DE SOLDAAT JOHAN FILIP DE PILLECYN DE SOLDAAT JOHAN AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. Aan die van Gent I Weinige oogenblikken vooraleer de hertog Karei de Stoute neergeslagen werd op het veld bij Nancy, viel de soldaat Johan. Hij had de benden, die met hem waren opgerukt, links van hem zien wegvluchten; de paarden steigerend doorheen het voetvolk in den wasem van hun zweet. Hij vocht zonder woede of vrees en werd omgeloopen tegen den grond; hij voelde hoe zijn handen uitgleden over de aarde die ontdooid was onder het getrappel van de benden. Hij lag met zijn gezicht tegen den grond en alles werd dof boven hem. Toen hij opzag was het donker. Rondom hem zag hij de stijve gestalten van mannen die gestorven waren. Hij richtte zich op, ijl in het hoofd en in den buik. In de verte hoorde hij doodskreten en aan de andere zijde den zwaren rit van paarden. Hij kroop recht en wist dat hij leven zou. Zijn schouder stond stijf; bloed was aan zijn mouw in klonters vastgevroren. En hij De soldaat 1 wankelde bij de eerste voorzichtige stappen. Toen keek hij naar de sterren en ging naar het noorden vanwaar hij gekomen was. Hij wist wat het beteekende als overwonnen soldaat door het land te trekken waar hij als vijand was binnengevallen. In den nacht was het woud en het water vol verwijderde geluiden; hij stapte moeilijk en luisterde en in de halve klaarte van den sterrenhemel volgde hij een pad. In het woud slachtten de boeren de soldeniers af en aan de rivier werden half verdronken mannen met staken ondergeduwd. Dit was de nacht van Drie Koningen. Hij rustte en at. Het brokkelige brood had den smaak van zijn knapzak; het kleefde aan zijn tong en zijn kauwende kaken, en brandewijn steeg bij den eersten slok helder in zijn lichaam. Hij stampte zijn voeten warm op den hardgevroren grond en hoorde zijn tred in de vriesklare stilte. En had de soldaat Johan niet stilgehouden bij de boerenkluis, die tusschen akker en gracht lag, dan was hij in het verre land van Nancy gebleven met de honderden die er de wolven hebben gevoed. Maar door het luik zag hij het laatste glimmen van het haardvuur en de oude boer die erbij te slapen lag. Hij hield zijn dolk in de hand toen hij binnen trad maar de oude man keek hem aan en wees naar de bank bij het vuur. Daar viel de soldaat Johan in slaap en toen hij wakker werd, gloeide de koorts in hem; naast hem, op hetzelfde stroo sliep de boer met open mond. Zijn veldflesch lag ledig op de bank. — Gij zijt één van die mannen van Bourgondië, zei de boer, ik had u moeten doodslaan. — Ik ben soldaat, zei Johan. — Dat is waar, zei de boer. En in hun woorden lag onafwendbaarheid en gelatenheid. Maar toch zei de boer verder: — Brandewijn zooals de uwe had ik sedert lang niet meer gedronken. Zoo zaten zij beiden samen in den grijzen dag. De hut lag ver buiten de wereld en het gerucht van den pas gestreden veldslag was nog niet tot daar gekomen. En de soldaat Johan sprak: — De hertog zal weerkomen en deze streek zal een deel zijn van het koninkrijk dat hij wil stichten. Hij is een groot veldheer. — God beware, zei de boer. En omdat zij alle twee boeren waren dwaalden hun gedachten af naar den grond, want een koe daarnaast had zacht gemeureld. — Dit wordt een schoon kalf, zei de oude en hij duwde de deur open van den stal. En allebei stonden ze in het doffe halfduister te zien naar het dier dat zijn vruchtbaar lichaam liet rusten op het stroo. 't Was lang geleden dat de soldaat Johan nog zoo gestaan had in den eerbied van den landman voor het groeiende leven van het vee. Maar hij vond in zijn geheugen uitspraken van zijn vaders boerenwijsheid en herhaalde ze. En de oude boer knikte en was verblijd. Zij spraken niet veel meer over den oorlog. En toen nadien het kalf lag vóór het vuur, tusschen hen beiden in, was er vriendschap gekomen onder hen. De oude had de wond verbonden aan den schouder van den soldaat en zijn brood met hem gedeeld. En na den derden dag kwam het nieuws tot hen door dat de hertog naakt en stijf gevroren was gevonden op het veld. — Het was een groote hertog, zei de soldaat Johan, maar ik kan niet gelooven, dat hij gesneuveld is. En 's anderendaags morgens, nadat de oude boer hem had gezegd dat alles veilig was, keek hij voor het laatst rond in de hut. Hij ging tot bij de koe die gelaten en stil haar jong zoogde. — Een schoon kalf, zei hij tot den boer. Dit was het laatste wat nog tusschen beide mannen gezegd werd. Dan stapte de soldaat Johan in den halflichten vroegmorgen naar buiten. Het land waar hij doorheen was getrokken in de zekerheid van den soldaat die gaat overwinnen, lag nu vreemd en dood rondom hem. Hij volgde maar steeds het pad dat eenzaam liep door bramen en struikgewas. Alleen zijn eigen leven bewoog door de stilte. De soldaat Johan stapte naar het land vanwaar hij gekomen was. Het was lang geleden dat hij naar de aarde gekeken had met het oog van den landman. Het land wordt bemind in eenzaamheid en een krijgsman kan niet eenzaam zijn. Het was een groot land waardoor hij stapte, met bosschen en schaarsche hutten, een land dat zijn eigen leven heeft zonder dat de mensch er zich veel om bemoeit. Hij ademde vrijer toen de streek opener werd. In de bosschen stapte hij als een achtervolgde, als de vluchteling die om een verloren veldslag zijn leven heeft verbeurd. Daar hadden de boeren rondgeloopen en 's nachts vonden de wolven er hun voedsel. Maar dan kreeg hij groote vlakten vol sneeuw voor zich en daaronder lagen de akkers en de weiden, het winterland dat het leven van den volgenden oogst in zich draagt. Een kleine ruige hond kwam hem besnuffelen. Johan gaf hem van zijn brood; het dier knauwde gulzig en bleef loopen in de stappen van den man. 's Avonds sliep hij naast hem op stroo. „Het begin van een huishouden," zei Johan tot zich zelf. Toen hij hoorde aan de taal van de menschen dat hij de streek naderde van waar hij gekomen was, vroeg hij den weg. Gehuchten waren verlaten alsof brand en pest er hadden huisgehouden. „Oorlog," antwoordden de boeren. „De oorlog is gedaan voor mij," dacht de soldaat Johan en hij stapte verder. De laatste heuvels lagen achter hem; alles was effen rondom; de boomen alleen rezen uit de aarde naar de lucht erboven. „Hier woont mijn vader," zei Johan. Maar het huis, dat hij verlaten had voor den dienst van den hertog, stond niet meer overeind. Hij klopte aan de eerste deur; een oude vrouw hoorde hem aan en zei: „O zijt gij dat!" en zij schudde haar hoofd,,,oorlog,'' zei ze, „oorlog." Hij zat naast haar voor een vuurtje van rijshout en hoorde haar ver- halen; van soldaten die gekomen waren en gegaan; de eenen hadden gebrand uit wraak, dit waren de vijanden; de anderen hadden gebrand opdat de vijand geen dak boven zijn hoofd zou vinden, dit waren de vrienden. En men wist niet meer wie vriend of vijand was. Daar zat de oude alleen te suffen; rondom haar waren menschen weergekeerd. Zij hadden allemaal harde gezichten zonder hoop of verlangen. Zij bouwden een hut of een stal en eiken avond waren zij verbaasd dat zij dien dag toch iets gegeten hadden. Maar het gebeurde ook dat een zich neerlei in de vrieskou en geen kracht had om het hout aan te sleepen dat de warmte zou schenken aan zijn doorkilde lichaam. Die werd dan later gevonden met zwarten open mond en anderen kwamen die de hut afbraken. Maar zijn vader of zijn broers? De oude vrouw wees naar vele richtingen. En de soldaat Johan keek rond waar de vrouw wees. Glooiingen die lang en traag onder de sneeuw naar het zuiden toe strekten, en noordwaarts een lage hemel zonder beweging boven velden zonder einde. Waar hij stond was zijn dorp geweest. Het was dood voor hem. Wat zijn oog er ooit ge- zien had bestond niet meer en hij had er alleen over de aarde gewerkt onder de knel van zijn vader. De aarde die rondom hem lag had hem nooit terug geroepen toen hij in de gouwen van het Duitsche rijk lag of de glorie van het verwoestingswerk genoot dat hij bedreef in het gebied van den Franschen Koning. — Dag vrouw, zei hij. En hij ging noordwaarts. Daar is een zachte vallei waar de Durme doorheenloopt. Stilaan wordt het moeras tot weide. Vette weiden waarvan het slijk gemeenzaam is met dat van de rivier en waaruit de zon sterk en hoog gras haalt. En hooger stijgend, maar onmerkbaar zacht opglooiend, staan sparrebosschen in de plotse dorheid van de aarde. Weideland en heide liggen daar in vreemde nabuurschap. De soldaat Johan stapte door de vallei; hij rechtte zich op, groot en hoekig en bracht de hand boven de oogen tegen de zon. Weiden zonder vee waarover de eerste zon van de Lente lag. Hij liep den dijk langs en toen hij het kreupelhout zag, dat weide en boschland verbond, keek hij om en ademde diep. De heele wijde vallei lag vol glans en drie kerk- torens toonden aan waarlangs de rivier liep; de geur van lauwe aarde omringde hem en de blijdschap om het leven, de vreugde die het lichaam zich doet uitstrekken in het gevoel van kracht vervulde hem. De bleeke blaartjes aan het struikgewas, boven de vormlooze hoop van oude bramen hingen schuchter in het licht. De soldaat Johan lei er een op zijn breede hand en bekeek het met eerbied. Nooit te voren was hij hier geweest in dit land waar de sparrebosschen boven de vette weiden staan. En in zijn tochten als soldaat had hij niet naar de aarde gekeken. Hij had zijn oogen open getrokken in de groote steden waar de hertog met praal was doorgereden. ,,Nu heb ik de wereld gezien," dacht hij toen. Hij zag de prinsen en de veldheeren met de standaarden en pages; hij zag de bisschoppen met vreemde gewaden en de hofdames met kleeren waarin zij stijf stonden in wondere en ongenaakbare schoonheid. Dat was voor den soldaat Johan de wereld. En het verheugde hem dat hij dat zien mocht die gekomen was uit een gehucht waar de menschen nooit de grooten van de aarde hadden gezien en beefden als hun afgezanten een deel van hun armoede kwamen op- eischen. 's Avonds, als de wijn geschonken werd die de stad leverde, voelde hij zich een prins die leefde van andermans goed. Maar nu ontdekte de soldaat Johan de aarde. Hij had de vette wei betreden; die kleefde aan zijn laarzen in sterke klonters; hij schuurde nu door het kruid van de heide. En overal in de stilte lagen de weiden van de vallei en de bosschen daarboven. Op een plek waar het heikruid stond als een groote kampplaats, waar aan drie zijden de sparren opschoten en waar de open zijde gekeerd was naar de vallei, smeet de soldaat Johan zijn zak neer en zei tot zijn hond: ,,ga liggen." En hij sprak luidop: „Hier wil ik wonen." II Hij was alleen zooveel als hij wilde. Een hut van zoden had hij met den rug tegen het bosch gezet, geurige naaldetakken waren zijn leger. Hij moest ver loopen om een dronk water van de smalle beek en waar hij stapte liep de hond in zijn voetspoor. Zijn eenzaamheid woog hem niet. Een man die de aarde bebouwt kan de alleenigheid dragen; het leven van de aarde en de seizoenen die haar kleur en gestalte geven zijn een hoog en sterk gezelschap. Als hij op den drempel van zijn hut zat en zijn hond zich strekte in het heikruid en den zonneschijn, luisterde hij aandachtig. Bosch en heide en de vallei in de verte hadden elk hun stil en eigen geluid, en als de wind van de Durme kwam en de zwakke geur van visch en water zich mengde met den diepen reuk van de boomen, dan ademde Johan met begeerige teugen en wenschte niets meer. Hij was naar het dorp gegaan. Het lag schraal en zwijgzaam tusschen akkers en weide. Hij had er een geit van meegebracht, met mageren hals en laag hangende tepels. — Is het een goeie, had hij gevraagd. En de boer had hem geantwoord of hij dat niet zag, of hij niet kon zien op het eerste oog dat het zuiver ras was en rijk in de melk. Haar jong stond daar, dat was voor de abdij. En hij wees naar een torentje. Vanwaar komt ge, had de boer gevraagd, want hier komt niemand of hij moet hier geboren zijn. De grond is hard en mager. — Ik ben soldaat, zei Johan. — O zoo, sprak de boer zoo naast zijn neus weg, soldaat. Hier zijn geen soldaten en we hebben er ook geen noodig. Soldaten kennen de waarde niet van het geld en weten niet wat het kost een beetje gerst of koren uit den grond te halen. — Ik ben ook boer, zei Johan. — Een soldaat is geen boer, was het antwoord. Het geld voor de geit ging van de harde hand van den soldaat in de harde hand van den boer. — Geluk ermee. Hoekig stapten man en geit door het knappende kruid van de heide. En dien nacht hoorde de soldaat hoe in zijn hut het leven ademde van zijn twee dieren. Hij had de melk geperst uit de scherpe tepels en de houten kom aan zijn mond gebracht. Dik en zoet, met den geur van het dier en den geur van het versche hout, waaruit de kom was gesneden, was de melk in zijn mond. Voor het eerst sedert vele dagen had hij wat anders dan water bij zijn zwarte brood. En de hond had gulzig de laatste brokken in het laatste beetje melk gevreten. — Het wordt goed, dacht de soldaat Johan. De grond was hard en mager. Johan had nog niet het gebaar weerge- vonden van den boer die hij in zijn knapenjaren was geweest. De plaats die hij had uitgekozen en omgewerkt lag buiten de heide, in het zicht nog van de hut. Zij lag beschut en vrij en het was alsof nooit een mensch er langs was gegaan. En zeker had nooit een mensch er gearbeid. Ik ben de eerste die ooit deze aarde heeft omgewoeld, de eerste sedert de aarde geschapen werd, dacht Johan, en hij was trotsch in zijn hart. Vele dagen gingen en de zon stond hoog en hard. Dan zat hij in de schaduw van zijn hut en hoorde soms een klok. Die luidde in de abdij of in de dorpskerk. Maar als de wind van over 't water en de weiden kwam hoorde hij soms ook gelui uit de dorpen boven de vallei. Dan scheen het hem of de stilte van zijn woonplaats veredeld werd door die groeten uit de verte. De grond was hard. En toch scheen hij malscher als hij moeizaam zijn voeten had geheven uit het zandpad; daar scheen het zand steeds hooger te groeien in grijze effenheid waarin de voetsporen werden ingevuld als in het spoorlooze water. Eeuwen lang was de aarde daar op zich zelf getast, ineengegroeid, in een smalle strook tusschen heizand en weide. In den vroegen morgen en als de hitte was gevallen, stond de soldaat Johan over den grond gebogen; op de diepte van zijn spade was de grond donker gekleurd en de schel vast aaneen. Maar 's anderdaags had hij de grijze kleur van alles wat er rond lag gekruimeld onder de zon. Als de schemer begon te vallen, trok hij met zijn geit lager naar de weiden. Het dier kauwde tot de lengte van zijn touw en de hond keek naar de geit en naar zijn meester. En het was of dit alles aan Johan behoorde. En daarna kwam weer de nacht in de hut met het gerucht van hun slaap in het wijde ruischende leven van het bosch. De soldaat Johan was verbaasd dat hij zooveel te doen had; en uit den grond dien hij met zorg en moeite bewerkte had hij nog niets gehaald. Als ik brood kan bakken uit mijn koren dan ben ik een rijk man, dacht hij. In afwachting haalde hij zijn brood in het dorp en weekte het in de melk van zijn geit. In de eenzame avonden kwam hem ook de gedachte aan een vrouw. Dan zou de hut misschien te klein zijn. En daarbij, zooals hij hier zat, zou hij wel nooit aan een vrouw geraken. Soldaten hebben geen vrouw maar men is geen boer zonder vrouw. Hij had er schoone gezien, in vele kleeder- drachten. Die van Trier zou hij nooit vergeten. Daar was hij doorgetrokken in den triomfantelijken optocht van hertog Karei toen deze zijn stouten keizersdroom in vervulling meende. Frisch waren de menschen daar en blonde, gezonde vrouwen juichten toe. Aan zoo'n vrouw durfde hij niet meer denken; hij zag zijn schrale kleeren en zijn handen die hard waren van eelt. Bij zijn gang naar het dorp had hij haast geen jonge vrouwen gezien. Het was of daar alles oud was, de huizen en de menschen. De schraalheid van de heide had de menschen overwoekerd. Hun gezichten waren mager en vaal en de vrouwen schenen verdord. Hoe zijn die ooit met elkaar kunnen trouwen, dacht Johan, hoe kan men op zoo'n vrouwen verliefd geraken. Maar hij speurde toch of geen jonge frissche meid ergens onder al die verdorring opdook. Als hij er dan één gezien had en die had dan ook naar hem opgekeken, zat hij er 's avonds over na te denken in zijn eenzaamheid daarboven. De regen kwam. De eerste droppels klapten tegen den heigrond en de wasem steeg met beklemmenden reuk van heet kruid en heete aarde over het land. Weldra werd het een wijd suizen en Johan zat vanuit zijn hut door het mistige landschap te kijken; hij dacht hoe zijn omgewerkte stuk aarde het vruchtwekkende water zoog en in den vroeger vallenden avond lag hij neer, loom door het gerucht van den regen en de verbeeldingen die in hem opkwamen; hij dacht aan zijn soldatentijd en aan den grooten hertog, die, naar men zegde, te Nancy was vastgevroren met drie wonden in het lichaam. Zoo sterft een man als de hertog niet, dacht de soldaat Johan en hij zag voor zich de sterke gestalte in het zware wapengetuig, de strenge oogen onder den helm met den leeuw. En dit zegde hij ook op een avond dat hij in de kroeg met een paar boeren zat. Hun zwijgzaamheid werd gebroken door de bittere woorden tegen heer en krijgsman. Zij hadden gehoord dat de hertog dood was en 't was maar goed, zegden zij; de wolven hadden hem reeds aangevreten en zoo mocht het vergaan met al degenen die den boer vraten. Zij loenschten naar Johan, hij zei wat hij dacht en zijn soldatentrots steeg hooger toen hij die zandkrabbers bezig hoorde. — Hebt gij hem ooit gezien? vroeg hij, hebt gij ooit gezien hoe hij te paard zat? Ik wel. Hebt gij hem gezien als hij zijn zwaard trok. Ik wel, en ik was er bij daar op die weilanden in de vrieslucht van Nancy. Weet gij waar Nancy ligt? Nancy lag ver van hier, zeiden zij. Het lag ver zooals al die vreemde steden waarvan de naam soms tot hen doordrong. Maar telkens als zoo 'n naam werd vermeld was het omdat daar gevochten was. En hoe ligt het land daar, vroegen ze, als er gevochten wordt? Dan zweeg Johan; hij dacht aan dat stukje land daarboven. Toen stond hij op en zei: Maar dood is hij niet. Heel dien avond dacht hij aan den hertog. En hoe hij zelf stond in de schrikkelijke verwarring van het slagveld en wakker werd te midden van de dooden. Hij keek over de heide die lag als een lichte vlek tusschen de bosschen, in den vroegzomernacht. Ik ben geen soldaat meer, ik ben een boer, zei hij tot zich zelf. Maar hij voelde dat hij meer geweest was dan die zandboeren daar in het dorp. Voor vele huizen in het dorp lag een kruis van stroo. En reeds kwamen er menschen 's nachts slapen in de bosschen. Zij schuwden elkaar, en als zij zagen dat er iemand met de hand een dronk water sloeg uit de beek, gingen zij hoogerop drinken. De De soldaat 2 kwade ziekte, zegden zij. Weldra legerden zij met kleine troepen rondom het water want hun ingewanden schroeiden. Op den weg naar het dorp zaten er die niet hooger meer konden. Hun gezicht was grijs en de scherpe neus stak onwezenlijk uit de ingevallen wangen; en sommigen lagen reeds gerokken in den dood, met blauwe nagels en spoedig was het of hun lichaam openvloeide. In het dorp reed een kar met een groote bel. Zij die erop werden geworpen kregen geen mis of gebed over hun lijk. De paters in het klooster baden tegen de ziekte en de klok zegde telkens tot de menschen in het dorp: De paters bidden. En dan kwamen enkele oude menschen in de dorpskerk en werden er misselijk omdat de lucht van de kaarsen den reuk van de zieke lijven nog scherper maakte. Maar het scheen dat de oude afgeleefde lichamen met hun dorheid de ziekte afstieten. Oude mannen sleepten hun zonen op den drempel en keken de kar na zonder uitdrukking op hun verstorven gezicht. Het was zooals in de verhalen, die Johan soms aan het kampvuur had gehoord, als de geesel door gebeden noch bijgeloof te bezweren was. Een heele streek werd schoongeveegd en wie ontsnapte, werd wakker in een woestenij. Hij huiverde toen hij de zieken zag liggen onder de dooden en eens, toen het kruis en de vanen in boetetocht door de velden gingen, zag hij uit de dunne rangen een meisje opzij gaan om op den boord van den weg neer te liggen. Niemand liep op haar toe en de boetprocessie ging verder onder het doffe bidden van de menschen, een gelaten bidden van veroordeelden die reeds vooruit genade vroegen voor hun ziel. 's Avonds kwam Johan terug. Het meisje lag steeds waar zij gevallen was; zij keek starlings naar de lucht en merkte niet dat hij over haar gebogen stond. Hij zag hoe het gezicht reeds vervaald was en hoe het jonge lichaam daar lag schaamteloos en hulpeloos. Hij ging terug om water en goot het zachtjes in den geopenden mond. Even draaiden de oogen en het water liep langzaam uit de mondhoeken in het zand. — Een slagveld is menschelijker, dacht hij luidop. Dagen nadat het vee in de stallen had gemeureld kwam ook daar de stilte. En op een morgen zag Johan op de heide vóór zijn deur een koe. Het dier keek verdwaasd voor zich uit en rook aan de schrale heiplanten. Toen Johan nader kwam loeide het zwak en volgde hem. Dien avond, nadat de dieren en hij zelf verzadigd waren, was de hut vol van den zoeterigen reuk van de koe, en de man lag te luisteren of niemand zou aankloppen en roepen: Geef mijn koe terug. Toen de ziekte geen voedsel meer vond en westwaarts haar spoor trok, waren in het dorp meer dieren dan menschen overgebleven. De klokken in het klooster luidden voor de bevrijding en kruis en vanen trokken door de velden in dank voor de gespaarde levens; maar zeer weinigen waren er die de gebeden nazegden en deze vreugdestoet was als de slaventocht van een overwonnen bende. Zij die uit de dofheid van hun angst weer het leven intraden stonden voor een aarde die al haar groeiende kracht aan het onkruid had geschonken. En het zand had de paden overwoekerd zoodat pad en akker tot één groote woestenij waren geworden. In die dagen had de soldaat Johan zijn hut vergroot. Ruwe mannen die hier nooit waren gekomen hadden de dooden in den grond gestoken waar zij lagen en waren vertrokken naar de verre dorpen van waaruit zij waren opgecommandeerd. Zou het overal nu zoo geweest zijn, dacht Johan, zou heel de vallei en de overzijde van de rivier in denzelfden dood zijn omgekomen ? Maar hij zag heel ver, aan den uitersten rand van het water, de stippen van vee. En hij was dankbaar dat de wereld rondom hem niet uitgestorven was. Het leven ging zijn gang, veel stiller in het dorp en daarboven, tusschen heide en bosch, leefde de soldaat Johan sober en eenzaam. Na de ziekte kwamen geruchten van oorlog. Men wist niet goed waar en wie. Maar oorlog voor de boeren beteekende verwoesting en plundering. En zoo, na den druk van de ziekte, kwam de hernieuwde angst voor het geweld van de menschen. Er werd gezegd dat gansche gewesten door de ziekte geteisterd waren en dat er een nieuw soort van geloof was ontstaan waardoor de ziekte werd bezworen. Maar de parochiepastoor dreigde en sprak latijn en liet hooren dat de veelvuldige slechtheid van de menschen den geesel Gods op aarde had neergebracht en dat zijn straffende hand door Hem alleen kon worden teruggetrokken. En deemoedig bogen de menschen het hoofd. In hun armoede en uitputting dachten zij na over de slechtheid van hun leven en gingen terug zich buigen over de aarde. Op een vooravond toen hij naar het dorp was gegaan was er opgewonden gerucht langs den weg. Hij zag menschen komen met kruis en vaan en de groote boetekaars en dacht dat de processie van zoen en boete weer was uitgetrokken. Maar de menschen, die langs den weg stonden, baden niet mêe en hun gebaren waren vol nieuwsgierige ontsteltenis. Op het pleintje vóór de kerk hield de processie stil. Mannen en vrouwen dooreen, met versleten plunjes waarover het stof van vele wegen zijn eenvormige grijze kleur had gelegd. Een puntige zwarte muts stond op hun hoofd. Drie mannen gingen voorop: één droeg een kruis waaraan een schrikkelijk gemartelde Christus hing; de tweede hield stijf een groote waskaars met kleurige banden overplakt en de derde droeg een vaantje, tipvormig uitgesneden alsof wel tien wimpels aaneen waren genaaid, en daarop waren vele kruisen geteekend zonder orde of maat. Zij baden schreeuwend en in een taal die niet heelemaal vreemd klonk, maar die voor de menschen van het heidedorp grootendeels onverstaanbaar was. Oude lieden stonden er naast jonge mannen die groot en blond waren, en onder de vrouwen waren de jonge het talrijkst. Allen waren zij mager en een doffe glans lag in hun oogen. Toen de menschen uit het dorp rondom hen stonden, gingen ze zelf in een kring staan rondom kruis en vaan en de man met de kaars sloeg vuur en stak de wiek aan die rood en recht brandde in den windstillen vooravond. Onder somber gezang gingen zij achter elkaar in de ronde en knoopten het koord los dat om hun middel was gebonden. En langzaam op de maat van hun gezang sloegen zij op de schouders en rug van wie vóór hen stapte. De dorpelingen keken nieuwsgierig naar deze vreemdsoortige menschen maar toen de zang rauwer werd en de slagen vlugger neerkwamen, greep ook hen de angstige koorts van deze vreemdelingen aan. Zij schenen de slagen niet te voelen en hun bronstig biddend gezang joeg de slaande armen in krachtiger gebaar. Toen gilde de man die te midden stond met de kaars; hij gilde hoog en hard: Kyrie eleison, Christe eleison, en de mannen rukten het bovenkleed van hun lijf en de koorden vielen dof op hun dorre naakte ruggen. Wanneer de bloedige strepen zichtbaar waren schreeuwde de man met de vaan en de man met het kruis: Kyrie eleison, Christe eleison, en de vrouwen boden hun naakte bovenlijf aan de geeselende koorden. Met gapende gezichten keken de dorpelingen toe; ook onder hen waren er die ,,Kyrie eleison" riepen en vrouwen vielen neer op de knieën en wroetten met het gezicht in de aarde. En in rij vóór hen draaiden de boetedoeners, schamel en vreeselijk in hun naaktheid en de koorden striemden, over de schouders, op borst en buik. Vrouwen, die vóór hun tijd in armoede en vrees hun lichaam wisten verwelken, voelden de snijdende vlam van de geeseling over hun scherpe, hangende borsten en staarden, wezenloos slaande, op den rug van den man die voorging. Terwijl krijschte het „Kyrie eleison" en de angst van boete en rouw sidderde in de dorpelingen. Zij zagen de vrouwen in schaamtelooze deemoedigheid het lichaam bieden aan geeseling en blik; één onder hen, nog jong en opgeschoten, met hoog blond haar, door de zon en het stof hard en dof geworden, stapte met opgeheven hoofd en starend naar iets uit haar verre verbeelding, in de rij. De koorden omvatten soms haar borsten die hoog en hard op haar lichaam stonden. En toen riep een stem: Houdt op. De parochiepastoor was daar. Hij had het „Kyrie eleison" hooren klinken over het kerkplein en stond gram en verbaasd naar het vertoon te kijken. En in plotse woede rukte hij een koord uit de hand van een geeselaar en sloeg naar de groote blonde vrouw. Alles stond stil. Alleen de man met het kruisbeeld riep nog een laatste maal ,,Kyrie eleison" en stak zijn kruis in de hoogte. De geestelijke hief andermaal het koord op, maar de soldaat Johan greep zijn arm vast en zei: Gij niet. — En ik sla op die Satanshoer zooveel ik wil, — dat is hier ketterij en zonde, publiek schandaal, goddeloosheid en openbare onkuischheid. Weg van hier, allemaal. Gij, mannen en vrouwen van het dorp, zijt ge de ziekte vergeten, die een andere geesel is als deze want zij is de geesel Gods. En gij, kettersch gespuis, gaat verder. De menschen uit het dorp dropen af en de geestelijke nog snuivend van het gewicht van zijn woorden, zag hen als een kudde wegdrommen in den valavond. De geeselaars hadden hun lijf bedekt en gingen stil verder, deemoedig en verworpen. Maar de blonde, groote vrouw bracht de hand voor de oogen en schreide. Onder den slag van den geestelijke was een groote schaamte over haar gekomen; dat een geestelijk man haar naaktheid had gezien. En meteen was ook die bronstige belijdenis van rouw en zelfvernietiging gevallen. Zij stond wezenloos rondom zich te kijken en zag den soldaat Johan die haar aansprak. — Ga niet verder, zei hij, hier heeft de ziekte niets gelaten dan honger en waanzin. Bij mij, daarboven op de heide is brood, daar is werk, er is een koe en een geit en land dat wacht op den oogst. Hoe heet gij? Zij begreep hem en zei: Grete. Beiden gingen zij door zand en heide naar de open plek in de bosschen. Door de lauwe lucht van de boomen drong de vettige koelte van de meerschen en de rivier. — Daar woon ik, zei hij. Zij zag de hut en ademde diep. De menschen die met haar van zoo ver waren gekomen, samengeraapt naar de wisselvalligheid van de dorpen waardoor zij gegaan waren, verloren in andere dorpen, wisselend eiken dag, met allen dezelfde grauwe gezichten en oogen waarin de waanzin gloeide van hun boetetocht, waren nu verdwenen voor altijd. De avond was heelemaal gekomen. Hier stond een man, die een hut had en een koe. Zij keek naar hem op. Hij ook ademde hoorbaar. — Kom binnen, zei hij. Binnen was het zoo donker dat alleen de lucht van de dieren de plaats aanwees waar ze stonden. Het rook er naar leven en vruchtbaarheid. En de hond streek langs haar en gromde zacht. Zij aten brood en dronken melk vóór de hut, in de stilte van bosch en heide. — Ginds is de rivier, zei Johan. En hij sloot de deur. Zoo won de soldaat Johan zijn vrouw. III De vrouw vertelde niet zooveel als Johan verwacht had van iemand die van ver komt. Zij was gevlucht voor de ziekte, met andere mannen en vrouwen en zij hadden spoedig een troep ingehaald met kruis en vaan en kaars. Die deden boete voor zich zelf en de anderen; de slagen die men ontving op het naakte lichaam deden geen pijn. Het was alleen of heel daarbinnen in het hart een heete vlam opsloeg van begeerte naar lijden en pijn, een begeerte die tevens was als de lust van de ontvangenis en de pijn van het baren van een kind. Overal waar zij kwamen was de ziekte hen voor geweest. Ook zieken waren meegeloopen, maar niet ver. Vanuit het land van de Moezel tot hier lagen de wegen vol met menschen die met zwarten open mond naar een graf wachtten. — De Moezel, vroeg Johan, is het daar niet dat de schoone stad Trier ligt? Ja, daar was het. En uit die groote vallei was zij gekomen. Zij keek met verre oogen. Maar zij zou niet terug willen. Zij was hier goed. Zij had een hut en een man en zij was rustig. Zij werkten samen over den grond die zij, tusschen heide en wei, tot den eersten oogst hadden voorbereid; zij gingen samen met koe en geit naar de meerschen en lagen er zwijgend te staren naar den hemel over de dorpen en hoorden er de klokken van klooster en dorpskerk. In den avond waarop het zoo stil was als had het licht het luttele gerucht meêgenomen, zaten zij voor hun hut. Hij had haar geleerd de melk met zacht dwingende vingers uit den gespannen uier te halen, en het was voor beiden een genot waarover zij niet spraken, telkens als de fijne straal met zoeterigen reuk de houten kom vervulde. Zij waren sterk en gezond, groot gewassen. Het haar van de vrouw was niet langer dor en dof; het was rijk en welig nu, hoogblond boven haar frisch gezicht. En hij was pezig en mager, van die magerte die een scherp gezicht geeft en dunne beenen, met een lijf waar de spieren ongehinderd werken. En zij waren tevreden. Zij hadden niets te verbergen voor elkaar. De menschen rondom hen waren weggevallen. Oorlog en ziekte hadden in de zorg voor het lijfsbehoud familie en gezin doen vergeten. Daar spraken zij soms over als iets dat niet meer bestond. Zij hadden genoeg aan elkaar. De soldaat, die door schoone landouwen had gemarcheerd naar tuchtiging of gevecht, voelde nu voor het eerst hoe de aarde een levend en groeiend geluk kan zijn; hij neep soms een aardklont, vochtig van dauw of regen, in zijn harde vingeren en snoof den geur die niet met woorden te zeggen is; hij nam een groene twijg in den mond en proefde het sap van het hout en de nerschheid van de schors. En ook zij die op haar tocht van honger en geeseling in het stof van de wegen en de angst voor ziekte en God door de dalen vol bloemen, langs de rivieren met lisch en rietvogels was heengespoed, luisterde nu naar de kalme vruchtbaarheid van de aarde. De sporen van koordstriemen waren weggegroeid uit rug en borst van de vrouw. De schorsige vingeren van den soldaat hadden met verbaasd medelijden de strepen betast die rauw aanvoelden op haar weeke huid. En het was hem of zij eerst heelemaal bij hem hoorde toen hij over de