VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD AMOR ET MELLE ET TELLE EST F ECUNDISSIMUS (de liefde is rijk aan honing en aan gal) 'PLAUTUS VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD DOOR Mr. E. ELIAS MET TEKENINGEN VAN PIET VAN DER HEM AND RIE S BLITZ AMSTE RDAM KENT U DEN HAAG? Kent u Den Haag? Kent u Den Haag goed ? Ik zal u wat vertellen van deze merkwaardige stad: Den Haag is een stad met straten en pleinen. Den Haag heeft een bos en bosjes. Lunchrooms. En een groot aantal ambtenaren met lintjes, actetassen en waardige ega's. Verder hebben we bioscopen, schouwburgen en aardige meisjes, die héél moeilijk tevreden te stellen zijn en altijd dansen willen en nóóit in de bosjes willen wandelen (ik begrijp dat niet: onze bosjes zijn zo liefelijk en rustig) en altijd willen ijs eten en voor de étalages van alle modewinkels blijven staan. Den Haag heeft trams, die om de zeven of om de tien minuten rijden en na middernacht niet meer rijden en die u voor slechts twaalf en een halve cent willen vervoeren (voor een halve stuiver extra tikt de conducteur aan zijn pet). De Haagse café's sluiten om half één en de meeste VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD straatlantaarns gaan om twaalf uur uit. Indien ge bedenkt, dat in Stiens de café's om tien uur sluiten en dat in Udenhout helemaal geen straatverlichting is, zult u kunnen begrijpen, dat Den Haag een echte grote stad is. Bovendien is het een gezellige stad. De Hagenaars kennen elkaar allemaal en behalve buurvrouw Cornelissen weten alle Hagenaars dat de vader van mevrouw Cornelissen alleen maar dénkt dat hij luitenantkolonel is geweest. Maar dat is de domheid van mevrouw Cornelissen en dat is niet de schuld van Den Haag. Den Haag is ook een stad van cultuur: het is de zetel van het Residentietoneel en -orkest, ik woon er op het ogenblik en verder wonen er wel driehonderd hoofden van scholen. Bovendien hebben wij een museum, HetMauritshuis, waar ge, wanneer het hard regent en ge uw paraplu hebt vergeten en wanneer het tramhuisje op het Plein vol is, heerlijk kunt schuilen. Ge kunt dan tegelijkertijd en-passant KENT U DEN HAAG1 wat schilderijtjes bekijken en ofschoon de bioscoop meer afwisseling biedt, is het toch ook wel leuk te kunnen zeggen, dat u er geweest bent. Vlak bij het Mauritshuis is de Witte of Litteraire Societeit. De leden van die societeit zeggen, dat ze héél deftig is. Ik ben niet bevoegd om dat te beoordelen. Ik heb al moeite genoeg om zélf deftig te blijven. En verder is er van Den Haag niet anders te vertellen dan dat het een voorstad van Scheveningen is, dat mijnheer Snoeck Henkemans er wethouder is en dat de Tweede Kamer er over de verbuigings-n beraadslaagd heeft. Waarmee ik maar zeggen wil dat u, op uw toeristische rondreizen, ook eens naar Den Haag moet gaan. Een héél merkwaardige stad. MET MIJN TANTE IN DE TANTE-ROOM Er zijn van die gelegenheden bij ons in Den Haag, waar je als-man-zijnde alleen terecht komt ter begeleiding van een meer dan meerderjarige tante uit Den Haag of van een nicht uit de provincie, die haar geloof in de ooievaar met hand en tand wil verdedigen. Het zijn die gelegenheden, die zulke nobele vrouwen hetzelfde gevoel van afweer van kwaaie mannen moeten geven als dameswachtkamers in de stations. Deze illusie van de afweer moet een schoon bezit des gemoeds zijn. Ik geloof, dat de afschuwelijkste bruut onder de ooievaars, met plein pouvoir en een vrijbrief van minister Goseling en het kamerlid Terpstra, in zulke gelegenheden zich als een lam zou gedragen en met rasse schreden van de regelmatigheid zijns dagelijksen weegs zou terugkeren. Kent u die theegelegenheden ? Gisteren was ik er. Verdwaald per tante. Het begrip „tante" wordt er in alle toonaarden vervoegd. Er zitten niets dan tantes. Brave tantes met een zucht naar slagroom en rum- MET MIJN TANTE IN DE TANTE-ROOM bonen en een blik op het wrede leven, die ontwapenend van rozigheid is. Haar conversatie vloeit als 'n stroom van goudgele zoete honing tussen de weersgesteldheid en familie-besonjes. Zij spreken zacht en haar hoeden bewegen zich op het rhythme van haar harten. Deze tantes torsen tantes-hoeden. Niet van die kleine, gekke decoraties van de permanent-waves heurer schalkse nichtjes, doch van die ferme bos-achtige voorwerpen die herinneringen wakker roepen aan de tijd, dat tante nog nicht was; aan de hangende tuinen van Semiramis, aan volières en aan het tijdperk der balletjesfranje. Deze tantes doen alléén wat der tantes is. ■É VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Ze zitten aan keurige tafeltjes met keurige kleedjes en een keurig serviesje en zij vloeken niet en zijn niet beschonken. Zij zijn zó volmaakt tante, dat ge er een onweerstaanbare kriebel in uw handen en uw tong van krijgt om nu juist in deze omgeving de boze dingen te gaan verrichten, die ge in de loop der jaren helaas hebt afgeleerd in daartoe meer geschikte entourages te doen. Ge zoudt willen opstaan, van naast uw eigen tante en van achter uw kopje geurige thee en naar een andere tante willen gaan, haar de hand op de schouder leggen en zeggen: „ha die Marie, ga je mee steppen in het Zuid ?" Of ge zoudt willen bijschuiven aan het tafeltje van vier spitsneuzige, wiebelhoedige tantes, met de vuist op tafel slaan en uitroepen: „zo, moordgrieten, en zullen wij nou eris een ouwe klare met een tik pakken?" Het is goed voor stoute mannen eens een paar uur te gaan zitten in zulk een tantes-lokaal. Want stoute mannen leren daar de wereld-zonder-stoutigheid kennen. De wereld zonder grotere zorgen dan Henri-die-een-kou-gevat-heeft, dan Mien die-zosukkelt-met-'r-centrale-verwarming en dan Petervan-Jacobus, dien schalk, die zijn verloving heeft verbroken. Stoute mannen leren er ook de engelachtige dienst- MET MIJN TANTE IN DE TANTE-ROOM bare jongedochteren kennen, die er de thee, de slagroom en de gebakjes rondbrengen. Jongedochteren in smetteloos wit en zwart met zachte schreden en tedere gebaren en ogen vol van een ongeschokt geloof in de onfeilbaarheid der tantes en de vriendelijkheid van Sinterklaas. Voor stoute mannen zijn die nobele jongedochteren een openbaring. Zo zacht als die tearoom-nymfen zijn; zo gehoorzaam; zo fluisterend; zo ver verwijderd van alles wat ondeugend is ... de cactus van het stoute-mannencynisme omtrent de stoute-jongedochteren-stoutigheid gaat er inéén schrompelen en vut de slagroom weder-opbloeien tot een zacht-blauwe orchidee van vertedering; dat er nog zulke engeltjes-met-neergeslagen oogleden zijn, zulke brave diensters wier rose oorschelpen gevormd schijnen om sprookjes te horen: van het princesje, dat zo gaarne amandelpersgebakjes at, en van den lieven prins, die kindertjes van de rozenstruiken plukte. Gisteren, met mijn tante in de tea-room, heb ik een heerlijke wereld zien open gaan. Een wereld van dames. Een wereld van marrons-glacés en zoete dromen. Een wereld van heren óók. Want daar zaten tussen de tantes en de nichten dezer wereld, tussen mocca-éclairs, croquenbouches en confituur-tierelantijnen ook héren. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Schoon-gewassen, glimmend-gepoetste, gladgeschaafde heren. Heren zonder stoutigheid. Heren met ere. Heren met een zachte tante-conversatie: over het nieuwe boek van Szekely-Lulofs, over de enge dingen die héél ver weg in China geschieden, en over het ontzettende euvel van de hondjes op de trottoirs, lieve tante. Aan zulke heren kunnen dépravés als ik een voorbeeld nemen. Dat heb ik gistermiddag héél duidelijk gevoeld, lieve tante, die mij binnen voerdet in de droomtuinen van uw thee-orgieën. O, die heren aan de slagroom, en die tantes van de conversatie, en die dienende sprookjes-achtige nichtjes in zwart en wit! Nadat ik u keurig thuisgebracht had, lieve tante, ben ik aan de drank geraakt. Het was schandalig. Maar het kwam door de teleurstelling, tante. Dat is een bittere gewaarwording, die alleen maar in de ouwe klare kon worden vergeten. Heb meelij... EEN HAAGSE MAN OP EEN HAAGSE MODESHOW Al zult ge van den mannelijken schrijver dezer Haagse regelen niet verwachten dat hij zich meer dan iedere andere heer der schepping die niet aan het modevak annex is, voor de damesmode interesseert, al zult ge evenzeer begrijpen dat zijn belangstelling zich beperkt tot het gaarne zien van goedgeklede vrouwen en het ongaarne zien van hoge rekeningen van zijn eigen vrouw; ge zult het toch óók kunnen billijken dat hij eens voor een keer aanwezig was bij één onzer Haagse voorjaars-modeshows. Niet zozeer de show zelve trok mij aan, maar de schare der kijksters, de zéér Haagse, zéér aandachtige schare. Niet de producten van Paquin, Schiaparelli, Jeanne Lanvin, Rouff, Molyneux of hoe al die scheppers en schepsters van wonderen uit crêpe de chine, taffetas en satijn heten mogen, trokken mij onweerstaanbaar naar het zaaltje van een onzer chiqueste en duurste modehuizen, doch wel de sfeer dezer ganse vertoning. En die sfeer was mij — het zij recht op de vrouw af gezegd, — niet bijster welgevallig. Ik laat nu nog daar dat het heen-en-weer gewiegel van zes aardige meisjes, die zich als willoze poppen laten bekijken en betasten, mij altijd vrouwonterend lijkt; een standpunt dat ouderwets is. Maar die kijksters en betaststers.... I Die hoog- en rondboezemige dames die deze kostbare gewaden om de omvangrijke wiegeling har er eigen heupen dromen! Die in heilige ernst geloven, dat zij aan die svelte, breekbare meisjes met haar gazelle-achtige tailles, haar hoge herte-benen, haar EEN MAN OP EEN HAAGSE MODESHOW geheel aan de dracht van deze stoffen aangevlijde houding en loop, de indruk kunnen ontlenen die deze jurken, mantels en avondtoiletten om haar stoffelijke aanwezigheid zullen maken. Ik heb een matrone, die uren achter haar toilettafel moest zitten om 55 in plaats van 57 jaar te lijken, een dier Franse mannequins voor zich zien laten demonstreren, langs-lopen, terug-lopen, weg-lopen, weerom-komen, draaien en keren, alsof zij er wérkelijk aan dacht zélf dit vederlichte muisgrijze en schuimtere geval bij het Mengelberg-concert te gaan lanceren. Ik heb een zéér bejaarde mevrouw met blikken als een havik die een duif volgt, een rose meisje zien volgen.... tot ik mij de ontsteltenis van de kleinkinderen kon voorstellen, die grootmama zó zouden zien komen sprookjes vertellen. De strijd der ogen, de hartstocht der blikken, de hevigheid der begeerten, verzoet door een zeer complete thee, verzacht door zeer smeltend snarenspel van een bescheiden, welluidend Hongaars orkestje, werd uitgeleefd in een fluisterende sfeer, die zeer ingetogen en zeer Haags was. Geen gelach en gebabbel, geen vrolijkheid en schittering ... twee honderd door mevrouw Etiquette getemden om een arena met herten, duiven, vlinders, pauwen .. . En van die tweehonderd, zéker honderdvijftig die VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD nimmer in haar leven de mogelijkheid tot verwezenlijking dezer dromen zullen zien. Van die twee honderd zeker drie-kwart die, bescheiden behuisd en bescheiden bespeldegeld, tot de vaste klanten der goedkoopste modehuizen behoren en slechts de betovering der illusies komen indrinken deze middag, om vanavond bij een kopje thee en een zorgelijk zijn krantje lezenden echtgenoot, de breipennen te doen klikkeren voor de eigengemaakte complet. Maar hier, zorgzaam snoepend van een rose petitfour, met heel kleine hapjes een heel kleine sandwich verorberend, nippend aan het theekopje, een subtiel bonbonnetje verschalkend en bijgeval ook nog een cigaretje, vergeten zij — bij het af en aandeinen van dromen-van-twee-en-drie-honderd-gulden — dat vanavond de mand met verstelwerk wacht, dat kleine Kees in het bad moet, dat paps z'n dassen nog gestreken moeten worden. Er deint een kleine, zwarte Fran^aise voorbij, gehuld in een „deshabillé en crêpe de chine blanc broché de velours blanc, fermeture assurée par de gros boutons de cristal". En een dame die ik ken, want zij woont drie huizen van mij af in ons knusse Haagse straatje, laat 't deshabillé stilstaan en omdraaien en nog 's omdraaien en neemt de zachte stof tussen haar vingers en kijkt zeer critisch. EEN MAN OP EEN HAAGSE MODESHOW Deshabillé en crêpe de chine blanc ... En vanmorgen nam deze zelfde dame de melk aan, bedenk ik. En ze had afgetrapte blauwe sloffen aan, bedenk ik. En een regenjas over haar recht-an-recht-uite nachtjapon. Ach ja ... wij Hagenaars ... Van den Hagenaar 2 VAN DE REIS TERUG Mijn vriend, de reiziger naar de verre verten, is teruggekeerd in het oude nest, een keurig bovenhuis met een betegelde badkamer en één kamer met parketvloer in Den Haag. Ik heb hem bezocht en gevraagd of 't èrg was na Zwitserland, na Italië, na Parijs, weer terug te zijn. Hij zei: „Ik ben blij weer thuis te zijn, want reizen is niet veel meer voor mij. Ik ben te oud. De werkelijkheid is waardeloos, doch de herinnering is de grondslag van mijn nu al wel oude leven. En van heden af, is het weer zoals het steeds geweest is: het koesteren van het verleden. Als ik 's avonds eens wat vroeger thuis ben dan gewoonlijk, schenk ik mij zelf een whisky in en ik buig mij over mijn hart en mijn ogen spiegelen wonderlijke dingen, grote dingen, waar ik naar kijk met gesloten lippen en een beetje weemoed. Er is de herinnering aan een jonge blonde vrouw, die in dit leven naar mij toegekomen is, even is blijven stilstaan en doorgelopen is naar een ander. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Ik kwam haar laatst tegen. Zij zat bij Lensvelt en staarde over haar huzarenslaatje naar de Hofvijver of nog verder. Zij is niet jong meer en niet blond. Zij heeft drie jonge blonde dochters. Die gaan naar het Palais de Danse en 's ochtend spelen zij met een gummi-ring en mannenharten op 't zonnestrand. Moeder blijft in het Frankenslag en brengt een kopje koffie aan een heer met zilveren slapen en 'n beetje gebogen rug.. . Er is de herinnering aan Leidse studentenjaren. Aan vrienden, die geluidloos weggezonken zijn in vergetelheid, en aan anderen, die braaf stand gehouden hebben in dit dwaze leven en er is de gedachte aan vreugde en verdriet, aan zon en wolkenluchten, aan alles, waarover grote dichters schone dingen gezegd hebben, waar kleine journalisten een boterhammetje en een kopje koffie 's morgens voor 't Gouden Hoofd mee verdienen. En dat alles vormt het redelijk-genoeglijke leven voor mij, hoofdambtenaar in ruste en met — ik moge het bescheidenlijk zeggen — open ogen en een nog altijd wel warm hart. Nu ben ik weer terug van de reis en hervat het oude leven. 's Morgens drentel ik een vijvertje om in het Bos en kijk naar mannen-met-baarden, die eendjes voeren. VAN DE REIS TERUG 's Middags een wandelingetje met een oud-collega en een borreltje met een oud-collega en een warm bordje soep met een halve biefstuk met een oudcollega. En s avonds een bioscoopje, of een uur op de Witte of in Boslust of daaromtrent. Mijn leven gaat van 't Bezuidenhout tot den Boulevard en van den Boulevard tot het Plein en daartussen liggen de levens van vierhonderdduizend Hagenaars. Vierhonderdduizend harten met verdriet, met geluk, met vreugde en met rouw. En mijn hart klopt, een beetje traag al, met al die andere mee. Mijn ogen kijken in vierhonderdduizend paar andere ogen. Als ik dat zo overdenk, is dat onbelangrijke misschien nog zo onbelangrijk niet. Tenslotte is het Bezuidenhoutkwartier een ganse wereld op zichzelf. En niet oninteressanter dan de Italiaanse Rivièra." Zó denken oude Haagse mensen over reizen. . . ROOD TAFEREELTJE Er staan twee rood-geuniformde jongetjes aan de draaideur van de luchroom in Den Haag. Nette jongetjes met een rood petje, een rood buis met een weelde van onnodige, glimmende, koperen knopen en een zwarte pantalon. Zij staan bij de deur en doen niets anders dan aan hun piccolo-petje tikken en zeggen: „Mööge, m'neer," „Móöge dame," en „Dag, meneer," „Dag, dame." Zij hebben dit vandaag al honderdvijftig keer gezegd en zij zullen het nóg honderdvijftig keer zeggen. En zo alle dagen van alle jaren, dat zij hun piccolobestaan leiden. Deze jongetjes doen niet anders dan naast een draaideur staan en begroetingen zeggen. Er is niemand die hen antwoordt. De meneren verlangen te ROOD TAFEREELTJE zeer naar hun sherry; de Haagse meisjes naar hun chéri en de dames-van-middelbare leeftijd, die als fregatschepen binnenvaren, overal waar de deuren draaien op de ochtendlijke deftigheid, hebben wel wat anders aan haar hoofd dan keurige rode jongetjes goede morgen wensen. Ik hoor de nette knapen hun litanij prevelen en vraag mij af, wie in 's hemelsnaam hier om gevraagd heeft en wie er prijs op stelt. Waarom de correcte directie dezer zeer correcte snoepgelegenheid iedere week enige rijksdaalders besteedt aan dit vuurrood vertoon zonder zin. Is dit een zoetelijk laatste uitvloeisel van het tijdperk der slavernij of hóórt 't nu eenmaal zo in de zalen, waar de kopjes koffie duurder zijn dan in de gelegenheden van verdacht-goedkoop allooi ? Als 't zo hóórt, dan heb ik niets gezegd. Dan hóórt het zo en daarmee uit. Dan staan die béte jongetjes daar om dezelfde reden als er een boord om mijn hals is op deze warme dag en met dezelfde diepe betekenis als ik mijn cigaret uit mijn mond neem, wanneer ik den hoofdredacteur van de krant groet. Ik durf de directie van deze twee parkieterige knapen niet lastig vallen. Koffie verkopen en toezicht houden op croquetjes is een veel omvattende, den mens ganselijk obsederende bezigheid. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Anders zou ik naar deze directie toegaan en zeggen: „Vertelt u mij toch eens, ik vraag het u met de eerbiedige bescheidenheid, die mij past jegens heren met een draaideur, vertelt u mij toch eens, waarom die twee piccolo's daar staan en iedereen goeden dag zeggen? Is er iemand, die gelooft aan de welgemeendheid van hun ochtendgroet, is er iemand, die hier zijn kopje koffie en zijn croquetjes komt nuttigen, juist omdat die gedenatureerde jeugd zo keurig de zinloze wellevendheid betracht?" Ik durf het de directie niet vragen. En bij ieder „mööge dame", en elk „dag m'neer", stijgt mijn nieuwsgierigheid met mijn wrevel. En ik wilde, dat ik een rijkaard was. En deze knapen elk een briefje van duizend in de hand kon drukken en hun de opdracht geven de waarheid te zeggen: „Mööge, ouwe tante, kan het weer niet op, vandaag ?" „Dag dame, komt u uw eetlust wéér verleggen met een croquetje?" „Juffrouw, hij zit er al hoor, met z'n zijden overhemd en z'n stomme hoofd." „Möööge, m'neer, thuis is de koffie toch vèèl goedkoper." „Zo vervelende zanik, kom je wéér taartjes eten van mannies zuurverdiende pegels ?" Maar ik ben geen rijkaard en ik heb nog maar net genoeg voor een doosje cigaretten. ROOD TAFEREELTJE En verlaat de zalige zaal der zoetigheden. „Móööge m'neer," zegt 't rode, links. „Möööge m'neer," zegt 't rode, rechts. In Liberia is de slavernij wèl afgeschaft, denk ik, en sta in het gloriënde zonlicht van deze verrukkelijke dag. ZATERDAGS KOPJE-KOFFIE Zaterdagochtend op een Haags café-terras is het goed over de mensen te denken. De mensen om u heen. Honderd meneren, honderd deukhoeden, honderd bruine, grijze en blauwe pakken, honderd kopjes koffie en honderd existenties. Dertig dames, dertig scheve hoedjes, dertig tasjes, dertig paar handschoenen, dertig uitgeperste sinaasappels en dertig vrouwelevens. En ge denkt: zij zitten hier allemaal zo rustig op hun rieten stoelen en praten met elkaar — praten altijd en steeds maar door met elkaar — en drinken hun koffie en roken hun ochtendcigaret en denken dat het nu Zaterdag is in Den Haag en prettig zitten op dit terras. Zij hebben, zo denkt ge, allemaal een huis, waarheen zij zo dadelijk gaan om boterhammetjes te eten aan een wit-gedekte tafel en allemaal een bed, waarin zij vanavond weer zullen gaan liggen tot Zondagmorgen en dan gaan zij ergens anders zitten; zij hebben allemaal een hart-met-geheimen en met ver- VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD langens en gestorven illusies, waarvan zij nimmer iets zullen openbaren aan wie naast hen zitten en met hen praten en straks met hen gestampte muisjes zullen eten tot in der eeuwigheid. Naast mij zit een jong echtpaar. Zij zien er kalm en rustig uit en praten met gezonken stemmen en kijken over het Buitenhof en zijn goed en smaakvol gekleed. Ik weet zeker, dat zij hier uitrusten van een strijd-op-leven-en-dood. Dat zij deze morgen tranen in de ogen heeft gehad en dat hij gedacht heeft: ... „en nu wéér een dag en morgen nóg een en zo een heel leven in een bovenhuis aan de Pomonalaan. .." en dat zij nu denkt: „hier, tussen allemaal mensen, vergeet ik nóg niet mijn eenzaamheid, die zo diep is en zo eindeloos zal zijn als mijn leven..." Ik wéét dat deze twee mensen dit denken. En als zij het niet zijn, zijn het de twee links van mij. En deze dikke heer met het ochtendblad leest niet, doch heeft de courant voor zich en