VIER IN EEN SCHIL Vier spelen in één bedrijf door E. G. VAN BOLHUIS G. NIESSEN DELFT ALLE RECHTEN DOOR DE SCHRIJVER VOORBEHOUDEN DE NAR PERSONEN. Rechter. Priester. Een heer. Nar. Boer. Boerin. Een dame. Zij. Antichambre, van een koning. Als het doek op gaat ligt de Nar op de grond. Langzaam komt hij overeind, trekt vreemde gezichten, houdt dan zijn rede : ’k Ben ’s konings nar, de nar met schellen, de nar met zotskolf en verwrongen ziel, verwrongen als het lijf in bonte lappen — Een mensch ? Een spotlied hoogstens. Ik ben de nar — ’k ben ’s konings nar — een koning van de narren en de zotten. Juist, dat ik koning ben en wezen moet — dat is de grootheid en de kanker van mijn leven. Ik draag de zotskap als een narrekroon, mijn kolf als scepter, zwaai ik wijd in ’t ronde. Ik ben de koninklijke dwaasheid van een koning ; de echte koning is daarbinnen (wijst) slaapt. Hoor, hoe mijn schellen lustig klinken! Dat is de dwaasheid, die zich hooren laat op straten, pleinen, in paleizen en in kerken — Ha, ha, de zotheid heerscht — en ik ben koning ! Een koning — keizer — monster van verstand en zotternij, van deugd en eerlijkheid, van grootheid, en van trouw — maar alles in het tegendeel. — O, eenzaam zijn de grooten —f en ik ben koning — ik ben ’s konings nar. (Forsch klompengestommel). Ei, hoor — een liefelijk geruisch van fijne voetjes, die op rozebladen treden — als herfstwind bruine boonen openbreekt en — (Gestommel dichterbij). Kom binnen, edelheden, Wees welkom. Boer en Boerin op. Nar gaat met veel strijkages naar hen toe. Boerin wijkt schuw terug. Boer: Hè — wat mot Boerin: Een stapelgek — hu — enge vent! Nar: Stapelgek en enge vent, dat zijn er velen in da kring van ’t leven, eerbre vrouw. Boerin: Zeg, scheld niet zoo. Boer: Hè, heerschap, weet je bijgeval, ben ik zooveel hier als in ’t huis van onze koning ? Nar: Zeer zeker, zekerder dan iets, dat zeker is maar zeker zijn kan. Zie in ’t rond. Al wat je ziet is koninklijk (met een buiging) en ’t koninklijkst ben ik. Boerin: Vent uit de kerseboom — Nar: (plaatst zich deftig op een monumentale stoel tegen achterwand, de beenen onder 't lijf gekruist, rinkelt met de bellen, zwaait met de kolf) Spreek, want uw vorst hoort naar uw woorden. Boer: Nou — maar — nou —■ Nar: Spreek, ’k Ben de koning van de dwazen en dus uw koning. Spreek — 'k gebied. Boerin: Krelis — ’t is mij te gek hier — dat een koning ! 'k Zag op geen prentje ooit zoo’n gek. Boer (wijst met de stok) : Hij — Ik weet niet of hij lijkt. Boerin: Maar ik geloof het nooit. Nar: Spreek edelheden, spreek van ’t snood bedrijf, dat u weervoer — Wie is de dader ? En wat is de zaak? Want klagen komt ge, anders zoekt men niet een koning. Stal, boer, men huis of gaard, of kind of vrouw, randde men aan uw edele burgerdeugd, of sneed de kastelein te zeer de snaps, wat kan gebeuren ? Boerin: ’k Versta niet, wat hij smoest — jij baas ? Boer (krabt zich achter ’t oor) : Zoo min als jij. Nar: Spreek vrij — we weten hier te best, dat klachten vele zijn en dat de klagers de eeuwigheid is toegezegd. Boerin: De eeuwigheid — ’t gaat hier toch om de ezel ? Boer: Ja zeker — om de ezel, die Toon toch heeft gekocht en die hij nou — Nar (verontwaardigd)': .. Een ezel — ezel —- En ik, een koning, zal mij met ezels bemoeien van een boer, van een boerin — terwijl rond in de hof het eeiiigst schepsel is, dat kan gedijen -~Een ezel — Boerin (trekt de Boer aan de mouw) : Krelds, wat ik zeg, de vent is gek. Boer (wijst haar af, luistert, maar de Nar zwijgt. Stilte). Nar: Hoor je niks? Boer: Nee ik. Boerin: En ik net zoo min. Nar: Ik ook niet. Een klacht is er dus niet, want klachten schreien naar de hemel. En als ik dus niets hoor en jij hoort niets en jij, dan is er wis geen klacht. Dus ingerukt! Wat kom je hier mijn tijd bederven als ’t niet met klachten is — Boer -en Boerin aarzelen. Nar: Moet ik mijn wachten roepen je te vierendeelen en dan je botjes thuis bezorgen doen ? (Zwaait dol de kolf) Ga — gaa — gaaaa ! Boer (beduusd af). Boerin (vlug hem achterna) : — • Ik zei toch, Krelis — ja, ik zei — Nar (springt op, trekt dwaze gezichten, doet malle sprongen) : Gekken — dwazen — hu — hu ! Een ezel — wie pleit er om een ezel ? Een koe — die geef je toe J— Hallo — ihallo — wat moeit een koning of een nar zich om een ezel! (Stapt deftig door 't vertrek, maakt dan plots weer malle sprongen, dat de bellen rinkelen. Op komt de Rechter met toga en baret. Bedachtzaam treedt hij voort, hand aan de kin.) Rechter: De koning — Nar (steekt de vinger waarschuwend op) : St, niet zoo luid — de koning — slaapt — Rechter (in bezinning door ’t vertrek gaande) : O —? zoo — de koning — slaapt — (De Nar gaat grimassend achter hem.) Rechter (bezinnend) : Ja recht, maar recht, dat is niet altijd recht — Zooals je ’t ziet, kan ’t recht zijn — maar ook niet. ■ Nar: Net wat ik altijd zeg — mij wil men niet gelooven. Rechter: Ja, voor de eene is ’t niet als voor de ander — Nar: Juist, juist. Rechter: En dan, wie heeft gelijk — jij -— hij — of geen van beide Nar (knikt) : Heel goed. Rechter: En dan de wet — die zegt zoo een en ander voor wie haar leest. Die goed leest, weet nog meer — en als je beter leest en weet te duiden, dat wat er staat en er niet staat — dan, -— ja, — dan De wet is moeilijk — en het recht is lastig. Nar: Ik ga mijn droomboek halen — daar staat alles in. Rechter: Hè — was niet iemand hier ? Ik meende — (Hij draait zich om, staat eensklaps voor de Nar...) Rechter: De koning... Nar (schreeuwt, de