schemerbleeke schouders van Grete zijn hand liet glijden en ze effen voelde onder den zachten dwang van zijn greep. Bijna even schoon als de dag was de nacht met de hooge stilte boven de hut en de bosschen die zij wisten staan in dichte nabijheid ; zij lagen te denken aan de verre landen die zij hadden gezien en voelden dan in wonder geluk het vertrouwd bezit in eikaars armen. Een groot geluk met weinig woorden. Zij zaten in het heikruid; Johan sloeg zachtjes voor zich uit met een lange berkentwijg. De volle heete zomernacht had ze uit de benauwde hut gedreven, en de maan stond in scherpen cirkel in den nacht. — Zoo hebben wij dikwijls gelegen, en het kruis stond te midden van ons, zei Grete. Johan antwoordde niet. Hij kauwde op het berkenrijs; hij lag op zijn buik, languit, tastend naar den lauwen grond onder het kruid. — En dan begon weer de angst, ging de vrouw voort; daar was een oude man bij met een wilden grijzen baard, en die stond dan recht en ging naast het kruis staan. Hij zei dat God in hem gevaren was en dat hij Zijn roepstem moest laten hooren, en toen hij sprak sidderden allen. Hij is nu ook weg, sprak zij trager, hij had dooden begraven die langs den weg lagen en is blijven liggen in een groot bosch. Het was een goede man. Zij ging liggen naast Johan; zij sloot haar oogen onder den matten schijn van de maan en lag zoo, haar armen kruisgewijze gespreid. De soldaat Johan keek haar verwonderd aan, in heimelijke onrust over die herinnering. Hij zag hoe zij stil lag, alleen haar adem beefde in haar borst en de kleur van haar wangen werd dieper alsof haar bloed jagender door haar ging. Zij kreunde: „Kyrie eleison, Christe eleison" en wendde het hoofd en onrust kwam over heel haar lichaam. Haar gezucht werd luider en ineens gilde zij „Kyrie eleison" en richtte zich op en knielde neer. Zij knielde, het hoofd diep in het heikruid gedoken, de sterke heupen omhoog. — Daar staat de vaan met de kruisen, en de groote rosse man, de kaars brandt recht; God ziet op ons neer. Wij moeten boete doen, wij moeten geeselen om den geesel Gods af te wenden, Kyrie eleison. Johan voelde hoe de angst in zijn ziel kwam. Hij voelde zich alleen in den nacht die heel de wereld omvatte, met deze vrouw die de wondere roepstem van den ouden man had gehoord; daar lag die nu in een groot bosch. En hij zei stil tot zichzelf: Kyrie eleison. Zacht weeklagend richtte de vrouw zich op en rukte haar bovenlijf bloot; met gesloten oogen verwachtte zij de slagen, zittend op haar knieën, de armen kruisgewijze gestrekt, een duistere gleuf tusschen de schouderbladen, de borsten gespannen en wit in het licht der maan. — Word wakker, riep hij, word wakker. Hier is geen ziekte, ik ben hier. Zij hoorde hem niet. Zij stond recht en met oogen die niet zagen trad zij op hem toe. Als een blinde tastte zij naar den berkentwijg in zijn hand en hij liet hem willig afnemen. En huiverend als voor een mysterie dat hij nooit vermoed had, zag hij hoe zij zich zelf kastijdde en de lenige berkentak de vormen van rug en schouder omvatte en onder de oksels door, de groene blaren van den top als een zachte tuchtiging over de borst ging liggen. Stijgend en dalend riep haar stem: Kyrie eleison. En als de dunne striemen van den tak hun kruisen hadden gelegd over rug en borst stond zij stil; zij nam den twijg tusschen de tanden en sloeg haar kleeren uit rondom zich. Het was de eerste maal dat Johan zijn vrouw zoo zag; in de omhelzingen in de hut had hij de vaste, soepele vormen geraden die in zijn armen lagen; nu zag hij, als een wonder van sterke schoonheid de slanke, volle gestalte van de vrouw die zich schaamteloos geeselde, in de alles verheerlijkende klaarheid van de maan. Hij duwde zijn gezicht in het heikruid en de broeierige geur vulde zijn neus en zijn mond. En hij hoorde steeds den zachten val van de roede op het lichaam van de vrouw; als een zacht geplons was het, als het doffe aanraken van gespreide handen over een rustend water. Hij keek omhoog en zag hoe de afgematte arm nog zwak de roede liet nederkomen op buik en dijen, en hoe een siddering liep over het lichaam, angst, pijn en wellust te samen. De mond stamelde niet meer, maar stond De soldaat 3 open als in verbazing en zij stond stil, het gelaat geheven naar de vloeibare klaarte die boven haar en de wereld stond. — Mijn vrouw is een heks, dacht Johan, en hij wachtte vol schrik dat zij opstijgen zou boven de bosschen en haar schaduw zou teekenen hoog tegen den cirkel van de maan. Maar zij stond stil, alsof zij luisterde naar een gebiedende stem. Toen stond hij recht en raakte haar arm aan. De weeke bovenarm, die hij zoo graag in zijn hand neep omdat hij er het bloed voelde gaan onder het begevende vleesch, was nu hard en stijf. Hij rukte haar den berkentak uit de hand en schudde haar dat het losgewrongen haar op haar schouders en rug viel. En hoezeer zijn medelijden ook groot was met haar hulpeloos gelaat en de wijde smartelijke bezielde oogen, toch steeg de woede in hem over het booze dat hij in haar had gevreesd, en hij sloeg met zijn volle zware hand op haar rug zoodat zij voorover stortte en liggen bleef. En nadat hij een tijd had gestaard op den gestriemden rug en haar zachtjes had opgetild, dacht hij dat zij sliep. Als een kind dat door moeder slaapzwaar wordt naar bed gedragen, lag zij op zijn armen. Zij lag gespreid in onwezenlijke schoonheid, als alleen tusschen den droom en het leven kan bestaan. Later, in de hut, hoorde hij haar diepen droomloozen slaap; en als hij hoorde hoe zij ademde in een rust zonder schaduw, ging hij naast haar liggen en wist dat de heide en de weiden en de aarde waarop de menschen wonen slechts de oevers zijn van het diepe water dat het leven is van ons allen. Hij sprak niet over wat gebeurd was. Hij was alleen beschroomd dat het weer gebeuren zou. Maar de vrouw keek alsof niets van dien nacht in haar was overgebleven. En de lichte striemen groeiden weg uit haar lichaam. In het dorp liepen de menschen alsof er nooit ziekte was geweest; maar zij spraken over de vrouw die nu woonde bij den langen soldaat tusschen hei en bosch, die eenzaam en koppig uit den grond trachtte te halen wat in hun overwoekerde akkers weigerde te groeien. De parochiepastoor had Johan houden staan; maar hij kreeg geen antwoord. De soldaat wist dat hij in geloofszaken arm was aan gedachten en woorden en vergat niet dat de geestelijke het geeselkoord in woede had gelegd over het lichaam van zijn vrouw. De regen was gunstig geweest; uit de aarde die hij met hardgewerkte handen had omgewroet, kwam een mager groen gewas. Het eerste koren dat ooit uit dezen grond was omhoog gekomen. Het stond afgeteekend tusschen heikruid en het gras van de uiterste zoomen der beemden. En de soldaat Johan dacht, kauwend op een grassprietje, of hij het nog zou zien hoe de oogsten, in de jaren die kwamen, zouden grenzen tot aan den zandweg. De menschen van het dorp kwamen zien en zeiden: hoe is 't mogelijk dat hier iets groeit. Maar Johan meende dat de vochtigheid uit de meerschen daaronder tot daar opkroop; toen lachten zij. En zegden niet verder want hun gedachten gingen naar de vrouw die zich op het kerkplein had laten geeselen. En de geschiedenissen van oogsten die opschoten of verdierven, van stallen die droog stonden van onvruchtbare koeien, speelden in hun hoofd, maar zij spraken het niet uit. Een goede vrouw was Grete. Zij klaagde niet over de stilte noch over het werk. En de karigheid van wat zij te eten had maakte haar niet dor en hoekig zooals vele vrouwen die in het dorp over de halfdeur stonden te kijken. Zij was bloeiend onder het hoogblonde haar en haar lenig lichaam met de harde, hooge borsten boog moeiteloos over den arbeid. De avonden waarop zij dacht aan haar verstrooide jeugd maakten haar leven niet bitter. ,,Ik heb een goede vrouw," dacht Johan, en hij die spaarzaam was met lieve woorden en liefkoozingen, lei dan zijn hand op haar schouder of omspande met gelukkige vingeren haar borst. Zoo was die eerste zomer in de hut. De beide menschen droegen in hun kleeren en over hun lichaam de vruchtbare reuk van de dieren en de lucht van bosch en weide. En geen van hen dacht eraan dat zij arm waren, zelfs niet als de magere kost, die eiken dag weer kwam, het kauwen langzamer maakte. Want het was een vreugd te zien groeien en uit de flanken van koe en geit het lauwe geruisch van de melk te hooren. Het was een zomer met avonden van zwijgzame verrukking. Het wonder van den steeds zachter wordenden dag overwelfd door de blauwe duisternis die uit de diepte van het bosch schijnt geboren te worden. En de laat- ste glans van het licht daar beneden over de beemden die dan zijn als aandachtig in de stilte van het wegtrekkende licht. Het geluk is dan zwijgzaam; het ademen, het bewegen van het lichaam onder het leven van den adem, is genoeg. De zegen van den avond en van de zwijgzaamheid. Toen kwam de eerste oogst. Dun gezaaid stond hij, maar toch was het koren; de soldaat Johan lei de korrels op zijn hand; hier lag het eerste brood dat uit zijn arbeid ontstaan was. En hij was vervuld van het wonder dat de aarde is. Daar kwam een lijvig man door de hei gewandeld. Hij had last met het zandpad en keek grimmig naar de zon die scherp boven hem zat. — Wie zijt gij, vroeg hij aan Johan. De soldaat had dien man nooit in het dorp gezien. Hij zei: — Komt gij dan van zoo ver dat gij niet weet wie ik ben? De dikke man blies de gejaagdheid van zijn lastig loopen weg en vroeg verder. — Wiens land is dit en wie heeft u oorlof gegeven hier oogsten uit te halen? — 't Land is van God en van mij, antwoordde Johan. De vreemde keek nijdig en rukte een aar van een korenstengel.Hij wreef het tot weeken deeg in zijn mollige, vette hand en rook eraan. Maar hij zei niet wat hij erover dacht. — Waar woont gij ? vroeg hij na een poos. De soldaat Johan wees zwijgend naar de hut. — En een vrouw hebt gij ook, grinnikte de dikke. De soldaat Johan keek scherp naar het gezicht met de hangende kaken. Hij zag de twee vinnige spleetoogen die naar de hut keken. — En van waar komt gij? zei hij opeens. De vreemde man krabde met zijn stok in den grond. — Hoe kan hier iets groeien, was zijn antwoord. Toen keerde hij zich om en ging terug naar het dorp. Het was een leelijk beeld zooals hij werkte met korte plompe beenen in den zandweg. Johan zei niets aan zijn vrouw; maar dien avond was hij beklemd en in den nacht lag hij te luisteren naar den adem van zijn slapende vrouw en naar het gerucht van den slaap der dieren. Als de oogst binnen was en de aren gescheiden van het stroo, zei Grete: — Wij zullen moeten vergrooten. Wij hebben nu een schuur noodig. Maar Johan antwoordde niet, want hij dacht aan den vreemdeling. De Herfst en dan de Winter. De eerste dien deze beiden samen doorleefden. Dan is de stilte daar zwaar en schijnt één te zijn met het land. De bosschen vangen het leven op in hun duistere onbeweeglijkheid en de lucht staat roerloos en grijs tot waar zij een vale verte wordt met de meerschen. In de hut is het donker, vele uren waarop men niet slaapt; dan geeft het vuur licht terwijl de rook in zijn weg naar buiten met grijze slierten de oogen prikkelt. En in den nacht staan de schaduwen plechtig naast elkaar en de soldaat Johan voelt de levende, ademende warmte van zijn vrouw tegen zich onder de schrale dekens. De verlaten akker ligt omgewoeld en hard, daar staat het leven stil, zou het schijnen. En in de meerschen beneden is het water van den herfstkwel en van de regens buiten de slooten gewassen en overwint de weide. En heel het dorp riekt naar den bras van het vee. Nu staat de tijd stil. Maar ook deze tijd was goed voor de beide eenzame menschen. Toen echter de sneeuw gevallen was en liggen bleef, weken aaneen, zei de soldaat Johan: — Ik wilde dat het Lente werd. En op zekeren dag was de heide vol vochtige klaarte onder de zon. De sparrebosschen roken lauw en uit het dorp kwam gerucht van vee en geblaf van honden. De soldaat Johan ging naar zijn akker en spreidde de aarde open. Voor het eerst sedert vele maanden geurde de grond dof en bedwelmend. Toen kwam de dikke vreemdeling terug. Hij ging recht naar de hut en toen hij de vrouw zag, sprak hij kort: — Ha! zijt gij hier. Achter haar zag hij de lange gestalte van Johan en hij zweeg, maar als de soldaat buiten kwam vroeg de vreemde: — Weet gij nog wat ik u gezegd heb, daar verder op 't veld? — Ik versta uw taal niet, antwoordde Johan. — Dat zult ge wel leeren, grinnikte de vreemde; ge denkt, omdat gij soldaat geweest zijt, dat gij maar op een stuk land hebt neer te vallen en te zeggen: hier zaai ik, en een hut te bouwen en te zeggen: hier woon ik. Die grond hier, waarop gij staat en waar- V op gij een heel jaar hebt geslapen met die vrouw daar, is niet van u. De soldaat Johan keek naar de zwarte plek van zijn akker. Die was niet van hem? — En dan, vroeg hij stil. De man keek naar hem op en smakte eerst met zijn lippen voordat hij antwoordde: — Daar is iets dat belasting heet en ik ben de man die daar moet voor zorgen; misschien hebt ge, als oorlogsman, wel eens gehoord van abdijen en rentmeesters. De abdij ligt daar, luister, daar klept de klok. Door den morgen klonk de kloosterklok. — En de rentmeester staat hier voor u, besloot de man. Gij zijt gewaarschuwd; over veertien dagen ben ik hier. De soldaat Johan en zijn vrouw gingen de hut binnen. Zij stonden zwijgend naast elkaar. Daar werd de deur opengeduwd en zonder zijn hoofd binnen te steken riep de vreemde: — En wat ik nog wou zeggen; de koe die daar staat is niet van u. Gij weet wat zoo iets beteekent. Zij hoorden hem weggaan, dof over de doorweekte hei. Sedert hij wakker werd op den bevroren grond bij Nancy, had de soldaat Johan zijn hart zoo zwaar niet voelen kloppen. Zijn vrouw legde de hand op zijn schouder en zei zachtjes: — De wereld is groot. Zij trad buiten en haar oogen gingen over bosch en heide en ginder verder in de zon, over de meerschen van de vallei; tot er een mist kwam over haar blik. De soldaat Johan keek naar den grond; hier moest oogst komen, na veel jaren; nu was de aarde zwart van de gesmolten sneeuw. — Zij krijgen ons hier niet weg, zei hij. En zonder woord of groet ging hij den weg dien de vreemdeling had ingeslagen. In het dorp was een kroegje; daar dronken de boeren brandewijn of dun bier. Soms was de soldaat Johan er geweest vóór hij zijn vrouw had. De waard was hem vriendelijk gezind; de enkele boeren die er op de bank zaten waren onverschillig; het was een volk dat arbeidde en zweeg. — Dag soldaat, zei de waard. Johan vond moeilijk zijn woorden. Hij moest spreken over zaken die hij niet kende en die hem benauwden. Over de abdij en den rentmeester. Tienden, heette dat, en daar kwam nog bij het eerste dier van een worp. Toen werden de andere boeren vinnig en begonnen te klagen. Dan zei Johan: — Waar woont de weduwe van den hertog. Alleen de waard had gehoord dat zij in Mechelen woonde; heel ver was het niet; over de Durme en dan over de Schelde en dan verder naar het Oosten. Maar daar was niets te doen; een boer werd overal buiten gesmeten, tenzij hij geld bracht. — Ik ben soldaat geweest, zei Johan. — Die vrouw, zei de waard, leeft als een non. Wat weet zij van een soldaat en van een stuk heide. De boeren keken ongeloovig naar Johan toen hij vroeg: — En waar woont de dochter die met den hertog van Oostenrijk getrouwd is, zooals ik hier eens gehoord heb. Die heb ik nog gezien; daar hebben al de prinsen van heel de wereld om gevrijd. Te Gent woonde zij. Maar wat heeft een arme man in die groote stad te doen. En wat baat het soldaat te zijn geweest. Zij zaten daar allemaal en dachten aan zich zelf en aan de groote heeren die ver woonden. En de soldaat Johan dacht ook aan den hertog, zooals hij hem gezien had met zijn streng, groot gelaat, terwijl hij keek naar de mannen die rondom hem stonden. Hij stond recht. Toen zeide een klein boertje. — Het best was dat uw vrouw den rentmeester ging opzoeken. Zonder een woord gaf de soldaat Johan hem een klap op zijn kinnebakkes dat het dreunde, en stapte buiten. Vóór de hut stond Grete te wachten. Hij zag haar van ver, in de zon, hoog en sterk. Die klap had hem goed gedaan. — Gij zijt de vrouw van een soldaat, zei hij, toen hij bij haarwas. Zij glimlachte,maar begreep hem niet. Hij legde zijn hand op haar schouders; zoo bestaat er maar ééne, dacht hij. — Ik moet naar Gent, bij de dochter van den hertog. Het was niet ver; het was een groote stad en daar woonde de dochter Maria die met een aartshertog van Oostenrijk was getrouwd. Was hij geen soldaat geweest van hertog Karei? — Ik zal wachten, zei ze. Zij riep den hond die naast haar kwam staan. — Liggen, zei de soldaat Johan. De hond keek gehoorzaam zijn meester na toen deze op den draai van het pad zich omkeerde. En de soldaat Johan ging naar de stad Gent waar de dochter van hertog Karei woonde. IV Hij dacht eraan hoe hij een goed jaar terug van de slagvelden was hierheen gestapt. Alles was niet gegaan zooals hij het had verwacht. Dat gebeurt ook nooit, troostte hij zich zelf. Maar een vrouw zooals hij er een had, en een stille schoone streek, nu, daar wilde hij nog wel eens voor vechten. Wrok lag in zijn gemoed. Tegen den abt en den rentmeester; hij voelde het als een onrecht. Hij had grond vruchtbaar gemaakt die zonder hem misschien nog eeuwen zou gelegen hebben zooals hij uit de schepping van de wereld was te voorschijn gekomen. Die grond lag daar verworpen en geschuwd; de boeren uit het dorp zaten sedert geslachten over 't zelfde stukje grond, het was groot genoeg voor hun armoe en hun tragen arbeid. Hoeveel keeren was het niet gebeurd dat de soldaten van den hertog op uitbetaling hadden moeten wachten ? En als zij dan in zoo 'n zandnest met hun eigen vuisten hun kost uit den grond trachtten te krijgen, komt er een dikke luiwammes naar hem, en een vader abt. Zijn oogen rustten met behagen op het land; hier was het weliger op akker en boomgaard; schoon effen land waardoor de rivier sneed. Zoo moest het ook worden bij hem, tegen den zoom van de weiden. Dit zag hij nu: hij had zijn stuk grond te hoog genomen. Iets lager trok de vochtigheid van het meerschland door de aarde. Maar hij had er hard gewerkt. Daar was een heel jaar van zijn leven aan vast. Hij dacht aan wat hij zeggen zou aan de dochter van hertog Karei. Hertogin zou hij zeggen of was zij misschien een graafnede. Hij zou het vragen. En dan zou hij wijzen op zijn schouder en zeggen: ik viel op het veld vóór Nancy met een piekstoot door dezen schouder en geen vijftig meter van mij zat de groote hertog op zijn paard. God hebbe zijn ziel. En hij zou vragen om een perkament over dit stuk land; en ook een weide zou hij er doen bijschrijven. Toen het avond was bleef hij rusten in een afspanning. Want de avond in de groote stad scheen hem te vreemd. Hij hoorde naar de taal van ruiters die van Gent kwamen. Het volk was er ontevreden en ze wilden de mannen opknoopen die de belastingen voor hun eigen profijt hadden afgeperst. Goed gedaan, dacht Johan, maar hij zei niets. Veel van wat hij hoorde was duister voor hem. Hij had een jaar in eenzaamheid geleefd en wat gebeurt er in een jaar niet in een stad zooals Gent. Hij keek 's nachts door het dakvenster en dacht aan de stilte die nu hing over de heide en zijn hut. En aan den goeden reuk van zijn dieren, en den warmen slaap van zijn vrouw. Maar hier stonden boomen in wonderhelder bloeisel; de schijn van de maan werd er klaarder door. De aarde is alles, zei de soldaat Johan en hij lag berustend op het stroo. En heel vroeg in den morgen hoorde hij vele hanen. Hij luisterde gelukkig in den schemer van den beginnenden dag. Hij was blij dat hij door een schoonen, vroegen morgen zou gaan door dit zachte land. De melk bij mij thuis is beter, dacht hij toen hij zijn morgendrank nam bij zijn stuk brood. Hij ging over den breeden, donkeren weg, voorbij een paar dorpen; ruiters kwamen en gingen en kooplieden met pakken op kleine karren. De paarden roken goed en hieven de koppen met levenskrachtige, steigerende rukken als de mannen in 't zadel sprongen. Toen zag hij torens, zwarte torens die naar zich toe trekken met dwingende kracht; hij dacht aan geen kerken toen hij ze zag, hij dacht aan mannen in het harnas en aan mannen die stappen in 't gelid met de pieken boven de hoofden. Dat is Gent, dacht luidop de soldaat Johan. De man die een jaar lang alleen geleefd had met een horizon van bosch en heide, voelde zich beklemd in de straten. En na de blijdschap van zijn tocht overviel hem moedeloosheid. Hij stond hulpeloos tusschen huizen en menschen; en hij zag zich zelf nietig en arm tegenover de taak waarvoor hij gekomen was. Hij dwaalde rond in de straten en over bruggen; menschen kwamen en gingen zonder groet of teeken van kennis. En toen hij moede was had hij nog niemand aangesproken. Hij wilde rusten, zitten, zijn armen op een tafel laten leunen. Hij zag kerken en taveernen; hij stak zijn hoofd in een groote ledige kerk. Hij zag het ontzaglijke licht door de hooge ramen en hoewel hij alleen was De soldaat 4 scheen het hem of een heel volk er het teeken van zijn aanwezigheid had gelaten. Het was of hij bevangen werd door iets meer dan het geloof dat hij steeds had nagepreveld; hier was niet alleen God, maar ook het geweld en de macht van de heeren. In de kerk van het heidorp was de vertrouwdheid zonder vrees; hier was de heerschappij in de straffe hooge pijlers en in de ramen, die open stonden in de muren, als poorten in het oneindige. Klein en nederig stond de soldaat Johan weer in de zon. En hij zocht een taveerne. Er waren er vele. En de kroezen gingen er druk. Waar hij zat, aan het venster met groene ruitjes in het lood, was het diepere eind donker en vol geroep van stemmen. Het zonlicht dat hij daarbuiten zag, had een onwerkelijke kleur waarin menschen en paarden vreemd bewogen. Maar toen zijn oogen niet meer nieuw waren voor den schemer van de taveerne, zag hij een dozijn mannen zitten rond de houten tafels. Waarom zitten die daar, zoover van het licht, dacht hij. Die mannen sloegen wel met hun tinnen kroezen op de klinkende tafelplank, maar zij spraken gedempt. Soms gilde er een en dan zwegen zij allen en keken naar hem, zoodat hij onrustig werd en naar buiten zag. Dan kwam er een vent om zoogezegd naar den dag te kijken. Hij geeuwde tegen het raam terwijl hij den soldaat Johan in 't oog hield. Toen viel opeens zijn mond open en hij stond hem verbaasd aan te kijken. Hij had trouwens een gezicht waar verbazing bestendig op aanwezig was. Het was een gezette vent met krachtige schouders; hij ging alsof hij wist welke vracht zijn dikke, korte beenen moesten dragen. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel waarop de kroes stond van den soldaat Johan en riep: — Hang mij, vil mij, leg mijn darmen bloot in de zon als gij 't niet zijt. De soldaat Johan keek hem aan, met den groenen schijn van het daglicht over zijn blijmoedig gezicht en zei toen: — Ja, Lieven, ik ben het. De man keerde zich om naar het duistere einde van de taveerne en riep: — Alles in orde, goed volk. Baas, een kan. Hij vond het natuurlijk dat hij zelf daar zat, maar wilde weten wat Johan daar kwam doen. En dat hij nog leefde. Hoe komt het dat gij nog leeft, riep hij uit, en dan dronk hij een teug omdat Johan nog leefde, en nog een omdat hij hem weerzag. — God beware mij, riep hij, menschen zooals ik en gij zouden op natuurlijke wijze al lang moeten dood zijn, maar ze krijgen ons niet kapot. Gezondheid, kameraad, neen ze krijgen ons niet kapot. Lieven had gestaan te Nancy met Johan en den hertog. En toen hij dien naam uitsprak fluisterde hij. Want 't was niet in orde met den dood van den hertog. Dood was hij niet. Hoe kan hij dood zijn als wij nog leven, riep hij, maar ze hielden hem vast in Frankrijk. Terugkomen zou hij — dien lammen hertog van Oostenrijk terug bij zijn moeder zenden. Toen zweeg hij; hij deed of hij ontroerd was en dronk zijn kroes ledig. Hij scheen zeer weinig belang te stellen in wat zijn oud kameraad in de wapens was overkomen; maar Johan moest absoluut weten hoe 't met hem, Lieven, verloopen was sedert dien dag in 't ijs van Nancy. Ik heb u niet zien vallen, zei hij, hoe komt het dat ik u niet zien vallen heb. Hij was trouwens niet gevallen. Ik val niet, riep hij, bij alle duivels, ik val niet. Baas, nog een kan. Maar hij wees op zijn gevleesde bil. Als 't vochtig was of er hing regen in de lucht dan wist hij het door zijn bil. Een stoot zooals hij daarin gekregen had. En wat was nu de dankbaarheid? Zijn laatste soldij had hij niet getrokken. En op het bier dat zij nu dronken, op ditzelfde bier, kameraad, stond van morgen af een nieuwe belasting. En het is lastig voor een oudsoldaat om aan den kost te komen. Johan zei: ik ben boer geworden. Dat zag Lieven, zonder iemand te affronteeren, dat zag hij. Maar hij keek niet zonder eerbied naar het harde, scherpe gelaat van Johan en zag zijn twee verweerde handen op de withouten tafel rusten. — En wat komt gij hier eigenlijk doen? vroeg hij. Het was een moeilijk verhaal dat Johan moest beginnen; waar vangt zooiets aan en waar eindigt het. En toen het er uit was van zijn smeekschrift aan de dochter van hertog Karei, keek Lieven kwaadaardig naar zijn oud-wapenbroeder. — Verkeerd, kameraad, zei hij, die dochter kan alleen maar weenen van woede en op den grond stampen van hartevreterij; heeft zij de verraders niet beschermd die de Gentenaars tegen hel en duivel in hebben onthalsd ? Denk erom: kerels die haar vader bij levenden lijve aan Frankrijk hadden verkocht. Maar hoe hoog zij stonden en of er ook een van hen een kerkelijken hoed op zijn hoofd had, eraan gingen zij, zóó zijn wij hier te Gent. En, è propos, die Oostenrijksche hertog — ook al een die tracht de oude vrijheden op den kop te zitten — woont te Brugge. Te Gent is het te warm voor groote heeren. Eer het vier en twintig uren verder was zouden ze 't ondervinden. Maar Johan luisterde niet naar zijn radde tong. Hij stond hier verloren nu de dochter van hertog Karei te Brugge woonde. De woorden die hij haar moest zeggen en waarop hij vele uren had nagedacht stonden nu duidelijk in zijn hoofd. — Maar wie moet ik dan aanspreken? vroeg hij. Dat wist Lieven zelf niet op het oogenblik, maar hij zou het morgen, ja, morgen wist hij het. Hij kon hier blijven tot morgen, de baas was een beste man; en nu, tot morgen. Johan zat weer alleen hulpeloos aan zijn tafel. Hij zou wachten tot morgen. Misschien was er hulp, misschien was er een heer, of een hoog geestelijk man die hem in het recht kon brengen. En hij liep door de straten waar trage trekpaarden met vrachten van den waterkant kwamen. Toen stoof almeteens al het volk uiteen en een bende mannen met stokken, hamers en pieken trok voorbij en riep en achter hen joelde een menigte die verheugd scheen om wat die mannen deden. Soldaten waren het niet, die stapten anders, maar het was duidelijk dat het niet de eerste maal was dat zij gewapend te samen liepen. En 's namiddags was de stad vol gekrijsch. Dan stapten andere mannen marktwaarts onder de banier van den heer en van de stad. Daar bleven zij in rangen staan. Dit zijn mannen van de wet, dacht Johan. Dan kwamen ze weer in beweging en een massa volk liep erachter, zwijgend en met bezorgd gezicht. En Johan volgde op een afstand. Vóór een groot huis bleven zij staan; boven aan de vensters verschenen grimmige gezichten. En toen was alles stil. Een heer van de wet trad vooruit en riep iets naar boven dat Johan niet begreep, maar de mannen aan de vensters brulden hem tegemoet nog vóór hij gedaan had met spreken. En één van hen sprak hartstochtelijk tot de mannen daar beneden, tot de wapenlieden en tot het volk. En uit de massa stegen kreten van goedkeuring. De wapenlieden bleven staan; en zoo duur- de het uren dat er over en weer werd geroepen. Tot de avond inviel en er met hard geraas van ijzer een schietgetuig werd voortgetrokken dat vóór het huis bleef staan. En vele mannen met toortsen stonden er omheen. Toen trad nogmaals een heer van de wet vooruit en riep naar boven dat zij zouden buitenkomen, anders zou het huis met het engien worden afgeschoten. En een gebruis van verontwaardiging ging door de massa die almaar door dichter was geworden. Maar de stap van vele gewapende mannen kwam naderbij en dreef het volk in zijstraten zoodat het plein vóór het huis alleen nog bezet was met gewapenden die stonden te wachten onder den walm van de toortsen. Plots werd de deur van het huis opengerukt en zij die daar boven aan de vensters hadden gestaan, sloegen naar buiten en zwaaiden hun wapens. Het was een kort en woest gevecht. Hier en daar kwam er een gaping in de rei van de wapenlieden en zij die waren doorgebroken werden opgenomen in de zwarte massa van het volk. Maar de meesten werden neergeslagen; en zij die nog konden gaan stapten met bebloede gezichten tusschen de wapenlieden en het schietgetuig rolde achter hen aan. Johan ging treurig naar zijn taveerne. Neen, dat was geen eerlijke strijd, dacht hij. Hij wist niet wie de mannen waren die eerst met geschreeuw door de straten hadden geloopen en zich daarna in het huis hadden opgesloten. En boven, waar hij den slaap niet kon vatten dacht hij na over het vruchtelooze van wat die menschen hadden gedaan. Hij hoorde den waker de uren roepen. Hier is het nooit stil, dacht hij. Het was of het gerucht van de duizenden menschen die rondom hem waren nooit heelemaal tot rust kwam. Vóór de morgen kwam viel hij in een benauwden slaap. En toen het eerste leven van de straten tot hem doordrong, lag hij reeds wakker en hij was moedeloos en voelde zich zonder kracht tegenover de menschen die het bestaan van de anderen regelen zooals het hun belieft. Toen het middag was zat, in de duistere achterhoek van de taveerne, Lieven met een pater. Johan had hopeloos door de stad geloopen. Voor hem was de ziel van alles weg en hij wist dat zijn reis ijdel zou zijn. En vandaag zou hij terugkeer en naar de heide. Maar toen hij den monnik zag, kreeg hij versche hoop. Daar was gezag, en geestelijkheid en daar moest het van komen. Zijn hart werd helder toen hij aan de tafel ging zitten. De twee mannen spraken niet met elkaar; en toen Johan Lieven aansprak zuchtte de korte, struische man en keek naar buiten. Toen sloeg Lieven met zijn vuist op de tafel en sprak: — Het is niet voor het bier, pater, want wij drinken er genoeg en wij zouden het best met een beetje min kunnen stellen, maar 't is voor het recht, 't Is voor de vrijheid, pater. Wat hebben wij anders dan het beetje recht dat de heeren ons gelaten hebben? Als een hertog geboren wordt of trouwt of een kind koopt, dan is er een nieuwe vrijheid op een stuk perkament en als wij dan eens te samen loopen en roepen tegen de heeren, dan wordt dat perkament verscheurd. De monnik draaide het laatste bier in zijn kroes rond, dronk het uit en knikte ja. — En wat 't gevolg is, zei Lieven. De smeden, de tijkwevers en de molenaars zijn allemaal menschen die een kan bier noodig hebben, 't Is noodzakelijker voor hen als de paternoster voor den bisschop. Ze krijgen 't stof in hun keel en moeten het doorspoelen. De heeren van de wet leggen op eigen hand een nieuwe taks op het kloek bier. Wie geeft hun dat recht? En de smeden, de tijkwevers en de molenaars loopen te wapen en maken een vergadering, zooals ze dat heeten. Wat zoudt gij doen, pater? De monnik bromde; hij sloeg met zijn groote vlakke hand op de tafel en riep: — Een kan bier vóór den opslag. Bij al dit gedoe zat de soldaat Johan onbegrijpend. — Nu zitten ze vast, zuchtte Lieven, en wat hebben ze gedaan. Zij stonden voor het recht van den kleinen man. En ik zeg het nog, het is niet voor het geld van dien opslag, het is voor het recht; en of het recht zout, graan of bier heet, recht blijft recht. — Gij hebt gelijk, zei Johan. — En als een boer zooiets begrijpt, draafde Lieven voort, waarom begrijpt een heer het niet, of de graaf, of de hertog, of de bisschop of heel 't spel van zegen, aflaat, benedictie, collacie en nog veel andere woorden die toch allemaal hetzelfde zijn. Maar dat zeg ik u, Johan: het zal geen acht dagen duren of op de markt van de vrije stad Gent zult ge Lieven van Loen, Jan van Nieuweghe, Cornelis van Belle en nog een paar andere tijkwevers en smeden zien onthoofden omdat zij hun vuist hebben opgestoken tegen de belasting op het bier. Johan begreep stilaan. De mannen die hun wapens hadden gezwaaid, geroepen, aan het venster gestaan en in den mond van het schietgetuig waren buitengeloopen. — Dat waren de mannen, zei Lieven. En al de andere, van de wevers, de schoenmakers, de timmerlieden, de olieslagers en al wat er loopt of kruipt in Gent, lafaards zijn het en ik spuw erop. — Requiescant in pace, zei de monnik en hij stak zijn neus in zijn kroes en keek met een uitdagend oog naar den soldaat Johan. De beide oud-wapenlieden kenden den treurigen klank van die woorden en zwegen. Toen fluisterde Johan zijn kameraad iets in 't oor. — Daar zal de pater op antwoorden, zei Lieven. En Johan hoorde uit den mond van den Gentenaar het verhaal van zijn heldenmoed en zijn onrecht, maar zoo fel en woordrijk dat hij meende over een ander te hooren spreken. De monnik bekeek hem van onder zijn zware wenkbrauwen en bromde. — Wat kan mijn vriend en kameraad nu doen, vroeg Lieven. Bij de heeren gaan, die hier regeeren in naam van den hertog ? 