PUBLICITEITSLEER Grondslagen en Richtlijnen door W. N. van der Hout Uitgave van de N.V. Uitgevers-Maatschappij E. Kluwör — Deventer PUBLICITEITSLEER PUBLICITEITSLEER GRONDSLAGEN EN RICHTLIJNEN DOOR W. N. VAN DER HOUT PRIVAAT-DOCENT IN DE PUBLICITEITSLEER AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT UITGAVE VAN DE N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ JE. E. KLUWER - DEVENTER ' INHOUD blz. Inleiding i De uitingsvorm der publiciteit .............. 8 Het bericht 8 Nieuwsbureaux 12 Het verslag 13 De kritiek 17 Overheid en publiciteit 22 Verantwoordelijkheid 34 Anonimiteit 36 Verschoningsrecht 41 De plaats der publiciteit 46 Publiek en publiciteit 53 Publieke opinie 57 Leiding van de publiciteit 66 De uiterlijke vorm der publiciteit............ 72 De indeling der krant 78 Het nieuws 86 Kleinere pers 89 De pers als propagandamiddel 94 Reconstructie 99 Commerciële basis 101 Reclame 111 De houding van den journalist 116 Stijl en vorm 125 Parlement en pers 132 Buitenlandse pers en wij 142 Vorming van den journalist 152 Geschiedenis der krant 163 De eerste krant 169 Bibliographie 176 Dissertaties 177 Buitenlandsche literatuur .................. 179 Slotwoord 185 INLEIDING. Elk beroep ontstaat uit een behoefte van het maatschappelijk leven. Naarmate dit leven zich ontwikkelt, wordt het aantal beroepen groter, worden telkens beroepen gesplitst, maar worden tegelijkertijd de eisen, die er aan gesteld worden, hoger. Verkleining van het arbeidsveld betekent in de regel verscherping van de voorwaarden waaraan hij, die het beroep uitoefent, heeft te voldoen. De eisen zijn steeds van tweeërlei aard, nl. op het gebied van kennis en bedrevenheid. Bedrevenheid kan slechts verkregen worden door en in de uitoefening van het beroep: zij is voor alle beroepen, van de eenvoudigste tot de meest samengestelde, een belangrijk en onmisbaar element. Men pleegt de rangorde der beroepen in hun maatschappelijke betekenis te regelen naar de omvang en de aard der kennis, die voor de goede uitoefening noodzakelijk is. Grotere kennis eist langere voorbereiding voor de uitoefening en geeft grotere waarde aan de individuele betekenis van de personen, die de verworven kennis toepassen. Hoe hoger een beroep in de rangorde staat, hoe groter ontwikkeling het in de regel heeft doorgemaakt. Hij, die een dergelijk beroep wil uitoefenen, kan niet ontkomen aan een lange en moeizame voorbereiding, die hierin bestaat, dat hij in versneld tempo de ontwikkelingsphasen van het beroep doormaakt. Een enkele blik op de belangrijkere beroepen in het maatschappelijk leven doet aanstonds zien, dat voor alle een grondige opleiding noodzakelijk wordt geacht. Zelfs voor die beroepen, welke door eeuwen heen op de traditie hebben gedreven, dat alleen in en door uitoefening de vereiste scholing kan worden verkregen, wordt thans een opleiding onmisbaar geacht, een opleiding, die in de regel op wetenschappelijke grondslagen berust. Eindelijk is men in die beroepen los gekomen van het vooroordeel, dat een zg. theoretische voorbereiding en opleiding zonder veel betekenis en soms zelfs schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling der praktische bedrevenheid. Vaak is men zelfs tot het inzicht gekomen, dat er grote waarheid ligt in de ietwat paradoxale stelling, dat niets zo praktisch is als een goede theorie. In een speciale beroepsopleiding zagen velen en zien nog sommigen het nadeel, dat deze leidt tot sluiting van het beroep en daardoor tot uitsluiting van bijzondere krachten, die zonder deze opleiding toch goede figuren in het beroep zouden kunnen zijn. Tweeërlei wordt daarbij over het hoofd gezien, nl. dat dergelijke gevallen hoge uitzonderingen zijn en dat door een goede opleiding velen een veel hoger peil zullen kunnen bereiken dan zonder deze mogelijk zou zijn. , In ons land doet zich het geval voor, dat het aantal belangrijke beroepen, die nog vrij zijn, d. w. z. waarvoor geen speciale opleiding de enige weg tot uitoefening is, gestadig kleiner is geworden, met het gevolg, dat naar die nog vrije beroepen een veel te grote toeloop van gegadigden is ontstaan. Het nadeel, daaraan verbonden, is niet gering. Eén der beroepen, die nog vrij zijn en dit nadeel in ernstige mate ondervinden is het beroep, dat zich de publiciteit in al haar vormen en uitingen ten doel stelt. Wij hebben daarbij in de eerste plaats op het oog hen, die hun levens- en bestaanswerk vinden in de samenstelling van dag-, week- en maandbladen; daarnaast echter ook hen, die naast hun eigenlijke beroepsarbeid zich geroepen gevoelen aan deze samenstelling mede te werken. In geen beroep bewegen zich zovelen, die buiten dit beroep staan, als in dat der publiciteit. Het is overbodig de grote betekenis van de publiciteit voor het geestelijk en maatschappelijk leven te schetsen. Wel is het de vraag of èn de beroepspublicisten èn de buitenstaanders zich daarvan voldoende rekenschap geven. Groot is het aantal vraagstukken, die uit de verhouding tussen dit leven en de publiciteit voortkomen en het is zeer de vraag of voor de oplossing daarvan voldoende kennis omtrent de grondslagen van het beroep aanwezig is. De pers is sedert de aanvang der vorige eeuw in volle vrijheid opgegroeid. Na een eeuw doet zich echter overal het verschijnsel voor, dat men over die groei-in-vrijheid niet tevreden is en dat in tal van landen heel veel, zo niet alles van die vrijheid is teruggenomen. Het is vooral de grote oorlog van 1914—1918 geweest, die de ogen geopend heeft voor de nadelen en de gevaren, welke aan deze absolute vrijheid verbonden kunnen zijn. Reeds lang vóór 1914 hebben velen ingezien, dat een bestudering van de vraagstukken der pers en publiciteit een dringende eis was teneinde te komen tot een stelsel van grondslagen en richtlijnen voor een goede uitoefening van dit beroep en ter voorkoming van de nadelen, die een te grote ongebondenheid nu eenmaal altijd met zich schijnt te brengen. Niet tijdig is men tot een resultaat gekomen en het barse gevolg daarvan is geweest de te-niet-doening van de in de aanvang van de negentiende eeuw veroverde vrijheid. Het zal een zware strijd zijn die terug te erlangen, waarbij wel vaststaat, dat zij in de oude vorm niet spoedig meer te bereiken zal zijn. Voor wat ons eigen land betreft, ook hier is al veel getornd aan die absolute vrijheid en al is bij de jongste grondwetsherziening het befaamde art. 7 aan de greep van den wetgever ontsnapt, er is voldoende aanwijzing, dat ook hier slechts weinig nodig is of tot verdere inperking zal worden overgegaan. Bij de besprekingen in de grondwetscommissie, in de Staten-Generaal en in de pers is gebleken, dat men uitsluitend door strafbepalingen het gebruik van de persvrijheid binnen goede banen denkt te kunnen houden. Door vestigingsverboden, door inbeslagnemingen — zelfs aan-de-ketting-legging van de drukpersmachines —, door het droit de réponse wil men repressief optreden in de hoop daarmede preventieve uitwerking te verkrijgen. Men komt daarmede echter niet veel verder en men zou genoodzaakt zijn steeds verder voort te gaan in de richting van algemene curatele. Een vaak ontstellend gemis aan inzicht in het wezen der publiciteit en de vraagstukken, welke daaruit voortkomen, houdt af van het zoeken naar een andere oplossing, die tot een beter gebruik leiden kan. Zonder vooruit te lopen op een gerede bespreking der onderwerpen, willen wij alleen constateren, dat de oorzaak van veel kwaad ligt in het ontbreken van goede grondslagen en omlijnde normen voor de publiciteit. Het is niet de ideële vrijheid, die de grondoorzaak is van het kwade, maar wel de individuele vrijheid, aan ieder burger geschonken, om van de ideële vrijheid gebruik te maken ook zonder daartoe de nodige bekwaamheid, kennis en bedrevenheid te bezitten. II faut avoir une base pour ne pas construire dans les nues. In de Publiciteitsleer wordt een basis gelegd waarop de publiciteit gegrondvest kan worden. Voor een deel is dit boekje een leerboek, voor hen, die zich eventueel aan de dienst der publiciteit zouden willen wijden; voor een ander deel beoogt het ook een algemene leiddraad te zijn voor allen, die op enigerlei wijze met het instituut der publiciteit in aanraking komen, dus vrijwel voor iedereen. Toen in 1931 de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen mij verlof verleende om aan de Rijksuniversiteit te Utrecht colleges te geven in Publiciteitsleer, heb ik aanstonds mijn taak zó opgevat, dat ik niet lessen in journalistiek zou geven, maar wel zou trachten een inzicht te geven in de vele ingewikkelde en vaak verwarde vraagstukken, opdat zij, die straks in het maatschappelijk leven belangrijke posten zouden bekleden, in algemene trekken een kijk zouden hebben op het belangrijke geestelijke en maatschappelijke instituut van de pers. Voor hen, die verdere studie zouden willen maken, staat een uitgebreide literatuur ter beschikking, waarin alle onderdelen grondig worden behandeld, zij het in verschillende landen op zeer uiteenlopende wijze als gevolg van de omstandigheid, dat de beginselen omtrent het wezen der publiciteit, haar doel en betekenis niet overal dezelfde zijn en de studie der vraagstukken maar al te vaak nog te veel beïnvloed wordt door andere overwegingen dan zuiver wetenschappelijke. In Nederland is de literatuur nog gering; wel zijn in de loop der tijden verscheidene werkjes verschenen, maar zij zijn voor het overgrote deel öf uitsluitend van historische aard öf populaire uiteenzettingen van de praktijk, zonder dat de vraagstukken grondig worden behandeld. In die leemten moge dit boekje voorzien. In het korte bestek is getracht zoveel te geven, dat het voor den buitenstaander een voldoende overzicht geeft en voor verdere studie een leiddraad is. In een aantal academische proefschriften zijn belangrijke onderdelen wel ereis behandeld maar opmerkelijk is het, dat deze zich bijna alle bewegen op het terrein van het strafrechtelijke ten aanzien van excessen der drukpersvrijheid. Slechts in een enkel is getracht op andere wijze mede te werken aan de opbouw van het instituut der publiciteit. Misschien geeft dit boekje aanleiding tot verdere bestudering van de grote materie die dit instituut omvat. Als dit het resultaat mocht zijn van dit boekje, zou het mij zeer verheugen. De opzet ervan is niet die van een leerboek in de strikte zin van het woord. Als die vorm was gekozen zou de lectuur voor andere belangstellenden weinig aantrekkelijk zijn. De verschillende vraagstukken worden besproken en de conclusies er uit volgen bijkans van zelf. Wij hebben ons er bij onthouden van het geven van te veel voorbeelden en vooral van die voorbeelden welke aan Nederlandse kranten ontleend zijn. Slechts waar dit onvermijdelijk was, is de naam van een bepaalde krant genoemd. Ook hebben wij de lezers tijdens hun lectuur niet willen vermoeien met de aanwijzing van verdere lectuur over het onderwerp door deze met noten aan de voet van de pagina te plaatsen. Het leek ons beter aan de literatuur van de vraagstukken een afzonderlijk hoofdstuk te wijden waarin iets meer wordt gegeven dan een opsomming van titels. De omvang van het boekje legde beperking op, maar voor hen, die de onderwerpen uitgebreider willen nagaan, wijst dan die literatuur de weg. Wij vleien ons met de hoop, dat dit boekje op zichzelf een grondslag is en vele richtlijnen aangeeft voor den belangstellenden leek en den aspirant-publicist. PUBLICITEITSLEER. Een leer is een samenvatting van beginselen en van resultaten ener ervaring en ener wetenschappelijke bestudering tot een organisch geheel van grondslagen, dat uitgangspunt is voor de richtlijnen bij de praktische toepassing. De Publiciteitsleer berust dus op ervaring en op resultaten der publicistische wetenschap en geeft de richtlijnen aan voor de publiceerkunde. De leer is de brug tussen de wetenschappelijke onderzoekingen en de praktische toepassing. Alhoewel de naam feitelijk een beperking aangeeft, is hij toch de meest aannemelijke omdat de leer het middelpunt vormt. De somwijlen gebezigde benaming van dagblad-wetenschap is slechts een gebrekkige vertaling van het Duitse Zeitungswissenschaft, waarin Wissenschaft slechts een deel van het geheel aanduidt en Zeitung niet bedoeld is als dagblad doch als berichtgeving. Het woord dagblad is in dit verband al heel ongelukkig gekozen omdat dit slechts één der vele instrumenten van de publiciteit is. Publiciteit is openbaarheid; publiciteit aan iets geven wil zeggen iets uit de kleine kring waarin het een belangrijk feit is, overbrengen tot iedereen. Bij die overbrenging dient men uit te gaan van de gedachte, dat de kennis van dat feit ook voor allen, althans voor zeer velen, van belang kan zijn. De rechtsgrond voor het publiceren moet liggen in het maatschappelijk of geestelijk nut, dat men er mee beoogt. Aan die grondgedachte moet altijd worden vastgehouden, om overbodige en schadelijke publiciteit te voorkomen. Hierdoor worden reeds aanstonds de grenzen aangegeven, waarbinnen de publiciteit dient te blijven; zodra zij geen nut heeft, zodra zij een schadelijke uitwerking heeft of kan hebben, overschrijdt zij de grenzen, die aan de drukpersvrijheid dienen te worden gesteld. Iedere vrijheid toch heeft deze natuurlijke begrenzing, dat gebruik ervan geen rechtsgoed van derden mag schaden. DE UITINGSVORMEN DER PUBLICITEIT. De drie uitingsvormen van de publiciteit zijn het enkelvoudige bericht, het getrouwe verslag en het beschouwende oordeel. De grenzen tussen deze vormen zijn niet scherp afgebakend. Het verslag kan een aaneenschakeling zijn van min of meer op zichzelf staande berichten, zij het, dat zij te zamen één geheel vormen; het verslag kan, wellicht onbedoeld, enig oordeel uitspreken. HET BERICHT. Het enkelvoudige bericht is de oercel van de publiciteit. Omstreeks het begin der zeventiende eeuw is de berichtgeving geworden tot een stelselmatig bedrijf; de krant ontstond met haar voornaamste kenmerk, haar periodieke verschijning. Vóór dien heeft ook min of meer geregelde berichtgeving bestaan maar zij miste het karakter der publiciteit, wijl zij zich als regel slechts tot enkele groepen wendde en slechts in bijzondere gevallen door middel van de grotere vermenigvuldiging, die de drukpers kan geven, inderdaad tot het „publiek" ging. Een meer geregelde toestroming van „nieuws" maakte de periodieke verschijning van „nieuwsbladen" mogelijk en wederkerig dreef die periodieke uitgave tot opzettelijk en stelselmatig vergaren van nieuws. Deze wijze van vergaren leidde op den duur tot die bijzondere eigenschap van de berichtgeving, dat zij streeft naar actualiteit, d. w. z. naar snelheid en veelzijdigheid. Aan die bedoelingen der publiciteit kunnen enige nadelen verbonden zijn en bleken ook inderdaad in de loop der tijden nadelen verbonden, nl. deze, dat de snelheid tot overhaasting en als gevolg daarvan tot mindere nauwgezetheid leidde en dat de veelzijdigheid voerde tot berichtgeving omtrent feiten, die niet voldoende betekenis hadden, öf niet voor openbaarmaking bestemd of geschikt waren. Het enkelvoudige bericht constateert slechts een feit en de persoon van den berichtgever staat daar geheel buiten; hij heeft na te gaan, voor zover dit maar mogelijk is, of het bericht juist is, en of het feit zodanige betekenis heeft, dat het waard is gepubliceerd te worden. Voorts dient ernstig overwogen te worden of het tijdstip wel geschikt is voor openbaarmaking; of met publicatie niet schade kan worden gedaan en tenslotte of men wel het recht heeft tot openbaarmaking over te gaan. Het gewicht van deze overwegingen komt het duidelijkst aan den dag als wij er ons rekenschap van geven wat de gevolgen kunnen zijn van niet-oordeelkundige publicatie. Een onjuist bericht kan onaangename of schadelijke uitwerking hebben; al wordt het wellicht spoedig gerectificeerd, het kwade gevolg is maar al te vaak niet weg te nemen, al zou het alleen reeds daardoor zijn, dat velen, die wel het bericht lazen, de tegenspraak over het hoofd zagen. Een feit van te geringe betekenis wordt door publicatie onverdiend naar voren gebracht en als te gewichtig voorgesteld; ook daarin kan een nadeel schuilen. Het publiceren op een ongeschikt ogenblik heeft niet zelden moeilijkheden veroorzaakt; als tijdens besprekingen tussen partijen een voorbarig bericht wordt gepubliceerd, kan dit op het verdere verloop dier besprekingen een ongunstige invloed ^Een vraag van niet geringe betekenis is die of iedereen maar het recht heeft om datgene dat hij toevallig te weten gekomen is, te publiceren. Het gaat nog niet over de kwestie van publicatie van geheime stukken een vraagstuk, dat afzonderlijke bespreking verdient — maar over de schijnbaar simpele vraag in haar algemeenheid. De jacht naar actualiteit — voor een niet klein deel een concurrentiestrijd — heeft van de scrupules, die voor de publicatie zouden kunnen gelden, veel, zo niet alles, weggevaagd. Zelfs gaat dit soms zóver, dat een dringend verzoek om omtrent een bepaalde persoonlijke aangelegenheid, bijv. een jubile of een ontslagaanvrage, niets te publiceren, wordt afgewezen. De opvatting, dat een dergelijke aangelegenheid toch reeds bij een groep personen bekend zal zijn en dus de kennis daarvan zich steeds meer zal uitbreiden zodat algemene bekendheid niet meer verhinderd kan worden, gaat niet op. Het is geheel iets anders of iets als een „gerucht" rondwaart dan wel als een feit in de pers wordt gemeld. Een zodanige vermelding heeft voor het publiek altijd in ernstige mate het karakter van een „officiële' mededeling, die men niet kan voorbijgaan. De enkelvoudige berichtgeving wordt altijd nog beschouwd als de voornaamste taak van de publiciteitsdienst; de jacht naar het bericht, het nieuwtje, de primeur is tot een soort sport voor vele journalisten geworden. Het kan niet uitblijven of deze sport moest tot uitwassen leiden, óók al als gevolg van e onderlinge concurrentie. De actualiteit en de universaliteit werden beoefend en niet altijd golden alle overwegingen die voor een goede berichtgeving zijn aangewezen. Met de universaliteit is bedoeld, dat men geen enkel gebied buiten zijn jachtterrein voor nieuwsberichten liet. Door onjuiste, ontijdige en voorbarige publicatie is dikwijls het aanzien der berichtgeving in het algemeen geschaad en is maar al te vaak ontstemming gewekt. De terugslag daarvan bleef niet uit: gemis aan medewerking voor berichtgeving heeft een goede vervulling van de publiciteitstaak belemmerd. Niet zonder grond hebben overheid en particulier zich afzijdig gehouden öf zij stelden als voorwaarde, dat niets gepubliceerd zou worden zonder hun voorkennis. De journalistieke reportage werd maar al te dikwijls vervangen door het communiqué-stelsel. Als voorbeeld moge gelden, dat tal van verenigingen tot hun vergaderingen geen persvertegenwoordigers meer uitnodigen, doch na afloop zelf een korte samenvatting van het behandelde aan de pers verstrekken. Op die wijze voorkomen zij ongewenste publicaties en geven zij alleen datgene aan de openbaarheid prijs wat zij in het belang der vereniging achten. In plaats van een getrouw verslag wordt in de regel dan slechts een aaneenschakeling van zelfstandige berichtjes gegeven. Een beeld van de vergadering en haar verloop wordt daardoor niet gebracht en het publiek krijgt allerminst een juiste indruk van hetgeen verhandeld is. Voor een goede berichtgeving is medewerking van overheid en publiek onmisbaar; het moet derhalve als eerste eis gelden, dat deze medewerking van de zijde van de pers wordt gezocht. Aan de juistheid zal die verhouding ten goede komen en het nadeel zal voorkomen worden. De vraag in hoeverre men het recht heeft te publiceren zonder toestemming van de betrokkenen wordt daardoor voor een goed deel opgelost. Het behoeft geen nader betoog, dat zich gevallen kunnen voordoen waarin publicatie óók zonder toestemming en goedkeuring en zelfs in strijd met de uitgesproken wens der betrokkenen, moet geschieden indien het algemeen nut de openbaarmaking eist. In Publiciteitsleer 2 die gevallen zij hij, die publiceert, ten ernstigste overtuigd van de verantwoordelijkheid, die hij op zich laadt. NIEUWSBUREAUX. Een belangrijke schakel in de berichtgeving is ontstaan door de concentratie in de nieuwsbureaux. De grondgedachte van zodanige concentratie is deze, dat iedere dag vele, bijna dagelijks weerkerende, berichten oplevert, die voor alle nieuwsbladen van betekenis zijn; het éénmaal bijeengaren van deze berichten en distribueren over alle bladen geeft tijd- en kostenbesparing. In de eerste plaats geldt het dus de berichtgeving van landelijke betekenis. Gedeeltelijk kan de berichtgeving van lokale betekenis zich daarbij aansluiten. Zelfs in de kleinere gemeenten zal een deel der berichtgeving voor de aldaar verschijnende nieuwsbladen uniform worden, omdat zij uit éénzelfde bron voortkomt. De uniformiteit heeft uiteraard ernstige bezwaren. De controlerende taak van de pers verliest veel aan betekenis wanneer alle berichtgeving door één bureau wordt gezeefd. Alle aangesloten bladen aanvaarden de berichten, zonder zich altijd bewust te zijn van de verantwoordelijkheid, die zij door publicatie op Zich nemen. Men leunt en steunt in deze op het zendbureau, dat weliswaar zich deugdelijk zal overtuigen van de juistheid der berichten, maar óók een barriere voor berichten kan zijn. Weliswaar blijft voor ieder blad het ganse veld voor eigen reportage open liggen, maar als regel is dit gebied door de geconcentreerde bemoeiing van een nieuwsbureau voor zó'n groot deel afgegraasd, dat het niet de moeite meer loont te trachten daarop nog meer bijéén te garen. Een verstarring in de berichtgeving kan hiervan het gevolg zijn. Vooral voor de kleine nieuwsbladen dreigt de con- centratie noodlottig te worden omdat zij er hun eigen cachet door verliezen en te veel grote-bladen-in-hetklein worden. Willen zij hun zelfstandig bestaan rechtvaardigen dan dienen zij het lokale nieuws grondig te behandelen en er naar te streven door eigen werk op verschillend gebied de uniformiteit te verbreken. Door de zich steeds uitbreidende verkeersmogelijkheden dringen de grotere bladen van de landscentra uit hoe langer hoe meer in de kleinere gemeente door en verdringen daar voor een deel de lokale pers. Deze zal zich steeds moeten handhaven omdat zij een lokaal belang is maar zij zal daarbij voor de dubbele taak staan: voor een deel van haar publiek nog een algemeen blad zijn, voor een ander deel een onmisbare aanvulling van de grote pers, door bredere lokale berichtgeving en eigen, zelfstandige voorlichting. Op dit onderwerp komen wij nog wel terug. Grondgedachte bij alle berichtgeving dient derhalve te zijn een juiste en waardevolle voorlichting, die een maatschappelijk nut beoogt. HET VERSLAG. Het verslag, de tweede uitingsvorm van de publiciteit, is een uitbreiding van het enkelvoudige bericht. Het bedoelt ook feiten te constateren, echter van meer samengestelde aard. De persoon van den berichtgever treedt hierbij meer op de voorgrond; zijn arbeid krijgt een beschouwend karakter en al is het zijn bedoeling een getrouw beeld te geven van hetgeen hij hoorde of zag, het resultaat van zijn berichtgeving wordt toch door zijn persoonlijke opvattingen belangrijk beïnvloed. In de regel is de verslaggever genoodzaakt een keuze te doen uit hetgeen hij waarneemt en in die keuze ligt altijd iets van een oordeel, al was het alleen reeds ten aanzien van de grotere of kleinere belangrijkheid, waardoor een uitvoerige of kortere verslaggeving wordt bevorderd. Het verslag wordt gegeven van hetgeen de verslaggever hoorde of zag. , , . Het verslag-geven van het gesproken woord heeft grote moeilijkheden, vooral wanneer de eis wordt gesteld, dat het verslag onmiddellijk persklaar wordt gemaakt. Als regel wordt in de publiciteitsdienst deze eis gesteld; de tijd dringt en het uitwerken van korte aantekeningen is niet mogelijk. \ Een tweede verzwarende omstandigheid is gewoonlijk de beknoptheid, die betracht moet worden. Terwijl de spreker aan het woord is, moet de verslaggever het gesprokene trachten samen te vatten, kort, dikwijls heel kort, en toch weer zó, dat een getrouw beeld van de rede wordt gegeven. Hoe de situatie van den verslaggever is moge blijken uit enige cijfers, die door ons genomen proeven hebben °PWanneer iemand een uur lang rustig, onafgebroken spreekt, geeft hij een redevoering, welke van een geoefend schrijver vier uur eist om haar op te schrijven. Men kan deze proef zeer gemakkelijk nemen; lees een gedeelte uit een boek hard-op voor met de normale snelheid, die voor goed volgen geschikt is te achten; laat u daarna dat zelfde gedeelte dicteren waarbij gij tracht zo snel mogelijk te schrijven en men zal die verhouding van i tot 4 wat de duur van het spreken en het schrijven betreft, terug vinden. De tweede proef is aldus te nemen: een geoefend verslaggever zal met uiterste inspanning zoveel van een redevoering trachten op te schrijven — in persklare verslagvorm — als hem maar mogelijk is. Daarna vergelijkt men de duur van de redevoering en de tijd, die nodig is om het gemaakte verslag voor te lezen. Men zal dan zien, dat de verhouding 4 op 1 niet wordt verkregen. Als regel blijft de verslaggeve er een heel eind onder. Verschillende opnemingen hebben nu doen zien, dat persklaar maken van een verslag van i op 5 wel het hoogste is, dat te bereiken valt. Bij het eertijds uitgegeven zg. Analytisch Verslag der Tweede Kamer-vergaderingen werkten drie ervaren journalisten samen om een zo uitgebreid mogelijk verslag persklaar te maken. Twee van hen wisselden elkaar telkens af en de derde corrigeerde en vulde desnoods aan. Dit onder hoogste spanning samengestelde verslag haalde als regel een lengte van 30 % van de stenografische verslagen. Deze eenvoudige proeven doen zien onder welke omstandigheden een persklaar verslag van een redevoering moet worden gemaakt. De verslaggever moet scherp luisteren, maar tegelijk een keuze doen uit het gehoorde, de inhoud zoveel mogelijk comprimeren en onderwijl onafgebroken schrijven. Gelukkig voor de verslaggevers is er in de meeste redevoeringen altijd veel franje, veel herhaling en dus veel, dat niet direct met de inhoud verband houdt. Door dat alles onmiddellijk te onderkennen en te laten varen, wint de verslaggever tijd. Het is trouwens maar zelden de bedoeling om zo uitvoerig mogelijk te zijn; als regel geeft een verslag in de pers niet veel meer dan enige stellingen en conclusies waartoe de redenaar kwam, niet veel meer dus dan een inhoudsopgave, een aanduiding van de aard van het onderwerp en de wijze waarop het behandeld werd. Het behoeft wel geen betoog, dat het maken van een goed verslag van een rede een moeilijke taak is, die veel ervaring eist. De vraag of kennis van het onderwerp, dat door den spreker behandeld wordt, noodzakelijk is, hangt natuurlijk voor een goed deel af van de omstandigheden, waaronder gesproken wordt. Indien voor een gehoor van deskundigen een voordracht wordt gehouden, zal het wel onmogelijk zijn daarvan een verslag te geven indien bij den verslaggever alle kennis van het onderwerp ontbreekt; indien een deskundige spreekt voor leken zal het daarentegen wel mogelijk zijn een kort résumé te geven. _ Bij het verslag-geven is het communique-stelsel ook geleidelijk meer en meer ingedrongen. Het vragen van een uittreksel of een exemplaar van de gehele rede om deze te excerperen, is maar al te vaak gewoonte geworden, waaraan door de sprekers in de regel gri wordt voldaan omdat niets zo onaangenaam voor hen is als een onjuist of prullig verslagje in de krant aan te treffen. Het bezwaar blijft echter, dat de controlerende taak van de pers illusoir wordt en maar al te vaak alle fleur aan het verslag ontbreekt. Wij zijn bij deze beschouwing van de gedachte uitgegaan, dat het de bedoeling van den verslaggever is een, zij het verkleind maar niettemin getrouw beeld van het gesprokene te brengen. Niet altijd echter is dit het geval. Het komt voor dat dit slechts gedeeltelijk het geval is o.a. bij de verslagen in zg. partijbladen over de vergaderingen van parlements- en gemeenteraadszittingen. De onevenredige verhouding in lengte en detaillering tussen het vermelden van redevoeringen van partijgenoten en van andere leden dier colleges, maakt, al is de weergave wat strekking der redevoeringen betreft ook niet onjuist, toch het gehele beeld der besprekingen niet getrouw. Op dit punt komen wij later nog terug. In die onevenredige verdeling schuilt uiteraard een element van kritiek, ten gevolge waarvan het verslag zijn karakter verliest en een overgang is naar de derde uitingsvorm van de publiciteit. Het leveren van kritiek is op zichzelf natuurlijk niet afkeurenswaardig maar wanneer het verslag in zijn geheel de indruk maakt van getrouw te Zijn doch dit door opzet en uitvoering in werkelijkheid niet 01 niet ten volle is, valt tegen deze methode van verslaggeven wel ernstig bezwaar te maken. Uit dit geval blijkt hoe de overgang naar de derde uitingsvorm van de publiciteit zeer gemakkelijk is. In de ontwikkeling van het publiciteitswezen is die overgang ook gemakkelijk waar te nemen. Uit het enkelvoudige bericht ontstond door geringe uitbreiding der berichtgeving het getrouwe verslag; zodra dit de persoonlijke opvattingen van den berichtgever meer tot uiting brengt dan strookt met de getrouwe weergave, sluipt het kritische element ongemerkt binnen. Zodra uit de opzet duidelijk blijkt, dat een beschouwend oordeel bedoeld wordt, is de overgang naar de derde vorm voltrokken. DE KRITIEK. De intrede van de kritiek in de nieuwsbladen is wel één der belangrijkste momenten in de historie van het publiciteitswezen geweest. Daarmede veranderde het karakter der berichtgeving volledig. De publiciteit werd een strijdmiddel; het nieuwsblad nam een plaats in het maatschappelijk leven in. De geschiedenis leert, dat het zich naast, als regel echter tegenover de twee machthebbende autoriteiten, de overheid en de geestelijkheid stelde. Dit is het begin geweest van een onafgebroken worsteling om gezag en macht, een worsteling, die tot op de huidige dag voortduurt en zelfs in de jongste tijden weer in een verscherpte vorm is teruggekeerd, nadat zij bijkans een eeuw in vrij rustige stemming is gevoerd. Hoewel het kritische element op elk gebied van geestelijk en maatschappelijk leven door middel van het nieuwsblad indrong, is het uitsluitend zijn houding tegenover de overheid geweest, die de aanleiding tot tal van moeilijkheden is geweest. De historie geeft daarvan een duidelijk beeld; de zucht naar medezeggenschap in de gezagsvoering is het begin van de kri- tiek en nog altijd vindt de worsteling daarin hun oorsprong. Het in grote oplage verspreide nieuwsblad riep de geesten wakker, gaf hun de kennis en het inzicht, bracht hen bij één en steunde hen in hun verlangens en wensen; gaf uiting aan hun grieven, vuurde hun begeerte naar vrijheid en medezeggenschap aan, kweekte verzet, zaaide tweedracht, in één woord gaf aan de individuen, die los van elkaar machteloos stonden, een besef van eenheid en saamhorigheid, dat het eerste element van strijd is. Van het standpunt van de overheid is het volkomen begrijpelijk, dat zij trachtte en nog steeds tracht zich tegen deze nieuwe en grote macht te verzetten. Zij staat tot op zekere hoogte machteloos tegen deze „vijand" omdat die niet een concrete macht is maar een diffuse, die zich vertakt in de duizenden lezers. De historie leert, dat de onafgebroken uitzaaiing van kritiek overal haarden van verzet doet ontstaan en dat slechts weinig nodig is om al deze stelselmatig bewerkte geesten bijéén te brengen, waardoor plotseling een wel concrete macht ontstaat. Individueel staat men inderdaad machteloos tegenover de kritiek in de nieuwsbladen, die dag-in dag-uit de gelegenheid hebben deze te voeren en te herhalen. De kritiek is derhalve een uiterst gevaarlijk wapen, dat in de publiciteit met grote voorzichtigheid dient te worden gehanteerd. Dat die omzichtigheid wel eens veel te wensen overlaat, zal door niemand worden ontkend. Niet ieder beschouwend oordeel heett net gevaarlijke element der gevreesde kritiek in zich, maar het zijn de excessen waartoe de macht der kritiek zo gemakkelijk leiden kan, welke de kritiek tot een gevaarlijk element kunnen maken. De kern van het vraagstuk ligt in de vraag of hij, die een oordeel uitspreekt, bekwaam is te achten tot deze taak. Het is wel een zeer merkwaardig feit, dat verschillende gebieden niet gekritiseerd worden in de nieuwsbladen. De wetenschap, de theologie, de techniek, zij vallen er buiten. Wanneer op deze gebieden voorlichting wordt gegeven, dan geschiedt dit in didaktische vorm en nemen alleen zij aan een eventuele discussie deel, die krachtens hun bevoegdheid tot oordeel bekwaam zijn te achten. Op elk gebied, waar een gepreformeerde opleiding bestaat en als resultaat daarvan een testimonium van bekwaamheid wordt uitgereikt, is men niet geneigd anderen tot oordeel-uitspreken toe te laten. Er heeft in de regel een verwarring plaats tussen de begrippen bekwaamheid en bevoegdheid. Bevoegdheid wordt verkregen door het afleggen van proeven van bekwaamheid, welke getoetst zijn door bevoegden. Bevoegdheid is een recht tot uitoefening, waarbij rechtsvermoeden van bekwaamheid als grondslag heeft gediend. Op tal van gebieden heeft de overheid Zich het recht voorbehouden het recht van uitoefening van een functie, van beroepshandelingen te regelen. Zij heeft daardoor een scherpe scheiding gemaakt tussen de „deskundigen" en de „ondeskundigen". Nu is het mogelijk, dat op de scheidingslijn daartussen zich enige bijzondere gevallen voordoen, nl. dat een deskundige niet zó bekwaam blijkt te zijn als wenselijk is en dat een ondeskundige niet zó onbekwaam is als de scherpe scheiding veronderstelt, maar alï> regel kan die scheiding als deugdelijk worden aanvaard. Op de gebieden echter waarop die scheidingslijn niet ZÓ scherp wordt gesteld als. de overheid die trekt, ligt natuurlijk toch in werkelijkheid wel een scheiding tussen bekwamen en niet-bekwamen, deskundigen en ondeskundigen, maar geen concrete barrière . cheidt hen. Op het publiciteitsgebied doet zich het verschijnsel voor, dat het geschil om het kritische element zich juist en bijna uitsluitend doet gelden op twee terreinen waarop een zodanige scheidingsbarrière niet bestaat, nl. op die van de zg. politiek en de kunst. Wat het eerste terrein betreft, de politiek, wijzen wij er op, dat de overheid door vrijwel aan iedereen medezeggenschap te verlenen in de wijze van haar gezagsvoering feitelijk iedereen bevoegd heeft verklaard tot oordeelvorming op dit gebied. Voor de gevolgen daarvan is zij dus zelf in de eerste plaats aansprakelijk. Alleen de leeftijdsgrens is als criterium gesteld, waardoor dus veronderstelde levenswijsheid als algemeen rechtsvermoeden van bekwaamheid wordt aangenomen. Op het gebied van de kunst is de situatie principieel niet anders dan op dat van de politiek. Praktisch is er wel enig verschil omdat het aantal deelnemers aan de kunst veel geringer is en als regel mag worden aangenomen, dat zij van bekwaamheid niet ontbloot zijn. Het aantal van hen, die menen als „bevoegde" critici te mogen fungeren, is ook veel geringer, maar daarmede zijn de moeilijkheden niet opgelost. Een criterium van bevoegdheid bestaat ook hier niet en de gevolgen daarvan zijn ook niet uitgebleven. De vraag of het mogelijk en wenselijk zou zijn een scheidingsbarrière op de gebieden van politiek en kunst op te werpen zodat alleen aan de groep der bevoegdverklaarden de functievervulling van de kritiek moet worden overgelaten, ligt buiten het bestek der publiciteitsleer. Het vraagstuk van de perskritiek zou niet zo gewichtig zijn indien men zich meer en beter rekenschap gaf van het doel, dat met het geven van een beschouwend oordeel wordt beoogd. Vóórop sta: het grootste deel der lezers is öf door gemis aan algemene geestesontwikkeling öf door gemis aan specifieke kennis niet in staat een oordeel zelfstandig te vormen. Het moet dus het eerste doel van het beschouwend oordeel in de pers zijn aan die vorming hulp te verlenen. Dat wil zeggen: de leiding moet didactisch zijn. Als zodanig wordt echter de kritiek meestal niet gehanteerd; zowel op het gebied van de politiek als van de kunst is de kritiek veeleer een strijdmiddel, nl. om bepaalde opvattingen en denkbeelden bij de lezers in te stampen. De verschillende stromingen en richtingen zien, terecht, in het geregelde contact door middel van de pers een nuttig middel om dit proces te volvoeren. De leidende figuren zijn overtuigd van de juistheid hunner beginselen en opvattingen en hun streven is er op gericht volgelingen te maken; het is niet voldoende de verschillen onderling te belichten; men wil de superioriteit van eigen inzicht erkend zien. De kritiek is dus in de eerste plaats strijdmiddel. . , ,, ■. Het ontbreken van ieder criterium van bevoegdheid en bekwaamheid moet er onmiddellijk toe leiden, dat ook volstrekt onbekwamen aan de kritische arbeid gaan deel nemen. Daarin ligt op ieder gebied te allen tijde een ernstig gevaar. Op het gebied van de kunst heeft door alle tijden heen een strijd gewoed om de perskritiek, zolang deze in de meer getrouwe verslagen is doorgedrongen. Ook hier prevaleert de kwestie der bevoegdheid, die niet is opgelost. De voornaamste oorzaak van die strijd is wel gelegen in de grote tegenstrijdigheid in het oordeel der verschillende critici. Kunst als gelijk Willem Kloos zeide — allerindividueelste expressie van allerindividueelste emotie, leidt uiteraard tot veruiteenlopende oordeelsuitspraken. Maar de wtazg 1S welke waarde die tegenstrijdige uitspraken hebben voor de vorming van een beter inzicht bij de niet- ontwikkelden. . . . In het algemeen moet erkend, dat de perskritiek er maar al te vaak éér op uit is om de leiders der overheid en de kunstenaars op te voeden dan het eenvoudige lezend publiek. Daarin ligt de bron van veel verzet tegen het kritische element aan de zijde der overheid en der kunstenaars. De grondslag van alle publiciteit dient te liggen in de opzettelijke bedoeling het lezend en als regel ondeskundig publiek op de hoogte te houden van alle belangrijke gebeurtenissen, het een zo getrouw mogelijk beeld te geven van deze gebeurtenissen en het een leiddraad te verstrekken bij het vormen van een inzicht. Verder kan de algemene publiciteit niet gaan. De richtlijnen zijn het algemeen geestelijk en maatschappelijk nut. Voor zover men strijdvragen wil behandelen, dient dit te geschieden in algemeen didactische geest; de strijd zelf behoort thuis in de vakbladen, waarin terzake kundigen onderling van gedachten kunnen wisselen. Het algemeen nieuwsblad is geen geschikt forum voor het beslechten van belangrijke vraagstukken omdat het toehorend i.c. lezend publiek voor het overgrote deel niet in staat is, die te behandelen, nog veel minder te beslechten. De grenzen zijn niet precies aan te geven, maar een bewuste verantwoordelijkheid voor de gevolgen van alle publicatie Zal deze hebben te bepalen. De hoofdzaak voor hen, die publiceren, is een duidelijk begrip van het effect der publicaties juist op hen, die niet tot zelfstandige oordeelsvorming in staat zijn. Het kweken van een quasi-intellectueel massapubliek vervaagt de grenslijnen van deskundig en ondeskundig, van bekwaam en onbekwaam, van bevoegd en onbevoegd en doet het gevaar ontstaan, dat de onbevoegden, ondeskundigen en onbekwamen een overwegend gewicht in de schaal gaan leggen. Op tal van gebieden is dit gevaar uitgesloten; men trachtte het ook op die gebieden tegen te gaan waar geen gepreformeerde scheidingslijn is getrokken. OVERHEID EN PUBLICITEIT. Bij de bestrijding van ongewenste handelingen heeft de overheid altijd in hoofdzaak twee systemen kunnen volgen. Het ene is de eenvoudige strafbedreiging; het andere tracht door het treffen van maatregelen en het stellen van voorwaarden de gelegenheid tot het verrichten van ongewenste handelingen zoveel mogelijk te beperken. Men pleegt het eerste systeem het repressieve, het tweede het preventieve te noemen. Er is niet zo'n scherpe tegenstelling tussen beide systemen als de namen wel zouden doen vermoeden. Met de repressie beoogt men toch tweeërlei, nl. voorkomen van herhaling en verzwaring van de verantwoordelijkheid. In beide schuilt evenveel preventieve bedoeling als in het stellen van voorwaarden. Een principieel verschil is er feitelijk niet. Ten aanzien van een eventueel ongewenst gebruik van het gedrukte woord heeft de overheid in de loop der eeuwen beide systemen gevolgd, soms afzonderlijk en beurtelings öf beide tegelijk. Bij de toenemende macht van de drukpers heeft de overheid in de eerste plaats getracht controle te oefenen op de producten van de drukpers, preventief systeem derhalve. Zij oefende die controle, als censuur bekend, rechtstreeks uit door alle persproducten aan een toezicht te onderwerpen, aleer zij de wereld in gingen, of zij stelde scherpe voorwaarden aan hen, die concessie verkregen voor de oprichting van drukkerijen, voorwaarden, die inderdaad noodlottig werden, indien een ongewenst gebruik van de drukpers werd gemaakt. Steeds scherper werden de bepalingen, steeds hachelijker werd het bedrijf, steeds moeilijker werd het een nieuw bedrijf te stichten. Eén van de verderfelijkste gevolgen van deze beperkende bepalingen is het steeds geweest, dat slechts weinigen zich tot het publiciteitsberoep aangetrokken gevoelden. Een avontuurlijke geest was onmisbaar, om in dit hachelijke bedrijf een plaats te durven innemen. Toch bereikte de overheid met al haar gestrengheid nooit het beoogde doel. Het systeem als geheel bleef voos en het is volkomen begrijpelijk, dat aan het eind der achttiende eeuw het verlangen onweerstaanbaar werd, dat de uiting van gedachten en gevoelens door middel van de drukpers vrij zou zijn, behoudens verantwoordelijkheid voor de wet. Geleidelijk is in de meeste landen deze vorm voor de drukpersvrijheid aanvaard: de censuur, de preventieve controle verdween, maar de repressieve bepalingen zouden de remmen moeten vormen voor een buiten de perken tredend gebruik. , P ., Ook de Nederlandse Grondwet heeft de aldus geformuleerde drukpersvrijheid in haar artikel 7 vastgelegd: „niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten en gevoekns te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet". .... ju» Merkwaardig is in dit artikel al aanstonds het pleonasme „voorafgaand verlof". ïeder verlof om^een handeling te verrichten „gaat vooraf . Waarschijnlijk heeft men hier het begrip preventie dubbel-stevig willen uitschakelen. Merkwaardig is voorts de constructie