DE SINT PIETERSBERG Ir. D. C. VAN SCHAIK DE SINT PIETERSBERG Dh SINT PIETERSBERG SAMENGESTELD DOOR Ir. D. C. VAN JSCHAIK MET MEDEWERKING VAN RECTOR JOS. CREMERS - Dr. J. HEIMANS F. H. VAN RUMMELEN - Dr. H. SCHMITZ S.J. W. VERSTER - G.,H. WAAGE - A. DE WEVER EEN WOORD VOORAF VAN Mr. Dr. W. G. A. VAN SONSBEECK COMMISSARIS DER KONINGIN IN LIMBURG N.V. DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ LEITER-NYPELS, MAASTRICHT 1938 Nadruk en overname, ook in gedeelten, in welken vorm ook, is verboden, krachtens de auteurswet. Opgedragen aan het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg. INHOUD. WOORD VOORAF door Mr. Dr. W. G. A. van Sonsbeeck . . . . . . q INLEIDING door Rector Jos'. Cremers u DE SINT PIETERSBERG door Ir. D. C. van Schalk . . 19 EEN PAASCHWANDELING OVER DEN ST. PIETERSBERG IN 1914 door E. Heimans f 30 DE ONDERAARDSCHE GANGEN IN DEN ST. PIETERSBERG door Ir. D. C. van Schalk. Inleiding. Het noordelijk gangenstelsel. Gangenstelsel Zonneberg, Het gangenstelsel van Slavante. Het zuidelijk gangenstelsel 45 BOUW EN WORDING VAN DEN ST. PIETERSBERG door F. H. van Rammelen 106 Literatuur over bouw en wording 150 DE DIERENWERELD OP DEN ST. PIETERSBERG door G. H. Waage. Zoogdieren. Vogels. Reptielen. Geleedpootige dieren (kreeften, insecten, spinnen). Slakken . 153 Literatuur over de dierenwereld op den St. Pietersberg 185 PLANTEN VAN DEN ST. PIETERSBERG door A. De Wever 187 DE ST. PIETERSBERG ALS PLANTENGEOGRAFISCH BASTION door Dr. J. Heimans 258 HET DIERENLEVEN IN DE ONDERAARDSCHE GANGEN door Dr. H. Schmitz, S.J. . . . ■. . . .273 Literatuur over dierenleven in de onderaardsche gangen 296 DE VLEERMUIZEN VAN DEN ST. PIETERSBERG door G. H. Waage 298 Sleutel ter bepaling der in den St. Pietersberg aangetroffen vleermuissoorten 321 Literatuur over vleermuizen 322 DE MAATSCHAPPELIJKE EN TECHNISCHE BETEEKENIS VAN DEN ST. PIETERSBERG door Ir. D. C. van Schalk. Inleiding. Steenontginning. Land- en tuinbouw. Kalkmergelwinning. Cementvervaardiging. Technische bijzonderheden van het gesteente . . . . . . . . 323 DE GESCHIEDENIS VAN DEN ST. PIETERSBERG door Ir. D. C. van Schalk 339 VERHALEN EN LEGENDEN OVER DEN ST. PIETERSBERG door Willy Verster. De bekoring van de onderaardsche wereld in den St. Pietersberg. De duivel in den St. Pietersberg. De Legende van Lichtenberg. De dansende vrouwen van den St. Pietersberg. Legende van de drie verdwaalde boeren in den St. Pietersberg. De booze freule te Canne .... 347 DE LITERATUUR OVER DE ONDERAARDSCHE GANGEN door Ir. D. C. van Schalk. Beschouwingen over de verschenen literatuur. Overzicht van de verschenen literatuur. Lijst van militaire rapporten met aanhalingen daaruit . . 371 PLAAT I voorzijde: KLAART van Maastricht en St. Pietersberg. Achterzijde: LUCHTKARTEERINGSFOTO van Maastricht en den St. Pietersberg. PLAAT II voorzijde: LUCHTKARTEERINGSFOTO van de noordpunt van den St. Pietersberg en PLATTEGROND van het noordelijk gangenstelsel; achterzijde: BRONVERMELDING DER AFBEELDINGEN. WOORD VOORAF DOOR Mr. Dr. W. G. A. VAN SONSBEECK. Dat Limburg tot de meest interessante gewesten van ons land behoort, behoeft geen breed betoog. Het is den toeristen bekend, hoe zich in den Zuid-Oosthoek van het Vaderland een gebied uitstrekt van groote verscheidenheid in aspect, in samenstelling van den bodem, in geaardheid der bevolking, een gebied, dat de belangstelling heeft van den natuurvriend, van den historicus, van den geoloog, van den bioloog. Wegens zijn eigenschappen, waardoor het zich van de andere gewesten zoo scherp onderscheidt, zal een buitenlander, die slechts Limburg bezocht, geen juisten indruk van Nederland hebben ontvangen, doch hij, die de overige provinciën doorreisde en Limburg meed, mist een goed oordeel over ons Vaderland, omdat hij zich de kennis onthield van een zijner meest merkwaardige deelen, dat, hoe onafscheidelijk ook van staat en volk, een uitgesproken bijzonder karakter heeft. Speciaal geldt dit voor Zuid-Limburg, waar de uitloopers van Eifel en Ardennen in landschapsschoon en bodemgesteldheid den minnaar der natuur en den wetenschappelijken onderzoeker rijkelijk stof geven voor genietingen en studie, waar de tweezijdige invloed van de Germaansche en Romaansche cultuur in volksaard en geestesproducten van allerlei aard duidelijk merkbaar is, waar het gebruik van den kolen- en mergelrijken bodem den bekenden strijd voert tegen den in en buiten Limburg levenden wensch, het eigenaardig natuurschoon met zijn groote afwisseling te behouden. Die strijd is verheffend voor zoover hij den kundigen, krachtigen mensch naar voren brengt, die Gods gaven, in den bodem gelegd, met vindingrijkheid en energie tot ontwikkeling en ten bate van land en volk gebruikt. Die strijd stemt soms neerslachtig, als men ontwaart, hoe in toenemende mate het natuurschoon geweld wordt aangedaan, hoe geboomten en heuvelen ten offer vallen en een zoowel geestelijk als materieel nivelleerende werking het eigen karakter van dit belangwekkende landsgedeelte aantast. Dit boek, waarin Ir. D. C. van Scha ï k, de kenner van den St. Pietersberg, en zijn zorgzaam gekozen, kundige medewerkers een der merkwaardigste „monumenten” in Zuid-Limburg veelzijdig behandelen, is intusschen geen strijdschrift. Het stelt, naar veelal moei- zaam verzamelde, objectieve gegevens, de waarde en dé beteekenis vast, van hetgeen de heuvelrug, die het Maasdal ten zuiden van Maastricht beheerscht, bood en biedt. Het geeft den natuurminnenden en wetenschappelijken bezoeker, die zich niet tot een oppervlakkigen kijk wil bepalen, inzicht in hetgeen de St. Pietersberg inhoudt en.... verloor. Het verrijkt den geest doordat aan velen wordt opengelegd, wat te voren voor hen gesloten was, het verheft het hart, omdat het de liefde voor hetgeen ons eigen land aan schoons bergt, nieuwen gloed geeft. Daarom wenschen wij dit werk van harte een ruime verspreiding toe. INLEIDING. Als de uitdrukking „Uilen naar Athene dragen” niet zoo erg, héél erg afgezaagd was, had ik ze als „motto” aan het hoofd dezer inleiding gezet. Daar ware ze op haar plaats geweest. Wat toch is eene inleiding?.... Niets anders dan het binnenleiden van een boek bij het leesgrage publiek. Alèvel, „De St. Pietersberg” zou ook zonder mijn geleide zijn weg wel vinden; daarvoor blijven zijne auteurs me borg. Diè toch zijn, zonder uitzondering, allemaal menschen van het vak ... In de wereld, waarin ze hier optreden, hebben zij al lang naam gemaakt. De kennis van- en de liefde voor de onderwerpen, welke zij in dit boek behandelen, zijn dan ook voor „de St. Pietersberg” waarborgsmerken. Een S c h m i t z b.v. behoeft toch heusch niet door mij te worden binnengeleid. Wie ooit diens boek las over „Mieren en hare Gasten” — en wie heeft dat niét gedaan!? — weet hoe deze auteur meesterlijk de pen hanteert als hij zich aan het beschrijven zet van natuurtafereelen. Daarenboven heeft hij in de Entomologische wereld een naam als maar weinigen. En geen wonder! Wat al nieuwe insecten, hoofdzakelijk Phoriden, zijn door hem ontdekt en beschreven! Als ik ’t wel heb — van de laatsten niet minder dan voor de wetenschap 500 nieuwe soorten, waaronder een 70-tal uit Limburg. En hoevele Entomologen met reputatie hebben bij ’t beschrijven van een nieuw gevonden insectemoort, niet zelden zelfs van een nieuw genus — daaraan den naam van Pater S c h m i t z verbonden! ’n Borgmeier, ’n Dettmer, ’n Reichensperger, ’n D u d a, ’n N a v a s, ’n B e r 1 e s e, ’n K n e i s s 1, ’n O u dein a n s en meerdere anderen droegen aan S c h m i t z het Peetoomschap op bij wetenschappelijke doopplechtigheden in de zich maar steeds uitbreidende, kinderrijke insectenfamilies, waarin deze geleerde heeren accoucheerden. Dat Pater S c h m i t z zich wilde belasten met het schrijven van het hoofdstuk: „Het dierenleven in de onder aar dsche gangen” valt te meer toe te juichen wijl hij de eerste is geweest, die, thans bereids meer dan 30 jaren hèr, interesse toonde voor de Limburgsche grottenfauna en daaraan in den loop dier lange jaren voortdurend zijne belangstelling heeft verpand, zoodat niemand beter dan hij met dit onderwerp vertrouwd mag heeten. Kijk! zóó is P. Schmitz — één der auteurs van „de St. Pietersberg”-.... Dat ik aan hem zoovele regels durfde wijden dank ik aan ’t feit dat hij, tot tegen den herfst, in ’t buitenland toeft en me derhalve toch niet kan bereiken als hij me hierover mocht willen kapittelen. In ’t najaar is alles wel weer vergeven en vergeten.... Maar met de andere schrijvers moet ik voorzichtig zijn. Voor hen toch ben ik ’n gemakkelijke prooi als zij me ter verantwoording zouden willen roepen. En dies: na wat ik over Schmitz schreef, volsta ik met van hen te getuigen: zijn navenant!.... * * * Ik meen hiermee genoegzaam te hebben doen uitkomen dat de heer van Schaïk zeer gelukkig is geweest in de keuze zijner medewerkers voor het totstandbrengen van „de St. Pietersberg”. Dat de samensteller van ’t boek de fijn gevoelde attentie heeft gehad om er ook eene plaats in te geven aan: „een Paaschwandeling over den St. Pietersberg in 1914 door E. Heimans” zal met mij aan velen onzegbaar veel genoegen doen. Die Paaschwandeling toch is, helaas, Heimans’ laatste pelgrimage geweest naar Zuid-Limburg.... Wat Zuid-Limburg voor den Noord-Nederlander was en is en blijft heeft Heimans ons destijds verteld in: „Mededeelingen van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg 1911”. „Zuid-Limburg — zegt hij — is voor ons Noord-Nederlanders, althans voor zoover wij tevens natuurvrienden zijn en binnen de grenzen willen blijven, het mooiste en beste, dat wij aan landschapschoon kennen. Zeker, wij hebben onze Drentsche heiden, onze Veluwe en de hooge Rijnoevers allemaal dichter bij huis; en die waardeeren wij ten volle; maar het is niet dat, wat ons Zuid-Limburg te genieten geeft. De wijde luchten en stemmige velden, de rivieren met hun weelderige uiterwaarden, de bruine of paarse, eindelooze heiden, de zandheuvels met dennen of wit glinsterend stuifzand, wij kennen hun schoon sedert onze kinderjaren en hebben het lief; als rustoord, voor een paar weken, als uitstapje van een paar dagen, gaan wij er zoo vaak heen, als wij vermogen. Maar Limburg, dat is zoo heel anders. Het dichtst er bij komen nog onze duinen, de Berger en Schoorlsche duinen, ook de Bloemendaalsche, maar die zijn ook weer gewoon mooi, vergeleken bij de streken tusschen Maastricht en Vaals. Daar ligt voor ons, wat voor de Noord-Duitschers de Harz of Thüringen is; de tegenhanger van de vlakke of zwak golvende velden; daar begint het ongewone, dat werkt als een verfrissching van den geest. Wij zijn nog in ons eigen land en toch gevoelen wij de bekoring van het vreemde. Onze Hollandsche flora, wij kennen ze en houden er van; wij willen ze niet missen, de rietplassen met hun lisschen en orchideeën, het zeestrand met zijn schorren-flora; niet ruilen ook voor bergen en dalen. Maar zoo om de twee of drie jaar moeten wij eens een heele of halve zomervacantie, of alleen maar een paar Pinksterdagen naar het Zuiden, om niet te eenzijdig en hoovaardig of al te trotsch te worden op ons schilderachtig Holland. Daar bij u, zien wij dadelijk, dat er nog een ander natuurschoon is, minstens even sterk en schilderachtig, dan onze sappige, vlakke weiden met slooten en koeien en knotwilgen. Een natuurschoon met een heel ander karakter, in aard en wezen verschillend van wat men dagelijks om zich heen ziet, verruimt den blik en leert het vreemde waardeeren. Er zijn maar weinig Noord-Nederlanders, bij wie de kennismaking met Zuid-Limburg niet tot vriendelijke genegenheid leidde. Wie er eens geweest is, wil er weer heen, en vindt het er dan weer mooier dan den eersten keer. Het vlakke Holland is het land van de mooie, teere, wazige kleur, van de verre doezelige verschieten, vol intieme schildersverrukkingen. Bij u leeren wij ook de schoonheidswaarde van de vormen van de landschaps-accidenten kennen, en ook dat telkens nieuwe, veranderlijke en verrassende bij het stijgen tot den top; en al is er het wilde en woeste van het ware bergland nog niet te vinden, het leert ons al vast, dat ook daarin schoonheid moet liggen; uw land, gelukkig ook ons land, Zuid-Limburgers, heeft al heel wat NoordNederlanders tot vrienden van het bergland, tot trekkers en reizigers gemaakt; hetgeen voor verreweg de meeste menschen goed en nuttig is. Wie, na het geheel, ook oog voor de deelen heeft, wie ook details van de landschapsvormen kan en wil waardeeren, die vindt bij u in Zuid-Limburg inderdaad evenveel stof tot stille genotvolle wandelingen als op onze heiden en in onze duinen; stellig zal de wandelaar uit het Noorden er veel meer afwisseling vinden en tegelijkertijd nog iets, dat wij bij ons niet kennen of bijna niet kennen: ten eerste het snelstroomend water, het klotsende beekje, dat over steenen schiet en bruist en schuimt, ten tweede de bebouwde hellingen met hun schaakbordvakken, van geel en groen en roodbruin. En nog meer genieten wij de schoonheid van Zuid-Limburg als wij wat dieper denken, door de oppervlakte der dingen gaan heenzien en uit het heden in het verleden dringen. Dan wordt die hooge zelfkant, die verheven zoom van ons vlakke kalmmooie Nederland, een natuurlijk deel van het geheel, dat wij allen liefhebben, om dat het ons goedé vrije vaderland is. Dan eerst begrijpen wij, als wij daar staan op de hooge heuvelen van Gulpen of Epen, of op den Pietersberg, dat deze hooge rand behoort bij het vlakke land, doordat uit ’t Noorden de bodem naar ons toerijst. Zuid-Limburg houdt niet op bij Maastricht of Meerssen of Vaals, maar schuift zachtjes dalend voort naar het Noorden of Westen. Dan voelen en begrijpen wij later, dat wij hier bij ons in het polderland op denzelfden vasten oerouden bodem staan. Dan zien wij in, dat evengoed Maas en Geul als de Rijn en wellicht eerder en sterker nog dan de Rijn, de Hollandsche kom met de brokken van den hoogen rand hebben gevuld, waarover eerst lager de ijsrand grint heeft gelegd, dat weer later in de kuilen met de dunne veenlaag werd bedekt. En wie nog dieper wenscht door te dringen, wie zijn geest wil opvoeren tot de hedendaagsche kennis van den aardbodem, wie leeren wil, hoezeer planten, dieren en menschen afhangen en beïnvloed worden door den aard van den bodem, wie eenige oogenblikken in gedachten wil leven duizenden jaren vóór het heden, die vindt daar in Zuid-Limburg stof tot denken in overvloed, daar ligt materiaal tot ernstige aangename studie voor het grijpen. Voor dien is uw mooie land als een levend museum, een plantentuin en een diergaarde. Voor dien is uw heemstee, het gezegend hoekje van ons land, dat uw genootschap tot studieveld heeft gekozen, de poort der kennis, die naar het begrijpen en waardeeren voert van het voor ons vlaklanders zoo onbegrijpelijk vreemde land der bergen. Door deze schoone Zuiderpoort van Nederland moest ieder denkend Noord-Nederlander minstens eenmaal in zijn leven heengaan, en eerst daarna verder trekken naar Ardennen en Eifel, naar Vogezen, Schwarzwald en Alpen, om wereldwijs te worden. In waarheid, het is mijn op eigen ervaring berustende overtuiging, dat de Nederlandsche natuurvriend, ook de student in geografie, botanie, zoölogie en geologie, die immers samen de heele aardsche natuur omvatten, geen betere voorschool, geen beter oefenveld dan Zuid-Limburg kan kiezen. Hij vindt er al zooveel planten van Midden-Europa, van de kalkgronden vooral, dat hij niet meer verbijsterd staat door den overvloed van vreemde gewassen in het bergland van Midden-Europa; hij vindt er de vlinders en kevers die boven de Maas ontbreken en die hem op weg helpen bij zijn entomologische studies in het buitenland, hij kan er, op één plekje bijeen, grondlagen aantreffen uit de vier hoofdtijdperken der aardgeschiedenis; hij vindt er, in den beroemden fossielrijken Pietersberg, ook bij Epen en Vaals — op de plaatsen zelf, waar zij eens leefden, duizenden eeuwen geleden — de dieren en planten, die hem de oogen kunnen openen voor de schoone studie, die zooveel te zeggen heeft tot den denkenden mensch dezer eeuw, de geologie. Zuid-Limburg, ik persoonlijk heb veel, heel veel aan u te danken; moge mijn woord, als dank, en in ruil, een opwekking tot kennismaking zijn, vooral, voor velen van mijn landgenooten in het vlakke Noorden, en ook voor de bewoners van Limburg zelf, die nog lang niet genoeg beseffen, wat schoons zij vlak bij huis bezitten.” ♦ * * De uitgave van „de St. Pietersberg” in den vorm, waarin deze thans verschijnt, doet mij persoonlijk prettig aan. Aan den St. Pietersberg toch heb ik jeugdherinneringen, die me mijn leven lang zijn bijgebleven. Als ik, in ’t begin der tachtiger jaren, in Meerssen ter schole ging, mocht ik op ’n goeden dag met een gezelschap Meerssenaren meê naar St. Pieter bij Maastricht. St. Pieter bezoeken en den berg van binnen niet aandoen zou hetzelfde geweest zijn als Rome bezoeken en den Paus niet zien. Dies trokken wij den berg in... . Hier heb ik de eerste sensatie beleefd der aanschouwing van iets wat voor mijn kinderblikken grootsch was en geheimzinnig en me een gevoel van angst op ’t lijf joeg. Voor de hooge zuilengangen schaars verlicht door de walmende flambouw van onzen gids, die bij latere bezoeken steeds op mij zoo- veel indruk maakten, had ik toen maar amper oog; des te meer voor de schaduwen, welke de verlichting op de wanden wierp en die ik — bloode knaap van den buiten — aanzag voor dansende, schrikbarende monsters, vreeselijke spoken, welke zich zoo aanstonds van mij — stouten jongen — gingen meester maken. Als ik later tegenover mijne makkers aan ’t opscheppen was dat ik in den St. Pietersberg was geweest en zij niet — zij toch hadden ’t niet verder gebracht dan tot een bezoek aan de Catacomben van Geulhem, en wat was de Geulhemerberg nietig in vergelijking met dien van St. Pieterü — als ik, zeg ’k, aan ’t opsnijden was verzweeg ik steeds dat ik me in den St. Pietersberg angstig had vastgeklampt aan de rokken van een der dames-medetoeristen. In den St. Pietersberg aanschouwde ik toen van nabij de eerste vleermuizen.... Dat men destijds der meening was toegedaan, dat in den St. Pietersberg geen dierlijk leven huisde, wist ik nog niet. Anders had ik, ondanks mijn angstaanvallen, het gezelschap zeker gewezen op de vele, vele muggen, welke ik hier en daar tegen de wanden zag zitten en die ik — ik zou haast zeggen — begroette als vertrouwde kennissen, welke ik ook wel ’ns buiten de grotten had ontmoet. Zoo kreeg ik in den St. Pietersberg onbewust voor ’t eerst contact met vertegenwoordigers der grotten-fauna .... Hoeveel moois ik bij latere bezoeken aan den berg in diens binnenste ook gezien heb, bij mijn eerste bezoek vond ik toch ’t allermooiste dat we weer buiten stonden in ’t volle zonnelicht, omringd van groenende, bloeiende, geurende planten. Toen, ik herhaal ’t, heb ik voor den eersten keer, hoe jong ook, oog gekregen voor Gods mooie natuur. Nimmer had ik zóó de vogels hooren kwinkeleeren, hooren kwetteren en kweelen. Nooit op de kleurenpracht gelet van de vlinders, die alom boven op den St. Pietersberg rondfladderden. Evenmin de krekels aldus hooren zingen en de sprinkhanen sjierpen. En wat zag ik daar groote slakken! Later leerde ik ze kennen als karakollen. Ook de menschen waren gansch anders dan zoo even in den berg. Hunne spookgedaanten verdwenen; ze hadden weer de oude, mij bekende, vertrouwde trekken en gestalten.... * * * Zooals ’t mij vergaan is in 1881 zal ’t ook op vandaag menigeen te moede zijn, die den St. Pietersberg bezoekt. Angst zal hij natuurlijk niet voelen en spookverschijningen maken op hem geen indruk .... Doch ’t grootsche en ietwat geheimzinnige ondergaat ook hij en weer buiten gekomen lijkt de levende natuur hem mooier dan hij ze ooit zag.... Welaan, mogen de schrijvers van „de St. Pietersberg” bereiken wat ze met ’t samenstellen van dit boek voorhadden: liefde en belangstelling en piëteit wekken voor den St. Pietersberg, het mooiste en meest belangrijke natuurmonument van Nederland — mooiste en meest belangrijke wegens zijn ongeëvenaarde chea, flora en fauna en daarnevens ook om zijn wording, historie, sagen en legenden. Rector JOS. CREMERS. Maastricht, April 1938. INGANG VAN DEN ST. PIETERSBERG ONDER ZONNEBERG. DE SINT PIETERSBERG DOOR Ir. D. C. VAN SCHAIK. De belangstelling, welke ik, uitgaande van mijn werk in het noordelijk gangenstelsel van den.Sint Pietersberg, voor zijn geheele ondergrondsche wereld en zijn geschiedenis heb gekregen, is een van de oorzaken, die mij tot de samenstelling van dit boek hebben geleid. Mijn later in Parijs verrichte archiefonderzoekingen hebben die belangstelling ten zeerste gaande gehouden en aangewakkerd en mij telkens weer gevoerd in die verlaten oneindigheid, waarin mij toen de korte jaren van mijn werkzaamheid een groot stuk van mijn leven toeschenen. Mijn af en toe gegeven beschrijvingen, bijna uitsluitend over de noordelijke gangen, hebben mij steeds weer opnieuw in dien tijd verplaatst en terug doen denken aan al datgene, waardoor de berg met zijn somberen inhoud mij lief geworden was. Maar daarnaast heeft toch wel mijn zeer bijzondere belangstelling voor het natuurleven in Zuid-Limburg, die één was met mijn aanhankelijkheid aan het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, mij aangezet om tot een, op verschillend gebied zooveel mogelijk omvattende beschrijving van den Sint Pietersberg te geraken. Dat ik daarbij een zoo spontane én welwillende medewerking van deskundigen op verschillend gebied heb mogen ondervinden, heeft mij de samenstelling wel heel gemakkelijk gemaakt. Bijzonder erkentelijk ben ik voor het woord vooraf van den heer Commissaris der Koningin. Dat Rector C remers den lezer heeft willen inleiden tot hetgeen wij, ieder van ons met de liefde voor zijn eigen gebied, meenden te moeten geven, heeft ons bij het werk nog meer doen gevoelen, dat wij leden van „ons Genootschap” zijn! Er is iets in het Zuid-Limburgsche landschap, dat direct ons hart weet te veroveren, er is ook iets in, waarvan men, wanneer men niet in dit zonnige zuiden is geboren en gétogen, moet leeren houden. De St. Pietersberg heeft, vooral tegenwoordig, veel van dit laatste m zich>' hij geeft zich niet ineens, maar eischt van ons te leeren zien, wat hij. te bieden heeft. Dat dit nog zoo omvangrijk en veel is, moge hen, die hem eigenlijk alleen maar als een te doode opgeschreven merkwaardigheid uit het verleden beschouwen, doen inzien, dat het nu meer dan ooit zin heeft om onze belangstelling er op te richten. Moge dan ook dit boek er iets toe bijdragen om de berg UITZICHT VANAF ZONNEBERG OVER HET MAASDAL. overal weer de waardeering te doen toekomen, waarop hij recht heeft. Dat de uitgave van het boek, in zoo goed verzorgden vorm, inderdaad kon worden verwezenlijkt, is te danken aan de belangstellende en voortvarende wijze, waarop de heer Th. A. vanOort van de zijde der uitgeefster mijn plannen is tegemoetgetreden; wanneer zijn vooropgestelde gedachte, „De Sint Pietersberg moet er komen, niet velerlei moeilijkheden had weten te overwinnen en niet bij allerlei zakelijke overwegingen was voorgegaan, zou dit resultaat zeker' niet zijn bereikt. * * * De St. Pietersberg dankt zijn groote bekendheid aan zijn onderaardsche gangen en de daarin gevonden fossiele overblijfselen van vertegenwoordigers eener dierenwereld, waarvan de ouderdom niet bij benadering te schatten is. Men heeft, zoowel hier te lande als ver over onze grenzen, verbaasd gestaan èn over die vreemde, onbegrijpelijke onderwereld èn over die ondoorgrondelijke vondsten, welke leidden tot de meest fantastische voorstellingen van de dieren, UITZICHT NABIJ SLA VANTE OP ST. PIETER EN MAASTRICHT. waarvan deze resten afkomstig waren. Alles waardoor de berg de bewondering wekte, scheen in zijn zwijgzaamheid boekdeelen geheimenissen verborgen te houden. Zooals het veelal gaat, is de berg in de naaste omgeving steeds meer beschouwd als de merkwaardigheid, welke vooral vreemdelingen interesseeren en trekken kon, dan als een begrepen en gewaardeerde schat; in wetenschappelijken en oudheidkundigen zin heeft men de juiste waarde ervan niet steeds in breeden kring ingezien. Wie in het Limburgsche land opgroeide, kon zich van jongs af aan eenige voorstelling maken hoe de berg en de gangen waren, ja kon er zelfs in zijn jeugdjaren fantastische en avontuurlijke herinneringen voor heel zijn leven van meenemen; wie verder af woonde kon er zich, ook al hoorde hij vroeg op de schoolbanken reeds spreken van die merkwaardige berg bij Maastricht waaruit men de steenen groef, geen of nauwelijks een voorstelling van maken. Wanneer die schoolbanken, zooals bij mij het geval was, onder A.P. stonden, is het ook heel moeilijk zich een berg voor te stellen! Een oprit van een dijk, een duintop, dit zijn de grootste verhevenheden, waarmede men dan kennis maakt. Wanneer daar nog bij komt, dat in een tijd, GEZICHT OP ST. PIETER MET DEN ST. PIETERSBERG OP DEN ACHTERGROND. toen men toch al ruim een halve eeuw over de fotografie beschikte, in Nederlandsche geïllustreerde aardrijkskundeboekjes de onderaardsche gangen van den St. Pietersberg duidelijk gemaakt moesten worden door middel van een houtsnede naar een foutieve teekening uit de achttiende eeuw,, dan is het geen wonder dat men jaren later even verbluft staat als men den berg werkelijk te zien krijgt! Het moet dan velen wel gegaan zijn als mij, dat de St. Pietersberg bij eerste kennismaking, niet beantwoordt aan de voorstellingen, welke men er onwillekeurig van gemaakt heeft. Men verwacht een indrukwekkende berg en ziet eerst nabij de stad een zacht glooiende heuvel, met een vlak plateau, waarop men zich iets boven de omgevende dalen verheven voelt. Zelfs het fort St. Pieter is met zijn steenklompen bij nadering vanaf de stad niet in staat om den indruk te geven dat men een berg, laat staan een beroemde berg gaat beklimmen. Alleen vanaf de westzijde van de stad, aan de Tongersche kant, kunnen we op een oud stuk bolwerk, doordat dandejeker tusschen den berg en ons in ligt, een wat grootscher aanblik te genieten krijgen. Maar voor wie langeren tijd op den noordpunt van het plateau mocht vertoeven en onder alle weersgesteldheden de uitzichten over de dalen en op de omringende heuvels mocht genieten, zullen de daarbij opgedane geheel nieuwe indrukken tot waardevolle ervaringen worden. Zóó ziet men nergens in Nederland over een rivierdal, dat zich met al zijn schoonheid van geboomte, schilderachtige dorpen en huizengroepen uitstrekt tusschen de heuvelranden, welke naderbij komen of verder wegwijken, kapel, nabij slavante. zoodat men zich m alle richtingen in hun afstanden vergist. Zóó voelt men zich nergens op een vlakte verheven boven het leven, de bedrijvigheid en het verkeer; het is hier geen uitzicht van een naar één zijde afgesloten uitkijkpost op een heuvelrand, maar op deze noordpunt van den berg, met zijn op zichzelf zoo kale grasplateau, heeft men een vrij gezicht naar de heuvelen achter Jeker, Maas en Geul en ver naar het noorden over de stad naar de blauwgrijze rand van de hoogten in de Belgische Kempen. Verder naar het zuiden wordt de berg breeder en gaat het in zachte golvingen hooger op. Tusschen het bouwland is nagenoeg geen boom te bespeuren, maar als ronde perken liggen er de vreemde beboschte dolines, de trechtervormige verzakkingen van den bovengrond. Grillig verloopen de glooiingen en hellingen aan de westzijde, terwijl de oostelijke helling ongemerkt de rivier nadert om daar nog maar juist plaats voor weg en kanaal vrij te laten. De steile bergrand met het prachtige geboomte om Slavante en de oude ruïne Lichtenberg toont ons nog de eens zoo bekende en gezochte plaats, waarheen de vreemdeling trok om natuurschoon en grotten te bezoeken en waarheen de Maastrichtenaar zijn wandelingen en uitstapjes maakte in een tijd, toen andere genietingen en de moderne verkeersmogelijkheden de ' menschen nog niet aftrok van wat toen nog beschouwd werd als een natuurbezit, waarmede men ten nauwste samenleefde. De iacht naar snelheid en de zucht naar overwinning van afstanden, verhindert helaas velen om in rust en kalmte hetgeen nabij is te bewonderen; welke Maastrichtenaar kent nu werkelijk het nog zoo mooie Slavante evengoed als de bekende mooie plaatsen in Eifel en Ardennen? Hier en verder naar het zuiden tot over de grens achter het kasteel Caestert, strekt zich de steile en prachtig begroeide oosthelling uit, vanwaar men oost- en zuidwaarts de hooge kijk heeft op dal en rivier, op de heuvels achter Eijsden en op de verder gelegen bergen bij Visé. Maar ook hier verslapte de band tusschen hen, die er genieten moesten en het kostbare bezit. Andere wegen hebben POORTJE NABIJ SLAVANTE. PARK VAN SLA VANTE. IN DE TACHTIGER JAREN, WAAR LATER DE CHALET WERD GEBOUWD. baan gebroken, technische werken voor fabriek, groeve, kanaal en forten hebben het beeld sterk veranderd. Nabij de oude ruïne Lichtenberg traden eenmaal de bezoekers, die elders de onderaardsche gangen waren binnengegaan, naar buiten in een feeëriek boschgebied om er als bedwelmd door de schoone pracht van natuur en uitzicht, welke zoo’n schril contrast vormde met wat zij zoo juist hadden waargenomen, in bewonderende genieting te blijven staan. Vandaar kon men dan naar het nabije Slavante gaan. Later heeft men op deze plaats ten behoeve van het vreemdelingenverkeer een Chalet gebouwd, van waar het bezoek aan de onderaardsche gangen plaats had door de oude ingang achter Slavante. Het schilderachtige gedeelte rondom de ruïne Lichtenberg heeft toen ook al reeds door de mergelexploitatie en den aanleg van kunstmatige werken om het aantrekkelijk te maken voor de bezoekers, veel van zijn oorspronkelijke schoonheid ingeboet. Toch heeft de vroegere Wilhelminaweg, welke in het begin dezer eeuw werd aangelegd, nog steeds een bekendheid onder degenen, die dit gedeelte in zijn nieuwen ^anleg hebben gekend. Sindsdien is op deze plaats de groote cementfabriek gebouwd en behoort ook dat alweer tot het verleden. Alleen Slavante zelf vormt nog een mooi hoekje, van waar GEZICHT OP DE RUÏNE LICHTENBERG EN DE PLAATS WAAR DE CEMENTFABRIEK GEBOUWD IS (rechts tusschen de boomen de Chalet). men naar de oude ruïne Lichtenberg kan gaan om daar, over de fabrieksgebouwen heen, het toch altijd nog ongeëvenaard prachtige uitzicht over het Maasdal te genieten. Terwijl ook de onderaardsche gangenwereld hier niet meer kan worden bezocht, is er voor vreemdelingen, die er bij hun bezoek aan Zuid-Limburg kennis mede willen maken, een nieuwe mogelijkheid daartoe geschapen, doordat in de laatste jaren het zeker niet het minst interessante noordelijke gangenstelsel in de onmiddellijke nabijheid van de stad voor bezichtiging toegankelijk geworden is. Wanneer men zich er werkelijk rekenschap van geeft wat er niet alleen aan natuurschoon en aan biologische merkwaardigheden is teloorgegaan en nog zal gaan, doordat men op het beslissende oogenblik de waarde daarvan te laag heeft aangeslagen of niet gekend, dan kan men niet anders dan betreuren dat. het zoo geloopen is. Aan den anderen kant moet men niet vergeten, dat alles, wat de berg aan merkwaardigs heeft opgeleverd, juist te danken is geweest WILHELMINAWEG MET CHALET. INGANG DER BOERDERIJ BIJ LICHTENBERG, MET DE OUDE RUÏNE, geeien vanaf het plateau van den berg. aan de aantasting van den berg zelf, ten behoeve van economische belangen. Maar men dient zich niet in ergernis blind te staren op het feit, dat men in dat opzicht aan de economische belangen te veel heeft gehecht en moet de toestand nemen zooals hij thans is. Het is beter zich nu wel te realiseeren wat er in werkelijkheid verloren gaat, teneinde door overleg en samenwerking bepaalde gedeelten, welke van plantkundige-, geologische- of cultuurhistorische waarde zijn, te redden en in stand te houden. Het is een verheugende omstandigheid, dat in dit opzicht, althans in Zuid-Limburg, de handen meer worden ineengeslagen en niet in het minst juist van de zijde der cementfabriek alle medewerking wordt verleend om in dat opzicht tot een resultaat te komen, waarvoor het nageslacht dankbaar zal kunnen zijn. staan, hebben uitgekozen om op te rusten of er honing uit te zuigen. * * * Nu moet ik u toch ook van den berg in het dal brengen. Maar eerst nog even rondkijken. Ge hebt naar Zuid en Noord en Oost uren ver het volle gezicht op de zwak golvende vlakte, waarin zich de Maas een diep effen dal heeft uitgeslepen. Eerst aan den neveligen horizon rijzen weer de bergen. Gij zelf staat op den Zuid-Oostrand van den berg, die steil als een muur het kleine smalle tafelvlakke Maasdal onder uw voeten afsluit. Let ge niet op den torenhoogen steilrand vóór en onder u, ziet ge achter u naar den berg, dan is ook deze een vlakte, een hoogvlakte met weinig verheffingen; een plateau met een paar lage heuveltjes en rugjes, meer niet. Alleen de spitsen van torentjes, die even over de jonge wintertarwe heen kijken, zeggen u, dat daar weer een diepte, een dal ligt; en dat die hooge velden de breede top van een berg moeten zijn; een berg van een goede honderd meter hoog, die lager wordt naar het Noorden, een paar kilometer breed is en verscheidene lang. Want de kerkspitsen van Maastricht ziet ge zoo flauw, dat de afstand stellig een paar uur gaans moet zijn. Zoo is de St. Pietersberg; en hoe is hij zoo geworden? Ge kunt dit vragen aan de geleerden, aan geografen en geologen, die al sedert vele jaren boeken over den oorsprong van den St. Pietersberg hebben geschreven. Maar ge kunt het ook vragen aan den berg zelf en aan het dal. Loop maar eens een kwartiertje rond om die mooiste belvedère van Limburg, waar gelukkig nog geen hotel, zelfs geen oriënteertafel of ook maar een handwijzer staat. Let eens op den bodem. Misschien verwondert ge u, dat ge hier op het hoogste punt van den berg geen krijtgrond met vuursteen ziet, zooals onderaan; maar een dunne laag grof grint, keisteenen, precies als aan de vlakke oevers van een groote rivier. Indien ge eenige kennis hebt van gesteenten of alleen maar zooveel belangstelling er voor, dat ge verschil en overeenkomst wilt opmerken, dan zult ge dadelijk zien, dat de keien en keitjes hierboven op den berg stukjes zijn van de Ardennen, brokjes uit de rotsen van Hoog-België. Alle evenwel zijn ze plat of rond geslepen door bewegend water, door den golfslag, en het schuiven op en over elkaar op den bodem en aan den oever van een rivier met sterk verval; van een rivier, die pas van de bergen komt en nog kracht heeft om vuistgroote keien voort te rollen. Ge raapt hier van die bruine en grijze ijzerharde kwartskeien op, kwartsiet uit Luxemburg; ook blauwgrijze platte steenen met driekante en vierhoekige scherpgeteekende deukjes erin, die ontwijfelbaar vertellen, dat ze meegevoerd zijn uit de buurt van Laroche of nog zuidelijker uit de Cambrische gesteenten van Zuid-Oost België. Andere brokjes bewijzen u hun herkomst uit het westen, uit de steenkoolbergen en uit de kalkrotsen van Hoei, een enkele fossiele koraal toont nog zuidelijker herkomst; die is ergens uit de buurt tusschen Namen en Dinant vandaan; een mooie roode puddingsteen, rond als een bikkel, heeft langzaam, heel langzaam den weg afgelegd van Dave of Profondéville naar de Nederlandsche grens. Kortom, ge staat op den bergtop aan de Maas, en toch in een vlakte aan den oever van dezelfde Maas, maar van de Maas uit vroeger eeuwen, toen het rivierwater honderd meter hooger stroomde; sedert heeft het zich het diepe dal daar onder u uitgeslepen. Daardoor dus is de bergtop vlak land, doordat hij zich eertijds niet boven het dal verhief, hij was er nog niet uitgemodelleerd, nog niet schijnbaar opgeheven door het verdwijnen, het wegvoeren en wegvloeien van zijn omgeving. Het grint onder uw voeten is het hooge, oude Maas-terras, het breede dal, dat de bergstroom eens tot den rand vulde met de keienmassa’s, die hij meerolde uit de rotsen, welke hij tevoren had doorbroken. Later heeft hij er zich al dieper en dieper ingegraven, en nu ligt zijn bed meer dan zestig meter onder uw voeten. Vlak aan den steil-rand, in de klei gedrukt, haalt ge nog een gladden, ronden steen voor den dag, lichtblauw met witte vlekken. Dat is de beroemde blauwe vuursteen, ook een getuige, maar één uit nog veel oudere tijden. Die spreekt van nog meer dan duizend eeuwen her, toen de zee hier boven tegen de krijtrotsen klotste en de ruwe vuursteenen met hun witte korsten, zooals ze nog onder aan in den berg zitten, loswoelde en ze bij duizenden tot ballen en bikkels rolde in de heftige branding. Al verder en verder trok ze zich terug die oude zee, de bodem rees en werd tot land, dat werd ingesneden en afgeslepen door het stroomende zoete water en toen kwam weer een stukje bloot van wat, nóg veel vroeger, ook al eens zeebodem was geweest de bodem van de krijtzee, waar eens de Maas zijn diepe bed zou graven. Op dit punt van de oude krijtzeebodem staat ge nu. Als ge u moe hebt liep, doch waarvan de gangen zich in zuidelijke richting zoover uitstrekten, dat zij belangrijk verder dan de noordelijke instortingsgordel doorliepen. Zij waren daar geheel gaaf en wanneer we vanuit de uiterste zuidelijke punt dezer gangen een proefgang in oostelijke richting zouden maken, moesten we, indien het onbekende gebied achter den instortingsgordel gaaf was, daarin uitkomen; zouden we weer op instortingen uitkomen, dan was naar mijn meening het bewijs geleverd, dat er een zeer groot instortingsgebied gelegen was tusschen de bekende gangen aan de oostzijde en de groeve aan de westzijde en zag het er voor de te maken verbinding van oost naar west niet mooi uit. De daartoe te maken proefgang was ca. 20 meter lang en bracht ons in het najaar van 1929 voor een ondoordringbare instorting! Het was toen noodzakelijk de „omtrekkende beweging” verder m zuidelijke richting voort te zetten en vanaf de groeve een lange proefgang te maken, in de richting van een groep gangen, welke in de laatste honderd jaar door niemand waren betreden, doch van welks bestaan ik overtuigd was op grond van de betrouwbare oude Fransche teekeningen, waarin ze oostelijk van de groeve waren aangegeven. Inderdaad lukte het ons op 7 Januari 193® door een ongeveer I3° meter lange gang, waaraan een tijd lang dag en nacht was gewerkt, in de bewuste gangen uit te komen. Wé vonden een gangenstelsel van ongeveer 3 meter hoogte, dus voornamelijk alleen uit de zgn. bovenverdieping bestaande. Hier was dus bewezen hoe goed het was om onze proefgangen op het hoogste niveau te maken. De gevonden gangen waren gaaf en konden ook in zuidelijke richting verder worden vervolgd dan op de plattegrond stond aangegeven. In oostelijke richting waren de gangen echter weer door enorme instortingen afgesloten. Bij het beklimmen van een der puinhoopen daarvan hadden we echter het geluk om te kunnen doordringen in een paar aangrenzende ingestorte gangen en zoo een kleine tocht over de puinhoopen te kunnen maken. Daarbij betraden wij ook een oude, doodloopende gang, waarvan het einde nog gaaf gebleven was’ zoodat een soort kamer werd afgesloten; de drie wanden waren rtiet teekeningen en opschriften bedekt, zoodat wij spraken van de „schilderij en-galerij Aan het einde der gang lazen we de achter elkaar doorgeschreven, maar blijkbaar als een rijm bjedoelde woorden, waaronder de naam GerardusRosieren het jaartal 1806 stonden; hef is echter niet zeker, dat deze persoon de maker van een en ander is geweest. DIE MYN KAMER VINT DIE MOET SE NIET BEDERVEN LAET UWEN BESTEN VRINT NIET SCHRYVEN OP DE VERVEN DIET IS EEN GEDAGTENIS BID AAN GODT DEN SOON DAET HEY ONS GENADIG IS EEN SYNEN HEMEELSEN TROON Ofschoon onze belangstelling zich op het heden gericht moest houden, stonden we een poos in gedachten voor deze, uit het begin van de 19e eeuw dateerende opteekeningen van iemand of van personen, voor wie dit een aandenken aan bepaalde gebeurtenissen geweest moest zijn. Wie was of waren dat geweest? Wanneer en hoe had de maker van de teekeningen deze gang voor het laatst betreden en verlaten en wat was er voorafgegaan aan de 120 jaren absolute verlatenheid en stilte, welke hier hadden geheerscht en welke nu door ons verbroken waren? Voor het werk, dat ons hier bij de verdere verkenningen over de instortingen wachtte, hadden we ons in de voorafgaande maanden kunnen voorbereiden bij onze pogingen om vanuit de oostelijke gangen, over de instortingen kruipende, toch in het onbekende gebied door te dringen. We waren daartoe geleidelijk overgegaan, nadat we ons aanvankelijk hadden voorgenomen geen stap meer te zetten in wel toegankelijke maar toch grootendeels vernielde gangen, welke zich vanaf de ingang op de noordoosthelling noordwaarts, dus in de richting van ’t fort, uitstrekten. Ik herinner me hoe Ing. W y 1 e z a 1 e k mij op een goeden dag vertelde, dat hij daar in dat afschrikwekkende gedeelte was geweest en het afschilderde met een niet in vervulling gegane voorspelling, dat hij daar nooit van zijn leven meer een voet zetten zou! Nog denzelfden dag bekeken wij het eens nader en ondergingen er eenigszins denzelfden indruk, die ik later anderen heb zien ondergaan, die ik er om een of andere reden bracht, namelijk die van gevaar, dat ieder oogenblik een van de groote scheuren of spleten zich verder zou openen doordat een op vallen staand reusachtig blok zich verder zou loswerken en zijn evenwicht verliezen! We bleken ons echter te bevinden in het rijk van de absolute rust; bij wat hier vroeger gebeurd was, had de natuur het evenwicht zelf gevonden en er waren geen van buiten inwerkende invloeden, welke daarin, bijv. als in de open lucht met de verweering het geval is, langzamerhand verandering brachten en een of andere catastrophe konden inleiden. We kwamen min of meer tot de gevolgtrekking: het heeft meer den een eeuw zoo gestaan, dan zal het ook nu nog wel even blijven staan! Na zoo eenigszins aan den aanblik van deze onderaardsche ruïnes gewend te zijn geraakt, kwamen we er toe om eens een nader kijkje te nemen bovenop de puinhoopen, welke de oostelijke gangen aan den westkant versperden. Het ging soms io tot 12 meter omhoog voordat we ter hoogte van het plafond waren geklommen langs de mergelhoopen van tot zandfijnheid verpoeierde mergel, waarin blokken van allerlei afmetingen, tot vele meters groot, waren verspreid, hetzij vastgeklemd hetzij los tegen elkaar op de steile helling liggend. Het was dan zaak bij het klauteren te zorgen, dat er niet het kleinste blokje in beweging kwam, want we waren hierbij druk bezig om het honderdjarig evenwicht te verbreken! En zoo ging het soms ook vele meters boven de oude plafondhoogte uit, over een heuvel heen, weer naar beneden totdat we aan alle zijden den weg onherroepelijk afgesloten vonden. Vanuit een paar plaatsen konden we wel verder komen en deden wè voornamelijk onze ervaringen op om ons te midden der onheilspellende puinhoopen te bewegen. Maandenlang hebben we daarin op telkens herhaalde „expedities” rondgekropen, al was er toch BOVEN DE PUINHOOPEN, WELKE DE OUDE, RECHTHOEKIG UITGEZAAGDE MERGELGANGEN GEHEEL GEVULD HEBBEN, SPANNEN ZICH DE NATUURLIJKE GEWELVEN, DIE DE BOVENLAGEN DRAGEN. de gevaren, die den zeeman kunnen omringen en ook hem ontzag voor de grootsche natuurkrachten inboezemen; alleen, daar zijn het woeste, tierende elementen en hier volkomen stille rust, waarin ieder geluid of iedere beweging het dreigende gevaar kunnen doen spreken. Er zijn veel menschen, die boven op de aarde niet alleen kunnen zijn, die stilte niet kunnen verdragen en ze daarom schuwen uit eigen onrust; hier heeft men geen keus: men is alleen en men is in de stilte, ver weg van alles, wat iemand beklemmen of tot jachterig, onevenwichtig denken brengen kan. Het zijn zeker de ware omstandigheden om tot rustige bezinning en inkeer te komen! Men is genoodzaakt zijn gedachten sterk te bepalen bij het terugvinden van den weg en het vermijden van gevaar; men is de drukte van de wereld en al wat daarin ten goede of ten kwade bindt, vergeten. De vergankelijkheid van ons aardsche bestaan wordt hier eigenaardig gedemonstreerd door alles wat uit onberekenbaar oude tijden te zien is. Allerlei vragen dringen zich onwillekeurig op, over de natuur van het gesteente, over de geschiedenis der gangen. Hoe lang lagen deze resten uit een voorwereldlijke krijtzee hier op elkaar? Wanneer leefden de dieren, waarvan deze overblijfselen zijn? Hoe zag de natuur er hier toen uit? Geen Maastricht, geen Maasdal, geen Limburg, geen Nederland bestond er toen nog. Wat beteekenen wij tusschen deze onafzienbare zwijgende puinhoopen van lagen, die zoo’n eindeloozen tijd gelegen hebben sinds ze uit een regen van afgestorven zeediertjes werden opgebouwd? In de vrije natuur kan men evengoed zulke overdenkingen houden bij alles, wat men ziet, hier moet men het; het wonderlijke is, dat men dan dezelfde rust, die er in deze duistere onderwereld heerscht, over zich voelt komen, dat daardoor vrees en angst voor de omringende gevaren overgaan in eerbied en ondergeschiktheid, waardoor kalm werken te midden van dit alles juist mogelijk wordt. Op lange kruiptochten hebben we vaak, turend op de oude Fransche teekeningen, in gepeins neergezeten en het elkaar afgevraagd: wat hebben de Franschen er mee voor gehad om deze uitgebreide en nauwkeurige teekeningen te maken, die ons hier te midden der puinhoopen nog ter oriënteering kunnen dienen? -Wanneer ergens kleine brokstukken plafond met de eigenaardig uitgezaagde hoeken nog gespaard gebleven waren, vonden we die profieleering terug op de teekeningen.... Wat hebben ze er mee willen bereiken om hier zoo’n radicale vernieling teweeg te brengen, hoeveel scheepsladingen kruit hebben ze noodig gehad om een gebied SCHETSTEEKENING VAN HET NOORDELIJK GANGENSTELSEL. van vele hectaren ondergronds te doen instorten, waar wij uit eigen ervaring wisten, hoe moeilijk het is om juist dit gelijkmatige en toch zachte'gesteente tot volledige instorting te brengen. En zoo rijpten daar de gedachten, die wezen naar Parijs; wie weet, wat ze nog daarheen hebben meegenomen en nu ergens in de archieven rust en dat ons mogelijk opheldering zou kunnen geven over al deze raadsels. In de schetsteekening van het noordelijk gangenstelsel, welke men ook met den plattegrond aan het einde van het boek vergelijke, is geheel op de noordpunt van den berg het fort St. Pieter als een vijfhoek aangeduid; in het fort bevindt zich de put, waar omheen een wenteltrap naar beneden leidt tot aan KOEPELGROT, ONTSTAAN TER PLAATSE, WAAR DOOR DE FRANSCHE SOLDATEN EEN GEHEELEN KOLOM WERD WEGGESCHOTEN. de onderaardsche gangen. De verbinding daarmede is echter afgesloten met het oog op het gevaarlijke gedeelte, dat zich tusschen dit punt en den ingang C bevindt. Door dezen ingang is het gedeelte I der gangen zonder gevaar toegankelijk, voor de bezichtiging, waarvan men aan den Luikerweg, tegenover het fort, in het Pavillioen „Bergrust” vertrouwde gidsen vindt. Daar ter plaatse was voor een paar honderd jaar ook een ingang, welke echter sindsdien gesloten en dichtgespoeld is. De mogelijkheid bestaat om deze in de richting van den pijl G weer vrij te maken, waardoor dan de onderaardsche gangen nog gemakkelijker en dichter bij de stad betreden zouden kunnen worden. Ook door de beide tunnelingangen D en E kan het noordelijk gangenstelsel worden bereikt; deze toegangen behooren echter tot het bedrijf van de Kalkmergel-Mij. „St. Pietersberg”. De noordelijke gangen, welke op zichzelf slechts een klein gedeelte van het geheele gangendoolhof van den St. Pietersberg vormen, bieden een groote verscheidenheid aan vormen; men krijgt er een voldoenden indruk van deze onderaardsche wereld, welke zich zeker over een gebied, vijfmaal zoo groot als het gedeelte, dat op den plattegrond is aangegeven, uitstrekt. Allereerst komt men door vrij lage gangen en wordt men getroffen door de vele dwarsgangen, waarvan de vloeren meestal veel lager liggen, zoodat men in sombere afgronden kijkt. Vanaf den ingang heeft men vroeger de wegen voor de karren geleidelijk in de diepere gangen moeten doen overgaan. Aanvankelijk ziet men dus het plafond dichtbij en wanneer men het licht hierop richt, ziet men op verschillende plaatsen duidelijk de vele schelpen, welke de oorspronkelijke zeeformatie doen herkennen. Men ziet er ook de schuilplaatsen der vleermuizen (kleine myotis-soorten), welke hier hun winterslaap houden. Naarmate men meer naar het westen doordringt, ziet men aan de wanden der kolommen de vele beschadigingen, door de ontploffingen in den Franschen tijd teweeggebracht; op een plaats, waar men een geheele kolom heeft weggeschoten, heeft zich een hoog en breed gewelf gevormd, de zgn. „Koepelgrot”. Men ziet hierin niets dan grillige vormen, waaraan niets meer van de oorspronkelijke rechthoekige gangen is te herkennen. Fantastisch doet hier de verlichting aan, vooral wanneer deze met rood bengaalsch vuur wordt teweeggebracht. Van de vroegere gangen rondom is niets meer te zien dan de sombere zwarte openingen, welke in alle richtingen als geheimzinnige donkere spelonken gapen. Een dergelijke ruimte heeft aan BAKOVEN, GEBRUIKT DOOR IN DEN BERG GEVLUCHTE BOEREN, TIJDENS HET BELEG VAN MAASTRICHT IN 1794. den geoloog en aan den technicus meer te zeggen dan de oppervlakkige beschouwer wel denkt. De verschillende lagen van het gesteente zijn duidelijk te zien en de typisch gevormde breukvlakken en gewelven geven eenige aanduiding omtrent de drukkrachten, welke in de massa heerschen en aanleiding tot het breken- en instorten hebben gegeven. De rondom verspreid liggende blokken, welke uit de plafondlagen zijn omlaag gevallen, zijn uitermate hard en doen zien, dat deze bovenste lagen voor ontginning geheel ongeschikt waren. Men heeft de hardere lagen als plafond laten zitten en de gangen zelf in het zachtere gedeelte uitgehouwen. De verdere tocht gaat door kleine poortvormige gangetjes, welke in de laatste jaren zijn gemaakt ten behoeve van den tunnelaanleg, hoewel ze op eenigen afstand van de tunnel zijn gelegen. Ze maken deel uit van een hulpweg, welke is aangelegd tot in het instortingsgebied, naar een punt, dat ongeveer boven de tunnel is gelegen, welke onder dat gebied doorloopt. Een hier gemaakte schacht verschafte een nooduitgang aan de werklieden, welke in de toen nog slechts tot daar gevorderde voorbouwtunnel werkzaam waren. De genoemde hulpweg kan men volgen tot waar men het tunnelspoor ziet en een blik kan werpen in de tunnel zelf; wanneer het doffe geratel de nadering van een mergeltrein aankondigt, kan men deze hier zien voorbijrijden, wat in deze omgeving een eigenaardigen indruk geeft. De hier overvloedige electrische verlichting heeft de geheimzinnigheid van de gangen ten deele weggenomen en men waant zich hier weer eenigszins terug in de bewoonde wereld. In noordelijke richting teruggaande komt men weer door donkere, hooge gangen, welke niet de minst interessante zijn. Zij vertoonen alle bijzonderheden, waarover in het voorgaande sprake was, de sporen van het verleden, de opeenvolgende uitdieping der verschillende ganggedeelten en de wijze, waarop de mergelblokken zijn uitgezaagd. Ergens heel in de hoogte, vlak tegen het plafond, prijkt het oudste opschrift uit dit gangenstelsel, dateerend uit 1560. Men ziet hier de bryozoënlagen zich op vele plaatsen en op verschillende hoogten duidelijk in den wand afteekenen. De vuursteenen, zij het ook in vergelijking met andere plaatsen in gering aantal (men had ze in de ontgonnen gedeelten natuurlijk ook niet graag!) vertoonen zich hier en daar in de wanden in hun oorspronkelijke ligging, typeerend in bepaalde horizontale lagen. Een deel dezer gangen, dat aan de westzijde een min of meer OPSCHRIFT UIT 1630 IN BEN DER GANGEN VAN HET NOORDELIJK GANGENSTELSEL (zie blz. 71 en 72). in zichzelf gesloten geheel vormt, heeft in den Franschen tijd gediend als schuilplaats voor vluchtelingen en nog ziet men er de sporen van deze bewoning. Een oude, uit baksteen gebouwde bakoven wijst de plaats aan, waar het brood gebakken werd. Hij is van het type, dat men tegehwoordig nog veelvuldig op het land in Zuid-Limburg ziet gebruiken, waarbij de oven eerst door middel van takkebosschen wordt warmgestookt, waarna hij weer wordt leeggehaald en het brood door de stralende warmte der steenen bekleeding gebakken wordt. De rook streek eenvoudig langs het plafond en verspreidde zich door de gangen om verderop te ontsnappen door de uitgangen of door een in dit gedeelte aanwezige schacht, welke boven op den berg uitkomt. In het plafond van een der gangen ziet men nog deze vierkante schacht, welke vroeger gemaakt werd als een verbinding tusschen de onder- en bovenwereld. Ze heeft vermoedelijk ook wel dienst gedaan om den vluchtelingen levensmiddelen of anderszins van buitenaf toe te voeren. Bepaalde gangen zijn door metselwerk, bestaande uit mergelblokken, afgescheiden geweest, waarvan hier en daar nog de restanten of de sporen te zien zijn. Verderop vindt men vele gangen, waarin langs de wanden kribben zijn uitgehouwen, welke als voerbakken voor het vee hebben dienst gedaan; daar bevinden we ons dus in de stallen der vluchtelingen. Zij beschikten ook over water, een onmisbare levensbehoefte, door middel van een circa 40 meter diepen put, welke thans, doordat er in den loop der tijden veel mergel is ingevallen, droog ligt. Veel bijzonderheden uit dien tijd zijn niet bekend, hoewel onder de te Parijs gevonden archiefstukken wel enkele rapporten van militairen zijn, waarin opmerkingen dienaangaande worden gemaakt. Ik verwijs hier o.a. naar het interessante rapport van generaal Poncet, waarover men in het laatste hoofdstuk nadere bijzonderheden vindt. Bepaald rijk aan oude opschriften zijn de noordelijke gangen niet. Enkele namen, vermoedelijk van bergwerkers of gidsen, welke men overal in den berg, vanaf het fort tot aan de Belgische grens terugvindt, zijn hier ook telkens weer te zien (o.a. H o v s, Courtens, Eberhard, Penninger, Timmers). Merkwaardigerwijze vond ik pas in het laatste jaar in dit gedeelte het eenige bekende opschrift uit den berg, waarvan men kan zeggen dat het een bepaalde vermelding van een gebeurtenis volledig weergeeft; deze is, hoezeer ook van ondergeschikten aard, toch wel interessant, omdat ze uit een veelbewogen tijd dateert. Een foto van dit opschrift is weergegeven op blz. 70, terwijl hier de weergave van de oorspronkelijke oud-Fransche, naast de in tegenwoordig Fransch gestelden tekst volgt en daaronder de Nederlandsche vertaling: LE VALEREVX BOLGI LE VALEREUX BOLGI DANS CE LIEV SA TROUVE DANS CE LIEU S’A TROUVÉ QVY NE CRAIGNOIT PERSONNE QUY NE CRAIGNAIT PERSONNE QVY GRAND QVIL EVSTET QUY GRAND QU’IL ÉTAIT CE IOVRDHVY NOVS DEMAND CE JOURD’HUY NOUS DEMAN- ET MERCI ET PADON DAIT MERCI ET PARDON PRESENTANT NOVS DONNER PRÉSENTANT NOUS DONNER DEVX CARL D OR PATACQN DEUX CARL D’OR PATACON MAÏS ESTANT PLVS DISCRET MAÏS ÉTANT PLUS DISCRET QVE DE PRENDRE SON ARGENT QUE DE PRENDRE SON ARGENT NOVS LAVONS LAPIDE ET NOUS L’AVONS LAPIDÉ ET PASTONNE TRES BIEN BATONNÊ TRÉS BIEN SILVIUS et CHYSSENS SILVIUS et CHYSSENS LAN 1630 L’AN 1630 Le 5 d’AVRIL Le 5 d’AVRIL 2 HEVRS APRES 2 HEURES APRÈS DINE DINER „Op deze plaats heeft zich de dappere Bolgi bevonden, die niemand vreesde en die, zoo groot als hij was, ons vandaag bedankt en om vergiffenis gevraagd heeft, terwijl hij ons aanbood twee gouden Karel-ducaten te geven; maar, daar wij te bescheiden waren om zijn geld te nemen, hebben wij hem flink met steenen gegooid en stokslagen gegeven. — Silvius en Chijssens, den 5 April 1630, 2 uur namiddags.” Op enkele plaatsen vindt men de namen van de Nederlandsche officieren Hennequin, Bousquet en de Bruyn, en van de hen op verschillende tochten begeleidende andere militairen; de drie genoemde officieren werden in 1837 belast met een onderzoek om na te gaan of men de gangen, waarmede het fort in verbinding stond, nog door andere ingangen zou kunnen betreden en zoodoende het fort naderen. Men moet dus aannemen, dat men toen hier van het bestaan der Fransche plattegrond-teekeningen niet op de hoogte was. Door de drie officieren werd een rapport uitgebracht, waarin zij uitvoerig beschrijven hoe zij de begrenzingen van het noordelijke gangenstelsel volgden en daarbij ook de ingestorte gangen onderzochten; op verschillende plaatsen kropen zij over de instortingen heen, waarbij „alleen het gevoel van plicht de onderzoekers kon noopen den uiterst gevaarlijken togt verder voort te zetten”! Zij kwamen weer bij het fort terug zonder andere toegangen dan de ingang C te hebben gevonden; hieruit blijkt, dat de toestand dezer gangen, wat de toegankelijkheid betreft, in 1837 dezelfde was als tot voor korten tijd. In het noordelijk gangenstelsel bevinden zich enkele grootere kolommen of vaste gedeelten, waarin geen gangen zijn uitgehouwen. Door de genoemde officieren zijn aan deze gedeelten bepaalde namen (Vastifrotte, Bayert enz.) gegeven. Van de Vastifrotte is bij het maken van den hulpweg voor den tunnelaanleg, gebleken, dat deze inwendig uit zeer zacht, leemachtig materiaal bestaat. GANGENSTELSEL ZONNEBERG. Ongeveer achter de kerk van St. Piet er ligt een tweede ingang der onderaardsche gangen aan de zijde van het Maasdal. Deze ingang, welke thans is dichtgemaakt, gaf tot voor enkele tientallen jaren nog toegang tot een uitgebreid gangenstelsel. Het was een lage, van een gemetseld gewelf voorziene gang, welke al spoedig, nadat ze in het vaste gesteente uitkwam, hooger werd en aan weerszijden naar veel hoogere gangen leidde. Dit gangenstelsel heeft thans nog een ingang, welke is gelegen onder de hoeve Zonneberg, halverwege tusschen de laatstgenoemde ingang en Slavante; ik spreek daarom van het stelsel Zonneberg. Terzijde van een hollen weg gelegen, zelf weer als een hollen weg af dalend, aan alle zijden door groen omgeven, is deze ingang zeker een van de schilderachtigste van den berg. Doordat de bedekkende lagen hier in de helling wat minder dik zijn. heeft mén hier het vaste gesteente door een open toegangsweg kunnen bereiken en is het niet noodig geweest, zooals dit bij de reeds genoemde noordelijker gelegen ingangen het geval was, een overwelfde, gemetselde gang te maken om aan de mergellagen te komen. Zoowel door den ingang bij Zonneberg als door die achter de kerk van St. Pieter heeft vroeger veelvuldig bezoek van vreemdelingen aan de onderaardsche gangen plaats gehad. Thans kan men ook deze gangen nog bij Zonneberg bezoeken. Het zijn nagenoeg uitsluitend hooge gangen, welke hier een vrij ongeregeld verloop hebben; overal ziet men natuurlijk ook wel de loodrechte kruisingen der gangen, maar een aantal hoofdwegen, waarlangs vroeger het steentransport plaats vond, slingert zich al draaiend door dit gangenstelsel. Zoodoende vormt het een der beste voorbeelden, hoe deze onderaardsche steengroeven tot uitgebreide doolhoven kunnen worden, waarin het goed leeren kennen van den weg een langdurige ervaring vereischt. Hier vindt men dan ook nog de plaats aangeduid, waar volgens de van ouds bekende overlevering drie kloosterlingen, die zich met onvoldoende kennis van den weg en zonder de noodige voorzorgsmaatregelen te diep in den berg gewaagd hadden, in 1640 zijn omgekomen. Wel hadden zij, volgens het verhaal, vanaf den ingang een koord gespannen om den weg terug te vinden, maar dit zou los geraakt zijn, zoodat zij alle aanwijzing waren kwijt geraakt. Op de plaats, waar hun ontzielde lichamen later werden gevonden, in een korte, doodloopende gang, zijn in zwart houtskool een paar kloosterlingen geteekend en daaronder leest men: „4 Kloosterlinghe in dit Spelonck verdooldt synde dood trug ghefonde ten Jare 1640.” In de eindelooze gangenreeksen zijn hier de ontelbare handteékeningen en opschriften uit allerlei tijdvakken van de laatste eeuwen te zien, welke er door de vele bezoekers zijn aangebracht en nu zelf tot een zekere merkwaardigheid zijn geworden. Het is een onvergankelijk vreemdelingenregister, dat zeker onvolledig is en ook geheel door elkaar ligt! Maar deze door elkaar geschreven aanteekeningen maken het nu juist tot een afwisselend geheel, waarnaar men telkens weer met belangstelling kijkt, omdat af en toe bekende namen in het lichtschijnsel opduiken of temidden van jaartallen uit latere tijden ineens oudere data te zien zijn. Voor wie het geheel eenigszins kan overzien, treden in bepaalde ganggedeelten langzamerhand groepen namen uit ongeveer dezelfde tijdvakken op den voorgrond, zoodat men aannemen moet, dat nu eens het bezoek in het eene gedeelte en dan weer in het andere gedeelte van den berg drukker was. Dit zal wel verband gehouden hebben met de routen, welke verschillende gidsen in opeenvolgende tijden hun bezoekers lieten volgen. Want het is duidelijk, dat men bij een kort bezoek, al zou dit enkele uren duren, toch maar een beperkte rondwandeling door dit groote gangenstelsel maakt, waarbij men maar een uiterst klein gedeelte van het totale aantal gangen te zien krijgt. Het beroep van gids werd in den regel van vader op zoon uitgeoefend, maar men was natuurlijk niet steeds aan denzelfden weg gebonden. Ook zullen in den loop der tijden telkens weer nieuwe gangen begaanbaar geworden zijn, omdat op verschillende plaatsen in den berg nog voortdurend steenen werden uitgehouwen. De begaanbaarheid van de gangen is voorts sterk beïnvloed door het mergelbedrijf, dat zich op den handel in fijne kalkmergel toelegde. Reeds in overoude tijden, ik zal hierop INGANG DER ONDERAARDSCHE GANGEN NABIJ ZONNEBERG. nog bij het Zuidelijk gangenstelsel terugkomen, heeft men de fijne kalkmergel, waarin het gesteente zoo gemakkelijk uiteenvalt indien men het stukslaat of op andere wijze verpoeiert, voor landbouwdoeleinden naar de noordelijke provinciën verscheept. Het door het uitzagen der blokken ontstane fijne zaagsel was daarvoor natuurlijk zonder meer te gebruiken. Wanneer men een sedert korten tijd ontgonnen gang betreedt, valt het op, welk een groot percentage afval aan zaagsel of onbruikbare stukken, er in zoo’n gang achterblijft. Hier en daar vindt men dit overschot dan terzijde gegooid, waardoor het de gangen moeilijk begaanbaar maakt en de zijgangen veelal geheel verspert. Naarmate men dus in latere tijden deze kalkmergel heeft weggevoerd, kwamen er steeds meer gangen onder direct bereik. Een ander gebruik, dat men van de fijne achtergebleven mergel kan maken, ziet men hier in de gangen van het stelsel Zonneberg nog toegepast, namelijk het aanleggen van kweekbedden voor Brusselsch lof. De wortelknollen daarvan worden in het najaar in deze bedden geplant en onder invloed van de daarvoor juist gunstige omstandigheden van duisternis, vochtigheidsgraad en temperatuur, ontwikkelen KWEEKBED VAN BRUSSELSCH LOF IN HET GANGENSTELSEL ZONNEBERG. zich de mooie witte spruiten, welke men hier en daar in een doodloopende gang op regelmatige rijen ziet staan. Wanneer de spruiten groot genoeg zijn, worden ze door draaien afgewrongen, waarna later nog wel eens een tweede oogst, zij het ook van minder kwaliteit, kan volgen. De merkwaardigheden, den gangen eigen, en dan in het bijzonder die der hooge gangen, welke ik bij de behandeling van het noordelijk gangenstelsel heb beschreven, kan men natuurlijk ook hier terugvinden. Geschiedkundige bezienswaardigheden treft men hier niet zoozeer aan. In latere tijden is men er toe overgegaan om op de wanden teekeningen aan te brengen, teneinde den bezoekers wat bijzonders te toonen; ook ging men allerlei toepasselijk beeldhouwwerk maken, betrekking hebbend op voorwereldlijke monsters, zooals men dit ook elders in de Zuid-Limburgsche grotten wel aantreft. Zoo vindt men hier in het stelsel Zonneberg nog een museum, bestaande uit enkele afzonderlijk afgesloten gangen, waarin allerlei is samen- en aangebracht om als merkwaardigheid te laten zien. De Mosasaurus en de Chelonia, de Reuzenschildpad, zijn hier levensgroot uitgehouwen, waarbij de makers zich door hun eigen fantasie hebben laten leiden. De origineele fossielen, welke men er zien kan, geven een betere aanknooping aan de merkwaardigheid van den berg en zijn gesteente zelf. Ook op dit gebied zijn er, althans vroeger, menschen geweest, die, door het vreemdelingenbedrijf en het winstbejag verleid, hun eigen vindingrijkheid boven de natuurlijke merkwaardigheden hebben gesteld; men heeft toen niet alleen origineele fossielen aan het publiek te koop aangeboden, die dan eventueel kunstmatig weer in een mergelblokje werden aangebracht, maar er zelfs allerlei dingen uit latere tijden aan toegevoegd. Zoo werden stukjes beenderen en recente zeeschelpen zorgvuldig in de mergelblokjes gekit om als merkwaardige vondsten aan den man gebracht te worden! Men kan van deze fossielenindustrie nog prachtige producten in het Natuurhistorisch Museum te Maastricht aanschouwen, waar ze naast de echte zijn tentoongesteld! Het wil mij voorkomen, dat men de groote merkwaardigheid, welke de gangenwereld bezit, te kort doet en althans den indruk bij de aanschouwers ervan verzwakt, wanneer men iets anders gaat aanbrengen of een surrogaat van de werkelijkheid naar voren brengt, om haar aantrekkelijk te maken! Wil men de gangen als bezienswaardigheid exploiteeren, dan dient men deze op zichzelf, met al de wetens- waardigheden, voor de bezoekers te doen spreken. Waar de mergelwanden nu eenmaal prachtige paneelen vormen om te beschrijven of om er teekeningen op te maken en waar het gesteente zich ook zoo goed leent om in relief te bewerken, is het begrijpelijk, dat sommigen zich tot dit soort van kunst aangetrokken gevoelen, maar zij dienen zich daarbij toch te houden aan wat wetenschappelijk of geschiedkundig verantwoord is. Een enkele teekening mag dan een welkome afwisseling zijn in deze eenzame onderwereld, de berg zelf met zijn gangen, hun ontstaan en hun aard, moet toch hoofdzaak blijven voor degenen, die er nader kennis mede willen maken. En daarover is, voor wie er zich in verdiepen wil, genoeg te zeggen! Een andere uitwas van het vreemdelingenbedrijf in dit gangenstelsel is, dat men hier in een zeker tijdvak op verschillende plaatsen reclameteekeningen op de wanden heeft aangebracht, zoodat men midden in zijn gedachten over het belangwekkende van deze gangenwereld, ineens aan een of ander hotel, aan een margarinemerk of aan een levensverzekering wordt herinnerd; dit is ook al niet bevorderlijk om het werkelijk wonderbaarlijke van deze ongeëvenaarde cultuurhistorische merkwaardigheid naar voren te brengen! Wanneer bij een behoorlijke exploitatie, ten behoeve van het vreemdelingenverkeer, de baten, welke uit reclame voortvloeien, niet gemist kunnen worden, taste men de merkwaardigheid zelve niet aan, maar houde de reclame dan tot een afzonderlijk, goed verzorgd geheel. De moderne techniek beschikt over middelen genoeg om zelfs zooiets tot iets aantrekkelijks en moois te maken. Opvallend is in deze gangen het groote aantal aanduidingen op de wanden, welke er zijn aangebracht om den weg in dit labyrinth te kunnen terugvinden. Merkwaardig is, dat bergloopers uit allerlei tijden ieder hun eigen teekens hadden, zoodat het iemand bij eerste aanschouwing opvalt, hoe de wonderlijkste groepeering van krabbels en letters op de hoeken der kolommen zijn aangebracht. Zelfs een ervaren berglooper wordt uit al die aanwijzingen niet wijs; hij let er ook niet meer op, omdat hij, naarmate hij zich overal meer thuis voelt, let op den aanblik van het geheel. Wanneer hij zich hier of daar eens mocht verloopen hebben, wat aan den besten bergkenner kan overkomen, kan het aanbrengen van een paar teekens of het letten op reeds bestaande teekens zijn nut hebben, de meest solide bergkennis blijft toch altijd het zich overal zoo veilig en op zijn gemak gevoelen, alsof men in een bekende stad loopt, waar ieder punt, zelfs al bevindt men zich in de nauwste straatjes, zijn bekende aanwij- zingen heeft; men heeft overal zijn orienteeringsgevoel en behoeft volstrekt geen gebruik te maken van het compas om toch dadelijk de goede richting in te slaan. Is men in een bepaald gedeelte minder goed thuis, dan kan men echter soms toch op de vreemdste manier in den waren zin des woords ronddwalen. Niet eenmaal, maar meermalen kan men daarbij op hetzelfde punt uitkomen en men wordt dan ineens met een zeker schaamtegevoel gewaar, dat men, inplaats van in de goede richting vooruit te komen, in een kring is rondgedraaid. Dat zijn echter tevens waardevolle lessen, die niet het minst bijdragen tot een grondige kennis van den weg. Het stelsel Zonneberg wordt ten noorden begrensd door het instortingsgebied van het noordelijke stelsel, zoodat daar een rij hooge gangen tot aan het plafond met puin is afgesloten. Dit is zoodanig, dat het onmogelijk is om bij wijze van spreken ook maar één meter over de instortingen door te dringen en van hier uit het onbekende gebied te verkennen. Behalve onmiddelhjk bij de puinhoopen, ziet men hier nergens noemenswaardige beschadigingen aan de kolommen, zooals deze, tengevolge van de ontploffingen, die de Franschen er hebben veroorzaakt, zóo veelvuldig in de noordelijke gangen te zien zijn. Vermoedelijk hebben dus de ontploffingen alleen in de noordelijke gangen plaats gehad en was het de bedoeling daarvan óm het fort van uit de gangen geheel ontoegankelijk te maken of slechts één enkele toegangsweg erheen te behouden. Later zal, tengevolge van de verzwakking van den berg, een natuurlijke instorting hebben plaats gehad, welke zich dus over alle zwakke gedeelten uitstrekte en zich in zuidelijke richting tot aan de bovengenoemde instortingsgrens heeft voortgeplant. Al zou men dit hier en daar boven op den berg wel zeggen, lijkt het mij toch niet waarschijnlijk, dat de bovenlagen deze instorting hebben gevolgd; wij hebben nergens in het instortingsgebied kunnen vaststellen, dat werkelijk de plafondlaag zelve, afgezien van het plaatselijk naar beneden vallen, over een groot oppervlak gedaald is. In zuidelijke richting is de constitutie van den berg, hoewel de hoogte van de gangen er over het algemeen toeneemt, blijkbaar van dien aard geweest, dat de instortingen zich niet verder hebben voortgezet. Wat men daar nog veelvuldig aan instortingen vindt, is van geheel anderen aard. Geheel aan de noordoostzijde, dus niet ver vanaf den ingang achter de kerk, heeft het stelsel Zonneberg nog langs één enkelen weg gemeenschap met de noordelijke gangen. Het is ruim 25 jaren geleden, dat men, vanuit deze laatste getracht heeft, door middel van een paar smalle proefgangetjes, deze verbinding tot stand te brengen. Evenals dit bij het verkenningswerk ten dienste van den tunnelbouw werd gedaan, zijn deze gangetjes hoog aangelegd, nabij het plafond; men had daardoor meer kans om aan den anderen kant in bestaande gangen uit te komen. Dat is toen bij een der proefgangetjes inderdaad gelukt en sindsdien noemt men dit het Padvindersgat. In de laatste jaren heeft men het meermalen versperd om te voorkomen, dat smokkelaars, die vanaf het zuiden den berg doortrekken, of andere ongewenschte gasten, er door zouden komen; maar telkens weer opnieuw is het door de twee groepen, die er belang bij hebben, de smokkelaars en de bergloopers, weer open gemaakt. Zoo vindt men dan hier als ’t ware nog een trechter, waar alles door moet, wat van zuid naar noord den berg wil doortrekken. Naar de westzijde heeft dit gangenstelsel nooit een uitgang gehad, zoodat men vroeger, vóórdat de groote instortingen plaats hadden, indien men den berg van west naar oost of omgekeerd doorloopen wilde, aan de Jekerzijde op den ouden grooten ingang nabij het fort aangewezen was. In zuidelijke richting stonden de gangen op verschillende punten, als een aaneengesloten geheel, met de zich tot aan de grens uitstrekkende uitgebreide gangencomplexen in verbinding; door een aantal scheidingsmuren is deze verbinding thans verbroken en zoodoende is het aansluitende gebied als een afzonderlijk stelsel, dat van Slavante, afgescheiden. Dit is geschied tengevolge van den bouw van de cementfabriek en het gebruik dat men van de onderaardsche gangen daarvoor moest maken. Het is nog mogelijk op enkele plaatsen in dit aangrenzende stelsel door te dringen en de daartoe noodige klauter partij en worden blijkbaar nog geregeld èn door smokkelaars èn door enthousiaste bergloopers, verricht. HET GANGENSTELSEL VAN SLAVANTE. Schuin achter Slavante, waar hoog, boven op den naar het Maasdal gekeerden rotswand, de helling zich dan weer als een zacht glooiend, dan weer als een grillig, steil en overal beboscht landschap vertoonde, lagen vroeger nog enkele ingangen, welke direct in den blootgelegden rotswand waren uitgehouwen. Nergens doen de Limburgsche grotten schilderachtiger aan, dan waar hun openingen gapen temidden van rijk begroeide holle wegen, terwijl van bovenaf de struiken en afhangende klimplanten den grauwen rotssteen en de zwarte opening ten deele bedekken. Zoo is het hier ook vroeger achter Slavante en onder de Lichtenberg geweest en een juist en indruk daarvan kan men nu alleen nog maar krijgen door aanschouwing van de nog verder zuidwaarts gelegen ingangen. Hier zijn ze nu allen verdwenen en eigenlijk heeft het eens zoo beroemde gangenstelsel van Slavante geen ingangen meer. Het is meer dan waarschijnlijk, dat we op deze plaats met de oudste gangen te doen hebben, waaruit de Romeinen den steen gewonnen hebben, welke zij voor hun nederzettingen, versterkingen en verschansingen, en later ook voor hun bouwwerken, hebben gebruikt. Wanneer men hier de bovenste gedeelten der gangen, dus die, welke het eerste gemaakt zijn, beschouwt, ontkomt men niet aan den indruk, dat hier menschen aan het werk geweest zijn, die op het gebied van bouwwerken de noodige ervaring hadden en van het begin af aan ook deze onderaardsche steenontginning op de juiste en op regelmatige wijze hebben aangevat. Overal in den berg ziet men dat de zgn. bovenverdieping het mooiste bewerkt is, met de regelmatigste zaagvlakken, maar hier, in dit gedeelte, is beslist de geheele opzet en uitvoering dier bovenverdieping van een opvallende regelmaat. Hier en daar mag dan een slecht gedeelte aanleiding hebben DE VOORMALIGE INGANG ACHTER SLAVANTE. gegeven om de gang te doen ophouden of iets zijwaarts voort te zetten, alleen de plattegrondteekening bevestigt reeds, wat hiervoor gezegd werd. De oorspronkelijke ontginners hebben het plafond zoo min mogelijk verzwakt, door niet de volle rechthoekige doorsnede van de gangen weg te nemen, maar links en rechts overal schuine hoeken te laten zitten, als om een zekeren gewelfvorm te benaderen. Ook de maten der blokken, welke men hier aanvankelijk heeft uitgezaagd, zÜn geheel anders en vermoedelijk zijn deze veel grooter geweest dan men later gewoon was te maken, zooals dit ook elders bij de Romeinsche ontginningen wel is vastgesteld. Misschien zouden zij, die hier een aanvang met de steenwinning gemaakt hebben, wel hun hart hebben vastgehouden, wanneer ze eens gezien hadden, hoe men later in den berg is te werk gegaan! De bouwsteenen voor het in de veertiende eeuw gebouwde klooster Slavante zullen ook ongetwijfeld hier uit den berg gehaald zijn en zeker zullen de broeders hier zelf in deze onderaardsche steengroeven gewerkt hebben. Van den beginne af aan moeten zij vertrouwd geweest zijn in dit berggedeelte; zelfs wanneer zij en de hen later opgevolgde kloosterbewoners, hier den weg in het groote, vrij regelmatig mtgewerkte labyrinth hebben gekend, zou het niet te verwonderen zijn, wanneer aan enkelen hunner een ongeluk overkomen is, zooals dit bij het stelsel Zonneberg beschreven is. Aan de broeders van het nabije klooster danken wij ook de oudste aanteekeningen op de wanden der onderaardsche gangen, dateerend uit het begin van de vijftiende eeuw. In zoo grooten getale vindt men in bepaalde gangen, in de bovenste gedeelten, hun in oud Gothisch schrift geschreven namen en opschriften, dat het bij eerste aanschouwing haast niet mogelijk lijkt, dat deze origineel zijn en dat men onwillekeurig gaat denken, dat ook hier opzettelijk dergelijke opschriften zijn aangebracht om den bezoekers wat merkwaardigs te toonen. Immers dit gedeelte der gangen kan er, naast het stelsel Zonneberg op bogen, dat hier reeds sinds onheugelijke tijden de vreemdelingen, welke Maastricht aandeden, de beroemde grotten van St. Pieter bezochten. Het zou dus niet te verwonderen zijn, wanneer men ook zoo vindingrijk geweest was, om in dit opzicht zelf het een en ander tot de merkwaardigheid dier grotten bij te dragen! We doen echter den ouden gidsen onrecht aan met zoo te denken! Alle hier aanwezige oud-Gothische opschriften zijn authentiek. Helaas is dit gedeelte der gangen bestemd om op den duur te verdwijnen en het is daarom toe te juichen, dat de OPSCHRIFTEN UIT DE 15e EEUW IN EEN GANG ACHTER SLA VANTE. (links: „dit is de recihte straet au die font”). directie der cementfabriek reeds sedert een paar jaren alle medewerking verleent om deze merkwaardige oudheden alsnog nader te bestudeeren en alle kosten op zich genomen heeft om er een zoo uitgebreid mogelijke collectie fotografische reproducties van te maken. Zoo kan hiervan ten allen tijde nog een verdere studie gemaakt worden. Deze oude opschriften waren reeds in vroegere tijden bekend, daar men ze, zooals reeds gezegd, reeds lang aan de bezoekers toonde; men vindt er ook melding.van gemaakt in een oude beschrijving der gangen, in het midden van de vorige eeuw opgemaakt, waaruit later ook in andere publicaties het een en ander is overgenomen. Het oudste jaartal, dat bij deze opschriften voorkomt, is dat van 1408 Het eenige opschrift, dat men bij eerste lezing kan ontcijferen, is een aanduiding van een bepaalde gang, waar water uit het plafond drupte, welke gang hier en daar met „via fontis” is aangeduid. Op een bepaalde plaats leest men echter: „dit is de rechte straet an die font”, dus dit is de weg naar de bron. De hier bedoelde plaats, de HERINNERING AAN DEN PALEONTOLOOG BOSQUET. zgn. „negendrup”, werd later ook steeds aan de bezoekers gewezen. Deze naam is ontstaan, doordat men telkens ongeveer tot negen kon tellen voordat een nieuwe druppel omlaag viel. Het water sijpelde langs een uit het plafond omlaaghangend puntvormig blok; dit laatste werd gewoonlijk als een versteende boomstam aangemerkt, maar had met zooiets absoluut niets uitstaande. Ook op verschillende andere plaatsen treft men in den berg dergelijke druppen aan en zij danken hun ontstaan zeer waarschijnlijk aan het feit, dat een zgn. aardpijp van boven tot even onder de plafondlaag doorliep; de in den regel zeer harde omgeving daarvan heeft men bij het uitzagen van de mergelblokken laten zitten als een uitsteeksel aan het plafond. Het water, dat in de er boven zittende aardpijp rijkelijker dan elders omlaag vloeit, treedt langs het blok aan het plafond te voorschijn. Het gesteente zelf bevat overal ongeveer tien procent water, welke watermassa gelijkmatig over het gesteente verdeeld omlaag zakt. Door deze groote hoeveelheid water, welke overal in de wanden zit, is de lucht in de gangen steeds met waterdamp verzadigd, waardoor een zeer vochtige atmosfeer ontstaat. Toch is deze niet van onaangenamen aard; integendeel, het schijnt of ze daardoor en door den lichten trek, welke er steeds in de gangen heerscht, altijd frisch en zuiver blijft; zelfs wanneer er ergens damp of rook hangt, trekt deze snel weg en verdeelt deze zich in korten tijd over het groote luchtvolume van de gangen. Ook dit gangenstelsel heeft een museum gekend, waarin een krokodilachtige nabootsing van een Mosasaurus was uitgehouwen (welke voor bezichtiging opengestelde grot in Zuid-Limburg kent deze nu niet!), terwijl voorts hierin een aantal teekeningen waren aangebracht (zie ook blz. 114) en een fossielenverzameling kon worden getoond. In dit museum waren een aantal aanteekeningen gemaakt betreffende de bezoeken, welke hooge bezoekers er aan gebracht hadden. Zoo vond men er achtereenvolgens de Nederlandsche koningen vermeld, terwijl ook een speciale herinneringsplaat het bezoek van H.M. Koningin Wilhelmina in 1895 en later in 1903 met wijlen Prins Hendrik in herinnering bracht. Sedert eenige jaren wordt dit gedeelte der onderaardsche gangen door de cementfabriek gebruikt om er het uit de schoorsteenen der fabriek teruggehouden cementstof in te spuiten, waardoor de gangen langzamerhand geheel worden opgevuld. Zoo is ook in dit voorjaar het laatste gedeelte van dit museum teloor gegaan en verdwijnt nu langzamerhand het gangenstelsel Slavante.. Ook in een aantal andere gangen waren reusachtige voorwereldlijke monsters uitgehouwen, o.a. een plesiosaurus en een mammouth, terwijl enkele teekeningenherinneringen vormden aan bepaalde personen of gebeurtenissen. Een in 1886, door den teekenaar van der Vliet gemaakte h er inner ingsplaat (zie blz. 84), is ’t vermelden waard; deze werd aangebracht om de verdiensten te huldigen van den Maastrichtschen apotheker Bosquet, die in de wetenschappelijke wereld naam gemaakt had als paleontoloog. De plaat om¬ vat een goedgelij- kend portret van B o s q u e t, vermeldt zijn geboorte- en sterfjaar (1814--—1880) en draagt ook de namen van personen, die zich ten aanzien van den St. Pietersberg verdienstelijk gemaakt hadden: Hoffmann, Godin en Camper, bekend uit de geschiedenis van het vinden van den Mosasaurus, FaujasenBory de S t. Vincent, die de elders genoemde boeken over den berg schreven en H e n c k e 1 i u s, de voorganger van Bosquet in zijn wetenschappelijke onderzoekingen, die ook een prachtige collectie fossielen had bijeengebracht. Een wat oudere gedenkteekening, van minder artistieken aard, maar wegens de erop vermelde gebeurtenis wel interessant, is die, HERINNERING AAN DE OPENING VAN DEN SPOORWEG MAASTRICHT—AKEN OP 20 OCTOBER 1853. welke betrekking heeft op de opening van den eersten spoorweg in Zuid-Limburg, nl. de lijn Maastricht-Aken. De opening van dezen spoorweg had op 20 October 1853 plaats en na de daarbij gemaakte feestelijke rit naar Aken en terug, werd een boottocht naar Slavante gemaakt, waarbij ook de onderaardsche gangen door het feestgezelschap werden bezocht. Merkwaardig is de overigens primitieve feekening om de erop afgebeelde locomotief, naar het model uit die dagen, welke ons thans tamelijk voorwereldlijk aandoet en hier, te midden van echte voorwereldlijke overblijfselen, wel goed op haar plaats is! Zooals bij de beschrijving van het stelsel Zonneberg reeds is gezegd, wordt de noordgrens van het stelsel Slavante gevormd door een aantal afscheidingsmuren, waartegen zich aan de zuidzijde het cementstof reeds tot aanzienlijke hoogte heeft opgehoopt. Aan de westzijde is er geen enkele uitgang en naar het zuiden zijn alle gangen, welke vroeger een directe verbinding met het tot over de grens loopende zuidelijke gangenstelsel vormden, reeds door het graven van de groote groeve voor de cementfabriek verdwenen. Achter de fabriek kan men nog door een enkele opening naar binnen komen en verder gapen in de groeve, ongeveer halverwege de ruw afgestorte mergelwand, nog de daarin liggende gangprofielen als onbereikbare ingangen. Het stelsel breidt zich naar de westzijde, dus achter de groeve uit, maar geeft daar geen aansluiting meer aan de zuidelijke gangen. Toch is er hier tusschen de beide stelsels nog één enkele, haast onvindbare verbinding, het zgn. smokkelgat. Heel hoog tegen het plafond ziet men ergens, in een der meest afgelegen hooge gangen, in een der hoeken een gat van ongeveer een halve meter hoogte. Evenals bij het Padvindersgat in het noordelijke stelsel, hebben we hier weer een trechter, welke iedereen, die vanaf het zuiden naar het noorden, of omgekeerd, wil doordringen, passeeren moet, een doortocht, welke alleen door middel van acrobatische toeren mogelijk is! Ook dit gat is meermalen versperd geweest, maar het hardste beton moet het afleggen tegen de vindingrijkheid van smokkelaars en bergloopers, die altijd weer kans zien om een opening vrij te krijgen. Hier, waar we ons al iets zuidelijker bevinden dan het oudste gedeelte van dit stelsel vlak achter Slavante, zijn de gangen iets onregelmatiger en hier is nog geen cementstof doorgedrongen, zoodat de zeer bijzondere eigenaardigheden, welke alle gangen van dit stelsel kenmerken en welke zij vrijwel gemeen hebben met die van het zuidelijk gangenstelsel, nog te zien zijn. Het zijn allen zeer hooge gangen, die de gangen van het stelsel Zonneberg in hoogte overtreffen. De hoogte der gangen neemt van noord naar zuid vrij regelmatig toe. Dit hangt wel hiermede samen, dat men in bepaalde tijden, voornamelijk in de eerste helft van de 18e eeuw, de gangen van het stelsel Slavante en die van het zuidelijke stelsel, welke door de winning van mergelblokken in een aantal verdiepingen al een aanzienlijke hoogte hadden gekregen, nog eens verder heeft uitgediept voor het winnen van losse mergel. Voornamelijk in dien tijd heeft de handel in losse mergel, welke voor landbouwdoeleinden naar het noorden werd verkocht, een grooten omvang aangenomen. Dit leidde er toe, dat het „smokkelgat” aan de noordzijde. men niet genoeg mergel vond in den vorm van afval en zaagsel in de gangen, maar deze laatste aan den voet met houweelen verder ging uithakken. Dit is dan ook duidelijk te zien aan de ruw behakte ondergedeelten der betreffende gangen. Men is zich bij dit werk wel bewust geweest van het feit, dat men, door de gangen steeds dieper uit te graven, de kans liep om de kolommen al te zeer te verzwakken. Dit blijkt hieruit, dat men de gangen aan de onderzijde niet over de volle breedte uitgroef, maar aan de kolommen een verbreede voet liet zitten. Duidelijk is dit o.a. zichtbaar op foto’s, welke in het zuidelijk stelsel zijn genomen en op blz. 96 en 98 zijn afgebeeld. Deze vorm van gangen geeft een geheel ander beeld en maakt den geheelen aanblik van deze duistere onderwereld als het kan nog somberder dan die van de andere gangen. Want op de ruw behakte wanden heeft zich in den loop der tijden een laagje zwart stof afgezet, zoodat van deze wanden haast geen licht terugkaatst. Daarbij GELIJKMATIG BEWERKTE GANG VAN HET STELSEL SLA VANTE. komt, dat in den regel de hoofdwegen niet zoover zijn uitgediept als de ernaast liggende gangen, zoodat men links en rechts in donkere laagten ziet, welke veelal met grillige vuursteenhoopen zijn bedekt. Vooral door het nog dieper uitgraven is men in lagen terecht gekomen, welke meer vuursteenen bevatten, wat voor de winning van losse mergel niet zoo’n groot bezwaar was, en men heeft deze steenen natuurlijk steeds terzijde gegooid, daar ze voor niets bruikbaar waren. Evenals dit met het vorige stelsel het geval was, is ook het stelsel Slavante, tenminste het noordelijk deel ervan, in de laatste eeuwen door duizenden en nog eens duizenden bezoekers doorloopen, waarvan er een zeer groot aantal hun namen op de wanden hebben geschreven. Vooral in dit gedeelte moeten ook vele bekende persoonlijkheden hun naam op den wand hebben achtergelaten, maar hiervan is reeds veel verdwenen, omdat de gedeelten, welke gemakkelijk doorloopen konden worden, voor een groot deel reeds onder het cementstof zijn verdwenen. Meer naar het zuiden komt men in de minder bezochte, afgelegen en voor mergelwinning uitgediepte gangen, waarin de namen slechts in kleiner aantal te vinden zijn; dit is ook te danken aan het ontbreken van gladde wanden onder in de gangen. De namen van de bekende gidsen uit vroeger tijden vindt men overal. Vooral die van Dorlo, een