't Is zooveel geholpen als wat die mannen gisteren gedaan hebben. Maar de pater hier is een verstandig man; zeg nu iets, pater. De monnik zei: — Wat is er aan te doen en wat kan ik eraan veranderen? Ik ben maar een bedelmonnik en daar luisteren de abten niet naar. Die weten van geen bedelen, die hebben hun tienden, hun eerste schaap, hun eerste geit, hun eerste zwijn. Of het een heer is of een abt: het is eigendom en het is belasting. Misschien is een abt toch iets beter, besloot hij aarzelend. En na een slok van zijn kroes ging hij voort: — En beteren zal het niet of de wereld moet op zijn kop staan. De steden hebben soms met de kracht van hun wapens iets verkregen; maar ze staan tegen mekaar, 't is nijd en jalouzie; en in de steden zelf is het kaarder tegen wever, smid tegen zwaardveger, maar toch is er iets, het is het begin. Op het land is er niets; daar zit gij arme, eenzame boerkens en gij schijnt niet te weten dat er rondom u duizenden arme eenzame boerkens leven. En de heeren komen van Bourgondië, van Frankrijk of van Oostenrijk. Ik zal u nu wat zeggen, kameraad, en denk dat het een pater is die het u zegt al is hij maar een bedelmonnik: de heeren zeggen dat ze door God over ons zijn aangesteld, maar ik zeg dat onze domheid toelaat dat ze regeeren over ons. Dat is klaar, dat is duidelijk. En dat krijgt ge gratis van mij. Weet ge waar ik dat geweten heb ? Op het slagveld van Gavere waar twee honderd paters zooals ik in hun pij lagen en gesneuveld waren voor de waarheid die ik u heb verkondigd. Ik was erbij, ik getuig. En als 't nog gebeurt, ik ben erbij. Als het volk van hier en de boeren van hier overal tusschen Brugge en Gent en tusschen Gent en Antwerpen, en de steden al te samen onder hun standaard de vreemde heeren zoo plat slaan als de luizen die rondkruipen rond de medaillekes aan den hoed van den Satan die nu Koning is in Frankrijk. Wat kan die man prediken, dacht Johan, 't is net of hij over de kruisvaarten spreekt. Hij wilde zeggen: heer is heer en blijft heer, maar hij durfde dien geweldigen man niet tegenspreken. Hij bleef bedrukt zitten en wachtte tot de monnik hem verder zou leeren wat de waarheid was. Maar hij keek naar buiten alsof hij ze daar reeds zag oprukken, gereed om meê op te stappen. — Vriend, zei hij tenslotte, ga naar den abt die den grond bezit dien gij hebt vruchtbaar gemaakt. Als het een man is die ooit heeft geweten wat het is soldaat te zijn om daarna boer te worden, dan zal dat wel schikken; als het één van die zoontjes is die abt zijn geworden omdat hun oudste broer alles heeft meêgekregen, maak u dan zoo vlug mogelijk van de baan. En als ge ooit terug soldaat wordt, niet voor een vreemden heer, maar voor wat hier werkt en leeft en in 't vlaamsch zegt: God, gij zijt mijn Heer en Meester,—wel, dan doet pater Bruno mee. Hij stond recht en sloeg zijn pij met een vasten worp van rond zijn voeten. Hij was rond en sterk die pater, hij had beter gepast aan het hoofd van een troep piekeniers. Johan keek met eerbied naar de krachtige gestalte en toen hij naar den mond van den monnik keek dacht hij aan de vreemde taal die hij gehoord had. — En zoo zijn er nog, zei Lieven terwijl hij den pater nakeek. Johan zei niets; zijn gedachten waren reeds vooruit op wat hij den abt moest zeggen. — Ik ga dan maar terug, sprak hij eindelijk. Daar lag de stad achter hem; hij keek om en zag de torens die gegroeid schenen onder dien hemel. Hij voelde trots en deemoed, schamelheid en kracht. Onder het stappen zei hij tot zich zelf: ze krijgen er mij niet weg. Duizend eenzame en arme boerkens leven rondom u, had de monnik gezegd. Daar lagen ze nu, de boerderijtjes, ver van den weg, naar de rust van akkers en kanten. Hij zag ze allemaal samen, gekromd in den rug en doorzakkend in de knieën, met handen die hol stonden naar den greep van ploeg en spade. Allemaal in den dienst van de aarde, in geslachtenlange verbondenheid met den grond. Hij dacht aan de kinderen die hij krijgen zou; zij zouden hun gelaat buigen over de aarde waaraan hij voor het eerst van alle menschen de vruchtbaarheid had geschonken. En hij zette zijn tanden opeen; van dien grond kregen ze hem niet weg. Tegenover den abt zou hij niet schuchter staan zooals hij voornemens was geweest te smeeken bij de dochter van hertog Karei of bij de hooge heeren. Hij zou zeggen En de avond viel. Van de akkers bleef alleen de geur en de frischheid in het trage duister. Ook hier was de ziekte geweest. Wie kon het nog merken? Er liepen men- schen, oude en jonge, en hun gelaat stond zooals het gelaat van dit volk altijd was geweest, berustend, sterk. Hij zou niet rusten, maar doorgaan, heel den nacht. Nachtmarsch was hem niet vreemd. Maar soldaten zien niet, zij stappen; er zijn menschen vóór en naast hen, zij praten of verlangen naar rust. Nu stapte hij gansch alleen en de nacht en de wereld was voor hem. Hij kon de dorpen raden waar hij zoo kort geleden was voorbij gegaan. Het was of hij zijn land ontdekte, den grond waar hij thuis was. En de aarde kreeg haar beteekenis. In den vroegen morgen rustte hij aan den wegkant. Er was nog geen klokgelui, er was nog geen vee. Hij wachtte naar het oogenblik waarop uit de verte de klank van de torens en het geloei tot hem zou komen. En het kwam, schuchter en vereenzaamd. Geen mensch op de wereld kan zeggen hoe schoon dat is; het is de zuiverheid van den hemel en de vruchtbaarheid van de aarde. De soldaat die boer was geworden begreep het zooals alleen een boer dit begrijpt. Hij voelde den dauw op zijn schouders en zijn hoofd en dacht aan den dauw die nu nog lag over de heide en de meerschen en een gevoel van dank ging in hem op. De soldaat 5 Weer was het dorp daar; alleen in de stallen was reeds leven. Hij snoof den geur op van de stallen. Maar toen hij op de open plek kwam waar hij woonde, tegen den rand van het bosch, bleef hij staan en keek star naar de plaats waar zijn hut stond; hij liep door het natte kruid en zag dat alles wat hij gebouwd had neergehaald was. En midden dit alles lag een doode hond. Hij weende niet, de soldaat Johan, maar hij werd bleek en zijn kneukels werden wit rond den stok dien hij vastgreep. Hij begreep het niet; hij boog over het doode dier. Het lag met gapenden kop en bloed was aan zijn pooten. Toen hurkte de soldaat Johan naast den hond neer en zat een wijl met groot verdriet: „Vriend," zei hij, „brave kameraad."En hij zocht rond naar de koe en de geit en de vrouw. Hij keek naar de bosschen en verder in de diepte naar de weiden. Overal was het stil en klaar. Hij ging het bosch in. „Nu ben ik weer alleen," dacht hij. „Maar ze krijgen mij niet weg." Toen hoorde hij zijn naam roepen; dat was zijn vrouw. In een open plek stond zij, de geit was bij haar en op mos en dennenaalden lag wat armzalig huisraad. Zij liep op hem toe; zij omklemde hem en wierp haar gezicht tegen zijn borst. Dit was goed; zijn hand spande over haar schouder. „Zoo'n vrouw bestaat er niet meer," dacht hij. Er waren mannen geweest, de dikke vreemde was erbij. Zij hadden gelachen en haar bij de haren getrokken, maar de hond had de dikke vreemde gebeten, toen werd het dier doodgeslagen. De koe werd buitengehaald en de geit de heide ingejaagd. En de hut werd neergetrokken. Toen gaf de vreemde brandewijn aan de mannen en kwam op haar toe. Maar zij was het bosch ingekropen en na een tijd werd het stil. Daar lag nu alles wat overgebleven was. — De wereld is groot, zei de vrouw. De soldaat Johan zat neer met zijn hoofd tusschen zijn handen. De wereld was groot want ge loopt achter een gravin of een heer die recht moet geven en ge vindt ze niet. Hij zag op naar de vrouw die naast hem stond; die zou gaan met hem over de lange wegen, zooals hij hier gekomen was. Maar hier was zijn leven vast; hij zou niet weggaan. — Wij blijven hier, zei hij. Hij ging terug naar het puin van de hut en raapte den dooden hond op alsof het een kind was. Zijn oogen keken strak voor zich uit, maar het kropte in zijn keel. „Vriend," dacht hij, „arme vriend." En op den hoek van den akker waar de oogst moest groeien van dit jaar begroef hij hem. — Vrouw, zei hij, onthoud waar hij ligt. Het was de eerste vóór u, die mij trouw en goed was. Hij werd gedood als een soldaat, ja, als een soldaat. En waar ik hem begraven heb krijgen ze mij niet weg. Bij God, ze krijgen mij niet weg, riep hij hard en woedend. Zij zaten te midden van wat hun overbleef. Zij voelden zich eenzaam zonder de dieren, en toen de avond kwam strekten zij zich uit onder de boomen en spraken zacht tot elkaar. En zij zegden woorden van teederheid die hun woordkarige monden nog nooit hadden gezegd en vergaten dat er iets bestond buiten hen beiden. Daarna vertelde hij van Lieven en den pater en dat hij bij den abt zou gaan. En toen de vrouw sliep lag de soldaat Johan hel wakker en dacht na op wat hij zeggen zou. Hij voelde zich stouter en sterker om wat hem nu was aangedaan. V — Ik moet den abt spreken, zei de soldaat Johan. De broeder portier vond dit een vreemde taal. De menschen uit het dorp kwamen nooit verder dan de poort; daar werd soms brood uitgedeeld. En de reizigers waren zeldzaam. Wie komt langs zoo'n heidorp. — Ik weet niet, zei hij, en ging weg. De soldaat Johan kwam binnen en deed zelf de zware poort toe. Hij stond in een groote, koele hal waar geen zon kwam. En vóór hem was een andere poort met een latijnsch woord erop. Tusschen deze twee poorten was geen geluid. En achter de binnenpoort scheen niets anders te zijn dan stilte. De stap van den portier was onhoorbaar toen hij terugkwam en vroeg waarvoor het was. Hij moest het aan hem maar zeggen en de abt zou dan zien wat er te doen stond. — Ik moet den abt spreken, zei de soldaat Johan. Toen de portier terugkwam duwde hij een zijdeurtje open en zonder een woord te zeggen gaf hij een teeken aan Johan dat hij binnen zou gaan. En terwijl de soldaat met zijn hand over de zware tafel streek, waar etensplekken waren gedrongen door het grijze hout, trad de abt binnen. Hij was nog niet oud; zijn oogen stonden jong in een rozig gezicht, maar zijn haar was spierwit en om zijn mond lag een trek van moeheid. — Ik luister, zei hij. — Ik ben de soldaat Johan en ik kom recht vragen, was het antwoord. De abt wuifde zachtjes met de hand dat hij voort zou spreken. — Ik ben soldaat geweest van den hertog, Karei van Bourgondië die viel te Nancy, en als hij daar bezweken is, zooals men zegt, dan hebbe God zijne ziel. En toen kwam ik hier en bouwde een hut en maakte den grond vruchtbaar; en als de eerste oogst in de aren stond kwam er een man die zei dat ik geen recht had om daar te wonen en oogst te winnen uit dien grond want dat alles, de bosschen, de heide en de meerschen, toehooren aan de abdij. Hier zweeg de soldaat Johan. De abt keek hem aan en knikte. — Ik ben een soldaat en begrijp dit niet. En ik ging naar Gent om bescherming te vragen aan de dochter van den hertog. Maar die woont te Brugge. Want heer is heer en aan wien behoort de grond dan aan den heer. Hij heeft soldaten en macht, hij heeft landen en menschen. Toen vond de soldaat Johan geen woorden meer. De abt zei: — Dit alles behoort inderdaad aan de abdij, bij akte van stichting en gifte van den toenmaligen vorst. De soldaat Johan schudde het hoofd alsof hij niet begreep. — En alles wat leeft of groeit op den grond van de abdij brengt belasting op volgens recht en wet, zei de abt. Wie zijt gij die zulks niet weet? — Ik ken de wetten niet, zei de soldaat Johan. De wetten zijn te hoog dat een arme man als ik ze zou begrijpen. En toen ik in Gent was heb ik gezien dat één man voldoende is om ze te veranderen, al loopen er honderd mannen met pieken in opstand door de straten. En het recht ? Was het mijn recht niet grond vruchtbaar te maken die sedert het begin van de wereld nooit anders dan onkruid had voortgebracht. Hij wist zelf niet dat hij nooit tevoren zooveel aan één stuk gesproken had. En de abt keek hem nieuwsgierig aan en zei: — Een soldaat, die terugkeert naar de aarde, weet niet wat de wet van de aarde is. — Is het de wet van de aarde dat men de hut neerhaalt van wie arbeidt, en den hond doodslaat die trouw is? Daarvan wist de abt niets. Johan vertelde hoe 't gekomen was en hoe hij nu sliep als een vagebond in de bosschen, zonder een dak boven zijn hoofd. — Hoe kan ik dit weten? vroeg de abt. Johan keek verbaasd naar den monnik op. Hoe wist die het niet? — De abdij bezit het land en weet niet wat er gebeurt met de menschen die erop wonen! Als er bij een boer maar een kattejong ontbreekt zal hij vragen: waar is dit kattejong gebleven ? En als een dier zijn voeder weigert, dan kijkt hij ernaar en vraagt zich af wat er aan scheelt. Misschien heeft die pater in Gent dan toch gelijk. De abt wou weten welken pater van Gent, en van welke orde hij was. De soldaat Johan kende geen orden, alleen maar paters. De pater van Gent was niet gekleed zooals de abt, maar hij had een grove bruine pij aan. — Het was ook maar een bedelmonnik, zei hij; maar hij sprak tot mij in een taveerne. Als die abt iemand is die weet wat een soldaat is of een boer, dan komt het wel in orde, zei hij, maar als het er een is die abt is geworden omdat zijn oudste broer alles heeft meegekregen, maak dan dat ge van de baan komt. De abt glimlachte weemoedig en zei: — Ik weet wat een boer is en nog beter ken ik een soldaat, en daarom zie ik dat gij nog meer soldaat zijt dan boer. De boeren hier durven niet over den drempel komen en spreken met gebogen hoofd. Maar gij moet nog leeren een boer te worden. Een boer vraagt niet wat zijn recht is, hij gehoorzaamt. Hij sprak niet streng, hij sprak met een treurigen klank in zijn stem. En de soldaat Johan zweeg, want hij dacht aan de woorden van den bedelmonnik over de duizenden boeren tusschen Brugge en Gent en tusschen Gent en Antwerpen. — En toch zijn de boeren de beste soldaten, zei hij. En als al de boeren die hier wonen van Antwerpen tot Brugge soldaat zijn voor hun eigen recht, dan zal de wereld veranderd zijn. De abt keek hem scherp aan: — Heeft die pater van Gent u dit ook gezegd? vroeg hij. De soldaat Johan knikte. — Daar is in de wereld nu een geest van ongehoorzaamheid, zei de abt, een geest van ongeduld over het lot dat ieder mensch door God werd toegewezen. En de ongeduldigen en ongehoorzamen weten het zelf niet. Ik hoop te sterven vooraleer zij zelf tot die bevinding zijn gekomen. De soldaat Johan sprak niet meer. Hij wachtte tot de abt zou spreken over het land. Maar de gedachten van den monnik waren ver van dat plekje tusschen meerschen en bosch. Hij keek naar de plek die de zon legde op de tafel waar soms een verloopen reiziger in ongeziene gulzigheid zijn honger had gestild. En hij zei, alsof hij tot zich zelf sprak: — Per os infantium loquitur. Hij bezag den man die vóór hem stond. Het was een harde, magere man, met groote handen die open stonden van den arbeid. En hij bekeek de bleeke, fijn dooraderde hand die lag op zijn borst, onder het gouden kruis van zijn waardigheid. — Hoe heet gij ? vroeg hij. — Men noemt mij den soldaat Johan. — Het is schoon, zei de abt, als een soldaat boer wordt; ik ben ook soldaat geweest. Ik droeg een zilveren helm en had een ruiter naast mij die mijn schild droeg. Dit alles is voorbij. In het klooster leeren wij eiken dag dat ridder, monnik, soldaat en boer vergaan tot asch in den grond waarmee hun lichaam wordt gemengd. Maar nu geloof ik, nu ik u zie, dat de aarde dierbaar kan worden en dat het niet zoo vreeselijk is te rusten in den grond waarover men heel zijn leven in liefde gebogen stond. Wat verlangt ge nu van mij ? De soldaat Johan, die gekomen was met een hart vol bittere klachten wist niet wat hij zeggen moest. En hij vroeg op zijn beurt: — Wat kan een boer verlangen? Hoe kon de abt dat weten ? Een boer leefde met de seizoenen en met zijn vee. Hij was arm en betaalde; de oorlog of de ziekte vernielde wat hij had opgebouwd of gezaaid. En hij begon opnieuw, wat scherper en zwakker in het gelaat, wat dieper gebogen in den rug en de knieën. — Grond kan ik u niet geven, zei de abt, grond behoort aan de abdij; de abten die vóór mij hier waren en de abten die na mij zullen komen, zijn dienaars van de abdij. En de boeren die hier rondom leven, zijn dienaars van de abdij. — Ik wil een vrije boer zijn, zei de soldaat Johan. — Gij spreekt een taal die ik niet versta, zei de abt. Is een boer niet gebonden aan de aarde en behoort de aarde niet aan den heer ? En geeft het vee dat van de aarde leeft niet de eerste vrucht van zijn vruchtbaarheid aan God, waarvan wij hier de dienaars zijn. Soldaat Johan, gij kunt het land bewerken, de oogsten onttrekken aan de aarde, de dieren dienstbaar maken, als onderdaan van de abdij. Meer kan ik u niet zeggen, want ik heb geen gezag om u meer toe te staan. De soldaat Johan stond met gebogen hoofd na te denken. — Ik denk, zegde hij, dat er een tijd zal komen waarop de boer meer zal zijn dan een loonknecht. Ik heb geduld, ik zal wachten. De abt glimlachte; een glimlach waarin medelijden was en eerbied. — Wij hebben allen onze droomen en onze verwachtingen, zegde hij, zelfs hier waar verleden of toekomst geen belang hebben. Ga nu, soldaat Johan, gij kunt uw hut bouwen, en uw stuk grond, en ook van de weiden zal u een deel tot gebruik worden aangewezen. Gij zult zijn zooals de andere boeren die leven op den grond van de abdij; wat leeft en groeit is zijn tol verschuldigd aan den dienst van God. De soldaat Johan stond buiten in het zonlicht. Zijn bitterheid was geweken, want hij zou de aarde blijven bewerken waarvan hij de eerste vreugde van den landbouwenden man had gekertd; maar tevreden was hij niet, want hij bleef een loonknecht. Door het hooge raam van de zijkamer keek de abt hem na. Hij zag hoe krachtig hij met lange passen en hoog gestrekt lichaam voortschreed; en verder zag hij het verspreide dorp met hutten en stallen. Voor de eerste maal sedert hij hier was dacht hij na over het lot van de boeren die een heel leven sleten over die aarde en hun geluk maten naar haar vruchtbaarheid en naar de genade van de seizoenen. Een vrije boer wilde die man zijn. De weeke lange handen van den abt lagen op de tafel; hij had op dezelfde plaats de twee hardgewerkte handen van den soldaat Johan zien liggen. Handen die gevochten hadden en nu ploegden. Hij stapte traag terug en trok de poort van de clausure achter zich dicht. Vóór die poort hield de wereld stil. Hij ging voorbij de monniken die geruischloos bewogen door het zonlicht van de vensters. Hun behoeften waren geringer nog dan die van de boeren uit het dorp. De abt ging naar zijn kamer. De romaansche boog van het gewelf was hoog boven zijn bidstoel. Een kruis boven het kruis dat lag op de bank. Er was geen venster naar buiten. Alle gerucht en alle klaarte kwamen van den binnenhof. Hier was een goede toevlucht. Telkens als de wereld van daarbuiten tot hem gekomen was spoedde hij hierheen. Want dan was zijn hoofd vol vragen en zijn hart vol onzekerheid. Want nooit vond hij den glans van het eeuwige weerspiegeld in wat hij gehoord of gezien had. Een vrije boer wilde die man zijn; en boeren waren niet vrij. Was dat de nieuwe geest waarvan hij had vernomen, een geest die ook tegenover God vrij wilde staan. En hij had gehoord van ongebondenheid in kloosters, even erg als aan het hof van de vorsten; van geld en wijn en vrouwen. Het was een bittere wereld waar het zoo toeging. Toen klepte de kloosterklok. VI De soldaat Johan had een nieuwe hut gebouwd, meer naar de rivier toe. Zij was steviger en grooter dan de eerste. Hier ging een boer wonen met een gezin. De vrouw stapte met breede flanken, zwaar in haar vruchtbaarheid. Zij was zoo statig als zij naast Johan stapte dat hij verbaasd naar haar keek, naar haar lichaam dat niet misvormd was maar eer in den vollen rijpdom van schoonheid leek. Zij werkte met hem meê zooals te voren, zij klaagde nooit. Alleen 's avonds keek zij soms lang voor zich uit, als zij beiden de stilte zaten te genieten. — Hoelang is het nu dat wij hier wonen ? vroeg Johan soms. Want hij was nog niet gewoon te rekenen zooals een boer voor wie het jaar gaat van oogst tot oogst. En dan antwoordde de vrouw: het is nu de tweede zomer dat wij hier samen wonen. — Waar zou de koe nu zijn, vroeg hij op andere avonden. Hij zag ze nog goed vóór zich; zij was klein van romp en de scherpgerokken tepels stonden wijduit op den uier. Ik hoop dat ze 't goed heeft, zei hij. Dan antwoordde de vrouw niet meer, maar keek aandachtig in de verte alsof zij daar het verleden zag. Zijn wrok was uitgesleten; hij arbeidde en dacht aan de aarde en verwachtte den oogst; hij zou hier mogen blijven al was hij ook een loonknecht. En als hij uitrustte en heel dit land overschouwde van uit de meerschen in de zacht dalende diepte tot boven aan de bosschen en dacht dat alles van de abdij was, leek het hem vermetel te durven droomen uit die kleine wereld een stuk voor zich zelf te bezitten. Dit bezit scheen hem zoo oud als de wereld; abten, monniken en boeren hadden elkaar steeds opgevolgd in hetzelfde lot. En het kind dat zou geboren worden zou doen zooals de ontelbare geslachten van boeren die hier de heide bij brokken hadden bebouwd en de grens aanvaard die het zand aan hun arbeid stelde. Of zou het dan toch eens gebeuren wat pater Bruno had verteld van al de boeren tusschen Brugge en Gent, tusschen Gent en Antwerpen? De verwachting van het kind had hem gelatener gemaakt. De vroede vrouw uit het dorp was geweest; zij had gezegd na hoeveel maneschijnen het zou geboren worden. Nu zaten beiden voor hun hut in de klaarte van den groeienden maneschijn of lagen in den nacht te denken aan het wonder dat uit hun eigen leven was ontstaan. De oogst werd binnengehaald en het koren lag in vromen geur rondom hen. De vrouw had heur zwaar lichaam bewogen tusschen de schoven en toen zei ze: — Ga de vrouw halen naar het dorp. En als de vroede vrouw in de hut zat en scheen te sluimeren in groote onverschilligheid naast de kreunende vrouw, liep Johan in de meerschen en kwam af en toe terug om te luisteren. Hij was op de slagvelden vertrouwd geraakt met het sterven van menschen maar dit pijnlijke geboren worden vervulde hem met vrees. Hij dacht aan dien nacht op de heide toen de bezetenheid van het geeselen zijn vrouw had aangegrepen; gelijk de vreugde van het verwekken en de pijn van het baren was het. Werden de monsters zoo niet geteeld waarover hij had hooren spreken; schepsels met bokspooten en haarvlokken over het lichaam, of met een rad van bloed op den buik of de speer en de nagels van de kruisiging geteekend over hun rug. Het bosch rondom hem scheen te leven van vreemde verschijningen en het was of in de meerschen de lichtjes dwaalden die zielen De soldaat 6 rijn van kinderen waarover de booze macht heeft. Alles stond op wat sluimerde in het angstige geloof dat in het bovennatuurlijke vooral de verschrikking zag voor het hiernamaals. Hij dwaalde naar beneden door het dorp. Toen hij voorbij de kerk kwam sloeg hij een kruis als om heel het duivelsch bedrijf te verjagen. En toen zei hij: Kyrie eleison. Hij had er nooit aan gedacht wat het beteekende. Het waren krachtige woorden, het waren de woorden van den ouden man die God hoorde spreken door zijn mond; en hij zei dikwijls achtereen Kyrie eleison. Langs de stallen hing de reuk van het vee; dat gaf vastheid en voerde terug tot de aarde. De goede koeien, de vreugde van den landsman, die steeds schenken, kalveren of melk, en rieken naar hun vruchtbaarheid. Toen hij terug den weg naar de hut opging schemerde de klaarte van den morgen door den nacht. Hij luisterde aan de deur en alles was stil. De vroede vrouw zat te slapen tegen den wand, den open mond en de gesloten oogen naar omhoog gericht. En in den schijn van de talgkaars lag zijn vrouw wakker en naast haar een rood en verwrongen wicht. De vrouw glimlachte toen Johan over haar heen boog en zonder een woord te spreken wikkelde zij de doeken los van rondom het kind: het was een jongen. Hij bekeek hem op rug en borst en toen keek hij dankbaar neer op zijn vrouw. En beiden glimlachten elkaar toe. Het was een frissche gezonde jongen en hij droeg geen enkel van de teekenen waarmee de duivel zijn bezit merkt. Hij was lang in de ledematen en zeer blond van vleesch. „Hij is zooals ik," zei Johan, „maar dat vleesch heeft hij van u." En hij speurde in de oogen van het kind en in de oogen van zijn vrouw en hij zag er hetzelfde klare licht. Op een middag kwam Johan vanuit het dorp. Hij trok een koe door het zand. Het dier scheen ongevoelig aan de snokken van het zeel. Het staarde dof naar het pad en bleef dikwijls staan om vóór zich uit te kijken alsof het zich bedacht of het nog verder zou gaan. Maar de soldaat Johan was medelijdend en bleef wachten telkens als de trage koe in haar dwaze verwondering vóór zich uitstaarde. En toen hij de hut zag ging hij achteraan en porde de koe zachtjes voort om haar het misprijzen van zijn vrouw te sparen. Hij trad met haar binnen en riep: „Hier is een koe." De vrouw reikte de volle rijpe borst aan haar jongen en keek op zonder een woord te zeggen. Maar haar blik was een liefkoozing voor den soldaat en de hand, waarmee zij de borst naar het mondje beurde, beefde. Johan lei zijn hand over de andere, de wachtende borst van de vrouw, gespannen en bleek alsof de schijn van de moedermelk den zachten glans van het bloed had doortrokken, en hij zei: — Nu zal hier melk genoeg zijn in de hut. En toen de tijd van haar zuivering gekomen was, ging Grete met het kind en met Johan naar den parochie-pastoor. — Wat komt ge doen? vroeg hij, toen de vrouw met het kind vóór hem stond en achter beiden de lange magere gestalte van den soldaat oprees. — Dit is mijn zoon en hij moet gedoopt worden en dit is mijn vrouw en die moet de kaars vasthouden en gezuiverd worden voor de Maagd Maria, zei Johan. Zoo had Grete het hem geleerd. Hij begreep niet wat het was en zij kon het hem niet uitleggen, maar zij had steeds geweten dat een vrouw, die een kind had gebaard, voor het altaar op de knieën ging zitten en de kaars vasthield. Dat is de zuivering, zei ze. De parochie-pastoor bromde. — Waarom blijft gij hier, zei hij, waarom geeft gij ergernis in het dorp. Gij zijt niet getrouwd volgens wet en regel en verwekt kinderen. Het kan niet blijven duren dat gij het geloof onteert en de zeden bederft. Die vrouw daar is een kettersche. Wie zegt mij dat het geen kind van den duivel is. Toen greep de soldaat Johan zijn vrouw bij den arm en zei: Kom, wij gaan terug; en hij duwde den pastoor uit den weg. — Neen, zei Grete, mijn kind moet gedoopt worden en ik moet gezuiverd worden. — Pastoor, zei de soldaat, dit is mijn kind en al wie het beleedigt sla ik op het hoofd dat zijn neus zijn kin raakt. Doop het kind en zuiver de vrouw. En zij gingen de kerk binnen. Terwijl het water vloeide over het hoofd van het kind dat schreiend proestte met den zoutkorrel op de tong, keek de soldaat Johan met eerbied naar de hand die zachter scheen bij de aanraking en naar het gelaat van den priester dat zijn norschen plooi had verloren en die ernstig en traag de woorden uitsprak in het latijn. En toen vroeg hij aan Johan of het kind den duivel afzwoer en zijn pomperijen ; de soldaat keek naar zijn vrouw maar die glimlachte rustig en zei ,,ja" en ook Johan zei „ja". En toen ging de vrouw met het kind voor het altaar knielen en hield de kaars vast en zij voelde zich gezuiverd onder de gebenedijde woorden die zij niet begreep. Vooraleer zij vertrokken zei de pastoor: — Uw kind is nu christen geworden, maar gij beiden leeft in zonde en boelschap. Ik weet niet vanwaar gij gekomen zijt, maar hier hebben de menschen eerbied voor het sacrament des huwelijks. Hij aarzelde een poos, en zei dan verder als tot zich zelf: ,,ten minste om het sacrament te ontvangen want velen schijnen daarna te vergeten dat het een gansche leven duurt." Als ze weer thuis waren en het kind tusschen hen beiden lag, zei Grete: — Wij moeten een huwelijk hebben zooals christelijke menschen. Ik wil niet dat mijn zoon een vader en een moeder heeft die niet zijn getrouwd zooals andere vaders en moeders. Wij blijven nu te zamen voor heel ons leven en wij moeten met twee voor het altaar gaan staan en elkaar trouw beloven en gezegend worden. Zij gingen naar den pastoor en beloofden elkaar trouw te blijven tot den dood en werden gezegend. Dan zei de pastoor: — Denk er om te houden wat gij hebt beloofd; het leven kan lang zijn en iedereen draagt den duivel van het vleesch in zich. Zij bogen het hoofd en gingen weg. Maar de soldaat Johan zei aan Grete niet wat hij erover dacht, en ook de vrouw zei geen woord over wat zij wist en wat in haar gedachten lag. VII Er was een boer in het dorp die zeer vroom geworden was. De ziekte had zijn huis geteisterd zoodat hij alleen was overgebleven. Zijn vrouw en drie kinderen waren met de kar weggevoerd naar het groote graf en hij had zich bijna niet meer buiten gewaagd, want de schrik voor het sterven had van al zijn gedachten bezit genomen. En terwijl hij zoo alleen had gezeten in zijn uitgestorven huis, had de angst in hem stem en geluid gekregen en in het haardvuur zag hij aangezichten en gestalten zoodat hij dingen hoorde en zag waarvan de dorpelingen geen vermoeden hadden. Maar hij zweeg want hij was onzeker over zich zelf en wankelde nog in de vrees voor het sterven. Hij had ook gestaan op het dorpsplein toen de geeselaars de koorden van de boetedoening over eikaars lichaam legden, en toen naast hem een vrouw het gezicht tegen de aarde drukte, bad hij luidop het Kyrie eleison mede. Toen hij terug was thuis gekomen geeselde hij zich over heel het lichaam en vond een bitter geluk in die kastijding. En telkens als hij de gestalten zag in het vuur en de stemmen hoorde die fluisterden in het ledige huis, greep hij naar het geeselkoord en kreeg bevrediging in zijn gepijnigd lichaam. Hij zweeg echter over alles en niemand in het dorp sprak over hem. Zijn oogen stonden hol en hij was afgemagerd, maar de menschen dachten dat de eenzaamheid hem zoo verwoest had en gaven hem den raad een nieuwe vrouw te nemen waarbij hij kinderen zou krijgen die zijn leven zouden vullen. Maar stilaan werden vreemde geruchten wakker rondom hem. Hij had eens een jonge vrouw gezien, een boerenmeid die door haar omgang met vele mannen onrust verwekte onder de menschen. Zij had met hem vroolijk gepraat en lachend gevraagd waarom hij haar niet tot vrouw nam. Er stonden nog andere menschen bij, mannen en vrouwen, die in de woorden van de meid hun genoegen vonden. En toen zij zag hoe de anderen vermaak hadden in haar taal, werd zij driest en vroeg hem uit over zaken die een eerlijk man verborgen houdt. Toen had de boer droevig het hoofd geschud en gezegd: — Weet gij niet dat er iemand achter u staat die niet lang meer wachten zal alvorens hij u meêneemt waar gij niet meer van terugkeeren zult. En de menschen zegden dat zij bij die woorden omkeken en achter den rug van het meisje de schijn van een gedaante zagen zooals men den glans van de maan kan raden als zij achter lichte wolken staat. Korten tijd daarna werd het meisje dood gevonden in een bosch en geen man dorst te zeggen dat hij ze daar levend had ontmoet. Maar sedert dien dag was de roep over den boer gegaan, die Niklaas heette, en de menschen schreven hem krachten toe die niet van deze aarde waren. Als hij voorbij een huis ging waar de dood zijn onzichtbare schaduw had overgelegd, zegde hij: ,,hier ligt een mensch op sterven. God weze hem genadig." En toen bad hij luidop voor het heil van de ziel en de laatste woorden van zijn gebed waren steeds: Kyrie eleison. Hij kwam op een avond naar de hut waar Johan zat met zijn gezin. Ongevraagd