AVONTUUR IN SOWJET RUSLAND AVONTUUR IN SOWJET RUSLAND DOOR GEORGE HOYER MCMXXXVII NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM INLEIDING. Dit is de geschiedenis van de avonturen, die een jonge Nederlandsche chemicus heeft beleefd, toen het wonderlijke toeval hem verzeild deed raken in de kringen van de vijanden van het régime, dat in het oude Russische tsarenrijk sedert 1918 den scepter zwaait. Zonder het zelf te willen, maakte hij een fase mee uit dien nog steeds voortwoedenden ondergrondschen strijd, die anti-bolsjewieken voeren, teneinde het communistische bewind ten val te brengen. Bij het beschrijven van zijn belevenissen zijn ware gebeurtenissen op den voet gevolgd en zoo al niet alles zich heeft toegedragen, zooals op de volgende bladzijden wordt vermeld, dan is dit alleen, omdat voor ieder duidelijke motieven het wenschelijk maken, dat bepaalde namen en plaatsen niet bekend worden. Zoo zijn dus ware gebeurtenissen en bestaande personen getransporteerd in een later tijdvak en een andere omgeving, die beide echter op zichzelf iveer waren en zijn, zooals zij hier zijn beschreven. HOOFDSTUK I Waarin de rust op de statige Heerengracht wreed wordt verstoord en een oud-lid van de Bereden Canadeesche Politie van meening verschilt met een jeugdigen politie-deskundige. „Hande hoch!" Het klonk schril en dreigend door de zatte tevreden sfeer van het bankgebouw. Bedienden keken op. Zij waren niet geschrokken, daarvoor was dit alles te ongewoon. Hun voorstellingsvermogen stelde hen niet in staat te beseffen wat er nu te gebeuren stond. Op dien drukkenden herfstmorgen op die stille gracht in de eerbiedwaardigste aller eerbiedwaardige hoofdsteden. In Amsterdam. De boomen stonden nadenkend in de nog warme herfstzon, een zachte bries deed enkele gouden blaren ritselen, de kruinen negen zich naar het groezelige water, waarin ''.ij zich flauw en grillig weerspiegeld zagen. Langs de deftige heerenhuizen, die Hollandsche handelsvorsten in de zeventiende eeuw op de grachten hadden laten bouwen met een overvloed van marmer en met een mateloos gevoel van eigenwaarde, scheerden snelle fietsers. De voetstappen van een enkelen wandelaar klonken helder door de klare morgenlucht. Het zal ongeveer half tien geweest zijn — althans zoo was later berekend — toen er op de gracht iets ongewoons gebeurde. Uit een zijstraat schoot een donkere gesloten zevenpersoons auto, maakte een korten draai (de banden gierden over het asfalt), snelde rakelings langs de boomen, draaide de brug op, die als een steile kameelbult, de beide zijden van de gracht met elkaar verbond en stopte met karsende remmen voor htet penceel Heerengraok 543. Hoog, zelfvoldaan, bijna majestueus gebouw met zijn trapgevel, zijn smalle ramen, de blauwsteenen stoep en de massief eikenhouten deur met zwaar koperbeslag. WILLINGER & Co. Bankiers. stond op de eenvoudige koperen naamplaat van het huis. Uit den auto stapte een heer, die met snelle schreden de stoep opliep. Hij duwde korzelig de deur open, die met een doffe bons tegen het leeren zakje viel, dat haar voor dichtslaan moest behoeden en de onbekende (niemand zou later een nauwkeurige beschrijving van zijn uiterlijk kunnen geven) stond in de hal. Vierkant, leeg en kil. Er lag een dikke cocosmat en er stond een kapstok. De vreemdeling hing er zijn hoed op en opende de deur met matglazen ruit, die toegang gaf tot het kantoor. Hij trad nu m een groote vierkante ruimte, in tweeën gedeeld door een eikenhouten balie, die zich op borsthoogte in een koperen hekje voortzette. Achter de balie zaten klerken te schrijven; de voor bezoekers bestemde afdeeling was leeg. De vreemdeling fronste zijn zware wenkbrauwen en monsterde de omgeving. Schrijfmachinegeratel scheurde de stilte vaneen; de klerken gaapten verstolen achter hun hand. Boven het middelste loket — uitgespaard in de koperen roeden — hing een eenvoudig bordje. „Kas" stond er op. Een bediende liep er op toe, een ijzeren trommel, die hij zoo juist uit de kluis had gehaald, achteloos onder zijn arm. Hij zette de trommel op zijn lessenaar, ontsloot het deksel en pakte er een stapel bankbiljetten uit, die hij met veel duimlikken begon te tellen. Toen pas bemerkte hij den vroegen bezoeker. „Wat wenscht u?" Lusteloosheid en vervelendheid stempelden de vraag tot formule. De onbekende trok langzaam een revolver uit zijn jaszak. „Hande hoch," zei hij kil. „Vreemd," zei hij toen. „Wat?" vroeg de inspecteur. „Er komt een dief. Hij heeft de gelegenheid de heele kas te stelen. Hij neemt een gedeelte mee. Waarom neemt hij niet alles. Waarom is hij tevreden met een portefeuille vol bankbiljetten?.... Hij is overigens komen aanrijden met een gestolen auto?" „Wat?" vroeg inspecteur Roggeveen verbaasd. „Ja, want die Hudson, die hier voor de deur staat is vanmorgen in de Lairessestraat gestolen." De inspecteur floot zachtjes tusschen zijn tanden. De chemicus zette een lange zwarte kist met koperbeslag, die hij nog steeds in zijn hand had gehouden, op een stoel. „Overbodig te vragen of de overvaller ergens vingerafdrukken heeft neergezet. De man heeft niets aangeraakt. Handig gedaan.... Die truc met den kapstok is werkelijk zeer geslaagd. ... Je zou bijna zeggen, dat we den perfecten diefstal ontmoet hebben. .. ." „Hoho," zei de inspecteur nu ook heel ernstig, „je vergeet, dat hij dat geld nog uit moet geven ook. Alle nummers zijn direct doorgetelefoneerd. Hij heeft betrekkelijk waardeloos geld. Hij komt er het land niet mee uit en kan het niet uitgeven." „Ja," zei Dr. Indix langzaam, „wij zullen moeten wachten tot hij een gedeelte van het geld gaat wisselen. Hoe groot waren de bankbiljetten?" „Van duizend, honderd en vijfentwintig," antwoordde de kassier. Dr. Indix keek den man aan. „Daar ligt een biljet van honderd gulden," zei hij dan en hij wees op de geldkist. „Ja," zei de kassier, „dat heeft hij laten liggen...." „Wie?" „Nou, de dief." Dr. Indix keek schuin naar het biljet. „Vreemd," zei hij weer. Op het kantoor werd het stil. Allen keken naar de beide politiemannen. hij had kunnen krijgen. Wat wil hij dan? Misschien moet hij een schuld betalen. Dat is niet waarschijnlijk. Tegenwoordig geef je je niet meer zooveel moeite om je schuldeischers tevreden te kunnen stellen. Ik laat nu bijzijden de mogelijkheid dat het een principieele dief geweest is. Een moderne Raffles, die de rijken besteelt om het onder de armen te verdeelen.... Neen, er is maar één mogelijkheid. ..." De inspecteur trok een wenkbrauw omhoog. Hij scheen even onaangedaan als voorheen. Maar wie hem kende wist, dat hij nu gespannen zat te luisteren. „En?" vroeg hij toen de chemicus niet direct van zins scheen verder te spreken. „Hij wil met dat geld iets anders gaan ondernemen." De inspecteur antwoordde niet direct. „Hm," bromde hij teleurgesteld. "Hij zei: „Stecken Sie rein," vervolgde dr. Indix peinzend, toen zei hij: „Schon gut, lassen Sie nur. ..." hij pakte de portefeuille.... en liep niet hard weg. Nee, hij keek nog eens rond.... Nietwaar?" „Ja," zei Roggeveen. „Hij had dus den tijd. En toch...." „Nou?" „....en toch was hij tevreden toen hij zijn portefeuille vol geld had." „Beste jongen," zei inspecteur Roggeveen, „ik zal je eens wat zeggen. Ik houd niet van menschen met veel geld, die werken en je weet, dat ik er niet zoo op gebrand ben, dat jij je zoo met onze zaken bezig houdt, maar goed, je bent intelligent en je voelt de zaak aan. Bon, ik heb je daarom zoo een en ander geleerd en we hebben samen nogal eens wat opgeknapt. Dat we die inbraak bij de Mitropa en dien diefstal bij de Rexbioscoop hebben opgelost, dat vergeet ik niet licht. Dat was goed werk. Sound. Logisch en eenvoudig. Beredeneerd. Maar nu merk ik bij jouw iets wat me niet aanstaat. En dat is een voorliefde voor detectivemethodes. Die man, die thuis kwam en een wandelstok zag staan en toen vertelde, dat hij, terwijl hij weg was, bezocht was door een middelmatig grooten man met een hinkend been en een bulldog en een pijp, die heeft in werkelijkheid nooit bestaan, dat is een politieSinterklaas, waaraan je mag gelooven zoolang je nog niet droog achter je ooren bent. Wat jij nu beweert is niet gek. Heelemaal niet. Maar zulke gevolgtrekkingen meiken is gevaarlijk. Het is niet uitgesloten, dlat het juist is wat je zegt, maar je moet zooiets vermoeden, het vergeten en later zeggen: Kijk, dat had ik toch aardig geschoten. Maar het is geen basis voor een onderzoek. Leer dat van mij. Dit is een heele doodgewone, doodnuchtere overval. Niks romantisch aan. En we zullen dien Duitschsprekenden meneer, die misschien in de Haarlemmerhouttuinen is geboren wel te pakken krijgen. Maak je niet bezorgd. Tenminste.... als we Sherlock Holmestheorieën laten varen...." „Nonsens," viel Indix hem in de rede. „Jij hebt nu een complex om de „eenvoudige redeneering" door iedereen met voeten getrapt te zien. Ik ben er van overtuigd, dat een aanwijzing zooals ik die net gaf van het hoogste belang is en ik ben er ook van overtuigd, dat dit om den dooien dood geen doodgewone, doodnuchtere inbraak is...." „... . maar zij is gepleegd zonder eenig raffinement, zonder eenige allure. Zoo kan mijn zuster inbreken.... Hé, kijk daar eens." Inspecteur Roggeveen had de laatste woorden uitgeschreeuwd. Aan den overkant reed in snelle vaart een gesloten Ford Sedan. „Daar gaat San der. Waar gaat die heen?" „Welke Sander?" „Een van de rechercheurs. Kijk, hij gaat de gracht af. Rijd hem eens na, ik denk dat hij met een boodschap op weg naar mij toe is. Ik heb veel te lang met je zitten kletsen en had eigenlijk al lang op het bureau moeten zijn voor het procesverbaal." Indix zette den motor aan, liet den pittigen two-seater wegschieten, nam een korten draai en reed rechercheur Sander achterna. Roggeveen had juist geraden. De politie-auto stond stil voor het bankiershuis. Toen Indix het huis bereikt had en achter den kleinen Ford stopte schoot Sander net de deur uit. Toen hij den inspecteur zag klaarde zijn gezicht op. Roggeveen snelde op hem toe, gevolgd door Indix. „Inspecteur," begon Sander terstond, „de biljetten zijn ingewisseld ... ." „Door wien en waar? Is de aanbieder gearresteerd?" „De biljetten zijn gewisseld vóór de diefstal bekend was. Vóór de nummers waren opgegeven. Hiernaast bij de American Exchange. Oogenblikkelijk na den overval. De directie belde net op met alle mogelijke excuses. De kassier bemerkte zoo net dat de biljetten die hij niet in ontvangst mocht nemen al lang in de kas lagen. ..." Inspecteur Roggeveen floot zacht tusschen zijn tanden. Dr. Indix lachte hartelijk. „Deze inbraak, bereden Canadees," spotte hij, „is waarachtig met het minst mogelijke raffinement uitgevoerd. Zonder allure, zonder intelligentie, wat? Geen seconde heeft hij achter de tochtdeur gestaan, die vriend van jou uit de Haarlemmerhouttuinen...." Toen volgde hij den inspecteur, die de stoep van het gebouw naast de bank Willinger & Co. al lang op was. De directie van de American Exchange kon niet veel anders doen dan de mededeelingen van rechercheur Sander bevestigen. Roggeveen verzocht den kassier, die de bankbiljetten in ontvangst had genomen, te mogen verhooren. Het bleek een man van circa veertig jaar te zijn, een oude afgesloofde kantoorslaaf, bleek van de kantoorlucht, een levende rekenmachine, die danig onder den indruk kwam toen de politie hem moest ondervragen naar aanleiding van wat hij beschouwde als zijn fout. Juist omdat hij zich niet volledig de draagwijdte van wat hij gedaan had kon voorstellen maakte hij zich zeer bezorgd en het kostte den inspecteur eenige moeite voor hij hem er toe kon krijgen rustig te vertellen hoe de inwisseling geschied was en door wien. Hij trilde op zijn beenen en moest een glas water drinken voor hij hortend en stootend zijn verhaal kon beginnen, dat als volgt was: „Ehe, eh, het spijt mij. 't Is verschrikkelijk, eh, ik eh, een vergissing, ik begrijp het zelf niet," hakkelde hij. „Waarde vriend," zei Indix luchtig en geruststellend, „dat is nou werkelijk allemaal zoo verschrikkelijk niet. Laten we er eens rustig over praten. Wat zou je daarvan zeggen?" „Ja eh, dat lijkt mij ook het beste!" „Tja," zei hij dan spijtig, „het is jammer, maar het is uw schuld niet, nietwaar? Vertelt u eens, wanneer merkte u eigenlijk dat u de gezochte bankbiljetten in uw kas had?" „Nou," zei de man, plotseling met hartelijke vertrouwelijkheid, „och, ziet u het was een stille dag eigenlijk. Heel stil, midden in de week hè, en nu kwam 's morgens om kwart voor tien die mijnheer om dollars te koopen en dat ging dus nogal vlot. Ik heb het geld, omdat het allemaal biljetten van duizend gulden waren, onder in de kas gelegd, onder dat bakkie en toen dat papiertje van het hoofdbureau en ik heb toen heel goed opgelet, maar...." De puntige adamsappel maakte eenige abrupte bewegingen, de kassier slikte en keek met een schuldbewuste uitdrukking naar dr. Indix. „Ja," zei die, „dus die man was er om kwart voor tien. Een groote blonde man hè?" „Ja mijnheer," knikte de kassier haastig. „Wat?" zei Roggeveen zoo onverwacht, dat de kassier in elkaar dook, „blond?" „Ja mijnheer," verzekerde de kassier ernstig, „een groote man, een sjieke mijnheer, ik weet het nog best, want hij stond zoo deftig voor mijn loket en allemaal van die gouden dingen op zijn vest." „Blond was hij dus?" „Ja, hij had zijn hoed — zoo'n slappe grijze met een smal zwart bandje en een beetje vuil aan den kant — bijna onder het loket doorgeschoven. Ik zei nog tegen hem, „u laat mij bijna geen plaats meer over mijnheer," en toen lachte die en zei: „Het zal wel gaan"." Dr. Indix' oogen verrieden gespannen opmerkzaamheid, „hè," zei hij zacht, „sprak die mijnheer goed Hollandsch?" De kassier keek verbaasd. „Nou daar heb ik niet op gelet hoor." „Wat zei hij precies?" De man dacht ingespannen na. „Nou, hij zei: „Kunt u wisselen?" en kort hè, want het was een fijne mijnheer, met zoo'n groote dikke jas, haast een beer, zoo gek; ik weet niet, de mannen dragen tegenwoordig ook al zulke gekke dingen." „En?" Indix' stem was kort en zakelijk. De kassier keek schuldbewust en zei toen: ,,'k Zeg nog: Wat wou u hebben? „Dollars," zei die." „Niets bijzonders aan zijn stem?" „Nee, nou zoo met den nadruk op „Dol" hè. Ik zeg: Dat moet ik even nakijken en toen gaf ik ze hem." „Had u ze dan klaar liggen?" „Nee, natuurlijk niet, ik haalde ze uit de brandkast en..." „Weest u zoo uitvoerig mogelijk als 't u blieft!" De kassier was even verbaasd. „Nou ik zei toen tegen hem, nou, wat ik al zei hè, dat ie me bijna geen plaats liet en toen telde ik al de biljetjes uit, en" „Hoe groot?" „Van tien, vijftig en tweehonderdvijftig," zei de kassier beslist, nu men hem iets vroeg, dat ressorteerde onder het terrein, waarop hij thuis was. „Juist!" „En toen nam ie ze op, ik dacht nog, hemel wat een fijne mijnheer, hij telt ze niet eens na. Nou ik ben altijd erg secuur met die dingen. Och dat word je wel, ik ben al van mijn veertiende jaar in het vak." „Heeft u de nummers van de biljetten?" „Ja." Met rappe vingers zocht de kassier een aantal papieren uit en streepte snel uit lange ritsen cijfers enkele aan, als zijnde de nummers van de dollarbiljetten, die dien morgen in de handen waren geraakt van iemand, die zoo juist de bank naast het kantoor had bestolen, althans, iemand die handelde in diens opdracht. Roggeveen noteerde de nummers in zijn zakboekje, terwijl Indix den kassier nog enkele vragen stelde over het uiterlijk van den vreemde. De kassier bleek al zijn kruit verschoten te hebben. Blond, gouden dingen aan zijn vest, een herenjas (hihihi) en een de schorre en onvriendelijke kreet van een fietsjongen hem uit een nieuw gepeins deed opschrikken, bemerkte hij tot zijn schrik dat hij evengoed zou kunnen probeeren de gedachte aan de bankroof op de Heerengracht uit zijn hoofd te zetten als zijn auto te laten rijden op gepasteuriseerde melk. Peter Indix werd er kregel van, maar omdat hij genoeg gezond verstand had om niet het onmogelijke te probeeren stopte hij en stapte het eerste het beste café binnen om achter een kop grauwbruine koffie ongestoord te kunnen denken. „Nutteloos, nutteloos," bromde hij eerst eenige keeren in zichzelf, „het gestolen geld is voordat de nummers bekend waren zoo dikwijls gewisseld, dat er geen spoor meer van te vinden is. Laten we eens kijken. De eerste melding ging weg om ongeveer twintig minuten over tien. Dan heeft onze vriend dus van — laten we zeggen — kwart vóór tot twintig over tien geld kunnen wisselen. Dat is tijd genoeg om het vermogen van Henri Deterding een paar keer te wisselen. Roggeveen zal het trouwens wel nagaan, maar dat is nutteloos. Hij gaat natuurlijk ook naar de vreemdelingenpolitie. .. . maar wacht eens.... onze vriend heeft zich natuurlijk niet laten inschrijven dat spreekt vanzelf. Duitsch sprekende Russen of Slaven komen hier niet veel voor. Laat ie zich als vreemdeling inschrijven dan hangt ie. Dat doet hij dus niet. Zou het een emigrant kunnen zijn?" Dr. Indix nam een slok koffie en trok een vies gezicht, „....mogelijk," vervolgde hij zijn overpeinzing, „er zitten er een heele troep sedert het begin van het Derde Rijk. Maar dat is onwaarschijnlijk. Het is geen Duitscher, het is een Rus — of misschien een Pool — en bovendien, het is absoluut niet gezegd dat het een Jood is. Integendeel, was dat zoo dan had een van de bedienden het wel opgemerkt en trouwens, het is wel erg onwaarschijnlijk, dat een emigrant hier een bankoverval gaat plegen. Nogal gevaarlijk en als hij uit die kringen komt dan is zijn identiteit gauw genoeg bekend. En onze vriend is een buitengewoon listige vent." mogelijk, dat hij juist guldens heeft gewisseld bij transacties, waarvan wij de nummers niet hebben. Maar toch..." Hij nam een kloek besluit, stapte weer in zijn wagen en begon de wisselkantoren weer af te rijden, overal de kassiers, die de gestolen biljetten hadden geaccepteerd, ondervragend over het uiterlijk van den aanbieder. Hij was er na een uur mee klaar en concludeerde toen, dat voor zoover bekend, de dief nergens guldens in ontvangst had genomen en dat omtrent zijn persoon het volgende bekend was: Vrij groot postuur, vermoedelijk gekleed in een blauw colbertcostuum met twee rijen knoopen, lichte regenjas, slappe grijze hoed, blond haar, donkere oogen, onvriendelijk uiterlijk, spreekt Fransch, Duitsch, Engelsch en gebroken Nederlandsch met Slavisch accent. Toen bekeek hij de sluitnota, welke de dief bij de American Exchange bij de eerste inwisseling had geteekend nog eens aandachtig. Het was geen handteekening. Het was een onduidelijke streep met wat varianten. „Hij heeft maar wat gekrabbeld, maar hij heeft toch onwillekeurig een paar merkwaardige teekens gemaakt," zei dr. Indix bij zichzelf. Hij nam de loupe er bij. „Hé," zei hij toen verrast, „hier schrijft hij een en daar een omgekeerde R, een II. Dat zijn Russische karakters." Met behulp van een van zijn handboeken kon hij ze identificeeren als het Russische verzachtingsteeken en de letter „Ja" die in het Russische alfabet voorkomt. „Hetgeen dus zooveel wil zeggen, dat de man waarschijnlijk een Rus is," concludeerde Indix tevreden, „dat is niet heelemaal zonder nut geweest. Laten wij de andere lijst eens nakijken." Dat was de lijst met de reisbureaux. Zij waren alle doorgestreept, behalve dat van de M.E.R., waarachter stond: om twaalf uur informeerde hier iemand in het Duitsch met een Slavisch accent naar een trein naar Berlijn. Indix keek peinzend naar de grauwe rookwolken, blauw omlijnd, die als een stoompluim uit den pijpkop opstegen, wanneer hij er in blies. Toen zei hij een leelijk woord, zoog te hard aan de pijp, zoodat de rookpluim prikkelend zijn keelgat inschoot en aan het einde van zijn hoestbui zei hij, de wenkbrauwen fronsend: „Sjonge Peter, dat is in dezen tijd ongelooflijk; ik heb de K.L.M. vergeten. Nou dat kunnen we gauw herstellen." Het telefoontje met het gebouw der Luchtvaartmaatschappij had een ongewone uitwerking. Indix veerde plotseling op als voer een schok door zijn leden: „Ik kom direct!" riep hij in den hoorn. Hij greep zijn hoed en nam een taxi naar het Leidscheplein. Achter het bureau van het passagebureau stond een vroolijke jongeman, die hem lachend vroeg, waar hij naar toe wilde. „Mijn naam is dr. Indix, politie-deskundige, heb ik daarnet met u getelefoneerd?" „Dat heeft u," zei de jongeman vriendelijk. „Dus om circa twee uur heeft een man een ticket voor het Berlijnsche vliegtuig genomen, die zoo ongeveer voldoet aan de beschrijving, die ik u gaf?" „Ja inderdaad!" „Welken naam heeft hij opgegeven?" De jongeman zocht tusschen enkele papieren en gaf hem een aanvraagformulier, waaronder met krachtige hand stond geschreven: S. A. Prokokioff, Berlijn, koopman. Dr. Indix beet langzaam en pijnlijk op zijn onderlip. „Het is nu kwart voor drie, dat is dus nog niet zoo lang geleden gebeurd. Weet u ook, waarmee die heer heeft betaald?" „Zeker," zei de jongeman, „heel vreemd. In ponden, dollars en guldens. Hij had van alles wat." „Mag ik de biljetten even zien?" Indix' stem was heesch van opwinding. „Zeker.... dat wil zeggen.... ik weet natuurlijk niet precies wat hij mij gegeven heeft." De jongeman kraamde in de geldla achter het kasregister en legde toen een stapel bankbiljetten op tafel. Dr. Indix' hart klopte onstuimig. Onzinnige gedachte. Zoo'n geluk zou uitgesloten zijn. Die man was veel te handig en toch Indix nam de lijsten met de nummers van de biljetten en vergeleek. Plotseling kreeg hij neiging om den geïnteresseerd toekijkenden jongeman een klap op diens schouder te geven. Het serienummer van een biljet van vijf dollar klopte met het nummer van één der biljetten, dat was ingewisseld bij de Twentsehe Bank, betaald met francs, die de American Express had uitbetaald voor dollars, die bij de American Exchange waren gewisseld met guldens, die uit de kas van Willinger waren gestolen. „Hoe laat vertrekt het vliegtuig?" „Om drie uur vijftien, de K.L.M. bus is net weggegaan." Peter Indix dacht na. Het vliegtuig laten wachten en den man arresteeren? De kans, dat de dief dan gesnapt was bedroeg 99 procent. Nutteloos. Bewijs misschien niet te leveren en bovendien — Indix vloekte binnensmonds —■ hij had toch zijn eigen theorie. Die vent was wat anders van plan. De overhaaste en doelbewuste vlucht wees er eens te meer op. Neen, niet laten pakken, daar had je niets aan. Dr. Indix klemde in vertwijfeling de tanden op elkaar. Natuurlijk was het de dief. Hij had hem maar voor het arresteeren. „Geef u mij maar een ticket voor Berlijn, d.w.z. maakt u het maar klaar. Ik kom het direct halen." Ik kan hem toch eventueel in Berlijn ook laten arresteeren, was hem plotseling te binnen geschoten en dat had den doorslag gegeven. Dr. Indix racede naar huis, gooide wat goed in een handkoffer en snelde weer terug naar het Leidscheplein. Daar nam hij zijn ticket in ontvangst en liet zich naar Schiphol rijden. Onderweg schreef hij een briefje aan Roggeveen, waarin hij alleen zei, dat hij met het oog op het bekende geval eens even in Berlijn ging kijken. Op Schiphol gooide hij den brief in de bus, liet zichzelf en zijn weinige bagage wegen, stapte vlug door het restaurant en zag dat de passagiers voor het vliegtuig naar Berlijn reeds hadden plaats genomen in de Fokker, waarvan de drie machtige motoren met beukend geweld de lucht deden trillen. Dr. Indix liep snel het veld over, de geüniformeerde bediende wachtte nog even met het sluiten van de deur, en toen stapte hij hijgend het trapje op en trad het toestel binnen, waar van de veertien plaatsen tien bezet waren. Zijn plotselinge binnenkomst werd door het geronk der Avontuur in Sowjet Rusland 3 33 Toen Indix meende, dat hij ver genoeg van den bus verwijderd was, sprong ook hij van de treeplank om den Rus op korten afstand te volgen. De snel invallende duisternis maakte dat niet moeilijk. Indix zag den man de spoorbrug overwandelen, even in een café op den hoek van de volgende zijstraat kijken en toen weer voortslenteren. Bij de tweede zijstraat gekomen begon de Rus langzamer te loopen. Hij drentelde den hoek om en zette zijn tocht voort door een donkere straat, flauw verlicht door hooge lantaarns. Indix volgde hem nu op verren afstand. Bij nummer 28 gekomen, bleef Prokokioff staan. Hij keek omzichtig om zich heen, zonder Indix, die op een donkere plek naast een brievenbus stond, te ontwaren en liep daarna snel den tuin van het huis in. Zoo bereikte hij den zijkant van het huis. Indix schoot naar voren en sprong met groote lichte passen naar den hoek van het huis, naast dat, waarvan de Rus in den tuin was verdwenen. De Rus was niet meer te zien. De tuin was donker en verlaten. Daar klonk het dichtslaan van een deur. Indix liep snel naar den tuiningang en, langs den gazonrand om het grint te vermijden, naar den achterkant van het huis. Daar hurkte hij neer in een duisteren hoek, verborgen achter een paar struiken. Op geen tien pas afstand van hem was de achterdeur van het huis, waarin de Rus was verdwenen. De jonge chemicus bekeek het eens nauwkeurig. Het was eigenlijk een groote villa, bewoond door vele gezinnen, een soort betere huurkazerne, zooals er aan den rand van Berlijn zoovele zijn te vinden. Hier en daar bewees een venster, waardoor een schemerig licht scheen, dat het donkere huis inderdaad was bewoond. Op de tweede verdieping werd licht aangestoken. Het straalde hel naar buiten, toen verscheen een donkere silhouet, die de overgordijnen dichttrok. Flauwtjes bleven de contouren van het raam verlicht. Indix dacht een oogenblik na. Het was alleszins waarschijnlijk dat het de Rus was geweest, die het licht in die kamer ontstoken had. Hij liep omzichtig op de deur toe; zij was van binnen gesloten. Toen zag hij, dat één der boomen uit den tuin vrij- wel langs het bewuste venster groeide en dat hij van dien boom uit waarschijnlijk wel in de kamer zou kunnen kijken als er ook maar een kleine spleet tusschen de gordijnen open was. Hij bedacht zich niet lang, legde jas en hoed achter in den tuin onder een paar struiken, sprong op een laag schuurtje en trok zich voorzichtig op aan den ondersten tak van den boom. Toen hij eenmaal rustig schrijlings op den ondersten tak zat, viel het hem niet moeilijk om geleidelijk hooger klimmend vlak bij het venster te komen. Eindelijk, de stam was allengs zoo dun geworden, dat hij het niet gewaagd zou hebben zich nog hooger op te trekken, bereikte hij een balcon, dat naast het venster lag, waarachter even tevoren licht was aangestoken. Voorzichtig voortschuivend op een zijtak van den boom, kroop Indix steeds dichter naar den achtergevel van het huis. Ten slotte was de balconrand nog geen vijfenzeventig centimeter van hem verwijderd. Zonder talmen ging hij schrijlings op den tak zitten, strekte de handen uit, greep de balconleuning en bleef een oogenblik hangen met zijn beide handen om de ijzeren stang en zijn beenen rustend op den tak. Niets bewoog. Geen geluid verstoorde de stilte in den donkeren tuin. Toen liet hij ook met zijn beenen den tak los, die zich ruischend weer oprichtte. Het geluid was niet noemenswaard. Indix hing nu met beide handen aan den rand van het balcon. Langzaam trok hij zich op, werkte zich met zijn ellebogen op de leuning en stond enkele seconden later op het balcon. Toen boog hij zich zoover mogelijk over den zijrand en trachtte in de kamer te gluren. Tusschen den kozijnrand en het gordijn was juist een smalle spleet open en daardoor keek hij schuin naar het midden van de kamer. Daar zat Prokokioff. Breeduit leunde hij, met zijn jas opengeslagen en zijn hoed achter op het hoofd, in een ouderwetschen mahoniehouten leunstoel met ronden rug. Met één oogopslag nam Index de inrichting van de kamer in zich op. Zij was armelijk en ouderwets gemeubileerd. Tegenover Prokokioff, aan den anderen kant van de ronde tafel, zaten twee oude menschen. Een man gekleed in een zwarte jas van ouderwetschen snit, met lange dunne witte handen en een lang en mager gezicht met uitstekende jukbeenderen. Hij droeg een dunnen grijzen baard; zijn hoofd was geheel kaal. Het was, het viel Indix onmiddellijk op, eigenlijk een voorname verschijning. Alleen werd dien indruk afbreuk gedaan door den weifelenden angst, die uit zijn oogen sprak, het nerveus trillen van de slapen en het eentonige getik van de beenige vingers op de stoelleuning. Naast hem zat een oude in elkaar gedoken vrouw; zij droeg een kale paarse japon, was klein en dik en keek hulpeloos van den ouden man naar Prokokioff, die een merkwaardig vriendelijke uitdrukking op zijn norsche gelaat had. Toen Indix door de spleet tuurde, heerschte er doodsche stilte in de kamer. De oude man beet zenuwachtig op zijn lippen, die hij nu en dan met zijn tong bevochtigde. Zwak drong tot Indix het eentonig gezoem door van een prachtige oude zilveren samovar, waarin het water pruttelde. De oude vrouw hief haar hand op en scheen iets te willen zeggen. Op dat moment riep de oude man iets op korzeligen toon, terwijl hij met de vlakke hand op tafel sloeg en boosaardig naar Prokokioff keek, die de schouders ophaalde en vertwijfeld met het hoofd schudde. Indix verstond niet wat de oude man zei. Hij hoorde slechts vreemde klanken en leidde daar uit af, dat de man Russisch sprak. De oude heer scheen plotseling te bedaren. Prokokioff legde zijn hoed op de knieën en boog zich naar hem toe. Met zijn rechterhand maakte hij bewegingen die de woordenstroom van zijn betoog schenen te moeten onderstrepen. De oude vrouw met het kommervolle gezicht, knikte bevestigend bij alles wat Prokokioff zeide en keek afwisselend afwachtend naar den ouden man en naar den Rus. De deftige oude heer leunde achterover in zijn stoel en dacht na, met een pijnlijke uitdrukking op zijn mager gelaat. Het scheen hem moeite te kosten een besluit te nemen. Ten slotte knikte hij korzelig als antwoord op een vraag van den Rus en verhief zich langzaam uit zijn zetel. Met slofferige passen liep hij de kamer uit. Het licht in de kamer, op welks balcon Indix stond, werd plotseling aangeknipt. De jonge chemicus drukte zich snel tegen den muur om niet gezien te worden. Hij hoorde den ouden heer een piepende kastdeur opensluiten, het geritsel van bladeren, toen ging het licht weer uit. Opgelucht wendde hij zich weer naar het raam van de verlichte kamer waar de oude man weer binnen kwam sloffen. Hij had een stapeltje papieren in de hand. Prokokioff had zijn hoed op een stoel gelegd en keek met een begeerige uitdrukking op zijn grove gezicht naar de paperassen van den ouden man. Deze ging uiterlijk bedaard, maar met trillende handen, weer in zijn leunstoel zitten en ordende de papieren die hij had meegebracht. Ten slotte wendde hij zich tot Prokokioff en zei langzaam en uitdrukkelijk een naam. Indix verstond iets van Ulitsa *). Prokokioff had een notitieboekje uit zijn zak gehaald en schreef daar waarschijnlijk den naam, dien de oude man hem gezegd had, in op. Vervolgens haalde de oude heer uit den stapel papieren een dichtbeschreven vel, dat voor Prokokioff van weinig belang scheen te zijn, maar zijn gezicht kreeg een katachtige uitdrukking toen de grijze heer een opgevouwen blad voor zich nam, hetwelk hij langzaam op tafel uitspreidde. Indix boog zich zoover mogelijk over het balcon en zag dat het een plattegrond was. De oude heer wees Prokokioff, die het papier met groeiende aandacht bekeek, enkele punten aan. Zijn sierlijke wijsvinger gleed langs de lijnen op de kaart en bleef ten slotte rusten op een bepaalde plaats, waar Prokokioff met een potlood een kruisje bij zette. Toen nam de Rus het papier op, vouwde het in vieren en stak het zorgvuldig in den binnensten zak van zijn jas. De oude heer zag toe met een gezicht als speet het hem, dat hij het stuk uit handen had gegeven. Prokokioff stond op en maakte aanstalten om weg te gaan. Hij knoopte zijn overjas dicht en keek op zijn armbandhorloge. Dr. Indix liet zich snel van het balcon zakken, gleed eenige meters langs een regenpijp, die hij ondertusschen ontdekt had, naar beneden, slaagde erin daarop den ondersten tak te bereiken van den boom bij het huis en stond weldra weer *) Straat. in den tuin. Zijn jas en zijn hoed in de vaart grijpend, haastte hij zich over het gras loopend de straat weer te bereiken en juist op het moment dat hij de achterdeur hoorde dichtslaan, liet hij geruischloos het tuinhek aan den voorkant in het slot glijden. Toen Prokokioff den tuin uitkwam stond hij hem op een tiental meters afstand reeds achter een boom op te wachten. Hij zag den Rus met lichten stap de straat uitloopen, de spoorbrug overwandelen en het Bahnhof Halensee ingaan, waar hij een kaartje nam. De Rus liet enkele treinen passeeren en stapte ten slotte in een wagen, die zoo snel vertrok, dat Indix ternauwernood gelegenheid had in een tweeden wagen te springen. Nu werd het moeilijker. De groote stroom van reizigers, die bij iedere halte in- en uitstapte, maakte het bijna onmogelijk om den Rus in het oog te houden. Het geluk was dit keer met hem. Hij zag de gestalte van zijn prooi bij de halte Potsdammerplatz uitstappen, het station verlaten en langs café Haus Vaterland de Stresemannstrasse inwandelen. Bij een goedkoop hotel stapte hij naar binnen. „Daar woont onze vriend waarschijnlijk," overlegde Indix. »Hij gaat daar zoo kalm binnen." Na vijf minuten gewacht te hebben, stapte ook Indix het hotel in en bestelde een kamer. Terloops vroeg hij den smoezeligen concierge of in het hotel ook een mijnheer Prokokioff logeerde. „Kenn ich nicht," bromde de concierge. „Hè," zei Indix, „ik dacht dat ik m'n vriend daarnet naar binnen zag gaan." De concierge keek hem wantrouwend aan. „S'meinen den Polacken wohl von 17, der hier seit gestern wohnt." „Kenn ich nicht," zei Indix inwendig tevreden met zichzelf. Hij sprak met den concierge af, dat hij later terug zou komen met zijn koffer, die nog op het station stond en betaalde drie dagen vooruit met een flinke fooi om den bullebak van een concierge goed te stemmen. Toen verliet bij het hotel en riep meteen een taxi aan, die hem voor een fantastisch hoogen prijs naar Halensee bracht, waar hij om half elf 's avonds dien avond ten tweeden male voor het huis bij Bahnhof Halensee stond. Hij belde en vroeg den huisbewaarder, die met een verschrikt gezicht den laten bezoeker de deur opende, waar of „die Russen" woonden. „Woronoff bedoelt u?" vroeg de concierge. „Juist, Woronoff," zei Indix. De concierge duidde hem uit, waar de Woronoffs woonden en stapte brommend terug in zijn kamer. Indix sprong snel de trap op en belde aan bij de deur waarop een visitekaartje bevestigd was, waarop met sierlijke letter de naam I. A. Woronoff stond vermeld. Hij werd opengedaan door de oude vrouw, die hij een uur geleden van zijn balcon had zien zitten. Zij keek hem aan met panischen angst in de oogen. „Ik wou mijnheer Woronoff spreken," zei Indix kort. „So spat?" stamelde de verschrikte vrouw. „Het is dringend," antwoordde hij gewichtig. De huisheer verscheen op de gang, statig in zijn gekleede jas, maar toch met angst in de oogen. „Waarover wenscbt u mij te spreken?" vroeg hij hooghartig. „Dat kan ik u beter onder vier oogen zeggen." De oude man noodde hem zwijgend tot binnenkomen en ging hem voor naar de kamer, die Indix van het balcon had bespied. De handen van den ouden Woronoff sidderden toen hij den Hollander een stoel aanbood, dien deze zwijgend accepteerde. Indix besloot tot een brutaliteit. „Ik hoor dat u in verbinding staat met Prokokioff," zei hij. „Wie bent u?" vroeg de oude man hakkelend. Uit zijn vaalgrijs gelaat was iedere kleur geweken. Hij frommelde nerveus met zijn lange witte handen aan zijn boord. „Ik zou u kunnen helpen," antwoordde Indix overredend, terwijl hij den man strak aankeek. „Ik heb uw hulp niet noodig," zei deze hooghartig. „Dan kent u Prokokioff niet," zei Indix snel. De uitwerking van deze opmerking was grooter dan Indix had verwacht. Woronoff scheen in elkaar te schrompelen. Van zijn theatrale waardigheid bleef niets meer over. Hij dook angstig ineen Avontuur in Sowjet Rusland 4 49 49 in den mahoniehouten stoel met het roode pluche en legde de toppen van zijn vingers op het tafelkleed. Zweetdruppeltjes parelden op zijn voorhoofd. „Ik heb niets gedaan," hakkelde hij, „mijn vrouw wilde dat ik hem zou vertrouwen, u weet niet hoe moeilijk ik het heb." De oude man keek hulpeloos de kamer rond als zocht hij steun. „Wat wilt u van mij?" zei hij met onvaste stem, en met een laatste poging om zijn waardigheid op te houden. Mevrouw Woronoff was stil de kamer in gekomen en, als om haar man te beschermen, naast zijn stoel gaan staan. „Ik wil u helpen," herhaalde Indix kalm, „u weet dat Prokokioff niet te vertrouwen is." „O hemel," jammerde de vrouw in gebroken Duitsch, „maar hij weet alles. Wij moesten het toch probeeren. Wij hebben bijna geen geld meer, wij kunnen toch niet verhongeren. Wij moesten toch probeeren de...." De oude man viel haar plotseling in de rede. „Daar heeft mijnheer niets mee te maken," zei hij kort. Hij was opgestaan en trok aan de revers van zijn versleten jas. „Wat wilt u?" vroeg hij nogmaals en hij keek Indix aan met een mengeling van angst en verbazing. „Zegt u eerst, wie u bent. Bent u van de partij? Of bent u een van die schurken? Wat weet u van Prokokioff?" Op hetzelfde moment werd de kamerdeur onverwacht geopend. De drie aanwezigen keken verschrikt op. In de deuropening stond een meisje. Zij was jong, misschien twintig jaar, al hadden zorg en armoede haar vollen rooden mond strak gemaakt. Zij had een mooi ovaal gezichtje, dat omlijst werd door gitzwart haar, dat in het midden gescheiden was, een kleinen sierlijken neus en donkere sprekende oogen, die onderzoekend de kamer rondkeken. Dr. Indix was verbaasd. Hij keek zwijgend naar het meisje in de deuropening dat, toen zij hem bemerkte, haar wenkbrauwen fronste en hem strak aanzag. Zij was vrij groot en had een slanke gevulde figuur, die in het oog sprong ondanks haar sobere kleeding. Geen van allen sprak een woord. Het meisje verbrak de stilte het eerst. „Wat is er met Prokokioff?" Haar stem was diep en melodieus en trof Indix op merkwaardige wijze, zoodat hij eerst den toon en daarna de woorden verstond. De oude man trok de witte borstelige wenkbrauwen samen. „Niets," zei hij en keek op den grond. „U heeft hem die teekening gegeven," riep het meisje verwijtend. „Anjita!" zei de moeder zacht. De donkere oogen van het meisje flikkerden boos. Zij stampvoette van woede. „Ik heb u zoo gezegd, dien man niet te vertrouwen." „Je moeder drong zoo aan," zei de oude man zacht en op verontschuldigenden toon. „O!" zei het meisje op korzeligen toon, en schudde het hoofd. Toen keek zij Indix weer aan, evenals Woronoff. „Ja was wollen Sie denn?" riep de oude man plotseling kwaad en zich weer tot het meisje wendend, zei hij iets in vlot Russisch, waarvan Indix geen woord kon verstaan. „Wie bent u?" vroeg het meisje toen haar vader uitgepraat was. Dr. Indix pijnigde zijn hersens en zocht naar een antwoord. Wat hem in zijn heele politioneele loopbaan nog nooit was overkomen, gebeurde nu. Hij wist niet wat hij zeggen moest, toen het donkere meisje („Hemel, het is een vrouw," schoot het hem door het hoofd) hem aankeek. „Ik wil u waarschuwen voor Prokokioff," zei hij ontwijkend. „Wie bent u?" herhaalde het meisje. „Wat geeft u het recht, zich met ons te bemoeien?" „Mijn naam is Dr. Indix," zei de jongeman koel, „ik meen iets van Prokokioff te weten, wat niet in zijn voordeel pleit en heb bemerkt, dat hij iets van uw vader wilde weten. Daarom wil ik hem waarschuwen." Hij zuchtte verlicht. De booze frons was verdwenen. Het meisje staarde hem nu meer nieuwsgierig aan. De chemicus voelde zich als op catechisatie. Hij bemerkte plotseling tot zijn schrik, dat zijn broekspijpen groen waren. „Zeker van den boom," flitste het door zijn hoofd. En zijn haar had hij vergeten te kammen. Verlegen frommelde hij aan zijn hoed. „En?" vroeg het meisje afwachtend. Dr. Indix voelde zich wat hij pleegde te noemen „opgelaten". Zijn brutaliteit, waarmee hij gehoopt had de oude menschen tot het doen van concessies te brengen, was niet opgewassen tegen deze vrouw. „Niets," zei hij een beetje beduusd. „Nou dan zal ik maar gaan," vervolgde hij toen niemand meer iets zei. Hij was blij toen hij op straat stond. „Wat een feeks," schold hij. Toen nam hij de U-Bahn naar hotel Bristol en vertrok met zijn koffer naar zijn derderangsch logies. HOOFDSTUK IV Wie A heeft gezegd moet ook B zeggen en daaruit volgt dat dr. Peter Indix S. A. Prokokioff verder gaat begeleiden op zijn geheimzinnige reis. In de Stresemannstrasse zwol het lawaai van de groote stad langzaam aan. Het was kwart over achten. Menschenrijen spoedden zich voort langs de trottoirs, kochten snel een krant en verdwenen. Knarsend reden de trams voorbij, taxi's en autoclaxons snerpten door de grijze morgenlucht. Dr. Indix dronk slaperig een kop zwarte koffie, terwijl hij verstrooid in de ochtendbladen keek. Iedere twee seconden gleed zijn blik weer van het in groote letters vermelde nieuws naar den overkant, naar Hotel Bellevue, dat hij om half acht verlaten had om in een café aan den overkant op Prokokioff te wachten. Hij was ontevreden met zichzelf. Hij had den Rus weer gevonden, dat was mooi. Maar het bezoek bij Woronoff was een mislukking geworden. In plaats van een paar oude menschen te verbluffen, was hij als een schooljongen behandeld door een donker meisje, zonder ook maar iets wijzer te worden. Hij haalde nijdig adem. Het ochtendblad was van gedaante veranderd. Instede van gen waar hij wilde, welnu het leek hem het beste om eerst eens naar het zuiden te gaan, Kiev, Odessa, de Krim en dan kon hij mooi via Rostov en Charkov naar Moskou terugkomen. Maar.... er ging pas weer den volgenden dag een trein naar Kiev. Dat beteekende een dag wachten. En zoo gebeurde het, dat dr. Indix, politie-deskundige te Amsterdam, met stoïcijnsche kalmte een middag lang fabrieken en kinderhuizen, schilderijenverzamelingen en het gebalsemde lijk van Lenin bekeek en 's avonds in het Bolschoitheater x) Boris Godounov van Moussorgski aanhoorde en aanzag, zonder toch een oogenblik het jagende gevoel kwijt te raken, dat hij naar Kiev moest. Prokokioff voerde iets in het schild, dat stond vast. En het hield verband met den bankroof in Amsterdam en met zijn vreemde bezoek aan Woronoff te Berlijn. In SovietRusland lag de oplossing, meer speciaal in Kiev. De schoonheid van Moskou kon bezwaarlijk meer belangstelling vorderen dan die gedachte. HOOFDSTUK V Waarin Dr. Peter Indix kennis maakt met de onaangenaamheden, die het genoeglijke reizen in de Unie der Socialistische Sovietrepublieken verstoren kunnen. Het was den 19en September 's morgens acht uur. Boven de vette zwarte aarde van de Oekraïne hingen flarden ochtendnevel, die in het verre verschiet in den grauwen hemelkoepel vervloeiden. De Moskou—Kiev trein sukkelde met eentonig gestamp door het slapende land. Aan weerszijden van de spoorlijn strekten zich de kale akkers uit. Hier en daar stond een houten hut, een fabriek of doemden de hooge graanelevatoren van de Kolchosen op. Onverwachts stropte de trein.... midden in het vlakke kale ') Het „Groote Theater", waarin te Moskou de opera is gevestigd. 64 landschap. Het gestamp der locomotief verminderde, sissend steeg de stoom in de koude morgenlucht op. Uit een onooglijke houten barak aan den rand van de spoorlijn snelden tientallen rood-armisten toe, die zich met hun lange geweren in de hand aan weerszijden van den trein voor de deuren opstelden en met norsche uitroepen den verschrikten reizigers beduidden, dat zij hun wagons niet mochten verlaten. Slechts de conducteurs verzamelden zich snel rond enkele officieren, die met een paar man in burger voor de barak stonden. Zoo verliepen enkele minuten. In den trein viel zenuwachtige onrust als een bom tusschen de gemoedelijke tevredenheid, die er tijdens het rustig voortsukkelen van den trein was gaan heerschen. Vrouwen, met doeken om het hoofd gebonden, en schamel gekleede kinderen verdrongen zich voor de raampjes en wisselden met schelle nerveuze stemmen van meening over de reden van dit plotselinge oponthoud. De mannen groepten hier en daar samen tusschen de stapels manden, plunjezakken en pakken, die her en der op de houten banken lagen verspreid. Angst en nieuwsgierigheid teekenden zich af op menig gelaat. In de compartimenten der tweede en derde klas liepen beter gekleede Russen en enkele soldaten, die de reis meemaakten, heen en weer, door de gangen langs de coupé's. Zij riepen enkele vragende woorden naar de rood-armisten voor den trein, die hun ternauwernood antwoordden, of wel beduidden hun mond te houden. Plotseling sprong een man uit één der wagons. Hij liep diep gebukt snel eenige passen, trachtte het vlakke land te bereiken, keek toen verschrikt om zich heen en sprong den dijk af. Op hetzelfde moment renden vijf soldaten hem achterna. De man had hoogstens vijf meter voorsprong, maar liep als een razende. Een der rood-armisten hief zwijgend zijn geweer op, legde aan en riep den vluchteling iets na. De man keek onthutst om en rende verder. Op hetzelfde oogenblik schoot de rood-armist. De knal klonk droog en scherp door de morgenlucht. De vluchteling was niet geraakt, maar het resolute vuren van den soldaat deed hem eenige oogenblikken stilstaan om te overleggen wat hij zou doen. De rood-armisten maakten van die gelegenheid ge- Avontuur in Sowjet Rusland 5 65 bruik om hein te omsingelen, beet te pakken en naar het groepje officieren te sleepen. Door de treinbevolking was een schok gegaan. In de derde klas compartimenten heerschte plotseling een beklemmende stilte. Vrouwen en kinderen zaten verschrikt weggedoken in de hoeken, mannen keken somber en grimmig rond. In de hoogere klassen zagen de reizigers elkaar veelbeteekenend aan. De rood-armisten voor den trein kwamen enkele meters naderbij en hielden hun geweren gereed. Een der officieren kwam met een tweetal mannen in burger naar voren en besteeg den trein aan de achterzijde. Enkele soldaten klommen op de wagons en posteerden zich knielend aan beide zijden om ieder wien de lust tot vluchten te sterk zou worden direct onder schot te kunnen nemen. Op de locomotief waren eveneens twee rood-armisten geklommen, die den stoker en den machinist opdracht gaven naast den trein te gaan staan. De officier met zijn twee begeleiders liepen langzaam den trein door. Een der mannen in burger onderzocht nauwkeurig alle bagage, tot ontsteltenis der vrouwen, die met uitroepen en gebaren, somtijds plotseling proestend van het lachen hun zakken en sloopen volgepropt met alle mogelijke prullen, stukken brood en andere etenswaren open maakten. De andere man vroeg aan alle passagiers hun papieren en onderwierp deze aan een nauwkeurig onderzoek. Partijboekjes, arbeidskaarten en andere bewijzen van lidmaatschap bekeek hij alle zeer nauwkeurig zonder in de eerste twee wagens schijnbaar iets te ontdekken, dat hem niet aanstond. De derde wagen was een tweede klas coupé, waarin slechts weinig reizigers zaten. De omvangrijke visitatie geschiedde hier snel, alhoewel geen der beide mannen iets ongemoeid liet. Nu en dan gaven zij enkelen der hen begeleidende rood-armisten opdracht om met hun geweren ojjder een coupébank te voelen of met hun bajonet in een der kussens te prikken. In den laatsten coupé zat een toerist. De beide mannen stapten zonder veel omhaal naar binnen en keken onderzoekend rond. De officier keek glurend tusschen hen door. „Inostranjets?" vroeg een der mannen. „Ya nje ponemajoe," zei de vreemdeling onverschillig. „Germanski?"1) vroeg de ander. De vreemdeling haalde de schouders op. „Deutsch?" vroeg de man nu. „Hollander," zei de vreemdeling kort. De man monsterde den toerist onderzoekend. Deze keek onverschillig rond als wilde hij demonstreeren, dat hij als buitenlander weinig belangstelling had, voor wat de een of andere Rus wenschte te weten. De twee mannen spraken snel en fluisterend met elkaar. De grootste van hen nam het woord. Het was een lange dikke man met een kaalgeschoren hoofd en breeden neus. Zijn uitstekende jukbeenderen gaven zijn gezicht een Mongoolsch voorkomen. Hij was vrij goed gekleed en droeg boord en das. Zijn beenen waren in hooge kaplaarzen gestoken. Een korte leeren jekker gaf zijn uiterlijk iets militairs. v.Sie sprechen Deutsch?" zei hij hakkelend. Zijn borstelige wenkbrauwen waren hoog opgetrokken. De vreemdeling knikte. „Sie Deutsche?" zei de man nu. De vreemdeling schudde ontkennend het hoofd. „Wo?" vroeg de man. „Holland," zei de toerist, „Niederlande." „Olland, zei de man. Toen haalde hij plotseling snuivend adem door zijn neus, hief de hand op en riep met een flauwen glimlach, die een groot geel gebit liet zien: „Aaah, Gollandia." Meteen wendde hij zich tot zijn metgezel, die hij in het Russisch een verhaal deed. Deze stapte den coupé in, duwde zonder veel plichtplegingen den toerist op zij en het raam naar beneden. Hij boog zich uit het venster en schreeuwde met stentorstem naar de barak: „Wan Jefimowitsch, Wan Jefimowitsch!" De groep bij de barak keek op. Een der officieren hield den man, die had getracht te ontvluchten bij zijn nek. Een man in burger stelde hem vragen. Toen uit het coupéraam nogmaals met alle macht Iwan Jefimowitsch was geroepen, keek hij langzaam om. De man uit het coupévenster zwaaide *) Duitscher. met zijn arm, den ander beduidend dat hij naderbij moest komen. Langzaam stond de man, die blijkbaar naar den naam Iwan Jefimowitsch luisterde, op en liep in de richting van het venster. „Stö?"1) zei hij onverschillig. „Inostranjets!" schreeuwde de ander terug, „on govorit pa njemeski!"2) Dit scheen Iwan Jefimowitsch veel belang in te boezemen, althans hij versnelde zijn pas, sprong op den trein, liep snel de gang door en stapte in den coupé, waar de vreemdeling onverschillig in een hoek een sigaret zat te rooken. De derde man was welhaast Europeesch gekleed. Hij droeg een goedzittend costuum en had een schoon overhemd aan en een schoonen boord om, waardoor hij zich reeds op het eerste gezicht van zijn metgezellen onderscheidde. Hij had een prettig open gezicht, met lachende bruine oogen, en een kleurige das en bruin golvend haar, dat naar achteren gekamd was. „Neemt u mij niet kwalijk," zei hij vriendelijk in welluidend Duitsch, „wij moeten u tot onze spijt even storen. Heel onaangenaam voor u en voor ons. Maar er zijn enkele betreurenswaardige omstandigheden." De Hollander keek den spreker nieuwsgierig aan. „Misschien," zei hij nuchter, „zoudt u mij even willen vertellen, wie u bent, wat u wilt en welke de betreurenswaardige omstandigheden zijn, die u bedoelt." De Rus scheen deze kalmte weinig pleizierig te vinden. Hij was een dier menschen, die graag met een vriendelijk woord en een aanduiding volstaan, instede van korte, maar daardoor duidelijke verhalen te doen. Zijn gezicht betrok en werd iets minder vriendelijk. „Gisteravond circa een half uur voor het vertrek van dezen trein is in Moskou een aanslag gepleegd." Zijn oogen keken ploseling recht en koel in die van den toerist. Hij scheen te verwachten, dat de vreemdeling door deze mededeeling onder den indruk zou zijn geweest. Toen hij zag, dat dit niet gebeurde, vervolgde hij snel: „Op den voorzitter van den Moskouschen Soviet, Towaritsj Koeijnof. Toen de partijgenoot het gebouw van de vakvereeniging verliet en in 1) Wat. 2) Hij spreekt Duitsch. zijn auto wilde stappen, heeft iemand uit een hotel aan den overkant drie schoten op hem gelost, die hem licht gewond hebben." Zijn stem was nu kort en bevelend. „Wij vermoeden, dat de dader, een contra-revolutionnair, in verbinding heeft gestaan met buitenlandsche, den Sovietstaat vijandig gezinde, elementen, en u zult begrijpen, dat wij er prijs op stellen, de papieren en de bagage van een buitenlander, die Moskou een half uur na den aanslag heeft verlaten, te onderzoeken. Mijn naam is Oppolitof, chef van de OGPeOE. Ik hoop, dat u verstandig genoeg zult zijn u niet te verzetten." De beminnelijke mond van den OGPeOE-man was iets naar voren gestoken. De lippen waren samengeperst. „Vanzelfsprekend," zei de Hollander, „ik verzoek u er alleen nota van te willen nemen, dat ik tegen deze behandeling ten scherpste protesteer en dat ik u nadrukkelijk verklaard heb, dat ik deze visitatie slechts zal toestaan, door overmacht gedwongen." Dit zeggend haalde de toerist met een nonchalante beweging zijn pas uit zijn portefeuille, dien hij den Rus reikte. Iwan Jefimowitsch Oppolitof vergeleek het portret in den pas met den reiziger en spelde langzaam den naam. „Indix," zei hij vragend. „Inderdaad," antwoordde de Hollander. Oppolitof gaf zijn twee metgezellen een wenk, waarop de eene den toerist beduidde, dat hij den inhoud van zijn zakken diende te laten onderzoeken, terwijl de ander den koffer van den Hollander opende en stuk voor stuk de luttele voorwerpen, die daarin zaten van alle kanten bekeek. Maar de simpele gebruiksvoorwerpen, noch de andere onschuldige benoodigdheden, die een reiziger op een verre reis met zich pleegt te nemen, konden den argwaan die uit zijn ijverig speuren bleek, rechtvaardigen. „U bent van de Hollandsche Politie," vervolgde Oppolitof. „Wat doet u in Rusland?" „Ik maak een pleizierreis." „Waarom bent u zoo plotseling uit Moskou vertrokken?" „Omdat ik eerst de Krim wilde bezoeken om in Moskou te zijn bij het Internationale Muziekfeest." Oppolitof's toon werd milder. „Wilt u misschien even volgen?" Indix liep achter Oppolitof den trein uit, nagestaard door nieuwsgierige gezichten, die achter de coupéraampjes zichtbaar werden. De morgenlucht was koel en prikkelend. De nevels waren opgetrokken, de vale herfstzon had nog de kracht gehad ze te doen vervagen. Dr. Indix keek rond. Mijlenver strekte zich het vlakke Russische landschap uit. Het was hem zonderling te moede. Per slot van rekening was hij geheel alleen in een vreemd land, waarmee de regeering, waarvan hij een onderdaan was, geen betrekking onderhield en waar geen consul, geen gezant hem bijstand zou kunnen verleenen. Hij volgde den Rus, die den dijk afliep in de richting van de barak, waar de man, die getracht had te ontvluchten, tusschen twee rood-armisten stond. Het was een kleine onooglijke magere man, met bleeke ingevallen wangen en groote schitterende oogen. Hij was gekleed in een veel te wijd blauw pak, tot op den draad toe versleten en kaal. Een oude pet met gladde zwarte klep, stond scheef op zijn puntige hoofd. Toen zij de groep tot op drie meter genaderd waren schreeuwde Oppolitof iets naar den kleinen man, du onmiddellijk zijn doordringenden blik, waarin angst en hoogmoed om den voorrang streden, op dr. Indix vestigde. Toen begon hij zacht te lachen. Een der rood-armisten, een grove man met een stompzinnig gezicht, schudde den mageren vluchteling woedend door elkaar, waarop deze schielijk zijn gegrinnik staakte en Indix sullig aan bleef kijken. Oppolitof scheen teleurgesteld. In rad Russisch ratelde bij een toespraak tot den vluchteling, waarbij hij — Indix maakte het uit den toon op — nu eens overredend dan weer dreigend sprak. Dr. Indix begreep, dat Oppolitof den man vroeg, of hij den Hollander kende. En het was hem plotseling duidelijk, waarom de spichtige Rus was begonnen te lachen. Zonder twijfel had Oppolitof den Rus van verre toegeschreeuwd, dat zij zijn medeplichtige te pakken hadden. Op Oppolitof's verdere vragen gaf de vluchteling geen antwoord meer. Hij staarde somber voor zich uit en gromde maar wat, als de rood-armisten hem eens flink door elkaar schudden, wanneer hij weer niet op Oppolitof's driftige of kalme vragen antwoordde. Dr. Indix sloeg dit tooneel onverschillig gade. Toen Oppolitof begreep, dat de man zonder andere middelen toch niets zou loslaten, gaf hij den soldaten een kort bevel, die daarop den spichtigen man in de barak sleepten. De OGPeOE-chef wendde zich weer tot dr. Indix. Hij was weer een en al voorkomendheid. „Het spijt mij," zei hij met zijn aangename stem, „dat ik u zooveel last heb veroorzaakt. Werkelijk, u zult begrijpen, dat het voor ons zeer onaangenaam is in ons gastvrije land een toerist zoo te behandelen. Maar," vervolgde hij vriendelijk lachend, „u zult onze situatie kunnen begrijpen. Wij kunnen niet toelaten, dat er in ons geordende land op den voorzitter van onze Soviets wordt geschoten en wanneer wij dan in een trein een man snappen, die klaarblijkelijk behoort tot een contra-revolutionnair complot, zooals nu deze Rodjoesnik, die nota bene een czaristisch beambte was en dien wij al lang op het spoor waren, dan. ... tja, dan moeten wij wel voorzichtig zijn niet waar? Dat zou ook in uw land kunnen gebeuren." Dit zeggende pakte Oppolitof dr. Indix bij den arm en wandelde vriendelijk pratende met hem weer den spoordijk op naar Indix' coupé. Oppolitof hielp hem bij het instappen en voegde zich toen bij de andere twee beambten, die na hun onderzoekingstocht te hebben beëindigd op eenigen afstand met den officier van het roode leger stonden te praten. Toen Indix door de gang van den wagon naar zijn coupé liep, bemerkte hij, hoe de luttele reisgenooten uit de tweede klasse hem uit de verte gadesloegen, zonder bij zijn opkijken te laten blijken, dat zij hem nieuwsgierig bekeken. Hij liep snel naar zijn coupé toe, sloot de deur achter zich en ging rustig in een hoek zitten om zich weer in zijn lectuur te verdiepen. Over zijn krant zag hij, hoe Oppolitof den rood-armisten een wenk gaf, die toen schielijk van alle kanten kwamen opdagen en zich voor de barak verzamelden. De machinist en de stoker klommen op hun locomotief en na enkele seconden zette de trein zich weer in beweging. Toen zijn coupé langs de barak gleed, zag Indix de soldaten met den nu zwaar geboeiden Rus, die had getracht te ontvluchten, zich naar twee auto's begeven, die achter de barak stonden. Oppolitof en de twee andere OGPeOE beambten volgden hen op een afstand. Dr. Indix slaakte een diepen zucht. De hemel was nu vaalblauw geworden. Een bleek-rose zon wierp lichtende stralen over de vette Oekraïnsche aarde. Hij begreep, dat wat hij reeds voorvoeld had, juist was. In dit land was het beter geen grapjes uit te halen, en geen detective op eigen houtje te spelen. Prokokioff had hier een taak, een gevaarlijke, één waarbij zijn leven ieder oogenblik in de waagschaal werd gesteld en Indix overlegde bij zichzelf of het misschien maar niet beter zou zijn, de bankroof in Amsterdam maar kalm onopgehelderd te laten, want de verwikkelingen, waarin hij in het communistenrijk zou kunnen geraken, zouden wel eens wat erger gevolgen kunnen hebben dan veertien mille waard was. In Soviet-Rusland beteekent een menschenleven meer of minder weinig wanneer dat de veiligheid van de dictatuur van het proletariaat vereischt en veertien duizend gestolen guldens ergens in Gollandia, konden communisten wel eens bijster weinig interesseeren. Dus: opgeven? Maar daar verzette zich toch alles in Indix' hart tegen. Zijn eerzucht, zijn nieuwsgierigheid, zijn ras als politieman. En dan, Prokokioff zou toch heusch niet in Berlijn een plattegrond zijn gaan halen, om in Moskou iemand te laten doodschieten. Die man had waarschijnlijk heel andere plannen en dat die op de een of andere manier verband hielden met een meisje in Berlijn, dat Indix vrij koel gevraagd had: „Wer sind Sie?", maakte het al niet veel makkelijker om zoo snel te versagen. En de bloedige reputatie van de OGPeOE en de scrupuleusheid harer tegenwoordige leiders ten spijt, besloot Indix om zich nu nog maar iets verder in dit wespennest te wagen. Tijd om terug te keeren, was er altijd nog genoeg, en bij die conclusie bleef dr. Indix tot de trein tegen den middag in de oude heilige stad Kiev aankwam, die op de heuvels naast de Dnjepr, uiterlijk onberoerd door de hand van het bolsjewistische régime, in al de pracht, vergaard in haar historisch verleden, schittert. En sterker in hem werd dat besluit, toen een vriendelijk meisje zich op het station als de Intouristgids voorstelde en hem met zijn bagage in een auto naar Hotel Continental bracht, waar de rust en het cachet van een internationaal hotel heerschten en een schrille tegenstelling (vormden met zijn avontuur van dien morgen, dat hem in aanraking had gebracht met het apparaat waarmede de Bolsjewiki hun staat beschermden, met een organisatie, die een wereldvermaardheid heeft gekregen door haar handelwijze tegen belagers van de communistische heerschappij. Dr. Indix rilde even, toen hij de hal van het hotel doorliep en dacht aan het lot van dien stumper, die dien morgen, verdacht van medeplichtigheid aan een aanslag op een vooraanstaand communist, in de klauwen dier geheimzinnige organisatie was gevallen. En met afschuw dacht hij terug aan dien vreemden man, Iwan Jefimowitsch Oppolitof, die hem zoo welwillend te woord had gestaan, maar in wiens oogen zich nu en dan het roofdier had verraden, op zoek naar zijn prooi. Zijn zalvende beschaafde stem, afgewisseld door zijn scherpen bevelenden toon wanneer hij in het Russisch den kleinen man aanblafte, die het bestaan had de onbeperkte macht der arbeidersregeering door een mislukten aanslag aan te tasten. Een warm bad en een eenvoudige maaltijd met vele glazen