922 HK: - DE PSYCHIATRISCHE KRING EN DE RECHTSPRAAK VAN PILATUS B 9 DOOR l C. C. TONNET GEP. GEN,-MAJOOR DER ARTILLERIE Toen zei Pilatus tot Hemt „Hoort gij niet, koevele zaken zij tegen U getuigen”. Matth. 27:13. N.V. DRUKKERIJ NAUTA & CO. — ZUTPHEN DE PSYCHIATRISCHE KRING EN DE RECHTSPRAAK VAN PILATUS DOOR J. CL CL TONNET GEP. GEN,-MAJOOR DER ARTILLERIE f N V. DRUKKERIJ NAUTA & CO. - ZUTPHEN GOEDE VRIJDAG 10 APRIL 1936. Toen zei Pilatus tot hem: „Hoort gij niet, Koevele zaken zij tegen U getuigen” Matth. 27 :13. Toen ik 20 Maart 1934 het Zutphensche Krankzinnigengesticht verliet, om onder geleide van twee verplegers mijn nieuwe bestemming Meerenberg bij Santpoort te volgen, was ik meer dan ooit overtuigd, dat de bedrijvers of althans de bewerkers van mijn interneering waren geweest de officier van Justitie Mr. Stam en de burgemeester van Vorden W. C. Arriëns. De indrukken van dien tocht door het land zullen mij onvergetelijk blijven. Jarenlang had ik Generale-Stafdienst gedaan en tien jaren leeraarschap aan de Hoogere Krijgsschool achter mij. Als geestelijk insolvent en gevaarlijk voor mijn omgeving werd ik door het land gevoerd, als slachtoffer van domheidsmacht, kliekgeest en eigenbelang, de drie machten, die eerst het gezin van den landarbeider Boeijink hadden dakloos gemaakt. In Zutphen had de arme boer mij niet mogen bezoeken. Wie zou nu voor de stakkers zorgen? Ik had de verschrikkelijke herinnering voor oogen van de dagen van de uitzetting, die mij met afkeer hadden vervuld van den Larenschen burgemeester e tutti quanti, die de officier van Justitie W. Stam, eens zoo treffend, tot Boeijink sprekende, „schoften” had genoemd. Vreeselijk was de tocht door Amsterdam, waar ik als kind was geweest, met duizenderlei herinneringen aan het ouderlijk huis; waar ik op de H.B.S. had geleerd; waar ik als jong luitenant mijn eerste garnizoen kreeg en werd beëedigd. Het was of al wat mij dierbaar was in het verleden en nog in het heden van mij werd genomen. Telkens gleden de oogen van de brave verplegers over mijn trekken en klonk hun bezorgde stem: „Voelt U zich niet goed, generaal?” Brave menschen. Ik mag geen namen hier noemen, om aan de niet genoemde geen onrecht te doen. Voor één wil ik uitzondering maken. Karelse! ontzettend veel heb je voor me gedaan in die eindelooze, slapelooze nachten te Zutphen, als je me liet opstaan, om hoofdartikelen over militaria te schrijven. Wat zou er van mij geworden zijn, als ik jullie niet gehad had? Mijn diagnose van den wreeden interneeringsdaad kenden jullie. Stam en Arriëns de bewerkers en Schnitzler, die de Judaspenning had ontvangen. Voila tout! Na twee volle jaren is mijn kijk op het schandaal nog de zelfde. Enkele dagen geleden schreef ik immers aan den President van de Arnhemsche Rechtbank: „Den 2en April j.1. heeft Uw Rechtbank in civiele zitting uitspraak gedaan, in zake mijn procedure tegen dr. Schnitzler en mij in het ongelijk gesteld. In weerwil van dit is mijn overtuiging onverzwakt gebleven, dat mijn interneering van 8 Maart 1934 door de Zutphensche Rechtbank een onrechtmatige daad is geweest. Heb ik reeds na afloop van het schjjnvertoon, door den psychiater gegeven bij het z.g. onderzoek voor den rechtercommissaris te Zutphen, aan verschillende personen, die bij dit comediespel betrokken waren, te kennen gegeven „mij te schamen voor de rechterlijke macht”, zoo moet ik U tot mijn leedwezen mededeelen, dat deze meening, na Uw uitspraak van 2 April, onverzwakt is gebleven. „Het ergerlijkste is mij gebleken, dat dr. Schnitzler steeds heeft gelogen over de zaak Boeijink, waarover hem geenerlei gegevens ten dienste stonden, dan die, welke alleen de officier van Justitie Mr. Stam kan hebben verstrekt. Deze kende de zaak evenmin. Ik noem het onoirbaar, dat het dr. Schnitzler gelukt is, volkomen onvoorbereid, als hij was, zich op te dringen bij de drie deskundigen, met wie ik geen woord heb kunnen wisselen. „Ik moge U, mijnheer de President om satisfactie verzoeken, na de ongehoorde betalingen, die U opnieuw op voorstelde zes maanden op reis te gaan en dien tijd niet in Zutphen, noch in Vorden te komen. Het werd me toen duidelijk, dat Stam en Arriëns mijn interneering hadden bewerkt en ik reageerde in drift „Het is een misdrijf, een schandaal, waaraan ik ben blootgesteld.” Ik was opgeruimd, uit mijn gezin, uit mijn werk gerukt. Ik was afgemaakt. De gevaarlijkheid van mijn persoon, waarop mijn interneeringsbesluit berustte, was steeds mijn grootste ergernis. Hadden Mr. Gewin, sedert overleden, en zeer geïnteresseerd in de zaak Boejjink, met mij den tot het uiterste geprikkelden man niet jarenlang met de grootste zorg geraden nooit zijn handen te gebruiken? Was ik de laatste maanden niet zoover gegaan zelfs, dat ik Boeijink verbood om de stukken, die ik uitzond, ook maar met één vinger aan te raken? Gold het bij mij zelfs niet als volkomen onteerend, om een ongewapenden tegenstander met wapens aan te grijpen? Had ik aan W. C. Arriëns niet nadrukkelijk op schrift gesteld, dat hij m.i. geen schot kruit waard was? Niettemin werd ik als „gemeingefahrlich” opgeruimd, werden mijn wapens uit mijn geïsoleerd liggende woning weggehaald en vermaakte Zutphen zich kostelijk met het verhaal, dat W. Stam tegen mij met een gummi-knuppel gewapend rond ging. Eenige weken na het bewuste onderhoud met den inspecteur, verscheen dr. Schnitzler in Zutphen en opende een briefwisseling met den inspecteur, waarin van dezen laatste, de volgende merkwaardige onthulling voorkwam. Of ik „zóó gevaarlijk” was, als dr. Schnitzler meende, geloofde hij niet. De inspecteur had meer den indruk van „comediespel”. Dit woord past bij uitstek op een zeer merkwaardige interruptie van dr. Francken, die ook bij de bespreking met den inspecteur tegenwoordig was. Ik