gidsenfamilie, waarin het beroep tot in onze dagen gedurende enkele eeuwen van vader op zoon is overgegaan. Ondanks de groote belangstelling, welke de Franschen reeds sedert 1748, na de inneming van Maastricht in dat jaar, voor den St. Pietersberg aan den dag hebben gelegd, was het mij nooit mogen gelukken om in den berg eènig spoor terug te vinden van de bezoeken, welke Fransche officieren er aan gebracht hadden. Ook zij ën de Fransche schrijvers moeten toch wel eens hun naam of een of andere aanteekening ergens op den wand geschreven hebben, maar steeds was mijn zoeken daarnaar tevergeefs. Eerst in het najaar van 1937 trof de lichtbundel van mijn lamp ineens een naam, welke mij, in herinnering aan wat ik in Fransche rapporten te Parijs gelezen had, iets bijzonders te zeggen had. Het was mij uit archief onderzoekingen bekend, dat de Franschen in 1748 reeds een groote plattegrond der gangen, vanaf het fort tot over de tegenwoordige zuidgrens van ons land reikende, hadden vervaardigd. Zij het ook, dat de nauwkeurigheid ervan mij niet zoo groot toescheen als die van de latere plattegronden van het noordelijk stelsel, deze teekening vormde toch een zeër interessant document; I GANG IN HET STELSEL SLAVANTE, WAAR DE PRANSCHE GENIE-OPPICIER MASSE, DE MAKER VAN DE GRQOTE PLATTEGROND VAN 1748, ZIJN NAAM OP DEN WAND SCHREEF. ze getuigde welk een groote moeite de officieren zich gegeven hadden om zich een juist beeld van het toen nog aaneengesloten reusachtige labyrinth te vormen. Het erbij behoorende rapport van deVerville, noemde slechts één naam van een officier, welke bij het maken van deze buitengewoon groote en ingewikkelde teekening betrokken was. Dit was de officier M a s s e, die zich in 1748 te Maastricht bevond. Het was deze naam, welke mij op een tocht in het najaar van 1937 ineens trof en direct daarna vond ik den naam ook nog eenige malen op wanden in de nabijheid terug. Een dier opschriften vermeldt: „MASSE, Ingenieur 1748, Ordre du Roy”, te midden waarvan een kruisvormig ordeteeken is aangegeven. Vermoedelijk was Masse „Chevalier de 1'Ordre du Roi”, welke onderscheiding ook met „Chevalier de St. Michel” werd aangeduid. Rondom dezen naam hebben later anderen hun namen geschreven, die als veelvuldige bezoekers van de gangen beschouwd kunnen worden: Soiron, Graven, Loyens, twee geslachten D o r 1 o, Timmers, Paris, Colen. Daar, waar zich nu de groeve van de cementfabriek bevindt, is reeds een groot oppervlak aan gangen verdwenen. Op die plaats bevond zich vroeger bovenop den berg nog een ingang, de zgn. kiezelgroeve. Hier waren de kiezellagen, welke zich boven de mergel bevinden, zeer dik, zoodat hier ter plaatse de grindwinning loonend was. Men is daarbij vermoedelijk op de mergellagen gestooten en mogelijk heeft ook het doorbreken van het plafond der gangen hier tot een instorting geleid, welke de gangen ineens met de buitenlucht in verbinding bracht. Een dergelijke verbinding treft men ook verder naar het zuiden in het zuidelijk gangencomplex aan. De lagen van den St. Pietersberg zijn wel zoo goed als horizontaal, maar liggen toch onder een lichte helling van zuid naar noord. Ook de laag, waarin de gangen zijn uitgehouwen, ligt dus bij de r Nederlandsch-Belgische grens hooger dan bij het fort St. Pieter; het is echter opvallend, dat ze tevens dichter bij het bergoppervlak ligt, hoewel de berg naar het zuiden ook hooger wordt. De deklaag boven de gangen is in het zuidelijk deel veel dunner en dit geldt vooral voor het bedekkende vaste gesteente. Zoodoende heeft men naar het zuiden toe meer kans om plaatsen te vinden, waar zich deze vaste deklaag begeven heeft, met het gevolg, dat deze en de zand-, leemen kiezellagen naar beneden gestort zijn. Reeds in het zuidelijkste gedeelte van het stelsel Slavante vertoonen zich, vooral langs den oostrand van den berg, dergelijke instortingen. Zooals we bij het zuidelijk gangenstelsel zullen zien, zijn ze daar nog veel talrijker. Toch bevindt zich midden onder den berg, ten westen van de groeve der cementfabriek, ook een geheel oppervlak van instortingen, welke aan de voornoemde omstandigheid te wijten zijn en een grens gevormd hebben tusschen het stelsel Slavante en het zuidelijke stelsel. Midden op den berg, even ten westen van den ouden Luikerweg, welke in de lengte over den berg loopt, bevindt zich een put, welke door een muur omgeven is. Deze put komt onder in de gangen uit en heeft vroeger dienst gedaan om er de beneden uitgezaagde steenen door naar boven te hijschen. Zooals duidelijk is, bevindt de put zich beneden zeer ver van den uitgang en men vermeed zoodoende een lang ondergrondsch transport. Ook in het stelsel Zonneberg kan men een dergelijke put zien, welke echter van boven niet meer open is, zoodat men daar het daglicht niet zien kan, wat bij de eerstgenoemde put wel het geval is. Bij de laatstgenoemde ziet men echter ook nog in den wand uitgehouwen steunen, zoodat daar vroeger de werklieden, hangend aan het touw en steunend in deze stappen, vermoedelijk in en uit den berg klauterden! HET ZUIDELIJK GANGENSTELSEL. Ten zuiden van de cementfabriek strekt zich tot over de grens, ongeveer tot aan het kasteel Caestert, één enkel, groot gangenstelsel uit, dat nu een afzonderlijk geheel vormt, zoodat ik het als zuidelijk gangenstelsel aanduid, doch dat vroeger met de andere gangenstelsels één geheel heeft uitgemaakt. Op Nederlandsch gebied heeft dit stelsel nog één enkelen ingang, welke even ten zuiden van het Nederlandsche douanekantoor, vrij hoog tegen den berg is gelegen. De openingen, welke we in de groeve van de cementfabriek aan den zuidkant zien en welke de plaatsen aanduiden, waar de gangen van het zuidelijk stelsel door den groevewand gesneden worden, kunnen we moeilijk als ingangen beschouwen. Evenmin kan men dit eigenlijk met een opening boven op den berg, waar tengevolge van het ontstaan van een instortingstrechter, de gangen gemeenschap met de buitenlucht hebben gekregen, hoewel het daar \yel mogelijk is om er in en uit te gaan. Op het Belgische gebied vindt men in het bosch van de Caestert een paar groote ingangen, die toegang tot het stelsel geven. Zeker vormt dit zuidelijk gedeelte het grootste gangenstelsel van den berg en hierin kan men dan ook zeer groote en lange tochten maken. Toch is er een omstandigheid, welke maakt, dat het mogelijk is om zelfs in dit onmetelijke labyrinth eenig inzicht in de onderlinge ligging der verschillende gedeelten van dit gangenstelsel te verkrijgen. Deze is daarin gelegen, dat er eigenlijk een beperkt aantal begaanbare hoofdwegen is, dat een niet zeer ingewikkeld net vormt. Nagenoeg alle andere gangen zijn öf moeilijk begaanbaar door de vele vuursteenen, welke daar overal den vloer bedekken, öf men vindt er tusschen deze steenen door slechts smalle paadjes, die tegenwoordig vrij geregeld beloopen worden en welke steeds wel weer op een der genoemde hoofdwegen uitkomen. Deze gesteldheid is daaraan te danken, dat in dit gedeelte vooral de winning van fijne kalkmergel hoeft plaats gehad, waardoor de gangen sterk uitgediept zijn en in de onderste lagen veel vuursteenen zijn vrijgekomen. Vrijwel overal ziet men dan ook dat het ondergedeelte der kolommen ruw afgewerkt en met het houweel behakt is. Eenerzijds heeft de berg hier een somber aanzien gekregen, anderzijds geeft de aanzienlijke hoogte der gangen, bij de naar beneden iets smaller wordende kolommen, aan het geheel een statigen aanblik. Er is natuurlijk een bepaalde weg, welke men het gemakkelijkst kan volgen om vanaf de Caestert ondergronds naar ’t noorden te gaan, en door ’t zoogenaamde smokkelgat naar het stelsel van Slavante te komen. Men ziet hier en daar teekens, zoowel in verf als in letters, welke den smokkelaars den weg wijzen. Veel zijn dat er tegenwoordig niet, want loonend schijnt het bedrijf thans niet meer te zijn: men moet ook niet licht denken over alle moeite en bezwaren, welke aan een onderaardschen tocht vanaf de Caestert tot in het noordelijk gangenstelsel zijn verbonden, wanneer men nog een vracht moet meevoeren en dan overal in deze geheimzinnige duisternis nog de kans bestaat om te worden aangehouden door rijksambtenaren of politie, die geregeld in bepaalde gedeelten van de gangen surveilleeren. Achtervolgingen hebben hier ondergronds 'ook wel HET „SMOKKELGAT” AAN DE ZUIDZIJDE. eens plaats en daarbij is het natuurlijk de vraag wie het beste voordeel kan trekken van de eigenaardigheden van het terrein. Daar, waar een vrij goed begaanbare karweg deel uitmaakt van de te volgen route, ligt deze weg op vele plaatsen vol met vuursteenen, welke men er öp gegooid heeft, teneinde een snelle achtervolging onmogelijk te maken. Ik heb al eerder gezegd, dat het niet alleen de smokkelaars zijn, die belang hebben bij de gangen; er zijn ook verwoede bergloopers, die het geheele terrein tusschen het fort en Caestert tot hun exploratiegebied maken. Soms zijn het groepen liefhebbers, die onder leiding van ervaren bergkenners in het geheimzinnige en avontuurlijke gebied worden rondgevoerd, soms zijn ’t een paar meer systematisch exploreerende belangstellenden, die door eigen teekens wegwijs in het moeilijke labyrinth worden. Soms ook ziet men dames in overalls dergelijke expedities meemaken! En toch loopen deze ondergrondsche toeristen altijd kans ergens in de duisternis een proces verbaal op te loopen, want voor groote gedeelten van de gangenwereld geldt ook het voorschrift „verboden toegang” en art. 461 W. v. S. is hier evenzeer van kracht als boven den grond! Maar dit risico hebben zij er blijkbaar graag voor over en is niet in staat de groote aantrekkingskracht, welke er voor hen van deze zoo geheel aparte wereld uitgaat, te beteugelen! Het zuidelijk gangenstelsel is het eenige, dat zich thans nog langs de oorspronkelijke oosthelling van den St. Pietersberg uitstrekt. Daar is op vele plaatsen de rotswand aan de oppervlakte getreden en hebben zich vroeger zeker verscheidene ingangen bevonden. Vooral door de hier en daar te dunne deklaag boven het plafond der gangen, ik wees hierop reeds bij de bespreking van het vorige stelsel, zijn er in deze zuidelijke gangen buitengewoon veel instortingen ontstaan; deze zijn dus van natuurlijken oorsprong en hebben alleen plaatselijk het plafond doorgedrukt, zoodat de bovengrond als een kegelvormige massa naar beneden gestort is. Veelal treft men deze aarden heuvels gang naast gang aan, zoodat groote versperringen zijn ontstaan, welke men of in het geheel niet, of slechts langs groote omwegen kan omtrekken. Vooral langs de oostzijde, dus dicht bij de helling in het Maasdal, treft men een langgerekt gebied aan, waar dit het geval is en vanaf den ingang moet men heuvel op en heuvel af loopen om tenslotte de eigenlijke gangen van dit stelsel te bereiken. Dat hier langs den rand van den berg de genoemde aardstortingen het meeste voorkomen, wijst erop, dat vooral daar de bedekking van de gangen door het oorspronkelijke kalkgesteente het dunste geweest is. Toch geloof ik, dat er ook wel een aantal aard- GANGEN IN HET ZUIDELIJK GANGENSTELSEL. (op den achtergrond een grondstorting, veroorzaakt door het leegstorten van een aardpijp of het doorzakken van het ter plaatse dunne plafond; het onderste deel dezer gangen Is voor losse mergel ontgonnen). pijpen, welke mogelijk na hun ontstaan, toen blijkbaar de krijtlagen aan de bovenzijde ten deele verdwenen zijn, tot een minimale lengte zijn ingekort, aan deze instortingen schuldig zijn. Bij het grooter worden van de groeve der cementfabriek, 'welke zich vooral in dit zuidelijke stelsel uitbreidt, en waarbij steeds de geheele doorsnede van den berg goed aan den dag treedt, zal daarover langzamerhand wel meer bekend worden. Hier in het zuidelijk gangenstelsel hebben de gangen op vele plaatsen een buitengewone hoogte verkregen, waarbij men duidelijk tot vijf en zes lagen herkent, welke achtereenvolgens zijn uitgedolven. Ook hier treft ons steeds de grootere regelmaat, waarin de bovenlagen zijn ontgonnen. In bepaalde gedeelten kruisen de gangen elkaar onder rechte hoeken, hoewel er in dit buitengewoon uitgebreide stelsel ook vele grilliger verloopende gangen gevonden worden. Soms ziet men zelfs zeer scherpe hoeken, waaronder een paar gangen elkander kruisen, zoodat men op een bepaalde plaats de moderne aanduiding „flat iron” aantreft, blijkbaar naar een der groote wolkenkrabbers van dien naam te New York! Veelal ziet men tegen de plafonds ook allerlei figuren of regelmatig verdeelde zwarte vlekken; deze zijn afkomstig van de bij het werk gebruikte lampen, waarvan de vlam een roetvlek achterliet, zoodra men ze tegen het mergeloppervlak hield. Daar dit, bij het regelmatig opschuiven van het werk, in de bovenste vakken steeds op andere plaatsen gebeurde en men blijkbaar de lamp dikwijls hoog tegen het plafond plaatste of hing, ontstond een groot aantal zwarte vlekken, in regelmatige rijen langs het plafond, waarvan men bij het eerste aanschouwen niet dadelijk de herkomst vermoeden kan. Ook heeft men op vele plaatsen, door het langs het plafond bewegen van de lamp, zwarte roetfiguren geteekend; daaronder herkent men veelal dezelfde figuren, welke waarschijnlijk een bepaalde beteekenis gehad hebben. Vermoedelijk duiden ze een richting aan of hebben ze iets uitstaande met de plaatselijke verdeeling van het werk der blokbrekers. Voor wie in den winter deze gangen bezoekt, valt het op, dat zich overal verspreid en meestal zeer hoog aan de vlakke wanden, dicht bij het plafond, vleermuizen bevinden, die daar hangend hun winterslaap doorbrengen. Dit zijn hier vrijwel uitsluitend vertegenwoordigers, van de grootste soort, die in ons land voorkomt, de Vale Vleermuis, waaraan dit gedeelte zeer rijk is. Ook de andere soorten komen er voor, doch ze vallen niet zoo op, doordat ze meer aan ruwe GANGEN IN HET ZUIDELIJK GANGENSTELSEL. (op den voorgrond links en rechts verticale vuursteenplaten, die één geheel hebben uitgemaakt, een zgn. vuursteenscherm; het onderste deel der gangen is voor losse mergel ontgonnen). gedeelten of aan de plafonds zelf hangen. Een eigenaardige verschijning is hier de Groote Hoefijzerneus, waarvan juist in het laatste jaar vele exemplaren werden aangetroffen; deze houdt zich voornamelijk in de meer grillige gedeelten langs den oostrand op, bij voorkeur aan plafonds, waar een gedeelte afgevallen is en achter grootere instortingen, waar soms rustige, doodloopende stukken gang met ruwe plafonds te vinden zijn. In den zomer is het de bekende groote kraamkamer der Vale Vleermuizen, welke in dit gedeelte een bijzonderheid vormt; reeds op eenigen afstand hoort men het gepiep der vele dieren, die ook steeds af- en aanvliegen door een der hoofdgangen, welke naar een nabije drinkplaats, een der in dit gedeelte aanwezige druppen aan het plafond, leidt. Hier vindt men nergens met namen volgeschreven wanden, zooals dit in de beide vorige stelsels het geval is, waar de onafgebroken doortrekkende scharen van bezoekers er een herinnering neerschreven. Hier zijn het bijna uitsluitend goede bekenden, die er geregeld terugkwamen, van wie men de namen vindt. In de eerste plaats waren dit de reeds bij name genoemde gidsen, maar verder ook wel bergloopers, die dit gangenstelsel grondig doorzochten. Daaronder vallen op de namen van Riemsdijk en van Brienen, uit 1826, welke laatste luitenant ingenieur was. Ook van de werklieden, die hier in onafgebroken, eeuwenlange opvolging hebben gewerkt, zijn er hier en daar herinneringen achtergebleven. Op een plaats, welke heel ver in den berg ligt, is op den wand een eenvoudig kruis geteekend, met het opschrift: „hier is gestorven den eersamen winnandus mengels gestorven den 17 october 1771 bit godt voor de siele gest”, en naast het kruis staat een nadere toelichting: „gest. in het melgerwerck hubertus vrijens”. Nog steeds spreekt men te St. Pieter van melger inplaats van mergel. Het is in een gedeelte, waar men blijkbaar op het einde van de achttiende eeuw weer geregeld blokken gezaagd heeft en dat ook niet verder voor de winning van losse mergel uitgediept is. Daar kan men ook nog duidelijk zien, hoe de eenvoudige werklieden gewend waren op de wanden in den berg aanteekeningen te maken over het aantal gemaakte of weggevoerde blokken of vrachten. Het zijn als ’t ware eenvoudige telramen, bestaande uit een verticale streep of inkerving in den mergel wand, terwijl afwisselend links en rechts van deze streep vier kleine dwarsstreepjes werden gezet. Deze wijze van tellen schijnt al zeer oud te zijn, want men vindt ze ook bijna onleesbaar nog terug in de bovenste gangen van het noordelijk gangenstelsel, op de karwegen, die zeker tot de oudsten van dat gedeelte behooren. Op verschillende plaatsen trekken aardpijpen onze aandacht, die in den regel van kleine doorsnede zijn, niet meer dan een paar decimeter en veelal in groote groepen dicht bij elkaar te vinden zijn. Meer naar het midden van den berg zijn zij met blauwgrijs zand gevuld, terwijl zij op andere plaatsen bruine löss bevatten, voor zoover zij niet ten deele reeds leeggevallen zijn. Wanneer men hier de zeer hooge wanden onderzoekt, valt het op, hoe weinig vuursteenen men aantreft in dé voor bouwsteen uitgezaagde gedeelten; daaronder, waar men later de losse mergel ontgonnen heeft, zijn er enkele lagen te zien, waaruit de groote massa overal in het rond liggende vuursteenen afkomstig zijn, maar toch kan men nog niet van vele en dichte lagen vuursteenen spreken, zooals men deze buiten langs den wand van den berg op lager niveau zoo duidelijk kan zien zitten. Terwijl de verspreid zittende vuursteenen toch typeerend in bepaalde lagen zijn te vinden, komt het af en toe voor, en men ziet dit niet alleen hier, maar ook in de andere gangenstelsels, dat een vuursteen zich als een verticale streep aan den wand afteekent. We hebben hier met een platte schijf te doen, welke op haar kant in de mergel zit en bij het maken van de gang gedeeltelijk is weggebr°ken. Zoo’n verticale, platte vuursteen is in den regel omgeven door een band spierwitte mergel, welke zich naar boven en beneden uitstrekt, doch langzamerhand smaller wordt en verdwijnt. Ongetwijfeld heeft bij de vorming daarvan de werking van water een rol gespeeld, welke ook met het ontstaan van de vuursteenen zelf zeker in verband gestaan moet hebben. Het is nu een merkwaardigheid van het zuidelijk gangenstelsel, dat men daarin hier en daar zulke verticale vuursteenplaten van zeer groote afmetingen aantreft. De meesten zijn zeer dun en teekenen zich ergens aan één zijde van den wand af. Op één enkele plaats bevindt zich echter een steen van buitengewoon groote afmetingen, welke zich over een paar naast elkaar liggende gangen uitstrekt en door een paar kolommen heenloopt ; de gangen zijn dwars door dien steen heengedreven en zijn dus bij het uitwerken als ’t ware door een scherm versperd geweest. Het is het eenige vuursteenscherm van deze buitengewone afmetingen, dat in den berg wordt aangetroffen; het bevindt zich niet ver van de Nederlandsch-Belgische grens. Het is een eigenaardige gedachte, dat men in deze gangen ons land kan verlaten en op Belgisch gebied komt. De plaats, waar dit op den meest begaanbaren weg ondergronds geschiedt, is met een lijn op den wand en ook door een op den grond getrokken sleuf aangegeven. Hier ziet men dus inderdaad de grens als een streep en het is mij bij nameting gebleken, dat deze grensstreep zich precies op de juiste plaats bevindt. Vermoedelijk is deze nog afkomstig uit den oorlogstijd, toen men ook ondergrondsche grensbewaking heeft gekend. Er is ondergronds nog een andere herinnering aan dien veelbewogen tijd te zien, wanneer men over eenigen afstand op Belgisch gebied is doorgedrongen. Men ziet daar al spoedig weer het daglicht schemeren en kan door een paar uitgangen naar buiten treden; deze uitgangen zijn met groote blokken dichtgemetseld geweest, welke versperringen nu grootendeels weer zijn weggenomen. Men bevindt zich daarbuiten ineens in een schilderachtig ravijn midden in het bosch, dat bij het kasteel Caestert behoort. Oorspronkelijk is het hier meer parkachtig aangelegd geweest, doch nu is het erg verwilderd en men moet een open plek tusschen de struiken zoeken om van het onvergelijkelijk mooie panorama te genieten, dat zich in oostelijke en zuidoostelijke richting vertoont. We bevinden ons in de onmiddellijke nabijheid van de groote bochten, waarmede de Maas zich door het dal slingert, daar waar zij de grens vormt tusschen België en Nederland, even ten noorden van Eijsden. In het vroege voorjaar komt men hier vanuit de diepe duisternis der gangen temidden van de ongerepte bloemen- en plantenpracht van den St. Pietersberg. Al ontdekt men hier ook een aantal verwilderde planten, ze staan hier blijkbaar zeer naar hun zin. Vooral in ,het voorjaar kan men gedurende enkele weken getroffen worden door de schilderachtige pracht van bloeiende sneeuwklokjes, die zich even buiten de grot tot groote groepen hebben uitgebreid. De helling, waarop zich het bosch bevindt, vertoont overal de sporen der verzakkingen van den bovengrond, die ten deele in de onderaardsche gangen is verdwenen. Groote trechters, nu al weer volgegroeid met struiken en boomen van hoogen ouderdom, bewijzen ons, welke catastrophen zich hier ondergronds hebben afgespeeld. Nadert men in zuidelijke richting het kasteel, dat zich hoog boven ons op het eigenlijke plateau van den berg verheft, dan ziet men nog een paar ingangen, die we over de neergevallen aardhoopen kunnen binnentreden. Eén ervan geeft toegang tot den voormaligen grafkelder, welke bij het kasteel heeft behoord en met eigenaardige gevoelens aanschouwen we eenige oogenblikken zwijgend de weinige resten van deze vroegere laatste rustplaatsen. Nog uit betrekkelijk jongen tijd dateerend, uit het begin der negentiende eeuw, is er toch niet veel van over; men verneemt er ook niet meer van, dan dat de enkele graven, die zich hier bevonden hebben in nissen, welke in den mergelwand waren uitgehouwen, in den grooten oorlog door ^ de Duitsche soldaten geschonden zijn. Een enkele slordig ernaast liggende sluitsteen draagt nog een opschrift en in een der nissen liggen nog enkele beenderen. Het zoo schitterend gelegen kasteel Caestert, dat ook zelf aan beide zijden nog een mooien indruk maakt, hoewel het niet van ouden stijl is, wat men in den regel van een kasteel verlangt, heeft toch betere tijden gekend. Men ziet dit dadelijk aan het park in de directe nabijheid van het huis, dat alleen reeds door zijn bijzondere boomsoorten te denken geeft over den weelderigen en goed verzorgden staat, welke er vroeger geheerscht moet hebben. Thans is het huis door een tweetal families bewoond en aan tuin en park wordt practisch niets meer gedaan. Wij kunnen onze ondergrondsche wandeling niet verder naar het zuiden uitstrekken, alleen onder het gebouw zelf vindt men nog enkele gangen, waarin verschillende gemetselde kolommen zijn opgetrokken, die deel uitmaken van de fundeeringen van het kasteel. Toch zijn dit niet de zuidelijkste gangen, die de St. Pietersberg bezit. Iets verder zuidwaarts, te midden van het zich daar verder uitstrekkende bosch bevinden zich nog verschillende ingangen Voor zoover deze thans nog bereikbaar zijn, want een sedert enkele jaren in bedrijf zijnde mergelexploitatie heeft zich al leelijk dwars door het mooiste gedeelte van het bosch heengevreten, dienen we ook deze gangen nog nader in oogenschouw te nemen. Ze hebben een geheel ander uiterlijk dan de ingangen, welke we ten noorden van de Caestert hehben gezien, doordat hier de rotswand zich hoog naar voren schuift, zoodat de ingangen direct het volle profiel van de hooge gangen hebben. Dit geeft temidden van de groene omlijsting een bijzonder mooi effect, vooral wanneer rondom een vooruitspringende kolom een soort dubbele ingang is ontstaan. Deze gangen hebben nog een zekere klassieke waarde, omdat deze het zijn, waaraan de goede bergkenner Bory de St. Vincent in het begin van de vorige eeuw zoozeer zijn aandacht geschonken heeft. Ze geven dan ook wel eenigszins den indruk, alsof men hier met een doorsnede van den St. Pietersberg te doen heeft, waaraan men allerlei bijzonderheden kan ontkenen. Vermoedelijk heeft B o r y ook hiernaar wel zijn Zeer mooie en duidelijke teekening gemaakt, waarin hij zoo’n doorsnede te zien geeft. B o r y beschouwt deze gangen, welke in het begin van de negentiende eeuw door den toenmaligen bezitter van het kasteel Caestert werden vrijgelegd, als de oudste van den geheelen berg. Doordat de kolommen, die een buitengewone hoogte hebben, tot vijftien meter, over de geheele hoogte ongeveer eenzelfde bewerkingswijze vertoonen, neemt hij aan, dat deze gangen ineens over hun volle hoogte werden gemaakt. De oude bewerkingswijze van het plafond en het feit, dat de hier uitgezaagde blokken een veel grootere afmeting hebben gehad dan in de andere gedeelten van den St. Pietersberg, duiden er volgens hem op, dat we hier ontegenzeggelijk met gangen van Romeinschen oorsprong hebben te doen. Ook de randen, welke men rondom de kolommen, blijkbaar ter versterking, tegen het plafond heeft laten zitten, gaven hem deze gedachte in. Tenslotte vermeldt hij de vondst van beeldhouwwerk aan een der ingangen, dat door de verweering in den loop der tijden niet zoo direct was waar te nemen. Intusschen vormen deze gangen, ten zuiden van de Caestert, slechts een betrekkelijk klein gangenstelsel, dat met de gangen onder en ten noorden van het kasteel geen verbinding heeft. Waar de laatste, althans direct achter Slavante, ongeveer dezelfde kenmerken vertoonen wat de wijze van bewerking betreft, ben ik van meening dat ook daar de oudste gangen uit den Romeinschen tijd dateeren. Ook de bewerkingswijze der plafonds vertoont in deze oudste gangen een eenigszins ander uiterlijk dan in de later gemaakte gangen. Teneinde de eerste steenen hoog tegen het plafond te kunnen wegzagen, moet men eerst beginnen met het maken van een sleuf, waarin als het ware het plafond werd verlengd. Vroeger geschiedde dit steeds met het houweel, waarmede een ronde slag gemaakt werd, terwijl later gebruik gemaakt werd van beitels, welke een rechte snede maken. De omstandigheid, dat even ten zuiden van Caestert de onderaardsche gangen ophouden, bewijst, dat men ondergronds nooit verder zuidwaarts heeft kunnen doordringen, zoodat de wel eens verkondigde meening, dat men onder den grond door van Maastricht naar Luik kon komen, onjuist is. Bij het graven van het Albert-kanaal heeft men dan ook nergens een dergelijke verbinding aangetroffen. Wel is het vroeger, bij belegeringen van Maastricht, door middel van een overdekte loopgraaf mogelijk geweest de onderaardsche gangen steeds te bereiken; men kon door deze gangen tot achter de linies der belegeraars komen en dan ondergronds de reis verder ongemoeid voortzetten. Ten aanzien van de ondergrondsche verbindingen hoort men ook telkens nog andere mogelijkheden uit vroeger tijden verkondigen. Zoo zouden er gangen moeten zijn, welke onder de Maas door naar de grotten bij Heer voeren en onder de Jeker door tot in het midden van de stad. Voor het bestaan dezer verbindingen beschikt men echter over geen enkel bewijs. Wel zijn er ten noorden van het fort St. Pieter nog enkele gangen geweest, maar deze hadden een afzonderlijke bestemming; hierin is een brouwerij gevestigd geweest. * * * De temperatuur van de lucht in de onderaardsche gangen is zomer en winter vrijwel dezelfde, ongeveer io° C. Hierover zijn door vanSwindenin 1782 en 1792 en door deBruynin het begin onzer eeuw metingen verricht. Alleen nabij de ingangen of daar, waar een sterke doorstrooming van lucht kan plaats hebben, wordt de temperatuur in de gangen door die van de buitenlucht beïnvloed. Opmerkelijk is het, dat de onveranderlijke binnentemperatuur iets lager is dan de gemiddelde temperatuur van de buitenlucht; eerder zou men, als gevolg van de aardwarmte, het omgekeerde verwachten. Men heeft dit verschil wel toegeschreven aan het verdampen van water aan de oppervlakte der wanden. Al is de lucht met waterdamp verzadigd, er is toch een geregelde trek, waardoor de lucht waterdamp naar buiten afvoert, welk tekort dan door verdamping aangevuld moet worden. ' In het reusachtige labyrinth, dat de verschillende gangenstelsels in den St. Pietersberg vormen, komt men slechts langzaam tot eenig inzicht over de juiste uitbreiding ten aanzien van de bovenwereld. Alleen van het noordelijk gangenstelsel beschikken we over de bekende nauwkeurige plattegrondteekening. Van alle zuidelijker gelegen gangen geeft de oude plattegrond van 1748 thans nog maar een gebrekkig beeld. Er bestaan enkele plaatselijke opmetingen, welke ten dienste van latere exploitaties in de vorige en het begin van deze eeuw zijn gemaakt en ook in het stelsel van Slavante en in het zuidelijk stelsel zijn enkele gedeelten in later tijd opgemeten. Grootendeels behooren deze laatste tot het exploitatiegebied van de cementfabriek. Voor de samenstelling van deze beschrijving zijn een aantal onderzoekingen en opmetingen noodig geweest, welke slechts door de zeer te waardeeren medewerking van de directie der cementfabriek mogelijk waren. Zij heeft ook alle kosten op zich genomen voor het doen van opmetingen, waardoor een zoo juist en uitvoerig mogelijke plattegrond der zuidelijke stelsels tot stand zal komen. Het zal met behulp daarvan ook mogelijk zijn om na te gaan, of bepaalde gedeelten dezer interessante gangengebieden buiten de exploitatie gehouden en voor ondergang behoed kunnen worden. De onderaardsche gangen van den St. Pietersberg verdienen het ten volle, dat men thans door samenwerking alsnog komt tot het behoud van bepaalde gedeelten, welke een blijvend monument kunnen vormen. Teneinde dit tot een ieder het beste te doen spreken en tevens van groote waarde te doen zijn voor het vreemdelingenverkeer, ware het gewenscht om een doorgaande doortocht tot stand te brengen vanaf de Belgische grens tot nabij Maastricht. BOUW EN WORDING VAN DEN SINT PIETERSBERG DOOR F. H. VAN RUMMELEN. Maar terwijl wij alle recht doen aan de geleerden, die ons voorgegaan zijn, en welker kundigheden onze schreden verlicht hebben, moeten wij hoopen, dat men weldra nog iets beters zal doen: zoodanig is ook de voortgang van ’s menschen geest dat zij, die na ons koomen zullen, het nog veel beter zullen maaken: dit moet men voorzeeker hoo pen: want het zijn alleen de onbekwaamheid of de laage eigenbaat die zig alles willen toeeigenen. B. Faujas Saint Fond. (vertaling }. D. Pasteur) "V "7"an alle hoog gelegen gebieden in Zuid-Limburg is de St. \ / Pietersberg wel een der meest bekende. Deze algemeene \ bekendheid dankt hij aan verschillende omstandigheden. Gelegen tusschen de Maas en de Jeker domineert hij in het Maastrichtsche landschap. Door zijn uitzonderlijke ligging tusschen deze beide rivieren, valt hij veel meer op, dan de tot grootere hoogte oprijzende terreinen op den rechter Maasoever en het hooge gebied ten westen van de Jeker. Het sterker opvallen in het landschap wordt nog versterkt door den vorm van het Maasdal. Zoowel de Maas als de Jeker stroomen aan den voet van den St. Pietersberg. Tusschen de rivieren en den teen van de heuvelhellingen ligt slechts een smalle strook vlakker terrein. Daarentegen ligt tusschen den rechter Maasoever en het hoogere oostelijke landschap een ongeveer 3.25 km breede terreinstrook, die slechts zeer langzaam stijgt. In het Jekerdal ligt een ongeveer 300 a 400 m vlakker gebied tusschen de rivier en de beide dalhellingen. Het Jekerdal nadert dus den symetrischen dalvorm. Het Maasdal is daarentegen asymetrisch gebouwd. Deze asymetrische vorm wordt op den linker Maasoever nog versterkt door de vroeger plaats gehad hebbende afgravingen voor den bouw van het kanaal Maastricht—Luik (afb. 1 en 2). De kamlijn van den St. Pietersberg ligt circa 60 m boven de Afb. 1. HISTORISCHE KAART VAN DEN ST. PIETERSBERG EN OMGEVING, met aanduiding van de vindplaats van het Mosasaurus-kopskelet, door Ir. van Schalk, gefotografeerd in het Kaartenarchief van de Generale Staf te Parijs. De kaarten in ide werken van Faujas de St. Pond en Pasteur vertoonen slechts kleine afwijkingen met de hier gereproduceerde. De heuvelhelling in het onderste linker gedeelte, boven de Maas, is door afgraving voor het kanaal Maastricht—Luik en de Enci-afgraving verdwenen en vertoont zich thans als steile wand (zie hiervoor afb. 2). Maasdalvakte en ongeveer 55 m boven het Jekerdal. De absolute hoogte dezer kamlijn varieert van 111 m tot 90 m -|- AP. Een tweede omstandigheid, waardoor de St. Pietersberg een grootere bekendheid verworven heeft, als de andere terreinverheffingen in Zuid-Limburg, is de aanwezigheid van zijn groot aantal onderaardsche gangen. Hoewel ook in andere deelen van het ZuidLimburgsche Krijtgebied groote complexen gangsystemen den bodem doorkruisen, kunnen deze de vergelijking met het St. Pietersberggangencomplex toch niet doorstaan. Behalve in uitgebreidheid overtreffen de St; Pietersberg-gangen de overigen door hunne groote hoogte. Groote gedeelten der gangencomplexen van den St. Pietersberg bereiken hoogten tot twaalf meter. Daar deze gangen over zulke groote hoogten werden uitge- 8 Afb. 2. DOOR AFGRAVING VOOR HET KANAAL MAASTRICHT—LUIK ONTSTANE STEILE OOSTHELLING VAN DEN ST. PIETERSBERG, NABIJ DE GRENS BELGIË—NEDERLAND. De teen van de helling reikte voorheen tot aan de Maas, dus tot het rechter gedeelte van de afbeelding. houwen, waren de kansen op het vinden van fossielen veel grooter dan elders, waar men over geringere hoogten ontgonnen heeft. En al heeft men ook in andere Zuid-Limburgsche bouwsteen-ontginningen zeer veel herkenbare fossielen aangetroffen, de wereldberoemde resten zijn toch uit de gangen van den St. Pietersberg opgedolven. Dit is een derde omstandigheid, waaraan deze berg zijn groote vermaardheid dankt. Over de historische en biologische bekendheid van den St. Pietersberg behoef ik hier niet uit te weiden; de schrijvers der andere hoofdstukken van dit werk zullen daarop zeker nader ingaan. Maar deze auteurs zouden hunne groote kennis niet hebben kunnen luchten, als de opbouwende en vernietigende geologische krachten den St. Pietersberg niet hadden gevormd tot datgene wat hij is, een door de natuur bevoorrecht deel van onzen vaderlandschen bodem. Niet alleen zijn ligging ten opzichte van de windstreken, waar- Afb. 3. KOPSKELET VAN DE IN 1770 GEVONDEN MOSASAURUS, zich bevindende in het Nat. Hist. Museum te Parijs. door zijn hellingen een voordeelige zonnebestraling ten deel valt als weinig andere gebieden, maar vooral de chemische en petrografische samenstelling der gesteenten, waaruit hij is opgebouwd, en de verbinding met een achterland, hetwelk aan planten en dierenverbreiding grenzen stelt, zijn oorzaken van een natuurhistorische harmonie, zooals die elders zelden wordt aangetroffen. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat de St. Pietersberg reeds vroeg als onderwerp van uitgebreide beschrijvingen gekozen werd. De meest bekende, en men mag wel zeggen beroemde, oudere geschriften, die op den St. Pietersberg betrekking hebben, zijn Afb. 4. TANDEN VAN MOSASAURUS, V* DER NATUURLIJKE GROOTTE. Dit dier bezat een continu gebit. Onder den linkschen tand is de reservetand in het feaakfragment zichtbaar. Dit fossiel bevindt zich in het Museum van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg. die van Faujas St. Fond, vertaald door P a s t e u r en van BorydeSt. Vincent. Maar daarnaast vindt men in de literatuur over ons object een groote reeks namen van bekende pioniers der paleontologische en geologische wetenschappen. Ik wil hier, zonder volledig te zijn, slechts herinneren aan de geschriften van P. en C. Camper, vader en zoon (lit. 9 en 10), Cuvier (lit. 11), d’Omalius d’Halloy (lit. 35), Fitton en Conybaere (lit. 15) d’Archiac (lit. 1), Dumont (lit. 13),, A. Roemer (lit. 39), F. Roemer (lit. 40), H. von Meyer (lit. 31), Nöggerath (lit. 34) en d’Orbigny (lit. 36). Behoudens enkele uitzonderingen zijn deze geschriften meer paleontologisch dan geologisch georiënteerd, terwijl in verschillende nog over stratigrafische meeningen wordt gestreden. Dit hoeft geenszins te bevreemden, daar de zuiver paleontologische wetenschap zich reeds uit hare windselen begon los te maken. De geologische wetenschap verkeerde echter nog in een embryonaal stadium. En al werd reeds in 1828 door d’Omalius d ’ Hallo y de meening verkondigd, dat het Maastrichtsche gesteente tot de Krijtgroep gere- kend moest worden, toch duurde het nog tot de tweede helft der negentiende eeuw voordat o.m. door Binkhorst (lit. 4) en Staring (lit. 42) een indeeling gegeven kon worden, die de positie dezer lagen in het aardkorst-profiel nauwkeuriger aangaf. Eerst toen was de kennis van de wording van den St. Pietersberg een geweldige schrede vooruit gekomen. Dat deze positie nauwkeuriger bepaald kon worden, dankten de auteurs aan het feit, dat de paleontologische wetenschap groote vorderingen gemaakt had. Geleidelijk hadden verschillende onderzoekers de kennis omtrent een juistere Affo. 5. RECONSTRUCTIE VAN MOSASAURUS CAMPERI MEY. 1/45 der natuurlijke grootte. Algemeen habitusbeeld naar Dollo. Kopreconstructie naar ihet afgietsel van afb. 3, zich bevindende In het Museum van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg. Teekening F. van Rummelen Jr. determinatie der gevonden fossielen en hunne verbreiding verder gebracht. Denken wij slechts aan de fossielenlijsten van B o s q u e t (lit. 42), die reeds 983 namen van fossiele dieren bevatten, waarvan er 575 ook in het Maastrichtsche krijt voorkomen. Al moeten thans, door vermeerdering onzer kennis, sommige determinaties herzien worden, toch verschaften zij door hun groot aantal een belangrijk hulpmiddel om bepaalde lagen te kunnen herkennen. Dit is een factor van buitengewone beteekenis. In de geologie worden n.1. de fossiele dier- en plantenresten benut voor de relatieve ouderdomsbepaling der lagen, waarin zij voorkomen. Voortgezette onderzoe- 1 Afb 6. SKELET VAN ALLOPLEURON (CHELONIA) HOPFMANNI (FOSSIELE ZEESCHILDPAD). Origineel in het Museum van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg. kingen leerden, dat zoowel de fauna’s als de flora’s in den loop der tijden van karakter veranderd zijn. Sommige soorten stierven uit, nieuwe soorten verschenen. Deze kennis leidde tot de theorie, dat gesteentelagen, die in ongeveer denzelfden tijd en onder gelijke omstandigheden werden afgezet, een overeenkomstige fauna of flora moeten bevatten. Hoe grooter de overeenkomst in de te vergelijken lagen is tusschen de fossiele flora’s of fauna’s, des te grooter is ook de waarschijnlijkheid, dat dergelijke lagen in hetzelfde tijdperk en onder gelijke omstandigheden zijn ontstaan. Bij de toepassing dezer theorie moet men rekening houden met de breedte-zönes, waarop de te vergelijken lagen op aarde gelegen zijn. Door bestudeering der fossielen kwamen verschillende onderzoekers, Binkhorst (lit. 4), D e b e y (lit. 12), van Dechen (lit. na), Dumont (lit. 13), Roemer (lit. 39), Staring (lit. 42), tot de conclusie, dat de hoogere kalksteenlagen bij Maastricht tot de jongste afdeeling van het Krijt moesten gerekend worden. Er was echter nog méeningsverschil of de lagen van het Maastrichtsche krijt al of niet tot het Senoon gerekend moesten worden. _ In hoofdzaak vond dit zijn oorzaak in het feit, dat men nog niet wist welke lagen in het buitenland het equivalent waren der Maastrichtsche kalksteenen. Staring (lit. 42 blz. 178-179), die een zeer minutieuse indeeling van ons geheele Krijt had opgesteld, meende het equivalent te vinden in het Krijt van Faxe en Schonen. Te voren meende Dumont (lit. 13) reeds te kunnen aantoonen, dat het Maastrichtsche Krijt ouder was dan het Danien van Denemarken. In zijn indeeling beschouwde Dumont het Maastrichtien als een zelfstandige groep (étage), ouder dan het Danien en jonger dan het Senoon, terwijl Staring het Danien nog als Senoon opvatte. Dat dergelijke controversen ontstaan, behoeft geen verwondering te wekken. In zeer vele gevallen, en zoo ook hier, was het niet mogelijk om de juiste ouderdomsbepaling eener groep lagen uit een enkel profiel op te maken. Alleen onderzoek in wijdere omgeving, vaak zelfs over meerdere honderd kilometers uit elkaar gelegen plaatsen, kan dan door nauwkeurige vergelijking inzicht in het probleem verschaffen. Het was dan ook aan latere onderzoekers voorbehouden om in deze indeeling klaarheid te brengen. Tot degenen, die de krijtonderzoekingen van Staring, Bosquet, Binkhorst e.a. voortzette, behoort in de eerste plaats C. U b a g h s genoemd te worden. Zijn „Description géologique et paleontologique du sol du Limbourg”, waarin ook aan het Krijt groote aandacht geschonken wordt, vormt de schakel tusschen de oudere schrifturen en de nieuwere. De groote tabel, die in het voormalige ondergrondsche museum achter Slavante afgebeeld was, gaf in beknopten vorm den stand der toenmalige geologische kennis van Zuid-Limburg aan. Zooals men op de tabel kan zien, rekende Ubaghs ons geheele Krijt tot het Senoon (afb. 7). Hoewel de Belgische geologen nog algemeen het Maastrichtsche Krijt als afzonderlijke étage beschouwen, wérden zij hierin niet gevolgd door de jongere onderzoekers van ons krijtgebied. U h i e nbroek (lit. 45), Klein (lit. 24), van Baren (lit. 2), Voigt (lit. 49) en van Rummelen (lit. 39a) rekenen het Maastrichtsche Krijt allen tot het Boven-Senoon. De onderzoekingen der jongere paleontologen Pergens (lit. 38), Bonnema (lit. 6), Urn b grove (lit. 47) en Mej. v a n Veen (lit. 48) zijn hiermede niet in tegenspraak. Over de positie in het algemeene profiel is men het thans vrijwel 'eens geworden. Anders staat het met de vraag of het geheele Maastrichtsche Krijt nog verder onderverdeeld kan worden. Reeds fl Afb. 7. STRATIGRAPHISCHE TABEL VAN IN LIMBURG AANWEZIGE FORMATIES, naar Cas. Ubaghs, in het voormalig museum achter Slavante. Deze tabel geeft in beknopten vorm de geologische kennis van ons gebied weer omstreeks 1870. Staring (lit. 42), geeft een indeeling in kleine, bij elkaar hoorende gesteentebanken. Volgens sommige auteurs gaat deze fijne indeeling te ver. Zij baseeren hunne meening op het feit, dat vooral de in het profiel aanwezige Bryozoënlagen slechts als lenzen aanwezig zijn. Bovendien komen op sommige plaatsen meerdere dergelijke lagen voor, waardoor het moeilijk wordt om uit te maken welke eikaars equivalent zijn. Al moet dit laatste toegegeven worden, toch mag men deze moeilijkheid niet uit den weg gaan. De fijnere indeeling heeft voor elk geologisch profiel bijzondere waarde. Dit geldt vooral voor de tektoniek, die uit de stratigrafische posities der lagen afgeleid moet worden. Onder voorbehoud, dat de hier gegeven indeeling zeker nog voor verbeteringen vatbaar is, en alleen gebruikt moet worden voor vergelijkingen van profielen, die onderling niet op al te grooten afstand gelegen zijn, kunnen de lagen van het Maastrichtsche Krijt van den St. Pietersberg als volg^ ingedeeld worden: Tufkrijt. Lagen met Ostrea larva *) . . . Md4 ± 12.5 m Bovenste Bryozoënlaag . Md3 ± 1. Tufkrijt zonder vuursteenen Md2 ± 5. „ Tweede Bryozoënlaag ........ Mdi ± 2. „ Tufkrijt met Ostrea vesicularis en enkele verspreide vuursteenen. Hierin vindt men de bouwsteenlaag van St. Pieter. Aan $e basis een laagje met Stellocavea . . . . . Mc ± 10. Minder homogeen tufkrijt met Trigonosemus (Terebratella) pectiniformis en hoofdzakelijk grijze vuursteenen ... . . . . . Mb max. 20.— „ Korrelige kalksteen met vele bruine eenigszins eivormige korrels (Koprolithen van Echi- nodermen) Ma Dit laagje is slechts plaatselijk bekend bij de Roode Haan 0.05 „ Grofkorrelige kalksteen met veel vuursteenen in bijna horizontale lagen . . . . . . . Cr4 ) De bovenkant dezer lagen vertoont een zeer onregelmatig gevormd verweeringsoppervlak. Op het Krijt ligt hier een dunne laag Onder Oligoceen, geoxydeerd glauconietzand. Door de onregelmatige oppervlakte van het Krijt is deze zandlaag niet overal van gelijke dikte. Boven de hoogste toppen van de caverneuse krijtoppervlakte bedraagt de dikte niet veel meer dan één meter. Op de Oligoceene zandlaag rust een laag grint van het Hoogterras, die op haar beurt weer door Lössoïden bedekt is. De gezamenlijke dikte van grint en lössoïden bedraagt circa 6 m. De boven Maas- en Jekerdal uitstekende hoogte is dus voor direct onderzoek toegankelijk. De verhoudingen zijn op de kaartjes afb. 8 en 9 aangegeven. In afb. 8 zijn het quartaire grint en de Lössoïden weggedacht. De St. Pietersberg vertoont zich dan in het kaartbeeld als een Onder Oligoceen eiland in een omgeving van Maastrichtsch Krijt. Langs den linker Maasoever komt nog even de smalle, steile band Gulpensch Krijt te voorschijn, die op afb. 2 is afgebeeld. Dit Gulpensch Krijt zet zich in het dieper ingesneden Maasdal, onder de Maas door, op den rechter oever voort. Op afb. 9 is alleen de Lössoïdenbedekking weggedacht. Daardoor geeft de kaart de verhoudingen weer van de verschillende Quartaire grintterrassen en zonder nadere indeeling de daaronder en ernaast liggende oudere Tertiaire en Secundaire formaties. Om zich een volledig beeld te vormen is het slechts noodig over de lagen van afb. 9 een Lössoïden- Afb. 8. GEOLOGISCHE VERHOUDINGEN IN MAASTRICHT EN OMGEVING. bedekking van circa 5 m te denken op die plaatsen waar de wanden, hetzij door natuurlijke oorzaken, hetzij door kunstmatige afgravingen, niet te steil geworden zijn. Door de vele ontsluitingen en de tallooze gangen is van het gebergte boven de dalvlakte voldoende bekend om de geologische geschiedenis te reconstrueeren. Moeilijker is het om een inzicht te verkrijgen over de lagen, welke zich onder de dalvlakte bevinden. In het St. Pietersberg-gebied, in engeren zin, zijn deze lagen nergens doorboord. Van verstrekkende beteekenis is het daarom, dat in de wijdere omgeving een aantal boringen worden uitgevoerd. Hierdoor is ,ekr"g°S,hoeTe,Tept“ lllllllllll Laag ter ras Hoogierra.s gedeelte is opgebouwd. T=*. . ' . E3TTW-, . Twee boringen, die ons Jongste,den bouw yan den onder_ V* 0«verderHoo9tt>-r bij gebrek aan gegevens, niet beoordeelen. Zeer nabij, o.a. bij Visè, is in dien regressietijd wel een landoppervlak geweest. Zeer lang kan deze landperiode echter niet geduurd hebben. De opheffing van het Ardennenland zette de schollen van het voor- Afb. 11. WAND VAN DEN ST. PIETERSBERG AAN DE MAASZIJDE, BIJ DE BELGISCHE GRENS. De nagenoeg horizontale banden van het Gulpener krijt, Cr 4, zijn hierop goed te vervolgen; in het midden bovenaan een doline, ontstaan door wegzakking van de bovenlagen in de onderaardsche gangen. land onder spanning, die door schollendaling langs de storingen weer werd opgeheven. Hierdoor kon de zee, waardoor het Gulpensch krijt tot afzetting gekomen was, weer over het kort geleden verlaten zeegebied transgredeeren. Dat deze, naar het Zuiden voortdringende zee, het voorheen gedeponeerde materiaal aangetast heeft, blijkt uit het groote glauconietgehalte der onderste lagen, het enkele meters dikke Cr 3® De op dit glauconietkrijt liggende lagen Gulpensch, het Cr 3b, zijn in het algemeen glauconietvrij. Zij bestaan uit witte, fijnkorrelige kalksteenen ter dikte van 40 m, die soms schrijfkrijtkarakter krijgen, doch meestal uit zachte kalksteenen, die bij verweering in platte platen uiteenvallen. Naar hun gebruik voor het bouwen van broodovens wordt dit gesteente „bakovensteen” genoemd. Soms is deze kalksteen, waarschijnlijk door verweering, als een vettige massa aanwezig. Op dit dikke, vuursteenvrije kalksteenprofiel, volgt een enkele meters dikke laag van fijnkorrelig wit krijt, met regelmatige lagen groote platte vuursteenen. Aan deze vuursteenvorming zijn waarschijnlijk de groote partijen gebroken vuursteenen ontleend, die op vele plaatsen in het hooger gelegen Gulpensch krijt, Cr 4, voorkomen. Het Cr 4 krijt is nog in een dik profiel aanwezig in den wand van den St. Pietersberg vanaf „De Roode Haan” naar het Zuiden. In tegenstelling met de evengenoemde gebroken vuursteenen, bevatten de kalksteenlagen hier regelmatige, zwak naar het Noorden hellende lagen vuursteenen (afb. n). Zij vormen bij St. Pieter het diepste, voor bestudeering direct toegankelijke gedeelte van het profiel. De zee, waarin het Gulpensch krijt werd afgezet, had een geheel ander karakter dan de haar voorafgaande Herviën-zee. Uit de in het Gulpensch aanwezige fossielen en het petrografisch karakter van de tot deze afdeeling behoorende gesteenten, kunnen wij afleiden, dat de zee een bathyaal karakter gehad heeft. De diepte moet dus grooter geweest zijn dan 200 meter. De thans nog aanwezige resten, die zich naar het zuiden uitstrekken tot ongeveer op de lijn Eghezée-Waret 1’Evêque - Fumal - Jehée Bodegnée-Magne-Herve-Henri ChapelleAachener Wald, vertoonen, met uitzondering van Wahlwylre, de Gulpenerberg en bij Orsbach, nergens afzettingen, die op nabijheid van kust wijzen. Hieruit volgt, dat de kustlijn veel zuidelijker gelegen moet hebben. Waarschijnlijk zijn de vuursteenmassa’s, die men nog in de dichte nabijheid van Baraque Michel vindt, althans ten deele, overblijfselen der eenmalige zeebedekking in den tijd, van het Gulpensch krijt. Het verschil in karakter der verschillende lagen (nu eens vuursteenvrij, elders weer met dikke vuursteenafzettingen en in andere gedeelten weer geheel doorspekt met gebroken vuursteenen) wijst op groote veranderingen in omstandigheden tijdens de verschillende afzettingsperioden. In tegenstelling met Umbgrove, ben ik de meening toegedaan, dat het Senoon in het westelijk deel van ZuidLimburg door vele storingen doorsneden wordt. Een ongestoord regelmatig transgressie-vlak, waarvan Umbgrove bij zijn beschouwingen uitgaat, is dus m.i. niet aanwezig. Veel meer neig ik er toe om juist in den tijd van de Gulpensch Kxijtafzettingen een periode van veelvuldig tektonische bewegingen, in hoofdzaak langs storingsspleten. Hierop wijzen de volgende omstandigheden: De oostelijke grenzen worden door storingen gevormd. Het verschil in dikte der afzettingen treedt steeds sprongsgewijze op. Op deze overgangsplaatsen kan men steeds de aanwezigheid van storingen, behalve uit de dikten van het Gulpensch Krijt, afleiden uit de verhoudingen der oudere formaties, en, indien aanwezig, ook uit de jongere formaties. . • De gebroken vuursteenen, welke in het Cr 4 gevonden worden, kunnen alleen uit de oudere afzettingen van Gulpensch krijt (Cr 3°) afkomstig zijn. Er is in de geheele wijdere omgeving geen enkele oudere afzetting aanwezig, waaraan zij ontleend konden worden. Men moet dus aannemen, dat zij reeds als verharde vuursteen voor de omwerking in het Cr 3° aanwezig waren. Een dergelijke omwerking kan alleen plaats gehad hebben in ondiepe gedeelten der toenmalige zee. En daar deze zee, als hiervoor vermeld, een relatief groote diepte had, moet men plaatselijke groote opheffingen van den zeebodem aannemen om reeds aanwezige afzettingen binnen het bereik der afbrekende werkingen van deze zee te brengen. Het grintkrijt van Wahlwylre en den Gulperberg wijst ook op een (tijdelijke en plaatselijke) ondiepe ligging van den zeebodem in een overigens diepere zee der omgeving. Gedurende de geheele periode van het Gulpensch Krijt werden Maastricht en omgeving door een diepe zee overspoeld. In deze omgeving vindt men de grootste dikten aan afzettingen uit dien tijd (118 m bij Lanaeken, 75 m bij Hoesselt, 60 m bij St. Pieter, 38 m bij Boirs). De jongste gedeelten dezer periode liggen thans gedeeltelijk boven de dalvlakte der Maas. Als voor bestudeering der krij taf zettingen alleen de profielen in de omgeving van Maastricht ter beschikking stonden, dan zou men tot de conclusie komen, dat het Maastrichtsche Krijt direct na het Gulpensche afgezet was. Beide etages rusten in deze omgeving direct op elkaar. Uit verhoudingen in oostelijker gelegen gebieden is echter bekend geworden, dat zich tusschen het Maastrichtsche en Gulpensche Krijt een profiel Kunrader Krijt bevindt. Bij de Schaesberg (O. van Valkenburg) vindt men van de oppervlakte naar de diepte Maastrichtsch Krijt, Kunrader Krijt en Gulpensch Krijt. Eenzelfde volgorde is uit een boring bij Ransdaal bekend geworden. Uit deze positie volgt, dat Kunrader Krijt in de omgeving vóór het Maastrichtsche Krijt werd af gezet, en ook, dat bij Maastricht een hiaat in de krijtsedimenten aanwezig is. Daarnaast doet zich nog de eigenaardigheid voor, dat het Maastrichtsche Krijt het Kunrader Krijt slechts over zeer kleine gebieden overlapt. Voor zoover nog aanwezig, kan men zeggen, dat het Kunrader Krijt in de oostelijke helft en het Maastrichtsche Krijt in de westelijke helft van Zuid-Limburg gesedimenteerd is. Deze omstandigheid heeft oudere onderzoekers, o.a. Staring, er toe gebracht, om deze afzettingen als gelijktijdig ontstaan te denken. Nadat U b a g h s, en na hem anderen, de overlapping geconstateerd hadden, kon de gelijktijdigheid van het ontstaan niet langer gehandhaafd worden. Toen dit standpunt verlaten moest worden, hebben sommige onderzoekers het standpunt ingenomen, dat het Kunrader Krijt, althans ten deele, met het Maastrichtsche Krijt geidentificeerd moest worden. Uhlenbroek heeft bijv. de gelijkstelling aangenomen van het coprolithenlaagje van het Maastrichter Krijt met het geheele Kunrader Krijt, een meening, die ook U b a g h s eenigen tijd gehuldigd heeft. Ook deze opstelling is bij nader onderzoek onhoudbaar gebleken. Umbgrove heeft duidelijk aangetoond, dat het Kunrader profiel ouder is dan het Maastrichtsche. Zelfs is hij zoover gegaan, om tusschen deze beide afdeelingen een terrestrische periode in te lasschen. Umbgrove stelt zich dus voor, dat eerst de Kunrader zee transgredeerde in het gebied, waar men thans haar sediment vindt. Daarna heeft de zee zich teruggetrokken. Op deze terugtrekking volgde een transgredeerende zee, waarin het Maastrichtsche Krijt werd gesedimenteerd op de plaatsen, waar het nu nog aanwezig is, mogelijk zelfs iets buiten die grenzen. De meening, dat het krijtmassief een ongebroken blok was, heeft dezen gedachtengang zeker beïnvloed. Dat ter plaatse, waar thans Maastrichtsch Krijt wordt aangetroffen, in den Kunrader tijd een landoppervlak aanwezig was, is echter door geen enkel feit bewezen. Alleen staat vast, dat er geen sediment werd afgezet. Met evenveel recht, als het aannemen van een landoppervlak, kan men de opvatting verdedigen, dat in dien tijd een zwak transgressief abrasievlak gevormd werd. Voor deze zienswijze pleiten vrijwel alle feiten, welke thans ter beschikking staan. Maar als er in de omgeving van Maastricht geen landperiode geweest is gedurende den Kunrader tijd, dan blijft toch het feit bestaan, dat in dit deel van Zuid-Limburg twee complexen van kalkgesteenten, van geheel verschillende geaardheid, naast elkaar aanwezig zijn, waarvan het jongere alleen in het grensgebied op het oudere rust. Als men de mogelijkheid verwerpt, dat voor elk dezer vormingen een, door een terrestrische periode gescheiden, transgressie moet worden aangenomen, dan moet men er een andere verklaring voor in de plaats kunnen stellen. Het opstellen eener dergelijke verklaring is zeer goed mogelijk. Voor het bestek van deze studie bestaat alleen de moeilijkheid, dat men voor het beschrijven van alle details over veel meer tekst- en afbeeldingsruimte zou moeten beschikken. Ik zal mij dus moeten beperken tot het uitstippelen der groote lijnen. Uit de onderzoekingen uit wijdere omgeving is bekend geworden, dat ten Zuid-Oosten van Zuid-Limburg een opheffingsgebied aanwezig is. De aanwezigheid van dit gebied blijkt uit de scheefstelling der verschillende formaties, die oorspronkelijk nagenoeg horizontaal werden afgezet. De oudere lagen duiken in ons gebied, afgezien van storingen, steeds in noordwestelijke richting dieper onder de oppervlakte, niettegenstaande dat ook oppervlakte in dezelfde richting helt. Het culminatiegebied dezer opheffingszöne ligt in het gebied der omgeving van Coblenz. Na elke opheffirigsperiode in het culminatiegebied, werd de helling van het voorland grooter. Een eventueel in dit voorland aanwezige zee werd naar het Noord-Westen teruggedrongen. De stijging van het achterland was oorzaak van het ontstaan van spanningen in de aardkorst van het voorland. Zoódra de spanningen een bepaald maximum bereikt hadden, werden zij opgeheven door schollenbewegingen langs de storingen, die het voorland doorsneden. Door deze schollenbewegingen ontstonden in het voorland slenken en horsten. De spanningslossingen hadden niet steeds langs dezelfde storingen plaats. De schollen, die door de opheffing van het achterland het sterkst onder spanning gezet werden, kwamen langs de storingen het eerst in beweging. Sommige schollen van het voorland konden aan den grooten druk meer weerstand bieden, waarschijnlijk tengevolge van het feit, dat in de nevenliggende gebieden zwakkere, reeds gebroken strooken aanwezig waren. Zij volgden de dalende bewegingen langs de storingen slechts in een vertraagd tempo. Een dergelijke, meer stabiele strook ligt in ’t gebied, dat ongeveer aangegeven kan worden met een lijn over de hooggelegen gebieden tusschen Geul en Gulp, het plateau van Schimmert naar Elsloo.*) *) Met de omschrijving „meer stabiel” wordt niet bedoeld, dat deze strook nimmer in beweging geweest is. Ik wil er alleen mee aanduiden, dat hij niet tegelijk met de Oostelijke dalingen langs de storingen in beweging gekomen is, en ook, dat de aanwezigheid van dit star gedeelte het in beweging komen der westelijke storingen veroorzaakt. Uit de hier kort geschetste tektonische wisselwerkingen kunnen belangrijke conclusies getrokken worden. Na elke opheffing van het achterland werd een eventueel in het voorland aanwezige zee gedwongen zich in noordwestelijke richting terug te trekken. Na de regressie kon de zee eerst weer in het verlaten gebied terugkeeren als de daling, door zakking langs de storingen, zoover was voortgeschreden, dat het landschap beneden het zeeniveau gebracht was. Waar de zee-transgressie kon plaats hebben, werd bepaald door de schollen, die aan de daling langs de storingen hadden deelgenomen. Het is nu zeer opvallend, dat de westelijke verbreidingsgrens van het Kunrader Krijt en de oostelijke errens van het Maastrichter Krijt ongeveer samenvallen met de zooeven genoemde meer stabiele strook van Zuid-Limburg. Ten Oosten van deze meer stabiele strook ligt ’t schollengebied, dat door de storingen van Benzenrade en Heerlerheide, de Feldbiss en de Sandgewand gevormd wordt. Ten Westen van de stabiele strook ligt het schollengebied van Valkenburg-Maastricht, dat door tal van storingen doorsneden wordt. Uit de tektoniek van ’t gebied en de verbreiding der beide jongste krijtformaties kan men het sedimentatiebeeld ongedwongen verklaren. De opheffing van het achterland had tot direct gevolg, dat de Gulpensche Krijt-zee zich in noordwesteliike richting moest terugtrekken A?- 13‘ PINNA cRETACea. O Iiiuesi lerugtreKKen. Een tweekleppig schaaldier. Afb. 12. HAMITES CYLINDRACEUS. Ammoniet. Afb. 14. WERVELKOLOM EN GRATEN VAN EEN VISCH. Door dezelfde opheffing, die de Gulpensche zee tot terugtrekken dwong, werden de schollen van het voorland onder spanning gezet. Deze spanning werd het eerst opgeheven in het gebied der storingen van Heerlerheide en Benzenrade, later zwakker gevolgd in de gebieden van de Feldbiss en de Sandgewand. De Kunrader Krijt-zee kon dus nu weer over deze verlaagde gebieden transgredeeren en hare sedimenten afzetten. Tijdens deze wisselwerkingen werd ook het noordelijk deel van het stabiele blok langs de zuid-oostelijke storingen (storing van Selzerbeek, Geulbreuk, e.a.) in een dieper niveau gebracht. De Kunrader Krijt-zee kreeg daardoor gelegenheid om tot tegen het stabiele blok voort te dringen en dit plaatselijk hier en daar aan te tasten. Door de abradeerende werkingen dezer transgredeerende zee werden groote partijen vroeger af gezet Gulpensch Krijt omgewerkt en in het Kunrader Krijt opgenomen. Plaatselijk, in het gebied tusschen de storing van Benzenrade en Simpelveld, werd het geheele Gulpensche Krijt tot op het Herviën weggenomen. Dat deze transgressie ongeveer in de hier geschetste volgorde heeft plaats gehad, wordt bevestigd door de dikte der afzettingen, die in een zee van neritisch karakter werden gedeponeerd. De opheffing van het achterland schijnt zich ook nog na het einde van den Kunrader Krijt-tijd voortgezet te hebben. De opheffingsspanningen werden nu niet door storingsbewegingen in het Akener en het zuidoostelijke gebied van Zuid-Limburg tot ontspanning gebracht, doch door de storingen van Kunrade en Schin op Geulle en de storingen in het westelijker gelegen Maastrichtsche gebied. Deze wisselwerking was beslissend voor het einde van de Kunrader Krijt-zee. Zoolang de storingsbewegingen der oostelijke storingen voortduurden, kon zij verder landinwaarts transgredeeren. Toen de storingsbewegingen in het oostelijk deel tot stilstand waren gekomen en overgenomen werden door de westelijke storingsbundels werd de zee als het ware gedwongen in westelijke richting af te glijden. Hiermede was haar regressie-periode aangevangen. Het zou echter nog geruimen tijd duren, voordat deze regressieve zee het gebied geheel verlaten zou. De zakkingen langs de westelijke storingen waren van kleinere afmetingen dan de vroeger plaats gehad hebbende niveau-veranderingen langs de oostelijke storigen. Dit had tot gevolg, dat uit een relatief diepe neritische zee geleidelijk een eenigszins ondiepe zee ontstond, de Maastrichter Krijt-zee. Al terugtrekkende heeft deze regressie-zee een groot aandeel gehad in den opbouw van den St. Pietersberg. Met hare komst was het tijdperk van afbraak, zoo dit bestaan heeft, afgeloopen en kon de opbouw der kalksteenlagen, welke wij thans kunnen waarnemen en exploiteeren, een aanvang nemen. Aanvankelijk bestond het sediment van de nog eenigszins diepere zee uit een kalkslib, dat na verharding nog eenige overeenkomst met de hardere kalksteenen van het Kunrader Krijt vertoont. In tegenstelling met Kunrader Krijt, dat een afwisseling van harde en zachte banken heeft, is het onderste Maastrichtsche Krijt over de geheele hoogte hard. Men kan dit gesteente, alleen onderbroken bij Schin op Geulle en het Maasdal, waarnemen vanaf Ransdaal tot Mali (België). Het is dus eenmaal als gesloten dek aanwezig geweest. De zee, waarin deze onderste lagen (het Mb) afgezet zijn, schijnt langen tijd een eenigszins stagneerend karakter gehad te hebben, waarin het uit vergruisde dierlijke resten bestaande kalkslib rustig kon bezinken. De aan den bovenkant liggende kalkrolstukken, die o.a. in een groeve bij St. Pieter werden gevonden, wijzen op een onrustige onderbreking en dichte nabijheid der kust. Deze onrustige periode, die wel aan kleine opheffingen, gepaard gaande met minimale schollenbewegingen, moet worden toegeschreven, eindigde met een ondiepe zee, waarin koraalriffen begonnen op te treden. Aan Afb. 15. VERSCHILLENDE FOSSIELEN, GEVONDEN IN HET KRIJT VAN DEN ST. PIETERSBERG. 1. Linker rij: Pecten (Kamschelpen). 2. Bovenste voorwerp der 2e rij van links: Alectryonia (Oesterschelp); hieronder: tand van Mosasaurus. 3. In twee rijtjes 5 voorwerpen: Haaietanden. 4. Vier bolvormige voorwerpen: Hemipneustes (Zeeëgels). 5. Onder rechts: vier pijlspitsvormige voorwerpen: Belemnitella mucronata. 6. Rechts boven: Tuf krijt met ingesloten schelpen. deze koraalrif-zee danken de tufkrijtlagen en de hiertusschen gelegen rijke fossielbanken hun ontstaan. Naast goed bewaarde fossielen, die echter in verhouding tot de geheele gesteentemassa beduidend in minderheid zijn, bestaat het tufkrijt uit saamgekitte, vergruisde kleine fragmenten van micro-organismen, schelpen en koralen. In sommige lagen zijn de herkenbare fossielen buitengewoon talrijk. Omdat hun inhoud voor een groot deel uit Bryozoën bestaat, worden zij Bryozoënlagen genoemd. In het groot gedacht, dus over uitgestrektheden van meerdere kilometers, zijn het waarschijnlijk lenzen. Dit neemt echter niet weg, dat men vaak hun positie over meerdere kilometers kan terugvinden en daardoor den ouderdom van de omgevende lagen kan bepalen. Het soortenaantal der in den loop der tijden gevonden en beschreven fossiele dieren is buitengewoon groot. Teneinde een klein idee te geven van den vormenrijkdom zijn in de afbeeldingen 12 tot en met 17 eenige fossielen afgebeeld. Het aantal individuen, dat tegelijkertijd de zee bevolkt heeft, moet reusachtig geweest zijn. Uit het in het zeewater vanaf het continent aangevoerde calcium bouwden zij hunnen huisjes en pantsertjes op, die na hun dood naar den bodem zonken. Op deze wijze werden de dikke kalksteenafzettingen gevormd, die zich ononderbroken van Ransdaal tot ver naar het Westen uitstrekten. De kalksteen is over het algemeen zeer zuiver. Een door het Rijkslandbouwproefstation onderzocht luchtdroog monster mergel (bedoeld zal zeker zijn tufkrijt, v. R.) uit de groeve der N.V. Kalkmergel-Mij „St. Pietersberg” had de volgende samenstelling : calciumcarbonaat . . . 98.0% magnésiumcarbonaat . . 1.8% ijzer ....... 0.1% vocht ....... 0.1% Verder sporen kiezelzuuranhydriet (Si02) en in mineraalzuur onoplosbare bestanddeelen. In het Eindverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen worden de volgende drie analysen medegedeeld: I IÉ « Jt JI . |.3 |ö| Uf lil . 1 Plaats van No 'P'80 xO §0 ®9 B §§0 herkomst g 3 | g | £ .2 ü ftff^ffS | I 11 § ■ a_| I F 1 |f 11 I Ss8 St. Pietersberg (Md) 0,38 — 0,36 54,80 0,96 0.14 spoor 43,49 100,13 97,90 ” >> 0,31 0,02 0,24 54,29 1,15 0,29 0,05 43,75 100,05 96,95 Scharberg bij de Hermitage (Mb) 2,25 — 0,82 53,59 1,17 — spoor 42,34 100,17 95,69 Merkwaardig is in dit zuivere kalkmilieu het voorkomen van groote en kleine, soms verspreide, soms lagen vormende, vuursteenen. Over de wijze van vorming dezer vaak zeer grillig gevormde voorwerpen hebben verschillende onderzoekers zeer uiteenloopende meeningen. Een liter atu uro ver zicht over dit probleem zou reeds meerdere bladzijden druks vergen. Dit feit duidt reeds voldoende aan hoe ver de meeningen Affo. 16. FORAMINIFEREN (CALCARINA CALCITRAPOÏDES) uit het Maastrichtsche tufkrijt. nog uit elkaar loopen. Er wordt gestreden over het tijdstip van ontstaan. Sommige onderzoekers zijn van oordeel, dat de vuursteenen gelijktijdig of ongeveer gelijktijdig met het sediment gevormd zijn waarin zij voorkomen. Tegenover deze opvatting stellen anderen de meening van een posthume vorming, waarbij soms gedacht wordt aan vuursteenvorming in pleistoceenen, ja zelfs in holoceenen tijd. Ook over de herkomst van het kiezelzuur loopen de meeningen uiteen. Al naar gelang van het in dezen ingenomen standpunt, wordt gedacht aan een vorming door kiezelsponsen, of kiezelzuurrijke planktonische organismen, aan infiltratie uit kiezelzuurrijke lagen der jongere sedimenten, of aan concentraties door uitvlokking van het eens in het kalksediment aanwezige kiezelzuur. Bovendien wordt nog gedacht aan verschil in tijdsperioden der vuursteenvorming in dezen zin, dat al zouden bijv. de vuursteenen in het Gulpensch Krijt tegelijkertijd met het sediment zijn ontstaan, dit nog niet behoeft te gelden voor de vuursteenen in het Kunraderof Maastrichtsche krijt. Als men deze, zoo geheel uiteenloopende meeningen overziet. komt onwillekurig de gedachte naar voren, dat vele onderzoekers het probleem der vuursteenvorming wel ietwat eenzijdig opvatten. Het maakt den indruk alsof deze vorming alleen volgens één bepaald schema, en dan alleen het schema, hetwelk een bepaald auteur voorstaat, plaats gehad kan hebben. Uit ’t hier medegedeelde blijkt wel, dat over de vuursteenvorming nog lang geen overeenstemming be¬ staat. In ’t licht der feiten beschouwd kan men ’t volgende vaststellen. In sommige krijtafdeelingen, o.a. in het Gulpensche Krijt (Cr4) komen gebroken vuursteenen voor. Hieruit mag men concludeeren, dat in oudere lagen reeds vuursteenen aanwezig waren. Gerolde vuursteenen worden in ons Tertiair aangetroffen in het Palaeoceen, Onder-Oligoceen, Midden-Oligoceen, Boven-Oligoceen, Mioceen, Plioceen, benevens in Quartaire afzettingen, dus in alle post-cretaceische afzettingen. Volgens Umbgrove zijn onze Mioceene vuursteenen uit het Gulpensch Krijt afkomstig. In het Plioceen en Quartair komen vuursteenen voor met goed geconserveerde verkiezelde fossielen uit het Maastrichtsche Krijt. Uit welke lagen de vuursteenen uit de overige formaties afkomstig zijn, is nog niet onderzocht. Het is echter zeer onwaarschijnlijk, ook in verband met andere feiten, dat de vuursteenen uit het oudere Tertiair alleen aan het Gulpensch Krijt ontleend zullen zijn. En alleen in dat geval zou men kunnen denken aan een latere vuursteenvorming in het Maastrichtsche Krijt. De waargenomen feiten wijzen dus veel meer op een gelijktijdige of ongeveer gelijktijdige vorming met de kalksedimenten, dan op een latere vorming. Ook het voorkomen van vuursteenen in lagen naast het voorkomen van verspreide vuursteenen in de kalksteenmassa wijst eerder op een gelijktijdige vorming dan op het tegendeel. Zeewater toch is zoowel arm aan kalk als aan kiezelzuur. Deze beide elementen, die door de rivieren ongeveer in een verhouding 3 : 1 aan de zeeën worden toegevoerd, worden door de dierlijke zee-organismen gebruikt voor den bouw van hunne pantsers en skeletten. Na hun dood zinken Afb. 17. FORAMINIFEREN (ORBITOïDES FAUJASI) uit het Maastrichtsche tuf krijt. Afb. 18. KALKSTEENWAND MET VUURSTEENGORDIJN IN HET ZUIDELIJK GANGEN COMPLEX NABIJ DE BELGISCHE GRENS. de overblijfselen tot op den zeebodem. In dit milieu van rottingsproducten kan het kiezelzuur gemakkelijk tot uitvlokking komeri. Of op een bepaalde plaats een organisch kalksediment dan wel een kiezelzuursediment zal worden gevormd is afhankelijk van den aard der organismen, welke in de omgeving dier plaats te gronde gaan. In sterk van karakter wisselende zeeën mag men ook geheel in karakter verschillende sedimenten verwachten. In het hierboven medegedeelde is reeds betoogd, dat juist onze Krijtzeeën aan sterke veranderingen onderhevig geweest zijn. Het karakter der afzettingen van ons Krijt past zeer goed in dezen gedachtengang. Naast nagenoeg horizontale vuurstêenlagen komen in het Maastrichtsche Krijt hier en daar verticale vuursteenbanden voor, zgn. vuursteengordijnen, afb. 18. Het zijn vooral deze vuursteengordijnen geweest, die de meening deden ontstaan van de vorming in zeer jongen tijd. Omdat deze verticale vuursteenbanden een strekking vertoonden meer of minder parallel aan de begeleidende dalen dacht men aan met geïnfiltreerd kiezelzuur opgevulde dalscheuren. Hoewel ik deze meening niet kan deelen, is het toch niet goed mogelijk om haar met goed gefundeerde feiten te bestrijden. Alleen kan er op gewezen worden, dat in een tunnel bij Valkenburg op enkele meters afstand een tweetal dalscheuren worden aangetroffen, waarin geen spoor van verkiezeling of vuursteenvorming te bekennen was, terwijl tusschen deze beide scheuren een voorsteengordijn werd aangetroffen van 30 cm dikte. Als dit vuursteengordijn werkelijk een opgevulde dalscheur moet voorstellen, dan is het toch zeer opvallend, dat de beide dalscheuren als open kloven aanwezig waren. Een zeer merkwaardig verschijnsel vormen de in het Krijt aanwezige geologische orgelpijpen. Het zijn kegelvormige holruimten in de kalksteen, die meestal in verticale richting dwars door een serie kalksteenlagen loopen. In enkele gevallen zijn afwijkingen in meer of minder horizontale richting waar te nemen. De doorsnede dezer orgelpijpen wisselt van enkele centimeters tot enkele meters. De kleinere reiken meestal slechts tot enkele meters in de kalksteen. Vaste verhoudingen tusschen doorsnede en diepte zijn echter niet aanwezig. Men treft evengoed orgelpijpen met een kleine doorsnede aan die tot diep in de kalksteen doordringen als zulke met een grootere doorsnede, afb. 19. De pijpen met groote diameter wijken meestal meer van den kegelvorm af dan die met kleinere doorsnede. De niet ontsloten geologische orgelpijpen zijn steeds opgevuld, ten deele me verweeringsmateriaal van de kalksteen en voor een ander deel met grondsoorten uit de jongere, het Krijt bedekkende, tertiaire en quartaire lagen. Als in de orgelpijp nog verweeringsleem van kalksteen aanwezig is, dan wordt deze leem vrijwel steeds als bekleeding van de kalksteen aangetroffen, terwijl het jongere materiaal de kern van de opvulling vormt. Aan de dalranden komt het vaak voor, dat de orgelpijp met tertiair of diluviaal materiaal gevuld is, terwijl dit materiaal ter plaatse boven de kalksteen thans niet meer aanwezig is. Uit deze omstandigheid kan afgeleid worden, dat het jongere sediment eens boven de orgelpijp werd afgezet. Reeds direct na hun eerste beschrijving heeft men een zeer aannemelijke hypothese over het ontstaan der geologische orgelpijpen opgesteld. Het koolzuurhoudende regenwater sijpelt door de bedekkende poreuze lagen naar diepere zones. Aan het verweeringsoppervlak van de kalksteen, die minder doorlatend is, ver- Afb. 19. GEOLOGISCHE ORGELPIJP IN DE GROEVE DER TC A T,TC MERGEL MIJ. „ST. PIETERSBERG” IN HET JEKERDAL. Op de afbeelding komt duidelijk uit, dat deze holruimte nagenoeg in een punt eindigt. Aan den bovenkant van het krijt is een trechtervormige verwijding aanwezig. De holruimte is voor het grootste deel opgevuld met Onder-Oligoceen zand. Afb. 20. KALKSTEENOPPER VLAK IN DE GROEVE DER KALKMERGEL MIJ. „ST. PIETERSBERG”. Op de afbeelding is duidelijk te zien, dat dit oppervlak zeer onregelmatig verweerd is en talrijke verweeringstrechters bezit. zamelt het water zich in de diepere verweeringstrechters, afb. 20. Hier begint het koolzuurhoudende water de kalksteen aan te tasten. Het in oplossing gaande calcium wordt chemisch aan het water gebonden, waardoor dit water van zacht in hard water verandert. Het harde water sijpelt langzaam naar het dieper gelegen grondwater. De naast calcium aanwezige stoffen in de kalksteen, die niet in oplossing gaan, blijven als verweeringsresidu achter. Daar het calcium het grootste percentage van de kalksteen vormt, ontstaat ter plaatse een sterke vermindering van vaste stof, waardoor de verweeringstrechter steeds dieper wordt. De boven deze verweeringstechter aanwezige lagen zakken in de verweeringszöne na. Doordat het koolzuurhoudende water het gesteente alzijdig kan aantasten van uit een punt ontstaat een nagenoeg cirkelvormige verweeringszöne. Op den insijpelingsweg wordt steeds meer koolzuur gebonden, tot ten slotte de voorraad verbruikt is. Op dit punt houdt de aantasting van de kalksteen op en eindigt de verweeringszöne. Ontmoet het water een absoluut ondoorlatende zone voordat het koolzuur geheel gebonden is, dan zal een zijdelingsche verweering in horizontale richting beginnen op te treden. Dergelijke ondoorlatende zones kunnen door vuursteenbanken, waarop het koolzuur geen vat heeft, gevormd worden. Een eventueel aanwezige ondoorlatende kalksteen wordt chemisch aangetast, en kan dus alleen tijdelijk remmend werken. Op die plaatsen, waar de doorsijpeling onderbroken of tijdelijk geremd wordt, kunnen vertakkingen der verweeringszone ontstaan. Dergelijke vertakkingen, werden meerdere malen waargenomen in den vorm van uifloopers met kleine doorsnede. Wordt een vertakkende orgelpijp onder graven, dan vertoonen de kleine vertakkingskanalen zich als ronde, met zand en leem gevulde plekken in het plafond. Wanneer een geologische orgelpijp van grooteren diameter wordt aangesneden, ontlast zij zich meestal in groote vloeibanen in de haar omgevende gangenstelsels. Het grootste aantal geologische orgelpijpen vindt men in de nabijheid van de dalwanden. Dit wijst er op, dat het regenwater voor een deel langs de hellingen tracht af te vloeien en op dien weg in kommetjes der helling wordt opgevangen en van uit deze reservoirs in den bodem zijpelt. Naast deze verticale verweering van een deel van het Krijt werd reeds lang een verweeringsproces in horizontale richting vermoed, de zgn. karstverweering. Deze verweeringsvorm is op een of andere wijze in vrijwel elk kalkgebergte aanwezig. Hij bestaat hierin, dat water in den ondergrond zich een weg zoekt door kloven en scheuren en daarbij erodeerend >of corrodeerend werkt. Soms verdwijnen rivieren geheel of gedeeltelijk in spleetsystemen om na een ondergrondschen weg op een andere plaats te voorschijn te komen. In het aangrenzende België zijn goede voorbeelden bekend in de grotten van Han en Remouchamps. In Zuid-Limburg worden dergelijke kleinere stroombanen vermoed in de omgeving van Valkenburg, waar beekjes plotseling in den ondergrond verdwijnen, zoodra zij het kalkgebergte nabij de oppervlakte bereikt hebben. Op eenigen afstand van het verdwijningspunt vindt men in het verlengde van hun dal een bron. In de omgeving van Amby wees een instorting (boven een onderaardschen gang) in de richting van karstaanwezigheid. Tot voor korten tijd waren dergelijke verschijnselen in het St. Pietersberggebied echter onbekend. Bij zijn vele omzwervingen door de werken ontdekte Ir. van S c h a ï k open ruimten, die bij nader onderzoek, voor de N.V. Waterleiding-Mij. voor Zuid-Limburg, als karstgangen of -spelonken geduid, moesten worden, afb. 21. De opening van de hier afgebeelde karstgang is zoo groot, dat men er zich over meerdere meters loopende in bewegen kan. Naar beide zijden vernauwt zij zich. Hierdoor is ook voor ons krijtgebied met zekerheid vastgesteld, dat karstverschijnselen, zij het dan van kleinere afmeting als elders, voorkomen. Daar zij thans ver boven het grondwater liggen, moeten zij ontstaan zijn tijdens de afzetting der terrassen in deze omgeving, toen de Maas nog op een peil stroomde, hetwelk met de hoogteligging dezer holruimten overeen kwam. Met de afzetting van het Maastricht- sche Tufkrijt werd ’t secundaire tijdperk afgesloten. De zee werd door hernieuwde scheefstelling der schollen waarschijnlijk voor langeren tijd uit dit gebied teruggedrongen. Het landschap moet zich ongeveer vertoond hebben als een groote kalksteenvlakte. Als op deze vlakte een plantengroei aanwezig is, dan is hiervan elk spoor in lateren tijd uitgewischt. In het begin van het oudste Tertiair, het Palaloceen, bevond zich npordelijker een zeegebied, dat zich waarschijnlijk niet veel zuidelijker dan tot Bunde uitstrekte. Hierop wijzen kalksteenen van vermoedelijk Palacoceenen ouderdom welke in boringen bij Bunde werden aangetroffen. In den jongen Palacoceentijd in het geheele Eoceen lag de zee nog Veel verder ten noordwesten van Maastricht. Afb. 21. Doorsnede van een door ondergronasche waterbeweging ontstane stroombaan in gekloofd tufkrijt van den St. Pietersberg. Begin- en eindpunt zijn nog onbekend. Het moet onder deze omstandigheden verwondering wekken, dat nog een zoo groot Maastrichtsch Krijt-profiel bewaard gebleven is. De steeds op een landoppervlak werkzame erosie moet op dit vlakke kalksteengebied zeer weinig effect gehad hebben. Al deze feiten (het verder terugdringen van de Paleo-Eoceene zee, de zwakke erosie, het ontbreken van dieper ingesneden afvoerkanalen van het hooger gelegen naar het lagere land) duiden voor onze omgeving op een tijdperk van zeer geringe tektonische werking. Daar de Eoceene zee steeds verder in noordwestelijke richting werd teruggedrongen kan men alleen een langzame scheefstelling van ons gebied aannemen zonder dat de reeds aanwezige storingen in beweging kwamen. De door de scheefstelling ontstane spanningen in het voorland van het opheffingsgebied schijnen eerst in het OnderOligoceen tot lossing gekomen te zijn. In dien tijd is namelijk de zee weer veel verder naar het Zuiden voortgedrongen. Uit thans nog aanwezige resten kunnen wij vaststellen, dat de kust niet noordelijker gelegen was dan de lijn Boirs-Haccourt-Romsée-EvegnéeDison-Andrimont-Gemmenich-Laurensberg-Würselen. Vanaf Waubach naar het Zuiden vormde de Feldbiss ongeveer de oostelijke kustlijn,. Vrijwel geheel Zuid-Limburg, met uitzondering van het deel oostelijk van de lijn Waubach-Kerkrade, en een groot deel van België werd door een ondiepe zee overspoeld. In die zee bezonken glauconietzanden en kleien benevens een groote hoeveelheid schelpdierschalen, rijk aan soorten en vormen. In de omgeving van Bunde, Vliek, Ravensbosch, Schin op Geulle en Ransdaal kan men deze fauna nog terugvinden. Waarschijnlijk is de Onder-Oligoceene zee de laatste zeebedekking van den St. Pietersberg geweest. De jongere mariene afzettingen van het Midden- en Boven-Oligoceen reiken althans niet zoo ver naar het Zuiden. De het meest het gebied van Maastricht naderende resten van het Midden-Oligoceen liggen benoorden de lijn RiempstBorgharen-Meerssen-Houthem-Valkenburg en oostelijker. En hoewel men niet met absolute zekerheid zeggen kan, dat deze lijm de zuidelijke kustlijn van die Midden-Oligoceene zee geweest is, toch pleit de afwezigheid van sedimenten uit dien tijd bezuiden die lijn wel voor deze opvatting. Reconstrueert men het beeld van de Maastrichtsche omgeving aan het einde van de Onder-Oligoceene zee-invasie, dan komt men tot een uitgestrekte zandvlakte, waarin hier en daar wel kleiige zones voorgekomen zullen zijn. Gedurende het geheele jongere Tertiair, het Mioceen en Plioceen, bleef dezen toestand bestendigd en stond het landschap onder den invloed der erosie. Op vele plaatsen in de omgeving moet in dien jongsten Tertiairtijd reeds veel Onder-Oligoceen materiaal zijn weggevoerd. Toch vond de Plioceene Rijnarm, die Maastricht tot de lijn Neufchateau-Slenaken genaderd was, nog een pakket zandlagen uit dit oudere tijdperk. De praetertiaire afzettingen waren in dit gebied nog nergens aan de oppervlakte zichtbaar. Van een St. Pietersberg in zijn tegenwoordigen vorm was dus nog geen sprake. Het vormen van de thans aanwezige landschapcontouren was aan de Maas en hare zijrivieren voorbehouden. In het volgende zal ik trachten te schetsen op welke wijze de Maas zich van die taak gekweten heeft. Ondanks de scheefstellingen van ons gebied en de daardoor ontstane storingswerkingen lag deze streek nog hoog ten opzichte van h^t tegenwoordige zeeniveau. De berekening voor Neufchateau, het meest westelijke punt waar nog Plioceene grintafzettingen van een vroegeren Rijnarm gevonden worden, geeft een cijfer van 240 m -j-A.P. Terwijl de evengenoemde Rijnarm zijn grint naar dit hooge punt transporteerde stroomde de Maas in een iets lager niveau westelijk van Zuid-Limburg en strooide het Plioceene kiezeloölietengrint over het Kempenplateau. Reeds gedurende het Plioceene tijdvak kwamen de groote storingen in het Oosten, Feldbiss en Sandgewand, in dalende beweging en werd de Rijn gedwongen Zuid-Limburg voor een groot deel te verlaten. De Feldbiss werd hier vanaf Kerkrade over Brunssum-Sittard-Obbicht Afb. 22. Erratisch blok, blootgelegd in het Hoog-, terras-grint van den St. Pietersberg bij de Enci Deze kwartsiet is afkomstig uit het Cambrische Revinien der Ardennen. Het transport naar de vindplaats heeft plaats gehad op een groote ij s— schol, waarin het gesteente ingevroren was. Afb. 23. Vervoer van het erratisch blok afgebeeld in afb. 22 van het Enci-terrein naar het Natuurhistorisch Museum te Maastricht. zijn westelijk oevergebied. Voortgezette daling der oostelijke schollen deden den Rijn meer en meer in oostelijke richting afglijden in de richting van zijn tegenwoordig stroomgebied. De vele andere storingen in Zuid-Limburg volgden in een langzamer tempo de grootere bewegingen der oostelijke storingen. Daardoor werd ook de Maas gedwongen haar stroombed in oostelijke richting te verleggen. Bij het begin van het Diluvium lag haar stroombed bij Neufchateau volgens onze berekening op 200 m -j-A.P. Vanaf dit punt zocht de Maas haren weg over Noorbeek-Kosberg-Bosschenhuizen-ThieneBocholtz-Z. van Kohlscheid-Dürwiss-Nieuwenhagen-Ubach-Teveren naar Geilenkirchen waar zij in een niveau van 100 m -J-A.P. stroomde. Al slingerende sneedt de rivier zich geleidelijk dieper in en doorbrak hare meanders. In het op deze wijze ontstane breede dal ruimde zij op haar weg veel Tertiair en Krijt-materiaal op en deponeerde in haar stroombed het medegevoerde Ardennengesteente. Door daling der westelijke schollen in het gebied van Neufchateau-Noorbeek ontstond geleidelijk een barrière. De rivier kon daardoor allengs minder water afvoeren door haar stroombed. Het medegevoerde materiaal werd door de stroomsnelheidsvermindering voortdurend fijner. Ditzelfde was trouwens ook het geval zoodra een meander tot dooden arm gedoemd werd. Door het afvloeiende water langs de oeverhellingen werden de fijne in de omgeving aanwezig zijnde verweeringsproducten naar de doode verlaten stroomarmen gevoerd en deze voltooiden het verlandingsproces. In dit oostelijk deel was op deze wijze het Hoogterras afgezet, toegedekt door een laag lössoïden. Terwijl het verlandingsproces zich in de oostelijke stroombanen voltrok, zocht de Maas zich een weg in meer westelijke richting over Noorbeek-Margraten-Schimmert-Brunssum-Heinsberg naar Zwaantjeshof (Echt). Dit stroombed lag aanvankelijk bij Neufchateau op WIN AND CAREL HUGO STARING werd 5 October 1808 te Lochem geboren. In 1833 promoveerde hij te Leiden op een proefschrift getiteld: „De geologia patriae”. In 1857 werd hem het vervaardigen van een geologische kaart van Nederland opgedragen. Deze kaart was in 1867 in haar geheel gereed. Behalve door deze kaart heeft Staring groote verdiensten voor de geologie van Nederland verworven. Terecht betitelt men hem met den eerenaam „Vader der Nederlandsche Geologie”. Staring overleed te Lochem op 7 Juni 1877. Jhr. JEAN T. BINKHORST VAN DEN BINKHORST werd in Oldenzaal geboren op 3 Augustus 1810, en is in Maastricht overleden 22 December 1876. Door zijn geologische beschrijving van het Krijt van Limburg, gevolgd door een paleontologische beschrijving van de Gastropoden en Cephalopoden van dit krijt heeft Binkhorst zeer groote verdiensten voor Limburg verworven. In zijn nagedachtenis eeren wij een der pioniers voor Limburgsche geologie. JOSEPH (DE) BOSQUET CASIMIR UBAGHS werd 7 Februari 1814 geboren te Maas- werd geboren te Aken op 10 Octobei tricht. Na het beëindigen zijner studies 1829. Hij overleed te Maastricht 4 Fe- vestigde hij zich als Apotheker in zijn bruari 1894. Door zijn geologische er geboorteplaats. Talrijk zijn de studies palaeontologische geschriften, alsmede op palaeontologisch gebied, die van zijn door zijn uitgebreide verzameling var hand verschenen zijn, zoowel de fos- fossielen genoot deze autodidact eer sielen van het Krijt als die van het groote vermaardheid in ons gewest. Tertiair betreffende. De stad Maastricht eert zijn groote verdiensten door het „de Bosquetplein” naar hem te noemen, en door een gedenksteen in den muui van het Museum van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, de Bosquet (oi Bosquet, zooals hij zich zelf noemde) overleed op 28 Juni 1880 in zijn geboortestad 180 m -)-A.P. en bij Zwaantjeshof op 70 m -)-A.P. Ook in dit stroombed voltrok zich het sedimentatie en verleggingsproces door doorbreking der meanders op dezelfde wijze als in het oostelijk stroombed. Voortgezette schollendaling der westelijke schollen had een tweede verlegging van het stroombed in nog meer westelijke richting tot gevolg. Bij deze laatste stroomverlegging schijnt de rivier zich zelfs in twee stroomarmen verdeeld te hebben, de oostelijke van Heure le Romain (op 170 m -f-A.P.) tot Sittard (80 m -f-A.P.), de westelijke in de richting van de Kempen. Het door de Maas medegevoerde en in haar stroombanen gesedimenteerde materiaal bestond ook hier uit Ardennengesteenten. Uit deze periode dateert de groote Revinien-kwartsiet die in het Hoogterras grint bij de Enci gevonden werd, en thans bij het Natuurhistorisch Museum te Maastricht is opgesteld, afb. 22 en 23. Na de afzetting van het Hoogterras lag geheel Zuid-Limburg (met uitzondering van de hooge gebieden Eperheide-Vaals, het hooge gebied van Ubaghsberg, het gebied van Nieuwenhagen en de Heerlener-Brunssummerheide) onder een grintdek, dat zelf door lössoïden bedekt was. Intensieve daling van de Centrale Slenk van Nederland (de Slenk Roermond-Weert) was oorzaak, dat de erosiebasis verlaagd werd. De Maas werd daardoor opnieuw gedwongen zich dieper in te snijden. Dit insnijdingsproces voltrok zich tusschen den oostwand van den St. Pietersberg en de hooge gronden van Mheer, Cadier en Keer, Bemelen en Berg-Terblijt. Afstroomgeulen van de hoogere gronden, de tegenwoordige zijrivieren Jeker, Geul e.a. werden gedwongen dit insnijdingsproces te volgen. De tegenwoordige contouren van den St. Pietersberg begonnen in eersten aanleg zichtbaar te worden. Aan de dalranden ontstonden de oudste Middenterrassen van Lanaken-Caberg en Meerssen. Nog verder voortgezette insnijdingen der Maas had de afzetting van het jongste Middenterras van Eijsden-Heer tot gevolg, dat zich eens wel tot aan den voet van den St. Pietersberg zal hebben voortgezet. In dit jongste Middenterras heeft de Maas het stroombed ingesneden, hetwelk bij hooge rivierstanden nog overstroomd wordt. Dit is het Laagterras, waarop het alluvium der rivier rust. Uit deze geschiedenis ziet men, dat de St. Pietersberg als terreinverheffing der omgeving nog relatief jong is. Hij is er ons echter niet minder lief om. Vooral als wij hierbij bedenken, dat hij tot de eerste gedeelten van Nederland behoort, die zich boven de wateren hebben verheven, omdat hij behoort tot den historischen bodem, waar de voorvaderen geleefd hebben, waaruit het stoere, gemoedelijke Limburgsche volk is voortgekomen. In deze omgeving sluiten de ongenummerde bladzijden der prae-historie aan bij de genummerde historische. Hier behoorde een gedenkteeken te staan van eenzelfde zinnebeeldige strekking als de Leeuw van Belfort en het HermannsDenkmal aan de Porta Westphalica. Mogen vooral zij dit ter harte nemen „die na ons koomen zullen LITERATUUR OVER BOUW EN WORDING. 