debnuq noord en zuid veneent DE BRUG DIE NOORD EN ZUID VEREENT DE BRUG DIE NOORD EN ZUID VEREENT Episch-Iyrisch declamatorium, voor soli, spreekkoor, tegenkoor, zang en muziek. Geïnspireerd door den bouw van de nieuwe brug aan den M O E R D IJ K gedicht ter gelegenheid van de prijsvraag, uitgeschreven door de Algemeene Vereeniging Radio-Omroep te Hilversum DOOR MARTIEN BEVERSLUIS Met een voorwoord van den vroegeren Minister van Waterstaat Z.Exc. Jhr. Ir. O. C. A. van Lidth de Jeude UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN LIBELLEN-SERIE No. 262. Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. De dichtregelen, bezingende de totstandkoming van de brug nabij Moerdijk, dragen het opschrift „die noord en zuid vereent", hetgeen de beteekenis van dit heugelijke feit treffend weergeeft. Nederlands bouwkunst wete dank aan Nederlands dichtkunst, die gloed en leven schonk aan het zwijgend bouwwerk. VAN LIDTH DE JEUDE Minister van Waterstaat PERSONEN: DE NEDERLANDSCHE MAAGD DE STEM DER HISTORIE EEN STAATSMAN EEN KOOPMAN EEN INGENIEUR EERSTE ARBEIDER TWEEDE ARBEIDER EEN OPZICHTER EEN STEM UIT HET VOLK TWEEDE STEM UIT HET VOLK EEN VROUWENSTEM SPREEKKOOR TEGENKOOR ZANGKOOR (Muzikale ouverture) DE NEDERLANDSCHE MAAGD: Op 's werelds landkaart als een klein bezit, een kreek, tusschen breedmondende rivieren, vlakten, versmachtend naar het zeeverschiet, omtuinde steden, waar de meeuwen zwieren, — zóó ligt het, windbezwaard, voor het inbrekend geweld der wateren, nauwelijks geteekend, belicht, bebulderd, bloemen tot den rand, een hof, tusschen de wolken bloot, mijn Nederland! Mijn zonen zweven het van Noord tot Zuid, van Oost naar Westen over in de uren, die amper driemaal, donker van geluid, de torens tampen en de wijzers vuren. En het schijnt, zóó bezien, of zóó doorvaren, met dijk en veld, omzet met kanderlaren, minder een koninkrijk, waar' 't niet beruischt van arbeid — en in 't land molenbekruist. Waar' 't niet, dat in zijn zee, rivier en lucht, zijn ommelanden en zijn binnen-kaam'ren een geestkracht heerschte, die, streng en geducht, liet land oprijzen en deed bruggen haam'ren; waar t niet, dat hier en in het overzeesche verstand en vlijt hun hoogste vanen heeschen, en zoo ook nü weer 't werk aan den Moerdijk tienmaal bevestigd had — dit Koninkrijk. KOOR: De diepten overbogende door driftig water en zand, het hoogst en verst beoogende met vroomheid en verstand, waren wij niet hoog-mogenden in dit zoo ned'rig land? Waar nood en onrust over joeg, winds stormtroepen hieven het mes, waar de Noordzee woedde en wonden sloeg, stonden wij niet op de bres? TEGENKOOR: Wij, die het stoutst op de baren varen op het zeil van ons gelooven, wij, die het grootst in gevaren waren, ontzwommen en kwamen boven. ( muziekonderstreping) DE NEDERLANDSCHE MAAGD: Het duin vergrepen en de weer verspoeld, en eeuwig ondergraven en geteisterd, hebt gij, mijn Volk, nieuw land omhoog gewoeld en weer uw woonstee voor de zee verpleisterd. Met dijk en dam deed gij den vloed bestieren en uw massieven staan in de rivieren. Tot weer opnieuw ik U ter hulpe riep En gij dan thans Uw daadkracht hebt bevestigd tot negen malen in het Hollandsch Diep. (enkele muziekstrofen) Opdat d'herinnering aan dit grootsch bestek door d'eeuwen niet vermindre of verbleeke, zoo vraag ik U — mijn kindren — andermaal voor heel