peinst er over, wanneer de lintjes nu wèl zullen komen en of er een Oranje-Nassau voor hem zou gereed liggen, en wat Timmermans daar wel van zeggen zal, die altijd zo poeslief is. En het dame'tje denkt: „om half elf zou hij komen. En nu is het twaalf uur en ik moet over een kwartiertje boterhammen gaan snijden op de Alkemadelaan. Ik weet zijn adres niet en hij het mijne niet en ZATERDAGS KOPJE KOFFIE misschien zullen wij elkaar nu nooit meer ontmoeten, de herfst ligt al over de bomen en er zijn nevels boven de Vijverberg." Wij zitten met ons allen op het café-terras en deze Zaterdagmorgen is rustig en koel en vanavond gaan we naar de bioscoop. Honderddertig kalme mensen op honderddertig rieten stoelen met koele handen en een zachtpratende mond. Wij drinken onze koffie en denken niet aan onze dood. Het is heerlijk te bedenken, dat het lot deze mensen zo goedgezind geweest is in dit moeilijke leven, dat zij iedere Zaterdag hier zitten kunnen en over het Buitenhof kunnen blikken en langs de Vijver naar de tram wandelen en 's avonds naar de bioscoop. Misschien zijn de twee naast mij wel héél gelukkig en spreken zij over het kindje in een wieg in een bovenhuis aan de Pomonalaan. En het kan ook wel zijn, dat de dikke heer wérkelijk het ochtendblad leest en misschien heeft hij den Leeuw al en is er geen afgunstige Timmermans in zijn leven. Ik weet niet wat er onder de honderd deukhoeden en de dertig scheve hoedjes leeft, hoe de harten kloppen in de bruine, de grijze, de blauwe pakken VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD en welke geheimen en illusies er zijn in de dertig handtasjes. Maar in de regen, die nu over de stad gaat vallen in grijze strepen en die het asfalt van het Buitenhof doet glimmen en putjes slaat in het Vijvervlak, ruist de weemoed van te weten, dat over tien jaar op een koele Zaterdagmorgen op dit caféterras honderd heren zullen zitten en dertig dames en dat zij kopjes koffie zullen drinken en rustig praten en dat het anderen zullen zijn dan deze en toch dezelfden. En dat het zo overal is. ZOND AGO CHTEND-KOPJE-KOFFIE De Zondagmorgen — en zeker in de hitte — is het roostervuur van het huwelijksgeluk. De op het stadhuis geboren illusies krimpen erop ineen en rekken uit, ze sissen om hulp en ze blijken slechts dan vuurvast, wanneer pa zijn onrust en zijn klamme handen, na het ontbijt in pyjama en ochtendjas, weet te overwinnen en ma zich overwinnen laat tot een gezellig wandelingetje getweeën, met een kleintje koffie als beloning toe. Er bestaat, tegenover de eindeloze deining één plaats waar je als Hagenaar Zondagmorgen komen kunt: het witte Paviljoen van de Witte, maar alle Zondagochtenden witte bonen is óók zo lekker niet en bovendien kan ma de vrouw van den dokter uit de Sweelinckstraat niet zièn-gewoonweg. Zij ziet er met haar fluwelen halsbandje op 't eerste gezicht ordentelijk genoeg uit. Maar je moet haar kennen. . . Eén stuk venijn. Wat zou je denken, mama, van een wandeling door de Bosjes en dan een kopje koffie in de Promenade ? De Oude Scheveningse weg is nu heerlijk koel en VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD gewone mensen komen daar niet. Voor de Elandstraat is het daar te rustig. Die moeten en zullen óók hun Houtmeyertje en hun Rotonde maken. „Waarom zij wèl en ik niet 1 Wij hebben net zo goed de centen." Jawel, zegt pa, en in de Bosjes verkoelen zij zich heerlijk aan de eeuwige schaduw. Met een enkele stille wandelaar. Een juffrouw met nü al olienootjes. Maar verder koelte en koolmeesjes en een jonge eekhoorn, ritselend tussen de heesters. Om de Promenade is de geur der kinderjaren. Ergens op de wereld moet nog een oude dame zijn, die, als kinderjuf, pa in de serre zijn slabbetje heeft omgebonden en het schuivertje in 't knuistje heeft gedrukt. En de kamers aan de brede fris-geboende gangen, waren vierkant en degelijk en 's ochtends gingen we met Juf de Bosjes in en naar de Waterpartij. De Promenade is er nog net zo als vroeger. Maar de kinderen zijn er verre en de ouderdom zit er Zondagsmorgens te babbelen tussen stad en badplaats, bezijden de altijd wat schemerige Oude Scheveningsche weg. Wanneer ge er achter uw kopje koffie zit des Zondagsmorgens, beseft ge eerst recht dat Marie Corelli en Eline van Stuwe gelezen worden en dat de mode altijd nog gesloten deuren vindt. Hier zitten de abonné's ZONDAGOCHTEND'KOPJE-KOFFIE op de Avondpost en de hoffelijkheid van diepe zwaaien met vergeelde panama's en minzame gesprekken over de temperatuur en tante Dien-dienog-zo-kras-is komen er — buiten de wegen der wereld — tot hun recht. Jazz en Han Hollander hebben er Anker Larsen en whist nog niet verdrongen en alles is er van een zoetvloeiende kabbeling-naar-het-onvermijdelijke-einde, van een rust en een negatie van de eisen-des-tijds, die — ik verzeker het u — verkwikkelijk is. Het is waarachtig wel eens plezierig te ervaren dat men de beste film der laatste jaren, de reuze-mets en Das Kleine Wunder negeren, en toch de rust des harten verwerven kan op de onrust van den geest. En het is goed aan de Promenade te ervaren, dat ook zonder plusfours, de Dalmatische kust en Trudi Schoop, onder de hoge bomen de koelte is. Van den Hagenaar 3 PEINZERIJ OP EEN BANKJE Eén bank staat er bij de vijver in het Haagse bos dat is een idylle.. . Wanneer ge er een plaatje van zoudt zien, dan zoudt ge zeggen: zó'n plekje van rozengeur en maneschijn, van vogelgetjilp en geuren van heesters met een treurwilg erbij en een bruine beuk, en een gebogen brugje op de achtergrond, zo'n plekje komt alleen op ansichtkaarten voor: „Ik heb u lief" in gouden krulletters en de bank vermiljoen en de lucht violet en de vijver hei-blauw en de postzegel scheef, ondersteboven, dat is: „Bemint gij mij 7* Maar de bank staat er heus. En alles is precies als op de prentbriefkaart onzer dromen, behalve de kleuren die bedeesder zijn en „ik heb u lief", dat niet in gouden krulletters boven de vijver staat, maar dat toch in u is, wanneer ge bijgeval op die bank zit en bemerkt dat ge de stilte nog liefhebben kunt en geboeid naar een vogel in de struiken kunt zitten kijken en dat het leven nog op een prentbriefkaart kan gelijken, met de postzegel scheef in de linkerbovenhoek, dat is: „ik ben gelukkig". PE1NZERIJ OP EEN BANKJE Ue bank staat er en behalve een verdwaalde vreemdeling of een man die boos op zichzelve is en onthutst door de wereld, komen er altijd dezelfden op hetzelfde uur, wanneer de verliefden achter de schrijfmachines zitten, de vreemdelingen in de café's en er nog niemand boos op zichzelf en onthutst door de wereld zijn kan, omdat de dag hem daartoe de tijd nog niet gegeven heeft. Om half elf 's morgens zitten er drie heren. Dat is al vijf jaar zo en wij hopen dat het nog tien jaar duren mag. En een enkele maal zit er een vierde heer, die gezag van meepraten gekregen heeft, en die medezeggingschap heeft veroverd over de oude tijd, de nieuwe zeden en de wonderlijke capriolen van 's mensen lot, die ook „tja tja" mag doen en met zijn wandelstok peinzend figuren in het grind mag trekken en over de vijver naar het bruggetje staren en van het bruggetje naar de treurwilg en wéér „tja tja" en het voorhoofd fronsen. En die vierde ben ik. Een zéér onervaren vierde heer. Die niet weet hoe slecht sommige vrouwen kunnen zijn, die sommige mannen alleen laten midden op de puinhopen van een verbrijzeld leven. Die niet weet dat er broers zijn, met een ton gouds, een lintje en een villa, broers die zelfs gemeente- raadslid zijn en die niet opendoen als hun bloedeigen naamgenoot. . ♦ ge moet er niet aan denken. En die zelfs niet weet, dat je een heel lang leven hard gewerkt kunt hebben voor een spaarduitje en dat je zo-gezeid van beste familie bent en vroeger geregeld naar de schouwburg ging en wanneer je zin in een sigaartje had, wél, dan stak je een sigaartje op en dat je dan voor dertig gulden in de maand in de kost bent bij een dame, die je liever ziet gaan PEINZERIJ OP EEN BANKJE dan komen, en altijd andijvie en nooit 's een kopje thee. Dat weet ge zo niet, wanneer ge niet toevallig vierde heer zijt op die éne bank, om half elf iedere morgen bij de vijver, behalve wanneer het pijpestelen regent. Maar het is niet slecht om daar de bitterheid van het leven te proeven. Om over de vijver de adem van de herfst te zien gaan en naast u de stem van de menselijke eenzaamheid te horen. Om de geuren van de neergang van alle leven te proeven, die van de vochtige bodem stijgen en naast u de ondergang van alle illusie te weten. Om in het grind lijnen te trekken en het voorhoofd te fronsen en „tja tja" te zeggen en naar het bruggetje te staren en geen antwoord te verwachten, omdat hun antwoorden op alle vragen reeds gegeven zijn. En op te staan. En „mööge heren" te zeggen. En langs de vijver en over het bruggetje de luide stad in te gaan en een prachtige prentbriefkaart met een rose dame te sturen aan een blonde dame en de postzegel in de linkerbenedenhoek te plakken, scheef en omgekeerd, dat is: „het leven is schoon". DEN HAAG, STAD DER ONBEKENDE GROOTHEDEN EN DER GOEDE MANIEREN Wij in Den Haag kennen onze grote mannen of hen, die door sommige als zodanig beschouwd worden, nauwelijks of helemaal niet. Natuurlijk is dat verschijnsel enigszins verklaarbaar, doordat wij zovéél grote of semi-grote mede-Hagenaars hebben en bovendien omdat wij dan toch met bijna een half millioen Hagenaars tezamen wonen op ons zeer dierbare plekje grond. Maar zó als het hier is, is het toch nauwelijks ergens anders. In Parijs bijvoorbeeld kennen de millioenen men-in-the-street den heer Blum als ze dien op straat tegenkomen. Hier kan ir. Albarda door het drukste centrum wandelen, zonder dat meer dan één procent der wandelende Hagenaars hem herkennen. Léon Daudet, Herriot, Cécile Sorel, Mandel, Boncourt.. . hun gelaat, hun houding, hun verschijning zijn gemeengoed van de Parijzenaars, maar ik wed dat Mr. Wendelaar, Mr. Joekes, oud-minister van Lidth de Jeude en minister van Dijk hier een uurtje door de Spuistraat zouden kunnen drentelen en dat van de honderd Hagenaars die ge zoudt vragen „wie zijn dat 7* vijf en negentig u het antwoord zouden schuldig blijven. Er zijn er maar enkele die van aangezicht tot aangezicht populair zijn: Dr. Colijn, minisJter Slotemaker de Bruine, Annie van Ees ... heus, ik zou moeite hebben méér van zulke namen te noemen. Ik zit dikwijls in een klein café, waar ook Dr. Boutens, de grote dichter, stamgast is en toen ik enkele dagen geleden aan mijn tafelgenoten vroeg of zij wisten wie dat was, was er niet één van de acht, die den dichter van Beatrijs en de kwatrijnen van Omar Khayam herkende. Zou er één Haarlemmer, Groninger of Bosschenaar zijn, die zijn burgemeester of zijn commissaris der Koningin niet van gezicht kent ? Hier in Den Haag zijn er zeker enige honderd VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD duizenden, die Mr. de Monchy niet kennen. Jonkheer van Karnebeek is uiterlijk wat meer bekend, maar toch bij lange na niet zo algemeen als de heren Roëll, Linthorst Homan of van Rijckevorssel in hun steden. En wanneer ik het nu heb over bekendheid en populariteit alléén van uiterlijk, dan wil ik het nu eens niet hebben over populariteit in algemene kring, doch in die van wat men dan zo pleegt te noemen, het intellectuële of uitgaande publiek (wat niet helemaal hetzelfde is). Ook daar ziet ge hier hetzelfde opvallende verschijnsel. Een secretaris-generaal van een departement is een belangrijk man. Ik kan u verzekeren: dikwijls belangrijker dan zijn enige chef, de minister. En dacht ge nu dat een gemiddeld-intellectuële Hagenaar één secretaris-generaal van één departement zelfs maar bij name kende ? Wanneer Mr. Dr. K. J. Frederiks, secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken — en ik verzeker u: die heeft op allerlei gebied héél veel in de melk te brokkelen — door de stad wandelt, dan is er niemand die weet dat daar de man gaat, die een der machtigste, want permanente, sleutelposities in het nationale leven inneemt. Met zijn voorganger, Mr. Jan Kan, is dat anders. Maar diens populariteit zit 'm meer in zijn uitzonderlijke barrehoofdsheid. Hij is nu Staatsraad, hij was minister en hij was secretaris-generaal, maar altijd was hij zonder hoofddeksel daar aanwezig waar sport bedreven wordt. Altijd is hij een der eersten die op de schaats staan, altijd is hij bij grote hockeyen cricket-evenementen en wanneer zijn geliefde H.V.V. in het veld komt, is de heer Kan present. Geestdriftig, sportief en blootshoofds. Zo zijn onze andere hoge omes niet. Zij werken en werken en werken en wanneer zij niet werken toeven zij in hun gezin. Enigermate mondaine heren of mannen met speciale liefhebberijen, die hen in de openbaarheid brengen, zijn er niet bij. Zij mogen dan al eens min of meer ambtshalve aanwezig zijn op een soirée in een gezantschap of bij een toneelvoorstelling, of grote filmpremière. .. een minister die hier als een gewoon man naar de bioscoop gaat, of naar het voetbalveld, of 'ens een kopje thee drinkt op een caféterras in de zon ... dien hebben VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD wij niet en de hoge departementale ambtenaren leven geheel en al het leven der heremieten. Wij zouden het trouwens ook niet goed vinden als het anders was. Stelt u eens voor, dat Mr. Deckers of Prof. Aalberse in de Old Dutch zouden zitten te borrelen! Wie hen herkenden zouden er schande van spreken. . . En dat is nu ook zo eigenaardig. Toen een jonge minister zijn functie op het Plein aanvaardde, zoudt ge hem nog al eens, vergezeld van zijn echtgenote in het Scheveningse Palais de Danse of in de House of Lords, twee zéér eerbare, doch niettemin openbare gelegenheden van amusement hebben kunnen aantreffen. Dat vonden wij zeer raar. En óók wel een beetje ongepast. En niet helemaal comme-il-faut. Wij verontschuldigden het met een glimlachje: „Och ja, die levenslustige Brabanders.. maar echt zoals het behoort vonden wij het toch niet. Stel je voor, dat je Mr. Patijn met mevrouw aan zo'n duur dansvloertje zag zitten, of dat ge tussen het publiek van vrolijk jong volkje in een café met een strijkje de Slotemakerse kintooi ontwaarde! Neen, dat wil er bij ons niet in. En daarin zijn wij gestreng, hoe weinig wij ons overigens ook aan onze grote mannen gelegen laten liggen. DEN HAAG, STAD DER GOEDE MANIEREN Ook op ander terrein. Onze Haagse dichters, schilders, beeldhouwers, toneelspelers. .. Zij spelen geen rol in onze stad, zoals zij dat in zekere zin in het openbare leven van Amsterdam wel doen. De gezanten, die wij in ons midden hebben, zijn slechts bekend bij de zeer weinige, zeer gelukkige, die tot die kleine kring der werkelijke upper-ten behoren. Onze toneelspelers worden niet anders aangekeken dan die andere elementen, die tezamen en in vereniging de grote massa vormen. Den Haag heeft innerlijk zéér weinig samenhang. Zijn bevolking bestaat uit vierhonderd zeventig duizend eenheden, min of meer toevallig samenwonend tussen noordzeestrand en Westland. En zonder dat er bij ons veel is te bemerken van die wereldstadsfeer, waarin het individu kan opgaan en verzinken, wanneer het zijn eigen lieve leven leven kan, zijn wij toch zo grootsteeds, dat wij hier ademen kunnen zonder dat wij om de tien meter onze hoed voor elkaar behoeven af te nemen. Mits wij slechts, wanneer wij al eens ons hoofddeksel lichten dat doen volgens de ongeschreven doch zeer strenge wetten der specifiek Haagse hoffelijkheid, die culmineert in het bijkans klassieke adagium: ,,een goed Hagenaar houdt de hand voor de mond wanneer hij hoest". VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Wie dat met zou doen. .. Die zou aan onze gezamenlijke verachting zijn prijs gegeven. Daarmee dulden wij geen scherts: noch ten opzichte van den tramconducteur, noch van den secretarisgeneraal. ONZE SPECIFIEK-HAAGSE GENEUGTEN Er is wellicht geen stad in Europa en zeker niet in Nederland, waar de bioscopen 's middags zo druk bezocht worden als bij ons in Den Haag. Dat komt doordat zeker honderdduizend van ons kleine halfmillioen inwoners hun levensdagen in rust-metwaardigheid in onze stad slijten. Ambtenaren en beambten uit alle delen des lands, na het bereiken van de pensioen-gerechtigde leeftijd hierheen getrokken en in de Vogel- en Bloemenbuurten een knus huisje bewonende; oud-officieren nog onwennig in hun burgerpakje, nog ferm en recht-op langs 's heren wegen stappende; oud-Indischgasten, planters, suiker- en olie-magnaten, thee- en koffie-rijkaards, rubber- en tin-kapitalisten (op wier vermogen de druk der tijden overigens zéér zwaar weegt); en ook oud-gouverneurs, residenten, landrechters, advocaten. . . Maar vooral de mevrouwen van die allen. De altijd bedrijvige, immer rusteloze, véél pratende (vooral: veel-Indisch-pratende) dames. Die staan om twee uur al voor de bioscooploketten. Er zijn er bij dezulken, die geen enkele middag overslaan. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Er zijn er ook bij, die onder de vertoning van het nieuwste en belangrijkste van alle landen der aarde niet babbelen over Non-die-verloofd is en het partijtje bridge van gisteravond; en die de hoofdfilm niet opluisteren met haar commentaren en voorspellingen omtrent de afloop van het drama. Doch over het algemeen zult gij, argeloze, des middags in een der Haagse bioscopen verdwaald, goed doen uit de buurt van die lieve dames te blijven. Want misschien zoudt ge ertoe verleid kunnen worden „ssst J" of „mondje dicht" te zeggen. En zo iets doet men nu eenmaal niet bij ons in Den Haag. Wanneer men over Den Haag schrijft dan kan men veel verhalen. En men zoekt zijn onderwerpen dan bij voorkeur in het typisch-Haagse. Het sportleven is hier niet zo als elders. De tram heeft er een te kort, en de omstreken hier zijn in deze mooie herfstdagen heerlijk. Daarover schrijf ik dus niet. Maar het kunstleven. Maar de sfeer van het Haagse toneel en de Haagse concerten, ,,'t Is anders", zou Speenhoff zeggen. En hoe wij elkander kennen! — Mag ik me 'ns even . . . Backer.. . — Hoe zei u ? — Backer. — Ah juist, hoe maaktuut meneer Backer, maar is dat nu met dubbel-ka of met cé-ka? ONZE SPECIFIEK HAAGSE GENEUGTEN — Cé-ka. — O juist, maar dan is u natuurlijk familie van mijn vriend den oud-rijksbetaalmeester uit Venlo, die getrouwd was met een meisje Quelquonque de Roanne. — Mijn oom Johannes en mijn tante Hubertine. — Kijk kijk, dan is dat meisje Backer die met den ritmeester van Vierssen getrouwd is een nichtje van u 1 Speelt ze nog zo uitmuntend piano 1 Ik herinner me nog als de dag van gisteren. .. Zó kennen wij elkaar. Met tantes en vaders- en van moederszijde, met nichten en neven in de rechte en zijd-linie, met kwartieren en fortuinen, met voorvaderlijke behuizingen in het Gelderse en de Achterhoek, met koninklijke onderscheidingen, mésalliances, wapenschilden en schandalen. Overigens reppen wij niet van de schandalen van de mésalliances. — Ja, die oom Willem van u was altijd een vreemde jongen; een romanticus zou ik haast zeggen. — Tja... — Maar uw oom Frans zal ik maar zeggen, is toch nog altijd chargé d'affaires in Bogota 1 — Ja juist. Hierin zit iets héél gezelligs. Iets vertrouwelijks en warms. Ik spot hiermee niet en gij moet daar ook VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD niet mee spotten want eerlijk gezegd: u bent precies zo; u weet ook alles van de familie van de Frederiksen, die 's avonds wel eens een kopje thee komen drinken. Maar in Den Haag maakt „men" er meer een spórt van. Een cultus. In de foyers van Het Gebouw, de Koninklijke Schouwburg en de Princesse-Schouwburg. Ook elders. Maar ik had het nu over het kunstleven bij ons in Den Haag. Nog een Haags genoegen. Alléén voor heren. De Societeit. Samenhangend met het otium cum dignitate. De héél gewone societeiten: de Vereniging en de Groene. De héél exclusieve; de Haagse Club, die ge nimmer betreden zult, wanneer ge niet terdege gedocumen. teerd in het adelsboekje vermeld staat. De óók exclusieve: Quatre Bras, waar ge met één stem-tegen gedeballoteerd zijt. En dan de Witte. Een beetje kwasi-deftig en kwasiexclusief. Waar een winkelier, al is het nog zo'n grote, niet inkomt, maar waar zijn zoon, de tweedeluitenant of de substituut-griffier van de arrondissements-rechtbank wel inkomt. De Witte is een rijke societeit. Met veel comfort, met veel biljarts, veel boeken, ONZE SPECIFIEK HAAGSE GENEUGTEN veel kranten, een, nou ja: filiaal in het Haagse Bos en een wit paviljoen op het hoogste duin langs de Scheveningse boulevard. De Witte is een gezellige, drukke, welbeklante societeit. Maar zo deftig als zij wil schijnen? Neen! En zo rustig, zo bedaagd, zo vervreemd van wat er woelt en bruist in de wereld als zij er van buiten af uitziet? Ja! Er zijn honderden Hagenaars, die leven van het borreluurtje in de Witte naar het borreluurtje in de Witte en in de tussentijd verlangen zij naar de Witte. Dat