van deze grondwetsbepaling, dat in de aanhef van „niemand" wordt gesproken en in het slot van „ieder". Wie nu met dat „ieder wordt bedoeld is feitelijk niet duidelijk, als dit woord op „niemand terugslaat. De bedoeling van het artikel » zijn kromme redactie toch wel duidelijk. Ieder is vrij om door middel van de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren, aldus is de bedoeling van de aanhef. Met de woorden „behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet" is ongetwijfeld bedoeld, dat hij, die van deze vrijheid gebruik maakt, aansprakelijk kan worden gesteld voor de door hem openbaar gemaakte gedachten en gevoelens. De wet, d. w. z. de gewone wetgever, zal die verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid nader hebben te regelen. Men zou op grond van de laatste woorden van art. 7 onzer Grondwet met reden mogen verwachten, dat bij afzonderlijke gewone wet uitvoering werd gegeven aan de opdracht, welke in die woorden aan den wetgever wordt verstrekt. Een speciale wet dienaangaande bestaat echter in ons land niet: de betrokken bepalingen zijn geïncorporeerd in ons Wetboek van Strafrecht. Slechts zeer weinig Staten ter wereld missen een zodanige specifieke wet op de drukpers en haar handelingen. In de loop der eeuw, waarin deze grondwetsbepaling heeft gegolden, heeft deze eigenaardige toestand tot niet heel veel moeilijkheden aanleiding gegeven, omdat het aantal gevallen van misbruik betrekkelijk zeer gering is geweest. De vage aanduiding van „niemand" en „ieder" heeft echter wel verschillende moeilijkheden doen ontstaan, dat nl. niet was vast te stellen, wie nu eigenlijk in het gecompliceerde drukpersbedrijf de aangewezen persoon was, die verantwoordelijk kan worden gesteld. De schrijver, de uitgever, de leider of directeur van het persorgaan waren successievelijk degenen, die ter verantwoording werden geroepen. Zelfs is wel de detailverkoper, de zg. colporteur aangepakt. Het gevolg is wel geweest, dat alle vier aan de greep van den rechter ontkwamen. Ten einde raad heeft men ten slotte eens de drukpersmachine aangegrepen en deze door verankering tijdelijk van haar vrijheid beroofd! Bij de begrotingsdebatten in de Tweede Kamer is in 1935 de vraag geopperd, of wijziging van art. 7 der Grondwet niet in overweging diende te worden genomen. De Regering was daarvoor te vinden, maar zij is later van die opvatting teruggekomen, omdat zij van mening was geworden, „dat er zeker ruimte is voor de mening, dat art. 7 zich slechts richt tegen de preventieve censuur en de mogelijkheid om door andere maatregelen de drukpersvrijheid te beperken, allerminst uitsluit". Merkwaardig is in dit citaat weer hetzelfde pleonasme „preventieve censuur , terwijl toch algemeen aanvaard wordt, dat het meest typische element in censuur is het preventieve. Maar dit pleonasme wijst des te duidelijker naar repressieve maatregelen. Deze moeten dan berusten op de slotwoorden van art. 7 en zij moeten dus gelden als strafmaatregelen tegen hen, die verantwoordelijk worden gesteld. ... Het eerste dat daarbij echter nodig zal zijn, is een nauwkeurige aanwijzing van degenen, die verantwoordelijk zijn of kunnen worden gesteld. Het is in dit artikel ten gevolge van de kromme redactie een leemte, dat deze aanwijzing niet geschiedt. Zolang daarin geen verandering is gebracht, hetzij in het grondwetsartikel, hetzij in een speciaal daarop gebouwde wet, zal het telkens tot moeilijkheden leiden om den werkelijk schuldige aan te wijzen. Bij de regeling van het vraagstuk der drukpersvrijheid is primair de vraag, wie als de verantwoordelijke persoon moet worden aangemerkt. Het antwoord kan niet anders luiden dan: de schrijver van de gedachten en gevoelens, die geopenbaard zijn. Hij is de auteur, de auctor intellectualis. Niemand zal het anders kunnen wensen, dan dat hij in de eerste plaats ter verantwoording wordt geroepen. Maar in . het drukpersbedrijf is men er met met hem alleen. Sedert art. 7 in onze Grondwet staat, is het bedriji zeer gecompliceerd geworden en wel op zodanige wijze, dat niet één persoon alleen de beslissing in handen heeft. De auteur schrijft, maar de beslissing over de vraag of het door hem geschrevene zal worden „geopenbaard", gelijk art. 7 dit uitdrukt, hangt in de regel niet van hem af, zelfs niet gedeeltelijk. Degene, die met de beslissing omtrent openbaarmaking is belast, kan weigeren en daarmede sterft het geschrift een roemloze dood. Staat hij openbaarmaking toe, dan kan met reden betoogd worden, dat feitelijk hij degene is, die van art. 7 gebruik maakt. In art. 7 staat niet dat ieder „zijn" gedachten en gevoelens mag openbaren, maar het bezittelijk voornaamwoord is niet opgenomen, zodat het feitelijk niet de vraag is van wie die gedachten en gevoelens afkomstig zijn. De openbaarmaker is de verantwoordelijke persoon, onverschillig of het zijn gedachten en gevoelens zijn of die van een ander. Het is niet de bedoeling deze opvatting te suggereren maar wel om te doen uitkomen, hoe noodzakelijk het is deze materie bij gewone wet nauwkeurig te regelen. Het is ontegenzeggelijk billijk, dat de schrijver in de eerste plaats als de verantwoordelijke persoon wordt beschouwd, maar het is even billijk, dat hij, die het beslissingsrecht over al of niet publiceren heeft, op gelijke voet wordt behandeld. Hem subsidiair verantwoordelijk te stellen als de schrijver niet te vinden is, is maar gedeeltelijk als billijk aan te merken. Het vraagstuk van de drukpersvrijheid — aldus blijkt duidelijk — is onafscheidelijk aan dat der verantwoordelijkheid van de gebruikers daarvan verbonden. Trouwens, dat verband legt art. 7 der Grondwet zelf heel duidelijk en scherp, al is de formulering niet gelukkig. Het doel van de repressieve maatregelen is ook hier niet anders dan ongewenst gebruik tegen te gaan, eventueel te straffen, ten einde herhaling te voorkomen. De vraag rijst dan echter aanstonds, of ook preventieve maatregelen genomen kunnen worden, die niet het karakter van censuur hebben, maar toch de kans op ongewenst gebruik verminderen. Bij drukpersdelicten hebben repressieve maatregelen niet zo heel veel effect, omdat de delicten zich toch weer gemakkelijk kunnen herhalen, hetzij door dezelfde persoon of personen öf door de na-staande geestverwanten. Het denkbeeld, dat de Regering voor Publiciteitsleer 3 ogen zweefde, toen zij uitsprak, dat art. 7 van de Grondwet toch nog wel de mogelijkheid liet, om door andere maatregelen de drukpersvrijheid te beperken, was het zg. verschijningsverbod, een tijdelijke intrekking van de vrijheid voor een bepaald orgaan. Het valt te betwijfelen, of zodanige maatregel méér dan een zeer kortstondig effect kan hebben. De periodieke verschijning wordt wellicht een ogenblik in de war gestuurd, maar onder andere naam, in andere vorm, op andere persen, onder andere leiding is deze stoornis ongetwijfeld spoedig op te heffen. Of zodanig verschijningsverbod in strijd is met art. 7 der Grondwet, is aan geen twijfel onderhevig. De algemene erkenning van censuurverbod in art. 7 moet ook gelden voor voortgezette handeling; men kan niet ontkennen, dat verbod van „openbaren van gedachten en gevoelens" wordt uitgevaardigd, indien men het verschijnen van nieuwsbladen verbiedt, waarvan men de inhoud niet kent. Als een tijdelijk verschijningsverbod toelaatbaar is, hoe ver rekbaar is dan het begrip „tijdelijk"? Ook hier ligt een aanwijzing er voor, dat men met dit stelsel op een uiterst gevaarlijke weg is en de vrees voor uitbreiding van dergelijke maatregelen niet ongegrond is. Dit verschijningsverbod is reeds een merkwaardig gevolg van de leemte in onze wetgeving, dat men de verantwoordelijkheid niet nauwkeurig heeft geregeld. In plaats van de individuen, die het kwaad begaan, te treffen, treft men het bedrijf waarin zij slechts een plaats innemen: om één artikel in één blad wil men andere nog niet verschenen bladen in hun geheel verbieden. Dit is een onlogische rechtspraak, die billijke grond te enenmale mist. De wijze waarop in andere landen de materie van de drukpersvrijheid en de daarmede zo nauw samenhangende kwestie van de verantwoordelijkheid van de schrijvers en uitgevers is geregeld, biedt voldoende aanknopingspunten voor een goede opzet ener wettelijke voorziening. Als grondslag voor de regeling dient een administratieve registratie van alle in den lande verschijnende dag- en weekbladen, gewoonlijk alleen voor zover zij niet een zeer speciaal gebied betreden, dat met de algemene „politiek" niets heeft uit te staan. Voor ieder der geadministreerde organen wordt de eis gesteld, dat nauwkeurig is aangegeven, wie de leiders zijn, onder wier toezicht en verantwoording de verschijning geschiedt. Er is geen vergunning nodig voor de oprichting maar wel een kennisgeving van oprichting. Wanneer een bepaalde groep of partij de uitgifte doet geschieden, wordt ook dit vermeld. Bij eventuele delicten heeft de rechter met deze administratieve regeling al aanstonds een aanknopingspunt; in ieder geval blijft de overheid op de hoogte van de aard en het aantal der organen en is plotseling vervanging van het een door een ander niet zo snel mogelijk. Omtrent de regeling der verantwoordelijkheid bestaat uiteraard niet zoveel overeenstemming in verschillende landen; wel stelt men in de regel den auteur in de eerste plaats verantwoordelijk en wanneer deze niet bekend is of wordt, volgt de aangewezen leider subsidiair. De algehele situatie wordt daardoor beter overzien dan in ons land het geval is. In het algemeen zal het voor den leider aanleiding zijn, om meer op zijn hoede te wezen bij het verlenen van publicatieverlof, wanneer hij weet, dat de gevolgen daarvan ook voor zijn rekening kunnen komen. Het is niet wel mogelijk de details van de verschillende regelingen te beschouwen, maar uit alle blijkt de opzet om zich méér te richten tot de werkelijke schuldigen, dan tot hen, die min of meer als schutspatroon trachten te fungeren. Het heeft geen zin verder na te gaan, hoe de regeling in de staten is, waar de vrijheid van drukpers illusoir is geworden, hoewel daar wel voorschriften en maatregelen zijn aan te treffen, die even goed in het vrijheidsstelsel zouden passen. In Duitsland is de eis gesteld, dat een leider tenminste een tweejarige beroepservaring moet bezitten, wil hem het leiderschap kunnen worden opgedragen. De eis, dat de werkelijke schrijver, dien men wil aangrijpen, genoemd zal worden, wordt versterkt door de bepaling, dat de leider van zijn functie ontheven kan worden, als hij nalatig blijft dien schrijver te noemen. De scheiding, die men o. a. in Italië maakt tussen beroepsjournalisten en incidentele medewerkers, heeft ongetwijfeld ook een goed effect. De titel van journalist wordt gequalificeerd en mag alleen gevoerd worden door hen, die als zodanig in het „stamboek" zijn geaccrediteerd. Een bepaling gelijk in Turkije bestaat, dat men geen beroepsjournalist kan zijn, wanneer men niet het einddiploma van een lyceum bezit, zou ook een niet te versmaden maatregel zijn. Op al deze wijzen is het beroep van den beroepsschrijver enigszins ommuurd, al blijven de toegangen er voor nog groot in aantal. Aan de vrije uitoefening van het beroep, aan de drukpersvrijheid in het algemeen, doen deze administratieve bepalingen geen schade; zij kanaliseren het beroep en als gevolg daarvan is het gemakkelijker het in goede banen te houden» De vraag wat ontoelaatbaar is, wat als ongewenst is aan te merken, is niet in algemene zin te beantwoorden. De Franse wetgeving bv. is steeds meer in details getreden; de Engelse houdt meer vast aan algemene grondregelen, waarbij aan den rechter is overgelaten dienaangaande een oordeel uit te spreken wat al dan niet daaronder valt. Vooral sedert op de voorgrond is gekomen de strijd tegen zodanige berichtgeving, die het landsbelang tegenover de buitenwereld kan schaden, is een algemene vage omschrijving van het delict onvermijdelijk geworden en is veel aan de prudentie van den rechter overgelaten. Daarnevens zijn bijzondere bepalingen gemaakt tot bescherming van de openbare orde, gelijk ook in ons land het geval is geweest. Al deze wettelijke bepalingen hebben ten doel de excessen waartoe een te vrijmoedig gebruik van de drukpersvrijheid kan leiden, in te perken. Echter blijft binnen de steeds nauwer gestelde grenzen nog heel veel mogelijk. Opmerkelijk is het, dat men dikwijls méér bezwaar heeft tegen de toon en de vorm dan tegen de inhoud, en juist daardoor wordt de wettelijke voorziening er nogal vaag op; het begrip „belediging" is niet gemakkelijk te definiëren en ook hier moet veel aan de prudentie van den rechter worden overgelaten, hetgeen nu niet onder alle omstandigheden als de gelukkigste vorm van wetgeving kan worden beschouwd. Inhoud en vorm bepalen het karakter van het geschrevene. Het antwoord op de vraag wat voor beide ontoelaatbaar is, kan wel kort zijn, maar is dan ook heel vaag. Ontoelaatbaar is al hetgeen vals is van inhoud of onbehoorlijk van vorm. Het zal altijd uiterst moeilijk zijn de grenzen nauwkeurig te definiëren. Onjuistheid zal in de regel zijn aan te tonen maar over het onbehoorlijke van de vorm kan men verschillend oordelen. Een kritiek doet gewoonlijk niet aangenaam aan en wanneer zij onderwerpen of gevoelens raakt, die ons na aan het hart liggen, wordt de vorm allicht onaangenaam, stotend, onbehoorlijk gevonden. Het wetje van 4 November 1932 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met voorzieningen betreffende bepaalde voor godsdienstige gevoelens krenkende uitingen, doet ons aanstonds zien, hoe moeilijk en netelig deze materie is. De moeilijkheid van de materie wordt daar op uiterst simplistische wijze afgedaan, nl. door te bepalen, dat hij strafbaar is, die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat. Het wordt daarbij geheel en al aan de prudentie van den rechter overgelaten om de vage terminologie van smalen, lasteren en krenken zelf verder te definiëren. Het nadeel van dergelijke vage omschrijvingen is altijd hierin gelegen, dat de rechter alleen dan tot straffen zal overgaan, indien de geïncrimineerde daad héél, héél erg is, zodat het buiten alle kijf is, of de wettelijke bepaling een dergelijke daad heeft willen bestraffen. Maar de iets minder felle en minder sprekende gevallen zullen al spoedig als niet ernstig genoeg worden aangemerkt en vrijgelaten worden. En deze gevallen krijgen daardoor een wettelijke sanctie van toelaatbaar. De ethiek is in de levensopvattingen der mensen in de regel veel strenger en laat veel minder als behoorlijk toe. Wanneer de overheid zich op het gebied der ethiek gaat begeven en alleen de excessen tracht tegen te gaan, wekt zij helaas bij zeer velen de gedachte, dat al hetgeen niet verboden is, goed en behoorlijk is, en zelfs min of meer wettelijke sanctie als zodanig heeft. Dit zelfde grote nadeel is verbonden aan alle pogingen, welke met name bv. in de Franse perswetgeving zijn aangewend, om steeds meer in details en casuistiek af te dalen. Het is daarbij onmogelijk alle gevallen te voorzien en te behandelen, maar het effect is, dat al hetgeen nu niet onder de wettelijke bepalingen is gebracht, als behoorlijk wordt aangemerkt. Meer dan van dergelijke wettelijke regeling dient verwacht te worden van een versterking van het verantwoordelijkheidsbesef bij allen, die zich geroepen achten door middel van de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren. In zijn werk „De Politiek der toekomst heeft H. J. Kiewiet de Jonge reeds in 1917 een pleidooi geleverd voor de instelling van een Persraad. Deze schrijver wenste een „bewuste regeling van de journalistiek". Voor de geneeskundigen, de advocaten, de notarissen bestaan ook reeds colleges, die belast zijn met toezicht, en eventueel toepassing van tucht en discipline. In die zelfde geest heeft Kiewiet de Jonge zich een instantie gedacht voor de pers. Een administratieve regeling, een nauwkeurige aanwijzing voor de kwestie der verantwoordelijkheid, enige toelatingsnormen voor den schrijver, een samenvoeging van alle thans reeds geldende bepalingen ten aanzien van de pers, het zou gezamenlijk de grondslag kunnen zijn voor een pers-ethiek, die meer dan tot nu toe grondslagen en richtlijnen voor de uitoefening van het beroep zou aangeven. In de laatste decennia is zowel de grote betekenis van de publiciteit als het gevaar, dat aan een volkomen vrije pers verbonden is, aan de dag getreden. Het beginsel der persvrijheid is in verschillende landen losgelaten, waarna gebleken is, dat de betekenis van de pers aldaar zeer is ineengeschrompeld. Wil men het gevaar ontgaan, dat daaraan verbonden is, en wil men vasthouden aan het vrijheidsbeginsel, dan is het onvermijdelijk om tot een organisatie te komen, een „bewuste regeling", die leidt tot een universele pers-ethiek. Nederland kent een dergelijke regeling niet en ondervindt daarvan de nadelen. Erkend dient, dat een eeuw lang aan een dergelijke bewuste ethiek weinig of geen behoefte bestond, maar nu de controversen in maatschappelijk inzicht zich zózeer hebben verdiept, wordt deze leemte in onze overheidsbemoeiing wel gevoeld. Het is een bekende uitspraak, dat iedere wet op de pers een wet is tegen de pers. Voor een deel is die uitspraak juist, d. w. z. voor zover zij gaat tegen de ongewenste pers, die door haar gemis aan verantwoordelijkheid schaden kan. Bij de organisatie is het doel dit ongewenste zoveel mogelijk te beperken en te bestrijden met daaraan gepaard een streven om de goede pers te steunen en te bevorderen. Veel te angstig blijkt men in de pers zelf voor iedere ordening, niettegenstaande zij zelf allerminst volledig gebruik maakt van de haar geschonken vrijheid. Van geen enkele maatregel of organisatie gelijk wij die hier aangaven, valt enige belemmering te wachten, wanneer zoals thans nog het geval is, de censuur in art. 7 der Grondwet is verboden. Niemand zal de denkbeelden onderschrijven van Emile de Girardin in Frankrijk en mr. L. A. P. F. Buyn te onzent, die een volledig onbelemmerde vrijheid van de pers wensten. Trouwens, die bestaat nergens en zij kan ook niet bestaan. De vrees, dat verschuiving der machtsverhoudingen in de Staat zou kunnen leiden tot een te ver gaande beperking, repressief met behoud van de principiële vrijheid, zal niet gekoesterd behoeven te worden, wanneer van de zijde van de pers zelf het streven uitgaat haar werkingssfeer, haar arbeidstaak en haar doel te verankeren in een algemene ethiek, die berust op weloverwogen grondslagen, van waar uit de richtlijnen voor de praktijk worden getrokken. VERANTWOORDELIJKHEID. Het gedrukte woord heeft op de lezers altijd de psychologische uitwerking, dat men er veel meer waarde en gezag aan hecht dan aan het gesproken woord. Men gaat daarbij van de wellicht onbewuste veronderstelling uit, dat niemand zó positief iets aan algemene bekendheid durft prijs te geven als hij niet absoluut zeker is van de juistheid zijner beweringen. Hierin ligt ook de oorzaak van de grote invloed, die de pers op de lezers heeft. Een gerucht gaat van mond tot mond, het wordt toch altijd met enige twijfel aan- ' vaard en wanneer de pers er geen melding van maakt, verdwijnt het weer even ongemerkt als het gekomen is. Nauwelijks echter maakt de pers er melding van, hetzij om het te bevestigen hetzij om het tegen te spreken of men aanvaardt deze mededeling als volstrekt zeker. Men vertrouwt er weer op, dat die mededeling op onderzoek berust en dat niemand een rondwarend gerucht in zó tastbare vorm durft te verkondigen als hij niet de bewijzen van juistheid óf onjuistheid in handen heeft. Dit vertrouwen van de lezers legt de publicisten een verantwoordelijkheid op, waarvan zij zich stevig rekenschap moeten geven bij de publicatie zelfs van het eenvoudigste bericht. „Het staat in de krant" moet voor de lezers te allen tijde betekenen: „het staat vast". Dit merkwaardige vertrouwen in de berichtgeving is voor een deel ook overgegaan op de andere uitingsvormen van de publiciteit, het verslag en het oordeel, hoewel men weet, dat daarin de individuele zienswijze van den schrijver een belangrijke plaats inneemt. Ook hierbij komt de lezer onder suggestie van de veronderstelling, dat niets zal worden geschreven, waarvan de juistheid niet onomstotelijk vaststaat. Deze veronderstelling gaat te ver. Men kan ten aanzien van de berichtgeving zich de voorstelling maken, dat de pers zelf een scherpe controle uitoefent, die aan de berichten een betrouwbaarheid geeft, die los staat van den berichtgever. Vooral bij het uitspreken van een oordeel, is deze volledige betrouwbaarheid niet onder alle omstandigheden zonder voorbehoud te aanvaarden. Door tweeërlei oorzaken is men er toe gekomen hier te ver te gaan in zijn vertrouwen. In de eerste plaats gaat men uit van de, alweer onbewuste, veronderstelling, dat de pers, die in haar mededelingen zózeer toont prijs te stellen op juistheid en bekwaamheid, bij de keuze van haar voorlichters, haar oordelaars ook dit beginsel zal door- voeren, zodat het oordeel van deze als met groter gezag bekleed kan worden aanvaard dan van enig ander criticus, buiten de pers staand. Deze veronderstelling wordt krachtig gesteund door, wat op zichzelf als tweede oorzaak kan worden aangemerkt, nl. de nietondertekening van het oordeel, waardoor de schijn gewekt wordt, dat het oordeel onder dezelfde betrouwbare controle van de pers verschijnt als de berichtgeving. Bij de berichtgeving kan de persoon van den berichtgever achterwege blijven omdat hij op de inhoud geen invloed heeft; bij het uitspreken van een oordeel is het juist de invloed van zijn persoonlijk inzicht, die van betekenis is. Kan men bij de berichtgeving zeggen, dat het „de pers" is, de krant, het nieuwsblad, dat de mededeling doet, berustend op het onderzoek en de controle van zijn functionarissen, bij de kritiek is één persoon aan het woord, die zijn mening uit. Het verschil tussen berichtgeving en kritiek heeft men weggevaagd door beide anoniem te doen verschijnen. ANONIMITEIT. Het vraagstuk der anonimiteit is in alle landen altijd een belangrijk vraagstuk geweest. Waarschijnlijk dateert de gewoonte om de krant anoniem te doen zijn nog uit de oude tijd toen het beroep van den journalist hachelijk was omdat hij de vrijheid van gedachte-uiting miste. Het was veiliger niet op de voorgrond te treden en zich min of meer schuil te houden. Een deel der pers kwam clandestien ter wereld en het was heel wat gemakkelijker zich te uiten wanneer men niet persoonlijk ter verantwoording kon worden geroepen. De opvatting, dat het er niet toe doet wie de mening uitte, maar dat alleen hoofdzaak was wat er gezegd en betoogd werd, werd tevens gaarne gehuldigd. Toen eenmaal de vrijheid van drukpers werd ingevoerd, is men toch voortgegaan met „de krant" te laten spreken en niet den journalist. Men liet het maar liever zó en nog altijd zijn er velen, die deze opvatting blijven huldigen. Gewoonlijk wordt daarbij dan nog aangevoerd, dat de lezers toch wel weten, dat hier één bepaalde persoon aan het woord is en dat in de regel zijn naam ook wel bekend is. Dit alles is een simplistische voorstelling van dit belangrijke vraagstuk. Het belangrijke punt ligt elders: als systeem heeft het ernstige nadelen en schaduwzijden, omdat het de mogelijkheid van bedrog en misleiding opent. Het is juist, dat in vele gevallen bekend is wie de schrijver is, maar het gaat juist om de gevallen waarin dit niet bekend is en bekendheid om vele redenen gewenst en noodzakelijk is. Vergissingen, verdenkingen met al de gevolgen daarvan, hebben reeds heel vaak tot grote onaangenaamheden geleid. Een markant voorbeeld. In de kunstrubriek van één der dagbladen, waaraan een bekend literator verbonden is, verscheen anoniem een beoordeling van een literair werk. De uitgever van het werk gaf in een circulaire een excerpt uit die kritiek met de aanduiding: „de bekende criticus (volgt de naam) schreef over dit boek in de.... courant het volgende." Van dien bekenden criticus kreeg de uitgever een briefje waarin hem er op gewezen werd, dat hij niet het recht had die naam te noemen; hij moest volstaan met te zeggen: de .... courant schreef. Toen de uitgever antwoordde, dat het voor hem van veel belang was juist die „bekende" naam te noemen, werd hem dit nogmaals met nadruk verboden. „De courant" had dit oordeel geschreven en daaraan had hij zich te houden. Natuurlijk bleek achteraf, dat een ander dan die bekende criticus deze recensie had geschreven. Een tegenovergesteld geval was dat van een zeer bekend politicus, die in een zeer bekend weekblad anoniem artikelen schreef. Niemand wijdde er enige aandacht aan. Dat was de reden waarom hij er mee ophield. Toen hij later onder zijn naam ging schrijven werd voortdurend in persoverzichten uit zijn artikelen geciteerd. Gevallen van verdenking omtrent de schrijvers zijn legio; zij hebben dikwijls geheel onschuldigen in moeilijkheden gebracht, zelfs wel zó dat aan den leider van het blad een schriftelijke verklaring werd gevraagd omtrent iemands onschuld aan bepaalde artikelen. Er valt aanstonds verschil te maken tussen de beroepsjournalisten en de incidentele medewerkers. Voor de eerste is er feitelijk geen belang aan verbonden, dat zij zich in de nevel der anonimiteit hullen. Integendeel, het is voor hen van belang, dat hun namen bekend zijn. In gevallen waarin zij zich toch verbergen, ligt de oorzaak daarvan heel vaak in de omstandigheid, dat zij om bepaalde redenen zich liever schuil houden. Verbonden aan één bepaald blad, is het hun meermalen verboden om aan andere bladen mee te werken. Hier is dus de anonimiteit een dekmantel voor bedrog of heling. Soms ook wensen zij de zg. repeterende journalistiek te betrachten d. w. z., dat zij over hetzelfde onderwerp in meer dan één blad schrijven maar ook dat niet bekend willen zien. Merkwaardig in tegenstelling met de anonimiteit zijn de gevallen waarin een bekende autoriteit wordt aangezocht om over een bepaald onderwerp te schrijven. Dan moet er met zijn naam reclame worden gemaakt en blijft zelfs zijn portret niet achterwege. Gaan wij de diverse gevallen van anonimiteit na, dan is er bijna altijd een minder goede reden van geheimhouding. Voor buitenstaanders is het de angst voor onaangename gevolgen in hun eigen werkkring, die hen weerhoudt „met open vizier" te schrijven. Over het algemeen dient de pers dezulken geen gelegenheid te geven tot voorlichting. Niet zelden zijn er nog wel andere motieven, die hen leiden en deze zijn niet altijd van het beste allooi. Wat kan de reden zijn, dat iemand, die zich geroepen gevoelt voorlichting te geven, als apostel op te treden van recht en waarheid, toch liever onbekend blijft? Wenst hij wel de roeping van het apostolaat te aanvaarden maar niet de moeilijkheden van het martelaarschap? Fraai is deze figuur dan niet. De eerste eis van de pers is openbaarheid en het is in strijd met haar grondbeginsel om op hetzelfde ogenblik die openbaarheid te schuwen. Is er één vak aan te wijzen waar men anonimiteit huldigt? Het eerstbeginnend acteurtje wenst zijn naam op het programma te zien, de schrijver van het elementairste boekje plaatst zijn naam met vette letters op de omslag. Treedt ooit een anonieme predikant op of een anonieme concertzangeres? Ieder, die geestelijke arbeid verricht, wenst daaraan zijn naam verbonden te zien. Alleen de journalisten verschuilen zich en zullen roemloos blijven. Eén van de ernstigste bezwaren tegen de anonimiteit doet zich gevoelen zodra de auteur om de een of andere reden ter verantwoording moet worden geroepen. Het is voor het aanzien van alle publiciteit dringend gewenst, dat geen systeem wordt gevolgd waarin het mogelijk is, dat een schuldige aan zijn verantwoordelijkheid en eventueel zijn straf ontkomt. Er zijn natuurlijk wel voorbeelden te noemen van gevallen waarin anoniem werk een bijzondere attractie had, juist door de omstandigheid, dat de schrijver geheel onbekend is. Uit een kring van personen worden bv. herhaaldelijk gebeurtenissen op min of meer humoristische wijze in een openbaar blad behandeld. Er is daarvoor belangstelling en ■•men zou zo graag weten wie het doet. Het kan van zeer onschuldige aard zijn maar toch vindt men het op den duur onaangenaam, dat de dader ervan niet bekend is. Zodra iemand er persoonlijk bij betrokken raakt, voelt hij dat onaangename. Het gaat er mee als in het volgend verhaal: een Duits keizer amuseerde zich steeds zeer met de lectuur van het Engelse sportblad Punch. De wijze waarop staatslieden e.a. daarin in het ootje werden genomen, vermaakte hem altijd zeer. Totdat het blad op zekere dag dien keizer zelf als mikpunt voor zijn grappen had genomen; toen was de keizer zeer verstoord en verbande hij het blad uit zijn omgeving. Er zijn nog tal van andere gevallen te noemen waarin iets niet geschreven zou zijn als de auteur verplicht ware geweest zijn volle naam er onder te plaatsen. Tegenover die gevallen zijn telkens gevallen te stellen waarin het dringend gewenst zou zijn, dat ondertekening niet achterwege ware gebleven. In Australië geldt de wet, dat te beginnen drie maanden voor een parlementsverkiezing alle geschriften, die daarop betrekking hebben, duidelijk getekend moeten zijn. De ervaring zal daar wel geleerd hebben, dat de anonimiteit heel wat bedrog bedekken moest. Een bijzondere vorm van anonimiteit is de ondertekening met een misleidend pseudoniem. De gevallen daarvan zijn vele. Ondertekeningen als: een insider, Dr. K., een oud-bestuurslid, is nooit op haar juistheid te toetsen. Vooral bij de zg. ingezonden stukken komt dit voor. Voor niets deinst men soms terug om te misleiden, ten einde zijn pennevrucht de wereld te kunnen inzenden zonder persoonlijk daarvoor aansprakelijk te worden gesteld. Wanneer als regel wordt geëist ondertekening, zal de atmosfeer ongetwijfeld heel wat gezuiverd worden van allerlei ongerechtigheden. Het is in strijd met de grote geestelijke en maatschappelijke betekenis der vrijheid van gedachte-uiting wanneer men, gebruik makend van die vrijheid, zich tracht te onttrekken aan de verantwoordelijkheid, welke men daarmede op zich neemt. VERSCHONINGSRECHT. Ten nauwste verband met het vraagstuk der anonimiteit houdt het vraagstuk van het verschoningsrecht voor den publicist. In 1905 heeft de Nederlandse Juristenvereeniging dit laatste uitvoerig behandeld en voor hen, die deze materie grondig wensen te kennen zij naar de toenmaals uitgebrachte praeadviezen van mr. A. Tak en mr. J. N. J. E. Thijssen en het debat in de algemene vergadering verwezen. De lezing daarvan zal in veel klaarheid brengen. Na de beschouwingen, die wij over de verantwoordelijkheid van den journalist gaven, zal het duidelijk zijn, dat wij voor de invoering van een volstrekt verschoningsrecht weinig aanleiding vinden. De nadelen, welke te vrezen vallen, zijn groter dan het nut. De juridische journalisten waren het bij dat debat niet eens; de een was meer jurist dan journalist, de ander meer journalist dan jurist. Zeer terecht is bij dat debat door mr. D. Simons opgemerkt, dat het uiterst moeilijk was de kwestie op zich zelf tot een beslissing te brengen omdat de vraag van het beroepsgeheim van de pers samenhangt met de regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de drukpersdelicten. Deze regeling nu is in ons land beperkt en als algemene grondregel is aangenomen, dat de pers beoordeeld zal worden naar de algemene regelen van strafrechtelijke verantwoordelijkheid, waardoor de vraag of aan de pers een privilege — het verschoningsrecht — moet worden toegekend, een geheel ander karakter krijgt. Uit de discussie over dit vraagstuk in de boezem der juristenvereniging bleek duidelijk hoe weinig omlijnd voor velen de positie van de publiciteit wel is. Allerlei vraagstukken werden dooreen gemengd en telkens bleek, dat een woordvoerder een gans andere kijk op de historie had. Mr. A. A. de Pinto verklaarde bv. dat hij als redacteur van het Weekblad van het Recht dikwijls had toegestaan, dat inzenders anoniem schreven. „Daar had ik hoegenaamd niets tegen", zo zei hij, maar ik heb het niet aldus beschouwd, dat ik voor die anonimiteit zou moeten opdraaien wanneer zij op de een of andere manier door hun artikelen met den strafrechter in aanmerking zouden komen. Ik heb er geen ogenblik aan gedacht om, wanneer om die stukken een vervolging werd ingesteld, te zeggen, dat mijn beroep mij verbood de namen te noemen. Daartoe had ik mij niet verbonden. Een vrije tribune had ik in mijn blad geopend voor ieder, die op een ordentelijke manier zijn opinie wilde zeggen, maar ik zou mij niet hebben gespannen voor de heren, wanneer zij vervolgd werden. Daarvoor draagt de redacteur de verantwoordelijkheid niet en behoeft dat ook niet te doen, want wat men verdedigt met de wijdse naam van beroepsgeheim is eigenlijk het schrijven onder het masker der anonimiteit en ik zie niet in, dat het algemeen belang daarbij is gemoeid." Het verband, dat hier gelegd wordt tussen beroepsgeheim en anonimiteit is ontegenzeggelijk juist; de praktijk wijst dit uit. Trouwens de praktijk wijst wel meer uit, dat in de juridische opstellen niet naar voren kwam. Een enkele maal sprak de stem der praktijk. We citeren een deel der rede van den journalist mr. Louis Israels, waaruit een juiste kennis van de praktijk aan de dag kwam. Hij zeide: „zo zijn er weinige beroepen, die niet gaarne zouden zien, dat zij van het afleggen van getuigenis verschoond werden, en is het zeker gewenst niet nodeloos de mensen te verplichten over zaken te spreken, die zij willen verzwijgen om hoogst redelijke motieven en met gehechtheid aan het door hen gegeven woord. De journalist echter komt hierbij m.i. volstrekt niet in de eerste plaats. Hij kan de moeilijkheid voorkomen door te weigeren zaken openbaar te maken, die hij niet uit eigen weten- schap of eigen onderzoek kent en waarvan hij den zegsman niet mag noemen. Wordt de zaak hem zo geheimzinnig verteld, dan behoort hij haar ook niet aan de grote klok te hangen. Hij loopt anders het gevaar volkomen te goeder trouw de verspreider te worden van allerlei onwaarheid. Wanneer men van mening is, dat de pers, d.i. de openbare behandeling van openbare zaken, niet gediend kan zijn door dergelijke verklikking, wanneer men overtuigd is, dat juist de openbare zaak eist, dat achter ieder woord een man sta om het woord waar te maken, dan moet men het beroepsgeheim der pers niet erkennen als reden om te verschonen van het afleggen van getuigenis. In een vrij land met een vrije pers zal deze daardoor niet minder worden. Men zal misschien enige pikante nieuwtjes missen, doch dit zal geen groot verlies blijken te zijn. Ik ben dan ook geenszins bevreesd, dat, wanneer de pers dusdanig optreedt, zij door de bestaande wetsbepalingen omtrent het afleggen van getuigenis, gehinderd zal worden in haar taak van voorlichtster der openbare mening en van verdedigster der algemene belangen." Maar zelden heeft het geval zich voorgedaan, dat een journalist zich voor den rechter op zijn beroepsgeheim beriep om de naam van een schrijver geheim te willen houden. In hoeverre het niet-toekennen van het verschoningsrecht preventieve werking heeft, is moeilijk na te gaan. Ongetwijfeld zal in gevaarlijke gevallen de journalist ernstig overwegen wat hem te doen staat en even ongetwijfeld is menig bericht niet gepubliceerd omdat de aanbrenger ervan geen lust had om de verantwoordelijkheid voor de publicatie te dragen, als die van hem geëist zou worden. Misschien zijn er onder die niet-gepubliceerde berichten enkele, die verdienden gepubliceerd te zijn, maar stellig behoeft men om het uitblijven van andere niet te treuren. Omtrent ieder bericht dient vast te staan, Publiciteitsleer 4 dat het juist is en dat het algemeen nut de publicatie daarvan wenselijk maakt. In vele gevallen is vooral dit laatste van belang omdat bij onzen strafrechter die overweging primair is. Het is hem zelfs verboden — behoudens in enkele gevallen — daarbij de vraag te laten gelden of het medegedeelde juist is. De schade of het nadeel berokkend door een onjuiste publicatie kan leiden tot een civiele actie, los van de vraag of het openbaar belang publicatie rechtvaardigt. Praktisch is in de regel het geval vrij eenvoudig. Wanneer de journalist, op welke wijze ook, kennis krijgt van een aangelegenheid, dan is er altijd wel een weg te vinden, waarlangs hij zich omtrent de juistheid kan vergewissen. Een bericht is in de regel niet veel meer dan een tip, een aanwijzing. Gaat hij daarop in dan gelukt het hem dikwijls meer inlichtingen te krijgen, waardoor hij hoe langer hoe meer zelf de verantwoordelijkheid van de gegevens kan gaan dragen. Zij het terloops, toch is bij het debat in de Juristenvereniging in 1905 gewezen op de zonderlinge situatie welke de kranten scheppen met hun rubriek „ingezonden stukken", waarbij uitdrukkelijk wordt aangegeven, dat zij buiten verantwoordelijkheid der redactie vallen. Wat betekent dat toch? Heel vaak werden dergelijke stukken niet getekend. Wil de redactie nu uitspreken, dat zij onmiddellijk de naam van den schrijver zal noemen als die door den rechter geëist wordt? Heel veel van de bij een redactie ingezonden stukken, komen niet verder dan de prullemand, welke criteria worden dan nog aangelegd voor opneming? De vorm, de toon, de belangrijkheid van de inhoud, zo heet het. Maar omtrent de juistheid stelt men geen onderzoek in. Men loopt dus de kans mee te werken aan de publicatie van onjuiste berichten of verhalen, terwijl de eerste plicht van den journalist toch is de juistheid in zijn krant te dienen. Overzien wij het gehele vraagstuk van de verant- woordelijkheid, dan is de hoofdtaak wel hierin gelegen, dat degene, die de macht heeft om tot publicatie te beslissen, zich zeer sterk bewust moet zijn van zijn verantwoordelijkheid en dat hij, die van art. 7 der Grondwet gebruik wenst te maken om gedachten en gevoelens door middel van de drukpers te openbaren, „sta achter het woord" gelijk mr. Israëls dit uitdrukt. Iedere poging om zich van de verantwoordelijkheid geheel of gedeeltelijk te ontdoen, iedere poging om zich buiten schot te stellen, verdient afkeuring. Een juiste en scherpe regeling der verantwoordelijkheid zal het gezag en het aanzien van het gedrukte woord versterken en zal bij het publiek de overtuiging brengen, dat een oprecht verlangen bij de publiciteit vóórzit om het maatschappelijk nut te dienen. Hoe meer het publiek zal ervaren, „dat maar niet alles gepubliceerd wordt, wat men aanbrengt", des te meer zal het de waarde van hetgeen wel wordt gepubliceerd, erkennen. Maar al te dikwijls is het pubhek kwaaddenkend en achterdochtig; het zoekt motieven; het legt verband; het wil een verklaring voor onderwerpen, welke het niet begrijpt en het is licht geneigd een onwelwillende uitleg te geven. Wanneer het echter ondervindt, dat men aan de zijde der journalisten allerminst geneigd is om lichtvaardig en luchthartig met publicatie om te springen, zal het op den duur minder tot dergelijke achterdocht geneigd zijn en meer vertrouwen stellen. In de eerste en laatste instantie berust de verhouding tussen de krant en haar lezers op een goed vertrouwen. Dat dient niet beschaamd te worden en niet aan het wankelen gebracht door methodes, welke er op uit zijn de werkelijke schrijvers en berichtgevers te camoufleren. Openbaarmaking dient zó te geschieden, dat geen duistere plekken het vertrouwen daarin kunnen verminderen. De anonimiteit en het verschoningsrecht kunnen middelen zijn om zich aan de verant- woordelijkheid te onttrekken; zij zijn daarom als regel onaanvaardbaar al zal men hier en daar een geval kunnen verdedigen. De wetgever heeft zich ettelijke malen verplicht gezien algemene regelen in te voeren, die óók overbodige gevallen treffen en zelfs gevallen waarin de wettelijke regeling liever te vermijden waren. Wij hebben die menselijke onvolmaaktheid nu eenmaal te aanvaarden; een gelijk recht is het begin van een eerlijk recht. DE PLAATS DER PUBLICITEIT. De plaats, die de journalist in het maatschappelijk leven inneemt, is niet gemakkelijk te bepalen. Een omlijnd arbeidsveld heeft hij niet, een afgeronde taak evenmin. Meestal wordt hij beschouwd als een dwarskijker, een kriticus, voor wien men enigermate op zijn hoede moet zijn. Er bestaat maar al te vaak bij het publiek een lichte vrees voor zijn aanwezigheid; men kan nooit weten, wat hij uit een onschuldig gesprek oppikt om het aan de grote klok te hangen. Vooral zij, die een verantwoordelijke positie bekleden, zijn bedachtzaam en terughoudend; vandaar al aanstonds de niet altijd even vlotte verhouding tussen de overheidspersonen en de pers. Van oudsher heeft er tussen deze twee een afstand bestaan, welke vooral de overheid gaarne handhaaft. Er is een diepgaand verschil in aard tussen beide, al was het alleen reeds hierdoor, dat de overheid in de regel te bedachtzaam is en de pers wat minder dan wellicht gewenst is, die bedachtzaamheid betracht. In de loop der tijden is de verhouding ontegenzeggelijk verbeterd, maar er is en blijft altijd nog een verschil, een tegenstelling. De voorbarigheid van de pers is voor de overheid dikwijls een reden tot vrees. De overheidsmachine werkt stroef en langzaam; zij heeft zeer vele schijven. Wanneer een onderwerp bij de overheid in behandeling is, doorloopt het gewoonlijk zeer vele instanties, vooral sedert onmiddellijk overleg met particulieren, zowel persoonlijk als in organisatorisch verband, hoe langer hoe meer gezocht wordt. Het is dan al lang bekend, dat „iets" in de maak is en de journalist zwerft rond om te zien of te horen, of er al iets is, dat zijn zucht tot publicatie bevredigt. Er behoeft in de grote groep betrokkenen maar één loslippige te zijn en er verschijnt in het openbaar een mededeling, die geheel of gedeeltelijk juist of onjuist is. Wie wel eens heeft deelgenomen aan belangrijke onderhandelingen of voorbesprekingen, weet hoe vreemd dikwijls het verloop daarvan is; hoe telkens moeilijkheden rijzen, hoe grillig de weg zich kronkelt, hoe reeds aanvaarde beginselen weer worden losgelaten en hoe het einde vaak zeer verschilt van het begin en van het perspectief, dat daarbij geopend werd. Wanneer tijdens die onderhandelingen plotseling in de pers iets wordt gepubliceerd, heeft dit dikwijls een ongunstige uitwerking op het verloop der besprekingen. Het goede vertrouwen, de vertrouwelijkheid, is geschokt en men wordt eer terughoudend dan toeschietelijk. Het is van het standpunt der overheid volkomen begrijpelijk, dat men een dergelijke „lekkage" onaangenaam vindt en dat men er naar streeft dit gat te vinden en te stoppen. Het kan nu eenmaal niet anders of er zijn