DOOD EN OPSTANDING IN HET OUDE TESTAMENT DOOD EN OPSTANDING IN HET OUDE TESTAMENT DOOR Dr A. DE BONDT UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN WOORD VOORAF. Nadat ik in den zomer van dit jaar gepromoveerd was met een dissertatie over Wat leert het Oude Testament aangaande het leven na dit leven ? hield ik voor den Ontwikkelingscursus van Patrimonium te 's-Gravenhage een viertal lezingen, waarin ik trachtte den inhoud van mijn proefschrift in populairen vorm weer te geven. Wat ik hier geef, komt in hoofdzaak overeen met den inhoud van die lezingen. Voor de wetenschappelijke motiveering van mijn standpunt moet ik verwijzen naar mijn dissertatie. Verschillende kwesties als de dualiteit van stof en geest, „inwendiget' en „uitwendige mensch", het vragen van de dooden worden hier besproken, terwijl deze niet of bijna niet in mijn proefschrift behandeld zijn. Toen ik indertijd met deze studie begon en in aanraking kwam met de nieuwere theorieën over de „ziel" en hoorde, dat de voorstelling, dat de mensch uit lichaam en ziel bestaat, meer neerslag zou zijn van de Grieksche philosophie dan van de gegevens der Heilige Schrift, maakte dit diepen indruk op mij. Bij het bestudeeren van wat het O. T. leert over „dood" en „leven", heb ik mij langdurig bezig gehouden met de Oudtestamentische gegevens inzake hart, ziel en geest. Ik ben bij die studie uitgegaan, niet wetende, waar ik komen zou. Het resultaat van mijn onderzoek is, dat ik overtuigd ben, dat de Schrift zeer beslist leert, dat de mensch is stof en geest, lichaam WOORD VOORAF en ziel, en dat bij den dood van den geloovige het lichaam het graf ingaat, maar dat zijn ziel van stonde aan tot Christus haar Hoofd wordt opgenomen. De groote beteekenis van de Oudtestamentische openbaring aangaande „dood" en „leven" komt vooral hierin uit, dat aan deze aarde, die God den mensch tot woonplaats gegeven heeft, een zeer voorname plaats wordt toegekend. Daarin ligt een eeuwigheidswaarde. De toekomst van den mensch ligt op warde. Op de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. De grondslag voor deze Schriftuurlijke leer is te vinden in het Oude Testament. A. DE BONDT. 's Gravenhage, Najaar 1938. HOOFDSTUK I. LEVEN EN DOOD IN HET OUDE TESTAMENT. De begrippen „leven" en „dood". In het Oude Testament is er een scherpe tegenstelling tusschen leven en dood. Waarachtig geluk is er alleen in het leven. De dood is een vijand, een „Koning der verschrikkingen" (Job 18 :14). Mozes zegt tot het volk: „Zie, ik heb u heden voorgesteld het leven en het goede, en den dood en het kwade. Het leven is het goede. De dood is het kwade. Het leven is de zegen (vs 19), de dood is de vloek." Diezelfde tegenstelling vinden we op tal van plaatsen in het O. T. Wordt in de heidensche religies de tegenstelling van leven en dood niet absoluut genomen, ja wordt die tegenstelling soms zelfs opgeheven, zoodat dood en leven worden gedacht als twee kanten van dezelfde zaak; twee grootheden, die elkander aanvullen... in het O. T. openbaart God ons, dat de dood een vijand is, die niet in Gods schepping thuishoort. Het leven alleen is heerlijkheid. En dat leven beloofde God aan den mensch te geven, indien deze Gods gebod nakwam. Gemeenschap met God. Op tal van plaatsen wordt God uitdrukkelijk de Levende genoemd. Jozua zegt tot het volk, dat het in de overwinning op de GEMEENSCHAP MET GOD vijanden het bewijs zien mag, dat de levende God in zijn midden is (Joz. 3 : 10). De dichter van Ps. 42 dorst naar God, naar den levenden God. De rabsake van Assyrië heeft den levenden God gehoond, Jes. 37 : 4. En zoo zouden we veel meer plaatsen kunnen noemen. Deze levende God is de Eeuwige, de Zijnde. Wat Hij is, dat is Hij altijd geweest en dat blijft Hij. Zijn naam is Jahwe d. i. Ik ben, die Ik ben, Ex. 3 : 14. Niet alleen is God de Eeuwige, is Hij de levende God, maar Hij geeft ook het leven aan Zijn volk. Hij is de Bron van leven voor het schepsel in het algemeen. Daarom leeft de mensch ook bij Zijn gratie en heeft hij God te erkennen als een Heer van leven en dood. Daarom zegt Hij : „Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel" (Deut. 32 : 39). Zal de mensch waarlijk leven, dan moet hij gemeenschap hebben met God, Ps. 73 : 23—28, deelen in Zijn gunst, Ps. 30 : 6, in Zijn zegen, Ps. 133 : 3; dan moet de mensch God zoeken om Hem te vinden, Am. 5:6; Spr. 8 : 35, 36; in Hem gelooven, Hab. 2:4; Hem liefhebben, Deut. 30 : 16, 20; Hem vreezen, Spr. 14 : 27; 19 : 23; Zijn verbond houden, Mal. 2:5; Zijn woorden bewaren, Ps. 119; gerechtigheid najagen Deut. 16 : 20; Ezech. 18 : 9, 17, 21, 27; Spr. 11 : 14; 12 : 28; en Zijn geboden onderhouden, Lev. 18 : 5; Deut. 4 : 1; 5 : 33; 8 : 1; 32 : 47 en Neh. 9 : 29. Leven in den zin van „geluk". Zoo krijgt „leven" in het O. T. vaak de beteekenis van geluk. Dat geluk openbaart zich in de eerste plaats hier in dit aardsche leven, want leven ook in den natuurlijken zin, het in-leven-zijn, is heerlijkheid. Al wat de mensch heeft, geeft hij voor zijn leven, zegt Satan LEVEN IN DEN ZIN VAN „GELUK" bij Job (2 : 4). Voor den Koning wordt gebeden om lang leven, Ps. 21 : 5. Van Gods gunstgenoot wordt gezegd: Ik zal hem met „langheid der dagen verzadigen", Ps. 91 : 16. Aan Abraham wordt aangekondigd, dat hij „in goeden ouderdom" ontslapen zal, Gen. 15 : 15 en bij zijn sterven heet het dan ook, dat hij stierf „in goeden ouderdom, oud en des levens zat," Gen. 25 : 8. Ook Isaak sterft, „oud en zat van dagen", Gen. 35 : 28. Daarentegen klaagt Jakob bij Farao: „Weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen," Gen. 47 : 9. Bij zijn sterven (Gen. 49 : 33), missen we dan ook die stereotype uitdrukking, die we vinden bij de andere partiarchen en bij Gideon (Richt. 8 : 32), Job (42 : 17; vgl. ook 5 : 26), David (1 Kon. 29 : 28) en Jojada (2 Kron. 24 : 15). Het is eenvoudig het toppunt van vertwijfeling, wanneer „de dood voor het leven verkozen wordt", 1 Kon. 19 : 4 vgl. Jer. 8 : 3; Jona 4 : 3 en 8), Job 3 : 21—26; 6 : 9; 7 : 15; 9 : 21; Pred. 4 : 2 en Hos. 10 : 8. Er is dan ook geen enkele tekst in het O. T. te noemen, waaruit blijkt, dat de geloovigen, behalve dan in gevallen van vertwijfeling en moedeloosheid, bidden om hun dood. Immers lang leven op de aarde is een zegen, dien God den rechtvaardige schenken wil, Ex. 20 : 12; Deut. 4 : 40; 6 : 2; 11 : 9; 22 : 7; Spr. 3 : 2; 4 : 10; 9 : 11; 10 : 27. Omgekeerd is ontijdige afbreking van het leven een vloek, Spr. 10 : 27. Aangaande de goddeloozen zegt Elihu (Job 36 : 14), dat zij in de jonkheid sterven. Typeerend is de uitdrukking de „helft zijner dagen" (Ps. 55 : 24; 102 : 24, 25; Jer. 17 : 11). Als een ij delheid beschouwt de Prediker het, dat een zondaar honderd maal zondigt en toch oud wordt (8 : 12). Daarentegen wordt in Jes. 65 : 20 de heerlijkheid van de nieuwe aarde aldus beschreven: geen zuigeling van weinig dagen, geen grijsaard, die z'n dagen niet volmaakt; zelfs de jongeling zal als HET BEGRIP „LEVEN" VERDIEPT honderdjarige sterven en wie zondigt, zal, honderd jaar oud, vervloekt worden. Natuurlijk wordt hier in aardsche begrippen over de toekomstige heerlijkheid gesproken. In werkelijkheid sterft niemand meer op de nieuwe aarde. Ook is daar geen zonde meer. Daar is de ongebroken levensheerlijkheid, die hier geleerd wordt in de beelden: niet een zuigeling van weinig dagen is daar en ook niet een grijsaard, die z'n dagen nog niet vol maakte. De vroegstervende jongeling, beeld van levensgebrokenheid, komt daar niet voor. Zoo wordt het eeuwige leven gezien als een heel lang leven. Op de pleinen van het herbouwde Jeruzalem zullen (Zach. 8:4) oude mannen en oude vrouwen zitten en ieder zal zijn stok in de hand hebben vanwege de veelheid der dagen. Zoo is dus het lang leven op de aarde een groote zegen van God. Maar al is tijdelijk leven op zichzelf al een zegen, de Israëliet erkent een nauw verband tusschen het aardsche, het nationale leven èn het geestelijke leven. Heel sterk komt die samenhang uit in 1 Sam. 26 : 19, waar David zich bij Saul beklaagt, dat hij wordt uitgestooten buiten het erfdeel des Heeren, wat gelijk staat met de opwekking: „Ga heen, dien andere goden." Het begrip „leven" verdiept. Waarlijk leven voor den Israëliet is leven in gemeenschap met Jahwe. Al openbaart zich het geluk van deze gemeenschap ook in een uitwendig, gelukkig bestaan (wonen in het eigen land, van God ontvangen, waar Hij Zijn heiligdom heeft; wonen temidden van zegeningen voor het gewone, natuurlijke leven), het wezen van dit geluk zit in het bezit van geestelijke goederen, de gemeenschap met God, het vertrouwen op den Heere, den band aan Jahwe. Daardoor wordt de beteëkenis van „leven" verdiept. De vreugde over het aardsche goed is een vreugde over het bezitten van God, Die dat aardsche goed schonk. Jahwe is de Bron van het waar- HET BEGRIP „LEVEN" VERDIEPT achtige leven. Wie Hem heeft, die heeft het leven. En ook omgekeerd : Leven heeft men alleen, als men God heeft. Maar dan laat zich ook verklaren, dat de Israëliet op Oosterschhartstochtelijke wijze worstelde met het probleem, hoe God kon toelaten, dat de rechtvaardige in moeite en leed komt, terwijl de goddelooze voorspoed ontvangt. Dit probleem is alleen op te lossen, als eerst het begrip „leven" verdiept is. Maar dan komt ook de spanning in het geloofsleven. Die spanning vinden we heel sterk in Ps. 42 en 43. Is God de levende God, dan zal Hij voor den rechtvaardige ook de God zijns levens moeten zijn. De vijanden hoonen: Waar is nu uw God? Waar blijkt dat nu bij u, dat leven is gemeenschap met God? Hij vergeet u. Hij kent u niet. En dan worstelt de dichter in een bangen strijd, maar hij overwint door zich aan zijn God vast te grijpen. Toch zal ik op Hem hopen. Hij is mijn Steenrots. Ik twijfel niet: Hij is de verlossing van mijn aangezicht en mijn God. Met het bovengenoemde probleem heeft vooral geworsteld de dichter van Ps. 73. Maar het slot van zijn hymne is een „kreet van triumf": Ik — voortdurend bij U! Die gemeenschap met God stelt in staat alle levensontwrichting te overwinnen. Die gemeenschap is waarlijk leven! Zoo ook Habakuk. De rechtvaardige leeft door zijn geloof. Het leven in natuurlijken zin is verarmd en verwoest. Aan de vruchtboomen is geen voortbrengsel; de velden zijn afgebrand; de stallen leeg en de kooien geplunderd. Maar gebleven is de band met Jahwe. Door alle moeiten en tribulatiën van het leven heen, voert Hij Zijn volk naar de bestemming. Daarom jubelt Habakuk over Jahwe als den God van zijn heil. De gemeenschap met God, als hoogste