had daar met den mij nooit, ook in de moeilijkste omstandigheden niet, verlatenden humor gezegd „zóó’n gekke vent ben ik, mijnheer de inspecteur”. Onmiddellijk verbeterde dr. Francken mij met de volgende woorden: „generaal, ik heb nooit gezegd, dat U een gekke vent is; ik heb gezegd: „U is een malle vent”. Opzettelijk heeft later Mr. Donath, mijn bekwame raadsman, aan de Rechtbank het subsidiaire voorstel gedaan, om alle psychiaters te hooren, die mij gedurende de interneerings-periode hebben ontmoet. In Meerenberg waarde een andere geest over mij. Ik kreeg dadelijk vrij verkeer in het park. Den 2en dag maakte ik een prachtige wandeling met familie en middagmaalde bij deze lieve menschen tot mijn vertrek. Dr. Kraus deed het mogelijke, om me te leeren kennen. Elk bezoek moest opbiechten over wat men van mij wist: „Is Uw broer iemand om a bout portant een mensch dood te schieten”, zoo kwam Kraus mijn zuster tegemoet. Den 3en dag kwam hij me ’s avonds vertellen, dat ik 27 Maart, den 7en dag, zou ontslagen worden en toen 25 Maart mijn vrouw kwam, voegde hij haar toe: „Uw man heeft hier aller harten gestolen.” En toch, toen hij mij op 27 Maart de hand tot afscheid reikte en zei „het was of er een vriend heenging” heeft hij zich neergezet en schreef aan... dr. Schnitzler over mijn ontslag: Zoo’n beetje „amende honorable”. Vooral de vraag aan Schnitzler om te zorgen, dat de correspondentie met hem niet in de pers zou komen, deed mij gruwen. Geweldig mooi echter was zijn levendige belangstelling in den oproep voor Boeijink. Ik hoorde dit van de brave hoofdzuster Nieuwenhuyze, die me een aardige bijdrage overreikte namens vele verpleegsters, verplegers en zelfs van verpleegden. De procedure tegen dr. Schnitzler bracht Kraus en mij uiteen. Hij vreesde, dat ik den geheelen psychiatrischen kring tegen mij zou krijgen. Wat dat beteekende zou ik door de procedure leeren kennen. Eerst toen heb ik den durf van Kraus leeren waardeeren, om me zoo snel los te laten. Ook heb ik hooren zeggen, dat aan dr. Kraus, den 24e Maart te Zutphen zou zijn toegevoegd ter griffie van de Rechtbank: „U moet weten, wat U doet, als U hem loslaat.” Blijkbaar wist hij dat heel goed, want den 27en ging ik huistoe. De procedure begon in Augustus 1934 en de schriftelijke pleidooien eindigden omstreeks December 1934. Dr. Schnitzler produceerde tal van onderhandelingen met den inspecteur der gestichten, dr. Francken, ook nog met dr. Kraus. Hij had overal geleurd. Het vreeseliikste klonk mii. dat W. C. Arriëns met den officier van Justitie, toen bekend was geworden, dat ik van Zutphen naar Meerenberg zou overgaan, nog tal van „vuil” tegen mij had ingebracht. Dit klonk te weerzinwekkender, omdat W. C. Arriëns reeds in 1933 door zich plotseling te mengen in de zaak Boeijink, een tien jaar bestaan hebbende vriendenband tusschen Arriëns en mij reeds hopeloos had verwoest. Zou het thans mogelijk zijn, dat de weêrgaloos valsche toeleg, die nu weder aan het licht was gekomen, beraamd was, om mij het ontslag uit Meerenberg onmogelijk te maken? Wie was hier aan het werk? Mr. Stam, W. C. Arriëns, of Schnitzler? Zooveel is zeker, dat de toeleg had kunnen slagen, als Kraus mij niet zoo snel had vrijgelaten. Tenslotte is de ongepaste inmenging van W. C. Arriëns in de zaak Boeijink de oorzaak geworden van alle over mij gebrachte ellende, met de intemeering tot droevig slot, waarbij de officier van Justitie Stam een rol van beteekenis heeft vervuld. Einde 1934 zocht mijn raadsman Mr. Donath te Arnhem, naar psychiatrischen bijstand. De mondelinge pleidooien naderden en deze wilde hij niet zonder deskundige hulp tegemoet treden. Ik ging op verkenning. De politierechter te Zutphen Mr. van der Giesen, was mij ter wille. Zoekende in zij notities toonde hij mij één naam. Volkomen integer. Absoluut vertrouwbaar — zoo luidde het. En prof. Winkler? — vroeg ik. Natuurlijk volkomen integer. De nestor van den kring schreef me als volgt: „ik ken dr. Schnitzler als een zeer bekwaam en voorzichtig psychiater en zou de zaak niet anders dan in den kring willen behandeld zien. Ik deinsde daarvoor terug. Ik had dr. Schnitzler anders leeren kennen. De andere mij als volkomen integer en absoluut vertrouwbaar aanbevolene, was onmiddellijk bereid; doch hij wilde ongenoemd blijven. Hopelijk wil Mr. van der Giesen het geheim van den naam eerbiedigen. De kringgeest schrikt velen af. Ik gedenk de uitstekende hulp van dezen zenuwarts met groote dankbaarheid en vereering. Van verschillende zijden kwam nog raad. Zoo van een mij bekenden zenuwarts. Hij raadde mij om de procedure onverwijld te staken, doch tot eiken prjjs zijn naam niet te noemen. Het meest typeerende was dr. Querido uit Amsterdam. Ik zou, volgens hem, onmiddellijk de procedure staken. Het hielp me toch niets. Dr. Schnitzler zei eenvoudig: „U is gek en dan zeggen wij dat ook”. Den avond voor den aanvang der mondelinge pleidooien kreeg ik bezoek van mjjn rechtskundigen raadsman en den zenuwarts. Zij drongen mij erop aan niet te gaan. Dr. Schnitzler zou trachten mij te doen losbarsten en mij dan als levend bewijsmateriaal gebruiken. Ik begreep de noodzaak, omdat dr. Schnitzler al zoo deerlijk had gedraaid in de schriftelijke stukken. Hij stond immers tegenover de publieke opinie, uitermate zwak. Hoe schitterend had zij niet voldaan aan mijn oproep; vermoedelijk verontwaardigd door de beestachtige wijze, waarop ik was „opgeruimd” geworden. Voor velen was het interneeringsrapport volkomen weêrlegd en was ik geheel gerehabiliteerd. Doch ik procedeerde niet voor mezelf. Ik wilde de andere menschen beschermen en Schnitzler tot onmacht brengen. Zoo iets mocht nooit meer herhaald worden, bedoelde ik. Stam en Arriëns konden niet langer geduld worden in den kring van gezagoefenende autoriteiten