thee, brachten hem weer in de goede stemming en deden hem tegelijk beseffen, dat hij door aan zijn eigen veiligheid te denken bijna uit het oog verloren had, dat Prokokioff in Kiev moest zijn. Het Intouristbureau, dat hij noodig een bezoek moest brengen, zou hem misschien over het doel van zijn reis kunnen inlichten, en bebrild en met zijn hoed diep in zijn voorhoofd getrokken begaf hij zich dus terstond naar het bureau, dat op de benedenverdieping lag. De lift versmadend liep hij snel de breede trappen af. Op de eerste verdieping werd hij getroffen door een groote zaal, die daar aan den voorkant van het hotel lag. Het geheele hotel was in Moorschen stijl gebouwd, maar speciaal deze zaal, een soort conversatiekamer, muntte uit door een consequenten bouw in Moorschen trant. Ook het meubilair en de wandversiering toonde de hoeken en welvingen, die aan de rest van de inrichting van het hotel ontbraken. Dr. Indix wandelde de zaal in. Zij bestond uit een groote vierkante ruimte, met twee groote vensters aan de straatzijde, met links en rechts twee kleinere kamers, van de eigenlijke zaal afgescheiden door de schotten, waarin kleine poorten waren aangebracht. Toen Indix de zaal betrad, was zij geheel leeg. Nieuwsgierig bekeek hij de vreemde inrichting. Ten einde ook de beide kleine kamers te zien, liep hij de zaal verder in en begaf zich toen in de richting van het rechtsche kabinet. Bij één der rijk versierde poorten gekomen, bleef hij staan. Voor het raam van het kabinet stond met de handen op den rug een man, die naar het verkeer in de straat tuurde. Indix zag een lange gestalte, een fieren rechten rug en een achterhoofd met glad achterover gekamde grijze haren. Toch kon de man niet oud zijn. Zijn gestalte was hoog en sterk, de schouders waren recht en gaven den man een militair voorkomen. Zijn handen hield hij op zijn rug en zij verrieden kracht door de forsche wijze, waarop zij over elkaar waren geslagen. Indix bleef een oogenblik staan. „Rodjoesnik has been arrested." De man fluisterde het zacht voor zich heen, maar toch zoo luid, dat Indix het kon verstaan. De man stond onbeweeglijk. Ja, het scheen zelfs, alsof hij zich iets meer naar het venster boog, als wilde hij nauwkeuriger toezien, op wat in de straat gebeurde. Indix stond perplex. Wilde de man hem iets zeggen, of hield hij hem voor een ander? Hij nam snel de gestalte precies in zich op, tot hij er zeker van was, dat hij den man steeds zou herkennen. Toen draaide hij zich zacht om en liep geruischloos de zaal uit en snel de trap af. Het was beter, dat de man, die hem waarschijnlijk voor een ander hield, niet zou zien aan wien hij de mededeeling toegefluisterd had. „Rodjoesnik has been arrested." De zin spookte door Indix' hoofd toen hij de trap afliep. Rodjoesnik, waar had hij dien naam meer gehoord? Door het groote aantal woorden in hem onbekende klankformaties was het hem onmogelijk, om zich direct te bedenken waar hij dien vreemden naam Rodjoesnik precies gehoord had en toch leek het hem, dat dat woord hem vertrouwd was, als had hij het kort geleden nog met nadruk hooren zeggen. Op het eerste portaal van de trap bleef hij een oogenblik in gepeins verzonken staan. Hij fronste het voorhoofd en herhaalde zachtjes voor zich heen den naam Rodjoesnik. Toen keek hij onwillekeurig naar boven, naar den ingang van de zaal, waar hij het woord het laatst had gehoord. Juist kwam iemand de trap van de derde verdieping af en wandelde de Moorsche zaal in. Een schok voer door den Hollander heen. Het was een bekende figuur. Slechts een oogenblik had hij het bovenlijf gezien van den man, die geen minuut na hem de Moorsche zaal had betreden, maar dat korte oogenblik was voldoende geweest voor Indix om den man te herkennen. Het was Prokokioff. Met drie stappen rende hij langs de muurzijde van de trap naar boven en verdween in de donkere gang. Langzaam sloop hij terug naar den ingang van de Moorsche zaal en door het lofwerk van den zijkant van den ingang zag hij, hoe Prokokioff voor den ingang van het rechtsche kabinet met het nummer van de „Prawda" in zijn hand stond te lezen. Maar aan de uitdrukking van zijn gelaat zag Indix, dat hij niet las, maar luisterde. Dus voor Prokokioff was de mededeeling: Rodjoesnik has been arrested, bestemd. Indix boog zich naar voren in de hoop iets te verstaan van hetgeen de man bij het raam tegen Prokokioff zou fluisteren. Op dat oogenblik traden een vijftal snaterende en luidkeels lachende Amerikanen de zaal in. Prokokioff liep met de Prawda in zijn hand naar een stoel, ging zitten en verdiepte zich in het orgaan van de Communistische Partij. De man die bij het raam had gestaan, draaide zich kalm om en stapte op den uitgang af. Dr. Indix zag de rijzige figuur van een goedgekleed man met een nog jong gezicht en lange gegolfde zilveren haren. Hij was het type van een Russisch edelman. Toch had hij iets onmiskenbaar Amerikaansch aan zich. Indix liep de trap af. Hij voelde hoe de man, die bij het raam had gestaan, hem volgde. Zonder om te zien, liep hij het Intouristbureau binnen. Bij het sluiten van de glazen deur zag hij hoe de man, die hem per ongeluk die merkwaardige mededeeling had gedaan, bij een Torgsin-dépendance in de hotelhal een doosje sigaretten kocht. Naast Indix stond de vriendelijke gids, die hem van het station had gehaald. „Wel," zei het meisje beminnelijk, „bent u al wat opgeknapt van de vermoeiende reis?" „Ja," zei Indix, „maar wie is die mijnheer, die daar bij de Torgsinwinkel staat? Een interessant gezicht heeft die man." „En of," verzekerde het meisje lachend, „dat heeft u goed geraden. Het is één van de ingenieurs van de Dnjeprostroi. Een Amerikaan. Maar ik geloof, dat hij van Russische afkomst is, want hij spreekt heel goed Russisch. Hij is pas van vacantie terug uit Berlijn." „Zoo," zei Indix onverschillig, „en hoe heet dat wonder?" „Dr. Von Keiler," zei het meisje trotsch, „hij werkt alleen voor roebels hebben ze mij verteld en wil heelemaal niet meer verdienen, dan de Russische ingenieurs. Heeft u overigens uw pas al ingeleverd?" Indix keek nog steeds naar de lange gestalte van den ingenieur, die met elegante bewegingen een papyrossi opstak en deze met een „lighter" aanstak. „Nee," antwoordde hij, „en dat doe ik ook met tegenzin. Ik scheid niet graag van mijn pas en ik vind het een rare gewoonte, dat dat hier voorschrift is. Maar enfin." „Ja," zei het meisje, „dat vinden er wel meer. Die onvriendelijke Pool, die gisteren gekomen is, voelde daar ook weinig voor. En wat wilt u vanmiddag zien? Als gratis excursies zijn er vanmiddag een filmfabriek, een crèche, en u kunt natuurlijk ook naar het Lavraklooster gaan." Door de glazen deur zag Indix, die maar half geluisterd had, hoe de ingenieur besluiteloos door de hal liep en Indix fronste het voorhoofd. „Da's een gekke gewoonte, om altijd op de meest ongelegen momenten aan de dolste dingen te denken. Hoe kan ik er nou in hemelsnaam over prakkizeeren, hoe de kapitein uit „Ferdinand Huyck" heet, die met „Komaan" dat prachtige verhaal begon? Enfin, dat is nou de grootste zorg niet. Bovendien zal de naam me wel te binnen schieten." Nu er zekerheid was, dat ook hij gezelschap had gekregen op zijn nachtwandeling, voelde Indix zich heel wat opgelucht. Ja, hij begon zelfs pleizier in dat nachtelijke gedoe te krijgen en was merkbaar opgelucht, toen hij zich gereed maakte om nu omgekeerd den geheimzinnigen man met de kaplaarzen te bespieden. Dat het nieuwe lid van het gezelschap hem welkom was, kon hij niet vinden, maar hij voelde het als een pak van zijn hart, te weten, dat hij nu ten minste achteraan liep als er niet nog een vierde zou komen opdagen.... Die plotseling invallende gadachte scheen hem zeer te vermaken en met een geamuseerd lachje richtte hij zich behoedzaam op en sloop een meter van den rand van het plantsoen, door de struiken, die hij handig wist te vermijden, gebukt den man met de kaplaarzen na. „Zoo zie je," filosofeerde hij, „dat een mensch toch nooit kan weten waar hij toe komt. Nou ga ik Prokokioff achterna wandelen en ben nou om half drie 's nachts bezig om een man, dien ik nog nooit gezien heb, achterna te loopen. Maar ik zou het toch wel bedroevend vinden, als die lange mijnheer nou toevallig eens niets met Prokokioff te maken zou hebben." Een natte druppel viel op zijn neus. „Hé, mompelde Indix, „gaat het nou ook nog regenen? Dat kan gezellig worden." De hemel was nu zoo zwart als inkt. De duisternis was volkomen geworden. Zacht kletterde een motregen op de bladeren van de struiken. Indix knoopte zijn ias tot boven toe dicht. Hij kon nu iets sneller zijn weg vervolgen. De aanzwellende regen veroorzaakte een eentonig getik op de bladeren. Als nu en dan een struikje ritselde zou niemand meer bemerken, dat een man behendig tusschen de struiken voortsloop. Zijn tastende hémden omklemden onverwachts de spijlen van een hek. Het struikgewas hield op. Tusschen de ijzeren stangen, die zich tot op manshoogte uitstrekten en daar in punten met weerhaken eindigden, onderscheidde hij flauw een voetpad en daarachter een muur. Hij deed twee passen terug en hurkte weer tusschen de struiken neer. Vaag zag hij, dat daar waar het struikgewas ophield een groot huis stond, waarschijnlijk omgeven door het hek waar hij zoo onverwachts tegen aan was geloopen. Op den harden grond van het voetpad tusschen het hek en het huis, kletterde de regen. Indix besloot rechtsaf te slaan, om den voorkant van het huis, dat zeker aan het plein lag, te bereiken, om zich er zoo mogelijk van te vergewissen, of zijn beide voorgangers het huis voorbij waren geloopen. Juist toen hij zich omzichtig wilde omdraaien, schoot een donkere schim snel over het voetpad in de richting van de achterzijde van het huis. Indix versteende. Dat was op het nippertje. „Gezellige boel hier," bromde hij, „ik zou alleen wel eens willen weten, of dat nu nummer één of nummer twee is." Op dat moment klonk het geschuifel van voorzichtige voetstappen, het schuren van stof tegen een ruwen muur en een tweede gedaante werd eenige seconden zichtbaar. „Aha, daar is nummer twee," zei Indix bij zichzelf. Nummer twee had schijnbaar geen haast. Hij liep zoo voorzichtig en geruischloos mogelijk langs het pad, stijf tegen het huis gedrukt en volgde klaarblijkelijk den eersten man, die haast had gehad. Nummer twee was gemakkelijk te herkennen. Het was de lange man met kaplaarzen, die Indix gevolgd was en dien hij duidelijk tegen den witten kerkmuur had zien staan. De gedaante was nu Indix gepasseerd en een zacht geschuifel toonde aan, dat hij de eerste gedaante, die Indix voor Prokokioff hield, achterna sloop. Indix volgde hem onmiddellijk. Van struik tot struik kruipend, sloop hij over de natte vette aarde, eveneens naar den achterkant van het huis, daarbij zorgend, het voetpad niet uit het oog te verliezen. Spoedig had hij de plaats bereikt, waar het huis ophield. Hij sloop zoo dicht mogelijk naar het hek, dat blijkbaar den achter het huis gelegen tuin omringde en poogde met zijn oogen den stikdonkeren nacht te doorboren. Hij was nu inderdaad ter hoogte van den tuin van het huis gekomen. Flauw onderscheidde hij een soort priëel en links een hooge donkere schutting, die waarschijnlijk den tuin afsloot. Van de twee personen, die hij nog geen drie minuten geleden naar den tuin had zien loopen, was in den stikdonkeren nacht niets te bemerken. De regen viel nu in wilde stroomen. Er vielen geen druppels meer: het water gutste omlaag, het spetterde op de takken en bladieren van de boomen en struiken, waartusschen Indix gehurkt zat en doorweekte zijn overjas. Het siepelde langs zijn kraag in zijn nek en deed zijn broek doornat worden, zoodat hij al gauw bijna verkleumd was. Indix rilde. De spanning was welhaast ondraaglijk geworden. Twee menschen moesten zich in de nabijheid bevinden. Twee menschen, die met een onbekend doel door het nachtelijk Kiev hadden gezworven en die nu in den tuin moesten zijn. Slechts het eentonige geraas van den stroomenden regen verbrak de stilte. Indix' oogen begonnen pijn te doen van het rondturen in die inktzwarte duisternis. Door den tuin gleed plotseling een lichtbundel. Indix dook ineen. Dus toch.... De lichtbundel bewoog zich in het rond. In den straal was de vallende regen zichtbaar. Het licht gleed zoekend over den bodem. Indix onderscheidde nu duidelijk een gazon. De man, die waarschijnlijk een sterke zaklantaarn in de hand hield, stond in het midden van den tuin en liet het licht over het gras schijnen als zocht hij een bepaald punt. Het licht schoof omhoog en bescheen de achterzijde van den tuin. De donkere massa was een muur. Te oordeelen naar de grootte van de villa, den uitgestrekten tuin, het gazon, de hekken en de muren, die den tuin afsloten, moest het huis waarschijnlijk een oude patriciërswoning zijn, vroeger bewoond door zeer rijke lieden. Het licht scheen nu op den muur, op circa een meter hoogte en schoof geleidelijk heen en weer. De constellatie van den tuin was Indix nu wel duidelijk. Aan den zijkant werd de tuin afgesloten door een hoog ijzeren hek, aan de achterzijde door een verweerden muur, die gedeeltelijk nog begroeid was en waar bovenop een soort afdakje van pannen was gemetseld. Achterin den tuin stond een rij boomen en groeide laag struikgewas. Ook aan de zijkanten groeiden struiken en wilde planten, die, als de lichtbundel er op speelde, grillige spookachtige schaduwen op het gazon wierpen. Het licht gleed uit, nu naar den zijkant van den tuin in de richting van Indix, die plat op den grond ging liggen. Langzaam gleed de lichtbundel over den zijkant van den muur. Daar werd de hoek belicht en was al een deel van het hek zichtbaar. Indix bemerkte dat het hek hier deerlijk gehavend was; een paar staven waren weggebogen, de verbindingsstang was losgerukt en er was een opening ontstaan, die zeker groot genoeg zou zijn om een man door te laten. Het ijzeren hek was zwaar verroest; in het felle licht was duidelijk te zien, hoe lange droppels aan het roodbruine ijzer hingen. Het licht gleed nog meer naar links en bereikte de plaats waar Indix lag. Hij drukte zich nog stijver op den grond en legde nu ook zijn hoofd plat op de kleverige natte aarde. Op zijn wang voelde hij de rulle kluiten. Toch poogde hij zoolang mogelijk de plaatsen die het licht bescheen te volgen, om zich zoo goed en zoo kwaad als het ging, te oriënteeren. De lichtstraal was nu nog op circa twee meter van hem verwijderd en scheen juist boven wat eikenhakhout, dat hier tegen het hek groeide. De bundel bleef hier langer dan ergens anders rusten. Alles bleef stil. Slechts de regen ruischte en spetterend vielen de druppels uiteen op de bladeren. De aarde zoog het water niet meer in zich op. Hier en daar vormden zich plassen. Door een weinig het hoofd te wenden gelukte het Indix de plaats waar het licht zoo lang bleef zweven, weer te zien. Hij schrok toen hij opkeek. Achter het eikenhakhout zat gehurkt de tweede man. Het licht drong hier en daar tusschen de bladeren van het lage geboomte door en in dat zwakke lichtschijnsel bemerkte Indix vaag, maar toch zonder eenigen twijfel de flauwe omtrekken van hoofd en schouders van den man met de kaplaarzen. Hij zat als een marmot in elkaar en moest voor den man met de zaklantaarn, dien Indix voor Prokokioff hield, waarschijnlijk onzichtbaar zijn. Vol spanning wachtte hij. Prokokioff, als dat ten minste de man was, die in het midden van den tuin stond, had den man met de kaplaarzen niet gezien. Nu gleed de stralenbundel over Indix heen. Hij drukte zijn gezicht in de natte aarde. Toen hij na enkele seconden weer op dorst kijken was het licht hem al een paar meter gepasseerd. Hij haalde verlicht adem. Toen de zaklantaarn het huis had bereikt, werd het licht uitgeknipt. Het was weer stikdonker. De regen ruischte. Indix kreeg, wat hij noemde, een ongezellig gevoel. Hij keek op zijn armbandhorloge. Het was half drie. Van nu af aan hield Indix vooral het eikenhakhout links voor hem scherp in het oog en het scheen hem toe, dat hij er nu inderdaad ook zelfs in het duister een donkere gedaante meende te kunnen onderscheiden. Hij richtte zich nu weer eenigszins op en ging op zijn knieën liggen, om een naderende kramp in zijn beenen te kunnen voorkomen. Onverwachts ging het licht weer op. Dit keer vlak bij den muur. Recht scheen de stralenbundel op de verweerde rechthoekige steenen, waartusschen een dikke laag grauw witte kalk zichtbaar was. De lamp werd langzaam heen en weer bewogen, als zocht de man, die haar in de hand hield, een bepaalde plek. Het licht ver- voeg en begon den steen los te wrikken. De verdroogde kalk gaf spoedig mee en na eenig wrikken aan alle zijden kon Prokokioff den steen uit den muur nemen. Hij wierp den steen naast zich op den grond. Wederom verscheen zijn gezicht in den lichtkring. In het vaalbleeke gelaat, spookachtig belicht door de zaklantaarn, glinsterden zijn oogen met een begeerigen glans. Zijn gezicht was nat van den regen. Hij droeg geen hoed, zijn blonde haar hing verward over het voorhoofd. jn gelaat leek op dat van een roofvogel. Zijn slanke, lange handen grepen in de opening, tastten er rond, terwijl zijn gezicht een verwachtingsvolle uitdrukking had. Hij scheen in het gat te voelen, wat hij zocht, want hij glimlachte plots en ging dicht bij den muur staan om zoover mogelijk in de opening te kunnen grijpen. Tot zijn ellebogen verdwenen zijn armen in het gat. Achter den steen moest een opening zijn geweest. Met behulp van het stuk papier, waarop die steen was aangeduid, had Prokokioff die ruimte kunnen bereiken. Toen Prokokioff zijn handen terugtrok, had hij een vierkant voorwerp ter grootte van een dik boek in zijn handen. Hij hield het voorwerp voorzichtig vast en scheen het zelfs te hefkoozen. Zijn oogen schitterden vol triomf. Zijn vondst scheen hem een zeldzame blijdschap in te boezemen. Eenige seconden stond hij zoo doodstil in den kleinen lichtkring van zijn zaklantaarn, terwijl rondom als een looden last de duisternis op de aarde drukte. Ten slotte drukte hij het voorwerp tegen de borst en scheen te overleggen wat hij zou doen. „Semion Andrejewitsch, predatjel!" x) Een schorre stem, trillend van woede had het door den nacht gefluisterd. De regen ruischte. Overigens verbrak geen enkel geluid de stilte. „Jij schurk." Prokokioff stond als aan den grond genageld. De triomfantelijke uitdrukking in zijn oogen had plaats gemaakt ') Verrader. vertrokken mond lag een verbeten trek. Met een langzame onbeheerschte beweging streek hij de haren uit het voorhoofd. Hij zette een voet op den bodem en richtte zich geheel op. (Jok Von Keiler was opgestaan. Naast elkaar stonden de twee tegenstanders en keken verstomd in het licht. De vijf zaklantaarns verlichtten het geheele achterste gedeelte van den tuin. Zij waren parallel gericht. „Kto èto?"1) murmelde Prokokioff. Zijn stem beefde van haat en woede over die plotselinge tusschenkomst. Hij wilde nog iets zeggen, maar zijn stem gehoorzaamde zijn wil niet langer. Machtelooze woede vertrok zijn gelaat, terwijl hij in elkaar gedoken, als gereed voor een sprong naar de lichtbronnen keek. Von Keiler had zich beter beheerscht. Hij stond kaarsrecht, met het hoofd zoover mogelijk voorover gebogen; van onder zijn borstelige wenkbrauwen gluurden zijn oogen in het rond. ° Uiterlijk kalm maakte hij zoo goed en zoo kwaad als het ging zijn kleeding weer in orde. „Kto èto?" Prokokioff gilde het met overslaande stem door den stillen nacht. Het gevoel daar onbeschermd te staan, rondom het kille licht, als een machteloos doelwit voor degenen, die achter de zaklantaarns stonden, scheen hem half waanzinnig van angst te maken. Als eenig antwoord klonk achter de lichtlijn een spottend Een zachte melodieuze stem begon te spreken. Dr. Indix had zich snel teruggetrokken achter de boschjes en zat gehurkt naar het vreemde schouwspel te kijken. Hij hoorde hoe de stem Von Keiler en Prokokioff hoonend toesprak. Slechts nu en dan hoorde hij een woord, waarvan hij de beteekenis kende of den zin begreep. De Russische stem sprak over „bourzwasi" en „kapitalisma". Hij verstond het woord „Soviet" en „rabotchi" dat hij kende. Het beteekenl) Wie is daar? de arbeiders. Toen de stem was begonnen te spreken, voer een schok door Prokokioff. Hij scheen nog meer in elkaar te krimpen en in zijn oogen had de uitdrukking van machtelooze woede plaats gemaakt voor die van een grenzeloozen angst. Von Keiler had zich niet verroerd. Hij stond nog steeds in zijn volle lengte opgericht met gebogen hoofd. Van terzijde zag Indix hoe hij, zonder het hoofd te wenden, links en rechts keek, als zocht hij uitweg. Maar de beide Russen waren gevangen. Zij zaten in een kooi. De felle lichtbundels beschenen het geheele achtergedeelte van den tuin, zij beschenen den circa twee meter hoogen muur, het hooge hek met de scherpe punten aan weerszijden, en den bodem, waarin de sporen van het gevecht zichtbaar waren. Von Keiler deed schijnbaar zonder reden twee kleine pasjes naar links. De stem ging hoonend voort met de beide Russen te beschimpen. Peter Indix keek strak naar de rustige figuur van den ingenieur. De man stond als besefte hij ten volle het hopelooze van zijn toestand. Hij scheen zich in zijn lot, het mocht wezen hoe het wilde, te hebben geschikt. Bij hem was geen spoor van woede of angst, zooals bij Prokokioff, die nu en dan tandenknarste van opwinding. Maar toen Indix den ingenieur nauwkeuriger gadesloeg, bemerkte hij dat deze omzichtig met zijn rijlaarzen iets in den grond trachtte te duwen. De chemicus schoof enkele centimeters naar voren en zag, dat het het kistje was. Terwijl hij roerloos stond, als gingen de woorden van den man achter de zaklantaarns geheel langs hem heen, trapte hij het voorzichtig in de omwoelde aarde. In Indix groeide de bewondering voor die rijzige figuur, die onder deze omstandigheden zijn zinnen niet had verloren. Hij had geen idee van de draagwijdte van het gebeuren, maar hij voelde instinctief, dat de angst van Prokokioff niet overdreven was en dat beiden betrapt waren bij het doen van iets, dat in den Soviet-staat niet getolereerd zou zijn. De stem was nu luider geworden. De spreker sprak met stemverheffing. Het scheen, als voerde hij een requisitoir, dat nu het beschuldigende hoogtepunt had bereikt. Toen het geluid nog niet was weggestorven, trad de spreker met vlugge passen naar voren. Dr. Indix herkende hem onmiddellijk. Het was Oppolitof, de OGPeOE-beambte, die hij in den trein had ontmoet. Het beminnelijke gezicht was door harde lijnen streng. De mond was wreed omlaaggetrokken. De bruine oogen toornden. Zoo stond hij eenige oogenblikken voor het front van de zaklantaarns, wijdbeens en met bliksemende oogen Prokoff V°n Keiler aanstarend. De ingenieur had hierop gewacht. Zijn nonchalante houding was met één slag verdwenen. De lange stalte schoot bliksemsnel naar voren, recht op den OGPeOE-beambte aan, die evenmin als Indix iets dergelijks had verwacht. Met een sprong stond hij met uitgestrekte armen voor Oppolitof. Als stalen beugels omklemden zijn armen het bovenlijf van den man, zijn rechterhand stak recht naar voren. Drie schoten scheurden de nachtelijke stilte uiteen. Twee lichtbundels zwaaiden heen en weer en verdwenen dan. Een bleef vlak voor den grond schijnen. Als een veer werd Oppolitof opgetild, de rijzige figuur sleurde hem twee passen terug, weer knalden eenige schoten, „schieten, riep Oppolitof. Prokokioff had eenige oogenblikken als aan den grond genageld gestaan. Hij bukte zich en rende naar den linkerhoek van den tuin, die door het verdwijnen van twee lichtbundels weer in het duister was gehuld en waar tevens een opening m het hek was. De mannen, die de zaklantaarns nog m de hand hielden, schenen niet te weten, wat te doen. bemeten dorsten zij niet, omdat de ingenieur door hun chef gedekt was. Von Keiler liet hun geen tijd om te overleggen. Weer snerpten de schoten. Een der mannen slaakte een gil. oen de schreeuw van pijn was weggestorven, hadden de overgebleven mannen hun lantaarns gedoofd. Een nieuwe stilte viel. Een angstig zwijgen. Dr. Indix' hart klopte in zijn keel. Met beide handen hield hij de takken van den struik voor hem omklemd. Het was hem ondraaglijk, het drama in den tuin gade te slaan, zonder te kunnen ingrijpen. Het liefst had hij zich zonder verwijl aan de zijde van den ingenieur gesteld, wiens optreden hem met ontzag had vervuld. Maar veel weerhield hem. Zijn verstand hield hem voor, dat het waanzin was om in dit land in te grijpen, wanneer de geheime politie optrad en dat nog wel tegen lieden, wier doel hij hoegenaamd niet kende. Hem bleef niets anders over, dan nauwlettend het einde van de schietpartij af te wachten. De gedachte aan Prokokioff deed hem snel naar den hoek van het tuinhek kijken. Er was niets te zien. Alles was stil. De Rus scheen zich niet door het maken van geluid te willen blootgeven en wachtte waarschijnlijk af, wat er verder zou gebeuren. Een verstikte stem riep iets onverstaanbaars. Het stierf langzaam weg en eindigde in een gereutel. Een koude rilling voer Indix over den rug. „Groote hemel," mompelde hij verschrikt. Hij keek op zijn horloge. Half vier. Weer was een uur verloopen. Het was nog stikdonker, slechts de lantaarn van Prokokioff was blijven liggen, sedert hij haar had aangeknipt bij den aanvang van het gevecht. Zij bescheen een klein gedeelte van den tuin. Het licht was flauw. De batterij scheen op te raken. Onverwachts knipte een nieuw licht aan. Terzelfder tijd klonken twee schoten: zoowel Von Keiler als Prokokioff hadden gevuurd. De lantaarn viel naar beneden. Maar een korte spanne tijds was de tuin verlicht geweest en in den flits had Indix zoowel Prokokioff als Von Keiler gezien. De bankroover zat gehurkt naast de opening in het tuinhek, de revolver in de hand, gereed om ieder oogenblik te verdwijnen. Een paar meter voor hem stond Von Keiler, die blijkbaar langzaam was teruggeslopen, ook in de richting van de opening in het tuinhek. Als een zoutzak hing in zijn armen Oppolitof. Op het voorhoofd van den Amsterdamschen politie-deskundige parelden zweetdroppeltjes. „Sjonge," mompelde hij, „kinderen zijn wij daar in Amsterdam, hierbij vergeleken." De overgebleven aanvallers schenen tot een besluit gekomen te zijn. Zij hadden waarschijnlijk begrepen, dat als zij, desnoods zonder aan de veiligheid van hun chef te denken, niet zouden doortasten, de Russen zouden ontkomen. Het licht in de serre werd aangeknipt en tegelijkertijd knalden eenige schoten in de richting van den tuinhoek. Het licht verlichtte het voorste gedeelte van den tuin. Tot zijn ontzetting zag Indix hoe daar vier lichamen in bruine uniformen in kromme houding naast en over elkaar lagen. Von Keiler wist wat schieten was. Van de overige aanvallers was niets meer te zien. Dan van hier, dan van daar knalden uit den donkeren tuin schoten in de richting van de plaats waar Prokokioff en Von Keiler zich bevonden. Niets dan de korte scherpe knallen. Indix dook in elkaar. Achter hem hoorde hij lichte voetstappen, eerst zacht, als werden zij omzichtig neergezet, dan sneller en sneller. Iemand liep in wilde vaart weg. En nu werd ook het geluid van een tweeden man, die zich een weg baande tusschen de struiken hoorbaar. Nog een man vluchtte. De overgebleven OGPeOE-mannen hadden het geluid ook opgemerkt, op drie plaatsen in den tuin werden zaklantaarns aangeknipt. De woestenij baadde weer in een zee van licht, vergeleken bij de diepe duisternis, die er eerst geheerscht had. Dr. Indix zag, hoe de mannen snel den geheelen tuin afzochten. Daar lag Oppolitof, dicht bij den linkerhoek waar de stangen van het hek uiteengebogen waren. De OGPeOEbeambte lag op zijn rug. Vier mannen snelden op hem toe, twee liepen recht op de opening af, allen hadden revolvers in hun hand. Vier beambten belichtten het lijk van Oppolitof. Het waren mannen in civiel, maar hun uiterlijk was dat van militairen. Zij droegen bruine hemden met hoogen boord en groote zakken op de borst, rijlaarzen en een groene rijbroek. Met een grimmig gezicht boog één zich over het lijk van hun chef. Met sidderende hand trok hij uit de hartstreek een mes aan het heft omhoog. Het was een groot model zakmes. Dr. Indix rilde van opwinding en koude; Von Keiler liet niet met zich spotten. De vier mannen keken elkaar aan. Zwijgend en verslagen. Toen snelden zij allen naar den tuinhoek, wrongen zich door de kleine opening in het hek en renden hun collega's na, die Prokokioff en von Keiler aan het achtervolgen waren. Zij liepen rakelings langs Indix, die te verstomd was om zich te bewegen. Toen kwam ook bij hem de reactie. Hij rilde en sloot even de oogen. De nachtelijke achtervolging van Prokokioff had wel een onverwacht einde. Hij stond langzaam op. Weer voer hem een koude rilling over den rug. Hij deed wankelend twee, drie stappen, werd plotseling aangegrepen door een onverklaarbaren angst en zette het op een loopen in de richting, tegenovergesteld aan die welke Prokokioff en Von Keiler hadden ingeslagen. Zonder op zijn omgeving te letten, snelde hij voort. Eerst tusschen de struiken en door een bosch met wijd verspreid staande boomen. Daar begon de bodem sterk te hellen. Hijgend liep hij voort zoo hard als hij kon, slechts bezield met de gedachte om zoo gauw mogelijk uit de buurt te komen van dien tuin met de lijken. Ten slotte bereikte hij den top van den heuvel, dien hij op was gaan rennen. Aan zijn voeten lag de Dnjepr. Door het land gleed zij voort als een bleek wit waas. Aan den overkant lag een donkere vlakte: het lage land. In verre verten schenen enkele lichten. Rechts onder hem stond een ontzaglijk beeld. Een heiligenbeeld dat den omtrek beheerschte. Dr. Indix bleef een oogenblik staan om op adem te komen. Links van hem was een weg. Zonder zich lang te bezinnen, sloeg hij weer in looppas dien weg in, zonder zich er om te bekommeren, waarheen hij hem zou voeren. De boomen werden nu schaarscher. Hij bereikte langzamerhand de stad. Waar de boomen ophielden stond een vreemd huis. Indix schrok er van, maar bemerkte toen dat het het station van de funiculaire was. Voor de deur zat een waker te slapen. Voort rende hij, steeds harder, tot hij ten slotte weer keien onder zijn voeten voelde. Links en rechts van den weg stonden verspreid enkele huizen. Hij minderde nu vaart en begon wat voorzichtiger te loopen met het oog op mogelijke voorbijgangers. Na een paar honderd meter kwam hij aan een groot verlicht gebouw, met een breede stoep en groote deuren. Voor die deur stond een rood-Armist. Hij hield zijn pas in. Een rood-Armist? Met zijn gebrekkige kennis van de Russische karakters ontcijferde hij het woord „Posta", dat met groote letters op een bord voor de deur stond geschilderd. Hij stapte gerustgesteld weer verder. Voor het postkantoor stond tot zijn geluk een „iswostjschik". Voor een tweepersoons open wagentje stond een mager paard, naar het voorbeeld van den koetsier te slapen. Indix' hart sprong op van vreugde. „Hé," riep hij en hij schudde een baardigen koetsier, die, gehuld in een enormen met bont afgezetten mantel, die echter zwaar gehavend was, op den bok zat. „Sto?" 1) mompelde de man slaperig. „Hotel Continental," schreeuwde de chemicus. De koetsier keek hem met slimme oogjes aan. „Sorok roublja,"2) zei hij. „Charoscho," zei Indix, die er geen woord van begrepen had en hij ging in het rijtuigje zitten. De iswostjschik trok de teugels aan, riep iets tegen zijn paard en na herhaalde aanmaningen stapte het bonkige dier werkelijk vooruit. De tocht duurde meer dan een half uur en Indix was er zeker van dat de koetsier hem half Kiev had doorgereden om den rit maar lang te doen schijnen. Maar het vertrouwde gevoel, dat de omtrekken van het hotel hem gaven, toen zij het eindelijk bereikten, maakten hem den koetsier zoo gunstig gezind, dat hij hem in plaats van de veel te dure veertig roe- *) Wat? 2) Veertig roebels. bels, die hij niet eens zou kunnen betalen, een dollar gaf, voor den iswostjschik zooveel meer dan de overvraagde prijs, dat hij van verbazing bijna van den bok viel. Dr. Indix liep naar den overkant van de straat. In het hotel was alles duister en daar het hem niet bepaald verstandig leek om den nachtportier te wekken en daarmee getuigen van zijn nachtwandeling te vormen, bedacht hij zich niet lang en liep op de gis naar de straat met het hooge huis, en de poort, die hem naar den achterkant van het hotel zou leiden. Gemakkelijker, dan hij het zich had voorgesteld, lukte het hem om die straat te bereiken en via het pleintje, den muur en de brandladder bereikte hij het balcon van zijn kamer, waar hij uitgeput eenige oogenblikken bleef staan. Toen wachtte hem een nieuwe verrassing. Zijn balcondeuren waren gesloten! Dat was een tegenvaller. Dus er was toch iemand geweest, die zijn verdwijnen had bemerkt! Wat nu? „Ik kan toch moeilijk op het balcon blijven zitten," mompelde hij geërgerd. Met zijn knokkels tikte hij werktuiglijk op de ruiten, alhoewel hij er van overtuigd was, dat hem dit niet zou helpen. Tot zijn verwondering gleed daarop het gordijn zacht opzij en een paar oogen tuurden door het raam. „Wat is dat?" dacht Indix. Nu verscheen het geheele gezicht. Indix stak een lucifer aan, en stond stijf van verbazing. Het was een doodsbleek vrouwengezicht omlijst door een rand gitzwart haar, dat hem met angstige oogen aanstaarde. Het gezicht verdween. De balcondeuren werden geopend. Indix stapte naar binnen. In de kamer stond Anjita Woronoff, die hem met open mond aanstaarde en verschrikt eenige passen terugdeinsde. „Sie," zei ze langzaam. Indix was te verbaasd om antwoord te geven. Daar stond ze. Het meisje met de donkere oogen, waarover hij in het begin van den avond gepeinsd had. Daar stond ze, gekleed in een schamel mantelpak, met een wit satijnen blouse en een lange zwarte das. Haar kleeding was verkreu- Met een dreigende scherpe stem, met diepe, harde keelklanken en.... in het Duitsch en daardoor des te dreigender. De bedienden keken op; penhouders bleven in de lucht steken, schrijfmachinegeratel stopte, accentueerde daardoor de benauwende stilte. De bedienden staarden den vreemdeling aan met ongeloovige gezichten. Zij weigerden aan te nemen, dat dit alles geen scherts was. „Hande hoch," herhaalde de man langzaam en nadrukkelijk. Zwijgend staken de aanwezigen hun armen in de lucht. Zij droegen allen oude kantoorjasjes met veel te korte mouwen. De vreemdeling zag het en moest er even om lachen. „In die Ecke, sofort." De bedienden gehoorzaamden schoorvoetend, trokken zich terug in den verstafgelegen hoek bij het raam. „Nein," klonk de barsche stem van den indringer, „Sie, Sie bleiben stehen." De kassier, die de blikken trommel voorzichtig in een lade had willen steken, wierp een schuwen blik op den vreemdeling, die in twee stappen bij het loket was en met zijn vrije hand een portefeuille op het gummi betaalblaadje wierp. „Stecken Sie das Geld rein," zei hij norsch. De kassier opende de trommel, pakte er een bundeltje bankbiljetten uit en stak ze in de portefeuille. Zijn handen sidderden. „Schnell, schnell." De kassier gluurde angstig naar den vreemdeling, haastte zich dan een nieuw stapeltje biljetten in de leeren portefeuille te stoppen. „So, schon gut, lassen Sie nur." De kassier hield verbluft enkele biljetten in de hand, die hij nog in de portefeuille had willen stoppen. De vreemdeling had haar al weggegrist, in zijn zak gestoken en liep langzaam achteruit naar de tochtdeur. „Also," zei hij langzaam, terwijl zijn schitterende oogen de klerken monsterden, „passen Sie auf. Ich bleibe eine Viertelstunde hinter der Tür stehen. Wenn einer sich be- wegt, spricht oder zu telefonieren versucht, dann schiess ich sofort...." Enkele bedienden knikten stom. Nog eenmaal keek de vreemdeling de bedienden stuk voor stuk dreigend aan, opende toen de tochtdeur en slipte naar buiten. Op het melkglas bleef als een sombere dreiging zijn vaag omlijnde silhouet zichtbaar. In de doodelijk stille kantoorruimte bleef een angstig zwijgen hangen. De stilte groeide tot een ontorsbaren last. Staag tikte de klok de seconden af; de verschrikte klerken waagden ternauwernood te zuchten. De ruimte kreeg iets onwezenlijks: zij begon op een grafkelder te lijken. Alleen het tjilpen van de vogels in den tuin achter het kantoor, het geratel van een kar op de keien van de gracht, of het geluid van den claxon van een passeerenden auto verhinderden deze kille illusie tot werkelijkheid te worden. Toen kreeg de ruimte iets bolvormigs. De contouren verwaasden, slechts het tikken van de klok werd helderder, tot het scheen of met mokerslagen het voortschrijden van den tijd werd aangegeven. „Wij staan hier al een kwartier, geloof ik," zei de één schuchter. „Ssssst," sisten de anderen verschrikt en zij duidden op de schaduw op het matglas. Op die flauwe schim, die bewees, dat de vreemdeling woord hield. Dat hij nog steeds, om onbekende redenen, achter de tochtdeur stond en de klerken bedreigde. Zij keken er naar. Hun oogen werden onweerstaanbaar naar het glas getrokken, waar nu, tot hun ontzetting, de schaduw bewoog, heen en weer schoof en verdween, terwijl tegelijkertijd een luider gestommel klonk. De schaduw zwaaide als een dronken man omhoog, omlaag; groteske bewegingen projecteerden zich op het melkachtig-witte glas, monsterachtige armen grepen heen en weer, tot een forsche zwarte schim naar voren schoot en, zich steeds scherper afteekenende, recht op de klerken aan kwam springen, die verschrikt in den hoek deinsden. Rinkelend viel het glas aan stukken, scherven vlogen in het rond, dansten op den parketvloer en versplinterden in duizenden stukjes: de mahoniehouten kapstok stak zijn grijparmen door de opening en bleef belachelijk nuchter en onbeweeglijk hangen. Met een piependen schreeuw bewoog, door forsche hand gegrepen, de klink omlaag, de deur vloog open, den kapstok meesleurend, glasscherven rondzaaiend. Het eerste wat de verschrikte bediendenschaar zag was een paars gezicht. Een gezicht als een staalkaart van alle kleuren denkbaar tusschen blauw, lila, paars en rood, met boos flikkerende oogen, maar toch vertrouwd in al zijn afschrikwekkendheid. „Mijne Heeren." De klerken lieten bedremmeld hun moegeworden armen zakken. „Mijnheer Willinger." Het klonk bijna als een zucht van verlichting. Op de plaats waar circa twintig minuten geleden de vreemdeling had gestaan, stond nu een korte gezette man, gekleed in een pels en dophoed, slobkousen en met een wandelstok aan het verkeerde einde in zijn behandschoende hand. „Mijne heeren, wat heeft dit te beteekenen? Waarom zetten jullie den kapstok voor de tochtdeur en waarom gaan jullie in een hoek staan? Mijne heeren, waarom ?" Zwijgen. Pijnlijk zwijgen; irriteerend zwijgen. „Antwoord mij." Met woedende gebaren, zijn wandelstok als een degen in de hand, stoof de bankdirecteur naar voren, terwijl zijn bolhoed achter op zijn hoofd schoof, ieder houvast verloor en omlaag tuimelde, te midden van de melkwitte glasscherven. „Nou?" i. ■ <• Als een stille, alles verklarende getuige stond op het bureau van den kassier een geopende stalen geldkist; een biljet van honderd gulden hing treurig over den rand. Versmaad. De kassier had nog geen tijd gehad het beter op te bergen. De directeur staarde naar de geldkist zonder een woord te uiten. De paarse nuances verdwenen uit zijn anders goed- moedige gezicht, maakten plaats voor een natuurlijker kleur. Langzaam kwamen de bedienden naderbij, spraken nog ' geen woord. Willinger trok zorgvuldig zijn handschoenen uit, legde zijn pels op een stoel, den wandelstok er overheen en stapte naar zijn privékantoor. Toen hij er na enkele minuten uit kwam droeg zijn gezicht een bijna feestelijke uitdrukking. In zijn bleeke, mollige handjes had hij een dichtbedrukt foliovel. „Nou," zei hij aanmerkelijk kalmer, „wat is er nu gebeurd?" 6 Het pijnlijke zwijgen sloeg over in een wild doorelkaargepraat. In koor trachtten de bedienden hun chef het gebeurde te vertellen; de enkele verstaanbare woorden zeiden genoeg. Revolver, gestolen, geld, kas, het waren steeds weerkeerende uitdrukkingen, die de situatie verklaarden. Willinger stond er verbaasd naar te luisteren, een uitdrukking van niet-begrijpen op zijn welverzorgde, voldane gezicht. „Hmm," deed hij, „onbegrijpelijk. We zullen de politie moeten opbellen." Inmiddels had de kassier zich ontfermd over zijn gehavende geldkist en op een smetteloos vel papier begon hij met duidelijke, heldere cijfers te berekenen op welk bedrag het bezoek van den vroegen vreemdeling de bank was komen te staan. Zijn collega's verhaalden intusschen hun chef, die sprakeloos in een fauteuil was neergezegen, in kleuren en geuren en met gewaagde adjectieven, wat zich dien morgen had afgespeeld, waarop Willinger als eenig antwoord naar het foliovel keek en paragrafen nauwlettend doorlas tot hij ten slotte concludeerde, dat hij ook tegen dit onheil verzekerd moest zijn. Het zwijgen van den chef deed allengs ook het gepraat van de bedienden verstommen. Er ontstond opnieuw een zwijgen, dat beëindigd werd door het optreden van een vreemdsoortig heer. „Goeden morgen samen." Door het gat in de tochtdeurruit keek een man naar binnen. Een man met een in velerlei opzicht merkwaardig gezicht. Het was rood, gebruind, bijna als van een Scheveningschen visscher, met rimpeltjes en gleufjes, die het een bijzonder goedmoedige uitdrukking gaven. Het was smal, had ingevallen wangen, 's mans neus was lang en dun en eindigde in een scherpe punt, hetgeen den indruk wekte alsof hij steeds iets bijzonders rook. Toen allen zich omdraaiden en naar dezen nieuwen bezoeker keken, nam hij bij wijze van groet zijn vettige tweedhoedje met hoofschen zwier af. „Ik zei goeden morgen," herhaalde hij. Het bleek, dat hij spierwit haar had, kortgeknipt met een scheiding en jolig naar alle kanten uitstaand. De witheid van zijn zorgelooze haar contrasteerde scherp met z'n jonge, gebruinde gezicht; hij leek er bijna jongensachtig door. „Dat hoor ik," zei Willinger gemelijk, „maar wie ben jij?" De onbekende opende de tochtdeur en stapte zonder te antwoorden naar binnen. Zijn verdere uiterlijk was volkomen in overeenstemming met zijn gezicht. Hij was lang en angstwekkend mager; hij droeg een afgedragen grijs pak, dat hem om zijn lange ledematen slobberde en liet het jasje, dat twee rijen knoopen had, openstaan, wat den indruk als was het pak veel te groot voor hem nog versterkte. „Politie," zei hij op verontschuldigenden toon, terwijl hij met zijn hand wenkte. Een weg zoekend tusschen de melkwitte glasscherven traden nu drie heeren met hoeden met neergeslagen randen het kantoor binnen. Zij deden alle mogelijke moeite om er gewoon uit te zien, maar er was iets in hun houding en gebaar, dat hun identiteit onmiddellijk verried. Hun achteloos op het achterhoofd geschoven hoeden en hun eenvoudige raglanregenjassen, met hun handen zoo doodgewoon losjes in de zakken gestoken, schreeuwden het uit: Politie! „Een berooving, nietwaar?" vroeg de eerst binnengekomene vriendelijk. Om onnaspeurlijke reden ergerde deze gemoedelijke toon Willinger onuitsprekelijk. „Een berooving," brieschte hij, terwijl hij woedend opsprong en zijn verzekeringspolis als een vaan boven zijn hoofd zwaaide. „Natuurlijk een berooving. Denkt u, dat ik u per telefoon Iaat roepen als het dak lekt? Een berooving? Een moordpartij is het, een brutale overval, een schandelijke bejegening van mijn personeel, een misdadig vergrijp aan mijn eigendom, mijn kas hebben ze gestolen, mijn bureau zijn ze binnengedrongen, mijn bedienden hebben ze met revolvers bedreigd. .. ." „en uw tochtdeur hebben ze vernield," vulde de woordvoerder der politie-assistentie kalm aan. „Nee," viel Willinger woedend uit, „dat heb ik zelf gedaan." „Aha," merkte de ander rustig op, maar toen hij zag hoe de bestolen bankier opnieuw met een onstuitbaren woordenvloed zijn ergernis over zijn beroovers wilde gaan uitstorten veranderde hij van tactiek. Hij stak zijn scherpen neus bijna recht omhoog, trok zijn smalle wenkbrauwen in hooge bochten, liet zijn oogen rollen en hief zijn tanige handen bezwerend omhoog: „Stop," zei hij met een falsetstem, „intermezzo. Hoeveel beroovers? Hoeveel gestolen? Waar zijn de nummers?" „Eén," barstte Willinger uit. „Zijn signalement?" „Weet ik niet." „Waarom niet?" „Ik was er niet bij." „Wie was er wel bij?" „Ik," zei de kassier. „Zijn signalement?" De kassier keek den politieman onthutst aan. „Nou?" „Ja," mompelde de kassier, „nou u dat zoo op den man af vraagt. ..." „U heeft den man toch gezien?" „Ja," gaf de kassier toe. „Dan moet u toch weten hoe hij er uit zag." Deze pijnlijk-logische gevolgtrekking deed den kassier in een diep gepeins vervallen. „Hebt u de nummers van de gestolen bankbiljetten?" vervolgde de inspecteur. „Hier," antwoordde de kassier verheugd nu hij terstond een ter zake kundig bescheid kon geven. Hij overhandigde den langen man een zorgvuldig gecalligrafeerd papier, waarop met duidelijke letters en keurige cijfers vermeld stond met hoeveel kasgeld van de firma Willinger & Co. de beroover verdwenen was. De inspecteur keek het lijstje door en gaf het daarop aan een rechercheur, die het naar het bureau doortelefoneerde, opdat per politietelegram alle bureaux, banken en wisselkantoren etc. konden gewaarschuwd worden, zoodat bij de eerste aanbieding der biljetten de hand op den bezitter zou kunnen worden gelegd. Het bleek, dat gestolen was de ronde som van ƒ 14.000 in biljetten van duizend, honderd en eenige van vijfentwintig gulden. „En het signalement?" De scherpe puntneus beschreef een denkbeeldigen cirkel in de lucht toen de lange man de aanwezigen beurtelings vragend aankeek. „Mijnheer," donderde Willinger, toen niemand een woord sprak. De inspecteur hief zijn smalle bruine vinger waarschuwend op: „Zijn signalement?" Algemeen stilzwijzen. „Kom, kom," zei de lange man nu overredend, „per slot van rekening moet hij er op de een of andere manier uitgezien hebben, nietwaar? Ik bedoel, dat staat toch vast. Dat wil zeggen, de vraag is: Hoe?" Omringd door ernstige nadenkende gezichten stapte nu naar voren een jongeman van vijftien a zestien lentes met een bleek gezicht, dat met sproeten en inktvlekken bezaaid was en bekroond werd door een overvloedige hoeveelheid haar, dat het epitheton ornans „melkboeren honde" voert. Aan zijn houding en optreden ontleende de inspecteur niet ten onrechte de conclusie, dat deze jongeman iets zeggen wilde. De scherpe neus viel een vijfenveertig graden voorover. „Aha." „Mijnheer," begon de jongeman, „de boef (de lange man glimlachte flauwtjes) was lang en dik en droeg een bruine regenjas, hij had geen hoed op, zoodat je kon zien, dat hij zwart haar had." Nadat hij deze door ieder aandachtig beluisterde woorden gesproken had bloosde hij, haalde diep adem en deed twee stappen terug. De inspecteur schudde langzaam het hoofd heen en weer. „Goed,' zei hij, „goed, heel goed. Wie weet nog wat te vertellen?" De magistrale rede van den jongsten bediende bleek het verlossende woord te zijn geweest en een rechercheur, die zich achter een verlaten bureau had geïnstalleerd noteerde nu achtereenvolgens: Donker uiterlijk, zware wenkbrauwen, donkere stekende oogen, bleek gezicht, gezet postuur, Duitsch met accent sprekend, scherpe keelklanken. „Jaja," besloot de inspecteur filosofisch, „langzaam schieten we wel op. Heb je het doorgegeven Bijsbergen?" ,.Jawel chef, rapporteerde de rechercheur stram. „Goed, ^ dan is het voornaamste gebeurd en komen we nu op 'n ander punt, namelijk dè Story, oftewel: Hèt verhaal." Op hetzelfde moment — het was toen half elf — rinkelde de telefoon. De inspecteur sprong er op af en griste de telefoon van den haak en vroeg norsch: „Met wie?" Het antwoord stelde hem klaarblijkelijk zeer tevreden. Hij plooide zijn gezicht in een allerbeminnelijkste schikking en zei. „Ja mn kind kom hier. Dit is een overval. In den tijd toen ik nog lid was van de Canadeesche Bereden Politie, dat zooals je weet het beste keurcorps van de heele wereld is, toen. ..." Zijn gelaat betrok. „Hm, gromde hij, terwijl hij de telefoon neerlegde. Aan de andere zijde van de lijn was opgehangen. De inspecteur ging achter een bureau zitten en begon de klerken te ondervragen. Langzaam maar zeker sijpelde de waarheid door. De verschillende zienswijzen en bijzonderheden combineerende schiep de inspecteur zich ten slotte een vrij nauwkeurige voorstelling van hetgeen was voorgevallen. De ondervraging was bijna beëindigd toen er gebeld werd. „Dat zal de dokter zijn," zei de inspecteur genoeglijk, „laat hem binnen." Er verscheen daarop een jongeman van wien het merkwaardigste was, dat hij blauwe oogen en zwart haar had. Hij was lang en krachtig gebouwd en liep met den soepelen pas van iemand, die bedreven is in vele takken van sport. Zijn gezicht was gebruind; hij droeg zijn goedzittende ruige tweedpak met elegante nonchalance. „Wel," zei hij, terwijl zijn blauwe oogen spottend lichtten en hij keek den inspecteur aan, „een berooving nietwaar? En heeft mijn bereden Canadeesche politie-agent den dader al op het oog?" De lange man stond op en stapte deftig op den jongeman toe. „Mag ik u even voorstellen," wendde hij zich tot den beduusden Willinger, „doctor Peter Indix van den dactyloscopischen dienst. ... Mijnheer Willinger. Mijn naam overigens — hij zal u niet onbekend zijn — is inspecteur Roggeveen, vroeger lid van de Canadeesche Bereden Politie." „....die," zoo vulde de jongeman haastig aan, „het beste politiekeurcorps van de wereld is en waarvan de leden zich voornamelijk bezig houden met het visschen naar forellen." „In hun vrijen tijd," zei de inspecteur en hij stak zijn langen wijsvinger bestraffend omhoog. De jongeman lachte hartelijk. „Je bent onverbeterlijk," zei hij, „ik geloof niet, dat je iemand twee minuten kunt hebben gesproken zonder hem je mémoires te gaan vertellen. Maar vertel eens, hoe zat die overval a la Al Capone in elkaar." De bankier had met klimmende verbazing toegehoord, maar zijn twijfel aan den ernst van de heeren, die hem zijn gestolen geld weer zouden moeten terugbezorgen, verdween toen de lange man in enkele woorden een schildering van den overval gaf, die zoo beknopt en juist was, dat hij er geen enkele bijzonderheid aan zou kunnen toevoegen en ook voelde, dat geen woord van wat inspecteur Roggeveen gezegd had gemist zou kunnen worden. Dr. Indix had nauwlettend toegehoord. Avontuur in Sowjet Rusland 2 17 „Laten we gaan," zei de inspecteur. „Mijnheer Willinger, u bent waarschijnlijk verzekerd?" De bankier knikte. „Nou, dat valt dan mee. Er is voor ons hier verder niets te doen. U blijft waarschijnlijk in de stad vandaag, nietwaar? Goed, dan kan ik u zeker doorloopend bereiken. Ik ga nu naar het bureau en wanneer u op de een of andere wijze iets hoort of opmerkt, dat u voor mij van belang acht, dan.... nietwaar. ... dan telefoneert u wel".... „Uitstekend, ' zei de bankier, „mag ik u misschien nog iets aanbieden?" De inspecteur weerde vriendelijk met zijn hand af en zei: „Mijnheer Willinger, bij de Bereden Canadeesche Politie gebruikt men geen sterken drank " „.. . . behalve whiskey," zei dr. Indix droog, „maar die heeft hij waarschijnlijk bij zijn ontbijt al gehad." De inspecteur zwaaide met zijn hoedje bij wijze van groet boven zijn hoofd, plantte het toen op zijn witte haren en volgde met lange passen den chemicus, die al in de gang stond. „Wat denk je er van," vroeg hij toen hij hem had ingehaald. Dr. Indix haalde zijn schouders op. „Ik vind het krankzinnig. Ik begrijp absoluut niet waarom iemand niet alles steelt wat hij stelen kan als hij de kans krijgt. Waarom, ik vraag je, waarom steelt iemand veertien duizend gulden als hij zoo dertig voor het meenemen heeft? Waarom Iaat iemand een biljet van honderd gulden — ik bedoel, dat is dan nog altijd wel de moeite waard nietwaar? — waarom laat iemand zoo'n biljet zoo maar over den rand van een geldkist hangen als het hem geen enkele moeite kost het mee te nemen?" De inspecteur schudde het hoofd, terwijl hij dr. Indix voor zich de deur uit duwde. „Je staart je blind op dat detail. Dat is de hoofdzaak niet. Dat is zonder reden gebeurd. Misdadigerspsychologen zouden er zoo een gereede verklaring voor vinden." „Dat is voor mij het beste bewijs, dat het wèl belangrijk is," zei de chemicus, terwijl zij naar zijn two-seater stap- ten. „Ik zal je even wegbrengen," vervolgde hij. „Ga je naar bureau?" De inspecteur knikte. Zij spraken onderweg geen woord. Zij dachten beiden na over den overval, die hen hevig boeide. Niet zoozeer omdat dat hun vak was, maar omdat zij beiden politieman uit overtuiging waren. Inspecteur Roggeveen had zijn heele avontuurlijke leven, dat hem naar alle mogelijke plaatsen ter wereld had gebracht, niets anders gedaan dan misdadigers opgespoord. Dr. Indix, chemicus en politie-deskundige meer om voor zijn liefhebberij een officieele verontschuldiging te geven, dan uit noodzaak, interesseerde zich niet voor de misdaad, zooals zijn mentor Roggeveen, maar voor de thrill van de jacht. Dr. Indix verbrak het eerst het stilzwijgen. „Ik zal je eens wat zeggen," zei hij. De inspecteur antwoordde niet. „Iemand heeft geld noodig." „Iedereen," verbeterde de inspecteur. De chemicus nam er geen notitie van. „Zoomaar geld. Niet een bepaalde som, niet een groote som, kortweg geld. Dan pleegt hij een overval. Hij is geen gewoontedief, die neemt alles wat hij krijgen kan. Hij is dus een bijzondere dief, want hij steelt niet met oogmerk om zooveel mogelijk geld te krijgen, maar om eenig geld te krijgen. Nietwaar?" De inspecteur knikte weer. „In dit geval zijn ongeveer veertienduizend gulden voor hem voldoende." „Kijk uit," schreeuwde Roggeveen plotseling. De two-seater scheerde langs een bakkerskar. Dr. Indix remde en zette zijn wagen tegen het trottoir. „Wanneer heeft iemand eenig geld noodig?" „Altijd," gromde de inspecteur. „Maar zoodanig dat hij er een bankoverval voor pleegt?" De inspecteur antwoordde niet. „Wel laten we eens nagaan. Niet om rustig van te gaan leven. Als de dief zijn verdere levensdagen in een villa op de Vel uwe had willen slijten had hij zooveel genomen als gróót gezicht, dat was alles. Nadere vragen omtrent het accent van den man lokten wederom lange, onvruchtbare verhalen uit. Een nadere beschouwing van dè sluitnota, waarop de onbekende een soort handteekening had gekrabbeld, bracht weinig aan het licht. Het was natuurlijk slechts een krabbel. Roggeveen stopte het in zijn portefeuille doch gaf het later aan Indix, die er graag een foto van wilde maken. Zonder een woord te wisselen reden inspecteur Roggeveen en dr. Indix nu naar het bureau, waar Roggeveen dadelijk maatregelen trof om de nummers van de dollarbiljetten bekend te maken. Het signalement van den aanbieder gaf hij voor alle zekerheid ook door, zoodat de grensstations zich voor de moeilijke taak zagen gesteld om twee mannen aan te houden, een blonde en een zwarte, waarvan het signalement zeer vaag was en waarbij zelfs de alles verduisterende opmerking was gemaakt, dat het niet uitgesloten, ja zelfs in hooge mate waarschijnlijk was, dat de beide signalementen die waren van één man, zijnde de onbekende, die gisteren te circa half elf op brutale wijze van enz. enz. Toen Roggeveen klaar was met het geven van instructies bleek dr. Peter Indix op de leeren sofa te liggen met een groote sigaar (uit het kistje van den commissaris) in zijn mond, op zijn gezicht een trek van groote tevredenheid, die Roggeveen ergerde. „Waarom lach je?" „Wat, lach ik?" zei Indix verontwaardigd, „ik ben vergenoegd." „Nou maar dat ben ik niet, dat verzeker ik je. En wat jouw Nirwana betreft, ik geloof dat daar ook al bitter weinig aanleiding toe bestaat." Dr. Indix keek Roggeveen plagend aan. „Ik geloof een heeleboel." „Nou, wat dan?" „Ik geloof, dat jij het politie-rapport van vanmiddag niet hebt gelezen." „Hoezoo?" „Omdat daarin staat, dat aan het bureau Leidscheplein 26 aangifte is gedaan dat vanmorgen een ruige winterjas is ontvreemd uit Astoria." Stilte. „En ik geloof nog meer. Ik geloof, dat jij de beroemde lijst die met het origineele opschrift „Wat Atasterdam verloor" in de kranten pleegt te verschijnen niet hebt gelezen." „Nou?" „Dat de jas gevonden is in een melkinrichting op de Ceintuurbaan." Ai'" 55111 * „En wat denk je dat ik onder mijn jas heb?" „Laat zien." „Raden!" „Wees niet flauw kerel!" Onder de jas van Indix bleek een hoed te liggen, grijs met zoo'n dun zwart bandje en een beetje vuil aan den kant. „Waar?" stotterde Roggeveen. „Aan den kapstok in de American Exchange, waar onze vriend hem bij het weggaan heeft opgehangen." „Ssss!" Roggeveen siste zijn nijd tusschen de tanden weg: „Dus?" „Dus het is bijna zeker, dat de beroover en degeen die de biljetten aangeboden heeft dezelfde zijn, alleen...." „Ja, hij is plotseling blond geworden," zei Roggeveen met een kort lachje. „Klein kunstje hè?" „Sure, maar hoe kon hij dan zoo'n donkeren indruk maken?" „Wel wat denk je van een pruikie?" „Weet ik ook, maar die indruk." „Nou ja, hij was heelemaal in het zwart gekleed en keek niet bepaald vriendelijk naar dat gespuis, dat naar die tochtdeur is blijven kijken." Roggeveen knikte eens. „Weet je wat mij zoo positief doet denken, dat het dezelfde is," vervolgde dr. Indix, „omdat ik aan mijn theorie vasthoud: dit is een voorspel. Dat heer doet niet zooveel moeite voor veertienduizend gulden alleen." ,,'k Wou dat ik ze anders had voor een kleine moeite," zei Roggeveen spijtig. „Deze mijnheer heeft iets anders op het oog en pikt het in zijn eentje heel aardig in. Eerst zwart, dan blond, eerst in het donker, dan in een herenjas, eerst spreekt hij Duitsch, dan drie woorden Hollandsch." „Verduiveld handig, zie je, maar wij hebben nu de nummers van die dollars en die zijn overal bekend en vanavond weet ieder station iets," zei Roggeveen een tikje triomfantelijk. Dr. Indix zoog zijn wangen in en keek minachtend. „Heb eens een idee," zei hij, „kijk je man eens aan." Roggeveens triomf verdween zienderoogen. „Ja," zei hij zacht en in zijn lichte oogen verscheen een spijtige melancholieke uitdrukking, die Indix pijn deed. „Nietwaar, die vriendelijke vriend heeft die dollars al lang tegen ponden, marken, guldens, kronen, de hemel weet tegen roebels of yens ingewisseld en het eenige wat wij kunnen doen is al die sporen na te gaan en dan na drie weken misschien te vinden, dat hij een doosje sigaretten heeft gekocht in de Haarlemmerstraat, waarop de winkelier ons voor gek verklaart, als we vragen, wie die mijnheer was, die zoo om en nabij de drie weken geleden een doosje stinkstokken heeft gekocht. Maarre, niettemin, dat is onze eenige kans en dat zullen wij probeeren." HOOFDSTUK II Dr. Peter Indix gaat liever naar Berlijn dan den ouden voormaligen Canadeeschen politieman gelijk te geven en maakt kennis met het gevaar van in een trein in slaap te vallen. Het duurde zeker een tien minuten voor Peter Indix zich er van bewust werd, dat hij het verkeer in gevaar bracht. Hij gooide zijn sigaret het raampje uit, fronste zijn wenkbrauwen en besteedde een overdreven aandacht aan het stuur. „Autorijden en aan iets anders denken gaat helaas niet," bromde hij bij zichzelf. Maar toen enkele seconden later Hij brieschte van kwaadheid. „Geen raffinement, geen allure," mompelde hij spottend, „deze kraak zit juist door haar eenvoud prachtig in elkaar. Ik begrijp waarachtig niet wat Roggeveen bezielt." Hij sprong op, betaalde, rende naar zijn auto en reed regelrecht naar het bureau, waar Roggeveen in zijn hemdsmouwen en met een groote walmende pijp voor een chaos van papieren zat te transpireeren. Hij begroette Peter met een handwuiven en zei: „Nee, ik ga niet mee koffiedrinken, geen tijd vandaag. Zielige affaire, die overval." „Wat heb je voor nummers?" „Bijna een telefoonboek,' zei Roggeveen spijtig. „Hier de gestolen bankbiljetten, hier de dollars, een deel daarvan is gewisseld bij de American Express, een deel bij de Twentsche Bank in de Spuistraat. Helft van de nummers bekend, ook daarvan is een deel weer terug. Hier M.E.R. en Incassobank...." Inspecteur Roggeveen wierp een wanhopigen blik op de lange lijsten met cijfers. „Helpt niets. Allemaal gapingen. Ik heb er geen flauw benul van wat hij nog heeft en wat niet." „Vreemdelingenpolitie?" „Speld in een hooiberg," antwoordde Roggeveen spijtig. „Is ook geen signalement wat we hebben." „Wat heb je nog meer laten nagaan?" „Stations en hotels. Geen succes." „Heb je die nummers in duplo?" „Ja, wou jij ze ook hebben?" „Graag. En een lijst van de kantoren." De politiedeskundige vouwde de gevraagde papieren netjes op en maakte meteen rechtsomkeert. Thuis, in zijn flat, stak hij een pijp op, zoog met volle teugen de inspireerende rookwolken op en begon de lijsten te bestudeeren. Het was toen half twee. Uit de cijferreeksen viel weinig op te maken. Alleen viel het Indix op, dat de bankroover nooit meer guldens had ontvangen. „Dat is gek," mompelde hij bij zichzelf, „natuurlijk is het motoren dusdanig overstemd, dat Indix tot zijn teleurstelling merkte, dat hij niet onmiddellijk, gelijk hij gedacht had, kon vaststellen, wie Prokokioff was, omdat die waarschijnlijk wel op verdachte wijze zou hebben