ideaal voor den Israëliet, kan dan ook de bereidheid schenken het lijden te aanvaarden. Immers dien Jahwe liefheeft, dien kastijdt Hij, Spr. 3 : 12, vgl. Job 5 : 17 en Hebr. 12 : 5 en 6. IS HET MET DEN DOOD UIT? Is het met den dood uit? Maar met deze verdieping van het „leven" hangt ook samen de belijdenis, dat het met den dood dan niet uit kan zijn. Is de band met God er eenmaal, dan zal ook de dood dien niet kunnen verbreken. „Zou Hij mij dooden", zegt Job, „ik zou toch op Hem hopen" (13 : 15). Dan moet ook het sterven voor den rechtvaardige en den goddelooze verschillend zijn. De goddelooze heeft geen verwachting, Spr. 11 : 7. Daarentegen zal de verwachting voor den rechtvaardige niet afgesneden worden. Heel duidelijk is hier Spr. 14 : 32: „De rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood". In het algemeen is de dood een vloek, een oordeel, een ongeluk. De goddelooze wordt neergestooten in zijn ongerechtigheid. Hij heeft geen toekomst. Maar de rechtvaardige heeft een toevlucht zelfs in zijn dood. Omdat er een band is met God voor den rechtvaardige, daarom behoeft deze niet te vreezen, ook al moet hij den dood ingaan, want Jahwe houdt hem vast en zal hem eenmaal uit de dooden doen opstaan. Zoodoende krijgt „leven" al meer de beteekenis van „eeuwig leven". Eeuwig leven. Deze uitdrukking „eeuwig leven" kómt maar eenmaal voor in het O. T. n.1. in Dan. 12 : 2. Wel vinden we uitdrukkingen als: o, Koning, leef in eeuwigheid, maar hier wordt niet anders dan een lang en gelukkig leven bedoeld. Verder lezen we een paar maal, dat God zegt, dat Hij leeft in eeuwigheid en dat Hij aan Zijn volk den zegen d. i. het leven tot in eeuwigheid zal geven, maar de combinatie „eeuwig leven" vinden we alleen in Dan. 12 : 2. Het woord „eeuwig", zooals dat in het O. T. voorkomt, wordt gebruikt EEUWIG LEVEN 9 om een onbegrensd verleden, of een onbegrensde toekomst aan te duiden, of ook beide. Er zit dus gemeenlijk een tijdsduur aan vast, alleen is niet te zeggen, hoe groot die tijdsduur is. Het eind is niet te aanschouwen, noch in de richting van het verleden, noch in die van de toekomst. Vandaar de zeer typische uitdrukking „van eeuwigheid tot eeuwigheid", waarbij de mensch zoo ver mogelijk in het verleden terugblikt om dan gewaar te worden, dat dat begin niet is te zien en zoo ver mogelijk in de toekomst zich uitstrekt om te bemerken, dat er geen einde is. Nu moet de uitdrukking „eeuwig leven" in Dan. 12 : 2 ongetwijfeld beteekenen: leven, dat ook in wezen anders is dan het aardsche leven, want het wordt in dien tekst geplaatst tegenover eeuwige smaad en schande, waaruit blijkt dat het daar gelijk te stellen is met eeuwige heerlijkheid. Maar al komt dan de uitdrukking „eeuwig leven" slechts op één plaats voor, met „leven" zonder meer wordt in verschillende andere teksten bedoeld: eeuwig leven, onverstoorbare gemeenschap met God. Dat eeuwige leven wordt het deel van hen, die hier in geloof aan Jahwe hebben vastgehouden. Het zal in Gods herschapen wereld bloeien, nadat Hij als de levende God den dood heeft verslonden voor altijd, Jes. 25 : 8. Israël en het heidendom. Een bepaalde regelmatige voortschrijding in de openbaring aangaande het leven is niet zoo gemakkelijk te geven. De groote moeilijkheid is niet alleen de onzekerheid, waarin wij verkeeren ten aanzien van de juiste bepaling aangaande den ontstaanstijd van sommige gedeelten van het O T. (denk b.v. aan verschillende psalmen), maar ook de eigenaardigheid, dat in één en hetzelfde boek (b.v. Job) „pessimistische" uitlatingen aangaande den toestand na dit leven staan naast heel sterke getuigenissen van een ISRAËL EN HET HEIDENDOM krachtig geloof in een leven na dit leven. Wanneer we zien, dat in Deuteronomium, de Spreuken en Ezechiël zeer veel; in enkele Psalmen vrij vaak over het „leven" gehandeld wordt, blijkt ons, dat hiermee ten diepste bedoeld wordt het hoogere, geestelijke leven n.1. de gemeenschap met God. Toch zullen we bij deze plaatsen voortdurend rekening moeten houden met het feit, dat het O. T. zeer groote waarde hecht aan het leven hier op aarde. We bedoelen er dit mee. Als in Deuteronomium herhaaldelijk gesproken wordt over het „leven", is het zeer de vraag, of de Israëlieten uit de dagen van Mozes in deze uitspraken wel dienzelfden diepen zin van „leven" hebben opgemerkt, die ons, dank zij Gods complete openbaring, daarin duidelijk is. Wel mogen wij met nadruk vaststellen, dat Gods openbaring aangaande „leven" en „dood" lijnrecht ingaat tegen de voorstellingen van het heidendom. Wanneer we letten op de Egyptenaren, Babyloniërs en Kanaanieten, dus op de volken, waarmee Israël in aanraking kwam, dan zien we, dat bij de Egyptenaren de dood als een heerlijkheid wordt geteekend. Alle waarachtig leven moet eerst door den dood heengaan. Sterven is eigenlijk leven. Daar is de dood niet een vijand, die moet worden te niet gedaan. In Babylonië is het leven alleen voor de goden. Dezen hebben bij de schepping den dood aan de menschheid toebedeeld, maar het leven hielden zij in eigen hand. Als één van de helden uit een Babylonisch epos naar het eeuwige leven vraagt, ontvangt hij het teleurstellend antwoord: „Het leven, dat gij zoekt, zult gij niet vinden." Gaat de mensch eenmaal den dood in, dan verdwijnt hij in het „land zonder wederkeer." In de Kanaanietische godsdiensten treden de vegetatie-goden op, die sterven en weer opstaan. Als de natuur in het najaar haar doodskleed aandoet, is het eigenlijk het sterven van een bepaalden god, maar deze staat in de lente weer op. Hoe zal een god, die zelf aan den dood onderworpen is, het leven geven aan den mensch ? DE MENSCH ALS LEVENDE „NEFESJ" Nu komt Gods openbaring in deze wereld. Zij leert den mensch, dat God is de Eeuwige en de Absolute. Wat Hij is, dat is Hij eeuwig. Hij sterft nimmer. Maar deze God heeft ook het leven beschikt voor Zijn menschenkinderen. Indien zij aan Hem vasthouden, Zijn geboden erkennen, in geloof zich aan Hem overgeven, dan is er voor hen het leven, eeuwig leven. Indien zij Hem verloochenen, Zijn geboden vertreden, niet in Hem gelooven, dan is er de dood. Tot in eeuwigheid zal de kloof tusschen „leven" en „dood" door den levenden God gehandhaafd worden. Omdat Hij de Eeuwige is, zal alles wat Hij geeft een eeuwig karakter dragen. Hij vergeldt met den eeuwigen dood. Hij zegent met het eeuwige leven. De mensch als „levende nefesj". Willen we weten, wat het O. T. van den dooden mensch zegt, dan is in de eerste plaats van beteekenis te weten, wat het O. T. van den levenden mensch leert. Met name moeten we letten op het ontstaan, de schepping van den mensch. In Gen. 2 : 7 lezen we, dat God den mensch gemaakt heeft „stof uit den aardbodem" en dat de Heere in zijn neusgaten blies den levensadem, waardoor de mensch werd tot een levende nefesj. Het is hier de plaats te onderzoeken, hoe wij het best dat woord nefesj kunnen weergeven. In het scheppingsverhaal lezen we, dat ook van de dieren dit woord wordt gebruikt. Een dier is een levende nefesj. Een mensch ook. Een plant niet. Een engel ook niet. In deze gegevens zullen we wel ons uitgangspunt moeten nemen. De beste vertaling in Gen. 2 : 7 voor het woord nefesj is ongetwijfeld: wezen. De mensch is gemaakt „stof uit den aardbodem". God blies in hem den levensadem en daardoor werd de mensch tot een levend wezen. Nu dekken de uitdrukkingen „levende nefesj" en „levend wezen" de dualiteit van stof en geest elkaar niet geheel. Want de engelen en de planten zijn wel levende wezens, maar van hen wordt niet het woord nefesj gebruikt. Dat komt, omdat nefesj beteekent het losgemaakte, het afgescheidene, het onverbondene, het individueele. We begrijpen dan de bedoeling. God heeft de dieren geschapen uit het stof der aarde. Zij zijn losgemaakt uit, afgescheiden van de aarde en kunnen leven, zonder dat zij met die aarde verbonden zijn. Ze kunnen leiden een „zelfstandig" bestaan, waarbij natuurlijk de gedachte, alsof zij los van God zouden kunnen bestaan, gehee buitengesloten is. Geen enkel schepsel kan los van God bestaan. Maar de dieren kunnen los van de aarde bestaan. De menschen oo . Waarom wordt nu het woord nefesj niet van de planten gebruikt? Omdat de planten niet „los van de aarde" kunnen bestaan. Dan verwelken en verdorren ze. De planten hebben geen zelfstandig (in den zin van los van de aarde!) bestaan. Waarom wordt het woord nooit gebruikt van den engel? Omdat deze niet uit het stof van de aarde is gemaakt. We meenen hiermee van het woord nefesj een verklaring gegeven te hebben, waarbij de verschillende Schriftgegevens tot hun recht komen. Om alle misverstand af te snijden, willen we er even op wijzen, dat het woord nefesj wel van God wordt gebruikt. Maar dat is natuurlijk een menschvormige wijze van spreken, waarin de bewogenheid van God, Zijn gevoelsleven wordt uitgedrukt. In Jer 12 : 7 b.v. zegt Jahwe: „Ik heb de beminde Mijner ziel in de hand van haar vijanden gegeven." Of in Spr. 6 : 16: „Deze zes haat Jahwe, ja zeven zijn Zijner ziel een gruwel." Dan lezen we beide malen het woord nefesj. De dualiteit van stof en geest. Nu zal één ding uit het scheppingsverhaal voor ons vast moeten staan, n.1. dat de mensch op een zeer bijzondere wijze geworden is DE DUALITEIT VAN STOF EN GEEST tot een levend wezen. Hij is dat geworden door een aparte daad van den almachtigen God. Hij is dat geworden door een daad, waardoor die mensch is van Gods geslacht. God blies in hem den levensadem. De mensch is stof uit de aarde, maar hij is ook verwant aan de geestelijke wereld. Daarom berust de uitspraak van A. Janse in zijn Van Idolen en Schepselen, Kampen 1938, bi. 107: „De definitie: de mensch bestaat uit stof en geest, lichaam en ziel; is niet Schriftuurlijk" op een onnauwkeurig lezen en verstaan van de Schrift. Met volle instemming nemen wij hier over, wat Prof. Dr G. Ch. Aalders in zijn Het Boek Genesis I, Kampen 1933, bl. 115 schrijft: „Hoewel het stellig onjuist zou zijn hier scherpbegrensde begripsbepalingen in betrekking tot het wezen van den mensch te zoeken, is het toch niet zonder grond dat de Christelijke Theologie in dit vers een aanduiding heeft gevonden voor het tweezijdig bestaan van den mensch. Wij leeren hier met genoegzame klaarheid, dat er iets is waardoor de mensch geheel aan de stoffelijke wereld verwant is, hij is „stof uit den bodem"; maar dat er tevens iets in hem is, waardoor hij aan het onstoffelijke verwant is, iets waardoor hij zich geheel en al van de dieren onderscheidt; en dat laatste iets heeft rechtstreeks en onmiddellijk uit God