en Schnitzler moest voorgoed worden geweerd uit de rechterlijke kringen. Weet men wel wat het beduidt geintemeerd te worden in een gekkenhuis? Weet W. C. Arriëns, hoe laag hij zinkt, als hjj op zijn jachtpartij van iemand, die geleefd heeft voor zijn land en leger waagt te zeggen — natuurlijk in den vorm van ruggeklap — „die vent is gek, die vent moet hier weg”. Eén van de redenen om te procedeeren, was te weten, hoe Schnitzler zich zou redden uit die tegenstelling, psychiatrie en publieke opinie. Leugens en de hulp van Mr. Stam van het openbaar ministerie zouden redding brengen. Het laatste stuk van den „bekwamen en voorzichtigen” dr. deed al zien, dat hier overleg, samenwerking bestond tusschen Schnitzler en Stam. Ik had met waandenkbeelden rondgeloopen, dat er op het kantoor van een notaris (Everwijn) zou zijn geknoeid. Die meening bestaat middelerwijl nog bij Boejjink en bij mij. Het was ons vaste voornemen daarover te zwijgen en de zaak Boejjink voor goed gesloten te verklaren; doch nu men mij van waandenkbeelden gaat betichten, past verweer. Het schandelijkste is de volgende leugen door dr. Schnitzler in de procedure gebracht: „Eischer (dat was ik) had het laatste gedeelte van de zaak Boeijink „afgespeeld” op den rug van den armen landarbeider, diens ondergang veroorzaakt en hem door een emotioneelen oproep in een zeker deel der pers doen redden”. Daar stond het feitelijk: Tonnet heeft Boeijink misleid en daarna de publieke opinie. Zoo schreef dr. Schnitzler, die mij, vermoedelijk met behulp van Mr. Stam als „querulant” moest doen uitkomen, om zijn interneeringsrapport te staven en het proces te winnen. Bij de mondelinge pleidooien werden de leugens nog manifester. Had Mr. Stam (zie blz. 3) in 1932 tegen Boeijink gezegd: „Ja B., het zijn schoften”, thans werd een leugen gewaagd om dit ongezegd te verklaren. Zich wendende tot den president zei dr. Schnitzler — volgens toehoorders, die het hebben verstaan — en nog wel in het bijzijn van Mr. Stam: „zoo iets bestaat toch niet, dat komt niet voor, dat een officier zoo iets zegt. Is het niet mijnheer de president?” Hoe ter wereld durft een psychiater, die het volle vertrouwen heeft zelfs den president van de Rechtbank, nog wel met medeweten van een officier in zijn leugens te betrekken? De Arnhemsche Rechtbank heeft zelf zeer wel gevoeld, dat Schnitzler geen goed begrip van zjjn verantwoordelijkheid had, die hij op allerlei wijze op derden had af gewenteld. Het antwoord aan Schnitzler in de voorloopige uitspraak van Mei 1935 klonk zoo bits, dat de publieke opinie volkomen gederouteerd was. Ik ontving van allerlei zijden gelukwenschen met mijn succes. Zelfs... dr. Querido stuurde me een harteljjken gelukwensch! Doch toen de Rechtbank had laten volgen, dat zij ten slotte niet kon beantwoorden, in hoeverre dr. Schnitzler ook als psychiater verkeerd had gedaan, hadden mijn advocaat, mijn zenuwarts en ik zelf de bedoeling dra gepeild. Door de aanwijzing van de drie Utrechtsche deskundigen werd ik overgelaten aan den psychiatrischen kring. Mijn zenuwarts heeft van toen af, welhaast elke hoop doen varen. Op een mooien Junidag bracht hij den bekenden Keulschen professor Aschaffenburg in ons kleine huisje binnen. Beschaafd, geestvol mensch mèt diep menscheljjk gevoel, met een ziel, waar ik Schnitzler steeds den psychiater zonder psyché zal blijven noemen. Het was een weldaad die stem te hooren, zijn zoekend oog over je te zien glijden. De verbazing van den grooten geleerde, dat dr. Schnitzler niet met mij gesproken had, was grenzeloos. Telkens klonk zijn vriendelijke stem „und auch dann hat er Sie nichts gefragt”. Onveranderlijk klonk dan mijn antwoord. „Ik moest opgeruimd worden. Voila tout”. Het „Gutachten” van den geleerden Professor was in alle opzichten een ontkenning van de meening van dr. Schnitzler. Het begon met een beschrijving van mijn persoon. Na het verschijnen heb ik volhard voor me zelf het optreden van dr. Schnitzler, niet alleen lichtvaardig, maar schuldig te noemen. Mijn zenuwarts was verrukt. Hij schreef me, 20 Juli 1935, „Ik moet u zeggen, dat het rapport schitterend is: In vorm en opzet zoo eenvoudig, scherp en „afdoende”. Ik zou niet graag willen, dat iemand met zijn autoriteit zoo’n oordeel over mij zou vellen, als prof. A. over collega S. doet”. „Dit rapport is, dunkt mij, niet te negeeren, noch door de drie arbiters, noch door de rechtbank. „Op zich zef is het bovendien uitgesproken door een man van de wetenschappelijke „standing” van Aschaffenburg en bovendien met diens objectiviteit en gematigdheid voor U een „rehabilitatie”, zooals zich geen betere denken laat.” „U weet, dat mijn opinie reeds geheel een zoodanige was, maar ik bezit nu eenmaal niet de autoriteit die A. heeft. Voor mij is het echter ook een groote voldoening, dat zijn rapport een absolute bevestiging is van mijn zienswijze.” Hoewel ik meer en meer versterkt werd in mijn meening, dat ik slachtoffer werd van een soort chantage, nam mijn vertrouwen op den goeden afloop niet het minst toe. Daarvoor zorgde voortdurend mijn zenuwarts. Eenige maanden, nadat de edele en geleerde Aschaffenburg mij had gerehabiliteerd, verschenen de drie deskundigen met hun rapport, waarvan een Amhemsche „iemand” typeerend moet gezegd hebben „plus Schnitzler que Schn. lui-même’. Nog eenmaal hebben mijn onvermoeide helpers de reis naar Keulen gemaakt en het oordeel van den prof. A. gevraagd. Zij keerden met een mooi Gutachten terug, dat den professor opnieuw deed stijgen in mijn achting. „Nach reiflicher Überlegung musz ich den von mir erstattete Gutachten in vollem Umfang aufrecht erhalten. Ich bedauere sehr, dass Herr General Tonnet abgelehnt hat (ik heb niets „abgelehnt”) sich von den Herren untersuchen zu lassen; dadurch ist der Mangel, der meines Erachtens schuld an der falschen Beurtheilung des Herrn General Tonnet durch Herrn Doktor Schnitzler tragt, von neuem an den Tag getreten. Es ist mir nicht zweifelhaft, dass die Gutachter zu einem völlig anderm Urteil gekommen waren, wenn sie Gelegenheit gehabt hatten, Herrn General Tonnet eingehend zu untersuchen (Ik vind het opmaken van het rapport zonder mij ook maar te hebben gezien, een schandaal, dat nog schandaliger wordt doordat ik f 300.