zaken, die bij de overheid geheim moeten blijven, niet omdat zij geen daglicht zouden kunnen verdragen, maar wel omdat zij haar betekenis zouden verliezen als ze algemeen bekend waren, öf omdat zij onaangename gevolgen zouden hebben. Rapporten die zijn ingediend om als leiddraad te dienen, zouden wellicht minder openhartig en dus minder betekenend zijn als de rapporteur had te overwegen, dat zij openbaar gemaakt zouden kunnen worden; inlich- tingen, gegevens, die soms tot niets definitiefs leiden, zijn evenmin voor publicatie geschikt. Vooral sedert de tegenstellingen op menig openbaar terrein zich zózeer hebben toegespitst, is het voor de overheid van belang over vele inlichtingen en adviezen te beschikken, op grond waarvan zij haar houding kan bepalen en haar maatregelen kan treffen. Het is dus begrijpelijk, dat de overheid altijd huiverig is voor de nieuwsgierigheid der journalisten. In een instructie voor marine-officieren — 't was niet in Nederland — kwam eertijds kort en krachtig de bepaling voor, dat het hun verboden was zich met journalisten in te laten. Ook in ons land zijn herhaaldelijk strenge voorschriften uitgevaardigd voor overheidspersoneel om toch vooral geen inlichtingen aan de pers te verstrekken en zijn scherpe inquisities gehouden naar de oorsprong van gepubliceerde berichten. Al die feiten hebben geen goede invloed op de verhouding van overheid en pers. En toch is samenwerking dringend noodzakelijk! Aan de andere kant dient erkend, dat meer en sneller publicatie van overheidsaangelegenheden inderdaad wel mogelijk is en dat zelfs daarvan gunstig effect zou zijn te verwachten. Wie zich op de hoogte stelt van de geschiedenis van het publiciteitswezen, ervaart, dat herhaaldelijk moeilijkheden zijn ontstaan als gevolg van ontijdige en onbescheiden publicaties en dat ook voor personen individueel dergelijke openbare mededelingen, zelfs al waren zij goeddeels juist, onaangenaam zijn geweest. Men heeft dan ook — van beide zijden, pers en overheid — gestreefd naar een modus vivendi om tot een bevredigende oplossing te geraken. Met name was dit het geval op politioneel en justitieel terrein. Hier toch kan ongewenste publicatie kwaad stichten. Het staat wel vast, dat te gedetailleerde rechtbankverslagen een ongunstig effect hebben op zwakkere broeders en het staat eveneens vast, dat het politieonderzoek ernstig belemmerd kan worden door ontijdige publicatie. Deze beide terreinen, die helaas maar al te vaak veel stof zouden kunnen geven tot pikante berichtgeving, dienen met bijzonder veel omzichtigheid betreden te worden. De openbaarheid der rechtspraak is een belangrijk element in onze maatschappij, maar zij mag niet nadelig worden voor de rechtspraak zelf. In Engeland bestaat reeds de bepaling, dat echtscheidingsprocedures wel in het openbaar behandeld moeten worden, maar dat daaraan geen publiciteit mag worden gegeven. Hier is een middenweg gekozen, die natuurlijk óók haar bezwaren heeft, maar anderzijds vele nadelen voorkomt. Een algemene grondslag voor de wijze waarop in dergelijke politionele en justitiële gevallen gehandeld moet worden, kan slechts aangegeven worden door te wijzen op de grond-eis van alle berichtgeving, dat zij een maatschappelijk nut moet zijn. Beperking en minder detaillering zouden goede uitwerking kunnen hebben. Het is een feit, dat voor ernstige rechtzaken altijd veel belangstelling bestaat, vooral wanneer de schuldigen niet met stelligheid bekend zijn. Het is echter geen reden om daarom het publiek tot in finesses voor te lichten, waardoor het toch niet in staat is óók een oordeel uit te spreken, wat het helaas altijd graag schijnt te willen. Het is nooit de bedoeling van de openbaarheid van de rechtspleging geweest, dat nu alle processen tot in kleinste bijzonderheden aan den volke worden meegedeeld. Een dusdanige openbaarheid heeft men zich stellig nooit voorgesteld. Waarschijnlijk heeft men zich geen andere openbaarheid gedacht, dan dat zij, die onmiddellijk belanghebbenden waren bij een zaak, de gelegenheid kregen de behandeling bij te wonen, waardoor een zekere controle op de gang van zaken wordt bereikt. Nu lijkt het wel eens alsof een grote rechtzaak een publieke vermakelijkheid is! Wanneer de overheid te eniger tijd overging tot een betere regeling van de openbaarheid in rechtzaken, zou het haar niet euvel geduid kunnen worden. Het zou stellig op de weg van de pers liggen om te voorkomen, dat op deze wijze een breidel aan de publiciteit werd aangelegd, maar het maatschappelijk nut zou hier inderdaad kunnen prevaleren. Meermalen is uit de kringen der rechterlijke macht protest opgegaan tegen de wijze waarop aan de rechtzaken openbaarheid is gegeven, maar tot nu toe is daaraan weinig aandacht besteed. Ook de kwestie van de berichtgeving omtrent voorbereidende politiemaatregelen is dikwijls behandeld. Het vermelden van aanhoudingen, verhoren en preventieve hechtenis heeft herhaaldelijk tot hoogst onaangename gevolgen geleid. Op menigeen, die later althans zó weinig schuldig bleek, dat geen vonnis tegen hem kon worden uitgesproken, is dientengevolge een onverdiende blaam geworpen. Ook hier werkt de achterdocht van het publiek lichtvaardig en wordt de mening verkondigd, dat hij — de verdachte — weliswaar niet schuldig is bevonden, maar dan toch zeker wel handig door de mazen van de wet is geglipt. Alweer kan niet ontkend worden, dat de pers door haar verspreiding op grote schaal dikwijls de politie voordeel en gemak heeft bezorgd, o. a. door het oproepen van getuigen, die iets kunnen mededelen. Het is daarom duidelijk, dat een goede samenwerking tussen overheid en pers van belang kan zijn. Men heeft de oplossing van de moeilijkheden wel hierin gezocht, dat aan de journalisten méér bijzonderheden werden meegedeeld dan zij mochten publiceren. Daardoor kregen zij een beter inzicht in gevallen en daardoor waren zij min of meer tevreden gesteld. Wanneer meer publicatie mogelijk of wenselijk was, kon hun daartoe de vrijheid worden gegeven. Door deze vertrouwelijke mededelingen is menige ontijdige publicatie voorkomen. Het instellen van een speciale overheidsdienst, die als schakel optreedt tussen overheid en pers, is een bijkans voor de hand liggende oplossing van de moeilijkheden. Maar zo gemakkelijk is echter deze instelling in de praktijk niet. Reeds meer dan dertig jaar geleden is dit stelsel in Duitsland gevolgd, èn bij de rijksoverheid èn bij de gemeentelijke. De ervaringen daarmede opgedaan, zijn niet volledig gunstig. Tegenover de welwillendheid van de overheid om meer inlichtingen te verstrekken, werd maar al te dikwijls de voorwaarde gesteld, dat dan ook zonder die schakel van officiële dienst er in te kennen, geen publicaties meer zouden geschieden. Als algemeen informatiebureau hadden dergelijke overheidsinstellingen voor de pers waarde, maar op den duur ging de pers te veel op die regeeringsdiensten leunen, zodat in vele gevallen deze diensten uit eigen beweging gingen publiceren. Menige stad in Duitsland gaf, tot het huidige regime alles wijzigde, een Amtsblatt uit, waarin de „primeurs" omtrent officiële aangelegenheden werden gebracht, zodat de kranten daarmede achteraan kwamen. Uit de oorlogsjaren 1914—'18 zullen velen zich nog de ook hier te lande bekende plaatselijke crisiscouranten herinneren, waarin de overheid haar mededelingen omtrent allerlei maatregelen bracht. Dit systeem iets meer uitgebreid tot allerlei andere zaken, zou onmiddellijk het Amtsblatt doen ontstaan, dat naast de dagbladen een eigen plaats innemen kan. In één dier Duitse bladen kwamen zelfs recensies voor van concerten en toneelvoorstellingen in het stadstheater gegeven, alsmede polemieken met dagbladen over gemeentezaken. De kranten, die misschien zelf op instelling van een Pressestelle hebben aangedrongen, hadden hier het beroemde paard van Troje binnengehaald. Op deze wijze dient de samenwerking tussen overheid en pers niet geregeld te worden. Zij moeten beide vrij blijven staan en alleen trachten elkaar overen-weer te helpen. Eén der vele moeilijkheden leveren de partijbladen op, die nu eenmaal tot taak hebben alle zaken van een bepaald standpunt uit te bekijken. Waar de partijverhoudingen scherp gesteld zijn, zijn die bladen een steun voor de partijgenoten, welke in bestuursorganen zitting hebben, en omgekeerd zijn die partijgenoten een steun voor hun partijbladen. Een middel om contact te verkrijgen met de pers is voor de overheid ook nog het houden van een persconferentie. De vertegenwoordigers van de voornaamste organen en van de nieuwsbureaux worden bijeengeroepen en een „hoogwaardigheidsbekleder" geeft omtrent een of andere belangrijke en brandende kwestie een uiteenzetting. In den regel is die niet bedoeld voor onmiddellijke publicatie, maar meer ter oriëntering van de schrijvers op het bepaalde gebied. Natuurlijk kan dit alleen geschieden over belangrijke onderwerpen, die nog in behandeling of voorbereiding zijn, maar waaromtrent men de nieuwsgierigheid der persmensen wil bevredigen; ook om hun een aanwijzing te geven voor hun eventuele publicaties, als een soort leiddraad dus. Misschien beoogt men er ook wel mede onjuiste, ontijdige en ongewe te beschouwingen te voorkomen. In ieder ge; u is de gelegenheid ook gunstig voor het geven en vragen van inlichtingen, waardoor opklaring mogelijk is. Het is moeilijk na te gaan wat het effect is van deze conferenties, welke zeer schaars zijn. In ieder geval bevorderen zij het contact tussen pers en overheid en zullen zij er toe bijdragen, dat de verhouding beter en vriendschappelijker is. PUBLIEK EN PUBLICITEIT. De verhouding tussen publiek en pers is in de loop der tijden ook wel veranderd en verbeterd. De tijd, dat men publiciteit vreesde en afweerde, is wel voorbij; de tijd, dat de journalisten op stap moesten gaan om her- en derwaarts te snuffelen naar wat nieuws, is eveneens voorbij. Het publiek is de betekenis van publiciteit veel meer gaan begrijpen en is voor een deel zelfs reeds zóver gekomen, dat het zelf tot de organen gaat, uit eigen beweging. Vele grote instellingen van maatschappelijk nut zowel als van particuliere en commerciële aard gingen er toe over zelf een eigen persdienst te organiseren, die geregeld zijn berichten in de pers doet spuien. Ook het middel der persconferenties hebben zij toegepast om in brede kring openbaarheid te geven aan haar arbeid, hun wensen en verlangens, hun plannen en idealen. Het is al heel gewoon wanneer bij tentoonstellingen en congressen een eigen persdienst wordt geschapen, die voortdurend het belangrijkste nieuws persklaar rondzendt. Natuurlijk naar zoveel mogelijk kranten en tijdschriften. Op die wijze verkrijgt men een veel grotere publiciteit, is men niet afhankelijk van de medewerking van de journalisten, voert men een zg. perscampagne en ... kan men veel spuien wat anders wellicht niet aanstonds werd vermeld. Men kan ook publicaties, welke men liever niet heeft, tegenhouden! Hier dus weer een voortzetting van het communiquéstelsel, dat wij reeds eerder aangeduid hebben. Op de persconferenties worden uitvoerige inlichtingen verstrekt, die meestal reeds keurig op papier zijn gesteld en aan de journalisten worden uitgedeeld en die als leiddraad kunnen dienen bij jhun verslag. Vergelijkt men nu eens de verslagen in verschillende kranten, dan vindt men daarin een romp die overal eender is, met een andere kop en een andere staart: de middenmoot is het verstrekte communiqué. Op die zelfde wijze is men al verder gegaan. Werden vroeger volledige jaarverslagen aan de dagbladen toegezonden, tegenwoordig zijn het persklare uittreksels waarin het voornaamste is bijeengevoegd. Zelfs bij de ter recensie-zending van boeken geeft men een korte inhoud, die gemakkelijk gebruikt kan worden. Het publiek oefent dus zelf het beroep van journalist uit. De kranten aanvaarden dit systeem, óók al omdat het gemakkelijk is en veel moeite en kosten uitspaart. Het gaat daarmede hoe langer hoe verder. Van redevoeringen worden keurig klaargemaakte excerpten afgegeven; de naamlijsten der aanwezige autoriteiten zijn vooraf in orde gemaakt, zelfs de aanduiding „applaus" achter de redevoeringen ontbreekt niet. Vooral in de grotere steden gaat het op deze wijze; in de provincie treft men nog veel meer verslaggevers aan dan in de steden; daar schijnt het systeem nog niet zo ingeburgerd te zijn, misschien wel omdat men daar nog meer op eigen cachet van de krant is gesteld, vooral ten aanzien van het lokale nieuws. Met de eenvoudige berichtgeving weet in de grote steden iedereen al de weg. Eén exemplaar aan het nieuwsbureau en klaar is de perscampagne.- Morgen of reeds van avond blijken alle kranten allergehoorzaamst het bericht opgenomen te hebben. Hoe meer dit systeem van toezending van nieuws door het publiek toeneemt, hoe meer het veld voor den nieuwsgarenden journalist wordt beperkt en de controlerende werking van de krant verslapt. Ook wordt een steeds groter gedeelte in alle kranten uniform, zodat men hoe langer hoe meer kan volstaan met het lezen van één krant, gelijk trouwens in ons land bijna uitsluitend het geval is. Het publiek is door de kranten verwend; het beseft niet hoeveel het ontvangt voor het weinige geld, dat het als abonnement heeft te betalen. En zoals het met verwende kinderen pleegt te gaan, ze vragen steeds meer, hebben steeds op- en aanmerkingen. Het geval van den man, die dag-in-dag-uit zijn krant terugzond met onderstreping van alle druk-, taal- en stijlfouten, is misschien niet zeldzaam; hooghartige eisen om uitvoerig verslag van verschillende onderwerpen; verzoeken om instelling van de allerzonderlingste rubrieken, het is alles geregeld vóórkomend. Een gedeelte van het publiek aanvaardt de krant in gemoedelijke sleur; dit deel wisselt ook zelden of nooit van krant; een ander deel loopt om de kleinste kleinigheid weg en zwerft van de ene naar de andere krant. Dit laatste deel heeft duizend-en-één aanmerkingen en weet altijd allerlei boze motieven voor de wijze waarop de krant wordt samengesteld. In het algemeen laat de reputatie van de krant bij het publiek nog wel iets te wensen over, hetgeen voor een deel het gevolg is van de volslagen onkunde ten opzichte van de wording van de krant. In de regel gaan de samenstellers van de krant al die kritiek rustig voorbij, wetend, dat hij, die zó aan de weg timmert, heel veel kritiek op zijn arbeid heeft te wachten. Anderzijds blijkt er vaak weer een maatschappelijke samenwerking tussen het publiek en zijn krant te- bestaan. Oproepingen tot hulpverlening worden altijd van zeer vele zijden beantwoord; een beroep op de lezers is maar zelden vergeefs. De vraag in hoeverre men nog meer medewerking van het publiek zou kunnen verkrijgen, is dikwijls overwogen. Sommigen zien in de befaamde rubriek der ingezonden stukken een methode om die medewerking te verkrijgen. De ervaring leert echter, dat men juist met die rubriek de uiterste voorzichtigheid moet betrachten. Reeds wezen wij op de noodzakelijkheid daarvan in verband met de anonimiteit, waarachter het grootste deel dier ingezonden stukkenschrijvers zich gaarne verschuilt. De felle kritiek, die gewoonlijk in deze schrijverij wordt geuit, vindt maar al te dikwijls haar oorzaak in omstandigheden, welke buiten de eigenlijke zaak omgaan. Miskende figuren, ontevredenen en uitgestotenen trachten hun gram te halen door nu eens stevig uit te pakken. Het zal altijd verstandig zijn wanneer de redactie in plaats van die stukken „buiten haar verantwoordelijkheid" op te nemen, zich eerst goed op de hoogte stelt. Wanneer die boosaardige anonieme helden weten, dat hun stuk aan een grondig onderzoek wordt onderworpen, zullen zij zich nog wel eens bedenken, voor zij de pen opvatten. Een duel in deze rubriek is meestal geen hartverheffend schouwspel, vooral niet voor hen, die op het gebied, waarop de strijd wordt gevoerd, volkomen op de hoogte zijn. Reeds zijn vele kranten er toe overgegaan een speciaal rubriekje in te stellen voor vragen van hun abonné's. Die vragen zijn meestal klachten en grieven. Wanneer de redactie deze kort formuleert — meestal worden zij zeer uitvoerig en langdradig ingediend — en ze aanstonds van een antwoord door informatie verkregen, voorziet, wordt het algemeen belang ongetwijfeld beter gediend dan door het laten losbranden van een fel ingezonden stuk. De lust om kritiek uit te oefenen is bij velen aangewakkerd door de voorbeelden, die zij daarvan zien bij de debatten in openbare colleges en... in de wijze waarop in sommige rubrieken van de krant de kritiek wordt gegeven. Men voelt zich daardoor gesterkt in de mening, dat men dit ook zó moet doen. Het critiseren werkt klaarblijkelijk aanstekelijk op velen. De jeugd vooral schijnt aan deze kritiek-infectie sterk onderhevig te zijn. Wanneer jongelui journalist willen worden en men vraagt hun welke werkzaamheden zij in dat beroep het liefst zouden willen verrichten, dan luidt het antwoord bijna altijd, dat zij kritieken willen schrijven, over sport, over kunst, over politiek. Zij willen daaraan het liefst deelnemen, omdat zij de kritieken in de kranten hebben gelezen en zij daarom zo gaarne ook hun mening eens willen zeggen. In het algemeen zal het door de leiders der kranten gewaardeerd worden, als zij uit hun lezerskring medewerking en belangstelling ondervinden. Echter dient men deze uitingen met beleid te aanvaarden en dient men te trachten ze zó te gebruiken, dat zij inderdaad van belang worden. Enerzijds zien wij hoe het publiek zelf berichtgevend werkt, waarbij het de journalisten min of meer ter zijde stelt; anderzijds zien wij hoe het tracht zijn kritiek in de krant geplaatst te krijgen. Hier is een moeilijk terrein voor de kranten en de leiders daarvan zullen beide vormen van publieke medewerking ernstig onder het oog moeten zien. Zij dienen de leiding te behouden en zij dienen hun taak niet geheel of gedeeltelijk door het publiek te laten overnemen. Zonder te kort te doen aan alle bedoelingen van het publiek, dient men er rekening mee te houden, dat het eigenbelang maar al te dikwijls het leidend motief is; en de ervaring leert, dat vele mensen in niets zó veel handigheid en talent aan de dag weten te leggen als bij het camoufleren van dit eigenbelang. Het klakkeloos opnemen van publieke kritiek heeft in brede kring weerzin en afkeer gewekt, waardoor de reputatie van de krant geschaad wordt. Het niet-reageren op dergelijke kritiek is reeds bij velen een vaste regel geworden, omdat men weet daardoor het voornaamste en in de eerste plaats beoogde doel van die kritiek tegen te gaan. Kritiek, waar niet op wordt ingegaan, verzwakt, en versterft heel snel. PUBLIEKE OPINIE. Niet nauwkeurig ontleden van vraagstukken leidt altijd tot de vorming van vage termen en leuzen, waarin men zo ongeveer zijn conclusie meent te kunnen uitdrukken. Eén dier vage termen is die van de „publieke opinie". Vóór in Duitsland die publieke opinie werd afgeschaft, hoewel niemand precies wist wat dit eigenlijk was, zijn daar te lande vele boeken volgeschreven over het vraagstuk en dan, gelijk te begrijpen valt, voornamelijk in verband met het machtige instituut der publiciteit, de krant. Door een gestadige propaganda, door altijd weer argumenten aan te voeren voor de juistheid van een bepaalde opvatting, bereikt men ongetwijfeld op den duur, dat deze opvatting door zeer velen wordt aanvaard. Het zijn vooral de kranten, die door hun dagelijkse verschijning en hun voortdurende invloed op de geest der lezers, in staat zijn dit proces van doorwerking van een bepaalde opvatting gemakkelijk te bevorderen. Met argumenten, met voorbeelden, met kritiek op andere opvattingen, stampt men een opvatting in en wanneer men dan meent, dat deze al door velen is aanvaard, komt men er licht toe, van een publieke opinie te spreken. Het „publieke" zou dan hier uit blijken, dat men hier en daar en overal dezelfde opvatting hoort verkondigen en vooral als men er op gesteld is, dat zij vrij algemeen zal zijn, is men licht geneigd zich voor te stellen, dat zij ook door zéér, zéér velen is aanvaard. In het woord publieke ligt al schromelijke overdrijving; het woord opinie is ook niet heel juist. Men heeft de opvatting aanvaard, omdat men er min of meer toe gedwongen is door de stelselmatige propaganda; men meent inderdaad die mening te koesteren, terwijl zij alleen is aangewaaid. Het enige wat men in dergelijke gevallen, waarin men van een „publieke opinie" pleegt te spreken, kan zeggen is, dat er een bepaalde stemming is gewekt. Een groot aantal mensen is door de voortdurende propaganda in de stemming gekomen, dat een be- paalde opvatting juist zal zijn. En die stemming beheerst hen, inplaats dat zij de opvatting beheersen. Een opinie, een oordeel, dient gegrondvest te zijn en het merkwaardige van die zg. publieke opinie is in de regel, dat zij geen grondslag heeft, behalve dan de stemming, welke gewekt is. Als het inderdaad een gegrondvest oordeel was, dan zou het niet zo gemakkelijk zijn die opinie te doen omzwaaien. Talloze voorbeelden zijn er te geven, waaruit blijkt, dat die Zg. opinie absoluut niet bestaat; de vatbaarheid voor tegengestelde propaganda bleef onverminderd. De kranten trachten inderdaad de algemene stemming te beïnvloeden en zij beroepen zich, als steun voor hun poging, wederkerig op het bestaan van Zodanige stemming, die men dan eufemistisch opinie noemt. Uit deze wisselwerking wordt de nodige munt geslagen. Als een krant met enig bravour betoogt, dat zij er zeker van is, dat in de harten van tienduizenden de stellige overtuiging leeft enz., en zij verdedigt mede die overtuiging, dan kan men er zeker van zijn, dat die overtuiging inderdaad bij velen gaat post vatten. De minste reflex van dit post vatten is voor den handigen propagandist weer aanknopingspunt en bewijs tevens, hoe gelijk hij had met zijn aanvankelijke uitspraak. Een werkelijke opinie, een overtuiging bestaat slechts bij een zeer klein gedeelte der mensen wanneer men als definitie aanneemt, dat een dergelijke opinie het resultaat moet zijn van een zeer grondige overweging, van een studie, van een strijd om het juiste inzicht. Een waarachtige overtuiging wordt niet zo gemakkelijk omver gepropageerd; zij verzet zich, verdedigt zich en houdt tot het uiterste stand. Vandaar, dat het kweken van de zg. publieke opinie een gevaarlijke kant heeft en dat het in de eerste plaats hen aanlokt, die niet bij machte zijn een eigen overtuiging te bevechten. Publiciteitsleer 5 Met het woord „opruien" bedoelt men de boze daad van aanzetten tot ontoelaatbare daden. Deze zijn altijd het gevolg van een opzettelijk gekweekte zg. publieke opinie. Zodra het publiek zelf gaat menen, dat er een publieke opinie bestaat, is het vatbaar voor het begaan van dergelijke daden, hetgeen dan weer terugbewijst, dat de opinie geen overtuiging, maar niet anders dan een stemming is, dat een bepaalde overtuiging de juiste is. De invloed, die van de periodieke publiciteit kan uitgaan, kan zeer ernstige gevolgen hebben; de macht van het gedrukte woord is niet ten onrechte huiveringwekkend genoemd. Het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat velen aan deze macht paal en perk wensen gesteld te zien en dat met name de overheid meermalen ernstig beducht is voor de gevolgen, welke een drijven in de h.i. verkeerde richting kan hebben. Niet alleen voor de verhoudingen in eigen land maar ook voor de internationale verhoudingen kan de macht van de pers noodlottig zijn. Het is nu eenmaal niet anders dan dat de dagbladen meeleven in de wisseling der politieke gebeurtenissen en voortdurend opinies daarover uiten, die op het publiek haar uitwerking niet missen. Iedere krant speelt politicus, staatsman, diplomaat, en meent haar oordeel te moeten geven. In de regel onmiddellijk na de gebeurtenis. Een heuse diplomaat, staatsman of politicus neemt even de tijd om zich te beraden, maar een journalist heeft daarvoor niet de tijd; van hem wordt trouwens zonder enig uitstel een uitspraak verwacht. Het behoeft dus niet te verwonderen, dat dergelijke uitspraken dikwijls onberaden en ontijdig zijn. Middelerwijl hebben zij alweer een stemming gewekt, al leert de ervaring op dit gebied, dat er heel weinig voor nodig is om die stemming morgen weer te veranderen. Misschien overschat men de invloed van de pers op de internationale verhoudingen wel eens; de leiders der staten zullen zich door het „krantengeschrijf" niet van de kook laten brengen, maar zij kunnen toch ook niet tolereren dat gestadige perscampagne tegen hen wordt gevoerd, vooral niet wanneer men meent te moeten aannemen, dat de pers-oordeelvellingen min of meer uit officiële bron komen, of geïnspireerd zijn door hen, die mede verantwoordelijk zijn voor de leiding van de verhoudingen. In de dictatoriaal geregeerde landen is dit laatste altijd het geval omdat van enige zelfstandigheid der pers geen sprake meer is; daar is de pers de spreektrompet der regering. In de andere landen kan het nog anders zijn maar het is daar even bedenkelijk omdat men niet weet uit welke hoek het oordeel is gekomen. Volkomen begrijpelijk is het dus, dat de overheid niet altijd prijs stelt op die snelle en heftige kritiek der dagbladen en dat zij daartegen wel maatregelen meent te moeten overwegen. Het meepolitiseren en diplomatiseren van de pers is over het algemeen voor de goede gang van zaken niet bevorderlijk. Wel verre van het publiek een inzicht te geven in de feiten en gebeurtenissen, vertroebelt het de stemming en stookt het nodeloos onrust, wakkert het haat en tweedracht aan en bemoeilijkt het de leiders in hun overleg en beslissingen. Het behoeft wel geen betoog, dat wij weinig gevoelen voor deze soort werkzaamheden van de journalisten. Het is uiteraard gewenst de burgers van een land nauwgezet op de hoogte te houden van alle internationale gebeurtenissen, maar het ware te wensen, dat men met het commentariëren en critiseren de grootst mogelijke matiging betracht. Land en volk zouden daar ongetwijfeld wel bij varen. Ook in het jongleren met de zg. publieke opinie moet de arbeid der voorlichters zeer beperkt blijven. Wil men een bepaalde mening ingang doen vinden, dan dient het op zodanige wijze te geschieden, dat bij de lezers een werkelijke overtuiging wordt gekweekt, die een stevige grondslag vindt in argumenten en beginselen. Dit is ook het doel der zg. partijbladen. Zij wensen volgelingen voor de door hen verdedigde beginselen te kweken en deze door gestadige voorlichting tot diepere kennis daarvan op te voeden, zodat een gegronde overtuiging zich vormt. Het dagblad, dat dagin dag-uit de gelegenheid heeft in die richting werkzaam te zijn, is voor partij doeleinden het beste instrument. De partij, die geen dagblad tot haar beschikking heeft, mist behalve een krachtig strijdmiddel ook een krachtig afweermiddel. De volgelingen dier partij toch zijn gedwongen öf een blad van andere beginselen öf een zg. neutraal dagblad te lezen en van beide kan wel eens een andere werking op hen uitgaan dan een partijblad wenselijk acht. Er is in ons land een scherpe tegenstelling ontstaan tussen de partijbladen en de neutrale bladen, die vooral van de zijde der eerstgenoemde wordt toegespitst. De partijbladen zijn natuurlijk partijdig, maar zij willen het verwijt toch niet horen, dat zij eenzijdig zijn. De neutrale bladen willen zo veelzijdig mogelijk zijn om vooral het verwijt van verkapte partijdigheid te ontgaan. .. , , De kwestie is uiteraard vrij eenvoudig. In de regel was het neutrale blad er eerder dan het partijblad. Wanneer dit laatste is opgericht, verlangt men, dat alle partijgenoten onmiddellijk zich daarop zullen abonneren. Niet alleen uit partij-oogpunt is dit van belang maar ook van commercieel standpunt om nl. zoveel mogelijk abonné's te krijgen en voor de adverteerders het blad tot een waardevol object te maken. Gewoonlijk wordt er bovendien op aangedrongen het neutrale blad te laten varen èn om dit commercieel te verzwakken èn om de invloed, die van de lectuur daarvan uitgaat op te heffen. Aan vriendelijke bena- mingen voor de neutrale pers heeft het van de zijde der partijpers niet ontbroken. Doordat die neutrale bladen op alle gebied berichten en mededelingen en verslagen geven — dat is het principe der neutraliteit — is hun wel de naam van „vuilnisbak" toegekend of van „dolle hond". Een feit is het, dat de neutrale bladen er op uit zijn elke partij haar deel te geven van de berichten en verslagen terwijl de partijbladen over eigen partij zeer veel, over andere partijen weinig of niets melden. Met arendsblikken worden de neutrale door de partijbladen gecontroleerd om toch maar te kunnen aantonen, dat zij in wezen niet neutraal zijn. Op den duur hebben de partijbladen toch ingezien, dat zij in het partij gedeelte zich moesten beperken teneinde aan het algemene gedeelte der nieuwsberichtgeving meer plaats in te ruimen. Ook leerde de ervaring, dat men niet iedere rubriek met partijkleur moet tinten maar het „kleurige" zoveel mogelijk moest beperken tot bepaalde rubrieken. Behalve partijblad moet het blad een leesbaar algemeen nieuwsblad zijn wil het kans krijgen ook andere lezers dan uitsluitend partijgenoten te vangen. Een zekere neutraliteit ten opzichte van de bericht- en verslaggeverij buiten het partijgedeelte was onvermijdelijk teneinde de lezers te voldoen, die in hun neutrale lijfbladen gewend waren uitvoerig en omstandig te worden ingelicht. Voor beide soorten van kranten doen zich wel eens eigenaardige moeilijkheden voor ten aanzien van de berichtgeving. In ieder bericht, in ieder verslag schuilt ten slotte altijd een element van reclame: men vestigt de aandacht op een feit, een gebeurtenis, een redevoering enz. Hoe ver kan een partijblad daarmede gaan ten aanzien van dergelijke berichten uit andere partijen? Hoe moet het neutrale blad zich houden bij dergelijke reclame? Met alle berichten dienaangaande achterwege te laten, verscherpt het partijblad zich weer meer als partijdig orgaan, maar men kan aan de andere kant weer niet gedogen, dat reclame wordt gemaakt voor een andere partij. Het neutrale blad staat wel eens tegenover deze moeilijkheid, dat het door berichtgeving zijn bestrijders steunt. In het algemeen is een bredere opvatting in deze wel het meest aanbevelenswaardig, omdat die op den duur toch voor alle de sympathiekste is. Van de zijde der neutrale bladen wordt een dergelijke houding meestal aangenomen en zij schijnen zich rlaar het beste bij te bevinden. De scherpe tegenstellingen op politiek en religieus gebied in ons land hebben aan de pers heel veel moeilijkheden in de weg gelegd en in het algemeen de positie der pers zeer aangetast. Daar waar één algemene krant wellicht een goed bestaan kon vinden zijn er twee, drie of meer verschenen, met gevolg, dat zij alle de grootste moeite hebben om financieel het hoofd boven water te houden. Hier te lande zijn de tegenstellingen zó, dat het bijna als misdaad wordt beschouwd een blad te lezen van een andere partij dan waartoe men behoort. En een neutraal blad, zelfs naast het partijblad, aan te houden is een halsmisdaad in veler ogen. Het aantal dagbladen is dientengevolge in ons land enerzijds te groot, anderzijds te klein. Te groot in verhouding tot het zielental van sommige plaatsen, te klein omdat in andere gemeenten wellicht een eigen dagblad mogelijk zou zijn indien niet van naburige gemeenten uit diverse partijbladen daar al een deel der bevolking tot zich getrokken hadden. Het zg. kopkrantenstelsel is op sommige plaatsen krachtig ontwikkeld. Op één plaats wordt een krant uitgegeven, die echter onder andere namen ook voor andere naburige gemeenten moet dienst doen; een kleine rubriek van plaatselijk nieuws is het enige verschil tussen deze bladen. Zelfs in vrij grote plaatsen, bv. Dordrecht, bestaat geen enkele eigen krant meer, maar hebben verschillende kopkranten deze verdrongen. De kleine afstanden tussen de gemeenten, een goed georganiseerd verkeer maken dit mogelijk. Hoogstens kan nog een één- of tweemaal per week verschijnend nieuws- en advertentieblad de traditie handhaven van een eigen lokale krant. Het is hier in eerste instantie de versnippering door de vele partijbladen, die deze toestand schiep. Een goede provinciale en lokale pers mag toch als een groot belang worden geacht. Iedere gemeente en menige streek vormt een maatschappelijk complex, dat in heel veel zaken als een zelfstandig geheel is te beschouwen. Een goed publiciteitsorgaan zou voor zo'n gemeente of zo'n streek van heel veel betekenis kunnen zijn. De verbrokkeling in tal van bladen, die slechts als een bijzaak beschouwen wat daar ter plaatse hoofdzaak is, heeft aan de betekenis van de pers in die plaatsen veel afbreuk gedaan. In Duitsland heeft men vóór het huidige regime verenigingen gehad, die zich ten doel stelden de handhaving van een behoorlijk dagblad in bepaalde centra mogelijk te maken. Zij gingen voornamelijk van katholieke zijde uit. Financiële steun werd verleend maar op een bepaalde wijze, nl. door bij te dragen in de salarissen van de redacteuren. Op die manier werd het mogelijk een goede redactionele leiding te behouden. Gewoonlijk wordt bij financiële malaise aan een blad aanstonds getracht de redactie op een koopje te doen, een middel dat altijd snel ten afgrond voert. Door nu direct steun te verlenen tot behoud van een goede redactie hield men het blad op peil en menige krant heeft indertijd haar behoud daaraan te danken gehad. Dit staat wel vast, dat het publiek van een krant in de eerste plaats een goede inhoud vergt en zodra het daarmede mis gaat, is het einde van het blad in het zicht. Diverse Nederlandse kranten, die ten slotte de strijd moesten opgeven, hebben de versnelling van hun ondergangsproces te wijten gehad aan de beknibbeling op de redactiekosten, die in de eerste plaats werd toegepast als algemene bezuiniging noodzakelijk was. Op het dualistisch karakter van het krantenbedrijf komen wij nog nader terug, maar het staat wel vast, dat alleen wanneer een goed geoutilleerde redactie en een goede commerciële exploitatie beide aanwezig zijn, de mogelijkheid van slagen wordt geopend. Het publiek moge allerlei kwaliteiten hebben, deugden en ondeugden, de ervaring heeft geleerd, dat het op den duur wel weet wat het beste is en waar dat te verkrijgen is. Partijblad of neutraal blad, een deel van het publiek onderkent tenslotte het goede blad, dat voorlichting geeft op alle gebied, voorlichting die vóór alles betrouwbaar is. LEIDING VOOR DE PUBLICITEIT. De redactionele leiding en samenstelling van een krant boden in oude tijden niet veel moeilijkheden. Het was gewoonlijk de drukker van het blad, die dit werk opknapte. Hij had hier en daar zijn briefschrijvers, die hem geregeld op de hoogte hielden; de omvang van de krant was gering; veel moeite en zorg aan het opmaken werden niet besteed en belangrijke artikelen, verslagen en berichten waren nog onbekend. De tegenwerking van overheid en geestelijkheid, de geringe ontwikkeling der techniek en het gebrekkig verkeer waren drie elementen, die een bredere ontwikkeling van de krant geruime tijd hebben tegengehouden. Met de toekennipg der vrijheid van drukpers in de aanvang van de achttiende eeuw verviel het eerste element van belemmering voor een deel. Voor een deel, want niet alleen bleven allerlei moeilijkheden bestaan maar ook hield het gehate nieuwspapier-zegel een grotere vlucht in ernstige mate tegen. Eerst op de ie Juli 1869 bracht minister van Bosse de bevrijding van deze zware last en van die datum af begint eigenlijk pas de opbloei van het publiciteitswezen. De techniek had zich middelerwijl al aanmerkelijk ontwikkeld; het verkeerswezen kwam in betere banen en het maatschappelijk leven voelde meer dan ooit behoefte aan inlichting en voorlichting op elk gebied. Het scheepvaartverkeer deed de handel ontwikkelen en het was de handel, die er groot belang bij had geregeld en goed op de hoogte te worden gebracht van gebeurtenissen in binnen- en buitenland. Op die ie Juli 1869 zien wij plotseling de kranten in veel groter formaat verschijnen en snel ontwikkelt zich nu het gebied waarop de berichtgeving zich bewoog. Kleinere kranten, een of twee maal per week verschijnend, werden dagblad; in de voornaamste centra werden nieuwe kranten gesticht. Het gemoedelijke éénmanskrantje van den drukker-uitgever-redacteur was voor goed verdwenen. Er kwam geleidelijk een splitsing in het bedrijf: enerzijds het werk van den journalist, anderzijds van den exploitant. Het onmiddellijk gevolg van deze zelfstandigheid der redactie was, gelijk te begrijpen valt, een betere organisatie van de berichtgeving, een uitbreiding van het gebied waarop deze zich bewoog, een rubricering van het gegaarde nieuws, een ernstiger verzorging, een splitsing van de werkzaamheden van den medewerkenden journalist en ten slotte een meer opzettelijk garen van alle wetenswaardigheden. Vooral het laatste was van belang omdat daardoor die voorname eigenschap van de krant werd bevorderd, welke wij de actualiteit plegen te noemen. De snellere overbrenging van het nieuws was afhankelijk van de verkeersmogelijkheden en naarmate die zich ontwikkelden, kreeg de krant meer en meer het aanzien dat zij thans nog heeft. Een belangrijke fase in de evolutie was de indeling naar rubrieken. Geleidelijk zien wij deze in de aanvang der negentiende eeuw verschijnen. Vóór dien ging de splitsing niet veel verder dan die van buitenlands en binnenlands nieuws. Zelfs een scheiding tussen het algemeen binnenlandse en het lokale nieuws bestond ternauwernood. Trouwens het is een opmerkelijk verschijnsel dat juist het plaatselijk nieuws pas in de laatste plaats een geregelde verzorging kreeg. Waarschijnlijk was er te weinig van die aard, was het te onbelangrijk en meende men, dat dit gewoonlijk reeds aan de lezers bekend was. Handels- en scheepvaartberichten e.d. hadden al spoedig hun eigen rubriek; alle andere soorten nieuws stonden zonder enige ordening dicht op elkaar gepakt, zonder enige afscheiding, zonder enig hoofd. De zelfstandigheid der redactionele werkzaamheden leidde tot indeling. Het is uiteraard niet met data aan te geven wanneer deze of gene rubriek is ontstaan. Zelfs van twee markante rubrieken, die het uiterlijk van de krant inderdaad niet onbelangrijk wijzigden, is niet met nauwkeurigheid aan te geven wanneer zij hun intrede deden. Wij bedoelen het hoofdartikel en het feuilleton. De historieschrijvers van de krant verhalen ons, dat het eerste van Engelse, het tweede van Franse oorsprong is. Het feuilleton, waarschijnlijk door Geoffroy „uitgevonden", had technisch-typographisch de vorm die het nu nog heeft. Dwars over de kolommen ging een streep en onder de streep stond een afzonderlijke rubriek. De inhoud was oorspronkelijk gans anders dan thans het geval is; het was geen roman in vervolgstukken, maar wel een letterkundige kroniek, om eens een moderne uitdrukking te gebruiken. Ook werden er wel literaire opstelletjes in opgenomen, die op den duur hoofdzaak werden en leidden tot de huidige vorm van het feuilleton. Het is typerend, dat juist Frankrijk dit literaire element op zo bijzondere wijze naar voren bracht; in de ontwikkeling der Franse pers heeft dit element altijd een belang- rijke plaats ingenomen. Nog neemt het die tot op de huidige dag in en zelfs is de journalistiek in Frankrijk steeds een mengeling van literair en journalistiek werk geweest. De voornaamste journalisten in dit land waren — en zijn nog — tevens literatoren óf omgekeerd, vrijwel alle literatoren zijn geheel of gedeeltelijk van beroep tevens journalist. Engeland vond het hoofdartikel uit; ook dat is typerend voor de Engelse pers, die veel meer dan de Franse een journalistiek en tevens didactisch karakter droeg. Niet alleen in de dagbladpers is dit aan de dag getreden, ook in de daarneven staande pers, de kleinere bladen, de magazines is altijd een sterke tendenz van onderricht waar te nemen. Beide, hoofdartikel en feuilleton, zijn snel door andere landen overgenomen en al is het karakter geleidelijk veel veranderd, zij zijn belangrijke steunpunten van de krant gebleven. Tal van journalisten hebben zich door één van deze twee rubrieken een grote naam verworven. Het feuilleton is geheel de literaire weg opgegaan, het hoofdartikel de politieke weg. In de „kronieken" over literatuur vinden wij de oorspronkelijke aard van het feuilleton terug. Het hoofdartikel heeft niet de positie weten te handhaven, die het aanvankelijk had. Nog één overeenkomst tussen beide dient vermeld: zij sprongen beide uit de band van de berichtgevende taak der nieuwsbladen; zij werden buiten de gewone rubrieken geplaatst en vormden elk een kwaliteit van de krant op zich zelf. Het hoofdartikel stelde zich aan het hoofd van het blad, het feuilleton veroverde zich een eigen afgebakend terrein te midden van het algemene gebied van de krant. Als verschijningen zijn hoofdartikel en feuilleton voor de ontwikkeling van de krant van grote betekenis geweest, omdat beide een nieuwe richting aan deze ontwikkeling gaven. Het hoofdartikel gaf en geeft nog eensdeels beschou- wingen en bespiegelingen over actuele onderwerpen waarin het didactische element de voornaamste plaats inneemt. Aangezien zij zich grotendeels op politiek en maatschappelijk gebied bewegen, is de stof gewoonlijk aan de wetgevende arbeid, aan de organisatie van het staatsbestuur gewijd. Nieuwe wetten worden besproken, nieuwe bestuursmaatregelen aan een onderzoek onderworpen. Al naar gelang de politieke kleur van het blad is, zal dit op meer of minder kritische wijze geschieden. De beschouwing gaat gemakkelijk over in een uitsluitend kritische ontleding, die een sterk-polemisch karakter draagt. Door middel van het hoofdartikel strijden de kranten van verschillende richting onderling. Het is in de Nederlandse pers dr. A. Kuijper, de geniale journalist van De Standaard geweest, die het hoofdartikel in de twee vormen heeft gesplitst waarin het langzamerhand was vervallen. In de ene vorm, het didactische artikel, gaf hij zijn beschouwing, verdedigde hij zijn stellingen en beginselen, doceerde hij zijn wijsheid aan zijn schare medestanders; in de andere vorm, die hij door een driestar aanduidde, voerde hij meer de directe polemiek tegen hen, die zijn stellingen en beginselen aanvielen en bestreden. Deze driestarren zijn terecht vermaard geworden door hun meesterlijke vorm, hun merkwaardige taal en hun rake formulering. Natuurlijk is deze splitsing van het hoofdartikel door velen overgenomen, maar geen van hen heeft den uitvinder van de driestar ooit, zelfs maar in de verte, kunnen evenaren. Evenals in zovele andere beroepen doet