1'. D’Archiac, Histoire des progrès de la geologie. 2. J. van Baren, De Bodem van Nederland. 1908-1919. 3. I. Beissel, Die Foraminiferen der Aachener Kreide. 4. J. T. Binkhorst van den Binkhorst, Esquisse géologique et paléontologique des couches crétacées du Limbourg. Maastricht 1859. 5. Id., Monographie des Gastéropodes et Céphalopodes de la craie supérieure du Limbourg. 1861. 6. J. H. Bonnema, Bijdrage tot de kennis van de Coprolithen uit de Kunrader formatie (K) en het Maastrichtsch Tufkrijt (M.). Natuurhistorisch Maandblad. 19e Jaargang. Maastricht, 1930. 7. Bory de Saint Vincent, Voyage souterrain ou description du plateau de Saint Pierre de Maestricht et de ses vastes cryptes. Paris 1821. , 8. J. Bosquet, Monographie d. Brachiopodes fossiles du terrain Crét. supérieur du Duché de Limbourg. 1860. 9. A. Camper, Sur les ossements de la Montagne de St. Pierre, Bulletin des Sciences de la Société philomatique. T. II, an 8. 10. P. Camper, Conjectures relative to the petrifications found in St. Peters Mountain near Maestricht. Philisophical transactions. T. LXXVI. 1786. 11. G. Cuvier. Ossements fossiles. T. V, II. 11a. H. von Dechen, Erlauterungen zur geologischen Karte der Rheinprovinz und der Provinz Westphalen. Bonn, 1872. 12. M. H. Debey und C. v. Ettinghausen, Die urweltlichen Thallophyten und acrobyen des Kreidegebirges von Aachen und Maastricht. Denkschr. d. Kais. Akad. d. Wisschensch. Bd. XVI u. XVII. Wien 1859. 13. A. Dumont, Mémoire sur le constitution géologique de la province de Liége. 1832. 14. B. Faujas Saint Fond, Histoire naturelle de la montagne de Saint Pierre de Maestricht. Paris 7ième de la République francaise. (1799). 15. Fitton a. Conybaere, (zie d’Archiac). 16. H. Forir, A. Habets et M. Lohest, Etude géologique des sondages exécutés en Campine et dans les régions avoisinantes. Annales de la Soc. Géol. de Belgique. Tomé XXX, Mémoires. Liége 1903. 17. W. A. E. van de Geijn, Les élasmobranches du Crétacé Marin du Limbourg hollandais. Natuurhistorisch Maandblad. 26e Jaargang. Maastricht 1937. 18. A. Goldfuss, Petrefacta germaniae. 1840. 19. Fr. v. Hagenow, Die Bryozoën der Maastrichter Kreidebildung. Kassei 1851. 20. F. Halet, Les failles de la région du Haut-Démer. Bulletin de la Soc. Beige de Géol. de Paléontol. et d’Hydrol. Tomé XXXV. Bruxelles 1928. 21. J. Hofker, Die Foraminiferen a. d. Senon Limburgs. Natuurhistorisch Maandblad. 20e Jaargang. Maastricht, 1931. 22. E. Holzapfel, Die Mollusken der Aachener Kreide. Palaeontographica XXXIV. 1888-1889. 23. W. J. Jongmans en F. H. van Rummelen, Bijdrage tot de kennis van de samenstelling van den ondergrond onder Maastricht en omgeving. Jaarverslag van het Geol. Bureau voor het Nederl. Mijngebied over 1929. Heerlen 1930. 24. W. C. Klein, Compte rendu de 1’excursion de la Soc. Géol. de Belgique a Maestricht et a Geulem. Annales de la Soc. Géol. de Belgique, Tomé XXXVIII. Bulletin. Liége 1911. 25. Id., Tektonische und stratigraphische Beobachtungen am Südweststrande des Limburgischen Kohlenreviers. Dissertatie, 's Gravenhage 1913. 26. R. Krausel, Ueber pflanzenführende Kreideschichten aus der Umgebung von Heerlen (hoil. Limburg) und die Verbreitung des Aachener Sandes in den südlichen Niederlanden. Senckenbergiana. Bd. V. Heft 5-6. Frankfurt a. M. 1923. 27. H. Labry, Essai d’une carte géologique d’une partie de 1’arrondissement de Maestricht. 1858. 28. M. Lohest, Le sondage de Chertal. La discordance du houiller et du calcaire carbonifère et le charriage du Massif de Visé. Annales de la Soc. Géol. de Belgique. Tomé XXXVIII, 1910-1911. Bulletin. Liége 1912. 29. C. van der Lugt, Over vuursteenvorming in Zuid-Limburg. Natuurhistorisch Maandblad. 13e Jaargang. Maastricht 1924. 30. R. Malherbe, Etude sur la stratigraphie souterraine de la partie NordOuest de la province de Liége. Annales de la Soc. Géol. de Belgique. Tomé XVI, 1888-1889. Mémoires. Liége 1889-1890. 31. H. von Meyer, Ueber einige Ueberreste aus der Tuffkreide von Maestricht. Neues Jahrbuch für Mineralogie, Geognosie von K. C. Leonhard und H. G. Bronn. Jahrgang 1858. 32. F. Miquel, De fossiele planten van het krijt in het Hertogdom Limburg. Verhandelingen der Commissie voor de geologische beschrijving en Kaart van Nederland. Deel I. 1853. 33. G. A. F. Molengraaff en W. A. J. M. van Waterschoot v. d. Gracht, Handbuch des regionalen Geologie. I. Bd. 3. Abt. H. 12. Niederlande. 1913. 34. J. Nöggerath, Sur les orgues géologique de St. Pierre. 35. J. B. d Omalius d’Halloy, Mémoires pour servir a la description géologique des Pays-Bas. 1828. 36. A. d’Orbigny, Cours élémentaire de Paléontologie et de Géologie stratigraphique. 37. J. D. Pasteur, Natuurlijke historie van den Pietersberg bij Maastricht. Vertaling van Faujas Saint Fond. Amsterdam 1802. 38. E. Pergens, Les Bryozoaires du Crétacé du Limbourg. Bulletin de Ia Soc. de Géol., de Paléontol. et d’Hydrol. T. III, IV, V, VI et VII. 1889-1893. 39. F. A. Roemer, Die Versteinerungen des Norddeutschen Kreidegebirges. Hannover 1841. 39a. F. H. van Rummeleji, Bericht über die Exkursion nach Limburg am 20 Mai 1932. Sitzungsberichten für 1932/33 herausgegeben von dem Naturhistorischen Verein der preussischen Rheinlande und Westfalens. Bonn, 1934. 40. F. Rüschkamp, Die Seeschildkröte der Maastrichter Kreide. Ein Schadel von Allopleuron (Chelone) Hoffmanni Gray. Pal. Zeitschrift. Bd. VII. 1925. 41. A. Rutot, Essai de synchronisme des couches Maastrichtiennes et senoniennes de Belgique, du Limbourg holL et des environs d’Aix-laChapelle. Buil. Soc. Belg. de Géol., et d’Hydrol. Tomé VIII, 18941895. 42. Vv7. C. H. Staring, De bodem van Nederland. II. 1860. 43. P. Tesch, Supplément op het Eindverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen in Nederland, 1920-1923. den Haag 1924. 44. C. Ubaghs, Description géologique et paléontologique du sol du Limbourg. Roermond 1879. 45. G. D. Uhlenbroek, Het krijt van Zuid-Limburg. Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 1911. Amsterdam 1913. 46. J. H. F. Umbgrove, Bijdrage tot de kennis der Stratigraphie, Tektoniek en Petrographie van het Senoon in Zuid-Limburg. Dissertatie. Leiden 1925. 47. Id., De Anthozoa uit het Maastrichtsche Tufkrijt. Leidsche geologische Mededeelingen, Deel I. 1925. 48. J. E. van Veen, Revision der Ostracoden der Kreide von Süd-Limburg. Natuurhistorisch Maandblad, Maastricht. 49. E. Voigt, Die Lithogenese der Flach- und Tiefwassersedimente des jüngeren Oberkreidemeeres. Dissertation. Halle 1929. 50. W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht, The deeper Geology of the Netherlands and adjacent regions. Memoir No 2 of the Government Institute for the geological exploration of the Netherlands. The Hague 1909. 51. Id., Proeve eener tektonische schetskaart van het Nederlandsch-Westfaalsche kolenveld en het aangrenzende noordelijke gebied tot aan de breedte van Amsterdam. Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 1913. Amsterdam 1914. 52. Id., Eindverslag over de onderzoekingen en uitkomsten van den Dienst der Rijksopsporinq van Delfstoffen in Nederland 1903-1916. Amsterdam 1918. DE DIERENWERELD OP DEN SINT PIETERSBERG DOOR G. H. WAAGE. Sinds vele, vele jaren trok de St. Pietersberg de aandacht van floristen, die er allerlei zeldzaamheden wisten staan, of nieuwe ontdekten. Het is dan ook niet te verwonderen, dat in dit boek twee botanische bijdragen over den St. Pietersberg zijn opgenomen. Hoe is het nu met de fauna? Vertoont deze een zoo rijke variatie en verscheidenheid als de flora? De vraag moet ontkennend worden beantwoord, al is het ook met voorzichtigheid. De belangstelling voor den St. Pietersberg in faunistisch opzicht is veel geringer geweest dan in botanisch en onze kennis laat dan ook op vele punten te wenschen over, maar ik geloof toch niet, dat bij nauwkeurige inventarisatie de St. Pietersberg bovengronds, wat de fauna betreft, zou kunnen wedijveren met de flora, zelfs nu van deze reeds veel is verdwenen. Wat trouwens aan dierlijke zeldzaamheden op den St. Pietersberg wordt gevonden, komt in het algemeen ook in het overige krijtgebied voor. Mogelijk klinkt deze inleiding niet hoopvol, maar laat dit niet oorzaak zijn, geen kennis te nemen van hetgeen de berg aan dieren biedt. Reeds de zoogdieren vertoonen een sterk gevarieerd beeld. Waar in Nederland vindt men op een gebied, zoo groot als de St. Pietersberg, zooveel soorten roofdieren bijeen? De Vos (Vulpes v. crucigera Bechst.) komt er sporadisch voor, evenals de Das (Meles m. melesL.), het plompe, marterachtige dier, dat door zijn meer nachtelijke leefwijze slechts zelden wordt waargenomen. Bunzing (Putorius p. putorius L.) en Steenmarter (Martes f. foina Erxleben) vindt men aan den Jekerkant, in de omgeving der woningen, evenals het Hermelijntje (Mustela erminea aestiva Kerr), dat hier in ZuidLimburg ’s winters vaak niet geheel uitkleurt, maar bruine haren behoudt tusschen de witte winterpels. De Kleine Wezel (Mustela n. navilis L.) jaagt hier op muizen en het nuttige diertje moet zijn gelijkenis met den hermelijn vaak met den dood bekoopen. Het mannetje is aanmerkelijk grooter dan het wijfje en hierdoor meende men vroeger, dat er 2 soorten waren. Ook de Otter (Lutra lutra L.) kwam in den Jeker voor, maar is, door de onmeedoogenlooze jacht, vermoedelijk geheel verdwenen. Uit de laatste jaren is mij geen enkele otter-waarneming in het Jekerdal bekend. De knaagdieren zijn eveneens rijkelijk vertegenwoordigd, niet alleen in aantal exemplaren, maar ook in soorten. Muizen en ratten tieren hier welig, de Bruine Rat (Epimys norvegicus Erxleben) talrijk aan Jeker- en Maaskant, de Zwarte Rat (Epimys r. rattus L.), waarvan men tot voor een 15-tal jaren meende, dat deze soort in Nederland vrijwel was verdrongen door de bruine, komt op zolders van boerderijen voor, schuwt den waterkant, dit terrein aan de bruine overlatend, die het deelt met de donkere aquatisch levende Waterrat (Arvicola terrestris L.). Ondergronds leeft als een mol de landvorm van de Waterrat (Arvicola s. scherman Shaw), die aan planten, vooral aardappels, veel schade doet, met het doorknagen even onder den grond van den stengel. In Zuid-Limburg noemt men het dier Molmuis. Aan muizen is er op den St. Pietersberg geen gebrek. Huis- (Mus musculus musculus L.) en vermoedelijk ook Aardmuizen (Microtus agrestis bailloni De S. Longchamps) komen voor. Dat ’t er vaak krioelt van Gewone veldmuizen (Microtus arvalis arvalis Pallas) kan men gemakkelijk constateeren en zoekende naar deze knaagdieren, lukt het ook de Boschmuis (Apodemus sylvaticus sylvaticus L.) te pakken te krijgen. De Dwergmuizen (Micromys minutus soricinus Herm.) bouwen tusschen het koren haar kunstig gemaakte, kogelvormige nesten, of zijn ’s winters in de schuren aan te treffen. De Hamster (Cricetus c. canescens Nehring), die in de wangzakken graankorrels naar haar ondergrondsche woning brengt als wintervoorraad, de Korenwolf, zooals hij hier genoemd wordt, komt eveneens op den St. Pietersberg voor, al gaat ook dit dier door achtervolging, vooral uitgraving, achteruit. Gedurende den winter houdt het zich schuil, om in April weer te voorschijn te komen. Op den St. Pietersberg is eenmaal een hamster uitgegraven, die in haar nest 5 kg zaad had bijeen gebracht van Naaldekervel (Scandix Pecten-veneris L.). De lange vruchtaanhangsels had het dier netjes afgebeten. In het beboschte gedeelte klimt en springt de Eekhoorn (Sciurus vulgaris russus Miller). Ook Konijn (Oryctolagus c. cuniculus L.) en Haas (Lepus europaeus Pallas) zijn aanwezig, al is de laatste een zeldzame verschijning geworden. Met kans op succes kan men hier zoeken naar een paar zeldzame muizensoorten, waarbij er echter één is met een vraagteeken. De Groote Hazelmuis of Eikelmuis (Eliomys quercinus L.) werd op den St. Pietersberg voor het eerst gevonden in het „Geböschke”. Het diertje is grauw-bruin met rossigen gloed, terwijl buik en pooten witachtig zijn, al schemert de grauwe kleur vooral op den buik door. Een zwarte streep loopt van het groote oog tot ongeveer den schouder. De staart, waarvan de huid maar losjes om de wervels zit en daardoor gemakkelijk losraakt, draagt een pluim, die GROOTE HAZELMUIS. Let op den beschadigden staart. van onderen wit, van boven zwart is met witte randen. Het is een echte alleseter, hoewel dierlijk voedsel overweegt. Graan en fruit, vooral perziken, maar ook insecten, eieren en jonge vogels worden verorberd. Voor de fruitteelt en den vogelstand is het dier schadelijk. De leefwijze van dezen uitstekenden klimmer doet denken aan die van den Eekhoorn en de naam Eekhoommuis is niet geheel misplaatst. Ze bouwt zelf wel eens een woning, maar meestal maakt ze gebruik van een verlaten vogelnest. Vooral dat der merels geniet de voorkeur. In Juni worden 4 tot 6 jongen geboren. De winterslaap duurt van October tot Mei. Met de Kleine Hazelmuis (Muscardinus avellanarius L.) behoort zij tot de slaapmuizen (Muscardinidae). De Kleine Hazelmuis is, voor zoover ik weet, niet op den St. Pietersberg waargenomen, maar ik geloof zeker, dat dit diertje er voorkomt. In verband met de zeer verborgen, nachtelijke leefwijze is het begrijpelijk, dat het constateeren van deze soort uiterst lastig is. Waar hazelaars staan, moet op dit mooie muisje gelet worden. En nu de muis met ’t vraagteeken. Dat is de Zevenslaper (Glis g. glis L.), een slaapmuis, waarvan de bovendeden gewoonlijk blauwgrijs zijn en die in het bezit is van een egaal langbehaarden staart. Eenmaal zou dit dier bij Maastricht waargenomen zijn, zooals medegedeeld wordt in het Tijdschrift der Neder!. Dierkundige Vereeniging van 1881. Een bewijsstuk is echter niet voorhanden. In 1932 is de Zevenslaper of Relmuis toch met vrij groote zekerheid waargenomen in het Cannerbosch. Het dier werd gevangen, maar wist door een beef in den vinger van den vanger te ontsnappen, zoodat ook nu weer geen bewijsstuk kon worden overgelegd. De beschrijving door den waarnemer mij gegeven en zijn aanwijzing van een exemplaar uit een verzameling opgezette knaagdieren laat m.i. geen twijfel over. In 1937 is dit dier in België (Buzenol) gevangen. Het trio insecten¬ eters is ook aanwezig. Egel (Erinaceus e. europdeus L.), Mol (Talpa europaea L.) en Spitsmuis verrichten hun nuttig werk. De Gewone Spitsmuis (Sorex a. araneus L.) komt algemeen voor, ’s zomers vaak in lichte exemplaren, terwijl ook de Veldspitsmuis (Crocidura leucodon Hermann), evenals de Huisspitsmuis (Crocidura r. rassula Hermann) wordt aangetroffen. De Dwergspitsmuis (Sorex m. mimutus L.) zal wel voorkomen, maar ik kon geen exemplaar in handen krijgen. Van de zoogdieren naar de vogels. Een speciaal vogelgebied is de St. Pietersberg niet. De vogels rond huis en hof vinden we natuurlijk ook hier. De Bonte Kraai, (Corvus corone cornix L.) een voor Zuid-Limburg niet algemeene verschijning, wordt zoowel overwinterend als op den trek waargenomen. De Roek (Corvus f. frugilegus L.) vormt een kolonie bij Canne, de Kauw (Coloeus monedula spermologus Vieill.) broedt hier wel in mergelholen. De Europeesche Kanarie (Serinus canaria ger- ZEVENSLAPER. Foto naar een opgezet exemplaar uit het Nat. Hist. Museum te Maastricht. manicus Laum.) wordt er op den trek waargenomen, evenals de Kraan (Megalornis g. grus L.) broedend in N.-Europa en trekkend naar de landen langs de Middellandsche Zee en Afrika. De Kneu (Carduelis c. cannabina L.) is er broedend aangetroffen, evenals de Goudvink (Pyrrhula pyrrhula coccinea Gm.) -en de Grauwe Klauwier (Lanius c. collurio L.). Ook de Slechtvalk (Falco p. peregrinus Tunst.) is er gezien, in 1930 zelfs gedurende den geheelen zomer in het Slavanterbosch, zoodat vermoed wordt, dat het dier er heeft gebroed. De Beflijster (Turdus t. torquatus L.) is er in 2 groepen geconstateerd. Mooie kolonies Oeverzwaluwen (Riparia r. riparia L.) waren tot voor eenige jaren te zien, zoowel aan den Maas- als aan den Jekerkant, maar zijn nu verdwenen. De nestgangen waren gemaakt in sterk verweerd krijt. Het IJsvogeltje (Alcedo atthis ispida L.) komt nog regelmatig in het Jekerdal voor. De Waterspreeuw (Cinclus c. aquaticus Bechst.), de merkwaardige vogel, die duikend in snel stroomende beken, met gesloten neusgaten over den bodem van de beken kan loopen, voedsel zoekend en in 1913 voor het eerst als broedvogel in Nederland gesignaleerd, schijnt vroeger regelmatig voorgekomen te zijn in den Jeker bij den molen van Nekum. Geheel toevallig, zoodat er niet uit afgeleid mag worden, dat deze vogels regelmatig op den St. Pietersberg voorkomen, maar zeker waard gememoreerd te worden, is de vangst in October 1918 van een Draaihals (Jynx t. torquilla L.) en in Mei 1912 van een Kwak (Nycticorax n. nycticorax L.), een vogel, die slechts een enkele maal in Limburg is waargenomen. Van de roofvogels houdt de Sperwer (Accipiter n. nisus L.) zich geregeld boven St. Pieter op tot ongenoegen van de duivenhouders. Het is hier hoofdzakelijk een trek- en wintervogel tusschen de maanden Augustus en Mei. Ook de Torenvalk (Falco t. tinnunculus L•) en het Smelleken (F. columbarius aesalon Tunst.) worden waargenomen, de eerste betrekkelijk veel, de laatste meer tijdens den trek Meermalen zag ik er den Buizerd (Buteo b. buteo L.) zijn fraaie vlucht vertoonen. Van de uilen is de Kerkuil (Tyto alba guttata Brehm) wel de algemeenste, maar ook de Boschuil (Strix aluco L.) laat er zich hooren. Het geheele jaar door kunt u eveneens het Steenuiltje (Athene noctua vidalii Brehm) waarnemen, terwijl de Ransuil (Asio otus otus L.) meest ’s winters wordt aangetroffen. Verre van volledig te zijn geweest, geloof ik toch wel een voldoende overzicht te hebben gegeven. Gaan we thans zien, wat de St. Pietersberg ons biedt aan Reptielen. Naast de algemeene Duinhagedis (Lacerta agillis L.) komt de Muurhagedis (Lacerta muralis Laur.) voor en het gezicht van dit dier zal het hart van elk dierkundige sneller doen slaan. Het verspreidingsgebied is hoofdzakelijk het Middellandsche Zee gebied. Van daaruit wordt het beestje naar ’t Noorden en Oosten zeldzamer. Enkele vondsten uit Noord- en Midden-Nederland zijn bekend, maar het talrijkst zijn de muurhagedissen in Maastricht en omgeving. Waarschijnlijk zijn de inlandsche exemplaren relicten en is de soort vroeger in ons land meer verspreid geweest. De Hazelworm (Anguis fragilis L.), de pootlooze hagedis, is algemeen. De Ringslang (Tropidonotus natrix L.) houdt zich op in de nabijheid van stilstaand water en voedt zich vooral met kikkers. Waar op den St. Pietersberg, behalve enkele poelen en het moerasje bij Ternaye, geen water voorkomt, verwondert het ons niet, dat deze slang hier niet wordt waargenomen. Slechts éénmaal is een exemplaar gevangen. Het gebied is voor de Gladde Slang (Coronella austriaca Laur.) beter geschikt, maar uit de enkele vondsten blijkt, dat die hier ook niet algemeen voorkomt. De Adder (Vipera berus Merr.) is nimmer op den St. Pietersberg gevonden, trouwens evenmin als in geheel Zuid-Limburg. Aan Amphibiën is de berg, door gebrek aan stilstaand water, arm. De Groote- (Triton cristatus Laur.) en Kleine Watersalamander (Triton vulgaris L.) kwamen er wel eens voor. Dat er ook de Land- of Vuursalamander (Salamandra maculosa Laur.) zou zitten, zooals men, naar mij bleek, concludeerde uit een publicatie over de salamanders van Nederland, is onjuist. Nimmer is een exemplaar op den St. Pietersberg naar mijn weten gevangen. Dit kan ook niet, want aan één der levensvoorwaarden, koud, stroomend water, wordt hier absoluut niet voldaan. De Gewone Pad (Bufo vulgaris Laur.) verdient, wat den berg betreft, den naam gewoon, met recht, terwijl de, van een lichte rugstreep voorziene Kleine- of Groene Pad (Bufo calamita Laur.), eveneens voorkomt. De Vroedmeesterpad (Alytes obstetricans Laur.), een padje met broedverzorging, zal zeker ter gelegener tijd op den St. Pietersberg gevonden worden. Het Vuurpadje (Bombinator pachypus Fitz), voorkomend in het heele krijtgebied, is tot nu toe evenmin op dit terrein gevonden. Groene- (Rana esculenta L.) en Bruine Kikvorsch (Rana tempor aria L.) komen voor. Overgaande naar de Ongewervelde Dieren, begin ik met een eigenaardig kreeftachtig diertje, nl. Niphargus. Opgepompt met water uit een drinkput kwam deze amphipode te voorschijn. Ze leeft in het donker en is zoozeer aan de onderaardsche leefwijze aangepast, dat de grauwe kleur der amphipoden geheel verdween en het dier melkwit is. Ook de oogen zijn verdwenen. Alle vindplaatsen in Nederland liggen in stroomgebieden van Rijn en Maas. En nu de rijstebrij-berg der insecten! Een rijstebrij, die onverteerbaar zou zijn, als ze u werd opgediend in den vorm van lange lijsten. Laat ik trachten ze door groote beperking verteerbaar te maken. Hierbij moet ik de hulp inroepen van gidsen, voor wier betrouwbaarheid ik durf in staan. Met die gidsen toch heb ik in den loop der jaren, dat ik in de schaduw van den St. Pietersberg woon, kennis gemaakt en me zelf door hen laten leiden en wijzen. Hun nestor isMaurissen, de ontdekker van den nog altijd zeldzamen vlinder Nemeophila plantaginis L., die voor het eerst op den St. Pietersberg werd gevangen. Hier ook vond hij Arctia mlhca L., die, zooals Sepp vermeldt, in 1778, gevangen was bij Nijmegen, maar met het verdwijnen van de op entomologisch gebied zoo vruchtbare vestingwerken aldaar, uitgestorven leek. Ook Callimorpha hera L., nu C. quadripunctaria Poda, werd voor het eerst in Nederland door M a u r i s s e n buit gemaakt op den St. Pietersberg. In 1866 verscheen van zijn hand „Liste des macrolépidoptères du Limbourg hollandais” in het Tijdschrift voor Entomologie, in 1869 en 1882 aanmerkelijk uitgebreid in hetzelfde tijdschrift onder un tlt?^ ”Supplément a la liste des macro-lépidoptères du Limbourg hollandais en „Lijst van insecten in Limburg en niet in de andere provinciën van Nederland waargenomen”. Uit die lijsten blijkt, hoe M au rissen en zijn medewerkers (Clumper, Ziegeler, S c h o 1 s) de ontdekkers waren van menig zeldzaam, niet zelden ook van een voor de Nederlandsche fauna nieuw insect op en rondom den St. Pietersberg, Niet minder dan 27 vlinders staan in de laatste lijst vermeld, welke toen (1882) nog maar alleen gevonden waren op den St. Pietersberg. Maurissen komt de eer toe, den Noord-Nederlandschen entomologen gewezen te hebben op den enormen rijkdom aan insecten in het Zuiden des lands. Niet alleen de groep der vlinders, maar alle insectengroepen hadden zijn belangstelling. Door hem werden de Nederlandsche entomologen er toe gebracht zich te interesseeren voor de fauna van Limburg. Terecht zegt Cremers in „Limburgensia”, Jaarboek van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, 1912: „de man, die de insectenfauna van Limburg het meest heeft bekend gemaakt, was Mr. A. H. Maurisse n”. Hoe Maurissen lid werd van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging is waard hier gememoreerd te worden. Herhaaldelijk was hij als lid Mr. a. h. maurissen. voorgedragen, maar gewoon lid mocht hij niet worden.... wijl de statuten zich daartegen verzetten. Gewone leden toch mochten alleen zij zijn, die woonden in.... faunistisch Nederland! Toen ter tijde werd Limburg beschouwd als niet te behooren tot dit Nederlandsch gebied en Maurissen moest zich tevreden stellen met een buitengewoon lidmaatschap. Eerst in 1864 zong men hem „dignus es intrare” toe, schrapte het epitethon buiten en werd Maurissen gewoon lid verklaard. Maar keeren wij van de menschen terug naar de dieren. Voor menigen vlinderverzamelaar is het jaren lang een hartewensch geweest plantaginis, villica en hera in zijn collectie vertegenwoordigd te zien door inlandsche exemplaren. Laat men zijn geluk beproeven op den St. Pietersberg. Dat men daar dan ook eens lette op Callimorpha dominula L. Deze soort, destijds in de buurt van Venray gevangen, is in 1886 gevangen te Nijmegen. Waarom zou dominula ook niet gevonden kunnen worden op den St. Pietersberg? De nu bijna 200 jaar geleden in Nijmegen gevangen villica bleek in de zestiger jaren op den St. Pietersberg voor te komen. En Limenitis populi L., waarvan in de laatste jaren meerdere vondsten uit Zuid-Limburg zijn gemeld, houdt hij zich alleen op ten Oosten van de Maas? Is de Maas,, evenals voor de Maretakken, hier grens- rivier? Of zal de St. Pietersberg den een of anderen dag ons ook deze zeldzaamheid schenken? Populieren komen ook daar voor. Pieris Daplidice L. kwam vroeger op en in de buurt van den St. Pietersberg veel voor. Het dier huisde hoofdzakelijk in de vestingwerken zuidelijk van Maastricht, maar is thans uiterst zeldzaam. Ook Leucophasia sinapis L. schijnt vroeger meermalen te St. Piet er ge¬ vonden te zijn. Lycaena minima Fuessl, nog altijd een groote rariteit, werd er waargenomen door Maurissen. Thyris fenestrella Scop. blijft zeldzaam, Cidaria procellata F., alleen bekend uit Zuid-Limburg en daar niet zeldzaam, vertoont zich eveneens in ons gebied. De uiterst zeldzame Leucania conigera W.V. komt er voor, C osmis paleacea Esp. is alleen door Maurissen op den St. Pietersberg gevangen en verder zelden te Breda en in het Gooi. Gnophos furvata W.V., in één exemplaar, door Clumper op den St. Pietersberg gevangen, is het eenige hier te lande buit gemaakte dier gebleven. Pijlstaartvlinders in verschillende soorten zijn op den St. Pietersberg heel gewoon. In de aardappelvelden kan men geregeld rupsen en poppen vinden van den doodshoofdvlinder (Acherontia atropos L.). Liguster- en Windepijlstaart (Sphinx ligustri L. en S. convoluvli L.), Walstroopijlstaart (Deilephila galii Rott.) en Wolfsmelkvlinder (D. euphorbiae L.) voelen er zich thuis, net als de Linde(Smerinthus tiliae L.j, Pauwoog- en Populierenpijlstaart (S. ocellata L., S. populi L.). Maar genoeg van de vlinders, de Kevers vragen onze aandacht. Ook in coleopterologisch opzicht rhag de St. Pietersberg er zijn. NEMEOPHILA PLANTAGINIS L. ^ EN ö ARCTIA VILLICA L. CALLIMORPHA DOMINULA L. CALLIMORPHA QUADRIFUNCTARIA PODA. Herhaaldelijk is hij getuige geweest van de zgn. „zeeftochten” welke er plaats hadden door twee bekende Haagsche coleopterologen, Jhr. Dr. E v e r t s en notaris Leesberg. Zij waren zoowat de eersten, die de ongeëvenaarde vangmethode met de zeef toepasten. De vondst van menigen kever op den St. Pietersberg is te danken aan het „matadorschap”, waarmede deze onderzoekers met de zeef wisten om te gaan. En als ze zoo bezig waren, schalde vaak als arbeidslied wijd in het rond het volgende gelegenheidsrijmpje: „Hermosos Coleopteros Achter boomschors en onder mos”, niet als uiting van hooge poëzie, maar van vreugde scheppen in het natuurleven, ook boven op den St. Pietersberg. Echter de behandeling der kevers brengt hier vele moeilijkheden met zich mee. Hun aantal is zeer groot en bedroeg voor ons land in 1925 reeds 3600 verschillende so«4en, ongeacht ’t aantal variëteiten en aberraties. En sinds dien zijn c \ dank zij de groote belangstelling, waarin de Coleoptera zich hier te lande moge verheugen, heel veel bijgekomen. De St. Pietersberg heeft er als vindplaats een groot aantal op zijn naam staan. Wanneer ik alleen maar de vrij zeldzame tot zeer zeldzame kevers wilde noemen, die hier gevonden zijn, zou ik een lijst moeten .samenstellen, die ongeveer 125 soorten bevat. En nu heeft het mijns inziens weinig zin al deze merkwaardigheden op te nemen, te minder, omdat de coleopteroloog met dit alles bekend is en het bekijken al van een lange lijst van vreemd klinkende Latijnsche kevernamen, maar heel weinig charme heeft voor een leek op dit gebied. Nederlandsche namen kan ik nu eenmaal niet geven, omdat in de keverwereld zulke namen niet, of maar hoogst zelden bestaan. Men heeft wel eens getracht aan dit euvel tegemoet te komen en mooi luidende Nederlandsche namen bedacht, maar met een heel averechtsch gevolg. Er ontstond ongewild een Babylonische spraakverwarring. Eén en dezelfde keversoort moest luiste-en naar verschillende, vaak zeer kunstig gevonden namen, met het gevolg, dat de Burgerlijke Stand dier beestjes hopeloos in de war liep. Noodgedwongen volgt derhalve hier een aan 1 kevers, allemaal met Latijnsche namen en alle, de een meer, de a ’re minder, soms zelfs niet vaker dan één keer, te' St. Pieter waarg nen. Foto-opnamen van A. J. Haag: 263, 266, 267, 268, 272. Door de N.V. Luxe Papierw arenhand el v.h. Roukes & Erhardt te Baarn ter beschikking gestelde foto’s: 28, 31» 34- Verder ter beschikking gestelde foto’s: 27,340 Luchtfoto’s Kon. Ned. Luchtvaart-Mij. (K.L.M.) te ’s Gravenhage. 52 Ver. voor Vreemdelingenverkeer (V.V.V.) te ’s Gravenhage. 54, 324 (de laatste naar eigen aquarel) Prof. Dr. J. H. F. Umbgrove te Wassenaar. 58 W. Verster, Breda. 112 Fotograaf Sohl te Maastricht. 126 Ing. L. A. 'J. Keuller te Maastricht. 156, 169 Mr. J. G. H. Gadiot te Maastricht. 196, 254 H. Leufkens te Heerlen. 201, 226 met toestemming van de Franckh’sche Verlagshandlung te Stuttgart overgenomen uit het Kosmos-Buch „Unkrau tarnen und Unkrautf ruchte”. 244, 248, 249 Ir. W. G. van der Kloot te Malden. 326, 332, 333 Eerste Nederl. Cement Industrie (E.N.C.I.) te Maastricht. 327, 338, de foto op plaat I achterzijde en de foto op plaat II voorzijde achter in het boek: Luchtvaartafdeeling (L.V.A.) te Soesterberg. 330 H.B.S.-excursie te Arnhem 1937. 336, 337 door het Ministerie van Openbare Werken te Brussel, fotoopnamen van R. K ais er te Brussel. Ter beschikking gestelde teekeningen: iii F. van Rummelen Jr. 116, 117, 119 F. H. van Rummelen te Heerlen. 343 naar een teekening omstreeks 1870 gemaakt door Mr. Armand Nypels te Maastricht, ter reproductie ter beschikking gesteld door J. Nypels te Heer (L.). Ter beschikking gestelde clichés: 136, 137 Geologisch Bureau voor het Mijngebied te Heerlen. 147a, 148a Dr. A. B. van Deinse te Rotterdam. 312 (naar EisentrauRedactie „Natura”, Orgaan van de Ned. Nat. Hist. Ver. te Brr ’a. PLATTEGROND VAN HET NOORDELIJK GANGENSTELSEL VAN DEN ST. PIETERSBERG. Schaal 1 : 3600. BRONVERMELDING DER AFBEELDINGEN. (De nummers verwijzen naar de bladzijden van het boek). Foto-opnamen van Ir. D. C. van Schaïk te Heer (L.): 44, 46, 50, 57, 61, 66, 68, 70, 76, 83, 84, 86, 88, 91, 94, 96, 98, 107, 109, 110, 114, 131a, 131b, 132, 134, 138, 140, 141, 143, 145, 161, 303, 305, 311, 313, 3*5, 3l6, 3!7> 3i8> 3!9b> 3a8» 3a9> 334» 335, 34i, 344, 345, 346. Teekeningen van Ir. D. C. van Schalk te Heer (L.): 65, 182a, 182b, 183. Foto-opnamen, welke A. De Wever te Nuth (L.) liet vervaardigen en ter beschikking stelde: 37, 190, 193, 194, 199, 202, 204, 210, 212, 216, 218, 222, 224, 227, 229, 233, 235, 237, 240, 241, 250. Foto-opnamen, welke de firma Charles Daniels te Maastricht ter beschikking stelde: 22a, 22b, 23, 24, 26, 39, 42, 48, 81, 108, 331, 342. Door het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg te Maastricht werden ter beschikking gesteld: foto’s: 147a, 147b, 148a, 148b, 160, 175a (foto: Pater E. Wassmann t). 175b (foto: Barones A. M. Ostman v. d. Leye, Osnabrück-Eversburg). Clichés: 155 (foto: J. Sturing), 180 (foto: Pater A. M. Schotten, ’s Gravenhage), 311, 315. Foto-opnamen van en ter beschikking gesteld door het R.K. Fotopersbureau „Het Zuiden” te Maastricht-’s Hertogenbosch: 18, 20, 21, 25, 29, 75, 89, 146. Foto-opnamen van G. H. Waage te Maastricht: 299, 3°i, 3°4, 306, 319a. Foto-opnamen van J. G. Sloff te Bergen op Zoom: 259, 260, 261, 265, 271. Foto-opnamen van Dr. H. Schmitz, S.J. te Valkenburg: 179, 274, 282, 283 (naar Dampf), 287 (naar Arndt), 288, 289, 293 (naar Arndt). Laat ik een keuze doen en beginnen met de zeer zeldzame kevervondsten, vondsten uitsluitend op den berg, dus nergens anders in Nederland, gedaan. Har palus atratus Latr. H. atratus subsinuatus Dfts., Trichius fasciatus L. a. scutellaris Kr., Gymnetron collinum Gylt-, Apion elegantulum Germ., Liodes litura Steph., Bruchidius cisti F., die naar alle waarschijnlijkheid leeft op ’t zonneroosje (Helianthemum vulgare Gaertn.), Minyops carinatus L., Mecinus Heydeni Wenck. en M. janthinus Germ., levende op Vlasbek (Linaria vulgaris Mill.). Lebia crux minor L., Claviger longicornis Müll., een mierengast, voorkomende bij Lasius umbratus Nyl., Hydnobius punctatissimus Steph., Galerucella luteola Müll., die ’t bladmoes der iepenbladeren wegvreet, deze fraai skeletteerend, Urodon conformis Suffr. U. suturalis F., Tropiphoris carinatus Müll., Ceuthorrhynchus maculaalba Hrbst., Lignyodes enucleator Panz. werden alle gevangen op den St. Pietersberg en nog op een enkele andere plaats meer. Wanneer ik nu eindig met nog enkele van de zeer véle, zeer zeldzame keversoorten, ben ik bang, dat de liefhebberende entomol°°g Saat sPrcken van jagerslatijn. De vakkundige coleopteroloog weet, hoe deze reeks met vele andere kevers is aan te vullen en wie E v e r t s standaardwerk „Coleoptera Neerlandica” nazoekt, begrijpt eerst goed, hoeveel de St. Pietersberg ons aan kevers heeft geschonken. Zie hier dan nog enkele zeer zeldzame soorten. Amara cursitans Zimm., Har palus quadripunctatus Dej., de in hamsterholen gevonden Asphodiusscrofa F., Onthophafus taurus Schreb., een verwant van de zuidelijker voorkomende pillendraaiers, levend in- en onder versche koemest, Meloë autumnalis Oliv., Longitarsus suturalis Mrsh., de gallenverwekkende Gymnetron-soorten, tetrum F., hispidum Brullé en netum Germ. Mocht gij, lezer van dit opstel, u voor kevers interesseeren en den St. Pietersberg willen uitkiezen als onderzoekingsterrein, dan hoop ik, dat gij het geluk moogt hebben er een metaalglanzig, klein kevertje te vinden, hetwelk zich daar in den zonneschijn vlug voortspoedt tusschen gras en plantenwortels en afgevallen bladeren. Het kan Bembidium brunnicorne Strm. a. Milleri du Val. zijn, een vertegenwoordiger onzer 53 verschillende inlandsche Bembidiumsoorten en welke eenmaal op den St. Pietersberg, verborgen onder een steen werd gevonden. En ’t is niet onmogelijk ter zelfder plaatse dan aan té treffen meer eivormige, wel eens langwerpige, bruin of zwart of okergeel gekleurde beestjes, die luisteren naar den naam Amara. Kijk dan goed toe, of uw exemplaar ook in het bezit is van roestroode schenen, of de voorhoeken van zijn halsschild vrij stomp zijn. Dan hebt ge waarschijnlijk met Amara nitida Strm. te doen, waarvan ook een afwijking bestaat, die luistert naar den naam imbella Reitt. en tot dusverre eveneens éénmaal te St. Pieter is aangetroffen. Beide zeldzaamheden behooren tot de Carabiden of Loopkevers. Ook onder de Staphylinidae, de Kortschildkevers, schuilt er op den St. Pietersberg een groote zeldzaamheid en wel onder het zoo soortenrijke geslacht Atheta. Atheta’s houden zich op de meest verschillende plaatsen op. Gevindt ze in rottende plantenresten, in mest en vochtig mos, bij aas en boomsappen, in vergane paddenstoelen en onder schors en steenen. Waar we er hier te lande van de ruim 300 Europeesche soorten, niet minder dan 93 kennen, hebben wc kans in weinig tijds, heel wat Staphyliniden buit te maken. Maar of er dan een Atheta luctuosa Muls et Rey tusschen zal zitten, valt te betwijfelen. Ónmogelijk is ’t niet, als ge zoekt in molsgangen en onder de uitwerpselen van een mol. Op den St. Pietersberg is deze soort éénmaal gevonden. En zoo zouden we kunnen doorgaan met het signaleeren van zeldzaamheden. Doch ook van het goede kan men te veel krijgen. Trouwens we krijgen zoo langzamerhand bewijzen te over, dat de St. Pietersberg voor den entomoloog een ideaal excürsie-veld mag heeten. Dat den lezer bijbrengen is ons doel. In de keverwereld kan men er zelfs nooit gedachte ontmoetingen beleven. Niemand zal op den berg gaan zoeken naar waterkevers. En toch bracht men mij meermalen o.a. allerlei Dytiscus-soorten, aldaar gevonden. Ze waren in hun nachtelijke vluchten neergestreken op de ruiten der broeibakken, die ze hadden aangezien voor waterplassen. Soms kunnen zelfs met regenwater gevulde karresporen verrassingen opleveren. Zoo vond Pater Rüschkamp in een dergelijk spoor op het plateau van den St. Pietersberg den zeldzamen waterkever Empleurus rufipes Bosc. Hoe nauw vaak het voorkomen van insecten samenhangt met de aanwezigheid van bepaalde planten, blijkt uit de vangst van de Boorvlieg (Euphranta connexa F.), levende op de Engbloem (Vincetoxicum officinale Moench.). Deze plant komt slechts op een tweetal plaatsen in Nederland voor. Eén dezer groeiplaatsen is de St. Pietersberg. Uit gallen van deze plant kweekte S c h m i t z, behalve een Sciara-soort, nog een eigenaardig microhymenopteron en talrijke exemplaren van Contarinia asclepiadis Giraud, een galmug, nieuw voor de Nederlandsche fauna. Met Euphranta connexa en Contarinia asclepiadis zijn we meteen thuis in de groep der Tweevleugeligen (Diptera). In de vijftiger jaren van de vorige eeuw verschenen de twee eerste deelen van „Bouwstoffen voor een fauna van Nederland”. Hierin wisten toen Snellen van Vollenhoven en van der Wulp 694 verschillende Nederlandsche Tweevleugeligen op te sommen. In 1877 bleek dit getal reeds verdubbeld. En in 1928 was het verdubbelde aantal gestegen tot 3005. Hoeveel er in de laatste tien jaar nog zijn bijgekomen, zou ik niet durven zeggen. Maar ’t zijn er heel wat. Voor vliegen heeft er hier te lande altijd eenige interesse bestaan. Toen vander Wulp en deMeyere in 1898 de „Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera” publiceerden, konden zij niet minder dan 60 medewerkers opsommen. Voor wat Limburg betreft, waren deze Mr. Maurissen te Maastricht, H. L a t i e r s, destijds te Roermond, Pater E. W a sm a n n te Exaten envandenBrandtte Venlo. Allen reeds ter ziele. Later is deze oude garde aangevuld met de Paters H. Kiene, H. Schmitz en W. Soyka, die, begeesterd door Pater W a sm a n n, hier in Zuid-Limburg naar zijn voorbeeld hebben gewerkt. Kiene en Soyka verzamelden hoofdzakelijk in de buurt van Valkenburg, terwijl Schmitz zijn onderzoekingen uitstrekte over Valkenburg, Maastricht en Sittard. Vooral den in 1922 overleden Pater Kiene danken we het, dat we vrij goed weten, wat er aan vliegen in Zuid-Limburg huist. Meer dan 10 jaar heeft hij maar altijd door verzameld en jongere collega’s laten verzamelen. Terwijl Schmitz zich specialiseerde op Phoriden en Soyka zich meer interesseerde voor Syrphiden, maakte Kiene jacht op alles, wat ook maar vlieg of mug mag heeten. Zijn verzameling, gelukkig voor Limburg behouden, is sinds eenige jaren ondergebracht in het Museum te Maastricht en levert een prachtig vergelijkingsmateriaal op voor hen, die naar het voorbeeld van zoovele illustre voorgangers in Zuid-Limburg, nog eens willen zoeken naar Diptera. En dat zij dan vooral den St. Pietersberg niet vergeten. t Is zoo goed als zeker, dat ze hier zullen aantreffen denzelfden overgrooten rijkdom aan vliegen, welken een Pater Kiene wist te vinden in de buurt van Valkenburg. En zeer waarschijnlijk nog meer. Niemand kan verlangen, dat ik ga opsommen, wat er op den St. Pietersberg al zoo te verwachten valt. Vergeten we niet, dat de orde der Diptera ruim 50 families telt en dat er onder deze families zijn, welke een verbazenden rijkdom tellen aan genera en species en een veeltalligheid van kroost kunnen produceeren, waardoor ze tot een plaag zelfs kunnen uitgroeien. Een plaag zal het vliegenleger te St. Pieter wel niet worden, ofschoon er toch soorten zijn, die opvallen door haar veelvuldig voorkomen. De vaak zoo mooi gekleurde Zweefvliegen (Syrphidae) komen op den St. Pietersberg in groote verscheidenheid zeer veel voor. In den beginne viel het mij op, hoe het geslacht Eristalis hier zoo talrijk vertegenwoordigd was. Ik dacht toen niet aan de vele modderpoelen, die zich Oost- en Westwaarts, vlak aan den voet van den berg bevinden, waar ze ontstonden door Maas en Jeker en wist evenmin, dat de Rattestaart-larven te St. Pieter pracht groeiplaatsen vonden in de vele gierputten, waaraan St. Pieter met het oog op den tuinbouw, zoo rijk is. Onder de Syrphiden bevinden zich prachtexemplaren wat kleur en snit aangaat der vaak modieuze kleedij, waarin ze ook op den St. Pietersberg verschijnen. En wat zijn er reuzen onder, zoo groot haast als hommels en wespen. Haar larven worden groot gebracht in nesten van hommels en wespen. Zoo zag ik er Volucella bombylans L., die zoo op ’t eerste gezicht sprekend gelijkt op Bombus lapidarius L., de Steenhommel, V. plumata Deg., waarvan men zou zweren, dat ze een Bombus silvorum L. of een Bombus equestris Thoms. is. Ik zag er V. inanis L. en V. zonaria Poda, met lijven, die doen denken aan V es pa’s. Toen ik jaren geleden op den St. Pietersberg voor het eerst Cinxia borealis Fall. zag — als zoodanig leerde ik ze later kennen — en in het vangnet het aantal vleugels niet kon onderscheiden, evenmin de sprieten kon zien, meende ik te doen te hebben met Vespa media de G., terwijl ik meer dan eens Penthesilca berberina F. en P. oxyacantha Meig. heb aangezien voor hommels. Op den St. Pietersberg en in de omgeving liggen eenige groote boerenhoeven. Bij boerenhoeven hooren paarden en koeien. Paarden en koeien krijgen bezoek van Tabaniden, Steekvliegen en zoo komt het, dat men er ’s zomers veel reuzenvliegen als tabanus bovinus L. 1. autummalis L., T. brominus L., T. sudeticus Zeil. e.a. kan aantreffen en men zelf niet zelden plotseling wordt geprikt door de op menschenbloed beluste wijfjes van kleurige „goudoogen”, aldus genaamd naar de goudglanzige kijkers, waarmede het geslacht C hrysops is toegerust. Vaak heb ik te St. Pieter met welgevallen staan kijken naar Bombylius, als leden dezer ruig-behaarde familie in de lucht stonden te trillen boven bloemen, waaruit ze met den langen zuiger honing puurden. Net kolibries! 6 En meermalen was ik er getuige van echte drama’s, als Asiliden, Koofvliegen, allerlei insecten aanvielen en den priemvormigen zuiger in het lichaam harer slachtoffers dreven, om ze zoo te vermoorden en uit te zuigen. Ook aan zgn. Parasietvliegen, Tachininae, is er op den St. Pietersberg geen gebrek. De larven van deze insecten leven in rupsen o.a. van Sphtngiden en Pieriden. Pijlstaartvlinders, we zagen het reeds, zijn te St. Pieter heelemaal niet zeldzaam en van Witjes kan het er soms krioelen. Dat hangt samen met de teelt van allerlei groenten, waarop de tuinbouwende bevolking van St. Pieter zich toelegt. Ook nam ik Echynomia grossa L. waar, een zwarte, ruig-stekelig behaarde, monsterachtig groote vlieg met bruinen kop. Ze zal er als larve wel gezeten hebben in de rups van een Bombyx quercus-vlm&tv Een goed opmerker kan op den St. Pietersberg wel eens vinden half vergane lijken van wezels of hermelijnen, van mollen of spitsmuizen of van de een of andere vogelsoort. Dat geeft hem uitleg van het vaak voorkomen van allerlei Sarcophaginae, een larvipare, groote vliegenfamihe, welke de eigenaardigheid heeft haar eieren te deponeeren in lijken van zoogdieren en vogels, ja soms wel in verwonde lichaamsdelen van levende dieren. In ongelooflijk groot aantal kan men soms de witte maden in doode dieren zien wriemelen, dag en nacht banketteeren ze en doen ze zich te goed aan de rottende resten van wat eens een levend wezen was. Gelukkig maar, dat er dergelijke opruimers van in ontbinding verkeerende dierenlijken zijn. Voor de hygiëne toch hebben ze heel wat verdiensten. Hoe verleidelijk ook, ons langer bezig te houden met de vliegen welke we op den St. Pietersberg kunnen ontmoeten, we moeten van dit onderwerp afstappen, willen we de ons toegestane ruimte niet overschrijden. Trouwens tallooze vliegen, welke wij nog niet bespraken, zijn zoo nietig klein, dat een leek er maar matige interesse voor kan hebben. En daarom hier dus maar niet gesproken over bijv. Sciomyzinae en Trypetinae, Geomyzinae en Phoridae. Meer dan één familie van dit „klein grut” verheugt zich in het bezit van een specialist, die zich heel in het bijzonder voor haar interesseert. Denkt maar aan Pater S c h m i t z, die nu al vele jaren l?ng al zijn tijd besteedt aan de Phoriden. Het is niet aan mij om dergelijke vakmenschen te wijzen, op hetgeen de St. Pietersberg kan leveren op dipterologisch detail-gebied. Zij weten het veel beter dan ik. En het is al gezegd, voor een leek gaat er maar zeer matige bekoring uit van de vliegjes, die men met het bloote oog haast niet kan waarnemen. Waar in de omgeving van den St. Pietersberg veel stilstaand water te vinden is, spreekt het vanzelf, dat muggen hier veelvuldig voorkomen. De Gewone Steekmug (Culex pipiens L.) en de, aan de geringde pooten herkenbare, venijnig stekende Theobaldia annulata Schrank, komen er voor, naast de Malariamug (Anopheles maculipennis Meig.), die hier gelukkig geen malaria overbrengt. Chironomidae, Dansmuggen, waarvan de larven als vischvoedsel van veel belang zijn, komen vaak in zeer groot aantal voor. De larven der Mycetophïllidae zijn in paddenstoelen te vinden. De Langpootmug (Tipula oleracea L.), waarvan de larven in den bodem leven als de zgn. emelten, komen sommige jaren veel voor. Onder de Galmuggen (Cecidomyidae) verwekken vele gallen aan bovengrondsche plantendeelen. Van de in Nederland gevonden Vliesvleugeligen, Hymenoptera, bestaat tot nu toe geen volledige, betrouwbare lijst. Een dergelijke lijst is wel in bewerking en zal binnenkort verschijnen. Dan zullen we kunnen zien, hoe de St. Pietersberg ook in dit opzicht heel wat zeldzaam materiaal leverde. Maurissen was vroeger de eenige, die geregeld naar hymenoptera heeft omgekeken. De meeste vondsten van voor de tachtiger jaren der vorige eeuw zijn door hem gedaan én bekend gemaakt. Eerst in de laatste jaren is van deze insectenorde in Zuid-Limburg meer werk gemaakt door C r e m e r s, M a e s s e n en R ij k. Natuurlijk wordt het mierenonderzoek van WasmannenSchmitz niet vergeten. De goed-gedetermineerde verzameling hymenoptera, aanwezig in ’t Museum te Maastricht, bevat menige wesp, bij, hommel en mier op den St. Pietersberg gevonden. De mooiste vondst blijft altijd die van Xylocopa violacea L., waarvan in 19x0 één exemplaar werd gevonden op den berg door S c h m i t z, terwijl later nog eens één vleugel werd aangetroffen. Deze vleugel was waarschijnlijk het overblijfsel van een exemplaar, hètwelk ten offer was gevallen aan de vraatzucht eener vleermuis. Van begin Mei tot half October 1937 trof Cremers deze groote, fraaie, blauw metaal- 1 achtig gekleurde, veel op een xylocopa violacea l. hommel gelijkende bij aan in den Museumtuin te Maastricht, waar zij op Lipbloemen en Iris vloog. Er bestaat derhalve alle kans, dat Xylocopa violacea L. ook nu nog op den St. Pietersberg gevonden kan worden, temeer omdat, zooals ik mocht constateeren, Xylocopa ook weer in den zomer (10 Juni) 1938 den Museumtuin regelmatig bezoekt. Met succes zal men er zoeken naar Cimbïcinae, Groote Bladwespen, met geknopte sprieten. We zagen van den berg Cimbex femorata L., door hun grootte opvallende, sterk gebouwde dieren, alsmede de wat kleinere, ruig-behaarde Trichiosoma lucorum L., T. tibiale Steph. en T. vitellinae L. Zoo goed als zeker zal er ook T. sorbi Htg. huizen. Van de talrijke Ar ge-soorten, eveneens bladwespen, met haar zwarte of zwartgroene, vaak donkerblauwe, met nu eens metaalglanzende, dan weer oranje-gele achterlijven, herbergt de St. Pietersberg heel wat materiaal, evenals van de oranje-gele met meer of minder zwarten kop en thorax bekende Athalia. De moeilijk te onderscheiden Allantus- en Tenthredosoorten zijn op schermbloemen te St. Pieter gewone gasten. Waar liguster en vlier op den St. Pietersberg heelemaal niet zeldzaam zijn, kan men op deze planten met zekerheid twee andere bladwespen verwachten, nl. Macrophya punctatum-album L. en M. albicineta Schrk., vertegenwoordigsters eener soortenrijke familie, krachtige, zwarte beesten van meer dan gemiddelde grootte, rood, geel of wit geteekend. Dat een gebied als de St. Pietersberg, rijk aan insecten, ook een dorado is voor parasieten, ligt voor de hand. Sluipwespen als Ich- neumon fusorius L. en I. laminatorius Gr. treft men er vaak aan, evenals de dikwijls zoo mooi zwart-geel gekleurde Amblysteles-soorten. Trogus exaltatorius Pz. en T. lutorius Gr., vertegenwoordigsters van een reuzengeslacht onder de sluipwespen, kan men hier zien loeren op de rupsen van Liguster- en Lindepijlstaart. Dan vinden we op den St. Pietersberg een gansch heir van Cryptinen, sluipwespen met uitstekende legboor. Zij parasiteeren bij insecten van allerlei orden, o.a. bij bladwespen, andere sluipwespen, bij bijen, vliegen, enz. enz. Ook spinnen moeten het ontgelden. Pimplinae, kenbaar aan haar vaak zeer lange legboor en Ophioninae met haar zoo opvallend compresse achterlijven, tw'ee onder-families der Ichneumonidae met talrijke vertegenwoordigsters, houden op den St. Pietersberg danig huis onder de schadelijke rupsen van de hier niet zelden veel voorkomende Wilgenhoutrups (Cossus cossus L.) en den gelukkig hier meer zeldzamen Hermelijnvlinder, Harpyia vinula L. Voor welke soort Hymenoptera men zich ook moge interesseeren, zelden maar zal men, mits men in het goede seizoen naar St. Pieter gaat, onvoldaan terugkeeren. Ik hoop van harte, dat nog eens iemand belang gaat stellen in Galwespen en naar ’t voorbeeld van wijlen Pater D e 11 m e r S.J., die de Cynipiden in de buurt van Valkenburg zoo degelijk bestudeerde, ook op den St. Pietersberg systematisch naar deze wespjes zal zoeken. Graag wil ik toegeven, dat het verschil tusschen Valkenburg en St. Pieter zoo heel groot niet zal blijken, maar toch zou het mij niet verwonderen, als we nog met nieuwigheden verrast werden. Boven zagen we al, dat in de laatste jaren Rector C r e m e r s en de heeren MaessenenRijk met goed gevolg naar Vliesvleugeligen in de buurt van Maastricht hebben gezocht. Dit blijkt uit de rijke collectie, ondergebracht in het Natuurhistorisch Museum te Maastricht. Graaf-, Goud- en Geplooide Wespen, Bijen en Hommels ziet men er in rijke verscheidenheid, zoodat beginnelingen op dit gebied hier een massa betrouwbaar vergelijkingsmateriaal kunnen vinden, wat voor het in stand houden van een liefhebberij van het hoogste belang is. Het aantal der zoo interessante Graafwespen (Crabronidae), voor wier levensgeschiedenis men veel belangstelling toonde en toont, zoodat nestaanleg, prooi en proviandeering vrij goed bekend zijn, bedraagt in Nederland ongeveer 140 verschillende soorten. Wijl deze dieren hun nesten aanleggen op zoo sterk uiteenloopende plaatsen en de St. Pietersberg hiervoor menige, allergeschiktste gelegenheid biedt, valt het dan ook niet te verwonderen, dat de „gravers”, de fossores, hier vrij goed vertegenwoordigd zijn. Men kan ze vinden in den grond, net zoo goed, waar deze bestaat uit verweerd krijt, als uit hier en daar blootliggend oligoceen zand of uit diluviaal grint. Braamstengels, vergaan hout en allerlei oude plantenstengels, merghoudende zoowel als holle, zijn voor de Craboniden ideale woningen, waarin ze haar één- of meercellige nesten bouwen, die ze stoffeeren met geparalyseerde, soms ook gedoode prooidieren. Deze prooidieren zijn van velerlei aard, bestaan uit rupsen, kevers, wantsen, vliegen, bladluizen, uit wat al niet! Op den St. Pietersberg huizen o.m. Crabro quadricinctus L., C. lituratus Panz., Clytochrysus zonatus Panz., C. chrysostomus Lep., ™-uiUS vagus L-’ Thyreopus cribrarius L., Gorytes campestris Müller, G. mystaceus L., Mellinus arvensis L., Philanthus triangulum F., de Bijenwolf, Cerceris rybyensis L. Van de zoo kleurige Goudwespen (Chrysididae) komen in ons land maar weinig soorten voor, wat niet te verwonderen valt. Goudwespen zijn echte zonnekinderen. In de zon laten ze haar rood en groen, blauw en purper gekleurde metaalglanzige lijven schitteren. Zon en warmte vinden zij op den St. Pietersberg meer dan waar ook in heel ons land. Zijn flanken worden door de zon gestoofd. Maar zij behoeven meer! Zij kunnen niet zonder solitaire wespen, graafwespen en bijen, m wier cellen de Goudwespen haar eieren leggen, waaruit de nakomelingen komen, die gaan leven en groot worden ten koste van de larven der gastvrouwen. Ondanks de armoede aan Goudwespen, kennen we hier te lande toch een twintigtal soorten. Verreweg de meeste hiervan zullen heel waarschijnlijk op den St. Pietersberg te vinden zijn. Hedychrum nobile Scop. met haar groenen, vaak blauwen, soms beide kleuren dragenden kop en haar nu eens koperroode dan purperen achterlijf, alsmede de hierop veel gelijkende, maar grootere forscher gebouwde Chrysis ignita L. ziet men te St. Pieter veel. Ook Chrysis viridula L. en Chr. succineta L., Omalus auratus L. en meer kleinere vormen zal men op den St. Pietersberg aantreffen, waar ze snoepen van het zoete van schermbloemen en honingdauw’ of zich tegoed doen aan de zonnewarmte op de rotswanden. En terwijl gij zoo speurend kijkt naar wat er aan- en afvliegt, zult gij niet zelden schrikkend Uw hoofd ter zijde buigen, bang, dat er zoo aanstonds een zwart, roodbruin en geel geband, wild vliegend monster tegen aanbotst. Dat is Vespa crabro L., de Hoornaar, de Limburgsche „Paëschwortel”, de grootste onzer zgn. sociale wespen. Van Vespa’s hebben we hier te lande een achttal soorten, die allemaal, de een meer, de ander minder, in Zuid-Limburg voorkomen en waarvan de kans bestaat, dat men ze, met uitzondering wellicht van een tweetal, ook op den St. Pietersberg ontmoet. Peervormige nesten van Vespa media de G., hangende aan boomtakken, zijn hier niet zeldzaam, terwijl ik meermalen de ondergrondsche nesten van V. germanica F. en V. rufa L. aantrof. Andere plooivleugelige wespen op den St. Pietersberg zijn Eumenes coarctatus F., waarvan men de kleine, kunstige zand- en leemnestjes vaak vindt tegen de rotswanden. Talrijke Odynerussoorten, die haar meestal meerdere cellen bevattende nesten op de meest afwisselende wijzen aanleggen. Het tertiaire zand en het leem, zoowel diluviale als verweeringsleem, leveren voor het bouwen dier nestjes prachtig materiaal en zijn ideaal om er gangen in te graven. Ook in holle braamstengels slaan sommige haar tenten op en maken dan daarin tusschenschotten van leem. Er zijn zoo ongeveer een kleine dertig Odynerussen bekend, waarvan men er een groot aantal op onzen St. Pietersberg kan vinden. Maar intusschen wordt het tijd, dat we ook eens omzien naar bijen (Apidae). Om een idee te krijgen van wat er in een landstreek op het gebied van insecten huist, is het noodig, dat men weet tegen welken tijd van het jaar naar bepaalde insectensoorten met kans op succes, moet worden gezocht. Bij de Apiden speelt de vliegtijd een zeer voorname rol, maar tevens dient men rekening te houden met de vraag: „is die streek geschikt voor den nestbouw, groeien er de juiste planten?” Bijen toch zijn echte bloemenliefhebsters, nectarpuursters en stuifmeelverzamelaarsters. Zij behoeven dit alles voor eigen bestaan, doch ook voor instandhouding der nakomelingschap. De St. Pietersberg voldoet aan deze voorwaarden zeer goed en het heele jaar door, met uitzondering natuurlijk der wintermaanden, krioelt het er van bijen. ’t Is onmogelijk en heeft ook geen zin hier al deze bijensoorten te gaan opnoemen, het zou aan de leesbaarheid van dit boek afbreuk doen. Zoekt gij naar Sphecodes-soorten, ik meen, dat er hier te lande een 15-tal soorten zijn, gij kunt ze in het voorjaar in overvloed vinden. Doch houdt er rekening mee, dat dan al uw exemplaren wijfjes zullen blijken. De mannetjes verschijnen eerst in den zomer en herfst. Loonend is ’t ook, te letten op oude, holle braamstengels. Hierin toch maken Prosopis-soorten, andere kleine bijen, haar nesten. Een dankbaar geslacht om er acht op te slaan — en om zijn leefwijze en om zijn soortenrijkdom, we hebben er hier te lande haast 5° stuks — is dat der Graafbijen bij uitnemendheid, Halictus. Zeker, ze huizen meer in zandstreken, doch ik zeg niet te veel, als ik vertel, dat er een 20-tal op den St. Pietersberg wordt aangetroffen. Zeer veel komt Halictus quadricinctus F. voor, die geheele klompen cellen bouwt uit met speeksel verhard leem en zand, welke hangen in holten door de bijen gegraven in lösswanden, waaraan hier en daar de hellingen van den berg zoo rijk zijn. In het vroege voorjaar al is het zaak uit te zien naar het genus Andrena, hier te lande uitmuntend door soortenrijkdom. Dank zij de „Fauna van Nederland” Afl. IV Hymenoptera Anthophila A. Andrena van v. d. V e c h t is haar verspreiding zeer goed bekend en weet men vrij nauwkeurig welke planten door deze bijen bezocht worden. In 1928, toen deze publicatie verscheen, waren 67 soorten uit Nederland bekend. Sindsdien kwamen er nog eenige bij. Zoowel in het voorjaar als in den zomer (2e generatie), zijn ze in groot aantal op den St. Pietersberg te vinden, waar ze in den grond haar nesten bouwen, waarvan men er niet zelden vele bijeen in kolonies aantreft. In de lente vliegen ze bij voorkeur op bloeiende wilgen, paardenbloemen of vroeg bloeiende ribessoorten, terwijl zij in den zomer trouwe bezoeksters zijn van de meest verschillende bloemen, mits deze maar honing en stuifmeel bevatten, welke niet al te moeilijk te bereiken moeten zijn. Wij willen ons bepalen tot het noemen van Andrena agilissima Scop., die hier te lande nog maar alleen op den St. Pietersberg werd aangetroffen, waar ze vliegt op het Zonneroosje (Helianthemum nummularium Mill.) in Mei en Juni. Verschillende jaren al heeft men uitgekeken naar A. syndelpha Perk., die April, Mei en Juni op Look zonder look (Alliaria officinalis Andrzj.) schijnt te zitten en als inlandsch slechts bekend is uit Valkenburg (L.). De St. Pietersberg leverde haar tot nu toe niet op. Waar Andrena’s huizen, mag men, met zekere kans op succes, ook zoeken naar de zgn. wespbijen, Nomada. Deze fraaie, zwart met geel en rood en bruin gekleurde bijtjes toch leven als koekoeksbijen ten koste vooral van Andrena, ofschoon ze ook haar tenten opslaan in de nesten van Halictus, Eucera, Podalirius, Panurgus en Colletes, allemaal Apiden, welke men op den St. Pietersberg aantreft. Aardig is het op den St. Pietersberg eens uit te zien naar ledige slakkenhuisjes. Vaak zijn deze de woonplaats van Osmia. Het loont de moeite dit vrij talrijke bijengeslacht, we kennen minstens een twintigtal soorten, na te gaan in de vele manieren, waarop het te werk gaat bij den aanleg van de leemen woningen Deze toch bouwen ze op plaatsen van den meest verschillenden aard en in voorwerpen, waar men ze allerminst zou vermoeden. Ze graven hiervoor gangen in den grond en in verweerd hout, maken gebruik van spleten en holten in steenen, betrekken holle plantenstengels en, we zeiden het reeds, ledige slakkenhuisjes. Echte bouwmeesters zijn ook de Megachile-soorten, zeer terecht Bladsnijders- en Behangersbijen genaamd, bekend om de wijze, waarop de wijfjes bladgedeelten, vooral van rozen en berken, soms ook van kleurige bloemen, met de kaken uitknippen en ze dan in zelf gegraven gangen in den grond en onder vermolmd hout, kunstig verwerken tot cellen, waarin het broed zich ontwikkelt. Hoe verleidelijk het ook is, langer stil te staan bij de bijen, welke op den St. Pietersberg in zulke rijke verscheidenheid voorkomen — we hebben nog niet gesproken over Anthidium, Melecta, Cr o cisa, Epeolus, Stelis, Coelioxys en wat al meer — moeten we ons beperken en willen we overgaan naar de Hommels. Vooral door V u y c k is het geslacht Bombus hier te lande zeer goed bekend en mogen we minstens een twintigtal soorten als inlandsch beschouwen. De meeste hiervan zijn ook op den St. Pietersberg aangetroffen en het is zelfs niet uitgesloten, dat vandaag of morgen hier nog eens een groote zeldzaamheid op dit gebied wordt gevonden. In 1932 toch vond Cremers in den Museumtuin te Maastricht, dus vlak bij den St. Pietersberg Bombus lapponicus F., een unicum voor Nederland. Dat sindsdien deze hommel niet meer werd aangetroffen, zegt heel weinig. Met vrij groote zekerheid weten we, dat in de laatste jaren , maar heel sporadisch naar Bombiden op den St. Pietersberg is uitgezien. Moge er onder onze aanwassende entomologen iemand komen, die met den lust van een Mr. Maurissen systematisch gaat zoeken in Zuid-Limburg naar insecten in den meest ruimen zin. Niet onmogelijk, dat dc St. Pietersberg dan nog menige verrassing zal leveren en dat we ook in de collecties van het Natuurhistorisch Museum te Maastricht, nog eens een volledige serie zullen zien van onze zeven inlandsche koekoekhommels, Psithyrus, waarvan P. bohemicusSeidl. en P. norvegicus Sparreschneider aldaar nog ontbreken. Tenslotte de mieren (Formicidae). De St. Pietersberg was zoo tusschen de jaren 1906 en 1910 een mierenparadijs, vooral rondom de zgn. „Tombe” en onze mieren. specialisten Wasmann en Schmitz hebben hier veel belangrijke vondsten gedaan. De nergens anders in Nederland gevangen Leptothorax unifasciatus Latr. werd er door den laatste gevonden in de buurt van „De Roode Haan , op het tegenwoordige Enci-terrein. Tapinoma erraticum Latr. komt ook nu nog in mooie kolonies voor. Sommige, anders zeldzame mieremrasten knotskever ware^ 700 gewoon, dat zij naar vreemde mierensoorten overliepen, vooral het geelroode knotskevertje (Claviger testaceus Preyssl.), dat bij de Gele Weidemier (Lasius flavus F.) voorkomt, liep vaak over o.a. naar de Zwartbruine wegmier (L. niger L.), Hetaerius ferrugineus Ol. liep van de Grauwzwarte mier (Formica fusca L.) over naar Formica rufibarbis F. en de Roode Knoopmier (Myrmica rubra L.), zelfs naar Tapinoma erraticum Latr., bij welke het kevertje sinds 60 jaar niet meer gevonden was. Door de vele steenen, op de stortterreinen der Enci, heeft zich ook thans weer een intens mierenleven ontwikkeld. Voor wat de velerlei aantrekkelijke bijzonderheden aangaat van de mieren en haar staat, verwijzen we naar ’t zoo interessante werkje van Pater Schmitz: „De Nederlandsche mieren en haar gasten”. En hiermee moeten we afstappen van de Hymenoptera. PATER E. WASMANN AAN HET WERK. Naar Rechtvleugeligen (Orthoptera), dus Kakkerlakken, Sprinkhanen en Krekels is op den St. Pietersberg weinig omgezien. Ik zelf heb er ook geen acht op geslagen, heb ze alleen maar hooren musiceeren, hooren zingen en sjirpen. In de Museumcollectie te Maastricht zag ik van de Kakkerlakken (Blattodea), Ectobia lividus Fab., sylvestris Poda en f. discrepans Adel. Als Blatta orientalis L. vroeger op den St. Pietersberg, hetzij op de hoeve Lichtenberg, hetzij op Slavante niet aanwezig mocht zijn geweest, dan is ’t zeker, dat deze, .vermoedelijk uit Azië naar Europa geëmigreerde zwartbruine, kwalijk riekende plaag, thans den weg heeft gevonden naar warme schuilplaatsen in de machinekamer der cementfabriek. De kortsprietige, niet met een legboor toegeruste sprinkhanen, de zgn. Acridiodea zag ik vertegenwoordigd door Acrydium Kiefferi S., Oedipoda coerulescens L., Chothippus montanus Cl. en C. longicornis Latr., terwijl ik er van de 13, in ons land gevonden Locustidae, de Sabelsprinkhanen, ook eenige aantrof, gevangen op den St. Pietersberg, o.a. Meconema varium F., die wel een miniatuur-editie lijkt van de alom voorkomende groote folio-uitgave Phasgonura viridissima L.. Pholidoptera griseo-aptera d.G. is op den St. Pietersberg heelemaal niet zeldzaam. De familie der Krekels (Gryllodea) is hier vertegenwoordigd door alle vier de soorten, welke uit ons land bekend zijn, nl. Huis(Gryllus domesticus L.), Veld- (G. campestris L.) en Boschkrekel (Nemobius sylvestris F.), alsmede door den Veenmol (Gryllotalpa vul garis Latr.). De laatste komt er echter niet dan sporadisch voor. Zijn oord van herkomst zal wel liggen in de naburige Belgische Kempen, waar Gryllotalpa vul garis Latr. een veel voorkomende verschijning is. Wie belangstelt in Schietmotten of Kokerjuffers (Trichoptera) zal zoo op het eerste gezicht deze insecten niet licht gaan zoeken op den St. Pietersberg. Op één enkele uitzondering na toch behoeven al onze 150 soorten Trichoptera water, stroomend of stilstaand. Dit is een noodzakelijke levensvoorwaarde voor de larven. Alleen Enoicyla pusilla B. maakt hierop een uitzondering. Deze soort legt haar eieren in mos, waaruit zich, laat in den herfst, de larven ontwikkelen, die in zelfgemaakte miniatuurkokertjes van zandkorrels huizen. Waar E. pusilla B. een hier te lande veel voorkomend insect is, zal het waarschijnlijk ook wel huizen in het bosch boven „De Roode Haan”. Reeds Maurissen heeft van St. Pieter verschillende Trichoptera vermeld, o.a. Psychomyia pussila Latr., Ulmeria lepida Piet., Leptocerus nigronervosus Retg., L. annulicornis Steph. De aanwezigheid hier van T ric hopt era mag ons niet verwonderen. Aan den Oostkant toch stroomt de Maas en ligt het Kanaal, aan de Westzijde loopt de Jeker, vlak langs den St. Pietersberg. Aan zijn voet is de levensvoorwaarde voor het bestaan van T ric hopt era — water — dus ruim aanwezig en het behoeft geen betoog, dat deze vliegende insecten ook worden aangetroffen boven op den berg, waar feitelijk geen water valt te bekennen. De stand der Kokerjuffers in de buurt van Maastricht is er in de laatste jaren niet op vooruit gegaan. Niet weinig schuld hiervan zal wel te wijten zijn aan de verontreiniging van den Jeker. Dit riviertje was vroeger bekend om de hoeveelheid en verscheidenheid van het dierlijk leven binnen en langs zijn oevers. Belgische industrieën loozen er afvalwater en met dat leven is het zoo goed als gedaan. Toch zagen we in de Maastrichtsche collectie: Neureclipsis bimaculata L., Hydropsyche ornatula Mc. Lachl. en H. quttata Piet., Phryganea grandis L., Leptocerus senilis Burm., L. alboquttatus Hag., L. aterrimus Steph., L. dissimilis Steph., Limnophilus luratus Curt., Anabolia nervosa Curt., Stenophylax permissus Mc. Lachl., Halesus radiatus Curt., Chaetopteryx villosa Flv. Allemaal afkomstig van St. Pieter. Ook voor de Odonata, de Waternimfen, kan de St. Pietersberg een gebied zijn van verrassingen. Dat heeft de berg natuurlijk eenigszins te danken aan de wateren vlak bij hem, doch vooral aan het nabije België, hetwelk dicht bij de Nederlandsche grens zoo menige zeldzaamheid leverde op ’t gebied van libellen. Dat was reeds bekend aan de Selys-Longchamps, die de buurt van Lanaeken beschouwde als een der beste „jachtterreinen op dit soort van wild”. De onmiddellijke omgeving van Maastricht en dus ook de St. Pietersberg heeft van den rijkdom aan Libellen heel wat moeteninboeten door het dempen der grachten van de oude vestingwerken. Ongeveer 20 jaar geleden bevond zich in het Bosscherveld nog een pracht moeras met wuivend riet en lischdodden, russchen, biezen en gele lisschen. V an dat alles is niets meer over. En zoo gebeurde het, dat een eind kwam aan de bestaansvoorwaarden van menige glazenmakerssoort, welker larven haar roofzuchtig bestaan hier generatie na generatie konden vinden. Calopteryx virgo L., zoowel als C. splendens Harris treft men den heelen zomer te St. Pieter aan. Zij zullen wel toeristen zijn, die haar geboortewieg hadden in Geul en Voer en van de boorden dezer riviertjes en van andere nabije beekjes naar hier verzeild raakten. Platycnemis pennipes Pall., Ischnura elegans Charp., Agrion puella L. zijn op den St. Pietersberg heel gewone verschijningen. Ook Libellula depressa L. met de bruine of blauwe, al naar het geslacht, breede, afgeplatte achterlijven, zagen we hier herhaaldelijk, evenals de hierop wat gelijkende L. quadrimaculata L., de Viervlek. Vooral deze laatste, is een echte aviateur, die geen afstanden kent en vanuit Maas- en Jekerdal en vanuit plassen en moerassen soms wijd hier vandaan, den St. Pietersberg aandoet, als een uitgezocht vliegveld, waar zij jacht kan maken op allerlei insecten, kan voldoen aan de drift eener wilde, vaak verre vlucht. Vanaf Juli tot eind September ziet u op den St. Pietersberg vaak vrij groote, bruine, met geel in de achtervleugels toegeruste libellen, die opvallen, doordat ze niet zelden vlak voor u op pad of weg komen zitten en daar rustig blijven in tegenstelling met de meeste Odonaten van groot formaat, voor wie stil zitten een onbekend iets is. Dat is Sympetrum flaveolum L. Vanaf Augustus tot September en laat nog in October, treft gij er een soortgenoote aan, met dezelfde allures. S. striolatum Charp., die zoo op het eerste gezicht, alleen van de vorige verschilt, doordat ze het geel in de vleugels mist. Zoo juist werd ook de mooi zwart met geel gekleurde Gomphus vulgatissimus L. hier gevonden, wat niet te verwonderen valt, omdat ze verblijft, waar stroomend water is, waarvan de oevers eenigszins begroeid zijn met houtgewas. De Maas voldoet aan deze voorwaarden hier en daar zeer goed. Heel zeker komen op den St. Pietersberg voor Aeschna grandis L., A. cyanea Müll. en A. mixta Latr., alle drie reuzenknapen. Maar alle drie ook heel gewone beestjes hoor ik u zeggen. Inderdaad. Doch ons doel is ook niet op den St. Pietersberg uitsluitend naar zeldzaamheden te zoeken. Op die manier toch zouden we een geheel verkeerde voorstelling krijgen van zijn enormen rijkdom aan insecten. Trouwens de luxe van jacht maken op zeldzaamheden is in de entomologische-, net als in de botanische wereld, alleen weggelegd voor specialisten in hun vak. Den gewonen sterveling past het, zijn genoegen te vinden in de kennismaking met meer gewone soorten. Maar die vindt hij dan ook op den St. Pietersberg te kust en te keur. Zelfs als hij daar mocht willen uitkijken naar een insectengroep, die zich over het algemeen al heel weinig in ’smenschen belangstelling verheugt, nl. naar Neuroptera, Netvleugeligen, vindt hij deze in verschillende soorten. De Mierenleeuw, Myrmeleon formicaTum L., waarvan ik tot voor een aantal jaren op den St. Pietersberg een heele kolonie wist te zitten, behoort er toe. De bouw der cementfabriek heeft aan zijn bestaan een eind gemaakt. Bij een naburige hoeve komen ze nu nog voor. Voor iemand, die zijn oogen een klein beetje den kost wil geven en let op planten, die bladluizen herbergen, zal het niet moeilijk vallen op de bladeren kleine, glazige, witgroene, op lange steeltjes gezeten, speldeknopgroote dingetjes te vinden. Dat zijn de eieren van Chrysopiden, Gaasvliegen, mooie, teere, fijngebouwde, meestal groene wezentjes met doorzichtige vleugels, goudglanzige oogjes en vrij lange draadvormige sprieten. In 1900 kende Oudemans reeds 14 inlandsche soorten. Hoeveel er hiervan od den St. Pieters¬ berg voorkomen, durf ik niet zeggen, maar van den mierenleeuw. wel weet ik, dat ze er soms in massa te vinden zijn en dat met zekerheid hier tusschen zitten: Chrysopa flava Scop., C. vulgaris Schn., C. flavifrons Br., C. septempunctata Wesm. en C. perla L. Eveneens kleine, teere insecten levert het soortenrijke geslacht Hemerobius, dat in voorkomen en levenswijze heel veel van de Gaasvliegen heeft. Ook zij huizen te St. Pieter met en naast haar verwanten Boriomyia en Micromus. Hoe aanlokkelijk het ook is op den St. Pietersberg verder uit te zien naar Panorpata, Schorpioenvliegen, die heelemaal geen vliegen zijn, of naar Agnatha, Haften, die ook al weer verkeerdelijk vaak voor vliegen worden gehouden, en dan Ééndagsvliegen heeten, thans wijden we even aandacht aan de Wantsen (Heteropt era). Sprak ik bij de Dipt era reeds over insecten, voorkomend op Vincetoxicum officinale Moench., wie naar Wantsen zoekt, moet bij deze plant opletten. De larve toch van de zeldzame wants Spilostethus equestris L. leeft op de Engbloem. Andere zeldzame wantsen kan men eveneens op den St. Pietersberg aantreffen, zooals Eurydema domi- nulus Scop. en misschien Spilostethus saxatilis Scop. De vondst dezer laatste zou iets heel bijzonders zijn. Ook de zoo wonderlijk gestructureerde Netwantsen (Tingitidae) zijn er te vinden en om een idee te geven van haar habitus geven we hier een afbeelding van Dictyonota tricornis Schrk., op den berg gevonden. De naam Net-wantsen is u dan meteen duidelijk. Ik wil mijn beschouwing over de insecten van den St. Pietersberg eindigen, in de hoop, dat ze iets moge bijdragen, om bij gewest- en landgenooten belangstelling op te wekken voor deze unieke plek op onzen vaderlandschen bodem. Deze streek is door velen bezocht en in faunistisch opzicht dictyonota tricornis. bestudeerd. .Lenige personen, die zich hiermede in het bijzonder hebben beziggehouden heb ik in deze bijdrage genoemd. Zij hebben er recht op. Niet genoemd zijn de vele Paters Jezuïeten, die tijdens hun theologische studiën te Maastricht hun vrijen tijd gebruikten voor biologisch onderzoek in de buurt van Maastricht en niet het minst van den St. Pietersberg. Het resultaat van hun onderzoekingen vinden we in groot ere en kleinere bijdragen in het Natuurhistorisch Maandblad en in het Entomologisch Tijdschrift. Vele hunner vondsten vormen waardevolle aanwinsten voor het Museum te Maastricht. Spinnen (Arachno'idea) zijn stiefkinderen, waar weinig of nooit naar wordt omgekeken. Toch is deze groep biologisch uiterst belangwekkend en we stellen ons nog altijd voor, de verspreiding dezer verwaarloosde geleedpootigen in Zuid-Limburg na te gaan. Behalve de Gewone Kruisspin (Epeira diademata CL), komt Epeira marmorea Cl. in ’t beboschte deel regelmatig voor. Ook E. marmorea var. pyramidata, vroeger als zelfstandige soort beschouwd (E. scalaris Pz. = E. pyramidata Clk.) wordt er gevonden. Verschillende Wolfspinnen, Lycosidae, treft men er aan, zooals Dolomedes fimbriatis Cl. aan den Jekerkant, Trochosa ruricola D.G. en Tarantula-soorten, als Tarantula aculeata Cl., T. trabalis Cl. en T. fabrilis Cl. Deze Lycosiden zijn behendige roovers, die weinig opvallen door haar sobere kleur. De wijfjes dragen de tamelijk groote eicocons, door eenige spindraden gebonden aan het achterlijf, met zich mee. De Zakspin, Lycosa saccata L., dankt hieraan haar naam. Springspinnen (Salticidae) spinnen evenmin webben, maar leven op steenen en mergelwanden, waar de zon op brandt. Duizendpooten (Myriapodae) treft men op den St. Pietersberg in menigte aan. Polydesmus denticulatus Koch., Blaniiulus guttulatus Bosc., Lithobius forficatus L. en Geophïlus flavus de Geer komen overal voor, vooral waar de grond wat los is. Glomerus marginata Vill., die zich bij gevaar tot een kogel oprolt en Julus terrestris L. zijn natuurlijk zeer gewone verschijningen. Meerdere malen zag ik uit naar Strongylosoma italicum Latzel, één uit de zgn. Atlantische groep der Diplopoda, die merkwaardigerwijze in de omgeving van Valkenburg is gevonden. Op den St. Pietersberg nam ik deze soort tot nu toe niet waar. Met het verzamelen van recente Weekdieren heeft zoowel Bosquet als Casimir Ubaghs zich bezig gehouden. De collectie van Bosquet is na zijn dood in het bezit gekomen van Ubaghs, terwijl diens verzameling na zijn overlijden te koop werd aangeboden aan de gemeente Maastricht, die niet op het aanbod inging. Had toen het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg bestaan, deze en andere collecties waren het eigendom geworden van het Genootschap en daarmede bewaard gebleven binnen onze provincie- en rijksgrenzen. Nu verdween ook deze verzameling naar het buitenland. De resultaten van de malacologische studiën van Ubaghs zijn te vinden in „Buil. de la Soc. Royale malacologique de Belgique” 1883, onder den titel „Mollusques terrestres et fluviatiles des environs de Maestricht”. Niet minder dan 105 verschillende weekdieren met hun vindplaatsen staan hierin opgegeven, waaronder verschillende van den St. Pietersberg. Meerdere soorten zijn later niet meer in de omgeving van Maastricht terug gevonden, zoo o.a. Helix aspersa Müll., de Segrijnslak. Ons krijt- en lössgebied en daarmede de St. Pietersberg, is rijk aan weekdieren, aan soorten, die ook elders gevonden worden, maar eveneens aan soorten, die hier haar noordelijkste uitbreiding in Nederland bereiken, zooals Vitrina major Fér., Eulota fruticum Müll., Helicodonta obvoluta Müll., Ena obscura Müll., Orcula döliolum Brug., Clausilia laminata Mont., C. rolphi Leach, Ericia elegans Müll. en Kuzmicia parvula Stud. De kalkrijkdom van dit gebied en de hoogere gemiddelde jaartemperatuur schijnen gunstige levensvoorwaarden voor clausilia deze soorten te zijn. rolphi Huisjes- (Cepaea nemoralis L.) en Tuirislak (C. 10 hortensis Müll.) komen voor naast de grootere verwant, de meest karakteristieke slak van het krijtgebied, de Wijngaardslak (Helix pomatia L.). Vermoedelijk is deze in de middeleeuwen ingevoerd en gekweekt als lekkernij en daarna verwilderd, wat ook het geval moet zijn geweest met H. aspersa, die boven reeds werd genoemd. Komende uit Noord-Nederland, mij vestigende te Maastricht, heb ik, die nooit in het wild een Wijngaardslak had gezien, al was ik dan ook geboren in de buurt van de „Blauwe Trappen”, de klassieke vindplaats uit de Camera Obscura, onmiddellijk omgezien naar de karakol, zooals ze in Zuid-Limburg heet. Hoe graag had ik onder de vele, vele exemplaren, die in den loop der jaren door mijn handen zijn gegaan, een linksgewonden exemplaar gevonden. Tot nu toe gelukte mij dat niet. Evenmin mocht ik een scalaride, d.i. een kurketrekkerachtig uitgerekt huisje vinden. Maar wie weet lezer, zijt gij gelukkiger m dit opzicht. Let scalaride van eens op beide afwijkingen. helix pomatia l. De lijst van de slakken, gevonden op den St. Pietersberg, zou lang worden, wanneer alle werden genoemd. Ik wil en moet me ook hier beperken, onder verwijzing naar de studie van van Regteren Altena en Janssen: „De landslakken van 1. ERICIA ELEGANS (MÜU.) X 4. — 2. ORCULA DOLIOLUM (Brug.) X 10. — 3. ENA OBSCURA (Muil.) X 8. — 4. VITRINA MAJOR (Pér.) X 10. — 5. HELICODONTA OBVOLUTA (Müll.) X 3. — 6. HELICIGONA LAPICIDA (L.) X 3. — 7. EULOTA FRUTICUM (Müll.) X 2. de provincie Limburg”, voorkomende in het Natuurhistorisch Maandblad 1932. Een keuze uit de veelheid wil ik echter toch doen, en vermeld de meer typische of zeldzame soorten, nl. Vitrea crystallina Müll., Hyalina nitens Mich., Helicella ericetorum Müll., Helicigona lapicida L., Clausilia bidentata Ström., C. lineolata Held., Acanthimula aculeata Müll., Pupilla muscorum Müll. en Carychium minimum Müll. Verschillende naaktslakken, zooals de onregelmatig gevlekte Agriolimax reticulatus Müll., de slanke Limax maximus L., de rood, donkerbruin of zwart gekleurde Ar ion at er L. e, de oranjekleurig slijm afscheidende Arion hortensis Fér. komen er voor. De bruinroode variëteit rufa L. van A. at er treft men op den St. Pietersberg aan naast den zwarten vorm. Waarvan deze roodkleuring afhangt, weet men niet. De meening, dat de roodkleuring gebonden is aan een warme, kalkrijke omgeving, terwijl de zwarte ater op koele, beschaduwde plaatsen buiten het kalkgebied zou leven, gaat voor ons gebied niet op. Uit een poeltje bij den Lichtenberg kreeg ik eenmaal een exemplaar van Limnaea stagnalis L. Vondsten van andere in het water levende slakken noch van tweekleppige weekdieren zijn mij niet bekend. Waar water ontbreekt, mag men geen waterdieren verwachten F niermede moeten we deze eerste faunistische samenvatting over den St. Pietersberg beëindigen. Veel, heel veel heb ik niet genoemd, maar de lezer heeft een algemeen idee van den rijkdom, vooral in entomologisch opzicht, van dit merkwaardige gebied. Van ganscher harte hoop ik, dat velen er eens, liefst meerdere malen, komen rondneuzen, want er is zooveel moois te zien en te vinden. LITERATUUR OVER DE DIERENWERELD OP DEN ST. PIETERSBERG. Zoogdieren. L. F. de Beaufort, Aanteekeningen over de fauna van de omgeving van Buzenol (Prov. Luxemburg). Biol. Jaarboek uitgegeven door het Kon. Natuurw. Genootschap „Dodonaea” 1937. Jos. Cremers, „Limburgensia” Jaarboek van het Natuurh. Gen. in Limburg. 1912. Id., Beredeneerde lijst van de in Limburg in het wild levende zoogdierén, Nat. Hist. Maandblad, Jrg. 18 (1929). C. Eykman, De Nederlandsche Zoogdieren, 1937. C. L. Reuvens, „Die Myoxidae oder Schlaefer”, ein Beitrag zur Osteologie und Systematik der Nagethiere. Ing. Diss. Leiden 1890. H. Schlegel, Natuurl. Historie van Nederland, 1862. Zoogdieren, Vogels, Kruipende dieren, Weekdieren. Bijdrage tot de Geneeskundige plaatsbeschrijving van Nederland, uitgegeven door het Departement v. Binnenlandsche Zaken. 5e deel. Natuurk. plaatsbeschrijving van de Provincie Limburg. 1881. Vogels. P. A. Hens, Avifauna der Nederl. provincie Limburg, Nat. Hist. Maandblad, Jrg. 13 en 14 (1924-1925). Ie en 2e Aanvulling, Jrg. 19 (19301, Jrg. 20 (1931). '< H. Nillesen, In wilden staat levende vogels v. Limburg, Jaarboek •• h. Nat. Hist. Genootschap in Limburg, 1912. Reptielen en Amphibiën. P. N. v. Kampen en J. Heimans, Fauna v. Nederland, Afl. III, 1927. H. Schlegel, Kruipende Dieren, 1862. C. Willemse, De reptielen van Nederland, De Levende Natuur, dl. XXI, Insecten. H. C. Blote, Fauna v. Nederland, Afl. II, Homoptera, 1927. Ed. Everts, Coleoptera Neerlandica, 1903-1922. F. C. J. Fischer, Verzeichnis der in den Niederlanden und dem Nachbargebiete vorkommende Trichoptera. Tijdschrift v. Entomologie 77e deel. 1934. D. ter Haar, Onze Vlinders, 1904. A. Maurissen, Liste des macrolépidoptères du Limbourg hollandais, Tijdschr. v. Entomologie, 1866. Id., Supplément a la liste des macro-lépidoptères du Limbourg hollandais, Tijdschr. v. Entomologie, 1869. Id., Lijst v. insecten, in Limburg en niet in andere provinciën van Nederland waargenomen, Tijdschr. v. Entomologie, 1882. J. Oudemans, De Nederlandsche insecten, 1900. A. Reclaire, Naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied waargenomen wantsen (Hemiptera-Heteroptera) met aanteekeningen, omtrent voedsel of verblijfplant en levenswijze. Tijdschrift v. Entomologie, 75e deel. 1932. P. F. Rüschkamp S.J., Zur Faunistik und Biologie unserer Kafer. Natuurhist. Maandblad. 1922. H. Schmitz S.J., De Nederlandsche mieren en haar gasten, Jaarb. Nat. Genootsch., 1915. A. Scholte S.J., De Nederl. Tingitiden in woord en beeld, Nat. Hist. Maandblad, }rg. 24 - 1935. J. van der Vecht, Fauna v. Nederland, Afl. IV, Hymenoptera anthophila, A. Andrena, 1928. • C. Willemse. Orthoptera Neerlandica. Tijdschrift v. Entomologie. 