— moet betalen, voor zulk een rapport.) Wie ich früher ausgeführt hatte, ist es an und für sich fraglich, ob eine scharfe Grenze zwischen der Krakehlsucht eines rechthaberischen Menschen und einem krankhaften Querulantenwahn besteht. Aber wir können doch nur da von einem krankhaften Querulantismus reden, wo Wahnideen nachgewiesen sind. Es ist sicher richtig, dass man zuweilen und gerade bei diesen Fallen, aber sicher nur ganz ausnahmsweise, imstande ist, auf Grund der Akten und einer kurzen Untersuchung zu einer bestimmten psychiatrischen Diagnose zu kommen. Ich muss aber entschieden bestreiten, dasz das im Falie Tonnet der Fall ist. Die gesammten Akten sind, obgleich sie einen Zeitraum von 4 Jahren umfassen, erstaunlich sparlich. Wir sind gewohnt, auch bei nicht geisteskranken Querulanten mit ausserst umfangreichen Akten zu rechnen; ich kennte selbst einen Fall, indem die Akten 2*4 Zentner wogen. Nun könnten inhaltlich die Akten, auch wenn sie noch so wenig umfangreich sind, das Wahnhafte so deutlich zeigen, dass durch den Inhalt die mangelnde Reichhaltigkeit der Akten aufgewogen wird. Das ist aber im vorliegenden Falie nicht zusagen. Ich wüsste nicht, aus welchen Ausserungen eine wahnhafte Einstellung zu erschlieszen ist (Ik moest worden opgeruimd) und gerade das hatte doch von den Sachver- standigen hervorgehoben werden müssen, da sie ja einen krankhaften Querulantismus annehmen. Was die Sachverstandigen zur Begründung anführen, sind Erscheinungen, die genau ebenso bei einem rechthaberischen, reizbaren und nebenbei durch seinen Beruf nicht an Widerspruch gewöhnten Menschen vorkommen. Gegen Wahnkranke sind artzliche Massnahmen, gegen beleidigende nud bedrohende Ausserungen einer Krakehlers strafrechtliche erforderlich. (Es wird wohl jeder Gutachter schon erlebt haben, dasz sich bei der Untersuchung eines der Krankheit verdachtigen Menschen manches, was scheinbar wahnhafte Ideen waren, sich als sehr harmlos herausgestellt hat; ein Grund mehr um auf einer gründlichen Untersuchung des zu Begutachtenden zu bestehen. Herr Dr. Schnitzler hat sich, das geben auch die 3 Sachverstandigen zu, in der Diagnose „greisenhafte Abtakelung” (besser ware wohl der Ausdruck „greisenhafter Abbau gewesen) geirrt; weil er Herrn Tonnet nicht untersucht hat. Den etwa gewundenen Aussdruck, dasz Herr Tonnet Störungen bei der Benutzung seiner intellektuellen und kritischen Funktionen Mangel gezeigt habe und deshalb Herr Dr. Schnitzler genügenden Anlasz auf die Störungen zu schlieszen hatte, kann ich nicht geiten lassen. Ich gebe allerdings zu, dasz die Annahme eines geistigen Abbaus wohl für Herrn Dr. Schnitzler nicht den Ausschlag gegeben hat, sondem die Annahme eines krankhaften Querulantismus. (Ik moest opgeruimd worden.) Wahrend Herr Dr. Schnitzler nur einer kurzen gerichtlichen Verhandlung beigewohnt hat, ohne sich selber durch Fragen an der Klarung zu beteiligen, (Klarung?! hij zweeg opzettelijk. Ik moest opgeruimd worden) habe ich Herrn General Tonnet mehrere Stunden eingehend untersucht und das Ergebnis meiner Untersuchung in meinem Gutachten niedergelegt. Ich kann nicht verstehen, warum die Sachverstandigen nicht zu meiner Auffassung des Herrn Tonnet Stellung genommen haben, um mich zu widerlegen. Zumindestens hatte man erwarten sollen, dasz sie zu der überzeugung gekommen waren ,dasz der Fall sehr schwierig zu beurteilen ist. Die Schluszfolgerung, auf einer persönlichen Untersuchung zu bestehen, eventuell Herrn General Tonnet, wenn er sie abgelehnt hatte, durch das Gericht dazu zu zwingen, ist meines Erachtens unver- meidlich. Die Frage nach der Richtigkeit der von Herm Dr. Schnitzler gestellten Diagnose bleibt also nach wie vor streitig. Aber selbst angenommen, die Diagnose sei richtig gewesen, was ich auf entschiedendste bestreite, so ist damit die Frage nach der Gemeingefahrlichkeit nicht geklart. Es gibt, wie ich in meinen Gutachten dargestellt habe, unzahlige wahnhafte Querulanten, die nicht gemeingefahrlich sind, und andererseits streitsüchtige, reizbare Menschen die gemeingefahrlich werden können. Nur dasz eben im letzteren Fall die Polizei und das Gericht, nicht aber die Psychiatrie einzugreifen hatten. Ist die Diagnose der Gemeingefahrlichkeit richtig? Auch das musz ich bestreiten, und ich glaube, derbisherige Verlauf der Dinge hat das durchaus bestatigt. Herr Tonnet hat zwar mit Gewalttatigkeiten gedroht, aber abgesehen von den Drohungen und diese ungehörigen Beschimpfungen nie eine Gewalttatigkeit begangen. Ich befinde mich mit dieser Auffassung offenbar in guter Gesellschaft, denn auch die Direktion der Anstalt, in der Herr Tonnet verbracht worden ist und deren Krankengeschichte ich als Sachverstandiger unbedingt mit ein gefordert haben würde hat Herm Tonnet nach kurzer Zeit entlassen. Wenn die Gutachter die Ansicht vertreten, Herr Dr. Schnitzler hatte unverantwortlich gehandelt, falls er die Schlussfolgemng unterlassen hatte, dasz damals die Gefahr von Gewalttatigkeiten vorlag, so machen sie damit doch Herm Dr. Kraus den Vorwurf, er habe seiner seits unverantwortlich gehandelt. Denn keiner der Sachverstandigen wird doch wohl ernsthaft behaupten wollen, die kurze Behandlung habe genügt, um aus einem krankhaften und gemeingefahrlichen Quemlanten einen harmlosen und friedlichen Mitbürger zu machen. Das wiederspricht allen