zich ook in de journalistiek het onaangename verschijnsel voor, dat het werk van eersterangs figuren wordt nageaapt door tweede- en derderangs figuren. Onder dezelfde naam, in dezelfde vorm wordt imitatie gegeven, die helaas maar al te vaak het geheel in discrediet brengt. Het schrijven van hoofdartikelen en polemieken behoort de taak 7i te blijven van werkelijk vooraanstaande leidende persoonlijkheden. Zodra echter mediocriteiten zich daaraan gaan wagen, wendt op den duur het publiek zich van de lectuur af en raakt een belangrijk instituut onverdiend in discrediet. Herhaaldelijk is reeds betoogd — ook door de journalisten — dat het hoofdartikel niet of zeer weinig meer gelezen wordt en als argument wordt daarbij aangevoerd, dat er geen belangstelling meer bestaat voor dergelijke beschouwingen. Deze opvatting is stellig niet juist; wanneer de hoofdartikelen misschien niet meer met die onderscheiding worden behandeld als zij krachtens hun afkomst verdienen, dan ligt dat voor een goed deel óók hieraan, dat het hoofdartikel door imitatie en surrogaat aan lager wal is geraakt en in aanzien is gedaald. Een euvel is het, dat op de plaats, die krachtens zijn bedoeling en zijn waardigheid voor het hoofdartikel gereserveerd dient te blijven, ook andere artikelen verschenen zijn, die van geheel andere aard zijn. De gezindheid van het publiek is in dit opzicht zeer merkwaardig; wanneer het enige malen in de lectuur teleurgesteld is, wendt het zich zeer spoedig van de ganse rubriek af. Het is dan zeer moeilijk die verloren belangstelling terug te winnen. Dit is wel een merkwaardige ervaring, die men bij het publiek kan opdoen: iemand leest geregeld een bepaalde rubriek óf hij leest ze nooit. Een middenweg schijnt er niet te zijn. Even merkwaardig is het, dat velen op een bepaalde krant geabonneerd blijven omdat één rubriek daarin hun bijzonder behaagt, de rest kan hun minder schelen, want die is volgens hen in alle kranten vrijwel gelijk. Een feit is het, dat menigeen indertijd op De Standaard geabonneerd was om de driestarren van dr. Kuijper; verder sloeg hij geen oog in het blad. Dergelijke voorbeelden zouden met zeer vele zijn aan te vullen. Sedert op de geprivilegieerde plaats van het hoofd- artikel causerieën, preken, ethische schetsen, populairwetenschappelijke praatjes e.d. voorkomen is het werkelijke, instructieve, didactische hoofdartikel in waardering en belangstelling bij het lezend publiek gedaald. Nog wel andere factoren zullen daarop een min-gunstige invloed hebben gehad. De sensationele wijze waarop op de hoofdpagina herhaaldelijk uiterst onbelangrijke mededelingen worden gedaan, de daverende opschriften, de foto's, het heeft alles de aandacht afgeleid van het meer degelijke. Zelfs is het hoofdartikel, als het er nog is, naar een bijblad verbannen, waar het in gezelschap komt van rubrieken en beschouwingen, die öf gretig gelezen worden öf overgeslagen worden. Het hoofdartikel is assepoester geworden in de journalistieke huishouding. Het schrijven van een hoofdartikel is moeilijk. De schrijver dient over een rijke geest te beschikken; hij moet zich even op een podium stellen iets boven de gemiddelde hoogte van zijn lezers uit; hij moet hun iets zeggen wat hen boeit en tot nadenken stemt, maar toch ook weer zo is, dat het binnen het bevattingsvermogen valt. De heterogeniteit van het lezend publiek maakt het uiterst moeilijk een vorm, een toon, een redeneertrant te kiezen, die een brede schare kunnen treffen en vasthouden. Het is volstrekt niet noodzakelijk dat elk hoofdartikel uitmunt door geleerdheid en scherpzinnigheid; evenmin is het onvermijdelijk, dat het saai en dor is of te schoolmeesterend. Slechts een meesterlijk schrijver weet tussen al die klippen door te laveren. Maar hoe weinigen zijn die talenten eigen welke hier onmisbaar zijn te achten? DE UITERLIJKE VORM DER PUBLICITEIT. Volgens sommige schrijvers past het rustige, bezonken, beschouwende, instructieve artikel in het algemeen niet meer in het kader van het moderne dagblad. Te veel wordt dit ingesteld op een zeer brede massa van min- of middelmatig ontwikkelde lezers, dan dat voor dergelijke lectuur voldoende belangstelling en aandacht is te verwachten. Inderdaad is op allerlei gebied de meer grondige behandeling, de deskundige voorlichting overgegaan naar het speciale orgaan, dat op ieder gebied pleegt te verschijnen. De universaliteit van het dagblad raakt meer de uiterlijkheden, de incidentele gebeurtenissen dan de vakkundige grondslagen. Zij, die zich in het bijzonder voor een bepaald onderwerp interesseren, hetzij omdat dit hun levensberoep raakt, hetzij omdat naast dit beroep hun geest zich in die richting pleegt te bewegen, vinden zelden of nooit meer in het moderne dagblad de voorlichting, de instructieve leiding, die Zij wensen en behoeven. De wetenschap heeft zich reeds geheel uit het dagblad teruggetrokken; men vindt daarin alleen nog de mededeling omtrent de resultaten, korte verslagen van congressen, aankondiging van geschriften en te hooi en te gras een min of meer populaire uiteenzetting. Op het gebied van de kunst komt men in de dagbladen niet verder dan tal van kritische besprekingen en een enkele maal enige algemene beschouwing; op het gebied van staathuishoudkunde komt men niet verder dan tot kritiek op wetgeving. De diepere grondslagen, de deskundige voorlichting kan men alleen in de vaktijdschriften vinden. Wie een blik slaat in de eindeloze rij vakbladen en tijdschriften zal moeten erkennen, dat buiten het dagblad zich een enorm terrein voor journalistiek heeft ontwikkeld, waarop de algemene journalistiek slechts nu en dan even grasduint. Er is geen rubriek in het dagblad aan te wijzen, of op het gebied daarvan bestaan diverse speciale bladen, bestemd voor hen, die zich in het bijzonder op dit terrein bewegen. In tegenstelling met de dagbladen kenmerken deze speciale bladen zich door rustige overwogenheid en deskundige leiding. Het gemis aan rust en overwogenheid is wel het meest karakteristieke kenmerk van het moderne dagblad. Wij wezen op de historische, geleidelijke ontwikkeling der verschillende rubrieken in de krant. Keurig als in een archief werd het nieuws opgeborgen in de ladenkast der rubricering. Met één oogopslag kon men in zijn krant al het belangrijkste nieuws op één bepaald gebied dagelijks bijeengegaard vinden. Vrij plotseling is dit stelsel voor het opmaken van de krant in de steek gelaten en vervangen door het Zg. Amerikaanse, waarvan wij thans in alle kranten meer of minder — meest meer — de invloed kunnen constateren. De grondgedachte van dit nieuwe stelsel is deze: in iedere rubriek komen belangrijke en minder belangrijke mededelingen voor. Aangezien de betekenis der belangrijke heel dikwijls buiten de grenzen der rubriek gaat en het nodig en gewenst is, dat zij, die als regel zich niet of minder voor die rubriek in het algemeen interesseren, toch van dit belangrijkste op de hoogte worden gebracht, is het beter ze uit het rubriekverband los te maken en ze afzonderlijk tot het publiek te brengen. De indeling naar de aard der berichten wordt vervangen door een indeling naar de betekenis. Het belangrijkste uit alle rubrieken wordt bijeengegaard en van flinke opschriften voorzien op de voorgrond gesteld. Een wereld-sportrecord, een ernstig ongeval, een nieuwe wetenschappelijke ontdekking, een gewichtig schaaktournooi, zij worden niet meer resp. onder de sport, de gemengde berichten, de wetenschap, de schaakrubriek geplaatst, maar afzonderlijk opgediend als het grote menu van de dag. Er is inderdaad voor dit stelsel veel te zeggen, maar het heeft ook zijn ernstige bezwaren. In de eerste plaats is lang niet alles wat ons als belangrijk wordt opgediend, inderdaad belangrijk; in de tweede plaats maakt het stelsel de krant rommelig en onrustig en bestaat grote kans, dat veel over het hoofd wordt gezien en in de derde plaats is het voor hen, die toch slechts enkele rubrieken hun aandacht waard achten, zeer moeilijk alles terug te vinden, wat vroeger bijeen stond. De grote koppen werken eer storend dan leidend, eer verwarrend dan verhelderend, eer hinderlijk dan helpend. In Amerika, de bakermat van de head-lines, is men reeds van de ergste excessen teruggekomen. In enkele plaatsen zijn de aldaar verschijnende dagbladen reeds overeengekomen, dat zij de omvang en het aantal der head-lines zullen beperken. Niet meer dan over twee kolom breedte en niet meer dan twee sub-head-lines zal de grens zijn in dit stelsel. Ook in ons land menen wij te constateren, dat er geleidelijk enige inperking van het stelsel plaats heeft. Wie zich eens de moeite getroost uit te meten hoeveel ruimte de koppen alleen in beslag nemen, zal ontdekken, dat hem heel wat meer lectuur kon worden gegeven, als men de titels eens bescheidener maakte. Onrust is het typische kenmerk van dit stelsel en het is zeer de vraag, of die onrust wel een zegen is te achten. De rechtgeaarde Nederlander leest graag zijn krant wanneer hij rustig, op zijn gemak gezeten is. Hij rent niet de pagina's door; hij wandelt kalm en bedaard van het begin tot het eind. Voor hem is dit stelsel wellicht weinig geschikt; hij vond toch wel wat hij zocht. Opvallend is thans de klacht van de lezers, dat zoveel aan hun aandacht is ontsnapt, terwijl het toch juist de grondgedachte van het stelsel is geweest om de aandacht scherper dan voorheen op het belangrijkste nieuws te concentreren. De kardinale fout in de toepassing van het stelsel is, dat men de uitzondering tot regel heeft gemaakt en Publiciteitsleer 5 daardoor in vele gevallen het doel verre voorbijgeschoten heeft. Door het minder belangrijke als óók belangrijk voor te stellen, heeft men juist de scheiding, die men wilde maken, weer uitgewist. En het publiek, kritisch lezend, komt niet onder de indruk der gewichtigheid; is zelfs geneigd het belangrijkere minder gewichtig, min of meer opgeschroefd te vinden. Slechts een getemperde toepassing zou het effect kunnen hebben, dat men oorspronkelijk heeft beoogd, terwijl een aanduiding in de toch gehandhaafde rubrieken, dat over een bepaald onderwerp elders werd bericht, de eenheid dier rubrieken weer enigermate zou herstellen, hetgeen voor vele lezers een aanzienlijk gemak zou zijn. De goede gedachte, die aan het Amerikaanse systeem ten grondslag ligt, is in niet geringe mate bedorven, doordat de toepassing te sensationeel is geschied. Wat men eigenlijk onder dit woord sensationeel heeft te verstaan, is niet precies te omschrijven. Een mededeling kan verrassen, kan doen schrikken, kan plotseling aller aandacht trekken, zodat zij het onderwerp van gesprek is. Dat alles is nog slechts een zwakke vorm van hetgeen men onder sensationeel, sensatiewekkend verstaat. De uiterste grens der verrassing, der schrik- en vreesaanjaging wordt met sensatie bereikt. Meestal wordt het woord in niet gunstige zin bedoeld: sensationeel is wat beroering, gisting van de geest, verwarring doet ontstaan. Overdrijving is wel het hoofdkenmerk der sensatie; het gebruik van grote woorden, het opschroeven van betrekkelijke kleinigheden, daverende taal, 't is alles element van sensatie. Inderdaad schuilt in het Amerikaanse stelsel dit element. Het is toch niet zó verontrustend, omdat niets zó de vatbaarheid voor hevige indrukken afstompt als een te frequente opeenvolging van dergelijke indrukken. Vandaar dan ook, dat al die grote letters en knallende opschriften het bij de meeste mensen niet meer „doen". Men heeft geleerd er niet door uit zijn evenwicht te worden gebracht en men bereidt zich kalm voor op de lectuur van het eigenlijke bericht, om aan het eind daarvan onaandoenlijk te zeggen: is dat al? Het sensationele kan ook daarin gelegen zijn, dat men de griezelige details zo nauwgezet mogelijk gaat vertellen en finesses uitrafelt, die feitelijk niet veel ter zake doen. Iedere dag gebeuren er vreselijke dingen; men kan ze kort en min of meer statistisch vermelden, öf ze uiterst romantisch beschrijven. Daartussen zijn vele variaties mogelijk, waarbij aan de omstandige berichtgeving niet te kort gedaan wordt en toch het sensationele wordt vermeden. De slechte invloed, die van de griezelige verhalen uitgaat, is bekend. Indertijd is op verzoek van prof. Drucker door alle dagbladen in Nederland toegezegd, dat van zelfmoorden geen gewag zal worden gemaakt. Over het algemeen houdt men zich daar nog aan en als het nodig of althans in verband met een uitvoeriger verhaal onvermijdelijk is om er melding van te maken, dan geschiedt het in de zachtste bewoordingen, die alleen het droeve feit aanduiden. Het zal altijd moeilijk zijn om hier de grenzen te bepalen, waar de sensatie aanvangt; de verantwoordelijkheid van de journalisten moet hen bij ieder geval duidelijk voor ogen brengen, wat het effect van hun verhaal kan zijn. Heeft het weinig of geen maatschappelijk nut en dient het alleen om de lichtgevoelige zielen weer eens te doen rillen en sidderen, dan zal hij, die zich een behoorlijke roeping van de krant voorstelt, er van teruggehouden worden om over de grens te gaan. Op den duur wordt het drijven naar sensatie toch door het grootste deel van het publiek afgekeurd en dat deel, dat er op belust is, is geestelijk niet het beste deel van een volk te achten. DE INDELING DER KRANT. De splitsing in rubrieken heeft noodzakelijkerwijze geleid tot differentiëring van de arbeid der journalisten, vooral wanneer de omvang van de krant de hoeveelheid arbeid steeds groter maakte. Bij de kleinere, provinciale bladen was het niet altijd mogelijk tot een differentiëring te komen, omdat daarvoor het werk op de meeste gebieden nog te gering was. Voor de meest uiteenlopende werkzaamheden was derhalve meestal één persoon aangewezen: de berichtgeving, het verslag-maken, het verwerken van de ingekomen kopij, het geven van beschouwingen en het samenstellen van den krant berustten in één hand. Meestal bleef die arbeid oppervlakkig, zodat routine en ervaring meer nodig waren dan grote kennis en bekwaamheid. Uit deze veelzijdige arbeid is de eertijds befaamde all-round-journalist ontstaan, het handige manusjevan-alles, dat zich er wel doorheen wist te slaan. Erkend dient, dat vele vertegenwoordigers van dit type goed en vaardig werk hebben verricht. Echter is het werk hun ten slotte boven het hoofd gegroeid. De eisen, die de verzorging der uiteenlopende rubrieken stelde, werden op den duur te hoog, dan dat zij door één persoon konden worden vervuld. Vandaar de differentiëring van de arbeid, die onvermijdelijk moest leiden tot specialisering van de journalisten zelf. Heel vaak heeft men voor de kleinere kranten de oplossing gevonden, dat personen buiten het beroep staande, een deel van het werk overnamen. Voor de vergaderingen die verslagen moesten worden, voor uitvoeringen, voor boekbesprekingen, voor wedstrijden was het altijd wel mogelijk iemand te vinden, die het opknapte. Ook hier valt dikwijls te roemen, zo goed als dit geschied is, al deed het wel de opinie ontstaan, dat het journalist-zijn niet zo'n belangrijk werk was. Bij de grotere kranten echter werkte de differentiering zó sterk door, dat voor vele rubrieken bijzondere kennis en bekwaamheid als eis werd gesteld. Niet alleen had uitbreiding der rubrieken plaats; ook dieper behandeling was nodig en daarvoor was deze eis noodzakelijk. De rubrieken kwamen meer zelfstandig te staan en het beroep van journalist onderging in zoverre een uitbreiding, dat er meer verscheidenheid in de uitoefening ontstond en belangrijker arbeid verricht moest worden. Naast deze specialisering bleef er genoeg arbeid over, die nog het oude karakter van de all-roundjournalistiek behield, al werden ook daaraan wel zwaarder eisen gesteld. Het verslag-geven in het parlement en in de gemeenteraadsvergadering maakte kennis van de onderwerpen, welke daar behandeld werden, noodzakelijk. Ook hierbij is een specialisering niet uitgebleven. Naast het getrouwe verslag achtte men het nuttig ter voorlichting van de lezers een beschouwend overzicht te geven van het behandelde. In parlement en gemeenteraden is de discussie, welke in het openbaar gehouden wordt, voor een goed deel voortzetting van de schriftelijke voorbereidende behandeling. Het verslag der besprekingen is slechts voor hen van waarde, die enigermate op de hoogte zijn van die schriftelijke behandeling; het overzicht kan aan allen duidelijk maken, wat feitelijk de vraagstukken zijn, welke besproken worden, welke opvattingen er naast of tegenover elkaar werden gesteld, welke argumenten voor en tegen zijn aangevoerd en wat ten slotte het resultaat der gehele behandeling is geweest. Het ligt voor de hand, dat in een dergelijk overzicht, wanneer dit wordt samengesteld door iemand, die zich ook grondig op het debat heeft voorbereid, een kritische behandeling der discussie niet kan uitblijven. Noodzakelijk is dit niet, maar het is inderdaad bij vele overzichten de opzettelijke bedoeling, dat het verloop kritisch zal worden bekeken. Met name is dit voor de partijbladen noodzakelijke politiek om nl. hun partijgenoten vooral de zegeningen van hun partij beginselen duidelijk te doen worden en hun te vertellen, hoe de door hen afgezonden vertegenwoordigers in die colleges zich hebben geweerd. Behalve bij deze politieke overzichten, waar de kritiek meestal een belangrijk element is, staat het woord overzicht tussen verslag en kritiek in. De grote toevloed van buitenlandse berichten heeft het noodzakelijk gemaakt een samenvatting daarvan te geven, opdat het publiek een goed ... overzicht krijgt. Hetzelfde is op tal van andere gebieden het geval. De vele sportgebeurtenissen van de Zondag worden in een overzicht behandeld; omtrent andere ingewikkelde en uiteenlopende gebeurtenissen kan men het best een overzicht geven. Op volledigheid kan het geen aanspraak maken, maar het geeft in algemene trekken de indruk weer, welke op den aandachtigen toeschouwer of toehoorder is gemaakt. De kranten hebben altijd te worstelen met een te-veel aan stof, in tegenstelling met de nog zo vaak door het publiek geuite mening, dat zij op hun duim moeten zuigen om de krant „vol" te krijgen. De worsteling met een te-veel is veel moeilijker, dan met een te-kort aan stof. Het te-veel dwingt tot bekorting en beperking en de journalist is dientengevolge gedwongen tot het doen van een keuze over te gaan. Daarmede komt een zeer individueel element in de samenstelling van de krant; op zich zelf geen bezwaar mits degene, die hier te kiezen heeft, boven de onderwerpen staat en toegerust is met kennis daarvan en een scherp onderscheidingsvermogen. De dagelijks weerkerende taak op hetzelfde gebied bracht ook hier, zoals trouwens op ieder gebied, een beroepsvaardigheid, die alleen in en door de uitoefening van het beroep verkregen kan worden. Voor den buitenstaander kan die beroepsvaardigheid vaak verbluffend zijn, maar men wachte zich er toch voor om ze al te hoog aan te slaan. Men kan gerust zeggen, dat ieder beroep zijn eigen vaardigheid eist, voor het verwerven waarvan uiteraard specifieke eigenschappen nodig zijn. Men heeft het wel eens willen voorstellen alsof nu in het bijzonder voor het beroep van journalist zeer speciale en exceptionele eigenschappen nodig zijn, die slechts bij weinige mensen worden aangetroffen. Die voorstelling is onjuist te achten. Er zijn vele eigenschappen, die in ieder beroep onmisbaar zijn; ieder tekort wreekt zich in ieder beroep te eniger tijd; iedere „ondeugd" geeft moeilijkheden. Ieder beroep is tot op zekere hoogte een eenzijdigheid; door de continue uitoefening worden bepaalde eigenschappen meer ontwikkeld dan andere, omdat die nu eenmaal meer in het kader van het beroep passen. Wanneer die bepaalde eigenschappen zich lenen tot een bijzondere ontwikkeling, zal degene wien dit geluk beschoren is, des te beter passen voor de uitoefening van dat beroep. Populair gesproken zegt men dan, dat hij er „aanleg" voor heeft, dat hij er voor „geboren" is. De onevenredige ontwikkeling van 's mensen eigenschappen is een der kenmerken van de beroepsvaardigheid. Men hoede zich er voor de beroepsvaardigheid synoniem te achten met beroepsbekwaamheid. Juist in het journalistenberoep bestaat het gevaar voor de verwarring van deze twee. In dit opzicht staat het beroep wel in een eigenaardige positie. Over hetzelfde onderwerp wordt door tien, twintig personen geschreven; alle argumenten voor en tegen worden dientengevolge wel aangevoerd. Voor hem, die een beroepsvaardigheid in het schrijven heeft, is het als regel gemakkelijk, uit al deze gegevens en beschouwingen nog eens een elfde of één en twintigste bespiegeling samen te stellen, ook zonder dat hij op het gebied van het onderwerp voldoende kennis bezit. Misschien zal zijn schrijfvaardigheid hem op al die andere zelfs een voorsprong geven, doordat hij in staat is een vorm te kiezen, die aantrekkelijker en boeiender is dan die van den werkelijk deskundige. Een voorbeeld, dat naar we hopen in de praktijk nooit zal voorkomen, maar dat duidelijk belicht wat wij bedoelen, zij hier gegeven. Er wordt een concert gegeven; in twee, drie ochtendbladen verschijnen prompt uitvoerige besprekingen door deskundigen gegeven. Elk van hen maakt zijn opmerkingen; prijst en laakt het een en ander. Een journalist, volslagen onmuzikaal, met niet de minste kennis van muziek, zelfs niet bij het concert aanwezig geweest, leest die recensies door, pikt uit alle iets op en ... met zijn beroepsvaardigheid in het samenstellen van een verslagje en een kritiekje, flanst hij met veel gemak een bespreking van dat concert ineen zó, dat niemand, die zijn „werk" leest, ook maar één seconde op de gedachte zal komen, dat hier een volslagen ondeskundige aan het woord is. Integendeel, het is zeer wel mogelijk, dat juist zijn „recensie" de aandacht trekt, omdat zij vlot is geschreven en zo het midden houdt tussen de andere, die in de ochtendbladen zijn gepubliceerd. Wij zullen ons onthouden van een antwoord op de vraag of dergelijke parasitaire journalistiek vaak voorkomt, maar wij willen alleen constateren, dat zij voorkomt en vooral er op wijzen, dat de eigenaardige omstandigheden waaronder dit beroep wordt uitgeoefend, zeer gemakkelijk de mogelijkheid voor deze gang van zaken opent. Nog in een ander opzicht verkeert de journalistiek in buitengewone omstandigheden. Het werk van alle journalisten ligt dagelijks open en bloot voor ieder ter kennisneming op tafel. Een dokter staat alleen voor zijn taak en heeft altijd zelfstandig te beslissen. Hoe weinig weet hij van de arbeid van zijn collega s af! Tal van andere mensen werken eveneens volkomen zelfstandig en slechts uiterst weinig wordt van hun werk publiek. Het werk van den journalist wordt echter altijd publiek. Men is dag-in, dag-uit in de gelegenheid het te vergelijken met dat van anderen, die hetzelfde onderwerp hebben behandeld: men kan tien recensies over hetzelfde concert met elkaar vergelijken; men kan een dozijn parlementsoverzichten naast elkaar leggen; men kan twintig bespiegelingen over de Troonrede aan elkaar toetsen. Wel in geen enkel beroep bestaat deze merkwaardige mogelijkheid van vergelijking. Het publiek doet het gelukkig niet of zelden, omdat het altijd maar één krant leest maar wie zich voor het vraagstuk der journalistiek en der publiciteit interesseert, zal hier voor vergelijkende studie een hoogst belangwekkend gebied voor onderzoek vinden. Dit geval komt ook elders dan in de kranten voor. Ook in weekbladen en tijdschriften valt voor den onderzoekenden waarnemer te constateren hoe daar artikelen verschijnen, die meer samenflansels zijn van reeds elders verschenen artikelen dan zelfstandige arbeid. De moeilijkheid blijft natuurlijk groot om te bewijzen, dat hier plagiaat is gepleegd, omdat noch de inhoud noch de vorm identiek is, maar wel in de strekking allerlei overeenkomst bestaat. Slechts nu en dan wordt de wereld opgeschrikt door een ernstig geval van plagiaat. Het blijkt dan altijd, dat hier op domme wijze was nageschreven zonder bron-aanduiding; die gevallen zijn eigenlijk niet de ernstigste, al zien ze er hoogst bedenkelijk uit. Ze zijn bovendien nog te achterhalen en ze zullen daarom bij den geïncrimineerde wel achterwege blijven. Veel ernstiger zijn de gevallen, waarin feitelijk evenveel wordt overgenomen, maar op een wijze, dat het niet bewijsbaar is. De eerste schrijver heeft bv. allerlei cijfers en gegevens verzameld, die verspreid liggen in boeken en verslagen. Dat bijeengaren is vaak een tijdrovend werk, waarvoor de nodige bekwaamheid en nauwkeurigheid worden vereist. Aan de hand van dit door hem verzamelde materiaal geeft de schrijver een beschouwing, die als vrucht van zijn arbeid kan worden beschouwd. Enige tijd later treft men in een ander blad of tijdschrift een soortgelijke beschouwing aan, waarin dezelfde cijfers en gegevens worden opgenomen met „oorspronkelijke" bronvermelding, precies zoals die eerste schrijver dit deed. Het maakt op den argelozen lezer geen andere indruk, dan dat deze — tweede — schrijver dit zelf altegaar heeft bijeengegaard, hetgeen allerminst het geval is. Het gaat er mee in het groot, zoals het bij citaten op beperkte schaal bijna altijd voorkomt: men neemt het citaat over van een plaats waar het al geciteerd staat, men vermeldt er den werkelijken auteur bij, maar zegt niet, dat het uit de tweede hand is overgenomen. Alweer zal het op den lezer de indruk maken, dat die schrijver zeer belezen is en het gehele boek kent, waaruit hij die paar regels overneemt. Een niet onvermakelijk en tevens leerzaam voorbeeld zij hier vermeld. Er bestaat een uitspraak van Goethe: schlagt ihn tot, den Hund; es ist ein Rezensent. Na heel lang zoeken gelukte het, de plaats te vinden, waar Goethe dit schreef. We achtten ons toen gerechtigd, dit citaat te bezigen. Helaas sloop een drukfout in de weergave; inplaats van „es" kwam er „er" te staan. Korten tijd daarna lazen wij in een beschouwing over journalistiek dit „gevleugelde" woord ook aangehaald met precies dezelfde drukfout! De journalistiek biedt slechts voor weinigen de gelegenheid tot waarlijk scheppende arbeid. Een groot deel van de journalisten bewerkt en verwerkt materiaal, dat in ruwe vorm aan hen wordt toegezonden; een ander deel ordent en schift en tracht een overzicht te geven; de critici komen natuurlijk meer in de gelegenheid om scheppend werk te leveren, maar gering is het aantal van hen, die dit geregeld verrichten. Gelijk wij reeds constateerden, is het hoofdartikel, dat daartoe alle gelegenheid bood, in de achterhoede geraakt; rechtstreekse en zelfstandige beschouwingen over belangrijke onderwerpen, ze worden weinig geleverd en als ze door de kranten gebracht worden, dan komen zij meestal van buitenstaanders. Een uitzondering vormen de correspondenties uit het buitenland en soms voor de provinciale bladen die uit de hoofdsteden. Daarin bestaat nog gelegenheid tot het leveren van eigen werk. In vroegere ontwikkelingsperiode was de brief een der voornaamste leveranciers van de nieuwstijdingen. Sedert telegraaf, telefoon en radio een zoveel versnelde toezending mogelijk maken, is voor de brief heel wat stof weggenomen. Tweeërlei gevolg had dit: in de eerste plaats brengen nu alle kranten tegelijkertijd het nieuws en in de tweede plaats wordt de voorlichtende beschouwing niet ter plaatse waar het nieuws vandaan komt, samengesteld, maar wel op de plaats waar het aankomt. De overzichten mogen met nog zoveel zorg en overleg worden samengesteld, ze hebben toch altijd het nadeel, dat zij weinig overzichtelijk kunnen zijn, omdat het tijdsverloop tussen dit en het vorige overzicht te kort is om een belangrijke vordering te kunnen aangeven. Wanneer te Genève de volkenbondsvergaderingen aan de gang zijn, wordt de lezer hier te lande dagelijks vergast op beschouwingen, die echter maar al te vaak uiterst onbelangrijk zijn öf een herhaling van die van gisteren en eergisteren. Alles moet — zo begrijpt men er uit — bij elkaar gegaard worden om toch nog maar iets te kunnen vertellen, wat belangrijk zou kunnen lijken. Dit geforceerde schrijven doet aan de belangstelling van het lezend publiek geen goed; het verslapt die zeer gemakkelijk en het kost altijd weer moeite om ze op te halen. Een grote fout is het onbelangrijke zaken tot gewichtige gebeurtenissen op te blazen; men kan beter een pauze doen intreden, dan de aandacht aan de sleep houden met futiliteiten. Al zal voor veel arbeid in de journalistiek, naar het lijkt, niet zo'n behoefte bestaan aan uitgebreide kennis, de noodzakelijkheid daarvan is toch zeer groot. Het gevaar bestaat, dat de gehypertrofieerde beroepsvaardigheid veel hoger wordt aangeslagen dan zij verdient en dat aan de bezitters daarvan belangrijker werk wordt opgedragen, dan zij feitelijk in staat zijn te vervullen. Een bredere grondslag van kennis moge niet in die zin van betekenis zijn, dat daardoor de parate kennis op allerlei gebied wordt vergroot en verstevigd, maar wel bevordert een gezette studie, een wetenschappelijke voorbereiding het algemeen onderscheidingsvermogen, leidt zij tot zelfstandig onderzoek en tot individueel inzicht. Het parasitaire is maar al te dikwijls het gevolg van gemis aan eigen kracht en capaciteit. HET NIEUWS. Het is een vaak gehoorde klacht, dat de krant toch zo weinig nieuws brengt, niettegenstaande zij propvol staat. De klacht vindt hierin haar oorsprong, dat velen niet direct bezig zijn de krant te lezen, maar wel met daarin te zoeken naar datgene wat hun belang inboezemt. In de chaos van berichten, verslagen en verhalen snuffelen zij naar wat hun interesseert. Er zijn inderdaad maar zeer weinig onderwerpen, die zich in een enigszins ruime kring van belangstellenden mogen verheugen: de universaliteit der kranten leidt daar toe; het aantal belangstellende lezers voor een bericht, een verslag, een beschouwing is waarschijnlijk altijd zeer gering. De algemene klacht is voorts, dat de kranten te groot en te eentonig zijn. Aan het eerste euvel valt niet gemakkelijk te ontkomen, wil men nog zoveel mogelijk lezers voldoen. Aan de eentonigheid heeft men trachten tegemoet te komen door allerlei luimige rubrieken te openen. De humor moest de eentonigheid en de saaiheid verdrijven. Geen krant meer of zij heeft haar geregelde humoristische bijdragen. Ook die zullen wel waardering vinden, al hoort men al weer even vaak de klacht, dat dergelijke verhaaltjes niet in de krant thuis behoren. Vooral in het Zaterdagavondnummer tracteert men de lezers op heel veel van deze leesstof. Het zijn dan niet alleen humoristische verhalen, maar ook bijdragen, die min of meer naar het literaire of het folkloristische overhellen. Populair-wetenschappelijke artikelen, speciale bijlage voor de huisvrouw, een kinderkrant e. d. zijn alle hors d'oeuvre bij het nieuwsblad. Het kan niet ontkend worden, dat met deze overigens zeer waardeerbare lectuur, getreden wordt buiten het engere journalistieke veld. De oorzaak van deze uitbreiding der voorlichtende taak van de krant ligt wel voornamelijk in het reeds gesignaleerde feit, dat door zijn universele berichtgeving niet zoveel lectuur wordt verstrekt als wel lijkt. Door de korte en veelsoortige reportage over duizenden-één onderwerp, waarvan 90 % den lezer individueel geen belang inboezemt, krijgt de krant een brokkelig en rommelig karakter, nog bevorderd door het onrustige uiterlijk, waarop wij ook reeds de aandacht vestigden. Maar ook ligt aan die literaire uitbreiding wel enigermate ten grondslag een concurrentie met de vele kranten, tijdschriften, geïllustreerde en andere bladen, die zich speciaal op de zg. ontspannings- lectuur toeleggen. Naast de dagbladen heeft dit genre publiciteit, dikwijls ook van actualiteit niet ontbloot, een belangrijke plaats ingenomen. Vooral de foto heeft daarbij een eerste rol gespeeld. Ongetwijfeld heeft dit indertijd de dagbladen er toe gebracht óók de fotografie als onderdeel der publiciteit op te nemen in het grote krantenbedrijf. Het is de een beter dan de ander gelukt die foto's tot een behoorlijk aanzien te brengen, nadat dit in de aanvang veel te wensen overliet. Het publiek kijkt graag prentjes en in zoverre is het een goede speculatie op de belangstelling van de lezers geweest, maar uiteraard kan slechts een beperkte plaats aan de foto worden ingeruimd. De dagelijks verschijnende krant houdt altijd een voorsprong op alle andere bladen en tijdschriften, doordat zij veel eerder met nieuws en foto kan verschijnen. Dat niettegenstaande dit die overige weekbladen een grote lezersschare verwierven, bewijst hoe men een goede uitvoering toch ook op hoge prijs weet te stellen. Trouwens, die grote actualiteit en die snelle berichtgeving worden door het publiek niet zó hoog gewaardeerd als aan de zijde der haastige jagers naar nieuws wel wordt aangenomen. Dat blijkt o. a. hieruit, dat het nieuwsblad zonder ochtendblad zich zeer goed weet te handhaven. Men bedenke eens dat zij, die uitsluitend op zo'n krant geabonneerd zijn, van Zaterdagavond tot Maandagavond, dus twee volle dagen geen krant ontvangen. En men heeft er geen paar centen voor over om Zondag- of Maandagmorgen een ochtendblad extra te kopen. Zelfs in de grote steden, waar het verschil in abonnementsprijs tussen een krant met en een zonder ochtendblad niet belangrijk is, stellen velen zich tevreden met het laatste. Liever vult men de lectuur aan met andere bladen, liefst humoristische of geïllustreerde. Die kleinere bladen typeren misschien meer dan de grote nieuwsbladen de aard en de verlangens van het volk. In de keuze van een dagelijks nieuwsblad is men vaak beperkt: men heeft een plaatselijk blad te aanvaarden zoals het is, maar daarnaast is men vrij in de keuze uit de vele ontspanningslectuur, die er te koop is. Die lectuur zou zich niet kunnen handhaven als er geen groot afzetgebied voor bestond. Wil men een beeld krijgen van de intellectuële ontwikkeling van een volk, dan moet men niet in de eerste plaats naar zijn grote dag- en nieuwsbladen zien, maar wel naar die minder belangrijke lectuur, die óók periodiek verschijnt en dus een geregeld geestelijk voedsel voor het volk is. De funny papers, die in Amerika zozeer geliefd zijn, typeren het bijkans kinderlijke karakter van den gemiddelden Amerikaansen lezer nog beter dan zijn overigens ook niet hoog staande dagbladen. Het is typerend voor ons land, dat humoristische weekbladen, die op enig behoorlijk peil werden gehouden, o. a. de politiek-satirische bladen, na korter of langer tijd het hebben moeten opgeven, terwijl weekbladen in ongeveer hetzelfde genre maar enige rangen lager in kwaliteit van humor, zich zeer goed schijnen te kunnen handhaven. KLEINERE PERS. Deze kleinere pers verdient wel zeer de aandacht van hem, die het publiciteitswezen wil overzien. Zij is meestal een aanvulling der grote pers, omdat zij zich op één bepaald gebied beweegt en dientengevolge daarop veel uitgebreider werkzaam kan zijn. Bijna voortdurend worden nieuwe kleinere bladen uitgegeven. Het is de laatste jaren misschien als gevolg van de economische omstandigheden iets minder druk geweest, maar stilstand is er nimmer ontstaan. Van de jaren 1923—1933 beschikken wij over gegevens, die wel niet volledig zijn, maar enige indruk geven. Het kwam in die tien jaar hierop neer, dat gemiddeld iedere vijf dagen in ons land een nieuw orgaan, weekblad, tijdschrift enz. verscheen, maar dat er gemiddeld iedere zeven dagen één overleed; de aanwas was dus nog niet gering. Vol moed werden altijd de nieuwelingen aangekondigd; zij voorzagen volgens de ondernemers altijd „in een lang gevoelde behoefte", maar heel vaak bleek dit toch niet in zo sterke mate te zijn, dat zij levensvatbaarheid hadden. In het overgrote deel zal de oorzaak wel in dit gemis aan behoefte moeten worden gezocht; echter valt het wel steeds weer op, dat de journalistieke leiding meestal heel onvoldoende was. Sedert in Nederland ieder burger heeft leren lezen en schrijven, schijnt ieder burger zich ook bekwaam te achten om voor het publiek te schrijven. Kennis acht men vaak bijzaak en veel onderscheid tussen onvoldoende en voldoende blijkt ook dikwijls niet aanwezig. Meestal lijden die bladen aan een jammerlijk tekort aan kopij als gevolg van de omstandigheden, dat zij er óf helemaal geen honorarium óf een onbeduidend bedrag voor wensen te betalen. Daar waar men op vrijwillige geestelijke bijdragen is aangewezen, is het in de regel heel droevig. Verenigingsbladen vooral zijn in dit opzicht noodlijdend. Men behoeft ook de studentenbladen maar te volgen, om geregeld daarover klaagliederen te horen. Het aantal overledenen is dan ook op dit gebied talloos en degenen, die het leven er bij houden, steunen dikwijls meer op de financiële hulp, die zij van leveranciers ontvangen, dan op de geestelijke hulp der vrienden en collega's. Het is volstrekt onmogelijk om een overzicht of een indeling te geven van de talloze bladen, die er behalve de nieuwsbladen bestaan. Het aantal rubrieken zou steeds uit te breiden zijn en te detailleren. In hoofdzaak zijn het echter twee groepen, nl. degenen, die alleen maar lectuur willen verschaffen ter lering of ter ontspanning, en degenen, die een bepaald doel, maatschappelijk, geestelijk, politiek e. d. voor ogen hebben. Mengelingen van beide soorten zijn al weer legio en vandaar de onmogelijkheid van een indeling. Er is geen gebied aan te wijzen waarop niet een speciaal blad bestaat en men kan er verbaasd over staan hoe de uitgevers soms nog een terrein wisten te ontdekken, waarop misschien een nieuw blaadje zou kunnen tieren. Het is in ons land een der eerste daden van een vereniging om zich op de een of andere wijze van een orgaan te voorzien. In alle verenigingen zijn het steeds zeer weinige leden, die daadwerkelijk medewerken; het overgrote deel betaalt zijn geldelijke bijdrage, maar kijkt er verder niet naar om. Om met deze een verband te houden, is de uitgave van een verenigingsblad het aangewezen middel. Tevens is dit dan geschikt voor propaganda ten einde de aandacht op het werk van de vereniging te vestigen. De goede niet te na gesproken zijn het meestal vrij onbeduidende bladen en blaadjes, maar zij zijn onmisbaar en hebben toch wel uitwerking. De vraag is natuurlijk of zij wel gelezen worden. Velen staan daar sceptisch tegenover, maar het zou misschien nog wel kunnen meevallen. Het publiek is in ons land leesgraag en al wordt niet alles van het begin tot het eind aandachtig doorgelezen, men neemt er wel kennis van. Dat blijkt altijd als er eens iets in staat, dat de ontstemming, de ergernis, de verontwaardiging opwekt. De Nederlandse lezer van nieuws- en ander blad geeft aan zijn tevredenheid zelden of nooit uiting. Wanneer een leider van een blad een brief van een abonné krijgt, tien tegen één dat het een boos briefje is» De boosheid uit zich dan meestal in de opzegging van het abonnement. In ieder geval blijkt er uit, dat er toch aandacht aan gegeven wordt. Publiciteitsleer _ We moeten dus ook aannemen, dat van deze kleinste pers inderdaad invloed uitgaat en dat zij dus van betekenis is voor de ontwikkeling van het lezend publiek, voorzover er dan ontwikkelende lectuur wordt gegeven. Te betreuren is het dat in ons land nu eenmaal een zodanige verdeeldheid op ieder gebied heerst, dat maar zelden of nooit één blad op één gebied bestaat, maar bijna altijd twee, drie, soms nog meer, elk een bepaalde richting, stroming of kleur vertegenwoordigend. Misschien was het op zo'n gebied mogelijk één goed geredigeerd en goed renderend orgaan uit te geven; nu zijn er drie, alle drie noodlijdend en als onmiddellijk gevolg daarvan ook verre van best geredigeerd. Wij zullen er geen voorbeelden van geven, omdat ieder uit eigen omgeving ze voor het grijpen heeft. Het gevolg is altijd bezuiniging, maar aangezien de drukker, de papierleverancier, de posterijen hun vaste tarieven hebben, kan de bezuiniging alleen op de omvang en op de kosten der redactie gevonden worden. Gelijk dit ook voor de grotere bladen het geval is, is het ook voor de kleinere pers: die bezuiniging leidt naar de ondergang. Op het vaak noodlottige verband tussen de commerciële exploitatie en de redactionele leiding komen wij nog nader terug. Een vaste lijn voor de samenstelling der kleinere pers is moeilijk aan te geven. Uit hetgeen wij daaromtrent door ervaring en kennisneming hebben geleerd volgt, dat de eerste goede daad, die bij de oprichting verricht dient te worden, nl. de zorg voor een goede redactie, in de regel juist precies wordt verzuimd. Men vergeet, dat het nooit de bedoeling is, de lezers een stuk papier met letters er op thuis te zenden, maar wel een geestelijke inhoud, waarvoor papier en letters slechts voermiddelen zijn. Wanneer men dus geen kans ziet om die inhoud goed te maken — en te houden, wat nog moeilijker is —, doet men verstandiger met naar andere middelen uit te zien om zijn doel te bereiken. Onbeduidende periodieken zijn schadelijk voor de leeslust van het publiek in het algemeen. Men dient zich ook af te vragen of het gebied waarop men zich met zijn nieuwe orgaan wil bewegen, wel groot genoeg is en op den duur wel voldoende stof oplevert, die belangwekkend genoeg is om gelezen te worden. Wij wijzen hier eens op de Zg. huisorganen, die door grotere firma's nu en dan worden opgezet. Zij zijn als reclamemiddel bedoeld en beogen de cliëntele en anderen op de hoogte te houden van hetgeen de firma voor nieuws heeft te lanceren. In de loop der tijden zijn er vele van dit genre verschenen, waaronder enige zeer verdienstelijke. Vele echter zijn na korter of langer tijd weer met stille trom verdwenen, alleen omdat het aan stof ontbrak voor de vulling van de nummers. De ervaring leert, dat als de stof niet boeiend genoeg is, de aandacht er voor niet alleen verdwijnt, maar zelfs de lust om het blad nog in te zien spoedig niet meer bestaat: de weg van de brievenbus naar de prullemand wordt hoe langer hoe sneller afgelegd. Ook krijgt het publiek geleidelijk het gevoel steeds maar weer bestookt te worden met reclame, een gewaarwording, die ook niet aanmoedigend is voor de lust tot kennisneming. Publiciteit, die zich zelf voortdurend herhaalt, verliest haar waarde. Het is inderdaad moeilijk er altijd de fleur van het nieuwe aan te geven, maar dit vraagstuk dient in de eerste plaats overwogen te worden, vóór men er mee aanvangt. Het lijkt altijd alsof de hoofden propvol zijn met stof, met ideeën en plannen, maar als men begint met de stof op papier te zetten, de ideeën en de plannen uit te werken, dan blijken de hoofden heel snel van hun vracht ontlast te zijn. In de zo lang „en sterk gevoelde behoefte" schijnt heel spoedig voorzien te zijn. DE PERS ALS