is óók een van de Haagse aspecten, die stand hielden tegenover der tijden drang. Van den Hagenaar 4 WIJ HAGENAARS EN DE POLITIEK Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat banketbakkers liever roggebrood dan taartjes eten en dat de mensen, die aan de voet van de Mont Blanc wonen snakken naar de Hollandse polder met een paar wilgen, een plat bruggetje en een horizont als een oneindigheid. Daarom doen wij Hagenaars aan alles, behalve aan politiek en daarom maken wij ons niet druk wanneer wij stemmen moeten. Wij zitten er zo middenin. Wij zien de politici zo gewoontjes als medeHagenaars. Zelfs aan Louis de Visser zien we niets schrikbarends wanneer hij voor het brede raam van zijn huisje in het Bezuidenhoutkwartier zit en wanneer oudminister Oud in Riche zit achter een avonddrankje met zijn kornuiten Joekes, Kooiman en den onvermijdelijken heer Ebels uit Beerta, is hij in onze ogen helemaal niets anders dan een doodgewone willekeurige referendaris ter provinciale griffie. Wij zijn zó vertrouwd met de bonzen uit de praathof, WIJ HAGENAARS EN DE POLITIEK dat we helemaal niet anders ervan worden wanneer we vader en moeder Rugge uit Groningen stevig gearmd op 't Plein tegenkomen. Zelfs de Zonnekoning was voor zijn kamerdienaar een gewone man met gewone-mannen-eigenschappen en daarom kijken wij, Hagenaars, helemaal niet eerbiedig wanneer we Mr. Wendelaar op de Waalsdorperweg tegenkomen of wanneer wij den heer Bierema met z'n koffertje van Usquert naar de Kamer zien gaan. Daarom beleven wij de hoogte-punten der landspolitiek met minder hartstocht dan gij in Amsterdam, Breskens of Utingeradeel. Wij dragen de driehoekige of driepijlige kentekenen van ons staatkundig streven op onze welgesneden colberts door Lange Poten en Frederik Hendriklaan, zoals onze neefjes hun geliefde automerkspeldjes naar de Bataaf of Leimonias dragen en achter onze morgensherry redekavelen wij over nationaal-socialisme, liberalisme en kapitalisme met minder hartstocht dan wanneer wij mevrouwtje Zusofzo bij het geoxygeneerde kopje hebben in verband met haar aanwezigheid gisteravond bij Fritz Hirsch met een langen slanken jongeman, waarvan alle antecedenten onzeker zijn, behalve dat hij mr. Zusofzo beslist niet is. Wij Hagenaars bestrijden de uitwassen van het kapi- VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD talisme achter ons vijf-uurs-tafeltje ter Nieuwe of Litteraire Sociëteit en worstelen met de ongunst der tijden in de Tent in het Bos of de Bodega. Wij verbazen ons helemaal niet wanneer wij vadertje Colijn in zijn auto naar het Binnenhof zien glijden, en Zijne Excellentie Weiter met wapperende jas- WIJ HAGENAARS EN DE POLITIEK panden op een hoge fiets is voor ons minder merkwaardig dan Annie van Ees of Fie Carelsen. Wij zijn in het politieke milieu groot gebracht en zomin als ge kunt verwachten dat een juffrouw met 'n electrisch lampje uit 't City-theater op haar vrije avond naar de bioscoop zal gaan, zomin moogt ge van ons eisen dat wij hartstochtelijk achter den hooggeleerden Slotemaker de Bruine zouden aanrennen, wanneer die tussen twaalf en één met wapperende baarden over de Bezuidenhout stevent. Er zijn andere dingen die onze aandacht vragen. Welke band zou er van 't zomer in het Palais de Danse komen? En heb je gehoord dat de Van Varicks van Loosduinens een paying guest in huis hebben ? En die mensen waren een paar jaar geleden nog zéér, zéér gefortuneerd.. . ZO DRINKEN WIJ THEE.. Er zijn aspecten des Haagsen, des echt-en alléén maar Haagsen levens, die ge als man nimmer te zien zoudt krijgen, wanneer ge u niet expresselijk voornam ze te zien te krijgen. Aspecten, waar de noeste werker voor de boterham, de minnaar van mannenpraat en mannensfeer ook bij de borrel, zélfs bij de thee, met zijn neus op geduwd moet worden, want anders zou hij ze onverschillig voorbij lopen. Omdat ze niet in zijn persoonlijke aandacht liggen, omdat hij ze niet ziet, wanneer men hem er niet op wijst. Evenmin als een vegetariër er aan zou denken, een abattoir binnen te wandelen om eens te kijken wat daar zoal geschiedt, evenmin als een slager eraan denkt een tentoonstelling van vegetarische gerechten te gaan bezichtigen, zomin komt een man in een modieuze Haagse thee-gelegenheid. Tenminste een mannetjesputter-man. Daarom is het vreemd en niet dan uit overwegingen van beroepsijver dat ik — dit schrijvende — gezeten ben in een van die een beetje zoetsappige, zachtvloerse, warmtonige Haagse inrichtingen, waar men ZO DRINKEN WIJ THEE. thee gaat drinken. Ik zit in een hoekje, want een schrijvend mens, een min of meer werkend mens dus, is hier een vloek. Men komt hier juist om niet te werken. Om uit te rusten van het uitrusten. Die laatste bezigheid is specifiek Haags. Er wonen hier vele uitrusters. Lieden die zeer warmpjes uitgerust de tijdelijke rust ingaan, die door een zachte eeuwige moge gevolgd worden. Daarop wachten zij min of meer. Onbewust weliswaar en daarom vrolijk, maar daarom voor den toeschouwer vooral niet minder tragisch. Want dit Haags theedrinken is in wezen een beetje tragisch. Omdat het zo vervreemd en verschrikkelijk-ver verwijderd is van het leven. Dit thee-huis is gecapitoneerd. Het vloerkleed is rijk en dik en mollig; de lampen — nèt echte kaarsen (van porcelein) met nèt echt kaarsvet eraan (van porcelein); de meubels — nèt echt antiek (anno 1936); de open haard — nèt echt vuur ('n rood electrisch lampje) en nèt echte steenkool (keurig van glas nagemaakt), het antieke glas-in-lood ('t allermodernste procédé); de oude meesters aan de wanden (aardig werk van den jongen kunstschilder Karei Kitsch); het gobelin behangsel (het nieuwste snufje) . .. Wèl dat alles sluit, overpoeierd van gedempt licht en doorzongen van Hongaarse violen-jubel de wereld en dit leven-op-aarde buiten. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Zulke bonbonnières zijn zeer in trek in Den Haag. Elk koffiehuis wordt een bonbonnière. Een vluchtplaats naar behagelijkheid. Onbereikbaar voor het leven. De werkeloosheid is er onbekend. Wie zou aan revolutie denken wanneer hij in een romig gebakje hapt? En wanneer het strijkje zó beelderig speelt, zou het bepaald een grofheid zijn aan gifgassen of bommenwerpers te denken. Alles in deze zaken is tot in de puntjes verzorgd. Helder, goed, blinkend, duur, gedienstig, gul, strelend. De eigenaars dezer geluidsvrije, van de wereld afgesloten cabines kennen hun vak. Hier speelt een voortreffelijk strijkje van voortreffelijke blauwzwart-harige mannen, die smachtende klanken en blikken werpen naar smachtende Haagse dames. Hier is het porcelein, waarin de thee gediend wordt, smaakvol en sierlijk, dun en eierschaalteer. Hier is het zilver zilver. Het eten en drinken van het beste. De bediening hulpvaardig. Hier is het publiek het minst uitbundige en ook het minst persoonlijke van alle publieken ter wereld. Waarover praat het 1 Mode-eten-hoedjes-crême-promotie-partijtjes-verlovingen-aane verlovingen-uite verlovingen-bontmantels-H.V.A.'s-auto's-de-kennissen- de familie-de-buren-de andere tafeltjes... ZO DRINKEN WIJ THEE. Is dit te laken? Neen; dit is te benijden. Is dit verwonderlijk? Integendeel: dit is te begrijpen. Want deze mensen weten niet wat stempelen is; zij hebben het altijd best gehad in het leven en wanneer het leven het hun alléén nog maar goed geeft, dan worden zij al angstig. Deze mensen kunnen er immers niets aan doen, dat het Grote Lot het goed met hun grootvaders en vaders heeft voorgehad ? Daarom kunnen zij plezierig theedrinken op deze behaaglijke, charmante eilanden, midden in de grauwe zee, rustig op de barnende, kolkende branding van het leven. Daarom is er voor ons geen reden, daarover verwonderd of boosaardig te zijn. Daarom bekijken wij dit — midden er tussen in — uit de verte. Als een verschijnsel van iedere groote stad met rentenierende mensen. Als een bij uitstek Haags verschijnsel, derhalve. Maar het aardige voor den kenner van Den Haag in z'n hoekje, is: te bespeuren dat het niet alles goud is wat hier, ogenschijnlijk zo keur-echt blinkt. Er is hier, in dit beschaafd en ingetogen lokaal, veel namaak. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Er zitten hier en daar mevrouwtjes, welker meneren héél hard werken moeten om een kopje thee van veertig centen met een gebakje van twintig centen, een footje aan den kellner en een footje aan den portier te kunnen laten betalen door hun mevrouwtjes. Maar het is nu eenmaal een echt-Haagse gewoonte om de goede dingen des levens in de duurste vorm te genieten voorzover deze in het openbaar genoten plegen te worden. Ik ken nogal wat van de goed-geklede, keurig-gekapte, precieus ge-beauty-parlourde dames die hier zitten, van hun dagelijkse doen. Het zijn — ik verzeker het u — allemaal correcte, beschaafde en ingetogen dames, maar zij hebben de rekening bij haar coiffeur al twee maanden laten oplopen; haar bontmantel is op gemakkelijke betalingsvoorwaarden gekocht en het schoonheidsinstituut is twee maal vergeefs aan de deur geweest met de kwitantie: 't meisje zei dat mevrouw toevallig nèt uit was, maar mevrouw zou het zeker direct gireren. In het wapen van de goede stad 's-Gravenhage staat met vergulde letters IK ZAL GIREREN. Maar wat wilt ge: we zitten hier heerlijk zacht en warm, in luie antieke stoeltjes, de walsen en poeztawijzen klinken charmant, de thee is geurig en het gesprek gezellig. Zo te zitten is geen zonde. ZO DRINKEN WIJ THEE ... Het is in zulke omstandigheden alleen maar Haags. Ik zie ook heren. Heel veel heren. Haagse heren. Het is een nieuw verschijnsel dat heren hun bittertafels tussen het thee-gerei hebben. Dat er snorrebaarden van oud-burgemeesters, correcte officieren en voortreffelijke ambtenaren, rechters, beurslieden, hun dagelijkse glaasje komen drinken tussen slagroomhoorns en vruchtengebakjes. Vooral oudere heren. De jongen hebben meestal wel andere zorgen. En wanneer zij geen andere zorgen hebben, hebben zij andere genoegens. Studenten zult ge hier vergeefs zoeken. Jongere ambtenaren, kooplieden, effectenmensen evenzeer. Die hebben afgerekend met thee en borrel en gevoelen zich niet aangenaam onder rose en crèmekleurige lampekapjes. Maar ook in de gewone café's, de bodega's, de sociëteiten zult ge die vergeefs zoeken. Dat is een algemeen tijdsverschijnsel, dat de theesalons en de café's verdwijnen, om plaats te maken voor die tussendingen waarvoor wij nog geen naam gevonden hebben. Zij behoren mèt hun levende en dode have tot het aspect van Den Haag. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Daarom heb ik er, van mijn tafeltje in de hoek af, over geschreven tussen het zingen van de violen en het geuren van thee en parfum, het geroezemoes van stemmen en het knabbelen van nootjes-bij-de-borrel, dóór. Vergeef mij! HOE WIJ IN DEN HAAG ETEN Er is een tijd geweest — in de wereld, in Den Haag — dat buitenshuis-gaan-eten een feest was. Wij trokken er een smoking voor aan, de kapper mocht voor deze éne keer onze haren doen geuren met een dure lotion, in de kleine hall van Kempers befaamde eethuis ontmoetten wij elkaar met een glimlach en een handdruk en dronken een cocktail en zetten ons, met een groet aan Pali, aan de disch, die zó welgevuld was, dat zijn roem over alle continenten verbreid was. Er is een tijd geweest dat wij met critisch oog het trancheren van een Sole Colbert boven een flakkerende vlam bezagen, een dag te voren opbelden dat een patrijs met gebakken wingerdblaren tussen de champions en de kreeft gevoegd moest worden en dat de hors d'oeuvre een salade Metternich zou bevatten. Er is een tijd geweest dat wij uitvoerig met den heer Anjema delibereerden over de bordeaux en de droge American Flag; dat de heer Bienen ons tot onze innigste geruststelling verzekerde, dat de stok-oude HOE WIJ IN DEN HAAG ETEN Napoléon nog in de kelders van het Palace Hotel voorhanden was en of hij nu eens een zéér bijzondere forel-varieteit mocht klaar maken. Die tijd is gewéést. In de teder gekoesterde hoop dat hij ons eens zal wêerkeren voeden wij ons thans uit gleuven en met penningen, staan wij tussen het smakkend vulgus en bunkeren haast-je-rep-je, want om acht uur begint de bioscoop, uniforme hapjes, bedolven onder een gele zalf die men mayonnaise heeft genoemd. Eerst is een restaurant begonnen en heeft ons gepaaid met sensationele spijzen, die meer sensationeel dan spijs waren. Voor enige luttele zilverlingen mocht ge de sensatie ondergaan van een paling gedrenkt in machineolie, of een ragout van vleesresten met meel. Er zijn sensationele geruchten geweest van de sluiting van dit restaurant en men heeft de déconfiture geweten aan de fiscus in stede van aan den kok. En daarna heeft het automatisch tafelloos tafelen zich als een letterlijke olievlek over de stad van Van der Pijl en Naldi uitgebreid. Nü gaan wij buitenshuis eten omdat het te laat is om nog helemaal naar de Laan van Nieuw-Oost Indië of de Granaatappelstraat te gaan. Wij dringen ons een plaatsje tussen de zwart-nagelige menigte en eten onze vier nikkelen penningen op. Dan zeggen wij: VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD „hè, hè, ik heb méér dan genoeg gehad, hoe is het mogelijk, voor twee kwartjes", vegen met de rug van onze hand de resten kalfskarbonade-met-aardappelsla a f 0,22 y2 van onze lippen en dringen onze lijfelijke welvoldaanheid de avondstraat weer in. Leonard Kemper is gestorven en Escoffier, bouwer van de pêche melba, heeft voor immer de ogen gesloten op de iriserende glanzen van de azuren kust. Hun heengaan is een symbool. Voor de stervende wereld. Voor het stervende wereldse 's-Gravenhage. Dat onzegbaar-onsmakelijke hapjes hapt. Dat broodjes met een bordpapieren plakje dit-of-dat per penning uit hun nikkelen kooien lokt. Dat dikke brokken crême-au-margarine-taart stouwt. En dat de wereld zo practisch en zo goedkoop vindt. Sic transit gloria culinaris Hagensis. PEINZERIJEN BIJ EEN KLONTJE Gistermorgen in een van onze Haagse-kopje-kofliegelegenheden, in een van die gezellige echt-Haagse ochtend-zaken, vol nieuwe mensen van de nieuwe tijd, die al maar het allernieuwste nieuwe achterna zitten tot ze op hun tachtigste verjaardag buiten adem en hopeloos tot de overtuiging komen, dat het toch niet kan en hun nieuwste allerlaatste adem uitblazen in de adem van de eeuwigheid — gistermorgen dacht ik dat dit allemaal toch wel prettig is: in een wereld met zulke gezellige mensen te kunnen leven en kopje-koffie-drinken. Heerlijk moet het zijn — ik roerde aandachtig een suikerklontje tot helemaal-niets-meer — héérlijk moet het zijn, niet te beseffen, dat wij zelve in het bittere drab des levens worden om-en-omgeroerd, steeds verminderend en slinkend — om en om — door de grote lepel van Vader Tijd — tot er nog één korreltje overblijft, dat hij dan maar ongemoeid laat, omdat dit uit zich zelf wel verdwijnen zal, even nog een zoet smaakje zal nalaten — de lieve herinnering aan hem .. . die gezegende leeftijd ... — en Van den Hagenaar 5 VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD dan, klok-klok, in het diepe duistere keelgat gaat verdwijnen. Zo zat ik maar een beetje te peinzen; helemaal niet om het öp te schrijven. En dus geheel en al niet litterair. Zelfs wel een beetje in goedkope beeldspraak en erg gemeenplaatsig om een mens met een suikerklontje te vergelijken, vindt u niet ? Maar de kern van die gedachte is het toch, die mij altijd weer treft, overal waar feestelijke, drukbabbelende, rokende, lachende, klontjes-roerende mensen bijeen zijn, dat er nog zoveel gelukkigen en benijdenswaardigen zijn, die het leven leven kunnen met de kopjes koffie, de bioscopen, de voetbalmatch, de bestuursverkiezing van de tennisclub als hoogtepunten en een afgevallen kies-kroon, de melk-die-zuur-geworden-is en het genegeerd worden door de haute volée van de straat als smartelijke diepe plekken in de glinsterende, zonnige stroom des levens. De tanden op mekaar, de ogen naar de horizont gericht, de vuisten gebald; en er komt weer een nieuwe kroon, de kiespijn gaat over en bij leven en welzijn komt zo dadelijk de melkboer met verse, ongeschifte melk, nietwaar? En ze zwermen alléén nog maar af op de prikkelendste, de meest-belovende, de verleidelijkste aanbevelingen. Een krant moet al op z'n minst een „extra-editie" PEINZERIJEN BIJ EEN KLONTJE zijn; een foto, een programma van feestelijkheden moet „orrizjieneel", een huldiging moet „geweldigspontaan" zijn en een film „adembeklemmend" of „beslist de allerbeste van alle tijden". Deze mensen, deze Haagse mensen, zij kunnen niet wachten, geen dag en geen nacht. Zij moeten alles meemaken, overal bij zijn, nergens hun neus niet tussen steken. Is er mets in Milaan — wij óók naar Milaan; gaan de buurlui voor vacantie naar Madeira — wij óók voor vacantie naar Madeira; heeft Willy Waardoetzenetvan een zilvervos, ikke óók een zilvervos; of met een vliegtuig over de Oceaan; of over de Oceaan heen en terug; of te voet van Den Haag naar Tokio; als het maar in de krant komt, als ze er maar over spreken, al is het maar één dag. En 's morgens rusten ze uit, aemechtig en roerend in hun kopje koffie: „heb je die film niet gezien? Mens ik heb hem veertien dagen geleden al gezien; je moet hem zien! Heb je nóg geen plaats genomen voor Mengelberg? Zal je d'r vlug bij moeten zijn. Wij hadden 't een maand geleden al. Waar gaan jullie skiën dit jaar ? Wij in Garmisch..." Een beetje beduusd en duizelig en met een droge keel en een stokkende adem zit ik er tussen in. Dat je zóveel missen kunt en tóch nog leven. .. 't Is, bij mijn kopje koffie, tussen de mensen, het VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD klontje roerend totteraooa, wei moeiujK. om ie ucseffen, dat die allemaal, zó als ze hier om mij heen zitten, modern, eisend, verlangend, snel en jachtend, over honderd jaar de wereld niet meer zien zullen. Dat ze het zullen moeten verdragen, eens de allernieuwste auto, de absoluut-orriezjieneelste extraeditie, de geweldigste film-ooit-door-ons-gebracht niet meer méé te beleven. En om hun ouderwetse traagheid, hun kinderlijke geestdrift voor primitieve dingen, hun belachelijke hoedjes en zilvervossen (,,hoe durfde oma zich daarmee vertonen!") op zijn hoogst het vertederd medelijden van de toonaangevers dan zullen deelachtig worden. Als er dan nog iemand is, die aan al die aanstaandeOma's-van-vandaag-den-dag tenminste nog dénkt. DEN HAAG BIJ NACHT Vanavond ben ik door Den Haag gaan dwalen. Ik dacht: wanneer een Frans of een Spaans journalist naar Nederland komt, om reportages voor zijn blad te schrijven, zou hij dat óók doen. Hij zou „Den Haag bij nacht" gaan ontdekken en zijn lezers smakelijke copy daarover voorzetten. Maar ik heb het niet in de bars en dancings willen zoeken, die nooit en nergens typisch zijn, en overal hetzelfde en overal vervelend, en in Den Haag óók. De mensen hebben geen reden tot zulke vreugdeuiting meer. Zij denken aan hun gave gulden en wat er in Europa wordt bedisseld. Worstelen met hun schrale inkomens, en extraatjes bestaan niet meer. Plichtmatig — „omdat een mens recht heeft op een verzetje" — gaan ze eens een bioscoopje pakken. Zij gaan dan naar het gezelligste theater en niet naar de beste film. Wanneer ze héél echt willen uitgaan, drinken ze nog ergens wat na, eten een croquetje of een halve uitsmijter en kruipen onder de wol. Zo is het bij ons in Den Haag, zo zal het overal wel zijn. De gevels van de tenten des vermaaks zien er VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD met hun gloed van rossig neon-licht vrolijk genoeg uit. Maar „van binnen moet je komen" zei Blanus, en daar is het niets gedaan. Ik loop door de lege straten. Het is elf uur 's avonds. Ik heb enige jaren in een provinciestad gewoond en wanneer ik daar op straat liep, alléén in gezelschap van mijn eigen schaduw in het licht der lantaarns, zonder geluid een deuntje neuriënd op de cadans van mijn eigen holle voetstappen, dacht ik aan het vorstelijk 's-Gravenhage op dat ogenblik, zag vrolijkheid en vertier, licht en muziek, grote stadsgeroezemoes en kleurigheid en maakte mij kwaad over mijn ballingschap in een provinciestad, waar vóór middernacht geen kip meer te bekennen was op straat. Vanavond om elf uur in de Spuistraat — hartader van de Haagse city — dacht ik aan de kleine provincieplaats en mijn tedere illusies daar. Of ge om elf uur 's avonds over de Groningse Vismarkt, door de Haarlemse Houtstraat, over de Venlose Parade, over de Alkmaarse Langestraat of in de Haagse Spuistraat loopt: eenzaam, stil en verlaten. En wéér die eigen voetstappen en nog steeds dezelfde schaduw. Nu voor de Döme of de Coupole op het overdekte terras, denk ik, bij een grote kop chocolade met brioches. Het verlangen gaat naar de verte. En de verte is misschien net zo als de plaats waar het DEN HAAG BIJ NACHT verlangen geboren wordt. Maar Den Haag is nu doodstil. En behalve enkele armelijke vrouwenfiguren die langs mij schuiven — avond aan avond dezelfde op haar wanhopige tournée van twee uur 's middags tot twee uur 's nachts — is er niets dat mij vertelt dat hier een half millioen mensen ademen, leven, eten, en zich toch ook wel eens vertreden willen. Ik maak een praatje met een baas van een broodjeszaak. In zijn witte jas staat hij in de deuropening. Die broodjeszaken zijn typisch Haags. In Amsterdam zijn er enkele. In Rotterdam ook. Hier bijna veertig. Ze hebben één voor één hun eigen „standing". In één of twee komen ook rechters of referendarissen tussen de middag hun boterhammetje eten. De rest wisselt tussen handelsreizigers kantoorbedienden, eenzaam fuivende provincialen, groepjes studenten en het uitschot van deze stad. De zaak in welker deuropening ik nu sta is van de middel-klasse. De baas kent mij uit mijn Leidse studententijd. Een fatsoenlijk man die mij toen wel crediet placht te geven, dat altijd prompt werd aangezuiverd. Zó is er wederzijdse vertrouwelijkheid ontstaan en lust tot een breedvoerig praatje, ,,'t Is niks meer gedaan, meneer", zegt hij. „De meléze. De burgerman eet thuis bij moeder de vrouw z'n boter- ham. Studenten komen niet meer in Den Haag. 