60e deel. 1917. Id., Een en ander uit de insectenwereld in en op den St. Pietersberg. De Levende Natuur, Jrg. 28 - 1924. F. M. v. d. Wulp en J. C. H. de Meyere, Nieuwe naamlijst van Nederl. Diptera, uitgegeven door de Ned. Entoml. Ver. als bijvoegsel tot deel XLI van het Tijdsch. v. Ent. 1898. Zie verder de supplementen hierop in hetzelfde Tijdschrift 1907, 1919 en 1928. Spinnen. A. v. Hasselt, Catalogus Aranearum, hucusque in Hollandia inventarum, Tijdschr. v. Entomologie, 1885-1886. Weekdieren. T. v. Benthem Jutting, Fauna v. Nederland, Afl. VII, Mollusca 1-1933 L. Dorsman en Iz. de Wilde, De land-en zoetwatermollusken v. Nederland, 1929. J. Henrard, Over de ontdekking van Hyalinia nitens, Gedenkboek Dr. Jac. P. Thijsse, 1935. C. O. v. Regteren Altena en A. Jansen, De landslakken van de provincie Limburg, Nat. Hist. Maandblad, Jrg. 21-1932. C. Ubaghs, Mellusques terrestres et fluviatiles des environs de Maestricht. Buil. de la Soc. Royale malacologique de Belgique, 4883. T ijdschriften. „De Levende Natuur”. „Natuurhistorisch Maandblad”. „Tijdschrift voor Entomologie”. PLANTEN VAN DEN ST. PIETERSBERG DOOR A. DE WEVER, ARTS TE NUTH. Niets beheerscht meer het uiterlijk en de aanblik van een streek of landschap, dan de plantengroei en wel niemand zal zich kunnen onttrekken aan den weldadigen invloed, welke er van zijn omgeving uitgaat, wanneer daarin de boomen, planten en bloemen een overwegende plaats innemen. En toch, bij alles wat daarvan genoten wordt door een ieder, die zich voor een mooie tocht, voor landschapsschoon in het algemeen of voor de schoonheid der planten en bloemen in het bijzonder interesseert, is het opvallend hoe weinig kennis men eigenlijk van het plantenleven en van de plantensoorten heeft en aan hoeveel schoons men daardoor nog onbewust voorbij gaat. Bepaalde landschappen maken het ons in dit opzicht gemakkelijk en geven ons, doordat ze meer „aan den weg timmeren”, gemakkelijker van het vele te genieten, dat zij bieden kunnen, dan andere. Al mag de natuurliefhebber, gewapend met een zekere kennis toch altijd nog meer in bewondering raken over allerlei, dat voor hem evengoed een geheim is als voor diegene, die er zelfs het bestaan niet van vermoedt, toch zal de laatste gemakkelijker tot de bewondering van een hei- en dennenlandschap gebracht worden dan tot die van een Zuid-Limburgsch hellingbosch op zichzelf, hetwelk juist het toppunt van verrukking kan zijn voor de eenigszins plantkundig geschoolde. Wanneer dan overal elders de noodzaak reeds is gevoeld om op velerlei wijze de aandacht nader te vestigen op de bijzonderheden uit planten- en dierenwereld, — wij denken hier bijvoorbeeld alleen nog maar aan de prachtige Verkade-Albums — hoezeer geldt dit dan ook niet voor de plantenwereld van Zuid-Limburg in het algemeen en voor die van den St. Pietersberg in het bijzonder! Geen deel van het land is er, waar de natuur zich zóó vroeg en zóó rijk en mooi openbaart, als in de verscholen hoeken van de Limburgsche hellingbosschen. Wanneer de kranten uit een enkele plaats de bloei van een vroege hazelaar rapporteeren, teekenen in het Limburgsche de katj esregens zich al als gelige plekken af langs de sombere kleuren van het wintersche hout en hebben ze daarvan al het doodsche reeds met één slag weggenomen. Wanneer we in den tuin bewonderend staan te kijken naar een enkele primulabloem, welke als verkenner aan de eigenlijke bloei voorafgaat, is onder het Zuid-Limburgsche hakhout en in de loofbosschen het seizoen al geopend door het heirleger van witte anemonensterren, dat als een bloementapijt ons van verre lokt om het bosch in te trekken. En daartusschen staan dan de primula’s verspreid en de viooltjesgroepen zijn gevat in een omlijsting van wit, rosé en geel. Dit alleen kan in de vroolijke voorjaarszon, een ieder tot verbazing brengen over zoo’n bloemenweelde te midden van een rustige omgeving waar het geboomte alle wind keert en zelf weer beschutting vindt door den heuvelrand. Er is maar één voorwaarde aan dit genieten verbonden: men moet het weten te vinden! Men moet den winter niet onnoodig tusschen de stadsmuren verlengen en er op uit trekken. Ook is het wel een onmiskenbare omstandigheid, dat al die genietingen het meest zijn weggelegd voor hen, die ook de bijzonderheden van de groote verscheidenheid der bloemen naspeuren en die dan temidden van al de genoemde pracht, bovendien nog enthousiast genieten kunnen van hetgeen zich nog maar even in groene ontplooiing aankondigt voor later.. . Zooals de geur van het vergane blad en het beeld van het heerlijke bosch in onze indrukken tot één geheel verweven kunnen zijn, zoo ook gaan alle bijzonderheden, welke de plantenliefhebber leert kennen, samen met al hetgeen in het volledig beeld van het bloemenlandschap genoten wordt. Ook wat in lateren zomer- en herfsttijd in het Limburgsche landschap te genieten valt, moet veelal meer gezocht worden dan elders, omdat holle wegen en landweggetjes zoovele, haast onvindbare, plaatsen vormen, dat een zekere speurzin naar de natuur en een zekere afkeer om met puntstokken over asphaltwegen te wandelen, worden vereischt om het vele schoons te vinden. Daarbij moeten we toegeven, dat er een enkele maal wel eens aanleiding bestaat om de natuur wat ongastvrij te noemen, wanneer regen en modder ons verre trachten te houden van wat we zoeken. Maar dit blijft toch maar uitzondering en is zeker geen verontschuldiging voor alles wat er eigenlijk door stadsmenschen en zomergasten te weinig wordt genoten en gewaardeerd van het Limburgsche planten- en bloemenleven. Niet alleen door diepgaande studie kan men veel van bloemen en planten leeren kennen; wanneer men zich af en toe maar eens den tijd gunt om zich even te verdiepen in de beschouwing van een enkele plant en op het dierenleven rond haar bloemen let, dan moet dit zeker stof genoeg geven tot vragen, welker beantwoording zich te eeniger tijd wel zal voordoen uit den mond van een kenner of uit hetgeen kan worden nagelezen in wat speurders op dit gebied voor een ieder hebben te boek gesteld. In de navolgende beschrijving van een groot aantal der merkwaardigste planten, welke tot de flora van den St. Pietersberg behooren, is er naar gestreefd het wetenswaardige van iedere plant zooveel mogelijk tot zijn recht te doen komen op een wijze, welke èn aan den belangstellenden liefhebber èn ook aan den meer geschoolden botanist wat te zeggen kan hebben, terwijl de plaats, welke vele planten in de plantenwereld van den berg vroeger hebben ingenomen en thans, zoolang als dit nog duren zal, nog innemen, in het licht is gesteld. Zij moge vooral hen, die zich alleen nog maar in algemeene trekken in de ligging van den berg temidden van het landschap hebben verdiept, nader doen kennismaken met de botanische merkwaardigheden, ten aanzien waarvan de berg zulk een bijzondere plaats inneemt. * * * VARENS. In vergelijking met andere streken in de provincie Limburg zijn de varens op den St. Pietersberg slechts in geringe mate vertegenwoordigd. Adelaarsvaren (Eupteris aquilina), de grootste onzer inlandsche en zelfs der Europeesche varens, komt alleen voor in een boschje tusschen Slavante en Zonneberg, waar dikke kiezellagen aanwezig zijn. Waarschijnijk is dit dezelfde plaats, waar zij door Bory de St. Vincent (1821) werd aangegeven. Mannetjes- en Vrouwtjesvaren (Dryopteris Filix mas, Athyrium Filix mas) groeien hier en daar tusschen ’t houtgewas op de oosthelling en in ’t bosch bij Nedercanne, maar nergens in groote hoeveelheid. De laatste vooral is een sierlijke plant, en daar dé Maastrichtenaars van „fougères” houden, werden er vroeger nóg al eens meegenomen om in den tuin te kweeken. Als deze varen op de droge zonnige helling komt te staan, doordat ’t houtgewas gekapt wordt, gaat zij een zonvorm aannemen; de segmenten gaan dan naar achter en naar boven omkrullen en men krijgt dan een heel ander beeld, zoodat zelfs Linnaeuser een andere soort in zag en deze Polybodium rhaeticum noemde. In heel diepe schaduw, als de heesters haar te lang over ’t hoofd blijven groeien, moet ze een andere tactiek NAALDVAREN. volgen; de segmenten gaan veel vlakker en verder uit elkaar zitten; zij lijkt dan veel op Groote Stekelvaren en heet dan A. Filix femina? dilatatiformis. Gewone- en Groote Stekelvaren (Dryopteris austriaca spinulosa en D. a. dilatata) zijn er relatief zeldzaam. Ze groeien wel door elkaar, vaak aan boom- of heesterstronken; bij de eerste staan de veeren meer rechtop, bij de laatste wijd uit elkaar; deze kan een struik worden met een doorsnede van 1.5 meter. Van de drie Beukvarentjes (Dryopteris Phegopteris, D. Linnaeana en D. Robertiana) kwam vroeger ’t tweede bij Slavante voor; de beide anderen groeien alleen op ’t Belgisch gedeelte. ’t Blaasvarentje (Cystopteris Filix fragilis) groeit hier en daar in mergelmuren en op beboschte hellingen bij Slavante Caestert en Canne; ook in de muur van ’t kanaal aan de Lievevrouwekade bij de sluis. Dubbelloof (Blechnum Spicant) in ’t bosch bij Caestert en verder zuidwaarts, waar ook Eikvarentjes (Polypodium vulgare) nog te vinden zijn; deze komen ook nog bij Canne voor. « Van de Naaldvaren (Polystichum aculeatum) is de ondersoort lobatum zeer zeldzaam op den St. Pietersberg. De ondersoort angulare komt in Zuid-Limburg niet voor, ook niet op ’t Belgisch gedeelte van den St. Pietersberg. Zij zal door Bory, die haar op en berg op dezelfde plaatsen aangeeft als de eerste ondersoort verwisseld zijn met jeugd- of schaduwvormen van lobatum. Wel groeit angulare bij ’t Kasteel te Argenteau. Naaldvarens behooren tot de mooiste ïnlandsche varens, temeer daar ze ’s winters groen blijven Bij lobatum is de eerste onderste vin aan den steel bij ieder segment duidelijk grooter dan de andere, bij angulare zijn alle vinnen nagenoeg even groot; ’t loof heeft bij lobatum een dikker textuur en blijft langer groen, ook in strenge winters. Steenbreekvarentje (Asplenium Trichomanes). Dit elegant plantje is bij Caestert en Lichtenberg in muren en op hellingen ook zeldzaam geworden. Muurruit (A. Ruta muraria) daarentegen komt nog veel voor in muren en rotsspleten van mergel, zoowel als van baksteen. Heeft iemand t ooit op den grond zien groeien? Asplenium Bréynii = A. germanicum moet door Bory verwisseld zijn met smalbladige vormen van Muurruit; ’t komt wel voor in Eifel en Ardennen (Jupille, Verviers). Zwartsteelvaren (Asplenium Adianthum nigrum) wordt door alle botanisten vóór 1900 bij Slavante en Nedercanne opgegeven - ze is echter later nooit meer gezien, ook niet op ’t Belgische gedeelte. Wel groeit ze nog veel in de ruïne bij Andrimont. De zwarte steelen zijn geen goed kenmerk, waardoor ze vaak verwisseld is geworden met Blaasvaren, die ook zwarte steelen bezitbijdeze 1S de Madtextuur echter veel dunner, ’t loof sterft reeds in Juli af, terwijl dat van Zwartsteelvaren dikker is en bijna de heele winter grom blijft. Het beste verschilkenmerk zit in den vorm der sporenhoopjes; bij Blaasvaren zijn deze rond, bij Zwartsteelvaren streepvormig. 't Maanvarentje (Botrychium lunaria), dat vroeger op den berg tegenover Canne gevonden is, werd later nergens meer in ZuidLimburg aangetroffen. ’t Addervarentje (Ophioglossum vulgatum) kon men tot aan de oprichting' der cementfabriek vinden tusschen Slavante en Lichtenberg op de oosthelling. Planten zonder sporenhouder zou men licht verwisselen met een blad van Daslook of Lelietje van dalen. Tongvaren (Phyllitis Scolopendrium) is op ’t Nederlandsche gedeelte zeer zeldzaam; misschien zou men tusschen Slavante en Caestert nog een paar planten kunnen aantreffen. Jeneverbes (Juniperus communis). In den tijd dat de beide hellingen nog weinig met loofhout begroeid waren, moet deze conifeer er wel zeer talrijk geweest zijn; tegenwoordig komt ze er maar sporadisch meer voor. Zooals overal op de krijtheuvels zijn ’t steeds kleine, Vi tot i meter hooge struikjes; ze dragen nog wel vruchten, maar ze verminderen overal met ’t jaar in grootte en aantal. Reeds B o r y schreef ervan dat ze steeds laag bij den grond groeien. Men heeft ze wel eens aangezien voor de variëteit montana of alpina. Hierbij is echter de lage groei een erfelijk kenmerk, terwijl de armoedige struikjes uit onze krijtweiden in voedzamen tuingrond overgeplant, tot metershooge heesters kunnen uitgroeien. Var. montana, die ook nog andere verschilkenmerken heeft, is alleen inheemsch op de hooge bergen zoowel in Noord- als Zuid-Europa. Buiten ’t Krijtland, vooral in ’t groote heidegebied bij Brunssum groeiden vroeger krachtige tot boomvormige struiken; hier werd de „Wachelder” zeer gezocht voor ’t rooken van vleeschwaren en de bessen om op jenever te trekken; hierdoor en door de ontginning van heidegronden is zij ook daar thans bijna verdwenen, ’t Uitsterven op de krijtheuvels moet een andere oorzaak hebben. Maretakken (Viscum album). Men neemt meestal aan dat de verspreiding van Mistel gebonden is aan kalkrijke grond. Over het algemeen valt dan ook in Zuid-Limburg en aangrenzend Duitsch en Belgisch gebied ’t verspreidingsgebied samen met de grenzen der kalkrijke gronden. Prof. van Tubeuf komt echter op grond van analytische onderzoekingen van bodem, mistel en voedsterboomen en van langjarige kweekproeven tot de conclusie, dat mistel overal groeien kan waar visQumvogels trekken en boomsoorten groeien, waarop de woekerplant kan leven. Maar dan blijft t toch merkwaardig, dat in ’t Maasdal van Eijsden tot Borgharen, waar toch veel populieren en appelboomen in kalkrijken bodem groeien en zich zeker ook viscumvogels ophouden, zeer weinig of geen Mistel voorkomt, daartegen in ’t Jekerdal op Belgisch gebied met dezelfde klimaat- en bodemgesteldheid en dezelfde plant- en vogelwereld, niet zeldzaam is; ook vroeger niet, toen men overal de boomen niet zoo zorgvuldig behandelde als thans, en terwijl in Mheer, St. BOSCHRANK IN BLOEI. Geertruid en Noorbeek altijd veel Viscum te vinden was, evenals tegenwoordig nog. Tot ongeveer 1924 kwam Mistel op ’t Nederlandsch gedeelte van den St. Pietersberg alleen sporadisch voor. Zij werd hier ook niet door Bory vermeld. In de laatste 10 j4ar is ze pas verschenen in populieren bij Caestert op de westhelling bij het plateau. ’t Is ook niet goed aan te nemen, dat die vogels niet verder zouden trekken dan de grenzen van de lössoïd-gronden bij Urmond en Leuth (Belg. Limb.) tot waar ’t meest noordelijk Viscum nog vrij veel voorkomt. Sporadische gevallen van Mistel zijn nog wel waargenomen te Winschoten, Baarlo en zelfs te Bloemendaal. Als zij noordwaarts meer voorkwam, zou zij zeker niet onopgemerkt gebleven zijn, daar zij ’s winters zoo sterk opvalt. Helmbloem (Corydalis solida). Van de lentebloeisters is de Helmbloem een der eersten. Wel vallen de dofvioletrose bloemen onder ’t struikgewas niet dadelijk in ’t oog. Men behoeft echter maar BOSCHRANK IN VRUCHT. te letten op ’t gegons der bijen, die ons den weg zullen wijzen. Het zijn meest wilde bijen, die al op bezoek komen, maar in een half uurtje kan men wel io verschillende soorten waarnemen, ieder in een apart pakje gestoken en ieder met een ander geluid. Franjepootjes, slobkousbijtjes, metsel- en graafbijtjes. De twee binnenste kroonblaadjes vormen een zakje; als dit door de bij naar beneden wordt gedrukt, komen meeldraden en stampers te voorschijn; al is hierbij nu ook reeds stuifmeel op de stempels terechtgekomen, met dit eigen stuifmeel zal de plant geen zaad voortbrengen; daarom moeten de bijen het stuifmeel naar een ander bloem overbrengen. Helmbloemen vindt men in Zuid-Limburg ’t meest op kalkhoudende gronden; op den berg o.a. bij Caestert. Boschrank (Clematis Vitalba). Hoewel deze klimheester nog veel op den berg voorkomt was ze ’t allermooist op de oosthelling bezuiden Lichtenberg, ’s Zomers waren helling en rotsen bedolven onder ’t groen bladtapijt, waarover haar lange ranken als witte bloemguirlanden omlaag hingen of zich in de heesters omhoog werkten. Nog lang na den loofval tot zelfs in den winter wuifden dan de wollige vruchttrossen als witte wolken over ’t struikgewas. Boschrank behoort tot die klimheesters waarbij niet de stam, noch de afzonderlijke ranken, maar ’t onderste deel van ’t steeltje van de afzonderlijke blaadjes de rol van ringelrank vervullen. Te Valkenburg en omgeving heet de plant „Rierank”. De aanraking met een andere plant of een ander geschikt voorwerp werkt als een prikkel op ’t steeltje, en daar de gevoeligheid voor een prikkel rondom ’t steeltje dezelfde is, gaat dit ringvormig om ’t voorwerp heenliggen. De stammen zelf, die zoo dik als kabels kunnen worden, blijven recht naar boven of naar beneden hangen. De bloemen zitten in rijkbloemige schijntrossen, twee aan twee tegenovergesteld in de oksels der bladeren tot aan ’t eind der takken. Ieder bloempje bezit vijf of zes geelwitte kelkbladen, een groot getal witte meeldraden en groenwitte stampers die eerder rijp zijn dan de helmknoppen. De vruchten zitten ook in bolvormige trossen. Ieder vruchtje bestaat uit een glad afgeplat rood zaadje, dat aan den top een lange wollige draad, de verlengde stijl, draagt; deze draad die met lange afstaande haren bezet is, gaat zich tenslotte spiraalvormig krommen; hij valt met het zaad uit en kan door den wind heel vèr verspreid worden. De bloemen geuren slechts heel weinig en bevatten weinig of geen honig; toch ziet men een druk insectenbezoek voor het stuifmeel. Boschanemonen (Anemone nemorosa). Zoodra boomen en heesters beginnen te ontluiken, schitteren ook de boschanemoontjes als duizende witte sterretjes op den nog kalen boschbodem. Als het lentezonnetje schijnt gaan ze reeds ’s morgens vroeg open om zich pas laat in den middag te sluiten. Bij regenweer blijven ze gesloten en gaan tevens de bloemen naar beneden hangen. Zoo doen ze ook s nachts; hierdoor is het stuifmeel op twee wijzen tegen regen of dauw beschermd. Iedere bloem kan zich vier of vijf dagen achter elkaar openen en sluiten; er zal dus allicht één dag zijn waarop de insekten het stuifmeel kunnen overbrengen, al draagt ieder struikje maar één bloem. Bij planten met veel bloemen, die elkaar in het bloeien opvolgen, al blijft iedere bloem maar korten tijd open, hebben de insekten meer gelegenheid tot bezoek. Bloemen met veel stuifmeel blijven meestal maar. korten tijd open en daar de boschanemonen veel meeldraden bezitten, zal de lange bloeitijd van iedere bloem belangrijker zijn dan het groot kwantum stuifmeel. Daar deze bloemen geen honig bevatten, moet de bevruchting door stuifmeelzoekende insekten geschieden. Bij donker voorjaarsweer is echter toch wel zelfbestuiving mogelijk. Na de bevruchting gaan de bloemen naar beneden hangen; tijdens de vruchtontwikkeling nemen ook bladen en BOSCHANEMONEN. stengel nog een tijd lang in grootte toe, door dynamische groei dus, totdat in Juni de vruchten rijp zijn. Deze vallen spoedig af en in Juli sterft de heele plant af, om plaats te maken voor de zómersche boschvegetatie. Onder de witbloeiende type vindt men bijna overal ook struikjes met öf alleen van buiten óf ook geheel rosé bloemen in lichter of sterker tinten; soms zelfs vrij groote groepen alleen van deze bloemen. Zeer zelden ontmoet men lila of blauwlila bloemen. Veeleer heeft men kans allerlei afwijkende vormen aan te treffen: twee bloemen aan één steel, twee langgesteelde bloemen aan één plant, half- of heelgevulde bloemen, bladvormige schutbladen enz. Bloemen die de helft grooter of kleiner zijn, hangen in dit opzicht van uitwendige omstandigheden af. Bij een cultuurvorm zijn de bloemen erfelijk bijna eens zoo groot. De Gele Anemoon (A. ranunculoïdes) komt alleen bezuiden ’ Caestert op de oosthelling voor en bij Slavante. Zwarte Gifbes (Actaea spicata). Het schijnt dat deze plant die in loofbosschen in het krijtdistrict volstrekt niet zeldzaam is, op den Pietersberg ontbreekt. Ze werd er ook vroeger noch door Nederlandsche, noch door Belgische floristen vermeld. In België groeit ze wel in de Ardennen. Akelei (Aquilegia vulgaris). Zoowel op het Nederlandsche als Belgische gedeelte van de berg is deze fraaie plant nog in betrekkelijk wenig exemplaren te vinden, o.a. in het bosch bij Caestert en bij Canne. Misschien is ze hier toch wel als tuinvluchtelinge op te vatten, ofschoon ze buiten het krijtland hoogstzelden verwilderd voorkomt en zeker niet wild. Kleine Ruit (Thalictrum minus). Komt alleen op Belgisch gebied, vanaf Klein Lanaye tot Lixhe en bij Eben Eijmael voor. Zij is hier reeds voor 1820 aangegeven maar heeft zich zeer weinig uitgebreid. Boschboterbloem (Ranunculus Breijninus) groeit tusschen Groot Lanaye en Eben Eijmael alleen in den vorm polyanthemoïdes; deze verschilt van de typische vorm die o.a. zooveel in het bosch bij Rijkholt voorkomt, door veel fijner gedeelde bladen, nog fijner dan die van de Scherpe Boterbloem, waarvan ze echter steeds te herkennen is door veel sterker naar binnen gebogen vruchtsnavels. Zandkool (Diplotaxus tenuifolia). Het is niet meer met zekerheid te achterhalen wanneer deze Zuid-Europeesche plant hier langs water- of spoorwegen het eerst werd aangevoerd. Ze is nu in ieder geval goed ingeburgerd. Wel moet men er zich over verwonderen dat zij zich zoo weinig buiten de stad en dorpen in het Maasdal uitbreidt. Te Maastricht en onmiddellijke omgeving is ze overal te vinden op murén en aanvoerterreinen; ook op den Pietersberg, verder vanaf Luik, Eijsden tot Borgharen, Amby, Limmel, Meerssen tot op de ruïne van Valkenburg; overigens komt ze behalve langs spoor- en tramwegen in Limburg niet voor. Ze bloeit bijna den heelen zomer tot laat in den herfst; het loof dat eenigszins scherp ruikt wordt in Frankrijk als sla „Rouquette” gegeten. De gele bloemen verspreiden een fijne vanillegeur; het zaad smaakt zeer scherp. Ofschoon ze hier ook veel op muren groeit, moet men haar niet verwisselen met Muurzandkorrel (D. muralis), die hier nog alleen sporadisch aangevoerd langs de spoorwegen voorkomt, en die ervan verschilt doordat de bloemsteeltjes even lang als de open bloem zijn; bij tenuifolia zijn ze langer dan de bloem; de stempel is niet breeder dan de stijltop, bij tenuifolia is deze veel breeder. D. muralis is éénof tweejarig, D. tenuifolia is een overblijvende plant. Torenkruid (Turritis glabra) en Ruige Scheefkelk (Arabis hirsuta). Het eerste komt tegenwoordig alleen nog sporadisch bij Caestert voor; de tweede is in het krijtland nergens zeldzaam. Beide soorten hebben dezelfde groeiwijze, n.1. stijf rechtop met de bloemen en baarden tegen de stempel aanliggend. Het Torenkruid heeft wel verspreide haren op de wortelrosetbladen, maar is overigens absoluut kaal. Ruige Scheefkelk daarentegen is in haast alle deelen ruw behaard. De bloemen zijn bij de eerste geelachtig, bij de andere helderwit. Onder gelijke uitwendige omstandigheden naast elkaar gekweekt wordt de eerste tweemaal zoo hoog als de tweede; het eerste is tweejarig, de tweede overblijvend. Botanisch is de verwantschap van beide zoo groot dat zelfs Linnaeus de Ruige Scheefkelk Turritis hirsuta noemde. Doorgroeide Boerenkers (Tklaspi perfoliatum). Komt op veel plaatsen op het krijt voor, o.a. bij Lichtenberg, Groot Lanaye, Lixhe enz. Ze bloeit reeds in April en is in Juni al geheel verdord. Zuurbes (Berberis vul garis). Onder onze heesters munt de Zuurbes niet alleen door sierlijke bloemen maar ook door fraaie vruchten uit. In Mei hangen de goudgele bloempjes in trosjes over een groote lengte der overbuigende takken; zij bezitten een fijne geur en veel honig en worden door hommels, bijen, vliegen en kevers druk bezocht. De bloemen hangen schuin naar beneden, bovendien worden kroonbladen en meeldraden volkomen door de holle kelkbladen omsloten, waardoor ze tegen regen beschermd zijn. De honigklieren ZUURBES. zitten tegen elkaar aan, binnen aan den voet der kroonbladen, als oranjegele knopjes; de helmdraden zijn aan den voet verbreed en prikkelbaar, waardoor ze, als een insect ze op deze plaats aanraakt, zich plotseling naar binnen buigen naar de stempel toe; het stuifmeel komt op den kop van het insect terecht en wordt naar een andere bloem overgedragen. Alleen bij uitblijvend insectenbezoek heeft zelfbestuiving plaats doordat, als bij het uitbloeien de bloem zich sluit, ook de helmknoppen tegen den stempel komen te liggen. Opvallend zijn de vuurroode vruchten in den herfst, al steken de vruchten niet zoo mooi af als wanneer de bladeren nog groen zijn; deze nemen in den herfst een vurigroode tint aan; zoo’n struik levert in het najaar toch een eenig mooi gezicht op. Daar deze heester met weinig tevreden is ziet men haar soms ook nog op heel hooge dorre plekken op de krijtrotsen, o.a. bij het kasteel Caestert; ook bij de noordelijke hoeve Caestert bij het kasteel staan mooie groepen langs een muur der hoeve. In vrucht is de wilde Zuurbes fraaier dan menige exotische Berberis in tuinen en parken. In Zuid-Limburg heet de struik „Dr iedoorn” vanwege de doorns die met drieën onder de oksels der bladstelen zitten. Deze doorns zijn als gereduceerde bladen op te vatten; reeds het eerste bladpaar van de kiemplant draagt stekeltjes aan de randen; bij de verdere groei van de kiemplant vindt men dan allerlei overgangen van gestekelde bladen naar doorns. Knikkende Silene (Silene nutans). Men vindt deze alleen op de helling vanaf de Belgische grens bij Caestert. Wil men haar levenswijze goed leeren kennen, dan moet men ze kweeken. In goede tuingrond wordt het een flinke plant met veel bloemstengels, bezet met talrijke witte sierlijk gebouwde bloemen. Ze kan drieërlei bloemen voortbrengen: mannelijke, vrouwelijke (die kleiner zijn) en tweeslachtige; deze laatste overwegen meestal. Ze beginnen zich tegen de avond te openen; de kroonblaadjes gaan ten slotte naar achter staan; de volgende morgen sluiten ze zich door de kroonslippen geheel naar binnen te rollen. Daar ze van achter niet zoo helderwit zijn als van binnen, lijken de bloemen overdag voorgoed verwelkt, maar de tweede en derde avond en morgen herhalen zich deze bewegingen; eerst vanaf de derde morgen is de bloem voorgoed uitgebloeid. De eerste avond stuiven de buitenste, de tweede avond de binnenste meeldraden, de derde avond zijn eerst de stengels rijp. ’s Avonds en ’s nachts geuren de bloemen naar hyacinten en trekken veel avond- en nachtvlinders aan; overdag zijn ze reukeloos. Blaassilene (Silene vulgaris). In het krijtland groeit zij talrijk op open hellingen; van hieruit wordt ze sporadisch verspreid in klaver- en lucernevelden of op adventiefterreinen buiten het krijtland. De bladen kunnen op dezelfde standplaatsen in lengte en breedte zeer verschillen: van breedovaal tot smallancetvormig, maar altijd zijn, althans de onderste evenals de stengel onderaan, de bladranden van fijne korte stijve wimperharen voorzien. Hoe droger en warmer de standplaats is, hoe sterker blauwgroen het loof wordt; deze waslaag wordt dan ook als een beschutting tegen uitdroging beschouwd. De bloemen kunnen zuiver mannelijk, zuiver vrouwelijk of tweeslachtig zijn; de mannelijke zijn opvallend grooter dan de vrouwelijke; bovendien vindt men ook bloemen met goed ontwikkelde meeldraden en onvolkomen vruchtbeginsel en bloemen met volkomen vruchtbeginsel en onvruchtbare meeldraden. Ze bevatten veel honig, zooveel dat ze wel eens als bijenplant gekweekt wordt. Daar de opgeblazen kelk aan den top niet vernauwd is, kunnen ook hommels de honing op den bodem der bloem gemakkelijk bereiken. Ofschoon niet in zoo sterke mate als bij de Knikkende Silene, gaan ook bij de Blaassilene de bloemen ’s avonds het verst open en worden dan ook door nachtvlinders bezocht. De bloemen zijn helderwit, zelden dofrose. Deze plant wordt vaak sterk door parasieten aangetast, waardoor de bloemen verschrompeld en groen uitzien of zelfs niet tot ontwikkeling komen. Mantelanjer (Tunica prolifera) vond men vroeger veel, thans weinig op kiezel bij Zonneberg; bij de Napoleonsheuvel en bij de Schark op de westhelling. Heelbeen (Holosteum umbellatum) ZAADJE VAN ZEEPKRUTD. groeit nog op muren bij Slavante en bij het kasteel Canne. Heggemuur (Alsine tenuifolia) komt hier nooit aan heggen maar het meest in akkers voor, door het heele krijtdistrict, maar zelden daarbuiten aangevoerd langs spoor- en tramwegen. Zeepkruid (Sap onar ia officinalis) is in ons gewest alleen inheemsch in het Maasdal, maar gaat van hieruit wel eens op een helling over of wordt langs het spoor aangevoerd. Door de lange stevige wortelstokken houdt ze goed stand. WILDE VIOOLTJES. Het Maartsch Viooltje (Viola odorata) groeit in ons gewest op zooveel plaatsen in zoo’n groote hoeveelheid, dat men het nu tenminste als ingeburgerd mag opvatten. In naburig België heeft het veel langer geduurd eer het zoover gevorderd was. Witbloeiende struikjes zijn echter ook nu nog eerst uit kuituur ontvlucht, b.v. bij de villa te Nekum. Het Ruig Viooltje (Viola hirta) is één der karakterplanten van het bosch op krijt en komt daarbuiten maar zelden op sterk kalkhoudende grond voor. Ook met witte bloemen. Overal waar de twee soorten bij elkaar groeien vindt men ook kruisingen tusschen beide. Van de drie boschviooltjes komt het Klein Boschviooltje (Viola silvestris) het minst voor; het bloeit wel het eerst (al eind April), maar niet zoo rijk en met smalle bleekviolette naar het rosé zweemende bloemen. Dan volgt in Mei het Middelste Boschviooltje (Viola intermedia ) dat grooter lilablauwe bloemen draagt en het rijkst bloeit- van alle drie, het is een kruising van het Kleine en het Groote en komt veel meer voor dan de beide stamouders. Het Groot Boschviooltje (Viola Riviniana) heeft wel de grootste en diepviolette bloemen, maar ze zijn niet zoo talrijk. In 1918 groeide te Caestert op het plateautje rechts van het kasteel een struikje van den vorm pubescens van V. Riviniana met dichtbehaarde stengels. Later heb ik het niet meer gevonden. In de akkers op het plateau groeit overal het Akkerviooltje (V. arvensis) met geheel geelwitte of lila en witte bloempjes. Het driekleurig viooltje (V. tricolor) komt alleen sporadisch voor aangevoerd met nieuwe landbouwzaden; ook in den vorm met groote geelwitte MIDDELSTE BOSCHVIOOLTJE. bloemen. Het Hondsviooltje (V. canina) is, zooals overal in ZuidLimburg, ook zeldzaam op den berg; men vindt er enkele planten van in de heide achter Caestert en ook de kruising met V. Riviniana, in geringe hoeveelheid. Wilde Reseda (R. lutea) is in het krijtland een algemeene plant. Van de vorm crispa met gekroesd gegolfde bladen schreef B o r y dat ze, behalve op den Pietersberg, zeldzaam was in België. Tegenwoordig komt deze er minstens evenveel voor als de typische vorm. Berghertshooi (Hypericum montanum) en Ruighertshooi (H. hirsutum) zijn op open plaatsen of onder struikgewas in het krijtland nergens zeldzaam. De eerste is streng aan krijt gebonden; de tweede komt ook nog voor in het bosch bij Borgharen, Meersenhoven en Groot-Vaeshartelt. Soms groeien beide soorten op één krijthelling bij elkaar. Fraai Hertshooi (H. pulchrum) komt overal veel voor in bosschen op leem- en zandgronden, ook waar deze het krijt bedekken. Zonneroosje (Helianthemum vulgare). De Oost- en Westhelling van den Pietersberg zijn thans de eenige vindplaats in ons land Te St. Geertruid en Bemelen is het sinds lang niet meer gevonden. Het is hier de ondersoort nummularium, waarvan het verspreidingsgebied zich van Midden over Zuid-Europa tot Voor-Azië uitstrekt; men kan de groeiplaats op den Pietersberg als de Noordgrens opvatten; deze zet zich Oostwaarts nog tot Midden-Zweden en Finland voort. Ofschoon het in Zuid-Limburg uitsluitend op krijt groeit, kan men het toch niet tot de karakterplanten der krijtweiden rekenen. In België komt het ook in dezelfde ondersoort op kalkarme grond voor, o.a. in de Ardennen. De planten in de Belgische duinen behooren tot de ondersoort obscurum. In Noord-Duitschland wordt het °PSeëeven voor alluviale kiezelgrond bij de rivieren en zelfs in pijnboombosschen, evenwel niet op heiden. In knop is de bloem gebogen; de kelkbladen zijn rood gestreept; bij het openen in de voormiddag gaan de bloemen rechtop staan en de kroonbladen zich schotelvormig uitspreiden; de bevruchting geschiedt door allerlei insecten; reeds in knop zijn de stempels rijp, zoodat bij slecht weer ook zelfbestuiving mogelijk is. Iedere bloem duurt maar één dag, maar de bloeiwijze, die zich steeds verlengt, draagt zooveel bloempjes, dat de heele bloei wel twee maanden duurt. Witte Klaverzuring (Oxalis Acetosella). Ziedaar een der liefste plantjes onzer wilde flora. Hoe mooi kan het de schaduwplekken op de boschhellingen met zijn zachtgroene blaadjes en zijn witte of lila WITTE KLAVERZURING. bloempjes zoo vroeg in het voorjaar uitstoffeeren; zelfs ’s zomers blijven ze in tegenstelling met de meeste voorjaarsbloeisters, nog altijd frisch groen. De wortelstok is heel eigenaardig; hij sterft aan het eene einde niet af; hij bestaat uit geleedingen met schubvormige organen, de verdikte basis van de bladsteelen, die met reservevoedsel gevuld zijn en ’s winters afsterven; aan het einde ontspringen in het voorjaar de nieuwe blaadjes en in de oksels der schubben vormen zich adventiefknoppen. De bloemen kunnen helder wit of lilarose zijn, maar altijd hebben ze fijne donkere overlangsche adertjes en een geel vlekje binnen aan den voet der kroonblaadjes. Bij goed weer zijn ze open, maar bij slecht weer blijven ze gesloten en gaan tevens naar beneden hangen. De honing wordt in groefjes aan den voet der kroonbladen afgescheiden. Zij schijnt weinig insectenbezoek te ontvangen, men ziet meestal alleen vliegjes en heel kleine kevertjes. Als de vrucht rijp is springen de zaadjes tot i meter ver naar buiten, soms nog in de herfst. De buitenste laag der zaadhuid is veerkrachtig. Soms vindt men kleiner bloemen met slecht ontwikkelde meeldraden. Ook kunnen ’s zomers heel kleine knopvormige bloempjes voorko- men, die niet opengaan en toch zichzelf bestuiven en even vruchtbaar zijn als de gewone normale. De drie blaadjes plooien zich ’s avonds langs hun middennerf om en gaan met de twee helften achter tegenelkaar liggen. Daar ze echter deze stand ook kunnen aannemen bij fel zonlicht en bij veel regen weet men niet, welk nut deze plant hiervan heeft. Fijnbladooievaarbek (Geranium columbinum) vindt men in het krijtland overal op grashellingen langs akkers en heggen. Purgeervlas (Linum catharticum) ontbreekt nergens in de krijtweiden, maar ze komt daarbuiten ook op kalkhoudende droger en vochtiger gronden voor, en ook soms in kiezel en zand .waar dit op het krijt ligt. Vleugeltjesbloem (Polygala vulgaris) komt in haar typische vorm op den Pietersberg niet voor, wel in den vorm oxyptera met spitse vleugels bij Lichtenberg, achter Caestert in het gras en op de Westhelling iets Zuidwaarts van het fort. Kuifvleugeltj esbloem (P. comosa) is een karakterplant der krijtweiden, zoowel de typische vorm die ook in bloei duidelijk gekuifd blijft als de vorm brachycoma die ook in knop ongekuifd is. Meestal vindt men karmijnrood, rosé, lila en zuiver wit bloeiende plantjes op hetzelfde terrein; vaak alleen van één kleur een groote vegetatie; planten waarbij de vleugels en de kroontopjes violet rosé en de overige bloemblaadjes wit zijn, zijn niet zeldzaam. Knolsteenbreek (Saxifraga granulata). Een vriendelijk plantje, dat onverschillig is voor de grondsoort; men vindt het in zand, kiezel, leem, krijt en ook in vochtige grond. In ’t Geuldal, o.a. bij Houthem, zien sommige boomgaarden, en bij Nieuwstad en Susteren eenige beemden, er wit van als ’t bloeit; het vee graast et zooveel mogelijk omheen, waarschijnlijk wegens de zuurachtige smaak. De bloemen worden door vliegen bevrucht; zelfbestuiving schijnt niet plaats te vinden, het kan zich ook gemakkelijk door de knollige wortelstokken vermeerderen, boven en onder den stengelvoet vormen zich heel kleine knolletjes. Als sierplant is het best een plaatsje in den tuin waard; maar men kweekt liever de vorm met gevulde bloemen (Haarlemsch Klokkenspel). Zoowel bij deze als bij de wilde plant vindt men vaak allerlei afwijkingen, o.a. bladvormige kelken of knolletjes in plaats van bloemknoppen of in de oksels der bladen. Kandelaartje (S. tridactylites) groeit het liefst in steenige akkers op zand, kiezel en krijthellingen en op muren. Parnaskruid (Parnassia palustris). Niet alleen in moerasgrond, maar ook op vochtige plekken op de krijtheuvels is dit prachtige plantje in ons gewest te vinden. Op den Pietersberg is het echter vrij zeldzaam; vroeger groeide het op de westhelling tegenover het kasteel Canne; thans alleen nog bij Eben Eijmael en bij Hermalle. De vrij groote schaalvormige helderwitte bloemen hebben heel fijne doorschijnende overlangsche aderen in de kroonbladen. Behalve 5 meeldraden en een stamper vindt men aan de binnenzijde van ieder kroonblad aan den voet nog een schubje dat 13 roostervormig gerangschikte steeltjes draagt, ieder aan den top met een knopje. Deze knopjes bevatten geen stuifmeel en, hoewel ze glinsteren,, ook geen honig; deze zit alleen aan den binnenkant der groene schubjes en maar in geringe hoeveelheid. Het zijn dan ook meestal slechts kleine: vliegen die hierop azen. Zeer waarschijnlijk dienen die glinsterende knopjes alleen om insecten te lokken. Als in den voormiddag de bloemen zich beginnen te openen, liggen de vier fluweelige stempels nog naar binnen gebogen tegen den stamper; de 5 echte meeldraden beginnen zich nu langzaam op te richten, niet allen tegelijk, maar één voor één, iedere dag één, totdat de helmknop boven de nog samengetrokken stempels staat; nu springt de helmknop met twee spleetjes ruggelings open en laat het stuifmeel los; dan wijkt de helmdraad langzaam weer naar achter terug totdat hij tusschen twee kroonblaadjes staat. Ieder meeldraad doet er ± 24 uur over, zoodat na ± 5 dagen de eindstand van alle vijf bereikt is; pas hierna draaien ook de stempels naar buiten, maar de stuifmeelkorrels kunnen ze nu niet meer vinden. Zelfbestuiving is bij het Parnaskruid dan ook hooge uitzondering. Na de bevruchting vallen de bloembladen en helmknoppen af, terwijl de helmdraden en kelkbladen blijven zitten; de zaaddoos springt aan den top met 4 klepjes open en laat vele korrelige gevleugelde zaden vallen. In het aantal kroonbladen, onechte en echte meeldraden, kan men veel afwijkingen aantreffen; ook in den vorm van deze organen. Peperboompje (Daphne Mezereum). In April, of bij milde winters, al in Maart, verrast ons het Peperboompje met zacht purpere heerlijk geurende bloemen; daar in dezen tijd de meeste inheemsche loofhoutgewassen nog in rust verkeeren, komen die bloemen zoo fraai uit tegen de nog donkere kale takken. Ze zijn niet tegen strenge vorst, maar gelukkig wel tegen veel regen bestand, want in dit jaargetijde kan het ook onverwacht guur weer worden; daardoor kan er toch zelfbestuiving plaats hebben, als ook de insecten zich moeten schuil houden. In den zomer zitten de takken vol roode bessen (de wit- bloeiende struikjes dragen gele bessen), die wel vergiftig zijn, maar zoo bijtend scherp, dat kinderen ze niet zullen doorslikken. Zij veroorzaken hevige keelontsteking, vandaar dat het struikje in de omgeving van Valkenburg en Wylré „Kelderhelske” heet, een verbastering van het middelduitsche „kwèle” en hals. Vogels eten de bessen zonder schade, het zaad verlaat onverteerd het darmkanaal. Waarschijnlijk kan men de groeiplaatsen in het krijtland als de natuurlijke noordgrens opvatten, ze sluit onmiddellijk aan bij het verspreidingsgebied m België en Duitschland en het komt buiten het krijtland niet voor; Dodonaeus (1554) vermeldt dat het in „Nederduitschland alleen in tuinen gekweekt wordt en L o b e 1 i u s (1581) noemt het ook nog Mezereon germanicum. Muurpeper (Sedum acre) en Zacht Vetkruid (S. sexangulare). Beide soorten groeien op veel plaatsen op hellingen, rotsen en muren in het krijtland; het zijn evenwel daarom nog geen kalkminnende planten; want op de rotsen wortelen ze soms wel in het krijt zelf in een heel dun verweringslaagje; maar meestal zitten ze in een spleet erf uitholling der rots, waarin diluvium van boven is afgeschoven. Uok op de helling groeien ze het meest waar zand of grint het krijt bedekt of er mee gemengd is. Veeleer schijnen ze voor kalk onverschillig te zijn; ze komen in grind en zand op het Maasterras, ook buiten het krijtland, evenveel voor als op de krijthelling, ook tusschen de steenen van Maas- en kanaaldijken, en in koolasch langs de spoorwegen. Denkelijk komt het bij hen meer aan op de losse structuur van den bodem, want in zware leem en klei komen ze niet voor In het heele leemdistrict komen zij alleen op tuinmuren of bij womgen voor uit kuituur ontsnapt. In tuingrond, zelfs als deze vrij vochtig is, groeien ze zeer weelderig, maar gaan van de perken alleen m de tuinpaden over, waar deze met grind of zand bedekt zijn, niet °P d<-leemwegen. Maar toch blijft het eigenaardig, dat zij in ons eigenlijk zandgebied, de groote heide in den N.-O. hoek van ZuidLimburg;, niet te vinden zijn, ook niet vóór de ontginning. Misschien spelen bij de verspreiding van deze soorten klimaat of accessibiliteit nog een rol; in het krijtdistrict werd ze vroeger reeds veel als sierplant gekweekt, en er was toen weinig communicatie met de N.O.-hoek. (Jok eemge andere plantsoorten, die als zandminnend bekend staan komen in zand of grind op het krijt opvallend meer voor dan in het zuiver zandgebied, bijv. Vingerhoedskruid, Goudroede, Eglantier. egen sterke uitdroging en fel licht zijn zij goed bestand; om zich hiertegen te beschutten verkorten ze hun stengels of laten zooveel bladen vallen, dat alleen de topblaadjes overblijven; ook neemt dan het loof een bruinroode kleur aan. Toch zijn ze ook dan nog gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. S. acre heeft afgeplat rondovale, S. sexangulare rolronde blaadjes met aan den voet een verlengstukje. De scherpe smaak is bij S. acre niet altijd aanwezig en de bloemkleur kan bij beide soorten lichter of donkerder geel zijn. Bij S. sexangulare staan de blaadjes duidelijk in zes spiraalrijen, bij S. acre meestal in rijen van 3 of 4, hoogstens van vijf. Lang heeft men gemeènd dat S. sexangulare, die wel het eerst, maar te kort door Linnaeus beschreven werd, een andere soort was dan S. mite en S. koloniense, totdat P r a i g e r, die het geslacht sedum monografisch bewerkt heeft, zich van de juistheid in het herbarium van Linnaeus te Oxford heeft overtuigd. Op veel plaatsen, ook op den Pietersberg, worden beide soorten nog vergezeld door Wit Vetkruid (S. album). Zooals veel andere succulenten blijven deze vetkruiden, uit den grond genomen en opgehangen (zelfs het onderstboven) toch een tijdlang verder groeien en bloeien; in het buitenland worden ze daarom wel in kransen gebruikt. Buitengewoon krachtige planten vindt men thans langs het spoor van de E.N.C.I. over het plateau naar de stortplaats op de westhelling. Het zijn mooie muur-, rots- en randplantjes, zoowel wegens het altijd groen loof, dat ’s winters wel door vorst verstijft, maar niet bevriest (door verandering der chemische samenstelling van het sap) als wegens de ontelbare gele bloempjes. De bloemen worden druk door insekten bezocht en er wordt veel zaad gevormd; ook kunnen losgelaten stengelstukjes of zelfs blaadjes in lossen grond, zelfs in tuinpaden, spoedig tot nieuwe planten uitgroeien. Sedum rupestre L. (1753) (= S. elegans Lej. (1811) en S. reflexum L. zijn vroeger wel eens aangetroffen uit tuinen ontvlucht; zij worden beide veel als sierplant gekweekt. Zij verschillen doordat bij de eerste de bladen van boven vlak zijn en aan den top van den stengel bolvormig bij elkaar zitten; de onderste bladen blijven verdroogd aan den stengel zitten; bij de tweede zijn de bladen rolrond en meer gelijkmatig over den stengel verspreid; daar de onderste verdroogd afvallen zijn de stempels onder kaal. S. reflexum komt wel in Noord-Limburg wild voor, zoowel in de blauwachtig groene (glaucum) als in de grasgroene vorm (viride). Beide soorten worden in Zuid-België als wild opgevat; maar in de provincie Luik zijn zij zeldzaam. Kruisdistel (Eryngium campestre). Ofschoon deze op veel plaatsen op de krijtheuvels voorkomt, is het hiervan geen karakterplant, want ze komt evenveel voor pp dijken en wegen langs de Maas m heel Limburg. Tot 1936 groeide ze nóg in groote hoeveelheid onder de ruïne en ook in de weide bij de hoeve Lichtenberg Kleine Bevernel (Pimpinella Saxifraga) komt in Zuid-Limburg het meest voor in de krijtweiden; daarbuiten ook in weiden op kalkarme leem met Groote Bevernel (P. magna); echter bijna nooit in zandgrond. De eerste heeft dikwijls, de tweede zeer zelden rosé bloemen. . .. 9ev?ekte scheerling (Conium maculatum) is door het heele knjtdistrict een lastig en gevaarlijk onkruid; daarbuiten alleen sporadisch en onbestendig; alleen in de Maasstreek soms in groote hoeveelheid. 0 _ Heelkruid (Sanicula europaea) is een algemeen voorkomende soort m de bosschen van het krijt- zoowel als van het lössoïddistrict in de bloemschermen zitten in het midden 1 tot 3 tweeslachtige bloemen, die door 15 tot 20 gesteelde mannelijke omgeven zijn; maar afwijkingen hiervan zijn niet zeldzaam. Ze bevatten veel honig De heele plant smaakt scherp. BRAMEN. Op den Pietersberg komen wel een 26-tal braamsoorten voor waaronder eenige zeldzame, o.a. Rubus Radula bij het fort en Zonneberg en een buitengewoon sterk gestekelde vorm van Rubus gemculatus langs den westrand van het bosch boven Groot Lanaye. Op het gedeelte der oosthelling dat thans door de E.N.C.I. wordt ingenomen, vond men een groote vegetatie uitsluitend van kruisingen van R. vestitus en R. caesius. Welk een prachtige bloem- en vruchttrossen dragen vele bramen en welk een veilige nestplaats bieden ze onze zangvogeltjes! Maar de belangstelling voor dit stekelig geslacht is zoo gering zelfs bij de floristen (bij de leeken hoogstens in den vruchttijd) dat wij haar hier maar stilzwijgend zullen voorbijgaan. Boschaardbei (Fragaria vesca) werd in den vorm met geelwitte vruchten op de oosthelling bij Slavante gevonden. De smaak was even krachtig als de roodvruchtige en zij bleek in vier generaties zaadvast te zijn. Tuinaardbei (F. moschata) vindt men bij Klein Lanaye op de oosthelling; zij bloeit wel ieder jaar, maar met mannelijke bloemenvruchten zag ik nooit. Bij de boschaardbei zijn de bloemstelen meer aanliggend, bij de Tuinaardbei loodrecht afstaand behaard. VOORJAARSGANZERIK. Voorjaarsganzerik (Potentilla verna). Wil men deze op zijn mooist zien, dan moet men er al vroeg in het jaar bij zijn, want reeds eind April kunnen sommige plekken op de krijtheuvels in de verte al geel zien door de vele stervormige bloempjes die tegen den nog kalen bodem schitteren. Bij donker weer blijven ze gesloten, maar zoodra ze door het lentezonnetje gestreeld worden, spreiden ze de kroonblaadjes vlak uit. Ieder bloempje duurt maar kort, door het groot aantal evenwel kunnen ze elkaar wel een maand lang opvolgen. In milde nazomers bloeit zij vaak ook weer in October; misschien zijn dit echter al de bloemen van het volgend voorjaar. Er zijn twee vormen goed te onderscheiden. Op het krijt hebben de bloemen aan den top afgeronde kroonblaadjes en is het loof iets meer behaard; op kiezel of zand zoowel waar dit het krijt bedekt als ook buiten het krijtland zijn de kroonblaadjes aan den top uitgeschulpt. Dit verschil valt alleen op als men de planten van nabij bekijkt. Men zou wellicht meenen dat zoo’n groote vegetaties van de voorjaarsganzerik ontstaan zijn uit worteluitloopers. Dit is evenwel meestal niet het geval; het zijn allemaal afzonderlijke planten, die uit zaad ontstaan zijn. Weliswaar komen uit één lange penwortel vele en lange stengels, maar deze kunnen alleen wortels vormen als ze door grond bedekt worden; waar ze over de rotsen heen hangen en geen bodem vinden, sterven ze jaarlijks af. In den afval ontwikkelen zich dan de jonge kiemplanten. Wil men ze in den tuin kweeken dan zal men goed doen hiermee rekening te houden Rechte Ganzerik (P. recta) die reeds ten tijde vanDumoutin (i8b8) op de hellingen van den weg naar het fort groeide is daar sedert 1928 door de wegverbreeding bijna verdwenen. Het was een aparte vorm: fallacina, die van de type met 7-tallige bladen en bleekgele bloemen verschilde door vijftallige bladen en gele bloemen. Aardbeiganzenk (P. Fragariastrum) is in heel Zuid-Limburg een algemeen voorkomende plant. Klem Sorbenkruid (Sanguisorba minor). Op den Pietersberg komen hiervan twee ondersoorten voor: dictyocarpa, waarbij de vruchtkelken verdikte maar geen gevleugelde kanten hebben en tusschen de kanten netvormig geaderd zijn. Deze komt in het kriitdistnct in groote hoeveelheid in de krijtweiden voor, en verder in de beemden en hellingen, die de beken in het krijtland en langs de Maas ook in Midden- en Noord-Limburg begrenzen. Ofschoon ze hier ook wel in de associatie der hygrophile planten verschijnt, hoort ze in deze niet thuis; ze komt er kilometers ver vandaan ook nog voor. Misschien is zij uit Z.O. Europa langs de nvierhellingen noordwaarts gekomen. aar ze sinds oude tijden ook als groente gekweekt werd is het oorspronkelijk gebied met meer met zekerheid vast te stellen. Overigens komt ze buiten het krijtdistrict alleen aangevoerd voor langs de spoorwegen of met gras- of groentezaden. Bij de ondersoort muricata hebben de vruchtkelken dunne gevleugelde kanten, waartuschen stompe korte stekeltjes zitten. Vroeger VO" ,.n?en,haar Yfel tusschen Esparcette en Lucernevelden bij de zuidelijke hoeve Caestert en verder zuidwaarts en westwaarts naar den kant van Heure le Romain. Hier is zij met zaad van deze veldgewassen aangevoerd en heeft nog lang stand gehouden. Deze ondersoort is oorspronkelijk inheemsch in het Middellandsche zeegebied waar de eerste ondersoort ontbreekt. Bladen en bloemen kunnen bij beide sterk varieeren; alleen aan de vruchtkelken zijn ze met zekerheid te herkennen. Van de talrijke afwijkingen in de bloeiwijze (bloemhoofdje met een krans van zittende of gesteelde nevenhoof dj es, langs den steel afgezakte bloemen enz.) willen we hier niet spreken. De normale bloeiwijze bevat in den top zuiver vrouwehjke, in het midden tweeslachtige en onderaan mannelijke bloemen; ook hierbij kan men echter afwijkingen vinden De bloemen openen zich in volgorde van boven naar beneden in ieder bloemhoofdje. Ze bevatten geen honig; men ziet er alleen wel eens SLEEDOORN. een zweefvlieg of een ander insect op rusten; de bestuiving geschiedt door de wind. Verleden jaar kreeg ik de mededeeling,, dat er op het Belgisch gedeelte ook Groot Sorbenkruid (Sangidsorba officinalis) gevonden zou zijn. Dan moet ze er toch eerst sedert korten tijd verschenen zijn. Sleedoorn (Prunus spinosa). Zoodra de lenteflora op den Pietersberg verschijnt, geven Maartsche viooltjes, Voorjaarsganzerik, Helmbloemen, Speenkruid en Boschanemoon al leven en kleur aan het bosch en de rotsen. Toch moet men deze zoeken omdat de meesten laag bij den grond verscholen blijven. Als echter de Sleedoorn bloeit, lijkt het van verre reeds of er witte sluiers over de donkere kale heesters zijn uitgespreid; de ontelbare witte bloempjes bloeien vóór de bladontwikkeling en bedekken de struiken zoo dicht, dat men van de takken nauwelijks iets te zien krijgt. De mooiste groepen vindt men bij Zonneberg op de oosthelling; maar verspreid komt ze ook verder zuidwaarts yeel voor. Een inzinking op t plateau tusschen de akkers en groentevelden ongeveer bij de plaats die men „de Fransche batterij” noemde, is geheel gevuld met sleedoornstruiken; ze vallen hier alleen in den bloei sterk op, evenals die langs de Mergelweg. Nu is er nog wel verschil tusschen de sleedoornstruiken; de meeste bloeien vóór de bladontwikkeling (var. praecox), maar som- mige eerst als de bladeren reeds bijna ontplooid zijn (var. coetanea), deze vallen daardoor veel minder in het oog. Nog meer verschillen de vruchten in het najaar. Men vindt struiken met slechts erwtgroote (microcarpa), maar ook met knikkerdikke vruchten (macrocarpa); de gemiddelde dikte is i cm. Ook de vorm kan verschillen van kogelrond tot meer eirond of zelfs eenigszins spits. Soms kan men een struik aantreffen met zoo’n kleine groenachtige bloempjes, dat ze den indruk maken ziek te zijn; misschien is het ook wel iets van dien aard, want de stijlen zijn gekromd en de meeste bloemen vallen onbevrucht af (rhamnoïdes). WILDE ROZEN. Behalve het duinroosje zijn alle inheemsche rozensoorten op den berg vertegenwoordigd. In vergelijking met de overweldigende pracht en bloemenweelde der moderne kultuurrozen zou men denken dat de wilde achteloos voorbijgeloopen worden. Maar dan moet men eens een vrijstaande struik in volle bloei op een zonnige krijthelling bekijken. Iedere tak buigt sierlijk over, ieder zijtakje draagt een bloem en hoewel iedere bloem maar één dag duurt, zijn de bloeitakken zoo talrijk, dat ze iederen dag weer nieuwe bloemen produceeren; zoo’n geheel vrijstaande struik lijkt dan een bloemheuveltje. Men kan dan ook nog genieten van de heerlijke ooftgeur van Eglantier en Kraagroos; op een warme zomerochtend zal ons deze geur reeds van verre den weg wijzen. Hondsroos (Rosa canina) en Heggeroos (R. dumetorum) komen op heel veel plaatsen voor; de eerste is in alle deelen kaal; als men struiken vindt met behaarde bladen, al is het slechts aan de onderzijde, dan heeft men met de Heggeroos te doen. Beide kunnen in de kleur der bloemen varieeren van wit tot rosé en in den vorm der vruchten van bijna kogelrond tot fleschvormig. Eglantier (R. eglanteria = R. rubiginosa) en R. micrantha hebben beiden geurend loof. Ze zijn moeilijk te onderscheiden, tenzij men geheel vrijstaande struiken kan vergelijken. Eglantier heeft rechtopstaande stammen en schuin naar boven gerichte takken, meestal met rechte en gekromde stekels; de bloemen hebben meestal behaarde stijlen. Bij R. micrantha staan de takken rechtuit en hangen ten slotte slap over; zij heeft maar alleen gekromde stekels en kale stijlen. Deze laatste groeit alleen op het Belgische gedeelte bij Lixhe. De Kraagroos (R. agrestis) bezit ook loof met ooftgeur. Het is een der karaktersoorten van de krijtweiden, waar ze met beide bovengenoemden tezamen groeit, maar die buiten het krijtland nergens voorkomt, terwijl Eglantier ook in het zandgebied gevonden wordt. De Viltroos (R. tomentosa) die ook buiten het krijtdistrict op sterk kalkhoudende leem veel voorkomt, heeft beiderzijds viltige bladen met veel dichter beharing dan de Heggeroos en bovendien zitten er klierharen tusschen, waardoor ze bij wrijving een harsachtige geur verspreiden, die echter heel anders is dan bij Eglantier. Ze is over de heele berg verspreid, het meest aan boschranden of in heggen met Honds- en Heggeroos. Akkerroos (R. arvensis) groeit alleen in het krijtland; hoogstens op een paar plaatsen daarbuiten op sterk kalkhoudende grond, en dan nog slechts als enkeling. Aan boschranden in het krijtland of op open plekken in het bosch bloeit ze rijk; ze kan ook wel schaduw verdragen, maar hierin tracht ze zich met haar lange dunne stammen met behulp der stekels boven de heesters uit te werken, soms wel tot vier meter hoog. In akkers evenwel ziet men haar hier nergens. Niet bloeiende struiken zijn nauwelijks van de Hondsroos te onderscheiden, daar de bladen even kaal zijn. Bloemen en vruchten zijri in vorm en kleur ook hetzelfde, maar meestal wel langer gesteeld. Het beste kenmerk zit in de stijlen, daar deze duidelijk boven de meeldraden uitsteken en met elkaar vergroeid zijn. Het Duinroosje (R. pimpinellifolia) ontbreekt in Limburg. Het werd wel door Dumoulin (1868) bij het fort aangegeven, maar kan hoogstens uit kuituur afkomstig geweest zijn, ofschoon hier alleen kultuurvormen met gevulde bloemen in tuinen gekweekt worden. De echte Heuvelroos (R. collina Jacq.) is nooit in Nederland gevonden. Gaspeldoorn (Ulex europaeus). Bory, Franquinet en Dumoulin vermelden deze plant achter het bosch van Canne. Dumoulin veronderstelde, dat ze hier door bevriezing gestorven is. In 1936 groeide nog een kleine groep op den top der krijthelling, langs den weg van Groot Lanaye naar Eben Eijmael. Ook hier zagen de struiken er slecht uit. Daar Ulex een kalkmijdende plant is, zal het krijt hier ook wel een ongunstigen invloed hebben uitgeoefend. In deze meening wordt men versterkt als men ziet dat ze op bijna alle plaatsen in het krijtdistrict, waar ze opzettelijk werd aangeplant (Mheer, Geulem, Hontem), zeer slecht groeit, terwijl ze in het zand- gebied (Brunssum, Welseheuvel, Merkelbeek) waar ze deels als sierstruik, deels voor het wild in het groot gekweekt wordt, uitstekend gedijt. Wel zijn hier in 1929 veel struiken bevroren; vooral de struiken, die aan de kanten stonden en behalve aan zeer lage temperatuur ook nog aan snijdende wind waren blootgesteld; daarentegen waren ze in het midden der aanplanting gespaard gebleven. Haar oorspronkelijk verspreidingsebied strekt zich uit vanaf de zeekust in Spanje, Portugal en Frankrijk tot België en Groot-Brittanië; in ons land is zij alleen aangeplant en verwilderd. Als atlantische plant is zij tegen sterke vorst niet goed bestand. Al is ze op dezelfde wijze gebouwd als gewassen, die veel droogte moeten verdragen, toch is de verdamping bij haar veel sterker dan bijv. bij de eveneens xeromorfe Bezenbrem, zoodat ze minder dan deze tegen sterke uitdroging bestand is. Daar ze soms nog in October, November of reeds in Februari met vele bloemen prijkt, kunnen deze ook in milde winters bevriezen. De hoofdbloei valt in Mei; in volle bloei levert ze een even prachtig gezicht op als bloeiende Bezembrem; hetzij een alleenstaande struik of een heele helling vol. Verfbrem (Genista tinctoria). Op de Westhelling tusschen het fort en de groeve van der Zwaan vindt men hiervan nog een vrij groote vegetatie en wel in de vorm angustata: halfliggende struikjes met veel smaller blaadjes dan de typische vorm. De bodem bestaat daar uit een mengsel van afgeschoven zand en kiezel en krijt. In deze vorm komt ze op sommige plaatsen ook in het krijt voor. Kruipbrem (Genista pilosa) en Stekelbrem (G. anglica) geven aan de grasheide op de Westhelling ongeveer bij de Fransche batterij in Mei een levendig aanzien; en welk een schitterend gezicht levert Bezembrem (Cytisus scoparius) in volle bloei op, hetzij als alleenstaande struik, hetzij in groote groepen. Hoornklaver (Lotus corniculatus). Als in den nazomer de Wondklaver uitgebloeid is, zorgt de Hoornklaver voor gele en oranje kleuren in de krijtweiden; zelfs op de hoogste en droogste gedeelten van de helling vergezelt zij nog de grasjes (Scherpgras, Stijf- en Schapezwenkgras). Hier is het alleen de vorm ciliatus met gewimperde blaadjes; in de weiden buiten het krijt de vorm arvensis met bladen zonder wimperharen. Bochtige klaver (Trifolium medium). Hoewel deze mooie klaver ook op sommige plaatsen buiten het krijtland groeit, schijnt ze toch het liefst van kalkhoudende grond te houden; ze lijkt zeer veel op de gewone Roode Klaver, maar is er steeds van te onderscheiden door de kale kelkbuis die bij de Roode Klaver steeds behaard is; bij de Bochtige Klaver zijn alleen de kelk randen gewimperd. Ze is over de heele berg verspreid maar overal slechts in kleine groepen. Boschlathyrus (Lathyrus silvester). Een der mooiste planten langs de boschranden in het krijtland, van Lichtenberg af tot over het Belgische gedeelte. Knollathyrus (L. montanus). Deze treedt pas op bij de Belgische grens te Caesterten komt verder zuidwaarts veel boschlathyrus. tusschen laag hout¬ gewas voor. Naakte Lathyrus (L. aphaca). Oorspronkelijk met granen uit het Oosten aangevoerd, heeft zij zich sedert ongeveer 60 jaar in het krijtland in graanakkers zoo sterk uitgebreid, dat zij hier thans wel als ingeburgerd mag beschouwd worden. Buiten het krijtland komt zij alleen voor op aanvoerterreinen. Zij ontleent haar naam aan het ontbreken van gevinde bladen, die de meeste vlinderbloemigen wèl bezitten. Wat men voor bladen aanziet zijn nevenbladen. Wel komen er na de kiembladen (die in den grond verborgen blijven) eerst kleine gave, daarna drietoppige schubvormige blaadjes; hierop volgen blaadjes met één paar zijblaadjes; daarna alleen ranken met of zonder resten van blaadjes en alleen nevenbladen. Opvallende verschillen kan men vinden in de meer gras- of meer blauwgroene kleur en de grootte der nevenbladen en in het aantal en grootte der bloemen. Ook kan naast de rank of in plaats van deze een enkel- voudig of een drietallig blaadje zitten. De zaden zijn vergiftig. Kruipend Stalkruid (Ononis repens) en Kattedöorn (O. spinosa) komen beide veel op bijna alle krijthellingen voor. Ze gaan hier vaak ook in akkers en weilanden over waarin ze heel moeilijk uit te roeien zijn; de landbouwers noemen ze „robosjch”, een verbastering van haar Fransche naam „arête boeuf”. Ook in sterk kalkhoudende gronden en zelfs in kalkarme leem in het Maasdal zijn beide een lastig onkruid. J O. spmosa heeft geen ondergrondsche uitloopers; ook als de takken wel eens gaan legeren, wortelen ze nooit. O. repens heeft ondergrondsche uitloopers, de liggende takken wortelen aan de basis. Deze laatste komt in Zuid-Limburg alleen voor in den vorm procurrens, waarbij de takken aan den top in een zwakke doorn eindigende geheel ongedoornde vorm mitis komt wel in de duinen voor. De bloemen van beide geuren zeer sterk naar honig, ook de witbloeiende struikjes en worden door allerlei insecten druk bezocht. Blaasstruik (Colutea arborescens). Reeds in het Kruijdtboek van Dodonaeus (1554) kan men lezen dat „de Linsen van Lombardije als sierplant in tuinen gekweekt worden. In 1813 meende Lejeune dat deze heester op den Pietersberg werkelijk wild groeide. Bory (1821) vermoedde evenwel dat ze hier uit tuinen ontvlucht was, ofschoon toen al de verwildering vrij groot moet geweest zijn. In het werk van Lejeune en Courtois (1836) wordt het voorkomen op den berg alleen „quasi sponte” genoemd Dumoulin (1868) en Oudemans (1872) spraken zich over het indiginaat met uit. De Belgische florist de Vos (1872) heeft alle twijfelachtig inheemsche plantsoorten van den Pietersberg nauwkeurig nagegaan en bevonden dat de Blaasstruik zonder twijfel een vreemdeling is, die haar natuurlijke noordgrens in Noord-Frankrijk en Zuid-Duitschland bereikt. Daar ze Zuidwaarts in België en Luxemburg niet voorkomt, kan men de groeiplaats op den Pietersberg ook met als noordgrens van een vroeger continu areaal opvatten. Uok thans is zij nog sterk vertegenwoordigd in de omgeving van Laestert; men vindt er ook veel spontane zaailingen; in het park te Laestert komt ze evenwel niet meer voor. Zij bloeit de heele zomer ook als er reeds volwassen vruchten aan de struik zitten. Deze opgeblazen perkamentachtige peulen zijn niet met vruchtvleesch gevuld maar met lucht die door de binnenste cellaag van de peul wordt afgescheiden. Zij openen zich niet bij rijpheid maar blijven de heele winter hangen totdat ze voldoende verweerd zijn om nu eerst de BLAASSTRUIK. zaden te laten vallen. Een middel om de zaden beter te kunnen verspreiden zal deze luchtvulling dus wel niet zijn; bij Colutea orientalis zijn de peulen trouwens aan den top steeds open, en toch blijven ze opgeblazen. Wondklaver (Anthyllis vulneraria). Op open zonnige plekken op de westhelling en op het Belgisch gedeelte ook op de oosthelling, komt deze in groote vegetaties voor in den vorm Kerneri met zijdeachtig behaarde stengels. Waarschijnlijk is ze sinds onheuglijke tijden met voedergewassen aangevoerd maar is sinds lang geheel ingeburgerd ook op heel veel andere heuvels in het krijtland. Deze vorm wordt wel eens voor de var. alpestris gehouden (herbarium Bosquet), maar deze komt op den Pietersberg niet voor. A. vulneraria heeft in den vorm Kerneri, evenals in den vorm vulgaris die in Zuid-Limburg wel eens met vreemd klaverzaad aangevoerd wordt, opgeblazen kelken en een vlag, die korter is dan haar nagel; bij de var. alpestris is de kelk lang en smal en de vlag langer dan de nagel. Hokjespeul (Astragalus glycyphyllus) is op den Pietersberg veel zeldzamer dan elders in het heele krijtland. Op het Nederlandsch gedeelte groeit ze boven het Nederlandsch douanekantoor; zuidwaarts m België komt ze meer voor. Buiten het krijtdistrict komt ze alleen voor bij Elsloo (Catsop) langs het spoor op sterk kalkhoudende grond. In Midden- en Noord-Limburg groeit ze op hellingen langs de Maas, maar in geringe hoeveelheid. Niet alleen de wortel maar ook het loof smaakt zoet. Amandelwolfsmelk (Euphorbia sïlvatica) die door Dodon a e u s voor België en door B o r y op den Pietersberg bij Caestert werd aangegeven, is op den berg later nooit gevonden. Zij komt wel voor m het bosch te Moerslag (St. Geertruid) en te Rijkholt, op krijt, maar in de provincie Luik op koolkalk. Kleine Wolfsmelk (E. exigua) is een karakterplant van akkers m het krijtland; vooral waar het krijt verweerd is tot akkerkruim, waarin het kalkgehalte niet zoo hoog behoeft te zijn. Heksenmelk (E. Esula) heeft haar gebied op de Maasoevers zoowel in België als in heel Limburg; daarbuiten komt ze in ons gewest niet voor, behalve dan op den Pietersberg, waar ze niet alleen op de oost- maar ook op de westhelling is overgegaan en zelfs op het plateau op de stortplaats van de E.N.C.I. is aangevoerd en zich uitbrom. Hier kan men zien hoe een geheel vrijstaande struik zich tot een halve bol van i meter doorsnede kan ontwikkelen. Misschien is ze ook langs de Maas oorspronkelijk aangevoerd. Overblijvend Bingelkruid (Mercuralis perennis) is op vochtige plaatsen, meest onder loofhout, zoowel in het krijt- als lössoïddistrikt niet zeldzaam. Gewone Sleutelbloem (Primula officinalis) en Slanke Sleutelbloem (Pr. elatior) komen in Zuid-Limburg op de krijthellingen zoowel in de open weiden als onder houtgewas zeer veel voor; evenwel is P officinalis .strenger aan kalk gebonden, want buiten het krijtdistrict groeit ze alleen op sterke kalkhoudende gronden, zoowel op droger als natter plaatsen; terwijl P. elatior buiten het krijtland ook op kalkarme grond voorkomt, eveneens in droger of vochtiger weiden, bosschen en beemden. Voor Duitschland vindt men opgegeven dat P. elatior de voorkeur geeft aan hooger standplaats op het noorden, aan schaduw en vocht; P. officinalis aan lage, zonnige en droger plekken. Voor ons gewest gaan deze verschillen niet op. Overal waar beide soorten bij elkaar groeien, kan men kruisingen vinden; deze kunnen in alle deelen intermediair zijn of wel meer op één der ouders gelijken; ze brengen ook zaad voort, maar dit is in den regel verschrompeld en zonder kiemkracht. Witbloeiende en heel licht geelwitte zijn zeldzaam. Wel kan men veel afwijkingen in alle organen aantreffen. Stofzaad (Monotropa hypopitys) is op den Pietersberg in 1916 nog onder beuken aangetroffen bij „de drie poorten”; in den vorm glabra. Ook elders in ons gewest is deze plant in de laatste 20 jaar zeer zeldzaam geworden. Duitsche Gentiaan (Gentiana germanica). Als in den nazomer de meeste toeristen vertrokken zijn en bosch- en beemdbloemen reeds zijn uitgebloeid, is de flora onzer krijthellingen pas op haar mooist; een stuk lente in den herfst! Dan zien sommige plekken blauw van de Gentianen, welke kleur nog versterkt wordt door de Grasklokjes, Duifkruid en Vogelwikke; hiertegen steekt het geel en oranje van Wond- en Hoornklaver en Herfstleeuwetand prachtig af. Voor purpertinten zorgen Aardvederdistel, Trosgamander, Thijm en Borstelkrans; en dit kleurig tapijt wordt nog doorspikkeld met de fijne witte bloempjes van Oogetroost en Purgeervlas. Hoe heerlijk kan men hier ademen in een frissche berglucht, geurig van Thijm en Marjolein, en genieten van het spel van zooveel fraaie vlinders en insecten die ook door dit alles worden aangetrokken. Dertig jaar geleden was het ook zoo op den Pietersberg, en thans, ach hoe weinig is er van die wilde pracht overgebleven! Alleen in het allerzuidelijkste deel van den berg, en bij Eben- Eijmael hebben nog eenige hellingen met de karakteristieke flora stand gehouden' tegen de moderne werken voor kanalen, forten en industrie. Op voedzame plekken vindt men van Duitsche Gentiaan prachtplanten van 75 cm hoog, van onder af vertakt met wel 80 bloemen. Op zeer dorre plaatsen waren het slechts dwergjes van 5 cm met soms maar een enkel bloempje. Witte bloemen zijn zeer zeldzaam, maar deze zijn ook niet zoo fraai. Gentianen worden druk bezocht door honigbijen en hommels; er vormt zich veel kiemkrachtig zaad dat onder normale omstandigheden dadelijk ontkiemt; de kiemplanten overwinteren, en er kiemt ook een deel in het voorjaar. Oude zaden liggen soms 4 jaar eer ze opkomen. Als de temperatuur maar hoog genoeg is blijven de bloemen ook bij donker weer open. Veldgentiaan (Gentiana campestris). Dit fraaie Gentiaantje heb ik het laatst gezien op de westhelling tegenover het kasteel Canne en op de krijthelling bij Glons. Het was de ondersoort eucampestris; in de duinen is het de ondersoort baltica. G. campestris heeft altijd 4’ germanica meestal 5 kroonslippen; daar men echter van de laatste ook vaak planten met vierslippige kroon vindt, is de vorm van de kelk het beste verschilkenmerk: bij campestris zijn de twee buitenste kelkbladen veel breeder dan de twee binnenste, die door de buitenste bijna geheel bedekt worden; bij germanica zijn ze alle gelijk. Duizendguldekruid (Centaurium umbellatum) en Fraai Duizendguldekruid (C. pulchellum) komen op den berg weinig voor. Men moet echter in aamerking nemen, dat beide soorten het een jaar hier, het ander een eindje verder verschijnen. Misschien blijven de zaden in den grond wachten om te ontkiemen totdat het houtgewas gekapt wordt. Beide soorten zijn even fraai; daar de eerste ook dikwijls van even klein formaat is, op verschillende wijzen vertakt kan zijn, beide soorten soms bij elkaar groeien, en van Juli tot September bloeien, zijn zij dikwijls moeilijk te onderscheiden. Bij beide zijn de bloemen meestal helderrozerood, zelden wit. Als men de alleronderste bladen nog zien kan, zijn deze bij de eerste rosetvormig gerangschikt, bij de tweede zitten alleen twee bladen tegenovergesteld; bij de eerste is de middelste der drie bij elkaar zittende bloemen ongesteeld, bij de tweede zijn alle bloemen duidelijk gesteeld. Ieder bloem opent en sluit zich periodiek, 5 tot 6 dagen achtereen; ze zijn gevoelig voor licht en warmte, ’s namiddags meer dan in de voormiddag. Zij bevatten geen honig, maar wel een zoet weefsel op den bodem der bloem, dat door veel insecten gezocht wordt, waardoor kruisbestuiving plaats heeft. De helmknoppen ENGBLOEM IN BLOEI. draaien zich bij het openen schroefvormig doordat er onder in de helmknop een laag spiraalcellen ligt. Van Maagdepalm (Vinca minor) vindt men in het bosch bezuiden Caestert ook planten met violetroodachtige bloemen; een kleine vegetatie naast de normaal blauwbloeiende. Ofschoon maagdepalm druk door bijen en hommels bezocht wordt, ziet men hier maar zelden volwassen vruchten; ze vermeerdert zich het meest door worteluitloopers. Bij kunstmatige bevruchting kan men gemakkelijk vruchten krijgen. Engbloem (Vincetoxicum officinale). De Pietersberg en de krijtheling bij Moerslag (St. Geertruid) zijn de eenige groeiplaatsen in ons gewest; ze is hier echter niet alleen in de open krijtweiden te vinden, maar ze kan het ook onder wat licht struikgewas goed uithouden. In het buitenland is het een uiterst veelvormige plant, die oorspronkelijk haar grootste verspreiding in Azië schijnt gehad te hebben en vanuit het oosten Europa binnengedrongen te zijn. Wij kunnen de groeiplaatsen in Zuid-Limburg voor ons land als haar noordgrens beschouwen; deze strekt zich echter nog verder over N.W. Duitschland tot in Denemarken, Z.O. Noorwegen en Midden Zweden uit. Het is in Zuid-Limburg overal dezelfde variëteit, maar aan dezelfde plant kunnen de bloemen in kleine details verschillen, o.a. naar den vorm der kroonbladen. In ’t buitenland zijn variëteiten met donkerpurper bloemen en ook met windende stengels bekend. In voedzamen grond gekweekte planten kunnen ook bij ons wel een meter hoog worden en aan de toppen eenigszins winden. De bloemen geuren sterk naar honig en worden door allerlei insecten bezocht. De bloemen bestaan uit een kroon, die den vorm heeft van een vijfpuntige ster, en uit twee stampers, die in een vergroeide, verdikte, vijfkantige stempel eindigen; deze zijn zoo gebogen dat de bovenvlakte aan de onderkant komt te zitten. De vijf helmknoppen bevatten stuifmeel, dat, evenals bij de orchideeën tot klompjes is tezamen gekleefd; ieder helmknop bezit twee zulke klompjes; deze zitten aan steeltjes, slechts heel los, twee aan twee aan de meeldraden verbonden met klemmetjes, die overlangs gespleten zijn; vlak onder deze klemmetjes liggen de honiggroeven. De zuiger of poot van een insect wordt door deze klemmetjes vastgehouden en bij het terugtrekken gaan klemmetjes en stuifmeelklompjes mee en wordt zoo het stuifmeel op den stempel van een andere bloem overgebracht. Dit kan echter alleen door vrij groote insecten geschieden; kleinere kunnen er met hun tong zoo gemakkelijk bij, dat de klompjes niet behoeven ENGBLOEM IN VRUCHT. los te laten, of wel ze zijn te zwak om zich los te rukken en moeten dan sterven. De vrucht is een 5 tot 7 cm lange, aan den voet afgeronde, aan den top spitse doosvrucht, die aan de rugzijde openspringt en dan door de hygroscopische kromming der wanden de zaden naar buiten perst, netjes op de beurt vanaf de onderste in de rij tot die boven in den top. Ze zijn aan den top van een haarpluisje voorzien en worden door den wind verspreid. Parelzaad (Lithospermum officinale). In ons land is dit een karakterplant van het bosch op krijt; daarbuiten ontbreekt ze hier. De spoelvormige wortel draagt aan het boveneinde korte winterknoppen, maar geen uitloopers. De stengels staan stijf rechtop en kunnen wel een meter hoog worden; in het bovenste derde deel zijn ze bezemvormig vertakt; aan de takjes zitten de groengeelachtige bloempjes — zooals bij de heele familie — in schroefvormige rijen. Daar men heel zelden insecten op de bloemen ziet, die trouwens weinig opvallen, en reukeloos zijn, zal dus wel zelfbestuiving plaats hebben. De vruchten ontwikkelen zich in den nazomer; van de 4 zaden mislukken er meestal 2 of 3. De zaden blijven nog maandelang, nadat loof en kelken uitgevallen zijn, aan de dorre stengeltakken zitten. Zij zijn glanzend parelgrijs en zeer hard en hebben tot allerlei namen aanleiding gegeven: Millet d’amour, Steinhirse enz. Men moet er zich niet over verwonderen, dat ze in den tijd der signatuurleer als middel tegen nier- en galsteenen gebruikt werden. De dorre stengels blijven ook als eindelijk het zaad is uitgevallen, nog rechtop staan totdat de nieuwe planten in Mei geheel uitgegroeid zijn; ze vormen op deze wijze een steun voor de nieuwe stengels totdat deze stevig genoeg geworden zijn. Hondstong (Cynoglossum officinale). In de krijtzöne kan men deze plant op heel veel plaatsen langs wegen en hellingen aantreffen, maar op den Pietersberg is ze zeldzaam; buiten het krijtland komt ze in Limburg niet voor. Men vindt ze wel in Eben-Eijmael. Slangekruid (Echium vulgare) komt het meest voor in de krijtzöne, daarbuiten ook adventief op allerlei terreinen bij graanmagazijnen, langs water- en spoorwegen. Toch groeit ze ook in ’t krijtland het liefst waar grind en zand op een rots of helling of op een muur liggen; in het zuiver zandgebied in de N.O.-hoek komt ze echter alleen adventief en zeer sporadisch voor en alleen eerst na de ontginning, vroeger nooit. Op den Pietersberg, vooral tegenover Visé, Hermalle en Hallambaye Haccourt vindt men ook planten met kleiner bloemkroon en ingesloten meeldraden (Wiersbickii). Bij uit- zaaiing leveren deze een groot percentage kleinbloemige nakomelingen. De bloemen van Slangekruid zijn in knop rood, geopend kobaltblauw; planten met blijvend roode, rosé of witte bloemen zijn vrij zeldzaam. Het Boschvergeetm ij n i e t j e (Myosotis silvatica) is inheemsch aan boschranden en onder struikgewas in ’t krijtland, daarbuiten alleen op sterk kalkhoudende grond tusschen Bunde, Geulle, Elsloo, Stein, Meerssenhoven, Itteren, Borgharen. In het buitenland schijnt het ook op zandgrond te groeien. Planten met witte of rosé bloemen zijn hierbij niet zeldzaam; daarentegen vindt men maar hoogstzelden struikjes met de helft kleiner bloempjes. Bitterzoet (Solarium dulcamara). Deze heel gewone plant zou ik niet behoeven te noemen, ware het niet, dat ze in de Nederlandsche flora’s als moerasplant geboekt is. In Zuid-Limburg komt ze overal op de krijtheuvels voor, meestal in de vorm villosissima met van onder heel fijn behaarde bladen. Sterk ruw behaarde planten zijn alleen aan de zeekust in Zuid-Europa inheemsch. Langs den weg van Groot Lanaye naar Eben-Eijmael komen ook witbloeiende struiken voor. De bladen kunnen aan dezelfde struik geheel gaaf of 3- tot 5-lobbig zijn of zelfs met een tot vier nevenblaadjes. Of de groene met een fijn wit randje omzoomde knobbeltjes aan den voet der kroonslippen als honigmerk dienst doen, staat nog niet vast. Men ziet allerlei insecten op bezoek. De naam Bitterzoet komt hiervandaan, dat het loof bij het kauwen eerst bitter, daarna zoet smaakt; door de ferment werking van het speeksel wordt het solanine gesplitst in een suikerstof ZAADJE VAN HONDSTONG. en solanidine; dit laatste is in ieder geval een schadelijke stof, die ook in de bessen zit; daarom is voorzichtigheid geboden, hoewel men dikwijls geen nadeelige gevolgen heeft waargenomen. MeligeToorts (Verbas cum Lychnitis). Alle Verbascums zijn prachtige planten, maar de melige al heel bijzonder, vooral waar ze zoo trots op de oostheljinghoogop de krijtrotsen groeit. Zij kan wel een meter hoog worden met sterk vertakte lange bloemtros. De bladen zijn vanonder wel erg witviltig, maar „melig” is wel wat sterk gesproken; in sterke mate is dit wel het geval bij de uitheemsche V. pulverulentum, waarbij de sterharen, waaruit het vilt bestaat in zeer fijne vlokjes loslaten. De typische vorm heeft gele bloemen; op den Pietersberg zien wij alleen crêmewitbloemige planten. Helmknoppen en MELIGE TOORTS. stempels zijn meestal tegelijkertijd rijp; de bloemen bevatten geen honig, maar de haren om de helmdraden bezitten een stof, die door de insecten gegeten wordt. Kruisbestuiving is regel en wordt vooral door bijen en zweefvliegen teweeggebracht. Zwarte Toorts (V. nigrum) komt veel over de heele berg voor op de grashèllingen en op rotsen en muren. De bloemtros is meestal onvertakt, maar in voedzame grond kan deze soms sterk vertakt worden. Koningskaars (V. Thapsus) en Stalkaars (V. thapsiforme) komen veel minder voor; maar zijn op den berg toch niet zeldzaam. Tusschen het Nederlandsch douanekantoor en Caestert en ook op de oosthelling tusschen Groot en Klein Lanaye groeien al deze soorten in eikaars nabijheid en kan men kruisingen vinden van Melige en Zwarte en van Melige en Koningkaars. Eerstgenoemde kruisingen hebben vertakte bloemtros en lichtviolette meeldraadwol; terwijl Melige Toorts vertakte tros en gele meeldraadwol en Zwarte Toorts onvertakte tros en violette meeldraadwol bezit. Kruisingen tusschen de twee laastgenoemde soorten hebben weinig vertakte tros met gele meeldraadwol. Vorm en beharing der bladen gelijken meer op die van Koningstoorts. In het najaar zijn de nietbloeiende bladrosetten van al deze Toortssoorten zeer fraai. Men moet deze vooral eens bij ruige rijp bekijken. Doordat de bladpunten der stengelbladen aan de bloeiende plant als druptoppen fungeeren, wordt het regenwater op de bestemde plaats rondom de plant af gevoerd. Euphrasia’s zijn vertegenwoordigd door Roode Oogentroost (E. Odontites) die in de herfstvorm met afstaande takken in Augustus en September overal in het gras langs de wegen en in de zomervorm met meer schuin naar boven gerichte takken in Juni—Juli tusschen granen groeit. De eerste is van onder af, de tweede vanaf het midden van den stengel vertakt. In de krijtweiden komen voor: Bosch-Oogentroost (E. nemorosa), Stijve O. (E. stricta) èn Rostkov’s O. (E. Rostkoviana). De beide eersten verschillen doordat bij stricta de bladtanden veel spitser en de bloempjes iets gróoter zijn. E. Rostkoviana heeft nog grooter bloempjes en is met gesteelde klieren bezet. Vooral deze laatste is een prachtig plantje, waarvan in den nazomer sommige plekken wit zien. Ieder bloempje is sierlijk van vorm en met violette streepjes en een geel honigmerk geteekend, gelijk een miniatuur Splitbloem; de bloemtakjes staan van den grond af kruiselings tegenover elkaar, zoodat het geheel een bloeiend pyramiedje wordt. De bloemen be- RQSTKOV’S COGENTROOST EN DUITS CHE GENTIAAN. vatten-veel honig. De meeldraden zijn van een spits aanhangseltje voorzien; als dit door een insect aangeraakt wordt, valt het stuifmeel op den kop en rug van het insect en wordt zoo naar een andere bloem overgebracht. Hoewel Berg-Oogentroost (E. montana), die als de zomervorm van Rostkoviana opgevat wordt, in Eifel en Ardennen in de bergveenen voorkomt, schijnen de vochtige plekken op onze krijthellingen toch te veel kalk te bevatten, want bij Epen, Hoensbroek en Geulle groeit E. montana wel in moerasveen in de beekdalen. Euphrasia’s zijn halfparasieten. Zonder voedsterplanten (Grassen of Zeggen) kunnen ze wel in leven blijven, maar er kunnen zich geen normale geslachtsorganen vormen. Purper Vingerhoedskruid (Digitalis purpurea). In een boschje op kiezel op het plateau tusschen de oost- en westhelling, ongeveer tegenover Lichtenberg, groeide het vroeger in groote menigte. Tegenwoordig treft men het nog slechts sporadisch aan, o.a. op de „Napoleonsheuvel” bezuiden „de Schark”. Spiesleeuwebek (Linaria Elatine) en Eironde L. (L. spuria) komen in ons gewest het meest voor in bouwland op krijt of kleefaarde; de eerste is hierin vrij algemeen, maar de tweede zeer zeldzaam. Zij worden bijna altijd vergezeld van Groote Eereprijs (Veronica Tournefortii). Groote Bremraap (Orobanche Rapum) is zeldzaam geworden in de grasheide op de westhelling tusschen het fort en Nekum. Bitterkruid Bremraap (O. Picridis) is ook zoo goed als verdwenen op de westhelling tegenover het Kasteel Canne. Gamander (Teucrium Chamaedrys). De groeiplaatsen bij Gronsveld, St. Geertruid en de Pietersberg bij Klein Lanaye vormen de noordgrens van haar natuurlijk verspreidingsgebied, dat zich zuidwaarts over Midden-Europa tot aan de Middellandsche Zee en oostwaarts tot den Oeral, Transkaukasië, Perzië, N. Syrië en het Atlasgebergte uitstrekt. Terwijl zij in Zuid-Europa, zoowel in kalkrijken bodem als in heiden groeit, is ze in het noordelijk gebied aan kalk gebonden. Bij St. Geertruid is ze bijna verdwenen, doordat de .krijthelling met loofhout en sparren beplant werd; bij Gronsveld hebben de grassen de overhand gekregen. ’t Is een halfheestertje, dat buitengewoon veel uitloopers vormt, waaruit bloeiende en niet bloeiende stengels ontstaan, die in zachte winters het loof kunnen behouden. Het wordt veel als rotsplant gekweekt; ook wel in plaats van randpalm, maar dit is een andere variëteit met rechte stengels en glanzend, enkel getande blaadjes; de typische vorm heeft liggende stengels met doffe en dubbelgetande blaadjes. Het bloeit van eind Juni tot September, de bloemen bevatten veel honig; eerst staan de meeldraden rechtuit en de stampers naar achter; bij de bestuiving richten zich de meeldraden naar boven en de stampers naar vóór en beneden. Trosgamander (Teucrium Botrys) behoort bij een groep planten zooals ook Avena pratensis, Bunium bulbocastanum en Luzula nemorosa, die in het centraal en oostelijk gedeelte van het krijtdistrict niet zeldzaam zijn, maar op den Pietersberg schijnen te ontbreken. Gele Doofnetel (Galeobdolon luteum). In den vorm montana groeit ze in. bijna geheel Zuid-Limburg in loofbosschen op krijt en leem (niet in zand). Men vindt planten met ongevlekte of met gevlekte bladen; bij de laatsten is de bladschijf van boven met kleine zilverige vlekjes regelmatig bezet. Zoowel de gevlekt- als ongevlektbladige planten hebben 6 bloemen per halve krans. In de vorm vnlgdns zag ik haar alleen bij Canne en bij Rijkholt in loofbosch op krijt en wel alleen met gevlekte bladen; hierbij zijn de groote zilverige vlekken meer ringvormig gesloten over het blad verspreid- de bloemen zitten bij 3 per halve krans. Vermoedelijk komt deze laatste vorm wel meer voor; ofschoon D u m o r t i e r vermelde dat in België alleen montana groeide. Wilde Marjolein (Origanum vul gare) die door het heele krijtdistnct overal verspreid is en daarbuiten op kalkhoudende gronden tot benoorden Sittard voorkomt, wordt op droge, zonnige plaatsen grijswit behaard, in schaduw blijft ze meer groen. De eene plant kan alleen mannelijke, de andere vrouwelijke bloemen dragen; deze laatsten zijn dan kleiner; soms kunnen beide aan een struik voorkomen. Gedurende den bloei kunnen zich de aarvormige bloemtrosjes, zooals bij vele andere lipbloemigen, sterk verlengen, de heele bloeiwijze wordt dan veel slanker. Steenthijm (Calamintha Acinos) is in het krijtland een heel gewone plant, maar komt daarbuiten nergens voor. Akkermunt (Mentha arvensis) heeft in de akkers in het krijtland een meer aangename citroen- of bergamotgeur van het loof, maar verschilt overigens niet van de planten in leemgronden, die een onaangename scherpe reuk hebben. Toch blijven beide, naast elkaar m dezelfde grond gekweekt, haar eigen geur behouden. Kattekruid (Nepeta Cat aria) kwam vroeger veel voor op de oosthelhng bezuiden het Nederlandsch douanekantoor. Malrove (Marrubium vul gare) groeit te Canne, achter het Kasteel op de mergelrotsen. Hertgespan (Leonurus cardiaca) heeft zich een tijdlang bij Lichtenberg opgehouden. Moerasandoorn (Stachys palustris) komt in droge akkers voor met van onder dicht-zijdeachtig behaarde bladen (sericea). Betonie (Stachys officinalis) groeit op veel plaatsen in de open krijtweiden, maar kan het ook onder houtgewas goed uithouden; naar gelang de standplaats droger is, wordt de beharing sterker. Men vindt haar ook op zandgrond en leemig zand. Borstelkrans (Clinopodium vulgare) is ook door het heele krijtland verspreid, bovendien op sterk kalkhoudend lössoïd tot benoorden Sittard. Raai (Galeopsis Ladanum). Op de krijthellingen zijn sommige akkers na den oogst er mee als bezaaid. Dit is de vorm calcarea met wit-viltig behaarde bladen en kelken. De vorm angustifolia met behaard, maar meer groen loof, vindt men op aanvoerterreinen langs het spoor en het kanaal. Beide ook met witte bloemen. Gespleten Hennepnetel (G. bifida) is in Zuid-Limburg overal, op alle grondsoorten een der meest voorkomende onkruiden in granen en groenten. Van de Gevlekte Dovenetel (Lamium maculatum) vindt men aan den voet der westhelling tegenover de molen te Canne planten met een bijzonder sterke witte streep op het blad. Ruig Klokje (Campanula Trachelium). Alle Campanula’s zijn mooie planten; daarom worden dan ook de wilde soorten gaarne als sierplanten gekweekt. Het Ruig Klokje is een onzer fraaiste boschplanten; het kan veel schaduw verdagen, maar in cultuur op goed belichte plaats worden het vertakte struiken, meer dan i meter hoog met trossen van groote blauwviolette bloemen. De heele plant is met lange, ruwe haren bezet, tot zelfs de kelk- en kroonslippen. Niet bloeiende struiken zou men heel licht voor brandnetels aanzien, zoo sterk kunnen de bladen op die der groote brandnetel gelijken, en in het buitenland bestaat er een variëteit urticifolia, die door de smaller bladen nog meer overeenkomst met urtica dioïca vertoont. Witbloeiende planten kunnen of zuiver witte bloemen met groene stengels of iets lila getinte met violette stengels hebben. Halfen heel gevulde bloemen zijn in het wild zeer zeldzaam en zelfs in kweekerijen moeilijk te krijgen. Het Ruig Klokje komt in het krijtland in ieder loofbosch veel voor; daarbuiten echter alleen op sterk kalkhoudende gronden, zooals in bosschen tusschen Geulle, Bunde, Elsloo en bij Grasbroek. In cultuur groeit het evenwel ook best in kalkarme grond. Per zikbladklok j e (Campanula persicifolia). Ook dit mooie klokje groeit op open plekken tusschen het houtgewas op de oosthelling van Lichtenberg af tot ver over de grens; hier zijn het overwegend witbloeiende planten, weinig blauwviolette. Te Gronsveld en het Savelsbosch groeit het onder dezelfde omstandigheden uitsluitend met blauwviolette bloemen. De derde groeiplaats, het Hetzendal bij Stein, is thans geheel ontgonnen. De kelken kun¬ nen kaal of behaard ruig klokje. zijn, de bloemkroon grooter of kleiner, meer schotel- of meer klokvormig. Grasklokje (Campanula rotundifolia). In krijt, zand en kiezel zijn de stengels liggend opstijgend; in de beemden en het Maas- en Jekerdal groeien alleen planten met rechte stengels. Bij beide kunnen de bloemen varieeren van donkerviolet tot lichtlila en zuiverwit. Akkerklokje (Campanula rapunculoïdes). In akkers worden het rijkbloeiende planten met naar alle zijden gerichte bloemen; in kreupelhout en aan heggen (hoeven Lichtenberg, Caestert) bloeit het minder en met naar één zijde (naar het licht) gekeerde bloemen, die dan wel iets grooter zijn, waardoor het op het Ruig Klokje kan gelijken. Blauwe Rapunzel (Phyteuma nigrum) komt in de bosschen op den Pietersberg veel minder voor dan elders in het krijtland. Ook in loofbosschen op kalkhoudende lössoïedgronden is ze niet zeldzaam. Geelwitte R. (Ph. spicatum) is tot nu toe in Zuid-Limburg nog nergens aangetroffen. Wel ziet men soms lichtlila tot witbloeiende planten van Blauwe Rapunzel. Bij beide soorten kunnen zwartgevlekte bladen voorkomen. Spiegelklokje (Legouzia speculum) is een onzer bekoorlijkste wilde planten, hoofdzakelijk in granen, maar even algemeen op kalk als in leemgronden; niet in zandakkers. Witbloeiende en heel lichtlilabloeiende planten zijn vrij zeldzaam. Klein Spiegelklokje (L. hybrida) komt veel minder voor, o.a. in graanakkers bezuiden Caestert en bij Canne, ook bij de Apostelhoeve. Het verschilt van het vorige door de helft kleiner bloem- en kelkbladen, maar de helft grooter zaaddoos. Meestal groeien beide soorten in dezelfde akker; het laatste wordt dan licht over het hoofd gezien. Kruiswalstroo (Galium cruciatum) is vrij zeldzaam op den berg, doch komt wel voor op de oosthelling boven het Nederlandsch douanekantoor. Heidewalstroo (G. silvestre) is een karakterplant der krijthellingen; in heiden, ook niet in de heiden op het krijt, komt het in Zuid-Limburg niet voor. Liggend Walstroo (G. Harcynicum) komt niet in het krijt zelf, maar alleen in de heiden en vochtige grazige plekken in zand en kiezel, die het krijt bedekken, voor; op