OVER ESSENTIELE EN TOEVALLIGE GRAMMATICA-REGELS OPENBARE LES GEGEVEN OP 7 FEBRUARI 1939 DOOR Dr ANTON REICHLING S.J. Privaat-docent in de theorie der taal. inzonderheid hoofd' stukken uit de psychologie en philosophie der taal. aan de Universiteit van Amsterdam /0.75 BIJ J. B. WOLTERS’ UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN — BATAVIA — 1939 BOEKDRUKKERIJ J. B. WOLTERS’ U. M. Dames en Heren, zeer gewaardeerde Toehoorders, De taal heeft „regels”. En, zonder enige aarzeling, spreekt men daarbij van „normen”, van dwingende maatstaven, van voorschriften, van regels die onderhouden dienen te worden, van „wetten”. Deze laatste wijze van spreken is vooral in de laatste tijd opnieuw meer gebruikelijk geworden, maar tenslotte zijn deze „wetten” toch niets anders dan wat men vroeger de „grammatica-regels noemde. Het zijn de grammatica-regels, maar dan gezien, niet als een onder woorden gebrachte verzameling van „rijtjes”, van paradigmatische schema's, maar als een geheel van organisch leidende princiepen bij de opbouw der taalstructuren; wetten, dwingende princiepen, doch geen wetten van buitenaf door de taal-despoot gesteld, doch immanente normen, wetten voor „verstaanbaarheid” der woorden, wetten voor „begrijpelijkheid” der te stellen betrekkingen tussen woorden, wetten voor juiste „interpretatie” van het zins-geheel en zijn delen. Het onderwerp, wat het taal-onderzoek zich thans met een zekere voorkeur kiest, is: het geheel van immanente normen, die de opbouw der taal-structuren beheersen. De grammatica als normatief „systeem” wordt door de taal-theorie van heden in ere hersteld. Wanneer ik tot U zeg: De op het ik palas dam bewinder, dan schudt U, als hoorders, bedenkelijk het hoofd. En, met reden. Immers, het, in de nederlandse taal gebruikelijke, phoneemsysteem onderscheidt een a van een ei, een i van een o; en als ik iets over een paleis wil zeggen, kan ik niet het woord palas gebruiken, evenmin als ik voor bewonderen van bewinderen kan spreken. Welnu, dit onderscheid heb ik zo juist, in de voortgebrachte cacophonie, verwaarloosd. En hiermee zeggen wij impliciet, dat de opbouw der woorden afhankelijk is van het gegeven phoneem-systeem der nederlandse taal, een systeem dat op zijn beurt onderdeel is van het geheel der nederlandse taal-normen. En verder: als ik in het nederlands wil spreken over een bepaald paleis aan een bepaald plein onser stad, dan kan ik, gegeven dat ik het met deze woorden wil noemen, en gegeven dat ik ’n bepaald kenmerk van dat paleis attributief daaraan wil toekennen, dan kan ik niets anders zeggen dan: het paleis op de Dam. En hiermee zeggen we impliciet, dat er in het nederlands bieZondere» combinaties van woorden bestaan, de „woord-groepen”, en dat de opbouw dier „woord-groepen” afhankelijk is van het gegeven systeem van betrekkingen, die in het nederlands kunnen worden tot uitdrukking gebracht om zo'n „groep” te constitueren. En weer verder: als ik in het nederlands de zelfstandige en afgesloten mededeling wil doen, dat ik dat paleis op de Dam bewonder, dan kan ik zeggen: Ik bewonder het paleis op de Dam, of: Het paleis op de Dam bewonder ik. En als ik een derde mogelijkheid kies en zeg: Ik het paleis op de Dam bewonder, dan weet ik heel goed, dat ik m'n zin bouw op een wijze, die on-,,regel -matig is, al zal ieder nederlander me, glimlachend, kunnen verstaan. En hiermee constateren we impliciet, dat er in het nederlands, behalve „woordgroepen”, ook „zins-delen” voorkomen, al of met uit woord-groepen bestaande, en dat in die nederlandse taal de zins-delen, onderwerp, gezegde en voorwerp b.v., in een bepaalde opeenvolging plegen, te worden gebracht bij de bouw van een mededelende hoofd-zin. Er zijn aan ons voorbeeld natuurlijk nog meer normen van het nederlandse taal-systeem te demonstreren, maar het ligt niet in mijn bedoeling daarover heden x) te spreken, ik wil U er vandaag enkel met nadruk op wijzen, ten eerste: dat het nederlandse taalgebruik onderworpen is aan de normen van een „systeem”, ten tweede: dat die normen verschillende phasen van de opbouw der taalstructuren betreffen: we constateerden normen bij de opbouw van een „woord”, normen bij de opbouw van 'n-„woordgroep”, normen bij de bouw van de „zin”. Bekijken we nu die „normen” eens wat nader. En met name: wat zien we, wanneer we onze aandacht eens geven aan de verplichtende kracht dier normen? Sommige van die normen zijn absoluut dwingende wetten, andere normen zijn blijkbaar wetten, die 'n meer of minder grote speelruimte laten: wie palas gebruikt voor paleis of bewinder voor bewonder, is „onverstaanbaar”. U begrijpt me goed, ik bedoel niet, dat 't onmogelijk zou zijn, dat we hetgeen hij zegt gaan beschouwen en en dan gaan interpreteren, en uitmaken dat hij wel paleis zal bedoelen, maar ik bedoel, dat door de verandering paleis-palas, het woord paleis blijkbaar is getroffen in een van zijn essentiële kenmerken. De tegenstelling van verschillende phonemen van het nederlandse taal-systeem maakt t.o.v. het „woord” een noodzakelijkheid int in die zin, dat zijn bestaan en zijn verstaanbaarheid daarvan afhangt. De nederlander heeft, gegeven zijn taal-systeem, geen vrijheid meer de ei, de a, de i, of de o, door 'n ander phoneem te vervangen: de phonologische wetten van zijn taal constitueren voor hem een „noodzakelijkheid”. Niet anders is het met de wetten der groepvorming van de soort die we zo straks bespraken. Ook die zijn noodzakelijk. Doch, ze zijn noodzakelijk in een geheel andere zin dan de phonologische wetten: „de op Dam paleis het” b.v. is voor een