J. GRESHOFF: GEDICHTEN Photo Charles Leirens SERIE „K ALEIDOSCOOP" No. 18 J. GRESHOFF ir GEDICHTEN 1907-1936 ★ HERZIENE EN VERMEERDERDE UITGAVE ★ MET EEN STUDIE OVER „HEMELSCHE EN AARDSCHE POËZIE" DOOR S. VESTDIJK A.A.M. STOLS' UITGEVER S-M IJ N.V. MAASTRICHT & BRUSSEL Geen orgeltoon Maar uw persoon (Beets.) HEMELSCHE EN AARDSCHE POËZIE DOOR S. VESTDIJK I Het conflict tusschen vorm en materie in de poëzie bezit op dat gebied een dusdanige exclusieve beteekenis, dat het niet alleen het dichterprobleem bij uitnemendheid genoemd mag worden, maar bovendien al de eigenaardige poëtische moeilijkheden, die er mee samenhangen, meer en meer den schijn heeft doen aannemen van algemeen aesthetische. Het is nauwelijks overdreven te zeggen, dat het vraagstuk van de verhouding van vorm tot materie, — voorzoover het niet werd overgenomen uit de metaphysica of de kentheorie, — waar men het ook aantreft binnen het kader van kunst-theoretische bespiegelingen, aan de poezie ontleend is,—waarbij men natuurlijk niet uit het oog verliezen moet, dat van alle kunstenaars de dichters het meest tot bespiegelen-überhaupt geneigd zijn, en daardoor het grootste contingent zullen leveren van de kunsttheoretici die hun speciale problemen als uitgangspunt, model en toetssteen benutten voor meer algemeene. Heeft men evenwel "e^e voor de hand liggende verschuiving in rekening gebracht, dan blijven er nog veelzeggende gegevens genoeg over om den onbevooroordeelden toeschouwer te overtuigen van de uitzonderlijke heftigheid waarmee de twee fundamenteele krachten vorm en materie juist in de poëzie op elkaar botsten. Men onttrekt zich zelfs niet aan den mdruk, dat die krachten hier inderdaad als onverzoenlijke vijanden tegenover elkaar staan, daar waar ze buiten de poëzie veelal bereid zijn tot ieder compromis en tot iedere consequentie, zelfs die welke hun eigen bestaan problematisch maken zou. Men denke zich eens een — mirabile dictu! — philosofeerenden schilder of musicus in, die zich over dit probleem zou opwinden! Vorm en inhoud zijn voor hem zoo „éen" (dat paradepaardje der poëtiek, dat een slecht verborgen schuldbesef verraadt!), dat hun onderlinge verhouding hem minder hoofdbreken bezorgt dan de qualiteit van zijn olieverf of de oplossing van een noonaccoord. Vorm en materie verzoenen zich hier al spelenderwijs, zij vloeien als bevriende stroomen in elkaar, en hoogstens in de plastische kunsten is er noe zoo iets merkbaar als een „worsteling", die overigens een robuust en levenslustig schilder of beeldhouwer minder hoofdbreken pleegt te bezorgen dan den anaemischen dichter op zijn dakkamertje, waar hij veel te veel vrijen tijd voor muizenissen heeft. Men zou er echter verkeerd aan doen, om, bijvoorbeeld in aansluiting aan dit uiterlijk contrast, de behandeling van het probleem geheel in „psychologistische" banen te leiden! De dichter mag dan anders bewerktuigd zijn dan de kunstbroeders uit het andere kamp, de poëzie als zoodanig, losgedacht van de persoonlijkheid van haar schepper, bezit toch een eigen, onverwisselbaar karakter, eigen structuurwetten, eigen principes, al is dit laatste gezichtspunt in de practijk ook moeilijk te scheiden van het eerste. Reeds de nagestreefde mathematische structuur van een tot mathematificatie vrij ongeschikt materiaal, — om een der meest saillante aspecten te noemen waaronder zich het vorm-stof-probleem in de poëzie voordoet, — wijst er op, dat de strijd tusschen de beide partijen daarom zoo vinnig en vaak met zoo weinig kans op succes gevoerd wordt, omdat die partijen niet alleen tegenstrijdig en vijandig, maar vooral incommensurabel zijn, omdat er een kloof tusschen hen gaapt, die een werkelijk treffen gevolgd door een uiteindelijke verzoening of zelfs maar door een compromis welhaast tot de onmogelijkheden doet behooren. Vorm en materie in de poëzie zijn als twee verschillend geconstrueerde tandraderen; zij passen niet op elkaar, zij behooren tot twee volkomen heterogene gebieden, zij zijn inderdaad tegenstanders, die slechts met den grootsten tegenzin tot samenwerking zijn te brengen, geen medestanders, die in een vruchtbaren strijd hun krachten aan elkaar gemeten hebben, zooals dat in de muziek en de plastische kunsten zoo veel meer het geval schijnt te zijn. Uit deze onvereenigbaarheid van vorm en materie laten zich dan verschillende bekende verschijnselen afleiden, die maar onder éen en hetzelfde gezichtspunt samengevat behoeven te worden om, omgekeerd, evenveel argumenten te leveren voor die onvereenigbaarheid, indien men aan haar bestaan nog twijfelen mocht. Ik noem: de zeldzaamheid van alle werkelijk superieure poëzie, een ver- 2 schijnsel dat, al bezitten we natuurlijk geen behoorlijke maatstaven ter vergelijking, in de andere kunsten veel minder sterk geprononceerd schijnt. Dan vooral: de ongelijkmatigheid, zoowel van de waarde als van het karakter der poëzie, en onverschillig of men het oeuvre van éen dichter beschouwt dan wel een geheele historische periode. In de ontwikkeling der dichtkunst is veel minder continuïteit te bespeuren dan in de zusterkunsten, zij verloopt stroever, minder organisch; de verschillen tusschen Rembrandt en van Gogh, tusschen Bach en Mahler zijn geringer dan die tusschen Shakespeare en Keats, of welke andere namen men maar aanhalen wil, althans voor den onbevangen kijker, hoorder en lezer; een schilder, die „teruggaat" tot Michelangelo, is een „origineel", een componist, die zich op Handel inspireert, kan een genie zijn (Stravinsky!), maar een dichter, die het bij Racine meent te moeten zoeken, is hoogstens een betreurenswaardige zonderling, of, indien hij al tot de eerste figuren mocht behooren, een zeldzaam voorbeeld van een solidariteit tusschen vorm en materie zooals men anders in de poëzie nauwelijks aantreft (Valéry b.v. wiens affiniteiten tot Racine overigens niet meer dan een episodische beteekenis schijnen te bezitten). Met andere woorden: de historie vormt voor de dichtkunst barrières, die aan iedere cyclische ontwikkeling, aan iedere ongedwongen reminiscentie paal en perk stellen. Wil men dit verschijnsel verklaren door de menschelijke evolutie, die in de poëzie zooveel ondubbelzinniger haar neerslag vindt dan in de overige kunsten 1), dan doet men niet anders dan in andere termen weer dat zelfde vorm-materie-conflict naar voren brengen: in de poëzie wijzigt zich namelijk de materie zóo grondig, en zonder ooit weer op haar punt van uitgang terug te keeren, dat er geen vorm ter wereld te vinden is, die dit bij zou kunnen houden! Niet 1) Bovendien zijn deze aan een substraat gebonden dat min of meer aan zichzelf gelijk blijft: de zintuigelijke waarnemingswereld, resp. de wetten van harmonie en contrapunt, die wel aangevuld worden, maar zich niet diepgaand wijzigen. Hierbij komt nog, dat schilders en musici in tegenstelling tot de dichters meestal een schoolopleiding doorloopen, die weliswaar verstarrend kan werken, maar tevens een gelijkmatiger niveau waarborgt. omdat wij aan den gedachteninhoud, of aan de gevoelssfeer van haar scheppers ontgroeid zouden zijn, is de poëzie van vroeger tijden ons vreemd geworden, maar omdat die inhoud, die sfeer, zich achteraf niet meer blijken te verstaan met den vorm die er aan gegeven is. Ook naar de intrinsieke waarde van haar voortbrengselen vertoont de poëzie schommelingen, die men elders nauwelijks in die mate terugvindt: nergens die grandioze hoogtepunten, die inzinkingen die geheele tijdperken kunnen beslaan, hopeloos grauw en leeg als woestijnen. Een periode als onze 18-de eeuw en de 19-de tot 1880, — die men in dit verband graag noemt, — manifesteert haar „verval" zelfs bijna uitsluitend in de poëzie: de woedende afkeer der nazaten althans, tot uiting komend in polemiek en gloednieuwe programma's, wordt vrijwel alleen door de gedichten uit dezen tijd opgewekt; voor de schilderkunst en de muziek (die natuurlijk dezelfde inzinking vertoonen, zij het ook minder duidelijk) bezit men alle welwillende toegeeflijkheid van den historisch geschoolden kunstkenner, die graag curiositeiten besnuffelt. En al mogen deze verschillen ook geheel gradueel blijven, men ontkomt toch nauwelijks aan den indruk, dat er in de poëzie, en in de poëzie alleen, sprake moet zijn van zooiets als een labiel evenwicht, waardoor zij als het ware steeds weer van meet af aan beginnen moet, evenals een topzwaar voorwerp, dat telkens weer, en voor hoe kort, op zijn punt gezet wordt. Tenslotte komen dan die overspannen en vaak niet onvermakelijke dichtkunstige „theorieën", die, gezamenlijk bekeken, op niets zoozeer lijken als op de gedragingen van iemand die van het kastje naar den muur loopt, onze stelling nog bevestigen. Afwisselend wordt de poëzie, die hier profiteert van een bijna benijdenswaardige begripsverwarring, beschouwd als persoonlijke gevoelsuiting, als intiemste bekentenis, of als een „objectieve", bovenpersoonlijke ideeënstructuur, meer een aangelegenheid voor laatdunkende halfgoden dan voor zwoegende pennevoerders. Daarmee correspondeert een optreden van beoefenaars dezer dubbelzinnige kunst, die beurtelings hun heil zoeken in de pijnlijkste vormverslaafdheid (ieder „neo-klassicisme") of in een wanhopige onderdompeling in de chaos der materie (Duitsch „expressionisme" b.v.). Verder herinner ik aan de bekende dwaaltheorie over een „poésie pure" (wie zal het in zijn hoofd krijgen over een „musique pure" te spreken? Alleen als reactie op bepaalde genres, die de muziek bedierven door de .. . litteratuur: Debussy contra Wagner!), en aan die periodiek opduikende dwanggedachte van de „eenheid van vorm en materie", wel het potsierlijkste wat men op dit gebied geleverd heeft. Al deze theorieën moet men dan ook vooral niet waardeeren naar hun zakelijken inhoud, maar uitsluitend als de, psychologisch althans zeer onthullende, camouflage van een minderwaardigheidsbesef1), of in het gunstigste geval als theoretisch verkapte werkprogramma's. Door niets immers is de onzekere positie der dichtkunst zoo gemakkelijk aan het oog te onttrekken dan door op haar verondersteld goddelijken of andersoortig zuiveren en absoluten óf, in het andere geval, direct persoonlijken oorsprong te wijzen, en het conflict tusschen vorm en materie wordt maar al te afdoende bijgelegd door de zoo even genoemde doctrine, die tegenwoordig, nu ook Tachtig „spruchreif" begint te worden, reeds de schoolkinderen uit het hoofd moeten leeren. „Vorm en inhoud zijn éen": dat beteekent voor den goeden verstaander: in de poëzie zijn vorm en inhoud zoo onherroepelijk tegenstrijdig aan elkaar, dat enkel een „synthetische" theorie naar hegeliaansch recept in staat is, ze ons als identiek op te dringen. Daarbij kan zoo'n theorie op de intelligentste wijze rechtgepraat worden; de beproefde truc b.v. om de twee leden der vergelijking zoo te stellen, dat ze van te voren, per definitie, samenvallen, is ook hier uiterst doeltreffend gebleken 2). Maar natuur- 1) Een van de sterkste staaltjes op dit gebied vindt men bij Verwey in zijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, waarin de poëzie de „onmiddellijkste" aller kunsten genoemd wordt en haar grondstof en gereedschap, de taal: het „naastbijliggende" (!!) Met evenveel recht kan men de kleeren het onmiddellijke en naastbijliggende noemen en niet de huid. 2) De inhoud wordt b.v. stilzwijgend opgevat als „inhoud, voor zoover die in den vorm tot uiting komt", en omgekeerd. Overigens krijgt men sterk den indruk, dat ,,de eenheid van vorm en inhoud" bij de Tachtigers vooral dienen moet om den inhoud uit te schakelen: hun ideologie immers berust typisch op een vormcultus, en men lijk kan men langs dezen weg ook de identiteit der sexen aantoonen, nl. door bestudeering van een stel hermaphrodieten... II Men zou er zich over kunnen verbazen, dat van al dergelijke begripsparen juist de polariteit „vorm-materie" de meeste geschiktheid bezit om, zoowel psychologisch als aesthetisch, de soortverschillen aan te geven, die in de poëzie heerschen, en deze in een algemeene typologie te vereenigen zooals dat in de aesthetica en de karakterologie van verschillende zijden reeds beproefd is. Ik herinner hier slechts aan de polariteiten waarop Schiller's aesthetica berust, op de „Abstraktions"- en „Einfühlungs"typen van Worringer, de indeelingen van Jung, Klages, e.v.a. — terwijl ook de meer bekende klassificaties als „klassiek-romantiek", „expressionisme-impressionisme", telkens weer tot die eene fundamenteele tegenstelling terug te brengen zijn. Hoe weinig rigoureus de „aesthetische" terminologie is, blijkt intusschen wel hieruit, dat ik zoo even met goed recht het expressionisme als maakt een vijand het best onschadelijk door hem te assimileeren. In werkelijkheid bestaat het verschil tusschen de Tachtiger poëzie en de daaraan voorafgaande niet in een grootere solidariteit van vorm en inhoud bij de eerste, maar in een verstarring van den vorm bij de laatste. Daarbij heeft men echter maar al te zeer uit het oog verloren, dat met die verstarring een geheel analoge en minstens even ver gaande verstarring van den inhoud hand in hand ging! Door die tweeledige verstarring ging het vers verbrokkelen, in zijn bestanddeelen uiteenvallen, waardoor het probleem van vorm en inhoud zich pas begon te stellen. De verhouding tusschen vorm en inhoud is dus geen Tachtiger maar een vóor-Tachtiger probleem! In de beste gedichten der Tachtigers (zooals in iedere goede poëzie) stélt dat probleem zich niet eens, omdat die gedichten een indruk van eenheid wekken, die overigens natuurlijk op niets anders berusten kan dan op een subjectieve illusie. Zoodra men echter vorm en inhoud onderscheiden gaat (wat niet hetzelfde is als scheiden!), staan zij als begrippen diametraal en onverzoenlijk tegenover elkaar, ook bij deze gedichten. De theoretische onderdrukking van den inhoud bij de Tachtigers vindt dan nog haar weerspiegeling in een vervaging van den inhoud in het concrete gedicht („stemmingspoëzie"), die daarom ,,éen met den vorm" scheen te zijn, omdat zij niet meer in andere woorden uitgedrukt kon worden (zie over deze kwestie ook pag. 16). uiting van de „Stofftrieb" kon opvatten, terwijl het hier juist aan den kant van de „Formtrieb" komt te staan! Niettemin, ondanks (of misschien juist dank zij) de enorme speelruimte, die de gebruikte termen laten, is aan de hand van dergelijke indeelingen in groote lijnen een beschrijving te geven van de verschillende poëziesoorten en dichtertypen, en met des te meer kans op welslagen, naarmate men scherper in het oog houdt, dat de grondbegrippen waarvan zij uitgaan slechts een algemeen oriënteerende beteekenis hebben, slechts dienen voor schematische beschrijving of rubriceering, maar geen realiteiten vertegenwoordigen. In laatste instantie zijn deze begrippen overgenomen uit de philosofie met haar sterk generaliseerende begripsvorming, men moet er dus niet al te veel van verwachten op een terrein waar het zoo veel meer aankomt op het bijzondere, onvergelijkelijke, individueele. Dit is trouwens een reden te meer, waarom de boven gehekelde kunsttheoretische bespiegelingen, die behalve eenzijdig ook veelal onbelast zijn door het kritisch inzicht in hun eigen grenzen, zoo'n ontstellend grotesken indruk kunnen maken. De diepere grond voor de geschiktheid van de polariteit ,,vorm-materie" voor deze algemeene taak lijkt mij voornamelijk daarin gelegen, dat haar zakelijke inhoud voor een belangrijk gedeelte juist gedekt wordt door dien van het begripspaar algemeen-bijzonder: de functie dezer grondbegrippen refereert zich hier aan hun beteekenis. Den „vorm" van een gedicht kan men grof genomen definieeren als dat wat zich onder algemeene gezichtspunten subsumeeren laat, de „materie" als dat wat zich aan die subsumptie onttrekt. Vooral wanneer men dan nog rekening houdt met het algemeene karakter van de taal-überhaupt, is het gemakkelijk in te zien, dat de „materie" (voorzoover zij op woorden betrekking heeft, én voorzoover men in woorden rekenschap van haar aflegt) in dit schema tot iets geheel negatiefs wordt, hetgeen trouwens strookt met haar alom gesignaleerd lijdelijk, receptief„vrouwelijk" karakter. De vorm als het algemeene, veralgemeende, of te veralgemeenen element, de stof als niets anders dan het ontbreken-van-vorm, als het negatieve, chaotische, afwachtende, dat hoogstens aan de vormende kracht weerstand bieden kan, maar dat eerst in min of meer „gevormden" toestand voldoende geschikt zal blijken om in woorden (realiter in het gedicht, theoretisch in de poëtiek) uiteengezet, d.i. „al-gemeen" gemaakt te worden, het is een formuleering, die ons bij een algemeen overzicht niet alleen dadelijk op bekend terrein doet gevoelen, maar ons ook gemakkelijk over het hoofd doet zien, dat de Massificatie van feiten volgens dergelijke maatstaven uitsluitend vermag aan te geven in hoeverre die feiten als zoodanig voor iedere willekeurige Massificatie geschikt zijn, wat ten opzichte van hun zakelijke en bijzondere inhoud toch wel een poover resultaat heeten mag. De indeeling in vorm-stof (of algemeen-bijzonder) mag dan ook, minstens als uitgangspunt, onovertroffen zijn, omdat tot die begrippen de meest verschillende kenmerken teruggebracht kunnen worden, van technische verschillen af tot verschillen in mentaliteit en levenshouding toe, bij een benadering van het bijzondere en individueele in kunst en menschelijk karakter zal zij tot zekere hoogte altijd blijven falen. Binnen de grenzen van zoo'n Massificatie vindt dat dan zijn uitdrukking hierin, dat al deze kenmerken aller minst in die mate solidair zijn, dat zij nu bij éen persoon of in éen poëtisch oeuvre ook steeds in denzelfden zin voor moeten komen. Het is zeer goed mogelijk, dat een dichter, wiens persoonlijkheid geheel aan de „vormzijde" schijnt te staan, typisch „materiëele" poëzie schrijft, en omgekeerd; zelfs komt deze tegenstrijdigheid op alle denkbare wijzen binnen het kader voor van het gedicht zelf, en veel vaker dan men wel meent; later kom ik daar nog op terug. Van een dergelijke tegenstrijdigheid vermag een algemeen typenschema nu eenmaal geen verMaring te geven, het kan die tegenspraak alleen registreeren, om vervolgens het veld te ruimen voor onze intuïtieve vermogens. Wil men een korte schets van het „vormtype" in psychologischen zin, van een persoonlijkheid dus dit keer, bij wie alle kenteekenen in dezelfde mate aanwezig zijn, bij wie dus alles „klopt", dan krijgt men ongeveer het volgende beeld: gehechtheid aan strenge, vaststaande en algemeengeldige normen onder voorbijzien van de bijzondere en steeds weer variëerende gegevens der werke- lijkheid, het stellen van idealen boven persoonlijke bindingen, neiging tot dogma's en synthetische en aprioristische constructies, heerschappij van het kritisch reflecteerende verstand over gevoel, intuïtie en zintuigelijkheid, instelling meer op de eenheid van den abstracten begripssamenhang dan op de levende veelheid der verschijnselen, etc. Het „stoftype" is daarvan dan het nauwkeurig tegendeel. Zonder moeite herkent men het mannelijk tegenover het vrouwelijk karakter, den „geest" tegenover de „ziel". Toch moet men er zich voor hoeden om dergelijke begripsparen maar zonder meer met elkaar in parallel te brengen. Er ligt in de vrouwelijke psyche heel wat verscholen, dat een meer dan gewone vormgebondenheid veronderstelt, — waarbij ik nu in het midden wil laten, of dit toegeschreven moet worden aan een verlangen naar de tegenovergestelde mannelijke levenshouding, dan wel dat die bepaalde vormendienst, die we bij de vrouw vooral op het gebied van religie en maatschappelijken omgang aan kunnen treffen, niets anders is dan een bewijs juist voor haar „Stofftrieb" daar zij deze vormen immers niet zelf geschapen heeft, maar met huid en haar uit de traditie overgenomen: voor een „Stofftrieb" derhalve, die zich aan een materiaal bindt dat uit reeds voltooide vormen bestaat. Het indrukwekkendst wordt het contrast tusschen vorm- en stoftype wel, wanneer we de aandrift tot normstellen en veralgemeenen, waardoor het eerste gekenmerkt wordt, zijn „statische" geaardheid dus, ten opzichte van de „laatste" levensvragen tot uiting zien komen in een veronderstelde verlenging van het leven over zijn natuurlijke grenzen heen, — en ook dit geloof in een „voortbestaan na den dood" schijnt eerder karakteristiek voor de vrouwelijke psyche dan voor de mannelijke! Waarschijnlijk evenwel is de psychologische oorsprong van dit „geloof" tweeledig: het kan op een emotioneele binding, een naïeve wenschvervulling berusten, maar ook op (overigens niet minder naïeve) denkgewoonten, die, na alle levensverschijnselen in het abstracte begrip gefixeerd te hebben, nu ook nog het vergankelijke leven zélf „fixeeren" gaan. Om de vorm-stof-polariteit nu verder maar geheel los te maken van de geslachtsverschillen, wat des te gemakkelijker valt, waar de vrouw onder de scheppende kunstenaars een niet al te belangrijke plaats inneemt, wil ik me uitsluitend bepalen tot de tweede uitlegging, en de tegenstelling tusschen „geloof" en „ongeloof", of tusschen dogma en scepsis, absolutisme en relativisme, idealisme en cynisme, opbouwen en afbreken, wordt dan zóo typeerend voor den vorm- en den stofmensch in hun zuivere gedaante, dat ik de vrijheid neem om voortaan in plaats van het barbaarsch klinkende „vorm- en stofpoëzie" van hemelsche en aardsche poëzie te spreken, waarmee we dan tot ons eigenlijke onderwerp teruggekeerd zijn. Beschouwingen over vorm en materie in de poëzie moeten onvermijdelijk mislukken, zoolang men niet enkele scherpe definities heeft opgesteld en enkele scherpe grenzen getrokken tusschen begrippen, die gewoonlijk met hetzelfde woord genoemd worden, „verworrene Begriffe" derhalve, die niet in de laatste plaats dat onvergelijkelijke stempel van half litteraire, half philosofische onklaarheid op het meerendeel der aesthetische geschriften hebben gedrukt. Aan een nadere beschrijving en analyse van de „hemelsche" en „aardsche" poëzie, en van een der meest typische vertegenwoordigers van de tweede, de poëzie van Jan Greshoff, die in de volgende hoofdstukken behandeld zal worden, behoort dus een begripsvorming en -zuivering vooraf te gaan, die wel wat schoolsch zal aandoen, maar die in verband met de heerschende verwarring bepaald noodzakelijk is. Zoo kan b.v. „vorm" twee totaal verschillende dingen beteekenen, al naar gelang men de „materie", die men er diametraal tegenover stelt, opvat als inhoud of als stof (materie in engeren zin). Van die verschillen zijn de volgende de belangrijkste. De polariteit vorm-inhoud kunnen we opvatten als een „schaalverdeeling" van geleidelijk veranderende gezichtspunten of beschouwingswijzen, die alle op een en hetzelfde gedicht betrekking hebben: de vorm geeft het hoe van het gedicht, de „wijze waarop", de algemeene structuur, de inhoud daarentegen het wat, het zakelijke gehalte, de bijzondere wereld achter het gedicht. In de polariteit vorm-stof daarentegen wordt van kenmerken rekenschap afgelegd, die al of niet, of in meerdere of min- dere mate, realiter aanwezig zijn, en waarvan de „schaalverdeeling" dus betrekking heeft op verschillende gedichten, die men dan onderling moet vergelijken. Vorm en stof zijn de grensbegrippen, waartusschen men de mate van „gevormdheid" van een gedicht bepaalt: de „verbale stof" van een gedicht b.v. kan dus niets anders beteekenen dan de verzameling woorden (subs. het gedicnt), waaruit het zich gevormd of geobjectiveerd heeft, en die als het ware dit gedicht „in potentie" vertegenwoordigen. Het eene gedicht is meer of minder „gevormd" dan het andere, men vindt de mate dezer gevormdheid echter niet door den vorm met de stof te vergelijken, doch door het gedicht in de rangorde te plaatsen die het met alle er aan verwante gedichten inneemt. Vorm en inhoud beteekent dus uiterlijk en kern, vorm en stof: actualiteit en potentialiteit of werkelijkheid en mogelijkheid. Een concreet voorbeeld moge deze abstracte definities toelichten. Men beschouwe een planetenstelsel, zooals het zich volgens de bekende theorie uit een nevelvlek ontwikkeld heeft. „Vorm" en „inhoud" van dit stelsel zijn dan respectievelijk de mathematische groepeering der bestanddeelen, de algemeene bewegingswetten waaraan ze gehoorzamen, de chemische en pbysische eigenschappen der materie etc., en de eigenschappen dezer bestanddeelen voorzoover ze typisch zijn voor dit bijzondere planetenselsel (grootte der planeten, geologie, biologie, bewoonbaarheid etc.). „Vorm en „stof" daarentegen hebben uitsluitend betrekking op het stadium, waarin het stelsel zich bevindt in zijn evolutie van nevelvlek tot volledig gevormd planetenstelsel: zijn „stof" zou men het voorafgaande stadium kunnen noemen, waaruit het ontstaan is; de typische kenmerken van dit stadium en van alle andere stadia zijn natuurlijk evenzeer af te lezen aan de mathematische („vorm" in de eerste beteekenis) als aan de individueele eigenschappen („inhoud") van het stelselx). ') De volgende gelijkenis is wellicht nog iets plastischer; de dispositie wijkt overigens eenigszins af van het vorige. Van de „insluitdoozen", zooals ze wel door goochelaars gebruikt worden, is iedere doos op zijn beurt „inhoud" van de grootere die hem omsluit; de „stof" is de papiermassa waaruit de doozen gemaakt zijn. „Vorm" in de eerste beteekenis is iedere doos ten opzichte tot de daarop volgende kleinere; „vorm" in de tweede beteekenis is het volledige model van alle doozen tezamen. Het is nu duidelijk in te zien, dat men, sprekende van een „actieve, daadwerkelijke omvorming der materie", — de weerbarstige taalmaterie, die tegenstand biedt, — niet den inhoud kan bedoelen, doch de stof, — om de eenvoudige reden, dat de inhoud een beschouwingswijze is van dit éene gedicht, en dus, streng genomen, niet eens bestond voordat het gedicht geschreven werd. Daar iedere beschouwingswijze uiteraard subjectief blijft, zijn vorm en inhoud correlatieve begrippen, die zich als de uiteinden van een bewegelijk netwerk over het gedicht leggen, vorm en stof veeleer de uiteinden van een vaste maatstok. Aan de verschuifbaarheid van dat netwerk, waardoor de „inhoud" op de plaats kan komen te liggen die even te voren de „vorm" innam, dankt ook de drogtheorie van de „eenheid van vorm en inhoud" mede zijn ontstaan. Al te gemakkelijk heeft men die correlativiteit voor identiteit aangezien, verleid door de geruststellende charmes van ieder monisme. Het is volkomen juist, dat vorm en inhoud tezamen variëeren, — evenals b.v. klimaat en vegetatie, die daarom toch ook nog niet identiek zijn! Hoogstens mag men zeggen: vorm en inhoud, beide onverbreekbaar verbonden aan het gedicht als zoodanig, gaan continu in elkaar over (evenals Noord-en Zuidpool dit langs de breedtecirkels doen, maar daarom vallen die polen nog niet samen), doch waarschijnlijk is zelfs dit reeds te substantialistisch, te „ruimtelijk" uitgedrukt: beschouwingswijzen gaan nu eenmaal niet „in elkaar over". De continuïteit van vorm en inhoud is overigens slechts schijnbaar in tegenspraak met de „kloof", waarvan in het eerste hoofdstuk herhaaldelijk sprake was. Deze kloof gaapt inderdaad tusschen de verschillende categorieën waaronder wij het gedicht analyseeren, voorzoover zij werkelijkheden vertegenwoordigen. Van de gedachten en de beeldspraak naar den klank van het gedicht leidt geen natuurlijke overgang; vanuit gedachte en beeldspraak gezien schijnen klank en rhythme toevallige en gratuite bijproducten, die er evengoed niet hadden kunnen zijn, en er in een andere taal ook inderdaad in dezen vorm niet geweest zouden zijn1). Kiest *) Men vergelijke hierover wat ter Braak schrijft in het Démasqué der Schoonheid over ,,de geringe populariteit van Willem Kloos in Oost-Galicië". men evenwel partij voor het rhythme, dan worden gedachte en beeldspraak tot elementen, die „een bestaand vers verrijken, maar geen vers doen ontstaan" (ik citeer de dissertatie van Stuiveling), welke enormiteit in dit verband inderdaad volkomen consequent is. Maar ik duidde het reeds aan: de categorieën die wij vorm en inhoud noemen, zijn dezen vorm en inhoud niet: zij zijn slechts meer of minder geschikt om onder de gezichtspunten van vorm en inhoud bekeken te worden; op zichzelf beschouwd zijn vorm en inhoud niets anders dan een abstract, „transcendentaal" begripsinstrumentarium, dat wij over het vers Heenschuiven, en dat als zoodanig natuurlijk volmaakt continu en homogeen is, en geen plotselinge overgangen vertoont. De categorieën, die wij secundair naar dat instrumentarium noemen, zij n dit echter niet. — Voor vorm en stof geldt mutatis mutandis hetzelfde, alleen is daar de „kloof" veel meer van dynamischen aard, berustend niet op een qualitatieve onvereenigbaarheid doch op een lijdelijken weerstand van den kant van de stof. Het volgend voorbeeld van de verschuifbaarheid dezer begrippen zal een en ander kunnen verduidelijken. De beeldspraak van een gedicht kan beurtelings tot den vorm' gerekend worden of tot den inhoud, al naar gelang men die beeldspraak van den eenen kant bekijkt of van den anderen. „Vorm" is de beeldspraak ten opzichte van de gedachte, die in die beeldspraak is neergelegd (het hoe van den gedachteninhoud) „inhoud" ten opzichte van de woordkeus en zinsconstructies, waarin op zijn beurt het beeld uitgedrukt wordt (het wat van de gebruikte taalvormen). Zoo is de gedachte weer „vorm" ten opzichte van de idee, de woordkeus „inhoud" ten opzichte van klank en rhythme, en zoo door. In de onderstaande tabel heb ik gemakshalve die verschillende categorieën naast elkaar geplaatst. Van links naar rechts treedt een geleidelijke overgang op van „vorm" naar „inhoud" of van „algemeen" naar „bijzonder . Geheel links vindt men in de prosodische compositie, het rhythme en de klank de drie algemeenste categorieën, die voor het gedicht zijn ongeveer wat in de philosophie ruimte, tijd en associatief verband (overeenkomst en contrast) zijn voor onze zintuigelijke waarnemingen; geheel rechts vindt men de persoonlijke levenshouding en wereldbeschouwing, waaruit het „onderwerp" van het gedicht of de inhoud in engeren zin zich dan op natuurlijke wijze ontwikkelt, „vormt". Ik leg er echter den nadruk op, dat de graad van algemeenheid dezer categorieën slechts onder litterair-aesthetische gezichtspunten geldigheid bezit: buiten het gedicht om, in een begripsschema gebracht, is b.v. de idee zeker algemeener, dus „formeeler" dan de gedachte, binnen de grenzen ervan juist omgekeerd, omdat de idee meer tot de sfeer der persoonlijkheid behoort en zich dus meer onttrekt zoowel aan de algemeenheid der zuiver aesthetische normen als aan de logische algemeenheid van iedere bindende en exacte woordbepaling l). Tenslotte vindt men in de figuur de verhouding tus- schen vorm" en stof weergegeven door een reeks schaalverdeelingen die, van boven naar beneden, als maatstok- ') Rechts van de „beeldspraak" vindt men categorieën, die slechts zijdelings in betrekking staan tot het concrete gedicht, ja zelfs tot de taal als zoodanig. Dit lijkt mij een van de redenen, waarom de algemeenheid van dezen „inhoud" van het gedicht zooveel grooter is dan men zou verwachten. Immers, hoe meer een begrip zich aan formuleering in woorden onttrekt, des te ruimer en algemeener zal de woordbeteekenis zijn waaronder men het nog zoekt te vangen. „Idealisme" en „cynisme", als