de wereld, in dêes wijdsche zaal, geschapen in denzelfden geest, het schoon verhaal van hoe het is en werd en is geweest hier, voor mij — uit te spreken — Gij! stem van de Historie (muziek bij begin en ende) STEM DER HISTORIE: Mijn Vrouwe, wilt aanhooren hoe Sinte Elizabeth met vloedgolf had haar sporen diep in dit land gezet. Nog zingt door Biesbosch' loover dit droef-ontstelde lied, en strijkt de nazang over het hal f-verdronken riet. Langs Merwede en de stroomen afwaarts der Dordsche Kil, betrad de vlakke zoomen 262-11 het water naar zijn wil. Geen veerbel werd door 't stroomen, geen luide stem, die riep, aan d'overkant vernomen van 't kolkend Hollandsch Diep. Door storm en nacht erbarmelijk in d'al te wankle boot, vond Willem Friso jammerlijk alhier den droeven dood. Van Noord en Zuid verkondde de overtocht gevaar, zoo dobbrend slechts verbonden door ponte en Schollevaer. De handel kwam t' ontmoeten elkaar van overal, Mercurius' vlugge voeten trantenden aan den wal. En breede booten kliefden de wateren heen en weer, De Willemspont geriefde na 't raderend Keizersveer. Maar tegen 't meer welvarend opstormende verkeer gingen, hoe meer snelvarend, de booten niet te keer. Tot, naar de veerbel luidde meer aan het Hollandsch Diep, de nood steeg — en Gij duidde, dat nu van Noord naar Zuiden Uw volk de doortocht schiep. ( muziekstrofen ) KOOR: Zoo eeuwen bereden w'op vlotten en schepen der golven onveilige ruggen! TEGENKOOR: Tot over den stroom en de trage sleepen wij bouwden en bogen de bruggen. KOOR: Met hamer en spant van land tot land groeven wij ons door het slijk! TEGENKOOR: Uit ijzer en zand van hand tot hand rees de brug op aan den Moerdijk. DE NEDERLANDSCHE MAAGD: Opdat de woorden als de pijlers blijven, bij d'opening gezegd door Uw Vorstinne, in 't hart van 't volk verstevigd — zoo beschrijve mij plan en plaats, hameren en klinkerdrijven nog eens van den beginne. Die in 's lands Raadszaal waart en afgehoord hebt rede en wederrede neemt het woord (muziek bij begin en ende) DE STAATSMAN: Toen de lente vóór twee jaren nog in 't hout der wilgen sliep, maar de knoppen bottend waren aan den rand van 't Hollandsch Diep, hebben wij, in vroed beschouwen, Eedle Vrouwe, van dit plan d'eerste bladen omgevouwen. Wat al redenen overwogen, hoe berekend en beraamd, éér 't Bewind voor zijn betogen 't Volk ter Kameren heeft verzaamd. Tot uit 's Lands schatkist na deze, Eedle Vrouwe, voor den bouw ruim tien millioen zijn uitgelezen. Tot drie honderd duizend volle mandagen steeg het getal, eer de laatste spanning 't holle stroomgat dempte tot den wal. En geen vreemde hulp en handen, Eedle Vrouwe, hielpen bouwen — Het is al uit dezen Lande. (muziekstrofen) KOOR: Wij eeren 't beraad, 't Bestier dezer Staat En vlecht aan haar Standaard de rozen TEGENKOOR: Wij prijzen de wijsheid, die heeft hare straat recht over den maalstroom gekozen. KOOR: Gedankt voor 't beleid, die de draagstukken zijt en de warreling standvastig moet schragen NEDERLANDSCHE MAAGD: Maar Gij, fabrikant, die na 't heffen der hand, toen het werk ter voltooiing moest dragen, koopluiden, besteders, met loven en bieden, wat docht het Ulieden? (illustreerende muziek vooraf) DE KOOPMAN: Daar was voor 't liggend en bestaande, nu saamgespannen ten Moerdijk, een bijkorf gonzend en aangaande in werkplaats en in opslagwijk. Daar was