PROPAGANDA-MIDDEL. De periodiciteit van de krant heeft haar tot het aangewezen propagandamiddel op elk gebied gemaakt. In iedere propaganda is volharding een der voornaamste elementen; belangstelling zakt altijd zeer snel in en alleen voortdurend herhaalde opwekkende middelen voeren ze op tot daadwerkelijke deelname. Vandaar, dat aan ieder propaganda-geschrift een periodiek karakter wordt gegeven; zelfs daar waar de propaganda slechts van beperkte duur kan zijn en behoeft te zijn, grijpt men de uiterlijke vorm van het periodiek aan als de beste vorm daarvoor. Vóór verkiezingen bv. acht men de vorm van krant de beste voor de biljetten, die de grote betekenis van de candidaturen zullen betogen; voor grote magazijnen worden aankondigingen en prijslijsten in de vorm van een krant opgesteld. Men neemt aan, dat het publiek grif geneigd is naar een krant te grijpen, omdat in zijn gedachten leeft, dat daaruit nieuws valt te putten. In vroeger jaren waren de brochure, het pamflet, het strooibiljet veel meer geliefde vormen voor de propaganda. In de dagen van de kerkelijke twisten werd een ware pamfletten- en brochure-oorlog gevoerd. De boekvorm, die deze geschriften hadden, schijnt in ongenade gevallen te zijn; men vreest, dat het boek niet zo aanstonds wordt opgeslagen als de moderne krant. Vandaar het ontstaan van de pseudokrant, die in allerlei variaties wordt opgediend. Bij bijzondere gelegenheden, tijdens congressen, tentoonstellingen, pleegt men ook een speciale krant uit te geven, die meestal niet bijzonder belangrijk is maar als curiosum de aandacht verdient. Vele daarvan zijn voor den historicus van belang, omdat zij een indruk geven, die moeilijk uit andere gegevens is te verkrijgen. Ook hier was wellicht de brochurevorm ■ aangewezen, omdat het kleinere formaat eerder leidt tot bewaring er van, dan het minder handige van de grotere krant, maar ook hier heeft men de suggestie, die van het nieuwsblad uitgaat, willen exploiteren. De brochure en het pamflet zijn bijkans geheel in onbruik geraakt als publiciteitsmiddelen. Het komt maar al te dikwijls voor, dat een brochure is ontstaan, omdat geen enkele krant bereid was de tekst daarvan op te nemen. Veel van wat vroeger in brochurevorm werd uitgegeven, verschijnt thans als artikelenreeks in een krant óf als artikel in een tijdschrift. Commercieel zijn de meeste brochures geen renderende zaak: zij zijn in vergelijking van een krant te duur en zij worden ook al minder gekocht omdat zij niet agressief genoeg worden aangeboden. Men probeert het wel op belangrijke verkeerspunten in de grote steden en bij massale bijeenkomsten, maar wij vermoeden, dat het succes niet al te groot is. Het Nederlandse publiek schijnt nu eenmaal afkerig te zijn van straat-aankoop van kranten en tijdschriften en brochures. Zelfs wat gratis wordt aangeboden, wijst men nog af. Met andere landen is dat een zeer groot verschil. Hier te lande is men geabonneerd en krijgt men op vaste tijden zijn krant thuis, die dan in gemakkelijke houding wordt gelezen of doorgezien. Slechts bij opzienbarende gebeurtenissen heeft de straatverkoop van kranten en bulletins enige omvang maar ook dan nog is het publiek niet kooplustig. Dit wijst er wel op, dat de nieuwsgierigheid niet zó groot is, dat zij tegen de zuinigheid op kan. Wie uitgaat van de grondgedachte, dat publiciteit een maatschappelijk nut moet dienen, zal bij het toetsen van vele berichten en mededelingen, welke hij in de krant vindt, moeilijk antwoord kunnen geven op de vraag welk nut daarmee beoogd is. In vele gevallen zal het nut niet zijn aan te wijzen, maar wel het nadeel, de schade, welke met de publicatie kan worden aangericht. Aanstonds komen ons de gevallen voor de geest van slechte daden, van ongelukken, van droevige gebeurtenissen, waaromtrent dikwijls zeer gedetailleerd alle bijzonderheden worden verhaald. Het enige motief, dat aanstonds voor de publicatie daarvan pleegt te worden aangevoerd is dat van het afschrikwekkend voorbeeld, dat door mededeling wordt gesteld. Kinderen, zonder toezicht in het water geraakt, het geval zal ouders aansporen tot meer toezicht; dronken man overreden, een aanklacht tegen drankmisbruik; aanval op jonge meisjes, meer bewaking der wegen enz. Niet licht zal men geneigd zijn deze motieven te aanvaarden. Zij blijken trouwens maar zelden uit de wijze waarop het bericht is geformuleerd. Veeleer is men geneigd de publicatie toe te schrijven aan een poging om een deel van het lezend publiek weer wat sensationeel nieuws voor te zetten. Het lijkt ons dikwijls, dat de publicatie van dergelijke berichten een sleur is geworden bij de samenstelling der krant en dat zij, die de kranten samenstellen, zich absoluut geen rekenschap meer geven van de betekenis dier berichten. Een deel van het publiek leest deze rubriek nu eenmaal graag en waarom zou men die leesgragen deze stof tot griezelen onthouden? Het zelfde is het geval met de berichtgeving uit de rechtszaal. Er is over het onderwerp reeds heel veel gepolemiseerd en op maatregelen tegen excessen is aangedrongen, maar niets baat zolang de medewerking der kranten niet wordt verkregen. Er is zelfs wel eens voorgesteld op de publicatie van de rechtszaken weer een censuur in te stellen, maar ook daarvoor deinst men terug. Er zijn ook wel eens kranten geweest, die de verslagen der rechtszaken uiterst beknopt gaven, maar zij ondervonden, dat vele abonné's naar andere kranten overliepen. Het ergert vele lezers van sommige kranten, dat van rechtszaken dikwijls grappige verhaaltjes worden gemaakt. In de tragiek van vele gevallen schuilt voor de buitenstaanders soms iets komisch, al blijft het pijnlijk. Meermalen kan men nu dat komische naar voren gebracht zien, als een vermakelijk geval, waarmee het lezend publiek zich amuseren kan. Burenruzies, scheldpartijen, heftige buurtschandalen, liefdedrama's, ze worden in de rechtbankverslagen tot pikante schetsen gemaakt. Misschien waren ze als realistische literatuur geschikt voor het letterkundig bijvoegsel, waarmede men de Zondag van zijn lezers wil opvrolijken, maar als serieus verslag onder de toch altijd enigszins tragische rubriek der rechtszaken zijn zij uit een algemeen oogpunt van maatschappelijk nut, misplaatst. Wanneer men hier het motief van het afschrikwekkend voorbeeld zou willen aanvoeren, zou dit al zeer misplaatst zijn. In hoeverre berichtgeving van hetgeen in rechtszaken voorvalt wenselijk is, is niet in enkele woorden te zeggen. Het zou gewenst kunnen zijn bepaalde gevallen, die zich voordeden, enigermate te beschrijven zonder daarbij in allerlei details te treden. Verkeersovertredingen bv. komen dagelijks voor en daaruit zou voor velen nog enige les zijn te trekken, indien een goed overzicht van het geval werd gegeven. De gewone overtredingsgevallen dienen niet gepubliceerd te worden; daarin schuilt geen eigenlijk nut. De aanduiding met letters, wie de beklaagden zijn, is een zeer verderfelijk stelsel. Slechts voor een zeer klein aantal personen is die aanduiding voldoende om te weten wie bedoeld is en zij weten het geval gewoonlijk ook zonder die aanduiding wel; voor het overige publiek hebben deze letterhiëroglyphen geen zin. Uiterst schaars zij de berichtgeving uit de rechtszaal en men streve er naar ze zó te maken, dat zij een opvoedende werking kan hebben. Het maken van grapjes over deze zaken getuigt van een weinig ontwikkeld besef omtrent de betekenis der rechtspraak. Vrijwel hetzelfde kan gezegd worden omtrent de publicatie van al hetgeen onder de stereotiepe rubriek „gemengd nieuws" pleegt te worden gepubliceerd. Ook hier is het nut ver te zoeken en ook hier komt de zucht naar sensatie altijd weer om de hoek kijken. Er zijn wel eens statistieken gemaakt omtrent het aantal van dergelijke berichten, die in een bepaald tijdvak in één blad werden gegeven; de cijfers waren door hun grootte weerzinwekkend. In vele andere rubrieken treffen wij herhaaldelijk berichten aan, die de minst fraaie kant van de mensen belichten. Het valt altijd weer op, dat van goede daden zo weinig melding wordt gemaakt. Van onenigheid en geschil wordt altijd met veel ophef mededeling gedaan; de lectuur der kranten is waarlijk niet opwekkend. Daartussen dan de reeds genoemde opwekkende, humoristische verhalen, die met de berichtgeving niets te maken hebben en er gewoonlijk op uit zijn om met allerlei gebeurtenissen en personen een loopje te nemen. Dat gehele systeem is in de loop der tijden zó gegroeid, omdat men zich te weinig rekenschap heeft gegeven van de bedoeling en de betekenis der mededelingen. Het geheel mist een basis en men bouwt dus voor een goed deel in de wolken. Vele journalisten slaat de schrik om het hart, wanneer men hun verwijt, dat hun werk weinig gemotiveerd wordt door enig maatschappelijk of geestelijk belang. Zij vinden, dat het lezend publiek dit belang zelf maar moet zoeken, dat het zelf maar moet putten uit al hetgeen wordt voorgezet en dat het zelf maar moet kiezen wat het er uit wenst op te nemen. Wat voor de dag treedt, goed en kwaad, als het maar iets anders is dan het alledaagse, wordt in de krant opgenomen, omdat men nu eenmaal veel en velerlei wil geven. Tegen deze opvatting is sinds meer dan een halve eeuw geleden verzet gekomen. Het eerst in wetenschappelijke kringen. Wij noemen Karl Bücher, die reeds in 1883 aan de Universiteit te Bazel voorlezingen hield over de aard van het publiciteitswezen en daarbij op de fouten en gebreken wees. Slechts heel langzaam heeft hij steun en navolging gevonden in andere universiteitssteden, met name in Zwitserland en Duitsland. Eerst na 1918 toen men door de Europese oorlog de gevaren en de nadelen van een willekeurige pers had leren kennen, zijn overal instituten gesticht, die zich de studie der publiciteitsvraagstukken ten doel stelden. Misschien is men daarmede te laat geweest, want het einde der persvrijheid is enige jaren geleden in Duitsland gekomen en daarmede is een normale ontwikkeling van het publiciteitswezen stopgezet. De pers is een regeringsinstrument geworden, de spreektrompet der machthebbers en van een vrije ontwikkeling onder goede leiding kan geen sprake meer zijn. RECONSTRUCTIE. Reconstructie van het ganse publiciteitswezen zal op den duur niet kunnen uitblijven. Nieuwe grondslagen zullen moeten worden gelegd, nieuwe richtlijnen aangegeven, waarbij een gans ander doel voor ogen gesteld zal moeten worden. Misschien zal de ontwikkeling in die richting gaan, dat de dagelijks verschijnende nieuwsbladen zich hoe langer hoe meer terugtrekken op hun oorspronkelijke taak, de vergaring van het nieuws, waarbij gestreefd zal worden naar een veel meer overzichtelijke weergave en een meer instructief karakter. Verscheidene rubrieken zullen gevoegelijk kunnen verdwijnen om een betere plaats te vinden in de vakkundige pers, waar zij slechts aan de leiding en het oordeel van bevoegden worden toevertrouwd. Het haastige, vluchtige van de huidige nieuwsbladen leent zich voor een grondige en instructieve behandeling weinig en de al te selecte en individuele behandeling welke verscheidene gebieden van geestelijk en maatschappelijk belang ten deel valt, zal voor een meer veelzijdige en deskundige voorlichting in die bladen moeten plaats maken. Daardoor zal de omvang der dagelijkse kranten kleiner worden öf de plaatsruimte voor andere doeleinden gebruikt kunnen worden. De economische en commerciële basis, waarop het publiciteitswezen thans berust, zal zich eveneens belangrijk moeten wijzigen teneinde solider te worden en meer bestand tegen de grillige invloeden, waaraan zij nu maar al te veel onderhevig is. De redactionele leiding kan en moet worden opgevoerd door hogere eisen te stellen aan allen, die zich in de dienst van het publiciteitswezen willen stellen. De stijging van het algemene geestelijke niveau der bevolking gaat langzaam maar geleidelijk en daarbij zullen de nieuwsbladen zich moeten aanpassen. De nivellering, welke thans te veel wordt toegepast teneinde uiteenlopende lagen der bevolking te kunnen dienen zal voor specialisering plaats moeten maken, waardoor een deel der pers op een hoger niveau zal kunnen komen dan thans het geval is. De berichtgeving zal gesystematiseerd worden, zodat ook hier niet langer die willekeur bestaan blijft, die thans kenmerkend is. Het culturele leven verdient meer aandacht dan het politieke, dat thans overheersend is. De taak der overheid zal anders gezien moeten worden dan die van den toezienden voogd, die alleen maar voor vergrijpen straffend optreedt. Vergelijken wij de houding der overheid ten aanzien van andere gebieden, dan valt het verschil met die ten opzichte van het cultuur-instituut der publiciteit wel heel sterk op. Het onderwijs wordt tot in details geregeld en voorgeschreven; voor beroepen van min- der betekenis is de opleiding, de voorbereiding tot uitoefening, reeds in scherp afgebakende wegen geleid; de uitoefening zelf is aan regels, zowel als aan bepaalde bekwaamheden gebonden. Ten opzichte van de pers is de overheid nog altijd apathisch, behalve voor haar misstappen. Veel zou hier door de overheid gedaan kunnen worden zonder dat aan het beginsel der persvrijheid getornd werd. De tijd is er rijp voor om tot zodanige organisatie over te gaan. Nu van alle zijden de nadelen van de ongeorganiseerde vrijheid worden ondervonden en reeds in tal van landen de terugslag naar vroegere toestanden een einde heeft gemaakt aan het beginsel, is het voor een land als het onze de taak op andere wijze een oplossing van de moeilijkheden te vinden. COMMERCIËLE BASIS. Ook de economische en commerciële basis van het bedrijf eist herziening. In geen bedrijf is die zo zonderling als in dat van het publiciteitswezen. Men kent de situatie wel algemeen. De andere vorm van publiciteit, de reclame, is niet alleen onafscheidelijk aan de publiciteit van het nieuws gebonden, maar vormt er commercieel en economisch zo'n gewichtig deel van, dat zij een overwegende plaats in het geheel is gaan innemen. Het ligt niet binnen ons terrein de techniek der reclame, haar betekenis en haar werkingsfeer uitvoerig te behandelen. Zij wordt uit andere motieven betracht dan de publiciteit van het nieuws; zij heeft wel een algemeen nut op het oog maar met sterk egocentrische strekking. De ontwikkeling ervan geeft een duidelijk inzicht. Het garen van nieuws en het verspreiden daarvan op grote schaal was de aanvankelijke eenvoudige bedoeling van het nieuwsblad. De periodiciteit en de distributie aan zeer velen maakte het nieuwsblad bij uitstek geschikt voor mededeling van belangrijke onderwerpen die meer van particuliere aard waren. In de oudste kranten vinden wij mededelingen omtrent te houden verkopingen, omtrent nieuw verschenen boeken enz. Later voegden zich daarbij de zg. familieberichten, die op deze wijze gemakkelijk aan zeer velen bekend konden worden gemaakt. Hoe meer het aantal der geregelde lezers toenam, hoe meer betekenis de vermelde aankondigingen en mededelingen van particulieren begonnen te verkrijgen. Het was volkomen rationeel, dat men voor het zetten en drukken, voor het gebruik van de plaatsruimte, vergoeding vroeg, een vergoeding die allicht iets hoger was dan de kostprijs van het gedeelte van de krant dat in beslag genomen werd. De uitgifte in het algemeen werd er gemakkelijk door gemaakt; vergroting van de omvang was het onmiddellijk gevolg. Het zal door deze samenkoppeling al spoedig niet gemakkelijk meer geweest zijn de werkelijke kostprijs te bepalen van dat deel der krant, dat alleen aan de nieuwsverspreiding was toebedeeld. De inkomsten van de verkoop èn de opbrengst van de particuliere mededelingen gingen in één pot en het totaal werd beschouwd als de inkomsten van de exploitatie. In beginsel geschiedt dit nog, met dit éne verschil, dat er een grote onevenredigheid is ontstaan tussen de werkelijke kosten van het „nieuwspapier" en de totale opbrengst van de verkoop van het papier met de verkoop van de plaatsruimte voor particuliere mededelingen. De waarde van deze plaatsruimte hing niet alleen af van de omvang der aangeboden particuliere mededelingen maar voor een goed deel ook van het aantal exemplaren, dat van de krant onder het publiek werd gebracht. Bij alle producten van de drukpers is het nu eenmaal zó, dat de kostprijs per exemplaar daalt naarmate het aantal exemplaren groter wordt. Terwijl dus ener- zijds die kosten daalden steeg de waarde van de mededelingen, die van particuliere zijde werden geplaatst. Dit proces is kunstmatig aangewakkerd; men is er enerzijds op uit geweest het aantal lezers op te voeren teneinde de zg. publiciteitswaarde van het blad te verhogen en men heeft er anderzijds naar gestreefd het aantal particuliere mededelingen zo groot mogelijk te krijgen. De verhoging der publiciteitswaarde deed de prijzen voor het innemen van plaatsruimte geleidelijk stijgen. Tot zóver gaat alles vrij normaal. Men is er echter toe overgegaan teneinde het aantal lezers steeds maar op te voeren, de prijs voor de krant voor hen te verlagen. Ook dat is tot zekere hoogte normaal, maar men is tenslotte zóver gegaan, dat deze prijs daalde beneden de werkelijke kostprijs en daarmede was men op een zeer gevaarlijke helling gekomen. Een gedeelte van de winst op de particuliere mededelingen is dus aangewend om het tekort op wat wij dan noemen de abonnementsprijs te dekken. Het totale product is dus geleverd beneden de kostprijs omdat uit een deel der opbrengsten hogere winsten worden gemaakt. Het is echter onmogelijk na te gaan hoe de eigenlijke verhouding is. Door de grote uitbreiding, die het „bedrukte oppervlak" van de krant onderging als gevolg van de particuliere mededelingen is de technische outillering van het bedrijf veel en veel omvangrijker geworden dan noodzakelijk zou zijn voor het produceren van de redactionele krant alleen. Vergelijkt men het bedrag der directe redactiekosten met het totale bedrag waarmede de rekening van een krant sluit, dan ziet men, dat dit eerste slechts een zeer klein deel van het tweede bedraagt. De grote sommen aan advertenties en reclame binnengekomen, gaan voor een groot deel weer weg aan de hoge kosten van de exploitatie en het is zelfs onmogelijk na te gaan welke winst daarop nu eigenlijk wordt gemaakt. Overziet men het geheel der exploitatie dan constateert men dat datgene, wat eigenlijk de krant is, daarbij in het niet zinkt. Op zich zelf is dit niet zó verontrustend. Wat echter wel de positie hachelijk maakt, is de onzekere basis waarop feitelijk de exploitatie berust. De ervaring met diverse kranten, zelfs grote en goed renderende, heeft geleerd, dat er maar weinig nodig is om de financiële positie onmiddellijk aan het wankelen te brengen. Het krantenbedrijf is in een zeker opzicht een zeer merkwaardig bedrijf. Wanneer er vandaag niet genoeg werk aan de winkel is, dan kan men niet produceren want voorraad van iets maken bestaat niet. Bij bijna ieder ander bedrijf kan de productie regelmatig voortgaan al gaat de verkoop der producten zeer onregelmatig. Het product van het krantenbedrijf, de „krant", heeft voor één dag waarde; de krant van gisteren is waardeloos. Leverde zij gisteren haar kosten niet op, dan kan het tekort feitelijk niet meer worden ingehaald. Wel natuurlijk gedekt worden door de winst van betere dagen. De bekende econoom Sombart heeft het indertijd duidelijk en eenvoudig gezegd: een schoenenfabrikant beoogt niet schoenen te maken, maar wel winst. De schoenen zijn alleen het middel. Wij kunnen dat voorbeeld even vasthouden. Gesteld zo'n schoenenfabriek produceert honderd paar per dag, dan is het niet noodzakelijk, dat er iedere dag ook precies honderd paar worden verkocht. Het product kan morgen of overmorgen óók nog verkocht worden. Maar bij de krant is dit niet mogelijk. Als het product vandaag niet met dekking van de kosten van de hand gaat, is er verlies, dat niet kan worden ingehaald door verkoop van het product van die dag. Vandaar dat dit bedrijf riskant is. Men heeft wel getracht dit riskante te verminderen door niet alleen de acquisitie van particuliere mededelingen op te voeren maar ook door deze contractueel voor geruime tijd vast te leggen. Als regel wordt per dag een vaste omvang van de krant aangehouden. Zijn er niet voldoende particuliere mededelingen dan moet op de een of andere wijze de beschikbare ruimte worden aangevuld en dat gebeurt dan door redactioneel nieuws. De verhouding tussen de hoeveelheid redactioneel en advertentieel wordt dan echter anders, evenals de kostenverhouding van beide gedeelten. De dooreenmenging van beide bestanddelen der krant wordt hoe langer hoe ingewikkelder. Het gehele bedrijf heeft een grote omvang en het commerciële deel daarvan heeft verre de overhand. Het is dus niet te verwonderen, dat het andere deel wel eens in de verdrukking komt. De belangen van beide delen komen wel eens met elkaar in botsing; de commerciële leiding is soms meer commercieel dan wenselijk is; de eigenlijke krant wordt maar al te vaak evenals bij den schoenenfabrikant meer middel dan doel. Het hangt er veel van af hoe de maatschappelijke opzet van het bedrijf is. Het kan zijn dat één man eigenaar is van het bedrijf; of er is een familievennootschap öf er is een speciale vennootschap voor de uitgifte van de krant. Wanneer één persoon eigenaar is, dan is het als regel een drukker, die de krant als onderdeel aan zijn algemeen drukkersbedrijf uitgeeft. De leiding, ook redactioneel, berust bij hem; in ieder geval beslist hij over de belangrijke punten zodra die zijn bedrijf, zijn commercieel bedrijf raken. Een familievennootschap staat al in een enigszins andere positie; daar is een zekere zelfstandigheid van het bedrijf mogelijk en raakt niet iedere uitgave onmiddellijk één bepaalde beurs. Bij de derde vorm, de vennootschap tot uitgifte van een bepaalde krant, zit meestal de eigenlijke gedachte van een krant als instrument van voorlichting meer voorop, hetzij als propagandamiddel voor bepaalde denkbeelden, hetzij ter algemene voorlichting tegenover andere partijbladen. Bij een dergelijke opzet wordt meestal aan een scherpere scheiding tussen commercieel en redactioneel gedeelte vastgehouden, reeds hieruit blijkend, dat de aanstelling van de redactieleden aan de algemene leiding van de vennootschap is voorbehouden. De leider der commerciële afdeling is gelijkelijk aan het commissariaat der vennootschap ondergeschikt als die van de redactionele afdeling. Het gaat alles in de regel goed zolang de vennootschap in haar geheel goed gaat, d. w. z. in de eerste plaats commercieel rendeert. Laat dit te wensen over, dan ondervindt het redactionele gedeelte daarvan ook onmiddellijk de invloed en de uitwerking. Gelukt het niet het aantal abonné's op te voeren, dan kan dit het gevolg zijn van een minder goede exploitatie en — öf — van het gemis aan succes der redactionele leiding. In de regel krijgt deze laatste de schuld. De situatie is meestal zó, dat de journalisten weinig verstand van en weinig zin voor de commerciële zaken hebben; hun medezeggenschap in de commerciële leiding heeft niet veel te beduiden en men kan er niet veel van verwachten. Omgekeerd meent de commerciële leiding wel altijd verstand te hebben van het redactiohele werk en zij tracht daarin meestal medezeggenschap te verkrijgen. Een volledige scheiding tussen beide delen is praktisch vrijwel onmogelijk, maar de praktijk wijst als gevolg daarvan dan ook uit, dat heel gemakkelijk het commerciële deel zich te veel bemoeit met het redactionele. Een juiste waardebepaling van de redactionele arbeid is dikwijls niet te verkrijgen; men ziet het verschil tussen zeer goed en enkel goed, tussen goed en tamelijk niet precies in. De ervaring heeft geleerd, dat overal waar een krant commercieel niet goed ging er voortdurend aan de redactie wordt... gereorganiseerd. Dat betekent altijd verslechting of verzwakking van de samenstelling der redactie en, gelijk wij reeds eerder opmerkten, dit leidt tot versnelling van het proces, dat tot ondergang voert. Het buitenstaand publiek heeft van het dualistisch karakter van een krantenbedrijf nooit veel hoogte gekregen. Het verwarde alles hopeloos. Op eenvoudige wijze blijkt dit reeds hieruit, dat voortdurend de correspondentie van het publiek verkeerd wordt geadresseerd: berichten voor de krant zendt men aan den directeur, klachten over bezorging aan de redactie. Omtrent de verhouding van de financiële zaken en de redactionele tast men in het duister en men legt — wat erger is — dikwijls een geheel verkeerd verband tussen beide. Die onjuiste opvatting leidt er toe, dat men óók verband legt tussen advertenties en de berichtgeving. In ernstige vorm betekent dit dan, dat men meent via advertenties invloed te kunnen oefenen op de berichtgeving. Voor de redactie is dit wel eens erg onaangenaam maar daaraan is niets te doen. Aan alle kanten wordt ongetwijfeld in deze wel eens gezondigd. Het publiek zelf heeft daaraan ook schuld omdat het maar al te dikwijls poogt een verkeerde invloed te oefenen, al zou het alleen reeds hierdoor zijn, dat het op de een of andere wijze onaangenaam getroffen door enig bericht, zijn advertentie achterwege laat bij wijze van straf aan het bedrijf. De redactie wekt wel eens een verkeerde schijn door te gemakkelijk gevolg te geven aan wenken van de commerciële leiding om berichten te geven, die merkwaardig kloppen met de betaalde advertenties. De commerciële leiding werkt aan de verkeerde opvatting mede door het geven van dergelijke wenken en door het publiek in de waan te brengen, dat zij voor dergelijke publicaties kan en zal zorgen. Vooral bij de kleinere kranten bestaat het gevaar van een verkeerde beoordeling der verhoudingen in bijzondere mate. Grotere kunnen aandrang van het publiek weerstaan, maar als het éne kleine blad tegePubliciteitsleer 8 moetkomend is, stelt men bij het andere heel gemakkelijk zodanige tegemoetkoming als eis voor het plaatsen van advertenties. Het stellen van zo'n eis is al onaangenaam, omdat wanneer de redactie zelfstandig en vrijwillig al bereid was te doen wat haar gevraagd wordt, de veronderstelling niet uit het hoofd te praten is, dat dit geschied is als gevolg van die eis. Onhandige stukjes, onvoorzichtige opmerkingen hebben het publiek versterkt in zijn verkeerde opvattingen. Het komt telkens met gevallen aandragen, die niet altijd voldoende verklaard kunnen worden. Nu is het op zichzelf dikwijls zo erg niet als een reclamestukje wordt geplaatst in aansluiting op een advertentie, TT^ar het ergste is, dat als gevolg daarvan verband wordt gelegd waar dit niet bestaat. Al te vriendelijke artikeltjes over een instelling, die wel, weinig vriendelijke vermelding omtrent één, die niet adverteert, leidt heel gemakkelijk tot een verkeerde conclusie. Het is zelfs voor de redactie wel eens onbehagelijk wanneer als gevolg van een goedkeurende recensie geld in de lade van de administratie vloeit en evenzo wanneer als gevolg van een afkeurend oordeel dergelijke financiën worden achterwege gelaten of ingetrokken. Wij zullen geen aan de praktijk ondeende voorbeelden opsommen; er zijn er vele te geven, uit de kranten zelf en zelfs uit organen over het publiciteitswezen. Als algemene grondslag willen wij echter aangeven, dat ten slotte die krant het meest gezag weet in te boezemen, die zelfstandig en onafhankelijk haar Weg gaat zonder zich aan dergelijke verwijten te storen. Maar men zij dan steeds op zijn hoede. Uit een boekje over reclame willen wij eens een passage citeren, die het gevaar voor verkeerde voorstelling zeer bevordert. Het gaat daarbij over St.-Nicolaasreclame. De schrijver raadt de kranten aan naar aanleiding van de speciale Sinterklaas-advertenties een „St.-Nicolaas- wandeling" door de stad te maken. „Natuurlijk", zo lezen wij in het boekje, dat wij maar niet zullen aanduiden, „natuurlijk kan men in zulk een St.-Nicolaaswandeling, waarvan de uitgever de bewerking aan zijn redacteur zal opdragen, als hij niet beide in één persoon verenigt, allerlei locale aardigheden bij invlechten; men moet toch de reclame zo pakkend mogelijk maken, zonder het doel ervan bloot te leggen, dat moet men verbergen onder humoristische feuilleton-frazen. Ik voor mij heb de werking dezer reclamemethode verscheiden jaren met goed succes beproefd en laat het aan belanghebbenden over, die na te volgen of niet." Het is overbodig over dergelijke praktijken een scherpe veroordeling uit te spreken. Wanneer echter in een leerboekje over moderne reclame dergelijke verhalen werden opgediend, dan is het te begrijpen hoe het verkeerde oordeel van het publiek over de waarde van de krant is ontstaan. Als dergelijke „streken" in de ene rubriek worden toegepast en journalisten zich daartoe lenen, welke waarborg is er dan, dat zij in andere rubrieken ook niet voorkomen, al zijn ze dan niet onder humoristische feuilletonfrasen verborgen en al krijgt men de indruk, dat ze daar niet worden toegepast? Een instelling, die het publiek altijd veel stof tot achterdocht en argwaan heeft gegeven, is dat van de vrijkaarten. Een journalist — met dame! — heeft overal vrije toegang. Voor zover hij voor de uitoefening van zijn beroep iets moet bijwonen, acht men het niet zó mal, dat hem vrije toegang wordt gegeven. Maar, vraagt men, is het nodig deze faciliteit aan vele journalisten en hun dames te verlenen? Men gaat niet ten onrechte van de grondgedachte uit, dat een commerciële instelling nooit iets van haar product cadeau geeft of zij heeft er een bedoeling mede. Geeft men journalisten dergelijke faveurtjes, dan doet men het niet pour leur beaux yeux maar met een mercantiele bijbedoeling en deze kan niet anders zijn dan dat zij verwachten, dat veel en goed over hun bedrijf in de krant zal worden geschreven. Aan die achterdocht van het pubhek hebben de bedrijven dikwijls zelf veel voedsel gegeven door vrijkaarten in te trekken wanneer er op onvriendelijke of afkeurende wijze over hun bedrijf werd geschreven. Nu is het weigeren van toegang aan journalisten een netelig punt, dat niet zó eenvoudig is, maar het vluchtig oordelend publiek legt hier een verband, dat voor de hand ligt en het trekt er weer zijn onwelwillende conclusies uit. Nu het redactionele en commerciële deel van het publiciteitsbedrijf zózeer zijn dooreengestrengeld, is het uiterst moeilijk de weg aan te wijzen, die uit deze doolhof voert. Men kan wel allerlei scherpe scheidingslijnen gaan trekken, zodat de zelfstandigheid en de onafhankelijkheid van iedere afdeling gewaarborgd schijnen te zijn, maar daarmede is men er toch niet. Zelfs een geheel afzonderlijke exploitatie van de beide gedeelten zou overwogen kunnen worden. Tenslotte blijft de moeilijkheid bestaan van de verantwoordelijkheid der in beide afdelingen werkzame personen. Is deze onder alle omstandigheden zó sterk te formuleren, dat van enige invloed geen sprake meer kan zijn? Is te verwachten, dat alle journalisten ze met zoveel overtuiging zullen dragen en toepassen, dat daarop nooit ofte nimmer aanmerking valt te maken? Het volmaakte is stellig niet te bereiken, maar wel is het een dringende eis om te trachten alleen hen tot de uitoefening van dit beroep toe te laten van wie men de grootst mogelijke zekerheid heeft, dat zij zich de volle verantwoordelijkheid zullen bewust zijn. RECLAME. De commerciële grondslag van het publiciteitsbedrijf ligt in de reclame. Volledige soliditeit van deze grondslag is er niet en men kan onmiddellijk de vraag stellen of op den duur deze grondslag is te handhaven. Zal in het productiestelsel de reclame de plaats blijven innemen, welke zij thans inneemt? Toen in Rusland bij de revolutie die tot het huidige bewind leidde, het kapitalistische productiestelsel werd afgeschaft, verviel het belang van de reclame en als gevolg daarvan stortten vrijwel alle kranten op slag ineen. Ook zonder zo'n radicale wijziging in het productiestelsel is een wijziging in de reclamevoering mogelijk en denkbaar. Iedere wijziging zal wel uitlopen op beperking en iedere beperking is voor het publiciteitsbedrijf een verlies van inkomsten. Het algemene geroep om ordening en bedrijfsorganisatie zal wel niet volledig worden beantwoord, maar het staat wel vast, dat in de richting daarvan zal worden voortgestuwd en gestuurd zodat geheel of gedeeltelijk tot een organisatie zal worden genaderd. Het is niet ondenkbaar, dat in zodanige ordening ook de regeling der onderlinge concurrentie zal worden betrokken en met de concurrentie houdt de reclame ten nauwste verband. Reclame beoogt verschuiving te brengen in de bestedingswijze van het inkomen van het publiek. Zij boeit de aandacht en tracht belangstelling te wekken, zodat de besteding van het geld in een bepaalde richting gaat; zij maakt propaganda voor bepaalde artikelen en voor bepaalde levenswijzen. Het publiek kan zijn geld maar eenmaal besteden; als het het uitgeeft voor het één, moet het van het ander afzien, geheel of gedeeltelijk. De algemene suggestie van reclame is vervat in de twee woorden: doe dit! Verzwegen wordt echter wat men als gevolg daarvan moet laten. Het is onmogelijk, dat men alle reclame- adviezen omtrent de samenstelling van ons menu kan volgen zonder daarvan weer af te schrappen wat er tot nu toe opstond. Eet meer... maar wat men dan minder moet eten, wordt ons niet geadviseerd. En we kunnen toch heus niet aan het eten blijven! Dit eenvoudige geval raakt al aanstonds de kern van het gehele reclamevraagstuk, gezien van het algemeen standpunt van het publiek. Er zit in de reclame, die... voor de reclame gemaakt wordt, altijd een merkwaardige, vaak humoristische tendenz» Een staaltje er van moge hier volgen. Een van de grootste reclamebureaux in ons land maakt voor zich reclame met het volgende: „Reclame kost geld, veel geld. Geld echter, dat zijn geld op moet brengen. Geld, dat de verkoop moet vergroten. Geld, dat door grotere verkoop de fabricage en algemene onkosten moet verlagen. Geld, waardoor de prijs van het artikel verlaagd kan worden. Geld, dat hierdoor alle partijen ten goede komt. Geld, dat dèn feitelijk door niemand betaald wordt." Deze logica sluit als een bus! Dat wil zeggen voor dengene, die voor zijn eigen zaak de reclame maakt. Hij en het publiek, dat van de verlaagde prijzen profiteert, zij beide lachen in hun vuistje. Maar de huilende derde, om hem bekommert men zich niet. De concurrent, die zich gedwongen gevoelt zijn prijzen te verlagen om zijn klanten#te houden; die gedwongen wordt óók een reclamecampagne te openen; hij behoort niet tot de „partijen" wie het ten goede komt. En hij weet wel, door wien het geld feitelijk wel betaald wordt. Men leest altijd weer indrukwekkende verhalen van hen, die beweren, dat hun zaak door reclame groot gemaakt is, maar men leest nooit van hen, die als gevolg van deze goede zaken van anderen het onderspit moesten delven en de strijd moesten opgeven. De theorie der huidige reclame zou er toe moeten leiden, dat tenslotte één overheersend werd. Of dat in het belang van het publiek zou zijn, valt te betwijfelen. Maar dat eindstation wordt niet, althans zeer moeilijk bereikt. Velen houden stand en van de toegezegde prijsverlagingen valt dikwijls weinig of niets te bespeuren. De zaak is eenvoudig: een groot leger van mensen verdient geld aan de reclame, maar nooit kan ontkend worden, dat de totale kosten van alle reclame drukken op de productiekosten. Hetzelfde zou te bereiken zijn zonder reclame! Men moet niet trachten dit alles mooier voor te stellen dan het is. Niemand zal beweren, dat een goed gevoerde reclame niet van veel betekenis is voor een bepaald bedrijf, maar men moet de schaduwzijden van het reclamestelsel niet verhelen. Over de techniek der reclame zelf, over haar „wetenschap" en haar methodes zullen wij niet uitweiden. Zij vormt een publiciteitsvorm op zichzelf en verschilt in zeer veel van de redactionele publiciteit, die wij wensen te bespreken. Het gemeenschappelijke van haar vormen is waarlijk niet groot, omdat uitgangspunt èn doel èn middelen uiteenlopen. Een enkel woord slechts over de reclame in het zg. tekstgedeelte van de krant. Aanvankelijk heeft er een scherpe afscheiding bestaan tussen het redactioneleen het reclamegedeelte der krant. De afscheiding werd op allerlei wijzen gemarkeerd en niemand kon in twijfel zijn of hij met redactie of advertentie te maken had. Helaas is die scherpe afscheiding op den duur verbroken en toen zij eenmaal verbroken was, ging het steeds verder. Werd de reclame vroeger uitsluitend geplaatst aan het eind van het redactionele gedeelte, ze is nu reeds tot op de eerste pagina, tot in het hoofd van het blad doorgedrongen. De eerste, schuchtere stap was de opneming van reclames onder de ietwat eufemistische betiteling „ingezonden mede- deling". Aan vorm en lettertype viel dadelijk op te maken, dat hier van een redactionele mededeling geen sprake was. Spoedig was de schuchterheid overwonnen en plaatste men allerhande reclame tussen de tekst, dikwijls op geraffineerd gekozen plekjes, onder-aan of midden-in een rubriek, waar de reclame min of meer bij paste. Voor deze uitgelezen plekjes werden goede prijzen gemaakt en het is niet anders dan het mercantiele bejag geweest, dat zozeer de scheiding tussen beide soorten veronachtzaamde. Nu de advertenties al in de kop van het blad staan, kunnen zij gelukkig niet verder meer! Het ligt niet op onze weg na te gaan of dergelijke reclame zo'n geweldige betekenis heeft. Het publiek laat zich niet gemakkelijk meer van de wijs brengen en het weet heel goed, dat het hier met particuliere belangen te maken heeft. Het zal heus niet in de waan komen, dat de redactie hier het woord voert. Dit is wel een feit, dat het aanzien, de waardigheid en het gezag van de krant door deze penetratie niet is versterkt en bevorderd. De gedachte leeft bij het publiek, dat alles in de krant te koop is, als er maar goed voor betaald wordt! En deze gedachte leent er zich zeer gemakkelijk toe om allerlei boosaardige veronderstellingen voedsel te geven. Ook weet het publiek al heel goed, dat de redactie in geen enkel opzicht aansprakelijk is te stellen voor de inhoud der reclame. In één opzicht heeft men van de zijde der commerciële leiding toezicht beloofd, nl. ten opzichte van advertenties van geneesmiddelen. Er is daarvoor een controle-commissie in het leven geroepen en alleen de geneesmiddelen, die door deze commissie zijn gecontroleerd, mogen geadverteerd worden. Sommige bladen nemen bepaalde soorten advertenties niet op: bv. van voorschotbanken, van huwelijksaanzoeken enz., waar men meent met verkapte onzedelijkheid te doen te hebben enz. In enkele christelijke bladen worden advertenties van bepaalde publieke vermakelijkheden geweigerd enz. Omtrent de vraag of een blad van bepaalde politieke richting in verkiezingsdagen al dan niet advertenties van tegenovergestelde partijen zal opnemen, zijn de leiders het niet eens. Het christelijk-historische blad „De Nederlander" sprak zich indertijd aldus uit: „ie. Over de advertenties wordt geen kritiek geoefend, tenzij zij met de publieke moraliteit of met de opvatting daarvan in christelijke kringen, in strijd worden geacht. 2e. Ook in de verkiezingstijd worden advertenties van politieke tegenstanders geplaatst; men acht dit niet misleidend. 