geformuleerde begrippen, zijn wel zoo algemeen als men zich maar denken kan, als persoonlijke beleving daarentegen, die iedere formule te boven gaat (en alleen als zoodanig zijn zij voor het gedicht van belang), zijn zij „bijzonderder" en derhalve verder van de vormpool verwijderd dan een omschreven gedachte, een aantoonbare zintuigelijke waarneming of een poëtische metafoor. — Overigens wil ik graag toegeven, dat deze acht categorieën strikt genomen reeds te geïndividualiseerd zijn om onder het zeer algemeene criterium van vorm en inhoud met elkaar vergeleken te kunnen worden. De tabel bezit dan ook enkel approximatieve waarde, zij is een schema, een mogelijkheid ken op de acht categorieën neergelegd worden. De figuur moge verder voor zichzelf spreken. Bovenaan ontmoet men steeds een grootere mate van vormvastheid, gestrengheid, scherpte en duidelijkheid, aesthetische geslotenheid of doorwerktheid dan beneden: het vers libre wordt hier tot sonnet of ander rigoureus vorm-schema; woordkeus, syntaxis, beeldspraak worden gecompliceerder, of ongewoner, of ook geconcentreerder, in elk geval, en dit vooral is hier beslissend, verwijderen zij zich van de omgangstaal. Meer naar rechts doet zich de toenemende mate van gevormdheid niet meer onder aesthetische gezichtspunten voor, omdat we daar te dicht bij den „inhoud" zijn gekomen. De ontwikkeling van de zintuigelijke waarneming tot gedachte, de objectivatie van de emotie tot idee vertoonen echter een soortgelijke strekking als de vorming van de kunsttaal uit de omgangstaal, en hetzelfde geldt voor de splitsing der „wereldbeschouwing" in zijn beide componenten, waarvan de eerste, het „cynisme", zich „sublimeert" tot „idealisme", d.i. zich tot dat doel zuivert, vormt, onder algemeengeldige normen stelt, zij het ook geen aesthetische normen meer. Dat deze ontwikkeling halverwege kan blijven steken, in een fixatie aan de haat b.v. (zooals bij Baudelaire, wiens poëzie voor het overige alle kenmerken der „hemelsche" poëzie vertoont), vindt in de andere categorieën zijn analogon in een verstarring of „stolling" der materie, die daardoor van het voortgezette vormingsproces uitgesloten blijft. Eindelijk moet nog gereleveerd worden, dat in dit sche- tot analyseeren en klassificeeren, naast waarschijnlijk vele andere en gelijkwaardige mogelijkheden. — Op allerlei moeilijkheden, die zich hierbij nog voordoen, kan ik hier niet ingaan. Met name zou nog onderzocht moeten worden, of de beide begrippen „vorm" inderdaad niets met elkaar gemeen hebben, of althans even weinig als in hun abstracte definities opgesloten ligt. Waarschijnlijk is dit niet het geval, en treedt er dus in sommige categorieën een lichte „kanteling" op, die daaraan te wijten is, dat b.v. de „woordkeus" etc. bij het adaequate beschrijven van den „inhoud" van een gedicht eerder aan den „stofkant" dan aan den „vormkant" komt te liggen, omdat wij dien inhoud zoo eenvoudig en begrijpelijk mogelijk uitdrukken. Weliswaar heeft dit uitsluitend betrekking op onze verhouding tot het gedicht, doch in de practijk moet men, juist bij de heerschende verwarring tusschen „inhoud" en „stof", met deze verklaring wel degelijk rekening houden. ma niet de waarde van het gedicht tot uiting komt. Vooral in de essays van H. Marsman, die onder onze moderne poëziekritici het diepst in het vorm-materie-probleem doorgedrongen schijnt te zijn, beweegt het begrip „vorm" zich in een appreciatieve richting; „gevormd gedicht" beteekent daar dikwijls zooveel als „goed gedicht" (subs. levend, creatief gedicht). In de tabel echter is bij alle soortelijke verschillen een volkomen gelijkwaardigheid verondersteld x) zooals trouwens in dit geheele essay. Men zou verder nog een zuiver quantitatief overwegen van den inhoud boven den vorm7, of omgekeerd, in de figuur kunnen opteekenen. Ook dit is buiten beschouwing gelaten, zoodat we verder bij het karakteriseeren van een dichterfiguur of een dichtsoort, in onderscheiding van andere, alleen rekening houden met de graduaties tusschen vorm" en stof. III Uit het bovenstaande zal voldoende gebleken zijn, hoe weinigzeggend de uitspraak is, dat in een of andere poëzie de „vorm" predomineert over de „materie". Indien de verschillende kenmerken, in de tabel in „categorieën" ondergebracht, bij een en dezelfde dichterfiguur steeds in denzelfden zin aanwezig waren, zou deze kwestie van louter theoretisch belang blijven, doch boven is er reeds op gewezen, dat dit allerminst het geval is. Een dichter, die tot het „vormtype" behoort volgens het tweede of derde hokje, kan volgens het vijfde of zesde zeer goed de „stof" vertegenwoordigen; alle combinaties zijn hier mogelijk, regels zijn er niet te stellen. Zoo zien we, dat het poëtisch levenswerk van een onzer tijdgenooten, dat hier nog eens verzameld het licht ziet, en dat, zoo niet in zijn geheel, dan toch naar de tendenzen waarnaar het zich ontwikkeld heeft en de uitkomst waartoe het leidt, een typisch,,materieele"kunst genoemd moet worden, naar zijn algemeenste categorieën beoordeeld (compositie en rhythme) veeleer bij het „vormtype" *) Evenals in het essay over Emily Dickinson (Forum '33), waarin de behandeling van het vorm-inhoud-probleem overigens in banen geleid is, die zich meer bij de Tachtiger traditie aansluiten. thuishoort. De correcte versificatie, en, meer nog, de zeer afwisselende prosodische vormen met hun boeiende varianten op het sonnetschema, de virtuoze rijmtechniek ook, dat alles wijst op een verkleefdheid aan de strenge norm, die men, oppervlakkig beschouwd, niet zou verwachten bij iemand, wiens poëzie in vrijwel alle andere opzichten, met recht en met eere, het etiket „aardsch" dragen mag. Ik wil hier onbeslist laten, of deze combinatie, — die overigens meer dan iets anders de aandacht vestigt op de spanning tusschen vorm en stof in de poëziex), — toevallig is, berustend op partieele begaafdheden, die reeds in de persoonlijkheid van dezen dichter tegen elkaar indruischten, of dat we die correcte verstechniek hebben op te vatten als een achtergebleven rest van 's dichters eigen poëtisch verleden, waarvan de geleidelijke liquidatie zich meer voltrok naar den „inhoud" dan naar den „vorm" (in de andere beteekenis!), dan wel dat in deze kruisgewijze combinatie minder een innerlijke tegenstrijdigheid tot uiting komt dan een tot zekere hoogte wetmatig samengaan van contrasteerende instellingen, zooals we dat ook in de karakterpsychologie, als compensatoire ontwikkeling van eigenschappen, zoo vaak zien. In dit laatste geval, dat mij als verklaring wel het belangwekkendst toelijkt, zou men de vormvastheid van deze verzen beurtelings tot camouflage, zelfbescherming, zelfpersiflage, of tot de uiterlijke schittering van den parvenu (beter: van den aan lager wal geraakten grand seigneur) kunnen terugbrengen, en tenslotte is de opvatting, dat Greshoff voor de meer uiterlijke kenmerken zijner gedichten zulke „hooge cijfers" aan den vormkant behaalt om dezen vorm des te beter te kunnen verachten, wel zeer verleidelijk bij iemand, die door zijn partijkiezen in een bekende polemiek over de verhouding van vorm tot materie, die jaren geleden de gemoederen verhitte, geen twijfel overliet aan welke zijde zijn sympathieën stonden. Het zou bijna doen denken aan het geval van Wilhelm *) De grootst denkbare spanning wordt wel bereikt waar Greshoff het gemeenzame dialect van de uitdrukking ,,die binne binne binne binne" in een sonnet gebruikt. Dit driemaal herhaalde „binnenrijm" is tevens de kostelijkste parodie op klankraffinementen die zich denken laat! von Humboldt, die de politiek zóo „entsetzlich" vond, dat hij Pruisisch minister werd om er het minste last van te hebben . .. Zooveel is zeker, dat de formeele qualiteiten van den buitenkant dezer verzen door een bijna aesthetische contrastwerking die andere, „aardsche" kenmerken des te scherper doen uitkomen, en het behoeft wel nauwelijks uitdrukkelijk verklaard te worden, althans voor hen die niet hun ziel en zaligheid aan een of ander twijfelachtige doctrine hebben verkocht, dat het eigenlijke karakter eener poëzie eerder te vinden is in de meer naar rechts gelegen categorieën, in den „inhoud" dus, dan in de eigenschappen van het rhythme of in de strofische constructie. Met name is het de „middenmoot" van de tabel, die bij de beoordeeling van het gedicht als gedicht (en niet als kattenmuziek of typografische legkaart, en ook niet als philosofische verhandeling) den doorslag geeft: nl. de beeldspraak, de plastiek, — en het taalgebruik, de stijl. Men herkent het „vormkarakter" der typisch „hemelsche" poëzie niet aan een onberispelijk sonnet, doch aan de mate waarin de natuurlijke omgangstaal in aesthetischen zin „omgevormd" is ten behoeve van de poëtische metafoor, — die wellicht zuiverste belichaming van de essentieele en daardoor onomschrijfbare dichterlijke intentie,— onverschillig of dit binnen het kader van het sonnet of van het vers libre is geschied, —■ en het omgekeerde geldt voor den „aardschen" dichter. In dit licht beschouwd is de poëzie van Greshoff de verste, hevigste en in zijn soort meest geslaagde terugval van een op de spits gedreven „hemelsche" poëzie naar een gewone „aardsche", die mij tot nog toe in de wereldlitteratuur bekend is geworden 1). Men kan natuurlijk op het werk van Slauerhoff, Marsman en vooral du Perron wijzen, die hetzelfde proces in mindere mate doorgemaakt heb- *) Whitman? Whitman is een aestheet, vergeleken bij iemand als Greshoff! De Duitsche naturalisten, de naoorlogsche richting Brod-Klabund kunnen nog eenigszins de vergelijking doorstaan, maar ook bij hen doet de „gewoonheid" toch eerder aan als een geraffineerd kunstgenre, evenzoo bij Verlaine en Jammes, en zelfs bij Corbière en Laforgue, om van de dichters die dit genre slechts sporadisch beoefenden (b.v. Keats, Rossetti, Rilke) maar te zwijgen. 3 ben, maar, — indien men al niet wil aannemen, dat de eeuwig jonge Greshoff tot twee of meer generaties tegelijk behoort — tot zijn eigen tijdgenooten, Holst, Bloem, Nijhoff, Gossaert, van Eyck, den Buning van voor 1935 staat hij in een verhouding, die op niets zoozeer lijkt als op die van den gevallen engel tot de achtergebleven serafijnen. Inderdaad, Greshoff's werk beteekent een zondeval, en opzettelijke en schaamtelooze schandaliseering van het paradijs van de taal, —van de kunsttaal. Stelt men het tegenover Gorter's sensitieve verzen, Boutens' geharnaste lyriek, van den Bergh's (naar den inhoud vaak toch zoo „aardsch"!) modernisme, dan wordt het constrast nog veel duidelijker, vooral stylistisch. Ik wil allerminst beweren, dat Greshoff's poëzie haar waarde en beteekenis in hoofdzaak ontleent aan dit contrast en aan dien terugslag, maar zij maakt als zoodanig wel den meesten indruk, en dat te meer waar dit oeuvre in zijn geheel, door zijn organische evolutie van „hemelsch" naar „aardsch", die tegenstelling tot tijdgenooten en voorgangers doet gevoelen als een innerlijke noodzakelijkheid. Door het consequente streven naar „gewone" taal, „gewone" beeldspraak, „gewone" gedachten en gevoelens, vertegenwoordigen deze gedichten de uiterste grens waartoe de poëzie in deze richting gaan kan zonder banaal of belachelijk te worden en zichzelf als poëzie te verloochenen. Bij lezing van deze verzameling wint men bijna de overtuiging, dat Greshoff, sinds zijn ontwikkeling in persoonlijke banen geleid is, die grens ononderbroken heeft afgezocht en afgetast, met evenveel hartstocht als omzichtigheid. Een fijn ontwikkeld tactgevoel liet hem echter steeds aan den „goeden" kant van de scheidslijn blijven, hetgeen des te meer lof verdient, waar de door hem beoefende strenge en gevarieerde prosodie iedere ontsporing onmiddellijk, in een nu niet meer pikant, doch parodistisch contrast, aan de kaak zou stellen. De beteekenis van een dergelijken terugkeer tot het gewone en alledaagsche voor de poëzie is, — afgezien van die eener ongedwongen ontplooiing van alle psychische functies, een verlossen van de persoonlijkheid uit knellende banden, hetgeen toch indirect ook weer de poëzie ten goede moet komen,—voornamelijk te zoeken in een zij het uiteraard ook tijdelijke correctie van een al te breidellooze om- vorming van de taal in poëtischen zin, waardoor steeds het gevaar dreigt, dat het contact met den moederbodem van de overgeleverde spreektaal verbroken wordt. Een poëzie als die van Greshoff is, behalve onderhoudend, geestig, meesleependvaak.enhieren daar diepzinnig, vooral ook nuttig. De rol van zulke corrigenda, die uitwassen besnoeien en de beoefening der kunst weer tot een gulden middenweg terug helpen brengen, schijnt mij in de litteratuur, in tegenstelling tot de andere kunsten, tweeledig te zijn. Met de esoterische en overspitste kunstvormen in muziek en schilderkunst heeft het al te „duistere" vers gemeen, dat de receptiviteit van een zeer gering aantal ingewijden nog maar in staat is er op te reageeren. De poëzie van Gorter, voor dien tijd een unicum in de geheele wereldlitteratuur, bewijst dit ondubbelzinnig. Maar deze poëzie bewijst nog meer. Op een wijze die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat toont zij aati, dat een dusdanige usurpatie van de taal niet ongestraft plaats kan vinden: de taal als instrument verliest zijn soepelheid, versplintert, desintegreert, en —- blijft de sporen dragen van deze desintegratie. Tegenover de winst aan aesthetische waarden, — die enorm kan zijn, en geweest is! — staat een verlies aan taalefficiëntie, niet alleen voor de massa, maar tevens, en vooral, voor de dichters zelf. Na dergelijke excessen is de taal niet meer in staat in haar natuurlijken ruststand terug te keeren 1), — hoe anders dan in het rijk van tonen en kleuren, waarin niet de minste verandering optreedt, onverschillig welk gebruik of misbruik ervan gemaakt is! Klanken, kleuren en lijnen, zij zijn een neutraal, homogeen, ongevormd en voor iedere kunstgreep straffeloos te benutten materiaal, dat aan geen andere structuurwetten gehoorzaamt dan die later het gevormde kunstwerk zullen beheerschen. Het materiaal voor de poëzie daarentegen, ook in zijn ruwste gedaante, zijn laatste elementen, is van een verraderlijke complicatie en discontinuïteit, die zich tot de gelijkmatigheid van het materiaal der andere kunsten verhoudt als een ruimte met allerlei fantastische krommingen, kolken en knooppunten tot onze gewone *) Zeer terecht schrijft Marsman in een kort essay over Gorter, dat door hem de taal haar „organische elasticiteit" had verloren. Euclidische ruimte, of als de ingewikkelde bouw van een levend celweefsel tot de amorphie van een verzameling atomen. De taal als „stof" is niet ongelimiteerd te vormen, omdat zij reeds een autonome structuur bezit, die waarschijnlijk buiten iedere aesthetische overweging om ontstaan is, en tot deze omstandigheid vooral is het, dat wij de reeds herhaaldelijk genoemde onverzoenlijke antithese tusschen vorm en materie in de poëzie terug moeten brengen. Men kan zich van dit alles het best een denkbeeld vormen door een gedicht te vergelijken met de voortbrengselen der beeldhouwkunst: eerst in sommige modernistische procédé's, waar als materiaal voor plastiek huishoudelijke of technische voorwerpen gebruikt worden, treft men iets aan dat zich op éen lijn laat stellen met de overeenkomstige verhoudingen in de poëzie! In de taal, zooals die ons overgeleverd wordt, vinden we den neerslag van een eeuwenoude Collectieve omvorming, die zich weliswaar niet onder den dwang van formuleerbare wetten of normen (en a fortiori niet van aesthetische normen) voltrokken heeft, die zich hoogstens bevestigt in een systeem van regels en taalgewoonten, in logische ficties en conventies, met moeite slechts aan het toeval ontwoekerd en in stand gehouden, maar die toch een der voornaamste oorzaken uitmaakt van de weerbarstigheid der poëtische stof, een weerbarstigheid, die immers ook nooit die hoogte had kunnen bereiken, indien zij niet op den tegenstand van een reeds gevormde materie berustte, die haar eenmaal aangenomen structuur niet zoo gemakkelijk prijs geeft voor een nieuwe, afwijkende. De regelmatige structuur der taal moge dan een pseudonormatief phaenomeen zijn, haar vormen mogen hun bestaan danken minder aan een objectieve wetmatigheid dan aan een collectieve afspraak, dit neemt niet weg, dat haar bindingen onontkoombaar zijn, en de strijd tusschen vorm en materie in de poëzie onthult zich dan ook, van dichtbij gezien, als een strijd, in de eerste plaats, tusschen vorm en vorm (wat voor de aanhangers van sommige aprioristische wijsgeerige scholen niets verwonderlijks zal hebben): tusschen den aesthetischen vorm en den nuttigen vorm, tusschen de algemeenheid van de rigoureuze norm en de algemeenheid van het collectief gesanctionneerde compromis, tusschen de gel- digheid van de abstracte wet en de geldigheid van de concrete gewoonte. Een grootere natuurlijkheid van de taal binnen de grenzen der kunstpoëzie, — en, zooals ik reeds zei, de dichter Greshoff heeft deze grenzen nooit uit het oog verloren, — gaat echter noodzakelijk met zekere verliezen gepaard, die in haar eigen voorwaarden opgesloten liggen. Tegenover de emancipatie van de persoonlijkheid van aesthetische normen, die zij als star en onverdragelijk heeft leeren ondervinden, staat de onvermijdelijkheid van een binding aan een collectiviteit, die hier als vanzelfsprekend, als „natuur" optreedt, en waarvan men de „onnatuur" niet leert inzien, zoolang men aan de (geheel relatieve) tegenstelling tot de onnatuurlijkheid der kunsttaal blijft vasthouden. Deze binding behoeft allerminst nagestreefd te zijn, zij kan in theorie zelfs uitdrukkelijk afgewezen worden, als automatisch gevolg van het loslaten van den poëtischen vorm in beeldspraak en stijl heeft men haar nu eenmaal op den koop toe te nemen. Dat deze nieuwe (of hernieuwde) binding aan de collectieve vormen aan de „natuurlijkheid" geen afbreuk schijnt te doen, is daaraan te danken, dat hier het kunstmatige vermomd is achter de anonymiteit eener eerwaardige traditie. Maar men late zich hierdoor niet in slaap wiegen! Principieel immers bestaat er niet het minste verschil in kunstmatigheid tusschen de stoutste metaphora en stijlcomplicaties van een Gorter, van een van den Bergh, van een Mallarmé of een Rilke, en de geijkte zegswijzen, spreekwoorden en periphrases, waarmee onze voorouders ons taalbezit hebben verrijkt: alleen voor óns gevoel zijn de eerste „gewrongen", de laatste niet. Om in te zien hoe onredelijk dit is, denke men zich maar eens het beginsel, dat in de laatste tot uiting komt, overgeplant op het gebied van de eerste: het hybridisch product, dat op die wijze tot stand komt, is namelijk niets anders dan de befaamde „rhetorica", door de Tachtigers uitgebannen, door Gossaert weer door een achterdeurtje binnengehaald, en waarmee men eigenlijk nooit heelemaal goed raad heeft geweten. De rhetorica, voortbrengsel bij uitnemendheid van collectieve inertie en poëtische vormdrift, bedreigt iederen dichter die de „aardsche" poëzie is gaan be- oefenen als reactie op een te ver doorgevoerde verfijning, en dat des te meer, waar die dichter, — die in zijn eerste periode poëzie schreef, waarvan het overwegend,,hemelsche" karakter moeilijk te miskennen valt, — voortgekomen is uit een school, die de rhetoriek stilzwijgend tolereerde, of zelfs, bij monde van sommige van haar representanten, propageerde. Al te gemakkelijk zal zoo'n dichter van de collectief gevormde taalmaterie vervallen in de collectiefdichterlijkgevormde taalmaterie van de overgeleverde beeldspraak en daardoor zijn gedicht halverwege in dezelfde banen terugleiden, die hij juist heeft willen vermijden. Het lijkt mij een van Greshoff's grootste verdiensten, dat hij deze gevaren weliswaar niet geheel bezworen heeft, maar toch door een charmant tegengift minstens onschadelijk heeft gemaakt. Naast de andere elementen, ontleend aan de collectieve taalvormen, zooals populaire uitdrukkingen, spreekwoorden (soms fragmentarisch gebruikt), scheldwoorden, toespelingen op tijdgenooten, vaak met naam en toenaam genoemd, slagwoorden, reclamespreuken, woordspelingen, flarden van straatliedjes, vinden we inderdaad bij dezendichtereenbelangrijkeportie rhetoriek, die er zeker niet minder op wordt, naarmate hij zijn stadium van rijpheid bereikt en zijn eigen toon gevonden heeft. De „broedplaats van het genie", „de wet van dienst en doem", „ongetoomde hemelvlucht", „God'sijle ruimten", „oceaan van bloed", „het mennen van het lot der volkren", „'s werelds hoogste waarden", „de grijnslach van mijn spot", ,,eengemoed vol droesemen venijn", „deschendtaal van een onverlaat", „de wellust die uw hart bekoort", „schroeiende afschuw", „een geest aan allen smaad en achterdocht ontheven", „het schandepak der dienstbaarheid", „jonge vrijgeboren leden", „godgevallig feestgeschal", „bloeddronken moloch", — zij wijzen, vooral wanneer men hen zoo klakkeloos naast elkaar zet, op een schier ontstellende neiging tot de geijkte dichterlijke beeldspraak 1), die echter geheel l) Een zeker element van verstarring brengt ook het al te druk beoefende en wel zeer litteraire procédé om twee of drie selecte adjectieven aan elkaar te koppelen: „onzindlijk en onzeker", „duizelig en verlegen", „kleinmoedig, machteloos en gebonden", „manlijk en brutaal", „hol en luid", „geschonden en ontkerkt", „methodisch en met klem", „cynisch en profaan", „duizlend en verrukt", „blij en heusch". ontkracht, of althans binnen de perken gehouden is door het kostelijk antidotum, waarvan Greshoff een even persoonlijk als wijs en gematigd gebruik heeft gemaakt: de ironie. Ik zou niet graag willen volhouden, dat al deze wendingen ironisch bedoeld zijn, maar steeds baden zij zich in den milden glans, die dan toch van naburige passages op hen afstraalt ')• Vaak heeft men den indruk, alsof Greshoff deze mooie ballons zoo ijverig opblaast om ze een paar regels verder des te beter met een venijnige speldeprik leeg te kunnen laten loopen, — waarmee niet gezegd is, dat het blazen hem op het moment zelf geen genoegen verschafte! De rhetoriek is hier echter geheel dienstbaar gemaakt aan de „aardsche" intenties van den dichter: „gewoon" te worden, tot de „gewone" omgangstaal terug te keeren, en zij dienen dan ook niet om een verheven of gezwollen toon te ondersteunen, doch uitsluitend om die sfeer van vertrouwelijkheid te scheppen, waarin wij al het van ouds bekende terugvinden, ook in zijn minder geslaagde gedaante. IV Ironie: het is niet alleen de alom bekende en gewaardeerde grondtoon van Greshoff's werk, het is tevens het onbedriegelijkst criterium van iedere „aardsche" poëzie. In zooverre is zijn poëzie, bij al haar persoonlijke qualiteiten, dus vooral typisch voor een algemeen genre. Greshoff's ironie is door haar goedaardigheid en weekheid eerder aan den humor verwant dan aan cynisme en sarcasme; zij is niet scherp en bijtend, zooals zoo vaak bij den aan hem verwanten du Perron; daartegenover mist men ook de tragische hoogtepunten van dezen laatste, die, juist daardoor, eerder een overgangsvorm tusschen 1) Waar de epigonen van deze dichterfiguur in dit opzicht falen (zóo gemakkelijk is de ironie niet te beoefenen!) ziet men een snellen terugkeer tot de meest ingekankerde ouwe-heeren-rhetoriek. Ik zou jonge tijdgenooten kunnen noemen, die ongeveer in Greshoff's bravade-toon begonnen zijn en bij Bilderdijk eindigden („eindigden" in meer dan éen beteekenis . . .). „aardsch" en „hemelsch" vertegenwoordigtJ). Dit duisterder luciferisme ontbreekt bij Greshoff niet volkomen, maar steeds is het getemperd door zijn huiselijke gemeenzaamheid, en zelfs waar hij tegen tijdgenooten kankert, neemt zijn spot maar al te gewillig de gezellige gedaante aan van een rondom den haard gezongen lied, waaraan Querido, die toch branden moest, nauwelijks aanstoot kan hebben genomen. Is deze ironie naar haar substantie dus wat licht en speelsch, zuiver technisch gezien bestrijkt zij wel haast alle mogelijkheden die op dit gebied te bereiken zijn. Alle kunstgrepen zijn aanwezig: antithesen, toespelingen, bruuske overgangen, clowneske nonsens, met grooten ernst voorgedragen 2), verrassende sloteffecten, etc. etc. Vooral het slot van het gedicht openbaart vaak eerst de ironische strekking, zooals in Cinema militans I, dat Harold Lloyd op een bijna compromitteerende wijze tot in de wolken verheft, totdat de laatste regel, als een gesmoorde vloek, de eigenlijke bedoeling komt verraden. Het omgekeerde treft men aan in een gedicht als Deemoed (een der eerste in den bundel, waar de ironie onverhuld beoefend wordt), waar de laatste regels het gedicht, dat niet ironisch inzet, in ironische banen leiden. Men zou zich ondertusschen sterk vergissen, indien men Greshoff's ironie uitsluitend toeschreef aan de zucht ') Het gebed bij den harden dood b.v. is de uiting van een hemelbestormer, die zich meer voor den „hemel" interesseert dan zich met een zuiver „aardsch" standpunt rijmen laat. Vergelijk daarmee Greshoff's indifferentie: „Van God wil ik voorloopig niet meer spreken!" — Overigens moet men een uitzondering maken voor het prachtige slot van Monsieur Maurice, dat in zijn verbeten opstandigheid buiten het gewone kader valt, en toch weer geheel anders is, eenvoudiger, epigrammatischer, dan dergelijke wendingen bij du Perron. 2) B. v. Simili Haïkaï 6: De onuitgesproken gedachte achter dit geestige miniatuurtje luidt: hoe wonderbaarlijk wijs en intelligent moeten steenen hondjes dan gewoonlijk wel zijn, als men deze steenen hondjes, die op iemand neerzien omdat hij uit Schotland komt (welk een subtiele beweegreden!), reeds dom moet noemen! Dit versje lijkt me ook een merkwaardig voorbeeld van het vinden van een geestige gedachte in een louter spel met woorden: op dezelfde wijze als een componist, al improviseerend, toevallige accoorden vindt. om geestig te zijn, of haar geheel ondergeschikt stelde aan polemisch-satyrische oogmerken, of, tenslotte, louter als tegengift opvatte tegen een eigen neiging tot zwaarwichtig of zwierig ceremonieel. Zooals ik reeds schreef, is de ironie typisch voor iedere „aardsche" poëzie, en dit in de eerste plaats door haar anti-normatief karakter. Een dichter, die vaste normen bezit, of naar vaste normen streeft, of ze alleen maar nastrevenswaard acht, kan nooit of te nimmer ironicus zijn, om de eenvoudige reden dat de geringste ironische toets de norm-in-het-algemeen reeds problematisch maakt en alles op losse schroeven zet. Zoowel bij Greshoff als bij alle aan hem verwante figuren staat de ironie dan ook in dienst van een wijder relativisme en scepticisme, in dienst van den twijfel aan betrouwbare en formuleerbare levenswaarden, en van het onverbloemde inzicht in de onbestendigheid van ieder aardsch gebeuren. Vooral waar deze dichter met een flink quantum idealisme toegerust zijn poëtische loopbaan begonnen moet zijn, ligt in zijn ironie een duidelijk element van ontgoocheling opgesloten, een diep wantrouwen tegen alles wat ons als eeuwige waarheden aangeprezen wordt, en waarvan hij het speculatief karakter zoo genadeloos doorschouwd heeft. Niemand kan dan ook den ernst ontkennen, die onder deze ironie verscholen ligt, om het even of zij tot zelfbescherming dient of als aanvalswapen wordt gebruikt. Men is een tijdlang gewoon geweest de poëzie van Greshoff als speelsch en onserieus te beschouwen, als een beminnelijk bijproduct onzer letteren, dat men met genoegen tolereert, maar waarvan niemand het verlies betreuren zou. Voor mij evenwel, en waarschijnlijk voor anderen mèt mij, is zij ernstiger dan veel wat zich sinds 1880 als „hemelsche" poëzie aangediend heeft, al was het maar alleen, omdat de levenshouding die er in vertolkt wordt, een persoonlijk veroverd bezit is en zich niet meer steunt op de algemeen gangbare waarheden omtrent dood en onsterfelijkheid, die zoo troostrijk kunnen zijn, —envaak zoo'n laffen nasmaak achterlaten. In laatste instantie is Greshoff's poëzie diep hopeloos, ook al wordt „Heer Hein" met den huiselijksten omslag, de aardigste strijkages toegesproken, ook al worden er nog zooveel aardsche geneugten in gevierd en beleden, van huwelijksliefde en vriendschap af tot de nieuwe haring toe, maar bij de lezing er van hebben we tenminste het gevoel met een man te doen te hebben, die niet steeds maar op den paplepel is blijven zuigen, die men hem destijds toevallig in den mond gestoken had. Een nadere beschrijving en analyse van dit monumentale levenswerk is binnen het bestek van een opstel, daslechts beoogt enkele algemeene punten aan te stippen, ont doenlijk. Zooals gezegd, vertoont het de ontwikkeling van „hemelsche tot ,,aardsche" poëzie in een even consequenten als geleidelijken groei, die nergens geforceerd is of opzettelijk aandoet. De volgehouden correctheid dezer gedichten in formeel-poëtisch opzicht geeft aan deze verzameling bovendien een eenheid en symmetrie, die men vergeefs zal zoeken in het oeuvre van Slauerhoff, Marsman of du Perron, die allen hun modernistisch begin, hoe verschillend genuanceerd dan ook, later verloochend hebben. Greshoff, die niet als modernist begonnen is, die zich hoogstens in de tusschen '26 en '28 gepubliceerde gedichten tot enkele modernistische allures verleiden liet, is zichzelf veel meer gelijk kunnen blijven. Daar, ten overvloede, uit de verzen der eerste periode een keuze gedaan is, die hen, artistiek gesproken, volledig op éen lijn stelt met de latere, wordt het evenwicht nergens verstoord door de aanwezigheid van onrijp jeugdwerk. Men vindt hier zelfs eenige staaltjes van „hemelsche" poëzie, die zich kunnen meten met het beste op dit gebied, en waarvan men alleen geneigd zou zijn de originaliteit te onderschatten, omdat de dichter zich later in zoo'n totaal andere richting ontplooid heeft. Reeds het gedicht, waarmee de verzameling opent, Voor een onbekende, is in zijn soort eersterangs, en dit soort is niet het soort van Pro Domo, eerder het soort van Rossetti, George, Verwey. Minder naar toon en stijl, die hier natuurlijk veel simpeler zijn, dan naar de geesteshouding en de gedachtenstructuur, bezit het zelfs een zonderlinge verwantschap met sommige sonnetten uit The House of Life, vooral door de verzwegenheid van het conflict, de aarzeling van het gevoel tegenover twee vrouwen, die zich voor elkaar schijnen te substitueeren, en de gelatenheid, waarmee dit alles weer voorbijtrekt. Met een dergelijk gedicht voor oogen is het geen al te stoute bewering, dat Greshoff, had hij zijn talent in deze richting verder ontwikkeld, zeker niet voor Bloem of Buning had behoeven onder te doen. Ik noem in dit verband nog Geboorte, Voor den spiegel, Met een ruiker, Pijn, en enkele van de tienregelige verzen uit Aardsch en Hemelsch. VOOR EEN ONBEKENDE Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet, Uwe oogen noch de ovaal van uw gelaat; Maar nu gij raaklings langs mijn leven gaat Wekt gij, waarom?, een onvermoed verdriet. Zij die 'k met de uitverkoren namen noem Stond naast u, toen een doodvermoeide vrouw, En uit de plooien van haar kleed van rouw Hing haar hand neer als een verlepte bloem. Hoe bang, hoe hopeloos is dit gebaar: Zij vreest zichzelf verlaten en vervloekt. Maar gij gaat verder, god weet wat ge zoekt. Zóó zwijgend scheiden vreemden van elkaar. Dit was het bitter einde van een waan. Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet; En toch voor u dit vaagbedroefde lied Nu gij alleen uw weg moet gaan. Eén keer nog, na de series De Najaarsopruiming en Examen de Conscience reeds voltooid te hebben, waarin het „aardsche" standpunt verdedigd wordt op een wijze, die aan openhartigheid niets te wenschen overlaat, heeft Greshoff, als in een perspectivische verkorting, de beide grondmachten tegenover elkaar gesteld, waartusschen zijn poëzie zich beweegt. In de korte sonnettencyclus Janus Bifrons (die ook Aardsch en Hemelsch had kunnen heeten, wellicht met meer recht dan de bundel van dien naam) zien we de personificaties van die twee machten optreden in een uiterst geserreerde dialoog tusschen „cynisme" en „idealisme", welke standpunten dan tegen het einde, na een wederkeerige beïnvloeding van „ego" en „alter ego" met elkaar verzoend worden. Ofschoon geen van deze tien sonnetten op zichzelf beschouwd volmaakt is !), vertegenwoordigen ze in hun onderlinge verhouding, door de meesterlijke consequentie der gedachtenontwikkeling en door hun ideëelen achtergrond, niets minder dan een unicum in onze litteratuur. Zeker, ook Verwey gaf dergelijke samenspraken, die mogelijk voor Janus Bifrons het model geweest zijn, maar in hun teveel aan philosofische onhelderheid en een te weinig aan concrete zegging, die zoo'n dialoog toch behoeft om tot een zekere slotsom te leiden, blijven zij de mindere van Greshoff's cyclus 2). Mede dank zij de luciditeit en de conciese uitdrukkingswijze is Janus Bifrons bovendien zooiets geworden als één „compendium" van wereldbeschouwingen, die zich in een voortschrijdende dialectiek uit elkaar ontwikkelen, om tenslotte tot rust te komen, niet in een overbruggende „synthese", doch in een middenvorm, waaraan beide partijen hun scherpe kanten hebben afgeslepen. Die latente philosofie achter deze sonnetten, waarvan de dichter tijdens het scheppen wellicht het bestaan niet eens vermoedde, en die zich dan ook vergenoegt met een minimum aan wijsgeerige terminologie, maakt, in dit omhulsel, op dézen toon voorgedragen (die zich hier vrijwel geheel van ironie speent) de serie Janus Bifrons zonder eenigen ') De toon wisselt nog al eens wat erg bruusk, vooral bij „alter ego , die uit den aard der zaak ook minder aan Greshoff verwant is dan zijn tegenspeler. In het zesde sonnet b.v. stort men steil van de prachtige kwatrijnen in de meer vulgariseerende eerste terzine, en de ,,nieuwe haring", die in een der oneven nummers volkomen op zijn plaats geweest zou zijn, detoneert in het slotsonnet; men neemt ook niet zoo gemakkelijk aan, dat „alter ego" er in den loop van dit philosophisch gesprek toe te brengen was om maar dadelijk nieuwe haring te gaan eten. 2) Een typisch voorbeeld vindt men in De Maker onder den titel Hij en Zij. Ook in ander opzicht is dit mooie gedicht van Verwey toevallig voor ons interessant. Het bevat nl. binnen het kader van een confrontatie van „vorm" en „stof" een zeer fijne karakteristiek van de vrouwelijke psyche, die den vorm alleen vermag te begrijpen in de levende gedaante van den vormer. Afgezien daarvan dat deze serie van vijf gedichten geen evolutie der standpunten vertoonen zooals Janus Bifrons, doch een uiteenzetting, blijven zij ook alleen genietbaar voor hen, die zich reeds van te voren van deze wijsgeerige en psychologische problemen op de hoogte gesteld hebben. Met name de overgang van III naar IV moet voor ieder ander onbegrijpelijk zijn. twijfel tot het hoogtepunt van Greshoff's oeuvre,1) zoowel naar den vorm als naar den inhoud. Een korte analyse van de gedachtenstructuur moge dit artikel besluiten, waarbij tevens de nadruk gelegd zal worden op enkele reminiscenties aan historische wijsgeerige stelsels of geesteshoudingen, die telkens in éen sonnet belichaamd schijnen: niet omdat dit voor het begrijpen dezer sonnetten noodzakelijk of zelfs maar wenschelijk zou zijn, doch uitsluitend bij wijze van demonstratie voor de philosofisch doorknede kunstrechters die in Greshoff altijd nog een soort hartelijke grappenmaker wenschen te zien. — Op het naakte cynisme van I, waarin zonder eenige terughouding de ego'st en misanthroop aan het woord is, volgt de repliek van „alter ego" (II), die bij „ego" de menschenliefde tracht op te wekken, door hem te wijzen op zijn eigen jeugd, toen hij nog in hoogere ethische waarden geloofde. Deze repliek is in haar grondgedachte daarom zoo voortreffelijk, omdat zij een beroep doet op datgene wat in ieder mensch sluimert: men kan zich voorstellen, dat de beide dialoogspelers elkaar nog weinig kennen en zich derhalve bij het verkennen van het terrein vooreerst bepalen tot het algemeene. — In III vindt men de gebruikelijke bestrijding van het ethicisme: „ego", ontgoocheld door de zinneloosheid en gemeenheid van het werkelijke leven, is die hoogere waarden allengs als louter woordklanken op gaan vatten en houdt zich voortaan aan de nuchtere feiten: het positivisme wordt hier den tegenstander als handschoen toegeworpen. Dit derde sonnet vertegenwoordigt typisch de desillusie en het ressentiment van de na-puberteit met de daaruit voortvloeiende scepsis; een zekere pragmatische ondertoon is onmiskenbaar („Zorg voor gewin!"). — Hierop riposteert „alter ego" met een duidelijk platonische wending (IV), die tegenover de nuchtere en nut- ') Ik releveer hier nog Een verloren zoon geschreven in 1935, in welke serie Columbus zonder Amerika opvalt, vooral de eerste drie verzen daaruit, die Greshoff's evolutie in een wellicht meer nieuw stadium toonen. De rijpheid en technische beheersching zijn hier onmiskenbaar. tige feiten het eenige onloochenbare, zij het ook subjectieve feit stelt, dat boven die nuchterheid en nuttigheid uitgaat, nl. de liefde, de Eros. — Bij „ego" roept de liefde als reactie zijn tegendeel op: de machtsdrift; het Ik verschanst zich in een koel kriticisme 1), in een „nieuwe trots, die hij niet verweeken laat." Ieder bovenzinnelijk bestaan wordt als „mystiek" van de hand gewezen; alleen dit éene leven geldt; dit éene individu, dat te midden van een onbeperkt relativisme enkel nog waarde aan het toeval hechten kan, en aan dit éene moment van het Nu, het eenige waarvan we volkomen zeker mogen zijn (dit laatste als duidelijke repliek op de platonische „herinneringen", waarop „alter ego" in IV zinspeelde.) — Op dit oogenblik, op het keerpunt van den cyclus, laat „alter ego" het grof geschut aanrukken tegenover den tegenstander, die in weerwil van zijn heroïsche allures meer en meer in een verdedigende positie gedrongen is. Het eenige, dat dit in zichzelf verschanste Ik nog breken kan, wordt hem in twee aangrijpende kwatrijnen voorgehouden: de dood, — met, daarachter, het verlangen althans naar een voortbestaan na den dood. Voor de volledigheid van de terminologie zou men dit het theologische of eschatologische sonnet van de reeks kunnen noemen (IV). — „Ego" reageert door zich van zijn solipsisme listig terug te trekken op het epicurisme 2), aldus de onsterfelijk- !) Deze overgang van scepticisme en positivisme naar het kriticisme, die zich in de sonnetten III en IV voltrekt, schijnt zich ook in de wijsbegeerte steeds weer te moeten herhalen; daaraan vooraf gaat dan veelal een „dogmatisch" stadium (vgl. de ontwikkeling van Kant: dogmatisme (invloed van Wolf)—>- empiristisch scepticisme (invloed van Hume)—>- kriticisme), dat hier niet door een afzonderlijk sonnet vertegenwoordigd is, maar waarop ,,alter ego" een onmiskenbare toespeling maakt daar waar hij in II zijn antagonist aan diens jongelingsjaren herinnert. — Overigens vertoont de gedachtenwereld van dit vijfde sonnet meer overeenkomsten met een Nietzsche of een Stirner dan, uiteraard, met een theoreticus als Kant. 2) Terecht noemt J. C. Bloem Greshoff een ,,epicuristisch pessimist". Ook in de geschiedenis der wijsbegeerte is trouwens het epicurisme vaak aan het pessimisme gekoppeld, zooals reeds bij de heid overbodig makend, en bijna parodieerend, op het laagst denkbare niveau: dat der onbewuste zintuigelijkheid. Waar „alter ego" hem de atomistische versplintering van het Ilc voor oogen gehouden heeft („Gij hecht u aan een handvol donker zand.")» daar wijst „ego" op de lustvolle bezieldheid dezer atomen („Uit dat versmade zand ontbloeien rozen."), op het aardsche paradijs der zich steeds hernieuwende natuur, waarbij vergeleken de eeuwigheid van het hiernamaals (waarvan het bestaan echter niet meer ontkend wordt!) „koud en hard is als ijs". Maar in dit sonnet (VII) heeft „ego" reeds in die mate den invloed van zijn antagonist ondergaan, dat ieder spoor van het cynisme van den aanvang verdwenen is. Het nieuwe standpunt, hier met een zekere kinderlijke naïeveteit verdedigd, moet nu in de laatste sonnetten nog uitgebouwd worden en verrijkt door de inzichten van „alter ego". — Deze tast dat biologische paradijs der gestreelde zintuigen aan met de beproefde tactiek van het absolute idealisme om de wereld der verschijnselen tot schijn te degradeeren. Tegenover dien phaenomenologischen „afglans" stelt hij de heerlijkheid van het transcendente „wezen", waarnaast de „mundus sensibilis" eigenlijk niet eens bestaat of hoogstens als „spel" (VIII). — Doch zoo gemakkelijk laat „ego" zich niet uit zijn behagelijken tuin van Epicurus verdrijven! Zoomin als men den geest vermag te kennen zonder hulp van het menschelijk woord *), zoomin kan de wereld der verschijnselen alleen maar een waanbeeld zijn, onbelangrijk en te oude Grieksche hedonisten, wier leer aanleiding geweest moet zijn tot een zelfmoordepidemie. In de sonnetten VI en VII is de volgorde juist omgekeerd: hier is het de zinnelijke lust die van de doodsgedachte redt, niet het verlangen naar den dood, dat na de zinnelijke bevrediging overblijft. In het eene als in het andere geval is de psychologische samenhang wel duidelijk. Ook andere ongewilde analogieën met het Grieksche epicurisme zouden nog te noemen zijn, zoo b.v. de atomistische leer der epicuristen; verder hun verhouding tot de goden, die zij niet afschaften, maar naar de „intermundiën" verbanden, waar zij in serene rust het menschelijk bedrijf gadesloegen, zonder ooit in te grijpen. ') Men lette op den subtielen parallel met III: daar de ethische waarden, die „alleen maar" woordklanken zijn, hier de geest, die zich in en door diezelfde woorden veredelt en kenbaar maakt. verwaarloozen '). In dit immanente idealisme van IX is dan tevens het compromis aangeduid („de schijn is niet gescheiden van het wezen", „twee werelden zijn in ons een geworden"), dat in X, als triomfantelijk slotaccoord, tot de identiteit der beide principes: vorm en stof, geest en natuur, het „verticale", bovenzinnelijke bestaan en het „horizontale", eeuwig stroomende leven, definitief bevestigd wordt. — Vooral na een dergelijke paraphraseerende analyse van het diepzinnige Janus Bifrons is men alleszins gerechtigd eenigen twijfel te koesteren aan de authenticiteit van het zelfportret, dat GreshofF in een van zijn kwatrijnen geteekend heeft, en met de twee eerste regels waarvan ik, als ironisch epigram, deze studie besluiten wil: Ik ben precies als Pietersen en Meier Een doodgewone vaderlandsche vrijer. !) Vgl. Goethe: „Am farbigen Abglanz haben wir das Leben." Ook op andere plaatsen bevat dit sonnet merkwaardige vingerwijzingen naar Goethe's pantheïstische levensphilosofie. Men herinnere zich verder Goethe's „spinozisme", dat hier als het ware den natuurlijken overgang vormt naar de identiteitsleer van het laatste sonnet. I OUD ZEER (1907—1917) 4 VOOR EEN ONBEKENDE Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet, Uwe oogen noch de ovaal van uw gelaat; Maar nu gij raaklings langs mijn leven gaat Wekt gij, waarom?, een onvermoed verdriet. Zij die 'k met de uitverkoren namen noem Stond naast u, toen een doodvermoeide vrouw, En uit de plooien van haar kleed van rouw Hing haar hand neer als een verlepte bloem. Hoe bang, hoe hopeloos is dit gebaar: Zij vreest zichzelf verlaten en vervloekt. Maar gij gaat verder, god weet wat ge zoekt. Zóó zwijgend scheiden vreemden van elkaar. Dit was het bitter einde van een waan. Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet; En toch voor u dit vaagbedroefde lied Nu gij alléén uw weg moet gaan. DE ONTMOETING Ik heb oprecht verlangd u te begroeten. En toch wordt dit een bitter zielsmoment: Ben ik uw zoon? gij hebt mij niet herkend. Zijn wij dan vréémden die elkaar ontmoeten? Gij voelt niet hoe door al mijn aadren jaagt Een schichtig bloed, gij ziet niet hoe mijn oog Verblind wordt door een vlam, hoe heet en droog Mijn mond is die nochtans niet kermt of vraagt. Ga nog niet heen, dit is de laatste kans: Misschien gaan wij nu tegen elkaar breken, Een scherpe pijn, maar dan kunnen wij spreken Met nieuwe woorden goed van warmte en glans. mimi Maar woorden, oud of nieuw, zijn zonder waarde De mond der menschen is slechts voor een zoen Gemaakt en lafaards hebben niets van doen In 't Eden, liefde's altijd groene gaarde! ALLEEN De schemeravond geeft aan alle dingen Een angstige onwaarachtigheid en geen Arm schepsel of 't is hopeloos alléén. Het is een avond dat geen vogels zingen. Het is een avond dat geen vogels kweelen: Er is geen zang en spel ter wereld meer, Want ieder denkt aan 't nooit vergeten zeer ... Een bittere avond en de blaren gelen. Een bittere avond en de blaren gouden, Mijn liefste, in dit zwaarmoedig herfstseizoen; Wat kan een eenzaam mensch nu beter doen Dan zacht gestemd veel van een ander houden. Dan vaag bedroefd een verre ster beminnen En denken aan den winter en den nacht: Alleen-zijn is een feilloos gif dat zacht Bedwelmt in een geluk van ziel en zinnen. AAN EEN GRIJSAARD De nacht is zwart, de stilte wijd en klaar, Een antithese en, wonder boven wonder, Een onverbreeklijk paar: Twee zielen heerlijk één geworden zonder Geheel zich te verliezen in elkaar. En zijn verdriet en vreugde, liefde en haat Niet twee facetten van hetzelfde leven En wat goed is of kwaad? Verscheidenheid en schijn is al om 't even: Uw ouderdom is met mijn blonde jeugd Door uw verleden diep en warm verwant; De volheid welke u heugt Is mijn verwachting: in hetzèlfde land Een éénder avontuur van vreeze en vreugd'. HERFST De mensch is ijdel naar het voorbeeld der natuur. Hij leeft met de geheime hoop zijn uiterst uur In schoonheid te voltooien: een verheven dood Maakt de geringen en onterfden vrij en groot. Het najaar is een bontgevlamde apotheose, Een wilde zwanenzang: zoo vleien wij den Booze Die onomkoopbaar is en naar geen lokstem hoort: Hij met de Zeis heeft overal het laatste woord. Slechts wie kan sterven als de herfst in vol ornaat En met een lach die tartend naar den hemel slaat Heeft de aarde op de manier van zon en zee en wind, Met hartstocht en vooroordeel, luisterrijk bemind! AALMOES Het kind dat mij zoo pas een aalmoes vroeg Kon niet vermoeden dat ik armer was. Een lichaam goed doorvoed, een bonten jas, Een zware port'monnaie zijn niet genoeg! Ik ruil mijn ziel en zaligheid Voor een terugtocht in den tijd: Voor de ongereptheid van haar oogopslag En voor het blonde wonder van die haren, Waardoor mijn vrees verandert in een dag Zoo helder als er weinig voor mij waren. VRIJHEID Hier slaap ik in bij keer en tegenkeer Van lentezieke nachtegalen Die uit hun bloesemhaag over en weer Elkander tarten in hun teedre talen. En als ik 's morgens vrank en vrij ontwaak Hunkeren lijf en ziel naar licht. Ik ken godlof geen haast, geen doel, geen taak: Te léven is mijn dure plicht! Ik heb de wereld voor mij en den tijd, En lust in alle dolle streken. Zoodoende wordt ik practisch voorbereid Om eerlijk tot uw hart te spreken. BLIJDE INKOMSTE — Toen ik u schuw en aarzlend komen zag Vond ik opééns de nieuwe woorden Die u als morgendauw en kinderlach Tot tranen toe bekoorden: „De wereld krijgt een schuldeloos aspect, Er klinkt muziek van alle zijden. De zon, de zon heeft ons geheim ontdekt En schijnt nu voor ons beiden. „De vogels zijn verrijkt met toovermacht En zingen onze harten open. Ik heb zoo lang eenzaam op u gewacht Dat 'k niet meer durfde hopen .. Toen gij mij daarna zacht hebt aangekeken Vergingen vreeze en achterdocht. De liefde heeft ons, las ik in dit teeken, Gered en vrijgekocht! EEN AFSCHEID 'k Heb vele vrouwen in den droom bemind, Mijn huis was altijd geurig van haar namen, Zij stonden naast mij voor de breede ramen En lachten om het spel van zon en wind. Maar in een herfst van asters en cyclamen Ben ik ontwaakt uit dezen schijn en vind U aan mijn rechterzijde, mènschenkind. Een nieuwe werklijkheid ontbloeit: wij samen! Of ik ze noem Mevena, Beatrijs Of Sara Malcolm, wat is 't u en mij? De dagen van die liefden zijn voorbij. Doch vaak hervind ik door een oude wijs, Melancholiek van lust en 't licht der maan, Mijn jeugd, die vrouwen, dezen lieven waan! AVONDLIEDJE Zij sliep; — toen ben ik aangekomen, Zacht, geen die ons ziet. Maar voor de blankheid van haar droomen Wacht het liefdelied. Toen wierp zij af van slaap de loome Pracht, naakt in verdriet.. . En toen heeft zij mij aangenomen; Nacht verdeelt ons niet. NACHTEGALEN 't Veldpad dat ons kent ligt open En de maan hangt bol en los, Nog een paar minuten loopen En dan zijn wij op het mos. 't Lage hout is medeplichtig En de katuil en de nacht. Niets ter wereld is gewichtig Dan de weldaad die ons wacht. Maar opeens begint een zingen Hoog en hel en zoo bevrijd Van de pijn der aardsche dingen En de obsessie van den tijd, Dat we ons, bang voor het verlangen, Schamen voor ons teeder doel; Door een heilgen schrik bevangen Staan wij weerloos: kuisch en koel. 't Juublen van de nachtegalen Trekt een bankring om ons heen, Veege menschenwoorden falen, Wij zijn ledig en alleen. Wat wij hoog en heerlijk vonden Blijkt een ijdel spel te zijn; Onze warme, zachte monden Branden dorstig en onrein. Liefde wordt alléén verheven Als de ziel zijn vorm ontstijgt En door hemellust gedreven Zingt omdat begeerte zwijgt. VERKLARING Helderheid die allerwegen Jonge heerlijkheid verkondt Werd geboren Met het gloren Van een glimlach om uw mond. Alle vreeze is mij ontzegen, Heel mijn wereld wordt verlicht Door het zachte En onverwachte Stralen van uw lief gezicht. God is u en mij genegen En hij geeft ons goed bescheid Door de bogen Van uw oogen Waar uw ziel zich uit verspreidt. ZWERVENDE Wanneer ik ver zal zijn van u En ziek van andre pijn dan nu; Het zwerfgraag hart is klein en schuw — Ontdek ik warmte aan iedre schouw Ben ik bereid voor iedre vrouw; Het hart is zwak en weinig trouw — Dan kus ik blind een bittren mond Ontbind weer iedren band die bond: Het hart wordt overmand, gewond. — Maar als mijn armoe wordt gericht Verschijnt me uw zachtbezeerd gezicht... Dit hart, helaas, is veel te licht! NACHTGANG Zij liepen zwervende verloren En spraken met elkander niet, Want woorden wonden en verstoren Gedroomde liefde en lief verdriet. Het donker won en nog alleen De horizon was goud en rood; Een geur van vochtigheid en veen Wekte gedachten aan den dood. Totdat zij angstig van het zwijgen En te vermoeid om nog te gaan De hoofden naar elkander nijgen En plotseling elkaar verstaan. Ze zien de grijsbedauwde weiden, Een hemel zonder vonk of glans En denken: eindlijk voor ons beiden Begint de groote vrijheid thans. Zij zien een vaag profiel van steden Dat langzaam uitvloeit in den nacht. Een kerkklok tampt en het verleden Begint te spreken sluw en zacht. Zij willen vluchten om den dag Nog te achterhalen op zijn ronde, Maar door een vreemd en wreed gezag Zijn ze geboeid aan deze stonde. Zij mogen niet gehoorzaam wezen Aan 't loklied dat de toren zingt; Hun onrust is niet te genezen Eer God hen tot zijn liefde dwingt. Zij staren langs de veege landen, De schemering speelt met haar buit. Men keert dit onheil niet met handen, Een dorre keel heeft geen geluid. Zij stonden stil onder de boomen Doodsbang voor zulk een duisternis. Wie durft te hopen of te droomen? Het hart kent enkel maar gemis. Met kille handen en met oogen Waarin de luister is gedoofd, Heeft hij zich schuw tot haar gebogen, Heeft hij haar trouw en heil beloofd. Zij bleven zoo totdat een maan In macht en glorie opgerezen Hen tot een nieuw rijk in deed gaan En al hun twijfel heeft genezen: „Wanneer de Liefde ons laatste goed is Zijn wij der redding zeer nabij: Het suizen van ons warme bloed is Een hymne, God, en zingt ons vrij!" AYWAILLE Er is geen dieper bosch zoover ik weet, Een koninkrijk verloren voor de menschen; Gij die hier binnengaat vergeet Uw oorsprong en uw goddelooze wenschen. Uw hart was volgeloopen met venijn, Uw lichaam werd onzuiver en geschonden: De stilte is nog een soeverein Geneeskruid tegen onze starre zonden. De bader aangetrokken door den stroom Ontdoet zich ijlings van zijn zware kleeren, Daar staat hij naakt en kent geen schroom, Geen aardsche wet, geen zorg kan hem nog deren! Zoo wordt uit ons de nieuwe mensch geschapen: De stilte spoelde ziel en lichaam blank En voor het eerst kunnen wij slapen Zonder te walgen van onze eigen stank. AFSCHEID Wij werden vreemden voor elkaar. In deze kamer hangt een zwaar Met haat bezoedeld zwijgen. Wij hebben het bij God verbruid, Hij jaagt ons boos zijn Speeltuin uit, Nu staan wij op ons eigen. En wij erkennen met een moe gebaar: Zoo is het opperbest, de reekning sluit, Als Moenen wil kan hij ons krijgen! WEDERGEBOORTE Ik sta te turen voor het open raam Over een wereld nieuw en zonder naam, Waarin ik tot een hel geluk herboren, Vandaag — een wonder! — leerde zien en hooren. Het land dat ik nu met mijn blik omvaam Is mèt de lucht er boven van ons saam, Er gaat diep in het warm geheim der voren Om onzentwil geen korrel zaad verloren. Wij, lief, de lucht en de aarde zijn betooverd: Ons spel en 't wisslend leven kregen zin; God heeft opeens, met liefde's hulp, heroverd Zijn recht op ons tot in der eeuwigheid. Hij voerde, over een einde en een begin, Ons uit den harden dwang van ruimte en tijd. TOT EEN ZEEVAARDER Ons beider kreten, toen wij samen speelden, Weerschalden door ons dorpje wijd en zijd; De kindersmart en-vreugde die wij deelden Hebben ons leven uit één droom bereid. Gij gingt en wat de kimmen mij verheelden Aan land en uur werd uw gebied en tijd; Ik bleef, ik maakte ons jong geluk tot beelden, Tot lied mijn hemelsche reisvaardigheid. Maar nooit heeft de oceaan of 't lot gescheiden Wie één geloof met heel hun hart belijden Door 't wreed genot van leven heen en dood ... Blijf trouw aan onze jeugd, waaruit wij beiden Gegroeid zijn tot dit spel van hoop en strijden, En met een teeder hart mijn bondgenoot. DE AANWEZIGHEID Afwezig lief, hoe zijt gij overal! Uw naam ruischt uit het teeder wuivend riet: Uw naam, uw zachte naam en anders niet. Ik hoor uw stem in vroegen vogelschal, 'k Herken üw wil in alles wat geschiedt: Gij sluit uwe oógen, dat is de avondval, Gij kamt uw zoete haar en heel het dal Vloeit vol van geur en zinnelijk verdriet. De wind die driftig aanzwaait langs het strand Klaroent uw roem door de atmosferen voort: Uw heerlijkheid heerscht boven zee en land. En als ten slotte mij de dood bekoort, Vind ik, verheven aan Gods rechterhand, Uw eeuwig beeld, uw glimlach en uw woord. EEN VERSCHIJNING I De zon straalde onmeedoogend op de landen. Het koren zindrend in het helle goud Stond als een flamboyante zee te branden En in de huizen kraakte 't droge hout. Als de eerste schemer opstijgt aan de randen Komt uit de schaduw van het gothisch woud Een vrouw en tuurt onder het dak der handen En ziet de wereld moe, vermolmd en oud .. . Ik volg haar voortgaan, trage op de asch der wegen, En in hare oogen lees ik een gemis Waarvoor in aardsche taal geen roepnaam is. Wat zoekt zij hier? 't geluk, een droom, een lied? Pan is in angst gevlucht en brak zijn riet. Het ideaal der menschen is: wat regen. II Zij is aan mij verwant meer dan een zuster; Zij is de spiegel waar ik vreugde en leed Weerkaatst in zie, maar schooner en geruster En edeler van lichaam en van kleed. Ik voelde 't klaren in mij steeds bewuster En zocht het beeld weer dat mij hopen deed: Zij bloosde en ging stil verder ... o wie bluscht er De pijn die toen door al mijn zinnen sneed. 'k Wil in haar koelen lach den vrede vinden Na zóó veel twijfel, bitterheid en schroom. Ik wil de zekerheid van de beminden Die durven leven enkel voor hun droom . .. Maar zij was meegenomen door de winden, Ik hoorde in 't bosch den hoonlach van een gnoom. III Ik trok van stad naar dorp, van dorp naar stad; Ik voelde langs mij de seizoenen gaan, Zon-dagen en de nachten blauw van maan Ontroerden mij niet op mijn eenzaam pad. En of de bongerd bloeit, of naakt en nat De winterboomen langs de wegen staan, Of 't veld alom verguld wordt door het graan, Of 't vriest of dooit; liefde, wat raakt mij dat? Al wat uit de aarde zich naar 't licht toe vecht Ga ik voorbij op mijn gewiekte voeten: O God, laat mij haar vinden en haar groeten, Ik ben toch haar beloofde vriend en knecht! Mij blijft Herinnering: ik heb bevonden Dat wij door haar voor eeuwig zijn verbonden. VROEGE OCHTEND IN TIMGAD In deze stad van neergeslagen muren Van dwaze hooge zuilen zonder doel, Zijn we eindlijk veilig voor den dwang der uren: Hier is de Vrede, 't is er blank en koel. Hier stonden tempels, huizen, magazijnen Hier werd gesjacherd en om geld gemoord, En 's avonds laat op de openbare pleinen Verkochten de politici hun woord. Hier woonden menschen: krijgsliên, droomers, minnaars; Hier brandden liefde en haat... voorbij, voorbij .. . Wat blijft er van de roemrijkste overwinnaars? Tusschen het puin een paar toeristen, wij! Een Arabier wil ons een munt verkoopen; Ik zie onze auto in de verte staan: Wij zijn in 't heden, de horloges loopen .. . Broeders ontwaakt, wij moeten verder gaan! O doode stad op uw geschuwde pleinen Schuifelt een trage, vieze bedelaar. Ruïnen, zand, hooploos gebroken lijnen, De zon stijgt, fel en rood als een gevaar. ZIEKENTROOST VOOR J. C. B. I De zon schijnt door uw ramen en de geur Van zomerkruid brengt een belofte binnen: De wekroep van het leven voor uw deur, Het leven dat wij beiden zoo beminnen. Het heeft u koninklijk plezier gebracht Omdat gij het oprecht te schatten wist: Een meisje 's avonds langs een oude gracht, Een schipper over 't jaagpad in den mist; Een vriend, een vrouw, een schooier en een kind, Wie zwerft en liefheeft is u warm verwant. Gij hebt hun onrust en hun droom bemind, Gij hebt u aan hun laaiend vuur gebrand. Geen heeft als gij hartstochtelijk begeerd Een trouwe liefde en vriendschap ongestoord, Geen werd zoo dikwijls en zoo diep gedeerd En, altijd minziek, weer opnieuw bekoord. Het heerlijk drogtafreel van uw verlangen En deze werklijkheid van angst en lach Zijn voor uw ziel, ontwend aan de overgangen, Gelijk en even lief, als nacht en dag. II In deze veel te lichte en koortsige uren Pijnigt de goddelijke reislust méér Dan ooit voordien: uw brandende oogen turen Naar boomtop, blauwte en ijle wolkenveer. Het leven buiten heeft nog de oude pracht: In 't warme hooi stoeien verliefde paren, Die eenzaam liggen huivren voor den nacht, Pierrot zit smachtend naar de maan te staren En in de vuile huizen worden menschen, Moe en mismaakt van werken en ellende, Gemarteld door veel onvervulbre wenschen: Naar eeuwig zon, naar vreugd, naar 't onbekende. Zie hoe ze zich als wilde kudden haasten Naar 't doel dat niemand openlijk belijdt: Begeerte naar de rijkdommen der naasten, Het hunkeren naar macht en waardigheid. Vriend, alles is nog net als in de dagen Dat gij in vrijheid langs de wegen gingt: De wereld is nog vol van lust en plagen, De mensch is nog een bedelaar die zingt! III Ik zeg u dit: uw opgekropt verlangen Naar vrij bestaan, naar vriendschap en genot, Is het verlangen van de schampre bangen In nauwe, zwarte steden saamgerot, Verlangen van de zwakken en de stoeren, Verlangen van de minnaars onbemind, Verlangen van de moeders en de hoeren Verlangen van die oud zijn en ontzind, Verlangen van de wilde en tamme dieren, Van alle boomen die in 't zonlicht staan, Verlangen ook van de onderzeesche wieren En van de winden die de wolken slaan. Deze aarde en 't bovenaardsche zijn verbonden Door één ondoofbre drift, een donkren stroom; Éénzelfde kreet klinkt uit millioenen monden: Om liefde, nu en hier, èn in den droom. Zoolang die drift u ziel en adem geeft Zijt gij niet eenzaam en niet uitgestooten. In het verbond van al wat smachtend leeft Zijt gij de meestbeminde der genooten. IN DEN TUIN De tuin ligt doodstil in een zachten regen, De blaren hangen zilverglad en zwaar, Nooit geurde zóó verliefd de rozelaar. Die wellust maakt mij duizlig en verlegen. De zomer rooft mij uit het menschenleven, Ik geef mij over aan zijn helle macht, Waar ik al maanden hunkerend op wacht En die mijn heimlijk hart van angst doet beven. Zie! Ik ben klein en simpel als de kruiden, Ik ben, nog zonder naam, een nieuw gewas Dat plotsling opgeschoten is in 't gras En bij intuïtie zoekt naar 't goede zuiden. Ik ben onwetend van het dwaas verlangen; Er is niets meer dan 't zuivere bestaan: De wind, de zon, een wolk, het slapengaan; De bijen die ik heel lief zal ontvangen. 5 't Verleden heb ik eindelijk verloren: Ik ken mijn broeder en mijn kind niet meer; lk heb geen huis; geen goed dat ik begeer, 'k Ben blind en zonder woord en kan niet hooren. Ik ben 't geringste leven op deze aarde, Te zien alleen voor wie zich overbukt. 'k Lig willoos in uw hand als gij mij plukt Een kleine blauwe bloem en zonder waarde ... De tuin wordt in de schemering al grijzer. Ik ruik ons land, ik ruik de rozenhaag, De boomengroepen worden groot en vaag, Gedoofd en zinloos staat de zonnewijzer. WINTERNACHT OP TEXEL Het land ligt naast het harde zwarte pad Onder de maan verloren en verzonken. Het water glanst verleidelijk en glad En 'k loop daarlangs volkomen vrij en dronken. Mismaakte en zotte wilgen zonder blad Wringen geweldig hun gekorven tronken .. . Het eiland geurt zoo vruchtbaar en zoo zat Naar 't polderwater en de vette bonken. In mij is ook die drang, dat geurig gisten Gelijk in de aarde en 't oude wilgenhout, Mijn adem mengt zich met de lichte misten: En 'k voel mij nieuw, ik voel mij eeuwenoud, 'k Weet niets én meer dan de allerwijsten wisten .. . De winter gloeit. Alléén de dood is koud. AAN ALBERT BESNARD De zinderende lichtkring van uw wezen Straalt om een kern van heimelijken gloed Als diepste zin dien de ingewijden lezen In 't minziek woord dat lacht en schreien doet. Uw lieve leven kan nog de angst genezen Van wie de schaduw zoekt van kracht of moed; Terwijl in de overmacht van lust en vreezen Gijzelf slechts voelt den koortsklop van uw bloed. Uw strijd is, broeder, dien wij allen strijden: Zoekende in liefde en vreugde duurzaamheid, De troost van 't blijvende in deze ijle tijden. Maar 't zwerfziek hart is altijd voorbereid Op wilde en donkre tochten en wij scheiden Van vrede en vriendschap om een vreemde meid. VENETIAANSCHE AVOND Ik heb slechts één verlangen: om den gloed Van deze koorts en vrees die mij verschroeit Te dooven in uw duistren gloed die broeit En brandt in de atmosfeer van lust en bloed. Van mijn vergeefsche tochten doodvermoeid Hijg ik vannacht naar zwoeler zonden zoet Naar diepe drift die zalig sterven doet: En in een gondel word ik weggeroeid. Ik hoor aldoor het plonsen van het water Geen klacht lokt zóó bedwelmend en zóó zacht En t suizen van een eindloos: later ... later Neen nu: mijn gansche leven in één kracht. Geluk en dood . .. en dan Venetië gaat er Een huivring langs uw onverzaden nacht. II VOOR DE MUSSCHEN (fragmenten) 1907—1917 1 Eén die een goeden dag besluit Een overmoedig liedje fluit En onderweg is naar zijn bruid ... 