ging hij bij hen zitten en zij keken een poos elkaar aan. — Vrouw, gij waart bij de boetedoeners die hier op het dorpsplein hun lichaam geeselden. Ik doe ook boete en kastijd mijn lichaam. Maar ik wilde weten of de broederschap van de geeselaars bestaat, want waar vele menschen te samen zijn is God in hun midden. Grete bloosde en zei kortweg: — Die tijd is lang voorbij. Ik heb een man en een kind, en een gehuwde vrouw heeft last genoeg te dragen. En Niklaas antwoordde: — Wij hebben allemaal andere lasten te dragen dan deze van brood en liefde. Want het onrecht van deze wereld is zoo groot dat velen samen moeten zijn om den last van dit onrecht te dragen. Grete zegde: — Zoo sprak de oude man met den baard toen hij zegde dat het woord Gods hem in den mond werd gelegd. Zij zaten nog een poosje zonder veel te zeggen, toen stond Niklaas op en ging terug naar zijn ledig huis. En dien nacht spraken de stemmen luider dan voorheen en hij kwam uit dien nacht verzwakt en koortsig. Maar na zijn bezoek zat de soldaat Johan zwijgzaam naast zijn vrouw want er was veel terug opgestaan wat zij dood dachten en allebei keken zij meer dan gewoonlijk naar het kind, dat zijn lichaam koesterde in het warme heikruid. Toen zij echter naast elkaar lagen in de duisternis van de hut, sprak Grete: — Ik dacht dat dit alles voorbij was. En Johan antwoordde: — Dat is de nieuwe geest die onder de menschen zal komen, zooals pater Bruno heeft voorspeld. Zij sliepen in met onrust in het hart. De boer Niklaas voelde zich weldra gedrongen om de stemmen, die in hem spraken, te gehoorzamen en hij begon rondom zich volk te verzamelen om het woord te verkondigen dat hij niet langer in zich kon opgesloten houden. Hij vroeg aan de menschen, die hem aanhoorden, dat zij boete zouden doen, elk op zijn eigen lichaam, na gebeden te hebben in hun huis en de macht van het kwaad uit hun lichaam te verjagen vooraleer zij het toevertrouwden aan den slaap want in den nacht is de geest der duisternis machtig. Maar hij vroeg hun ook rechtvaardig te zijn onder elkaar en aan de rijken zegde hij dat zij hun goed moesten deelen met de armen want dat honger naast rijkdom een groote droefheid was voor God in den hemel die iedereen in gelijke schamele naaktheid laat geboren worden. De meeste menschen van het dorp zegden ondereen terwijl zij het hoofd schudden: — Dat is toch Niklaas die vijftig jaar lang niet wijzer is geweest dan wij allen en ook niet vromer. En hij sprak vroeger alleen de woorden die noodig zijn in het leven van arme boeren zooals wij allen. De parochie-pastoor predikte tegen den geest van ongehoorzaamheid die over de wereld was gekomen en zei dat alleen de gezalfde dienaars des Heeren waren aangesteld om het woord Gods uit te leggen dat door de evangeliën onder de menschen was gebracht. Maar Niklaas kon de krachten die in hem waren opgestaan niet ongehoorzaam zijn en hij sprak steeds luider. Hij ging nu ook buiten het dorp en waar hij kwam waren de men- schen verbaasd en angstig om de nieuwe manier waarop hij sprak over de zaken van het geloof. Hij was ook gegaan tot aan de huizen die stonden in dienstbaarheid gedoken onder het slot. En de heer had knechten gezonden om te weten wat de samenscholing beteekende. Toen men hem zegde dat het een boer was die trachtte de menschen vromer te maken haalde hij de schouders op en zei dat zooiets een zaak was van den parochie-pastoor. En de parochiepastoor kreeg geen gehoor bij hem, maar werd naar den abt gezonden want de heer zei dat hij in de zaken van het geloof geen gezag had en er geen wenschte. Toen zei de abt aan den pastoor dat het inderdaad niet paste dat ongeschoolde boeren het woord Gods zouden verkondigen en uitleggen, maar dat zijn taak bestond in de waakzaamheid over een kloostergemeente die zich uit de wereld had teruggetrokken en zich niet mocht laten onrustig maken door wat buiten de kloostermuren voorviel. De boer Niklaas had een vaan vervaardigd waarop de zinnebeelden van de waarheid en de rechtvaardigheid moesten worden uitgebeeld. Hij had veel wakker gelegen en gebeden om te weten welke kenteekenen de vaan van zijn tocht moest dragen, want hij zou overal gaan waar de menschen de taal verstonden die hij sprak. Op een nacht nu was het hem of hij door de duisternis in kleuren als vuur zag wat hij verlangde te zien. Hem verschenen een toorts waarvan de gloed recht opwaarts trok en de kouter van een ploeg zooals die blinkt met de vochtige glans van doorsneden aarde wanneer de vore wordt getrokken. En hij arbeidde in stilte om de vormen van zijn visioen getrouw weer te geven op de vaan. Toen zij eindelijk vaardig waren en hij tevreden was met zijn arbeid stonden de toorts en de ploegkouter dofrood en zilver op den azuurblauwen grond van de vaan die in drie tippen was uitgesneden zooals de kruisvanen van de kerk. Een namiddag in het najaar trok hij met de vaan door het dorp roepende dat de verkondiging van het oprechte woord Gods zou geschieden op de heide daarboven. Even vóór de duisternis begon in te vallen plantte hij de vaan naast zich en verklaarde aan de menschen die rondom hem stonden wat de teekenen beduidden die op de vaan waren aangebracht en die hem verschenen waren in een visioen. De toorts was de waar- heid die recht moet branden om te verlichten en de ploegkouter beteekende de rechtvaardigheid. Waarom, dat kon hij nu nog niet uitleggen want de stemmen die tot hem spraken zegden niet alles ineens en hij wist zeker dat zij hem ook de diepe beteekenis van den ploegkouter zouden bekend maken. Maar de waarheid en de rechtvaardigheid wilde hij verkondigen zooals deze hem door Gods eigen woord werden ingegeven. De menschen gingen kalm uiteen, en een volgende maal waren er veel minder want zij hadden buitengewone dingen verwacht. Maar de boer Niklaas ging voort met het verkondigen van wat in hem lag en gaandeweg kon hij met betere en vuriger woorden spreken. Zoodat de schare van zijn toehoorders aangroeide en er soms menschen waren die begonnen te bidden of een stichtelijk lied zongen. En toen hoorde de boer Niklaas op zekeren nacht een lied dat hij dan ook voorzong op de heide. Het was onsamenhangend en somber en sprak over de toorts en den ploegkouter, en de menschen begrepen het niet, maar zij aanhoorden het als de geheimzinnige taal van een voorspelling. De soldaat Johan had het lied gehoord, toen het wegstierf in het sparrebosch en de volgende maal was hij gaan luisteren; sedertdien kon hij het lied niet vergeten. Het bleef in zijn gedachten en zijn gehoor hangen, zooals woorden die u zeer gelukkig hebben gemaakt of uw lichaam hebben doen sidderen. Hij ging naast de vaan staan en toen hij den ploegkouter zag, zilver op azuur, toog zijn hart vol genegenheid naar den boer Niklaas. Hij bleef trouw luisteren en zong mee het sombere en verwarde lied van de toorts en den ploegkouter. En op een avond was het of werkelijk een groote stem sprak uit den boer Niklaas. Hij had zich tusschen twee fakkels geplaatst; de vaan achter hem bewoog in den herfstwind. In de walmende en opslaande klaarte van de fakkels was zijn gezicht vol hevig duister en gloed, en zijn woorden klonken diep weer in het angstige gemoed van de menschen. Het geheim van avond en heide en van de vlammende fakkels gaf een groote kracht aan de hoog steigerende woorden, en ongezien lagen er mannen en vrouwen met het gezicht in het heidekruid en snikten gebeden en aanroepingen en voelden zich opgetild in een hooge en genotsvolle onrust. Zij trokken zingend naar beneden in het dorp; de soldaat Johan droeg de vaan en achter hem stapte de boer Niklaas tusschen de twee fakkels. En toen de laatste schijn van den stoet in de laagte verdwenen was, rukte Grete een rijs uit de takkebossen en sidderend en snikkend joeg zij de roede over haar lichaam en vergat haar gezin en de heide en zag klaar voor haar oogen de nachten van de geeselaars waar de wellust van de kastijding mannen en vrouwen in folterende omhelzing had naar elkaar gedreven. De winter was zeer streng. Het was alsof de sneeuw, die vast en grauw was aangevroren, geen leven buitenshuis duldde. En de boeren die de stem van Niklaas niet meer hoorden en hem niet meer zagen in den schrikwekkenden gloed van de fakkels, waren terug gezonken in de stompe gelatenheid van hun leven. Maar vele avonden waren er waarop bij den brand van het haardvuur het lied in hen gonsde; en dan baden zij, elk voor zich, in de onrust van hun ziel. De boer Niklaas had de vaan geplaatst aan het voeteneind van zijn slaapstede. Hij hoorde de stilte van de winternachten in zich en waande zich soms licht alsof hij zijn lichaam had afgelegd. Maar op andere avonden stonden in de vlammen van zijn haard de gestal- De soldaat 7 ten van geeselende vrouwen. Dan was hij zelf als een schim tegen de klaarte van het vuur en zijn arm joeg de roede over zijn lichaam; want de dorre brand van zijn zinnen verteerde hem. Op de heide zat de soldaat Johan en hakte hout; den dag door knetterden de sparretakken en de glinsteringen van plots brandende hars vervulden de hut met licht en geur. Het waren weken en maanden waarop niets schijnt te bestaan dan de zorg om het lichaam warm te houden in een doodgevroren wereld. Ook Grete wist niet meer welke wonderlijke kracht de geeselroede over haar lichaam had gedreven. Buiten haar kind en haar hut was alles droom, waar zij ook heenkeek was het grijs en koud; alleen 's nachts als de storm uit de eindeloosheid over de heide voer, zei ze tot Johan: ,,Hoe onrustig het is," en hoorde kreten en gesnik. Pas was de Lente daar of de boer Niklaas nam de vaan met fakkel en ploegkouter in de hand en ging buiten het dorp het woord verkondigen dat hij heel den winter in zich had hooren weerklinken. Groote menigten liepen hem na en zijn roep ging ver over het land. De beteekenis van de zinnebeelden op de azuurblauwe vaan waren hem nu duidelijk ■ geworden. De fakkel was niet alleen de waarheid maar ook de liefde. Want wat is er oprechter en waarachtiger in den mensch en wat tracht men meer te verbergen. Hij sidderde als hij daarover sprak en zijn oogen stonden als een onbeweeglijk vuur over de vrouwen. En de ploegkouter beteekende rechtvaardigheid. De ploegkouter maakt de aarde dienstbaar aan den mensch; de ploeg, de boer en de os geven het brood waarvoor de heele wereld bidt: geef ons heden ons dagelijksch brood. Maar de aarde behoort niet aan de ploeg, en het koren behoort niet aan de ploeg, maar de ploeg werkt voor hen die niets verrichten. En dat is onrechtvaardig want het staat geschreven: gij zult uw brood eten in het zweet uws aanschijns. De stemmen die in hem gesproken hadden voorspelden dat er eens een dag zou komen waarop de aarde zou toebehooren aan de ploeg die ze doorsneden had. De boeren luisterden met angst en begeerigheid en toen de soldaat Johan vernam dat de boer Niklaas over de rechtvaardigheid van den akkerbouw had gesproken verliet hij zijn hut en ging luisteren naar de verkondiging. i Weer ging de parochiepastoor naar den heer van het slot. Er was openlijk ontucht, vertelde hij. De boer Niklaas had een kleine schare van volgelingen die hij zijn discipelen noemde. Die kwamen bij hem thuis bij elke nieuwe maan en geeselden elkaar totdat zij razend werden en met elkaar ontucht pleegden. Sodom en Gomorrha waren door het vuur des hemels uitgeroeid en heel dit ontuchtig land zou verpulverd worden door de gramschap van God. — Kan ik een boer beletten achter een meid te loopen? vroeg hij. Hij keek naar de zoldering; hij glimlachte aanhoudend want zijn gedachten waren bij zijn eigen verliefdheden. — God zal u oordeelen, riep de pastoor en ging weg. En dit woord riep de boer Niklaas toen hij in de angst en de lust van zijn zonden neerzeeg en de bloedbestriemde lichamen rondom zich zag. Maar uit die oogenblikken van vernietiging haalde hij een wondere kracht die zijn woord de scherpte gaf van het zwaard en de menschen omhulde als een omhelzing. Hij werd stouter in zijn taal. En als de boeren naar huis trokken en in de verwijdering van zijn woord hun opwinding voelden zakken, spraken zij met schuwe woorden over wat er wel gebeuren zou. Want de boer Niklaas had nu voorspeld dat de tijd zou komen, dat hij hem in aantocht zag zooals men een stofwolk ziet nader komen in den herfstwind, de tijd waarop heer en knecht woorden zouden zijn die door de menschen niet meer werden uitgesproken. God is onze Heer, hij bezit de aarde en de lucht en de waters met den visch; en hij heeft ons laten geboren worden uit Adam die naakt liep in het Paradijs zooals heer en knecht naakt komen uit den moederschoot. Hij kondigde een groote vergadering aan met vaan en gezang en verkondiging van het oprechte woord in het dorp waar het slot stond. En in den Lente-avond gingen mannen en vrouwen uit het heidedorp in zingende scharen door het veld en de soldaat Johan droeg de vaan met de fakkel en den ploegkouter. Hij voelde een groote waardigheid, het was hem alsof hij de vaandeldrager was van strijdbare mannen. En hij zong met harde stem het lied van de nieuwe gerechtigheid. Hutten en kleine hoeven zagen hem voorbijgaan, en hier en daar kwamen boeren in hun rangen; tot zij stil hielden waar het slot oprees. Het had niets meer van een slot dan een paar kleine torens; de heer die er woonde was geen groot krijgsman. Hij had zijn vorst steeds rijkelijk met geld gesteund of mannen uitgerust die de oorlogswoede van den hertog hadden gediend. In zijn groot vierkant huis met witte stallen rondom, achter een gracht die Johan met een polsstok had kunnen overspringen, zat hij uit te rusten van zijn genoegens. En hij zag de weiden van de Durmevallei die zijn kamer klam maakten, en de torens van de dorpen. Op den dries voor het kasteel hielden de boeren stil. De twee fakkels werden aangestoken hoewel de dag nog in halve helderheid over de meerschen lag. En toen voelde de boer Niklaas een groote vreugde in zich want het woord lag duidelijk in hem en hij genoot den klank van wat hij zou verkondigen. Hoewel dicht bij hem de vrouwen stonden die hij gegeeseld had over hun schamele lichaam, dacht hij niet aan hun kreten en hij dacht niet aan de woestheid van hun lichaam. Maar de harde en grauwe boeren rondom hem en de witte muren van het kasteel daarachter deden hem gloeien in begeerte naar de rechtvaardigheid van den ploegkouter. En hij zei aan de boeren hoe de ploeg de aarde vruchtbaar maakt door de liefde van den landbouwenden man zooals de schoot van de vrouw. De aarde die aan niemand behoorde dan aan God en door Hem aan den mensch gegeven werd opdat hij er vruchten zou winnen voor de sterkte van zijn lichaam. Heer over de aarde was de boer; hij brak haar, zaaide en oogstte, maar de oogst was niet voor hem want in den loop van de tijden was de aarde hem ontstolen door het zwaard. Maar de dag zou komen waarop het zwaard door den boer zou worden opgenomen. Dan riep een stem uit de menigte: — Geef ons een zwaard! En een groot rumoer ontstond omdat allen zich gewapend droomden in den dienst van hun grond. De boer Niklaas sprak verder: Wie naar het zwaard grijpt zal door het zwaard vergaan. En sedert vele jaren hadden koningen en hertogen naar het zwaard gegrepen; de tijden zouden nu in vervulling gaan waarop het woord uit den Bijbel zichtbaar zou worden voor het volk. Dan zouden de boeren door de kracht van hun zwaard de heeren verjagen die niet ploegden of zaaiden maar oogstten. Toen brulden de boeren in ontzaglijke vreugde. De heer Jan van Sombeke hoorde het in zijn kasteel en vroeg wat het gebrul beteekende en dat de vlegels zouden worden verjaagd; hij wilde rust hebben en onverstoord zijn avondmaal genieten. De knecht die was uitgezonden kwam terug dat er vele boeren verzameld waren die zongen en luisterden naar een man die tusschen fakkels zonderlinge praat verkocht en zei dat de heeren moesten verjaagd worden. De heer nam tien gewapende knechten met zich, en over de neergelaten slotbrug ging hij de menigte tegemoet die het vreemde lied zong van den boer Niklaas. — Gaat naar huis, riep heer Jan van Sombeke, gaat werken, lui vee. En gij, kerel, met uw apengezicht tusschen de twee kandelaars, laat het prediken over aan de pastoors of ik laat uw achterwerk streelen. De boeren weken gedwee achteruit maar toen kreeg Niklaas nieuw geweld in adem en woorden en hij riep uit: — Wee hem die den arbeidenden man veracht en beleedigt. Wee hem die de oogsten vernielt waaraan de boer de kracht van zijn leven schenkt; wee hem die over de akkers rijdt omdat het spoor van een haas er doorheen trekt. De heeren spotten met het zweet van den boer en de boer voedt den heer. Heer Jan van Sombeke, de stemmen die ik gehoord heb voorspellen dat die witte muren zullen zwart gelikt worden door de vlammen en dat uw gebeente niet rusten zal in het praalgraf van uw vaderen. De heer Jan van Sombeke schoot in een geweldige woede, en riep aan zijn gewapende knechten dat zij den oproermaker zouden gevangen nemen, maar vrouwen stelden zich op voor den boer Niklaas en de soldaat Johan sloeg met den stok van de vaan een wapenman in 't gezicht zoodat hij neerviel en tanden uitspuwde. Maar de vrouwen werden neergeschopt en met vieren vielen zij op den soldaat Johan aan, die gebonden werd en gestooten. Toen het rustiger geworden was zag hij dat de boeren waren gevloden. Verachting en bitterheid kwam in hem op, maar hij sprak geen woord. Hij stond gekoord naast den boer Niklaas die zijn bebloed gezicht uitdagend naar de wapenlieden richtte. En ook was een vrouw vastgegrepen die met razende drift op de mannen was losgeloopen. En terwijl de heer Jan van Sombeke met verstoord gelaat zijn avondmaal gebruikte en op zijn dienaar schold, zaten de drie in een stal opgesloten waar zij het geblaf van honden over de weiden hoorden wegsterven. VIII Door een rond gat boven in den muur scheen de maan en de drie menschen keken naar de groote, kalme vlek van het licht. Zij hadden weinig tot elkaar gesproken; hun hart was onrustig en de twijfel aan wat zij gehoopt hadden maakte hen droevig. — Weet gij werkelijk dat de aarde zal toebehooren aan den boer die de ploeg er doorheen drijft ? vroeg de soldaat Johan. De boer Niklaas antwoordde niet; hij keek stom vóór zich uit alsof hij het niet begreep en schudde het hoofd. — Hebt gij ooit reeds stemmen gehoord, vroeg hij ten slotte op zijn beurt; die spreken door uw mond, maar gij zijt het niet die spreekt. Het is als een groote warmte in uw lichaam en als gij gesproken hebt is het als een verlossing. — Als het niet waar is wat gij hebt ver- kondigd zullen de boeren u vierendeelen, zei Johan. Maar toen riep de vrouw: — Dan zullen er velen sterven vóór hem, want hij is een rechtvaardige, en zij begon stil te jammeren alsof zij den boer Niklaas in de pijnen van den doodstrijd liggen zag. — Zwijg vrouw, riep Johan, wat er moet gedaan worden is mannenwerk. Wat zit gij hier te doen? — Staat de fakkel van de liefde niet op de vaan, vroeg zij stil en innig, en waar zal de man de kracht halen voor de rechtvaardigheid, als de vrouw niet haar liefde schenkt. De soldaat Johan zweeg. Hij voelde zich in duister water met den boer die de stemmen had gehoord en de vrouw die zonder schaamte over haar zonden sprak. Hij stond recht en liep met de handen op den rug door den stal. Zijn gedachten waren thuis; hij zag de meerschen liggen in den maneschijn; twee lichte misten die in elkaar opgaan. En toen hij een tijd rondgeloopen had, strekte hij zich languit op de aarde en sliep in. Hij werd wakker toen de morgen reeds heldergrauw door de opening lichtte, en hij zag hoe de boer Niklaas sliep met het hoofd in den schoot van de slapende vrouw. Hij had honger en het zicht van die twee slapende menschen gaf hem het gevoel dat hij overbodig was en vernederde hem. Met open mond lag de boer Niklaas te slapen. Door dien mond heeft de stem gesproken, dacht Johan verbaasd. De lippen van de vrouw bewogen soms alsof zij in een droom iets prevelde. Zij was nog jong, die vrouw, en in de losheid van den slaap was het alsof zij haar lichaam aan den boer Niklaas schonk in berustingvolle overgave. Ook die beiden werden wakker. Zonder groet gingen zij tegen den muur zitten, tot de boer Niklaas zei: — Ik heb een droom gehad die geen droom is. De soldaat Johan antwoordde niet. Hij dacht aan de rechtvaardigheid van den ploegkouter en wist hoe de boeren uiteengestoven waren voor een paar wapenknechten. De man die geroepen had: ,,Geef ons een zwaard!", was zonder één slag weggeloopen. — Zeg liever hoe gij met het zwaard de rechtvaardigheid van den grond zult veroveren, sprak hij nijdig. — Ik heb een droom gehad die geen droom is, herhaalde de boer Niklaas. Uit deze vrouw hier heb ik een zoon verwekt en die zal de twee kenteekenen van de vaan doen waarheid worden. Want hij zal geboren worden uit den brand van de liefde en zal de aarde schenken aan den ploegkouter die ze doorsnijdt. Toen de vrouw dat hoorde, zegde zij stil: — Het is de waarheid, het kind is in mijn schoot. En de boer Niklaas viel op de knieën en kuste de aarde waarop het kind was verwekt. Daarna zaten zij een langen tijd stil, elk met zijn eigen gedachten. En eindelijk vroeg de soldaat Johan: — Boer Niklaas, hebt gij de waarheid gesproken daar boven op de heide en hier op den dries vóór het kasteel? Vele menschen hebben u geloofd en leven in de hoop die gij hebt doen ontstaan. En indien ik wist dat werkelijk de waarheid uit uw mond heeft gesproken en dat uw verschijningen geen droomen zijn, dan wil ik deze zware proeve doorstaan want ik heb een zoon die later een boer zal zijn. Terwijl de vrouw met vromen blik naar den boer Niklaas keek, antwoordde deze: — Ik heb in mij de kracht gevoeld die niet van de menschen komt. En meent gij, soldaat Johan, dat een ongeleerde boer, zooals ik, in zichzelf de woorden kan vinden die ik gesproken heb. En vraag aan deze vrouw en aan de anderen die met mij de nachten van boete en vruchtbaarheid hebben doorgebracht of zij niet in zich hebben gevoeld op één zelfde oogenblik de pijnen van de hel en de vreugden van den hemel ? De vrouw zei peinzend: — Het was niet van deze aarde. Maar de soldaat Johan dacht alleen aan de aarde en schudde het hoofd. — En ik zal staan voor de rechters, riep de boer Niklaas uit, niet als de man die gebogen gaat onder het misdrijf, maar als de man waarvoor de rechters zich schuldig weten. Want de heeren hebben gezondigd tegen de rechtvaardigheid en de abten tegen het woord Gods. Daarna hadden zij elkaar niets meer te zeggen. Zij zagen hoe de dag vol en helder was daarbuiten en hoorden het geblaf van honden en het getrappel van een paard. En het leven van het vee dat gevoederd werd deed Johan verlangen naar huis. De boer Niklaas en de vrouw zaten naast elkaar in een hoek; soins keek de vrouw naar hem op, naar zijn ingevallen en grauw gezicht. En zij dacht dat dit de vader was van het kind dat groote dingen moest verrichten. Hij was nu niet de man die gloeiende woorden sprak in de vlam van de fakkels en die de menschen dol had gemaakt. Zooals hij daar nu zat, ineengezonken, met oogen zonder licht en lange pezige handen die lam lagen op zijn knieën, was hij niet meer of niet anders dan de boeren van de heide. Maar zij was een vrouw, zij droeg een kind in zich, en zij geloofde in hem. De heer Jan van Sombeke zat aan zijn ontbijt en Grete stond vóór hem. Het lag niet in zijn gewoonte zich te laten storen in zijn eten. Hij at dikwijls en veel en achtte zulks het beste wat op deze wereld bestaat. Aan de andere wereld trachtte hij zoo weinig mogelijk te denken; want telkens als zijn gedachten ér naartoe werden getrokken, door dood of ziekte rondom, ontstond er verwarring in hem. Toen hij nu dezen morgen door zijn venster Grete over het binnenhof zag stappen had hij ze niet laten wachten tot hij gegeten, verteerd en gedronken had, en hij had ze ook niet laten wegjagen. Zooals die vrouw stapte! Geen enkele vrouw kende hij die zoo uit de natuurlijke losheid van het lichaam zich bewoog. En nu stond zij voor hem en hield haar zoon op den arm. In den avond waren gevluchte boeren tot haar gekomen; zooals zij spraken in hun verwarde en haastige taal was het een kleine veldslag geweest waarbij de soldaat Johan zich als een oprecht krijgsman had gedragen. Maar zij waren allen door de overmacht van mannen en wapenen bezweken en.... ja, nu waren zij hier en brachten het nieuws van de nederlaag. En als zij dit gezegd hadden gingen ze weg en waren blij eikaars gezelschap kwijt te zijn; zij spraken er ook niet verder over, want voor een armen boer is het beter dat niemand weet dat hij bestaat. Grete had haar kind opgenomen en in den nacht kwam zij aan den dries vóór het kasteel. Alleen platgetreden gras wees erop dat hier vele menschen waren samengekomen. Wanneer zij zag dat er niets vreeselijker was, voelde zij haar onrust verminderen en legde het kind naast zich in het gras en sliep en waakte in den geurigen nacht. Toen knechten 's morgens naar buiten kwamen had zij gevraagd om bij den heer te worden toegelaten. — Gij zijt dus de vrouw van dit oude stuk boer dat opstand predikt tegen den heer en de vrouwen wil beter maken met een geeselkoord, grinnikte de heer Jan van Sombeke. — Ik ben de vrouw van den soldaat Johan, zei Grete, en dit is zijn zoon die gedoopt is als een christenmensch. En als de soldaat Johan den boer Niklaas is achterna geloopen dan heeft hij zulks gedaan omdat hij hoopt in de rechtvaardigheid van den nieuwen tijd. En hij heeft niet meer gedaan dan al de andere boeren, die zijn weggeloopen terwijl hij bleef, want hij is een soldaat. De heer Jan van Sombeke begreep alles wat zij zegde, hoe vreemd sommige woorden ook klonken. Hij hoorde een kalme, gelijkmatige stem en hij zag hoe kalm en sterk die vrouw daar vóór hem stond. „Is de vrouw van een soldaat dan anders dan de vrouw van een boer," dacht hij. Grete keek over de tafel heen: daar stond veel eten waarvan zij den smaak wel eens had geproefd en veel ander waarvan zij den smaak niet kende. Zooveel voor één mensch, dacht zij, maar zij zegde het niet en keek naar dien mensch. Tamelijk gezet, met een De soldaat 8 korten baard en kale plekken op het hoofd, en met grijs-gele handen en vadsige zwarte nagels. — Die soldaat, uw man, sprak hij, heeft opstand gepleegd tegen mij. Ik ben zijn heer niet, want zijn heer is de abt en die is een man van droom en ingetogenheid. Maar een soldaat vecht vóór den heer, niet tegen den heer. Wat heeft die kerel mijn diksten knecht over zijn huid gegeven. En Grete zag dat de heer Jan van Sombeke het niet kwaad vond dat een van zijn dienaars een pak slaag had gekregen. — De soldaat Johan is dapper, en sterk ook, zei ze trotsch, en hij is rechtvaardig en daarom is hij met den boer Niklaas meegegaan omdat deze de rechtvaardigheid van den ploegkouter op de vaan heeft gebracht. ,,Welken tijd beleven wij", dacht de heer, terwijl hij van tafel opstond en aan het venster ging kijken. „Boeren spreken van de rechtvaardigheid van een ploegkouter en een boerenvrouw staat hier voor mij, vóór de tafel waarop mijn morgeneten staat, en spreekt alsof zij mijns gelijke was." — Vrouw, zei hij, heer is heer en gerecht is gerecht. Niet langer dan vandaag zal ik het klaar spelen. Ik versta van heel den rom- mei van uw rechtvaardigheid van den ploegkouter niet meer dan van een vollen aflaat, maar ik moet weten waar het heengaat. En die boer met zijn streken en zijn vaan zal op tijd en stond vernemen dat er nog rechtvaardigheid bestaat buiten zijn ploegkouter. Maar Grete bleef staan en vroeg: — En mijn man, de soldaat. Hij keek lang naar haar en glimlachte. „Wat een vrouw", dacht hij, ,,wat is er dat voor een, waar worden zulke vrouwen geboren." — Vandaag zult ge 't weten, sprak hij. Laat hem nu in zijn vroom gezelschap. Hij zit bij een kerel die stemmen hoort en den grond verdeelt en ook een vrouw zit bij hem die nog wat anders kan dan geeselen. De vrouw van den soldaat Johan keerde zich om zonder groet en verliet de kamer. Zonder links of rechts te kijken ging zij het binnenhof over. De heer Jan van Sombeke zag haar gaan. Zij droeg haar kind met trotsch gebaar. „Zoo een vrouw," zei de heer, half luid. En na den middag kwam de abt bij hem. Van toen hij den rijzigen man met het edelwitte haar in de deuropening zag verschijnen, herhaalde hij: „zóó een vrouw." De abt zei niet dat een vrouw met een kind bij hem was geweest. De vrouw van den soldaat die eens bij hem had gestaan en hem had toegesproken zooals geen enkele boer het ooit had gewaagd. — Hier zit een boer gevangen en een soldaat, sprak de abt, en na een korte aarzeling voegde hij er bij, en ook een vrouw. — Ja, ook een vrouw, antwoordde de heer van Sombeke. Hij mocht den abt wel, hoewel hij niet veel van kloosters hield. Want zijn voorvaderen hadden destijds in een groote angst voor de pijnen van het hiernamaals een uitgestrekt gebied aan het klooster geschonken. En wanneer hij zijn paard dreef over den dijk en de weiden zag van het kloostergoed, kwamen in zijn geest onstichtelijke woorden over de vroomheid van zijn voorouders. Maar met dezen abt was hij vriendelijk, die was niet zooals hij er anderen kende die opsnoefden tegen den meest drinkvasten ridder en ook niet veel omzagen naar paternoster of brevier. Deze was een fijne man, meer edelman dan hij zelf, en hij was eenvoudig met alle menschen. — Die twee mannen hooren thuis op het kloostergoed, zei de abt. — En de vrouw ? vroeg de heer van Sombeke. — Ook de vrouw. — Zoo, zoo, zei de heer. — Ik houd niet van de harde gerechtigheid van deze wereld, ging de abt verder, hoezeer ik denk dat gestrengheid in deze tijden een spijtige noodzakelijkheid is. Maar meent gij niet, heer Jan van Sombeke, dat die menschen voor een andere vierschaar dan de uwe gehooren. — Ik hou niet van vierscharen, zei de heer, het is een moeilijke zaak en een verdrietige zaak; en ik hou niet van fijne redetwisten want daar ben ik geen baas in. Maar met uw verlof wil ik dan toch dien vlegel van een boer, die mij beleedigd heeft en de andere boeren dol maakt tegen de heeren, eens een kastijding toedienen waarbij zijn geeselpartijen voortaan overbodig zullen zijn. Ik hoop dat gij niet komt om kerels te redden die gij met banbliksem en eeuwigdurend vuur zoudt moeten straffen, want in zoover ik weet is de parochiepastoor van meening dat de duivels de gestalte hebben aangenomen van dit volk, en moest ik naar hem luisteren, dan zouden zij morgen hier op den dries levend verbrand worden tot meerdere glorie van het geloof en tot stichting van de parochie. Maar ik houd niet van den parochiepastoor en gebraden vleesch moet er bij mij anders uitzien. De abt trachtte te glimlachen. Hij antwoordde : — Ik kom hier niet om het privilegie van een vierschaar en ook niet om schuldigen aan hun gerechte straf te onttrekken. Maar ik meen dat die soldaat een eerlijk man is. Wie bij het bebouwen der aarde de aarde lief krijgt zoo dat hij haar verlangt te bezitten houdt zijn hart hooger dan al de boeren waarvan de verlangens nooit verder zijn gegaan dan hun dienstbaarheid. — Een boer is een boer, zei de heer Jan van Sombeke. — Deze man is evenzeer een soldaat als een boer, sprak de abt. En een soldaat die boer wordt is meer dan een soldaat en ook meer dan een boer. Ik ken boeren en soldaten. Ik heb vele vreugden onder de wapenen gekend, maar iemand zooals die soldaat Johan heeft de hardnekkigheid van den boer en de trots van den soldaat. Men zegt dat er een nieuwe tijd in aantocht is. Ik weet het niet. Maar zouden er zoo tienduizend soldaten als die man boer worden, dan geloof ik dat abdij en slot wel een beetje kleiner zouden zijn. Beide mannen dachten na. Dan sprak de heer: — Dan is die soldaat gevaarlijker dan die boer. — Die boer is een zieke, zei de abt; de parochiepastoor heeft het geloof zonder het bijgeloof onmogelijk gemaakt. Te midden van de verschrikkingen van de ziekte heeft hij de verschrikkingen van de hel geplaatst. Maar die soldaat voelt de rechtvaardigheid. Daarom had ik liever dat hij niet met de anderen terechtstond. De heer Jan van Sombeke was nu wel een goedleefsch man maar hij had ook zijn eergevoel. Hij zei het zeer beleefd. Hij kon geen afstand doen van mannen die op zijn goed en tegen zijn persoon opstandig waren geweest. Waarop de abt antwoordde dat er ook in het gerecht mogelijkheid was om elkaar te begrijpen. — Wijn geeft raad, zei de heer. Zij zaten in het licht van de zon en keken over de meerschen weg naar de rivier en de torens van de dorpen. Heel dit land was stil met luttel bewegen van menschen en met vee dat er