DE VOORHISTORISCHE MENS DE VOORHISTORISCHE MENS DOOR J. H. VAN WIERINGEN ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE — MCMXXXVIII Dit boek is opgedragen aan de nagedachtenis van mijn hooggeachten leermeester Professor Dr. HU GO FREDERIK NIERS TRASZ. HOOFDSTUK I. Er bestaat voor den mens niets fascinerenders dan de gedachte aan zijn her- en toekomst! En des te onstuimiger zal de denker dit als een harteklop gewaarworden vooral bij het besef, dat door al de eeuwen heen zowel de geboorte als het lot des mensen in het schemerduister van de mystiek gehuld bleven. Weliswaar meende hij in het ene ogenblik deze wellicht van hogerhand ingestelde donkerte met het licht zijns geestes te kunnen doorstralen, doch in het andere moment deed zich bij hem wederom het uiteindelijk besef gevoelen, dat zijn prijzenswaardige poging een ij dele en vruchteloze geweest was! Ook thans heeft men de oeroude problemen nog niet tot een oplossing kunnen dwingen, ofschoon de middelen daartoe niet onaanzienlijk vergroot zijn geworden. Hoe het moge zijn, vanaf de ochtendschemering der mensheid tot aan deze jongste tijden toe, heeft de mens zich steeds afgepeinsd, wie en wat hij eigenlijk is, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat en of hij wel niet ouder is dan zijn historische heugenis het hem influistert. In de eerste instantie tracht hij dan het probleem zijner individualiteit op te lossen, in de tweede het probleem zijner afstamming incl. bestemming en in de derde instantie poogt hij achter de geheimenissen van zijn geboorte, van zijn historie, zomede van zijn adel te komen. Biologisch komt het dan hierop neer, dat wij in het eerste geval trachten te ontdekken, waar de mens in de natuur resp. op de zoölogische ladder thuishoort, in het tweede, hoe en waar de mens met zijn overige medeschepselen genetisch samenhangt en in het derde geval, waar en wanneer de menswording in feite plaats heeft gevonden. Dit alles heeft de redelijke, denkende mens door alle eeuwen heen overdacht, ongeacht perioden van verval of van ongekende wasdom. Of hij resultief hierin geslaagd is, is een andere questie; slechts alleen de poging hiertoe is voor ons reeds meer dan belangrijk, terwijl de wijze waarop zulks geschiedt ons een klaarhelder beeld verschaft van de tijdgeest der dagen, in welke de problemen gesteld werden. Dit wil meteen zeggen, dat de beantwoording resp. oplossing dezer vraagstukken zich telkens met de wisseling der wereldmentaliteit wijzigt resp. vervolmaakt en dat ze haar juistheid met de successievelijke toename der feitelijke kennis in den greep der jaren hoe langer hoe meer benadert. Het is onze taak dat alles, zij het in vogelvlucht, nader te beschouwen. De wetenschappelijke hulpmiddelen, welke wij van node hebben om tot een eventuele beantwoording van de oerproblemen te geraken, zijn vier in getal en wel le. de palaeontologie, 2e. de geologie, 3e. de biologie en 4e. de embryologie (voor de verklaring dezer termen wordt naar de aantekeningen verwezen). Zonder haar is de wetenschappelijke exegese van het ontstaan des mensen e.d. niet mogelijk en zouden wij gelijk de oude Grieken, Romeinen, Egyptenaren en Indiërs uit de eerste periode van het wijsgerig denken het deden, in reine mythologie of cosmogonie vervallen. Zoals reeds gezegd, heeft de brandende vraag naar het ontstaan en de ouderdom van de menselijke dynastie, van oeroude tijden af verschillende denkers en onderzoekers bezig gehouden. Wij zullen in het verleden niet verder teruggrijpen dan de oude Grieken, de herauten onzer west-europese cultuur. Zulks doen wij, omdat de beschaafde volkeren vóór de z.g. Griekse periode de vragen naar des mensen oorsprong, bestemming, wezen etc. door middel van de onwetenschappelijke mythologie trachten op te lossen. Het wil evenwel niet zeggen, dat de exegese der Grieken op zuiver wetenschappelijke gronden gebaseerd was, integendeel ook bij hen (en dan denk ik o.a. aan denphilosoof Thales van Milete 640—550 v. Chr.) speelden cosmogonie en mythologie een immens grote rol, doch aan de andere kant weer dienen we niet over het hoofd te zien, dat zij, althans uit de tweede periode van het wijsgerig denken, toch wel tot één der eersten behoord hadden, die (ofschoon somtijds niet al te gedecideerd) ook louter logische en wetenschappelijke argumenten trachtten aan te voeren om hun stellingen te schragen! Dat zulks natuurlijk niet dadelijk met de meeste voorspoed verlopen is, behoeft eigenlijk nauwelijks gezegd te worden; de pogingen hiertoe alleen zijn reeds meer dan prijzenswaardig. Voor degene, die de cosmogonische philosophie uit de tijd voor de 5e è. 6e eeuw voor onze Christelijke jaartelling bestudeerd heeft en die op deze wijze dan uitvoerig kennis genomen heeft van de talloze scheppings- en hervormingsdaden der diverse goden of andere supranaturele machten, zal het wel de gegronde indruk van een enorm grote vooruitgang gewekt hebben, toen de natuuronderzoekers en wijsgeren uit de 4e a 5e eeuw v. Chr. d.a.v., het begrip der fossielen of versteningen in hun methode van natuuronderzoek betrokken hadden; immers hiermede kwamen ze tot de erkenning der „palaeontologische waarheden", welke zoals boven terloops reeds medegedeeld is geworden, wetenschappelijke hulpmiddelen zijn voor de beantwoording van de vragen naar de ouderdom, naar het wezen en ontstaan der creaturen incl. der mensen! Helaas weten wij niet veel van de kennis der Ouden wat betreft de fossielen of versteningen; de beide werken van Theophrastus van Eresus (geb. 372 j. v. Chr.), welke hierover handelden, zijn ongelukkig genoeg verloren gegaan. Doch uit de nagelaten werken van andere schrijvers als o.a. Herodotus, de vader der geschiedkunde (484—429 j. v. Chr.) en de philosoof Xenophanes uit Elea (6e eeuw v. Chr.) is het gelukkig duidelijk gebleken, dat de Hellenen reeds voldoende kennis genomen hadden van dieren in gefossiliseerde toestand en wel met name van Crustaceeën (of schaaldieren) en Molluscen (of weekdieren), welke zelfs door hen op plaatsen hoog in het gebergte, ver verwijderd van de zeestranden aangetroffen werden. Hieruit hebben ze de modern klinkende gedachte gedistilleerd, dat de aarde eens in lang vervlogen tijden onder de baren der zeeën bedolven geweest was en nadien wederom uit de diepte gerezen. De genoemde versteende ongewervelde dieren echter, schreven ze toe aan recente en niet zoals het feitelijk behoort, aan uitgestorven vormen. Maar hoe het zij, de versteningen waren in hun oog niet meer door supranaturele, doch door waarneembare gewone natuurlijke invloeden ontstaan. En dit nu is een vooruitgang van onschatbare waarde in de wetenschap. Naast bovengenoemde mening bestaat er nog een andere, welke de totale juistheid veel sterker benadert; ik bedoel die van Empedocles1) (geb. 460 v. Chr.), de hooggeroemde hardnekkige Helleense natuuronderzoeker, van wien men verhaald heeft, dat hij zich in de krater van de Etna geworpen had, alleen maar uit wanhoop, dat hij de vulcanische verschijnselen niet naar wens verklaren kon. Hij sprak n.1. de zeer moderne mening uit, dat de versteende dieren of de dito skeletstukken toebehoord moesten hebben aan andere, dan aan recente species of soorten. Onjuist evenwel was het van hem om de naderhand door hem onderzochte beenderen, welke zo toevallig bij een gravingswerk ontdekt werden voor het gebeente van den voorhistorischen mens te houden. De reusachtige afmetingen echter waren voor hem geen bezwaar; hij interpreteerde dit zo, alsof er vroeger in het wazige voorverleden een reuzengeslacht van gigantische dimensies op de aarde geleefd had. Overigens een gedachte van zeer verstrekkende betekenis, niet alleen voor de eeuwen der Oudheid, doch ook voor de tijden daarna! Vele, na hem komende geleerden hebben deze helaas gemythologiseerd en wellicht hierdoor juist, heeft zij zo'n krachtige levensvatbaarheid bekomen. In deze nieuwe gedaante vertelt ze ons hoe eens in het duistere grijze verleden tirannieke reuzen op de aarde geleefd hadden, die teneinde de macht der goden te verwerven, zich de verovering van den Olympus, de berg resp. verblijfplaats der goden tot levensdoel gesteld hadden; doch bij een gemeen- 1) Vanzelfsprekend werd hij door zijn tijdgenoten tegengesproken; geen idee staat immers onbedreigd alleen! Doch om de grote lijn te bewaren, zal ik mij maar aan het bovenstaande houden. schappelijke poging om de godenberg stormenderhand te overweldigen, werden ze helaas door de oppermachtige goden met meedogenloze kracht tot diep in de aarde geslingerd, voor eeuwig gedoemd te sterven voor hunne opstandigheid, (analoge ideeën omtrent het bestaan op onze planeet van menselijke reuzen vinden wij merkwaardig genoeg terug bij de Egyptenaren, Indiërs, Chinezen en Azteken!) Vóór Empedocles deed een andere mythe de ronde; wie haar in het leven geroepen heeft is niet bekend, waarschijnlijk was het Homerus zelf. Bedoelde mythe is die der Cyclopen. Hoe is ze ontstaan? Abel, de grote palaeontoloog, meent, dat phantasie en een uitermate slechte observatie, de voornaamste factoren geweest zijn voor het ontstaan van het niet onbekende cyclopenverhaal. Wij zullen dit verduidelijken. Met Abel wordt er veelal gemeend, dat zeevarenden uit de tijden van Homerus (1100 j. v. Chr.?) en daarvoor, door storm en ongetij op Sicilië terecht gekomen waren, alwaar ze beschutting en voorlopig onderdak gezocht hadden in holen, spelonken en grotten, natuurlijke woongelegenheden, welke zo veelvuldig aan die kusten verspreid voorkomen. En daar zou het geweest moeten zijn dat zij voor de allereerste keer kennis maakten met de vreemde grote fossiele schedels, welke wij thans kennen als de schedels van de uitgestorven dwergolifant (elephas mnaidriensis). Op het eerste gezicht reeds valt ons bij het bekijken van een dergelijk cranium, het vrij hoog gewelfde voorhoofd, zomede de ,,onparige" opening daaronder op! En is het dan een wonder, dat onze gestrande zeevarenden, dadelijk bij het aanschouwen van deze twee in het oog springende kenmerken, aan een overleden reusachtigen mens met één oog gedacht hadden? Deze frappante bevindingen nu, brachten ze mee naar Griekenland, dat toen reeds in het bezit was van de godenleer. En het mag wel haast vanzelf spreken, dat er voor deze merkwaardige gigantische mensen met het ene oog, ook een waardig plaatsje in de godenwereld der Hellenen ingeruimd werd. Zo werd de elephas mnaidriensis tot een cycloop, de reus met het ene oog! Oppervlakkige gelijkenis en phantasie hebben derhalve een feit tot verdichtsel gemaakt! In werkelijkheid echter, stelde de onparige opening onder het gewelfde voorhoofd het neusgat voor, terwijl de werkelijke orbitae of oogholten op zij van de schedel te vinden waren, doch door hun plat- en vaagheid niet als zodanig herkend werden. En aangezien de grote slagtanden te loor zijn geraakt, maakten de crania een afgerond geheel uit; daardoor werd het opdoemende menselijke aspect nog meer op de voorgrond geschoven. Aan één kant is het hun dus niet al te kwalijk te nemen, dat ze het olifantstype hieruit niet herkend hadden. Zo zien wij dan, hoe de Hellenen over den voorhistorischen mens gedacht en hun theorieën dienaangaande opgebouwd hadden, theorieën, welke echter niet geheel gestaafd werden door de objectieve feiten en exacte experimenten en dientengevolge dus nog niet geheel wetenschappelijk genoemd mogen worden, vooral wanneer ze bovendien ook nog „tegen de wil van Empedocles in" in dienst stonden van de theogonie. Wat de Romeinen betreft, ook zij waren in essentie practisch niet verder gekomen, dan de Grieken. Doch behalve de verhalen over goden en voorhistorische reuzen evenwel kenden de Romeinen bij monde van Lucretius (55 j. v. Chr.) toch nog een andere ,,mythe", welke de algemene juistheid een weinig meer benaderde. Deze zegt n.1., dat de alleroudste menselijke wezens ware wilden geweest waren, die in den beginne slechts hun tanden, vuisten en nagels als wapens bezaten. Later bewerktuigden ze steen en boomtakken om aan hun groeiende behoeften tegemoet te komen en vervolgens cultiveerden ze het vuur! Tenslotte ontdekten ze het metaal, waaruit de reeds inmiddels hoog geëvolueerde mens zijn wapens en andere benodigdheden maakte en wel eerst uit brons en later pas uit ijzer. Ziehier het Lpcretische relaas, dat naar het mij wil voorkomen, momenteel zelfs niet gauw verbeterd zal worden. Ziehier hoe ruim 2000 jaar geleden een geleerde zich met de meest moderne ideeën bezighield. Doch helaas was hij een enkeling temidden van het mythophiele geleerdendom! Dat wil dus zeggen, dat het gros der Romeinse geleerden evenals hun Helleense collega's zich liever in de mythologische materie van den praehistorischen reus verdiepten, dan dat ze de geniale ideeën van een Empedocles of van een Lucretius erkenden en waardeerden. Doch ondanks dit, hebben ze eigenlijk uit onwetendheid op initiatief van hun Keizer Augustus een instituut in de vorm van het eerste Museum voor Praehistorie in het leven geroepen. Dit geschiedde volgens de geschriften van Suetonius in het keizerlijke buitenverblijf te Capri, het veel bezongen eiland ten zuiden van Napels. En daar is het geweest, dat de eerste keizer van het Romeinse Imperium, de reusachtige beenderen van fossiele landen zeedieren, zowel uit het Quartair als uit het Tertiair, verzameld had, in den waan verkerende op deze wijze de skeletstukken en wapens van door de goden gedoemde voorhistorische reuzen vergaard te hebben. Maar hoe het zij, in zijn buitenverblijf op Capri ontstond het eerste voorhistorische museum, dat de geschreven geschiedenis tot heden gekend heeft. Toen na dit klassiek keizerrijk de grote volksverhuizing uit het oosten kwam en met deze de middeleeuwen en het ontluikende Christendom, was voor de menselijke praehistorie toch nog geen nieuwe tijd aangebroken; men bleef (af en toe zelfs) hardnekkig voortborduren op de losse patronen der mythologisch gezinde Ouden, met het gevolg, dat niet alleen Lucretius en consorten „moedwillig" vergeten werden, maar ook, dat het oude geloof aan onze voorouderlijke reuzen niet zo dadelijk naar het verleden verhuizen kon; ja men maakte het soms nog veel erger dan het reeds was; elke versteende vondst van gigantische afmetingen althans schreef men onvoorwaardelijk toe aan een skelet van een voorhistorischen reus, of omdat toen het Christendom de heersende godsdienst was, aan een historische Heilige! Evenals de schedelvondst van de elephas mnaidriensis in de toenmalige Griekse godsdienst betrokken werd, zo werd ook de één of andere fossiele vondst in de middeleeuwen in de (staats)godsdienst betrokken. Op deze wijze kreeg hij dan als het ware evenzo een theologische betekenis. Voilé, 1'histoire se répète! Natuurlijk hebben de middeleeuwen evenals trouwens ook de Oudheid mannen voortgebracht (zoals o.a. Willem van Occam en L. da Vinei), die met meer moderne ideeën bezield, resoluut stelling genomen hebben tegenover de „mythologische dwaasheden", doch ze waren en bleven slechts enkelingen te midden van het mythophiele *) geleerdendom! De grote massa bleef onwrikbaar aan de sproken geloven, ondanks de vele wetenschappelijk ingeklede geschriften en voordrachten der enkelingen. De tijd was er blijkbaar nog niet rijp voor. Maar hoe het zij, de beide gedachtengangen bleven ook na de middeleeuwen in tact, ook al doemden hier en daar meer moderne resp. juistere denkbeelden op. Om slechts van elk een voorbeeld te geven het volgende: In het jaar 1577 werd in de onmiddellijke omgeving van het klooster Reyden, gelegen in het Kanton Luzern in Zwitserland, een eeuwenoude eik door een storm ontworteld, met het gevolg, dat van onder zijn zichtbaar geworden wortels, grote beenfragmenten te voorschijn kwamen, fossiele beenderen, welke door Dr. Felix Plater, een bekend arts uit Bazel, eerst in het jaar 1584 onderzocht en voor het skelet van een 19 voet grote voorgeschiedkundige reus gehouden werd! Sinds dien kwam men deze „Luzerner Riese" heel vaak in de literatuur uit die dagen tegen. (Een afbeelding van dezen reus bevindt zich momenteel nog in Luzern.) Er wordt weieens gezegd, dat het verstand met de jaren komt, doch in ons geval gaat dit gevleugelde woord niet op. Want toen in de daaropvolgende zeventiende eeuw, een Franse chirurg, Mazurier genaamd, in de nabijheid van Lyon aan de linkeroever van de Röhne beenderen en tanden van een reuzen mammouth aan de vergetelheid wist te ontrukken, meende de Fransman, dat hij de skeletfragmenten, welke hij ü propos toebehoord gedacht had aan den reus Teutobochus, eertijds Koning der Teutonen uit een door hem ontdekte graftombe opgediept had. Deze zou volgens hem 10 m lang en 5 m breed meten, terwijl boven aan de ingang van het stenen grafmonument het opschrift „Teutobochus rex" prijkte! Naar zijn schatting bedroeg de lengte van den reus niet minder dan 8 m, de breedte ter hoogte van de schouder daarentegen mat 1) Liefhebber van mythen. „slechts" 3| m, terwijl het hoofd een diameter van circa 160 cm bezat. Met dit hoogst merkwaardige reuzengeraamte reisde hij Duitsland en Frankrijk af; overal vertoonde hij tegen betaling dit markante wonder. Ook Lodewijk XIII, die heel veel belang in de zaak stelde, aanschouwde de reus. Ofschoon de gehele geschiedenis niet zozeer het wezen van den eersten oermens beroerde1), is ze toch aanleiding geweest van een levendige pennenstrijd, waarin de brandende vraag ernstig behandeld werd of de allereerste mens Adam al dan niet een werkelijke reus geweest was, die tot zelfs aan de hemel toe reikte! Dikke boeken werden hierover geschreven, doch uiteindelijk kwam alles toch hierop neer, dat voor hen althans, in het grijze voorverleden, ongeacht de gestalte van Adam, inderdaad absoluut echte reuzen bestaan en geleefd hadden. Ziehier het welbekende oude geloof van voorheen! En toen om een ander voorbeeld aan te halen, een mammouthkies bij een gravingswerk ontdekt werd, heeft men destijds hiervan weer het meest phantastische gedacht. Men meende n.1., dat bewuste kies afkomstig was van den heiligen Christoffel en dus als reliquie in hoge ere gehouden diende te worden! Hetzelfde geschiedde met een mammouthdijbeen, dat aan de heilige Vincentius toegedacht werd. Het behoeft feitelijk nauwelijks te worden gezegd, dat genoemde Heiligen een respectable reuzenlengte bezeten moesten hebben. Duidelijkheidshalve citeer ik het volgende uit Hoernes: Unter den Heiligen, deren Reliquien man verehrte, eignete sich der lange Christoph vortrefflich dazu, durch den Backenzahn eines Mammuts auf Erden sichtbar vertreten zu sein und genoss unter dieser Form inbrunstige Ehren zu Valenciain Spanien. Gleiches widerfuhr einem Mammutschenkelknochen zur höheren Glorie des heiligen Vinzenz, dessen Arm man zu besitzen und in feierlichen Prozession noch in 1789 herum zu tragen glaubte." Zo zien we, hoe in de oudheid (ondanks het betere weten van enkelingen!) de voorhistorische mens als een reus voorgesteld werd ^ fossiel stelde immers de historische Teutonen koning voor, die eens met zijn heirlegers Gallië binnen gevallen was en de slag bij Aqua Sextiae tegen Marius terdege verloor! en tevens ingeschakeld in de godsdienst, en dat deze gedachte ook weer in de middeleeuwen teruggevonden werden, ja zelfs in de eerste eeuwen daarna! Doch langzamerhand weken deze onwetenschappelijke voorstellingen voor de meer juiste, ook al ging het voetje voor voetje, ook al gingen er eeuwen overheen! Men moet dit proces echter zo voorstellen, dat met het verstrijken der decennia het „aantal geniale enkelingen" numeriek gaat toenemen ten koste van het overige geleerdendom! De wijziging der wereldmentaliteit is dus niet een kwestie van spontane metamorphose, doch één van reliëf! Eén der eersten, die de praehistorische wetenschap als zodanig ingang trachtte te doen vinden, was zeker de reeds genoemde Leonardo da Vinei (1452—1519), het meest veelzijdige genie, dat de aarde ooit gekend heeft. In de laatste dagen der middeleeuwen verkondigde hij een leer, welke meer aan het modernisme verwant was, dan dat het een typische uiting van de toenmalige tijdgeest representeerde. Ze zegt ons, dat al de gevonden versteningen of fossielen inderdaad overblijfselen van voorhistorische wezens zijn en dat elk wezen, de mens inbegrepen, een ongeschreven geschiedenis bezit, welke geboekstaafd staat in de aardlagen. Ofschoon deze gedachten waarlijk groots genoemd mogen worden, werden ze toch niet zo dadelijk met graagte geadopteerd. Integendeel, men verwierp ze! Slechts enkelen, zoals Palissy (1580) en Fracostoro (1483—1533) konden zich met hem verenigen. Wellicht zou Da Vinci's invloed aanzienlijker geweest zijn, indien de vis-plastica theorie van den Arabischen arts Avicenna (980—1037), welke a propos in die tijden wederom van zich liet horen, deze niet verhinderd had. Bedoelde theorie zegt ons, dat in de aarde een vormende kracht, de z.g. vis-plastica zetelt, welke in staat was om uit de aanwezige mineralen allerlei mogelijke fraaie en potsierlijke versteningen te fabriceren. Men noemde die dan ook figuurstenen of lapides figurati. Doch desondanks de Arabische actie, bestonden er toch nog mannen als de geestelijke Mercati (1593), de geoloog Aldrovando (1648) en Boëtius (1636), die in de figuurstenen behalve fossielen ook oermenselijke werktuigen gezien hebben! Later werden de (door de oude Grieken donderstenen genoemd) artefacten door de Jussieu (1723) en Hassus (1714) met de stenen wapens en werktuigen van moderne primitieven vergeleken, bij welke verificatie zij tot de slotsom gekomen zijn, dat voor het metalen tijdvak Europa ,, een stenen tijdperk gekend moest hebben. Ziehier een overtuiging, de oude Lucretius reeds bezat! Doch helaas, hun opvattingen vonden nog geen erkenning in de harten van de officiële dienaren der Wetenschap! Met dit al ervaren we dus aan de hand dezer laatste regelen, dat de genoemde Hassus, Jussieu etc. de praehistoriciteit van den mens langs een anderen weg trachtten te benaderen. Gaan wij voor de duidelijkheid en het overzicht nog even terug naar de kwestie der fossielen, dan kunnen wij om kort te zijn wel volstaan met de mededeling, dat toen in het jaar 1726, de vis plastica theorie naar aanleiding van het beruchte boek van Hueber getiteld: „Lithographia Wirceburgensis" ten val gebracht werd, men op Da Vinci's voetstappen teruggekomen is en hem eindelijk erkend heeft als de grondlegger van de fossielenkunde. En met deze erkenning heeft men niet alleen met grote tegenzin het standpunt van Avicenna moeten verlaten, maar ook de gehele visie op het voorverleden van het menselijk geslacht moeten wijzigen. Doch geheel juist is het toch nog niet! Veel heeft hiertoe bijgedragen, dat men destijds nog sceptisch tegenover de ware aard der „donderstenen" stond. Maar hoe het zij, men geloofde na 1726 over het algemeen*) in de officiële wetenschappelijke kringen niet meer aan de geheimzinnige vormende krachten in de aarde of aan de cyclopen en reuzen! Een ander wondergeloof (grotendeels door het Christendom gesuggereerd) deed zijn (her)intrede, een geloof, dat vóór de 18e eeuw weliswaar reeds bestaan heeft, doch eerst hierna in ongekende heftigheid van zich heeft doen spreken. Men meende toen, dat de gevonden versteningen of fossielen aan wezens toebehoord P,. ,Slectht? a,Ieen enkelingen uit het corps der geleerden en het grote domme p hek getuigden nog van het geloof aan de oude reuzen en aan gigantische Hei- centii 2, o (jrimaldi-mens fossihs -2 Chancelade-mens groep al d ö g De mens van Ofnet i-i 3 g .y Kjökken möddingermens .3 .« ■ De mens van Obourg /§ S De mens van Strepy 8 S Pfahlbauten mens. I. II. III. I. Indeling naar de cultuur. II. Geologische indeling. III. Anthropologische indeling. De ouddiluviale mens. Voorzover de gedane vondsten het uitwijzen, wordt het alleroudste menselijke fossiel, dat wij uit Europa's bodem kennen, slechts gerepresenteerd door een onderkaak, welke op de 21e October 1907 bij het afgraven van metersdikke zandlagen nabij het gehuchtje Mauer zuidoostelijk van Heidelberg gelegen, aan het daglicht gebracht werd. Gelukkig voor de wetenschap heeft men in dezelfde aardlaag resten van den Rhinoceros etruscus, van den Elephas trogontheri en van den Ursus deningeri aangetroffen, welke te zamen met andere geologische indicaties de ouderdom van dit fossiel met vrij grote zekerheid als ouddiluviaal gedetermineerd hebben. Naar alle waarschijnlijkheid hoorde de mens, aan wien bedoelde onderkaak toebehoord had en dien wij voortaan de Homo heidelbergensis of Heidelbergmens zullen noemen, in de Mindelijstijd thuis. Wat zijn absolute ouderdom daarentegen betreft, meen ik in het midden te mogen brengen, dat deze op circa 150.000 jaar geschat mag worden. Anderen evenwel zijn het hiermee niet eens en noemen zelfs bedragen op als o.a. 500.000 en 1 millioen jaar! Beschouwen wij de heidelbergkaak anthropologisch, dan komen wij reeds op het eerste gezicht tot de overtuiging, dat hij bijzonder sterk van de hedendaagse verschilt. Zo bezit hij evenals de Anthropomorphae of mensapen geen kin, een verschijnsel, dat heden ten dage nergens meer bij den mens van welk ras hij ook moge zijn, aangetroffen wordt; voorts doet ons zijn brede massieve opstijgende tak van de corpus mandibulae of onderkaaksboog evenzo aan die der mensapen denken en als zodanig wordt hij vanzelf als zeer primitief en pithecoïd (= aapachtig) gequalificeerd. Ook een dergelijke constellatie wordt tegenwoordig nergens meer ter wereld bij het mensdom teruggevonden. Hetzelfde kan gezegd worden van zijn totale massiviteit; kortom, uit dit alles blijkt wel, dat de heidelbergkaak vele pithecoïde kenmerken in zich herbergt. Het is derhalve niet te verwonderen, dat men in de aanvang vermoed heeft met een fossiel anthropomorphe onderkaak te maken te hebben. Doch het gebit toont ons op ondubbelzinnige wijze zijn De Voorhistorische Mens. 5 menselijkheid aan! Ofschoon groot van afmeting, zowel in zijn geheel als wat de afzonderlijke gebitselementen betreft, valt de heidelbergtandenreeks volmaakt binnen de variatiebreedte van het recente gebit. Daarbovendien komt bij hem het menselijke nog meer op de voorgrond te staan, doordat le. geen diasteem1) tussen den hoektand en de eerste valse kies (of praemolare) te vinden is en 2e. de hoektand niet bóven de andere gebitselementen uitsteekt! Plaatst men ter vergelijking, zoals v. d. Broek dit deed, bovengenoemde fossiele skeletfragment onder een schedel, welks gebit even groot is als dat van den Homo heidelbergensis, dan zal het den experimentator wel ten duidelijkste blijken, hoeveel de onderkaak vóór de schedel uitsteekt of m.a.w. hoe groot de prognathie destijds geweest moest zijn! Tenslotte nog een enkel woord over de gewrichtsknobbels (processus condyloïdeus), welke in de dienst van de kauwbeweging stonden. De lengteassen dezer processi staan vrijwel rechthoekig op het mediaanvlak, dat verticaal door het midden van de corpus mandibulae (onderkaaksboog) getrokken kan worden. Een zelfde constellatie treffen wij eveneens bij de Anthropomorphae aan, waartoe wij de Orang-oetan, de Schimpansee, de Gorilla en de Gibbon rekenen. (In dit opzicht is dus ook de heidelbergkaak pithecoïd). Later zullen wij ervaren, dat bij den Neandertaler de lengteassen der bedoelde gewrichtsknobbels het symmetrievlak niet meer loodrecht, doch in een punt meer naar achter toe, snijden. We zeggen dan, dat in het laatste geval de assen caudaal of naar achter toe convergeren. Bij den huidigen mens evenwel, komt de caudale convergentie nóg sterker tot uitdrukking. Het is dus net, alsof in de stroom der tijden de gewrichtsknobbels door ongeziene handen naar achter toe gedrukt zijn geworden, teneinde wellicht effectievere en voordeligere kauwbewegingen in het leven te roepen. Doch zeker is het naar mijn mening, dat o.a. deze rotatiebewegingen der proc. condyloïdei successievelijk in de greep der eeuwen geleid 1) d.i. de opening tussen de hoektand en de snijtand in de bovenkaak of de opening tussen de hoektand en eerste valse kies in de onderkaak. hebben tot het tevoorschijn roepen van de kin (protuberantia menti). Bij de anthropomorphae evenwel zijn deze tendenties zoek, althans niet geconstateerd; vandaar juist, dat de aap nooit in welke toekomst ook het specifiek hominide kinuitsteeksel bekomen zal! Het' ontbreken van dit uitsteeksel gaat vanzelfsprekend gepaard met een zo goed als ontbreken van de daarmede samenhangende mimische of gelaatsspieren, welke immers hun insertie of aanhechtingsplaatsen op de kin gevonden hebben. Het is derhalve niet uitgesloten, dat de kinloosheid een slappe „lipstructuur" teweeggebracht heeft en dientengevolge het individu niet in staat gesteld heeft om de lipletters b, p, v, w en m naar behoren uit te spreken. Daarenboven brengt het ontbreken van de kin een naar binnen toe buigen van het massale voorste gedeelte van de onderkaak met zich mede. Dit betekent, dat de ruimte tussen de onderkaaksbogen, welke in vivo de tong bevat, t.o.z. van ,,gekinde" onderkaken daardoor relatief kleiner is geworden. Op zijn beurt geeft dit morphologische feit aan het individu geen vérstrekkende garantie tot een verdere resp. vooruitschrijdende ontwikkeling en ontplooiing van de tong, één der hulpmiddelen van de spraak! Mocht dat eventueel het geval geweest zijn, welnu dan mogen wij mede op grond van de afwezigheid der mimische spieren hieruit besluiten, dat de Homo heidelbergensis nog niet in staat geweest was om gearticuleerd te kunnen spreken. Al zijn diepmenselijke innerlijke gevoelens als liefde en haat, goed en kwaad, verrassing en teleurstelling, vreugde en leed enz. enz., welke alle door de storm der eeuwen heen immer dezelfde gebleven zijn, maakte hij slechts kenbaar door middel van gebaren en van rauwe bestiale kreten! Ziehier een wezen uit de vage nevelachtige voorhistorie der mensheid, nog geheel met beide benen staande in de dageraad der menswording! Wat zijn cultuur aangaat, deze zal nader in het desbetreffende hoofdstuk ter sprake gebracht worden (zie pag. 114). Ten slotte zij hier nog aan toegevoegd, dat besproken onderkaak het enige fossiel is, dat wij tot dusverre van den ouddiluvialen heidelbergmens kennen. Moge dit eenzame feit tot activering en aansporing der praehistorici dienen! Eoanthropus Dawsoni of Piltdownmens. Ofschoon de betekenis van de schedelbrokstukken, welke in de jaren 1911—1913 te Piltdown (Sussex, Zuid-Engeland) bij een gravingswerk te voorschijn zijn gekomen nog geheel in het duister gehuld is, mag de vondst toch niet onvermeld blijven. De wijze echter, waarop de vondst en de omstandigheden, waaronder dit fossiel van Engeland's oudsten mens aan het licht gekomen is, zijn zelfs niet geheel van interesse en belang ontbloot, integendeel ze geven ons daarenboven duidelijk te kennen, hoe ontdekkingen door een klein voorvalletje en een groot deductie en combinatievermogen, gedaan kunnen worden. De hoofdpersoon in het Piltdown „drama", was Charles Dawson (1856 1916) een advocaat uit Lewes, die in zijn vrije uren de geologie van Sussex placht te bestuderen. Het was hem in 1908 opgevallen, dat arbeiders een landweg verhardden met een steensoort, welke hem onbekend was; alleen wist hij, dat de primitieve mens die steensoort voor gereedschapsmateriaal bezigde. Nadat hij naar de herkomst der stenen geïnformeerd had, begaf hij zich naar de steengroeve nabij een boerderij gelegen aan de rand van Piltdowncommon, alwaar hij op een zeer gemoedelijke manier met de steengravers in contact kwam. Sinds dien bezocht hij deze plaats met de nauwgezetheid van een uurwerk. Aanvankelijk had hij geen succes, doch een paar jaar later werd hem een dik, smal stukje been ter hand gesteld, waarvan hij het vermoeden opperde, dat het aan een primitieve hominide schedel toebehoord had. Eerst in het daaropvolgende jaar, in 1911, ontdekte hij een veel groter fragment van de zelfde primitieve schedel. Gestimuleerd door dit succes begon hij te zamen met Sir Arthur Smith Woodward, conservator van het Britisch Museum, de streek precieser en intensiever af te graven. En resultaten bleven niet uit! Behalve andere skeletfragmenten, werden er nog dierlijke resten en cultuurvoorwerpen aan de vergetelheid ontrukt, welke de gegevens noodig voor een juiste reconstructie eventueel ten goede konden komen. Volgens de situatie der aardlagen, waarin de Piltdownresten aangetroffen waren, moesten de fossielen tot het oud-diluvium gerekend worden en dus in tijdsorde met den mens van Heidelberg overeenkomen. Doch na de reconstructie door Smith Woodward verricht, is aan de andere kant gebleken, dat de hersendoos, welke Homo recens fossilis-achtig eruit zag, niet toebehoord kon hebben aan een oud- of middendiluviaal mensenras, zodat het op morphologisch anthropologische gronden heel bezwaarlijk is, om bedoelde resten tot de Homo primigenius groep te rekenen. Ook Keith heeft de overeenkomst met het recente type herkend. Daarbij komt nog, dat de vondsten te Piltdown niet betrekking hadden op één enkel individu, maar op twee verschillende soorten, aangezien naar alle waarschijnlijkheid de in dezelfde groeve gevonden onderkaak, welke helaas slechts als fragment bekend is, geen hominied doch een zuiver mensapelijk karakter droeg; de schedelbrokstukken daarentegen waren zoals reeds gezegd gedecideerd menselijk. Stellen wij nu schedel- en kaakfragment tot één geheel samen, dan blijken ze onherroepelijk te disharmonieren; vooral het aapachtige aangezichtsskelet draagt hiertoe veel bij! (De onderkaak is om en bij de kinstreek zelfs zo uitgesproken chimpanseeachtig, dat het daarmede overeenkomende deel van Heidelberg eerst goed tot zijn recht komt.) Een dergelijke menging van hominide en pithecoïde kenmerken heeft men nog nimmer van te voren ontmoet. Velen nemen door de disharmonie geboeid dan ook aan, dat schedelkap en onderkaak niet aan één zelfde individu toebehoord konden hebben, maar dat het eerste het eigendom geweest moest zijn van een fossielen mens en het laatste van een chimpanseeachtigen aap. (Boule, Miller, Waterston, Ramström e.a.). Het fataalste toeval heeft ze in een en dezelfde groeve bijééngebracht. Boule ging zelfs zo ver om van een Troglodytes Dawsoni (de chimpansee v. Dawson) te spreken, terwijl Miller hetzelfde deed onder de betiteling van Pan vetus. Anderen echter (vooral Engelsen) achten de heterogene skeletdelen niet stotend voor het organische geheel en pleiten voor de integriteit der fragmenten. Smith Woodward was zelfs zo door het aapachtige karakter van de onderkaak gefascineerd, dat hij de fossielen niet tot het geslacht Homo durfde te rekenen, maar ze onder een momenteel uitgestorven nieuw mensengeslacht ressorteerde, een genus, waarvan wij voor deze ontdekking helemaal niets wisten. Zo gaf hij het wezen aan wien de piltdownfossielen toebehoord had, de schoonklinkende naam van Eoanthropus Dawsoni, hetgeen zoveel zeggen wil als de dageraadsmens van Dawson. Ter specificatie komen wij nog met een enkel woord op de piltdown kaak terug. Zoals ik reeds zeide, zag het skeletdeel er erg chimpanseeachtig uit. Deze qualificatie baseren wij niet alleen op zijn algemene pithecoïde bouw, maar tevens op het feit, dat de typische conische hoektand boven het niveau der overige tanden uitsteekt. En zo iets is tot dusverre nog nimmer bij een menselijk fossiel geconstateerd. Is het dan nog een wonder te noemen, dat velen er huiverig van zijn om bewuste onderkaak bij het menselijke schedeldak te rekenen? Het spreekt haast vanzelf, dat een dergelijke ongelukkige samenloop van omstandigheden in de Piltdowngroeve een levendige literatuur tot stand heeft gebracht, voornamelijk in zake de questie of onderkaak en schedelfragment aan één zelfde individu behoorden dan wel of schedelfragment en onderkaak opgevat moesten worden als fossielen resp. van mens en anthropomorphe. Hoe de Piltdownaffaire zich verder zal ontwikkelen kan niemand op het ogenblik beoordelen; wellicht kunnen nadere vondsten uit die overigens pittoreske omgeving in de toekomst meer licht over de aanhangige dubieuse questies werpen! En tenslotte wijs ik nog op een merkwaardigheid. Zoals wij straks in het hoofdstuk over de Cultuur zullen zien, kwam de vervaardiging van gereedschappen, wapens en kunstvoorwerpen uit been en ivoor eerst met de intrede van het jong-diluviale mensenvolk; voor dien tijd evenwel was deze wetenschap de mensheid niet bekend. Doch tot de grootste verwondering der Engelse onderzoekers kwamen er bij de opgravingen te Piltdown een 40 cm grote door mensenhanden bewerkte benen plaat tevoorschijn, welke vormelijk veel overeenkomsten vertoonde met een cricket-bat. Inderdaad een markante vondst! Misschien heb ik dit te sterk uitgedrukt, omdat de ouderdom van het bat-achtige voorwerp volstrekt niet vast is komen te staan, zoodat het niet uitgesloten behoefde te zijn, dat deze door een jong-diluvialen mens vervaardigd was. Het is aan één kant wel een tragisch geval, maar op den bodem van de feiten staande hebben wij in dit opzicht objectief beschouwd nog geen klaarheid in de kwestie, ofschoon de Engelsen op wiens " bodem bedoelde artefact gevonden werd, m.i. ten onrechte halsstarrig vasthouden aan de gedecideerde mening, dat het voorwerp een cultuurproduct van den ouddiluvialen Eoanthropus Dawsoni representeerde. Moge^nadere vondsten ons ook van deze .twijfel verlossen! De middendiluviale mens s. Homo neandertalensis. Ofschoon de vondst uit Canstadt in het jaar 1700 (zie inleiding) reeds getuigenis afgelegd heeft van het feit, dat eens in onheugelijke oertijden een mensenvolk op Europa's bodem rondgedoold moest hebben, dat in vergelijk met de recente van buitengemeen primitieve kenmerken voorzien was, mocht deze in den aanvang der 18e eeuw toch nog niet als zodanig gegolden hebben. Eerst toen Schmerling en vooral Boucher de Perthes in de eerste helft der vorige eeuw de oude „bijbelse" gedachte op de achtergrond teruggedreven hadden, kwam er plaats voor de nieuwere inzichten, welke in den loop der daarop volgende jaren door mannen als b.v. Darwin en Haeckel verruimd werden. Zo is het enigszins plausibel geworden, dat toen in 1856 in de Feldhofersche grot, in het dal van de Neander tussen Düsseldorf en Elberfeld gelegen, een vrij gaaf en goed gefossiliseerd calvarium (of schedeldak) in gezelschap van enige andere skeletstukken door Fühlrott gevonden werd, deze niet meer argeloos door toedoen der betrokkenen op de één of andere puinhoop terecht kwam, doch inderdaad ernstig gehouden werd voor een zeer belangrijk „teken" uit de vergane voorhistorie! Maar desalniettemin was het niemand anders geweest dan de wereldvermaarde Rudolf Virchow, die hiertegen als patholoog anatoom zijn bedenkingen geopperd had (zie inleiding). Hoe het zij, de vondst uit het „Neandertal", welke achteraf beschouwd toch niet pathologisch was, plaatste de praehistorie van den mens op feitelijke grondslag en mogen wij meer dan tevreden zijn, dat Fühlrott destijds met het juiste inzicht voor de dag getreden is. Naar de vindplaats zullen wij het wezen, aan wien het wonderbaarlijke schedeldak toebehoord had, voortaan onder de naam van Homo neandertalensis of neandertalmens kennen. Wat zijn de karakteristica van dit zoveel bestreden calvarium? Ie. Het uiterst lage vluchtende voorhoofdsbeen, dat wij tegenwoordig bij geen mensenras ter wereld meer ontmoeten. Door dit kenmerk heeft de schedel een plat aanzien verworven, vooral wanneer wij hem zo van opzij bekijken. (De recente schedel daarentegen is sterk en hooggewelfd!) 2e. De enorme grote ronde oogkassen, welke ons onwillekeurig eerder aan een aapachtig wezen doen denken dan aan een lid van het menselijke geslacht bij wie de oogkassen of orbitae enigszins vierhoekig zijn. 3e. De z.g. torus supraorbitalis of wenkbrauwboog, welke ontstaan gedacht moet worden door de continue versmelting van de beenverdikkingen boven elk der oogholten; zij vormt dientengevolge als het ware een dak boven de oogkassen; de Duitsers hebben dit zeer suggestief met het woord „Vorbau" aangeduid. Ook dit neandertalkenmerk komt momenteel in het recente mensdom nergens meer voor. 4e. De grote dikte der schedelbeenderen. Evenzo een kenmerk, dat heden ten dage nergens meer bij den mens van welk ras hij ook moge zijn, aangetroffen wordt. 