't Nachtleven, waar je vroeger van half één tot half twee je zaak stampvol mee kreeg is fini en de dagjesmensen, die de Gevangenpoort en de Vijverberg komen bekijken, brengen hun boterhammen mee en eten die op bij een glas melk in een lunchroom. Vroeger stonden we hier met z'n drieën DEN HAAG BIJ NACHT achter de toonbank te smeren en te snijden. Nu ben ik alleen en sta mijn cigaretje te roken. Vroeger was een mooie tijd, meneer. . ." Ik loop langs het Buitenhof. Dat is het hart van vrolijk Den Haag. De café's en restaurants zijn er als paddestoelen uit het asfalt gerezen. En dat ligt nu nat en druilerig in de herfstwind. Waterig-gele lichtstralen van een speciaal soort electrische lampen schuiven heen en weer over het glimmend asfalt. Natte blaren liggen tegen de trottoirranden. Ik wandel het plein rond en kijk in de hel-verlichte café's. Van de vijftig Hagenaars die er zitten ken ik van dertig de sociale hoedanigheden. (Wij kennen die allemaal van elkaar, hier)... 't Zijn grotendeels vrijgezellen, gepensionneerden, oud-Indischgasten. Ik stap op de tram en ga naar huis. Het is even na middernacht. De conducteur geeuwt breed en verlangt naar huis en bed. Ik ben de enige passagier. „Niks gedaan op straat, meneer, vijf jaar geleden om deze tijd had ik mijn trammetje vol. Nu blijven de mensen thuis. Zijn met geen stokslagen de straat op te krijgen. Het plezier is dood, meneer." Ik geloof het óók. En beklaag mijn Spaanse en Franse collega's die hier levendige copy uit moeten halen. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Ik heb een somber stukje geschreven. Hier zit ik achter mijn schrijftafel, ik kan niet anders, want de waarheid is mij lief. Gij, die 's avonds rustig in uw huiskamer zit, peinst niet over de avondlijke verlokkingen van Den Haag. Want ge zoudt peinzen over iets dat er niet meer is. Want ook wij zitten in onze huiskamer en lezen ons krantje en vragen om een laatste kopje thee en gaan onder de wol. Om half elf. .. Den Haag bij Nacht. .. DE STAD ZONDER BOHÈME Zou er één stad van bijna een half millioen inwoners in Europa bestaan, waar geen bohème is, behalve Den Haag? Want Den Haag, waar toch journalisten werken, en dichters dromen en schrijvers schrijven en schilders en beeldhouwers de schoonheid dienen en toneelspelers en actrices hunne en hare verbeeldingen plegen, Den Haag is zeker niet misdeeld van het hout, waaraan de grillige bloem der bohème pleegt te ontluiken. Maar hier is dat hout dor, althans er bloeien geen flambards en lange haren uit op, evenmin vrije zielen en wankele geesten. Wij kénnen dat niet. Géén café, waar de nette burgerij fluisterend de groten der aarde in hun uitzonderlijk doen en laten bespiedt, zoals in Amsterdam. Een première in de Schouwburg is helemaal geen gebeurtenis die, na afloop, haar stempel op 't rosse leven van de city drukt. Geen rare mannetjes in sjovele kleren of juffrouwen met sandalen en gouden banden door d'rlui onge- VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD permanente haren; geen artistenclubs, kunstenaarsmilieus; atelier-woningen. .. Kunstenaars genoeg; overigens. Maar Dirk Verbeek betaalt zijn mensen geregeld en vanzelf zijn dat geregelde mensen. Wanneer ge hem op het Voorhout ontmoet en ge weet niet, dat dat die fijnzinnige, consciëntieuze toneelspeler is, zoudt ge hem zeker aanzien voor den adjunct-directeur van een bijpostkantoor, een rijksontvanger of een leraar van het Lyceum. Adolf Engers zou even goed rechter of oud-resident kunnen zijn. Theo Frenkel denkt eenvoudig niet aan lange haren en een flambard: integendeel, friction en Stetson vormen een onafscheidbaar deel van zijn wezen. En Van der Lugt Melsert woonde immers in een allergezelligst huis in het mooie Villapark Marlot. Schrijvers en dichters? In overvloed. De grote Boutens zelve. Een heer in een aangenaam huis aan de patricische Laan Copes. Een heer op de fiets. Een heer ter Witte. En eerder verwacht ge van hem enige mededelingen over beursnotering of goederenmarkt, dan: „dit is van Zuster Beatrijs". Mr. Jacques Bloem. De dichter van het allerschoonste verlangen, van de mooiste verzen, die in de laatste kwart-eeuw in het Nederlands geschreven zijn. Woont op Kijkduin. In een huis als andere huizen. In een straat als andere straten. Is griffier DE STAD ZONDER BOHÉMES aan de kantongerechten van de Lemmer en Kreukelen geweest. En ziet daarnaar méér uit dan naar het Verlangen. Drinkt bier met mate, pakt zo nu en dan eens een bioscoopje, eet met mate, scheldt met mate. Kortom, geen andere Kijkduiner dan de andere Kijkduiners. Jan Campert. Als u hem ziet, denkt u: dat is een commies aan het departement van financiën. Menno ter Braak, een geest scherp als geen andere. Doet allerlei aanvallen, waar hij de zuiverheid in de letteren bedreigd voelt, met schitterend élan de floret der letterkundige critiek hanterend; fietst vervolgens naar het Pomonaplein, midden in de oerHaagse vruchtenbuurt en is goede maatjes met al zijn huurlieden: den kapitein der infanterie in ruste en den dorpsburgemeester met pensioen. Ik kan zo doorgaan en veel namen noemen, Alex Voormolen, de componist, waardig en rustig, eerzaam ridder in de Orde van Oranje Nassau; Dop Bles, ééns de speelse poëet van Parijse Verzen en hekelaar van het Vaderlandse schouwtoneel, nu eerbaar boekhandelaar onder het motto „Dop Bles Oblige", Gerard van Hulzen, oud-auteur en toeristisch journalist... toneelspelers, musici, journalisten te kust en te keur, en nergens bohème. Nergens een borreltafel met luid-zwetsende, drukgebarende malcontenten par droit de naissance; VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD nergens een milieu der vrijgevochtenheid, der roddelarij, der vermorzeling van alle erkende waarden, 't Is niet erg, maar 't is raar. Speenhoff, die niet kon wennen in zijn keurig benedenhuis vlak bij het Haagse Bos, is er om weggevlucht. Maar wij, Hagenaars, missen de bohème niet. En als die hier wèl was, zouden wij haar niet opmerken óók. Want wij zijn wij en zij zijn zij, onze wegen kruisen elkaar niet; wij zijn uiterst kieskeurig in de keuze van onze bridgevrienden en wij nemen niet voor iedereen onze hoed af, kortom, géén bohème en best tevreden. Maar ... Maar wij hebben, wat, wat gij niet hebt. Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet. Vijfhonderd waarzegsters, dertig zieners, tachtig psychometrische séances per avond, spiritisten, Brahmanen, Hindoes .. . Ik noem die allen niet in één adem en wil ze niet vergelijken. Er zijn juffrouwen in gebloemde jurken met gouden koorden, die het ménen en er zijn er die hopen dat ze het menen en juffrouwen die poezenasyls leiden met de allertederste en allerrespectabelste overtuiging en dames die bridge-homes exploiteren en net doen of iedere vorm van materieel winstbejag haar vreemd is en pensioenhoudsters uit-den-deftigestand met ideeële rauwkost-motieven en kunstfotogravinnen met roeping en dure rekeningen. Enfin, allemaal een beetje mystiek en een weinigje ongemeend. En bij die allen vergeleken zijn Boutens, Bloem en Ter Braak de meest reguliere burgermannen die ge u maar denken kunt. « EEN BEETJE SNEEUW EN EEN BEETJE ZON Er ligt een klein, miezerig laagje oude sneeuw op de voortuintjes van mijn straat en nu schijnt de zon er over en er is iets in deze stemming van winter en voorjaar, met hyacinten en crocussen voor de brede ramen en twee azaleas bij de mensen die gisteren een verjaardag hebben gehad — zoals de kruidenier op de hoek, die alles van onze straat weet, heeft verteld — er is iets in deze stemming, dat weemoedig maakt en blij. Weemoedig en blij, in wonderlijke afwisseling, overvloeiend het éne gevoel in het andere, zoals de stemming in de natuur zelve is, met een beetje sneeuw en een beetje zon. Die stemmingen iedere morgen bij de eerste blik door de ramen zijn het liefste wat de mens beschoren is in zijn dagen van werken-zonder-sensaties en levenzonder-hoogtepunten; het liefste en het gewoonste en daarom zijn zij, als alles wat innigvertrouwd is — het moeilijkst onder woorden te brengen. Ik kijk, over het straatje dat slechts aan één kant straatje en aan de andere kant „natuur" is, over weilanden en een spoorbaan, naar het silhouet van EEN BEETJE SNEEUW EN EEN BEETJE ZON de stad met kerkspitsen, rijen huizen en een waterblauwe hemel, die er boven staat als een belofte op de lente. Er ligt dunne sneeuw op de zwarte aarde van het tuintje en de spitse, weekgroene punten van tulpen steken tussen het zwarte en het grauwe op. Een kleine grijze poes snuffelt zéér nieuwsgierig en zéér voorzichtig aan zo'n groen puntje en gaat er — voorpootjes netjes naast elkaar, en staart er omheen gevlijd — peinzend bij zitten. Het is zo stil, zo blij en zo weemoedig. Dat wij nu weer weten dat de lente in aantocht is en dat de zon warmer gaat worden, de dagen langer, de geuren zoeter en de bomen groener. Dat het niet meer héél lang duren zal dat wij buiten zitten, op een warme avond, en uitzien over de stille weiden naar de horizont waarboven het parelmoer glanst in de trillende warmte. Van den Hagenaar 6 VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD En dat wij allemaal weer hetzelfde zullen doen. Aanschuiven aan tafeltjes met geurende kopjes koffie en neuriënd door de duinen lopen en 's avonds in de tuin op de rieten stoelen, die nu nog mistroostig in het schuurtje staan, gaan zitten en de courant openvouwen, niet lezen, en kijken naar een mus die driftig heen en weer hupt en naar de stilbloeiende rozen in de perken. Dat dit allemaal weer komen zal, nu er een dun laagje sneeuw ligt en de slagersjongen in zijn gezwollen rode handen blaast omdat het koud is deze Februarimorgen met de zon in de straat en groene tulpenpunten in de voortuintjes. Dat het komen gaat. Het geurig geluk van een zoele lente. De warme uitbundigheid van de stralende zomer. En dat het ieder jaar zo komt, waarnaar wij met ons hele hart verlangen, waarheen ons hart neigt en ons hele wezen reikt. Dat wij weer op de terrassen van de café's zullen zitten en het leven niet slecht vinden na wéér een herfst en wéér een winter met verlangen naar de zomer en zandpaden stovend in de zon. Ieder jaar op zonnige Februaridagen hetzelfde verlangen, ieder jaar de vervulling en in iedere vervulling de vrees voor het einde van de bloei. Dat zijn simpele gedachten, gedachten die diep ont- EEN BEETJE SNEEUW EN EEN BEETJE ZON roeren en die ge dan vorm wilt geven en opschrijven omdat ze toch het innigste in de mens, in iedere mens raken en die — geschreven — een niets-zeggend stukje worden. Want wie heeft de illusie dat een blauwe lucht, een kleine grijze poes, wat sneeuw en wat zon tot peinzerijen leiden zouden, waard om voor één dag vereeuwigd te worden? De slagersjongen die in zijn grove, rode handen blaast en in één sprong zich op zijn fiets slingert en een schel deuntje fluit, heeft gelijk. Hij brengt de biefstukken en de kalfslapjes rond en voelt de lente en wéét het niet en schrijft geen stukje, maar zijn weemoed is zo waarachtig als de mijne en die van de grijze poes die langs de huizen sluipt. En zijn geluk om wat de zon op de sneeuw hem belooft is hetzelfde als dat van mij en van alle mensen, die gelukkig kunnen zijn om de eeuwige dingen, die voor ons allen zo kortstondig zijn. WIJ IN DEN HAAG BEGROETEN DE LENTE Wanneer bij ons in Den Haag de crocusjes op de Lange Voorhout tussen de hoge, stille en deftige gezantschapsgebouwen en restaurants hun stille, fijnkleurige en korte leven leven; de eerste dappere dames en meneren op de nieuw-geverniste rieten stoelen voor Regina plaats nemen om er hun guitig kopje thee te verschalken; de heren Albarda en IJzerman vóór Riche hun versnapering-na-de-Kamervergadering genieten en de heer Ebels uit Beerta zijn plaatsje binnen aarzelend verwisselt voor zijn stoeltje buiten; wanneer Zondags in de gulden zon de gepensionneerde generaal-majoor-titulair met zijn vrienden, den oud-raadsheer bij het Hof en den bankier-in-ruste, in het stemmige blanke paviljoen Von Wied, hoog op het duin, het partijtje domino voortzet, dat hij Zaterdagmiddag op de Witte moest afbreken omdat het klokje van gehoorzaamheid al vijf minuten geleden geslagen had; wanneer de eerste tentgeraamten tegen de strandmuur verrijzen en de Pier een extra verfje krijgt; wanneer mevrouw Zus, die zo ongelooflijk mondain is, met WIJ IN DEN HAAG BEGROETEN DE LENTE mijnheer Zo, die nog zo echt bij-de-hand is voor zijn jaren, een afspraak maakt om 's ochtends op het terras van Old Dutch een sinaasappelsapje te drinken; wanneer de oud-rijks-ontvanger uit het bovenhuis in de Cornelis Houtmanstraat komt met broodkruimels in een papieren zakje en naar de vijver in het Haagse Bos stapt om de eendjes te voeren; wanneer Jhr. Beelaerts van Blokland stok-zwaaiend door de laantjes van het Bos wandelt en de zoete geuren opsnuift die uit de knoppen der heesters stijgen; wanneer de Haagse Dierentuin zich voorbereidt op zijn gedenatureerde kermis en de bekende mevrouwen die altijd, een hele winter door, fancy-fairs organiseren en theetafels arrangeren overeenkomstig stand en vermogen harer naarstige echtelieden, zich voorbereiden op de allerlaatste liefdadigheids-soirée met welwillende medewerking van de artiesten van het Fritz Hirsch-gezelschap; wanneer in de Koninklijke Schouwburg de laatste echte toneeldaad van het seizoen gepleegd wordt voor acht journalisten met hun vrouwen en nichtjes, drie en twintig vrijkaartjes en zestien betalende bezoekers; wanneer de Bijenkorf gaat adverteren voor zijn hoge daktuin en de stukjes-schrijvers in de kranten gaan larmoyeren over wiegelende wilgenkatjes en welig leven aan de bermen van de slootkant; wanneer de paadjes bij Meyendel en de Ruigehoek warm worden van WIJ IN DEN HAAG BEGROETEN DE LENTE zon en de banken in de Bosjes een tapijtje van pinda-schillen vóór zich hebben; wanneer H.V.V. worstelt om het eerste-klasse-schap en op Leimonias limonade gedronken wordt; wanneer we gaan afspreken voor een déjeuner opMeerrust en een kopje thee op Beukenhof in Oegstgeest; wanneer Plasschaert zijn anisette in den buiten drinkt; wanneer er zóveel gebeurt dat 's winters nóóit gebeurt en wat 's zomers altijd gebeurt; wij dansen gaan op Scheveningen en wij borrelen aan de rand van de eeuwigruisende Noordzee, dan is het lente; dan is het 't hoogtij der zoelte, der zonnigheid, der ingetogenheid, der bezadigdheid, deftigheid, hupsheid en betamelijkheid onder God's wijde hemel. Dan is het lente in de rustigste, groenste en chiqueste stad van Nederland. Dan beseffen wij eerst met recht en vreugde welk een voorrecht het is Hagenaar te zijn en in crême-kleurige en zéér dure trams ons te spoeden, langs duikende lijnen van geleidelijkheid, naar onze daagse besonjes en naar de besonjes na die besonjes en zo tot in der eeuwigheid. Amen. WIJ BEREIDEN ONS TEN PINKSTEREN Of het morgen goed weer is of niet: wij zijn en blijven op alles voorbereid en onze verwachtingen zijn strak gespannen op het jaarlijks tafereel van pa's en moe's met karabiezen, van Jantjes in hun nieuwe matrozen-pakjes en Marietjes met enorme strikken in heur haar, op de jaarlijkse intocht der gladiatoren, vechters met het ontzaggelijk-vele dat zo'n reuzestad als de onze immers hun beloofd heeft, al wel minstens een héél jaar lang. Daar is die griezelige Gevangenpoort met dat ding waar de daghit een nachtmerrie van krijgt: dat druppeltje dat al-maar op de levende schedel valt tot je er stapelkrankzinnig van geworden bent; die holle stenen, vertrekken met tangen om je ledematen öm te kraken en met dingetjes om je nagels lévend op te lichten, waar wij Hagenaars nog nooit geweest zijn, maar waarover ze Dinsdag in Edam en Musselkanaal de sterkst gekleurde verhalen zullen ophangen. Daar is — nou ja, voor gladiatoren immers — de Stier van Potter, die je mirakels-eigenwijs nastaart naar WIJ BEREIDEN ONS TEN PINKSTEREN welke hoek van de zaal je ook tracht te vluchten voor de blikken uit zijn dierlijk lodder-oog. Daar zijn de Bosjes en het Bos, de apies van Graaf van Bylandt in de Dierentuin die toch al een beetje angstig in 'n hoekje gekropen zitten vanwege het denderende lawaai van het voorjaarsfeest dat er nu is. Al verbeelden de Haagse dames die er wel 'ns een poffertje snoepen gaan zich dan wel, dat ze een heldendaad van maatschappelijke durf bedrijven. En daar is natuurlijk Scheveningen. Met de Pier, waar je zogezegd zó maar over de zee héénloopt, met de badstoelen en 't pootjebaaien en een glaasje groene limonade met een gevulde koek voor Jantje en Marietje, die al een beetje rood en vlekkerig in hun gezicht worden, en het matrozenpakje en de haarstrik zijn ook al lang niet meer zo fleurig als vanochtend. Enfin, er is van alles in Den Haag. Van een glas melk bij de Sierkan af, tot zo'n wereldbefaamd diner in Royal toe. Van Annie van Ees in de Koninklijke Schouwburg tot en met Annie Ondra in de bieskoop. Je kunt als Musselkanaalster of Wymbritseradeelse de ogen niet genoeg de kost geven aan al die sjieke Haagse dames en meneren, die de mode op de voet volgen en die een beetje angstig-welgemanierd zijn, de meneren met hun Pinkster-handschoenen en VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD smetteloze namaak-Stetsons, de dames met haar zilvervos, nonchalant om de schouders a f 1.50 in de maand, vijf jaar lang. Wij in Den Haag zélf hebben deze Pinksterdagen niet dan diep dédain voor de provincialen, die een handvol briefjes van duizend in onze stad brengen maar die — hejje ooit zó'n krankzinnig hoedje gezien, Mien ? — allerbespottelijkst-ouderwets en alleronbegrijpelijkst on-Haags zijn. Wanneer er zo'n gezellige, welgedane familie uit Jisp of Joure achter broodjes met kaas en grote koppen chocola en koffie en melk voor de kinders, WIJ BEREIDEN ONS TEN PINKSTEREN aan de boulevard zit pot te verteren; wanneer een prachtige pa uit Purmerend, fijn in 't lakens-zwart, door de Poten spatsiert, met een feestsigaar in het glundere hoofd, dan zijn er altijd wel van die allersjiekste Haagse meneren en mevrouwen, die daar hun neus voor ophalen, omdat zij met 'r witte Pinkster-slobkousen en hun zilveren ringetje aan de wijsvinger immers zoveel wereldser en wijzer zijn dan die boertjes-van-buut'n. Maar ik vind die Purmerenders zo gek nog niet. Ik vind 't wel gezond: die rooie, gegroenezeepte, glimmende wangen met een baas van een Pinkster- sigaar er in. Niet Haags. Maar wel verfrissend. Niet mondain. Maar wel sterk en zuiver in die stad van ons, die dikwijls, als elke stad, ön-zuiver is van zwakheden. En zeker zou ik me naast hen zetten in de kleine melksalon, die zij voor mij ontdekt hebben en mééhappen in een verse cadet met zelf-gemaakte kaas, wanneer ik niet — eerlijk gezegd — vóórdat de Pa's en ma's met de Jantjes en Marietjes komen, deze stad ontvluchten zou om de stilte ergens van een klein, uitgestorven stadje in Gelderland te gaan zoeken. Maar dit zeg ik u: ik ontvlucht niet u, Purmerenders, VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Rozendalers, Zijpenaren en Appingedammers, doch mijn eigen stadgenoten, die met deze Pinksterdagen omhoog-duiken uit hun twijfelachtige verborgenheden, om twee dagen in het jaar plus een zaterdagmiddag te doen of zij de toonaangevers in ons leven zijn. En laat mij dan maar, helemaal in mijn eentje, ergens voor een café op een klein, verlaten marktplein zitten, en driemaal het uur lied van het carillon door de stilte horen slaan. WIJ HAGENAARS EN SCHEVENÏNGEN Wanneer de zon ons in Den Haag 's ochtends verwelkomt en wij in pyama gaan kijken of de zes pakjes zaad langs de schutting al uitkomen (zij komen niet uit en zullen niet uitkomen) nu wij de centrale verwarming buiten werking hebben gesteld en 's avonds nog wel eens met een electrisch straalkacheltje manoeuvreren; nu de gehele dag het getingel der ijsco's niet uit mijn straatje is, de Bijenkorf zijn daktuin geopend heeft, en Royal zijn wereldberoemde hors d'oeuvres in Warmond serveert; nu een acteur wiens naam wij nooit gehoord hebben in alle bladen mededeling doet van het feit, dat hij het volgend jaar niet meer aan het Residentietoneel verbonden zal zijn; nu de bioscopen oude melkgevende koetjes van stal halen, de serre van Central open staat voor de lente, de Italiaanse ijssalon op de Heerengracht z'n biscuit-hoorntjes met de heerlijkste ijsjes bij duizenden per dag verkoopt en de eenden in de vijvers van het bos met klein grut achter hun wiebelende staartjes rondzwemmen, nu komt Scheveningen weer aan de beurt. Gaan we weer een borrel drinken in het Casino, Een kopje-koffie-met-zonnewarmte halen bij Houtmeyer en onder de Rotonde. Een Piertje-öm doen. Wie Scheveningen kent, ziet duizend-en-één aspecten. Wie Scheveningen en zijn plaats in ons Haagse leven beschrijven wil in een luchtig en vluchtig krabbeltje, heeft er een héél schetsboek voor nodig. WIJ HAGENAARS EN SCHEVENINGEN Over Den Haag aan Zee ben ik niet spoedig uitgepraat. Want het is zo veelvoudig, zo vol van allemaal andere en allemaal verschillende impressies. Het is mondain, maar óók een vissersplaats, maar óók demi-mondain, maar óók dagjesmenserig. Het is zéér Haags, maar óók zeer speciaal Schevenings Men zwemt er, men eet er, men danst er. Ik vind 't prettig, omdat ik er in een strandstoel kan zitten lezen met veel blote spillebenen, bananen, limonade en opgestroopte broekspijpen om mij heen. Jij vindt het zalig, om in het zonnebad te liggen stoven tussen de liefste badpakken die Goldfish en Jantzen en Tweka dit jaar hebben gecomponeerd. Hij vindt 't prettig, omdat er veel aardige meisjes zijn. Zij vindt het zalig, omdat iedere middag op de Pier op 't derde bankje van de ingang af, een knaap zit, die maar-dan-ook-sprekend op Willy Fritzch lijkt. Wij vinden het heerlijk, omdat er in de Kurzaal goede concerten voor weinig geld te beluisteren zijn. Gij danst graag in 't Palais-de-Danse, dat duur en chique is — nu ja, een tikkeltje kwasie, maar dat heeft óók zijn bekoring; gij drinkt graag thee met jazz in de foyer van de Kurzaal; gij houdt van een apératief in Palermo of Chez Willy. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Zij rijsttafelen heerlijk bij Waroong Djawa, gaan graag naar Louis Davids' cabaret... En wij allemaal liggen lekker-lui op de stoelen-alsbedden van het Solarium; gaan 's avonds een luchtje in de zoele zomer scheppen op het terras van het Grand Hotel en hangen met onze parelgrijze pantalon den-gentleman-die-in-ons-allen-woont en die achter de schrijftafel op kantoor niet zozeer tot zijn recht komt, uit, in de weelderigheid van de badplaats. En zo kan het héél goed gebeuren, dat u, wanneer ge in het Casino gezeten zijt en u te goed doet aan koele dranken en hete jazz, de kouwe-drukte van een meneer in onberispelijke kledij aanziet voor de t Mj WIJ HAGENAARS EN SCHEVENINGEN allure van een gezantschaps-secretaris of een rechter in het Permanente Hof van Internationale Justitie, terwijl deze zelfde aristocraat morgen aan uw deur komt, om u te vragen of ge reeds een stofzuiger hebt en zo neen of hij u dan de Super-Electro eens mag demonstreren. Niet dat ik iets tegen stofzuigerheren heb, maar u hebt misschien iets tegen ontgoochelingen.. . Waarmee ik alleen maar zeggen wil dat het niet alles uppertenthousand is, wat er blinkt op Scheveningen en dat die badplaats juist op vele punten en plaatsen zo interessant is om de kleur en de sfeer, die wij Hagenaars eraan geven. En dat is nog maar één van zijn kleuren. Er is een hele regenboog. Ik zeide u reeds: Voor ons, Hagenaars, heeft Scheveningen talloze en steeds-met-de-seizoenenveranderende aspecten. Een dik schetsboek vol. Ik zal daar voor u nog een paar blaadjes uitscheuren. Van den Hagenaar 7 EN PENSION De juffrouw, die de kamer naast mij bewoont, studeert piano. Haar toonladders roepen een wereld op. Herinnering. Melancholie. Aanvaarding van dit leven, dat één toonladder is. Dissonanten op en neer. Wanklanken regelmatig terugkerend, stijgend, buitelend, snikkend in de leegte. Het hondje van kamer 9 — met-bad blaft. De rijkaards zijn uitgegaan. Het hondje is alleen thuis. V EN PENSION Met mij en Suzy, die het woensdagse gehakt door de molen draait. Ik ruik vanille en denk, dat we wéér wentelteefjes na hebben. Scheveningen is heerlijk. Vacantie in Scheveningen is zalig. Maar op een gloeiend-warme dag in het pension te blijven en juffrouw Aalders toonladders te horen spelen is verschrikkelijk. Want ge gaat bedenken, dat zulke toonladders overal klinken. De lelijke dochter van den dokter in Sneek, het zoontje van den gymnasiumleraar in Zutfen, het eenzame meisje van den Bos in Meerssen. . . zij allen spelen nu toonladders en hun kinderen zullen toonladders spelen en alle wei-opgevoede dames, die van brood alleen niet kunnen leven, zullen toonladders spelen. Een stille, gloeiende zomermiddag in een klein Schevenings pension met een grauw tuintje en de rug tegen ruggen van huizen, is óók een aspect van badplaatsleven. Het aspect van alle leven: wasgoed aan een drooglijn, een blaffend hondje, een dikke dame op pantoffels en een meisje, dat gehakt draait en zingt. Wie hebben vóór mij in deze kamer gezeten en de tierelantijntjes van het plafond aangestaard en de krakende deur van het dressoir open en dicht gedaan en gedacht: „wéér gehakt met wentelteefjes vandaag" ? VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Wie zullen na mij in deze kamer zijn en over net leven peinzen, over de achterkant van een mondaine badplaats, waar veel grauwe tuintjes zijn en badpakken drogend in de zon? De juffrouw naast mij speelt onverdroten toonladders, het hondje doet klagelijk en het gehakt is klaar. Ik zou er graag een snippertje ui in hebben, maar de mensen van kamer 9 houden niet van ui en ze betalen f 5.50 per persoon, ongerekend de galons mineraalwater die zij verzwelgen. De dame met de pantoffels hangt een deken over de drooglijn in het tuintje. Morgen zal er een nieuwe gast komen, dan moet de deken schoon en fris zijn. Hoeveel lieden hebben onder die deken gelegen en gedacht aan het leven en hoe wonderlijk de bloemen van het behang zijn als de maan er op schijnt en de slaap niet komt en men onwennig in een vreemd bed in een vreemd huis ergens in de wereld, ergens aan zee ligt. Dan krijgen rode rozen op een gelig behang wonderlijke gezichten. Het worden oude vrouwtjes, die sprekend op tante Elisabeth gelijken, maar dan worden het feeën-gezichten met grote ogen als die kleinemeid in-kunstzij gisteren in het Palais de Danse. Het is allemaal erg naargeestig. Ik ga naar de conversatiekamer een borreltje drinken met majoor EN PENSION Blixums en ik ga met hem converseren over de degeneratie van de tegenwoordige jeugd. Vrouwen in mannenbroeken. Mannen in kleurige tweka's. Kinderen in auto's. En alsmaar dansen, meneertje. En al maar geld uitgeven, meneertje. En geen flauw begrip van wat er in de wereld te koop is. En we gaan rustig dineren. En een héél rustige conversatie met juffrouw Kwintus. — Blijft u vandaag thuis ? Dat mag ook wel aan de balk geschreven worden! Kan ik u misschien vangen voor een partijtje bridge? — Nee, ik ga naar mijn kamer. Ik moet alle kranten van Maandag af nog lezen en dat kan ik nu eens echt rustig doen. En na de wentelteefjes ga ik naar mijn kamer en zet de balconramen open op de avondzee. En groet den grootvader van mijn pensionhoudster aan mijn wand. En glimlach tegen den vissersknaap, hengelend, hoog-gezeten in een hoek van mijn kamer. En bekijk de kopergravures rondom grootpapa-metde-houten-das-en-den-es-ist-erreicht-knevel. „Mazeppa's vlucht". „La Jeune mendiante". En de rode bloemetjes op het witte behang. Het handdoekenrekje. Het pitch-pine ledikant. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD De schelpendoos en de zes bonbonnières. Ik zit op mijn kamer in deze warme zonnige dag en hoor de toonladders van juffrouw Aalders, die heel mager is en een lorgnet aan een gouden kettinkje voor haar dof-grijze ogen heeft. En zie een deken rood en wit wiegend op de wind-over-dewereld in een grauw-grijs tuintje in de zon. En zie rode rozen op een geel-wit behang en denk: ik eet een heel jaar geen wentelteefjes meer ... en dommel in, in de schommelstoel uit het grootvaderlijk huis van de pensionhoudster van huize Saladine. .. HEDEN WAS SCHEVENINGEN SCHEVENINGEN NIET Wanneer de zon niet schijnt over Scheveningen en de parasols overal zijn binnengehaald, wanneer het overal wat grauw en miezerig is en juffrouw van Dalen in de serre van mijn pension gaat zitten, met een brede schoot, waarin alle ingrediënten een plaatsje vinden voor een jumper, die in Juni 1939 af moet zijn; wanneer de Pier een beetje verlaten ligt, een enkele wandelaar er heen en weer loopt en de wind in zijn haren laat spelen en de zee niet ziet en peinst over een gedicht of over Mientje, die gister niet mee wilde gaan fietsen; wanneer het één enkele dag op Scheveningen niet volop zomer is en de pensionhoudster van Huize Saladine drie maal in één uur op de barometer klopt, het mevrouwtje uit het Palace-Hotel in 's hemelsnaam maar eens de cijns aan het culturele deel haars innerlijks gaat betalen en naar het Mauritshuis gaat en de Stier van Potter móói vindt; wanneer het gemengde bad niet die kleurigheid en fleurigheid van lakrood, olijfgroen, amberbruin en korenbloemblauw heeft, die toch alleen maar de zon kan oproepen over de dartele lichamen van baders en baadsters; wanneer de dansgelegenheden vol zijn met huppelende, glijdende, VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD ernstige, zwaaiende, draaiende mensen en mensjes uit Den Haag en de gestopte trompetten en om-hunwijfje-huilende saxophonen hun liedjes van verlangen zingen tussen vier welgesloten wanden; wanneer majoor Blixums nors constateert, dat Holland geen klimaat heeft en de kleine, grijze mevrouw Blixums-van Kapel Avezaath zachtjes opmerkt, dat we toch al wel heerlijke daagjes gehad hebben, en één keertje géén zon is toch ook zo héél erg niet. ..; wanneer de heer en mevrouw Sans met jhr. en mevrouw Atout de Grand Slemme een spelletje gaan spelen aan het een-beetje-gevlekte bridgetafeltje in de recreatie-kamer-met-zestien-jaargangenvan-Eigen-Haard-en-Klaasje-Ze venster van Huize Saladine; wanneer het kleine jongetje Bakker het kleine zusje Smit aan de peenkleurige haren trekt en het kleine jongetje van Vleuten autoped rijdt in de gang-met-tegels; wanneer Suzy de gedienstige een beetje luidruchtig zingt in het keukentje en de meisjes van Driel vierhandig spelen ,,Lay your head on my shoulder and close your eyes"; wanneer het stenen kaboutertje in het voortuintje roerloos staat in de eenzaamheid van de grauwe middag ... dan schrijf ik in mijn dagboek: „heden was Scheveningen Scheveningen niet; heden was er geen zon; heden was het recht gezellig in Huize Saladine". En daarmee uit. DANCING Gisteren heeft mijn neef die in Leiden studeert, mij meegenomen naar een Scheveningse dansgelegenheid. Een keurig-nette dansgelegenheid. Een zilte zeelucht stroomt er door de open glazen deuren. En tussen de cadanzen van de rumba en het kloppen van de jazz kunt ge er het ruisen van de branding horen. Het was er vol en de menigte scheen zich uitzinnig van binnen en ijzigkalm van buiten te vermaken. Er was een meneertje in een hemelgrijs pak met een karmijnen das dat geen dans oversloeg. Hij had een klein Menjou-snorretje en een béte glimlach op zijn meloen-achtig gelaat en zijn overhemdsmouwen staken te lang uit zijn jasje. Er was een juffrouw met rood-gelakte nagels en valse stenen in haar ringen. En de andere meneertjes waren zestig maal het éne meneertje en de andere juffrouwen tachtig keer die juffrouw. De mens leek er éven ongedifferentieerd als het stampen van het slagwerk en even stompzinnig als het hinniken van de gestopte trompetten en mijn VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD neefje uit Leiden had zich verliefd in een juffertje in 't groen. Naast ons tafeltje zaten de beroeps-dansers. Ik heb hen gadegeslagen en vond hun handen te wei-verzorgd, hun cigarettenkokers te kostbaar en de val hunner dassen te breed en weelderig. Deze drie mannen-dan-toch, zo dacht ik, overvloedig gefrictioneerd en van een aalgladde, suikerzoete, dorre beleefdheid, zitten hier iedere dag. Drie maanden, negentig middagen, tweehonderd uren zitten zij aan dit zelfde tafeltje in de hoek, drinken DANCING een kopje thee en vervelen zich oneindig en onpeilbaar. Mijn Leids neefje stond op om te gaan dansen. Deze drie mannen-dan-toch, zo dacht ik, slaan hun arm om de al te omvangrijke leesten van dames van twijfelachtige leeftijd, die nog eenmaal de zon van het geluk willen zien vloeien over de horizonten harer lege levens en dan sterven in een zit-slaapkamer met degelijk pension en een opklapbed. Deze drie mannen zijn de wereld ingegaan uit het ouderlijk commenijs-winkeltje en dromen van een princelijk leven ergens in een breed wit huis aan een blauwe kust. Deze drie zijn gekoesterd in een wieg ... in Rijssel ... in Rome ... in Stockholm ... in Coevorden. En een stem fluisterde: „onze Pietro zal het vèr brengen". „Aristide — ge zult 't zien — wordt nog minister." „Sven zal de concertzalen der wereld ontroeren." „Onze Willem moet dokter worden, moeder." Pietro, Aristide en Sven zitten aan het tafeltje naast mij. Willem zegt, dansende, gladde woordjes in het oor van een giechelende dame. Ik zie de diamanten aan hun pinken; de parels op hun brede dassen; het goud hunner cigaretten- étui's glanzend in de zon en adem diep de zeelucht in. \ VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Mijn neefje komt terug. „Ik heb er vier gevraagd om te dansen," zegt hij, „maar ze dansen alléén met de danseurs, zeggen ze." „Als dame zijnde kun je ook niet anders doen," zeg ik en zie de gladde gezichten van Aristide en Pietro die diep hun cigaretten inhaleren. .. VAN HET BALCON Ik zit met mijn bloc-note voor mij op het terras van het Grand-Hotel. En staar, over het blanke papier weg, van het „balcon van Scheveningen" naar een wonderlijk-donker-paarse zee en een avondlucht zoals ik u niet beschrijven kan, zó diep, zó mysterieus, zó eindeloos in de eindeloze eeuwigheid. — Wim heeft zich óók verloofd, zegt iemand naast me, een lieve oude dame met vele brillanten, waarin de late schemering irriserend verglimt — 't moet een héél keurig meisje zijn, maar geen cènt, ze kennen elkaar al vijf jaar, die jongen verdient niet eens z'n kost. .. Met brede vegen zwaaien de lichtbundels van de vuurtoren over het gekrioel van mensen en auto's op de boulevard. Het Pier-paviljoen staat, prachtig geïllumineerd als een kermistent, boven de branding. Ik denk: Een belachelijk ding, die Pier, een minuscuul speelgoedje voor volwassen mensen boven het geweld van duizend jaren. De mens maakt een verovering op de elementen en wint vijfhonderd meter op de oneindigheid. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD — En zijn vader is óók geruïneerd, zeurt de lieve stem, haar vader een ambtenaar, die blij mag zijn als-ie z'n huur op tijd betalen kan. Wat moet dat nou? Waar moeten die nou van leven? Dat trouwt maar tegenwoordig. .. Er glimmen lichtjes op de einder. Een grote boot vaart onzichtbaar-langzaam van de ene oneindigheid in de andere. Een vroege maan werpt matzilveren glanzen over het paars dat nu tot zwart vervloeit. Over duizend jaar, denk ik, zal deze zee er nog zijn en deze maan, zwart en zilver en oeverloos in de tijd. En ik herinner mij 't oude verhaaltje van de kleine vogel, die éénmaal in de honderd jaar zijn snaveltje komt slijpen aan de hoogste berg van de wereld en wanneer de berg daarvan weg-gesleten is, is één seconde van de eeuwigheid voorbij. — Marie en Jan hebben óók niet veel plezier van hun kinderen, hoor ik achter mij, de één is ver beneden zijn stand getrouwd en de ander is gisteren voor z'n candidaats gezakt. Ze hadden zoveel verwachtingen van die jongens. Onze Kees is er direct doorgekomen. Nü is dit Scheveningen en Nederland en zorgeloosheid en vacantie en een zilte koelte verwaait van de zee over brede terrassen, kopjes koffie, rustige mensen in een verrukkelijke avond. En na die één seconde ? Scheveningen een verlaten ruïne. .. VAN HET BALCON Europa, Azië, Amerika, atomen in het eindeloze. .. „Ik moet morgen even naar Noordwijk. De auto is in reparatie. We zullen met de blauwe tram moeten. Verschrikkelijk vervelend. Je wént zo aan een wagen. Ik heb werkelijk in jaren niet meer in een tram gezeten. We zien er verschrikkelijk tegen op. Stel je voor: Anderhalf uur in de tram! Met de wagen is dat amper een half uur. Ik heb er nou al een kwaaie bui van. . Er zijn nog maar enkele tafeltjes bezet. De na-avond vloeit in de nacht. De zee is zonder grenzen in de duisternis. De lichten van het pierpaviljoen zijn gedoofd. En over de boulevard dwaalt nog maar een enkele wandelaar. Nu langs de zee en dwars door de duinen lopen en in de stilte tussen aarde en hemel gaan. Koelte om mij. Vrede in mij. Zonder verlangen en eenzaam als een mens. SCHEVENINGSE OCHTEND Er zijn wel eens van die ochtenden op Scheveningen, dat alle hartstocht-om-te-leven van mij afvalt en ik rustig ergens in een stoel zit en het leven en de mensen langs mij laat hééngaan met de handen in de schoot en de ogen over deze wonderlijke wereld zonder te willen zien. Dat zijn kostbare uren in de koelte van de morgen. En kostbare morgens in de hitte van de strijd. En de zee is zó eindeloos grijs en licht-van-deining, de boulevard ligt in de vroegte nog zó verlaten en breed, de geuren van wind en water zijn nog zo ongerept van de nacht, die voor deze prille dag zachtweg-geweken is, dat ge kunt denken dat het al vrede in deze wereld is. De vrinden uit het Palais-de-Danse-gisterenavond liggen nog warm in hun bedden en de vriendinnen talen nog niet naar het zonnebad. De winkels zijn nog dicht. De kellners hebben hun witte jasjes nog niet aan en de koffie borrelt nog niet in de nikkele gevaarten. Ik zit op het een beetje verveloos balconnetje voor mijn kamer. SCHEVENINGSE OCHTEND En kijk naar alle andere een beetje verveloze balconnetjes. En zie een gezellig-jade-groen badpak zonder rug over een touwtje hangen in de morgen. Het zal haar héél goed staan en het kersrode pak over de balustrade van het balconnetje aan de overkant zal er straks in het gemengde bad schalks achter-aan-huppelen. Maar de piano-stemmer uit Tiel slaapt nog. Hij slaapt met dichte ramen. Ik kan niet aannemen, dat alle piano-stemmers zo onhygiënisch slapen, of alle Tielenaren. Men mag niet generaliseren. Zeker niet op zulk een stil en fris morgen-uur. Het zal alleen deze Tielse piano-stemmer zijn, die zo bedompt slaapt. Schuin-onder komt een dame op het balconnetje. Gisteravond was zij een vreemde, exotische bloem in een wonderlijk-luchtige jurk, een mysterie in pasteltinten en een raadsel in haar ogen. Gisteravond was deze dame één van de drie vrouwen, die brandende-geheimen-in-de-Kurzaal waren; vreemde, zwijgende, deinende mysteriën in de schemering, in de pauze op het terras. Nu is zij een vrouw met ogen dik van de slaap met papillotten in het slordige haar en een 'n beetje verschoten kimono. Wonderlijk, hoe onaandoenlijk de koele morgen geheimen onthult. Van den Hagenaar 8 VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD De gepensionneerde kantonrechter rechts-naast-me rookt zijn eerste cigaret in de vroegte. Hij zegt: „Moooge, m'neer." Ik zeg: „Móóóge, m'neer van Goor." Hij zegt: „Héérlijk ochtendje, m'neer." Ik zeg: „Verrukkelijk morgentje m'neer van Goor." Hij gaat zijn ei eten. Hoeveel eieren zal de heer van Goor nog eten? Misschien wel drieduizend. Misschien nog slechts elf. Het is heel goed en wijs van het leven, dat het ons niet waarschuwt: zóveel eieren zult ge nog eten en dan zullen andere gepensionneerde kantonrechters de traditie des eieren-etens voortzetten. .. Ik zit op mijn balconnetje in de vroege Scheveningse morgen. De zee is grijs. — De lucht is zilt en geurig. Het jade-groene badpak is een vlag van beloften op de hoge mast van de nieuwe dag. Het rood badpak is een kreet van verlangen naar het gemengde bad. Het mysterie-met papillotten lakt haar nagels aan een tafeltje op het balcon. En de pianostemmer uit Tiel houdt de ramen nog gesloten. Binnen een uur zal Scheveningen zijn vaart in de dagen hernemen. Ik ga mijn elfduizendste eitje eten. SCHEVENINGEN OP EEN KILLE AVOND Waarom gaan de Hagenaars nu niet eens naar Scheveningen wanneer er géén zon is 7 Op zulk een kille, winderige avond. Houtmeyer een woestenij van rieten stoelen en ijzeren tafels en zes gebruinde kellners, zes maal de vlees-geworden verveling, rechtop in de leegte. Het Gevers-Deynootplein, zo wijd, zo leeg, zo grijs. Het rode