het verre spreken naar de kantoren, elk uur, zingende, daar was het wikken van de waarden, 't gelaad en 't trappelen der paarden luidruchtig en doordringende. Daar reed het staal ter pletterijen, Daar waggelden de walsen heen. en bliksemlicht en vuurwerk scheen uit de doorgalmde gieterijen. Daar ijlden, als ten oorlog rijden naar 't punt ten aanval escadrons, uit heel het land, van alle zijden, door 't Zaansche en door Gronings weiden, der vrachten davrende cassons — Daar dreven trage baggersleepen van Sliedrechts werven, hoog gehorend, Van Dordt en Haarlem opgetorend zwenkten de auto's en de schepen. Tijd en beschrijvingskunst belet 't ontbreekt aan zicht, geluid en tale en aan verbeeldingskracht teniet U dit tumult weer voor te malen. 't Bedrijf kreeg vaart, de arbeidstem van Rotterdam tot Gorinchem bij 't staaplen der ingredienten; en tóch voor Huize en handelaar bedenkt, het was de opmarsch maar naar d'allereerste fundamenten. (muziekstrofen) KOOR: Wij brengen hulde aan alle krachten, die 't onontbeerlijks samenbrachten voor d'eerste hoeksteen in het water. TEGENKOOR: Wij zingen lof voor nu en later voor d'eerste vastberaden stap der hooggelaarsde koopmanschap. DE NEDERLANDSCHE MAAGD: En het gemeenzaam samenvallen van kloekheid en van broederschap. Maar hoe? vóór deze daden waren in 't zicht gesteld en klaar voor elk, uit welken geest, uit welke kelk van inzichten vernuft gestort, vóór alles werd en alles wordt, uit welk ingenium gevaren, rees het ontwerp? waar is de stem der denkers en der teekenaren? (korte muzikale strofen) DE INGENIEUR: Moge U geen verbazinge, ontstellen, Eedle Vrouwe, als geen, noch ik, d'inblazinge kan duiden of beschouwen. Immers de denkvorm vóór 't besluit is raadselig voor allen, als op de nauw doorzichtb're ruit een bloem springt uit kristallen. Het zwaarst is van uit dezen stip bij 't eerste steil' en stallen der lijnen op 't papier 't begrip; 't is slecht of wél gevallen. Van God alleen gegeven is 't Idee en het Genie. Wat daarna te bestreven is, leidt Moed en Energie. Bij d'aanvang een drievuldig beeld in onzen geest werd vaardig. Naar kosten en praktijk verdeeld, naar schoonheid évenwaardig; Tot na beraan van wel en niet op 't smalst van beide kusten, op negen pijlers van graniet tien thema's zouden rusten; Sinds kwam in keet, kantoor en zaal de teek'naar honderd malen met passer, stift en liniaal het groot in 't klein bepalen. Ziet men thans door de wildernis van raten tot gewelven, zoo weet, dat elk dier cellen is een wonder op zich zelve 't Kan bladstil zijn aan den Moerdijk, 't Kan kolken en 't kan koken, een meester is, die vindingrijk 't onmooglijke heeft doorbroken. (de laatste strofen door muziek ondersteund en verder gestuwd in de beide koren hierna) KOOR: Wij kunnen bouwen, buigen met gedachten en materie, 262-III maar 't vormen, buiten wicht en wet in 't hart, dat is mysterie. TEGENKOOR: Wij kunnen peilen, ver en diep, Wij kunnen wijzen en raden, maar wat de geest uit 't duister riep, dat is bij Gods Genade. NEDERLANDSCHE MAAGD: Heeft niet mijn volk zich aan dien Heer bevolen 't eerst en boven mate, als het al strijdend of ter vangst, op zee, ter redding, onbeangst de veil'ge haven heeft verlaten? De needrigen heeft God bekroond, en het afwachtend hart beloond, zoolang de zeeën langs ons streken. Laat thans in simpelheid zoo