Erfahmngen, die lehren, dasz in der Regel eine Intemierung nur zu einer tieferen Fixierung der Wahnideen zu führen pflegt. „Seit der Entlassung aus der Irrenanstalt sind fast 2 Jahre verflossen, ohne dass sich auch nur das geringste Anzeichen von Gemeingefahrlichkeit gezeigt hat. Man könnte versucht sein, sogar gerade daraus eine Schluszfolgerung zu ziehen, dasz kein Querulantenwahn (die Gutachter reden von iminniff”! vorlieet. sondem nur Explosionen eines unbe- herrschten Rechthabers. Denn bei einem solchen ware es sehr viel verstandiger, wenn der ungerechtfertigte, aber sicher sehr unerfrenliche Einsperrung in einer Irrenanstalt eine heilsame Wirkung hervorgerufen hatte. Soweit will ich nicht gehen; ich halte es für mindestens ebenso wahrscheinlich; dasz bei der ganzen Persönlichkeit des Herm General Tonnet es ihm völlig ausreicht, zu wissen, dasz das Unrecht, das seiner überzeugung nach Herr Dr. Schnitzler begangen hat, nun vom Gericht aufgeklart und richtig gestellt wird. Auf alle Falie ist wohl nicht zu bestreiten, dasz sich Herr Dr. Schnitzler geirrt hat, als er annahm, dasz general Tonnet gemeingefahrlich sei. Zusammenfassend fühle ich mich unter Berücksichtigung des mir zur verfrügung gestellten Materials und besonders gestützt auf meine persönliche Kenntnis des Herm General Tonnet berechtigt entgegen der Auffassung der Gutachter zu erklaren: 1) Es ist unzulassig, auf Grund der Akten und der Anwesenheit bei einem Termin ohne persönliche Untersuchung die Diagnose „Querulantenwahn” mit „Intelligenz defekt” zu stellen. 2) Es ist ungehörig, auf Grund dieser unzulangliehen Vorlagen ohne persönliche Untersuchung Herm General Tonnet für gemeingefahrlich zu erklaren. Und 3) aus dem gleichen Grunde unzulassig, die Uberführung in eine Irrenanstalt zu beantragen. (w.g.) Prof. Dr. Dr. Dr. Gustav ASCHAFFENBURG, Direktor der Psychiatrischen und Nervenklinik der Universitat Köln i. R. KÖLN den 4. Februar 1936. Op grond van dit „Gutachten” hetwelk reeds voor een leek volkomen begrijpelijk is en van het juiste standpunt uitgaat, dat aan de uitspraak van psychiaters een onderzoek van den betrokkene moet voorafgaan, diende mijn raadsman zijn bezwaren in bij de Arnhemsche Rechtbank over de wijze waarop het „Gutachten” door de drie deskundigen was ontvangen. Zij hebben niet willen letten, althans gelet op het rapport van den Duitschen geleerde, waaraan zelfs de vermelding in hun rapport ontbreekt. Ook hebben zij geweigerd om Prof, deskundigen gestelde vragen zijnerzijds als volgt heeft beantwoord: „es war unzulassig, auf Grund der Akten und der Anwesenheit bei einem Termin ohne persönliche Untersuchung die Diagnose Querulantenwahn mit Intelligenzdefekte zustellen, „es war ungehörig, auf Grund dieser unzulanglichen Unterlagen ohne persönliche Untersuchung Herm Tonnet für gemeingefahrlich zu erklaren, „und aus den gleichen Gründen unzulassig, die überführung in eine Iirenanstalt zu beantragen; hebbende Prof. Aschaffenburg het bij de beantwoording van deze vragen aan het oordeel der Rechtbank overgelaten „ob man diese Unzullassigkeit als wesensgleich mit dem Ausdruck unverantwortlich zu betrachten hat”; overwegende dat uit het bovenstaande duidelijk blijkt, dat de door de Rechtbank benoemde deskundigen en Prof. Aschaffenburg lijnhecht tegenover elkaar staan èn in de waardeering van de door gedaagde toegepaste methode van onderzoek èn in de beoordeeling van de door gedaagde op grond van dat onderzoek getrokken conclusies, zoowel wat eischers psychische afwijkingen als wat zijn toenmalige gevaarlijkheid betreft; overwegende dat eischer bij conclusie na deskundigen bericht ook nog een nader Gutachen d.d. 4 Februari 1936 in het geding heeft gebracht, waarin Prof. Aschaffenburg met handhaving van zijn standpunt het rapport der deskundigen heeft gekritiseerd, doch dat Prof. Aschaffenburg in zijn eerste Gutachten zelf b.v. toegeeft dat het door het toenemend inzicht in de psychopatische persoonlijkheden juist twijfelachtig is geworden of er tusschen pseudo-querulanten en lijders aan querulantenwaan wel een scherpe onderscheiding kan worden gemaakt en het der Rechtbank dan ook niet onaannemelijk voorkomt dat het uitvoerige betoog van Prof. Aschaffenburg vanuit een zuiver psychiatrisch standpunt op zijn beurt weer aan een kritische beschouwing zou kunnen worden onderworpen; overwegende dat voor de beslissing van dit geding echter niet ter zake dienende is, of vanuit een zuiver psychiatrisch standpunt gezien, de door gedaagde toegepaste methode van onderzoek en de door hem getrokken conclusies juister zijn beoordeeld door de deskundigen die door de Rechtbank werden benoemd, dan wel door Prof. Aschaffenburg, die op verzoek van eischer zijn opvatting daarover te kennen heeft gegeven; overwegende toch dat de beslissing van dit geding uitsluitend afhangt van de vraag of gedaagde op lichtvaardige gronden en/of zonder behoorlijk onderzoek de bewuste geneeskundige verklaring heeft afgegeven, welke stellingen naar het oordeel der Rechtbank aldus behooren te worden verstaan dat gedaagde — volgens het standpunt van eischer die verklaring zou hebben afgegeven op gronden, die een redelijk handelend psychiater daartoe nimmer afdoende zou hebben geacht en zulks op grond van een onderzoek, dat een redelijk handelend psychiater daartoe nimmer voldoende zou hebben geoordeeld, daar de voormelde stellingen alleen zóó opgevat, een onrechtmatige daad opleveren en — indien bewezen — de toewijzing van eischers vordering zouden kunnen rechtvaardigen; overwegende dat dit bewijs niet is geleverd, nu integendeel drie van de meest gezaghebbende psychiaters van ons land, door de Rechtbank ten deze tot deskundigen benoemd, op grond van hun psychiatrische opvattingen en ervaringen als hun eenstemmig oordeel hebben te kennen