dak van Louis Davids wordt méégezogen in de grauwte. De lichtlijnen van de Kurhauskoepel zijn vurige zinloosheid. Langs het trottoir van Palermo-Casino schuift scheef een beschonken heer, die vergeefs alle trappen van het Palais de Danse beklommen heeft, om door den rood en gouden portier teruggewezen te worden. Ik ken dezen heer. Hij is een bekend heer. Zelfs een te goeder naam bekend heer. Maar vanavond hangt zijn lichamelijke en maatschappelijke existentie scheef en doelloos in de stilte. Hij verdwijnt in een van de deuren, waarachter de saxofonen hijgend ademen. Zo dadelijk zal hij terugkomen. En nog schever hangen. En nog hopelozer zoeken naar aanvang en einde van zijn SCHEVENINGEN OP EEN KILLE AVOND aanwezigheid in de smakeloze ruimte die „leven" heet. De andere kant. De Galerij onder de Galeries. De dode kant. De leegte. En Boeatan. Eén dame eet rijst in een profusie van licht. Dit hele, witte, lange gebouw is er voor deze éne dame. Deze hall, deze trappen, tweehonderd kamers, een eetzaal, een conversatiezaal, krissen, sarongs, edelstenen en reukwerken zijn gebouwd, opgezet, neergevlijd rond deze éne rijstetende dame. Op het strand zelf, in de koude, de wind, de verlatenheid, staan langs het plankier de winkeltjes. Een juffrouw in een omslagdoek staart wezenloos naar de zee. Vóór haar liggen, volslagen zonder zin, gevulde koeken, nogablokken, vruchtenschijfjes, chocoladerepen, zuurtjes. Wat doet deze juffrouw met deze wagonlading lekkernijen aan het Noordzeestrand ? Het ware even nuttig, wanneer zij zó, mét haar pepermuntstokken, cocosmacaronen en ontbijtkoeken op het hoogste duin van Texel stond; of tussen Roden en Diever op de Drentse hei. Een aardig meisje loopt in de wind over de Pier. Zij is jong en blond en haar benen staan schrap tegen de storm. Waarom staat zo'n aardig meisje boven de zee en staart in de golven 1 Ik weef daar zeer romantische dingen omheen. Doch het kan wel zeer onromantisch zijn. Misschien is zij de juffrouw uit het uitgeperste druivententje. Misschien wacht zij op haar verloofde, die met haar naar Kees Pruis zal gaan. Misschien is het zéér romantisch en heeft zij verdriet. Hoeveel aardige meisjes hebben op de Pier — juist op de Pier — verdriet gehad ? Wanneer de zon schijnt over de branding denkt ge daar niet VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD aan. Maar op een lege, herfstige avond in Augustus staat de gedachte-aan-verdriet recht-overeind boven de zee. Onder de Rotonde zitten de mensen bij elkaar in de luwte. Alle stoelen leeg, maar op één plekje zitten er honderd, mannetje aan vrouwtje, en het strijkje speelt in de schemering, die in de nacht vergaat. Het concert in het Kurhaus is afgelopen. Om half elf stromen plotseling achthonderd mensen van de trappen. Stemmen en voetstappen. Bontmantels en hoog-opgezette regenjaskragen. Twaalf gaan er poffertjes eten in dat stukje kermis tegenover Palace. De rest verdwijnt per gele en blauwe, naar de stad. Het Gevers Deynootplein is leeg. Uit Palermo en Casino dringen de syncopen des vermaaks de leegte in. De scheve heer van onbezoedelde reputatie stommelt een van de drie deuren uit. Hij doet niet dwaas. Hij zegt niets. En schreeuwt niets. Hij hangt alleen maar schuin in de ruimte. En die ruimte is vanavond ontzaggelijk wijd. In die wijdheid is deze heer geen dissonant, maar een accent. Hij gaat, koppig en goedsmoeds, ten zesde male alle trappen van het Palais de Danse beklimmen, teneinde zich te verwonderen over de ongastvrijheid van den rooden-gouden portier. De dame onder de Galerij bestelt nog een portie kroepoek na. SCHEVENINGEN OP EEN KILLE AVOND De juttrouw langs het plankier kauwt, gedachteloos naar de zee starend, een van haar eigen cocosmacronen. Het meisje op de Pier was zo romantisch niet, als wij samen gedacht hebben. Zij moest papa, die in het Paviljoen werkt, zijn avondboterham brengen. Voor de Bijenkorf ontmoet zij een eenzaam heer, die vermanend zijn vinger opheft: doe maar geen moeite, freule, je komt het Palais de Danse niet in; de portier wil het niet; hij zegt dat het vol is; er kan geen mens meer bij; probeer het maar niet, meisje." Maar morgen schijnt de zon weer over Scheveningen en dan is alles anders. GRIJZE MORGEN Wanneer de morgen grijs is van een regenachtige hemel en de zee fel-witte koppen op de kruiving van de branding heeft, dan gaan de mensen niet naar Scheveningen, omdat de mensen alléén in zonneschijn naar Scheveningen gaan, omdat de mensen onverstandig zijn, want juist op zulk een koele morgen is Scheveningen heerlijk. Wie de mensen niet zo leuk vindt als de mensen zelf, die geniet van Scheveningen zonder mensen en zo is alles eigenlijk heel goed geregeld: de mensen kunnen niet naar Scheveningen-zonder-zonnigheid en wie van Scheveningen-zonder-zonnigheid houdt, houdt niet van de mensen. Het is dan goed langs het lege strand lopen. Het plankier straatje staat er met geloken ogen, waarachter de heerlijkheden, die in de jonge jaren zo paradijzig lokken met al die felle kleuren van rood en groen en peerdrups-rose, verborgen liggen. In de poffertjeskraam zit de wel- en wit-gemutste kok zeer eenzaam zijn krant te lezen; de dames van de prentbriefkaarten-met-amoureuze-badtaferelen; van de GRIJZE MORGEN luxe- en de burgermans-hum-hum; van de emmertjes en de schoppen en vliegers; van de Landbouw en de Sierkan zitten wat kleumerig in wollen doeken gedoken over de leegte en het woud van badstoelen de einder af te staren naar de eeuwigheid. De limonademannetjes bewaken hun vazen met grenadine, Waldmeister en Mei wijn, steunend met gekruiste armen op 't buffet en een werptent in de leegte is een luguber ding met al die bungelende wollen honden en poppen met stralende kraaloogjes. De ijzen van tweeërlei nationaliteit — Hollands en Italiaans — doen ijzig aan in die na-Meise kilte. Er staan torens van biskwieten hoorntjes te wachten op een lik noten en een lik frambozen of een lik van allesdoormekaar, maar geen citroen asjeblieft, want dat is zó koud, dat mijn kaken ervan bevriezen. Op zo'n regenachtige, grauwe morgen is dit straatjeder-gevulde koeken een bizarre grap. Het ligt nutteloos in de wijde wereld aan de wijde zee. Zinloos zijn al die worstebroodjes, die pinda's, die aquaria met augurken; zinloos die wagonladingen zuurtjes; sprookjesachtige spekjes mijner jonge jaren; zuurballen, nogabrokken, broodjes ham en sinaasappellimonade. En een dwazer leegte dan die van het speelstrand is er op de hele wereld niet. Wanneer het strand onder de vlagende wind ligt en de badstoelen ritselen van VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD het fijne zand, dat de storm tegen hun rieten ruggen blaast, dan is midden in die verlatenheid een schommel een wonderlijk ding; een wip een dwaas verschijnsel en een mallemolen maller dan ooit. Dat speeltuig staat in deze stilte even raar als het zou staan op een bergflank van de Himalaya of midden in de woestijn Gobi of op een onbewoond eiland in de Poolzee. Alles is anders, wanneer de mensen niet op Scheveningen zijn, omdat de zon niet op Scheveningen is. Het Solarium is een stenen vlakte met kleurige paddestoelen. En ik mis die leuke dames en die aardige heren, die hier tomatensap en thee plegen te drinken met ene aan zielloosheid grenzende regelmatigheid en gelijkvormigheid. De Pier is leeg en recht. De Pier wijst naar de oneindigheid. De Pier is kinderspel van machteloze mensen, wanneer de wind woedt en de golven bulderen om haar ijzeren duizendpoten. Toch is er altijd iemand op de Pier. Er zijn pierewaaiers, die geen dag overslaan, 's Zomers niet en 's winters niet, wanneer het stormt niet, wanneer het vriest niet, Die mensen zijn gebruind en tanig. Hun wangen zijn gelooid door de seizoenen. Hun ogen zijn helderder dan andere ogen door het staren over de wijde, wijde vlakte van de zee, die met de wijde vlakte van de hemel verbonden is. — Er zijn maar weinig van die VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD verbeten-trouwe pierders. Ik ken er vijf. Alleen van zien, natuurlijk. Want spreken doen zij niet. Zij zitten in hun jas gedoken, kijken en zwijgen. Dat zijn de kluizenaars van de zee; de heremieten der golven. En vóór de Pier op dat pleintje bij het Palais de Danse staat de fotograaf. De bruine fotograaf met de witte waaiende haren. Hij heeft de kop van een nobele vogel en net als de schrale bomen in de duinen is zijn lichaam een beetje uit z'n loodrechtheid gewrikt door de wind. Hebt u dien fotograaf ooit iemand zien fotograferen? Het is of hij daar staat op dat lege pleintje, omdat hij door een of andere gril van de Voorzienigheid daar is neergezet „Hier zult ge staan met een camera op uw buik en hier zult ge blijven staan, opdat uwe levensdagen verlengd zullen worden". Welk een levenswijsheid moet die bruin-en-witte man op zijn vierkanten meter plaveisel vergaard hebben. En hoe moet hij ons allemaal kennen. Al die gezichten van ons, die zomer en winter langs hem gaan. Al die bolle en magere wangen, al die smalle en gerouge'de lippen, al die O en X en rechte benen, die vlugge en die pijnlijk-trage voeten, die brillen en die gehoorapparaten die als een lugubere processie, Jeroen Bosch waardig, langs hem gaan in eindeloze deining — wanneer de zon schijnt. GRIJZE MORGEN Die fotograaf, die zelf niet ouder wordt, omdat hij al honderd jaar witte haren heeft, die ziet ons ouder worden, die ziet ons ondeugend zijn en vriendelijk doen en grappig zijn en raar doen; hij kent onze ega's en onze achternichten, onze hondjes en onze jurken; hij kent de Eden-hoed en de keurig-stijf gerolde paraplu van de jeunesse van buitenlandse zaken; hij kent de avondjurk van de frivole freulekes van de jazz-vloer en; hij ziet dat 't hoedje van die blonde juffrouw eigenlijk nog 't hoedje van vorig jaar is, dat vermaakt is naar de eisen des seizoens; hij bewondert mijn nieuwe pinksterblomblauwe zomerjasje. Maar hij toont het niet en zegt het niet, de stille, eeuwige, wit-en-bruine man met de camera. Neen, wanneer de morgen grijs is van een regenachtige hemel en de zee fel-witte koppen op de kruiving van de branding heeft, dan gaan de mensen niet naar Scheveningen, omdat de mensen alléén in zonneschijn naar Scheveningen gaan, omdat de mensen onverstandig zijn. Want Scheveningen in de grijsheid en de waaiende wind geurt naar de zee en naar de oneindigheid, wat soms wel beter is dan naar de koffie en de benzine. Vraagt u maar aan den fotograaf met de wapperende witte haren. Z OND AG-SCHEVENIN GEN-ZON Zondag. Scheveningen. Zon. Zondag. Scheveningen. Zomer. Trams. Blauwe trams. Crème trams. Wagentjes. Eige-wagentjes. Grijze, groene, blauwe, blikken, luxe, rammel, opsnij-wagentjes. — Treintjes. Hollandse Spoor — Laan — Wassenaar — Renbaan — Gevangenis — Gevers-Deynootweg. Lopen. Hoezummelope, moe? — Door de bosjes, pa. — Langs de Oude Scheveningse Weg, pa. — Over Klein Zwitserland, pa. — Wassoujezegge van mettetram tot de Kieviet en dan over Meyendel en heerlijk over de prikkeldraad-met-betonnenpaaltjes-weg naar het Groene Huissie, pa? En rijden. Paardje-rijden. — Staat niet slecht: paardje rijden naar het strand. Paardje nog sjieker dan wagentje. Onze lunchroomjuf als amazone komt los van haar koffie-met-warme-melk en „Kuchen-gefallig ?"-complex. En allemaal honden. Bibberende whippets; trippelende dwergkeessies; de Sint Bernhardt, die in mijn koffie kwijlen komt; bouviers: veel haar op poten. ZONDAG-SCHEVENINGEN-ZON En allemaal losse en vaste en los-vaste verkeringen. En allemaal truien-van-stavast die alleen maar schneidig, één-twee-in-de-maat, per massa-zang en ditosuggestie, kunnen wandelen. Haren in de wind. Ferme blikken. Nogal veel pukkels en warme handen en harige kuiten. En reclame voor bustehouders. Zondag. Scheveningen. Zon. Zo trokken wij allemaal óp. Te paard. Te wagen. Te voet. Met Moe. Met Boef. Met Zang. Met hoede-flens. Met Zondagse vuwale voor het lief en leeg gelaat. Om twaalf uur waren we er allemaal. Pier vol. Houtmeyer vol. Bodega vol. Witte vol. En de volle zon boven ons hoofd. Koffie — tomatensap — Sjuu d'orans — Geeuwumijne pils. — Hé Jan. Zó vroeg al pils. En de zee: mauve, oneindig-lichtblauw, met romig-witte branding-kruivingen klotst voort in eindeloze deining. En nóg wat van den ouden Kloos: „O, lieve menschen, als ik u zoo zie, Ik, die niet lijd en toch niet leven kan, Omdat ik eenzaam met mij zeiven blijf. .. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Dotn denk ik vaak: hoe kan men aan een wijf, een vriend. . . en nog zoo iets.. . meer hebben dan Aan ééne lieve en simple melodie. . . Zo zaten ze er allemaal de ... dames, de vrinden en heel veel „nog zo iets". Op Scheveningen. Middenin de zomer. En lagen met gesloten ogen, koppetjes achterover tegen de glazen schutting, in de hoop op een bruin-gezond, een bruindoorzond wandelhoofd op 't Wandelhoofd. Argeloos — argeloos. Alléén maar voor de zonne-zaligheid. En met een dichtgevouwen Franse krant. De linksigheid met Marianne, en de dikke blonde dochter van den rijkgeworden caféhouder-met-eigen huisjes: met Gringoire. Maar wie zou er willen lezen met zóveel zon op het naar de warmte gewende gelaat 1 En wie zou — ter Piere — het lodderoog anders willen open doen dan voor de Mode, die voortschrijdt langs 't roffelend plankier, in eindeloze deining ? Sobald eine Mode allgemein geworden ist, hat sie sich überlebt. De blauwe lentehemel geve het, dat dit woord waarheid worde. Want wat zijn die pannekoeken, die flenzen, die tuitjes, die rolmopsen, die dekseltjes, die fluitketeltjes, die kokers op 't vrouwenhoofd afzichtelijk-algemeen! En wie geen pannekoek, geen flens, geen rolmops en geen deksel be- ZONDAG-SCHEVENINGEN-ZON kostigen kan, zij hult het snuitig aangelaat a la Russe in een kleurig lapje. Zo deinen die mode-hoofden langs de half-geloken ogen des mans. L'Autorité de la mode est tellement absolue qu'elle nous force a être ridicules sous peine de le paraïtre. Dan komt — laag en donderend-van-energie — een van Vader Plesmans vogels over de kust gestreken. En denkt ge aan bommen op Barcelona. En dat, terwijl wij hoedjes kijken en gezond-bruin willen zijn en met de rechtsgerichte dochter des herbergiers willen redekavelen, via het volksfront en de flens-hoedjes naar lieftalliger en eeuwiger keuvelarij, er bommen vallen op mensen-zonder-schuld en op kinderen in het spel aan stukken gescheurd. En of het waar zou zijn wat Victor Hugo heeft geschreven: les modes ont fait plus de mal que les révolutions. Zondag. Scheveningen. Zon. Zondag. Scheveningen. Zomer. Hoeveel pijltjes heeft Cupido afgeschoten tussen de bloemige koffiekopjes? Hoeveel slagroomwafels zijn er verorberd? En men vangt van achter de slagroom, en het „geewumij kreepfruit" flarden van gesprekken op: — Dat 't nou al zo zomers is. — Dat Den Haag toch maar heerlijk is. — Dat Mien blond geworden is. Van den Hagenaar 9 VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD — Dat zij nou weer met hem zit omdat hij op reis is. — Dat Franco ... dat Hitier .. . dat Schuschnigg . .. dat Blum ... — Hebt u De Citadel al gelezen? — Hebt u het Balboekje al gezien ? — Die kleine hoedjes staan haar niet. — Piet failliet en Bep en Boy af. Zondag. Scheveningen. Zon. Koffie. Zee en Sjuudoorans. Hoeveel honderd millioen mensen zouden met ons willen ruilen? Onder deze blauwe lucht. En met deze vreedzame vogel-van-Plesman zwenkend door de blauwte over onze lente-achtige hoofden? Je t'adore soleil, o, toi dont la lumière, pour bénir chaque front et mürir chaque miel, entrant dans chaque fleur et dans chaque chaumière, Se divise et demeure entière, Ainsi que l'amour maternel. DE PLANK Er zijn duizenden Hagenaars, die Den Haag niet kennen en nog meer die Scheveningen niet kennen. Er zijn duizenden Hagenaars, die sinds hun vijftiende jaar nooit meer over de plank langs het strand gelopen hebben. Zo iets is inééns afgelopen. Er wordt een streep getrokken: tot hiertoe en niet verder, net zoals op de boulevard zélf, want er zijn tienduizenden Hagenaars, die in geen jaren verder dan het Grand Hotel geweest zijn, die nog nooit bij het Groene Huisje hebben gezeten, die het Stille Strand noch Kijkduin ooit gezien hebben. Dat is heel eigenaardig: in grote steden te ervaren, dat er altijd velen zijn, die steeds hetzelfde gangetje gaan en die sommige van de mooiste plekjes, van bij hun bereik, nooit gezien of betreden hebben. Wanneer daarover ooit een enquête zou kunnen worden gehouden, zouden de resultaten u verbijsteren, dat het steeds weer dezelfde (en dat zijn er dan op ons half millioen héél weinige) Hagenaars zijn, die in Marlot, het Zuiderpark, het Westbroekpark, de Bosjes van Poot, van Pex en wat al meer komen. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Dat er oer-Hagenaars bij bosjes rondlopen, die in geen twintig jaar de Waterpartij in de Scheveningse bosjes of de Bataaf, of Duinrell, of het Huis ten Bos gezien hebben. En zo is het met het plankier op 't strand óók. En het is juist zo verschrikkelijk-gezellig daar langs te slenteren. Onder voorwaarde, dat ge aan een der tentjes, waar uw fruit „gratis gewassen" wordt, een zak-heerlijkvers-gebrande-pindas-onze-specialiteit koopt, en die al slenterend opknabbelt. Dan komt ge in de rechte, onverschillige slenterig-landerig-luie stemming, om deze drukke hoofdstraat te savoureren. Vol intense belangstelling posteert ge u dan bij het vliegtuigspel, dat gezellige, spannende gokje, die onschuldige bommenwerperij, waarmee ge een doos „hoogfijne bonbons" kunt winnen, of ge werpt met ballen in gekleurde kokers, altijd raak, altijd prijs. Ge krijgt aanvechting het tentje binnen te stappen, waarvoor een schamele houten CharÜe Chaplin prijkt en waar ge u in een scherts-vliegmachine of met uw vaste verkering hand-in-hand in een kartonnen haringlogger kunt laten fotograferen. Alles heeft iets zéér verleidelijks. De groene, rose en gele limonade uit vaatjes; de lichtbruine kaneelstokken, de gelatine-lekkernijen in cellophaan, de „souvenirs de Scheveningue"; prachtige schelpen- DE PLANK dozen, presse-papiers met de Pier in fonkelende kleurenpracht en parelmoerigiriserende vaasjes. De penhouders-onzer-jeugd bestaan hier niet meer, geloof ik. U weet wel: waar je je schele hoofdpijn op genoot door in een gaatje te kijken en dan het Kurhaus, of Napoleon te paard, of de Pyramiden te zien opdoemen in natuurlijke kleuren. Maar overigens doorleeft ge toch ook weer veel van uw jeugd en met een schok komen er weer stemmingen, geuren, geluiden, kleuren in uw herinnering, die vroeger de sfeer van deze heerlijke plaats bepaalden. Mij tenminste doet dat allemaal wat: al dit lelijke en goedkope, dit rozige en suikerzoete, een héél aparte wereld, waarin ik, na jarenlange afwezigheid, terugkeer. Die vierkante vliegers bijvoorbeeld, en die ansichtkaarten met dikke tantes, die door een krab in haar grote teen gebeten worden, die zijn twintig jaar uit mijn gedachtenwereld geweest en terwijl ik nu — slenterend en pinda-knabbelend — passeer, komen ze er in terug met iets heel wéémoedigs, om hun onaanzienlijke materie. Hebt u ooit een glas melk of een advocaatje met slagroom verorberd, in zo'n foeilelijk, maar bijster knus plankier-café ? Iedereen zit er met grote pakken VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD dikke boterhammen en peuzelt en spoelt en drinkt en bijt en kijkt verheerlijkt naar dit roezige, kermisachtige Scheveningen, waar ouderwetse pa's nog rondlopen met pandjesjassen en een opgestroopte, flanellen onderbroek en blote knobbeltenen en waar moeders-de-vrouw op d'r lui onderrokken zwaar en plat in het zand zitten en uit de Purmerendse courant cadetten met kaas peuzelen... WANDELEN DOOR DE ZONDAG Zulk een vrede als er deze Zondagmorgen is. Zulk een rust nu de hemel blauw is en de buren geen matjes kloppen. Zulk een stilte nu er alleen maar wat pianospel over de tuinen klinkt. Klanken die de Zondagmorgen een diep en orgelend accent geven. En de bloemen, die zo stil en rijk wiegen op de wind. Er» een kleine, milde zon, die over het grasveldje en het rozenperk en de borders met dahlia's, chrysantjes en asters straalt. Midden op het grasveldje ligt de Boef. Zijn poten gestrekt, zijn lichaam gestrekt, zijn kop gestrekt en zijn flaporen om de kop. Een onbijzondere jonge bouvier. Een wezen met twee goeiige bruine ogen, dat dol is op zijn baas en de wereld neemt zoals zij is en dol is op rijst en een gesmeerde boterham en in de zon liggen en een klontje en uitgaan. De baas zegt in de tuin deze vroege, geurige Zondagmorgen: „de dahlia's zijn rood en geel en paars, de asters zijn goudbruin, de hemel is blauw en de zon schijnt zo lekker op de rozen, het is een dag om uit te gaan en een kleine wandeling te maken." VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD De boef weet niet wat dahlia's zijn en van zon, hemel en bloemen heeft hij geen verstand, maar bij „uit" staat hij inééns recht en zijn poten en