handen aan de mond) : Slaapt! Rechter: Zoo — ach zoo — de koning slaapt — (Gaat weer rond, de nar achter zich). Slaapt — slaapt — slaapt — (bezinnend) O, ja — ja — ja — de wet en dan het recht — die zaak Beschouwt men ’t goed, dan is ’t niet eene zaak, maar tien wellicht of twintig — als men goed kijkt — en wil men recht doen — dan moet elk zijn deel en schaadt men niet het eene door het ander —* Want doet men dat, dan is het recht geen recht, maar onrecht — en dan moet de rechter — de wet en ’t recht — de rechter en de wet Nar: Daar zit hij vast, de knappe kop. Nu komt de nar. Ha, ha, nu draait hij rond van wet naar recht, van recht naar wet, hapt als een poedel naar zijn staart, Rechter (opschrikkend): Mij dunkt de 'koning Nar (gewoon) : Slaapt, edele heer. Rechter: Veel dank, mijn vriend, veel dank. (Af). Nar: Zijn vriend — ik ? — moet ik dat dulden ? Is dat een eer voor mij of wel een blaam ? Een neef ben 'k van de koning — maar van hem een vrind ? Dat duld ik niet. (Roept aan de deur, waardoor de Rechter verdween) : Heer — luister — ’t is maar beter, ’k zeg de vrindschap op ! (De Nar maakt zich te doen met zijn bellen en zijn kolf, mompelt en grinnikt. Een dame komt van rechts — voorzichtig. Zij glipt achter de nar langs, verdwijnt links, juist als de nar omkijkt.) Nar: Een spook met rcnkken (liefjes lachend) of een mensch ? (Blijft een wijle naar de deur staren, bemoeit zich dan weer met zijn spullen. Een heer komt van rechts, loopt voorzichtig achter de nar langs, verdwijnt links). Nar: Hu — onvrij is dat hier. Dat loopt maar in en uit in de grootsche lusthof van mijn koninklijke broeder (voelt aan zijn hoofd). Ai — een zij — een hij — eerst zij toen hij — Ik denk, ik weet — ja — eerst éen zij — en toen een hij — soms ook een hij en dan een zij. — Zoo is het altijd — altijd — met menschen — niet met narren, Is dan een nar geen mensch — een mensch geen nar ? En is een nar een mensch, is dan een mensch geen nar ? Een hij — een zij — een zij — een hij — ach mijn opstandig bloed dat kookt en ‘borrelt en dat klopt en bonst, als boerenklompen op de dansvloer — ach — een zij — een hij— Ik heb een mannenhart, maar mij is ’t recht ontzegd een man te zijn — om kap en kolf, om lappen en om bochel, ómdat ik scheel ben, kreupel en vergroeid — Maar ’t hart, mijn narrenhart, dat bleef een mannenhart in ’t lijf van een verwrongen potsendrijver. Een hij — een zij — De een zoekt d’ ander. Dat is natuur — dat is een vaste wet, een ontevreden recht — Een hij — zoekt zij — een zij — een hij — en vinden samen. Een hij — ben ik een hij ? En dan — een zij — een zij — O, in de nachten, als scheel de maan mijn slaap begluurt, dan droom ik vaak van — (slaat de hand voor de mond) Geen naam — mond spreek geen naam — dat is gevaarlijk, Ben vloek kan ’t zijn, verdoemenis of dood — Een zij — de zij — (Van rechts komt de Priester). Priester: Mijn broeder — de koning Nar (voor zich) : Ben ik de broeder van die daar in ’t zwart ? Priester: De koning, broeder Nar: Slaapt — slaapt — Priester: Ach, slaapt. (Wil gaan.) Na r: :13li> Een oogenblik, meneer. Ben ik uw broeder ? Priester: Gewis. Een lijfelijke broeder niet — als mensch toch zijn we broeders allen. Nar: Dus ik uw broeder — broer als mensch ? Priester (knikt). Nar: Een mensch dus ik als alle menschen ? Priester: Mijn vrind, zoo vreemd kan dat niet zijn. Een wezen van ons bloed en vleesch met ziel en wezen Eén leerde dat we broeders zijn, wij allen. Nar:’ Een mensch ik. Is ’t erkend door kerk en priester ? Priester (glimlachtend) : Wel ja. Nar: Door wet en recht ? Priester: . Zoo zeker als ’t maar gaat. Nar: Door wat ik wil ? Priester: Door wat je wil — wat grap ! Nar: Geen grap, maar bittre ernst! Priester: Ja, ernst is ’t. Broeder — maar de koning — slaapt — Nar: Slaapt! Priester( langzaam af. Nar ziet hem na). N a r (maakt grimassen en sprongen.) Dan : Mensch ik — voor kerk en priester, recht en wet — Een mensch-nar dan of nar-mensch om het even — ’k Heb broers en zusjes bij de hoop — Een mensch — een mensch ik — dan (Zet zich neer, speelt met bellen en kolf, murmelt met een lachje) : Een hij — een zij — een zij — een hij (Onderwijl komt Zij op, frisch, jong, guitig. Ze plaatst zich achter de nar en blijft glimlachend toezien.) Zij: De keten is wat lang, is ’t niet? Nar: O, o, o, schoone dame, die — Zij: Ja, verder nu, het zal wel komen. Nar: Wat moet er komen ? Zij: Wel, wat ik verwacht — een dwaasheid, geestig spitsend van je lippen. Nar (voor zich) : Beeld uit mijn droomen, hier in vleesch en bloed en mooier dan een god het kon verzinnen — Zij: Welaan, is plots de lust wat traag en mangelt het aan fijne geestigheden met wrange nasmaak ? Was de vraag te groot ? Nar (voor zich) : Zij — zij — ik ben als nar een mensch — Mijn hart, mijn arme hart — zij is het — zij Zond niet de hemel haar — een god ? Om ’t even, Zij is er — nu — Er is een zij — voor mij ook, arme nar, die toch een mensch ben volgens de natuur, de priester en de kerk, de rechter en de wet — Zij: Dat spel is goed, de alleenspraak wat onduidelijk. Nar: Ik zei ook enkel iets tegen mijn needrig zelf en die was dichte bij. Zij: ’k Geloof het, eerst je zelf en dan een ander. Nar: Wel ja, daar haalt geen narrenwijsheid bij. (In verrukking): Uw schoone mond — ah ! — uw oogen — oh ! Een stukje van den hemel schijnt er in gezonken, toen zij op 't blauwst was in de volle zon. Zij: Een vleier — hu — die wijsheid hoorde ik meer. Die is verbleekt hoor — al van ’t paradijs. Nar: De lippen, rooder dan de roodste brand en schroeiender dan versch-geslagen wonden — Zij: Nu wordt het bloederig en rauw. Mn waarde nar, je bent niet recht op dreef.