nederlander wel „onbegrijpelijk”, deze combinatie is voor hem wel 'n puzzle, maar de afzonderlijke gegevens van die puzzle zijn voor hem „verstaanbaar”. De betrekkingen echter die, gegeven het nederlandse taal-systeem, tussen deze woorden, in attributieve vereniging, mogelijk zijn, eisen bovendien een vaste groepering, bewerken één bepaalde woord-orde, laten maar één bepaalde combinatie dezer woorden toe: „het paleis op de Dam”, en voor de „begrijpelijkheid” van de groep is deze combinatie van „verstaanbare” groep-componenten „noodzakelijk”. De wetten derhalve, die de groep-vorming van deze soort beheersen, constitueren voor de nederlandse taalgebruiker weer ’n „noodzakelijkheid”, doch, ’n noodzakelijkheid op een geheel ander plan dan het phonologische, en een noodzakelijkheid met een geheel andere „inhoud”.2) Anders is het met de wetten, die de opeenvolging van de „zins-delen” bepalen in de enkelvoudige zin.3) We zagen al, dat hier 'n zekere vrijheid heerst. In ons voorbeeld was ’t zó, dat er van de verschillende mogelijke combinaties twee „vrij” waren, „vrij” in die zin, dat ze beiden in 'n mededelende hoofdzin „gebruikelijk” .zijn, ook al overheerst, zoals de syntaxis ons leert, de combinatie waarin het onderwerp voorop staat. De derde combinatie die we maakten: „Ik het paleis op de Dam bewonder”, d. w. z. de derde combinatie uit het totaal van de zes mogelijke, was weliswaar on-„regel”-matig, maar alleen onregelmatig in die zin, dat ze „ongebruikelijk” is: de interpretatie van de zin maakt ze niet onmogelijk; verwaarlozen we de „regel” — en men bedenke wel: deze „regel” sluit al reeds een zekere vrijheid in — dan wordt de betreffende mededelende zin blijkbaar niet in een van zijn essentiële kenmerken getroffen. En, hetzelfde geldt van de vierde combinatie: „Het paleis op de Dam ik bewonder”. Te zeggen, dat bij de volgorde in onze voorbeelden een noodzakelijkheid heerst gaat niet aan. Heerst er dan „vrijheid”? Ook dat niet. Er heerst 'n zekere,vrijheid en er bestaat ’n zekere, gebondenheid, doch die gebondenheid berust op een wetmatigheid die blijkbaar niet uit de aard der zins-delen zelf voortvloeit. En waaruit blijkt, dat deze gebondenheid niet voortvloeit uit de aard der zins-delen zelf? Dat blijkt hieruit, dat wij op de plaatsen der zins-delen, die reeds met behoud van de interpretatie-mogelijkheid omstelbaar zijn, elk willekeurig woord of elke willekeurige groep kunnen invullen, die samen 'n zinvolle mededeling uitmaken, zonder dat de vrijheid en de gebondenheid in de volgorde ophouden te bestaan: De oude man loopt met kleine pasjes Met kleine pasjes loopt de oude man Met kleine pasjes de oude man loopt De oude man met kleine pasjes loopt Ondertussen is er nog 'n vijfde combinatie-mogelijkheid en zelfs 'n zesde: „Bewonder ik'het paleis op de Dam”, of: „Bewonder het paleis op de Dam ik”. En, we zien het onmiddellijk: de volgorde gezegde-onderwerp-voorwerp is die van de vraag-zin, d. w. z. het is de „gebruikelijke” volgorde in vragen. Maar, de volgorde in ’n vraag kan ook al weer anders zijn: „Ik bewonder tiet paleis op de Dam?” 4) En van de andere kant, de gebruikelijke /olgorde van de vraag wordt ook in concessieve zinnen aangewend. B.v.: „Bewonder ik het paleis op de Dam, dan moet ik ook het Maastrichtse stadhuis kunnen bewonderen.” Het laatste voorbeeld brengt ons weer terug naar het vroeger onregelmatig genoemde: „Ik het paleis op de Dam bewonder”, want in ’n bijzin is deze volgorde volkomen regelmatig: „Hij weet, dat ik het paleis op de Dam bewonder”. Conclusie: al zijn, in de gewone omgangs-taal, in hoofden bijzin, in mededeling en vraag, onregelmatig, d. w. z. „ongebruikelijk”, de combinaties: „Het paleis op de Dam ik bewonder” en „Bewonder het paleis op de Dam ik”, dan is er tenslotte in ons voorbeeld geen enkele opeenvolging die ‘de interpretatie onmogelijk maakt. En, ik heb U dit voorbeeld gegeven als een specimen van het verschijnsel, dat de te stellen betrekkingen tussen de zins-delen in de nederlandse taal „essentieel” vrij zijn: ze zijn niet onderworpen aan een beperking voortkomend uit de aard der zins-delen als zodanig.'Om in hun samenhang te worden begrepen, zijn ze onderworpen aan een „interpretatie” die 't „geheel” veronderstelt, meer niet. De beperkingen die, dat zagen we immers ook, in feite óptreden, betreffen in wezen alleen de „gebruikelijkheid” en we zeggen nu, dat de volgorde der zins-delen „essentieel” vrij is, doch „toevallig” beperkt. En met ,,toevallig” bedoelen we hier: datgene wat soms aanwezig is en soms niet, en we herhalen: soms zijn de mogelijke combinaties van een aantal gegeven zins-delen beperkt, soms zijn die combinaties niet beperkt en die beperking is onafhankelijk van het zins-deel als zodanig. De „vrijheid” derhalve blijkt te heersen in een andere phase van de opbouw der taal-structuren dan de „noodzakelijkheid”: noodzakelijkheid heerst binnen woord en woord-groep, vrijheid heerst tussen de zins-delen binnen de zin; treedt hier beperking op, dan is die „toevallig”. Nu heeft, mirabile dictu, deze „toevallige” beperking in vele gevallen ook weer 'n „systematisch” karakter, d. w. z. ze is ook weer afhankelijk van „regels”, regels die b.v. met de aard van de betreffende „zinnen” samenhangen: anderszijn de regels voor de mededelende en voor de vraag-zin, voor de hoofd- en voor de bijzin, voor de nevengeschikte en voor de ondergeschikte zin. Dus: ook deze „toevallige” beperking vertoont weer 'n „regelmaat”. Wij hebben haar enkel „toevallig” genoemd, omdat ze niet terugvoerbaar is op de aard der zins-delen als zodanig: de volgorde der phonemen in het woord is volkomen bepaald door de aard der phonemen, de volgorde der woorden in de woord-groep is volkomen bepaald door de aard der woorden, de volgorde der zins-delen in de zin is echter niet bepaald door de aard der zins-delen. „Essentieel" beschouwd, d. w. z. volgens hun aard als zins-deel, is er geen reden aan te wijzen waarom het onderwerp, het gezegde, of welk zins-deel ook, een bepaalde plaats in de rij zou moeten bezetten. 