zijn oorsprong, zoodat daarin vooral uitkomt dat de mensch is beeld en gelijkenis Gods. Wij kunnen hiervan spreken — ook al weten we zeer goed dat die uitdrukkingen zelve ons hier niet worden geboden — als 'smenschen stoffelijk en geestelijk bestaan, of eenvoudiger nog, als zijn lichaam en ziel". Het is dan ook onjuist, als men degenen, die voor dit tweezijdig bestaan van den mensch opkomen, beschuldigt aanhangers te zijn van een heidensch dualisme. Dualisme is er, wanneer stof en geest zich niet met elkaar verdragen, wanneer de mensch het stof als een kerker zou dragen, waaruit hij, hoe eer hoe liever moet worden Dood en opstanding 2 DE DUALITEIT VAN STOF EN GEEST verlost. Dualisme is er, wanneer dat stof gezien wordt als iets, dat tegenover God staat en niet een vrucht kan zijn van Zijn almachtige scheppingsdaad. ... n De leer van de dualiteit van stof en geest heeft niets te maken met deze heidensche, onschriftuurlijke, dualistische beschouwingen. En men zij in onzen tijd voorzichtig met het propageeren van denkbeelden, waartegen reeds de Generale Synode van de Geieformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Utrecht 1923 heeft gewaarschuwd. Toen bij haar een gravamen was ingediend tegen onze belijdenis, waarin o. m. dit werd gezegd: „M. i. zijn wij, Gereformeerden, door een van het lichaam afgescheiden ziel te leeren, op een leehjk dwaalspoor gekomen. Bijbelsch is deze leer niet. Ze is heidensch En... „wie de ziel een zelfstandig bestaan geeft buiten het lichaam," leert Dualisme," heeft de synode deze zaak door een commissie laten onderzoeken, die bij monde van Prof. Dr b. Greijdanus aldus rapporteerde: Evenwel leert de Schrift duidelijk de dualiteit van ziel of geest, èn 'lichaam, dat zij n.1. twee substanties zijn, de een met uit de andere voortgekomen, en die, hoe nauw ook bij den mensch vereenigd, toch van elkander losgemaakt kunnen worden, en m den dood metterdaad gescheiden raken. Toen God den mensch schiep, formeerde Hij eerst zijn lichaam, en blies daarna m dat geformeerde menschelijke lichaam den adem des levens in, waardoor de mensch werd tot eene levende ziel, Gen. 2:7. ... „un de adem des levens, waarvan Gen. 2 : 7 spreekt, is dan ook niet iets essentiëels anders dan 'smenschen ziel of geest, maar m wezen die ziel of geest zelf" (Acta van genoemde Synode, bl. 280). Wij zijn van meening, dat hierin volkomen juist het Schriftuurlijk standpunt is weergegeven en moeten afwijzen voorstellingen, die hier tegenin gaan. BETEEKENISSEN VAN „NEFESJ" Beteekenissen van „nefesj". Als de mensch een levend wezen is, komt dat leven vooral uit in zijn adem en in zijn bloed. In Gen. 9 : 4 wordt de nefesj gelijk gesteld met het bloed. Eveneens in Deut. 12 : 23, terwijl in Lev. 17 : 11 gezegd wordt, dat de nefesj is in het bloed. Zoolang de mensch ademt, leeft hij. Als het bloed uit zijn lichaam wegstroomt, verdwijnt ook het leven1). Daarom is nefesj in zeer veel teksten ook te vertalen door leven. En wordt het herhaaldelijk gebruikt voor persoon, individu, mensch „met heel zijn hebben en houden". Hieruit is te verklaren, dat nefesj heel vaak de beteekenis heeft van het persoonlijke, onbepaalde, of ook van het reflexieve voornaamwoord. B.v. „mijn ziel" is gelijk aan: ik. Zoo kan nefesj ook beteekenen: ieder. Er zijn heel wat teksten, waar we lezen: „alle ziel". We kunnen daar gerust vertalen: ieder. We willen de verschillende beteekenissen van nefesj als volgt samenvatten: a) Prof. Dr H. Bavinck heeft in zijn Bijbelsche en Religieuze Psychologie, Kampen 1920, bl. 31, de onderscheiding gemaakt, dat nefesj eigenlijk de neusadem zou zijn, in tegenstelling met roeach (geest) mondadem. Tegen deze opvatting zijn allerlei bezwaren in te brengen. Zoowel in het Babylonisch-Assyrisch, als in het Hebreeuwsch komt juist het woord nefesj voor in de beteekenis van keel. Bovendien is de gelijkstelling van nefesj en adem zeker onjuist. Van de ruim 750 plaatsen in het O. T., waarin het woord nefesj voorkomt, is er maar één te noemen n.1. Job 41 : 12, waar het woord nefesj door adem moet worden vertaald: zijn adem doet kolen ontbranden. Maar ook bij deze plaats denken niet alle geleerden eenstemmig over de vertaling. Eindelijk merken we op, dat juist roeach gebruikt wordt voor toorn, welke beteekenis verklaard wordt uit het snuiven van den neus bij toorn. B.v. Richt. 8 : 3. DE GEEST VAN DEN MENSCH 1 persoon, mensch, individu, iemand; 2 leven; 3 ziel; 4 keel b.v. Jes. 5 : 14 en Hab. 2:5; 5 gemoed, Ex. 23 : 9 en Richt. 13 : 25; 6 wil, 2 Kon. 9 : 15; 7 lust, begeerte, Deut. 21 : 14; Jer. 34 : 16. Natuurlijk is voor ons doel hier van beteekenis die onder 3 genoemde. Inderdaad zijn er plaatsen, waar nefesj zeer zeker door „ziel" vertaald moet worden. B.v. Ps. 42 : 5 mijn ziel in mij. Job 14 : 22 spreekt in aardsche begrippen over den doode. Zijn vleesch heeft pijn, zijn ziel draagt rouw. Deut. 28 : 65, waar nefesj naast „hart en „oogen" gebruikt wordt: Jahwe zal u aldaar een bevend hart geven en bezwijking der oogen en matheid der ziel. Zoo wordt in Jes. 10 : 18 de beeldspraak van lichaam en ziel toegepast op een woud. Van de ziel af tot het vleesch toe. De geest van den mensch. Het geestelijk element in den mensch wordt meestal roeach (geest) genoemd. Niet dat dit woord uitsluitend van den mensch wordt gebezigd, want het wordt gebruikt voor God, mensch, engel, duivel en dier. Aan geest ligt de gedachte van adem, wind ten grondslag. Van de afgoden wordt gezegd, dat er geen roeach in hun mond is. Behalve in de letterlijke beteekenis van wind, vinden we het in dezen zin als beeld van het vergankelijke b.v. Job 7 : 7: Gedenk dat mijn leven een wind is. Met het „blazen" van den wind hangt samen de beteekenis van het snuiven van den neus bij toorn, Richt. 8 : 3. In de beteekenis van windrichting vinden we het, Ezech. 42 : 16 19, van DE GEEST VAN DEN MENSCH hemelstreek, 1 Kron. 9 : 24. In verband met deze beteekenis moet genoemd die van levensrichting: een geest van verkeerdheid, Jes. 19 : 14, een geest van hoererij, Hos. 4 : 12; 5 : 4; een geest „des diepen slaaps", Jes. 29 : 10; een geest van onreinheid, Hos. 13 : 2. Roeach beteekent ook energie, kracht; neiging, impuls. Die kracht kan tijdelijk verdwijnen: Gen. 41 : 8; 1 Kon. 10 : 5, of weer herleven, Gen. 45 : 27; Richt. 15 : 19; 1 Sam. 30 : 12. Daaruit is nu te verklaren de beteekenis van leven, levenskracht, levensgeest, Ezech. 37 : 8; Hab. 2 : 19. Wanneer we nefesj en roeach naast elkander plaatsen, kunnen we de onderscheiding het best aldus aanbrengen: roeach is het levensprincipe, dat van de nefesj een levende macht. Hier nemen we dan nefesj in de beteekenis van persoon, individu, menschelijk wezen. Maar het O. T. is geen wetenschappelijk handboek. Het spreekt de taal van het gewone leven, waarin de woorden vaak in meer dan één beteekenis worden gebruikt. Zoo kan men niet altijd scherp de grens trekken tusschen de begrippen nefesj, geest en hart. Wel doet men verstandig bij nefesj zoo min mogelijk aan ziel te denken, omdat de beteekenis van mensch, persoon, iemand overheerscht. Maar toch zijn er verschillende voorbeelden te noemen, waar nefesj een synoniem is geworden van roeach en inderdaad door „ziel" vertaald moet worden. Zoo lezen we b.v. van Hanna, dat zij bitter was van nefesj d. i. van ziel, 1 Sam. 1 : 10; in Ps. 73 : 21 zegt de dichter, dat zijn hart in een zure, bittere stemming verkeerde en in Gen. 26 : 35 wordt meegedeeld, dat de vrouwen van Ezau voor Izaak en Rebekka een „bitterheid des geestes" waren. WAT GEBEURT ER BIJ HET STERVEN? Wat gebeurt er bij het sterven? Is de mensch door God gevormd „stof uit den aardbodem", Gen. 2 : 7 en kan de mensch dus stof genoemd worden Gen. 3 : 19; 18 : 27; Ps. 103 : 14; Job 4 : 19; 10 : 9; 33 : 6; door den levensadem is die mensch verwant aan de geestelijke wereld, is hij van Gods geslacht. Wat gebeurt er nu bij het sterven? Als God den adem wegneemt, Ps. 104 : 29, keert de mensch weder tot het stof, waaruit hij genomen is, Gen. 3:19; Ps. 90 : 3; 146 : 4; Job 10 : 9; 34 : 14, 15, maar de geest gaat uit, Ps. 146 : 4, keert weder tot God, Die hem gegeven heeft, Pred. 12 : 7. Zoo is sterven dan: „den geest geven". Met grooten nadruk moeten wij er op wijzen, dat we nooit in het O. T. lezen, dat de geest sterft. Als de mensch sterft, keert de geest weder tot God. Ook lezen we, dat bij het sterven de nefesj den mensch verlaat. Rachel stierf, doordat haar nefesj van haar ging, Gen. 35 : 18. Saul zegt tot den Amalekiet, dat zijn nefesj nog gansch in hem is, 2 Sam. 1 : 9. Als Elia den zoon van de weduwe van Sarfath wil levend maken, bidt hij, of Jahwe de nefesj van dezen jongen wil doen wederkeeren, 1 Kon. 17 : 21. Elia zelf roept in vertwijfeling uit: Neem nu, Jahwe, mijn nefesj, 1 Kon. 19 : 4. In deze plaatsen kan nefesj overal ook vertaald worden door leven. Maar ik geef daar de voorkeur aan „ziel". In Job 11 : 20 en 31 : 39 wordt gesproken over het „uitblazen van de nefesj." Daar wordt ongetwijfeld het sterven bedoeld. Daar ook is nefesj gelijk aan „ziel". Uit de woorden van Elia blijkt wel, dat men in de uitdrukking: neem mijn nefesj, wel iets meer heeft gevoeld, dan alleen: neem mijn leven. Elia legt zijn leven, legt zichzelf, legt wat van hem KAN DE ZIEL STERVEN? blijft voortleven, legt zijn geest in de handen van zijn God. Zoo zien we dus, dat bij het sterven uiteengaan de beide elementen, waardoor de mensch werd tot een levend wezen. De geest gaat uit, komt tot beschikking van God, als de mensch wederkeert tot het stof, waaruit hij genomen is. In de uitvoerige beschrijving, ons in Ezech. 