sterk, gehoorzaam dalend tot het werk, d'eenvoudigste uit allen spreken (muziek van den arbeid.) DE ARBEIDER: Het valt licht te melden de ruggen, zij helden de handen omklemden de spa, en 't aangezicht naar de afzijdige aarde en de tijd rolt als zand achterna. Wij groeven, soldaten, weerzijds op de platen voor de morgen-beroosde rivier; tot de avond zich vlijde aan de strekdam en zeide in het blokhuis der schaduw: tot hier. TWEEDE ARBEIDER: Wij joegen de stutten in 't slijk van de putten, die, de vloed, hooggeschouderd omsloot. Wij stortten het kiezel en dienden den Diesel, die het heiblok liet vallen lijk lood! Wij zwaaiden vermetel het grint naar den ketel van d'eeuwig doormorrende molen. En leidden 't mirakel van kranen en takel en stonden en stampten in holen. EERSTE ARBEIDER: Ik legd' in 't vooronder bij d'eeuwigen donder der baggermachine mij neer. Mijn wekker en klok was het schreeuwen der nokas en 't kanden der bagger, steeds weer. Wij dreven en droegen. Wij klonken en sloegen, tot de slaapzieke zon legd' haar brons op het zand en het water en het werktuig tot later, en de zwijgende Morrissons. (muziekstrofen als slot en inleiding tot volgende) KOOR: Gezegend die velen, waar de vlokken om spelen, van het licht en 't gevleugeld verdriet; die in 't jagen van regen ons banen de wegen. Wij kennen en kennen hen niet. TEGENKOOR: Gezegend die duizend, die hurken en huizen, in diepten en sijplende schachten, of die hoog in de winden tot vastheid verbinden dien droomtunnel onzer gedachten. NEDERLANDSCHE MAAGD: Ik prijs boven alles, ik loof boven allen 't zij de hand het hier wijst of het heiblok doet vallen, 't zij men stijgt of men daalt in wat dwingende tucht, de eendracht, die arbeid en geest overbrugt. Ik prijs noch den klinker alleen, noch 't bestier, noch d'idee noch de daad in afzondering hier, maar die vlucht naar één doel en het reikend gebaar, óver stilte en maalstroom! O! nadert elkaar! ( muziekstrofen ) 't Zij gebukt in de kolken of 't hoofd naar de wolken optrekkend ten strijd of ten feeste, de Hoop in de rug en 't Geloof spant de brug, maar de Liefde daartoe is de meeste. Daarvoor is het water geweken terzij tot de doortocht! De wallen vervloeiden — En de weg ligt gebaand en mijn volk trekt nu vrij. BEIDE KOREN: Wij zien het! maar zegt hoe dit groeide! (muziek bij begin en ende) DE OPZICHTER: Voor 't opzicht past, o hooge Vrouwe, geen kennis slechts, doch 't onderschouwen, vóór nog te delven of te bouwen, nauwlettendheid. Wij hebben hier geen steen ter plaatse van Willemsdorp naar het Bredasche, geen paal in 't water doen weerkaatsen, de negen pijlers mettertijd, of 't was door lood en waterpas geoordeeld of 't recht-vaardig was. Van Hollands wal, bij 't veer begonnen, zijn de terreinen uitgesponnen, vervlakt, verlaagd en bijgewonnen naar 't stijg' of hellen zou; 't Was nog April, toen d'eerste wagen het zand naar zijn bestel deed dragen. Doch reeds in Juni's zoete dagen toog men ten onderbouw — Op negen plaatsen der massieven deed men de eerste palen klieven den vloed, tot zij zich vast verhieven boven het stroomen; tot men op, dien het ijle omhuist, den damwand, nog tot diep omruischt, der Morrissons donderende vuist deed nederkomen — Augustus' water zag men springen in nevelen en tot zilverlingen, bij 't maken van de stempelingen aan dezen wand; als het, ten