gegroeid scheen, zoo beweegloos stond het in de zachte vallei. De beide mannen praatten over den nieuwen hertog en over den ouden, en over de steden die rumoerig waren tegen zich zelf en tegenover hun heer. En over de rust hier van het land dat thans na ziekte en oorlog wel de dwaze kuren van den boer Niklaas zou vergeten. Dan waren zij weer met hun gedachten bij de drie menschen in den stal. — Zal ik den soldaat laten afzweepen en hem dan vrijlaten, vroeg de heer Jan van Sombeke. — De zweep onteert een soldaat, zei de abt, zet hem op water en brood, maar leg de zweep niet over hem. — Dan zal ik die elders weten te gebruiken, zei de heer. En hij hief zijn beker tegen het licht: als abt en heer het met elkaar houden zullen geen boeren of soldaten de wereld veranderen. Toen dronk hij zijn beker ledig en was voldaan. Abt en heer! dacht de abt. Hij en de heer Jan van Sombeke. Was daar wel een andere gemeenschap tusschen dan die welke hen nu samenbracht. En hoe bitter weinig was het. — Ik dank u, zei hij toen hij opstond. En als dat water en brood kan weggelaten worden zal het nog beter zijn. Hij trad met waardigen pas naar buiten en hij glimlachte beschermend naar de vrouw die op den dries wachtte met een kind op den arm. Door het zand klonk het geplof van de paardenhoeven. Een krekel knerpte in den zonstillen namiddag. De aarde is schoon voor wie erover heen kan gaan en zien en luisteren, en de schaduw opzoeken om te overschouwen hoe edel het licht is over de velden. En te midden van die aarde omvangt de rust van het klooster den abt, en de monniken schuiven zwijgzaam voorbij. Niet denzelfden dag, maar den volgenden morgen zou de heer Jan van Sombeke met zijn helpers in het recht zeggen wat ieder van de drie gevangenen zou toegemeten worden. De boer Niklaas had al die uren doorgebracht in bange stompzinnigheid. Hij antwoordde niet op de vragen die Johan hem stelde en scheen te vergeten dat de vrouw naast hem zat. En toen hij in het allesomvattende licht van het binnenplein kwam, scheen hij kleiner en magerder te zijn geworden. Er waren boeren opgeroepen om te getuigen en ook vrouwen waren er bijgehaald. Zij zaten zwijgend en wantrouwig op banken in de zaal en keken schuw naar de drie menschen die werden binnengeleid om gevonnist te worden. Met waardigheid trad de heer Jan van Sombeke binnen en ging zitten tusschen de ambtenaars van het recht. Want hij wist weinig van wetten en gebruiken en steunde zijn onzekerheid op zijn helpers. De boeren, die de verkondiging hadden bijgewoond, moesten zeggen wat zij gehoord hadden. De eenen wisten het niet meer; zij hadden niet begrepen, zeiden zij, maar toch geloofden zij niet dat de boer Niklaas het rechte geloof had want hij dreigde niet met het eeuwig vuur zooals toch behoort. Andere boeren beweerden dat hij hun het land had beloofd waar zij met hun ploegkouter hadden doorgesneden. En de vrouwen, waarvan er 's nachts bij de discipelen van den boer Niklaas waren geweest, bogen het hoofd en zwegen, ook al zegde de heer Jan van Sombeke veel leelijke zaken over hun gedrag. Toen de boer Niklaas werd ondervraagd stond een heer recht die er als een geestelijk man uitzag; hij sprak met scherpe, trage stem. — Van welk hooger gezag, vroeg hij, hebt gij oorlof ontvangen om over de zaken van het geloof te prediken? — Ik heb in mij stemmen gehoord die mij dwongen te zeggen wat ik gezegd heb, antwoordde de boer Niklaas dof. — Weet gij dan niet dat Satan zich zoo in de wereld veropenbaart? zei de rechter streng. Weet gij niet dat het woord Gods niet wordt in den mond gelegd van hen die noch gezalfd zijn noch de kruin kregen ? Dit is een eerste daad van opstandigheid tegen het geestelijk gezag. De boer Niklaas zweeg. Hij kon alleen maar herhalen wat de stemmen hem hadden gezegd. — En uw tweede daad is die van openlijke onkuischheid. Gij hebt menschen tot ontucht aangespoord en in uw huis den sabbat gevierd zooals de heksen met hun duivelsche minnaars plegen te doen. Daarop staat de brandstapel. De boer Niklaas sidderde en mompelde iets dat niemand verstond. En toen zei de rechter nog: — En erger nog hebt gij bedreven: want gij hebt honderden van boeren tot opstand en geweld aangezet tegen het gezag dat de overheid van God heeft ontvangen, gij hebt de orde, door God gewild, willen verstoren. Een oogenblik hief de boer Niklaas het hoofd op alsof hij wilde spreken. En allen die daar zaten meenden dat hij de rechtvaardigheid van den ploegkouter zou verdedigen tegen de heeren die niet hun brood aten in het zweet huns aanschijns maar oogstten wat een ander had gezaaid. De boer Niklaas zat echter vaal en angstig en zweeg terwijl zijn handen bevend zijn knieën omklemden. De soldaat Johan keek hem misprijzend aan en stiet hem in de zij. En er was een stilte want iedereen verwachtte dat de boer Niklaas eindelijk spreken zou. Toen vroeg één van de rechters aan de vrouw wat zij wist over de zoogezegde discipelen en de bijeenkomsten in het huis van den boer. En de vrouw zei: — Ik draag een kind van hem. En zij keek onvervaard naar de rechters, maar het hoofd van den boer Niklaas zonk dieper op zijn borst. De rechters zagen haar aan. Zij was arm en haar kleederen waren groezelig en verhakkeld; en ook haar lichaam was niet schoon hoewel zij jong en lenig was. En de boer Niklaas kon in de angstige verwarring van zijn geest zelfs niet denken aan haar en aan haar lichaam dat door zijn geeselkoord en zijn begeerige armen was omvat. Maar de soldaat Johan dacht aan de woorden van den boer Niklaas die de aarde had gekust waarop hij het kind bij die vrouw had verwekt. En een groote moedeloosheid overviel hem. Want die twee naast hem geloofden niet meer aan wat zij anderen hadden voorgehouden. En hij zag zich zelf staan, luisterend naar den man tusschen de fakkels, terwijl zijn hart bonsde in duistere hoop om de woorden van den boer Niklaas. — En ten slotte gij, dien men den soldaat Johan heet, zei de scherpe heer van tusschen de rechters. Gij hebt u schuldig gemaakt aan de zware misdaad van opstand tegen uw heer en geweld gebruikt tegen zijn dienaars. — Mijn wettige heer is de abt, zei de soldaat Johan rustig, want hem behoort de aarde waarop ik werk en het klein stuk weide waarop ik mijn koe laat grazen. En ik zou geen soldaat geweest zijn indien ik mij liet afranselen zonder weer te slaan. Toen vroeg één van de rechters waarom hij achter den boer Niklaas was geloopen. Hij antwoordde dat een pater hem den dag voorspeld had waarop het land zou toebehooren aan hen die het hebben vruchtbaar gemaakt; en dezelfde woorden had hij gehoord uit den mond van den boer Niklaas, maar nu twijfelde hij eraan of de boer Niklaas die woorden niet eens van hem, Johan, had gehoord. Want hij geloofde niet in iemand die zwijgt en siddert als hij staat tegenover degenen die hij in zijn verkondiging heeft vermaledijd. De vrouw keek met gepijnigd gelaat naar de lange gestalte die naast haar stond en dan zag zij het ineengekrompen lichaam van den boer Niklaas. Het was alsof zij wilde schreeuwen, maar zij boog het hoofd en zweeg. De heeren mompelden wat ondereen en toen zei de heer Jan van Sombeke dat zij genadig zouden wezen omdat, volgens het oordeel van bevoegde menschen, hier meer onwetendheid dan misdadig opzet aanwezig was. De soldaat Johan mocht terug naar huis keeren, omdat hij een dapper soldaat was geweest van den grooten hertog Karei, God hebbe zijne ziel, maar hij moest hierbij leeren dat de wet van den boer anders is dan die van den soldaat. De vrouw zou twintig slagen van de honden- zweep krijgen over haar ontuchtig lichaam, zulks, voegde de heer Jan van Sombeke eraan toe, om ze voor goed te genezen van het minnekoozen door middel van een geeselkoord. De boer Niklaas zou slagen krijgen met den stok van de vaan totdat deze gebroken was; hij zou verder verbannen worden en tot uiterlijk teeken van deze straf zou de sleutel van de heerlijkheid van Sombeke in zijn voorhoofd worden gebrand. En zoo geschiedde. De vrouw ontving, geknield en de haren hangend over haar borsten, twintig scherpe striemen van de hondenzweep; zij jammerde luid telkens als de zengende pijn haar mageren rug omvatte en hield beschermend de handen voor haar schoot. Dan legden ze den boer Niklaas half naakt op den grond en een knecht kwam aangeloopen met de vaan die hij in komische blijdschap zwaaide. De soldaat Johan zag hoe het blauwe doek met de fakkel en den ploegkouter werd afgerukt. In dien helderen voormiddag lag het waardeloos en zonder beteekenis in het stof. De stok brak spoedig over het harde lichaam van den boer Niklaas en toen hoorde men het gesuis van den gloeienden sleutel in zijn voorhoofd en het plotse gebrul van den ge- folterden man. Hij sloeg de hand aan zijn voorhoofd en lag als een die door den bliksem werd geslagen. En de boeren die aandachtig hadden toegekeken toen de vrouw de straf ontving over haar lichaam en met grotesk genoegen den stok hadden zien breken over de gespannen billen van den boer Niklaas, dromden nu naar buiten en verspreidden zich over de wegels die voerden naar het dorp en, buiten de schaduw van de boomen, naar de meerschen en de fel doorhitte vlakte van de vallei. VIII En zoo was de nieuwe onrust gestild door de zweep en het gloeiend ijzer. De boeren uit het dorp hadden alleen de straf van den boer Niklaas onthouden en hun ontzag voor de macht, die geloof en bezit van aarde samenhoudt, was nog grooter geworden. Als nu de tijd was aangebroken waarop het kind geboren werd, dat de boer Niklaas bij de vrouw verwekt had, vernam de soldaat Johan dat een zwak wicht enkele uren had geleefd en dat de moeder in de barenspijn gestorven was. Toen zei hij tot zijn vrouw Grete: — Ik heb geloofd in de woorden van den boer Niklaas toen hij sprak over de rechtvaardigheid van den ploegkouter, en ik was erbij toen hij den grond kuste waarop hij het kind had verwekt dat die rechtvaardigheid moest verwezenlijken, maar het kind is dood en de boer Niklaas is gebannen en de vaan werd op zijn lichaam stukgeslagen. Dat die rechtvaardigheid er eens zal komen, geloof ik wel. Maar een boer met een vaan en een geeselkoord zal ze niet brengen; dit zal eerst geschieden als de boeren soldaat zullen worden. En Grete dacht na over de kalmte, waarmee de soldaat Johan de visioenen afschudde, die haar hadden beangstigd en gelukkig gemaakt. Maar hij wijdde zich aan de aarde en de droom, die diep in hem lag, brak de rust van zijn arbeid niet. Toen vernam hij dat de parochiepastoor woedend was omdat de boer Niklaas en de vrouw geen erger kastijding hadden ondergaan. Hij had immers gehoord, dat ketterij met het vuur werd gestraft, en hij meende dat dit zwakke afbeeldsel van de hel op aarde de menschen zou beter maken. En toen de vrouw, in zware zwangerschap, zich in de De soldaat 9 kerk had vertoond en in angst en deemoed toevlucht had gezocht in een hoek, had zijn scherp oog haar ontdekt en met een stuk klokzeel, dat hij had afgesneden, was hij over haar gevallen en had ze verdreven uit de kerk. En op den drempel had hij vreeselijke vervloekingen uitgesproken, ook over het kind dat ze baren zou. De boeren dachten met schrik aan deze vervloekingen en toen zij hoorden dat de moeder in groote weeën, het kind zonder doopsel waren gestorven, werden zij koud in hun gebeente en zagen vóór zich het angstwekkend gelaat van zonde en geloof. Op een morgen stond de soldaat Johan in het stukje weiland dat in de meerschen van de abdij lag. Hij had de zeis gewet en de tergende klank van steen op staal had hem het genot gegeven van den man die in krachtige regelmaat de armen zal zwaaien en de geur van het gemaaide gras in zich op nemen. En daar op den dijk, ver weg, zag hij de bekende schaduwen van ruiters die, in harnas en wapens, den dienst van hun heer op het krijgsveld gaan volbrengen. Zij gingen als fiere schimmen in het licht van den morgen. En het was den soldaat Johan of hij het lied hoorde dat soldaten zingen als de zon en de lucht den gang licht maken en het getrappel van de paarden de trotsche vreugd van den krijgsman wakker roept. Hij neuriede stil een van die zangen waar de slag van de trom den stap onweerstaanbaar maakt. En weldra galmde zijn lied over het wijde meerschland en hij zag hoe enkelen van de ruiters den vèr gedragen zang vernamen en groetend stak hij de hand op. Daar verdwenen de mannen en de paarden; het land leek eenzamer. De soldaat Johan voelde den zachten druk van het heimwee en daar greep hij de zeis; hij hoorde het bijten van het staal in de geurige stengels en het gras ruischte in bogen aan zijn voet. En als stond hij op een slagveld, streed hij met het wapen van den boer; zijn harde vuisten bleekten onder den greep en al de weelde van de aarde, die opstijgt in het groen, omgaf hem. Hij zag de eindelooze weiden met de prille zon, hij zag de kerktorens over de rivier en het verre vee. Hij rechtte zich en in trots overkeek hij het kleine veld van zijn arbeid. En in een gevoel van dankbaarheid, hij wist niet waarom, knielde hij in het versch gemaaide gras, omgeven door stilte en geur van weiden; een klok van over het water werd hoorbaar. Hij keek achter zich naar de roerlooze bosschen, naar de heide waar zijn hut stond. En omdat hij geen woorden had en niet denken kon, zegde hij tot zich zelf: ,,De aarde is alles," en greep terug naar zijn zeis en maaide verder. In het vroege najaar kwamen havelooze boeren diep uit het zuiden van het Vlaamsche land. Daar had de Koning van Frankrijk maaiers heen gezonden en soldaten. En terwijl de soldaten de dorpen rondreden en de vrouwen bij de haren sleepten, stonden de maaiers te midden van den nog onrijpen oogst. Ordeloos en vlug viel onder hun slagen alles wat gegroeid was. Daarna kwamen de soldaten over de akkers gereden en onder de hoeven van hun paarden werden de korenaren in den grond gedrukt. Er was een groote wanhoop in dit land en de vloek van duizenden landbouwende menschen ging naar den Koning, die, bij 't hooren van wat op zijn bevel was verricht, de handen vouwde en knielend een dankgebed zegde. Overal waar de menschen kwamen verspreidden zij het gerucht van den oorlog en zij kwamen overal, tot aan de lage akkers van het Vrije en tot in het eenzame land van Waas. En de schrik die zij hadden onderstaan ging van hen uit en waar ook een boer naar zijn schuur keek, waar de oogst reeds was ondergebracht, kwam moedeloosheid over hem en hij ging zwijgend aan zijn haard zitten. Maar de soldaat Johan vroeg aan de vluchtelingen waarom zij hun land en hun vrouw hadden verlaten en de soldaten over hun oogst hadden laten rijden en waarom zij de maaiers niet hadden neergeslagen. En de gevluchte boeren schudden het hoofd en zeiden; wat kan een boer tegen een soldaat. En daaruit haalde de soldaat Johan een nieuwen trots en een nieuwe hoop. Hij gaf onderdak aan een man die zijn zestig jaar droeg in zenuwachtige kracht. Hij ondervroeg hem over de aarde waarop hij gewerkt had. En toen de boer hem vertelde hoe uit den grond van dat Zuidersche Vlaanderen de oogsten dicht en hoog opschoten, werd zijn hart week van verlangen. „Hoe kan men zoo'n oogst vertrappen," sprak hij. En zijn oogen gingen over de schrale streep grond die hij veroverd had op de heide en hij wist dat dit hem dierbaarder was dan de vetste aarde waarop het koren als uit overdaad opschiet. En toen na een paar dagen de boer zijn schamelen bundel opnam en terug de baan op wilde, vroeg Johan hem: — Waar wilt gij naartoe? Dit wist de boer niet. Noord of Zuid was hetzelfde voor hem. Misschien terug van waar hij gekomen was. Nadat hij Grete had aangekeken, zei de soldaat Johan: — Blijf hier voor den winter. De boer sliep in de schuur en hielp mede het weinige werk verrichten dat er te verrichten was. En hij vertelde aan Johan van zijn geboortestreek. Hij had bijna evenveel oogsten zien vernielen als hij er had binnengehaald. Want de losse benden van Koning of hertog waren er doorgetrokken en wat kijkt een leger naar den oogst. Vrienden of vijanden trappen over het land en lachend laten de ruiters hun paarden door de oogsten rijden. Maar wat nu gebeurd was riep wraak tot den hemel. Zoo werden de winteravonden doorgebracht. Maar toen de Lente kwam en de boer met den soldaat Johan naar de weiden ging en er onder het vuile bruin van den winter die tinten zonder naam merkte waarin het hernieuwde leven van de aarde zich openbaart, kreeg de boer heimwee en zegde: — Ik weet nu dat ik niet elders leven kan dan waar ik zoovele jaren heb gewerkt. Ik dacht dat de aarde overal dezelfde was; en inderdaad, overal groeit koren, hier mager en daar vetter. Maar voor een boer is er maar één grond, dat is de zijne. En terwijl Johan hem nakeek verdween hij aan de bocht van den weg en ging terug om te zaaien. Twee vermoeide menschen zochten hun weg door het dorp naar de heide. Zij hadden aan de kroeg gezeten onder de linde. En zij voelden hoe stil en eenzaam het hier was en daar zij gewoon waren onder vele menschen te leven, voelden zij zich verlaten. Pater Bruno zei tot Lieven: — Ik ben wel een pater, maar ik heb zooveel steden afgedweild om te bedelen, dat de stilte van een klooster lood is op mijn hart en de stilte van een dorp is nog zwaarder. En daarbij, het bier is zuur. Lieven zuchtte en dronk uit zijn kroes. — En toch is het schoon hier, zei de monnik, en het zien er hier brave menschen uit, — en daar is de pastoor. De pastoor keek onderzoekend naar beide mannen maar groette niet. — Zooals ik u zei, praatte pater Bruno verder, dat is er een die in eiken pater een concurrent ziet want er zijn van die pastoors, Lieven, die alleen vertrouwen hebben in het geloof dat zij zelf verkondigen en die de menschen alleen op hun eigen persoonlijke manier naar den hemel willen sturen. En de hemel, Lieven, daar komt iedereen op zijn eigen manier, de eene al vechtend, de andere als martelaar, nog een andere met eenvoudige braafheid. Hoe ik er moet komen zal Onze Lieve Heer wel uitmaken. En toen riep hij den waard en vroeg of hij in de buurt niemand kende die ze den soldaat Johan noemden, maar nu was hij een boer. Daar gingen zij dan door het zand en waren verwonderd dat daar menschen konden leven. Toen zagen zij de lange gestalte en er klonk een groot geroep over de heide. „Dat is geen goed nieuws," dacht Johan. En de mannen vonden zoo dadelijk geen woorden om te zeggen wat zij dachten. Maar pater Bruno had een opgewekt gezicht vertoond en zei dat ze eens kwamen zien waar hij woonde. „Hier ben ik nog nooit geweest," zei hij, „en de helft van de wereld heb ik doorloopen." Het was een tijd van reizen en trekken, zei hij verder, en of hij de boeren niet gezien had die voor den honger gevlucht waren toen de maaiers waren gekomen met de soldaten van den Koning van Frankrijk. Zoo, hier waren er ook geweest. Hoever ze 't gingen zoeken. Maar geen streek was er in heel het gebied, waar ze Dietsch spraken, waar die menschen geen toevlucht hadden gezocht. En de hertog, die van Oostenrijk, was te lam om met zijn Bourgondiërs en zijn mannen uit het Duitsche gebied erop los te trekken. En weet gij wat ze doen, die kerels ? Waar de Franschen niet plunderen, daar plunderen zij. Vreemd gespuis vindt overal wat te breken of te pakken. Ook dat wist de soldaat Johan. Grete kwam met den jongen. Zij was wantrouwig en vriendelijk. En heel de avond werd vervuld door het gebabbel van pater Bruno, terwijl Lieven verveeld rondkeek over de heide of van terzij naar Grete keek. Een flink wijf, dacht hij. De klok uit het klooster klepte, en pater Bruno sloeg een kruis. — En nu moet ik slapen, zei hij, want klooster of geen klooster, ik ben een geestelijk man. In de schuur waar de boer had geslapen en waar de koe stond en de geit, legden beide mannen zich neer. Maar de soldaat Johan kon geen slaap vatten en ook zijn vrouw Grete lag wakker. En toen zij vroeg: Wat komen die hier doen? antwoordde de soldaat Johan: — Zij zeggen dat zij komen om mij te bezoeken maar ik denk dat het nog wat anders is. En het werk gaat beginnen op het land, voegde hij er peinzend aan toe. Pater Bruno keerde zich om in zijn eersten slaap. — Ik ken geen schooner plezier dan visschen, zei pater Bruno, terwijl hij naar het dobbertje keek dat wiegelde in het luie water van de Durme; het doet een mensch peinzen en het is een schoon zinnebeeld. Ik ben een liefhebber van visch, Lieven, en in den tijd dat ik predikte vergeleek ik dikwijls den visscher met zijn lokaas met den duivel die de menschen met de wereld en het vleesch aan zijn vischhaak slaat. Dat verstaan de menschen, maar dat verstaan onze overheden niet, want die lieten mij weten dat ik wel mocht bedelen maar dat sermoenen een andere specialiteit is. — Ik houd van visch, maar ik vind visschen geen stiel voor menschen zooals wij, zei Lieven. En ik weet niet wat wij hier loopen te doen. Gij hebt mij naar hier gelokt om Johan meê te krijgen en nog andere boeren om eens echt met eigen menschen die benden van maaiers en soldatenvolk te kloppen dat ze er voor twintig jaar genoeg van krijgen. En gij zit hier te visschen. — Lieven, vriend, wij zijn pas gisteren hier gekomen, en morgen zijn wij verder op de baan en de soldaat Johan gaat meê met ons, want zoo'n man hebben wij noodig. Dat is er een die recht in de oogen kijkt en als hij iets aanpakt laat hij het niet vallen. Maar alles moet zijn tijd hebben. Zooiets is gelijk de gratie Gods, die komt ook op 't oogenblik dat ze er absoluut noodig is. En pater Bruno genoot van de rivier die door dezen stillen, helderen voormiddag liep en geruischloos het riet bewoog. Soms neuriede hij brommend een liedje en rukte aan zijn vischlijn. En met welgevallen keek hij naar de witte visschen die in een waterkruik naast hem waren en met de bloedige streep van den angel over den bek snakten. Een dikke man kwam afgewandeld over den dijk en zijn spleetoogen keken al van verre naar het bedrijf van pater Bruno. En hij bleef staan achter hem en sprak geen woord. Daar dook de dobber onder en de pater zei, haast plechtig: — Vriend, ga weg van achter mij, want ik ga er eentje boven halen en ik zou hem in uw gezicht kunnen kletsen. En hij haalde op; het was een mooie visch die ombuitelde in het gras. — Dat is nog zoo kwaad niet voor iemand die van den stiel niet is, zei de dikke man en hij wees naar de waterkruik. — Kwaad is het niet, zei pater Bruno tevreden, maar gij zijt abuis als gij zegt dat het mijn stiel niet is. Want ik ben een visscher van menschen zooals geschreven staat in de Bergrede, of het moest elders staan in de Heilige Schrift. — En staat er ook in de Heilige Schrift dat de visschers van menschen zoo maar in de Durme hun dobbertje mogen werpen ? vroeg de dikke man en keek schuin in den nek van pater Bruno. — God schiep de vogelen in de lucht, de dieren die kruipen en loopen op de aarde en de visschen in het water tot nut en genoegen van den mensch, was het waardige antwoord. En het was onverwacht want de dikke man slikte eens en zweeg. Maar Lieven, die languit lag in het gras, werkte zijn dik achterste naar omhoog en vroeg: — En wat hebt gij te maken met de visschen van de Durme en met den pater die ze vangt ? De dikke man was blij dat hij nu kon antwoorden. — God schiep de visschen en de paters, zei hij, maar de visschen uit de Durme zijn niet voor den eersten den besten monnik die in plaats van paternosters te bidden in zijn klooster, gratis een portie visch wil eten. De visschen uit de Durme, tot ginder aan de tweede groote bocht, behooren aan den abt, van het kleinste spierinkje tot den vetsten brasem, en al wat er in die waterkruik ligt is visch van den abt. En als ge 't weten wilt, ik ben de rentmeester van de abdij; ge zult nu ongeveer weten hoe laat het is. Pater Bruno haalde zijn hengelroede uit het water en stond recht. Zonder een woord te spreken rolde hij de lijn netjes op, haalde de roede uiteen en bond ze samen. Dan zei hij: — Zie zoo, dat is weer een werkje dat gedaan is. Mijn dikke vriend de rentmeester, wij zullen de visschen in de Durme laten zitten voor den eerwaarden vader abt wien God lange en voorspoedige dagen moge gunnen; ik wensch hem karper en snoek en vetten brasem zooals er daar een in de waterkruik ligt. Ik ben reeds veel tegengekomen in mijn leven; ik heb pelgrims gezien die met erwten en zand in hun schoenen ter bedevaart gingen en paters die een piek droegen in plaats van een kruisvaan, maar abten die een pater beletten visch te eten, wat loffelijker is dan vleesch voor een geestelijk man, zoo'n abt heb ik nog niet ontmoet, al is het dan ook maar in den persoon van een dikken rentmeester met varkensoogen. En hij bukte zich om zijn kruik met de visschen op te nemen. Maar de rentmeester hield zijn arm tegen: — Alle visch uit de Durme vanaf den derden notelaar over de derde bocht rechts tot de tweede groote bocht links is van de abdij. De visch in het water en ook de visch die eruit gehaald is. En ik zal nu ook verplicht zijn de kruik mee te nemen, want zij heeft gediend om recht en wet te schenden. De hengelroede kunt gij houden, want ik heb eerbied voor de religie. Lieven kwam zwaar vanuit het gras op den dijk. Hij was even groot als de rentmeester maar veel breeder in de schouders. Hij greep de kruik met den visch en zei giftig: — Ik heb nog nooit met een kruik gevochten, want dit betaamt aan dronken boeren en niet aan een soldaat van hertog Karei die weer zal komen om dien lammen Oostenrijker terug naar zijn moeder te zenden. Maar het zal mij plezier doen die kruik op uw spekkop stuk te slaan. De rentmeester had zachtmoediger menschen in het gezelschap van een monnik verwacht. — En daar komt mijn vriend de soldaat Johan, zei pater Bruno, een man van eerlijkheid en recht; want hoewel het minstens even goed op mijn gezicht en op mijn kleeren te lezen is dat ik behoor tot de glorieuze orde van den heiligen Dominicus, dan is het niet hetzelfde met u, en mijn vriend de soldaat Johan zal wel weten of de rentmeester van de abdij wel werkelijk een dikke vent is met spleetoogen en of de man die hier voor mij staat niet één van die passanten is die niet aarzelen een maaltijd aan een geestelijk man te ontstelen wat een grove zonde is. Toen Johan nu naast hen stond, zei de rentmeester: — Die zal u dadelijk zeggen wie ik ben, en hij zal misschien nieuws kunnen geven over een koe die thans in den stal staat waar zij behoort. En geeft nu die kruik en weest blij dat ik u hiermee laat gaan, want hier bestaat nog wet en recht. Toen nam de soldaat Johan de kruik en zei: — Man, ik ben eens te laat gekomen toen gij uw dapperheid tegen een vrouw hebt uitgewerkt, maar nu kom ik op tijd. En hij dacht een oogenblik na en gaf de kruik aan pater Bruno. Zonder zich te haasten ging hij op den rentmeester toe en sloeg zijn armen om zijn middel en voor de dikke man zich weren kon werd hij opgeheven en lag in het slijkerige water van den oever. — Kom, zei pater Bruno, kijk niet om, Lieven. Ik heb daar iets gehoord, maar niets gezien. Johan, vriend, kom, wij gaan visch eten die ik zal bereiden zooals de broeder kok van het klooster mij geleerd heeft toen ik nog in zijn gratie stond, wat al een heele tijd geleden is. En zij gingen den dijk op. Toen de soldaat Johan omkeek, zag hij den rentmeester het water uit zijn kleeren schudden, en een lach kwam om zijn scherp gelaat. — Abten en rentmeesters en heeren, zei hij, het eerste dier, het beste koren, al de visch en al het wild en het land waarop de anderen werken. Pater Bruno bleef staan, met beide handen om de waterkruik gespannen. — Soldaat Johan, zei hij, de weg is te smal om met twee naasteen te gaan; stap gij maar vooraan, gij zult beter hooren, want ik heb iets te zeggen. En met een gezwinde beweging, die vreemd was voor zoo'n zwaar mensch, liet hij den soldaat voorbij schuiven. Hij kuchte zijn keel helder en vroeg: — Waarom denkt gij dat wij gekomen zijn in deze vlakte van zand en meerschen waar rentmeesters den visch van achtbare geestelijken willen ontnemen? De soldaat Johan antwoordde: — Ik geloof dat gij geen goed nieuws brengt. — Soldaat Johan, zei Pater Bruno, gij hebt zooeven gezien wat onrecht is en gij zijt een man van de rechtvaardigheid. Kunt gij het zoo maar aannemen dat een koning maaiers zendt om den oogst van Vlaamsche boeren te vernielen? De soldaat Johan dacht na en zei: De soldaat 10 — Ik heb den boer Niklaas hooren verkondigen dat het rijk van de rechtvaardigheid van den ploegkouter zou aanbreken; hij zag het komen zooals de stofwolk in den herfstwind. Maar ze hebben den boer Niklaas een sleutel in het voorhoofd gebrand en zijn vaan op zijn lichaam stukgeslagen. Hoe wilt ge dan dat ik gelooven zou in de voorspellingen over de rechtvaardigheid? — Daar heb ik u, riep de pater uit, een boer die predikt is al even slecht als een pastoor die over aflaten spreekt, want dat gaat buiten hun verstand. Maar gij weet wel, vriend, wat ik u eens gezegd heb in de taveerne te Gent toen de heeren den godtergenden opslag op het bier hadden gelegd. Als de boeren soldaat worden, dan kan er wat gebeuren dat met geen kruisvanen te bereiken is. En daarom komen wij nu. Lieven hier is een goed soldaat hoewel ik met een piek veel meer kan uitrichten dan hij met mijn wijwaterkwast. Hij ziet alleen Gent. Maar hij doet mee, want als een Gentenaar tegen den Koning van Frankrijk kan vechten dan doet hij het dubbel goed. Gent is maar een stad en een volk is meer waard dan een stad. Wij moeten de boeren uit de streken, waar de menschen Dietsch spreken, eens voor hun eigen laten vechten; de boeren moeten de vreemde maaiers eruit slaan en de soldaten die met de maaiers méégaan. Is dat niet de rechtvaardigheid van den ploegkouter? Ze liepen nu met drie achter elkaar op den dijk en sloegen dan het pad in dat door de meerschen naar het heideland omhoog liep. De woorden van geweld klonken vreemd in de rust van den voormiddag, in dit land dat daar in onveranderlijke schoone stilte naar hemel en aarde te luisteren lag. De soldaat Johan sprak geen woord en de anderen wachtten tot hij spreken zou. En zoo kwamen zij aan de hut. Toen zei de soldaat Johan: — Ik geloof niet dat de boeren zullen vechten, want de grond waarop zij arbeiden is van de heeren en de abten, en ik heb gezien hoe zij wegliepen toen tien knechten hen kwamen afranselen. En pater Bruno begon te prediken als of het voor een nieuwe kruisvaart was. Over de plicht van den boer en den soldaat, en over de gelegenheid die er nu was. En hij zou van hier tot Gent met Lieven en den soldaat Johan gaan en trachten de boeren op te roepen om de maaiers en de soldaten van den Franschen Koning plat te slaan. Want als de hertog zooiets zag zou hij moed vatten en in plaats van Duitsche soldeniers en Bourgondische bullebakken een leger van eigen mannen krijgen. De vrouw Grete zat te luisteren en Johan keek naar haar om te weten wat zij dacht, maar niets in haar gelaat sprak over wat in haar gepeinzen lag. En ook hij zweeg. Maar toen pater Bruno den kleinen jongen omhoog wierp en hem vatte in zijn breede, volle handen, glimlachten zij beiden. Met hardnekkigheid, goedheid en welsprekendheid sprak de monnik nog over zijn plan. Lieven zat er tamelijk dom bij te kijken en haalde zijn herinneringen op. En toen het avond was geworden had de soldaat Johan nog niet gezegd wat hij zou doen. In den stal daarnaast hoorde hij den luidruchtigen slaap van pater Bruno; hij ging naar buiten en zag de weeke duisternis van den voorjaarsnacht. De groote stilte van de weiden en het geurige leven van de bosschen omgaven hem. Toen ging hij naar binnen en sprak met Grete, zijn vrouw. Toen de drie mannen in den vroegen mor- gen opstapten, zei de soldaat Johan tot pater Bruno: — Geen boer zal met ons méégaan, want de arbeid begint op het veld, en wat gij gezegd hebt van die maaiers is onzin, die zijn sedert lang vertrokken want het is nu geen maaitijd. De monnik kreeg een sluwen trek op zijn gezicht: — Waar gezaaid wordt, daar wordt ook gemaaid, zegde hij. En ik heb te lang door de wereld gezworven om niet te weten dat het thans geen tijd is waarop de pik door het koren vaart. Maar het komt erop aan eens een klop te geven die die heeren van Frankrijk den lust ontneemt te herbeginnen. Die maaiers, soldaat Johan, dat is een symbool. Maar wat Johan gezegd had was de waarheid. De boeren keken ongeloovig op toen pater Bruno met zijn geschiedenis voor den dag kwam en zij keerden zonder antwoord naar hun arbeid terug. — Ik geloof dat de boer Niklaas de zaak hier verkorven heeft, zei de pater, als een boer zoo een streek heeft afgepredikt, blijft er voor een geestelijk man