87 gegeven van het weer levend-worden van den mensch, vinden we opnieuw dat tweezijdig bestaan. Eerst wordt uit de dorre doodsbeenderen het lichaam gevormd. De beenderen naderden tot elkander. Elk been tot zijn been. Peezen en vleesch kwamen er op. Een huid werd er omheen getrokken, maar een geest was er nog niet in. Het lichaam is dan compleet, maar de geest ontbreekt nog. Als dan Ezechiël opnieuw geprofeteerd heeft, komt ook de geest er in en staan er menschen. Kan de ziel sterven? Er is een uitspraak van Prof. Bavinck (Geref. Dogm.s IV Kampen 1918, bl. 659): „Voor eene beschouwing, die alleen het lichaam sterven laat en zich troost met de onsterfelijkheid der ziel, is in het O. T. geen plaats. De gansche mensch sterft, als bij den dood de geest, of de ziel, uit den mensch uitgaat. Niet alleen zijn lichaam, maar ook zijne ziel verkeert in den staat des doods en behoort der onderwereld toe; daarom kan er ook van een sterven der ziel gesproken worden en van de verontreiniging door aanraking van de ziel van een doode, d. i. van een lijk." Deze uitspraak heeft in onzen tijd verwarring gesticht. De oorzaak is hierin te zoeken, dat niet nauwkeurig is vastgesteld, wat het O. T. in de aangeduide plaatsen onder „ziel" verstaat. Wanneer Bileam zegt: Mijn ziel sterve den dood des oprechten, Num. 23 :10, of Simson: Mijn ziel sterve met de Filistijnen, wordt met „mijn ziel" bedoeld: ik. KAN DE ZIEL STERVEN? Teksten als hier genoemd, mogen maar niet gedachteloos geplaatst worden naast andere als Gen. 35 : 18, waar gezegd wordt, dat de ziel van Rachel uitging. Als het O. T. de nefesj verbindt met het werkwoord sterven, wordt nefesj zonder één uitzondering genomen in de beteékenis van mensch, persoon, individu, iemand. En wat aangaat de uitdrukking: „ziel van een doode", merken we het volgende op. In Lev. 21 : 11 wordt den hoogepriester verboden te komen bij een nefesj mét. In Num. 6 : 6 lezen we dit voor den nazireër. In Num. 9 : 6, 7 wordt gesproken over menschen, die vanwege de een of andere menschen-nefesj onrein waren. Ook op andere plaatsen vinden we soortgelijke uitdrukkingen. Soms wordt alleen maar nefesj gebruikt. Hoe moeten we nu de uitdrukking nefesj mët vertalen? Bavinck stelt voor „ziel van een doode" en hij staat daarin niet alleen. Anderen geven de voorkeur aan: doode ziel. Nu is deze laatste weergave grammatisch zeker onjuist. Wij zijn van meening, dat nefesj hier in geen geval door „ziel" moet worden vertaald. Het beteekent ook hier: individu, persoon, mensch, iemand. Merkwaardig is, dat de uitdrukking, welke wij thans bespreken alleen voorkomt van personen, die pas gestorven zijn. Het O. T. spreekt hier weer echt de taal van het gewone leven. Wanneer wij iemand begraven, weten we heel goed, dat de persoon zelf, wanneer hij in Christus ontslapen is, is opgenomen in de heerlijkheid. Toch zeggen we b.v.: Ik ben er bij geweest, toen Dr Kuyper begraven werd. Zoo ook is het voor familieleden van een overledene een hard woord, wanneer zij, vlak na het sterven van één van hun dierbaren, hooren spreken over het lijk. Zij weten wel, dat dat doode lichaam niet meer de persoon zelf is. Dat lichaam is inderdaad SPREEKT HET O. T. VAN „SCHIMMEN"? een lijk geworden, maar voor hun besef denken zij daarbij nog aan de persoon zelf. Welnu, zoo spreekt ook het O. T. de taal van het gewone leven. We lezen, dat Abraham zijn huisvrouw Sara begroef; dat Izaak en Ismaël Abraham begroeven enz. En zoo wordt over iemand, die pas gestorven is nog niet gesproken met dat harde woord lijk. De hoogepriester mag niet een doode aanraken, de nazireër mag dit evenmin. Dit verbod is natuurlijk vooral gegeven in verband met het aanraken, of in de nabijheid komen van gestorven familieleden. Daarom wordt daar dan een uitdrukking gebezigd, die wij het best zouden kunnen weergeven met „een doode iemand". Een hoogepriester mag niet iemand n.1. een doode aanraken. Daarom moeten we in geen geval in onze vertaling het woord „ziel" gebruiken. Dat is zeer beslist onjuist. Nefesj mët is een doode, „een doode iemand", een doode mensch. Spreekt het O. T. van „schimmen" ? Zeer merkwaardig is, dat in het O. T. de dooden nooit „zielen" worden genoemd. Velen zijn van meening, dat het O. T. echter wel spreekt van schimmen. Zij vertalen dan het woord refaïm, dat enkele malen gebruikt wordt voor de dooden, door „schimmen". Dit woord refaïm komt van een Hebreeuwsch woord, dat slap, krachteloos beteekent. Het is duidelijk, dat met dit woord een tegenstelling aangegeven wordt met den levenden mensch. Wat gebeurt er immers met den levenden mensch bij het sterven ? Zijn levensadem, zijn levensgeest gaat uit. Zijn leven vloeit weg. De geesteskracht, de energie, waardoor hij waarlijk een levend mensch was, verliest hij. De impuls, waardoor hij uitgedreven werd tot zijn daden, is weg. De mensch kan zich in dit aardsche leven niet meer bewegen. Kan er geen indrukken op doen. Kan HET VOORTBESTAAN VAN DEN MENSCH niets ontvangen. Kan niets meer geven. Het hart staat stil. Uit dat binnenste komt geen besluit, of plan, of neiging meer op. Die doode mensch kan zich niet meer bedroeven, of zich vertoornen. Hij neemt niet meer deel aan dit aardsche leven. Er is geen verstand of wijsheid meer. De dooden weten niets, Pred. 9 : 5. Het is duidelijk, dat hier alleen gesproken wordt over de onmogelijkheid voor de dooden om hier, m dit aardsche leven, op te treden. Zij liggen slap, krachteloos neder. Ze zijn refaïm! Ze zijn beroofd van de levenskracht, den levensadem, den levensgeest, de levensheerlijkheid. Wij verwerpen daarom zonder aarzeling de vertaling „schimmen" en sluiten ons geheel aan bij onze Staten-overzetters, die de voorkeur hebben gegeven aan de vertaling „dooden", „overledenen". Het voortbestaan van den mensch. We zullen later zien, hoe het O. T. duidelijk het voortbestaan van den mensch na zijn dood leert en hoe van de geloovigen gezegd wordt, dat zij komen tot de volle verzadiging van vreugde bij Gods aangezicht, dat de Heere hen tot Zich neemt. Eenerzij ds zien we dus, dat het O. T. het volle accent laat vallen op de werkelijkheid en de vreeselijkheid van den dood. Het leven alleen is heerlijkheid. De dood is een straf op de zonde en is waarlijk niet begeerenswaard. Anderzijds leert het O. T. ons even sterk, dat de levensband, die den geloovige aan zijn God bindt, ook door den dood niet kan worden doorgesneden. De geest van alle ontslapenen, komt tot beschikking van God. Hij zal over dien geest als Rechter oordeelen. HET VOORTBESTAAN VAN DEN MENSCH Het lichaam gaat het graf in en wordt stof, wat het toch eigenlijk reeds is. Wanneer Jan se in zijn door ons aangehaalde werk schrijft: „Voor zoover wij den persoon kunnen volgen hier „onder de zon", volgen wij hem naar het graf. En daar rusten de dooden tot den dag der opstanding. Als Christus komt op de wolken komen zij uit de graven. Tot zoolang zijn ze daar in het graf. Dat is de Schriftuurlijke spraak" (bl. 79 en 80), geeft hij toch een niet volledig beeld van de gegevens der Schrift. En voor halve waarheden moeten we op onze hoede zijn. Zooals wij spreken over de begrafenis van Kuyper of Idenburg en zeggen kunnen: „We hebben Kuyper ten grave gedragen", zoo spreekt de Schrift over de begrafenis van bepaalde personen en zegt eveneens, dat zij in het graf rusten, maar diezelfde Schrift zegt ook, dat de geest wederkeert tot God en deze waarheid mogen we niet voorbijzien. In Jaargang IX en X van het tijdschrift Op den Uitkijk heeft de heer J a n s e uitvoerig geschreven over het sterven en het doodenrijk. Hij heeft daar ook besproken de kwestie, dat de dooden in het graf zijn en dat ze toch bij den Heere kunnen zijn. Hij tracht zijn voorstelling te verduidelijken door er op te wijzen, dat als iemand een familielid gaat wegbrengen voor de reis naar Indië, hij zeggen kan: achter IJmuiden is Indië. Wanneer na verloop van tijd die persoon met verlof naar Holland komt, blijkt die beschouwing juist te zijn, want uit Indië komt de boot, daar achter IJmuiden vandaan naar Amsterdam. Zoo is het ook met de dooden. Wij zien hen het graf ingaan. Dat is de laatste aanschouwing voor ons. „En achter, onder dat graf is de Scheool". „Ons „beneden" in heli graf en „boven" in den hemel uit onze aanschouwingsruimte komen nimmer bij elkaar, maar dat behoeft ook niet." Jg X, bl. 47. HET VOORTBESTAAN VAN DEN MENSCH Is dit beeld juist? Wij gelooven van niet. Als wij op het standpunt staan, dat de mensch een eenheid is; dat het beslist onjuist is om te zeggen, dat de mensch èn stof èn geest is, dan moeten we komen tot de gedachte, dat die mensch na zijn sterven het graf ingaat en in dat graf blijft tot de wederkomst van Christus. Dan is die mensch dood, tijdelijk dood, maar dan toch dood. Want „de gansche mensch sterft" (Jg IX, bl. 762), zegt Janse. Wanneer de vader, die zijn dochter naar de boot brengt voor Indië, zeg na een paar jaar, de vraag stelt: „Waar is mijn dochter op dit oogenblik", dan behoeft hij niet te zeggen: „Ja, dat weet ik niet precies, daar ergens achter IJmuiden, denk ik." Maar dan kan hij zeggen: „Mijn dochter is in Indië." Wanneer iemand sterft, kan met beslistheid gezegd worden, indien deze persoon in Christus is ontslapen: „Hij is bij den Heere" en ook kan met beslistheid gezegd worden: „Zijn lichaam echter ligt in het graf". Hieruit blijkt al, dat het beeld van die boot naar Indië niet juist is. Die vader kan nooit zeggen: „Mijn dochter is in Indië, maar iets anders van mijn dochter, wat ik heb zien wegvaren, dat is achter IJmuiden." Hier geldt het werkelijk: heel die dochter is naar Indië vertrokken. In Ps. 16, we komen er later op terug, wordt gezegd: „Ook zal mijn vleesch zeker wonen". Terwijl de dichter zijn blijdschap vertolkt, dat hij ontvangen zal verzadiging van volle vreugd bij Gods aangezicht, verklaart hij: „Gij zult mij niet prijsgeven aan de doodsmacht. Mijn vleesch zal in zekerheid, in veiligheid, wonen." Wanneer we het geheel van Gods openbaring in het O. T. nagaan, blijkt ons, dat de dood is het uiteenvallen van wat God had samengevoegd. Alle menschen (op enkele uitzonderingen na: Henoch en Elia!) keeren weder tot het stof, want ze zijn stof. Maar als hun geest uitgaat, komt deze tot beschikking van God. „INWENDIGE" EN „UITWENDIGE MENSCH" Jan se kan dan ook onmogelijk zijn voorstelling consequent handhaven, want op bl. 83 van zijn Van Idolen en Schepselen zegt hij: „als de mensch zijn leven hier verliest, als zijn lichaam (de „mensch-buiten") wordt gedood, dan heeft hij zijn „ziel", zijn bestaan hier als levende ziel, verloren, maar als „inwendige mensch" („mensch-binnen") blijft hij leven „bij den Heere"." Nu gaat dus niet heel de mensch het graf in, maar alleen de „mensch-buiten". De „mensch-binnen" gaat de heerlijkheid in. Maar daarmee haalt Jan se een streep door zijn stelling, dat de gansche mensch in het doodenrijk ingaat. De „mensch-binnen" niet. Het gewicht van deze zaak staat het wel toe, dat wij hier even een uitstapje maken naar het Nieuwe Testament. „Inwendige" en „uitwendige mensch". De apostel Paulus spreekt over „uitwendigen" en „inwendigen mensch". Prof. Greijdanus vat deze uitdrukkingen zóó op, dat elk mensch, ook de onwedergeborene een „inwendigen mensch" heeft (vgl. zijn Kommentaar op Rom. 7 : 22. Uitg. Van Bottenburg 1933, bl. 348). Wel voegt de hoogleeraar er aan toe, dat Paulus in Rom. 7 den inwendigen mensch neemt als wedergeboren. Ditzelfde kunnen we ook zeggen van Ef. 3 : 16. De versterking door den