de flaporen gaan omhoog en zijn bruine ogen lachen en hij laat een vrolijk blafje, dat zich mengt in de pianomuziek en weergalmt over de hele rij tuinen en dansend gaat hij naast den baas de Zondagmorgen in. De Scheveningse Bosjes zijn koel en geurig. Tussen de dunne stammen is de herfst al gekomen, maar in de wuivende toppen zit de zomer nog, die z'n ruisen en z'n zingen over de groene wereld laat gaan als een lange, dieptonige groet aan alle mensen die van goede wille zijn. In de struiken, over de geurige aarde, tussen de dennennaalden en de pijnappeltjes, over de vijvers, daar is de herfst zijn dunne draden aan het spinnen; daar zijn de nervige geuren van het ik-en-weet-niet-wat dat weemoedig maakt en het hart van de mensen opent voor de wereld-wijde stilte die vol is van raadselen; maar in de zonnestralen rumoert en glanst en streelt en danst en zingt de zomer, die nu misschien zijn laatste Zondag viert. Wie weet? En daarom verkennen wij die kleine wereld van ons. De baas en de boef. Ik en mijn hond. Onafscheidelijk en zwijgend. En gaan door de Scheveningse Bosjes, die nu nog zo stil zijn en waar straks het gerucht van de mensen komen zal en de WANDELEN DOOR DE ZONDAG ijsco-bellen en het kinderrumoer en het muziekje van een jongen met een mond-orgel, die op een bank onder de bomen de herfst zal begeleiden, die van de bodem omhoog stijgt naar waar de zomer zijn afscheid viert in het zonlicht. De boef doet ontdekkingen. Een dikke tak heeft hij ontdekt, die hij dertig meter verder néér legt en vijftig meter verder weer gaat terughalen en voor mijn voeten brengt. Ik moet die tak wèg-slingeren en hij zal hem achterna rennen en terugbrengen. En voor mijn voeten leggen. En wéér na-rennen. En zo vijf maal. En dan is de aardigheid van die tak af en lokt de geheimzinnigheid van een donker gat tussen de boomwortels waar je, als Boef, je dikke neus in moet steken en met je voorpoten gestrekt en 't lichaam gespannen-voor-de-sprong tegen moet blaffen, en wanneer er dan nog niets uit dat geheimzinnige gat komt, ga je er driftig in graven dat de kluiten om je flap-oren stuiven en dan steek je je dikke boevenneus nog eens in het gat en ruikt de herfst en krijgt een raar gevoel in je jonge-hondenhart en rent in wijde cirkels als een bezetene door die plezierige wereld en komt tot bezinning, hijgend, en met zó'n lap van een tong en je ontdekt een nieuwe prachtige tak, waar je vol trots den baas mee vóóruit holt. Het is nog zo stil in de Scheveningse Bosjes. De banken staan eenzaam langs de weggetjes. Mijn voetstappen gaan dof en regelmatig door de stille Zondagmorgen. De herfstgeuren... de dichters zingen dat zij dronken maken .. . maar zij maken rustig en zwijgend en vreemdgelukkig. En om de Waterpartij is dat allemaal nog onwezenlijker, dat zelfs de eenden en de zwanen het gevoelen en héél stil liggen als vreemde witte bloemen op een wijde, mat-zilveren schaal. i WANDELEN DOOR DE ZONDAG De boef blaft tegen een eend. En de eend geeft een snatertje terug. De boef wil spelen met de eend. Maar de eend wil niet spelen met de boef. En blijft midden op het water. En peinst over de herfst. En zwijgt. En de boef rumoert langs de kant van het water. En blaft dat de galmen van zijn jonge hondenstem over het mat-zilver rollen en tussen de stammen van de overzij weerkaatsen. En springt door de lissen en holt heen en terug en laat een hele serie blafjes naar de eend gaan, die niet wil spelen en die zwijgend over zomer en herfst wil denken en zelfs geen kwaakje meer ten antwoord geven wil. Totdat we dan netjes op een terras aan de Oude Scheveningse weg zitten. Met nette mensen om ons. Op een terras waar alléén nette mensen komen. Waar de wereld zo ingetogen en afgemeten is, alsof de herfst en de zomer, het leven en het sterven en zo'n Zondagmorgen als deze de prompte uitkomsten van een rekensom zijn. Een rekensom waar we allemaal een hele week op werken met een kopje koffie als beloning. De boef blaft dat de Zondagse heren en dames ervan schrikken. De héle grote boef blaft met al z'n vier dikke poten, met allebei z'n flaporen met zijn bruine ogen en zijn grote, lachende snoet om één klein suikerklontje, dat in één hap en één VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD smak verdwenen is. Boeven zijn gulzig en mensen zijn verstandig. Daarom hebben boeven zoveel pleizier en zijn mensen zo tevreden met zichzelf. Dit is het terras der tevredenheid. Waar zwijgende diensters in zwart en wit kopjes koffie rondbrengen, waar zwijgende dames en heren kopjes koffie drinken. En zeggen, dat het een heerlijke Zondagmorgen is vandaag en dat dit misschien wel de laatste heerlijke Zondagmorgen van deze zomer zal zijn en dat dit terras een goed terras is, omdat er alleen maar zwijgende dames en heren komen, al zou het een nog beter terras zijn, wanneer het verboden werd voor honden. Want hoor nu dat zwarte beest eens een spektakel maken. Het is — denkt de baas — wel merkwaardig, dat er toch nog zoveel dames zijn met bandjes om haar hals en nog zoveel heren met grijze bolhoeden en nog zoveel diensters in zwart en wit. Ge zoudt denken dat er geen hoge knoopjes-bottines meer gedragen worden en geen zwart-glacé handschoenen, dat de parasols met kanten uitgestorven zijn en dat jabots en lavallières en lorgnetten aan zwarte koorden en lorgnetten aan gouden kettinkjes en zilveren beursjes en panama-hoeden mèt de negentiendeeeuw in de eindeloze diepten der vergetelheid verzonken zijn. Op dit terras aan de Oude Scheveningse WANDELEN DOOR DE ZONDAG Weg ervaart ge, dat dit een misverstand is. Er is zelfs nog grenadine. En sjokola met een kaneelbeschuitje. En ingetogenheid. Juist langs de Oude Scheveningse Weg. Waar het zelfs op een zomerlichten Zondagmorgen koel en duisterend is. Door de oude, hoge, hreed-gekruinde bomen, die al zovéél zomerse Zondagen hebben gekend en op dit zelfde terras den baas al grenadine hebben zien drinken toen de baas nog geen baas was en de boef nog niet wist hoe heerlijk het leven kon zijn op een dag als deze, die één uit duizend dagen is. Het is alsof de mensen op het strand op alle wijzen de zomer willen genieten nu hij gaat afscheid nemen. En hoe hulpeloos zij dit doen! Hoe beschroomd zij in hun hemdsmouwen en op hun onderrok in het warme zand zitten, de ouderen onder hen. En hoe los en luchtig de jeugd speelt met ballen en ringen in de branding. Hoe vrolijk de vlaggen van Scheveningen wapperen boven het laaiende wit van de boulevard. Hoe de orgeldeunen één melodie zonder maat of wijs uitstorten in de Zondag en over de mensen, die luieren en snoepen en zingen en warm worden in de zon. En hoe de boef plast door het af en aan rollende water dat de druppels om zijn snoet stuiven en hij helemaal mal wordt van die wijde, glinsterende, koele zaligheid, VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD die telkens weer de hitte van hem afspoelt wanneer hij wijde kringen gerend heeft over het warme, mulle zand, dat véél wijder en heerlijker is dan de tuin, waar de dahlia's en de asters bloeien op voor boeven verboden terrein. En zo hebben wij samen door de Zondagmorgen gewandeld, gespeeld, geblaft en kopje koffie gedronken. Zo hebben wij samen dikke takken, duistere holen, kwakende eenden en knoopjes-bottines ontdekt. En de wereld nog zo slecht niet bevonden. En gezien dat de mensen argeloos kunnen zijn. De koelte van de Bosjes gesnoven, de ziltheid van de zee geademd, de zomer, wiegend in de boomkruinen gezien en de herfst uit de vochtige grond zien stijgen. Zo hebben de baas en de boef een kleine zonnige wereld ontdekt. Een alledaagse, onbijzondere, heerlijke wereld. Nu rust een dikke kop met flap-oren op twee zware, zwarte voorpoten. En de baas staat een cigaretje te roken in de Zondagmiddagtuin. De hemel is blauw. De piano is weer begonnen. Of Chopin juist voor deze Zondag deze wals gemaakt heeft. En de dahlia's wiegen op de wind. ZO'N ZONDAG IN SCHEVENINGEN... De man die deze Zondag lang en breed had willen uitslapen, werd in dit luie voornemen verhinderd door de zon, de vogels en de gramofoon zijner brave buren. De zon scheen, door de kier van de slaapkamergordijnen vroeg en fel op zijn geloken ogen, die knipperend voor die profusie van licht en matineuze zomer-Zondag-warmte zich luid-kwetterend aan het pas-gezaaide bloemzaad langs de schutting-rand en de gramofoon der matineuzen zette alle tuinen, alle slaapkamers, alle al te vroeg gewekte bewoners van de Haagse buitenstraat in het fel gerucht van een fel-gescandeerde melodie van Ibero-Amerikaanse huize. Die rumba begeleidde het storten van de douche en het pellen des kippen-ei's en toen de man die lang en breed had willen uitslapen, zich in de vroegte zee-waarts spoedde, vergezelde die dreun-in-zijn-Zondagse hoofd hem nog, toen hij zijn straat en penaten reeds lang achter zich gelaten had in de verrukkelijke Zondag. Fluitend van pleizier had hij die rumba zijner buren overgenomen ter begeleiding van zijn forse voetstappen, gevleugeld door het verlangen naar Scheveningen. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Zo kwam hij, na een mars van een uur, pleizierig de boulevard opgestapt en veroverde vreedzaam en a 15 cents het Wandelhoofd Wilhelmina. „Ter Piere gaan" blijft een prettig ding, al is het — reeds sinds enige seizoenen — van zijn mondainiteit beroofd; secretares generaal, officieren in burger, noch de gouverneurs-in-ruste van tropische Oost- en Westkusten, het super kapitaal en de frêle freulekes van onze frêle freule onder de wereldsteden vormen meer het Zondagochtendse La Haye-les-bains. De gunst der volkscrême heeft zich afgewend van deze pantoffelparade boven-zee. Ge zijt het geenszins meer aan uw rang en stand verplicht daar promenerend te toeven, de hoed te lichten voor wie u bekend zijn en, drentelend, het praatje-van-de-dag en voor-de-vaak te maken, dat u kenmerkt als een beschaafd man van goede-huize. Nu, in de vroege morgen, zijn het de aan zonnebrand en zee-geruis verknochten, die met dichte ogen en een dicht ochtendblad, de rust, de ziltheid en de warmte zuigen in hun wezen. De Pier is de in-zee-geschoven voorpost der forgotten men (and women) geworden. De hoed behoeft er niet meer gelicht en het vlot gesprekje niet meer aangeknoopt te worden. Men zit. Men leunt het hoofd achterover tegen het glazen schot. Men vangt de zon op. En luistert naar het ruisen van de zee. En voelt de zorgen van de dag zich ontglijden. En zwijgt. ZO'N ZONDAG IN SCHEVENINGEN Twee uur toeven in dit smalle rijk der stilte is voldoende. Ge verlangt naar de stem van de wereld, vijfduizend-voudig öp-zoemend van de rieten stoeltjes aan de boulevard. En de zilte geuren van de zee moeten nu gaan wijken voor die van de koffieboon, per wagonlading vermalen en vermorzeld voor het twelve o' clock'je van héél Den Haag-aan-de-branding. Zo zitten ze bij duizenden aanééngeschaard onder de kleurige zonne-werende-paddestoelen. Genieten hun koffie met kleine teugjes. Zuigen hun cigaret en kouten rustig en geanimeerd over wereld en medemens. Een wolk van critiek hangt over dit luilekkerland. — Zie je Dirk daar lopen? Wie heeft hij daar nu weer bij zich? — F.mmie wordt er óók niet slanker op, hè? — Dat hoedje, dat mevrouw Dinges op heeft, had ze vóór twee jaar óók al, ze heeft het alléén maar een beetje laten moderniseren. — Gunst, de Dekkers in een autol Hebben een daghit tot vijf uur. Moest je eens weten hoe hoog haar kappersrekening is. En hij heeft voor de Witte bedankt, zogenaamd omdat hij 't te druk heeft om ervan te profiteren, maar in werkelijkheid vanwege de contributie. Maar tóch een auto. — Daar gaan Van Wedde en zijn vrouw. Je zou zéggen koek en ei. .. Van den Hagenaar 10 VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD De vleugelvoetige Faam ijlt van parasol naar parasol, van tafel naar tafel, van koffie naar sherry. De vleugelvoetige Faam is hier in haar element. Zo zit ge, zondeloos in de zomerzon, tussen duizenden van uws gelijken aan de Scheveningse boulevard. Vangt flarden van gesprekken op, nipt koffie, staart de ijle rook van uw cigaret na, ge zoekt de zee doch uw blikken storten op de mens: de zittende mens, de drentelende mens, de op vier wielen knorrend-en-suizend voortrollende mens. Bemint uw evennaaste als uw zelve! Ge vindt, op zo'n zalige Zondag in Scheveningen, deze evennaaste in velerlei functies en in veelvuldige gedaante. Daar is de badende mens. Zee- en zonnebadend. Huppelend en dansend in de golven. Spelend met de zee en de harten. Coquet en fleurig. Topaasgroen, lakrood, roomwit, hemelsblauw, mandarijngeel. Flonkerende juwelen in de golfslag. Dartel, elegant, vrolijk. Breed en omvangrijk en met een goedmoedig embonpoint verbeeldt in het zonnebad-restaurant een bekend Haags heer, dien eigenaardigen koning van Pierre Louys temidden zijner grappende en snappende kameraadskes. Daar is de etende mens. ZO'N ZONDAG IN SCHEVEN1NGEN De rijsttafelende, levend-verbrandende familie; de heer met het omgeknoopte servet achter de biefstuk-met-aarpeltjes; het echtpaar plat op de naakte aardbol gezeten en dikke boterammen uit vele papieren soldaat makend; daar zijn — hooggeheven boven de dagjesmens — in de ruime en lichte eetzalen der hotels, rond de hagelwitte tafels en het flonkerend kristal, de zorgzame levensgenieters: la friture des raies, des rougets grillés, le poulet Vallée d'auge. En fluwelig glanzend in de glazen: le chambertin clos de Bèze, de chateau neuf-du-pape, le Batard-Montrachet. En daar is de likkende mens. Jaar op jaar neemt het ijs-Ukken in hevigheid en omvang toe. Het lepelen heeft afgedaan, het likken aan de overvulde ijs-hoorntjes is trés en vogue. Er is rose ijs en mauve ijs en parkiet-groen ijs en geel ijs. De ijsbereider wikt en de mens likt. — Nü eerst kunt ge ervaren hoe wèl van de tongriem-gesneden de mensheid is. Brede en puntige, vuurrode en matrose, gulzige en bedachtzame, zwelgende en zoetjesgenietende tongen strijken langs de vriezende zaligheid. — Niet iederéén kan zich die likkende verrukking veroorloven. Wie aan de weg timmert mag de weg des likkens niet gaan. — Een minister mag dit niet doen. Een officier van justitie zet er zijn reputatie mede op het spel. De burgemeester van VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Den Haag zou aan één ijshoorn-lik zijn gezag vergooien. Het moet niet pleizierig zijn een groot man te zijn. .. En dan is er de huppelende, de schuifelende, de springende, de zwaaiende mens. De dansende mens. The poetry of the foot. Les bons principes de la danse sont au corps ce que la bonne lecture est a 1'esprit. Doch voor het hinniken van het gestopte koper slaat de poëzie op de vlucht en de ware esprit ZO'N ZONDAG IN SCHEVENINGEN weigert zich door het slagwerk in mootjes te laten hakken. Maar de mens danst op Scheveningen, onder de brandende zon, aan de eeuwige zee, in de zomerse extase van Moeder Aarde. Hij danst in het Pierpaviljoen en op het Kurhausterras, in de beslotenheid van Casino, Palermo, Willy's Bar. Zo is de mens nu eenmaal. De dansmens. De jazzmens. De mens die, in déze hitte zich vastklampt aan de andere mens en huppelt, schuifelt, zwaait en springt. Zo eet en drinkt, baadt en danst, likt en luiert, bakt en braadt Scheveningen naar de koele avond toe. Dan komt de schemering over de boulevard gestreken en gaat de zomeravond-koelte langs de terrassen. Het kunstlicht in kleurige strepen en bollen, in sterren en letters komt bloeien in de donkerte. Over het rood-en-marmer van de statige Palais-de-Danse trap gaan gouden muiltjes en lak-molières. In de bars begeleiden de violen het aandragen der dranken. Vermoeid en tevreden schaart de terrasserende mensheid zich achter hare nimmer-versagende koffie en hare immer-trouwe kogelflesjes. En het dansen duurt tot in de nacht. En de zee slaat op het verlaten strand. En vindt slechts luttele gelieven, die, hand in hand, VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD de milde stilte en de heerlijke avond hebben gezocht. Toen de man, die lang en breed had willen uitslapen, vermoeid en warm-geblakerd door de zon, vervuld van de veelkleurigheid van zulk een volopScheveningse dag, zich deemoedig aan de milde nachtrust ging overgeven, klonk over de nachtelijke tuinen van de straat, 's blijden buurmans onvermoeibare grammofoon. Ravel's Boléro verwelkomde de nacht en zong het brein vervuld van Scheveningen in diepe en droomloze slaap. ^zp'\ DEZE ZOMER Het is nèt of wij midden in de zomer zijn, mensen, maar nog twéé weken en het is alweer September ... gaan er allemaal luiken voor Scheveningen, wordt het Solarium weer een groot stuk grauw steen tegen het grauw van de zee, gaan de winkeltjes en de winkels dicht na de geweldigste uitverkoop van alle seizoenen en zoeken we weer nieuwe pleisterplaatsen in de vaart der dagen. Nü bedenk ik, dat ik mij drie maanden geleden stellig heb voorgenomen alle boeken, die ik nog lezen moet, één voor één naar Scheveningen mee te nemen en die — als vroeger — in een strandstoel op het strand te gaan lezen. Het is zo heerlijk, alléén met een boek, in een korf-der-stilte en met de zilte warmte van een zomermiddag om uw wezen en in uw hart, alléén te zijn. En ik moet u bekennen, dat ik niet éénmaal het strand heb betreden, niet éénmaal mijn jeugd heb ingezogen door een limonaderietje van Kocaré, niet één keer langs het strandplankier geslenterd heb en een glas karnemelk met een Hablé-wafel heb gesnoept. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Ik had zo véél willen doen deze zomer: met nicht Henriëtte naar het Palais de Danse willen gaan om de vreugden van dit roekeloze leven in rechte danspassen af te stappen ... maar ze kan altijd pas de vijfde van de maand en dan kan men voor één gulden vijftig zes doosjes cigaretten krijgen in plaats van één whisky. Ik had zullen gaan rijsttafelen bij WaroongDjawaen lunchen op 't terras van het Grand Hotel en eten bij Haeck en Side-Cars drinken in het bartje van het Kurhaus, en ik heb broodjes pekelvlees aan de toonbank gegeten en op een harde bank van de Pier zitten redekavelen-in-de-zon over de bezwaarlijkheden des levens. DEZE ZOMER En nu is het spoedig September en gaat de avondschemering vochtig en koel over de boulevard en boven de vijvers van het Haagse Bos komen de grauwe nevels en tussen de stammen zijn de onzegbaar-weemoedige geuren van de naderende neergang des levens. Het wordt heel stil en vredig rond Meiendel, waar ik bij het aarzelend komen van de avond gaarne ben. Het diepe, zware van de zomer, dat over de duinen en de kronkelende zandpaden ligt, dat niet-in-woorden te zeggen volle en warme en rijpe van de zomeravond na een brandende, stralende dag is nü al verklaard tot die doorzichtige, ijle stemmingen van een wereld, die op de dood te wachten ligt. Alles in Den Haag en Scheveningen, in de bloeiende tuinen van Wassenaar, langs de zee en in de bossen, over de weilanden en op de wegen staat nog in de verrukkende glanzingen van de middaghoogte des levens. De serre-deuren staan nog open op de volle bloei van 't seizoen en de vrede van de avond staat roerloos op de rust onzer kamers. Maar er is reeds iets in de sfeer der dingen, dat ik u niet zeggen kan. Het is op de caféterrassen en op de landwegen, over de stad, de torens en de vijvers. Het ligt over de zee en de bossen en ons eigen rusteloze hart. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Het geurt 's avonds om onze schrijftafel en in de struiken en om de glanzende paardelijven, die langs de zandwegen stappen in de schemering. Nog twee weken en het is September. Wij zeggen: van de herfst ga ik nu eens heerlijk genieten; het zal dan plezierig zijn met een boek op een bank in het bos en zalig koel om lange wandelingen te maken. En dan is het al weer winter... DEFTIGE MENSEN Er staat een groot, grijs, vierkant huis. Er zijn: een deur en een raam, links en rechts en twee maal vier ramen. De gordijnen zijn oud en ouderwets, kant en balletjes-franje en altijd zijn er glimpen van hetzelfde vergulde stoeltje, dezelfde commode, hetzelfde schilderij-op-een-ezel. Verder zien wij niets van dit huis. Alleen de bewoners: een oude, broze dame in 't zwart met een camée-broche en ruising van zijde en kant, en een zoon: rechtop, zwart en onbewogen. Deftigheid is een zeldzaam goed, en dus kostbaar. Deftigheid, echte deftigheid, wordt niet geleerd of veroverd. Dat voelen wij-van-de-buurt intuïtief, wanneer wij de twee uit het vierkante huis zien uitrijden in de vigelante met den deftigen koetsier. De twee zijn niet rijk; tóch zouden we niets durven zeggen van „kale drukkie", want hun rijden is geen drukkie en hun kaalheid is niet kaal, maar rijk aan traditie en stemming. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Het is geheel onnuttig iets van de levens dezer mensen te noteren. De blik van hem die daar buiten staat, schampt af op de ondoordringbaarheid die er rondom is. En bovendien begrijpen wij dit alles niet. Het vergulde stoeltje zomin als de geklede jas van den zoon, het gebrek aan zonlicht in die levens evenmin als de balletjes-franje en waarom rijdt men in een rijtuig, wanneer men een taxi nemen kan? Wat wij begrijpen is de tederheid van den man voor zijn moeder; de hoffelijke tederheid. Zoals hij haar ondersteunt als zij uit het rijtuig stapt, zoals hij zijn arm om de hare heeft, wanneer zij wel eens op een lentedag een héél klein blokje om wandelt, voetje voor voetje, gebogen en zwijgend. De zoon is rechter en draagt losse witte manchetten. Hij is lid van de deftige Societeit en gaat daar, Zondagsochtends, de portefeuille kijken. Hij moet omstreeks vijftig jaar zijn en hij moet eens twintig jaar geweest zijn en student. „Hij kwam geregeld op de kroeg", heeft de joviale dokter, die een zijner clubgenoten was, verteld, „maar hij sprak weinig en echt méégedaan heeft hij nooit." Wanneer ik hem zie, onmodieus doch sierlijk, met twee slanke witte handen, moet ik aan zijn slaapkamer denken. Die moet donker zijn met een DEFTIGE MENSEN crème behang met rose bloemen, een breed mahoniehouten bed met een witte gehaakte sprei, een kom, een lampetkan en een scheerspiegel. En verder: een doos met zwarte sokken; een doos met witte zakdoeken; een hanger met zwarte dassen en een stapel hagelblanke overhemden. Wanneer ik de oude dame zie, denk ik aan een hoge leunstoel, een voetenbankje met rood en zwart gobelin, bijzettafeltje met een sleutelmandje en een zilveren trommeltje met speculaasjes. En als ik aan die beide levens in het grijze huis denk, zie ik lange gangen en een Friese staartklok, een ronde tafel en chiffonières en horen doe ik niets. In dit huis is geen luidheid. Het tinkelen van een uurwerk. Klikken van lepels en vorken op ouderwetse blauwe borden met blauwe vogeltjes. En soms een zacht gesprek. De courant is alles wat daar binnenkomt van de wijde, wijde wereld. De zon blijft trillend staan voor de gelige rolgordijnen. Het geluid van de straat loopt te pletter en sterft tegen de gevel. Onze belangstelling stroomt langs het huis naar het gewoel van de stad. Er zijn, bij het weten van de hele buurt, nimmer gasten in dit huis geweest. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Er is alleen een oude knecht, die de messen slijpt, de kachels vult en koetsier is; de oude dienstmeid, die eerst door het getralied raampje kijkt vóór ze de deur opent voor den kruidenier en ronde portretten in bruine lijsten van heren met bakkebaarden en dames met kanten mutsjes. En verder is er de stilte, de ingetogenheid, de deftigheid. En verder is er niets. En er is niemand in de hele straat, die u meer dan ik vertellen kan van het vierkante huis, de oude dame en den zoon in de lange zwarte winterjas. HET MEVROUWTJE, HET MYSTERIE Bij mij om de hoek woont het mevrouwtje en zij is het lief mysterie van ons blok, waar refendarissen en ingenieurs wonen en één-oud-juwelier-met-geld. Mevrouwtje is jong en aardig. Wanneer ze bij onze halte in de tram stapt, bieden vijf heren haar hun plaats aan. De oud-juwelier blijft zitten, want zijn vrouw weet en hoort alles. Mevrouwtje is acht en twintig jaar, denk ik. Zij is héél coquet en héél elegant en om haar tengere wezen is altijd een vleugje „Bois Dormant". Zij heeft vele hoedjes. Een grijs, scheef kozakkenmutsje, een blauw petje, een zwartgeklede en een cloche-modelhoedje, dat niemand in de hele stad heeft. Zij staat heel hoog en heel recht op haar hakjes en heeft handschoenen aan, zoals edelvrouwen die in de middeleeuwen moeten gedragen hebben, wanneer zij ter valkenjacht togen. En altijd een boek. Gisteren was het Van Schendel. En vanmiddag Maurois. En morgen zal het zeker Huxly of Lawrence zijn. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Het enige wat ik dus van mevrouwtje weet, is dat zij chique en intellectueel is. Er zijn mensen in mijn blok, die dat zelfs niet weten, of niet weten willen. Want mevrouw Bieruma—Van Zijst, de regentes van het meisjesweeshuis, zegt dat ze te goedkoop is om echt chique te zijn. Juffrouw Doddema, de inspectrice van de arbeid, zegt dat zulke vrouwen niet waard zijn de naam van vrouw te dragen. En de weduwe Paasman—Verhoef, wier echtgenoot voorzitter van de Societeit Ons Genoegen was, een burger geacht om zijn humaniteit en weldadigheidszin, heeft laatst achter op de tram iets gesist van: „dat mens" en „je kunt tegenwoordig eigenlijk nergens meer écht goed wonen". Wij zijn allemaal erg geïnteresseerd in het leven van mevrouwtje. Of zij getrouwd geweest is of ze alleen maar een ongelukkige liefde heeft of een gelukkige en waar ze het van doet. Want geld kan ze niet hebben. „Wanneer ze geld had", zegt mr. Kleyn, de referendaris, „zou ze niet in zo'n petieterig bovenhuisje wonen en bovendien — voegt mevrouw Kleyn daaraan toe — bovendien doet ze alles zelf: niet eens een daghitje om den melkboer open te doen en als je 't mij vraagt heeft ze niet eens een werkster..." HET MEVROUWTJE, HET MYSTERIE I och zat ze laatst in de schouwburg frontloge, heeft mijn hospita gezegd, wij zaten maar gewoontjes balcon-tweede-rang, maar wij werken ook en wij weten hoeveel je verzetten moet om één rijksdaalder te verdienen, en in de pauze at ze nog een ijsje ook... Dat zijn van die mensen, heeft juffrouw Doddema gezegd, die alles uitzuinigen om eens één avondje de dame te kunnen uithangen. Weet u of ze iedere avond warm eet en of ze boter gebruikt? Daar zit 'm de kneep bij zulk soort mensen. Thuis lopen ze in een oude peignoir en op straat lijkt 't héél wat en als u 't mij vraagt maakt ze d'r spulletjes zélf. Ik woon nu drie jaar bij mij in het blok en ik weet welk leven achter iedere bruine deur, achter iedere blank-gepoetste brievenbus is. Maar van het mevrouwtje weet ik niets. Mevrouwtje is het mysterie. Wanneer ik haar in de stad ontmoet, neem ik mijn hoed af, al heb ik nooit met haar kennis gemaakt en ze knikt met een glimlach, maar ik durf niet zó maar met haar kennis gaan maken: er is iets in baar wezen, in haar ogen, in haar gang, dat mij verhindert naar haar toe te gaan en te zeggen: wij zien elkaar zo dikwijls, makme's eve. .. ? En dat maakt dit mysterie op hoge hakjes en in een geur van Bois Dormant des te dieper en des te liever. Van den Hagenaar 11 VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Ik weet niet wat er achter die kanten roomwitte gordijnen van het bovenhuisje om de hoek is. Ik weet niet wat er achter die ogen lacht. En wat er onder het angstig scheve bontmutsje leeft. Zou ze denken: „daar heb je dat enge mannetje weer V* Of: „ik wou dat ik met hèm nu eens kon praten; hij is veel aardiger dan de oud-ju weiier en hij lijkt me intelligenter dan meneer Kleyn." Ik weet niet wat zij doet, wat zij denkt, hoe ze leeft en of ze Lawrence mooi vindt of alleen maar een beetje ondeugend. Ik weet alléén dat ik liever voor haar opsta in de tram dan voor de weduwe Paasman, die d'r man zo weldadig was. Ik weet alléén dat ik niets van haar weet. En dat is nu juist zo aardig... DE MAN MET DE DUIVEN Iedere morgen weer, wanneer ik mij ga storten in het drukke geroezemoes van het uchtendlijke Haagse leven, kom ik over het Binnenhof en blijf daar even staan bij den duivenvoerenden heer bij het ranke, gouden fonteintje. Een eenvoudig heer zonder enig ander uiterlijk kenteken zijner dierenliefde dan een duif op zijn deukhoed en zes duiven op zijn handen en armen en honderd duiven, koerend en pikkend, rond zijn voeten. Uiteraard een eenvoudig heer. Een ön-eenvoudig heer zou dit niet kunnen verdragen. Een groot heer als een burgemeester, een Commissaris der Koningin, of een perfester zou onmogelijk een duif op zijn hoofd kunnen hebben. Die zou het aureool beschadigen en de grootheid tot een aanfluiting maken. De minister van binnenlandse zaken met een duif in het hart, olijftaksgewijs, krijgt al van meeren-meer-gebruikelijke zijde het verwijt te horen van samenzwering met de bolsjewix; hèm zal tot in lengte van dagen de onuitwisbare smaad blijven aan- VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD kleven vredesgezind te zijn. Laat staan dat hij op het Binnenhof zou verschijnen met een duif op het hoofd. Een vleselijke duif op het vleselijke hoofd. Er zouden geen scherven genoeg aangedragen kunnen worden om over hem een gericht te doen losbarsten. Dies gevoelt gij wel, dat het slechts de eenvoudige beschoren kan zijn zulk een duivenvriend te zijn. — Men moet, om iedere morgen die witte en grijze vrienden met volle handen tegemoet te kunnen treden en hen op de hoed, de armen en aan de voeten in weidse gulheid te ontvangen, men moet daarvoor een eenvoudig heer zijn in een neutraalgrijs pak, met een zilveren horlogeketting, een klein pensioen en een hart vol liefde. Een van dezulken, die nimmer lid van de commissie van toezicht op het M.O., curator ener Rijksuniversiteit of commissaris van de Koninklijke zouden kunnen worden. Een van hen, die bij een Umwertung aller Werte niettemin en uiteraard zouden blijven waarvoor zij in de wieg gelegd zijn: onbekenden, stillen, rustigen, zwijgenden. Maar met handen vol zaadkorrels en een hart vol liefde. Alleen tijd en eeuwigheid, de wind, de hemel en de sterren kennen hen en glimlachen tegen hen; de mensen gaan haastig langs hen heen naar hun huis of hun safe-loket, of naar hun ambtelijke, brede zetel, hóóg boven de liefde. ■ DE MAN MET DE DUIVEN Maar het is toch wel een goed gezicht, die heer met die duiven iedere morgen bij het slanke, ijle fonteintje op het Binnenhof. Hij staat daar roerloos en met gespreide handpalmen en de duiven fladderen op en om hem en doen zich te goed aan de korrels zijner gulheid. Ik vermoed, dat deze man-in-een-grijs-pak geen vaste verkering, moeien noch magen heeft. Want die zouden hem alle duifachtige mildheid wel wis en waarachtig afleren. Zij zouden met schelle kijfstemmen vragen, of Piet of Ome, of Neef niet wat beters te doen had dan met volle handen zijn goede gaven voor de vogelen des hemels te strooien en tante Sjaan zou trachten hem onder curatele te doen stellen wegens verkwisting, subsidiair zwakheid van geestvermogens. Ik denk dat zulk een man een eenzame tussen de mensen, een arme onder de redelijke wezens en een rijke temidden der dieren en onder de hemel is. Zoals hij daar staat: een grauw hoofd, een grijze deukhoed, een witte duif boven elkaar, met gespreide handen met duiven, twee voeten in brede en vormloze schoenen temidden van duiven, is hij een voorbeeld van zwijgende plichtsvervulling met een hangsnor, jegens al het levende en hongerende. Dit is helemaal niet heldhaftig en groots; men kan er geen ridder in de Oranje-Nassau mee worden en VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD geen lid van het College van Regenten van gevangenissen. Men voedert de duiven en men gaat zijns weegs en de volgende, en de daarop volgende morgen en alle morgens, die men nog voor ons bestemd heeft om duiven te voeren en zijns weegs te gaan, doen wij hetzelfde. Met geduld en liefde en stilzwijgen. En wie weieens twijfelen aan wereld en mensen, ontlenen aan zulk stil tafereel, de hoop en de blijheid en het vertrouwen, zonder welke zij niet leven kunnen. De heer met de duiven weet dit niet. Maar ik zeg het hem bij deze. En dat is alles, wat men bij zo'n alledaags Binnenhoftafereeltje te zeggen heeft. DE KEURIGE Er zijn vele soorten Haagse heren. Ze zijn allen keurig. Maar de keurige is bij uitstek keurig. Hij is uitsluitend keurig. Ik geloof dat ik van keurige heren houd. Maar van de keurigaards houd ik niet. De keurige is altijd keurig. Van jongs-af. Zolang ken ik hem niet, maar ik denk dat hij in zijn matrozenpakje al keurig was. Zijn moeder, die mama genoemd werd, had geen kind aan hem. Hij was eerder droog dan andere kinderen. Hij is altijd droog gebleven. In zijn studententijd was hij door-en-door droog. Droog in de omgang en droog in de drank. Dat laatste zou niet erg geweest zijn wanneer het een principe van hem was. Maar dat was het niet. Hij dronk geen borrel omdat zijn vader die papa genoemd werd, ook geen borrel dronk. En dat was eigenlijk zijn hele levensbeginsel: deze man was keurig, is keurig, zal keurig blijven omdat papa keurig was. Hij heeft vele eigenschappen van papa. Hij kiest zijn vrienden uit naar hun keurigheid. Hij heeft zijn vrouw gekozen naar haar keurigheid. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Hij heeft een baan geambieerd om de keurigheid. Een keurige baan, inderdaad. De enige eigenschap die men er voor hebben moet is keurig-zijn. De keurige heeft wel een kleermaker, maar geen hart. Hij heeft wel een bankier maar geen gevoel voor humor. Hij heeft een hond, maar geen dierenliefde. Hij beoefent de jacht, golf en wintersport, maar hij is niet sportief. Hij is bestuurslid van vele liefdadigheidsverenigingen en lid van vele liefdadigheidscomité's, maar hij is niet liefdadig. Hij is keurig tegen zijn vrouw, maar liefhebben kan hij niet. Papa kon óók niet liefhebben, maar mama was óók heel-gelukkig gehuwd. De keurige draagt een bolhoed omdat iedereen een deukhoed draagt. Hij is lid van de Besognekamer omdat iedereen lid van de Witte is. Hij reist derde klas of eerste klas omdat iedereen tweede reist. Hij wil niet zijn zoals iedereen is, omdat wanneer je bent zoals iedereen is je niet keurig bent. Daarom is hij ook geen lid van een politieke partij. DE KEURIGE Hij weet niet veel, maar hij zegt geen domheden. Hij is eerzuchtig, maar hij weet dat keurig te verbergen. Hij zou gaarne in diplomatieke kringen verkeren, maar dat lukt hem niet en daarom verkeert hij met niemand. Hij zou gaarne de Nederlandse Leeuw willen hebben, maar daarvoor is alleen-maar-keurigheid geen voldoende reden, daarom wil hij helemaal geen lintje hebben, want de Oranje-Nassau heeft iedereen. De keurige is specialist in familieverhoudingen. Wanneer hij wordt voorgesteld aan den keurigen heer Janssen van Barendregt en Ommelanderwijk, vraagt hij: „Is Janssen, de oud-burgemeester van Stalperderwielen niet een neef van u ? — Ja juist — Die was immers getrouwd met een meisje van Sommelsdijck ?" En wanneer een zijner kennissen, die hij zijn vrienden noemt, gaat trouwen, dan weet hij of de bruid van zeer goede, van goede, van gewone of van zo-zo-familie is. De keurige gaat zelden uit. En zeker niet in Den Haag. Brussel of Parijs is iets anders. Maar uitgaan in Den Haag leidt tot lokaliteiten waar iederéén komt en dat kan niet. VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD Zijn vrouw, die even gelukkig is als zijn mama was, zou graag eens naar de bioscoop gaan, zij zou het enig vinden eens in een restaurant te gaan eten of in The House of Lords te gaan dansen. Doch keurigzijn eist offers. En bovendien heeft haar man een zwakke maag en kan hij niet dansen. Een heel enkele keer springt hij uit de band. Dan drinkt hij 's morgens een kopje bouillon bij Lensvelt. Wanneer hij daar den heer van Ommeren van Steenwij ck treft dan heeft hij een vrolijk dagje en drinkt hij zowaar nog een sherry. Maar dan heeft hij 's middags hoofdpijn. Wie uit de band springt moet daarvoor boeten. Er is nog meer over den keurige te schrijven. Maar ik laat het hierbij. Wanneer u maar weet dat er vele, zeer vele keurigen in Den Haag zijn. Vriendelijke, welwillende mannen. Maar zorg ervoor dat u den keurige niet in Parijs in de Rue Pigalle ontmoet. U zoudt hem denkelijk niet herkennen. Maar wannéér u hem herkennen zoudt, dan zou dat een désillusie voor u zijn. Misschien zoudt u dan uw geloof en uw vertrouwen in de keurigheid verliezen. En dat zou naar zijn. DE GEPENSIONNEERDE Den Haag is de stad der gepensionneerden. Wanneer de gepensionneerde gehuwd is woont hijin een aardig huisje met een aardig tuintje. De kleine gepensionneerde in een aardig klein huisje, de grote gepensionneerde in een aardiger groter huisje. Den Haag heeft vele gepensionneerden. Daarom vindt ge veel aardige huisjes in Den Haag. En omdat er bij die huisjes tuintjes moeten zijn, daarom is Den Haag zo uitgebreid en daarom heeft het zulke uitgestrekte tuinwijken. Wie een aardig huisje bewoont, speelt villa. Daarom heten die aardige huisjes „Villa" of „Huize". En elke „Villa" en ieder „Huize" heeft — zoals dat betaamt — een naam. Schattige namen, zoals: ,,'t Zonnetje" of „Windekind" of „Ons Huuske" — statige namen, zoals: „Huize Schoongelegen", of „Huize ten Vijver", of „Huize Boszicht". — Indische namen, zoals „Habis Perkara" of „Senang" en namen waaruit streven en zieleleven der bewoners spreekt: „Nooit Gedacht", „Toch Verkregen", „Illusio". Er zijn ook huizen waar ge de DE GEPENSIONNEERDE namen der vriendelijke bewoners van de gevel kunt aflezen: Huize Martojan, Huize Bramenroos, Huize Corenpaul. Wanneer de gepensionneerde ongehuwd is, is hij in dubbele zin gepensionneerd: dan woont hij en pension. Dan heeft hij een gemeubileerde zitkamer en een slaapkabinet. Dan eet hij tot zijn dood leverkaas en tongenworst. Dan vecht hij tot in hoge ouderdom tegen de maandrekening, het balletje gehakt en de banaan, en de badkamer die altijd net bezet is wanneer hij er gebruik van wil maken. Gepensionneerde en gepensionneerde is twee. U kunt den oud-gouverneur van Sumatra's Westkust niet vergelijken met het oud-hoofd van de gemeentelijke school te Terborgse Veld. Zij hebben één ding gemeen: de vergetelheid voor de wereld en de mensen. De oud-gouverneur kan die vergetelheid slecht verdragen. Hij was, in de fleur zijner jaren, een kleine koning. Het oud-schoolhoofd vindt die vergetelheid heerlijk. Hij heeft er vijf-en-zestig jaar op gewacht. Ik zat laatst in de tram tegenover twee oud-gouverneurs-generaal. Dat waren grote koningen. Nu zijn zij willekeurige trammers. Wanneer zij een halve stuiver fooi geven, krijgen zij een half tikje-aan-de-pet van den conduc- VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD teur, maar zonder halve stuiver krijgen zij evenmin eerbewijs als iedereen zonder-halve-stuiver. Rond de eindpalen des levens is de vergetelheid. En rond de vergetelheid is de herinnering. Aan Buitenzorg. Of aan Terborgse Veld. Maar: de herinnering en niet de glorie. Voor Buitenzorg en de Oostkust is dat een tragedie. Voor Terborgse Veld: een heerlijkheid. Daarom is er in de kleine aardige huisjes meer geluk dan in de grote. Daarom geuren de rozen in de Bloemenbuurt een wonderlijke geur. En daarom zingen de merels in de Vogelbuurt wonderlijke liedjes. De gepensionneerde heeft met de jacht, de strijd en het streven des levens afgedaan. Hij beziet het leven van een hoge hoogte. Hij glimlacht om de haast, de eerzucht en de begerigheid der mensen. Hij zwijgt gaarne. Hij wandelt gaarne langs de stilte van het strand en door de koelte van de bloemen, de bomen, de vogels en de wind is hem liever dan de taal van de mensen. Maar wanneer hij naar de mensentaal luistert, dan is dat de taal van de herinnering. Aan zijn stamtafel in de societeit of in het buurtcafé. Daar haalt hij met medegepensionneerden de oude dingen op. Herinneringen van onder de tropenzon. Herinneringen uit een aardig dorp. DE GEPENSIONNEERDE Het verleden is hem vertrouwdWanneer hij in het heden treedt dan doet hij dat vergelijkenderwijze. „In mijn tijd", „vroeger" en „toen ik jong was" zijn de aanheffen van de stamtafels. Hij idealiseert: „vroeger" en „toen ik jong was" was alles beter, nobeler, vriendelijker. De herinnering is een zuster van het vergeten. En het idealiseren is een lief kind van de oude dag. Daarom kan de oud-gouverneur zich niet verenigen met het huidige bestuursbeleid, en daarom is de school van Terborgse Veld thans een brandpunt van onderwijsondergang. De gepensionneerde vertoont zich zelden in het openbaar. Zijn rozen, zijn goudvissen en zijn boeken zijn hem liever dan het geroezemoes van auto's, de drukte der grote café's en 't stampen van de jazzband. In Scheveningen verkiest hij de Pier boven het Palais de Danse; het strand boven de boulevard; het paviljoen van de Witte boven de terrassen met strijkjes. En in de winter stelt hij zijn huiskamer, die vol herinneringen is — op de piano en drie albums vol foto's — boven de schouwburg die vol onbekende mensen en woorden is. Maar 's middags gaat hij wel eens graag naar de bioscoop. „Plaatjes kijken maakt rustig" pleegt hij VAN DEN HAGENAAR EN ZIJN STAD te zeggen ,,en je kunt er xn het donker nog wel eens ongestoord een dutje doen". Zo leeft de gepensionneerde rond de eindpalen. Wanneer hij de ogen gesloten heeft zeggen de kinderen: „pa heeft tenminste een mooie, prettige oude dag gehad". Dan worden zijn boeken verkocht en de portretten van de piano gaan mèt de albums naar zolder bij zoon Piet. En dan komen er nieuwe mensen in „Ons Huizeke". De rozen in het tuintje worden door nieuwe oude handen verzorgd. En de merels zingen hun wonderlijke liedjes voor de nieuwe theedrinkers op het grasveldje in de zoele zomeravond: de oud-gouverneur van Atjeh en onderhorigheden, of de oudpostdirecteur van Langweerderwielen...