DE DAG BEWEEGT VERZEN VAN A. J. D. VAN OOSTEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 170 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr^ 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijxen. DE DAG BEWEEGT De dag beweegt van zon en licht, van leliën en verre boomen, het onbezorgde stroomen van waterklanken vederlicht, van zang en schoone woorden, muziek in zachte accoorden en menig lief gezicht. Het trillend beeld der witte lucht hangt voor mijn ziel gevangen, tot blinkender verlangen, dan elke dwaze aardsche zucht werd mij het stille branden dezer verdroomde stranden, na aller uren vlucht. Nu de echo van een jonge lach, de teedere klank van prille monden, o roof der jeugd1. — hervonden in 't sidderen van den lichten dag, tot nieuwe drift ontsprongen welluidend heeft doorzongen van hart op hart den slag. Doch nutteloos is hier verpleegd al wat eenmaal aan ons verschenen en wij wel blijvend meenen, wat 't bloed aan ouden bloei verkreeg; dit huiverend verleden drijft zóó naar Uwen vrede dat het mijn dag beweegt. Bij al wat nog dit leven schendt, uit angst van ziel of om den broode dringender dan zijn nooden heeft het zijn grooter goed herkend en tusschen kruis en rozen zich 't beste deel gekozen, zich gansch tot U gewend! 4 DE ANTIQUAIR Voor W. J. v. B. Wat van den tijd behouden bleef, houdt hij in den tijd; hij wedergeeft aan 't oude wezen en onderscheid; hij handelt zeer eenvoudig gewend gedienstig te zijn; maar iets is er in zijn houding plechtig en souverein; de ruiten met spinnewebben zijn dof en melancholiek; maar de rekken gereedschap hebben een bijzondere romantiek; muren met spijkergaten beslaan zijn magazijn; gebrandschilderd glas en platen richels en raamkozijn; de jongste buit van een slooper staat door elkaar ten toon; Delftsch aardewerk, tegels en koper en een tinnen kaarsenkroon; een Fransche speelklok verrast er elk uur met een kleinen dans; tusschen twee hooge kasten Empire en vroeg-Renaissance; hij is een persoon van vertrouwen bij menig kunstlievend rijk man; dichters en schoone vrouwen bezoeken hem nu en dan. HUIS TE NIEUWBURGH Hier schommelt tusschen lucht en aarde een bosch, bebloesemd of verdord; 't behield in 't midden de open gaarde waar 't oude huis ligt ingestort; hoe tusschen poelen en kanalen, dit hooge hout ontsproten komt waarin men kort, maar goed kan dwalen weet slechts een stem, die is verstomd; doch kwalijk voegt philosofeeren, v/aar nog een late doornroos bloeit; wat kunnen ons ruïnes deren? Ervaar blijmoedig: hoe het groeit! En zie getroost in de oude boomen dit heir van harten staan gekerfd, een honderd jaar aan zoete droomen die elke lente met rente erft. Van vogels en van paddestoelen wemelt het manshoog struikgewas; de dag bergt duizend nieuwe doelen, waar nieuwe liefde komt van pas! MARKT IN 'T DORP De wagens dragen van het land den geur van vee en verschen morgen, het dorp hangt nog vol zorgen; zij staan geladen tot den rand met een dampende oogst aan den waterkant. De boeren turen naar het zwerk nog is niet al hun hooi geborgen, zij hebben altijd nieuwe zorgen; onder loven en bieden en ander werk wippen ze haastig naar de zevenuurs-kerk. De dieren zijn met een angstig hart gedreven in hokken en korven, een is er onderweg gestorven; zij maken de straten groen en zwart met strepen, die leiden naar de markt. Dit breekt het leven van allen dag het is toch al zoo door den sleur bedorven, nu heeft het een eigen karakter verworven; de marktdag draagt kleuren van allerlei slag, het dorp hijscht vandaag zijn bontste vlagl ■ ZEVEN OUDE BOOMEN Voor Dolf Henkes Verlaten staan hier zeven boomen langs den geslechten ouden dijk, tesaam aan storm en bijl ontkomen deelen zij lustig en gelijk