geen gehoor meer over. En zij trokken hooger op, Gentwaarts. Den weg dien Johan gegaan was toen hij bij de dochter van hertog Karei wilde komen. Hij begreep niet hoe hij met de twee mannen was meegegaan nu toch alles zoo malsch stond in het eerste groen en hij kreeg een hevig verlangen naar de weiden beneden zijn hut. Maar pater Bruno kende de menschen en hij verhief zijn felle stem tegen de lamheid van mannen die niet eens bekwaam zijn een spade tegen een piek te verruilen. Hij wilde een laatste maal trachten toch enkele boeren mee te krijgen. — Gij moet ook iets zeggen, sprak hij tot Johan en Lieven, gij zijt twee oud-soldaten en daar luisteren de boeren beter naar dan naar een monnik, die komt om hun geld af te bedelen. En hij zegde aan de boeren, die hij ontmoette, dat zij naar de afspanning zouden komen die aan het kruispunt van vier wegen lag. De eenen vroegen of hij het gelag betaalde, anderen zeiden niets en bleven weg; toch was er een dozijntje dat naar de linde kwam afgezakt want zij meenden dat er wederom een nieuw en streng geloof zou verkondigd worden en hun hart verlangde naar de vernieuwing. Pater Bruno verhief dan zijn geweldige stem. En hij vertelde hoe de maaiers door den koning van Frankrijk gezonden waren om den oogst te vernielen van al de boeren uit de gewesten van het Zuiden waar Dietsch gesproken werd. De heeren lieten begaan, de hertog liet begaan, en wat erger was, hij had troepen van Bourgondiërs en mannen van de Duitsche gebieden die in plaats van de boeren te beschermen, met dobbelsteenen en drank en nog veel ergere dingen, waarover een geestelijk man met schaamte spreekt, hun tijd doorbrachten en de boeren het laatste zwijn uit den stal haalden. En hoe kwam dat, vroeg pater Bruno, antwoordt zelf, boeren. De boeren stonden te luisteren; hun oogen stonden sluw en begrijpend, maar zij zwegen. En hier bij hem, ging dan pater Bruno voort, stonden twee mannen die soldaat waren geweest onder den grooten hertog, Karei den Stoute, en een van hen — hier stond hij en heette Lieven en was van Gent — wist met groote zekerheid dat die hertog Karei niet dood was, maar opgehouden in Frankrijk en dat hij binnen kort terugkeeren zou om den grooten slag te slaan tegen den Franschen Koning. Die andere naast hem was de soldaat Johan, die zelf een boer was en grond had vruchtbaar gemaakt waar sedert het begin van de wereld alleen de wilde konijnen hun voedsel hadden gevonden. Die mannen gingen vechten tegen de goddelooze schenders van de akkers; maar het mocht niet alleen aan vreemde soldaten worden toevertrouwd. Grond en oogst moesten door boeren worden verdedigd. Waarom er dan soldaten bestonden, vroeg een van de boeren. — Omdat de boeren te lam zijn om het zelf te doen, zei de soldaat Johan. Er ontstond gekijf want zij dachten dat een soldaat betaald werd door de boeren. Telkens als er oorlog was werden er groote belastingen geheven en hadden de boeren zeer harde winters en waarom? — Soldaten vechten voor de heeren, boeren alleen vechten voor den grond, zei de soldaat Johan. En toen zwegen zij en dachten na, tot één van hen vroeg: voor welken grond, want de grond was toch van de heeren. De soldaat Johan zweeg ook en het was voor hem een pijnlijk zwijgen. De vage droom, die in hem door den boer Niklaas levendiger was gemaakt, vond geen beeld en geen woorden in hem. En hij keek hulpeloos naar pater Bruno en die keek naar Lieven. Maar Lieven bromde iets dat niemand verstond. Dan gingen de boeren, de eene na den anderen, voort. En als zij weg waren schold Lieven ze uit voor stom vee en trekossen, en daarna scheen hij weder kalm en tevreden. Maar de soldaat Johan keek ze na en misprijzen en moedeloosheid kwamen over hem. Zij kwamen in de stad Gent, maar geen enkele boer was met hen meegetrokken om de maaiers van den Koning van Frankrijk den kop in te slaan. IX De hertog was met zijn legerbenden uit Gent vertrokken. Hij was naar West-Vlaanderen afgezakt waar Engelsche boogschutters zijn troepen zouden komen versterken. Men vertelde er wondere zaken van; er waren er bij die een pijl in de lucht met een anderen pijl in twee schoten. Zij trokken den boog ongemeen ver met hun lange pijlen, en als de gespannen vingers loslieten dan was er een kort en sterk gesnor en iedereen keek de verte in om te zien waar hij in verwoesting neerkwam. Gent was rustig; schepenen hadden hun voorgangers onthoofd en volksoploopen hadden de nieuwe schepenen onder het zwaard gebracht. En vele mannen waren meê met den hertog, die West-Vlaanderen was ingetrokken om zijn slag te slaan tegen den Franschen Koning. Lieven vond weinig avontuur in de zaak. Hij had gehoopt dat boeren en Gentenaars iets zouden begonnen zijn waar Gent in een daver van victorie al zijn klokken had laten luiden. Een algemeene groote wapening die den hertog in vrees en deemoed zou hebben naar Gent doen komen. Maar pater Bruno sprak heftig op hem toe. Ook de soldaat Johan aarzelde; en pater Bruno nam hem op zij; hij sprak andere woorden dan tot Lieven. En de drie mannen trokken in het spoor van den hertog naar West-Vlaanderen. Hier en daar waren benden achtergebleven. Geen menschen uit de Vlaamsche gewesten, maar zwarte kerels van Bourgondië die met begeerige gezichten de vrouwen aanspraken en ze niet verstonden. Hier en daar werden de klokken geluid als ze in het zicht waren en mannen met wapens stonden in 't gelid om ze af te wachten, maar telkens als zij de klokken hoorden luiden of in den nacht den gloed zagen van een ver alarmvuur, trokken ze bezijden weg en vloekten. — Met zulke mannen ben ik opgemarcheerd, dacht de soldaat Johan en hij keek naar de eenzame hutten waar soms een hond aan een touw hing met den kop omlaag of waar de deuren waren ingeduwd. Maar overal lag het land in de zon van de Lente. En de rijke aarde droeg het groen van den komenden oogst. Water glinsterde in de grachten en het geroep van een vogel kwam uit wilgen en olmen aan den weg en uit de kanten, die hun frischheid haalden uit de grachten. — Nu moeten wij in de streek komen waar de maaiers hun duivels hebben losgelaten, zei pater Bruno. En hij ondervroeg de boeren die nog geslotener schenen dan die uit het land van Waas. Maar zij wezen westwaarts en zuidwaarts en zeiden dat de soldaten van den hertog al evenzeer van Satan waren gezonden. Toen schudde de soldaat Johan het hoofd en wist niet of hij verder zou gaan. Maar hoe dichter zij bij het leger kwamen hoe luidruchtiger Lieven werd. De oude tijd komt weer, riep hij, en had ik nog geld, ik betaalde hier een gelag zooals wij er hadden in de groote stad Trier waar ze den hertog zijn kroon gereed hielden. Daar was in een kapel alles uitgestald wat de hertog en zijn huis bezaten; juweelen, pater, zoo groot als een kinderhoofd, helmen met diamanten en zwaarden met goud. En daar kwamen de prinsen uit de streek ginder hun hart verteren in jaloerschheid. En wij, pater Bruno, wij.... ik weet nog van een groote blonde, met twee lange vlechten waar ge de ronde van uw buik kondt mee doen, een vrouw zooals die van Johan.... En hij vertelde niet verder want Johan keek hem scherp aan en pater Bruno keek naar de lucht. — Het zit hier vol leeuweriken, zei hij. Zij stieten op een kleine troep Bourgondiërs. Die zaten in het lommer van een notelaar en dronken wijn, terwijl de drie mannen in de kleine hoeve bij den boer op de bank zaten. En toen wilden de Bourgondiërs vleesch eten en één van hen kwam uit den stal met een koe. Vanuit het venster zag de boer hoe zijn beest gedwee stond te midden van de lachende mannen. En „ach," zei hij, ,,mijn beste melkkoe." En Johan keek naar het beest: schoon was ze en glad en de aders stonden in de glimmende flanken geteekend. Toen ging hij buiten en stapte naar de koe. Hij betastte de schouders en monsterde den uier en hij lei zijn arm in genegenheid rondom haar nek. De Bourgondiërs keken verbaasd naar wat hij deed en lieten hem begaan. Toen lachten ze en wezen met de vuist naar hun mond en wreven over hun maag. Johan knikte neen en beduidde met zijn arm dat zij plaats zouden maken en wilde de koe terug in den stal leiden. Maar een man met een vuil gezicht en dikke oogleden riep hem toe dat hij mensch en koe zou slachten en als 't moest, ze eten ook. En Johan brabbelde het bargoensch dat hij in het leger van hertog Karei had geleerd. Pater Bruno en Lieven kwamen bij hem staan. En Lieven sprak ook bargoensch en wees met groote gebaren op zijn bil en maakte nog vele andere gebaren waaruit duidelijk moest worden dat hij vele veldslagen geleverd had. De Bourgondiërs luisterden verbaasd en keken naar den soldaat Johan zooals die daar stond naast de koe met een gezicht waarop zij konden zien dat die harde, magere man met geen gebrul of geen slag was van zijn stuk te brengen. Als nu de boer met een homp ham bij hen kwam, waren er eenigen die tevreden waren; maar de man met de dikke oogschellen vloekte. Johan trok de koe voort, sloot de staldeur en ging op een takkebos aan den muur zitten. En hij sprak verder niet, want hij was dankbaar en gelukkig dat hij de koe niet had zien slachten en toen de boer hem met vreugde op zijn schouder sloeg, stak hij zijn hand uit. Hand in hand stonden de twee boeren elkaar aan te kijken. — Het is een schoon beest, zei Johan. En de boer glimlachte. Toen gingen de mannen uiteen. En pater Bruno gaf langs den weg een kort thema tot overpeinzing waarin hij zegde dat de boeren, die om een koe vereenigd zijn, het maar eens moesten probeeren voor meer dan een koe. — En toch zou ze gesmaakt hebben, zei Lieven spijtig. — Amen, zei pater Bruno. De hertog had zijn kamp opgeslagen in een streek van weiden en zeer vlak land. Daar stonden de tenten met de wimpels en de paarden die aan hun halsband rukten. En duizenden menschen die met een wapentocht geen uitstaans hebben liepen er rond. Het gezicht van pater Bruno stond vol vreugde toen hij dit alles zag. Maar de soldaat Johan keek verdrietig naar het rumoer en zei: „Dat is geen legerkamp, dat is een kermis. '' En Lieven ook vond dat er te veel volk rondliep dat een echte soldaat in den weg ligt. „Vrouwvolk is goed," zei hij tot pater Bruno, „maar te veel is te veel; ik zie hier vrouwvolk dat heel de stad Gent kan gerieven en oude mannen en kinderen zijn er ook bij." Maar pater Bruno was vol vergiffenis voor de menschelijke zwakheid en zei: „Dat is de gang van de wereld, Lieven." Beide mannen werden ingelijfd. Piekeniers waren ze en toen Johan zijn wapen in beide vuisten klemde, kwam de trots en de kracht van den soldaat over hem en hij stond stil zooals de mannen in het gelid staan, wachtend naar het sein van den opmarsch. En de monnik werd niet opgemerkt in den ordeloozen drom van degenen die de legerplaats vervulden met hun nutteloos gekijf en hun nutteloos dooreenloopen. Niemand scheen haastig. Dagelijks kwamen de mannen van den tros af met vee en brood. De trage stoeten van koebeesten kwa- men voorbij en 's avonds steeg over de legerplaats de reuk van vuur en gebraden vleesch. Zoodat de soldaat Johan ongeduldig werd. Toen nam pater Bruno hem mee en toonde hem de vlakten waar de nieuwe oogst stond in sterk groen. Een ongemeten vruchtbaarheid die van heuvel tot heuvel strekte. — Zie, soldaat Johan, zei de monnik, gij die boer zijt, zeg mij in hoeveel maanden gij deze akkers kunt omploegen en bezaaien. En als gij daarop geantwoord hebt, denk dan dat daarachter nog dezelfde akkers liggen, uren achtereen. De soldaat Johan keek rond in bewonderende verbazing. Hij wist wat deze aarde van den boer had gevergd. Het is het werk van een heel leven voor een enkelen man, dacht hij. — En dat alles en nog veel meer hebben de maaiers van Frankrijk afgerukt nog vóór het rijp was. Het werk van honderden boeren teniet gedaan zonder vrucht. Hier is het gebeurd, soldaat Johan, kijk goed uit uw oogen. En als de menschen, die hier onder de wapens liggen, de benden van denFranschen koning niet zoo plat slaan dat een blinde er kan overheen stappen zonder het te merken, dan komen ze den volgenden oogst terug. Toen zei de soldaat Johan uit den grond van zijn hart: — Zij zullen niet terugkomen. En op een morgen werden de tenten op wagens geladen en de trompetten bliezen uitdagend, zoodat de paarden warm werden en steigerend hinnikten. Lieven en Johan gingen in 't gelid staan en naast hen kwam pater Bruno die zijn lenden met een ruk nauwer omgordde, zijn pij van zijn voeten wegschopte en rondkeek alsof hij een wapen zocht voor zijn handen. — Ik vecht voor Gent, riep Lieven. — Ik vecht voor allen die op dezelfde aarde in dezelfde taal bidden, riep pater Bruno. — Ik vecht voor de aarde en de boeren die erop wonen, zei de soldaat Johan. En te midden van het rumoer achteraan, waar grijsaards en vrouwen de legerplaats afzochten, stelden de scharen zich op marsch. Bourgondiërs en wapenlieden uit de Duitsche streken en ook mannen uit de steden Brugge, leper en Gent. En deze laatsten waren het minst luidruchtig. En zoo kwamen zij in een streek waar lichte heuvels van afstand tot afstand zich boven de velden verhieven. Honderd ruiters De soldaat 11 werden vooruit gezonden terwijl, achteraan in het kamp, de vrouwen, grijsaards en ook hier en daar een monnik zich neerlieten. Weer klonken trompetten en kapiteins liepen rond om hun mannen bijeen te houden. Johan zag toen ook de Engelsche boogschutters. In den namiddag kwamen de ruiters terug; er waren er geen honderd meer, maar in hun midden reden een twintigtal vreemde mannen op paarden die anders waren uitgerust dan die van den hertog. Toen brulden de wapenlieden van vreugde en mannen uit het Bourgondische liepen op hen toe en sloegen ze in het aangezicht met hun riemen. Zij verdwenen in den tros van het leger waaruit het gekrijsch van de vrouwen opsteeg. Zoo lagen zij daar, den heelen nacht; groote kampvuren waren verspreid over de vlakte en de wapenroep van de schildwachten klonk van de heuvels. En Johan, die gestrekt lag in den schijn van het vuur, sprak niet met zijn gezellen, want hij dacht meer aan thuis dan aan den slag die in aantocht was. Hij hoorde het doffe gerucht van voortgetrokken bombaarden en in de verte, als het ware achter den horizon, was er een gloed van brand. Bij het eerste klaren van den dag gilden de trompetten en als zij bij de eerste zon in de orde waren geschaard waarin zij vechten zouden, glimmerden zeer ver de heuvels van het staal der wapenlieden. En Johan, die naast Lieven bij de piekeniers stond, zag hoe de Engelsche boogschutters in zwierigen pas vooruitschoven en ver bezijden hem gromde de eerste bombaarde. Pater Bruno riep: „Vecht als christene menschen!" en hij sloeg een groot kruis over het leger en de mannen die rondom hem stonden sloegen een kruis. En zij keken gespannen naar de boogschutters die schenen stil te staan. Van de heuvels bewogen groote vlekken dalwaarts en trompetten van ver en bij klonken hitsig en gejaagd. — Wat staan wij hier te doen, riep pater Bruno, waarom laten ze ons niet vechten. Kijk, daar zijn ze bezig en als ik het goed voor heb keeren de Engelschen terug. — Natuurlijk, riep Lieven, zoo is een veldslag wat hij zijn moet; hun taak is vervuld en nu begint de onze. Maar nu trokken nieuwe scharen vooruit en de piekeniers van Johan bleven in het gelid staan. Het ploffen van de bombaarden werd regelmatiger. En geschreeuw klonk vóór hen en bezijden hen. Toen werd in Johan het lied van den boer Niklaas, het onsamenhangende lied van den ploegkouter, terug wakker. En hij zong stil vóór zich heen en omklemde de piek. De lust van den slag werd warm in hem. — Wat zingt gij ? vroeg pater Bruno. En Johan zong luider het lied van den ploegkouter en van de rechtvaardigheid van den grond en hij zag voor zich zijn akker en de meerschen uit de vallei. — Denk aan de maaiers en klop erop, riep de monnik toen hij het verwarde gezang hoorde. Toen viel er stilte over de gelederen want het sein tot oprukken was gegeven. Zij gingen met gemeten pas alsof het een wapenoefening gold en de pieken tintelden in de zon. Het waren prachtige scharen, kloeke mannen uit de Vlaamsche steden, en naast hen stapte pater Bruno alsof hij het bevel ging voeren. Een oogenblik bleef hij staan en liet de gelederen naast zich voorbijschrijden. Maar het duurde niet lang of hij liep weer in den pas naast Johan en hij droeg een piek zooals de anderen. Zij rukten niet ver vooruit want van de heuvels vóór hen waren vele honderden mannen afgedaald, hellebaardiers en boogschutters die van dichtbij het korte breede zwaard trokken dat aan hun zijde hing. En de drang van dezen was zoo krachtig dat de piekeniers van Johan zich met moeite staande hielden. Het gerucht van den strijd dat hen had omringd, werd nietig in het geschreeuw dat hier onder de vechtende mannen opsteeg. De lange pieken en de hellebaarden die als weerhaken werden vooruitgeslagen zochten naar borst en gelaat. Johan zag hoe pater Bruno snuivend vooruitschoot en zijn piek boorde en terugtrok, en de mannen rondom hem hadden in bitteren moed den aanval gebroken en drongen voorwaarts. Waar zij gingen kwamen openingen onder de hellebaardiers en de mannen die met het zwaard sloegen. En de monnik riep af en toe woorden die verloren gingen in den slag. De soldaat Johan vocht met berekende kracht; zijn gelaat stond onverzettelijk en tusschen Lieven en den monnik in kwam hij langzaam vooruit. Toen kwam van bezijden de zware draf van paarden en achter de piekeniers drongen de ruiters van Frankrijk door naar de legerplaats van den hertog. Gejuich en gegil stegen er op en er werd bevolen vechtend achteruit te wijken. Verwarring ontstond waar de huurlingen van Bourgondië vochten en rechts van de Vlaamsche gelederen drongen de soldaten van Frankrijk voorwaarts, zoodat de mannen van de Vlaamsche steden hun gelederen uitbreedden om den druk van den opmarsch te stuiten. En de Engelsche boogschutters sloten zich bij hen aan en stonden met hen tusschen de plunderende ruiters en het voorwaarts strevende voetvolk. — Denk aan de maaiers, riep pater Bruno. Maar plots kwam vanuit de overrompelde legerplaats het gewoel van strijd en de ruiters van Frankrijk reden in wanorde terug en achter en midden van hen vochten de ruiters van Bourgondië. En over de gelederen van al wat aan deze zijde vocht ging een gemor van vreugde en met nieuwe kracht rukten zij tegen de soldaten van Frankrijk in. Zij voelden nu het genot van den overwinnenden soldaat en joegen voort naar de heuvels toe en daarachter zagen zij, in groote verwarring, de wagens en tenten van het Fransche leger waar reeds ruiters tegen elkaar streden. De piekeniers van Johan hieven een machtig gebrul aan en als water vloeiden de rangen vóór hen uiteen. Voor zij zelf konden vermoeden, waren zij onder de ruiters geraakt. Velen onder hen vielen op de tenten en de wagens aan, en zij die dorstig waren van de hitte en de opwinding van den strijd, hieven kruiken wijn aan den mond en keken met verbaasde oogen naar alles wat daar voor het grijpen lag. Maar anderen gingen in koelen moede de ruiters te lijf en het voetvolk dat zij voor zich hadden uitgedreven. Johan en zijn gezellen stonden in de verwarring van de vechtende mannen en toen Lieven zijn piek in den buik van een paard stiet, drong een degen door zijn keel en hij viel achterover met de handen op zijn wonde. Pater Bruno en Johan streden voort met de aandacht van menschen die vernietigen moeten om te blijven leven. Maar toen de laatste ruiters achter het gewoel tusschen de tenten verdwenen, zagen zij dat hun kameraad niet meer bij hen was. En zij vonden hem met den greep van zijn handen over zijn bloedende keel. Toen hij zijn vriend zag, was het Johan of de veldslag verloren was. De vreugde dat de benden van Frankrijk waren weggeslagen viel plots en het medelijden met den korten struischen man, die stervend was, overweldigde hem. En pater Bruno knielde met hem neer. In het gekrijsch van het overweldigde tentenleger, waar de plunderdronken mannen hun spektakel maakten, lag de Gentenaar te sterven. Zonder één woord, bloedend uit zijn doorboorde keel. — Lieven, zei Johan, en meer kon hij niet over zijn lippen krijgen. En toen Lieven gestorven was, droegen zij hem waar nog vele anderen dood lagen of den dood nabij waren. Beide mannen wisten hoe menschen sterven op een slagveld en hoe zij eruit zien met het hardgeworden bloed over hun verstijfde lichaam. Maar nu stonden zij geslagen te zien naar den man die kort geleden nog zoo krachtig en luidruchtig naast hen streed. Bij de kampvuren hoorden zij het verhaal van den slag. De Fransche ruiters waren onverhoeds in de legerplaats gedrongen en vrouw noch grijsaard waren gespaard gebleven; in de tent van den hertog hadden zij verbrijzeld wat zij niet konden meenemen, maar toen de ruiters van Bourgondië hen op het lijf vielen hadden velen van hen niet meer den tijd gehad om op hun paard te stijgen. Nu sliep de hertog in de tent van den Franschen bevelhebber en over heel de vlakte waar de vuren brandden was het geraas van mannen die verzadigd zijn en gedronken hebben. Bij hun vuur zaten Johan en pater Bruno en spraken stil tot elkaar. — Wat zal er nu gebeuren, vroeg de soldaat aan den monnik, wat zal er nu gebeuren ? Wij hebben gevochten en gewonnen en de Franschen verdreven. Wat is er nu gewonnen ? Want vroeger, toen hij alleen soldaat was en stapte waar men hem zei te gaan en vocht zonder te vragen waarom of tegen wie, was dit nooit in zijn hoofd opgekomen. — Wat er gewonnen is, antwoordde pater Bruno, het eerste wat er gewonnen is, dat is dat wij niet verloren hebben, en dat wij allebei nog in leven zijn. Ik acht dit reeds een schoon voordeel. En wat er nu gebeuren zal weet ik niet want ik ben geen hertog. Maar wie een klopping krijgt zooals die kerels nu gekregen hebben, komt in de eerste tijden niet terug om onrijp graan te maaien. En nadat hij in zijn kruik had gekeken zei hij treurig: — Jammer dat Lieven er niet bij is want die wijn van de Franschen is beter dan het bier waarvoor de Gentenaars opstand hebben gemaakt. De mannen sliepen in terwijl de wachten, ver vooruit, in den nacht liepen en het was laat in den morgen als het leven in het kamp begon. — En nu gaat het vooruit, zei pater Bruno, want wij hebben die mannen al veel te ver laten loopen en het is de wet van den oorlog dat iemand die slaag krijgt en loopen gaat een tweede afranseling bekomt vooraleer hij terug kan adem scheppen. Heel het kamp wachtte; de rijke buit had den strijdlust levendig gehouden en de overwinning sterkte den moed. De mannen van de Vlaamsche steden waren ongeduldig om ook eens op den grond te staan van een Koning die aanhoudend zijn troepen had laten branden en moorden onder hun eigen volk. Toen het middag was, vertelde men dat de hertog reeds twee uren in zijn tent zat met de aanvoerders om te weten wat hij doen zou. Weer werden de kampvuren aangestoken op dezelfde plaats. Met den morgen groeide het ongeduld van de mannen; alleen die van Bourgondië en de troepen uit het Duitsch gebied zaten onverschillig bij hun maaltijd en vonden dat alles wel was. Pater Bruno keerde terug van een tochtje door het kamp en zijn gezicht stond boos. — De hertog weet niet wat hij moet doen, riep hij uit. Dat is nu een man die gevochten heeft zooals het betaamt, als ik mag gelooven wat er verteld wordt, want als een groote heer zoo goed vecht als een gewoon soldaat vinden ze 't wonderbaar. En in den strijd was hij kloek; nu is hij voorzichtig en zou liefst naar huis gaan op een overwinning. Voorzichtig noemen ze dat. Ik heb den vent gezien die met hem meegaat om op te schrijven wat hij doet en erbij te voegen wat hij niet doet. Hij is de eenige die thans wat verricht in het kamp. Maar ik zeg u, Johan, als wij niet verder gaan is 't spel maar half gewonnen. En nadat de hertog nog vele uren had overpeinsd en met zijn veldheeren gesproken, en nadat de heeren met zwaren tred en een gezicht vol verantwoordelijkheid in en uit zijn tent waren gestapt, werden de tenten afgebroken en het leger trok terug vanwaar het gekomen was. De mannen van leper en Brugge gingen naar hun stad terug; met hen gingen de Engelsche boogschutters. Maar het grootste aantal van de Bourgondiërs en Duitschers ging mee naar Gent, waar ook de hertog heen trok. En de dorpen waarlangs zij kwamen triomfeerden niet; de boeren stonden wantrouwig te kijken op den akker en waren dankbaar toen zij voorbij waren. Want soldaten waren voor hen steeds dragers van ongeluk geweest. Die van Gent werden luidruchtiger naarmate zij hun stad naderden. De ontevredenheid over den terugkeer, zonder volledige overwinning in het land van den vijand, was gezakt; zij verheugden zich over wat zij hadden verricht en over den thuiskeer. En de soldaat Johan was verwonderd hoe vlug het gemoed van een mensch verkeeren kan. Hij was onvoldaan en alleen het verlangen naar zijn hut en de heide verminderde zijn ontevredenheid. — Waarvoor was dit alles noodig, zei hij tot pater Bruno die zijn piek had geborgen, waarvoor zijn zoo vele mannen gestorven als het maar was om den hertog aan wat glorie te helpen ? Want ik heb niet gemerkt dat de troepen uittrokken om het land te wreken over de schande van die maaiers. Pater Bruno bromde wat en stapte verder met wijden zwaai van zijn pij. Het duurde vele dagen vooraleer de torens van Gent in het zicht waren. Het leger ging traag vooruit; de vrouwen in den tros waren even talrijk als bij het heengaan, want zij die door het wapen van de Fransche ruiters waren omgekomen, waren vervangen zonder dat iemand wist hoe of waar. En de avonden, toen het leger stilhield, dwaalden soldaten en vrouwen af naar de akkers waar het graan groen opschoot. En de boeren keken verbeten de troepen achterna. Maar de soldaat Johan was gelukkig bij het zien van het land waar hij doorheen trok. Met een grashalm tusschen de tanden stapte hij in 't gelid; en toen hij aan pater Bruno vroeg waarom hij bij de soldaten liep en niet in den tros, zooals enkele monniken wel deden, antwoordde de pater grimmig: — Soldaat Johan, ik behoor tot de strijders en niet tot de leegloopers. Kon ik dat vrouwvolk wegschoppen van achter den rug van de soldaten, dan zou ik spijt hebben maar twee voeten te hebben. Maar met prediken kunt ge zoo iets niet veranderen, want een duivel kunt ge bezweren met wijwater en formules uit het gebedenboek, doch een vrouw is met geen wijwater, wierook, hel of duivel van achter soldaten te houden. En hij keek nog eens schuin naar zijn gezel en zei nog: — Dat zult gij ook wel weten. Toen zij Gent naderden reden boden van den hertog voorop en het volk liep uit om hen tegemoet te komen. En de heeren van wet en schepenbank zaten stijf te wachten tot de hertog verscheen en wenschten hem geluk. En de hertog bedankte en zei dat de mannen van Gent dapper gevochten hadden en dat hij hoopte dat zij steeds met dezelfde trouw en dapperheid in den dienst van hun heer zouden staan. Hij liet uitroepen dat er een belooning van drank en eten zou geschonken worden aan de Gentenaars die op het slagveld een groote zege hadden bevochten. En in den avond zongen de mannen, verheugd door den wijn en door de woorden van hun vrouw; ook zij die niet hadden gevochten maakten veel misbaar in de taveernen, maar zij spraken niet over den veldslag maar over het bestuur van de Stad dat nooit zoo slecht was geweest en de kroezen klonken tegen de herbergtafels. Johan voelde zich buiten deze vreugde en deze woede. Hij dronk den wijn met kalmen lust en keek in den avond naar al die torens onder de sterren en hij werd weemoedig want hij dacht aan zijn dooden kameraad Lieven. In afwachting dat de soldij zou worden uitbetaald bleef de soldaat Johan in Gent. En hij was veel samen met pater Bruno, die over zijn tijd vrijelijk scheen te beschikken. Den dag dat de soldij onder gemor van vele ontevredenheid werd gegeven kwam de monnik tot bij den soldaat Johan en zei: — Tot morgen moet ge nog blijven; het is dan het patroonsfeest van Sint Lieven en we gaan met vele brave mannen de relikwie voeren naar de plaats van zijn marteldood en hem dan triomfantelijk terug brengen naar Gent. Gij moet mee gaan in de plaats van Lieven die gestorven is en die anders zijn schouders onder het relikwieschrijn zou zetten. Maar nu is er ander nieuws: gij moogt niet meer met mij spreken op straf van boet. En de soldaat keek den monnik aan in groote verbazing. Maar deze hoorde in de straat een geluid van trompetten en zei: — Kom maar dichterbij en luister. Nadat de trompet gestoken was, las de bode een kort stuk af waarbij het aan de bedelmonniken verboden werd nog aalmoezen in te zamelen. En verder werd aan een iegelijk verbod gegeven op straffe van vijandschap met heer en wet en op correctie van schepen, met hen om te gaan, hun hulp te verleenen of in hun kerken te gaan. Stom van verbazing keek de soldaat Johan den pater aan. Deze grinnikte en zei: — Een stap van mij af, soldaat Johan, op straffe van vijandschap met heer en wet. Spreek niet met mij, geef mij geen stuk brood of geen kroes bier, kom niet naar de kerk van mijn orde want ik ben een bedelmonnik. De soldaat Johan sprak: — Geen heer of geen wet heeft recht of macht om mij te beletten met een dapper man te spreken. En van mijn soldij betaal ik u brood en bier in de taveerne waar ik Lieven heb ontmoet toen hij voorspelde dat de groote hertog Karei zou terugkeeren. En hij ging met den monnik voorbij de mannen van de Stad en niemand dacht eraan den grimmigen man tegen te houden. Als zij gezeten waren in den groenen schemer van de ruitjes, vroeg de soldaat Johan: — Zeg mij nu waarom gij en al de paters, die bedelen, vijand zijt geworden van wet en heer. Gij hebt toch niet gepredikt zooals de boer Niklaas en niet zij die bedelen, maar zij die het woord verkondigen zijn gevaarlijk voor heer en wet. Pater Bruno draaide zijn kroes dat het bier aan 't werken ging, dronk en lachte luid: — Gij zijt weinig bedreven in de wijsheid van deze wereld, soldaat Johan. Ditmaal zijn het de pastoors en de heeren die overeenkomen tegen de paters, — en ook paters tegenover andere paters. Want als wij geen aalmoezen meer mogen vragen of krijgen, dan beteekent zulks dat onze heer de hertog, de Oostenrijker, de man van de verkeken victorie, aan de Stad Gent veel geld zal vragen want de onkosten waren groot; en de Stad Gent zal veel geld vragen aan alles wat in Gent geld heeft of er geen heeft. En alles wat de menschen aan bedelmonniken geven is verloren voor de Stad en voor den heer. En alles wat in onze kerken gaat en er zijn penning stort omdat de menschen weten dat wij brave paters zijn, dat gaat niet in andere kerken om er zijn penning te storten. Maar dat geen mensch ons nog mag aanspreken, dat is nieuw. Tenware het een zaak was van aflaten waarvan sommige van onze paters nog al een ruim gebruik maken, maar dat is hooge Godgeleerdheid die ik u De soldaat 12 niet kan uitleggen, omdat gij het niet zoudt verstaan en omdat ik zelf nooit heelemaal geweten heb waar het begin en het einde is van deze moeilijke twistvraag. En de soldaat Johan dacht dat het geloof niet zoo eenvoudig was als hij steeds gemeend had. Pater Bruno sprak verder, soms met bitterheid, over wat hij gesjacher en onrecht noemde; toen hij wegging riep hij nog: — Morgen zult gij brave menschen zien. Die brave menschen waren talrijk maar de meesten zagen er eerder stug uit dan vroom en niettegenstaande het kruis en de kerkvanen en de gewijde zangen, die opklonken rondom het schrijn, was het alsof de groote hoop mannen, die achteraan kwamen, tot een ge wapenden troep behoorden, want zij droegen een wapenrok en bij het doortrekken van de stad keken zij uitdagend en trots naar de stadswachten en naar de soldaten van den hertog die het schouwspel aanstaarden. — Zie, zei pater Bruno, zij hebben hun wapenrokken aan en wapens hebben zij ook bij wat eigenlijk niet noodzakelijk is als men met Sint Lieven op beevaart gaat. Maar nu is het opgekomen in het hoofd van de heeren dat een Gentenaar geen wapenrok mag dragen als hij zich op straat vertoont. En dan ziet gij hoe zoo'n verbod op een Gentenaar werkt. Een wapen kan trouwens altijd van pas komen, al vergt mijn geestelijk ambt veeleer een kwispel dan een zwaard. De geestelijken en velen van de geloovigen zongen tot aan de poort van de Stad en pater Bruno trok de aandacht door zijn ijver en zijn luidklinkende stem. In het open veld begonnen de geestelijken te bidden en het was een gerekt gemurmel dat over de schare klonk. — Een groote heilige, zei pater Bruno, en een zeer oude heilige, want, vriend Johan, voor die moderne