den Pietersberg in de grasheide op de Westhelling. Volwassen planten van G. silvestre hebben even sterk uitgespreid liggende stengels als van G. Harcynicum, maar de bloempjes zijn bij het eerste veel langer gesteeld. Weidewalstroo (G. Mollugo) is op het krijt een even algemeene plant als op andere gronden; zoowel behaarde als kale planten. De ondersoort erecta met rechte stengels komt alleen in lucernevelden en in de Maas- en Jekerbeemden voor. Sterrebladen (Asperula odorata) groeit vrij veel in het bosch bij Caestert. Zij kan wel diepe schaduw verdragen, maar bloeit op goed belichte plaatsen toch veel rijker. w O w N CO Z O § Q «! co z H CO H w Q K O H W O < z H Q z w W w M 05 3 w £ Q < j CO w § 05 w H co Gewone Vlier (Sambucus nigra) komt in Zuid-Limburg, vooral in het krijtdistrict, zooveel in heggen en bosschen, zelfs op muren voor, dat ze als wild wordt opgevat. De meeste zaailingen (door vogels met zaad verspreid) vindt men echter steeds in de nabijheid van gekweekte struiken, ook van de kultuurvormen met bonte of goudgele of diep ingesneden bladen en met groengele vruchten. Tros- of Bergvlier (S. racemosa) werd hier sedert onheuglijke tijden zoowel als sierplant in tuinen en om lijsters te vangen, in bosschen gekweekt, dat men de struiken, die thans op zooveel plaatsen in alle districten in bosschen en heggen en zelfs op muren en rotsen groeien, niet als oorspronkelijk inheemsch kan opvatten. Zij hoort thuis op de bergen in het meer zuidelijk deel van Midden-Europa en in Zuid-Europa. Dodonaeus (1554) maakt geen gewag ervan voor België en Nederland; Lobelius en Clusius vermeldden haar alleen in Zuid-Europa. Voor den Pietersberg gaven L e j e u n e enCourtois haar nog niet op; wel Bory, die er nog maar een paar struiken aantrof; Dumoulin (1868) en Durand en De Wildeman (1911) vermelden ze niet meer op den berg. Tegenwoordig is ze er nog vrij zeldzaam. Kruidvlier (S. Ebulus) groeide ten tijde van Bory (1821) alleen bij Slavante en op de oosthelling zuidwaarts van Lichtenberg („le Coq Rouge”). In de laatste jaren heeft ze zich sterk uitgebreid, zoowel op de west- als oosthelling; ook op het stortterrein der ENCI. Men kan o.a. een groote vegetatie vinden links bij de hoeve Fias te Caestert op het plateau. In Zuid-Limburg komt S. Ebulus hoofdzakelijk voor in het krijtdistrict op veel plaatsen en in groote hoeveelheid bij elkaar; ook nog daarbuiten op sterk kalkhoudende gronden. Zij bloeit zeer rijk, maar als de hoofdtros in bloei is, zijn de zijtrossen nog in knop. De bessen zijn niet vergiftig. Roode Kamperfoelie (Lonicera Xylosteum). Noch Bory noch Franquinet (1838) en Dumoulin (1868) vermelden deze struik. In 1864 vond haar Cogniaux bij Visé en Klein Lanaye. Zij zal zich dus eerst sedert dien tijd op den Pietersberg verspreid hebben. Bij Canne en Caestert (ook in het park) komt ze thans nóg wel voor en breidt zich nog steeds uit. Wilde Kaardebol (Dipsacus silvester). Zooals overal op de krij thellingen in ons gewest, komt deze ook op veel plekken op den berg voor. De kaardebol is bijna even sterk als distels van top tot teen gewapend tegen kleiner en grooter dieren. Reeds de bladen der winterroset in najaar en winter bezitten stekels, niet alleen van onder op WILDE KAARDEBOL. de middennerf, maar ook de zijnerven en de uitstulpingen op de bovenkant. De stengel, die in Mei uit de bladroset ontspringt, krijgt ook dadelijk stekels met breede basis en spitse top, die loodrecht van den stengel afstaan; de stengelbladen hebben aan de onderzijde een rij naar achter gekromde stekels op de middennerf. De omwindsels onder het bloemhoofdje loopen in een lange scherpe punt uit en dragen ook nog stekels aan de onderzijde. De bloemkelken hebben ieder ook een scherpe punt, waardoor de bloem in knop beschermd wordt. Voor de open bloemen zouden deze eerder hinderlijk zijn bij het insectenbezoek, maar de meeldraden steken toch boven die scherpe punten uit. Het bloemhoofdje is aan den top gekroond door een krans van omwindselachtige organen, die ook in spitse punten eindigen. De tegenoverstaande stengelbladen zijn aan hun voet twee aan twee bekkenvormig vergroeid. In deze trechtervormige bekkens blijft steeds vocht staan. Omdat men hier dikwijls kleine doode vliegjes vindt, heeft men gemeend, dat deze Kaarden insektenetende planten waren. Dit schijnt evenwel niet het geval te zijn. Misschien dient het vocht wel als een beschutting tegen ongevleugelde insekten, als bijv. mieren. Ook moet dit vocht wel een andere scheikundige samenstelling hebben dan gewoon water, want het kan veel langer in de bekkens blijven staan dan zuiver regenwater bij dezelfde temperatuur. De bloemen openen zich in ringvormige rijen, nu eens het eerst in het midden of aan den top, dan weer het eerst aan den voet of op twee verschillende hoogten tegelijkertijd. Meestal heeft kruisbestuiving plaats, doordat het stuifmeel op den kop, niet aan de pooten van het insect opgevangen wordt. Zelfbestuiving is ook mogelijk, doordat het stuifmeel van een hooger zittende bloem op de stempels van een lagere vallen kan. De bloemhoofdjes worden wel in droogboeketten gebruikt, maar om laken te kaarden kunnen ze niet dienen, omdat de stekelpunten niet gekromd en te buigzaam zijn. Kleine Kaardebol (Dipsacus pilosus). Hoewel reeds Do dona eus (1554) deze plant voor Nederland en België en Bory (1821) haar tusschen de hoeve en het Kasteel Caestert vermeldden, werd zij door Franquinet (1835) en Dumoulin (1868) niet meer opgegeven. In het herbarium van Bosquet (1878) ligt zij bij van C a r t i 1 s als „zeldzame plant”, In de laatste jaren zag men haar aan den voet van den Pietersberg bij de grens. Sedert ± 1880 moet ze in Zuid-Limburg al op meerdere plaatsen zijn waargenomen, waarschijnlijk aangevoerd uit Duitschland en België. Tegenwoordig is ze niet meer zeldzaam, maar ze zwerft gaarne van de eene plaats naar de andere. D e G o r t e r (1745 appendix 1747) geeft ze reeds aan voor Arnhem, Naarden en Utrecht; ook werd ze in 1844 bij Nijmegen, Eist, Schalkwijk aangetroffen. Blijkbaar heeft ze in Noord-Nederland geen stand gehouden. Haar natuurlijk verspreidingsgebied omvat, evenals dat van S. silvestris, bijna geheel Europa (behalve het uiterste noorden), een deel van N. Azië, de Canarische eilanden en N. Afrika. Valerianella dentata is in het krijtland een der meest gewone akkeronkruiden. Duifkruid (Scabiosa columbaria). Deze fraaie plant ontbreekt nergens in de krijtweiden, maar komt daarbuiten niet voor. Wel groeit in de Maas-, Jeker- en Geulbeemden een andere ondersoort (pratensis) die bij Elsloo (Catsop) ook wel hoog op de heuvels overgaat; in het krijtland blijven de groeiplaatsen van beide ondersoorten scherp gescheiden. Wanneer men beide ondersoorten onder gelijke omstandigheden naast elkaar kweekt, blijft de krijtvorm in alle deelen de helft kleiner en bloeit ongeveer een maand later. Beide zijn zaadvast. Meestal zijn de bloemen zacht lilablauw; maar vooral de krijtvorm heeft dikwijls karmijnroode, licht- of donkerrose, zalmrose, lichtlila of zuiverwitte bloemen; bij de beemdvorm zijn al deze kleuren veel zeldzamer. Dikwijls vindt men planten, waarbij onder het bloemhoofdje een heele krans gesteelde of ongesteelde kleinere nevenhoof dj es zitten. Blauwe knoop (Succisa pratensis) komt ook op vochtige plekken op de krijthellingen voor, in 6 kleurvariaties. Akkerknautia (Knautia arvensis) groeit op de oosthelling veel in den vorm integrifolia met gave bladen. Ook de bloemkleur kan sterk verschillen van karmijnrood tot lilablauw en wit. Aardvederdistel (Cirsium acaule). Al zijn ook de bloemen van deze distel, een karakterplant der krijtweiden, zoo goed als ongesteeld en daardoor diep in het gras verscholen, de insecten kunnen haar toch makkelijk vinden, omdat de purperkleur sterk opvalt; bovendien verspreiden ze evenals de meeste distels, een fijne vanillegeur. Ze bevatten evenveel honig als andere distels en worden dan ook door dezelfde insecten bezocht. Men vindt ook wel planten met langer of korter bloemsteel, maar kweekt men haar in voedzamen grond, dan krijgen juist de meeste bloemen stelen van 10 tot 15 cm, die dan ook nog meerdere bloemen kunnen dragen of zelfs eenigszins AARDVEDKRDISTEL. vertalkt zijn, zonder dat de bloemen kleiner behoeven te worden. Op dezelfde wijze gedraagt zich de Zilverdistel (Carlina acaulis) op haar natuurlijke standplaats in de Alpen; hier draagt ze alleen één stenggellooze bloem; in voedzamen tuingrond krijgt ze io tot 12 cm hooge stengels. We vinden de stengellooze veel mooier. Door het heele krijtland verspreid is ook de Knikkende Distel (Carduus nutans), een prachtige plant, niet alleen wegens haar groote purpere bloeiwijze, maar ook om de groote glanzend blauwachtig groene nog niet bloeiende bladrosetten in den winter. Waar ze met C. crispus bij elkaar groeit zijn kruisingen niet zeldzaam. Driedistel (Carlina vul garis). De naam Driedistel is gemiddeld wel van toepassing op de planten zooals ze op de krijthellingen groeien; hier draagt de stengel meestal drie bloemen, maar op de dorre plaatsen kan ze ook slechts één- of tweebloemig zijn; en in vette grond kan ze 50 cm hoog worden met meer dan 30 bloemen. De bloemhoofdjes bestaan uit een centrum met kleine vast naast elkaar staande geel en paarse buisjes; dit zijn de eigenlijke bloemen; hier £ omheen is een krans van smalle glanzend geelwitte stralen gerangschikt ; dit zijn geen bloemen maar de binnenste deelen der omwindsels; de buitenste gedeelten dezer omwindsels zijn bruine stekeltjes, die naar den voet van het hoofdje toe geleidelijk meer op kleine blaadjes gaan gelijken. Het zijn nu de binnenste deelen die zich openen en sluiten naar gelang het droog of vochtig weer is; ze hebben een perkamentachtige textuur en zijn tegen wind, hitte en vocht bestand; daardoor blijven ze na het uitbloeien nog maandenlang glanzend wit en worden wel in droog’- ^ Cl lil uiuug DRIEDISTEL EN PARNASKRUID. boeketten gebruikt. Het reageeren op vocht en licht wordt teweeggebracht door het verschil in spanning van de buitenste en binnenste weefsellagen der omwindsels. In veel sterker mate voor het weer gevoelig is haar buitenlandsche zuster de Zilverdistel, die een zilverwitte bloeiwijze van 5 tot 7 cm doorsnede heeft van dezelfde vorm en struktuur. Fuchs’ Kruiskruid (Senecio Fuchsii). Ook dit is een onzer mooiste wilde planten. Reeds van verre lichten de groote gele vertakte bloempluimen ons tegen, vooral hoog op de helling op den rand of op open plekken tusschen het boschhout. Op haar mooist is zij in het getemperde licht der zomeravondzon, dan lijkt het alsof gouden wolkjes over de lage heesters heen hangen. Als wij de duizen- den bloempjes nader bekijken, zien we dat er veel verschil is in den vorm en het aantal der gele lintbloempjes, waardoor zoo’n heele bloempluim er losser of meer gesloten uitziet. De bladen kunnen heel smal zijn als van een wilg, maar ook breed ovaal; steeds lancetvormig en scherp getand. Het is in kuituur een willige bloeister, zoowel in schaduw als in veel licht. Op de honigrijke bloemen wemelt het van insecten, hommels, bijen, vliegen en vlinders van velerlei soort. Smalbladkruiskruid (S. erucifolius) is in zijn typischen vorm communis op krijt heel gewoon, maar hieraan streng gebonden. De bladsegmenten zijn i tot 2 cm breed. Op droge zonnige standplaats ziet men vaak witwollig behaarde planten. De vorm tenuifolius met bladsegmenten van 2 tot 3 mm breed, komt hier niet voor, wel in Gelderland. Goudroede (Solidago virgaurea). Deze overblijvende plant komt opvallend veel meer voor in zand- en kiezelgronden, die het krijt bedekken dan in het eigenlijke zand- of heidegebied. Normaal moet ze een boeiwijze vormen die er uitziet als een dikke aar, dicht bezet met goudgele bloempjes; zóó ziet men het evenwel het minst. Dikwijls blijft de bloeistengel in ontwikkeling achter, bijv. als de top door beschadiging verloren ging; nu hangt het af van het stadium der ontwikkeling, waarin dit plaats had, of er zich nog zijtakken kunnen vormen; in dit geval ontstaat een smaller of breeder bloemtros, die dan wel altijd korter blijft dan de normaal 30 tot 40 cm lange aarvormige bloeiwijze. De bloemen, in Augustus, geuren sterk naar honig; het krioelt er van insecten. Daar de bloemen in den tros van boven naar beneden open gaan en ieder bloem maar een paar dagen open blijft, vindt men zelden een heele bloeiwijze volkomen open. De bladen kunnen sterk in lengte en breedte en in de beharing verschillen. Zwart Knoopkruid (Centaurea nigra) werd door Dumoulin op de westhelling tegenover het Kasteel Canne aangegeven. Ik zag haar alleen op de oosthelling tusschen Loën en Lixhe (bij de kersenboomgaarden) en verder zuidwaarts bij Hallembaye en Haccourt; maar zeer weinig. Evenals Centaurea Jacea, die over de heele berg voorkomt in weiland en andere voedzame plaatsen, in de vorm pratensis met lagere minder vertakte stengels; in krijt en kiezel in de vorm angustifolia met hooge sterk vertakte stengels met veel talrijker maar iets kleiner bloemen, kan C. nigra zeer varieeren in den vorm der omwindsels. Beide soorten kunnen stralende of niet stralende randbloe- men hebben. Het eenige zekere verschillenmerk moet men zoeken in het volkomen rijp zaad. Bij nigra draagt dit aan den top steeds een haarkroontje, bij jacea nooit. Grootbloemige Centaurie (Centaurea Scabiosa) is een sieraad der krijtweiden. Bij deze kan men, evenals bij de twee bovengenoemde Centaurea’s, planten met purper, met zalmkleurige, met lichtrose of zuiver witte randbloemen aantreffen; deze laatsten kunnen purpere of gele buisbloemen hebben. C. Scabiosa heeft soms witte omwindsels met zwarte wimperharen aan de randen. Cichorei (Cichorium Intybus) komt door het heele krijtdistrict als wild voor, daar buiten alleen aangevoerd langs spoor- of waterwegen of met akkerzaden. De bloemen kunnen blauw, rosé of wit zijn. Ruige Leeuwetand (Leontodon hispidus) groeit op iedere krijthelling, maar daar buiten ook in kalkhoudend weiland. Bitterkruid (Picris hieracióides) is alleen inheemsch in het krijtdistrict zoowel in de krijtweiden als in bouwland; daar buiten veel aangevoerd langs spoor- en waterwegen en in lucernevelden. Behalve de in Zuid-Limburg algemeen voorkomende Havikskruidsoorten noemen wij voor den Pietersberg alleen Hieracium praecoX' op de oosthelling bij Klein Lanaye; H. Lachenalii langs het pad vóór het Nederlandsche douanekantoor op de oosthelling tot bij „den Preekstoel” en H. sabaudum met de ondersoort lugdunense bij Zonneberg. H. Lachenalii groeide vroeger ook in den hollen weg van Slavante naar de westhelling. Grassen. Ofschoon deze plantenfamilie voor leeken op botanisch gebied niet aantrekkelijk is, kunnen wij toch niet nalaten hier eenige grassen te vermelden, die voor de associatie van andere plantsoorten op den Pietersberg een belangrijke rol spelen. In hét buitenland onderscheiden de sociologen een xero- en mesobrometum als associaties op zeer droge resp. minder droge standplaatsen, waarin Bromus erectus de overheerschende grassoort is. Deze Br. erectus is in Zuid-Limburg niet inheemsch, maar alleen sporadisch aangevoerd en onbestendig. Maar van de andere plantensoorten in deze associaties komen er ook in onze krijtweiden heel veel voor. Daarom worden deze krijtweiden wel als een facies van het xero- of liever nog van het mesobrometum opgevat. In plaats van Brómus erectus is hier Brachypodium pinnatum de overheerschende grassoort. Bosch Kortsteel (Brachypodium silvaticum) groeit niet in de krijtweiden, maar in boschranden en op beboschte hellingen door het heele krijtdistrict; ook daarbuiten op sterk kalkhoudend lössoïed. Al domineeren op de allerdroogste plekken op de krijtheuvels Koeleria gracilis, Festuca rigida en F. ovina, toch lijkt mij de overgang niet scherp genoeg om deze laatste ook als een facies van het xerobrometum te onderscheiden. Er zijn bovendien ook plekken waar Briza media, Arrhenaterum elatius, Trisetum flavescens, Poa pubescens en pratensis, in bijna evengroote hoeveelheid voorkomen als Brachypodium pinnatum of Festuca ovina en Koeleria gracilis. Toch groeien er uitsluitend op het krijt ook wel grassen, die men een zekere sierwaarde niet kan ontzeggen, bijv. Melica uniflora, Bromus ramosus, Briza media, Koeleria pyramidata en de thans voorgoed verdwenen Sesleria coerulea, die vrieger bij de Fransche batterij groeide. Op de westhelling benoorden Nekum is nog een rest gebleven van een vroeger struikheidegebied (callunetum), dat door grasheide verdrongen is, waarin Nardus stricta en Triodia decumbens de domineerendë grassen zijn. Akkergeelster (Gagea arvensis) is in de akkers bezuiden Caestert in de laatste jaren zeer zeldzaam geworden. Boschgeelster (G. lutea K.G.) die bij Eysden, Mouland, Dalhem en Bombaye op veel plaatsen voorkomt, zou op den Pietersberg ook kunnen gevonden worden. Door de grasvormige bladen en van buiten groene bloempjes ontsnapt ze gemakkelijk aan de waarneming. Eenbes (Paris quadrifolia) komt op vochtige plaatsen op den berg nog vrij veel voor. Planten met 5 tot 7 bladen zijn niet zeldzaam; toch hebben deze meestal maar viertallige bloemdeelen. EENBES. combressa, Koeleria pyramidata, Avena Daslook (Allium ursinum) dat door Bory maar eenmaal op den Pietersberg werd aangetroffen, kwam vóór de afgraving door de E.N.C.I. tusschen Slavante en Lichtenberg in groote hoeveelheid voor; het groeit thans nog veel in het bosch bij Caestert. Men mikt het reeds op afstand vooral als het door roest is aangetast. Moeslook (A. oleraceum) komt verspreid in kleine pollen als alleenstaande plant over de heele berg voor. Echter niet in den typischen vorm met smalle buisvormige maar alleen in den vorm latifolia met platgootvormige breeder bladen. Herfsttijloos (Colchicum autumnale). Evenals overal in het krijtland komt zij ook wel in de krijtweiden voor; maar toch slechts in verspreide exemplaren; zij hoort thuis in de associatie der flora van moerasland in de beekdalen, waar ze in den herfst ware bloemenweiden vormt; ook in de Jeker- en Maasbeemden. Bij Hermalle zijn aan den voet van den berg ook planten gevonden, die in het voorjaar bloeiden; waarschijnlijk was hooge waterstand oorzaak van deze buitenzomerschen bloei. Als de bloem begint open te gaan, is ze pas half zoo groot als wanneer ze geheel geopend is; de stijlen steken eerst boven de meeldraden uit, daarna zijn beide evenlang en ten slotte zijn de meeldraden langer dan de stijlen. Ieder bloem kan zich dagen achtereen periodiek openen en sluiten, en de stempels blijven ook lang open. De honig wordt afgescheiden door de verdikte buitenzijde der helmknoppen en bewaard in groefjes met een haarkrans omgeven in de bloemdekbladen. Al zijn de stijlen tenslotte 10-12 cm lang, insecten kunnen het stuifmeel gemakkelijk op den stempel brengen. Bladen en zaaddoozen verschijnen pas het volgend jaar in Mei. Alle deelen van deze plant zijn zwaar vergift, ook in gedroogden toestand; het vee graast er zooveel mogelijk omheen. Veelbloemig Salomonszegel (Polygonatum multiflorum) komt in ieder loofbosch op krijt en leem veel voor. P. officinale is tot nu toe in Zuid-Limburg en aangrenzend buitenlandsch gebied nog niet gevonden; wel groeit ze in Noord-Limburg en de duinen, in Eifel en Ardennen. Veelbloemig S. heeft ronde stengels, buisvormig bloemdek en kortbehaarde meeldraden. Gewoon S. kantige stengel, opgeblazen bloemdek met kale meeldraden. Groote Veldbies (Luzula maxima) komt in ieder loofbosch op krijt en andere kalkhoudende gronden voor, maar Witte V. (L. nemorosa) die in groote hoeveelheid in de bosschen op krijt vanaf Eis-Wittem, Gulpen tot Vaals groeit, is op den Pietersberg nog niet waargenomen. ORCHIDEEËN. De Pietersberg was vroeger beroemd wegens de orchideeën, waarvan enkele soorten bijna alleen hier voorkwamen, zoowel in Nederland als in België. Ten tijde van Bory (1821) en L e j e u n e (1836) zou er zelfs de Bokorchis (Loroglossum hircinum) zijn gevonden; ze is er echter later nooit meer teruggezien. De Hondswortel (Anacamptis pyramidalis), die vroeger ook op het Nederlandsch gedeelte van den berg voorkwam, is alleen nog op het Belgisch gedeelte waargenomen bij Lixhe. Sedert ze in 1926 uit Voerendaal is verdwenen, komt ze in heel Zuid-Limburg niet meer voor. Wantsenorchis (Orchis coriophorus) groeide vroeger veel in de weide bij Lichtenberg en op de oosthelling bij Lixhe; in genoemde weide is ze in 1921 het laatst gezien en te Lixhe zal ze door de nieuwe forten ook wel zijn verdwenen. Ook de groeiplaatsen bij Voerendaal en bij Geulle zijn thans ontgonnen. Op dezelfde plaatsen groeide vroeger ook Orchis ustulatus, die thans ook waarschijnlijk uit Zuid-Limburg geheel verdwenen zal zijn. Ze komt nog wel te Eben-Eijmael voor. Harlekijn en Manorchis (O. Morio en O. masculus) komen nog vrij veel voor; de eerste het meest op open, grazige plaatsen; ook in de nabije beemden en weiden. De laatste zoowel in de open krijtweide als tusschen laag houtgewas; deze kan gevlekte of ongevlekte bladen hebben op dezelfde standplaats; de bloemen zijn onaangenaam van geur of reukeloos. Van beide soorten ontmoet men wel eens lichtrose of witbloeiende planten. De drie Dactylorchides: Breedblad-, Vleeschkleurige- en Gevlekte Orchis (O. latifolius, incarnatus en maculatus) hebben hun grootste verspreidingsgebied in moerasgronden. Tot voor enkele jaren zagen deze beemden er soms purper en wit van. Tegenwoordig zijn ze door drainage en kunstbemesting zeldzamer geworden; O. incarnatus is al heel zeldzaam. Alle drie kwamen ook in de krijtweiden voor, de beide eersten evenwel maar in gering aantal, de derde echter soms in groote hoeveelheid, ook nu nog op verschillende plaatsen waar het krijt wat vochtiger is, o.a. op bellingplateautjes of inzinkingen. Terwijl de Gevlekte Orchis in het moerasveen, die het meest overeenkomt met de var. paludosa van C a m u s en in de veenheide, die misschien dezelfde plant is als de var. helodes en O. ericetorum der Engelsche auteurs, altijd een ongedeeld labellum hebben, is bij de planten op de krijthellingen het labellum meestal drielobbig; daarom behooren deze waarschijnlijk tot O. Fuchsii der Engelschen, die de eigenlijke stamvorm zou zijn. Bruine Orchis (O. purpureus — O. fuscus) komt noch op het Nederlandsch, noch op het Belgisch gedeelte van den Pietersberg voor, is er ook vroeger nooit gevonden. Hiervoor kunnen we geen verklaring vinden; zuidoostwaarts vanaf St. Geertruid, Mheer, Epen, Teuven, Oud-Valkenburg, Schin op Geul, Wylré, Eis-Wittem, Gulpen tot Orsbach komt ze vrij veel voor tusschen houtgewas op de krijthellingen. Het is de mooiste orchidee van het heele land. Soldaatorchis (O. militaris) is daarentegen zoowel op het Nederlandsch als Belgisch gedeelte van den Pietersberg nog sterk vertegenwoordigd. Ook op de overige krijthellingen komt ze nog vrij veel voor, zoowel op open plaatsen als tusschen laag struikgewas. Dikwijls met witte bloemen. Herminium (H. monorchis) schijnt op den berg nooit te zijn waargenomen. In Zuid-Limburg groeit ze nog slechts op twee andere plaatsen, op krijt. Mugorchis (Gymnadenia conopea) vond men vroeger in de weide bij Lichtenberg, thans alleen nog op het Belgisch gedeelte. Deze orchidee kan zoowel in de krijtweiden als in moerasveen en sphagnumveen even welig groeien. Door ontginning is ze echter vrij zelzaam geworden. Bij Voerendaal staan er nog honderden op één kleine krijthelling. Witte Mugorchis (G. albida) werd door B o r y bij het fort aangegeven. Zij komt echter in Zuid-Limburg niet voor en in België alleen in de Hautes fagnes. Welriekende- en Bergnachtorchis (Platanthera bifolia en chlorantha) komen nog wel over de heele Pietersberg en bij Canne voor, maar zijn er toch in de laatste jaren vrij zeldzaam geworden. Op sommige plaatsen oostwaarts in Zuid-Limburg komen beiden soms tezamen voor, en hier kan men dan ook de kruising tusschen beiden vinden. De bloemen van Nachtorchissen lijken wel op Vedermotjes; Dodoneus noemde deze orchideën „weiwouters”, d.i. vlinders; dit woord houdt misschien wel verband met „fifalters”. Groene Nachtorchis (Coeloglossum viride) kan men nog aantreffen bij Eben-Eijmael. Ze komt in Zuid-Limburg nog op verschillende plaatsen voor, zoowel in krijtweiden als in moerasveen, maar is hier ook al niet meer veilig. Poporchis (Aceras anthropophora). Tot ± 1900 kon men nog enkele planten zien op de oosthelling boven ’t Nederlandsch douanekantoor; tegenwoordig schijnt zij hier verdwenen te zijn. Op het Belgisch gedeelte groeiden in 1924 nog honderden op de oosthelling bij Lixhe; door aanleg van het nieuwe kanaal en de forten zal er wel weinig of niets meer overgebleven zijn. Bij Eben-Eijmael heeft ze nog stand kunnen houden. Een klein overblijfsel van de duizenden bij Voerendaal wordt thans beschermd. Meer noordwaarts, de natuurlijke noordgrens van het areaal, komen op een viertal plekken nog heel enkele planten voor; daar deze plekken na het kalkbranden thans weer aan zichzelf overgelaten worden, zou ze zich hier weer iets kunnen uitbreiden. Herfstschroeforchis (Spiranthes spiralis) vond men tot 1920 nog vrij veel op de westhelling tegenover het Kasteel Canne en op de oosthelling bij Lixhe. Zij bloeit pas eind September. Bleek Boschvogeltje (Cephalanthera alba). Het is nog te vinden in het bosch bij vliegorchis Caestert en verder zuidwaarts. Wit Boschvogeltje (C. longifolia = C. ensifolia) schijnt nooit op den berg te zijn waargenomen; op de weinige groeiplaatsen bij Wylré is het sedert 1934 niet meer gezien. Bruinroode Wesporchis (Helleborine atropurpurea) zag men vroeger vrij veel op de oosthelling boven het Nederlandsch douanekantoor en zeer veel op de oosthelling tusschen Groot- en KleinLanaye; ook bij Eben-Eijmael is ze zeldzaam geworden. Bijorchis (Ophrys apifera) is in 1920 nog gezien in een inzinking bij Caestert. Op de oosthelling tusschen Groot- en Klein-Lanaye groeiden veel exemplaren; er zal hier wel niet veel overgebleven zijn. Vliegorchis (O. muscifera) is nog niet zoo zeldzaam, vooral op het Belgisch gedeelte. Keverorchis (Listera ovata) is de eenige Orchidee, waarvan men nog kan zeggen dat ze „vrij algemeen” is in heel Zuid-Limburg, en dat er geen gevaar voor algeheel verdwijnen bestaat. Na deze is Breedblad Wespenorchis (Helleborine latifolia) hier de meest voorkomende Orchidee. Breedbladwespenorchis kan in alle deelen zoo sterk verschillen, dat ze gemakkelijk met andere soorten verwisseld wordt. De bloemkleur kan groenachtig-wit (zeer zelden zelfs geheel wit) zijn, of groenachtig-rose tot violetachtig of purperbruin. Bruinroode Wesporchis kan echter ook groenachtig, geelachtig of lichtbruin roode bloemen hebben. Goede verschilkenmerken zijn: Bruinroode W. heeft vooral in het bovenste deel klierharige stengels; bij Breedblad W. kan de stengel wel iets ruw zijn, maar niet behaard; bij Bruinroode W. heeft de onderlip twee sterk gegroefde, bij Breedblad W 2 gladde knobbeltjes. De eerste heeft naar vanille of kruidnagels geurende bloemen, bij de andere zijn ze reukeloos. Kleinblad Wespenorchis (Helleborine microphylla) verschilt van beide genoemde soorten altijd doordat de middelste stengelbladen korter zijn dan de stengeltusschenleden. Deze is hier nog niet waargenomen. In het buitenland is de moeilijkheid nog grooter door het bestaan van nog een andere soort, nl. Helleborine varians, die door sommigen als een var. van Breedblad W., door anderen ook wel als een kruising van Breed- en Kleinblad W. opgevat wordt. De heele plant is iets bruinrood, zooals Bruinroode W., maar van deze heeft ze overigens geen enkel kenmerk. Met Moeraswespenorchis (Helleborine palustris) kan men geen andere soorten verwisselen daar deze zoo’n kunstig geplooid labellum bezit, dat ze aan sommige tropische Orchideeën doet denken. Ze groeit alleen in veengrond. De naam Wesporchis ontleenen deze Orchideeën niet aan de gelijkenis met het insect, zooals b.v. Bij-, Vlieg-, Mug-, Spinorchis, maar aan de eigenschap dat ze bij voorkeur door wespen bezocht worden. BUORCHIS. Vogelnestje (Neottia nidus avis). Deze orchidee ontleent haar naam aan de wortels, die eenigszins nestvormig gerangschikt zijn; deze bezitten geen wortelharen. De plant heeft geen bladgroen en geen huidmondjes, maar leeft uitsluitend van vergaan loof. Zooals bij vele andere Orchideeën leven de wortels samen met een zwam, die uitsluitend binnen in de cellen huist en wel in de drie of vier cellagen, die onmiddellijk onder de opperhuid liggen;van deze kan men twee yormen scherp onderscheiden ; de eene blijft steeds onveranderd, de andere sterft af nadat ze het eiwit vastgélegd heeft, terwijl dit eiwit door de cellen opgenomen wordt, stooten ze de afgestorven zwamdraden uit. De bloemen hebben een eigenaardige zwakke geur en worden door vliegen bevrucht. Zelfbestuiving is ook mogelijk. Aan den top der wortels kunnen zijknoppen ontstaan, die tot een nieuwe plant uitgroeien. In Zuid-Limburg zijn tot nu toe alleen beklierde planten ge- VOGELNESTJE. vonden; de kleur der heele plant kan lichter of donkerder bruin zijn; in het buitenland zijn zwavelgele of ook sneeuwwitte exemplaren bekend. De oude bloemstengels kunnen nog een paar jaar verdord blijven staan. Op den Pietersberg komt het Vogelnestje nog slechts sporadisch voor op de helling vanaf het Nederlandsch douanekantoor tot Caestert en verder zuidwaarts. Het leeft hier in vergaan loof van verschillende loofboomen, beuken, hazelaars, eiken, berken, olmen enz. Als evenwel de loverlaag niet ieder jaar deels weggehaald wordt en zich te sterk ophoopt, kan deze orchidee er niet meer boven uitkomen; vandaar dat men haar na een paar jaar op een andere groeiplaats kan aantreffen, terwijl ze op de vroegere groeiplaats een paar jaar alleen ondergronds kan blijven voortleven. sK Zoowel door de zeer oude nederzetting de Lichtenberg als door het uit de 14e eeuw dateerende klooster Slavante zijn er al vele eeuwen lang kuituur planten op den St. Pietersberg geteeld zoowel in de tuinen als op de akkers. Velen daarvan hebben zich over den berg verspreid en verwilderd standgehouden. Wijndruiven (Vitis vinifera). Waarschijnlijk dateert de druivenkuituur in onze streken reeds van de Romeinen. Het is bewezen, dat in de 16e en 17e eeuw in Zuid-Limburg en de provincie Luik wijndruiven op groote schaal gekweekt worden; meestal langs de warme zuidhellingen, niet alleen in het Maas- en Geuldal, maar zelfs tot Rimburg toe. Op het laatst der 17e eeuw moet deze kuituur al nagelaten zijn, doordat smakelijker wijnsoorten gemakkelijker uit het zuiden konden geïmporteerd worden. Op den Pietersberg heet een plaats bezuiden het stort van de E.N.C.I. „op den Wijngaard”. Tegenwoordig (en vroeger nog veel meer) vindt men op veel plaatsen wijndruiven uit zaad door mensch en dier versleept. Vitis vinifera is hier echter nooit inheemsch geweest, zooals men wel zou willen opmaken uit een notitie in Publicat. de la Soc. d’Archeol. dans le Duche de Limbourg T III 1866, waarin archivaris Habets schreef: „De Wilde Wingerd onzer bosschen levert ons het bewijs, dat de wijnstok tot den slag van gewassen behoort, welke aan onzen bodem niet vreemd zijn”. Onze kultuurdruiven, ook reeds die van de Romeinen, zijn variëteiten en kruisingen van soorten, die oorspronkelijk in ZuidEuropa en Azië inheemsch waren. P 1 i n i u s noemde reeds 91 vor- men. De echte Wilde Wijndruif is hoogstens inheemsch in ’t zuidelijk Rijndal, waar ze thans nog door enkele onder bescherming gestelde individuen vertegenwoordigd is. Behalve door de oneetbare vruchten verschilt ze ook nog van de kultuurdruiven door de vorm der pitten; deze zijn zij de wilde nl. gedrongen rondachtig en ongesnaveld; ook de fijnere details verschillen. Misschien heeft Vitis vinifera wel hier in vroeger tijden geleefd, toen hier een warmer klimaat heerschte; de fossiele resten in de klei te Tegelen rekent men als waarschijnlijk hier toe te behooren, terwijl de vondsten in bruinkool in Noord-Duitschland meer op de Amerikaansche V. cordifolia betrekking zouden hebben. Huttentut (Camelina sativa). Meestal werden de struikjes in rijen geplant aan den rand van den akker met andere groenten. Het zaad werd naar de oliemolen gebracht meestal gemengd met raapzaad; de overgebleven struiken werden als bezems gebruikt. Aardperen (Helianthus tuberosus) werden kort na 1600 uit Canada naar Frankrijk en van hier door H o n d i u s naar Zeeland ingevoerd; ook in Zuid-Limburg dateert de kuituur („peren onder de eerd”) reeds van ± 1700; na de invoering der aardappels (± 1800) werden ze alleen nog voor veevoeder en ter bereiding van stroop gekweekt. Te Maastricht noemde men ze „topinambours”. Meekrap (Rubia tinctorum) werd nog tot ± 1830 op den Pietersberg gekweekt wegens de fraaie, bestendige kleurstof in de wortelstok. Na 1860 werd ze verdrongen door het synthetische Alizarine. Weede (Isatis tinctoria) schijnt reeds vóór 1800 niet meer gekweekt te zijn. Deze blauwe kleurstof werd verdrongen door indigo, welke thans op haar beurt door het synthetisch Indanthren beconcurreerd wordt. Wouw (Reseda luteola) moet ook tot ± 1830 op armoedige grond op den berg in kuituur geweest zijn voor de gele kleurstof. In het heele krijtland is het thans nog een vrij algemeene plant, die misschien oorspronkelijk uit kuituur afkomstig is. Esparcette (Onobrychis viciifolia) werd vroeger veel meer dan thans vooral op het Belgisch gedeelte in steenige grond als veevoeder gekweekt. Dit is de vorm sativa; op sommige plaatsen elders in het krijtdistrict wordt ze ook nog gekweekt en verwilderd dan in de nabijheid der akkers. Op dorre plekken lijkt ze dan soms op de vorm arenaria, die o.a. in de Alpen inheemsch is op droge kalkgronden; de wilde plant is echter veel dichter wit behaard en heeft kleiner bladen, bloemen en vruchten. Vlas, Henep, Hop en Boekweit werden meer in de omliggende plaatsen gekweekt. Velden van Kaardebollen vond men tot vóór den oorlog wel bij Beek, maar hoogstzelden bij Maastricht. Lucerne wordt ook tegenwoordig nog op den Pietersberg en in het heele krijtland verbouwd. De kuituur van de tegenwoordige granen en groenten dateert ook reeds van heel lang. Vele dezer kuituren worden begeleid door een groot aantal „akkeronkruiden”, waarvan sommige, wanneer ze in vollen bloei zijn, een schilderachtig aanzien aan het bouwland geven en inderdaad hebben dan ook kunstschilders van naam dit landschap op het doek weergegeven; deze schilderstukken hebben dan wel veel weg van een gekleurd dambord, waardoor velen wellicht aan de werkelijkheid twijfelen en het voor fantasie houden. En toch, wie wil, kan er zich in den zomer overal op de krijthellingen, waar deze voor akkers dienst doen, van overtuigen. Het beste overzicht krijgt men door op een tegenoverliggende helling plaats te nemen. Welk een vroolijk en veelkleurig panorama ligt nu hier voor ons! Hier een veld met felroode Klaprozen („Kolleblomme”); er naast een met goudgele Mosterd (die in leem- en zandakkers door lichtgele knopherik — „Zemp” — vervangen wordt); ginds een land blauw van de korenbloemen („Blauwblomme”) of wit van Kamillen. Evenwel, de landbouwer was genoodzaakt deze onkruiden te bestrijden en met behulp der moderne kustmeststoffen, zaadzuivering en selectie is dat zoo grondig gelukt, dat er weldra ook van deze fraaie plantenlandschappen niet veel meer zal overblijven. Twee akkeronkruiden hebben wij op den Pietersberg steeds gemist: Aardkastanjes (Carum bulbocastanum) die in de krijtakkers van Schin op Geul tot Vaals zooveel voorkomen, dat ze vroeger als lekkernij verkocht werden („Sloapneut” of „Eerdneut”) en de Ardennendravik (Bromus arduennensis) die in naburig Belgisch gebied — maar dan alleen ter wereld hier — in speltakkers voorkomt, echter in de laatste jaren uiterst zeldzaam geworden of misschien reeds geheel verdwenen is. Volgens oude beschrijvingen en teekeningen moeten er vroeger te Slavante, Lichtenberg, Caestert en Canne prachtige siertuinen geweest zijn met groote verzamelingen exotische gewassen en geneesplanten. KLAPROZEN. Hieruit ontvlucht of eenige jaren verwilderd waren: Geranium sanguineum, Digitalis lutea, Asarum europaeum, Adianthum capillus veneris, Campanula glomerata, Ajuga Chamaepitys, welke al meer dan 50 jaar niet meer zijn teruggevonden. Tot nu toe hebben stand gehouden: Colutea arborescens, Lonicera Xylosteum, Calamintha officinalis, Lathyrus niger, Thalictrum minus, Sedum Cepaea (tot 1926), Campanula latifolia (Canne), Sempervivum tectorum, Doronicum Pardalianches, Omphalodes verna (Caestert). Uit kuituur door vogels met zaad versleept worden: Wegedoorn (Rhamnus catharticus) die op zeer veel plaatsen, maar meestal in een of twee exemplaren groeit; opvallend veel struiken vindt men langs den oostrand van het Biebosch te Valkenburg. Kanadeesche Krentestruik (Amelanchier canadensis). Mispel (Mespïlus germanica), deze werd vroeger veel gekweekt voor de vruchten en voor stokken. Vooral in het krijtland komt ze op zooveel plaatsen en soms in zoo groote hoeveelheid (Heyenraad) in bosschen en heggen voor, dat ze er ingeburgerd lijkt. Het is ook nog niet uitgemaakt of de Eén- en Tweestijlige Meidoorn (Crataegus monogyna en oxyacantha) hier wel oorspronkelijk inheemsch waren. Zoover ik weet zijn nog geen fossiele resten van deze twee soorten hier gevonden. Dodonaeus maakt in de eerste editie van zijn Cruydtboek (1554) geen gewag van Meidoorn; wat hij „Hagebesien” noemt zijn Bramen. Destijds kan het dus in Vlaanderen tenminste geen algemeene plant geweest zijn. In de tweede editie geeft hij een beschrijving en teekening van de Eénstijlige Meidoorn. Reeds vóór 1600 vindt men een „Hagedoren” vermeld als grens of wegwijzer tusschen landerijen en veldwegen. Zoo’n Meidoorn kon niet frauduleus verplaatst worden als een steen, en daar hij niet hoog wordt en gesnoeid kan worden was hij niet lasting voor ’t akkergewas. Als haag werd hij pas sedert ± 300 jaar aangewend. Vóór dien tijd plantte men meestal heggen van andere houtsoorten Haagbeuk, Beuk, Olm, Esch, Eik enz., die men als knotboomen snoeide. Ook wel van Sleedorens. Aanvankelijk haalde men allerlei jonge houtgewassen uit het bosch; later zaaide men de vruchten uit en kweekte zelf jonge haagdorens; in de laatste jaren worden ze uit de kweekerijen betrokken. In oude hagen vindt men beide soorten, maar daar de Tweestijlige onregelmatiger en minder rechtop groeit, verkoos men tenslotte de Eénstijlige. Behalve door de groeiwijze (die niet aan gesnoeide hagen maar alleen aan vrijstaande struiken voldoende te zien is) en het aantal stijlen, verschillen de twee soorten ook nog door de bladen; bij de Tweestijlige hebben de volwassen bladen een wigvormige, bij de Eénstijlige een afgeronde tot horizontale basis; bij de Tweestijlige zijn de bladen ook minder diep ingesneden. De Tweestijlige bloeit ± 14 dagen vroeger en heeft dikker vruchten met twee steenkernen. In de meeste oude Meidoornhagen vindt men ook kruisingen, zoowel intermediaire als struiken die meer op de een of op de ander der ouders gelijken. Deze dragen steeds bloemen met één en met twee stijlen en later vruchten met één of twee steenkernen op dezelfde struik. Ook kunnen de stijlen vanaan hun voet of ook naar hun top toe vergroeid zijn en de steenkernen ongelijk zijn. * * * Als adventiefplanten, die in den laatsten tijd bijna ieder jaar worden aangevoerd met kippevoer, gras- of groentezaden en granen, en die deels eenige jaren standhouden of zich zelfs uitbreiden, noemen wij alleen: Centaurea calcitrapa en solstitialis, Helminthia echioïdes, Silene dichotoma, Melandryum album, M. noctiflorum, Anagallis coerulea, Barbarea intermedia, Phalaris canariensis, Pulicaria vulgaris, Calepina irregularis, Lathyrus Nissolia, Datura Stramonium, Matricaria disco'idea, Chenopodium stramoniifolium, Lathyrus tuberosus, Geranium pyrenaicum, Salvia verticïllata en pratensis, Corydalis lutea (Villa „De Torentjes”), Vaccaria parviflora, Amaranthus lividus en retroflexus, Berteroa incana, Sisymbrium altissimum, oriëntale, Wolgense, Loeselii, Eruca sativa, Neslea paniculata, Bunias orientalis, Lepidum virginicum densiflorum, graminifolium, perfoliatum, Repistrum perenne, R. rugosum, Erysimum repandum en oriëntale, Cochlearia Armoracia, Malva borealis, M. crispa, Hibiscus Trionum, Acer pseudoplat anus, A. campestre, A. platanoïdes, Euphorbia Lathyris, Ribes rubrum, Prunus padus, Medicago sativa, M. falcata, Melilotus officinalis, M. altissimus, M. albus, M. indicus, Hyoscyamus niger, Solanum nigrum, S. luteum, S. nitidibaccatum, Lappula patula, Phacelia tanacetifolia, Mentha spicata var. crispata, Ligustrum vul gare, Galium tricorne, Erigeron canadensis, Anthemis Cotula, Senecio viscosus, S. silvaticus, Silybum marianum, Onopordon Acanthium, Lactuca Serriola, Chrysanthemum Parthenium, hiervan ook de kultuurvormen met uitsluitend straalbloemen of uitsluitend buisbloemen en met geel loof. Van Wolfskers (Atropa Belladonna) zijn sedert een jaar of drie een aantal jonge planten dicht bij elkaar bij Lichtenberg gevonden. Hoe die daar verzeild geraakt zijn? Misschien met tuinafval of met zaad door vogels uit den Museumtuin of een particuliere tuin (Looiersgracht 1926) of die van de firma Hahmes, versleept. De bessen, die voor den mensch en vooral voor kinderen zwaar vergift zijn, kunnen door sommige vogels (en zelfs zoogdieren) zonder schade gegeten worden. Van uit den Museumtuin komen wel eens zaden in de Jeker en van hier in de Maas terecht, maar deze zullen maar hoogstzelden stroomopwaarts verder verspreid worden. Ofschoon Belladonnazaad wel olie bevat, zal het toch wel te gewaagd zijn te veronderstellen, dat zaden zoolang hun kiemkracht onder den grond behielden, totdat ze nu pas bij de afgraving voor den dag kwamen. Tegenwoordig komt Wolfskers alleen bij Wylré en Epen en ook verder op Belgisch en Duitsch gebied voor, het noordelijkst tot bij Keulen; in België is ze ook zeldzaam. Hier vormen al deze plaatsen de noordgrens van haar verspreidingsgebied, dat zich zuidwaarts over heel Europa uitstrekt. Mocht iemand ze op den Pietersberg opzettelijk hebben uitgezaaid, dan heeft hij noch de plantensociologie, noch de volksgezondheid een dienst bewezen. * * * Ten slotte volgen hier eenige soorten, die in oude en nieuwe flora’s voor den Pietersberg zijn opgegeven, maar waarvan wij ons door vergelijking met de origineele exemplaren in de herbaria van Dumoulin, Bosquet en Förster overtuigd hebben dat deze opgaven op foutieve determinatie berusten: Viola mirabilis bleek te zijn V. Riviniana; Helleborine microphylla bleek te zijn H. atropurpurea; Circaea canadensis == C. intermedia bleek te zijn C. lutetiana; Phyteuma spicatum bleek te zijn Ph. nigrum; Carex ornithopoda bleek te zijn C. digitata; Melica nutans bleek te zijn M. uniflora; Polygonatum officinale bleek te zijn P. multiflorum; Inula salicina bleek te zijn I. britannica; Allium carinatum bleek te zijn A. oleraceum. Genistella sagittalis en Asplenium Breijnii werden in België verzameld op een plaats, die niet tot de Pietersberg kan gerekend worden. DE ST. PIETERSBERG ALS PLANTENGEOGRAFISCH BASTION DOOR Dr. J. HEIMANS. De plantengeografie, die als werkobject heeft de studie van het verband tusschen de vegetatie sn haar groeiplaats, tracht het aldus gestelde doel te benaderen door het onderzoeken van den plantengroei tot in details, om de daardoor gevonden enkelvoudige feiten en gebeurtenissen dan weer samenvattend en ordenend te bezien uit meer algemeen gezichtspunt^ Dit voert tot het rangschikken en groepeeren van de gegevens door middel van indeelingen en karteeringen, die de totaliteit der vegetatie scheiden en classificeeren volgens zeer uiteenloopende kenmerken van onderscheid. Zoo kan men bijv. vooreerst trachten eenvoudigweg de plantengroei van een bepaald geografisch of staatkundig omgrensd gebied samen te vatten in een zoo volledig mogelijke soortenlijst voor een land, provincie of nog kleiner gebied. Al deze inventarisaties kunnen dan weer dienen, om daaruit omgekeerd het totale verspreidingsgebied van een bepaalde plantensoort, -geslacht of -familie weer te geven en te omgrenzen op de wereldkaart. Zulk zuiver topografisch werk is volstrekt niet zonder wetenschappelijke waarde. Integendeel, alleen reeds door het vergelijken van nauwkeurige areaalkaarten zijn belangrijke conclusies te trekken van zeer verschillenden aard, conclusies omtrent den oorsprong en geschiedenis, over de levensvoorwaarden en uitbreidingsmogelijkheden der bestudeerde vegetaties, en nog veel meer. Voor de gebruikelijke phytogeografische hoofdindeeling van het plantenkleed over de geheele aarde worden verschillende indeelingsprincipiën tegelijkertijd en door elkaar toegepast. Een enkel voorbeeld maakt dat duidelijk; de naam voor een van de bekendste vegetatietypen: „tropische regenwouden” verwerkt in twee woorden drie verschillende bepalingen, n.1.' ten eerste een klimatische, uitgedrukt naar den breedtegraad, een tweede klimatische naar den sterken regenval, ten derde een physiognomische, d.i. naar het globaal aspect van de vegetatie. Bij de voortgezette onderverdeeling van de groote vegetatierijken in plantengeografische gebieden, provinciën en sectoren worden behalve zulke klimatische en physiognortiische nog andere overwegingen gevolgd: geografische, floristische en bodemkundige, zelfs historische en phylogenetische, n.1. als men tracht samen te vatten wat van gelijke herkomst en afstamming is. Wanneer in een betrekkelijk klein gebied als Nederland een verdeeling in plantengeografische districten wordt doorgevoerd, zooals Ir. van Soest dat in navolging van de WESTHELLING VAN DEN ST. PIETERSBERG MET UITZICHT OVER HET JEKERDAL. Belgen Crépin en Massart heeft gedaan, dan geschiedt dat naar floristische scheidingslijnen. Door het vergelijken van verspreidingskaartjes van Nederland blijkt, dat verscheidene soorten niet over het heele land, maar alleen in bepaalde streken voorkomen en andere gedeelten vermijden. Waar zulke verspreidingslijnen van een aantal soorten samenvallen, wordt dan de grens van een phytogeografisch district gelegd. Binnen Nederland zullen dergelijke grenslijnen niet in de eerste plaats bepaald worden door verschillen in klimaat, maar meestal door de bodemgesteldheid of nog andere oorzaken. Zuid-Limburg behoort eensdeels tot het Krijt district, anderdeels tot het Lössdistrict, met langs de Maas nog een smalle strook van het Fluviatiele district. De St. Pietersberg heeft alvast de bijzonderheid te liggén op de grens van drie plantengeografische districten. Speciaal voor Nederland is nog een andere indeeling van de vegetatie toe te passen, n.1. naar de herkomst. Dat deze wijze van groepeeren in het bijzonder voor onze streken beteekenis heeft, berust daarop, dat de geheele Nederlandsche wilde flora na den ijstijd, dus in het jongste geologisch verleden van elders hierheen geïmmigreerd moet zijn. In den laatsten ijstijd heeft weliswaar de ijsbedekking ons land niet bereikt, maar toch is de geheele vegetatie vernietigd en vervangen door een armelijke toendraflora. Bij het geleidelijk, of ook wel schoksgewijs en schommelend herstellen van het klimaat in de sedertdien verloopen circa 20.000 jaren zijn de tegenwoordig hier inheemsche plantensoorten in volgorde van hun verschillende eischen en aanpassingen aan de klimaat s o m standigheden naar deze landen weergekeerd. Wanneer we spreken van een Noordelijk en Zuidelijk, een Oostelijk en een Westelijk flora-element en dat noemen een indeeling naar de herkomst, moet dit niet zoo worden opgevat, alsof de tot ieder dezer groepen behoorende plantensoorten uit een der vier windstreken ons land bereikt zou hebben. Immers ongeveer alle soorten zullen bij het herstel van de vegetatie na den ijstijd uit Zuidelijke of Zuidoostelijke richting aangekomen zijn. De namen van deze elementen beduiden echter, dat het centrum van hun verspreidingsgebied meer Noordwaarts, Zuidwaarts, Oostof Westwaarts gelegen is, dus dat ze hier respectievelijk hun Zuidgrens of Noordgrens, dan wel hun Oostelijke of Westelijke areaalgrens reeds naderen. Het is daarom wellicht beter in plaats van Noordelijk element te zeggen Noord-Europeesch of Arctisch of Boreaal element en voor Zuidelijk element liever Zuid-Europeesch of Mediterraan element. Westelijk wordt dan vervangen door Atlantisch en Oostelijk door Continentaal element. Ook in dit opzicht heeft de St. Pietersberg een heel aparte positie in ons land als standplaats voor een groot aantal Zuidelijke en nog meer Oostelijke of continentale plantensoorten bij elkaar. Terwijl tot het Boreale en het Atlantische element vooral veel water- en moerasplanten en ook planten van heide en hoogveen behooren, zijn de Zuidelijke en continentale typen grootendeels bosch- en steppenplanten. Die betiteling „steppenplanten” lijkt voor hier inheemsche gewassen wel wat overdreven, maar in verband met hun herkomst uit het continentale Zuid-Oosten vertoonen deze soorten ook in ons WESTHELLING VAN DEN ST. PIETERSBERG MET KRUTGROEVtEN, VANUIT HET JEKERDAL GEZIEN. land een duidelijke preferentie voor droge en warme grazige hellingen zonder boomgroei. Verderop in Midden-Europa en nog verder naar het Oosten en Zuiden zijn hun associaties veel rijker ontwikkeld en scherper gedifferentieerd en maken deel uit van de met recht „steppenheide” genoemde formaties. De tot in onze streken doordringende soorten zijn natuurlijk de minder extreem aangepaste, maar ook deze kunnen niet van hun ver in het Zuid-Oosten liggende refugiën naar hier zijn gekomen, zoo lang als de omstandigheden van klimaat en vegetatie in het tusschenliggende gebied waren als tegenwoordig. IVlet bosch bedekte streken zijn voor deze planten evenzoo ontoegankelijk als moeras en veen. Ze moeten hebben beschikt over ononderbroken boschvrije landstreken als invasie-banen. Het best kunnen daarvoor gediend hebben de Zuidhellingen van Oost-West verloopende heuvelketens en Middelgebergten en vooral de steile hellingen van rivierdalen, zooals die van Donau en Main. Men kan over de geheele breedte van Midden-Europa in het landschap zulke hellingen aanwijzen, waarlangs deze continentale planten uit hun Zuid-Oostelijke herkomst-land hierheen getrokken kunnen zijn. Inderdaad vindt men de invasielijnen gemarkeerd door de merkwaardige vegetaties der steppenheide-planten, sedert lang reeds onderscheiden als xerotherme associaties of „Flora der sonnigen Hügel” of pontisch-pannonische Flora-element en dergelijké meer of minder scherp gedefinieerde benamingen. Die vegetaties zijn echter in het tegenwoordige plantenkleed streng gelocaliseerd op enkele bijzonder gunstige plekken, extra-droge kalk of gipshellingen, ingesloten door groote uitgestrektheden, waar ze totaal ontbreken, uitgestrektheden bedekt met bosch, of met bouwland, dat sedert eeuwen het bosch verving. JUNIPERUS EN VTNGETOXICTJM OP PLATEAUTJE BIJ DE ROODE HAAN. Het is niet twijfelachtig, dat die plekjes steppenheide te beschouwen zijn als relicten, dus op de gunstigste plekjes samengedrongen overblijfselen van een vroeger meer aaneengesloten vegetatie van dit type. Dat die vegetaties uit het Zuid-Oosten afkomstig zijn, is reeds daaruit 'te concludeeren, dat de relictplekken naar het Z.-O. toe steeds talrijker worden en steeds soortenrijker. In Westelijke richting geven de extreemste steppenplanten het achtereenvolgens op; de eene soort vóór, de andere na valt uit. Degenen, die doordringen tot in onze Westelijke landen béhooren dan ook tot de minst streng gespecialiseerde xerothermen van deze groep, die de betiteling van steppenplanten niet zouden verdienen, ware het niet, dat ze door hun standplaatsen, maar meer nog door de duidelijke aansluiting bij de overeenkomstige steeds rijkere vegetaties meer Oostwaarts in Midden-Europa, manifesteeren tot diezelfde invasiegroep te behooren. De tot relicten teruggebrachte verspreiding op verstrooide standplaatsen langs de vroegere immigratiewegen, gescheiden door groote, voor deze planten onoverkomelijke afstanden met bosch of voormalig bosch, wijst er op, dat de immigratie van deze elementen moet hebben plaats gehad tijdens een periode met droog (en warm) continentaal klimaat, dat bosch-ontwikkeling tegenhield. Door microscopisch onderzoek van oude veenlagen en ook op andere wijze is komen vast te staan, dat zulk een continentaal klimaat over een groot deel van Europa heeft geheerscht in een vrij vroeg tijdvak na de ijstijden, toen de zomers niet meer koud, zelfs reeds warmer dan tegenwoordig, maar de winters nog heel streng waren. Doordat de tegenwoordige Noordzee toen droog land was, kan ook tot in ons land toe zoo’n streng vastelandsklimaat onverminderd hebben geheerscht. Deze periode heeft duizenden jaren lang geduurd, zoowat van 8000—5000 v. Chr., lang genoeg om de immigratie van kruidachtige planten, die wat sneller kunnen gaan dan boschboomen over zulke groote afstanden als de breedte van een half continent mogelijk te maken. In die tijd was de boschgroei nog beperkt tot lichte dennen- en berkenbosschen en vooral ook veel boschj es van hazelaar-struikgewas. Die ijle en open verspreide bebossching zal de uitbreiding van droogteminnende kruiden niet heel sterk belemmerd hebben. De boschboomen els, iep, eik, linde en esch zijn ook wel achtereenvolgens reeds vroegtijdig hier verschenen, maar die hebben zich vooreerst slechts in gering aantal kunnen vestigen en handhaven, alleen op de allergunstigste beschutte plekjes. Pas veel later, toen het klimaat langzamerhand aanmerkelijk zachter was geworden, hebben die zich zoo sterk kunnen uitbreiden en aaneensluiten tot gemengde eikenbosschen, dat alle daartoe geschikte grond met dicht oerwoud werd bedekt. De continentale xerophile vegetaties, die evenmin in bosch als op heidevelden of moerassen kunnen groeien, werden daarbij teruggedrongen tot relicten op de weinige droge boschvrije plekken, die over bleven, zooals steile hellingen, vooral van kalksteen. Vele van de meest typische vertegenwoordigers uit het Oosten zullen toen in deze Westelijke vlakke landen weer zijn uitgestorven. Na de warmste periode in de tijd van het gemengde eikenoerwoud is het klimaat weer achteruitgegaan en geleidelijk geworden tot wat het tegenwoordig is. Vermoedelijk is daarbij hier in Westelijk Europa één keer, of misschien zelfs wel meer dan eens, weer een drogere periode ingeschakeld geweest, waardoor het bosch werd gedwongen zich terug te trekken van de droogste randen van z’n territoir en daardoor groote strooken vrij te geven voor een hernieuwde uitbreiding van xerophiele vegetaties. Voor nieuwen toevoer van ver uit het Oosten was deze latere droogteperiode niet intensief genoeg, maar wel verklaren we daarmee een aanzienlijke vergrooting van de oude relictstations en het van daar uit koloniseeren van nieuw heroverd terrein, dat nu weer beschikbaar kwam. In den historischen en ook reeds in praehistorischen tijd wordt het ingrijpen van den mensch een steeds belangrijkere factor voor de achteruitgang van het bosch en ook daarvan hebben deze Oostelijke planten geprofiteerd. In een cultuurland als het onze vinden ze zelfs hun beste standplaatsen op de kunstmatige hellingen van oude rivier- KRIJTWAND NABIJ DE GRENS, MET VUURSTEENLAGEN. dijken en op kunstmatig boschvrij gehouden hellingen, zooals die van het Limburgsche heuvelland. Bij oppervlakkige beschouwing moet het lijken alsof de ligging van den St. Pietersberg volstrekt niet zoo bijzonder gunstig is als intochtsweg voor planten uit het Oosten, maar dan verliezen we uit het oog, dat die aanduiding niet berust op de richting, waarin deze plantensoorten onze landsgrenzen hebben overschreden, maar op de richting, waarin het centrum van hun verspreiding is gelegen. Die Oostelijke planten zullen ten deele uit het Zuiden langs de Maasterrassen Zuid-Limburg zijn binnengedrongen. Een hoofd-invasieweg van uit Zuid-Oostelijk Europa loopt door het Donaudal en verder langs de hellingen van ’t Bohemerwoud door Thüringen naar onze richting. Belangrijke zijbanen voeren echter langs de Maingebergten naar den Rijn en ook één stroomopwaarts verder langs de Boven-Donau, die, om het Schwarzwald heen, eveneens de Rijnvlakte doet bereiken. Van het Boven-Rijndal is weer verbinding mogelijk langs de Moezel met de Maas, die beide rijk zijn aan geschikte warme steile Zuiderhellingen. Ons Zuid-Limburg kan dus evengoed vanuit het Zuiden langs de Maasdalhellingen bevolkt zijn, als van het Oosten uit langs de hellingen van de Eifel rechtstreeks uit het BenedenRijndal. Voor den St. Pietersberg is wellicht de Zuidweg nog belangrijker geweest dan de Oost-route, niet zoo zeer wegens de ligging aan den Westelijken oever en dus de scheiding door het hier nog al breede Maasdal, maar vooral ook wegens de betere aansluiting bij de talrijke overeenkomstige standplaatsen Zuidwaarts aan den Belgischen linker Maasoever, waardoor een continue verspreidingsweg tot ver uit het Zuiden is verzekerd, die ook gedurende niet speciaal gunstige klimaat-omstandigheden als transportbaan kan hebben gefunctionneerd. Hierdoor kunnen we ons juist goed voorstellen, hoe dat transport moet hebben plaats gehad, hoe, niet alleen in de voor deze bijzondere planten meest geschikte perioden, maar ook daarna steeds nieuwe aanvoer van zaden uit het Zuiden, ze ieder gunstig plekje van dat vooruitgeschoven bolwerk den St. Pietersberg heeft doen bezetten. Als een wig ingeklemd tusschen Jekerdal en Maas, waardoor de naar het Noorden optrekkende vegetaties worden saamgedrongen op de smalle Noordelijkste uitlooper van de heuvelkam is onze Nederlandsche St. Pietersberg inderdaad een bastion, dat als een versterkte uitpost de vlakte van verder Nederland beheerscht. „Beheerscht” ook GRASGLOOIING MET KRIJTBAND BOVEN LANAYE. in dien zin, dat het over die vlakte voortdurend zaden uitstrooit, die op den langen duur wel ieder binnen de strooiwijdte liggend geschikt en nog beschikbaar plekje zullen gaan bezetten. Dat de flora van den St. Pietersberg ook in vergelijking met het overige Zuid-Limburg nog een heel specialen inslag heeft, zal zeker voor een groot deel verklaard moeten worden door zijn bijzondere ligging. . De aansluiting bij de steile Westelijke Maasdalrand begunstigt natuurlijk niet alleen de immigratie van Oostelijke, continentale planten, zooals hierboven is uiteengezet, maar toch zeker ook die van meer Zuidelijke herkomst. Een derde groep zou kunnen bestaan uit echte rivierenplanten, die aan de nabijheid van den stroomloop zijn gebonden, terwijl een vierde contingent kan zijn geleverd dóór oude cultuurrelicten, doordat de wilde begroeiing van den berg sedert vele eeuwen den invloed zal hebben ondergaan van het contact met zeer oude, maar geïsoleerde menschelijke nederzettingen. Het valt zeer moeilijk, om die verschillende elementen scherp van elkaar te onderscheiden en zelfs zal het niet mogelijk zijn van VINGERHOEDSKRUID. ieder van de beroemde speciale St. Pietersbergplanten te beslissen tot welke van deze vier groepen die moet worden gerekend te behooren. Vooral over de onderscheiding tusschen de Zuidelijke en de Oostelijke groep zal verschil van meening kunnen blijven bestaan. In vergelijking met de Westelijke ligging en het typische zeeklimaat van Nederland lijkt het mij niet noodzakelijk de term „Oostelijke planten” of „continentaal element van onze flora” te reserveeren voor soorten, die werkelijk in het echte steppen-, klimaat van het verre Zuid-OostEuropa hun hoofdareaal bezitten, maar kunnen wij ook wel typen daartoe rekenen, welke bijv. in Midden-Duitschland niet itieer als Oostelijk, doch misschien als van Zuidelijke of zelfs Midden-Europeesche verspreiding worden beschouwd. Van de Orchideeën hebben de meest typische vertegenwoordigers, die mede eens de glorie van de St. Pietersbergflora uitmaakten grootendeels een Zuidelijk verspreidingsgebied. In het bijzonder zijn de Bijenorchis (Ophrys apifera), Bokkenorchis (Himantoglossum), Poppenorchis (Aceras anthropophora) Zuidelijke soorten, die slechts op heel enkele punten eens een keer onze Noordelijke breedte bereiken en daar meestal ook spoedig weer verdwijnen. Datzelfde geldt ook voor de uiterst zeldzame WantsenOrchis (Orchis coriophora), die op een enkel punt van den berg tot voor weinig jaren nog aangetroffen werd. De Vliegenorchis (Ophrys muscifera) en het beroemde St. Pietersberg-unicum Epipactis rubiginosa, de Bruinroode Wespenorchis met de vanillegeur, kunnen van ons standpunt uit misschien ook nog wel Zuidelijke soorten worden ZONNEBOOSJE. genoemd, maar niet meer zoo beslist; het zwaartepunt van hun verspreiding valt niet meer in het Mediterrane gebied en ze komen nog aanmerkelijk verder Noordwaarts voor, al is het sporadisch,, tot in Scandinavië. Daarentegen zijn de Zuid-Limburgsche Orchideeën: Soldaatjes en Bruine Orchis (Orchis militaris en purpurea) meer Oostelijk dan Zuidelijk in hun verspreiding, vooral het Soldaatje, die tot ver. in Siberië gaat. Opmerkelijk is, dat van dit tweetal de meer aan schaduw gebonden Bruine Orchis op den St. Pietersberg totaal ontbreekt. Beslist Zuidelijk, zelfs Zuidwestelijk ligt het gebied van Vingerhoedskruid (Digitalis purpurea), die boven op den berg, in de bosschen van de Caestert soms aan den rand der instortingskuilen één prachtige bloemenborder vormde. De bleeke kleur dier bloemen deed wel eens de verdenking opkomen, dat ze van cultuur afkomstig konden zijn; maar bij verschillende andere plantensoorten op den berg doet zich datzelfde verschijnsel voor: bij de Toorts, bij Rozen en bij Klokjes, waarbij voor die verdenking toch geen reden is. Het Vingerhoedskruid moet wel uit de Pyreneeën rechtstreeks I naar het Noorden door Frankrijk en België tot ons zijn gekomen. Van het keurtroepje der kostbaarste Pietersberg-zeldzaamheden is de Engbloem (Vincetoxicum officinale) met recht een Oostelijke soort te noemen; die wordt door Gradmann zelfs voor zijn Zuid-Duitsche „Steppenheide” als continentaal element beschouwd. Ook het Zonneroosje (Helianthemum), de Echte Gamander (Teucrium Chamaedrys) en de Melige Toorts (Verbascum Lychnitis), alle drie hoofdfiguren, die met den St. Pietersberg staan of vallen voor ons land, zijn continentale soorten. Dat geldt ook nog voor het prachtige sieraad van den berg: het Perzikbladig Klokje en wel in tegenstelling met de verwante, echt Limburgsche Campanula Rapunculus, die eer Westelijk dan Oostelijk zou kunnen heeten. Een dergelijk contrast treft ons bij verschillende andere soortenparen uit één geslacht, die hier samen te vinden zijn. De Gekuifde Vleugeltjesbloem (Polygala comosa) is een continentale soort uit de Steppenheideformatie, maar groeit merkwaardigerwijze op den St. Pietersberg samen met de liggende soort (P. serpyllacea), die geldt als typisch voorbeeld voor Atlantische verspreiding. Lathyrus silvestris is Zuidoostelijk, L. montanus meer Zuidwestelijk. Gentiana germanica is een Midden-Europeesche Steppenheideplant, G. campestris een zuiver Westelijke (Atlantische) soort. Van de drie zeldzame Veronica’s van onzen berg is V. montana een Zuidelijke, zeker niet Oostelijke, boschplant, V. praecox hoort tot in Oost-Europa thuis, V. triphyllos gaat zelfs tot ver in Azië, maar is hier boven wellicht slechts akkeronkruid. De Groote Bremraap (Orobanche Rapum-Genistae) en de Klimopbremraap (Or. Hederae), die alleen een keer van den Pietersberg vermeld werd, behooren beide tot het Zuid-Atlantische element, de andere gewonere soorten gaan veel verder Oostwaarts. De interessante bleeke Kraagroos (Rosa agrestis) is een conti- PERZIKBLADIG KLOKJE. nentale steppenheidestruik, in tegenstelling met andere rozensoorten van den berg. Ook bij de grassen zijn er zulke verschillen in verspreiding: Koeleria gracilis gaat Oostwaarts tot aan de Himalaya (al is het niet overal precies dezelfde vorm of ras), maar K. pyramidata, in Zuid-Limburg meestal vlak er naast te vinden, komt nauwelijks tot in Hongarije. Onze drie zeldzame Hertshooisoorten die elkaar op den St. Pietersberg ontmoeten, vertoonen ieder een heel verschillend areaal. Hypericum montanum is een Midden-Europeesche bergplant, H. hirsutum gaat Oostwaarts tot heel ver in Siberië, daarentegen is H. pulchrum een Atlantische plant, die beperkt blijft tot de Westhelft van Europa. Cypreswolfsmelk (Euphorbia cyparissias) is een steppenheidegewas, maar Euphorbia Esula (Heksenmelk) veeleer een rivieradventief, op onzen berg dus eigenlijk een indringer van beneden uit de Maasoever. De verspreiding van de gewone Steenthijm (Calamintha acinos) is continentaal, de grootere, fraaie Bergsteenthijm (Cal. officinalis), weer een speciale St. Pietersbergpaladijn, komt uit het Zuiden en blijft ten Westen van den Rijn. Er wordt, misschien ten onrechte, wel verondersteld, dat die Bergsteenthijm hier niet echt wild, doch uit cultuur ontsnapt zou zijn. Voor de bijzondere Sedum-soorten van den berg geldt die verdenking vermoedelijk met meer recht: Sedum Cepaea, die van oudsher alleen van den St. Pietersberg vermeld wordt, is een Zuidelijke en Zuidwestelijke bergplant, die hier misschien z’n allernoordelijkste standplaats heeft bereikt, maar in oude kruidboeken staat reeds beschreven, dat deze soort in Nederland in tuinen werd gekweekt, al vóór 1700. Ook de Witte Sedum is in ons land wellicht slechts vluchteling uit cultuur, al zijn de naaste wilde standplaatsen niet zoo heel ver weg: n.1. in de bergen van het Rijnland. Sedum dasyphyllum is een Alpenplant, die zal hier zeker wel alleen verwilderd kunnen zijn. De zeldzame Ganzeriksoort Potentilla recta is op den Pietersberg vermoedelijk ook slechts aangevoerd, die wordt ook wel elders in ons land op adventiefterrein gevonden. Het is anders een echtcontinentale soort uit het Zuid-Oosten van Europa in tegenstelling met de andere gele Ganzerik van den berg, P. Tabernaemontani, die een West-Europeesche bergvorm is (eigenlijk slechts een ondersoort van een met veel ruimere verspreiding). De Wever heeft ons geleerd van die vorm nog weer twee typen te onderscheiden, één van de krijtheuvels en één van kalkarmen grond. Op nog een heele reeks bijzondere plantensoorten van den Pietersberg rust de verdenking, dat ze niet oorspronkelijk wild, maar uit cultuur ontsnapt zijn. Dat mag ons eigenlijk niet verwonderen: de berg, die bovenop, alleen al op het Noordelijk einde een kasteel, een oud klooster en een fort draagt en binnen-in doorwoeld is met tweeduizend jaren oude grotten, mag in z’n geheel zelf ook wel heeten een bastion van uit het Zuiden opdringende Cultuur. Van oudsher verwilderde sierplanten zijn allicht de prachtig gele Voorjaarszonnebloem (Doronicum) en de geheimzinnige Mansoor (Asarum), die lang geleden op den St. Pietersberg gevonden werd, misschien ook wel de Helmbloem, Corydalis solida, die in Noord-Nederland pok zoo dikwijls groeit, waar vroeger kasteeltuinen of buitenplaatsen waren. Zelfs de Malrove (Marrubium) en Kattekruid (Nepeta) wekken door hun voorkomen vlak bij en op bewoonde plaatsen de gedachte aan transport door menschelijk verkeer. Voor de heesters, speciaal besdragende, ligt de veronderstelling voor de hand, dat ze door vogels uit tuinen verder kunnen zijn verspreid, zoo voor de Mispel en voor de Roode Kamperfoelie (Lonicera xylosteum), die op sommige gedeelten van de hellingen heele boschjes vormt, zoo misschien ook wel voor de Koraalvlier (Sambucus racemosa). Toch staat ook voor deze heesters lang niet vast, dat ze door menschenhand geholpen moesten worden, om onze streken te bereiken; niet zoo heel ver van hier naar het Zuiden en Oosten n.1. hebben ze groeiplaatsen, waar ze als echte indigenen worden beschouwd. Historische beschouwingen, zooals ze in het bovenstaande telkens zijn ingevlochten tot beter begrip van tegenwoordige toestanden, kunnen ook nog bijdragen, om onze verwachtingen voor de toekomst te helpen opbouwen. Wanneer het gelukken mag van den St. Pietersberg nog een gedeelte binnen Nederland ongeschonden te behouden, bestaat dan een redelijke kans op het voortbestaan van de bijzondere flora, zoover die thans nog over is en eventueel op herstel van wat reeds verloren is gegaan daarvan? Dat zal van verschillende omstandigheden afhangen! STEILKANTEN IN HET‘KRIJT BOVEN LANAYE. Aanvulling en herstel zal voornamelijk moeten komen uit het Zuiden. Op de hellingen voorbij Lanaye zijn verschillende van de bij ons verdwenen, of al te schaars geworden soorten nog goed vertegenwoordigd. Dit geldt vooral voor de planten van de open boschvrije hellingen. Op het Nederlandsche gedeelte van den berg hadden die hun standplaatsen op kleine open richels en plateautjes, die als boschvrije zonnige eilandjes lagen in het kreupelbosch van de steile helling. Juist die plekken zijn echter in het thans nog intact gebleven deel van onzen berg grootendeels verdwenen, sommige doordat ze overgroeid of overschaduwd zijn door het dichte heesterbosch, maar voor een ander deel, doordat ze gebruikt zijn voor het plaatsen van betonnen steunpalen voor electrische geleiding en dergelijke. Over de mooiste orchideeënplekken heen is destijds een smalspoorbaantje aangelegd. Van dat spoordijkje is thans niets meer weer te vinden dan de onkruidplanten uit de vlakte, die het heeft meegebracht. AAN HET VOETVEER BIJ GRONSVELD. Klissen, Zuring, Akkerdistels en de zulken hebben de plaatsen ingenomen van Orchideeën, Zonneroosjes en Gamander. Met den loop der jaren zullen die indringers op hun beurt wel weer verdwijnen, als men het kreupelhout gelegenheid geeft die plekken te overgroeien. Maar daarmee krijgt men de mooie steppenheideplanten nog niet weer terug. Het zal noodig zijn daarvoor hier en daar geschikte strooken in het kreupelbosch op de tufkrijthelling vrij te hakken en open te houden op zulk een wijze, dat ze niet met de banale onkruidflora van de ruigten worden besmet. Dat we ons daarvoor dus ten behoeve van natuurbescherming eenig kunstmatig ingrijpen in het natuurgebeuren moeten getroosten, is niet zoo bedenkelijk. Geheel onaangeroerde oernatuur is er toch nergens meer in onze streek. Zelfs de schilderachtig aandoende loodrechte witte wand met zwarte vuursteenbanden onderaan de helling^ bij de grens is immers eens kunstmatig afgestoken ten behoeve van kanaal en weg. De immigratie uit het Zuiden van de continentale plantensoorten is intusschen ook wel zeer bemoeilijkt, doordat de werken voor het Albert-Kanaal een groote onderbreking van den intochtsweg veroorzaakt hebben. Toch is die afstand voor de meeste zaden vast niet onoverkomelijk, zoodat we met goede gronden zouden mogen hopen, dat een grootsch opgezette en zorgvuldig geleide poging tot stichting van een reservaat op het laatste stukje binnen Nederland zou voeren tot herstel van de oude glorie van onzen eens zoo beroemden en geliefden St. Pietersberg. HET DIERENLEVEN IN DE ONDERAARDSCHE GANGEN!) DOOR Dr. H. SCHMITZ, S. J. Op den wand eener grot in het Jekerdal leest de bezoeker, wanneer hij daarin zoover is binnengegaan, dat de laatste glimp van het daglicht hem heeft verlaten en zwarte duisternis rondom hem heerscht, in den matten schijn van de lamp, welke zijn geleider voor hem omhoog houdt, de aangrijpende woorden uit Goethe’s Iphigenie: „Es ist der Weg des Todes, den wir treten, Mit jedem Schritt wird meine Seele stiller.” De weg van den dood! zoo peinst hij .. ..„.waarvan alle leven wegvliedt, werkelijk, die is hier! En de duisternis om hem heen, de geluidlooze stilte, het gevoel van onbehaaglijke kilheid, de kale wanden, de vochtige atmosfeer van de onbeweeglijke lucht, alles schijnt hem toe te roepen: „Hier heerscht de dood, hier is geen enkel levend wezen en kan er ook niet zijn... Zoo denkt het volk nog. Zoo dachten de menschen altijd. Zoo dachten ook de geleerde mannen, die lang vóór ons over den St. Pietersberg hebben geschreven. Zoo staat het in F a u j a s’ „Natuurlijke Historie van den Sint Pietersberg bij Maastricht”, waarvan in 1802 Pasteur de Nederlandsche vertaling bewerkte. En honderd jaren later staat het nog zoo bij van den Bogaert: „Nochtans, op eenigen afstand van de ingangen, buiten het licht en buiten den rechtstreekschen invloed der open lucht, zijn de gangen niet geschikt voor dierlijk leven; bij voortdurend verblijf daarin moeten onvermijdelijk menschen en dieren gaan kwijnen en ten slotte bezwijken. Sporen van levende dieren en planten zijn daarin niet te vinden (Bergelmir. Antwerpen, 1904, blz. 7). En toch — het tegendeel is waar! Ook de grotten vormen een levensruimte, een „biotoop”, en zooals er boven op aarde geen levensruimte ongebruikt blijft, zoo zijn er ook in de dieren- en plantenwereld liefhebbers van grotten, die zich daarin en nergens anders op hun plaats voelen, die het woord van den Schepper „gaat en vermenigvuldigt u” uitsluitend en bij voorkeur begrijpen in ‘) Exploration biologique des cavernes de la Belgique et du Limbourg hollandais. XXXVIe Contribution. „cavernicole beteekenis”. Ook de St. Pietersberg en alle Limburgsche mergelgrotten zijn bevolkt met allerlei „cavernicolen”, zooals de bioloog deze minnaars van de duisternis noemt. ReedsDr. Ed. Everts heeft in zijn standaardwerk „Coleoptera Neerlandica”, dat vanaf 1898 verscheen, bij eenige kevers op hun voorkomen in de grotten van Limburg gewezen bijv. bij den loopkever Laemostenus subcyaneus, dien men nu Aechmites terricola terricola noemt (afb. 1). In hetzelfde jaar heeft R. T. M a i t1 a n d ons op zeldzame soorten van vleermuizen in onze grotten opmerkzaam gemaakt. (Notices sur les animaux rares aes rays-iJas et de la Belgique flamande. Mammifères. La Haye, 1898, blz. 7—12). Ja, zelfs het eerste dier, dat er uit onze grotten in de zoölogische wereld bekend geworden is, Schijnt een parasiet van een vleermuis te zijn geweest, Penicillidia Dufouri Westw., een ongevleugelde vlieg, uit de familie der Nycteribiidae (vleermuisvliegen). De Belg F. Plateau heeft reeds in 1873 deze vondst beschreven onder den naam Nycteribia Frauenfeldi (Buil. Acad. royale Belg. (2) Vol. 36blz. 332). Maar de soort is sindsdien niet bij ons teruggevonden en ook in de „Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera” niet opgenomen, ofschoon het dier uit de grotten van Maastricht (M. C. U b a g h s) afkomstig was, zooals Plateau uitdrukkelijk zegt. De cavernicolen van Maastricht en omgeving zijn eigenlijk eerst Afb. 1. AECHMITES TERRICOLA, EEN TROGLOPHILE LOOPKEVER. sedert 1906 systematisch verzameld en onderzocht. Mijn eigen bescheiden „ontdekkingen” uit dezen eersten tijd behooren tot de aangenaamste herinneringen van mijn leven. Kort nadat ik in September 1906 voor vier jaren naar Maastricht kwam, toonde een collega mij een kleine, mooie vlieg met blauwgrijzen rug en rood achterlijf; ze was tegen zijn lamp gevlogen, toen hij diep in den Louwberg aan een muurschildering werkte, hetgeen de paters Jezuïeten te Maastricht vaak in hun vrijen tijd doen. Hij was heel verwonderd dat er in de grotten levende dieren te vinden waren. Maar nog grooter was mijn eigen verwondering, toen ik bij het determineeren ontdekte, dat het een Thelida atricornis was. Deze, tot de familie der Helomyzidae behoorende soort werd nog nooit tevoren in Nederland gevangen! Vanaf dien tijd wijdde ik het grootste deel van mijn entomologische excursies aan het verzamelen van onze cavernicole insekten en mijn verwachting van meerdere „nieuwigheden” werd niet beschaamd. Tot den zomer van het volgende jaar vond ik, behalve negen soorten vleermuizen, verscheidene spinnen, mijten, enz., ongeveer twintig insektensoorten, waarover ik op 15 Juni in de 62e zomervergadering van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging te Maastricht een voordracht hield (zie Tijdschrift v. Entomologie, Deel 50, blz. XLIII-XLV). Sedert dien tijd waren de meest bekende Nederlandsche Entomologen, zooals P. C. T. Snellen, Jhr. Dr. Ed. E v e r t s, Dr. A. C. Oudemans, Prof. Dr. de M e ij e r e, bij het determineeren van verdere vondsten behulpzaam en zoo kon ik in het jaar 1909 in het Tijdschrift voor Entomologie, Deel 52, blz. 62-95, een hjst geven van 78 insekten, welke ik in den St. Pietersberg en andere Limburgsche grotten aangetroffen had. („Die Insektenfauna der Höhlen von Maastricht und Umgegend. Unter besonderer Berücksichtigung der Dipteren, mit 1 Taf.”) De anatomie van de door mij ontdekte cavernicole larve van Speolepta leptogaster bestudeerde ik maandenlang in het instituut Carnoy te Leuven. Ik leerde toen een jongen Belgischen entomoloog kennen, Dr. med. Michel Bequaert uit Brugge, bij wien ik een levendige belangstelling wist te wekken voor het biologische onderzoek van de talrijke wereldberoemde grotten van zijn vaderland — want ook in België was tot dien tijd op dit gebied weinig gedaan. Wij legden den grondslag voor een literair werk, „Exploration biologique des cavemes de la Belgique et du Limbourg hollandais”, hetwelk geen doodgeboren kind bleek te zijn en zich zeer voorspoedig ontwikkelde, hoewel het, zooals al de kinderen van dien tijd, door den wereldoorlog in zijn groei wel werd belemmerd. Tot het jaar 19x4 verschenen er acht bijdragen in verschillende jaarboeken en tijdschriften. Juist maakten wij ons op om, met finantieelen steun van de Gentsche Universiteit een grooten onderzoekingstocht door de Belgische grotten te ondernemen, toen de oorlog uitbrak, die ons beider wetenschappelijk werk stopzette. Eerst veel later had ik het geluk om een vervanger voor Dr. B e q u a e r t te vinden in Dr. RobertLeruthuit Luik. Deze buitengewoon ijverige en dra in ’t vak doorkneede onderzoeker deed eenige belangrijke vondsten in de op aangrenzend gebied gelegen grotten van den St. Pietersberg, maar de beste, werkelijk verbazingwekkende resultaten waren voor hem weggelegd bij zijn onderzoekingen van de natuurlijke grotten in de andere deelen van België. De meeste latere nummers van de „Exploration biologique etc.” waren van zijn hand. Zij verschenen deels in het „Maandblad van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg”, deels in het „Bulletin du Musée royal d’Histoire naturelle de Belgique” en elders. De laatste „Contribution” van onze „Exploration biologique des Cavernes de la Belgique et du Limbourg hollandais” draagt het nummer XXXV. In de 35 bijdragen is ongeveer alles neergelegd, wat wij tot nog toe over de in de Zuid-Limburgsche grotten levende wezens weten. Alle daarop betrekking hebbende biografische en zoölogische bijzonderheden zijn opgenomen in het groote verzamelwerk „Animalium Cavernarum Catalogus” auctore B. Wolf, ed. W. Junk, ’s Gravenhage, 1934-1938, hetwelk o.a. in de Bibliotheek van het Natuurhistorisch Genootschap te Maastricht kan worden geraadpleegd. Wie dezen catalogus gebruikt, zal inzien, dat de studie van de Limburgsche grottendieren slechts een jonge tak is aan een ouden, breedvertakten boom. Deze boom heet „Spelaeo-Biologie” of grottenleven-onderzoek. Zijn vaderland is het oude keizerland Oostenrijk. In Oostenrijk ging de beweging voor biologisch grottenonderzoek oorspronkelijk uit van de beroemde Adelsberger grot in het Hertogdom Krain en breidde zich van daar over alle Alpenlanden uit en kwam via Oostenrijk naar Frankrijk. De Franschen hebben wel het meeste en beste op dit speciale gebied gepresteerd. Dan kwamen de grotten der Apenijnen in Italië aan de beurt en daarnaast geleidelijk de veel minder opleverende grotten van alle andere landen van Europa. Buiten ons Werelddeel heeft het zoölogisch grottenonderzoek vooral in Noord-Amerika belangrijke resultaten opgeleverd. In Afrika doorzochten de Franschen hun kolonie Algiers met een even grooten ijver naar cavernicolen als ze in het vaderland gedaan hadden. Ook de tropische grotten in Indië enz. werden niet vergeten; zij vormen echter weer een wereld apart en kunnen met de grotten der gematigde streken niet zonder meer worden vergeleken. Wat heeft het tot een zoo klein gebied beperkte Zuid-Limburgsche grottenonderzoek voor belangwekkends opgeleverd? Het heeft aangetoond wat wij wel en wat wij niet hebben; het heeft belangrijk materiaal verschaft voor de oplossing van verschillende vraagstukken, welke zich in de Spelaeo-Biologie voordeden. De hoofdzaak is: wij weten thans, dat wij meer bezitten dan wij meenden te mogen verwachten! Wij kunnen ons wel niet meten met de Alpen- en Pyrerieeënlanden, met hun oeroude grotten-fauna, vertegenwoordigd door dieren, welker voorouders sedert honderdduizenden, zelfs millioenen jaren in de duistere kerkers van de onderwereld leefden. Maar, ofschoon onze grotten in den loop van de laatste tweeduizend jaren door menschenhanden gemaakte „onderaardsche steengroeven” zijn, kunnen wij, tenminste wat de grotten-insekten betreft, met de natuurlijke grotten van de ons omringende landen, België, Rijnland, Westfalen en Noord-Duitschland in ’t algemeen, zeer goed concurreeren. Dit vindt zijn oorzaak hierin, dat deze zeer oude Belgische en andere grotten door geologische oorzaken toch slechts een recente grottenfauna bezitten, evenals dit met onze grotten het geval is. Wij hebben onder de insekten geen Troglobionten, maar wel een geheele reeks van interessante „Troglophilen”. Wat zijn Troglobionten en Troglophilen? Ik zou den lezer gaarne deze en andere wetenschappelijke uitdrukkingen besparen, maar kan men daar zonder wel iets wetenswaardigs over de grottendieren zeggen? Laten wij het kort maken. Ik volg mijn medewerker L. L e r u t h, die in het Natuurhistorisch Maandblad (Deel 22, 1933, blz. 22) een splitsing maakt tusschen: Bovenaardsche dierenwereld en Onderaardsche dierenwereld (Epigeische fauna) (Hypogeische fauna) Wij kunnen dus de fauna van den St. Pietersberg al dadelijk in twee groepen verdeelen: dieren, die aan de oppervlakte leven en dieren, die onder de oppervlakte leven. De onder de oppervlakte levende dieren vindt men óf in den grond zelf onder diepliggende steenen, en nog dieper, zoover als de laatste plantenwortels reiken: dit zijn de Endogeen; óf in aardnesten van zoogdieren en andere dieren: dit zijn de Pholeophilen; óf tenslotte in kleinere en grootere holten van anderen aard, zonder betrekking tot een gastdier: dit zijn de eigenlijke „grottendieren”, de Cavernicolen. Daarmede zijn we aan ons eigenlijke onderwerp gekomen. Wij hebben dus gezien: alle Cavernicolen zijn Hypogeën, maar niet alle Hypogeën zijn Cavernicolen. Overigens kunnen de op zichzelf niet Cavernicole Klassen der Hypogeën gemakkelijk tot een feitelijk cavemicole levenswijze overgaan, zoowel de Endogeën als de Pholeophilen. Men zal gemakkelijk inzien, dat de in een dassennest levende insekten ook dan den das volgen, wanneer deze, hetgeen dikwijls gebeurt, zich in natuurlijke grotten vestigt. Dan worden die begeleiders van den das met hun gastdier schijnbaar Cavernicolen. Maar het vergelijkende biologisch onderzoek laat zich door dezen schijn niet misleiden. Een voornaam deel van zijn taak is het immers alle in de grotten gevonden levende wezens critisch te bestudeeren en het echte van het onechte te scheiden. Daarbij worden natuurlijk in de eerste plaats alle geheel toevallige bezoekers uit de bovenwereld afgezonderd, zooals bijv. dieren, die misschien per ongeluk van bovenaf in een diepe grot zijn gevallen of onvrijwillig door stroomend water er ingespoeld werden. De volgens deze schifting overgebleven eigenlijke Cavernicolen worden nu nog verdeeld in: Troglobionten — Troglophilen — Trogloxenen. Deze belangrijke indeeling is reeds zeer oud, maar niet verouderd; zij is erg theoretisch en in de praktijk niet altijd gemakkelijk door te voeren, doch ter wille van de duidelijkheid onmisbaar. Alle groote Spelaeobiologen, zooals Schiner, Hamann, J e a n n e 1, Racovitza e.a. hebben zich ervan bediend en zij heeft aan de wetenschap gedurende tachtig jaren de grootste diensten bewezen. De Troglobionten (of Troglobiën, letterlijk vertaald: in grotten Levenden) zijn aan het grottenleven organisch, physiologisch en instinctief in hoogen, dikwijls verbazingwekkenden graad aangepast. Zij verlaten de grotten nooit vrijwillig en kunnen ook daarbuiten op den duur niet blijven bestaan. Daarom vindt men ze dus ook nooit buiten de grotten. De Troglophilen (letterlijk: grotten Beminnenden) hebben geen bijzonder opvallende aanpassingskenmerken, ofschoon zij daarvan niet geheel verstoken zijn, tenminste velen van hen. De meesten komen ook buiten de grotten voor, maar hun lichaamsbouw, levensbehoeften enz. zijn van dien aard, dat zij in staat zijn in de grotten gansch hun leven te slijten en zich daarin ook kunnen voortplanten. Velen zijn in de grotten heel gewoon, maar daarbuiten zeer zeld- zaam, blijkbaar omdat aan hun levensvoorwaarden in de buitenwereld veel minder voldaan wordt. Velen werden tot nog toe uitsluitend in grotten gevonden; daaronder zijn er, die hun ontwikkeling in vleermuizenmest doormaken en waarvan men niet gelooft, dat zij ooit buiten de grotten zullen worden aangetroffen. De Trogloxenen (letterlijk: Grotgasten) zijn dieren, die uit voorliefde voor de in de grotten heerschende vochtigheidsgraad, duisternis, temperatuur en dergelijke factoren, gaarne in. deze onderaardsche ruimten binnendringen, maar hun geheele ontwikkeling er niet in doormaken, zooals bijv. vele vlinders, die als rupsen beslist op de bovenwereld zijn aangewezen. Wie tot zoover gevorderd is en denkt: ik behoef dus maar met een lamp en gewapend met een vangnet en een flesch om er de insekten in te bewaren, de grotten van St. Pieter binnen te gaan, dan zal ik de grottendieren wel bij eiken stap tegenkomen, die zal bij het ten uitvoer brengen van zijn overigens lofwaardige spelaeobiologische plannen ten zeerste teleurgesteld worden. Ik ben zelfs bang, dat hij van zijn bezoek aan de onderwereld niet veel meer zal meebrengen, dan den indruk, welke ik in dén aanhef reeds schetste, dat er in dit onderaardsche geen levende wezens huizen. Inderdaad is er aan de zonnige oppervlakte van onzen mooien St. Pietersberg zeker honderd maal meer leven dan in zijn somber, donker binnenste, waartoe nooit de vriendelijke zonnestralen, de allereerste energiebron van alle leven, kunnen doordringen. Maar wanneer ik mij misschien als gids mag aanbieden, niet alleen in het doolhof van gangen, maar ook naar de stille verborgen hoeken, waar midden in het doodenrijk het leven bruist, dan zal onze natuurvriend, hetzij in den zomer, hetzij midden in den winter, vele vertegenwoordigers van de fauna der onderwereld te zien krijgen, dat verzeker ik hem. Bij den ingang van de grotten liggen puin en gruis, dikke stukken mergel. Vlug keeren we een paar van deze steenen om! Drie, vier zwarte rakkers zitten er onder, blijkbaar loopkevers met het sierlijkste uiterlijk, Aechmites terricola (afb. i), geografische voorposten van een groot leger van echte Troglobionten, nl. van het geslacht Laemostenus, waartoe onze Ae. terricola ook langen tijd gerekend werd. Deze loopkevers leveren in de grotten van het Europeesche hooggebergte de grootste roofdieren van de onderaardsche fauna, bijtlustige knapen, die tot 20 mm lang worden. Zij wekken de bewondering van de heeren Coleopterologen, maar zijn de schrik van alle kleine dieren, welke in de grotten leven en raken ook met andere roofdieren van de grotten vaak slaags, dat bemerkt men aan de beschadigingen, welke zij dikwijls aan hun sprieten, tasters en pooten vertoonen. Voornamelijk door deze beroemde verwantschap is de Aechmites van onze grotten belangwekkend voor den bioloog. Hijzelf is niet troglobiont, zooals zijn zuidelijke familieleden, maar alleen troglophil. Zijn edeler familieleden kunnen zich op