3e. Onze lezers zijn, naar het oordeel der redactie, snugger genoeg om zich niet door het lezen van onbewezen stellingen om de tuin te laten leiden." Deze laatste stelling is een bedekte veroordeling van alle reclame, want de stellingen, die daarbij verkondigd worden, lijden gewoonlijk niet aan overmaat van bewijs. Het is overigens niet onvermakelijk, dat de redactie van een krant onomwonden schrijft, dat reclame voor een bepaald doel in haar blad waardeloos is, terwijl de administratie natuurlijk de — waarschijnlijk niet geringe — bedragen in ontvangst neemt voor de plaatsing van de advertentie, waarbij zij heus niet de aanbieders er van zal hebben gezegd, dat zij hun geld in waardeloos papier staken. Wij vermoeden, dat een geheelonthouders-strijdórgaan geen advertenties van oude jenever zal opnemen, al acht het zijn lezers snugger genoeg, om die niet te kopen. Inmiddels was de uitspraak der redactie van „De Nederlander" nog eens een verblijdend teken van scherpe scheiding tussen redactie en advertenties. DE HOUDING VAN DEN JOURNALIST. Wij willen nog terugkomen op het zo even aangeroerde punt: de weigering van toegang aan een journalist. Herhaaldelijk heeft zich dit onaangename geval voorgedaan en ondanks veel debat over dit punt is het feitelijk nooit tot klaarheid gebracht. Dat is inderdaad ook niet gemakkelijk, omdat ieder geval zijn eigen bijzonderheden heeft, een meestal onaangename voorgeschiedenis, een onverkwikkelijk verloop, als slot waarvan dan de botsing volgt. Met een enkele uitzondering heeft de kwestie zich altijd voorgedaan tussen een kunstcriticus en een instelling, die ten doel heeft kunstprestaties te leveren. Een voortdurend afkeurende en onwelwillende kritiek maakte de leiders der instelling balorig en nadat allerlei kleinere confheten zijn voorgekomen, allerlei pogingen in het werk zijn gesteld om tot een betere verhouding te komen, werden de leiders het moede en weigerden zij den criticus de toegang tot hun lokaliteit. De gevallen, die wij van nabij hebben gezien en waarbij wij in de gelegenheid waren alle bijzonderheden te leren kennen, hebben ons wel geleerd, dat een beter beleid van den criticus gewenst ware geweest en dat het zijn plicht ware geweest de ernstige botsing te voorkomen. Er mag niets worden afgedaan aan de vrijheid van den criticus om onomwonden zijn oordeel uit te spreken, maar in al die gevallen was de wijze waarop dat oordeel werd geuit, afkeurenswaardig. Dit maakt de kwestie natuurlijk des te onaangenamer en vertroebelt het principiële er van. De harde daad van de „tegenpartij" wordt daardoor verklaarbaar en begrijpelijk. Wij hebben reeds eerder de taak van den criticus, die aan het grote publiek voorlichting wenst te geven, geschetst. Wanneer die taak goed wordt vervuld, is de mogelijkheid van een dergelijk conflict uiterst gering. Al hetgeen in het openbaar geschiedt, mag in het openbaar besproken worden en de krant put uit die openbaarheid ook het recht haar oordeel uit te spreken, haar controlerende taak te vervullen. Weigeren van toegang aan één bepaalde persoon, omdat deze zich op onaangename wijze uitlaat, kan principieel moeilijk worden goedgekeurd, maar het is aan de andere kant weer volkomen begrijpelijk, dat men dit middel toepast als alle andere zijn uitgeput. De scherpste veroordeling verdient de leiding van de krant, waaraan de criticus verbonden is, die in het geval van weigering komt te verkeren. Een goede leiding had nooit mogen riskeren, dat dit geval zich zou voordoen en zij zou als geen andere oplossing te vinden ware geweest, verplicht zijn geweest haar criticus terug te nemen en öf van verdere kritiek afzien óf een anderen criticus aanwijzen. Het eerste van deze twee oplossingen is het minst aannemelijk, omdat het blad daardoor zijn verplichting tegenover zijn lezers zou veronachtzamen. Dus blijft alleen de tweede oplossing mogelijk. De criticus moet ook overwegen, dat hij bij toespitsing van een geschil, dat op een zó ernstige botsing uitloopt, altijd een deel van het publiek tegenover zich vindt en dat vooral waar het gaat om het punt van een behoorlijke vorm, het niet het minst-ontwikkelde deel van het publiek is, dat zich tegenover hem stelt. De criticus is in de eerste plaats in dienst van het publiek en het gaat niet aan, dat hij zich op het standpunt stelt, maling te hebben aan dat publiek; daardoor verzwakt hij zijn positie en miskent hij zijn taak. Gelukkig komen de gevallen van toegangweigering niet zo onrustbarend veel voor. Zij zijn niet onvermijdelijk; zij moeten ook met het oog op het belang en het aanzien van de krant vermeden worden. En zij kunnen vermeden worden, wanneer de leiding van de krant waarlijk leiding weet te geven. Het komt ook voor, dat aan een krant gevraagd wordt een bepaalden verslaggever of een bepaalden criticus te willen zenden. Soms gaat dit verzoek gepaard met de ondubbelzinnige mededeling, dat men een anderen met name genoemden man liever niet ziet verschijnen. De redenen voor deze houding zijn verschillend, misschien niet alle aannemelijk, maar indien enigszins mogelijk, zal de krantenleider verstandig handelen met aan dit verzoek te voldoen. Het voorkomt al aanstonds moeilijkheden en eventuele klachten over de wijze waarop een verslaggever zijn taak heeft vervuld. Het is begrijpelijk, dat een krant zich niet op deze wijze in alle gevallen kan laten „ringeloren", maar waar dit mogelijk is, is het — al weer voor het aanzien en het gezag van de krant — gewenst aan dit verzoek te voldoen. De medewerking van het publiek is voor iedere krant een zeer belangrijk element en in vele opzichten onmisbaar. Zo veel mogelijk vermijde men deze conflicten, die altijd voor de krant onaangename gevolgen hebben. De journalist, die op uitnodiging bij de een of andere gelegenheid aanwezig is, verkeert altijd in enigszins bijzondere positie. Hij moet er zich van bewust zijn, dat hij de vertegenwoordiger is van zijn krant en dat hij dus de eer en het aanzien daarvan heeft op te houden. Eveneens zij hij zich er van bewust, dat hij gast is, een enigermate bevoorrechte positie inneemt en dat die omstandigheid hem zekere verplichtingen oplegt, waardoor hij zijn krant, zijn persoon en zijn beroep mede heeft te dienen. De gastheer is altijd geneigd den journalist met bijzondere onderscheiding en met égards te behandelen. Daartegenover zij de man-van-de-krant vooral bescheiden in zijn houding en zijn optreden. Hij stelle geen eisen en hij plaatse zich niet op de voorgrond, al wordt hem met het oog op zijn werk een vooraanstaande plaats aangeboden. Het ware niet ongeschikt indien een soort ethiek voor het journalisten-ambt werd vastgesteld, waaraan allen zich zouden houden. Het zou voor velen niet kwaad zijn, indien zij een dergelijke ethiek meer in acht namen en zij zouden zich in vele gevallen daarop ook kunnen beroepen. Vooral mag de journalist zich nooit op het standpunt stellen, dat hij, als journalist, aanspraken kan laten gelden en dat hij min of meer boven de wet is gesteld. De elementaire burgerlijke beleefdheid mag door hem nimmer verzaakt worden; een stelling, die heel simpel lijkt, maar nog niet algemeen wordt erkend en aanvaard. Aangezien hij door zijn komst gevolg geeft aan een uitnodiging, heeft hij ook de plicht zich te gaan „melden" bij dengene, die hem een invitatie zond. De gastheer heeft er recht op te weten, welke gasten aanwezig zijn. Voor „de pers" zijn gewoonlijk speciale plaatsen gereserveerd en het is onbehoorlijk daarvan geen gebruik te maken. Met het toverwoord „pers" binnengekomen, heeft wel eens een journalist de onhebbelijke gewoonte ergens een plaatsje tussen het publiek te zoeken en zich daar min of meer verdekt op te stellen. De gastheer weet van zijn aanwezigheid niet af en hij vindt later in een krant een verslag, zonder dat hij den verslaggever heeft gezien. De organisatoren hebben het gewoonlijk druk en het is hun onmogelijk een erewacht aan de deur te vormen teneinde de journalisten te recipiëren en naar hun plaats te geleiden; zij mogen verwachten dat deze tot de organisatoren gaan, die zij wel gemakkelijk kunnen ontdekken. Allerlei kleine onhebbelijkheden komen helaas voor, die de naam van het beroep maar al te zeer schaden. Het te laat komen, het stiekum weg lopen, halverwege, zonder behoorlijk afscheid te nemen, het klagen in de krant over niet-behoorlijke plaatsen, terwijl men naliet op het moment zelf daarover een opmerking te maken, het zijn altegaar daden, die het prestige van het journalistenberoep schaden en de krant geen goed doen. Een goede samenwerking wordt door het publiek ongetwijfeld altijd op prijs gesteld en van die zijde wil men ze gaarne betonen. Wanneer daaraan wat hapert, mag het zeker niet de schuld van de journalisten zijn. Een zekere soepelheid is voor de uitoefening van het beroep gewenst en men onthoude zich er van achteraf, in de krant, met opmerkingen te komen, welke men beter bij de ontmoeting zelf had kunnen maken. Een welwillende en goedbedoelde houding van het publiek make men zich ten nutte in het belang van zijn werk en men zorge niet af te stoten door redeloze eisen of opdringerige houding. In het contact met het publiek en vooral met autoriteiten is het nodig, dat geen al te jeugdige penneridders als bemiddelaars optreden. Het doet niet aangenaam aan als bij een belangrijke aangelegenheid een jongmaatje de krant komt vertegenwoordigen: men ziet daarin niet ten onrechte een miskenning van de aangelegenheid, waarvoor hij komt. Te lichtvaardig wordt over dit belang wel eens geoordeeld: een onbeduidend verslagje is het resultaat en een ontstemming blijft bij de organisatoren niet uit, al weer ten nadele van de krant. Het komt herhaaldelijk voor, dat het publiek de vriendelijkheid tegenover de journalisten enigermate overdrijft, door hun allerlei genoegens aan te bieden, zelfs een lunch, een diner enz. Hier is een zekere mate van reserve onmisbaar. In sommige gevallen bestaat tegen de aanneming daarvan geen bezwaar, wanneer de uitnodiging uitgaat van belangrijke instanties, officiële lichamen of grote instellingen, maar zodra particulieren, zodra commerciële instellingen zich op deze wijze tegenover de pers gaan „uitsloven", kan het bedenkelijk worden. Het is begrijpelijk, dat men de pers niet wil passeren, wanneer aan een officiële gebeurtenis een feestelijk slot is gevoegd, maar afzonderlijke beoordeling van ieder geval is zeer wel mogelijk en noodzakelijk. Overdrijving is uit den boze. Het zou te ver voeren om een ganse ethiek te dezer plaatse op te stellen. De ervaring leert echter, dat de krant maar al te zeer beoordeeld wordt naar de personen, die voor haar en namens haar optreden in het publiek zowel als bij meer besloten gelegenheden. Hier komt het publiek, d. w. z. hier komen de lezers van de krant nu eens in rechtstreekse aanraking met die nog altijd ietwat mysterieuze macht, de pers, en het hangt daarvan af of het aanzien en het prestige van de krant daar al dan niet door gesterkt worden. Journalisten hebben de naam van nieuwsgierig en onbescheiden te zijn; ze worden om die eigenschappen dikwijls gevreesd en ... gemeden. In hoeverre die reputatie juist is, zullen wij in het midden laten, het is in ieder geval van belang, dat het contact met hen die reputatie niet versterkt, doch wel zoveel mogelijk verbetert. Nimmer make men van de omstandigheden gebruik om iets te bereiken, dat anders niet wel mogelijk is; van de gelegenheid bv., dat iemand hier gemakkelijk valt aan te klampen, om hem iets te vragen waarvoor het moment en de plaats niet geschikt zijn. Van de houding der journalisten hangt de naam van de krant voor een goed deel af. Wie dat voor ogen houdt, zal zelf gemakkelijk de ethiek van zijn beroep kunnen vinden en zijn gedragslijn in allerlei omstandigheden weten vast te stellen. Vooral make hij een uiterst gereserveerd gebruik van aangeboden faciliteiten, opdat bij het publiek nimmer de gedachte kan ontstaan, dat de journalisten voor dergelijke vriendelijkheden gemakkelijk ontvankelijk zijn en zij daardoor in een aangename stemming komen, die in hun werk tot uiting komt. Commerciëel aangelegde personen zijn licht geneigd te menen, dat door vriendelijkheid en gunstbetoon in de wereld veel is te bereiken en dat zij wel op handige wijze hun eigenlijke doel weten te camoufleren, óók tegenover geroutineerde journalisten. Het is niet altijd de opzettelijke bedoeling rechtstreeks een nuttig effect te bereiken, maar het is min of meer systeem bij dergelijke personen, om altijd zó te handelen, omdat de ervaring hun leerde, dat te eniger tijd daarvan de goede vruchten wel geplukt kunnen worden. Men zij daartegenover op zijn hoede! De vraag in hoeverre de beroepsjournalist zelf aandeel moet nemen in het maatschappelijk leven, door bv. bepaalde functies te aanvaarden in colleges en besturen, is niet in algemene zin te beantwoorden. Ook hier dient ieder geval op zichzelf te worden beschouwd. Het woord, dat de journalistiek tot alles leidt, is algemeen bekend. De ervaring leert, dat men in vele gevallen gaarne de medewerking van een journalist inroept bij de samenstelling van een commissie of een bestuur: men heeft daardoor, zo meent men, al aanstonds contact met „de" pers; hij is bovendien vaardig met de pen, kent veel mensen enz. Het is volkomen begrijpelijk, dat een journalist buiten zijn beroep bijzondere liefhebberijen of belangstelling voor bijzondere aangelegenheden koestert. Hij kan daaraan evenveel kracht en tijd besteden als hij wil en hij heeft evenveel recht om datgene dat hem ter harte gaat te steunen en te bevorderen als ieder ander mens. Het is echter gewenst, dat hij zijn functies niet verwart en niet als journalist al te veel aandacht schenkt aan zijn „nevenbelangstelling". Hij zou daardoor licht onbillijk kunnen worden tegenover andere goede zaken, die toevallig minder de eer van zijn persoonlijke liefde genieten. In het algemeen ware het beter, dat de journalist zich beperkte in zijn deelname aan het openbare leven en dat hij daarbij ook niet te veel op de voorgrond trad. Door de vriendschappelijke relaties komt men — de ervaring leert het — maar al te gemakkelijk in moeilijkheden, vooral in kleinere gemeenten, waar het voor een journalist toch dikwijls reeds moeilijk is langs alle klippen heen te zeilen. Niemand zal het den journalist kwalijk nemen, dat hij openlijk voor zijn religieuze of politieke overtuiging uitkomt, maar een strijdende functie in de behartiging van die overtuiging te vervullen is alleen dan mogelijk, als hij aan een partijblad verbonden is. Wij bedoelen er niet mede, dat hij aan een neutraal blad verbonden, zijn overtuiging moet verdoezelen, maar wel dat hij niet een voorvechter moet zijn. Verstarde politici e. d. zijn meestal van eenzijdigheid en partijdigheid niet geheel vrij. Het aanvaarden van betaalde functies buiten het journalistenberoep, kan slechts onder zeer bijzondere voorwaarden mogelijk en toelaatbaar zijn. Bij een algemeen-maatschappelijke instelling is een dergelijke functie altijd nog heel wat anders dan bij een belangengroep. Er is uiteraard al weer een groot verschil of een dergelijke functie in een grote dan wel in een kleinere gemeente wordt vervuld. Trouwens, de ganse positie is voor de journalisten zeer verschillend voor de diverse gemeenten. Ons zijn wel gevallen bekend, waarin een combineren van een particuliere betrekking met die van beroepsjournalist inderdaad ernstige bezwaren opleverde; andere gevallen waarin daarvan niet bleek. Het hangt hier geheel van het beleid van den journalist af, hoe hij weet te handelen. Indien een dergelijke combinatie niet om de een of andere reden voor den journalist onvermijdelijk is — uit economisch oogpunt bv. —, dan doet hij stellig verstandiger met ze niet te aanvaarden. Veel onaangenaamheden zullen hem dan bespaard blijven. Een verstandig leider van de krant zal ook op dit punt een goede invloed kunnen oefenen. Publiciteitsleer q Het is vóór alles gewenst, dat de positie van den journalist vrij en onafhankelijk zij en dit is in de eerste plaats te bereiken door zijn positie moreel en financieel sterk te maken en te houden. Wanneer materiële moeilijkheden voor hem ontstaan, komt zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid spoedig in het gedrang en de gevolgen daarvan blijven dan ook niet uit. Gevallen van corruptie deden noch doen zich in ons land voor, maar evenals het voor een ambtenaar van veel belang is, dat hij altijd sterk staat en kan staan tegen pogingen daartoe, die helaas niet altijd achterwege blijven, is het ook voor den journalist van het grootste gewicht, dat hij te allen tijde krachtig stand kan houden. Voor de betekenis, het aanzien en het gezag van de publiciteit in het algemeen is de houding van den journalist van zeer veel gewicht. Altijd weer timmert hij aan de weg en aan kritiek staat hij veel meer bloot, dat hij zelf wel vermoedt en weet. Ook in de keuze van zg. losse medewerkers dient altijd voorzichtigheid te worden betracht. Het is vooral voor vergaderingen en uitvoeringen, die alle 's avonds worden gehouden, niet mogelijk beroepsjournalisten beschikbaar te stellen. Men vindt dan wel dezen of genen bereid dit werkje te verrichten. Op hun gestie is toezicht gewoonlijk wel noodzakelijk. Zij voelen de verantwoordelijkheid niet altijd zó als dit gewenst is. In 't kort samengevat: de journalist vervult een openbare functie, dient een openbaar belang en staat in het openbaar bloot aan kritiek. Hij zij zich van de moeilijkheden, die deze positie met zich brengt, te allen tijde bewust, ook in zijn persoonlijke gedragingen en hij bedenke, dat alle aanmerkingen op hem, altijd weer de krant en de publiciteit direct of indirect treffen. Wie werkelijk wil meewerken aan de krant een gezag en een prestige te bezorgen, wake er voor, dat van zijn persoon en zijn optreden zodanig gezag en prestige uitgaat. Niet altijd heeft de pers een gunstige reputatie gehad; scherpe kritiek werd en wordt er nog altijd op uitgeoefend. Het zal niet gelukken die geheel te ontgaan, maar zij, die in dienst van de pers zijn, hebben de plicht alles te doen wat een goede reputatie kan bevorderen en na te laten wat deze kan schaden. STIJL EN VORM. Men heeft zich wel eens vermoeid met het vraagstuk tot welk groot gebied van het geestelijk leven de journalistiek eigenlijk dient gerekend te worden. Of zij de letterkunde na stond, of zij iets wetenschappelijks heeft, of zij misschien onder kunst dient te worden ingedeeld. Belangrijk is die vraag maar tot op zekere hoogte, maar zij verdient toch even de aandacht. Noch van letterkunde, noch van wetenschap, noch van kunst is een strakke definitie te geven en evenmin is het begrip journalistiek nauwkeurig te omlijnen. Het blijft bij een beslissing dus altijd min of meer bij vaagheden en algemeenheden. Voor de uitoefening van de journalistiek is een bepaald complex van qualiteiten en capaciteiten vereist, gelijk wij reeds eerder hebben vooropgezet. Er is tenslotte een sterk persoonlijk element in de uitoefening van de journalistiek en in dat opzicht heeft zij enigermate aanspraak op een indeling onder kunst. Maar dit is feitelijk bij zeer vele beroepen het geval. De toepassing houdt altijd ten nauwste verband met de persoonlijke capaciteit en maakt ze tot een individuele uiting, die altijd als de markante eigenschap van de kunst is beschouwd. Met de letterkunde heeft de journalistiek op het oog veel gemeenschap. Echter verschilt zij daarvan weer heel wat. De letterkundige zoekt zijn stof op, kiest en keurt naar behagen; heeft ook ten aanzien van de vorm waarin hij zijn stof wil verwerken, grote vrijheid. De journalist is in alles gebonden. Belangrijk is zijn gebondenheid aan de tijd. Alle schrijvers van de pers plegen in schrille kleuren de gejaagdheid van het beroep te tekenen. De journalist heeft geen tijd, Zo schreef een Frans journalist, om zeven keer zijn pen in te dopen en drie keer zijn brilleglazen schoon te poetsen vóór hij aan het schrijven gaat. Inderdaad het is een feit, dat de journalist niet de tijd kan bepalen, niet kan wachten tot de befaamde inspiratie in hem neerdaalt, niet kan talmen tot de lust hem aangrijpt. Zijn arbeid is die van het heden; wat hem vandaag ter kennis komt, dient vandaag te worden beschreven. Hem ontbreekt dus de tijd tot rustige overweging, tot om- en doorwerking, tot vorming en omvorming. Hij vangt aan en moet dóórgaan tot het einde, zonder rust, want de pers wacht op zijn werk. Hij is gebonden aan de stof, hij is gebonden aan de tijd en hij is bijna altijd gebonden aan de omvang van zijn werk; want slechts een beperkte ruimte kan hem ter beschikking gesteld worden. De „kunst" is dus: in zo kort mogelijke tijd, in zo compact mogelijke vorm het onderwerp toch duidelijk en boeiend te behandelen. Voor het welslagen van zodanige geforceerde arbeid zijn nodig beheersing van de stof en beheersing van de vorm. Voor het eerste is kennis van het onderwerp onmisbaar. Het is een onmogelijke eis te verlangen, dat hij alle onderwerpen grondig bestudeerd heeft en kent. Wel, dat hij zich met vaardige geest snel kan inwerken en snel de belangrijkste punten vat; vlug overziet wat het belangrijkste is voor het publiek. Een complex qualiteiten is daarvoor nodig, dat echter met enige wijziging ook in andere beroepen als voornaamste eis kan worden gesteld. Ook in dit opzicht is de journalistiek allerminst een uitzondering, doch slechts een variatie. . Voor de beheersing van de vorm is ongetwijfeld ervaring, is routine een belangrijk element. Maar ook hier is niets uitzonderlijks; ook hier is het beroep een variant van vele andere. Er zijn vele boeken geschreven over de kunst van schrijven. Veel wijze lessen worden daarin gegeven, maar het is de vraag of daaruit tenslotte het vak van den journalist geleerd kan worden. Ongetwijfeld blijft bestudering ervan van gewicht en geen journalist zal nalaten het onderwerp aan een aandachtige beschouwing te onderwerpen. Reeds op de lagere school werden wij vergast op taal- en stijloefeningen. De laatste betroffen vooral de samenstelling van de zinnen volgens de grammatica, die een dwingend gezag uitoefent en alle persoonlijke aberraties bij voorbaat uit de boze verklaart. Wat eigenlijk onder „stijl" dient te worden verstaan, is ons nooit duidelijk geworden. De definities verwarren maar al te vaak de woorden „trant" en „vorm" met stijl. Door diverse variaties in stijl aan te geven, tracht men het begrip te benaderen. Men spreekt ook wel van een krantenstijl maar bedoelt dan in de regel de vorm voor samenstelling der berichten en artikelen. De stijl is de man zelf, heeft Buffon terecht gezegd en daardoor het begrip nog minder definieerbaar gemaakt. Er bestaat wel een min of meer uniforme krantenstijl of trant of vorm, hoe men het noemen wil. En deze stijl — om het algemene woord als het meest gebruikelijke vast te houden — wisselt inderdaad enigermate bij de verschillende schrijvers. Enigermate, niet zó belangrijk als men wel wil aannemen. Er is een uniformiteit ontstaan als gevolg van de telkens weerkerende, vrijwel gelijksoortige berichten en mededelingen, waarvoor men om te beginnen de kortste vorm wil kiezen in verband met de beperkte plaatsruimte. Bij de be- en veroordeling van de krantenstijl vergeet men die twee bijzonderheden in aanmerking te nemen; de noodzakelijkheid van beperking en de voortdurende herhaling van hetzelfde. Beide omstandigheden nemen de mogelijkheid weg voor enige noemenswaardige variatie in stijl en vorm. Men kan van een weerbericht geen stukje mooi proza maken evenmin als van zovele andere berichten, die slechts mededeling van een enkelvoudig feit zijn. Ook in het verslag is men altijd gebonden aan een aantal mededelingen, die geen of weinig variatie toelaten. Slechts in de beschouwingen, hetzij van didactische, hetzij van kritische aard, is meer gelegenheid een persoonlijke vorm- en stijlkeuze te betrachten. Die uniformiteit moge een eentonig karakter aan de krant geven, zij heeft echter ook voor, dat zij het overzicht bevordert en duidelijker spreekt dan fraaigestyleerde producten van literaire aard. Men vergeet ook, dat de zelfde journalist over de meest uiteenlopende onderwerpen heeft te schrijven, soms onmiddellijk na elkaar. Van een begrafenis gaat hij naar een jubilé. Bij de aard van het onderwerp past de stijl zich ongemerkt aan en het is juist de beroepsvaardigheid, die deze overgang zonder moeite weet tot stand te brengen. Het is wel een der markante kwaliteiten van den journalist, dat hij over meer dan één „stijl" beschikt en die onmiddellijk weet toe te passen, welke het best bij de aard van het onderwerp past. Beschouwend, verhalend en betogend kan de vorm zijn, die hij kiest. Scherp is de scheiding tussen deze drie vormen niet, maar in algemene trekken zijn de hoofdvormen daarmede aangeduid. Hoofdzaken van bijzaken onderscheiden, duidelijke formulering van hetgeen men wil meedelen, scherpe omlijning van de feiten, het zijn altegader eisen, welke aan een krantenbericht en verslag gesteld moeten worden. Ervaring en routine brengen op den duur den schrijver tot een eigen vorm en stijl, die van de universele in de kran- ten gevolgd, niet veel afwijkt. L'improvisation précipitée et haletante, zó heeft een Frans journalist de journalistiek gekwalificeerd en daarmede, zij het met enige overdrijving, een juist beeld gegeven van de paraatheid tot schrijven waarover ieder journalist dient te beschikken. Op een tentoonstelling van letterkunde, indertijd in Den Haag gehouden, vielen vele handschriften van bekende literatoren te bewonderen. Het trof den beschouwer aanstonds hoe ontzaggelijk veel doorhalingen daarin voorkwamen, waaruit bleek hoe moeizaam de tekst werd samengesteld. Een woord was soms ettelijke malen doorgeschrapt tot eindelijk het juiste scheen gevonden te zijn. Voor dergelijke experimenten heeft de krantenschrijver geen tijd. Hij zal dientengevolge wel eens een minder juist woord gebruiken maar zijn ervaring en zijn paraatheid hebben hem geleerd het juiste meestal heel snel te vinden. In dit opzicht is er dus wel groot verschil tussen de moeizame, zoekende en tastende arbeid van den literator en de vlugge parate van den journalist gelijk wij die dagelijks kunnen constateren. De dichter Hein Boeken heeft ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van den schrijver-journalist Johan de Meester een sonnet geschreven waarin hij de merkwaardige tegenstelling tussen den literator en den journalist-schrijver van de practijk typeert. Wij ontlenen er deze merkwaardige strofen aan: Wij zijn wellicht een beetje antipoden; Gij staat in 't Leven — ik op den Olymp — Der duistre, wat ge noemt de Grieksche Goden; Ik zie van 't Leven slechts een verren glimp; Slechts d'echo hoor 'k, die komt zoo hoog gevloden; Gij eet de schelvisch, versch en krimp, — Waan niet, dat ik hiermee uw maaltijd schimp — Ik eet ze eerst als ze deftig is gezoden. De poëtische waarde van deze regels in het midden latend, constateren wij toch, dat de literator hier erkent, dat hij slechts de echo van het leven hoort en slechts een verre glimp van het leven ziet. En tevens, dat de journalist midden in het leven staat en de praktijk daarvan dagelijks waarneemt en in zijn werk beschrijft. „De journalist is honderd-ikkig", zo schreef een ander Nederlands literator en hij — Querido — daverde nog lang voort over het „heel bijzonder schepsel" gelijk hij den journalist noemde. Ontdaan van de overdrijving typeerde hij toch wel juist de betekenis en de invloed van de pers. En niet ten onrechte besloot hij met de bewering: „een groot deel van de mensen leeft op hun geest; op hun humor; pronkt met hun veren." Deze laatste tirade is ongetwijfeld zeer juist. Of het „nu leven op" is of „pronken met" laten wij in het midden. Juist is, dat de journalisten voor alle mensen voortdurend materiaal aandragen ter verrijking van hun geest, ter vergroting van hun kennis. Merkwaardig komt dit o.a. aan den dag in de wisselwerking, die er bestaat tussen parlement en pers. Het parlement — de arbeidscolleges in het algemeen, dus ook die der provincies en gemeenten — levert aan de pers heel veel stof. Daartegenover levert de pers aan de vertegenwoordigers in die colleges weer heel veel materiaal. Menige redevoering is opgebouwd uit een aantal krantenkritieken, mededelingen en beschouwingen. Het feitenmateriaal, benodigd voor een goede kennis van zaken, toestanden en personen, wordt door de kranten bijeengegaard. Bekend is het parlementslid, die de verzameling van dit materiaal voor zich grondig heeft georganiseerd en die herhaaldelijk verrast heeft met een overstelpende hoeveelheid citaten uit alle mogelijke en onmogelijke kranten en krantjes. Zijn bijnaam van den „citatenwichelaar" is niet onverdiend. Uit dit feit blijkt hoezeer zelfs de journalist van het onbekendste blad op zijn hoede dient te zijn en zich niet moet laten verleiden tot een gevaarlijke uitspraak, want binnen enige dagen ligt zijn woord in het citaten-arsenaal opgeslagen en te gelegener tijd wordt het gebruikt als bewijs hoe er over een bepaald onderwerp wordt gedacht en geschreven. Hoe soberder, hoe zakelijker daarom de inhoud en de vorm der krantenlectuur zijn, des te minder kans is er, dat daaruit een verkeerde conclusie kan worden getrokken. Het is een groot voordeel als de stijl eenvoudig, de vorm bevattelijk en overzichtelijk is. De gemiddelde lezer timmert niet hoog, aldus is aan de kranten vaak voorgehouden. Volgens Prof. Roels te Utrecht komt meer dan de helft der „grote mensen" in ontwikkeling niet uit boven het kind van 13 jaar. Met het oog op effect van iedere reclame is met die geringe ontwikkeling der meerderheid rekening te houden, alzó luidde de conclusie, maar dat zelfde geldt ook voor de redactionele inhoud van de krant. Hoe eenvoudiger die is, des te meer kans is er, dat ook onder die meerderheid der lezers kennis zal worden verspreid. Pogingen om wat weidser te zijn in krantentaal, mislukken nogal vaak, óók al omdat men ze voorbij gaat en zelfs min-vriendelijk qualificeert. Stijl en vorm verschillen in de diverse rubrieken nog al. De sportman, die een enthousiast verslag van een wedstrijd geeft, uit zich in andere termen dan de parlementsoverzichtschrijver, die de heldendaden van zijn partijgenoten tracht te schilderen, en de handelsberichten en verslagen zijn in een andere vorm gesteld dan de kunstkritieken. Iedere rubriek heeft een eigen cachet, afhankelijk van de aard van de inhoud en van de aard van den schrijver. De financiële schrijver is zakelijk en nuchter; de sportman is niet bang voor daverende beeldspraken; de kunst- criticus is breedsprakig en sarcastisch; de politicus nijdassig en fel. Le style est 1'homme même, in al deze variaties. Men stelt het wel eens voor alsof de krant een eenheid is, een Uebermensch, die over alles weet te oordelen. Wie zich er toe zet eens een krant van a<—z te lezen, zal moeilijk deze imaginaire opvatting kunnen huldigen. Bij alle beoogde eenheid zal hij diepgaande verschillen opmerken. De overeenkomst zal blijken in de poging om effect te bereiken, want dit is het doel van iederen schrijver. Door zijn woorden wil hij dezelfde gedachte bij zijn lezer wekken, welke hij koesterde tijdens zijn schrijven. Van de aard dier gedachten is de stijl afhankelijk. „Eén bijzondere stijl hebben", aldus concludeert Herbert Spencer, „is arm zijn in taal". Daar de wijze, waarop iemand zich uitdrukt, in natuurlijke overeenstemming is met de staat van zijn aard, zal er uit zijn pen een stijl vloeien, die afwisselt in gelijke mate met het gezichtspunt waaruit hij zijn onderwerp beschouwt. Hij zal zich dus zonder inspanning houden aan hetgeen wij de wetten van het effect hebben genoemd." Inderdaad, iedere mededeling in de krant is tendentieus, al is in eenvoudige gevallen de tendenz niet anders dan het streven tot publiciteit te komen. Naarmate de persoonlijkheid van den schrijver meer tot uitdrukking komt in hetgeen hij schrijft en dus beoogt, doet zich het streven naar effect krachtiger gevoelen en komt de stijl, d. i. de man zelf, meer tot uitdrukking in zijn woorden. Het onpersoonlijke, dat een krant als geheel schijnt te hebben, is slechts het gevolg van de grote variatie van persoonlijkheden, die aan de samenstelling deel hebben. PARLEMENT EN PERS. De publiciteitsleer, die de vraagstukken wil behandelen welke ontstaan uit het contact tussen gees- telijk en maatschappelijk leven enerzijds en publiciteit en pers anderzijds, zal zich zowel op het één als op het ander standpunt dienen te stellen om een goed beeld te verkrijgen van het contact en die verhouding. Als wij onze aandacht concentreren op de combinatie parlement en pers, dan moeten wij de vragen zowel bezien van het gezichtspunt van het parlement als van de pers. Aan Bismarck worden vaak krasse en vaak paradoxale uitspraken over de pers toegeschreven, die helaas niet alle in zijn geschriften en redevoeringen zijn terug te vinden en wellicht bij de een of andere gelegenheid zijn geuit, zodat zij door de pers zijn verbreid maar niet geboekstaafd zijn op plaatsen waar zij te vinden zouden zijn. Bismarck dan moet eens gezegd hebben, dat de pers het best zonder parlement kan stellen, maar hetparlement het niet zonder pers. Inderdaad heeft hij, althans wat de tweede helft betreft, gelijk. Wat de eerste helft betreft, misschien ook wel, al zou voor menige krant een zodanige leemte in haar nieuws ontstaan, dat het moeite zou kosten die aan te vullen. Het parlement zonder pers zou echter ongetwijfeld zijn betekenis voor een goed deel verliezen. Het is o.a. in de Duitse Rijksdag eens een ogenblik tot een journalistenstaking gekomen, naar aanleiding van een conflict tussen enige vertegenwoordigers van de pers en de leiding van de Rijksdag. . Tijdens die staking was de debatteerlust in dit college zeer gedaald. Men heeft toen de vergelijking gemaakt, dat een parlement zonder pers is als een klok, die in het luchtledige luidt. Het heeft lang geduurd eer de overheid er toe overging haar vergaderingen openbaar te maken. Zij begreep, dat zij zich daardoor onder een zeer scherpe controle zou stellen. Aan Julius Caesar wordt altijd de eer toebedeeld, dat hij de eerste was die openbare publicaties deed geven en dat hij dus de eerste journalist is geweest. Dat verhaal is onjuist. Reeds een paar eeuwen voor Juiius Caesar, reeds onaer cato den Ouden werden openbare mededelingen in het oude Rome gedaan. Caesar echter heeft bij zijn optreden als consul bepaald, dat van de vergaderingen van de Senaat, die tot nu toe geheim waren, voortaan communiqués aan het publiek zouden worden verstrekt. Hij is dus de eerste voorstander van het openbare parlement geweest. Het heeft nog wel eeuwen geduurd eer de huidige toestand werd bereikt, en de toelating van de pers tot de vergaderingen waardoor eigenlijk pas een grote publiciteit werd verkregen, heeft nog meer voeten in de aarde gehad. Maar zij is er tenslotte gekomen en wij aanvaarden ze als iets doodgewoons. De taak, die de pers ten opzichte van het parlement en zijn handelingen heeft te vervullen, is, om te beginnen, niet anders dan die ten opzichte van ieder ander vergaderend en beraadslagend college, nl. van het gehoorde een zo getrouw mogelijk verslag uit te brengen. De pers, die daarin te kort zou schieten, miskent haar plicht tegenover het lezend publiek, dat vóór alles er op vertrouwen mag, dat het zo omstandig en nauwkeurig mogelijk wordt voorgelicht. Het parlement zelf heeft er ook recht op, dat dit geschiedt en het geeft daarom de gewenste faciliteiten en medewerking. Terecht zou het er aanmerking op mogen en kunnen maken wanneer niet op een dergelijke wijze gebruik werd gemaakt van de verleende gastvrijheid. Weliswaar staan de vergaderingen voor bijwoning open voor ieder, maar wij weten, dat dit meer theorie dan werkelijkheid is. Immers de plaatsruimte voor toehoorders kan niet anders dan zeer beperkt zijn en er is dus medewerking van het parlement voor nodig om de vertegenwoordigers van de pers een goede zitplaats te verschaffen teneinde hen in de gelegenheid te stellen te allen tijde de beraadslagingen goed te kunnen volgen. Daarnaast verleent men nog op andere wijze medewerking nl. door de journalisten de nodige stukken en bescheiden te verschaffen, die ook ter beschikking van de parlementsleden zijn gesteld. Het is — hoe men ook over het instituut van het parlement denkt — voor het parlement van veel gewicht, dat van zijn arbeid een nauwkeurig verslag aan de burgerij wordt verstrekt. Onmisbaar is dus een vriendschappelijke verhouding tussen het parlement en de pers. Naast het getrouwe verslag is kritiek op de handelingen van het parlement natuurlijk onafwijsbaar. Het parlement geeft zelf stenografische verslagen van zijn discussies uit en het zou dus mogelijk zijn aan de hand daarvan de handelingen te beoordelen. Aangezien die verslagen echter pas enige dagen later worden gepubliceerd, zou de pers met haar kritische beschouwingen te veel achteraan komen. Men wil bovendien door aanstonds in beoordeling te treden van het gesprokene zo mogelijk nog enige invloed oefenen op de gang van zaken. De debatten lopen van dag tot dag voort en vooral de ochtendbladen zijn in de gelegenheid, onderwijl ze voortduren reeds een kritisch overzicht te geven. In hoeverre die kritische overzichten direct invloed hebben, is niet altijd na te gaan. Dat zij door vele parlementsleden met aandacht worden gevolgd, staat wel vast en menige discussie is naar aanleiding van een overzicht in de pers in het parlement gevoerd. Om te beginnen echter het getrouwe verslag. Het is billijk, dat dit niet achterwege blijft en niet alleen maar een kritisch overzicht wordt gegeven. Een dergelijke alleen kritische behandeling van het parlement is tegenover het parlement onbillijk en tegenover de lezers van de krant onvoldoende. Men mag verlangen, dat het felste partijblad toch recht doet wedervaren aan de tegenstanders. Nu doen zich in het parlement twee moeilijkheden voor den verslaggever voor. In de eerste plaats duren ae vergaderingen zó lang en zijn de discussies zó omvangrijk, dat de kranten tot een zeer verkort résumé moeten overgaan omdat zij onmogelijk meer plaatsruimte er voor beschikbaar kunnen stellen. Trouwens met de lengte der verslagen neemt het aantal lezers ervan snel af. In de tweede plaats is er tegenover de parlementsleden een moeilijkheid, omdat er op de verschrikkelijkste wijze in herhalingen wordt vervallen. De heer B. die bijna onmiddellijk na A. het woord voert, spreekt in volkomen gelijke geest, betoogt dus niets nieuws, geeft geen nieuwe argumenten, opent geen enkel nieuw gezichtspunt. Het verslag omtrent B.'s rede wordt dus afgedaan met een paar woorden: B. spreekt in gelijke geest als A. deed. Voor B. is dit allesbehalve aangenaam want het lezend publiek zal niet de minste indruk van B.'s betoog krijgen. Het komt niet zelden voor, dat zij, die in de situatie van B. verkeerd hebben, allesbehalve gesticht en tevreden zijn over de wijze waarop zij in de krant zijn behandeld. Voor goed begrip van het in het parlement behandelde is het altijd wel nodig de lezers even in te lichten over de onderwerpen die aan de orde zijn en de neteligste punten, die daarbij ter sprake komen. Zonder een uiteenzetting daarvan, is het beste verslag voor de lezers dikwijls onbegrijpelijk. Onze persoonlijke indruk is, dat over het algemeen de parlementsverslagen weinig gelezen worden, behalve dan in de gevallen, dat men toevallig geïnteresseerd is bij het onderwerp, dat aan de orde is. Men is ook heel slecht op de hoogte van de gang van zaken, begrijpt er in de regel niet veel van en dit is wel de reden waarom men er geen aandacht voor heeft. Wil men de werkzaamheden van het parlement beter bekend maken bij het publiek dan dient men meer overzichtelijk te werk te gaan en na afloop van de behandeling van een bepaald onderwerp nog eens een korte uiteenzetting te geven van hetgeen er nu eigenlijk is gedaan en besloten. Vooral voor de kleinere kranten, die niet meedoen aan het politieke tournooi maar er prijs op stellen, dat hun lezers op de hoogte blijven van de parlementsverhandelingen, is dit de enige goede methode. Wanneer dagelijks met weinige woorden de beslissingen worden vermeld, kan aan het eind der week een samenvatting daarvan een gemakkelijk te verkrijgen inzicht in de betekenis brengen. In sommige verslagen wordt nogal veel aandacht gewijd aan de entourage van de parlementsdebatten. Interrupties worden graag vermeld, aanduidingen als rumoer, gelach, hilariteit komen herhaaldelijk voor; incidentjes worden breed-uit vermeld; hoe scherper op een ogenblik de verhouding is des te meer doet de journalist zijn best het „breed uit te smeren". Dit alles dient als een soort attractie voor het verslag, waardoor misschien wat meer lezers er hun aandacht aan geven. Er zijn wel eens bladen, die er een soort sport van maken om al deze bijkomstigheden zoveel mogelijk te vermelden. Bewonderen kan men dit stelsel niet en het is wel de vraag of men het aanzien van het parlement er een dienst mee bewijst. De indruk, die de lezer op die wijze van de besprekingen krijgt, is helaas maar al te dikwijls niet juist. Wanneer een vergadering ettelijke uren duurt en het verslag maar kort is, dan lijkt de vermelding van een groot aantal van dergelijke buitenissigheden veel gewichtiger dan in werkelijkheid het geval is. Over de vele vergader-uren verdeeld komen zij slechts sporadisch voor; in het korte verslag lijken ze eer schering en inslag. Voor een dergelijke onevenredigheid zij men Zeer op zijn hoede. Een vraagstuk, dat in ons land zich niet voordeed, maar elders nogal eens een onderwerp van bespreking en debat was, is dat van de immuniteit van het verslag. Ook bij andere vergaderingen dan die van het parle- ment kan dit punt aan de orde komen. Gaat de verslaggever, die door publiciteit een ontoelaatbare uitdrukking, een belediging van een persoon, in een vergadering gepleegd, op grote schaal verspreidt, vrijuit? In het vroegere strafrecht-wetboek van Duitsland kwam de uitdrukkelijke bepaling voor, dat waarheidsgetrouwe mededelingen over de besprekingen in een officieel college van de Staat vrij waren van verantwoordelijkheid. In de laatste tijd is in ons land enigermate getornd aan de immuniteit der parlementsleden en ook is reeds de bepaling gemaakt, dat in de stenographische verslagen van de Tweede Kamer passages weggeschrapt kunnen worden, omdat.... die niet gesproken hadden mogen worden. Tot nu toe is de opvatting algemeen gehuldigd, dat de journalist vrij-uit mag publiceren wat er door parlementsleden in het parlement is gezegd. Een andere oplossing is niet wel mogelijk, want de journalist kan onmogelijk in alle gevallen onmiddellijk beslissen of iets al dan niet strafbaar zou kunnen zijn. De kwestie is al oud. In 1867 heeft Bismarck ze al aangeroerd. Hij wees er toen al op, dat de pers tot een groot, niet of weinig tot oordelen bevoegd publiek spreekt, terwijl in het parlement onmiddellijk de tegenspraak kan volgen en de „gevaarlijke" woorden slechts daar, tot een klein aantal personen beperkt, aangehoord worden. De verspreiding door middel van de pers was z. i. daarom niet zonder bedenking en het zou z. i. gewenst zijn er toezicht op te houden, dat een eventuele tegenspraak in het parlement op dezelfde wijze werd opgenomen als de gevaarlijke woorden zelf. Van andere zijde is er op gewezen, dat de controle op de wijze waarop de parlementsleden zich gedragen onder de beschutting der immuniteit zou worden weggenomen als de pers van eventuele ontoelaatbare uitdrukkingen geen melding mocht maken. Terecht zette men uiteen, dat een parlements- lid te meer op zijn hoede zal zijn voor het uiten van ontoelaatbare woorden, wanneer hij weet, dat deze worden gepubliceerd en dat buiten het parlement wel wegen gevonden zullen worden, om de juistheid of onjuistheid daarvan te onderzoeken. Blijken ze onjuist, dan zal de pers niet nalaten het betrokken parlementslid aan de kaak te stellen. Veel gevaar en nadeel schuilen er dus in het vrije publiceren niet, tenzij men vreest, dat altijd wel iets van de slechte beweringen blijft hangen. In sommige landen is meermalen aangedrongen om de verhouding van de pers tot de overheidscolleges, die openbare vergaderingen houden, wettelijk te regelen. Men wilde bv. enerzijds de pers een recht geven op bijwoning der vergaderingen met bijzondere faciliteiten; daarbij echter een speciale commissie instellen, die te beslissen zal hebben of een journalist buiten de perken is gegaan. Op enigszins beperkte schaal zou dit dus een persraad zijn zoals wij die al eerder bespraken. Voor zover ons bekend is, is het nergens tot een regeling, althans een wettelijke regeling gekomen. De materie is daarvoor te heterogeen en nog te moeilijker te regelen omdat onmiddellijk een beslissing nodig zou zijn aangezien de journalist weinige minuten na een rede in het parlement reeds zijn verslag pleegt af te zenden. Niet ten onrechte hebben journalisten zich altijd tegen iedere inmenging verzet, waarbij zij er op wezen, dat van de zijde der overheid nu eenmaal geen maatregelen zijn te treffen, die de zuiverheid van de pers bevorderen kunnen of verdedigen. In de verhouding van parlement en pers hangt alles af van het verlangen naar samenwerking tussen beide instituten. Met het kritische overzicht van de debatten in het parlement is het dikwijls moeilijker in het reine te komen. De parlementsleden moeten daarbij veel over hun kant laten gaan, want de ervaring heeft wel Publiciteitsleer I0 geleerd, dat het onbegonnen werk is tegen partij kritiek in te gaan. Het parlement is voor vele partijen óók het strijdtoneel der politiek en het is moeilijk de scheiding tussen beide te houden. De vraag, in hoeverre in het algemeen iets te doen zou zijn tegen te veel verpolitieking van de pers, hoort meer thuis bij de politiek dan bij de pers. Conflicten, excessen en andere onaangenaamheden komen in de pers bijna altijd uit de politiek voort. Men zou met recht kunnen verwachten, dat