5e. De postorbitale insnoering (d.i. de insnoering, welke men dadelijk achter de orbitae of oogkassen waar kan nemen.) Ook dit kenmerk wordt thans zo goed als niet meer aangetroffen. (Alleen de Australische inboorling, die volgens sommige onderzoekers morphologisch althans aan de basis van het tegenwoordige mensdom staat, schijnt dit nog te bezitten.) Al die vreemde eigenschappen nu, vinden wij op het ogenblik nog terug bij de vormelijk gesproken aan ons verwante anthropomorphae, waarvoor ze zelfs kenmerkend zijn. Vandaar juist, dat wij de afwijkende kenmerken pithecoïd (of aapachtig) noemen. In tegenstelling met het heidelbergfossiel, is dit gelukkig niet de enige vondst, welke wij van den neandertaler kennen. Integendeel, over de gehele lengte en breedte van Europa zijn na 1856 soortgelijke vondsten tot ons gekomen, welke na intens onderzoek onwedersprekelijk tot het neandertaltype bleken te behoren. Evenals er vormverschillen bestaan tussen kinderen van één ouderpaar, zo zijn de neandertalresten uit het grote Europese woongebied ook niet alle aan elkander identiek, doch wel natuurlijk in zoverre dat al deze kleine vormschommelingen geheel binnen de variatiebreedte van het neandertalras vallen. We zullen dit chronologisch in forse trekken nagaan. Behalve de vondst uit Canstadt in 1700, werden er uit de kalkgrotten in de nabijheid van Gibraltar in 1848 schedelresten gevonden, welke door den Engelsen geoloog Bush eerst in 1864 als neandertaloïd beschreven werd. Twee jaar later in 1866 werd de reeks vervolgd met een onderkaaksbrokstuk uit de grot La Naulette (nabij Dinant) in het schone Lessedal gelegen, waaraan voor het eerst heel duidelijk geconstateerd kon worden, dat de Homo neandertalensis evenals de heidelbergmens kinloos geweest was; willen we dit wetenschappelijk uitdrukken, dan zeggen we, dat de neandertaler een negatieve kin (in tegenstelling met de recente positieve kin) bezeten had! In 1881 volgde nog eens weer een onderkaakfragment uit de Schipka-grot afkomstig, dat ten onrechte door Virchow becritiseerd werd; doch circa 2 decennia later kwam een röntgenonderzoek ons glashelder tonen, dat de kinloze Schipkakaak volkomen normaal was en in het geheel niet het product was van pathologische werkingen als b.v. rachitis en ouderdomsrheumatiek, zoals Virchow het verondersteld had! In 1883 werden te Podbada hominide skeletfragmenten aan de vergetelheid ontrukt, welke naar alle waarschijnlijkheid aan een jong vrouwelijk individu toebehoord hadden. De resten, welke door Anton Fritsch beschreven zijn, werden tezamen met beenderen van de mammouth, Siberische neushoorn en van het rendier gevonden. Hieruit heeft men afgeleid, dat deze neandertalmens in tegenstelling met den neandertaler uit Taubach (zie pag. 80), tijdens het laatste gedeelte van de Rissijstijd geleefd had. Inderdaad, deze en nog vele andere vondsten hebben ons terdege getoond, dat de Homo neandertalensis niet alleen in de derde glaciale periode geleefd heeft, maar ook in de twee interglaciale, welke voor en na den Rissijstijd geheerst hebben. Ook te Marcilly vond men vijf jaar later in 1888 menselijke fossielen, welke in het bezit waren van de zuivere neandertalkenmerken, terwijl in 1886 in een grot in de nabijheid van Spy (België) door de Belgen De Puydt en Lohest, schedelbrokstukken aan het daglicht gebracht werden, welke niet alleen onze visie in die jaren omtrent de neandertalschedelbouw verruimd hebben, maar tevens glashelder gedemonstreerd hebben, dat de bedoelde fossielen absoluut „einwandfrei" in middendiluviale aardlagen geconserveerd lagen. De originele skeletstukken zijn momenteel in Luik te bezichtigen. Een der meest belangrijke neandertalvondsten, welke ooit aan de wetenschap geopenbaard werd, is gewis en zeker die uit het dorpje Krapina in Kroatië gelegen (1899). Ze bestonden behalve uit talrijke cultuurvoorwerpen ook uit skeletstukken, welke toebehoord hadden aan niet minder dan aan 14 individuen. De excellente Agramer geoloog Gorjanovic-Kramberger heeft de middendiluviale menselijke resten, welke vergezeld gingen van fossiele dierenbeenderen aan een serieus onderzoek onderworpen en de vruchtbare resultaten daarvan gepubliceerd. De grot, in welker bodem die aanwijzingen van een ver verwijderd menselijk bestaan gevonden werden, bevindt zich momenteel op een terras, dat circa 25—30 m hoger ligt dan de bedding van de tegenwoordige Krapinabeek. Voor den geoloog betekent deze geographische situatie, dat eens in het grijze verleden de Krapinabeek ter hoogte van de vindplaats gestroomd heeft in een bedding, welke aanzienlijk veel breder was dan de tegenwoordige. In de loop der eeuwen heeft de beek zich verder in het gesteente ingevreten, zodat hij op het ogenblik 25—30 m lager op de recente hoogte gekomen is. Deze situatie zal evenwel ook niet gehandhaafd blijven; ook momenteel wringt zich de Krapinabeek verder de diepte in, totdat in de toekomst een stand bereikt zal worden, welke op dezelfde hoogte van het zeeniveau ligt. Dan eerst houdt de rivier op met haar invretingspogingen! Hoe het zij in het middendiluvium, dat in jaren uitgedrukt van ± 75.000—30.000 j. v. Chr. geduurd heeft, omspoelde de Krapinarivier de terrasgrotten, welke over het algemeen voor de menselijke praehistorie van zo'n kapitaal belang gebleken zijn. Zolang de rivier in het voorverleden bij hoge waterstand de grotbodem telkens weer overstroomde, werden daar ter plaatse klei en grindafzettingen gevormd, waarin de beverbeenderen nog de oude aanwezigheid van het stromende water verrieden. Daarna, toen de overstromingen door het dalen der rivierbedding de grotbodem normaliter niet meer bereikten, werd bedoelde grot eerst door den diluvialen mens bewoond, die o.a. in zijn achtergelaten gebruiksvoorwerpen blijk gegeven heeft van zijn tegenwoordigheid. Al die resten incl. de skeletfragmenten bevinden zich vanzelfsprekend in een laag, welke boven de z.g. „beverlaag" ligt! Daarenboven heeft men in dezelfde laag, waarin de hominide-resten geconserveerd waren, dierlijke beenderen aangetroffen, welke bij nader onderzoek behoord moesten hebben aan de inmiddels uitgestorven rhinoceros Merckii en zeer zeker niet aan de toendra- of Siberische neushoorn! Dit wil dus zeggen, dat deze neandertaler resp. Krapinamens in een interglaciale periode en wel in het Riss-Würm interglaciaal geleefd heeft en niet in een ijstijd. Om even op de zaken vooruit te lopen, zij hierbij van deze vondst nog vermeld, dat er ook met talrijke brandplekken voorziene mensenschedels aangetroffen werden, welke di«?bovendien vaak aan het schedeldak getrepaneerd (doorboord) waren. Uit de hoedanigheid der doorboringen heeft men tenslotte geconcludeerd, dat ze na herhaaldelijk beuken aangebracht zijn geworden door ter plaatse gevonden puntige stenen voorwerpen. Naar alle waarschijnlijkheid moest het slachtoffer in levende toestand aan een dergelijke onmen- selijke marteling blootgestaan hebben. Maar hoe het zij, deze lugubere ontdekkingen hebben ons alle reden geschonken te veronderstellen, dat eens in het onheugelijke verleden de neandertalers in Oost-Europa kannibalen geweest zijn, die de kunst verstaan hebben om de menselijke slachtoffers na enige marteling in stukken te hakken en deze daarna boven de omhoog lekkende vlammen te koken of te roosteren. Behalve de genoemde neandertalvondsten werd er in 1906 evenzo in een grot te Ochos nabij Brünn een kinloze onderkaak aangetroffen, welke evenals de andere genoemde vondsten aan een neandertalindividu behoorde. In het daaropvolgende jaar 1907 werd er in een grot nabij La Chapelle aux Saints (dep. Corrèze) door de abbé's Bardon en Bouyssoni, een volledig menselijk skelet, afkomstig van één enkel individu opgegraven, dat tot in de fijnste bijzonderheden toe louter neandertaloïd was. Bedoeld skelet is zo gaaf en zo volledig, dat voorzover wij het weten nog geen andere vondst op een dergelijke reputatie kan bogen! De ontdekking van het skelet van La Chapelle aux Saints is waarlijk een mijlpaal in de geschiedenis onzer wetenschap. Dank zij de excellente bewerking van den directeur van het „Institut de palaeontologie humaine" te Parijs, Marcelin Boule, zijn wij veel omtrent de overige lichaamskenmerken van de Homo neandertalensis te weten gekomen. Wijzende op de bijzondere bouw van dijbeen en wervelkolom, welke veel pithecoïds in zich herbergt, besluit Boule met de mening, dat de mens van neandertal nog niet het vermogen gehad had, om gelijk wij recente mensen, van welk ras wij ook moge zijn, volkomen recht op te gaan! Ofschoon perfecter dan de Gorilla moest hij toch al strompelend en steunend op een afgerukte stevige boomtak zich voortbewogen hebben van de ene plaats naar de andere .... Deze onopgerichtheid der lichaamshouding wordt tevens in de hand gewerkt door het feit, dat de mens van La Chapelle aux Saints s. van Neandertal enigszins topzwaar was. Dit kwam doordat bij hem de zware massieve schedel op een andere wijze aan de wervelkolom bevestigd was dan bij den recenten mens. Bij hem lag n.1. het foramen magnum (achterhoofdsgat), dat de verbindingsplaats van de kop aan de wervelzuil verried, niet zoals bij den huidigen mens aan de schedelbasis, doch meer naar de schedelpool toe. Daarom kwam het zware massieve cranium niet op, doch aan de wervelkolom te liggen, een situatie, welke men meer uitgesproken bij de anthropomorphae terugvindt. Een dergelijke constellatie roept vanzelfsprekend een grotere nek- en achterhoofdsmusculatuur in het leven, welke in extenso eveneens weer bij de mensapen aangetroffen wordt. Vandaar dat wij laatstgenoemde kenmerken voortaan als pithecoïd zullen beschouwen! Het lijkt mij niet overbodig toe om in aansluiting hierbij nog met een enkel woord op te merken, dat de Belgische geleerden Fraipont en Lohest op meer intuïtieve gronden reeds in 1887 de gedachte lanceerden, dat de mens van Spy en die uit het klassieke dal van de Neander nog niet in staat waren om volkomen rechtop te lopen, aangezien de eigenaardige vorm van het dijbeen en vooral van het kniegewricht zulks voorspelden. Doch wanneer wij aan de andere kant het skelet van La Chapelle aux Saints met dat van een papoea vergelijken en wij zo een frappante identiteit menen te constateren betreffende de bouw der dijbeenderen, dan rijst er allicht in ons de vraag op, of het enigszins gekromde dijbeen van de Homo neandertalensis niet eerder een gevolg geweest kon zijn van een gehurkte levenswijze, zoals dat eveneens bij de Papoea's gebruikelijk is, dan van een onopgerichte lichaamshouding! Immers ook de Papoea heeft dezelfde vorm van dijbeen als de neandertaler en desalniettemin is hij bij machte om toch geheel rechtop te lopen. Ofschoon nu de gehurkte levenswijze bij de Neandertalers in het geheel niet uitgesloten hoeft te zijn, kan zijn onopgerichte lichaamshouding tóch een feit geweest zijn, aangezien bij hem het kniegewricht, de ligging van het foramen magnum en de ruggegraatskromming anders waren dan bij de Papoea's en deze laatste factoren juist bepalen de lichaamshouding! Als regel stellen wij derhalve met Boule e.a. op, dat de Homo neandertalensis nog niet in staat geweest was om volmaakt rechtop te lopen! Evenzo aan dit unieke skelet kunnen wij duidelijk de afwezigheid van de kin waarnemen. Opmerkelijk is het voorts, dat de zware massieve La Chapelle aux Saints-schedel gedecideerd prognaath is. (Onder prognathie verstaan wij het verschijnsel, waarbij het aangezichtsskelet t.o.z. van het neurocranium of hersendoos, ver vooruit is geschoven.) Dit en het feit, dat de neandertaler kinloos is, maken dat bij een eventuele reconstructie deze middendiluviale mens een bestiale uitdrukking in zijn gezicht krijgt, welke nog meer geaccentueerd wordt door de „slappe" hangende lippen en de grote relatief uitpuilende ogen. Het gebit is, evenals het bij al de andere adulte1) vondsten het geval was, zeer sterk afgesleten, hetgeen onherroepelijk wijst op een buitengewoon krachtige kauwfunctie! Inderdaad, ook de brede ramus ascendens (opstijgende tak van de kaakboog) spreekt van een sterk ontwikkeld systeem van kauwspieren. Opmerkelijk is verder de grote dikte der skeletdelen, welke thans nergens meer (ook niet bij de Papoea's, Pygmeeën, Australische indigenen en negers) in het mensdom teruggevonden wordt. Wat het extremiteitenskelet betreft, hierover kunnen wij kortheidshalve mededelen, dat de armen der Neandertalers in vergelijk met die der tegenwoordige mensenrassen, langer en robuster waren. Daarenboven kwam de verhouding tussen scheen- en dijbeen meer overeen met die der anthropomorphae dan met den mens van heden; dus ook in dit opzicht is de homo neandertalensis pithecoïd! Evenzo heeft men aan het geraamte van La Chapelle aux Saints een idee kunnen vormen van de grootte van dezen voorhistorischen mens. Om evenwel een zuiverder gemiddelde te verkrijgen heeft men ook de skeletfragmenten der andere vondsten in de metingen betrokken, met als resultaat, dat wij zijn lichaamslengte tussen de 1,50 m en 1,60 m mogen stellen. Merken we hierbij op, dat de tegenwoordige Europeaan gemiddeld 1,70 m lang meet, dan zijn wij bij wijze van spreken in de loop der eeuwen 15 cm in lengte toegenomen. We zien dus uit deze voorbeelden dat de Neandertaler betrekkelijk klein genoemd mag worden. 1) betrekking hebbende op volwassen individuen. De wervelkolom is daardoor gekarakteriseerd, dat de doornuitsteeksels (processi spinosi) der halswervels enkelvoudig zijn (bij den tegenwoordigen Europeaan zijn ze gespleten) en zoals reeds terloops gezegd, dat de dubbele kromming ontbreekt. Tenslotte gaf het skelet de massiviteit en gedrongenheid der lichamelijke statuur eigen aan alle Neandertalers uitstekend weer. In hetzelfde jaar nog in de maand Augustus, ontdekte Klaatsch en Hauser nabij Le Moustier (Dordogne) in het dal van de Vézère, een hominide schedel benevens enige andere skeletstukken, toebehorend aan een jeugdig individu, dat de typische eigenschappen van het ras van Neandertal bezat. Ook de geologische feiten waren hiermede in overeenstemming. Het opgraven van deze resten ging in tegenstelling met die van La Chapelle aux Saints met heel veel moeilijkheden gepaard. Bros vanwege de eeuwenlange verwering, vielen de skeletdelen telkens en telkens stuk, zodat deze afgravingsarbeid ook van de beste vaklieden de allermeeste voorzichtigheid en handigheid eiste; bij elke schrede voorwaarts hebben zij dan ook schetsen en photographieën van de situaties genomen, zelfs van de kleinste bijzonderheden. De meeste zorg nog baarde het samenstellen van de schedel uit de talloze uiteengevallen delen; doch tenslotte is het den zeer ter zake kundigen Klaatsch toch gelukt deze naar wens te restaureren. Hij bleef evenwel bros en later is deze Le Moustier schedel dan ook niet minder dan driemaal op nieuw samengesteld en vastgelijmd; het laatst door den bekenden Berlijnsen hoogleraar H. Weinert. Op het ogenblik is het zeer kostbare originele exemplaar door verkoop in het bezit gekomen van het Berlijnse Museum für Völkerkunde. Hoe dit zij, hieruit is gebleken, dat het gevondene een echte neandertalcranium representeerde, dat toebehoord moest hebben aan een jeugdig individu van circa 15 jaren oud. Om den eigenlijken vinder Hauser te eren, heeft Klaatsch bedoelde fossielen als de Homo mousteriensis Hauseri (de mens van Hauser uit Le Moustier) beschreven. Hieraan en trouwens ook aan de schedel van La Chapelle aux Saints is het zeer duidelijk te zien, dat het splanchnocranium (of aangezichtsskelet) t.o.z. van het neurocranium (of hersendoos) sterk naar voor toe gericht is of m.a.w. wij kunnen aan deze neandertal fossielen duidelijk de prognathie waarnemen. Voorts mist de vooroppervlakte van de bovenkaak de fossa canina, de bij den recenten mens zo zeer karakteristieke inzinking in het bovenkaaksbeen vlak onder de orbitae of oogkassen; zodoende mist de Neandertaler het reliëf in zijn aangezicht! Nu rest ons nog een enkel woord over den schedelvorm. In de allereerste plaats is hij plat, in de tweede plaats grof en in de derde plaats is de vorm langwerpig of wetenschappelijk uitgedrukt dolichocephaal. Op voorspraak van den groten Retzius betitelen we voortaan een schedel met dolichocephaal, wanneer zijn schedelcoëfficient (of index cephalicus), beneden het getal 75 ligt. Laten wij dit met een voorbeeld duidelijk maken. De index cephalicus nu, welke niets anders voorstelt dan een relatieve grootheid, kunnen wij te weten komen, wanneer de grootste lengte en de grootste breedte van de schedel bekend zijn. Hebben wij die eenmaal dan plaatsen we in de teller de waarde van de grootste schedelbreedte en in de noemer die van de grootste lengte; ter vermijding van breuken is het gewenst om de uitkomst met 100 te vermenigvuldigen. Mathematisch krijgen we dus de volgende breedte betrekking! Index cephalicus = -y — X 100. Stel eens, dat de grootste lengte van de één of andere schedel 200 mm meet en diens , , , 130 breedte 130 mm, dan bedraagt zijn index cephalicus X 100 = = 65. Volgens de algemene internationale afspraak nu, wordt elke schedel met een index cephalicus beneden de 75 dolichocephaal genoemd (het is dus het geval met den schedel uit ons voorbeeld). Betreft het waarden boven de 75, doch nog beneden de 81, dan noemen we hem mesocephaal en bij waarden boven de 81 spreken wij van brachycephaal (lett. vertaald betekent het breed resp. rondschedelig). Zo worden op die wijze dank zij het initiatief van Retzius, de graden van langwerpig tot cirkelrond in getallen uitgedrukt. De meeste neandertalschedels zijn dolichocephaal bevonden; alleen bij de vondsten te Krapina in 1899 zijn nog enige brachycephale schedels bekend geworden. Dit heeft tot de veronderstelling geleid, dat ook ten tijde der Neandertalers de Europese bevolking van gemengde „bloede" geweest moest zijn, een mening welke ik helaas niet geheel kan delen! Terugkomende op de crania van Le Moustier en van La Chapelle aux Saints, kan nog medegedeeld worden, dat hun beenderen een tamelijk grote dikte vertonen; op vele plaatsen meten ze zelfs niet minder dan 10 mm. Merken wij hierbij op, dat de dikte van de schedelwand der huidige mensen op de overeenkomstige plaatsen gemeten ± 4 mm bedraagt, dan eerst komt de relatieve dikte der neandertalschedelbeenderen duidelijk tot uiting. Behalve de zichtbare dikte, verschillen volgens O. Kleinschmidt de schedelbeenderen der Neandertalers van die der recente stervelingen door het bezit van een veel grover beenbalksysteem, dat zich in het inwendige van dezelve bevindt! Deze grofheid van structuur, welke nog voor een zeer primitief kenmerk gehouden wordt, geldt eveneens voor de overige skeletdelen. Wat de schedelcapaciteit s. inhoud betreft, ze bedraagt naar rato voor het ras van Neandertal 1420 cm3, hetgeen tegen alle verwachtingen in absoluut overeenstemt met die van den momentelen Europeaan! De schedel van La Chapelle aux Saints zelf meet niet minder dan 1600 cm3, die van Gibraltar en uit het klassieke dal van de Neander daarentegen resp. 1300 en 1408 cm3, uitkomsten welke wij a priori van deze pithecoïde zeer primitieve schedels zeer zeker niet verwacht hebben. Vooral in de jaren tussen 1845 en 1885 meende men, dat alle primitieve schedels t.o.z. van minder primitieve resp. hoger ontwikkelde, een veel geringere schedelcapaciteit moesten bezitten. Dit is overigens wel te begrijpen, aangezien men toen gefascineerd door de machtige evolutiegedachte, de ,,groothersenige" mens heel geleidelijk uit de ,.kleinhersenige" aap liet ontwikkelen. Men is zelfs tot de stelling gekomen, dat hoe kleiner de schedelinhoud resp. hersenvolume bedraagt, hoe geringer ook zijn intellectualiteit. Wij kunnen het anders uitdrukken en de toenmalige stelling als volgt poneren: de intellectualiteit is een functie van de schedelcapaciteit. Vandaar, dat men o.a. het niet zelden optredende verschijnsel van micro- 1) Ik beschouw n.1. de dolicho-, meso- en brachycephaliteit als constitutieeigenschappen van den mens. De Voorhistorische Mens. 6 cephalie of kleinschedeligheid, gepaard gaande met stompzinnigheid zo gaarne als een atavisme (of terugslag in casu naar een apelijke voor-toestand) wenste te beschouwen. Zo is men destijds onder de invloed van de evolutieleer met haar mechanische en atomistische beschouwingen er toe gekomen, om een uitwendig reeël kenmerk (in ons geval de schedelcapaciteit) met een inwendig abstracte potentie (de intellectualiteit) te correleren. Zulks werd zelfs nog bij geschrifte van Röse e.a. in het jaar 1905 gedaan. Deze Duitse geleerde, die een aantal professoren en militairen uit zijn vaderland op de schedelomvang onderzocht heeft, kwam woordelijk tot de volgende conclusie: Die Professoren haben bedeutend gröszere Köpfe als die Offiziere. Die ordentliche (gewone) Professoren haben die gröszten Köpfe; mit nur ganz geringen Abstande folgen die übrigen Universitatslehrer :ausserordentliche (buitengewone) Professoren, Honorarprofessoren (prof. honoris causa), Privatdozenten. Die allergröszten Köpflangen habe ich Geheimratslangen genannt." Bayerthal, die Röse's woorden in zijn wetenschappelijke publicatie uit het jaar 1911, nog eens extra met de meeste klem geciteerd heeft, voegde ter specificatie nog het volgende aan toe: „man kan wenigstens bei einem Umfang des Kopfes von 52 cm noch ordentlicher Professor der Geburtshilfe werden." Deze maat krijgt zeker het relief door hetgeen hij er dadelijk op laat volgen : ,,doch werden wir beim erwachsenen Mann unter 52 cm keine bedeutende geistige Leistungen mehr zu erwarten haben, und unter 50% cm keine normale Intelligenz." Waaruit dus volgt, dat tussen een imbeciel en een hoogleraar in de verloskunde slechts een afstand ligt van 1% cm' Jammer genoeg is het voor hen, dat hun berekeningen niet altijd met de feiten in overeenstemming te brengen zijn. Volgens Bayerthal's metingen zou dan (om maar slechts een enkel welbekend voorbeeld te noemen) onze wereldvermaarde Prof. Treub op grond van zijn kleine schedelomvang, een armzalige idioot geweest moeten zijn en de beroemde Prof. Vening Meinesz op zijn minst een debile (botterik)! Grijpen wij in de historie der grote mannen terug, dan bezat de onlangs zo feestelijk herdachte grote vrijheidsgeest Erasmus een sub-normale schedelinhoud van niet meer dan 1255 cm ') en dus één, die in omvang niet zo heel veel van de pithecantropus erectus (de bekende fossiele aapmens uit Java) verschilde. En zou zo'n mens dan ook geestelijk bijna met den aapmens gelijk staan? Wij betwijfelen dit sterk en met rechtl Om nog een paar veelzeggende namen van grote mannen op te noemen, die naar de uitwendige schedelkenmerken georiënteerd beneden het normale stonden, volsta ik slechts met de volgende: Bunsen, Menzel, Rafïaël, Liebig, Leonardo da Vinei en Schiller. Aan den anderen kant weer mogen wij met Bayerthal, Buschan, Röse e.a. ook niet zeggen, dat mensen met een grote schedelcapaciteit of wat op hetzelfde neerkomt met een groten schedelomvang veel intelligenter zijn, dan diegenen met een normale! •) Want dan zouden volkeren als de Eskimo's en Hottentotten met een schedelcapaciteit van resp. ± 1600 en ± 1525 cm8, intelligenter en verstandiger moeten zijn dan wij, Europeanen en zeker wel dan corypheeën als een Treub, een Raffaël of een Leonardo da Vinei! Neen, zoo moeten wij de correlatie: schedelcapaciteit-intellect, niet bezien; wij dienen hiervoor een andere maatstaf aan te leggen. Welke deze evenwel is, staat nog niet met zekerheid vast. Waarschijnlijk beantwoorden EHibois' „organi- 1) Zijn hersengewicht zou dan op grond van de formule: schedelcap. — = 10/9 X hersengew. circa 1130 gr. bedraagd hebben. 2) bedoeld wordt een schedelcapaciteit van 1450 cm3. satie-graden" wel aan deze nieuw gestelde voorwaarde! Laten wij in elk geval hopen, dat de toekomst ten dezent de oplossing moge brengen. Maar hoe dit zij, de grote schedelwaarde van La Chapelle aux Saints was een ware openbaring; men verwachtte van deze en andere diluviale aapachtige schedels immers stellig en steeds niets anders dan schedelinhouden, varierende tussen de 1400 en 1000 cm3! Dit is evenwel niet geschied en vandaar juist, dat deze vondst van dubbel zo groot belang gebleken is. Zodoende is het ons duidelijk geworden, dat wij aan de ± 1600 cm3 metende La Chapelle-schedel, niet die waarde mogen hechten, welke men op grond van Röse's resultaten anders wel gedaan zou hebben! Zoals reeds opgemerkt, was de sterke afplatting of anders uitgedrukt de geringe welving van het neurocranium opvallend. Evenzo zijn we nu in staat om deze graden van afplatting of wat op hetzelfde neerkomt van welving in getallen uit te drukken. Ook in casu is de index een relatieve grootheid, d.w.z. ook hier is de mate van welving in een verhoudingsgetal tot uitdrukking te brengen. Wanneer wij het voorste en achterste punt van de hersendoos middels een rechte met elkander verbinden (de z.g. glabella-inionlijn) en op deze oriënteringslijn een hoogtelijn construeren, daar waar deze het hoogste punt van het schedeldak raakt, dan zijn we in staat de z.g. kalottehoogte index te berekenen uit de volgende formule: Kalottehoogte (d.i. bewuste hoogtelijn, welke onder het hoogste punt van het schedeldak op de glabella-i^nionlijn geprojecteerd is) vermenigvuldigd met 100 (om zoveel mogelijk breuken te vermijden!), gedeeld door de glabella ïbriUijn of mathematisch uitgedrukt: Kalottehoogte index = kalottehoogte ^ ^qo. gl. inion Zo geeft deze index dus een bepaalde graad van afplatting weer, welke groter wordt naarmate de getalswaarde van de index kleiner wordt; of andersom : hoe groter de index is, hoe kleiner de afplatting of wat op hetzelfde neerkomt: hoe groter de welving! Zo schommelt de waarde van de schedelkalotte-index, gemeten bij alle neandertalcrania tussen een minimum van 39,1 en een maximum van 47. Bedenken wij hierbij, dat de index bij den recenten mens tussen de 60 en 64 varieert, dan eerst kunnen wij ons enigszins voorstellen hoe groot de afplatting van den neandertalschedel wel geweest moest zijn. Nog aan een andere grootheid en wel met name de bregmahoek kan de schedelwelving getoetst en tot uitdrukking gebracht worden. Deze hoek wordt nu bepaald door de reeds besproken glabellainionlijn en door de rechte, welke het voorste punt van de glabellainionlijn verbindt met het snijpunt van de sutura coronalis en de sutura sagittalis 1). Naarmate dus de frontalia sterker gewelfd zijn, is de bregmahoek groter, doordat immers het verticale been met de sterkere welving meer opgericht wordt, terwijl het horizontale op zijn plaats blijft. Bedoelde hoek bedraagt o.a. bij den schedel van La Chapelle aux Saints 46°, bij die uit het dal van de Neander 44°, bij die van Spy 47° en bij die van Gibraltar 50°. Bij de Krapinacrania zijn de frontalia een weinig meer gewelfd. Dit getuigen de waarden der bregmahoeken, welke tussen de 50° en 53° varieren. Bij de moderne Europeanen daarentegen bedraagt de gemiddelde waarde 60° (voor het vergelijk met andere fossiele Europese mensenrassen, zie pag. 89). En kunnen wij tenslotte tevens iets te weten komen van de hersenen onzer fossiele voorvaderen, van dat geheimzinnige weke tedere orgaan, dat vanuit de hermetisch afgesloten hersendoos, het leven en streven van den voortijdsmens beheerste en regeerde? Van 5 fossiele schedels, met name die uit het klassieke dal van de Neander, uit La Quina, La Chapelle aux Saints, Gibraltar en Le Moustier, bezitten wij afgietsels van de inwendige schedelruimte, welke eens aan de hersenmassa hun vorm geschonken hebben en welke wij met overeenkomstige afgietsels der recente schedels kunnen vergelijken, teneinde op deze eenvoudige wijze een universele indruk van vorm, grootte en oppervlakte der hersenen te verkrijgen. Dergelijke onderzoekingen zijn (ook bij andere niet uit ons werelddeel stammende fossiele mensenrassen) o.a. verricht door Eugène Dubois, Ariëns Kappers, Anthony en Marcelin Boule. Wat het neandertalcerebrum betreft, dit is eenvoudiger gestructureerd dan dat van den huidigen mens van welk ras hij ook moge 1) de sut. coronalis is de z.g. kransnaad, die tussen het voorhoofdsbeen en de beide wandbeenderen in ligt. de sut. sagittalis is de overlangse naad, die zich tussen de beide wandbeenderen door slingert. zijn! De z.g. gyri of hersenwindingen in het bijzonder, welke eens aansprakelijk gesteld waren voor de mate van intellectualiteit, zijn veel primitiever van vorm dan bij ons, recente stervelingen. Maar behalve dit is tevens aan het licht gekomen, dat de linker hemispheer of hersenhelft een weinig groter is dan de rechter; daaruit heeft men naar analogie van levende modellen geconcludeerd, dat de Homo neandertalensis in principe rechtshandig geweest moest zijn; trouwens ook het feit, dat het skelet van de rechterarm (bestudeerd aan de vondst van La Chapelle aux Saints) iets groter gebleken is dan dat van de linker, schraagt deze mening. Voorts zijn de onderzoekers erin geslaagd om aan te tonen, dat de frontale- of voorhoofdskwab der hersenen vergeleken met het daarmede corresponderende deel van den huidigen mens, relatief kleiner is. Ze beslaat n.1. 36 % der totale hersenoppervlakte tegen 43 % bij het recente individu. En aangezien bedoelde kwab onmisbaar is voor het denkende verstandelijke leven, mogen wij hieruit besluiten, dat de ontwikkeling van het intellectualisme bij den Neandertaler nog in een staat van wording verkeerde. Daarenboven was het toenmalige spraakcentrum, dat aan de linkerzijde in het onderste gedeelte van de frontale hersenkwab gelocaliseerd is, bij den Neandertaler relatief gering gebleken! Beschouwen wij dit nog niet ten volle ontwikkelde kenmerk in verband met de afwezigheid van de kin en de te kleine tongruimte, dan kunnen wij met een des te geruster geweten beweren, dat de mensen van Neandertal evenals de ouddiluviale heidelbergmens nog niet in staat geweest waren om gearticuleerd te kunnen spreken en zodoende dus nog niet in het bezit gekomen waren van een hogere cultuur, welke immers door alle eeuwen heen gedragen wordt door spraak en schrift! Vervolgen wij nu de reeks der neandertalvondsten, dan zijn wij zo langzamerhand bij de vondsten uit La Ferrassie aangeland, welke in de jaren 1910 en 1912 gedaan werden. Nabij dit plaatsje in de Dordogne gelegen, werden eerst in 1910 door Peyrony en Capitan onder een abri sous roche (overhangende rots) een tweetal adulte skeletten uitgegraven en wel in een aardlaag, welke geologisch stratigraphisch overeenkwam met die, waarin het skelet van La Chapelle aux Saints aangetroffen was. Ook bij deze schedelresten bevinden zich de foramina magna1) dichter bij de schedelpool dan bij de schedelbasis, waaruit wij wederom de conclusie kunnen trekken, dat ook bij deze leden van het neandertalras, het zware, massieve cranium aan de wervelkolom „gehangen" moest hebben en niet zoals bij het hedendaagse op de wervelzuil geplaatst is. Daarna in 1912 kwamen bij verdere opsporingen nog de skeletten van drie jeugdige individuen voor de dag. Ook deze hominide resten tonen ons evenals de vorige duidelijk de neandertalkenmerken aan. Er zij hierbij nog even vermeld, dat de schedelbeenderen der jeugdige exemplaren vanzelfsprekend minder dik meten dan die der volwassenen en dat de schedelwelving bij de eersten groter bevonden zijn dan bij de adulte. Dit zeer belangrijke verschijnsel, dat eveneens bij de Le Moustier-schedel teruggevonden wordt, zal later nader besproken worden. Tegelijkertijd met de La Ferrassie onthullingen vond Martin na een intentioneel afgravingsarbeid te La Quina eerst een volwassen menselijk skelet, gevolgd door een kinderschedel en ettelijke andere skeletfragmenten, toebehoorend aan niet minder dan aan 18 individuen, welke alle wederom de typische neandertalkenmerken bezaten. Ook geologisch dateren de menselijke resten evenals die uit La Ferrassie, La Chapelle aux Saints, Le Moustier etc. uit het middendiluvium. In hetzelfde jaar werden er verder te St. Brélade, Pech deL'Azé en in de Ballagrot te Rapashuta (Hongarije) neandertalvondsten gedaan, welke alle visie inzake het wezen der neandertalers verdiept en verruimd hebben! In de loop onzer eeuw heeft men om en nabij het dorpje Taubach (Thüringen) zowel skeletfragmenten als cultuurobjecten uit de tijd der Neandertalers opgegraven en wel zoveel, dat Taubach als het voornaamste neandertalstation van Duitschland beschouwd wordt. 1) achterhoofdsgaten. De Ilm, welke zich momenteel door dit schone veelbezochte landschap heen slingert, heeft eens in ver verwijderde oude dagen een grote watervlakte gevormd, waarin geweldige kalk, tuf- en kleilagen afgezet werden. En bij dit proces heeft ze de afvallen van de toenmalige voorhistorische bevolking zo goed weten te conserveren, dat deze tienduizenden jaren later voor den wetenschappelijken recenten mens een open geschiedenisboek geworden is. Zo hebben de talloze gevonden jachtgereedschappen, zelfs uit been en ivoor vervaardigd ons JtktSr helder aangetoond, dat de oertaubacher mens in het (laatste gedeelte van het) diluvium een jagersvolk geweest was (dit geldt tevens voor zijn Belgische en Franse rasgenoten!). Wij kunnen zelfs verder gaan en uit het feit, dat er bewerkte en gemodelleerde olifants- en rhinocerosbeenstukken gevonden zijn geworden, de conclusie trekken, dat de oer-taubacher in een interglaciale periode geleefd moest hebben, welke naar de stand der aardlagen georiënteerd met het derde interglaciaal correspondeert. Bedoelde Taubacher schatten zijn op het ogenblik in de „Staatssammlung" te München ondergebracht. Hieronder bevindt zich merkwaardig genoeg een buitengemeen fraaie dolk uit een holenbeerbot vervaardigd, welke een grote gelijkenis vertoont met die van sommige Zuidzeeeilandbewoners uit onze tijd, doch alleen met dit onderscheid, dat in het laatste geval de wapens uit de radius of spaakbeen van een mens gemaakt zijn. Behalve de fossiele dierenbeenderen uit deze zone, welke reeds Goethe's aandacht opgeëist hadden, heeft men in de buurt van T aubach in de loop der jaren eerst een paar menselijke tanden gevonden, gevolgd door het vinden van een adulte hominide onderkaak. Dit geschiedde in het jaar 1914 in het nabijzijnde Ehringdorf. Twee jaar later in 1916 werd eveneens te Ehringdorf in een kalktuflaag een tweede onderkaak gevonden, ditmaal één van een circa 10 jaar oud kind. Beide fossiele skeletdelen zijn door H. Virchow, de zoon van den beroemden en reeds eerder genoemden Rudolf Virchow uitvoerig beschreven en van de nodige conclusies voorzien. Jaren daarna in 1925 vond men in een nog wat dieper gelegen laag een schedel, welke alle kenmerken der Neandertalers vertoonde. Wat de onderkaken aangaat, naast de zuiver Homo primigenius kenmerken, bezaten ze z.g. „Sondermerkmale", welke Hauser en Heilborn aanleiding gegeven hebben om te menen, dat de kaken toebehoord moesten hebben aan een „Sonderrasse", dat nog naast den Neandertaler geleefd had! Hun mening wordt evenwel niet overal gedeeld. De auteur H. Virchow zelf, die benevens de Ehringdorfonderkaken de daarbij aangetroffen middendiluviale dierlijke skeletstukken onderzocht heeft, oppert naar aanleiding van enige eigenaardigheden op de kaken, de mogelijkheid van kannibalisme. Wat de morphologische „Sondermerkmale", welke eveneens door Virchow bestudeerd waren betreft, kan medegedeeld worden, dat hij in tegenstelling met Hauser en Heilborn, deze aan een gewone variabiliteit toeschrijft en niet aan het bestaan van een „Sonderrasse". Hoe dit zij, het bestaande probleem is nog zeer „ratselhaft" en wacht nog op ontcijfering. Terugkomende op de Ehringdorfschedel van 1925 lijkt het mij wel aardig toe even te vermelden, dat de onderzoeker Weidenreich dit skeletstuk als een intermediaire- of tussenvorm tussen den Neandertaler en de chronologisch op hem volgende Homo recens fossilis, beschouwt. Opmerkelijk is het voorts, dat Weidenreich op grond van verwondingsresten aan de bovenrand der oogkassen evenals Virchow op de mogelijkheid van kannibalisme gekomen is. Tenslotte is het wel merkwaardig, dat alleen deze vondsten en die te Rome (zie straks) buiten grotten of abris sous roche gedaan werden. Zulks heeft tot de reeds diep ingewortelde mening geleid, dat de mens van Neandertal uitsluitend een holenbewoner of troglodiet geweest was. Genoemde Romeinse vondst uit het dal van de Aniene bestaande uit een calvarium, dateert uit het jaar 1929. Sergi, de Italiaanse anthropoloog bij uitnemendheid heeft dit fossiel aan een diepgaand onderzoek onderworpen en de resultaten hiervan gepubliceerd. Zoals de geologische ouderdom het reeds doet vermoeden, is het schedeldak van zuiver neandertaloïde aard gebleken! In 1918 kwam bij het graven van een kanaal in de buurt van Pyatigorsk (Rusland) uit een leemlaag, gelegen boven een Würmsedimentatie een menselijke onderkaak en een dito calvarium te voorschijn, welke door den Rus Gremiatsky in 1922 beschreven werden als zijnde neandertaloïd. Keith evenwel was het hiermede niet eens; hij schreef de resten aan die van een recenten mens toe! In October 1925 werden in het hartje van London bij de fundering van een kantoor voor Lloyds op den hoek van de Leadenhall- en Limestreet op een diepte van circa 45 voet een hominid schedeldak gevonden, dat wij voortaan onder den naam van Londonskull zullen kennen. Jammer genoeg waren er geen cultuurvoorwerpen aanwezig, zodat de ouderdomsbepaling daardoor enigszins erg bemoeilijkt werd. Daarenboven liet de superpositie der aardlagen een weinig te wensen over. Vandaar, dat de praehistorici inzake de leeftijd van het schedelfragment niet tot ééndrachtigheid konden komen. Zo meent Keith o.a., dat de eigenaar van de Londonskull tijdens den Mindelijstijd geleefd had (!) en dus een tijdgenoot geweest kon zijn van den ouddiluvialen heidelbergmens; Hinton daarentegen houdt hem voor jongdiluviaal, terwijl Smith de aandacht gevestigd heeft op de overeenstemming met de Homo neandertalensis; volgens hem bestaat er ook daarnaast morphologisch een overeenkomst tussen de Londonskull en de Pan vetus van Miller. Ziedaar wederom het bekende beeld van één feit en meerdere waarderingen! Ook in Zuid-Europa heeft men niet stil gestaan; heel vlijtig heeft men intentioneel de archeologische spade in de oude bodem gestoken, teneinde meer licht te verkrijgen omtrent de hoedanigheden der uitgestorven mensenrassen. En met succes! M.n. in Zuid-Frankrijk werden in het tijdvak 1925—1935 talrijke praehistorische kunstuitingen, cultuurobjecten en zelfs skeletdelen aan het licht gebracht, welke alle wederom als steentjes beschouwd kunnen worden, welke men zo van node heeft om het respectabele gebouw der menselijke praehistorie op te kunnen trekken! Evenzo in ZuidSpanje en met name in de omgeving van Gibraltar heeft men onder leiding van Mej. Garrod in de jaren 1925—1927 exploraties verricht, welke beloond werden met het vinden van een schedelfragment van een circa 5 jarig oud kind, dat ondanks de jeugdige leeftijd toch 9 heel duidelijk de Homo primigenius kenmerken in zich herbergde. Zowel geologisch als cultuurhistorisch stamt de vondst uit het middendiluvium. Over de gevonden cultuurobjecten en over de door Obermaier ontdekte rotswandschilderingen uit de jaren 1933 en 1935 zal in het hoofdstuk over de praehistorische cultuur nader besproken worden. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat'clë? van,door mij in vogelvlucht besproken neandertalvondsten, slechts enkel en alleen de voornaamste eigenschappen en hoedanigheden vermeld zijn geworden; al die andere bijzondere kleinigheden, welke toch binnen de variatiebreedte van het ,,Neandertal-zijn" vallen, zijn om didactische redenen weggelaten. Vatten wij deze kenmerken in het kort nog eens samen, dan ku inen we met Boule, de volgende karakteristiek van den Neandertaler geven: Korte gedrongen gestalte; volumineuze kop; schedel met zeer sterk ontwikkeld aangezichtsskelet; doorgaans met dolichocephale schedel; aanzienlijke platycephalie; uitstekend ontwikkelde torus supraorbitales; ver achteruitstekend platgedrukt achterhoofd; vluchtend of laagwijkend voorhoofd; prognaath gezicht met smalle jukbogen; geen fossa canina; geen kin; brede neus; krachtige onderkaak met brede ramus ascendens en afgeronde hoeken; sterk gebit met primitieve kiezen; wervelkolom en ledematen met erge pithecoïde kenmerken, welke op een onvolkomen bipedie (het gaan op twee benen) wijzen; de poolstelling van het achterhoofdsgat; vrij grote hersenen met veel aapachtige kenmerken, vooral sterke reductie van de frontale of voorhoofdskwab; dikke zware schedel- en andere beenderen (gewijzigd n. v. d. Broek). En thans nog één vraag. Hoe lang is het middendiluvium resp. de Neandertalera van het heden verwijderd? Volgens de relatieve tijdsrekening heeft dit voorhistorische tijdperk vanaf het einde van den Mindelijstijd tot aan het einde van het grootste deel van het Riss-Würm interglaciaal geduurd. De absolute ouderdom evenwel is niet met juistheid aan te geven. Vele praehistorici hebben zich hiermede beziggehouden en ieder heeft ook zijn eigen antwoord hierop gegeven. Doch persoonlijk meen ik niet al te sterk overdreven te hebben, wanneer ik de tijdsduur tussen 75.000 jaar en 30.000 jaar v. Chr. bepaal. Soergel daarentegen vindt dit veel te laag getaxeerd en berekent de Neandertalera op 429.000—110.000 jaar v. Chr. Anderen, die de astronomische chronologisatie voorstaan, stellen de duur van elke ijstijd en interglaciaal op ± 50.000 jaar en krijgen dientengevolge dus weer andere data. Doch in elk geval bekomen wij hieruit wel de zekerheid, dat het neandertaltijdperk met tienduizenden jaren gemeten dient te worden. Reconstructie. Uit de talloze vondsten verbreid over het ganse Europa heeft men in den loop der jaren wel haast met een mathematische nauwkeurigheid het wezen en de persoonlijkheid van den Neandertaler kunnen uitbeelden. Kort en gedrongen van gestalte, intens krachtig gespierd, spraakloos, half voorovergebogen met de zware prognathe kop naar omhoog geheven en al turende over de woeste barre omgeving heen naar de onbereikbare horizonten, heeft hij eens in het vergane verleden aan den brede rivierstroom voor de grot, welke hem als woning diende, gestaan tegenover de toenmalige ruige Europese natuur, als een mens tegenover een macht en wellicht in devote aanbidding! Maar de mens zou geen mens geweest zijn, indien hij niet heel oneerbiedig, vergetende de majesteit van dezelve, zich heftig tegen die zelfde natuur verzet heeft, vooral toen met striemende vlagen de sneeuw- en hagelstormen zijn bijkans dierlijk lichaam deden sidderen . . . toen heeft hij zich in de duistere spelonken aan de boorden van brede gutsende stromen teruggetrokken, waar hij voor zich en de zijnen een warm leger wrochtte, gelijk ook de wilde dieren het deden, daar ginds in het immense, duistere woud .... En toen de ruwe meedogenloze natuur, de snerpende koude over Europa's voormalige dreven heen joeg, verweerde de mens, die reeds de wil om niet ten onder te gaan deelachtig was, zich ook hiertegen met de brute inspanning aller krachten . . . .; hij bracht de goddelijke vonk, welke achter zijn kille woning in het dorre droge winterhout sloeg en dit in lichte laaie zette, in triomph mede naar huis toe .... Zo ontstond de eerste huiselijke haard en zo scheen het eerste gecultiveerde licht in de duisternis van zijn grot! En met een zekere genoegdoening des harten, wakkerde de geestelijk successievelijk ontwakende mens van Neandertal het knetterende haardvuur aan door er telkens droge houtsprokkels in te werpen en het af en toe met de adem te beroeren .... Zo werd het vuur tot de „tiefste Erlebnis" van den oermens. Zich langzamerhand behagelijk gevoelend, met het gezicht op de inmiddels bevroren stroom, besefte hij weldra heel, heel intens, dat hij de rauwe natuur weerstaan had en het deed hem goed .... En sinds dien kenmerkte de mens zich door de drang zich boven de natuur te verheffen! Ziedaar het wezen van Neandertal, de troglodiet uit ver verwijderde oude dagen, die ondanks zijn spraakloosheid en de onvolkomene bipedie, zich door zijn cultuurmanifestaties in welke vorm dan ook, onmiskenbaar verraden heeft als ... . Mens! HOOFDSTUK IV. JONG DILUVIALE MENSENRASSEN. De mens van Cromagnon.