opgekeken. Hij was nauwelijks gaan zitten op de achterste zitplaats van de linkerrij of het gebulder der motoren zwol aap tot een machtig geraas, dan voelde hij hoe het toestel zich langzaam in beweging zette, sneller en sneller over den grond rolde en plotseling het stooten der wielen tegen de kleine oneffenheden van het terrein ophield. Het toestel was in de lucht. Het motorgeronk werd een zingen, dat snerpend het trommelvlies prikkelde, de machine hing steil in de lucht. Als speelgoed lag beneden het land. Een hobbelpaard stond op een groen stukje land en een paar glinsterende lijnen waren de rails, waarover zich een Neurenbergsch treintje bewoog. De reizigers schenen geen belangstelling te hebben voor de buitenwereld, zij waren het blijkbaar gewoon en keken onverschillig in tijdschriften. Het lawaai der motoren verminderde, de machine vloog nu meer horizontaal en er was rust in de cabine, behalve voor Indix, die bijna van zijn stoel viel van schrik, toen hem eensklaps door het hoofd flitste, dat als die Rus nou heel handig geweest was, dat hij dan misschien nog rustig in Amsterdam zat en zekeren groenen politie-deskundige op een handige manier naar Berlijn had gestuurd. „Nou dan gaane me maar," zei de groene politie-deskundige filosofisch. „Met of zonder vriend Prokokioff." En zij gingen dwars door de laaghangende regenzwangere najaarswolken. Eentonig zoemden de motoren. Langs de smalle ruiten van de cockpit joegen grauwwitte wolken; regendruppels striemden lange strepen over de ramen. Nu en dan viel het toestel met een plof een paar meter naar beneden. Remous. Dr. Indix keek aandachtig naar de ruggen van de passagiers voor hem. Het waren er vijf. Hun hoofden schommelden zachtjes heen en weer boven rechte en uitgezakte, energieke en lustelooze schouders, juist zichtbaar boven de rugleuningen. „Vijf heeren. Nou dat zoeken we wel uit," mompelde hij bij zichzelf, „eerst maar even bijkomen." Maar voor bijkomen was niet veel gelegenheid. Het toestel schommelde onrustig heen en weer, stampte als een schuit op zware zee en veroorzaakte bij Indix al spoedig dat onaangename lichte gevoel in de maagstreek, dat naderende onpasselijkheid aankondigt. De wolken aan weerszijden van de cabine werden al grauwer en somberder en joegen al onheilspellender langs de smalle ruitenrij. Het toestel steeg. De piloten trachtten blijkbaar boven het wolkendek rustiger luchtlagen op te zoeken. De Fokker steigerde als een jong veulen. De lucht was nu pikzwart geworden; een venijnige regen trommelde tegen de ramen. De vleugeltippen verdwenen in den mist. Minuten en minuten verstreken. Dr. Indix dacht hoe langer hoe minder aan zekeren Prokokakao, die zich in het lijntoestel op weg naar Berlijn moest bevinden, nog geen twee meter van hem verwijderd, met een portefeuille in zijn zak, gestolen uit een rustig bankiershuis aan de Heerengracht in Amsterdam. Er zijn sensaties, waarbij alles onbelangrijk wordt. Een daarvan is het gevoel, dat iemand bekruipt, wanneer hij in een vliegtuig zit, dat geen drie seconden stil ligt. Dat gevoel kan zelfs dr. Indix excuseeren om een Prokokokokotte te vergeten. En wie Prokokioff ook zou zijn, ook bij hem zouden wel alle gevolgen van dien langen tocht in onpasselijken toestand alle hoogere gevoelens doen wijken. De jonge chemicus keek op zijn armbandhorloge. Zoo laat? Ze waren dus circa anderhalf uur onderweg. Anderhalf uur gemarteld. „Die Prokofskaja kan voor mijn part naar den duivel loo- pen," dacht hij bij zichzelf. Maar Prokofskaja liep niét naar den duivel. Prokokioff liep slingerend en met houterige bewegingen tusschen de rijen stoelen naar het einde van de cabine; met een groenbleek gezicht dat hem een bijna duivelachtige gelaatsuitdrukking gaf. „Dat is 'm!" Het flitste plotseling door het moede hoofd van den politiedeskundige. In elkaar gedoken, zijn handen op zijn maagstreek drukkend, stond hij nu vlak voor Indix, die hem, alle onpasselijkheid vergetend, strak aanstaarde. „Dat is 'm!", realiseerde hij zich nu langzamer. Een forsche, flinke kerel, gekleed in een ruime jas van eerste klas maaksel, op het eerste gezicht gloednieuw. Zoo was alles wat de man droeg: van zijn goedzittend reispak tot de leeren handschoenen, die uit een der zakken hingen. Zijn blonde haren hingen om zijn voorhoofd, waarop kleine zweetdruppeltjes parelden. De lavelooze uitdrukking van zijn donkere oogen contrasteerde opmerkelijk met den energiek vertrokken mond. De jukbeenderen van het bleeke gelaat staken scherp naar voren. Met de eene hand steunde hij op de leuning van den stoel vóór Indix, de andere trachtte krampachtig de knellende boord iets ruimer te maken. „Zoo zoo," dacht Indix triomfantelijk, „dat is 'm dus." Het toestel ging onverwachts schuin in de lucht hangen, de passagiers grepen verschrikt de stoelleuningen en richtten zich halverwege op. Prokokioff greep wankelend met zijn linkerhand naar steun. Steil naar beneden dook het toestel in het sombere wolkendek, richtte zich weer op en scheerde plotseling rakelings over een nat-verregend vliegveld, weer omhoog de wolken in, om dan in snelle glijvlucht wederom uit de grauwe massa te voorschijn te komen en vlot op het veld te landen. Opgelucht zuchtten de passagiers den schrik van die plotselinge landing weg. Gelukkig: vaste grond. Snel taxi'de het vliegtuig over het drassige vliegveld in de richting van de hangars, vanwaar monteurs en geüniformeerde employé's toesnelden. De passagiers verdrongen zich voor de deur van de cabine en nauwelijks stond het toestel stil of een employé van het vliegveld opende de deur van de cabine en snel stapten de passagiers uit. „Wo sind wir denn, wo sind wir denn um Himmelswillen?", schreeuwde een korte dikke man met paars gezicht. „Flugplatz Hannover!" zei de geüniformeerde rustig. De piloot was uit het toestel geklommen. „Het spijt mij heeren, maar het leek me veiliger om de kist maar hier neer te zetten." Indix had Prokokioff geen moment uit het oog verloren. De Rus had een slappen vilten hoed diep in de oogen gedrukt en keek besluiteloos in het rond. Uit den grauwen hemel begonnen staag kleine druppels te vallen. „Kann man nicht weiterfliegen?" vroeg hij kort. „Uitgesloten," antwoordde de piloot, „alle vliegvelden zitten potdicht. U mag blij zijn, dat u hier met beide beenen op vasten grond staat." De Rus perste de lippen geërgerd op elkaar. Bemanning en passagiers zetten zich in beweging naar het stationsgebouw. Indix bleef onopvallend in de nabijheid van Prokokioff. De Rus was blijkbaar door het oponthoud in hooge mate geërgerd. Hij knipte zenuwachtig met de vingers, toen zij door de hal naar de douanezaal liepen. De pascontróle liep vlug van stapel. Indix bemerkte tot zijn verwondering, dat de Rus een Poolsch paspoort had. Maar een rilling voer door zijn leden toen hij hoorde, dat Prokokioff een bedrag van R.M. 16.000 in zijn pas liet schrijven. Dat gaf zekerheid. Het douaneonderzoek leverde geen nieuws op. Indix, die vlak achter den Rus stond, bemerkte dat deze slechts eenige nieuwe kleeren had in de suite-case, die zijn eenige bagage vormde. In het restaurant gebruikte de Rus staande aan het buffet snel een kop koffie om daarna naar het Reisbureau aan de andere zijde van de hal te loopen. De chemicus ving hem daar net op, toen hij op een loket toeliep en ging nonchalant achter hem staan. De Rus informeerdé naar de mogelijkheid per trein Berlijn te bereiken. Die gelegenheid bestond inderdaad. Na lang zoeken leidde de beambte uit het „Kursbuch" af, dat indien „der Herr" onmiddellijk een taxi naar het station zou nemen, hij gemakkelijk den trein van 4.32 naar Berlijn kon halen. „Gut," bromde de Rus. „Verzeihung," wendde Indix zich snel tot Prokokioff, „misschien zou ik me bij u kunnen aansluiten, ik wil namelijk den D-trein naar Berlijn halen en meende u daarover te hooren spreken." De Rus keek den jongen Hollander onderzoekend aan. Het onschuldige gezicht van Indix gaf geen reden tot achterdocht. De Rus dacht even na. Toen scheen hij te begrijpen, dat het voorstel moeilijk kon worden afgeslagen. „Bitte," zei hij kort. Gezamenlijk hegaven zij zich weer naar het restaurant, waar zij den kellner opdracht gaven hun luttele bagage naar een taxi te brengen, die spoedig de beide reizigers langs een glibberigen asfaltweg met gematigde snelheid naar de binnenstad en vervolgens naar het station reed. De Rus sprak geen woord onderweg en gaf korte, nauwelijks verstaanbare antwoorden op de opmerkingen van zijn reisgenoot. Bij het station stapte Prokokioff snel uit, betaalde den chauffeur en maakte een afwerend gebaar toen Indix zijn deel van de kosten wilde betalen. „Lassen Sie nur, lassen Sie nur!" zei hij, greep zijn koffer, lichtte zijn hoed even op en stapte het stationsgebouw in. Het was overduidelijk, dat hij hiermede de gezamenlijke reis als beëindigd wenschte te beschouwen. Maar zoo gemakkelijk ging dat niet en toen hij aan het loket een kaartje eerste klasse naar Berlijn bestelde, was zijn stem korzelig, want Indix stond al achter hem. Op het perron scheen de Rus van zijn gezelschap te zijn bevrijd. Dr. Indix was niet te zien, maar toen de trein denderend onder de kap van het station stoof, stond hij weer naast den Rus en maakte vroolijk een grapje over het geluk, dat zij den trein nog net hadden gehaald. En toen was het onvermijdelijk, dat zij ook den coupé deelden, want Indix volgde den Rus op den voet in den leegen coupé, waarop Prokokioff na lang zoeken beslag had gelegd. Toen de trein zich in beweging had gezet wendde de Rus zich plotseling tot den Hollander. „Komt u van Amsterdam?" vroeg hij. „Neen," zei Indix verheugd om zijn blijdschap te uiten over het feit, dat zijn ongezellige reismakker eindelijk het woord tot hem richtte, „ik ben op doorreis van Londen." De loerende uitdrukking in de oogen van den Rus verdween, het antwoord scheen hem gerust te stellen. „So," zei hij kort. „Kent u Londen?" vroeg Indix geïnteresseerd. „Nee,'' zei zijn metgezel en ging met het hoofd tegen de zitting leunen als wilde hij gaan slapen. Hij sloot de oogen en dommelde in. Indix volgde zijn voorbeeld. De trein reed met monotoon gedreun door den nacht. Lichten kwamen snel nader, flitsten hel op en verdwenen weer in de verte. Af en toe daverden de wielen plotseling harder dan gewoonlijk als de trein in snelle vaart een station passeerde. Een slagregen teekende lange strepen op de ruiten, die spoedig het uitzicht onmogelijk maakten. Prokokioff scheen niets te merken. Hij zat de uren die voorbijgingen stil in zijn hoek te suffen, scheen nu en dan te slapen, maar keek toch bijwijlen tusschen zijn oogleden naar zijn metgezel, die rustig ademhalend in den hoek zat. Dat scheen hem gerust te stellen, want telkenmale als hij dien rustig slapenden man had gezien haalde hij opgelucht adem en leunde behaaglijker tegen de zachte kussens van den coupé. Het was kort na tienen, toen hij met zijn hand de coupéruit schoon wiesch en grimmig naar buiten keek. De trein reed nu over een dijk. Aan beide kanten daarvan doken lichtjes op, veelvuldiger dan voorheen, nu en dan afgewisseld door lichtreclames; de trein naderde Berlijn. Brieschend en stampend liep de Fern D. Zug om 10.14 het Anhalter Bahnhof binnen. Toen Indix wakker schrok was de coupé leeg. De reizigers stroomden den trein uit en spoedden zich haastig naar den uitgang. De lucht dreunde van het gestamp van vele locomotieven; sissend schoot de heete damp uit de pijpen; schel klonken de stemmen van de jongens, die met versnaperingen op kleine wagentjes langs den trein reden. Indix sprong op, greep zijn koffer en zijn jas en rende den trein uit naar den uitgang. Prokokioff was natuurlijk verdwenen. Misnoegd keek hij naar de langs hem spoedende menschenrijen. Zijn mondhoeken gingen grimmig omlaag. „Da's suf ouwe jongen." Met een heete groc ging hij teleurgesteld in Hotel Bristol naar bed. HOOFDSTUK III Waarin de gedragingen van zekeren S. A. Prokokioff hoe langer hoe meer reden tot verbazing geven en dr. Peter Indix in een boom klimt. „Otschi dzjomia, otschi strassnja. .. ." De donkere stem klonk weemoedig tot in de uiterste hoeken van het kleine lokaal. De balalaika's speelden zacht de begeleiding bij het droefgeestige lied van de zwarte oogen, dat een magere man met een groezelig gezicht, gekleed in een zijden hemd, zong. De gasten, voor het meerendeel emigranten en nieuwsgierige vreemdelingen, lepelden onverschillig hun bortch. De muziek verveelde hen. Zij kwamen hier vanwege de goede wodka en de manier, waarop er de echte goed-Russische schotels worden toebereid. Indix zat in gedachten verdiept. Hij keek naar de groote kleurige plaat van Peter den Grooten voor de Rijksacademie te St. Petersburg, die aan den wand van het lokaal hing en dacht na over de mislukkingen van de laatste dagen. Hoe hij zich een heelen avond slapende had gehouden en juist toen de trein het Anhalter Bahnhof binnenstormde werkelijk in Morpheus' armen was terecht gekomen, zoodat Prokokioff, dien hij, toen alles hem nog meeliep in Amsterdam in de gaten had gekregen en hem tot de Duitsche metropool had kunnen volgen, ontsnapt was. En dan dacht hij bitter over het gezeur bij de Fremdenpolizei, waar een vol uur gedraafd en geloopen was, voordat een „Wachtmeister" hem inlichtingen mocht verstrekken over den Pool Prokokioff, die inderdaad in de registers vermeld stond en in een nauw straatje in een kazerne-achtige woning achter de Alexanderplatz had gewoond. Of het een Rus was? Waarschijnlijk ja, al had hij nu een Poolschen pas, die in orde was. En toen de vergeefsche speurtocht naar de „ehemalige woning van dien kerel, die, zooals een wantrouwige hospita na lang aarzelen verzekerde, circa een dag of tien geleden was vertrokken, nadat hij zijn huurschuld had betaald en haar zijn boeltje cadeau had gedaan. En nu zat hij geslagen en teleurgesteld in „Tary Bary", omdat hij Berlijn nog niet had kunnen verlaten, alhoewel hij wist, dat het zoeken van een rnensch, waarvan alleen het signalement bekend is in een stad als Berlijn, gelijk staat met het zoeken naar de befaamde speld in den hooiberg. De zanger had met inspanning van al zijn adem „Die schwarzen Augen" beëindigd. De balalaika's zwegen abrupt, het in Russische hemden gestoken strijkje stak dorstige handen uit naar glazen bier. In de plotselinge stilte klonk het gepraat der aanwezigen luid op. Een hand schoof het zware bruine gordijn voor de deur terzijde. In het lokaal stapte een kleine man, gekleed in een wit Russisch hemd, een zwart colbertje en een paar hooge kaplaarzen. Een uniformpet van duistere afkomst stond scheef op zijn hoofd. Over zijn arm hing een stapel kranten, waarvan hij er één uitnoodigend in het rond zwaaide. „Die Weisse Fahne" riep hij luid. „Orgaan van het All-Russische comité van nationaal-socialisten; leest de waarheid over het barbaarsche soviet-régime! Twintig pfennig het stuk!" Hier en daar tastten de aanwezigen met hun hand in hun vestzakjes. De man liep kriskras door het café, verkocht zijn „Weisse Fahnen". Af en toe wisselde hij een paar Russische woorden met zijn klanten, waarvoor hij bij iedere verkochte krant statig front maakte en zijn gestrekten arm schuin in de lucht stak. Bij Indix gekomen, hield hij uitnoodigend een krant in de hoogte. Deze schudde afwijzend het hoofd. De man stapte daarop langs zijn tafeltje om een gezelschap te bereiken, dat achter hem zat, en vanwaar den krantenverkooper in het Russisch iets was toegeroepen. Toen de man langs Indix' stoel schoof, wendde deze zich eenigszins naar den zijkant en onopvallend wierp hij een blik op de vier mannen, die ieder met een glas wodka voor zich rond een tafeltje zaten, waar de krantenverkooper juist een stoel bijschoof. Zijn gelaat verstarde. Hij moest moeite doen om zijn zelfbeheersching te bewaren. Schuin achter hem, met diepe keelklanken iets tegen zijn metgezellen bewerend, zat Prokokioff. Indix' hart sloeg plotseling verheugd op. „Wel, wel," mompelde hij voor zichzelf, terwijl hij zich langzaam en ongemerkt weer omdraaide, „da's boffen." Hij boog zich snel weer over zijn bord, hopende dat Prokokioff hem niet had gezien. In gespannen verwachting at hij langzaam verder. De vijf mannen achter hem waren — naar den steeds luider wordenden toon te oordeelen — in een discussie verdiept, die weldra zoo hoog opliep, dat zij het balalaika-orkest, dat wilde zigeunerwij zen door de kleine ruimte deed schallen, overstemde. Ten slotte schenen zij het eens geworden te zijn. Zij zaten nog een oogenblik bij elkaar, riepen dan den kellner en rekenden af. Aan het geschuifel van hun stoelen bemerkte Indix dat zij opstonden. Hij boog zich diep over zijn bord en week snel terzijde toen drie schamel gekleede mannen met ondervoede gezichten langs hem schoven. Daarop volgde de krantenverkooper en eindelijk Prokokioff, die zonder op of om te zien, achter de anderen op de deur toeliep. Indix klemde de lippen opeen. Zou de Rus hem gezien hebben? Waarschijnlijk niet. Ik heb den heelen tijd met mijn rug naar hem toegezeten en hij is waarschijnlijk door de deur aan den achterkant binnengekomen. Snel stond hij op en legde een vijfmarkstuk op de tafel. Den toeschietenden kellner beduidde hij met een wenk het wisselgeld te behouden. Bij de deur gekomen, hield hij snel zijn vaart in en langzaam stapte hij met opgeslagen kraag en diep in het voorhoofd getrokken hoed de straat op. Hij keek snel links en rechts en ontwaarde tot zijn vreugde links aan het einde van de straat de gestalten van de vier Russen. De krantenman liep voor hen uit en had den straathoek al bereikt. De vier Russen liepen langzaam als bepraatten zij druk een belangrijk onderwerp. Zij hadden den straathoek nu bereikt en sloegen de Tauentzienstrasse in. Indix rende de donkere straat uit, hield haastig in bij den hoek en zag de vier Russen rustig voortwandelen. Hij volgde hen op een tiental meters afstand, steeds zorgend hen niet uit het oog te verliezen en toch zooveel mogelijk schuil blijvend om te voorkomen, dat zij als zij zich omdraaiden hem direct zouden moeten opmerken. De mannen liepen langzaam verder, staken de straat over en bleven staan praten op het trottoir rond de Gedachtnisskirche. Daar schenen zij afscheid van elkaar te nemen. Prokokioff wuifde den anderen losjes een groet toe, knoopte zijn jas dicht en liep met vluggen pas verder. Indix volgde hem aan de overzijde vaii de straat en zag, dat hij de Kurfürstendamm opwandelde in de richting van café Kranzler. Ook Indix stak nu de straat over. Prokokioff wandelde snel door tot een halte van de autobus, hield daar plotseling in, draaide zich om en keek in Indix' richting den rijweg af. Op korten afstand naderde een autobus. De chemicus zag tegen de huizenrij gedrukt, dat Prokokioff op de bus stapte en meteen de trap opliep om boven ongestoord te zitten. Op het zelfde moment schoot Indix naar voren en nog voor Prokokioff de trap geheel op was, stapte hij in de autobus en ging zitten op de bank aan de zijde van den uitgang. Van deze plaats kon hij zeker zien wanneer Prokokioff van de bus zou stappen. De bus reed snel de Kurfürstendamm af. Bij iedere halte keek Indix tersluiks door het raam, of Prokokioff niet uit zou stappen, maar halte na halte werd gepasseerd, passagiers verlieten den wagen en nieuwe kwamen binnen, en Prokokioff was niet te zien. Dr. Indix begon er al aan te twijfelen of de Rus zich überhaupt nog in den wagen bevond. Eindelijk bereikte de bus haar eindpunt: Bahnhof Halensee. De bus was bijna leeg. Indix bleef zoo lang mogelijk zitten en juist toen hij maar wilde opstaan en met verbeten woede vaststelde, dat hij Prokokioff voor den tweeden keer uit het oog had verloren, kwam de Rus langzaam de trap afstappen. Zonder den Hollander te bemerken stapte hij van den wagen en sloeg de richting in van de spoorbrug. diep-zwarte letters zag hij er een paar donkere oogen op, die hem met gefronste wenkbrauwen aankeken. „Wer sind Sie?" vroeg een melodieuze stem. „Stik," zei hij hartgrondig en hij slurpte aan de koffie. Het bloed steeg hem naar de wangen. Het meisje was niet bang geweest. „Wer sind Sie?" had zij alleen maar gevraagd en hij had een gevoel gekregen of hij zich voor zijn simpele bestaan alleen al moest schamen. Hij bestelde nog maar een kop koffie en keek eens op zijn horloge. Half negen. Matineus zou de Rus wel niet zijn, maar hij' kon toch niets riskeeren en was wel gedwongen den heelen morgen te zitten wachten. Zoo verliepen anderhalf uur. Dr. Indix' maag was overvuld met koffie. De ochtendbladen kende hij vrijwel uit zijn hoofd. Toen plotseling, om tien uur, verscheen Prokokioff in de deuropening van het Hotel Bellevue. Hij scheen goed geluimd en floot tusschen de tanden toen hij direct rechts afsloeg en de Stresemannstrasse inwandelde in de richting van de Potsdammerplatz. Indix stapte het café uit en volgde den Rus aan de overzijde van de straat. Prokokioff scheen geen haast te hebben. Hij keek nu en dan in de etalages van boekwinkels, sloeg geïnteresseerd het verkeer gade en draaide zich nu en dan half om om met een geanimeerde uitdrukking op zijn gezicht een meisje na te kijken, dat hem beviel. Dr. Indix, murw door het lange wachten, werd hoe langer hoe moedeloozer. De soliditeit van zijn theorie zakte als een mislukte pudding ineen. Daar liep hij nu achter dien kerel aan, in de hoop, dat deze iets geweldigs zou gaan ondernemen, terwijl het misschien een doodgewone bankroover was, die van het in Amsterdam gestolen geld goede sier zou gaan maken, zooals daarvoor de gebruikelijke uitdrukking is. Maar dan was hij toch niet naar Woronoff gegaan, om een plattegrond in handen te krijgen en dan was die oude vrouw toch niet zoo zenuwachtig geworden? En bovendien had Anjita toch gezegd, dat haar vader dien vent niet had mogen vertrouwen. Er stak wis en waarachtig wat anders achter en daarom liep Indix maar weer getroost verder. Plotseling viel het hem in, dat hij de donkeroogige belaagster van gisteren bij haar voornaam had genoemd. Hij glimlachte, maar versomberde weer toen hij een melodieuze stem „Wer sind Sie" hoorde zeggen en aan zijn minder geslaagde figuur dacht. Prokokioff was kalm verder gewandeld, had de Stresemannstrasse overgestoken en scheen niets anders in den zin te hebben, dan een ochtendwandeling te maken naar het Brandenburger Tor. Daar gekomen, sloeg de Rus rechts af en zette zijn wandeling voort op „Unter den Linden". Indix volgde hem trouw en wanhoopte alweer aan het nut van die eeuwige achtervolging. Even voor de Friedrichstrasse stak de Rus de straat over en keek den weg af. Indix slaagde er nog in zich op tijd om te draaien om in een etalage de Ordenschnalle van generaal Göring te bezichtigen. Toen hij zich omdraaide zag hij den Rus niet meer. Hij keek in het rond. Daar zag hij plotseling den breeden rug van zijn prooi weer. De man stapte net het Reisbureau „Intourist" in. Bij de telefoonkiosk op den hoek bleef Indix wachten. Na twintig minuten kwam Prokokioff weer naar buiten, stak „Unter den Linden" over en stapte café Kranzler binnen, waar hij eien lange bestelling opgaf en toen een paar kranten voor zich nam. Dr. Indix was gerustgesteld. Daar zou Prokokioff wel even blijven zitten. De Hollander draaide zich om en stapte op zijn beurt naar het officieele Russische staatsreisbureau en begon met een Duitsch hakkelenden Rus een lange verhandeling over het nut en het vermaak dat een reis door de „C. C. C. P.", de Unie der Socialistische Sovietrepublieken geeft. De rest was gemakkelijk genoeg. Een ijverig employé zal niets nalaten om een weifelend toerist te overtuigen en daartoe leent zich wel in het bijzonder het feit, dat „nog geen kwartier geleden iemand een reis van dertig dagen gekocht had naar Moskou, Leningrad, Charkov, de Russische Riviera, Rostov en Kiev. „Zoo?" zei Indix. „Is dat een buitenlander?" „Ja, een Pool," zei de man, „hij heeft een standaardreis gekocht en dat zou ik u ook aanraden. Kijkt u eens, ïntourist is als het ware een pension. U koopt een aantal dagen en u mag die doorbrengen waar u wilt, u kunt dus het reisplan gerust varieeren: reiskosten hoeft u niet extra te betalen." De jongeman keek dr. Indix afwachtend trouwhartig aan. Deze vond het al lang goed. „Geeft u mij ook zoo'n standaardreis als die Pool heeft genomen, die zal wel weten waar het interessant is. Wanneer vertrekt mijn collega?" „0, die gaat vanmiddag om 6.15 al weg." „Wel," zei Indix, „dat kon ik eigenlijk ook wel doen." „Zooals u wilt, dan zal ik direct uw pas laten viseeren, heeft u hem bij u?" Dr. Indix legde zijn pas op de toonbank, betaalde zijn dertigdaagsche standaardreis en sprak met den bediende af, dat hij om een uur of vier zijn pas zou komen halen, als hij wilde later. Dan kon hij van het bureau direct naar het station vertrekken. Toen Indix weer op Unter den Linden stond, was Prokokioff al uit Kranzler vertrokken, hetgeen hem weinig schelen kon. Hij bracht de rest van dien morgen door met Let koopen van een aantal nuttige dingen voor zijn verdere reis, schafte zich een grooten handkoffer aan en schreef vervolgens twee brieven naar Amsterdam, een aan zijn notaris met aanwijzingen, hoe zijn geldzaken te besturen tijdens zijn afwezigheid en een aan zijn vriend Roggeveen, wien hij een korte opsomming van zijn laatste belevenissen schreef. Om twee uur was hij al weer bij Intourist, hopende door zoo vroeg mogelijk te komen Prokokioff mis te loopen. Zijn pas was al gereed. Tot zijn groote vreugde werd hij door een anderen bediende geholpen dan dien morgen, omdat, zooals hij op zijn informatie te hooren kreeg, de blonde voor zaken naar het filiaal in Hamburg moest. Dr. Indix vertelde zijn plaatsvervanger, dat hij al maanden met het plan had rondgeloopen om de Soviet-Unie eens te bezoeken en dat hij juist met die bedoeling naar Berlijn was ge- komen. Daarmede hoopte hij, dat Prokokioff wanneer hij toevallig eens een spraakzame bui zou hebben, niet juist te hooren zou krijgen, dat een Amsterdammer vlak na hem eenzei i de reis had besteld. Daarop kocht hij na veel gezoek een lange rijkelijk met overdadige versierselen bezaaide winterjas, die zijn figuur volkomen veranderde en waarmee hij er ontzaglijk groot en breed uitzag en een hoed met omgebogen rand, dien hij diep over het voorhoofd kon trekken. Een bril zooals hij dien altijd bij zich droeg en een aangeplakte zwarte snor, die eens voor de echte, die groeiende was, zou moeten plaatsmaken, gaven hem de zekerheid, dat Prokokioff hem op een afstand van meer dan vijf meter zeker niet zou herkennen. Toen wachtte hij gelaten den tijd van vertrek af van den sneltrein Berlijn-Warschau-Niegoreloje-Moskou, die om 6.15 van het Bahnhof Friedrichstrasse zou vertiekken, nadat hij zijn koffer uit Hotel Bellevue naar Hotel Bristol had laten halen, waar hij de laatste uren doorbracht, in angst en vreeze, dat Prokokioff misschien van plan zou zijn veranderd en niet dienzelfden dag meer zou vertrekken. Om den man nog verder te achtervolgen had weinig zin meer. Hij had zelf zijn tijd noodig gehad om voorbereidingen te treffen en bovendien zou Prokokioff de dure reis, die hij heelemaal vooruit had moeten betalen, zeker niet ten koste van de hooge inlegsom, die hij daarmee zou verbeuren laten verloopen, zoodat hij hoogstens een dag of meer later in een der vreemdelingenhotels in Moskou zou verschijnen. Toen alles zoover naar Indix' tevredenheid geregeld was, moest hij zich onwillekeurig met een vraag bezig houden, die dringend om beantwoording vroeg. „Wat is het doel van dit alles? Wat heeft Prokokioff in Moskou of Charkov te zoeken? Houdt het, wat wel waarschijnlijk is, verband met zijn bezoek aan Woronoff? Had hij het geld van den bankoverval in Amsterdam misschien noodig om de vrij kostbare reis naar Rusland te betalen?" De chemicus haalde de schouders op. „Daarvoor gaan we naar Rusland, nietwaar?" zei hij quasi-luchtig in zichzelf en hij maakte zich gereed om naar het station te gaan. In de taxi dacht hij tot zijn eigen verbazing bijna uitsluitend aan een donkeroogig meisje, („eigenlijk een vrouw",) die hem met haar muzikale stem gevraagd had, wie hij was en die met haar vader en moeder, zoo te oordeelen, in armoede in de metropool achterbleef. Het duurde lang voor de trein Berlijn had verlaten. De weinige menschen op het perron, die de reizigers naar oostelijke richtingen uitgeleide kwamen doen, hadden ruimschoots den tijd hun goede wenschen te uiten en hartroerend afscheid te nemen. De derde klasse compartimenten waren het drukst bezet. Er waren veel arbeiders, met een omvangrijke bagage, bestaande uit uitgezakte koffers, tasschen, pakken en opgevulde beddehoezen. Zij hadden een betrekking gekregen in de Soviet-Unie en vertrokken met pak en zak naar het voormalige Tsarenrijk, vol verwachting, maar een beetje angstig aan het begin van die groote reis. In de tweede en eerste klasse coupé's zaten maar weinig reizigers. Enkele kooplieden, die naar Warschau gingen, een hotelhouder, die tot de Russisch-Poolsche grens Stolpce mee zou reizen en een paar lange mannen met gebruinde gezichten, rijlaarzen en loden mantels, die naar Dnepropetrowsk gingen. Het waren Duitsche ingenieurs, die aan den stuwdam in de Dnjepr werkzaam waren en met vacantie in het vaderland waren geweest. In de derde klasse voerde een jonge man, die uit Hamburg kwam, het hoogste woord. Hij maakte zijn tweede reis naar de S. S. S. R. en vertelde zijn verbaasden medereizigers ongeloofelijke verhalen over het leven daar. Dr. Indix stond tot het sein van vertrek werd gegeven op het perron en rookte de eene sigaret na de andere. Hij wachtte in gespannen verwachting, maar het leek hem toch of het eigenlijk onbelangrijk was of Prokokioff in den trein zou zitten of niet. De oplossing van het raadsel, waarvan hij slechts op luttele aanwijzingen het bestaan had aangenomen, lag, dat voelde hij, in Rusland. En Prokokioff zou daarheen gaan, zoo niet met dezen trein, dan wel met den volgenden. Hij vertrouwde nu op zijn goed gesternte. Er was iets, dat hem zei, dat hij op het goede spoor was en de koene sprong in het duister lokte hem aan, te meer nog, omdat die sprong hem in de Soviet-Unie zou brengen. De „C. C. C. P.", dat vreemde land, waar honderd vijfenzestig millioen menschen werden geregeerd op een wijze zooals de wereldgeschiedenis het nog nimmer had gekend. Toen hij plotseling Prokokioff voor het coupévenster van een tweede klas compartiment zag staan, was hij niet verbaasd. Hij was slechts voldaan en toen de trein eindelijk voortdenderde door het vlakke Oost-Duitsche land, naar de nabije grens, zat hij rustig in zijn leegen coupé een paar kranten te lezen en hij glimlachte toen hij in een drie dagen oude Amsterdamsche krant een stadsberichtje vond, waarin omtrent de berooving op de Heerengracht nader werd gemeld, dat het onderzoek van de politie weinig nieuws had opgeleverd. Tegen elven verminderde de trein vaart, reed langzamer en stopte bij de grens. Beambten van de Devisenkontrolle controleerden de passen, zeiden „Heil Hitier!' en stapten stram den coupé uit. Tien minuten later kwamen de Poolsche beambten in den trein, met petten met lange punten aan de achterzijde, vriendelijk lachend en beminnelijker dan hun Duitsche collega's. Nieuwe conducteurs namen het opperbevel over de rijdende colonne op zich en toen dr. Indix zich net omdraaide in zijn bed, dat uit een omhooggeklapte rugleuning bestond, snelde de trein de Poolsche republiek in, in een donkeren nacht, waarin tegen twaalf uur een striemende regen begon te vallen. In den vroegen morgen werd Warschau bereikt. De trein liep bijna leeg. Aan het station werd ijverig gebouwd. De stad lag koud en ongezellig in een grauwen ochtendnevel. Toen de trein vertrok, waren slechts weinig passagiers overgebleven; in den loop van de verdere reis, stapten ook daarvan nog velen uit om plaats te maken voor lange zwarte Polen, die sappig Jiddisch met elkaar praatten en Hebreeuwsche kranten lazen, terwijl zij de sigaretten met de lange kartonnen mondstukken van den eenen hoek van hun mond naar den anderen lieten verhuizen. Dr. Indix kocht aan een station een paar broodjes en bleef den geheelen morgen en middag in zijn coupé, vertier zoe- 58 kend bij de lectuur, die hij had meegebracht en zoo nu en dan opstaand om na een -wandeling door de gang te constateeren, dat de Rus nog steeds in den trein was. Om vier uur in den middag, toen de trein welhaast geheel was leeggeloopen, bereikte de trein de grens van het Russenrijk. In Stolpce hadden de laatste Polen den trein verlaten. Slechts de twee ingenieurs, Prokokioff, dr. Indix en een aantal arbeiders waren overgebleven. Zij stapten uit en werden met een Russischen trein, een breeden loggen wagen, over de grens gereden. Het was een echte grens. Geen denkbeeldige lijn in het landschap. Er stond een ijzeren poort over de spoorlijn, waarop twee roode vlaggen wapperden en een bord bevestigd was, met de letters „C. C. C. P.", de Russische letters voor S. S. S. R.: Soyus Sotsialistechiskikh Sovietskhik Rèspublik. Voor enkele minuten stopte de trein. Rood-armisten met lange bruine mantels en grove schoenen, de muts met de vijfpuntige roode ster op het hoofd en een vervaarlijk geweer in de hand, liepen gebukt langs den trein, keken onder den trein, kropen tusschen de wielen en liepen boven over de wagons om te constateeren of ook iemand het zou wagen, onopgemerkt het communistische heiligdom te betreden. De Duitsch radbrakende gids van Intourist verzocht den reizigers met hun bagage den trein te verlaten. Dr. Indix stapte, diep in den kraag van zijn vervaarlijke jas gedoken, op het perron. Buiten woei een ijzige wind. De snel inval-lende duisternis maakte de aankomst in het vreemde land geheimzinnig en ongezellig. In de open lucht wandelden de reizigers naar de douanehal. Daar was het licht en warm. Achter de lage bank stonden douaniers en rood-armisten, het geweer geschouderd. Tn gouden letters was het „Arbeiter aller Lander vereinigt Euch" in vijf talen langs de wanden aangebracht. De linkerwand was geheel bedekt met een enorm schilderij, dat de Dnjeprostroi voorstelde, rechts stond Lenin, de groote voorganger in de revolutie, levensgroot op een steiger: symbool van het bouwende volk. Het douaneonderzoek duurde lang en was omslachtig. Dr. Indix had er zorg voor gedragen, dat hij zoo ver mogelijk van den Rus verwijderd stond en keek gelaten toe hoe een jongedame, die hem maar vriendelijk toeknikte en onverstaanbare woorden in het Russisch zei, in zijn koffer kraamde, alles zorgvuldig uit elkaar haalde en ten slotte met een tevreden knikje een etiket op zijn koffer plakte. Een sombere rood-armist loste haar af en keek aandachtig alle kranten en boeken, die Indix had meegebracht na. De bladzijden van de boeken liet hij door zijn vingers gaan, om te kijken of die man ook staatsgevaarlijke papieren of foto's zou willen binnensmokkelen. Ten slotte maakte zich een geüniformeerde autoriteit van zijn pas meester, waarin hij een paar omvangrijke stempels aanbracht en het bedrag aan geld, dat Indix meebracht opschreef. Ook dat hij een fototoestel in de USSR had ingevoerd, werd er in vermeld. Aan het loket van het Intouristbureau werd zijn passageboekje aan een grondige inspectie onderworpen. Ook Prokokioff bereidden de formaliteiten om zoo te zien geen moeilijkheden. Toen de uitvoerige visitatie achter den rug was, begaven de reizigers zich naar de restauratie, die naast de visitatiezaal lag. Dr. Indix ging in een hoek zitten en hield een „Deutsche Zentralzeitung", een in Rusland verschijnende Duitsche krant, voor zijn gezicht. Een Duitsch sprekende kellner bracht hem een glas thee. Prokokioff was aan het buffet gaan staan en dronk in gepeins verzonken een glas wodka. Zonder de voorzichtigheid uit het oog te verliezen, keek Indix toch eens om zich heen. De zaal, welke de bezoekers van het communistische rijk het eerst dienden te betreden, zag er schoon en zelfs luxueus uit. De tafeltjes waren keurig gedekt, op het buffet stonden allerhande delicatessen opgestapeld, die men in dit arme land niet zou vermoeden, en een strijkje speelde zoowaar de nieuwste West-Europeesche Schlagers. De toeristen die hier hun eerste indrukken van het land van Stalin zouden moeten opdoen zouden er zeker van onder den indruk komen en dat was, zooals Indix uit zijn verdere kennismaking met het Roode Rijk zou opmaken, ook de bedoeling. Het was al donker geworden, toen een employé van Intourist den reizigers kwam zeggen, dat de trein naar Moskou gereed stond. Indix kreeg tot zijn vreugde een afzonderlijken coupé, waar een kleine conducteur met een grootcn baard, een rooden neus en gehuld in een uniformjas, die hem minstens twee maten te groot was, hem een paar lakens en een paardendeken bracht. „Papyrossi?" vroeg hij met glinsterende oogen toen hij klaar was met het transformeeren van den ruimen coupé in een soort slaapwagen. Dr. Indix keek den man niet begrijpend aan. „Ja nje ponimajoe," x) zei hij met een spijtig gezicht. Het waren de eenige, maar zeer bruikbare woorden, die hij in het Russisch kende. De conducteur bracht zijn vingers naar den mond, zoog en blies met een gelukzalig gezicht een denkbeeldige rookwolk in de lucht. „Aha, sigaretten," zei Indix en hij gaf den man een tiental sigaretten. Dat maakte van den baardigen conducteur een hem zeer verknocht individu, die Indix alleen uit dankbaarheid zijn collega's op zijn dak stuurde, zoodat hij den nacht uit arren moede maar met zijn pijp doorbracht. Want slapen kon hij niet. Toen de zon, door de roode nevelen omhuld, aan den gezichtseinder van de direct beginnende steppen was ondergegaan, den hemel in majestueuzen gloed zettend, week zijn laatste aanvechting om zich ter ruste te leggen en het was eerst drie uur, toen hij in een onrustigen sluimer viel, waardoor het eentonig gedender van den langzaam rijdenden trein steeds hoorbaar was. Wanneer de trein een dorp bereikte, waar stil werd gehouden, liepen mannen met vlammende pekfakkels langs den trein, een groote meigte, in lompen gehuld, met vodden om de beenen gebonden, wirwarde dan op het perron, rende naar den trein om zich een goed plaatsje te verzekeren, of liep elkaar haast over het lijf om de pomp te bereiken, waar zij flesschen met helder water vulden. Op het aarden perron was een groot vuur aangelegd, waar- J) Ik versta U niet. omheen vrouwen met doeken om het hoofd gehurkt zaten en pannetjes met een groezelige brei verwarmden. Voor het eerst zag Indix, die dat vreemde schouwspel geboeid gadesloeg, wat het beteekent in armoede te leven. Hij keek verrast naar de Russische typen, die zich tusschen de menschenmenigte bewogen, lange kerels met vuile hemden en kaplaarzen en een schuine pet op hun krullende haren. En daartusschen overal rood-armisten in hun lange mantels en kleine helmen met de roode ster. Met het lange geweer in de hand stonden zij voor het perron op wacht, bewaakten zij de stationskas en liepen zij met lange stappen langs den trein. Het leek Indix of hij in een sprookjesland was gekomen. Toen hij eindelijk voor goed in slaap viel en naar zijn eigen gevoel misschien tien minuten had geslapen, werd hij gewekt door een vriendelijke stem, die zeide: „Mr. Indix, Sie sind in Moskou." In de coupé-opening stond een gids van Intourist. Een meisjesstudente, sober gekleed, maar met felroode lippen, waar Indix onthutst strak naar keek. Hij zocht snel zijn bagage bij elkaar, die het meisje aan een kruier gaf. Getweeën liepen zij het reeds verlaten perron af, en in een grooten Lincoln-auto van de reistrust reden zij naar een hotel, waar een Fransch sprekende gérant hem ontving als ware hij in Parijs in plaats van in Moskou, niet ver van het Roode Plein verwijderd. Indix kreeg een kamer met bad, die tot zijn groote verbazing keurig gemeubileerd was en toen hij zijn lunch had besteld, na zich danig te hebben opgefrischt, werd hem die gebracht door een blozenden kellner, die hem keurig serveerde en gelukkig ook Duitsch sprak. Het kostte hem moeite te beseffen, dat hij met een bepaald doel naar Moskou was gekomen. Het had hem bijna geleken als was hij niets dan een gewone toerist. De eerste indrukken van Moskou, met zijn koepelkerken, zijn statige gebouwen en zijn armelijke bevolking had hem Prokokioff bijna heelemaal doen vergeten. „Vertel eens," vroeg hij den kellner, „zijn er nogal veel toeristen?" De man was direct een en al vuur en vlam. Vriendschap met een „inostranjets" *) kon hem alleen van nut zijn. „Ja," zei hij, „er zijn op het oogenblik tien Amerikanen, negen Franschen en een paar Hollanders in het hotel." „Zoo," zei Indix geïnteresseerd, „ik dacht, dat de trein waarmee ik kwam nogal leeg was, ten minste er waren weinig vreemdelingen in." „Nou," zei de kellner vertrouwelijk, „de meesten komen over Leningrad. Dat is ook een mooie stad. Die moet u vast gaan zien. Er is ook een prachtig hotel." „Zoo," zei de Hollander, „dat zal het zijn. Ik was de eenige toerist, die direct naar Moskou ging." „O nee," viel de kellner in, „er zijn met uw trein nog twee Duitsche ingenieurs gekomen, die in Novo Moskovskaja zijn gaan wonen en een Pool, maar die is al weer weg." Indix's wenkbrauwen gingen in stomme verbazing omhoog. Oppassen, dacht hij, als ik in dit land te veel ga vragen, denken ze nog, dat ik een spion ben. Ik kon toch waarachtig dien Prokokioff niet op drie pas afstand gaan volgen. „Hé," zei hij op onverschilligen toon, „wou die Pool Moskou niet zien?" „Zeker niet," zei de kellner. „Hij heeft zich hier wat opgefrischt, gegeten en is met den trein naar Kiev gegaan, tenminste dat zei de liftjongen." Dr. Indix overlegde, toen de kellner met veel strijkages was verdwenen, lang wat hem te doen stond. In Soviet-Rusland en daarom was hij hier ook wat zorgeloos geweest, kon een toerist nooit in het niet verdwijnen. Telegrammen van het eene Intouristbureau naar het andere, maakten dat de toeristen steeds door gidsen worden opgevangen. Hotels voor vreemdelingen zijn er maar weinig. „Mijn vriend Prokokioff kan mij dus niet ontsnappen, tenzij hij op zijn eigen houtje iets gaat ondernemen, maar dat is in dit land zoo gevaarlijk, dat het hem waarschijnlijk niet in zijn hoofd zal komen. Maar dat ik naar Kiev moet, staat vast." En dat kon hij dan ook op het Intouristbureau best verklaren. Hij had dertig dagen gekocht en kon die doorbren- *) Buitenlander. ten slotte langzaam, als met tegenzin, de trap weer opwandelde. „Ik denk," zei Indix, „dat ik vanmiddag maar niets doe. Ik ben nogal moe en zal vanmiddag eens een beetje slapen. Morgen zullen we wel eens verder zien. Ja ik denk dat ik morgen maar eens naar het Lavraklooster, — heet dat zoo niet? — zal gaan." Het meisje keek een beetje teleurgesteld. „Wel," zei ze toen, „doet u dat. Maar als u niet zoo vriendelijk was, zou u werkelijk precies op dien Pool lijken, die sputterde ook tegen, toen hij zijn pas moest afgeven en wou ook nergens heen." „Jaja," knikte Indix afwezig, „Polen en Hollanders, die lijken altijd veel op elkaar." Toen knikte hij het meisje vriendelijk toe, opende de glazen deur en stapte de nu verlaten hal in. Omzichtig liep hij de trap op naar de eerste verdieping. Maar de Moorsche zaal was leeg en op de heele eerste verdieping heerschte doodsche stilte. Hij wandelde de zaal in. Op de tafeltjes lagen verschillende kranten verspreid, waaronder hij tot zijn vreugde ook het laatste nummer van de „Deutsche Zentral Zeitung" bemerkte. Hij ging zitten en begon aandachtig het uitgebreide verslag dat de D.Z.Z. bevatte over den moordaanslag op den voorzitter van den Moskouschen Soviet, te lezen. Het was inderdaad, zooals de beambte van de OGPeOE hem had verteld. Uit een hotelraam waren op den voorzitter bij het verlaten van het vakvereenigingsgebouw vijf schoten gelost, door een tot nu toe onbekend gebleven individu. De schoten troffen evenwel geen doel. Een der metgezellen van den voorzitter was licht gewond door een schot in het been en de voorzitter zelf was gewond door een schampschot aan zijn arm. De overige kogels hadden slechts den auto van het slachtoffer beschadigd. De D.Z.Z. sprak eveneens het vermoeden uit, dat de aanslag was gepleegd door terroristen, wier. actie door buitenlanders zou zijn gefinancierd. En de krant maakte er gewag van, dat binnenkort opzienbarende arrestaties zouden zijn te wachten. Zonder dralen — aldus het blad -—- zou de wil der verontwaardigde arbeiders, die dezen laffen aanslag op één van hun leiders gewroken zouden willen zien, worden uitgevoerd. Het complot van contra-revolutionnairen, waarvan verschillende draden de politie reeds bekend waren, zou binnen afzienbaren tijd worden ontmaskerd. De verschillende instanties hadden reeds uitgebreide maatregelen getroffen om de veiligheid der werkende klasse te verzekeren. Toen hij zoover was gekomen, liet Indix de krant zakken. „Jaja," mompelde hij, „en daartoe behoorde ook de actie van vriend Oppolitof." Eensklaps stond die heele scène hem weer helder voor zijn geest. Hij zag weer de verschrikte reizigers in den onverwachts aangehouden trein. Hij hoorde de korte bevelen aan de rood-armisten, die den vluchteling nazetten, hij hoorde weer de vriendelijke stem van Oppolitof, die hem bezwoer, dat het slechts een onaangenaam maar niet te vermijden voorval was geweest. „U zult begrijpen," hoorde hij hem in gedachten zeggen, „wanneer juist die Rodjoesnik. ..." „Rodjoesnik." Indix floot zachtjes tusschen de tanden. „Rodjoesnik has been arrested." Precies, dat moest die grijze mijnheer dus aan Prokokioff vertellen. De samenhang was duidelijk. Zou dus Prokokioff toch niets anders zijn dan een lid van de Wit-Russische organisatie, één dier samenzweerders, die bereid zijn hun leven te offeren voor het herstel van het oude régime in Rusland? HOOFDSTUK VI Waarin dr. Peter Indix een nachtelijke wandeling gaat maken en bemerkt dat hij zich in een wespennest heeft begeven. Dit is tevens het langste hoofdstuk. Prokokioff bewoonde — het kamermeisje van de tweede verdieping had het Indix in haar argeloosheid gauw verteld — een kamer op de derde verdieping. Von Keiler kwam altijd in het hotel eten, als hij in Kiev was en had een kamer in de stad. De nummering van de kamers van Hotel Continental was strikt regelmatig. Iedere verdieping begon met een kamer 1 of 10 links van de trap aan den voorkant en werd vervolgd langs die geheele zijde tot het einde van de gang en liep dan terug aan de achterzijde van het hotel. Iedere verdieping had twintig kamers, zoodat Indix, die zich eens quasi per vergissing naar de derde verdieping had laten brengen met de lift, had uitgerekend, dat Prokokioffs kamer No. 41, schuin boven zijn eigen kamer, No. 38 was gelegen. Den middag waarop hij getuige was geweest van het gestoorde onderhoud, dat Prokokioff en Von Keiler in de Moorsche zaal hadden gehad, had Indix verder doorgebracht in de hal, zonder een van beiden te zien. Toen het geheel duister was geworden, begaf hij zich naar zijn kamer en trad op het balcon. De hoekkamer van de derde verdieping was verlicht. Hij deed het licht in zijn kamer uit en ging op het duistere balcon zitten wachten, tot Prokokioff zijn kamer zou verlaten. Aan de achterzijde van het hotel was een ruime binnenplaats, die aan twee zijden begrensd werd door de in een hoek gebouwde keukens. Langs de geheele achterzijde van het hotel slingerde zich een brandladder, die welhaast van ieder balcon te bereiken was, in een zigzaglijn langs den gevel. Aan de derde zijde werd de binnenplaats begrensd door een muur, waar boven langs een hek was gemaakt. Achter het hek was een soort pleintje. De stad Kiev is op heuvels gebouwd en het Hotel Continental lag in een dal. Indix' kamer, op de tweede verdieping lag op dezelfde hoogte als de straat aan de achterzijde. Op dat pleintje kwam nooit een mensch. Het was begrensd door den achterkant van een hoog oud gebouw met vele ramen, dat door een groot aantal gezinnen werd bewoond. In het midden van het gebouw was een poort, die toegang gaf tot den straat aan den overkant. Het werd een echte Oekraïnsche nacht, klaar en helder. Aan den blauw-zwarten hemelkoepel blonken duizenden sterren. De contouren van het gebouw achter het hotel waren scherp afgeteekend tegen den hemel. 79 Nu het stadslawaai was verstomd, heerschte er een diepe rust. Het was één dier nachten, waarin ieder moest denken aan vroeger tijden, toen de boeren 's nachts langs den Dnjepr-oever het graan maaiden omdat overdag door de hitte de korrels uit de rijpe aren zouden vallen. Dr. Indix zat stil op het balcon en verlangde naar zijn pijp, die hij niet dorst op te steken omdat Prokokioff, als hij op het balcon zou verschijnen, haar misschien zou bemerken. Met het verstrijken van de uren groeide dit verlangen. Het werd koud. Indix knoopte een wollen scarf om zijn hals, stak zijn handen in de jaszakken van zijn ruige winterjas en liet de bizarre gebeurtenissen van de laatste dagen nog eens de revue passeeren. Er was veel gebeurd sedert dien morgen in Amsterdam, toen de rustige handelsstad in rep en roer was gebracht door dien merkwaardigen roofoverval, die hem binnen weinige dagen nota bene naar Rusland had gevoerd. Indix voelde neiging om zichzelf voor een dwazen fantast te houden, die een hersenschim najoeg. Hij wist, dat Prokokioff met een bepaald doel naar de Soviet-Unie was gekomen, maar wat dat doel was en tot welke consequenties Indix' belangstelling voor het doen en laten van den Rus zou leiden was vooralsnog een raadsel. Wel had alles er toe meegewerkt om zijn belangstelling voor Prokokioff's vreemde handelwijze op te wekken. En niet in het minst had daaraan meegewerkt, diens avondlijke bezoek bij de familie Woronoff, waar Prokokioff een papier had ontvangen, waarmede hij blijkbaar zeer in zijn schik was en dat de oude Woronoff hem slechts noode had willen afstaan. En met de herinnering aan dien gedenkwaardigen avond kwam het beeld van Anjita Woronoff weer voor Indix oogen. Peinzend staarde hij in den donkeren nacht. Tegen den hemelkoepel zag hij de zwarte oogen van het meisje weer, dat hem door haar resolute optreden had overrompeld. In deze oude tsarenstad, waar het Russische tsarenrijk haar oorsprong vond, vanwaar het Christendom Rusland had veroverd, zou het meisje wel thuishooren. Het viel hem plotseling op dat zij zwart was, terwijl de meeste Russische vrouwen toch blond bleken te zijn, en zoo heel anders dan hij ze zich had voorgesteld. Gek, in Berlijn had hij de Russin ontmoet, die hij voor het prachtigste Russische type had gehouden, terwijl de vrouwen in Rusland zelf meer op Hollandsche boerinnen leken. Maar mooi was ze en het speet hem, dat hij had moeten zien, in welk een armoedige omgeving zij moest wonen. En misschien was ze hem ook juist zoo opgevallen, omdat ze ondanks haar sobere en afgedragen kleeding toch een dame was geweest. Van den helderen Kievschen hemel staarden twee donkere, onderzoekende, weemoedige oogen een politie-deskundige aan, die bij zichzelf aan het overwegen was of hij soms niet een klein beetje verliefd was geworden op het meisje, dat hij maar eenmaal had gezien. „Dwaasheid," schold hij en met een gevoel als bande hij daarmee alle onnoodige gedachten, die zijn aandacht van zijn doel poogden af te leiden, keek hij weer naar het raam van Prokokioff's kamer. De omtrekken van het raam waren nog flauw verlicht. Het licht brandde nog. Prokokioff was dus nog op zijn kamer. Dat beteekende nieuw wachten. En met dat nieuwe wachten, doemden weer de dwaze gedachten over de donkeroogige Anjita op, die zoo dwaas en toch zoo heerlijk waren. Als ik terug ben in Berlijn, zal ik haar opzoeken, besloot hij ten slotte, en dat was als een concessie bedoeld. Als een concessie aan dien nonsens waarmee hij hoopte zijn aandacht van het meisje te kunnen afleiden. Maar dat lukte maar half. „Ik zou wel eens willen weten," dacht hij, terwijl hij nadenkend met zijn hand over zijn kin streek, „hoe of het komt, dat een vrouw je plotseling tot een kleinen jongen maakt. Ze staat daar, zegt „Wer sind Sie?" en je hebt een gevoel alsof...." Op de brandladder klonk zacht geschuifel. Dr. Indix dook als een kat in elkaar en kroop in den hoek van het balcon. Alles was stil. De nacht scheen op de omgeving te drukken. Minuten lang gebeurde er niets. Toen: een nieuw geschuifel. Indix luisterde gespannen. Zijn hoofd deed er pijn van. Weer een geschuifel. Er was geen twijfel mogelijk, er sloop Avontuur in Sowjet Rusland 6 81 81 iemand langzaam de brandladder af. De chemicus keek omhoog. De ijzeren trap liep schuin langs zijn raam, tot het volgende balcon, maakte dan een scherpen hoek en liep schuin naar beneden tot den grond. Het geschuifel was nu recht boven zijn hoofd. Hij bleef stil ineengedoken in den hoek van het balcon zitten, zoo dicht mogelijk tegen den muur gedrukt. Nog enkele minuten en het geschuifel was zoo dichtbij gekomen, dat Indix wist, dat de man, die de trap afdaalde nog geen drie meter van hem was verwijderd. Door de treden van de trap zag hij flauw een paar vage donkere omtrekken. De man liep verder en had na enkele oogenblikken de wending van de trap bereikt. Tegen den donkeren muur van het hotel was de man niet meer te zien. Indix was zacht naar de andere zijde van het balcon gekropen en keek tusschen de spijlen naar de plaats waar de ladder een bocht maakte. Een oogenblik slechts zag hij den man, toen deze de bocht doorsloop en verder naar beneden daalde. In het duister was het hem onmogelijk, de gestalte juist te onderscheiden, maar hij voelde dat de man, die nu als een donkere schim bij het afloopen van het tweede stuk van de trap zichtbaar was, Prokokioff moest zijn. Toen de man voortschoof, verdween hij uit het gezichtsveld. Hij was nu ónder het balcon en zijn sluipende tred was zelfs niet meer hoorbaar. Dr. Indix sloop naar den rand van zijn balcon en hield het einde van de trap scherp in het oog. Het duurde nog even, toen werd de donkere gedaante weer zichtbaar, toen zij voetje voor voetje het laatste gedeelte van de ladder afstapte. Nog enkele oogenblikken, toen zag Indix hoe de man op den grond sprong, even wachtte en toen met snelle schreden op den muur, die de binnenplaats afsloot, toeliep. Dr. Indix haalde diep adem. Er ging dien nacht dus toch iets gebeuren. Werktuigelijk keek hij omhoog. Het licht in Prokokioff's kamer was uit. Dus de Rus was de trap afgeslopen. Het stond voor Indix vast, dat hij Prokokioff op diens tocht zou moeten volgen. Maar hoe? Het hotel door den hoofdingang verlaten, was uitgesloten, het zou terecht de verbazing van den hotelportier wekken. De brandtrap was, zoolang Prokokioff op de binnenplaats was, taboe, want de Rus zou hem beneden direct opmerken. Hij was wel gedwongen te wachten. De Rus was nu tijdelijk onzichtbaar. Indix zag hem pas weer toen hij aan den rand van den muur twee handen onderscheidde, die de spijlen van het hek grepen. Een hoofd werd zichtbaar, een man trok zich snel op, slingerde zich over het hek en bleef gehurkt op het pleintje achter het oude gebouw zitten. Indix keek op zijn armbandhorloge. Het was bij half twee. De man bij het hek was nu de peppels genaderd en werd weer eenige oogenblikken totaal onzichtbaar toen hij zich tegen de donkere stammen aandrukte. Zoo verstreken weer eenige minuten. De nachtelijke wandelaar bezat zonder twijfel geduld. Eindelijk werd de donkere schim, nu reeds flauwer, weer zichtbaar. De man liep op het huis toe en verdween in de poort, die naar de straat leidde. Terstond greep Indix de brandladder. Hij klom langs den zijkant naar de treden en zoo geluidloos als het met de snelheid, die hij noodig achtte ging, sloop hij naar beneden. Op de binnenplaats gekomen, bleef hij eenige seconden staan en toen geen geluid de stilte verstoorde liep ook hij snel op den muur toe en greep met een katachtigen sprong den bovenkant daar, waar hij vermoedde dat de Rus hem niet zou kunnen zien, zelfs als deze aan den poortingang was blijven wachten en klom over den muur. Zonder dralen liep hij het pleintje over en bereikte circa vijf minuten na Prokokioff den poortingang, die als een stikdonkere tunnel het flauw verlichte pleintje van de straat scheidde. Daar bleef hij eenige seconden staan, dan deed hij twee stappen in het duistere gat. Zijn met rubber gezoolde schoenen maakten bijna geen geluid. Op dat moment reet een schelle schreeuw de stilte uiteen. Het was de inzet van een oud Russisch drinklied, dat een overslaande mannenstem poogde te zingen. Het geluid kwam naderbij. Dr. Indix drukte zich tegen den muur en hield zijn blik onafgebroken op de straat gevestigd. Het gezang hield plotseling op. Snelle voetstappen naderden. Even verscheen de silhouet van een lange mannenfiguur aan den ingang van het poortje aan de straatzijde. Dr. Indix meende Prokokioff te herkennen. De silhouet stapte het poortje in en verdween. Geen tien stappen van hem verwijderd hoorde Indix het snelle hijgen van iemand, die hard geloopen heeft. De schelle stem klonk nu dichtbij, brak weer af en zette zich voort in een gebrom. Ten tweeden male verscheen een donkere figuur voor den poortingang. Het was een man, die waggelend en in zichzelf mompelend over de straat strompelde. Het hijgen in het poortje hield op. De waggelende man verdween. Indix hoorde het geluid van een zucht van verlichting. De komst van een dronken man had Prokokioff snel de wijk doen nemen in het donkere poortje, dat Indix van de andere zijde juist betreden had. Het hart van den politie-deskundige klopte onstuimig en als hij niet zeker had geweten dat zulks onmogelijk was, dan had hij zeker gevreesd, dat Prokokioff die zoo dicht in zijn nabijheid stond het zou hebben kunnen hooren. Maar de Rus scheen zelf te zeer te zijn geschrokken om Indix' aanwezigheid te hebben bemerkt. Toen het gezang van den dronken kerel nauwelijks meer hoorbaar was, verscheen de silhouet van Prokokioff weer. Indix herkende nu pertinent het magere gezicht van den blonden Rus. Het stak scherp af tegen de flauw verlichte straat. Prokokioff keek achterdochtig naar links en rechts en verdween toen om den hoek. Indix wachtte eenige oogenblikken en liep toen het poortje door. Aan het einde gekomen luisterde hij. Flauw waarneembaar klonken Prokokioff's gedempte voetstappen op het plaveisel. Indix keek voorzichtig om den hoek. Een honderd meter verder sloop de Rus langs de huizen. Bij een zijstraat zag Indix hem rechtsaf slaan. Onhoorbaar sloop hij den Rus na. Bij den hoek van de zijstraat luisterde hij weer aandachtig, keek omzichtig om den straathoek en zag, dat Prokokioff dicht langs de huizen loopend zijn weg vervolgde. Indix sloop hem op circa honderd meter afstand na. De tocht duurde zeker een kwartier. De Rus koos blijkbaar de stra- ten, waarin de geringste kans bestond om ontmoet te worden en bereikte zoo na ongeveer een kwartier loopen het oudste deel van de stad. Aan weerszijden van de breede straten stonden oude koopmanshuizen, de trots van het oude Kiev. De straten liepen soms steil naar boven en op het hoogste punt stond dan een zeer voornaam huis met een grooten tuin, waar vroeger zonder twijfel een deftig koopman had gewoond tot de revolutie hem had verdreven en de bolsjewiki het huis hadden geconfiskeerd om er een crèche of een bureau van te maken. Prokokioff scheen in het oude Kiev goed den weg te weten. Zonder dralen koos hij de zijstraten uit, die het donkerst waren en waar hij het minst opvallend zijn wandeling langs de huizen kon vervolgen. Het kostte dr. Indix weinig moeite hem te volgen. In de stilte van den nacht waren zelfs de zachte voetstappen van Prokokioff op een tiental meters afstand hoorbaar. Zoo bereikten zij beiden ten laatste een groot plein, dat beheerscht werd door een imposant wit gebouw, omgeven door een hoogen muur. Het was waarschijnlijk een oude kerk. De Byzantijnsche stijl verried zich zelfs nog op dit uur van den nacht, waarin alle vormen door de duisternis verflauwd en vervaagd waren. Prokokioff liep langs het kerkgebouw. Het plaveisel was hier slecht. Het geringe verkeer had asfalteeren overbodig gemaakt en de Soviet had daarom de groote keien gelaten wat zij waren. Enkele meters voorbij de poort van den muur, die toegang gaf tot het kerkplein, lag een hoop grint. Prokokioff, die zoo dicht mogelijk langs den muur liep, maakte een omweg langs de plaats waar het grint lag, maar kon toch niet verhinderen, dat hij plotseling midden in een hoop kleine steentjes trapte, die knarsend zijn weg verrieden. Met een ruk stond de Rus stil. Hij keek achterdochtig om zich heen en tuurde ingespannen over het plein. Indix had zich stijf tegen de ruwe steenen van den kerkmuur gedrongen. Toen niets geschiedde, zette de Rus zijn tocht voort. Zoo licht als maar mogelijk was bij zijn zware gestalte, deed hij enkele stappen. Het grint knarste "en kraakte luid in de nachtelijke stilte. Waarschijnlijk was hij midden in de plaats waar het grint al was gestrooid terecht gekomen. Snel haastte de Rus zich voort om zoo spoedig mogelijk weer de steenen te bereiken. Toen het gekners ten einde was en de Rus weer op de steenen was gekomen, haastte hij zich weer naar den muur, drukte zich ertegen en wachtte eenige seconden. Geen geluid verstoorde de nachtelijke rust. Prokokioff sloop weer verder. Nu