gegeven, dat gedaagde in dit geval met de door hem toegepaste methode van onderzoek kon volstaan en dat het resultaat van dit onderzoek de conclusies wettigde, die gedaagde in de bewuste verklaring uitgesproken heeft; overwegende, dat hieraan niet afdoet, dat Prof. Aschaffenburg of wellicht ook nog andere psychiaters zich met het oordeel der deskundigen niet kunnen vereenigen, aangezien — wat er van dit alles uit zuiver psychiatrisch oogpunt ook moge zijn — aan een medicus geen schuld kan worden verweten en door hem dus geen onrechtmatige daad wordt gepleegd, indien hij, zooals hier, klaarblijkelijk heeft gehandeld op de wijze, die wetenschappelijk te verantwoorden is, ook al zou daarover geen eenstemmigheid bestaan; overwegende, dat eischers subsidiair bewijsaanbod dus moet worden gepasseerd en zijn vordering als onbewezen behoort te worden ontzegd; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN! ontzegt eischer zijn vordering; veroordeelt eischer in de proceskosten aan zijde van gedaagde, tot aan dit vonnis begroot op f281.80; de gereserveerende kosten daaronder begrepen, komende bovendien de kosten der deskundigen ad f 300.— ten laste van partij Tonnet. EEN VERZOEK. Onder de wapenen die van mij in beslag zijn genomen en bewaard worden in de safe op de gemeentesecretarie te Vorden, bevindt zich een model-revolver, die heeft toebehoord aan wijlen mijn oom, den gep. generaal majoor der infanterie F. Tonnet, Adjt. in B.D. van Hare Majesteit de Koningin. Het wapen is door den generaal als jong-luitenant gedragen bij de hevige gevechten in Samelangan in 1876 op Atjeh. Mochten er nog vrienden, vereerders of kennissen van dezen bekenden generaal in leven zijn, dan zullen zij mij zeer verplichten door de uitlevering van dit wapen te willen bewerken, c.q. er voor een plaats voor opbewaring te willen uitzoeken, tot tijd en wijle het mij weer vergund zal zijn om wapens in mijn eigen huis te bewaren. J. C. C. T. DAGVAARDING. Ondergeteekende is op 15 Mei 1936 te 10% uur v.m. gedagvaard om te verschijnen op de buitengewone openbare Terechtzitting van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen, terzake, dat hij op 14 April 1936 te Vorden, opzettelijk beleedigend den burgemeester der gemeente Vorden, W. C. Arriëns, in diens tegenwoordigheid mondeling de woorden: „Arriëns, je bent een ploert, de burgemeester van Vorden is een ploert”, althans woorden van gelijken zin en strekking heeft toegevoegd. Vanwege den Officier van Justitie W. Stam zullen worden gedagvaard als getuigen: a. W. C. ARRIËNS, burgemeester van Vorden; b. Dr. J. C. SCHNITZLER, zenuwarts, wonende te Arnhem, tevens als deskundige. J. C. C. T. mijn schouders heeft gelegd, door Uw tusschenkomst te willen verleenen, opdat dr. Schnitzler voorgoed worde uitgesloten van deelname aan het werk van het openbaar ministerie. J. C. C. T.” Ik verliet Zutphen met de herhaalde verzekering van den directeur van het gesticht, dr. Lenobel, dat ik bij hem weg moest. Blijkbaar bedoelde hij om weer vrijgelaten te worden. Ook had hij mij op Zaterdag 10 Maart 1934, den derden dag van intemeering, gezegd, dat ik wat hem betrof, wel kon gaan wandelen „doch wat moest hij doen, als ik den officier van Justitie tegen kwam.” Mijn zeer onhebbelijke uitval; mijn vraag „zit ik dan hier voor het pleizier van den officier”, deden hem den inspecteur der gestichten, dr. Schuurmans Stekhoven, opbellen en een uur na het incident kondigde dr. Lenobel mij de komst van den inspecteur op Maandag 12 Maart aan. Dr. Lenobel was voor mij een beste kerel, maar hij durfde niet zichzelf te zijn. Ik gedenk hem met vriendschappelijk gevoel; al liet hij mijn vriend Maas Geesteranus ook uren lang anti-chambreeren en heeft hij mijn vriend schout bij nacht Hartkamp zoo verbitterd door de vraag, om naar buiten niets mede te deelen. De samenspreking met den inspecteur nam een geheel verkeerde wending. Nog onlangs zei dr. Lenobel, dat hij het bejammerde van niet op hun voorstel te zijn ingegaan. Alles was dan heel anders geloopen. De inspecteur begon met de m.i. onhandige opmerking, dat hij buiten beschouwing wenschte te laten, of ik in de zaak Boeijink verkeerd had gedaan. De beste man kon zich niet realiseeren, dat ik dag en nacht begaan was met het lot van het gezin en ik kon als eenige steun van het gezin niet realiseeren, dat wat de inspecteur hier zei feitelijk mijn interneering vrij maakte van de querulanten waan, het ziekelijk queruleeren en het intelligentiedefect, dus van de krankzinnigheid. Ik reageerde dan ook volkomen onredelijk en zou de kamer onverwijld hebben verlaten, als dr. Lenobel mij niet op vriendelijken toon had weerhouden. Eerst nu, twee jaar later, heb ik begrepen, wat de bedoeling van dit onderhoud is geweest. Nog verder uit elkaar kwamen wij, toen de inspecteur me Aschaffenburg toe te laten om het standpunt van eischer toe te lichten en erop gestaan, dat zulks geschiedde door eischer (Tonnet) van wien zij visten, dat hij volkomen ondeskundig was. Ook is geen mededeeling gedaan aan mr. Donath van dag en uur, waarop dr. Schnizler gelegenheid kreeg om zijn zaak mondeling toe te lichten, terwijl deze mondelinge toelichting, welke onbekend is gehouden, blijkens het rapport voel grondslag vormt voor het onderzoek. „Kunnen deskundigen — aldus mr. Donath eenzijdiger hun opdracht vervullen en heeft hij één woord te veel gezegd, toen hij bij de pleidooien de stelling verkondigde, dat medici elkaar steeds de hand boven het hoofd houden en zelfs bij het maken van ernstige fouten elkaar tot het uiterste beschermen?” „Het onderzoek van deskundigen, zooals dit in dit geval heeft plaats gehad, mist de noodige objectiviteit, houdt onvoldoende rekening met de belangen van een niet deskundige partij en verdient mitsdien geen vertrouwen.” „Wie