*) Evenals bij het ras van Neandertal viel zijn eerste ontdekking in een tijdsgewricht, waarin van een menselijke praehistorie volstrekt nog geen sprake was. Bedoelde vondst dateerde uit het jaar 1823 door Buckland in een grot van Paviland (in Wales) gedaan. Het skelet kreeg weldra den naam van de „red lady of Paviland"; naar alle waarschijnlijkheid evenwel is deze rode lady volgens Sollas geen vrouw, doch een man geweest. Het spreekt vanzelf, dat de bewuste ontdekking in de vergetelheid geraakt is, aangezien men toen ter tijd de waarde ervan nog niet vermoedde. Vandaar dat onze kennis van de jong-diluviale mensenrassen eerst met de klassieke vondst uit Cromagnon een aanvang neemt. Dit geschiedde in het jaar 1868, toen Eduard Lartet in een grot nabij Cromagnon aan de schilderachtige Vézère gelegen, fossiele hominide skeletstukken uitgroef, welke aan niet minder dan vijf individuen toebehoord hadden, te weten drie mannen, één vrouw en één ongeboren kind! Op het eerste gezicht reeds blijkt het ten duidelijkste, dat bedoelde menselijke resten, (welke naar de vindplaats genoemd, voortaan tot het ras van Cromagnon gerekend zullen worden), ofschoon van diluviale leeftijd, in het geheel niet pithecoïd waren. Integendeel, de meest recente kenmerken als b.v. het bezit van een kin, het ont- 1) Bürgel spreekt van Ero Magnon. breken van een torus supraorbitalis etc. etc. sprongen dadelijk in het oog! Dit had men destijds a priori niet verwacht. Vandaar juist dat niemand minder dan de beroemde Gabriel de Mortillet zich heftig tegen deze vondst verzet had. Volgens hem was er hier slechts sprake van een viertal begraven personen, welke op zijn hoogst uit het postglaciaal afkomstig waren, zodat hij met zijn bewering de Cromagnon fossielen resoluut van alle diluvialiteit uitsloot. Doch toen na 1868 meerdere van dergelijke ontdekkingen en wel over de ganse lengte en breedte van Europa gedaan werden, moest men wel, zelfs de meest verstokte, van deze gedachte terugkomen en al het gevondene toeschrijven aan een jong diluviaal mensenras, dat na den Neandertaler gedurende de laatste ijstijd en de eerste eeuwen daarna in Europa zijn bestaan gevoerd heeft. L'histoire se répètel Hoe het moge zijn, de vondst te Cromagnon was een openbaring. Wat zijn z'n voornaamste karakteristica? In de allereerste plaats de volkomen opgerichte lichaamshouding, 2e. de aanwezigheid van een positieve kin, 3e. de hooggewelfde voorhoofdsbeenderen, 4e. de a/wezigheid van een toris supraorbitalis, 5e. de afwezigheid van een postorbitale insnoering, 6e. de aanwezigheid van een fossa canina en 7e. de grote lichaamslengte. Alle essentiele kenmerken, welke niet alleen aan de klassieke vondst te Cromagnon ontleend zijn, doch ook door de andere bevestigd! Wij zullen dit nader beschouwen. Zoals reeds gezegd, kon de volmaakt opgerichte lichaamsstatuur aan de fossielen te Cromagnon duidelijk onderkend worden (zulks geldt tevens voor alle andere Cromagnonvondsten buiten Frankrijk). Zelfs de dubbele S kromming, welke specifiek geacht wordt voor den huidigen bewoner van Europa, was reeds bij den fossielen diluvialen Cromagnonmens resp. Homo recens fossilis terug te vinden. Dit bracht met zich mede, dat de schedel gelijk bij den recenten rechtstandigen mens pal boven op de wervelkolom geplaatst is en niet zoals het het geval was bij den ouderen Neandertaler aan de wervelzuil. Trouwens de centrale ligging van het foramen magnum bevestigt dit ook onherroepelijk. Wat de Cromagnonschedel betreft, deze bezit een inhoud varierende tussen de 1600 en 1900 cm3. Dat wil dus zeggen, dat zijn capaciteit ruim 15 % groter is dan de recente. Zijn schedelbeenderen meten minder dik dan die der Neandertalers, doch overtreffen de moderne afmetingen nog aanzienlijk. De lengte der tot dusverre ontdekte jong-diluviale schedels schommelt tussen de 190 en 211 mm, de breedte tussen de 129 en 150 mm en de index cephalicus tussen 63 en 75; dit laatste beduidt dus, dat de crania der Cromagnons dolichocephaal waren 1 Het voorhoofd, dat dadelijk boven de oogkassen omhoog rijst, vertoont een hoge welving, zelfs tot ver over de voorhoofdsknobbels heen. Dit verschijnsel komt derhalve sterk overeen met dat van den hedendaagsen mens, bij wien de welving ook boven de voorhoofdsknobbels zich caudaal of achterwaarts voortplant. Zulk een hoge schedelwelving, karakteristiek voor den mens van Cromagnon, blijkt tevens uit de kalotte-hoogte indices, welke men aan de gave jong-diluviale schedels ontleend heeft. Zo bedragen om een paar voorbeelden aan te halen de indices voor de vondsten te Cromagnon en Oberkassei resp. 50 en 61. Bedenken wij hierbij, dat dezelfde bij den Neandertaler tussen 39,1 en 47 schommelt en bij den recenten mens gemiddeld 62 bedraagt, dan blijkt het wederom, dat de Cromagnonschedel eveneens in dit opzicht meer naar het recente type neigt, dan naar het neandertaloïde. Ook de bregmahoek geeft dit uitstekend weer. Deze meet bij de mannelijke schedels van Ober Kassei 55 en bij de vrouwelijke 62£°; bij de tegenwoordige Europeaan varieert bedoelde grootheid tussen de 58° en 62°; bij den Neandertaler daarentegen tussen de 44° en 53°. Zoals wij reeds zagen was het neurocranium ruim 15 % groter dan het recente. Van het inwendige hiervan kennen we goede afgietsels, welke ons in staat stellen om in grote trekken de hoedanigheden der hersenoppervlakte te bestuderen. Hieruit is gebleken, dat de hersenwindingen zo mede de onderlinge verhouding van de frontaal-, parietaal- en occipitaalkwab*) grote overeenkomsten 1) In het Nederlands vertaald resp. voorhoofds-, wand- en achterhoofdskwab. vertonen met die van den huidigen mens. Ook het hersendeel voor de gearticuleerde spraak is ten volle ontwikkeld, zoals bij den modernen sterveling, hetgeen er op wijst, dat de mens van Cromagnon in het bezit geweest moest zijn van een behoorlijk gearticuleerde spraak! Trouwens het feit, dat zijn onderkaak positief gekind is, pleit eveneens hiervoor! Wat zijn aangezichtsskelet betreft, dit deel harmonieert althans bij een aantal schedels niet met het neurocranium; het is min of meer plat gedrukt en tamelijk breed van opzet, terwijl de regelmatig gevormde hersendoos daarboven hoog en smal gebouwd is; de lage en platte oogholten gescheiden door een smalle neus versterken daarbovendien in een niet onbelangrijke mate de disharmonie, welke bij de mannelijke exemplaren sterker geaccentueerd is dan bij de vrouwelijke. Kortom de aesthetische harmonie is zoek. Daardoor vallen vanzelf de (relatief) wijd uitstaande jukbogen op, zoals dit bij de Mongoolse schedels momenteel nog regel is. Voorts is dit schedelgedeelte niet meer prognaath te noemen, d.w.z. het steekt t.o.z. van het neurocranium niet meer naar voor uit, doch is het gelijk bij den recenten Europeaan, pal onder het neurocranium geplaatst; we spreken dan in zo'n geval van orthognathie. De bovenkaak, welke betrekkelijk klein is, vertoont in tegenstelling met den Neandertaler en in overeenstemming met den recenten mens, een fossa canina. Wat de nasalia of neusbeentjes betreft, die zijn bij de Homo cromagnonensis klein, smal en vrij hoog ingeplant. Bij een eventuele reconstructie komt dan ook een Zuid-Europese neus tevoorschijn; bij den Neandertaler daarentegen zijn de nasalia relatief breder en veel lager aan de schedel bevestigd. Ook in dit opzicht onderscheiden zich de beide voorhistorische mensenrassen sterk van elkander. De onderkaak is in het algemeen fors, breed en krachtig gestructureerd. De ramus ascendens hoewel breed, onderscheidt zich toch van de betrekkelijk veel bredere en op pithecoïde grondslag geformeerde Heidelberg- en Neandertal-aequivalenten. Aan de grote insertieindrukken, welke aan de Cromagnon rami ascendi te vinden zijn, heeft men zeer terecht de gedachte willen ontlenen, dat de mens van Cromagnon in het bezit geweest moest zijn van een zeer sterk ontwikkeld kauwspierstelsel. Daarom is het niet te verwonderen, dat het gebit, dat over alle linies zuiver menselijke trekken vertoont, door het krachtige kauwen sterk afgesleten is. Gelijk reeds gezegd, bezit de Cromagnonmens in tegenstelling met de Homo heidelbergensis en den Neandertaler en in congruentie met den recenten, een positieve kin. Dit is voor het eerst in de menselijke wereldgeschiedenis, dat een positieve kin optreedt! Het interessante van dit feit wordt eerst recht duidelijk, wanneer wij bedenken, dat slechts enkel en alleen de fossiele jongdiluviale mensenrassen en die uit de „modern times" een positieve kin bezitten en verder zelfs geen één ander primaat meer op onze planeet, zowel in het verleden als in het heden! Vandaar juist, dat het kinprobleem zo'n magische invloed uitgeoefend heeft op de belangstelling van zovele anatomen en anthropologen. Het is hier niet de plaats om in extenso na te gaan, hoe en wanneer de protuberantia mentalis tot een menselijk erfgoed geworden is, doch alleen wens ik nog even te memoreren, dat de draaiing der proc. condiloideï hierin zeer zeker geen ondergeschikte rol gespeeld zal hebben. Wat zijn algemene statuur aangaat kan medegedeeld worden, dat de mens van Cromagnon weer in tegenstelling met den Neandertaler en in strikte overeenstemming met den hedendaagsen mens niet alleen in staat was om geheel rechtop te lopen, doch bovendien groot en slank was. Zijn lichaamslengte n.1. bedroeg gemiddeld 1,85 m; rekent men de „vitale speling" mede (d.w.z. de dikte van de hoofdhuid, van de kraakbeenschijven tussen de wervels, van de vleeselijke hiel etc. etc.) dan komt men wel tot een lengte van minstens 1,90 m. Naar rato was de mens van Cromagnon dus circa 18 20 cm groter dan de hedendaagse Europeaan en ongeveer 35 cm langer dan de vormvreemde Neandertaler. Ofschoon slank van lichaamsbouw wijzen de grote insertieplaatsen der spieren toch op de omstandigheid, dat de mens van Cromagnon eens in het bezit geweest moest zijn van een krachtig ontwikkeld spierstelsel. Uit bovenstaande beschrijving blijkt wel, dat de Cromagnonmens hemelsbreed verschilde met zijn „voorganger" den Neandertaler en De Voorhistorische Mens. 7 overeenkomstig het recente type gecreëerd is. Geheel identiek aan den huidigen mens is hij evenwel nog niet. Zo bezitten om een paar voorbeelden te noemen, de proporties van zijn groot, slank lichaam (welke a propos ontleend zijn aan de maten van de skeletstukken der extremiteiten) nog kleine verschillen met die der moderne Europeanen, Ter specificatie wijs ik dan op het verschijnsel, dat bij den Cromagnon mens benedenarm en onderbeen resp. t.o.z. van bovenarm en dijbeen iets groter en de ledematen in toto t.o.z. van de romp iets langer waren, dan thans bij den mens het geval is. Ziedaar in grote trekken de voornaamste bekende karakteristica van den jong-diluvialen mens, welke wij aan de klassieke vondst te Cromagnon uit het jaar 1868 te danken hebben. Ziehier de mens van Cromagnon, die morphologisch meer verwant is aan den modernen, dan aan den vormvreemden Neandertalmens, die volmaakt buiten het recente kader valt! Dit heeft Schwalbe er toe gebracht om de praehistorische rassen op grond van de lichamelijke kenmerken te klassificeren. Hij onderscheidde hierbij twee grote groepen met name le. de Homo primigenius groep, waaronder de Neandertaler en de Homo heidelbergensis ressorteren en 2e. de Homo recens fossilis groep met als ressortanten de Aurignac-, de Cromagnon-, de Grimaldi- en de Chancelademens! En het merkwaardige hiervan is, dat deze Massificatie ook geologisch verantwoord is! (Zie schema op pag. 58). Behalve de klassieke jong-diluviale vondsten te Cromagnon heeft men met het verstrijken der jaren uit alle gebieden van Europa en buiten Frankrijk voornamelijk uit Spanje, België, Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Scandinavië, nog talrijke andere gedaan, welke alle als Cromagnonoïd herkend werden. Zo zien we, hoe ook het Cromagnonras evenals dat van Neandertal een algemene Europese verbreiding genoten heeft. Laten wij nog met een enkel woord bij deze vondsten nader stilstaan. Vier jaar nadat Lartet zijn klassieke ontdekking wereldkundig gemaakt had, vond de Franse archeoloog Massenat in 1872 te Laugerie Basse tegenover Cromagnon aan de westelijke oever van de Vézère gelegen, in een laag tussen rotsmassieven geklemd een fossiel hominid skelet, dat nader door Hamy onderzocht en door hem als toebehorend aan het ras van Cromagnon herkend werd. Van een begraving was in dit geval geen sprake; waarschijnlijk was de man, aan wien het skelet toebehoord had onder vallende rotsblokken terechtgekomen en hierdoor gedood. In hetzelfde jaar werden in de omgeving van Menton benevens skeletdelen ook talrijke cultuurobjecten, eveneens afkomstig van leden van het Cromagnonras, aan de vergetelheid ontrukt! In het daaropvolgende jaar werd door Chaplair-Duparc en Lartet nabij Duruthy een menselijk geraamte uitgegraven, dat duidelijk tekenen van een begravingsact vertoonde; met name werd het o.a. omgeven door een krans van doorboorde holenbeertanden en met enigszins saamgebogen knieën in een ondiepe kuil aangetroffen. In hetzelfde jaar nog werden in de grot „Baousso da Torre" een drietal hominide geraamten uit jong-diluviale aardlagen blootgelegd, welke wederom toebehoord hadden aan het ras van Cromagnon. Verdere exploraties in deze schone schilderachtige omstreken brachten uit een grot nog een tweetal kinderskeletten aan het licht, welke duidelijk de kenmerken van de Homo recens fossilis vertoonden. Sindsdien kreeg bewuste grot de naam van „grotte des enfants . Verder werden er nog in een 9-tal Mentonse grotten een schat van cromagnonoverblijfselen verzameld, welke alle onze kennis van den jong-diluvialen mens op een bredere grondslag plaatsten. Door de schitterende resultaten aangewakkerd, kwam de inmiddels helaas overleden vorst van Monaco tot het besluit, om tot een systematische uitgraving over te gaan. Sedert 1895 heeft dit dan ook plaats gehad en wel onder de leiding van de Chanoine de Villeneuve. Resultaten bleven niet uit; zeer belangrijke en talrijke vondsten evenzo op cultureel gebied werden op deze onovertroffen wijze gedaan, vondsten, welke alle onze inzichten betreffende den cromagnonmens gescherpt en verruimd hebben. Ook buiten Frankrijk plukte men de rijpe vruchten van de systematische uitgravingsarbeid. Zo waren b.v. de vondsten te Predmost (in Moravië), waar sedert 1880 benevens hominide resten ontzettende hoeveelheden mammouth-kiezen en tanden in diepe leemlagen gevonden werden, volstrekt niet van grote betekenis ontbloot. In genoemde sedimenten werden door Maska skeletstukken van den jongdiluvialen mens uitgegraven, welke aan niet minder dan 14 individuen toebehoord moesten hebben. Marcelin Boule qualificeert de resten als cromagnonoïd; anderen echter zijn het hiermede niet eens. Volgens hen zijn de bewuste skeletstukken, welke overigens duidelijk tot het Homo recens fossilis type behoren, niet geheel identiek aan die uit het klassieke Cromagnon en wel in de allereerste plaats wat betreft de lichaamslengte, welke bij den Predmostmens kleiner is dan 1,90 m (hij meet namelijk 1,80 m), doch nog aanzienlijk groter dan 1,60 m. Zij nemen dan ook aan, dat de mens van Predmost een vormvarieteit van de Cromagnonmens representeerde. De andere verschillen tussen deze beide fossiele mensen zijn evenwel zo vaag en zo miniem, dat wij ze gerust verwaarlozen kunnen. Hoe het zij, Predmost- en Cromagnonmens kunnen op zijn hoogst variëteiten van elkander geweest zijn, doch blijven beide uitgesproken Homo recens fossilis exemplaren! In het jaar van de wereldoorlog werd in een steenbrekerij te Obercassel nabij Bonn, één mannelijk en één vrouwelijk skelet opgegraven, welke door den eigenaar der steenbrekerij aan de Bonnse Universiteit geschonken zijn. Bonnet, Verworn en Steinmann hebben de fossielen uitvoerig onderzocht en van deze kunnen constateren, dat ze tot het ras van Cromagnon behoorden 1 Na enige stilstand werden er in 1924 opnieuw te Predmost en in het naburige Vestonice onder commando van Absolon, hoogleraar te Brünn, onderzoekingen verricht. Aanvankelijk had men niet het geluk verdere menselijke fossielen uit te graven. Wel kwamen uit die gravingswerken een grote massa jong-diluviale zoogdierskeletbrokstukken te voorschijn, met name o.a. 30 mammouth slagtanden, 20 wolvenschedels en niet minder dan 2000 mammouthwervels. Naar alle waarschijnlijkheid hebben wij hier met een verzamelplaats van een jagersbuit te doen. Daarbij kwamen ook nog een groot aantal cultuurobjecten van mousteriën karakter (zie later) voor de dag, welke de aanwezigheid van een ver verwijderd menselijk bestaan verrieden. Doch het duurde eerst tot 1928, voordat men op hominide resten stiet. In het genoemde jaar gelukte het eindelijk aan Absolon een menselijk geraamte op te graven, waaraan helaas de schedel ontbrak; hiervan werden slechts twee tanden gevonden, welke tot in de fijnste bijzonderheden toe, identiek waren aan die uit het klassieke Cromagnon. Het merkwaardigste van dit skelet was, dat er op sommige beenderen en wel in het bijzonder op het femur (dijbeen) eigenaardige krassen voorkwamen, welke de schijn wekten alsof deze door het afkrabben en afschuren van de weke delen ontstaan waren. Mocht dit het geval geweest zijn, dan zou het op een eventueel kannibalisme kunnen wijzen. In zekere zin belangrijker was de „vangst" te Vestoria. Bij dit systematische afgravingswerk, dat momenteel nog niet geëindigd is, werden in de aanvang door Absolon en assistenten een jong-diluviale lösslaag blootgelegd, waarin talrijke mammouthresten te vinden waren. Op één enkele plek alleen werden skeletstukken aangetroffen, welke aan niet minder dan aan 60 mammouths toebehoord moesten hebben. Doch het eigenaardige hiervan was, dat de skeletfragmenten netjes gerangschikt waren. Zo vonden de onderzoekers hier een hoopje mammouthschedels, daar een hoopje slagtanden, daar weer een hoopje heupbeenderen (ossa coxae) etc. etc. Dit geeft ons niet alleen te kennen, dat de jongdiluviale mens hierin de hand gehad had, maar tevens dat hij reeds enige kennis omtrent de osteologie (leer van het skelet) bezeten moest hebben. Daarenboven werden in deze jong-diluviale aardlagen heel grote kuilen waargenomen; waarschijnlijk hebben we hier met valkuilen te maken, welke gediend hadden om grote zoogdieren, als o.a. de mammouths te vangen. Naar evenredigheid heeft men bij die exploraties, practisch niets van menselijke skeletten gevonden, doch wat hiervan aan het licht kwam, was ook uiterst belangrijk. Zo vond Absolon evenzo in een jong-diluviale laag het skelet van een heel jeugdig menselijk individu, dat met rood oker toegerust was. DaSrBovendien was het versierd met een halsketting van poolvostanden en toegedekt door een enorm groot mammouth scapula of schouderblad. Dit wijst derhalve niet alleen op een begravingsact, maar ook op een begravingsritueel! Van een adult menselijk schedeldak, dat aldaar in dezelfde laag aangetroffen werd, waren de randen afgerond; waarschijnlijk had het als drinknap gefungeerd. Maar behalve dit, werden er nog talrijke cultuurvoorwerpen en andere dito objecten gevonden, waaronder zelfs idolen en z.g. venusbeeldjes uit klei vervaardigd. Nadat in de jaren 1881 en 1891 te Brünn (Tsecho Slowakije) een tweetal hoir>J'nide skeletten gevonden waren, welke beide gedecideerd de cromagnonkenmerken vertoonden, werden er in 1927 eveneens te Brünn bij het omwoelen van den grond in één van de buitenwijken van Brünn een skelet inclusief schedel aangetroffen, waarvan de jong-diluviale ouderdom vaststaat. Evenals bij de vorige vondst, is hier sprake van een rituele begraving. Ook was het lijk resp. skelet intens met rood oker bestrooid; overal kon men de sporen hiervan zowel op het geraamte, als op de bodem in de onmiddellijke omgeving waarnemen. Matiegka, die hieraan een uitvoerig onderzoek gewijd heeft, vestigt de aandacht op de practische identiteit met den mens uit Cromagnon, ofschoon hele kleine verschillen hem ook niet ontgaan zijn. Zouden deze verschillen nog binnen de variatiebreedte liggen? Of zouden we hier met een rasvermenging te doen hebben? Ziedaar vragen, waarop wij momenteel nog geen afdoend antwoord kunnen geven. Trouwens een poging daartoe zou ons in details moeten doen begeven, waarvoor in dit werkje echter geen plaats is. Voorts is er na 1927 te Predmost en in de omgeving van Brünn nog het één en ander aan het daglicht gebracht, doch aangezien het geen nadere bijzonderheden met zich meebracht, zullen we deze vondsten beter onbesproken laten. Kortom, wij zien uit dit alles, dat het ras van Cromagnon evenals dat van Neandertal, wijd en zijd verbreid is geweest over heel ons werelddeel, een uitgestorven voorhistorisch jong-diluviaal ras, dat niet alleen lichamelijk, maar ook cultureel veel hoger ontwikkeld was dan de Homo neandertalensis, die voor hem op dezelfde bodem en onder dezelfde hemel geademd heeft. Er zijn dan ook onderzoekers geweest, die getroffen door deze hogere ontwikkeling gemeend hebben, dat de veel primitievere en minder ontwikkelde neandertaler door den mens van Cromagnon verdreven of vernietigd is geworden. Anderen weer ontkennen dat en geven liever de voorkeur aan een geleidelijke progressieve ontwikkeling. Hierop zal ik elders nog terugkomen. De mens van Chancelade. Behalve door het ras van Cromagnon, dat doo*- de genoemde besproken vondsten vertegenwoordigd wordt, was Europa in het jong-diluvium nog door andere mensenrassen bewoond, die alle tot de Homo recens fossilis groep behoorden. Hiertoe resorteerde o.a. de mens van Chancelade die, voorzover de vondsten het uitwijzen, slechts enkel en alleen in Frankrijk geleefd had. In 1888 werden door de archaeologen Hardy en Faux in Raymonden nabij het dorpje Chancelade (in Périgueux) tezamen met cultuurobjecten uit het Magdalenien (zie later) hominide skeletfragmenten blootgelegd, welke niet tot het ras van Cromagnon behoord konden hebben, ofschoon de resten toch van jong-diluviale ouderdom waren. Wat waren dan de specifieke kenmerken, welke hem tegenover den mens van Cromagnon deden contrasteren? a. De korte lichaamsgestalte van nauwelijks 1.55 m, welke zich door haar volkomen rechtstandigheid van den Neandertaler onderscheidde. b. De enorm grote schedel met een inhoud van 1710 cm3 (de moderne Europeaan bezit een schedelcapaciteit van circa 1450 cm3), welke door de geringe lichaamslengte relatief nog meer tot uitdrukking kwam. c. Het gebit, dat in sommige opzichten primitieve trekken bezat. d. De grote teen, welke opvallend naar buiten was gericht. Wat de andere verschillen betreft, deze zijn zo gering, dat men beter doet, ze geheel over het hoofd te zien. Op grond van de kenmerken, genoemd onder sub a, b en d, meende Testut, dat het ras van Chancelade morphologisch identiek is aan dat der Eskimo's, weshalve hij hieraan de coivlucsie verbond, dat dit jong-dilu- viale mensenras tegen het morgengloren der historische tijden, of in den loop van het neolithicum, wellicht met het rendier naar het hoge noorden medegetrokken of verdreven was en zich aldaar uitgekristalliseerd had in de huidige Noord-Canadese en Groenlandse inboorlingen!x) De mens van Grimaldi. Als tweede tijdgenoot van den mens van Cromagnon noem ik de Grimaldi-mens. In de reeds eerder genoemde grotte des enfants werden in een iets oudere laag dan die waarin de cromagnonskeletten gelegen hadden, een tweetal grote menselijke geraamten uitgegraven, welke in een gehurkte toestand tegen elkander aan lagen. De beide skeletten, welke door Verneau nader onderzocht werden, bleken toebehoord te hebben aan een oude vrouw en een jongen man. Wat hun schedels betreft, deze zijn uitgesproken dolichocephaal (ind. ceph. 68 en 69) en hoog gewelfd. De inhouden bedragen voor den man 1580 cm3 en voor de vrouw vanzelfsprekend minder (1375 cm3). In deze en ook andere gevallen, komen ze dus overeen met de karakteristiek van den mens van Cromagnon, doch alleen in 2 gevallen verschillen ze van hem en wel n.1. in de prognathie en in de verhouding der ledematen t.o.z. van elkander, welke bij den mens van Grimaldi heel veel weg hadden van de Negers! Vandaar dan, dat men op voorstel van Verneau dit ras ook het negroïde noemde! Tot dusverre is de onthulling uit de grotte des enfants enig in Europa; men heeft dan ook naar aanleiding hiervan verondersteld, dat dit negroïde ras niet alleen in Europa een beperkte verbreiding genoten had, maar tevens, dat het voor een kleine „wijle" Spanje tot woonzone gekozen had, om daarna in het jong-diluvium nog naar Afrika uit te wijken, alwaar het in de loop der eeuwen in de diverse negerrassen uiteengevallen is. Tenslotte rest ons nog de mens van Aurignac. Hauser, die in 1908 te Le Moustier den reeds eerder genoemden 1) Behalve uit de klassieke vondst te Chancelade kent men dit ras nog uit de vondsten van Raymonden en du Roe en Charente (in Frankrijk gelegen). Neandertalschedel uitgegraven heeft, scheen zijn voorspoedigheid in het vinden van fossiele menselijke resten te bevestigen door in het daaropvolgende jaar op den 26en Augustus een vrij volledig menselijk skelet uit te graven, dat aanleiding geweest is van zoveel polemiek. Op die dag stieten de door Hauser gehuurde arbeiders bij een intentioneel gravingswerk op een eigenaardige „bruine steen", welke zich niet gemakkelijk liet verwijderen. Eén dier arbeiders, die het zijne hiervan wilde weten, begon toen met een scherp voorwerp in de buitenlaag te krassen, totdat hij omhoogspringend triomphantelijk uitriep : „Un homme, un homme!" Dit geschiedde onder een grote abri sous roche te Combe Capelle nabij Montferrand Périgord (Dordogne), een door Hauser gepachte vindplaats, welke 40 m boven de huidige landweg gelegen is. Onder de bewuste overhangende rots nu, heeft de natuur in de loop der duizenden jaren talrijke lagen afgezet, welke al dan niet hominide of andere resten bevatten; in het laatste geval spreken wij van z.g. steriele lagen. De opeenvolgingen van steriele en niet steriele lagen toont ons, dat de plek met enige tussenpozen bewoond is geweest door den toenmaligen diluvialen mens, die daarheen getogen is, teneinde beschutting te vinden tegen de ruwe weersomstandigheden om dan weer in de perioden van grote overstromingen die te verlaten. En bij zijn uittochten heeft hij ook zijn cultuurobjecten achtergelaten, welke naarmate ze in een jongere laag aangetroffen werden, ook veel fijner en beter afgewerkt waren. Geheel beneden aan de ongestoorde lagenreeks, vlak boven de oorspronkelijke rotsbodem werden cultuurvoorwerpen aangetroffen, welke in het midden-diluviale mousteriën thuis hoorden (zie later). Dit betekent, dat de allereerste bewoners der bewuste abri sous roche Neandertalers geweest waren. Vlak hierboven werd de vondst van den Aurignacmens gedaan! Dit wil meteen zeggen, dat de Neandertalbewoners plaats gemaakt hebben voor dezen mens, die zoals wij straks zullen zien tot een mensenras behoorde, dat zowel morphologisch als cultureel op een veel hoger plan stond. Boven de sedimenten (waarin de fossielen ontdekt werden) bevond zich een steriele zone. Dit zegt ons, dat gedurende de tijd dat deze afzettingen gevormd werden, de abri sous roche niet door den mens bewoond is geweest. Hierboven weer bevond zich een aardlaag met als insluitsels cultuurvoorwerpen, welke meer geperfectioneerd waren dan die uit de skelethoudende zóne. Zulks wijst op het verschijnsel, dat de mens na verloop van zekeren tijd wederom naar dezelfde plek is teruggekeerd met medeneming van zijn perfecter uitgevoerde gebruiksvoorwerpen. Kortom het geologisch archief van de abri sous roche te Combe Capelle toont ons in forse trekken aan, hoe haar geschiedenis en die harer bewoners zich afgespeeld heeft! Bij de ontdekking van boven bedoelde menselijke resten, wendde Hauser zich telegraphisch tot zijn raadgever Klaatsch en met vereende krachten werd op de 12e September het uitstekend gefossiliseerde skelet van de eenigszins ingezakte onderbodem bevrijd.') Uit de gehele situatie, waarin het geraamte verkeerde, heeft men een duidelijke begraving kunnen aantonen (voor de nadere bijzonderheden hieromtrent wordt naar het hoofdstuk over de palaeolithische cultuur verwezen). Wat zijn plaats in het systeem der voorhistorische mensenrassen betreft, deze is zeer problematisch gebleken. Ofschoon de meeste en in het bijzonder de Franse praehistorici, den mens van Aurignac als een varieteit van het ras van Gromagnon beschouwen, houden de Duits-Zwitserse onderzoekers Klaatsch en Hauser, aan één kant terecht, toch voet bij stuk bij de bewering, dat het betreffende geraamte toebehoord moest hebben aan een afzonderlijk mensenras, dat door zijn min of meer exentrieke eigenschappen niet geheel identiek aan dat van Gromagnon geacht mag worden. Welke zijn deze kenmerken? In de allereerste plaats de kin, welke noch negatief, noch positief genoemd kan worden; dientengevolge bezat de mens van Aurignac dus een kenmerk, dat noch bij den Neandertaler, noch bij den mens van Cromagnon existeerde! Wij spreken dan in casu van een z.g. 1) Het origineel bevindt zich momenteel in het Berliner Völkerkundemuseum. neutrale kin. Wat haar vorm betreft, staat ze precies tussen dien van den Neandertaler en van den Cromagnonmens in; hetzelfde kan van haar ontwikkeling gezegd worden! In de tweede plaats was de mens van Aurignac in het bezit van een zeer graciele lichaamsbouw, welke zowel aan den Neandertaler als aan de overige jong-diluviale mensenrassen vreemd wasl Heel lyrisch spreekt Bölsche van: Schone, schlanke Gliedmaszen, ohne jede Plumpheit und Krümmung; feine Hand, zierlicher Fusz. En in de derde plaats heeft Klaatsch na bestudering der resp. skeletten op een serie overeenstemmingen gewezen welke tussen den mens van Cromagnon en den huidigen Australischen inboorling bestonden. En zo hebben de genoemde onderzoekers op grond dezer kenmerken, het geraamte uit de abri sous roche te Combe Capelle toebehoord gedacht aan een nieuw mensenras, dat direct na de dood van den Neandertaler, in Europa zijn bestaan gevoerd heeft.1) Doch behalve bovengenoemde excentrieke kenmerken, bezat de Aurignacmens talrijke andere, zoals b.v. de rechtstandige lichaamshouding, de aanwezigheid van een fossa canina, de grote lichaamslengte, de vrij hoge schedelwelving en de orthognathie althans non-prognathie, welke de identiteit met het ras van Cromagnon dreigen te bevestigen. Te goeder trouw zich hierop blindstarend, heeft het andere tevens grootste gedeelte der praehistorici in de bedoelde skeletvondst een representant van den Cromagnonmens gevonden en heb ik, ofschoon met enige schroom en reserve dit fossiel bij gebrek aan een betere indeling ook onder de groep van den Homo recens fossilis gesorteerd. Wat zijn kalottehoogte-index betreft, kan er nog bij vermeld worden, dat deze tussen de 55 en 58 schommelt, terwijl de bregmahoek circa 48° meet. Overigens is de Aurignacschedel met een ind. ceph. van 65,7 uitgesproken dolichocephaal. De vorm en grootte van het gebit zomede van diens elementen, liggen geheel binnen 1) Om hulde te brengen aan den onvermoeiden Hauser, heeft Klaatsch het fossiel: de Homo aurignacensis Hauseri gedoopt, dat door hen tot het afzonderlijke ras van Aurignac gerekend wordt. de variatiebreedte van die van den recenten mens, zodat het overbodig is deze aan een nadere bespreking te onderwerpen. Alleen wil ik hierbij nog even vermelden, dat er toch nog auteurs bestaan, die zo gaarne van een specifiek Aurignac-gebit spreken! Hoe het zij, vast staat het zeker dat de mens van Aurignac niet neandertaloïd is en derhalve niet thuishoort in de Homo primigenius groep of m.a.w. dat de mens van Aurignac geen Homo primigenius is! Wanneer wij nu geen intermediaire groep in het Schwalbese schema invoegen, dan zijn wij wel gedwongen om den mens van Aurignac tot de andere met name de Homo recens fossilis groep te rekenen. Wat zijn absolute ouderdom betreft, deze bedraagt naar persoonlijke schatting ± 25.000—30.000 jaar. Aan het einde van het diluvium verschenen plotseling andere vormen in ons werelddeel. Over het algemeen kunnen wij van al de hominide skeletvondsten, welke hierop betrekking hebben zeggen, dat ze tot het recente type behoren. In de jaren 1907 en 1908 werd een merkwaardige grot te Ofnet, in Beieren gelegen, door Schmidt ontdekt en aan een nader onderzoek onderworpen. Wat gaf dit onderzoek te kennen? In een ongestoorde laag, welke vlak onder een azyliën niveau (zie pag.266) gelegen was, ontdekte hij in twee kuilen een aanzienlijk aantal schedels, welke daar op een wijze, zoals in 't ganse diluvium onbekend was, begraven lagen. Vele der bewuste crania welke met oker besmeerd waren, bezaten nog de halswervels in oorspronkelijk, natuurlijk verband; van andere skeletdelen evenwel was geen spoor te bekennen; slechts enkel het hoofd scheen bijgezet te zijn! De grootste kuil bevatte 27, de andere veel kleinere slechts 6 schedels, welke alle met de aangezichten naar het westen, naar de ondergang der zon georiënteerd waren. De kinder- en vrouwenschedels kenmerkten zich door de talrijke daaraan gebrachte versieringen1) in den vorm van geperforeerde schelpen en tanden. Ziehier een dodenritus, welke ons dwingt te vermoeden, dat de toenmalige mens van Ofnet reeds een geloof gehecht- had aan de continuïteit des levens 1) In het geheel vond men niet minder dan 4000 schelpen en 200 hertentanden. na de onverbiddelijke dood! Bedoelde schedels welke hoofdzakelijk aan jeugdige vrouwelijke individuen toebehoord hadden vertoonden verschillende typen. De meerderheid dezer was brachycephaal. Daarnaast echter kwamen uitgesproken dolichocephale voor, welke zich door het leptosome (lange) en harmonieuze karakter van het aangezichtsskelet van die der Cromagnons onderscheidden. Waar zijn zij vandaan gekomen? Hebben zij zich uit de Cromagnons ontwikkeld? Wij weten het niet. Alleen lijkt het ons zeer onwaarschijnlijk toe om de laatste vraag bevestigend te beantwoorden. Strasser e.a. prefererenyiever^de hypothese, dat dit ras van Ofnet met medeneming van zijn cultuur tegen het einde van het diluvium van uit Azië Europa binnengedrongen was. Een ander ras, dat in de laatste dagen van het diluvium en in de eerste van het neolithicum in Europa geleefd had, was dat van Furfooz, zo genoemd naar de vindplaats in België (zie pag. 136). Volgens de algemene opvatting is het aan het ras van Ofnet verwant. En te zamen met het laatstgenoemde zouden ze volgens Strasser e.a. de directe voorvaderen geweest zijn van het tegenwoordige Alpine ras, dat zich hoofdzakelijk in Zuid-Duitsland en Zwitserland gelocaliseerd heeft. Waar deze kleine brachycephale individuen vandaan kwamen, ligt nog geheel in het duister. Waarschijnlijk kwamen ze eveneens uit Azië. Over de „rezent-typische" Kjökken möddinger- en Pfahlbautenmens die eerst in het neolithicum ons werelddeel „hineingewandert" zijn zal ik het later eerst hebben (zie pag. 140 en 154). En thans tenslotte nog één vraag : Wat is er van den mens van Cromagnon geworden? Zou hij door een veel hoger staand mensenras verdreven of vernietigd zijn geworden of zou hij zich in de diverse Europese recente rassen uitgekristalliseerd hebben? Ook hierop zijn we vele antwoorden schuldig. Het lijkt mij evenwel niet waarschijnlijk toe, dat de mens van Cromagnon door een binnendringende hoger ontwikkelde volksstam vernietigd is geworden. Beter is het om te veronderstellen, dat hij materiaal opgeleverd heeft voor de vorming en wording van het tegenwoordige germanendom. Anderen menen, dat de mens van Cromagnon naar het Zuiden uitgeweken is, alwaar hij in Noord-Afrika en Zuid-Europa tot het Berbertype is voortgeëvolueerd! Weer anderen geloven juist, dat hij met het rendier dat hem tot voedsel gediend had, mede naar het hoge Noorden getrokken is; de vroeg neolithische cultuuroverblijfselen aan de barnstenen kusten der Oostzee aangetroffen zouden dan volgens hen aan dit vermoeden ruggesteun verlenen; een mening overigens, welke niet door iedereen voetstoots gedeeld wordt (zie pag. 141 en 162). Dit wat betreft de jong-diluviale mensenrassen. HOOFDSTUK V. DE PALAEOLITHISCHE CULTUUR. Zoals het schema op pag. 58 reeds te kennen geeft, is de aera van het praehistorisch mensdom onderverdeeld in het palaeolithicum (oudstenen tijdperk) en het neolithicum (jongstenen tijdperk). Hier tussen in wordt somtijds nog een derde tijdperk met name het mesolithicum (of middenstenen tijdperk) geschakeld. Wij zullen ons evenwel aan de oude klassieke tweedeling houden en voortaan alleen maar van een palaeolithicum en een neolithicum spreken. Hoofdzakelijk het eerste tijdperk dat in het teken van den praehistorischen mens stond, zal in extenso behandeld worden; het neolithicum, als een meer modern gebeuren daarentegen kan zo terloops wel ter sprake gebracht worden. Toen na het baanbrekende werk van Boucher de Perthes (1846) de telkens in alle delen der wereld teruggevonden stenen artefacten in betekenis toenamen, werd het besef gevoeld, deze nader te klassificeren en zo mogelijk ook parallellen te trekken tussen de Europese en die uit de overige werelddelen. Ook hierin zijn de Fransen de anderen voorgegaan, immers nog steeds geldt Frankrijk als het klassieke land voor onze menselijke praehistorie. En het mag derhalve geen wonder baren, dat de allereerste indeling specifiek betrekking hadde» op het materiaal, dat men zo moeizaam in de loop der jaren uit de Franse holen, grotten, abri's en andere plaatsen vergaard heeft. Voorts kan het wel als vanzelfsprekend beschouwd worden, dat de klassificaties met de verruimde en verdiepte kennis omtrent geologie en palaeontologie aan evoluties onderworpen geweest zijn, zodat we dus elke klassificatiepoging in het licht van haar tijd dienen te overschouwen. Het is met het oog op de beschikbare ruimte natuurlijk ondoenlijk om alle indelingen welke de cultuurperioden nader preciseerden, in dit werkje te behandelen; vandaar, dat ik mij slechts tot de volgende beperken zal. Tot één der eersten, die steunende op vondsten van dierlijke skeletten uit sedimenten, waarin ook de stenen cultuurobjecten of palaeolithen aangetroffen werden, gepoogd had een klassificatie hiervan te geven, behoorde zeer zeker wel de bekende Fransman Eduard Lartet (de ontdekker van het klassieke skelet van Cromagnon), die van 1801—1871 geleefd had. Hij onderscheidde chronologisch voor den praehistorischen mensch een tijdperk van de holenbeer, één van de olifant en de neushoorn en ten slotte één van den aueros en van het rendier (de diervormen waren dus in deze catalogisatie zijn leiddraad geweest). Beter was de indeling van Gabriel de Mortillet, die baserende op de vorm van de palaeolithen zelve in 1864, gedeeltelijk op grond van zijn eigen ontdekkingen en deels op die van Lartet, een indelingsschema ontworpen heeft, dat momenteel nog het fundament vormt, waarop onze hedendaagse cultuurhistorische klassificatie opgetrokken is. Meer bekend onder het stelsel van De Mortillet zullen wij dit nader beschouwen. Hij nam, wellicht nog onder de suggestie van de zondvloedgedachte, één enkele warme praeglaciale tijd en één enkele koude glaciale periode aan, waarin hij drie cultuurtijdperken onderscheidde met name het palaeolithique inférieur, het palaeolithique moyen en het palaeolithique supérieur, elk met een eigen en karakteristieke cultuur! Wat het oudste praeglaciale tijdperk betreft, dit werd door hem onderverdeeld in het Chelléen, zo genoemd naar de artefacten-vindplaats Chelles a. d. Marne en het Acheuléen, zo genoemd naar de vindplaats St. Acheul in de buurt van Amiens. Het palaeolithique moyen wordt volgens De Mortillet voor het eerst in extenso te Le Moustier aangetroffen, vandaar dat wij voortaan met hem deze cultuurperiode het Mousterien x) zullen noemen. En tenslotte deelde De Mortillet het palaeolithique supérieur verder onder in het Solutréen, genoemd naar de vindplaats Le Solutré, (dep. Saone et Loire) en het Magdalenien, genoemd naar de vindplaats La Madeleine, (Dordogne). Zo klassificeerde hij in tegenstelling met Lartet, de cultuurvoorwerpen naar hun eigen vorm. Moge onderstaand schema ter verduidelijking dienen. praeglaciaal ( Chelléen | palaeolithique ( Acheuléen J inférieur Mousterien } palaeolithique moyen glaciaal Solutréen ) palaeolithique Magdalenien j supérieur Neolithicum Recent (n. De Mortillet) Later heeft de bekende Abbé Breuil, op grond van typisch gevormde cultuurobjecten te Aurignac (Dep. Haute Garonne) het Aurignacien in het leven geroepen en dit tussen het oudere Mousterien en het jongere Solutréen ingevoegd. Deze klassificatie nu, wordt momenteel algemeen gevolgd. (Met een ongelukkige contaminatie worden tenslotte het Chelléen, Acheuléen en het Mousterien tot het oud-palaeolithicum samengevat tegenover het Aurignacien, Solutréen en Magdalenien als jong-palaeolithicum! Door latere onderzoekers zowel door de ter zake kundige Fransen : Daleau, Commont en d'Ault de Mesnil, als door de Duitsers Werth en Schmidt is deze chronologisering der cultuurperioden aan de hand van uiterst precies en nauwgezet stratigraphisch-geologisch onderzoek der Franse cultuurhoudende sedimenten o.a. te St. Acheul, Aurignac, Abbéville, Mentone, Laugerie, Combe Capelle en Le Moustier, volkomen goed bevonden en opnieuw vastgesteld, terwijl praehistorici als Koken en Wiegers voor Duitsland en Aldobrandino Mochi (1912) voor Italië de resp. cultuuropéénvolgingen in Duitsland en Italië aan de klassieke uit Frankrijk trachtten te 1) Vaak vindt men eveneens de term Moustierien gebezigd. De Voorhistorische Mens. 8 paralleliseren. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat dit met grote moeiten gepaard gegaan is en dat het wel meer dan eens gebleken is, dat de Duitse en Italiaanse cultuurperioden verschillen vertoonden met de Franse, doch dit neemt evenwel niet weg, dat ze in principe en in grote trekken toch met elkander in overeenstemming te brengen zijn; hetzelfde geldt voor de Donaulanden. Vandaar juist, dat het zo gewaagd is om op grond van louter cultuurobjecten (vooral buiten Europa!) tot de gespecificeerde ouderdom van de vondst te besluiten. Veel gemakkelijker zijn de parallellen te trekken met België en in zekere zin ook met Spanje, (doch) evenwel komen ook in deze landstreken de overigens niet principiële verschillen met het klassieke Frankrijk duidelijk voor den dag. Speciaal t.o.z. van België zal ik bij de bespreking der palaeolithische cultuurperioden hierop wijzen. Maar hoe het zij, de paralleliserende taak der praehistorie is nog niet van die aard, dat wij b.v. met 100 % zekerheid kunnen zeggen, dat dezelfde artefacten uit het chelléen of uit welke andere cultuurperiode ook, evenzo in dezelfde vorm en gedaante elders buiten de klassieken bodem teruggevonden zullen worden. Of wat op hetzelfde neerkomt, dat wij nog niet in staat zijn om b.v. uit een Roemeense palaeolith gelijkende op die van St. Acheul, tot de acheuléen-ouderdom van de laag, waarin bedoeld cultuurobject aangetroffen is, te besluiten. Andere hulpmiddelen, als eventuele dierlijke fossielen, de stratigraphie etc. moeten dan voor de ouderdomsbepaling te hulp geroepen worden en alle tezamen eerst kunnen de leeftijd beter en juister naar waarde schatten. En hoe meer wij nu van deze hulpmiddelen tot onze beschikking hebben, hoe minder wij ook de kans lopen om ons deerlijk te vergissen. In elk geval is het geboden om elke vondst steeds binnen de draagwijdte der plaatselijke geologische en palaeontologische verhoudingen te vatten (immers deze kunnen zo sterk variëren!). Zo heeft men met genoemde moeilijkheden voor ogen, geweifeld om b.v. in Duitsland, Hongarije of Oostenrijk van een chelléen, acheuléen etc. etc. te spreken; men gaf er liever de voorkeur aan plaatselijke namen te bezigen als b.v. de Predmost-stufe, de Willendorf-stufe, de Markleeberg-stufe enz. Een andere questie is, dat in de laatste jaren dank zij het uitnemende parallelisatiewerk der praehistorici gebleken is, dat de Predmost-stufe met het solutréen correspondeert en daarmede in ouderdom gelijk staat en dat de Willendorf-stufe met het Franse aurignacien op één lijn gesteld mag worden. Dit is zeer belangrijk, omdat wanneer wij b.v. in de omgeving van Predmost o.a. te Prerau, cultuurhoudende zones aantreffen, deze gemakkelijker gecorreleerd kunnen worden aan die uit Predmost, dan aan die b.v. uit het veel verder afgelegen Willendorf of Markleeberg (bij Leipzig). Is de correlatie geschied, welnu, dan is ook de verhouding tot het Franse, klassieke solutréen bekend. We zeggen dan, dat de sedimenten te Prerau geijkt zijn! Mocht er nu in de buurt van Prerau weer cultuurhoudende lagen ontdekt worden, dan kunnen zij op hun beurt aan die van het dicht bijzijnde en geijkte Prerau gecorreleerd en vergeleken worden. Op zo 'n manier nu kunnen stapsgewijs grote gebieden in verhouding gebracht worden met de klassieken en derhalve geijkt! Consequent dit vervolgende zijn we dus in staat om het gehele Europese gebied en ja zelfs het Aziatische en het Afrikaanse te ijken, doch helaas, zover zijn we nog niet! Wij mogen ons alleen maar verheugen met het feit, dat het reeds voor de genoemde Duitse, Oostenrijkse en Hongaarse plaatsen geschied is. Zo is op het ogenblik ondanks de heftige pogingen daartoe, de praehistoricus nog niet tot de universalisatie der cultuurhistorische opeenvolgingen gekomen en is het provincialisme (ofschoon in mineur) op dit gebied nog een onoverkomelijk euvel! In elk geval heeft men zo in de loop der jaren op verschillende en verspreide plekken in Europa diepgaande locale onderzoekingen verricht, welke ons een kaleidoscopisch beeld van de praehistorische cultuurgeschiedenis opgeleverd hebben. Moge onderstaande ijktabel van Strasser, welke naar mijn mening niet geheel juist is, den lezer toch enig idee schenken van de diverse cultuuro peenvolgingen in West- en Midden-Europa. Geologische Pnltimr Cultuurperioden in Vindülaatsen indeling Cultuur Midden Europa West-Europa Vindplaatsen Voor-laatste oud-palaeolithicum praechelléen Mauer 2e en 3e tussenijstijd (slechts steenwerk- Sommerstufe tuigen, ruwe behouwen artefacten ;vuur reeds bekend) Laatste tus- ,, Onderste coup- chelléen (chel Piltdown (Zuid senijstijd de-poing-stufe les a.d.Marne) Engeland) „ Markleeberg- Markkleeberg stufe (bij Leipzig) tt Acheuléen Emscherdal, (St. Acheul bij Hyaenahol bij Amiens) Gera. L,a Micoque. Einde van de „ Weimarstufe Weimar, Tau- laatste tus- (praemouste- bach Ehrings- seniistiid rien) dorf, Drachen- loch en St.Gallen Begin van de ,, Mousterien Neandertal.Bau- laatste ijstijd (Le Moustier, mannsgrot, Spy, Dordogne) Schipkagrot. j( ,, Sirgensteinstufe Sirgenstein (Württemberg) Mid-Würm- jong-palaeolithicum Willendorfstufe Aurignacien Brünn, Gronau, ijstijd (fijne stenen mes- (boven-Oosten- (Aurignac, Willendorf sen, artefacten uit rijk) Garonne) hoorn en been vroege kunst) i( (> Predmost stufe Solutreen (So- Predmost, Com- lutré, Dep. be Capelle, Saone et Menton Loire) Einde Ijstijd ,, Thaingensche Magdalenien Schuffenried, stufe (bij (La Made- Scharzfeld.Ober Schaffhausen) leine kassei (Rijnland) Dordogne) Gudenushol in Oostenrijk Martinsberg bij Andernach, Kezlerloch, Freudenthal. Overgang Mesolithicum Ofnetstufe (bij Aztiien (Mas Ofnethol, naar het Al- (slechts vuursteen, Nördlingen) d'Azil, Ga- Birseckhol bij luvium nog niet geslepen, ronne) Bazel microlithische artefacten, harpoenen, aardewerk) 10.0004000 j. v. Chr.) M Maglemose-stufe Tardenoisien Tannstock (Seeland, Den.) (FèreenTar- (Würtemberg) denois) „ Ertebölle-stufe Campignien Noord- en Mid- (Jutland) (Campignie, den-Duitsland, Seine) België, Engeland, Frankrijk. Een andere taak, welke de praehistorici zich oplegden, was om te weten te komen, hoe de opeenvolging der cultuurperioden in de geologische paste! Zoals reeds in den aanvang gezegd is, dacht De Mortillet het chelléen en acheuléen in een warm praeglaciaal (voor-ijstijd) tijdperk en de overige in een koude glaciale periode. Maar toen er later gebleken is, dat het diluvium door meer dan één glaciale en één interglaciale periode gekenmerkt was, moest men wel het chronologiesysteem van De Mortillet verlaten en andere opbouwen. Om niet al te veel in bijkomstigheden te vervallen, zal ik slechts de pogingen hiertoe aangewend door Penck, Boule, Obermaier, Wiegers, Bayer, Rutot en Hoernes in vogelvlucht behandelen. Het spreekt weer vanzelf, dat evenals in alle andere wetenschap voornoemde onderzoekers niet met eenzelfde mening, resp. chronologiesysteem voor de dag gekomen zijn. Integendeel, a priori reeds mag men wel chronologiesystemen van „diverse pluimage" verwachten. Doch het meest markante hiervan is, dat op Rutot na, allen het magdalenien met het Bühlstadium in het postglaciaal samen lieten vallen; overigens waren de verschillen legio. Boule in samenwerking met Obermaier rekent het chelléen tot het Riss-Würm interglaciaal, evenzo ook nog het acheuléen; het mousterien meent hij samen te kunnen laten vallen met het eerste gedeelte van de Würmijstijd en het aurignacien met het daaropvolgende laatste gedeelte, terwijl het postglaciaal volgens beiden het solutréen en het magdalenien bevatten. Penck daarentegen plaatst het chelléen en het acheuléen in het tweede interglaciale tijdvak, het mousterien zowel in de Rissijstijd (Penck's koude phase) als in het Riss-Würm interglaciaal (Penck's warme phase), het solutréen in den aanvang van den Würmijstijd en het magdalenien in het Bühlstadium. Merkwaardig hiervan is, dat hij aan het mousterien zo'n enorm grote levensduur toegekend heeft. Rutot, de Belgische praehistoricus vat het chelléen en het eerste gedeelte van het acheuléen samen in de derde glaciale periode, het mousterien en het laatste gedeelte van het acheuléen in de derde interglaciale periode, het aurignacien en het solutréen in het laatste vergletscheringstijdperk en het magdalenien plaatste hij in de aanvang van het postglaciaal (de z.g. Achsenschwankung), terwijl hij het neolithicum daar laat beginnen waar Penck, Boule e.a. dit zulks deden met het magdalenien. Gedurende de Mindelijstijd, dus in het praechelléen, onderscheidt hij nog een drietal cultuurtijdperken met name het Mafflien, het Mesvinien en het Strépien. Hoernes, de Duitse geleerde, die zovele werken over de menselijke cultuur het licht heeft doen zien, overschat m.i. de ouderdom der palaeolithen. Hij doet n.1. het magdalenien daar eindigen, waar Boule zijn mousterien eerst laat beginnen, terwijl hij het chelléen uit zijn chronologiesysteem met de Günzijstijd doet corresponderen. Volgens Wiegers bevindt zich het chelléen in het Mindel-Riss interglaciaal, het acheuléen in de aanvang van het rissglaciaal, het mousterien, gedurende deze periode en het Riss-Würm interglaciaal, het aurignacien gedurende de Würmijstijd en het solutréen en magdalenien in het postglaciaal. Bayer's chronologie systeem komt ongeveer overeen met dat van Wiegers, alleen met dit verschil dat hij het solutréen in de Würmijstijd plaatst en het aurignacien in het laatste gedeelte van het Riss-Würm interglaciaal. Daarenboven ontkent hij een warme mousterien phase. Ten bate van de duidelijkheid en het overzicht doe ik nevenstaand schema hierop volgen. SCHEMA. [ Obermaier Penck Hoernes Wiegers Bayer Rutot v. Wieringen azilien-tarde- D . , t, i , ■ . Neolithicum noisien rost- Magdalenien Magdalenien Magdalenien Magdalenien Magdalenien Magdalenien glaciaal (Bühlstadium) (Bühlstadium) (Bühlstadium) (Bühlstadium) (Achsenschwan- (Bühlstadium) Solutréen Solutréen kung) »> Glaciaal IV Aurignacien Aurignacien Solutréen Solutréen Solutréen (Würm) Mousterien ,, „ Aurignacien ,, Solutréen „ ,, ,, Aurignacien(?) Acheuléen Mousterien Magdalenien Mousterien Aurignacien Mousterien Aurignacien (warme phase) Inter- Chelléen „ ,, ,, Acheuléen Mousterien glaciaal III (incl abH auditien) »> >i abri-auditien1) „ „ . TTT Mousterien Mousterien Mousterien Acheuléen Mousterien Glaciaal III (koude phase) (R'ss) i. ,, i» Acheuléen Acheuléen Chelléen Acheuléen Inter- Acheuléen Solutréen Chelléen Chelléen Strépien Chelléen Glaciaal II Chelléen Mesvinien ,, Mafflien ? . , rT Praechelléen ° a™1,1 (aera van den (Mindel) Heidelbergmens) Inter- Mousterien glaciaal I ; 1! I Glaciaal I Chelléen (Günz) M 1) een cultuurperiode, welke de overgang tussen Mousterien en Aurignacien representeert. Thans rest ons nog een aanvang te maken met de bespreking der praehistorische beschaving, een cultuur, welke weliswaar ver van de onze verwijderd is, doch toch in al haar wendingen en uitingen het diepmenselijke verraadt! Aera van den Homo heidelbergensis. Over de cultuur van den heidelbergmens kunnen wij kort zijn. Deze bestond slechts uit ruw behouwen stenen artefacten of gebruiksvoorwerpen, welke destijds in de dienst gestaan hadden van de nijverheid. De grootte zulker uiterst primitieve nijverheidsartikelen was doorgaans aan variatie onderhevig. Men treft naast 25—30 cm grote „bijlen" (bedoeld wordt het lemmet) soortgelijke aan van circa 15 cm. Gebruiksvoorwerpen van 5 cm of kleiner, zoals ze in latere cultuurperioden zo veelvuldig aangetroffen worden, kent men uit het heidelbergtijdperk niet. Voor het gevoel van den modernen ver geëvolueerden mens, den schepper van diesel- en andere motoren, van ranke slanke Panders en Fokkers, van gestroomlijnde electrische locomotieven, van perfect geoutilleerde nijverheidsfabrieken en radioinstallaties, van ultrasatanische verdelgingsmechanismen en ondergrondse fortificaties, maken de koude simpele stenen artefacten inderdaad een stumperige miserabele indruk, zonder enige smaak of kleur. Doch desondanks blinken ze uit in doelmatigheid, het privilege der mensheid! Zo kan men hoe men het wendt of keert, o.a. aan de stenen heidelbergknotsen heel duidelijk ervaren, hoe ze in de wazige voortijd perfect aangewend konden worden om den medeminnaar resoluut tot andere gedachten te brengen of om de één of andere al te indringerige holenbeer het stilzwijgen op te leggen! Behalve genoemde moorddadige instrumenten, bezat de mens van Heidelberg nog nijverheidsartikelen in stricto sensu als handboren, krabbers en stiften, van welke de laatste waarschijnlijk gediend hadden om het overmeesterde en gedode wild van de huid te ontdoen. Het is misschien wel logisch, dat de artefacten hoofdzakelijk uit vuursteen (flint of silex) gemaakt waren. Immers dergelijke vuurstenen, welke uit gekristalliseerde kiezelzuren (neergeslagen uit de schalen van mariene organismen uit de krijtperiode) bestaan, bezitten n.1. de eigenschap, om bij druk en slag naar alle kanten toe af te splinteren, zodat ze voor de reeds opmerkzame geest van den oermens dankbare objecten werden om aangewend te kunnen worden voor het practische, dagelijkse gebruik. En zo kwam de heidelbergmens er toe ze middels handige slagmanoeuvres tot een bepaald doelmatig gebruiksartikel te slaan. Nog heden ten dage tonen de Australische inboorlingen, sommige papoeastammen, de Vuurlanders uit Patagonië en de Alaska eskimo's ons, hoe de Europese oermens silex tot nijverheidsvoorwerpen omvormde. Gereedschappen van hout, been, ivoor of metaal vervaardigd heeft men tot dusverre uit die perioden niet kunnen aantonen, ofschoon het vanzelfsprekend voor de hand ligt, dat van alle elementen toch zeker het „plastische" hout allereerst in aanmerking moet komen om tot bruikbare artikelen vervormd en verwerkt te worden! Naar alle waarschijnlijkheid besefte de Homo heidelbergensis de mogelijkheid hiervan nog niet. Van kunstuitingen als o.a. holenwandschilderingen en boetseringen was destijds ook nog geen sprake. Of de mens van Heidelberg zijn dierbare doden met ritueel ten grave gedragen heeft? Wij weten het niet, niets dan alleen een simpele onderkaak is daaromtrent tot ons gekomen! Omdat de Homo heidelbergensis uitsluitend alleen steen gebezigd had ter vervaardiging van zijn cultuurobjecten, heeft men het karakter van dit desbetreffende tijdsgewricht menen te mogen verduidelijken door dit met den term palaeolithicum te betitelen. Letterlijk vertaald betekent het oudstenentijdperk *) (palaeos = oud, lithos = steen). Maar aangezien de veel hoger ontwikkelde mens van Gromagnon (naast andere elementen) evenzo zich van steen bediende en het aan één kant onbillijk is ook zijn tijdperk evenwaardig aan dat van den Heidelberger te stellen, heeft men gelijk reeds eerder medege- 1) Dit in tegenstelling met het daaropvolgende neolithicum, wat zoveel betekent als jongstenentijdperk. deeld met een slecht gekozen woordverbinding het tijdperk van den heidelbergmens (en dat van den eveneens primitieven Neandertaler) tot het oud-palaeolithicum (dus letterlijk overgezet oud-oudstenen tijdperk!) en dat van den mens van Cromagnon tot het jong palaeolithicum (jong-oudstenen tijdperk) gerekend. Bij gebrek aan een betere nomenclatuur zullen wij ons voortaan aan genoemde termen houden. Met deze literair minder fraaie klassificatie heeft men meteen te kennen willen geven, dat het oud-palaeolithicum de cultuurperiode van den Homo primigenius en het jong-palaeolithicum de hoger staande cultuurperiode van den Homo recens fossilis representeert en dit is m.i. wel het voornaamste nut der indeling! Hoe lang is dat geleden? Volgens ons schema hebben wij naar ons beste weten de aera van den heidelbergmens met de Mindelijstijd samen laten vallen en cultuurhistorisch dus met het praechelléen. Wellicht zijn de uiterst primitieve stenen gereedschappen, welke wij uit het eerste interglaciaal kennen, ook eigendom geweest van het ras van Heidelberg. Mogen verdere vondsten dit bevestigen. Wat de absolute ouderdom betreft, kan medegedeeld worden, dat een datering tussen de 150.000 en 250.000 j. v. Chr. wellicht niet overdreven is. Men denke niet, dat slechts enkel en alleen in die ver verwijderde oertijden sprake geweest is van stenen tijdperken, integendeel, nu nog „te midden" van onze techniekrijke maatschappij bestaan er volksstammen, die nog nimmer van ijzer, goud, koper of zilver gedroomd hebben en slechts hun huishoudelijke en jachtbenodigdheden van steen en hout resp. bamboe vervaardigen. Voor hen bestaat er slechts een stenen tijdperk, waarin ze hun lief en leed met elkander delen; in principe met hetzelfde karakter als toen duizenden jaren geleden in Europa. Stenen tijdperken zijn er altijd geweest en het Europese palaeolithicum was één van deze! Vandaar dat het zo gevaarlijk is om stenen artefacten uit Europa en andere werelddelen naar hun vorm alleen met elkander te vergelijken, teneinde tot de gepreciseerde ouderdom te besluiten; slechts karakterologisch kan het nog enig nut afwerpen! Het tijdsgewricht van den Homo neandertalensis. Het chelléen. Met bovenstaande cultuurperiode vangt de aera van den mens van Neandertal aan. Evenals zijn „voorganger" leefde deze primitieve oermens in een stenen tijdperk, doch alleen met dit verschil (voorzover wij althans van een onderscheid mogen spreken), dat hij de stenen gebruiksartikelen veel beter en fijner afgewerkt heeft; zelfs een zekere graad van schoonheidszin valt hierin op te merken. Met name zijn de neandertalknotsen veel subtieler, doch niet minder doelmatig ontworpen; hetzelfde geldt voor de handboren, de stiften, de snijbeitels en krabbers. Doch behalve de verfijning treedt in deze periode een differentiëring der gereedschappen op; d.w.z. conform de groter wordende behoefte werden er meer soorten van gebruiksvoorwerpen verlangd en gefabriceerd. Men denke niet, dat dergelijke palaeolithen, vooral wanneer ze te zamen met gewone natuurlijke stenen in een opengelegde aardlaag zich bevinden, gemakkelijk voor het ongeoefende oog te onderscheiden zijn, integendeel, men dient zich van heel wat rekenschap te geven alvorens men tot de overtuiging kan komen, dat de praechelleense en chelleense palaeolithen inderdaad intentioneel door mensenhanden bewerkte stenen brokstukken representeren! Doch hoe het zij, voor praehistorici en amateurs palaeolithenverzamelaars zijn ze onmiskenbare getuigenissen van een zeer ver verwijderde menselijke activiteit. Als kenmerkend voor het chelléen eiste De Mortillet de z.g. coup de poing, een grote, nog ruw toegeslagen, min of meer driehoekige of langwerpige puntvormige vuistkei (de Faustkeile der Duitsers). Verdere onderzoekingen in het klassieke gebied hebben Commont en Obermaier doen besluiten om aan de chelléen karakteristiek, nog een ander voorwerp met name de ficron toe te voegen, een amandelvormige over de gehele oppervlakte of alleen aan de randen afgeslagen steenJ). Daarnaast komen er in Frankrijk in zeld- 1) Een op een dergelijke wijze bewerkte steen, wordt in de literatuur wel eens een getailleerde genoemd. zamere gevallen ovale vuistkeien voor, welke in het praechelléen nog niet bestonden. Al die artefacten verraden in zekere zin een reeds grote technische vaardigheid der bewerkers. In België heeft men uit dezelfde periode naast de reeds genoemde palaeolithensoorten o.a. halve maanvormige voorwerpen aangetroffen, van welke men de betekenis nog niet met zekerheid kent. Voorzover mij bekend is, komen deze artefacten in Frankrijk niet voor. Ziehier voor het betrekkelijk dichtbij gelegen België één der verschillen met het klassieke Frankrijk! In tegenstelling met dit land, waar de Neandertaler zich van meer zuivere en echte silex bediende, bestond het chelléen-materiaal der palaeolithen in België doorgaans uit turoonvuursteen. Van een polijsting of slijping dier stenen artefacten was destijds volstrekt nog geen sprake; deze werd eerst in het neolithicum tot een feit.*) Acheuléen. In dit cultuurtijdvak, dat chronologisch op het chelléen volgt, ontstond naast een verfijning ook een streven naar verbetering der palaeolithen. De verfijning houdt in het mousterien aan, in het bovenmousterien stijgt ze, evenzo in het aurignacien, om eerst in het solutréen te culmineren. Ook in het acheuléen is de coup de poing nog het overheersende gebruiksartikel; desalniettemin bestaan er vrij aanzienlijke verschillen met het chelléen. Allereerst zijn de vuistkeien over het algemeen genomen veel kleiner, subtieler en nauwkeuriger bewerkt; dit zegt ons, dat het vaardigheidsgevoel van den Neandertaler met het verstrijken der eeuwen in een evenredige mate is toegenomen. En in de tweede plaats zijn de coups de poing meer gedifferentieerd, d.w.z. er is hierin meer verscheidenheid gekomen, ofschoon toch de overgrote meerderheid dier stenen het type van de ovale vuistkei 1) Vandaar, dat het neolithicum wel eens de periode van de gepolijste steen genoemd wordt, in tegenstelling met het palaeolithicum, dat met de periode van de behouwen steen betiteld wordt. vertoont, doch dan wat platter dan die uit het chelléen en aan beide randen getailleerd. Behalve Faustkeile kwamen er in het acheuléen nog andere soorten palaeolithen voor, welke men naar hun vermeende taak en betekenis, schavers, krabbers, spitsen, boren, dolken enz. genoemd heeft. Daarnaast heeft men kleinere min of meer discusachtige stenen gevonden, waaraan de praehistorici den naam van: pierres de jette of werpstenen geschonken hebben; waarschijnlijk hebben ze gediend om het kleine wild als patrijzen, duiven, kippen en konijnen, met één steenworp, geslingerd uit een door en door krachtig gespierde hand, te doden resp. te verwonden. Tegen het einde van het acheuléen verdwijnt de coup de poing van het toneel (althans in Frankrijk!), doch aan de andere kant nam de cultuurschat met de reeds genoemde palaeolithen niet onbelangrijk toe. In dezelfde cultuurperiode nog zijn voor het eerst vuursporen op steenklompen waargenomen; waarschijnlijk heeft de mens van Neandertal geïnspireerd door de blikseminslag daarmede de harde stukken steen kapot willen laten springen, teneinde uit de brokstukken des te gemakkelijker zijn geliefde voorwerpen te kunnen fabriceren. Volgens sommige onderzoekers als b.v. Strasser zijn vuursporen reeds in praechelleense tijden te vinden; ofschoon de mogelijkheid inderdaad bestaat, dat de mens reeds in die perioden de kunst verstaan had om het vuur te hanteren, is de manifestatie hiervan palaeontologisch toch nog niet met zekerheid aangetoond. Het Mousterien. In de laatste cultuurperiode van het oud-palaeolithicum, heeft de coup de poing plaats gemaakt voor andere kleinere en beter bewerkte stenen. Kenmerkend voor het mousterien zijn de mousterienschaaf met haar boogvormige, geretoucheerde of toegeslagen rand en de z.g. mousterienspits, een min of meer driehoekig, doorgaans slechts aan één zijde toegeslagen puntig stenen voorwerp. Behalve deze en de reeds in het acheuléen voorkomende arte- facten, komen er nog andere relatief veel fijner bewerkte driehoekige en gespitste stenen voor, voor welke de Franse en Belgische praehistorici namen als racloirs, per^oirs, pointes offensives, lames etc. etc. bedachten. Er zij hierbij nog vermeld, dat sommige onderzoekers het gerechtvaardigd achten om tussen het acheuléen en het mousterien nog een andere cultuurperiode met name het micoquéen1) in te schakelen, doch het lijkt ons beter toe om aain de oude drie-deling van het oud-palaeolithicum te houden, aangezien de gronden waarop ze het micoquéen in het leven geroepen hebben, niet voldoende gewaarborgd zijn. Een ontzaggelijke hoeveelheid mousterienmateriaal heeft Eduard Dupont, de eerste directeur van het Nat. Hist. Museum te Brussel, (onder de regering van Leopold II), met zijn opgravingen in 1871 uit de grot van Hastière, gelegen in de schone Maasvallei aan het daglicht gebracht, te veel zelfs om op te noemen. Bij deze delvingsarbeid werden niet minder dan vijf beenderhoudende niveau's vastgesteld. Dit zegt ons, dat de Hastière-grot in de grijze voortijd meerdere malen bewoond geweest was. De alleroudste laag, als No. 5 genummerd, bevond zich onmiddellijk op de granitische onderbodem. Uit de dierlijke fossielen, welke de sedimenten bevatten, heeft men de mening gedistilleerd, dat de eerste bewoners van de grot hyena's en bruine holenberen geweest waren. De daarboven liggende (en dus jongere) laag No.4 wees op een zelfde bestemming, in tegenstelling met de lagen No. 3, 2 en 1, welke onmiskenbaar de aanwezigheid van den palaeolithischen mens verrieden. In deze afzettingen nu, werden de enorme collecties palaeolithen aan de vergetelheid ontrukt! Gedetailleerd onderzoek heeft aan het daglicht gebracht, dat de cultuur van laag No. 3 tot het mousterien behoort en die uit de twee andere daar bovenop gelegen zones tot het aurignacien. Dit geeft ons te kennen, dat na de holenberen en hyena's, de mens van Neandertal zijn intrek in het hol van Hastière genomen had om dit duizenden jaren later aan den mens van Cromagnon af te staan. 1) Genoemd naar de Franse vindplaats La Micoque. De laag No. 3 bevatte o.a. de karakteristieke mousterienspitsen, coups de poing, krabbers *) van ± 15 cm lengte, schrabbers, verbeteringswerktuigen, zowel van steen als van been (hier wordt voor het eerst been in de nijverheid gebruikt), messen2) en dubbele schrabbers (van 10—20 cm grootte). Uit de begeleidende animale beenderen afkomstig van koud-klimatische dieren als de mammouth, het arctische knaagdier en de Rhinoceros tichorhinus blijkt wel, dat de Neandertaler de mousterische gebruiksvoorwerpen en gereedschappen in een ijstijdsperiode nodig gehad had. Ook uit Frankrijk heeft men feiten kunnen vergaren, welke ons duidelijk zeggen, dat althans de. eerste helft van het mousterien met den Riss-ijstijd samengevallen moest hebben. (Penck's koude phase; zie schema.) Het merkwaardige uit de Belgische ontdekkingen is, dat men in de tweede helft van het mousterien de coups de poing nooit meer tegengekomen is. 3) Zou dit artefact door de eeuwenlange opgedane ervaring ongeschikt gebleken zijn? In het klassieke Frankrijk daarentegen kwamen de vuistkeien in de aanvang van het mousterien reeds niet meer voor. We zien dus weer, dat België ook in dit opzicht zich van het eerstgenoemde land onderscheidt. Wanneer we nu zonder meer op den vorm afgegaan zijn, zouden wij onwillekeurig de mening toegedaan zijn, dat de bedoelde coups de poing uit de grot van Hastière afkomstig op zijn hoogst nog in het laat acheuléen thuisgehoord hadden. Dit zou dan echter zeer onverantwoordelijk gebleken zijn, omdat achteraf beschouwd nauwgezet geologischstratigraphisch onderzoek duidelijk aan het licht gebracht heeft, dat de Belgische Faustkeile eerst in het laatste gedeelte van het mousterien van het nijverheidstoneel verdreven zijn. Behalve genoemde grot heeft Ed. Dupont nog andere doorzocht. De kalkgesteenten, welke momenteel de puinhopen van het kasteel van Montaigle dragen, bezitten in de vallei der Molignée (een 1) Waarschijnlijk bezigde de mens van Neandertal deze voor het praepareren van dierenhuiden. 2) Ze hadden wellicht gediend, om het buitgemaakte wild te villen. 3) Schrijver dezes heeft deze mening van Rutot na een onderzoek daar ter plaatse kunnen bevestigen. zijrivier van de Maas) enkele holen, waarvan de twee voornaamste grotten die van Trou du Sureau en Trou du Chêne zijn. In 1868 heeft Dupont deze natuurlijke, reeds lang verlaten woonsteden bezocht en aan een grondig onderzoek onderworpen. De belangrijkste hiervan vertegenwoordigt de Trou du Sureau, welker ingang zich 33 m boven de rivier bevindt. Dupont heeft in deze grot 4 boven elkander geplaatste beenderhoudende niveau's kunnen vaststellen, waarvan de twee onderste de fauna der mammouths en de twee bovenste alleen die van het rendier opgeleverd hebben. ■" De alleroudste zóne (No 4) bevatte duidelijk de gekenschetste mousterien nijverheid; zóne No 3 die uit het midden aurignacien, terwijl de twee bovenste lagen uitsluitend cultuurobjecten uit het magdalenien en het azyliën inhielden. Bedoelde mousterien nijverheid bestond hoofdzakelijk uit nuclei, slagpinnen, messen, krabbers, dubbele krabbers, mousterienspitsen en benen verbeteringswerktuigen. Onder een nucleus (meervoud nuclei), verstaat men kortweg een steenkern; bij de vervaardiging van zijn voorwerpen ging de Neandertaler uit van een grote vuurstenen klomp, welke hij aan de peripherie met een grote of minder grote harde riviersteen, de z.g. slagpin1) in stukken sloeg. Bevond zich hieronder toevallig een brokstuk, dat door zijn langwerpige en platte gedaante veel overeenkomsten vertoonde met een lemmet, wel dan was dit voor den palaeolithischen mens een reden te meer dit verder tot een (scherp) mes om te vormen. Wanneer nu een ander stuk van het periphere gedeelte afkomstig evenzo door de toevalligheid tot een „voorvorm" van den werpsteen uiteengevallen is, dan zou de steenhouwer zeer zeker niet geschroomd hebben dit verder tot een sierlijke pierre de jette uit te beitelen. Het binnenste gedeelte van de oorspronkelijke vuursteenklomp nu, dat tenslotte na dit herhaaldelijke toeslaan overblijft, zullen wij voortaan onder den naam van nucleus kennen. Deze is steeds gekenmerkt door langwerpige tot ronde groeven over de gehele oppervlakte verspreid, welke als 1) Ze bezitten doorgaans een diameter van 10—15 cm, soms ook wel kleiner of groter. Er zijn er van bolvormige gedaante en eveneens van ovale vorm. littekens van het houwen en toeslaan beschouwd kunnen worden! De verbeteringswerktuigen bestaan doorgaans uit een scherp fragment van een dierlijk scheen- of dijbeen; dit werd veelal gebezigd voor het wegschuren van oneffenheden of om de snijvlakten van bijlen en messen te vergroten resp. te scherpen. Er zij nog bij gemeld, dat de slagpinnen wellicht eveneens gediend hadden om stenen en houten staven in den bodem te stampen of om het taaie wildvlees (naar analogie van primitieve recente volksstammen) murw en mals te slaan. Uit de afwezigheid van de coups de poing heeft men heel logisch dit niveau met de tweede helft van het mousterien tijdvak gelijk getrokken. (Zulks is natuurlijk redelijk geoorloofd, omdat verondersteld mag worden, dat éénzelfde neandertalgroep met eenzelfde cultuurbezit, zowel de Trou du Sureau als de Hastière grot en andere in de buurt gelegen holen bewoond heeft! De geringe afstand veroorlooft zulks wel. Een andere questie wordt het, wanneer b.v. in het verafgelegen Silezië of Oostenrijk buiten de geijkte gebieden een aardlaag opengelegd wordt, welke gekarakteriseerd is door het ontbreken van de vuistkeien. In dit geval mogen we vanzelf sprekend niet tot de conclusie komen, dat de bedoelde laag met het boven mousterien correspondeert, doch wij dienen de datering uit te stellen, totdat alle geologische en palaeontologische gegevens geraadpleegd zijn! Want het kon immers toch net zo goed gebeuren, dat de Neandertaler in Silezië en Oostenrijk of waar dan ook een andere cultuur — althans in de bijzonderheden verschillend — bezeten had dan zijn rasgenoot in België !) Benevens de palaeolithen, heeft men uit de Trou du Sureau een aantal dierlijke beenderen kunnen aantonen, welke duidelijk sporen van verbranding vertonen. In tegenstelling met Oost-Europa zijn uit West-Europa (althans voor het mousterien) geen feiten tot ons gekomen, welke eventueel op een kannibalisme kunnen wijzen. Ook in de grot Trou Magrite, gelegen aan den rechteroever der Lesse, stroomafwaarts van Walzin, werden door Dupont e.a. onderzoekingen verricht, welker resultaten in principe met die der besproken De Voorhistorische Mens. 9 holen overeenkwamen. Evenzo werden hier slagpinnen, racloirs (krabbers), dubbele schrabbers, mousterienspitsen doch van een kleiner formaat dan die uit het hol van Hastière, coups de poing, knotsen, nuclei etc. voor den dag gehaald. Het merkwaardige hiervan is, dat vlak boven de onder-mousterienlaag zich een zone bevindt welke een mengsel van mousterien en aurignacien werktuigen bevat. Dit op het eerste gezicht zeer zonderlinge feit, wordt op tweeërlei wijze geïnterpreteerd. In de eerste plaats is het mogelijk, dat beide cultuurhoudende lagen, welke zonder een tussenlaag ongemerkt in elkander overgaan, door de gravingswerkzaamheden tezamen gevloeid zijn met het gevolg, dat ook hun inhouden door elkander kwamen te liggen. En in de tweede plaats is het verre van uitgesloten, dat de aurignacienbewoners zich van de mousterienwerktuigen bediend en deze ten dele tot de hunne verwerkt hadden. De meeste artefacten waren van zwart siluur-phtaniet en van vuursteen (uit het krijt afkomstig) vervaardigd, grondstoffen, welke de toenmalige bewoners helemaal resp. uit Mousty en Henegouwen betrokken hadden. Töt Voor zover de vondsten zowel uit Frankrijk, België en daarbuiten het uitwijzen, was de Neandertaler evenals waarschijnlijk ook de mens van Heidelberg uitsluitend jager van professie; en wanneer wij bij deze ons terdege rekenschap geven van het feit, dat de Neandertaler slechts stenen speren en bijlen tot zijn beschikking had en nog geen pijl en boog of beter geconstrueerde jachtbenodigdheden kende, dan eerst kunnen wij beseffen, hoe perfect hij de jagerskunst verstaan moest hebben! Jong-palaeolithicum, de periode van de Homo recens fossilis. Aurignacien. Veel ingewikkelder is het jong-palaeolithicum, de aera van de Homo recens fossilis, welke met het aurignacien aanvangt. Zoals elders reeds ervan gewaagd is, zijn de palaeolithen uit het aurignacien veel fijner en eensdeels ook veel kunstzinniger afgewerkt, dan die uit het mousterien, acheuléen of chelléen. Ook hierin zien we een onmiskenbare stijgende lijn van ontwikkeling, welke zich ook in het menselijk morphon zelf op ondubbelzinnige wijze geopenbaard heeft; de ontwikkeling naar lichaam en geest schreed en schrijdt thans nog op het rhythme der eeuwen voort, hand in hand de perfectie tegemoet.... Kenmerkend voor de eerste jong-palaeolithische periode is een snavelvormig, gekromd stenen voorwerp, (de Hochschaber of Kielkratzer der Duitsers), dat slechts aan één zijde geretoucheerd is; evenzo zijn spatelvormige stenen artefacten met een zorgvuldige retouche van alle kanten, minitieuse smalle messen en burijnen, min of meer karakteristiek voor het aurignacien. Daarnaast komen ook de schrabbers, krabbers, knotsen, slagpinnen, dolken, werpstenen etc. uit het mousterien, doch dan in een fijnere bewerking voor de dag, benevens nog niet eerder geregistreerde lange aan het einde bewerkte stenen voorwerpen en de z.g. dubbele spitsen, stenen, welke in het midden het breedst en het dikst zijn en naar voor en achter toe wat smaller toelopen. Daarnaast verschenen in het aurignacien voor het eerst in de menselijke wereldgeschiedenis gebruiksvoorwerpen uit been, ivoor of hoorn vervaardigd, welke dit tijdperk sterk tegenover de vorige deden contrasteren. Weliswaar kwamen benen verbeteringswerktuigen reeds in het Belgische mousterien voor, doch van echte ware benen of ivoren huishoudelijke en andere artikelen was echter in het jong-palaeolitihische aurignacien voor het eerst sprake. Deze zijn ofschoon nog eenvoudig van vorm, toch uiterst belangrijk en doelmatig gebleken voor den toenmaligen mens. Met name de priem, welke van onder vrij breed en gegroefd is en naar het andere einde toe spits afloopt, doet ons té weten, dat de mens uit het aurignacien die van node gehad had om gaten in een „bereide" dierenhuid te boren, teneinde deze aan een andere vast te kunnen hechten. Dit wat betreft het klassieke Frankrijk. In principe hiermede overeenstemmend ontrolt zich een ware schat aan aurignacien stenen, benen, hoornen en ivoren artefacten aan het oog van den beschouwer bij het intentionele gravingswerk in de Belgische grotten. Het aurignacien van Trou Magrite. Dit is bekend geworden door de vondst van een 3 cm grote ivoren statuette, welke een vrouwspersoon voorstelde. Verder bevatte het benen en ivoren handboren (perijoir en os), id. priemen en polijststaven 1), een versteend stuk hout, dat duidelijk tekenen van inkervingen vertoonde (de betekenis hiervan ligt nog geheel in het duister) en een grote collectie stenen artefacten als krabbers, stiften, messen, werpstenen en slagpinnen. Als het belangrijkste cultuurproduct uit deze zóne evenwel, mag de „punt van aurignac" als zodanig beschouwd worden. Het voorwerp, dat 5—10 cm groot kan meten en van been vervaardigd is, bestaat uit een gespleten basis en een bovenstuk dat langzaam aan spits toeloopt. De meeste praehistorici zien hierin het prototype van de rijg- of naainaald. (Eerst in het jong-aurignacien o.a. van het hol van Goyet heeft zich hieruit de meer practische en gemakkelijker hanteerbare benen naald gemetamorphoseerd.) De aanwezigheid dier voorwerpen in combinatie gebracht met de benen polijststaven, priemen en stenen krabbers en schrabbers moet er wel op wijzen, dat de toenmalige mens reeds de edele kunst verstaan had om zo goed en zo kwaad als het ging uit dierenhuiden ruw bewerkte kledingstukken te fabriceren, teneinde zich doelmatig en afdoende te beschermen tegen de snerpende koude, welke buiten zijn hol in de eindeloze ijs- en sneeuwvlakten huisde! In het aurignacien van de Hastière-grot heeft men ongeveer dezelfde gebruiksobjecten uit de Trou Magrite aangetroffen, alleen de aurignac punt ontbreekt. Dit hoeft evenwel geenszins te duiden op de impotentie der toenmalige Hastière-bewoners om kledingsstukken te vervaardigen, aangezien er gelijk bij zovele andere exploraties geschied is, alle kans bestaat dat dit relatief tere voorwerp verloren is geraakt, niet gezien werd of door een ongelukkige samen- 1) Evenwel niet om te polijsten; ze hebben naar alle waarschijnlijkheid gediend om een plank resp. stuk hout of om een lap dierlijk vel glad te schuren. Gepolijste stenen artefacten komen eerst in het neolithicum voor. loop van omstandigheden zo erg „verminkt" is, dat het niet meer als zodanig herkend kon worden. *) Wat de andere artefacten betreft, kan medegedeeld worden, dat de krabbers, schrabbers, stiften, dubbele stiften, messen, burijnen etc. veel fijner en mooier afgewerkt waren dan dezelfde uit het mousterien. Ook werden uit het aurignacien van Hastière polijststaven van rendierhoorn te voorschijn gebracht! Zoals reeds medegedeeld, bevatte niveau No 3 van de Trou du Sureau een aurignacien cultuur. Ook deze palaeolithenschat kwam met die uit de Trou Magrite en de Hastière-se grot overeen en ook hier was de punt van Aurignac aanwezig. Doch bovendien kwam er een soort fluitinstrument2) in de vorm van een onvolkomen doorboord rendierkootje voor; het eerste orkestonderdeel. Waarvoor heeft het gediend? Misschien wel om de menselijke stem behulpzaam te zijn bij het waarschuwen of toeroepen van den medemens, zo deze zich buiten het menselijke stembereik mocht bevinden. Doch evenmin is het uitgesloten, dat de mens uit het aurignacien al toonspelende op de fluit zijn gemoedstoestand op een mystieke wijze aan zijn omgeving kenbaar trachtte te maken. Het hol van Goyet. De laag, waarin Dupont de jong-palaeolithische cultuurobjecten vond, dateerde uit het laatste gedeelte van het aurignacien. Het meest kenschetsende van dit Goyetniveau was de z.g. Punt van Font Robert, een stenen pijlspits voorzien van vlerkjes en een steel. Voorts is de ontdekking van de echte benen naald voorzien van een oog, welke als een verder geëvolueerde vorm van de aurignacpunt beschouwd mag worden (enigszins anders dus dan de Franse priem) van groot belang. Immers dit zegt ons niet alleen, dat de toenmalige Belg in het bovenaurignacien reeds in staat was om 1) Uit het ongedetermineerde materiaal afkomstig uit de Hastière-grot, heb ik een fragmentair benen voorwerp gevonden, dat naar alle waarschijnlijkheid een punt van Aurignac voorstelde. 2) Een dergelijk voorwerp heeft men ook in een Aurignacien laag nabij Schaffhausen en Vestonice aangetroffen 1 perfecter nog dan in het onder-aurignacien zijn kledingstukken te fabriceren en te verstellen, maar bovenal dat er destijds voor het eerst sprake was van een huisnijverheid in de eigenlijke zin des woords. Daarnaast werd er voor het eerst in de ongeschreven historie een benen haarspeld uit deze lagen te voorschijn gebracht, welke ons met een weinig phantasie een vrij goed beeld schenkt van de wijze waarop de aurignacien schone heur haar placht te kappen. Voorts kwamen er bij de ontleding der boven-aurignacien cultuurhoudende lagen allerlei soorten benen handboren, dito werpspiespunten, polijststaven van rendierhoorn, id. van been en primitieve halssnoeren van doorboorde tanden te voorschijn, zomede al of niet geornamenteerde stukken rendiergewei van één of meer ronde gaten voorzien, welke wij voortaan onder den naam van commandostaven zullen kennen. Waarvoor ze eventueel gediend hebben, weten wij niet met zekerheid. Lartet meende, dat ze waardigheidstekenen van machtige priesters of stamhoofden voorstelden; vandaar dan ook, dat hij deze batons de commandement (lett. vertaald commandostaven) x) genoemd heeft. Anderen zijn het hiermede helemaal niet eens en houden de bedoelde voorwerpen voor pijlstrekkers, dienend om kromgetrokken pijlen door de openingen van een dergelijke staaf recht te trekken. Dit baseren ze op het feit, dat sommige Noord-Aziatische volksstammen zomede de huidige Eskimo's eveneens bijna soortgelijke uit ivoor of walrustand vervaardigde voorwerpen bezigden om krom gebogen pijlen recht te trekken en wel eerst nadat ze een poosje in water geweekt hadden. In zoverre gaat de analogie niet op, omdat de gaten der recente pijlstrekkers in tegenstelling met die der commandostaven, doorgaans niet rond doch ruitvormig zijn. Ook heeft men wel eens gemeend, dat de batons instrumenten geweest waren, welke bij het korfvlechten gebruikt werden of gediend hadden om lederen zakken te sluiten. 1) Ze werden niet alleen in België en Frankrijk gevonden, maar ook in Engeland, Duitsland, Spanje, Zwitserland, Oostenrijk, Hongarije, Tsjechoslowakije, Moravië, Oekraine en zelfs in Siberië, kortom overal in geheel Europa. Schuckhardt daarentegen meent, dat bedoelde jong-palaeolitische stukken dienst gedaan hadden als draagstokken, waaraan de één of andere last (een jachtbuit b.v.) over den schouder getorst kon worden. Schürer heeft zijn hypothese aannemelijk willen maken door op te merken, dat de mensen in Carinthië hun lasten eveneens aan stokken dragen, welke veel overeenkomst vertonen met de commandostaven. Anderen weer en dan denk ik aan mannen als Gartailhac, Déchelette, Bernadin, Salomon Reinach en Beth, zien in de batons de commandement niets meer of minder dan magisch-religieuse symbolen, terwijl Massenat en Girot de mening voorstaan, dat bewuste staven rituele trommelstokken representeerden, welke bij godsdienstige feesten aangewend werden. Voor mij persoonlijk zijn de commandostaven ook niets anders dan magisch-religieuse resp. totemistische symbolen. Op mijn argumenten hiervoor kan ik helaas niet ingaan, aangezien het hier niet de plaats is om een aanvang te maken met de bespreking der „magische wijsheden". Alleen wil ik in aansluiting hierbij nog mededelen, dat de commandostaven, welke volgens Beth een weinig op de tjurunga's van sommige Australische stammen gelijken, efr naar alle waarschijnlijkheid eventueel ook dienst gedaan konden hebben als toverstaven. Dergelijke tjurunga's worden doorgaans opgevat als de symbolen van de universele onpersoonlijke kracht, een onzichtbare manifestatie, welke volgens de bedoelde Australische stammen overal in de natuur van zich doet spreken; doch aangezien zij voornoemde kracht niet als iets abstracts kunnen indenken, hebben ze haar belichaamd in de reeds eerder genoemde tjurunga's. Daarenboven dragen ze deze voorwerpen steeds bij zich en wel met de wonderlijke bedoeling om de daarin huizende bovennatuurlijke onpersoonlijke kracht aan zich te kunnen assimileren. Vandaar dan, dat Beth e.a. er toe gekomen zijn om naar analogie hiervan te vermoeden, dat ook de mens van Gromagnon of diens tijdgenoot de commandostaven, met een magische kracht toegedacht, steeds bij zich gedragen hadden. Dit wat betreft de commandostaven! r Van de steennijverheid herkent men wederom de nucleï, de slagpinnen, de lemmers, welke als mes gediend hadden, de stiften, de dubbele krabbers, de schrabbers, de messen *) en dolken, de dubbele stiften en lemmers met afgeplatte rug. (De laatste voorwerpen waren in het mousterien nog onbekend.) Werpstenen echter, welke tot en met het onder-aurignacien aangetroffen werden, ontbreken nu in dit niveau en evenzo in het daaropvolgende solutréen en magdalenien; merkwaardig genoeg komen ze eerst weer in het Spenien (neolithicum) binnen de Belgische grenzen voor den dag. Zouden ze dan toch weer van node gebleken zijn? Of zouden ze van betekenis veranderd zijn? Behalve in het hol te Goyet heeft men elders nog in België een vrij aanzienlijke hoeveelheid oligist, een soort stenen vijzel alsmede wit krijt gevonden, welke alle ons doen vermoeden, dat de mens uit het aurignacien reeds zin voor opsmuk gehad moest hebben. Terf V£>or zover de vondsten het uitwijzen is zulks in België althans, voor het eerst in het aurignacien geconstateerd. Dit wat betreft het aurignacien. Solutréen. Zoals medegedeeld culmineert in het solutréen de diluviale steencultuur. De verfijning resp. verbetering, welke reeds met het chelléen en acheuléen aangevangen was, liet zich ook nu in het solutréen en wel in een verhoogde mate gelden. Alle artefacten, zowel de stenen als de benen en ivoren werden hier in de klim naar de perfectie betrokken; vooral de eerste maakte cultureel een hoogconjuctuur door. Over het algemeen kunnen we zeggen, dat de stenen gebruiksobjecten uit dit tijdsgewicht dunner en kleiner zijn dan die uit het vorige. Wat hun soortaantal evenwel betreft kan medegedeeld worden, dat dit in grote trekken met dat uit het aurignacien overeenstemt; maar natuurlijk is het zoals altijd ook hier het geval, 1) De messen en lemmers waren doorgaans van vuursteen en phtaniet vervaardigd. dat sommige artefacten uit de voorbijgegane cultuurperiode van het toneel verdwenen zijn, terwijl andere en nieuwere vormen de ontstane leegten compenseren resp. overcompenseren; overigens heeft het verloop der ontwikkeling geen principiële veranderingen ondergaan. De been- en hoorncultuur hebben evenzo aan de vlucht deelgenomen; fraai afgewerkte en betekende priemen en commandostaven zijn het gevolg ervan; zelfs op het gebied van lichaamsversiering en van de kunst in de engere zin des woords valt een duidelijke stijging waar te nemen, doch hierover later! Dezelfde richting van ontwikkeling treft men in België aan; ook in dit land heeft de oermens over het algemeen een hogere beschaving bezeten dan in het aurignacien en was het solutréen het hoogtepunt der steencultuur! Hetzelfde kan van Duitsland, Spanje, Oostenrijk en Hongarije gezegd worden. Buitengemeen fraaie en artistieke laurierbladvormige stenen voorwerpen (de pointe è. feuille de laurier uit de Franse literatuur) en de pointes a cran, puntige spitsen met zijdelingse inkerving, zijn hier de sprekende voorbeelden van. (Men raadplege de illusstraties). Diverse lans- of pijlspitsen met uiterst nauwkeurig geretoucheerde randen, met geheel fraai toegeslagen oppervlakten en aan het einde hetzij rond hetzij recht afgebroken getuigen eveneens van de reeds ver ontwikkelde kunstzin en kunstvaardigheid der solutréen-bewerkers. Hetzelfde geldt voor de hele mooie kerfspitsen (stenen voorwerpen om te kerven), welke een steel bezitten en van welke men niet anders veronderstellen kan, dan dat ze door een houten of lemen handvat omsloten geweest zijn. Daarnaast is het solutréen gekenmerkt door de z.g. microlithische cultuur; ze bestaat n.1. uit hele kleine uiterst minitieus bewerkte stukjes silex, welke doorgaans aan de zijkanten en einden vooral, van inkervingen voorzien en zeer scherp toegespitst kunnen zijn. België. Om kort te zijn kan voor België alleen medegedeeld worden, dat haar solutréen cultuur bijna niet met die uit het klassieke land verschilt. De benen verbeteringswerktuigen, welke zo veelvuldig in het mousterien en aurignacien aangetroffen werden, kwamen in het solutréen niet meer voor. Zouden ze ongeschikt gebleken zijn? Hetzelfde kan gezegd worden van de werpstenen en voorzover ik het weet ook van de punt van Font Robert. De messen en dolken, welke meer in de vitale behoeften van den solutréenbewoner voorzagen, bleven bestaan en ondergingen evenals alle andere artefacten een verfijning resp. verbetering. (Degene, die deze voorwerpen naast die uit het aurignacien of mousterien uitgestald ziet, kan onmogelijk meer aan de verbeterde bewerking hiervan twijfelen). Daarnaast traden benen en hoornen messen op. De punt van aurignac, welke reeds in het boven aurignacien tot een geoogde naald „uitgegroeid" is, kwam hier niet meer voor; wel echter de naalden! Ook de microlithische cultuur liet zich in België gelden; prachtige uiterst minutieus afgewerkte kleine gespitste stenen artefacten (een ware lust voor de ogen!) treft men ongeveer in alle solutréen niveau's aan, voorwerpen, welke ons nogmaals de bijzondere kunstvaardigheid en handigheid der bewerkers demonstreerden. Commandostaven uit deze periode kent men in overvloed; wat hun vorm betreft verschillen ze niet met die uit het aurignacien, alleen de versieringen daarop en daaraan gebracht zijn mooier en beter afgewerkt. Dit wijst op een verhoging der artistieke gaven. Hetzelfde kan gezegd worden van de vrouwelijke statuetten (de z.g. venusbeeldjes), van de boetseringen en van de schilderingen op de rotswanden; doch hierover later. Eveneens in het solutréen kwamen vuursporen voor; dit geldt bovendien voor de landen buiten België en Frankrijk! Magdalenien. Tenslotte zijn wij bij het allerlaatste tijdperk van de palaeolithische cultuur aangeland. Vergelijken wij dit met het vorige, dan valt er over alle linies op te merken, dat de steencultuur in het magdalenien afgenomen is, m.a.w. dat de bewerking van de steen op de achtergrond geraakt is. De stenen artefacten zijn veel eenvoudiger toegeslagen, de retouches minder correct aangebracht, de vorm in zekere zin verwaarloosd, kortom de afwerking is minder geworden; ziehier een soort van cultureel verval. Langwerpige, aan één uiteinde of soms wel eens aan de zijkanten nonchalant bewerkte stenen voorwerpen vormen het belangrijkste gedeelte van den magdalenien