2 De klaarte van het gladde water Rond een geheim: de wrakke schuit. 3 Eens dat ik aan uw voeten zat, Uw vingers woelden in mijn haar, En ik het veege leven mat Aan 't scheemren van uw oogenpaar; Las hij met helder dageklaar Geluid dat ik nu nog bewaar (Herinring is een hechte schat) Die verzen uit een boekje dat Een fransche Griek geschreven had. 4 Het lied, dat zich als kamperfoelie windt Om een verwaarloosd hart dat het toevallig vindt. 5 Ik voel weer met plezier mijn bloed: Wat is het leven in uw schaduw goed. 6 Ons liefdeleger ligt geschud: Een bed van mossen in de hut Onder de medeplichtigheid der boomen. Het uur is vol, nu moet gij komen. 7 Wij voelen over onze dorre leden Dien tooi van plankenpurper bitterzot; De duivel, onontfanklijk voor gebeden, Grijpt onder 't kanten kraagje naar de strot. 8 Verlaat me om godswil niet nu de avond naakt Mijn stervensangst is niet te stillen; De populieren voor mijn venster rillen Door bange voorgevoelens aangeraakt. 9 Want Hij heeft om zijn tafel te versieren Zijn sterren en uw donkre anjelieren. 10 Te midden der verdorden Ben ik door u om uwentwille Een aangename en stille Drinkebroer geworden. 11 Zoo groeit het jaar uit dagen Zoo worden jaar aan jaar gerijd: Verloren in de oneindigheid Een eindelooze snoer van vragen. 12 Dood en leven uit uw handen Neem ik zonder oordeel aan. Alles accepteer ik: schanden, Arglist, angst en levertraan. 13 Toen het eindlijk avond werd En de hemel wild besterd Mij verwarde met zijn flonker, Hoopte ik dat zij komen zou Plotsling uit een diepe vouw Van 't fluweelen donker. 14 Gekooid te nauw en al te lang Ontvluchten mijn gedachten De leegten en de barre vorst. Mijn duiven zijn zoo teer, zoo bang, Behoed ze voor versmachten Ontvang ze aan uw warme borst. 15 Het is een nare, nauwe nacht. Red mij met een lied dat zacht Meespeelt met het spel der winden; — Laat mij zuivre woorden vinden Als nog niemand heeft bedacht, Tot een troost voor mijn beminden. 16 Als bloesems in een wild seizoen Vallen de sterren af, De takken kraken en een hofhond bast. Het land waarop geen kruid meer wast Splijt open voor mijn voeten en mijn wandelstaf Breekt in mijn hand ... Toen Stond ik plotsling en volkomen buiten het verband Dat alles bindt: Een vondeling, een ongewenscht, verstooten kind. III TUSSCHEN TWEE WERELDEN (1917—1927) LENTE EN LIEFDE Voor dat het lente is wordt de lente ons aanGekondigd door een licht vervloeien gaan Van glans en kleuren, Die al van de eerste morgenschemeringen Onder het kreupelhout gevangen hingen. Open uw deuren: Wij leven plotseling in het warm vermoeden Dat alles voor ons hart nog zal ten goede Gebeuren. De lucht is nu verzadigd van een zacht En kreunend hunkeren dat overnacht Met 't zoet geweld Van alles wat natuurlijk komt en keert Zich in den bloesemboom kristalliseert. De knaap vertelt Aan 't meisje 't steile wonder en zij gaan Te vrijen waar de zware meien staan Langs 't veld. In 't open van de kamer stijgt een beeld Doorzichtig als een zomerwolk en streelt IJl naar mij toe: Mijn jonge liefde, o ik herken u weer Zooals gij naderde dien eersten keer Waarom en hoe? Gij leerde mij te vreezen om den duur Van ieder zalig en beklemmend uur. Waartoe? ... Zoo is de stilte die 't verleden wekt, Het nadert zacht waar 'k roerloos uitgestrekt Het wonder wacht, Dat zeker komt tot wie zich voorbereidt, Tot wie zich zuiver maakt, tot wie de tijd Geen dag of nacht, Geen hoop of vreezen meer verborgen houdt, Tot wie niet oordeelt; — wie alleen vertrouwt En wacht. Uw wezen was zoo argeloos beschroomd: Een vage teederheid die beeft en stroomt En weer verstilt.. • Zie hoe gij iedere gestalte ontvlucht: Een vluchtige ademtocht, een lieve zucht. Een boomblad trilt Op dit voorvoelen van een nieuw bewegen Van bleeke zon en bleekdoorschenen regen, 't Verstilt... Mijn wezenlooze liefde kreeg in u Haar eerste wezen dat in 't nieuwe nu Een witte pracht Van zoo veelvuldig schoone eenvoudigheid Optoovert, dat in de aarzling van den tijd Om 't onverwacht Gebeuren 'k aarzlend staren blijf en zwijg. Gij glimlacht... er beweegt een bloesemtwijg Heel zacht. Wanneer onze aandacht aan een vogel raakt Of aan een bloem of aan een woord, dan maakt Het licht ontmoeten Van ziel en wereld een kristal geluid Heel hoog en klaar en het vloeit langzaam uit... Onder mijn voeten Is de aarde in bovenaardschen schijn gedrenkt Nu tijd en tijdloos dat wuift en wenkt Elkander groeten. Dit schoon is van één stralend morgenuur. Wij aadmen diep en vragen naar den duur Dier schoonheid niet. En als het eerste blaadje kreukt en geelt Stijgt in de verte alreeds het nieuwe beeld Waar 't oog in ziet Al wat het hart voorvoelt: de rijpe vrucht, Het oogsten, de vervulling bei van zucht En lied. Maar uit begoochling blijft alleen gemis; De dwaze droomer die bedrogen is Staat machteloos En klaagt en stort terneder in geween. De wilde wereld wervelt om hem heen, Een booze hoos En voert hem mee waar hij geen weerstand biedt: Herinring aan geluk duurt immers niet Altoos. GEBOORTE Gij hebt in drift de wereld uitgeblazen Als 't ijlgrijs kaarsje van de paardebloem En juicht om 't varen van de veeren . . . Begeerten vliegen met hun dof gezoem Star om de honinglooze maan en keeren: Vergeefs, o blonde bijen, zoete dwazen! De nacht gaat langzaam en verlaten dood Aan duizend scherpe fosforblauwe wonden. De stroom wordt aangeraakt en stolt tot lei; Schuwe vermoedens scheuren de oevergronden. Dan breekt uit dezen drogen angst geschrei: Er is een kind geboren en 't ligt bloot. Het warme wonder van te zijn geboren: De vreugde om 't vlug en maatvast kloppen, Veilig in zijn beslotenheid, van 't bloed; En suizend door de opalen oogedoppen De oorspronkelijke drift van glans en gloed. Wordt een klein kind gevonden of verloren? Een oud man kwam — van waar? — als afgezant, En bracht een vlinder, een gevleugeld zaad: Dit wordt een boom in Gods besloten bongerd: Dit is uw kind dat breekt en bloeien gaat En vruchten dragen voor wie dorst en hongert; Een heil dat opspuit uit het naakte zand. Een boom schoot op en werd een zilvren tent, En werd een stijf prieel dat stond en straalde In een uitzinnige en brutale pracht. Maar in een koelen kring op aarde daalde De paarse schaduw broederlijk en zacht Over een kind dat zich had moegerend. Een kind leeft in één duizeling van lenten: Alles is nieuw geluk, alles is spel. De takken zijn versierd met bloemguirlanden, De kleuren flakkren op en dooven snel... Waar 't licht terugdeinst aan de scherpe randen Wonen de waaksche goden in hun tenten. THUISKOMST Het wonder van den dag, Die als een fonkelsteen veelvuldig schittert In 't speelsche wissellicht van traan en lach, Is uitgedoofd; — en bij 't ontzind gelag Joelen wij nog slechts pijnlijk en verbitterd. Wij moeten ondergaan In een onvruchtbaar kreunen naar 't verleden, Te moe, te moedeloos om voort te gaan Met onzen last van vrees en dorren waan: Twee beedlaars aan een achterpoort van 't Eden. Totdat het toch geschiedt Dat God, die zijn gelieven kiest uit de armen, Ons derven en ons diep verlangen ziet, En ons zijn vriendelijke schaduw biedt Om uit te rusten in zijn koel erbarmen. IN DEN TUIN In de beveiliging Der paarse schaduwing Zit zingende het kind Te spelen met den wind. Mijn boom ritselt zoo vrouwelijk, Ik zit er zoo vertrouwelijk Te zingen in den wind Tot God, misschien, mij vindt. VOOR DEN SPIEGEL Ik was gevlucht en schrok Van mijn gezicht, zoo bang, zoo bleek. Te rond en hoonend keek Over mijn schouder heen de klok. Wat is er achter 't beeld? Een stomme blinde muur van steen; En achter mij: alléén De tijd die treitert en verveelt. MET EEN RUIKER Tusschen haar zusters, de verkoren rozen, Verbergt zij kuisch en bang de zaligheid Die haar verwart en mijmerend doet blozen Nu zij vermoedt waartoe ze is voorbereid. De bloemen op haar haastige adem beven. Waarom die vrees? . .. want ze is mij teer verwant En heeft mij daarom argeloos gegeven Dit warme speelgoed, haar verliefde hand. PIJN De blauwe stilte is als een diamant Geslepen met een zoo subtielen kant Dat een ontzinde en overmoedge hand Zich 't warme vleesch aan rafels snijdt. Het bloed als 't uit die wonde welt en vloeit Heeft 't leien leem zoo koninklijk besproeid Dat uit genadeloozen dood ontbloeit Een zomer van opstandigheid. DE VADERS O grauwe en blinde rij Van mijn geslacht, verloren, dat Nochtans onsterflijk leeft in mij; — O nooit verloren schat Van onze duistre erfenis Onkenbaar en toch zielsgewis! Het waren boeren in Een land van schraal gewin; Als beesten in het juk Onder loodrechten druk Van een naijvrig God Volbrachten zij hun lot Geduldig en brutaal. Er bleef teeken noch taal Van hun drift en bedrijf, Geen beeld van 't kromme lijf. O donker stomme rij, Gemarteld en verheerlijkt volk In 't onverbeeldbare voorbij; — O wilde wervelkolk Die naar den dag uit grondloos diep Mij stuwde toen mijn vorm mij riep! Verlaten in den schrik Van 't starlichte oogenblik Scherp tusschen slaap en dood, Schreit in zijn schellen nood 't Hart om herinnering Aan 't leven dat verging, Offer in lust en pijn, Opdat ik hier zou zijn: In de eeuwgen stroom en val Een tijdelijk kristal. O de onverbreekbre rij Van buiten ruimte en vóór den tijd, Ik ben in u, gij zijt in mij; — O liefde, o zekerheid: Ik ben een boer en draag het zaad Voor de oogst die na mij binnen gaat! VOLKSVERHUIZING Zij kruipen kreunend uit hun natte krocht, Dronken van drift en bitter van ontberen; Tienduizenden, gedreven tot den tocht Die door geen aardsch geweld meer is te keeren. Als graan tusschen granieten molensteenen Malen zij steden tot onvruchtbaar zand; De bosschen branden en verkoolde beenen Merkteekenen hun weg door 't kale land. Hun kreten slaan gepunte vlammen tegen De blinde en harde bocht der heemlen bot. En waanzin is in ieder hoofd gestegen, Een doodsangst schroeft zijn greep om iedren strot. De nood der Alpen breekt hun laatste krachten, Hun laatsten hoogmoed en hun laatsten waan; Maar als zij niets meer willen en verwachten Zien zij, opééns, de wereld opengaan. De zuivre luchten en het veld daaronder Vloeien ineen: de weerschijn van één brand, Eén saamgesmolten en ondeelbaar wonder: Italiën, ons eeuwig vaderland. Daar krijgen schuwe beesten en barbaren Een kinderlijke ziel, een blinkend lijf; Na de onrust van de reis en de gevaren Een slaapstee, eindelijk een warm verblijf. Daar bloeit, voor 't eerst, het feilloos welbehagen Dat liefde heet, en 't is een geestig spel: Een antwoord op alle argelooze vragen Is in den kus der teedre metgezel. De meisjes die zich in de beken baden, De grage knapen spiedend in het riet Hebben den zin van 't zoete zijn geraden: Een lief begeeren, liefde en anders niet. De donkre vagebonden zijn herboren, Tot Goden in het hemelspieglend dal; Het paradijs, godlof, is niet verloren, Er is geen zonde, er is geen zondeval! MEIREGEN Zoo half verborgen en geheel vergeten Bestaan wij als het onaanzienlijkst kruid Onvindbaar onder de gebogen breedten Waar 't land voorzichtig aan den hemel sluit. De drift om te gedijen en te stijgen Om, sterker dan de wezenlooze tijd, Ons eigen deel van 't eeuwige te krijgen Is heel de zin van onze aanwezigheid: Een kort verlangen en een traag vergaan Waarmee wij de aarde warm en vruchtbaar maken Voor 't nieuw gewas dat op ons veld zal staan, Trillend van lust om aan het licht te raken. Wij zijn de kern van duizend verre vormen; Niets gaat verloren en niets is gering ... O ziel, in deze lauwe lentestormen Kent gij een lied, houdt goeden moed en zing: Meiregen, maak dat ik grooter tvord, Grooter ivord; Groot worden wensch ik zoozeer! 6 IV DE CEDER (1924) Le Cèdre seul, jailli du tréfonds de la Terre En marche vers le ciel, monte en s'élargissant. DU PLESSYS. DE GEVANGENE De bol zwiert zinloos langs de blinde baan Tusschen vijandige planeten; Wij zien altijd zon op- en ondergaan En kunnen geen minuut vergeten Dat deze wreede regelmatigheid De vloek is van ons in den tijd Gekneld bestaan. De lust tot leven is in ons geloken; Wij willen sterven om een woord Waardoor de keten wordt verbroken, De wet van dienst en doem verstoord. Maar God heeft nooit zijn volk met fantasie Of met een dronken melodie Bevrijd, bekoord. Het morgen zal gelijk aan 't heden zijn: Het wordt weer licht, het wordt weer duister En iedere dag heeft weer dezelfde pijn En weer den onverbreekbren kluister Voor het verlangen dat zich boven maat Wil heffen tot den lichten staat Van serafijn. Waarom is ons het hunkren ingeboren Naar de ongetoomde hemelvlucht Om in Gods ijle ruimten gansch verloren Te zweven boven drift en tucht, Als wij kleinmoedig, machtloos en gebonden Vergaan in pijn om onze wonden En loos gezucht? Wij kunnen zelfs elkander niet beminnen Want onze broeder is met schuld Beladen en de levens die beginnen Zijn al van hoon en haat vervuld En kermen in hun ledige eenzaamheid Hun angst uit in een schril verwijt Van ziel en zinnen. Wij noemen liefde één oogenblik vergeten In armen kinderlijken waan De primitieve ellende die gebeten Werd in 't belachelijk bestaan Zoo diep, zoo onuitwischbaar en volkomen Als 't beeld der vrijheid in de droomen Die ons ontgaan. En dat vergeten, deze korte rust, Is alles wat de mensch kan geven Die zijn geliefde op hare lippen kust. Maar de begoocheling is even Broos als het woord dat niet gesproken wordt En in een heeten schrik verdort De prille lust. De sterren aan de randen van den tijd En tot in de uiterste eeuwigheden Zijn in een koelgebogen baan geleid Boven de macht en de gebeden Van de arme zielen die hun weg niet vinden Tusschen de ellipsen en de winden Der godlijkheid. Ga slapen, ziel, en doof uw dwazen drang, Er is geen uitzicht op bevrijding, En nimmer hoort gij liefdes laatsten zang, Nooit spelt gij van uw heil de tijding In 't klare en onverbiddelijke ja Van Gods perfide mathematica En dwang. DE SECONDE Het zijn of niet-zijn is hetzelfde lijden. Alleen een ijle grens wordt weggevaagd: Er is geen komen en er is geen scheiden, Wij waaien door de wentelende tijden Wier tempo nooit vertraagt. Wij dragen deze onnutte last van leven Eén oogenblik en worden ziek geplaagd. Wij schreien nauwlijks, fluisteren maar even En hebben niet den tijd een hand te geven Aan wie ons roept en vraagt. Een grauwe rimpling huivert langs de meren Als Gods verschriklijke adem hijgt en jaagt. Er is geen komen en er is geen keeren, De vloek der eeuwigheid is niet te weren, Geen lichter kustlijn daagt. DE DRONKEN ZWERVERS Wij zwerven langs de leege straten, Onzindlijk en onzeker, Zwijgende omdat we elkander haten, Omdat wij bang zijn voor ons praten .. . Wat is de Dood: een trooster of een wreker? Wij zullen hem in nood en nacht Vervloeken en begeeren .. . En als er eindlijk iemand zacht Begint te schreien en hem wacht Dan zullen wij niet omzien en niet keeren. Laat die maar op een stoeprand hurken, Wij moeten altijd verder, Wij zijn de schuimers en de turken; — Er zijn nog flesschen om te ontkurken ... Wat is de Dood: een weerwolf of een herder? Wij zullen hem op ieder feest Begroeten en vervloeken ... Toch zijn we ééns zonder schuld geweest, Blijde als de eenvoudigen van geest. — Nu ligt in 't hart de droesem van de boeken. De hemel hangt vol geile manen En onder 't natte loover Van een paar schurftige platanen Lachen we om nuchtere profanen ... Wat is de Dood: een schenker of een roover? Wij zullen hem op ieder uur Met hoflijkheid ontvangen. — Wij zijn ontgroeid aan dwang en duur: Nu of hierna is 't zelfde vuur, Dezelfde marteling en één verlangen. Maar in den schrik van 't nieuwe dagen, — De lucht wordt ijler, rosser — Kunt gij, kan ik, te moe van vragen De wreede heerlijkheid niet dragen. Wat is de Dood: een vriend en een verlosser! VERNIETIGING Het heete dorsten naar bestendigheid Waait over alles wat in liefde bloeit. Deze aardsche velden zijn verschroeid Tot een erbarmelijke ellendigheid. Mijn hart is tot een doove kool gebrand; Ik heb geen broeders en ik heb geen zonen, Ik mag niet toeven en niet wonen, — Mijn voeten zengen in 't verpulverd zand. 'k Zal gansch en al vergaan tot purpren asch Die dwarrelt op de duizlende atmosferen; Omdat er nimmer gaan of keeren Alléén vernietigende zielsdrift was. EEN SOMBER DRINKLIED De scheeve huizen schuiven langs elkander En de aarde schommelt als een schuit, Wij zijn Napoleon en Alexander,*— Waarom gaat nu de kerk al uit? Die staat zie toe dat hij niet vall' En waar de meisjes zijn is 't bal. De stad is als een tentenkamp van kroegen; Op iedren hoek is troost en waan En alle zwervers die ooit heulsap vroegen Worden in onzen dronk voldaan. 't Hoofd is met sterren volgeladen, Wij zijn gezworen kameraden. Men moet beleefd zijn voor de late vrouwen, Misschien is ééne ons wel beloofd. Lantaarns hebben oogen, bek en klauwen; — Wie heeft ons laatste geld geroofd? Jenever is toch vloeibaar goud En eikenhout is eikenhout. Wij moeten verder gaan en nooit meer rusten, De wereld wordt ons veel te klein. Wij stijgen boven, liefde, uw loome lusten In de avondlucht die koud en rein Ons zuivert van alle angst en spot Omdat ons hart verdorst om God. HET VERLANGEN Wie in de schaduw fluistert zielsvervoerend Belovend en melancholiek? Nooit zong een menschenstem ons zoo ontroerend Een zoo doordringende muziek. Verlangen, is 't uw oppermachtig lied Dat wij, bekoord, nooit wederstreven? Wij gaan voorbij de vreugd, voorbij 't verdriet, Door u verleid, voorbij het leven. Verlangen zonder doel en zonder maat, Liefde ongevormd en toch volkomen, Wij, op uw drift die naar den hemel slaat, Zijn slechts een warling van atomen. De hunkerende zielen op uw zucht En zingen varen óp: zij dansen Naar de onbereikbre droom die altijd vlucht Achter een hooger lokkend glanzen. Maar hij die wordt gedragen door uw wind Behoort tot in alle eeuwigheden Der broederschap die de verloornen bindt Hoog boven slaap en leegen vrede. Bevrijd van onzen oorsprong in den tijd, Ontstijgen wij den sterrenkringen In 't buitenst duister dat daarboven beidt Ons, hemelzieke zwervelingen. Wie in de schaduw fluistert zoo verteederd, Zoo bitterzoet, zoo bang en blij? Wij zijn door lust en leed zoo diep vernederd: Verlangen, maak ons eindlijk vrij! HEIMWEE Wij komen uit de nevels van het noorden Omdat ons hart schreit naar uw zon Italië; en om aan uw bron Te wachten op de oorspronkelijke woorden Waarmede alle aardsche heerlijkheid begon, De woorden daarin zekerheid en vragen, Daarin zich leed en vreugde paart Voor eeuwig één en onverklaard Tot een oneindig stroomend welbehagen Als 't leven, voor het eerst, zich openbaart. En in een jonge wereld nieuw geboren Ontwaken wij voor uw gelaat. Geen van uw arme kindren gaat, Als het u diep bemint en zoekt, verloren, O God, voor den vergoddelijkten staat. Daar spelen weer in bontbebloemde weiden De dieren samen wild en tam En alle menschen van één stam Gaan op als broeders in gemeen verblijden En branden in dezelfde steile vlam. De geurige avond brengt de paren samen Onder een vriendelijken boom. Zij zwijgen in verliefden schroom En kennen niet elkanders ijdle namen; Zij zijn elkander in denzelfden droom. Wij vluchten uit 't verschrikkelijke noorden Uit deze hel van haat en ijs. God zelf verlokte ons tot de reis Naar de vervulling van zijn eerste woorden; Naar, licht en liefde, uw paradijs. HET SPEL IN DEN MORGEN Door het dauwig misten heen Gaat een dag beginnen. Zijn uw kindren nog alleen? Is er naast hen dan niet één Die zij vinde' en minnen? Stoeien in den gaven glans Kinderlijke dieren, Dartel om de vroege kans Gaan zij in gepaarden dans Blij en geestig zwieren. Bloemen staan benat en goud Trillend naar de luchten. Onder 't hooger rijzend hout Strompelt Pan verliefd en stout En de maagdjes vluchten. Uit de verten klinkt 't geluid Van de hamerslagen. Daar een zangstem bovenuit En een dronken vogel fluit In verzaligd klagen. De arme ziel wordt aangeraakt, Door een zoet verbazen, Als de wereld zoo ontwaakt Is zijn heerlijkheid volmaakt: Twijfelaars zijn dwazen. Voor uw bloeiend aangezicht, Aarde die wij vieren, Is elke eigenwaan gezwicht En wij spieglen 't blank gezicht In uw blinkrevieren. Wij zijn nu geheel van u Als uw beeste' en kruiden Levend, zielsverrukt en schuw, In het eeuwigdurend nu Van uw eeuwig Zuiden. Stemmen lokken amoureus Door den vollen morgen. Iedre man doet nu zijn keus Iedre vrouw is lief en heusch: God zal verder zorgen. BROEDERSCHAP Naakte kindren spelen bij de bron In de zon; 't Wilde water schuimt en spat Over 't weeldrig bloeisel dat Vlekt en vlamt in vreugd vanMei; — En die kinderen zijn wij. Onder 't koepeldak der koele laan Toeve' en gaan De geliefden, schuw, verlegen, Angstig voor den zoeten zegen Maar bereid, bevrijd en blij; — En die minnenden zijn wij. In het ritslend gouden zomerkoren Gansch verloren Onder 't wijde middaglicht Met hun snelle felle zicht Staan de maaiers in de rij, — En die arbeiders zijn wij. Langs de mulle troostelooze wegen De avond tegen, Buigend onder mars en zak Gaan de zwervers zonder dak — Zwoel en zinlijk geurt de hei; — En die zwervenden zijn wij. Die onwillig sterven in hun krot Roepen God In hun laten schrik en nood ... Maar de onhandelbare dood Zingt een spottend lied erbij; — En die stervenden ziin wii! DE WERELDBRAND Het vuur klimt tot de steilste kammen En slaat de oneindige ijlten in. De drift der zinnelijke vlammen Verzengt het ijdle sanhedrin. De zondaars die zich rechter wanen, De wijzen wanklend van den wijn, Profeten, priesters en profanen Gaan vloekend onder in hun pijn. De schuldeloozen en de slechten, De man die nam en hij die gaf Zijn blinde beesten en die vechten In 't bed van een witgloeiend graf. En tegen de verkoolde bermen In de asch van vaders, vee en plant Liggen de kinderen te kermen Met een stuk speelgoed in de hand. Maar boven 't machtelooze schreeuwen, Maar boven vlam en boven 't lot, Boven de marteling der eeuwen Stijgt de bevrijde kreet om God. V AARDSCH EN HEMELSCH (1926) OPDRACHT Het is een goed ding om te leven En te beminnen en bemind Te worden door een vrouw, een vriend . . . 't Is eender, even en oneven, 't Is altijd eender, nemen, geven: Eén drift, die ons vereent en bindt En heiligt, onverdiend. ,,'T LIEVE LEVEN .. Nooit meer, mijn broeders, moegezworven Wordt ons zoo'n tafel toebereid. Zit aan, nu is het onze tijd; Ons hart bleef jong en onbedorven. Hoe dampt de soep in de terrienen, Hoe glanst de bruine schapenbout! Laat ons met lach en dartlen kout De weldaad van dit maal verdienen. In 't midden staan de roompasteien Met suikren bloemen opgesierd. — Weest nu luidruchtig, zingt en tiert; Maar vergeet óók niet om te vrijen. Laat roode en gouden wijnen vloeien. Een glas dat leeg is heeft geen zin; En een spontane naastenmin Doet hoofd en harten donker gloeien. Ziet: dadels, ananas en vijgen En schalen vol met inlandsch ooft. 't Was ons al jaren lang beloofd; Neemt ruimschoots nu gij het kunt krijgen. Kiest nu een vrouw; — wie denkt aan morgen? Een nacht duurt langer dan een jaar En lang genoeg voor ieder paar Om elkaar teeder te verzorgen. Vandaag, vandaag, de dag der dagen! Wie bouwt op een vaag naderhand Grondvest een huis op 't onvast zand, Van vrees en hoop en hunkrend vragen. Het heil van een fantastisch Eden Werd werkelijk en zeer nabij. Vertrouwt op God, uw Vriend, want Hij Gaf u de wereld en het heden. Alles wat wij van Hem verlangen Is reeds vervuld, gegeven: hier; — Hij is de vlam van ons plezier En blaast zijn kleur op onze wangen. En alle wijsheid, het begin En einddoel van ons zalig zwerven, Waarmee wij de eeuwigheid verwerven: Zijn Woord . . . bemin, bemin, bemin! OVER DE VREUGDE Wij zijn geboren uit 't verbond En welbehagen der gelieven Alléén om met een warmen mond Elkander teeder te gerieven. Dit is van het absurde leven De zin en schoonheid: geven, géven! Elk uur, dat wij de vriendlijkheid Van twee verliefd bijeen te zijn Vergeten om een ijdle pijn, Is een voor goed verloren tijd. 7 DE BELOFTE De halflichte beslotenheid Der aardsche liefde maakt het arm En dervend menschenhart weer warm En zacht en stil en voorbereid Om als de grens wordt weggenomen Glanzend en zalig uit te stroomen. Van die beminnen gaat er geen Voor de volkomen vreugd verloren: Om u, door u, met u alleen Word ik gered en uitverkoren! AAN HET WATER Beeld en spiegelbeeld wij beiden, Wij beiden schijn en wederschijn, Die nooit zonder elkander zijn En eeuwig zijn gescheiden. O lelie die op 't water wiegelt, Hoe glanst de liefde die u spiegelt! Die ziel die mateloos verlangt Wordt een gewiekt alarm en hangt Te roepen over 't ronde dal; — Het antwoord: gij, mijn wederschal! DEEMOED Ik leerde gauw tevreden wezen; Een lach, een hand, een aardig woord Vol teederheid heeft mij bekoord, Een kus heeft mij genezen. Een beetje zon over de weiden En daarin wandelend wij beiden. Vindt gij 't voor wie u zoo bemint Te veel gevraagd van Gods gena? Wellicht, wellicht! Want C. & A. Is toch voordeeliger, mijn kind. HET RAAM Het park een witgestolde schrik In het onwereldsch winterlicht, Verbijstering en droomgezicht Van het beslissende oogenblik. Wij zijn ontzind en uitgedreven In de aarzling tusschen dood en leven; En in het park dat rosse raam: Het in de oneindigheid verloren Geluk, nietig en zonder naam, Waartoe wij, zwervers, zijn geboren. DE SPHINX Blijmoedig monstrum, hoop der vrouwen, Verlangen twintigmaal vergroot, Glimlachend, rozig, poedelbloot; — Waarom kan iedereen niet trouwen? — Bébé Cadum, ons ideaal Zoo béte en rein en integraal! Alleen de proevers die geladen En ingewijd naar huis toe gaan, Hebben uw ironie verstaan, Uw ridicuul geheim geraden. BROEDERS Ontvang uw broeders blij en heusch, Door allen jaagt hetzelfde bloed; En laat den schralen van gemoed Het bitter voorrecht van de keus. Eeuwig en innig saamgebonden Zijn wij één stem met duizend monden, — In duizend congruente harten, Die nood en dood zingende tarten Is een gelijke hoop ontwaakt: De Liefde heeft hen aangeraakt. IK GROET U Ik groet u, buurman, kameraad, Ik groet u, orgelman, soldaat, Besteller, boer en bedelaar, Ik groet u, blinde vedelaar! Ik groet de honden op de straat En 't paard dat voor de broodkar gaat. Ik ben als gij, — ook ik bemin Een vrouw, een kind, wat aardsch gewin — Gejaagd, gedeukt en toch nog even Gebrand op dit onzalig leven. VOOR DEN STORM Een zeil en een perfide wind; Dit spookschip: „Het Verlangen" glijdt Over den zwarten gladden tijd Stuurloos en blind. Er is geen einder en geen kust, De laatste ster is al gebluscht. De dronken equipage brult ..Wij gaan nog niet naar huis," een lied Van bittere overmoed vervuld . .. „Nog lange niet, nog lange niet!" TOT DEN WIND Voorbij, voorbij! Een jaar is kort En 't ongewisse hart verdort, Valt af, een onnut ding, en gaat Verloren in het slijk op straat. O wind ontwaak, jaag aan uit zee En raap het op en speel ermee. Het is zoo vederlicht en droog: Genadige adem, draag het hoog — Het heeft nog waarde allicht voor God — Eer het verrot. DE GAVEN De goede minnaar proeft Gods honing In iedre bete van zijn mond; En Gods Aanwezigheid in 't rond Sluit de aarde tot een warme woning. Wij zijn verheerlijkt en tevreden Met de geringe feestlijkheden; — Het steile licht boven den Rijn, Een zoen, een lach, een vogelstem, Een rinsche vreugde om brood en wijn: Wij eten, zien en hooren Hèm! GOD SPREEKT Kies uit en eet! dit zijn Mijn vruchten, En drink een teug: het is Mijn wijn; — Adem den geur van Mijn jasmijn, Stijg op en droom: voor u Mijn luchten! Ik heb u nimmer iets onthouden, Minnaars van 't leven, mijn vertrouwden. Zoek u op aarde een aardsch geluk, Bemin de vrouw die bij u ligt, Kus haar gesmolten lippen stuk: Toch, altijd, kust gij Mijn Gezicht. EN DE ZOETE DOOD" Wij hebben 't lichaam vriendlijk teer Verzorgd en waardig opgekweekt, 't Ligt nu in 't slijk, grauw uitgebleekt Verrafeld als een natte veer. Het was zoo warm en zoo tevreden Met al het liefs dat de aarde geeft; En 't was zoo vroolijk en beleefd Te midden der begeerlijkheden. Om het verschil van kwaad en goed Heeft het geen duren tijd vermorst; Het heeft gehongerd en gedorst, Oprecht gezondigd en geboet. Het heeft verafschuwd en gepijnigd, Bemind, gestreeld en goedgedaan; Het viel en is weer opgestaan, Het werd bevuild en weer gereinigd. Wij waren er zoo mee vertrouwd; Het was ons eenige genot. Heb meelij met dit gore vod, Verbrand het op Uw vlammend hout! En dan? Komt dan voor ons de onthulling Van 't hemelsch heil dat werd voorspeld: Een dieper lust die openwelt, Het lang verwachte, de vervulling? Een stilte die volkomen wordt, Een liefde zonder grens en duur: Licht zonder bron, gloed zonder vuur In een oneindig niet gestort. Van buiten ruimte, tijd, getijde Een onverbroken aetherstroom En opgelost —- één vrede, één droom — Daarin het doel en de oorsprong beide. De werelden als plompe schepen Bevaren ons op hoop van zegen; Wij zijn de zee, de zon, de regen, Wij zijn de winden die hen zweepen. Wij zijn de zielszucht en de zin Van iedren vorm en elk verlangen, Van alle klagen, alle zangen, Door 't Woord: bemin, bemin, bemin! EINDE Liefhebben is een vlijmscherp sterven En nieuw geboren worden in Eén oogenblik, éénzelfde pijn; Het is een afstand doen en derven Het is een mateloos verwerven, Het is een einde en een begin Die één geworden zijn! VI CONFETTI (kleine gedichten en fragmenten) (1925—1930) SIMILI-HAÏKAÏ 1 Wie brak het zijden snoer? Ik hoorde alleen de kralen tikken Op den arduinen vloer. 2 Blijf nu zoo argloos staan Met om uw hoofd het aureool Van een verloren maan. 3 Het dauwkristal in 't rood Der rozen spiegelt duizendvoudig Uw oog, volmaakte Dood. 4 Verkommerd en gebogen Lokt mij alleen het laatste loon: De laafnis van uw oogen. 5 Hebben we elkaar van noode? Wij dwalen in een dichten tuin Van rozen, rose en roode. 6 Die hondjes zijn van steen, maar dom Zij zien laag op mij neer, omdat Ik niet uit Schotland kom. 7 Mijn broeder, blauwe Dag, O red me in den befloersten vrede Van uwen oogopslag. 8 Daar telt die sluwe sater De judaspenning van de maan, Mijn huishoudgeld, op 't water! 9 De haag begint te dorren; En langs de rimpelblaren glijdt De gladde glans der torren. 10 Een vreugde, een dartel blad Dat drijft op Uw barmhartigheid, Want de aarde is blind en nat. 11 De tuin is dichtgedaan. Geen oog bespiedt mijn tête a tête Met de amoureuze maan. 12 Ik heb te zeer bemind De schoonheid van dit blonde feest. Heer, red mij, sla mij blind! 13 Onze oogen uitgeschroeid, Trilt in ons lied den lust die buiten De blinde wereld bloeit. 14 De nacht schuilt schuw en vaal Achter de gouden wanhoop van Uw ziel, ontzinde nachtegaal. 15 Al schuil ik in het lisch, De Visscher zal mij eindlijk vinden, Want Hem ontzwemt geen visch. 16 lk vlucht en zie beneden De warme wonden van Gods zweep: De dampendroode steden. 17 Hier aan den steilen zoom Van 't leven sterft de laatste stem, Dooft de echo van een droom. 18 Gewiekte slaap, mijn herder, Laat me in uw warmende armen stijgen Tot de avondster en verder. 19 Mijn oogen worden groot Van 't staren naar de zee: ze omvamen Verrukt geboorte en dood. 20 Gij hebt mij scherp bezeerd En deze pijn is alles wat Ik van U heb begeerd. 21 Ik stond volkomen naakt En ongemaskerd voor u, Zee, En gij hebt mij verzaakt. 