5) En toch constateren we 'n zekere regelmaat in de „toevallige" beperkingen der mogelijkheden. Deze beperking derhalve, zowel als de regelmaat in de beperking, vraagt ’n verklaring die uitwijst naar iets buiten die zins-delen zelf. De reden der beperking kan gelegen zijn, ofwel buiten de taal, ofwel binnen de taal. Buiten de taal, in zoverre alle taal-gebruik voortkomt uit 'n bepaalde situatie en er op is aangelegd om die situatie in al haar geledingen eventueel, in al haar „velden", zoals we die geledingen noemen, met ’n spraakhandeling te beheersen. Binnen de taal, in zoverre de bouw van elke taal-structuur afhankelijk is van de immanente wetten die de opbouw der taal-structuren beheersen, afhankelijk van de „systematische" wetten der taal derhalve. Vragen wij eerst voor deze laatste wetmatigheid 'n ogenblik Uw aandacht. Bij een nauwlettend toezien blijkt, dat de vrijheid die in de combinatie der zins-delen essentieel heerst, „toevallig" beperkt kan worden, doordat „woorden” van 'n bepaalde soort in die combinaties voorkomen. De beperking vindt dan dus haar reden in de eigen „systematiek” der taal, doch deze reden is niet gelegen in het verschijnsel der „zins-deling” zelf, het is aan deze phase in de opbouw niet essentieel, maar het is wel een „grammatisch” verschijnsel omdat het, in dit geval, de inwendige samenhang der taal-phasen betreft. Nemen we eerst, als voorbeeld van ’n combinatie waarin de bedoelde beperking niet optreedt, het zinnetje: „Kinderen spelen graag spelletjes". Het aantal mogelijke combinaties der woorden te verdelen over zins-delen, is 24. In de gewone omgangs-taal zijn er hiervan acht gebruikelijk, zestien ongebruikelijk; oninterpreteerbaar echter is er geen een. Nemen we nu eens het zinnetje: „Hij zal wel kunnen spelen”, gezegd van ’n geblesseerde voetballer. Het aantal mogelijke combinaties der woorden, te verdelen over zins-delen, is 120. Hiervan zijn weer gebruikelijk vijftien combinaties, de rest is ongebruikelijk. Beschouwen we daarna het lijstje der ongebruikelijke combinaties, dan stelt zich onmiddellijk de vraag: is het wel overal zuiver „ongebruikelijkheid” wat we hier constateren? Wordt niet integendeel de „interpretatie” zelf in verschillende combinaties, uit grammatisch oogpunt, onmogelijk? Wijst hier de ongebruikelijkheid niet vaak duidelijk op on-interpreteerbaarheid? Wat te zeggen van een combinatie als „Kunnen wel hij zal spelen”? Het is duidelijk, dat de combinatie „zal spelen” in deze volgorde 'n obstakel vormt voor de interpretatie. Immers, de aard zelf van zal, als hulpw.w. van tijd, vraagt de combinatie met spelen, waar het in de gegeven situatie niet direct mee mag worden verbonden. Er ontstaat m. a. w. in dit geval de mogelijkheid voor ’n vorm van „groepering”, die de vrije combinatie over de zins-delen der woorden van: „Hij zal wel kunnen spelen” beperkt. Maar, de combinatie „zal spelen” hoort tot een andere phase van de opbouw der taalstructuren dan die der „zins-delen”, zij behoort tot de „woord-groepen”, en in de „groepering”, anders dan in de „zins-deling”, is de combinatie-mogelijkheid rechtstreeks afhankelijk van de gebruikte woorden. De systematiek der groepering kruist hier dus de systematiek in de volgorde der zins-delen en de beperking in de gebruikelijkheid blijkt afhankelijk van de wetten uit een andere phase in de opbouw der taalstructuren zelf: de plaats van de modale bepaling „wel" b.v., lijdt onder de woordgroep-verschijnselen geweld. Als 't ware van beneden uit worden de mogelijkheden beperkt, omdat de interpretatie, d. w. z. de juiste samenschikking der zins-delen in het geheel, door woordgroep-verschijnselen wordt belet. In het gegeven geval leidt de on-interpreteerbaarheid tot verwarring: „kunnen wel” is niet meer combiniêrbaar met „hij zal spelen”. Nog frappanter treedt de invloed van de systematiek uit ’n andere bouw-phase, op de gebruikelijkheid der combinaties van zins-delen naar voren, in die gevallen, waar een nieuw zin-vol geheel uit de kruising ontstaat. Nemen we maar eens de zin: „Het zal wel kunnen spelen”, gezegd van 'n herstellend kind b.v. Weer gaan we de gebruikelijk- heid of ongebruikelijkheid der combinaties na, en wat zien we? Het aantal gebruikelijke combinaties blijkt met vijf anomale gevallen uitgebreid! Waar komt dat vandaan? Dat komt van ’t woordje het. Het immers, kan evenzeer lidwoord als pronomen zijn en, gecombineerd met spelen, ontstaat de groep „het spelen” en de mogelijkheid van ’n zin b.v. als: „Het spélen zal wel kunnen”. Al zijn deze gevallen zonder moeite interpreteerbaar, toch noemen we ze „anomaal”, omdat ze niet 'n gebruik veronderstellen waarin het woord het indicator is voor ’n kind, maar *n gebruik, waarin het contextueel met spelen tot ’n groep is verbonden. Opnieuw beperken deze anomale gevallen de mogelijkheid der juiste interpretatie. En, deze beperking is het gevolg van het feit, dat ’n bepaalde groepering van het materiaal mogelijk is, die in deze situatie echter anomaal zou zijn. Wat ons hier vóór alles interesseert is het feit, dat nu wel zeer duidelijk blijkt, dat de