palaeolithenrijkdom. Naast grotere objecten, kwamen in het magdalenien, ofschoon minder bewerkelijk, de microlithische nog in aanzienlijke hoeveelheden voor. Ter compensatie van dit steencultuurverval is de been- en ivoorbewerking tot de hoogste top van ontwikkeling gekomen. De meest fraaie en kunstvolle artikelen ontmoet men hier in het magdalenien, veelal voorwerpen, welke niet uit steen te vormen zijn, zoals b.v. harpoenen met één of twee rijen weerhaken, geoogde naalden, priemen, haarspelden en boogvormige gereedschappen. Ook de commandostaven ontbreken in dit tijdperk niet, evenmin de venusbeeldjes; alleen verschillen ze in zoverre van de solutreense, dat ze beter betekend en fraaier uitgesneden zijn. Hoe het zij, van het magdalenien kunnen wij voortaan zeggen, dat de steenbewerking t.o.z. van het solutréen op den achtergrond is geraakt „ter wille" van de been- en ivoorcultuur, welke langzamerhand in hun culminatietraject opgingen. Uit bovenstaande beschrijving en voorbeelden zien we dus, hoe de ene cultuurperiode over het algemeen genomen t.o.z. van de vorige een schrede dichter bij de perfectie gekomen is en hoe de voortuitschrijdende culturele ontwikkeling in de diverse phasen te vervolgen is. In de practijk van het onderzoek evenwel kan de vooruitgang (vooral in het outf-palaeolithicum) zo minimaal schijnen, dat het onderscheid tussen sommige praechelleense, chelleense en acheuleense artefacten niet of uiterst lastig waar te nemen zijn. En dan is men wel eens geneigd om aan de waarde van het praechelléen, chelléen, acheuléen en mousterien te twijfelen en liever aan de grote tweedeling oud-palaeolithicum—jong-palaeolithicum, de voorkeur te geven (Hoernes). Doch aan de andere kant zijn over het algemeen voor de respectievelijke tijdperken dusdanige stenen artefacten als de ficrons, de coups de poing, de mousterienspitsen etc. kenmerkend, dat het eventueel op kortzichtigheid zou berusten, indien wij niet aan de bovenstaande indeling ons geloof gingen schenken! Ook niet altijd vindt men dezelfde huishoudelijke en andere voorwerpen terug; daarenboven zien wij in de diverse perioden mengsels van cultuurvoorwerpen optreden, welke ons anachronistisch toeschijnen. Vooral de toenmalige Franse en Hongaarse beschavingscentra bezondigden zich hieraan. Dit is eigenlijk niet te verwonderen, integendeel juist; veeleer zou het verbazing en achterdocht moeten wekken, wanneer de steen- of beenbewerking gedurende die duizenden jaren precies dezelfde gebleven zou zijn om dan (in een daaropvolgend tijdsgewricht) plotseling voor een volmaakt andere methode en bewerking plaats te maken en dan nog liefst wel door mensen van de zelfde stam! Neen, evenals heden het nog geschiedt, ligt het veel meer voor de hand om te veronderstellen, dat le. de cultuurontwikkeling geleidelijk aan heeft plaats gevonden en 2e. dat de ruilhandel mogelijk gemaakt door de nomadische levenswijze van den palaeolithischen, jagenden mens de overdracht der cultuurvoorwerpen in de hand gewerkt heeft, hetgeen derhalve ongeveer op hetzelfde neerkomt als dat door de ruilhandel in het voorverleden momenteel cultuurobjecten daar in die lagen en die woonzönes gevonden worden, waar men ze è. priori niet verwacht heeft. Vandaar de heterogeniteit der artefacten in de diverse cultuurperioden. Doch het neemt geenszins weg, dat de lijn der progressieve ontwikkeling in de cultuur (hierdoor zelfs misschien nog meer) toch aan duidelijkheid gewonnen heeft! Ik heb dit even erbij vermeld om uit te laten komen, dat het in de praktijk veel ingewikkelder toegaat dan dat het hier of in welk ander werk over menselijke praehistorie ook, geschreven staat! België. Magdalenien van Goyet. Karakteristiek voor dit niveau (en trouwens eveneens voor alle andere magdaleense) zijn de doelmatig geweerhaakte harpoenen van been of ivoor vervaardigd. Naar ik veronderstel hebben ze gediend voor de jacht op grote zoetwatervissen, zoals b.v. de zalm en de steur uit de toenmaals veel bredere Maas en niet voor de walvisvangst, aangezien bedoelde voorwerpen le. ver verwijderd van de zeekust aangetroffen werden en 2e. omdat ze vrij klein van stuk zijn. De verbeteringswerktuigen, welke wij hier ontmoeten zijn van phtaniet vervaardigd, terwijl de lemmetten naast de gewone vormen ook sikkelvormig zijn geconstrueerd; de dolken zijn hoofdzakelijk uit rendierhoorn gemaakt. Evenzo zijn uit die lagen: oligist, witkrijt, vijzels, houtskool, fluorine en halssnoeren van fossiele doorgaans eocene Tornatella schelpen (een slakkensoort) of doorboorde dierentanden uitgegraven, welke ons alle de magdaleense zin voor tatouage en opsmuk tonen. Daarenboven zijn uit het hol van Goyet door en door geperforeerde rendierkootjes tevoorschijn gekomen, welke de schijn wekten, alsof ze als oorhangers gebezigd werden (de fluit uit het aurignacien is slechts ten dele doorboord!) Wederom ontbraken de commandostaven niet, evenmin de benen naalden, welke hier in het magdalenien in tegenstelling met de solutreense in allerlei vormen voorkwamen. Evenzo waren de stukjes been voorzien van overigens niet te determineren lijn-ornamentaties aanwezig. In het boven magdalenien van dezelfde grot treffen wij een prachtige collectie aan van stenen werktuigen als schrabbers, krabbers, messenstiften, dubbele schrabbers, lemmers met afgeplatte rug, dubbele stiften en microlithische werktuigen. Ook fossiele scherp- gezaagde haaientanden, welke bovendien door hun driehoekige vorm zich zo uitstekend leenden voor krab- of zaaginstrumenten, werden in gezelschap van de reeds eerder genoemde andere artefacten gevonden. Wat de slagpinnen betreft, ze zijn over het algemeen groter dan die uit het aurignacien. In verhouding hiermede leverde de Trou du Sureau weinig magdaleense gebruiks- en andere voorwerpen op, doch wat hiervan gevonden werd, kwam dan ook mooi overeen met die uit Goyet. Hetzelfde kan gezegd worden van de overige genoemde holen. In zekeren zin belangrijk waren de resultaten der onderzoekingen in de holen van Furfooz en Ghaleaux, welke in de vallei van de Lesse gelegen zijn. In de allereerste plaats voor de anthropologie, aangezien genoemde woonzones waarschijnlijk een speciale bevolking gehuisvest hadden en wel mensen van het ras van Furfooz, die gedurende het Geschnitz-stadium aldaar geleefd hadden. De nijverheid van dit kleine, brachycephale jong diluviale ras, (dat è propos onder de Homo recens fossilisgroep ressorteerde) bestond wat betreft de palaeolithen, wederom uit stiften, lemmers met afgeplatte rug, dubbele schrabbers, handboren, gewone schrabbers, krabbers, dubbele stiften (burins doublés uit de Franse literatuur), kleine messen en een nog niet eerder ontmoete hele kleine zaag. Over het algemeen zijn bedoelde werktuigen kleiner dan die uit Goyet en andere Belgische grotten; de vorm evenwel is dezelfde. Er is als het ware een neiging tot microlithie, d.w.z. tot een vervaardigen van microlithische artefacten. De benen- en ivoren cultuurschat bevatte de reeds elders eerder genoemde handboren, naalden, polijststaven, messen, dolken, commandostaven etc. Alleen de harpoen heeft men tot dusverre nog niet kunnen ontdekken! Vanzelf sprekend ontbraken de opsmukartikelen evenmin op de magdalenien-agenda. Waar men ook in Europa magdaleense cultuurhoudende lagen exploiteert, steeds zal men in de been- en hoorncultuur het rendiergewei een grote rol zien spelen; vandaar juist, dat het magdalenien wel eens het rendiertijdperk genoemd wordt. We zullen thans in het kort behandelen, wat er cultureel na het magdalenien voorgevallen is. Eigenlijk hoort deze materie in ons werkje niet thuis, doch om de samenhang met de historische recente tijden niet uit het oog te verliezen, lijkt het mij wel gewenst het neolithicum even in vogelvlucht te beschouwen. Door vele praehistorici worden de cultuurperioden, welke chronologisch dadelijk na het magdalenien volgen onder het mesolithicum samengevat en als zodanig beschreven; bedoelde cultuurperioden zijn naar de leeftijd gerangschikt het volgende : azyliën, tardenoisien, maglémosien en campignien. Hierna eerst komt volgens hen het neolithicum. Wij zullen ons evenwel niet aan die indeling houden en voortaan alleen maar van het neolithicum spreken, dat met het azyliën aanvangt. Er zij nog bij vermeld, dat de azyleense cultuur slechts voor beperkte gebieden in Europa geldt. Voor het azyliën, zo genoemd naar de vindplaats Mas d'Azil in de Ariège, is wel het meest kenmerkend de gekleurde en betekende kiezelstenen, welke doorgaans plat, klein en rond zijn. Waarvoor zouden ze gediend hebben? Zou men hier met gestyleerde voorstellingen of met getallen te doen hebben? Of zouden ze een primitief schrift vertegenwoordigen? Ziehier vragen, welke gemakkelijk genoeg gesteld kunnen worden, doch waarop echter niet zo ogenblikkelijk een antwoord te geven is! Maar hoe het zij, tegenwoordig helt men er vrij algemeen toe over om de tekens aangebracht op de azyleense kiezelstenen en van welke enkele op de letters van ons alphabet lijken, als sterk gestyleerde menselijke tekeningen te beschouwen. Aan de andere kant voelt men er ook veel voor om naar aanleiding van de Bazelse vondst1), deze als levenssymbolen of „zieledoosjes" op te vatten. j Capitan heeft na vergelijk'met soortgelijke stenen uit Teotihuacan (in Mexico) op de overeenkomst hiertussen gewezen. Het is evenwel 1) Men heeft n.1. in de omgeving van Bazel niet minder dan 133 van soortgelijk beschilderde kiezelstenen aangetroffen, welke door de Duits-Zwitserse onderzoekers als „zieledoosjes" herkend werden (dit natuurlijk naar analogie van recente magische objecten). zelfs niet uitgesloten, dat de lichtgekleurde azileense kiezelstenen met hun rode tekens, de één of andere magische betekenis gehad hadden; de gestyleerde menselijke tekeningen zouden dan in dit geval de magische objecten voorstellen, welke in een zekere betrekking tot bepaalde personen gestaan moesten hebben. Tof Voorzover de vondsten het uitwijzen zijn dergelijke „toverstenen" in Europa niet buiten de klassieke vindplaats Mas d'Azil en de grot van Birseck nabij Bazel aangetroffen. Daarenboven worden in de azyleense lagen harpoenen gevonden, welke op de magdaleense gelijken; alleen zijn ze wat grover en bezitten ze een opening. Daarnaast komen nog grof afgewerkte vuurstenen artefacten voor. Van het steenwerk is over het algemeen uit de eerste neolitihische periode niet veel voor de dag gekomen; dit heeft tot de veronderstelling geleid, dat de azyleense mens tot het gebruik van het hout is teruggekeerd. Het ijzer kende men toen nog niet, evenmin het koper, tin, goud of welk ander metaal ook! Wat de begeleidende dierlijke resten betreft, hiervan kan medegedeeld worden, dat de toenmalige fauna volkomen met de tegenwoordige overeenstemde; de verschillen, welke de recente nog enigszins tegenover de diluviale resp. palaeolithische deden contrasteren zijn nu in het azyliën, dat geologisch met het vroeg alluvium correspondeert, practisch opgeheven; hetzelfde geldt voor de volgende Franse vindplaatsen : La Vache, Lourdes, Lortet, Montfort en Massat. In België kan men de successievelijke overgang van magdalenien in azyliën, m.i. duidelijker dan elders waarnemen. Overal waar de onderzoekingen in de grotten verricht werden, kwam het telkens voor den dag, dat de azyleense mens in enkele opzichten althans, nog niet geheel afgerekend had met de magdaleense nijverheid. En hoe meer men in, jongere azyleense lagen exploreert hoe meer men ook de achteruitgang der magdaleense nijverheid ervaart, welke voor de typische azyleense plaats maakt. Iets merkwaardigs voor het Belgische azyliën is de microlithische cultuur (Trou du Sureau), welke zoals reeds gezegd in het boven-magdalenien te Furfooz in een embryonale vorm aanwezig was. Het Tardenoisien. Dadelijk na het azyliën volgt het z.g. tardenoisien, zo genoemd naar de Franse vindplaats Fère en Tardenois. Volgens de onderzoekingen van Burkitt en Capitan genoot de tardenoiseense cultuur een veel grotere verbreiding dan de azyleense; ze besloeg behalve Frankrijk, ook België, Duitsland, Engeland, Spanje, Portugal, Rusland en Noord-Afrika incl. Egypte. En indien de jongste vondsten op dit gebied ons niet bedriegen, dan strekte bedoelde cultuur zich zelfs uit tot Voor-Indië toe! Karakteristiek voor deze periode zijn de gebogen, hoekige of maansikkelvormige vuurstenen voorwerpen, welke wellicht voor meer dan één doel gebezigd werden. Sommigen houden het voor vishaken of voor instrumenten, welke dienden om eetbare slakken uit hun schelpen te prikken. Anderen weer zien het voor tanden aan, welke ter verhoging van het effect in de houten knotsen aangebracht werden. Verder hield het tardenoisien nog andere voorwerpen in, welke voor Capitan aanleiding geweest zijn om dit tijdperk in vieren onder te verdelen. Ook in België werden verschillende tardenoiseense haarden blootgelegd, welke bij Zonhoven behalve de typische artefacten evenzo nog nijverheidsartikelen bevatte, welke veel overeenkomsten vertoonden met die uit het magdalenien. Verder zij hierbij nog medegedeeld dat Burkitt ons er opmerkzaam^gemaakt heeft, dat het azyliën-tardenoisien in Zuid en Zuid-Oost Europa in de omgeving der Middellandse zee op plaatsen opgetreden is, dajeT waar het magdalenien niet doorgedrongen is; hier rusten doorgaans de neolithische culturen gescheiden door steriele lagen op die uit het solutréen of aurignacien. Maglemosien. Wat de daaropvolgende cultuurperioden met name het maglemosien en campignien betreft, ze wijken in principe niet af van de twee eerste, ofschoon er ook grote vorderingen in de cultuurontwikkeling plaats gevonden hebben. Het maglemosien dankt zijn De Voorhistorische Mens. 10 naam aan de rijke vondst uit de „maglemose" *) bij Mellerup op het Deense eiland Seeland gelegen. Hierin kwamen talrijke vuurstenen voorwerpen voor, als o.a. schrabbers, krabbers, spitsen, handboren etc.; evenzo artikelen van hoorn, been of ivoor. Ook de harpoenen ontbraken niet; het merkwaardige hiervan is, dat deze vangwerktuigen van groeven voorzien waren, waarin de silexspitsen mooi pasten. Genoemde stenen artefacten zijn ondanks hun jeugdigen ouderdom veel minder fraai afgewerkt dan de solutreense uit het palaeolithicum; dit wijst nogmaals op het feit, dat de steenbewerking op de fraaie microlithische phase na, ook in dit gedeelte van Europa na het solutréen over het algemeen genomen minder geworden is en dat er meer aandacht aan de been- en hoorncultuur geschonken werd. Geslepen messen, dolken of bijlen ontbreken nog tenenenmale. Faunistisch georienteerd moest het maglemosien iets ouder geweest zijn dan het tijdperk, waaronder de Skandinaafse Kjökken möddinger2) (keukenafval) geressorteerd wordt; geologisch staat de ouderdomsbepaling nog niet vast. Andere vindplaatsen van maglemoseense cultuur zijn te Flensburg, Ellerbek (Kiel), Rhinluch en Fernewerder gelegen. Het is nog hoofdzakelijk een jager- en vissercultuur. Om zich tegen de wilde dieren als wolven en beren te beschermen, legde men op het water drijvende houtvlotten aan als fundament voor de woonhutten. Daaruit heeft zich later de z.g. „Packbau" ontwikkeld. De echte paalwoningbouw evenwel, ontstaat eerst tegen het einde van het neolithicum in Zwitserland. Op grond van de „einheitlichkeit" der genoemde neolithische culturen (een mening overigens, welke voor het eerst door Sarauw geopperd werd) neemt Burkitt aan, dat na het magdalenien resp. palaeolithicum een grote volksverhuizing plaats heeft gehad, welke nieuwe mensenrassen met nieuwe culturen binnen de Europese grenzen voerde. 1) Dit betekent zoiets als : uitgestrekte, grote veengrond. In het Duits : Groszes 2) De periode van de Kjökken-möddinger is één der oudste uit Denemarken en Zweden I In principe zou deze volkeren-trek langs twee wegen in West-Europa aangeland zijn; de eerste leidde via het Zuiden naar Frankrijk en België, de tweede via het Noorden naar Polen en de Baltische randstaten. De volksstammen nu, welke in de laatst genoemde gebieden terecht kwamen zouden dan de stichters der maglemosiencultuur geweest zijn. Het campignien. Evenzo zijn uit bewuste periode silex werktuigen benevens hoornen, benen en ivoren artefacten tot ons gekomen. Maar behalve dat werd het campignien gekarakteriseerd door de aanwezigheid van aardewerkresten, geslepen en gepolijste stenen voorwerpen en van werktuigen, welke in de dienst van de landbouw stonden. Zo staat het althans in de meeste boeken aangegeven. Doch men diene vooral t.o.z. der aardewerkresten voorzichtigheid te betrachten; immers volgens Marett zijn soortgelijke resten zelfs in het Mousterien(l) aangetroffen. Mocht dit waar geweest zijn, dan zou normaliter het jong-palaeolithicum potentieel2) ook het aardewerk gekend hebben en zou dit voor het campignien niet meer als een karakteristicum beschouwd kunnen worden. Wat de gepolijste en geslepen stenen voorwerpen betreft, is dit voor het eerst, dat een dergelijke bewerking in Europa ontdekt werd! Waarom de mens in het palaeolithicum niet eerder op deze gedachte gekomen is, valt niet zo dadelijk te beantwoorden. Marett acht het waarschijnlijk, dat een behoudzieke voorkeur voor vuursteen die oude steenbewerkers terug hield van een methode, welke beter voor andere steensoorten als nephriet e.d. paste. Na het campignien braken er in Europa tijden aan, welke voor West en Oost verschillend waren. Terwijl om één voorbeeld te noemen, gedurende de mycenische periode (en daarvoor zelfs) van 1500—1000 j. v. Chr. Griekenland reeds het koper en brons kende en een cultuur bezat, welke waarlijk hoogstaand genoemd mag 1) Genoemd naar de vindplaats Campigny a.d. Seine. 2) Tot dusverre evenwel zijn uit dit tijdsgewricht nog geen potscherven tot ons gekomen. worden, verkeerden West- en Noord-Europa nog in een volslagen „barbarij". En toen in de loop van het LaTène tijdperk (400 v. Chr. —100 n. Chr.) het Romeinse Imperium met al zijn bekende pracht en praal in een ongeëvenaarde bloeiperiode geraakte, leken Westen Noord-Europa, de tegenwoordige dragers der beschaving, daarbij vergeleken wel armzalige uiterst primitieve levensgemeenschappen toe! Hoe het zij, na het campignien onderscheidt men voor de meer centraal gelegen gebieden in Europa de volgende cultuurtrappen: a. De pfahlbautentijdl) (van 4 a 5000 j. v. Chr. 800 j. v. Chr.; zie verder de gespecificeerde klassificatie op pag. 157), b. de Hallstatt periode, zo genoemd naar de vindplaats Hallstatt in Salzkammergut (van 800—500 j. v. Chr.) en c. de La Tène-aera, zo genoemd naar een plaats nabij Marin, gelegen aan de Noordzijde van de Neuenburger See (van 500—0 j. v. Chr.). De voor centraal Europa nog zuiver praehistorische pfahlbautentijd zullen we voorlopig overslaan, aangezien deze op pag. 153 aan de orde komt. Wat de overige perioden betreft, ze vallen eigenlijk reeds binnen de grenzen der geschreven geschiedenis, doch om het verband hiermede niet uit het oog te verliezen, zal ik in aansluiting hierbij in zeer beknopten vorm den Hallstatt- en La Tène-tijd bespreken, alvorens een aanvang te maken aan de behandeling van de Terramaren cultuur, welke in tegenstelling met de vorige (hoofdzakelijk) specifiek geacht wordt voor het toenmalige Zuid-Europa! De Hallstatt periode. Over het algemeen kunnen wij van haar cultuur zeggen, dat ze een ontwikkelingsphase vertegenwoordigt, welke veel verder reikt dan de naam het vermoeden laat. Nu kunnen wij het begrip Hallstattcultuur niet alleen heel ruim, 1) Ter verduidelijking zij hierbij nog aan toegevoegd, dat de eerste eeuwen van den Pfahlbautentijd waarschijnlijk nog met de laatste van het Franse resp. West-Europese campignien corresponderen. doch ook heel eng nemen; in het eerste geval beslaat haar gebied practisch heel Europa en in het laatste slechts: Würtemberg, Beieren, Zwitserland, Elsasz, Baden, Bourgondië en de noordelijke regionen van het Balkanschiereiland, kortom slechts Centraal Europa. Karakteristiek voor dit gebied wordt het voorkomen van ijzer (het wapen- en gereedschapmateriaal bij uitnemendheid) in de Hallstattperiode beschouwd. In tegenstelling hiermede trad het bewuste metaal reeds tijdens de Middeleuropese oudere bronstijd in het aloude Egypte op (± 1500 j. v. Chr.). Langzamerhand breidde zich de ijzercultuur over de wereld uit. Circa 1200 j. v. Chr. bereikte ze Kreta, tussen 1100 en 1000 j. üf. Chr. de Kaukasische landen, circa 1000 j. v. Chr. Griekenland, tegen het einde van de jongere bronstijd deed ze haar intrede in Centraal Europa (8e eeuw v. Chr.) en eerst in de loop van de daaropvolgende eeuwen drong ze tot Noord-Europa door. Ziehier hoe de kennis van dit metaal zich successievelijk van uit de bakermat(?) Egypte over de diverse landen verspreid heeft. En met deze ervaring we meteen, hoe de Massificatie der cultuurperioden naar het bewerkte metaal zo verschillend kan zijn, ja zelfs voor betrekkelijk dicht bij elkander gelegen gebieden. Vandaar juist de vaak zo schrille cultuur- en beschavingstegenstellingen tussen Oost, Noord- en West-Europa. Hoe het zij, uit dit niet onbelangrijke tijdvak stammen de zo veelvuldig aangetroffen fraaie bronzen en ijzeren voorwerpen, als o.a. dolken, zwaarden, helmen, spelden, vazen, kannen, potten, schalen, armbanden, ringen e.a. opsmuk- en huishoudelijke artikelen. (Men raadplege de desbetreffende afbeeldingen). Het La Tène. In tegenstelling met de Hallstattperiode is die van La Tène veel enger omschreven; ze is de cultuur der Kelten!1) Gewoonlijk onderscheidt men hieraan 3 trappen en wel le. een vroeg La Tène 1) Behalve Centraal Europa omvatte haar gebied later ook nog Engeland en een gedeelte van Frankrijk. tijd van 500—300 j. v. Chr., 2e. een midden La Tène tijd van 300— 100 j. v. Chr. en 3e. een laat La Tène tijd van 100—0 j. v. Chr. Veel meer dan in de Hallstattperiode ontmoeten we hier ijzeren wapens en dito andere voorwerpen. Uit sommige vindplaatsen in Zwitserland kennen we zelfs enkel en alleen ijzeren zwaarden, bijlen en lansspitsen; de id. bronzen uit vroegere eeuwen kwamen dan niet meer voor; blijkbaar voldeden ze niet meer aan de (verzwaarde) eisen des tijds. Niet alleen zijn de ijzeren Keltische wapens, welker belangrijkheid de Romeinen in menige bloedige veldslag ondervonden hadden, „Achtung gebietende Zeugnisse" dezer cultuurperiode, doch ook het Keltische werktuig en huisraad verdienen alle eerbied en belangstelling. Wat het laatste betreft kunnen wij dank zij de nijvere archaelogische exploraties de laatste decennia mededelen, dat de hieronder ressorterende scharen, messen, zeisen, sikkels, bijlen, ploegijzers, harken en houwelen ten dele geheel nieuwe dingen zijn, ten dele naar oudere voorbeelden omgevormde en geperfectioneerde artefacten. Daarbovendien deed het email voor het eerst in de midden-Europese historie zijn intrede! Ook uit het La Tène zijn talrijke opsmukartikelen tot ons gekomen, te veel echter om op te noemen; als de voornaamste vertegenwoordigers hiervan vermeld ik slechts de ijzeren ringen, kettingen en bovenal de dito dubbelgespiraalde spelden. x) In tegenstelling met de Hallstatt-mens heeft de Europeaan uit het La Tène minder aandacht aan zijn lichaamsversiering geschonken. Belangrijk intenser was zijn belangstelling voor de ornamentering zijner diverse gebruiksvoorwerpen, welke hij niet zelden met plantenmotieven decoreerde. Dit wat betreft de middeneuropese cultuurperioden na het campignien. Enigszins anders is het met de Oostelijke gebieden van ons werelddeel gesteld. Voor deze streken kennen wij dan ook een andere cultuurtrappenopeenvolging of beter gezegd een andere chronologisatie-systeem. 1) De Hongaarse zijn doorgaans van zilver. Overigens geen wonder, aangezien de cultuurinductie direct vanuit het veel vroeger beschaafde Oosten geschied is. In het kort komt dit beschavingsverloop op het onderstaande neer: Oost Europa en Klein Azie (Griekenland en omgeving). Het eiland Cyprus, dat tamelijk rijk gebleken is aan prae- en vroeghistorische overblijfselen, heeft ons veel te weten doen komen van de eeuwen na het Campignien. Het is vanzelfsprekend de moeite waard dit alles chronologisch in het kort na te gaan. Op het jong-palaeolithicum is hier het neolithicum gevolgd, dat ongeveer tegen de 38e a 39e eeuw voor Chr. plaats maakte voor het koperen tijdperk. Van de voorwerpen uit deze periode kunnen wij over het algemeen zeggen, dat ze doorgaans ongeornamenteerd en eenvoudig van vorm zijn. In tegenstelling met de aanvalswapens ontbreken in casu nog alle verdedigingsstrijdtuigen. Evenmin kennen we sier- en veiligheidsspelden (fibula) uit die tijden. Edele metalen als zilver en goud zijn weliswaar reeds bekend, doch als nijverheidsmateriaal treft men ze zeer sporadisch aan. Uit klei vervaardigde de toenmalige Cypreaan allerhande vazen, potten, schotels, kannen en niet al te volumineuze idolen. In den aanvang waren ze nog ongeornamenteerd, doch later in den loop der verdere cultuurontwikkeling werden ze met allerlei tekeningen en figuren versierd. Benevens genoemde voorwerpen kent men uit het Griekse bronzen tijdvak nog een aantal andere, welke uit Babylonië afkomstig bleken te zijn. Waarschijnlijk hebben we hier met een soort transitohandel te maken. Op dit tijdsgewricht volgde een tamelijk lange bronzen tijd, met eigen cultuur en nijverheid. Over het geheel genomen, mogen wij van dit tijdperk zeggen, dat haar bronzen cultuur- en nijverheidsartikelen in de aanvang veel minder tin bevatten dan in de latere eeuwen. Hetzelfde geldt voor de Indische bronzen periode. Het geschiedde in die tijden, dat de metalen lansspitsen niet meer gesmeed doch gegoten werden, een verschijnsel overigens, dat ontegenzeggelijk op een uiterst belangrijke technische vooruitgang duidt. Aan de andere kant echter kende men destijds evenals in het koperen tijdperk nog geen fibula en verdedigingswapens; ze verschenen eerst met het ijzeren tijdperk. Uit klei en leem boetseerde men wederom allerlei fraaie en minder fraaie vazen, potten, schotels en kannen, welke alle min of meer van geometrische figuren voorzien zijn. Ook de reeds eerder vermelde idolen ontbreken niet op deze inventaris. Behalve genoemde voorwerpen hebben de archaeologen uit die omgeving nog talrijke andere artikelen, als o.a. glas, ivoor en kralen aan het daglicht gebracht, welke alle op een Egyptische invloed onder Thotmes III duiden. Zoals wij reeds gezien hebben wordt elke bronsperiode door een ijzertijdperk besloten. Zo is dit ook voor Oost-Europa en omgeving geschied, waar het ijzertijdvak onder het teken van de Griekse en phoenicische invloed stond. Eerst in die perioden fabriceerde men verdedigingsstrijdtuigen en fibula, welke evenals de meeste huishoudelijke gereedschappen van brons gemaakt werden. De aanvalswapens daarentegen vervaardigde men (uitgezonderd de pijlspitsen) van ijzer. Uit klei en leem boetseerde de toenmalige mens wederom de nodige kannen, potten, schotels etc., terwijl de uitgestrekte steengroeven uitstekend materiaal opleverden voor de uit die tijd daterende bouwwerken en standbeelden. Behalve te Cyprus treffen wij een zelfde cultuurlagenopeenvolging op het vaste land van Klein-Azië aan en wel voornamelijk in de omgeving van het aloude vermaarde Troje (Hissarlik). Voor bedoelde streek onderscheiden we met Hoernes een 9 tal cultuurlagen, welke in drie grote cultuurperioden samengevat kunnen worden. In het kort kunnen wij het volgende van deze indeling vermelden: I. Prae-mycenische periode. a. De allereerste en betrekkelijk aan culturele overblijfselen arme laag, dateert naar schatting althans, van 3000—2500 j. v. Ghr. In deze 5 eeuwen Trojaanse geschiedenis ontwaren wij een menselijke nederzetting welke zich reeds bogen kan op een ver gevorderd beschavingsstadium. De talrijke blootgelegde muren van leem en kleine stenen opgetrokken, pleiten hiervoor. Uit dit tijdsgewricht kennen wij nog geen ijzer en brons, slechts steen en koper, waarvan de diverse gebruiksvoorwerpen en gereedschappen gemaakt werden. Het aardewerk is over het algemeen heel eenvoudig van vorm en veelal met allerlei graveringen verlucht. b. In de daaropvolgende laag zijn we in een beschavingswereld aangeland, welke ongeveer van 2500—2000 j. v. Chr. geduurd heeft. Voor het eerst zien wij hier de kasteelbouw met zijn grote wallen en sterke verdedigingsmuren optreden! De gewone gegoede burgerhuizen daarentegen zijn uit leem en van lemen bakstenen opgetrokken. Onder de vele aangetroffen voorwerpen en gereedschappen treft men nog vele stenen aan; overigens waren ze van brons en zelfs van goud en zilver vervaardigd. Het aardewerk onderscheidt zich wat betreft de daarop aangebrachte ornamentaties zo goed als niet van dat onder sub a bedoelde periode. Typisch voor dit cultuurtijdperk is het voorkomen van kruiken of vazen, waarop het één of andere bizarre gezicht in plastiek aangebracht is geworden (z.g. gezichtsurnen). Ook de tweearmige aarden bekers kunnen als een karakteristicum van deze cultuurera beschouwd worden. c. d en e. Evenals de twee eerste, vertonen de drie daaropvolgende lagen een duidelijke stedenbouw. Burgerhuizen van kleine stenen en lemen tegels opgetrokken, treft men overal bij de exploraties aan. Wat de wapens en andere werktuigen betreft, kan medegedeeld worden, dat ze doorgaans nog van brons en steen vervaardigd werden. Het aardewerk, dat in de bewerking een weinig vooruit is gegaan, vertoont overigens geen noemenswaardige verschillen met die uit de vroegere eeuwen. De duur van dit geschiedenisfragment schat men gewoonlijk van 2000—1500 j. v. Chr. II. De mycenische periode. ƒ. Met de 6e laag vangt de mycenische periode1), welke van 1500—± 1000 j. v. Chr. geduurd heeft aan. Ook in dit tijdsgewricht ontmoeten wij de machtige burchten (doch dan voorzien van een grote toren) en de uit bakstenen opgetrokken burgerhuizen. Alle wapens en huishoudelijke gereedschappen werden nog van brons en steen vervaardigd. Het ijzer kende men destijds nog niet. Wat de aardewerkartikelen betreft, wij zien hier voor het eerst in de Oost-Europese historie, hoe deze (vooral de vazen) met allerlei mycenische motieven beschilderd zijn. III. De post-mycenische periode. g en h. Deze inhoudrijke lagen voeren ons naar een cultuurperiode, welke van ± 1000—0 j. v. Chr. geduurd heeft. Zowel uit de Oud-Griekse als uit de jongere Hellenistische eeuwen stammen de talrijke uit die lagen blootgelegde kasteel- en huizenruïnes, welke in de allereerste plaats getuigenis aflegden van de uitgebreide technische kennis der toenmalige stedenbouwers. Aan het begin van dit tijdsgewricht verscheen het ijzer in de Oost-Europese nijverheid, zodat de wapens en werktuigen niet langer meer van brons en steen vervaardigd werden. Het aardewerk maakte een bloeiperiode mee. i. De hieropvolgende ruïnerijke laag voert ons naar het tijdsgewricht tusschen 0 en 500 j. na Chr., waarin de specifiek Griekse cultuur voor de Romeinse plaats maakte. Overblijfselen van de acropolis van de Romeinse stad Ilion en verder die van tempels en van prachtige marmeren gebouwen zijn niet zelden in bovenbedoelde laag aangetroffen. Het zelfde kunnen we van het Romeinse aardewerk zeggen. Dit wat betreft de beknopte beschrijving der 9 Hissarlik lagen. Zo zien we uit het voorgaande dat de beschaving der Oost- 1) Genoemd naar de cultuurvondst te Mycene op het vaste land van Griekenland gelegen. Europese mensheid met de wisseling der metaalbewerking vanaf het begin van het derde millennium voor onze jaartelling zich in stijgende lijn heeft voortbewogen, totdat de na-Christelijke volksverhuizingen hieraan paal en perk gesteld hebben. Hoe dit evenwel in zijn werk gegaan is kan hier niet besproken worden; dit is de taak van de geschiedkundige. We zagen tevens, hoe het grootste deel van dit Oost-Europese beschavingsfragment ingenomen werd door de koper- en bronzen perioden (± 2000 j. lang) en dat het ijzer tijdperk aan het begin van het laatste voorchristelijke millennium tegelijk met de historische cultuurstufen aangebroken is. Dezelfde lijn van cultuursuccessie vinden wij op het Griekse vasteland, op Kreta en op de Gycladen weer terug. Ook daar werd het grootste deel van de beschavingsduur door de koper- en bronzen perioden ingenomen; doch behalve dit zijn de aldaar gevonden wapens, voorwerpen, gereedschappen en sieraden (practisch) identiek bevonden aan die van Troje en Cyprus uit de daarmede corresponderende perioden. Vanzelfsprekend zijn er natuurlijk wel enige verschillen tussen de diverse voorwerpen aan te tonen, doch dit kunnen wij wel gevoegelijk toeschrijven aan de plaatselijke variaties en aan de heersende toenmalige modische invloeden. Hoe het zij, de opgravingsresultaten komen in het kort op het volgende neer: Reeds uit de bronzen periode kennen we graven en in zekeren zin zelfs grafbouwwerken, welke in de loop der jaren aan de vergetelheid ontrukt werden. De meest bekende dezer bevinden zich in het ruïnerijke Tiryns en Mycene, niet ver van de havenplaats Nauplia in Peloponnesos gelegen. Niet geheel van belang ontbloot zijn eveneens de vele ontdekte graven uit de Griekse landbrugeilanden, die het vasteland met Klein Azië verbinden. In de loop der jaren 1876 en 1877 hebben onderzoekers onder leiding van den prominenten Schliemann te Mycene een aantal graven (5 in het jaar 1876 en 1 in 1877) opengelegd, welke niet minder dan 19 geraamten bevatten (17 adulte en 2 juvenile). Gelijk bij den mens van Cromagnon, was het ook bij den oergriek uit het bronzen tijdvak gewoonte om de doden wat mede te geven in het graf. Zo bevonden zich bij de mannelijke lijken resp. geraamten talrijke aanvals- en verdedigingswerktuigen, welke de dode op zijn reis door de transaardse gewesten tot nut moesten strekken. De vrouwelijke exemplaren daarentegen waren behalve met fraaie opsmukartikelen zelfs nog met allerlei sierlijke gouden, zilveren, koperen en albasten voorwerpen omgeven. Om een idee te geven van de goudhoeveelheden alleen moge dienen, dat vijf graven niet minder dan 100 pond aan dit edele metaal opgeleverd hebben. De gevonden strijdtuigen zijn alle uit brons of koper vervaardigd, slechts de pijlspitsen en messen uit obsidiaan; ijzeren artefacten kent men uit die cultuurbeddingen niet. Doorgaans bestaan de bronzen wapens uit zwaarden, welke één of tweesnijdig zijn (in het laatste geval zijn ze dan ontzettend lang en smal en aan het handvat met goud belegd), bijlen en dolken. De opsmukartikelen resp. sieraden wijzen op een orientaalsche invloed, hetgeen overigens niet te verwonderen is, aangezien de penetratie der cultuur vanuit het Oosten geleid werd. Behalve dit scheen het toenmalige Hellas reeds contact gehad te hebben met het Noorden en wel in het bijzonder met de Oostzeelanden. De aanwezigheid van baltische barnstenen kettingen en kraaltjes schijnt het te bevestigen. Boven de graven bevond zich een cultuurlaag, welke eveneens door Schliemann en helpers minutieus blootgelegd werd. Ook in deze cultuurbedding ontbreekt het ijzer ten enenmale, alle voorwerpen en wapens vervaardigde men destijds nog uit brons. Naar schatting moest de hierop betrekking hebbende beschaving van circa 1500—1200 j. v. Chr. geduurd hebben. Typisch voor dit tijdperk zijn de z.g. Grabkammern, welke hoofdzakelijk op het Griekse vasteland aangetroffen werden. Een deel hiervan representeren grote monumentale ommuurde koepelgraven met een ronde hoofdruimte en een lange doorgaans smalle daarin uitmondende gang. (De hoofdvindplaatsen bevinden zich in Mycene, Sparta, Heraon, Orchomenos, Dimini en Menidi. Soortgelijke grafbouwwerken heeft men in de loop der jaren verder o.a. in de Krim en in Etrurië aangetroffen.) Naar alle waarschijnlijkheid werden slechts koningen en de leden van het vorstenhuis in dergelijke reuzengraven bijgezet. Behalve deze kent men nog kleinere, vierhoekige „Grabkammern" uit de omgeving van Mycene, Bolo (Thessalië), Athene, Antikyra (Phokis), Sparta en Nauplia, terwijl de landbrugeilanden als Melos en Ialysos ons ook in dit opzicht tamelijk veel materiaal opgeleverd hebben. Dat dit alles uit het einde van bet bronzen resp. begin van het ijzeren tijdvak dateert getuigen de talrijke fibula, welke in de kleine vierhoekige myceense graven gevonden zijn, zomede de eenvoudige en zeer sporadisch aangetroffen ijzeren vingerringen. De daarboven gelegen cultuurbedding voert ons eerste definitief naar het ijzeren tijdperk, waarin de Griekse industrie en kunst een hoger niveau bereikte dan in de daarvoor heersende bronzen periode. In het bijzonder de paleis- en kasteelbouw wijzen op de aesthetisch technische vooruitgang. En met het inluiden van het ijzeren tijdvak deed ook de geschreven geschiedenis haar intrede; Homerus en onafscheidelijke Ilias doemen voor ons op; de praehistorie is ten einde .... Ziehier in grote grove trekken het verloop van de Oost-Europese beschaving na het einde van het neolithicum. Wie meer hierover wenst te weten, die leze het populair wetenschappelijke werk van M. Hoernes: Urgeschichte der Menschheit en de hoofdstukken 14, 19, 25 en 29 uit de Nieuwe geïllustreerde wereldgeschiedenis, bewerkt door Romein, Suys en Van Praag. Voor de wetenschappelijke literatuur verwijs ik den lezer naar de talloze archaeologische publicaties, welke men in elke universiteitsbibliotheek zonder moeite bekomen kan. Het einde van het campignien wordt doorgaans op 4 a 5000 j. v. Chr. geschat. Wat er hierna cultureel voorgevallen is, is gelijk reeds hierboven tussen de regels door vermeld werd niet in één enkel woord samen te vatten; boekdelen zouden hieraan gewijd kunnen worden. Doch het is niet de taak van dit werkje om hierop in extenso in te gaan. We zullen derhalve ook wat betreft de bespreking van de pfahlbautentijd en de terramarentijd een weinig inkorten en ons tot het volgende beperken. Over het algemeen kunnen wij zeggen, dat het campignien te zamen met de eerste eeuwen daarna in het teken van de gepolijste steen stonden. Het ware voornamelijk beitels, bijlen, messen en dolken welke gepolijst werden. Daartoe wreef men het ruw behouwen stuk over een soort zandstenen aambeeld heen en weer. Het materiaal hiervoor was gewoonlijk een ander *) dan silex, ofschoon de laatste ook wel hiervoor gebezigd werd. Ten einde dit te verkrijgen moest men in België o.a. mijnen aanleggen. Dit geschiedde b.v. te Strepy, Obourg en Spiennes in de Hene-vallei. Er werden zelfs schachten van 4 a 5 meter diepte in de krijt-gesteenten geopend, schachten, welke ondergronds middels dwarsgangen communicatie met elkander hadden. In dergelijke gangen nu, ontdekte men te Strepy en Obourg de geraamten van de z.g. mijnwerkers van Strépy en Obourg, die waarschijnlijk door een instorting gedood werden. In die tijden ontstond in Noord- en West-Europa de primitieve veeteelt en de dito landbouw. En met deze het temmen en cultiveren van dieren als het paard, het rund, het zwijn, het rendier en de hond, resp. wolf, dieren welke voor dien uitsluitend als jachtobjecten van den mens gefungeerd hadden. Maar behalve dit tonen de resten den Kjökken-möddinger ons, dat ook de Noord-Europese mens circa 5 duizend jaren voor onze jaartelling tot een vissersvolk geworden is. De Kjökken-möddinger zijn letterlijk vertaald niets anders dan keukenafval en etensresten van den toenmaligen mens, die het in ontwikkeling reeds zover gebracht had, dat het niet meer grotten, spelonken of holen, doch zelf gebouwde ruime evenwel nog primitieve paalwoningen (de beroemde Pfahlbauten der Duitsers), bewoonde 2). Bedoelde afvalhopen, welke potscherven, as, kolen, vuursteenwerk- 1) Men gebruikte destijds veelal nephriet en jadeït, steensoorten welke harder zijn dan silex. 2) Waarschijnlijk dateren ze uit het campignien; de maglemoseense ouderdom staat niet vast. tuigen, visgraten (o.a. van haring, kabeljauw en paling) mosselresten, oesters, afgekloven beenderen (afkomstig van gedood wild) strandslakken etc. etc. bevatte, meten doorgaans 1—3 m hoog, 50—150 m breed en 100—300 m lang. Merkwaardig is het, dat de uiterst fraaie stenen werktuigen uit deze (hoofdzakelijk Deense) streken niet gepolijst zijn. Eén der kenmerkende artefacten van den Kjökken-möddinger mens is de z.g. skivespalter, welke ook in Noord-Frankrijk en Italië (reeds in het campignien) aangetroffen werd. Ziehier de reeds verder geëvolueerde Kjökken-möddinger mens, die in tegenstelling met den palaeolithischen reeds in staat was om woningen te bouwen. Veeteelt en landbouw evenwel kende hij volgens Hoernes nog niet! Een zelfde cultuurstufe, welke de Fransen neolithique ancien noemen, verraden de graven uit de „rode rotsen" aan het zeestrand van Menton en in zekeren zin tenslotte eveneens de wereldvermaarde Pfahlbauten ruïnen uit de Zwitserse meren! De Zwitserse Pfahlbauten.