zonlicht en regenstroomen. Hier lagen zware boerderijen tusschen polder en uiterwaard, van al wat daar kwam te gedijen bleef slechts de boomenrij gespaard, havens werden de weien. Het veld verdween waar met zijn kaden loodsen en stoom de grootstad kwam; zeeschepen werden er geladen hijschkraan en kolengrijper nam de plaats van ploeg en spade. Dit is het tragisch lot der dingen: al 't oude wijkt voor 't nieuw seizoen; doch 't laat zich nooit geheel bedwingen: Nog zeven boomen staan hier groen, door niemand te verdringen! NIEUWE WATERWEG Voor W. S. Rookpluim en vlag wapperen vóór de boot, het doode tij staat breed tusschen de pieren; hier lijkt het land nog onbevolkt en groot als overal bij monden van rivieren; er is geweldig licht ter Zuidwest-kim daar liggen Rozenburg, den Briel, Rockanje; links strekt zich Holland in een verre schim, de hooge torens duiken onder regenfranje; de vaart volgt scherp den wenk van bocht en baak, de scherpe boeg bijt grimmig door de golven; men raakt hier kalm-aan zeker van zijn zaak, geen zeemansgraf is ooit hier nog gedolven; Maassluis glijdt nader: een verdroomde stad, Oud-Hollandsch elegant, proper en deftig; dan wisselt het tooneel; de oevers worden plat, smaller de stroom, de middag luid en heftig. 170-11 OOLTGEN SPL A AT 10 Juli 1927 Wij stonden roerloos op het breed bordes toen we de koele deur ontsloten hadden: springvloed van licht welde uit de gladde vallei der velden en de heldere bres der haven; vloot voor anker lag ter nes het dorp, de bolle spiegels van de wadden in spoelend zilverwater kaatsten radde lichtvlekken: meeuwen, vluchtend met gekrès. De morgenstilte steeg tot een gebed waar 't land zich neeg, de wateren de armen breidden en onder 't licht hun klare pracht uitspreidden; o brandend uur, o stroom, o zuivere zomerweiden, ons wilde hart moest hier zijn vreê belijden en hing gevangen in Gods schoone net. HUIS ALLEEN Dat weerloos tegen 't hellend vlak der verten en des hemels hangt en op zijn doorgebogen dak de hitte van den middag vangt, waarin de zon of de bliksem staan, het dubbele teeken van Gods licht, of de stormwind en de hagel slaan dit huis 's nachts in 't gekwetst gezicht, het wint rondom zijn ruigen steen een teeder deel aan bloei en rust; zoo ligt dit goede huis alleen zich meer begeeren niet bewust. ■ ZOMER IN CRISISTIJD Wij verlangen naar u, de tijd is mistig en de straten zijn koud en in de huizen allerwegen is het zeer somber en kort dag. Wij verlangen naar u, zoo wij al niet verarmen bij een te laag loon ontreddert ons de snelle ruïneering in de werklooze stad. Het jaar is als een scherpe, dunne vorst, de wereld vol ruw ijs en blinde wakken, en wij verstrooid als een ontbonden volk: wij verlangen, zomer naar u. DE TUIN Voor Mevr. M. M.-A. De wind in dit uur is tot stilstand gekomen tegen de drie gevels in den achtertuin; de bronzen maan, vijf-achtste vol, stolpt schuin boven den keten der vereeuwde boomen; onder het huis hellen de blauwe heggen over den schemer van de golvende gazons; de vaste stand der nacht verankert ons tusschen het teeken zien en woorden zeggen; over de planten en de stille dieren, de sterren en de wolken, rij aan rij, staat ons een nieuwe orde zeer nabij nu aarde en hemel éénen vrede vieren. NACHTELIJK UUR Het is de maan, die naar den westkant waadt, boven de gracht hangen de witte boomen; voor ons bespannen venster ruischt de straat, breed-uit en moederlijk tot rust gekomen; het derde uur slaat door den zomernacht, de strakke na-klank breekt aan alle daken; nooid-oostelijk brandt het want van 't zonne-jacht, wij drijven verder tusschen slaap en waken; er staan geen lampen en geen sterren meer, het hemelruim glanst blank boven de huizen; wit licht stroomt