heiligen moet ge oppassen. Er zijn er thans te veel die heilig worden zonder dat men klaar en duidelijk ziet waarom. Want ge kunt in den hemel komen zonder van heiligheid te gebaren en ik hoop dat het aldus met mij gebeuren zal. Maar om als toonbeeld gesteld te worden voor anderen en relikwieën te hebben, moet ge heilige daden in het aanschijn van de menschen hebben verricht. En Sint Lieven heeft dit gedaan, hier in de streek van Gent; hij heeft gepredikt zooals ik heb gedaan, maar oneindig beter want hij heeft van de heidenen christenen ge- maakt en ik weet niet of mijn sermoenen de christenen rechtvaardiger hebben gemaakt, maar de goede wil was er toch bij. En Sinte Lieven hebben ze vermoord te Houthem waar wij nu naar toe gaan en als ge goed oplet zult ge ginder wel zien dat er aan dit volk nog altijd iets ontbreekt. En hij hief een lied aan dat het gemurmel van de gebeden deed verstommen. Het schrijn werd langzaam verder gedragen door dorpen waar de menschen op hun knieën vielen terwijl de klok luidde boven hen; en door de velden waar de warme dag tintelde over het groen. En een groote vredigheid kwam in het hart van den soldaat Johan en alle onrust en wrok waren er uit geweken. Hij dacht aan de nieuwe oogst die hem wachtte aan den rand van de heide en meersch en aan zijn vrouw Grete die de aarde had verzorgd en hoe trotsch hij zou zijn als hij het werk zag van haar handen, en aan den kleinen jongen en aan alles wat in en rondom de hut leefde en groeide. Het was hem, nu hij schreed achter het overblijfsel van den man, die zoo groot was geweest in dapperheid en trouw, alsof de zegen over het land kwam waarlangs hij stapte. De mannen hielden stil in vele dorpen en soms wachtte de pastoor hen aan de kerkdeur en vroeg dat zij het schrijn naar binnen zouden dragen. De menschen van het dorp kwamen toegeloopen op het feestelijk gelui. Maar de meesten van hen, die van Gent waren gekomen, rustten in de schaduw of gingen bier drinken in de herberg. Zoo toog Sint Lieven verder, gedragen in het zware schrijn door mannen die glommen van de warmte over hun bruin gezicht en het was reeds laat in den dag toen zij nabij de plaats kwamen waar het volk van Houthem acht honderd jaar te voren Sint Lieven had vermoord. Daar stond heel het dorp en met plechtigheid en gezang en wierook werd het schrijn in de kerk binnengehaald. — Ziet ge ze, zei pater Bruno, zou het nu niet betamen dat ze ook een pater als ik binnen vroegen voor den welkomdronk bij den pastoor, samen met de andere geestelijken die er onderdak en spijs vinden. Ik had het u gezegd, soldaat Johan, dat er aan dit volk hier nog altijd iets ontbreekt. Maar in den avond was er weinig dat ontbrak aan de vreugde van de Gentenaars; er was gelag in alle herbergen en op de uithoeken klonk muziek. En pater Bruno zat in een gezelschap waar hij niet onbekend was, want er werd geluisterd naar zijn woorden en als hij stiller sprak staken zij de hoofden dichter bijeen. Er was nachtwake in gebeden; de kerkdeur stond open en de flauwe schijn van het licht daarbinnen scheen door de openstaande poort. In den vroegen ochtend, nog vóór de klaarte haar streep trok tusschen de donkergrauwe helften van den hemel, ging Johan de kerk binnen. Een paar vrouwen zaten er bij de kaarsen die flikkerden rondom het schrijn. Een flonkerende rust was dit schrijn, verlaten tusschen het kaarslicht en de schimmen van de vrouwen. Met den morgen ontwaakten de Gentenaars. Zij die met zwaar hoofd in het stroo lagen werden gewekt door de klok en nadat een zeer plechtige mis gezongen was werd het schrijn terug geheven op de schouders en de terugtocht naar Gent werd aanvaard. Weer stonden de dorpen in afwachting, maar de terugreis ging vlugger; gezongen werd er niet meer, haast niet meer gebeden. En losser dooreen liep het volk. De geestelijken praatten onder elkaar en vrouwen en mannen hadden de orde gebroken van de heenreis, waar de mannen vooraan stapten en de vrouwen deemoedig volgden. Er werd geschertst en meisjes werden onverhoeds geknepen en giechelden luid. En het was niet de aanwezigheid van pater Bruno die ze weerhield. Toen echter een struische meid met diepe en warme oogen het gezelschap zocht van den soldaat Johan, zei de monnik: — Meisken, die man is geen Gentenaar en hij heeft een vrouw thuis die nog schooner is dan gij. En Johan lachte luid en gelukkig en liet zijn hand voor een oogenblik gaan over den vollen schouder van de vrouw. Velden en dorpen en de zegening van de zon. En terwijl hij stapte klonk in den soldaat Johan het lied van den boer Niklaas, het lied van de gerechtigheid van de aarde. Nog nooit was de aarde voor hem zoo schoon geweest. Hij vergat de boeren die werkten voor de heeren en de abten, hij vergat zijn eigen droom een vrije boer te zijn. Hij voelde alleen de vruchtbaarheid van den dankbaren grond. Een roes van genegenheid kwam in hem op voor alles wat leeft en groeit. Voor de mannen die rondom hem gingen en de vrouwen die in borsten en dijen de vruchtbare omhelzing droegen. — Pater Bruno, zei hij, laat mij Sint Lieven dragen. De monnik lachte en was gelukkig. Hij had de dofheid gezien waarin de soldaat Johan had rondgeloopen. En hij sprak: — Benedicamus Domino. En de soldaat Johan zette zijn schouder onder het schrijn. Hij zag nu alleen vóór zich den weg die door de velden ging, want de geestelijken wandelden moe mede in de vaart van Sint Lieven. De stap versnelde zonder dat iemand opkeek of de stem verhief. Het was niet de stap van lustelooze pelgrims die de verveling bij eiken kerktoren meten: het was de stap van een soldaat. En als zij zoo een tijd hadden gemarcheerd riep pater Bruno: „Halt". Zij rustten en keken achter zich. Achter het schrijn, zeer ver, was de langgerekte stoet van de bedevaarders. — Wij moeten te samen zijn voor de poort van Gent, riep pater Bruno. Lang duurde het vooraleer allen weer bijeen waren. Want trager en trager wandelden de mannen die in een vrouw hun behagen hadden gevonden. En vele herbergen onderweg hadden de lichamen loom gemaakt. Maar toen de meeste mannen, die een wapenrok droegen, samen waren, riep pater Bruno: — Vooruit, naar Gent. En hij bekommerde zich niet om de geestelijken die met de anderen waren achtergebleven. Zij kwamen vóór Gent toen het licht stond tusschen den namiddag en den avond. En verschillende van de mannen die een wapenkolder droegen kwamen bij pater Bruno. De mannen die het schrijn droegen rustten; en daar stond de relikwie van Sint Lieven verlaten in het zicht van de stad. Toen zei pater Bruno tot den soldaat Johan: — Soldaat Johan, gij hebt nu den weg gedaan die uw kameraad Lieven, God hebbe zijn ziel, zou gedaan hebben, hadden de Franschen hem geen degen in de keel gestoken. Een bedevaart, mijn vriend, is een heilige zaak, want buiten alle aflaten om, sterkt zij de liefde tot God en Zijne heiligen als ge u onderweg fatsoenlijk gedraagt en niet bij 't vrouwvolk loopt zooals de mannen die nu nog drie dorpen van hier zijn. Maar er is nog wat anders dan bedevaarten in deze wereld; dit zult gij dadelijk zien. Gij zijt echter een man die in het leven reeds wat onder- vonden hebt. Toon dan dat gij nog wat anders kunt dan een relikwie dragen. En hij riep een half dozijn mannen die hun schouder onder het schrijn zetten; de mannen met den wapenrok zetten zich in gelederen, de soldaat Johan vooraan. Pater Bruno stapte vóór de schare en hief met hevige stem een gezang aan dat hij alleen scheen te kennen, want de mannen stapten achter hem aan met een gezicht dat noch naar bidden noch naar zingen stond. Zij schreden voort naar de poort. Op het gezang van den monnik waren menschen te samen geloopen. Vrouwen vooral, maar ook mannen die het spel met meer dan nieuwsgierigheid schenen gade te slaan. Daar stond het tolhuis. En de tolbarreelen waren gesloten. Pater Bruno stond er voor en hief de armen in de lucht. — In naam van Sint Lieven, laat ons door, riep hij. De tolbedienden lagen over het half deurtje te kijken. Op Sint Lieven staat geen tol. En ook waren er wapenlieden van de stad; die zagen toen wat zij 's morgens niet gezien hadden en riepen: — Het is bij wet en recht verboden wapenrokken te dragen. En de tolbedienden riepen: — Sint Lieven betaalt geen tol, er is een weg naast het tolhuis en naast de barreel. Pater Bruno trad vooruit en sprak, nadat hij zijn gordelriem vaster had aangetrokken: — Ik draag geen wapenrok tenzij die van Sint Dominicus waarvan gij misschien nooit hebt hooren spreken want hij betaalde alleen tol aan Onzen Lieven Heer. Maar sedert wanneer is het verboden den grooten Sint Lieven te dragen, ook met een wapenrok ? En sedert wanneer doet Sint Lieven een omweg voor een tolhuis? Er was een groote stilte want geen wapenman of tolbediende was tegen het geweldige woord van den monnik opgewassen. En mannen binnen de poort en mannen buiten de poort riepen: „Sint Lieven doet geen omweg voor een tolhuis". Pater Bruno scheen opgewekt en toen uit de schare van de mannen met den wapenrok een stem riep:, ,Dat tolhuis staat in den weg,'' dan zei hij, traag alsof hij het woord Gods verkondigde: — De patroon van Gent, de groote Sint Lieven, wordt opgehouden door een tolhuis. Dit is een zinnebeeld, dierbare gezellen, en dat is een schande voor hen die van heel de Stad Gent een groot tolhuis maken en voor de Gentenaars die het verdragen. Al wie er stond brulde van plezier en woede. En een groote man, die een kort bijltje omhoog stak, riep: — Sint Lieven gaat over het tolhuis en daar is geen mirakel voor noodig. En hij gaf den eersten houw in de houten wand van het huisje. — Vooruit, mannen! riep pater Bruno. De wapenlieden van de stad waren uit het zicht en de tolbedienden stonden toe te zien hoe het kantoortje werd uiteengerukt. De soldaat Johan had een balk genomen en sloeg tot puin en splinters wat vóór hem lag en de mannen rondom hem werkten met denzelfden ijver. Toen alles nu met hoopen en brokken dooreenlag, zei pater Bruno tot den soldaat Johan: — Gij moogt het schrijn niet dragen want het betaamt niet dat iemand gereed loopt om er op los te slaan terwijl hij een heilige op zijn schouder heeft. Want gij zijt nu goed voorzien met een balk en misschien zult ge die kunnen gebruiken. Ga vooruit met de tien kloeke mannen die reeds in 't gelid staan. En hij keerde zich tot het volk en riep: — Vooruit met Sint Lieven! Strompelend over het puin droegen de mannen het schrijn binnen de poort en zij die geen wapen hadden, droegen stukken balk van het tolhuis en marcheerden als mannen in 't wapen achter de relikwie van Sint Lieven. En toen zij door de straten van Gent trokken kwam volk uit alle huizen en sloot zich aan bij de mannen die van de bedevaart terugkeerden. Maar gezongen of gebeden werd er niet meer; er steeg soms een nijdige kreet boven de massa en dan was er een lang gemor in de straat. — Wat heb ik u voorspeld, zei pater Bruno tot den soldaat Johan. De heeren hebben een nieuwe belasting op het zout gelegd; de heeren moeten geld geven aan den hertog en de arme man die zijn visch inzout of zijn stukje vleesch in de kuip wil steken moet betalen. En daarom, vriend, heb ik gezeid dat dit tolkantoor een zinnebeeld was. De avond viel, en de schare met het rijf van Sint Lieven vooraan, marcheerde door de schemering. De soldaat Johan keek rondom zich en achter zich; vastbesloten stapten de mannen voort en de vrouwen krijschten dwingende woorden. De torens stonden in den avond, dicht bijeen, als een bedreiging en een uitdaging. En het hart van den soldaat sloeg in wilde vereering voor die stad waar iedereen steeds bereid was te vechten en leefde in een blijvende roes van opstand terwille van het recht. — Naar de Vrijdagmarkt, riep pater Bruno. En toen zij daar gekomen waren plaatsten zij het schrijn van Sint Lieven in hun midden en begonnen de lofzangen te zingen waarmee zij den vorigen dag waren uitgetrokken. Daar was een gevoel van wijding over ieder die daar stond, zoo dof en plechtig klonk het gezang in den vroegen nacht en toen almeteens de groote stormklok werd geluid, kwam van alle richtingen gelijk de roode walm van toortsen en de gilden kwamen hun plaats innemen op de Vrijdagmarkt. — Dat is Gent, zei Pater Bruno, dat is een stad zooals er maar één in heel de wereld is; die krijgen ze nooit klein, noch de Franschen noch de Bourgondiërs noch de Oostenrijkers. Door de menigte gingen de geruchten, die door de laatst aangekomenen waren aangebracht, dat de heeren van Gent den hertog hadden gevraagd zijn Bourgondische troepen tegen de muiters te zenden, maar dat de hertog aarzelde. En terwijl dit verteld werd kwamen drie heeren met een wapenbode die de trompet stak. Zij kwamen vanwege den hertog en vanwege de Stad; de muiterij zou geen verdere geldelijke straf over Gent brengen indien ieder dadelijk naar huis ging en indien de muiters, waarvan de namen morgen bekend zouden gemaakt worden, aan de goede genade van den hertog werden uitgeleverd. — De goede genade, riep er een, en een schaterlach deed de heeren in verbazing verstommen. Vooraleer zij van hun verbazing waren bekomen, hadden eenige mannen geroepen: „Toortsen weg!" en zonder haast werden de drie heeren uitgekleed. — Alles uit, riep een vrouw. En een geweldige lach ging op rond de drie heeren; de soldaat Johan zag hoe een vrouw den mantel van een der heeren omsloeg en zijn fluweelen kaproen over heur haar wrong, en een breede grijns kwam over zijn gezicht. „Wat een volk," dacht hij, „zij slaan een tolhuis kapot op de bedevaart en maken opstand met een heilige in hun midden en te midden van zwarigheid en gevecht maken ze plezier." Drie vrouwen hadden nu het goed van de heeren aan, van de pantoffels tot de muts en rondom de schamele ontkleeden dansten zij onder den brullenden bijval van het volk. — De Bourgondiërs komen! werd er geroepen. Terwijl de stormklok andermaal begon te luiden, de stilte viel over de Vrijdagmarkt en ieder die een wapen droeg het lichaam strekte als tot den eersten slag, kwam een afdeeling Bourgondische soldaten van den hertog aangetreden. — Schande, riep pater Bruno, met vreemd geweld eigen volk laten vermoorden. Maar de Bourgondiërs schenen weinig zin in het moorden te hebben. Zij waren niet talrijk en hielden stil voor de scharen Gentenaars die zwijgend afwachtten wat er gebeuren zou. Een heer van de wet riep dat de muiters zouden naar huis gaan en zich gedragen als vredelievende burgers; dan zou de hertog vergiffenis schenken terwille van de hulp die Gent geleverd had in den laatsten oorlog. — Wij blijven hier tot de onrechtvaardige belasting op het zout is ingetrokken! riep een stem. — Wij blijven hier! riepen allen. — En Sint Lieven blijft bij ons! riep pater Bruno. Toen trachtten de Bourgondische wapenlieden de voorste rijen achteruit te dringen; en in de gelederen van de Gentenaars ontstond een diepe gaping waarin de wapenlieden van den hertog verdwenen en daarna met groot geschreeuw zich trachtten los te rukken uit de omsingeling. Met de balken uit het tolhuis werd op hen losgeslagen totdat zij met zwaard en dolk terug de baan hadden vrij gemaakt. Zij verdwenen in den nacht. Maar met de banieren vooraan en Sint Lieven in hun midden bleven de mannen van Gent op de Vrijdagmarkt. En deze kleine overwinning maakte de mannen luidruchtig. Weer klonken gezangen over het plein; pater Bruno deed vergeefsche moeite om een vromen lofzang rondom het schrijn te doen weerklinken. Want ook daar dacht men aan geen godsvrucht, maar de donkere woorden van opstand en toorn hielden de mannen bezig. In de loome uren van den morgen als de klokken aan het luiden gingen zoodat het was of heel Gent één kerk was, kwamen nieuwe mannen van de gilden bij en zij riepen De soldaat 13 heftiger en zongen manmoediger dan degenen die de nachtwake hadden gedaan. Met geschal van trompetten kwamen heeren van de stad. Zij vroegen om stilte en er werd dan afgekondigd dat de belasting op het zout ditmaal niet zou geheven worden; niet als toegeving op de daden van muiterij die den hertog zoo zeer hadden gegriefd dat hij in den vroegen morgen naar Brugge was afgereisd, maar de belasting op het zout zou niet geheven worden omdat de hertog de kosten van den oorlog niet wilde laten betalen door hen die den oorlog hadden gewonnen. Hier lachte iemand zeer luid zoodat de mannen rondom hem verstoord op zij keken. De soldaat Johan lachte. En vermits de genadige hertog de stad Gent geen geld wilde afpersen, wilde de stad Gent ook niet dat haar beminde poorters de harde belasting op het zout zouden opbrengen. Maar, nog eens, op de voorwaarde dat iedereen vreedzaam zou naar huis gaan en wet en recht eerbiedigen. Het trompetgeschal waarbij de heeren afscheid namen werd opgenomen in het ontzaglijk geroep van de triomfeerende mannen. Ordeloos liepen zij uiteen en bijna stonden pater Bruno en de soldaat Johan alleen naast het schrijn van Sint Lieven, toen de pater, in een gebaar van woede, vóór de wegdrommende mannen met wijduiteengezette beenen ging staan, en riep: — Laat gij Sint Lieven alleen? Toen zetten enkelen hun schouder onder het schrijn, en eenige anderen gingen er rond; zoo vlug als zij konden, midden de joelende menigte, stapten zij verder, zonder gezang of gebed. De meesten waaraan zij voorbijgingen merkten het niet; en zij die het zagen keken met vriendelijk oog naar schrijn en dragers zooals zij met vriendelijk oog naar de daken keken waarover de zon lag. Vrouwen liepen gearmd en krijschend vóór hen uit. Eén droeg nog het fluweelen kaproen van den heer der wet over heur haar. Pater Bruno stapte op haar toe en rukte het kaproen weg, zoodat ook een haarlok meekwam. Tot de schreeuwende vrouw riep de pater: — Muts af voor Sint Lieven. En toen bromde hij voor zichzelf, maar zoo dat iedereen het hooren kon: — Wat hier gebeurd is, dat was mannenwerk. Johan knikte en zei: — Soldatenwerk. X — En nu keert gij naar de aarde terug, zei pater Bruno. De soldaat Johan antwoordde niet. Hij keek door de straat, hij keek naar de huizen die dicht opeen stonden; en hij dacht: ,,Ja, ik keer naar de aarde terug." De monnik bekeek hem van terzij en zegde: — Weet gij wel, soldaat Johan, dat wij hier allebei loopen op straffe van vijandschap met heer en wet; want gij draagt nog een wapenrok en gij bevindt u in verkeer met een bedelmonnik, zooals ze dat zeggen. En als bedelmonnik zal ik voortgaan met bedelen. — Een treurige stiel, zei Johan, en voor wie bedelt gij ? Pater Bruno keek sluw van terzij en antwoordde : Er is geen treurige stiel waar een vroo- lijk hart is. Ik zie land en menschen en ik heb geleerd wat men in de kloosters niet leert: dat er menschen zijn die zonder vroomheid of zonder schoone woorden goed en heilig zijn; mensch zijn, soldaat Johan, natuurlijk goed en mensch zijn. Er zijn van die vrouwen die den hemel uit hun gebedenboek willen halen, er zijn er die maar kom, ik predik niet. Alleen wil ik zeggen dat de hemel geen geld is en geen vroomheid, maar eerlijkheid en dapperheid. Als ge me nu vraagt, sprak hij trager voort, voor wie ik bedel, dan moet ik u antwoorden: vraag dat aan mijn oversten. En ik kan u, als man tot man, ook wel toevertrouwen dat meer dan één arme boer van mijn bedelgeld heeft geprofiteerd, maar dat is tusschen mij en Onzen Lieven Heer. Beide mannen gingen buiten de Stadspoorten. Pater Bruno bleef staan op een afstand. Daar lag Gent, torens en stad en volk. — Daar ligt Gent, zei pater Bruno, en hij wischte met zijn mouw zijn voorhoofd schoon. Telkens als ik Gent verlaat nijpt mijn hart dicht, want er is maar één Gent. Als ze Gent de kroon afnemen is 't gedaan met de landen waar Dietsch klinkt, — en ze zijn bezig met het te doen. De soldaat Johan stond naast den monnik te kijken. Een groote weemoed en een groote eerbied kwam over hem toen hij de stad zag en de woorden van den monnik hoorde. — Waarom zijn het altijd vreemden die over ons regeeren, vroeg hij. Ik ben soldaat geweest onder hertog Karei die, geloof ik, niet weerkomt want hij viel op de weiden bij Nancy waar ik stond en neergeslagen werd. Ik was er fier op; het is moeilijk voor een eenvoudig man als ik, niet trotsch te zijn, omdat men eens den dood heeft nabij gevoeld, niet als een zieke maar als een soldaat. Toen ik soldaat was vocht ik anders dan nu. Ik vocht voor den heer en als een boerderij in brand stond en het vee werd uitgedreven, dan riep ik met de anderen in soldatenplezier. Nu kan ik dit niet meer; nu kan ik niet meer vechten voor den heer, want ik ben boer geworden. Maar vechten zou ik nog kunnen, vechten met boeren die soldaat geworden zijn en met de mannen van Gent. Ik ben geen boer Niklaas en heb geen zinnebeelden gezien in mijn droomen, maar als de boeren en die van Gent vechten voor hun eigen, voor hun aarde, voor hun menschen, zoo sta God bij mij, ik doe meê. En in den volklinkenden namiddag riep hij nogmaals zoo hard hij kon: — Ik doe meê! Zij kwamen aan de linde waar pater Bruno zijn vergeefsche preek voor de boeren had gehouden. — Ja, de boeren, dacht de monnik luidop. — Soldaat Johan, zei hij, weldra scheiden onze wegen. Dan ga ik het Oosten in en gij volgt den weg, die u naar huis brengt, maar eerst hebben wij nog een paar avonden. Ik behoor niet tot de profeten, de groote of de kleine, maar ik geloof wel dat wij niet veel van elkaar meer zullen zien op deze wereld die zoo schoon is en waarop de menschen zoo weinig deugen. Vanavond ben ik geen bedelmonnik, want ik tracteer. En morgen vroeg zet ik terug mijn bedelgezicht op, lok de stuivers uit harde boerenhanden en uit droge kwezelshanden die nog harder nijpen, en uit de mollige handjes van vrouwen die meenen dat zij speciale graties kunnen afkoopen bij een pater beter dan bij een pastoor, en ik zeg dan: Deo gratias. Als ik dan nog meer latijn zeg, komt er nog een stuiver bij. En wilde ik dan nog duivels verjagen, het kwade oog bezweren, droge koeien in de melk zetten en dorre vrijsters vruchtbaar maken, dan werd ik een rijke pater en als ik al dat geld binnenbracht, dan noemde men mij ,,reverendissime" in het klooster. Maar dat doe ik niet, soldaat Johan, want ik ben geen duivelbezweerder of geen dokter van dieren of geen piskijker. En nu zeg ik: ik tracteer. En breedgebeend liet hij zich neer op de bank onder de linde en de soldaat Johan dronk dezen avond van het geld van den geweldigen bedelmonnik, pater Bruno. — Als heeren zitten wij hier, zei Johan. Hij zag rondom zich de velden die teeder werden in den avond en in den stal achter de afspanning hoorde hij het vee. De linde was bladstil en zwart boven hun hoofden, en in hun hand voelden zij de matte koele kroezen. — Was ik geen geestelijk man, ik zong een lied, zei pater Bruno; ik ken veel schoone liederen, godsdienstige en andere, maar allemaal treffelijk, zooals bij voorbeeld wat gij wel zult kennen. En hij zong, zachtjes aanheffend, maar onbedwingbaar hard na een paar verzen het schoone lied van de Drie Tamboers. Bij het weerkeerende ram-plam, ram-plam-plam, nam hij zijn kroes en ging op het houten tafelblad los en Johan, in de lichtheid van bier en zomeravond, zong mee en trommelde het refrein van de Drie Tamboers. — Ziezoo, zei pater Bruno, zeer tevreden na een laatsten krachtigen ademstoot, zulke liedjes worden er niet meer gemaakt. Toen zong de soldaat Johan, stil en eentonig, het lied dat de boer Niklaas had gehoord in de koorts van zijn vizioenen; in plechtige en verwarde woorden zong hij over aarde en rechtvaardigheid. De monnik keek van ter zij naar het scherpe gezicht van den zingenden man, dat vast en ernstig stond, en naar de groote harde vuisten die in den gang van het lied soms dichter werden toegeknepen, en hij zei, toen het lied was uitgezongen: — Soldaat Johan, ik geloof dat de rechtvaardigheid van de aarde er komen zal, maar dan zullen er nog velen zooals gij moeten geboren worden. Zoo spraken zij en dronken onderwijl licht en helder bier en pater Bruno bestelde eten en was gelukkig dat er ook koude visch in huis was. Niets was hartelijker en kloeker, legde hij uit, en hij roemde de vele soorten visch die hij kende. — En een vischke uit het water halen, al is het ook het water van den abt, is geen kwaad want als het vischken een eindje doorzwemt dan valt het toch buiten de jurisdictie van dien eerwaarde, zooals dat heet in kerkelijke taal. Hij lachte met vol gezicht want hij dacht aan den rentmeester. De maan stond reeds hoog toen zij opstonden en naar hun slaapstee gingen. XI Vanuit de Duitsche gewesten was een man gekomen, een boer, die over gansch zijn aangezicht een zwaar en versch litteeken droeg. Soldaten die door de streek waren getrokken hadden gezegd dat de heeren ginder krijgslieden aanwierven om jacht te maken op de boeren, want dezen waren uit vele dorpen samengeloopen en hadden burchten bestormd; de heeren hadden zij verminkt en dan opgehangen en de vrouwen geschonden onder gebrul van een ontzettende vreugde. Dit vertelde de vreemde man eerst later, toen hij in de gewoonten van de streek was opgenomen. Hij sprak zeer behoedzaam in den beginne alsof een onrust in hem was. Maar de zwijgzame menschen die rondom hem leefden waren zooals hij: gebonden aan de wet van heer en aarde, en zoo vond hij gemeenschap die hem vertrouwelijker maakte. En in de avonden dat het wintervuur de hutten verlichtte, verhaalde hij over zijn land en over wat er in de wereld gebeurt. En daar hij van verre kwam luisterde men naar hem en men geloofde wat hij zegde. Dikwijls nadat zij in hun slaapsteden waren gegaan, suisde de vrees door hen om wat zij gehoord hadden. Zij lagen wakker en bemerkten dat hun vrouw evenmin sliep, maar daar zij gewoon waren alleen te spreken over het leven van den dag en over het vee en het veld, sloten zij den angst op in zich. Het was als een geheimzinnig geluk voor hen, want zij kwamen steeds talrijker luisteren naar den vreemden man met het litteeken. Zij vernamen dat de Wandelende Jood terug onder de menschen verschenen was en dit beteekende dat de wereld door groote gebeurtenissen ging worden omvergeworpen. Zij hadden hem gezien in de stad Augsburg, waar hij in een huis van ontucht was uitgelachen om zijn grijzen baard en stramme leden; maar de roep over zijn driftigheid zonder maat of tal was spoedig rondgegaan en hij had voorspeld dat het werk van de Verlossing spoedig terug beginnen zou. Onmiddellijk daarna waren monniken en boeren gekomen die zonderlinge taal voerden en wonderen verrichtten; één was er bij die op een trommel sloeg en daaruit kwam een wondere kracht en een heet verlangen in de harten van hen die het hoorden. De man zweeg nadat hij dit gezegd had. Hij keek in het vuur en zag er wat hij vertelde en zijn groote handen beefden; dien- zelfden avond vertelde hij niet verder, maar in de hutten hoorden de menschen dien nacht den hitsigen trommelslag en dachten aan den Wandelenden Jood die over de aarde schreed om groote gebeurtenissen vooruit te loopen en aan de deernen van de verre stad Augsburg die den roep van zijn gulzige drift hadden verkondigd. En toen die Wandelende Jood verder ging was men zijn spoor bijster geraakt, maar er geschiedden wonderen die met de wet van God en de natuur strijdig waren. Een leger van muizen had een eenzamen reiziger aangevallen; zij marcheerden in slagorde. Bijna in elke stad waren er misgeboorten: een zwijn dat een menschenhoofd droeg en een kind dat bokspooten had. De zeug en de vrouw waren beiden verbrand en vanuit den brandstapel was een reuk van solfer over het land gevaren en een uur in den omtrek was de oogst verdord vooraleer het koren in de aren stond. Zoo vertelde de man uit de Duitsche gewesten. En door zijn woorden veranderde de geest van vele menschen en menig man, die tot dusver geleefd had zonder na te denken over zich zelf en de wereld gemeten had naar de horizon van het dorp, dacht aan de boeren van de Duitsche gebieden waar vele wondere zaken den ommekeer van de wereld voorafgingen. De vreemdeling zong ook een lied; het was vol haat en misprijzen tegen den landbouwenden man. Het was het lied waarbij verloopen ridders hun drinkgelagen vroolijk maakten. „Kom, jonge edelman, zongen zij, rijd met ons in het woud als de boer zijn hout haalt. Zoo ren op hem in, grijp hem bij den kraag, span zijn paarden uit en keer zijn buidel om. En is de buidel leêg, snijd hem de keel over; in 't groene woud, jonge edelman.'' De boeren luisterden en hun gezicht stond somber want de vreemdeling had hun de woorden begrijpelijk gemaakt. Daarna zong de vreemde een lied van de boeren dat kort was, met een vreeselijken klank. Als een aanklacht en een roep uit diepen nood. En de kreet van de boeren uit het verre Duitsche land wekte een siddering in het hart van de boeren uit de Vlaamsche streek. Velen onder hen beseften, voor de eerste maal van hun leven, dat het lot van de aarde hen verbond met de boeren van die verre gewesten. Zij zagen de hutten, verspreid in dorpen zooals het hunne, met den reuk van vee en menschen, met de schaduw van den heer erover, met dienstbaarheid, oorlogsbede en, in de zwaarste tijden, den derden penning. En de vrouwen die niet te mooi mochten zijn of te jong. En zij zegden aan den boer uit den vreemde: — Zing het lied nog eens. Dan neurieden zij mee. De woorden kenden zij niet. Maar den zwaren gloed, die erin brandde, voelden zij in hun hart. En zoo klonk over het dorp op een avond in den zomer, toen de lichten gedoofd waren, het lied van ellende en woede van Duitsche boeren. Zij waren zelf verbaasd over den weerklank van hun eigen stem. Hun lied was als een wekroep tot hen zelf. Zij gingen uiteen, in geestdrift die geen woorden sprak. Zij keken in den nacht, zij keken over het dorp heen. — Misschien komt er een nieuwe tijd, dacht één onder hen luidop. — Ik meende het lied van den boer Niklaas te hooren, zei de soldaat Johan tot pater Bruno. Het kwam tot hen als een gegons. — 't Is anders en toch hetzelfde, zei Johan. — Het leven is steeds anders en toch hetzelfde, zei de monnik. En nu, soldaat Johan, hier is het goed om te rusten. De vrede van den Heer zij met u. Amen. Zij sliepen onder de fluisterende stilte van een eik en werden wakker in den dauw. — Zondag vandaag, zei pater Bruno. En hij keek over het land, effen en groen in de eerste klaarte, met nevel aan den horizon. Toen knielde hij neer en zonder na te denken over de woorden van de vele gebeden, die hij kende in 't Ylaamsch en in 't Latijn, bad hij voor het land en voor de menschen; voor het dorp dat uit den nacht verrezen was en voor het vee waarvan hij het verre en doffe gerucht hoorde. — En nu eten, riep hij. Dien avond bleven zij in het dorp waar het kermis was en pater Bruno vond dat zooiets de geschikte tijd was voor het uitoefenen van zijn ambt. Maar wat hij bijeengaarde was mager, en zoo vond hij troost en vermaak bij het aanschouwen van de dansende boeren op het dorpsplein. Rond de linde, op de schrijnende klanken van twee pijpers, zwierden ook de oude boeren en rukten de vrouwen mee; harde donkere mannen in spannende hozen waarin hun onderlijf en hun billen krachtig geteekend stonden. Geen hunner dacht aan het lied van den boerenopstand; zij dronken bier uit kannen en gingen rusten op de bank en drukten de stijfgerokte vrouwen tegen zich. Toen kwam een groote man met een litteeken dwars over het gezicht; hij trok een kring rondom zich en legde er vier groote keien in, als de hoekpunten van een ruit. — Dat begint naar tooverij te rieken, zei pater Bruno, want dat begint altijd met een kring. Maar de lange man danste gansch alleen een eigenaardigen dans. Met de handen in de heupen en het hoofd in den nek maakte hij passen die, eerst gemeten en als aarzelend, weldra vlugger werden, zoodat ten slotte zijn lange beenen als in looppas een afstand tusschen de keien maten. Het was een trotsche en uitdagende dans en de boeren zagen in stille verbazing het lenige lange lichaam met de handen die de onbeweeglijke armen in de heupen steunden. — Dat is een Duitsche boer, zei een oude man tot pater Bruno. — Zoo, zoo, zei deze; en hij wendde zich tot den soldaat Johan en sprak: — In mijn tijd waren de dansen schooner en droeg ik geen gewijd kleed, ik zou hun eens toonen wat dansen is, maar alles moet op zijn tijd komen. Toen de avond viel waren velen naar hun hutten weergekeerd. Op de bank tegen een aftuining zaten de vreemde met het litteeken samen met den soldaat Johan en pater Bruno en de boeren, die vlakbij woonden, zaten rondom hen. Zij zouden zwijgzaam in den valavond zitten kijken, elk met zijn eigen gedachten, indien pater Bruno niet gevraagd had welk lied hij gisteravond vanuit de