*) De geschiedenis hiervan gaat helemaal terug tot het jaar 1853. De winter van dat jaar was in het Alpengebied de droogste en koudste, welke men sedert mensenheugenis doorleefd had. Het gevolg hiervan was, dat de watervoorziening der Zwitserse meren veel te wensen overliet; het niveau daalde en wel zodanig, dat uitgestrekte meerbodems bloot kwamen te liggen; de scheepvaart en het maalwezen kwamen in het gedrang, doch de mens wist dit nadeel te compenseren. In grote haast werden er toen dijken en muren opgeworpen en zo werden tamelijk grote gebieden, waar eens het meerwater gekabbeld heeft, drooggelegd en ingepolderd. Bij die arbeid werden tevens gedeelten van het veroverde land uitgegraven, met het gevolg, dat de arbeidenden op iets stieten, dat men reeds bij vroegere gelegenheden opgemerkt had, doch waaraan verder geen 1) Om een volmaakte identiteit uit te sluiten met de paalwoningen der Kjökken möddingers zij hierbij medegedeeld, dat de Zwitserse Pfahlbauten niet alleen minder primitief gebouwd, maar ook een weinig jonger zijn dan de eerstgenoemde uit de lage landen aan de Oostzee. Over het algemeen acht men de Zwitserse paalwoningen (of ook wel Alpine genaamd) te zijn ontstaan tussen 4 4 5000 j. v. Christus. aandacht meer geschonken werd. Ze stieten n.I. op de „koppen" van (ingeheide) palen, welke tot diep in de onderbodem te vervolgen zijn. Daarnaast werden er talrijke hoeveelheden intentioneel bewerkte stenen artefacten van typisch neolithische structuur, hertengeweien, etensresten en potscherven te voorschijn gehaald. Dit geschiedde in de kleinere bocht tussen Dollicon en Obermeilen. Dat alles trok gelukkig de aandacht van Appli (1815—1886), die de vondsten dan ook één voor één onderzocht en de resultaten hiervan aan het Antiquarische Gesellschaft te Zürich in Januari 1854 medegedeeld heeft. In datzelfde jaar nog werden er onder leiding van Keiler (1800— 1881) grotere gebieden in onderzoek gebracht en succes bleef niet uit. Allerlei mogelijke cultuurobjecten in welke vorm ook werden aan de vergetelheid ontrukt, tallooze cultuurobjecten*), welke onze visie en kennis inzake het wezen en leven van den neolithischen mens terdege verruimd hebben. Daarenboven werden andere levenssporen ontdekt, zoals as, kolen uit de huiselijke haard, potscherven en etensresten, welke alle bij de schoonmaak in het kabbelende water weggegooid werden; af en toe ontgleed er nog een bruikbaar voorwerp aan een onhandige hand, dat in de meerdiepte zonk en op den bodem eeuwenlang liggen bleef; vandaar, dat de recente onderzoeker zo nu en dan nog wat ongebroken en onbeschadigd huisraad tussen de scherven en keukenafval heeft kunnen vinden! Evenals de Kjökken möddinger mens was de oerzwitser voornamelijk visser en jager. Van veeteelt en landbouw is eveneens in dit geval bijna geen of helemaal geen sprake. Ziehier de parallellen tussen deze 2 volkeren, die anthropologisch niet aan elkander verwant zijn. De Kjökken möddinger mens was n.1. groot en dolichocephaal, die der Pfahlbauten daarentegen klein en brachycephaal, althans in de le helft van zijn bestaan. En tenslotte werd de paalwoningbouw tot in zijn genese toe 1) Aan de kust van de Züricher See te Wollishofen alleen, werden niet minder dan 7000 voorwerpen voor de dag gehaaldl Het totale aantal laat zich hieruit wel enigszins afleiden! in een helder licht gesteld. In beginsel werden de houten primitieve woningen op palen gebouwd en wel niet op de droge, begaanbare bodem, doch boven het meerwater in de nabijheid van de oever. Doorgaans waren vele zulker woningen boven het wateroppervlak tot een z.g. paaldorpje verenigd, dat middels een door palen gestutte brug met de oever verbonden was. In een dergelijk milieu nu speelde zich het leven van den oer-Zwitser af! Waar kwam hij vandaan? Waarom bouwde hij paalwoningen in plaats van tenten of hutten? En waarom is hij die ontvloden? Ziedaar vragen, waarop wij het antwoord nog schuldig moeten blijven; alleen mogen wij op grond der Zwitserse vondsten slechts gissen, dat de pfahlbautenmens zijn paalwoningen verlaten heeft, aangezien waarschijnlijk de meeste dezer door het vuur ten gronde zijn gegaan! Zo werden de resultaten dezer vruchtbare exploraties in een dunne, doch uiterst waardevolle publicatie, getiteld: „Die Keltische Pfahlbauten in den Schweizer Seen" onder de ogen der lezers gebracht. Men mag met Bölsche bovengenoemde Zwitserse vondsten als één der „grössten Entdeckungen aller Zeiten" (althans van het neolithicum) beschouwen, aangezien het Europese leven der historische bewogen tijden dadelijk aan dit laatste oerleven ontsprongen is! Behalve in de omgeving van Obermeilen heeft men in de loop der jaren nog op tal van andere plekken paalwoningruïnen aangetroffen, welke ons zeggen, dat de pfahlbauten-mens niet alleen in Zwitserland, maar ook in Noord-Italië, Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk geleefd heeft. En zeer talrijk waren zijn nederzettingen! Met name heeft Zwitserland alleen reeds over de 200 pfahlbautenstations, Frankrijk 32, Italië 36, Duitsland 46 en Oostenrijk 11. Ter specificatie moge het onderstaande dienen! Zwitserland (over de 200 stations). Züricher See 10, Greifensee 6, Pfaffiker See 5, Bodensee 8, Untersee 6, Nuszbaumersee 1, Zugersee 6, Baldeggersee 1, Sempachersee 9, Baumylersee 1, Mauenersee 1, Inkwylersee 1, Mooseedorfersee 1, Bielersee 20, Neuenburgersee 51, Murtenersee 18, See von Luisel 1, Genfersee 27. De Voorhistorische Mens. 11 Frankrijk (32 stations). Meer van Genève 17, Lac d'Annecy (Savoye) 6, Lac du Bourget 8, Lac de Clairveaux (Jura) 1. Italië (36 stations). Lago Maggiore 1, Lago Monate 3, Lago di Barano 1, Lago di Barese 1, Veenderij van Lagozza 1, Lago di Pusiano 1, Lago d'Annone 4, Veenderij van Poladal, Gardameer 9, Veenderij van Saline 1, Veenderij van Cascina 1, Veenderij van Loffa di Sotto 1, Lago di Fimon 1, Lago d'Arqua in de Colli Euganei 1. Oostenrijk (11 stations). Laibacher Moor 1, Keutschacher See 1, Attersee 6, Traunsee 1, Mondsee 2. Duitsland (46 stations). Tegernsee 1, Starnbergersee 2, Federsee 1, Bodensee 11, Über lingersee 13, Untersee 18. (n. Mortillet en Heierli). Ziehier hoe het Alpengebied aan ruim 300 neolithische nederzettingen plaats bood. Wellicht aangetrokken door de prachtige bergnatuur zijn de oorspronkelijke plattelandbewoners uit de vlakten van Italië en Frankrijk daarheen getrokken, evenals de praesumeriers in omgekeerde zin gefascineerd door de wijde schone uitzichten van het vlakke land, de Perzische bergketens verlaten hebben, om hun wijd en zijd beroemde cultuur in het lage vruchtbare land uit te dragen. Wanneer wij zo de collectie gereedschappen, nijverheidsartikelen etc. uit de verlaten paalwoningen even observeren, dan valt ons reeds op het eerste gezicht dadelijk op, dat de pfahlbautentijd niet uitsluitend een stenen tijd geweest was; integendeel, wij treffen er reeds talrijke en verscheidene koperen, bronzen en ten laatste ook nog ijzeren gebruiksvoorwerpen en opsmukartikelen aan, welke ons mededeling doen van het feit, dat hierdoor de grenzen van het stenen tijdperk in de ware zin des woords (in casu het neolithicum) doorbroken en overschreden is geworden en dat er een periode naderende is, een dagenreeks van hogere cultuur, van verhevener levensopvatting en houding, van een meer geperfectioneerde techniek en diepere kunstzin! En in nauw verband hiermede ontwikkelde zich het uitdrukkingsvermogen van den wordenden mens, de expressie van taal en spraak. Hij ging zich esotherisch rekenschap geven van hetgeen hij hoorde, van hetgeen hij zag en van hetgeen hij zeide en voelde; deductief en associatief ging hij toen te werk, een handeling, welke reeds in haar naakte vorm en in beginsel bij het hogere dier terug te vinden is. De taal ontving van hem zijn symboliek en hij van haar de innerlijke ontferming over zijn gevoelens en geweten! Toen schiep de mens, het psychische wezen bij uitnemendheid, zijn schrift. . . .! En zo werd alles, wat in zijn omgeving geschied is of wat hem zeer ter harte gegaan is, opgetekend, neergeschreven! In Europa had dit ruim geschat tegen de aanvang van het eerste millennium voor Christus' geboorte plaats; in Azië en Afrika met hun vroeger ontloken hogere cultuur, evenwel reeds veel en veel eerder (± 3500 j. v. Chr.). De historie, de geschreven geschiedenis deed haar intrede en in het schijnsel van dit culturele phenomeen verbleken de vaaglichtende horizonten van het voorverleden, gelijk de ochtendster schaduw wordt bij de rijzenis der zonne! Een nieuwe era, het tijdperk van het geschreven woord vangt aan en waar dit begint, daar eindig ik! We komen nog even terug op de cultuurschat der pfahlbauten. Gelijk al gezegd is, kwamen naast stenen evenzo koperen en bronzen werktuigen voor. Tegen het einde dezer z.g. bronzen phase van den pfahlbautijd, verscheen ook het ijzer, doch niet in de betekenis, zoals het koper en brons toen gebezigd werd of zoals het ijzer zélf later gediend zal hebben, maar slechts enkel en alleen als „Schmuckmetall". Ten gerieve der duidelijkheid geef ik thans enigszins gewijzigd naar Montelius de volgende chronologie: I. Zuivere steentijd van 4 k 5000—2500 k 3000 j. v. Chr. II. Kopertijd van 2500 a 3000—1800 j. v. Chr. III. Oudere bronstijd van 1800—1200 j. v. Chr. IV. Jongere bronstijd van 1200—800 j. v. Chr. V. De ijzertijd, aanvangende met de Hallstatt periode. Heierli daarentegen onderscheidt in de bronstijd drie „stufen" te weten: a. van circa 1800—1500 j. v. Chr.; b. van 1500—1000 j. v. Chr. en c. van 1000 j. —750 j. v. Chr. Deze indeling betekent niet, dat dadelijk na I. alle voorwerpen van koper gemaakt werden en de steen genegeerd, maar dat in II. het koper opkwam en tenslotte over de stenen artefacten ging domineren! Zo werden in III en IV hoofdzakelijk brons verwerkt, naast koper en gepolijste steen. Het is niet overbodig om in aansluiting hierbij op te merken, dat de bruggen of steigers, welke het paaldorp met de oever verbonden in de zuivere steentijd 10—20 m lang en 1,20—3 m breed waren, terwijl dezelfde in de bronstijd 198—270 m lang en 4,80 m—6 m breed konden meten. Zoals reeds terloops medegedeeld is, waren de bewoners uit de zuivere steentijd klein van postuur en brachycephaal. Later evenwel heeft men uit de koper- en bronstijd vele skeletbrokstukken aangetroffen, welke op een dolichocephale (doch met een grote gezichtshoek), grootrassige pfahlbautenbevolking wijzen! Zouden deze individueh uit de kleinrassige en brachycephale ontwikkeld hebben of zouden ze uit elders vandaan gekomen zijn en de oorspronkelijke brachycephale bevolking verdreven resp. vernietigd hebben. En waren ze soms de dragers der hogere brons- en kopercultuur? Ziedaar wederom vragen, waarop niet dadelijk een afdoend antwoord te geven is. Wat de laatste vraag betreft kan medegedeeld worden, dat men over het algemeen er heel veel voor voelt om het optreden van de „kopercultus" inhaerent te achten met de aanwezigheid der grote dolichocephale bevolking. De eerste vraag daarentegen kan men positief ontkennend beantwoorden, aangezien de tijd daarvoor nodig veel te kort was. Beter ware het te vermoeden, dat de grootrassige bewoners uit elders daarhenen getogen zijn. Waar ze evenwel precies vandaan gekomen zijn, is niet met zekerheid aan te geven; wellicht uit het Oosten, doch een zuidelijke invasie is evenzo niet onmogelijk geweest. Ware dit laatste het geval, dan zouden de kunst en de wetenschap om uit brons en koper fraaie gebruiksvoorwerpen te vervaardigen niet tot de autochthone Zwitserse cultuur behoord kunnen hebben, doch uit vreemden bodem stammen. Zuid Europa na het Campignien. Tenslotte nog een enkel woord over de terramaren uit Noord Italië. Deze zijn kunstmatig opgeworpen vlakke aardverhogingen van 2—5 m hoogte, 74-—150 m breedte en van 97—200 m lengte (de grondvorm is min of meer rechthoekig), waarop destijds de mens uit Noord-Italië gewoond heeft. En zoals het altijd geschied is, zijn ook hier de overblijfselen wijzende op een verloren gegane nederzetting en cultuur tot ons gekomen. M.n. vond men in de terramaren aanzienlijke hoeveelheden neolithisch puin in de vorm van brokstukken uit woonhutten, potscherven, kolen, as, verbrijzelde dierenbeenderen, molenstenen, vijzels, gietvormen etc. Momenteel kent men ongeveer 80 terramaren; 68 dezer bevinden zich aan de rechteroever van de Po en wel practisch over haar gehele lengte (één in de provincie Ravenna, 6 in de prov. Bologna, 17 in de prov. Modena, 20 in de prov. Reggio, 20 in de prov. Parma en 4 in de prov. Piacenza). Ook aan de andere oever der Po bevinden zich terramaren, doch niet meer dan 13 (2 in de provincie Gremona, 1 in de prov. Brescia en 10 in de prov. Mantua). De terramaren bewoners waren uitsluitend veefokkers in tegenstelling met die uit de Zwitserse pfahlbauten, waar de mens uitsluitend visser en jager was. De talrijke beenderen afkomstig van runderen, varkens en geiten steunen die gedachte; daarenboven heeft men uit bepaalde kentekens aan de beenderen kunnen waarnemen, dat de dieren waaraan deze behoorden, geslacht geweest zijn. Trouwens aan een bepaalde karakteristiek van het varkensgebit is het min of meer duidelijk te zien, dat dit domesticatie-kenmerken ging vertonen, d.w.z. wij kunnen aan de tanden- en kiezenreeks enigszins waarnemen, dat ze wat betreft de vorm en de ligging van het oorspronkelijke resp. natuurlijke patroon van het wilde zwijn afgeweken zijn. Dat was cultureel een zeer belangrijke stap; immers dank zij de veeteelt raakte de mens in zake de vlees-voedselvoorziening een weinig minder afhankelijk van de natuur. Nu kon men eerst ten allen tijde de beschikking hebben over de vlees-, melk- en vetvoorraden, zoveel als men maar wilde en hoefde men niet meer het jaargetijde af te wachten, waarin het wild op zijn best was. En met de veeteelt deden ook de huisdieren hun intrede. Eens wilde schuwe dieren, welke op de reuk van den naderenden mens, schichtig zich dieper in de wouden of savannen terugtrokken, zijn ze nu tam, mak en gevoelig geworden voor de goede zorgen van hun heer. Zo ontstonden althans in dit gedeelte van Europa de eerste getemde wilde dieren, welke den mens op allerlei gebied gediend hadden. Wanneer wij nu het hiermede vergeleken eenzijdige huisdierschap van het rendier uit de magdaleense perioden niet meerekenen, dan kunnen wij over het algemeen zeggen, dat de aanvang der huisdierenperiode in bedoelde zin des woords in Europa ongeveer tussen 2500 en 2000 j. v. Chr. gelegen is. De oudste huis- en offerdieren waren alzo: de hond (welke den mens voor de jacht en de wacht gediend had), het schaap, het rund en het varken (voor de consumptie en het offer), het paard en de ezel (voor het vervoer en later met het rund voor de landbouw) en de kat (voor de gezelligheid en rattenvangst). In Egypte en Mesopotamië daarentegen waren de huisdieren al vijftien eeuwen eerder in zwang (4000—3600 j. v. Chr.). Hetzelfde kan misschien van China gezegd worden. Het alleroudste gedomesticeerde dier is ongetwijfeld de hond, welke in de loop der eeuwen tot zovele rassen is uitgekristalliseerd. Naar alle waarschijnlijkheid zijn ze niet uit één doch uit meerdere voorvormen ontstaan. Zo hebben de jacht- en windhonden de aethiopische wolf, de doggen de Tibetwolf en de hond uit het bronzen tijdperk de Indische wolf tot voorvader gehad. Daarna komt het rund, dat zich uit den aueros (de Bos primigenius van Bojanus) ontwikkeld heeft. Volgens Pohlig verscheen dit beest voor het eerst in het Riss-Würm interglaciaal, overleefde toen de Würmijstijd en het postglaciaal om daarna in het neolithicum door den mens gevangen en getemd te worden. Waarschijnlijk geschiedde dit voor het eerst in Europa door den Zwitsersen pfahlbautenmens, vast staat het echter niet! In Voor-Azië is het rund reeds sinds oeroude tijden (bedoeld wordt in tijden voor 2000 j.v. Chr.) als een heilig huisdier bekend en in de toenmalige godsdienst betrokken. (Men denke eens aan de heilige Apisstier en aan de „kalbsköpfigen" Moloch). Ook speelt het in de babylonische Gilgameschepos een grote rol. Na het rund werden het paard, de geit en het schaap tot huisdieren. Het jongste gezelschapsdier tenslotte was de kat, welke hoogstwaarschijnlijk van een wilde Noord-Afrikaanse vorm afstamde. Ze deed circa 2000 j. v. Chr. voor het eerst haar intrede in de Egyptische woningen; in Europa pas eeuwen daarnaI Daarnaast bedreef de terramaren-mens de oeroude jacht en landbouw. Houden wij de Zwitserse pfahlbautenmens buiten beschouwing (bij wien de landbouw niet met zekerheid is vastgesteld) dan waren het de terramarenbewoners, die voor ons werelddeel de landbouw uitgevonden hebben. (Volgens Strasser dateert de eerste landbouw als nijverheid in het systeem der voedselvoorziening uit het maglemosien!) In Egypte en waarschijnlijk ook in Mesopotamië evenwel, deed de landbouw reeds in praedynastieke tijden (dus voor 3400 j. v. Chr.) haar majestueuse intrede. Wanneer wij het tijdstip op 4000 j. v. Chr. nemen, dan hebben wij dit naar ik meen niet erg overdreven. Niet uitgesloten is het zelfs, dat de oude Egyptenaren, die k propos hoogstwaarschijnlijk uit Punt, het tegenwoordige Erythrea en Somaliland „geboortig" waren, het cultiveren van de Nijldalbodem reeds veel eerder verstaan hadden. Want indien een volk in het 5e millenium (circa 4241 j. v. Chr.) in staat was om zijn studie van de hemellichamen met een practisch modern kalenderontwerp af te sluiten, dan mogen wij toch wel van datzelfde energieke volk „vergen", dat het toen reeds de minder ingewikkelde landbouw tot zijn erfgoed gerekend heeft. Hoe het zij, de terramarenmens beoefende naast de veeteelt en zijn oude jacht eveneens reeds de landbouw. En hiermede heeft hij zich niet alleen weer een weinig onafhankelijker van de natuur gemaakt, maar ook van het feit blijk gegeven, dat hij minstens een trap hoger in beschaving gekomen is dan de jong-palaeolithische resp. vroeg neolithische mens. Doch opmerkelijk is het zeker van den terramarenbewoner, dat hij ondanks zijn hogere trap van ontwikkeling geen schilderingen achtergelaten heeft; zulks geldt tevens voor den pfahlbauten- en den Kjökken möddinger mens! Des te opmerkelijker wordt het, indien wij goed voor ogen houden, dat de mens van Cromagnon yit het palaeolithicum van Zuid-Frankrijk en Spanje (zie later) dit>rjïks wèl gedaan heeft; van hem kennen wij daarentegen de meest magnifieke en fraaie schilderingen, welke ooit het verleden ons opgeleverd heeft. *) Vandaar dan, dat er vele praehistorici geweest zijn, die op grond hiervan de dolichocephale grote Kjökken möddinger mens uit het neolithicum toch niet als een afstammeling van den mens van Cromagnon wensen te beschouwen; voor hen is hij met een volkerentrek uit het Oosten naar Scandinavië gekomen. De terramaren ressorteren onder de vroege bronstijd, een periode, welke van ± 2500—± 1200 j. v. Chr. geduurd had. Montelius onderscheidde voor Italië (men verwarre dit niet met de Zwitserse pfahlbauten chronologie, eveneens van Montelius afkomstig) de volgende 4 stufen: a. van 2100—1800 j. v. Chr.; b. van 1800 j.— 1650 j. v. Chr.; c. van 1650 j.—1350 j. v. Chr. en d. van 1350 j.— 12 a 1100 j. v. Chr. Hierna volgen de twee proto-etruscische perioden. In het daarop volgende tijdsgewricht, in de z.g. etruscische periode welke van 900—500 j. v. Chr. geduurd had, kwam de mens met de verruiming zijner doelstellingen op een nog hogere trap van ontwikkeling; hij bouwde zelfs steden, vloten en wegen en hij riep het economische ruilwezen in het leven, hetzelfde economische stelsel, dat heden nog bestaande en den schepper ontgroeid doende is om de ganse mensheid met de gesel van het paroxisme naar de afgrond uit te drijven. En het geschiedde ook in dit tijdvak dat Romulus en Remus in 754 voor onze jaartelling het oude Rome op zeven heuvelen 1) Zouden wij hier è propos met een uiting van verval te maken hebben? stichtte'; de eeuwige stad van welke de Schrift gewaagt, dat ze tot aan het einde der wereld bestaan zal! Zo groeit de mens in zijn grotere doelstellingen; hij treedt uit de schemer van de oertijd in het licht der historie Dit wat betreft de terramaren. Ik zal verder geen hoofdstuk aan het wezen der vroegste historische beschavingen wijden, aangezien dat buiten het kader van mijn werkje valt, doch alleen wens ik nog even op te merken, dat het wel buitengewoon merkwaardig en treffend genoemd mag worden, dat al die oude en vergane culturen zowel die der Egyptenaren, als die der Sumeriers, der Babyloniërs, der Indiërs, der Chinezen en der Inca's, altijd in lage vlakke landen ontstaan en gesticht waren en wel door mensenvolkeren, die uit de nabije hoge gebergten daarhenen kwamen afgedaald. Zou hier in questie een hogere natuurwet, welker consequenties boven onze gezichtskring uitgaan, de hand in gehad hebben? Wij weten het niet, alleen de feiten schijnen hiervan te getuigen. Uit het voorgaande hebben we gezien, dat de menselijke cultuur met het Heidelbergse praechelléen begonnen is en dat ze langs de reeds geschilderde stadia omhoog geklommen is langs wegen van verval en van opgang tot wat ze tegen het einde van het neolithicum geworden is! En wij weten tevens, dat na het neolithicum de cultuur der historische tijden haar grote vlucht ondernomen heeft om straks over het heden heen ver buiten de grenzen der toekomst neder te strijken .... Met deze kennis voor ogen vragen wij ons nu af: Is er soms nog een periode aan het Heidelbergse praechelléen voorafgegaan? Bestonden er toen ook voor de Mindelijstijd mensachtige wezens, die door de achterlating van cultuurobjecten hoe primitief ze op zich zelf geweest moge zijn, blijk gegeven hebben van hun daadwerkelijke aanwezigheid? En zou het palaeolithicum, de aera van de Homo primigenius en die van de Homo recens fossilis nog voorafgegaan zijn door het eolithicum, de aera van de Prothomo of van den voormens? Onmogelijk is het niet, omdat elke cultuur geheel of gedeeltelijk op den schouder der vorige rust. En aangezien de heidelbergstenen artefacten in het licht van het palaeolithicum bekeken, reeds vrij sterk gedifferentieerd en geëvolueerd waren, is het geenszins ongerechtvaardigd om zich af te vragen of deze niet in een tijdsgewricht vervaardigd zijn geweest, welke op een periode gevolgd was, waarin de mens met een nog primitievere uiting van overleg en een nog meer gedeclineerde doelstelling genoegen genomen had. Wij zullen het nader in het kort beschouwen. Uit den aard der zaak weten wij van de Prothomo-nijverheid niet veel; wellicht heeft ze zelfs niet eens bestaan. O.a. uit het tertiair van België, Zd. Engeland en Frankrijk kent men eigenaardig gevormde stukken silex, waaraan men gaarne de betekenis van een artefact (dus van een door een mens bewerktuigd stuk natuurproduct) wenste te geven. Catalogiseert men de z.g. tertiaire gebruiksvoorwerpen (wel eens eolithen genaamd) naar de vorm en naar de tijd, waarin ze voorkwamen, dan is men gauw genoeg geneigd om hieruit de conclusie te willen trekken, dat in het tertiair de mens niet alleen tot ontwikkeling gekomen was, maar ook, dat hij zelfs reeds zo ver geëvolueerd was, dat hij de silex-brokstukken tot wapens en werktuigen wist te verwerken. Anderen daarentegen staan sceptisch hier tegenover en loochenen zelfs het bestaan van tertiaire menselijke artefacten resp. eolithen en staan liever de meening voor, dat zulke stenen hun eigenaardige vorm slechts enkel en alleen aan de één of andere natuurlijke oorzaak te danken hadden. (Als enige dier oorzaken kan o.a. genoemd worden: de desquamatie ten gevolge van verhitting, de gletscherschuring, de botsingen van stenen onderling en de zware tectonische drukkingen.) In het eerste geval spreken wij van de voorstanders en in het tweede geval van de tegenstanders der z.g. eolithentheorie. In het jaar 1867 vertoonde abbé Bourgeois *) op een anthropologencongres te Parijs een collectie silex-artefacten, welke afkomstig waren uit oligocene (en dus tertiaire) lagen van Thenay (Loire et 1) Voor het eerst vond hij deze in 1863 in de tertiaire gronden van Thenay. Cher). Hiermede wilde hij, zoals het woord: artefact, het reeds voorbedoeld heeft, te kennen geven, dat zijn silexstukken door tertiaire mensenhanden doelmatig bewerkte stukken steen representeerden, welke in de dienst van de eolithische nijverheid gestaan hadden. Boucher de Perthes, die toen nog leefde verdedigde zijn landgenoot tegen de heftige aanvallen, welke op hem gedaan werden en steunde hem in zijn mening. Later in 1873 volgde De Mortillet zijn voorbeeld. Ook de Portugees Ribeiro brak voor de eolithentheorie een lans (1878). En vanaf die jaren is de belangstelling voor het eolithenprobleem dermate toegenomen, dat het een waardige plaats in de wetenschap der praehistorie verworven heeft.l) Snel nam het aantal vindplaatsen der eolithen (zo zullen wij voortcian de stenen artefacten uit de eeuwen voor de Heidelbergaera noemen) toe; behalve in het klassieke Frankrijk werden ze in België, Duitsland, Engeland en zelfs buiten ons werelddeel aangetroffen. En met deze nam het aantal voorstanders der eolithentheorie toe; Chantre, De Mortillet, Ribeiro, Boucher de Perthes, Bourgeois, Blanckenhorn, Abott, Krause, Klaatsch, Schweinfurth, Serge, Reid Moir, Rutot, Verworn, Cotteau, Prestwich, Nötling e.a. behoren hieronder. Daarentegen vertegenwoordigen Hoernes, Breuil, Boule, Evans, Lapparent, Sarasin, Ranke, Obermaier, Cartailhac, Déchelette, Hamy, Fritsch en Capitan degenen, die hetzij sceptisch daaromtrent gestemd zijn, hetzij het eolithenvraagstuk als zodanig verwerpen. Ondanks de heftige tegenstand heeft Rutot het toch aangedurfd om de feitenkennis van het eolithicum tot een systeem uit te bouwen. Evenals het palaeolithicum in cultuurperioden onderverdeeld is, welker namen aan de vindplaatsen ontleend zijn, heeft Rutot zulks ook met het z.g. eolithicum, het culturele tijdvak voor het palaeolithicum, gedaan. Hij onderscheidt de volgende trappen: 1) De veronderstelde onzichtbare schepper van de Thenay-se silexartefacten doopte men na dien met de schoonklinkende naam Anthropopothacus Bourgeois! Voor het Tertiair: I. Fagnien (cultuur van Boncelles, België) midden-oligoceen 1). II. Cantalien (cultuur van Aurillac in het district Cantal) jongmioceen. III. Kentien (cultuur van Kent) midden-plioceen. IV. Prestien (cultuur van St. Prest, Eure et Loire) jong-plioceen. Voor het Quartair: I. Reutelien (cultuur van Reutel, België). II. Mafflien (cultuur van Maffle, België). III. Mesvinien (cultuur van Mesvin, België). Het merkwaardige van deze vroege steencultuur is, dat het soortaantal der gebruiksvoorwerpen vrij aanzienlijk genoemd mag worden. M .n. vormden het mes, de boor, de slagpin, de knots, de schaver en krabber, de grondinventaris der eolithische cultuurweelde! Getroffen door zoo'n vroege tevens vrij sterke „differentiatie" in de steenbewerking, welke reeds in het oligoceen aanwezig geweest moest zijn, is het aan één kant niet ongerechtvaardigd om het vermoeden te uiten dat er een nóg primitievere cultuur hieraan voorafgegaan moest zijn. En inderdaad volgens sommigen zijn er zelfs eolithen in eocene(!) aardlagen aangetroffen, welke onmiskenbaar de aanwezigheid van den eocenen mens verraden hebben. Laten we hierbij direct op volgen, dat er tot en met heden echter nog nooit een enkel menselijk skeletdeel, hoe klein en in welken vorm dan ook, gevonden is geworden. Alles wat eventueel op een menselijke aanwezigheid in het tertiair kon wijzen, wordt slechts vertegenwoordigd door de bedoelde stenen artefacten. Overal kunnen wij deze, waar ter wereld ook, uit de aardbodem delven, doch op hominide resten zelf, zal men de spade nimmer kapot stoten! Vanwaar een dergelijke geheimzinnigheid? Zou de toenmalige mens krachtens de besluiten van den één of andere cultus de lijken zijner dierbare medemensen aan het verterende vuur ten prooi gehouden en de as hiervan naar alle windrichtingen heen verstrooid hebben? Wij kunnen ons nog meer afvragen, doch een antwoord 1) Voor het eerst werd deze oude cultuur door E. de Munck op de hoge Venen in 1906 ontdekt. Later werd ze te Boncelles door dezelfde praehistoricus aangetroffen en „ontgonnen". hierop zullen wij steeds schuldig blijven. Vandaar dat er praehistorici zijn, die liever van een eolithen-problematiek dan van een eolithen-theorie willen spreken. Hoe het zij, wij zullen even in vogelvlucht nagaan, hoe de voor- en tegenstanders der eolithentheorie hun standpunt verdedigen. Logisch geredeneerd, moesten de allereerste menselijke oerwerktuigen resp. wapens slechts uit „aufgegriffene handliche" stenen, afgescheurde boomtakken en andere directe natuurproducten bestaan hebben. Maar hoe zouden wij dit als voorwerpen in dienst staande van den mens kunnen onderscheiden? Immers zulke door de natuur gevormde stenen, welke de mens eventueel bij zijn arbeid behulpzaam kunnen zijn vindt men overal over de gehele wereld en zelfs op onbewoonbare planeten verspreid, terug! Volgens de voorstanders der eolithen-theorie zouden de tertiaire artefacten niet als zodanig herkend geweest zijn, wanneer ze niet in hoopjes aangetroffen zijn geworden; immers hieruit zou men eventueel af kunnen leiden, dat hieraan een zekere menselijke intensie en initiatief ten grondslag gelegen moest hebben. Jammer echter is het voor deze veronderstelling, dat intelligente apen en zelfs ook sommige vogels, eveneens hiertoe in staat waren en zijn. Beter is het dus om te kunnen vermoeden (wanneer de feiten het tenminste toelaten) dat de tertiaire artefacten in de loop der tijden sporen van verbetering of verfraaiing gingen vertonen. Doch dit juist is zeer problematisch gebleken; de vermeende verbeteringen en verfraaiingen zijn over het algemeen echter van dien aard, dat alle twijfel omtrent hun bestaan gerechtvaardigd mag heten. Laten wij thans het pro- en contra der diverse onderzoekers nader beschouwen. Met het eerste punt bedoelde Rutot niet, dat de silexstukken, zoals het in het palaeolithicum gebruikelijk was, intentioneel tot gereedschappen verwerkt werden, maar dat de diverse vuurstenen klompen naar hun casuele natuurlijke vorm, direct zonder enige bewerking, o.m. als bijl, dolk of knots gebezigd werden; m.a.w. de mens zou in het tertiair zich alleen bediend hebben van natuurlijk gevormde vuurstenen, welke hij zo terloops vond en waarvoor op zijn hoogst een enkele slag voldoende was, om hen aan zijn doel dienstbaar te maken! Zo is de eolith volgens Rutot niet een steen „taillée dans une forme intentionelle", doch hoofdzakelijk „une forme naturelle, utilisée directement". En hierin ligt dan ook het karakterologische onderscheid tussen het palaeolithicum en het eolithicum. Voor het Engelse eolithicum heeft Reid Moir dezelfde Rutot-se karakteristiek kunnen aantonen. Met name in East Anglia werden eolithen gevonden, welke naar hun vorm niet van de Franse of Belgische afweken. Ook op de hoogvlakte van de North Downs van Kent heeft men in de nabijheid van toenmalige stromen en silexafzettingen tertiaire gereedschappen aan de vergetelheid ontrukt, welke voor de aanhangers der eolithentheorie duidelijk afgezanten waren van menselijke oerwezens, die reeds voldoende begrip bezaten om werktuigen uit te vinden en vaardigheid om deze te hanteren.1) Ziedaar voor de aanhangers der eolithentheorie aanwijzingen ener ver verwijderde uiterst primitieve activiteit van menselijke oerwezens, van de Prothomo. Ofschoon deze theorie, welke in de laatste instantie het bestaan van tertiaire mensen verdedigt, door haar voorstanders als volkomen onfeilbaar voorgesteld wordt, doet zich objectief beschouwd aan de andere kant toch allerlei bedenkingen gelden. In de allereerste plaats doet zich de moeilijkheid gevoelen in het ontzaggelijke grote aantal vindplaatsen met eolithische resp. tertiaire cultuur tegenover die met palaeolithische. Volgens de berekeningen van Schmidt verhouden zich de vindplaatsen met Acheuléen, Mesvinien en Maffléen cultuur als 1 : 10 : 40. Rutot verklaart dit relatief minder voorkomen van palaeolithische cultuurcentra of -haarden door de ongunstige klimaatsverhoudingen, welke gedurende de Mindelijstijd existeerden en mede door het optreden van aan conventie gebonden artefacten. Verworn, de Duitse eolithentheoreticus, wijst dan ook op het verschijnsel van den onbehouwen steen 2), welke in de dienst van de 1) Reeds in 1864 heeft B. Harrison op de beteekenis hiervan gewezen! 2) Men spreekt wel eens van een periode van de onbehouwen steen (eolithicum), van een periode van de behouwen steen (palaeolithicum) en van een periode van de gepolijste steen (neolithicum). toenmalige nijverheid gestaan had. Doch in zijn bewijsvoeringen ging hij m.i. veel verder dan Rutot. Als één der voornaamste motieven om tot het bestaan van den tertiairen mens te besluiten, geldt volgens hem het „feit", dat sommige skeletstukken afkomstig van tertiaire dieren van eigenaardige inkervingen en krassen voorzien zijn. Behalve de genoemden, hebben de jaren nog talrijke andere praehistorici opgeleverd, die min of meer in dezelfde zin geuit hebben. Doch hierover genoeg. Laten wij nu de tegenstanders aan het woord. Ik kan hierbij natuurlijk niet in de bijzonderheden treden, aangezien het de omvang van dit werkje overschrijden zal; zodoende zal ik mij slechts tot de grote resultaten beperken. Volgens hen waren de klimatologische verhoudingen eerst vanaf het mioceen van die aard, dat een eventueel menselijk bestaan in die dagen niet het minst erdoor bedreigd werd. Niets zou zich dus tegen de mogelijkheid van eolithen uit het mioceen *) of plioceen kunnen verzetten; eolithen daarentegen uit het oligoceen of eoceen evenwel zijn n.1. h.i. ondenkbaar. Merkwaardig achten ze het voorts, dat de verscheidenheid der eolithen in de diverse tertiaire perioden hetzelfde gebleven is. In tegenstelling met het palaeolithicum zouden dan volgens hen in de loop der duizenden eeuwen nauwelijks enige verandering of verbetering in de vorm en aard der artefacten zijn opgetreden! Ook dit zou ondenkbaar zijn. Een ander veeg teken is, dat juist de eolithen steeds aan een ,,tapis a silex" gebonden zijn, d.w.z. dat de eolithen steeds daar op plaatsen aangetroffen worden, waar silex in de natuur voorkomt. Daarbuiten echter zijn de eolithen nog nimmer aangetroffen\ (Obermaier). Met het palaeolithicum daarentegen is het anders gesteld. Ofschoon de silex in dit tijdsgewricht het meest te prefereren werktuig- 1) Deze worden somstijds ook wel miolithen genoemd; die uit het oligoceen en plioceen resp. oligolithen en pliolithen. Dit deed men voor het gemak, aangezien in termen ook het tijdvak resp. ouderdom verdisconteerd wordtl materiaal was, vindt men daarnaast toch ook artefacten uit andere steensoorten vervaardigd, terwijl men tevens de palaeolithen daar aantreft, waar normaliter in de natuur geen silex voorkomt. In dit geval moesten ze derhalve door den mens daarheen getransporteerd zijn. Deze verplaatsingen kunnen zelfs zover gaan, dat ze bij den praehistoricus Werth de gedachte hebben opgewekt, als zoude destijds in het palaeolithicum een handel in palaeolithen hebben bestaan. Hier tegen in merkt Rutot op, dat de tertiaire mens zich daar placht op te houden, waar dit silexmateriaal in de vrije natuur voorkomt. Als repliek weer hierop menen zijn tegenstanders, dat het toch wel als iets heel buitengewoon merkwaardigs gequalificeerd mag worden, dat tot en met heden uit die silexstreken, ondanks de herhaalde pogingen nog nimmer één enkele skeletrest van den mens tot ons gekomen is! Ook de bepaalde weelde aan dierlijke fossielen is aan die streken niet eigen! En tenslotte wordt door de tegenstanders der eolithentheorie het argument aangevoerd, dat de eolithen alle vormen vertonen, welke eveneens te voorschijn komen, indien silexmassieven aan de natuulijke invloeden, als b.v. druk, breuk of desquamatie, blootgesteld worden! Door Boule, de Lapparent, Obermaier e.a. worden op stratigraphisch geologische gronden deze wijzen van ontstaan met de meeste nadruk op de voorgrond gebracht. De eolithentheoreticus Verworn ontkent evenwel een dergelijke ontstaanswijze der eolithen niet, doch hij stelt daartegenover de opmerking, dat onder de Cantal-eolithen niet minder dan 75 % een absoluut gelijkvormig karakter dragen, wat volgens hem toch te veel is om aan een natuurlijk ontstaan te denken. Abbé Breuil, die in de omgeving van Clermont (Frankrijk) onderzoekingen verricht heeft, vond tenslotte z.g. silexknollen, waarvan de oppervlakte vergruisd is; de perifere silexsplinters waren echter nog zodanig door een laagje zand met de oorspronkelijke nucleus of kern verbonden, dat de totaliteit van het geheel bewaard is gebleven. Bij nader vergelijk bleek het, dat deze oppervlakte stukken volkomen op eolithen geleken. Van door mensenhanden aangewende stukken vuurstenen was dus geen sprake; de Clermontse „eolithen" hadden een natuurlijke ontstaanswijze en zijn derhalve geen artefacten, welke eens in het tertiair de mens behulpzaam geweest konden zijn bij de verwezenlijking zijner plannen. Daarenboven wijst de bekende M. Boule op het veelvuldig voorkomen van eolithen aan het strand tussen Cromer en Sheringham, terwijl Hahne hetzelfde van het eiland Rügen vermeldt. Hoe komen deze juist daar? Wanneer wij nu de juiste richting der toenmalige gletschers reconstrueren, dan zal het ons eerst goed blijken, dat de bedoelde eolithen als onderdelen van eindmorenen juist op die plaatsen aangetroffen moeten worden. Dus langs mechanische weg zijn ze aldaar aangeland en zeer zeker niet langs een economische, zoals Werth e.a. het gaarne voorstaan. Meunier wijst nog op de mogelijkheid, dat de met water geïmpregneerde silexmassa's door de intense koude uit elkander kunnen springen en dat dientengevolge valse eolithen gevormd kunnen worden. Daarentegen tracht Krause die mening teniet te doen door op te merken, dat de Rügense silexstukken reeds een eolithenvorm bezaten, voordat ze eventueel met water in aanraking konden komen. Wie heeft er nu gelijk? Niemand weet dit momenteel met zekerheid. Doch wat mij betreft, geloof ik, dat iedere onbevooroordeelde, aan wien de Rügense eolithen getoond wordt, met geen mogelijkheid de menselijke werktuigen daarin kan zien; slechts enkel en alleen de al te grote phantasie kan den beschouwer hiertoe leiden. En tenslotte dient de z.g. „eolithenfabriek" te Mantes in herinnering gebracht te worden. Om experimenteel uit te maken of de eolithen inderdaad door mensenhanden bewerkte stukken silex zijn of niet, heeft men te Mantes in een grote krijtmolen silexmassieven in water gedurende lange tijd aan roterende bewegingen blootgesteld met het gevolg, dat ze tegen elkander aan stukken geslagen werden. Het resultaat van een dergelijke mechanische bewerking was, dat men volgens Boule alle vormen van silex ontmoeten kon, welke Rutot als percuteur, rabot, grattoir, retouchoir etc. gekenschetst heeft. Behalve dat heeft men ook wel eens met water geïmpregneerde De Voorhistorische Mens. 12 stukken silex aan grote koude blootgesteld, met het natuurlijke resultaat, dat deze na verloop van enigen tijd uit elkander sprongen onder vorming van „eolithen". Ziehier hoe met boven vermelde experimenten het wezen van de werkelijke eolith in discrediet gekomen is. Het laatste woord hierover is echter nog niet gevallen, vooral omdat de wetenschap der sagen en legenden los van alle eolithenproblematiek de tertiaire ouderdom van den mens plausibel tracht te maken, wat aan één kant de mystiek, welke van de aanvang af over dit vraagstuk geworpen werd zelfs nog in een niet onaanzienlijke mate vergroot heeft. En des te geheimzinniger leek het, toen 6 jaar geleden een Duits geoloog mij verzekerde, dat hij in onbetwistbare lagen plioceen van de Sivalik (Britsch-Indië) gepolijste voorwerpen als o.a. een stenen vijzel en dito stamper aangetroffen had. Volgens hem zouden deze integriteiten geweest zijn van een reeds hoog ontwikkelde tertiaire nijverheid, welke op een minder hoogontwikkelde eocene gerust heeft. Trekken wij deze retrograde lijn verder, dan komen wij tot de logische stelling, dat de mens in het palaeoceen en zelfs in het mesozoïcum verkeerd moest hebben in de allereerste phase van cultuurontwikkeling! Ofschoon zulks heel wonderlijk in de oren klinkt, worden in de laatste tijd hoe langer hoe meer stemmen gehoord, welke de immens hoge mesozoïsche ouderdom van den mens trachten te propageren. Die gedachten steunen veelal op de oudste kernen der sagenvertellingen, welke in principe een reëele effectieve geschiedenis belichamen 1). Ofschoon aan gedaanteveranderingen onderhevig is het toch wel heel frappant, dat practisch alle volkeren der aarde vertellingen bezitten, waarin de draken e.d. het hoofdthema vormen. Nu weten wij uit de palaeontologie, dat de draken in de vorm van gevleugelde sauriërs inderdaad gedurende het Mesozoïcum bestaan hebben. En zo de mens eerst in het Quartair of Tertiair op de aarde verscheen, dan zou hij nimmer deze monsterreptielen van aanzien 1) Dit althans volgens de exegese van Dacqué en Fischer. gekend hebben en zou hij hen ook nooit in zijn verhalenschat ondergebracht hebben! Vandaar dat huns inziens de mens 60 & 100 millioen jaar geleden(!) getuige geweest moest zijn van een groot deel der mêsozoïsche aardgeschiedenis. Met dergelijke theorieën heeft zich in onze dagen o.a. de beroemde Münchense geoloog Dacqué bezig gehouden, die in vele punten van de hedendaagse schoolse wetenschap afwijkt; hij is het dan ook geweest, die van geologen, biologen, anthropologen en ethnologen meer belangstelling voor de ogenschijnlijk naïve sagen en legenden opeiste. Volgens hem is de mens eveneens veel ouder, dan men tegenwoordig geneigd is te geloven; reeds millioenen jaren voor het Quartair doolde het menselijk wezen op onze aarde rond en het was datzelfde verstandelijke wezen, dat zijn tradities en ervaringen in den vorm van sagen of ander folkloristische vertellingen testamentair aan het verder evoluerende nageslacht achterliet. En tot en met heden zijn ze in de boezem der volkeren bewaard gebleven. Geloof hechtende aan de esotherische waarheden der sagen, moeten wij evenzo tot de overtuiging komen, dat er lang voordat de veel bezongen maan aan het firmament schitterde ook nog mensen op onze planeet geleefd hebben, die men met de naam: proselenen, gedoopt heeft. In het bijzonder Fischer heeft zich hier mede beziggehouden. Bij sommige volkeren leven nog de herinneringen aan gevleugelde goden voort, die van de overzijde der oceanen naar hen toe kwamen en hun de wetenschap en de cultuur te geschenke gaven. „Onwillekeurig", zegt Bürgel, „denkt men dan, dat er in de grijze voortijd alreeds ergens op aarde hoge culturen moeten hebben bestaan, die over machtige technische middelen hebben beschikt en dat uit zo'n centrum pioniers over de ganse aarde gegaan zijn." Groot is het aantal van soortgelijke overleveringen, welke door al de eeuwen heen van geslacht op geslacht overgegaan zijn. Op zichzelf beschouwd bezit elk van deze slechts een heel geringe bewijskracht, doch alle tezamen doen ons toch volgens Dacqué e.a. vermoeden, dat er in perioden voor de quartaire gelegen, hier en daar op aarde (misschien wel op een inmiddels reeds lang ver- dwenen eenzaam eiland ergens in de antarctische zeeën) hoge culturen bestaan moeten hebben en wel in een tijdsgewricht, van welke wij momenteel aangenomen hebben, dat er feitelijk van den mens, hoe laag georganiseerd ook nog geen spoor te bekennen is. Dat alles geeft ons objectief beschouwd te denken. Zou de menselijke dynastie toch veel ouder zijn dan algemeen vermoed? En zou de mens inderdaad reeds ten tijde van de grote sauriërs op aarde een bestaan gevoerd hebben? Wat mij betreft acht ik dit nog niet rijp voor onze tijd! Behalve de genoemde, missen wij tot en met heden nog alle tastbare criteria! Zien wij dit over het hoofd, dan dreigen wij in het onbestemde te dwalen; en in dit druk bezochte land is alles mogelijk, zelfs het onmogelijke! Laten we „nuchter" blijven en de eventuele vondsten afwachten; dan eerst mogen we onze mening te berde brengen. Dacqué c.s. kunnen gelijk hebben, doch de afdoende tastbare bewijzen ontbreken helaas nog ten enenmale. Moge de hardnekkige afgravingen en het hernieuwde onderzoek naar het- wezen en oorsprong der sagen en legenden ons in staat stellen om de mystieke sluier over dit „grave problème" geworpen op te lichten. Want alleen deze twee methoden kunnen ons naar de Waarheid voeren, het peinzen achter de schrijftafel daarentegen leidt ons naar het onbestemde .... HOOFDSTUK VI. PALAEOLITHISCHE KUNST. Cultuur in de strengste zin des woords. Het moge wel vanzelf spreken, dat de weergave van dit specifieke menselijke phenomeen aan vele moeilijkheden onderworpen is, aangezien dit zich in een periode liet gelden, waar geen brein nog in staat was ze te bevatten en geen hand om ze op te tekenen. Doch met dat al hebben ingenieuse pogingen der onderzoekers, de wetenschappelijke wereld op een reconstructiebeeld vergast, dat ondanks de vele problematiek daarin toch de algemene bevrediging heeft weggedragen. Meer dan honderd jaren geleden (omstreeks 1830) maakte een kleine uitgelezen groep van Deense archeologen een aanvang met de exploraties van oude lang vergeten graven, welke over het gehele land verspreid lagen. Resultaten bleven niet uit! Talrijke wapens, gereedschappen, gebruiksvoorwerpen, een collectie ceramiek enz. al dan niet voorzien van heel fraaie afbeeldingen en tekeningen werden op deze wijze aan de vergetelheid ontrukt. Ziehier de eerste getuigenissen van menselijke smaak en kunst uit tijden lang voor de onze gelegen! De niet genoeg volprezen Thomson behoorde tot één der eersten, die middels onderstaande klassificatie blijk gegeven heeft van een juist inzicht, dat momenteel nog door praehistorici en archaeologen gedeeld wordt. Hij onderscheidde in zijn reusachtige collectie: stenen, bronzen, koperen en ijzeren voorwerpen. Ter verklaring hiervan lanceerde hij de hypothese, dat deze in verschillende op elkander volgende perioden ontstaan waren. Als oudste noemde hij de stenen artefacten, dan volgde de bronzen en dan eerst de ijzeren. Hieruit trok hij de conclusie, dat er in de voorgeschiedenis des mensen drie perioden te onderscheiden viel, welke hij resp. het stenen-, het bronzen- en het ijzeren tijdperk doopte. Latere onderzoekingen, vooral op het gebied van de geologie en palaeontologie bewezen al spoedig, dat zijn vermoeden juist gebleken was. Zo ontwierp men voor Denemarken zijn ongeschreven geschiedenis, welke niet alleen van de huishouding der toenmalige bewoners getuigde, doch eveneens van haar kunst! Gestimuleerd door de successen onderzocht de Franse praehistoricus Eduard Lartet omstreeks 1860 zijn vaderlandse bodem, teneinde uit de inhoud der aardlagen de historie van zijn verleden op te kunnen bouwen. En ook hier kwamen vele dingen voor de dag; niet alleen skeletten en gereedschappen, maar bovenal tekenen van voorgeschiedkundige kunstuitingen! Wij zullen het nader beschouwen. Het oudpalaeolithicum. Bedoelde kunstuitingen in de vorm van tekeningen, graveringen, schilderingen, plastieken etc. kent men uit dat tijdsgewricht eigenlijk niet. Wel was het gevoel voor kunst, voor de hogere levensuiting min of meer merkbaar in de verfijning en verbetering der palaeolithen, doch van ware kunst mogen wij feitelijk hier niet spreken! Vandaar dat men over het algemeen de stelling huldigt, dat de alleroudste kunstprestaties van den voorhistorischen mens eerst uit het aurignacien resp. jong palaeolithicum