Heiligen Geest wordt alleen aan de wedergeborenen gegeven. In de twee plaatsen in het N. T., waar de uitdrukking „inwendige" en „uitwendige mensch" gebruikt wordt, ziet „inwendige mensch" op den vernieuwden mensch, die deelt in de kracht van den Geest van Christus. Zoo onderscheidt Prof. Dr J. A. C. van Leeuwen in zijn Kommentaar op Ef. 3 : 16 (Uitg. Van Bottenburg 1926, bl. 83) beide uitdrukkingen als volgt: „De „uitwendige mensch" bedoelt niet maar den mensch naar „INWENDIGE" EN „UITWENDIGE MENSCH" zijn uiterlijke verschijning, doch in heel z'n aardsch, vergankelijk bestaan; hiertegenover is de „inwendige mensch", de „nieuwe mensch", die door den H. Geest in en door de levensgemeenschap met Christus in de wedergeboorte ontstaat, en vernieuwd wordt, allereerst innerlijk, in de uitgangen en roerselen van zijn bestaan; daarom heet hij „inwendige mensch"." Vatten we de uitdrukkingen zóó op, dan is het duidelijk, dat we met deze woorden op een heel ander gedachten-niveau gekomen zijn, dan met de onderscheiding lichaam en geest. Maar ook dan, zou heel deze spreekwijze van Paulus totaal onbegrijpelijk zijn, als hij niet uitging van de algemeene gedachte, dat de mensch een stoffelijk, uitwendig en een geestelijk, inwendig bestaan heeft. Calvijn staat op het standpunt, dat in Rom. 7 : 22 met „inwendigen mensch" niet alleen de ziel bedoeld wordt, „maar het geestelijk deel in haar, 't welk van God wedergeboren is". Maar hij voegt er dan toch bij, dat deze vergelijking van Paulus verklaard moet worden uit de vergelijking van ziel en lichaam. Prof. Greijdanus, die evenzeer aangeeft, dat de apostel in de twee genoemde plaatsen spreekt over wedergeborenen, staat op het standpunt, dat ieder mensch een „inwendigen mensch" heeft. Hij schrijft in zijn Korte Verklaring op Ef. 3 : 16 (Uitg. Kok 1925, bl. 75): „Inwendige mensch is niet hetzelfde als nieuwe mensch vgl. 4 : 24. Nieuwe mensch is de wedergeboren mensch. Inwendige mensch is het innerlijke wezen des menschen, zijn hart, zijn ziel, zijn geest. Die staat tegenover uitwendigen mensch, d.w.z. het lichamelijke, zinnelijke, zichtbare; vgl. 2 Cor. 4 : 16; Rom. 7 : 22, 23. Ook de onwedergeborene heeft eenen inwendigen mensch. Maar bij de geloovigen, zooals de geadresseerden, is ook de inwendige mensch wedergeboren." Volgens Prof. Greijdanus is het dus zoo, dat „inwendige" en „uitwendige mensch" als ziel en lichaam tegenover elkaar staan, „INWENDIGE" EN „UITWENDIGE MENSCH" zoodat in deze termen allerminst een bestrijding van deze tweedeeling van den mensch gezien kan worden. Evenzeer handhaaft Calvijn in zijn Kommentaar op Ef. 3 : 16 de onderscheiding van ziel en lichaam, waar hij zegt: „Door den inwendigen mensch verstaat Paulus de ziel, en al wat tot het leven der ziel dient, gelijk door den uitwendigen, het lichaam met zijn aanhangselen." En op Rom. 7 : 22 zegt hij zelfs, dat de ziel „het edelste deel des menschen is" en „het lichaam het onedelste." Behalve de uitdrukking „inwendige" en „uitwendige mensch", spreekt Paulus in 2 Cor. 4 : 16 van den „mensch-binnen" en den „mensch-buiten". Met instemming kunnen we hier aanhalen, wat J a n s e zegt in zijn werk Van Idolen en Schepselen, bl. 73: „Hoe meer hij nu uitwendig (naar de lichamelijke zijde van zijn bestaan) wordt verdrukt, hoe meer zijn hart van vreugde opspringt in hem, hoe meer hij naar zijn innerlijk bestaan vreugde geniet. Door het geloof wordt de hoop versterkt. En de liefde tot zijn Heer maakt, dat hij een vermaak heeft in den dienst des Heeren en in het wandelen in zijn wegen. Hij heeft een vermaak in de wet Gods „naar den inwendigen mensch," als „mensch-binnen"." Maar als wij dit met Jan se eens zijn, sluit dit allerminst in, dat we de tweeheid lichaam—ziel zouden moeten loslaten. „Mensch-binnen" is hier niet geheel identiek met „ziel" en „mensch-buiten" niet met „lichaam". Maar we herinneren aan wat we hierboven gezegd hebben, dat ook aan deze onderscheiding die van lichaam en ziel zeker ten grondslag ligt. En in dit verband citeeren we, wat Ds J. van Andel schreef in zijn verklaring van 2 Cor. 4 : 16: „Zijn uitwendige mensch wordt er door verdorven; zijn lichaam verandert er door vóór den tijd; dat valt niet te ontkennen. ... Bij dien „inwendigen mensch" denkt de apostel natuurlijk VERSCHILLENDE WOORDEN VOOR GRAF aan zijn ziel, maar met dien verstande, dat hij deze aanmerkt als draagster van zijn geestelijk leven." Het is onze overtuiging, dat de Schrift, zoowel in O. als N. T. de dualiteit van stof en geest, van lichaam en ziel leert. Maar deze twee staan niet als vijanden tegenover elkaar. Dat is heidensch. Dat was ook de leer van de gnostiek. Stof en geest zijn beide schepselen van God. In de vereeniging van die twee betoont de mensch zijn creatuurlijke grootheid. Hoewel uit stof gevormd, is hij van Gods geslacht. En Jezus Christus heeft den gevallen mensch met „lichaam en ziel" gekocht en Zich tot een eigendom gemaakt. HOOFDSTUK II. DE DOODENWERELD. Verschillende woorden voor graf. Het O. T. gebruikt verschillende woorden om de plaats aan te duiden, waar de dooden zijn. Allereerst is er het gewone en vaak voorkomende woord, dat we vertalen kunnen door graf. Het is de plaats, waar men het lijk neerlegt. Dan zijn er enkele woorden, die oorspronkelijk wel iets anders beteekenen, maar die daarna ook gebruikt worden in den zin van graf, of groeve. Zoo b.v. bör, dat put of lcuü beteekent. In de Psalmen en Spreuken en in Jesaja en Ezechiël zijn een paar plaatsen te noemen, waar dit woord gebruikt wordt in de beteekenis van graf. Het is de kuil, waarin men het lijk laat nederzinken. VERSCHILLENDE WOORDEN VOOR GRAF Eveneens sjdchat, dat eigenlijk valkuil beteekent n.1. om wilde beesten daarin te vangen. Ook kan het wel vertaald worden door modderput b.v. Job 9 : 31. In verband met de dooden komt het ook verschillende malen voor. Men kan het dan vertalen door graf, of groeve en soms ook door verderf. Bij verderf is dan te denken aan het ontbindingsproces, zooals dit plaats heeft in het graf. In ruimeren zin dus: de doodsmacht. Het woord, dat hier echter vooral genoemd moet worden is sjeool, dat 65 maal voorkomt in het O. T. Over de woordafleiding is groot verschil van meening. Vroeger dacht men vrij algemeen, dat het woord verband hield met een werkwoord, dat vragen, eischen beteekent. De sjeool is dan de plaats, die nooit verzadigd wordt en alles opeischt. Inderdaad zijn er wel enkele teksten te noemen, die voor deze beteekenis pleiten. Anderen hebben gedacht aan een werkwoord dat beteekent: uitgegraven zijn, uitgehold zijn. Weer anderen wezen op een werkwoord, dat slap zijn beteekent. Een enkele opperde nog de mogelijkheid, dat het woord verwant zou zijn met een werkwoord, dat rusten, stil^zijn beteekent, zooals b.v. het Duitsche woord voor kerkhof: Friedhof. Langen tijd heeft men gemeend, dat het Hebreeuwsche woord letterlijk vertaald was uit het Babylonisch-Assyrisch, waar men sjoe-aloe gevonden had. Anderen meenden, dat het woord van Egyptische afkomst was. Tegen al deze afleidingen zijn ernstige en gewichtige bedenkingen in te brengen. Dat het woord van vreemden oorsprong zou zijn, is hoogst onwaarschijnlijk. De Egyptische afleiding is zeer beslist onjuist. De Babylonische is een vergissing gebleken. We zullen dus bij het Hebreeuwsch zelf moeten blijven. De gedachte, dat het woord met het werkwoord rusten in verband zou staan, is niet te handhaven, omdat het daar bedoelde Dood en opstanding 3 VERSCHILLENDE WOORDEN VOOR GRAF werkwoord beteekent: rustig en zeker zijn: Het wijst op een gelukkig leven, dat van zorgen vrij is. Dat is echter een stilte en een rust, die niets te maken heeft met doodsche stilte. Ook tegen de andere afleidingen zijn uit een taalkundig oogpunt wel bedenkingen in te brengen. Persoonlijk sluiten wij ons het liefst aan bij het gevoelen, dat indertijd verdedigd is door den bekwamen assyrioloog Paul Haupt, een van de oudste leerlingen van FriedrichDelitzsch te Leipzig. Haupt is meer dan veertig jaar hoogleeraar geweest aan de John-Hopkins-universiteit in Baltimore (Noord-Amerika). Deze professor Haupt dacht bij sjeool aan een gewoon zelfstandig naamwoord, dat put, diepte, inzinking, hol beteekent. Later werd dit woord dan speciaal gebruikt om de plaats aan te duiden, waar de dooden zich bevinden. Eindelijk kunnen we nog een paar woorden noemen, die wel niet direct graf beteekenen, maar die toch wel in verband met de dooden en als typeering van de doodenwereld gebruikt worden. Abaddon beteekent ontbinding, verderf, vertering. Doema is de stilte, de doodsche stilte in tegenstelling met de bedrijvigheid in het „land der levenden". Dan komt de bekende uitdrukking voor „schaduw des doods". Waarschijnlijk moeten we het woord vertalen door „zwarte duisternis". De duisternis is het beeld van het doodsgevaar en de doodssfeer. Ook komt in Ps. 88 : 13 de uitdrukking „land der vergetelheid" voor als aanduiding van de plaats der dooden. De doode neemt immers geen deel aan het leven hier op aarde. Voor degenen die hier op aarde zijn, raken de dooden in vergetelheid. Dan is er de bekende uitdrukking „eeuwig huis" uit Pred. 12 : 8. Aan overeenkomst met Egyptische voorstellingen behoeven we hier niet te denken. Eeuwig is in het O. T. iets, waarvan men WAT IS DE SJEOOL? hetzij het begin, hetzij het eind, hetzij beide niet kan vaststellen. Tegenover het aardsche leven met zijn wisseling en repeteering staat nu de dood, als blijvende, constante grootheid. Juist voor het boek Prediker is deze naam zeer typeerend. Eindelijk zijn er de woorden diepte en stof, die natuurlijk heel geschikt gebruikt kunnen worden in verbinding met de dooden en de plaats, waar deze zich bevinden. Wat is de sjeool? Vrij algemeen is de voorstelling aangaande de sjeool deze: Alle volken in de oudheid hielden er een onderwereld op na. De Israëlieten hadden ook zoo'n hades, zoo'n schimmenrijk en zij noemden dat rijk: sjeool. Het is een zeer diepe plaats, in de aarde, of onder de aarde, nog beneden den „oceaan"; een land van dikke duisternis, een stad met gegrendelde poorten, waarheen allen afdalen, en waaruit niemand terugkeeren kan. Daarom is die sjeool een eeuwig huis, een woning van sombere stilte, waarin men geen gemeenschap heeft met God en waarin men Hem niet loven kan. Het is een land van vergetelheid. De bewoners van de sjeool zijn schimmen. Ze worden voorgesteld, zooals zij hier op aarde waren. De koningen zitten ook in de onderwereld op tronen. De onbesnedenen komen in een aparte plaats, het onderste deel van de