- Nar (voor zich) : Och — ik— én zij — een hij —- een zij r^Zij: Een dwaasheid, vrind, die lachen doet met tranen, die ’t hart verkwikt en staalt het lijf — Nar: Ik vind die dwaasheid niet — mijn hart — (slaat de handen op zijn borat). Zij: Ach, arme nar. Nar: O, ik — ik arme mensch ! (Eensklaps voor haar knielend). Verhevene, verhoor mijn bee — mijn hart is vol van liefde, waarnaar niemand vroeg — die spaarde ik gierig op — ik heb u in de droom mijn spond zien naadren — de maan bloeide op, de rozen gaven licht — Ga nu niet heen — ik ben een mensch — door de natuur, voor wet en kerk. — Ik ben een man — wees jij mijn vrouw. Zij: Een aanzoek — maar niet aardig, nar. Die dingen moeten ernstig zijn om te gelukken. Nar: Ernst, schoone jonkvrouw — ’t kan niet ernster, dan 't leeft in mijn gemoed, in hart en ziel. Wil schoone mij met uwe gunst vereeren -— de aard telt een gelukkig sterfling meer. Zij: Af nu — laat! Wat ongezoden grappen ! Nar: Ernst, jonkvrouw — ernst. Een woord, een woord van u Verhoor mij — maak de rampzaligste der aarde tot iemand, die de engelen benijden in hun ziel. Zij: Brr, nar, wat zouteloos. En toch — een huwelijksaanzoek van een nar — een echte nar, dat mag toch ieder niet gebeuren. (Lachend af). Nar (haar aanziende) : Zij houdt het voor een grap en zouteloos daarbij — ’t Is ernst en bittre ernst van dit onstuimige hart, dat klopt en bonst en — breekt — Nee, breken niet — o, brak het maar, mijn lijden was dan uit. Ik ben een man en toch miskend door haar — de eenige, die mij de liefd deed kennen, vaak spot van mijn venijnige tong. — Maar nu — Een nar ben ik geboren — en ik blijf t, ondanks, dat ’k mensch ben — mensch — ha ha — Mensch-waardigheid — ha ha — voor kerk en wet — en wat je wil — maar niet erkend zoo onder ons. Een narrewaardigheid, die keert in ’t tegendeel. Dat past bij mij — bij mij — een nar. Een sprookje, een waanbeeld, een verbrande logen — Ha, koning van de zotheid — koninklijke zot! (zet zich bezinnend, schudt gedurig het hoofd). Het leven — ’t grijnst nu leeg en naar en vaal, een open afgrond van een eindelooze nacht — 'Geen even is ’t zoo meer, een uitkomst schijnt de dood. (Eensklaps heft hij zich op, neemt de kolf en slaat zich daarmee voor ’t hoofd). En nog — (kijkt rond, schudt de bellen) (richt zich besloten op) Sterf nar — ga dood ! (kijkt rond) Nog leef ik. Sterf dan — sterf! Sterf nar — dan aan — de liefde — en de kolf — (Hij valt en ligt nu precies als toen het gordijn opging). DOEK. VERBETERINGEN. blz. 3 regel 4 v. d. tekst staat: spotlied, moet zijn : spotbeeld, blz. 6 regel 6 v. b. staat: bemoeien, moet zijn : moeien. •blz. 6 regel 8 v. b. staat: het eenigst, moet zijn : het ’t eenigst. blz. 10 regel 16 v. b. staat: ontevreden, moet zijn onbestreden, blz. 11 regel 3 v. ’b. moet zijn : Priester. Gewis. Een lijfelijke broeder niet — als mensch toch zijn we broeders allen, blz. 11 regel 13v. b. moet zijn: Een wezen van ons bloed en vleesch met ziel en geest. De vreemde gasten Personen: Man — Vrouw — Gast — Vreemdeling. (Tuin bij een voornaam huis. Late avond. Op de achtergrond verlichte ramen, waarachter dansgewoel. De muziek klinkt even door. Tegen een boom geleund de Man, in avondkleeding, blootshoofd. In de schaduw de Vreemde Gast). Gast: Bevalt het feest je niet ? Het is kostelijk. Man: (houdt de hand tegen het hoofd, maar antwoordt niet.) Gast: Niemand kan dat overtreffen er zal van gesproken worden. Man: (maakt een afwerend gebaar.) Gast: Jaloersch zullen ze zijn. Ik kan er noemen, die op hun nagels knagen van nijd. Man: Laat me met rust! Gast: Laat me met rust! De gastheer ! Hij hier alleen in de tuin — hij, die de ziel van het feest moest zijn ! Man: Ga — ga toch ! Gast: Ik ga niet — je weet toch Ik ga niet — nooit ... Herinner je Man: Zwijg — zwijg, in naam van alles ! Roep niet op, wat voorbij is — wat dood is — dood moet zijn — Gast: En wat niet sterven wil. — Maar waarom nu kniezen ? Zoo’n zuurkijker ben ik toch niet, dat je geen plezier mag hebben. Je mag het — je mag nog veel meer — Ik ben geen gevangenbewaarder al verlaat ik je niet. Man: Er zijn daar — daar binnen — zooveel van jou soort. Laat ze — laat ze toch weggaan ! Gast: Vraag niet het onmogelijke. Ze zijn daar en zullen niet vertrekken. Ze zijn gekomen — je hebt ze zelf geroepen — maar weggaan kunnen ze niet. Man: Ik heb niemand geroepen — jou niet en niemand. Gast: Meen je maar. Niet alleen de mond kan roepen, ook het hart kan het en de daad. Man: Verschrikkelijk — Gast: (haalt de schouders op.) Man: Dat niets, niets me kan verlossen van — van jullie die me kwelt en sart — die me volgt, waar ik ga Nooit ben ik meer alleen, daags niet en s nachts - Gast: We zijn hier, omdat we er moeten zijn. Je ziet ons en moet gedenken — Dat is alles. Man: Is ’t niet genoeg? Gast (nadert hem) : Waarom tob je ? Waarom verzuur je de dagen ? Geniet van wat het leven je brengt! Geniet van wat goud en aanzien vermogen ! Bevoorrecht ben je boven duizenden zwoegers. Wil het weten en geniet! Man: Och... (Over het bordes komt zijn Vrouw. Ze spiedt in de tuin en bemerkt den man. Vlug komt ze naar hem toe. De Gast wijkt naar de schaduw.) Vrouw: (in feestkleeding) Ik zocht je — waarom ben je hier ? Man: Och — hoofdpijn. Vrouw: (aarzelend) Ik dacht Man: Je dacht ? Vrouw: (heftig afwerend) Niets — niets ! Man: (aandringend) Ja wel — je dacht — Zeg het zeg het toch ! Laten wij tenminste naast elkaar blijven — laten wij — Je dacht — Vrouw: Ik dacht — dat er weer meer waren — je begrijpt me — meer van die vreemden. Ik zag ze overal — tusschen de dansers — langs de wanden — tusschen de gordijnen — waar ik keek — Man: (knikt). Vrouw: Merkte je dat ook ? Man: (knikt). Vrouw: Komen er dan altijd meer — altijd meer? De menschen moeten het merken — en dan — zijn we geteekend ! Man: Je zuster ging weg — ze kon t bij ons niet houden. Ze verkoos de armoe boven onze weelde. Vrouw: En je broer — die vreesde besmet te worden. Een vrouw had hij en kinders — en die wilde hij niets van hier meebrengen — Man: (zucht) Vrouw: Maar je moet naar binnen — men zou je kunnen missen. Man: Ja. Vrouw: Och — ik wou — ik wou, dat we nog in ons kleine huisje woonden. Toen hadden we zorgen — maar toch liever — Liever de harde zorgen voor het brood, dan Man: Die tijd ! Vrouw: Waar —— waar heb je hem opgedaan (wijzend op de Gast) — die eerste ? Man: Och, zoo onderweg. De armoede kan zoo kwellen — De weelde steekt zoo in een hunkerend oog — Men maakt eens kennis — en dan denkt men niet Vrouw: Nee, dan denkt men niet — en als men gaat denken — later —- Man: Dan heeft die kennis een vaste plaats in huis — is niet te verdrijven. Vrouw: Moet je nu niet gaan ? De gasten Man: Och ja — en jij ? (Hij reikt haar de arm. Samen gaan ze over het bordes het huis binnen. De Vreemde Gast, geleund aan een boom in de schaduw, tuurt ze na.) Na een poosje komt iemand de tuin binnen, vraagt de Gast: Vreemdeling: Ik moet toch hier zijn ? Gast: (knikt) Ga binnen — je bent geroepen. De Gast blijft in de schaduw, laat het huis niet uit het oog. De ■muziek klinkt forscher op. Voor de ramen gaan drukker de schaduwen van de dansende paren. Dan komt de man terug. Man. Ik houd het niet meer uit — niet meer — Gast. Kind ! Man. ’t Wordt erger — meer en altijd meer — Ze wassen uit de steenen, die vreemden. Ze benauwen me — ik wordt bang — Gast. Held! M a n. (wanhopig) Is er dan niemand, die me van die indringers kan verlossen ? Is er Gast. (treedt hem op zij) Ja, iemand is er. Man. Jij — jij alweer ! Gast. Hartelijk — nu ik nog kwam zeggen, dat er iemand is — Man. Iemand — noem hem — ik wil tot hem gaan. Gast. Kalm maar, zoo’n haast niet. Die iemand is niet erg gezien, vooral niet door lui, die leven van het vette der aarde. Man, Zooals ik — Gast. Bijvoorbeeld. Man. Man, noem hem. Gast. Ken je zijn naam niet ? Nee, hij hoort niet altijd, als men hem roept. Men moet op een bepaalde manier roepen. Man. Welke sterveling... Gast. Een sterveling is hij niet. Hij is zoo oud als de wereld en zal even lang bestaan. Hij is — de D o o d. Man. (ontzet) De Dood? Gast. (koel) Hij is de eenige verlosser. Voor hem moet ik wijken met al mijn trawanten, zijn hand slaat de mijne neer — in zijn rijk heb ik geen toegang. M a u. De Dood — de Dood — Gast. (spottend) Bang, mijn vriend ? Nu, waarom zou je hem ook roepen, die magere baas? Ongeroepen komt hij ook wel — soms heel vlug — soms na lange — lange jaren pas — Maar men kan hem dwingen. Man. En hij is de eenige — de eenige, die... Gast. De eenige. Man. (staat weifelend) Gast. (bespiedt hem) Hem roept men niet zoo vlug. Als hij komt, is hij onverbiddelijk en zijn greep laat niet los. Man. (staart naar de dansenden) O, dat feest — die dans — die muziek — En altijd maar die kwellingen — ’t is niet Hm. Jan Klaassen: Pierrot, nu geldt het als een man het leven aan te pakken al zal ’t ook zijn in ’t nederig bedrijf van zakken- sjouwer. Je krijgt je kans — dat ’s meer dan velen kregen. En dat in deze tijd van werkloosheid, nu menig liever ’t steungeld binnenstrijkt en met een saffiaan langs ’s Heeren straten dwaalt, dan als een eerlijk man eerst voor zijn geld te werken. K a t r ij n : (kijkt uit het trapgat) Ach zoo, ik hoorde goed, hij is het wel. Daar staat hij weer zijn wijsheid uit te kramen. Jan Klaassen: (met een niet onverdienstelijke buiging) Je zegt, dat ’t wijsheid is — daar spreekt je goede hart; de menschen zeggen meestal: ’t Is Jan Klaassen. K a t r ij n : En geef ze ongelijk. Ik niet — Zoo Slungel, heb jij je stille duitjes al bekend? Wat kijk je sip — De Lange Slungel: Hm, hm. Jan Klaassen: Ik vond hem op de hoek bij Dikke Siemen, maar aan de straatkant van de deur. K a t r ij n : Zoo — nu weet ik dus — nu weet ik — En jij, heb jij de andere kant gezien ? Jan Klaassen: De andre kant — K a t r ij n : Ja, van de deur. Jan Klaassen: Welnee, waarom, als dat niet noodig is. ’k Stak even maar de hand naar binnen een glas, koel van het vat, geloof me Trijn, kwam ras van ’k weet niet waar — K a t r ij n : En ’t smaakte weer — Jan Klaassen: De kroes ? Nee, wat er in was. ’k Moet bekennen, puike waar. K a t r ij n : Je bent een engerling, een beest! Jan Klaassen: Ik ben je man. De Lange Slungel: Hè jullie weer wat ? Ik zou zeggen — K a t r ij n : Zoo’n vent! Bemoei je met je eigen spullen. Jan Klaassen: Dat zeg ik ook, ^Vaarom bracht ik je hier ? De Lange Slungel: (traag) Den dieën Jan Klaassen: Je vat het nog. Wat dunkt je maat ? De Lange Slungel: Hei, hm — K a t r ij n : Is dat zooveel als kakkerlaks ? (Pierrot staat mal tusschen allen in. De Slungel gaat achter hem staan, legt zijn handen op de schoudërs van Pierrot en duwt. Pierrot zakt door tot op de grond.) De Lange Slungel: Dat ’s meel. Jan Klaas sen: Hallo ! K a t r ij n : Sta op ! (Ieder aan een arm trekken ze Pierrot