vele cavernicole aanpassingskenmerken beroemen. Zij hebben een bleeke, roodachtige kleur, kleine oogen, lange sprieten en pooten en een aantal lange tastborstels, welke voor de grottenkevers de belangrijkste zintuigorganen zijn. Onze Aechmites terricola heeft dat alles niet, maar hij is zeer lichtschuw en is nauwelijks ooit in de vrije natuur te vinden, zeer dikwijls daarentegen in kelders en in alle mogelijke kunstmatige grotten, in Zuid-Frankrijk ook in vele Pyreneeëngrotten. In de Zuid-Limburgsche groeven dringt hij tot op de grootste diepte door en is overal te vinden, waar iets voor hem te eten valt, ook al is het nog zoo ver van den ingang verwijderd. Zelden is hij vrij tegen een loodrechte wand zittend te vinden, meestal zoekt hij dekking onder een of ander beschuttend voorwerp, al is het slechts een weggeworpen stuk papier. Voor een grottendier en bovendien nog wel een roofdier, is dit eigenlijk zeer zonderling! Want het schijnt ons overbodig. Een probleem van de dierenpsychologie! Misschien is deze gewoonte nog een overblijfsel uit een vroegere periode van zijn bestaan, toen hij of zijn voorouders, zooals alle loopkevers dit gewoon zijn, aan de oppervlakte van de aarde onder steenen bescherming zochten. Men kan zich voorstellen dat hij deze gewoonte tot nu toe behouden heeft, evenals een parvenu, die immers ook allerlei gewoonten moeilijk aflegt, ofschoon zij eigenlijk slecht bij zijn nieuwe omgeving passen. Wanneer wij in de gangen, welke dicht bij den ingang liggen, de direct of indirect door het daglicht beschenen wanden afzoeken, zullen wij dan hier dan daar een insekt aantreffen, dat zoo stil en bewegingsloos zit als ware het dood, maar bij aanraking blijkt, dat het leeft. Hier zit een vlinder, ginds een vliesvleugelig insekt, een vlieg of een mug. Hoe deze dieren ieder voor zich heeten, kunnen wij van een entomoloog met de noodige ervaring, bij voorkeur van een specialist op het gebied van de betreffende groep te weten komen; maar alleen de spelaeobiologie kan ons zeggen of het dier, dat wij voor ons zien, tot de Cavernicolen gerekend moet worden of dat het maar een toevallige indringer is. In de buurt van de grotten- ingangen zijn natuurlijk de zuiver toevallige gasten, die tot geen van de drie groepen van Cavernicolen behooren, het talrijkste. Wij treffen bijv. de vlinders Triphosa dubitata en Scoliopteryx libatrix aan; niet ver daarvandaan zit de prachtige wesp Amblyteles quadripunctatorius. Deze vlinders zijn, zooals wij denken, maar toevallig hier! Hun rupsen leven toch beslist buiten op planten, dus —f Zeker, dat is juist, maar toch niet geheel juist! Scoliopteryx libatrix is wel is waar een algemeen voorkomend dier, dat men zelfs dikwijls in huizen ziet overwinteren; Triphosa dubitata is zeldzaam, haar rups leeft op Wegedoorn, Meidoorn en Sleedoorn enz. En toch worden juist deze beide vlinders en geen anderen (ofschoon er toch zooveel in het duister levende dieren onder de Lepidoptera worden aangetroffen!) steeds en steeds weer in de grotten van alle landen gevonden. Deze beiden zijn dus werkelijk cavernicolen en wel „trogloxen”. Om ons een juist oordeel over de sluipwesp Amblyteles te vormen, moeten wij den reeds vroeger genoemden Animalium cavernarum Catalogus raadplegen. Daarin vinden wij in den „Dierencatalogus” (Dl. III blz. 406-407), dat Amblyteles quadripunctatorius uit een Duitsche (Silesische) grot, uit vijf Fransche grotten (Dep. Ariège, Basses-Pyrenées, Dröme, Tarn) en uit vier Rumeensche grotten bekend is, verder dat zes andere AmblytelessoorX.cn ieder eenmaal in dezelfde landen in grotten zijn aangetroffen. Het geslacht Amblyteles heeft dus blijkbaar cavernicole neigingen en speciaal A. quadripunctatorius moet wel zonder twijfel als trogloxen worden beschouwd. Op dezelfde manier kunnen wij vaststellen, dat het in Maastrichtsche grotten plaatselijk zeer algemeene maar overigens in Nederland zeer zeldzame Microlepidopteron Acrolepia granitella eveneens tot de Trogloxenen behoort. Wanneer onze tocht in den laten herfst (vanaf eind October) of in den winter plaats heeft, dan kunnen wij in den St. Pietersberg ook op vleermuizen rekenen. Alle inheemsche Myotis- en Rhinolophussoorten komen in den berg overwinteren, waarbij de hoefijzerneuzen bij voorkeur hooger gelegen en daarom warmere gangen, wanneer die er tenminste zijn, opzoeken. Plecotus en Barbastella kunnen ook koudere lucht verdragen nabij de ingangen, waar in strenge winters zelfs ijsvorming plaats heeft. De grotten worden echter door de soorten van Eptesicus en Nyctalus beslist vermeden; zij hebben liever holle boomen. Maar over al deze vleermuizen is zooveel wetens- waardigs te zeggen, dat de heer Waage hieraan een afzonderlijk hoofdstuk heeft gewijd. Wij willen hier alleen nog iets over de parasieten van de vleermuizen meedeelen, zonder er ons het hoofd over te breken, of en met welk recht zij tot de cavernicole fauna gerekend kunnen worden of niet. Volgens sommigen moet de vrees, welke velen voor de vleermuizen koesteren, geheel of gedeeltelijk te wijten zijn aan het feit, dat er op deze volkomen onschadelijke dieren zoo veel ongedierte leeft. Voor den natuuronderzoeker is dat van geen beteekenis; voor hem - Afb. 2. NYCTERIBIA LATREILLEI, EEN VLEUGELLOOZE VLEERMUIS VLIEG. bestaat er geen „ongedierte”, hij kent alleen „Epizoën”. In ieder geval willen wij hier vaststellen, dat, wanneer wij nu eenmaal de onzakelijke uitdrukking van het profanum vulgus gebruiken, het „ongedierte” van de vleermuizen het belangwekkendste is wat er op faunistisch gebied bestaat! Dat bewijst reeds een blik op afb. 2, welke de in de vacht van een Maastrichtsche grottenvleermuis gevonden Nycteribia Latreillei weergeeft, een 2Yi mm lang, dooiergeel diertje. Ziet het er niet als een spin uitPMaar het heeft slechts zes pooten en moet daarom iets anders zijn. Het is, wat men schertsend wel het „tegendeel van een spin” zou kunnen noemen, een... vlieg! Een vlieg zonder vleugels, met een zeer kleinen, langwerpigen kop, welken zij naar achteren kan omklappen en op den rug leggen, zonder oogen en met merkwaardig groote klauwen aan alle pooten. Zij legt geen eieren, maar brengt volwassen larven ter wereld, welke zich direct verpoppen. Haar gewoonten en wijze van voortplanten zijn aan de geheele familie der Nycteribiidae (vleermuisvliegen), waarvan men in Nederland slechts vier soorten aantreft, eigen. Zij leven allen uitsluitend op vleermuizen; N. Latreillei treft men, althans in onze grotten, het meeste op Myotis Daubentonii en slechts af en toe op M. emarginatus, mystacinus, dasycneme en nooit op de Hoefijzerneuzen aan. Zeer interessant zijn ook de vlooien van de vleermuizen. Toen ik dertig jaren geleden de eerste door mij gevangen vleermuisvlooien aan Dr. A. C. Oudemans te Arnhem stuurde, heeft deze bekende geleerde daarover verschillende belangrijke verhandelingen gepubliceerd, waaruit ik het volgende aanhaal uit het Tijdschrift voor Entomologie, LI, 1908, blz. 89 e.v.: „Een entomologisch raadsel: Welke insecten hebben een in tweeën verdeelden kop? Het antwoord hierop luidt: eenige vlooien! De meeste vlooien hebben gewone, onverdeelde koppen, zooals het een fatsoenlijk insect betaamt... Maar er zijn vlooien (Ischnopsyllidae, vleermuisvlooien) die een kop hebben, welke Afb 3 voorstuk van een ischnopsyllus, letterlijk in tweeën ver- een vleermuisvloo. deeld is, namelijk in een tweede } gedeelte van de kop. voorkop en een achterkop b eerste borstring. (afb. 3). De twee deelen zijn zelfs beweeglijk ten opzichte van elkander! Die beweeglijkheid is niet groot, bestaat hierin, dat zij niet alleen een weinig zijdelings, maar ook een weinig op en neer kan geschieden, en wel om een gewrichtsknobbel, die zich ongeveer in het centrum van den kop bevindt, en sterk gechitiniseerd is .... Wat nog zonderlinger is: aan den voorkop bevinden zich de rudimentaire oogen en de monddeelen, terwijl aan den achterkop de antennae (sprieten) bevestigd zijn! Zou men niet geneigd zijn, deze vlooisoorten geheel van andere insecten te scheiden? Wat kan de aanleiding geweest zijn, dat de kop gebroken, geleed werd? Zou de levenswijs ons niet een verklaring kunnen geven? De haren der vleermuizen zijn zeer fijn en zeer dicht op elkaar staande; bovendien haken zij aan elkander. De parasieten moeten dus zoo slank en beweeglijk mogelijk zijn, om door dit bijna ondoordringbaar kreupelbosch (!) van haren te kunnen doordringen; de lange kop moest in tweeën gebroken worden, om even bewegelijk te zijn als de thoraxafdeelingen en de abdominaalsegmenten!” Ten slotte stelt dan Dr. Oudemans voor om de Suctoria (vlooien) in twee onderorden te verdeelen, te weten: x. Heelkoppigen, Integricipita en 2. Gebrokenkoppigen, Fracticipita. Ik was natuurlijk zeer in mijn schik, voor zulke ontdekkingen het materiaal te hebben geleverd. De feiten, welke door Dr. Oudemans werden waargenomen, zijn onbetwistbaar en worden door niemand ontkend; op Zuid-Amerikaansche vleermuizen vond men zelfs vlooien met koppen, die uit drie ten opzichte van elkaar bewegelijke deelen bestaan! Maar er zijn onder de moderne Entomologen, vermoedelijk tot spijt van den grijzen onderzoeker te Arnhem, verschillende „heel koppigen”, die zijn belangrijke indeeling der vlooien in de genoemde twee onderorden niet willen aanvaarden. Wij kunnen daarover echter hier niet verder twisten. Dr. A. C. Oudemans had ook de vriendelijkheid een vleermuisvloo, welke hij voor een nieuwe soort hield, naar mij Ischnopsyllus Schmitzi te noemen (Tijdschr. v. Ent. 1909, blz. 96). Het is niet iedereen gegeven om zich zonder meer vereerd te gevoelen, wanneer een vloo naar hem wordt benoemd, vooral omdat vele vlooien haar naam danken aan den gastheer, waarop zij leven, bijv. Pulex canis, gallinae enz.! Maar ik had uit zulke overwegingen geen bezwaren! Intusschen wil ik niet verzwijgen, dat de Engelsche vlooienspecialist, die bezitter was van een reusachtige vlooienverzameling, Baron N. Ch. Rothschild, mij in 1912 schreef, dat I. Schmitzi sléchts een synoniem was voor de reeds vroeger door hem beschreven I. simplex, zoodat de benaming weer diende te vervallen. Zoo moest ik ocharm! na enkele jaren door toedoen van den Right Honourable Lord Rothschild, mijn klein bruin petekind weer verliezen! „Die vlooien, zoo zegt Dr. J. Th. O u d e m a n s in De Nederlandsche Insecten, blz. 592, welke op vogels en vleermuizen leven, springen in het geheel niet”. Ik heb deze dikwijls herhaalde bewering getoetst aan een onderzoek bij Ischnopsyllus, maar niet ten volle bevestigd gevonden. Uit een laag kartonnen doosje sprong mijn lieveling weg, ongeveer 3 cm hoog en 4 cm ver. Eppur si muove! In totaal ken ik van de Maastrichtsche grottenvleermuizen een vijftal vlooiensoorten: drie Ischnopsyllussoorten, meest op M. mystacinus en andere Myotissoortzn voorkomend, verder Nycteridopsylla pentactena (Kol.) op de grootoorvleermuis (20 Jan. 1910) en Rhinolophopsylla untpecttnata (Taschenbr.) op de kleine hoefijzerneus. Op de vlieghuid van onze vleermuizen parasiteeren platte mijten met lange pooten, Spinturnix vespertilionis en mystacina, die ook weer zeer merkwaardig georganiseerde en ten aanzien van de plaats, die wij haar systematisch moeten toekennen, zeer vreemde dieren zijn. De teek Eschatocephalus heb ik maar eenmaal en wel op een Hoefijzerneus, aangetroffen, bij welke soort Spinturnix niet schijnt voor te komen. Intusschen zijn wij verder in de grot doorgedrongen, een hoek omgegaan en buiten het bereik van het directe daglicht gekomen. Om onze lamp dwarrelen enkele vliegen, ongeveer ter grootte van de gewone huisvlieg. Maar het zijn toch geen Musea domestica (de huisvlieg is tot nog toe slechts tweemaal als toevallige gast in de grotten aangetroffen, eenmaal is dit uit Hongarije en eenmaal uit Noord-Amerika medegedeeld), maar het is de beroemde Troglophile Thelida atricornis, de eenige onder onze grottenvliegen, welke op het lamplicht op deze wijze afkomt. Haar larve leeft in vleermuizenmest, maar is volstrekt niet zoo verwend, dat zij ook niet anderen kost voor lief neemt, b.v konijnenvleesch. In de Maas¬ trichtsche grotten komen namelijk niet alleen vleermuizen voor, maar ook konijnen, muizen (Sylvaemus silvaticus), vossen en waarschijnlijk ook dassen. Van al deze zoogdieren blijft er in de grotten veel liggen, wat voor andere dieren van hooge waarde is, soms zelfs hun vacht. Zoo heb ik dan ook eens uit een konijnenvel honderden Thelida atricornis geteeld. De mannetjes van deze soort verlaten dikwijls in troepen de duisternis der grotten en dansen buiten urenlang onder schaduwrijke struiken op en neer. Waarom ook niet?! Donkere grotten toch zijn al heel weinig geschikt voor vreugde- dansen, geen plaatsen om uiting te geven aan joligheid en levensblijheid! Het schijnsel van onze lamp valt op een hoogen wand. Hij is geheel met zwarte en roodachtige vliegen bedekt, zoowel groote als kleine. De grootere roodachtigen zijn Helomyziden, de anderen Borboriden. Hier is voor den dipteroloog een rijken buit te halen! Hij doet het beste alle vliegen te vangen, welke hij maar even kan bemachtigen. Het vangen is niet moeilijk. Bijna nooit maakt een van deze grottenvliegen van haar vleugels gebruik, wanneer wij haar naderen. Als men er een flesch onder houdt en het insect even met den vinger aanraakt, laat het zich gewoonlijk vanzelf er in vallen. Op die manier krijgt men natuurlijk ook een groote hoeveelheid uitschot, d.w.z. vele exemplaren van de gewone Helomyzide Helomyza serrata en de even algemeene Borboride Limosina silvatica; maar deze massale vangst is de eenige manier, waarop men de samenstelling van de grottenfauna volgens al haar verschillende soorten, ook de zeldzaamste, kan vaststellen. Bij het zwakke schijnsel van de lamp kan men de afzonderlijke exemplaren van de zeldzamere soorten niet van de gewone „pecus” onderscheiden. Hiertoe is langdurige oefening noodig en een bevredigend resultaat zal men maar zelden bereiken; gewoonlijk weet men alleen dat men „iets bijzonders” te pakken heeft. Slechts de Scoliocentra’s kan men direct aan haar buitengewone grootte herkennen. Het zou ons te ver voeren om alle soorten van Helomyziden en Borboriden te bespreken, die in den St. Pietersberg voorkomen. Bijna allen zijn echte cavernicolen, deels trogloxenen, deels troglophilen. De volgende soorten zijn in Nederland niet buiten de grotten aangetroffen: Thelida atricornis, Oecothea praecox, Eccoptomera obscura, Amoebaleria amplicornis en caesia, Scoliocentra villosa var. villosula, Helomyza dupliciseta en modesta, evenals breviciliata en Czernyi (de laatste alleen in Petit-Lanaye, in België); de beide laatstgenoemde soorten zijn zelfs uitsluitend van den St. Pietersberg bekend. Vermoedelijk is ook Oecothea praecox oorspronkelijk door den bekenden dipteroloog Loew beschreven naar een exemplaar, dat uit Limburgsche grotten afkomstig was. Loew kreeg het van den Akenschen hoogleeraar Forst er, die op zijn excursies vaak naar Zuid-Limburg kwam. Wanneer dit dier niet in een grot gevonden is, dan zou dit het eenige exemplaar zijn, dat ooit in de vrije natuur buiten gevangen werd. In ieder geval is Oecothea praecox een van onze meest karakteristieke grotinsecten. Zij moet echter toch wel af en toe in de vrije buitenlucht voorkomen, anders zou zij nooit in onze kunstmatige grotten binnengekomen kunnen zijn. Vermoedelijk is het wel zoo, dat zij buiten niet lang kan standhouden en zoodoende vanzelf uit een omgeving verdwijnt, wanneer het haar niet gelukt om ter plaatse in natuurlijke of kunstmatige grotten een veilig onderkomen te vinden. Onze meest algemeene cavernicole Helomyzide is Helomyza serrata, die volgens L e r u t h gewoonlijk haar ontwikkeling buiten de grotten doormaakt, maar, aangetrokken door de vochtige atmosfeer, iederen zomer bij massa’s in de grotten binnentrekt. Bij laboratoriumproeven blijkt zij positief phototaktisch te zijn, zoodat het niet de duisternis kan zijn, waarom zij de grotten opzoekt. Vele individuen moeten hun bezoek aan de grotten met hun leven bekoopen; want daarbinnen loeren er talrijke vijanden op hen, zoowel uit het uicicii- ais uu net plantenrijk. De dierlijke vijanden zijn allerlei spinnen, de plantaardige verschillende soorten hoogere of lagere zwammen. Spinnen komen in onze grotten veel voor en in hun webben vindt men het meeste Helomyza serrata! Afb. 4 toont ons de zoowel bij ons als in zeer vele andere Europeesche grotten algemeen voorkomen¬ de spin rneia menarai. Afb. 4. meta menardi, Van de zwammen wil een troglophile grotspin. ik slechts een merkwaardige Ascomyceet noemen, welke tot nu toe, behalve uit Maastricht alleen uit de Fransche grotten van Rouaan en Elbeuf wordt opgegeven: Stilbella Kervillei (Afb, 5). De buitengewoon kleine sporen van deze zwam kunnen vliegen zeer gemakkelijk infecteeren; het uit de sporen zich ontwikkelende mycelium trekt door het lichaam van de v^eg, zoodat deze sterft, en tenslotte ziet men de vruchtlichamen als witte miniatuur-paddestoelen te voorschijn komen. Destijds werden in het exsiccatenwerk van Dr. Rehm te München Maastrichter exemplaren hiervan opgenomen. Wat de vliegen betreft spelen in de grotten naast de Helomyziden en Borboriden ook de Culiciden, Fungivoriden, Tipuliden en de Phoriden een zekere rol. De Phoriden komen niet in groot aantal bij elkaar op de wanden voor, maar leven meer afzonderlijk en verscholen. Het beste vangt men ze daarom in zoogenaamde Barbervallen, welke zijn voorzien van een sterk riekend aas, een mengsel van aarde, bedorven visch of vleesch en kaas. Deze vallen zijn ook voor cavernicole kevers zeer geschikt. Er is geen betere vangmethode dan met behulp van Barbervallen; men kan aannemen, dat men daarmede zesmaal meer cavernicole insecten vangt dan L.„nri op welke andere wijze ook. De Afb. 5. Lijk van een SCOLIOCLNTRA . ^ J , (grotviieg), die door de zwam stilbella insecten kruipen tot aan den KERVILLEI gedood is. Drie paddestoelach- rancJ van Je val, komen echter tige vruchtlichamen. . , . met tot aan het aas, maar in een vloeistof eronder, waarin zij verdrinken en bederfwerend bewaard blijven. In onzen St. Pietersberg huizen nabij en aan de andere zijde van de Belgische grens, twee Phoriden, waarop wij trotsch mogen zijn, want zij zijn in den waren zin des woords als troglophil te beschouwen. Naar de eene, Triphleba antricola (afb. 6) moet in het Nederlandsche gebied van Limburg nog gezocht worden, zij werd tot nu toe alleen bij Lanaye (België, Grotte du Pylöne) gevonden. De andere, Megaselia tenebricola leeft in de grot van Caestert, welke zich aan weerszijden van de grens uitstrekt. Triphleba antricola werd door mij het eerst beschreven (Tijdschrift v. Entomologie LXI, blz. 233) uit natuurlijke grotten van Krain, Bosnië en Herzegowina; thans is zij uit de natuurlijke grotten van vele landen bekend: in Duitschland uit Holstein, Rijnland, Westfalen, Silezië, verder uit België, Frankrijk, Spanje, Italië, Hongarije, Neder-Oostenrijk. In de oostelijke Alpen en op de Balkan komt zij dikwijls tezamen met Triphleba aptina voor, een reeds in 1854 door S c h i n e r uit de Adelsberger grot beschreven, na- verwante soort. Triphleba antricola werd tot nu toe slechts tweemaal in de vrije buitenlucht aangetroffen, aptina nog nooit. De naam aptina wijst er reeds op, dat deze Phoride nooit vliegt, ofschoon zij normaal ontwikkelde vleugels heeft. Er is weinig kans op dat wij ook deze soort bij ons zullen vinden. Leruth zocht haar tevergeefs in België, en de noordelijkste mij bekende vindplaats is de Frankische Schweiz in Beieren. Het wijfje van antricola is op zij bij het vijfde abdommaal-segment met een bundel zwarte tastborstels versierd, welke bij aptina ontbreken. Megaselia tenebricola werd pas in 1934 door mij in het Natuurhist. Maandblad dl. 23, blz. 32 uit natuurlijke grotten in België beschreven en lijkt zeer veel op de gewone, ook in huizen voorkomende Megaselia rufipes. Intusschen is zij ook uit Silezische en Carinthische grotten bekend geworden. Tot nu toe was ze alleen in de onderaardsche wereld gevonden, maar in 1937 trof ik haar meermalen aan in een tuin bij Tullamore in Ierland, op overblijfselen van kleine dieren. Ik vermoed daarom, dat het bij deze interessante soort zoo is gesteld, dat zij een vochtig en koel, in den winter nagenoeg vorstvrij klimaat, dat met het lersche overeenkomt, noodig heeft; een dergelijk klimaat vindt zij bij ons alleen in den vorm van het „microklimaat” van de grotten. Wij willen nu nog eenmaal met de lamp een wand afzoeken, ditmaal om iets zeer bijzonders te zien te krijgen, een dier, dat als larve een vrijwel troglobiont karakter heeft, d.w.z. in zoo sterke mate aan het grottenlevën is aangepast, dat men eigenlijk niet kan begrijpen, hoe het mogelijk is, dat het nog buiten de grotten kan leven. Het is alleen daarom geen werkelijke troglobiont, omdat het er blijkbaar in slaagt, — wij weten nog niet hoe — om hier en daar ook bovenaards het minimum voor zijn bestaansmogelijkheid te vinden; misschien onder omgevallen aardkluiten of in dergelijke tijdelijke spleten en holten, dus eigenlijk „endogeïsch”, wanneer wij het zoo noemen willen. Afb. 6. TRIPHLEBA ANTRICOLA, EEN TROGLOPHILE PHORIDE UIT DEN ST. PIETERSBERG. Aan den wand zien wij hier en daar wat glinsteren, zeer smalle zilverachtige streepen, ter lengte van een centimeter, ongeveer zooals gekronkelde slakkensporen. Dat is juist hetgeen wij zoeken! Nu komt het er op aan om de oogen den kost te geven, teneinde het dier zelf te vinden, dat zich op dit spoor bevindt. Het valt niet gemakkelijk om het te ontdekken, want het is geheel kleurloos en zoo doorzichtig als glas. Door het schijnsel van de lamp verontrust beweegt er zich opeens iets en trekt zich samen. Daardoor heeft het dier zich verraden en wij zien het nu duidelijk. Deze levende glasdraad daar, ongeveer 11 mm lang en 0.5 a 0.7 mm breed, is de larve van Speolepta leptogaster, een mug uit de familie der Fungivoriden. Haar wetenschappelijke naam beteekent: Teere Grottensmalbuik. De naam is eigenlijk bedoeld voor het volwassen insect, maar past toch ook uitstekend voor de larve. Het diertje is ongeveer zestien maal zoo lang als breed en kan zich nog meer in de lengte uitrekken, waarbij het dan ook overeenkomstig dunner wordt. Het is zoo teer en de huid is zoo dun, dat het reeds doodelijk gewond wordt, zoodra wij het met den vinger of wat ook aanraken. Wanneer wij het willen meenemen om het in het laboratorium te onderzoeken of voort te telen, dan moeten wij den geheelen slijmband met het dier van den wand losmaken en in een vochtige doos, met een daartoe vereischte onderlaag, overbrengen. Het beste is nog om het geheele stuk mergel, waarop zich het spoor der larve bevindt, uit den wand van de grot te hakken. Zulk een teer wezentje kan niet evenals andere Fungivoridenlarven, in zwammen rondkruipen, het moet steeds op een en dezelfde oppervlakte blijven. Maar ook de wand in de grot is voor het dier nog veel te ruw. Het vermijdt dan ook iedere aanraking ermede en beweegt zich uitsluitend op een eigengemaakte onderlaag, een soort spinsel. Dit spinsel ontstaat op de volgende manier: de larve, welke uit het ei komt, scheidt eerst een kleinen band slijm uit den bek af, waarop zij blijft rusten. Wanneer zij in de omgeving voedsel wil zoeken, dan spint ze door den kop naar rechts en links heen en weer te bewegen, een draad, welke dwars voor het dier is gespannen en welke aan uitstekende deelen van het gesteente bevestigd is; daarna schuift zij het voorgedeelte van het lichaam op dezen draad en spint nu op dezelfde wijze verder. Zij is er daarbij steeds op bedacht om den centralen weg naar voren te verlengen. Daar zij op een oppervlakte van enkele vierkante centimeters in alle richtingen uitstapjes onderneemt, ontstaat er geleidelijk een net van elkaar kruisende draden met kleine mazen, welk net in het midden het centrale slijmspoor draagt, dat ongeveer Yi mm breed en gemiddeld i mm van den wand verwijderd is. Om te eten buigt de larve het lichaam aan de voorzijde naar den wand toe en graast de wandoppervlakte af, waarop zich eencellige algen of, op plaatsen waar totaal geen licht doordringt, genoeg zwamsporen en schimmeldraden bevinden. Met de loupe kan men de deeltjes, welke door de larve met voorovergebogen kop van den wand losgeraspt worden, duidelijk door den slokdarm in de „maag” zien glijden. In de grotten is de maag, beter gezegd de middeldarm, steeds met dit weinig voedzame voedsel volgepropt, terwijl zij ook veel zandkorreltjes bevat, welke mee werden opgegeten. In het laboratorium slikt de larve veel lucht mee in. Zou dit met het oog op het ademen geschieden? De ademhaling van de Speolepta-Xarve is namelijk geheel verschillend van die der overige fungivoridenlarven; het tracheënsysteem is rudimentair en blijft tot het voorste deel van het lichaam beperkt (eerste en tweede borstring). Het ademen heeft voornamelijk door de huid plaats. Dit is mogelijk, wijl de huid zeer teer en omdat de omringende lucht met waterdamp verzadigd is. Uit metingen bleek, dat de vochtigheidsgraad in den St. Pietersberg vrijwel onveranderd blijft; de lucht is steeds vrijwel met waterdamp.verzadigd. De lichaamsbouw van de Speolepta-laxve heeft zich in dit opzicht blijkbaar volkomen aan de cavernicole levenswijze aangepast. Maar dit is slechts een enkel harer vele aanpassingskenmerken. Men vindt individuen onder alle ouderdomsfasen, welke geheel blind zijn. Zij hebben wel aan iedere zijde van den kop een Ocellus, die ongeveer in het midden van den achterrand van de basis der sprieten is gelegen. Maar hij bevat in het geheel geen pigment en is daardoor totaal ongeschikt om er mee te zien. Bij de andere exemplaren blijft de pigmentvlek toch altijd klein; zij heeft een diameter van slechts 0.035 n1111- Zou men niet zeggen, dat het oog van deze soort bezig is om langs den weg der evolutie te verdwijnen? In iéder geval zijn de diertjes lichtschuw. Wanneer zij in het laboratorium aan het licht worden blootgesteld, gaan zij altijd van den bovenkant van het blok, waarop zij werden meegenomen, naar de onderzijde. Wanneer de moedermug haar ei op een wand heeft gelegd, welke aan het licht is blootgesteld, dan moet de larve wel is waar nolens volens leven op de plaats, welke haar moeder heeft uitgezocht, maar zulke „foutieve opvoedingsmethoden” komen, voor zoover ik weet, bij Speolepta slechts zelden voor. Volgens den Italiaan Bezzi en anderen is het een vanzelfsprekend gevolg van de aanpassing aan het grottenleven, dat de invloed der jaargetijden zich bij de voortplanting en ontwikkeling der troglobionte Cavernicolen niet kan doen gelden. Het periodiek verschijnen van de larven, poppen en imago is bij hen weggevallen, zoodat men deze ontwikkelingsstadia gedurende het geheele jaar naast elkandei kan vinden. Ook in dit opzicht gelijkt Speolepta op de Troglobionten. Men vindt kleine en groote larven, poppen en imago in alle vier jaargetijden. Bijzonderheden hierover kan men verder vinden in mijn verhandeling: Biologisch-anatomische onderzoekingen betreffende een grottenbewonende Mycetophilidenlarve, Jaarboek Natuurhist. Genootschap Maastricht, 1912. Wanneer ik een bezoeker van mijn laboratorium iets wil laten zien, waarvan ik zeker ben, dat het een ieder tot natuurbewondering brengt, dan doe ik een levende Speolepta-larve in een druppel water onder den microscoop. Zij kan zich onder water niet voortbewegen, omdat zij daar niet kan spinnen, maar strekt zich in de lengte uit en ligt volkomen stil onder het dekglas. Men kan, behalve in den kop, alle inwendige organen van het lichaam en hun werkingen prachtig mooi zien alsof het geheel uit kristalhelder glas was opgebouwd! Men ziet heel goed de groote, tweelobbige hersenen, welke wonderbaarlijkerwijze geheel buiten den kop in den eersten borstring liggen; men ziet boven de hersenen twee raadselachtige, rudimentaire oogen; het weggekwijnde, met lucht gevulde tracheënsysteem; de sterk ontwikkelde speekselklieren, welke de spinstof leveren; men ziet het in de beide aanhangsels van den middeldarm heen en weerstroomende geelachtige maagsap; de zich in- en uitstulpende Proventriculus, het onder den rug kloppende hart en nog veel meer. Het vetweefsel, dat anders bij larven met doorzichtige huid bijna alle er onder gelegen organen bedekt, is bij Sp. leptogaster slechts in geringe mate aanwezig. De leek krijgt er nauwelijks genoeg van om te genieten van dezen buitengewonen blik in de geheimen der natuur en de natuuronderzoeker moet op tallooze vragen een antwoord geven. Wij loopen verder door de grot en komen in een gang, waarin op regelmatige rijen bleeke planten in den zandigen bodem staan. Een kweekbed van cichorei of Brusselsch loof! Dat is van geen belang voor het doel dat wij beoogen, denken wij, en wij hebben gelijk als het een pas aangelegd kweekbed betreft. Maar anders wordt het met de oude, leeggeplukte en verlaten bedden met hun verrottende wortelstronken. Daar is het een ware dierentuin! Een prachtige caenobiose op en in plantaardigen ondergrond, maar geenszins uit louter vegetariërs bestaande! Dat zien wij reeds aan de vele blauwzwarte loopkevers, waarin wij onzen Aechmites terricola van den ingang van den St. Pietersberg herkennen. Het voorkomen van deze carnivoren wijst op verschrikkelijke vechtpartijen, welke zich in de stille cichoreibedden afspelen. Maar wij willen ons eerst met de vreedzame bewoners van dezen ondergrondschen tuin, de vegetariërs, bezig houden. Vele volwassenen, welke aan den strijd om het bestaan zijn ontkomen, zitten rondom tegen de wanden, terwijl de larven aan de rottende wortels smullen. Wij zien de groote muggen Limonia nubeculosa en T richocera maculipennis, die beiden troglophil zijn, en waarvan de laatstgenoemde in Nederland alleen op deze plaats wordt gevonden. In de bedden zelf wemelt het van muggen- en keverlarven, maar ook van mijten, Eugamasus loricatus, magnus var. cavernicola Berl. en Gamasellus Schmitzi. Hier heb¬ ben wij heusch geen Barbervallen noodig. Wij behoeven slechts enkele wortels, benevens het hen omgevende bruinachtig gekleurde zand, in een zak te doen en thuis te zeven of met behulp van de photeklektor uit te zoeken. Wat kevers betreft zullen wij Catops fuscus bij massa’s vinden, welke elders, ook in de grot bij Caestert, guanophil is; verder de anders zeer zeldzame Atheta aquatica, welke vele cavernicole verwanten heeft. Welke smaakrichting de Athetalarve volgt, die zeker in de cichoreibedden leeft, is nog niet uitgemaakt. Maar wij zullen ook veel kortschildvleugeligen, behoorend tot het geslacht Quedius aantreffen, vooral Q. fulgidus en mesomelinus, welke beiden ook uit vele andere Europeesche grotten bekend zijn. Het zijn vraatzuchtige carnivoren. De larve van Q. fulgidus maakt jacht op de mijten Eugamasus en Gamasellus, welke zij handig weet Afb. 7. LIMONIA NUBECULOSA, EEN TROGLOPHILE MUG. te vangen en begeerig stuktrekt en verslindt. De rooverhoofdman is natuurlijk de Aechmiteslarve, waarvoor vermoedelijk geen ander dier uit deze kleine diergaarde veilig is. De cichoreibedden worden soms zeer ver vanaf den ingang door de boeren uit den omtrek aangelegd; in den Louwberg worden daarvoor speciaal gangen gebruikt, welke langs de randen van de grot zijn gelegen. Het geeft zeker veel te denken, wanneer men ziet, dat zoo vele troglophile gelede dieren den weg weten te vinden naar deze afgelegen bron van bestaan. Het schijnt wel, dat het mogelijk is om tenslotte op iedere willekeurige plaats in een grot een welig tierend dierenleven te voorschijn te roepen, indien men slechts voor de noodige bronnen van bestaan, een „plantaardigen ondergrond”, zorgt. Wij gaan terug. Ook op onzen terugweg ontdekken wij nog vele grottenbezoekers, die lang niet zoo’n haast hebben als wij om deze donkere gevangenis te verlaten. Wij gaan voorbij wanden, welke geheel bedekt zijn met Culiciden, gewone steekmuggen, die hier overwinteren en zich waarschijnlijk meer voor ons zouden interesseeren wanneer wij haar buiten in de vrije lucht zouden tegenkomen. Wij passeeren exemplaren van de mooie groote Schietmot Stenophylax concentricus Zett. (~ permistus Mc. Lach.), die hier hun dagslaap houden, verder Fungivoriden, muggen, die slechts met één poot aan het plafond hangen om er bij onze nadering zoo snel mogelijk van door te gaan. Wij komen ook weer voorbij aan het opschrift: „Der Weg des Todes ” maar wij zien dit nu met geheel andere gevoelens. Opeens glinstert er in de verte een zwak geelachtig schijnsel — het is de uitgang en buiten schijnt de zon met gouden stralen! Wat wekt deze vrije blik in de buitenlucht bij ons een opgewekte stemming! Wij haasten ons naar de zonnige wereld daarbuiten. Ook de grottenonderzoeker voelt zich opgewekt door een blik in verten van geheel anderen aard. In stilte hoopt hij belangstelling te hebben gewekt voor het gebied, waarover zijn onderzoekingen zich uitstrekken. Misschien, zoo denkt hij, zal zich spoedig een jongere kracht aandienen, die het aangevangen werk zal kunnen voortzetten en voltooien. Er is nog zoo heel veel te doen. Geheele groepen van het dierenrijk, welke waarschijnlijk wel in de grotten zijn vertegenwoordigd, werden nog niet of zeer onvolledig onderzocht. De wateren in de Limburgsche grotten zijn nog heelemaal niet nagespeurd; misschien wachten ons juist hier nog groote verrassingen. Daarbij komt, dat het tegenwoordig veel gemakkelijker is om op het gebied van de Spelaeobiologie met succes te werken dan dertig jaren geleden. Toentertijd had de wetenschap voor het leven in de kunstmatige grotten niet veel belangstelling. Men had ook nog niet de technische hulpmiddelen, waarover wij thans beschikken en voor alles: wij hadden nog niet den Animalium Cavernarum Catalogus! Daarom eindig ik met den wensch: Leve de „Exploration biologique des cavernes de la Belgique et du Limbourg hollandais”! LITERATUUR OVER DIERENLEVEN IN DE ONDERAARDSCHE GANGEN. Plateau F.: Un parasite des Chéiroptères de Belgique (Nycteribia Frauenfeldi Kol.). Buil. Acad. R. Sc. Lettr. B. - Arts Belg. T. 46, 1873, 332-334. Exploration biologique des cavernes de la Belgique et du Limbourg hollandais. Over cavernicolen van den St. Pietersberg (en andere ZuidLimburgsche grotten) handelen de volgende „Contributions”: 1. H. Schmitz, Over planten- en dierenleven in de grotten van St. Pieter, Oud-Vroenhoven enz. Mededeeling 62. Zomerverg. N. E. V. Maastricht 15 Juni 1907. Tijdschr. v. Ent. Deel 50, 1907, blz. XLIIXLV. 2. H. Schmitz, Zur Insektenfauna der Maastrichter Kreidetuffhöhlen. Zeitschr. wiss. Insektenbiologie, Bd. 4, 1908, blz. 427-429. 3. H. Schmitz, Die Insektenfauna der Höhlen von Maastricht und Umgegend. Unter besonderer Berücksichtigung der Dipteren. Mit Anhang: Ischnopsyllus Schmitzi n.sp. von Dr. A. C. Oudemans. Tijdschr. v. Ent., Deel Lil, 1909, blz. 62-95. 4. H. Schmitz, Biologisch-anatomische Untersuchungen an einer höhlenbewohnenden Mycetophilidenlarve, Polylepta leptogaster Winn. Jaarboek Nat. Gen. Limburg 1912, blz. 65-96. 5. H. Schmitz, Dipteren aus Maulwurfsnestern. Tijdschr. v. Ent., Deel 56, 1913, 211-220. 6. H. Schmitz, De insectenfauna der Zuid-Limburgsche mergelgrotten. Maandbl. Nat. Gen. Limburg no. 4, April 1913, blz. 13-14. 9. H. Schmitz, Borborus notabilis Collin in den Mergelgrotten von Süd-Limburg. Ent. Ber. Deel 4, No. 90, 1916, blz. 293. 10. H. Schmitz, Ueber zwei höhlenbewohnende Fliegen, Heteromyiella atricornis und Oecothea praecox Loew. Ent. Ber. Deel 4, No. 92, 1911, blz. 325-326. 11. H. Schmitz, Zur Kenntnis der Heleomyzinen von Hollandisch Limburg. Jaarboek Nat. Gen. Limburg, 1916, blz. 117-131. 12. H. Schmitz, Aanwinsten voor de lijst der Limburgsche Heleomyzinen. Maandbl. Nat. Gen. Limburg No. 2, Febr. 1920, blz. 6-7. 14. R. Leruth, Introduction et Liste des grottes visitéés de Déc. 1931 a Janv. 1933, Nat. Maandbl. Maastricht, Vol. 22, 1933, 17 blz. 15. R. Leruth, Phorides (Diptères). Suivi de la description de Megaselia tenebricola n. sp., de Triphlëba perenniformis n. sp. et d’une description retravaillée et approfondie de Megaselia vernalis (Wood), par H. Schmitz S.J. Nat. Maandbl. Maastricht Vol. 23, 1934, 7 blz. 16. R. Leruth, Diptères: Dryomyzidae et Helomyzidae. Buil. et Ann. de Soc. ent. Belg. T. 74, 1934, blz. 99-128. 19. R. Leruth, Sciaridae (— Lycoriidae), Diptères. Mitt. Höhlen- u. Karstforschung, 1935, blz. 9-16. 24. R. Leruth, Coléoptères. Buil. et Ann. Soc. ent. Belg. T. 75, 1935, 201-285. 25. C. Willmann, Acari. Buil. Mus. R. Hist. nat. Belq. T. 11, 1935, 41 blz. 27. R. Leruth, Arachnida. Buil. Mus. R. Hist. nat. Belq. T. 11, 1935, 34 blz. 30. Fritz van Emden, Kaferlarven aus belgischen Höhlen. Buil. Mus R. Hist. nat. Belg. T. 12, 1936, 7 blz. 34. O. Schubart, Die in belgischen Höhlen von R. Leruth gesammelten Chilopoden und Symphilen. Buil. Mus. R. Hist. nat Belg. T. 12, 1936, 10 blz. 35. R. Leruth, Phorides cavernicoles de Belgique (Ins. Dipt.). 2e Note. Buil. Ann. Mus. R. Hist. nat. Belg. T. 12, 1936, 23 blz. DE VLEERMUIZEN VAN DEN ST. PIETERSBERG DOOR G. H. WAAGE. Tot de interessantste dieren van onze Zuid-Limburgsche grottenwereld behooren ongetwijfeld de vleermuizen. Wanneer de bezoeker der onderaardsche gangen eenigszins gewend is aan het weinige kunstlicht, dat medegedragen wordt, ingesteld op het geheimzinnige stille en beklemmend angstige, dat uitgaat van de veelheid der gangen, waarin voor hem geen systeem is te herkennen, dan komt spoedig de vraag, of er ook vleermuizen zijn. Duisternis en vleermuizen zijn met elkaar geassocieerd, zooals ook meestal vleermuizen en angst met elkaar zijn verbonden, want er is geen groep van zoogdieren, waarvan de mensch zoo’n verkeerde voorstelling omtrent bouw en levenswijze, zóo’n afkeer heeft als juist van deze, toch zoo merkwaardige dieren. En niet alleen de leek. Zegt zelfs Buffon niet van hen: „Semblent être imparfaits et difformes; qui nous paraissent hideux; dont la forme est trop différente des formes ordinaires desquelles nous avons regu les premières sentations et tiré les idéés qui nous servent de modèle pbur juger. Une tête humaine sur un cou de cheval, le corps couvert de plumes et terminé par une queue de poisson, n’offrent un tableau d’une énorme difformité que paree qu’on y réunit ce que la nature a de plus éloigné. Un animal qui comme la chauve-souris, est a demi quadrupède a demi volante et qui n’est en tout ni 1’un ni 1’autre, est pour ainsi dire, un être monstre”. Zooals Buffon, zoo redeneeren meerderen. Toch kan de afschuw tegen deze dieren niet de oorzaak zijn, dat de studie der vleermuizen pas zoo laat werd ter hand genomen. Maitland vestigde voor het eerst de aandacht op het voorkomen van vleermuizen in de grotten van den St. Pietersberg, de S e 1 y s-L ongchamps, Jentink, Cremers, Schmitz en Beis hielden en houden zich bezig met het voorkomen en de verspreiding ervan in Zuid-Limburg en zoo is onze kennis van deze dieren sterk toegenomen, al is ze in vele opzichten nog zeer onvolledig. Maar laat ik, voor we de, in den St. Pietersberg voorkomende, *) Exploration biologique des cavernes de la Belgique et du Limbourg hollandais; XXXVIIe Contribution. GROOTE HOEFIJZERNEUS. soorten bespreken, trachten, uw antipathie tegen de vleermuizen weg te nemen, door één en ander mede te deelen over deze belangwekkende, vliegende insecteneters. De vleermuizen, de Chiroptera, zijn de eenige zoogdieren, die het luchtruim veroverd hebben en het verwondert ons dan ook niet, dat velen meenen, dat het vogels zijn. Trouwens deze fout maakten ook de oude dierkundigen en eerst in de 16e eeuw werd voor de vleermuizen een plaatsje ingeruimd in de groep der zoogdieren. Vliegende zoogdieren, dat moest dus een verandering in het gewone zoogdiertype meebrengen en inderdaad wijken deze dieren in bouw sterk af. De voorpooten zijn met behoud van het grondplan, in vleugels veranderd. Van de hand zijn, behalve de duim, vier vingers sterk verlengd en als baleinen in een paraplu, houden zij de . dunne, elastische vlieghuid, een bijna onbehaarde huidplooi, tusschen zich uitgespannen tijdens de vlucht. Deze vlieghuid is voorzien van vele elastische vezels, dwarsgestreepte spieren, bloedvaten en zenuwen, terwijl bijzondere zintuigharen er in voorkomen. Van den hals af is deze huidplooi uitgebreid tusschen arm, achterpoot en staart. Van den arm steekt alleen de geklauwde duim er buiten, terwijl de geheele voet, waarvan de teenen klauwen dragen, vrij is.' Het hielde11 draagt een uitsteeksel, het spoorbeentje, dat een aanhechtingsrand vormt voor het stiartgedeelte van de vlieghuid. In verband met de vliegende leefwijze is het geraamte stevig ii gebouwd en vertoont punten van overeenkomst met dat der vogels. Sterke-, verbeende ribben vormen met de eigenaardig naar boven gekromde, stevig met elkaar verbonden rugwervels en het breede borstbeen, dat een opstaande ribbel heeft, ter vergrooting van het aanhechtingsvlak der vliegspieren, een groote borstkas. In deze relatief groote borstkas vinden de longen, die in verband met het veel energie eischende vliegen, groot zijn, een plaats. De schoudergordel geeft aan de vleugels, die elk met twee gewrichten hiermee articuleeren, een stevig aanhechtingspunt. Het bekken is klein en dit verwondert ons niet, als we weten, dat de achterpooten bij de voortbeweging geen belangrijke rol spelen. Doordat de borstkas zwaarder is dan het bekken, wordt het zwaartepunt naar voren verplaatst, wat alweer in verband met het vliegen van beteekenis is. Een zelfde verschuiving wordt verkregen, door de ligging der sterk ontwikkelde vliegspieren in het voorste deel van het lichaam en een sterke verkorting van de ingewanden in de buikholte, waardoor dit laatste gedeelte dus lichter wordt. De achterpooten zijn als het ware om hun lengteas gedraaid, zoo, dat de klauwen der teenen niet naar achteren, maar naar voren zijn gekromd, wat in verband met het hangen aan de achterpooten, dus in slaaphouding, van beteekenis is. Het zou ons te ver voeren den technischen bouw te bespreken der beenderen in de vleugels, die bij het vliegen speciaal trek- 'en drukkrachten ondervinden. Genoeg zij, te weten, dat zij in elk opzicht aan vliegtechnische eischen voldoen. Over het spierstelsel willen we hier alleen meedeelen, dat bepaalde borstspieren in verband met het vliegen sterk ontwikkeld zijn en dat er door een bepaalde spier van de achterpooten met een omgevende spierscheede een zeer vernuftige versperringsinrichting wordt verkregen, waardoor de hangende slaaphouding aan de vleermuis zoo goed als geen spierinspanning kost. Hierdoor is het mogelijk, dat doode vleermuizen, die vaak indrogen, blijven hangen. De huid is met een zeer dicht haarkleed bedekt, bestaande uit haren, die eigenaardig gebouwd zijn en tot op zekere hoogte kenmerkend zijn voor de soort. Vlieghuid en ooren, die vaak zeer groot kunnen worden, zijn zoo goed als onbehaard. Dit onbehaarde gedeelte heeft in verhouding tot den inhoud van het dier een groot oppervlak, waardoor de kans op uitdroging groot is. Wel worden deze deelen van het dier ingesmeerd met een vetachtige stof, die afgescheiden wordt door klieren, die uitmonden tusschen neus en ooren, maar tijdens den winterslaap gebeurt dit natuurlijk niet. Daarom zijn onze Limburgsche grotten, met haar relatief hooge waterdampgehalte, zoo uitermate geschikt voor het verblijf en den winterslaap van vleermuizen. Vaak vinden we in de grotten vleermuizen, geheel met waterdruppeltjes bepareld, hangen. Op eenigen afstand lijken de dieren dan witachtig en worden wel aangezien voor albino’s. Netjes zijn deze dieren zeker op hun pels en heel vaak kop van een groote hoefijzerneus. .. , i j i Dë uitmonding van één der smeerklieren is links van Zijn ze dan ook druk den neus als een wit puntje te zien. aan het poetsen, (de aanduiding mm ziet op de kleine verdeeling) waarbij gebit, tong en achterpooten dienst doen. Ik herinner me, hoe mij eens een levende vleermuis gebracht werd in een jampotje, waarin nog resten van deze zoetigheid aanwezig waren. Het beestje was dan ook van onder tot boven besmeurd met jam, maar binnen twee uur was het diertje, overgebracht in een schoone doos, weer geheel „salonfahig”. In hangenden toestand kunnen zij urine en uitwerpselen loozen, zonder haar huid vuil te maken. Hierbij heeft meestal een draaiing van het lichaam plaats, zoodat de te verwijderen stoffen loodrecht naar beneden vallen. De duimnagel doet dienst bij deze draaiing. De vleermuizen hebben een insectivoor gebit. De scherp-gepunte kiezen van onder- en bovenkaak vallen in elkaar, waardoor een goede klem- en perforatie-inrichting ontstaat. Ligt het gevangen insect niet goed in den bek, zoodat het moeilijk te kauwen is, dan duwt de vleer- muis het tegen den door de staarthuid gevormden zak (uropatagium), om het in een geschiktere houding te brengen. De snijtanden zijn ook venijnig scherp en degene, die een vleermuis niet oordeelkundig vast pakt, zal met dit wapen kennis maken en een flink-bloedende wond kunnen krijgen, wanneer hij één der grootere soorten te pakken heeft. Het grootst aantal tanden en kiezen bij onze inheemsche vleermuizen bedraagt 38 (Myotis). Eveneens komen soorten voor met 36 (Plecotus), 34 (Barbastella, Nyctalus, Pipistrellus) of 32 elementen (Eptesicus en Rhinolophus). Het is mogelijk de vleermuissoorten op het gebit te determineeren, maar ik vermoed, dat de lezer daar voorloopig nog niet aan begint. Zou hij dat willen, dan hoeft hij slechts het mooie boek „De Nederlandsche Zoogdieren” van Dr. E y k m a n op te slaan, om zijn hart op te halen. In verband met de krachtige ontwikkeling van het gebit zijn ook de kauwspieren sterk ontwikkeld, terwijl de mondspleet zeer breed is, wat voor het vangen van insecten tijdens de vlucht van veel beteekenis is. Niet gemakkelijk hapt nu het dier mis en om te voorkomen, dat de prooi bij de snelle voortbeweging in het verkeerde keelgat, dus in de luchtpijp, schiet, vinden we bij die soorten, waarbij dit mogelijk zou zijn, op de tong naar voren gekromde verhevenheden, die het te ver doorschieten verhinderen. Is de luchtpijptoegang van de mondholte afgesloten, zooals bij de Bladneuzen (Rhinolophidae), dan ontbreken deze naar voren gekromde papillen. Het voedsel bestaat uit insecten en de vleermuizen zijn in dit opzicht weinig kieskeurig, hoewel toch bepaalde, schijnbaar slecht smakende soorten worden geweigerd, zooals bijvoorbeeld de oliekever. Groote hoeveelheden worden door haar gevangen en, voor zoover de harde chitinedeelen dit toelaten, verteerd. Het vliegen is een voortbewegingswijze, die veel energie eischt, terwijl de snelle voortbeweging, in de vaak koele a^ond- of nachturen het lichaam veel warmte doet verliezen. Het is dan ook geen wonder, dat deze dieren groote hoeveelheden voedsel opnemen, waardoor natuurlijk de hoeveelheid faecaliën ook groot is. Op pla£ tsen, waar vleermuizen zich in grooten getale ophouden, vormen zich onder haar verzamelplaatsen bergen guano, die bij onderzoek tal van onverteerde resten blijken te bevatten, die ons een antwoord kunnen geven op de vraag, welke insecten als slachtoffer zijn gevallen van de vraatzuchtigheid der vleermuizen. Zoo vond ik in den St. Pietersberg een berg mest van Vale Vleermuizen (Myotis myotis), waarvan de volgende foto U een indruk kan geven. Hoewel het microscopisch onderzoek van deze ! BERG MEST IN DE KRAAMKAMER VAN VALE VLEERMUIZEN. mestmonsters nog niet is afgeloopen, kan ik toch reeds vaststellen, dat keverschilden het allermeest hierin voorkomen. Eveneens vond ik vlinderresten, voornamelijk van uilen, wat natuurlijk begrijpelijk is, daar dit nachtvlinders zijn. Ook kon ik enkele resten van spinnen vinden. In dezen berg mest, die dus massa’s organische resten bevat, ontwikkelen zich allerlei organismen, die hierin hun voedsel vinden en zoo werden twee guanophile organismen aangetroffen, nl. een kevertje, Catops fuscus en een vlieg, Thelida atricornis. In verband met het verdelgen van een zeer groot aantal insecten (men leze de mooie studie van K o c h hierover), zijn de vleermuizen dus uiterst nuttig, vooral ook, omdat zij zich als vliegende insecteneters snel en vaak over groote afstanden kunnen verplaatsen. Bescherming van deze dieren is dan ook dringend noodzakelijk. Zij toch zetten gedurende de schemering en nacht het zoo nuttige werk van onze insectenetende vogels voort. De voedselopname geschiedt hoofdzakelijk door middel van den tastzin, die voornamelijk zetelt in de vlieghuid, in de ooren, die bij sommige soorten groot, bij de Grootoorvleermuis (Plecotus auritus) zeer groot zijn en in de aangezichtsdeelen. Luchttrillingen, veroorzaakt door vliegende insecten, worden door de zintuigcellen opgenomen. Luchtgolven, die tegen een voorwerp botsen, zullen terugkeeren, denkt U maar aan een echo en opgenomen worden door de vleermuis, die zoodoende gewaarschuwd is, dat zich in de buurt een voorwerp bevindt. Hierdoor zal een vleermuis nergens tegen aanbotsen. Toch is over de gevoel i eb ei d in dit nnzicht grootoor vleermuis. veel gefantaseerd, vooral naar aan- leiding van de proeven van Spal1 a n z a n i. Deze Italiaansche onderzoeker heeft beweerd, dat vleermuizen, waarvan de oogen door een pleister tijdelijk buiten functie zijn gesteld, zelfs niet botsten tegen garendraadjes, die in verticale richting gespannen waren in de ruimte, waarin de dieren zich bewogen. Ik heb voor eenige jaren op een ruimen zolder deze proeven met een aantal soorten herhaald, maar hoewel het opvallend is, zoo weinig botsingen, te constateeren door het geklingel van aan de draden gebonden kattebelletjes, er plaats vonden, zonder fouten brachten de vleermuizen ’t er toch niet af, hoewel er toch maar betrekkelijk weinig draden gespannen waren. Alleen de grootoorvleermuis bracht het er schitterend af en ik vermoed dan ook, dat Spallanzani deze soort voor zijn onderzoek heeft gebruikt. Zou de grootere gevoeligheid bij dit dier mogelijk een gevolg zijn van de zeer groote, zintuigcellenrijke ooren? Uit de proeven van S g o n i n a blijkt, dat ook de Franjestaart (Myotis nattereri) in dit opzicht beschikt over een uiterst gevoelig zintuigstelsel. Uit zijn proeven blijkt, dat de grens van het waarnemingsvermogen voor draadvormige hindernissen ligt bij i mm. Dergelijke dunne hindernissen zullen in de natuur voor vleermuizen practisch niet voorkomen. Gehoorprikkels kunnen ook zeker een rol spelen bij het vangen van insecten. Door mij in gevangenschap gehouden vleermuizen, draaiden haar kop naar de plaats, waar een insect, opgesloten in een doosje, duidelijk hoorbaar krabbelde tegen zijn gevangenismuren. EEN GROEP GROOTE HOEFIJZERNEUZEN (één met ring) EN 2 VALE VLEERMUIZEN hangend aan een 10 m hoog plafond. Het gezicht zal zeker geen rol van beteekenis spelen bij het vangen van haar prooi, daar de oogen zeer klein en de vleermuizen schemering- of nachtdieren zijn. Behalve aan voedsel hebben ze ook behoefte aan water, wat wel zal samenhangen met het groote verdampende oppervlak. Het water kan opgenomen worden in de vlucht, waarbij het dier dan als een zwaluw over het wateroppervlak vliegt en met geopenden bek de vloeistof opschept. Ook kan het zittende aan den waterrand opgeschept of door tongbeweging opgelikt worden. De groote verzameling van naar schatting 334 honderd exemplaren van de Vale Vleermuis (Myotis myotis), die ik in den St. Pietersberg bijeen vond, en waarover ik straks meer mededeel, zat in de nabijheid van een „drup”, een plaats, waar uit het dak voortdurend waterdruppels neervielen en . een miniatuurvijvertje deden ontstaan. De vele vleermuisuitwerpselen rondom dit vijvertje en langs den weg tusschen de verblijfplaats en den drup, deden zien, dat de dieren veelvuldig bij het waterbekken kwamen. Tegen den avond komen de vleermuizen te voorschijn om op zoek te gaan naar haar voedsel. De tijd, waarop ze verschijnen, wisselt met de soort en de weersgesteldheid, die invloed heeft op het aantal vliegende insecten. In insectenrijke perioden verschijnen de vleermuizen later, dan in insecten-arme tijden. De z.g. smalvleugeligen komen eerder te voorschijn, dan de breedvleugeligen. De namen Vroegvlieger (Nyctalus noctula) en Laatvlieger (Eptesicus serotinus) wij¬ zen reeds op het verschil in uitvliegen. Ook de duur van de nachtelijke vluchten hangt af van de hoeveelheid voedsel. Na haar vangtochten keeren de dieren in hun schuilplaatsen terug voor hun dagslaap. De plaatsen in den St. Pietersberg zijn in dit opzicht zeer geschikt, daar de meeste gangen zeer rustig en donker zijn, twee eischen, waaraan de slaapplaatsen moeten voldoen, terwijl de temperatuur en vochtigheid eveneens geschikt zijn. Wel valt het aantal vleermuizen, dat de bezoeker ’s zomers in dezen berg zal aantreffen, tégen, vermoedelijk, omdat dan warmer slaapplaatsen buiten de grotten te vinden zijn en omdat zeker vele vleermuizen, die ’s winters aan te treffen zijn in den berg, ’s zomers wegtrekken. Pas in den afgeloopen winter werden in den St. Pietersberg meerdere vleermuizen bijeen gevonden in dagslaap, wat in buitenlandsche grotten herhaaldelijk is waargenomen. De gewone slaaphouding is die, waarbij de dieren aan hun achterpooten hangen, den kop naar beneden. Door de reeds genoemde versperringsinrichting kost het den dieren zoo goed als geen energie in een dergelijke houding, gedurende langen tijd, te volharden. De vlieghuid wordt bij de Bladneuzen (Rhinolophidae) om het lichaam geslagen als een mantel, zoodat van het eigenlijke lichaam zoo goed als niets te zien is. Het dier lijkt wel een mossel, hangende aan twee draadjes. Een luchtlaag blijft als een isoleerend medium tegen de KLEINE HOEFUZERNEUS in slaaptoestand. koude dienst doen. Een nadeel is, dat nu de vlieghuid eerder aan uitdroging is blootgesteld dan bij de Bladneuzen (Vespertilionidae), die haar vlieghuid links en rechts tegen het lichaam opvouwen. De Grootoorvleermuis vouwt de oorschelpen tusschen de vlieghuid, zoodat alleen de oordeksels, als kleine puntjes, te zien zijn. Het is een mal gezicht, als de Grootoor uit den slaap ontwakend, eerst de eene, daarna de andere oorschelp opklapt. Om boven reeds genoemde redenen hebben de vleermuizen veel voedsel noodig. Hoe moet dit nu op koude en natte zomerdagen, wanneer het aantal rondvliegende insecten klein is? Wanneer de vleermuizen niet beschikten over een, voor de zoogdieren, zeldzame eigenschap, n.1. het vermogen om haar stofwisseling te vertragen en daarmede haar behoefte aan voedsel te verminderen, zou dit vraagstuk voor haar onoplosbaar zijn. Wanneer zij in dagslaap vallen en de temperatuur van de omgeving lager dan 340 C. is, daalt de lichaamstemperatuur en nemen zij de buitentemperatuur aan. Zij geraken in een soort verdoovingstoestand, een lethargie, waaruit ze weer na zekeren tijd ontwaken, wat gepaard gaat met een vrij snelle stijging van haar temperatuur. Hoe deze warmteregulatie tot stand komt, is tot heden niet verklaard kunnen worden. Biologisch is deze regulatie van het grootste belang. Immers, de stofwisseling wordt sterk vertraagd en het dier heeft dus weinig voedsel noodig en kan teren op reserve-vet en zoo, dagen lang zonder uit te vliegen, gunstiger weersomstandigheden afwachten. Pakt men vleermuizen in dagslaap beet, dan worden meestal de vleugels uitgespreid, de bek geopend, terwijl urine-uitscheiding plaats vindt. Heel vaak laten ze een schril, piepend geluid hooren. Pas na 3 tot 10 minuten is het dier in staat te vliegen. Individueele- en soortverschillen treden hierbij op. Een eigenaardige reactie treedt op, wanneer een luchtstroom het slapende dier plotseling treft. Blaast men tegen het dier, dan wordt het lichaam door kromming der achterpooten iets omhoog getrokken. Ook na het ophouden van den luchtstroom blijft het dier eenige minuten zoo hangen, om dan weer de pooten te strekken. Aan de bespreking van den dagslaap, kunnen we direct laten aansluiten de bespreking van/ den winterslaap, die principieel dezelfde is als de dagslaap, alleen van veel langeren duur. Wanneer eind Juli de jongen volwassen zijn, resten den dieren nog ongeveer twee maanden voor de koude dagen in onze streken aanbreken, koude, waarvoor de vleermuizen zoo buitengewoon ge- voelig zijn. Zij kunnen en moeten in die maanden vet ophoopen voor de komende wintermaanden, waarin voor haar geen insecten zijn te krijgen. Zij zouden als de trekvogels naar warmer streken kunnen trekken, maar deze manier passen zij niet toe. In haar lichaam hoopen ze vet op onder de huid, in het achterlichaam en in de z.g. winterslaapklier. Deze winterslaapklier bestaat uit een oorspronkelijk witte, later meer bruinachtige massa, waardoor heen zich vele bloedvaten vertakken, waardoor men vroeger meende te doen te hebben met een klier, ofschoon het met klierweefsel niets heeft te maken. De vetophooping kan bij vleermuizen zoo groot zijn, dat deze massa de spierhoeveelheid overtreft. Begin October vallen de dieren meestal in een lethargie, die maanden duurt, tot Maart of April, afhangend van de weersomstandigheden. De geheele stofwisseling is vertraagd, alle levensverschijnselen zijn sterk verlangzaamd. De hartslag is haast niet merkbaar, eenmaal in de io a 15 minuten is een slag merkbaar. Ook de ademhaling vindt met groote tusschenpoozen plaats. Het zuurstofverbruik is zeer gering en koolzuurrijk bloed komt in de aorta. De verbranding is natuurlijk ook heel gering en de lichaamstemperatuur laag. M a r e s vond bij slapende vleermuizen in de grotten van den St. Pietersberg temperaturen van 7 en 7.2 graad Celsius, terwijl de temperatuur van de omgeving 6.4 en 7.7 graad bedroeg. Ook veel lagere temperaturen kunnen ze verdragen en pas bij 4 graden Celsius onder nul bevriezen ze. De diepte van den winterslaap hangt af van de buitentemperatuur en waar deze in den St. Pietersberg vrij hoog is, is de slaap van onze hier overwinterende dieren niet zoo diep, als op koudere plaatsen. Zoo is het ook te verklaren, dat tijdens den winterslaap, de vleermuizen in den St. Pietersberg zich herhaaldelijk verplaatsen. De heer van Schaïk, die vele foto’s van vleermuizen nam, ervoer herhaaldelijk, dat binnen enkele uren verplaatsing, zelfs op groote schaal plaats vond. Beis meldt, dat hij een geringde Vale Vleermuis in denzelfden winter terug vond in een andere grot 3 km verwijderd van de plaats, waar het dier geringd was. Onderzoekt men een in winterslaap gedoode vleermuis, dan is het darmkanaal bijna steeds leeg. Enkele faeces-ballen zijn in het laatste gedeelte van het darmkanaal aan te treffen, Tusschen de vele winterslapende vleermuizen treft men toch ook wel eens een dier aan, dat wakker is en bij lawaai weg vliegt. Het is moeilijk uit te maken, wat hiervan de oorzaak is. Heeft het dier op een plaats gehangen, waar het te koud is en hebben de koude-prikkels het dier doen ont- waken? Zeker is het, dat door inwerking van lage en van hooge temperaturen, een vleermuis uit den winterslaap is te wekken, een bewijs, dat de warmte- en koude-zintuigen ook tijdens den winterslaap werken. Ik stapte eens met een doos slapende vleermuizen in den trein te Valkenburg en zette mijn doos met pleegkinderen in het bagage-net. Door de warmte in den oververhitten trein, werden de beestjes goed wakker en begonnen te krabben en piepen, tot grooten schrik van eenige damespassagiers. Toen mijn metgezel mij vroeg, of de vleermuizen er niet uit konden, was Leiden in last, want de dames hadden geen oogenblik rust en stapten zichtbaar opgelucht bij de volgende halte over in een andere coupé. Door middel van den winterslaap kan het dier met weinig voedsel een langen tijd, den tijd, dat er geen voedsel meer is. doorkomen. Het dier is in staat koud te worden en koud te blijven. Daar nu de centra voor de warmte-regulatie in de middenhersenen en het verlengde merg liggen, zoekt men in veranderingen in deze centra, de oorzaak van den winterslaap. Anderen, o.a. A d 1 e r, zoeken verband tusschen de verminderde werking van de schildklier en den winterslaap. De hormonen van de schildklier zouden volgens dezen onderzoeker echter niet via de warmte-regelende centra werken. Zooals U uit deze weinige regels al ziet, weet men op het oogenblik nog heel weinig van het wezen van den winterslaap. Bij het wakker worden stijgt de lichaamstemperatuur vrij snel en zoo kon ik bij een Vale Vleermuis in 14 minuten een stijging constateeren van 22 graden Celsius. De plaats, waar de vleermuizen overwinteren, is niet voor alle soorten dezelfde. Enkele geven de voorkeur aan holle boomen (Nyctalus noctula), andere aan grotten, zoodat men wel van boom- en grotvleermuizen spreekt. Grotvleermuizen nu zijn alle Myotissoorten, en de beide Rhinolophidae. Plecotus auritus wordt ook in de grotten gevonden, hoewel het geen typische grotvleermuis is. Ook Barbastella bar bast ella is eenmaal in een grot (Louwberg) gevonden. Toch is de indeeling in boom- en grotvleermuizen zeer kunstmatig, daar een soort, naar gelang van de omstandigheden, verschillende winterslaapplaatsen kan hebben. Zoo is Eptesicus serotinus, de Laatvlieger, een typische boomvleermuis, ook wel eens een enkele maal aangetroffen in grotten, terwijl Myotis nattereri, een grotvleermuis, wel in boomen is gevonden. De wijze, waarop de, in den St. Pietersberg voorkomende, vleermuizen meest in winterslaap worden gevonden, is aangegeven in de bespreking der aangetroffen soorten. Laat ons thans zien, wat we van de voortplanting weten. Deze vindt, waar de vleermuizen behooren tot de Placentale Zoogdieren, plaats door volkomen jongen. Het aantal jongen, dat per keer geworpen wordt, is één, soms twee. De paring vindt plaats in het najaar, dus voor den winterslaap. Wijfjes, die dan niet gepaard hebben, kunnen in het voorjaar, na beëindiging van den winterslaap, nog paren, daar de bronst der mannetjes schijnt te duren van September tot April, met onderbreking door den winterslaap. Als de copulatie in het najaar plaats vindt, kan geen bevruchting plaats vinden, daar geen rijp ei aanwezig is. De spermatozoïden blijven in de onderste deelen der geslachtsgangen (vagina en uterus) leven en pas in het voorjaar, als er een rijpe eicel in den eileider aanwezig is, vindt de bevruchting plaats. Een merkwaardig verschijnsel en eenig in zijn soort onder de zoogdieren. Om te verhinderen, dat de spermatozoïden uit de vrouwelijke geslachtsgang wegvloeien, vormt zich gewoonlijk een prop gestold eiwit in deze gang, waardoor deze wordt afgesloten en een wegvloeien voorkomen. De copulatie bij vleermuizen is in het wild nimmer waargenomen, maar men vermoedt, ook al wordt dit door enkele onderzoekers tegengesproken, dat de paring plaats vindt in de, voor de zoogdieren, normale houding. Waarschijnlijk is het ook, dat een wijfje met meerdere mannetjes paart, wat men afleidt uit het zeer groot aantal spermatozoïden, dat men in de geslachtsgangen der wijfjes aantreft. De draagtijd is ook niet met zekerheid aan te geven, maar wordt geschat op 60 tot 80 dagen. Eisentraut kon bij verschillende exemplaren van Myotis myotis de embryonale ontwikkeling versnellen of remmen, al naar gelang hij de dieren hield op warme of koudere plaatsen. In de vrije natuur zal de duur van den dagslaap, die immers gepaard gaat met temperatuursdaling, invloed hebben en zoo zal de geboorte vroeger plaats vinden, indien het voorjaarsweer mooi is en de dieren dus weinig koude nachten behoeven te verslapen. Kort na den winterslaap scheiden de wijfjes van één soort zich af en zoeken een plaats op, waar ze gezamenlijk bijeen blijven en de geboorte van haar jong of jongen afwachten. Mannetjes ontbreken, al wordt er een enkele maal wel eens een mannetje tusschen de wijfjes aangetroffen. Ook na de geboorte blijven de wijfjes bijeen in deze kraamkamer voor de opvoeding der jongen. Eerst daarna wordt het sociale leven opgegeven. Tijdens de geboorte hangt het wijfje aan de duimnagels en hangt dus met den kop omhoog. Het krult nu den staart omhoog en spant de vlieghuid tusschen achterpooten en staart, waardoor een soort zak ontstaat, waarin het jong wordt opgevangen. Bij de geboorte komen eerst de achterpooten te voorschijn en later pas de kop. Nog verbonden door het navelsnoer met het moederdier kruipt het jong langs de buikzijde van de moeder naar omhoog en zoekt een tepel op, om zich daaraan stevig te verankeren. Bij de Hoetijzemeuzen een PAar HONDERD VAIjE vleermuizen gaat het vermoedehjk bijéén in een kraamkamer. anders, omdat zij niet in staat zijn een dergelijke zak te vormen. Bij deze soorten bezitten de wijfjes links en rechts van den geslachtsgang een tepelvormig aanhangsel, dat waarschijnlijk dient, om het pas geboren jong een eerste houvast te bieden onmiddellijk na de baring. Spoedig zoekt ’t jong dan de uitmonding der melkklieren op. Bij de vliegtochten draagt het wijfje haar jong mee tenminste de eerste twee weken. Daarna wordt het jong in de kraamkamer achtergelaten tijdens de nachtelijke vluchten. Na ongeveer twee maanden zijn de jongen zelfstandig en wordt de kraamkamer opgeheven. Pas na twee jaar zijn de dieren geslachtsrijp, terwijl als gemiddelde leeftijd wordt opgegeven acht jaar. In Mei 1935 vond ik, in het zuidelijke gangencomplex, achter „De Roode Haan”, een zeer groot aantal Vale Vleermuizen bijeen, hangende aan het daar ongeveer 10 m hooge plafond. Hoogstwaar- schijnlijk hadden we hier te doen met zoo’n kraamkamer. Met veel moeite is het ons gelukt een aantal van deze vleermuizen te vangen, alle behoorende tot het vrouwelijke geslacht, maar jongen heb ik op dat moment, het was er ook te vroeg voor, niet kunnen aantreffen. Regelmatige controle deed zien, dat deze zwerm bijeen bleef tot eind Juli, begin Augustus. Ook in 1936 en 1937 zat op dezelfde plaats weer een groote zwerm en de berg mest, waarover ik hierboven reeds sprak, bewees, dat hier reeds jaren vele vleermuizen bijeen moeten hebben gezeten. Reeds in de oorlogsjaren kenden eenige ingewijden deze plaats en haalden er zakken mest vandaan, die in dien tijd hooge prijzen opbrachten. In dezen mestberg vond ik bij één mijner bezoe¬ ken een zeer groot aantal vleermuizen-geraamten, waarvan ik zooveel mogelijk schedeltjes verzamelde. Bij onderzoek bleken hierbij vele van jonge exemplaren en dit sterkt mij in het vermoeden, dat we hier te doen hebben met een kraamkamer. Nu de E.N.C.I. ook dit gedeelte van den St. Pietersberg heeft aangekocht, overwegen we de mogelijkheid, met medewerking der Directie dezer fabriek, om in de komende jaren, door het aanbrengen van een stellage onderzoekingen te doen bij den regelmatig terugkeerenden vleermuizenzwerm. Ook nu, eind April 1938, is de kraamkamer wederom betrokken. Regelmatig terugkeerende vleermuizen. Inderdaad schijnen deze dieren hun oude schuilplaatsen weer op te zoeken, soms zelfs, al worden zij over grooten afstand verplaatst. Het is weer Eisent r a u t, die hier baanbrekend werk heeft verricht, door n.1. vleer- ARM MET AANGEBRACHTEN RING. muizen te ringen, zooals men dat al sinds langen tijd doet met vogels ter bestudeering van den vogeltrek. Een ringetje van alluminium met opschrift Zool. Museum Berlin en voorzien van een nummer wordt hiervoor gebruikt. De ring wordt aangebracht onder aan spaakbeen en ellepijp. Alleen de grootere soorten worden tot nu toe r»m technische redenen voor deze ringproeven gebruikt. Uit deze onderzoekingen, die nog in vollen gang zijn en in ons land door de heeren Beis worden verricht, bleek Eisentraut, dat sommige vleermuissoorten zich over grooten afstand verplaatsen. Zoo vermeldt hij terugmeldingen van de Vale Vleermuis uit gebieden, die 30 tot 85 km liggen van de winterkwartieren, terwijl ook terugmeldingen werden ontvangen van plaatsen op 100, 110, 120, 165, 180 en 260 km afstand gelegen. Van de Rosse vleermuis of Vroegvlieger (Nyctalus noctula) vermeldt hij terugmeldingen van 280, 310, 375, 460 en 750 km. Uit het ringonderzoek bleek ook, dat vleermuizen „ortstreu” zijn, dus terugkeeren naar bepaalde plaatsen. E. vond vele geringde vleermuizen de volgende winters weer terug op dezelfde plaats, waar hij de dieren in den winterslaap had geringd. Opmerkelijk is het volgende. In slaaptoestand werd een vleermuis in de omgeving van Berlijn gevangen en overgebracht naar Silezië. Het dier bracht daar den verderen winterslaap in een grot door, maar werd den volgenden winter weer in slaaptoestand op zijn oude plaats bij Berlijn aangetroffen. Hoe de dieren den weg en plaats terug vinden is al even geheimzinnig als bij de trekvogels. Trouwens we behoeven niet ver van huis te gaan, want hoe vinden de vleermuizen den weg in deze donkere GERINGDE GROOTE HOEFIJZERNEUS (niet in slaaphouding). grotten? Nauwelijks zijn we eenige tientallen meters in de grot, het daglicht is verdwenen, of we voelen ons onzeker en vinden niet makkelijk den weg terug. Hoe anders met de vleermuizen. Wanneer we na de levensbijzonderheden te hebben gelezen, terugkeeren naar de soorten, die speciaal in den St. Pietersberg huizen, moeten we twee vragen trachten te beantwoorden. In de eerste plaats, welke soorten komen er voor en in welke hoeveelheid? In Nederland zijn 15 soorten vleermuizen aangetroffen, waarvan 10 soorten in den St. Pietersberg zijn gevonden. Deze soorten.zijn: Groote Hoefijzerneus (Rhinolophus ferrum equinum ferrum equinum Schreber) ; Kleine Hoefijzerneus (Rhinolophus hipposideros hipposideros Bechst.); Kleine- of Baardvleermuis (Myotis mystacinus Kuhl); Franjestaart (Myotis nattereri Kuhl); Wimper- of Gekorven vleermuis (Myotis emarginatus Geoffr.); Watervleermuis (Myotis daubentonii Kuhl); Meervleermuis (Myotis dasycneme Boie); Groote- of Vale Vleermuis (Myotis myotis Borkh.); Langoor Vleermuis (Myotis bechsteinii Kuhl); Grootoor Vleermuis (Plecotus auritus Linn.). In welken getale komen deze soorten nu in den St. Pietersberg voor? Ter beantwoording van deze vraag geef ik hieronder een tweetal tabellen, de eerste geeft het resultaat weer van mijn eigen tellingen, gedurende de jaren 1933, 1934 en 1935, telkens voor één tocht op het Nederlandsche gebied in de maand December: 2 Rhinolophus f.e. ferrum equinum, 186 „ h. hipposideros, 386 Myotis myotis, 76 „ mystacinus, 95 „ dasycneme, 67 „ emarginatus, 43 „ daubentonii, 85 „ nattereri, 5 Plecotus auritus, 945 stuks. I GROEP GROOTE HOEFIJZERNEUZEN (2 geringde exemplaren). Van den heer L. B e 1 s kreeg ik de volgende tabel, samengesteld uit waarnemingen van 2 tochten door het Nederlandsche gebied van den St. Pietersberg in November 1937 en Februari 1938: 14 Rhinolophus f.e. ferrum equinum, 51 h. hipposideros, 143 Myotis myotis, 32 „ mystacinus, 47 „ dasycneme, 29 „ emarginatus, 18 „ daubentonii, 28 „ nattereri, 2 „ bechsteinii, 9 Plecotus auritus, 373 stuks. Uit de tabel van Beis valt in de eerste plaats op, dat een tot nu toe niet aangetroffen soort M. bechsteinii, door hem in een tweetal exemplaren is gevonden ($ en J1 )•. Op 1 Mei 1938 vonden van GROOTE HOEFIJZERNEUZEN (1 geringd exemplaar). SchaïkenP. Beis in een ander deel van den St. Pietersberg nogmaals een tweetal M. bechsteinii (2 <$ o p 6 Oh H X o X X DE GESCHIEDENIS VAN DEN SINT PIETERSBERG DOOR Ir. D. C. VAN SCHAIK. De oudste vermelding van den berg en zijn omgeving in de geschiedenis, dateert uit de achtste eeuw, toen St. Lambert u s, Bisschop van Luik, die in 705 te Luik werd vermoord, nabij zijn geboorteplaats, aan den voet van den St. Pietersberg, begraven werd. Dertien jaren later werd zijn stoffelijk overschot door zijn opvolger, St. Hubertus, naar Luik overgebracht. Over de bewoning van den berg zelf vindt men eerst een aanduiding in een geschrift uit 1120, waarin sprake is van Gastra. Ook in latere stukken vindt men deze latijnsche benaming in iets anderen vorm terug (Castris, Castrum). Ongetwijfeld heeft men hier te doen met een afleiding van het latijnsche cast ra of castrorum, hetwelk kamp of kampement beteekent. De naam had dan ook steeds betrekking op het plateau van den berg ter plaatse waar zich thans de Caestert bevindt en niet op een bepaald gebouw. In alle latere benamingen, zoowel uit de middeleeuwen als in de latere Fransche en Vlaamsche en ook in de nu nog gebruikelijke, verschillende schrijfwijzen, vindt men denzelfden stam terug. Toch zijn er later nog andere aanduidingen gebruikt voor de plaats, waar in 1126 Bovon, daartoe gemachtigd door den toenmaligen bisschop van Luik, een kerk had gebouwd. Die benamingen bevatten alle weer eenzelfden stam, waarvan de verklaring wel niet ver te zoeken zal zijn; wanneer men de ligging van ’t kasteel (zie plaat I) ten opzichte van de rivier nagaat, ziet men, dat de Maas juist ter plaatse van het kasteel een groote bocht maakt en zoodoende een soort schiereiland begrenst, dat aan de andere zijde door den steilen bergrand wordt afgesloten. Zoo moet de aanduiding in Insula ontstaan zijn, die nog in den naam Les Illals voor dit gedeelte voortleeft en in verschillende vormen ook voor plaatsaanduiding van de Caestert is gebruikt. Gezien de gemakkelijk verdedigbare ligging op den berg in de nabijheid van een kruising der groote wegen oost-west en zuid-noord en de omstandigheid, dat de oudste gangen in den St. Pietersberg door goede bouwmeesters zijn gemaakt, terwijl P 1 i n i u s de zachte steensoort al beschrijft, zullen de Romeinen hier op den berg zeker een kampement hebben ingericht, waaraan dan de naam Caestert nog te danken is. Zij moeten eveneens reeds de oude toren hebben LUCHTFOTO VAN DE RUÏNE LICHTENBERG MET BOERDERIJ. gebouwd, welke later als Lichtenberg bekend staat en waarvan nu nog de ruïne van dien naam de eenige herinnering uit dien zeer ouden tijd.vormt. Tot in de 18e eeuw noemde men de Lichtenberg nog de Caesarstoren. Toen later de Hunnen de nederzetting op den berg op de Romeinen hadden veroverd, vindt men den berg als Huysbergh (Mons Hunorum) vermeld. De naam St. Pietersberg is van veel jongeren datum en komt eerst na 1700 in gebruik; ze is te danken aan de kerk van het dorp, welke aan St. Petrus was gewijd. In nog later eeuwen moet de sterkte in handen van de Franken zijn gevallen en men vraagt zich af of daar in 870 niet de ontmoeting heeft plaats gehad tusschen KareldeKaleen zijn broer Lodew ij k, waarvoor als plaats wordt aangegeven „halfweg Herstal en Meerssen”. Het is zeker, dat bij den inval der Noormannen, die in het begin van de 10e eeuw bij Elsloo waren gelegerd, niets meer van het oude Castra over was. Zoo speelt zich een deel yan de geschiedenis van den St. Pietersberg op deze plaats af en het is interessant eerst eens na te gaan wat er van dit punt verder geworden is. De plaats vormt sedert het begin van de twaalfde eeuw, dank zij de kerk, welke hier werd gesticht, een punt, dat telkens in oude stukken wordt genoemd in verband met de overdracht van stukken grond. Zoo komt het bezit van Caestert en omgeving reeds in 1130 PANORAMA VAN MAASTRICHT VANAF DEN BERG IN 1748. aan de Abdij van Neufmoustier (bij Huy). Hoewel men niet weet waarom, staat het vast, dat de stichting van B o v o n in de tweede helft van de 14e eeuw ophield te bestaan. In 1356 wordt alles afgestaan aan Bertrand van Liers, Heer van Eben-Emael. Deze bouwde er een burcht, welke bekend geworden is voor het land van Luik, doordat er tweemaal een vrede werd geteekend, in 1376 en in 1435. Op het einde van de 14e en in het begin van de 15e eeuw was het kasteel meermalen aan aanvallen blootgesteld en werd er telkens strijd om gevoerd. De nabijheid van de versterkte stad Maastricht, waar zich de prins-bisschoppen vaak moesten terugtrekken, zal hiertoe veel hebben bijgedragen. In 1378 wordt het kasteel door de Luikenaren verwoest. Bertrand van Liers, de zoon van den bovengenoemden, geeft in 1424 alles aan de abdij van St. Jacob te Luik ten geschenke op voorwaarde, dat hij zelf levenslang het vruchtgebruik ervan behoudt en altijddurend driemaal per week in de kapel van „Enchaster”, zooals het toen genoemd werd, missen gelezen zullen worden voor de zielerust van den schenker, zijn vrienden en weldoeners. Later hebben de prins-bisschoppen er bij hun blijde intochten in Maastricht steeds verblijf gehouden. Bij de belegeringen van Maastricht in de 16e, 17e en 18e eeuw moesten zij echter ver van hun bezitting blijven. Krijgslieden van allerlei nationaliteit hielden er telkens huis in tijden, waarin zij kampementen op den berg hadden betrokken. De militaire beteekenis van den berg hangt steeds ten nauwste samen met zijn geschiedenis. De waarde, welke men aan het bezit van de stad Maastricht toekende en de geweldige vesting- NAAR BEN FOTO VAN HET FORT ST. FIETER UIT DE ZESTIGER JAREN. werken, welke in verband daarmede rondom de stad ontstonden, bewijzen op zichzelf reeds, dat zich hier feiten uit de geschiedenis van een veel grooter gebied afspeelden. Nadat de stad in 1579 in handen van de Spanjaarden was gekomen, werd zij in 1632 weer door Frederik Hendrik veroverd, na een beleg van ruim drie maanden. Bij deze belegering werd de stad door een gordel van aanvalswerken omsingeld; deze was over de Maas door twee schipbruggen gesloten, waarvan de zuidelijke tegenover de Lichtenberg was geslagen. Vandaar liepen de werken over het midden van den berg, terwijl op de noordpunt het kwartier van kolonel P i n s e n was gelegen. Tooneel van den strijd is de berg toen echter niet geweest, evenmin als bij de belegering van 1676, toen de Prins van Oranje tevergeefs trachtte de stad aan de macht van de Franschen te onttrekken. Deze hadden haar in 1673 ingenomen, bij welke belegering op den St. Pietersberg aan de uiterste noordpunt twee batterijen, van 8 en van 10 stuks geschut, waren opgesteld. Vanaf dit punt zullen ongetwijfeld L o d e w ij k XIV en de beroemde vestingbouwkundige V a u b a n, die beiden bij het beleg tegenwoordig waren, den strijd hebben gadegeslagen. Aan deze zijde van de stad vond de laatste haar beslissing, namelijk even ten westen van de Jeker. In hoeverre de batterijen op den berg aan deze overwinning hebben bijgedragen, vindt men niet vermeld in het uitvoerige dagboek, dat V a u b a n over deze slechts 13 dagen geduurd hebbende strijd om het bezit van de stad schreef. Toch zal de wijze, waarop de vesting vanaf de zoo dichtbij- POTLOODTEEKENING VAN MR. A. J. L. NYPELS UIT DE ZEVENTIGER JAREN. gelegen helling van den St. Pietersberg werd bestookt, wel hebben bijgedragen tot het maken van plannen om dit in de toekomst tegen te gaan. Hoewel er over deze plannen zelf niets bekend is, moet het ter plaatse gebouwde fort St. Pieter in 1701 zijn gemaakt; in de „Chronijk van Maastricht van 1578 tot 1762” 1) leest men: „1701, Dit jaer wierd het fort op St. Pietersberg getimmert.” In 1703 vindt men het reeds als Fort St. Pierre als een vijfhoekig fort aangegeven op een Fransche teekening betreffende de legerplaatsen tusschen Maastricht en Lanaeken der Fransche en vijandelijke legermachten. Op een teekening uit het Archief der Ve Afd. van het Ministerie van Defensie wordt het aangeduid als fort St. Pieter 1702, hetgeen dan mogelijk het jaar van gereedkomen geweest is. Door de aanwezigheid van het fort vangt een andere tijd aan voor den berg en wordt er veel meer de aandacht op gevestigd. In de reeds genoemde kroniek wordt het bezoek van Czaar Peter de Groote aan Maastricht beschreven2): „1717, Den 27 Julii is den Czar van Muscoviën onder het 3 mael lossen van 100 Stukken Canon van Aken te Maestricht aengekomen, zoo haest hij in de Stad was, reed hij na de St. Pietersberg om aldaar het Fort te bezien, alwaar hij ook 3 mael van alle het Canon wierd gesalueert.” In 1747 spelen zich groote dingen rondom den St. Pietersberg af. Aan de andere zijde van de Jeker wordt op geringen afstand de slag bij Lafeldt geleverd, waarvan de berg alleen in zooverre den invloed ondervindt, dat er weer belangrijke kampementen op worden ingericht. In hetzelfde jaar worden alle huizen van St. Pieter langs de noordoostelijke helling van den berg afgebroken in verband met de voorbereiding der verdediging van Maastricht tegen het te ver- 1) „Maasgouw” 1884, blz. 935. 2) „Maasgouw” 1884, blz. 940. HANDTEEKENING VAN HOFPMANN MET DATUMAANDUTDING 17 ^ 71 wachten beleg door de Franschen. Dit beleg heeft in 1748 plaats (15 April4 Mei) en eindigt met de inneming der stad. De Franschen hadden uitgebreide loopgraafgordels om de vesting gemaakt, ook dwars over den St. Pietersberg, zoodat hier de noordpunt ook direct tooneel van den strijd was. Een tweetal batterijen stond er opgesteld om het fort te bestooken, een aan de zijde van het Jekerdal, waar nog altijd van de Fransche Batterij wordt gesproken en een aan de zijde van het Maasdal; ook onder¬ aan de noordoostelijke helling stonden de kanonnen, die de vestingwerken bij de Tongersche Poort onder schot namen. Na de verovering van de stad hebben de Franschen blijk gegeven van hun activiteit om van alles goed georganiseerd op de hoogte te komen. In de eerste plaats door de zeer uitvoerige opmetingen van den ingenieur Masse1) en zijn helpers om de groote teekening der onderaardsche gangen van het fort tot aan de Caestert samen te stellen en vervolgens om van de stad Maastricht en alle verdedigingswerken een zoo juist mogelijk model, een maquette, te maken. De teekeningen voor deze laatste werden gemaakt door L a r c h e r d’Aubancourt en dwingen nog bewondering af door hun groote nauwkeurigheid. Zij strekken zich ook over de noordpunt van den berg met het fort uit, zoodat men dat gedeelte ook op de maquette (welke nog bewaard wordt in het Hotel des Invalides te Parijs) aantreft. Door uit die richting de maquette te fotografeeren verkreeg ik een zoo juist mogelijk beeld van het uitzicht, dat men destijds vanaf den St. Pietersberg in de richting van de stad had. In de 18e eeuw zouden de Franschen nog een tweede maal 1) zie blz. 91. hun belangstelling op den berg richtten. Nadat reeds in 1793 een plan gemaakt was om Maastricht te belegeren, had dit inderdaad in het najaar van het volgende jaar plaats. In den nacht van 23 op 24 October 1794 wordt het beleg voor de stad geslagen en op 4 November volgt de capitulatie. Over alles, wat zich tijdens het beleg op en onder den St. Pietersberg heeft afgespeeld, geven de uitvoerige militaire rapporten een aantal bij zonderheden.1) Over de vondst van den mosasaurus en de daaraan verbonden geschiedenis is op blz. 53 iets meegedeeld.2) Het oorspronkelijk door F a u j a s gegeven verhaal is later door verschil¬ lende schrijvers weergegeven. Het rapport van Gillet, Représentant du Comité du Salut Public bevestigt, dat men inderdaad vooraf op het in beslag nemen van dit beroemde stuk gerekend had en daarin blijkens zijn brief van 8 November 1794 slaagde.8) In een der gangen, welke in 1930 werden ontdekt4), vond ik later de handteekeningen Andries van der Poest en D. Hoffmann, waarin ik meen de handteekening van Hoffmann, bekend door het vinden van het beroemde mosasaurus-fossiel, te hebben gevonden. Daar zijn voorletters niet bekend zijn, heb ik het daaraan niet kunnen verifieeren. De handteekening bevindt zich ook ongeveer op de afstand vanaf de voormalige groote ingang, welke door F a u j a s is aangegeven (500 schreden). Het is merkwaardig, dat de vindplaats, welke in de historische kaart van blz. 107 is aangeduid, hoewel niet met die van de handteekening overeenkomende, toch ongeveer op gelijken afstand van den genoemden ingang ligt. De op blz. 59 genoemde teekeningen bestaan uit een rij portretten, waarboven namen zijn geplaatst, welke gebleken zijn overeen 1) zie blz. 380-388. 2) zie ook blz. 109 e.v. a) zie blz. 383. *) zie blz. 59. NAMEN VAN TWEE NEDERLANDSCHE OFFICIEREN UIT 1837. WAAR KAPITEIN HENNEQUIN EN ZUN MANNEN IN 1837 HUN NAMEN OP DEN WAND SCHREVEN. te komen met die van rechters uit het begin van de 19e eeuw (Lempens, Meller, Dr'oische, F er min; met den president, hoewel niet bij name genoemd, moet A. C. Membrede bedoeld zijn). Onder de rechters is een aantal beklaagden geteekend en de tegenoverliggende wand van de gang geeft een aantal levensgroote figuren te zien, waarvan de beteekenis niet verklaard is kunnen worden. Dit alles en het op blz. 60 weergegeven opschrift, zal wel in verband staan met iemand, die wegens een veroordeeling in den Franschen tijd in den berg gevlucht is en daar verblijf gehouden heeft. Na de Fransche overheersching heeft het fort St. Piet er weinig beteekenis meer gehad. In 1817 is een van de uitspringende hoeken van het fort in de onderaardsche gangen gestort. Toch had men in 1837 nog belangstelling voor de wijze, waarop men het fort vanuit de gangen kon benaderen, waarvoor het rapport van de drie Nederlandsche officieren, wier namen we nog op meerdere plaatsen op de wanden van het noordelijk stelsel aantreffen1), het bewijs levert.2) 1) zie ook blz. 72 en 388. 2) buiten de hier en elders in dit boek aangehaalde literatuur, noem ik nog: Pierre }. Debouxhtay, „Histoire de la Seigneurie de Nivelle-sur-Meuse et de 1’Ancienne Paroisse de Lixhe, Liége, Imprimerie Walthéry, 1935; Baron von Geusau, „Korte Geschiedenis der Kloosters te Maastricht”, Publ. de la Soc. Hist. et Arch. dans le Duché de Limbourg, Tomé XXXI, 1894. VERHALEN EN LEGENDEN OVER DEN SINT PIETERSBERG DOOR WILLY VERSTER. DE BEKORING VAN DE ONDERAARDSCHE WERELD IN DEN ST. PIETERSBERG. Met de beroemde onderaardsche gangen van den St. Pietersberg maakte ik voor het eerst kennis toen ik pas twaalf jaar was. Zooals ik gehoord had, werden niet ver van den ingang onder „Zonneberg” mergelblokken gewonnen. Bijgevolg besloot ik op zekeren dag om de „blokbrekers” en hun onderaardsche werken te bezoeken. Mijn geheele verlichting bestond uit een klein kaarslantaarntje; in de hooge gewelven gaf dit primitief verlichtingsmateriaal ongeveer evenveel licht als een gloeiende spijker! Aan alle kanten omringde mij pikdonkere nacht, maar geleidelijk begonnen mijn oogen aan de duisternis te wennen en kon ik de omtrekken van pilaren en zijgangen vaag onderscheiden. Fantastisch maar gelijkertijd angstwekkend vond ik die donkere gangen, waarin de stilte van het graf heerschte; zelfs mijn voetstappen werden niet weerkaatst en de wanden smoorden elk geluid, als waren zij met een zacht behangsel bekleed. Naarmate ik dieper in den doolhof van gangen doordrong, begon ook mijn hart heftiger te bonzen en kwamen mij allerlei verhalen van verdwalingen te binnen. Onwillekeurig dacht ik aan de verdwaalde monniken, deserteurs en werklieden, waarover ik had gehoord en aan de twee kinderen, evenoud als ik, die 36 uren in den berg hadden doorgebracht, voordat zij werden gevonden. Al die gedachten werkten nu niet bepaald opwekkend op mijn klein persoontje; één oogenblik was ik zelfs van plan om op mijn schreden terug te keeren, maar dit scheen mij toch laf toe. Daar ik toen al reeds goed den weg kende in de „Gemeentegrot” te Valkenburg en andere grotten in het Geuldal, was ik aan het loopen in grotten al gewoon geraakt. Maar de St. Pietersberg met zijn hooge galerijen, zijn donkere spelonken en enorme gangencomplexen, hoe onheilspellend leek mij deze toe! Opeens hoorde ik een geklop, dat zich telkens herhaalde; het scheen één oogenblik alsof mijn hart stilstond: spoken en duivel speelden in mijn kinderfantasie! Ik luisterde eenige oogenblikken aan- dachtig en vond weldra een verklaring voor het mysterieuse geklop. Het geluid, dat mij zoo verschrikt had, werd veroorzaakt door de breekijzers der blokbrekers. Het is een bekend verschijnsel, dat zulk een geluid zich vrij goed door het vaste gesteente voortplant en op grooten afstand te hooren is, in tegenstelling met de voortplanting door de lucht der gangen, welke als ’t ware reeds op korten afstand gedempt wordt. Ik ging op de richting ervan af en vond een karrespoor, dat mij naar het onderaardsche werk voerde. Het duurde niet lang of ik ontdekte een vage schemering, afkomstig van de lampjes der werklieden. Toen ik het werk zag, kon ik mijn oogen niet gelooven: hoog, boven op een soort platform, bevonden zich een tweetal ladders, op elk waarvan een man stond, die bezig was met het losbreken van een zgn. „stoel”, boven aan de zoldering. Twee anderen waren bezig met het zagen der blokken tot de bekende kleine „Canner-blokjes”. Een derde ladder stond tegen den wand en leidde naar het platform. Een tijd lang sloeg ik vol bewondering deze menschelijke mieren, die daar in het half-duister werkten, gade. Wat een groot verschil bestond er tusschen deze werkwijze en die, welke de werklieden in de mergelgrotten van het Geuldal volgden! Ik moest daarvan het mijne hebben en de stoute schoenen aantrekkende, klom ik de ladder op. Toen ik op de verdieping was beland en de blokbrekers met een „goeie middag” begroette, bleven ze eenige oogenblikken sprakeloos; ze hadden mijn aanwezigheid in het geheel niet opgemerkt en bekeken mij nu of ze plotseling een geest uit de onderwereld zagen verschijnen! Nadat ze eenigszins van hun verbazing bekomen waren, vroeg een hunner: „Kump ste hei ’ns kieke jongenhier?”