met nog grooter omzichtigheid dan voorheen. Zijn voetstappen waren nauwelijks hoorbaar. Toen Indix de plaats waar het grint moest liggen, had bereikt, boog hij zich zoo ver mogelijk voorover en maakte een langen omweg. Het gelukte hem inderdaad het grint te vermijden. Zijn rubber zolen maakten door zijn lichten gang niet het minste geluid. Toen hij het grint gepasseerd was, snelde ook hij naar den muur en deed haastig eenige passen om Prokokioffs voorsprong weer in te halen. Na enkele schreden zag hij plotseling den Rus weer. Deze had het einde van den muur bereikt en keek voorzichtig om den hoek, dien hij, toen alles hem veilig scheen, snel omsloeg. Indix sloop voort, tot op enkele meters voor den hoek. Toen verstoorde een licht geraas de stilte. Nauw hoorbaar had het grint wéér geknerst. Indix dook neer. Het knersen had hoogstens een paar tellen geduurd en het leek Indix even, of hij zich misschien maar iets verbeeld had. Maar het was zoo onwaarschijnlijk, dat hij zich nu, luisterend met al zijn zinnen, zou hebben vergist, dat hij die gedachte oogenblikkelijk van zich afzette. Onmogelijk. Er moest nog een derde langs den muur sluipen, en wel iemand die Indix volgde op zoo'n afstand, dat hij het geluid dat Prokokioff's stappen op het grint maakten, niet had gehoord en onverwachts zijn aanwezigheid op het grint had verraden. Indix wendde langzaam het hoofd. Niets. Het geheele plein lag oogenschijnlijk eenzaam en verlaten. De omtrekken van den witten muur waren flauw zichtbaar. De nacht was donker. De hemel was nu bewolkt en het was onmogelijk nu te zien of iemand tegen den muur stond. Overal waren donkere plekken en met een weinigje fantasie zou men op iedere plaats een donkere schim kunnen denken. Dr. Indix bleef besluiteloos staan. Wat nu te doen? Wie zou hem volgen op zijn wandeling achter Prokokioff? De gedachte dat ook hij op zijn nachtelijke escapade werd begeleid, was weinig opwekkend. Speciaal in dit land waar hem, als zijn vreemde tocht ruchtbaar zou worden door welke verwikkeling dan ook, weinig goeds te wachten stond. Geen geluid. Indix luisterde tot zijn ooren begonnen te zoemen. Niets. De gedachte, dat het knersende grint slechts in zijn verbeelding had bestaan begon aan waarschijnlijkheid toe te nemen. Hoe het zij, hier op den hoek van den muur kon Indix niet blijven staan. En als aan de andere zijde Prokokioff nog stond? Indix klemde zijn lippen stijf op elkaar. Zijn kaakspieren trokken samen. Hij boog het hoofd. Mocht komen wat wilde, wachten tot een eventueele derde wandelaar tegen hem op zou botsen, kon hij niet riskeeren. Hij liet zich behoedzaam zakken en ging plat op den grond liggen met zijn hoofd bij den muurhoek. Toen schoof hij langzaam drie centimeter naar voren en keek om den hoek. Waar de muur ophield begon een plantsoen. Zijn wang schuurde over de aarde. Vlak voor hem begon een struikgewas, iets verderop stonden boomen, waarvan de bladeren zacht ritselden door den zwakken wind. Gerustgesteld ging hij weer staan en sloeg, toen zoo dicht mogelijk tegen den muur gedrukt als mogelijk was, den hoek om. Meteen liet hij zich zakken, deed voorovergebogen twee passen in de mulle aarde en ging gehurkt tusschen den zijkant van den kerkmuur en een paar struiken zitten. Geen geluid. Voorzichtig deed hij twee verdere stappen en zat toen midden in het dichte struikgewas met kloppend hart en luisterend met ingehouden adem en zonder een vin te verroeren. Zijn geheele lichaam was gespannen om ieder moment te kunnen reageeren op iets onvoorziens. Het geruisch dat de struiken hadden gemaakt, toen hij ertusschen was gekropen, zou zijn achtervolger, als die ten minste bestond, zeker niet ontgaan zijn. De vraag was maar waar Prokokioff nu was en of de Rus bemerkt zou hebben, dat hij gezelschap had. Indix ging gehurkt zitten met één knie gebogen, met de handen steunend op de kille aarde. Er verstreken wederom eenige seconden. Het leken uren. Uren van vermoeiende spanning. Van Prokioff bemerkte Indix niets. Evenmin van een achtervolger. Hij begon nogmaals aan de juistheid van van zijn waarneming te twijfelen. Met wrevel dacht hij er aan, dat die onzinnige gedachte Prokokioff misschien de gelegenheid had gegeven om onopgemerkt zijn tocht voort te zetten, terwijl hij hier midden in Kiev op een plaats, vanwaar hij niet eens zijn hotel zou kunnen bereiken, voor niets tusschen de struiken zat te wachten. De tijd stond nu stil. Er was slechts een eeuwigheid, een gelijk blijven van alles. De boombladeren ritselden zooals zij dat eeuwen en eeuwen schenen te kunnen blijven doen. Werktuigelijk bleef Indix kijken naar de plaats, waar zijn eventueele achtervolger zou kunnen opdoemen. Hij stond er volkomen onverwachts. Een lange slanke gestalte, die snel om den hoek wipte en met zijn rug tegen den muur bleef staan, hoogstens vijf meter van den Hollander verwijderd. De man stond licht voorovergebogen, met beide handen vlak tegen den muur. Tegen den bleekvalen muur was zijn silhouet goed zichtbaar. De man droeg geen overjas, maar een korten jekker met hoog opgeslagen kraag, kaplaarzen en had een pet op. Zijn gezicht was geheel in het duister gehuld en onherkenbaar. Indix waagde het nauwelijks adem te halen. Met halfopen mond zoog hij met korte rukjes de koude nachtlucht naar binnen. De man stond doodstil. Wederom verstreken minuten. Toen dook de lange figuur nog meer in elkaar en voorzichtig stapte de man met de kaplaarzen met onhoorbare passen door de rulle aarde, vlak langs de struiken. Hij liep Indix voorbij en verdween in de duisternis. De spanning week. „Komaan, zooals de man tegen de laars zei," dacht de politiedeskundige, „aldus ving kapitein.... Wel verdraaid, hoe heette die kapitein nou?" dween plotseling naar beneden. Indix kon nog tusschen de takken bij den grond het schijnsel waarnemen. Toen ging het langzaam naar boven en bleef voor een bepaalden steen stilstaan. Indix had zich nu bijna geheel opgericht en keek gespannen naar het vreemde gebeuren in den tuin. In den lichtkrans verscheen een hand, die langs den muur gleed en de steenen stuk voor stuk betastte. „Hij telt ze," mompelde Indix, die geboeid den man gadesloeg. Het licht werd iets teruggetrokken en bescheen toen de twee handen van den man, die een stuk papier uiteenvouwden. Met den wijsvinger streek de man op het papier, als volgde hij een daarop getrokken lijn. Toen richtte het licht zich weer op den muur en de hand van den man tastte den muur af, steen voor steen aanrakend, tot de man eindelijk scheen te hebben gevonden wat hij zocht, want nadat de zaklantaarn langer dan gewoonlijk een bepaalden steen had beschenen, werd het licht uitgeknipt. Dr. Indix had moeite om niet alle voorzichtigheid uit het oog te verliezen en een paar passen naderbij te komen om te zien wat de man nu weer in het donker aan het doen was. Maar ook de tweede toeschouwer van de vreemde vertooning had moeite om zich te beheerschen, want Indix zag tot zijn ontzetting, dat de slanke man met de kaplaarzen rechtop stond achter de boschjes. De zaklantaarn werd weer aangeknipt. Indix en de man met de kaplaarzen doken ineen. De lichtbundel belichtte weer dienzelfden steen. De lantaarn was klaarblijkelijk vastgezet, want de man had nu zijn twee handen vrij. Hij krabde nu met een glinsterend voorwerp de kalk uit de voegen. Het geschraap van het metaal op den ruwen steen was boven het suizen van den regen te hooren. Een oogenblik bracht de man zijn gelaat in den lichtkring en Indix was niet in het minst verbaasd, toen zich daarin het bleeke, beenige gelaat van Prokokioff vertoonde, dat met opeengeklemde kaken naar den steen was toegebogen. Prokokioff scheen een scherp instrument te benutten, want na circa tien minuten, zat de steen al geheel los. Toen Prokokioff de kalk zoo ver mogelijk tusschen de voegen had verwijderd, stak hij het stalen voorwerp in de voor een panischen schrik. De lichtbundel van de lantaarn zwalkte even heen en weer, gleed dan naar beneden en belichtte den bodem. Indix had de beteekenis van de woorden niet begrepen, maar de zin was duidelijk. Het was de man met de kaplaarzen, die ze gesproken had. Prokokioff scheen zijn schrik overwonnen te hebben. De lichtbundel gleed snel omhoog in de richting van de plaats waar de man, die hem zoo vol haat een paar zinnen had toegefluisterd, moest staan. Het heldere licht viel op den man met de kaplaarzen. Indix zag hem staan. Kaarsrecht, met de kenmerken van een beschuldiger in zijn houding. Zijn beide handen had hij in de zakken van zijn jekker gestoken. Zijn hooge gestalte stak ver boven het struikgewas uit. Door de nachtelijke stilte klonk een schampere lach. „Jij gek," riep Prokokioff. De man met de kaplaarzen deed een stap naar voren. Een oogenblik belichtte Prokokioff's zaklantaarn het profiel van den man, die Indix en daarna Prokokioff, in den nacht had gevolgd. Het was het strakke gezicht van Ir. von Keiler, dat verbeten van woede in het licht staarde. Het licht knipte uit. Een schot scheurde de nachtelijke stilte uiteen. Weer klonk Prokokioff's schampere lach, nu van een geheel andere plaats. Hij was opzij gesprongen tegelijk met het uitdraaien van het licht. Weer viel een schot. Prokokioff had nu geschoten. Indix dook ineen en sloop gehurkt naar het hek. Met gespitste ooren wachtte hij ieder nieuw geluid. Hij wist niet, wat de Russen elkaar gezegd hadden. Hij wist niet wat hen naar deze verlaten plek had gevoerd. Hij had er geen flauw vermoeden van, wat Prokokioff uit den muur had gehaald en hij kon hoegenaamd niet bevroeden, waarom Von Keiler plotseling op Prokokioff zou hebben geschoten. Maar één ding was hem duidelijk. Deze beide mannen haatten elkaar. Indix had het gevoel, alsof hij voor een kooi stond, waarin roofdieren op het punt stonden elkaar te verscheuren. Hij greep de tralies van het hek vast en wachtte. De stilte was benauwend. En de regen viel nog steeds in stroomen. Het licht verscheen weer. Onverwachts en in den versten hoek van den tuin. Het scheen op het priëel in het midden, waarin onkruid welig tierde. Toen het aanging volgde meteen een schot. Bijna op hetzelfde moment een tweede. Een gedempte vloek. Prokokioff lachte weer. Nu bleef het licht schijnen. Weer stilte. ^IU^ïr-tU'tem'e ooren meenden zachte voetstappen te hooren Hij was niet verwonderd toen eensklaps een kreet weerklonk, en een geschuifel en gezucht. Voetstappen, die op den grond werden gezet, nu zonder omzichtigheid. Prokokioff en Von Keiler hadden elkaar ontmoet. Nu baatten geen revolvers meer. Zij vochten in den stillen regennacht man tegen man. Zij hijgden en zuchtten, hun voetstappen klonken dof. Zij sisten elkaar woorden toe. Onverstaanbaar. Maar duidelijk was alleen de haat, die er uit sprak. De twee mannen vochten hier niet meer om het bezit van het doosje, dat Prokokioff uit de ruimte in den muur had gehaald. Nu verschenen zij in den lichtenden cirkel, die de lamp, die Prokokioff blijkbaar ergens had vastgezet om Von Keiler te verleiden te schieten, op den grond vormde. Von Keiler had Prokokioff's hoofd onder zijn arm geklemd en poogde den Rus over den kop te doen slaan. Prokokioff had den ingenieur bij de keel gegrepen en sloeg zijn beenen om het been van Von Keiler, die het evenwicht verloor. Beiden vielen met een doffen smak op den natten bodem, waar zij zonder tot bezinning te komen voortvochten. Een oogenblik bleven zij nog in den lichtkring over elkaar rollen, dan hier, dan daar zich vastgrijpend. En alles geruischloos. Slechts het geruisch van den reeen verbrak de stilte. Plotseling gleden zij weer in den lichtkring. Von Keiler lag Avontuur in Sowjet Rusland 7 q7 nu onder en poogde tevergeefs den Rus, die hem bij de keel had gegrepen, weg te duwen. Prokokioff drukte zijri knieën op het bovenlijf van den ingenieur en rukte diens hoofd aan één stuk heen en weer. Indix zag, hoe de ingenieur zich tevergeefs op zijn zijde trachtte te wentelen, hij zag diens voeten wegglijden in de natte aarde. Op eenmaal vonden zij steun. Met een snelle beweging wierp Von Keiler zich op zijn zijde, Prokokioff met zich meesleurend. Zij verdwenen weer uit den lichtkring. Op den grond bleef het voorwerp, dat Indix uit de holte in den muur had zien halen, liggen. De chemicus zag, dat het een vierkant doosje was. Zoo vergingen wederom eenige minuten. Nog eenmaal verscheen een vormlooze donkere massa in den lichtkring. Toen was nog slechts aan het steunen en hijgen der vechtenden waarneembaar, dat Prokokioff en Von Keiler hun strijd hadden voortgezet. De regen hield plotseling op. Enkele druppels vielen nog langzaam naar beneden. Toen werd het stil. Op dat moment gebeurde er iets onverwachts. In de serre van het huis klonken vele voetstappen, vier of vijf zaklantaarns wierpen kolommen licht door de duisternis en zochten den tuin af. Twee lichtstralen beschenen de vechtenden, die verrast door het plotselinge licht hun strijd staakten en in het licht zagen. Von Keiler had nu boven gelegen en lag op zijn knieën. Zijn oogen knipperden door het schelle schijnsel, zijn grijze haren hingen verward over zijn bezweete en natte voorhoofd, zijn gezicht was besmeurd met aarde, om zijn strak gespannen lippen was schuim zichtbaar. Zijn kleeding was gescheurd en door natte aarde besmeurd. Prokokioff, die nu op zijn rug had gelegen, kroop snel overeind. Hij zag er uit als een geest. De lange overjas, die hij had gedragen, hing in flarden rond zijn lichaam, uit zijn neus stroomde een dikke vettige bloedstroom, dien hij met een zwarte hand van zijn mond veegde. In zijn bleeke gelaat, met zwarte modderstrepen en schrammen fonkelden gemeen en dreigend een paar koolzwarte oogen; om zijn keld. Heur haar hing als een zwarte vacht los om haar schouders. Toen Indix de kamer rondkeek, zag hij tot zijn verbazing dat het bed beslapen was. „Was ist das?" kon hij er hakkelend uitbrengen. Verstomd sloeg het meisje, dat, hij zag het plotseling, op haar kousen stond, hem gade. Indix keek in den spiegel van de kast. Anjita had evenveel reden om verbaasd te zijn als hij. Hij had zijn hoed verloren, zijn haardos was in de grootste wanorde, zijn jas was doornat en de kluiten modder kleefden er aan. Het water siepelde uit zijn broekspijpen en maakte plasjes op het parket. Hij keek het meisje weer aan. Toen won zijn natuurlijke goedmoedigheid het van zijn verbazing. „Nah, also," zei hij kort, draaide zich om en deed de balcondeuren dicht. HOOFDSTUK VII Anjita verschijnt weer op het tooneel en brengt dr. Peter Indix in een allesbehalve aangename situatie, die al zijn koelbloedigheid eischt. Dr. Indix staarde het meisje aan. Zij was gaan zitten op een Rococostoel, goud met verschoten bebloemde zijde bekleed, en keek hem met groote oogen aan. „Also doch Sie," stamelde zij. „Waarom toch ik?" vroeg hij verbaasd. Plotseling greep hem een zinlooze woede. „Hoe komt u hier eigenlijk. Wat doet u hier. Heeft u in mijn bed gelegen?" Zijn stem was barscher dan hij zelf vermoedde en klonk hem onaangenaam ruw in de ooren, zoodat hij zijn laatste vragen al weer zacht en vriendelijk stelde. Het meisje was ook van zijn toon geschrokken. Het leek Indix even of ze op het punt stond in tranen uit te barsten. Dat kalmeerde hem meteen. Hij keek medelijdend naar het meisje, met heur verwarde haren, haar bleeke gezichtje en haar verfomfaaide kousen. Het viel hem weer op, dat zij geen schoenen droeg. Dat ergerde hem weer. „Als 't u belieft," zei hij gedwee en hij reikte haar de schoentjes, die hij na ijverig zoeken ver onder het bed verstopt had gevonden. Toen zij geen aanstalten maakte om ze aan te trekken, nam hij een kloek besluit, knielde neer en deed haar de schoenen aan. Daarbij vielen hem twee dingen op. Haar mooie slanke beenen en het feit, dat hij daar onder deze omstandigheden zoo nauwlettend naar kon kijken. Hij voelde een oogenblik haar voet in zijn hand en kreeg een merkwaardig, teeder gevoel voor het meisje, toen hij de schoentjes aan haar voeten schoof. Het meisje zette haar voetjes naast elkaar op den grond en bleef bewegingloos zitten. Haar lippen trilden. Dr. Indix bemerkte, dat hem dat ook al wrevelig maakte. Terzelfder tijd kreeg hij een dwaas verlangen om zijn arm beschermend om het meisje heen te slaan en haar te troosten, opdat ze weer zoo zelfverzekerd zou worden als hij haar de eerste maal had gezien. De overweging, dat hij zich bespottelijk zou voelen, als hij dat zou doen, hield hem terug. Met groote passen begon hij de kamer op en neer te loopen. De kamer was niet groot, vond hij, kleiner dan zijn kamer in Moskou, maar ze was fraai gemeubileerd, al stonden er meubelen naar drie verschillende stijlen door elkaar. „Ik ben benieuwd, waar de kameraden dat allemaal gegapt hebben," dacht hij. Eensklaps barstte hij in lachen uit. Hij was onwillekeurig voor de spiegelkast blijven staan en zag plotseling hoe dwaas hij er uit zag. Dat inspireerde. „Waarde mejuffrouw," zei hij, zijn met modder besmeurde overjas uittrekkend, „het lijkt mij het beste, als wij elkaar eens een lang verhaal doen." Het meisje had hem op zijn wandeling met angstige oogen gevolgd. Zij had haar handen op de knieën gelegd en overwoog klaarblijkelijk, wat te doen. „Ja," zei ze aarzelend. Indix liep naar de waschtafel, liet zoo zacht mogelijk den bak vol loopen en wiesch de aarde van zijn gezicht. Hij kamde zijn haar, bracht boord en das in orde en veegde met zijn handdoek zijn broekspijpen en zijn schoenen af. Tevreden met zichzelf keerde hij zich weer om, trok zijn jasje recht en zei: „Ziezoo, nou ben ik in ieder geval een daalder meer waard." „Ein Thaler?" vroeg ze met een flauwen glimlach, „wo sind Sie her?" „Gollandia, meine Dame," zei hij met een zwierige buiging. Met een schreeuw sprong het meisje op. Haar gebalde vuisten hield ze krampachtig voor haar mond gedrukt. „Uit Holland?" haar stem sidderde van angst. „Nou, nou," suste hij, „dat is een best land. Daar hoeft u niet zoo van te schrikken." Het meisje richtte zich plotseling op. Haar donkere oogen flikkerden. Zij stampvoette. „Spion," siste zij hem toe. Ieder spoor van vrees was geweken. Haar armen waren nu stijf langs haar lichaam gedrukt. In dat ééne woord lag alle verachting, waaraan ze uitdrukking kon geven. Dr. Indix verloor opnieuw zijn geduld. Met drie stappen stond hij voor het meisje, pakte haar bij haar bovenarmen en keek haar ernstig aan. „Luister eens," zei hij rustig, „ik ben géén spion. Ik ben zonder het direct te willen op de hoogte gekomen van een paar merkwaardige dingen. Daarbij is mij gebleken, dat uw familie en" — hij zei het onwillekeurig met nadruk — „u, in een moeilijke positie bent gekomen. Ik wil u helpen. U doet het beste mij te vertrouwen. De manier, waarop ik u in mijn kamer vind, doet mij vermoeden, dat u in Rusland niet bepaald in aangename omstandigheden verkeert. Ik bied u mijn hulp aan. Die kunt u aanvaarden. U kunt haar ook weigeren; doet u het laatste: mij best. Ik kan mij bezwaarlijk opdringen. Dan zal ik mij om uw welzijn niet meer bekommeren. U kunt dan nu weggaan en doen of er niets gebeurd is. Ik heb dan alleen nog een privézaakje af te handelen met vriend Prokokioff." Hij keek het meisje lang en ernstig aan. „Maar nogmaals, ik geloof dat het beter is, dat wij open kaart spelen. Dunkt u ook niet?" Anjita Woronoff had langzaam pikzwarte oogharen over haar oogen laten zakken en keek op den grond. Zij zweeg. „Wel," vervolgde hij en liet haar armen los, „u moet het zelf weten." Hij draaide zich om en liep naar het raam. Hij schoof het gordijn ter zijde. Het begon te dagen. De hemel was in het Oosten bleekgrijs geworden. Indix keek naar het pleintje vanwaar hij zijn nachtelijken tocht was begonnen. Het zag er anders uit nu het lichter werd. Ongevaarlijker. Een onnoozel verlaten binnenplaatsje. Het poortje onder het groote gebouw leek nu onschuldig. Hij huiverde toen hij terugdacht aan de gebeurtenissen van den wegvliedenden nacht. Hij voelde plotseling, dat hij moe was. Toen hij zich omdraaide leek het hem, dat de kamer naargeestig en somber was. Onverschillig keek hij naar het meisje, dat weer was gaan zitten en strak voor zich uit keek. Zij richtte het hoofd op. „Kent u C?" vroeg zij. „Nee," zei hij lusteloos, „noch de hooge, noch de lage." Hij liep naar zijn koffer en zocht naar sigaretten, vond ze niet, vloekte en haalde uit zijn nachtkastje het doosje Severnaja Paalmira, dat hij in den Torgsin had gekocht. Hij stak er een in den mond en zocht naar lucifers. „Wilt u rooken?" Hij had het meisje bijna vergeten. Hij voelde lust om te slapen. „Graag," zei ze haastig. Dr. Indix bood haar een sigaret aan en gaf haar vuur. Met lange trekken zoog zij den rook naar binnen. De scherpe prikkelende smaak scheen haar te bevallen. De chemicus trok de gordijnen open en knipte het licht uit. Het was nog te donker. Hij stak het licht weer aan en schoof de gordijnen dicht. Toen hij naar het meisje keek, viel hem plotseling op, hoe moe en weggetrokken zij er uit zag. Onder haar oogen lagen blauwzwarte kringen. Haar bleeke wangen leken hol te zijn. „Ik zou maar gaan slapen," zei hij stug. Daar was weer die angst in haar oogen. „Ja," zei ze schuchter, „ik zal eh.... ik zal weggaan." „Waar wilt u eigenlijk naar toe?" Ze zweeg. Indix' stemming werd hoe langer hoe slechter. „Ja wilt u dan eigenlijk...." Hij had het geschreeuwd. Het zwijgen maakte hem dol. Hij hield niet van dergelijke scènes en miste, — het viel hem zelf op in hoe sterke mate — het geduld om iemand tot praten te brengen in een situatie als deze. „Ssssst," deed het meisje. „Ze zouden u kunnen hooren." „Wie?" vroeg hij barsch. „De anderen." „Welke anderen?" Weer zweeg ze. De Hollander keek haar grimmig aan. Haar mond begon verdacht te trillen. Toen sloeg ze haar beide handen voor het gezicht en begon te schokken met haar schouders. De woede in Indix groeide. „Allemachtig ze begint nog te huilen ook." Heftiger en heftiger schokten de schouders. De ontstemde Indix hoorde ingehouden snikken en ten slotte zat het meisje, waar hij nota-bene dienzelfden avond over had zitten droomen, uit alle macht te huilen. „Houd op," zei hij bezwerend en zoo vriendelijk als hij kon. Luider werd het snikken. „O, ik kan heusch geen huilende vrouwen zien," vervolgde hij smeekend, „doet u mij het genoegen en huil niet zoo. Dat helpt toch niets. Ik wil u graag helpen, als ik maar wist hoe." Ze haalde diep adem en stond op. Dr. Indix was verbaasd. Zijn ondervinding met vrouwen was zeer onvolledig en met huilende vrouwen in het bijzonder had hij bepaaldelijk zeer weinig te maken gehad. Dat ze huilen konden, wist hij, maar behalve een instinctmatige afkeer van huilende vrouwen, kon hij op weinig gevoelens te dien opzichte bogen. Meer speciaal, dat ze ook plotseling konden ophouden met huilen was hem ten eenenmale onbekend. Anjita liep kordaat naar de waschtafel en wierp met volle handen het koude water tegen haar gezicht. Zij nam den eersten den besten handdoek en droogde zich grondig af. Vervolgens stapte ze op het bed af en nam van onder het kussen haar handtasch weg. Resoluut wandelde ze weer naar de waschtafel en begon zich te poederen. Met een zakkammetje, dat ook al uit het taschje te voorschijn kwam, bracht ze haar verwarde haren in orde, ze strikte haar das, trok net als Indix haar jasje recht en keek hem recht aan. De politie-deskundige was gaan zitten en sloeg haar met hoog opgetrokken wenkbrauwen gade. „Neem me niet kwalijk," zei het meisje kalm, „ik was een beetje in de war, een beetje zenuwachtig, maar dat is nu over. 't Was allemaal een beetje onverwacht, vanavond al, den eersten avond ben je niet op zulke rare dingen verdacht. Maar enfin...." „U permitteert?" Ze was op de doos sigaretten toegestapt en nam er een uit. Indix staarde haar aan en nam werktuiglijk een sigaret uit het doosje, dat zij hem toestak. Zij hield hem met vaste hand een lucifer voor en leunde toen tegen het bed. „U zult wel een beetje, of laat ik maar liever zeggen, heel erg verbaasd geweest zijn mij hier te vinden?" begon ze met een geamuseerd lachje. Dr. Indix antwoordde niet meteen. Hij was verbaasd en ook een beetje gepiqueerd, dat ze zoo plotseling van stemming was veranderd, terwijl hij zelf daarvan de reden of de beteekenis niet begreep. „Ik heb het ook niet getroffen met juist in uw kamer verzeild te raken. Of eigenlijk, laat ik niet jokken, het is eigenlijk een reuze bof. Te meer, daar u juist weg was." „Dat zal wel," zei hij zachtmoedig. „Nou kan ik u eigenlijk wel niet vertrouwen, maar dat is toch eigenlijk een beetje onmogelijk. U vindt me hier, 's nachts, zonder schoenen. Uw bed omwoeld. Een beetje raar allemaal. Ik ben u natuurlijk minstens een verklaring schuldig." „Heelemaal niet,' zei hij haastig. Het spottende in haar stem had hem weer geërgerd. Hij was een veel te natuurlijk mensch om dergelijke vreemde stemmingswisselingen als van Anjita te kunnen begrijpen en het feit, dat zij nu de situatie leidde en hij maar zat te luisteren ontstemde hem in hooge mate. „Dat kunt u wel zeggen," antwoordde ze korzelig, „maar dat meent u toch niet. Het is trouwens zoo. Maar voor dat ik u iets vertel, zou ik wel eens willen weten, waarom u zich voor mij en voor, laten we zeggen, deze geschiedenis interesseert." Dr. Indix bemerkte, dat zij hem nu scherp in het oog hield, als wilde ze zijn reactie op de vraag nauwkeurig registreeren. „Daar ben ik eigenlijk, zooals ik u al gezegd heb, zonder het te willen, in gemengd. Prokokioff heeft zich in Amsterdam, in Holland aan een bankberooving schuldig gemaakt . ..." „Wat?" riep het meisje, „en hij zei, dat het geld van C. kwam." „Dan heeft hij dat gelogen," zei Indix koel, „want hij heeft in Amsterdam geld gestolen." De zelfverzekerde houding van het meisje was op slag verdwenen. Op haar gezicht was weer die angst te lezen, dien zij, toen Indix binnenkwam, niet verbergen kon. „O, ik wist wel dat het een bedrieger was," zei ze zacht. „Ja," zei Indix, „dat vond Von Keiler ook." Het meisje schrok zoo hevig, dat Indix een oogenblik dacht, dat ze hem aan zou vliegen. Haar oogleden waren half gesloten, zij stond eenigszins naar hem toegebogen en zei langzaam en vragend: „Wat weet u van Von Keiler?" „Hoofdzakelijk, dat hij vannacht een stuk of vier menschen naar de andere wereld heeft geholpen." Het meisje beet op haar onderlip. „Dus toch een spion," zei ze fluisterend. „Welnee," zei Indix geërgerd, „ik was er toevallig bij." Avontuur in Sowjet Rusland 8 113 113 „Dat kan niet," fluisterde ze weer, „hoe kon u weten, dat hij. .. ." Ze hield weer plotseling op. „Als u mij vertrouwde," zei Indix rustig, „dan zouden we een heel eind verder zijn. Wat helpt het nu of u me iets begint te vertellen en dan plotseling ophoudt." Het meisje scheen niet te weten wat te doen. Wanhopig wrong zij haar handen en keek hem besluiteloos aan. „Hoe kan ik u nu vertrouwen," zei ze verwijtend, „ik weet niet wie en wat u bent, ik weet niet eens hoe u heet en het gaat toch om menschenlevens. Ik weet niet wat ik zal doen." „Natuurlijk is het moeilijk," zei Indix rustig, „en ik wil mij absoluut niet opdringen of gebruik maken van uw waarschijnlijk onaangename positie, maar wat wilt u? U hoeft me niets, maar dan ook niets te vertellen. Ik zal met geen woord over deze ontmoeting reppen als u dat wilt, ik zal u geen stroobreed in den weg leggen. ..." „Maar ik kan toch niet weggaan," zei ze met een wanhopig gebaar, „ik zou niet weten, waar ik naar toe moest gaan. Ze zoeken me toch." Dr. Indix keek haar verstomd aan. Als hij eerlijk wilde zijn, dan moest hij zichzelf bekennen, dat haar laatste uitroep bepaald onaangename gevoelens bij hem had wakker geroepen. Damesbezoek was hem principieel zeker niet onwelkom, maar de gedachte een jong meisje in zijn kamer te herbergen, dat gezocht werd en dat alles in Soviet-Rusland, terwijl zij in verbinding stond met lieden, die er niet tegen opzagen om de dragers van het gezag in dat land als honden neer te schieten, was weinig aanlokkelijk. Waarschijnlijk was die gedachtengang duidelijk op zijn gezicht te lezen, want het meisje stokte na dien uitroep en bleef hem verschrikt aanstaren. „U kunt natuurlijk blijven," verzekerde hij korzelig en dat meende hij ook oprecht, want de moeilijkheden, die Anjita's bezoek hem zouden kunnen brengen, wogen licht bij de gedachte in welke moeilijkheden hij haar zou kunnen brengen, door haar zijn gastvrijheid te ontzeggen. De korzeligheid van zijn toon scheen haar de overtuiging te geven, dat hij het meende. De angst verdween. Maar toch kon de gedachte bij een vreemden jongeman te zijn ingesloten haar niet heelemaal bekoren, want heelemaal op haar gemak bracht haar zijn opmerking toch niet. Zij herinnerde zich weer, dat Indix den naam Von Keiler had genoemd en huiverde. „Waar is Von Keiler nu?" vroeg ze achterdochtig. „Dat weet ik niet, antwoordde hij, „hij is allemachtig hard weggeloopen en ik zou u niet kunnen zeggen waar naar toe." „Dus hij is niet gepakt?" „Dat denk ik niet. Daar hij flink hard loopen kan, is dat zelfs heel onwaarschijnlijk." Ze zuchtte van verlichting. „Dus ze waren hem toch op het spoor," mompelde ze. „Wel juffrouw," antwoordde hij scherp, „ik weet niet hoe u tegenover dien mijnheer Von Keiler staat, maar dat heerschap is voor geen kleintje vervaard. Daar zou ik me eigenlijk maar niet bezorgd om maken, die kan best zijn eigen boontjes doppen." Zij keek hem wantrouwig aan. „Ja," zei ze langzaam, „hij staat voor niets." „En uw vriend Prokokioff had dank zij zijn doortastendheid bijna het loodje gelegd." „Was die er dan ook bij?" vroeg ze snel. „Ja,'' zei Indix, „en hij was er zelf het eerst." Hij had een besluit genomen. Wanneer hij door zou gaan te trachten het meisje er van te overtuigen, dat zij hem zou kunnen vertrouwen, kon hij wel tot St. Juttemis aan het bezweren blijven. De eenige mogelijkheid om den sleutel dier vele raadselen, waarvan hij getuige was geweest, te kunnen bemachtigen, was te beproeven om het meisje mededeelingen te ontlokken. Het stuitte hem tegen de borst om Anjita door slinksche opmerkingen tot spreken te brengen, te meer daar hij haar volkomen in zijn macht had. Wanneer hij haar zou dwingen zijn kamer te verlaten, zou zij waarschijnlijk zijn overgeleverd aan de willekeur van Soviet-ambtenaren, die haar om de een of andere reden zochten. Helpen, zonder te weten welke de gevaren waren, die haar dreigden kon hij niet. Dus bleef niets anders over dan het meisje door strikvragen tot spreken te bewegen. Hij stond op, liep naar het raam en schoof het gordijn terzijde. „En wie den buit nu heeft, dat is mij een raadsel, al denk ik " Met een ruk hield hij op en liet het gordijn weer voor het raam vallen. Snel draaide hij zich om. Zijn gezicht was ernstig. In het grauwe morgenlicht had hij gezien, dat het pleintje was afgezet. Voor de poort stonden twee mannen in burger. Links en rechts van den muur, die het binnenplaatsje van het hotel afsloot, stonden een paar gestalten in bruine uniformen. Het hotel was omsingeld. De ernstige uitdrukking op zijn gelaat, deed het meisje hevig schrikken. „Wat is er?" vroeg zij gejaagd. Hij antwoordde niet. Hij greep snel zijn overjas en borstelde de nu droge modder van de ruige stof. Daarop hing hij de jas in de hangkast. Met een krant veegde hij de aarde op den vloer bij elkaar, nam ze met beide handen op en gooide ze in de waschtafel. „Wegspoelen," zei hij kort. Het meisje had hem zwijgend gadegeslagen en liep nu onmiddellijk naar de waschtafel om de modder weg te wasschen. Hij greep uit zijn koffer zijn pyama en zijn chambercloak, beduidde het meisje zoo stil mogelijk te zijn en verdween in de douche-cel. Toen hij na enkele oogenblikken terugkwam, had hij zijn kleeren over zijn arm en knoopte zijn kamerjapon dicht. Zijn kleeren hing hij achteloos over een stoel. Met zijn hand woelde hij zijn haren in de war. Hij keek aandachtig rond. Zijn oog viel op het handtaschje van het meisje. Hij nam het weg en stak het in den zak van zijn pyama jasje. Het meisje stond in gespannen verwachting bij de waschtafel. „Was ist los," herhaalde ze fluisterend. Als eenig antwoord klonken in de gang gedempte voetstappen. Het meisje slaakte een lichten kreet en bracht de handen naar den mond. Met opengesperde oogen keek ze naar den Hollander, die nog steeds stil midden in de kamer stond en peinzend rondkeek van de kast naar de gordijnen, naar het bureautje, naar de douche-cel en weer naar de kast. Ergens op de gang werd op een kamerdeur geklopt. Even klonken een paar stemmen. Toen werd het doodstil. „Ich bedaure," zei dr. Indix, pakte het meisje bij den arm en duwde haar in de richting van het bed. Het was een bed met hooge voor- en achterkant, een dikke zachte matras en vier dekens met een donzen dekbed. Hij beduidde haar in het bed te stappen. Zijn zelfverzekerdheid gaf haar haar beheersching terug. Zij trok snel haar schoenen uit, die Indix ver onder de matras stopte, en stapte in het bed. Indix wees haar zoover mogelijk naar den muur te gaan liggen. Zij gehoorzaamde zwijgend. Hij trok de matras iets naar voren, zoodat tusschen den muur en de matras een kleine opening ontstond. Op haar zijkant ging ze er in liggen. Indix duwde de matras terug en sloeg het onderlaken over haar heen. Het eene kussen legde hij, met een gebaar, dat moest beteekenen, dat het hem speet, op haar hoofd, stapte daarop zelf ook in het bed. Zijn kamerjas wierp hij losjes over het voeteneinde. Hij knipte het licht uit, trok de lading dekens over zich heen en verspreidde die zoodanig over het bed, dat van den muur tot den uitersten bedrand alles bedekt was. Hij trok het dekbed zoo hoog mogelijk over zijn borst, legde het tweede kussen schuin op het eerste en ging op zijn zijkant liggen, met het gezicht naar den muur. Voorzichtig lichtte hij het eene kussen iets op om Anjita het benoodigde kwantum lucht toe te voeren en hield zich slapende. Het was juist op tijd. Nauwelijks was hij rustig gaan liggen of op de deur klonk een resolute zachte klop, een sleutel draaide in het slot en de deur werd geopend. De kamer had gelukkig twee deuren, zoodat het voor iemand op de gang onmogelijk zou zijn geweest om te bemerken, dat bij Indix tot voor enkele oogenblikken het licht had gebrand. Tusschen de gangdeur en de deur, die direct toegang gaf tot de kamer was een klein portaaltje. Oogenblikkelijk na het openen van de eerste deur, klikte het slot van de tweede deur. Twee mannen stapten de kamer in. Een van hen deed het licht aan. Indix hield zich slapende. Een der mannen tikte hem licht op den schouder. Hij sliep door. De man schudde zijn schouder nu heen en weer, tot Index ten slotte een langen geeuw slaakte, zich omzichtig omdraaide, daarbij zorgend, dat de dekens niet verschoven. Lodderig keek hij den man, die hem gewekt had, aan. De schok waarmee hij dien man eensklaps klaar wakker aanstaarde was ten deele echt. Het was zulk een onguur gezicht, dat hem wezenloos beloerde, dat zijn wakker schrikken volkomen aannemelijk was. „Hé, wat moet dat?" stamelde hij suffig in het Hollandsch. De man antwoordde niet. „Was ist los?" murmelde Indix, als poogde hij energiek het slaperige gevoel, dat hem nog moest overmeesteren te bedwingen. Hij wreef zich de oogen uit, streek eens met zijn hand door zijn haren, die als een kuif recht overeind stonden en was zeer tevreden met zichzelf. De tweede man was zonder te wachten de kamer al ingeloopen, had de gordijnen opengeschoven, op het balcon gekeken en liep nu op de hangkast toe. Toen Indix het zag ging hij met een stomverbaasd gezicht rechtop in zijn bed zitten, met opgetrokken knieën, hetgeen hem gelegenheid gaf om de lading dekens zoo over het bed te drapeeren, dat van een bult aan den zijkant waarschijnlijk niets te zien zou zijn. De twee mannen behoorden waarschijnlijk tot de geheime politie. Zij waren eenvoudig doch degelijk gekleed, droegen kaplaarzen en rijbroeken en korte jassen met opgestikte zakken. Zij gingen resoluut te werk en stoorden zich hoegenaamd niet aan Indix. Alleen toen deze iets te luid naar hun smaak op korzeligen toon in het Duitsch vroeg wat of dat allemaal beteekende keek de man, die hem gewekt had en die nu bezig was zijn koffer te onderzoeken even op en legde zijn vinger op de lippen. Het was een lange magere en beenige man met een kaalgeschoren hoofd, een langen spitsen neus en een breeden dunnen mond met een ongemeen wreede uitdrukking. Zijn dunne blonde wenkbrauwen ontmoetten elkaar in het midden. Zijn oogen waren geelgrijs en absoluut zonder uitdrukking. Toen hij met zijn vinger op den mond Indix beduidde stil te zijn, met het oog op de andere gasten, had zijn gezicht ondanks de volmaakte wezenloosheid iets specifiek dreigends. Indix begreep dat in zijn plaats een overrompelde gast nu eenige minuten verbaasd zou moeten zwijgen en dat bootste hij dan ook met veel talent na. Toen begon hij opnieuw en nu met verontwaardiging in zijn stem, zich te beklagen over deze verregaande brutaliteit en te informeeren naar de reden en de machtiging voor deze dwaasheid. Zoolang hij zacht sprak stoorden zich de mannen daar in het geheel niet aan. Zij gingen rustig door zijn kamer en zijn koffer nauwkeurig te onderzoeken. Maar ternauwernood had hij op luideren toon gesproken of de lange magere kwam op hem af en zei alleen: „OGPeOE, zwijgen!" Kalm en rustig, maar met des te meer nadruk. Indix bleef hun gedoe met verontwaardigde oogen gadeslaan. Zij schenen er ten slotte van te zijn overtuigd, dat in zijn kamer niets bijzonders was te vinden. De lange man ging op den grond liggen en keek onder het bed, lichtte het kleed op, keek nog eens in het rond, gaf toen den anderen man een wenk hem te volgen en stapte naar de deur. „Adjin minoete," 1) zei de ander. Hij betastte het behang, schudde Indix' kleeren heen en weer, stapte op het bed af en lichtte het dekbed op. Het koste Indix moeite zijn kalmte te bewaren. Behulpzaam lichtte hij ook de andere dekens op en zei verontwaardigd tegen den man: „Krankzinnig," waarop deze hem even strak aankeek. Hij duwde met zijn hand op de matras, mompelde wat en scheen tevreden. Hij volgde nu zijn begeleider naar de deur, beiden wierpen nog een blik door de kamer en wilden weggaan. „Hé," riep Indix woedend. De beide mannen keken om. Indix wees naar het openstaande raam, de opengeschoven gordijnen en het brandend licht. Daarbij vloekte hij de beide mannen in het Hollandsch uit op een wijze die hem zelf pleizier deed. De lange man tooverde iets op zijn gezicht, dat een glimlach zou kunnen zijn, haalde de schouders op en draaide zich om. „Ja inostranjets," schreeuwde Indix, „zijn jullie nou heelemaal gek." *) Eén oogenblik. De tweede man bedacht zich even, liep toen naar het raam, sloot het, trok de gordijnen dicht en liep weer naar de deur. Toen hij Indix voorbij kwam, groette hij hem beleefd, knipte bij de deur het licht uit en verliet de kamer. Twee keer klikten de sloten, toen klonk de klop op de deur van de kamer naast Indix. Een zware mannenstem bromde verontwaardigd, een vrouw riep iets, krijschend en woedend. Het geluid stierf weg. Stilte, nu en dan klonk gestommel. Dr. Indix was rechtop in het bed blijven zitten en keek eens terloops naar de dekenmassa. Daar was alles stil. Voorzichtig schoof hij de kussens weg. In het halfduister van de kamer zag hij hoe Anjita haar hoofd had omgedraaid en hem aankeek. „Pulver," zei Indix verheugd, „waarachtig, Pulver." „Wat?" fluisterde het meisje. „Nee, niks," fluisterde Indix terug, „ik kon vanavond niet op den naam van den kapitein uit „Ferdinand Huyck" komen, maar dat hindert niets want dien kent u toch niet. Maar als iemand 't weten wil: hij heet Pulver." Anjita's donkere oogen keken verbaasd. „Een raar type bent u," zei ze na even nadenken. „Ja," gaf Indix toe, „dat is zoo. Blijft u nog maar even liggen, ze kunnen nog wel eens terugkomen. Ze zijn nogal link, de heeren." „Ja," zei ze zacht. Het was weer stil geworden in het hotel. In de kamer naast hen werd het licht weer uitgeknipt. De mannenstem riep weer iets. Een paar deuren werden gesloten. Nieuwe stilte. Anjita duwde de dekens opzij. Op de kamerdeur werd bescheiden getikt. Met een ruk trok het meisje de dekens weer terug. „Asjemenou," mompelde Indix. Weer werd op de deur geklopt. Bescheiden maar doordringend. Indix maakte aanstalten om uit het bed te stappen. Anjita hield hem angstig terug. „Nee," zei ze met een beverig stemmetje, „niet opendoen! Blijft u hier." „Dat is niet beleefd jongedame," zei Indix, „en wat erger is, het is ook onverstandig. Ik zal maar eens gaan hooren, wie me nou weer wil bekijken." Hij stapte uit het bed, haalde uit zijn broekzak den kamersleutel en opende de eerste deur. Anjita had zoover mogelijk de dekens over zich heen getrokken. Dr. Indix stak den sleutel in het slot van de tweede deur en opende die op een kier. In de flauw verlichte gang stond een merkwaardig mensch. Hij was volkomen rond en maakte den indruk van een bal. Indix stak het licht in het voorportaaltje aan en nam zijn matineuzen bezoeker eens goed op. Het was een klein kereltje, met korte armpjes en beentjes en een ontzaggelijk dik en mollig bovenlijf. Hij had geen hals maar droeg in het midden van zijn schouders een kogelrond vuurrood hoofd met ettelijke onderkinnen. De man had geen wenkbrauwen en keek daardoor bij voortduring hevig verbaasd. Zijn dikke vette roode handjes hield hij krampachtig voor de borst. „Verzeihen Sie," begon hij ootmoedig in het Duitsch. „Nee," zei Indix droog. Dat scheen het kogelronde mannetje in hooge mate te verwonderen. Zijn kraaloogjes werden groot van verbazing, zoodat hij er verschrikkelijk dwaas uitzag. „Wie?" zei hij en wipte daarbij met vervaarlijke vlugheid van het eene been op het andere. „Ik zei nee," antwoordde Indix geeuwend. „U kunt wel zeggen: „Verzeihen Sie," maar daar voel ik onder deze omstandigheden allemachtig weinig voor, weshalve ik kort en duidelijk „Nee" heb gezegd." „Ach so," zei het mannetje bedeesd en zweeg. „Wilde u iets?" vroeg Indix dreigend. Het mannetje scheen weer tot zichzelf te zijn gekomen. „0 ja mijnheer, natuurlijk," begon hij te ratelen, „neemt u mij niet kwalijk, het spijt mij, ik ben overstuur, die wanorde, de opwinding. Anders zoo rustig, en nu emotie na emotie.... Ik ben ten einde raad. ... incident, neemt u mij niet kwalijk." „Hoor eens," zei Indix barsch, „dat kunt u nu wel zeggen, maar als u denkt, dat ik dat maar zonder meer geloof." „Wie?" vroeg het kereltje weer verschrikt en hij keek Indix bevreemd aan. „Als u wat op uw hart hebt, dat moet u dat in drie woorden zeggen en me niet langer uit mijn bed houden. Ik heb al genoeg last van jullie gehad." Het mannetje slikte moeilijk. „Natuurlijk, das ist es eben. Daarom kom ik bij u. Verontschuldigingen ik ben ten einde raad." Weer wipte hij met een sprongetje van het eene been op het andere. „Ik ben de directeur ten einde raad." „Hoezoo directeur? verbrak Indix den nieuwen woordenstroom. ,,Hoezoo directeur? herhaalde het mannetje verontwaardigd, „ik ben de directeur van het hotel." „Aha," zei Indix, „dat is ten minste iets." „Wie?" vroeg het mannetje weer verschrikt. „Nou," zei Indix vergoelijkend, „ik bedoel, dat zal wel een goede betrekking zijn." Het mannetje keek den Hollander verstomd aan. Zijn ronde hoofd hield hij daarbij schuin, zoodat hij veel leek op een kraai. „Herr," zei de hoteldirecteur en hij ging op zijn teenen staan om grooter te lijken, „ik ben al jaren in het vak. Gestudeerd Milaan, Parijs, Brussel, Praag.... hotelvak.... ik verbied u. ..." Het mannetje keek hem voorzoover dat bij zijn lengte mogelijk was, uit de hoogte aan. „Ik kwam,'' zei hij op deftigen toon, „u mijn verontschuldigingen aanbieden.... gestoord vanavond.... tweemaal." „Tweemaal?" vroeg Indix nu werkelijk verbaasd. „Ja," zei de hoteldirecteur gewichtig, „den eersten keer sliep u.. .. gelukkig. Nu niet. Ik geneer mij dit hotel is zoo rustig. .. . altijd. ... nooit klachten. Nu dit. ... ik geneer mij mijn verontschuldigingen rare dingen hier. Och hemel, ik bedoel den communistischen hemel." Hij keek tersluiks naar de gang. „Een overlast voor de vreemde gasten. Ik doe mijn best... . hotel heeft zeer goeden naam beste referenties Amerikanen ook." Hij trachtte verrukt te kijken. „Schreven in het gastenboek. Beste referenties. .. . zeer tevreden. ... Wilt u het zien?" Hij draaide zich om, als wilde hij naar beneden gaan om het gastenboek te halen. „Een anderen keer," zei Indix slaperig. De woordenstroom was al weer begonnen. „Ik heb mijn trots mijnheer. Meester in mijn vak. Beste hotel van de Soviet-Unie. Iedereen tevreden. Nu dit. Ik ben ten einde raad.... mijn verontschuldigingen.... ik kom expres.... loop ze achterna.... die bruten." Schuw keek hij weer in de gang. „Maken hotel te schande. .. ik loop ze achterna om excuses aan te bieden.... direct... meteen.... Ik weet hoe het zich betaamt. Geneer mij.... verontschuldigingen." „Ja," zei Indix filosofisch, „het is hier een rare boel, dat geef ik toe, maar enfin. Niets aan te doen." De hoteldirecteur was voor deze sympathie uiterst dankbaar. Hij strekte zijn korte armpjes naar Indix uit en keek hem verrukt aan. „Nietwaar," zei hij triomphantelijk, „tolle Sache, u begrijpt wat dit voor mij moet beteekenen. ... reputatie weg.... wat zult u denken. . . . ? ik ben beschaamd.... er gebeuren hier gekke dingen.... ik ben machteloos. Om negen uur komt een man. Veel lawaai, drukte. Zegt: „Ik ben van de OGPeOE. Bitte schön." Was kann man halt machen?" „Weinig," zei Indix goedig. „Nichts," zei de kleine man met nadruk. „Nichts, absolut nichts... . men staat daar voor gek.... „wat wilt u" zeg ik. „Gastenlijst," zegt ie. .. . onbehoorlijk. ... geen manieren, geen Kultur." De oogen van het mannetje deden weer een vergeefschen greep naar de hemelsche uitdrukking. „Was wissen die von Kultur?" „Nichts," zei Indix. „Das ist es," viel de dikke man hem verheugd in de rede. „Ik ben radeloos. Hij zegt: „Gastenlijst." Kijkt hem door. Meer mannen, kamer vol. Eindelijk gaan ze weg. Ik denk Goddank. Maar ze komen terug. Om twaalf uur. Weer gepraat, gedoe. Verschrikkelijk." Zijn oogjes rolden bij de vele rrrrs vervaarlijk in het rond. „Drukte verschrikkelijk. Ze gaan weer weg. Zijn onbeleefd. Schreeuwen en beleedigen me. Mij. Ik ben een burger, een nuttig burger dat neem ik niet. 'k Ga mij beklagen jawel.... wis en waarachtig ik zal mij beklagen, dat zweer ik u.... ze zijn niet van mij af." Indix leunde geeuwend achterover tegen den deurpost, en hoorde gelaten den woordenstroom over zich heen gaan. Het kleine mannetje had zijn hand bezwerend op Indix' arm gelegd om zijn bewering, dat hij zich beklagen zou, kracht bij te zetten. „Ik zal een klacht indienen," zei hij langzaam en met veel nadruk. „Het is toch te gek. Tweemaal een huiszoeking, midden in den nacht. Eerst om twee uur. Vele kamers. Ook de uwe. U sliep gelukkig Zij keken Wekten u ten minste niet." Dr. Indix geeuwde langgerekt en keek slaperig, hetgeen hem dezen keer bijzonder veel moeite koste. Om twee uur waren er OGPeOE-beambten in zijn kamer geweest, die hem hadden zien slapen! En om twee uur sloop hij waarachtig in de donkere straten van Kiev Prokokioff achterna! De hoteldirecteur was alweer verder met zijn verhaal. „Gaan verder, volgende verdieping. ... Niets één kamer na de andere. Eindelijk laatste. Passen sie auf." Het kereltje wipte nu van opwinding voortdurend van het eene been op het andere. Zijn vertelling naderde het hoogtepunt. Hij slikte met een treurig gezicht zijn nervositeit weg. „Passen Sie auf.... laatste kamer.... ik zeg: Denk er om, hier woont een Pool, een buitenlander. Betaalt goed... beste klant. ... brengt valuta in het land. Voorzichtig. Zij? Ze lachten doen de deur open. Nah, was meinen Sie?" Het huilen stond den hoteldirecteur nader dan het lachen. „Tja, weet ik veel," gromde Indix. Het kogelronde mannetje wierp zijn kortje armpjes met een gebaar van vertwijfeling in de lucht, maakte zijn oogen groot en riep met verstikte stem: „Hij was weg." Na dit te hebben gezegd keek hij Indix vol verwachting aan om diens volledige instemming met het verschrikkelijke 124 van dit feit in ontvangst te nemen. Dr. Indix nam de boodschap vrij koel op. „Was Sie nicht sagen," zei hij, „hij was toch niet eh u weet wel," en hij wees veelbeteekenend naar het einde van de gang. „Nein," riep de man met afkeer in zijn stem uit, „hij was absoluut weg nergens te vinden.... niet in hotel weg door het raam deuren open. Over het balcon." De laatste woorden had hij niet dan met de meeste moeite kunnen uitbrengen. Tranen van verdriet over de* vernedering zijn hotel aangedaan, verstikten zijn stem. „Weg," huilde hij, „verdwenen." „Nou, dat is treurig," vond Indix. „En die beesten," vervolgde de geplaagde hoteldirecteur, „u had ze moeten zien een paar gooiden de kamer door elkaar. Stoelen zittingen uitgenomen, kasten weg, verschoven, doorzocht, bagage, alles. Ik sta er bij.... zeg: „In 's hemelsnaam mijne heeren, houdt op." Hij wou misschien de Dnjepr zien bij nacht en wou niet storen. Nette man, gaat door het raam om andere gasten niet te wekken. Ik doe mijn best.... houd mijn stand op. Probeer te redden, waar mogelijk is. Donder op, zeggen ze. Duwen me mijn eigen kamer uit. Zetten me op de trap, gaan telefoneeren en rennen weg. Ik was vertwijfeld. Ach wissen Sie," vervolgde hij vertrouwelijk, „u weet niet hoe goed het me doet mijn nood eens te kunnen klagen. U bent beschaafd. Een heer, een gentleman. U weet wat ik lijd. Ik ben vertwijfeld." „Ja," zei Indix sussend, „het is beroerd." De dikke man nam er nauwelijks notitie van en ratelde door. „Nog niet genoeg ellende mijnheer," vervolgde hij statig, „ik bezweer u. Ik wilde de hand aan mijzelf slaan. Ik stond bij de gaskraan. Ik zweer het u, het was mij te veel." Dikke tranen drupten nu uit zijn kleine oogjes, rolden over zijn dikke roode wangetjes, vanwaar hij ze snuivend met een zakdoek verwijderde. „Het lawaai, jammerde hij verder, geren, geloop, geschreeuw, rumoer. Midden in den nacht.... en ik? Machteloos, vertwijfeld. De Pool was verdwenen. Natuurlijk. Een gast. Denken Sie sich, een buitenlander. Hij is misschien geschrokken. Durft niet terug te komen. Mijn reputatie weg. Mijn hotel was bekend. In de States. Men sprak over Hotel Continental. En nu? Men zal zeggen: „Ga er niet heen, er gebeuren rare dingen. Menschen weg, gekke briefjes en..." „Wat," vroeg Indix argeloos, „ook nog gekke briefjes?" „Ach," snikte de hotelhouder verder, „dat weet u nog niet.... dat is nog veel gekker. ... mysterieus.... nieuw, raadsel.... Jawel.... er gebeuren hier gekke dingen. Ik kom beneden. .. . Stil. ... ik loop altijd zacht: personeel verrassen. Zie den nachtportier praten met een kellner, die van een vergadering van de partijcel kwam. Schandaal, dat hij zoo laat thuiskwam. Maar enfin partijlid. ... ik houd dus mijn mond. Ik weet een boel.... hij was niet op de vergadering. Gaat naar vrouwen en zegt: Partijcel vergadering. Enfin.... ik houd mijn mond.... Oppassen met de partij.... Goed.... wat was ik u aan het vertellen. Ach ja, die dollar. Ik zie den nachtportier praten met den kellner. De portier haalt plotseling een zilveren dollar uit zijn zak en toont hem den kellner. Ik spring naar voren. Halt, roep ik, waar heb je dien gestolen? Want hij moest gestolen zijn. Hoe komt die vent anders aan valuta, nietwaar? Ik moet op mijn personeel letten.. ze gappen valuta om in den Torgsin te kunnen koopen. Waar heb je dien dollar gestolen? schreeuw ik, en jij naar boven, tegen den kellner. De kerel wordt doodsbleek, de nachtportier. „Ik steel niet," zegt ie, maar hij stottert. Je liegt, zeg ik, en pak den dollar. Hier ermee. ... staat ie op en schreeuwt: „Dien heb ik gekregen...." Van wien? „Dat mag ik niet zeggen," zei die. Wie? zeg ik. Dat mag ik niet zeggen. Ik bedreig hem zeg ik zal aangeven, dat hij valuta heeft. De man wordt bang. Mijnheer, ik ben de directeur en ik verzeker u, ik weet met personeel om te gaan." Het gezicht van het dikke mannetje was nu paars van woede en opwinding. Hij poogde krijgshaftig te kijken en danste daarbij onophoudelijk heen en weer, zoodat Indix hem met gesloten oogen moest aanhooren, om niet zeeziek te worden. „Ik dwing hem mij de waarheid te zeggen. Ik sta mijn man. Hij vertelt mij alles en het is toch weer mysterieus." Met een wanhopig gezicht bleef de hotelhouder even wachten om het genoegen te beleven de uitwerking van die verrassende mededeeling op Indix te kunnen gadeslaan. Dat werd wederom een teleurstelling. „Nou," zei Indix slechts. De dikke man boog zich voorzichtig naar hem toe en fluisterde schor van opwinding: „Hij had den dollar gekregen van een langen mageren man dien hij nog nooit gezien had en die er uit zag als een geest." „Als een geest?" „Als een geest! Met gescheurde kleeren en met bloed op zijn gezicht!" „Met bloed?" „Ja-ja. Ja met bloed! En 's morgens vroeg om een uur of zes!" De kleine oogjes van den gechoqueerden hoteldirecteur glommen van ontzetting, terwijl hij Indix aankeek. Smeekend, als wilde hij den man in pyama dwingen om hem een verklaring te geven voor dit krankzinnige feit. „Maar het verhaal is niet uit!" De kleine man slikte met moeite en keek argwanend om zich heen. De OGPeOE-mannen waren nog in een kamer. „De portier moest voor dien dollar een briefje geven aan een gast. Aan een jong meisje met zwart haar, dat vanmiddag in het hotel was gekomen en dat de geest nauwkeurig had omschreven." Dr. Indix leunde slaperig tegen den deurpost. „En?" „En," barstte de dikke man uit, „zoo'n meisje is heelemaal niet in het hotel aangekomen. Er is zoo'n meisje niet. Ik ken alle gasten en ik weet, dat er heelemaal zoo'n meisje in mijn hotel niet woont!" „Nou," zei Indix smalend, „dan zal die portier je wat wijs gemaakt hebben." „Nee," viel de dikke man hem haastig in de rede, „dat heeft hij niet. Ik ken hem.... ik heb hem bedreigd.... hier.... Ik zal het u laten zien." Hij greep met sidderende handen zijn portefeuille uit zijn binnenzak en zocht er haastig iets in. „Hier," zei hij nu weer fluisterend, „hier.... daar. ... ziet u maar. ... hier is de brief." In zijn handen hield hij een stukje papier, dat uit een notitieboekje was gescheurd en dubbel gevouwen. Het was een blaadje uit een Engelsche diary, met blauwe streepjes en op ieder kantje een datum. De dikke man hield het voorzichtig tusschen zijn dikke vingertjes als vreesde hij, dat het simpele stukje papier zijn volledigen ondergang zou kunnen bewerkstelligen. Daarbij haalde hij diep en snuivend adem. Dr. Indix bekeek het papiertje afwezig. „Nou?" zei hij onverschillig, „wat staat er dan op. Misschien is het niets." „Doch," verzekerde hem de dikke man hartstochtelijk. Omzichtig vouwde hij het vodje open en liet Indix den inhoud zien. Op den binnenkant stond met slordige drukletters een met inkt geschreven woord en een getal. Het woord was in het Russisch geschreven. Indix kon het niet begrijpen. Het getal dat er achter stond was 1922. „Dat kan ik niet lezen hoor," zei Indix verveeld. De hoteldirecteur was door Indix' gebrek aan belangstelling gegriefd. „Nu ja," zei hij plotseling woedend, „daar staat onzin. Dat is geen woord. ... daar staat „mosjenpiktjoer. ..." Quatsch. Maar wat beteekent dat? Ik wordt er gek van." „Wat staat er?" vroeg Indix iets meer belangstellend. „Er staat „mosjenpiktjoer," herhaalde de dikke man met een zucht. „Maar u kunt me ook niet helpen. Ik ben ten einde raad." Hij zuchtte nogmaals diep en stond een oogenblik stil voor zich uit te staren, het geheimzinnige papiertje in de hand. „Mosjenpiktjoer," herhaalde Indix zacht, haalde de schouders op en keek nogal wakker. Een deur sloeg dicht. Op de gang stonden de twee OGPeOEmannen, van de andere zijde naderden rassche schreden. Het waren drie mannen in bruine uniformen, die zoojuist de trap af waren gekomen. Zij ontmoetten hun twee collega's vlak bij Indix en den hotelhouder. „Nitsjewo," 2) zei één der mannen somber. Het was waarschijnlijk een belangrijk man, die dat zei. Hij was iets kleiner dan de anderen, maar viel behalve daardoor ook op door zijn markante gezicht. Hij had een langen smallen neus en felle zwarte oogen. Hij droeg een hoornen bril en leek op een exotischen vogel. Zijn nek was bijzonder lang, mager en had een vreemde gele kleur. Hij was slordiger gekleed dan de overigen, zijn jas was kaler en zijn schoenen vertrapter, maar de manier waarop de anderen naar hem keken bewees, dat zij in hem hun leider zagen. De man keek ernstig. Om zijn dunne bloedlooze lippen lag een spijtige trek. Zijn blik viel op den hoteldirecteur. Deze danste nu in nog sneller tempo van het eene been op het andere, waggelde met het hoofd op en neer, en trachtte tevergeefs met een zakdoek als een servet zijn voorhoofd droog te houden. Daarbij keek hij den somberen OGPeOEman met zijn kleine bange oogjes voortdurend aan, met de uitdrukking van een opgejaagd dier op zijn gezicht. Zijn adamsappel schoot met schokken naar voren. Het dikke lijf bibberde van angst. In zijn rechterhand hield hij nog steeds het papiertje, dat hem zoozeer te denken had gegeven. Dr. Indix leunde nog steeds slaperig tegen den deurpost en keek het gezelschap lodderig aan. De kleine man zei geen woord. Hij keek den dikken directeur slechts aan. Dat bracht hem in verschrikkelijke verlegenheid, vooral omdat nu ook de andere OGPeOE-mannen hun blikken op hem richtten. Er hing een onaangename stilte op de flauw verlichte gang. De vijf mannen keken zwijgend naar den hotelier. In hun blikken lag verachting en achterdocht te lezen. Zij stonden wijdbeens, bewust van hun macht. Op hun breede schouders rustte de faam en de invloed van een machtig instituut. Zij waren de gezagdragers in dezen staat, hun oordeel besliste over leven of dood, vrijheid of gevangenschap. 