22 Is ziel al zeilensreê? Dit wrakhout gaat verzinken in Den klaagzang van de zee. KWATRIJNEN 1 Het kristallijn geheim, dit schuw vermoeden Van heil in 's harten bitterharden trots, Bleef onverklaard, totdat uw elzeroeden De bronaar vonden in de rots. 2 Sla met een woord tegen mijn barre borst En zeg: ik heb U lief en ik verdorst; — Dan breekt het water van een koel verdriet Uit duizend aders van 't graniet. 3 Voor, liefste, uw dorst schepte ik dit water. De liefde is koel en transparant: Er is geen nu, er is geen later, Gij drinkt uw leven uit mijn hand. 4 Het is mijn beeld dat in uw vijveroogen Weerspiegelt als een overbuigend riet; Het is mijn beeld maar wonderlijk bewogen, Ik ben het en ik ben het niet! 5 Ik ben een boom die bloesemt in uw tuin; En als verlangen aanzeilt uit het Zuiden Dan kroont mijn sneeuw uw argelooze kruin Met de paruur der uitverkoren bruiden. 6 De namen die ik voor u heb gekozen Bloeien vannacht opnieuw als hagerozen. Mijn hand gaat uit en voelt een warme pijn: O donker sieraad, donkre bloedrobijn! 7 Nu staan wij stil, plotsling verbijsterd Door de ironie der vroege maan; En of het boschje al geurt en lijstert Wij durven er niet binnengaan. 8 Ik zal u schillen als een look, U redden uit uw bruingevlekte huiden. De kern is glad gelijk een versche room En warm en week als wind uit 't Zuiden. 9 De bange bloemen zijn gebluscht en nijgen, Nu dauw en donker als een rampspoed stijgen Uit de verholen hoeken van den hof.. . Doof, ziel, uw stem en maak uwe oogen dof. 10 De woorden snijden met een snelle pijn Hun moordlicht door deze eenzaamheid. Wij schroeien in den goddeloozen schijn Armzalig en onvoorbereid. 11 Geef ons daaglijks onzen nood, Sla met Uw geknoopte riemen Onze ruggen rauw en rood: Akkers waar Uw zaad moet kiemen. 12 God schiep ons niet tot wil en wederstand, Wij lijden duldzaam als het warme zand Het driftig teeken, Eroos, van uw voet. Maar dit wordt uitgewischt: straks stijgt de vloed. 13 O vang mij, sluit mij in uw rond geruisch, Golf, die mijn uiterste verlangen redt. Nu vindt het kind zijn langbeloofde thuis, Nu slaapt het eindlijk in zijn eigen bed. 14 Het zwijmlen van uw bonte goocheltoeren, Perfide lente, heeft ons hart bekoord. Een liefde ging verloren voor een woord Daar angst en geilheid achter loeren. 15 God blaast de lijven en de huizen Als dartel kaf van zijn vereelte palm; Hij keurt de korrel en lacht wreed en kalm Om 't stuiven van de pluizen. 16 De wereld stolde tot een bros kristal; Wij zijn de kinderen der laatste dieren Hoort om ons in dit flonkerharde dal De machtelooze winden gieren. 17 Ons koel plezier, ons zuiver sierjuweel, De schoonheid, diep begeerd en lang gezocht, Is enkel sneeuw voor de adem van Gods keel En wordt een traan, een droppel troebel vocht. 18 Wij hebben tevergeefs bemind, Wij wonen aan den rand der dagen: De kou sloeg reeds uw ramen blind; — Nu is er niets meer dan de wind! 19 Mijn lachen wappert boven het gevaar, Gij redt mij, engel Spot, voor smaad en wonden Ik voer uw wapenteeken ongeschonden: In koel lazuur een zilvren wassenaar. 20 De kindren joelen door de straten Achter een schuw' harmonica. Gij weet u meer dan ooit verlaten: Gij hebt geen neef in Canada. 21 Ons doen en denken, wat het hart begeert, Al 't wee en wel, al 't zieligs en het dols, Ontvangen wij van God en alles keert Tot God terug, maar via Stols. 22 Van God wil ik voorloopig niet meer spreken; Ik weet nu zeker dat Hij 't niet begeert: Hij geeft ons vroeg of laat een teeken Maar als het Hem convenieert. 23 Wel doet de dood vriendschaplijk en beleefd, Wel zingt een sluwe wind: „vergeet te leven", De zee ruischt: ,,rust"; — ik ben u trouw gebleven O aarde, die mij brood en bloemen geeft. 24 Zoo laat en onverwachts zijt gij gekomen En hebt mij liefelijk aan u verplicht... De najaarszon verzorgt de natte boomen Die staan nu glad en glanzende in het licht. 25 Wij staan te samen sprakeloos voor 't raam, Wij zien de wilde witte wolkgevaarten Winddronken varen door de wijde klaarten, En vinden 't leven koel en aangenaam. 26 Wij zagen 't lokkend lichten van de zee, Ik keek u lachende aan en zei: „kom mee, We moeten gauw naar huis toe gaan; De liefde sterft bij 't kraaien van den haan." 27 De lijsters zingen nu zóó uitgelaten Zóó boven de aarde en buiten dezen tijd, Dat wij, voor 't eerst, onze gebondenheid Diep voelen en van 't mooie weer gaan praten. 28 't Is niet genoeg om vriendlijk te beminnen: Wij moeten ervan tot elkander spreken Met woorden, scherp en glimmend, die van binnen Het harde hart doorkerven en het breken. 8 29 En waarom zouden we in den maneschijn Niet minnekoozende in een bootje varen Alsof wij eeuwig dwaas en zestien waren?. .. Want waarom zou de maan er anders zijn? 30 De middenstand heeft duidlijk in de gaten Dat er met alle menschen valt te praten Maar niet met dichters en met acrobaten; — Die krijgen dus de beentjes en de graten. 31 Een kuifmees kantiend in de beukeboomen Was boeiender dan sinus of Pepijn . . . Ik had gelijk, want niemand heeft dit klein Geluk mij ooit ontnomen. 32 Een pijp, een beker wijn en dan een buur Die Dinah speelt.. . méér heb ik niet van noode; Er gloeit in mij een zeer weldadig vuur Van menschenmin en eerbied voor de goden. 33 Wat geeft het of het leven kort is, 't Is heerlijk tot den laatsten dag Wanneer het hart maar niet verdord is: Vergeet, bemin opnieuw en lach! 34 Wij zijn, God zij geprezen, niet notabel. Wij kunnen scheemrend in de kamer samen Sentimenteel zijn zonder ons te schamen. O wat zijn nette menschen miserabel! 35 Ik ben precies als Pietersen en Meier Een doodgewone vaderlandsche vrijer En geef u, net als zij het doen, Zoo nu en dan wat rozen en een zoen. 36 Zegen, o Heer, den scheefvertrokken mond Van hem die eenzaam is en uit den grond Zijns harten godverdomme zegt, Opstandig, smachtend en met recht. 37 Er hangen vetpotten aan alle takken, Ik ruik de zevenklappers en het bakken, De dikke dame dartelt voor haar tent; — Maar de orgelman heeft mij, godlof, herkend. PASMUNT 1 De middag is met vilten pas genaderd. Geen blad beweegt, de square ligt stom en strak; — Een zilvren vlinder, haast onzichtbaar tusschen 't Bestofte loof, hangt sluimrend aan een tak, — Nu zelfs het parlement der musschen Niet meer vergadert. 2 De klare herfstlucht in den zondagmorgen Veredelt wonderlijk de burgerij Die door de straten dartelt vrij van zorgen. Vereenzaamd sta 'k te treuzlen voor mijn deur: Ik ben geen lid en zelfs geen donateur Van een fanfaremaatschappij. „Dit is voor u: het Gulden Vlies, de Maan, Een polsband van de Koningin van Scheba .. „Maar, jongenlief, wat heb ik daar nu aan? Geef mij die paarlen ketting maar van Técla, En 't mooie manteltje uit de Bon Marché Van veau mort né." De vogel Phoenix wiekt met lichten slag Uit 't vijfde glas pale ale naar 't firmament En, hoor! hij lijstert... is het nacht of dag? Zijn lokstem roert onzegbaar den agent Die 't lot der auto's en der menschen ment En die Gods wegen blijkbaar kent. Die knaap is hooploos voor de Kunst verloren! Hoe pijnlijk in beschaafde christenooren Klinkt zijn geluid wanneer hij spot en kettert, 't Is zonde en jammer: vroeger was hij heusch Zoo netjes en geletterd. En zoo serieus ... KAF 1 Het ruikt naar bier, semois en zweet. Mijn laatste woord is: poëzie .. . Ik weet goddank niet hoe ik heet, Ik weet goddank niet wie gij zijt: Wij zijn twee stille anonymi Vervreemd geraakt van ruimte en tijd. 2 Tusschen god en de menschen heb ik gekozen. Ik kies de slampampers, poëten, matrozen, Ik voel voor den schuimer en voor den falsaris; — En wèg met den dominé en den notaris. 3 Ik zie met vreugde en teederheid Mijn zoons ginds spelen op het weiland: De jeugd, als die zich eindlijk heeft bevrijd Wordt, oude man, uw onverzoenbre vijand. 4 Ik snak naar warmte, ik wil mij hechten, Ik hunker naar een zacht bestaan: Zij die beminnen worden altijd knechten Die op hun zolderkamers slapen gaan. 5 Ik ben bescheiden en verlegen, Er is geen einde aan mijn geduld; Een goed geweten is een zegen, Een kinderhand is gauw gevuld. 6 De goede burgers zijn habiel En innig met elkaar verbonden Maar dichters en verlaten honden Moeten cito naar het asyl. 7 Hoe donzig is het divanbed! God zegene de zekerheden: Wij worden hemelrijp en vet Door bockbier, hutspot en gebeden. 8 'k Zou ook veel liever willen leven Zooals mijn ouders, ooms en neven: Pedant, welvarend en conform Aan onze oudvaderlandsche norm: Een stille baan, wat kapitaal Een bridgeclub met de bittermakkers, En dan maar rustig en brutaal Afgeven op de krentenkakkers. 9 Natuurlijk komt altijd het end, Hetgeen ook goed geregeld is: Notaris beeft bet testament En Jezus de vergiffenis. 10 Een hooge blanke najaarszon! Ik proef de lucht, de lucht smaakt zout En 't leven of het pas begon Is, zonder scheur of schaduw, koud. 11 Die eerlijk zijn worden vernederd, De hoon maakt alle trouw kapot, En wie zich argeloos verteedert Is 't voorwerp van gemeenen spot. VII TAPIS ROULANTS (1925—1928) DE GOEDE GAVEN De sterren hangen In de puntige boomen, Gevangen En in de warme modder van de laan Glimmen de scherven van de maan. De romantische droomen Zijn met de noorderzon vertrokken; Maar onze lieve heer heeft Nog altijd voor een welgezind poëet Met blonde lokken, (Wanneer die er ten minste beleefd En, après tout, discreet Om vraagt) wel wat illusie en verlangen — Wijn En ambrozijn, Narcoticum of medicijn Voor minnepijn — Op magazijn. COMPLAINTE Ik heb altijd wel vermoed: Die dronken Lantaren Wil mij verrassen Met zijn schuine grimassen En met zijn melkboerenhondenharen Die naar alle kanten Belachelijk uitslaan. Maar 'k heb een zeer bezonken Oordeel en een rein gemoed. Wie lacht? Is het een waan? Waarschijnlijk wel en daarom blijf ik stokstijf staan Alléén, in 't midden van een natte straat. Ik weet waarom geen glimlach gaat Over de strakke magerte van mijn gelaat: De zakkenroller Wind heeft mij bestolen, Alweer in opdracht van de maan. Ik zal verstandig zij n en stil Naar huis toe gaan. Straks zit ik dan klein en verscholen Te wachten Voor een donker raam En zucht, zonder wil En zonder gedachten, Om een geluk dat geen naam Heeft. Voel eens hoe mijn hand beeft. Ik ben misschien wel veel te moe. Het einde begint; — Maar Waar Zijn de maan en de wind Met hun roofbuit naar toe? AVOND EN ZEE Ik hoor den donderenden val Als 't water aan de randen van den tijd Stort in het duizeldiepe dal Van de eeuwigheid. En schuimen Pluimen Waaien in een wentelenden boog Door de zwarte ruimen Der uiterste verlatenheid. De valsche broeder Tijd Loog En bedroog Ons met een liederlijke list Toen hij ons grens en duur Heeft beloofd. Het laatste torenvuur Is toch allang gedoofd; En de ijle lichtstreep tusschen leve' en dood Hebben wijzelf in onzen redeloozen nood Uitgewischt! ZONDVLOED Op den onafwendbaren, altijd wassenden Stroom Van het verraderlijk verrassende Ruischende duister, Als een puntig wrak Drijft een tak Van den vermoorden boom. De stad is volgeloopen En hooger dan de wijdopen Gaten Van ramen, Langs de randen van het dak Der huizen, die zonder doel en zonder namen Als waardelooze emballage zijn achtergelaten, Stijgt het heesch Gefluister Van vrees En van het uiterste genot. — Vast aan een ijlen schijn Geklemd, drijvende nog Maar toch Zonder pardon verloren, Hangt de schaamtelooze ziel Die tot Het aardsche lot Van lust en pijn Geboren, Te zwak, Haar wezen en haar waarheid brak En viel En vluchtte, na dien val, uit hunkering en strijd Naar 't luchtkasteel der eeuwigheid. OP WEG Maar iederen keer Dat ik u in de verte zie Schroeien De kille boeien Die Mij zwaar aan pols en enkel hangen Meer En doen mij schamper zeer. 't Elysische verlangen Is veel te vroeg gezwicht En ligt Gevangen... Waarom zijn alle ramen Nu dicht, En alle namen Om u te noemen, — O namen van sterren, O namen van bloemen! — Gestorven in mijn mond? De nijd Van onzen laffen vijand Tijd Zal onafwendbaar uw en mijn Eenig en klein Geluk versperren. Voorbij! En morgen Is overmorgen Alweer voorbij. Wat baat het mij of in 't verborgen En dorrend hart Een allerlaatste glans van 't licht Nog kwijnend speelt, Wanneer de schaduw als een schande, Zwart En zonder een geluid, Valt over mijn gezicht, Mijn mond verbittert en mijn huid Bevuilt, mijn doodverschrikte Kanden Perfide streelt, En daarna langzaam uitstroomt op den grond, Die zacht en warm is als uw mond. — Beschaamd en diep verscholen In een huif van duister Groet ik het schuwe schoon Van uwe onwezenlijke aanwezigheid. Van ole Gestole Gekregen, gekocht, Gehaald En niet betaald; De zomer en de dag, De laatste groet, de laatste lach! O heel dit vluchtig en aanminnig leven Is u en mij Vergeefs gegeven; En aan het einde van den tocht Zijn we misschien wat wijzer; Maar daarbij Erbarmelijk alléén. De booze weerwolf zit gevangen Tusschen twee tangen Van ijzer. En ergens in het bloot Karkas Hangt, als een vuist zoo groot, Een broos stuk glas. Ik ben vergeten waar ik woon En daarom ben ik blij. En gij? Ik wil aan u voorbij; En verder, verder, verder gaan ... Waarheen? Naar den nacht Waar de bleekgroene hoon Van een superieure maan Over ons lacht. DE OPRECHTE TOESPRAAK Gij zegt mij met verwijt Dat ik met raadsels en stilzwijgendheid U zal vermoeien Tot ter dood. A qui la faute? Beid Uw tijd. Vraag niet zoo veel Zoolang de rozen rood En rose en geel Te bloeien Staan rond dit prieel. .. Er is geen woord zoo dom Als het verraderlijk waarom. En wou Je weten of ik werklijk van je hou? Spreek niet Van kort of lang: De duur van 't lied Heeft geen belang Alleen de warmte van den zang. Een wereld ging voor ons verloren, Wij werden voor elkaar opnieuw geboren: Wij leven plotsling midden in Een oogenblik, dat klaar En wijd Ligt uitgespreid Zonder begin En zonder verschiet. Er is Geen grens Geen licht, geen duisternis: Dit is het einde van den tijd! Werklijkheid En droomen — Voorbij en voortaan — Zijn saamgekomen En opgegaan In één verbijsterenden wensch: Elkander zóó te streelen, langzaam en teer En onbeschrijflijk aangenaam, Dat het schijnt of wij nooit weer Op zullen staan En of wij eraan Sterven gaan: Dat leven heeft geen naam. En morgen? Ik weet niet of 't nog morgen wordt, Maar anders zal de lieve heer Wel zorgen Voor weer Een bootram op ons bord. Dan zijn wij niet meer Die wij waren. Ik word een ander, zedig mensch Met beeldig gladgekamde haren En ik wensch Niets liever dan 't nieuwe leven te beginnen. Om weer opnieuw — wie? — te beminnen. Maar 'k blijf beleefd en zeg: mevrouw En u in plaats van jou . . . En dan: adieu, wij moeten Elkander groeten . . . Misschien, misschien, Zullen wij elkaar nog wel eens zien .. . Ginds op den hoek heeft u lijn tien. LAUS CASTITATIS Het wordt een zonderlinge nacht En 't dooit. Margot heeft meer dan ooit Een onbetamelijk plezier In de illustraties van Le Rire; Ze lacht, God beter het, ze lacht En ze vergeet me hier. Margot, Margot, Al zijn ze zoo Vermakelijk En instructief om aan te zien, Margot, Margot, Blijf zakelijk, Denk om de baas zijn klanten; En bovendien Het leven heeft twee kanten. Daar gaat het: kop of munt! Margot, Margot, ik wéét het wel, Die kerel in 't buffet — Wat is zijn haar gedund En hoe beschadigd is zijn vel — Die vent Heeft jou bekend Volgens de terminologie Van 't Oude Testament: Margot, c'est Lui... Maar 't is niet net, Al was het in je vrijen tijd, Op Zondag en uit nijd. 't Wordt nu toch kil Zoo laat op de avond; De souvereine wil Is schandelijk gehavend: Ik ken mijzelf niet meer, Maar dat doet heelemaal geen zeer. Ik denk zoo slordig aan je schort En aan je haren En aan de dokters-weduwe die ik voor jaren Hartstochtelijk en obstinaat Maar zonder resultaat, In eer en deugd dus, heb begeerd . .. De burger naast mij heeft met half geloken Oogen en fluisterend gesproken Van Malacrida en De Keyzer . . . Margot, dat gaat verkeerd: Er wordt Vanavond iets gebroken, Een hart van ijzer, Een bord Of een paar snaren. Margot, Margot, ik heb vacantie en Ik ben Pas achttien jaar. Zeg nu niet meer Meneer Maar Jan; Je kent me immers langer dan Vandaag. Vind je het gek dat ik het vraag? In 't hoekje daar Zit Carolien, Ik had haar werkelijk nog niet gezien. Moet ik bij haar Mijn liefde-dorst gaan lesschen? Margot, denk om 't gevaar, En God bewaar Ons voor de adressen Uit de urinoir. Margot, Margot, ik weet het zeker: Er gaat een wonder Gebeuren. Want ik heb een droge keel En onder Mijn schedel draaien stralende kleuren Vooral heel veel Geel. Heil of venijn: Een beker Wijn! Margaux, Margot, Dat lust ik zoo Graag En vandaag In het bijzonder. En geef Le Rire Maar Even hier Dan heb ik wat te doen Nu ik jou in het openbaar Geen zoen Mag geven op je vette haar. Wat is het koud Geworden en wat raar: Ben ik zoo jong en jij zoo oud Of omgekeerd? Of zijn we, welbeschouwd, Beide zoo wonderlijk Goed gedresseerd En elk afzonderlijk Getrouwd... Het is weer 't oude lied: Als je wil en je kan en je mag dan niet... Kom, schenk nog maar eens in; Ik weet niet meer wie ik bemin: Margot? Margaux? Ach, Lieve Heertje, mag dat nu maar zoo? ... 9 VIII BIJ FEESTELIJKE GELEGENHEDEN (1927—1930) On rit, on se baise, on déjeune . . . Le soir tombe: on n'est plus trés jeune. TOULET. CLEMENCE ISAURE De dichters uit het zonneland van Oc, In dronken stoeten met een witten bok Voorop gaan zingend langs het stoffig pad, Alsof de mensch geen angst en zorg meer had. Zij dansen, dansen duizlend en verrukt, Met bloemen spelend aan den weg geplukt In bonte bossen wuivend in de hand: Geen heeft, goddank, meer zijn gezond verstand. De woorden worden vrij en zonder zin En niemand weet van einde of begin. Het is één tuimeling van razernij! Een naakte herdersjongen fluit erbij Met aangehouden tonen smachtend hoog, Alsof een vogel langzaam stijgend vloog. Een wilde kerel met een open hemd Heeft met zijn kreet alle andren overstemd Toen hij, verborgen in haar schelmschen lach, Voor 't eerst zijn langgezochte liefste zag. Een manke grijsaard wordt opeens verblijd Met een dwaas liedjen uit zijn kindertijd En lacht — hoe durft hij? — manlijk en brutaal Naar 't meisje met de veel te roode sjaal. Ja zelfs de knaap die om een ontrouw lijdt Wordt in den warrelenden roes bevrijd. Er is geen ziel die niet naar vreugde hijgt En in een uiterste verlangen stijgt Naar de ééne zekerheid boven gemis En pijn: de liefde die vereeuwigd is In 't beeld van u, Mevrouw Clémence, die Een adem geeft aan alle poëzie. In 't wreede spel van worden en vergaan Blijft slechts de werklijkheid van üw bestaan. Men vindt uw leven niet in een kroniek, Want heel uw leven is alleen muziek; Gij voert geen ijdle datums in den tijd Waar ge ook voor ons nog niet gestorven zijt. Wat was en is en wat nog komen zal: Geslachten in hun stijging en hun val, En werelden die dooven als een waan Wanneer de nieuwe sterren opengaan, En goden, ééns als 't rijzend heil begroet, Die zinken in een oceaan van bloed; — Alles komt eindelijk verheerlijkt saam, Clémence, Poëzie, hier in üw naam! EEN GEUZELIED Wie weet als gij, Van Nijlen, Het peilloos diep te peilen Van 't glas tot aan den rand Gevuld met gulden geuze. Wij spotten met het loos verstand En lachen om wat leuzen. a. Geen onzer zal ooit klagen Om 't einden van de dagen, Want daarna komt de nacht Met zijn omgloriede uren Die maakt ons hart weer jong en zacht En vriendlijk voor de buren. Dan zien wij door een waas Het leven lief en dwaas. Ik speel vol ernst als clown, Geschminkt en bontbevederd, Gij zijt, rustiek en fel, de faun, Maar veel te gauw verteederd. Ach lacy, niemand gaat Als brave kameraad Met 't centenbakje rond. Zouden wij daarom treuren? Aardsche armoe maakt het hart gezond, En ons kan niets gebeuren. Een schuwe agent zingt zacht Zijn hymne aan den nacht; En boven in de goot Juublen de nachtegalen .. . O, wat is Brussel blond en bloot; Maar wie zal dat betalen? Onze aarde is weer zoo bol, Kom schenk het nog eens vol, Dit glas tot aan den rand Met ciderzure geuze. De hemel is aan de overkant; God doet voor ons de keuze. INVITATION AU VOYAGE De lange en vale aangezichten Der doode boeken zijn de schrik Van de verliefden en verlichten, Van alle zwervers zooals ik, Die doen alsof zij niet meer weten Dat zij ze ééns hebben bemind: De zin is tot den draad versleten, De woorden hangen op den wind. En God verklaart ons meer van 't heden In 't lied der lijsters — het is Mei! — Dan in het oeuvre van Van Eeden En 't heele dichtwerk van Verwey. Zoo, zonder veel te spreken, reizen, Buiten den waan van ruimte en tijd, De schaamtelooze en luie wijzen Van heerlijkheid tot heerlijkheid. Wij kregen onze warme zinnen, Wij kregen onzen lieven lust Om zonder mate te beminnen, Om te begeeren zonder rust: Daarboven is meer blijdschap over Eén bittren godvergeten zoen, Dan om de schittring en 't getoover Van 't allerkunstigste pantoen. In vele blinde boekencellen Werden de kindren Gods vermoord Vóórdat zij ons konden vertellen Hoe zij verleid zijn en bekoord. Al 't drukwerk is vergif, bedrog: Koopt u alléén — 't is hoogste tijd — Een spoorboekje — en de Bijbel nog Voor alle zekerheid. EEN BAROK GEBED De grondwet van dit rond en blind bestaan Is door een fanatieken maniak Geschreven in de Enkhuizer almanak: Daar lezen wij de regels van het spel En de uitkomst van de zonderlinge som, Want de eene lijn is recht en de andere krom. De zilveren behaagzucht van de maan Die praalt en schuil gaat, schaamteloos en kuisch — O liefde zonder liefste en zonder huis! — De zon die de aarde tot een bleeke hel Doet vlammen — iedre ziel een dorre lont En ieder lijf verlangen, lust en wond — De sterren met hun feestelijk bedrog Boven de manke gril van ebbe en vloed, Boven de dreun van 't warme menschenbloed, Boven vergeten en herinnering, Boven den stommen strijd om goed en kwaad Boven een kleine liefde en kleinen haat. En dan al die bijzondre data nog: De kermis en de veemarkt, Kerstmis, Paasch, Het feest van Pinkster en van Sinterklaas; — O alles, ieder feit en ieder ding Is voorbeschikt en komt precies op tijd En vindt zijn plaats en raakt zijn plaats weer kwijt. Er is geen aarzling tusschen slaap en dood. Het uurwerk draait en slaat en mist geen uur, Wij zijn gekerkerd in een glazen muur. Red ons uit die vernedering en nood! Geef ons een teeken: laat de Groote Beer Zoo nu en dan eens kwispelstaarten, Heer! OPENBARING Hoe dikwijls in den nauwen nacht, Als 't leven diep verloren is Tusschen Uw sterren en de duisternis Heb ik met vreeze Uw nadering verwacht; Hoe dikwijls meende ik dat de zon De wereld tooide voor Uw komen En dat de heerlijkheid van alle droomen, Uw heerlijkheid, Uw koninkrijk begon. Gij kiest voor ons Uw eigen tijd En zendt geen teeken en geen bode: Gij wéét het uur dat onze ellendigheid Uw zorg het allermeeste heeft van noode. Toen ik, onwaardig en vernederd, Niet hopen dorst, stond Gij mij na, En groette en wenkte en glimlachte verteederd Dien donkren middag in de Bodega. ZALIG ZIJN DE ARMEN VAN GEEST Wij wenschen werkelijk niets meer te weten! Nu is 't genoeg: weg met alle exegeten, Weg met de proffen en met de profeten. Adieu, adieu, en hebt u niets vergeten? Wij willen in een mallemolen draaien, Verdwaald en dronken langs de straten zwaaien, Wij willen warme vrouwenwangen aaien En zingen: „Laat de heele boel maar waaien"; Wij willen pijpenschieten en chauffeeren, Wij willen daverend applaudisseeren Als Harold Lloyd de charleston gaat leeren: Het doel des levens is toch potverteren. Wij willen catz en boerenjongens drinken, Oprecht verteederd met een makker klinken; En als wij 't eerste licht weer schuw zien blinken, In een onpeilbaar diepen slaap verzinken. Wij willen duizlend door de lente zwerven, Een hart met letters in een boomschors kerven En als het moet met opgewektheid sterven Om arm van geest de zaligheid te beërven. DEBAT MET DEN BUUR Mijn Buurman: Gij zijt een zondaar en een dwaas; Wat zeg ik? ... ik ben veel te teer: Een nuttelooze galgenaas. Wat doet ge hier, kale meneer? Naar Veenhuizen of Meerenberg, Dat is misschien nog te veel eer: Want werkelijk, 't is meer dan erg! Ik: Ik eet en drink, ik slaap in 't duin .. . God heeft voortreffelijke dingen Doen groeien in zijn warmen tuin. En als ik zat ben moet ik zingen Alsof de wereld pas begon. Ik laat me, hier-en-daar!, niet dwingen: Geef mij een glas, een zoen, wat zon. Mijn Buurman: En de ethica, de sociale plicht, Het huisgezin, uw stembiljet; En, last not least, het godsgericht? Uw levenswandel is onnet. Gij wentelt u in 't vette slijk. 'k Zal om u denken in 't gebed Maar ken u niet in de praktijk! Ik: Ik lach wanneer 'k ontwaak en als Ik doodvermoeid mijne oogen sluit Dan lach ik nog om al het mals. Als Petrus op zijn sleutel fluit Trek ik mijn jas uit en ik wals, Al is het dan niet met de bruid Al klinkt zijn dansmuziek wat valsch! Mijn Buurman: Gaat gij nog op uw zonden prat? Wellusteling, met al uw air Zijt gij nog armer dan een rat; Gij zwerft onrustig der en her En kent geen doel, geen band, geen rem: Keer in en toon u solidair En abonneer u op „De Stem". Ik: Ik ben een broer van Prikkebeen; Hier sta ik met mijn vlindernet, De zomer is voor mij alleen, Voor mij en voor mijn stille pret, Ondanks uw haat en ongena .. . Houdt gij uw wijsheid en uw wet En trouw met zuster Ursula! Mijn Buurman: Geef mij mijn overjas en hoed Want ik ga verontwaardigd weg Gij zijt verloren en voor goed, Het is verspild, al wat ik zeg. O dagdief, zedelooze zot, Ga zwerven, slaap ginds in de heg En sterf maar eenzaam, en verrot.. . Ik: Ik ga al en ik roep mijn hond: „Fidel, kom mee, hier is de baas; Ben jij, ben ik, is hij de dwaas? Wij beiden zijn het, maar gezond; Wij hebben 't beste deel gekozen: Ik proef den zomer in mijn mond, Die smaakt naar anjers en frambozen!" LIEFDESVERKLARING Ik houd zoo van die donkre burgerheeren Die langzaam wandlen over 't Velperplein In dezen koelen winterzonneschijn: De dominé, de dokter, de notaris En 't klerkje dat vandaag wat vroeger klaar is. Maar 't kan verkeeren. Zoo onmiskenbaar ziet men aan hun kleeren Dat zij rechtvaardig zijn, terwijl de plicht Die eedle lijnen groefde in hun gezicht: De dominé, de dokter, de notaris, Drievuldig beeld van al wat wijs en waar is. Maar 't kan verkeeren. Op aarde valt voor hen niets meer te leeren, Zij zijn volkomen gaaf en afgerond, Oud-liberaal, wantrouwend en gezond: De dominé, de dokter, de notaris, Voor wie de liefde zelfs zonder gevaar is. Maar 't kan verkeeren. Zij gaan zich nu voorzichtig laten scheren, Om daarna, met ervaring en verstand, Een glas te drinken op het heil van 't land: De dominé, de dokter, de notaris. 'k Weet geen probleem dat hun na zes te zwaar is. Maar 't kan verkeeren. Ik houd zoo van die zindelijke heeren, Levende monumenten op het plein In dezen veel te heldren winterschijn: De dominé, de dokter, de notaris, Die denken dat uw dichter niet goed gaar is. Maar 't kan verkeeren! BALLADE DER ZIELIGE MAKKERS Ze zijn zoo kwaad niet, Heer, de boekenschrijvers, De parelduikers en de bovendrijvers, De helden van de toekomst en 't verleden; Ze blaffen wel, maar bijten zonder tanden, En met een blaadje lof zijn ze tevreden. Maar Querido, o zoo, moet branden. O lach niet om hun deftige posturen, Die kiezen ze om der wille van de buren; En straf hen niet omdat ze vast gelooven In hun onmisbaarheid voor alle standen, Voor 't leven hierbeneden en daarboven. Maar Querido, o zoo, moet branden. Vergeef hun al hun wederkeerig haten, Hun achterdocht, hun vrees, hun ledig praten, Hun krommen rug en overdadig weenen, Hun bleeken blik, hun schuine en schuwe schanden, Omdat zij 't heusch zoo vreeselijk niet meenen. Maar Querido, o zoo, moet branden. O Heer, wees vriendlijk voor die arme tobbers, Van Hulzen, Scharten, Wagenvoort en Robbers, Vergeef hun al die glimlachlooze boeken, Vergeef hun al die zwarte nagelranden, En al die knieën in hun slobberbroeken. Maar Querido, o zoo, moet branden. Heb meelij ook met al die uitgedoofden, Verdorde harten, afgekoelde hoofden; En laat Uw zon toch warm en hartlijk schijnen Over de waters die zoo stil verzanden En op de planten die in armoe kwijnen. Maar Querido, o zoo, moet branden. Vergeef hun die Uw goeden Naam misbruiken, Want woorden zijn vileinverborgen fuiken: God rijmt op Lot en thuis is 't ook niet alles; Men waant zich meester over zee en landen Zoo vooraan, met een vrijkaart in de stalles. Maar Querido, o zoo, moet branden. En denk met teederheid bij tijd en wijlen Aan Buning, Holst, Besnard en Jan van Nijlen, Ze zijn niet ijvrig, maar Uw aardschen zegen Aanvaarden ze opgewekt, met beide handen, In goed vertrouwen, zonder na te wegen. — Maar Querido, o zoo, moet branden. En wees, o Heer, wat zacht gestemd en aardig Voor de' ouden Jan al is hij ook onwaardig; Vergeef zijn grillen en zijn bokkesprongen, Zijn slechte verzen en zijn ijdle standen: Hij is au fond een doodverlegen jongen. Maar Querido, o zoo, moet branden. ENVOI O potsenmakers, duikelaars en loeders, Naturalisten, jutters en ontmanden, O lieve luiaards, wij zijn allen broeders. Maar Querido — ho jo! — zal branden! MONSIEUR MAURICE Toen hij verdoofd met bloeddoorloopen oogen Te staren zat naar een verbleekt visioen Werd hij gehoond, geslagen en bespogen En hij liet alles met zijn lichaam doen. Totdat hij plotsling als een wind ging woeden, Hun liederlijke koppen sloeg Tot bloeden En weer jenever vroeg. Toen lag hij met zijn zacht gezicht geschonden In 't schel en onbarmhartig morgenuur Tusschen de stronken en den drek der honden Tegen een muur. En de klabakken die hem zóó Verlaten in de wereld vonden, brachten Hem op 't bureau Tusschen de kinderen die om hem lachten. Toen hij de schaal van smaad en pijnen Tot op den droesem leeggedronken had Begon een zachte rust te schijnen: Hij zag het lauwe lepra van de stad Met blauwigbleeken glans fosforesceeren, Hij zag dat aan de grenzen der vernederingen Zijn leven zich ging keeren Tot groote verteederingen. En toen hij eenzaam met zijn warme wonden Met oogen schroeiend van verbijstering Zijn doek en zijn penseelen had gevonden Schilderde hij de scherpe teistering Van zijn vergiftigd bloed, Den schrik Van 't uiterste oogenblik, Met wit en zwart, met kalk en roet. Toen hebben zij zijn offer afgewezen Zijn heil, ons heil, met steen en staal versperd. De psychiaters wilden hem genezen Van wat voor ons zijn glorie werd. Daar zit hij nu van God verlaten, Een kind verdwaald en ziek, Stil in zijn cel en maakt muziek En speelt met zijn soldaten. De tappers in de tapkast zwaar en waardig, Die hem uit liefde hebben volgegoten Krijgen de franken aan hem voorgeschoten Met warme winst terug: God is rechtvaardig. De courantiers maken van zijn ellende Ten bate van het artistiek Publiek Een zeer aandoenlijke legende. En zoo komt alles weer in goede sporen: Dit is toch ook geen wereld van geweld, Die het verdienen worden welgesteld Dank zij de dienders en doctoren. Een prosit voor de Tien Geboden! Het geeft de beurs en het gemoed der burgers rust Dat Christus steeds door Judas wordt gekust En vastgespijkerd door de Joden. AFSCHEID VAN EEN OOSTINJEVAARDER Ik zie mezelf belachelijk staan zwaaien, Hoe klein en weerloos in dat hol station. Adieu, mijn vriend, in 't Zuiden schijnt de zon; Adieu, hoort gij de stalen wielen draaien . .. Alweer die stad; ik ken er alle straten En alle tronies van de burgerij, Verscheiden nette heeren groeten mij, Toch leef ik als een zieke hond verlaten. Ze zitten weer te zwetsen en te drinken ln mijn geliefd café ... O piccolo, Verafschuw je ook die drukke mannen zoo; En ruik je wel hoe penetrant ze stinken? Mijn dagelijksche troost: geef Le Matin! Ha! een familie grondig uitgemoord, Een kind ontvreemd, een kamerlid verhoord; Paul Valéry ontvangt den heer Pétain. Je bent Quévy goddank al gepasseerd; Parijs, Marseille, Suez ... dan Ceylon ... Wat was het bitter guur op dat perron. Gar^on, een broodje rosbief goed gesmeerd. De kapper vindt het nu een mooien dag, Wel frisch — maar toch niet nat — dat is gezond; Er walmt tabakslucht uit zijn grooten mond Als hij een mop tapt waar ik laf om lach. Ik wil naar huis, naar bed — gordijnen toe! Ik wil een straffe catz, drie liter bier, Ik wil verdwijnen in een ruw plezier. Ik weet niet wat ik wil, maar ik ben moe . . . Ik zie u slentren langs de havenkaden, De warmte doet uw stramme botten goed, Er vaart een blijde tintling door uw bloed: Gij voelt u voorbereid tot grootsche daden. Juich niet te vroeg! Straks komt de Roode Zee, En de Oceaan onder de zon der tropen. Dan is het uit met bidden en met hopen, Dan rest alléén nog rubber, suiker, thee. Gevangen op uw brandend heete boot Zie ik u lustloos leunen aan de reeling. Die achterblijven kwijnen van verveling, Die wèg gaan zuipen zich van heimwee dood. OP DE KADE STAANDE Eerste Stem Wanneer we een heel klein beetje moedig waren Dan zouden we weggaan en gaan varen; Dan zouden we rustig alles achter laten Al onze dassen en gramophoonplaten, Onze vooroordeelen en duizend vreezen. Want zóó alleen kunnen wij genezen Van de verborgen kwaal die aan ons knaagt, Ons hart verbittert en ons verstand belaagt, 't Is een Jan Salie die dit lot verdraagt. 