dateren; het wil dus zeggen, dat eerst de mens van het Homo recens fossilis type hiertoe in staat was. Tot zover vinden wij dit ongeveer in alle handboeken over menselijke praehistorie beschreven. Doch gaarne zou ik in aansluiting hierbij even willen vermelden, dat bovenstaande stelling niet geheel van problematiek ontbloot is. Reeds om logische beweegredenen kunnen wij aan het coïncideren van de allereerste kunst en het aurignacien onze twijfel hechten. Immers in dit tijdvak zijn de op zichzelf beschouwde kunstuitingen in menig opzicht zo hoog ontwikkeld, dat het voor den beschouwer ondenkbaar is, om deze in een begin-phase voor te stellen. Wij mogen dus logisch verwachten, dat de praehistorische mens reeds zijn kunstprestaties vóór die tijd tot stand gebracht heeft. Zijn er dan soms ook feiten bekend, welke eventueel in die richting zouden kunnen wijzen? Inderdaad, in de allereerste plaats de fraai bewerkte lijfsieraden uit oud-palaeolithische vindplaatsen, welke ons ontegenzeggelijk mededeling doen van het feit, dat de neandertaler althans in zijn beste cultuurperiode, reeds in het bezit geweest moest zijn van een tamelijk hoog ontwikkelde kunstzin en -gevoel. En in de tweede plaats wijzen de diverse kleurstoffen als b.v. de gele en rode oker, aangetroffen in de oudste mousteriendepots op het verschijnsel, dat de mens van neandertal mogelijk reeds de kunst verstaan had om het bijkans dierlijke lichaam naar zijn oer-inzichten te verfraaien en te betatoeeren. Wellicht heeft hij ook hiermede schilderingen op de naakte rotswanden van zijn woonverblijf aangebracht, doch feitelijke zekerheid hiervan bezitten wij niet! Slechts de aanwijzingen hiervoor spreken tot ons. Hoe het zij, in elk geval was de zin voor ornamenteren resp. kunst bij den neandertaler reeds aanwezig. Of nu echter met de vaststelling van de kunstzin, voortaan ook van oud-palaeolithische kunstproducten mogen spreken laat zich niet zo dadelijk zeggen, vooral wanneer wij mm bedenken, dat wij deze in de vorm van de prachtige schilderingen en plastieken uit latere perioden niet kennen. Wel echter bezitten wij uit die tijden heel eenvoudige lijnornamentaties, aangebracht op stukjes been! Beschouwen wij haar thans en daarbovendien ook de lichaamstatouages als zuivere kunstproducten of als kunstprestaties in de strengste zin des woords, wel nu dan mogen wij eerst van een prae-aurignaceense kunst in de strengste zin des woords spreken, anders niet! Want houden wij aan de andere kant bedoelde lijnornamentaties en lichaamstatouages echter niet, doch alleen de schilderingen en plastieken voor zuivere kunstproducten, dan moeten wij wel gedwongen zijn om de contaminatie ,,oud-palaeolithische kunst" als een anachronisme te qualificeren. Ziehier, hoe de definiering der begrippen, in casu het begrip kunst, ook nog moeilijkheden kan opleveren bij de vaststelling der kunstprestaties in het oud-palaeolithicum. Wat mij betreft, durf ik mede te delen, dat de mens van neandertal niet alleen reeds met een ontwikkeld kunstgevoel behept was, maar tevens dat hij reeds de eerste primitieve proeven van artistiek, van kunst in de strengste zin des woords geleverd had. Kühn e.a. daarentegen zijn het hiermede helemaal niet eens en prefereren liever de mening, dat de mens van neandertal zowel lichamelijk als geestelijk nog veel te laag stond om een dergelijke kunst voort te brengen. Volgens hen geschiedde zulks eerst in het jong-palaeolithicum met de komst van den Homo recens fossilis. Jong palaeolithicum. Uit dit tijdsgewricht kennen wij boven alle kritiek en twijfel uit de meest fraaie kunstproducten der ganse voorhistorie. Zelfs de veel jongere neolithische artistieke kunst kon hiermede niet wedijveren! Wellicht hebben we in het laatste geval met een soort decadentie of cultuurverval te maken, een haast heel gewoon geworden verschijnsel, dat zo vaak verbonden is geweest met de opgang der mensheid! Doch hoe dit zij, over het algemeen kunnen wij zeggen, dat de veel hogere „Begabung", het jong-palaeolithicum aesthetisch tegenover het primitieve oud-palaeolithicum doet contrasteren. En geen wonder, immers in het jong-palaeolithicum hebben wij met de kunst van den cerebraal veel hoger ontwikkelde cromagnonmens te maken! Zo kunnen wij ons voorstellen, dat de verdere ontplooiing der hersenen gepaard is gegaan met een grotere levensbehoefte, welke noodwendig een evenredig grotere bevrediging verlangde. De opvoering der behoeften beperkten zich niet alleen tot het vegetatieve en sexuele, doch strekte zich eveneens uit over de meer geestelijke domeinen. De wordende mens ging meer immateriele en geestelijke impressies opdoen, welke aequivalente expressies ontlokten en tenslotte werd bij hem de behoefte wakker om zijn gebruiksvoorwerpen en woonruimten te verluchten en met deze de drang naar aesthetiek! Zo kunnen wij ons indenken, dat de kunst is ontstaan en wel uit de innige samenwerking van cerebrale ontwikkeling resp. inwendige vergeestelijking en het opdoen van impressies. Men onderscheidt in de palaeolithische kunst doorgaans sculptuur of plastiek, reliëfs, gravering en schildering. Welke van deze kunstuitingen het oudst is, zal straks wel blijken. Ten gerieve van het overzicht en de duidelijkheid geef ik eerst een korte recapitulatie van hetgeen in het jong-palaeolithicum op aesthetisch gebied voorgevallen is. Wanneer wij de enkele eenvoudige versieringen en plastieken uit het begin-aurignacien over het hoofd zien, kunnen we zeggen, dat de aesthetiek eerst in het midden-aurignacien aangevangen is met de uitbeelding van het menselijke lichaam zelve. Hand in hand hiermede treedt de ornamentering van het eigen lichaam op; hoofdzakelijk komt het op tatouering neer. Naast de reliëfs en sculpturen kwamen in het aurignacien nog heel weinig graveringen op gebruiksvoorwerpen voor. Dit veranderde in het solutréen, waar men naar evenredigheid zowel graveringen als sculpturen en reliëfs aantreft. Het verschil der aangebrachte figuren met die uit het vorige tijdperk lag hierin, dat het solutréen naar rato meer dieren afbeeldingen telde, dan het aurignacien. Het is net alsof deze een opkomst doormaakten, terwijl de mensenfiguren op de achtergrond kwamen te geraken. Dit is zeer belangrijk, omdat men hierin een parallel aan het individuele leven meent te mogen ontdekken. Immers ook het opgroeiende kind tekent in de aanvang eerst mensen- en daarna pas dierenfiguren! Maar hoe het zij, de solutreense tekeningen zijn ondanks de vooruitschrijdende ontwikkeling minder in aantal, dan men bet wel ci priori vermoed zou hebben. Dat wekt bij ons den indruk, alsof in het solutréen veel meer moeiten, energie en aandacht besteed zijn geworden aan de perfectionering der stenen artefacten, welke trouwens in dat tijdsgewricht een hoogtepunt van ontwikkeling doorgemaakt hadden! Heel anders werd het perspectief in het magdalenien; met deze periode maken wij een bloei en ontwikke- ling van de voorhistorische kunst mede, zo spontaan en groot, dat de aesthetiek uit de vorige perioden tezamen erbij in het niet wegzinkt. Behalve sculpturen, reliëfs en graveringen bracht het magdalenien zulke excellente holenwandschilderingen (z.g. parietale kunst) voort, dat ze hun weerga in de ganse voorhistorie incl. het neolithicum nog niet gevonden hebben. Ook deze magnifieke schilderingen, welke momenteel zelfs met moeite overtroffen resp. geëvenaard worden, kenmerkten zich hoofdzakelijk door de grote natuurgetrouwe weergave van het dier! Dat wat betreft de korte en derhalve zeer onvolledige weergave van het jong-palaeolithische kunstverloop. Zoals wij reeds gezien hebben, onderscheiden we in de jongdiluviale kunst: sculptuur of plastiek, reliëf1), gravering en schildering. Welke van deze de oudste is, laat zich niet zo dadelijk zeggen, vooral omdat de geologische ouderdom der diverste kunstvoortbrengselen in vele en tot overmaat van ramp zelfs critieke gevallen niet met zekerheid te geven is. Daarenboven heeft men uit beslist aurignaceense niveau's, zowel sculpturen of plastieken als even eenvoudige tekeningen en graveringen op rendierhoorn kunnen aantonen, zonder evenwel in staat te zijn om vast te stellen, welke van die kunstuitingen het allereerst ontstaan is. Hypothesen blijven over. Zo behoorde Eduard Piette (1895) tot één der eersten, die het vermoeden lanceerde, dat de jong-palaeolithische kunst met de sculptuur aangevangen was en dat ze daarna nog geruime tijd in de aesthetiek overheerste. Pas later in het solutréen zouden de (vlakke) reliëfs tot stand zijn gekomen, terwijl de prachtige polychrome (meerkleurige) schilderingen op de naakte kale rotswanden en de meer geperfectioneerde samengestelde tekeningen resp. graveringen op de stukken been of rendiergewei eerst uit het magdalenien stammen. 1) Reliëfs zijn diep ingekraste en uitgebeitelde figuren op rotswanden, zodanig, dat de driedimensionaliteit der afbeelding min of meer duidelijk uit de achtergrond te voorschijn treedt. Gebeurt dit laatste niet, dan spreken wij van een vlakke reliëf. De reliëfs staan dus tussen de tekeningen en de plastiek inl Terwille van het overzicht heeft hij een ingewikkelde indeling ontworpen en wel op grond van de ov6ThG6YS6nd,6 kunstwerken in de diverse perioden. Wij echter zullen maar volstaan met de vermelding van de hoofdphasen zijner klassificatie, welke hij de „étage de la sculpture" (het éburnéen) en de „étage de la gravure" (het tarandien) noemde. Het éburnéen komt dan ongeveer overeen met het aurignacien en solutréen, terwijl het tarandien meer met het magdalenien correspondeert. Evenals Piette, hebben na 1895 ook Riegl, Winckelmann, Massénat, Girod e.a. het vermoeden geuit, dat de (rond) sculptuur de alleroudste ontwikkelingsphase van de kunst representeert. En aangezien ze deze gedachte niet met tastbare feiten konden staven, hebben ze zoals altijd de aloude logica te hulp geroepen. Zij n.1. doet ons min of meer plausibel maken, dat de sculptuur bij den primitieven oermens inderdaad eerder ontstaan moest zijn dan de graveringx) en schildering 2) in de algemene zin des woords, omdat de sculptuur concreter is en meer door het oog geboeid kan worden dan de schildering of gravering. Daarbovendien is de plastiek drie-dimensionaal en dus tastbaar en uiterst gemakkelijk te bereiken voor de oermenselijke tactiliteit! Een steun voor een dergelijke gedachtengang is het ethnologische feit, dat er heden ten dage nog primitieve volksstammen bestaan, welke wèl bij machte zijn om uit hout, klei, steen of been sculpturen te vervaardigen, doch welke in de verste verte nog niet zouden kunnen schilderen of tekenen. Een andere steun zou het zich ontwikkelende kind kunnen verschaffen. Bij hem n.1. zou het de „erregte" tastzin zijn, welke althans in de primitiefste kunstperiode „tot creatieve daden kon overgaan", alvorens het tekentalent recht van spreken kreeg. Maar behalve dit meenen de voorstanders der plastiek prioriteit, dat het graveren resp. tekenen, de primitieve oermens lastiger 1) Onder gravering zullen wij voortaan verstaan: alle mogelijke tekeningen, welke op rotswanden en vooral op gebruiksvoorwerpen ingekrast zijn. Blijft het inkrassen achterwege, dan spreken wij van tekeningen. In vele handboeken worden deze twee begrippen vaak door elkaar gehaald, hetgeen wel te begrijpen is. 2) Schilderingen tenslotte zijn enkel- of meervoudig gekleurde tweedimensionale afbeeldingen van mensen, dieren, natuurtaferelen etc. etc. gevallen zou zijn, dan het boetseren, aangezien bij het tekenen en graveren slechts in twee dimensies voorgesteld kan worden, wat evenwel in drie dimensies waargenomen wordt. Dies moest het onzen fossielen voorvader zeker vele hoofdbrekens gekost hebben om het drie-dimensionale voorstellingsbeeld in een twee-dimensionale tekening te brengen; nog moeilijker zou het voor hem geweest zijn om middels kleurige fraaie schilderingen aan zijn geheimzinnige innerlijke drang tot ornamentering zijner omgeving zodanig dat het hem een bron van louter zintuigelijk genot opleverde, gehoor te geven. Veel beter zou dan voor hem de weg overgebleven zijn, welke hem via de plastische weergave naar het doel zijner schoonheidsidealen leidde. Ook thans na ruim 30 jaren is men het nog niet met elkander over eens, wat het eerst ontstaan was, de tekening of de plastiek! In tegenstelling met de genoemden, veronderstelt de andersdenkende Hildebrandt, dat niet de sculptuur, doch de tekening resp. gravering het eerst ontstaan was en daarna pas de plastiek. Ook Worringer verdedigt de stelling, dat de tekening ouder is dan de sculptuur, een standpunt, dat eveneens door vele anderen ingenomen wordt. De basis van deze gedachte vormt het verschijnsel, dat de eerste menselijke kunst aan het vlak en aan de „unkörperliche" lijn gebonden was. Aan één kant is dit juist, omdat er momenteel nog heel primitieve volksstammen bestaan, die wèl kunnen tekenen en graveren, doch nog nimmer van plastiek gehoord hebben. Aan de andere kant evenwel verliest de these veel aan kracht en betekenis door het reeds bekende feit, dat er heel wat primitieve volkeren bekend staan, die wel naar behoren kunnen boetseren, doch niet in staat zijn om met een daarmede geschikt instrument tekeningen op voorwerpen of rotswanden aan te brengen. Wie heeft er nu gelijk? Wij weten het niet, de twijfel is in het brein gerezen, vooral omdat de ehtnologische (of volkenkundige) analogieën ons deerlijk in de steek gelaten hebben. Slechts verdere verwoede intentionele speurtochten door 's mensen verleden kunnen ons van de twijfel verlossen, een andere weg is ons niet beschoren. Over de beantwoording van de vraag hoe de mens tot zijn kunst gekomen is, zullen wij het later wel hebben. Tekening en gravering. Als de oudste soort hiervan beschouwt Luquet de met de vinger getraceerde figuren in een klei of zandmassa; een mening overigens, welke meer op logische dan op feitelijke gronden rust. Zoals wij later zullen zien, veronderstelt hij, dat de kunst ontstaan is uit de reproductie van bij blote" toeval veroorzaakte beelden. Zo kon het b.v. destijds in het aurignacien best geschied zijn, dat de mens om de één of andere reden, klei nodig gehad had en deze met behulp van zijn handen van de ene plaats naar de andere verplaatst had. En bij die arbeid zou hij natuurlijk opgemerkt hebben, dat zijn vingers mooie en minder mooie afdrukken op de substantie achtergelaten hadden. Getroffen door een dergelijke „schoonheid" der afdrukken zouden de mensen er toe gekomen zijn, deze telkens en telkens weer expres na te bootsen; als grote kinderen kregen ze zo langzamerhand er plezier in. Al spelenderwijs zouden ze dan verder met de vinger in de klei lijnen getrokken hebben, eerst gewone indifferente figuren, later evenwel zulke met betekenisvolle contouren. Soortgelijke kunstproducten nu, heeft men in vrij aanzienlijke hoeveelheden in de diverse Franse grotten en holen aangetroffen, zelfs afdrukken van voorhistorische handen, voeten en vingers ontmoeten wij aldaar heel vaak. De afdrukken van handen schenen op tweeërlei wijze tot stand gebracht geweest te zijn. In het ene geval werd de hand eerst met een vloeibare kleurstof besmeerd om vervolgens met een stevigen druk tegen de rotswand aangebracht te worden; in het andere daarentegen werd het lichaamsdeel eerst op de rotswand gelegd en daarna pas bracht men de één of andere kleurstof in poedervorm rondom de handen en vingers aan. Zo kunnen wij momenteel nog aan de rotswanden duidelijk waarnemen, hoe de mens hierop reeds in die oertijden allerlei hand- en andere figuren aangebracht heeft, teneinde in de eerste instantie lucht te geven aan de scheppingsdrang uit het diepst van zijn ontwakend wezen, een esotherische impuls, welke hij met zijn wordend verstand nog niet volkomen omvatten kon en welke hij dientengevolge als iets supra-natureels en mystisch beschouwde. Opmerkelijk is het, dat bij de palaeolithische handfiguren de vingers niet zelden verkort zijn afgebeeld; ze wekken bij den beschouwer inderdaad de indruk, alsof er een stuk van de vingers ontbreekt; de betekenis hiervan vermogen wij nog niet geheel te vatten; wellicht kunnen de z.g. ethnographische parallellen ons van dienst zijn. Uit de ethnographie of volkenkunde n.1. weten wij, dat er momenteel op onze uitgestrekte aarde nog volksstammen wonen, die de even merkwaardige als onverkwikkelijke gewoonte bezitten, om zich bij het overlijden van de één of andere bloedverwant(e) één of meerdere vingerkootjes af te hakken. Dergelijke gebruiken heeft men geregistreerd o.a. bij de Pesegems, een dwergachtig volk uit Ned. Nieuw-Guinea, bij de Timorini's uit het centraal sneeuwgebergte, bij de Bosjesmannen, bij de Mafoeloe-papoea's uit Austr. Nieuw-Guinea, bij de Mikabba pygmeeën uit de omstreken van het Ngamimeer, bij de Hottentotten, bij de Tamboeki, bij de verschillende Indianenstammen uit Amerika, zoals b.v. de Dakotas en Nateotetains en bij de primitieve volkeren der Nicobaren! Kortom, universeel over de ganse aarde treft men die gebruiken in het mensdom aan. Hiermede hebben bovengenoemde volkeren te kennen willen geven, dat ze door het afhakken van vingerleden een eigenbloedig offer aan de ziel van de overledene wensen te geven, teneinde haar gunstig te stemmen! (Volgens Azara plachten de meisjes en vrouwen der Charruas van La Plata vroeger bij het overlijden van den echtgenoot of van den naasten bloedverwant de vingerleden te beginnen bij de pink af te hakken, met het natuurlijke gevolg dat practisch geen enkel volwassenen vrouw resp. moeder in het bezit meer was van ongeschonden handen.) Frappantishetwel.dat men zulke handfiguren, waarbij de vingers duidelijk verkort weergegeven zijn, als recente rotswandafbeeldingen nog bij die Australische en Zuid-Amerikaanse Indianenstammen aantreft, waarbij de verminking der vingers gebruikelijk was of is. . ƒ /ulef En daarom juist is het volstrekt/uitgesloten, dat de mens uit de verre voorhistorie naar analogie hiervan ook deze usances gekend haeh Gelijk reeds gezegd waren de graveringenx) uit het aurignacien op de diverse stukken been of steen of op de rotswand niet bijzonder talrijk; eerst in het solutréen en hoofdzakelijk in het magdalenien kwamen ze op en bereikten ze zelfs aesthetische record-waarden, welke momenteel met moeite overtroffen worden. Daarenboven bestonden de graveringen en tekeningen voornamelijk uit mensenfiguren, welke eerst later voor dier- en meer gecompliceerde uitbeeldingen plaats maakten. Mochten daarentegen uit het aurignacien dierenafbeeldingen aangetroffen worden, dan zijn ze in verhouding primitiever en minder volmaakt aangebracht dan de mensenfiguren. Zo kan men duidelijk aan een dierreproductie uit het midden-aurignacien van de grot Pair-non-Pair (Charente) zien, hoe deze een eenvoudige omtreksfiguur in zuiver profiel voorstelt, waaraan slechts twee poten van het dier aangegeven stonden. Het scheen alsof het solutréen de rotswand- zowel als de voorwerpgravering en tekening niet in haar vooruitschrijdende ontwikkeling begrepen had, (hetzelfde mogen wij zeggen voor de plastiek en schildering) zó eenvormig waren alle solutreense kunstuitingen op deze gebieden; het was net, alsof men destijds alle energie aan de ontplooiing der steencultuur wijdde. De grote opbloei van de kunst zien wij eerst in het hooggeroemde magdalenien tot uiting komen. Opmerkelijk is het, dat de voorhistorische mens bij het vervaardigen van zijn graveringen gebruik gemaakt heeft van reeds aanwezige natuurlijke contouren! Dit geschiedde hoofdzakelijk in de aanvang van het jong-palaeolithicum; later in het magdalenien maakte het plaats voor 100 % eigenhandig (zonder natuurhulp) aangebrachte figureil. Zo vonden Bouyssonie en Capitan uit het aurignacien van Limeuil (Dordogne) een stuk steen, waarop de 1) Voor het ingriffen of graveren gebruikte de toenmalige artiest doorgaans zijn scherpe puntige, van vuursteen gefabriceerde burijn. mens door middel van enige aangebrachte graveringen aan de reeds van nature bestaande omtrekfiguur, een mensafbeelding te voorschijn wist te roepen. Het is niet uitgesloten, dat de aurignaceense kunstenaar getroffen door de typische natuurlijke omlijning op het steenoppervlak, deze gebezigd had als grondmodel van zijn gravering. Iets dergelijks vond Martin uit het solutréen van du Roe (Charente). Heel duidelijk kan men aan de desbetreffende steen zien, hoe na een geringe bijwerking de solutreense mens hieruit een runder-figuur wist te verkrijgen. Eveneens is daar door den toenmaligen kunstenaar als „een speling der natuur" op een leisteen een slangenfiguur herkend, welke hij door het aanbrengen van enige graveringen zodanig bijgewerkt heeft, dat de slangafbeelding tot haar volste recht gekomen is. Ook in de plastiek krijgen we zulk een handeling terug. Talrijker zijn de graveringen op been en ivoor. x) De eerste getuigenis hiervan vond Brouillet in de grot van Chaffaud (Vienne) omstreeks 1840. Het stelde een stuk been voor, waarin twee herten gegraveerd waren. Het spreekt wel vanzelf, dat men destijds volstrekt nog niet wist, uit welke periode dit fraai geornamenteerde stuk been dateerde en hoe dit te classificeren. Dank zij Joly Leterme kwam het in het jaar 1851 in het museum van Cluny terecht; doch ook hier wist men met het ding geen raad ondanks de hardnekkige onderzoekingen van Worsaae. Eerst nadat de w»fcekende Franse praehistoricus Lartet in 1860 in de grot van Massat (Ariège) een soortgelijk fraai bewerkt stuk been, waarop de afbeelding van de voorgeschiedkundige holenbeer te zien was ontdekt had, begon langzamerhand de gedachte baan te breken, dat dergelijke versierde voorwerpen wel uit de praehistorie stammen moesten! Zulks werd nog duidelijker, toen dezelfde ijverige natuuronderzoeker o.a. te Les Eyzies (Dordogne) en te Bruniquel (Tarn et Garonne) opgravingen verricht had, waardoor eveneens soortgelijke fraai geornamenteerde kunstvoorwerpen voor de dag kwamen. Tegen- 1) Door hun grotere „plasticiteit" lenen ze zich hier ook beter voor, dan de harde steen. woordig kent men uit de diverse vindplaatsen, zowel van het klassieke Frankrijk als van België, Duitsland, Engeland, Spanje en de Donaulanden talrijke zulker tekeningen en graveringen op been, ivoor en hertsgewei. Men treft hieronder zelfs zulke magnifieke aan, dat het ons waarlijk ondenkbaar lijkt, deze aan de kunstuitingen van een primitieven voorhistorischen mens toe te schrijven. Vooral de commandostaven zijn hiermede verlucht! In het aurignacien treft men doorgaans afbeeldingen van den mens zélf aan, doch in het magdalenien maakten ze voor dieren- en in zeldzame gevallen voor plantenfiguren plaats, een verschijnsel, dat zich ook bij de individuele ontwikkeling openbaart. (Het kind n.1. tekent eerst mensen, later in een oudere ontwikkelingsperiode evenwel hoofdzakelijk beesten en planten.) De dieren, welke men op de diverse commandostaven of op de stukken been en ivoor afgebeeld ziet staan, kunnen van allerlei soort zijn; in de meeste gevallen wel viervoetige, daarnaast echter ook vogels, slangen en vissen. Het mag wel haast vanzelf spreken, dat ik in zo'n beperkte ruimte niet bij machte ben om een behoorlijk overzicht van alle objecten te geven; vandaar dat ik mij tot het volgende beperken zal. Tot één der meest bekende geornamenteerde voorwerpen behoort zeer zeker wel het mammouthtandfragment, dat door De Mortillet beschreven is geworden en waarop een fraaie mammouth ingekrast staat. Ondanks de eenvoudige omtrekslijnen, was het dier toch wel heel expressief weergegeven. Het markante van de tekening echter is de plaatvormige verbreding in de staart van het dier, een kenmerk overigens, dat wij bij geen enkele olifant kennen! Zou het ongebreidelde phantasie geweest zijn? Of zou de toenmalige primitieve mens niet goed waargenomen hebben? Eerst nadat jaren daarna een volkomen geconserveerd cadaver uit het eeuwige Siberische ijs aan ons bekend is geworden, kon het antwoord op deze vragen afdoende gegeven worden. Inderdaad, aan het goed bewaard gebleven lijk van de mammouth kon de plaatvormige verbreding, welke door een niet geringe vetopeenhoping veroorzaakt werd duidelijk vastgesteld worden. Hetzelfde De Voorhistorische Mens. 13 geschiedde met de „bult" op het achterhoofd. Dit is voor ons niet alleen een aanwijzing dat de voorhistorische mens juist geobserveerd en juist weergegeven heeft, maar tevens, dat de gravering zelf inderdaad uit de grijze voorhistorie stamt en dat de historische resp. recente mens hierin nooit de hand gehad kon hebben. Een ander voorbeeld van een dergelijke ver verwijderde menselijke kunst is een versierd stuk rendiergewei uit Gourdan (Haute Garonne), waarop men een rij fraaie gemzenkoppen bewonderen kan. Op een commandostaaf te La Madeleine (Dordogne) gevonden, aanschouwt men weer een ander tafereel; hierop vindt men achter elkaar gegraveerd, een tweetal paardenkoppen met daartussen in waarschijnlijk een mensenfiguur en daarachter een vis. Wat dat te betekenen heeft, weet men niet; wellicht hebben wij hier met een gewone vrije ornamentatie te maken. Op een andere commandostaaf weer vinden wij een ganse rij uitdrukkingsvolle paardfiguren afgebeeld. Heel fraai is voorts de commandostaaf van Laugerie-Basse, waarop men een bison achtervolgd door een man gegraveerd ziet. Op een benen rondelle van Mas d'Azil treft men een ingegraveerde menselijke figuur aan, welke naar alle hoogstwaarschijnlijkheid een danser moet voorstellen (een soortgelijke tekening vindt men op een stuk rendiergewei van Laugerie-Basse terug). Op een rendierschouderbladfragment weer, staat het achterste gedeelte van een paard afgebeeld en daaronder de beeltenis van een zwangere vrouw, terwijl een commandostaaf uit Cueto de la Mina ons zeer mooie ibexkoppen en andere decoratieve versieringen Uit de grotten van Castillo (Puente Viesgo) en Valle (Santander) kennen wij commandostaven met fraai ingegraveerde dierreproducties van resp. een hert in zijn geheel en een damhertkop. Ook het grazende rendier op een te Kesslerloch gevonden commandostaaf kan in schoonheid hiermede wedijveren. En tenslotte moge de bekende commandostaaf van Laugerie-Haute (Dordogne) waarop een schitterend tafereel van herten en een wolf afgebeeld staat, als een voorbeeld der jong-palaeolithische kunst genoemd worden. Van deze voorwerpen zij in aansluiting hierbij nog even opgemerkt, dat de aurignaceense- óf niet of slechts op eenvoudige wijze (maar soms daarom toch niet minder expressief) *) versiercj; eerst in het magdalenien bereikten de ornamentaties hun hoogtepunt van ontwikkeling. Behalve dergelijke natuurgetrouwe tekeningen en graveringen kent men uit die tijden, zogenaamde geometrische figuren, welke voornamelijk op commandostaven in speerspitsen ingekrast zijn. Allerhande geometrische tekeningen treft men er aan, zoals b.v. cirkelvormige ornamenten, spiralen, driehoekige merktekens, lijn en slangvormige (of sinusoïde) figuren. Eén der eerste vondsten op dit gebied is die uit het Keszlerloch; de hier gevonden speerspitsen vertonen vaak ingesneden kruisen en driehoeken en wel in zulk een karakteristiek „Gestalt", dat wij naar analogie van hetgeen wij bij recente primitieven aantreffen, hierin niets anders zien kunnen dan eigendoms- of herkenningstekenen van den eigenaar. Volgens Bölsche gelden het „eingeritzte Dreieck oder Kreuz, drei Dreiecke oder 4 Dreiecke, 2 Kreuze übereinander oder nebeneinander, als Symbol für den Namen eines Mannes." „Diese Leute," zo vervolgt hij zijn gedachtengang, „die doch wohl ganz bestimmt schon eine Sprache hatten, besaszen ebenso sicher Namen, Personennamen wie Namen der Dinge, Namen für das Renntier, dasWildpferd, die Sonne, den See, den Speer und das Steinmesser. Wenn nun gelegentlich in die Bequemlichkeit solcher Merkzeichen auch so ein Ritzzeichen sich algemein im Stamme einbürgerte für solche Allgemeinnamen, ein festes symbolisches Zeichen für Renntier, eines für die Sonne und den See? Man fühlt, dasz in dieser Linie die Schrift erfunden werden musste." Inderdaad is het zeer zeker niet onmogelijk, dat successievelijk uit al die tekens tenslotte het schrift zich zal openbaren, doch voorzichtigheid tot concluderen is hier toch geboden! Beschouwt men in aansluiting hierbij alle schrift als een oorspronkelijke betrekking tot het magische, dan mag men (hoewel met enige reserve) de merk- 1) Hiermee doel ik op de prachtige ingegroefde dierfiguren uit het aurignacien van Creswell (Engeland). waardige vreemde tekens op de azyleense kiezelstenen voor een verder gevorderd stadium van het bovenbedoelde „geometrische schrift" houden. Velen staan dit voor; anderen daarentegen achten de relatie : schrift-magiek, niet bewezen, terwijl weer anderen er sceptisch tegenover staan en het verband tussen de geometrische figuren en de bewuste azyleense tekens tenenenmale loochenen. Wie heeft er gelijk? Wij weten het niet; wat mij persoonlijk aangaat, acht ik de magische bedoeling van het azyleense schrift niet uitgesloten, terwijl de geometrische figuren op de speerspitsen en de commandostaven niet van alle totemisme verschoond gebleven zijn. Een „steun" voor de laatste mening zijn de met dezelfde geometrische figuren betekende kleine stukjes been of ivoor, welke op verschillende dikwijls ver van elkaar gelegen plaatsen in Europa (en wellicht zelfs in Azië en Afrika) gevonden zijn geworden en waarvan men vermoedt, dat ze als amuletten op de borst gedragen werden. Hoe dat zij, zulke voorwerpen, waarop de geometrische tekeningen ingegraveerd staan heeft men o.a. gevonden bij Lourdes, La Madeleine, Placard, Mas d'Azil, Gourdan, in de Gough's Cave (in het Mendipsgebergte, Engeland), bij Cueto de la Mina (Spanje), Laugerie-Basse, Arudy, Teyjat, Lortet, Lacave en te Keszlerloch (Zwitserland). Hiernaast vindt men, hoewel heel sporadisch nog op soortgelijke voorwerpen motieven gegraveerd ontleend aan de flora. Als voorbeelden hiervan noem ik de commandostaven van Goyet, van Mas d'Azil, van Le Veyrier, van Arcy sur Aise en die van Laugerie Basse. Eveneens zeldzaam kunnen de z.g. anthropoïde figuren genoemd worden. Als een illuster voorbeeld hiervan kan het stuk rendierhoorn van de abri Mège te Teyjat (Dordogne) dienen, waarop de anthropoïde afbeeldingen van mannen met gemzenkoppen ingegraveerd staan. Later zullen wij zien, dat wij soortgelijke figuren ook als rotswandschilderingen aantreffen. Merkwaardig is het, dat al die tekeningen resp. graveringen de dieren en mensen van opzij weergeven; heel zelden echter ont- moeten wij een beest of mens en face afgebeeld. Zulks vinden wij o.a. gegraveerd op een stuk been te Gourdan aangetroffen en waarop we een hert in de norma frontalis kunnen bewonderen; soortgelijke „en-face" tekeningen zijn ons verder uit de abri Mège, uit Laugerie Basse, uit de grot van Valle en uit die van La Paloma (nabij Soto de Regueras) bekend. De reden hiervoor zal wel in het feit gelegen hebben, dat het voor den mens over het algemeen buitengewoon lastig is om een dier van voren gezien in tekening te brengen! Tevens moest het voor den palaeolithischen mens heel moeilijk geweest zijn om een dier van achteren gezien af te beelden; het spreekt natuurlijk vanzelf, dat ook zulke tekeningen heel sporadisch voorkomen; als voorbeelden hiervan kan ik slechts de graveringen uit Gourdan en die van een steenbok op een stuk been van Laugerie Basse noemen; het staat wel boven alle twijfel verheven, dat deze kunstproducten uit het magdalenien dateren. Tot zover wat betreft de graveringen en tekeningen. Plastiek. Hieronder verstaan we al het kneed-, boetseer- en beeldhouwwerk, dat maar enigszins denkbaar is; daarenboven zullen we de reliëffiguren, welke morphologisch gesproken tussen de graveringen en de plastiek in staan, hierbij meteen behandelen. De vraag, wie ouder is, de reliëf of de plastiek kan niet afdoende beantwoord worden. Zoals wij reeds eerder gezien hebben (zie pag. 181) laten de diverse voorstanders der prioriteitstandpunten zich meer door logische resp. gevoelsargumenten leiden dan door de eenvoudige feiten, welke zo geleidelijk aan uit het voorverleden tot ons gekomen zijn. Welnu, deze delen ons juist mede, dat zowel de plastiek als de graveringen en reliëfs reeds tezamen in het aurignacien voorgekomen zijn, zodat het dus onbillijk is om van een chronologie in de zin eener afdalende leeftijdenreeks te spreken. Vandaar, dat er praehistorici zijn, die (m.i. zeer juist) de mening huldigen, dat het niet rechtvaardig is, indien al die genoemde kunstuitingen elkander de prioriteitsrechten betwisten. Dit kan eerst geschieden, wanneer de ongeschreven geschiedenis van het oud-palaeolithicum zulks vereist, anders niet! Daarom zou ik de mensen willen toeroepen: werp al die logische resp. gevoelsargumenten weg en doorzoek liever de oud-palaeolithische cultuurhaarden, opdat de feitenschat zich vermeerdere, want slechts enkel en alleen op de feiten mag men zich beroepen en dan eerst is het oordeel over de eventuele chronologie der kunstuitingen gerechtvaardigd! Reliëfs. Het meest bekend is zeker wel het uit het aurignacien stammende reliëf van Laussel (Dordogne), welke een vrouwspersoon met een drinkhoorn in de hand voorstelt. Het vrouwelijke individu is zoals doorgaans destijds het geval was, buitengewoon vetlijvig en met geprononceerde typisch vrouwelijke delen afgebeeld. Daarentegen zijn de onderbenen en de armen in verhouding met het overige lichaam opvallend dun en mager weergegeven. De figuur is min of meer in rechtstandige houding tegen een grotwand aangebracht; in de opgeheven rechterhand heeft ze de drinkhoorn omklemd, terwijl de linker op de dikke buik rust. Opvallend is de massale vetopeenhoping in de heupen en in de omgeving van het zitvlak (steatopygie). Hetzelfde verschijnsel treft men straks weer terug in de plastiek en de rotswandschildering. Het is net, alsof dit lichamelijke kenmerk algemeen eigendom geweest is van den voorhistorischen mens. Terugkomende op ons reliëf kunnen wij voorts er nog aan toevoegen, dat de toenmalige ontwerper hiervan niet veel aandacht besteed had aan de kunstzinnige uitbeelding van het hoofd en gelaat, zodat het uiterlijk der vrouw volstrekt niet te onderscheiden is. Ditzelfde evenwel zullen we straks weer in de plastiek terugvinden. Op de grens tussen aurignacien en solutreen heeft Lalanne in de aan oud- en jong-palaeolithische overblijfselen rijke abri van Laussel nog een ander reliëf ontdekt, een groep mensen voorstellend. Het reliëf, dat circa 23 cm hoog meet, bevindt zich op een kalksteenblok en is blijkbaar zo expressief weergegeven, dat er heel wat beweging in het wereldje der praehistorici gekomen is, aangaande de betekenis van dit kunstwerk. Hierop ziet men wederom een vetlijvige naakte vrouw, doch nu in liggende houding en met opgetrokken knieën afgebeeld; evenals in het vorige geval, zijn eveneens op dat reliëf de typisch vrouwelijke delen als b.v. de borst en de uitwendige geslachtsorganen in overdreven mate weergegeven. De dijbenen der vrouw zijn een weinig zijwaarts gebogen, terwijl hoofd en gelaat wederom aesthetisch verwaarloosd zijn. Naast de vrouw ontwaart men een andere liggende figuur, n.1. die van een man, welke ten dele door het vrouwelijk lichaam bedekt is. Jammer genoeg voor ons heeft de tand des tijds zich hier doen gelden, zodat de figuur in vele opzichten onduidelijkheden vertoont. Volgens Lalaune, Cartailhac en Marcelin Boule zou de reliëf niets anders voorstellen dan de zuiver menselijke coïtus-handeling, een mening overigens, welke echter niet door iedereen gedeeld wordt. Anderen nemen aan, dat de toenmalige kunstenaar hiermede het geboorteproces wenste uit te beelden, doch aangezien de beide figuren bijna even groot afgebeeld zijn moet deze mening wel haast schipbreuk lijden. Schiefïerdecker daarentegen, die dit kunstproduct nader onderzocht heeft, is n.1. tot de conclusie gekomen, dat er niet 2, doch 3 personen op de reliëf voorkomen, alhoewel de derde uiterst moeilijk te herkennen is vanwege de te ver doorgevoerde erosie. Kortom, hij leidt hieruit af, dat het een strijdtafereel voorstellen moest bestaande uit twee jonge grote krachtige mannen met daartussen in de vrouw in liggende houding. Voorts zouden volgens hem de mannen tot het type van de Homo aurignaciensis behoren en de vrouw, om wie gestreden werd, tot het heel andere ras der neandertalers. Het behoeft feitelijk nauwelijks te worden gezegd, dat een dergelijke verklaring velen al te phantastisch in de oren klinkt; eveneens voor mij, aangezien immers het type der afgebeelde personen te onduidelijk en te vaag is om met positieve zekerheid uit te kunnen maken, dat hier inderdaad twee aurignacmensen elkander een neandertalvrouw betwisten! Hoe het zij, de zaak is hiermede nog niet beslist. Behalve deze heeft men in de loop der jaren nog andere reliëfs, mensen voorstellende en daterende uit het aurignacien en ondersolutréen aan de vergetelheid ontrukt. Merkwaardig is het, dat één der vrouw-figuren dezer Lausselse reliëfs met rood oker besmeerd is geweest, een verschijnsel, dat het eerst door Schuchhardt ter sprake gebracht werd. Waarvoor diende dat? Om het feit der okerkleuring zélf hoeven wij ons eigenlijk niet te verwonderen, immers het gebruik van rood oker om b.v. de lichamen der doden te bestrooien was ook in het oud-palaeolithicum reeds (zie pag. 177) algemeen in zwang, alleen de wijze waarop zulks geschiedt vraagt onze aandacht! Want nog nooit hebben we eerder het feit ontmoet, dat de mens ook zijn reliëfs met oker besmeerde. Zou hierachter een andere bedoeling dan de aesthetische gescholen hebben? Wij weten het niet, verdere aanwijzingen ontbreken ons nog tenenenmale. Schuchhardt zelf vermoedt, dat men zulks deed, omdat de reliëffiguren welke de overledenen voorstellen moesten boven een begraafplaats zijn aangebracht, zodat dus de uitwendige toediening van de rode oker op haar contouren in symbolische betekenis gelijk stond met de besmering van het lijk zelf (zie later). Of zijn vermoeden juist is kan men eerst naar waarde beoordelen, wanneer het nadere onderzoek in deze rijke abri beëindigd is. Alleen rest mij nog even op te merken, dat de later gedane vondsten van reliëfs, welke dieren voorstellen bovenstaande mening dreigen te ondermijnen. Evenals het het geval was bij de graveringen heeft de voorhistorische bewoner van ons werelddeel in zijn reliëfs eerst de mens en dan pas het dier uitgebeeld. Dit wil nogmaals evenwel niet zeggen, dat het aurignacien slechts enkel en alleen mens- en het magdalenien dierreproducties voortgebracht heeft, maar dat het magdalenien t.o.z. van het solutréen en aurignacien veel meer het dier dan de mens tot object van zijn kunst gekozen heeft. Buitengemeen fraaie reliëfs heeft men buiten Laussel o.a. nog in de Vallée du Roe (Charente) aangetroffen, waar men enige paarden, een rund en een mens in den rotswand uitgebeiteld zien kan. Van een okerbewerking is in dit geval geen sprake. Opmerkelijk is het, dat de daarop voorkomende dier exemplaren doorgaans van het vrouwelijke geslacht zijn; daarenboven zijn ze vaak met een dikke buik afgebeeld. Waarschijnlijk heeft de solutréen kunstenaar hiermede de vruchtbaarheid willen uitbeelden. Volgens de onderzoekingen van Martin is verder gebleken, dat de uitvoering zulker kunstwerken geen uniforme geweest is, dat wil zeggen, dat volgens hem in de reliëfs verschillende stijlen of technieken te herkennen vallen. Dit zou alleen mogelijk kunnen zijn, wanneer we erbij veronderstellen, dat verschillende beeldhouwers hierin de hand gehad hebben. Evenals het het geval was met de graveringen, heeft de oermens bij het vervaardigen van zijn reliëfs ook gebruik gemaakt van natuurlijke oneffenheden, contouren of andere vormingen op de diverse rotswanden. Zo heeft de voormalige kunstenaar van Font de Gaume (Dordogne) voor de uitbeelding van zijn paard gretig gebruik gemaakt van de op den rotswand aanwezige natuurlijk gevormde stalactieten, welke de staart en de poten van het beest zouden vormen. Een soortgelijke handeling treft men o.a. weer aan bij de reliëfvondsten te Commarque (Dordogne), te Peyrelevade, te Vieil Mouly (eveneens Dordogne), te Combarelles, te Altamira (Spanje) en te Marsoulas (Haute Garonne). Statuetten en sculpturen of plastiek in de strengste zin des woords. De meeste praehistorici nemen aan, dat deze kunstproducten evenals trouwens de graveringen, reliëfs en rotswandschilderingen alle eerst uit het jong-palaeolithicum stammen. Of m.a.w. eerst met de komst van de Homo recens fossilis zijn al deze cultuurvoortbrengselen tot stand gekomen. Volgens hen zou dan de mens van Neandertal nimmer in staat geweest zijn om soortgelijke kunst voort te brengen. Aan de andere kant evenwel mogen wij niet vergeten, dat het oud palaeolithicum ons inderdaad wèl de aanwijzingen daartoe opgeleverd heeft, de tastbare feiten evenwel ont- breken practisch gesproken nog ten enenmale (zie pag. 177). Slechts alleen de verdere exploraties in de daarvoor in aanmerking komende gebieden van Europa kunnen ons omtrent deze kwestie meer licht verschaffen. Eveneens op dit gebied van de kunst bestaat er in de aanvang meer neiging om het menselijke en wel in het bijzonder hetvrouwelijke lichaam zelf uit te beelden, dan dat van het dier! Later eerst in het magdalenien en boven solutréen komen de dierplastieken meer op den voorgrond. Zo zien wij reeds in het aurignacien practisch overal in het toenmalige bewoonbare Europa statuetten optreden, welke de schoonheid van het vrouwelijke lichaam in beeld brachten. Dergelijke aesthetische producten worden doorgaans in de litteratuur venusbeeldjes genoemd. Gelijk wij het reeds bij de reliëfs van Laussel zagen, is ook aan deze kunstobjecten heel weinig aandacht aan de bewerking van het hoofd geschonken; noch de gelaatstrekken, noch de vorm van het genoemde lichaamsdeel kunnen eruit worden afgeleid. Hetzelfde geldt in meerdere of mindere mate voor de extremiteiten. Blijkbaar ging de toenmalige oermenselijke interesse slechts uit naar de romp, waaraan wij dan ook weer de typische vrouwelijke delen, zoals b.v. de borsten op een overdreven wijze uitgebeeld zien. Daarenboven kunnen we aan de venusbeeldjes duidelijk de steatopygie waarnemen. Dit verschijnsel, dat a propos momenteel nog bij de vrouwen der Hottentotten existeert, is zelfs zó expressief uitgebeeld, dat men zich onmogelijk aan het denkbeeld onttrekken kan, dat ook de vrouw van den oereuropeëer dit zelfde lichaamskenmerk bezeten moet hebben. En wanneer wij ons goed voor ogen houden, dat in het historisch verleden nog, in casu 1700 j. v. Chr., naar een wandtekening uit Deïr-el-Bahari, een Arabische vorstin van Pewent of Punt, stammende uit een voor-Aziatisch volk, dat nu heden ten dage niet steatopygisch is, toch nog als zodanig afgebeeld is geworden, dan moeten wij onwillekeurig ons toch afvragen of de steatopygie, hetzij als ras- hetzij als constitutieeigenschap, vroeger in den voortijd niet universeel is voorgekomen en of ze door een geleidelijke voor- uitgaande ontwikkeling (uitgezonderd bij de Hottentotten) niet uit des mensen constitutie uitgewist is geworden? Wij weten het niet met zekerheid, doch wat mij betreft, meen ik wel, dat de steatopygie successievelijk in de loop der eeuwen uit des mensen morphon verdwenen is. Mannenfiguren kent men uit de onderhavige periode zo goed als niet. Sommige dier venusbeeldjes zijn inderdaad nog zeer primitief van vorm en afwerking; ze geven de lichaamsverhoudingen van het object nog slechts zeer onvolkomen en onbeholpen weer. Zulks is o'.a. het geval met het te Predmost (in Moravië gelegen) ontdekte beeldje 1), dat uit de metacarpus van een mammouthvoet vervaardigd was. Het hoofd der figuur werd slechts door het verdikte boveneinde van de metacarpus (middenvoetbeentje) voorgesteld en is alleen maar door een diepe keep van de nagenoeg cylindervormige romp gescheiden. Zoals reeds eerder gezegd, zijn de ledematen zeer gebrekkig weergegeven. Van onder n.1. is de romp gaffelvormig ingesneden, ter aanduiding van de benen, terwijl de armen nog maar nauwelijks aangegeven werden. Wanneer wij bovenbedoelde Predmost-se statuetten nader beschouwen, dan doen ze ons sterk aan de idolen en zielebeelden van sommige Zuid-Aziatische stammen en aan bepaalde beeldjes der arctische volkeren denken! Of ze ook hiervoor gehouden mogen worden is een vraag, waarop niet dadelijk een afdoend antwoord gegeven kan worden. Wij zullen hierop nader terugkomen. In den loop der jaren heeft men te Predmost nog een aantal van dergelijke kunstobjecten aan de vergetelheid ontrukt. Ook deze zijn uiterst primitieve plastieken, welke de globale bouw van het menselijk resp. vrouwelijk lichaam nog maar heel ruw weergeven. Beter uitgevallen zijn o.a. de beeldjes, welke men te Brassempouy (Landes), Willendorf (Oostenrijk) en Lespugue (Haute Garonne) gevonden heeft. Naar de vindplaats worden ze voortaan de venusbeeldjes van Brassempouy, Willendorf etc. genoemd. Zulke kunstvoortbrengselen zijn van verschillend materiaal ver- 1) Dateert uit het aurignacien. vaardigd; naast diverse steensoorten heeft men ook been en ivoor gebezigd. Eén der meest bekende is zeker wel de uit ivoor gesneden „venus van Brassempouy", welke men in de „grotte du Paze" nabij Brassempouy (Gascogne) aangetroffen heeft. Het beeldje dat uit het aurignacien dateert, stelt een zeer dikke jonge vrouw voor bij wie de dijen, heupen en borsten in overdreven mate weergegeven zijn. Over het geheel genomen doet het ons sterk aan de z.g. „Hottentotse venus" denken. Het is dan ook niet te verwonderen, dat vele praehistorici naar aanleiding van zulk een grote gelijkenis aan een negercultuur in ons werelddeel gedacht hebben. Zou het ras van Grimaldi eventueel de schepper van deze oernegercultuur geweest kunnen zijn? Ziedaar een vraag, waarop wij momenteel het definitieve antwoord nog schuldig moeten blijven. Een ander zeer bekende venus is die van Willendorf, welke nabij Krems gevonden is en een zeer vetlijvige volwassen vrouw voorstelt. Deze uit kalksteen vervaardigde statuette meet slechts 11 cm en vertoont hier en daar sporen van rode beschildering. Het gevlochten hoofdhaar is spiraalvormig om het „veronachtzaamde" hoofd gewonden; wellicht hebben wij hier met een kunstmatige frisuur te maken. De onderste ledematen zijn in verhouding met de romp nog maar zeer gebrekkig aangeduid, terwijl de op de volumineuze borsten rustende handen opvallend klein en dun weergegeven zijn. Ook bij dit kunstproduct zijn de typisch vrouwelijke delen zeer expressief en zeer overdreven uitgebeeld, terwijl de steatopygie daaraan eveneens niet ontbreekt. Hieruit heeft men wel eens geconcludeerd, dat de vrouwen der jong-palaeolithische jagers, naar alle waarschijnlijkheid in principe er zo uitgezien moesten hebben, zoals de venusbeeldjes het ons aangeven, een mening overigens, welke niet overal weerklank gevonden heeft. Bölsche o.a. wenst hierin liever harlekijnen of vruchtbaarheidsidolen te zien, dan werkelijke „Portrats diluvialer schönheiten". Ter verduidelijking citeer ik zijn eigen woorden: „Mir will nicht recht ein, dass das wirkliche Portrats diluvialer Schönheiten sein sollen, ich halte sie eher für Scherzpüppchen im Sinne unseres Kasperle oder magische Fruchtbarkeitsidole in Spuk- und Alraunchenform." Enige jaren geleden ontdekte de hoogleraar Bayer eveneens te Willendorf nog een andere statuette, welke in tegenstelling met de bovengenoemde veel groter (ze meet n.1. 