sjeool. De helden hebben een eereplaats. Samuël wordt, komend uit de sjeool, ook geteékend als iemand met een langen mantel, precies zooals hij hier op aarde was. Het woord wordt dus vertaald door: onderwereld, doodenrijk, schimmenrijk. De Israëlieten hadden dan deze voorstelling. De aarde is een plat vlak. Boven die aarde is de hemel. Onder die aarde is water. En heel diep daaronder is het doodenrijk. Vandaar, dat dan altijd WAT ZEGT DE SCHRIFT? gezegd wordt, dat iemand nederdaalde, of afdaalde, of nederzonk in de sjeool. Verschillende Gereformeerde exegeten hebben in meerdere of mindere mate zich in de bovenomschreven opvatting kunnen vinden. Alleen Prof. Dr G. Ch. Aal der s weigert deze gangbare voorstelling over te nemen, omdat hij de juistheid daarvan ontkent. Hij is van meening, dat er in het O. T. geen genoegzame grond te vinden is voor de leer, dat het O. T. het woord sjeool gebruikt als aanduiding van een apart doodenrijk ergens onder de aarde. Wat zegt de Schrift? Wanneer wij deze kwestie tot een oplossing willen brengen, moeten we de verschillende plaatsen uit het O. T. nagaan, waar het woord sjeool voorkomt. Merkwaardig is, dat het in de historische boeken, dus in zuiver proza, bijna niet voorkomt. Wanneer we het daar aantreffen, beteekent het zeer beslist graf. Zoo komt het voor in Gen. 37 : 35, waar Jakob zegt: „Ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen." Velen zijn van gedachten, dat juist uit dezen tekst blijkt, dat sjeool en graf heel iets anders zijn. Immers Jakob zal in geen geval in Jozefs graf nederdalen, omdat hij meent, dat Jozef op het open veld verscheurd is, zoodat deze onbegraven is gebleven. Toch is deze gedachte niet juist. We moeten daar vertalen: „Want ik zal treurend vanwege mijn zoon naar de sjeool, d. i. naar het graf afdalen." Of, zooals er letterlijk staat: „Want ik zal nederdalen tot mijn zoon, treurend naar de sjeool." Dat is: ik zal zoo lang om mijn zoon blijven treuren, tot ik sterf. Persoonlijk geven wij aan de eerste vertaling de voorkeur. In de plaatsen, waar zuiver proza gebruikt wordt, kunnen we RIJKE NUANCEERING het woord altijd door graf weergeven. Deze beteekenis heeft het woord ook in zeer veel andere teksten in Job, Psalmen, Prediker en Jesaia. Letten we op de plaatsen buiten de proza-stukken van het O. T., dan blijkt ons, dat het woord in Deut. 32 : 22; Job. 11 : 8; Ps. 139 : 8; Jes. 7 : 11 en Amos 9 : 2 ziet op een diepe plaats en wel op de diepste plaats, die den Israëliet bekend is. Wanneer sjeool in vele teksten graf beteekent, behoeft het ons niet te verbazen, dat het ook voorkomt als uitdrukking voor doodsgevaar, doodsmacht, plaats, waar de goddeloozen zijn. Eindelijk zijn er ook twee hoofdstukken in het O. T., waar sjeool vertaald moet worden door onderwereld. Deze hoofdstukken zijn Jes. 14 en Ezech. 32 (soortgelijke uitdrukking vinden we in Ezech. 31). De reden, dat wij in die twee kapittels sjeool door onderwereld moeten vertalen is hierin te zoeken, dat in deze hoofdstukken gesproken wordt over het oordeel over den Babylonischen en den Egyptischen koning. Zoo komt b.v. in Jes. 14 de uitdrukking „godenberg" voor. Het zal duidelijk zijn, dat Jesaia in het geheel niet wil leeren, dat er werkelijk een berg is, waar de goden wonen, want hij verklaart juist, dat die afgoden niets zijn. Jesaia spreekt daar echter in begrippen, die den Babyloniër en den Egyptenaar bekend zijn. Hij neemt hun eigen religieuze voorstellingen en beschouwingen hier over en maakt die tot grondslag van zijn profetie en oordeelsaankondiging. Op deze hoofdstukken kan men zich niet beroepen voor het specifiek-Israëlietische sjeool-begrip. Rijke nvanceering. Als wij in het oog houden, dat het woord sjeool verreweg het meest voorkomt in stukken, die niet in zuiver proza geschreven RIJKE NUANCEERING zijn, behoeft het ons niet te verbazen, dat de beteekenissen van dit woord zoo verschillend zijn. Die rijke nuanceering is uit het poëtisch karakter van de litteraire producten, waarin het woord sjeool voorkomt, wel te verklaren. Wanneer gezegd wordt, dat de sjeool haar keel wijd geopend heeft en nooit zegt: „het is genoeg", wordt in het woord sjeool de onverzadigbaarheid en de hardheid van den dood en de doodsmacht geteekend, b.v. Jes. 5 : 14. Is de sjeool de benaming voor de doodsmacht, de doodsmacht ook in geestelijken zin, dan ligt het voor de hand, dat de sjeool is de plaats, waarin de goddeloozen worden neergestooten, Ps. 31 : 18. Zoo wordt van het huis van de ontuchtige vrouw gezegd, dat het vol wegen is naar de sjeool, die afdalen naar de binnenkamers van den dood, Spr. 7 : 27. En van deze vrouw zelf wordt gezegd: haar schreden bereiken de sjeool, Spr. 5 : 5. Ieder voelt, dat we bij deze plaatsen onmogelijk kunnen denken aan een onderwereld, nog beneden den „oceaan" ! Ook deze sjeool staat echter onder Gods bestuur, Job 26 : 6 en Spr. 15 : 11. Wat voor den mensch de grootste geheimenissen bevat, dood, doodenwereld, doodsmacht, doodssfeer, dat ligt open en bloot voor God. Sjeool en verderf liggen open voor Jahwe. Maar niet alleen in den geestelijken zin van dood en doodsmacht, komt sjeool voor; ook in den natuurlijken zin, als de dood, die over allen komt. Allen gaan naar de sjeool. Welk mensch leeft er, die den dood niet zien zal, die zijn leven redt van de sjeool d. i. van het graf, van de macht van den dood? Als allen dan naar de sjeool gaan, ook de rechtvaardigen, is het begrijpelijk, dat bij dezen een huivering is voor de sjeool. „Want in den dood wordt aan U niet gedacht. Wie zal U loven in de sjeool?" Ps. 6 : 6. RIJKE NUANCEERING Wanneer er bij de rechtvaardigen een huivering is voor de sjeool, is het duidelijk, dat er bij hen dankbaarheid is, wanneer Jahwe hen van de sjeool bevrijdt. „Ik zeide: in den bloei mijner dagen moet ik heengaan in de poorten van de sjeool", Jes. 38 : 10. Hizkia meende, dat hij sterven zou en dus den dood en het graf in zou moeten gaan. Maar al komen de rechtvaardigen met de sjeool in aanraking, Jahwe geeft hen niet prijs aan de doodsmacht. „Uit de macht van de sjeool zal Ik hen bevrijden; van den dood zal Ik hen verlossen. Waar zijn uw pestilentiën, o dood? Waar is uw verderf, o sjeool? Berouw is voor mijn oogen verborgen", Hos. 13 : 14. Deze tekst komt wel voor midden in een gerichtsaankondiging, maar dat is nog geen reden om dit vers zelf (zooals veel exegeten doen!) als een oordeelsprediking op te vatten. Men vertaalt dan: „Zal Ik hen uit de macht van de sjeool bevrijden? Hen verlossen van den dood!? Gij dood, kom met uw pestilentiën! Sjeool, kom hier met uw verderf!" Wij zijn van meening, dat we deze laatste vertaling moeten verwerpen en aan de eerstgenoemde beslist de voorkeur moeten geven. En wel om de volgende redenen: 1° De tekst zelf pleit daarvoor. Op het eerste gezicht komt bij niemand de gedachte op, dat hier een vraag bedoeld is (Zal Ik hen bevrijden?) 2° Merkwaardig is, dat alle oude vertalingen den tekst zóó gelezen hebben. Niet één van hen heeft den zin als vraag opgevat. 30 De manier, waarop Paulus dit vers in 1 Cor. 15 : 55 citeert, bewijst, dat ook de apostel Paulus Hos. 13 : 14 gelezen heeft, zooals wij het aangaven. 40 De gedachtengang van de profetie van Hosea spreekt er voor. Telkens worden bijna gelijktijdig oordeel en verlossing aan- RIJKE NUANCEERING gekondigd. Men lette op 1 : 10—12; 2 : 13—22; 3 : 5; 5 : 10— 6 : 3; 11 : 8—11 en 14 : 2—9. Het woord sjeool in Hos. 13 : 14 beteekent dan dood, doodsmacht, waarbij natuurlijk niet aan den lichamelijken, maar aan den geestelijken dood is gedacht. Dat sjeool werkelijk oorspronkelijk diepte heeft beteekent, blijkt nog uit plaatsen als Deut. 30 : 22, waar de diepte van de sjeool tegenover de plaats, waar God is en Zijn toorn ontbrandt, wordt gesteld. Zoo b.v. ook Jes. 7 : 11. „Vraag u een teéken van Jahwe uw God, diep afdalend naar de sjeool, of hoog opklimmend naar boven." Achaz mag iets noemen, waarbij krachten van onder uit de aarde opkomen b.v. een aardbeving, of hij mag denken aan donder en bliksem en daarbij opklimmen naar boven. In Am. 9 : 2 wordt de sjeool als het allerdiepste geplaatst tegenover den hemel als het allerhoogste. „Al zouden ze doorgraven naar de sjeool, Mijn hand zou ze van daar halen; al zouden ze opklimmen naar den hemel, Ik zou ze van daar neerhalen." De hoofdbedoeling van den profeet is het volk te leeren: ge kunt u nooit en nergens onttrekken aan de macht van God. Al zoudt ge doen, wat naar uw begrip totaal een onmogelijkheid is, dan nog zoudt ge niet veilig zijn voor Jahwe. Hij is in de diepste diepte en in de hoogste hoogte. Vanzelf komt hierbij de vraag op: Hoe diep zouden de Israëlieten zich deze plaats hebben voorgesteld? We moeten hierbij niet uit het oog verliezen, dat hun beschouwingswijze een totaal andere was dan de onze. Wij gelooven niet, dat de Israëlieten zich ooit afgevraagd hebben, hoe diep de sjeool was. Zij hebben zich ook niet afgevraagd, hoe hoog de verschillende bergen waren. Zij zetten daarom Thabor en Hermon in hun gedachten naast elkaar. De Hermon is echter 2860 M. hoog en de Thabor 562 M. Maar omdat de Thabor in eens uit de vlakte om- WAT GAAT NAAR DE SJEOOL? hoogrijst, lijkt het een hooge berg. Zoo kan de Psalmist Thabor en Hermon in één adem noemen, Ps. 89 : 13. Uit Am. 9 : 2 mag men zeker niet afleiden, dat God Zelf aan Israël openbaarde, dat er, heel diep in de aarde, een plaats is, waar Hij de dooden verzamelt. God laat de profeten spreken in de taal, die het volk begrijpt. Achaz mag een teeken kiezen, 't geeft niet waar vandaan, uit de diepte of uit de hoogte en nu wordt een woord gebruikt, waarbij de Israëliet aan een groote diepte dacht. Amos leert het volk, dat Jahwe's macht onbeperkt is. Waar men ook zou heenvluchten, 't zij naar boven, 't zij naar beneden, Jahwe zou hen weten te vinden en dat wordt gezegd in een taal, die elke Israëliet kan begrijpen. De bedoeling van Amos 9 : 2 is in het geheel niet om ons onderricht te geven over de vraag, waar de dooden zijn. Over het werkelijk bestaan van een zeer diepe plaats, onder of in de aarde, waar de dooden verblijf zouden houden, spreekt God Zich niet uit. Het onderzoek van de Schrift toont aan, dat de opvatting van Prof. Aalders, dat er geen genoegzame grond in het O. T. is te vinden om aan te nemen, dat met sjeool een soort onderwereld bedoeld wordt, juist is. Wat gaat naar de sjeool? Onder hen, die meenen, dat de sjeool het doodenrijk is, de algemeene vergaderplaats voor alle dooden, zijn er, die deze voorstelling geven: Het lichaam gaat naar het graf, maar