leste, loom gesprongen, door pomp en hevel werd bedwongen, en vrij de zomerwinden zongen door 't hol bestand. (enkele muziektonen) Vergeef mij, Vrouwe, als bij 't gewagen d'eentonigheid U mocht mishagen, de uren vloden en de dagen — weken en maanden met 't storten van beton ten doele, de zinkstukken voor 't onderspoelen, de pijlers en de oplegstoelen daarboven — staande! NEDERLANDSCHE MAAGD: Mijn zoon! hoe zou m'Uw stem terzake niet min dan d'andren blijde maken? Ik zag de negenvoudige poort uit 't water doemen en reeds naken aan beider oeverbed Spreek voort! DE OPZICHTER: Toen wéér de lente-zefir gonsde 't fluweelgrijs aan de wilgen donsde, bracht uit de waterverten z'ons de verrassing mede Daar kwam, den Dordschen Kil ontvaren, de eerste spanning op de baren als het doorluchtig-wonderbare hoog aangegleden — (beeldende muziekstrofe) Nog nauw sloot aan den tweeden pijler dit brok, als eenzame verwijler, of met de komst van d'eersten zeiler op den wind van Mei voer al de tweede op vloeds gewemel (een brok Mecano voor den hemel) en landde op den derden schemel terzelfder zij. ( muziekstrofe) De zomer zong zich moe en wuifde ten afscheid en de golven kruifden. En op het huivrend landschap huifde October, goudgeplooid, toen daar de vijfde trotsche vonder aandreef en groeien deed het wonder, dat nu reeds — merk dit in 't bijzonder half was voltooid! Nog drie seizoenen dreven statig als de vijf deelen, stelselmatig, voorbij — de laatste kort nalatig in winds misbaar; toen eindelijk de laatste scheiding verviel, als sluitstuk ter bevrijding (vergeef d'eenvormige uitwijding o Vrouwe) en uw Koninkrijk blies festival aan den Moerdijk! (trompetstoot) De brug was klaar!! (enkele fanfares) ZANGKOOR: Bravo! die uit den baajerd schiep den heirbaan over 't Hollandsch Diep! Klinkt broeders! Vult den pint! Nu, volk van Nederland! trekt uit! Neemt vrij den weg, die Noord en Zuid op hechten trouw verbindt! Gedankt! het volk, dat dit ons schiep! Eer Hollands bouwkunst! haar beriep de roem, naar overal! Gedankt ,die alles fonklen doet in ons én in den watervloed, dien Schepper bovenal. (korte muziek van klokken) NEDERLANDSCHE MAAGD: Zoo zingt thans aan het vast graniet de glorie-ruischende haar lied en neemt door 't land haar reize. Maar van de dankbaarheid van 't volk was m'uit dees rijen geen tot tolk. Wie uwer zingt tot schoon besluit Hip- wiizp7 262-IV STEM UIT HET VOLK: ( muziekstrofen ) Ruim duizend dagen achtereen weerklonk de slag des mokers, eer thans 't verkeer vliegt af en heen door dezen stalen koker. Vanuit mijn kleine woning zag ik 't opgaan beider kanten, en 't ver gedruisch leek heel den dag gerucht van muzikanten. En duizendmaal is 't Holland weer in fundament en top! Ik huldig 't werk bij 't oude veer in eiken spijkerkop! (triomfale muziek) KOOR: Geen vreemde hulp zette den voet in 't einde noch 't beginne, TEGENKOOR: Maar de bekroning klonk voorgoed bij 't woord der Koninginne! (Volkslied-motief, kort) TWEEDE STEM: Denk nu den ouden overlaet! Hoe is dit alles beter, Nu 't veert langs deze ruggegraat zoo licht tot duizend meter! Denk nü de pont weer, vol gerij, met fietsers, dicht geladen. Aanzie! hoe ijlt het thans voorbij, op d'eigen ruime paden! KOOR: De schots kan kruien aan de Moerdijk, 't kan kolken en 't kan koken! TEGENKOOR: In strooken ligt de baan gelijk en winters