. Ik antwoordde, dat het onderaardsche bergwerk mij zoo bijzonder interesseerde. Het ernstig gezicht, dat ik hierbij trok, deed hen onwillekeurig lachen. „Biste al dèks1) in de berg gewees?”. Niet zonder eenigen trots vertelde ik hun, dat ik al in een aantal grotten van het Geuldal den weg wist, maar dat ik voor het eerst in den St. Pietersberg kwam. Deze laatste bewering wekte de algemeene verbazing op. „Pas mer op daste neet blijfs zitte!” „Gaank, Frans, zei zijn kameraad, dat is ’ne gebore berglouper”. Ik geloof werkelijk, dat mijn neus krulde bij dit compliment. Vervolgens vertelden zij mij, dat ze hier in verdiepingen werkten en wel van boven naar beneden, soms tot drie verdiepingen toe. Nog ‘) dikwijls. veel meer vertelden de werklieden mij over allerlei, wat zich in den berg kon voordoen bij het werk. Zoo deed ik dan mijn eerste les in den St. Pietersberg op, evenals ik door mijn vele bezoeken aan de onderaardsche werken in het Geuldal al veel van de werklieden had geleerd. Later heb ik ook vele malen de gangen van den St. Pietersberg doorloopen en ik ben daarbij evenvele malen onder den indruk gekomen van de zeer bijzondere sfeer dezer onderwereld. De bekoring, die er van de onderaardsche gangen van den St. Pietersberg uitgaat, is buitengewoon groot. De aantrekkingskracht ervan berust voornamelijk op het geheimzinnige, het onbekende, dat hier tot den echten berglooper nog sterker spreekt dan elders. Degene, die voor het eerst dit onmetelijk labyrinth bezoekt, zal onwillekeurig onder den indruk komen van de ondoordringbare duisternis, die er heerscht. Zelfs de donkerste nacht kan niet met dit troosteloos duister wedijveren; bij geregeld bezoek raakt men toch langzamerhand met die sombere sfeer vertrouwd en beweegt men er zich met een zeker gemak in, mits men over voldoende en betrouwbaar verlichtingsmateriaal beschikt. In tegenstelling met de grotten van het Geuldal, het prachtige Romeinsche gedeelte in de Gemeentegrot te Valkenburg uitgezonderd, bereiken de gangen hier een groote hoogte, tot io a 12 meter, op een enkele plaats zelfs 15 meter! De hooge, grootsche gewelven, geschraagd door geweldige pilaren, waarop onze schaduw zich afteekent, de tallooze zijgangen, die ons als even zooveel spelonken aangapen, dit alles geeft bij eerste aanschouwing een huiveringwekkende en fantastische impressie. Het is dan ook geen wonder, dat deze beangstigende en drukkende sfeer van dezen macaberen doolhof in beschrijvingen van bezoekers wel eens de boventoon voert. Voor sommigen is in hun oogen de grot zelfs een oord der verschrikking, waar den vermetele, die er zich in waagt, een voortdurend gevaar dreigt; ja, ik heb zelfs personen gekend, die er zich voor geen geld ter wereld in zouden wagen. Ze zijn bang voor verdwaling, instorting en allerlei denkbeeldige gevaren. Vanzelfsprekend is dit sterk overdreven. Men moge in het begin dan ook aangegrepen worden door de vrees voor het onbekende, zooals reeds gezegd, wijkt deze bij een herhaald bezoek en men gaat zich dan inplaats van onbehaaglijk juist zeer behaaglijk gevoelen. Aanvankelijk onder betrouwbaar geleide en, wanneer men zich goed rekenschap geeft van alles, wat tot het leeren kennen van den weg noodig is, hoe eer hoe beter alleen, met de noodige voorzichtigheid en voorzorgsmaatregelen, is het gevaar van verdwalen zeker te vermijden; mits men zich niet begeeft in gedeelten, welke reeds ingestort of klaarblijkelijk bouwvallig zijn, is ook gevaar voor ongelukken zoo goed als buitengesloten. Heeft men er belangstelling voor en geeft men zich eenmaal over aan de lust om den geheimzinnigen doolhof te verkennen, dan wordt de grot als een sirene, aan wier roep men geen weerstand meer kan bieden. Zelfs bekend geworden en veel bezochte plaatsen houden toch altijd weer dezelfde aantrekkelijkheid en het gebeurt niet zelden dat men daar nog weer eigenaardigheden of bijzonderheden ontdekt, die de berg als ’t ware geheimzinnig voor ons verborgen trachtte te houden! Wanneer ergens, dan geeft de St. Pietersberg volop gelegenheid om dien lust tot verkenning onbeperkt bot te vieren, want hier raakt zelfs de goede bergkenner niet gauw uitgepraat. Dagen lang kan men er dwalen en ieder gedeelte spreekt weer zijn eigen taal. Het is ook een zelfs aan nieuwelingen op exploratiegebied opvallende bijzonderheid, hoe snel of de tijd onder den grond voorbijgaat; dit zal wel voortkomen uit de geringe vermoeienis, welke zich doet gelden in deze steeds aangename en frissche atmosfeer. In het noordelijk gangencomplex zijn het de vroegere bewoning der gangen in 1794 en de fantastische chaotische wonderwereld van de instortingsgordel, welke tot ons spreken, in het middencomplex de duizende namen en oude, zeldzame opschriften en in het zuiden de ondergrondsche smokkel weg met zijn haast ongenaakbare spelonken, het grillige aardpijpengebied, met zijn ontelbare aard- en grindstortingen en tenslotte niet het minst de oneindige, hooge gangenreeksen, welke ons imponeeren. Sommige gedeelten doen zoo fantastisch aan, dat ze als ’t ware de woning zouden kunnen zijn van een geheimzinnigen berggeest! De meerendeels hooge gangen met de enorme zuilen wekken op enkele punten gedachten op aan de tempels van Thebe. Lange, recht doorloopende gangen bieden, vooral in het zuidelijk gedeelte, waar de kolommen op schuin afgewerkte en ruw behakte voeten staan, prachtige perspectieven, welke zich, zelfs bij belichting met felle schijnwerpers, in verre duisternis verliezen. De fantasie heeft vroegere enthousiaste bergloopers verleid hun indrukken in welgekozen namen op de wanden te schrijven. Zoo lezen we in het noorden de Bayert, het Vossehol, het Schavot, in het zuiden Flat Iron, Gothisch gedeelte enz.; Vleermuizengang, Vleermuizendrup, in het Liggend Haasje, duiden op vondsten van levende of doode dieren. Nummers op de hoeken van gangen, afkomstig van in den berg verrichte metingen en aanduiding der kolommen met letters of cijfers trekken onze aandacht, evenals pijlen in alle richtingen en in ontelbaar aantal variaties geteekend, ieder afkomstig van een berglooper, die voor zichzelf trachtte de puzzle, om hier den weg te leeren kennen, op te lossen. De aanblik van dat alles is op ieder punt van den berg weer anders en men kan alleen reeds een nooit eindigende studie maken van alle onbegrijpelijke hiëroglyphen, alle leesbare en haast onleesbare namen en opschriften, welke ons in aanblik bekend, maar in beteekenis nog onbekend zijn. Bij het verkennen van een gedeelte doet men het beste een bepaalde hoofdgang, die zich meestal door een karrespoor afteekent, te volgen en eerst wanneer men deze goed kent, de zijsporen te nemen, waardoor men zich de situatie van het gangencomplex beter gaat indenken. De eerste indruk vormt dus de weg zelf; daaraan paren zich langzamerhand de uiterlijkheden van de kolommen en alles wat daarop geschreven is. Op den duur wordt dit tot een direct herkenbaar geheel, zoodat men zich op ieder punt georiënteerd gevoelt. Veel dragen daartoe ook bij de aardpijpen, welke zich nog gevuld aan zoldering of wand afteekenen, of leeggestort maar al te goed herkenbare hindernissen op onzen weg vormen. Verder kunnen grillige vuursteenen, achtergebleven op den vloer of hier en daar nog uitstekend uit de overigens gladde wanden, wegwijzers op ons pad worden. Wanneer men met z’n tweeën als goede bergloopers aan het verkennen is, geeft men alles in het voorbijgaan vlug de te binnen schietende benamingen, knoopt daaraan opmerkingen vast over de oriënteering en het is dan een telkens terugkeerend genoegen voor den een of den ander orn,ineens, wanneer hij bemerkt weer op eenzelfde plek als tevoren bezocht te zijn uitgekomen, te zeggen: „kijk eens waar we zijn”. Weddenschappen worden daarbij aangegaan, welke meestal binnen enkele minuten hun beslissing vinden in een gelijk hebben van dengene, die hét vraagstuk opwierp, want hij had al lang een of ander herkenningsteeken in het vizier gekregen! Een ervaren grottenkenner moet dus ten allen tijde een uitstekend opmerker zijn en blijven. Hij moet niet alleen de reeds eenmaal waargenomen dingen terugkennen, maar ook den aard van de gangen weten te herkennen, als zijnde van Romeinsche, middeleeuwsche of van latere herkomst. Hij moet de mergellagen kunnen onderscheiden en uit de sporen, welke de breekijzers der werklieden op zoldering en wanden achterlieten, kunnen lezen, in welke richting de gang werd uitgehouwen en daaruit zoo noodig gevolgtrekkingen kunnen maken over de richting, waarin men den uitgang heeft te zoeken. Toch is het, wegens de groote gelijkenis, welke de gangen van den St. Pietersberg op vele plaatsen onderling hebben, vooral in de zuidelijke gedeelten, zaak om bijzonder op z’n hoede te zijn, teneinde den weg niet bijster te worden. Vooral daar, waar alle teekens op de wanden ontbreken, de weg geen karrespoor vertoont en de gangen regelmatig zijn uitgewerkt, moet de echte grottenkenner zijn oriënteeringsgevoel gebruiken en zich niet door gesprekken laten afleiden, maar zijn oogen uitstekend den kost geven. Hij schenkt zijn volle aandacht aan bijkomstigheden, welke aan oningewijden ontgaan: het bergwerk, de pilaren, de gewelven, de vloeren, het niveauverschil, de lengte der gangen, de geologische bijzonderheden, de bryozoënlagen. In dat opzicht stelt de St. Pietersberg den berglooper zeker voor de meest sensationeele puzzles en biedt deze voor een vrij goed geoefende in het vak nog wel eens de gelegenheid zich verdwaald te voelen en al zijn speurzin in het geweer te moeten roepen om zich uit de meestal niet erg hopelooze, maar voor zijn reputatie tegenover zijn tochtgenooten wel riskante, situatie te redden! Voor dengene, die van de onderaardsche gangenwereld houdt of, zooals wel eens gezegd is van iemand met een zekere reputatie op dit gebied (ik zal geen naam noemen: de censuur van den samensteller zou hem wellicht toch schrappen!) wie „bezeten is naar deze onderwereld”, blijft het altijd een attractie om de geheimzinnige gewesten in alle uithoeken te doorkruisen en doorzoeken. Ook het gevaarlijke trekt hem dan wel eens, waar door instortingen de oorspronkelijk rechthoekig gevormde gangen zijn verdwenen en een wonderlijke chaos is ontstaan. Mergelpuinhoopen en grillig afgebrokkelde wanden, die zich soms tot hooge gewelven verheffen, doen daar soms aan Dante’s Inferno denken. Het bergloopen kan daardoor worden tot een avontuurlijke sport, waarvan het echter slechts weinigen gegeven is zich eraan over te geven. De gangenwereld, voor zoover die ook voor een iedereen toegankelijk is, moest echter op nog veel meer liefhebbers dan thans reeds het geval is, zijn bekoring kunnen uitoefenen. Niet alleen om alles wat er hierover in het voorgaande is gezegd, maar ook natuurliefhebbers en zij die zich voor geologische of geschiedkundige merkwaardigheden interesseeren, zullen in de mergelsteen van de gangen geen doode materie vinden, maar iets dat in alle talen spreekt tot een ieder, die slechts begrijpen wil. DE DUIVEL IN DEN ST. PIETERSBERG. Volgens het volksgeloof speelt de duivel in de onderaardsche gangen van den St. Pietersberg een voorname rol. Reeds B o r y de St. Vincent heeft in zijn bijzonder interessant boek „Voyage souterrain ou description du Plateau de Saint Pierre et ses vastes Cryptes” in 1821 daarover iets opgemerkt: „L’idée du diable se mêla de tout temps a celle de ténèbres, et partout oü 1’on trouve de vastes souterrains le vulguaire voit ordinairement la demeure d’esprits internaux, dont pour lui les grottes profondes avoisinent 1’empire; aussi le diable joue-t-il un röle considérable dans les carrières de Maestricht, et ses portraits s’y trouvent, en plus d’un endroit, dessinés d’après 1’idée que s’en forma chaque barbouilleur. Dans un lieu appelé 1’Enfer, particulièrement, lieu situé dans le fond d’un antre reculé, Satan, tenant sa cour, parait environné d’une immensité de figures fantastiques, dont quelquesunes ne sont pas sans originalité; c’est dans cette partie des cryptes que le savant van Swinden fit, en 1782, et en 1792, quelques observations sur la température souterraine”. Tot zoover Bory de S t. Vincent. Dat Satan inderdaad in de onderaardsche krochten van den St. Pietersberg als de prins der duisternis regeerde, omringd door tallooze helsche geesten, was bij de bijgeloovige lieden in de middeleeuwen en zelfs in de latere tijden, een vaststaand feit. Eertijds bezat de berg een vrij groot aantal in- en uitgangen, waarvan het meerendeel aan de Maaszijde lag; geen vrouw of man zou het tegen den avond of tegen het vallen van den nacht gewaagd hebben een dezer spelonken te passeeren zonder het kruisteeken te maken, teneinde zich voor de duivelsche machten te behoeden. Ondeugende kinderen uit den omtrek werden meermalen door hun ouders bedreigd, dat zij hen „bij den duivel in den berg zouden brengen”, hetgeen gewoonlijk een afdoende uitwerking had. Zelfs de blokbrekers, die de steenblokken uit den St. Pietersberg groeven, ontkwamen niet aan den duivel. Op verscheidene plaatsen treft men dan ook in de gangen een groot zwart gebrand kruisteeken aan tegen de zoldering, waarmede de werklieden zegen over hun werk wilden afsmeeken of den duivel trachtten te bezweren. Zóó groot was den invloed van den Satan op ’t bijgeloof dermenschen, dat er zelfs simpele lieden gevonden werden, die zich niet in den berg durfden wagen uit vrees met den duivel in aanraking te komen. De duivel heeft eveneens een rol gespeeld ten tijde der „Bokkenrijders”, de beruchte rooverbende, die gedurende langen tijd in de achttiende eeuw de Zuid-Limburgsche bevolking terroriseerde. De menschen meenden, dat de bandieten op bokken door de lucht vlogen. De leden kwamen in de grotten bijeen, in de Fluweelen Grot en in de Gemeentegrot te Valkenburg alsook in de Geulhemerberg. Hoewel de onverlaten, voor zoover mij bekend, nimmer hun toevlucht in den St. Pietersberg zochten, beweerden de angstige boeren, dat ze meermalen tegen den avond dónkere gedaanten in de grot zagen verdwijnen; dit waren dan volgens hen de Bokkenrijders, die, naar de meening van de bijgeloovige lieden, duivels in menschengedaante waren. Een aardige duivelsgeschiedenis, die zich in den St. Pietersberg afspeelde, vernam ik op zekeren dag van een eenvoudigen blokbreker, die vele jaren geleden in ’t gangencomplex onder „Zonneberg” werkte. Ziehier hetgeen mijn zegsman mij vertelde: Het moet heel, heel lang geleden zijn, want mijn grootvader heeft het weer van zijn grootvader en zoo verder. Ook in dien tijd werd de berg reeds ontgonnen; het blokkenbreken is al zeer oud, veel ouder dan de meeste menschen meenen. In welk gedeelte van den berg toen gebroken werd, kan ik natuurlijk niet met zekerheid zeggen, ik vermoed echter meer naar het zuiden of naar het noorden, want dit middendeel is nog niet zoo oud. Een paar blokbrekers — we zullen ze voor het gemak maar Jan en Louis noemen — werkten geregeld in den St. Pietersberg. Geen trouwer vrienden dan die twee; steeds hadden ze samen in de grot blokken gebroken en alle lief en leed, dat het onderaardsche werk oplevert, gedeeld. ’s Zondags, na de Hoogmis, gingen ze samen in een der café’s bij de kerk een pot bier drinken en een paar maal in de week kwamen ze om beurten bij elkaar om te kaarten. Beide waren getrouwd en ze hadden ieder een brave vrouw en een talrijk kroost. Het waren flinke, goede kerels, steeds welgemoed, die op z’n tijd, evenals het een echte Limburger betaamt, van een grapje hielden. Den laatsten tijd wilde het werk in den berg echter niet vlotten. Telkens kwamen de mannen op een laag vuursteen terecht, om nog maar niet van banden (scheuren) en aardpijpen te spreken. Het scheen wel of ze met hun breekwerk in een vuursteen- en aardpijpengebied waren beland. Bij het breken van de bovenste lagen ging het soms eerst nog goed, maar nauwelijks gingen ze dieper of daar kwamen die verdulde vuursteenen te voorschijn. Tot overmaat van ramp werd ook de kwaliteit van de steen steeds slechter. De mannen gingen aan ’t „foeteren”. Meermalen in hun leven waren ze op een slechte laag terecht gekomen, maar zóóiets hadden ze nog nooit beleefd. Telkens probeerden ze ’t weer op een ander punt en dan was ’t weer precies hetzelfde, ’t was om helsch te worden en er den moed bij te verliezen! Dat was monnikenwerk! Maar ’t ergste was nog, dat hun verdiensten, die toch al niet groot waren, sterk achteruit liepen en dat er in beide huisgezinnen gebrek dreigde te gaan heerschen. Op zekeren avond waren ze nog laat aan ’t werk, toen Jan ineens ophield en zich ’t zweet van ’t voorhoofd vegende, tegen Louis zei: „Zèk Lewie, zoe geit ’t neet langer mèt ’t breke. Dat is gei werk, dat is duvelswerk”. „Diech höbs geliek jong, mer wat wèlste dao aon doen?” antwoordde Louis. Inplaats van te antwoorden richtte Jan zijn oogen strak op één punt en onwillekeurig volgden de blikken van zijn vriend de zijne. In de gang, die naar hun werk leidde, naderde een buitengewoon lange gestalte. In de rechterhand droeg deze een fakkel, welke een schel licht verspreidde. Toen ze dichterbij gekomen was, zagen de mannen, dat ze in een lange mantel was gehuld; ’t gelaat was lang en bijzonder bleek, met breeden mond, waar een spotlach om scheen te zweven, terwijl de kin met ’n klein sikje was gesierd. De oogen fonkelden als twee vurige bollen en schenen als ’t ware te fosforesceeren. Jan en Louis, die beiden voor geen kleintje vervaard waren, voelden zich bij het verschijnen van dien vreemden sinjeur echter alles behalve op hun gemak. Dat was geen gewoon mensch, het leek eerder een geest uit de onderwereld ! „Gooien aovend minse, sprak de vreemdeling, zeet geer nog zoe laat aon ’t werk?” Die vreemde snuiter sprak zoowaar plat! „Wiet geer zeet, Hier1)”, antwoordde Louis, die het eerst van zijn verbazing was bekomen. „Jè, jè ’t vélt neet altied mèt. Veural este toujours door op zoen laog vuurstein terech kums”. De beide mannen keken elkaar eens aan, alsof ze wilden zeggen, „hoe weet die vreemde snoeshaan dat nu!” 1) Zooals gij ziet, Meneer. „Jè, minse, vervolgde de vreemdeling, ’t spit miech dat iech ’t zégge moot, mer dao kint nog hiel get water door de Maos loupe, veurdat geer weer op gooi1) stein terech komt, of.. „Of”, vroegen de beide mannen als uit één mond. „Of geer mos mét miech e verboond sleete”. „Iech maag haange es iech ter get vaan begriep”, zei Louis. „Wee zeet geer, Hier?” „Dat kump ter niks op aon, wee iech bin, mèr iech bin capabel eur lot te verbetere; iech kin zörge dat geer in ’t vervolg geine las mie vaan vuurstein of eerdpiepe zölt höbbe”. Op ’t gezicht van beide blokbrekers was ongeloovigheid te lezen. „Daan zeet geer zeker ’nen touveneer”, spotte Jan. Er gleed een haast onmerkbare glimlach over het gelaat van den zonderling. Hij antwoordde niet, maar haalde een flesch en drie glazen uit zijn mantel te voorschijn. „Veer zölle mer ins klinke op de kinnesmaking, luikes”, sprak hij, de glazen vullende. Vanzelfsprekend hadden onze vrienden daar niets tegen. Toen ze het eerste glaasje op hadden, moesten ze eerlijk bekennen, dat ze van hun leven nog niet zoo iets heerlijks hadden gedronken. Natuurlijk bleef het niet bij één glas. Louis vond zelfs, dat het een borrel was „um ’nen doeie weer levetig te make”. Naarmate er meer gedronken werd, geraakten de mannen min of meer „in d’n olie”, tot groot leedvermaak van den vreemdeling, die grijnslachte terwijl hij de uitwerking gade sloeg. Toen hij het oogenblik geschikt achtte, haalde hij een gezegeld papier voor den dag en verzocht hun deze te onderteekenen. „Es beloening good werrek en ’ne portemenée mét gouwe stökker5)”, vleide hij. Nu, daar waren ze natuurlijk wel voor te vinden. Wat kon hun die „flawwe köl” schelen, die er op dat papier stond! Dat was het lezen nog niet waard! En ieder op zijn beurt onderteekenden ze het stuk met de ganzenveer, die de vreemdeling hun aanbood, nadat hij deze in een roode vloeistof had gedoopt. Geen oogenblik kwam bij hen de gedachte op, dat de man hen kon verraden. In ruil voor hun handteekening ontvingen zij ieder zoo maar een beurs vol gouden dukaten. Ze meenden te droomen. Maar toen de vreemdeling kort daarna afscheid van hen nam en zich enkele oógenblikken later op een kruis- ‘) goede. s) stukken, punt van hen zou verwijderen, toonde hij hen nog eens het papier en zeide spottend, terwijl hij op de beide handteekeningen wees: „Twie zielkes in eine slaag! Euver zeve jaor moot ger hei op dees zelfste plaots zien en dan zal iech, Satan, Prins van ’t duuster, eur ziele kriege. Salu, minse!” „Verd.... onnöt, verraojer daste bis!”, schold Jan, die plotseling weer nuchter scheen. „Sjouwen1) onnöt, verleijer!”, voegde Louis er op zijn beurt aan toe, terwijl hij, zijn vuist balde. De duivel was echter reeds achter een pilaar verdwenen en liet zulk een spottende en hatelijke lach hooren, dat het de mannen op hetzelfde oogenblik toescheen of het bloed in hun aderen verstijfde. Nadat ze eenigszins van schrik waren bekomen, moesten ze wel bekennen, dat de duivel hen leelijk te pakken had. Maar het ergste van alles was, dat ze hun zielen kwijt waren. Hun eenigste troost was nog de buidel met gouden dukaten en het goede bergwerk, dat ze in de toekomst zouden hebben, al woog dit niet op tegen de eeuwige verdoemenis. En gedurende hun uittocht uit den berg zwoeren ze een duren eed, dat ze dezen Satan op hun beurt zouden krijgen! „Hoewel de beide mannen zich hadden voorgenomen om hun avontuur met den duivel voor een ieder te verzwijgen, was het geheele dorp reeds na een paar dagen van alles op de hoogte”, vervolgde mijn blokbleker zijn verhaal, na voor de zooveelste maal zijn uitgedoofde pijp te hebben aangestoken. Hoe dat kwam? Wel heel eenvoudig: ze hadden ’t avontuur aan hun vrouwen verteld, op voorwaarde, dat zij er met niemand over spreken zouden! Kun je begrijpen! Ze konden ’t geheim niet op hun hart smoren en vertelden ’t aan een buurvrouw, die ’t op haar beurt weer onder het zegel der diepste geheimhouding verder vertelde. Toen Jan en Louis hoorden, dat hun vrouwen ’t geheim verklapt hadden, waren ze hierover wel niet te spreken, maar ze vonden het achteraf toch wel interessant, want overal in ’t dorp was hun avontuur met den duivel ’t onderwerp van ’t gesprek. Een groot deel der dorpelingen beschouwde hen als verloren en hun zielen als eeuwig verdoemd ; anderen, dat waren de meer intieme kameraden en vrienden, vertrouwden, dat zij op hun beurt den duivel wel zouden beetnemen! Intusschen had ook mijnheer pastoor van het geval gehoord en hij ontbood de beide blokbrekers op de pastorie. Ik geloof niet, dat leelijke er tien mijlen in den omtrek een betere pastoor bestond. Hij leefde geheel voor zijn parochianen, stond hen steeds met raad en daad bij en zou zijn laatste cent aan de armen hebben gegeven. Bijgevolg was de pastoor alom bemind en genoot hij de algemeene hoogachting. Daarbij kwam nog, dat hij als rasechte Limburger een bijzonderen zin voor humor bezat en er iemand wel eens graag tusschen nam. Toen de beide mannen daar dan tegenover den goeden ouden herder zaten en zijn onderzoekende blik beurtelings op hen rustte, voelden zij zich allesbehalve op hun gemak. „Geer begrept wel, boerum iech uuch hei ontboje höb”, begon de pastoor met ernstige stem. „Veer zouwen ’t toch wel gebeech1) höbbe, menier pestoer”, antwoordde Louis, die het woord moest doen. „’t Is e publiek geheim, mer ich wèl alles vaan a tot z wete; niks verzwiege, veuroet Lewie, vertél op”. En Louis aan ’t vertellen! Hij deed het geheele verhaal van de ontmoeting met den duivel in den St. Pietersberg in alle kleuren en geuren en liet zich zóó meesleepen, dat hij in z’n toorn den Satan voor „Hondsvot, sjinnaos, onnöt, zielemaördeneer” uitschold. De pastoor zat zich inwendig te verkneuteren en had alle moeite om zijn ernst te bewaren. Toen Louis alles verteld had, bewaarde de geestelijke eenige oogenblikken het diepste stilzwijgen. Vervolgens belde hij om de meid, die weldra verscheen. „Merie, bring ins ’n fles wien en drei glazer”, beval hij. Eenige oogenblikken bleef ze bedremmeld staan, die pastoorsmeid, ’n echte gendarme, en wierp ’n blik vol minachting op de blokbrekers. „Wat steiste te kieke, geiste noe en gauw get”, commandeerde de geestelijke. En hoofdschuddend verdween ze om het gevraagde te halen, terwijl ze zichzelf attrapeerde bij de gedachte, dat mijnheer pastoor misschien begon kindsch te worden om voor twee zulke „battraove”, die hun ziel aan den duivel verkocht hadden, wijn te schenken. Weldra zaten ze met hun drietjes achter een heerlijk glas wijn geïnstalleerd. „Um uuch mood2) in te drinke, want die höb ger noe mie es oets nuudig”, zei mijnheer pastoor. Toen begon de grijze herder een geïmproviseerde preek over de hel — hun voorland — dat het de mannen bleek om de neus werd en het zweët hen in groote druppels op het voorhoofd kwam te staan. 1) gebiecht. 2) moed. Hij wees hen vervolgens op het verkeerde van hun gedrag en hun stommiteit om zich met hun „Zate köp” te laten beetnemen. „Dus veer zien verloore”, riep Jan wanhopig uit. „Absoluut!” antwoordde de pastoor in triomph, tevreden, dat zijn woorden zulk een diepen indruk hadden gemaakt. „Menier pestoer, help us”, lamenteerde Louis. Als eenig antwoord schonk de pastoor de glazen nog eens vol en zei „Drink oet en zwieg!”. En hij nam z’n hoofd tusschen z’n handen en bleef zoo eenigen tijd in gedachten verzonken zitten. „Eureka!” riep hij plotseling triomphantelijk uit. „Wat is dat?” vroeg Louis nieuwsgierig. „Minse, luustert, iech zal eur ziele redde, mè op konditie, dat er ondertösse niks op eur gedrag vélt aon te merke. Beijt1) mèr vaöl, werkt hel2), maak op z’ne tied plezeer en drink e glaas beer. Den daag veur dat ’t contrac met d’n duvel vervélt, kompt geer bei miech en zal iech uuch zégge, wat of ger doen moot um deen onnöt van ’ne Satan te kölle en eur ziele te behawe”. „Es dat oet kump menier pestoer, dan kreig geer vaan us get sjoens8) veur de kérk, hè Zjeng”. „Jao, en get verdöld sjoens!” „Bravo, veur de kérk kin iech altied get gebruuke, allez drink ’ns oet, nog ’n gleeske op de gooien aofloup”. En de gemoedelijke pastoor dronk „santé” met de blokbrekers. Na hun nog eens op ’t hart gedrukt te hebben, dat ze goeden moed moesten houden en alles terecht kwam, nam de geestelijke hartelijk afscheid van de blokbrekers, die ervan overtuigd waren, dat er in den ganschen omtrek gin betere mins war, wie de heer pastoor. Intusschen vlogen de weken, maanden en... de jaren voort, want de tijd staat nu eenmaal niet stil. De laag mergel, die zij thans in hun onderaardsche bergwerk aantroffen, was werkelijk puik te noemen. Nog nimmer hadden ze zulk een prachtige steen gevonden, die uit den aard der zaak ook veel aftrek vond en goed betaald werd. De nachtmerrie van de vuursteenen en aardpijpen was gelukkig voorbij. De schoewe duvel had woord gehouden. De beide blokbrekers, die hard werkten, waren in goeden doen geraakt; voor een gedeelte der goudstukken, welke zij op zulk een vreemdsoortige wijze van den duivel hadden ontvangen, ‘) bidt. 2) hard. a) iets moois. hadden ze hun huizen laten afbreken en hadden ze ieder een fonkelnieuwe woning van hun eigen mergelblokken laten optrekken. Ze hadden er een flink stuk grond bij gekocht en daarop vrucht boomen en allerlei groenten geplant. De mannen gedroegen zich uitstekend en er viel niets op hen aan te merken. Zoo gingen de jaren kalm en vreedzaam voorbij, totdat eindelijk de termijn aanbrak, dat het contract met den duivel verviel. De dag tevoren waren de mannen, volgens afspraak bij den pastoor geweest, die hun had gezegd, hoe zij tegenover den duivel moesten handelen om hun zieltjes terug te winnen. Toen ze de pastorie verlieten, werden zij tot op den drempel door den braven pastoor uitgeleid, die hen veel succes toewenschte en minzaam met de hand toewuifde. Hij was overtuigd, dat ze den strijd zouden winnen. Den volgenden morgen begaven Jan en Louis zich welgemoed naar den St. Pietersberg. Nadat ze hun berglampjes hadden aangestoken, gingen ze de onderaardsche gangen binnen. Doch nauwelijks waren ze in den berg, of het scheen hun toe, of zij, die hier dagelijks kwamen, in de hun vertrouwde omgeving ditmaal niet op hun gemak waren. Zwijgend liepen ze naast elkaar voort, voor het eerst voelden ze een beklemming te midden van die macabere duisternis van eindelooze gangen en galerijen, waar niet het minste geluid van de buitenwereld doordrong. Steeds dieper drongen zij den berg in. „Zèk, Lewie”, zei Jan plots met eenigszins benauwde stem, „boe zouw den onnöt noe zitte?”. „Höbste floep1), Zjeng?” „Gaank jong, mer iech bin altied bang, dat dee sjouwen duvel us nog kolt”. „De bis gek, jong! Veer doen wat menier pestoer us gezag heet”. „Dich höbs geliek Lewie, dat er mer oetkump, d’n onnöt!” Maar de duivel was nog nergens te zien. Zoo bereikten ze tenslotte ’t oude bergwerk, waar ze zeven jaren geleden den „prins der duisternis” hadden ontmoet en thans opnieuw zouden zien. Geruimen tijd tuurden ze in de duisternis, ze wisten niet van welken kant hun vijand, die ze in stilte verwenschten, komen zou. Eindelijk zagen ze in de verte den rooden gloed van een fakkel en daarbij sloeg hen toch even de schrik om het hart. „Lewie, biste veerdig2) ?” fluisterde Jan. *) ben je bang. 2) klaar. , Jao, Zjeng”, Met veerkrachtigen tred naderde de Mephisto; de vurige flambouw verlichtte fantastisch zijn groote slanke gestalte en de wanden der pilaren rondom. Te midden van de doodsche stilte, die hen omgaf, hoorden de blokbrekers het geluid zijner voetstappen niet. Alles scheen hun even geheimzinnig toe aan dezen vervloekten hellegeest. „Gooie mörrege minse, wie geit ’t?”, zei hij met vriendelijken stem. „Good Hier en mèt uuch?” antwoordde Louis met iets spottends in zijn stem. „Mèt miech geit ’t bezunder good, iech höb zjus nog ’n zielke weite te attrappeere. En noe kreig iech die van uuch ouch”, riep hij triomphantelijk uit, den mannen het contract met hun handteekening toonende. „Maag ich ’t nog ins evekes zien?” vroeg Louis, op volmaakt onschuldigen toon. „Natuurlek” antwoordde de niets vermoedende duivel, terwijl hij het belangrijke stuk overreikte. Louis deed eenige oogenblikken alsof hij het document aandachtig nalas, doch toen kwam Jan opeens tusschenbeide, haalde plotseling uit den binnenzak van zijn jas een kruisbeeld te voorschijn en hield dit den verschrikten duivel voor met de woorden: „Geloofd zij Jezus Christus!” Bij het zien van het kruis en het hooren van deze woorden, stiet de Satan een vervaarlijk gehuil uit en vluchtte als een razende weg, terwijl de beide mannen het uitschaterden van het lachen. „Allez! Zjeng, gefeliciteerd, veer höbbe gewonne”, zei Louis toen de duivel verdwenen was. De beide mannen schudden elkander hartelijk de hand. Jan nam vervolgens het contract en stak het in brand. De brave kerels voelden zich als herboren en beseften toen eerst ten volle aan welk een groot gevaar ze ontsnapt waren. Aan den uitgang van de grot wachtten hun vrouwen hen op. Ze vertelden haar ’t goede nieuws en in triomph gingen ze huiswaarts. In een ommezien was het nieuws in het dorp bekend en Jan en Louis waren de helden van den dag. ’s Avonds werd hun door de dorpsharmonie een serenade gebracht. De beide blokbrekers lieten zich op hun beurt ook niet onbetuigd en tracteerden de dorpelingen op bier en vla. Als blijk van dankbaarheid schonken de beide mannen den pastoor een nieuw zijaltaar voor zijn geliefde kerk. DE LEGENDE VAN LICHTENBERG. Hoog op den oostrand van den St. Pietersberg verheft zich nog de ruïne van het voormalig slot Lichtenberg. Volgens de overlevering zou Caesar op die plaats een toren hebben doen bouwen om als lichttoren te dienen voor de Romeinen, die met hun schepen de Maas afvoeren en voor het overbrengen van lichtseinen. Daardoor zou de naam Mons Lucis, Lichtenberg, ontstaan zijn. Van 1267 tot het einde der veertiende eeuw werd het kasteel bewoond door de familie Lichtenberg, welke als bewoonster werd opgevolgd door de familie Happart, die na een kort verblijf het landgoed in het begin der vijftiende euw aan de familie van Eijnatten verkocht. In 1659 huwde een lid der familie van Schaesberg de erfgename van Eijnatten en Lichtenberg en tot omstreeks het einde der vorige eeuw bleven de goederen in deze familie. Lichtenberg herbergde markante figuren uit de geschiedenis, o.m. de Hertog van Alva, die er in October 1568 zijn hoofdkwartier had opgeslagen en de kolonel Prinsen van der Aa, die er in Juni 1632 tijdens het beleg van Maastricht verblijf hield. Het verval van het slot Lichtenberg voltrok zich in korten tijd; in 1740 was het nog in zijn oorspronkelijken staat en slechts enkele jaren later, in 1747, bleef er maar een ruïne van over. In een der groote slotzalen van het kasteel Lichtenberg zat in den laten avond een luidruchtig gezelschap ridders bij elkaar, meerendeels verwanten en vrienden van den burchtheer. Terwijl de wijnbeker vroolijk rond ging, vertelde men elkander de belevenissen van oorlogen, steekspel en minnekozerij; ter afwisseling klonken de rhytmische accoorden van harp, fluit en vedel door de ruimte. Een der naburige slotheeren, bekend om zijn onverschrokkenheid, doch die eveneens den naam had van aan drank en speelzucht verslaafd te zijn, hield zich weer bezig met zijn geliefkoosd dobbelspel en dronk daarbij den eenen beker wijn na den anderen. Er werd grof gespeeld. De ridder, die niet wilde luisteren naar den wijzen raad van zijn vrienden om het spel te staken, wilde hij niet al zijn bezittingen verspelen, verloor zonder ophouden. Doch zoo groot was zijn hartstocht voor het spel, dat hij zelfs zijn ziel zou hebben verdobbeld. Ten slotte bleef hem niets meer over dan zijn onontbeerlijk zwaard, een meesterstuk van smeedkunst met schitterend edelgesteente inge- legd. Hij was bijzonder gehecht aan dit prachtig wapen, dat steeds bij alle gevechten dienst had gedaan. Hij wilde juist besluiten om het te verpanden, toen een hevige bons op de poort allen deed opschrikken. Waarschijnlijk was het een laten bezoeker, die nog om nachtverblijf kwam vragen. Eenige oogenblikken later werd een monnik binnengeleid, een eerbiedwaardige verschijning. Toen de ridder den monnik gewaar werd, begon hij hem te bespotten en sprak: „Ik ben van plan om eerst mijn zwaard en vervolgens mijn ziel te verdobbelen. Bent U het daarmee eens, heilige man?” De monnik, die wel bemerkte, dat de man door drank beneveld was, antwoordde: „Edele Heer, het leven is slechts kort en het hiernamaals eeuwig. Gebruik het leven dus goed, want ook Uw uur kan spoedig slaan. Heden nacht om twaalf uur zal ik voor Uw ziel bidden. Bekeer U voor dat het te laat is. Moge de H. Maagd U bijstaan!” Eenige oogenblikken bleef de ridder sprakeloos, maar toen hij tot bezinning kwam, kende zijn woede en verontwaardiging geen grenzen. Hij zou die onbeschaamde indringer wel eens leeren! De monnik was echter spoorloos verdwenen. Dit prikkelde zijn woede nog meer. Hij, die hel noch duivel vreesde, zou zich door het gewouwel van een bedelmonnik laten intimideeren! Hij beval zijn knecht om onmiddellijk zijn paard te zadelen. Donkere wolken hadden zich opgestapeld, de atmosfeer was drukkend geworden en een zwaar onweer was in aantocht. Reeds doorklieven de eerste bliksemstralen de donkere hemeltrans. Tevergeefs trachten zijn vrienden hem te weerhouden. De onversaagde ridder bestijgt zijn ros en drukt het de sporen in de flanken, tot bloedens toe. Op hetzelfde oogenblik verlicht een verblindende bliksemstraal heel den omtrek, onmiddellijk gevolgd door een knetterende donderslag. Het paard schrikt en jaagt als razend voort, maar de ruiter blijft in het zadel zitten. Bij stroomen gutst de regen neer, fantastisch worden de beboschte hellingen telkens door de bliksemstralen verlicht. Steeds gaat het voort, man en paar gelijken, te midden der ontketende elementen, op een spookverschijning. Eensklaps staat het fiere strijdros pal. Hoe de ridder ook aan de teugels rukt en trekt, het helpt hem niets. Bij het licht van een bliksemflits ziet de ruiter ineens, dat hij zich aan den rand van een peilloozen afgrond bevindt, in welks diepte een woeste stroom bruist. In zijn verwarring schijnt het hem toe of afzichtelijke gedaanten uit de diepte opduiken en hem met geweld in den afgrond willen sleuren. Hij herinnert zich de waarschuwing van den monnik; zou dit het begin van het einde zijn? Hij, die steeds als overwinnaar uit het strijdperk op alle steekspelen is getreden, waaraan hij heeft deelgenomen, hij, die steeds zijn vijanden heeft verslagen, hij, die als een echte Don Juan in zijn leven ontelbare vrouwenharten heeft veroverd, hij die nimmer angst heeft gekend, staat hier als verslagen. In een ondeelbaar oogenblik ziet de slotheer dit alles voor zich, doch vergeet, dat hij zich aan God noch gebod stoorde. Het noodweer neemt nog in hevigheid toe; de bliksem is niet meer van de lucht. Het dondert, davert en ratelt, de wind giert en huilt, de geheele natuur schijnt ontwricht. En hij, de nietige mensch, te midden der losgebarsten elementen, voelt zich thans eenzaam en verlaten. Voor het eerst in zijn leven siddert de onoverwinnelijke ridder die nimmer angst heeft gekend! Heeft hij het kostbare leven, dat de Schepper hem schonk, niet verbrast in losbandigheid en heeft hij wel iets goeds gedaan? Opeens walgt de ongelukkige van zijn vroeger leven en zou hij wel alles willen doen om het ongedaan te maken! Voor het eerst sinds zijn jeugd wil hij weer bidden, maar hij kan zich de gebeden niet meer herinneren. „Ave Maria”, roept hij in zijn doodsangst. Een daverende donderslag weerklinkt; dan valt plotseling een stilte in en temidden daarvan begint een klokje te beieren. Teer klinken de toonen van het angelus voor middernacht door de duisternis. De tot inkeer gekomen ridder heeft berouw over zijn vroeger zondig leven en voelt zich tot in het diepst van zijn ziel bewogen. Zijn edel ros keert zich plots om en rent dan in wilden galop verder; in razende vaart gaat het langs diepe kloven, langs bosschen en velden, weg van de onheilsplek. Als de laatste klank van het klokje wegsterft, staat hij voor de ingangspoort van het klooster der Observanten. Op zijn herhaald geklop opent een broeder tenslotte de deur. De ridder verzoekt toegelaten te worden, vertelt aan de broederoverste zijn wedervaren, belooft zijn leven te zullen beteren en smeekt zijn laatste jaren in boetedoening in het klooster te mogen doorbrengen, wat hem wordt toegestaan. DE DANSENDE VROUWEN VAN DEN ST. PIETERSBERG. Op een mooien zomeravond keerde een man uit het naburige dorp Canne naar zijn woning terug, welke zich in de nabijheid van den St. Pietersberg bevond. De zon goot haar laatste stralen over het berglandschap, dat in een rood-paarse gloed werd gehuld en daarin met zijn beboschte hellingen, holle wegen en geheimzinnige grotingangen wondervol aandeed. Langzamerhand viel de schemering en begon het zilverachtige licht van de maan te schijnen, dat de St. Pietersberg en de Jekervallei in een droom- en tooverlandschap metamorphoseerde. Toen de man de berg genaderd was, werd zijn aandacht opeens getrokken door een vreemd gedruisch. Onwillekeurig dacht hij aan hetgeen zijn ouders hem vroeger op lange winteravonden hadden verteld, toen hij als kind luisterde naar hun verhalen over heksen en tooverkollen, woud- en berggeesten, weerwolven, duivels en spoken. Een rilling beving hem en eensklaps werd hij meegesleurd in een ronde kring van dansende vrouwen. Als een wervelwind dansten zij en in zijn schrik dacht hij telkens te zullen bezwijken. Toen de vrouwen eindelijk met hun wilden dans ophielden, boden zij hem een met wijn gevulden beker aan, terwijl ze hem uitnoodigden om op haar gezondheid te drinken. Hoewel de goede man nog half versuft was, herinnerde hij zich toch, dat de „witte juffers”, zooals men zulke vrouwen gewoonlijk noemde in de verhalen, den argeloozen bezoekers somtijds zilveren voorwerpen aanboden, teneinde hen geheel in hun macht te krijgen. Hij besloot dus op zijn hoede te zijn en, terwijl hij zich tot de vrouwen wendde, hief hij den beker omhoog en sprak: „God zegene U!” Het leek wel of hij een of andere tooverformule had uitgesproken inplaats van een heilwensch, want nauwelijks waren de woorden hem over de lippen gekomen of de vrouwen waren verdwenen; hij bevond zich weer geheel alleen in het veld onder langs de berghelling. De zilveren beker hield hij nog steeds in de hand. Bij zijn thuiskomst vroeg zijn vrouw hem waar hij zoo lang gebleven was. Nog geheel ontdaan van de doorgestane emotie, vertelde hij haar de zonderlinge ontmoeting. Hij toonde ook aan de verbijsterde vrouw de beker als bewijs, dat er op den St. Pietersberg nog immer „witte juffers” rondspookten. LEGENDE VAN DE DRIE VERDWAALDE BOEREN IN DEN ST. PIETERSBERG. Men vindt op sommige plaatsen in den St. Pietersberg, hoewel sporadisch, nog aanplantingen van chicorei, selderei en bitterpeeën, welke er door de boeren van het dorpje St. Pieter gekweekt worden. Vroeger was dit gebruik algemeener en ik herinner mij nog heel goed, dat in een gedeelte van het noordelijk gangencomplex in de onmiddellijke nabijheid van het fort St. Pieter vrij uitgebreide cichoreikweekerijen voorkwamen. Ook in het gedeelte onder „Zonneberg” gelegen trof men dit soort kweekerijen aan. De planten werden in de losse mergel gezet en tierden uitstekend in de onderaardsche gangen. Op een vroegen morgen begaven zich een drietal boeren naar den berg met het doel om daar een geschikt plaatsje uit te zoeken voor den aanleg van een nieuwe kweekerij. Het opgaan der zon gaf aan de romantische omgeving een bijzondere bekoring: zacht-rose getint lagen er velden en beemden, het zwaarloverig geboomte van Slavante met op den achtergrond de groene heuvelklingen en hoog op den berg het fiere kasteel van Lichtenberg; in de diepte kronkelde zich de veelbezongen Maas, Limburg’s schoone stroom, terwijl zich aan den overkant de golvende heuvels in een teer-blauw waas vol droomerige schoonheid, in de verte afteekenden. Na eenigen tijd bereikten de mannen een der in de mergelrots uitgehouwen ingangen, de toegang vormend tot de lichtlooze krochten. Ze ontstaken hun toortsen en begaven zich in den berg. Hun gesprek liep vanzelfsprekend over landbouwkundige zaken en de nieuwe cichorei-aanplantingen. Toen het over de „vrouwlui” kwam te spreken, vond de oudste van de drie, „dat het nu toch tijd werd dat Jean — de jongste — zich een lief koos, hij kon toch niet altijd vrijgezel blijven!” Inplaats van te antwoorden, maakte Jan zijn makkers opmerkzaam op een klein lichtje, dat zich in de verte op en neer bewoog. Onwillekeurig vroegen de mannen zich af, wat dit te beteekenen had. Successievelijk naderde het lichtje en konden zij een gedaante onderscheiden. Het bleek een oude vrouw te zijn wier spichtig uiterlijk, gebogen havikneus, ontelbare rimpels en tandelooze mond den lachlust van de kerels opwekte. „Waar gaan jullie zoo vroeg op af?”, vroeg ze nijdig, toen ze bemerkte dat de mannen haar uitlachten. „Een reisje naar de maan maken”, was het spottend antwoord. „Pas maar op, dat jullie nog terugkeert”, mompelde de heks, terwijl ze in een zijgang verdween. „Dat waor eine gooie leefste veur diech, Zjeng”, spotte de oudste. Al schertsende drongen de boeren steeds dieper in de ingewanden van den berg door en dachten al niet meer aan de venijnige woorden van het mensch: de grot verschafte somtijds onderdak aan allerlei slag van zwervers, tot zigeuners toe, die er een gratis logies vonden. Na geruimen tijd te hebben gezocht, vonden ze eindelijk een geschikte plaats. Toen ze de noodige opmetingen hadden gemaakt, besloten ze den terugtocht te aanvaarden, en den volgenden dag met de aanplantingen te beginnen. Nadat ze de omgeving nog eens scherp hadden opgenomen, bemerkten ze eerst tot hun schrik, dat ze zich in een voor hen totaal onbekend gedeelte bevonden en bijgevolg verdwaald waren. Ten einde raad, besloten ze maar een gang te volgen, die naar hun meening op een hoofdgang moest uitloopen. Weinig vermoedden de verdwaalde boeren, dat ze steeds dieper den berg indrongen. Het flikkerend licht wierp hun onheilspellende schaduwgestalten op de gele mergelwanden. Voortdurend kruisten de gangen elkander, aan beide zijden lagen galerijen, welke zich op hun beurt weer vertakten tot oneindige grottenreeksen. In den vloer kon men duidelijk de diepe voren van ’t vroegere karrenspoor waarnemen, de wanden vertoonden nog de gleuven, welke de wielnaven er hadden achtergelaten. Een tijd lang volgden de verdwaalden dit karrespoor, dat hun oneindig toescheen, toen ze plotseling bemerkten, dat de gang aan het eind doodliep. Hun verslagenheid was groot, want nu werd het een wanhopend zoeken. Tot overmaat van ramp ging het laatste eindje kaars uit, nog één stuiptrekkende flikkering van het stervende vlammetje, toen werd de geheele omgeving gehuld in de ondoordringbaarste duisternis. Deze plotselinge lugubere donkerte vervulde hen met afgrijzen, angstig tastten zij langs de kille mergelwanden. Geen geluid drong tot hen door: hier heerschte slechts oppermachtig en in al haar verschrikking de stilte des doods. Het kwam hun voor dat zij voor goed van de buitenwereld waren afgesloten. Telkens struikelden de ongelukkigen over mergelklompen en vuursteenen of zakten ze somtijds plotseling in een vrij diepe kuil weg; ijzingwekkend klonk hun hulpgeroep, dat gesmoord werd tusschen de wanden der massieve pilaren. Het weinig voedsel, waarover ze beschikten, was weldra opgeteerd, met afgrijzen zagen ze reeds in hun verbeelding het afzichtelijke hongerspook naderen. Dit visioen werkte zoo ontstellend, dat ze tot eiken prijs den uitgang wenschten te bereiken. Zóó doolden de armzaligen drie dagen in de oneindigheid van de spelonken en grottenreeksen rond, bij tusschenpoozen rustende, tot ze ten slotte geheel uitgeput geraakten. Niettegenstaande hun verschrikkelijk lijden, bleef hen nog een laatste sprankje hoop over: hun lang wegblijven zou onwillekeurig de opmerkzaamheid van hun familie, vrienden en kennissen trekken, zoodat ongetwijfeld binnenkort hulp zou komen opdagen. Doch de verwachte hulp bleef uit en hun toestand werd steeds critieker. Ten laatste kon een hunner niet verder meer. Hij was aan ’t eind van zijn krachten, zonk uitgeput ter aarde en verloor ’t bewustzijn. Zijn beide makkers, die hem onmiddellijk te hulp kwamen, constateerden echter tot hun schrik, dat hij inmiddels reeds gestorven was. De dood van hun vriend deed hen ten volle beseffen, welk verschrikkelijk lot hen wachtte: ook zij bevonden zich thans in den noodlottigen greep van den onverbiddelijken dood. Een weinig later begaven zich eveneens de krachten van een der beide overgeblevenen en zeeg hij neer op korten afstand van zijn reeds gestorven kameraad. Half waanzinnig van smart en angst strompelde de sterkste nog eenige gangen verder, totdat ook hij volkomen uitgeput neerstortte. Eerst vele jaren later vond men de als mummies verschrompelde lijken der op zulk een tragische wijze omgekomen boeren met het aangezicht op den grond liggende en den rozenkrans in de hand... In zijn „Promenades dans les environs de Visé” geeft Caumartin een soortgelijke beschrijving in zeer beknopten vorm, die op een paar punten eenige overeenkomst met de hier gegeven vertoond, met dit verschil echter, dat eerstgenoemde een humoristische strekking heeft. In het aardige boekje „Twee uren in de onderaardsche gangen van den St. Pietersberg” door X., te Maastricht, geeft deze hiervan een vertaling, welke ik hier laat volgen: „Drie boeren, die een beetje onder den invloed van het oudMaastrichtsch bier gekomen waren, volgden in een duisteren avond- stond, den weg nabij Lichtenberg, die naar de bergvlakte en vandaar naar Canne voert. Toen zij in ’t boschje waren aangekomen, volgden de twee eersten gelukkig den goeden weg, maar de laatste kwam terecht in het voetpad, dat naar de steengroeve leidt. Eenmaal daar binnen geraakt, volgde hij, rechts en links voortstrompelend en zonder’t te vermoeden, de eerste gaanderij die hij ontmoette. Het eenige, wat hem opviel was, dat zijn vrienden onbeschoft genoeg waren van hem niet te antwoorden en dat hij niet één enkele kroeg vond om zich te ververschen. Eindelijk uitgeput door het gaan en zwaar geworden door den drank, legde hij zich neer op een hoop zand, die voor hem een zeer mollig bed werd. Ik laat u denken, hoe ’s anderendaags morgens de arbeiders ontstelden, toen zij een man vonden, die daar op het zand, dat zij kwamen wegnemen, den slaap zagen ingesluimerd, en hoe verbaasd de boer opzag, die eensklaps door het licht der flambouwen wakker geschud, zich verbeeldde, evenals de dronkaard van Lafontaine, dood te zijn en in de onderwereld te zijn neergestort. Men volgde het spoor zijner stappen en zag, met verbazing, dat de ongelukkige uren lang, oude verlaten gaanderijen had doorloopen, wier dikke stoflaag gedurende eeuwen geen anderen indruk had ontvangen dan die zijner schreden.” DE BOOZE FREULE TE CANNE. Te Canne, een schilderachtig dorpje in het Jekerdal, verhief zich lang geleden, boven een der ingangen van den St. Pietersberg, een prachtig kasteel. Met zijn hooge torens en tinnen scheen het trotsche slot den geheelen omtrek te overheerschen. Deze imposante burcht werd bewoond door een freule, die bekend was om haar buitengewone hardvochtigheid. Tevergeefs klopten de armen bij haar aan, milddadigheid was haar vreemd. Niettegenstaande de opvallende schoonheid der slotvrouw, had geen der ridders uit de naburige kasteelen de stoutmoedigheid om naar haar hand te dingen; men kende haar ongenaakbaarheid en meedoogloosheid maar al te goed! Het was, alsof zij, hoewel van voorname geboorte en uit een oud-adellijk geslacht gesproten, in de kringen van de gemoedelijke en minzame Limburgsche adel niet thuis hoorde. Zij spotte met alles, wat heilig was en zette nimmer een voet in de kerk. Meermalen had de pastoor getracht om haar tot andere gedachten te brengen, maar zijn pogingen hadden steeds gefaald. Tenslotte had de „kasteelheks”, zooals de dorpelingen haar noemden, den priester beleefd maar dringend verzocht om niet meer terug te komen, „daar ze aan hel noch duivel geloofde en het haar totaal onverschillig liet, wat er later met haar ziel gebeurde”. ’t Was een heerlijke lentedag. In de vallei sluimerde het lieflijke dorpje Canne temidden van het weelderig groen der golvende heuvels. De uit mergelblokken gebouwde huizen staken schilderachtig af tegen den groenen achtergrond. De diepe holle wegen, geheimzinnige grotingangen, ruischende populieren en de beboschte hellingen gaven geheel de sfeer van het mooie en onvergelijkelijke Zuid-Limburgsche land weer. In boomen en struiken zongen de vogels hun schoonste liederen. Van den dorpstoren klonk het melodieuse klokgebeier ten teeken dat de processie uittrok. Het was een indrukwekkend schouwspel: het koper der vooroploopende fanfare, schitterend in het zonnelicht, de schutterij in groot tenue, gevolgd door de witgekleede bruidjes en de vereenigingen met hun vendels; de flikkering der priesterlijke gewaden rondom het baldakijn met het Allerheiligste, de gewijde muziek en het gezang der biddende geloovigen, dit alles wekte ontroering. Eerbiedig knielde de devote menigte wanneer het Allerheiligste voorbijkwam. Overal, waar de stoet langs kwam, waren de huizen met guirlandes versierd en prijkten in deuren en vensternissen het crucifix met heilige beelden, omringd door bloemen en flikkerende kaarsen. De door het bloeiende land en dwars door de velden trekkende processie zou thans onwillekeurig hebben doen denken aan Cesar Frank’s „Dieu s’avance a travers les champs”. Terwijl de biddende schare van vrouwen en mannen haar weg vervolgde, verscheen eensklaps de freule met haar koets aan een kruispunt van den weg, waar juist de processie voorbijtrok. Opeens leidde zij de paarden dwars door de menigte, welke verschrikt uiteenstoof; opnieuw stuurde ze haar karos temidden der geloovigen. Vrouwen en kinderen gilden, mannen uitten bedreigingen en wilden de paarden grijpen. Eensklaps werd het donker, de lucht werd loodgrijs en er brak een verschrikkelijk noodweer los. Verschrikt vluchtte de freule met haar koets in de grot; plotseling weerklonk een ratelende donderslag en op hetzelfde oogenblik werd de grond als opengespleten en verdwenen het kasteel, de koets met de freule, gehuld in vlammen, in den afgrond. Zoo strafte God het hartelooze schepsel. DE LITERATUUR OVER DE ONDERAARDSCHE GANGEN DOOR Ir. D. C. VAN SCHAIK. Ofschoon het aantal literatuurbronnen vrij groot is, kan men toch zeggen, dat er uit de vroegere beschrijvingen niet veel over de onderaardsche gangen bekend is. Uit de verschillende publicaties komt eigenlijk maar een beperkt aantal bijzonderheden, welke de moeite waard zijn, tot ons en van een algemeene beschouwing is eigenlijk nergens sprake. Dit moet ons, bij een zoo oude merkwaardigheid als de grotten van St. Pieter, eigenlijk ten zeerste verwonderen en moet wel daarin zijn oorzaak vinden, dat zelden of nooit diegenen, die uit den aard van hun werk dagelijks in de onderaardsche gangen verkeerden, en dus in de gelegenheid waren er ten zeerste mede vertrouwd te raken, in staat waren alles wat hen opviel critisch in zich op te nemen of overzichtelijk en populair-wetenschappelijk neer te schrijven. Bij P 1 i n i u s kan het hoogstens een vermelden van de bewerkbare steensoort zijn. C a 1 v e t e, die in 1552 over zijn in 1550 met Prins Philips II gemaakte reis een beschrijving geeft, geeft ons ook een aardig verhaal over zijn bezoek aan de onderaardsche gangen; hij is echter uit den aard der zaak vrij oppervlakkig en natuurlijk geheel de buiten het wezen der gangen staande vreemdeling. In 1892 heeft M. H. J. P. Thomassen de indrukken, welke Calvete op zijn reis opdeed, beschreven, waarbij een beknopte vertaling van de beide laatste bladzijden van Calvete’s boek is gegeven. Hij leidt deze in met de woorden: „Dat de onderaardsche gangen, die thans nog onder de merkwaardigheden van Maastricht een eerste plaats innemen, nauwkeurig en met belangstelling door de hooge bezoekers werden gadegeslagen, blijkt uit de beschrijving, die wij laten volgen. Zij is ons inziens te merkwaardiger, daar wij geen andere van vóór het jaar 1550 hebben kunnen opsporen en deze vermoedelijk als de oudste der in druk gegeven, mag worden beschouwd”. Faujas de St. Fond, die in 1798 een groot werk aan de natuurlijke historie van den St. Pietersberg wijdde, is helaas ten aanzien van de gangen ook de onbekende; zijn beschouwingen erover zijn niet meer dan een relaas betreffende een enkel bezoek en zijn daarbij opgedane indrukken, aangevuld met wat hij van zijn begeleiders, de bij name genoemde Fransche generaals en eenige andere militairen, vernam. Het is zeker jammer, dat F a u j a s niet critischer tegenover de onderaardsche wereld van den St. Pietersberg heeft gestaan, wat men uit hoofde van zijn functie als inspecteur van de mijnen wel van hem had mogen verwachten. In dit verband is het ook jammer, dat zijn bezoek niet een jaar later heeft plaats gehad en dat hij blijkbaar tijdens de voorbereiding van zijn boek, in de jaren 1795-1798, geen verder contact met de genieofficieren heeft gehad; wanneer dit wel het geval ware geweest, zouden wij ongetwijfeld aan hem belangrijker beschrijvingen van de onderaardsche gangen te danken hebben gehad. In het jaar na zijn bezoek hebben de Fransche militairen, vooral de chef van de brigade Lagastine en kapitein H o u r i e z, met hun helpers het noordelijk gangenstelsel aan een zeer nauwkeurig onderzoek onderworpen. Op grond hiervan maakten zij hun plannen om deze gangen voor allerlei doeleinden nuttig te gebruiken, in verband waarmede zij de bekende mooie en zeer nauwkeurige plattegrond van het noordelijk gangenstelsel samenstelden. Zij zouden, indien deze bij F a u j a s’ bezoek reeds gereed geweest was, aan dezen zeker de noodige gegevens hebben kunnen verstrekken om hem een beter inzicht te geven in ontstaanswijze en aard van de gangen, dan hij in 1795 heeft verkregen en waarvan zijn boek in 1798 getuigt. Men houde hierbij in het oog, dat de verdienste van F a u j a s, ten aanzien van zijn natuurhistorische beschrijvingen, hierdoor niet in het minst wordt aangetast. Het boek van Faujas werd in 1802 door Pasteur in het Nederlandsch vertaald (zie blz. 53). Met Bory de St. Vincent komen we in 1816-1821 bij een zeer verdienstelijk waarnemer van de onderaardsche gangen; zijn „Description de Plateau de St. Pierre”, evenals zijn boek „Voyage souterrain”, moet men eigenlijk opvatten als de eerste uitvoerige en tamelijk volledige publicatie over de grotten van St. Pieter. Vermoedelijk zal dit wel zijn oorzaak daarin vinden, dat hij de eigenschappen van generaal, geograaf en natuurkenner in zich vereenigde. Reeds op zijn 22e jaar, in 1800, nam hij deel aan een wetenschappelijke expeditie. Na den val van Napoleon werd hij verbannen en week hij uit naar België; als gevolg daarvan komt hij op zijn doorreis te Maastricht en doordat hij genoodzaakt is buiten de stad verblijf te houden,. maakt hij kennis met de onderaardsche gangen. Zelfs drukt hij zich zoo uit, dat hij genoodzaakt was om te wachten op de middelen om zijn reis onder een aangenomen naam voort te zetten en dat hij zijn maatregelen genomen had, opdat de gendarmen zijn spoor niet tot binnen in de rotsen konden volgen; zoo maakte hij dus met de uitgestrekte grotten voor het eerst kennis, toen hij genoodzaakt was om er gedurende twee dagen verblijf in te houden. Toen B o r y na korten tijd (zijn verbanning schijnt geduurd te hebben van 24 Juli 1815 tot einde 1819) weer vrij was om te gaan waar hij wilde, gebruikte hij de eerste dagen van zijn vrijheid om de omstreken van Maastricht weer te bezoeken. Hij was toen in gezelschap van de Belgische geleerden D e k i n en B e h r Jr. (o.a. in Juli 1819). Ondanks zijn korte verblijf heeft Bory de onderaardsche wereld van den St. Pietersberg zeer goed in zich opgenomen en wist hij hiervan voor het eerst een duidelijke beschrijving te geven. Zijn kaartje van den berg (bovengrondsch) is, vergeleken bij de topografische gegevens uit dien tijd, goed en zijn teekeningen, welke een indruk van de gesteentelagen, de gangen, de aardpijpen en instortingen moesten geven, zijn uitstekend. Hij moest zich natuurlijk geheel aan de hoede van de gidsen toevertrouwen en er kon geen sprake van zijn, dat hij zich zelf met de wegen kon vertrouwd maken en daardoor dieper met het wezen der gangen, met hun geschiedenis en vooral met hun juiste situatie-omstandigheden, op de hoogte kon komen; daardoor bleven natuurlijk allerlei bijzonderheden aan hem onbekend. Bory publiceerde eerst zijn „Description” in de Annales générales des Sciences physiques, waarvan in boekvorm overdrukken verschenen met gekleurde platen; in 1821 verscheen zijn boek „Voyage souterrain”, met in hoofdzaak denzelfden inhoud, doch met ongekleurde platen. De beschrijving van Bory is de uitvoerigste, welke tot nog toe is verschenen en zijn beschouwingen getuigen van zulk een objectiviteit, persoonlijk inzicht en juiste opmerkingsgave, zij zijn voorts zoo veelzijdig, dat een ieder, die zich nader voor de gangen interesseert, zeker mag worden aangeraden om deze eerste objectieve beschouwingen erover na te lezen. Men zal hieruit zien, dat Bory over den aard van de gangen een zeer goed inzicht had en ook over de geschiedenis door eigen aanschouwing tot interessante en thans nog aannemelijke beschouwingen komt. Ware zijn kennismaking van langeren aard geweest en had hij zich geheel met de situatie der gangen zelf vertrouwd kunnen maken, dan waren zijn beschrijvingen zeker zoodanig geweest, dat er nog heden ten dage niet veel aan toe te voegen zou geweest zijn. Bij zijn korte aanschouwingen en ook zijn onbekendheid met de oude Fransche plattegronden en rapporten is de ware uitgestrektheid en samenhang der gangen hem niet volledig duidelijk geweest. De uit eigen ervaring opgedane volledige kennis van de horizontale situatie (B o r y had zoo’n juist inzicht in de verticale situatie!) geeft eigenlijk pas een zoo goed mogelijk begrip van het gangenstelsel in zijn geheel; daardoor merkt men er vele dingen in op, die door hun onderling verband het inzicht in geschiedenis en wezen der gangen kunnen verhelderen en anders niets te zeggen hebben aan dengene, die ze waarneemt. Vooral de beschrijving en nadere uiteenzettingen, welke B o r y, in aansluiting aan de eerste publicaties over de aardpijpen (van M a t h i e u) gegeven heeft, zijn van belang. Daarnaast is het een bewijs van zijn veelzijdigheid, dat hij ons in zijn boeken een goed overzicht heeft gegeven van den plantengroei op den berg in het begin van de 19e eeuw. In de twintiger jaren van de vorige eeuw hebben J. van Renesse en W. H. Warnsinck beschrijvingen van de gangen gegeven, op grond van bezoeken, die zij onder geleide van een gids, er aan brachten. De eerstgenoemde geeft zijn indrukken weer in briefvorm, gericht aan een vriend. „Kunt gij het gelooven”, schrijft hij, „dat vele Maastrichtenaars er niets meer van weten, dan van hooren zeggen?” en hij zegt hoe „de schijnbare onverschilligheid van verre het grootste gedeelte der Maastrichtenaren omtrent een verschijnsel, bijna eenig in zijn soort”, te verklaren is omdat „alleen het vreemde de nieuws- en weetgierigheid opwekt”; zoodoende weten menschen van elders er meer van dan de bewoners zelf. Wat heeft een eeuw van vooruitgang in weten en kunnen hier gebracht... ? De gids, die den schrijver rondleidde, had reeds 36 jaren lang als zoodanig gediend; zijn vader was hem daarin 50 jaren en zijn grootvader 68 jaren voorgegaan. Dit is ongetwijfeld de bekende gidsenfamilie D o r 1 o geweest. Intusschen geven zoowel de beschrijving van van Renesse als die van Warnsinck blijk, dat er toen veel verteld en door de bezoekers voor waar werd aangenomen, wat absoluut onjuist was en vermoedelijk aan de fantasie der gidsen ontsproot! VanderMaelen geeft in 1835 in de „Dictionnaire geogra- fique du Limbourg” slechts enkele korte mededeelingen over de gangen. Voor het eerst maken de onderaardsche gangen van den St. Pietersberg het onderwerp uit van een literair opstel in 1848, toen van Koetsveld (1807-1893) een romantische beschrijving gaf van een verdwaling in den berg, waarin hij een werkelijk gemaakte tocht en verdichting dooreen mengt; het is een verhaal met een dieperen geestelijken achtergrond. De schrijver is de predikant C. E. van Koetsveld (de latere hofprediker, die Koningin Wilhelmina nog heeft gedoopt). Hij schreef in 1848 bij zijn bezoek aan den berg in een der gangen op den wand: „De Grot ademde ons de koude van het graf te midden van een heeten zomerdag tegen. Vrij mocht de ingang openstaan, de vreeze des doods keerde hier als de hechtste ijzeren poort eiken oningewijden af.” Op literair gebied kunnen we hier het gedicht van Dr. M. S m i e t s vermelden, na zijn dood in zijn verzamelde dichtwerken uitgegeven. Voorts het jongensboek „Willem Roda” van E. H e im a n s, waarin een gedeelte in Zuid-Limburg en speciaal in den St. Pietersberg speelt. In zijn bekende boek over de geologie en paleontologie geeft van den Binkhorst in 1859 een inleiding, waarin hij ook de onderaardsche gangen beschrijft en o.a. vergelijkt met die, welke men in de Belgische provincie Brabant aantreft bij Folx en Jauche, onder het Bois des Caves. Van belang is wat de schrijver zegt over den vermoedelijken ouderdom der gangen. Ook hij wijst er reeds op, dat de wijze, waarop de gangen bij Slavante zijn uitgezaagd, doet vermoeden, dat de Romeinen hier gewerkt hebben en mogelijk met het maken der gangen zijn begonnen. In 1863 verscheen bij L. Polis, firma Leiter-Nypels, een boekje „Deus heures dans les souterrains de la Montagne St. Pierre”, par L. O. De juiste naam van dezen schrijver, die het boekje vermoedelijk voor dengene, die destijds de onderaardsche gangen voor het vreemdelingenbezoek exploiteerde, heeft samengesteld, is wel eens aangeduid als L. O d e n k e r k e n. Als de gids voor den berg wordt erin vermeld Francois Eberhard, opvolger van zijn schoonvader G. Courtens, namen, die we uit de onderaardsche gangen al kennen, waar we deze op vele plaatsen op de wanden opgeteekend vinden. Het is een lezenswaardig boekje, dat blijk geeft door iemand te zijn samengesteld, die wat anders wil bieden dan wat de gidsen in den regel aan de bezoekers vertelden. Daardoor heeft hij ongetwij- feld ook goede voorlichting aan de gidsen zelf gegeven en een dienst bewezen aan het vreemdelingenverkeer. Toch ontkomt hij ook niet geheel aan de greep der eenvoudige gidsen, waar hij over de versteende boomstam schrijft, over precies 100666 gangen, welke men in den berg zou kunnen vinden en over het bezoek aan den gang, waarin het fossiel van den Mosasaurus gevonden zou zijn. Ook de volgorde, waarin hij allerlei plaatsen in den berg beschrijft, duidt er op, dat hij ook veel van hooren zeggen heeft. Van dit boekje zullen in de zestiger jaren wel veel exemplaren in omloop zijn geweest; in 1869 verscheen een tweede druk, waarvan de schrijver X. wordt genoemd. Daarvoor is wel aangewezen G. D. F r a n q u i n e t. Er verscheen ook een Nederlandsche vertaling van en het is merkwaardig, dat men het boekje thans nog maar hoogst zelden aantreft.1) De latere publicaties over de gangen zijn óf eenvoudige beschrijvingen naar aanleiding van bezoeken aan den berg (Harting, van de Stadt, van der Steen, Röntgen) óf houden verband met publicaties op wetenschappelijk terrein (Ubaghs, de B r u y n). In 1906 verschijnt voor ’t eerst een met foto’s geïllustreerde beschrijving van den St. Pietersberg, welke als gidsje voor de bezoekers is bedoeld. Het is van de hand van H. Knippenberg en behandelt, wat de onderaardsche gangen betreft, voornamelijk dat gedeelte, hetwelk bij Slavante aan de vreemdelingen werd getoond. Voornamelijk alles, wat voor dit vreemdelingenbezoek zijn diensten bewees en te dien einde was aangebracht, werd hier naar voren gebracht. In 1912 verschijnt een boekje, dat als 2e druk ervan kan worden beschouwd (bij C. L. Goffin). Wanneer in veel later jaren WillyVersterenik het voor de onderaardsche gangenwereld opnemen, is dat uit zeer verschillend oogpunt: hij, als de van jongs af aan hartstochtelijke grottenlooper, kan over zijn bevindingen als zoodanig niet zwijgen. Voor ’t eerst is met hem, in zijn boekje „De Zuid-Limburgsche grottenwereld”, iemand aan ’t woord, die zelf de grotten door en door kent in hun eigenaardige situatie. In 1929 doe ik zelf mijn intree in de duisternis van den berg met een nuchter, technisch doel. De berg stelt *) Er zijn mij maar enkele exemplaren bekend: van de le druk in de Gemeentelijke Bibliotheek te Maastricht, van de 2e druk in de bibliotheek van het Natuurhistorisch Genootschap te Maastricht en in het bezit van Mr. E. M. C. B. Franquinet te Utrecht; van de vertaling één exemplaar in het bezit van Willy Verster te Breda. mij voor allerlei vragen, als ’t ware ook die, om mijn plannen eens te laten rusten en eerst behoorlijk te komen kennismaken! Van die eerste kennismaking werd aan de deelnemers van allerlei excursies, die tijdens den tunnelbouw de groeve en de gangen bezochten, verteld en zoo ontstond, nadat ik ook de geheimen van den berg in Parijs was te lijf gegaan, mijn boekje van 1935 als een eigen uitgave; deze beoogde om in goedkoope en toch goed verzorgde uitvoering, beknopt, objectief en populair-wetenschappelijk, de noordelijke gangen van den berg te behandelen. Het onderwerp liet mij niet meer los en ook de andere deelen van den berg trokken mij aan om er de bijzonderheden op een dergelijke manier van te leeren kennen. De niet gepubliceerde foto-collecties *), welke de E.N.C.I. mij opdroeg te maken van oude opschriften en merkwaardigheden, die op den duur dreigden te loor te gaan, brachten mij in nader contact met het donkere zuiden van den berg. Zoo ontstond de lust naar een verzamelwerk, waarin anderen mij in en buiten de duisternis zouden vergezellen. Wanneer dat nu hiermede is tot stand gekomen, wil ik ook op deze plaats nog eens mijn dank uitspreken aan allen, die daaraan hebben medegewerkt of door correctie, het geven van inlichtingen of het ter beschikking stellen van foto’s of cliché’s hun hulp verleenden. Het resultaat, dat bereikt is, lijkt mij, wat mijn aandeel betreft, nog onvolledig; tijd en plaatsruimte hebben mij aan banden gelegd, maar. .. misschien is dit wel goed ook: wat er nu nog overblijft, kan men door het bezoeken van den Sint Pietersberg zélf leeren kennen! *) Aanwezig in het Rijksarchief te Maastricht en in de Bibliotheek van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg te Maastricht. OVERZICHT VAN DE LITERATUUR BETREFFENDE DE ONDERAARDSCHE GANGEN. PLINIUS. „Historia Natura” (XXXVI C 22.44). I. C. CALVETE D’ESTRELLA. „El felicissimo viaie d’el muy alto y muy poderoso Principe Don Phelippe desde Espana a sus tierras de la baxa Alemana”, Antwerpen, 1552, Martin Nucio. M. H. J. P. THOMASSEN. „Spaansche bijdragen tot de geschiedenis onzer voorvaderen der zestiende eeuw”, Publications de la Société historique et archéologique dans le Duché de Limbourg, Tomé XXIX (Nouvelle série Tomé IX), 1892, blz. 81. B. FAUJAS SAINT FOND. „Histoire naturelle de la montagne Saint Pierre de Maes- tricht”, Paris, An 7, H. J. Jansen. J. D. PASTEUR. „Natuurlijke Historie van den St. Pietersberg bij Maastricht” (verta¬ ling van het voorgaande), Amsterdam, 1802, Johannes Allart. G. BORY DE SAINT VINCENT. ,JDescription du Plateau de St. Pierre de Maestricht” (Extrait du premier vol. des Annales générales des Sciences physiques), Bruxelles, Weissenbruch. ID. „Voyage souterrain ou description du Plateau de Saint Pierre de Maestricht et de ses vastes cryptes”, Paris, 1821, Ponthieu. J. VAN RENESSE. „Eenige bijzonderheden omtrent den St. Pietersberg bij Maastricht, medegedeeld in een gemeenzamen brief”, Vaderlandsche Letteroefeningen, 1822, II, blz. 589. W. H. WARNSINCK Bz. „De Pietersberg bij Maastricht”, Vaderlandsche Letteroefeningen, 1826, II, blz. 375. J. G. CRAHAY. „Mémoire sur la météorologie”, Extrait du tome X des Mémoires de 1’Académie royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, ± 1834. TH. VAN DER MAELEN. „Dictionnaire géografique du Limbourg”, Bruxelles, 1835, Etablissement Géografique. C. E. VAN KOETSVELD. „De St. Pieters Berg. Herinneringen van een Hollandschen Reiziger”, ’s Gravenhage, Jaarboekje voor 1848, Mr. J. J. D. Nepveu. J. T. BINKHORST VAN DEN BINKHORST. „Esquisse géologique et paléontologique des couches crétacées du Limbourg”, Maastricht, 1859, van Osch-America et Cie. L. GAUMARTIN. „Promenades dans les environs de Visé”, 1862. L. O. „Deux heures dans les souterrains de la montagne St. Pierre pres de Maestricht”, Maestricht, 1863, Leiter-Nypels. P. HARTING. „De Sint Pietersberg bij Maastricht”, Album der Natuur, 1866, blz. 257 en 289. Dr. H. VAN DE STADT. ,J)e Pietersberg bij Maastricht”, Eigen Haard, 1875, No. 22 blz. 190 en No. 23 blz. 198. C. UBAGHS. „Description géologique et paléontologique du sol du Limbourg”, Ruremonde, 1879, J. J. Romen et fils. Cte XAVIER VAN DER STEEN DE JAHAY. „Souvenirs de Franqois Garnier”, Liége, 1884, • Grandmont-Donders (De Maasgouw 1885, No. 252, blz. 1094 en No. 253, blz. 1098). ? ,,/n den St. Pietersberg?’, De Maasgouw, 1886, No. 26, blz. 104. Dr. M. SMIETS. „Dichtwerken van wijlen Dr. Michael Smiets”, verzameld en met een levensschets van den dichter uitgegeven door A. H. M. Ruyten, Roermond, 1887, H. van der Marck. C. RÖNTGEN Jr. „Een bezoek aan den St. Pietersberg en de St. Pietersgrot”, Eigen Haard, 1890, No. 15, blz. 230. E. HEIMANS. „Willem Roda” (Jongensboek), Hoofdstuk IX en X. Amsterdam, van Holkema & Warendorf’s U.M.N.V. F. DE BRUIJN. „De temperatuur van de onderaardsche gangen in den St. Pietersbergf’, Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap, 1903. H. KNIPPENBERG. „De St. Pietersberg bij Maastricht”, Maastricht, 1906, V. Schols. Ir. D. G. VAN SCHAïK. „De Sint Pietersberg en zijn geheimen”, Haagsch Maandblad, April 1930, blz. 400; „Kalkmergelexploitatie en Tunnelbouw”, Maastricht, 1930, N.V. Kalkmergel-Mij. „St. Pietersberg”; „Tunnelbouw in den St. Pietersberg?’, Beschrijving ter gelegenheid eener excursie van de leden van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Maastricht, 1932, N.V. Kalkmergel-Mij. „St. Pietersberg”; „Erfahrungen über Gesteinsdruck in homogenem Gebirge”, Die Bautechniek, 1932, Heft 50, blz. 655; „Oude documenten en teekeningen over Maastricht en den St. Pietersberg te Parijs”, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 6 Dec. 1933, Avondbl. D; „Rapport betreffende een onderzoek van oude documenten en teekeningen te Parijs”, Uitgebracht Dec. 1933 aan het Gemeentebestuur van Maastricht; „De onderaardsche gangen in den St. Pietersberg?’, Limb. Koerier, 13 Oct. 1934; „De onderaardse gangen in de. Sint Pietersberg?’, Maastricht, 1935, uitg. D. G. van Schaïk; „Foto’s van oude opschriften en van merkwaardigheden in het gangenstelsel Slavante”, dl. I, samengesteld in opdracht van de E.N.C.I., 1935.*) ,J)e St. Pietersberg en zijn duistere gangen”, Buiten, 6 April 1935; ,J)e bezetting der onderaardsche gangen”, Limburger Koerier, 28 Nov. 1935; „De geheimen van den St. Pietersberg?’, Limburger Koerier, 6 en 13 Maart 1937; „Een en ander over Tunnelbouw”, Polytechnisch Weekblad, 10-21 Maart 1937, blz. 107; „Foto’s van oude opschriften en van merkwaardigheden in het gangenstelsel Slavante”, dl. II, samengesteld in opdracht van de E.N.C.I., I937**) „De Sint Pietersberg bij Maastricht”, De H.B.S. Agenda, cursus 1937-1938, 1937, blz. 187; „Een onder gr ondsche herinnering aan den eersten spoorweg te Maastricht”, Spooren Tramwegen, 1 Febr. 1938, blz. 59; (in bewerking: „Rapport betreffende een onderzoek te Parijs over de militaire geschiedenis van Maastricht”). WILLY VERSTER. „Dg Zuid-Limburgsche grottenwereld”, Valkenburg, Jos. Crolla; „De Mosasaurus in den St. Pietersberg”, Buiten, 7 Jan. 1933; ,J)e St. Pietersberg bij Maastricht”, Onze Aarde, 2 Febr. 1934; „De onderaardsche gangen van den St. Pietersberg als smokkel- en toevluchtsoord”, Buiten, 8 Sept. 1934; ,flet fort St. Pieter”, Ons Zuiden, 30 Nov. 1934; ,J)e Mosasaurus van den St. Pietersberg”, Natuur en Techniek, 5 Mei 1936; ,Jn de gangen van den St. Pietersberg?’, Toeristenkampioen, 20 Juni 1936; „De onderaardsche wereld van den St. Pietersberg’, Natura, 15 Juli 1936. „Op zoek naar smokkelwegen”, De Maasbode, 22 Aug. 1937. *) Aanwezig in het Rijksarchief te Maastricht en in de bibliotheek van het Natuurhis¬ torisch Genootschap te Maastricht. OVERZICHT VAN DE MILITAIRE RAPPORTEN EN TEEKENINGEN, BETREKKING HEBBEND OP DE ONDERAARDSCHE GANGEN. De hieronder genoemde stukken zijn afkomstig uit een drietal archieven: ie. van de „Section Technique du Genie” (Comité du Génie) van het Ministerie van Oorlog te Parijs (aangeduid met ST); 2e. van de Service Historique” van de Generale Staf, in het Ministerie van Oorlog te Parijs (aangeduid met SH); 3e. van de Genie, Ve Afd., van het Departement van Defensie te ’s Gravenhage (aangeduid met GV).*) Verkorte aanduidingen: Teek. = teekening; Rapp. = rapport; Rapp. 1933 — het in Dec. 1933 uitgebrachte- en Rapp. 1938 het in bewerking zijnde rapport over mijn archiefonderzoekingen te Parijs; or. = origineel. 1. DESBORDES. Teek. 1747 (Rapp. 1933, blz. 44, No. 45, IV 11 en V 7). S.T. Plan de Maëstricht avec ses mines et contramines. Teekening van de verdedigingswerken der stad, van het fort St. Pieter en de verbinding der werken met het fort en de onderaardsche gangen; met aanduiding van de plaats der ingangen. In het bijschrift is gewezen op het gevaar, dat het fort loopt omdat men het vanuit de onderaardsche gangen kan doen springen. 2. DE VERVILLE. Rapp. 24 Juni 1748 (Rapp. 1938). S.H. Mémoire sur Maëstricht (36 blz.). Opmerkingen over de onderaardsche gangen, waarvan de historici zeggen, dat de oudste uit den tijd der Romeinen dateeren omdat men er verschillende Romeinsche oudheden in gevonden heeft. Beschrijving van de verbinding tusschen het fort en de gangen door de wenteltrap om de put. De gangen bieden geen voordeel om het fort te nemen; pogingen tot ondermijning moeten falen omdat in de groote ruimte onder den grond de ontploffingen den weg van minsten weerstand zoeken, terwijl de verdedigers de gangen gemakkelijk kunnen versperren en bezet houden. 3. DE VERVILLE. Rapp. 18 Aug. 1748 (Rapp. 1933, blz. 126, 128, 129, No. 58/59 V 8, V 9). S.T. Mémoire sur la montagne St. Pierre et ses carrières, relativement au plan qui en a été levé (3 blz.). Algemeene beschrijving van den berg en zijn eigenaardigheden, Caestert, de steenen mergelwinning, de onderaardsche gangen en de ingangen daarvan. Over de mergel: „Comme ce sable se trouve avoir la propriété d’engraisser et de fertiliser les terres il s’en débite considérablement pour la Hollande; c’est pourquoy il y a tant de bouches du coté de la Meuse d’ou par rigolles taillés dans le rocher on fait couler le sable jusqu’au bord de la rivière pour être chargé tout de suite sur les batteaux qui viennent 1’enlever, et les propriétaires des carrières voisines du chateau Caesar ne font point d’autres commerces aujourd’hui”. De hoogte van de gangen bedraagt 27 a 28 voet en plaatselijk soms meer dan 30 voet. Op sommige plaatsen is het plafond te dun geweest om de bovengrond te dragen, zoodat deze doorgezakt is en boven op den berg trechters zijn ontstaan. Een groot deel van de gangen is daardoor versperd, waardoor ’t den ingenieurs, die de plattegrond der gangen hebben opgemeten, niet mogelijk was om deze verder uit te werken. Door zulke instortingen verliest een eigenaar zoowel boven- als ondergrond. Over de ingangen: „Comme il y a déja grand nombre d’années que la consommation des pierres est devenue peu considerable, et que la bouche en avant du fort St. Pierre sur sa droite y suffit, on a laissé agir le tems et les terres qui ont comblé et masqué les bouches du coté du Jaar par ou tout le transport se faisait autrefois”. Daardoor is het gevaar voor verdwalen, indien men zonder geleide of goede voorzorgen binnengaat, nog vergroot. De gangen dienen als schuilplaats voor de boeren in tijd van oorlog, die er dan met familie, vee en voorraden in verblijf houden. 4. DUPORTAT. Rapp. 1748 (Rapp. 1933 No. 54; Rapp. 1938). S.T. Observations sur les villes de Maëstricht et de Wyck et sur le fort St. Pierre. *) In dit archief berust nog een aantal teekeningeti van het fort St. Pieter en de aangrenzende onderaardsche gangen, welke hieronder niet afzonderlijk zijn genoemd. Nauwkeurige beschrijving van de verbinding tusschen het fort en de gangen doormiddel van de wenteltrap. Bijzonderheden over in 1747 gevoerden strijd. Dergelijke opmerkingen over de weinige bruikbaarheid van de gangen, om het fort aan te vallen, als door de Vervillè gegeven (No. 2). 5. ? Rapp. na 1748 (Rapp. 1938). S.H. Reconnaissance du cours de la Meuse depuis Liége jusqu’a Ruremonde (16 blz.). Schrijver en datum van dit verkenningsrapport zijn onbekend. Het begint: „Voici un trait de 1’abbé de St. Jacques qui servira de preuve a ce que j’avance. Le lendemain que j’eus regu mes ordres de la cour pour lever le cours de la Meuse je fus prier 1’abbé de St. Jacques qui était a Liége de me faire le plaisir d’ordonner a ses gens de m’ouvrir les portes de son chateau de Caster (óu de Gesar) que j’en avois absolument besoin pour y faire des observations géométriques, il me repondit qu’il y enverrait un domestique le lendemain. J’y trouve effectivement ce domestique, qui me dit qu’il n’avait point d’ordre de m’ouvrir les portes”. De schrijver geeft dan verder steeds af op de bewoners van de streek, de geestelijkheid en de Luikenaren. Verderop volgt een uitvoerige beschrijving van de onderaardsche gangen. De berg dient voor alle omwonenden tot in Eben-Eymael als schuilplaats in geval van oorlog. Merkwaardig is de bewering, dat de berg sedert 1710 belangrijk gedaald zou zijn omdat men vanaf de toren in Foton (aan de overzijde van de Maas) de toren van Tongeren steeds meer kan zien. Dit zou te danken zijn aan verzakking door te sterke uitgraving van steenen; ook bovenop den berg ziet men de verzakkingsgaten, die soms toegang tot de gangen geven. Een jaar te voren was een ruiter met z’n paard in een afgrond van 35 voet diepte gestort. De schrijver raadt aan, met het oog op eventueele kampementen op den berg, zooals van de Franschen in 1700, om de dikte van de grondlagen na te gaan, in verband met de dikte van de pilaren eronder, daar waar de belangrijke wegen loopen. 6. ? Rapp. 1749 (Rapp. 1938). S.H. Mémoire détaillé du Pais de Limbourg et des Envi- rons de Mastricht (114 blz.). Dit is een opsomming van alle dorpen en plaatsen van Zuid-Limburg, waarin alle bijzonderheden van het terrein worden beschreven. Op blz. 84 worden de „Sousterrains de la Montagne de St. Pierre” behandeld. De ingangen worden bij name genoemd en de verbinding met het fort beschreven. „II y a une entrée de ces souterrains dans la plaine è. hauteur de 1’extrémité du glacis du fort a 150 toises de la gauche du chemin de Mastrickt a Liége, cette entrée est voutée comme celle d’une cave; les charettes y descendent; on communiqué par ce passage a toutes les routes des souterrains”. De opmerkingen over de gangen besluiten met: „Ges cavernes ont été levées exactement en 1748 par M. Masse, ingénieur de Mastrickt”. 7. H. THIERRY. Rapp. 20 Febr. 1750 (Rapp. 1933, blz. 34, No. 14 IV 3; Rapp. 1938). S.T. Journal du Siège de Maëstricht et du séjour que j’ai fait après qu’il a été a notre pouvoir; de l’année 1748. Avec quelques réflexions (168 blz.). In dit slecht leesbare rapport beschrijft Thierry op blz. 150 e.v. een tocht, welke hij door den berg maakt, waarbij hij langs de wenteltrap in het fort komt. Dit gebeurde op 27 Mei, nadat Maastricht van 15 April af belegerd was en op 4 Mei door de Franschen ingenomen (in 1748). Hij was in gezelschap van de Verville en ging onder geleide van een meisje een ingang nabij het fort binnen. Onder aan de wenteltrap bevond zich een verdedigingsmuur. Na het fort geïnspecteerd te hebben, daalden zij de trap weer af en gingen onder geleide van eèn jongen en een meisje, die als verlichting een fakkel en een lamp droegen, door den berg naar Slavante, waar zij na 34 minuten aankwamen. 8. BéTOURNé. Rapp. Nov. 1794 (Rapp. 1933, blz. 123, No. 34, V 6). S.T. Relation de ce qui Pest passé dans la caverne du Mont St. Pierre (3 blz.). Een Fransche jager, die toevallig een der ingangen binnenging, werd door een schildwacht van den vijand aangeroepen en doodt dezen. Enkele uren later liet de vijand (n.1. de Oostenrijksche troepen, die het fort bezet hielden) , een der kolommen in de gangen springen. Er werd op den berg een trechter van 20 m diameter en 16 m diepte gevormd. Den volgenden dag lieten de Franschen de trechter open maken om een nieuwen ingang en luchtverversching te hebben. Zij onderzochten den berg verder en vonden boeren met hun vee en meubelen. Zij werden naar buiten gebracht, doch waren zoo verschrikt, dat zij geen inlichtingen konden geven. Het bleken naburige bewoners te zijn. Den daarop volgenden dag vonden zij nog meer vluchtelingen. Verschillenden dezer vluchtelingen ontsnapten en bleken den vijand te waarschuwen; ook meenden de Franschen de mineurs boven zich te hooren werken. Na den 3en dag kwamen zij aan den anderen kant van den berg uit, waar zij den grooten ingang trachtten te bezetten. Dit werd hun belet door naar beneden gegooide granaten en het vuur van de stad. Verschillende militairen, die zich bij deze gevechten onderscheidden, worden bij name genoemd. Met kapitein Faure van de mineurs werd een geschikte plaats gezocht voor een mijn om de werken van den vijand te doen instorten. Er werden zes ladingen aangebracht, een van 5 „milliers de poudre”, een van 7 en 4 kleinere, die het eerst tot ontploffing gebracht zouden worden. De ontploffing had inwendig plaats, waarna aan de oppervlakte een verzakking van enkele voeten diepte ontstond. Een van de kleine ladingen ging niet af. De grot was 24 uur lang niet begaanbaar. Daarna werd een uitval gedaan om den grooten ingang te bereiken; onder voortdurenden strijd slaagden zij daar in, waarna begonnen werd met het aanbrengen van een groote mijn. Het springen daarvan werd overbodig doordat de stad zich overgaf. 9. MARESCOT. Rapp. 7 Nov. 1794 (Rapp. 1933, blz. 36, No. 24 IV 5; Rapp. 1938). S.T. Relation du Siège de Maestricht. In dit dagboek van Generaal Marescot, betreffende de belegering van Maastricht (23 Oct.