de politiek zich eens ging herzien, want bij haar ligt de oorzaak. Het ligt niet op onze weg de middelen ter verbetering aan te geven. Het wordt natuurlijk moeilijk wanneer er in het parlement leden zitting hebben, die het parlementaire stelsel uit den boze achten en dit door een ander willen vervangen. Van hen is geen medewerking aan het welslagen van de arbeid van het parlement te verwachten. De situatie, die daardoor geschapen wordt, heeft ook haar grote invloed op de pers, want de kranten dier tegenstrevende partijen zullen niets nalaten om tegenover het publiek de daden en de gewoonten va.n het parlement in een niet-gunstig daglicht te stellen. Hier naderen wij weer de kwestie der algemene persvrijheid, waaromtrent wij reeds uitvoerig hebben gesproken. De vraag of gastvrijheid verleend moet worden aan hen, die daarvan gebruik maken om den gastheer zo ongunstig mogelijk voor te stellen, is een politieke aangelegenheid, die hier niet behandeld kan worden. Er kan alleen als grondslag voor een goede publiciteit worden geëist, dat, hoe men ook over het parlement als stelsel denkt, de handelingen daarvan zo getrouw mogelijk aan het lezend publiek moeten worden voorgedragen. De krant, die alleen kritiek levert, miskent haar plicht. En die miskenning zou wellicht aanleiding kunnen zijn tot bijzondere maatregelen, waarbij als richtlijn genomen diende te worden de eis, dat het volk er recht op heeft juist te worden in- en voorgelicht en dat de overheid de plicht heeft ook daarover een wakend oog te laten gaan. Tenslotte willen wij wijzen op de noodzakelijkheid, dat zij, die als journalist worden aangewezen om de handelingen van een parlement te beoordelen, daarvoor bijzondere bekwaamheden zullen bezitten. Dit is een zo eenvoudige eis, dat toelichting daarbij overbodig is. Een grote scholing is ongetwijfeld nodig; kritiek kan iedereen wel uitoefenen, maar daar het hier gaat om hoge belangen van het land en het volk, moeten hoge eisen gesteld worden, zodat de kritiek ook van betekenis kan worden geacht. Hoe aan deze voorwaarde zou kunnen worden voldaan, behoeft evenmin nadere toelichting; in ieder geval is een wetenschappelijke opleiding daarvoor als onmisbaar te stellen. Zóver zijn wij helaas nog niet! Dezelfde moeilijkheden waarvoor de overheid staat ingeval een deel der pers zich openlijk verzet tegen de huidige regeringsvormen en er op aan stuurt deze grondig te veranderen, doen zich ook voor bij de pers, die in de internationale verhoudingen zich tegenover de thans geldende beginselen stelt. Het standpunt, dat door de vrijheid van drukpers onafwijsbaar is, is niet anders dan dat van tolereren zolang het drijven niet onmiddellijk gevaar oplevert. De historie leert, dat men door nieuwe stromingen te beletten zich te ontwikkelen, op den duur niet komt waar men wezen wil en dat zelfs een krachtige propaganda pleegt uit te gaan van het martelaarschap, waartoe onderdrukking nu eenmaal onvermijdelijk leidt. In tijden van gevaar voor het land heeft de overheid de macht en de bevoegdheid met alle kracht op te treden en de oude censuur te doen herleven, maar in normale tijden zal zij heel veel moeten aanzien, dat haar eigenlijk ten Zeerste mishaagt. De pers maakt slechts een deel uit van het algemene streven in een bepaalde richting; zij is meestal alleen de meest tastbare vorm waarin dit streven zich uit en zij kan, als het moet, het meest en het best aan banden worden gelegd. Ook hier is het vraagstuk primair van algemeen regeringsbeleid en het ligt niet op de weg van een algemene publiciteitsleer om daaromtrent uitspraken te doen. Het zijn voor de overheid inderdaad uiterst moeilijke punten en het is voor haar zaak te trachten het overige deel der pers, dat aan haar zijde staat, zoveel mogelijk te winnen en te bevorderen. Op welke wijze dit kan en binnen algemene beginselen toelaatbaar is, valt al weder buiten onze bevoegdheid tot oordelen. Wanneer zij de zg. clandestiene pers tegengaat voor zover die op illegale wijze tracht denkbeelden ingang te doen vinden, zal zij stellig in brede kring steun ontvangen. Haar eis, dat de pers, die zelf publiciteit wil, publiek blijft handelen; haar eis, dat de ware leiders zich aan het hoofd blijven stellen, opdat men weet met wie men te doen heeft; haar eis, dat getrouwheid in berichtgeving verplicht is, altijd weer is die eis alleszins aanvaardbaar» Vóórop sta, dat een eerlijk gebruik van de persvrijheid onvoorwaardelijk worde geëerbiedigd, maar dan ook, dat een oneerlijk gebruik daarvan zal worden tegengegaan. Veel verder zal het niet mogelijk zijn de strijd te voeren. buitenlandse pers en wij. In de voornaamste landen heeft het publiciteitswezen zich van de grond af zelfstandig ontwikkeld. Het heeft zich aangepast bij de culturele evolutie van het land, bij de aard van het volk, bij de eisen van het geestelijk en maatschappelijk leven. Er zijn derhalve verschillen ontstaan, al blijft de kern bi) alle gelijk, omdat het hoofddoel hetzelfde is. Nederland ligt tussen de voornaamste landen ingesloten; de noodzakelijkheid onze talenkennis uit te breiden teneinde het verkeer met de ons omliggende landen te vergemakkelijken, heeft er echter toe geleid, dat wij meer dan enig ander land kennis konden nemen van de ontwikkeling dier landen, dus ook van hun pers en publiciteitswezen. De taalbarrière, die tussen die andere landen onderling bestaat, bestaat voor ons land niet in die mate en het gevolg daarvan is altijd geweest, dat op allerlei gebied hier het vreemde, nieuwe, veel gemakkelijker ingang vond dan in die andere landen het geval was. Aan de originaliteit van ons land heeft dit maar al te dikwijls schade gedaan. Ook is dit duidelijk te constateren bij de ontwikkeling van de pers in ons land, die uit de Franse, Duitse en Engelse allerlei overnam en zelf maar o zo weinig origineels schiep. Een markant gevolg voor onze pers is bv. geweest, dat men veel meer belangstelling aan de dag legt voor de gebeurtenissen in het buitenland. Weliswaar drijft onze geographische ligging er toe om ons daarvoor meer te interesseren, maar het gemak van de vreemde kranten te kunnen lezen, heeft ontegenzeggelijk daartoe zeer veel bijgedragen. Engeland is bijna geheel op telegrafische voorlichting uit andere landen aangewezen. De grote internationale persbureaux seinen naar de diverse landen in de regel in de taal van het land van afzending; naar Engeland echter seint men bijna uitsluitend in het Engels, om te voorkomen, dat de berichten daar óf niet vertaald kunnen worden óf hopeloos slecht worden vertaald. De export van Franse en Duitse kranten naar Engeland is veel geringer dan de import van Engelse in Frankrijk en Duitsland. Wie de geschiedenis van de Engelse pers nagaat, vindt herhaaldelijk dat nieuwe vormen daar veel later werden ingevoerd dan elders het geval is. De aard is daar te lande in vele opzichten conservatief, wat voor een zeer groot deel er aan te wijten is, dat men door de taalbarrière met in de gelegenheid is kennis te nemen van de ontwikkeling elders. Vandaar, dat de Engelse pers tot op de huidige dag veel meer een eigen karakter heeft gehouden dan elders het geval is. The Times, in hart en nieren traditioneel en conservatief, houdt nog vait aan allerlei methoden van berichtgeving, van opmaken van het blad, van indeling, die bijna overal elders zijn losgelaten en gemoderniseerd. Volkomen begrijpelijk is het dan ook, dat de pers in Engeland nog veel meer gezag en aanzien bij de bevolking heeft dan elders het geval is. Zij is voor den gemiddelden Engelsman maar al te dikwijls de enige bron van zijn kennis omtrent alle wereldgebeuren. Nergens heeft de pers nog zó veel invloed op de „publieke opinie", kan zij zo sterk de publieke stemming vormen als in Engeland. Het sterk nationalistische karakter is daarbij van zeer veel betekenis. Fouten en deugden heeft in onze ogen de Engelse pers in sterke mate. Haar fout is haar beperktheid tot alles wat Engels is en tot hetgeen den Engelsman direct raakt. Wat daar buiten valt, wordt met weinig aandacht behandeld. In de laatste jaren heeft de Engelse pers wel de invloed der veramerikanisering ondergaan, vooral wat de exploitatie betreft, maar opmerkelijk blijft toch, dat zij het oude karakter toch heeft weten te bewaren. Scherp steekt de Engelse pers af bij de Franse. Er is in de Franse veel groter verscheidenheid van persorganen. De wijze van exploitatie heeft daarop waarschijnlijk veel invloed gehad. De straatverkoop, de voortdurende uitgifte van nieuwe edities, waarin het nieuwe dikwijls moeilijk is te vinden, de weinige advertenties, het voor een goed deel ontbreken van een groep vaste abonné's, al deze omstandigheden hebben de samenstelling van de krant sterk beïnvloed. De Fransman leest niet rustig zijn lijfblad; hij leest telkens weer wat anders, grijpt naar het sensationele of als sensationeel aangebodene en voor hem is de krant niet zo'n huisvriend als bij de Engelsen het geval is. Wij wezen er reeds eerder op, dat de literatoren altijd een belangrijk aandeel in de Franse pers hadden. Daarnaast is de berichtgeving niet onvoldoende, maar verward; er wordt klaarblijkelijk weinig zorg besteed aan het leveren van iets goeds, iets degelijks. De Amerikaanse invloed is heel sterk terug te vinden; het drukke, lawaaierige overheerst in de wijze van opmaken. De inhoud is maar al te vaak niet bijster interessant en wat wij Nederlanders gewend zijn te vinden, zoeken wij daar tevergeefs. De politiek overheerst óf het blad geeft alleen maar sensatie en vreselijke dingen, waarbij het van schandaaltjes niet afkerig is. Opmerkelijk is het, dat in de steden buiten de hoofdstad kranten zijn te vinden, die op gans andere leest zijn geschoeid en veel meer de invloed der Zwitserse en Duitse kranten ondergingen. Van de slechte samenstelling der Parijse bladen weten zij zich te onthouden; zij jagen niet zo naar snelle berichtgeving en weten veel meer overzichtelijk te werk te gaan. La Depêche de Toulouse, een blad, dat in het Zuidoosten van Frankrijk zeer veel gelezen wordt, is daarvan een typisch voorbeeld. De straatverkoop is daarvan ook veel geringer en het vaste corps van abonné's is veel groter. De oplage van dit blad is meer dan tweehonderdduizend exemplaren; een dertig procent daarvan is voor vaste abonné's; voor de verspreiding zijn niet minder dan 3500 posten aangewezen. De Parijse pers is ten prooi gevallen aan de grootindustriëlen en hun politiek en zij heeft daardoor het serieuze karakter, dat wij gaarne bij de pers aantreffen, niet altijd in voldoende mate weten te bewaren. Wij staan tegenover al deze kranten altijd sceptisch; als een deel daarvan klaarblijkelijk met opzet eenzijdig en partijdig is, welke zekerheid hebben wij dan dat de rest op betere wijze is samengesteld? Ten aanzien van de Duitse pers doet zich natuurlijk de grote moeilijkheid voor, dat de persvrijheid daar is verdwenen en de pers spreek- en krijgstrompet der overheid is geworden. De positie der pers in de landen met dictatoriale regeringsvorm is geheel anders geworden en ter vergelijking met de onze biedt zij heel weinig stof meer. Wij hebben er reeds aan herinnerd dat in Rusland de pers ineengestort is doordat de inkomsten uit de reclame vervielen als gevolg van het gewijzigde productiestelsel. Daarna is een geheel nieuwe pers opgebouwd, die alleen door sterke overheidssteun op de been is te houden. Niet te ontkennen valt echter, dat die pers qua voorlichtingsdienst, gezien van het standpunt der overheersende regering, lang niet slecht is. Zij is minstens even goed, zo niet beter dan vóór die tijd, toen trouwens de persvrijheid al meer theoretisch dan praktisch bestond. Men doet in Rusland wel zijn best de kranten leesbaar en belangrijk van inhoud te maken en het instituut dienstbaar te maken aan de algemene volksontwikkeling. In Italië, waar ook de pers het noodlot der onvrijheid heeft moeten ondergaan, heeft men aanvankelijk nog vrijheid gelaten, maar het publiek is zozeer tegen de niet-fascistische bladen in verzet gekomen, dat men deze het leven onmogelijk heeft gemaakt, o. a. door de bureaux daarvan aan te vallen en te vernielen. In Duitsland heeft men de niet-regeringsgezinde pers zg. nog toegelaten, maar haar zóveel belemmeringen in de weg gelegd, dat zij zich toch niet meer kon handhaven. Steun er aan was verboden; lezen er van werd als bewijs van staatsgevaarlijkheid beschouwd, zodat spoedig het einde moest naderen. Bovendien werden de regeringsgezinde organen zózeer gesteund en bevorderd, dat zij alle macht in handen kregen. Nog steeds meldt „Die Deutsche Presse", het orgaan van het Presse-Verband, wekelijks de stopzetting van allerlei kranten, waaronder van de allergrootste, die eeuwen een sieraad van het land waren. De toestand van de pers vóór deze ondergangsperiode was in Duitsland stellig in vele opzichten goed te noemen, vooral wanneer wij teruggaan tot voor 1914. Er werd ook heel veel aan politiek gedaan, maar niet op sensationele wijze. Naast de politieke grote bladen waren er vele, die een neutrale houding aannamen en op goede berichtgeving, op het brengen van algemene kennis en ontwikkeling aanstuurden. De Nederlandse bladen hebben altijd het meest overeenkomst vertoond met de Duitse. De bedoeling, de strekking van de publiciteit was gericht op getrouwe weergave, wars van overdrijving en eenzijdigheid. In bouw en opmaak deed menig blad in ons land zeer sterk aan het Duitse model denken. De kunstrubrieken, het economische deel, de sport, zij werden er zorgvuldig in behandeld met een neiging het zo goed mogelijk te doen. Het kan niet ontkend, dat n£ 1918 de politiek de Duitse pers ongunstig heeft beïnvloed en er een zó overwegende plaats in veroverd heeft, dat al het andere in de verdrukking kwam. Het zou heus geen zonde geweest zijn, als deze pers teruggedrongen was naar haar oude bestemming: vóór alles nieuwsblad te zijn en opvoedingsinstituut voor de bevolking. De tendenz der dictatuur is ook wel in die richting gegaan en het zou onjuist zijn niet te willen erkennen, dat daarin voor het aanzien van de pers veel goeds school. Zoals het met reacties altijd gaat, ook deze greep hier te ver terug en ontnam de pers zelfs de vrijheid van berichtgeving. Geleidelijk heeft men zich daarbij wel weer aardig aangepast, doch de betekenis is zeer sterk verminderd. Vele gebieden worden niet meer betreden en de pers geeft dus, vooral aan de buitenstaanders, geen betrouwbaar beeld meer. De wisselwerking tussen pers en wat men dan noemt publieke opinie, is eenzijdig verbroken; de actieve werking op die opinie is gebleven, versterkt, in één richting gestuwd, maar de passieve weergave van hetgeen er onder de mensen leeft, is geheel opgeheven. Het sluiten der grenzen voor de import van vreemde kranten past natuurlijk geheel in het kader van deze regeringsvorm; export valt van zelf weg als de betekenis niet meer voldoende is voor kennisneming in het buitenland. Merkwaardig is wel, dat men bij vele schrijvers over pers en publiciteit, reeds vele jaren geleden, altijd weer een zekere angst kan constateren voor een ontwikkeling van de pers in de richting gelijk die later is ingeslagen. Vurig verdedigend de algemene vrijheid van de drukpers, wees men op het gevaar, dat een verkeerd en eenzijdig gebruik daarvan zou kunnen opleveren, vooral wanneer de politiek een overheersende invloed zou krijgen. Een man als Karl Bücher, die in 1883 reeds het publiciteitswezen tot onderwerp van universitaire besprekingen maakte, heeft die betreurenswaardige gang voorzien, al zal hij zich nooit de explosie hebben kunnen voorstellen, waartoe deze heeft geleid. In Duitsland is een goede pers tijdelijk aan de ketting gelegd. Hier is met het minder goede ook veel goeds onmogelijk gemaakt. Het valt moeilijk te zeggen, hoe de verdere ontwikkeling zal zijn; wij dienen dit af te wachten en vooral of de geschiedenis zich zal herhalen, gelijk zij dat altijd placht te doen. Aan de Italiaanse pers viel niet zoveel te verliezen als aan de Duitse, zij stond op geen stukken na op hetzelfde niveau. Zelfs valt in vele opzichten in de Italiaanse pers wel verbetering te constateren. Te midden van de pers in al de genoemde landen neemt de Nederlandse een lang niet ongunstige plaats in. Zij is universeler dan enige andere, zij is niet zo eenzijdig en al doen de politieke invloeden zich wel steeds sterker gelden, wij blijven hier daarnaast over een pers beschikken, die haar best doet zo goed mogelijk te zijn en getrouwe toelichting te geven. De invloed van het Amerikanisme is getemperd, beperkt door het nuchtere verstand van de leiders en het valt haast niet te vrezen, dat men verder in een richting zal worden gestuurd, die tot overdrijving leidt. De lessen, die het gebeurde in de dictatoriaal geregeerde landen ons geven, mogen in ons land ter harte genomen worden, opdat hier tijdig wordt ingegrepen zonder dat de algemene persvrijheid daarbij in gevaar komt. Men spreekt altijd gemakkelijk van een volksaard en een volkskarakter en men meent, dat die in ons land zodanig zijn, dat een te ver doorgevoerde willekeur van de pers niet verdragen zal worden. Inderdaad is er veel, dat in die richting wijst, maar de stelselmatige propaganda, die juist door de pers gevoerd kan worden, mist tenslotte op geen volk zijn uitwerking. Daarom onderschatte men het gevaar voor geleidelijke afdwaling niet. Vergelijken wij de Nederlandse pers met die in andere kleinere landen, dan vinden wij zeer veel overeenkomst. Met de Belgische kan zij de vergelijking glansrijk doorstaan, maar België verkeert door zijn taai-dualisme in een uiterst moeilijk parket. De verdeeldheid is dientengevolge in dat land misschien nog groter dan bij ons en niets is funester voor de ontwikkeling van een goed perswezen dan de versplintering der bevolking. Een groot afzetgebied is voor een goed rendement van een krant een eerste vereiste en het hapert in België ongetwijfeld juist in de eerste plaats daaraan. In Zwitserland doet zich het talen-euvel, dat daar eigenlijk nog groter is, minder sterk gevoelen en wel om twee redenen: de talen- zones zijn meer gelocaliseerd en de taalkwestie is er geen bron van strijd en partijzucht. Vandaar dat de Zwitserse kranten heel wat beter weten te renderen dan de Belgische. Er is veel overeenkomst van de Nederlandse pers met de Zwitserse, al vallen merkwaardige verschillen op. Niet alleen de kranten zelf zijn een bron voor vergelijkende studie; ook de — inderdaad zeer uitgebreide — literatuur over de pers in de verschillende landen verschenen, geeft een kijk op de denkbeelden, welke bij de samenstelling van de pers gekoesterd worden. Duitsland leverde een ganse bibliotheek van dergelijke werken; Engeland bracht en brengt veel, dat echter alleen de Engelse pers betreft; Frankrijk komt niet boven het literaire en min of meer anecdotische uit, als er van de pers geschreven wordt. Nederland geeft niet veel, behalve op historisch gebied. Wie die literatuur overziet, krijgt in ieder geval een voorstelling van de ganse ontwikkeling met de motieven en tendenzen, die daarbij hebben gegolden en de kennisneming daarvan zal de moeite volkomen lonen. Over de Amerikaanse pers zou uitvoerig zijn te schrijven, maar zij verdient het niet ten volle. Het is uiterst moeilijk zich voor te stellen hoe het publiek tevreden kan zijn met zodanige pers en de veronderstelling ligt voor de hand, dat de culturele ontwikkeling van het grote publiek ternauwernood zal voldoen aan hetgeen prof. Roels van het Nederlandse heeft geconstateerd. Opmerkelijk is het vooral, dat het het publiek daar te lande uitermate weinig schijnt te kunnen schelen of de berichten juist zijn en getrouw maar wel of ze pikant en sensationeel zijn. Het meer literaire gedeelte, dat tot ontspanning moet dienen, staat gewoonlijk op een peil waarop bij ons ternauwernood de kinderblaadjes staan. Alleen wat hevig, griezelig en bijna weerzinwekkend is, trekt hun aan- dacht en daarnaast al hetgeen personen betreft in hun private leven. Een huwelijksvoltrekking in het zg. society-leven wordt tot in de kleinste details beschreven en natuurlijk met veel foto's geïllustreerd. Daaraan vergaapt men zich blijkbaar. Slechts een enkel blad, bv. The Christian Science Monitor, werkt zich boven dit niveau uit. De boeken over de pers doen ons ook zien, dat men waarlijk meent met dit alles het verlangen van het pubhek te bevredigen en de smaak te voldoen. Uit de oude wereld worden de allermalste verhalen opgedist en alleen de gruwelijke geschiedenissen, meestal flink aangedikt, vermeld. Als cultuur-instituut heeft de Amerikaanse pers naar onze opvatting minimale waarde. Maar men schijnt het daar voldoende en vooral amusant te vinden. Wat wij van de overige pers op de wereld zouden kunnen mededelen, zou op gegevens van anderen moeten berusten en veel vertrouwen daarin hebben wij niet. Overal heeft zich de pers ontwikkeld, hier langzaam, daar ietwat sneller. De éne oriënteert zich meer in de richting van het instructieve, de andere meer in die van het onderhoudende, meestal in beide richtingen tegelijk. Te midden van dat alles maakt de Nederlandse ongetwijfeld geen slecht figuur, misschien wel óók als gevolg van de betere zorg, die hier aan het onderwijs en de algemene ontwikkeling van het volk wordt gewijd. Er is een parallel tussen onderwijs en pers, die wij overal kunnen constateren. De opvoering van het onderwijs leidt automatisch tot opvoering van het niveau waarop de algemene pers staat. Het is stellig noodzakelijk, dat de pers zich even boven dat onderwijsniveau verheft, opdat van haar óók een constructieve werking uitgaat. VORMING VAN DEN JOURNALIST. Het verband tussen onderwijs en pers brengt ons gevoegelijk tot de vraag welke voorbereidende opleiding voor de uitoefening van het beroep van journalist wel de beste en de meest aanbevelenswaardige is. Aanstonds dient vooropgesteld te worden, dat hoe die voorbereiding ook zij, zij altijd moet aansluiten bij en passen in het kader van het onderwijssysteem gelijk dit nu eenmaal in ons land bestaat. Het ligt niet op onze weg in beoordeling van dit systeem te treden; wij hebben het te aanvaarden zoals het is en alleen te vragen hoe daarop of daarnaast een bijzondere vorming voor een bepaald beroep, i.c. de journalistiek, mogelijk is. Met het doorlopen van de zg. middelbare school, die als vooropleiding voor de universitaire studie is bedoeld maar tevens als een algemene basis voor andere studie, sluit zich jaarlijks voor duizenden jongelui een belangrijke fase in hun culturele vorming af. Het aantal, dat jaarlijks het diploma H.B.S. 5-jarige cursus of Gymnasium behaalt, bedraagt tussen de vier- en vijfduizend. De leeftijd waarop dit diploma wordt behaald, wisselt tussen achttien en twintig. Vóór het bereiken van die leeftijd kan van opnemen in het journalistenberoep geen sprake zijn. Zou een jongeman reeds vóór het bereiken van die leeftijd sterk geprononceerde neiging tot dit beroep koesteren, dan dient hij toch zijn geduld op de proef te stellen en zijn tijd nuttig te besteden. Geen andere weg staat wat dit laatste betreft voor hem open dan die van een middelbare school of gymnasium. Een opleiding voor journalist, die gebaseerd zou zijn op de lagere school, is totaal ondenkbaar en dus blijft geen andere keuze over dan deze, dat als minimum-grondslag voor die opleiding het doorlopen van de middelbare school moet worden aangenomen. Men kan nu wel betogen, dat op die school veel wordt geleerd, dat van weinig nut voor den journalist zal zijn en dat er veel is, wel van eventueel nut, dat er niet geleerd wordt maar men vergeet dan altijd, dat die scholen meer als toetsing voor de leerlingen om te zien in welke richting zij zich het best zouden kunnen ontwikkelen, zijn bedoeld dan voor opstapeling van parate kennis. De universaliteit van dit onderwijs heeft haar bezwaren maar ook haar goede zijde en misschien voor de vorming van den journalist in het bijzonder veel goede kanten. Het is voor den aspirantjournalist heel nuttig eens van zeer nabij kennis te maken met onderwerpen, die hij niet of moeilijk weet te beheersen. Dat zal hem later met omzichtigheid en bescheidenheid doen staan tegenover onderwerpen, die buiten zijn capaciteit vallen. Zonder verder over dit onderwerp uit te weiden, willen wij vaststellen, dat het bezit van een einddiploma H.B.S. 5-jarige cursus of Gymnasium onvoorwaardelijk de minimum-eis is waaraan hij moet voldoen, die de journalistiek als beroep wenst te kiezen. Men kan nu met interessante verhalen komen omtrent journalisten, die aan deze eis nooit hebben voldaan en toch belangrijke figuren zijn geworden, maar men vergeet, dat dit altijd in vroegere tijden en onder gans andere omstandigheden het geval is geweest; dat voorts de meeste van hen hebben getracht de leemten in hun opleiding alsnog zoveel mogelijk aan te vullen; dat zij door veel ervaring en routine, door het verwerven van een grote beroepsvaardigheid in staat werden die leemten te camoufleren. En ... dat zij maar al te dikwijls hoger werden aangeslagen dan zij werkelijk verdienden. Autodidacten zijn er in elk vak altijd geweest en zij zullen er blijven, al wordt de mogelijkheid van slagen met de dag moeilijker; voor de a-didacten, waarvan er in de journalistiek altijd vele zijn geweest, dient de toegangsweg tot het beroep in ieder geval veel moeilijker gemaakt te worden. Het is natuurlijk voor hen, die reeds lang in het beroep zijn en niet aan deze eis hebben voldaan, enigszins onbehagelijk, dat men deze eis nu stelt. Het stellen daarvan berust uiteraard óók op de ervaring, dat in het algemeen zij, die er niet aan voldeden, in het beroep niet ten volle hebben voldaan; eveneens echter geldt de overweging, dat voor de toekomst een hogere toelatings-eis onmisbaar is. Zelfs gaat die eis nog verder dan het bezit van één dier diploma's alleen: na het verwerven van dat diploma en vóór de intrede in het beroep is een speciale vorming dringend noodzakelijk, voornamelijk met het oog op de toenemende specialisering van het beroep, waardoor enerzijds hogere eisen aan de uitoefening worden gesteld, anderzijds het onderling verband tussen de onderdelen daarvan zwakker dreigt te worden. In alle landen heeft men de noodzakelijkheid van een zodanige beroepsvorming van den journalist erkend en ingezien. De wijze waarop men er aan tegemoet tracht te komen, was wel heel verschillend, gelijk dit nu eenmaal bij de instelling van een nieuwe opleiding altijd het geval is. Het is een zoeken en tasten geweest naar de juiste wegen. Niet overal heeft men die ook thans nog gevonden. Men heeft daarbij aanvankelijk op twee gedachten gehinkt; de ene was de instelling van een praktische school, de andere die van een meer theoretische leergang. De oplossing zal wel liggen in een combinatie van die twee. De theoretische leergang past in het kader der universiteit en het is dus volkomen begrijpelijk, dat men er naar gestreefd heeft aan universiteiten en hogescholen een opleidingsgelegenheid te openen. Veranderde inzichten in de algemene universitaire vorming hebben dit in de latere jaren ook mogelijk gemaakt. Ook in ons land, al kan men niet zeggen, dat ons land op het gebied der modernisering van het universitair onderwijs voorop gaat, ook in ons land is het mogelijk uit diverse •— vroeger hermetisch gesloten — faculteiten onderdelen bijeen te voegen, die gezamenlijk een nieuw leervak vormen, wetenschappelijk voldoende gegarandeerd om naast de andere, nog altijd officiële leervakken een plaats in te nemen. Daardoor zou dan een geheel zelfstandige opleiding ontstaan. Het is echter de vraag of zij, die deze hebben doorgemaakt, wel een plaats zouden kunnen vinden. Het aantal jaarlijks benodigde nieuwe plaatsen in de journalistiek is zeer klein en het valt te vrezen, datde toeloop veel te groot zou worden. In Duitsland heeft men aan bijna alle universiteiten een gelegenheid voor studie der Zeitungswissenschaft geopend, in sommige gevallen als een geheel zelfstandige faculteit, in andere als een keuze-bijvak bij bestaande faculteiten. Door het vormen van een instituut, dat ook praktische studie mogelijk maakt, is toch voor de laatste gevallen een gelegenheid voor bredere studie geopend. Het gevaar bestaat, dat enige verwarring omtrent het doel niet kan uitblijven. Een jurist kan zich bezig houden met een juridisch vraagstuk op het gebied van de publiciteit, bv. het beroepsgeheim van den journalist. Bij de bestudering van dit vraagstuk komt de schrijver voortdurend in aanraking met het beroep van den journalist maar het is hem meer om het juridische dan het journalistieke te doen. Tal van dissertaties zijn — ook aan Nederlandse universiteiten — samengesteld, waarin onderwerpen op het terrein van publiciteit, pers en journalistiek liggende, worden behandeld. Bij de meeste, zo niet alle proefschriften heeft de promovendus een bredere studie van het gehele terrein moeten maken om zich ten opzichte van het speciale onderdeel te kunnen oriënteren. Nog zeer vele onderwerpen zouden zijn aan te wijzen, die voor juristen of literatoren voortreffelijk geschikt zouden Publiciteitsleer zijn als materie voor een proelschrilt. lrouwens buiten onze grenzen neemt het aantal geschriften van die aard gestadig toe; het ganse gebied zal dus worden bestudeerd en op den duur zal daardoor een volledige wetenschap van alles wat betrekking heeft op de publiciteit en de pers ontstaan. Het zal voor den journalist noodzakelijk zijn van de aldus ontstane wetenschap kennis te nemen en die noodzakelijkheid is het overwegend motief voor het stichten van een leerstoel bij de universiteiten en hogescholen. Vele studenten in verschillende faculteiten zullen er ook belang bij hebben kennis te nemen van deze wetenschap. Aan de universiteiten worden zij gevormd, die later in het openbare leven belangrijke functies zullen vervullen, waarin zij ongetwijfeld voortdurend met de pers in aanraking zullen komen. Het zal hun veel waard zijn althans een inzicht in de vraagstukken der publiciteit verkregen te hebben. Ook hier dus een tweeledig doel: vorming van den vakman en belangrijke bijkennis voor vele anderen. Die tweeslachtigheid is niets buitengewoons; op tal van gebieden is ze aan te wijzen en in de laatste jaren zijn allerlei bijzondere leerstoelen gesticht, die hun betekenis juist aan die tweeledigheid ontlenen. Het exclusieve karakter, dat tot voor weinige jaren de faculteiten der Nederlandse universiteiten hadden, maakte, dat tal van speciale wetenschappen en gespecialiseerde onderdelen van wetenschappen niet tot hun recht konden komen. De afgestudeerde student moest die maar n& zijn promotie zelfstandig gaan bestuderen als hij daartoe lust gevoelde. Geleidelijk echter zijn nu de poorten voor die uitgeslotenen geopend en heeft de universiteit weer veel meer het universele karakter gekregen dat zij verplicht is te behouden, maar door haar exclusieve vorm voor een deel had verloren. Verscheidene kringen hebben in de laatste jaren aangeklopt aan de poort der universiteit met verzoek om binnengelaten te worden, niet om een vakschool te openen, zoals men in wetenschappelijke kringen al gauw vreest, maar wel om een wetenschappelijke grondslag voor het vak te verwerven door wetenschappelijke bestudering van alle vraagstukken mogelijk te maken, welke voortkomen uit het contact van dat beroep met het geestelijk en maatschappelijk leven. Men kan betogen, dat de wetenschap zich ook wel buiten een universiteit kan ontwikkelen. Volkomen juist en van tal van wetenschappen kan men ook aantonen, dat hun wieg buiten de universiteit stond. Maar er komt een ogenblik, dat men wenst dat die nieuwe wetenschap zal worden erkend en opgenomen in het universitair verband opdat zij ook over de studenten de erkenning krijgt waarop zij aanspraak meent te mogen maken. Reeds wanneer slechts bereikt wordt, dat het vak onder de aandacht der studenten wordt gebracht en dat hun de gelegenheid wordt geboden om er mee kennis te maken, dan is al de kans groot, dat er velen zullen komen, die zich aan de bestudering zullen wijden, nog afgezien van de vraag of zij de journalistiek als loopbaan zullen kiezen. Dit laatste is een punt, dat geheel en al buiten de bedoeling der wetenschappelijke bestudering staat. Men kan de hoop koesteren, dat wetenschappelijk onderlegde jongelui zich aangetrokken zullen gevoelen tot het beroep en dat hun komst daarin het aanzien en het wezen ervan zal verbeteren, daarnaast staat vrij en los de wens, dat de grondslagen voor het beroep wetenschappelijk zullen worden bestudeerd en gelegd. Gelijk wij reeds zeiden, heeft men aanvankelijk op twee gedachten gehinkt; een vakschool of — en — een theoretische leergang op wetenschappelijke basis. De publicistische wetenschap is nog in opkomst. In andere landen heeft zij reeds heel wat bereikt en Zeer veel geesten in beweging gebracht ter bestudering van de materie, die rijk is en omvangrijk, v oor aiies zal deze publicistische wetenschap de publiciteit in eigen land als onderwerp moeten nemen. Het terrein ligt nog voor het overgrote deel braak en voor juristen, literatoren, sociologen, economen, e.a. is hier nog vol-op arbeidsveld te vinden. Wanneer hun bij hun studie en tijdens hun studentenjaren enigermate de weg gewezen wordt, zullen zij gemakkelijk en beter in staat zijn zich op dit vaak netelige terrein te oriënteren. Het effect van de wetenschappelijke studies op de praktische toepassing in de dagelijkse beoefening van het vak komt geleidelijk wel aan de dag. De ervaring heeft wat dit betreft, in tal van andere gevallen, gunstige resultaten te boeken. Wat nu de vraag betreft of een praktische vakschool voor journalisten mogelijk kan zijn, willen wij in de eerste plaats er op wijzen, dat een dergelijke school voor ons land weinig kans van slagen zou kunnen hebben. Misschien zou het aantal leerlingen al aanstonds veel te groot worden; voorts valt te vrezen, dat er in een minimum van tijd minstens drie of vier, met eigen politieke of religieuze kleur, zouden worden opgericht en dat voor de afgeleverde leerlingen slechts zeer weinig plaatsen zouden te vinden zijn. Een opleiding in de praktijk van het vak is ongetwijfeld ook voor een deel buiten de dagelijkse uitoefening mogelijk. Opleiding in en door de dagelijkse praktijk — het ideaal van de oude school der journalistiek — heeft naast haar vaak goede kanten ook een ernstig bezwaar. Er wordt als regel op dergelijke in opleiding werkende jongelui zo goed als geen öf uiterst weinig toezicht gehouden. Hun werk wordt gecorrigeerd, althans gecontroleerd, maar heel veel verder gaat het niet. Al spoedig hebben zij een zekere slag te pakken en zij komen niet veel verder. Ze zoeken eens na wat een „collega" in een ander blad er van „maakte" en zij tonen vaak grote vaardigheid in na- volgen. Zonder in verdere details te treden en zonder staaltjes te geven van het verkeerde in het systeem, willen wij constateren, dat veel jongelui niet verder dan tot een zekere hoogte wisten te komen, omdat het hun aan leiding en voorlichting heeft ontbroken. Aan hun geestesontwikkeling besteden zij meestal zeer weinig aandacht en zij menen, dat de kennis wel met het ambt zal komen. Vooral als getolereerd wordt, dat zij nu en dan een „mening" uiten, worden zij in die opvatting gesterkt. Een praktische opleiding zou vereisen, dat de jongeling onder directe leiding van één bekwaam en ervaren journalist werd gesteld, die niet alleen zijn prestaties controleerde en corrigeerde maar ook met hem besprak; die hem op zijn fouten wees, hem bepaald oefenwerk liet verrichten en hem les gaf in de bijzonderheden van het beroep. Dit geldt uiteraard voornamelijk voor de jongelui, die het diploma der middelbare school pas hebben behaald en nu onmiddellijk een plaats in de journalistiek weten te veroveren. Met dit type moet men heel voorzichtig zijn en het is volstrekt noodzakelijk ze stevig aan de lijn te houden vooral in hun optreden tegenover het publiek. Beter is het hen, indien mogelijk, aanvankelijk op het bureau te houden en hen daar onder toezicht te laten werken. De eerste jaren moeten zij buiten contact met het publiek blijven of het moet zijn voor zeer eenvoudig werk. Het is voor hun verdere loopbaan van veel belang dat zij zo spoedig mogelijk trachten vast te stellen in welke richting zij zich het liefst verder willen ontwikkelen; het is dan nodig, dat zij daarvoor gezet aan de studie gaan. Wanneer er gelegenheid is hen een universitaire leergang op enig gebied, maar tevens speciaal op dat van de publiciteit te laten volgen, dan is dat ongetwijfeld van zeer veel gewicht. Het jongmens, dat op achttienjarige leeftijd in de journalistiek treedt en niets meer bestudeert, mis- lukt vast en zeker. Het beetje kennis, dat hij vóór die tijd opdeed, vervliegt zeer snel en zijn zelfgenoegzaamheid neemt daarvan de plaats in. Voor de vervulling van de hogere plaatsen in het beroep is een wetenschappelijke vooropleiding onmisbaar. Het wil niet zeggen, dat iedere afgestudeerde van een universiteit onmiddellijk geschikt is voor deze functies maar wel, dat voor die plaatsen gezocht moet worden naar de geschiktsten onder hen. Het aantal, dat in aanmerking kan komen, is wel zó groot, dat daaruit een keuze is te maken. Vandaar dan ook, dat een leerstoel bij de universiteit voor publiciteitsleer en publicistische wetenschap gewenst is. Door de colleges te volgen werkt de student zich in en leert hij de sfeer van het beroep kennen. Onze conclusie kan heel kort zijn: wij achten de uitoefening van de publiciteitsdienst dermate belangrijk, dat wij alleen hen daartoe willen toelaten, die een goede opleiding hebben gehad, een behoorlijke ontwikkeling hebben en een grondige studie van de publicistische wetenschap hebben gemaakt. Zij alleen hebben kans een goede „dienstknecht" van de publiciteit te worden. Over de aard en de inrichting der universitaire lessen kan niet zoveel meer gezegd worden. Men heeft elders, o.a. in Parijs, geprobeerd tot een oplossing te komen door verschillende, als bekwaam en ervaren bekend staande journalisten voordrachten te laten houden over dat deel van het beroep, hetwelk zij als hun specialiteit uitoefenden. Gelukkig is het verloop van deze proef niet geweest. Aangezien de voordrachten zijn gebundeld, is het mogelijk ze te beoordelen. Wat te vrezen viel, is hier bewaarheid, de voordrachten dragen, op een enkele uitzondering na, geen wetenschappelijk maar slechts een anecdotisch karakter, d. w. z. dat zij aardige causerieën zijn maar geen studieresultaten. Juist aan zulk soort voorlichting was geen gebrek. Iedere journalist kan wel een uurtje gezellig over zijn beroep praten, wel vele uurtjes misschien en hij kan interessante dingen meedelen, maar dat zou alleen, voor een deel, materiaal kunnen zijn voor een studie over het onderwerp. Dergelijke beschouwingen zijn al zo veel en zo vaak gehouden; tal van boekjes zijn er in die trant verschenen maar een systematische opzet voor een studie op wetenschappelijke grondslag geven zij niet. Aan de universiteit en aan de hogeschool zijn dergelijke voordrachten door allerlei beroepsmenschen ongewenst. Hier moet leiding en eenheid van leiding zijn, die alleen te verkrijgen is door één persoon daarmede te belasten. Het is natuurlijk zeer wel mogelijk het gebied weer te verdelen en meer dan één persoon te belasten met het geven van lessen maar dan dient daarbij zeer veel overleg te worden gepleegd, zodat toch één geheel van voorlichting ontstaat. De vraag, hoe men, gelijk wij in de aanvang zeiden, uit alle faculteiten van een universiteit een mozaiek van onderwerpen bij elkaar zou kunnen voegen tot één wetenschappelijk geheel als basis voor de publicistische wetenschap, is voor ons land van weinig betekenis. Wie vrij kan gaan studeren, zal dat mozaiek naar eigen begeren kunnen samenstellen. De kans, dat hij te eniger tijd op een dergelijk nieuw complex zou kunnen promoveren, is gering te achten. Beter doet hij, die kortweg één der faculteiten geheel kiest, daarin de vereiste examens doet en daarnaast zich aan de studie der publicistische wetenschap wijdt waaraan hij eventueel de materie voor zijn proefschrift kan ontienen. Het voordeel van deze wijze van handelen is, dat de afgestudeerde verschillende richtingen uit kan en één daarvan is dan de journalistiek. Het heeft bij de pogingen om tot een min of meer gepreformeerde opleiding en vorming van de journalisten te komen nooit ontbroken aan bestrijders van deze opvatting. Zij hielden vast aan het oude en volgens hen beproefde systeem van opleiding in en door de praktijk. Voorts vreesden zij, dat een wetenschappelijke geschooldheid vele journalisten eer in de weg zal staan dan hun het werk vergemakkelijken. De aard van de publicistische arbeid achten zij uitsluitend praktisch en zij menen dat daarvoor een wetenschappelijke opleiding van weinig nut is, al erkennen zij gaarne de grote betekenis daarvan in het algemeen. De sluiting van het beroep door middel van examens is volgens hen niet te aanvaarden. Het bezit van een diploma voor theoretische en wetenschappelijke kennis waarborgt niet in het minst praktische geschiktheid. Al deze bezwaren zijn bekend; ze werden bij tal van andere beroepen op precies dezelfde wijze geuit. De vraag is dan gerechtvaardigd of het gemis aan diploma's de geschiktheid wel garandeert. Of iemand die praktische geschiktheid bezit, of iemand zich op den duur tot een bekwaam practicus kan ontwikkelen, kan bij ieder beroep pas door de praktijk zelf blijken. Eén ding staat vast, dat zij die zouden blijken praktische geschiktheid wel te kunnen verkrijgen maar daarnaast tonen niet over de nodige geschooldheid te beschikken, nimmer in staat zullen zijn die leemte aan te vullen. Wanneer na het instellen van een speciale opleiding en vorming een aantal gegadigden met deze opleiding zich aanmeldt, zal men met hen eerder een proef willen nemen om te zien of zij praktische bekwaamheid kunnen verwerven, dan met anderen, die de vorming niet deelachtig werden. Tot een volledige sluiting zal men nooit kunnen komen, maar door het aantal toegangswegen zeer te beperken zal men veel mindergoeden weren en aan beteren een grotere kans geven. Het is al weer de ervaring in andere beroepen waar eenmaal óók de opleiding nog moest aanvangen, dat op den duur van de instelling daarvan grote voordelen 163 zijn getrokken en dat de gevreesde nadelen óf niet bestonden öf zeer overdreven bleken. De tegenstanders kregen ongelijk en nadat de nieuwe situatie was geschapen, was er al spoedig niemand meer, die naar de vroegere toestand terugverlangde. In de journalistiek is al enige verbetering merkbaar