10 Tweede Stem Gij hebt gelijk, we moeten gaan vertrekken. Maar, apropos, weet ge nog vrije plekken? Waarheen? De wereld is veel te nauw geworden, Overal staan Citroën's reclameborden, Overal zijn avantgarde-tijdschriften Bordeelen, parapluies en Otisliften; — De kapitein leest op de brug De Stem En in Papeete relt een trolleytram ... Waarheen, waarheen? We zitten in de klem! Eerste Stem Al is die warrelwereld nog zoo vol Er is toch misschien wel een leege atol, Ergens een berg waar een hut op kan staan Verloren onder 't glanslicht van de maan; Een grot, tusschen de rotsen een smalle spleet Waar geen mensch het bestaan nog van weet. We moeten toch hier of daar rust vinden, Alléén met de boomen, de rivieren, de winden, En met het klein geluk van onze beminden. Tweede Stem En ik geloof zelfs niet meer in de reis De reizigers maken ons maar wat wijs. Altijd bergen, huizen, boomen, water en riet: De verveling blijft en verdriet is verdriet. Overal staan verkeersagenten en op den hoek Van de straat is een informatiebureau van Cook; En altijd door het trage gaan van de uren . .. Ga bij uw vulkachel zitten en bedwing uw kuren, Van harte hopende dat het niet lang meer zal duren. EEN BEZOEKER AFGEWEZEN Een suite, kroost, een huisman en zijn gade: Het lijkt precies reclame voor Verkade Met liefde en thee, biskwie en hooger leven; Een smal geluk, maar ... 't wordt cadeau gegeven! Wat wil je in zóó'n milieu nu halen, Hein? Het is te vroeg om met je mee te gaan. Aanschouw de knusheid van dit samenzijn: Het leven is niet slecht al is 't een waan! Hier zit mijn vrouw, je moet haar vriendlijk groeten; Haar weerga zult ge op reis niet vaak ontmoeten. Zij is zoo rustig, zoo eenvoudig eerlijk, Zij is zoo pienter en ze omhelst zoo heerlijk. Laat mij bij haar, ik apprecieer dit liefs, 't Hiernamaals mag dan veel geprezen zijn, Het houdt toch altijd iets speculatiefs En doodgaan doet ons ongetwijfeld pijn. En ginds zitten mijn beide zoons te lezen; Ze vinden 't prettig om bij mij te wezen. Ik ben gelukkig als ze met mij spreken Van auto's, postzegels en kleine streken. Laat mij met hen, wij zijn al zoo gewend. Wat gij belooft, Hein, is me veel te vaag, En of dat engeldom in 's hemels tent Mij sympathiek zal zijn, is zéér de vraag. Hier zijn mijn poezen die mijn warmte zoeken, Mijn schrijfbehoeften, bibelots en boeken. Hier is mijn bed, waarin ik voor de zorgen Zoo donker en zoo diep lig weggeborgen. Laat mij voorshands dit kinderlijk plezier In wat men ijdel noemt: het aardsch bezit. Want de andre wereld biedt niet veel vertier, De hel is heet, de hemel veel te wit. Hier zijn mijn oude vrienden die het leven Versieren en er gloed en kleur aan geven; Met wie ik lachen kan en debatteeren Zonder de kans dat ze mij ruw bezeeren. Laat mij die vrienden en de vreugde om wie Zijn hand legt onbaatzuchtig in mijn hand. Wie garandeert mij dat ik één twee drie Zulk goed gezelschap vind in 't andre land? Heer Hein, je komt te vroeg, ik ga niet mee. We zijn nog jong, we zijn nog niet blasé. Probeer het nog eens na een jaar of tien, Wanneer de jongens weg zijn ... dan ... misschien ... Neen nooit! Al word ik corpulent en oud, Dit leven blijft mij boven alles lief. Als je me wilt — ik heb je nóóit vertrouwd — Moet je me 's avonds stelen als een dief. CINEMA MIL1TANS 1 Ik lijk op Harold Lloyd maar in het leelijk dan, Want Harold Lloyd is een begeerlijk man Hetgeen ik van mezelf niet zeggen kan. Wat is hij kundig: hij kan liedren zingen, Op daken klautren, over slooten springen. Ik ben te corpulent voor zulke dingen. Hij breekt brutaal het hart der kamermeiden Waarom de kappersknechts hem sterk benijden. Met mijn physiek valt niets meer te verleiden. Hij woont in villa's en eet aldoor kreeft, Natuurlijk, als hij zooveel centen heeft; Ik heb geen auto en blijf toch beleefd. Kortom, hij is de Praeses der Elite, Ja méér: de Held van de Moderne Mythe .. . God, geef me toch een kilo melinite! II Terwijl ik op het schelle lichtscherm staar Waar hij verschijnt, onstuimige barbaar, Voel ik me een kleine, scheeve kankeraar, Een uitgedroogde, illuzielooze man, Die niet meer met de kindren lachen kan; 'k Heb sceptisch willen zijn, dat kómt er van. Hij is zoo prachtig béte, zoo gaaf en sterk; Hij durft nog opgewekt te zijn bij 't werk En gaat waarschijnlijk argloos naar de kerk. Wij hebben ongelijk, naar 'k vrees, Ter Braak: De Yankee met zijn zwaargespierde kaak Schiet spelend zonder lang te mikken raak. Onmachtig zijn we, sukkels, idioten; — En balanceerend in zijn hooge goten Hoort Harold Lloyd waarachtig tot de Grooten! TAVERNE, MIDDERNACHT Hier is het goed; dit is mijn warme stal. ,Bonsoir, Monsieur', — Michel weet van te voren Wat ik naar vaste wet gebruiken zal. Op deze bank verslijt ik broek na broek; Het lijkt mij soms of ik hier ben geboren Of ik zal sterven in dien smallen hoek. Aan 't tafeltje der vage journalisten Spreken de kenners over faits divers Met de intonatie der familietwisten. Mijn buurman onbekend zucht aan mijn oor: Je ne vois plus, hélas Monsieur, trés clair . . .' De rest der confidentie gaat te loor. De heeren kaarters zitten traag te spelen Met lange smoelen en volkomen stom Alsof zij zich ten doode toe vervelen; Maar die aan triktrak doen zijn energiek Hoor, in den bak de steenen . . . bom-bom-bom . Een soort barokke negertreurmuziek. Leve de vrijheid! Hola! Elck wat wils! (Geheelonthouders worden zelfs ontvangen.) — Wat zal het zijn: cheval, pale ale of pils? Ons laffe leven lijkt in de atmosfeer Van alcohol en rook die lang blijft hangen Toch altijd nog een heel klein beetje méér.. . Mijnheer, het is een zielige vertooning: Een dagtaak zonder vreugde, een pijp tabak, Een groot glas bier en 't hóógste, de bekroning: Wat dobbelspel en kletspraat met de buren! De tijd gaat trager dan een wijngaardslak; Hoe lang moet dit verdomd plezier nog duren? IX ROMANTIEK IN MINIATUUR (1928—1931) CHATEAU DE GISTOUX I Een dag vol zon en een kasteel Met zomersch park en toebehooren: Een koekoek, zwanen, kikkerkoren, De speelsche zefier in 't struweel... De brave tuinman draagt klassiek Zijn bruinverbranden panama; En 't grauwe muschje treedt zijn ga Herhaaldelijk en in 't publiek. De boterbloemen in de wei Staan argeloos brutaal te bloeien, Twee nuttelooze vlinders stoeien En ergeren de bruine bij. Wij zitten stil en worden moe Van al dien geur, dien klank, dat licht, En uw gezicht en mijn gezicht Gaan 's avonds als de bloemen toe. Het zuiver en volmaakt plezier Waarvan wij ongeloovig lazen, Werd voor ons kinderlijk verbazen Tot werklijkheid vandaag en hier. En later vindt de gramophoon Met een versleten melodie: „Oh, mon amour! Oh, mon amie!" Tot goed besluit den juisten toon. II Wij zijn nog altijd, God zij dank, Precies hetzelfde als in de jaren Dat wij verliefd en achttien waren En schaamtloos vrijden op een bank. Que voulez-vous? Zoo'n blank kasteel Met tuin en zomeroverdaad, Brengt ons in onzen waren staat: Naïef-, banaal-sentimenteel. En al het andre is maar kaf. Ondanks den schijn zijn we in de kern Niet zeer beschaafd en niet modern; We zijn alleen te dikwijls laf. Als wij gewoon zijn, béte en waar, Dan trilt in ons door een romance: ,Amour, angoisse et inconstance . . .' Een diepverborgen strakke snaar. Wij hebben waarlijk nu geen tijd Om ons te pijnigen met morgen: Heb lief en laat fiolen zorgen En lach om de bestendigheid! Dit gaat voorbij, die dag, dat lied, De liefde en alle dure eeden . . . De som van deze vluchtigheden Dat is geluk, en anders niet. EEN ZOMERDAG OP GISTOUX Tusschen twee eeuwendiepe nachten In 't smalle licht dit vreemde jachten, Uit niets zijn wij toevallig even Gewekt tot dit aanminnig leven; En daarna niéts, een niets zoo wijd Dat er geen ruimte is en geen tijd. Wat wij bezitten is het Heden, De wijzen zijn ermee tevreden. 't Is welbeschouwd niet zoo heel veel Maar 't is contant en 't is reëel: Die boomen zijn zoo groen voor mij; En dan die zangvogels erbij, En dan die wolkjes in de lucht, De klokketoon uit het gehucht, Het verre slijpen van een zeis . . . Wellicht ga 'k morgen weer op reis! Waarom op reis? hier is het goed. Ik proef den wind, wat smaakt hij zoet. De vijver spiegelt glad en frisch Een lucht die puur van zilver is, Terwijl de dieren in het groen Hun aangenaamste spellen doen. Het is al laat... dit duurt nog even En dan begint een ander leven. Deze avond is zoo warm, zoo zacht. Ik lig languit in 't gras en wacht. Zij komt, zij komt, zij komt vandaag; Wij willen allebei zoo graag En niemand die er iets van weet, Alleen de maan is indiscreet. Is dit misschien het paradijs? 'k Ga morgen positief op reis! Bemin, geniet en denk niet na. Je moet niet huilen als ik ga. Het is een mooie dag geweest, Een dag uit duizend en een féést. Geheel dat blijde rijke nu Behoorde toe aan mij, aan u: Een wereld hebben wij geschapen! Maar zwijg en ga nu rustig slapen . .. Tusschen twee warme donkerheden Werd dit licht beeld voor ons gesneden: De zon, de boomen, water, lucht, Het minziek spelen en de vlucht.. . Waarheen? meer is ons niet gegeven, Dit lief bedrijf is heel ons leven. Als wij voldaan zijn en wat moe Dan doet de dood er weinig toe ... ALS DE BLAREN VALLEN ... De kilte en al de natte blaren Die zeilen op den najaarswind Maken mij net als andre jaren Melancholiek en slechtgezind. Ik loop onder de kale boomen Te zinnen op een kwaden zet, Maar 't is er nimmer van gekomen Ik ben ten slotte toch te nèt. Ben ik een man voor wilde daden; Ben ik een revolutieheld, Die boven op de barricaden Een stuk of wat klabakken velt? Het blijft, o schande, maar bij woorden: Ik kanker op de burgerij Platonisch, want mijn vaadren hoorden, Als ik, er lekker warmpjes bij. Wanneer ik 's avonds de gordijnen Goed dicht doe en de kachel brandt Dan voel 'k de opstandigheid verdwijnen Als ijs smelt in een warme hand. Maar al die vieze bruine blaren, Die lauwe regen en de wind Maken mij net als andre jaren Ietwat humeurig en verblind. EEN CLOWNTJE VAN TIJTGAT Kijk wat zit hij daar nu treurig Met zijn billen op de trom. Is Hij ziek, berooid, humeurig Of alleen maar dom? Domme menschen slechts zijn treurig, Wijze drinken brandewijn. Brandewijntje houdt hen fleurig Indulgent en rein. Zit niet zoo bedroefd te staren: In de verten is het nóóit. En je beste dwaze jaren Zijn zoo gauw vergooid. Sufferds zitten zoo te staren Naar een vage hemelpracht. Wie zijn jonkheid wil bewaren Wuift adieu en lacht. Sta nu op en ga beminnen De écuyère is vrij en blond Val maar met de deur naar binnen Kus haar warmen mond. Want alleen die veel beminnen Vinden hun belooning hier. Broeder Clown, bemin uw zinnen, Eerbied voor 't plezier! Kijk wat zit hij daar verlaten En hoe zielig op die trom! Wilt ge met den hemel praten? God is doof en stom. God heeft ons allang verlaten Jou en mij en iedereen. Om te minnen en te haten Rest ons L'Ecuyère alléén! VROOLIJKE ELEGIE Hoor je nu werkelijk niet Hoe valsch het klinkt, mijn lied? Dan moet je morgen naar een oorarts gaan. Mijn hart werd koud en dor, Nooit klonk mijn stem zoo schor, En met den humor is het niets gedaan. Mijn opgewekte toon Is voor mijzelf een hoon, Ik schaam me voor mijn uitgebloeiden waan. Ik weet het toch al lang, Au fond ben 'k enkel bang. Ja, bang voor dag en nacht, voor zon en maan. Bang voor het bitter lot Waar ik zoo schril mee spot Omdat wij daar den zin niet van verstaan. Bang voor plezier en nood, Voor 't leven en den dood: En altijd zie 'k een hand die mij wil slaan .. . Ik blijf een dakloos kind Dat rent door weer en wind In doodsangst voor de schaduw in de laan. Den heelen langen nacht Staar ik in 't zwart en wacht Op de reveille van dien poen, den haan. Hoor je nog altijd niet Het valsch accent van 't lied? Dan moet je werklijk naar den dokter gaan. EEN OPDRACHT De lucht is somber en hangt laag, In Schaerbeek plasregent het weer vandaag, Terwijl in de klassieke kano Gij minziek wiegt op 't water van Lugano. Ik voel mij tot op mijn geraamte koud, Onterfd, miskend, verzuurd en oud; En ondanks al mijn heimwee naar het Zuiden Kom ik niet verder dan Diksmuiden. Aanvaard mijn dicht gelijk het eenmaal is: Kleinmoedig klagende om gemis. Met mijn gering vertrouwen in het leven Valt er helaas niet veel te geven. Ik schrijf maar, zonder weet van goed of slecht, Over details; maar wel oprecht. De bries die langs de zee waait naar dit noorden Geeft een aluinsmaak aan mijn woorden. EXAMEN-TROOST Ik kan ten slotte veel verdragen Maar 't maakt me opstandig als ik zie Hoe proffen een lief meisje plagen Met hooge wiskunde en chemie. Een lief jong meisje is slechts geschapen Om in een crêpe georgette japon De bloemen langs den weg te rapen En thee te drinken op 't gazon, Om met een kinderlijken zoen, Zelfs als wij bang zijn dien te vragen En daarom zeer gewichtig doen, De dwaze zorgen te verjagen. Weg met de stomme sommen die U niets bewijzen en niets leeren. — Wie jong is lééft van Poëzie, Maar haast u, want het kan verkeeren! LOUIS-PHILIPPE Durft niemand, vrienden, meer te zingen Van kleine en ouderwetsche dingen? Ik zing van alle schaamte vrij een liedje Van 't kruis met rozen en 't vergeet-me-nietje. Dan was er ook nog het albasten klokje, De danseres met tarlatannen rokje, De sluimerrol aan eiken stoel, De speeldoos met te veel gevoel. En op den schoorsteen onder glas Boeketten — naar het mode was Onder 't regime van den Burgerkoning — O, sieraad der grootouderlijke woning! En aan de wanden menig lief tafreel Met maneschijn, een vijver, een kasteel; Het Smartlied van den Troubadour, Des Jagers Afscheid en Retour. Maar waar wij allen bang voor waren Dat was het Boek der Martelaren. Het toonde ons hoe de vaadren, voor Calvijn, Gevierendeeld, ontveld, geroosterd zijn ... Wie schreef toen niet in 't album van een nichtje, Aarzlend en trotsch, zijn eerste minnedichtje Bij 't plaatje van twee teedre handen Vereend door roze liefdebanden. Wat was dat alles klein en warm! Wij zijn modern, parbleu, maar arm, Wij doen ons zelf een nutteloos geweld Om architect te zijn inplaats van held. De nikk'len meubelen zijn wel rationeel, Maar helpt mij dat wanneer ik mij verveel? Geef: Ziel, Vapeurs, Maan en Muziek.. . O lieve, béte Romantiek! VERBANNEN Tusschen ons was er geen geheim: Wij waren enkel voor elkaar geboren, Twee woorden die onschendbaar samen hooren Door de betoovring van het rijm. Wij leefden zonder argwaan vrij, Alleen, o goddelijke dwang, gebonden Door de verteedring van twee donkre monden. Maar dit is alles nu voorbij. Om wélke schuld werden wij beiden Verbannen uit ons helder paradijs; — Waarom zijn goed en kwaad en dwaas en wijs Nu onherroepelijk gescheiden? Vernederd door een scherpen nood Bid ik om hulp; waar is uw kleine hand? Maar tusschen ons staat nu dit misverstand: De kennis van den dood. X DE NAJAARSOPRUIMING (1931) 11 I Dit is voorwaar geen zuivre poëzie Volgens de code die door Binnendijk Muurvast is opgesteld voor 't Koninkrijk Der Nederlanden, broedplaats van 't genie. Ik spot er niet mee, want hij heeft gelijk: Er moeten flinke wetten zijn voor wie De dichtkunst mint in Mol en Krommenie, „Geef mij principes, Heere, of ik bezwijk!" Dit hier is eerlijk praten, oog in oog En kijk vooral naar 't merkmaal van den ijk Geponst in 't hart dat nooit een vriend bedroog. II Er worden vele enquêtes ingesteld Over de jeugd en hoe die denkt en doet. En de een voor de ander weet precies hoe 't moet, Of God hem al Zijn plannen had verteld. In uw pullover, makker zonder hoed, Is het mijn angst die u zoo bitter kwelt; Ook gij zijt heden lafaard, morgen held, Verslagen of verrukt, nu slecht dan goed. Wij zijn gesneden uit hetzelfde hout En hart is hart en bloed is altijd bloed, Die wijs is spreekt niet meer van jong of oud. III Wilde Columbus die Amerika Ten minste tweemaal op een dag ontdekt, Wanneer gij in uw smalle schuit vertrekt Tuur ik u door mijn verrekijker na. Ik weet dat het rapalje met me gekt: De beste stuurlui staan weer op de ka. Ik laat ze lachen en zeg boe noch ba, lk tuur maar tot 'k mijn nekspier heb verrekt. Naar Nieuw-York, ik? Thuis is het warm en goed, Desnoods lees ik Morand of Huizinga . . . Maar 'k ben jaloersch op uw vervloekten moed! IV Waarom zet gij dien seinpaal op „Gevaar", Dacht ge misschien dat ik het nog niet wist? Ik ga bergafwaarts en een eiken kist Met nikkelen beslag staat onder klaar. Ik sla geen brani en ben zonder list, Ik laat me glad en zoetjes glijden, maar Wat mij betreft duurt het nog vijftig jaar Eer Hein voor me opendoet en zegt: „hier is 't.. 't Hiernamaals lijkt me een dubieus vermaak; Als ik de keuze heb, kies ik beslist De vogel in de hand . .. Leg aan! Schiet raak! V Ik sta verbijsterd voor deze overdaad; Hoe is het mooglijk om met goed fatsoen Uit de temptatiën een keus te doen? En die vileine klok die aldoor gaat. .. De winter komt, ik ben nog wild en groen. Ik weet precies hoe ridicuul dat staat Maar c'est plus fort que moi en ik versmaad Den lof van 't menschdom voor een langen zoen. Verknoei met aarzling of moraal geen tijd; Zoolang ons hart nog zuiver is en slaat Zijn wij bestemd tot alle heerlijkheid. VI Waardin, ik ben een makkelijke klant: Geef mij versch wittebrood, een dikke snee Met boter, Leidsche kaas en een kop thee, Een kamer met een uitzicht over 't strand. Ik ben een rustig gast, voor 't wel en wee Der Sovjetrepubliek en Nederland Blijf ik volkomen onverschillig, want Wat of er ook gebeurt, ik doe niet mee! Het heil van de gemeenschap laat me koud; En van miljoenen is mij slechts verwant Eén vrouw waar ik belachlijk veel van houd. VII 'k Heb vierkant maling aan 't vijfjarenplan, Ik veeg mijn schoenen aan een encycliek, Der Vlamen heiige taalstrijd maakt me ziek En Hitier vind ik een vulgairen man. Ik ben geen volgeling van Mensendieck, Ik schaar mij bij geen enkle Ku-Klux-Klan Maar daarom ben ik dan ook in de ban Bij het modern georiënteerd publiek. Ik ben als een toerist toevallig hier En zie 't krioelen uit de hoogte van Mijn schandelijk, mijn koninklijk plezier. VIII Allo, old chap, schenk in en zing het lied Der goede vaderlanders van de prop. Wij leven immers dankbaar blij en op Het aan de zee ontworsteld grondgebied. Wij hebben wel een ietwat rooden kop, Maar heusch mevrouwtje, dronken zijn we niet, Wij zijn van goeden huize en God beziet Ons met oprecht behagen van zijn top. Maar de ironie dat is de groote pest, Zaken zijn zaken en tienduizend pop Zijn importanter dan een manifest. IX Ik ben van schaamte vrij zooals de wind; De wind waait ook niet eeuwig uit het Zuid. Ik rammel bij de buren aan de ruit, De zendelingen zijn me slechtgezind. Ik steek mijn tong uit en verlak de kluit, Vermaak me best: een weggeloopen kind Dat op een kermis zijn bestemming vindt, Ik draai en draai, hoe gauw is het weer uit! En waarom zou ik kiezen, zwart of rood? Ik voel me veilig in dit labyrinth, Want wie naar de uitgang gaat ontmoet den dood. X Niet ik, och arm, die leef als een asceet, Hij heeft gelijk, omdat hij troef bekent, Hij in zijn Auburn Cord een dikke vent, (Geef hem de ruimte!) die van wanten weet; Hij is de ware man die 't leven kent, Omdat hij kostbaar drinkt en kostbaar eet, Omdat hij daavrend lacht om angst of leed En bovendien het lot der volkren ment. Het lieve vaderland staat immer pal; Ik ben een sukkel, zij het ook discreet, En om te slapen neem ik veronal. XI Op 't glimmende asphalt is het moeilijk gaan En telkens zeil ik grommende in de goot. Hallo, het roode kruis, een man in nood! Mijn S.O.S. lokt niemand van zijn baan. Wanneer ik, stille zwerver, maar een groot Glas klare in 't lijf had en die bolle maan Dan mooi rondom mijn schedel wou gaan staan ... Maar néén: geen roes, geen heiligheid ... de dood. De dood alléén, die zich genesteld heeft In een karkas kapot en uit zijn lood En waar geen lommerd meer een cent op geeft. XII Als ik, zoo goed en kwaad als 't gaat, mijn lot Eindlijk volbracht heb, kap dan in den steen: Hier ligt vermengd met aarde 't restje been Van een die rustig leefde zonder god. Hij die, uit arglooze overmoed alléén, Met 's werelds hoogste waarden heeft gespot, Die lak had aan de menschen en 't gebod, Ging zonder morren, zonder zwakheid heen. Want hij heeft liefgehad en hij was trouw; En slechts een zuivre ziel kent het genot Van een volkomen toegewijde vrouw. XI EXAMEN DE CONSCIENCE (1931) 1 Ben ik het die in alle talen zweeg Toen gij verwacht hebt dat ik spreken zou, Die eindloos sprak met woorden luid en leeg Op 't oogenblik waarin uw gansche wezen, Verlangde naar een stilte om te genezen? — Wat doet zoo'n links verliefde ook in de kou! 'k Herken mezelf niet in den onbedreven Bedeesden jonkman die lang aarzelt tusschen De toomeloosheid van het lieve leven En de gestrenge tucht van god en staat; — Die eindigt, doodsbenauwd voor iedre daad, Met bienpensant zich zelf in slaap te sussen. Had ik dat zwakje voor de theorie Voor 't werken met axioma's hecht en hard; Dat bitter oordeel over allen die Op hun manier de bloemen buiten zetten Al lachende om zijn ridicule wetten? Die lachers kozen vast het béste part! II Nu ben ik anders, god zij dank, en vrijer: Nu leef ik zonder eerbied voor de regels En voor het kinderachtige gemeier Van 't trio dominé-pastoor-rabbijn En de gewichtigste overheden zijn Voor mij niet meer dan harde houten kegels. Zoo langzaam aan word ik een zonderling Die stiekum zijn manieën cultiveert En vriendlijk glimlacht van verademing Telkens als weer zoo'n stijve steunpilaar Bezwijkt en broos blijkt als een haar. Alles wat duren wil vind ik verkeerd. Er bleef per saldo pijnlijk weinig over Van al mijn kippendrift, mijn drang naar tuchten, En van 't vooroordeel, opgedirkt en poover! Ik ben ontgroeid aan al wat zeker is; Immuun voor wat ik krijg en wat ik mis Voel ik niet eens den lust meer om te vluchten. III Ik zit me te amuseeren voor mijn raam Al kijkend naar 't krioelen in de straat. Geen van die menschen heeft voor mij een naam, Maar zeventig procent ervan zijn schurken Die zenuwachtig op hun camels lurken En zich beneevlen met een ijl gepraat. Zij worden opgejaagd en voortgedreven; Zie, 't zijn mijn goede vrienden en verwanten, Ik ben aan hen gelijk en zeker even Geneigd naar mijn natuur tot alle kwaad, Het is puur toeval dat mijn naam niet staat Naast hunne in het politienieuws der kranten. Toch is er dit verschil: zij doen „alsof", Zij veinzen vroom te zijn, braaf en oprecht En schamen zich zoo voor de groote sof Die leven heet, en vreezen het te lijden. Ik accepteer het en ben zelfs bij tijden Zeer aan dat valsche spelletje gehecht. IV Wat is het resultaat van vele jaren? Ik werd gehard, bevreesd voor mooie woorden En heerlijk onverschillig voor de blaren Waarop moet zitten wie zijn billen brandt; Maar voor het oovrige eet ik uit de hand En 'k durf niet eens een wandluis te vermoorden. Ik heb geloot en trok kordaat een niet. .. Nu lijk ik op den krekel, en de mier Verklaart me met een rustig hart failliet, Straks zet hij mij nog onder curateele, Maar och, zelfs dat mishaagt mij maar ten deele, Ik gun den stumperd zijn seniel plezier! 'k Geloof niet in getoover of een wonder En al of niet solvent blijf ik maar hopen Dat doodgaan positief een einde is zonder Gezanik verder over grootboek, hel Of hemel: zóó is 't heusch al méér dan wel; De gesoldeerde kist mag niet meer open! V Wat heb ik toch au fond tegen den jongen Die ik geweest ben? hij was wat dogmatisch, Dat is zoo, maar... hij heeft nooit afgedongen, Zonder chicanes 't volle pond betaald. En menigeen die nu op 't kussen praalt Kreeg zijn bezit cadeau, present en gratis! Het is toch, dunkt mij, nogal sympathiek Dat hij nog knaap zich als de jeugd gedroeg En dat hij achter 't vaandel met muziek, Zich zelf een piet vond onder vele pieten. Laat hem toch volop van zijn waan genieten, De ontgoocheling komt altijd nog te vroeg. En al dat aarzelen, dat schichtig zoeken, Die zeer pedante toon bij het oreeren, Die trots op 't aantal der gelezen boeken, Is béter dan de grijnslach van mijn spot: Wat werd gebroken blijft voorgoed kapot En aan een ziel valt niets te repareeren. i. VI Zoo zit ik nu (als Job eens) op de belt! „Het is een lentetuin," zeg ik parmant, „Het Eden waar de Schrift ons van vertelt; „En in de blauwe schaduw der seringen „Zit ik met nobel basgeluid te zingen „Houdend een snaartuig, lyra, in de hand." Dit is een grap waar niemand in zal vliegen En met die bontgekleurde loktafreelen Waarmede ik zélfs mezelf niet kan bedriegen Maskeer ik evenmin mijn stom échec. Ik ben voorgoed verdord en lijd gebrek En, schande, ik kan 't niet langer meer verhelen. Mijn vrijheid (lacht daar iemand?): een paskwil, Mijn scepsis: niet veel waard, mijn wijsheid: asch. Een held, ik? Wreede spotter wees nu stil! Geef mij mijn droom terug, mijn ijdelheden En al de dogma's die ik heb beleden: Mijn jeugd, die dwaas en zoo godzalig was! XII JANUS BIFRONS (1932) EGO: Van die ik lief had, broeders en gelijken, Ben ik door mijn verbitterd hart vervreemd En wars van alles wat naar zachtheid zweemt Wil ik het leven scherp en koud bekijken. Zwijgt gij die over kameraadschap teemt, Ik gnuif als ik een zwakke zie bezwijken; 't Is immers één pot nat, armen en rijken, Die geeft is laf en laf die de aalmoes neemt. Raak mij niet aan, gij moogt mij niet bevuilen, Heilspharizeër, prins der philanthropen, Onmisbaar sluitstuk van de maatschappij. Laat rustig de ondervoede mormels huilen, De vaders rot zijn en totaal verzopen: Zoo hóórt het en by Jove wat deert het mij! ALTER EGO: Hoont gij een jeugd die de eigen pijn niet telt, Zich blind en juichend stort in de altijd heeter Gestookte brand — de strijd om schooner, béter! Waarin een waardelooze wereld smelt? Het schijnt dat gij niet weet, gij allesweter, Hoe enkel en alleen het offer geldt. Uw maskeradepak van ijzervreter Gooi dat met uw cynisme op de belt. Mij kunt ge niet gelijk uzelf bedriegen. 'k Zie duidlijk vóór me hoe ge zijt geweest: Een stille knaap wat vaag en zeer bedeesd, Van wien de huisploert zei: hij ziet ze vliegen; Maar die tenminste één ding zeker wist, Dat hier beneden 't pleit niet wordt beslist. EGO: Ik ben ten slotte aan mooi en goed ontgroeid. Het zijn twee valsche klanken zonder zin Die wij stomweg gebruiken in 't begin Wanneer 't experiment ons nog wel boeit. Adieu mijn dwaze jeugd; geworpen in Een wereld waar alleen wie kuipt en knoeit Gedijt en voor gods bijziende oogen bloeit, Ken ik maar één parool: „zorg voor gewin!" Geef statistiek of nuchtre parafrase, Geef documents humains, geschriften die Niet gratis liegen om een rijm op zoen. 'k Geloof niet meer in offers en extase, Ik spil geen tijd aan kleur en melodie: Want ik heb haast om eindlijk méé te doen! ALTER EGO: Het is een poovre ziel die van de dingen Alléén den schijn, het gladde omhulsel, ziet. Gij vindt uzelf opeens een heele piet Omdat gij meedringt met de lui die dringen. Het Leven is dat leven immers niet: Wij zijn verbannen in den tijd en zingen Van vóór dit aardsch bestaan de erinneringen. Heimwee, mijn broeder, is een goed verdriet! Verbrand uw documenten en uw staten En laat de zakenmannen zaaklijk praten: Dat alles is een smadelijke waan. Het ééne dat wij hier niet achterlaten Is onze liefde die een zin gaf aan De absurde wreedheid van dit nauw bestaan. EGO: Ik laat u niet mijn nieuwen trots verweeken Door vage sprookjes over de eeuwigheid Noch door een heimwee dat ik niet benijd, Of 't een of andre aartsmvstieke teeken. Ik ben de wereldling van dezen tijd En als mijn onverzaadbare oogen breken Dan is ook onherroepelijk bezweken Mijn hard en broos maar heerlijk koninkrijk. Dit leven noem ik 't ware en eenigst leven Omdat het is en oorzaak kent noch doel: Hiervoor was niets en niets zal zijn hierna. Het is de kans die één keer wordt gegeven. Ik speel me zelf, mijn wil en mijn gevoel: Pair of impair, genade of ongena! ALTER EGO: Gij hecht u aan een handvol donker zand Verloren drijvende in een oceaan Van glans die verder dan de sterren staan Voortgolft, oneindig voort: geen rust, geen strand. Hoor, kleine kapitein, de storm vaart aan, De zilvren winden fluiten door het want; Leg wat u lief is haastig in gods hand, De groote schipbreuk is niet meer te ontgaan. Dit rammelend karkas voor één seconde Is alles wat ons hier wordt toebedeeld. Genoeg? dan zijt ge, vriend, niet difficiel! Maar ik zeg: néén en draag een roode wonde, Welke in dit schrale leven nimmer heelt: Verlangen, in mijn wreed gekooide ziel. EGO: Uit dat versmade zand ontbloeien rozen! Proef, bier zijn druiven, honing, brood en room. Terwijl op 't mos twee kindren minnekoozen Fluiten de lijsters in den hoogsten boom. Een schaduw voor een oogenblik verpoozen, Het zachte en heldre klaaglied van den stroom; De maan schijnt voor de goeden en de boozen En de armste zelfs heeft nog tot troost zijn droom. Ik die den mensch verachtte en die dit leven Gescholden heb, onmachtig en niet wijs, Ik accepteer in dank wat werd gegeven: Hier is ons heil, dit is ons paradijs! Ik wil niet door de oneindige ether zweven. Uw eeuwigheid is koud en hard als ijs. ALTER EGO: Uw uitspraak heeft een nieuw accent gekregen. Gij die gods goede gaven hebt versmaad, Gij die het onrecht zag en hebt gezwegen En de armoe van den menschelijken staat Bespotte toen brutaal en klein gij tegen De liefde stelde een ijdele eigenbaat, Gij voelt nu eindlijk de onverdiende zegen Van mensch te zijn en 't is nog niet te laat! Ge koestert u in dit doorgloeid plezier En hoort den dialoog van bosch en beken Waarin zich de aarde van haar angst bevrijdt. Maar dit is spel en schijn is 't nü en 't hiér. Daar achter daagt als de afglans is geweken Ons vaderland in volle heerlijkheid. 