27 cm in de lengte) en uit mammouthivoor vervaardigd is. En tenslotte kunnen wij van dit kunstvoorwerp zeggen, dat het minder secuur afgewerkt is en dat het ondanks de relatief grotere lengte op ons lang niet zon massale indruk maakt, als het eerste aldaar ontdekte beeldje! Niet onvermeld mag de statuettenvondst te Savignano (in de provincie Modena) gedaan, blijven. Ook in dit geval hebben wij met de uitbeelding van een zeer corpulente steatopygische vrouw te maken, bij wie wederom de specifieke vrouwelijke delen op een expressieve en overdreven wijze weergegeven zijn. Evenals het het geval was bij het 11 cm grote beeldje van Willendorf, rusten ook bij deze venus de dunne armen op de volumineuze borsten. De statuette is in casu van serpentijn (een steensoort) gemaakt. Volgens Vaufrey dateert het venusbeeldje uit het aurignacien, doch vast staat het niet! Zulks grondt hij op het feit van de vormelijke overeenkomst, welke tussen het voornoemd venusbeeldje en die uit Brassempouy, Willendorf, Menton en Wisternitz bestaat. Antonneli bestrijdt hem in zijn mening; hij acht het n.1. waarschijnlijker, dat het artefact eerst in het neolithicum vervaardigd is geworden. Het reeds genoemde venusbeeldje van Lespugue werd in het jaar 1922 door R. de Saint-Perier in de „grotte des Rideaux" (Haute Garonne) aangetroffen. Evenals het 27 cm grote Willendorf venusbeeldje is het uit mammouthivoor vervaardigd, doch het is in tegenotelling daarmee slechts 14,7 cm lang en (intentioneel?) van grote zwarte vlekken, afkomstig van metaaloxyden, voorzien. Wat het hoofd betreft kan weer medegedeeld worden, dat het gelijk de andere niet aan de bewerking deelgenomen heeft; hetzelfde geldt min of meer eveneens voor de ledematen. Markant is het voorts, dat wij aan dit kunstobject de steatopygie en de plaatsing der dunne, onbeholpen aangeduide armen op de volumineuze borsten weer zo goed kunnen waarnemen. Kortom met dat al gelijkt het in menig opzicht veel op de venusstatuetten van Willendorf, Brassempouy, Savignano en daar bovendien o»k nog op de vrouwfiguur uit de Lausselse reliëf. Aan de andere kant daarentegen bestaan er (hoewel geen principiële) tóch verschillen. Met name ziet men aan de „venus van Lespugue" benevens een afhangende schaamgordel nog een spatie tussen de bovenste ledematen en de romp, welke wij tot dusverre bij de andere nog niet ontmoet hebben. Volgens de Saint-Périer dateert bedoelde statuette uit het jong- of boven-aurignacien; de stenen en benen voorwerpen, zomede in veel geringere mate de daarbij voorkomende dierfossielen zouden hiervoor pleiten. In hetzelfde jaar nog heeft men in een beslist diluviale aardlaag nabij Kostienki (district Woronesch, Rusland) een uit mammouth ivoor vervaardigde statuette aangetroffen, welke een zeer corpulente, steatopygische vrouw voorstelt. Ook nu weer zijn de typisch vrouwelijke delen in een overdreven mate uitgebeeld. Het hoofd ontbreekt helaas, zodat we niets hierover kunnen melden. De gespecificeerde geologische ouderdom is niet bekend, zowel het solutréen als het aurignacien komen hiervoor in aanmerking. Het uit fossiel been gesneden beeldje, dat abbé Arlie in de grot van Péchialet (Périgord) gevonden heeft, stelt weer een menselijke figuur voor. Doch in dit geval is het geslacht niet nader aangeduid. Het heeft wel wat van één der Brassempouy-se statuetten, doch onderscheidt zich van deze door het bezit van uitstekende schouderbladen en het ontbreken van de borsten. Het hoofd is evenals in de genoemde gevallen weer sterk verwaarloosd. Slechts heel zelden en dan denk ik aan het uit een paardentand gesneden venusbeeldje van Mas d'Azil, treffen wij in het palaeolithicum een „hoofdbewerking" aan! Zou de weergave van het menselijk gelaat in hun oog een doodzonde geweest zijn? Wij weten het niet; niets getuigt hiervan. Niet onbelangrijk is verder het door Neeb beschreven venusstatuetje, dat nabij Mainz gevonden werd. Helaas ontbreken aan dit uit weke steen gefabriceerde beeldje de voeten en het bovenlijf, zodat wij hiervan niets kunnen mededelen. Het object dateert uit het jong-aurignacien. Uit dezelfde periode stammen de in België (Trou Magrite) en de in het jaar 1927 in de grot Pekarna (Moravië) gevonden venusstatuetten, van welke de laastste zeer veel gelijkenis vertoont met die uit Savignano. Natuurlijk zijn er in de loop der jaren nog veel meer van dergelijke beeldjes aan de vergetelheid onttrokken, doch om details en eentonigheid te vermijden laat ik het hierbij. Zo talrijk als de venusstatuetten zijn, zo gering is het aantal der beeldjes, welke mannelijke figuren moeten voorstellen. Tot de laatste behoren de plastieken, welke men eveneens te Brassempouy, Menton en Brünn gevonden heeft. Zou dit verschijnsel op een vrouwenverering wijzen? Of zou de vruchtbaarheidsidee hiermede vermaterialiseerd zijn? Ziedaar alweer vragen, waarop wij het antwoord misschien schuldig moeten blijven. Gelijk reeds gezegd zijn de hoofden van alle venusbeeldjes op een enkele hoge uitzondering na, met heel weinig zorg behandeld. Tot deze excepties behoren het reeds eerder genoemde venusbeeldje uit Mas d Azil en de z.g. „figurine a la Capuche", een interessant uit ivoor gesneden kopje, dat men te Brassempouy gevonden heeft. Aan dit overigens goed weergegeven lichaamsdeel onderscheidt men een eigenaardige haardracht, zonder enige bedekking of bekleding; het haar zelf hangt tot op de schouders af. De ogen, welke door twee kleine in het ivoormateriaal geboorde openingen (aan weerszijden van de neuswortel) gerepresenteerd worden, zien er zeer levendig uit onder de scherp geaccentueerde werkbrauwen. De ietwat beschadigde neus is zeer goed weergegeven; jammer evenwel is het, dat de verwering aan het hierdoor ontstane gelaatsreliëf niet ten goede is gekomen. De positieve kin loopt spits toe. Het wil mij voorkomen, dat de figurine a la Capuche de plastische weergave is van een schoonheidsideaal. Veel minder goed gelukt is de weergave van het menselijk hoofd, dat wij aan één der vondsten uit de Grimaldi grotten kunnen bestuderen. Alleen de prognathie is hieraan goed waar te nemen. Reeds eerder heb ik medegedeeld, dat de cultuur der venusbeeldjes over gans toenmalig bewoonbaar Europa en naar alle waarschijnlijkheid zelfs over Azië en Afrika verspreid is geweest. Of dergelijke plastieken ook in Australië en Amerika aangetroffen zijn, is een vraag, waarop men momenteel nog niet goed durft te antwoorden; alleen kunnen wij hiervan zeggen, dat tot en met heden uit deze werelddelen nog geen palaeolithische venusstatuetten tot ons gekomen zijn. Wel echter neolithische uit Amerika. In elk geval mogen wij zeggen, dat bedoelde boetseerkunst in het jong-palaeolithicum algemeen in Europa en omgeving geheerst heeft. Vandaar dat vele praehistorici in dit verschijnsel de uitdrukking van een universele menselijke scheppingsdrang gezien hebben. En dat zij een bepaalde biologische betekening gehad moest hebben, wordt vervolgens door hen dan ook als juist gequalificeerd. Merkwaardig is het tenslotte, dat al die kunstobjecten, waar maar ook in Europa gevonden, zo veel op elkander gelijken. Dit heeft tot de mening gevoerd, dat de volkeren, die zulke overeenkomstige plastieken vervaardigd hebben van één en hetzelfde ras geweest moesten zijn. Hiermede ben ik het helaas niet eens, aangezien er op het gebied der jongpalaeolithische werktuigen, gereedschappen en rotswandschilderingen wel degelijk grote verschillen bestaan tussen bijv. West- en Oost-Europa. Op zijn hoogst kunnen wij alleen zeggen, dat de treffende gelijkvormigheid dezer voorwerpen, juist omdat ze een biologische betekenis van importance bezit, gelegen is in de uniformiteit van het menselijk uitingsphenomeen. In de laatste tijd heeft men de aandacht gevestigd op het verband, dat bestaan zou hebben tussen de kunst van de palaeolithisen oermens in Europa en die van Noord- en Zuid-Afrika. Anderen zijn het hiermede niet eens en nemen of een autonomie der cultuurgebieden of een Eur-Aziatisch verband aan. De beslissing hieromtrent is nog niet gevallen, de pennenstrijd duurt nog steeds voort. Volgens Salomon Reinach is de reeds genoemde statuettenvondst te Kostienki (Rusland) van groot belang voor de oplossing der strijdvragen. Immers, zo redeneert hij, geeft deze ontdekking te Kostienki ons de „zekerheid", dat de mammouthjagers uit het vroeg aurignacien, die het ivoor tot statuetten wisten te verwerken, uit Siberië en Rusland afkomstig waren en dat dus de cultuurbevruchting van uit het Noordoosten van Europa geschied moest zijn. Zo is dan volgens hem deze kunst in het tegenwoordige Sovjetgebied ontstaan en vandaar uit zou het in de loop van het aurignacien nog, via Kiew, Polen, Moravië, Oostenrijk, Zuid-Duitsland naar het klassieke Frankrijk en Spanje doorgedrongen zijn. De cultuurstroom zou derhalve Noord-Oost-Zuid-West geweest zijn.1) Zoals altijd is ook gelanceerde opvatting niet onfeilbaar; heel veel is hier tegen aan te voeren. Ik zal het enigszins bekorten en slechts het allervoornaamste melden. Tegen bedoelde mening pleit dan in de allereerste plaats het feit, dat de venusstatuetten niet alle van mammouthivoor vervaardigd zijn; we kennen immers ook zulke objecten van been, serpentijn en andere steensoorten! In de tweede plaats is het wel heel opmerkelijk, dat de meeste beeldjes in het Zuidwestelijk deel van Europa ontdekt zijn geworden en niet in de Noord-Oostelijke regionen, zodat het dan net lijkt, alsof het radiatiecentrum dezer kunst in Frankrijk en Spanje gelegen heeft. En in de derde plaats is het nog de grote vraag of de Venus van Kostienki inderdaad uit het vroegaurignacien stamt! In aansluiting hiermede zij nog de mening van Bayer even vermeld. Z.i. zou de in de noot vermelde oude opvatting door de ontdekking van de zeer belangrijke vindplaats Pollau (Moravië), een z.g. mammouth-jagersstation uit het aurignacien of oudsolutréen, ernstig in discrediet gekomen zijn, vooral, wanneer men zich bedenkt, dat Pollau juist tussen en in de richting WillendorfPredmost gelegen is. Misschien zou de cultuurinductie vanuit het Zuid-Oosten in het magdalenien nog niet zo onmogelijk geweest zijn, maar voor het jong-aurignacien resp. vroeg-solutréen zou zulks (volgens hem) beslist niet gegolden hebben. Frp, D? °ud? voormalige mening luidde juist net andersom; volgens deze zou in Frankrijk de bewuste cultuur ontstaan zijn en vandaar uit zou ze zich over heel Europa en Rusland verbreid hebben. De Voorhistorische Mens. 14 In die tijden zou zich dan in het Moravische gebied een nieuwe cultuurhaard gevormd hebben, welks voortbrengselen (men denke aan de diverse moravische plastieken, graveringen en aan de laurierbladvormige werktuigen uit Hongarije) aesthetisch en cultureel beschouwd zo niet de Franse overtroffen, dan toch wel met haar gelijk stonden. Daarbij dient de opmerkzaamheid gevestigd te worden op het feit, dat ondanks de bestaande overeenkomsten tussen de Oost-Europese aurignacien cultuur en die uit de FransSpaanse regionen, daartussen toch nog genoeg belangrijke verschillen aan te wijzen zijn, welke ons min of meer een zekere autonomie of onafhankelijkheid van de Oost-Europese cultuur garanderen. Zijn er na het jong-palaeolithicum nog soortgelijke venusbeeldjes in ons werelddeel aangetroffen? Gelukkig kunnen wij hierop een bevestigend antwoord geven. (Dit wijst dan volgens velen op het ongewijzigde uniforme scheppingsgevoel van den mens.) Om kort te zijn noem ik slechts twee voorbeelden le. het oud-neolithische venusbeeldje van Vistonice, dat tezamen met keukenafval aangetroffen werd en 2e. de venusstatuette van Cyprus uit het jongneolithicum. Merkwaardig is het, dat het oud-neolithische beeldje nog „duidelijke sporen van steatopygie" vertoonde en het jong-neolithische niet (alleen de heupen en dijen zijn nog wat overdreven voorgesteld). a) Zou de steatopygie als lichaamseigenschap inderdaad met het verstrijken der duizenden jaren successievelijk verdwenen zijn? Men zou het haast wel denken. Daarbovendien is het ook opmerkelijk, dat de volumineuze borsten eveneens in den loop der tijden verdwenen zijn. Dit wa? betreft de praehistorische menselijke statuetten. Dierplastieken. Doch behalve de vrouw had de mens van Cromagnon resp. de Homo recens fossilis eveneens het dier in welks midden zijn primitief 1) In dit geval spreken wij van steatomerie! bestaan zich afspeelde, als object zijner kunst gekozen. Ook in dit geval kunnen wij zeggen, dat uit de latere perioden van het jong-palaeolithicum veel meer dierplastieken tot ons gekomen zijn, dan menselijke statuetten. Hoe het zij, het dier werd eveneens in de beeldhouw- en boetseerkunst betrokken. Zo vonden (om maar een enkel voorbeeld van de laatst genoemde kunst te geven) de zoons van graaf Bégouen, professor in de menselijke praehistorie aan de universiteit te Toulouse, omstreeks een tiental jaren geleden in de grot van Tuc d'Audoubert, drie buitengemeen fraaie lemen bisons en wel één mannelijke, één vrouwelijke en één bisonjong welke naar schatting circa 25000 j. oud moesten zijn. Ondanks dé eeuwenlange verwering, zijn ze relatief toch nog goed geconserveerd gebleven, zo goed zelfs, dat wij de forse, in grote trekken zeer goed weergegeven anatomie, daaraan heel duidelijk kunnen waarnemen. Opmerkelijk is het voorts, dat de toenmalige kunstenaar veel meer zorg en toewijding geschonken heeft aan de uitbeelding der dierlijke lichamen, dan aan die van den mens; hetzelfde geldt tevens over het algemeen voor al de andere dierplastieken, welke ons uit het solutréen en magdalenien bekend zijn geworden. Daarenboven zijn de lichaamsverhoudingen der genoemde bisons zo niet perfect, dan toch wel oneindig veel beter naar de natuur gezet, dan dat het geval was met de statuettering van de menselijke figuur. Kortom dit prehistorische kunstwerk uit Tuc d'Audoubert (Ariège) is inderdaad van uitstekend gehalte gebleken en maakt het op den beschouwer ondanks de betrekkelijk kleine afmetingen der exemplaren een zeer machtige indruk. De bisons, welke in een leunende houding tegen een leepmassa aangebracht zijn, zijn slechts aan één zijde uitstekend gemodelleerd, terwijl de andere onbewerkt gebleven is. Het mannelijke exemplaar meet circa 31 cm hoog en 63 cm lang, het vrouwelijke een weinig kleiner. Een afgietsel van deze buitengewoon fraaie diergroep bevindt zich momenteel in het natuurlijk historisch museum te Toulouse. Het bisonjong, dat men helaas weggehaald heeft moet zich thans in het museum van St. Germain en Laye bevinden. Behalve de bisons hebben de diverse exploraties, vooral in het klassieke Frankrijk, nog talrijke andere dierafbeeldingen aan de vergetelheid ontrukt, zoals b.v. de mooie dierplastieken uit de grotten van Saint Martory. Deze door den student Norbert Casteret ontdekte kunstschat bestond niet alleen uit lemen bisons, maar ook uit dito tijgers, leeuwen en beren. Wederom zijn de exemplaren zonder enige constateerbare overdrijving zuiver realistisch en natuurgetrouw weergegeven. In tegenstelling met de bisons van Tuc d'Audoubert zijn de onderhavige dieren veel forser en groter afgebeeld. Wat de geologische ouderdom betreft, deze ligt helaas in het onzekere. Op zijn hoogst kunnen wij hiervan zeggen, dat de calcaire kristallisaties, welke over een groot deel der lichaamsoppervlakte der dieren verspreid liggen, heel bezwaarlijk op een geringe ouderdom kunnen wijzen. Ook de mammouth werd in de plastiek betrokken. Een heel fraai voorbeeld hiervan vinden we in de van zandsteen vervaardigde mammouthstatuette uit Pollau (Zuid-Moravië), welke door Freising ontdekt werd. Het kunstobject meet slechts 2,1 cm hoog en 2,6 cm lang; een miniatuurbeeldje dus! Maar desondanksJ^fófervaart men bij de bestudering hiervan toch de bruutheid en massiviteit van de gigantische mammouth. Dit pleit ontegenzeggelijk voor de zeer hoogstaande kunstprestaties van den kunstenaar, die immers in weerwil van de miniatuurafmetingen van het beeldje, toch de reusachtigheid en de geweldige, imposante kracht van het logge dier tot uitdrukking wist te brengen. Het wil mij voorkomen, dat een dergelijke palaeolithische kunsttopprestatie ook thans, in onze moderne bewogen tijden nog, niet gemakkelijk overtroffen wordt. In elk geval kan in aansluiting hierbij medegedeeld worden, dat het veel jongere neolithicum, waarvan verwacht mag worden, dat het ook in cultureel-aesthetisch opzicht in ontwikkeling toegenomen is, dit kunstniveau nimmer bereikt heeft, laat staan overschreden. Het is net alsof de edele kunst toen in verval is geraakt om straks eerst in de historische Ujden wederom tot „opstanding" geroepen te worden. We zullen hierop nader terugkomen. Het zandstenen beeldje uit Pollau, dat een jeugdige mammouth in staande houding voorstelt, heeft waarschijnlijk als amulet dienst gedaan en is evenals zovele jong-palaeolithische plastieken van een kunstmatige kleuring voorzien. Waarschijnlijk dateert het uit het jong-aurignacien of uit het oud-solutréen. Te Vistonice (Moravië) heeft Absolon uit solutreense aardlagen benevens menselijke resten ook nog dierplastieken te voorschijn gehaald. Uit zijn collectie noem ik slechts de fraaie plastische afbeeldingen of sculpturen van een vogel-, rendier- en berenkop, zomede de magnifieke weergave van een lynx. Ook het excellente uit ivoor gesneden paardje, gevonden in een grot nabij Lourdes legt ons van de verheven kunstgevoelens van den palaeolithischen mens zwijgend getuigenis af. Hetzelfde kunnen wij zeggen van de ivoren en benen visplastieken uit de grotten van Arudy en Mas d'Azil, van de stenen berenkop uit Isturitz (Basses Pyrenées), van de ivoren rendieren uit Bruniquel (Lot et Garonne), van de uit rendiergewei vervaardigde wilde kat uit Isturitz en van het fraaie bisonbeeldje uit La Madeleine. Het spreekt natuurlijk wel vanzelf, dat dit niet alles is wat wij van de beeldenschat weten, doch om niet al te veel in details te vervallen, heb ik het maar hierbij gelaten. Alleen zou ik nog de aandacht willen vestigen op het volgende kleine van hoorn vervaardigde plastiekje, dat in 1928 in de „grotte des Trois Frères" (Ariège) gevonden is geworden. Het stelt een steenbokkop voor. Het plastiekje is vooral daarom zo vermeldingswaardig, omdat de ogen van het dier voorgesteld worden door twee zwarte opvulsels op de juiste plaatsen in het hoorn aangebracht. Zulks getuigt natuurlijk nog meer van de technische vaardig- en bedrevenheid van den jong-palaeolithischen kunstenaar. Naar alle waarschijnlijkheid dateert dit interessante kunstwerkje uit het magdalenien. Wellicht is het niet overbodig om in aansluiting hierbij mede te delen, dat de Homo recens fossilis, behalve de genoemde gewervelde dieren nog verschillende invertebraten tot objecten van zijn kunst gekozen heeft. Als voorbeelden hiervan noem ik slechts de sculpturen *•) van een kever uit ivoor vervaardigd en te Cap Blanc worden over het algemeen alle voorwerpen van beeldsnijkunst genoemd (dus niet de bisons van Tuc d'Audoubert, immers ze zijn uit leem geboetseerdl) (Dordogne) gevonden en die van een Cypraea-moneta of Kauri schelp uit been gesneden (Pair non Pair). Wat dit laatste plastiekje betreft, kan vermeld worden, dat het een grote rol gespeeld moest hebben in het metaphysische leven van de Homo recens fossilis. Later zullen we hierop nader terugkomen! Behalve de genoemde statuetten, boetseringen en sculpturen, kent men uit die tijden drie-dimensionale ornamentaties, hoofdzakelijk aan de eindstukken van sommige jong-palaeolithische gebruiksvoorwerpen, zoals b.v. de commandostaven. Zo is het ene uiteinde van een commandostaaf, welke men in een solutreense laag nabij Lacave aangetroffen heeft, in den vorm van een heel fraaie hindekop uitgesneden. Dat zulks met een bepaalde magische bedoeling geschiedt is, laat zich in zoverre hierdoor verklaren, dat onze recente primitieve volkeren soortgelijk bewerkte dingen momenteel nog in hun „godsdienstig" leven betrekken. Als een enkel voorbeeld moge het volgende dienen: de Zuni Indianen uit Amerika dragen, wanneer zij op jacht gaan, amuletten uit hout of been gesneden en wel in de vorm van een adelaar, wolf, bison of slang, met de bedoeling om hiermede het wild te biologeren. Zij zijn n.1. de mening toegedaan, dat soortgelijke dieren als b.v. de genoemde wolf en adelaar, in staat zijn, om een supranaturele verlammende kracht op het opgejaagde wild uit te oefenen. En wanneer zij nu deze beesten in het been of hout afbeelden en er een draagamulet van maken, dan is het volgens hun primitieve gedachtengang natuurlijk vanzelfsprekend, dat die verlammende kracht op het door hen beslopen gedierte ongestoord haar werking kan blijven verrichten. Zo nemen met een andere magische bedoeling, bepaalde Papoea-stammen uit ons Nieuw-Guinea, wanneer ze op de zeekoeienjacht gaan, een houten amulet in de vorm van een zeekoe mee, in de volle overtuiging verkerend, dat zij op deze manier de zeekoeien tot zich lokken kunnen. Eveneens doen zij dit op de schildpaddenjacht, doch dan hebben ze een uit hout gesneden beeltenis van een schildpad bij zich, inplaats van een zeekoe-amulet. Doch behalve voor jachtdoeleinden, gebruiken ze ook voor straf- resp. voorzorgsmaatregelen uit hout gesneden dierafbeeldingen. Zo hangen de primitieven uit de oostelijke regionen van onze Indische Archipel ter voorkoming van diefstallen, vaak houten slangen in de vruchtbomen. Want naar hun bijgeloof zou een iegelijk, die één of meerdere vruchten van een „behangen" boom steelt, door een slang aangevallen en gedood worden. Ook in dit laatste geval meent de primitieve mens dus, door nabootsing van bepaalde dieren, een zekere macht over hen verkregen te hebben. En zodoende is het ook aannemelijk, dat naar analogie hiervan de primitieve palaeolithische mens uit Europa eveneens soortgelijke mystieke gedachten er op nahield! (geciteerd uit mijn Universum artikel.) Eveneens heel fraai zijn de gebeeldhouwde stukken rendierhoorn, welke te La Madeleine (Dordogne) gevonden werden. Hetzelfde mogen wij zeggen van een te Laugerie Basse gevonden commandostaaf, waaraan wij twee levendige rendierkoppen kunnen bewonderen. Heel bijzonder fraai is het geornamenteerde handvat van een uit rendiergewei gesneden dolk, dat bij een gravingswerk eveneens te Laugerie Basse aan het daglicht gebracht werd. De ornamentatie stelt een rendier voor, dat op de voorpoten neergestort is. De kop is bij deze houding een weinig naar achteren toe gericht, waardoor het gewei op de nek komt te rusten, terwijl de achterpoten in de richting van het lemmet caudaal zijn uitgestrekt. Ondanks de niet al te grote ruimte was de voorhistorische artiest er toch in geslaagd om dit dier in geschilderde pose zó expressief en natuurgetrouw mogelijk uit te beelden, dat het — bij wijze van spreken — momenteel nog onder de blikken van de recente beschouwer intens komt te leven. Inderdaad een onverbeterlijk kunstwerk! En tenslotte wijs ik nog op de buitengewoon magnifieke sculpturen uit de grot van Placard (Dordogne) en die uit Keszlerloch (Zwitserland), welke ons stuk voor stuk wederom doen getuigen van de hoogontwikkelde kunstzin der toenmalige Europese bewoners! Rotswandschilderingen. Een der onomstotelijke uitingen van dat wonderlijke scheppende gevoel in den oermens is zeker wel de schildering, welke hij ter versiering van zijn kale grauwe omgeving aangebracht heeft op de naakte rotswanden, waarbinnen zich zijn oerleven met al zijn vreugde en ellende afspeelde. Voor het eerst door den bekenden Don Marcellino de Sautuola in 1880 beschreven en als praehistorisch gequalificeerd, ondervond hij pas jaren daarna de algemene waardering en lof voor zijn nooit genoeg te prijzen pioniersarbeid. Dit geschiedde in 1895, dank zij de eminente beschrijvingen van Rivière over de palaeolithische dierfiguren, welke hij in de grot La Mouthe (nabij Tayac, departement Dordogne) ontdekt heeft. Na dien is de jong-palaeolithische holenwand of parietale kunst in het midden der belangstelling getreden en hebben zich talrijke Franse en Spaanse praehistorici er voor geijverd om de abri's, de holen, grotten en spelonken van hun vaderland voor het systematische, serieuze onderzoek te ontsluiten. En thans twijfelt er geen sterveling meer aan, dat de inderdaad zo schone en uitdrukkingsvolle schildering op de diverse rotswanden reeds in de grijze palaeolithische tijd door oermensen handen vervaardigd zijn. De alleroudste schilderingen waren doorgaans monochroom, d.w.z. met slechts één enkele verfkleur beschilderd; de schilderingen uit de jongere voorhistorische perioden daarentegen waren polychroom en het zijn vooral deze kunstvoortbrengselen, welke voor ons nu nog een ware lust voor de ogen zijn! Soortgelijke aesthetische producten treft men veelvuldig in de grotten van Zuid-Frankrijk, Spanje en Noord-Afrika aan en volgens Staudinger ook in de Kaapkolonie, Betschuanaland en Duitsch-Zuidwest Afrika. In tegenstelling met de plastieken, graveringen en tekeningen, welke men practisch over geheel Europa aantreft, zijn de schilderingen voor Europa slechts tot Zuid-Frankrijk en Spanje x) beperkt. Men is geneigd om aan te nemen, dat de klimatologische verhoudingen gedurende de Würmijstijd zodanig waren, dat slechts bovengenoemde gebieden in Europa van een permanente ijsbedekking vrijgebleven zijn. En dit zou dan met zich meegebracht hebben, dat alleen de mens, die zich daar in die betrekkelijk milde streken ophield, voor een verdere culturele ontwikkeling in aanmerking kon komen, hetgeen evenwel niet gezegd kan worden voor de rasgenoten in de glaciale gebieden daarbuiten. Zo is dan volgens deze mening de parietale kunst in Europa slechts enkel en alleen tot Frankrijk en Spanje beperkt. Of de hypothese volkomen juist is, is nog niet te beoordelen, in elk geval zullen we ons voorlopig hieraan houden totdat een betere gelanceerd wordt. Tot de voornaamste grotten en holen, waarin men de wandafbeeldingen aantreft, behoren in het klassieke Frankrijk in de omgeving van Les Eyzies: Les Combarelles, Cap Blanc, Tayac, 1) Op de rotswanden in Scandinavië komen ook wel schilderingen voor, doch deze dateren uit het neolithicuml Merkwaardig is het, dat de scandinaafse rotswandafbeeldingen veel minder mooi zijn dan de Zuid-F.uropese uit het palaeolithicum. La Mouthe, Bernifal, Font de Gaume1), La Grèze, George d'enfer en Comarque. Daarnaast kent men in de nabijheid der Pyreneeën nog de volgende : Mas d'Azil, Tuc d'Audoubert, Gargas, Bedeilhac, Niaux, Portel en Marsoulas. Voor Spanje onderscheidt men in de parietale kunst gewoonlijk twee cultuurgebieden, met name het franco-cantabrische en het oost-Spaanse. Tot het eerste gebied ressorteren o.a. de grotten van Altamira, La Loja, El Pendo, Homos de la Pena, la Clotilde, Covalanas, Paziega, Castillo, Venta de la Perra, Viesgo, la Haza, Santian en Pindal. En tot het tweede gebied dienen wij de volgende grotten en rotswanden te rekenen: El Queso, Cueva nigra, Cueva del Chareo del Aqua, Amarga, Valtorta, Minateda, Cantos de la Visera, Cueva Chiquita de los Treisita, El Arabi, Cogul, Tabla de Pochioc, Alpera, Ayora en Desfiladero de Leira. De grond, waarop deze tweedeling berust, zal straks behandeld worden. Ofschoon het buiten het bestek van dit werkje valt, is het wellicht niet overbodig om even mede te delen, dat wij ook de zoneindelingen voor Afrika en Klein-Azië toegepast hebben. Moge het onderstaande overzicht ter oriëntatie dienen. Europa, a. Franco-cantabrische zóne (ze omvat noord Spanje het onmiddellijk daaraangrenzende Zuid-Frankrijk.) b. Oost-Spaanse zóne. Afrika, c. Noordwest-Afrikaanse zóne (Sahara—Atlasgebergte). d. Centraal-Saharische zóne (Fezzan). e. Noord-Afrikaanse zóne (Lybië—Nubië). ƒ. Zuid-Afrikaanse zóne (Rhodesia, Vrijstaat, Kaapland). KI. Azië g. Palestijnse zóne. (Palestina en een gedeelte van Syrië). Voor het aannemelijk maken van den palaeolithische s. diluviale ouderdom der rotswandschilderingen, kunnen verschillende argu- 1) Om een beeld te geven van de buitengewone rijkdom van sommige grotten, vermeld ik hierbij, dat de grot Font de Gaume alleen maar aan rotswandafbeeldingen het volgende bezit: 17 rendieren, 8 auerossen, 23 mammouths, 40 paarden, 80 bisons, 4 herten, 2 neushoorns, 1 mens, 1 beer, 1 leeuw, 1 wolf, 4 handafbeeldingen, 19 signes tectiformes (overeenkomende met doorsneden van primitieve hutten) en 5 andere soort „schematische" tekeningen, welker betekenis voor ons nog in het volslagen duister ligt. menten aangevoerd worden. Zo b.v. in de allereerste plaats, het feit, dat zij aangetroffen werden in grotten, holen of spelonken, welke sedert het einde van de Würmijstijd door aanslibbingen of door dislocaties (aardinstortingen) eeuwen lang afgesloten zijn geweest. Als voorbeelden hiervan kunnen o.a. de grotten van Altamira, Tuc d'Audoubert, Trois Frères, Gargas, Niaux, La Mouthe en Bernifal, dienen. In de tweede plaats kan de aard der afgebeelde dieren als een goed argument aangevoerd worden. Immers deze stellen niets anders voor dan uitgestorven praehistorische diervormen, zoals b.v. de holenbeer en de mammouth of zulke welke reeds in de aanvang der historische tijden uit de grotgebieden verdwenen zijn en thans in een ander klimaat verwijlen. Voorbeelden hiervan zijn o.a. het rendier en de poolvos. In de derde plaats het feit, dat de stijl der polychrome rotswandafbeeldingen volkomen in overeenstemming te brengen is met die van mensen of dieren, voorkomende op de diverse gebruiksvoorwerpen, welke uit chronologisch welbekende aardlagen te voorschijn zijn gehaald. In de vierde plaats het feit, dat de schilderingen eerst pas waarneembaar zijn, nadat sedimenten met gedetermineerde culturen verwijderd waren. Als voorbeelden hiervan moge dienen : de grotten van Pair non Pair, La Grèze, Tayac en Cap Blanc. En tenslotte kan men te berde brengen, dat overal waar men de parietale kunst ontmoet ook op dezelfde plaatsen andere palaeolithische s. diluviale kunstprestaties aangetroffen worden! Evenals de graveringen, tekeningen, reliëfs en plastieken, dateren de rotswandschilderingen ook reeds vanaf het aurignacien. Het moge wel weer vanzelf spreken, dat deze in de aanvang een weinig primitief geweest zijn om dan toch tenslotte in het magdalenien tot een ongekende bloei en ontwikkeling te geraken. Ook is hier veel voor te zeggen, dat de jong-palaeolithische troglodyten (holbewoners) in zijn schilderingen eerst het menselijk lichaam zélf uitgebeeld hebben en later pas dat van het dier! Als een enkel voorbeeld van aurignaceense kunst op dit illuster gebied moge de schilderingen op de rotswanden van de grot van David (Lot), in herinnering gebracht worden.1) Ze stelden paarden2) en een grote in rode kleur getekende snoek voor. Daarnaast kwamen in dezelfde grot nog schilderingen van mammouths, runderen en paarden voor, welke in tegenstelling met de eerstgenoemde uit het magdalenien stamden. Uit het feit, dat de laatst genoemde schilderingen zich helemaal tegen het plafond van de hoge grot aan bevonden, heeft men gemeend te mogen afleiden, dat de magdaleense kunstenaar deze slechts alleen met behulp van een trap of van een lange stok, daar ter plaatse aangebracht had. Daarnaast weer vinden we figuren, welke kruipende vrouwen met volumineuze borsten voorstellen. Andere schilderingen uit het aurignacien afkomstig, treffen wij dank zij de ontdekking van Aquilo in Augustus 1934, in de spaanse grot La Hoz aan. Wat het solutreen betreft, hiervan kan gezegd worden, dat dit tijdsgewricht zo goed als niets heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de parietale kunst. Men heeft destijds blijkbaar alle aandacht en toewijding geconcentreerd op de perfectionering van de stenen artefacten (zie pag. 130). Natuurlijk ontmoeten wij uit deze periode expressieve of minder expressieve schilderingen, doch ze zijn in aantal zo gering, dat wij de bespreking hiervan wel gevoegelijk achterwege kunnen laten. De grote bloei en ontplooiing zien wij eerst in het magdalenien tot uiting komen. Dank zij de eminente onderzoekingen van Breuil en Cartailhac kunnen wij aan de evolutie der parietaalkunst 5 phasen onderscheiden. 3) 1) Ze werden,een tiental jaren geleden door de abt Lémozi ontdekt, r ~ r. , >mmige dezer paarden en trouwens ook de aurignaceense dierfiguren uit La Greze zijn niet meer dan omtrekfiguren in zuiver profiel (zie de le phase van reuu en Cartailhac). Doorgaans zien we de dieren dientengevolge slechts met 2 poten afgebeeld. 3) De eerste 2 phasen worden tot het aurignacien en solutréen gerekend, de Je en 4e tot het magdalenien en een gedeelte van het solutréen en de 5e phase In de eerste treft men niets anders aan dan stijve omtrekfiguren van en profiel beschouwde dieren, welke in vele gevallen toch nog expressief genoeg weergegeven zijn om de ware kunstenaarsaard daaruit te kunnen erkennen. De contouren zijn met behulp van scherpe burijnen diep in het rotsmateriaal ingekrast (soms wel i cm) of worden ook wel eens door een reeks van punten aangeduid. Daarna eerst werden de lijnen met rood of zwart nagetrokken. Van een perspectief of lichamelijkheid is nog geen sprake. In de tweede phase zien we de contouren minder diep in de wand ingekrast. Ofschoon hoofdzakelijk nog globale omtrekfiguur, vindt men hier en daar toch reeds de poging aangegeven om de kleine morphologische bijzonderheden als b.v. de staart, manen en hoeven meer tot uitdrukking te brengen. Zodoende winnen de schilderingen aan realiteit en natuurgetrouwheid. Evenals in het vorig stadium zijn de omtreklijnen met rood of zwart nagetrokken; daarbovendien heeft men zelfs in sporadische gevallen een weinig kleurstof op de overige figuur aangebracht. De derde phase kenmerkt zich door het glad en effen maken van de grotwand, alvorens de met grotere zorgvuldigheid uitgevoerde omtrektekening daarop aangebracht wordt. Ook op dit kunstgebied worden van de lusus naturae of spelingen der natuur, in casu b.v. natuurlijke breuklijnen, gretig gebruik gemaakt, voor zover ze althans in de figuratie passen. En tenslotte zien we in dit stadium, hoe de oermens de gehele tekening nu gekleurd heeft en hoe hij door het weergeven van al de vier extremiteiten (in plaats van 2) het lichamelijke in de afbeelding te voorschijn wist te brengen. In de vierde phase eindelijk zien we, hoe de toenmalige kunstzinnige holbewoner, zijn tekeningen tot ware schone schilderingen wist te verheffen. De contouren zijn niet meer zo intens in de rotswand gekrast, doch vormen over het algemeen een enkele gesloten fijne lijn; de schildering is hoofdzaak geworden. Men merkt tot het azylien. Marett is het hiermede niet eens en catalogiseert de le phase onder het aurignacien en solutréen, de 2e, 3e en 4e phase onder het magdalenien en de 5e phase onder haar azylien. Wij echter houden ons aan de eerste indeling. het aan de talloze magnifieke onverbeterlijke polychrome schilderingen of fresco's uit de diverse grotten, welke tot die phase behoren. De vijfde phase is die, waarin de eenvoudige eigenaardige gestyleerde figuren al de andere overheersen. Ze treedt eerst na het magdalenien in het Azylien op. Rekent men nu deze cultuurperiode nog tot het jong-palaeolithicum, dan vormen de 5 phasen een aaneengesloten ontwikkelingsreeks, zo niet, dan eindigt de phasering der jong-diluviale kunst met het optreden der magnifieke fresco's. Hoe het zij, na het magdalenien ontmoeten wij nergens meer in ons werelddeel die schitterende kunstvoortbrengselen, welke zo karakteristiek zijn gebleken voor de 4e phase. Noch bij de terramarennoch bij den pfahlbautenmens uit het neolithicum vinden wij het terug. Zou de mens aesthetisch-cultureel in de loop dezer eeuwen achteruit zijn gegaan? Wat mij betreft, ik houd dit voor heel goed mogelijk, voor vrij zeker zelfs! Ik zie n.1. het neolithicum als een periode, waarin de aesthetisch-energetische krachten en potenties van den (Europesen) mens in een toestand van doelmatige verbrokkeling, van z.g. desintegratie zijn geraakt, teneinde straks krachtens een onbedwingbare natuurwet in de loop der historische tijden reïntergratief tot een hogere orde te kunnen komen. Later zullen we zien, dat dit rhythme : integratie—desintergratie—reïntergratie, ook een zeer voorname rol gespeeld heeft in de ontwikkeling van het menselijk lichaam zelf! (zie laatste hoofdstuk) Als een getuigenis van dit z.g. doelmatige verval in des mensen kunst na het magdalenien, noem ik slechts de azyleense styleeringen en de primitieve scandinaafse rotswandschilderingen uit het maglemosien en campignien. En tenslotte zij van de phasen nog vermeld, dat deze in grove, grote trekken met een opeenvolging in tijd overeenstemmen. Soms komt het wel meer dan eens voor, dat in een grot schilderingen uit de diverse phasen over en door elkaar heen op de rotswand aangebracht zijn. Dit heeft tot de voor de hand liggende veronderstelling geleid, dat de bewuste grot meerdere malen door de praehistorischen mens en jager bewoond is geweest. Moge onderstaande schema, ontleend aan Schmidt en overgenomen uit v. d. Broek de opeenvolging der phasen verduidelijken. Tijd- Ontwikkelingsphasen Dieren, die perk van de parietale kunst afgebeeld zijn oornaamste grotten I. ~ d Figuren diep ingekrast Steenbok, Pair-non-Pair, La ^ • r *u zuiver profiel, lijnen paard, bison, Grèze, La Mouthe, ctf g, soms rood of zwart mammouth Bernifal, Font de 3 nagetrokken (zelden) Gaume, Altamira, Marsoulas II. Diep ingekraste om- Paard, hert, La Mouthe, les trekfiguren, enkele de- rendier, mam- Combarelles, Font de ■g tails meer op de voor- mouth, bison. Gaume, Marsoules, o grond. Lijnen in zwart Hornos de la Pena, of rood nagetrokken Altamira. III. c Lijnen niet zo diep in- Hert, rendier, Font de Gaume, Les *£! gekrast. Fijne modelle- mammouth, Combarelles, Alta- -2 ring in zwart, gehele paard, steen- mira, Marsoulas. ^ figuur in zwart of rood bok, bison. IV. g Fijne omtrek, haar- Bison (zeer tal- Altamira, Marsoulas, 'g kleed enz. worden rijk), wild var- Font de Gaume. Ig nauwkeurig aangege- ken, hert, ren- S5 ven. Polychrome figu- dier, paard. ^ ren. V. g Conventionele tekens, Geen dieren. Marsoulas, Pindal. ■>> gelijkend op die der plaats aangetrozen zijn; dit wil zeggen, dat de resten zich daar ter plaatse onmiddellijk na de dood hebben bevonden en als zodanig successievelijk gefossiliseerd en derhalve niet vanuit elders aangevoerd zijn (zie noot op pag. 262). Dit is in zoverre van enorm groot belang, dat wij door dit verschijnsel voor de echtheid der fossilisatie te midden der kalk en tufmassa's (kenbaar aan de impregnatie dezer mineralen!) kunnen instaan. Wat geeft dit alles nu te kennen? Niets anders dan dat wij hier met inderdaad polycene resp. chelleense petrefacten te doen hebben. Behalve de genoemde sinanthropus vondsten heeft men in de jaren 1929—1934 nog een aantal hominide resten uit verschillende horizontaal boven gp elkander gelegen kalklagen te voorschijn gehaald, welke alle goed versteend en in de fossilisatiehaard gelegen zijn. Dit geeft ons meteen te kennen, dat de sinanthropus fossielen niet alle van dezelfde en polycene ouderdom zijn. Zo vond men om een enkel voorbeeld van de tot dusverre bekende Chinese fossielen te geven, een goed geconserveerde kinderschedel of1 circa 20 voet diepte, een onderkaakfragment, een schedeldak, een wandbeen en enige gebitselementen, op 52 voet diepte, een onderkaak en een cranium op 106 voet diepte en wederom een calvarium op nog grotere diepte! Houdt men nu rekening met de leer der superpositie, dan is men m.i. wel genoodzaakt om bovenstaande kinderschedel tot een jongere formatie (waarschijnlijk mousterische) dan de polycene en het laatst genoemde calvarium tot een oudere, de praechelleense te rekenen. Dit lijkt mij persoonlijk wel het beste toe, ofschoon velen er de voorkeur aan geven om al het gevondene chronologisch in het chelléen en acheuléen onder te brengen. Dus nog vóór den Neandertaler en misschien ten tijde van den heidelbergmens leefde alzo in China een oerprimitief, doch dank zij de achtergelaten cultuur een mensachtig wezen, dat nog geheel in de dageraad der menswording stond. Dat dit creatuur potentieel ouder moest zijn dan de mens van Neandertal, getuigt wel de dikte zijner schedelbeenderen, welke volgens mijn dikteschema op de oud diluvialiteit van den bezitter wijst. Factueel evenwel heeft de sinanthropus pekinensis m.i. gedurende het ouddiluviale praechelléen en het middendiluviale chelléen, acheuléen en mousterien geleefd, te zamen met zijn dierlijke tijdgenoten! Na enige stilstand werden opeens in November en December 1936 nog een paar sinanthropus schedels te Tsjao-Kow-Tien, 40 mijl ten Zuid-Oosten van Peking gelegen gevonden, welke onze visie op het bestaan en leven van den praehistorischen Chinesen inboorling belangrijk verruimd hebben. Volgens de eerste berichten moe