omhoog. Als hij weer staat, duwt de Slungel hem weer neer.) De Lange Slungel: Kolen. Jan Klaassen: Jandoppie, kerel! K a t r ij n : Vallen maar. (Ze heffen Pierrot op als voren. Lange Slungel duwt hem weer op de grond.) De Lange Slungel: Turf! Jan Klaassen: Wel allemachtig ! (Katrijn staat met de handen In de zij te kijken naar Pierrot, die liggen blijft.) De Lange Slungel: Vaatdoek. (Hij wendt zich af en verdwijnt langzaam zonder te groe en door het trapgat.) Jan Klaassen: Daar gaat je kans, Pierrot. Je blijft een arme man. Pierrot: (kreunend) Oe Ah K a t r ij n : (minachtend) Wat een vent! Jan Klaassen: Dan die van jou! K a t r ij n : Zwijg jij — Ik zeg, ’k ga naar benee, de peultjes branden aan. (af met nog ’n meewarig hoofdschudden naar Pierrot.) Jan Klaassen: En ik zeg — ik ga mee. (Jan Klaassen af zonder omzien.) (Het is ondertijd lengskens aan donker geworden. Pierrot blijft nog een wijle kreunend liggen, scharrelt dan overeind en zet zich op zijn krukje, gedurig steunend en naar zijn schouders grijpend.) Pierrot: Dat ’s meel — dat ’s turf — dat ’s arremoe — Ach god, ’k ben nog te slecht voor kolensjouwer te teer — au — èè — oo — au (kleine pauze) Nu zal het leven leeg en leeger worden, want leegte vreet slechts leegte om zich heen. (Hij gaat naar de tafel om de kaars te ontsteken. Dan gaat hij weer zitten, starend voor zich heen.) Daar zit ik nu — ik arme — arme man — (Voor het zolderraam, waarover maanlicht is gaan gloren, verschijnt een witte poes. Ze ziet er wat verzworven uit. Voorzichtig kijkt ze naar binnen. Dan zachtjes :) Mag ik hier binnen ? Is hier volk ? (Dan met een kordaat plofje staat ze op de vloer.) Pierrot: (schrikt op) Wel hemeltje — dat is Poes: Een poes, een heel gewone poes — Ik heb geen huis, baas, en ik zwerf maar door de nacht, ’k Ben moe en op van slaap — en ach — Pierrot: Ik heb een dak en meer al niet —( P o e s -: Dan ben je rijk, baas — heerlijk rijk. Je hoeft niet zwerven langs de straten, door de velden, in duisternis en regen, in zonnehitte en kou En veilig ben je voor kwajongens en voor honden — een dak, een heerlijk schutsel — Mag ik blijven, baas ? Pierrot: (met een glimlach) Poes deel mijn dak en deel mijn schamel maal, neem van m’n armoe, zoo ’t je gaden kan. Poes: Wie praat van armoe ? — Hier is ’t aardig mooi dat licht, een glimpje van de maan — Wat heerlijk ! ’k Houd niet van felle gloed, die in je oogen steekt en (rondneuzend) knus dat hoekje daar, zoo vrij van tocht. (Gaat naar de schrijftafel, loopt verder wat rond en tuurt achter het gordijn.) Een bed, een kost’lijk bed van lange veeren, die rits’len heerlijk als je woelt. Pierrot: (oplevend) En als je luistert hoor je ’t ruischen van ’t graan of t op de akker stond. De streeling van de wind is aan de helm gebleven en ook de frischheid van de manenacht Poes: (verheugd) Zoo is ’t — zoo is ’t! Hoe heerlijk ! (gedempt) Te heerlijk — (fluisterend) ’k Mag toch blijven, baas? (Zij is Pierrot genaderd, geeft „kopjes vleit zich naast hem neer, het hoofdje op zijn knie.) Pierrot: (streelt haar — voor zich sprekend) Een heerlijk bed, wat voor een schaamte stroozak gold, een glimp der maan mijn simple kaars, een veilig schut mijn oud en haav’loos dak, een groote rijkdom mijn verdwaasde arremoe — Is alles weer verkeerd in ’t tegendeel ? (met een zachte glimlach) Of was ’t een booze droom, die mij beving, een booze droom — O, Colombien — Nee, nee, geen Colombien en geen Jan Klaassen, geen Trijn of wie van ’t menschelijk geslacht — Laat onbegrepen Pierrot op zijn vliering — met al zijn droomen — en zijn kat. DOEK. —= Ver van de menschen== Personen: Jan Klaassen. Colombine. Trijn. Harlekijn. Veldwachter. Pierrot. Het huisje van Jan Klaassen aan een eenzame landweg. Een raampje is flauw verlicht. Avond. Het toneel is leeg. , . „ Trijn doet de deur open — gaat de weg op. kijkt naar beide kanten. T r ij n : OIO! (balt de vuisten — gaat weer naar binnen. Een poosje later komt ze weer buiten, kijkt rond en luistert). T r ij n : De lammeling ! (Driftiger gaat ze binnen, slaat de deur achter zich toe. Even later komt Jan Klaassen van links. Hij draagt een gonjezak, die bijkans over de grond sleept). Jan Klaassen: (laat zijn last glijden, neemt een groote bonte zakdoek en veegt zich het hoofd). Hé, ,hé — we zijn zoo ver! Het vrachtje wel! Maar — (lacht zachtjes) maar — allo het moest gedaan. (blijft vegen) Een prachtig zweetje — ja, dat dient gezegd — €n zweet is bij Jan Klaassen duur Tr ij n (komt driftig uit de deur) : A zoo, meneer is. weer terug ! Jan Klaassen: Je oogen zijn wel goed, eerwaarde vrouw. T r ij n (kijvend) : Dat blijft maar uren weg — om een paar kleinigheden. O, dat, (dreigt met de vuisten) —o vent!—ik zou'— Jan Klaassen (wuift met de doek): Een beetje kalmte Trijn — we wonen eenzaam, Ver van de menschen, zoo als ’t prachtig heet, maar daarom hoef je niet staan schreeuwen of j’ in ’s lands Tweede Kamer bent. T r ij n : Nee, ’k moet niks zeggen, ’k mag me kalmpjes houden, als manlief uitgaat voor een pondje zout — en dan vermaak zoekt in de kroegen langs de weg en ’t vrouwtje thuis maar wachten laat en wachten. Jan Klaassen: Hé —hé ! T r ij n : Hé — hé! Waar is het zout? Vergeten? Natuurlijk. Jan Klaassen (zoekt zijn zakken af) : Je raad ’t in eenen. T r ij n : • Ik moet — o vent — ik zou je kunnen wurgen ! Maar wat hij niet vergeet, dat zijn zijn slokjes. Geen knipje of ’t is éen, ’t is twee, t is drie Jan Klaassen: Wel, wel — je weet ’t of je er bij stond. T r ij n : ’k Moest je niet kennen na een stijve twintig jaren M’n god, is dat een man — is dat mijn man ! Jan Klaassen: Ze zeggen ’t overal — dus ’t zal zoo dan wel wezen. T r ij n V- . Vent, hou je grapjes voor je — ’k ben ze niet gezind. Jij, dronkenlap, gaat mij te rare wegen. Jan Klaassen (knikkend): Net wat je zeit — maar ga nou eens op zij en laat (hij vat de zak aan om die binnen te brengen.) T r ij n : Wat rommel heb je daar ? Moet dat in huis? Jan Klaassen: Dat was mijn plan. T r ij n : Eerst zien. (Ze .rukt Jan de zak uit handen en kijkt er in.) Dat is — dat is — (ze voelt) Nee ik bedrieg-me niet dat is een varken — versch geslacht — Jan Klaassen (knikt): Je ziet wel goed. T rijn (vriendelijk) : Wel Jan, heb jij dat meegezeuld? 