koud en schuimend op ons neer, wij glijden veilig naar de kalme morgensluizen. AVOND IN DEN NAZOMER Voor Anna Maria Wilhelmina De wind dringt uit het westen in de tuinen, hier staan de bloemen stil en welbetrouwd en ruischen slechts de populieren-kruinen waar 't laatste schemerlicht zich staande houdt; dit is het aangewezen uur voor droomen die in den vollen nacht te vluchtig zijn; het is de schemer dezer oude boomen: het is de wonderbare sterrenschijn: waardoor de tuinen en ons hart ontwaken tot een herinnering aan menigen dag van heldere vreugde in velerhande smaken waarover jonge zon en zomerschoonheid lag; September heet de droom van dit gedenken, dat in den avondwind ons licht omgeeft; achter den herfst komt reeds nieuw schijnsel wenken, ten troost voor ieder, die vertrouwen heeft. BEGIN VAN DEN WINTER Nu komen de donkere dagen achter elkander aan, er is iets van welbehagen en droefheid in samengegaan, als de warmte van glanzende vuren onder de eerste, vriesklare maan. De nevels korten de uren naar het vroeg avondrood, wie nu gebrek moeten verduren zien grooter worden hun nood, al reiken nog milde handen hen dagelijks 't noodigste brood. Nu naderen de goede feesten van heiligman en Kerstekind, het bitter gemoed van de meesten dezer hongerigen herwint nog de hoop van berouw en blijdschap nu weer een winter begint. CYCLAMEN Voor Cl. W. Aan het raam staan de cyclamen, zij bloeien als ij dele vrouwen, de prachtige klank hunner namen brandend en niet te vertrouwen; de ilakkerende vlammen huns levens groot en vijandig ontloken, rond hun klein lijf maar tevens een ieder toegestoken; zij hebben kinderen noch gade, voor hun lichtzinnig wezen doe een gebed om genade: mogen zij den dood niet vreezenl 170-111 KLAPROZEN Hun hoofden droegen hoog voornaam zij boven 't grof gedrang der klaver; rood, van de trotsche liefde roos den zoelen droom papaver. Daar gingen een reizen om en weer, van stemmen tusschen roode monden; lachen van oogen, die van ver en snel elkaar verstonden. Daar brandde een vurig mozaïek van huiverend, vluchtig naakt bewegen; onder den middag viel hun licht, hun drift: een rooden regen. Behield nochtans elks donker hart een innerlijkst en diep betrouwen? Heimelijk en onverwacht verraad aan hen was ons beschouwen. O ziel, die in uw roode bloei en passie schemerend stond gevangen, hoe sloeg uw wild herkennen ons met wreed en vreemd verlangen. De kortheid van dit heftig uur besliste voor dit dolend leven; ik heb uw rooden beker mij ter volle teuge toegehevenl MIMOSA Voor A. M. W. Het aanzien van sterrenregen met het gevoelen van bloemen, zij hebben gedaante gekregen en een naam om zich te noemen; hun vuur heeft teeken en wezen; licht dat naar Gods wil brandt, in geur en bloei is gerezen, tot zijn bewogen stilstand. JAPANSCHE KERS In de kamer het naderen, het buigend gebaar van de handen die haar takken voerden, dingen die ons niet eerder ontroerden werden wij snel en hevig gewaar: het gelaat van den man die het zaad heeft gezaaid, de bezige armen van den kweeker die haar stekte en entte; haar vroege bloesemen in de avonden dezer lente, het trillen van den wind die over haar heeft gewaaid; het zingen van de bindster die haar sneed en samenbond, de voeten van hen die langsgingen en bloemen zochten; de harde vingers van de vrouw die haar verkochten, de nooddruft van het volk dat haar troost nooit ondervond; de roze schemer waarmee zij zijn aangegaan is in den avond levend, vorm en geur geworden; de dood der duizenden die voor haar bloei verdorden wisselt tot glorie in dit nieuw bestaanl PORTRET VAN ANITA Voor haar schilder Hij heeft haar prille witte vonken verzameld tot een tijdloos vuur, het bleeken van haar morgenuur met zijn blauw daglicht