1) Niets. Avontuur in Sowjet Rusland 9 129 Tegen hun oordeel was geen beroep. Dat wisten zij. Die wetenschap sprak uit hun houding. Zij beheerschten daardoor iedere en ook deze situatie. Dr. Indix vond de heele scène nogal onbehaaglijk. Terwijl hij achteloos in de deuropening stond en den kring rondkeek als ging hem de heele zaak niets aan, dacht hij ingespannen na over de mogelijkheden om zich ongemerkt in zijn kamer met haar gevaarlijke bewoonster terug te trekken. Hij overlegde dat het weinig aanbeveling zou verdienen om zonder iets te zeggen in zijn kamer te verdwijnen en den indruk te wekken als was hij bevreesd voor een onderzoek. „To, to.... towa...." stotterde de dikke man nu en reikte met sidderende hand den kleinen man het papiertje. Deze fronste de wenkbrauwen en stak zijn hand uit naar het briefje. „Towarisj Wjetschor," bracht de hoteldirecteur er eindelijk uit, „pozjalste" 2). De man met den bril pakte het papiertje aan en las het. In rad Russisch vroeg hij iets aan den dikken directeur. Zijn toon was niet bepaald onvriendelijk en gaf het slachtoffer moed. De sluizen van zijn welsprekendheid werden weer geopend en de Russische woordenschat vlood in breede stroomen uit zijn mond. Met veel omhaal, weidsche gebaren en trouwhartige blikken naar Indix en de OGPeOE-mannen deed hij opnieuw, nu in het Russisch en voor Indix onverstaanbaar, het mysterieuze verhaal van dien langen man, die een briefje had afgegeven voor een zwart meisje, dat in het hotel moest wonen en zich toch beslist niet onder de gasten bevond. Wjetschor hoorde opmerkzaam toe. Af en toe stelde hij een korte vraag of keek de hem omringende mannen veelbeteekenend aan. Ten slotte was de hotelhouder door een chronisch gebrek aan adem genoodzaakt met spreken op te houden. Wjetschor scheen door het omstandige verhaal volledig te zijn ingelicht, althans hij stelde geen vragen meer, maar sprak fluisterend met een paar van zijn mannen. Dr. Indix trachtte zich zoo goed en zoo kwaad als het 2) Alstublieft 130 ging een houding te geven. Weggaan was onmogelijk. Het was hem te veel waard, om te weten welke maatregelen Wjetschor naar aanleiding van dit nieuwe gezichtspunt zou nemen en bovendien was hij bevreesd, dat het wel een zeer zonderlingen indruk zou maken als hij nu zonder iets te zeggen zijn kamer zou opzoeken. Hij keek met een onschuldig gezicht argeloos in het rond en liet duidelijk merken, dat hij in het geheel wel belangstelde, maar dat hij er hoegenaamd niets van begreep, omdat hij geen woord van het gesprokene had verstaan. De hotelier had weer het woord genomen. Ditmaal schenen zijn opmerkingen Wjetschor maar matig te bevallen, want hij luisterde slechts nu en dan en sprak het grootste deel van den tijd met de anderen. Het briefje scheen hun evenals den hotelhouder en Indix een volslagen raadsel. Een voor een namen de mannen het briefje zorgvuldig in de hand om het langdurig te bestudeeren. Wjetschor verzonk in gedachten. De hotelier ratelde maar door. Hij scheen thans den OGPeOE-man zijn nood te klagen, over de schade, die door deze vreemde gebeurtenissen aan den goeden naam van zijn hotel werd toegebracht, want verontwaardiging trilde weer in zijn stem en nu en dan wees hij naar Indix of naar de deuren van de verschillende kamers. Zijn stem werd steeds luider. Wjetschor luisterde in het geheel niet meer, maar het geratel van den hotelier scheen een paar gasten, die na de huiszoeking rustig waren gaan slapen, alsof er niets gebeurd was, wederom te wekken. Verschillende kamerdeuren werden geopend en verschrikte, nieuwsgierige, woedende en achterdochtige gezichten verschenen tusschen de kieren. Wjetschor ontwaakte uit zijn lethargie. „Mosjenpiktjoer," zei hij zacht en hij glimlachte. Toen keek hij weer naar het papiertje, stak het in zijn zak en begon te lachen. Blijkbaar had hij de oplossing van het raadsel gevonden. De OGPeOEmannen wendden zich tot hun chef en bestormden hem met vragen. Deze antwoordde niet maar glimlachte listig. De hotelier verstomde en keek verwachtingsvol naar den kleinen man. Wjetschor bleef zwijgen en keek voor zich uit. Twee kamermeisjes waren naar boven gekomen en namen de schoenen, die de gasten voor de deur hadden gezet weg, om ze te poetsen. Verschillende gasten stonden in de gang. Het oogenblik scheen gunstig om zich stil terug te trekken. Hij draaide zich om en wilde de kamer binnengaan. Maar Wjetschor was niet zoo gemakkelijk om den tuin te leiden. Hij deed een forschen stap naar voren, schreeuwde iets in de gang en pakte Indix bij zijn arm. De nieuwsgierige gasten sloten als één man de deuren. De kamermeisjes snelden de gang uit, de bijeengezochte schoenen inderhaast achterlatend. Zij allen schenen van de autoriteit van den kleinen Rus overtuigd te zijn. De hotelier deed verschrikt een pas terug en was een flauwte nabij. De hand, die Indix op zijn arm voelde, was krachtig. Ue greep was vast en bewees dat de Rus groote lichaamskracht moest bezitten. Het was hem zonderling te moede. Het kostte hem moeite zijn kalmte te bewaren: „Anjita", flitste het door zijn hoofd. . . .. , r j De gedachte aan het meisje, dat zich in zijn kamer bevond, gaf hem een kalmte waar hij zelf verbaasd over stond. „Na, na, na," zei hij geërgerd, terwijl hij zich omdraaide, „bitte, bitte." Hij schrok onwillekeurig van het gezicht dat hij zag, toen hij zich had omgedraaid. Het smalle sinistere gelaat van den OGPeOE-chef keek hem strak onderzoekend aan. Hij zag den onverschilligen vastbesloten mond, den langen neus en de zwarte felle oogen, die door de sterke brilleglazen onnatuurlijk groot leken. „Was wollen Sie denn?" vroeg hij schuchter. Wjetschor zeide hem iets in het Russisch. Dr. Indix zag, dat de hotelier daar ontzettend van schrok en iets scheen te willen zeggen. Door de mannen was een schok gegaan. Zij schenen door de woorden van hun chef hoogelijk verbaasd. Wetschor was Indix blijven aankijken. De chemicus beantwoordde dien blik onverschillig. In zijn oogen was een weinig geamuseerdheid te lezen. Weer zei de man iets. Snel en dreigend. De hotelier slaakte een kreet. _ De OGPeOE-mannen drongen zich om hun chef, omringden Indix en keken hem onderzoekend aan. De hotelhouder begon te jammeren. Indix begon te lachen. „Ja was wollen Sie denn? What the heil do you want?" lachte hij en keek den kring met een geamuseerd gezicht rond. Tot zijn verbazing scheen dit Wjetschor gerust te stellen. De greep van zijn dunne hand werd losser, toen liet hij den arm zinken en zei tevreden: „Nje govorit pa roeskie." *) Meteen begreep Indix Wjetschor's bedoeling. Zonder twijfel had de Rus hem een ernstige bedreiging toegeroepen om te zien of hij daarvan zou schrikken, waardoor hij ongewild zou kunnen verraden, dat hij Russisch verstond. Inwendig prees hij Wjetschor's handigheid om op die manier vast te stellen, of een buitenlander iets van hun gesprek begrepen had. De OGPeOE-man wendde andermaal zijn onderzoekenden blik op Indix, die met het verbaasdste en onschuldigste gezicht van de wereld rondkeek. „Nein," zei Indix ernstig, „so was, wie das hier in Rusland zugeht heutzutage, habe ich niemals gesehen. Ja was wollen Sie denn?" Wjetschor keek hem rustig aan. „Nichts," antwoordde hij plotseling, in het Duitsch, „gehen Sie schlafen." Dr. Indix haalde de schouders op en wilde zijn kamer binnengaan. „Moment bitte," vroeg Wjetschor haastig, „weet u wat op dit papiertje staat?" In zijn hand hield bij het blaadje uit een notitieboekje dat voor Anjita was afgegeven. „Ja," zei Indix rustig, „dat wil zeggen, die mijnheer," hij wees op den hotelier, „heeft het me voorgelezen. Hij zei een vreemd woord, dat ik niet verstaan heb. Russisch waarschijnlijk." ..Hmmmm," gromde Wjetschor. Toen draaide hij zich om en liep de gang uit, gevolgd door de andere OGPeOE-beambten. *) Hij spreekt geen Russisch. Indix keek hem verwonderd na. „Verzeihen Sie," smeekte de hotelier, die, toen Wjetschor zijn hielen had gelicht, direct op Indix toestormde, „Verzeihen Sie. Höchst unangenehm, ich...." „Stik," zei de chemicus en deed de deur dicht. In zijn kamer klonken lichte voetstappen. Anjita scheen achter de deur te hebben gestaan. Haar gelaat was grauw. De bloedlooze lippen mompelden onverstaanbare woorden. De balcondeuren stonden op een kier. De jonge Hollander sloot zwijgend de tweede deur. Het meisje had de oogen gesloten en haalde moeilijk adem. Toen Indix op haar toeliep, lag op zijn gezicht een merkwaardig zachte trek. Zijn mond was grimmig gesloten, maar zijn spottende blauwe oogen keken zacht. Hij sloeg voorzichtig zijn arm om haar schouders. „Kom," zei hij met een vreemde trilling in zijn stem, „u hoeft niet bang te zijn. Ik zal u niet in den steek laten. Wij komen er wel uit. Dit was een beetje vervelend voor u, maar het was heusch het beste, dat ik een beetje bij ze bleef. Maar ze zijn weg. Niet bang zijn. Ik blijf toch bij u?" Hij voelde hoe de schouders van het meisje schokten en dat gaf hem een ongekende sensatie. Hij voelde het als een zwijgend beroep op zijn hulp en het gaf zoo'n zacht gevoel in zijn borst, dat hij er zelf van schrok. Hij drukte het meisje even vertrouwelijk tegen zich aan. „U bent anders zoo flink," zei hij overredend, „ik heb van het begin af aan bewondering voor u gehad en nu staat u daar als een klein meisje. Come on, kop hoog!" „O, u kent ze niet," murmelde zij. „Dat hindert niets," zei Indix, „zij kennen mij ook niet en zij kijken wel kwaad en ik kijk vriendelijk, maar dat zegt nog niets en we zullen er waarachtig wel komen." Ze glimlachte bitter. „U hebt makkelijk praten," antwoordde ze, „u weet niet eens waar het over gaat." „U hebt het mij niet verteld omdat u mij voor een spion hield." „Ja," zei ze berouwvol, „dat was een groote vergissing." Ze keek hem aan. Het meisje was hersteld van den bangen angst, die haar enkele oogenblikken te voren overmand had. De kleur was op haar gelaat teruggekomen. Er lag iets van bewondering in haar oogen. „U bent niet bang," zei ze waardeerend. „Dat ligt er aan," antwoorde Indix droog, „ik heb tot nu toe alleen met verschrikkelijk onvriendelijke Russen te maken gehad, waar ik niet bang voor kon zijn, omdat mijn ziel zoo rein was als van een lammetje." „U moet er niet mee spotten," zei het meisje kort. „Neen," zei Indix ploseling ernstig, „dat is waar, maar het is niet makkelijk om het te laten en u zult er misschien aan wennen. Waarom hebt u eigenlijk de balcondeuren open gezet?" „Omdat ik er uit zou zijn gesprongen als iemand anders dan u binnen was gekomen," zei ze op bitteren toon. „Allemachtig," zei Indix droog, „dan weet u zeker niet hoe hoog het is." „Hoe hooger hoe beter." „Dat zei professor Piccard ook altijd," antwoordde Indix en sloot de deuren. Uit zijn koffer haalde hij een platte flesch en schonk er iets uit in zijn waschtafelglas. „Hier," zei hij, „drinkt u wat cognac. Dat zal u goed doen." Het meisje nam het glas, en dronk de goudbruine vloeistof. Indix ging tegenover haar zitten. Zij tuurde aandachtig naar het leege glas. Plotseling sprongen de tranen in haar oogen. Zij reikte Indix de hand. „Ik dank u," zei ze met verstikte stem, „u weet misschien niet wat u voor mij heeft gedaan. Ik ben u wel veel verschuldigd. Het was slecht van mij om u niet te vertrouwen." Indix drukte het warme kleine handje, dat nog beefde en glimlachte haar toe. „Ik kon moeilijk anders en ben al blij, dat u niet onder de dekens gestikt bent." Toen het meisje bloosde, bemerkte Indix zijn vergissing. Het was beter geweest er niet over te praten. Anjita begon weer te beven bij de gedachte aan die angstige minuten. De chemicus sprong op. „Luister eens," zei hij vroolijk, „het is met al dat gezanik nu zeven uur geworden. Geslapen heb ik niets. U waar- schijnlijk nog minder. Wij hebben nu nogal moeilijke problemen op te lossen. Ik stel u voor, dat ik eerst eens een uitgebreid ontbijt bestel met veel koffie." Anjita keek ontzet. „Hoe kunt u nu aan eten denken?" riep ze verontwaardigd uit. „Wij zitten in de val, wij zitten op een vulkaan!" „Wat hindert dat," zei Indix verbaasd, „daarom kunnen we toch wel ontbijten. Daarna vertelt u mij een lang verhaal en daarna overleggen we wat we zullen doen." „Hoe kunt u dat zoo makkelijk opnemen," zei het meisje met trillende stem. „Stop that nonsense," zei Indix bot. „Een ontbijt is een ontbijt, we hebben nog tijd genoeg." Hij belde drie keer en wachtte bij de deur op den kellner, wien hij opdroeg een uitgebreid ontbijt te brengen met veel koffie. Hij vloekte den kellner, het hotel en Rusland danig uit, verklaarde zijn plotselingen eetlust uit zijn gestoorde nachtrust en gelaste Anjita toen de kellner weg was, in de douchecel te gaan zitten. Toen het ontbijt gebracht was, kwam het meisje weer te voorschijn. De zorgeloosheid van den Hollander scheen haar vertrouwen in te boezemen. Zij nam de honneurs waar en slaagde er op Indix' aandringen zelfs in, mee te eten, waarbij zij hem de mededeeling deed, sedert gistermorgen niets te hebben gegeten. Toen rustte Indix niet voor van het rijkelijke ontbijt niets meer was overgebleven. HOOFDSTUK VIII Over het nut van Laudanum en het lot van de familie Woronoff. Dr. Peter Indix smaakt het genoegen te bemerken, dat zijn theorie juist was, al gaat dat ten koste van zijn eigen veiligheid. Half negen. Dr. Indix rekte zich uit. Het meisje staarde somber voor zich uit; haar oogen hadden een schichtige uitdrukking. De kamer zag er ongezellig uit. Indix besloop een verlaten gevoel. „Hmja," zei hij ontevreden. „Het eerste noodzakelijke is tijd winnen. Ik moet, binnen korten of langeren tijd, naar beneden gaan om een excursie te maken of zooiets en ze zullen mijn kamer moeten doen. We moeten een middel vinden waardoor ze ons voorloopig hier met rust laten. Ik bedoel het hotelpersoneel. Ik denk wel niet dat de OGPeOE gauw zal terugkomen. Die zullen ergens anders gaan zoeken en hoogstens, of liever waarschijnlijk, het hotel bewaken. Nee, als we hier maar even rust hebben om kalm te overleggen wat wij zullen doen." Met de handen diep in zijn zakken liep hij peinzend de kamer op en neer. Plotseling viel zijn blik op de waschtafel. Tusschen een zeepkwast, scheerzeep en gilette stond daar een doodeenvoudig fleschje. Het eenige medicament, dat Indix naar Rusland had gebracht, het eenige ook, dat hem als absoluut onmisbaar was gekenschetst. „Laudanum." „I 've got it," zei Indix verheugd. Anjita keek hem verwachtingsvol aan. „Het spijt mij, jongedame," zei Indix glimlachend, „u zult u alweer even moeten verstoppen, want ik ga een minuut of tien met buikpijn in bed liggen. Het treft, dat ik ongeschoren en onuitgeslapen ben; ik heb zoo'n idee dat ik er heelemaal niet florissant uitzie en dat is nou net wat ik zoo heel graag wil." Toen het meisje in de douchecel verdwenen was, gooide Indix hier en daar iets in de kamer door elkaar, keek nog eens rond of er sporen van zijn gast aanwezig waren, drukte op de bel voor den kellner en het kamermeisje en kroop in het onaangenaam koude bed. De kellner was er het eerste. Het was dezelfde blozende lobbes, die hem glimlachend het uitgebreide ontbijt had gebracht. „Bitte, bitte," zei hij bedeesd, terwijl hij schoorvoetend de kamer binnenslofte. Dr. Indix wierp hem uit een chaos van lakens, dekens en kussen een lijdzamen blik toe. „Ooooh," kreunde hij zacht maar doordringend. „Wat is er, o mijnheer, wat is er?" vroeg1 de kellner verschrikt. „Mijn maag," stamelde Indix. De kellner knikte tevreden. „Jaja," zei hij vergenoegd, „dat had ik verwacht. U heeft te veel gegeten. Alles op." Triomfantelijk wees hij naar het leege tablet. „Russisch brood," zei hij met een begrijpend gebaar, „ik weet er alles van. U krijgt nog het goede. Ik heb de resten van een doode muis in het brood uit mijn coöperatie gevonden. Een veldmuis. Een buitenkansje zouden velen zeggen. Vieesch krijgen wij niet veel. Maar ik ben beter gewend geweest. Jaja, ik koop nu in den Torgsin van de fooien." Hij knipoogde eens, „maar het brood hier is ook niet je dat." „Ooooh," kreunde Indix, „geef mij.... ooh, geef mij dat fleschje eens." De ober, die schuifelend liep, omdat hij platvoeten had, bracht hem de laudanum en een glas water. Met een vies gezicht druppelde Indix twee druppeltjes van het geneeskrachtige vocht in het glas dat hij met een verwilderde uitdrukking op zijn gezicht in één slok opdronk. De kellner keek tevreden toe. Indix liet zich uitgeput in de kussens terugvallen. „Haal den directeur," bracht hij er steunend uit. „De directeur slaapt," zei de kellner deemoedig, „maar ik kan hem wekken." „Nee," zuchtte Indix, „laat hem slapen. Ik ben blij dat hij slaapt. Ik heb vannacht te weinig geslapen. Laat hem slapen." Het kamermeisje kwam nu binnen en sloop medelijdend naar den sympathieken vreemdeling die haar gisteren nog twee mark had gegeven. „Wodka," riep de kellner verheugd, en zijn oogen schitterden. „Nehmen Sie Wodka. Gut für alles," en hij lachte veelbeteekenend. „Om 's hemels wil," kreet Indix, „geen wodka, ik wil niets hebben. Niets...." „Ziek?" fluisterde het kamermeisje zacht naar den kellner. „Ja," antwoordde de sullige in het Russisch, „maag," en hij wees op zijn eigen buik en keek treurig. „Jaja," zei het meisje, „zij eten te veel die vreemdelingen." „Ja," zei de kellner schijnheilig. Indix wuifde lusteloos met zijn hand in het rond. „Wat," vroegen de kellner en het meisje in koor. „Neem den boel weg en laat mij slapen. Ik zal probeeren te slapen." „Dat is het beste," zei de sullige kellner deelnemend. Hij stevende op zijn teenen naar de tafel, ruimde de ontbijtresten op en liep de kamer uit. Het meisje liep haastig in het rond, ruimde hier en daar wat op en streek met een liefdevol gebaar de dekens van Indix' bed glad. Hij dankte haar met een hulpeloozen blik en vroeg met verstikte stem om spuitwater. Het meisje knikte blij en liep haastig weg. Drie minuten later kwam zij terug met een fleschje Narzan en een glas en zette dat op Indix' nachtkastje. Ze keek nog eenmaal rond en verdween stil als een muis. Toen de twee deuren gesloten waren, sprong Indix uit bed en sloot de beide deuren af. Hij opende de deur van de badcel en beduidde Anjita, dat ze kon terugkomen. „De directeur slaapt," zei hij als om haar gerust te stellen. Ze knikte slechts. Indix liep bedrijvig rond. Hij had zijn kamerjapon weer aangetrokken, de gordijnen zoo ver mogelijk dicht getrokken en schoof nu het vrij zware bureau voor de deur, om een plotseling binnenkomen van een vreemde te verhinderen. Het meisje was stil op een stoel gaan zitten. Zij scheen volkomen afgemat te zijn, en zag grauw van moeheid en angst. Indix stak een sigaret op en ging tegenover haar zitten. Met een geruststellend gebaar legde hij zijn hand op haar armen. „Zoo," zei hij vriendelijk, „vertel mij nu in het kort, wat ik weten moet. Dan kunnen wij zien, wat wij moeten doen." Anjita keek onrustig rond. „Welnee," zei Indix onbezorgd, „bang hoeft u niet te zijn. We zitten hier heel rustig. Niemand die het in zijn hoofd zal halen ons te storen. Dus: wie en wat zijn Prokokioff en Von Keiler en wat zoeken ze hier?" Het meisje zweeg. Toen glimlachte ze verontschuldigend en zei schuchter: „Juweelen." Indix gaapte haar aan met open mond. „Juweelen? Dat is nogal sporadisch." „Niet zoo erg prozaïsch," zei Anjita verontwaardigd, „juweelen van mijn vader." „Van uw vader? En die heeft hij in den muur van een tuin in Kiev gestopt?" „Ja," zei Anjita verwonderd, „hoe weet u dat?" „Dat zal ik u straks in kleuren en geuren vertellen, als u uitgesproken bent." Het meisje keek den jongen Hollander eenigen tijd aan. „Ik zal u het heele verhaal vertellen," zei ze toen met een zucht. „Kijk, vóór den oorlog was mijn vader professor in de neurologie aan de Universiteit van Kiev. Hij moet heel beroemd zijn geweest, want ik herinner mij nog, dat er altijd veel menschen bij hem kwamen uit alle deelen van de wereld en hij moest dikwijls verre reizen doen. Hij was al rijk voor hij professor werd en toen hij dat eenmaal was, werd hij nog veel rijker. Wij woonden in een heel groot huis hier in Kiev. Ik weet daar maar weinig van, want ik was nog heel jong toen wij vluchten moesten, een jaar of negen, denk ik. Vader had behalve een groote liefde voor zijn werk maar één hartstocht, zijn steenenverzameling. Hij wist veel van geologie en heeft eens in een commissie ge- zeten, die voor de regeering plannen moest uitwerken om de bodemschatten van Rusland te exploiteeren. Verder had hij de volledigste verzameling edelsteenen uit Rusland van het heele land, ten minste van de particuliere bezittingen en de verzameling was zeker een paar millioen roebels waard. Hij had de mooiste en zuiverste Russische steenen en dikwijls kwamen hem menschen van het Hof bezoeken om zijn steenen te zien. Daardoor heeft hij ook „C" leeren kennen. Enfin, toen de wereldoorlog voor ons zoo ongelukkig liep, kwamen er opstanden in het heele land, ook in Kiev. Dat was een verschrikkelijke tijd. Ik herinner mij er alleen van, dat ik 's nachts dikwijls niet kon slapen door het schieten in den omtrek. Ook in de stad Kiev zelf werd dikwijls geschoten. Overdag mocht ik niet meer op straat en als ik uit het raam keek, dan zag ik dikwijls hoe kozakken op hun paarden op het plein de wacht hielden. In dien tijd vluchtten vele van onze kennissen uit Rusland. Vader wilde blijven. Hij was een echte Rus en zou voor geen geld Kiev, waar hij geboren was, willen verlaten, hoewel al onze familie ten slotte vertrokken was. Het werd hoe langer hoe erger. De opstootjes werden steeds talrijker en op het laatst zagen wij geen kozakken meer. Het voedsel werd schaarsch. Wij kwamen bijna niet meer uit huis. Ik denk, dat dat de eerste revolutie is geweest. Toen hadden wij misschien nog weg kunnen gaan. Vader had nog geld genoeg. Bovendien had hij geld en papieren in het buitenland. En dan had hij nog zijn steenenverzameling. Maar hij wilde blijven. „En hij scheen gelijk te krijgen. Na eenigen tijd werd de stad plotseling 's nachts beschoten. Ik lag te beven in mijn bedje en dacht dat toen de wereld zou vergaan. Den volgenden dag stond vader stralend van blijdschap in de kamer en schudde een paar officieren de hand die bij ons kwamen logeeren en er was plotseling eten in overvloed. Dat duurde maar heel kort. Zij gingen weer weg en vader deed hun uitgeleide. Ik mocht toen voor het eerst weer op straat. De stad was vreeselijk veranderd. Ik schrok er van toen ik haar terugzag. De straten en huizen waren vernield. Er was geen raam heel en er waren maar weinig menschen meer. Voor de kerken en vooral in de portalen groepten zij samen. Zij zagen er bleek en angstig uit. Het waren meest oude menschen en vrouwen met kinderen. De Pope verdeelde brood en wijn en sprak hun moed in. Jongemannen waren er niet meer. Zij waren aan het front of maakten deel uit van legerdivisies in het binnenland. Van velen hunner werd verteld, dat zij gedeserteerd waren en naar de Rooden waren overgeloopen. Dat was toen iets nieuws. Er werd natuurlijk al over de Bolsjewiki en Mensjewiki gesproken, maar altijd, alsof dat heele erge misdadigers waren. Dat jongemannen uit de Heilige stad zich bij de barbaren zouden hebben aangesloten wilden wij eenvoudig niet gelooven. De familie van wier zoon zooiets gezegd werd, voelde dat als een smet op haar naam. Maar de familie, dat waren de vrouwen en de ouden van dagen, want ook de mannen van middelbaren leeftijd waren in Kiev niet meer te zien, wel veel soldaten. Zij trokken dien morgen weg, de Dnjepr over, het binnenland in. Toen zij drie dagen weg waren, was weer opeens de heele stad in rep en roer. Wij waren er eigenlijk al een beetje aan gewend. Wat het precies was, weet ik nog niet, want ik denk aan dien tijd terug met zooveel nare gedachten, dat ik, als vader er later over sprak, nooit wilde luisteren. Ik had dat allemaal als kind meegemaakt en wilde het het liefst vergeten. Den volgenden dag kwamen nieuwe en verslonsde soldaten ons huis binnen, doorzochten alles van boven tot onder en bleven een paar dagen bij ons wonen. Zij sliepen in de beste bedden en dronken den wijnkelder leeg. Wij huisden zoolang in den kelder. Het waren arbeiders en boerenzoons, slecht bewapend en erbarmelijk gekleed. Sommigen droegen helmen van dikke grijze stof, en daarop de Roode Ster: Krasnaja Znamja. Steeds meer zagen wij dat embleem en het boezemde mijn familie en vrienden angst in. Toen zij vertrokken waren, was het heele huis een zwijnenstal. Geen enkel stuk van het meubilair was nog heel. Ons mooie huis leek een uitdragers winkel. „Dien dag haalde vader zijn mooiste steenen uit de kluis en metselde ze 's nachts in den muur, die om onzen tuin liep. Ook hij was bang geworden. En dat was maar goed ook. Na een paar dagen kwamen nieuwe mannen bij ons. Zij joegen ons met het personeel in een hoek en lieten de beste stukken uit het huis dragen en stalen het laatste eten uit de voorraadkamer, 's Middags kwamen zij onverwachts terug. Zij eischten van vader zijn juweelen op. Zeker hadden zij in den loop van den dag gehoord, dat zij het meest waardevolle niet hadden weggenomen. Gelukkig had vader de mooiste steenen apart gelegd. Maar er waren nog heel veel overgebleven. Vader werd gedwongen te zeggen waar zij lagen en de kerels namen ze mee. Zij wisten natuurlijk niet, dat de mooiste steenen van de collectie ontbraken. Nu begreep vader, dat langer blijven onmogelijk was. Wij hadden geen eten meer. Geld hadden wij wel, maar het was waardeloos geworden. Er was in heel Kiev geen voedsel meer, en wat er was, dat was of vreeselijk duur of je kon het alleen krijgen in ruil voor kleeren en bovendien, als je wat gekocht of gekregen had, dan was de kans groot, dat het je een kwartier later werd afgenomen. „Toen was het eigenlijk al te laat om weg te gaan. Treinen reden er niet meer, en paarden waren in heel Kiev niet meer te vinden. „De Oekraine en het land, dat nu Polen heet, behoorden tot Rusland. Maar het was eigenlijk één slachtveld, waar dan die, dan deze generaal de macht had. Het land was verdeeld in alle mogelijke groepen. Vader behoorde tot de kleinste. Hij was in Kiev geboren en getogen, maar hij voelde zich Rus en wilde niets te maken hebben met de Oekrainsche nationalisten die in dien moeilijken, bewogen tijd hun activiteit verdubbelden en met gezamenlijke kracht hun eigen legers organiseerden. „Nog veel minder wilde hij weten van de Poolsche nationalisten en men hoefde den naam Pilsoedski maar te noemen om zijn heftigste verontwaardiging op te wekken. Pilsoedski had met zijn „Poolsche legioenen" aan Duitsche zijde gevochten, en vader zag in hem den verrader die het heilige Rusland in den rug was aangevallen. Maar ook in eigen land vond hij geen steun, want wèl was hij Rus gebleven, maar hij voelde toch niets voor de bolsjewieken. Zoo was hij eigenlijk omgeven door hem vijandig gezinde groepen, die elkaar bevochten zonder dat vader ooit belang bij een zege had. „Toen in 1918 Duitschlands verzet gebroken was en in Centraal Europa de vrede wederkeerde kwam de Oekraine dan ook niet tot rust. Tot vaders heftige verontwaardiging werd de republiek Polen in het leven geroepen. Dat was een slag voor hem, die altijd een zekere minachting gevoeld had voor alles wat Poolsch-nationaal dacht. Hij kon het den Polen maar niet vergeven, dat zij er niet trotsch op waren tot Rusland te mogen behooren. „In het binnenland ging het intusschen hoe langer hoe slechter. De Rooden hadden de macht in handen gekregen en lieten bij duizenden ieder, die zich tegen hun bevelen verzette doodschieten. De rijke menschen hadden het het ergste te verduren. Al hun bezittingen werden hun afgenomen. Hun land en hun huizen werden onteigend, maar ook hun meubels en kleeren werden hun afgenomen. In groote groepen trokken de Rooden door de straten en drongen de huizen binnen. Zij namen alles mee wat zij gebruiken konden. „In de Oekraine was het nog heilig. Daar hadden de Rooden niet zooveel invloed. De Oekraine bleef een betwist gebied en het bloedigste slachtveld van Rusland. De Poolsche republiek maakte er aanspraak op en vocht tegen de troepen van Petljoera en tegen de bolsjewieken tegelijk. Hoe de bevolking daaronder te lijden had kunt u zich wel voorstellen. In 1920 werd de vrede tusschen Pilsoedski en Petljoera gesloten en de Polen kondigden een groot offensief tegen de Rooden aan. Dat verzoende vader gedeeltelijk met de Polen. Het gevaar van het Bolsjewisme was toen het grootst geworden. Wat wij daarover van verschillende kanten hoorden deed ons de Poolsche bezetting, die in Mei in Kiev kwam, met vreugde begroeten. Van de twee kwaden kozen de nationalistische Russen gaarne het Poolsche. „Maar al te lang duurde dat ook niet. De Russen concentreerden al hun kracht op een aanval op de Polen. In Siberië hadden zij toen hun handen vrij gekregen. Een maand na hun zegevierenden intocht moesten de Polen de stad overhaast verlaten. De Russen rukten op in dichte rijen bezield door een ongeloofelijke geestdrift. „Toen zag ook vader in, dat wij niet langer konden blijven. De stad was in een legerplaats herschapen. Er heerschte voedselnood, het platteland was onveilig. Overal scholen de boeren samen om rooftochten te organiseeren. Toen wij hoorden dat de Polen voor de naderende Russen zouden terugtrekken wisten wij dat wij nu een besluit moesten nemen. Nog talmde vader. Hij kon er maar niet toe besluiten om zijn vaderstad te verlaten. „Waarheen?" vroeg hij steeds, wanneer moeder op vluchten aandrong. Naar Duitschland? Daar heerschte de chaos. De keizer was gevlucht. De sociaal-democraten hadden de macht in handen. Dat was weinig aanlokkelijk. Alleen Parijs, dat zou een goed toevluchtsoord zijn. Maar hoe daar te komen? Uit den heksenketel Kiev leek ons heel Europa één hel en geen enkel oord leek ons aanlokkelijk toe. Het gerucht dat de Rooden naar Kiev trokken deed de maat overloopen. Wij moesten wel weg of wij wilden of niet. In Juni verlieten wij dan eindelijk de stad waar wij zoolang hadden gewoond. Het was een prachtige zomerdag, waarop wij anders gewoon waren langs de Dnjepr-oevers te wandelen of in den fraaien tuin van ons huis, dat heelemaal aan den rand van de stad lag, te zitten. Ik kan mij dien uittocht nog levendig herinneren. Op het groote plein waren daags te voren groote troepen boeren gekomen, die gevlucht waren voor de voorposten van het Roode Leger. Het waren de Koelakken, de boeren, die het vrij goed gehad hadden, en nu met medeneming van hun huisraad en geld voor de Bolsjewieken vluchtten. Zij huisden in de open lucht en tusschen zakken met dekens, meubels en lichte karretjes. Hier en daar hadden de mannen vuren aangestoken, waar de vrouwen water op kookten. Op zulke plaatsjes zaten oude menschen te bidden voor de heiligenbeelden, die ze zorgvuldig hadden meegenomen. Zij allen kwamen de hulp en bescherming afsmeeken van den bevelvoerenden Poolschen officier, die de achterhoede van het terugtrekkende Poolsche leger commandeerde. Van de heuvels langs de rivier bij het wandelpark kon men den Avontuur in Sowjet Rusland 10 145 r rossigen gloed van de in brand gestoken boerderijen zien. Urenlang strekte zich daar het vlakke, kale land uit, alles verlaten en kaal. Er werd niet geoogst, dat jaar. ,,'s Middags liep het gerucht door de stad, dat de Rooden op enkele uren afstand van de stad waren. Op hetzelfde oogenblik begon de groote uittocht. Een ieder pakte mee wat hij dragen kon, en vluchtte naar het westen of naar het zuiden. In een uur tijds was de stad verlaten. Het verwaarloosde Kiev lag stil en vredig in de blakerende zon. Voor het stadhuis verzamelden zich de laatste Polen. Zij zouden per trein in de richting van Schepetowka vertrekken. Dat kwam ons een Poolsche officier vertellen. Hij was geboren in de buurt van Wilna en had gestudeerd in Kiev, bij mijn vader. En vader mocht hem graag ofschoon hij wist, dat hij deel uitmaakte van Poolsch-nationale organisaties en zelfs een socialistisch blaadje hielp uitgeven. Maar omdat hij een serieus student was kon vader het goed met hem vinden en hij inviteerde hem dikwijls bij zich thuis, waar hij dan probeerde hem er van te overtuigen, dat de Polen eigenlijk blij mochten zijn dat zij een deel van het Russische volk mochten uitmaken. Toen de geheime organisatie ontdekt werd, werden allen zwaar gestraft en alleen aan vaders ingrijpen had Wryczcdowski het te danken, dat hij niet naar Siberië werd gestuurd, maar slechts een paar maanden kerkerstraf kreeg. „Toen de oorlog uitbrak was Wryczcdowski plotseling verdwenen. Hij had zich aangesloten bij de Poolsche legioenen van een student uit Charkov, Josef Pilsoedski, die aan de zijde van de Oostenrijkers vocht en later gevangen werd genomen. Toen Duitschland den oorlog had verloren, doken Pilsoedski en Wryczcdowski weer op. Pilsoedski werd president van de nieuwe Poolsche republiek en Wryczcdowski werd officier van het Poolsche leger en werd naar de Oekraine gestuurd. Daar zocht hij vader op. Hun verhouding was nu wel anders geworden. Maar Wryczcdowski bleek niet zoo onbetrouwbaar en gemeen te zijn als de meeste Polen. Hij bleef vader dankbaar dat hij hem Siberië bespaard had en verleende ons zooveel mogelijk faciliteiten als in zijn macht was. „Dien middag verscheen hij onverwachts voor ons huis, juist toen vader in gedachten verzonken voor de deur stond. „„Gospodin Woronoff," riep Wryczcdowski, „ge moet vluchten. De barbaren komen en wij zijn nog niet klaar om ze te ontvangen!" „„Hoe kan ik Kiev nu verlaten?" antwoordde vader somber. „Wryczcdowski steeg van zijn paard. „„Kom," zei hij bevelend. „Er gaat over tien minuten een legertrein weg. Vermoedelijk naar Warschau, zéker naar Bialystok. Als ge snel zijt, zorg ik, dat ge mee kunt." „Hij nam mijn moeder bij den arm en mij bij de hand en trok ons mee de straat op. „Wacht even," riep vader, „ik moet nog even iets halen." „Hij wilde naar den tuin gaan om zijn juweelen mee te nemen. Maar Wryczcdowski hield hem tegen. „„Ge hebt geen tijd meer, professor," zei hij dringend, „wanneer ge het leven van uw vrouw en kind niet in gevaar wilt brengen moet ge onmiddellijk meegaan." „„Ik heb geen geld," riep vader wanhopig. „„Geld heeft geen waarde meer," wierp Wryczcdowski tegen, en hij trok ons met zich mee in de richting van het station. Vader volgde ons. Toen wij op het station kwamen stond de trein gereed om te vertrekken. Wryczcdowski duwde ons in een veewagen waar wij tusschen een kluwen soldaten op den grond gingen zitten. Op hetzelfde moment vertrok de trein. Van de Dnjeprbrug wierpen wij een laatsten blik op Kiev. De stad baadde in den helderen zonneschijn, die weerkaatst werd op de koepels van kerken en kloosters en de kruisen deed schitteren. Vader wist dat hij Kiev voor het laatst zou zien en barstte in snikken uit." Het meisje staarde weemoedig voor zich uit en keek dr. Indix aan. „Een gelukkige Hollander weet niet, wat het zeggen wil zijn land te verlaten," vervolgde zij treurig. „U kunt niet begrijpen wat het zeggen wil te moeten leven ver van dit stukje grond waarmee je zoo volkomen vertrouwd bent, waar je de sfeer van kent, waar je trotsch op bent en waar het leven een steunpunt vindt. In dat kleine land aan de zee hebt u daar nooit last van. U weet niet, wat duizenden Russen lijden, die in vriendelijke landen, die toch hun eigen Rusland niet kunnen vervangen, moeten leven. „Ik heb wel eens gedacht," vervolgde ze langzaam, „of vader niet gelukkiger zou zijn geweest, wanneer hij in Rusland was gebleven. De armoede, die wij dan zouden hebben moeten dragen, is ons toch niet vreemd gebleven. Maar hij zou hebben kunnen werken en dat had veel vergoed." „Ofschoon, werk had hij gehad, maar zijn verdriet over het vernielen van al wat echt Russisch is, was maar grooter geweest. Hij hield van het oude Rusland, waar de boeren hun eigen grond bebouwden, waar 's avonds de zigeuners speelden, hij hield van het land, waar men er zich niet om bekommerde of de industrie al of niet voldoende produceerde. Hij hield van het land, dat nu verkracht is, van een gestorven land. En nooit zou hij daar gelukkig hebben kunnen zijn. ..." Dr. Indix had zwijgend zitten luisteren. Toen het meisje voor zich uit bleef staren, keek hij op zijn armbandhorloge en zei zacht: „En verder?" „Wel," zei het meisje, „de rest van onze belevenissen is nogal eentonig. Wij reisden met den legertrein tot Bialystok, waar wij onderdak vonden bij een familie, die vader kende. Ons lot was niet erg pleizierig. Het herlevende Poolsche nationalisme maakte dat wij overal met schele oogen werden aangezien. Wij hadden geen geld en weinig vrienden. Ons eenige doel was zoo spoedig mogelijk Berlijn zien te bereiken. Daar had vader nog eenig geld liggen en daar waren, zooals wij toen hoorden, veel van vaders oude vrienden naar toe gegaan. Wij maakten alles, wat wij van waarde bij ons hadden te gelde om het geld voor de reis naar Berlijn bij elkaar te kunnen brengen. Wij woonden in Bialystok bij een Duitscher, die in Odessa een zeepfabriek had gehad en bij het uitbreken van den oorlog direct was gevlucht. Hoe hij nu in Bialystok terecht was gekomen, is mij een raadsel, maar in deze streken zijn wel meer rare types vreemdsoortig verdwaald. De man begon in Bialystok met het weinige geld dat hij bezat een zeepfabriek. Hij stond ons toe in zijn 148 huis te wonen. Dat was alles, wat hij doen kon en met den besten wil van de wereld had hij ons het geld om naar Berlijn te reizen niet kunnen voorschieten. „Ten slotte zijn vader en moeder maar in de zeepfabriek gaan werken, om wat geld te verdienen. Helaas hadden de nieuwbakken Polen pas in de laatste plaats behoefte aan zeep, zoodat het product niet met erg veel enthousiasme werd ontvangen. En wanneer wij niet een vrachtrijder zouden hebben gevonden die zich had voorgenomen om naar Warschau te gaan dan zouden wij misschien nu nog aan het zeepzieden zijn. „Nu kregen wij een onverwachte kans om naar de Poolsche hoofdstad te komen. Een kans, die wij met beide handen aangrepen. In een groote huifkar met drie paarden bespannen vertrokken wij op een goeden dag naar Warczawa, waar wij na drie dagen doodvermoeid aankwamen. Voor ons laatste geld kochten wij kaartjes naar Berlijn en toen wij nu eenmaal onderweg waren naar Duitschland hadden wij het gevoel of wij nu rechtstreeks naar het paradijs reden. Berlijn: daar waren vaders vrienden, daar had vader geld, daar zou hij ook natuurlijk met open armen worden ontvangen. Ja, wij twijfelden er niet aan of men zou den beroemden professor Woronoff direct een positie aanbieden, die hem in de gelegenheid zou stellen, om rijk te leven. Hoe makkelijk leek toen alles. Berlijn kwam iedere minuut naderbij. Iedere seconde bracht ons dichter bij het geluk. Wij wisten wel is waar niet, waar vaders vrienden woonden, en wie ons met open armen zou ontvangen, maar wij twijfelden er niet aan of het zou allemaal wel in orde komen. Vaders geld lag bij een bank. Hij had daar al herhaaldelijk naar geschreven maar nooit antwoord ontvangen. Dat verwonderde hem ook eigenlijk niet. Iedereen kon zich wel voor Woronoff uitgeven en geld opeischen. Als hij zelf maar zou komen, dan zou alles wel in orde komen." Het meisje wachtte even voor zij voortging: „Berlijn werd natuurlijk een groote teleurstelling. „Toen wij op het perron stonden, beseften wij de moeilijkheden pas. Tot wien moesten wij ons wenden? Waar zouden wij kunnen wonen? Vader besloot direct naar zijn bank te gaan opdat wij ten minste geld zouden hebben. Wij zouden in het station wachten. „Drie uur later kwam hij terug. Al zijn blijden verwachtingen was de bodem ingeslagen. De bank bestond al vijf jaar niet meer. Verdwenen tijdens den oorlog. „Daarmee was ons het belangrijkste steunpunt ontvallen. Dien eersten avond moesten wij doorbrengen in een soort nachtasyl waar wij voor een paar Mark per persoon een bed konden krijgen. Den volgenden morgen ging vader op zoek. De dag bracht nieuwe teleurstellingen. Vaders vrienden maakten het ook niet al te best. De menschen, die op dat moment in Berlijn geld verdienden, waren O.W-ers, die rare zaken deden. De Russen, die er woonden leefden van de hand in den tand. Vaders Duitsche collega's hadden de grootste moeite om met hun schamele inkomen rond te komen, want ook Duitschland werd door een zware plaag bezocht: de inflatie. Gelukkig troffen wij echter een familie, die Russische verwanten had, die vader vroeger wel eens geholpen had. Die hebben ons de eerste maanden geholpen om in het leven te blijven, zoodat vader rustig kon probeeren, om zich een positie te verwerven. Maar dat ging niet zoo makkelijk als hij gedacht had. Hij was in de rumoerige tijden, die achter ons lagen, volkomen vergeten. Slechts de ouderen konden zich nog een zekeren „Woronoff" herinneren en die waren dan ook wel bereid geweest, vader te helpen als zij er maar de kans toe hadden gehad. In het eerst hield vader zich bij zijn vak. De wetenschap, die wilde hij naar krachten verder dienen om daarmee tevens zijn gezin te onderhouden. Toen dat niet ging, wendde hij zich meer en meer van zijn Duitsche relaties af en werd zijn contact met andere Russische emigranten nauwer. Verbittering en haat tegen het bolsjewistisch régime dreef hen in eikaars armen. Toen zij in het buitenland geen kans om te werken kregen groeide die haat en werd hun verlangen om dat régime ten val te brengen hun levensdoel. Hun aantal was zeer groot, hun middelen zeer gering. Zij vereenigden zich in groepen, die zonnen op middelen om een actie te voeren tegen het bolsjewistische Rusland. In die kringen raakte vader verzeild en omdat hij de intelligentste van hen was werd hij meer en meer hun raadsman en ten slotte hun leider. Maar daarmee waren wij niet gebaat. Hoe grooter zijn activiteit voor de Witrussen werd, hoe geringer werd de lust van zijn Duitsche vrienden, die hem de kans in het zadel te komen hadden willen geven, om hem te helpen. Op het oogenblik waarop zij hem geheel los zouden laten daagde onverwachts hulp op. Uit Parijs kwam een voormalig lid van de tsaristische politie, die zich interesseerde voor het genootschap der Wilmussen. Men verwees hem naar vader, met wien hij een langdurig onderhoud had. Toen die man kwam, hij heet overigens Rodjoesnik, was vader met nieuwe hoop bezield. Rodjoesnik kwam namens „C", die nu in ons leven een groote rol zou gaan spelen. Wie „C" is weet ik nog niet, al vermoed ik dat hij een lid der tsaristische familie is, misschien wel de pretendent naar den Keizerstroon. „C" had in Parijs de Witrussen georganiseerd en had financieele bronnen tot zijn beschikking. „C" wenscht over de heele wereld de geëmigreerde Russen, en dat zijn er zeker een paar millioen, te organiseeren in één groote organisatie. Dat is hem vrijwel gelukt, „C" heeft zelfs tsaristische legers op de been weten te brengen, in Mandsjoerije en China, maar ook op den Balkan. „C" heeft machtige relaties in de regeeringskringen van vele landen en die heeft hij gebruikt om zijn organisatie te verstevigen en uit te bouwen. Toen Rodjoesnik in zijn opdracht naar Berlijn kwam stond die organisatie nog in de kinderschoenen. Maar de kansen leken gunstig. „C" overwoog een inval in de Soviet-Unie, een soort nieuwe „interventie" en wachtte op het geschikte moment. Driemaal, dat weet ik wel haast zeker, heeft hij op het punt gestaan de interventie te gelasten. Eenmaal in 1923, toen de N.E.P. in Rusland werd ingevoerd. Het land stond toen aan den rand van den afgrond. Eenmaal toen Lenin gestorven was en eenmaal toen een enorme hongersnood mijn arme Rusland teisterde. Driemaal meende „C" nog even te moeten wachten omdat niet alle kansen gunstig waren en even zoovele malen is van dat uitstel afstel gekomen. Nu staan de kansen zooals u wel zult weten, helaas zéér ongunstig en dat was ook de reden waarom vaders relaties met de beweging langzamerhand minder innig werden. „Maar toen in 1922 was hij vol hoop, „C" beloofde steun. Ook financieelen steun. Daartegenover moest vader de Witrussen, in overleg met Rodjoesnik, organiseeren en instrueeren. Zij togen terstond aan het werk. Het genootschap werd geheim. Overal zaten in Duitschland toen de spionnen van de Soviet-Unie en herhaaldelijk is het gebleken, dat zelfs bij de Posterijen communistische cellen zaten die berichten over de actie van de Witrussen aan Moskou overbriefden. En hoe intensiever hun actie werd, hoe moeilijker werd het contact met Parijs; op het laatst werd uitsluitend gebruik gemaakt van koeriers en de identiteit zoowel als de verblijfplaats van „C" werd met een steeds zorgvuldiger waas omgeven. De leiders in Berlijn ontvingen hun instructies via vertrouwenslieden, die tevens de zendingen van Berlijn naar Parijs verzorgden. In de jaren 1927 en 1928 wisten ook de leiders niet meer waar „C" zat. Slechts enkele koeriers waren daarvan op de hoogte. Een daarvan was Prokokioff, die om een onnaspeurlijke reden het bijzondere vertrouwen van „C" genoot en daardoor in Berlijnsche kringen veel gezag had. Ik heb Prokokioff nooit vertrouwd; ik had een instinctieven afkeer van hem en ik geloof niet dat hij ooit „C" 's en vaders vertrouwen waardig was. Enfin, dat zal gauw genoeg blijken. Hoe het ook zij, vaders intrede in de beweging had in ieder geval tot gevolg, dat wij eenigszins leven konden, want hij werd voor zijn werk gesalarieerd. Daardoor konden wij in zekeren zin rustig leven. Ik ging naar school en kwam later als secretaresse op een bank, zoodat ik voor mijzelf kon zorgen. „Na verloop van jaren liep de beweging dood. Steeds onwaarschijnlijker werd het dat de mogelijkheid tot interventie zich zou voordoen. Het Soviet-bewind versterkte zich en won ook internationaal in gezag. De buitenlandsche mogendheden vonden het communisme al lang best, als ze maar zaken konden doen en in hun eigen land geen last van communisme hadden. „Speciaal Frankrijk stelde zich op dat standpunt en daardoor werd „C"'s positie in Parijs moeilijker. Vader zag het verloopen van het getij het duidelijkste en zijn activiteit verslapte gaandeweg. Hij droeg de leiding over aan jongeren en trok zich terug, om zich, voor zoover dat nog mogelijk was, weer aan zijn studie te wijden. Hij bleef een kleine ondersteuning van het verbond krijgen, die juist genoeg was, om ons in het leven te houden. „Een paar jaar geleden veranderde de situatie door de Derde Revolutie in Duitschland. Die blies de Duitsche organisatie nieuw leven in en verlegde de bron van de activiteit van Parijs naar Berlijn. Vader stond te veel buiten de organisatie om zich er veel van aan te trekken. Hij was per slot van rekening voor alles „Wissenschaftier" en zijn politieke bezigheid was maar een vlaag geweest. Maar de jongeren, en daaronder speelde Prokokioff een groote rol, zagen direct nieuwe mogelijkheden. „Het gevaar van spionnage was minder te duchten en de organisatie trad meer en meer naar buiten op. Instede van heimelijke tegenwerking genoten de Witrussen nu in zekeren zin den steun en de sympathie van de Duitsche regeering. Maar aan één ding ontstond groot gebrek. De financieele toestand van het verbond was vrij deplorabel en Parijs gaf steeds minder steun omdat „C" niet heelemaal sympathiseerde met deze ontwikkeling in Duitschland. Hij vreesde, dat innige samenwerking met Duitschland er toe zou leiden, dat bepaalde gebieden wel eens aan de Soviet-Unie zouden kunnen worden ontnomen, maar dat alleen ten bate van Duitschland, terwijl hij altijd gehoopt had, met Franschen steun het keizerrijk te restaureeren. Bovendien schenen zijn geldmiddelen te zijn uitgeput. De instandhouding van het leger in den Balkan vorderde groote sommen en daar meende hij in de eerste plaats te moeten blijven steunen. „Het gevolg was, dat zoowel de Weissrussische Organisation in Berlijn als vader naar nieuwe bronnen van inkomsten moesten zoeken. Toen kwamen de steenen, verborgen in den muur van zijn huis in Kiev om attentie vragen. Natuurlijk had vader al lang op middelen gezonnen om de juweelen weer in zijn bezit te brengen, maar u zult wel begrijpen, dat dit nog niet zoo eenvoudig was. De Bolsjewisten hadden zich door een wet gewoon meester gemaakt van de bezittingen van de gevluchte menschen, en zoo maar eventjes naar Kiev toe gaan en de steenen opeischen, dat ging dus niet. Ja, vader noch één van zijn vrienden dorsten überhaupt naar Rusland te gaan. In Moskou kreet men hen uit voor de gevaarlijkste vijanden van het soviet-régime, die stookten tegen de veiligheid en de belangen van de arbeiders. Hun namen waren bekend en zoo zij het gewaagd hadden naar Rusland te reizen, dan zouden zij gauw tot die groote groep van vermoorde Witrussen gaan behooren, die gevallen zijn om Lenin en zijn trawanten in het Kreml te helpen. Toch kon geen ander dan een Rus het doen, want alleen iemand, die Russisch sprak zou eventueel zonder onder controle van Intourist te staan, door Kiev mogen zwerven. En die man moest dan nog bij voorkeur in Kiev bekend zijn, kortom, de man, die het zou wagen naar de USSR te reizen moest aan zooveel eischen voldoen, dat het eenvoudig ondoenlijk zou zijn om hem te vinden en zoo hij al gevonden werd, dan was het nog zeer de vraag of hij zou durven. „Daarom sprak vader maar nooit meer over zijn steenenverzameling alhoewel hij inwendig hoopte eens in het bezit te komen van zijn eigendom, dat hem een kapitaal zou kunnen verschaffen. „De mogelijkheid, dat dat nog eens zou gebeuren, werd grooter. Want toen „C" op het toppunt van zijn macht stond, in de jaren 1927 en 1928, toen het in het arme Rusland het miserabelst ging, droeg „C" vooral zorg, voor de organisatie van alle anti-bolsjewieken in Rusland. Aan het hoofd van de revolutionnairen in Rusland zelf staat een buitengewoon flinke kerel, eertijds een jong officier uit een heele oude adellijke Russische familie. Hij werd aangetrokken door de socialistische ideeën en sloot zich aan bij vrij roode studentenbonden, omdat hij grove fouten meende te zien in het tsarenbewind. Dat werd hem noodlottig. Hij werd verraden door een politiespion die als provocateur onder de studenten rondliep. Hij werd naar Siberië verbannen. Niemand hoorde meer iets van hem, tot vijf jaar na zijn verbanning bleek, dat hij nooit in Siberië was aangekomen. Zijn officierenvrienden hadden er zorg voor gedragen, dat hij op transport kon vluchten. Maar zij hadden het gedaan op één voorwaarde. En wel, dat hij onmiddellijk het land zou verlaten. Daarop had hij zijn woord gegeven en hij was naar Amerika getrokken, waar hij ging studeeren voor ingenieur. Toen de bolsjewistische golf over het land vloeide, snelde hij terug naar zijn geboorteland. Nu was zijn tijd gekomen. Hij sloot zich aan bij de roode legers rond Odessa en vocht tegen de interventie. Drie jaar later keerde hij gedesillusioneerd naar de V.S. terug. Idealisme is mooi, de werkelijkheid was anders, dan hij zich had voorgesteld. Hij droomde van een rechtvaardigen staat en toen hij kwam om de helpende hand te bieden bij het vormen van zoo'n staat, bemerkte hij, dat hij zij aan zij stond met misdadigers, die met onmenschelijke wreedheid eigen voordeel zochten door het berooven van burgers, die hun geen stroobreed' in den weg hadden gelegd. Instede van de sociale rechtvaardigheid te verwezenlijken stond het dierenpak in de straten, drong de huizen binnen en stal in naam van de rechtvaardigheid alles wat van hun gading was. Hoevelen bij de z.g. executies om het leven zijn gekomen, afgemaakt door die roode beulen, is zelfs bij lange na niet te schatten. Maar het zal geen klein getal zijn." Het meisje was van lieverlede zachter gaan spreken. De laatste woorden had zij gefluisterd, terwijl zij den zwijgenden dr. Indix somber aankeek. „O," vervolgde zij op treurigen toon, „u kunt zich dat alles niet voorstellen. U weet niet, hoe zwaar het valt, dat alles te moeten zeggen van je eigen land. U weet niet, hoe men zich voelt wanneer men ziet hoe in het land waar men geboren is een moordzuchtige rooversbende alles uitroeit wat mooi en goed, alles vernietigt, wat in onze oogen waardevol en heilig is en dat z.g. om de menschheid te dienen. Alsof de Russische boer bij brood alleen gebaat zou zijn. Alsof hij niet leefde voor zijn gezin, voor zijn land, voor zijn god. Alsof hij niet iets beters dient na te streven dan in het leven te blijven: Gemakkelijk en comfortabel met zoo weinig mogelijk moeite. Of hij een goed mensch wordt, is maar bijzaak, als hij maar werken t wil en dien weggeloopen priester eeren, die nu in Rusland den scepter zwaait. Ik heb zoo jong dit land verlaten, dat ik bolsjewieken niet genoeg ken om ze te haten zooals vader en de andere Russen in Berlijn. Ik ken alleen maar medelijden met mijn arme volk en een groote treurigheid over ons lot, dat nog zalig is vergeleken bij het lot van den eersten den besten Rus, die niet denken, niet zeggien en niet gelooven mag wat hij wil, maar die dansen moet naar de pijpen van een stel terroristen. „Wladimir Feodorowitsj bemerkte gauw hoe schromelijk hij zich vergist had. Het duurde geen maand of hij begreep dat hij brengers van het Evangelie meende te zien in menschen bij wie de laagste en platste hartstochten overheerschten. Hij vluchtte uit het bloedende Rusland; terug naar de vrijheid. Zoo ontkwam hij aan de slavernij, die hij spoedig, maar met andere doelstellingen vrijwillig zou dienen. „Want Wladimir Feodorowitsj' gekrenkt idealisme deed van hem een fel tegenstander der bolsjewieken worden en toen hij in New-York „C" had ontmoet, met wien hij gesproken had over het noodlot dat beider vaderland had getroffen, was hij bereid om het moeilijke werk op zich te nemen: de contra-revolutie in de Soviet-Unie zelve voor te bereiden. Van die taak heeft hij zich op bewonderenswaardige wijze gekweten. Hij was al eenige jaren Amerikaansch staatsburger. Hij solliciteerde naar een betrekking in Rusland en kreeg, door bemiddeling van Amerikaansche ingenieurs, die al in Rusland werkten, een aanstelling te Dnjepropretrowsk, waar de stuwdam in de Dnjepr wordt gebouwd. En omdat hij een kundig ingenieur was en zich zoo stil gedroeg en zonder opzien te baren zijn werk goed deed, wist hij het vertrouwen van de Sovietautoriteiten te winnen, zoodat hij weinig last van controle en spionnage had. In alle stilte verzamelde hij de vijanden van het Sovietgebroed, te zamen met Rodjoeskin, die zich eveneens in het hol van den leeuw had gewaagd en in Moskou was gaan wonen. Zij zijn er in geslaagd, om in bewonderenswaardig korten tijd in tal van steden, bedrijven en collectieve boerderijen aanhangers te winnen. Gering in aantal, wel is waar, maar daartegenover zeer betrouwbaar en bovendien moést hun aantal gering zijn. Een der belangrijkste steunpunten van hun organisatie was de Oekraine, waar de ontevredenheid over het Moskousche juk het grootst is, en waar het nog smeulende nationalistische vuur aan de beweging dienstbaar werd gemaakt. „De hulp van die spionnen in de Oekraine had vader noodig om zijn rechtmatig eigendom uit Kiev te krijgen. Maar wanneer hij van de menschen van de contra-revolutie gebruik zou moeten maken, zou hij van de opbrengst der steenen vanzelfsprekend een deel voor de actie moeten afstaan. Daartoe was vader ook bereid. Wladimir Feodorowitsj kreeg dikwijls buitenlandsch verlof. Op die reizen onderhield hij contact met vader en met „C". Die, en Prokokioff, die als koerier met alle vooraanstaande figuren op de hoogte was, waren wel de eenigen in het buitenland, die Wladimir Feodorowitsj' bezigheid kenden. Ik zelf weet het pas sedert drie weken, alhoewel ik hem al eerder verscheidene malen heb ontmoet. Toen vader voor het eerst met Wladimir Feodorowitsj over de juweelen in Kiev sprak, toonde deze weinig belangstelling voor de zaak. Dat was in 1929. De beweging was andermaal gereed om in te grijpen. In Rusland heerschte hongersnood. De oogst was mislukt; het weinige beschikbare graan werd ondanks het feit, dat op het platteland de Russen bij duizenden verhongerden, tegen lage prijzen uitgevoerd omdat de communistische Moloch machines noodig had. Wladimir Feodorowitsj achtte het tijdstip voor handelend optreden gunstig. Uit Parijs kwam nog genoeg geld en „C" had machtige financiers in vele kringen. Zou zijn onderneming gelukken, dan zou hij de schulden van het tsarenrijk gedeeltelijk erkennen, de Kerenskyleeningen ten deele terugbetalen en tal van rechten die buitenlanders of buitenlandsche consortia in Rusland zouden kunnen doen gelden op grond van oude toezeggingen weer in eere herstellen. Er waren genoeg machtige en financieel krachtige groepen, die belang bij den val van het Sovietbewind hadden. Het vrij hooge bedrag dat de beweging zou toevloeien, wanneer het gelukte de steenen naar het buitenland te brengen, kon Wladimir Feodorowitsj' belangstelling niet opwekken. Hij, de man, die ieder uur, iedere minuut ageerde tegen een regeering, die dat oogenblikkelijk met den dood straft, wenschte voor een partij juweelen zijn organisatie niet in gevaar te brengen. Wladimir Feodorowitsj was er de man niet naar, om zich van het lot van een armen professor iets aan te trekken. Hij is een norsche, zwijgende man geworden, gehard door moeilijke omstandigheden, verbitterd, toen hij, de idealist, zich bedrogen voelde in zijn vertrouwen in de menschen, in de Russen en in de Bolsjewieken. Toch kan hij zonder ideaal niet leven en nu klampt hij zich wanhopig vast aan de illusie, dat „C" Rusland beter en gelukkiger zal maken. Om „C" die kans te geven, daarvoor werkt hij, daarvoor veinst hij oprecht medewerken aan den bouw van een stuwdam, daarvoor legt hij zijn leven iederen dag in de waagschaal. Wat zou het zoo'n fanaticus kunnen schelen of professor Woronoff wel graag wat ruimer zou willen leven? Had hij het geld toen noodig gehad, dan zou hij natuurlijk niet geaarzeld hebben om zijn medewerking toe te zeggen. In 1929 volstond hij met een botte weigering. Vader sprak sedertdien zelden meer over zijn bezit in Kiev. Hij smeedde in stilte een ander plan. „C" zelf zou hij t.z.t. om hulp vragen, en die zou zeker niet weigeren. Intusschen liepen de zaken anders, dan de betrokkenen hadden verwacht. Wladimir Feodorowitsj had vader, toen hij hem voor het laatst sprak, nog trots toegevoegd: Geduld, professor, misschien nog een jaar, misschien nog een paar maanden en u kunt zelf uw bezit opeischen, en denzelfden dag uw oude huis betrekken. Het liep anders. Weer talmde „C" te lang en weer herstelde Rusland zich van den zwaren schok, dien het had te doorstaan gekregen. Een goede gelegenheid, en zooals gebleken, de laatste, was ongebruikt voorbijgegaan. Langzamerhand maakte vader zich los van de beweging en verslapte het contact tusschen Berlijn en Parijs. Wladimir Feodorowitsj en Rodjoeskin waren voor langen tijd naar Rusland gegaan. Er was stilstand in de actie gekomen. Nu werd onze toestand hachelijk. Ik verdiende zooveel, dat ik bij kon dragen in de huishouding en ik was er zelfs 158 in geslaagd iets te besparen, omdat ik begreep, dat wij later iedere pfennig dubbel en dwars zouden kunnen gebruiken. De toelage, die vader uit Parijs kreeg, werd voortdurend geringer. Stap voor stap kwam de armoede. Moeder werd ziekelijk. Zij is nu al erg oud en het leven in het vreemde land maakte haar nerveus. De onzekere toekomst droeg daar het hare toe bij. Vader vervreemdde van zijn oude kennissen en ontmoette bijna geen mensch meer. „Wij leefden in volslagen afzondering en in steeds nijpender armoe. Met inspanning van al mijn krachten lukte het mij nu en dan om in de avonduren iets extra te verdienen en daarmee bereikte ik dat ik mijn bespaarde geld onaangeroerd kon laten voor het ergste. Nu werden de juweelen in Kiev de lokkende verleiding. Zij zouden ons, wanneer we ze in ons bezit kregen, met één slag tot welstand kunnen brengen, en dag in dag uit zonnen wij nu op middelen, om de steenen in ons bezit te krijgen. Vader wilde „C" in vertrouwen nemen. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Toen vader nog een leidende figuur in de beweging was, kon hij alleen over vertrouwenslieden met „C" correspondeeren. Nu hij op den achtergrond was geraakt en er tusschen de Berlijnsche en de Parijsche afdeelingen een verkoeling was ontstaan, wist hij in het geheel niet, tot wien hij zich moest wenden. „C" omgaf zich met een hoe langer hoe dikker waas van geheimzinnigheid. De affaire Koetjepoff had hem geleerd, dat Witrussen ook in het buitenland niet veilig voor het bolsjewistische gevaar zijn. Ruslands invloed in Frankrijk nam toe. Angst voor Duitschland dreef Frankrijk regelrecht in Ruslands armen. De Franschen zijn niet erg kieskeurig bij het zoeken van bondgenooten en de macht van de Soviet-ambassade te Parijs is niet gering. De eenige, die ons in contact met „C" zou kunnen brengen was Prokokioff. Het heeft lang geduurd voor vader zijn tegenzin om hem in vertrouwen te nemen, kon overwinnen. Maar hem bleef niets anders over en zoo vroeg hij Prokokioff eens bij hem te komen. Toen hij dien Balt eindelijk zijn geheim had verteld was hij niet meer van vader af te slaan. Bijna dagelijks zat hij bij vader, om, zooals hij dat noemde, „hun zaak te bespreken." Of vader hem al voorhield, dat hij hem alleen maar in vertrouwen had genomen om „C" 's medewerking in te roepen, het hielp allemaal niets. Prokokioff wilde zelf alles doen. „Waarom zouden wij de organisatie te hulp roepen," zei hij smalend, „wij zullen het zelf doen, de organisatie heeft geld genoeg." „Ja, maar," zei vader, „wij alleen kunnen in Rusland weinig uitrichten." Dat vader uit het hoofd te praten was Prokokioff's eerste zorg. In den aanvang was vader niet te vermurwen en wij sterkten hem in de overtuiging, dat hij niets moest doen zonder „C" er in te kennen. Mijn wantrouwen jegens Prokokioff wies eiken keer dat ik hem zag en zoo ging het ook moeder. Wij lieten vader plechtig beloven dat hij Prokokioff nooit in vertrouwen zou nemen wanneer hij niet zeker was van de medewerking van „C" en de vertrouwde menschen in Rusland. Wij zagen in de juweelen onze eenige kans om uit de armoede te worden verlost en wij wilden er daarom voor waken dat vader door overijld Prokokioff met het terughalen te belasten deze eenige kans zou vergooien. Daarbij wisten wij, dat Prokokioff niet over geld beschikte en dus nooit op eigen houtje naar Rusland zou kunnen reizen, want daarvoor is nogal wat noodig. „Prokokioff is er op den langen duur in geslaagd vader omver te praten. Wij hadden op het laatst het geld zoo noodig en Prokokioff's toegenegenheid scheen vader zoo oprecht dat hij wel iets voelde voor handelen op eigen rekening. Toen was alleen nog maar de geldkwestie baslissend. Vader vroeg mij of ik er het beetje geld, dat ik opgespaard had, niet voor wilde geven en alhoewel het mij ontzaglijke moeite kostte om mijn vader iets te weigeren, zei ik dat ik er niet aan dacht, wanneer hij Prokokioff op de juweelen zou afsturen. Prokokioff is een oplichter, zei ik hem en als hij de juweelen eenmaal heeft zult u hem nooit weerzien. Toen begon Prokokioff om mij heen te draaien. Hij speculeerde op mijn liefde voor mijn ouders, op mijn verlangen naar een beter leven en daarmee hoopte hij mij te overtuigen dat ik mijn geld aan hem zou moeten geven opdat hij naar Kiev zou kunnen reizen en de juweelen zou kunnen halen. Maar mij kon hij zoo gauw niet gek maken en ik vertelde hem kort en goed dat ik hem niet vertrouwde. Toen droop hij af en in geen drie dagen zagen of hoorden wij iets van hem. Toen ik den derden dag 's avonds laat thuis kwam, nadat ik overgewerkt had op de bank, enfin dat weet u, daar was u bij. Vader had Prokokioff den plattegrond gegeven van den tuin en den sleutel waarmee hij den steen kon vinden waarachter de holte in den muur was, waarin de juweelen waren geborgen. Toen u weg was, vertelde vader mij volledig wat er gebeurd was. Prokokioff was 's avonds bij hem gekomen en had verteld dat hij in Parijs was geweest en dat „C" de medewerking van de organisatie had toegezegd, wanneer zij 1/3 van de opbrengst zouden krijgen. Prokokioff had van „C" een voorschot gekregen van een paar duizend Mark waarmee hij zelf naar Rusland zou moeten reizen waar hij de leden van het Weissrussische Verband zou ontmoeten. Dat verhaal leek heel geloofwaardig, want Prokokioff had plotseling geld in overvloed en hij had zelfs vader 200 dollar geleend om van te leven tot hij terug zou zijn gekomen. Vader twijfelde er niet aan of dit geld kwam inderdaad van „C". In angstige stemming wachtten wij af. Die angst werd niet weinig vermeerderd door het feit, dat u zoo onverwachts bij ons was gekomen en ons voor Prokokioff had gewaarschuwd. Wij konden maar niet begrijpen, wie en wat u was en dat maakte ons verschrikkelijk ongerust." Dr. Indix lachte schuldbewust. „Maar daar bleef het niet bij," zei Anjita schamper. „Den volgenden dag al kwam 's avonds een koerier. Met een speciale boodschap voor vader. Een boodschap van „C"!" Anjita lachte grimmig. „Een boodschap van „C" uit Boekarest. Waar hij, dat vertelde de koerier, al een maand zat. In het korte bericht voor vader, waarin hem een inlichting over de betrouwbaarheid van een ouden Kaukasiër werd gevraagd, werd met geen woord gewag gemaakt van de onderneming, die hij zou hebben goedgekeurd en waarover hij zeker zou Avontuur in Sowjet Rusland 11 161 161 hebben geschreven indien dit werkelijk zou zijn geschied. Prokokioff had ons bedrogen! „Mijn bang vermoeden was bewaarheid geworden en mijn wantrouwen jegens Prokokioff was niet zinneloos geweest. Zeker had hij onder een of ander voorwendsel geld van „C" los gekregen en nu was hij op weg naar onzen schat, waarvan wij nooit meer een mark te zien zouden krijgen." Op Anjita's bleeke wangen had de verontwaardiging over de handelwijze van Prokokioff kleine blosjes geverfd. Dr. Indix luisterde met gespannen aandacht naar het verhaal, dat hem op zooveel duistere punten opheldering had gebracht. „En," vroeg hij, „hoe komt u nu hier?" „Wij waren radeloos," vervolgde het meisje zacht. „Wij hadden het alleen vermoed, maar zoolang wij nog een sprankje hoop hadden, wilden wij nog niet gelooven, dat nu werkelijk de mogelijkheid dat mijn ouders rustig zouden kunnen leven, niet meer bestond. Maar Prokokioffs verraad stond wel zeer duidelijk vast. Wat konden mijn ouders doen? Prokokioff was al drie dagen weg. Betrouwbare lieden in Rusland waarschuwen was niet mogelijk. Wij wisten niet tot wie hij zich zou wenden, als hij dat überhaupt zou doen. Telegrafeeren konden wij niet. Een telegram in code zou te lang worden als wij de zaak zouden moeten uitleggen en dat zou noodzakelijk zijn, omdat geen enkele Witrus voetstoots zou aannemen, dat een vertrouwensman van „C" plotseling een verrader zou blijken te zijn als de mededeeling van vader zou komen en niet van „C". Bovendien, andere waarschuwingen zouden toch te laat komen. „Prokokioff zou al in het bezit der steenen zijn wanneer de boodschap zou aankomen. Zoo zaten wij volkomen terneergeslagen bijeen, niet wetende wat te doen. Een ding stond vast. Zoodra Prokokioff uit Rusland zou zijn gekomen, zou hij niet lang pleizier van zijn roof hebben. De geëmigreerde Russen kennen voor verraders geen pardon. Wanneer „C" van zijn verraad zou hooren, zou de eerste de beste Witrus, die Prokokioffs verblijfplaats kende, wel zorgen, dat hij zijn straf zou ondergaan. Maar dat zou lang kunnen duren en het hielp ons niet aan geld. Het was duidelijk, dat daar maar één middel was. Een van ons moest onmiddellijk naar Wladimir Feodorowitsj gaan en hèm alles vertellen. Wladimir Feodorowitsj was de eenige die misschien in staat zou zijn Prokokioff in Rusland onschadelijk te maken en heel misschien onze steenen te redden. Was het laatste niet mogelijk, dan zou een aangifte bij de OGPeOE voldoende zijn en ik kan u verzekeren, dat de Witrussen dit middel niet hebben versmaad wanneer het gold verraders uit hun midden naar de andere wereld te helpen. Ons zou dat niets gegeven hebben. Wij wilden in de eerste plaats zorgen, dat de juweelen in goede handen kwamen en ik rekende er op dat Wladimir Feodorowitsj bij de huidige politieke situatie ons zijn steun niet meer zou ontzeggen. Nu is het oogenblik niet meer zoo gunstig voor een interventie en komt het er niet zoozeer op aan alle beschikbare krachten op één doel te richten. „Natuurlijk was ik de eenige, die in aanmerking kwam om Wladimir Feodorowitsj om hulp te gaan vragen. Vaders naam en identiteit zijn volledig bekend. Hij zou aan de grens onmiddellijk zijn gearresteerd. Ik heet vanzelfsprekend ook Woronoff maar in mijn pas staat mijn naam met onduidelijke Latijnsche letters en met een v op het einde. Ik rekende er maar op, dat de Russische douanen dezen naam heel slecht zouden kunnen lezen." „Een oogenblik," viel dr. Indix haar in de rede, „wat heeft u voor een pas. Toch geen Russische?" „Ik heb een Duitschen pas," antwoordde het meisje. „Wij werden in 1920 als bewoners van een grensgebied beschouwd en hadden de keus. Wij konden Oekrains blijven want de Oekraine was korten tijd een zelfstandige republiek voor zij zich aansloot bij de Unie der Sovietrepublieken, Pool of Duitscher. Wij kozen Duitscher, maar alleen ik had een nog geldigen pas. Heel veel Russen zijn overigens Pool geworden. Prokokioff is voor zoover ik mij kon herinneren o.a. een Pool. Wladimir Feodorowitsj is Amerikaan. Wij behoorden eigenlijk nog tot de gelukkigen, want heel wat Russen hebben überhaupt geen pas of nationaliteit. „Nu dan, ik besloot den volgenden dag naar Rusland te gaan. Dat mijn ouders dat nog erger vonden dan het verlies van het laatste restje van hun vermogen, kunt u wel begrijpen. Ik zal u niet vertellen van hun smeekbeden om mij te weerhouden naar Rusland te gaan. Ik heb mijn wil doorgezet, omdat ik hen gelukkig wilde maken, opdat zij hun ouden dag makkelijk en in welstand konden doorbrengen. Om de reis vlot te doen gebeuren ging ik nog dienzelfden avond naar Glazenoff, een van de voormannen der Weissrussische emigratie, die naar Moskou telegrafeerde. Iets heel onschuldigs. Den volgenden dag kreeg ik een telegram uit Charkow dat mijn moeder stervende was en dat zij mij dringend verzocht om haar te bezoeken. Zoo ging ik als de Duitsche, die haar moeder op het platteland ging bezoeken, naar de Sovietlegatie in Berlijn om een visum te vragen. Dat werd mij direct toegestaan. De Russen hebben zoo'n gebrek aan buitenlandsche valuta, dat zij al lang blij zijn als er buitenlandsche bezoekers komen die geld uit te geven hebben en niet om werk komen bedelen. Ik had een deel van de dollars die Prokokioff vader gegeven had bij mij en toen zij die zagen waren zij heelemaal een en al voorkomendheid. Mijn pas was door den verduitschten Russischen naam zeer betrouwbaar, 's Middags vertrok ik. Mijn ouders stierven bijna van angst en ik twijfel er maar aan of ik wei-gedaan heb om mij door mijn verlangen om hen te helpen zoo te laten meeslepen, dat ik ze gedwongen heb om mij naar Rusland te laten gaan, wat in hun oogen wel het gevaarlijkste lijkt dat er bestaat. „Voor de rest kan ik kort zijn. U heeft het grootste deel van mijn verdere belevenissen meegemaakt. Aan de grens ondervond ik hoegenaamd geen moelijkheden. Tegen den avond van den volgenden dag, dat is dus gisteren, kwam ik in Kiev aan. Ik had wel is waar een kaartje tot Charkow moeten nemen in verband met het telegram, maar in Rusland viel mij alles nogal mee. Ik had thuis en onder vrienden altijd Russisch gesproken en in den trein heb ik zooveel mogelijk met Russen gesproken, zoodat toen ik in Kiev met mijn gewone kleeren en armoedige bagage uitstapte mij niemand voor een vreemdeling hield." Anjita lachte schamper. „Ik zou toch eigenlijk in mijn eigen land, in mijn geboorteland een vreemdeling kunnen zijn." Het meisje was nu weer vaalbleek geworden. Zij zat stilletjes ineengedoken in den leunstoel met haar handen over elkaar en sprak met zachte stem. „Om zes uur kwam ik in hotel Continental waar ik dien nacht zou willen blijven om den volgenden morgen naar Dnjepropretowsk te gaan. Toen ik de draaideur opendeed en in de hal stapte dacht ik dat ik van schrik flauw zou vallen. Recht voor mij stond Wladimir Feodorowitsj " „Dr. von Keiler," mompelde Indix. „U kent hem, zei het meisje, „het is waar, u noemde zijn naam al eerder." „Ik heb hem ontmoet," zei Indix kort, „en verder?" „Toen ik Wladimir Feodorowitsj zag staan, wist ik een oogenblik niet wat ik doen zou en ik keek hem afwachtend aan. Hij stapte al vriendelijk lachend met uitgestoken handen op mij toe. Wladimir Feodorowitsj schrikt niet gauw. Ik geloof niet, dat hij ooit in een situatie zal komen, waarin hij„niet zal weten wat te doen. „Ah, Toewaritschka, Anjita, zei hij in t Russisch met een Amerikaansch accent, „wij kennen elkaar, nietwaar. Hebben wij elkaar niet in Moskou ontmoet?" „Hij pakte mij bij den arm en liep met mij het restaurant in. Wij gingen zitten en ik vertelde hem toen wij alleen in een hoekje zaten van het verraad van Prokokioff. Op Wladimir Feodorowitsj's gezicht vertrok geen spier. Even kalm en rustig bleef hij mij aankijken als had ik hem verteld dat^ het in Berlijn koud was dit jaar. „Anjita Alexandrowna, zei hij rustig, toen ik hem alles verteld had, „als Simeon Andrejewitsj ons bedriegt, zal hij in Kiev gegrepen worden, al moest ik hem zelf wurgen." „Een koude rilling voer mij over den rug. Toen Wladimir Feodorowitsj dat zoo eenvoudig gezegd had, wist ik dat hij zijn woord gestand zou doen. Verraad geldt onder de Witrussen als een vreeselijk misdrijf waarop slechts één straf mogelijk is. Den verrader dient het zwijgen opgelegd te worden. „Ik heb Prokokioff voor nog geen uur gespro- ken," vervolgde hij rustig, „hij vertelde mij, dat hij in opdracht van „C" handelde. Ik heb hem een paar vertrouwde adressen genoemd van menschen, die hem helpen zullen. Hij zou mij waarschuwen wanneer hij naar je vaders huis zou gaan. Er is tegenwoordig een museum in gevestigd en het ligt 's nachts geheel verlaten. Hij zei mij, dat hij er heen zou gaan met Nieuwe Maan, dat is over drie dagen. Ik zal hem laten nagaan tot ik zeker weet dat het juist is dat hij er met de juweelen vandoor wil gaan. In het gebouw achter het hotel woont een der onzen, dien ik opdracht zal geven Prokokioff te bewaken. De toestand is eenigszins ongunstig. Terroristen, wier actie geen enkel nut heeft, hebben verscheidene aanslagen gepleegd. Zij hebben o.a. den voorzitter van den Leningradschen Soviet, Kirov, vermoord. Dat is niet erg, maar het belemmert ons in onze actie. Rodjoesnik is gearresteerd omdat hij bij een treindoorzoeking het hoofd heeft verloren. Wij houden ons allen muisstil omdat er een ware razzia gehouden wordt. Voor Rodjoesnik is trouwens al gezorgd. Hij zal vannacht ontsnappen. Hij zit in de gevangenis dicht bij Kiev waar wij heel veel vertrouwensmannen hebben zitten. Het is allemaal vervelend en vooral omdat wij met de terroristen niets hebben uit te staan. Ik weet trouwens nog niet, hoeveel provocatie er bij de heele zaak in het spel is. Maar wees gerust, Anjita Alexandrowna, ik zal op Prokokioff letten." Wladimir Feodorowitsj had mij dit allemaal vriendelijk lachend verteld, alsof wij oude herinneringen ophaalden. En toen de kellner ons thee bracht, wist hij handig het gesprek te leiden op onbenullige onderwerpen. Ik zat verstomd naar hem te luisteren en beefde over mijn heele lichaam. „Wees niet bang, Anjita Alexandrowna," zei hij kalm, „in het hotel dreigt geen gevaar. Overal waar menschen zijn, daar zijn wij veilig." „Hij verweet mij niet, dat ik naar Rusland was gekomen al merkte ik wel dat hij het afkeurde. „Eensklaps stond hij op. Op zijn gezicht bleef die welwillende lach van den beroemden ingenieur, die een vriendinnetje, dat hij oppervlakkig kent, ontmoet. „„Wij worden bespied," zei hij luchtig, „of jij of ik. Ga rechtstreeks met je taschje naar boven. Naar kamer 37. Dat is tijdelijk mijn kamer. De sleutel ligt op een tafeltje aan het begin van de gang. Wacht daar, tot ik kom." Hij schudde mij vriendelijk de hand en wuifde mij nog eens toe toen ik bij den uitgang van de zaal omkeek. Zonder verder op of om te kijken, liep ik resoluut de trap op naar de verdieping, nam den sleutel van het tafeltje en ging Wladimir Feodorowitsj' kamer binnen. Dat het zijn kamer was, zag ik aan niets, want in de kamer bevond zich alleen een étui met toiletgerei, zoodat ik eerst nog angstig werd en dacht, dat ik mij in het nummer vergist had. Maar ik bedwong dien gekken angst en trachtte zoo rustig mogelijk te wachten. Wladimir Feodorowitsj had niet gezegd, wanneer hij zou komen en het eerste uur was ik dus niet verbaasd toen hij maar niet kwam opdagen. Maar daarna begon ik met de minuut angstiger te worden. Om half negen werd onverwachts op de deur geklopt. „Ja," riep ik. Er kwam een magere, armelijk gekleede, blonde man binnen. Zwijgend keek hij mij eenige seconden aan. Toen zei hij zacht: „Wladimir Feodorowitsj wenscht dat jij met mij meegaat juffrouw, en daarop een woord dat mij bewees dat hij tot de onzen behoorde. Ik nam mijn taschje op, maar hij schudde het hoofd om mij te beduiden, dat ik het moest laten staan. Eerst liep hij daarop naar het raam en keek naar het huis aan de achterzijde. Daar scheen hij iets bijzonders te zien of vandaar werd hem een teekentje gegeven, althans hij draaide zich snel om en beduidde mij te wachten. Hij ging de kamer uit en kwam na twee minuten terug. „„Onmogelijk," zei hij kort, „wachten."" „Dat komt uit," viel Indix haar in de rede. „Om circa 9 uur zijn in de hal OGPeOE-heeren geweest." Dr. Indix had het laatste gedeele van Anjita's verhaal met toenemende belangstelling gevolgd. De gebeurtenissen van den afgeloopen nacht werden hem nu pas geheel duidelijk, en hij begreep dat hij getuige was geweest van een aantal onmoetingen, die niet geheel toevallig waren. In het groote gebouw achter het hotel zat een vertrouwde van Von Kel- Ier, die den ingenieur had gewaarschuwd, toen Prokokioff het hotel had verlaten, gelijk hij den blonden man had gewaarschuwd, dat de OGPeOE in het hotel was. Vermoedelijk stond dus de man in de flat in contact met iemand die hem op de hoogte hield van den toestand in het hotel. Dat had evenwel toch niet verhinderd, dat de OGPeOE toch achter den nachtelijken tocht gekomen was en op het juiste moment had kunnen ingrijpen. Hoe dat gebeurd was, bleef voorloopig een raadsel. „Ik wachtte opnieuw," vervolgde Anjita. „De blonde man ging weg na mij op het hart te hebben gedrukt de kamer in geen geval te verlaten, voor er een boodschap van Von Keiler kwam. Die bleef uit tot omstreeks middernacht. Ondanks mijn vertrouwen in Wladimir Feodorowitsj stond ik doodsangsten uit. Ik zat stil voor het raam, had het koud en was bang. „Terwijl ik naar buiten zat te staren zag ik hoe het licht in een kamer aan de overzijde werd aangedaan en een man voor het raam kwam te staan, die zijn jas langzaam uittrok. Toen ging het licht weer uit. Het was eigenlijk niets bijzonders, maar ik kreeg het vaste gevoel dat het iets beteekende. Ook de blonde man had aan den achterkant van dat huis iets gezien, dat hem iets had gezegd en Wladimir Feodorowitsj had mij gezegd, dat er in dat huis een vertrouwde woonde. Zonder dat er meer was om mijn rust te storen, werd ik onrustig. Ik voelde dat het iets beteekenen moest en murw gemaakt door het lange wachten, waarbij ik achter ieder geluid iets had gezocht, sprong ik op, zette mijn taschje onder het bed en sloop de gang in. Het was doodstil in het hotel. Ik liep op mijn teenen naar de trap. Daar hoorde ik stemmen in het trappenhuis. Ik klappertandde van schrik en wilde terug rennen. Maar uit de kamer tegenover die van Wladimir Feodorowitsj kwam tot overmaat van ramp een kamermeisje. Ik sloop in doodsangst naar de andere zijde van de gang. Daar was het gelukkig donker. Ik drukte mij tegen de deuren aan en liep langzaam naar achteren. De stemmen werden luider; op de trap klonken voetstappen. Mannen kwamen naar boven en in mijn angst opende ik de deur van de kamer, waar- voor ik stond en sloop naar binnen. Daarbinnen was alles stil. Ik deed de tweede deur open en kwam in uw kamer. Ik zag bij het flauwe maanlicht dat de kamer leeg was al was het er een groote rommel. Uw kleeren lagen over alle stoelen en over het bed en ik moest wel denken: „wat moet hier een sloddervos wonen."" Indix glimlachte. „Ik ging stil in een stoel zitten en wachtte met kloppend hart. Tot mijn schrik hoorde ik hoe deur na deur geopend werd. Er werd een huiszoeking gehouden. Wladimir Feodorowitsj' woorden uit het restaurant schoten mij te binnen. Zeker hadden zij mij gevolgd. De schrik sloeg mij om het hart. Ik stond te beven van angst. Daar schoot mij plotseling iets te binnen. Ik schopte mijn schoenen uit, stopte ze onder de dekens en meteen stapte ik met al mijn kleeren aan in uw bed. Ik trok de dekens zoo ver mogelijk naar boven en hield mij slapend. Dat was niet moeilijk. Ik was uitgeput van angst en toen ik in uw bed lag, dacht ik: nu kome maar wat wil. Het duurde lang voor zij bij uw kamer kwamen. Het duurde voor mij eeuwen. Eindelijk werd de buitendeur zacht geopend, ik hoorde een stem, die half huilend vroeg om toch stil te zijn. Een paar mannen kwamen de kamer in en knipten het licht op. Hoe ik mij slapende heb kunnen houden begrijp ik nog niet. Iedere seconde van die eeuwigheid, waarin ik wist dat vorschende oogen de kamer rondkeken voelde ik de neiging om te gillen of uit het bed te springen. Ik slaagde er gelukkig in mij te bedwingen en eindelijk was het oogenblik aangebroken waarop ik het licht hoorde uitdraaien, en de deuren werden gesloten. Ik weet nog niet wie het eigenlijk geweest zijn, ik denk wel dezelfden van daarnet. Voor alle zekerheid ben ik maar stil blijven liggen en het schijnt dat ik toen maar ingeslapen ben, nadat ik zeker een uur wakker had gelegen. Ik dorst de kamer niet te verlaten. Een keer ben ik nog bij de deur geweest, maar in het hotel bleef het den heelen avond zoo rumoerig, dat ik niet meer terug dorst te gaan naar de kamer van Wladimir Feodorowitsj. Dat was heel onverstandig natuurlijk, maar de invloed van dat bezoek was zoo groot, dat ik als verlamd maar bleef liggen. Ik dorst niet terug te gaan, want ik wist zeker, dat ik halverwege in elkaar zou zakken. Ik bleef liggen soezen en ik geloof dat ik ook wel wat geslapen heb. Toen ik wakker werd, of in ieder geval, toen ik weer bij zinnen kwam, regende het hard. De druppels kletterden op de ruiten. Ik besloot toen om tot iederen prijs terug te gaan naar de kamer van Wladimir Feodorowitsj, die zeker niet weten zou wat er met mij was gebeurd. Plotseling werd er op de ruit getikt. Ik geloof dat mijn hart stilstond van schrik. Ik meende ieder oogenblik flauw te vallen. Weer werd er getikt. Wel, dacht ik, dat kunnen geen OGPeOEmenschen zijn, die zullen wel niet langs het balcon binnen probeeren te komen. Zeker is het een boodschapper van Wladimir Feodorowitsj en ik dacht er geen oogenblik aan, dat die toch moeilijk weten kon, dat ik hier in deze kamer zou zijn. Als in trance liep ik naar het raam en schoof het gordijn opzij. Daar stond u. Toen dacht ik maar heelemaal niets meer, alleen weet ik dat ik niet eens verbaasd was, u te zien. De rest weet u natuurlijk. Alleen, wat er van Wladimir Feodorowitsj en Prokokioff is geworden Ik vermoed eigenlijk het allerergste." De tranen stonden haar in de oogen. Zij leunde doodsbleek achterover in den stoel en keek stilletjes voor zich uit. Met haar zakdoekje veegde zij hulpeloos langs haar betraande oogen. Zij zuchtte en scheen blij te zijn dat zij den Hollander in vertrouwen had kunnen nemen. Dr. Indix combineerde haar verhaal met zijn eigen belevenissen en overlegde wat te doen. Zijn oogen keken het meisje strak aan. Zij waren felblauw. Geen spoor van den gewoolnlijken spot was er meer in te bekennen. „Zij zijn waarschijnlijk beiden in veiligheid," zei hij langzaam in antwoord op haar half uitgesproken vraag. „Een ook de juweelen." „Ach de juweelen," zei het meisje kribbig, „daar denk ik heelemaal niet meer aan...." „Heeft u misschien eenig vermoeden," viel Indix haar toen in de rede, „wat „mosjenpiktjoer 1922" beteekent?" „Wat zegt u," vroeg het meisje vermoeid. „Mosjenpiktjoer 1922," herhaalde Indix duidelijk. „Nee," zei het meisje verbaasd, „hoe komt u daarbij?" 170 „Het verwondert mij, dat u dat niet begrijpt," zei Indix teleurgesteld, „Von Keiler heeft waarschijnlijk omdat hij geen ander middel zag om u te bereiken en ook niet wist dat zij ook u op 't spoor waren...." „Waarom zegt u „ook u"," vroeg Anjita, „hebben zij Von Keiler?" „Zij hebben hem niet, maar zij' weten nu in ieder geval, wat hij is. Hij heeft u een papiertje gestuurd, dat door den hoteldirecteur onderschept is, die het aan de OGPeOE heeft gegeven. Op dat papiertje stond met Russische letters: Mosjenpiktjoer en daarachter 1922. Is dat geen wachtwoord? Of misschien een stuk uit een code?" Anjita had zich weer opgericht en dacht na. „Nee," zei zij langzaam, „dat is waarschijnlijk geen wachtwoord, want Wladimir Feodorowitsj weet, dat ik daarvan toch de beteekenis niet zou kennen en Wladimir Feodorowitsj denkt wel aan zulk soort dingen." „Mosjenpiktjoer, mosjenpiktjoer," herhaalde ze nadenkend, „wat kan dat nu beteekenen? Russisch is het niet." „Nee," zei Indix, „dat zei de hoteldirecteur ook al." „En Oekrainsch is het ook niet. Het lijkt warempel wel Engelsch." „Wat," zei Indix verbaasd, „Engelsch? Mosjenpiktjoer. Maar wat beteekent het dan? Mosjenpiktjoer," herhaalde hij weer. „Natuurlijk," zei hij triomfantelijk, „het is motionpicture, dat beteekent „film", tegenwoordig zeggen de Amerikanen meestal alleen „picture"...." ,.Dat kan," vulde Anjita aan, „Wladimir Feodorowitsj heeft vroeger in Amerika ook een tijdlang in de filmbeweging gewerkt." „Maar wat heeft hij er nu mee willen zeggen," zei Indix. „Wat stond er ook weer achter?" „1922." „Daar begrijp ik niets van." „Misschien is het een jaartal." „Dat lijkt wel zoo, maar dan is de beteekenis daarvan wel heel onduidelijk. Wat kan Wladimir Feodorowitsj nu met motion-picture bedoelen? Hij heeft een Amerikaansch woord Russisch fonetisch geschreven, omdat ingeval zijn mededeeling in verkeerde handen zou komen, de kans dat men zou begrijpen wat hij heeft bedoeld zoo klein mogelijk werd. Ons heeft hij waarschijnlijk motion-picture geschreven voor iets dat met film verband houdt, om wanneer derden het briefje zouden lezen de mededeeling no° niet volkomen duidelijk te doen zijn. Nietwaar?" „Ja," stemde Indix toe. „Dat denk ik ook. Maar ik heb geen flauw vermoeden, wat hij dan met motion-picture heeft willen doen weten." Dr Indix had werktuiglijk zijn notitieboekje uit zijn zak gehaald en schreef er het woord in, om daarop ijverig krmgetjes te gaan teekenen. „He, zei hij plotseling, „het is vandaag de negentiende, /.ou dat soms die 19 van ons jaartal kunnen zijn?" „Wacht eens, zei Anjita, zonder aan Indix' woorden veel aandacht te schenken, „ik denk, dat ik weet, wat Wladimir heeft bedoeld. Ik weet bijna zeker, dat een van de VVitrussische cellen in Kiev in de filmstudio van de Oekrainfilm zit. Ik heb vader wel eens hooren spreken over de menschen van de filmfabriek. Misschien heeft hij de filmfabriek bedoeld." Dr. Indix knikte. „Het is mogelijk," zei hij weinig enthousiast, „en die 1922? Wel, als nu, zooals ik zooeven al zei 19 een datum is, die van vandaag, dan is 22 misschien een plaats of een uur." „Dan,"' zei Anjita aarzelend, „zou Wladimir mij hebben willen schrijven: Kom vandaag om 22 dat is dus tien uur, in de filmfabriek?" „Het is eigenlijk maar een onderstelling," gaf Indix toe, „en dat het niet zoo is, is best mogelijk. Maar ik geloof niet, dat er veel anders van te maken is. De boodschap is erg onduidelijk." „Dat moest natuurlijk wel," merkte Anjita op, „de kans, dat het bericht mij niet zou bereiken, was groot en een andere manier om mij iets te doen weten had hij dan zeker niet. Van een man als Wladimir is deze manier van doen, zoon waagstuk, zoo vreemd, dat hij wel geen enkelen anderen weg heeft gezien. Maar u heeft mij nog heelemaal niet 172 verteld, wat u vannacht gedaan hebt en wat of er met Von Keiler gebeurd is." Bij de gedachte, dat zij nog hoegenaamd niet wist, wat er van haar beschermer was geworden, herleefde Anjita uit haar apathie. Dr. Indix vertelde haar kort zoo volledig mogelijk wat er in den tuin van haar voormalig ouderlijk huis was voorgevallen. Zij luisterde met opeengeklemde lippen zwijgend naar het korte relaas, waarin hij de gebeurtenissen samenvatte. Een zucht van verlichting ontsnapte aan haar lippen toen zij hoorde, hoe ook de ingenieur van het moordtooneel was ontvlucht en blijkens het feit dat hij voor haar een briefje aan het hotel had kunnen afgeven zijn vervolgers had kunnen ontloopen. Toen Indix klaar was, staarde het meisje stil voor zich uit. „Wat heb ik gedaan," zei zij toen toonloos: „om die vervloekte juweelen te krijgen, heb ik den man, op wien de Witrussen bouwden als op een rots aan de OGPeOE verraden. Vijftien jaar van ondergrondschen arbeid zijn nutteloos geworden. Alleen door mij." „Neen," zei Indix met groote stelligheid, „dat is uitgesloten. Op het moment, waarop Ir. Von Keiler Prokokioff ter verantwoording riep, waren de OGPeOE-mannen al in den tuin. Zij hadden Prokokioff of Von Keiler al in de gaten en waren hoogstwaarschijnlijk Von Keiler al op het spoor, wat weer zeer waarschijnlijk is door de arrestatie van Rodjoeskin. Ik geloof niet, dat het door u is gekomen, dat de OGPeOE Von Keller's ware bedoelingen heeft leeren kennen. En daar komt nog iets bij. Het was Von Keiler zelf, die het briefje voor u aan den hotelportier gaf. En dat noemde u zeer terecht een wanhoopsdaad. Dat beteekent dat Von Keiler op dat oogenblik geen gebruik meer wenschte te maken van zijn organisatie die hij daarmee, nu zijn identiteit ontdekt was, in het grootste gevaar zou brengen." Anjita keek Indix ongeloovig aan. „Neen," zei zij daarop schamper, „als ik Von Keiler niet tegen Prokokioff had gewaarschuwd om daarmee die ellendige steenen te beschermen, dan zou hij zich nooit zoo hebben bloot gegeven en dan zouden ze hem nooit hebben gekregen." „Onzin, zei Indix kort, „de beweging was ontdekt. Hoe is het anders mogelijk dat de geheime politie zoo precies op het juiste moment in den tuin van uw vaders huis was verenen? Laten wij ons er nu maar niet druk over maken. Wij hebben nu wel andere zorgen." Het meisje knikte zwijgend. „Wat moeten wij doen?" vroeg zij zacht. Dr. Indix fronste het voorhoofd. „Dat is niet zoo eenvoudig. Voorloopig kunnen wij niet eens weg. Wij zitten hier practisch opgesloten. Het hotel wordt bijna zeker bewaakt. Zoo dat al niet het geval is, dan zal uw onverwachte verschijning desondanks wel de noodige aandacht hebben. Ik kan niet weg zonder een behoorlijke reden te hebben om den toegang tot mijn kamer te verbieden. Dat is nu minder tragisch dan het lijkt, want al zouden wij weg kunnen, dan was het nog maar de vraag waar wij heen zouden gaan." Dr. Indix lachte alweer. Het gaf het bleeke vermoeide meisje moed. „Allereerst, vervolgde Indix monter, „moeten we zien te weten te komen wat Von Keiler precies met het briefje heeft bedoeld. Wanneer het inderdaad de boodschap bevatte: „kom janavond om tien uur naar de filmfabriek," dan moeten wij als het maar eenigszins mogelijk is Von Keiler trachten te bereiken. Die onaangename mijnheer, die dat troepje gannefen vannacht aanvoerde heeft het briefje ook gelezen en daarbij heeft hij zoo gemeen gelachen, dat het mij niet onmogelijk lijkt, dat hij het ook begrepen heeft. Wij moeten dus maar aannemen, dat uw verklaringen van mosjenpiktjoer 1922 juist is. Ik moet u ook zeggen, dat hoe langer ik erover nadenk, hoe waarschijnlijker het mij lijkt. Natuurlijk moest op het briefje voor u een opdracht staan. Die kon alleen bestaan uit of den raad in het hotel te blijven, of ergens, eventueel naar iemand toe te gaan. Wellicht heeft er tusschen 19 en 22 ook wel een onduidelijke punt gestaan. Ik heb het briefje maar kort gezien en daarbij is mij dat niet opgevallen. „Maar weet u eigenlijk wel, waar de filmfabriek is?" „Ja, zeker, zei het meisje snel, „wij hebben verschillende 174 malen over de studio gesproken, omdat er regisseurs werken, die vader zelf van vroeger nog kende." „Aha," viel Indix haar in de rede, „dus er is over gesproken. Von Keiler wist dus, dat hij op iets doelde, dat u bekend was." „En daarbij hebben zij ook laten doorschemeren, dat er wel vrienden van hen bij zaten. Toen hebben zij ook over de plaats gesproken waar het ding gebouwd is. Het staat ongeveer twintig minuten buiten de stad aan den weg die langs de academie voert." „Dat alles maakt uw uitlegging van Von Keiler's boodschap steeds aannemelijker. Een gebouw buiten de stad, waar vrienden van Von Keiler zitten en daar wordt u gezegd heen te gaan om tien uur 's avonds. Dan ligt natuurlijk de studio geheel verlaten." „Waarschijnlijk wel." „Zoudt u de filmfabriek kunnen vinden?" „O ja, ik ken den weg langs de academie zeer goed. Hij begint niet ver van hier en er liep vroeger een tram tot de universiteit. Von Keiler heeft ons nog verteld, dat die tramlijn was doorgetrokken tot de fabriek." „Maar waar u precies moet zijn, weten wij natuurlijk niet. Een studio zal wel groot zijn en wij zullen wel niet aan den ingang verwelkomd worden." „Daar zal Von Keiler wel voor gezorgd hebben," zei het meisje vol vertrouwen. „Wladimir Feodorowitsch weet wel wat hij doet." Dr. Indix betwijfelde dat. „Onze vriend staat niet meer geheel vrij. Hij is ontdekt en wordt daardoor danig belemmerd in het nemen van veiligheidsmaatregelen. Ik weet, zooals ik u zei, trouwens niet of die OGPeOE-sinjeur de boodschap ook al niet door had en ik zou het liefst Ir. Von Keiler voor vanavond even iets willen toefluisteren." Anjita Woronoff kreeg plotseling een kleur. „Dus u gaat ons heelemaal helpen," zei ze verlegen, „u begeeft u nu in gevaar voor mij en in een niet gering gevaar ook. Ik mag dat eigenlijk absoluut niet van u verlangen." „Dat heeft u ook niet gedaan," zei dr. Indix droog, „ik heb mijn hulp opgedrongen en u heeft die niet eens van ganscher harte aanvaard." „O jawel," riep het meisje met warmte, „ik weet niet hoezeer ik u zal moeten bedanken voor wat u voor mij gedaan heeft. U hebt mijn leven gered, want als ik in handen van de geheime politie zou zijn gevallen, dan zou ik mijn ouders hoogst waarschijnlijk nooit meer hebben gezien." „Wel, laten wij daar maar niet meer over spreken," zei Indix een beetje ontdaan over den warmen toon van het meisje, „ik zal voor u doen wat in mijn macht is, al weet ik voorloopig nog waarachtig niet hoe dat zal moeten gaan." Hij stak een nieuwe sigaret op en wandelde in gedachten verzonken heen en weer. Voor het balconraam bleef hij staan. Het was druilerig weer. Indix voelde zich vermoeid. Hij keek op zijn horloge. Elf uur. „Ja," zei hij nadenkend, „het is moeilijk." Hij fronste de wenkbrauwen. „En toch...." Hij brak abrupt af. Iemand had op de deur geklopt. „Wel allemachtig," siste Indix geërgerd, „wat is dat nu weer." Anjita was bleek geworden en keek Indix aan. „In de douchecel, snel," fluisterde Indix. Hij duwde het meisje naar de deur, sloot die haastig achter haar en keek rond. Zoo te zien was er niets dat haar aanwezigheid zou kunnen verraden. Weer werd er geklopt. Nu dringender. Indix beet zijn lippen stuk van woede. Hij had geen tijd meer om in bed te gaan liggen, geen tijd meer om zijn kamerjas uit te doen, nergens tijd meer voor. En weer werd er geklopt, weer nadrukkelijker. Indix keek rond als een in het nauw gedreven tijger. Ten einde raad liet hij zich op een crapaud vallen, het hoofd achterover, als voelde hij zich nog steeds niet wel. Op hetzelfde moment werd de klink van de deur langzaam omlaag gedrukt, de deur werd geopend en twee mannen traden behoedzaam binnen. „Wel," dacht Indix, „de heeren schijnen bij hun derde visite nog goede manieren te krijgen." 176 Hij richtte moeizaam het hoofd op. De twee mannen waren eenvoudig, bijna militair, gekleed en hadden in tegenstelling met hun voorgangers, vrij gunstige, bijna schrandere gezichten. „Wat is er nu weer?" vroeg Indix met vermoeide stem. „OGPeOE," zei een der mannen, „blijft u maar rustig. Wij zoeken iemand die zich in het hotel verborgen moet houden, — een gevaarlijk individu, — dat zich waarschijnlijk ergens in een kamer schuil houdt...." „Dat is nu al de derde keer," antwoordde Indix verontwaardigd, „dat is toch geen manier van doen." Tot Indix' groote verbazing mompelden de mannen iets als een verontschuldiging, terwijl zij aandachtig rondkeken. Indix volgde al hun bewegingen met argusoogen. Vergiste hij zich niet? Stootte de eene man den ander daar niet aan om daarna een blik van verstandhouding met hem te wisselen? Het scheen van niet, want de beide mannen beëindigden hun onderzoeking, stapten naar de deur, mompelden een groet en verdwenen. Indix wachtte tot het geluid van hun voetstappen verstorven was en sprong op om Anjita te bevrijden. „Wel, wel," zei hij luchthartig, „ik geloof dat zij van plan zijn om ons aan hun bezoeken te wennen." Anjita nam dit derde bezoek ernstiger op. „Zouden ze nu niet gauw weer komen?" „Welnee," lachte Indix, „drie keer is scheepsrecht." „Wat moeten we nu doen?" „Wij kunnen voorloopig niets doen," antwoordde Indix rustig, „wij zullen gaan slapen en den avond afwachten." „Maar ik zou onmogelijk onder deze omstandigheden kunnen slapen," zei het meisje beslist. „Daarover schijnen wij weer grondig van meening te verschillen," merkte de jonge man spottend op, „eerst wilt u niet ontbijten, nu wilt u weer niet de rust nemen, die u voor alles noodig heeft. Dat zijn toch zeer noodzakelijke dingen. Als wij die verwaarloozen brengen we het zeker niet ver. Om op alles voorbereid te zijn zal ik den divan bij de deur zetten en daar op gaan liggen. U kunt op mijn bed gaan Avontuur in Sowjet Rusland 12 177 liggen. Of u slapen wilt is uw zaak. Ik zou het u sterk aanraden. Ik blijf wakker tot twaalf uur. Dan zal ik om geen argwaan te wekken in bed gaan liggen, den kellner tot een bezoek nooden en hem er nogmaals van overtuigen dat mijn spijsvertering hopeloos in de war is. Daarna zal ik gaan slapen en kunt u wakker blijven. Zoo kunnen wij om beurten gaan slapen. Wordt er geklopt dan kunt u helaas niet in de douchecel gaan, omdat die tusschen de twee kamerdeuren is. Zeer tot mijn spijt zullen we, omdat iedere andere mogelijkheid ontbreekt, maar weer van de oude beproefde methode gebruik maken. U gaat dan tusschen de matras en den muur." Dit zeggende schoof Indix den divan voorzichtig naar de deur toe en ging er op liggen. Anjita begreep dat hij gelijk had. Zij ging zwijgend op het bed liggen en legde een deken over zich heen. Indix nam een boek en stak een sigaret op. Toen hij tien minuten later naar het meisje keek lag zij rustig te slapen. Dr. Indix keek lang naar het bleeke moede gezichtje met de omlijsting van zwarte haren, tot hij geergerd weer zijn boek opzocht omdat hij een vreemd gevoel kreeg. De letters dansten voor zijn oogen. Hij las de zinnen zonder den inhoud te begrijpen, omdat zijn hersens zich met andere dingen bezig hielden. En wel met de vraag hoe zij beiden uit de gevangenschap van een hotelkamer in Kiev zouden kunnen worden verlost. HOOFDSTUK IX Een vreemdsoortig heer doet nu zijn intrede en brengt een boodschap, die de gevangenen terecht als een vreugdevolle beschouwen. Dr. Indix schrok hevig ontsteld wakker. Ingedut. ... hij schaamde zich toen hij de kamer rondtuurde. Er was niets veranderd. Het meisje lag rustig te slapen; nu en dan mompelde zij iets of ging haar ademhaling sneller. In de kamer viel het trage grauwe licht, dat geen vreugde kan brengen. Over 178 het raam liepen paadjes, die de druppels op de bewasemde ruit hadden geteekend. Dr. Indix greep werktuiglijk naar een sigaret. De korte, niet verkwikkende slaap had hem een slechten smaak in zijn mond bezorgd, die alleen een sterke Russische sigaret zou kunnen verdrijven. Het boek waarin hij tevergeefs had getracht te lezen, viel op den grond. Indix richtte zich op en dacht na. Hoe meer hij over de onmogelijke situatie nadacht, hoe minder uitwegen hij zag. Hij stond op en drentelde door de kamer. Van de balcondeuren naar de waschtafel, van de waschtafel naar de gangdeur. Zoo stil mogelijk om het slapende meisje niet te storen. Hij bleef staan aan het voeteneinde van het bed, zijn handen in de zakken van zijn kamerjapon. Met gefronste wenkbrauwen keek hij naar Anjita. Zij lag geheel uitgestrekt, precies zooals zij zich uitgeput op het bed had laten neervallen. Haar hoofd lag iets achterover. Bij iedere ademhaling trilden de smalle neusvleugels. Haar mond was krampachtig gesloten. Nu en dan gleed een schaduw over haar gezichtje. Indix zuchtte: hij had medelijden met haar. Niet eens zoo zeer omdat zij in een zoo afzonderlijk parket was geraakt, maar omdat zij niet rustig slapen kon. Het ergerde hem en hij voelde een onweerstaanbare neiging om haar wakker te maken en haar gerust te stellen opdat zij niet meer zoo zou slapen met die ellendige vreesachtige uitdrukking op haar bleeke gezicht. Zoo stond hij enkele minuten in gedachten verzonken. Onverwachts grepen zijn handen den bedrand en met een snelle wending draaide hij het hoofd en keek achter zich. Niets dan het grauwe licht en een stukje van den vaalbewolkten hemel. „Merkwaardig," dacht Indix, „ik had zoo sterk het gevoel dat }iiemand naar mij keek." Hij stond nu stil luisterend, alle spieren gespannen en dat duurde enkele seconden. Hij voelde dat zijn intuïtie hem niet bedroog. In drie stappen was hij bij het raam. . .. voorzichtig schoof hij de vitrages iets terzijde en keek op het balcon. Leeg. Indix voelde zich teleurgesteld. Hij boog zich iets voorover en keek op de binnenplaats van het hotel. Er stond een vrouw een paar emmers schoon te maken met een overvloed van water die op den steenen vloer plenste. Anders niets. Daar lag het pleintje, daarachter het groote flatgebouw. Maar op het pleintje, tegen een der boomen geleund stond een man. Hij rookte op zijn gemak een sigaret en scheen naar Russischen trant in het niets te staren. Hij keek monter rond, blies kringetjes met den rook van zijn sigaret en bemoeide zich met niets in het bijzonder en met alles in het algemeen. Hij stond daar zoo kalm en per ongeluk, dat niemand zich over hem zou behoeven te verbazen. En toch wist Peter Indix dat deze man naar zijn venster had staan kijken. Een politieman krijgt na verloop van eenigen tijd een specialen voelhoorn. Een voelhoorn die zegt: „Verdacht" of „Niet verdacht". Deze man was verdacht. Wat moest hij op het pleintje? Dr. Indix trachtte zijn gezicht te onderscheiden, maar de afstand was te groot en de man keek nu met groeiende belangstelling naar de vrouw, die zoo grondig de emmers schoon maakte. Indix keek achter zich. Het meisje had niets bemerkt en sliep verder. Toen hij weer naar buiten keek wachtte hem een verrassing. De man keek strak naar het venster van zijn kamer. Doodstil bleef Dr. Indix staan. Hij kon nu recht in het magere, bleeke gelaat van een lange verbazingwekkend magere man kijken. Zijn kleeren slobberden om zijn lijf. Onophoudelijk trok hij met lange halen aan zijn sigaret, blauwe rookwolken vervaagden boven zijn hoofd. Nu keek hij niet meer naar Indix' kamer maar naar de andere vensters van diens verdieping. „Wat wil die nou weer," gromde hij misnoegd. De bleeke man keek nu met een bewonderenswaardige aandacht naar de boomen. Dr. Indix leek die aandacht misplaatst toe en toen hij zich afvroeg, waar die bleeke man dan misschien niet naar zou kijken, bemerkte hij dat voor een raam in het flatgebouw een vrouw stond die haar halsdoek omstrikte. Daarheen keek die bleeke man. Dat leek weinig gevaarlijk. Een nietsnut, die niets beter te doen heeft, kan geen schooner onderwerp voor een aandachtige beschouwing vinden. Maar het verwonderde Indix dat de man daarbij deed alsof hij naar de boomen keek. De bleeke man had zich weer omgedraaid, de vrouw was verdwenen. En weer keek de man verstolen naar het raam waarachter Indix stond. „Was ist los?" Hij draaide zich nonchalant om. Het meisje was wakker geworden en zat recht overeind in bed. Tot zijn vreugde zag Indix dat de korte rust haar toch goed had gedaan. Zij had iets meer kleur gekregen en haar oogen, die wel is waar hun angstige uitdrukking hadden behouden, keken helderder. „Niets," zei hij losweg, „ik keek een beetje naar buiten. Hebt u goed geslapen?" Het meisje antwoordde niet, maar sprong uit het bed en liep naar het raam. De chemicus hield haar tegen. „Vorsicht," zei hij kort. „Ja," stamelde Anjita verschrikt. Zij boog zich naar voren en keek omzichtig naar buiten. De chemicus volgde haar blik. De bleeke man was op den grond gaan zitten met zijn rug tegen een boom. Zijn hoofd hing schuin achterover. Hij scheen te slapen, al constateerde Indix direct, dat de man zoo zat dat hij den heelen achterkant van het hotel in het oog kon houden. „Dat is " begon Anjita. „Kent u hem?" „Natuurlijk, dat is de man, die mij gisteravond kwam halen uit naam van Wladimir Feodorowitsj." „Juist," zei Indix, „passen Sie auf. Wanneer ik „ja" zeg, schuift u de vitrage op zij en kijkt naar buiten. Naar hem." Het meisje knikte. Dr. Indix keek door de reet tusschen het gordijn en het kozijn de binnenplaats af, het pleintje, het flatgebouw. Niets. „Ja," zei hij zacht. Het meisje schoof het gordijn op zij en keek naar het plein. Kort, misschien twee seconden. De bleeke man stond onmiddellijk op. Hij had het meisje gezien. „Mooi," fluisterde Indix. „Misschien kunnen wij nog contact met Von Keiler krijgen voor vanavond." Hij volgde nauwlettend de bewegingen van den bleeken man, die nu fluitend naar het muurtje liep, dat de binnenplaats afsloot en keek naar de binnenplaats. De waschvrouw was met veel geraas van emmers, die tegen elkaar slaan, vertrokken. Zooals Indix verwacht had, keek de man argeloos rond om op een gegeven moment vragend naar het venster van zijn kamer te kijken. Anjita schoof het gordijn op zij en knikte. „Alles in orde," moest dat beteekenen. Met een korte hoofdbeweging beduidde zij den man boven te komen. Toen liet zij het gordijn weer vallen en keek Indix aan. „Zeer goed," prees die haar. De bleeke man was langzaam weggewandeld, in de richting van de poort van het flatgebouw. „Wel," zei Indix, „dat valt mee. Von Keiler laat u niet in den steek en schijnt contact met zijn menschen te hebben. Dat helpt ons zeer veel en maakt de situatie heel wat eenvoudiger. Hoe laat is het nu? Drie uur? Wij schijnen allebei geslapen te hebben! Voelt u zich frisch?" „Tamelijk," zei het meisje met vaste stem. „Mooi zoo. Het lijkt mij niet geraden om onzen vriend Platvoet nu te laten komen om fourage te brengen. Gelukkig heb ik nog chocola." Hij haalde uit zijn koffer een tablet bittere chocolade en gaf die het meisje. Daarna schoof hij den divan van voor de deur weg, trok zijn kamerjas uit en zijn colbert aan en ontsloot beide deuren. Op dat moment klonken drie zachte klopjes op de buitendeur, die meteen geopend werd. Daarna klonken dezelfde tikken op de binnendeur. Indix keek Anjita vragend aan. „Zoo klopte hij gisteren ook. Hij is het," zei ze snel en stapte op de deur toe, die ze zonder aarzelen opende. In de deuropening stond de man van de binnenplaats, die er van dichtbij wel zeer merkwaardig uitzag. Hij had het on- noozelste, onopvallendste, gewoonste gezicht dat Indix ooit gezien had. Men zou hem voor alles kunnen houden, maar zeker niet voor een anti-bolsjewiek. Zooals hij daar stond, sullig, lang, mager, met zijn witte, onbenullige gezicht, zijn vlasharen, zijn te lange handen leek hij een komiek uit een Amerikaansche film. Zijn waterige, flets-blauwe oogen staarden in het niets. „Die man is een gek of een imbécile," dacht Indix. Het individu richtte zijn wezenlooze blikken op den Hollander. Dr. Indix voelde een rilling over zijn rug loopen. Even maar, gedurende een fractie van een seconde, waren de oogen opgelicht toen zij den vreemdeling opnamen. Niet wantrouwend, niet angstig, niet brutaal, maar koel taxeerend. Heel even straalde een flits van onmetelijke energie uit de stalen pupillen. „Hij is geweldig acteur of een man met een formidabele wilskracht," schoot het door dr. Indix' brein. De sul keek nu naar het meisje. Iets als een glimlach plooide om zijn mond. Weer heel kort. „Ktö," vroeg hij toonloos en wierp een blik op Indix terwijl hij het meisje aankeek. Anjita antwoordde hem in het Russisch en scheen den man uit te leggen, wie Indix was. Nu en dan keek zij dankbaar naar den Hollander, terwijl zij praatte. „Hm," zei de man en keek Indix aandachtig aan. Geen spier van zijn gelaat verried wat hij van hem dacht. Hij streek omzichtig met zijn beenige hand langs de revers van zijn jas en stond onbeweeglijk. „Hm," zei hij weer. Anjita keek van den een naar den ander. De bleeke man wendde zich weer tot het meisje en vroeg advies. Anjita begon weer uit te leggen, wie Indix was, hoe zij hem had leeren kennen, hoe hij haar geholpen had en in welk een moeilijke situatie zij gekomen waren. Ten slotte scheen hij tevreden te zijn. Hij keek Indix weer aan. Nu met iets meer belangstelling en Indix verbaasde zich weer welk een intelligente uitdrukking op dat visschengezicht kon komen. „Vous êtes Hollandais, alors vous parlez frangais, n'est ce pas," zei de man plotseling. „Natuurlijk," zei Indix verheugd, eindelijk iets te kunnen zeggen. „U bent in een ongemeen moeilijk parket gekomen, monsieur. Buitengewoon gevaarlijk," vervolgde hij, „ja ik geloof, dat u er geen flauw idee van hebt, hoe gevaarlijk. Ik betwijfel of u begrijpt, dat u zich schuldig hebt gemaakt aan handelingen, die eventueel tot gevolg zouden kunnen hebben, dat u uw charmante vaderland nooit of nimmer meer zoudt terug zien. Ik betwijfel of u den omvang van het risico, dat u op zich genomen hebt, voldoende beseft." De man sprak een uiterst correct, haast te correct Fransch. Zijn grammatica was zelfs zoo zorgvuldig gebruikt, dat men hem daardoor alleen al voor een niet-Franschman moest houden. „Ik geloof," antwoordde Indix ernstig, „dat ik mij volkomen bewust ben van de draagwijdte van mijn handelingen, maar ik voelde mij verplicht, deze jongedame naar mijn beste krachten te beschermen." „Hetgeen u ongetwijfeld tot eer strekt," viel de bezoeker in, „maar ik zou gaarne de reden van uw groote belangstelling voor het welzijn van mademoiselle Woronoff leeren kennen." De fletse oogen keken plotseling weer klaar en helder. „Die is geen andere, dan die welke ik voor ieder ander meisje, dat in mademoiselle Woronoff's plaats zou zijn geweest, zou hebben gehad," zei Indix, licht geraakt. „Hm," zei de man weer en dacht na. „Ik veronderstel dat het u aangenaam zal zijn, wanneer u zoo spoedig mogelijk van de verantwoordelijkheid, die u op zich genomen hebt zult zijn verlost." „Die verantwoordelijkheid schrikt mij hoegenaamd niet af," antwoordde Indix koel. „,Ik ben bereid haar te dragen tot het moment, waarop mademoiselle Woronoff mij met goede redenen kan verzekeren, dat zij haar niet meer noodig heeft of er hoogen prijs op stelt, dat ik er afstand van doe." „Staat u mij toe, dat ik mademoiselle Woronoff eenige vragen in het Russisch stel?" vroeg hij. „Maar vanzelfsprekend." De bleeke man stelde Anjita snel eenige vragen. Het meisje antwoordde zoo kort en zakelijk mogelijk. Dr. Indix hoorde, dat zij op een gegeven moment herhaaldelijk sprak van de boodschap, die Von Keiler haar had gezonden. „Mosjenpiktjoer," hoorde hij haar eenige malen zeggen. Toen zij uitgesproken was dacht de bleeke man eenigen tijd na. „Wij hebben niet veel tijd," zei hij ten slotte zich weer tot Indix wendend, „u hebt zonder het te willen, kennis gemaakt met onze beweging. U hebt gezwegen over hetgeen u gezien hebt en u hebt mademoiselle Woronoff onschatbare diensten bewezen. Daarvoor dank ik u uit naam van alle echte Russen. Uw stilzwijgen heeft velen van ons voor dood en verderf behoed, u weet dat onze situatie op het oogenblik zeer moeilijk is. Ik weet dat ik er op kan vertrouwen, dat u van de kennis, die u heeft opgedaan, geen misbruik zult maken. Maar er zijn onvoorziene mogelijkheden. Ik weet niet, of u niet spoedig op de een of andere wijze zult worden gedwongen om ons te verraden. Ik zal er zorg voor dragen, dat u dit zoo spoedig mogelijk zoudt kunnen doen, zonder ons schade te berokkenen. Ik doe dat in uw en ons belang. Ik kan van u niet verlangen, dat u ons spaart. Hadden wij de gelegenheid om uw stilzwijgen te verzekeren zonder u onaangenaam te zijn, dan zouden wij dat doen. Maar ik beken, dat wij in dit opzicht machteloos zijn.... althans.... pour le moment." Hij lachte grimmig. „Men heeft mij opgedragen mademoiselle Woronoff te vinden. Eh bien, ik heb haar gevonden. Zij heeft mij verteld, dat een boodschap, die haar moest bereiken, haar inderdaad via u gewerd. Zij heeft de boodschap goed begrepen. Zij heeft mij verteld, dat u vreest, dat ook anderen de boodschap hebben verstaan. Dat betwijfel ik, al zou ik voorzichtigheidshalve moeten aannemen, dat het zoo was. Maar ik kan er helaas niets aan doen. Het is mij niet mogelijk maatregelen te nemen om een bijeenkomst op de afgesproken plaats elders te doen geschieden. Te velen rekenen er op. Te velen zouden gewaarschuwd moeten worden. Dat is jammer genoeg absoluut onmogelijk. Een deel van ons apparaat is lam gelegd." Weer verscheen in zijn fletse blauwe oogen die schittering van onverzettelijke wilskracht, nu wijzend op zijn woede over de omstandigheden, die zich tegen hem hadden gekeerd. Met een dunne spitse tong bevochtigde hij zijn dunne bleeke lippen. Het was duidelijk dat het zijn gewoonte niet was, zoo lang te praten. „Enfin," besloot hij, „dat zijn zaken, die u niet interesseeren zullen. U zult terecht hopen, zoo spoedig mogelijk verlost te zijn van uw lastige gezelschap." Dr. Indix protesteerde. „Jaja," viel de man hem bruusk in de rede, „u bent van goeden wille. Maar u heeft met ons niets te maken en kunt moeilijk gevaar loopen als een hond te worden neergeschoten voor een troep menschen, die u niets aangaan." Anjita had zwijgend toegehoord. Zij had van het gesprokene niet alles begrepen en keek verwonderd van dr. Indix naar den bleeken man. Haar lippen begonnen te trillen. Zij voelde, dat beide mannen over haar spraken. Dr. Indix zag het bleeke angstige gezichtje. „Monsieur," zei hij beslist, „u heeft volkomen gelijk. Maar ik voel mij verplicht te zorgen dat dit meisje veilig Rusland verlaat. Uw beweging gaat mij niets aan: ik heb geen enkele reden met haar doel te sympathiseeren of haar actie te steunen. Maar ik zal alles doen wat in mijn macht is om mademoiselle Woronoff te helpen. Yoorzoover ik dat in het kader van uw plan kan, eisch ik, dat u mijn medewerking vraagt." De vreemde bezoeker had dr. Indix met een nieuwsgierige uitdrukking staan aankijken. Toen Indix had uitgesproken keek hij naar het meisje en zonder Indix te antwoorden vroeg hij haar iets in het Russisch. „Ja," knikte Anjita. De bleeke man gaf haar een paar aanwijzingen. Dan wendde hij zich tot Indix. „Charascho, ik accepteer uw aanbod, omdat ik niet anders kan. Uw medewerking heeft mademoiselle Woronoff noodig. Het spijt mij onuitsprekelijk, u in onze zaken te moeten betrekken, maar ik kan u vertrouwen en zal het daarom doen. Het is de wensch van den leider dat hij Anjita spreekt. Hij verzocht haar daarom om tien uur naar de filmfabriek te komen. Ik kan de plaats van die samenkomst, die tevens plaats van meerdere ontmoetingen zal zijn, niet wijzigen, ondanks uw vermoeden, dat zij tegenstanders bekend is, maar ik kan het uur vervroegen. Wellicht zijn wij zoo snel klaar, dat, mocht uw onaangename vrees bewaarheid worden, voor ons geen gevaar meer te duchten is. „Mademoiselle Woronoff weet, waar zij zijn moet. Zij vertelt mij dat het voor u eventueel mogelijk is om haar tot vanavond te verbergen." „Inderdaad," zei Indix. De bleeke man scheen te versuffen. Ieder sprankje van energie en interesse dat zijn oogen, zijn bewegingen of zijn houding hadden verraden gleed van hem af, verdween in het niet. Hij stapte voorzichtig weer naar de deur. „Bon. Dan kunt u hier blijven tot half zes. Op dat uur zal op uw kamerdeur worden geklopt op dezelfde wijze als ik het zoojuist heb gedaan. Evenals ik dat deed zullen twee menschen, een man en een vrouw onmiddellijk in den corridor stappen om in de gang niet te worden gezien. De man zal van uw grootte zijn en u zijn jas en pet geven, de vrouw zal het postuur van mademoiselle Woronoff hebben en haar haar mantel en hoed geven. U kunt met die kleeren het hotel verlaten en men zal u houden voor een echtpaar uit Odessa dat zoojuist in het hotel is aangekomen, met den trein van 4,45. De man is een Duitsch mecanicien, getrouwd met een Russisch meisje. Enfin, bijzonderheden zullen die twee u wel vertellen. Dan komt u rechtstreeks naar de filmfabriek, waar u om zes uur zult aankomen. Mademoiselle Woronoff weet de rest. Ik heb het haar zoojuist verteld." De bleeke man had zijn hand op den deurknop gelegd. „Nog een ding: Wij zijn gewend, dat onze orders stipt, maar dan ook volkomen stipt worden opgevolgd. Dat kan ik van u niet eischen, omdat u niet een der onzen bent, maar wel kan ik u de heilige verzekering geven, dat niet opvolgen de verschrikkelijkste gevolgen voor u en voor mademoiselle Woronoff zou kunnen hebben. D'accord?" „Parfaitement," zei Indix slechts. Hij had zijn hulp aangeboden en iedere blik op Anjita bewees hem, dat hij daarmee in overeenstemming met zijn gevoel had gehandeld en de wijze waarop men zijn medewerking vorderde, namelijk door middel van klare, heldere bevelen zonder overbodige uitleggingen beviel hem als politieman zeer. „Parfaitement." De bezoeker had geruischloos de deur geopend en was verdwenen. Anjita en dr. Indix bleven bewegingloos staan. Het duurde eenige minuten voor zij aan een heel zacht gepiep van de scharnieren hoorden dat de bleeke man ook de tweede deur was gepasseerd. „Wie was dat?" vroeg Indix, nog gefascineerd door de vreemde verschijning, die hen zoo juist had bezocht. „Dat was Michael Kostrukow, rechterhand van Von Keiler, de man die door de Soviets zevenmaal bij verstek ter dood is veroordeeld en op wien de OGPeOE-agenten door de heele Unie reeds vijf jaar lang jacht maken." Zij keken elkaar even zwijgend aan. Beiden dachten zij aan wat hun nog te wachten stond. Hij aangetrokken door „Het Avontuur", nieuwsgierig en vechtlustig: bereid om alles in de waagschaal te stellen voor het meisje, dat hij veilig uit het land wilde brengen, vertrouwend op twee dingen: zijn goed gesternte en zijn ervaring als politieman, al wist hij dat die hier niet tellen zou. Anjita bevreesd voor den afloop. Zij wist zich onmachtig overgeleverd aan het toeval en aan enkele menschen, die zij ternauwernood kende. Maar zij was van nature een flink meisje. Zij wilde zich over haar angst heenzetten en daarbij hielp haar de gedachte, dat die merkwaardige Hollander bij haar bleef. Zij nam hem nieuwsgierig op. Alsof zij hem nog nooit gezien had en dat was ook zoo, want nog ieder uur dat zij hem kende, had zij hem anders beschouwd. Eerst in Berlijn had zij zich over hem geërgerd, omdat hij nieuwsgierig was en zij hem onbeschaamd vond en niet wist, wat hij in zijn schild voerde. Later had zij een beetje om hem gelachen, omdat zij hem in den grond van haar hart voor een ongevaarlijken gek hield, die spotte met dingen, waarvan hij de beteekenis niet inzag. Tot er gisteravond — zij huiverde nog wanneer zij er aan dacht — plotseling op de deur was geklopt en zij verstomd had gestaan over de flair en de koelbloedigheid van dien Hollander, die heel wat flinker was, dan zij gedacht had, toen zij slechts zijn altijd blauwe oogen had gezien en zijn eeuwige flauwe grapjes had gehoord. Michael Kostrukow had dien man voetstoots zijn vertrouwen geschonken. Michael Kostrukow wist wel wat hij deed. Zij kende den faam van dien Soviet-vijand nummer 1, waar men in Berlijn niet dan met diep ontzag over sprak en zij wist, dat wanneer Michael Kostrukow de hulp van den Hollander accepteerde, die hulp goed zou zijn. Michael Kostrukow wist met één oogopslag van zijn fletse, waterige oogen wat iemand beteekende. Anjita bekeek den jongen man nieuwsgierig. Zij zag voor het eerst, dat hij lang en slank was en dat hij toch krachtig moest zijn. Dat hij kaarsrecht stond en dat hij sympathieke handen had, licht bruinverbrand met korte nagels. Een hand die warm zou zijn en vertrouwen inboezemend. En in een plotselinge opwelling greep zij die hand en drukte hem hartelijk .... „Ik dank u," stamelde zij, „u bent erg " „Wel," vroeg Indix lachend met zijn heldere, vroolijke stem. Zijn ernst was al weer verdwenen. „... .vriendelijk voor mij geweest!" Zij lachte verlegen en liet daarom snel zijn hand los, die precies zoo hartelijk en warm haar handje gedrukt had, als zij zich dat had voorgesteld. Dat gaf haar een prettig gevoel. Een gevoel alsof nu een band van kameraadschap haar met den Hollander verbond, en zij voelde zich niet meer zoo alleen en verloren in een land waar alles haar vijandig gezind was. „Wat zullen wij nu doen?" vroeg ze kalmer. „Wij kunnen niet veel einders doen dan wachten en dat wachten kunnen we verkorten door eerst maar weer eens onzen vriend Platvoet te laten verschijnen, die ons iets te eten kan brengen. Dat lijkt mij met het oog op de vermoeiende avondvoorstelling wel zoo best. Daarna kimt u mij precies vertellen, wat de Tarbot " „Wie?" vroeg Anjita verbaasd. „Ach ja, dat weet u natuurlijk niet, ik bedoel onzen vriend Michael Strogoff...." „Kostrukow," verbeterde zij hem. „Juist. Wat die u heeft opgedragen." „Zou ik dat niet eerst doen?" „Mejuffrouw, als u denkt, dat ik daar niet nieuwsgierig naar ben, dan vergist u zich zeer. Maar voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast. Het is nu half vier en ik lig al veel te lang alleen. Eerst gaat u in de douchecel en nood ik Platvoet tot mij om mij met hem te onderhouden en hem voor eenige uren van mijn kamer te weren. „Dan kunnen wij verder zien en wachten tot het aangekondigde echtpaar komt om ons te verlossen." Zuchtend verdween Anjita vergezeld van Indix' beste wenschen in de douchecel. De Hollander ruimde de kamer op, keek zorgvuldig na of niets meer wees op de bezoekers die hij tijdens zijn ziekte had gehad en belde. De kellner kwam zeer verheugd binnen en hoorde tot zijn groot leedwezen, dat Indix zich wel iets beter maar toch nog maar zóó zóó voelde, en daarom maar zijn kamer hield. Hij wilde wel wat eten en dat stemde den kellner tot vreugde evenals de vijf mark, die Indix hem met een mat lachje op zijn lijdend gezicht in zijn hand stopte. Platvoet bracht een uitgezocht diner met een menigte lichtverteerbare spijzen, die Anjita en Indix met vreugde nuttigden. Platvoet ruimde, nadat Anjita de douchecel had opgezocht, den boel op en verdween nadat Indix hem verzekerd had, dat hij naar bed ging en het verschrikkelijk leuk zou vinden wanneer hij niet gestoord zou worden voor morgenochtend, om door een verkwikkende en uitgebreide nachtrust zijn frischheid terug te krijgen. Vanwege de vijf mark en de vele marken in de toekomst zou de kellner daar zijn persoonlijke zorg aan wijden. Bij zijn heengaan zuchtte dr. Indix ostentatief, om nadat de deur achter Platvoet gesloten was, Anjita te verlossen. Hij liet de buitendeur, overeenkomstig de bevelen van Kostrukow open, sloot de binnendeur af en ging gemakkelijk zitten tegenover Anjita, die van haar verblijf in de douchecel ge- bruik had gemaakt om zich terdege op te knappen, zoodat Indix haar met verbazing bleef aankijken. „Juist," merkte hij ten slotte droog op. „U voelt zich dus weer tamelijk wel?" Zij staken een sigaret op en begonnen allebei te lachen, toen zij elkaar aankeken en beiden het gevoel kregen dat zij op visite zaten. Maar Anjita hield haar lachen plotseling in. „Nee," zei ze een beetje verontwaardigd, „wij moeten niet lachen onder deze omstandigheden. Het is gewoonweg verschrikkelijk, dat u niet ernstig kunt blijven. Vergeet u toch niet dat wanneer wij betrapt worden, er verschrikkelijke dingen zullen gebeuren!" „Betrapt," suste Indix, „ik ben al schor van het fluisteren. Ik heb den heelen dag nog niet hardop gesproken behalve tegen Platvoet; hoe kunnen ze ons nu betrappen? Bovendien zullen ze het niet erg vinden als wij lachen wanneer ze ons betrappen. Maar laten wij daar geen ruzie over maken. Vertelt u mij liever eens wat meer van de instructies van Michael. Hij zei dat hij u iets meer verklaard had." „Niet veel meer dan u. Wij worden als het ware afgelost door twee anderen en gaan dan naar de filmfabriek waar wij Von Keiler zullen ontmoeten, die mij vertellen zal wat ik moet gaan doen. Wij moeten den grooten weg volgen. Er loopt een wandelpad links van de tramrails en het zal er zeker dood-eenzaam zijn. Voor wie wij ons precies moeten uitgeven zullen ons de twee menschen die komen, zeggen. Die zullen ons ook in ieder geval identiteitsbewijzen geven, zoodat wij weinig gevaar loopen, zelfs al worden wij aangehouden, om te worden ontdekt. Wij moeten doorloopen tot wij aan den rechterkant van den weg zijn gekomen, daar waar de tramrails ophouden. Dat is nog circa vijf minuten van de studio. Wij slaan dan rechts af een voetpad in waar iemand, waarschijnlijk Michael Kostrukow zelf, ons zal opwachten om ons bij Von Keiler te brengen. „Maar nu moet ik u nog iets vertellen. Iets dat Kostrukow mij gezegd heeft en dat niet voor u bestemd was. Door uit het hotel te gaan loopt u vrij groot gevaar, want al gaan die twee, die ons komen aflossen wel direct na ons weg, de kans blijft bestaan dat men ze op uw kamer treft ofwel dat iemand merkt dat u weg bent omdat hij uw kamer verlaten vindt. Kostrukow zei mij, „spreek daar maar niet over. Gebeurt er iets dan zullen wij wel voor hem zorgen. De organisatie heeft