'Geen wonder dan, dat jij wat later komt. Jan Klaassen: O! T r ij n : Ik dacht, dat jij weer aan de zwaai was, borrels pakte, een en een en nog een — vijf — Jan Klaassen: Dat ’s vroeger — ’t waren er wel tien — de glazen zijn zoo klein in deze dagen. T r ij n : Maar Jan — hoe kom je aan dat dooie beest ? Jan Klaassen: Dat lag niet in het zand, dat wil je wel gelooven en met vier centen voor een pondje zout kan zelfs Jan Klaassen zooveel vleesch niet koopen. Dat vat je, dat begrijp je, denk ik, ook — Nieuwsgierig wijf, waarom dan meer te vragen ? T r ij n : Nou ja — ik weet het graag —- en waarom niet ? HHNH Jan Klaassen: Och — waarom niet ? Je bent niet eer tevreden en ’k krijg mijn nachtrust niet voor je het weet. Wel nou dan — ’k wandelde zoo langs de wegen, zooals Jan Klaassen wel eens meer dat doet. Mijn oogen zijn niet best, Trijn, moet je weten en in het duister zie ik wonder slecht — de wegen zijn beroerd en zoo gebeurt het soms, dat ik mij vóór de huizen denk en k ben er achter Nou, eensklaps zie ik ’t beest recht opstaan naast de deur — ’t was bij een boerderij, als ik me goed herinner ’t was vóór, waarachtig wijf, maar t kan ook achter zijn. Ik vind dat vreemd — ik sta — en krauw mijn haren. Wat toch de menschen rang héén verzinnen, een zwijnenlijk te hangen naast een pasgeverfde deur. Een sieraad leek ’t me niet en dus ik haakte t af en deed het in een zak, die op een heg te zwerven lag. Ik zeulde ’t mee — omdat ik ’t beestje, in malsche stukjes dan, een betere versiering vond van Jan zijn schrale disch. Oef (veegt zich met de doek). En nou is t hier. Trijn (beurend aan de zak) : Zwaar. Jan Klaassen: Zwaar — wat ik je brom. Zoo’n drie maal honderd ponden. T r ij n : O Jan. Jan Klaassen: Wel Trijn ? T r ij n (fluisterend) : Stil — hoor je niets ? Jan Klaassen: Donders gezwets! Daar komt wat aan —■ T r ij n : Wie kan ? Jan Klaassen: En nu — het vleesch — nee ’t is te laat. T r ij n : We zullen Jan Klaassen: Te laat. (Hij trekt Trijn op de zak. Ze breidt breed haar rokken uit. Jan zet zich naast haar. Van rechts komt de veldwachter. Hij ziet stug voor zich uit, blijkbaar niet in zijn schik met de late wandeling.) (De veldwachter zwijgt.) Goe’n avond, vrind. (Trijn geeft hem verdekt een por, Jan geeft die terug.) Jan Klaassen: Ik zeg, goe’n avond. Veldwachter (kort) : Van ’t zelfde. Jan Klaassen: Wat een humeur, en dat met ’t mooie weer. T r ij n : Dat zeg ik ook. Jan Klaassen: Kom hier wat zitten, man, je zal wel moe zijn van dat loopen. (Trijn geeft hem verdekt een por, Jan geeft die terug) ’k Maak graag een plaatsje naast mijn vrouw. Die kan gezellig keuv’len, weet je. (Veldwachter bromt wat onverstaanbaars.) T r ij n : Hij is te groots man, wil naast ons niet zitten. Met jou maakt hij wel graag een wandeling. Zoo naar een huis met groote deuren. Jan Klaassen: Laat dan ’t Gerecht maar gaan. We blijven rustig zitten, Wijf, na het harde werk geniet ik van de avond. (De veldwachter is naar links verdwenen. Een poosje zitten Jan en Trijn nog op de zak, knikkend tegen elkander. Dan staat Trijn op, tuurt of de veldwachter hen nog zal kunnen bemerken). Tr ij n (fluisterend) : Hij is weg — wel om de hoek. Beiden zeulen de zware zak het deurtje in. Het tooneel blijft een poosje leeg. Dan komt van rechts Colombine. Ze heeft een cape omgeslagen en strompelt moeilijk voort.) Colombine: O, oh, mijn voet! Is nergens hier dan iemand ? Ben ik alleen, verlaten op de wereld — Een huis — goddank — hier moeten menschen wonen. (Ze strompelt op de deur toe en klopt — klopt nog eens harder.) Colombine (zuchtend): Niemand — niemand is er thuis. Of alles slaapt al in zoo late stonde. O, waarom ging ik ook dit duist re pad ? Om hem — om hem alleen, die me bekoorde met grap en kwinkslag en met luchtigheid. — Hij wachtte mij — ik zag niets in de donker — en nu — ellende — o, mijn voet! (Moeilijk houdt ze zich op de been, zijgt dan langzaam neer. De deur gaat Qpen. Jan Klaassen met-een slaapmuts op verschijnt.) Jan Klaassen: Wat iis> dat hier ? Wie klopt zoo laat aan 't nederig paleis van een eenvoudig man ? Niets — niemand? Wacht, dat hoopje daar — Hei — hola, maakte jij schandaal en stoorde zoo de rustige rust daar binnen ? Colombine: Oh — o — Jan Klaassen: Hé, wat ? Colombine: Mijn voet — Jan Klaassen: Zeg, sta eens op — wat ben je voor patroon ? Colombine: Mijn voet, meneer — Jan Klaassen! Meneer — dat streelt mijn hart. — Wacht k zal je helpen. (Hij gaat naar Colombine en helpt haar op.) T r ij n (in de deur) : Wel ja ! Ik hoor lawaai — en Jan gaat zien — Nou vind ’k hem met een liefje in zijn armen. Ah, deugniet, voer jij zulke streken uit en dwalen hier bij nacht de meisjes om de deur als motten om een kaars ? Allo, wat s dat ? Colombine: O beste vrouw, mijn voet — Jan Klaassen: Ja, ja, haar voet. T r ij n (duwt Jan op zij) : Ja, ja, haar voet. Jij weet het best. Allo, kom es vooruit, ik moet je zien. Colombine: Ik kan niet staan, ’k stapte in een kuil. T r ij n : Dat komt er van als je in ’t donker dwaalt. ’n Fatsoenlijk meisje lag lang in haar bed. Colombine: Ik ben fatsoenlijk. (Jan Klaassen knikt.) Colombinc: Ik moest — ik wou — T r ij n : Zeur nou maar niet, je had een afspraak hier, met hèm — Colombdne (naar Jan kijkend) : Nee, niet met hem. Jan Klaassen: Ja, dat is waar — helaas. T r ij n : Zeg, trom jij op 1 Een meisje — jij d’r bij. Jan Klaassen: Ik kan niet helpen, dat ze mooi en aardig zijn. T r ij n : Allo — jij had een afspraak — met een ander ? Colombine: Hij zou hier zijn — op deze weg Ik liep maar voort — en hij — hij was er niet Toen stapte ik in een kuil en viel. Ai, ai — mijn voet! T r ij n : Ja, ja, die voet — die gaat langs vreemde paden. Zoo zijn de jonge meisjes tegenwoordig. Jan Klaassen: En vroeger, Trijn — en vroeger. Als k me herinner Trijn: Daar heb je hem weer ! Hou je groote mond en spreek, als ’k je wat vraag. Jan Klaassen: ’k Ben bij Jan Klaassen thuis — T r ij n : Als je ’t maar weet en je er naar gedraagt. Colombine: O goede vrouw — o help me, als je kan. T r ij n : Dat ’s mooi gezegd. Dat doet maar, wat men wil. en and’ren hebben dan de narigheid. Colombine: O, was ’t dan slecht? Hij was zoo aardig en beminlijk, een man, die lachen kan en dansen — Heel anders dan een ander, die maar kijkt en zucht en in de maneschijn zijn liedje tokkelt en dan weer kijkt en zucht. — Men wil toch leven — leven als men jong is en niet zuchten ! Jan Klaassen: Ja, ja, zoo is ’t. Colombine: Och, goede vrouw — T r ij n : Een vrouw ben ’k, maar of k goed zal wezen Eerst biechten voor ik help, 'mijn duifje. Als ik goed verstond waren er twee. Colombine: Ooh nee — een was er voor van avond. T r ij n : En d’ ander? Colombine: O, die dwaalde om mijn deur, een bleeke zanger, goeie sul wel — Jan Klaassen: Een sul — die is nooit goed. Zie maar naar mij — ik ben geen sul. T r ij n : Ik vat het — en die ander van deez’ avond, dat was een jonker, die te dansen voert — Maar ook, dat blijkt, op donk’re paden. Colombine: Mijn voet — Jan Klaassen (Trijn aanstootend) : Och vrouw, dat iis de liefde. T r ij n : ’ Ik hoor ’t je zeggen — wat je liefde noemt! Allo, mijn duifje, kom maar mee naar binnen. Je voet — ik zal es zien —■ Jan K1 a a s s e n (wil Colombine opnemen) : Ik zal wel — T r ij n (duwt hem op zij) : Nec Wcg jij — blijf maar buiten. Je kan gemist, versta dat wel. (Ze neemt Colombine onder de armen en voert haar tónnen. De deur gaat dicht. Jan Klaassen staart er naar en fluit.) Jan Klaassen: Hu hu — dat wijf van mij — die is patent. Die meent, dat elke jonge meid een lief is van haar Jan — en is ze t nu nog niet dan morgen. Hu — hu — die Trijn ! Ja liefde is — hm, liefde is (peinst) Als ik terugdenk aan de zotte dagen — toen Trijn mijn liefje was en er geen weg bestond te donker en te slecht, Hm, hm, — als ik terugdenk — geef mij maar een klare. (Terwijl Jan Klaassen ommedrentelt komt Pierrot op van links. Voor het huis blijft hij staan en tuurt naar boven. De maan verschijnt langzaam boven het dak. Het wordt lichter. In de schaduw duikt Jan Klaassen weg.) (Pierrot ziet op naar de maan, hij neemt zijn speeltuig, tokkelt terwijl hij zingt) : Luna aan hooge hemel in volle zilvren pracht, gij glimlacht naar beneden in ’t duister van de nacht. Uw teere stralen strelen het donkre najaarsgroen en toov’ren in de sluimer de weelde van een zoen. Alom is nu de ruste — Slechts ik, ik rust er niet. Vrouw Luna hoor mij klagen in dit, mijn sober lied. Mijn liefde, vol zij bloesemt, maar zij veracht die schat, haar hart blijft mij gesloten, hoe vurig ik haar bad. O maangodin daarboven — is er op aarde geen, die Pierrot kan beminnen en moet ik dus alleen, maar dwalen door de velden en zingen van mijn leed maar dwalen door de velden en zingen van mijn leed (Jan Klaassen is onderwijl achter het huis geloopen en op het dak geklommen. De maan is langzaam geheel boven het dak gestegen en daartegen komt -het hoofd van Jan Klaassen met de slaapmuts duidelijk uit. Pierrot zwijgt ontzet, als hij hem ziet.) Jan Klaassen (knikt en zingt) : Ik ben het mannetje, het mannetje van de maan. Je ziet me alle nachten in de hoogte staan. Dan kijk ik hier, dan gluur ik daar en zie ik wat, dan lach ik maar. Dat is wel het beste wat een maanman kan, want anders heb je ergernis er van. (Pierrot kan zich eindelijk uit zijn ontzetting losrukken en vlucht naar links. Jan Klaassen kijkt hem na en lacht. Dan klimt hij naar beneden en staat spoedig weer op de weg.) Jan Klaassen: Die vent, dat bleeke spook, wat die daar liep ! Wel jammer, ’k had hem meer nog willen zingen. Ik weet zoo een en ander nog, wat wel eens passen kon. Maar nu — ha ha, — de grap was goed. (Harlekijn komt zoekend van rechts op.) Jan Klaassen; Wel allemachtig, nummer zooveel! Wat toch een drukte op mijn stille baan. Hé, heerschap, heb je soms je bril verloren ! H a r 1 e k ij n : Vriend — beste vriend, ik zoek, ik zoek — Jan Klaassen: Al lang gezien. Wat zoek je nou ? H a r 1 e k ij n : Ik zoek een dame, keurig, frisch en jong, die met me dansen zou tot aan de morgen. Jan Klaassen: Denk jij, die groeien als de boonen uit de grond ? Ik meen je bent verkeerd — H a r 1 e k ij n : Nee, deze weg. Ze zou er zijn — en is er niet. Jan Klaassen (voor zich) : Ah! H