óverschonken; haar aangezicht staat jong en puur van zijn verteedering doorblonken. De spanning van haar schoonste leven waar hart en jeugd nog hoog in trilt, sloeg hij tot een sterk gouden schild tegen haar aardschen dag geheven; nog eer haar opbloei is verstild heeft zijn hand haar verval verdreven. JONGE ZWEEDSCHE VROUW Frau Karin Eyck Tilegnet. Zij heeft ais kind gedronken aan de kuische beken en de meren; het smachten later van haar maagdelijk begeeren schuchter gelescht, maar elke drift weerstaan en in haar jong, verwonderd leven leeren het best de dieren en de kinderen te verstaan. Het neergevlokte dons der zon ligt op haar schouders en haar handen; haar oogen hebben 't loutere blauwe branden behouden van den hemel in de bron; de wouden die haar morgenstond omspanden werpen hun schaduw rond haar koelen horizon. Haar wezen draagt den weerslag van het middaglicht in heldere tuinen; haar gangen liggen vast, als in het schuine bergland de paden van een ploegend span; onder het zwaaiende geraisch van rechte kruinen rijpt haar geruste liefde voor den hoogen man. DE FEESTELIJKE VROUW Voor A. M. W. De glorie van uw groote zon het rhythme van den lichten wind, de geuren van den morgenstond, het lokkend blinken van de kim, de teedere trots van jonge bloemen voegdet Gij saam, om „vrouw" te noemen. Den dag door gaat zij hoog en hel voorbij ons onder zon en wind, haar bloei heerscht over mensch en veld, haar lokken over hart en kim, het teedere raadsel van haar leven ligt in haar leden prijsgegeven. Des avonds blinkt haar licht en kleur nabij ons, inniger bezit; een wierook die het hart doorgeurt een lokken dat elk heimwee stilt; wat Gij met vreugde hebt geschapen is zelfs een feest in haar gaan slapen. VOOR ANNIE 31 Januari 1931. Het trok naar sneeuwen en de wind schoot straf en onder scherpe hoeken door den avond; het land lag duister, slechts de hemel gaf een zwak grauw licht ter plaatse waar de maan stond wij vonden, na ons eerst gesprek minder verward, de woorden die de onzekerheid verdreven; en onder de aandacht van mijn rustloos hart viel 't kalm verhaal uw jong meisjesleven; de wereld rond ons bleef een vreemd gebied, een zwart veld, donker water, een smal looppad; maar in de verte helderder werd het verschiet waar sterren schenen en de nacht geen macht had; door heel den hemel werd het aangedragen, klaar en vol boven ons bloeide de maan; toen gij uw oogen bij dien glans hebt opgeslagen, is mijn twijfel bij hün licht vergaan. VREUGDE Voor A. M. W. En dit is het bijzondere er in: het heeft zich als een schijnsel tusschen ons begeven; dagen en nachten is het licht gebleven tusschen ons als een ster in haar begin: de zekerheid dat dit gebroken leven een eeuwig doel heeft en een schoonen zin. 170-IV VOORMIDDAGSBUI Het snel en teeder wezen regen heeft zwierende den troon bestegen van 't logge monster allen-dag en weelderig plezier gegeven aan 't overmeesterd menschenleven dat aan den morgen openlag. Dit is het hoogtij der gelieven, een nieuwe wijn geurt ui* hun brieven als natte rozen langs het pad; het zwarte beest is uitgewezen, men kan 't in gouden letters lezen boven de poorten van de stad. Zij heeft de vlag van haar verlangen wapperend aan zijn raam gehangen, hun huis staat zingende in de bui; het zijn de bellen van de paarden die rinkeldansen over de aarde bij bruidsmuziek, bij klokgelui! DE BLAUWE KLOK Zij hebben haar in vroeger tijd straf hemelsblauw geschilderd, verloor de toon aan helderheid haar slagen klonken milder; hun klok moest zoo doorluchtig zijn en schoon gelijk de hemel, het gansche dorp zag toe van 't plein zij verfden zelfs den klepel- langs eiken dag trok haar gelui na jaren minder dartel, der eeuwen wisselende bui sloeg