grammatische wetten verschillende phasen in de opbouw der taal-structuren betreffen, dat de normen m. a. w. uit verschillende lagen der taal stammen.6) En in deze „verschillende” phasen van opbouw komt weer 'n systematiek tot uitdrukking, weer 'n ordening, en wel 'n ordening 7 der grammatische normen zelf in hun onderlinge verhouding, 'n ordening die dus terugvoerbaar moet zijn op de aard van het taal-systeem als geheel. De „toevallige” beperkingen, die uit de kruising der phasen ontstaan, zijn dus zowel „grammatisch”, als „systematisch” in de wijde zin van: uit het taal-systeem voortvloeiend. Een totaal andere categorie van belemmeringen wordt gesteld door 'n gegeven, dat wij niet langer zonder meer „grammatisch” kunnen noemen, in zoverre het niet langer met taal-,,regels” samenhangt, doch enkel met feiten in de taal, die t. o. v. het grammatische systeem „toevallig” zijn, d. w. z. die zowel „zó” kunnen zijn, als, volgens de regels van dezelfde phase, evengoed geheel „anders”. Voor 'n bepaalde soort vaten b.v. om water te geleiden, bezigt het nederlands de naam buis, en voor ’n doorgang binnen gebouwen langs verschillende ruimten, de naam gang. Nu zijn, grammatisch, de beide combinaties: „De buis loopt onder de gang” en „De gang loopt onder de buis”, én wat betreft de groepering, én wat betreft de volgorde der zins-delen, geheel vrij. Maar, toch is, in ’n bepaalde situatie, slechts één van beide mogelijk. Waar komt dat vandaan? Er is hier geen sprake van, dat we de woorden in 'n andere systematisch bepaalde soort zouden moeten plaatsen om de combinatie mogelijk of onmogelijk te maken, alles kan blijven wat het is, en toch is elke combinatie tegenover de andere, in ’n bepaalde situatie, onbruikbaar. Het geval is dus niet identiek met de belemmering, die we ondervinden in het zinnetje: «Het zal wel kunnen spelen”; de combinatie: „Het spelen zal wel kunnen” eist immers, dat het als lidwoord wordt begrepen in plaats van als pronomen. En, de combinatie: „Hij zal spelen” eist, dat het verband tussen zal en spelen als „direct” en niet als „indirect” wordt gesteld. De combinaties „de buis” echter, of „de gang”, zijn grammatisch volkomen gelijkwaardig. En nog duidelijker wordt dit verschijnsel, wanneer we de twee zinnetjes vergelijken: „De kat drinkt de melk”, en „De melk drinkt de kat”. Er is in de nederlandse taal geen enkel grammatisch gegeven aan te wijzen, waarom er tegen de combinatie: „De melk drinkt de kat” enig bezwaar zou kunnen bestaan. Het bestaande bezwaar, voor zover dat grond heeft in de taal, is van „lexicale” aard; en in déze zin is dat bezwaar weer volkomen „toevallig”, dat geen enkel grammatisch gegeven ons belet de kat melk en de melk kat te noemen. Iedereen constateert de ongebruikelijkheid van: „De melk drinkt de kat”, maar niemand interpreteert ooit verkeerd. En hiermee zijn we nu, voetje voor voetje, gekomen waar we zijn wilden! Want, naast deze categorie der „lexicale” verschijnselen, treedt tenslotte een categorie van vrijheid-beperkende verschijnselen op, die zeer merkwaardig mag heten, omdat hier geen enkel taal-gegeven meer aan te wijzen is, dat reden zou kunnen zijn'van de beperking. Ik bedoel voorbeelden als: „De tijgerin beet de leeuwin”. Het nederlandse taalgebruik neemt hier „de tijgerin” als subject, „de leeuwin” als object: de „gebruikelijke” volgorde der zins-delen is: subject, verbum finitum, object. En met reden! Om uit te kunnen maken welk beest gebeten wordt, is deze volgorde niet alleen ’n gebruikelijk, maar ook ’n zeer gewenst criterium. Stelt deze volgorde nu ’n noodzakelijkheid? Geen volstrekte, om te beginnen, dat leert de nederlandse taal zelf ons duidelijk. Als ik U eerst het sprookje vertel van 'n slechte tijgerin en ’n brave leeuwin, die ligt te slapen met ’n lammetje tegen zich, terwijl de tijgerin nadersluipt en ’n aanloop neemt, en ik vervolg dan: „De leeuwin béét de tijgerin en in het lammetje sloeg ze ’n klauw," dan weet U allemaal precies wat er gebeurd is, alhoewel in mijn zin het object voorop stond! Toch bewerkt de belemmering, die voor het interpreteren van het eerste zinslid als object in vele gevallen bestaat, een zeer algemene gebruiks-gewoonte in de ordening der zins-delen: subject voorop. Iedereen die de zin: „De leeuwin beet de tijgerin" hoort in ’n situatie, waarin hem niet reeds bekend is, dat de leeuwin slachtoffer is of worden zal, zal de zin zó interpreteren, en interpreteren moeten, dat hij de tijgerin tot object maakt. Hoe komt dat? Omdat de leeuwin leeuwin „Tieet" en de tijgerin tijgerin? Dit zou een bezwaar van lexicale aard zijn. Maar, hier is méér! „De melk drinkt de kat" blijft juist interpreteerbaar, ook al is de volgorde on-,,regel”-matig: hoe de melk of de kat ook „heten”, de omstelling blijft in elke veronderstelling vrij. Maar in het geval van: „de tijgerin beet de leeuwin" is dit geheel anders: ook al noemen we voor de gelegenheid de tijgerin leeuwin en de leeuwin tijgerin, dan moeten we toch, willen we onze zin goed geïnterpreteerd zien, het woord dat de tijgerin noemt voorop plaatsen in elke situatie waarin niet de interpretatie te voren reeds, als gegeven of als te geven, aanwezig is. M. a. w„ in deze gevallen heerst feitelijk geen vrijheid meer; de interpretatie wordt, gegeven de volgorde: object voorop, onmogelijk. Derhalve: het subject moét in deze gevallen voorop geplaatst worden, niet omdat leeuwinnen leeuwin en tijgerinnen tijgerin „heten", maar omdat ze respectievelijk leeuwin en tijgerin „zijn"! Dames en heren, we stuiten hier op een zeer belangrijk verschijnsel in de opbouw der taal-structuren. We zien hier duidelijk, hoe de immanente wetmatigheid, die heerst in het taal-systeem, de systematische wetmatigheid der taal, gekruist wordt door een geheel andere wetmatigheid, die men, met ’n minder gelukkig woord, de „logische" wetmatigheid genoemd heeft. En we zien tevens, dat het grammatische systeem voor deze „logische" wetmatigheid volstrekt niet onverschillig is: het „logische” bewerkt hier 'n grammatische gebruiks-gewoonte: subject voorop, een gebruiks-gewoonte bovendien, die in bepaalde situaties een volstrekte gebondenheid stelt. D. w. Z.