12 EGO: Een tuin als deze kan geen ballingsoord, Geen waanbeeld zijn, waar ik van moet genezen; Ik weet opeens bevrijd van toekomstvreezen Dat dit geluk volmaakt mij toebehoort. Men kan het oogmerk van den geest niet lezen Zonder de warme aanwezigheid van 't woord, Door doodgaan wordt het leven niet verstoord, De schijn is niet gescheiden van het wezen. Twee werelden zijn in ons één geworden, De hemel heeft zich opgelost in de aarde En alle zielen zijn gelijk van waarde. De liefden die in 't slecht seizoen verdorden Zijn weer ontbloeid en voor deze overmacht Ben ik een kind dat van verbazing lacht. ALTER EGO: Pair of impair! Waar is de man die gokt? Waar die niet helpen wil om te bevrijden Zijn broeders uit een zielsverscheurend lijden, Omdat hij ontevreden is en wrokt? Wij zijn niet meer vijandig en gescheiden: De demon die ons tot verraad verlokt, Ons zwakke hart vergald heeft en verstokt, Doet ons niet zonder bate en uitkomst strijden. Gij hebt mij 't fruit, de wijn, de nieuwe haring Doen proeven en dat was een openbaring: 'k Had god miskend in 't beste van zijn werk. Ik heb u tot het groot geloof verheven In een oneindig eeuwig stroomend leven Dat niet gestuit wordt door de zwaarste zerk! XIII PRO DOMO (1932) Zij die hun oordeel gronden op den schijn Hebben eenparig vastgesteld Dat ik een gore cynicus moet zijn Met een gemoed vol droesem en venijn: Ik ken de liefde niet, ben tuk op geld En bonte braspartijen met veel wijn, Omdat voor mij alleen de wereld telt. Zij hebben de bewijsstukken in handen Van mijn geheime en openbare schanden, Ik heb ze schaamteloos op rijm vermeld. :Ar Wie aarzelt wordt met een gepast citaat In 't goede spoor teruggebracht: „Lees met uwe eigen oogen wat daar staat, Het is de schendtaal van een onverlaat Die ons wil imponeeren met zijn kracht En het beschouwt als een fameuze daad Wanneer hij om het Hooger Leven lacht. De stem van ieder die te hard wil spreken Zal onverbiddelijk in scherven breken Tegen een steilen en sterrenloozen nacht." * En bovendien mijn opgeblazen toon Tegen artiesten van gezag: Voor Dienaars van het Superieure Schoon Heb ik die 't edelste misken slechts hoon. Een man met een betamelijk gedrag Vereert de Meesters heerlijk op hun Throon; Ik schend hun zielsrust met mijn schorren lach. Al wie de charitas en Ina Bakker Ontbeert blijft tot zijn laatsten snik een stakker En zonder Donker daagt voor hem geen dag. Er moet methodisch en met klem een woord Ten bate der stabiliteit Gesproken worden: looft den Heere en hoort Niet naar den wellust die uw hart bekoort. De wet eischt tucht ten bate van de vlijt. Wie twijfelt en te veel verandert stoort Het fraaie arrangement der meerderheid. W/p 711n 1-» i Qr r»tv» 1 J 1 _ 1 • 1 . t» w fcijii mei icvciiu voor ae piicnie Een God gevalligen arbeid te verrichten; Hij straft de vreemde taling in de bijt. * En wat mijn rauwe rijmerij betreft Die heeft met schoonheid niets van doen Omdat mijn eigenwaan toch nooit beseft Dat alle ware kunst de ziel verheft. Wie God opzij schopt als een ouden schoen En tegen de englen in den hemel keft Is in rechtschapen oogen slechts een poen, Gelijk men die met hand en tand moet weren Uit het Gezelschap der Oprechte Heeren, Die van de muze houden met fatsoen. * „Ik meen dat gij nog wel te redden zijt." Zegt lief een vriend van den bon ton, „De Kwade heeft tot zijn onwaardigheid Met diabolische arglist u verleid. Keer tot uzelf weer in, zoek god, die zon. Onttrek uw leven aan den naren nijd En laaf uw ziel alléén aan Liefde's Bron. Jaag den verleider uit uw huis en gaarde, Verwerp met afschuw de ijdelheid van de aarde En leef, symbolisch meen ik, in de Ton." Ik hoor niets anders dan: „gij zult, gij moet" En antwoord onderdanig ja .. . Men jaagt mij vitriool en vuur door 't bloed Ik drink azijn, mijn boterham wordt roet; Ik voel mezelf een houten pierlala Volkomen ridicuul met hoogen hoed Boven een roze streepjespyjama. Ik bén uw slaaf, uw clown niet, wereldheeren; Ik heb genoeg van tucht en marchandeeren: Het spel is uit, val dood! Ik ga! * Ik leef, de veertig zonder eere gepasseerd, Van argwaan vrij en goedgezind, Tot spel geneigd, niet braaf en niet geleerd; Blij met een doode musch en gauw gedeerd. In menig opzicht dus gewoon een kind Dat in de menschenwereld zich geneert Omdat het er zoo weinig weerklank vindt. Men kan het zuiver en royaal bedoelen Maar voor die rijen uitgestreken smoelen Bidden: „verdelg hen, Heere, of maak mij blind!" * Dit is geen redelooze menschenhaat Veeleer het rechte tegendeel. Ik ben gelukkig om een goed gelaat, Ik hunker naar natuur en vrijen staat. Wanneer een lichaam dor wordt in 't gareel, Een ziel met cijferen verloren gaat, Een wil zich kromt onder het snijdend zeel, Als altijd alles wat mijn hart verteedert Bezoedeld wordt, verminderd en vernederd, Dan vloek ik met de brokken in mijn keel. Ik ben een man des vredes en ik kies Met overtuiging 't kleinste part; Want ieder die als holle-bolle Dries Al te parmantig van den toren blies Kreeg steevast een verlamming van het hart. Des braven burgers winste is mijn verlies, Voor hèm de koek, ik prefereer de gard Omdat ik weet hoe in dit kleine leven Alles maar schijn is, broos en om het even: Een tijdpasseering, een partij biljart... * Het ijdel jagen naar gezag en geld Liet mij totaal onaangedaan; Op wat men eer noemt ben ik niet gesteld Noch op de ridicule rol van held. Men noemt het onfatsoenlijk en profaan Wanneer de deugd zoo weinig wordt geteld Maar naar een simple waarheid kraait geen haan. Ik ben een Thomas die niet wil gelooven Aan zaligheid en lieven lust hierboven, Alleen een aardsche vriendschap gaat mij aan. * De vriendschap voor een uitgelezen vrouw, De vriendschap voor het eigen kind En voor de makkers die te goeder trouw Hun voeten lekker warmen bij mijn schouw; De vriendschap voor mijn siamees die spint Omdat ik zachtjes op zijn kopje krauw; En voor de verzen waar ik troost bij vind. Een zoen, een hand, een perzik waar we in bijten, Hoezeer bemin ik die realiteiten Boven de heilsbeloften in den wind! Ik zegen 't rinsche koeltje 's morgens vroeg, Ik ben verliefd op lach en licht. . . Wie alles mist heeft altijd nog zijn kroeg: Het aardsche is weinig maar het is genoeg En 't leven zou niet slecht zijn ingericht Als niet een onbestemde vrees ons sloeg Totdat ten slotte 't zwakke lichaam zwicht. Wij hebben om ons éven te bevrijden Van al de leugens waar wij onder lijden De roes, de bijslaap en een goed gedicht. * 't Is heerlijk om zoo nu en dan elkaar Met vochtige oogen aan te zien En om te zeggen: meer dan twintig jaar Staan we al goedwillig voor elkander klaar. Als wind en weder dienen duurt misschien (Geen enkle dag is zonder doodsgevaar) Dit warm bestaan nog wel een jaar of tien. Wanneer gij zegt: „ik ben u zeer genegen" Voel ik me zielsgelukkig en verlegen Want dit is meer, véél meer dan ik verdien. * Het gaat tegen de liefde waarlijk niet En niet tegen de poëzie: Het droeve „Aan de oever van een snelle vliet" Vond ik van jongsaf een aandoenlijk lied En 't epos welbekend van Dikke Mie Maakt mij, hoe down ook, weer een heele piet Vooral door de martiale melodie. En laat gerust de schoone zielen ijzen, Ik houd van platte, populaire wijzen Maar met de puntjes duidelijk op de i. Ik ben geen regenmaker en ik stoor Mij niet aan 't hemelsche gerecht; Ook 't hoogetherische gezang van 't koor Der sferen gaat voor mij geheel te loor. Maar iemand die van harte en heel oprecht Zich uitspreekt vindt bij mij een goed gehoor Al zijn grammaire en woordenkeuze ook slecht. Boven 't hysterisch hijgen der profeten, Van wereldmeesters en steriele aestheten, Kies ik den man die barst-an-bonkies zegt. ★ Het leven wordt pas levenswaard en goed Door de nabijheid van een buur Die uit de oprechte drift van zijn gemoed Mij iedren morgen hartelijk begroet; Een wildeman die diep en ieder uur Zijn schroeiende afschuw koestert voor den knoet En voor de domheid der magistratuur; Die zijn plezier, zijn ongebreideld oordeel Nooit prijs zal geven om den roem of 't voordeel: Voor zulk een mensch riskeer ik 't vagevuur! * Ik ben bevreesd voor alles wat mij bindt Voor alles van gewicht en duur; Pas op, wie zich te zorgelijk bezint Is al verschrompeld voor hij goed bemint. Maak u niet om een drogbeeld overstuur: De mooiste woorden waaien in den wind, Een groot geluk leeft op zijn langst een uur. Verafschuw de principes en verander! Een eerlijk man is iedren dag een ander, En iedre dag een ander avontuur. Vandaag althans zijn wij nog samen hier Op dit godzalig schouwterras; Ons oog tuurt langs de kronkels der rivier En schept behagen in dien zilvren zwier... Zooeven toen zij naast mij zat en las Heb ik haar aangezien met diep plezier Omdat zij altijd lief en moedig was. Maar morgen reeds kan alles anders wezen, De trouw kan ons van 't doodgaan niet genezen; De schoonheid en de liefde: schuim en asch! ★ Als wij al lang begraven liggen zal Dit landschap nog hetzelfde zijn, Dan stroomt nog, vreemd aan 't menschlijk ongeval, Dezelfde koele Moezel snel en smal, Dan scheidt dezelfde breede heuvellijn Denzelfden hemel van hetzelfde dal En op de helling bouwt men altijd wijn . .. Dit weten kan ons poover hart niet baten, Wij moeten alles en elkaar verlaten. De sterflijkheid is een constante pijn. * Ik accepteer dit leven inclusief De voetbalmatch (hoera voor rood-wit-blauw!) De kerkeraad, het linksche kollectief, De casimiers, het technische ongerief.. . Want alles laat me in laatste instantie lauw; Ik ben voor ü gemaakt, gij hebt mij lief, Gij zijt van goeden wil, loyaal en trouw. Hoe zou de wereld ons dan kunnen deren? Toch is het noodig om te protesteeren Tegen de wreede grillen van het grauw. Het is met opzet dat ik mij herhaal; Ik heb dit vroeger al gezegd Maar nooit zoo op den man af en zoo kaal, Zoo vrij van het bedrog der mooie taal. Wie dient, zij het de schoonheid, is een knecht. Ik heb geen opdrachtgevers en ik dwaal Voor eigen rekening; wie noemt dat slecht? Men zal mij niet voor Ikaros zien spelen Om door de schijnmanoeuvres te verhelen Hoezeer ik ben, o Aarde, aan u gehecht. * Veel liever dan met leugens om te gaan Zou 'k zwijgen tot mijn laatsten nood. Ik spreek niet van het mannetje in de maan Of van een blanken ridder met een zwaan; Ik ken alléén mezelf, gekleed of bloot, Verheugd of droevig, hoopvol of ontdaan, Nu eens onmachtig, dan weer goed op stoot, Er is geen kleine achterdeur meer open Ik kan den heer J. Greshoff niet ontloopen, Ik ben aan hem gekluisterd tot mijn dood. * Maar ergens ver, in Sappemeer of Weert, Bestaat misschien een jonge man Die eenzaam uit mijn rijmen heeft geleerd Hoe waardeloos de waarde is die men eert; Een opgewonden knaap die walgend van Het huis waar hij tot knecht werd gedresseerd Door mij voor goed bevrijd is uit zijn clan En die nu met zijn hart en oogen open Door de natuur in vollen bloei durft loopen Niet bang voor wat hem overkomen kan. Hier sta ik mager in mijn hemd ten toon En geef me zonder schaamte prijs, Vrijwillig offer, aan den zuren hoon Der zedemeesters van 't verdiende loon. Geneer u niet, heer censor, gil en krijsch, Ik ben die kouwe drukte allang gewoon, Mijn hart is taai, al zijn mijn haren grijs. Er zuchten nog te veel gedweeë stakkers Onder den druk der schouten met hun rakkers: Hèn maakt misschien mijn schade en schande wijs! * En de olifant komt met zijn langen snuit Hij blaast naar overouden trant 't Vertelsel en het kleine leven uit. Dag lieve zon, ik ga in de kajuit. Bespaar mij snotterstukjes in de krant, Den spreker aan de groeve, hol en luid; Stop me maar stiekum ergens onder 't zand: Geen kransen en geen uitgehouwen zerken, Geen commentaren, geen complete werken, Alléén een vrouw die snikt achter haar hand. XIV BRUINE LIEDJES (1933) WIEGELIEDJE Kleine S.A.-man, slaap zacht, Hitier houdt immers de wacht; Voor hèm heb je pas in het holst van den nacht Een zoodje marxistische joden geslacht: Kleine S.A.-man, 't gaat goed, Geen betere meststof dan bloed. Kleine S.A.-man, slaap zacht, Goering houdt immers de wacht; Voor hem heb je pas als bewijs van zijn macht Tien vrije gezellen 't schavot op gebracht; Kleine S.A.-man, hang öp, Geen inniger vriend dan de strop. Kleine S.A.-man, slaap zacht, Goebbels houdt immers de wacht; Voor hem heb je brullend de rede verkracht, Want hij heeft de wijsheid en schoonheid in pacht: Kleine S.A.-man, brul voort, Geen zoeter morfine dan 't woord. Kleine S.A.-man, slaap zacht, Jezus houdt immers de wacht; Hij heeft uw partijgenoot Krupp ruim bedacht, Die voelt al zijn koninkrijk naadren en lacht: Kleine S.A.-man, mijn held, De kogel krijg jij, hij het geld! HET NUMMER Ondanks uw gummistok en uniform Ondanks uw brallen over brand en storm Zijt gij een machtelooze worm. De slavendrijver slaat u in den vorm En stelt zichzelf als norm. Gij zult niet denken, want de vrije geest Is altijd een objecte kwaal geweest Waarvan uw leider u geneest; Het ideaal der nieuwe jeugd is: bek en leest Van een verscheurend beest. Wie liefde zegt gebruikt een smerig woord Dat telkens weer de discipline stoort, Het sentiment moet overboord: Een kerel met een hart zooals het hoort Verlangt alleen naar moord. Hij kent een vreugde die slechts opengaat Voor menschen van een koninklijken staat Voor helden van achttien karaat, Als hij, natuurlijk troepsgewijze op straat, Een jood te pletter slaat. Wie fluistert daar iets van rechtvaardigheid, Van medelijden met een mensch die lijdt? Dat is niet meer van dezen tijd: De bekkensnijder die het beste snijdt Wint nu voor God het pleit. Een lichte droom van 't leven op zijn best, Een geur van schoonheid, is wat ons nog rest Op de aarde door 't gezag verpest; Maar wodanstelgen in een leeren vest: Besnuffel liever mest. Zou het niet beter zijn om weg te gaan Uit dit krankzinnig en gemeen bestaan Om ergens in een oceaan Een land te zoeken zonder leuze of vaan En zonder cesarswaan? Het is nog beter om te blijven, hier Te midden van het dronkemansgetier Tot het apocalyptisch dier In 't lauwe braaksel stikt van bloed en bier . .. Maar dan ook: géén kwartier! De dood die orde schept stelt paal en perk Oók aan uw haat, uw roes, uw lederwerk, Want hij alleen is werklijk sterk. Geen naam of voornaam komt er op uw zerk, Een nummer en een zinloos merk. XV JEAN-JACQUES IN 1933 13 J I Het doel van alle leven is toch léven! Bij 't krieken op te staan en in het feest Van eiken dag te treden met een geest Aan allen smaad en achterdocht ontheven; Die naast u rust, zoo vurig en bedeesd Als minnaars past, een morgenkus te geven: Want deze zekerheid is ons gebleven Dat liefde 't bangzijn voor den dood geneest. Een hap bruinbrood, wat water en een vrucht, De zee om met elkander in te spelen, Onder een hooge transparante lucht En dan: de vlam die alles zuiver brandt, Dat heerlijk hartsverlangen om te déélen Door vriendschap voor de menschen overmand. II Om zoo'n futiele quaestie kan het Eden Niet voor den mensch verloren zijn gegaan; 't Is óók geen stijlfiguur en 't is geen waan, Het is een werklijkheid van hier en heden. De droomers die 't geloof zijn toegedaan Dat zij 't met eigen voeten hierbeneden Vandaag of morgenvroeg zullen betreden Leiden een eerlijk en gezond bestaan. Zij moeten met hun warme stem getuigen Opdat voor alle twijflaars opengaat Het beeld van een godzalig aardschen staat. Zonder de droomers valt de boel in duigen, Een samenleving zonder hun illusie Ontbindt zich tot een redelooze ruzie! III De boer die zwijgend werkt en zwijgend derft, Die niets dan een ellendig arm stuk aarde, De bedstee waar zijn moeder hem in baarde, Een varken en wat huisraad heeft geërfd, Beziet wanneer hij kromgetrokken sterft De schat die hij zich in 't geheim vergaarde, Onzichtbaar, renteloos, van hooger waarde Dan wat een ijdle stedeling verwerft. Wie zonder woorden de natuur vereert Wordt altijd tot een zekerheid bekeerd Waar wij het klaar geluk niet van vermoeden. Verbannen van de zee en van de bron Slaan wij vergeefs tegen het grauw beton Ons voorhoofd tot wij blind zijn van het bloeden. IV De visschers die hun macedonia rooken Op 't lage muurtje langs de palmallée Turen gedachtenloos uit naar de zee En praten over hoe hun vrouwen koken. Aan dit intiem tafreel heeft niets ontbroken: Tot onze vreugde en stichting zien wij twee Verliefde paartjes voor het dorpscafé In droom en schaduw zalig weggedoken. De kerk, de prefectuur en een hotel Staan strak en onwaarschijnlijk rond een plein Dat, trots der burgers, prijkt met een fontein Alles is zonder nut, tijdlijk en klein En dus precies gelijk het hoort te zijn In 's werelds semi-permanent bestel. Ba V De wereld ligt geschonden en ontkerkt, Het hart verloor zijn teedre toovermacht, De god die zooveel wonders heeft bewerkt Is door de schoolmeesters kapot gedacht. De kansen van den mensch zijn zéér beperkt Als hij zich wijs waant en om alles lacht, En 't is te laat als hij met schrik bemerkt Hoe hij bevreesd wordt voor zijn vriend den nacht. De neenbroers die de zeemeermin negeeren En nix en kobold afdoen met een sneer Moeten des levens abc nog leeren; De muze kan slechts aangenaam verkeeren In huizen waar ze een metaphysisch dier, Met manna opgekweekt, hartgrondig eeren. VI Volg niet, mijn zoons, het voorbeeld van uw vader. Zijn leden zijn al stram, zijns harten ader Is aan 't verkalken en zijn haar wordt grijs, Maar de onrust drijft hem telkens weer op reis. Zijn doen maakt de ingezetenen steeds kwader: Wie zich zóó vrij voelt is een landverrader. (Maar één godlof kent medelij noch prijs, L'incorruptible met zijn koele zeis.) Haakt gij naar eer, goed voer, een warmen stal Dan zult gij 't leven elders moeten leeren, Uw vader kent de trucjes maar zoo-zoo. Wie pienter is weet altijd zijn popo Wel op een zijden kussen te installeeren En te verdienen valt er overal! VII De mode wenscht ons cynisch en profaan; Vergeet-me-niet, besneeuwde duivenwiek En weltschmerz hebben grondig afgedaan In interieurs ontkleed als een kliniek. Binnen 't ontraadseld schaduwloos bestaan Hangt, van verveling gemelijk en ziek Ontredderd door kritiek en zelfkritiek, Een menschheid zonder minnepijn en maan. We staan er miserabel voor bij god. Een paria die biddende in zijn krot Met engelen vertrouwelijk verkeert Wordt vóór ons tot een wonder uitverkoren: In 't paradijs dat wij voorgoed verloren Heeft hij een eereplaats gereserveerd. VIII Zet nooit uw zuivre lippen aan den beker Met noodlotsdrank uit hondendrek en goud: De politieke duivelsapotheker Heeft alle kwaad tot uw verderf gebrouwd. En wacht u voor de vriendschap van den quaker Die niet van vrijgevochten geesten houdt; Hun ironie maakt zijn gezag onzeker En als hij bang wordt roept hij om den schout. En sluit uwe ooren voor het boniment Der ronselaars die nieuwe leden leuren Tusschen twee trommels staande voor de tent! Verzaak aan de eerzucht en het staande boord, Wanneer wij lachen kan ons niets gebeuren, Alleen de spotters leven als het hoort. IX De menschheid leefde liefelijk en goed Toen kinderen als hoogste wijsheid leerden: Hoe zij die 't leven zoo loyaal vereerden Dat dood hun liever was dan cel en knoet, Hoe zij die op den brandstapel verteerden Of werden opgeknoopt of leeggebloed, De bronnen zijn waaruit een warme moed Opspuit voor alle zwakken en bezeerden. Wij hebben vrijheid noodig méér dan brood, Want liefde en zon, de rijkdommen van de aarde Zijn in de bajes van geringe waarde, De wereld die zoo kleurrijk lijkt en gróót Verschrompelt tot een handvol dorre blaren Wanneer men door de tralies zit te staren. X De vijand is de onsterflijke sergeant Die altijd waardig hoewel vaak bezopen Het voorschrift hoog houdt en met hand en tand De glans verdedigt van de koopren knoopen. Het is zijn taak den trots der jeugd te sloopen, Die in de drilschool radikaal ontmand Op onestep-rhythmen in 't gelid leert loopen, Hetgeen zoo'n rust geeft aan den burgerstand. Hier wordt gediend, dus valt er niets te vragen En 't is een strafbaar feit om te gewagen Van vrede, vriendschap en verdraagzaamheid. Voor zedeleer heeft de sergeant geen tijd. Zoo staat het: alle goeds komt van de heeren Dus dankbaar zijn en dankbaar excerceeren! XI O hang het schandepak der dienstbaarheid Nooit om uw jonge vrijgeboren leden: Wie zich in leuzen en chevrons vermeit Is altijd iemand van verdachte zeden. Bijeengedreven door hun angst en nijd Staan daar in rechte rijen aangetreden De machtslakeien van den nieuwen tijd Die zich in 't zwarte of bruine dwangbuis kleeden. Hoor over 't land dat bestiaal gelal! Het is het godgevallig feestgeschal Van 't nationaal bewustzijn dat ontwaakt, En voor de bende die van bloedlust blaakt Staan wij die eerlijk willen leven naakt Ontwapend en zoo luttel in getal. XII 't Is makkelijk gezegd: „gij zult beminnen, Wees op uw buur als op uzelf gesteld", Er valt per slot zoo weinig te beginnen Met goede intenties midden in 't geweld. Is dat uw vriend, de bier-en-kegelheld In bruin livrei met zeven onderkinnen, Voor wien als hoogste levenswaarheid geldt De spreuk: „die binnen binnen binnen binnen"? Bemint de hand die slaat, den bek die bijt. De lijkenschenners en de SA-schavuiten: Voor u de zotskap en voor hen de duiten. Verblinde christen, gij verliest het pleit Door vriendschap zonder keuze en waardigheid Met alle duivels en hun moer te sluiten. Matth. 22, vers 39 XIII Geen balsems en geen schietgebeden baten: De twijfel brak den stijgdrang van mijn geest, Mijn voeten zijn erbarmelijk ontvleesd Van 't jagen door de brandende asfaltstraten. Ik ben nooit anders dan een slaaf geweest Getreiterd door de ignobelste kastraten, Mij rest een laatste recht: ik mag verlaten En in 't geheim crepeeren als een beest. Nog wat geduld! Dit is reeds 't slotbedrijf: Hier staat het nutteloos geworden lijf Gebonden aan den paal voor 't laatst ten toon. Gij die voorbijgaat, zedemeesters, richt Uw fluimen midden in dit bleek gezicht Clean shaven, zónder bloed en doornenkroon. XIV Bloeddronken moloch, blinde macht van 't kwaad, Die met gekreun van wellust jong en oud De naakte ruggen kromt en purper slaat Met geeselroeden van nat wilgenhout; Die, als een donkre kerel zich verstout En „vrijheid!" krijscht omdat hij knechtschap haat, De wonden inwrijft met salpeterzout: Aan uw bedrog gaan wij te gronde, Staat! Uw luitenants, ontvangers en censoren, De stalknechts die zich goeddoen met uw resten Hitst gij hysterisch op tegen de besten. Onder de dictatuur der vetgemesten Die met hun keeldwalm de atmosfeer verpesten Wordt nimmer een gelukkig man geboren. XVI VOCES MUNDI (1934) EEN KLUIZENAAR Met veel aplomb stormde ik bet leven in Als allen die naïef zijn en verlegen: Ik wilde een redder zijn en heil en zegen Als een vriendschappelijke lenteregen Uitstorten over goed en kwaad. Het was een slecht, geheel mislukt begin Want goede intenties brengen luttle baat En mooie woorden zijn altijd verraad Aan een geslacht dat naar de bliksem gaat Als het niet losbreekt uit zijn banden. Daar stond ik met mijn ijdle menschenmin! Om 't onrecht en de laagheid aan te randen Behoeft men kracht en wil, twee sterke handen, Een scherp geweer, een lont (de boel moet branden!) En bovenal een wilden moed. Een rijmwoord brengt verlossing noch gewin: Een man als ik die theatraal verwoed, Wel zeer heldhaftig en doldriftig doet, Maar schuw terugdeinst voor een druppel bloed, Wordt niet ten onrechte uitgestooten. Een machtelooze liefde heeft geen zin En afgestorven van mijn lotgenooten Leef ik vereenzaamd en geheel besloten: Ik zie geen handgemeen, ik hoor geen schoten, De wereld gaat mij niet meer aan! Ik leef vergeten en geduldig als een spin. Wat heb ik noodig voor mijn veeg bestaan? Een huis, een tuin en zooveel mooglijk maan, Een klok die stilstaat en een stomme haan En onbegaanbre wegen ... EEN GRIJSAARD Hier zit ik neer, wat moe en wacht geduldig Of mij de dood nu eindelijk komt halen. Ik voel mij murw maar tegelijk onschuldig Al zondigde ik naar menschenaard veelvuldig: Ik ben, getemd door de vervloekte kwalen Des ouderdoms, de doofheid en 't graveel, Een harde, stijve man, een bezemsteel. 'k Heb uit de volle en bonte jaren Niets duurzaams tot dit oogenblik gered. Mijn eerzucht loosde ik met mijn wilde haren En allen die een wijle met mij samen waren Heb ik met twijfel heimelijk besmet. Geen mensch, geen denkbeeld is mij trouw gebleven: De zekerheid is méér in trek als streven. De vrouwen die mijn smalle sponde deelden Zijn dood of als ik zelf verkild en veeg. Mij resten niets dan ijle grijze beelden, Ik weet alléén hoe allen mij verveelden, Ik vond ze als het spel gespeeld was leeg En ridicuul gelijk mijn losse vrienden Die bitter dronken of om centen kienden. 'k Heb mijn consciëntie in de kroeg versleten En trok van 't een naar 't andre logement Met blikgerief en tocht door alle reten, 'k Heb rauwe kool en kattenvleesch gegeten. En, aan mijn eerste teederheid ontwend, Ontvluchtte ik in een hartbeklemmend jachten De spijt en de angst, de duivels van mijn nachten. Ik heb mij dit bestaan niet uitgekozen, Doch nam het aan gelijk ik het ontving. Al smalen ook de holle bolleboozen Die 't heertje zijn en wandelen op rozen, Ik vind den twijfel toch een heerlijk ding: Zoo kunnen die in 't leven niets verwerven Per slot nieuwsgierig en gelaten sterven. EEN ZWERVER Zoo zuiver heb ik nooit te voren De zee, de lucht, het land aanschouwd: Een leven zonder vouw of vlek Een menschheid zonder één gebrek Een wereld gaaf en hecht gebouwd Door god noch satan te verstoren. 't Verleden heb ik afgezworen, Een valsche vriend, een dwingeland. Mijn laatste wijsheid leert: vergéét! Want aardsche lust en wereldsch leed Zijn spinsels van een ziek verstand Herinnering geeft ezelsooren. En ben ik moe van zien en hooren Dan sterf ik in een donkren slaap. Zoo blijf ik, veilig voor den tijd, Van allen smaad en zorg bevrijd Een steeds opnieuw verliefde knaap In iedren morgenstond herboren. De zon maakt mensch en dieren goed En binnen het verbond der vrienden Leef ik besloten, klein en warm, — Geen korporaal en geen gendarm Geen heerendiensten en geen tienden — Alléén gehoorzaam aan mijn bloed. Hier smaken rauwe boonen zoet En naakt gaat boven pronkgewaden, Hier geldt één ongeschreven wet Dat liefde ziel en lichaam redt. En wat wij van de waarheid raden Geeft ons een heerlijken overmoed. De regelmaat van ebbe en vloed Van nacht en dag, van dood en leven Heeft nu geen macht meer over mij, Verre is opeens gelijk nabij, De zwaartekracht wordt opgeheven: Ik ben een damp, een blauwe gloed .. EEN STRIJDBAAR MAN Ik sla de trom en dreun de droomers wakker Wie droomt verraadt zijn vrouw, zijn kind, zijn makker; Geen eerlijk man kan zich gelukkig voelen Als zijn gelijken die het goed bedoelen En nooit hun stuggen nek hebben gebogen Door liederlijke landsknechten bespogen, Getrapt, geslagen worden totterdood. Wordt wakker, want de nood is groot. Ik sla de trom, het is geen tijd voor zingen, Voor maanlicht, minnepijn en mooie dingen. Als de gerechten, onze zielsgenooten In donkre martelkampen weggesloten Verteeren zonder hoop op beter morgen, Als dronken loeders godenzonen worgen Moeten wij allen klaar staan voor den dood. Wordt wakker, want de nood is groot. Ik sla de trom, het voordeel van deze aarde Verloor voor wie een hart heeft alle waarde. Wie denkt aan ketenen en ballingsoorden Veracht muziek en gruwt van groote woorden; Zoolang de besten in hun cellen zuchten Dweept men niet met opalen avondluchten; Het leven is verbitterd door den dood. Wordt wakker, want de nood is groot. Ik sla de trom, stroomt samen, wij zijn velen. Mijnwerkers komt met bijlen en houweelen, Gij boeren scherpt uw zeisen en uw grepen Matrozen neemt de haken van uw schepen En jagers laadt met scherp uw jachtgeweren; Wij zijn de laatsten en wij moeten 't keeren: Boven den knoet verkiezen wij den dood. Wordt wakker, want de nood is groot. Ik sla de trom, we zijn in 't nauw gedreven. Wij, die in vrede en vriendschap wilden leven, Worden een zee van purperroode vlammen Die zich een weg baant door betonnen dammen: Bezielde mannen die voor vrijheid vechten Zijn sterker dan een troep betaalde knechten. Wij vreezen niets, den duivel noch den dood. Wordt wakker, want de nood is groot. Ik sla de trom; eens komt een eind aan 't lijden Na deze ellenden rijzen zachte tijden. Dan bouwen we weer onze luchtkasteelen Dan mogen onze kinderen weer spélen Dan glijden weer op 't meer de blonde barken Dan vrijen weer de paren in de parken . .. Het leven wint het eindlijk van den dood! Wordt wakker, want de nood is nu nog groot. EEN JONGEN Ze hebben vader van ons weggesleurd En buiten sloegen ze hem neer De stoep van 't huis werd donkerrood gekleurd Dat is in onze straat al vaak gebeurd, Morgen gebeurt het weer. Wij leefden overtuigd en vastberaden Volgens een hoog begrip van eer: Alles voor 't werk en voor de kameraden! Ik ken den judas die hem heeft verraden Die speelt nu de meneer. Mijn vaders misdaad was het vast geloof In de overwinning van zijn leer: Hij was een zuiver man, een filosoof. Die leven van bedrog, van moord, van roof Sloegen hem haastig neer. Ze scholden moeder uit voor rooie slet En spogen in haar lief gezicht Mij bonden ze met touwen aan mijn bed. Ik rook hun bierdwalm, want zij hadden pret: Hun heilstaat werd gesticht. Wij lijden honger want ik vind geen werk Voor mij gaan alle deuren dicht Maar nog is martlaarsbloed het zaad der kerk En 'k doe, geteekend met mijn vaders merk, Mijn illegalen plicht. Ik zweer bij God dat ik dit nooit vergéét: Moeders verwrongen angstgezicht, Door 't stilgeworden huis haar rauwe kreet Toen zij de diepte peilde van haar leed Bij 't onherroepelijk bericht. Ik heb de vooze vreugde afgezworen En voel den lust der jeugd niet meer. Aan duizenden is 't zelfde lot beschoren Men kan tienduizend stemmen niet versmoren: Een schreeuw om wraak vult de atmosfeer. Geen droppel bloeds gaat hier onnut verloren. Voor 't rot dat ik van moord beticht Staan wij in haat gelouterd en herboren Bezield met vuur en vlam als nooit te voren Totdat óns rijk wordt opgericht! JS EEN ARME VAN GEEST De mallemolen draait verkeerd! 't Restant fatsoen ligt onbeheerd: Aan kinderen wordt op school geleerd Dat de échte man geweld begeert En wie den hopman niet vereert Wordt stukgeslagen en geteerd. Laat ze maar rauzen en razen Waarheid leer je van de dwazen: Dictatuur Hakstroovuur De tyran tegen den muur. De wieken raatlen op den wind! Men koopt consciënties voor een pint, Een centimeter roodgroen lint Maakt alle zielen welgezind, Want wie de macht heeft wordt bemind Als (koek of gard?) de goede Sint. Laat ze maar kallen en kwekken Wijsheid vind je bij de gekken: Dictatuur Kippekuur De tyran tegen den muur. Het Elfde Rijk staat hoog en hecht! Hiep, hiep, hoera het lijkt wel echt: Wie voor heer speelt is een knecht Die tegen de bierkaai vecht En hij kent zijn rol nog slecht... Het laatste woord is aan het recht. Laat ze maar duwen en darren 't Vonnis hoor je van de narren: Dictatuur Tureluur De tyran tegen den muur. EEN BEDELAAR Al zestig jaar sta 'k in mijn flardenbroek Een huurkind naast me en op denzelfden hoek Een guldensplaats in de allerbeste wijk. Ik druk mijn rug tegen den muur en kijk. En van het kijken krijg ik nooit genoeg Ik houd van 't vak en ik begin dus vroeg Maar als de laatste tram van 't eindpunt gaat Ben ik nog helderwakker en paraat. Als je haast driekwart eeuw je pakje sjouwt Doorzie je 't menschdom zooals 't juicht en rouwt: De kennis van wie bedelt met beleid Is warmer dan die van je faculteit. Wat bonte stoeten zag ik al passeeren: Gendarmes, turners, gedresseerde beren, Rechters in toog met bef en negervorsten, Bisschoppen, tandentrekkers en hansworsten Met hun symbolen en gekleurde lappen Achter een oempah met paradestappen En voor 't paleis, bij 't hoekje waar ik sta Gillen ze goed gedrild, hou zee, hoera! Soms komt de koningin op het balkon Grootmachtig in haar zondagsche japon. Het nationale leven brengt emotie In 't koffijhuis en voor de straat negotie. Maar het verheffendst zijn begrafenissen Welke ik voor geld noch goed had willen missen: Het schouwspel van het Vaderlandsch Verdriet, Wie dat beleven mocht vergeet het niet. In zestig jaren kan er veel gebeuren Zoo wil het lot en wie zal het betreuren Alleen het onrecht blijft altijd gelijk Onder de republiek of 't keizerrijk. 