over haren mantel; dit harde, adellijke blauw geblutst en groen doorschoten, hangt als blazoen van de landouw nog in den ouden toren; hangt in den open klokkenhof een vlag, die luide wappert; waaiende tot gebed en lof ver over erf en akker. ANNUNCIATIE Zoo stil en roerloos was het in de hut, zoo teer zij nog en nauwelijks bekoorlijk, zoo licht was hij en onverwacht gekomen, zoo zoet haar ziel verwonderd en ontrust, zoo nederig zijn knie voor haar gebogen, zoo dicht nabij zijn stem en zoo verrukt, zoo jong haar mond half-open van geluk: God werd in haar hoogwaardiglijk geboren! DAG VOOR KERSTMIS Vandaag zijn alle dingen vervuld van liederen en zoete verhalen, het is zulk een dag dat men al zijn schuld aan de menschen en God wil betalen; de wereld is in wit gehuld de ziel in haar blankste droomen, want Gij zult tot ons komen. Wij hebben geen goud en geen mirrhe gereed maar ons hart staat U te loven, wij gaan maar in armelijke kleeren gekleed maar heffen ons leven naar boven; dit is zulk een dag dat men zichzelf vergeet, nu Uw nadering is vernomen nu Gij welhaast zult komen] KERST-ROUW Hoe liggen zij verworpen verbitterd van gemoed in steden en in dorpen noodlijdend, ondervoed die eens Uw schapen waren! de eenvoudigen van geest, wier zorgen zich verzwaren tegen Uw komend feest. Gij, God-de-Heer moest wijken voor eenen god-van-goud, wien machtigen en rijken heben hun hart betrouwd, voor het geschrei der armen gebaren zij zich doof; hebzucht gaat voor erbarmen, de winst boven 't geloof! Dit is de kerst-des-Kwaden die men in Uw naam viert; de stal van Uw genade staat heden zwart versierd, waar nog een laatste herder schreeuwende wederkeert, nu van Uw kudden verder geen ziel bleef ongedeerd.... NIEUW KERSTLIEDJE Kind, thans hebben duizenden U verlaten en duizenden rondom U zijn verdwaald, het is ons ook al zoo vaak verhaald dat wij het heil van Uw komst vergaten; Kind, die U verlieten of U gingen haten of blinde dingen doen in Uwen Naam; zoozeer werden wij uit onszelf bekwaam dat wij de liefde van Uw komst vergaten; Kind, die zijn heengegaan of kwalijk spreken of dichtbij U van U zijn vervreemd, hoe zijn wij nog waardig dat Gij neemt voor Uwen hemel dezen staat van gebreken? Kind, een Engel en een Ster zijn Uw teeken en de boodschap is nieuw en algemeen aan bekeerden en verlorenen ondereen: Dat voor ons Uw liefde nog niet is bezweken! DE ENGEL EN DE HERDERS Toen kwam de Engel des Heeren nog dichter bij hen staan, zij durfden zich wenden noch keeren geheel ontdaan; terwijl hun de glorie verlichtte van zijn heerlijk gelaat, zag hij hun schuwe gezichten teneinde raad; hun hart voor zijn blinkend wezen donker en schuldbewust; toen verdreef opeens hun vreeze zijn: Weest gerust! Hij boodschapte hun de tijding die God voor de wereld had; van hun haastige, hemelsche wijding droeg ieder wat; de een hoorde alleen maar : Heden! een andere: Bethlehem! Zij gaven aan 't woord van den vrede voeten en stem. DE HERDERS VONDEN De herders vonden een Lam in een schuur zij stonden bezorgd langs den donkeren muur koud was de wereld en zonder vrede de Moeder beschermde Het met haar gebeden; het was door de armsten in dit gebied dat het Arme Lam zich inhalen liet want onder wie God het meest zou verkeeren die kwam ook toe Hem het eerst te vereeren; zij hebben toen blijde in het Lam geloofd, de Moeder neeg diep haar gezegend hoofd want de herders werden dien nacht gevonden: kinderen Gods en vrij van zonden. 