> waar volgens alle grammatische regels, die voortkomen uit de taalgegevens zelf, de vrijheid „volkomen” moest zijn, wordt zij dermate beperkt, dat iemand die zich niet de wetmatigheid van het taal-systeem zelf, scherp voor ogen stelt, zou kunnen menen, dat het geval waarin de vrijheid nog tot uitdrukking komt, ons sprookje, een „toevalligheid” uitmaakt, en dat de gebondenheid hier „essentieel” zou zijn. Voor ons echter, heeft het verschijnsel déze zin, dat wij hier constateren: aan de taal wordt soms van buiten af een regel opgedrongen; de mogelijkheden van het taal-systeem worden ondergeschikt gemaakt aan de logische wetmatigheid. Dit is het zeer belangrijke feit, dat voor ons in het domme zinnetje: „De tijgerin beet de leeuwin” te lezen staat. En, dit feit ookVas uitgangspunt voor hetgeen ik U heden voordraag. Want, wat zich afspeelt op dit snijvlak van logica en van grammatica verheugt zich heden ten dage in een zeer biezondere belangstelling, en het is in deze sector, dat zich in de komende jaren de taal-theorie met grote beslistheid zal hebben te weren, te weren na een bezinning, die geen minder grote inspanning zal vragen. Immers, het zou zeer te betreuren zijn, als een hernieuwd logicisme aan de taal-kunde dezelfde ondienst zou gaan bewijzen, die zij vroeger van die zijde ondervond, maar het zou evenzeer te betreuren zijn, als de taalkunde de nieuwe impulsen, die zij ontvangt, niet zou weten te benutten en zo het goede, wat ons ditmaal wordt aangeboden, niet op waarde zou weten te schatten. Het is niet te verwonderen, dat een sterke impuls in de richting der studie van de theorie der taal en van de grammatische systematiek is uitgegaan van niet-taalkundigen. Immers, het ontbreken van een uitgewerkte theorie der normen volgens welke de taal-structuren worden opgebouwd, is een handicap voor vele wetenschappen en met name voor logica, voor psychologie, voor wiskunde en voor de wijsbegeerte. Dat deze hernieuwde belangstelling ook een gevaar voor de taal-theorie bergt, zal wel geen betoog behoeven. De taalkunde krijgt nu van elders begrippen aangeboden, als tot de taalkunde behorend, begrippen, die zij, dat is haar plicht, niet anders dan onder beneficie van inventaris aanvaarden kan. In Dr. Josef Schachter's: Prolegomena zu einer kritischen Grammatik. Wien 1935, treedt het logisme der „Wiener Kreis” de taalkunde tegemoet met een formele taaltheorie 7), die van het logische aspect aan de taal uitgaat. Het ligt niet in mijn bedoeling U, op dit ogenblik, van deze theorie een volledige uiteenzetting te geven. Ik citeer U alleen het programma wat deze „kritische grammatica'' zich stelt. Zij bedoelt te zijn; „eine kritische Erganzung und Verbesserung der traditionellen Grammatik: überall dort wo die übliche Sprachlehre es versaumt hat, die in der Sprache geitenden Regeln aus dem Gebrauche abzulesen, bzw. richtig abzulesen, soll die kritische Grammatik vervollstandigen und korrigieren." (blz. V). Welnu, deze „kritische Grammatik”, die zich ook „logische Grammatik” noemt, biedt aan de taalkunde óók een begrip van essentiële en toevallige g^ammatica-regels, van „wesentliche” en „unwesentliche” regels, aan. En ook voor haar is „wesentlich”, datgene wat een noodzakelijkheid stelt, en „unwesentlich”, wat vrijheid 'laat. Midr, het standpunt, van waaruit zij haar noodzakelijkheid en vrijheid bepaalt, is totaal onderscheiden van het onze. Voor ons is „essentieel”, wat volgens de „systematische” bouwprinciepen van 'n bepaalde taal in een bepaalde phase noodzakelijk is: volgens de phonoiogische systematiek die het woord betreft in zijn verstaanbaarheid, volgens de woord-systematiek die groep betreft in zijn begrijpelijkheid, volgens de systematiek der zins-deling die de zin betreft in haar interpreteerbaarheid. Voor ons is „toevallig”, wat niet uit de betreffende phase der systematiek zelf voortkomt. Het linguistisch toevallige komt dus ófwel uit de kruising der verschillende phasen voort: het is dan wel systematisch en grammatisch bepaald, doch het blijft „toevallig” omdat het alleen maar soms aanwezig is en soms niet, ófwel het is van lexicale aard: het is dan wel „systematisch” doch niet „grammatisch”, ófwel het is 'n verschijnsel, dat aan het gebruik ontleend wordt, 'n gebruik waarin! ook de toepassing der grammatische systematiek altijd onderworpen is aanjde invloed der wetten, die in de situatie — waarin de taalstructuren moeten worden opgebouwd — werkzaam zijn. En, deze laatste „toevalligheid” kan weer voeren tot een gebruiks-gewoonte en zelfs, in bepaalde gevallen, een totale gebondenheid veroorzaken. Voor de „logische" grammatica daarentegen zijn „wesentlich” lie regels, wiermet-onderhouden /ienk-verwarring en „logische" >nzin oplevert; „unwesentlich" zijn die regels, wier nietjnderhouden weliswaar volgens de „übliche" grammatica verjoden is, doch wier niet-onderhouden geen onzin oplevert en jeen denk-verwarring: „de bezemsteel denkt”, „de deugd is driehoekig”. „Solche Sprechweisen