een gevoeligen slag gekregen," zei hij, „maar nog hebben wij vrienden en wij kunnen nog heel wat doen." „Ik vertel u dat toch maar opdat u niet bang bent, dat u zich in overgroote moeilijkheden begeeft. „Ik heb er natuurlijk aan gedacht," zei Indix stroef, „en ik had ook dat risico genomen. Maar ik ben natuurlijk blij te weten dat aan onvoorziene mogelijkheden is gedacht. Alleen begrijp ik één ding niet. Ofwel de organisatie is lam gelegd en dan kunnen ze niets meer, ofwel ze hebben nog macht en invloed genoeg en dan nemen ze de zaken wel heel zwaar op." „Kostrukow heeft mij dat uitgelegd. Von Keller's identiteit is ontdekt en Rodjoeskin is gearresteerd geweest. De Moskouwsche centrale is overvallen en al het materiaal dat daar lag is in handen der OGPeOE gevallen. Dat was niet veel omdat de beweging zoo veel als maar eenigszins mogelijk gedecentraliseerd is. Maar in Kiev hangt iets in de lucht. En het gevaarlijke voor hen is nu, dat zij niet weten, welk deel van hun organisatie, welke menschen en welke plaatsen ontdekt zijn. Daarom durven ze nu niet meer hun menschen te vertrouwen, of zich met hen in verbinding te stellen. Ze hebben nog geen idee waar de vallen staan, al weten ze dat die er zijn. Den heelen dag hebben Kostrukow en een paar anderen in opdracht van Wladimir Feodorowitsj gewerkt om een nieuw net te spannen tusschen de in tact gebleven steunpunten. Als er geen buitengewone dingen gebeuren, dan is binnen 24 uur de heele organisatie gered en zijn alleen vier of vijf medewerkers gearresteerd. Alles hangt er nu maar van af of Wladimir Feodorowitsj voldoenden tijd heeft." „I see," mompelde Indix zacht. „In veiligheid zijn reeds de passencentrale en de gecodificeerde ledenlijsten. Alle hoofdlieden in de groote steden zijn gewaarschuwd. Van de dertig koeriers zijn zeventien spoorloos verdwenen. Op last van Wladimir Feodorowitsj weggereisd. Met anderen naam, ander uiterlijk en ander beroep zullen zij over vier maanden ergens opduiken. Gedurende dien tijd wordt iedere actie stilgelegd. Alle leiders hebben de cellen al gewaarschuwd op enkele in Siberië na. Dat is alles telegrafisch gegaan, natuurlijk met code. De code is veranderd. Zij gebruiken nu uitsluitend een nooit opgeschreven noodcode, de uitgebreide en ook op de een of andere wijze opgeschreven code is geheel buiten gebruik gesteld, zoodat wanneer de OGPeOE door verraad of hoe dan ook de code van het genootschap in handen krijgt, geen mensch meer zal reageeren op door de OGPeOE verzonden telegrammen die tot doel hebben, anti-bolsjewisten in de val te laten loopen. Dank zij het feit dat Wladimir Feodorowitsj op alles was voorbereid is de schade, die aan de contra-revolutionnairen is toegebracht dus in ieder geval gering." Dr. Indix had ademloos geluisterd. De enkele bijzonderheden, die Anjita had gehoord over het werk der contrarevolutionnairen boeiden hem in hooge mate en zijn achting voor den man, die zijn fijne net van samenzweerders over de Soviet-Unie had weten te spannen, steeg. „Maar vanwaar nu die bijeenkomst in de filmfabriek?" vroeg hij ten slotte. „Daar zal Wladimir zijn laatste orders geven om dan te verdwijnen. Wanneer zijn laatste instructie is gegeven is het apparaat gered en hij zal het land verlaten. Misschien om de actie uit het buitenland te leiden, misschien om ergens anders in de Unie zijn werk te hervatten. Hij wil niet weggaan voor de laatste man, die met hem heeft medegewerkt gewaarschuwd is. Dan vier maanden van absolute rust, waarin de OGPeOE hoegenaamd geen vat op de beweging zal hebben en dan zal langzamerhand de actie opnieuw hier en daar beginnen." Zij zaten beiden een oogenblik in gedachten verzonken en tuurden naar den rook van hun sigaretten. „Ik ben erg blij te weten," zei Anjita zacht, „dat het inderdaad mijn schuld niet is, dat Von Keiler ontdekt is." „Heeft Kostrukow u dat verteld?" „Ja. Ik zou diep ongelukkig zijn geweest als alles was mis- geloopen door die vervloekte juweelen...." „Ja, die juweelen, waar zijn die nu eigenlijk ?" Avontuur in Sowjet Rusland 13 193 Het meisje haalde onverschillig de schouders op. „Ik weet het niet en het kan mij ook niets schelen. Hoe ik zoo dom kon zijn om voor dat beetje geld mijn leven in de waagschaal te stellen begrijp ik nog niet. Dat lijkt mij nu zoo onbegrijpelijk. Het schijnt mij nu toe, dat leven in de grootste armoede en met alle mogelijke ontberingen nog verkieslijk is boven den angst dien je moet doorstaan om in dit verschrikkelijke land te zijn waar ieder er op uit is de oude Russen te verraden en aan de OGPeOE over te leveren. En wanneer ik het geweest zou zijn die Von Keller's werk onmogelijk had gemaakt en misschien wel zijn dood zou hebben veroorzaakt...." Zij verborg haar gezicht in haar handen en rilde. „Zijn dood?" vroeg Indix verbaasd. „Ja, natuurlijk," zei het meisje verwijtend, „u heeft mij niet alles verteld van wat u heeft gezien in den tuin van ons mooie huis. U heeft mij wel verteld dat Wladimir Feodorowitsj wel vier of vijf mannen heeft neergeschoten maar niet dat hij zelf ook gewond is. En erg. Daarom kan hij niet overal heengaan." „Maar ik wist zelf niet, dat hij zoo ernstig gewond was," protesteerde Indix. „Hij heeft drie of vier schotwonden opgeloopen," zei Anjita, „en Prokokioff ?" Weer huiverde zij. „Hij is ontkomen. Maar hij wordt gezocht en hij zal gevonden worden en dan...." In de groote zwarte oogen, die treurig glansden in haar bleeke opgewonden gezichtje, verscheen een uitdrukking van haat. „Twee Wit-Gardisten zitten hem op de hielen. Prokokioff zal het niet lang meer maken, of zooals Michael zoo terloops zei: „Ze zullen zijn lijk uit de Dnjepr kunnen visschen." En dan heeft hij zijn verdiende loon," besloot ze somber. „Hij was een valsche, gemeene huichelaar en al heeft Michael het niet ronduit gezegd, ik geloof dat het zijn schuld was dat zij op het spoor van Rodjoeskin zijn gekomen. Hij heeft alles in de war gestuurd door uit lage hebzucht naar Rusland te gaan, zonder verlof van „C" of van Wladimir Feodorowitsj." Dr. Indix fronste zijn wenkbrauwen. Het maakte hem wrevelig uit den mond van dat meisje woorden van haat en felle woede te hooren. Het ergerde hem, dat haar stem zoo fluisterend en heesch had geklonken, dat haar mondje een felle roode streep was geworden en dat haar slanke witte vingers hadden getrild van woede. Zulke heftige gemoedsbewegingen bij vrouwen hinderden hem en maakten hem kregelig en op een vreemde manier bang. Hij antwoordde niet, maar leunde zwijgend achterover in zijn stoel. Dat deed ook het meisje en zoo zaten zij stil te wachten tot het schemerig werd en donker en de contouren van de boomen op het pleintje en van het flatgebouw vervaagden tot een donkere pikzwarte massa. HOOFDSTUK X Dr. Peter Indix keert hoogelijk verheugd het gastvrije hotel Continental den rug toe en geeft zich voor Leo Trotzki uit. Pas toen de deur weer gesloten was, sprongen Anjita en dr. Indix verrast op. Zij hadden beiden stil voor zich uit zitten staren, elk verdiept in eigen gedachten. En zooveel stof tot denken hadden zij, dat zij ternauwernood bemerkt hadden, dat de lucht was afgekoeld, dat hier en daar verlichte vensters in het flatgebouw waren gekomen en dat het stiller en stiller was geworden tot alleen nu en dan op den wind gedragen een vleugje grootestadsgedruisch kwam aanwaaien of het gerommel van een trein op de spoorbrug over de Dnjepr. Het was een rustige, vredige, late zomeravond, zooals zij zich aaneenrijen na passielooze dagen. De atmosfeer scheen te spotten met de menschen, die zich dien dag zooveel zorg om nietigheden hadden gemaakt en avonturen verwachtten in dien spanningloozen avond. Toen had geheel onverwachts de buitendeur gekraakt en het slot had geklikt. Dr. Indix en Anjita keken elkaar veelbeteekenend aan. Daar waren de aangekondigde aflossers. Indix had loom liggen denken aan niets, de aangenaam prikkelende tabakswolken uit zijn oude vertrouwde pijp na-turend. Toen zijn pogingen, om de situatie klaar en helder te overzien, mislukt waren en hij begreep dat hij zich nu op genade of ongenade in een avontuur had gestort waarvan hij den afloop, ja zelfs den stand niet kon bepalen, had hij iedere verdere bespiegeling over zijn Russische belevenissen van zich afgezet om zich door volstrekte rust te prepareeren op den avond. Dat viel hem niet moeilijk. De avond was zoo vredig en rustig en Anjita zat zoo stil, dat hij vanzelf hoe langer hoe meer indoezelde en zich wonderwel op zijn gemak begon te voelen. Anjita Woronoff's gezicht verried niets van de wilde en ongeordende gedachten, die haar bezig hielden. Zij dacht niet zoozeer aan het gevaar, dat zij moest duchten, niet aan haar bedreigde veiligheid of aan de juweelen die zij voor haar ouders had willen behouden, slechts een ding hield haar bezig: Zij was in Kiev en zij voelde de sfeer van haar geboortestad. „Nu ben ik, waar ik thuis hoor, nu ben ik vanwaar ik ten onrechte verdreven ben," dacht zij en dat maakte, dat het haar wonderlijk te moede werd. Zij wilde de dwaze, sentimenteele gedachte van zich afzetten. „Nonsens," zei zij tot zichzelf, „wat kon jou Kiev schelen. Berlijn heeft je vriendelijker ontvangen dan Kiev. In Berlijn heb je nog vrienden, hier word je vervolgd. Hier ben je een uitgestootene, zij rekenen je hier niet tot de hunnen." „Maar ik heb hier als kind gespeeld," zei dan een andere stem. „De lucht, de sfeer, alles, de kleur en de vorm van huizen en aarde, daarmee ben ik toch verbonden op de een of andere wijze? Dat zegt toch ook iets?" „Bah, die sentimentaliteiten. Probeer hier maar te blijven, dan zal je wel merken, hoe je hier thuishoort. Gevangen nemen zullen ze je. De menschen hier zijn veranderd. Zij denken heel anders dan jij en ze vinden andere dingen goed, slecht, gewoon of prettig dan jij. Hier wonen nieuwe menschen, waar jij niets mee te maken hebt." Zij voelde zich onrustig worden. Zij kreeg de neiging om dankbaar en blij te zijn dat zij in Kiev was en schold zich voor bespottelijk, omdat zij daar heusch ernstig over dacht. Zij was blij, toen zij het zachte klikken van het slot hoorde, dat aankondigde dat de bezoekers zouden komen Dr. Indix en Anjita stonden op en keken afwachtend naar de deur. „ „Klop, klop.... klop.... klop.... klop, klop, klop. „Zij zijn het," murmelde Indix. Hij opende de binnendeur en liet een jongen man en een jonge vrouw binnen, die zonder plichtplegingen geruischloos de kamer in stapten. De jonge man liep op dr. Indix toe. Het was een flinke kerel, bijna even groot als Indix en gekleed in een lange, bruine, leeren jas, overschoenen en leeren beenkappen. Hij droeg een leeren pet met oorkleppen. „Sie sind dr. Indix?" Ja." ,,Also schnell bitte. Wir haben nur wenig Zeit." Hij had een sombere zware stem in overeenstemming met zijn melancholieke oogen en zijn neerhangende mondhoeken. Zonder verwijl trok hij de lange leeren jas uit en wierp haar op een stoel. Hij droeg onder de lange jas een korten jekker. Hij deed snel en handig de beenkappen af en trok de overschoenen uit. Uit een zak van den jekker haalde hij een grijze pet, die hij opzette. Hij was weer geheel gekleed om op straat te gaan. Dr. Indix trok de jas aan, knoopte haar tot bovenaan dient, deed de beenkappen aan en trok de overschoenen aan. Toen hij de pet had opgezet, monsterde de jonge man hem aandachtig en zei ontevreden: „Die snor moet weg. Er is niets wat je meer in herinnering blijft dan een snor. Zij zien mij en later u. Zij ziekeen verschil en weten niet wat het is. Maar dat is de snor. „Die kan ook weg," zei Indix en hij begaf zich naar de waschtafel om zijn snor weg te scheren. Anjita was op het meisje toegeloopen en had haar meegenomen naar de douchecel. , Toen zijn snor gevallen was, zag Indix Anjita in den spiegel binnenkomen. Maar was dat de mooie Anjita Woronoff? Zijn mooie Russinnetje? Dat meisje met die zwarte katoenen 197 kousen, die lompe schoenen en die wijde jas met veel te lange taille, die van ieder figuur wel een hobbezak moest maken? „Hum," zuchtte Indix, „Sovietmode." Anjita lachte flauwtjes en luisterde ondertusschen aandachtig naar het meisje, dat haar nauwkeurig van top tot teen bekeek en haar wees, hoe zij haar haar moest opmaken en haar handen moest verbergen. Ook het meisje had onder haar jas een tweeden mantel gedragen en een reservehoed meegebracht en ook zij was weer geheel gekleed om het hotel te verlaten. De jongeman bekeek dr. Indix en Anjita nog eens aandachtig en scheen tevreden met het resultaat van de vermomming. Hij beduidde Indix en Anjita dicht bij hem te komen staan en zei: „Nu het volgende. Wij zijn het hotel in gewandeld en ik heb in het voorbijgaan aan den chef de reception gevraagd: Towaritsch Anatol Muller, kamer 47, niet waar? Hij heeft alleen kort geknikt en wij zijn naar boven geloopen. Het was en is nog erg druk beneden. Muller woont al een paar maanden in het hotel en is een der onzen. Hij is op het oogenblik weg. Als u dus direct naar beneden gaat en men mocht u aanspreken, dan kunt u zeggen, dat Müller niet thuis was. Hoogstwaarschijnlijk zullen zij u niets vragen, want er is een half uur geleden een gezelschap van vijftig Amerikanen gekomen, waarmee ze hun handen vol hebben. U loopt dus gewoon van het hotel rechtstreeks naar de plaats die u of juffrouw Woronoff bekend is." Hij keek Indix vragend aan. Deze knikte slechts. „Dit is slechts voor het geval u in het hotel iets gevraagd wordt. Mocht het voor u noodzakelijk zijn om een verklaring van uw bezoek bij Müller te geven dan zegt u dat u hem een boodschap van een vriend moest brengen. Müller is een Duitscher. U bent dat ook. Dat is dus zeer logisch. Tot zoover is het nogal eenvoudig, niet waar?" Indix knikte weer. „Maar," vervolgde de jongeman, „u moet ook weten wie u bent. Dat is niet zoo makkelijk, want u moet nu snel een groot aantal bijzonderheden onthouden, die evenwel zoo eenvoudig mogelijk zijn gemaakt. U bent de Duitsche specialist Joachim Hütter en u bent mecanicien. U komt uit Münster in Westfalen en u werkt in Odessa. U bent op het oogenblik met vacantie en reist nu met uw Russische vrouw hij wees op Anjita — naar Moskou. In Kiev bent u uitgestapt om een paar menschen te bezoeken. Nu kunt u gerust aannemen, dat, wanneer u aangehouden wordt, wat alweer in hooge mate onwaarschijnlijk is, u zooveel kunt vertellen als u wilt. Snelle verificatie is voor Soviet-ambtenaren onmogelijk. „U hebt in Odessa werk in het Elektrozavod en werkt daar al drie jaar. U bent geboren op 14 Juli 1904. Veertien Juli is de Fransche vrijheidsdag, 1904 tien jaar voor het uitbreken van den wereldoorlog, allemaal vrij makkelijk om te onthouden. „Hier heeft u een pas. Oud en verfomfaaid met onduidelijke foto. Maar echt. Hier is een lidmaatschapskaart van de Duitsche kommunistische Partij. Die is natuurlijk verloopen maar desondanks zeer vertrouwenwekkend. Hier is. uw Arbeitsbewilligung, hier uw aanstellingsbrief en hier uw vakvereenigingskaart. Allemaal nieuw en allemaal valsch. Hier is uw trouwbewijsje. Dat is weer echt. U bent twee jaar geleden, nadat u hier dus een jaar had gewerkt, getrouwd met Elisabeth da Parma, dat bent u dus — hij wees weer op Anjita — u bent geboren 1 Mei 1914. Dat is wel zeer makkelijk te onthouden. U bent geboren in Kiev en werkt op het oogenblik niet. Papieren heeft u toevallig heelemaal niet bij u. U spreekt Duitsch en Russisch. Joachim Hütter spreekt alleen maar Duitsch. Wanneer men u iets vraagt, dat u niet aanstaat, dan beroept u zich direct op den Duitschen consul hier, dien u beweert te kennen. Die heet Schmidt, ook al weer makkelijk te onthouden. Die zal u altijd steunen. „Maar nogmaals: ik zeg u deze dingen voor het welhaast uitgesloten geval, dat u ze noodig mocht hebben. Maar u zult niet opvallen. Zoodra u de straat hebt bereikt bent u veilig en zal geen mensch het in zijn hoofd halen u lastig te vallen omdat u door niets verdacht zult zijn. Daarbij komt dat u menschen vervangt die inderdaad bestaan en eventueele informatie steeds zal kloppen met uw opgaven. Hier dacht de jongeman even na. 199 „Ten slotte nog dit. Uw bagage staat op het station. Hier is het re§u. Hier is uw kaartje tot Moskou voor twee personen tweede klas. Hier heeft u tienduizend roebel en een portefeuille. U kunt de heele zaak bij u steken. Heeft u nog iets te vragen?" „Ja," zei Indix, „gesteld dat zij mij zullen fouilleeren." „Dat is uitgesloten. Dat ik u deze dingen zeg en u legitimatiepapieren geef, is slechts een voorzorgsmaatregel, die met 99,9 pCt. kans overbodig zal zijn. Zoodra u het hotel hebt verlaten zult u door vijf van onze menschen worden gevolgd, die u in geval van nood zullen bijstaan." Dr. Indix keek den spreker verrast aan. De stem van den jongen man haperde. „Wel?" vroeg hij vriendelijk. „Dat begrijp ik niet," zei Indix, „heeft u zoo veel menschen tot uw beschikking? En hoe zouden die mij kunnen helpen?" De jonge man liep snel naar het raam. Indix keek hem na. Een der hel verlichte vensters van het flatgebouw werd juist donker, het licht ging weer aan, een gordijn werd neergehaald, het licht ging uit. „Wij moeten opschieten," zei de jonge man barsch. „U hebt geen seconde te verliezen. Bent u gewapend? Heeft u ook buitenlandsch geld bij u?" „Ik ben niet gewapend en ik heb geld bij mij," zei Indix met bijzonderen nadruk. „Wat is er aan de hand?" vroeg Anjita met verstikte stem. Uit zijn achterzak haalde de jonge man een zware legerrevolver. Hij zette de zekering los en liet de trommel draaien: het magazijn was geheel gevuld. Hij stak haar Indix toe. „A good friend," zei hij. De jonge man pakte Indix bij de schouders en keek hem ernstig aan. „U bent moedig," zei hij zacht, „dat weet ik. U hebt de bijzonderheden, die ik u verteld heb, goed onthouden. Dat hoop ik. U moet, verstaat u, u moét oogenblikkelijk weggaan. Als u het hotel uit bent, is u gered." Om Indix' mond verscheen een harde trek. Zijn fonkelende blauwe oogen keken den jongen man doordringend aan: „Wat verzwijgt u voor mij?" „Daar kan ik u niet op antwoorden, ik kan u slechts raden, ja ik beveel u in mejuffrouw Woronoffs en in uw eigen belang, geen seconde meer te verliezen." Anjita had Indix verschrikt bij den arm gepakt. Zij drukte zich angstig tegen den Hollander aan, als zocht zij steun en bescherming bij hem. „O, wat is er dan toch in 's hemelsnaam. Vertel het dan," fluisterde zij. Geen van beiden lette op haar. Zij keken elkaar slechts strak aan. „Hoe weet ik, dat ik u kan vertrouwen?" vroeg Indix rustig. „Daarvoor kan ik u geen andere garantie geven, dan mijn woord," zei de jonge man eenvoudig. „En waarom geen verklaring?" Het Russische meisje deed een stap naar voren. „Es ist die höchste Zeit," zei zij met kalme stem. Indix keek haar aan. In haar groote bruine oogen blonken tranen. Op Indix' gezicht verscheen een smartelijke trek. „U verlangt te veel van mij," zei hij enkel. „Gehen Sie," de j onge man riep het hem haast smeekend toe. Nog eenmaal keek Indix hem aan. Toen draaide hij zich om en liep naar de deur. De jonge man snelde hem na en hield hem terug. „Um Gotteswillen," fluisterde hij, „Sie sind ein Mann. Een laatste raad. Blijft u kalm, vooral kalm." Indix draaide zich om. „Ik ben een dwaas," zei hij zacht, „ik doe dingen, waarvan ik de draagwijdte niet kan overzien. Ik vertrouw nu alleen maar op één ding. Op het feit, dat mijn oordeel over menschen nog nimmer beschaamd is. Ik meen u te kunnen vertrouwen. Ik neem aan, dat u goede redenen hebt, om mij niet in te lichten." „Geen tijd," viel de jonge man hem in de rede. „Iedere seconde die wij hier blijven kan ons het leven kosten. U kunt mij vertrouwen. En zoo niet mij, dan kunt u bouwen C?9 5? Bij het uitspreken van de laatste woorden trilde de achting en vereering die hij voor zijn leider koesterde, in zijn stem. „Ik handel in zijn opdracht. Ik vertrouw op hem," besloot hij, en hij stak Indix zijn hand toe. Indix talmde een oogenblik. Toen greep hij de hand en drukte deze met warmte. Het was hem vreemd te moede. Steeds geheimzinniger werd het avontuur, dat hem aangelokt had. Steeds verwarder het spel, waaraan hij meedeed, zonder er den inzet van te kennen, zonder de tegenstanders te zien, zonder hun bewegingen te kunnen vermoeden. Klaar en duidelijk leek hem nu alles te zijn geweest tot voor de komst van dien jongen man, die zijn aanwijzingen begrijpelijk had gegeven tot hij weer uit het vreemde flatgebouw een sein had ontvangen en plotseling als bezeten Indix dwong om te vertrekken. Hij stond in tweestrijd en wist toch vooruit hoe hij beslissen zou. Hij zou gaan! Op dat moment, toen al zijn besluiten impulsen waren geworden en alle verstandelijke overwegingen niet meer meetelden om plaats te maken voor gevoelsoverwegingen wist hij ook zeker waarom hij het zou doen. „Ik doe het," zei hij met een trilling in zijn stem, terwijl hij den jongen man strak aankeek, „voor haar." En hij richtte zijn blik op Anjita, die hem met doodsbleek gelaat en trillende lippen aankeek. Met een ruk draaide hij zich om en opende de eerste deur. Anjita volgde hem. Toen hij de deur sloot, keek hij nog eenmaal naar den jongen man, die snel op hem toeliep. „De gang zal verlaten zijn," fluisterde hij, „hoogstens zit bij de trap een kamermeisje, alhoewel ze meestal weg is om dezen tijd. En.... als u het hotel maar uit bent.... En dan direct naar de filmfabriek." Toen sloot hij de deur achter Indix. Met Anjita stond hij alleen in het donkere voorportaal, tusschen de twee deuren, die zijn kamer van de gang scheidden. Toen hij zijn hand op den deurknop had gelegd was hij niet bang, zelfs niet ongerust. Maar hij had een gevoel als was hij geheel leeg. Zijn bewegingen waren mat. Hij voelde dat het hem moeite kostte om zijn hand op te heffen. Hij luisterde aandachtig. Op de gang scheen alles rustig te zijn. Hij hoorde slechts Anjita's snelle ademhaling. Hij drukte de klink geruischloos neer en opende de deur enkele centimeters. De gang was flauw verlicht. Alles was er stil. Langzaam keek hij om de deurpost. Niets. Met twee stappen stond hij in de gang. Geen geluid, niets te zien. Inderdaad was de gang geheel verlaten. Hij wenkte Anjita, hem te volgen, en sloot geruischloos de deur. Terwijl zij naar de trap liepen waren hun voetstappen nauwelijks hoorbaar. Toen zij drie kamers waren gepasseerd, schraapte Indix zijn keel en verzwaarde zijn tred. Zonder eenige omzichtigheid, niet zachter dan een gewone bezoeker stapte hij verder. Anjita volgde zijn voorbeeld. Uit de trapopening steeg een geroezemoes op. Er waren blijkbaar veel menschen in de hall. Zij bereikten de trap. Hier brandde een Oostersche lamp, die een fietsen lichtcirkel op den grond wierp. Stemmen en gelach werden hoorbaar. Bij een tafeltje met sleutels zat een kamermeisje. Dr. Indix zag het meisje, knikte haar vriendelijk toe en liep de trap af. Aan Anjita's gezicht zag hij, dat zij hevig geschrokken was, toen zij plotseling het meisje, dat in de schaduw zat, had opgemerkt. Hij moest er om lachen, omdat zij zoo hulpeloos was, en in een plotselinge opwelling om haar te helpen, greep hij haar om den schouder als wilde hij haar iets vertrouwelijks toefluisteren. Maar hij zei: „Nur keine Angst," en stak zijn arm door den haren zooals hij vond dat een Duitsche mecanicien, die met een aardig Russisch meisje was getrouwd, wel zou doen. Hij keek haar vriendelijk aan en zij lachte flink terug. Daar was de tweede verdieping. De Moorsche zaal lag in het duister gehuld. De lantaarns op straat wierpen er spookachtige lichtbundels in. Over de trapleuning konden zij nu in de hall kijken. Zij was stampvol met toeristen, die lachten en praatten en schreeuwden, om hun koffers riepen of sigaretten kochten en verschrikkelijk veel pret hadden als zij Russisch hoorden. „Tja," zei Indix geringschattend, „Amerikanen." Hij had zich al heelemaal ingeleefd in zijn nieuwe rol. Anjita antwoordde niet. Zij voelde zich minder op haar gemak. Vooral toen met veel gestommel een kellner de trap op kwam rennen. Toen beet ook Indix zich op zijn lip. „Sjonge," mompelde hij, „dat is de vuurproef, daar komt zoowaar Platvoet aan." Maar Platvoet had wel andere zorgen aan zijn hoofd dan een paar doodgewone Russen, die de trap afkwamen en zonder op of om te kijken liep hij rakelings langs Indix op het portaaltje voor de laatste trap. „Zie je nu," zei Indix tegen Anjita, „dat is nu mijn lijfkellner. Hij loopt mij voorbij zonder ook maar iets vreemds aan ons te merken." „Ja," zei het meisje zacht. Indix vond het wel goed staan als hij praatte tegen zijn vrouw en dus hield hij een lang betoog tegen haar terwijl zij zoo gewoon mogelijk de laatste trap afwandelden. Zoo stonden zij dan eindelijk in de groote helverlichte hall. Daar liepen tientallen menschen heen en weer. Amerikanen in lange, dikke en rijkuitziende winterjassen, nieuwsgierig en goedgehumeurd, lange magere Engelsche jongens met versleten grijze flanellen broeken en afgedragen jasjes, die toch een onmiskenbare chic hadden, Duitsche ingenieurs, Russische officieren en daar tusschendoor nerveuze kellners met zweet op hun glimmende goedige gezichten, portiers en vooral de directeur zelf, opgewonden en beweeglijk als een jong varken. Uit de eetzaal links klonk dansmuziek. Het rook er naar zweet, parfum, etensgeuren en rook. „Gezellige boel, hè," zei Indix monter. Anjita knikte en keek verbaasd rond. Zij bleven even staan kijken naar al die vreemdelingen, die Russische sigaretten en houtsnijwerk kochten of delibereerden over uitstapjes of reizen. „Gaan we den Rubicon over?" Anjita antwoordde nauwelijks, zoodat Indix haar verbaasd aankeek. Het meisje stond als aan den grond genageld en staarde met groote angstoogen recht voor zich uit. Indix volgde haar blik. Naar wien keek zij? De schrik sloeg hem om het hart. Als zij zoo zou blijven staan zouden zij onmiddellijk de aandacht van het heele gezelschap trekken. Hij pakte het meisje ruw bij den arm en trok haar mee naar het buffet. Zij verzette zich niet en scheen half verlamd te zijn van schrik. „Wat is er," siste Indix. „Daar, een man," hakkelde het meisje. „Kalm blijven," beet hij haar toe, „blijf om 's hemelswil kalm. Je stuurt den boel zoo in de war." Toen zij hem aankeek zag zij hoe zijn gezicht van woede vertrokken was over haar onhandigheid. Zij waren nu bij het buffet. Een donker slank meisje hielp juist een paar vreemdelingen, die sigaretten en fruit wilden koopen. Gelukkig, het meisje sprak Duitsch en was voorloopig bezig. Indix bekeek de verschillende sigarettenmerken die uitgestald lagen in een glazen kastje. Hij maakte schertsend een opmerking tegen Anjita over de conserven die er in rijken voorraad te koop werden aangeboden. Dat gaf hem de gelegenheid om haar weer met goede reden aan te kijken. Zij was iets bijgekomen en trachtte hem vergeefs op denzelfden lossen toon te antwoorden. „Wat was er?" vroeg Indix met heel onschuldig gezicht. „Daar, oh, daar stond een man. Daar links bij het poortje. Niet kijken," vervolgde zij haastig toen zij zag, dat Indix zich half omwendde, „hij keek ons strak aan. Een man in uniform. Ik dacht dat ik flauw zou vallen." „Danke schön," lispelde het meisje achter het buffet vriendelijk. De Duitsche toeristen waren klaar en stapten weg, met een lange Rjussische sigaar in hun mond. „Bitte schön," vroeg het buffetmeisje beleefd. „Geeft u mij een doosje...." In den spiegel, die den achterwand van het buffet vormde, zag Indix den man, dien Anjita moest hebben bedoeld. Hij herkende hem terstond. Het was de aanvoerder van de OGPeOE-leden, die dien nacht de kamers ten tweeden male doorzocht hadden. De kleine, nonchalant gekleede man met het roofvogelgezicht, de glinsterende zwarte oogen, verborgen achter den hoornen bril. Zijn glimmende oogjes keken loerend naar het tweetal. Geen twijfel, hij rook onraad. Indix klemde de handen opeen. „Kalm blijven, that's all," mompelde hij. Op het moment dat hij zich weer tot het meisje wilde wenden ontmoetten beider blikken zich in den spiegel. Vlamde daar iets van triomf op in de glurende oogen van den Rus of was het slechts een lichtreflex op zijn groote brilleglazen? Indix kon het niet onderscheiden. een doosje Troika," vervolgde hij tot het meisje. Hij betaalde. Geen spier op zijn gelaat verried dat hij wist dat drie meter achter hem een speurder stond. Bedaard betaalde hij het meisje met de zoojuist ontvangen roebels en stak het doosje in zijn jaszak. Hij pakte Anjita bij den arm en trok haar mee in de richting van den uitgang. Het meisje liet zich gewillig meevoeren. Daar stond de OGPeOE-man, tusschen het buffet en den uitgang. Wijdbeens met een brutale uitdrukking op zijn beenig gezicht. Twee stappen en dr. Indix en Anjita zouden hem passeeren. Nog één stap en zij zouden hem voorbij zijn. Ging hij iets zeggen? De OGPeOE-man zweeg en staarde hen maar brutaal aan. „Alleen maar kalm blijven," sprak Indix tot zichzelf en hij beantwoordde kalm den blik van den OGPeOE-man, die maar niets zei. Nog een stap. ... Hij bleef staan. „Moment mal," zei hij onverschillig tegen Anjita. Hij haalde het doosje sigaretten uit zijn zak, verbrak het papier en nam er een sigaret uit. De Russische lucifers uit den aschbak op zijn kamer had hij gelukkig in zijn zak gestoken. Stel je voor, schoot het hem door het hoofd, dat ik daar een sigaret zou gaan aansteken met een rooden lucifer, met zoo'n lucifer, die het uitschreeuwt, dat hij uit Holland komt. Behaaglijk blies hij de rookwolken de lucht in, stopte de lucifers en de sigaretten in zijn zak en wilde Anjita, die een eindje doorgeloopen was, volgen. De OGPeOE-man hield hem met een handbeweging tegen. „Bitte?" vroeg Indix onverschillig. „Wer sind Sie?" vroeg de OGPeOE-man rustig. „Wer sind Sie?" De OGPeOE-man lachte zachtjes. „Deutscher, was?" „Na und?" „Waar werkt u?" „In Odessa." „Mooie stad." „Na," gromde Indix, „Berlijn is gezelliger." De OGPeOE-man glimlachte weer. „Bent u ingenieur?" „Neen, mecanicien. Feinmechanik." „Aha. Verdient u goed?" „Neen," zei Indix grof, „maar ten minste wat." „En...." „Verzeihen Sie, mijn vrouw wacht op mij, wij moeten naar het station." „Uw vrouw? Aha. Interessant." De OGPeOE-man lachte weer. „Komischer Kauz sind Sie," zei Indix. „Komisch?" De OGPeOE-man lachte nu hartelijk. Zijn gele tanden werden zichtbaar. „En een onaangenaam gezicht heeft u," vervolgde Indix, „vooral als u lacht." „U bent mij er eentje," zei hij met ontzag in zijn stem. „Ja, hoe heet u eigenlijk?" „Leo Trotzki," zei Indix brutaalweg en stapte verder. De OGPeOE-man bleef hem met open mond staan nakijken, verslikte zich toen bijna en begon hartelijk te lachten, zoodat toerist en personeel hem verwijtend aankeken. „Trotzki," herhaalde de OGPeOE-man, „zum Totlachen." Toen haastte hij zich naar den uitgang, waardoor Anjita en Indix net verdwenen waren. Hij bereikte den uitgang tegelijk met een jongen man in een korten jekker en een geruite pet, die een vrij lang, zwart meisje begeleidde. De OGPeOE-man trachtte snel langs hem heen te glippen, maar de jonge man versperde hem net met zijn elleboog den weg. „Een oogenblikje, kameraad," zei hij rustig, „weet je niet, dat kameraad Stalin gezegd heeft, dat de bolsjewieken goede manieren moeten hebben. En wat jij wilt doen is nu niet bepaald beleefd." Dit zeggend schoof hij het meisje in de draaideur, liet tot groote ergernis van den OGPeOE-man eerst nog een gelegenheid om het hotel te verlaten onge- bruikt voorbijgaan om dan voetje voor voetje de draaideur in beweging te brengen. Onderweg hield hij stil om een sigaret op te steken, waardoor de uitgang enkele minuten geheel versperd bleef. Nauwelijks had hij de draaideur verlaten, of de OGPeOE-man kwam het gebouw uitrennen; hij keek links en rechts de straat op, zag blijkbaar niet wat hij zocht en verdween tusschen de menigte. Dr. Indix en Anjita liepen zoo snel als mogelijk was zonder op te vallen de straat uit. Bij den hoek gekomen keek Indix om. Niemand volgde hen. Maar wel viel 't hem op dat het ongewoon druk was voor het hotel. Een groote groep mannen verdrong zich voor de deur en tot zijn verbazing merkte hij op dat aan den overkant, op gelijken afstand van elkaar stille gedaanten stonden. Anjita en Indix verhaastten hun tred en sloegen links af. Daar stonden vijf groote auto's, die met het Kievsche stadsbeeld danig contrasteerden. Indix schonk er echter niet al te lang aandacht aan, omdat hij begreep dat de eerste eisch was, zoo snel mogelijk de buurt van het hotel te verlaten. Zij liepen nu in een van Kievs hoofdstraten. Aan beide zijden bevonden zich cinema's en winkels met stoffige uitstallingen. Langs de oude huizen — nu en dan afgewisseld door een monstrueus gebouw in zakelijken stijl — stonden mannen in lompen, die veters, armbandjes en sigaretten te koop aanboden. Hier en daar schoten tusschen de stroomen menschen, die door de straat krioelden, totaal verwaarloosde kinderen, barrevoets met gescheurde veel te wijde jassen en broeken. Het waren de laatste besprizorni, die Anjita en dr. Indix met ontzetting vervulden. Zij wandelden voort zonder een woord te spreken, beiden bevreesd zich door woord of gebaar te verraden. Na ettelijke straten te zijn gepasseerd beduidde Anjita Indix, dat zij rechtsaf moesten slaan. Deze straat ging steil omhoog, er liepen slechts enkele menschen. Lantaarns, op verren afstand van elkaar geplaatst, verlichtten den hobbeligen keiweg totaal onvoldoende. „Wat vroeg de man u," fluisterde Anjita toen zij een stuk geheel alleen liepen. „Niets bijzonders," antwoordde Indix luchtig. „Denkt u, dat hij u herkend heeft?" „Welnee," stelde Indix haar gerust. Hij wist echter wel anders. Het stond voor hem vast, dat de OGPeOE-man hem herkend had, of althans wantrouwde en het verwonderde hem, dat de slimme en machtige man hem zoo maar had laten gaan. Zij hadden wellicht tien minuten zwijgend voortgeloopen toen hen een auto achterop kwam. Het was een dichte en ouderwetsche Ford, zooals zij in Rusland dikwijls als taxi gebruikt worden. Anjita hoorde den motor het eerst en omdat de weg hier geheel verlaten was, besloten zij zich schuil te houden tot de auto voorbij was. „Dit is de Academie," fluisterde Anjita toen zij schielijk in de duisternis van een groot portiek dekking zochten. Het duurde maar kort tot de auto hen bereikt had. Niettegenstaande zijn ouderdom reed de wagen nog verbazingwekkend snel en zonder rammelen. Indix bemerkte tot zijn verbazing, dat de wagen geen lichten op had. Anjita huiverde. „Wie zou dat geweest zijn?" Dr. Indix antwoordde niet. Ook hem had die bange vraag bezig gehouden. „Laten we maar verder gaan," zei hij somber. Zonder te spreken liepen zij voort. Sneller werd hun tempo, want voortdurend groeide hun wensch zoo vlug mogelijk de filmfabriek te bereiken. De weg was nu zeer eenzaam geworden. De bestrating had opgehouden, hier en daar stond nog een enkel huis, de boomen aan weerskanten werden hoe langer hoe talrijker, er tusschen stonden soms verspreide hutten of lage boerenwoningen. Op den natten kleigrond waren hun voetstappen ternauwernood hoorbaar. „Hier moeten we oversteken." „Goed." Toen zij den weg overstaken bemerkte Indix de tramrails die zij zouden moeten volgen. Zij kwamen op een soort voetpad, dat tusschen twee rijen boomen liep. De maan, die den Avontuur in Sowjet Rusland 14 209 omtrek eerst nog flauw verlicht had, verdween achter de wolken. Het werd stikdonker. De heele entourage, de duisternis, de kille lucht, de ritselende boomtakken herinnerden Indix vanzelf aan dien anderen nacht in Kiev. Wanneer was dat? De vorige nacht. Het scheen Indix toe als lag daar een eeuw tusschen, zooveel was er sedert dien gebeurd. Onmogelijk dat het nog geen 24 uur geleden was. Hij keek op zijn armbandhorloge. Bij half zeven. En het leek wel nacht. En als om de herinnering aan den afgeloopen nacht nog sterker te maken begon het ook nog te regenen. Eerst zachtjes, dan harder en harder, tot de druppels een luide eentonige muziek maakten op de boomen, den weg en op Indix' leeren jas. „Ik krijg het koud," zei Anjita zachtjes. Indix knoopte zijn jas open en sloeg haar losjes over zijn schouder. Anjita kwam dicht tegen hem aanloopen, en werd mede beschut door de wijde dikke jas. Hij sloeg zijn arm om haar heen. „Zoo beter?" Zij knikte. De weg werd nog steeds steiler. Het loopen werd vermoeiend. Indix hoorde dat Anjita's ademhaling onregelmatig werd. „Het duurt niet lang meer." „Nee," beaamde zij. Op den top van een heuvel stond een klein huisje. Een wachthuisje. „Dit is zeker het einde van de rails?" vroeg Indix. „Ik denk het wel," zei Anjita en zij wees naar beneden. Daar lag Kiev. Duizenden lichtjes lagen in een volmaakte wanorde te schitteren in een duistere vallei. Even scheen de maan tusschen de wolken door. De wind joeg grauwgrijze massa's, zwart omrand, langs den pikzwarten hemel. De weg, dien zij geloopen hadden met de fantastische silhouetten van de boomen werd flauw zichtbaar en verloor zich ergens in het niet, dicht bij de vlek met de lichtjes. Een grandioos gezicht, maar vol dreiging. Een bange nacht zou het worden, schoon in zijn somberheid, aantrekkelijk ondanks zijn kwade voorspellingen. Anjita keek met verlangenden blik naar beneden. Hoe mooi was Kiev. Zelfs al was er niets van te onderscheiden dan zijn lichtjes bij avond. De regen plenste onbarmhartig neer. „Kom," zei Indix, „je zult nog verkouden worden," en hij drukte haar dichter tegen zich aan, terwijl zij zochten naar het voetpad dat naar de filmfabriek zou leiden. Zij vonden het spoedig. Het was nauwelijks twee meter breed en werd aan beide zijden omzoomd door hooge boschjes. Het liep den heuvel af, eerst recht, toen kronkelend, het werd smaller en scheen op te houden. Dr. Indix liep een paar passen vooruit en boog de takken van de boschjes, die het weggetje afsloten vaneen: Daar lag de filmfabriek. HOOFDSTUK XI •Voor het eerst van zijn leven komt dr. Peter Indix onder den indruk en hij besluit zijn rol van toeschouwer te verwisselen voor die van actief deelnemer, hetgeen hem eenige onaangename oogenblikken bezorgt. . . . Op vijf meter afstand lag een donkere gigantische vlek, waarvan de omtrekken flauw tegen den donkeren hemel afstaken: de opnamehal. Links en rechts van het hoofdgebouw stonden enkele alleenstaande huisjes: laboratoria, filmkluizen en kantoren. Het geheele complex lag in diepe duisternis gehuld; nergens verried een sprankje licht de aanwezigheid van menschen. Anjita kwam naast Indix staan. Zwijgend keken zij naar het doel van hun tocht, de „Filmfabrika", die nu voor hen lag zonder dat zij wisten tot wien zij zich zouden wenden. Van den zwarten muur van de toonhal maakte zich een schaduw los. Een man kwam recht op dr. Indix en Anjita aanloopen. Halverwege bleef hij staan en fluisterde zacht maar doordringend: „Herr Doktor?" „Ja," fluisterde Indix terug zonder zich nochtans in de open vlakte te wagen. De man naderde nu sneller. Toen hij dichterbij kwam herkenden zij met een zucht van verlichting Kostrukow, den boodschapper van Von Keiler. Hij voegde zich bij hen en drukte hun zwijgend de hand: „God zij dank, dat u heelhuids hier bent gekomen. Volgt u mij maar dadelijk. Wij zijn hier nog heelemaal vrij. Nog iets bijzonders op uw tocht gemerkt?" „Een zwarte snelle auto is ons voorbij gereden, dat is alles," fluisterde Indix terug. „Dat is in orde, dat was uw plaatsvervanger. U hebt u goed verborgen. Hij heeft u niet gezien onderweg. Wij waren al ongerust." Bij de laatste woorden had de bleeke man zich al omgedraaid. Met snellen pas liep hij naar de plaats vanwaar hij was gekomen. Dr. Indix en Anjita volgden hem. Zij stonden nu op een smal paadje, dat langs den muur van de studio liep. Het was er stikdonker, het aarden pad was glibberig van den regen, die nog steeds overvloedig uit den inktzwarten hemel daalde. Zij liepen in ganzenmarsch het paadje af. Kostrukow beslist en zonder dralen, dr. Indix met zijn natuurlijke onverschilligheid, Anjita met kloppend hart. De geblindeerde muur leek eindeloos. Dan plotseling maakte het pad een scherpen hoek, waar een soort inham in het gebouw was. Hier hield Kostrukow stil om een smalle ijzeren deur te ontsluiten. Hij liet Indix en Anjita binnentreden en sloot geruischloos de deur. Zij stonden nu in een klein portaal. Kostrukow knipte een zaklantaarn aan, die een heel flauw licht in een cirkel van hoogstens een meter verspreidde. Dr. Indix onderscheidde nu een ijzeren brandladder. Omhoog ging het. De trap kwam uit in een lange gang, die zij volgden en die hen naar een deel van de studio bracht, dat een minder verlaten en meer gebruikten indruk maakte. Aan weerszijden waren deuren met opschriften op emaille bordjes. Kostrukow verlangzaamde zijn tred en sloop geruischloos verder. Eindeloos scheen de gang. De geblindeerde lantaarn wierp een zwakken lichtbundel op den ruwhouten vloer. Een nieuwe trap. Nu kwamen zij in een ruime vergaderzaal, waarin rij aan rij stoelen stonden opgesteld. Langs den muur hingen roode doeken en communistische leuzen, portretten van regeeringspersonen en muurkranten. In den hoek op een marmeren zuil een buste van Lenin geflankeerd door vaandels. Een nieuwe zaal, weer een trap op, een lange gang door tot zij stil hielden voor een zware ijzeren deur, die Kostrukow geruischloos ontsloot. Koude lucht stroomde hun tegemoet. Zij stonden op de galerij van de groote opnamehal. De immense hal, zonder venster en met gesloten deuren was niet te zien, maar men moest wel plotseling beseffen, dat men in een groote ruimte stond. Ieder zuchtje, iedere sluipende voetstap plantte zich onbarmhartig voort; gefluister klonk helder en spookachtig, het geluid van het kraken van droog hout kwam onverwachts uit verre hoeken. Kostrukow stond even onbeweeglijk, tikte dan zachtjes rhythmisch op een ijzeren balustrade. Voetstappen naderden. „Kto?" i) „Svoboda," 2) fluisterde Kostrukow, en knipte zijn zaklantaarn aan. Voor hen stond een forsche man, gekleed in een ruige bruine jas, met bontkraag en bontmuts. Beide handen had hij in zijn zakken. „Niets bijzonders?" „Niets!" „Charascho." 3) Kostrukow wenkte Indix en Anjita hem te volgen. De forsche man knikte hen in het voorbijgaan ernstig toe, was dan plotseling verdwenen. Verder ging het. Voetstappen klonken nu helder en onheilspellend luid. Zij gingen over gietijzeren platen waarop geruischloos loopen onmogelijk was. „Vorsicht." Kostrukow liet de lantaarn rondschijnen. Anjita greep Indix angstig vast. De leuning hield hier op. Zij stonden op een ring van circa anderhalven meter, die langs den wand van de hal liep. Meters onder hen lag de grond. Rechts werd het licht van de lantaarn spookachtig teruggeworpen x) Wie? 2) Vrijheid. 3) Goed. in den reflector van een schijnwerper, die daar stond als een verstard glinsterend oog. „Vorsicht," gromde Kostrukow. Voetje voor voetje schoven zij verder. Iedere drie meter passeerden zij een nieuw reuzenoog, daartusschen waren punten waar dwarsbruggen op de lampengalerij mondden en het loopvlak breeder was. Tweemaal passeerden zij een man die tegen den muur gedrukt stond. De anti-revolutionnairen bewaakten de filmfabriek ! Kostrukow fluisterde hun iets toe, zij knikten en verder ging het. Zij bereikten nu de plaats, die naar Indix vermoedde het midden van de toonhal moest zijn. Een smalle ijzeren ladder leidde naar omlaag. Met het gezicht naar den muur daalden zij achter elkaar van de balustrade. Nu stonden zij midden in de studio. Kostrukow belichtte zorgvuldig hun naaste omgeving. Kris en kras stonden hier requisieten, décors, tafels en stoelen en losse coulissen door elkaar. Voor hen scheen het licht in een schamel dakkamertje, kunstig gebouwd van triplexhout en karton. Daarnaast de brokstukken van een half gesloopte rechtszaal. De zetel van den president lag op zijn kant, de banken voor de jury waren bedekt met hoeden en jassen; onder een zwarten doek stond een groote camera op een wagentje met luchtbanden. „Hierheen," fluisterde Kostrukow. Indix volgde hem op den voet; Anjita hield hem bij een arm. Zij laveerden voorzichtig tusschen het dakkamertje en de rechtszaal door, strompelden over een stapel oude kleeren en bereikten een podium waarop een zeer realistisch café was gebouwd. Kostrukow hield stil en luisterde.... Het was angstwekkend stil in de groote studio. Buiten ruischte eentonig, nu eens aanzwellend dan bijna wegstervend, de regen, die op het dak kletterde. Men kon geen hand voor oogen zien. „Wat is er?" fluisterde Indix. „Ik weet niet. Er bevalt mij iets niet," mompelde Kostrukow. Hij stak zijn zaklantaarn ook niet meer aan. „Alles is doodstil," zei Indix zacht. „Te stil." Verder. Het café langs, een open ruimte over, weer tusschen décors door tot zij in den uitersten hoek van de zaal stonden. Het licht werd aangeknipt en bescheen den achterkant van een hooge coulisse, een vijf meter hoog houten geraamte met doek bespannen. Kostrukow knikte tevreden en liep om het décor heen. Indix en Anjita volgden hem. Voor een opening ter grootte van een deur hing een zwaar dik gordijn. Kostrukow fluisterde een onverstaanbaar woord, het gordijn werd opzij geschoven. Hij wenkte hen binnen te gaan. Anjita en Indix stapten over den drempel Zij stonden nu in een afgesloten ruimte van circa vijf bij tien meter, begrensd door de hoogste decors uit de studio. Bij den achtersten wand stond een breed, lang, modern tooneelbureau van triplexhout, waarop een eenvoudige stormlantaarn stond, die de ruimte flauw verlichtte met flikkerende stralen, die fantastische schaduwen op de wanden wierpen. Achter het bureau zat ir. Von Keiler. Zijn gelaat was bleek, een felle roode striem liep van zijn rechter slaap over zijn wang tot in zijn hals en verdween onder den kraag van een ruwharige lumber-j acket, zijn oogen schitterden met somberen gloed, om zijn mond lag een vastberaden trek. Op het groote bureau lagen een aantal mappen, daarnaast stond een ijzeren geldkist. Op den grond een potkachel, die fel brandde. Toen zijn oogen aan de halve duisternis gewend waren zag Indix dat links en rechts naast Von Keiler circa tien mannen stonden. Zij allen waren gekleed in jekkers of overjassen en droegen bontmutsen of leeren petten. Bij hun binnenkomen richtten zij allen hun sombere blikken op de nieuwelingen. Kostrukow trad naar voren en zei kort: „Anjita Woronoff en dr. Indix." la Daarop voegde hij zich bij de groep mannen bij het bureau. Von Keiler knikte. „Charascho. Gaat u zitten." Hij sprak zacht en moeilijk kwamen de woorden, afgebroken, tusschen zijn saamgeperste lippen vandaan. Indix en Anjita gingen zitten op een gebeeldhouwde bank, die Von Keiler hun had aangewezen. De ingenieur bemoeide zich verder niet met hen. „Gaspadin Bialitoff." Uit de groep maakte zich een oudere man los, schamel gekleed, met het insigne „Bereid voor de verdediging van het Vaderland", bewijs van trouw aan het Soviet-bewind, op de borst. Zijn breede rug onttrok Von Keiler aan Indix' blikken. De ingenieur stelde korte vragen. Bialitoff antwoordde en kreeg een uitvoerige opdracht, die hij woordelijk herhaalde. Von Keiler trok de geldtrommel naar zich toe en nam er een pak bankbiljetten uit, dat hij Bialitoff overhandigde. Hij stond op en schudde Bialitoff lang en ernstig de hand. Zij namen afscheid. Het gezicht van den ingenieur, half belicht door de flikkerende stormlamp was pijnlijk vertrokken. Bialitoff boog het hoofd, schudde den anderen mannen de hand en verdween geruischloos door het gordijn. Een nieuwe naam werd afgeroepen. Een jongeman, wellicht achttien of negentien jaar oud, met een nerveus vertrokken gelaat, kwam naar voren. De ceremonie herhaalde zich. De jongeman kreeg geld, drukte Von Keiler de hand, onderdrukte een snik en verdween zonder zijn kameraden aan te zien. Een andere kwam naar voren, kreeg instructies en sloop weg. „De laatste koeriers gaan weg," fluisterde Anjita Indix toe. Hij knikte. Hij had begrepen, dat hij getuige was van de opheffing der anti-bolsjewistische centrale in Kiev op de eenige plaats waar deze mannen zich nog veilig voelden, de filmfabriek, waar zij bijeengekomen waren in een hoek van de groote hal, zoodat zij nooit konden worden verrast of ingesloten. Uit den tocht had hij gemerkt, dat achter het bureau een deur openstond. De samenzweerders konden bij 216 M overrompeling iederen kant uit. Buiten sloeg een motor aan. De starter gierde. Indix richtte zich op. „Het is een der onzen," zei Kostrukow, die zijn plotselinge beweging had gezien. Von Keiler sorteerde de papieren uit de mappen, zonderde er enkele af en overhandigde ze Kostrukow, die ze stuk voor stuk verscheurde en in de potkachel wierp. De laatste bewijzen van de werkzaamheid van het complot verteerden tot asch. „Anjita Woronoff." Von Keller's oogen richtten zich op het meisje, dat opgestaan was en voor het bureau was gaan staan, gelijk zij de koeriers had zien doen. Zij stond daar fier en rechtop met opgeheven hoofd. Haar slanke, witte hals contrasteerde met haar zwarte haren en haar regenjas; zij stond daar zooals Indix haar in Berlijn had gezien, zooals hij haar bewonderd had en zooals hij zich haar herinnerd had. Een jonge zelfbewuste vrouw. De ingenieur sprak Duitsch, opdat ook Indix hem zou kunnen verstaan. Het spreken werd hem steeds moeilijker, hij haalde herhaaldelijk met een pijnlijk gezicht adem, soms was hij totaal onverstaanbaar. Met een vermoeid gebaar streek hij met zijn dunne handen door zijn zilveren haren. „Anjita Alexandrowitsch, u bent naar hier gekomen zonder opdracht. Dat was verkeerd. Maar uw komst is voor ons van veel nut geweest. Het zou dwaasheid zijn dat te ontkennen. „U bent hier gekomen, om de juweelen, die in onze oogen en in de oogen van ieder beschaafd mensch, het rechtmatig eigendom van uw vader zijn, te redden uit de handen van een perfiden en laffen verrader. Ik heb hem betrapt op het oogenblik, waarop hij er zich meester van wilde maken en ik heb ze meegebracht. .,Hier zijn ze." De ingenieur wees op een verroest ijzeren geldkist, die voor hem op het bureau stond. Hij zweeg eenige seconden. Aller blikken richtten zich op het kistje, dat de oorzaak van zooveel onheil was geworden. Anjita kon geen woord uiten. Von Keiler opende het — het verroeste slot bood weinig weerstand — en plaatste het in het licht. Allen traden nu dichterbij om den inhoud te zien. Kreten van bewondering en verbazing wisselden elkaar af: het was tot den rand gevuld met edelsteenen en half-edelsteenen van de grootste verscheidenheid en grootte. Het zwakke licht van de stormlantaarn werd opgevangen door duizenden facetten, die flonkerden en glinsterden en het licht duizendvoudig weerkaatsten in alle mogelijke tinten en schakeeringen. Bovenop lagen Oeralsmaragden: zachtgroen, haast blauw en doorschijnend, sommige zoo groot als hazelnooten. Zij trokken de bewonderende blikken der omstanders naar zich toe, hielden ze vast met magische kracht, tot de oogen traanden van het turen naar dat tooverachtige licht. Daartusschen lagen typische Russische half-edelsteenen: de groene chrysopras en de Alexandrit met een ondefinieerbare kleur, varieerend van groen tot fantastisch rood. Maar ook diamanten scholen tusschen de steenen en wel uitsluitend van zeldzame grootte en wondermooi geslepen. Von Keiler nam een briljant van drie karaat uit het kistje en liet het licht erop spelen. Felle flitsen schoten naar links en rechts, toen de ingenieur het wondere kristal tusschen zijn slanke vingers draaide. Het was een schat waarvoor het de moeite waard was zijn leven te wagen. Zeker beteekende de inhoud van dat kistje met steenen, een vorstelijk diadeem waardig, een fortuin voor zijn bezitter. Anjita kon haar ontroering nauwelijks bedwingen toen zij de juweelen van haar vader zag, die hem zouden kunnen verlossen van bittere armoede. „Genoeg," zei Von Keiler plotseling. Hij wierp den steen in het kistje en deed het deksel er op. De betoovering was gebroken. De aanwezigen haalden verlicht adem, toen hun aandacht niet meer geboeid werd door het magische kristal. „Anna Helenowna," riep Von Keiler. Uit de duisternis klonk geschuifel. Er naderde een stokoude gebogen Russin met een zwarten doek om het hoofd, gekleed in een oude soldatenjas en rijkbewerkte, maar totaal versleten, roode laarzen. Zij was gebogen van ouderdom; witte haarpieken lagen over haar gerimpeld gezicht. Zwijgend pakte zij het kistje op en verdween er mee naar achteren. Ir. Von Keiler leunde vermoeid achterover. De aanwezigen deden enkele stappen terug. Anjita bleef voor het bureau staan. „Dr. Indix!" riep de ingenieur. De chemicus sprong op, naderde het bureau en keek recht in het gelaat van den man, waarvan hij zooveel gehoord had, dien hij geobserveerd had tijdens dat vreeselijke gevecht in den tuin, met wien hij door toeval in aanraking gekomen was. Het gelaat van een fanaticus, dat was het eerste waarvan hij zich bewust werd. De donkere oogen domineerden; daarin was alles wat in dien man omging te lezen. Daaruit bleek de psychieke pijn, die hij manmoedig droeg, de angst voor zijn organisatie, zijn wilskracht en zijn ontembare moed. Het gelaat was bleek; de neusvleugels trilden, de krachtige mond was vertrokken tot een strakke lijn, op het hooge voorhoofd zwollen zoo nu en dan kleine aderen. De ingenieur wenkte Kostrukow en fluisterde hem iets in het oor. De bleeke man sloop weg om den posten te beduiden zich in veiligheid te brengen. De bijeenkomst was bijna afgeloopen. Slechts bij den ingang van de opnamehal en op de lampenbrug zou een waker blijven. Van de laatste drie mannen, die nog in de kamer waren gebleven, verdwenen er twee. „Ik ben u een verklaring schuldig, Herr Doktor," aldus ving Von Keiler aan. „Mijn vriend Kostrukow zal u reeds van een en ander op de hoogte gebracht hebben. Maar nu gij ons, en meer speciaal de dochter van een onzer menschen, geholpen hebt en in de toekomst zal helpen, hebt ge er recht op meer te weten." Indix wilde wat zeggen. De ingenieur beduidde hem met een handbeweging te zwijgen. „Allereerst moet ik u zeggen, waarom wij u toestonden onze gevaren te deelen, waarop wij uw hulp — de hulp van een buitenstaander — accepteerden: welnu; u wordt verdacht. Op Indix' gelaat vertrok geen spier: de ingenieur lachte goedkeurend. „Zoo dom was de hoteldirecteur niet, Herr Doktor, of uw handelwijze wekte bij hem bevreemding op en omdat hij half gek van angst voor zijn positie en zijn leven is, gaf hij uw naam op aan de OGPeOE. „Ik zal u direct vertellen hoe ik dat weet. Maar allereerst de voorgeschiedenis." Hij keek op zijn horloge. „We hebben nog allen tijd," vervolgde hij in zichzelf. „Tijdens een scène in een tuin waarvan u naar ik hoor getuige bent geweest heb ik een jongen man moeten — hm — onschadelijk maken, dien ik in zekeren zin hoogachtte, omdat hij een man was met idealen, die ik wel is waar niet kon deelen, maar waar ik waardeering voor kon hebben, omdat ik geloof dat hij ze eerlijk beleed. Niet uit hebzucht, noch door eenig andere minderwaardige drijfveer gedreven. „Dat was Oppolitof. Het onderzoek naar deze zaak nam in zijn plaats over Gregorowitsch Wjetschor. Een gier. Een duivel in de gedaante van een walglijk menschengedrocht. Een landhaai, maar een geslepen haai. Hij nam in deze affaire — hm — niets anders over dan een arrestant. Maar een arrestant, zijn kaliber waardig. Een minderwaardige uit onze rijen; verrader van een heilige zaak. Ook u kent hem, Herr Doktor, omdat u hem met prijzenswaardige volharding van Amsterdam tot hier gevolgd bent, gedreven door een zeer juist instinct voor misdadigers. Zijn naam is Prokokioff. „Hij had het ongeluk na ons nachtelijk avontuur in handen van de OGPeOE-brigade, (dat wil zeggen de gedunde brigade)" — hier lachte het bleeke van pijn vertrokken gezicht grimmig — „van Oppolitof te vallen en daardoor in de handen van Gregorowitsch Wjetschor, die hem op de pijnbank heeft gelegd. „U bent verbaasd? Ja natuurlijk, met duimschroeven heeft hij Prokokioff murw gemaakt en hem zijn geheim ontfutseld. Maar niet voor de heilige bolsjewistische zaak, o neen, maar voor zijn eigen standje. Want de juweelen, die zich in dat schamele kistje bevinden, zijn zéér waardevol, waardevoller dan ik zelfs vermoedde. Het bevat circa vijftig van de fraaiste specimen van de schitterende Oeralsmaragden, waaronder tien steenen van meer dan vijftig karaat, een juweel zooals alleen de bodem van het Heilige Rusland die kon bevatten. Daarnaast kleinere steenen en diamanten. „Dat lokte Gregorowitsch' hebzucht op. Daarmede naar Amerika te gaan, zou voor Gregorowitsch beteekenen niet meer een bevoorrechte positie innemen in een arm land, maar de eerste viool spelen in een met aardsche goederen gebenedijd land. „Dies stelde hij Prokokioff een bondgenootschap voor, dat de gek in zijn doodsangst aanvaardde, zonder te bedenken, dat Gregorowitsch hem nooit zijn deel zou geven. Maar Prokokioff werd al gauw bang. Zoo dom was hij niet of hij begon al gauw berouw te krijgen over zijn afgelegde bekentenis. En in zijn angst kwam hij op een geniaal idee. „Hij zocht hulp bij de OGPeOE. Die immers kon hij bieden: ontmaskering van een ontrouw officier, inlichtingen over de anti-bolsjewistische organisatie, hulp bij het zoeken van een j uweelenschat, die een aanzienlijk bedrag waard is. Daartegenover vroeg de lafaard slechts één ding: lijfsbehoud. „Dat is meer gebeurd. Een dief gaat uit om te stelen en is wanneer de zaken niet meeloopen, genegen om alles wat hij bezit, alles wat hij zou willen bezitten, dikwerf drie a vier keer zijn buit af te staan, voor het eenige wat in zijn oogen dan nog waarde heeft: zijn eigen waardelooze leven. Dat is een eigenschap van lafaards, Herr Doktor. „Bon. Hij ging dus naar de OGPeOE. U zult vragen hoe wij dat weten. Dat doet minder ter zake. Genoeg zij, dat Prokokioff zijn verraderlijk voorstel deed aan een man, waarvan hij niet wist, dat hij mijn beste vriend en berichtgever is. Deze was echter niet alleen, toen Prokokioff hem zijn diensten aanbood en dus was hij gedwongen maatregelen te nemen. De eerste maatregel, dien hij nam, was evenwel, te trachten mij van het gebeurde in kennis te stellen. Zijn tweede: Prokokioff te arresteeren. Helaas was ik onbereikbaar. Een mislukte aanslag op een Bolsjewiek in Moskou had de OGPeOE tot een nieuwe menschenj acht geïnspireerd. Daarbij is hun één onzer boodschappers, zekere Rodjoesnik, in handen gevallen. „Voor wij de gelegenheid hadden hem te bevrijden, had men al belangrijke inlichtingen van hem weten los te krijgen. „Er volgde een inval in onze Moskouwsche centrale, die ons apparaat belangrijke schade toebracht. De OGPeOE begreep, dat het complot in Kiev thuishoorde en verscherpte controle in Kiev was daarom het gevolg. Op het moment dat Prokokioff, u Doktor en juffrouw Woronoff naar Kiev kwamen werd ik bespionneerd en ik was genoodzaakt het contact met mijn organisatie tot een minimum te beperken. De ongelukkige tuinscène, waarin ik Prokokioff als verrader leerde kennen, leidde mij op een dwaalspoor. Ik dacht, dat onze geheele organisatie bekend was. Ik vergistte mij toen. Dank zij Prokokioff is zij nu bekend. Toen werd ik nog slechts gevolgd en daaraan is het ook te danken geweest, dat Oppolitof op het juiste moment in het voormalige huis van den professor kon verschijnen. „Kostrukow heeft mij verteld, dat u deze geheele scène heeft bijgewoond. Ik maak u daarvoor mijn compliment. Het beteekent, dat u zich op bewonderenswaardige wijze heeft schuil gehouden. Geen onzer, noch de OGPeOE was ervan op de hoogte of heeft iets bemerkt. „Ikzelf werd gewond en dorst mij niet meer in het openbaar te vertoonen en ik gaf Kostrukow dienzelfden nacht opdracht om alle vertrouwenslieden vanavond om tien uur bijeen te roepen. Dezelfde boodschap deed ik juffrouw Woronoff toekomen, die — naar ik vermoedde — zich nog in mijn hotel ophield. Daarop begaf ik mij naar een geheime verblijfplaats om den avond af te wachten, na Kostrukow op het hart te hebben gedrukt er zorg voor te dragen, dat mijn boodschap vooral juffrouw Woronoff zou bereiken. Voor hem was het een kleine moeite uit te vinden, dat zij niet meer op mijn kamer was en op listige wijze ontlokte hij het personeel de mededeeling dat een meisje dat aan haar beschrijving beantwoordde ook het hotel niet had verlaten. Ergo moest zij nog in het hotel zijn. Haar te vinden was voor iemand als Kostrukow wel heel eenvoudig. Hij arrangeerde een OGPeOE-huiszoeking. Een gewaagd stukje, dat ik hem maar half vergeven kan. „Twee van onze mannen doorzochten de hotelkamers en in uw kamer gekomen, combineerden zij het feit, dat een damesschoen onder uw dekens te voorschijn kwam met het feit, dat u een buitenlander was en een kamer op dezelfde verdieping had als ik. Zoo komt het dat Kostrukow met u in verbinding kon komen. „Uw vlucht was toen heel eenvoudig. Alleen: zij diende snel te geschieden, want om half zeven zou het geheele hotel geblokkeerd worden en nauwkeurig worden onderzocht door de OGPeOE. „Deze mededeeling, alsmede die van het tweede verraad van Prokokioff en tevens het feit, dat de directeur van Hotel Continental u als verdachte gast had opgegeven, bereikten mij om vijf uur, bij mijn aankomst op de filmfabriek, op het moment, waarop Kostrukow mij hier ontmoette en mij een nieuwe jobstijding bracht, namelijk