tot objectief onderzoek geroepen, weigert een ondeskundige zich te laten bij staan door een wel-deskundige, weigert acht te slaan op argumenten, hem door een deskundige vanwege één der partijen toegezonden; staat daarentegen den wèl-deskundige wél toe zijn standpunt toe te lichten zonder daarvan zelfs mededeeling te doen aan de wederpartij ?” „TTij laat het oordeel omtrent deze wijze van uitvoeren hunner taak aan Uw Rechtbank over. Hjj kan niet aannemen, dat Uw Rechtbank deze deskundigen in hun oordeel zal volgen, waar zij de meest elementaire begrippen van recht en billijkheid hebben verwaarloosd, om hun collega maar in bescherming te kunnen nemen.” „Hij had zich tot Prof. Aschaffenburg te Keulen gewend met het verzoek zijn oordeel te geven. Deze was daartoe bereid op voorwaarde, dat hij eischer mocht onderzoeken en dat hij volkomen vrij gelaten werd in zijn wijze van onderzoek, welke voorwaarde eischer heeft vervuld.” „Over den persoon en bekwaamheden van Prof. Aschaffenburg behoeft eischer niets te zeggen; hij is zoo niet de eerste, dan toch één der eerste deskundigen in Europa, was behalve hoogleeraar, leider van een Kliniek, waarin jaarlijks duizenden patiënten passeerden en redacteur en oprichter van het bekende tijdschrift voor „Kriminal-wissenschaft”; bovendien om zijn objectieve persoonlijkheid de meest geachte deskundige in Duitschland, geheel vrijstaand tegenover gedaagde, dien hij zelfs niet van naam kende. Eischer heeft daarom de keuze op hem laten vallen, omdat in zijn oogen hiermede de grootste waarborg voor volstrekte onpartijdigheid gegeven was.” „Het rapport is duidelijk en helder en bevestigt eischers standpunt volkomen. „Het rapport van Prof. Bouman c.s. wordt door Prof. Aschaffenburg volledig weêrlegd. Merkwaardig is, dat Prof. Bouman c.s. op een belangrijk onderdeel gedaagde af vallen: de term „verstandelijke aftakeling” achten zij niet terecht gebezigd. Dat gedaagde daarmede ook een verstandelijke aftakeling bedoeld heeft, is voor wie zijn rapport leest, duidelijk; desondanks steken zij ook hier aan gedaagde de reddingsplank toe door deze term gelijk te stellen met stoornissen in het gebruik van intellectueele en kritische functies. „Waar blijven de argumenten, waaruit volgt, dat gedaagde terecht aannam, dat eischer lijdende was aan querulanten waan, dus waanvoorstellingen had, dat hij gevaarlijk was, dat geen andere oplossing mogelijk was?” „Het rapport van Prof. Bouman c.s. heeft de zaak geen stap verder tot oplossing gebracht.” „Eischer handhaaft dus zijn subsidiair bewijs-aanbod (om ook andere zenuwartsen te hooren) indien de Rechtbank niet op grond van het rapport van Prof. Aschaffenburg de vordering dadelijk mocht toewijzen.” (w.g.) DONATH, procureur. HET OORDEEL VAN PILATUS. Den 2de April 1936 viel te Arnhem de uiteindelijke beslissing na bijkans twee jaren wachten. Niemand kende me. TEN AANZIEN VAN HET RECHT: „overwegende, dat thans behoort te worden beslist over de alles beheerschende vraag van dit proces, of gedaagde op lichtvaardige gronden en/of zonder behoorlijk onderzoek de bewuste geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 16 der Krankzinnigenwet heeft opgemaakt, onderteekend en afgegeven ; „overwegende, dat de Rechtbank daartoe bij haar bovengenoemd vonnis van 6 Mei 1935 aan thans wijlen Prof. Dr. L. Bouman en aan Dr. H. van der Hoeven en Prof. Dr. H. C. Rümke heeft opgedragen om een onderzoek in te stellen, omtrent de navolgende vragen: 1. Is gedaagde’s onderzoek in een geval als dit reeds onverantwoordelijk te achten, nu dit onderzoek slechts heeft bestaan in het bij wonen van eischers verhoor door den Rechter-commissaris op 28 Februari 1934 en in het bestudeeren van de in voormeld vonnis sub A. en B. genoemde stukken? 2. Is het onverantwoordelijk te achten dat gedaagde op grond van dat verhoor en van die stukken tot de conclusie is gekomen dat eischer destijds in een toestand van krankzinnigheid verkeerde en met name lijdende was aan een ziekelijk querulantisme met intelligentie defect? 3. Is het onverantwoordelijk te achten, dat gedaagde op grond van dat verhoor en van die stukken tot de conclusie is gekomen dat er destijds gevaar bestond dat eischer tot gewelddaden zou overgaan en zijn plaatsing in een krankzinnigengesticht daarvoor noodzakelijk was? overwegende dat de deskundigen in hun rapport dd. 25 November 1935 de eerste vraag ontkennend hebben beantwoord, daar het somtijds mogelijk is op grond van inlichtingen en een groot aantal schriftstukken tot het aannemen van een pathologischen toestand te besluiten, hetgeen in dit geval inderdaad mogelijk was op de gronden, die bij de beantwoording van de tweede en derde vraag nader zullen worden uiteengezet, terwijl wanneer dan uit een dergelijk onderzoek schijnt te volgen dat er kans bestaat dat de onderzochte gevaar zal opleveren voor zichzelf en anderen, dit voldoende mag worden geacht, om een aanvrage tot intemeering op te grondvesten; overwegende dat de deskundigen ter beantwoording van de sub 2 en 3 vermelde vragen nauwkeurig hebben onderzocht, of dr. Schnitzler voldoende grond had om de in de geneeskun- dige verklaring gestelde vragen te beantwoorden op de wijze als hij heeft gedaan; dat zij daartoe hebben kennis genomen van de stukken, die aan dr. Schnitzler ter inzage werden gegeven en van het protocol dat dr. Schnitzler maakte tijdens zijn aanwezigheid bij het verhoor van den Heer Tonnet, welke gegevens naar de meening der deskundigen inderdaad voldoende waren om een oordeel over den toestand af te geven; overwegende, dat de deskundigen in dit verband hebben opgemerkt, dat dr. Schnitzler eischers onbeheerschten effecttoestand, de ernstige bedreigingen, het grove beleedigen persoonlijk heeft waargenomen en dat deze waarnemingen gevoegd bij de lectuur