a r 1 e k ij n : Een meisje was ’t — jong, frisch, ik zei het reeds. Nee, zooiets vond ik in mijn leven niet. En ’k heb, geloof me baas, ik heb heel veel gezien en wat de vrouw betreft — ’k ben vrijwel uitgeleerd. Ik ben geliefd bij vrouw en wat maar vrouw lijkt — Kijk en ik ben zoo niet of ’k pluk de bloempjes langs de weg. Spaansche, vurig als een zware wijn, en Fransche, luchtig als champagne, Duitsche, blond als edel bier — en — Jan Klaassen: Geef mij maar klare. T r ij n (komt uit de deur) : Zeg Jan — o, heb je weer gezelschap. Van welke kermis haalde jij die lappenpop ? Jan Klaassen: Die liep hier rond te snuffen naar een dame, jong, frisch en — ’t was om jou toch niet, Katrijn ? T r ij n : Ei. H a r 1 e k ij n : Ja, mevrouw, ik — T r ij n : Mevrouw, doe ’t maar een graadje minder, je bent in ’t boerenland, versta dat wel — Of meen je me er mee te nikkelen, dan, vrind, geloof me, breekt t je op. H a r 1 e k ij n : Nee maar — Veldwachter (met groote passen van links) : Hier, deze kerel moet ik hebben. Dat is de vent van t zwijn. H a r 1 e k ij n : Mij? Veldwachter: Ja, vrindje, jou. Mee naar de doos. Harlekijn: Ik heb — Veldwachter: Een zwijn heb je gestolen, pas geslacht Je hebt het weggedragen op je rug. Je kwam van daar (wijst links). H a r 1 e k ij n : Van daar (wijst rechts). Veldwachter: Precies, dat is hetzelfde, dus in orde. H a r 1 e k ij n : En ’k heb geen varken, zie toch goed. V eldwachter: Dat klopt — het zwijn is weg — dat is dus ook in orde. H a r 1 e k ij n : Maar deze menschen — Veldwachter: Die zaten hier, toen ik voorbijging — en bij boer Krelis is het zwijn gestolen — die hebben alibi — Dus dan heb jij ’t gedaan. H a r 1 e k ij n : Nee maar mijn beste man — (tot Jan Klaassen) U weet, ik kwam van daar — Jan Klaassen: En liep te zoeken — ja — H a r 1 e k ij n : Een dame — dat is toch geen zwijn ? V eldwachter: Om ’t even, mee. Je bent verdacht — ik moet verantwoord zijn. H a r 1 e k ij n : Maar — (De veldwachter pakt hem bij de kraag. Harlekijn weert zich, maar wordt meegesleurd naar rechts. Colombdne is in de deur komen staan en leunt aan de post. Ze neemt haar taschje, poeiert zich.) T r ij n : Hij — hij — Jan Klaassen (haalt de schouders op) : Waar schuld is moet er iemand schuldig zijn. En ’t recht neemt zoo zijn loop — (Onderwijl ze Harlekijn en de Veldwachter nakijken, komt Pierrot van links op. Hij is nog erg ontdaan.) Jan Klaassen (hem bemerkend) : Hè, heb je hem nog eens — lord Wanhoop zonder meer. T r ij n : Je zou zoo zeggen, ’t gaat hier spoken. Pierrot: Ik ben zoo moe en zoo ontdaan — Jan Klaassen: Ja man, je jas is bleek — ik zie, ’t is erg. Pierrot: Ik dwaal maar rond en kan geen ruste vinden omdat ik nergens, nergens liefde vond. Jan Klaassen (spottend) : Arme kerel. T r ij n : Stil Jan — dat ’s erg — dat is heel erg. Jan Klaassen: Wel — de grutjes branden aan ! Colombine (zachtjes) : Pierrot — Pierrot: Die stem — (kijkt rond). Ah — Colombine ! Jan Klaassen: Dat is de een of de ander is het. Als ik me goed bezin is dit de sul. Die ander was misschien (wijst naar rechts) die bonte vent. (Pierrot gaat naar Colombine, eerst langzaam, dan vlugger. Colombine komt wankelend hem een pasje tegemoet.) Pierrot: Mijn Colombien, vind ik je zoo verdwaald — O, in mijn diepste ellende vind ik jou. Jan Klaassen (Trijn wat achteruit trekkend) : Die kerel meent, geloof ik, wat hij zegt. Colombine: Pierrot — o, mijn Pierrot, (ze schreit). Jan Klaassen: Daar heeft ze dunkt me, ook wel reden voor, Al is die vent een sul en heelemaaï mijn smaak niet, het past niet, dat ze hem bedriegt. — En met zoo’n kermisvent — zoo’n bonte pots. Pierrot: Colombine — (Ze houden elkaar zwijgend omvat.) (Trijn trekt Jan aan de jas. Beiden sluipen achter het paar het huis binnen. Jan Klaassen kijkt telkens om.) Colombine: Pierrot, 'mijn vriend — Pierrot: Stil — stil — geen tranen, ’t is 200 mooi, zoo heerlijk hart aan hart en hoofd aan hoofd te rusten — De nacht is ruim nu als Pierrots gemoed, dat licht is als het reinste licht van Luna’s stralen — O, oogenblik — o, zalig oogenblik ! Colombine: Pierrot — je bent zoo goed — je weet niet wat Pierrot: Mijn Colombien, je bent bij mij, wat dien ik meer te weten ? Colombine (naar hem oplachend) : ’t Is waar, wat dien je meer ? En weten bouwt niet aan ’t geluk. Pierrot: ’t Geluk, dat is de liefde, Colombien, de liefde — ónze liefde — (Hij ziet teeder op haar neer.) Pierrot: En met die liefde is de wereld groot en ruim en deze nacht is helder als de dag. — Die liefde breékt het wijde leven open en toovert het geluk langs alle paden. Mijn lief, kom, we gaan aan de dool, • langs paden, kleine paadjes, door het bosch —- (Hij wil haar meevoeren.) Colombine: Ai — Pierot — ai — ’k Verstuikte straks mijn voet. Pierrot: (kijkt een wijle verslagen. Dan glijdt een lachje in zijn trekken) Ik draag je in mijn armen, Colombign, naar alle einden van de weeïge hof. Kom in mijn armen — ik ben flink en sterk en draag je luchtig door ’t geluk. ('Hij neemt haar op en draagt haar naar rechts. Jan Klaassen heeft af en toe om de deur gegluurd. Nu trekt hij Trijn mee naar buiten. Bedden staan op de weg en kijken Pierrot na.) jan Klaassen: Wat zeg je van zoo’n stel ? Hij is een malle vent, maar toch T r ij n : Zij — zij — nee is zoo’n lief niet waard. (pinkt een traan weg.) (Ze kijken nog even. Dan neemt Jan Klaassen zijn vrouw op de arm en draagt 'haar binnen. Zij leunt liefjes tegen hem aan. Het deurtje gaat met een slag toe.) DOEK.