14 De schaamteloozen nemen het gezag En jij en ik betalen weer 't gelag. De dienders slaan ons met hun gummistokken Bij 't eerste woord kritiek al van de sokken. Ik heb geleerd te veinzen en te zwijgen Doe desgelijks en neem wat je kunt krijgen: Leef voor je zelf van allen afgezonderd En kijk verbaasd of het te Keulen dondert. Wij weten en dat is een zoete troost Hoe al dit vuil tenslotte wordt geloosd: De sterke leider komt vlak bij zijn knecht Godlof, in een bedompte kuil terecht. Wat in besterde praaltunieken schittert Wat delireerend op de Witte bittert Wat in het stadion hysterisch brult In 's land vergaderzalen kirt en kult Gaat, naar het goed aloud gebruik, kapot En alles wat gestorven is verrot: Der wereld grootheid heeft alleen maar waarde Als mest voor onze warme en donkere aarde. Laat ze maar pronken, paradeeren, praten Mijn prinsen, kamerheeren en prelaten Laat ze maar prat gaan op hun glinsterschijn Ik bouw op de rechtvaardigheid van Hein. Ook deze beestenboel gaat weer voorbij Maar zal het beter zijn voor jou en mij? Een hap, een slok en een sigarencent En dan maar rustig wachten op het end. Dat heele spel kan ons geen spat meer schelen Want zij probeeren toch om valsch te spelen, Als je van zulke partners iets verwacht Ben je nog héél veel dommer dan ik dacht. Er is geen uitkomst en geen laatste hoop Het leven heeft een zeer normaal verloop: Van niets tot niets dwars door een hel van haat! Dat leert een oude beedlaar van zijn straat. EEN PARIA Dag aan dag, hoe lang zal 't duren, Tusschen vetberookte muren. Slijten we ons aan 't donker asfalt Dat de zolen openbrandt Als een van ons in woede een vuist balt Is steeds de diender bij de hand Huizen zijn gevangenissen Voor wie de eerste nooddruft missen: Vriendschap, voedsel, vuur en licht, Hart en wil zijn murw gebeukt, We kijken uit een dood gezicht Onder een pruik die altijd jeukt. Zelfs geen stuiver om door drinken Te vergeten hoe we stinken. Langzaam is ons vleesch verteerd En wij huivren in ons vel Tot alles eens ten goede keert In de armenkuil of in de cel. Niemand wil iets met ons deelen 't Leven is niet voor de velen! Wie zich in het stadspark waagt Om van zomer te genieten Wordt door de agenten opgejaagd Die ook nog 't recht hebben van schieten. Gistren is gelijk aan morgen Wijs me een bakker die wil borgen Nacht en dag zijn even koud Ieder heeft een wond die draagt. Maar wij zijn taai en worden oud Zelfs met een leege maag die knaagt. Een geslacht dat moegeleden, Op is, laat zich willoos kneden: Voor een handvol kopergeld Stemt het grif op schoppenboer Of op den leider van de belt Of op den duivel en zijn moer. Wordt Hansworst de nieuwe keizer 't Is voor ons lood om oud ijzer. Al wie uit een volle cassa Goud laat reegnen in de buurt Bekoort de souvereine massa Tenminste voor zoo lang het duurt. Eindelijk onze angst vergeten Eindelijk ons lijf vol vreten: Ons de macht en het plezier; Razen als een wervelstorm, Te keer gaan als een bronstig dier; Het hooge woord en de uniform! Ezels hebben idealen Wie ons wil moet grof betalen, Wanhoop is niet delicaat! Voorbereid tot elk verraad Tot iedre kwade daad in staat Worden we Hitiers heilsoldaat. EEN VAGEBOND Houd het goed warm opdat het niet vergaat Dit kostbaar element: uw haat Tegen de loensche huurknechts van den staat: Reik nooit uw vrije mannenhand Aan iemand die vrijwillig in verband Staat met den militairen stand. Bespuw den fiscus en verdraag niet langer 't Smoel dertien van den menschenvanger, Hoon den cipier en help den kettingganger. Vlucht als hij loert op uw plezier De wisselaar, de slokop: de bankier; Het is een schouw en schurftig dier. Trap den notaris en zijn candidaten Uw huis uit met hun leugenstaten Zij zuigen gonzend honing uit üw raten. Al wie aan privileges hecht, Wie zich den meester voelt over zijn knecht Leeft onnatuurlijk en is slecht. Houdt het goed warm opdat het nooit vergaat, Uw afschuw van bezit en baat: Een eerlijk man heeft niets dan zijn gelaat! EEN STRAATPREDIKER Wat gaat dit zinneloos vermaak ons aan? Doe de oogen dicht en sluit uw aandacht af. Zij liegen die u zeggen: dat is laf; Het aardsch bedrijf is immers schijn en waan Met de eenige uitkomst in het graf. De duivel brouwde 't gif in zijn fabriek En tastte ons aan in 't hart en het verstand; Sinds gaan wij zonder geestelijk verband Elkaar vijandig, allen even ziek, Op in absurde politiek. De wereld is tot in de kern verrot Verlaat zoo gauw ge kunt dit zinkend wrak 't Gaat dadelijk te loor met pak en zak: Vlucht in de wijde veiligheid van God, Hij geeft ons brood en onderdak Hij neemt ons in zijn vaderwoning op Al faalden we ook herhaaldelijk en zwaar: De volkstyran, de dief, de moordenaar Die blasfemeerend stikten in den strop Zijn allen welkom, zelfs de snob. En laat dat zwetsen over een systeem. Iets blijvends wordt beneden niet gebouwd: Van 't standpunt uit der eeuwigheid beschouwd Is het graniet niet harder dan het leem. Wat blijft er dan van eer en goud? Gij, die kleinmoedig voor de toekomst beeft, De leiders die uw blinde wanhoop koos Zijn broodprofeten, omgekocht en voos. Het Eerste Woord, dat God tot ons gesproken heeft, Blijft eeuwig geldig en het lééft! EEN ZIENER Wanneer de tijden rijp zijn, zullen breed En zwart de waatren stijgen en deze aarde Bedekken met een groot geruisch Verder dan waar in 't verste huis De laatste moeder 't laatste mormel baarde. Uit duizend monden stijgt een wanhoopskreet Nu 't eind van alle dingen is genaderd De menschen zijn voor 't eerst gelijk Zij slapen samen in hetzelfde slijk Als broeders in den laatsten schrik vergaderd. Het water stort zich kolkende in het heet Inferno door de kraters der vulkanen Stoomzuilen worden in de lucht Gespoten en met vreeselijk gerucht Breken de sterren uit hun starre banen. 't Heelal kraakt samen als een wrakke keet Oeroude zonnen worden weggespoeld Manen gestampt tot zilver meel Tijd vormt met ruimte niet meer één geheel Want alle stelsels zijn dooreengewoeld. De cyclus is voltooid in angst en leed: Het Zijn, waarin de ontelbaren verteeren Volgens Gods gruwelijken gril, Gaat in het Niet-Zijn, grenzenloos en stil, In 't absolute en boventijdsche, keeren. Een kind gelooft dat het iets wil of weet, Een dwaas stelt bot en blind zijn ziels vertrouwen In heilsbelofte en kerkparuur. Nu breekt het dogma en de kloostermuur, En alles wat we ontwerpen en hier bouwen. Wat eeuwen vestigden in bloed en zweet Is, als Gods adem waait, geen stroohalm waard. Alles wordt Niets en dat volkomen: We worden meegevoerd door donkre stroomen, Vernietigd en daardoor geheel verklaard. XVII EEN VERLOREN ZOON (1935) COLUMBUS ZONDER AMERIKA 1 Het water waar mijn vaartuig wiegelt Is helder van humeur, tot geen verraad En niet tot kwade trouw in staat Tegen de oprechte hemel die het spiegelt. Ik ben zoo wonderlijk alleen Als nooit een levend menschenkind te voren: In liefde en zonder schuld herboren Drijf ik naar onvermoede stilten heen. Het is een dag uit duizend dagen Klaarblijkelijk voor het geluk bestemd: Mijn angst, de vijand, ligt verslagen Hij is ontmacht en kan mij niet meer jagen. Het vasteland is al geheel uit zicht Mijn wrak karkas, van nul en geener waarde, En 't hout van 't schip behooren nog aan de aarde, De laatste onzuiverheden in dit licht. 2 't Geheel is helder van structuur, Koel en doorzichtig het vereffend leven Nu door God's gunst werd opgeheven De klove tusschen tijdelijkheid en duur. En ook de dood werd uitgeschakeld, Het lichaam en de boot mogen vergaan Wat maakt het uit: de ziel komt aan Hoe ook door storm gegeeseld en onttakeld. Wat ik voor afbraak achterlaat Heb ik uit overtuiging afgezworen: Een menschheid tot verdriet geboren En die verteert in machteloozen haat. Van oorsprong, richting, doel bevrijd Vorm ik met zee en zon een triniteit Een heilige onherroepelijkheid Buiten de wereld met zijn nood en nijd. 3 Nu komt een zephir aangevlogen En spreekt mij toe, maar ik versta hem niet. Teneinde raad kiest hij een lied: Zingen is altijd beter dan betoogen. De zee begint ook een gesprek En beukt mijn boeg volgens een teedre code. In ieder treurspel hoort een bode: Een meeuw verbindt den hemel met mijn dek. Is dat de stemklank der sirenen, Dat zielsverdoovend en onaardsch geluid? De wellust tintelt in mijn huid, Ik voel een warme neiging om te weenen. Waarom leert men op school een schuldloos kind Latijn en Grieksch en niet de donkre talen Van zeemeerminnen en van nachtegalen, Van 't water en de wolken en den wind? 4 Toen in de puurheid van 't begin Mensch en natuur vriendschappelijk verbonden Met goden in relatie stonden Had iedre klank een bovenaardschen zin. Wij zijn uit 't paradijs verdreven Om iets pietluttigs als de zondeval; De phenomenen van 't heelal Voltrekken zich thans naast ons smalle leven. Er kwam een offensief verbond. Wat kunnen wij, mijn boot en ik, wij tweeën Beginnen tegen zon en zeeën, Tegen den wind met zijn brutalen mond? En ondanks goeden wil en vlijt Ben ik niet pantheïstisch voorbereid Op die doorluchte spraakzaamheid En voel me een vreemde taling in de bijt. 5 Niemand ontloopt de logica van 't lot. Wie scheepgaat in het dwaas verlangen Cassiopeia in zijn net te vangen Vangt in het gunstigste geval slechts bot. Al ziet de maan er nog zoo manziek uit, Zij is au fond een koele en kale bruid. En eer dan in een zoete, hemelsche echt Komt wie haar mint in Meerenberg terecht. Natuur is een verachtlijk makelaar, Hij levert ons ondeugdelijke waar: De schoonheid mist bestendigheid en grond. Ons heil hooren we alléén uit broedermond. Ik keer naar huis en zie de wereld wenken: De menschen kunnen, moegereisd, per slot Met zwier en wijsheid leven zonder God, Maar God niet zonder menschen die hem denken. 6 Van wie geestdriftig uitgaan om te zoeken Wat aangepraat wordt door de godsdienststichters Met hun trawanten: wichelaars en dichters, In preeken, prospectus en wonderboeken; Komen er weinig met hun vaartuig thuis Teleurgesteld en armer dan een luis; Maar honger deert hun evenmin als dorst Wanneer zij rusten aan een zachte borst. Van alle vaarten kriskras over de aarde Is er maar één, de laatste vaart, van waarde; Vertrekken is geen kunst, maar arriveeren Om weer opnieuw het abc te leeren, Om ditmaal met een zuiverder gemoed Een vrouw te zoeken, kameraden, buren; Te zeggen: 'k wil voor ü 't bestaan verduren, Uw vriendschap maakt mijn angst en armoe goed. ALLER ET RETOUR 1 't Was niet voor 't eerst dat ik mijn huis verachtte Door 't onweerstaanbaar tooverwoord Tot roekelooze daden aangespoord: Geluk! Toen ik in ledigheid versmachtte Hoorde ik hoe warm het klonk en was bekoord. Mij werd beloofd een onaantastbaar eden Een stilte buiten de natuur. Daar worden in een wit en rookloos vuur Mijn doffe hart, mijn afgebeulde leden Gereinigd van de gravitas en 't uur. Die tochten brengen maar geringe baat: Zij die op hersenschimmen jagen Worden niet één- maar duizendmaal verslagen En moeten, offers van 't klassiek verraad, Het schandemerk der nederlaag verdragen. Wij leven in een redeloos vertrouwen: Wat het perfide toeval doet Is welgedaan, keuren we blindlings goed En voor de stelsels die we in 't ijle bouwen Blijven wij borg met ons onschuldig bloed. De droom was aangenaam en ik naïef; Door de oude truc van het verlangen Liet ik mij in een net van wondren vangen En 'k ondervond een ernstig ongerief Van de sirenen met hun lokgezangen. 'k Ben, als de man die smacht in de woestijn, Door de illusie van mijn oogen Met valsche hoop onmenschelijk bedrogen: De stad des heils een transparante schijn En leugen is de koelte van haar bogen. 3 De stemmen van de zee, de lucht en de aarde Alsmede 't lisplen van den nacht Al die bewijzen van de occulte macht, De schoonheid en de deugd van 't onverklaarde Klinken mij, openlijk gezegd, verdacht. Wij hebben klaaglijk zuchtende in beklemming Ons op den hemel blind gestaard: Een drogbeeld dat bedwelmt en niets verklaart Over 't probleem van afkomst en bestemming, Omtrent ons levensrecht naar menschenaard. In een absurde maatschappij gekooid Door ramp bedreigd aan alle zijden Verscholen in de duisternis der tijden Is, hoe vernederd ook en hoe berooid, De mensch alléén bezield tot liefde en lijden. 4 Vaar, bootsman, naar den lichten horizon; Sleep, wandelaar, in zon en regen Uw lichaam door het stof der kronkelwegen; Duik, zwemmer, in de koele en klare bron: Gij komt nooit iemand dan uzelve tegen. Wij zijn het die een waarde en zin verleenen Aan avondwind en leeuwrikslied, En aan 't befaamde ruischen van het riet, Want wij verbeelden in de phenomenen Wat in ons opkomt, tintelt en verschiet. Wij zijn in onze ellende onmeetlijk rijk Wij kunnen in het spel der wolken Den klop van ons geheime hart vertolken Wij bouwen tempels en uit stinkend slijk Kneden wij goden om die te bevolken. 5 Wij reizen opgezweept door wilde wenschen Tot aan de laatste scheidingslijn Tusschen de wereld en een veegen schijn. Wie moed heeft keert terug naar 't land der menschen Waar wij geknecht onder gelijken zijn. Het schip dat alle stormen heeft doorstaan Komt zwaar gebeukt na vele jaren De haven binnen waar 't was uitgevaren. De schipper ziek van sterren, zon en maan, Zoekt in een krot een meid om mee te paren. Geen zeemeermin, geen nimf, geen nixe haalt Na rijplijk overwegen bij een vrouw Van vleesch en bloed die om ons maalt, En altijd is een kleine en teere trouw Die wel eens zonder het te willen faalt Warmer dan 't licht dat uit den hemel straalt. Boven 't verlokkend fluiten van den wind, Boven de klacht der golven uit begint Helder te luiden de aardsche imperatief: Gaat tot elkander in, hebt lief! TELLURISCH 1 Twee jonge menschen die elkander vinden Een dag bestemd voor teederheid Bij toeval en volmaakt onvoorbereid En die zich in een blind vertrouwen binden Met de eeuwige formules der beminden, Kennen geen grenzen meer in ruimte en tijd. Hun wereld is uit droomen opgebouwd: Zij denken dat op een herboren aarde Zij 't allereerste koppel zijn dat paarde En dat natuur, als die haar pracht ontvouwt, Te hunner eer met duizend kleuren pauwt, Omdat hun daad wat duister was verklaarde. Wanneer zij 's morgens naast elkaar ontwaken In een naïef en fonkelnieuw bestaan Wordt list en achterdocht te niet gedaan; De dieren om hen cosmisch te vermaken Onthullen schaamteloos de intiemste zaken Betreffende 't gedrag van zon en maan. De wonderteekens aan het firmament Die de astrologen zooveel zorgen baren Weten zij argloos spelend te verklaren; Hun liefde lokt zelfs God buiten zijn tent Die zijn verborgenste geheimen schendt Om hun de vrees voor 't sterven te besparen. 2 De liefde die de hemel annexeert, God onderwerpt, zijn stergewelf verovert En zich tenslotte almachtig proclameert Heeft de verliefden al vanouds betooverd. Maar eeuwigheid blijkt pijnlijk kort van duur 't Heelal uiterst beknopt en de natuur Hoe frisch van kleur, hoe vriendelijk omlooverd, Wordt in een oogwenk tot grauw stof verteerd. De warme woorden in een roes gevonden, Beloften van een eindeloozen lust, Verdorren snel in de opgedroogde monden: Wij dooven smaadlijk uit in leegte en rust. Er is immers geen plaats voor avonturen In 't bovenhuis dat we voor drie jaar huren Om daar, nu alle hunkring is gesust, Een deftig, vaderlandsch gezin te gronden. Verliefd en jong te wezen is geen kunst; Maar liefde en hoop door vele barre jaren Temidden van 't verraderlijkst en vunst Bedrijf intact en zuiver te bewaren, Vereischt een overdaad en zielsbeleid. Het loos verlangen naar een wonder slijt En ondanks duizend hinderlijke maar-en Is 't leven, hier en nü, de hoogste gunst. Als oude man een oude vrouw te omgeven Met zachte zorg en dan te zeggen trotsch En rustig: „Zie, ik bouwde op haar mijn leven, Dit kleine hart was als de hechtste rots! De vreugden waar we voor zijn uitgetogen Vonden wij thuis en in elkanders oogen. Van de fameuze heerlijkheden Gods Is zij, een mensch, alleen mij trouw gebleven!" 15 3 Wij zijn niet op de stratosfeer Nog minder op den hemel ingesteld: De voeten zijn gemaakt om in het veld Een onmiskenbaar teeken neer te zetten, De rechterhand voegt zich met vreugde en teer Naar 't werktuig dat haar onbaatzuchtig dient, De mond is met de goede spijs bevriend, De neus snuift geur van kruiden, shag en netten, Het oog dat schift en schikt brengt samen Wat samen hoort hoe ook in schijn verdeeld In een beweeglijk en toch eender beeld Dat alles van begin tot einde omvat En 't hart per slot vindt lieve en dwaze namen En schept aldus een aangenaam verband Zoo tusschen wat ons vreemd is als verwant. Maar daarmee is het dan ook verder uit! Wij meten met een aardsche maat Geknecht aan aardsche drift en aardsche taal, Al trachten wij ontzind ook duizendmaal Uit den vicieuzen cirkel los te glippen. Wie, moedig in zijn menschelijken staat, De ellende van zijn wisselvalligen aard Bewust en zonder zelfbeklag aanvaardt Ontvangt zijn loon van twee beminde lippen. Wij worden broederlijk vereenigd In een bestaan dat vol barok geweld Ons boeit en beurtelings verrukt en kwelt, Want onze honger naar geluk is groot! Maar alles wordt vereffend en gelenigd, Zoodat wij tegen 't einde van den tijd Vermoeid en vredig worden en bereid Om warmpjes weg te kruipen in den dood. 4 Ik heb genoeg van bergen, stranden, velden En verdere coulissen der natuur En al die brokkelige stukken muur Waarvan de gidsen wonderwat vermelden Worden wat mij betreft een prooi van 't vuur. Ik heb van zooveel heerlijkheid genoten Waar slechts een grijze erinnering van bleef. Wat mooi en leelijk is, of recht en scheef, Door 't zelfde oncritisch hemellicht begoten, Rechtvaardigt niets, vooral niet dat ik leef. Ik heb alléén in de gezegende oorden De vreugde ontdekt die 'k zelf had meegebracht Ik ben het die de schoonheid heb bedacht En even vasthoud in een spel van woorden: Het reizen is een nuttelooze jacht! Tot walgens toe verzadigd van symbolen Werd ik er mij godzalig van bewust Dat alle werklijkheid bij mij berust Het onherbergzaam sneeuwlandschap der polen Gelijk de lieve middellandsche kust. Wie niets verwacht en wenscht is héél tevreden Als nu en dan de zon zijn botten stooft En met wat helder water, brood en ooft Schept hij zichzélf en waar hij wil een eden Dat niemand hem met slangelist ontrooft. Een woonplaats zal het toeval voor mij vinden Daar sticht ik provisoir mijn vaderland Geheel vrijblijvend buiten vast verband: Overal thuis laat ik mij nergens binden Wie zich laat binden is voorgoed ontmand. En overal herken ik lotgenooten Waar ik mij in verlies en herontdek: Nomaden, broeders op den grooten trek Tot vrijheid onherroepelijk besloten, Want zonder die is alles kattendrek! INHOUD HEMELSCHE EN AARDSCHE POËZIE door S. Vestdijk 7 I. OUD ZEER 41 Voor een Onbekende 42 De Ontmoeting 42 Alleen 43 Aan een Grijsaard ...... 43 Herfst 44 Aalmoes ....... 44 Vrijheid 45 Blijde Inkomste ...... 45 Een Afscheid 46 Avondliedje 46 Nachtegalen 46 Verklaring ....... 47 Zwervende 48 Nachtgang 48 Aywaille 50 Afscheid 51 Wedergeboorte 51 Tot een Zeevaarder. ..... 52 De Aanwezigheid ...... 52 Een Verschijning 53 Vroege Ochtend in Timgad .... 54 Ziekentroost voor J. C. B. . . . . 55 In den Tuin 57 Winternacht op Texel 58 Aan Albert Besnard ..... 59 Venetiaansche Avond 59 II. VOOR DE MUSSCHEN .... 61 III. TUSSCHEN TWEE WERELDEN . . 65 Lente en Liefde 66 Geboorte 68 Thuiskomst 69 In den Tuin 69 Voor den Spiegel 70 Met een Ruiker ...... 70 Pijn ........ 70 De Vaders ....... 71 Volksverhuizing ...... 72 Meiregen 73 IV. DE CEDER 75 De Gevangene . . • • • • 76 De Seconde 77 De Dronken Zwervers 78 Vernietiging 79 Een Somber Drinklied ..... 80 Het Verlangen 80 Heimwee ...•••• 81 Het Spel in den Morgen .... 82 Broederschap 84 De Wereldbrand ...••• 85 V. AARDSCH EN HEMELSCH ... 87 Opdracht 88 ,,'t Lieve Leven 88 Over de Vreugde De Belofte 90 Aan het Water 90 Deemoed Het Raam ...•••• 91 De Sphinx 91 Broeders 92 Ik groet 92 Voor den Storm ....«• 92 Tot den Wind ...••• De Gaven ...•••• God spreekt „en de Zoete Dood" Einde 95 VI. CONFETTI 97 Simili-Haïkaï Kwatrijnen 101 Pasmunt 107 Kaf 108 VII. TAPIS ROULANTS 111 De Goede Gaven. . . . . .112 Complainte . . . . . . .112 Avond aan Zee . . . . . .113 Zondvloed 114 Op Weg 115 De Oprechte Toespraak .... 117 Laus Castitatis . . . . . .118 VIII. BIJ FEESTELIJKE GELEGENHEDEN . 123 Clémence Isaure 124 Een Geuzelied 125 Invitation au Voyage ..... 126 Een Barok Gebed 127 Openbaring 128 Zalig zijn de Armen van Geest . . . 129 Debat met den Buur 130 Liefdesverklaring 132 Ballade der Zielige Makkers .... 133 Monsieur Maurice (Utrillo) .... 134 Afscheid van een Oostinjevaarder . . 136 Op de Kade staande ..... 137 Een Bezoeker Afgewezen .... 139 Cinema Militans 140 Taverne, Middernacht 141 IX. ROMANTIEK IN MINIATUUR . . 143 Chateau de Gistoux ..... 144 Zomerdag op Gistoux 145 Als de Blaren vallen ..... 147 Een Clowntje van Tytgat .... 148 Vroolijke Elegie 149 Een Opdracht 150 Examentroost 150 Louis Philippe 151 Verbannen 152 3 X. DE NAJAARSOPRUIMING . . .153 XL EXAMEN DE CONSCIENCE. . .159 XII. JANUS BIFRONS 165 XIII. PRO DOMO 171 XIV. BRUINE LIEDJES 181 Wiegeliedje. ...... 182 Het Nummer 182 XV. JEAN-JACQUES IN 1933 . . . 185 XVI. VOCES MUNDI 193 Een Kluizenaar ...... 194 Een Grijsaard ...... 195 Een Zwerver ...... 196 Een Strijdbaar Man ..... 197 Een Jongen 198 Een Arme van Geest ..... 200 Een Bedelaar ...... 201 Een Paria ....... 203 Een Vagebond ...... 204 Een Straatprediker ..... 205 Een Ziener....... 206 XVII. EEN VERLOREN ZOON . . .209 Columbus zonder Amerika. . . .210 Aller et Retour ...... 213 Tellurisch 216 GEZET MET DE GOUDY-LETTER EN GEDRUKT BIJ DE FIRMA BOOSTEN & STOLS TE MAASTRICHT DE KALEIDOSCOOP RILKE, Rainer Maria * N DE WIJZE VAN LIEFDE EN DOOD VAN DEN CORNET CHRISTOFFEL RILKE No. i Wellicht het beroemdste proza van dezen grooten meester. Van de oorspronkelijke editie werden meer dan 400.000 exemplaren verkocht. De vertaling van Victor E. van Vriesland is door de kritiek zeer geprezen. SCHWOB, Marcel * N DE KINDERKRUISTOCHT No. 2 In de vertaling van Victor E. van Vriesland werd deze vertelling in het vaste voordrachtsrepertoire van Charlotte DefresneKöhler opgenomen. Een zeer ontroerend verhaal waarin men bij herlezen telkens weer nieuwe schoonheden ontdekken zal. COLERIDGE, S. T. * G DE BALLADE VAN DEN OUD-MATROOS No. 3 Een der beroemdste gedichten uit de Engelsche letterkunde. Zelfs wie niet van „gedichten" houdt zal deze voortreffelijke herdichting door Anthonie Donker kunnen waardeeren en er zoo van gaan houden dat spoedig geheele strofen in het geheugen blijven. LARBAUD, Valery * N DE ARME HEMDENMAKER No. 4 Te dichterlijk om geheel een satyricus te zijn, te scherp om voor een onschadelijk verteller door te gaan, analyseert Larbaud de zelfironie van den jongen milliardair, die zijn avontuur met de dochter van den armen hemdenmaker noteert, zonder een woord te veel, in dit afgerond meesterwerkje, het drama van een bepaalde gevoeligheid: dat van den verleider die van zijn prooi nooit zeker zal zijn. (Vertaling E. du Perron). POESJKIN, Alexander * N HET PISTOOLSCHOT No. 5 Een der beroemdste verhalen uit de Russische letterkunde, in het Nederlandsch overgebracht door Constant van Wessem. Te weinig nog is het proza van Poesjkin, de dichter van Boris Godoenof, in ons land bekend. „Het Pistoolschot" is het verhaal van een romantische liefde en een wraakgierig scherpschutter. MACDONALD, Philip f D HET GEVAAR DAT NADERT No. 6 In een Augustusnacht van het jaar 1918 kwam een regiment Zuid-Afrikaansche vrijwilligers om in een door Duitschers ondermijnd gebied, en hun chef, Bastion, zelf ongedeerd gebleven, zweert hen, die hoewel gewaarschuwd, het regiment naar de plek des onheils hadden gedirigeerd, te straffen voor wat hij „moord" noemt. Zijn voorgenomen slachtoffers zijn drie personen, n.1. twee militairen: Generaal-Majoor Sir George Walsingham Crecy en Kolonel Norman Bellamy, en een mooie vrouw: Lady Verity Destrier, die tijdens den oorlog als verpleegster aan het front werkzaam was. Hoe het lot zich, in het ver van de bewoonde wereld gelegen landhuis van Lady Destrier, voltrekt aan de hoofdpersonen van dit boek, en hoe Bastion kans ziet om zijn onheilsplan in een huis vol gasten ten uitvoer te brengen, vormt den inhoud van dezen zeer spannenden detective-roman die in een verrassende ontknooping eindigt. MAURIAC, Fransois f R THÉRÈSE DESQUEYROUX No. 7 Op den terugweg van de stad, waar zij ontslag van rechtsvervolging heeft gekregen, naar het dorp, waar haar nog half-zieke man haar opwacht, overpeinst Thérèse Desqueyroux de redenen, die haar tot de misdaad gebracht hebben, en de manier, waarop zij haar man dit alles zal verklaren. Hoe bitter zij teleurgesteld wordt door de materialistische bekrompenheid van den man, hoe lang de lijdensweg is, die ze afleggen moet, voordat haar in Parijs de vrijheid geschonken wordt, verhaalt Mauriac ons met zijn nooit-falend psychologisch inzicht. Duidelijk beschrijft hij den gemoedstoestand van deze misdadige vrouw, zender haar een oogenblik te verontschuldigen. En toch verliest zij onze sympathie niet. .. MAURIAC, FranSois t R HET EINDE VAN DEN NACHT No. 8 In dezen zeer belangrijken roman van Franijois Mauriac wordt de levensavond van Thérèse Desqueyroux beschreven. Zij woont eenzaam in Parijs, na haar man verlaten te hebben, ten prooi aan geestelijke en lichamelijke folteringen. Dan komen plotseling Marie, haar dochter (die zij niet kende) en Georges Filhot, de aanstaande verloofde van Marie, in haar leven. Georges Filhot wordt op Thérèse verliefd. Mag Thérèse aan deze liefde toegeven, of is het haar moederplicht om Georges af te wijzen en Marie te helpen nader tot Georges te komen? Dit dramatische conflict, dat eindigt met een tijdelijke krankzinnigheid van Thérèse, beschrijft de auteur in den hem eigen soberen stijl, die den lezer van het begin tot het einde boeit. LARBAUD, Vaiery f R FERMINA MARQUEZ No. 9 In de bijna onreëele wereld van een afgelegen jongenskostschool vol rijke vreemdelingen, verschijnt de Vrouw in de gedaante van het jonge meisje uit Columbia dat haar naam aan dezen roman geeft. Even poëtisch als psychologisch verantwoord ontwikkelt de schrijver in dezen roman de ontmoeting van jeugd met jeugd: de mannelijke leerlingen leeren zichzelf kennen terwijl zij zich toetsen aan dit eerste „symbool van liefde en lust". ROELANTS, Maurice * N DE JAZZSPELER, ze druk. No. 10 Een verhaal, dat onder zijn luchthartigen titel een even scherp en onverbiddelijk schouwen in de ziel en zoeken naar het meest wezenlijke van het menschelijk hart verbergt als Roelants' roman „Komen en Gaan". Deze „Jazzspeler" is de beknopte roman van den man in wien de jeugd niet kan sterven en die zich met heldhaftige volharding aan balken en stroohalmen vastklampt om zich niet van zijn vrouw te laten afdrijven. VAN DE WOESTIJNE, Karei * N LAETHEMSCHE BRIEVEN, je druk. No. n Na een eerste, sedert lang uitverkochte, uitgave in de Flandriabibliotheek werd dit prachtige proza van den te vroeg gestorven Vlaamschen meester in een zeer beperkte editie herdrukt. Het verschijnt thans in „De Kaleidoscoop" en zal in dezen populairen vorm zeker allen lezers van Karei van de Woestijne welkom zijn. VAN DE WOESTIJNE, Karei * G HET ZATTE HART. ze druk. No. 12 Dit is een van Karei van de Woestijne's laatste bundels, bij het groote publiek totnogtoe onbekend gebleven omdat hij alleen in een zeer beperkte oplage verschenen is. LANDOR, Walter Savage * N SERENA No. 15 Landor (1775—1864), wiens proza hier op meesterlijke wijze door E. du Perron wordt weergegeven, beschrijft in dit boekje een idylle van een jongen Engelschman en een Italiaansch meisje van lageren stand, welke zich afspeelt in het Italiaansche landschap. Op merkwaardige wijze komt in dit verhaal de tegenstelling tusschen het Latijnsche ras en de Angelsaksische mentaliteit, de Katholieke Godsdienst en de Protestantsche tot uiting. De stijl van Landor is even origineel als aantrekkelijk en zal maken dat men dit boekje vele malen herlezen zal. VAN SCHENDEL, Arthur * N FRATILAMUR. ze druk. No. 14 „Fratilamur", het meest persoonlijke geschrift van den grooten Nederlandschen auteur, is geen verhaal, ofschoon het er dikwijls den toon van aanneemt, het zijn geen jeugdherinneringen: het is als een lang lied in pro^a voor de menschen, die, zooals van Schendel hen toewenscht, hun kinderjaren aan een stroomend water hebben doorgebracht, en die naar een verhaal weten tc luisteren, dat gedaan wordt door den wind. ROLAND HOLST, A. * N OVER DEN DICHTER LEOPOLD. ze druk. No. 15 De litteratuur over J. H. Leopold is niet rijk. Dat dus in de „Kaleidoscoop" deze studie over den grooten dichter Leopold kan verschijnen is een verheugend feit. Wie beter dan A. Roland Holst kan met zooveel liefde en bewondering over hem schrijven? Nu de verzamelde gedichten van Leopold uitgegeven zijn, zal iedereen ook deze studie over hem willen bezitten. GARNETT, David f R ZEEMANS THUISVAART No. 16. Naast de boeiende eigenaardigheid van het onderwerp en de kostelijke vertelkunst van den auteur, is de groote aantrekkelijkheid van het boek de fijngevoeligheid waarmee de eigenaardige psychologie van het negerprinsesje onder de blanken wordt ondeed. Men vindt in „Zeemans Thuisvaart" den geest van Engelands eerste litteraire tradities. Goede smaak en een zuiver taalgevoel worden vereischt om een dergelijk werk in een andere taal weer te geven, en de vertaalster is daarin zeer goed geslaagd. (De Telegraaf). SLAUERHOFF, J. f R JAN PIETERSZ. COEN No. 17. De geschiedenis van Sara Speckx, „staatsjuffer" bij het „hof" van J. Pz. Coen en den vaandrig Cortenhoeff. Coen, die deze verhouding als onzedelijk beschouwde liet Cortenhoeff terechtstellen en Sara Speckx geeselen. Na terugkeer van Jacques Speckx, lid van den Raad van Indië en vader van Sara, trekt deze zich het lot van Sara aan en weigert ten avondmaal te komen met haar rechters. [Jan Pz. Coen komt uit Slauerhoff's drama scherp en vol geteekend naar voren. Een schrijver met Shakespeareaansch bloed in de aderen (Menno ter Braak)] GRESHOFF, J. G GEDICHTEN 1907—1936 No. 18. Met een Inleiding van S. Vestdijk. Dit werk is een herdruk van de „Gedichten" van J. Greshoff, in 1934 in luxe-editie verschenen en spoedig daarna uitverkocht. In deze herdruk is de inleiding van Mr. J. C. Bloem vervangen door een studie van S. Vestdijk. Bovendien zijn drie onuitgegeven bundels in deze uitgave opgenomen; verschillende afdeelingen werden uitgebreid met ongepubliceerde gedichten. In dit deel vindt men dus het volledige dichterlijke werk van J. Greshoff tot aan het voorjaar 1936. VERKLARING DER TEEKENS: * = gecartonneerde serie, j- = gebonden serie. R = roman, proza. N = korte roman, novelle. D = detective roman. G = gedichten.