dat Gregorowitsch mijn boodschap aan Anjita had opgevangen en —- gelijk u vermoedde — had begrepen. „Nu gold het snel te handelen. Uw plaatsvervangers gingen in allerijl naar het hotel met de opdracht u tot snel vertrekken te dwingen, zonder u den doodsangst voor een overval op het lijf te jagen en daarmee uw kalmte te vernietigen. Op het oogenblik, mijn vriend, is hotel Continental geblokkeerd. U zoudt, wanneer u niet zoo snel het hotel had verlaten, er dezen keer wel zeer zeker niet zonder kleerscheuren zijn afgekomen. „Maar wij zijn — God zij geloofd — den dans ontsprongen en dus ter zake: Gij zult het land verlaten met Anjita — ten minste —- ik neem aan dat dat in uw bedoeling ligt. „Ik heb u niet alleen hier laten komen, om u te vertellen dat dat noodzakelijk is. Ik moet u een voorstel doen." Dr. Indix keek op. „Geen onzer," vervolgde Von Keiler, „kan het land verlaten, of —• althans durft te riskeeren, dat men hem aanhoudt. Niet omdat wij bevreesd zijn voor ons leven — de stem klonk koud en snijdend — maar omdat hij, die het land zou verlaten, papieren zou moeten meenemen, die wij voor geen prijs in de handen van onze tegenstanders zouden willen laten komen. U, Doktor, kunt dit land thans ook moeilijk verlaten. U wordt verdacht. Men zal uw signalement aan de grensstations hebben gezonden en al zijt gij vreemdeling, geen haan zou er naar kraaien, wanneer die bandieten u gevangen namen. Toch wilt u het land uit, nietwaar?" Indix knikte. „Dan stel ik u een bondgenootschap voor. Wij kunnen u gemakkelijk de grens over helpen. U zult als wederdienst een aantal papieren en een som gelds voor ons over de grens brengen. Wel?" Indix fronste het voorhoofd. „Ik moet hier even over nadenken. Ik neem een ontzaglijk risico op mij, nietwaar?" „Dat doet u. Maar het is voor u de eenige kans Rusland te verlaten." „Hoe wilt u mij helpen?" „U zult van den Duitschen consul in Kiev een Duitschen pas krijgen. Voor u één en één voor Fraulein Woronoff, die voor uw vrouw zal doorgaan. Daarmee bent u gedekt. U kunt bij den consul een dag of vijf blijven en dan rustig naar Polen of Oostenrijk reizen. De juweelen worden op het oogenblik in een jas genaaid. De papieren, die u moet meenemen zijn op rijstpapier geschreven en in een paar schoenen geplakt. Het geld is in een pet verborgen. Kunt u een besluit O 55 nemen: De oude vrouw schuifelde om den hoek. Zwijgend legde zij op het bureau van Von Keiler een leeren jas, een leeren pet en een paar rijlaarzen neer. Zij verdween even geruischloos als zij gekomen was. „Hier is alles wat u moet meenemen," zei Von Keiler, de kleedingstukken opnemend. „Is het zeker dat men mij verdenkt?" vroeg Indix. „Daar is helaas geen twijfel aan mogelijk," antwoordde Von Keiler kort. „Goed," zei Indix vastberaden, „ik neem het aan. Maar nog één ding. De OGPeOE kent mij niet, daarvoor ben ik niet bang. Maar Gregorowitsch...." „Maak u over hem geen zorgen," viel de ingenieur hem in de reden, „hij was in het hotel op het moment van den inval der OGPeOE. Hij heeft zijn loon al ontvangen. Zoo hij niet terstond is neergeschoten, zit hij nu opgesloten en kan hij zijn eigen gevangenisholen van binnen bekijken." „Dat geloof ik niet!" zei Indix en hij verhaalde kort hoe Gregorowitsch hem in het hotel had aangesproken, daarbij het vermoeden uitend, dat de OGPeOE-man onder deze omstandigheden zeker niet in het hotel zou zijn gebleven. De ingenieur fronste de wenkbrauwen. „Goed," zei hij „Kostrukow zal met hem afrekenen.' „En als hij hier naartoe komt?" „Des te erger voor hem," besloot de ingenieur grimmig. Hij stond op. Hij waggelde! zijn mondhoeken trilden; hij scheen ondraaglijke pijnen te lijden; zijn felle brandende oogen keken Indix strak aan toen hij hem langzaam en plechtig de hand schudde. „Kostrukow zal u begeleiden naar den consul," zei hij ernstig, „mijn beste wenschen vergezellen u op uw tocht. Zorg goed voor de papieren. Zorg dat ze over de grens komen en stuur ze naar Belgrado. Kostrukow zal u het adres geven. Zorg goed voor het meisje, dat zich gedragen heeft zooals het een goed Russin betaamt. Zorg goed voor haar. Ik ken haar vader; hij was een sieraad van de Russische wetenschap en wat meer zegt, een goed mensch. Een goed Rus...." besloot hij langzaam. Hij wenkte Anjita. Ze kwam naderbij, in haar oogen blonken tranen, toen Von Keiler haar handen greep en ze in Indix' handen legde. „Zorg goed voor haar," mompelde hij en viel uitgeput in een fauteuil. Kostrukow en de overgebleven man snelden naar hem toe. Een van hen reikte hem een glas water, zijn tanden klapperden tegen het glas. i „Spassibo," x) murmelde de ingenieur. De stormlamp flikkerde. Het was stil.... Op het dak kletterde de regen. „Also," zei Kostrukow veelbeteekenend. De ingenieur richtte zich op, „jaja," mompelde hij, „men moet aan vertrekken beginnen te denken." Indix begreep dien wenk. Hij drukte Anjita bemoedigend de hand en knikte haar toe, toen zij hem hielp van rijlaarzen te verwisselen en hem de jas reikte, waarin de juweelen waren genaaid. Het l) Dank u. Avontuur in Sowjet Rusland 15 ■ 22o was een loodzware leeren jas, met sabelbont gevoerd en met een bontkraag. Maar ondanks haar gewicht was de jas verwonderlijk soepel, zij belemmerde Indix niet noemenswaard in zijn bewegingen. Hij drukte de leeren pet diep in het voorhoofd en keek Kostrukow vragend aan. „Ausgezeichnet," zei deze, „u ziet er bijna als een Rus uit en precies als een Duitsche mecanicien, die lang in Rusland heeft gewoond. Nu moet u alles achterlaten en vernietigen wat uw ware identiteit kan verraden." Indix zocht zijn zakken na. „Hier een notitieboekje, een portefeuille met initialen, er zit niets van belang in." Kostrukow wierp beide in de potkachel. „Nog iets?" „De revolver." „Houdt u die bij u totdat u bij den consul bent." „Goed." „Is hij geladen?" "Ja" „Uitstekend." Verder had Indix zijn weinige papieren en andere bezittingen, die men gemeenlijk in den zak draagt, in het hotel gelaten. „U heeft dus nu alleen uw Duitsche en Russische papieren over, nietwaar?" vroeg Kostrukow. „Plus buitenlandsch geld." „Dat is goed." „Zijn we klaar?" Buiten klonk motorengeronk. Kostrukow sprong op, en verdween in de duisternis. De achtergeblevenen wachtten met kloppend hart. De rochelende ademhaling van den ingenieur was het eenige geluid, dat de doodsche stilte verbrak. Toen Kostrukow terug kwam lag op zijn anders expressieloos gelaat een merkwaardige, bijna feestelijke, uitdrukking. „Wladimir Feodorowitsch," zei hij met schrille stem, „wij brengen u een verrader." De ingenieur richtte zich op uit zijn half liggende houding. Doodsbleek was zijn gezicht, een witheid die geaccentueerd werd door de roode striemen, waarin bloeddruppels lekten, die zijn lumber-jack bevlekten. Zijn neusvleugels trilden, zijn kaakspieren zwollen, in zijn oogen was een diepe verachting en grenzenlooze haat te lezen. „Breng hem hier," siste hij. Er naderden twee mannen, die een levenlooze gestalte tusschen zich in sleepten. Het was Prokokioff. De mannen schopten den verrader naar voren; op handen en voeten naderde hij Von Keiler, die half was opgestaan en met zijn handen op de stoelarmen leunde. Prokokioff was nauwelijks te herkennen, van zijn kleeren was geen draad meer heel, zij waren gescheurd en bevuild met modder, stof en dikke, zwarte, korsten bloed, zooals Indix later tot zijn ontzetting bemerkte. Zijn gezicht was een bijna vormlooze massa, zwart en vies, hij mompelde onophoudelijk in zichzelf, bedwong met moeite zijn klappertanden en keek met roodomrande oogen imbeciel in het rond. Toen hij den blik van den ingenieur ontmoette, deinsde hij terug en begon zacht te huilen. Toen stootte hij een gil uit en kroop naar voren, naar den ingenieur. „Wladimir Feodorowitsch, Wladimir Feodorowitsch," snikte hij, „mijn vriend, red mij, help mij, ze willen mij afmaken, de beesten. Help mij toch, duw ze weg...." Hij trachtte tevergeefs de knieën van den ingenieur beet te pakken. Als naderde hem een schurftige hond, zoo schoof deze zijn stoel terug. „Zwijg," snauwde hij den verrader toe, terwijl hij zijn doordringende blikken op de mannen richtte, die Prokokioff binnen gebracht hadden. „Wie zijn dat?" stamelde hij. „Ben jij het Afanassii Iwanowitsch en jij Wakoela? Flinke kerels! Waar hebben jullie dat hondsvot vandaan gehaald? Waarom zijn jullie niet volgens mijn opdracht vertrokken. Het is mooi, het plezier dat jullie mij bezorgd hebt: de gelegenheid om zelf met dien schurk af te rekenen, is prachtig, maar. . . gevaarlijk. Waar komt hij vandaan?" „Hij zwierf langs den weg naar de filmfabriek, Wladimir Feodorowitsch," antwoordde één hunner. „Wat," riep de ingenieur zoo luid, dat allen opschrikten. „Dat wil dus zeggen ... ." Hij greep Prokokioff bij den schouder en schudde hem ruw door elkaar; de verrader hield niet op met huilen en klagen. „Hoe kwam je daar?" snauwde de ingenieur hem toe. „Wladimir Feodorowitsch, Wladimir Feodorowitsch," kreun- de Prokokioff, „help mij toch, ze willen mij vermoorden." „Waar kom je vandaan," schreeuwde Von Keiler, terwijl hij den verrader half omhoog trok. Plotseling scheen hij zich te bezinnen, „het is goed," zei hij tot de twee mannen, die den Balt hadden gevonden, „jullie kunnen gaan. Vertrek onmiddellijk, ik vermoed, dat wij hier niet meer veilig zijn, volg mijn orders nauwgezet op en ga. „Ga, ga, ga. Snel," riep hij toen zij talmden. „En jij, Dorosj, ga met hen mee." Kostrukow viel hem in de rede en wees op dr. Indix. „Nee," zei Von Keiler kort, „te gevaarlijk. Hij moet alleen gaan, hij kan niet met hen mee." De twee mannen draaiden zich zwijgend om en verdwenen. De derde, die Dorosj genoemd was, schudde Von Keiler de hand, volgde de anderen dan op den voet. Dr. Indix, Anjita, Von Keiler en Kostrukow bleven met Prokokioff, die nog steeds op zijn knieën lag en voortdurend onverstaanbaar in zichzelf mompelde, achter. De ingenieur wendde zich weer tot den verrader. „Zoo zoo," zei hij hoonend, „je nieuwe vrienden hebben je mooi toegetakeld. Zij hebben je in ieder geval al ruimschoots gegeven, wat je eigenlijk van ons toekwam." Prokokioff scheen hem niet te begrijpen. Hij keek wezenloos van den een naar den ander en zweeg. De ingenieur liep nerveus heen en weer. „Spreek dan toch, idioot!" grauwde hij hem ten slotte toe. „Hoe kwam je op den weg hierheen. Was je alleen of was je met de OGPeOE....?" Het laatste woord had op den man een verbluffende uitwerking. Hij schrok op, kromp ineen en keek angstig in het rond. „Zij komen," fluisterde hij nauwelijks hoorbaar, „zij komen. Ze willen me heelemaal doodmaken, ze zitten me achterna. Ik ben uit het hotel weggeloopen, maar ze zullen me vinden. „Ooh." En met een kreet van angst dook hij ineen en sloeg zijn armen om zijn hoofd. „Zij komen," herhaalde de ingenieur veelbeteekenend en hij keek Kostrukow scherp aan. „Zouden zij. ?" Kostrukow haalde de schouders op. „Wij moeten oogenblikkelijk weg," antwoordde hij slechts. Uit het donker trad de oude vrouw weer naar voren. Von Keiler liep op haar toe en knielde ootmoedig voor haar neer; zij deed hem opstaan, nam zijn hoofd in haar handen en keek hem zwijgend eenige oogenblikken aan. Toen mompelde zij iets in het Oekrainisch en ging op haar teenen staan om den ingenieur op het vermoeide voorhoofd te kussen. „Het is zijn voedster," fluisterde Kostrukow Indix en Anjita als verklaring toe. De oude bekruisigde den ingenieur en sloop even onhoorbaar als zij gekomen was weg. „Zij is concierge hier," fluisterde Kostrukow. ,.En wat doen wij met hem,' vroeg Kostrukow op Prokokioff wijzende. De bleeke man trok langzaam zijn revolver. Yon Keiler fronste de wenkbrauwen en schudde het hoofd. „Niet zoo, zonder vorm van proces." Het was weer even stil. Op hetzelfde moment klonk door de gigantische opnamehal een schril gefluit, dat door merg en been ging, een geschuifel van voeten en meteen daarop een donderend geraas, eerst een harde klap, die schalde in de hoeken, gevolgd door een gerinkel van scherven, dat minuten lang scheen aan te houden. „Onraad,' schreeuwde een stem van het andere einde uit alle macht. De stem schalde door de immense ruimte, brak abrupt af, even galmde de klank door, dan werd het stil. Een ijzige wind kwam aanwaaien uit het duister. De lamp flikkerde, de vlam werd blauw, stierf weg Volstrekte duisternis maakte de stilte beklemmend, deed de kleine groep in het afgesloten studio-gedeelte huiveren. Zij stonden ettelijke seconden verstijfd van schrik. Iemand greep den arm van dr. Indix. Hij hoorde een schokkende ademhaling en sloeg zijn arm om Anjita. Zij drukte zich tegen hem aan, wilde zich bij hem verschuilen tegen een onbekend gevaar. Hij haalde langzaam zijn revolver uit zijn jaszak, zette de zekering los en wachtte.... „Ooh." Een kreunen verbrak de stilte. Hield op, even onverwacht als het begonnen was. Het geluid kwam ergens ver weg uit de opnamehal. Kostrukow knipte zijn zaklantaarn aan; zijn zakdoek was om de lens gewonden. Van het licht was niets te zien dan een flauwe schemering. „Aus," fluisterde de ingenieur. „Ik zal gaan kijken," fluisterde Kostrukow. „Gut." De vloer kraakte, toen de bleeke man wegsloop. Indix trok Anjita mee naar den stoel van den ingenieur. „Sind sie da?" „Ja. Bleiben sie ruhig, sagen sie nichts. Wir werden warten." „En Prokokioff?" „Zal niets doen. Ik heb hem vast. Hij zal geen kik geven." Weer golfde in Indix die onmetelijke hoogachting voor den ingenieur omhoog. Gewond, bijna uitgeput, nu alles verloren scheen, nu zijn krachten hem begaven, had deze man nog terstond gezorgd, dat de half waanzinnige Prokokioff hen niet zou verraden. Stilte. Gedurende een eeuwigheid. Weer kraakte de vloer. Kostrukow naderde, knipte zijn lantaarn aan. „Nu?" Hij antwoordde niet dadelijk. „Het is Gregorowitsch Wjetschor. Op de brug tegen Iwan opgeloopen en omlaag gestort met een schijnwerper." „Dood?" „Vermorzeld!" „Heb je Iwan weggestuurd?" „Ja." „Dan vertrekken wij meteen. Kommen Sie." Kostrukow reikte Indix de hand en trok hem mee naar den kant van de ruimte, vanwaar de tocht kwam. De ingenieur volgde hen. Over Prokokioff sprak niemand meer. Indix verwonderde zich even waar hij gebleven mocht zijn, maar dat was maar als een inval. Hij vergat den man op hetzelfde moment en besteedde alle aandacht aan het sinistere geluidlooze vertrek in de volslagen duisternis. Aan de koude lucht op zijn verhit gelaat voelde hij, dat zij den uitgang naderden. Hij hoorde Kostrukow een gordijn opzij schuiven en tastte met zijn hand langs een gestucten muur, voelde het gordijn, trok Anjita mee en stond vlak achter den bleeken man, die was blijven stilstaan. „Was ist los?" Anjita stond stijf tegen den chemicus gedrukt. Achter zich hoorde deze de piepende ademhaling van den ingenieur. Hij keek over den schouder van Kostrukow en zag de wolkenlucht en het donkere geboomte. Zij stonden naast een open deur, die naar buiten leidde. „Waarop wachten wij" dacht hij, en op hetzelfde moment wist hij waarop. De boomen waren schimmen; zij stonden stil, slechts hun laatste bladeren ruischten. Maar daartusschen waren donkere vlekken, die zich bewogen en dat niet alleen wanneer de wind woei, maar ook, wanneer het bladstil was. Dr. Indix kon voelen hoe het magere lichaam van den boodschapper verstarde, hoe de rug zich kromde, hoe alle spieren zich spanden. Kostrukow duwde hen terug met zijn linkerhand. Stap voor stap slopen Indix en Anjita weer naar achteren de duisternis in. Zij hadden den ingenieur niets gezegd en hij had niets gezien, maar hij had alles begrepen. Nu ging hij vooraan, snel, maar zonder het minste geluid te veroorzaken. De gestucte muur schuurde langs Indix' mouw. Nog vijf stappen en zij stonden weer in de opnamehal. Drie mannen, zich van het gevaar bewust, maar kalm, onverschillig bijna, zonder roekeloos te zullen worden. En een meisje, dat haar lot vol vertrouwen in hun handen legde, al kan zij ook nu en dan een huivering niet bedwingen, al laat zij ook geen moment den arm van den chemicus los. Zij wachtten. Er gebeurde niets. Alleen leek het of de lucht een lauwen laffen smaak had gekregen. Er hing gevaar. Er dreigde iets. Toen geen enkel geluid de stilte verbrak, fluisterde de ingenieur: „Denk je, dat ze het gebouw hebben omsingeld?" „Ja," antwoordde Kostrukow, „ze zijn Prokokioff onderweg kwijtgeraakt en waren op weg hier naar toe.' „Mogelijk." „We zullen zien." Hij sloop weg. Tien meter verder gloeide onverwacht zijn lantaarn aan. Er gebeurde niets. Minuten lang. Kostrukow kwam terug, zijn lantaarn bleef branden. De mannen keken onverschillig naar het flauwe lichtschijnsel. „Zij geven zich niet bloot," fluisterde Kostrukow. „Hm." De ingenieur tastte in zijn zakken. Hij vond zijn zakmes, waar hij zijn zakdoek om wikkelde en dat hij in de richting van de lantaarn wierp. Met een doffen slag viel het op den houten vloer. Niets. „Zij schijnen nog niet in het gebouw te zijn." „Afwachten." Daar klonk plotseling een geluid, dat niemand had verwacht: een zacht gekreun, dat door merg en been ging. De ellende en angst die er uit spraken bezorgde Anjita koude rillingen. „Wat is dat?" „Die vervloekte Prokokioff, hij zal ons nog verraden." „Waar is hij?" „Laat hem liggen." De waarschuwing kwam net op tijd. Er schoot een vlam van de lampenbrug, een korte blauwe flits, een gekraak werd uit alle hoeken der studio weerkaatst, een scherpe knal en het gekreun eindigde in een gil. Stilte. „Dus toch," siste de ingenieur. „Ik schiet hem er af," zei Kostrukow schamper. „Niet doen, hij is al lang ergens anders gaan zitten." „Ik zal het toch probeeren. We moeten in ieder geval een gevecht uitlokken, anders komen we hier nooit levend uit." Zonder het antwoord van den ingenieur af te wachten, was de bleeke man al weggeloopen. Dr. Indix duwde Anjita zacht achter zich en liet haar bij den ingenieur. Geruischloos deed hij enkele stappen opzij. Hij bleef staan en wachtte, de revolver gereed. Het duurde maar kort, toen schoot Kostrukow. Maar de eerste schutter was inderdaad direct na zijn eerste schot van plaats veranderd. De kogel ketste tegen de stalen brug zonder iemand te treffen en lokte slechts een oor- verdoovend lawaai uit. Van drie plaatsen van de brug werd op Kostrukow geschoten. Daarop wachtte Indix. Hij schoot en sprong opzij. Raak. Met een doffen smak viel een der schutters van de lampenbrug. De schoten galmden na door de ruimte, dan stilte.. Ook een geschuifel op de brug bewees, dat de overigen, geschrokken door dat eerste gelukte schot, iets in den zin hadden. Kostrukow en Indix schoten tegelijkertijd, een der schoten raakte een reflector. Boven het glasgerinkel klonk een gesteun. Het andere schot was raak. Weer stilte. Indix sloop terug naar den ingenieur. „Wij hebben hier geen dekking," gromde hij, „daar is zoo geen aardigheid aan." Ook Kostrukow was naderbij gekomen. „Dat gaat niet goed, zei hij geërgerd, „wij staan midden in een open ruimte. Hoe komen we hieruit?" „Om te beginnen, laten wij bij elkaar blijven," viel Indix hem in de rede. „En als het gebouw omsingeld is, laten we dan in godsnaam dekking zoeken en afwachten. Hier te blijven staan beteekent ieder oogenblik je leven riskeeren." „Waar kunnen we heen?" Allen zwegen. „Nergens," zei de ingenieur ten slotte somber. Indix werd kregel. „Nonsens. Kostrukow?" „Ik weet het niet," zei deze langzaam, „als het gebouw afgezet is — ." „Dat kan niet, het gebouw is groot. Er moet ergens een opening zijn." „Maar waar?" „Dat zullen we ontdekken." „Dan moeten we naar het dak, in deze helsche duisternis zie je niets." „Goed, dan naar het dak, hoe komen we daar?" Kostrukow lachtte schamper: „Via de lampenbrug, die ook al bezet is." „We schieten ze eraf." „Zeker in het donker." „Is er geen licht?" Kostrukow siste: „Dat is een idee. We zouden de lampen kunnen aansteken." „Dan zien ze ons ook." „Maar wij hen eerder." „Goed. Waar is het schakelbord?" „Een oogenblik." Kostrukow dacht na, trachtte zich in het donker te oriënteeren. „Hier aan de rechterhand bij de schuifdeuren, maar waar precies?...." „Wladimir Feodorowitsch, weet jij het niet?" De ingenieur gaf niet direct antwoord. „Wladimir Feodorowitsch, wat is er met je?" fluisterde Kostrukow. „Waar ben je?" „Hier," fluisterde een zachte stem. Kostrukow ging tastend op de richting van waaruit het geluid kwam af. „Wat is er Wladimir Feodorowitsch, ben je gaan zitten?" „Ik ben moe. Ik heb pijn," fluisterde de zwakke stem weer. „Jullie gaan alleen. Ik zal ze hierheen lokken. Ik ben. ..." „In geen geval, Wladimir Feodorowitsch, jij gaat mee. Ik kan je niet in den steek laten. Hoe kun je zulke dwaasheden zeggen, Wladimir Feodorowitsch? Toe, zeg eens wat." Zoo vreemd klonk de anders onaandoenlijke stem nu, er trilde iets in, iets, dat eraan herinnerde, dat de slungelige koerier sprak tegen den man, met wien hij jarenlang aan allerlei gevaren had blootgestaan, dien hij vereerde, in wien hij zijn chef zag. „Neen, neen," fluisterde de ingenieur, „te laat, je moet nu om jezelf en de anderen gaan denken, Kostrukow, en aan de papieren. De doctor moet veilig weg komen en ook Anjita Feodorowna. Laat me maar alleen. Ik heb mijn taak volbracht, ik heb gedaan wat ik kon en moest doen en nu is het uit. Het feest...." Dr. Indix greep tastend in de duisternis, waar hij Kostrukow vermoedde. Hij raakte den schouder van den boodschapper en bemerkte, dat deze geknield lag voor den stoel van den ingenieur. „Kom," zei hij, „wij zullen handelen. Ga de lampen aansteken. Voordat zij het doen. Von Keiler en ik schieten twee keer, dan doe je het licht weer uit. Tracht je zooveel mogelijk te oriënteeren in dien tijd. Anjita blijft achter mij staan." De koerier gaf met een kort gegrom te kennen, dat het goed was en liep weg. „Opgepast, Herr ingenieur, Kostrukow gaat de lampen aandoen. Wij zullen zien er een paar naar de andere wereld te helpen in dien tusschentijd. Heeft u uw revolver klaar? De krachtige woorden, al waren zij ook gefluisterd, gaven den gewonde nieuwen moed. „Ja ja," zei hij, „goed, ik zal mijn best doen." Dr. Indix pakte Anjita bij haar pols en duwde haar achter zich. Beiden gingen gehurkt zitten. Indix kneep zijn oogen stijf dicht en wachtte. Minuten lang. Minuten, waarin niets gebeurde. Waarin het op de lampenbrug doodstil bleef. Waarin de wereld scheen stil te staan. Tot plotseling een klik klonk, van niet ver weg en Indix merkte, dat de lampen waren ingeschakeld. Hij wachtte een seconde en opende toen pas zijn oogen. Dank zij deze voorzorgsmaatregelen zag hij op hetzelfde moment alles klaar en duidelijk, zonder te worden verblind door het enorme licht, dat uit tallooze lampen in de studio straalde. Kostrukow had den hoofdschakelaar aangezet na zoo zacht mogelijk alle electrische lampen te hebben ingeschakeld. De hal baadde in een zee van licht. Indix keek rond, zag naast een reflector op de brug een man staan, die zijn handen voor zijn oogen had geslagen. Een man in de gehate grijze uniform. Hij schoot, de man wankelde, trachtte de lamp te grijpen en viel met een doffen slag omlaag. Vier meter verder stond weer een man, zijn oogen waren juist aan het licht gewend. Hij hief zijn revolver op, Indix was sneller, richtte op den schouder, trok af en met een kreet van pijn viel de OGPeOE-man achterover. Met zijn beenen bleef hij over de lampenbrug hangen. Indix keek om, verbaasd, dat de ingenieur nog niet had geschoten. Was er iets gebeurd? Gelukkig nee, Von Keiler was opgestaan, de revolver in aanslag, daar trok hij al af. Toen Indix weer voor zich keek zag hij hoe een man als een aal langs een ladder van de brug in de zaal gleed, zich omdraaide en met de revolver in de hand op hen af sprong. Hij vuurde zonder aarzelen. De man zakte neer. Geschuifel klonk op de brug, de deur, waardoor ook Indix en Anjita de hal hadden betreden werd geopend. Mannen verdrongen er zich, stapten de een na den ander de brug op, de revolvers gereed. „Licht uit," gilde Indix. Wat bezielde Kostrukow? Hij zag hem niet staan bij het schakelbord, dat inderdaad aan den rechterwand nog geen vijf meter van hen af was. „Licht uit," riep Indix nog eens. Daar zag hij Kostrukow. Deze duwde met alle macht een soort stellage naar den zijkant van de hal en scheen het licht te hebben vergeten. Indix durfde niet op te staan, omdat hij Anjita achter zich wist. Maar Von Keiler had het gevaar gezien en met inspanning van zijn laatste krachten strompelde hij naar het schakelbord. Nog eenmaal nam Indix de situatie scherp op en trachtte zooveel mogelijk details in zijn geheugen te prenten. Daar was de zaal, langwerpig, met aan den achterwand de lange lampenbrug. Verspreid overal decors, requisieten en bouwwerken en op de brug geen mensch meer, behalve de mannen heelemaal aan het einde van de zaal die snel naderbij slopen, zich dekkend achter de enorme koolspitsenlampen. Indix merkte op, dat zij zich in een hoek van de studio bevonden, achter hen slechts de afgeschoten ruimte, waarin de samenzweerders hadden vergaderd. Dat duurde maar enkele seconden. Hij keek weer naar den ingenieur, die het schakelbord bijna had bereikt en de hand al uitstrekte om den zwarten ebonieten handel over te halen. Weer kraakte een schot. Tot zijn ontzetting zag Dr. Indix hoe de ingenieur bleef staan, hoe zijn arm slap neerviel zonder den handel te bereiken, hoe de lange slanke gestalte wankelde, het hoofd boog en op het punt stond te vallen. Indix sprong op, rende naar het schakelbord, stutte het lichaam van den ingenieur met zijn lichaam en haalde met de vrije hand den handel over. Als een verlossing viel een diepe duisternis in de groote hal. Indix liet den ingenieur vallen en trok met twee handen den handel van den hoofdschakelaar van het bord. „Zoo," zei hij bij zichzelf, „de heeren zullen ons dat grapje niet kunnen leveren." Toen haastte hij zich het levenlooze lichaam van den ingenieur van het schakelbord weg te slepen. Op hetzelfde moment sloegen links en rechts van hem de kogels in het hout. De OGPeOE-mannen op de balustrade wijzigden, nu zij wisten, dat hun tegenstanders hun verblijfplaats kenden, hun tactiek. Instede van doodstil af te wachten tot hun gevangenen zich zouden verroeren en zich bloot zouden geven riepen zij elkaar nu luidkeels waarschuwingen en raadgevingen toe en schenen zich te verzamelen om af te dalen in de hal en de anti-revolutionnairen in een hoek te drijven. Indix besefte volledig het nieuwe gevaar, waaraan slechts zou zijn te ontkomen, door de hal te verlaten of wel zelf aan de andere zijde de balustrade te bereiken. Hij sleepte den ingenieur op zijn rug naar de plaats, waar hij Anjita had achtergelaten en voelde inderdaad na eenige stappen te hebben gedaan haar handjes op zijn arm. „Ben je geraakt?" fluisterde het meisje. „Neen, Von Keiler wel." „Dood?" „Dat geloof ik niet, waar is Kostrukow?" „Dat weet ik niet, we moeten ons direct bij hem voegen." „Ik heb hem het laatst gezien naast het schakelbord bij een soort stellage. Zullen wij daar ook naar toe gaan?" „Ja, maar wacht even, kan jij Von Keiler even vasthouden?" „Ik zal het probeeren." Indix bracht het lichaam van den ingenieur voor zich. Hij bleek niet ernstig geraakt te zijn, want hij mompelde iets en kon bijna zelf blijven staan. Anjita steunde hem in den rug. Indix liep tastend naar voren, vond toevallig direct wat hij zocht: den stoel waarop Von Keiler had gezeten. Een lichte houten caféstoel. Hij tilde hem op en wachtte. Op de lampenbrug klonk geschuifel van voetstappen. Toen bracht hij den stoel naar achteren en zwaaide hem met een forschen zwaai de lucht in. Zonder zijn voeten van den grond te heffen, zonder het minste geluid te maken. Zijn opzet slaagde. De stoel kwam terecht tegen het decor van de rechtszaal, dat hij bij het binnenkomen van de studio had opgemerkt en waarop in de korte spanne tijds, dat het licht had gebrand, zijn aandacht weer was gevallen. Het zware decorstuk tuimelde om, hout kraakte, linnen scheurde, tafels en stoelen en andere requisieten werden door het gevaarte meegesleurd, vielen van het podium en veroorzaakten een oorverdoovend lawaai. Een lamp op een driepoot viel kletterend omlaag, glas rinkelde, de driepoot raakte de camera, die op den wagen bij het decor stond. Het lichte karretje op luchtbanden kreeg een duw en begon te rollen, botste tegen een kastje, de camera viel aan stukken op den vloer. Toen werd het weer stil. Van den tijd, die het aanrichten van deze verwoesting had gekost, had Indix een dankbaar gebruik gemaakt. Met den ingenieur tusschen hem en Anjita, had hij zich bij Kostrukow gevoegd, die bij de stellage was blijven wachten. „Gott sei Dank," fluisterde de koerier hem toe, „wat was dat? Ik dacht, dat U iets overkomen was." „Een stoel gegooid," fluisterde Indix terug, „zij zullen hopelijk denken, dat wij in die buurt zijn." De list slaagde. Mannen kwamen de trappen af, voetstappen in de richting van het gevallen decor klonken, hier en daar werd een zaklantaarn aangeknipt, die een deel van de ramp belichtte. „Snel omhoog," riep Kostrukow en hij leidde hen in de richting van de stellage, die hij naar den kant had geduwd. „Ik zal voorgaan, eerst een trapje." Indix nam den ingenieur op zijn rug en volgde Kostrukow, die achterwaarts omhoogloopend hem hielp bij het bestijgen van een klein smal trapje. Anjita volgde hen op den voet. In den anderen hoek van de zaal was het geroep en geschreeuw sterker geworden, lichtbundels schenen heen en weer. De achtervolgers schenen verbaasd en woedend te zijn niemand te zien. „Hier is een platje," fluisterde Kostrukow, die den tijd, dat het licht gebrand had, had besteed met de stellage goed in zich op te nemen. „Het zijn drie kamers boven elkaar; een huis hadden ze hier gebouwd. We komen er mee tot de lampenbrug. Het ding staat op wielen." „Ja ja," knikte Indix. Stap voor stap ging het nu omhoog. Indix liep zonder te weten waar, maar volgde nauwgezet de aanwijzingen van Kostrukow. Zij vorderden snel, maar niet snel genoeg naar den smaak van Kostrukow, die ieder oogenblik verwachtte, dat de OGPeOE-mannen genoeg zouden krijgen van het vruchteloos zoeken en elders zouden gaan kijken. „Licht kunnen ze niet maken, hè?" vroeg hij hijgend aan Indix. „Neen, ik heb den schakelaar vernield." „Meesterlijk," hijgde Kostrukow terug, „we zijn er direct." Nog één stap. Indix voelde, dat hij zijn evenwicht ging verliezen, zocht vruchteloos naar een hooger steunpunt voor zijn rechtervoet. „Pas op," fluisterde Kostrukow, „je staat op het hoogste punt. Nog even. Ik heb de brug vast." Indix stapte terug en wachtte even. „Ja," fluisterde Kostrukow, „ik ben er." Indix stapte weer omhoog, voelde hoe de ingenieur gegrepen en omhoog werd getrokken, hij tastte rond, voelde niets en vreesde al omlaag te storten, toen zijn zoekende handen een kouden stalen rand voelden. De lampenbrug! Hij klemde zich vast en trok zich omhoog. Dat ging makkelijker dan hij gedacht had. In een oogwenk lag hij plat op de railing en tastte met zijn handen naar Anjita, voelde haar polsen en trok haar met een ruk omhoog. „Wat nu?" „Wacht even," fluisterde Kostrukow. Hij scheen een soort staaf te hebben gevonden, die hij omlaag stak en er de punt van het dak, waarlangs zij omhoog waren geklommen mee bereikte. Een flinke zet en het gevaarte rolde langzaam piepend en krakend weg. De staaf viel kletterend op den grond. Terstond werd er geschoten. Nuttelooze kogels, die in de stellage drongen. De OGPeOE had niet begrepen, dat de vluchtelingen al op de brug zaten. „Kom mee," fluisterde Kostrukow heesch van opwinding. „Nu zal ik Wladimir Feodorowitsch dragen." Met het gelukken van deze eerste pogingen om zijn vijanden te ontloopen, keerde het zelfvertrouwen van den koerier terug. Al was hij ook allerminst overtuigd, dat er kans bestond, dat zij levend de studio zouden verlaten, zijn vechtlust was in ieder geval weergekeerd. Geruischloos, en als ware de man dien hij droeg een kind, liep hij vooraan over het plankier van de brug. Achter hem dr. Indix met Anjita dicht tegen zich aan gedrukt. „Moedig meisje," fluisterde hij haar toe. Zoo bereikten zij het einde van de brug. Een deur. Door zoo'n zelfde deur, alleen aan den tegenovergestelden kant van de studio, waren zij in de hal gekomen. Kostrukow zette Von Keiler tegen den wand en zocht naar zijn sleutels. „Ingenieur," fluisterde Indix. „Leeft u nog?" „Pijn," fluisterde Von Keiler, „verdammt." Hij scheen half bewusteloos te zijn. In minder dan geen tijd had Kostrukow de deur geopend. Von Keiler ondersteunend, stapte Indix de studio uit, dan Anjita, ten slotte Kostrukow, die de deur zorgvuldig achter zich sloot. Met kloppende harten stonden zij in een gang. Kostrukow stak een lucifer aan, dien hij snel weer uitblies. „Zoo," zei hij langzaam, „dat is gelukt, al was het op het nippertje." „Maar nu," vulde Indix aan. „Ja, was nun," beaamde de koerier. „We zullen eens kijken." Zij liepen de gang in tot zij aan een venster kwamen. Door de kleine ruitjes viel een vaal, spookachtig licht. Kostrukow en Indix keken ieder aan een kant voorzichtig naar buiten. De maan was te voorschijn gekomen. Zwarte wolkenmassa's joegen langs den hemel, hier en daar waren sterren zichtbaar. Toch regende het nog. Van den omtrek was niet veel te onderscheiden. Indix zag bosschen en dichtbij kreupelhout, waarin niets was te onderscheiden. Hij overlegde met Kostrukow, wat te doen. „Bij de deur stonden posten," zei de koerier. „Maar zij zullen toch niet het geheele gebouw hebben kunnen omsingelen?" „Dat denk ik wel. Het zijn geen kinderen." „Maar kunnen we er uit?" „Misschien.... ?" „Wat?" „We moeten in ieder geval naar beneden. Kom maar mee." Zij namen den ingenieur tusschen zich in en liepen de gang uit, een trap af, een lage deur door en kwamen toen in een kantoor, waarin het door de vele ramen erg licht was. Zij slopen langs den kant van den muur naar een groot schuifvenster, dat half open stond. Indix bemerkte, dat zij op de eerste verdieping waren. Een meter of drie lager lag al grond. Een pad rond het gebouw, zooals dat ook aan de andere zijde was en daarnaast kreupelhout. Kostrukow wenkte hem. Zij kwamen naderbij en keken omzichtig uit het venster. Voor het kantoortje was een uitbouw zonder verdieping, waarvan het dak gelijk was met den vloer van het kantoor. Ook hier was een inham in het gebouw. Het plat werd door twee muren begrensd. Daar lag de vrijheid vlak voor hen. Daar lag het open veld, met zwarte sinistere vlekken: bosschen, waarin het goed schuilen was! En in de verte liep een glinsterende strook, waarin het licht van de maan, als die zichtbaar was, zich spiegelde, de Dnjepr. En vlakbij lag het kreupelhout, met fantastische schaduwen, prachtig terrein om dekking te zoeken, om door te ontkomen. Maar tusschen die vrijheid en de studio lag een gevaarlijke zone, een pad, twee meter breed en van tijd tot tijd speelden stralenbundels over de modder en regenplassen. De geheele filmfabriek was afgezet, ook hier. Als een stalen gordel lagen OGPeOE-mannen om het gebouw.... Wie erin zat moest hun in handen vallen. Het begon weer te regenen.... Von Keiler liet zich met een zucht in een bureaustoel vallen. Indix en Kostrukow keken misnoegd naar buiten. Anjita keek met gelatenheid van den één naar den ander. „Als ik eens van het dak in het kreupelhout sprong," begon Indix. Avontuur in Sowjet Rusland 16 241 „Dan heb je een kogel in je bast voor je op den grond staat," vulde Kostrukow aan. „Ach," zei Indix geërgerd, „kom nou. Ik ren weg, zij mij na en jullie hebt vrij doorgang." „Geen slecht idee," zei Kostrukow spottend, „alleen schijn je te denken, dat 't gebouw door een stel idioten is afgezet. Als er één wegrent, dan loopen er drie jou na en de rest blijft hier een kaartje leggen tot wij je achterna springen." Indix zweeg gekrenkt. „Een sigaret," mompelde de ingenieur. „Wladimir Feodorowitsch," riep Kostrukow gejaagd, „dat kan nu niet." Kostrukow had het raam enkele centimeters geopend om beter te kunnen hooren. Indix trok Kostrukow van het venster. „Pas op." Er liep iemand langs het pad. Kostrukow opende het venster en luisterde. „Ik zal eerst gaan," fluisterde hij, „kom me na als er niets gebeurt." Als een kat liet hij zich over de vensterbank en het kozijn glijden en bleef gehurkt op het dak zitten. Indix ging als tweede, na even wachten kwamen Anjita en de ingenieur. Zij gingen plat op het dak liggen, dat met asbest bedekt was. „Ik geloof, dat hieronder een laboratorium is," fluisterde Kostrukow nauwelijks hoorbaar, „ik zal naar den dakrand gaan, kom achter me aan." Zoo plat mogelijk, op handen en voeten voortsluipend schoven zij naar den rand. Door den grilligen vorm van het gebouw was dat vrij ongevaarlijk. Het laboratorium werd aan twee kanten door hooge muren begrensd. Kostrukow sloop naar den kant, waar de meeste schaduw was. „Ik laat me naar beneden zakken," zei hij tot Indix. „Er is hier een donkere hoek, als er iemand op dezen hoek staat zal hij me hopelijk niet zien. Let jij op?" „In orde." Anjita en de ingenieur bleven doodstil liggen. Kostrukow en Indix schoven naar den dakrand. Alles was stil. Nergens iets verdachts. Scherp uitkijkend slingerde de koerier zijn beenen over den rand en liet zich zakken, tot slechts zijn vingertoppen nog te zien waren. Blijkbaar kwam hij niet met zijn beenen op den grond, althans hij bleef even hangen, dan volgde een gekraak en geschuifel. Stilte. Indix schudde mismoedig het hoofd. Als er iemand in de buurt was, moest hij dat hebben gehoord. Zijn oogen, aan de duisternis gewend, tuurden scherp het pad af... . Plotseling stond de man er. Een stille dreigende gestalte, die langs den muur naderde. Lange jas, met het glinsterend staal in de hand. Doodstil sloop hij langs den muur.... Van Kostrukow was niets meer te hooren. Daar kwam de OGPeOE-man. Nog twee meter was hij van Indix af, ieder oogenblik zou hij Kostrukow moeten zien. Nog een stap.... „Vervloekte kerel," siste Indix tusschen zijn tanden. Twee snelle passen en de man stond precies onder Indix, misschien een meter van Kostrukow af. Indix ging op zijn knieën liggen, schoof naar het uiterste randje van het dak. Nog even.... Zijn sterke handen vonden den hals van den OGPeOE-man, toen hij zich voorover van het dak liet vallen. De man zakte geluidloos ineen onder den last van Indix' lichaam. Zijn gerochel verstikte. Daar was Kostrukow, hij duwde den man een zakdoek in den mond en bracht diens armen op zijn rug bij elkaar, waar hij ze met een touw vast samenbond. Voetstappen naderden. .. . Nieuw gevaar. ... „Zorg voor hem," siste Indix, terwijl hij opstond. Met de revolver in de hand stapte hij rustig naar voren, het pad op en keek naar boven naar de ramen van de studio, langzaam liep hij heen en weer.... Er kwam een man het pad afrennen, in den gelijkmatigen, soepelen loop van een getraind athleet, zijn teenen raakten ternauwernood den bodem. Indix bleef stil staan. De ander naderde snel.... hield Indix voor een wachtpost en bracht vlak voor hem zijn hand met lossen zwier in een groet naar zijn muts. Indix groette terug en zette zijn wandeling voort, tot hij een nieuwen hoek van het gebouw bereikte. Daar stond weer een OGPeOE-man. Hij draaide zich rustig om en wandelde terug. Daar was de inham.... Indix bleef staan, zijn rug naar het gebouw toe, zijn handen op zijn rug. Hij hoorde fluisteren achter zich en geruisch, een lichte schok, nog een.... en hij wist, dat nu ook Anjita en de ingenieur gereed stonden. Indix hield zijn adem in en luisterde, luisterde tot zijn ooren begonnen te suizen, maar hij hoorde niets dan het eentonig getik van vallende druppels op bladeren en takken. Hij ging midden op het pad staan en wenkte met zijn hand. Er schuurde iets langs zijn jas, op handen en voeten kroop een donkere gedaante voorbij, verdween in het kreupelhout. Hij wachtte eenige seconden, wenkte opnieuw. Nu was het Anjita, die met twee snelle sprongen gebukt in de boschjes verdween. Even stilte, en toen niets gevaar verried wenkte hij voor de derde en laatste maal, dat de weg vrij was. Maar er gebeurde niets. Indix werd ongeduldig, draaide zich om en fluisterde: „Herr Ingenieur." Een onverstaanbaar gemompel was het antwoord. Indix vond den ingenieur uitgeput tegen den muur staan leunen. „Kom," zei hij bemoedigend, „de weg is vrij, snel. En wij zijn gered." De anders zoo scherpe oogen van Yon Keiler keken Indix treurig aan. „Ga maar,'' zei hij met zwakke stem, ,,aues is in orde, inderdaad, maar met mij is het uit. Ik kan niet meer. Ik ben blij.... dat jullie.... gered zijn." Zonder te antwoorden pakte Indix den ingenieur beet en sjorde hem op zijn schouders. Bij het pad wachtte hij even, toen verdween ook hij in het kreupelhout, waar Kostrukow en Anjita op hem wachtten. „Snel, snel, riep de koerier, „daar heeft iemand iets gezien." Indix keek om. De post bij den hoek had inderdaad iets bemerkt. De man keek in hun richting, scheen nog niet te bese.fen, wat er gebeurd was. . Kostrukow en Indix namen den ingenieur tusschen zich m en slopen door de boschjes naar beneden. Anjita volgde Zij hadden nog geen vijftig meter afgelegd, toen een schnl fluitsignaal door de nachtlucht klonk. „Ontdekt, gromde de koerier tusschen zijn tanden. „Sneller. „Waar gaan we heen?" vroeg Indix. ^ „Dwars door het land naar Kiev. Naar den consul. Zij verhaaslten hun tempo, maar het baatte niet veel. De uitgeputte ingenieur, verzwakt door pijn en bloedverlies, steunde zwaar op hen. Zij kwamen haast niet verder en het geluid van brekende takken niet ver achter hen bewees, dat zij achtervolgers hadden, die hun spoor volgden en hen vroeg of laat zouden inhalen. Kostrukow vloekte nu hardop en kon zijn wilde ergernis over het feit, dat de vlucht toch nog zou mislukken niet verbergen. „Addergebroed," riep hij met schorre stem. „Blinden, niets zien ze, de kaffers. Alles loopt ons tegen. Een heel klein beetje geluk en ze waren tot Paschen bij die vervloekte studio blijven liggen." Zij liepen nu dwars door een steeds dunner wordend bosch. Snel bereikten zij den zoom. Akkerland lag hier, vlak en wijd. Geen geschikt terrein om achtervolgers in te ontkomen. Zij bleven even staan, hijgend en met bezweete voorhoofden. Achter hen werd het geluid, dat de achtervolgers maakten, steeds duidelijker. „We komen er niet," zei Kostrukow somber. De ingenieur leunde tegen een boom. „Kostrukow!" Zijn stem had iets van den ouden bevelenden klank teruggekregen. „Wladimir Feodorowitsch." „Jullie gaan naar Schmidt en jij direct daarna door naar Moskou, zooals wij hebben afgesproken...." Ja...." „Ik blijf hier...." „Wladimir...." „Ik blijf hier," herhaalde de ingenieur scherp. Kostrukow sloeg de oogen neer. „Ik zal ze ophouden, tot een gevecht uitlokken en mij terugtrekken in de richting van de Dnjepr, jullie gaan uiteraard naar den anderen kant. Begrepen?" Kostrukow knikte zwijgend. Anjita liep op den ingenieur toe, hij drukte haar hand, kuste haar voorhoofd en duwde haar weg. „Ga, ga," stamelde hij, „geen tijd." Hij drukte Indix de hand. „Zorg goed voor haar," herhaalde hij, „je bent een man, je zou een Rus kunnen zijn. En nu weg." Kostrukow omhelsde hem en de ingenieur zei hem iets in het Russisch, langzaam en plechtig. Anjita vertelde Indix later, dat het was: „Lieve vriend, nu sterf ik in Rusland, door Rusland en voor Rusland...." De boodschapper was de laatste, die den ingenieur verliet. Hij sprak geen woord meer op den verderen tocht. Er lag een grimmige trek om zijn mond en zijn oogen keken in onbestemde verten. Hij scheen zijn metgezellen te zijn vergeten en zwijgend ging hij hen voor, door bosschen en kreupelhout, langs landweggetjes en door korenvelden. Er blonken tranen in zijn oogen, toen hij merkte, dat het geluid van knappende takken was opgehouden en de achtervolgers waren verdwenen en als van tijd tot tijd korte doffe knallen klonken, dan schokten zijn schouders en het leek of hij zelf werd getroffen door de kogels die voor Von Keiler bestemd waren en Anjita merkte toen zij zijn gezicht zag, dat telkens wanneer het geluid van een schot verried dat de ingenieur de OGPeOE-lieden inderdaad op een dwaalspoor had gebracht, hij een pijnlijke uitdrukking op zijn gezicht kreeg, ook alweer precies alsof hijzelf was geraakt.... HOOFDSTUK XII Inspecteur Roggeveen wordt op de hoogte gebracht van een aantal feiten, die ook ieder, die dit verhaal tot hier heeft gelezen zullen interesseeren. Uit een brief, dien inspecteur Roggeveen in Amsterdam uit Weenen ontving en dien hij vele malen met ongeveinsde belangstelling heeft gelezen en herlezen. .... zoo kwamen wij dan eindelijk, vèr na middernacht, bij den rand van de stad. Wij staken een paar weilanden over en stuitten op een muur. Kostrukow klopte aan een deurtje, er werd opengedaan, wij stapten naar binnen en kwamen in een tuin. Wij volgden den man, die ons had opengedaan en kwamen bij een groot huis, dat wij aan de achterzijde betraden. Door een ruime keuken kwamen wij in een hal. Wij liepen natuurlijk voorzichtig — dat hadden wij op den heelen tocht al gedaan — maar alles wees er op, dat wij in dit huis eerst recht moesten oppassen, want die Kostrukow en de man, die ons had opengedaan gleden als schimmen in het donker rond. Je kunt je begrijpen, hoe het mij te moede was. Druipnat, doodelijk vermoeid, met dat meisje aan mijn arm hangend, stonden wij daar en wachtten. Er kwam iemand een trap af. Kostrukow vloog op hem toe, pakte hem bij zijn schouder en begon hem snel een verhaal in het Russisch te doen. Ik verstond er natuurlijk niets van, maar ik zou er ook niets van verstaan hebben, als hij Hollandsch zou hebben gesproken, want het was allemaal te vreemd (natuurlijk zou het me wel zijn opgevallen als hij Hollandsch gesproken had, flauw hè). Enfin, ik was dus te vermoeid en te zeer onder den indruk van wat er allemaal met me gebeurd was om erg goed op te letten. Ik liet ze dus maar praten. En toen ik een bank ontdekte ging ik er met Anjita, dat is dan het Russische meisje, op zitten en wij wachtten maar gelaten af wat er nu zou gebeuren. Plotseling was Kostrukow uitgesproken. Hij kwam op ons toe en zei: „Het is allemaal in orde. Consul Schmidt weet ervan. Hij zal jullie helpen. De papieren en het geld, dat ik je gegeven heb, stuur je naar Belgrado," en hij gaf me een adres en dat heb ik ook allemaal gedaan. Hij geeft me een hand, en geeft Anjita een hand en weg is hij. Daar zaten we moederziel alleen met zijn tweeën in een vreemd huis. Maar die man, die de trap af was gekomen komt meteen op ons af. Ik denk, ziezoo nou zullen we ten minste weten, waar we beland zijn en ik sta op. In de halve Egyptische duisternis, die daar heerschte zie ik een grooten langen man voor me staan, zoo iemand, die per se apostel had moeten worden. Groot, rijzig en met een baard als een rabbijn. „Kommen Sie mit," zegt hij zacht en meteen stapt hij weer weg. Wij hem achterna en ik moet je zeggen, dat ik het ergste verwachtte van onzen nieuwen gastheer. Goed, we loopen hem achterna de trap op en ik zeg nog tegen Anjita: „Wat zal de looper nat worden," maar daar begreep ze niet veel van, alhoewel ze anders op zijn tijd best een grap verdragen kan. Wij gaan naar boven en volgen onzen vriend in een studeerkamer, waar ten minste licht brandde, wat al een heele vooruitgang beteekende, want zooals je zult weten, wanneer je mijn brief tot hier hebt gelezen met de aandacht, die ik vind, dat hij verdient, dan zul je weten, dat ik zoowat dien heelen avond in het duister had geopereerd. „Also," zegt die apostel. Ik denk: wel, hij zal willen weten wie ik ben en ik zeg: „Gestatten Sie, ich bin Doktor. ..." „Moment," zegt hij, „vergist u zich niet." En daarbij kijkt hij mij met zijn rustige oogen bezwerend aan. Ik zei maar niets meer, hoewel ik uiteraard niet op mijn mond ben gevallen, maar het werd mij nu, zooals ze in Amsterdam zeggen „te gortig". „Juist," zegt hij, „u bent de Duitsche mecanicien Joachim Hütter, dat heeft uw begeleider mij verteld. Als consul ben ik wel verplicht naar uw identiteitsbewijzen te vragen. U heeft toch een pas nietwaar?" „Aha," denk ik, „dat is een handige kerel, die gooit het met zijn consciëntie op een accoordje. Wel, daar zal ik hem een handje bij helpen. „Hier is mijn pas," zeg ik en feestelijk overhandig ik hem mijn valschen Duitschen pas. Hij kijkt er lang naar en zegt: „Juist, dat is in orde," alhoewel hij de eerste en eenige in Rusland zal zijn geweest, die precies zal hebben geweten, waarom die pas niet in orde was. Ik vond het allang best en hij wou toen ook de papieren van Anjita zien en die kreeg hij prompt. Ook natuurlijk ons trouwbewijs. (Ik zie je al grinniken.) „Dat is in orde," zegt hij en ik vind het allang weer best. „Ik hoorde van uw begeleider, dat u er prijs op stelt om volgens de Duitsche wet in den echt te worden verbonden?" Ik keek of ik het in Keulen hoorde onweeren, maar ik zag aan zijn gezicht, dat hij het leuker vindt als ik het ook vind en daarom zeg ik: „Ja." „Goed," zegt hij, „dat kan gebeuren. Dan zult u wel een paar dagen in Kiev willen blijven en ik zou zeggen blijft u bij mij wonen. Ik heb ruimte genoeg en ik vind het altijd leuk „Landsleute" hier te hebben. Morgen kunnen wij dan de rest afhandelen. Is dat in orde?" En daarbij kijkt hij mij weer veelbeteekenend aan. Natuurlijk was het in orde en hij belt en roept iets naar beneden. Daar verschijnt een allerliefste vrouw van een jaar of veertig, een knappe, vriendelijke brunette, aan wie wij worden voorgesteld en die ons erg vriendelijk tegemoetkomt. „Ik zal u wel even uw kamers wijzen," en zij brengt ons naar boven, waar we ieder een kamer krijgen toegewezen. Kamers, waarvan de ramen met papier waren dichtgeplakt. Je kunt je misschien voorstellen hoe blij ik was, die leeren vracht eens te kunnen afleggen en ook Anjita zakte met een zucht in een stoel neer. „Ik zal u eten laten brengen," zei mevrouw Schmidt, „en daarna zou ik maar gauw gaan slapen." En dat hebben we gedaan. Voor het eerst sedert vier dagen heb ik van een normale nachtrust genoten en wat belangrijker was, voor het eerst sedert dien tijd heeft ook Anjita goed kunnen uitrusten. Verdere bijzonderheden, die niet ter zake dienen, zal ik je sparen en ik volsta dus met doodleuk mede te deelen, dat na drie dagen Joachim Hütter en Anjita Dworson volgens de Duitsche wet in den echt zijn verbonden. Het eenige merkwaardige daaraan was, dat de consul (die, naar ik hoorde, al meer dan dertig jaar in Rusland woonde en met een Russische vrouw is getrouwd) in zijn kamer tijdens de plechtigheid een kalender had hangen, waarop met groote cijfers 1933 stond en al hadden we allemaal het gevoel, dat dat niet precies in orde was, we hebben maar allemaal gedaan of onze neus bloedde en we hebben overal 1933 laten zetten. Die consul Schmidt was een grappenmaker. Hij deed mee aan mystificaties, maar hij deed het in stijl. Na die plechtigheid, die overigens geen enkele consequentie met zich meebracht, behalve dan dat Anjita nu een Duitsche was geworden, zijn we nog tien dagen bij den consul gebleven. Toen komt hij mij op een morgen wekken en zegt: „Ik hoop, dat u mijn gastvrijheid niet in twijfel zult trekken, maar ik geloof, dat het juist zou zijn, wanneer u vandaag naar Oostenrijk zou gaan." Daarmee was ik het direct eens, want al deed de goede man alles om het ons zoo aangenaam mogelijk te maken, altijd binnenshuis en verborgen te moeten zitten, is ook niet gezellig en ik snakte er naar om weer in de normale wereld terug te keeren. Ik kleedde mij vlug aan en toen ik hoorde, dat Anjita klaar was ging ik het haar direct vertellen. Dat zij voor vertrekken alles voelde, hoef ik je zeker niet te zeggen. En dien midag, toen het al donker begon te worden, zijn we weggegaan. Voor het eerst sedert ons verblijf bij den consul viel hij dien middag uit de plooi, en liet hij merken, dat hij allemachtig goed wist waarom alles ging en wat er zoo allemaal gebeurd was. Bij die gelegenheid gaf hij mij ook den raad hoe ik mij op reis zou hebben te gedragen. Het scheen mij toe, dat er in die dagen een kentering begon te komen in het speuren der OGPeOE naar de verdwenen anti-bolsjewieken en dat hij voor ons den tijd nu gekomen achtte om het land te verlaten. Hij gaf mij nauwkeurige aanwijzingen voor het geval wij aangehouden en ondervraagd zouden worden en hij gaf speciaal Anjita aanwijzingen, omdat die Russisch sprak en bij eventueele onvoorziene gebeurtenissen het woord zou moeten voeren. Hij legde er vooral den nadruk op, dat wij Duitsche staatsburgers waren en hij liet doorschemeren, dat wij ons daarop steeds zouden kunnen beroepen en van hem allen steun zouden ontvangen. Hij doelde er ook op, dat hij het voor uitgesloten hield, dat de Russen bij deze politieke constellatie een conflict met Duitschers zouden willen uitlokken en hij verklaarde, dat onze papieren van dien aard waren, dat aan onze Duitsche nationaliteit nooit getwijfeld zou worden. Maar gelukkig — zeer gelukkig — waren al die voorzorgsmaatregelen overbodig. Wij verlieten in het duister door een zijdeur het huis, nadat wij den consul en zijn vrouw op de meest hartelijke wijze onze dankbaarheid hadden betuigd en met een paar koffers, speciaal voor dat doel gevuld en nagekeken op verraderlijke dingen (revolver en zoo waren natuurlijk taboe) gingen wij op stap. Te voet naar het station en in een compartiment tweede klasse. Ik in mijn herenjas met inhoud. Dien inhoud had die oude vrouw er overigens zoo prachtig in verwerkt, dat er niets van te zien was. De jas was er ook waarschijnlijk op gemaakt. Nu ben ik een nuchter man en er moet nogal wat gebeuren wil ik van mijn stuk worden gebracht, maar ik kan je toch de verzekering geven, dat ik een zucht van verlichting slaakte toen wij het station uitreden. Met zijn tweeën alleen in den coupé. Kiev ligt vlak bij de grens. We waren er in een oogenblik. De heele reis hadden wij geen woord samen gesproken. Je begrijpt, er hing toch een beetje onaangename atmosfeer. Daar kwam de grens. De heele santenkraam den trein uit en wij naar de douane. Nou, met onze bagage waren wij gauw klaar. Daar was letterlijk niets bij dat eenige achterdocht kon opwekken. De passen hielden de heeren ongezellig lang vast en de verificatie van het geld, dat ik bij me had (het was natuurlijk niet veel), duurde ook nogal lang. Maar het liep ons alles mee en inwendig juichend stapten we in den trein, die ons over de Poolsche grens bracht. Toen we dat miserabele Poolsche station bereikt hadden, kerel je kunt je niet voorstellen hoe we ons voelden. Wij zeiden niets en we keken elkaar aan en we lachten een beetje onnoozel. Je ziet, ik heb je in het begin van mijn brief beloofd alles eerlijk op te schrijven en daar houd ik me aan. Het meisje begon te huilen en dat kon ik haar dezen keer waarachtig niet kwalijk nemen. We dronken een glas Poolsche thee, die ons als champagne smaakte, we klonken met elkaar en toen we wegreden begon het lieve leven. Ik had dat juffertje altijd gehouden voor een koele vrouw, zooals men dat gemeenlijk pleegt uit te drukken, maar toen we de grens van dat vervloekte Piusland achter ons hadden, begon ze verhalen te doen over haar vader en moeder en hoe die in Berlijn leefden en hoe blij ze zouden zijn en wat we allemaal zouden doen etc. en van het volgende station stuurden we hun een telegram en een postwissel. We kwamen in Weenen. Ik sneed mijn jas open en een half uur nadat we waren aangekomen had ik de papieren, die 251 Kostrukow me had meegegeven al naar Belgrado gestuurd. Op een klein postkantoor en onder valschen naam. Je kunt je voorstellen hoe blij ik was toen ik ze kwijt was. Ik heb toen een van die steenen uit mijn jas gehaald en die beleend. Van dat geld hebben we vanmiddag kleeren en andere dingen gekocht en nu is het avond en zit ik in mijn hotelkamer en in de kamer naast mij is Anjita ook nog bezig. Ook met schrijven, geloof ik. Ik denk, dat ze haar ouders een brief schrijft, alhoewel ze die waarschijnlijk wel zal ontmoeten voor die brief hen bereikt heeft. Ik heb namelijk getelegrafeerd, dat ze naar Zürich moeten komen en daar gaan wij dan ook heen. Dat lijkt mij beter, dan wanneer wij naar Berlijn gaan. Het is misschien ook makkelijker in verband met die juweelengeschiedenis. Ik weet niet wat Woronoff daar mee wil doen en als hij al dat geld in Duitschland heeft, krijgt hij het er misschien niet meer uit. Wij reizen nu over Italië naar Zürich en dus duurt het nog maar een paar dagen en je ziet me weer in ons goede oude Amsterdam, waar ik je een en ander nog wel eens zal toelichten. Je ziet, amice, er is nog al wat gebeurd sedert ik dien Prokokioff zoo plotseling naar Berlijn achternavloog. Ik kom waarachtig als een getrouwd man terug, alhoewel je dat niet te zwaar mag opnemen. Ik reis nu incognito en incognito ben ik ook getrouwd. Enfin, ie ziet me gauw, ouwe jonsen. _ J ° J De groeten, Je Peter." Inspecteur Roggeveen schudde zijn hoofd, toen hij dien brief gelezen had. In zijn vroolijke blauwe oogen verscheen een melancholische uitdrukking. Hij trok aan zijn pijp en aaide den kater, die op zijn schoot lag te snorren. „Sjong, sjonge," herhaalde hij, „getrouwd. Die goede, oude Peter. Zoo maar getrouwd. Enfin, dat schijnt daar nogal makkelijk te gaan en dus heeft dat niet veel om het lijf." De kater snorde.... „Maar," zei de inspecteur en hij streek over zijn witte haren — „hij heeft het nogal veel over haar en op een raren toon...." 252 Hij monsterde met een tevreden blik zijn rommelige jonggezellenkamer. .. .en dat is erger," besloot hij. HOOFDSTUK XIII. Waarin het verhaal op zijn einde loopt en gebeurt wat in ieder goed einde moet gebeuren, zoodat het hoofdstuk voor zichzelf spreekt. „Ich bitte Sie, Frau Hütter!" „Und wenn schon, Herr Hütter." „Ik protesteer er tegen, dat je je beenen op de zitting legt en fluit als een straatjongen." „Met welk recht?" „Met het recht...." „... .het recht. — ? „... . het recht van een...." „... .van een ?" „echtgenoot!" Anjita schrok en ging rechtop zitten. Zij keek Peter Indix aan. Sloeg toen haar oogen neer. Bosschen en weiden, snelle beekjes en heuvels gleden langs het coupévenster. De treinwielen zongen hun eentonig fascineerend lied. Tateda, tateda,- tatedadada en opnieuw van het begin af aan, alsof het een nieuwe wijs was. Telegraafpalen flitsten voorbij. De locomotief stiet een afgrijselijk gegil uit. Een blos kroop omhoog, uit Anjita's hals, bereikte haar wangen, vuurrood en gloeiend. „Peter!" „Ja." „Waar zijn we nu?" „Wij zijn direct bij de Italiaansch-Zwitsersche grens." Zij keek op. Peter trok onverstoord aan zijn pijp en keek naar buiten. 253 „Ben je boos?" „Welnee." „Waarom kijk je dan zoo naar buiten?" „Wel, waarom zou ik niet. Het is hier prachtig. Direct komen we in Ticino, in Italiaansch-Zwitserland, dat is de plaats van de wereld, waar het Paradijs moet zijn geweest. En over een paar uur is het voorbij. Dan is de droom uit." „Welke droom?" „De droom van Tessin." „O," zei Anjita gepiqueerd. „En," vervolgde Dr. Indix, terwijl hij aan zijn pijp trok, „de Anjitadroom. Dan ontmoeten we in Zürich je vader en je moeder en dan draag ik je over met je juweelen en de heele santenkraam en dan zeg ik: Hier is ze terug, hoe maakt u het? Tot genoegen. Ik stap dan in den trein naar Amsterdam en jullie gaan ergens anders naar toe. Berlijn, Parijs, ik weet het niet en dan zie ik je nooit weer terug." Anjita zweeg weer. Peter lachte kort. „Maar je zult moeten toegeven, dat je dan van mij kunt zeggen, dat ik „een ideale echtgenoot" ben geweest." Het meisje knikte. „Het is hier mooi. Het is nog zoo'n slecht idee niet geweest om elkaar in Zürich te ontmoeten. Direct zul je het Lago di Lugano zien. Het mooiste meer van de. . Of zullen we.. ?" Tateda, tateda, tatedadada rommelen de wielen. Indix keek het meisje hulpeloos aan. Haar oogen, haar lippen, alles glimlachte, maar dat duurde maar heel kort en toen sloeg zij haar oogen weer neer en bloosde. „Frau Hütter is een leelijke naam," zei Indix norsch. „Ik vind het. ..." begon Anjita. „Nou?" „.... een heel mooie naam." Indix legde zijn pijp neer. „Daar is het Lago di Lugano," riep hij zwak enthousiast. Anjita stond op en keek door het coupéraam naar buiten. Peter ging achter haar staan en hij keek niet naar het •wonderlijke blauwe meer of de heldere lucht of de donkergroene hellingen of de sierlijke huisjes langs het water, maar naar het flonkerende, glinsterende, warm-donkere haar van het meisje, dat hij in Soviet-Rusland ontmoet had en waarmee hij nu getrouwd was. „Wij kunnen natuurlijk...." Zij draaide zich om en nu bloosde zij niet en haar oogen lachten ook niet, maar keken den jongen man recht in zijn blauwe oogen: „Wat kunnen wij nu.... " En er hielp geen lieve vader of moeder meer aan, maar nu moest Peter Indix blozen toen hij hakkelde: „Ik bedoel écht trouwen met echte passen enne natuurlijk met een kerk en zoo...." „En zoo!" riep Anjita verontwaardigd. Peters blauwe oogen gingen wijd open van schrik. „Dus niet?" kon hij nog uitbrengen. „Natuurlijk in een kerk." De wielen zongen hun eentonig lied; het meer lag wijd en blauw in den zonneschijn. Maar zij zagen het niet voor de trein met een schok stilhield en een gebruinde conducteur met een gitzwarte snor „Chiasso" riep. EINDE NIJGH & VAN DITMAR N.V. DRUKKERS ROTTERDAM