können nur durch Ausserichtlassung wesentlicher Regeln zustande kommen; wobei iber — und hier zeigt sich die Mangelhaftigkeit der üblichen Sprachlehre — alle ihre Regeln befolgt sein können. Es handelt sich urn eine Reihe von Vorschriften (Verboten), die sich in der Sprache deutlich aussern und trotzdem in der Sprachlehre nicht registriert wurden.” (blz. 26). Nu nog 'n voorbeeld van „unwesentliche" regels: „Der Satz: „Die Madchen gehte auf dem Strasse” weist drei Fehler auf: Madchen ist sachlich und Strasse weiblich und das Imperfect von gehen ist ging; logisch betrachtet ist der Satz trotzdem einwandfrei.” De beide opvattingen, de linguistische en de logistische, dat is duidelijk, sluiten elkander niet uit. Inderdaad staan we voor het feit, dat de zg. „logische” noodzakelijkheden hun invloed op de grammatische systematiek doen gelden. Ons wilde-dierenvoorbeeld is er ’n duidelijk bewijs van. Welnu, juist de gebondenheid in de volgorde subject, praedicaati object, is voor Josef Schachter één der voorbeelden om het begrip der logisch essentiële regels te demonstreren. Hij constateert: verwijdt men in de zin: a sloeg b, de zinsdelen a en b, dan ontstaat een andere zin, d. w. z. dan komen a en b niet enkel plaatselijk in een andere verhouding, dan te voren, doch dan verandert hun logische verhouding. En welke „wesentlich” logisch grammatische regels bewerken dit verschil? Dit verschil wordt bewerkt door de gebruiks-regels van de transitieve en intransitieve werkwoorden. De onderscheiding tussen transitieve en intransitieve werkwoorden betreft dus een „wesentlich grammatisch verschijnsel. Aldus Josef Schachter. Wij merken allereerst op, dat voor de grote meerderheid der Zg. transitieve werkwoorden deze regel zich alleen oplegtji als het subject en het object uit namen bestaan van zeer bepaalde categorieën van „dingen”. Voor kat, melk en drinken geldt deze regel enkel als een gebruiks-gewoonte, die „essentieel vrijheid laat, bij tijgerinnen en leeuwinnen legt hij, als die beesten bijten, zich, met een restrictie zoals we zagen, op. En, bij het gebruik van persoonsnamen legt de regel zich, met dezelfde restrictie, ook op. Dus, de regel laat, ook „logisch beschouwd, toch uitzonderingen toe. Men denke aan ons sprookje.8) Ondertussen, dat 'n logist niet om sprookjes denkt is vergefelijk, voor 'n linguist echter zou dit ’n onvergefelijke fout zijn. Dan verder: nemen we eens 'n transitief werkwoord in precies dezelfde „logische” verhoudingen van object en subject als: a sloeg b, maar in 'n beetje andere verhouding van quantiteit: „De tijgerinnen beten de leeuwin”. Is er nu een „wesentliche uitsluiting der mogelijkheid: „De leeuwin beten de tijgerinnen”? Dat zal niemand beweren. En dan hebben we hier nog een dubbele quantiteits-verandering aangebracht; één enkele echter is al reeds voldoende om de essentiële vrijheid, die tussen de zins-delen heerst, weer tot uitdrukking te brengen: „De burgers sloeg de soldaat, maar de militairen stak hij met z n bajonet. Natuurlijk, dit alles doet aan de „gebruikelijkheid” van de volgorde met het subject voorop niets af, maar het leert ons toch wel overtuigend, dat aan de „logische* noodzakelijkheid, die inderdaad soms bestaat om het subject voorop te plaatsen, vanuit de taal geen „systematische”, laat staan ’n „grammatische ’, noodzakelijkheid beantwoordt. En nog een tweede feit begint nu voor ons grote waarschijnlijkheid te krijgen: het onderscheid tussen transitieve en intransitieve werkwoorden is in de nederlandse grammatische systematiek „toevallig”, het is niét „essentieel”, het komt niet voort uit de immanente grammatische wetten die de opbouw der taalstructuren beheersen, doch het uit zich biydie opbouw als een zekere regelmatigheid, op grond van het feit, dat de grammatische structuren in het taal-gebruik moeten worden aangepast aan de wetmatigheden van het niet-grammatische denken. Het onderscheid constitueert een grammatische gebruiksregel, meer niet: de grammatische systematiek, die zich in het „werkwoord kan openbaren, levert voor het verschijnsel der transitiviteit en intransitiviteit geen bestaansgrond en dus geen verklaring. De feitelijke verschijnselen der transitiviteit en intransitiviteit berusten op ’n wetmatigheid die niet in het grammatische systeem is gelegen, doch die te vinden is in de structuur-wetien van ncu denken. De „toevallige” regel, die de grammatica nu registreert, en ongetwijfeld registreren moet, omdat zij 'n gebruiks-gewoonte uitmaakt, resulteert uit een kruising van de grammatische en de logische systematiek en het onderscheid tussen transitiva en intransitiva is, grammatisch beschouwd, niet „wesenthch : transitiva en intransitiva constitueren in de nederlandse taal geen grammatische of systematische categorieën, d.w.z. Zij constitueren in het taal-systeem geen grammatische grondvormen en geen systematische grondprinciepen of noodzakelijkheden bij de opbouw der taal-structuren. De grammatische feiten bewijzen dit overduidelijk: het aantal uitzonderingen op Schachter’s „wesentliche Verwendungsregeln” is legio. Ondertussen wil dit helemaal niet zeggen, dat de logische onderzoekingen over transitiviteit of intransitiviteit voor de grammatica van geen belang zijn. Integendeel. Ter verklaring der grammatische gebruiks-regels blijkt die kennis voor de taalkundige noodzakelijk. Hij kan de feitelijke grammatische systematiek in al haar aspecten van gebondenheid en vrijheid met volledig verantwoorden, als hij dit logische aspect buiten bel schouwing laat. Hij heeft zich alleen met kracht te verzetten