verte had gehoord. — Mijn vriend hier, de soldaat, zei hij, meende het lied te kennen; hij had het vroeger nog hooren zingen door een zekeren boer Niklaas, die de rechtvaardigheid van den ploegkouter had verkondigd. Maar zijn voorspellingen zijn verkeerd uitgevallen. Toen wilde de vreemde weten wat de boer Niklaas had verkondigd, maar de soldaat Johan zweeg. En hij onderbrak ook pater Bruno niet toen deze een verhaal vol fantasie liet hooren over de verkondiging en de avonturen van den boer Niklaas. — Prediken is het werk van paters, zei hij, vechten het werk van soldaten en ploegen het werk van den boer. Er was misnoegde stilte waarvan pater Bruno zich niets aantrok tot de soldaat Johan vroeg het lied te zingen dat hij gister- De soldaat 14 avond had gehoord en dat zijn gedachten naar den boer Niklaas had gevoerd. De vreemde zong het lied van de Duitsche boeren en toen zong Johan het lied van den boer Niklaas. En allen waren verwonderd dat de beide gezangen eenzelfden klank hadden. — En is de moeder Gods verschenen aan den boer Niklaas ? wilde de vreemde weten. Zoo had de boer gezegd, maar de soldaat Johan geloofde 't niet, want niets van wat hij in zijn droomen had gezien was werkelijkheid geworden. — En toch zal het gebeuren, zei de vreemde vast. — Als de boeren soldaten zijn, antwoordde Johan. Toen knikte de vreemde en wees op het litteeken over zijn gelaat. Het was omdat de boeren, die oprukten tegen de heeren, geen soldaten waren, dat ze uiteengeslagen waren. Zij waren zonder orde en met hun zeisen en vlegels op gewapende en gedrilde benden gevallen. En zoo groot was de kracht van hun woede, dat zij de benden van de ridders terugdreven. Hier was het aandenken ervan, zei de vreemde, en hij wees op zijn litteeken. Maar andere wapenbenden ■ waren gekomen en toen was het gedaan. Toen kwamen nieuwe boeren toegeloopen uit het omliggende land en oud-soldaten stonden aan hun hoofd en zij sloegen een kamp op, dat een echt legerkamp was, met orde en wachten op post, op een hoogen heuvel waarrond de vlakte geen overval mogelijk maakte. En wapenboden kwamen om de boeren tot een landdag bij den hertog uit te noodigen, waar zij vrij en vreedzaam hun klachten en wenschen konden uitspreken. De meeste boeren waren blij niet meer te moeten vechten, maar de leiders hadden geen vertrouwen in de heeren en bleven weg van den landdag. Het geschiedde op een groote weide en toen de ongewapende boeren verzameld waren, werden zij ingesloten en zestien honderd ervan werden gevangen genomen. Velen werden onthoofd en gehangen; anderen verminkt of met roeden lam geslagen. Zij, die konden ontvluchten, kregen het doodvonnis achter zich. Dit was het eerste gerecht door de heeren over de opstandige boeren uitgesproken. — Ik kon vluchten, zei de vreemde somber en zweeg daarna. — Een boer is voor een heer veel minder dan een hond voor een boer is, zei een oude man. Het is steeds zoo geweest, wie zal het veranderen. — De boer zelf, zei de soldaat Johan. Pater Bruno had lang gezwegen; nu wilde hij weten of er ook paters bij waren. — Bij den man met den trommel, die de Moeder Gods gezien had en wonderen verrichtte, was een monnik, zei de vreemde. — En wat zei die monnik? vroeg pater Bruno, predikte hij, bedelde hij of vocht hij? — Hij zegde aan de jonge vrouwen die een kind verwachtten: de vader van uw kind hoort aan een anderen heer dan gij; gij zijt als een stier en een koe uit verschillende stallen, en het leven dat uit u zal geboren worden hoort den heer. Tot de oude vrouwen zegde hij: als uw man sterft neemt de heer uw kleine hofstede en het vee dat onder uw dak staat, want de heer is erfgenaam. En tot de heeren sprak hij: gij komt uit denzelfden schoot als uw knechten want Eva was ons aller moeder. Hoe kunt gij dan zeggen aan uw knechten: Gij zijt mijn eigendom en mijn lijfeigene. En door het land ging hij, samen met den trommelslager, en als deze geroffeld had dat het bloed stijf werd in de aderen, riep die monnik tot het volk: De dag van Gods gerechtigheid is nabij. — En zegde hij niets over de boeren die zaaien en maaien en over de heeren die oogsten? vroeg de soldaat Johan. — Hij zegde dat de aarde behoort aan den arbeid volgens de wet door God aan Adam gegeven die de vader was van edelman en knecht, zei de vreemde. En de boeren die hem hoorden liepen te samen in groote hoopen en vielen de kasteelen aan. — Dat was een straffe predikant, zei pater Bruno bedachtzaam, en wat was het einde van dien monnik en zijn trommelslager? — De trommelslager werd verbrand en zijn asch in den wind verstrooid en de monnik ontsnapte. Hij loopt nog rond en waar hij geweest is brandt het hart van ongeduld en van een groot verlangen naar rechtvaardigheid. Maar na den trommelslager zijn er nog vele anderen gekomen want iedereen weet dat een nieuwe orde in de wereld zal geboren worden. De boeren zaten na te denken en een hunner zegde zwaarmoedig: — De heeren hebben de wapens en het land, wat zijn wij anders dan vee. De soldaat Johan sprong recht en sloeg met zijn vuist op de tafel. — Een kan bier, riep pater Bruno. Maar de soldaat Johan dronk niet. Hij sprak tot den vreemde. — Wat bij u gebeurt, gebeurt hier. Een boer hier of een boer ginder is hetzelfde. Een boer is vee als de boer het wil. Maar niets is schooner dan boer te zijn. Ik ben soldaat geweest, en God weet of het een ambacht is waarop men trotsch is; maar een boer is oneindig meer, een boer is meer dan een heer. De boeren staarden hem verbaasd aan. Maar de oogen van den vreemde glansden in vriendelijk begrijpen. — De boer en de aarde zijn als de vrouw en de man die uit elkaar het leven verwekken, ging de soldaat voort, en de heer is als de luis op ons lichaam want hij werkt nietmaar voedt zich met den boer. De boer doet groeien; hij maakt de aarde groen door de weide en het jonge koren, hij maakt de aarde als een spiegel voor de zon als het koren rijp is. Wie is er als de boer ? Maar wie is er duldzaam als de boer! Hij draagt een zwaard als een soldaat en vecht met een vlegel. — Wie het zwaard opneemt, zal met het zwaard vergaan, citeerde pater Bruno. — Dan moeten de heeren vergaan, want zij laten het zwaard nooit in de scheede, riep de soldaat Johan heftig uit, dat was tenminste één waarheid die de boer Niklaas verkondigd heeft. — Kameraad, vroeg hij aan den vreemde, welken naam geven de heeren bij u aan den boer? — Zij zeggen „hond" en de boeren noemen zich zelf ,,de arme lieden". — Hier roepen zij ,,vilain", zei de soldaat Johan, en dat is geen woord dat een boer begrijpt en het is des te leelijker. — Dat komt van het latijn, zei pater Bruno. — Latijn is voor paters, zei Johan, maar Dietsch is voor de boeren. En zelfs dat is te gemeen voor de heeren, want zij zijn vreemd van bloed of vreemd van kweeksel. Kameraad, zing nog eens het lied van de Duitsche boeren. Door den avond bromde het lied van de ellende van den boer. Onder de boeren zat een man zonder ooren. Zelfs pater Bruno vroeg niet hoe het gekomen was. Het jachtrecht had dit paar ooren gevergd; zij waren de prijs van een haas. Hij had steeds met geduld zijn verlies gedragen en niemand had hem beklaagd. Het was zoo altijd geweest; de oogst op den akker en het wild in bosch en weiland waren voor den heer. Maar nu hij hoorde wat de soldaat Johan en de vreemdeling zegden, was onrust en woede in hem gekomen. Hij was onderworpen geboren en had onderdanig geleefd. Hij had nooit nagedacht over rechtvaardigheid en toen zijn ooren werden afgesneden had hij gehuild van de pijn. Maar hij had het besef dat zooiets door zijn eigen domme schuld gebeurd was. Sedert hij het lied had gehoord van de opstandige boeren en het gelaat had gezien van den soldaat Johan toen deze gezegd had: ,,een boer is meer dan een heer", was er een woede in hem gekomen. Hij lei zich te slapen, dien avond, en morde tegen zijn vrouw. Boven hem was de reuk van het stroo van vele oogsten; naast zijn slaapstee was de hardgestampte aarde, door menschen en dieren met hobbels en bulten vastgetreden. Het was de vertrouwde geur van vele jaren. En steeds had hij erin rust en bevrediging gevonden. Nu voelde hij aan zijn hoofd de plekken branden waar zijn ooren hadden gestaan. De heer vroeg aan zijn kamerdienaar waarom er niet gewerkt werd. — Heer, zei deze, het is het feest van den patroonsheilige dat ze kermis heeten en dan dansen de boeren en drinken bier. Zij slapen lang en geeuwen en dan drinken zij wederom bier en dansen onder de linde. — Zoo, zei de heer. En sedert wanneer is dit toegelaten? Dit wist de kamerdienaar niet. Maar het was altijd zoo geweest. De heer had een beetje met zijn honden gespeeld en was dan in den klaar schijnenden morgen door het dorp gereden. Tusschen de hutten was weinig leven en op de akkers was de warme stilte van aarde die alleen is met de zon. Het viel hem op dat er zoo weinig vee was in de weiden. Hij hield een boer staande en vroeg hem waarom er zoo weinig vee was in de weiden. De boer begreep hem slecht want de heer sprak met horten en stooten daar hij met de heeren en ook in zijn huishouding de vreemde taal sprak die Bourgondië had aangekweekt. Eindelijk begreep de boer. — Het vee is sedert den laatsten plundertocht nog niet bijgewassen en veel jong vee is door den heer opgeëischt of verkocht om nieuwe lasten te betalen. — En waarom werkt niemand in den stal of op den akker? — Het is kermis, zei de boer, dan vergeet de boer voor twee dagen zijn zorgen. En hij keek den heer stout in het gezicht. „Waarom durven de boeren thans hun heer in het gezicht kijken en vrijmoedig spreken", dacht de heer terwijl hij terugreed. Hij zat na te denken terwijl hij aan zijn disch zat, die zwaar gedekt stond; hij at steeds alleen als er geen bezoek was. Zijn vrouw was gestorven en kinderen had hij niet. Hij achtte het niet noodig een andere vrouw te nemen, want soms vond hij onder het volk dat hem, samen met de aarde, behoorde een jonge vrouw die hem behaagde. Hij verveelde zich. Het uitzicht van heel dit land zonder arbeid verveelde hem. Hij riep zijn rentmeester. — Wat zou er vandaag op den akker kunnen gedaan worden? vroeg hij. — Misschien zou er gewied kunnen worden, zei de rentmeester, want na den laatsten regen is het onkruid krachtig opgeschoten. Vooral in de akkers die door onvrijen moeten onderhouden worden. — En is heel het dorp dan aan het werk ? vroeg de heer. De rentmeester glimlachte. Hij werd veracht door de boeren en misprezen door den heer. Daarom was hij gelukkig als hij den heer kon bedriegen en de boeren zien afranselen. — Dan blijven er nog wel enkele over die kunnen luieriken, sprak hij. — Is hier op het hof niets te doen ? vroeg de heer. — Veel, zei de rentmeester, de stallen moeten gereinigd worden, het wilde gras uitgetrokken tusschen de steenen van den voorhof, en dan moet de schuur nog gekalkt worden. — Het zal vandaag nog gebeuren, zei de heer. Toen grinnikte de rentmeester, hij boog en zei: — Indien mijn Heer mij de noodige wapenknechten wil meezenden zal ik naar het dorp gaan. De heer keek hem aan van over den gedekten disch. — Wapenknechten, vroeg hij. Sedert wanneer zijn er wapenknechten noodig om de boeren te doen gehoorzamen? — Sedert de boeren moeten werken als het kermis is, antwoordde de rentmeester. En het morren is al eenigen tijd in de wereld. — Morren is gezond, besloot de heer, het geeft lucht aan de longen en tandenknarsen scherpt het gebit. Zij zullen vandaag werken. De rentmeester reed naar het dorp en overal riep hij dat er onmiddellijk zou gewerkt worden op straffe van kastijding en zware boete. Op de akkers kropen mannen en vrouwen en rukten het onkruid weg; de heldere namiddag hing over hen en vogelen zongen bij tusschenpoozen door de stilte. En over de steenen van het voorhof kropen mannen en vrouwen en rukten er met harde onwillige handen het gras uit. De heer keek vanuit zijn venster over de akkers en over den voorhof onder hem en was tevreden. Zoo werd er gewerkt, tot het vallen van den avond en een paar knechten kwamen na hun maaltijd naar buiten en gingen op de bank zitten tegen de poort. Zij keken met plezier naar de vrouwen en verzwegen de gedachten niet die daarover in hun hoofd kwamen. Eensklaps stond een man op, geeuwde en rekte zijn armen; dan vloekte hij hartgrondig en bleef stil staan. En de vrouwen en mannen hieven het hoofd op en bleven zitten op hun knieën. De man wreef over knieën en dijen, vloekte nogeens en spuwde op den grond. Toen zei één van de knechten: — Vooruit, vent, er valt nog te werken. De boer antwoordde kalm: — Genoeg gewerkt voor vandaag. En de knecht, die gesproken had, werd rood in het aangezicht en riep: — Jammer dat ge geen ooren meer hebt want dan trok ik ze uit. De man zonder ooren trad toe op den knecht en sloeg hem met de geopende, zware hand vlak over het gezicht. En al wat op zijn knieën zat sprong recht op en keek verwachtend naar wat gebeuren zou. De knechten vielen op den boer en sleepten hem weg; en de vrouwen en mannen, die rondom stonden, zagen toe hoe hij getrapt en gestooten werd; zij stonden er stompzinnig naar te kijken als onverschillig vee en gingen dan traag weg, de slotpoort uit. En het volk, dat over de akkers kroop, zag ze wegtrekken en kwam overeind en ging naar het dorp. Er werd niet gedanst onder de linde. De oude menschen waren in de hutten verdwe- nen; daar vonden zij toevlucht in den slaap. De anderen zaten zonder veel praats te samen. Zij waren moe en slecht gezind. — Het is een ongeluk boer te zijn, dacht een luidop. De soldaat Johan keek rechtuit voor zich; hij zat tusschen pater Bruno en den vreemdeling met het litteeken. — En wat zal er nu gebeuren met den man zonder ooren? vroeg hij. Zij zwegen allen. — En waarom hebt ge dit laten gebeuren ? vroeg hij verder. Er was iemand die mompelde: — Wie kan ijzer met handen breken. Hij zag op naar pater Bruno, maar deze keek hardnekkig van hem weg en deed alsof hij het niet gehoord had. — Welke heer kan de boeren breken als de boeren ophouden vee te zijn, vroeg de soldaat Johan bitter. In de stilte die volgde zong de vreemdeling het lied van de opstandige boeren en het was als een bedreiging. Toen het uit was, zei de soldaat Johan: „Zing het nog eens" en de eene na den andere bromde het lied mee. En een jonge man riep: — Waarom laten wij dit alles gebeuren. Toen zei de vreemdeling: — De eenige die één oogenblik in zijn leven een vrije boer wilde zijn, hebt gij laten wegsleepen. De soldaat Johan zei dan, traag en toonloos alsof hij tot zichzelf sprak: — Ik ben van mijn huis weggegaan omdat men mij kwam zeggen: ,,de Koning van Frankrijk heeft maaiers gezonden in de Dietsche gewesten om den oogst, die nog groen stond, te vernielen. Kom mee met den hertog en versla ze." En ik heb het gedaan, want wie de aarde schendt, beleedigt den boer. Maar de hertog was al tevreden dat hij in de tent van den vijand kon slapen, en vreemde soldaten uit Engeland of uit Bourgondië vechten voor soldij en niet voor het volk. Dan heb ik gezien hoe de Gentenaars te samen liepen tegen de belasting en hoe de hertog is afgedropen. Dat heeft mij veel geleerd. Was dat hier gebeurd met Gentenaars dan was het kasteel reeds half afgebroken. Als de boeren het afleeren dat één van hen wordt afgeranseld terwijl ze toekijken zonder de hand op te heffen, dan zullen er vrije boeren komen. Een jonge man riep: — Die soldaat heeft gelijk, waarom vechten wij niet voor ons zelf. Maar niemand antwoordde. Toen stond de soldaat Johan recht en zei bitter: — Ik ga terug vanwaar ik gekomen ben, want hier ben ik beschaamd boer te zijn. Als ik alleen ben, boven, tusschen heide en meersch, dan voel ik bij eiken steek van de spade dat mijn zoon eens een vrijer boer zal zijn dan ik. Hier zullen de zoons nog onvrijer worden dan de vaders; als ze de vaders de ooren afsnijden, dan zullen de zonen op hun klooten moeten passen. De jonge man vroeg bevend: — Ik blijf geen boer, ik word soldaat. En de soldaat Johan lachte: — Ik ben soldaat geweest en boer geworden; blijf boer, maar wees een soldaat waard; geen beter soldaat dan de boer. Een soldaat laat zijn wapenbroeder niet in den steek; als de boer den boer niet in den steek laat is het gedaan met ooren afsnijden. Het werd rumoerig. Een boer riep: — Waarom doen we 't niet? Allen wisten wat er te doen stond. En weldra waren zij op weg naar het kasteel. Vlegels en vorken staken boven de hoofden uit. Hun stap was zwaar en ongelijk tot de soldaat Johan het lied van den boer Niklaas zong; dan regelden zij den pas naar de maat van het gezang. En het gebrom van de schare werd door den heer gehoord, daar hij aan het open venster zat en staarde in den avond. Hij riep een knecht en vroeg waarom de boeren zoo somber zongen. — Als de boeren veel bier hebben gedronken worden zij weemoedig, was het antwoord, en daarna worden zij woest en vechten ondereen. — Dat mag ik best lijden, zei de heer. Het gezang kwam nader en heer en knecht zwegen. — Ik heb dit lied nooit gehoord, zei de heer ten slotte stil, het moet een zeer oud lied zijn dat vergeten werd; het klinkt zooals de sombere liederen die ze in de kerk zingen bij Vastentijd. Toen klonk geklop op de poort. En zonder dat werd gewacht naar den man die zou open doen, werd op de zware planken gebeukt en verward geroep was hoorbaar na eiken slag. De boeren stonden in den voorhof en wisten niet wat ze zouden aanvangen. Voor hen lagen de zware muren, waarin enkele verlichte vensters zeer rustig stonden, en honden blaften zonder ophouden. De soldaat De soldaat 15 Johan en de vreemdeling traden vooruit en zegden aan de mannen die den balk droegen: — Inbeuken. Ook de statige deur werd ingebeukt en de boeren stonden in de koele hal, besluiteloos en zonder woorden. Plots zwaaide één van hen zijn vlegel en een beeld, dat bleek schemerde in het onzekere licht, viel op den grond. De spanning was verbroken en allen lachten. Toen zagen zij den heer staan, omringd door dienaars, die licht in de hoogte staken. Hij stond op de trap en keek met misprijzen en woede op hen neer. — Weg, hieruit, hondenvolk, riep hij. Een boer riep: — Wij verstaan u niet, spreek onze taal. De heer kwam eenige treden lager; hij keek dieper de hal in en de boeren die zijn blik volgden zagen dat wapenlieden en knechts achter hen in de hal waren gekomen. Ranselt ze buiten, beval de heer, en grijpt vast wat ge kunt. De soldaat Johan had den vreemdeling iets in het oor gefluisterd en deze stormde de trap op, gevolgd door de boeren; maar toen er een tiental zich naar boven had gedrongen, hield Johan de anderen tegen en met het korte zwaard in de vuist liep hij naar de wapenlieden toe en riep tot de boeren: Slaat toe. Het duurde niet lang want de wapenlieden waren weinig talrijk en de knechten vochten niet. Nadat de vlegels hard in den hoop waren neergekomen was alles uitgevochten in de hal en één van de boeren riep: — Naar boven. Daar stond de heer te midden van de boeren. Er was niet gevochten en dit gaf den heer vertrouwen in zich zelf. Hij sprak de boeren toe en dreigde en velen onder hen luisterden met gapenden mond. Maar toen de mannen, die in de hal de vlegels hadden gezwaaid, binnen vielen zweeg de heer. Die mannen waren overmoedig door het korte gevecht en een van hen greep den heer bij de borst en spuwde hem in 't gelaat. De heer keek rondom zich; hij stond vrijwel alleen, want de knechten waren verdwenen. Hij wees naar de tafel waarop nog spijs en drank stond. In één oogwenk hadden de dichtst bij staanden vleesch en brood in hun harde knuisten en om de kruik wijn sloten zich vele handen die van mond tot mond wegtrokken. Toen riep er één: — Wij zullen kermis houden! Maar de soldaat Johan riep: Waarom zijt gij hier gekomen ? Waar zit de man zonder ooren? En allen brulden: „Waar zit hij?" Tusschen den soldaat Johan en den vreemdeling met het litteeken ging de heer naar beneden, terwijl de boeren in kelder en keuken rondliepen en met volgeladen armen terug de trap op klommen. De man zonder ooren knipte de oogen tegen het licht van de lantaren. — 't Wordt tijd, zei hij. En zwijgend gingen zij terug naar boven waar de boeren hun kermis vierden. De man zonder ooren rukte een kan wijn uit de hand van een drinkenden boer en zwolg tot hij den adem kwijt was. Toen trok hij het mes uit de scheede en zei kort: „houdt hem vast". En in de stilte van allen die op hem keken sneed hij de ooren van den heer met twee scherpe rukken af. — Het spijt mij dat mijn oogen zooiets moeten zien, zei pater Bruno. Hij zat met den vreemdeling en den soldaat Johan buiten de poort in het gras. De vlammen sloegen uit de vensters en rook en vlammen streken door de morgenklaarte. — Wie honderden jaar slaaf geweest zijn, kennen niet op één dag de manieren van een vrij man, zei de vreemdeling. Verzadigde en slapende boeren lagen in den voorhof tegen de poort en uit het dorp waren de vrouwen toegeloopen en de mannen die er niet bij waren geweest. En ook zij namen hun deel van wat er aan eten en drank nog was. —Als ze nu verder trokken en aan de boeren zegden wat hier gebeurd is, kwam dorp na dorp samengeloopen en er zou een groot leger noodig zijn om ze te verslaan, zei de vreemdeling. De soldaat Johan ging op de boeren toe en zei hun wat er moest gedaan worden. Hij en de vreemdeling zouden méégaan en hun leeren hoe van een boer een soldaat wordt gemaakt. Maar zij bleven liggen. En een dikgevreten man, die behaaglijk in de eerste dagklaarte lag, zei: — Het kan ons niet schelen wat ze elders doen. Wij zijn tevreden dat wij het hier goed zullen hebben. En de anderen, die rondom hem lagen, knorden dat zij niet verder gingen. Zij keken naar den brand, waar de walm thans de vlam verstikte, en waren verzadigd. De soldaat Johan, pater Bruno en de vreemdeling gingen zonder een groet weg. Entoen zij aan de laatste hutten van het dorp waren gekomen, vroeg pater Bruno: En waarom heeft de man zonder ooren de boeren niet aangezet om verder te gaan? — Hij is zooals de anderen, antwoordde de vreemdeling, zijn boerenbesef gaat niet verder dan zijn ooren. Het zal nog lang duren vooraleer ze hier begrijpen dat een boer wat anders kan zijn dan een trekos. — Zal het ooit zoover komen? vroeg de soldaat Johan moedeloos. Zoo zeker als de zon komt na de maan. En zij gaven elkaar de hand zonder verdere woorden. De vreemdeling zag ze kleiner worden op den veldweg die recht liep door den morgen. Dan kwam er, van waar het kasteel stond, geluid en stof naar het dorp toe. — Daar zijn ze, sprak hij luidop, en sloot zich op in zijn hut. Pater Bruno keerde nog een laatste maal het hoofd en zag hoe, naast de vuile rookplek van het kasteel, nieuwe vlammen op vele plaatsen in de lucht sloegen. — De heeren werken vlugger dan de boeren, zei hij. En toen de soldaat Johan terug wilde, hield hij hem tegen: — Te laat, vriend, daar wordt niet meer gevochten, het is er reeds stil geworden. En kijk niet zoo donker, want niemand kon meer verrichten dan gij hebt gedaan. Voorwaar, een boer zooals gij is tien heeren waard. En toen ze hun weg voortzetten, dacht hij voor zichzelf: — Ik hoop dat de man met het litteeken ook nu ontsnapt is. Hij sloeg een kruis en bad luidop: ,,De profundis clamavi ad te, Domine." Pater Bruno bad voor de boeren die in dit morgenuur gestorven waren, en voor de vrouwen, en voor den vreemdeling met het groote litteeken dwars over zijn gelaat. Als de monnik „Amen" had gezegd, sprak de soldaat Johan: — Zoo zeker als de zon komt na de maan, Amen. XII En in den morgen, die koel en klaar was, namen beide mannen afscheid. — Soldaat Johan, zei pater Bruno, ik wensch dat gij eens een vrije boer zult worden en dat vele vrije boeren met u voor heel dit land zullen verrichten wat de Gentenaars soms voor hun stad doen. Als ik dan nog leef kom ik terug bij u; nu roept mij het Oosten. Elk van beiden ging zijn weg; toen bleven zij staan en zij staken de hand op tot den groet. Dit was het laatste wat zij van elkaar zagen. Op het middaguur brak de soldaat Johan zijn brood in een afspanning waar een man en een vrouw zaten die een wagentje met zich hadden gesleept. Daar zij elkaar nooit gezien hadden zwegen zij. — Komt gij van den oorlog? vroeg de waard, toen hij den wapenrok van Johan gezien had. Deze knikte en at peinzend voort. — En gij, vriend, wendde zich de waard tot den man met het wagentje, zoekt gij fortuin, dat gij met huisraad en een weefstoel de wereld intrekt. De man lachte droogjes. — Gij ziet heel mijn fortuin op mijn gezicht, zei hij. Hij had een geel, mager gezicht vol zorg en armoe. En de vrouw naast hem zat kommerlijk te kijken naar de handen in haar schoot. De waard liet het zwijgzame volk alleen. — Zijt gij soldaat ? vroeg de man aan Johan. — Geweest, zei deze. Ik ben een boer. — Ook een slechte stiel, zei de man, ik heb vele boeren gezien die even arm waren als ik, en om zoo arm te zijn als een vlaamsche wever moet het er spannen. — Wij leven toch, zei de soldaat Johan. — Dat is veel, antwoordde de man. Zij stonden op en Johan zag met vreugde de klare warmte over de velden en de boomen die in hun schaduw stonden langs den weg. — Daar is nog wat anders dan eten, sprak hij, en wees met breed gebaar naar zon en akkers en lucht, en hij wierp het hoofd achterover en het was hem alsof hij dit alles inademde en deelachtig werd van het leven van deze aarde. — Voor mij bestaat er anders niets, zei de man somber. En hij spande zich voor het wagentje, samen met de vrouw; twee krachtelooze trekdieren die niet weten in welken stal zij zullen belanden. — Zoo gij denzelfden weg hebt als ik, span de vrouw dan maar uit, zei de soldaat Johan. De vrouw keek hem dankbaar en sprakeloos aan en ruimde de plaats. — Waar ik ga is mij eender, zei de man moedeloos. Hij was één van de velen die door de armoede naar het onbekende waren gedreven. De steden loopen stilaan ledig van lakenwevers, zei hij. Nu ging hij trachten op eigen hand, ergens in een groot dorp, met zijn weefgetouw een stuk brood te verdienen. Is dat zoo, dacht de soldaat Johan; hij had alleen aan de armoede van de boeren gedacht, die werken om de heeren te laten oogsten, zooals de boer Niklaas verkondigd had toen hij stond tusschen de twee fakkels. Nu dacht hij aan al de ellende die woonde in de steden en in bitteren nood op het land haar toevlucht zocht. — Het dorp waar ik woon is misschien groot genoeg om een wever aan brood te helpen, zei hij, maar alle menschen zijn er arm. Er is ook een klooster en op het kasteel woont een heer. — Het is van de armen dat wij het moeten verdienen, zei de wever, want heeren koopen niet bij den arme. Zij trokken den dag door, rustend soms in het lommer langs den weg. En als het avond was mochten zij in een schuur liggen op het harde,geurende stroo.De soldaat Johan dacht aan de nachturen toen hij met den boer Niklaas en de vrouw in den stal van het kasteel Sombeke opgesloten zat. En hoe daar het kind was verwekt dat de voorspelling van den boer Niklaas had te schande gemaakt. Hij verlangde naar Grete zijn vrouw. Na het gevoel van strijd en opstand omvatte de rust van het land hem met de vroegere vreugden van zijn hut; en de stille slaap van den wever met zijn vrouw naast hem, deed hem denken aan het onbewuste geluk dat men vindt in het vertrouwde ademen naast zich van iemand die men liefheeft. Hij trad zachtjes naar buiten en zag den flonkerenden nacht boven zich met het licht van de maan en de schittering van de sterren. De aarde geurde in den dauw en hij wist hoe overal in die duisternis de oogsten met trage zekerheid naar hun rijpheid groeiden. Hij ging terug op zijn stroo liggen, klaar wakker, en overlegde wat hij doen zou met zijn akker en zijn wei; hij zou nieuwen grond bijwerken, en, zooals hij geleerd had bij boeren onderweg, de aarde malsch en vet maken met het mest van de dieren. Hij had akkers gezien waar ze met die nieuwigheid waren begonnen, en het gewas stond sterk en hoog en met een hard en vrank groen. Ze zouden lachen in het dorp beneden, zooals zij gelachen hadden toen hij in het hart van de heide de voren trok voor het eerste zaad. En hij glimlachte in het duister en sliep in. Zij kwamen voorbij den dries waar de boer Niklaas zijn laatste verkondiging had gehouden toen hij voorspelde dat de muren van het slot eens zwart zouden staan van den brand. — Zijn er bij u nooit mannen geweest die predikten over het nieuwe en ware woord Gods, dat rechtvaardigheid en brood zou brengen voor hen die arbeiden ? vroeg hij aan den wever. — Er zijn bij ons van tijd tot tijd mannen geweest die ongeveer spraken zooals gij zegt, antwoordde de man, maar zij waren zelf arm en zij werden niet geloofd. Zij werden dan ook vast gegrepen en meer dan één werd opgehangen. — De wereld is altijd zoo geweest, waarom zou hij anders worden, zei de vrouw dof. Dit was alles wat zij van heel den tocht had gezegd. — Schoon is het hier, zei de wever, toen hij rondkeek. — Dit is het dorp waar ik woon, zei Johan, en ginder ver, zoo ver dat ge het van hier niet kunt zien, ligt het stuk wei voor mijn koe en de geit. Zij bleven staan en keken over de weiden die in eenzame, glanzende schoonheid naar de rivier toe daalden, en het vee dat stil en eenzaam in het groen stond. Zij gingen de zachte glooiing op, door zand, zon en schaduw. — Hier is het klooster, zei de soldaat Johan. De wever keek onverschillig naar de zwarte poort. Toen sprak de soldaat Johan: — De abt is heer over het land en de menschen, gij moet bij hem gaan. De vrouw van den wever keek op als een bange hond en zei: — Waartoe dient het. Wat kunnen arme menschen als wij zeggen aan een heer. De soldaat Johan keek naar de hoogte waar tusschen heide en meersch zijn hut wachtte en zei toen: — Dan ga ik met u mee. Want hoezeer ik naar huis verlang, toch kan ik u niet hulpeloos laten staan. En dan stonden ze voor den abt. Niemand van hen begreep wat ze daar kwamen doen; alleen de soldaat Johan had een vaag vermoeden dat het zoo hoorde. — De ambachtslieden kunnen in de steden hun brood niet meer verdienen, dan komen zij naar de dorpen, verklaarde hij, en zoo zal in de dorpen de ambachtsman van den boer en de boer van den ambachtsman moeten leven. Misschien is dit goed. Maar als de heeren niet meehelpen.... De abt glimlachte. — Soldaat Johan, zei hij, ik ken niemand buiten u die mij zooveel vragen heeft gesteld waarop geen antwoord is. Over grond en rechtvaardigheid en een nieuw bestuur van deze wereld. En nu komt gij met een wever bij mij en gij zegt mij niet wat ik moet doen en hoe in het dorp verandering zal komen. De soldaat Johan lachte gelukkig want hij stond voor een man die meer van hem begreep dan hij zelf. En toen zij terug buiten de poort stonden waren ook de wever en zijn vrouw tevreden want een goed woord is beter dan een belofte. Nu gaat de soldaat Johan door het dorp en over het kerkplein kijkt hij naar de herberg; de waard staat hem aan te kijken in het deurgat, en Johan groet zooals een soldaat. En zooals een soldaat stapt hij verder zoodat de menschen hem nakijken en zeggen: „De soldaat Johan is terug van den oorlog." Door den zandweg stapt hij. Het zand schuift met vertrouwd geruisch langs zijn laarzen; het vertraagt zijn tred niet. En als hij blijft staan is het om te kijken rondom zich en te herkennen wat terug zijn wereld zal worden. Heide en zand. Hij denkt aan de groene akkers van dieper in Vlaanderen, waar de beken met hun slapende waters de elzenkanten groen houden, en aan de boeren van ginds. Aan de kromming van den weg, boven waar de bosschen stonden, zag hij het graan dat zijn oogst moest worden. Hij dacht niet hoe schraal het was opgeschoten, hij had geen heimwee naar de volle golvende akkers waarlangs hij gegaan was. Hij zag de groene plek aan den rand van de heide, en hij zag zijn hut. Daar liep voorwaar de kleine jongen, en Grete kwam buiten en zag hem komen. Hij haastte zich niet, hij ging aandachtig door het kruid en zegde: — Hier ben ik. De vrouw glimlachte. — Het is goed dat gij thuis zijt, sprak zij. De soldaat ging binnen. Dat was de lucht van zijn hut; en hij ging bij de dieren en was tevreden. Toen stonden zij met drie voor de hut; en de soldaat Johan keek nog eens rond en vond zijn wereld schoon. De heide met de plekken kleur die zoo schoon zijn als appelbloesem, de bosschen en verder, beneden in het zachte glanzende dal, de meerschen. En hij nam zijn kleinen jongen van den grond en zei: — Gij wordt een boer, kleine man, en ook, bij God, een soldaat, die vrije boeren maakt overal waar de menschen zeggen: ,,Mijn heer en God" in de taal die wij spreken. En hij lei zijn wapenrok af en toog aan den arbeid.