de ziel gaat naar de sjeool. Voor deze gedachte beroept men zich op teksten als Ps. 30 : 4, waar de Statenvertaling heeft: Gij hebt mijn ziel uit het graf (sjeool) opgevoerd. Zij redeneeren dan als volgt: Sjeool mag nooit door graf worden vertaald, het is het woord voor de onderwereld. WAT GAAT NAAR DE SJEOOL? Het lijk gaat naar het graf, maar de ziel naar de sjeool en nu dacht hier de dichter, dat God zijn ziel uit de sjeool heeft opgevoerd. Maar het woord nefesj, dat daar gebruikt wordt mag niet vertaald worden met ons woord ziel. Men moet daar vertalen: „Gij hebt mij uit de sjeool doen opstijgen". De dichter spreekt hier over zijn genezing. Hij is tot dichtbij den dood gekomen, maar God heeft hem nog van den rand van het graf willen redden, uit de kaken van den dood bevrijd. Daarom zijn wij van meening, dat deze teksten in het geheel niet als bewijsmateriaal mogen worden aangevoerd om de stelling te verdedigen, dat het O. T. zou leeren, dat de ziel naar de sjeool gaat. Wanneer Bavinck in zijn Geref. Dogmatiek (3e druk, Deel IV, bl. 657) schrijft: „Door den dood komen alle zielen in het doodenrijk, in den Scheol" *) en op bl. 659: „Niet alleen zijn lichaam, maar ook zijn ziel, verkeert in den staat des doods en behoort der onderwereld toe," dan meenen we, dat hiervoor geen enkele Oudtestamentische plaats als bewijs is aan te voeren. Deze gedachte moeten we geheel loslaten. De mensch, als hij sterft, behoort tot den staat des doods, is niet meer in het „land der levenden", behoort niet meer tot deze wereld, maakt het leven hier op aarde niet meer mee. 4 Hij gaat het graf in (sjeool). Hij komt met de doodsmacht in aanraking. Maar uitdrukkelijk wordt gezegd: 1° De geest komt tot beschikking van God. 2° God geeft de rechtvaardigen niet prijs aan de sjeool (doodsmacht). *) In het Hebreeuwsch is het woord sjeool vrouwelijk. Het is dus minder juist om te spreken van den sjeool. DE WAARDE VAN HET GRAF De waarde van het graf voor den Israëliet. In Israël hechtte men zeer veel waarde aan een eerbare begrafenis en aan een graf bij zijn vaderen. Van Jakob lezen wij, dat hij in Egypte den wensch te kennen geeft om in het graf van zijn vader Abraham te worden begraven, Gen. 47 : 30; vgl. 50 : 13. Jozef eveneeens geeft een bepaling aangaande zijn begrafenis. Hij wil, dat men zijn beenderen zal meenemen naar het heilige land, Gen. 50 : 25; vgl. Ex. 13 : 19 en Joz. 24 : 32. In de latere geschiedenis van Israël blijkt het telkens, dat men van beteekenis acht de plaats, waar iemand begraven werd. Asaël en Achitofel werden begraven, elk in het graf van zijn vader, 2 Sam. 2 : 32; 17 : 23. David laat Isboseth begraven in het graf van Abner, 2 Sam. 4 : 12 en hij geeft opdracht, dat de beenderen van Saul en Jonathan getransporteerd moeten worden naar het land Benjamin, naar Sela, naar het graf van Kis, 2 Sam. 21 : 14. Barzillai spreekt den wensch uit te mogen sterven in zijn eigen stad, bij het graf van zijn vader en moeder, 2 Sam. 19 : 38, terwijl Nehemia naar Jeruzalem wil, om de stad „van de graven zijner vaderen" te bouwen, 2 : 3, 5. Als een vreeselijk oordeel klinkt het tot den godsman uit Juda, dat zijn lijk niet komen zal in het graf van zijn vader, 1 Kon. 13 : 22. Zoo deelt de Kroniekschrijver ons mee, dat Joram, 2 Kron, 21 : 20, Joas, 24 : 25 en Achaz, 28 : 27, wel in Jeruzalem begraven werden, maar niet in de graven der koningen x). Daarentegen wordt van den priester Jojada vermeld, dat hij in de Davidsstad begraven werd bij de koningen, omdat hij goed gedaan had in Israël, 2 Kron. 24 : 16. i) De melaatsche koning Uzzia wordt niet in de grafkamers van de koningen neergelegd, maar in het veld, bij deze grafkamers, begraven. 2 Kon. 26 : 23. Manasse wordt begraven „in zijn huis", 2 Kron. 33 : 20, d. w. z. op het erf TOT ZIJN VADEREN VERZAMELD Als een groote schande en smaad wordt het beschouwd, wanneer iemand niet begraven wordt. Izebel, de in-goddelooze vrouw zal op het open veld achterblijven en de honden zullen haar opeten en er zal niemand zijn, die haar begraaft, 2 Kon. 9 : 10. Jerobeams zoon echter, Abia, zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds was voor Jahwe, Israëls God, 1 Kon. 14 : 13. De begrafenis, waarbij de vereischte rouwgebruiken achterwege blijven, wordt als een „ezelsbegrafenis" gekwalificeerd. Tot zijn vaderen verzameld worden. In dit verband moeten we ook bespreken de uitdrukkingen „verzameld worden tot zijn stamgenooten," of „tot zijn vaderen verzameld worden," en „hij ontsliep met zijn vaderen". We willen met deze laatste uitdrukking, die wij herhaaldelijk aantreffen in de boeken der Koningen, beginnen. Hoe moeten we haar opvatten ? In Gen. 47 : 30 zegt Jakob: „voer mij uit Egypte en begraaf mij in het graf van mijn vaderen, opdat ik bij mijn vaderen ligge." Het is duidelijk, dat het hier gaat over het in-hetzelfde-grafliggen met zijn vaderen. We moeten de uitdrukking daar beslist vertalen door: ik wil bij mijn vaderen liggen. De oorspronkelijke beteekenis is dus ongetwijfeld geweest, dat iemand bij zijn vaderen in het familiegraf gelegd werd. Maar herhaaldelijk wordt deze uitdrukking gebruikt, wanneer nog bovendien vermeldt wordt, dat een koning begraven werd in van zijn huis n.1. in den hof van Uzza, 2 Kon. 21 : 18. Daar wordt ook Amon begraven, 2 Kon. 21 : 24; 2 Kron. 33 : 25. Wanneer we dus van Samuël, 1 Sam. 25 : 1, en van Joab, 1 Kon. 2 : 34, lezen, dat zij in hun huis begraven werden, zullen we dit wel te verstaan hebben van het terrein rondom het huis. TOT ZIJN VADEREN VERZAMELD het graf van zijn vader, waaruit blijkt, dat de uitdrukking van lieverlede van beteekenis veranderd is. Bovendien vinden we haar ook gebruikt van Mozes, David, Joram, Joas en Achaz, die juist niet in het graf van hun vader werden begraven. Zoo lezen we van David in 1 Kon. 2 : 10: „En David ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in de stad Davids." Nu beteekent het werkwoord, dat door „ontslapen" vertaald is, eigenlijk: „zich neerleggen", of „liggen". Maar er zijn ook verschillende teksten, waar het beteekent: „zich neerleggen met het gevolg, dat hij slapen ging," dus „slapen". Zoo lezen we dan van Mozes in Deut. 31 : 16: „gij zult slapën met uw vaderen." Het is duidelijk, dat hier over den slaap des doods gesproken wordt. In de meeste gevallen is daarom de uitdrukking op te vatten, als een verzachtende omschrijving van „sterven". Wij geven de voorkeur aan de vertaling: „hij ontsliep met zijn vaderen" boven „bij zijn vaderen," omdat niet zoozeer de gedachte, dat hij bij zijn vaderen zich neerlegde op den voorgrond treedt, als wel deze, dat hij met die vaderen den weg van alle vleesch ging. We komen nu tot de uitdrukking: „hij werd verzameld tot zijn stamgenooten (vaderen)," of „hij voegde zich bij zijn stamgenooten." Waar deze uitdrukking voorkomt, vinden we het begraven afzonderlijk vermeld. Verder is het merkwaardig, dat ze gebezigd wordt van Abraham, Ismaël en Aaron, personen, die niet bij hun stamgenooten begraven zijn. In den regel vat men haar dan ook zóó op, dat ze wil zeggen, dat er in de sjeool, de groote verzamelplaats voor alle dooden, onderscheid is. In die doodenwereld ligt ieder bij zijn volk, zijn TOT ZIJN VADEREN VERZAMELD stam. De geloovigen liggen bij elkaar en de onbesnedenen liggen bij elkaar. De uitdrukking ziet dus op het nederdalen in de sjeool, waar ieder dan komt bij de groep en klasse, waarbij hij behoort. Is deze gedachte juist? Wanneer we letten op de plaatsen, waar de uitdrukking gebruikt wordt, blijkt ons, dat altijd gesproken wordt van „stamgenooten", alleen in Richt. 2 : 10 en 2 Kon. 22 : 20 (met den gelijkluidenden tekst in 2 Kron. 34 : 28) wordt gesproken van „vaderen". Nu is Richt. 2 : 10 hier leerzaam. Daar wordt gehandeld over het geslacht, dat met Jozua in Kanaan gekomen was. Toen dit geslacht tot zijn vaderen vergaderd was, stond er een ander geslacht op. Hier beteekent de uitdrukking niets anders dan: sterven. Het is duidelijk, dat ze niet beteekenen kan: het maken van eenige onderscheiding in de sjeool. In 2 Kon. 22 : 20 wordt tot Josia gezegd: „Daarom zie, wanneer Ik u verzamelen zal tot uw vaderen, dan zult gij met vrede in uw graf verzameld worden." Ook hier beteekent de uitdrukking: sterven. In alle andere plaatsen wordt niet van „vaderen", maar van „stamverwanten" gesproken. Om nu deze uitdrukking goed te verstaan, verdient het aanbeveling te letten op een andere, die hiermee verwantschap vertoont. Op verschillende plaatsen van het O. T. lezen we: „die zal uit zijn verwanten uitgeroeid worden." Overal, waar deze uitdrukking voorkomt, beteekent ze: sterven. Bedoeld wordt: die persoon zal uit zijn verwanten, d. i. uit het geslacht te midden waarvan hij leeft, uitgeroeid worden. De uitdrukking „zijn verwanten" is zeer algemeen. Ze beteekent: het met hem levend geslacht. Zoo meenen wij, dat de uitdrukking: „verzameld worden tot RECHTVAARDIGEN EN GODDELOOZEN zijn stamverwanten" beteekent, verzameld worden tot het geslacht, dat hem voorging. Daarin nadert de uitdrukking dan wel heel sterk tot de beteekenis van: „sterven", maar ze zegt toch meer. Abraham, Ismaël, Izaak, Jakob, Aaron, Mozes, Jesaia, zij sterven, zooals allen moeten sterven. Ze bereiken allen een hoogen, of tamelijk hoogen leeftijd en gaan dan „in den weg der gansche aarde." Deze laatste uitdrukking vinden we in Jozua 23 : 14 en 1 Kon. 2 : 2, waar Jozua en David haar gebruiken. Er ligt in uitgedrukt: „De dood komt over allen." Allen moeten sterven, zelfs Jozua en David, hoe langen tijd zij ook aan het Israëlietische volk leiding hadden mogen geven. De uitdrukking: „tot zijn stamverwanten vergaderd worden," ziet dan op het normale sterven, waaraan niemand ontkomt. Vandaar, dat we haar niet gebruikt zien bij een oordeel Gods, als over Dathan en Abiram ging. Zoo vinden we dan, dat er eenige verwantschap is in beteekenis tusschen: „ontslapen met de vaderen" en „verzameld worden tot zijn stamverwanten." Beide gaan op den duur beteekenen: sterven evenals de vaderen, het voorgeslacht. Rechtvaardigen en goddeloozen. Wanneer wij de bovenomschreven uitdrukkingen dus algemeen verstaan, wil dat niet zeggen, dat wij de onderscheiding in den dood tusschen rechtvaardigen en goddeloozen teniet zouden willen doen. Die onderscheiding handhaven we zeer beslist. Als de goddelooze sterft, heeft hij geen verwachting. De rechtvaardige daarentegen heeft een toevlucht, zelfs in zijn dood. Omdat de geloovigen hier op aarde al leven uit de verwachting, TWEEERLEI VOORSTELLING? dat zij straks bij hun