170-V DRIEKONINGEN-TOCHT Voor Lucie Drie koningen kwamen getreden al onder de zon en de maan, maar zonder de Ster zij zouden in donkeren zijn gegaan, trekken langs bergen en wouden maar komen nergens aan; zij gingen langs zeeën en steden al zoekende een koningstroon en niet anders konden zij vinden dan een Moeder zonder kroon, maar op haren schoot het beminde het Kindeke, God de Zoon. Zij bogen hun rechte knieën al op dit zoete gezicht, elk van de drie overtogen al door het Goddelijk Licht, dat heeft er hun harten bewogen, dat heeft er hun zielen verlicht. DRIEKONINGEN-KOMST Voor Paul Vos Zij kwamen met trotsche gezichten die drie koningen hoog vereerd, die de wegen der hemellichten en van hun volkeren bestudeerd en ieder volgens zijn plichten hadden hun land geregeerd; zij kwamen voornaam en verheven doch met een oprecht gemoed, tot dit Kind, den Vorst van het leven. Dien hebben zij aldaar gegroet, vereerd en geschenken gegeven zooals men Koningen doet; zij hebben zich nederig gebogen met hun vorstelijk eerbewijs, zij offerden uit hun vermogen schatten van kostlijken prijs, met hun harten tot God getogen, zijn die drie, uit hun heerlijk paleis. DRIEKONINGEN-VLUCHT Die vol geloof waren gekomen vloden met haast en bedekt, de Ster was weggenomen onder hun vurige droomen vrage en twijfel gewekt: de jonge Koning der Joden werd door zijn vijand gezocht, achter hen steeg reeds de roode drift die het Kind wilde dooden, zwart was hun wedertocht; langs vreemde, nachtelijke wegen trokken ze ontgoocheld voort, hun land leek verder gelegen, al wat zij hadden verkregen woog minder dan een woord; maar na vele nachten en dagen heeft God hen doen verstaan: er blijft geen twijfel of vrage voor wie het Kind ééns zagen en baden aanl PAASCHMORGEN Nu is de morgen gerezen boven den dood en het graf, van angstig hopen en vreezen hangt Gods Rijk niet meer af; allen die zijn gekomen op dezen derden dag, zien 't Eeuwig Licht ontstroomen waar Christus begraven lag; engelen en heiligen knielen waar de Zoon verheerlijkt staat: Zon voor Wie de duivelen vielen, Die niet meer ondergaat1. Zingende en in verblijden met alle zielen tesaam, Winnaar der hel, door Uw lijden loven ook wij Uwen Naam! VREUGDE VAN PINKSTEREN Die Uw rijke Pinkstervreugde over ons hebt uitgestort, nu de Geest der zeven deugden levend in ons leven wordt: neem op dezen dag van feest 't offer van ons hart en geestl Gij hebt in Zijn nederdalen de opbouw van Uw kerk voltooid, onder vuur en vreemde talen alle ziel die lag verstrooid, door de stormwind van Zijn kracht tot één Lichaam saamgebracht; Raad Gods en Zijn diepste Wezen ons tot troost en heil beloofd, Paracletus! die ons vreezen, al onze onrust stilt en dooft; bindt ons als Uw oogst bijeen deel van God en in Hem één! AVONDKLOK IN BRABANT Zij luidt den vroegen avond in over dit land waar weinigen wonen, nu bidt bij haar klein klankbegin met dochteren en zonen elk vroom gezin. De hemel, rood en ongeroerd, breekt uit in bloei van eerste sterren; zij, luider tortel die daar koert heeft dag en driften verre ter rust gevoerd; nu vloeit haar volle, zoete lof van dieper vreugde over; verblijd u land, verheug u hof, ruisch nu voor God, o loover, aanbid Hem, stof! INHOUD. De dag beweegt ... 3 Jonge Zweedsche vrouw 22 De antiquair .... 5 De feestelijke vrouw . . 23 Huis te Nieuwburgh . . 6 Voor Annie 24 Markt in 't dorp ... 7 Vreugde 25 Zeven oude boomen 8 Voormiddagsbui ... 26 Nieuwe waterweg . . 9 De blauwe klok ... 27 Ooltgensplaat . . . . 10 Annunciatie 28 Huis alleen 11 Dag voor Kerstmis . . 29 Zomer in crisistijd ... 12 Kerst-rouw 30 De tuin 13 Nieuw Kerstliedje ... 31 Nachtelijk uur .... 14 De engel en de herders 32 Avond in den nazomer . 15 De herders vonden . . 33 Begin van den winter . 16 Driekoningen-tocht . . 34 Cyclamen 17 Driekoningen-komst . . 35 Klaprozen 18 Driekoningen-vlucht . . 36 Mimosa 19 Paaschmorgen .... 37 Japansche kers ... 20 Vreugde van Pinksteren 38 Portret van Anita ... 21 Avondklok in Brabant . 39