-4 Nov. 1794), schrijft hij reeds den eersten dag bij de „attaque du fort St. Pierre”: „Les officiers du génie avaient découvert sur le flanc droit du mont St. Pierre 1’entrée d’une caveme profonde et les rapports des gens du pays faisaient soupconner que les ramifications nombreuses de cette immense caverne pouvaient s’etendre sous le fort. Des chasseurs a pied y étaient entrés, et avaient assuré y avoir tué un grenadier hollandais. Inquiété par cette tentative 1’ennemi a fait jouer dans un des piedroits de la voute un fourneau dont 1’objet était d’encombrer la rue principale de cette espèce de ville souterraine. L’éboulement, occasionné par 1’explosion n’a pas produit eet effet, mais il s’est formé a la surface du terrain un entonnoir de 9 toises de diamètre sur un profondeur a peu prés égalé”. Daarna is men met 60 mineurs naar binnen gegaan tot op 300 m vanaf den ingang. „Un grand bruit qu’ils entendaient dans ce souterrain leur faisant croire que c’était 1’ennemi et qu’il y avait une communication établie avec le fort se livrèrent a un enthousiasme dont le francais seul est capable, et jurèrent de ne revoir le jour le lendemain que par la forteresse. Dans cette idéé ils se sont portés en avant, mais le seul ennemi qu’ils ont rencontré s’est trouvé être un troupeau nombreux de cochons caché dans ce trou par des gens du pays et dont ils se sont emparés; ainsi ces braves gens ont trouvé dans cette caverne au lieu de la gloire qu’ils ambitionnaient, des vivres abbondants qu’ils ne cherchaient pas”. Bij de 5e dag van de belegering schrijft Marescot, eveneens bij de aanval op het fort: „On a pratiqué une descente dans 1’entonnoir dont il a été fait mention; cette ouverture de précaution devait servir de retraite dans le cas ou 1’ennemi pour nous la couper ferait jouer quelques fourneaux. On a fait une communication pour arriver avec sureté a eet entonnoir. Nos chasseurs ont combattu les ennemis dans la caverne et après en avoir tué plusieurs, ils les ont chassés et se sont rendus maitres de la deuxième entrée qui regarde la rivière du Jaër. En vain ils se sont présenté avec du canon pour y rentrer”. „Les officiers du génie se sont occupés de faire le plan de eet immense labyrinthe et ils se sont concertés avec les mineurs pour 1’établissement de deux globes de compression destinés a bouleverser les dehors du fort. On a conduit dans la caverne douze milliers de poudre pour les charger, mais leur emplacement un peu trop voisin du flanc de la montagne faisait craindre que leur effet ne répondit pas a de si grands majeur. La vuide immense de la caverne faisait encore présumer que la ligne de moindre résistahee prendrait une direction différente de celle qu’on voulait lui donner”. Bij den 6en dag: „On s’est rendu maitre pendant la nuit des maisons brulées qui sont au bas du fort du cöté du Jaër; on s’est jetté dans une nouvelle entrée de caverne qui s’est trouvée être un cul-de-sac et n’avoir aucune communication avec la grande caverne. A la pointe du jour la prudence a exigé qu’on abandonnait cette nouvelle conquête trop avonturée. Cette petite caverne voisine de la grande située entre elle et le fort diminuait beaucoup les espérances que les officiers du génie et les mineurs avaient con^ues de leurs deux globes de compression. II était probable que cette nouvelle cavité annulerait leur effet”. Bij den nen dag: „Le feu de la batterie établi a la gauche du Jaër a chassé 1’ennemi d’une caverne dont 1’ouverture est trés voisine du fort”. GILLET. Rapp. 1794 (Rapp. 1933, No. 28; Rapp. 1938). S.T. Relation du Siège de Maestricht. Gillet, Représentant du Comité du Salut Public, neemt in zijn rapport over de gangen verkort op, wat Marescot erover schrijft. Het rapport van Gillet bevat een aantal briefcopieën; op 8 November, dus vier dagen na de inneming van Maastricht, schrijft hij: „La fameuse tête de crocodille est trouvée, c’est dans son genre 1’un des plus beaux morceaux d’histoire naturelle qui existe”. ? Rapp. 1794 (Rapp. 1933 No. 26; Rapp. 1938). S.T. Rapport des operations de l’armée du Siège devant Maestricht. Dit is een copie van een dagboek over de belegering, afgeteekend door generaal Ernouf. Bij de 4e dag leest men: „Le général Kleber s’est porté vers le fort St. Pierre pour prendre connaissance de la position souterraine que nos troupes occupent ou dessus de la paralelle effectuée. La crainte de compromettre leur sort 1’a fait entrer dans cette antre avec 1’ingénieur Boisgérard qui est chargé de diriger les travaux tout inférieurs que supérieurs — la bonne contenance des troupes — stationnées dans ce séjour de ténèbres. Le désir qu’elles ont témoignê de continuer ce nouveau genre d’attaque, tout a déterminé le général a donner suite aux travaux qu’il se proposait de faire interrompre, il a été décidé de concert avec le général Marescot, qu’on ne déboucherait de la première paralelle que lors qu’on serait assuré des cavernes, sur lesquelles elle répand entièrement: les premiers résultats a eet égard ait été trés satisfasans; cependant nós volontairs ennuyês d’habiter le séjour des morts, se sont rendus maitres de 1’autre embouchure de la caverne du cöté du Jaar; en vain des détachemens autrichiens et hollandais ont voulus la défendre ils ont été taillés en pièces et le feu a détruit plusieurs maisons qui avoisinaient cette entrée. Trois officiers du génie ont été occupês a déterminer les détours et les parties de la caverne qui correspondent au fort, ou qui s’en approchent le plus. D’un autre coté le capitaine des mineurs fait ses préparatifs pour une machine infernale capable de renverser le fort, si les localités lui permettent d’en approcher assez prés; cette opération se fait avec la plus grande célérité, Pennend nous sachant en possession des cavernes. On ne saurait trop louer 1’intrepidité et 1’energie qui animent les troupes qui ont pris possession de ce nouveau théatre de la guerre, il y règne la même police militaire que sur terre, le service, s’y fait a 1’aide des cierges et des flambaux paschals dont on a démeublé les églises environnantes, n’ayant pas d’autres moyens d’éclairir ces cavernes”. Verr der bij den 5en dag: „. .. a 1’attaque du souterrain du fort St. Pierre 1’ennemi inquiet de nous voir possesseurs des deux entrées de la grande caverne, s’est présenté avec du canon pour rentrer par celle qui regarde le Jaar, il n’a pas réussi, mais pour le dégouter de recommencer on a décidé de faire jouer une batterie de 4 pièces de 16 située sur la hauteur qui borde la rive gauche du Jaar et qui bat dans cette partie. II parait que le terrain que 1’on occupe dans la partie gauche de la caverne se trouve sous 1’avant chemin du fort on y a commencé deux grands fourneaux, ou globes de compression que 1’on compte charger de six milliers de poudre chacun”. Verder volgt hetzelfde wat Marescot den sen dag schrijft. MARESCOT. Rapp. 20 Nov. 1794 (Rapp. 1933 blz. 52, No. 79 IV 14). S.T. Mémoire sur l’état actuel des fortifications de Maestricht. In dit rapport stelt Marescot voor boven op den berg een paar bastions te bouwen. „Ces redoutes tiendront 1’assiégeant éloigné, 1’empêcheront de s’emparer aussi facilement que nous 1’avons fait des entrées de la caverne qu’il sera d’ailleurs facile de marquer, soit par de simples murs, soit par des retranchements. Aussi la caverne et les redoutes se prêteront une force mutuelle et la défense de la place ne peut que gagner beaucoup a la conservation de cette caverne sans bornes qui est une veritable ville. souterreine, capable de mettre a 1’abri les habitans, les malades, les blessés, les richesses du pays et les munitions de toute espèce. PONCET. Rapp. 1794 (Rapp. 1938). S.H. Précis des operations du Gal. Poncet sur la Sambre devant Charleroi en devant Maestricht du 15 Ventose an 2 au 30 Frimaire an 3 (5 Maart-20 Dec. 1794). Generaal Poncet beschrijft in dit rapport de bewegingen van het tegen de ver- bonden legers optrekkende Fransche leger. Na de onder Bernadotte staande voorhoede der verbondenen tot achter de Roer te hebben teruggedrongen, krijgt Poncet van Generaal Kleber het bevel om op 14 October het commando van den aanval op het fort St. Pieter over te nemen. Op 25 October werkten qooo man aan de grondwerken voor den aanval op het fort. „La nature du terrein pierreux et la proximité de 1’ennemi eussent été des obstacles pour tous autres que pour des républicains. Chacun fut a couvert en moins d’une heure. Les opérations du siège se bornaient encore a la superfice de la terre que des chasseurs du 4ème Bon franc en interrogeaient dé ja les entrailles; dé ja ils avaient découvert une caveme dont 1’étendu se prolongeant a '}i lieue sur tous les sens était gardée par 1’ennemi. Son entrée que formaient des voutes taillées dans le bloc, et le silence qui regnait dans tous ses détours inspirèrent d’abord aux premiers qui s’y presentèrent non pas cette crainte basse et servile inconnue des frangais, mais cette crainte que commande la prudence lörs que 1’obscurité ne vous permët pas de vous satisfaire. S’etant cependant enfoncés peu a peu de deux cent pas dans ce sousterrein une sentinelle qu’un gardien de cette caverne venait d’avertir, crie sur eux. Doutant alors de la force qui pouvait exister, et les ténèbres ne pouvant que leur être préjudiciables dans un endroit inconnu, ils retournèrent sur leurs pas, mais pour chercher le reste du bataillon et tous ensemble animés par 1’idée seule qu’il y avait des ennemis a vaincre, ils se repandirent dans ces galleries immenses que 1’ennemi abandonna bientót. Mais en parcourant eet antre abominable quels objets arrêtèrent tous ces projets de vengeance, formés contre tout ce qui pourrait s’y rencontrer? Les cris de vingt femmes implorant notre pitié, et pressant contre leurs mamelles des enfants qu’elles semblaient vouloir dérober a nos coups nous désarmèrent aussitót. La lueur de nos flambeaux nous les montra entourrées d’hommes et de vieillards; les premiers prenant le ciel a témoin de leur innocense; les seconds quittant avec peine un bris de paille qui leur servait de grabat; ils nous apprirent ces malheureux qu’habitants de la campagne environnant Mastricht, leurs demeures avaient été la proie des flammes, et que placés entre deux feux la crainte leur avait indiqué eet azile: ils nous racontaient avec cette lardeur simbole de la vérité, et leur premier état, et la misère oü les a reduits la barbarie de nos ennemis: ils nous peignirent avec 1’expression du désespoir les autrichiens arrachant de leurs mains le peu d’aliments qu’ils avaient sauvé du désastre. Mais quel changement subit vient de s’opérer en leur faveur! Le repaire encore moins odieux par son aspect que par les ... . qui le gardaient, il n’y a qu’un instant, devient pour les braves gens le temple d’humanité. Chaque soldat s’empresse par ses soins de faire oublier a ces paysans qu’ils ont été malheureux et les voutes, qui rétentissaient il n’y a qu’un instant de leurs cris et de leurs plaintes, sont les témoins des actions de graces qu’ils rendent a leurs libérateurs. Je les fais conduire au village voisin oü ils recoivent des logements plus convenables a leur situation. Les postes sont placés a toutes les issues de ce sousterrein dont les officiers du genie s’emparent pour pratiquer les mines. Pendant ce tems la tranchée se continuait avec célérité et nos batteries êtaient presque confectionnées; le 7 (7 Brumaire = 28 October) je regus 1’ordre de prendre les postes occupés par 1’ennemi aux environs du sousterrein qui faisait face au fort: 1’ordre fut exécuté; les postes furent débusqués sans perte d’hommes: mais ne pouvant les tenir, attendu qu’ils étaient placés sur la bouche du canon de la ville et sous le feu de la mousquetterie du fort, je donnai 1’ordre de les évacuer et je fis rentrer la troupe, qui avait servi a cette expédition dans le sousterrein dont nous étions maitres depuis plusieurs jours. Le 10 (31 Oct.) les mines étaient achevées et le Cen Boisgerard, chef du génie, m’assura qu’elles joueraient le 11 a la pointe du jour; en conséqence de eet avis, et de 1’ordre que je regus du général en chef Kleber pour profiter de 1’effet des ruines en enlevant le fort du coté oü elles 1’auraient entamé, je fis assembler ma troupe a 4 heures du matin. La bravoure que je lui connaissais, les dispositions qu’elle montrait le jour la mfme, la confiance qu’elle avait en moi, confiance que je venais de voir confirmée par le comité de salut public dans le brevet du général de division que je regus, tout dis je, m’annongait que 1’ordre aurait son exécution et que la fort verrait entrer les républicains dans ses murs écroulés. Mais notre espérance fut trompée, les mines jouèrent a 8 heures du matin, et ne produisirent d’autre effet qu’un grand troü en avant de la tranchée alors je proposai de battre en brêche ce fort inaccessible; mon avis fut adopté une seconde batterie sur la droite augmentait le feu du centre et de la gauche une seconde parallelle était ouverte pour ainsi dire sous les murs du fort et déja il avait été battu et bombardé pendant toute la journêe du 13 (3 Nov.) lorsque la nuit du 13 an 14 la capitulation fit cesser le feu. Le 15 (5 Nov.) a 8 heures du matin je pris au nom de la république francaise possession de ce fort devant lequel la tranchée venait d’être ouverte pour la ière fois depuis son origine, et que n'osa même jamais attaquer le roi si van té dans notre histoire”. 14. BETOURNE. Rapp. 3 Febr. 1796 (Rapp. 1933, blz. 135, No. 80 V 14). S.T. en or. in G.V. Mémoire sur la caverne du mont St. Pierre. Algemeene opmerkingen over het ontstaan der gangen, ca. 15 eeuwen geleden, den handel in steenen en mergel en het doolhof, dat zich vanaf het fort tot op vier mijlen zuidwaarts uitstrekt. „Ces sousterreins présentent des moiëns tout a fait extraordinaire de défense. En rompant avec des fourneaux et de mines les pilliers qui soutiennent la voute on enterrerait tous les ouvrages que 1’assiégeant pourtait entreprendre. A mesure qu’il cheminerait on 1’ensevelerait a plus de cent pieds dans le sein de la montagne. Ce n’est que faute d’un plan assez etendu que 1’ennemi n’a pas réussi a engloutir un épaulement fait avant 1’ouverture de la tranchée a deux cent toises du fort: 1’entonnoire s’est trouvé, plus de trente toises de eet épaulement. II nous aurait certainement forcé par ces mines tout a fait singulières, si nous ne 1’avions pas chassés de ces cavernes avant de 1’ouvrir. Nous ne connessions pas d’abord 1’étendue et la forme de ces sousterrains; nous negligions d’en garder ses entrées. Les assiéges auraient pü profiter de notre ignorance et de notre sécurité pour faire des forties a plus de deux lieues de la place rompre les ponts que nous avions a Eisden a Visé, ils seraient rentrés sans pour ainsi dire avoir été vü, ou plustot ils seraient revenus par dessus la montagne en culbtfttant nos troupes qu’ils auraient entièrement surpris. II est plus que probable que c’est par cette voie qu’ils ont été avertis le dix vendémaire du départ de gênêral Kleber avec la moitié de 1’armée, ce qui les determina a faire une sortie dont 1’apropos nous a d’abord étonné”. De schrijver vervolgt zijn uitvoerig rapport met beschouwingen over de onderaardsche verdediging van het fort. Hij wijst op de mogelijkheid, dat men bij ondergrondsche ontploffingen zonder gevaar op vrij korten afstand in de gangen kan verblijven, zooals ook de gevluchte boeren hadden moeten doen. Hij wil alle ingangen van den berg voorzien van ladingen, opdat men deze ten allen tijde kan laten springen. Ook kan men de gangen gebruiken voor verblijf van manschappen en dieren en voor het opslaan van allerhande voorraden; het was immers gebleken dat de boeren uit den omtrek dit ook met goed gevolg deden. „La partie de cette caverne voisine du fort St. Pierre est partagée par des éboulements en deux portions dont la plus considérable est du coté de la Meuse et la seconde du coté de la Jaër. On communiqué de 1’un a 1’autre en faisant le tour de eet éboulement”. Er moet een gemakkelijker ingang vanaf de Luikerweg komen en openingen in het plafond om als schoonsteenen voor smederij en bakkerij en voor luchtverversching te dienen. Behalve de twee waterputten moeten er meer komen. Zoo worden verschillende bijzonderheden behandeld en tenslotte een gedetailleerde begrooting, welke in totaal 99.000 fr. beloopt, gegeven.over alle werken, welke men in de gangen moet uitvoeren. Reeds is men met een klein deel der werken aangevangen. Bij het rapport is een korte mémoire van Lagastine gevoegd, waarin hij opmerkt, dat de werken hem te omvangrijk en te kostbaar toeschijnen om in vredestijd gemaakt te worden. Hij wil ze daarom beperkt zien tot: 1. het maken van den grooten ingang aan den Luikerweg, 2. de voorgestelde dwarsverbinding door den berg, 3. een aquaduct door den berg en enkele kleinere werken. 15. HOURIEZ. Rapp. 29 April 1796 (Rapp. 1933, blz. 139, No. 81 V 15). S.T. en G.V. Mémoire sur les Travaux d exécuter pour la défense du Fort St. Pierre. In dit rapport worden eerst de noodzakelijke verbeteringen voor het fort aangegeven. Voor den grooten ingang van de gangen aan de zijde van het Jekerdal wordt een redans voorgesteld, teneinde zoowel de gangen voor een naderenden vijand te beschermen als den laatsten in het Jekerdal te kunnen bestoken. Uitvoerig wordt stilgestaan bij de rfiaatregelen, welke ten aanzien van de verschillende ingangen genomen moeten worden; het beperken ervan tot een klein aantal, dat men dan beter beheerschen kan. Zoo moet er ook een enkele uitgang op grooten afstand van het fort vrij blijven, teneinde daardoor buiten een belegerende vijand om gemeenschap met het achterland te kunnen houden. Wanneer de vijand niet door de ingangen kan binnenkomen, kan hij nog trachten van bovenaf gaten te maken om in de gangen te komen. Dit kan belet worden door den berg beneden te doen springen. Volgens Houriez kan men in 2 uur tijds 40, 80 tot 120 vierkante meter bergoppervlak doen instorten. Een ernstiger gevaar ziet hij echter daarin, dat men doormiddel van rook de gangen onbewoonbaar zou kunnen maken. Dit zou alleen tegen te gaan zijn door de nabij het fort gelegen gedeelten door instortingen of door muren van de rest af te scheiden. In bijzonderheden wordt verder de verdedigingsmogelijkheid van de in te richten ondergrondsche schuilplaatsen nagegaan. De eindconclusie is: „D’après 1’exposé que nous venons de faire on peut conclure que 1’objet le plus important et le plus pressant pour la défense du fort St. Pierre, qui doit rendre inattaquable la moitié de la place de Maestricht, c’est d’occuper la crête de la montagne sur laquelle il est construit de travailler promptement a 1’établissement des reduits dans la caverne, a rendre practicable la communication par le chemin de Liége, a améliorer et augmenter le système des mines et a prendre sur la montagne le plus grand nombre de points possibles, correspondants a des parties bien déterminés de la caverne”. Tenslotte verwijst Houriez naar de voorgestelde werken, die in de gangen uitgevoerd moeten worden om ze voor allerlei doeleinden in te richten. Het rapport is zoowel door kapitein Houriez als door den chef der brigade Lagastine en den directeur der fortificatiën Benoist Neuflieu, onderteekend en heeft als bijlage het origineel van de teekening, waarvan een copie uit het Gemeente-archief te Maastricht bekend was. 16. LAGASTINE. Rapp. 20 Mei 1796 (Rapp. 1933, blz. 54, No. 82 IV 15). S.T. Pro jet estimatif des ouvrages les plus urgents d faire aux fortifications de Maestricht pour mettre cette place en état de deffense. In deze begrooting is een deel aan de onderaardsche gangen gewijd, hetwelk bijna 10 mille francs beloopt. „Les ouvrages de cette caverne, qui est de la plus grande utilité pour la deffense du fort St. Pierre, sont commencées; ils ont pour objet de nous y menager une entrée du coté de la ville, une sortie sur la plaine du Jaër deux Communications secrets avec la caverne du coté de Liége, de faire crouler toutes les autres et de deffendre celles que nous avons conservées”. 17. LAGASTINE. Rapp. 1 Juni 1795 or. G.V. Notte sur les établissemens militaires que l’on pourrait faire dans la caverne de la montagne Pierre. Voor het nut der gangen ten aanzien van de verdediging van het fort wordt verwezen naar het rapport van Houriez (No. 15); over het gebruik der gangen voor andere doeleinden, waarover Houriez schrijft, zet Lagastine zijn meening uiteen. Reeds op den dag na de inneming van Maastricht wékken de gangen zijn nieuwsgierigheid en een paar dagen later gaat hij er met de medici Sausserot en Chamerlat in om hun advies. te vragen over de inrichting der gangen als verblijfplaats; dit advies is gunstig. Sausserot wil een geregelde reiniging der gangen door er water te laten doorstroomen en meer schachten voor luchtverversching. Lagastine geeft een nadere uiteenzetting over wat hij in de gangen maken wil. 18. DÈJEAN. Rapp. 8 Juli 1796 (Rapp. 1933, blz. 57, No. 84 IV 17). S.T. Instructions auxquelles doit se confirmer le chef du génie a Maestricht pour la mise en état de cette place. Dejean, de inspecteur général des fortifications, geeft hierin, wat de onderaardsche gangen betreft, de volgende critiek op wat men daarvoor heeft voorgesteld: „Caverne, ou pour mieux dire carrières sous la montagne St. Pierre. On a beaucoup parlé de la fameuse caverne, mais on s’est appesanti beaucoup plus sur le merveilleux que sur 1’utile; comme je ne jure plus sur parole, j’affirme, malgré les assertions contraires de quelques officiers, dont j’apprécie, dont j’estime les talents, que son utilité réelle se reduit a bien peu de chose. C’est une plaisanterie que de prétendre y mettre d l’abri les habitans, les malades, les blessès, les richesses du pays et les munitions de toute espèce. On pourrait sans doute y renformer sans inconvénient pour leur conservation, les munitions de toute espèce, mais des êtres vivants, des malades, des blessés en grand nombre! .... Des chevaux; des bestiaux pour la nourriture de la garnison et des habitants! .... quelle fausse assertion! Si l’on veut bien réflêchir quelques instants sur la quantité d’air nécessaire pour entretenir la vie de tous ces êtres animés et pour alimenter les föurs, les feux, les lumières indispensables, sur rirapossibilité dans 1’état actuel, d’y renouveller 1’air ainsi qu’il devrait être; sur la difficulté de s’y procurer de 1’eau en quantité süffisante (le puits que j’y ai vu a plus de 33 pieds de profondeur) sur la difficulté bien plus grande d’évacuer hors de la caveme les immondices de toute espèce; suite une pareille cohabitation, etc. etc. on se convaincra sans peine dans 1’état actuel des choses,, un pareil projet est un projet fou, inexécutable et dont tout le merveilleux, tout 1’échaffaudage croule a 1’oeil de celui qui le discute, qui 1’examine froidement”. De gangen hebben volgens Dejean alleen eenige beteekenis als munitiebergplaats voor het fort en enkele voorraden, voor het doen van uitvallen en om buiten de stellingen van een belegeraar te komen. Daartoe zijn weinig werken noodig. 19. BENOIST NEUFLIEU. Rapp. 5 Nov. 1796 (Rapp. 1933, blz. 61, No. 88 IV 19). S.T. Mémoire sur les travaux de fortifications ordonnés en Van 4e dans les places de la direction Maestricht. In deze memorie vermeldt Benoist in het kort, dat bij de in het jaar 4 uit te voeren werken door den minister o.a. is aangewezen „1’entrée de la caveme St. Pierre”, waarmee blijkbaar de te maken ingang aan den Luikerweg bedoeld wordt. 20. MARES. Rapp. 21 Dec. 1796 (Rapp. 1933, blz. 62, No. 89 IV 20). S.T. en or. in G.V. Mémoire d l’appuy du projet estimatif des ouvrages les plus urgents ptoposés pour être exécutés dans la place de Maestricht pendant Van 5 (43 blz.).. Dit rapport bestaat uit 164 artikelen, waarvan 141-150 over het fort en de daarmee verband houdende gangen handelen. Mares, die toen bijna een jaar te Maastricht was, heeft zoowel bij de belegeraars als bij de belegerden zijn licht opgestoken over de waarde van het fort als verdedigingsmiddel van de stad. Na een gedetailleerde beschrijving over de ligging van het fort, noemt hij in dat verband ook de onderaardsche gangen, die ermede in verbinding staan. Hij noemt 6 1 7 luchtkokers, die van de gangen in de grachten en overdekte wegen van het fort uitkomen; zoo noodig kan men het aantal nog vergrooten. Aan de zijde van de stad ligt voor het fort nog een afzonderlijke kleine grot met twee ingangen aan de Jekerzijde; een traP leidt er vanaf het fort heen. Hij beschrijft uitvoerig het groote gangenstelsel en verwijst naar de plannen en plattegrond van het vorig jaar. Het zal wel onder indruk van de critiek van Dejean zijn, dat hij het ook over de luchtverversching heeft en zich verder niet veel over het gebruik van de gangen als verblijfplaats uitlaat en meer de verdediging van het fort op het 'oog heeft. Met nadruk wijst hij op het gevaar, dat het fort loopt van de zijde van een vijand, die de kans tot een onderaardschen aanval krijgt. Men kan niet volstaan met enkele ingangen dicht te maken; evenmin mag men met maatregelen wachten tot het oogenblik, dat een beleg dreigt. Men moet dus ondergronds de noodige versperringen aanbrengen op een dusdanigen afstand als men bovengronds terrein wil verdedigen. Rondom deze versperringen moet men dan de vijand nog door rook op een afstand houden. Van deze maatregelen zal het behoud van het fort en daarmede van de stad afhangen. In de bijbehoorende teekening is de oude ingang aan den Luikerweg aangegeven. 21. GILLOT. Rapp. 28 Oct. 1797 (Rapp. 1933, blz. 69, No. 91 IV 22). S.T. en or. in G.V. Mémoire sur l’état de situation de la place de Maestricht. Over de gangen wordt, in verband met de verdediging van het fort gezegd: „L’immense caveme qui règne sous la montagne St. Pierre et qu’on avait d’abord regardée coimne si redoutable pour 1 assiegeant, lui offre au contraire un moyen d’éventer toutes les mines de 1’assiégé et de bouleverser le fort. Les flancs de la montagne sont percés de nombreuses issues dont 1’assiégeant ne manquera pas de s’emparer et qui lui éviterait la peine de creuser des galeries a grands frais et avec perte de tems; il peut a leur aide aller jusque sous le fort, il peut établir en quelques. jours des fourneaux qui dans un autre terrain eussent exigé pour leur construction des mois entiers de guerre souterreine et engloutir les assiégés sous les débris de leur fort”. De moeilijkheid is om een vijand te beletten de ingangen te bezetten en tot het fort door te dringen. Ook hier wordt het door Mares geopperde plan der versperringen in de gangen aanbevolen. 22. BENOIST NEUFLIEU. Rapp. 1799 (Rapp. 1933, blz. 73, No. 93 IV 24). S.T. Mé¬ moire raisonnée sur l’état de la situation de la Place de Maestricht. Ook hierin wordt weer het systeem der versperringen van Mares naar voren gebracht. 23- BOURRON. Rapp. io Nov. 1801 (Rapp. 1933, blz. 94, No. 160 IV 39; Rapp. 1938). S.T. Mémoire sur la Place de Maëstricht. Korte vermelding van de gangen onder het fort, hun aard en die van het gesteente. 24. BODSON NOIREFONTAINE. Rapp. 20 Juli 1808 (Rapp. 1933, blz. 78, No. 108 IV 29). S.T. en or. in G.V. Mémoire jour joindre au projet d’amélioration du fort St. Pierre. Dit plan om het fort met twee lunetten uit te breiden, is hetgene, waarvan de omtrekken in dunne lijnen zijn aangegeven in de plattegrondteekening der onderaardsche gangen, schaal 1 : 1000, welke uit het Rijksarchief te Maastricht bekend was. Over de gangen wordt gezegd, dat het gevaar, dat de vijand de pilaren ondergronds zou laten springen niet zoo groot is: „ie. lorsque les cavernes forment un tel dédale qu’il serait impossible a 1’assiégeant de jamais connaitre sous quel point il se trouverait; 2e. paree qu’on a la preuve que ce moyen qui a été tenté par les frangais lors du dernier siège, n’a produit aucun résultat satisfaisant; les pilliers sont trop multipliés et parvint on même a les détruire il est a présumer que le rocher au dessous se soutiendrait de lui même”. Hier worden dus de ervaringen der Fransche militairen met het gesteente duidelijk tot uitdrukking gebracht. 25. BODSON NOIREFONTAINE. Rapp. 1813 (Rapp. 1933, blz. 85, No. 127 IV 33 en V 26). S.T. en G.V. Mcmoire historique de situation et de défense de la ville de Maëstricht et dépendances. In dit zeer uitvoerige, eigenhandig door Bodson geschreven boek wordt over de gangen gezegd: „L’immense caverne, qui règne sous la montagne, offrait il y a quelques années un moyen d’éventer toutes les mines de 1’assiégé et de bouleverser le fort, mais 1’écroulement qui a eu lieu en 1809 sur a peu prés toute la largeur de la caverne a environ 180 mètres au dela de 1’avant chemin couvert et qui se sont prolongés de 470 mètres en avant priserait actuellement 1’assiégéant de cette ressource contre 1’assiégé”. En verderop: „Is est vrai que récroulement dont on vient de parler a occasionné un affaisement dans la surface du terrain qui auraient donné lieu a quelques ouverts favorables a 1’assiégéant mais auquel on remédirait facilement”. 26. LE BLANG. Rapp. 1843 (Rapp. 1933, blz. 90, No. 152 IV 37 en IV 38). S.T. Etat des Ueux en 1P4.2. Betreffende de gangen wordt bij deze verkenning een teekening gevoegd, waarop een plattegrond der gangen tot bij Slavante is weergegeven; dit is een verkleinde copie van de teekening van 1748, welke bij het rapport van de Verville was gevoegd (zie onder No. 3). De plattegrond is minder nauwkeurig dan die van 1796, maar interessant, omdat met een roode lijn de grens van het instortingsgebied is aangègeven. „Tracé des affaissements de 1809”. In het rapport is daarover geschreven: „En 1809 un affaisement, dont on voit encore les tracés sur le terrain a 300 mètres du saillant du fort et a 470 mètres au dela sur presque toute la largeur de la caverne, ne permettrait plus d’y (n.1. het fort) arriver de loin”. 27. DE BRUYN, BOUSQUET, HENNEOUIN. Rapp. 16 Febr. 1837 (Rapp. 1938). G.V. Verslag omtrent het onderzoek der onderaardsche gangen van den St. Pietersberg nabij Maastricht. De schrijvers hadden opdracht om na te gaan of er nog meerdere ingangen naar de gangen waren dan die ten oosten van het fort, zoo ja, welke de nadeelen voor de veiligheid van het fort waren en welke maatregelen daartegen genomen moesten worden. Aanvankelijk gaan zij, vergezeld van den landbouwer Ceulen tot aan de deur onder aan de wenteltrap van ’t fort. Later gaan zij zonder geleide vanuit ’t fort in de gangen en houden daarin steeds rechts, waarbij zij ook door de gaten over de instortingen kruipen. Na herhaalde moeizame tochten komen zij langs den eenen ingang weer op ’t punt van uitgang terug. „Zij kwamen daarbij onophoudelijk op zoodanige gedeelten, welke niet dan met de grootste behoedzaamheid, ja zelfs niet zonder levensgevaar bereikbaar waren, naardien de instortingen zulke buitengewoon groote ophoopingen van puin en mergelklompen hadden veroorzaakt, dat er slechts een geringe opening tusschen deze en het gehemelte der gallerijen was overgebleven, welke men niet anders dan op handen en voeten kruipende over kon komen, waarbij de minste aanraking aan de wanden of aan het dreigende gehemelte des bergs eene instorting kon teweegbrengen of in één woord de toestand van den berg is inwendig op de bezochte plaatsen zoodanig, dat alleen het gevoel van pligt de ondergeteekenden konde noopen dezen uiterst gevaarlijken togt verder voort te zetten”. Gedeelte van de LUCHTKARTEERINGSFOTO alleen noordpunt, van den St. Pietersberg. schaal 1 : 7200. (L.V.A. Soestérberg) Het hierboven weergegeven deel van de luchtkarteeringsfoto komt, behoudens de halve schaalverhouding, precies overeen met het bovengrondsche deel van het nevenstaande kaartje. Bij onderlinge vergelijking kan men de tunnelingang rechts en ook de grotingang bij C, op de foto terugvinden. Op de groote luchtkarteeringsfoto ziet men rechts onderaan een verlaten kalkmergelgroeve, waar nu de schietbanen van de Maastrichtsche Burgerwacht zijn ingericht; rechts is de groeve van de N.V. Kalkmergel-Mij. „St. Pietersberg” zichtbaar. Merkwaardig zijn de instortingstrechters of dolines, waarvan er op de groote foto, rechts onderaan, drie en op de kleine één te zien zijn. De kaarten van Nederland .vervaardigd door den Topografïschen Dienst, zijn voor ieder verkrijgbaar bij den boekhandel en bij den Topografïschen Dienst,Prinsessegracht 15 ’s - Gravenhage. Raadpleegt den catalogus. Vraagt prijslijst van de wandelkaarten. LUCHTKARTEERINGSFOTO (1935) van de noordpunt van den St. Pietersberg; schaal 1 : 10000. (L.V.A. Soestcrher, EEN PAASCHWANDELING OVER DEN ST. PIETERSBERG IN £>M *) DOOR E. HEIMANS f I ^ en Paaschwandeling is altijd mooi voor iemand, die van vrije I ï en stille natuur houdt; maar dubbel valt er te genieten, als ^ i U een stralende zon een ongekende weelde van licht en warmte over het landschap uitstort. Komt daar nu nog bij, zooals in dit jaar, dat Paschen eerst half April valt, zoodat de plantengroei al een eind op streek is, dan zal wel geen natuur-vriend ongedwongen thuis blijven, dan is het overal beter dan in stad of in huis. Nog verfijnd wordt het genot van een zonnigen Paaschmorgen, wanneer de wandelaar voor zijn tocht een streek mag kiezen, waar hij niet dagelijks of wekelijks komt en die om zijn natuurschoon bekend is bij alle ingewijden. Dit voorrecht had ik dezen keer. Toen Zondag-morgen de zon zoo schitterend opging en een dag uit duizenden beloofde, was ik al buiten Maastricht op weg naar den St. Pietersberg. . De holle weg, dien ik volgde naar het oude vervallen fort, dat daar zoo schilderachtig aan de noordwestzijde oprijst, lag nog in het donker. De bergrand zelf stond in een wazig licht, en de oude steenen van het fort brachten warme plekken in het groen van het nog heel korte gras. Behalve de kastanjes stonden nog maar weinig boomen in blad; toch was er geen boom, of hij had een tint te voegen bij het kleurenspel, dat de zon in dien vroegen morgen begon. De olmen zagen zee-groen door hun vruchten; de sleedoorns grijs door het zwart van hun takken en het blauwwit van hun bloesem. De berken gaven het wit in streepen, de vlekken kwamen van de kerseboomen in de verte; en vooral de pruimen, met dat fijne groenwit, dat iets van den tint van vlierbloesem heeft, werkten het groen van de weiden zoo mooi op. Heele banen van teer geelbruin weefden de bottende populieren er tusschen; een heel enkele amandel gaf een wijnkleur, de vele perziken pasten beter bij de rest; en toen de zon boven de *) met uitzondering van de afbeeldingen, welke voor dit boek zijn ingelascht, in den zomer van 1914 verschenen in „De Groene Amsterdammer” en in Juni 1923, met andere afbeeldingen, in „De Levende Natuur” (XXVIII Afl. 2.) HOLLE WEG LANGS HET FORT ST. PIETER. heuvels was gestegen, gingen alle paardebloemen, madeliefjes en pinksterbloemen open in de vochtige graslanden. Voor iemand, die deze lente niet had zien aankomen, was het een overrompeling, om te schrikken van zoo’n onverwachte ontplooiing, die ook wel iets tooneelachtigs kreeg. Of de natuur een effect wilde bereiken, een vertooning geven, zoo snel ging het. Gold het niet zoo’n afgezaagde uitdrukking, dan zou „bij tooverslag” hier het verkoren woord zijn; juist, was het in elk geval. Inderdaad, of ze op een signaal gewacht hadden, zoo kwamen op stel en sprong de hommels en wespen uit den grond; ook de bijen en de zwevende bloemvliegeh, wollen dotjes met lang vooruit gestoken zuigsnuit, of fijn geel met wit geteekende diertjes. Ze veegden even de vleugels en de sprieten, gonsden en zoemden een poos, en dronken zich dan dronken aan bloemensap. De zangvogels sloegen, floten, piepten als dol door elkaar; merels, zanglijsters, vinken, groenlingen, zwaluwen zelfs vlogen dartel van zonneweelde met overmoedige vliegtoeren van boom tot boom. De fijngesnebde zangvogeltjes, pas uit warmer landen teruggekeerd, merkten blijkbaar onverwachts, dat het hier toch ook zomer kon worden. De boompieper steeg trillerend tot boven de boomen uit en zweefde glorieus schuin weer omlaag onder luid galmende tingslagen. De fitis rekte zijn dalend vinkenlied tot anderhalf maal de lengte van gewoonlijk, en gunde zich haast geen pauze; de tjiftjaf gaf een drieslag, in plaats van zijn gewone maatzang. Alles deed buitensporig. Met de bloemen op de hellingen van den berg was het niet anders; aan den zonnekant van den hollen weg zag je de anemonen, die tot nu toe overhangende rosé of witte klokjes geleken, zich oprichten en zich wijd uitspreiden tot groote witte zes- of zevenpuntige sterren, ze ketsten de zonnestralen terug, dat de bloem ging schitteren. Nu vielen ook de aardige groene dobbelsteenbloempjes van het muskuskruid in het oog tusschen de goudgele sterren van het speenkruid. Tegen den bovenrand staan een menigte plantjes, die verwarrend veel gelijken op aardbeien, zoowel door de witte bloem als door het blad; maar aardbeien zullen ze nooit dragen, ’t Is de dubbelganger er van. Bij duizenden en duizenden hangen de gele sleutelbloemen, de primula veris, op hun rechten langen stengel; hier en daar ziet de grond er geel van. Alle netels zijn ook al klaar; onze gewone Hollandsche witte en paarse netels, hebben hier in Limburg rijk gezelschap van de mooie gevlekte doove-netel. Die heeft veel grooter bloemen, lichtpurper of wijnrood, met duidelijk honingteeken; de bladeren dragen soms een zilverwitte middenstreep. Ook de prachtige gele-doove-netel draagt blad met zilverwitte vlekken. Tot de slakken toe zijn ontwaakt, allerlei huisjes schuiven langzaam langs stengel en blad; witte, gele, rosé, effen of gestreept en gestippeld. Eten doen ze, schijnt het, vandaag niet. Wel draagt de rand van de huisjesmonding een nieuw, pas aangebracht verlengstuk; dat ziet er nog glasachtig en bi;oos uit, net een vliés; ze zijn bezig hun huis te vergrooten, nu de zomer is aangekomen. Misschien hebben ze juist veel voedsel opgenomen in de natte periode, die aan dezen warmen, haast al te warmen zomerdag voorafging, en zijn ze nu in den zonneschijn bezig met het omzetten van een deel van hun reserve in een nieuwen kalken winding om hun huis. Ze bewegen zich althans uiterst langzaam; of ze zitten stil tegen een kalken paalt je of een boomstam. Daar beginnen alle klokken van Maastricht en van de dorpen in het rond, ook die van St. Pieter en van Canne, te beieren en te boengelen; de vroegkerk is uit. Nu is het ook uit met de stemmige stilte van den Paaschmorgen. Onder mij, in de verte, aan den kant van de kazerne, zie ik toebereidselen maken voor een voetbalspel; de menschen stroomen de stad uit naar den berg en naar de dorpen in de buurt; en uit de dorpen trekt de jeugd naar de stad. Jolig rumoerig wordt het; mij wat al te druk. Om in rust en stilte te kunnen genieten van deze mooie natuur, ben ik naar hier gereisd. Nu het mij op den berg te vol wordt, zak ik liever af naar het Jekerdal, daar zie ik nog geen menschen. Langs de Maas en het kanaal raakt het vol met fietsers en auto’s. Dat is ook een mooie vallei, die vallei van de Jeker, of van de Geer, zooals de Belgen zeggen, net zoo mooi, dunkt mij, als het „Geuldal”; wat smaller nog en met even mooie rotspartijen en meanders van het stroompje. Van hier uit is ook de St. Pietersberg heel mooi van lijn; eigenlijk is hij hier beter te zien dan ergens anders. Aan de linkerzij van de Maas is men er te dicht bij, en aan de overzijde, van Gronsveld tot Eijsden, te ver af, om zonder kijker details te onderscheiden. De ingangen voor de bezoekers van de onderaardsche gangen liggen niet aan dezen Jekerkant. Wel zijn er verscheidene groote, zwarte poorten, allemaal verlaten groeven die prijken met „Verboden toegang”. Toch doen ze heel mooi in het zonnig landschap, die donkere grotten; zwarte poorten in den lichten steen, die zelf een witte teekening geeft in het groene landschap. Heelemaal alleen ben ik in het Jekerdal niet; op weg naar Canne zie ik van verre een viertal mannen of jongens van tijd tot tijd iets zoeken in de struiken langs den weg. Collega’s plantenvrienden, dacht ik; misschien wel jongelui van de kweekscholen, die examen moeten doen en nu met den leeraar botaniseeren, of anders leden van het Nat. Hist. Genootschap in Limburg. Ik vlug er op af; zoo heel vaak tref je buiten geen natuurvrienden; in een vreemde streek kan u een inboorling altijd nuttig zijn voor het aanwijzen van rijke plekjes; aangenaam is het dus in elk geval, al is het alleen maar voor een praatje over de natuur van de streek. Dichterbij gekomen matigde ik mijn pas al wat; ik zag dat de jongelui hun vondsten niet in een plantenbus stopten, maar in een saamgeknoopten zakdoek. Paddestoelen? Daar is het de tijd niet voor! Ja, morieljes, dat kon; maar die liggen toch in de bermen langs de Jeker ook niet zóó voor het oprapen, dat je er elke drie minuten één in je zak steekt! Toch waren de vier jonge mannen, al bleken het noch GOLVENDE AKKERS OP DE OOSTHELLING MET DE HOEVE „ZONNEBERG”. kweekelingen, noch leden van het Limburgsch Genootschap, aan het verzamelen van naturalia, en wel van slakken. Het was hun slechts om één enkele soort te doen. Maar dan liefst in een zeer groot aantal exemplaren. Wetenschap was dan ook hun doel niet; ze zochten een lekkernij, de wijngaardslak, een delicatesse voor vele Limburgers. Dit beestje komt hier veel voor; bij ons boven de Maas is het een zeer zeldzaam dier; ge herinnert U wel de passage uit de Camera Obscura, waar de wijngaardslakken over je laarzen kruipen. Op een enkele plek in het duin leven er werkelijk nog enkele. Naar men zegt, zijn ze er door een liefhebber van een slakkengerecht uitgepoot. Wat niet waar behoeft te wezen, om hun aanwezigheid in het duin te verklaren. Het dier is, om zijn zware huis te kunnen bouwen en repareeren, wel verplicht op kalkhoudenden grond te wonen, en dien vindt het op de meeste plekken in het duin ook; al is er het kalkgehalte gering, in vergelijking met dat van den krijtgrond van Zuid-Limburg. In elk geval, zóó talrijk zijn ze wel in Zuid-Limburg, en, zooals het bleek ook aan de Jeker, dat mijn slakkenjagers er in een paar uur elk een flinken zakdoek vol van konden inzamelen. Zij zochten niet naar dieren van een bepaalde grootte; hun buit had ongeveer het uniform formaat van een flinke walnoot. Er zijn er veel grooter; en ook veel kleiner, dat spreekt, maar toch zult ge betrekkelijk zelden een wijngaardslak vinden, die onder de gewone volwassen maat blijft. De jongen schijnen zich beter te verbergen. Evenals alle Limburgers, waren de slakkenzoekers van de Jeker vriendelijk voor vreemdelingen en gul met een praatje. Zij beweerden, dat er een dag te voren nog geen te vinden waren; de skargotten kwamen altijd met den eersten warmen dag in April uit hun winterherbergen, hun schuilplaatsjes in holle boomen en onder steenen te voorschijn. Vind je er één, vind je er tien. En juist dan moet je ze inzamelen. Als zij nog haast geen groen hebben geproefd, smaken ze nog lekkerder dan het fijnste kalfsvleesch; later, als zij veel groen hebben gegeten, krijgen ze een bitteren bijsmaak. Met genoegen werd mij een recept voor het bereiden cadeau gedaan. Eerst gaan ze in zwak zout water, een beetje lauw; dan trekt het dier zich terug, zoo ver mogelijk, het perst daartoe al zijn vocht en slijm uit zijn lijf. Dat is noodig anders bederven ze spoedig. Daarna wordt het dier weer in zuiver water gebracht en nu kruipt het weer uit zijn schulp. Weer een zoutbad! Totdat het geen schuim of slijm meer afgeeft. Dan gaat het in kokend water, waarbij het bijna of geheel loslaat uit het slakkenhuis, het dier wordt nu gereinigd van het gestolde slijm, dat er nog mocht aankleven. Daarna wordt hij al of niet weer in het inmiddels uitgekookt huisje gestopt; nog eens even opgekookt, met wat azijn of citroen overgoten, of met fijn zout en peterselie besprenkeld; en opgepeuzeld. „Om bij te brommen van genot, mijnheer! Ge kent zoo iets delikaats niet”. * * * „U heeft het mooiste gedeelte van de wandeling in het Jekerdal juist niet gedaan, zoo schreef mij Zaterdagavond een Limburger. U had door moeten loopen tot dicht bij Eben, daar is het Jekerdal het schoonst”. Mijn Limburger was wat voorbarig geweest; ik was nog niet klaar met mijn Jekerwandeling. Want ik ben veel verder gegaan dan den weg, dien ik de vorige week heb genoemd. Wel heeft mijn zegsman gelijk: het gedeelte van het dal voorbij Canne is werkelijk heel mooi. In de eerste plaats voor den planten- en vogelvriend. Die zal er heele velden opmerken geel van primula’s en donkergroen van herfsttijloozen, en plekken letterlijk blauw van de bosch-viooltjes. Ook een maretak hier en daar in een populier is altijd het opmerken waard, al is het maar als bewijs, dat we nog op ouden krijtgrond wandelen. De bloemenweelde van het dal heeft tot gevolg een rijke insekten-fauna. Vooral veel vlinders: dag-pauwoogen, atalanta’s, kleine vossen en citroenvlinders fladderden er op dien Paaschmorgen zoo loom en haasteloos rond, alsof het een smoorheete zomerdag was. De andere honigpuurders, de dikke harige hommels, de korf bij en en enkele wilde bijen, vooral het kleine bloemenbijtje in zijn bruinrood fluweelen buisje, allemaal zijn ze druk bezig met drinken uit de gevlekte netels en op de sleutelbloem. Bij Canne, waar de grenspalen staan, gaat de weg over de Jeker en nu volgt er een tocht door dorp aan dorp, aan elkaar geregen als de plaatsen aan de Zaan. Deze dorpswandeling liefst op een rustdag en vooral op een zonnigen feestdag kan ik ieder aanraden. Ze zal haast even veel genot aanbieden als een tochtje door bosch en veld. De menschen daar in het Zuiden, moeten toch van heel ander slag zijn dan onze Noordelijke boeren. Aan een meerdere of mindere beschaving kan het niet liggen, aan meer of minder welstand, aan een betere opvoeding in huis en school, ook niet. Waaraan dan wel? Ik weet het niet, maar die Limburgers daar, Belgische Limburgers in dit geval, vonden het heelemaal niet mal, dat er een vreemde al vroeg in de morgen, een beetje anders gekleed dan zij, door hun dorp kwam stappen en naar alles keek wat hem lustte; ze deden niet onverschillig in zijn gezicht; maar ze gichelden ook niet achter zijn rug; en aan steentjes gooien, naroepen of op andere wijze lastig vallen, dachten de jongens heelemaal niet. Er was ook niets spottends in hun groet. Precies een week later ben ik, ook op een Zondagmorgen een paar Noord-Nederlandsche dorpen doorgewandeld, en ik was blij, toen ik er door was; ik erger mij niet licht, maar het was ergerlijk en de tegenstelling met de jongelui daar in Eijmael en Eben leek wèl sterk. Het zal in den volksaard liggen, die schijnt hier plagerig te zijn, en prikkelbaar voor al wat ongewoon is. Zooals ik zeide grenzen de dorpjes Canne, Eijmael en Eben haast aan elkaar; toch ligt er groen genoeg tusschen om de wandeling een landelijke te doen blijven; op de hellingen naar den berg en naar het dal wisselen voortdurend weiland, bouwland en boomgaarden, het weiland geel met paars van de sleutelbloemen en pinksterbloem, de boomgaard wit van de bloesem van pruimen, kersen en peren. Ik zag er een echte paaschhaas loopen. Wat ook een beetje uitheemsch lijkt, en al wel iets zuidelijks aan het mooi golvend landschap geeft, dat is de kalkwitte kleur van alle huisjes; zijgevels zoowel BLOEIENDE KERSENBOOMGAARD BIJ PETIT-LANAYE. als voorpuien, tuinmuren en zelfs sommige stoepen, alles is gekalkt en klaarblijkelijk in dit voorjaar opnieuw vlak voor de Paaschdagen. Alleen de kerken lieten de gele of grijze tint van de natuursteen zien, of het rossige bruin van de baksteen. Voorbij Eijmael stijgt de weg naar Eben en loopt verder over een plateau; daar wordt hij niet mooier op. Wie tot het eind toe een wandeling vol afwisseling in natuurschoon wil hebben, raad ik aan, vlak voorbij Eijmael een pad links in te slaan en weer af te dalen naar de Jeker. Dat is een kleine omweg, en het paadje is wel smal; maar ge hebt nu het voordeel van boven neer te zien op de slingerbochten die het riviertje hier maakt, en langs een schilderachtig achterstraatje, waar ge intieme kijkjes in het dorpsleven kunt krijgen, weer te komen opduiken midden in het volgend dorpje, in Eben, dat op een hoogte ligt. Hier op de bocht, waar de groote weg van Tongeren naar Luik uitkomt, stuiven de auto’s en motorfietsen door het kalkstof en blazen er u heele wolken van in het gezicht. Om hieraan te ontkomen, kunt ge van Eben twee wegen inslaan; de een brengt u dwars over den Pietersberg langs Caestert naar de plek aan de Maas, waar Nederland en België grenzen, vlak boven Petit-Lanaye; de andere is een klein voetpad, dat aan de overzij van de chaussee juist midden tusschen de beide café’s op de bocht, opstijgt tegen den berg. Als ge dat paadje kiest, zult ge u niet beklagen. Ge hebt al dadelijk een mooi gezicht over den pas afgelegden weg, en ge ziet nu alle drie kerktorentjes tegelijk boven de kersebloesems uitsteken; de noordelijke hellingen van het dal zijn van daar af beboscht; maar tusschen de nog zeer ijle boomkruinen door, ziet ge de auto’s opkruipen tegen de witte serpentines van den weg naar Visé en Tongeren. Volgt ge het opgegeven wegje, dan zijt ge in een paar minuten boven op den St. Pietersberg en wel aan zijn zuidelijk uiteinde. Nog maar heel weinig stijgt de weg, tusschen sparren door; ge ziet over het uitgestrekt plateau naar het noorden de torens van Maastricht, waar de St. Servaas en de St. Jan, broederlijk bijeen, staan als altijd. De bovenvlakte van den St. Pietersberg is hier één groot bouwland; het slingerpad brengt<5 er in zuid-oostelijke richting in een kwartiertje overheen. En dan, lezer, die deze wandeling binnenkort eens doen zult, dan hoop ik voor u, dat ge, al is het dan niet zóó onverwacht, even opgetogen zult zijn; als ik op dien mooien Paaschmorgen, over het uitzicht dat ge te genieten krijgt, daar op den zuid-rand van den St. Pietersberg. Wij bewoners van het effen land zijn niet verwend op dat punt; wij hebben zoo weinig gelegenheid onze woonplaatsen uit de hoogte te bekijken, of het moest van een toren of een belvedère zijn, en dat is toch het ware niet. Ik ken in ’t Noorden van ons land — behalve aan den duinkant zooals de Blinkerts bij Schoorl, het kopje bij Bloemendaal en de Papenberg bij Castricum maar weinig toppen, waar de levende kaart van het land voor de voeten ligt. Het Lazarusbergje bij Soest en de Hondsrug bij Gieten, nog een paar plekjes aan den Rijn en in het Geuldal, daaraan denk ik altijd met genoegen, als ik mij de mooiste plekjes van ons land voor oogen breng. Maar geen enkel haalt er bij het verrassend vergezicht op en over den Maas, dat ge opeens voor u krijgt, indien ge van Eben aan de Jeker dwars over den berg naar het zuid-oosten loopt, tot ge aan den Maaskant vlak boven den steilen rand van den berg staat. Maas op tot voorbij Visé, Maas af tot ver voorbij Eijsden, ziet ge de rivier en het kanaal. Letterlijk onder uw voeten schutten de booten in de Zuid-Willemsvaart; tusschen het Kanaal en de Maas schuiven de auto’s en rollen de fietsen er in menigte, en op de stroom trekken de kleine pittige sleepers de groote aken voort. Rechts voor u uit ligt het Belgische land van Herve met Henri-Chapelle; ge kijkt er bovenop, en overheen naar de heuvels bij Vaals en de hoogten van Aken en van Moresnet. Ten Zuiden van Visé, tot Argenteau, steken nog steile rotswanden boven de schoorsteenpijpen uit; ge onderscheidt met den kijker duidelijk den laatsten dam in de genormaliseerde Maas, de brug voor de stad, dan vergaat alles verder in nevel en rook. Vlak voor u hebt ge de mooie lijnen van het kasteel bij Eijsden, onder u ligt het dorp Lanaye in het geboomte verscholen; zoodat ge alleen de leien van het kerkdak ziet. Daalt ge voorzichtig een eindje af, een mefer of vijf is voldoende, langs den steilrand van den berg, dan kunt ge naar het Noorden, een klein uur ver, de grillige kloven en rotswanden volgen, die de rivier in den krijtwand heeft uitgeslepen. Het is volstrekt niet gevaarlijk dat eindje te dalen, al lijkt hij bar steil die helling van den St. Pietersberg; maar ge moet nooit een stap doen, zonder een boompje of een stevigen struik te omvatten; die staan zoo diep en vastgeworteld, dat ge er gerust met uw volle gewicht op kunt steunen. Deze boomen en struiken zijn kerseboomen, sleedoorns, hazelaars en kornoeljes. Hebt ge eenmaal goed gezien, hoe mooi de Maas is, als ze in ons land komt, en hoe mooi ons land is waar de Maas het binnen stroomt, dan zult ge misschien ook nog oog hebben voor de bloemen, vlinders en vogels om u heen. Dan zult ge u verbazen over de menigte kerseboomen, die hier in het wild staan te bloeien, zoowel de gewone kers, als de zoete kers, de vogelkers; bijna zoo rijk als de sleedoorns bloeien ze. En dan de vogels; het is of ze allemaal tegelijk zitten te zingen tegen den bovensten rand van den berg, en of alle witjes, citroentjes en de bonte kapellen, de schoenlappers, juist de gele potentilla’s en viooltjes, die precies langs het allerbovenste kantje UITZICHT OVER HET MAASDAL IN Z.O. RICHTING. gekeken aan het schoone vergezicht, zullen we afdalen in dien zelfden bodem, meer dan vijftig meter diep, langs één wand van de kloof, die de rivier er in heeft gesneden. De andere wand is sedert lang afgebrokkeld en weggevoerd, als klei, naar ons UITZICHT OVER HET MAASDAL IN N.O. RICHTING. Limburg; tot op eenige resten na. Daarginds in de diepte bij Gronsveld bespeurt ge er nog enkele sporen van, als witte stippen in de licht-groene boschjes. Het pad dus maar af, dat hier vlak onder ons begint. Een bergstok is heusch niet overbodig bij deze snelle daling; anders zult ge u meer dan eens moeten vast grijpen aan de struiken, om niet hals over kop !t Maasdal in te duikelen. Tusschen de bloeiende wilde kerseboomen, sleedoorns, pruimen en kornoeljes gaat’t door, ge ziet ze op uw holletje in een waas voorbij schieten; en ge moet nog heel jong zijn, of aan bergtocht) es gewoon, indien ge niet hijgend en doodop beneden zult komen. Langer dan vijf minuten duurt de daling niet. Maar in het Maasdal zelf zijt ge dan nog niet. De brèede weg naar Visé ligt vóór u, ook die naar Lanaye, om van daar over te varen naar Eijsden. Sla dien weg niet in, hij is banaal, in vergelijking met het paadje, dat ik u wijzen wil, onder langs den rotswand. Vóór ge weer in de spiegelvlakte, de alluviale Maasvlakte zijt, met haar moerassige weiden, vol gele sleutelbloemen, de primula veris in twee soorten, stijgt de grond weer een weinig. Een smalle overloop, iets als een vlakke trap, ligt onder tegen den bergwand. Dit is waarschijnlijk weer een terras, uit een ander, jonger stadium van de wordingshistorie van het Maasdal, een lager terras, met grint bestrooid, toen, in een periode van veel regen, de rivier weer eens veel grof grint meevoerde. Al staat er op een vervallen paal te lezen: Circulation interdite, niemand belet u het paadje in te slaan, dat langs den witten bergwand voert, tusschen bouwland en een woestenij van vuursteenen en krijtbrokken door. Dit is een ideaal wegje voor een natuurvriend, om het even, of de natuur globaal of specifiek zijn liefde heeft, of hij meer let op. het grootsche geheel met zijn algemeene merkwaardige schoonheid, dan op de merkwaardige planten, dieren, delfstoffen die hij passeert. Ik zal ze u niet opnoemen al de vlinders, kevers en vogels, die daar op den mooien Paaschmorgen zich blijkbaar verlustigden in den zomerschen zonneschijn. Ga, al is het wat later in het jaar, dien weg eens langs. Misschien is er nog meer leven in de boschjes, misschien zijn de kleuren van den berg en zijn begroeide wanden dan ook nog even mooi. Verder in den zomer is de niet geriefelijke weg, mogelijk wat te open en te warm, om hem met vol genot ten einde te loopen. En ook te stoffig. Halverwege komt ge langs een afstorting, waar in dit voorjaar al het bouwland meters dik bedolven werd onder het bergpuin. En dan, dicht bij Petit Lanaye, rijzen weer loodrecht de krijtwanden op. Deze wanden zijn hier begroeid met koraalvlier, kornoelje, klimop, muurbloem, sleedoorn en witte kersen; zwarte vuursteenbanden loopen evenwijdig aan elkaar door den lichten steen; zwarte kauwtjes zitten er tegen den witten wand gedrukt, gelijk de witte meeuwen tegen den zwarten Bass-rock op de Schotsche kust. En waar ge weer tegen het kanaal stuit, doordat de Maas den berg nadert en de vlakte tot eenige meters wordt vernauwd, daar moet ge eens door de struiken dringen tegen de berghelling op. Hier heeft de woestijnwind na den ijstijd de poedervormige klei, van het Oosten uit, tegen den berg opgewaaid. Dit löss ligt er een meter dik op. Doet ge aan geologie, dan kimt ge er löss-fossielen, voornamelijk het harige Lössslakje, Helix hispida, bij tientallen met uw mes uitpeuteren. Daar op de klei bloeit met Paschen een weelde van voorjaarsbloemen: maagdepalm, sterremuur, en vooral van anemonen, de witte, zoowel als de zeldzame gele anemoon, bij honderden. Twintig pas verder gaat ge over een vonder. Nu loopt de groote weg vlak langs den berg. Geeft ge er niet den voorkeur aan, het pad tegen de wand op te klauteren, en boven over langs Caestert te gaan, dan zult ge u, na een paar uur eenzaamheid, weer het gezelschap moeten getroosten van fietsen en auto’s. Ge kunt ook den berg zelf induiken en een poosje in de donkere gangen dwalen. Daarvan heb ik u een paar jaar geleden al eens wat verteld. Dat blijft ook altijd de moeite waard, al is het niet voor den eersten keer, dat ge den tocht doet. HGOGE, UITGEDIEPTE GANG IN HET NOORDELIJK GANGENSTELSEL. DE ONDERAARDSCHE GANGEN IN DEN SINT PIETERSBERG DOOR Ir. D. C. VAN SCHAIK. De mensch dringt in het diepste der aarde, maar kent de plaats der wijsheid niet. Naar het boek Job. De St. Pietersberg is het noordelijkste gedeelte van den heuvelrug, welke zich tusschen het Maasdal en het dal van het riviertje de Jeker, dat bij Maastricht in de Maas valt, uitstrekt. Deze heuvelrug verheft zich hier tot ongeveer 60 meter boven de rivier de Maas; het hoogste punt op het Nederlandsche gedeelte ligt op ruim 111 meter boven A.P. De bodem van den St. Pietersberg bestaat, evenals verschillende andere heuvels in Zuid-Limburg, voornamelijk uit zacht kalkgesteente, bedekt met meer of minder dikke lagen zand, kiezel en leem; de laatste is de bekende Limburgsche löss. De kalk- of krijtlagen van geheel Zuid-Limburg en een deel van België zijn ontstaan in een voorwereldlijke zee, waarin zich de resten van afgestorven zeedieren, waaronder zeer velen van heel kleine afmetingen, op den bodem hebben afgezet. Men kan dan ook bepaalde horizontale lagen onderscheiden en de afzonderlijke lagen zijn in de verschillende heuvels terug te vinden, waaruit men dus kan besluiten, dat de kalkmassa’s dezer heuvels oorspronkelijk één geheel hebben gevormd en de dalen, welke nu de heuvels scheiden, later door het water werden uitgeslepen. Onder de kalklagen zijn er van verscheidene meters dikte, welke een zeer gelijkmatige samenstelling hebben en reeds sedert den tijd der Romeinen door de gemakkelijkheid, waarmede de steen kon worden bewerkt, zijn ontgonnen; de er uit gezaagde blokken werden gebruikt als bouwsteen voor huizen, fundamenten en vestingwerken. Vanuit de dalen, waar die lagen aan den dag traden, of gemakkelijk te bereiken waren, had de ontginning ondergronds plaats, zoodat er een groot aantal onderaardsche gangen in ontstaan zijn. Doordat dit gedurende een reeks van eeuwen onafgebroken plaats had, zijn die gangen steeds verder uitgebreid en vormen ze een enorm doolhof. De gangen zijn onderling slechts op weinige meters van elkaar verwijderd en kruisen elkaar op de meest grillige wijze, zoodat het OUDE KARWEG MET UITSLIJPING DOOR DE WIELEN (LINKS) EN UITGEDIEPTE GANG (RECHTS) IN HET NOORDELIJK GANGENSTELSEL. bovengedeelte van den berg eigenlijk rust op een groot aantal kolommen, welke men veiligheidshalve moest laten staan. De oorspronkelijke gangen en ook de verschillende, zoowel in het Maasdal als in het Jekerdal gelegen ingangen, waren slechts een paar meter hoog en enkele meters breed, zoodat er juist met karren doorgereden kon worden. De sporen van dit eeuwenlange verkeer door de gangen vindt men nog overal, doordat de wielnaven sleuven in de wanden hebben uitgesleten, welke op vele plaatsen aan de hoeken goed zichtbaar zijn; op enkele plaatsen treft men op de karwegen, welke naar de uitgangen leiden, nog zulke lage gedeelten aan, dat de karren zelfs met den bovenkant langs het plafond hebben geschuurd. Deze hoofd-karwegen zijn veelal met een laag leem bedekt, welke men heeft aangebracht om de weg gelijkmatig te maken en oneffenheden te dichten; deze leem is door uitdroging dan zeer hard geworden. Nadat de geheele berg als het ware was doorzeefd met gangen, en men zijwaarts niets meer kon weghalen, heeft men de gangen dieper gemaakt, waarbij alleen die in de nabijheid van de uitgangen onveranderd bleven of langzaam in de diepere gangen afdaalden. Meestal kan men aan de wanden en hoeken in de hoogte de uitslijpingen van de wielnaven nog waarnemen, zoodat nog te zien is, waar vroeger de gangvloeren hooger gelegen hebben. Ook is meestal de manier van uitwerken der lagere gedeelten wat anders dan in het tijdvak, waarin de bovenste verdieping van de gang ontstond, zoodat dan langs de wanden duidelijk de oude vloerhoogte te zien is. Men kan veelal drie verdiepingen van uitwerking herkennen, hoewel er ook plaatsen zijn, waar de uitdieping vier- tot- vijfmaal plaats had. De wijze, waarop de gangen in de verschillende heuvels van Zuid-Limburg zijn ontstaan en ook heden ten dage wel verder worden uitgebreid, is niet overal dezelfde. Men onderscheidt hoofdzakelijk de zgn. „Canner-werkwijze”, welke, althans in de latere tijden, hoofdzakelijk in den St. Pietersberg is toegepast en de methode, welke in Valkenburg, Sibbe en Geulem wordt gevolgd. Het onderaardsche gangennet van den St. Pietersberg is het grootste en uitgebreidste, dat bestaat en bijna over de volle uitgestrektheid heeft men de gangen uitgediept, zoodat het bijna uitsluitend hooge gangen zijn, welke men in den berg aantreft. De hoogste gangen reiken tot 12 a 15 meter! Dit wijst er ook op, welk een enorme massa steen er in den loop der tijden uit den berg is gehaald, welke dan ook verre die van andere heuvels overtreft, waarin men, behalve een minder uitgestrekt gangennet ook veel minder hooge gangen aantreft, zoodat men daar, o.a. te Valkenburg, nog een bijzondere benaming heeft voor het dieper maken der gangen; men spreekt daar nog van het zgn. „dieptewerk”, terwijl dit in den St. Pietersberg meer een vanzelfsprekend iets is. Vooral in de laatste eeuwen werden de „grotten van St. Pieter” een beroemde bezienswaardigheid van Af aast richt en verwierven ze een bekendheid, welke tot ver in het buitenland reikte. Ook het sinds omstreeks 1700 op den noordpunt van den berg gebouwde fort St. Pieter, dat deel uitmaakte van de verdedigingswerken van Maastricht en door middel van een wenteltrap gemeenschap had met de onderaardsche gangen, was oorzaak, dat men in het buitenland, vooral in Frankrijk, groote belangstelling voor den berg toonde. De grootste ingang van de onderaardsche gangen bevond zich tot 1916 aan de zijde van het Jekerdal, niet ver van het fort, terwijl er verder aan de oostzijde van den berg een aantal ingangen was, welke zich vanaf het fort tot voorbij de tegenwoordige zuidgrens van DE GROOTE INGANG DER ONDERAARDSCHE GANGEN, AAN DE ZIJDE VAN HET JEKERDAL, WELKE IN 1916 IS INGESTORT. ons land langs de helling aan de zijde van het Maasdal bevonden. Het was één groot, uitgebreid gangenstelsel, dat zich nagenoeg over den geheelen berg, dus over meerdere honderden meters in de breedte en ongeveer drie kilometers in de lengte, uitstrekte. Tot in het begin van de negentiende eeuw kon men dit gangenstelsel nog in alle richtingen doorloopen en kon men bijv. ook nog aan de oostzijde binnengaan en aan de westzijde er uitkomen. Door bijzondere oorzaken is daarin verandering gekomen en is het groote labyrinth van gangen als het ware in enkele gangenstelsels verdeeld geworden. Het waren voornamelijk instortingen, waarvan de berg te lijden had, zoowel kunstmatig door ontploffingen veroorzaakte als later opgetreden natuurlijke instortingen tengevolge van de voorafgegane verzwakking van het gesteente. Voorts konden zich op vele plaatsen door de aanwezigheid van zgn. aardpijpen, grondverzakkingen tot in de onderaardsche gangen voortzetten, zoodat grind en leem, welke oorspronkelijk de bovenlagen van den berg vormden, naar besneden stortten of op den langen duur geleidelijk konden afzakken. Hier en daar kon dientengevolge het regenwater van buiten ook toetreden, waardoor men van inspoeling van den grond kan spreken. Doordat de gangen in den St. Pietersberg reeds geruimen tijd zoover zijn uitgediept, heeft men de grens van de ontginning bereikt, zoodat er sedert jaren geen noemenswaardige toeneming van het gangenstelsel meer heeft plaats gehad. Verschillende ingangen hadden daardoor hun beteekenis verloren en zijn verwaarloosd of ingestort. Langzamerhand waren de gangen .eigenlijk alleen nog maar bezienswaardigheid geworden en die gedeelten, welke zich voor het vreemdelingenbezoek het beste leenden, werden daarvoor geëxploiteerd; zij ondergingen daarvan ook in zooverre den invloed, dat men er allerlei dingen opzettelijk ging aanbrengen om deze aan de bezoekers te toonen. Doordat te weinigen zich in de eigenaardigheden van den berg en de gangen verdiepten, werd bij het veelvuldige bezoek aan de onderaardsche gangen in vroeger jaren te weinig den nadruk gelegd op de eigen merkwaardigheden van deze onderaardsche wereld en heeft men te veel het geheimzinnige, wat op de bezoekers indruk moest maken, en al hetgeen men er voor de exploitatie opzettelijk aanbracht, naar voren gebracht. De St. Pietersberg is daardoor te veel geworden de bezienswaardigheid bij Maastricht zonder meer en te weinig heeft men hem doorgfond als te zijn: een nationaal monument, dat met zijn geschiedenis en cultuurhistorische waarde uit een reeks van eeuwen tot ons komt, langer en meer wellicht, dan waarop eenig monument van Nederlandschen bodem bogen kan! Men heeft nooit in voldoende mate geweten of tot uiting gebracht en gewaardeerd, wat men in de onderaardsche wereld van den St. Pietersberg bezeten heeft; in ieder * geval is dit vergeten en verwaarloosd. Dit onomwonden uit te spreken doet niets af aan het onder oogen zien van een juiste verhouding van economische en ideëele belangen, welke verhouding thans het standpunt moet bepalen, dat men ten aanzien van dit nationale bezit moet innemen. * * * Wanneer men voor het eerst het warnet van onderaardsche gangen betreedt, maakt dit, mede door de daar heerschende diepe duisternis, een wonderlijken en machtigen indruk en het is begrijpelijk, dat vroegere beschrijvingen en overleveringen daarvan steeds een fantastischen invloed ondergingen. Verhalen van dramatische gebeurtenissen, welke in den St. Pietersberg hebben plaats gehad, vinden altijd hun oorsprong in de uitgebreidheid van het gangennet; degene, die daarin niet met de wegen vertrouwd is, kan er zijn weg onmogelijk terugvinden, zoodat het gevaar voor verdwalen er buitengewoon groot is. Een juiste kijk op de werkelijk enorme uitgebreidheid van deze onderaardsche gangenwereld krijgt men eerst, wanneer men een blik werpt op de plattegronden, welke er vroeger van gemaakt zijn en welke verband houden met het weinige, wat er eigenlijk over de geschiedenis der gangen bekend was of door onderzoekingen der laatste jaren, zoowel ter plaatse als in oude afchiefstukken, is bekend geworden. De plattegronden doen ons het doolhof der gangen zien als een onderaardsche stad, waarvan het aantal straten niet bij benadering te schatten valt. Een paar teekeningen geven alleen de meest noordelijke gangen weer en zijn het uitgangspunt geweest voor de nadere onderzoekingen, welke ik in dit gedeelte van den berg moest instellen en voor de nasporingen, welke ik later ook in Parijsche archieven heb gedaan. Dit is de reden, dat ik aanvankelijk met het noordelijk gedeelte van den berg het meest vertrouwd geworden ben en mijn beschrijvingen met dit gedeelte heb aangevangen. In aansluiting daaraan volgen dan de zuidelijker gelegen gangen: de stelsels van Zonnebecg, Slavante en het zuidelijk stelsel. * * * HET NOORDELIJK GANGENSTELSEL. ZUID. NOORDELIJK GANGENSTELSEL. Het noordelijk gangenstelsel is gelegen ten noorden van een lijn, welke men in de richting west-oost kan trekken over de kerk van St. Pieter. Van deze gangen was tot voor enkele jaren slechts een tweetal plattegronden bekend, berustend in de archieven te Maastricht; de eene teekening, uit het gemeentearchief, was ongeveer schaal 1 : 640 en de andere, uit het rijksarchief, schaal 1 : 1000 geteekend. De eerstgenoemde droeg een Nederlandsch bijschrift, waaruit was op te maken, dat de teekening was overgenomen van een andere, welke ongeveer in 1796 door Fransche officieren was gemaakt; die uit het rijksarchief droeg een Fransch opschrift, doelend op instortingen, welke in den berg plaats gehad hadden. Beide teekeningen gaven precies dezelfde gangen, namelijk het hier bedoelde noordelijke gangenstelsel weer met op de noordpunt van den berg het fort St. Pieter, dat door middel van een wenteltrap om een put verbinding met de gangen had. Voorts waren in de laatstgenoemde teekening eigenaardige zig-zaglijnen te zien, welke schijnbaar verband hielden met in zuidelijke richting geprojecteerde, doch nooit tot uitvoering gekomen zijnde uitbreidingen van het fort. Door de vrijwel rechte begrenzing der teekeningen aan de zuidzijde wekten de teekeningen den indruk, dat er van de zuidelijker gelegen gangen nog aansluitende plattegronden gemaakt zouden zijn. Bij de opmetingen, welke ik in 1929 ten behoeve van den bouw van een tunnel door den St. Pietersberg moest verrichten, bleken de plattegronden van veel grooter nauwkeurigheid te zijn, dan ik aanvankelijk, toen zij mij het eerst in handen kwamen, vermoedde. Zij gaven den tegenwoordigen toestand van het inwendige van den berg, voor zoover dit bereikbaar is, nog in alle bijzonderheden weer; niet alleen hoe de gangen zelf waren gevormd, maar ook welke gedeelten van het gangenstelsel thans nog bereikbaar waren. Terwijl oorspronkelijk de geheele noordpunt van den berg onderaards kon worden doorloopen, bestond er toen (in 1929) een gordel van instortingen, waarop men steeds doodliep, zoodat alleen vanaf de oostzijde een betrekkelijk klein gedeelte gangen was te bereiken, en aan de westzijde een smalle strook, welke zich ongeveer langs de helling van den berg uitstrekte. In dit laatste gedeelte kon men alleen komen door een paar kleine gaten, ter plaatse waar zich nog tot 1916 een zeer groote ingang bevonden had, welke in genoemd jaar- was ingestort. Het oostelijke gedeelte was gemakkelijker te betreden door een ingang aan den Ganzendriesweg, op de noordoosthelling van den berg, welke ingang bestond uit een vrij lang, van mergelblokken gemetseld gewelf. Uit het bijschrift op de teekening uit het gemeentearchief bleek, dat instortingen de gangen in het begin van de negentiende eeuw grootendeels ontoegankelijk hadden gemaakt en ook den doortocht dwars door den berg, welke tot dien tijd mogelijk geweest moet zijn, later onmogelijk maakten. In verband met de I ransche bezetting, na de inneming van HELLING VAN DEN ST. PIETERSBERG AAN DE ZIJDE VAN HET JEKERDAL, WAAR ZICH VÓÓR 1916 DE GROOTE INGANG BEVOND. Maastricht in 1794, was er uit dien tijd nog wel iets over de ondéraardsche gangen bekend door een boek, dat in 1798 te Parijs is verschenen en geschreven was door den Franschen geoloog B. F a u j a s de St. Fond, en waarvan in 1802 een Nederlandsche vertaling verscheen, bewerkt door J. D. Pasteur. In dit werk behandelt F a u j a s zeer uitvoerig en deskundig de natuurlijke historie van den St. Pietersberg; hij was door zijn werk als inspecteur der mijnen in de gelegenheid veel wetenschappelijke reizen te ondernemen en zal zeker in de rapporten der Fransche militairen over de merkwaardigheden van den St. Pietersberg, aanleiding gevonden hebben zich voor een nadere bestudeering van den berg naar Maastricht te begeven. Nadat deze stad in November 1794 in Fransche handen was gevallen, maakt F au jas op 25 Januari 1795 een tocht door de onderaardsche gangen van den berg, in gezelschap van de generaals der artillerie DabovilleenBolemont, de generaal der genie La gastin e, Thoin, leeraar in de land- en huishoudkunde in de nationale kruidtuin te Parijs en F r e i c i n e, die zich als vertegenwoordiger des volks bij het leger bevond. Bij de operaties van de overwinnende Fransche legers werd steeds groote belangstelling aan den dag gelegd voor schatten van kunsten en wetenschappen en de St. Pietersberg had reeds op het einde der achttiende eeuw de aandacht getrokken van verschillende natuuronderzoekers, voornamelijk doordat de kalksteen bleek te bestaan uit resten van zeedieren, waarvan de schelpen en andere fossiele deelen duidelijk waren te herkennen. Omstreeks 1770 trof men, bij het uitwerken van steenen in een der gangen een zeer groot en merkwaardig overblijfsel van een voorwereldlijk dier aan, hetwelk door de goede zorgen van den Maastrichtschen militairen geneesheer Hoffmann uit den berg werd gehaald. Vooral over deze vondst is toen in wetenschappelijke kringen heel wat stof opgewaaid en men wist aanvankelijk niet met wat voor soort dier men te doen had. Een belangrijk deel van het boek van F a u j a s handelt dan ook over de vraag of het de rest was van een soort krokodil of van een nog onbekende diersoort. Behalve de wetenschappelijke belangstelling en polemiek is er ook strijd geweest over het bezit van het kostbare stuk en daarover geeft F a u j a s in zijn boek eveneens een uitvoerig verhaal. Nadat Hoffmann het groote fossiel met veel moeite had te voorschijn gebracht, werd het bezit hem betwist door den eigenaar van den bovengrond, waaronder het was opgedolven, de kanunnik Godin, aan wie het tenslotte DE GROOTE INGANG DIRECT NA DE INSTORTING, IN APRIL 1916. gerechtelijk werd toegewezen. Het werd bij de inneming van de stad door de Franschen weer aan Godin, wien men er een vergoeding voor gaf, ontnomen en naar Parijs gezonden, waar het zich nog in het museum van natuurlijke historie bevindt. Het dier, waarvan dit belaneriike en beroemde fossiel afkomstig was, heeft men Maashagedis of Mosasaurus genoemd; later heeft men ook meermalen wervels en tanden van dit dier gevonden. De beschouwingen van F a u j a s over het noordelijke gangenstelsel leeren ons niet veel. Bij den tocht in Januari 1795 schijnt het gezelschap door den ingang aan de noordoostzijde de gangen te zijn binnengegaan, op dezelfde plaats, vanwaar men ook tegenwoordig nog gemakkelijk en op geringen afstand de plaats bereikt, waar tijdens de belegering van 1794 vluchtelingen in den berg hebben gehuisd. Hij beschrijft hoe men de bakoven en stallen bezoekt en geeft tevens een eenigszins komische beschrijving van de wijze, waarop de Fransche soldaten zich tijdens de belegering van enkele varkens, welke aan deze vluchtelingen toebehoorden, wisten meester te maken. Een „a la guerre comme a la guerre” om in onzen tijd jaloers op te zijn! Bij de in 1802 door Pasteur gegeven vertaling van het boek van F a u j a s schrijft de vertaler in zijn voorrede, dat hij zich moeite gegeven heeft om een volledig of zoo uitgestrekt mogelijk plan van de onderaardsche gangen van den St. Pietersberg bij het werk te voegen. Dit is hem echter niet mogelijk geweest; wel was hij zoo gelukkig om een plan van een klein gedeelte te verwerven, waarop de put van het fort en de vandaar naar den grooten ingang loopende gangen zijn aangegeven. Deze kleine, onbeteekenende plattegrond had Pasteur verworven uit de nalatenschap van een officier van de artillerie, die de plattegrond had geteekend. Hij geeft het, zooals hij schrijft, bij gebrek aan beter, totdat iemand een vollediger plan zal opmaken, hetgeen volgens hem niet spoedig te wachten zal zijn. Noch Pasteur, noch F a u j a s zijn dus op de hoogte geweest van de mooie en nauwkeurige plattegrond, welke de Fransche officieren in 1796 hadden gemaakt. De Fransche teekeningen, waarvan de afschriften in de Maastrichtsche archieven berusten, kwamen mij, zooals reeds gezegd, in 1929 onder oogen toen ik, in verband met den tunnelbouw, genoodzaakt was om nader met de onderaardsche gangen kennis te maken. De N.V. Kalmergel-Mij. „St. Pietersberg”, welke sedert een twintigtal jaren aan de westzijde van den berg een mergelgroeve exploiteert, had in 1927 concessie verworven voor het maken van een tunnel onder de rijksterreinen en de gemeentelijke wegen door; deze tunnel zou moeten dienen als transportweg om de kalkmergel te vervoeren naar de schepen in het kanaal Luik-Maastricht. Toen mij daarna werd opgedragen om een plan voor deze tunnel uit te werken, was de aanvankelijke gedachte om zooveel mogelijk gebruik te maken van de bestaande onderaardsche gangen en aan de oosthelling van den berg, onder de leem-, kiezel- en zandlagen door, een betontunnel te bouwen, welke tot aan het vaste mergelgesteente zou leiden en dan daarin verder een gang te drijven, teneinde zoodoende den toegang tot de onderaardsche rangen te ontsluiten. Doordat een groot aantal gangen niet meer begaanbaar was, in overeenstemming met de aanduidingen op de teekeningen en als gevolg van de instortingen, welke in het begin van de negentiende eeuw plaats gehad hadden, was het niet mogelijk om dadelijk vast te stellen of men inderdaad van de gangen gebruik zou kunnen maken om dwars door den berg heen te komen. De op de teekeningen aangegeven versperde gangen bleken alle op de aangeduide plaatsen door instortingen ontoegankelijk te zijn en het was alsof een instortingsgordel een daarachter gelegen gebied afsloot. Het was dus zaak om te trachten achter dezen gordel in de sinds het begin van de vorige eeuw afgesloten en onbekende gangen te komen. Teneinde een onderzoek daarnaar met vrucht uit te voeren, was er maar één weg, namelijk die van de praktijk, om met den onderaardschen Sint Pietersberg grondig nader kennis te gaan maken en zooveel mogelijk in het wezen en in de eigenaardigheden van de onderaardsche gangen door te dringen. Dit was een wat uitvoerige opgave, wanneer men eerst korten tijd tevoren voor het eerst het labyrinth der onderaardsche gangen heeft betreden. Mijn medewerker, Ing. G. W y 1 e z a 1 e k, en ik zouden daartoe in snel tempo alle fasen moeten doorfoopen vanaf het in verbijstering staren naar de onbegrijpelijke geheimzinnigheid dier duistere onderwereld en het hulpeloos volgen van een leidsman, tot het in absolute eenzaamheid in vertrouwen aanvaarden van het instortingsbeeld in zijn ondergrondsche schrikwekkendheid, waartegenover de gangenwereld zelf een door en door vertrouwd tehuis vormde! De vuurproef van de verdwalingsemotie hadden we de tweede maal dat wij er in waren doorstaan, toen we, op goed geluk en met een zekeren overmoed zonder geleide binnengaande, er hopeloos verdwaald raakten! Het was toen werkelijk meer geluk dan wijsheid, dat we niet zoo heel lang vergeefs naar den uitgang zochten en niet beschaamd de komst van een of anderen redder moesten afwachten! Zeker waren het bij onze latere tochten en verkenningen de mooie Fransche teekeningen, welke ons behulpzaam waren om langzamerhand, maar toch in betrekkelijk korten tijd, de gangen en wegen te leeren kennen en onze eerste aanvallen op het afgesloten gebied systematisch aan te vangen. Bij de bepaling van het punt, waarheen de tunnel in de onderaardsche gangen zou moeten leiden, bleken de oude plattegronden zoo nauwkeurig te zijn, dat niet alleen de onderlinge ligging der gangen er juist op stond, maar ook de bijzondere vorm en begrenzing, welke iedere gang op zichzelf vertoonde tengevolge van de wijze, waatop ter plaatse de steenblokken waren uitgezaagd. Het genoemde punt, waarop de tunnel moest uitkomen, was zoodanig gekozen, dat eenerzijds de plaats, waar de tunnel met het oog op de ter beschikking staande terreinen ongeveer moest komen, werd in acht genomen, terwijl anderzijds vanuit dit punt, indien het mocht gelukken om de verdere gangen gaaf terug te vinden, bruikbare wegen naar den anderen kant zouden kunnen leiden. Tijdens den aanleg van de genoemde toeleidingstunnel, in den loop van 1929, trachtten we in den berg door het maken van enkele proef gangetjes, op plaatsen, waar groote en breede kolommen ons van het onbekende gedeelte scheidden, in de daarachter gelegen gangen te komen. De gangen in het oostelijke gedeelte van den berg, welke door den hierboven genoemden ingang betreden konden worden, waren vrij hoog, 8 a 10 meter; oorspronkelijk waren daarvan alleen de bovenste 2 a 3 meter gemaakt, waarna in lateren tijd de gangen in een paar tempo’s waren uitgediept. De in opeenvolgende tijdvakken voor het uitzagen van steenen gevolgde werkwijzen waren niet dezelfde en zoo spraken al gauw de op ongelijke hoogte liggende „verdiepingen” tot ons een geheel verschillende taal. Af en toe kwamen wij op plaatsen, waar de gangen niet waren uitgediept, d.w.z. waar men, zelf in een verdiepte, dus hooge gang staande, de nog niet uitgediepte stukken gang op onbereikbare hoogte kon zien; hetzij in het verlengde van een eaner of in den zijwand, werden op vele plaatsen zulke meestal doorloopende „bovenkamers” aangetroffen. Het lag voor de hand om de proef gangetjes, welke door bepaalde kolommen gedreven werden,, in zoo’n bovenkamer te maken, omdat we dan de meeste kans hadden om aan den anderen kant een gang aan te boren. We konden er volgens de plattegrond namelijk wel op rekenen, dat daar een gang lag, maar niets wees erop, dat de g&ng ook inderdaad zou zijn uitgediept. De proef gangetjes werden met de hand gemaakt door het uitzagen van blokken of het met een beitel wegsteken van de mergel. Telkens was het weer een spannende tijd, wanneer het oogenblik naderde, waarop we met zoo’n proefgang door de kolom heen zouden komen. Steeds weer was de vraag: „wat zullen we vinden?” Maar ook steeds weer was het resultaat, dat we op een puinhoop uit- EINDE VAN DE TOELEIDINGSTUNNEL Overgang van beton- op mergelwand; op de laatste teekenit zich een bryozoënlaag af. AARDSTORTING NABIJ HET PORT ST. PIETER. kwamen, niet ver onder het plafond van de oude gang, hetwelk dan tot een aanzienlijke hoogte was uitgevallen. Dan weer versperde de instorting volledig den weg, dan weer was het mogelijk om even tusschen de groote blokken door te kruipen en een enkele maal kwamen we zijwaarts in een klein stukje gave gang, een stukje „bovenkamer”, dat van de instorting niet geleden had; maar altijd was tenslotte de doortocht volkomen afgesloten. In dezen tijd hebben wij ook herhaaldelijk getracht om vanuit de oostelijke gangen over de puinhoopen der instortingen door te dringen in wat wij meenden, dat daarachter was gelegen. Het bracht ons slechts eenige ervaring in het verkeèren over, door en onder de ruïnes van hetgeen eens een gangenstelsel had gevormd. Door al deze vergeefsche pogingen ging bij mij het vermoeden postvatten, dat we voor een ondoordringbaar instortingsgebied stonden, waarin geen enkele gave gang meer bestond; door hen, die den berg langer kenden dan ik, werd een dergelijke veronderstelling echter volkomen verwerpelijk geacht. Aan de westzijde van den berg, op de plaats, waar vroeger de groote ingang geweest was, konden we door de daar nog bestaande gaten een afzonderlijk gangengebied betreden, dat naar het midden van den berg, dus in oostelijke richting, steeds op instortingen dood- geen sprake van, dat we er op een of andere wijze doorheenkwamen. Vanuit de in het westen, in Januari 1930 bereikte gangen en onbekende instortingsgebieden, konden we met onze ervaring een heel eind verder komen en we zijn toen begonnen met de doorkruipbare gedeelten der instortingen ten opzichte van de oude plattegrond, waarop de oorspronkelijke gangen ter plaatse stonden aangegeven, in kaart te brengen. Waar we niet verder konden begonnen we voorzichtig de puinhoopen weg te ruimen of door de blokken een opening vrij te maken. Op een bepaalde plaats hebben we zoodoende plat op de buik liggend een weg vrij gemaakt en het verwondert mij nog, dat wij juist daar zoo goed „beet” hadden en daarna inderdaad in ingestorte gedeelten kwamen, waarin we zelfs gebukt of rechtop loopend verder konden gaan. De van oost- en westzijde verkende gebieden kwamen, afgaande op onze oriënteering op de oude teekeningen, tenslotte zeer dicht bij elkaar, slechts gescheiden door een vrij dunnen wand, welke ten deele ook door de instortingen beschadigd was. Nadat toen deze wand vanaf de andere zijde was doorboord en we door het gemaakte gat kropen, was voor het eerst na het begin van de vorige eeuw de berg weer van west naar oost doorkruist; dit gebeurde op 14 Januari 1930. Hierdoor en door de daarna nog voortgezette verkenningen was het bewezen, dat we hier inderdaad met een groot instortingsgebied hadden te doen en dat daar, waar de tunnel moest komen, op geen enkele wijze meer iets was terug te vinden van de gangen, welke we op de oude plattegrond hadden uitgezocht om dienst te doen voor de geprojecteerde verbindingsweg in aansluiting op de gemaakte toeleidingstunnel. Deze laatste was inmiddels in het najaar van 1929 met de gangen aan de oostzijde in verbinding gebracht en de in Januari 1930 bereikte resultaten zouden nu verder moeten leiden tot plannen om toch een doortocht naar het westen tot stand te brengen. Ook daartoe is toen nog menige „ïnstortingsexpeditie” noodig geweest en, al waren we op de meeste plaatsen, waar we de route van den te maken doortocht al bereikt hadden, in zuidelijke richting toch altijd vastgeloopen (we hadden er geen behoefte aan om verder zuidwaarts door te dringen), slechts op één enkele plaats was dit niet het geval en zijn we op een gegeven oogenblik maar teruggekeerd omdat voortzetting van de gevaarlijke expeditie geen practisch nut meer kon hebben. Ik heb reeds beschreven, hoe de eerste kennismaking met de onderaardsche gangen op mij dezelfde geheimzinnige indruk gemaakt heeft en hetzelfde hulpelooze gevoel gegeven heeft, als dit bij de meeste menschen het geval is, die er voor het eerst inkomen. Ook heb ik, toen we er de tweede maal op goed geluk ingingen, het gevoel gehad erin verdwaald te zijn, zoodat ik kan begrijpen hoe iemand te moede is, wanneer hij tot die ontstellende zekerheid komt en als een waanzinnige gaat heen en weer loopen om te trachten den weg op de een of andere manier terug te vinden. Er is daarbij geen sprake van eenig nadenken of van op ervaring gegrond onderzoek van zijn omgeving om zich rekenschap te geven van'wat hij eigenlijk doet: er is niets wat hem eenige aanwijzing kan geven dat de gangen, waarin hij loopt, al of niet dicht bij den ingang liggen. Het is een machteloosheid, die slechts volkomen zou worden, indien zijn eenige hulpmiddel voor bewegingsvrijheid, de lichtbron, mocht zijn opgebruikt. Het is dan ook zeer goed te begrijpen, dat zich vroeger wel ongelukken tengevolge van het verdwalen hebben voorgedaan, want wanneer men geen licht meer heeft, en het niet bekend is, dat er iemand in den berg is verdwaald, is redding vrijwel uitgesloten en heeft men den hongerdood voor oogen. Evengoed is het te begrijpen, dat de eenvoudige lieden, die als gidsen de gangen aan vreemdelingen lieten zien, deze gruwzame en sensationeele zijde van de gangenwereld in kleuren en geuren wisten af te spiegelen. Wil men echter in het wezen ervan dieper doordringen, dan moet men öf andere voorlichting hebben, óf zelf in de gelegenheid zijn tot een nadere kennismaking met den St. Pietersberg. Bij het werk, dat we in den berg hebben gedaan, is die nadere kennismaking van het grootste belang geweest; het dwong ons tot een verkenningswerk, waarvan de invloed op ons eigen denken en doen ten aanzien van het te verrichten werk weer zijn bijzondere waarde had. Natuurlijk ontkomt niemand bij het werk, waarin hij gesteld is, bij het zien van nieuwe dingen of bij het maken van een reis aan den invloed, welke de toevallige levensomstandigheden, waarin hij verkeert, op hem uitoefenen. Wanneer men in die vreemde, eenzame onderwereld' genoodzaakt is, hetzij met een ander samen hetzij alleen eri in gevaar te werken, ver van de wereld, dan geeft dit een eigenaardige geestélijke terugslag. Volslagen duisternis, volkomen stilte, gevaar en hulpeloosheid, het zijn zeker omstandigheden, die er toe bijdragen, dat men tot de overtuiging komt daar niets te vertellén te hebben en dat men zich uitermate klein gevoelt tegenover de krachten, die er heerschen. Onwillekeurig vergelijkt men het met