tegen de logijjistische omkering der verklarings-methode waartoe Schachter hem wil dwingen. Het standpunt waarvan de taalkundige bij zijn reconstructie van het taal-systeem moet uitgaan is niet: een confrontatie van de taal-structuren met logische maatstaven van waarheid of onwaarheid, van zin-volheid of Zinneloosheid, maar: een toetsen van de taal-structuren aan verstaanbaarheid, aan begrijpelijkheid, en aan interpreteerbaarheid. Èn ik durf voorspellen, dat hij dan op alle gebied de invloed der logische wetmatigheid zal vinden als een tegenspeler t. o.v. de eigen wetmatigheid van het meer-dimensionale teken-systeem, dat „taal” heet. En, dames en heren, met dit laatste woord ben ik gekomen aan een vooronderstelling, die geheel mijn betoog tot hiertoe droeg: alle taal-gebruik is een teken-activiteit, een signaal-geven, een seinen, een uitwijzen naar iets anders, en dit signaal-geven, dit seinen, dit uitwijzen naar iets anders geschiedt noodzakelijk in een „situatie”. Alle taal-gebruik is dan ook opbouw van bepaalde taal-structuren met het oog op de situatie, en zo is elke spraakhandeling afhankelijk van een dubbele wetmatigheid: de wetmatigheid die heerst in de situatie: de normen waaraan de taal-structuren moeten voldoen om in een gegeven situatie op de verschillende „velden” te passen; en van de wetmatigheid die heerst binnen het taal-systeem zelf: de normen volgens welke de taal-structuren ktinnen worden geconstrueerd op grond van het feit, dat zij móeten worden opgebouwd volgens de wetten van een teken-systeem, dat er op berekend is om ten opzichte van elke situatie te fungeren. Als teken-systeem vertoont de taal eerstens haar „autonomie”: zij laat volstrekt niet alles toe, maar zij vertoont ook haar afhankelijkheid: het (systeem is wezenlijk aangelegd op het voldoen aan de eisen, die een beheersing der situaties, waarin dit systeem moet kunnen functioneren, stelt. Niet minder dan een inzicht in de autonomie van dit systeem, is voor de taalkundige een inzicht in de heteronomie van datzelfde systeem noodzakelijk. Immers, iedereen die taal gebruikt, bouwt zich zijn taal-structuren zó op, dat hij die berekent op de situatie. En in die situatie, is het logische denken evenzeer 'n veld, waaraan het gebruik zich zal moeten aanpassen en waarop het systeem moet zijn berekend, als in de situatie de waarneembare werkelijkheid der buitenwereld een veld uitmaakt, waarover de spreker tijn signaal uitzendt en waarin de hoorder dit signaal moet interpreteren. Tot een beheersing van heel die situatie in al haar regionen, d. w. z. tot een beheersing van denken en doen in elke situatie, staat aan de taal-gebruiker het taal-systeem ten dienste, iat een teken-systeem is. In zijn heteronome aspecten draagt iit systeem iliet minder de signatuur dier situatie, dan het in tijn autonomie, in zijn systematische en grammatische noodzakeijkheid, de signatuur draagt van de wetmatigheid waaraan het, üs een teken-systeem van gehele eigen aard, is onderworpen. \ls „handeling” en als „norm van handelen” zijn „taal-gebruik” :n „taal-systeem” gevat tussen doen en denken, tussen doen :n denken, die zich beide voltrekken in een situatie waarvan tij zelf deel zijn, en waaraan zij op hun beurt hun wetmatigheden nede opleggen. Ten opzichte van deze situatie fungeren de aal-structuren als een index, als een exponent, die aan dit loen en denken een nieuwe richting en een nieuwe zin geeft; t. o. v. deze situatie fungeert het taal-gebruik als een specifiek menselijke vorm van beheersing der gegevenheden, met behulp van een teken-systeem, dat in staat is aan al de eisen, die de meest verschillende situaties stellen, met weergaloze precisie te voldoen. Een abstractieve analyse der taal-structuren veronderstelt derhalve kennis van het taal-gebruik, kennis van de plaats die het taalgebruik inneemt t. o. v. de situatie, kennis ook van aard en geleding van het teken-systeem, waarbinnen de grammatische normen de immanente bouwprinciepen uitmaken voor diezelfde structuren. M. a. w. en tenslotte: de taal-theorie omvat noodzakelijk mede een phaenomenologie van het taal-gebruik en van de teken-functies, en een theorie van het gebruikte teken-systeem. Hooggeachte toehoorders, dit enigszins te mogen verduidelijken was hetgeen ik mij, met het oog op de komende lessen over de analyse van het taal-gebruik, voorstelde, toen ik U sprak van essentiële en toevallige grammatica-regels. Ik ben mij er volkomen van bewust, dat hetgeen ik heden voor U ontwikkelde geen begrips-systeem uitmaakt dat in 'n handomdraai is te vatten, maar ik moest ditmaal recht naar de kern stoten, om U in deze korte tijd te kunnen aantonen, hoezeer ons studie-materiaal van elke dag, het materiaal van ons daagse doen ook, rijk is aan misschien onvermoede perspectieven. Gekomen aan het eind van deze beschouwingen, spreek ik mijn oprechte dank uit jegens het College van Burgemeester en Wethouders der Gemeente Amsterdam, dat mij aan deze universiteit wel heeft willen toelaten als privaat-docent in de theorie der taal, inzonderheid hoofdstukken uit de psychologie en philosophie der taal, jegens het College van Curatoren, dat mijn aanvrage om deze toelating gunstig ontving, jegens de Hoogleraren, leden der Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, door wier welwillendheid en vertrouwen mede mij de taak is gegeven, waarin ik hoop, mij die welwillendheid en dat vertrouwen enigszins altans waardig te kunnen maken, en inzonderheid jegens U, Hooggeleerde Pos, wiens toegewijde belangstelling en waardering mij reeds vroeger tot een bron