geweest doordat het aanbod van krachten zeer groot was — gelijk in alle beroepen — en men dus reeds hogere eisen kon stellen. Maar een meer systematische regeling blijft toch dringend noodzakelijk. GESCHIEDENIS DER KRANT. De publiciteitswetenschap, die zich ten doel stelt alle vraagstukken van het publiciteitswezen te onderzoeken, heeft zich tot nu toe in vele richtingen uitgestrekt. Het ligt voor de hand, dat zij ook de geschiedenis van de onderwerpen heeft nagespeurd, om daaruit kennis te verkrijgen en lessen te putten. Inderdaad levert de studie van de historie der krant veel belangrijks op, gelijk trouwens met iedere historie-studie het geval pleegt te zijn. Het zal niet gemakkelijk zijn een volledig en juist beeld van de wordingsgeschiedenis te verkrijgen, aangezien het daarvoor benodigde materiaal niet in overvloed te vinden zal zijn. De krant was altijd van te voorbijgaande betekenis, dan dat men aan het bewaren daarvan veel waarde hechtte. Complete uitgaven zijn van de oudere „nieuwspapieren" uiterst zeldzaam; de meeste kranten blijven slechts korte tijd ten tonele; zij verdwijnen zonder sporen achter te laten. Vooral in de aanvangsperiode der krant kwamen en gingen er zeer vele en het is niet dan toeval, dat er nog het een en ander van bewaard gebleven is. De omstandigheden waaronder de uitgifte geschiedde, waren altijd ongunstig en bijna altijd tast men in het duister omtrent de personen, die aan de samenstelling deel- namen. Zelfs is niet met zekerheid aan te geven, wanneer in een land de eerste sporen van een krant voorkwamen. Er is altijd een voorperiode geweest, waarin incidenteel door middel van de drukpers nieuws werd verspreid, nl. als er toevallig iets nieuws viel mee te delen, en deze voorperiode is ongemerkt in de definitieve overgegaan, waarin de krant haar voornaamste eigenschap, de periodiciteit van verschijning, verkreeg. De historici zijn gewoon de geschiedenis in perioden in te delen; bij de krant sluit de eerste periode zich af op het moment waarop de vrijheid van drukpers werd toegekend. De tweede periode eindigt voor de meeste landen met de volledige opheffing van het nieuwspapier-zegel, dat de ontwikkeling zeer sterk beïnvloedde. De derde periode heeft bij vele landen als slot de opheffing van de drukpersvrijheid. In iedere periode zijn weer verschillende momenten aan te wijzen. In de eerste periode van de krant zijn die echter zeer weinig in aantal. De krant in de aanvang van de zeventiende en die in het begin van de negentiende eeuw vertonen weinig karakteristieke verschillen. Bij het bezien van de kranten valt uiteraard onmiddellijk de technisch-typografische verschijning op. Het blaadje van 1626, waarmede in ons land het periodiek nieuwsblad zijn intrede deed, verschilt niet veel van het blad van 1813, dat de vrijheid van ons land weer inluidde. In ieder geval verschillen zij weinig in omvang en in uiterlijk. Een belangrijke fase in die eerste periode is nog geweest de tijd, dat de krant eigenlijk voor niets anders dan een boek-in-afleveringen werd gehouden. Speciale drukpersen voor het vervaardigen van grotere formaten waren er in de aanvang niet. Op dezelfde pers waarop het boek werd gedrukt, werd de krant gemaakt. De oudste modellen hebben daarom het gewone boekformaat, meest vier pagina's. Uit dit uiterlijk verband met het boek komt het nieuwspapier pas los als men de vellen niet meer in vier kleine pagina's indeelt, maar in twee grotere. Dan ontstaat het folio-formaat, dat al aanstonds meer op de tegenwoordige krant gaat gelijken. Zodra er nu een behoorlijke „kop" aan het blad is gemaakt, ziet het er inderdaad als een heuse krant uit. Geleidelijk is het formaat nog iets vergroot en de omvang op vier pagina's gebracht, maar zelfs vlak voor de opheffing van het zegel in 1869 was men in de meeste gevallen nog niet verder gekomen. Journalistiek is in de eerste periode niet veel vooruitgang in de kranten. Het nieuws uit het buitenland is dagen, soms weken oud, eer het aan de drukpers wordt overgegeven; nieuws uit het binnenland en uit de plaats der verschijning van het blad in het bijzonder is er zéér weinig en voor zover het er is, bepaalt het zich nog tot min of meer officiële mededelingen en weinig belangrijke berichten. Men voelt bij het doorlezen van die oude kranten aan alle kanten de belemmeringen, die er voor een bredere ontwikkeling van de krant nog overwegend waren. Misschien was een der voornaamste moeilijkheden ook nog wel de geringe oplage, waardoor de uitgifte duur moest blijven. Slechts weinigen waren geabonneerd en velen gingen in de herbergen het nieuwspapier genieten om daarna het nieuws verder rond te vertellen in eigen kring. Veel later is het „samen" lezen van een krant in zwang gekomen; drie of vier buren lazen gemeenschappelijk de krant, de één enige uren, soms zelfs een dag na den ander, om op die wijze het hoge abonnement wat te verdelen. Dit systeem heeft tot ver in de negentiende eeuw gegolden en pas na opheffing van het zegel en na de daling der abonnementskosten, is ook dit losgelaten. Men ziet hieruit hoe de tegenwerking van de overheid zeer ernstig effect heeft gehad op de ontwikkeling van de krant. Prof. Fruin heeft in een zijner geschriften er zijn verwondering over uitgesproken, dat terwijl met name in de zeventiende en achttiende eeuw alles in Nederland, op ieder gebied, groeide en bloeide, de krant zichzelf gelijk bleef en geen spoor van ontwikkeling vertoonde. De oorzaken daarvan zijn niet ver te zoeken. Van een jacht op nieuws is ook nergens iets te bespeuren. Er waren vaste berichtgevers, die met de geregelde verkeersmiddelen te water en te land hun brieven mee gaven, maar zelfs die regelmaat van verzending scheen wel te wensen over te laten. Waarschijnlijk ging er nogal eens iets van de correspondentie verloren, hetgeen blijkt uit zeer late publicatie, soms uit andere bladen overgenomen. De verkeerswegen in eigen land waren al zeer gebrekkig, zodat van verzending der kranten uit de voornaamste centra naar afgelegen plaatsen geen sprake kon zijn, óók al omdat de kosten te hoog Zouden worden. Pas veel later is dit mogelijk geworden. Inmiddels verschenen in de kleinere plaatsen toch wel eigen nieuwsbladen, die maar al te dikwijls grotendeels overdrukken van de „grotere" bladen waren, waarvan één exemplaar naar den plaatselijken drukker werd verzonden. De gemoedelijkheid was in die tijd wel heel groot. In het nummer van de Zutphensche Courant van 8 November 1784 lezen wij aan het hoofd van het blad: „de Uitgevers deezer Courant, verzoeken het gunstig Publiek hen te goede te willen houden, dat zij met de Uitgaave van dit hun Nieuwspapier, den tijd van ruim elf maanden hebben stilgezeten". Er was, zo blijkt verder, zóveel werk aan de winkel, dat er geen tijd overschoot voor de uitgifte van de krant. Nu echter beloven de uitgevers beterschap en zij zeggen toe, dat zij „met alle oplettenheid en onvermoeiden iever hunnen gestaakten arbeid onafgebroken zullen vervolgen, en aan denzelven tragten genoegen te geven, zich vleyende met derzelver gunste, waarin zij beloning genoeg voor hunne welmeenende pogingen vermeenen te zullen vinden, terwijl zij met alle getrouwheid en naauwgezetheid zonder aanzien des persoons, de zaaken en gebeurtenissen van den dag zullen ter nederstellen". Inderdaad is dit een staaltje van ongelofelijke gemoedelijkheid, dat echter wel typeert, hoe weinig betekenis de krant toen nog had, nadat zij toch reeds meer dan anderhalve eeuw bestond. Na de tijdelijke onderdrukking onder het Napoleontische bewind herleeft aan het eind van 1813 weer het nieuwspapier. En nu in het genot van de na veel strijd verworven drukpersvrijheid. Heel snel vliegt de ontwikkeling niet vooruit. Het gebrekkig verkeer blijft de grote belemmering, de zegelbelasting drukt heel zwaar. Veel voortgang ontwaart men niet, al breiden de kranten zich uit en al versnellen zij hun dienst. Vergeleken bij de dag van heden is het alles nog primitief en prutserig. Na 1 Juli 1869 komt de hoge vlucht. We zien nu in snel tempo de verbeteringen komen: technischtypografisch door de uitvinding van veel machinerieën ten dienste van de drukpers; door de komst van telegraaf, telefoon en spoortreinverbindingen. Van zeer grote betekenis is het, dat het gebied waarop de kranten, nu meest dagbladen geworden, zich gaan bewegen, steeds uitgebreider wordt en dat de bemoeiing er mee steeds intenser wordt. Het universele karakter, dat thans de dagbladen kenmerkt, is volgroeid. Ook de kritiek heeft een voorname plaats veroverd; de berichtgeving is door de nieuwsbureaux gecentraliseerd; de betekenis van de krant voor het ganse maatschappelijk leven is voortdurend toegenomen. Welke belangrijke verbeteringen de techniek in de laatste halve eeuw heeft gebracht voor het krantenbedrijf, behoeven wij niet nader uiteen te zetten. Alleen de radio heeft reeds op vele punten een omwenteling veroorzaakt in de berichtgeving en de telex heeft de afstanden tot nul gereduceerd. Tenslotte zij nog even herinnerd aan de komst van de foto in de dagbladen, waardoor ook het aanzien is veranderd. Met deze korte aanstipping van de ontwikkeling in de grote lijnen kunnen wij volstaan. Geschiedboeken geven de details voldoende weer. De wijze waarop de publiciteit en de pers zich in andere landen hebben ontwikkeld, verschilt weinig van die in ons land. De landen, die later kwamen met hun nieuwsbladen, konden veel sneller aanpassen, omdat zij voorbeelden elders vonden. Naarmate de behoefte aan voorlichting zich deed gevoelen, ging de evolutie van het bedrijf sneller of trager; overal zien wij hetzelfde beeld: de toekenning van de drukpersvrijheid en de afschaffing van het zegel zijn de twee grote historische momenten geweest. Eerst als deze zijn gepasseerd, is de weg voor een normale ontwikkeling geopend. En nu ... eindigt in verschillende landen weer de vrijheid. Daarmede sluit in die landen zich de derde periode in de historie van de krant af. Eerst veel later Zal het juiste oordeel over de betekenis daarvan kunnen worden vastgesteld. Het is ons in de loop der tijden gelukt een lijst samen te stellen, waarin voor vele landen het jaar wordt vermeld, waarin de eerste krant aldaar verscheen. Natuurlijk is deze lijst niet volledig; het is voor sommige landen tot nu toe onmogelijk geweest om de geboortedatum van de krant vast te stellen. Voor uitbreiding is deze lijst dus nog vatbaar. Waar dit met zekerheid was vast te stellen, is ook maand en dag vermeld. Voorzover niet anders is aangegeven, verscheen de eerste krant in de vermelde landen in de hoofdstad daarvan. De afwijkingen zijn voldoende duidelijk aangegeven. DE EERSTE KRANT. 15 Januari 1609 Duitsland (Augsburg). 8 Januari 1621 België (Antwerpen). 30 April 1622 Oostenrijk. 23 Mei 1622 Engeland. 25 April 1626 Nederland. 30 Mei 1631 Frankrijk. 1633 Zwitserland (Zürich). 1636 Italië (Florence). 1641 Portugal. 1645 Zweden. 1660 Spanje. Januari 1661 Polen. 1666 Denemarken. 1672 Tsjecho-Slowakije (Praag). 1681 Letland (Duitse taal). 1690 Amerika (Boston). 1703 Rusland. 1717 Luxemburg. 1721 Hongarije (Latijnse taal). 1 Januari 1722 Mexico. 1732 Elzas (Strasburg). 7 Augustus 1744 Ned. Oost-Indië. 26 Juli 1753 Nassau (Herborn). 25 Mei 1763 Noorwegen. 1768 Servische taal in Venetië. 1771 Finland. 10 Augustus 1774 Suriname. 1781 Hongarije (Magyaars). 1784 Eng. Indië (Calcutta). 1790 Griekse taal in Wenen. 14 Maart 1791 Servische taal in Wenen. 1795 Turkije (Franse taal). 1797 Slovenië (Laibach). 29 Augustus 1798 Egypte. 16 Augustus 1800 Zuid-Afrika (Kaapstad). 1802 Kroatië (Dalmatië). 1803 Australië. 11 Dec. 1812 Curagau. 1812 Chili. 1821 Griekenland (Kalamita). 1822 Letland (Lettisch). 14 Mei 1832 Turkije (Turkse taal). 1834 Servië (Kragajivèc). 1835 Montenegro. 1841 Algiers. 1845 Bulgarije. 25 Sept. 1857 Transvaal. 1857 Monaco. 1 Juli 1861 Vaticaan. 1863 Lichtenstein. 1865 Japan. 1878 Littauen. 1927 San Marino. Uit deze lijst blijkt, dat Nederland op de vijfde plaats staat. Meestal zal men dit anders vermeld vinden en ons land op de eerste of tweede plaats aangegeven zien. Dat is echter onjuist. Men moet bij deze opgave wel bedenken, dat zij berust op de thans voorhanden zijnde papieren. Er zijn wat Nederland betreft, wel oudere nieuwsbladen dan dat van 25 April 1626, maar het staat niet vast, dat dit exemplaren van een periodiek verschenen serie zijn. Zij kunnen incidentele bladen geweest zijn, die dus niet op de naam van krant aanspraak maken. Wij hebben reeds elders de criteria voor het verkrijgen van die naam aangegeven en zolang geen voldoende bewijzen worden aangevoerd voor andere bladen, dient deze datum voor ons land gehandhaafd te worden. Hetzelfde geldt bv. ook voor de Oostenrijkse plaats. Het is wel zeker, dat vóór 30 April 1622 het hier bedoelde blad reeds geruime tijd is verschenen. Aanduidingen in de aanwezige exemplaren doen dit veronderstellen, maar aangezien er geen ouder nummer dan dat van 30 April 1622 aanwezig is, moet deze datum als aanvang worden gesteld. In België zijn veel vroeger dan 1621 reeds periodieke blaadjes verschenen, maar zij waren niet bestemd voor nieuwsverspreiding en zij vallen dus buiten het kader van de krant. Voor wat de Nederlandse kranten betreft, willen wij alleen vermelden „De Opregte Haarlemse Courant", die sedert 8 Januari 1656 onafgebroken tot op de huidige dag is verschenen. Het uiterlijk en ook de aard is natuurlijk herhaaldelijk gewijzigd, maar er is geen hiaat in de uitgifte geweest. Waarschijnlijk is dit blad het oudste der thans in Europa bestaande bladen. Tot voor kort was het Duitse blad, dat bovenaan in de lijst staat, van 15 Januari 1609, dus het oudst bestaande, maar het huidige regime in Duitsland heeft het ten grave doen dalen. Bij de bestudering van de geschiedenis van de krant blijkt altijd weer dit merkwaardige, dat omtrent de samenstellers daarvan zo goed als alle gegevens ontbreken. Hun namen zijn door de anonimiteit alle in de nacht der vergetelheid verdwenen. De namen der uitgevers en drukkers zijn meestal wel terug te vinden, omdat zij op de kranten werden vermeld of in hun relatie met de overheid bekend zijn geworden. Slechts enkele grote figuren zijn bekend gebleven en over hen zijn gegevens verzameld, zodat hun naam en hun arbeid door het nageslacht in ere kunnen worden gehouden. Zij hebben een zware worstelstrijd te voeren gehad, maar zij hebben tenslotte de weg gebaand voor de krant gelijk die nu is. Het is bijkans onbegonnen werk om te trachten een literatuuropgave voor de Nederlandse pers samen te stellen, voor zover zij de geschiedenis Publiciteitsleer 12 daarvan behandelt. Nergens is daaromtrent enige bibliografie te vinden en zeer vele geschriften, die in diverse boekjes en tijdschriftartikelen worden geciteerd, zijn ook nergens meer te achterhalen. Slechts een greep willen wij er uit doen om althans hem, die uitgebreidere lectuur daarover wenst, voort te helpen. Het boek, dat jaren lang als het enige standaardwerk over de Nederlandse krant heeft gegolden, is dat van den Rotterdamsen archivaris R. van der Meulen, in 1885 onder de titel „De Courant" verschenen. Inderdaad bevat dit vrij lijvige werk vele historische gegevens en het is een verdienste van den schrijver, dat hij uit tal van archieven bijeengebracht heeft wat er nog te vinden valt. Het werk heeft echter het bezwaar, dat het niet wetenschappelijk, maar veeleer anecdotisch de onderwerpen behandelt en — wat erger is — dat de schrijver uit onvoldoende gegevens meermalen conclusies trekt. Zijn poging om te verdedigen, dat Nederland de eer heeft de eerste krant te hebben uitgegeven, is van deze laatste fout wel een zeer sterk staaltje. Wanneer men alleen feitelijke gegevens uit dit werk aanvaardt en overigens uiterst voorzichtig is in de aanvaarding van v. d. Meulen's eigen beschouwingen, kan men er veel en veel interessants aan ontlenen. De enige zeer goede historieschrijver van de pers, wiens werk echter zeer verspreid is, was mr. W. Sautijn Kluit. In de zeventiger en tachtiger jaren heeft deze vorser de geschiedenis van zeer vele Nederlandse kranten nagespeurd en in afzonderlijke monografieën in allerlei tijdschriften gepubliceerd. Het was zijn bedoeling tenslotte uit al die gegevens een geschiedenis van de Nederlandse dagbladpers samen te stellen, hetgeen hem helaas niet geheel mocht gelukken. Na zijn dood werd een gedeelte daarvan gereed gevonden en wel tot het jaar 1813. In één bundel vereend met de geschiedenis van het Algemeen Handelsblad heeft dit het licht gezien. Ruim zestig monografieën van zijn hand zijn verschenen, voornamelijk in „De Nederlandsche Spectator". Gelukkig zijn daarvan ook overdrukken gemaakt, die op aucties nogal eens te verkrijgen zijn. De wijze waarop deze historicus zijn taak vervulde, verdient alle lof en waardering. Wanneer ooit getracht zou worden de geschiedenis nè 18x3 voort te zetten, dan zou in zijn werk een voorbeeld zijn te vinden van de wijze waarop dit behoort te geschieden. De Amsterdamse, Haagse, Rotterdamse, Haarlemse, Arnhemse, Leidse, Utrechtse, Gelderse, Delftse, Antwerpse, Brielse Courant heeft hij beschreven en daarnevens aan verschillende algemene Nederlandse belangrijke studies gewijd. Het ware zeer gewenst, dat eenmaal de ganse collectie van mr. Sautijn Kluit werd herdrukt, opdat zij voor alle historie-studie beschikbaar was. Een ander historisch werk van betekenis behandelt de Pers in Zeeland; 't is door den Zeeuwsen journalist H. P. Abrahams geschreven. Met dezelfde correctheid en objectiviteit als mr. Sautijn Kluit zijn deze artikelen over de Zeeuwse kranten samengesteld en zij vormen een zeer goede aanvulling op het werk van dezen schrijver.. Met de vermelding van deze drie historieschrijvers zijn wij eigenlijk aan het eind van de rij der meer algemene geschiedenis van de pers. Hierna volgen nog zeer vele, die slechts één krant of een episode uit de persgeschiedenis hebben geboekstaafd. Zeer vele daarvan zijn in tijdschriften verschenen en dus niet gemakkelijk zo te vinden. Bij gelegenheid van het een of ander jubilé plegen de kranten jubileumnummers uit te geven, waarin een overzicht wordt gebracht over de geschiedenis van de krant. Buitenlandse kranten, die zulks eveneens plegen te doen, Publiciteitsleer 12* hebben meermalen de goede gewoonte dezelfde tekst nog eens in boekvorm over te drukken, waardoor ongetwijfeld veel meer kans op „bewaren" bestaat dan met de kranten het geval is. Afzonderlijke geschriften over Nederlandse kranten vonden wij van Het Handelsblad, De Alkmaarsche Courant, Dordrechtsche Courant, Het Volk, Haagsche Courant, Middelburgsche Courant, Brielsche Courant, Kamper Courant. Over de Oprechte Haarlemse Courant heeft W. P. J. Overmeer een zeer goede geschiedenis gepubliceerd in Ons Tijdschrift. De firma Enschedé is in verschillende boekjes besproken, waarbij natuurlijk dit blad ook een belangrijke plaats inneemt. Voorts noemen wij voor dezen nestor nog de bekende artikelen van Jonathan in zijn Waarheid en Droomen en het aardige geschriftje van J. Hoola van Nooten: De Haarlemsche Courant, een humoristische Nutslezing. Over de Haagse Pers schreef B. Blok zijn Veertig jaar op de perstribune (i 901) en De Haagsche Dagbladpers in de 19e eeuw, in Die Haghe 1894. P. A .Haaxman heeft in zijn Haagsche Schetsen (1918) veel over de pers in de residentie verteld. Van boekjes en tijdschriftartikelen over de geschiedenis van de Nederlandse pers noemen wij verder nog: Fruin, R., Over de oudste couranten in Nederland. 1863 (Volksalmanak). Alexis, Uit de geschiedenis der courant. 1908 (Vragen v. d. Dag). Kulk, T. C. v. d., Over kranten. 1904 (Tijdspiegel). Raalte, M. v., Uit de Krantenwereld. Greve, H. E., Hollandia regenerata; een schets der Karikatuur 1793—'95. 1904 (Vragen v. d. Dag). Leeuwen, H. van, De Nederlandsche Spectator. 1902 (Noord en Zuid). Berg, mr. L. Ph. C. v. d., 's-Gravenhaagsche Dagbladen. 1887 ('s-Grav. Bizonderheden). De 's-Gravenhaagsche Courant (Dagblad v. Z.Holland, 's-Gravenhage 1875). Gagneux, E., Les Mystères du Journal de la Haye. Meulen, R. v. d., Een veertigjarige uitgeversloopbaan. A. W. Sythoff 1891. Frederiks, J. G., Wat men las in de Amsterdamsche Courant van 1790. 1891. Smit, D., Gedenkschrift 75-jarig bestaan der A. W. Sythoff's Uitgeversmaatschappij. 1926. Geschiedenis van een Lombok-telegram. 1894. Lion, Iz. J., Mijn staatkundig leven. 1865. Den Haag Wiessing, mr. H. P. L., Het ontstaan van de Nieuwe Groene. Vragen van den Dag, Uitg. door de Ver. tot oprichting van het Dagblad v. Nederland. 1867. Jorissen, prof. dr. Th., Amsterdamsche Couranten in 1809 (Hist. Studies IV). Salvador, jhr. M., en J. Lion Iz., Verklaring van beginselen over de oprigting van een nieuw dagblad. 1856. Servaas van Rooyen, A. Verboden boeken, geschriften en couranten in de 18e eeuw. 1881. Busken Huet, Cd., Ned. Tijdschriften in 1878. (Litt. Fant. en Kr.) 1880. Campbell, M. F. A. G., De oudste Nieuwsbladen in Nederland (Kunst en Letterbode 1859). Belinfante, /., Herinneringen. Openbaarmaking van het verhandelde in de vergadering der StatenGeneraal. 1886. De dood van Arlequin. Rotterdam. 1822. Kernkamp, dr. J. H., Uit de geschiedenis der Ned. Journalistiek. 1934 (Haagsch Maandblad). Hartog, dr. J., De Spectatoriale Geschriften van 1741—1800. Utrecht. 1890. Boer, dr. M. G. de, Een drukpersproces in de Groninger Ommelanden. 1934. Philalethes, De dagbladen in Nederland; wat zijn zij en wat behoorden zij te wezen? Den Haag 1838. BIBLIOGRAPHIE. Gelijk wij reeds opmerkten is het aantal Nederlandse boeken over de pers zeer gering. Groter is het aantal tijdschriftartikelen, waarin een of ander onderwerp uit het gebied van de publiciteit wordt behandeld. Van deze laatste een opgave te verstrekken, zou slechts weinig nut hebben, omdat het in de regel niet mogelijk zal zijn ze terug te vinden, behoudens die welke in de grotere tijdschriften zijn opgenomen. Als afzonderlijk boekje zijn verschenen de in 1918 in „De Tijdspiegel" verschenen artikelen van prof. dr. J. H. Valckenier Kips „Over Couranten". Van de boeken vermelden wij: mr. L. J. Plemp van Duiveland, Journalistiek in Nederland, in 1924 verschenen; W. N. van der Hout, „Over de Krant", in 1928 uitgegeven; J. Kooy, Het Boek van de Pers, 1930; mr. P. H. Ritter, „Journalistieke Geheimen", 1930; J. J. David, „De Pers", uit het Duits vertaald, 1913; D. Hans, „Journalistiek", 1932. Speciale vermelding zijn nog waard de navolgende werkjes: Prae-adviezen, Journalistiek Congres 1920, J. de Meester en H. A. Lesturgeon over „De Anonimiteit in de Peru" en mr. P. H. Ritter en H. Tersteeg over „De Overheid en de Pers". Monet, A., en Taksander, Criminaliteitslectuur in dagbladen, 19x3. Nederbragt, J. A., en mr. P. H. Ritter Jr., Beperkingen van drukpersvrijheid, 1916. Critiekcommissie, Openbare kritiek op werken van levende meesters, 1927. Belinfante,Mej.Emmy,DeVrouw als journaliste,1928. Easton, dr. C., en M. J. Brusse, De Journalist, 1913. Meerdervoort, W. v., Het bolwerk van den blinden pionier, 1936. Faber, G. H. von, A short history of Journalism in the Dutch East Indies, 1931. Ritter, dr. P. H., De Courant. William Stead, 1931. Kloos, W., en Fr. v. Eeden, De onbevoegdheid der litteraire kritiek, 1925. Hout, W. N. v. d., Publiciteit. Openbare les. 1931. DISSERTATIES. Een aantal malen is aan de Nederlandse universiteiten een dissertatie geschreven over een onderwerp, dat betrekking had op de publiciteit, de pers of de journalistiek. Gewoonlijk verdwijnen proefschriften in de vergetelheid. Het is echter voor hen, die eventueel studie van een soortgelijk onderwerp willen maken, niet van belang ontbloot de reeds bestaande dissertaties te kennen. Vandaar, dat wij hier een lijstje daarvan geven voor zover zij ons bekend zijn. Een paar van deze proefschriften verdienen een afzonderlijke vermelding. In de eerste plaats dat van Bodel Nijenhuis, omdat zich het bizondere geval heeft voorgedaan, dat deze, in het Latijn geschreven, dissertatie 75 jaar later in het Nederlands is vertaald en uitgegeven. Vermelding verdient voorts de dissertatie van Buys, omdat deze afkomstig is van den later beroemd geworden hoogleraar in de rechtswetenschappen. Dit proefschrift bevat een zeer felle kritiek pp de pers. Tenslotte noemen wij het geschrift van D. Simons — ook later bekend hoogleraar — omdat in deze dissertatie het vraagstuk van de drukpersvrijheid vrijwel volledig wordt behandeld. Het werk mag nog altijd op dit gebied een standaardwerk heten. Niet vermeld zijn de talloze dissertaties over het auteursvraagstuk, al raakt dit ook de krantenpers. Deze literatuur is trouwens gemakkelijk te vinden. Hier volgt dan nu het lijstje, dat waarschijnlijk niet volledig zal zijn. Voor aanvullende mededeling houden wij ons aanbevolen. Gijselaar, F. de. De Libertate Preli, Leiden, 1818. BodelNijenhuis, J. T. De juribus typographorum et bibliopolarum in Regno Belgico, Leiden, 1819. Macrae, J. A. De injuriis jure Romano, Leiden, 1836. Pringle, J. F. De injuria secundum jus hodiernum, Leiden, 1836. c Buys, J. Th. De jure cogitata communicandi, Utrecht, 1850. Renssen, J. W. A. De diurnis aliisque Romanorum actis, Groningen, 1857. Sitter, L. H. de. De Drukpers als middel tot misdrijf, Groningen, 1869. Schill, J. J. A. Over de Drukpers in Ned.-Indië, Leiden, 1863. L Noel, E. von. De praktijk inzake drukpersdelicten sedert 1 Sept. 1886, Leiden, 1890. Marchant, H. P. Begrip en gevolg van beleediging in het burg. recht, Leiden, 1894. Gericke, W. F. L. Laster, Amsterdam, 1881. Hilterman, Th.I.K. M. Het Beroepsgeheim van den journalist, Amsterdam, 1910. Westra v. Holthe, J. G. De gemeentebesturen tegenover artt. 7 en 9 van de Grondwet, Leiden, 1893. Sikkel, J. C. De periodieke pers als gevaar voor den vrede, Amsterdam, 1917. Samkalden, H. Publieke meening, Pers en Staat, Leiden, 1932. Simons, D. De Vrijheid van drukpers in verband met het Wetboek van Strafrecht, Leiden, 1883. Kann, H. E. Laster, Hoon en Beleediging, Leiden, 1886. Riemsdijk Kreenen, J. J. v. Het venten van drukwerk op de openbare straat, Leiden, 1895. Schimmel, G. W. De periodieke pers in verband met de verantwoordelijkheid voor drukpersdelicten, Amsterdam, 1882. Limburg, J. De strafbare opruiing, Leiden, 1890. Voorink, /.Verspreiding van voor de eerbaarheid aanstootelijke geschriften en afbeeldingen, Leiden, 1910. Cohen, J. H. G. Beleediging door caricaturen, Amsterdam, 1896. Graevestein, v. Heyst D. Het venten van geschriften op den openbaren weg als strafbaar feit beschouwd, Utrecht, 1894. Versluys, N. J. D. Journalistiek en Wetenschap, Utrecht, 1936. Roche, Em. La Censure en Hollande pendant la domination fran?aise (9 Juillet 1810—16 Novembre 1813), Leiden, 1923. Elzinga, J. J. B. Les mots francais et les gallicismes dans la Hollands che Spectator, Leiden, 1913. BUITENLANDSE LITERATUUR. Nog moeilijker dan voor ons land is het voor andere landen een beknopte literatuuropgave te geven. Voor Duitsland, waar het aantal werken verreweg het grootst is, is het in zoverre gemakkelijk voor ons, omdat wij kunnen verwijzen naar een tweetal boekwerken, die een zeer uitgebreide bibliographie geven. In 1928 is verschenen het omvangrijke en dientengevolge kostbare handboek van Otto Groth: Die Zeitung, Ein System der Zeitungskunde. In vier lijvige delen werd vrijwel alles bijeen gebracht wat op het gebied der Zeitungswissenschaft, met name in Duitsland, viel bijeen te brengen. Als studie- en standaardwerk is het voor ieder, die deze wetenschap wil bestuderen, onmisbaar. Een literatuuropgave van de Duitse werken beslaat tweehonderd pagina's. Iets beperkter en overzichtelijker is het Bibliogra- phisch Handbuch der Zeitungswissenschaft van Dr. K. Bömer in 1929 verschenen. Van groot belang is het maandtijdschrift „Zeitungswissenschaft", dat reeds sedert 1926 verschijnt en voortdurend nauwkeurig alles aangeeft wat er voor belangrijks is verschenen. Ook dit periodiek is onmisbaar. Een kleine greep uit de vele literatuur willen wij als nog geven. Voor DUITSCHLAND zijn van belang: Salomon, L. Geschichte des deutschen Zeitungswesens, 1906. Jaeger, Dr. K. Zeitungswissenschaft, 1927. Dovifat, Dr. E. Zeitungswissenschaft. I. Algemeine Zeitungswissenschaft. II. Prakt. Zeitungslehre, 1931. Jacobi, R., Der Journalist, 1902. Schone, Dr. W. Die Zeitung und ihre Wissenschaft, 1928. Traub, Dr. H. Vom Zeitungswesen und Zeitungslesen, 1928. d'Ester, Dr. K. Zeitungswesen, 1928. Harms, Dr. P. Die Zeitung von heute, 1927. Brunhuber, Dr. R. Das moderne Zeitungswesen, 1907. Brunhuber, Dr. R. Das deutsche Zeitungswesen, 1908. Heerdegen, E. Der Nachrichtendienst der Presse,ig20. Münzner, Dr. G. Oeffentliche Meinung und Presse, 1928. Meynen, Dr. O., en Dr. F. Reuter. Die Deutsche Zeitung, 1928. Schiffers, B. Die Zeitung als Dokument, 1929. Bücher, Dr. K. Zur Frage des Presse-reform, 1922. Bauer, W. Die öffentliche Meinung und ihre geschichtliche Grundlage, 1914. Kosch, Dr.A. Studiën überdas Zeitungswesen, 1907. Posse, E. Ueber Wesen und Aufgabe der Presse,1917. Dovifat, E., und W. Schwedler. Die Zeitungen. Das Nachrichtenwesen, 1925. Löbl, Dr. E. Kultur und Presse, 1903. Wolff, H. Einführung in die Zeitungskunde, 1928. Riepl,W. Das Nachrichtenwesen des Altertums,i9i3. Fuchs, F. Telegraphische Nachtrichtenbüro's, 1919. Voor FRANKRIJK: Hatin, E. Histoire politique et littéraire de la Presse en France, 8 dln., 1869. Avenel, H. Histoire de la Presse fran?aise depuis 1879 jusqu' & nos jours, 1900. Avenel, H. La Presse fran^aise au XXe siecle, 1901. Morienval, J. Les Créateurs de la grande Presse,1934. Weill, G. Le Journal; Origines, Evolution et Róle de la Presse périodique, 1934. Chambure, A. de. A travers la presse, 1904. Duplat, G. Le Journal, 1909. Billy, A. et J. Piot. Le Monde des journaux, 1904. Loyson-Bridel. Moeurs des Diurnales, 1918. Bethlem, L. La Presse, 1928. Tavernier, E. Du Journalisme, 1902. Bourdon, G., e. a. Le Journalisme d'aujourd'hui, I93I- d'Aspremont, P. d. S. La Presse k travers les ages. France, Allemagne, Angleterre, Etats-unis, 1936. Voor ENGELAND: Fox Bourne, H. R. English Newspapers, 2 dln., 1887. Grant, J. The Newspaper Press, 3 dln., 1881. Escott, F. H. S. Masters of English Journalism, 1911. Simonis, H. The Street of ink, 19x7. Pope, T. M. The Book of Fleet Street, 1930. Jones, K. Fleet Street and Downing Street, 1919. Cranfield, W. T. Journalism as a career, 1930. Scott James, R. A. The influence of the Press, 1917. Milton, J. Areopagitica. History of The Times. I, 1935. Minney, R. J. The Journalist, 1931. Voor BELGIË: Warzee, A. Essai historique et critique sur les journaux beiges, 1895. Bock, J. de. Le journal k travers les ages, 1919. Voor ZWITSERLAND: Das Buch der Schweiz. Zeitungsverleger, 1925. Die Schweizer Presse. Verein Schw. Presse, 1896. Voor OOSTENRIJK: Wehle, J. H. Die Zeitung, 1883. Eberle, Dr. J. Groszmacht Presse, 1920. Zenker, E. V. Geschichte der Wiener Journalistik, 1892. Klarwill, V. Fugger-Zeitungen, 1921. Voor AMERIKA: Dovifat, E. Der Amerikanische Journalismus, 1927. Stone, M. E. Fifty years a journalist, 1921. Sinclair, U. The brass chelftck, 1920. Maulsby, W. G. Getting the News, 1925. * * * Van de overige landen der wereld zijn in verschillende boeken gegevens te vinden. Gewoonlijk is er wel een Duits, Frans of Engels geschriftje, dat de geschiedenis der pers ip. die landen weergeeft. Een belangrijke bron van kennis echter is het tijdschrift „Zeitungswissenschaft", waarnaar hier verwezen kan worden. Tijdens de grote Pressa-tentoonstelling in 1928 te Keulen hebben de meeste daar vertegenwoordigde landen, welker taal voor ons bezwaar oplevert, in een der moderne talen een overzicht van hun pers gegeven. Ook daaruit valt heel veel te putten. In de meeste boeken wordt min of meer uitvoerige literatuuropgave verstrekt, zodat de lezer op die wijze de weg kan vinden naar omvangrijke literatuur. De moeilijkheid blijft echter meestal bestaan, dat die werken niet in de Nederlandse bibliotheken zijn te vinden. Wij zijn echter gaarne bereid onze bibliotheek ter beschikking te stellen en nadere inlichtingen te verstrekken. Een niet onbelangrijke bron van studiemateriaal vormen nog vele boeken, die niet rechtstreeks vraagstukken behandelen, maar toch een kijk geven op de ontwikkeling van de publiciteit en de pers en haar karakter typeren. Vele malen is het leven van de journalisten het onderwerp geweest voor een roman, een novelle, een toneelstuk. Het meest bekende is wel Bel-Ami van Guy de Maupassant, in 1883 verschenen, waarin de pers van die tijd wordt behandeld en gecritiseerd. Dat dit alsnog waarde heeft, blijkt o.a. hieruit, dat in 1925 weer eens een nieuwe Duitse vertaling daarvan verscheen, opnieuw geïllustreerd. Zeer bekend is voorts Gustav Freytag „Die Journalisten", waarvan een Franse en een Nederlandse vertaling bestaan. In Engeland zijn tal van novels verschenen, die spelen in het krantenmilieu. We noemen in het bizonder het boekje van Ph. Gibbs, The Street of Adventure. Ook jeugdboeken, in het milieu van de pers geboren, zijn er vele. Verder willen wij de aandacht vestigen op de bundels journalistiek werk, die, zowel in ons land als elders, een blijvende vorm aan veel eendags krantenarbeid gaven. Het werk van de journalisten ligt begraven in de krantenleggers en het is dus niet gemakkelijk te vinden. De bundels maken het mogelijk op veel gemakkelijker wijze daarmee in aanraking te komen. Als studiemateriaal hebben zij veel waarde, wijl uiteraard hier meestal het beste journalistieke werk wordt gebracht. - Wij noemen bv. vele bundels van Charles Boissevain, waarin zijn voortreffelijke Van-dag-tot-dag's zijn gebundeld en zijn reisverslagen zijn herdrukt. De titels zijn: Van dag tot dag; Van 't Noorden naar 't Zuiden; Zonnige uren; Van Nederland naar Italië; Tropisch Nederland; Van dag tot dag in het Oosten, enz. - Het journalistieke werk van M. J. Brusse is eveneens bekend. In de bundels „Vijf en twintig jaar onder de Menschen" vindt men een fraaie bloemlezing uit zijn werk. Van dr. A. Kuyper geeft de bundel „Starrenflonkering" (1931) een goed beeld. Verder noemen wij nog: Pisuisse en Blokzijl, „Avonturen als straatmuzikanten"; Elout, „De Heeren in Den Haag; Damas, „Haagsche Omtrekken". Uit de grote menigte buitenlandse bundels valt moeilijk een greep te doen. Voor de FRANSE raden wij aan: Sainte Beuve. Causeries de Lundi en Nouveaux Lundi's. 1853—'6o. Courrier, P. L. Oeuvres 1866. Piot, Ch. Comme je les vois, 1926. Girardin, Madame de. Lettres Parisiennes, 1885. Villemessant, A. de. Memoires d'un journaliste, 1875. DUITSE: Kisch, E. E. Der rasende Reporter, 1935. Kisch, E. E. Klassischer Journalismus, 1930. Kerr, A. Yankee land, 1925. ENGELSE: The Spectator. Stereotype uitgave. Coblett and Dark. Fleet Street, 1932. Fifty years of The Times. 1935. Van romans, toneelstukken, novellen, enz.: Ernst, O. Die Gerechtigkeit, 1903. Collinson, Owen A. De avonturen van Antoine (uit het Engels). Cannegieter, H. G. Als het leven lokt. Hamsum, K. Redakteur Lynge, 1907. Balzac, H. de. Illusions perdues, 1856. Girardin, Madame de. L'école des journalistes, 1856. Priestley, J. B. The Wonder Hero, 1934. Montague, C. E. A Hind let loose, 1935. Lidt de Jeude, E. v. Een vreemde erfenis, 1929. SLOTWOORD. Het aantal vraagstukken, die in de Publiciteitsleer aan de orde komen, is met de in dit boekje behandelde allerminst uitgeput. De voornaamste zijn echter wel nader beschouwd, en in deze beschouwingen is gemakkelijk een richtlijn te vinden voor de bestudering van de andere. Met name wijzen wij er op, dat wij het technische deel van het publiciteitswezen onbesproken lieten. Toch is het zeer gewenst, dat zij, die in de redactionele dienst zijn, zich daarvan althans enigszins op de hoogte zullen stellen. Dat zal echter gemakkelijker en sneller gaan bij een verblijf in de technische afdeling zelf dan door een beschrijving, die uiteraard toch slechts goed begrepen kan worden door aanschouwelijke waarneming. De vraag in hoeverre andere vormen van publiciteit onder de algemene publiciteitsleer moeten worden samengevat, is niet gemakkelijk te beantwoorden. In de laatste jaren heeft de publiciteit door middel van de radio zeer sterk de aandacht getrokken. Het is nog niet te zeggen hoe dit modernste instituut zich naast de drukpers zal ontwikkelen. In de openbare les waarmede wij in 1931 onze colleges te Utrecht zijn aangevangen, hebben wij dit punt uitvoerig besproken. In een onlangs verschenen rapport over de „Nieuwe vormen in de Journalistiek", uitgebracht door een commissie, benoemd door de besturen van de Ver. van Rooms-Katholieke Directeuren van Dagbladen en de R.K. Journalistenvereniging, is dit vraagstuk ook behandeld. De radio kan op een te voren aangewezen moment een veel grotere publiciteit bereiken dan enige krant, maar het bezwaar blijft, dat de kennisgeving door middel van de radio altijd aan tijd, plaats en persoon gebonden blijft en — wat zeer belangrijk is — geen concrete blijvende vorm heeft gelijk dit met het gedrukte stuk altijd het geval is. De publiciteit door middel van het gesproken woord kan slechts tot vluchtige kennisneming leiden; het gedrukte woord is daarentegen een blijvende documentatie. Voor het ogenblik ziet het er dus niet naar uit, dat de radio-publiciteit enige afbreuk of concurrentie zal aandoen aan de kranten. Omtrent de waarschijnlijke ontwikkeling van het publiciteitswezen in de naaste toekomst valt weinig te zeggen en nog minder te voorspellen. Het streven is er de laatste halve eeuw op gericht geweest vooral de snelheid van berichtgeving te verhogen en daar. naast de omvang van de publiciteit te vergroten. Naar "het lijkt, zijn voor beide de grenzen van het bereikbare wel in het zicht. De techniek kan echter nog te allen tijde verrassingen brengen. Van meer belang is het hoe het dualistisch karakter van hc< publiciteitsbedrijf zich zal ontwikkelen. De wijze waarop het mercantiele gedeelte zich o.a. in Engelan^l en Frankrijk heeft ontwikkeld, is weinig hoopgevend voor een goede evolutie van het publiciteitswezen. In ons land zijn eerste pogingen om tot meer concentratie te komBtt, niet zonder succes gebleven. Of het mogelijk zal zijn die uit te breiden, valt moeilijk te beoordelen. Niet ontkend kan worden, dat er in ons land grote versnippering van krachten op publiciteitsgebied heerst; verzwakking van de commerciële basis der kranten is daarvan het gevolg geweest. Wanneer het gelukken mocht door gezonde concentratie daarin verbetering te brengen, dan ware dat niet af te wijzen. De grote verdeeldheid, die in ons land op geestelijk gebied heerst en de scherpe tegenstellingen, die daarvan het gevolg zijn, hebben bij al hun nadeel dit goede althans nog, dat zij tegen eenzijdige overheersing waken. Wij zullen het verdere verloop van het proces, dat al meer dan een halve eeuw op publiciteitsgebied werkt, afwachten. De basis waarop de meeste kranten leven, is verre van solide en het zal voor een groot deel van de ontwikkeling der reclame afhangen hoe zich dit proces verder ontwikkelt. Hoe het karakter van het voornaamste instrument der publiciteit, de krant, zich verder zal ontwikkelen, valt moeilijk te voorzien; tijdens het verloop der laatste kwarteeuw valt geen prominente lijn daarin te constateren. Voor zover het de grote kranten betreft, zal uitbreiding van de totale omvang niet wel meer mogelijk zijn: ook aan de leescapaciteit van den vurigsten krantenlezer is een grens. Evenmin zal het gebied waarop de krant zich beweegt, veel groter kunnen worden; vrijwel geen enkel terrein van geestelijk en maatschappelijk leven wordt thans onbetreden gelaten. De voornaamste taak van de krant zal haar vertaak blijven, nl. de nieuws-berichtgeving. De, pqrftectionnering daarvan is altijd het doel en het ideaal geweest van iedere krant en daaraan zal men zich ongetwijfeld blijven wijden. De snelheid daarvan is reeds tot enorme hoogte opgevoerd; de deugdelijkheid heeft daaronder wel eens geledejf %n het zal ongetwijfeld aller wens zijn om daarin zoveel mogelijk te voorzien. Niets is nadeliger voor het aanzien en het gezag van de krant dan een onjuiste, onvolledige of ongewenste berichtgeving. Nimmer zal men zich in het grote organisme van de wereldreportage kunnen vrijwaren tegen deze nadelen, maar een sterk streven op juiste berichtgeving gericht, zal daarin nog veel kunnen verbeteren. Naast deze primaire taak kan de krant een grote roeping vervullen op maatschappelijk en geestelijk gebied. Eenheid van streven valt op dit gebied niet te verwachten. De scherpe tegenstellingen, die er nu eenmaal zijn, vinden in de publiciteit voortdurend uitdrukking. Zelfs een vreedzaam en verdraagzaam naast-elkaar-bestaan schijnt al niet wel mogelijk. De zg. politiek heeft een te overheersende macht gekregen, dan dat van eensgezindheid ook maar enigermate sprake kan zijn. Elk zal zijn eigen weg moeten gaan en zijn eigen ideaal moeten nastreven. Het zg. neutrale blad, hoezeer ook van alle kanten bestookt, zal zich toch weten te handhaven, indien het zich vooral toelegt op een goede berichtgeving en een ter zake kundige voorlichting. Voor een overheersing van het sensationele element behoeven wij in ons land niet beducht te zijn: de aartsvaderlijke nuchterheid laat zich daardoor niet overbluffen en de geestelijke ontwikkeling, zelfs van de grote massa, is al te ver gevorderd dan dat zij zich daardoor laat imponeren. De krant als nieuwsbron zal haar positie handhaven; zij is een onmisbaar element in het leven der mensen en zij zal haar plaats niet verliezen indien zij vóór alles er naar streeft waar en oprecht te zijn. Om dit te kunnen bereiken zal het nodig zijn, dat zij, die zich de publiciteitsdienst als levenstaak stellen, zelf op een hoog geestelijk niveau staan, een goede grondslag van kennis bezitten en zich terdege rekenschap geven van de verantwoordelijke taak, welke zij vervullen. Ruim drie eeuwen zijn verlopen sedert het eerste krantje in ons land ontstond. Een worstelstrijd van minstens twee eeuwen heeft tenslotte de vrijheid gebracht, die onmisbaar is voor een goede, brede ontwikkeling van dit machtige instituut. Van die vrijheid mag alleen het gebruik gemaakt worden, dat binnen de grenzen van het maatschappelijk toelaatbare en het geestelijk verantwoorde blijft. Men heeft de taak van den journalist vaak vergeleken met die van de voornaamste leiders van land en volk; men heeft zijn arbeid van de hoogste betekenis geacht, maar niet altijd en overal heeft zijn werk die tevredenheid en die voldoening gewekt, welke het moest wekken. Tot ernstige reactie heeft dit in vele landen geleid en van de grond af zal daar weer het instituut moeten worden opgebouwd. Een schip op strand, een baken in zee!