ban gebroken. STEM EENER VROUW: (muziek op achtergrond) Ik zette laatst mijn kindje voor dien tunnel en ik sprak: Loop! loop! mijn hart! De zon brak door de ruit van wolk en dak. Het deed twee stapjes naar het licht, dan aarzlend bleef het staan. Haast vreeze lag op 't klein gezicht, vragend zag het mij aan. Loop! loop! mijn kind! Het leven is lang! Ga 't zoo, verwonderd door. Met weerszij stroom en laag gezang, maar veilig is uw spoor. Wat wind er waait naar 't ander land, de stroomen gaan wij door. Mijn Kind, er is een Vast Bestand. Daar zorgt een Vader voor (muziek uit- en inleidend tot den slotzang) ZANGKOOR: ( massaal) Gij hebt den stroom beschreden, o Vroomheid! in dit rijk. Wij willen U betreden, die rees uit slib en slijk. Wij hebben U van noode in 't spannen van den tijd; als hecht staan die Geboden te onzer zaligheid. Wij stonden eens verbannen, een elk in zijne wijk. Er staat een brug gespannen al over den Moerdijk. Tot nü verdeeld gebleven in strijd en wil en waan, bidt God, dat Hij Zijn bruggen ook over ons zal slaan. ( sluitmuziek) COLOPHON Het dramatisch gedicht „De Brug" werd geschreven in den winter van 1936 en onder de titel „Die Noord en Zuid vereent" opgezonden als antwoord op de prijsvraag uitgeschreven door de A.V.R.O., voor een declamatorium, ter gelegenheid van de inwijding der nieuwe studio. Gevraagd werd de text voor een episch, dramatisch of lyrisch declamatorium voor soli, spreekkoren, zangkoor en orkest, behandelend een Nederlandsch onderwerp van dezen tijd. Uitgenoodigd tot het schrijven werden de dichters Dr. P. C. Boutens, Jan Engelman, M. Nijhoff, Henriette Roland Holst-v.d. Schalk en J. W. F. Weremeus Buning. In de jury werden gekozen de heeren Professor Anthonie Donker, Kommer Kleyn, Anton van Duinkerken, Eduard Verkade, Abraham van der Vies en Dr. P. Ritter. Er bleken 23 schrijvers aan de oproep gevolg te hebben gegeven. De jury koos in eerste instantie uit het werk dezer mededingers vijf declamatoria, te weten „De Dijk" van Jan Engelman, „Gedroomd Gebeuren" van Mevrouw Roland Holst, „De Westenwind" van Geerten Gossaert, „Holland" van W. Vuyk en „Die Noord en Zuid vereent" van Martien Beversluis. Om technische redenen konden de werken van Mevrouw Roland Holst en Geerten Gossaert niet voor bekroning in aanmerking komen. Ook werd het stuk van Vuyk om bepaalde redenen minder geschikt geacht. Uit de beide overgeblevene, waaronder ook dat van Martien Beversluis, koos de jury tenslotte „De Dijk" van Jan Engelman. Zoowel in de Radio-bode als ook door de microfoon bij monde van Professor Donkersloot werd het hierbij uitgegeven werk van Martien Beversluis om literaire en technische kwaliteiten veel lof toegezwaaid. De Radio-Bode van 10 Maart jl. schreef o.m.: „In het gedicht van Martien Beversluis vond men een groote vaardigheid; men meende, dat er de beste eigenschappen van het Nederlandsche volk in vredelievende arbeid in tot uiting kwamen, dat het een blijde krachtige toon had en in wezen en vorm voor een declamatorium geschikt was. Overigens waardeerde men de zuiverheid van stemming en impressie, een goede observatie en een juiste weergave van het waargenomene. Men achtte het dichterlijk van vorm en boeiend door zijn levendigheid en krachtige verbeelding." Het stuk zal op nader te bepalen datum door de A.V.R.O. worden opgevoerd. DE UITGEVERS.