van grote erkentelijkheid strekten, en die thans weer, ook op deze weg, mij met Uw raad en steun zijt ter zijde gegaan. Dames en Heren studenten, de taal-theoretische vraagstukken zijn aan de orde van de dag. Maar, de orde onzer dagen is geen lichte. Wetenschappelijk, economisch en sociaal wordt van U méér wellicht gevraagd dan ooit te voren. Het is geen tijd voor luxe. Doch, het wetenschappelijke ideaal kan in geen enkel tijdperk der menselijke samenleving ooit vervangbare luxe zijn: het is onvervangbaar als het licht. Moge de theoretische en practische waardering van dat wetenschappelijke ideaal ons samenbrengen. Dat de taal-theoretische vraagstukken een brandpunt zijn, waarin geheel de problematiek der geesteswetenschappen wordt samengevat, maakt de studie van deze vraagstukken wellicht aantrekkelijk, ik van mijn kant kan U verzekeren, dat ik niets onbeproefd zal laten om te trachten, deze studie ook voor Uw leraars-practijk en Uw methode van wetenschappelijk taalonderzoek vruchtbaar te doen zijn. AANTEKENINGEN. J. ^et name wordt in deze uiteenzetting elke toespeling op het verschijnsel der „flexie" vermeden. De lezer zal, na voleindigde lezing, gemakkelijk inzien, dat de flexie-verschijnselen ten dele berusten op de mogelijkheden die de phonologische opbouw aan lexicale systematisering biedt, en ten dele berusten op een benutten dierzelfde phonologische mogelijkheden om syntagmatische noodzakelijkheden tot uitdrukking te brengen, waarvan wij de woordgroep-verschijnselen als voorbeeld mn»i ) Immers, om „begrijpelijk” te zijn, eist 'n „groep” niet, dat zij bestaat rnt ieder afzonderlijk individueel bepaalde woorden, doch zij eist, gegeven een of meer individueel bepaalde woorden, een bepaalde volgorde b.v waarin ook de andere woorden van de groep worden opgenomen. De phono-' logische noodzakelijkheid daarentegen eist, voor verstaanbaarheid, een geheel van volslagen individueel bepaalde phonemen. Hiermee bedoel ik natuurlijk met, dat voor 't „verstaan” van ’n woord, de context en de situatie met zouden kunnen „suppleren”, ik bedoel alleen maar, dat ’n phoneem geen „substitutie” door 'n ander phoneem toelaat; 'n woord in } de groep doet dat wel. 3) We beperken ons, vanwege de toegemeten tijd, tot de enkelvoudige Zm. De samengestdde zin biedt, zoals te verwachten viel, geen principiële moeilijkheden. Een verdere uiteenzetting zou ons echter verplichten, hier ook de begrippen „praedicering” en „attributie” volledig te ontwikkelen. ) Hel mag geen verwondering baren, dat hier geen melding wordt gemaakt van het accent, want het accent blijkt juist correlatief met de aard van de zin als „vraag ’, en met met de „volgorde”, Het accent is hier 'n verschijnsel, dat de plaats van de zin in de situatie tot uitdrukking brengt, en dat hier met het grammatische systeem betreft. ®) Er zijn natuurlijk, gegeven de bepaalde plaats in het bepaalde geval wel psychologische en stilistische redend te geven van de vol/orde maar wij vragen nu met daarnaar; wij vragen naar de red_enen, die in het taal-systeem zelf gelegen zouden kuhnëniTZtjn:— Dë invloed der phasen blijkt verder - zoals overigens van zelf spreekt onderworpen aan een regelmaat. Van de combinatie: Het zal wel kunnen spelen, die 120 mogelijkheden biedt, zijn uiteraard 20 gevallen onderworpen aan de kruising; strict genomen is er in ons voorbeeld slechts “LÏÏÏh ^ ^ T,‘er an°maaI gebruikelijke gevallen, omdat twee 01 hii (h") spd“ *d' ”« - « Het is misschien nuttig, hier even er op te wijzen, dat de „gebruikelijkheid natuurlijk mede in functie staat van psychische factoren. Een zinnetje ï’ hl’ telkeaS Weer liter”’ Iaat maaT Hefst 720 combinatie¬ mogelijkheden., Het is duidelijk, dat de „overzichtelijkheid” eist, dat het begrijpen van n dergelijke combinatie zal geschieden volgens „schema’s” schema’s die niet qua tale voortvloeien uit de systematische ordening van het taal-systeem, maar uit de psychische mogelijkheden van de taal-gebruiker. De studie der schematiek in de psychische structuren is ondertussen van 20 jonge datum, dat hier op 't feit gewézen kan worden, meer niet. 7) Dat de theorieën van het logisme voor elke taalkundige, die niet tevens de logica, de wiskunde en de wijsbegeerte beheerst, noodzakelijk ’n gesloten boek blijven, begrepen ook de ontwerpers van die leer. Vandaar dat Schachter’s werk verscheen als ’n meer onmiddellijk voor taalkundigen toegankelijke publicatie. Dit neemt niet weg, dat een critische kennismaking, ook met dit boek, blijft eisen, dat men zich bij voortduring rekenschap geeft van de wijsgerige voor-onderstellingen waarop het berust. Alleen in dit licht zijn talloze uitspraken in Schachter's werk begrijpelijk, en aanvaardbaar of verwerpelijk. 8) De lezer denke niet, dat Schachter zo onnozel is, niet te beseffen, dat de taal anders doet, dan zijn formules leren, doch hij meent daarvan te mogen afzien, omdat hij, en het logisme, zeggen te abstraheren van de reële betekenis der woorden, en enkel hun „gebruikswijzen" te beschouwen. Geconfronteerd met een, eveneens abstracte, logische wetmatigheid, lijken dan bepaalde gebruikswijzen noodzakelijk, die geconfronteerd — zoals dat volgens een „linguïstische” methodiek moet — met het feitelijke taal-gebruik, volstrekt niet noodzakelijk blijken te zijn. De werkwijze van Schachter • die, binnen de linguistiek, methodisch onjuist is, verklaart het gemak waarmee hij zijn zeer betwistbare uitspraken doet. Of de methode, in die vorm, überhaupt aanvaardbaar, of zelfs, zonder contradictie mogelijk geacht moet worden, hopen we elders te onderzoeken.