van de aan dr. Schnitzler ter inzage gegeven bescheiden, hem het recht gaven tot het stellen van de diagnose „ziekelijk querulantisme”, hebbende de deskundigen daaraan nog| toegevoegd, dat zoo onbedachtzame, roekelooze, onbeheerschte en onbeschaafde middelen als de Heer Tonnet bezigt en zijn voortdurend en steeds verder zich uitbreidende strijden tegen al of niet op juiste gronden aangenomen onrecht, verre de grenzen overschrijden waarbinnen een psychisch normale van den ontwikkelingsgraad, de maatschappelijke positie en beschaving van den Heer Tonnet zich blijft bewegen; overwegende dat de deskundigen zich afvragen, of de term „verstandelijke aftakeling” waaronder men meestal een zich ontwikkelende dementie verstaat, terecht is gebezigd, doch dat de deskundigen in elk geval van oordeel zijn, dat indien de bedoeling is geweest met dezen term aan te geven, dat de Heer Tonnet stoornissen vertoonde in het gébruik van zijn intellectueele en kritische functies, dr. Schnitzler voldoende gegevens had, om deze aan te nemen; overwegende dat de deskundigen voorts ten volle hebben aanvaard het door dr. Schnitzler in de voorvermelde verklaring uitgesproken oordeel: „Ik acht in deze phase, nu patiënt „au bout” is met zijn eischen aan de Justitie, de Volksvertegenwoordiging, de Koningin en de openbare meening, gevaar aanwezig, dat hij tot gewelddaden zal overgaan”; dat de deskundigen in dit verband hebben opgemerkt dat hier zonder twijfel een'dreigend gevaar aanwezig was; dat wanneer immers een zieke als de Heer Tonnet op de door dr. Schnitzler aangegeven wijze aan het einde van zijn strijdmiddelen gekomen, in een toestand van onbeheerscht effect bedreigingen gaat uiten, het onverantwoordelijk ware, voor het daarin gelegen gevaar de oogen te sluiten; overwegende dat de deskundigen op boven genoemde gronden vraag 2 ontkennend hebben beantwoord, met dien verstande, dat zij den term „intelligentie-defect” slechts kunnen aanvaarden onder de restrictie hierboven vermeld, terwijl de deskundigen de hun sub 3 gestelde vraag eveneens ontkennend hebben beantwoord, daaraan toevoegende dat na ar hunne meening gedaagde onverantwoordelijk zou hebben gehandeld, indien hij op grond van het voormelde verhoor en van de bovengenoemde stukken niet de conclusie had getrokken, dat er destijds gevaar bestond, dat eischer tot gewelddaden zou overgaan; overwegende dat eischer bij zijn conclusie na deskundigenbericht in het geding heeft gebracht een zeer uitvoerig Gutachen van Prof. Dr. G. Aschaffenburg te Keulen, d.d. 16 Juli 1935, welk rapport op 19 Augustus d.a.v. door eischers raadsman aan de deskundigen ter kennisname werd toegezonden ; overwegende dat Prof. Aschaffenburg daann verklaart het geheele dossier van eischers raadsman te hebben bestudeerd, zich op 29 Juni 1935 eenige uren met Generaal Tonnet in diens woning te hebben bezig gehouden en van diens vrouw en dochter eenige noodzakelijke inlichtingen te hebben gevraagd, waarna hij is gekomen tot een beoordeeling van de drie vragen, die door de Rechtbank aan de door haar benoemde deskundigen werden voorgelegd; overwegende dat Prof. Aschaffenburg daarbij allereerst heeft uiteengezet dat de querulanten naar zijne meening behooren te worden onderscheiden in de beide navolgende groepen: 1. de pseudo querulanten, die dikwijls een zeer onverstandigen „strijd om het recht” voeren, maar die ten slotte wanneer alle instantie^ zijn uitgeput, dien strijd opgeven en in elk geval geen waandenkbeelden vormen; 2. degenen die aan querulanten waan lijden, voor welke personen als karakteristiek moet worden beschouwd die völlige Unbelehrbarkeit, das immer starkere um sich greifen und Fortschreiten der Idee beeintrachtigtzusein”, of wier toestand zich althans zoo ontwikkelt „dasz bei erhaltener Besonnenkeit Wahnideen auftreten und die Persönlichkeit sich so umgestaltet, dasz sie als geisteskrank bezeichnet werden müssen”, doch welker gevaarlijkheid over het algemeen zeer wordt overschat, daar het een hooge uitzondering is dat wanneer iemand, die aan querulantenwaan lijdt tot een gewelddaad overgaat; overwegende dat Prof. Aschaffenburg daarbij verder heeft betoogd, dat het tot de ongeschreven wetten der psychiatrie behoort, om nooit een verklaring af te geven alleen op grond van schriftelijke stukken en dat het persoonlijk onderzoek door den psychiater naar zijn meening nooit mag worden vervangen door het bijwonen van een door een ander gehouden verhoor; overwegende dat Prof. Aschaffenburg na een uitvoerige uiteenzetting van de voorgeschiedenis van deze zaak en van zjjn persoonlijk onderzoek van den Heer Tonnet tot de slotsom komt, dat het optreden van den Heer Tonnet weliswaar hoogst onbehoorlijk is geweest, maar dat hoe opvallend dat optreden ook mag zijn geweest, het geen recht gaf om aan te nemen, dat eischer lijdende was aan querulantenwaan met verstandelijke aftakeling, noch dat er gevaar bestond dat hij tot gewelddaden zou overgaan; overwegende dat prof. Aschaffenburg vervolgens als zijn overtuiging uitspreekt dat gedaagde voor het afgeven van zijne ten processe bedoelde verklaring een fout heeft begaan, die daardoor is ontstaan „dasz Herr Dr. Schnitzler 1. nicht ausreichend über die Schwierigkeiten der Abgrenzung zwischen Querulantenwahn und psychopatischen Querulieren nügend bewusst war, wie fehlerhaft jede Begutachtung ohne nügend bewusst war, wie fehlerhaft jeder Begutachtung ohne genaueste Kenntnis der Persönlichkeit ist, und 3., dasz er nicht hinreichend berücksichtigt hat, dasz selbst die Diagnose des Querulantenwahns, noch nicht zur Annahme der Gemeingefahrlichkeit und damit zur Anordnung einer Intemierung in einer Irrenanstalt berechtigt; overwegende dat Prof. Aschaffenburg op bovengenoemde gronden de door de Rechtbank aan de door haar benoemde