God mogen zijn, waar ook hun vaderen de heerlijkheid smaken, willen ze gaarne in het graf bij die vaderen liggen. Wie van het familiegraf uitgesloten is, komt bij de „kinderen des volks", Jer. 26 : 23, d. w. z. bij de hoop lijken van de groote massa, die niet meer precies te herkennen zijn. Ja, het is zelfs mogelijk, dat men hem begraaft bij degenen, die men op het open veld ergens vindt. Die lijken werpt men in een kuil en men bedekt ze met wat steenen en puin. Zoo begraaft men de goddeloozen, Jes. 53 : 9! Tweeërlei voorstelling ? Het is hier de plaats dieper in te gaan op de vraag, of we bij Israël tweeërlei voorstelling vinden, n.1. een sjeool-voorstelling en een graf-voorstelling. Wij zijn van meening, dat er in het O. T. hoegenaamd geen grond te vinden is voor zulk een tweeërlei voorstelling. Het woord sjeool beteekent oorspronkelijk: diepte, kuil, hol, inzinking, afgrond. Dit is een geschikt woord om de plaats aan te duiden, waarheen de dooden gaan. Immers alle menschen zoeken het licht en het leven boven, de duisternis en den dood beneden. Wel heeft men er op gewezen, dat de graven in Palestina vaak op hooggelegen punten werden aangelegd, maar dit doet hier niet veel ter zake. Ook op zulke hooge plaatsen moet men toch in het graf neerdalen en gaat dus in vergelijking met dat hooggelegen punt het lijk naar de diepte. Bovendien werden in Palestina ook vaak de graven in de rotsen uitgehouwen, waarin de dooden konden nederdalen. SCHIMMENRIJK? Wanneer we lezen, dat de dooden afdalen naar de sjeool, kunnen we dit laatste woord gevoeglijk weergeven met graf. Met nadruk moeten wij de meening, als zou er in Israël tweeërlei voorstelling geweest zijn, afwijzen. Schimmenrij k ? Zeer merkwaardig is, dat men voor de teekening van de sjeool, als het zeer diepe „schimmenrijk" wijst op Job 26 : 5 en op Jes. 14 en Ezech. 32. Uit deze plaatsen zou blijken, dat Israël evenals al de oude volken wel terdege een schimmenrijk er op nahield. Nu hebben wij boven al aangetoond, dat wij het beroep op Jes. 14 en Ezech. 32 zeer zwak vinden. De profeten treden daar in het begripsalphabeth van de heidensche onderdrukkers en zeggen hun in hun eigen taal met beelden, die hun toespreken, het oordeel aan. Wie dit niet erkent, moet tot de gedachte komen, dat Israël ook geloofde aan een godenberg. En wie vindt deze gedachte niet absurd? Deze twee hoofdstukken moeten we uitschakelen, als wij nagaan, wat het specifiek-Israëlietische geweest is in de opvatting van de sjeool. Hoe staat het nu met Job 26 : 5? In de Statenvertaling lezen we: „De dooden zullen geboren worden van onder de wateren en hun inwoners." De vertaling van dit vers staat allerminst vast. Persoonlijk geven wij de voorkeur aan de volgende weergave: „De dooden krimpen voor Hem weg onder het water en zijn bewoners." De bedoeling van Job is dan een aanvulling te geven op de beschouwing van Bildad in 25 : 2—5. Job zegt dan: ge moet niet alleen wijzen op den hemel, maar ook op de doodenwereld. De Dood en opstanding 4 SCHIMMENRIJK? dooden krimpen voor Hem weg, ze vluchten onder het water met zijn bewoners, als Gods spreekt door stormen en aardbevingen. Hier wordt dus niet gezegd, dat de sjeool onder den „oceaan" is. Over dien oceaan wordt in het geheel niet gesproken. We hebben daar een vrij fantastische, dichterlijke teekening om aan te geven, hoe groot zelfs in de doodenwereld het ontzag is voor Jahwe. Maar dan kunnen we voor deze spreekwijze van Job aanhalen het woord van Prof. Aalders (De Goddelijke Openbaring, bl. 196) : „Natuurlijk spreekt het vanzelf, dat een dergelijke uitdrukking in den mond van Job niet gezaghebbend is, en noch ons geloof, noch ons wetenschappelijk inzicht bindt." Dat Job spreekt over de sjeool, als een land van duisternis, behoeft ons niet te verbazen, als we bij sjeool aan graf, spelonk, grafkelder, diepte onder den grond, denken. Daarbij is het vooral te doen om de tegenstelling aan te geven tusschen het „land der levenden" hier en de doodschheid van het graf. De sjeool is de doodenwereld. Bij die doodenwereld dacht de Israëliet in de eerste plaats aan het graf, zooals dat in de diepte der aarde is; daarna aan de grafkamer of den grafkelder. Maar het individueele graf staat niet op zichzelf. Het vormt één geheel met de graven van anderen. Zoo wordt het één doodenwereld. Wie sterft, gaat in den staat des doods. Gaan naar de doodenwereld, behoort niet tot het land der levenden, maar tot de dooden, en uit de dooden zal hij opstaan. Evenmin als het O. T. spreekt van „schimmen", evenmin treffen we daar de leer aan, dat er een „schimmenrijk" is. Deze gedachte moeten we geheel loslaten. Ze wordt door niet één plaats uit het O. T. gesteund. De Israëliet had slechts vage voorstellingen aangaande het leven na den dood. De openbaring, die God geeft, doorloopt een bepaalde ontwikke- SJEOOL EN STRAF ling. Ze heeft haar morgenglans en middaghoogte. Als Jezus Christus komt, staat de openbaringszon in haar zenith. In het O. T. vinden we nog niet die volle, rijke, uitgegroeide openbaring aangaande dood en leven. Maar we moeten den Israëliet geen onrecht doen. Hij is als Oosterling anders dan de Wersterling. Wij benaderen de openbaring met onze Westersche, discursieve redeneering. De Israëliet met zijn Oostersche intuïtie. Wij stellen vragen, die bij hem in geen geval opkwamen. Maar we moeten hier uiterst voorzichtig zijn. Anders dringen we onze opvattingen aan de bijbelschrijvers op. In een volgend hoofdstuk zullen we zien, hoe rijk bij den Israëliet reeds was de openbaring aangaande de opstanding, aangaande het leven bij God. Eenerzij ds komt de geloovige Israëliet met den dood en de doodsmacht en de doodenwereld in aanraking, maar anderzijds klemt hij zich vast aan Jahwe, Die eeuwig is. Zelfs in den dood kan de band aan Jahwe niet verbroken worden. En na den dood is het leven hem bereid. Sjeool en straf. Merkwaardig is, dat bij geen enkelen Israëliet als deze sterft, gezegd wordt, dat hij toen afdaalde naar de sjeool. Alleen vinden we die uitdrukking bij het oordeel over Dathan en Abiram. Dit wijst in de richting, dat deze uitdrukking iets hards, iets onaangenaams had. Wel spreekt Jakob vóór zijn sterven van een-met-kommerafdalen naar de sjeool en evenzoo gewaagt David ten aanzien van Simeï, dat hij niet met vrede in de sjeool mag afdalen, maar als Jakob gestorven is, lezen we de uitdrukking, dat hij „verzameld werd tot zijn volken". Wij voelen er in, dat „afdalen naar de SJEOOL EN DE VERTALING „HADES" sjeool" een hardere uitdrukking is dan „overlijden", „sterven", „tot zijn verwanten verzameld worden" etc. Bij sjeool denkt de Israëliet aan den dood, het graf, de doodsmacht, de doodssfeer, de doodenwereld, zooals die naar Gods oordeel als straf over de menschheid gekomen is. Daarom danken de geloovigen, wanneer God hen uit de doodsmacht en het doodsgevaar verloste en hen niet „in het midden hunner jaren" wegnam, dat Jahwe hen van de sjeool verloste. Daarom is de sjeool ook de plaats van alle goddeloozen, want de sjeool ziet ook op de doodsmacht in geestelijken zin, waaruit te verklaren is, dat de sjeool is in het huis van de ontuchtige vrouw. Sjeool en de vertaling „Hades". Men heeft er op gewezen, dat het van groote beteekenis is, dat de Septuaginta,, de vertaling van het O. T. in het Grieksch, het woord sjeool heeft weergegeven door „hades". Nu is het ongetwijfeld juist, dat de Septuaginta zeer vaak deze vertaling heeft. Maar wil dat zeggen, dat de Joodsche geleerden, die deze overzetting tot stand brachten, daarmee wilden uitspreken, dat het woord sjeool gelijk was aan het woord voor den Griekschen Hades? De Septuaginta stond voor de zware taak de openbaring, die God in het Hebreeuwsch aan de Israëlieten gegeven had, over te zetten in een taal, waarin die specifiek-Israëlietische begrippen uit den aard der zaak niet voorkwamen. Zoo hebben zij aan verschillende Grieksche woorden, die zij uit het profane Grieksch kenden, een bijzondere beteekenis moeten geven. Een beteekenis, die deze woorden alleen in de openbaring, zooals die in het O. T. was gegeven, voorkwam. Dat werk is van het hoogste belang geweest met het oog op het SJEOOL EN DE VERTALING „HADES" N. T., dat in het Grieksch gegeven werd, maar in een Grieksch, waarin vele woorden een geheel eigen beteekenis, een „openbaringsbeteekenis" hadden gekregen. Daarom mag men de stelling in haar algemeenheid niet verkondigen, dat een woord uit de Septuaginta te verklaren is met een woordenboek van het profane Grieksch. Dit is in zeer vele gevallen beslist niet waar. Vandaar, dat er ook afzonderlijke woordenboeken verschijnen om die typische openbaringstaai te verduidelijken en te verklaren. Daarom zegt het argument, dat de Septuaginta het woord sjeool door „hades" vertaalde niet zoo veel. Zeker beteekent dit niet, dat daardoor bewezen is, dat sjeool gelijk is aan „onderwereld". Integendeel. Wil men het woord „hades" zoowel van de Septuaginta, als uit het N. T. verklaren, dan zal men dit alleen kunnen, als eerst de beteekenis van het Hebreeuwsche woord „sjeool" is vastgesteld. Het woord sjeool, dat is ons uit de exegese van de verschillende plaatsen gebleken, is een woord, dat meer dan eens een synoniem is voor dood en graf. Er zijn ook plaatsen, waar het woord beteekent: diepte. En nu hebben we hier hetzelfde verschijnsel, dat we ook aantroffen bij bör, en bij sjachat. Bör beteekent put en wordt ook gebruikt voor graf. Sjachat beteekent kuil en kan daardoor heel geschikt gebezigd worden voor de plaats, waarin het lijk wordt achtergelaten. Zoo ook sjeool. Dit beteekent eigenlijk diepte. En er zijn in het O. T. nog voorbeelden van aan te wijzen. Maar nu wordt dit woord ook gebruikt voor graf, begraafplaats, doodenplaats. Dat daarbij in dichterlijke stukken een teekening van de sjeool gegeven wordt als een diepe stad met gegrendelde poorten, beteekent toch waarlijk niet, dat we ons nu letterlijk de sjeool als een DE DOOD IS ONHERROEPELIJK ondergrondsche stad moeten voorstellen. Dit zijn poëtische beelden, die door de dichters gebruikt worden om het karakter van de doodenwereld en de doodsmacht aan te geven. Zoo min als men ontvluchten kan uit een stad met gegrendelde poorten, zoo min kan men, indien men eenmaal in de macht van den dood gekomen is, zich aan die macht ontworstelen. Aan dien dood ontkomt niemand. Het is een wegzinken in de diepte. Bovendien vinden we diezelfde dichterlijke uitdrukkingen ook voor den „dood". We lezen van -poorten van de sjeool, maar ook van poorten van den dood. De dood is onherroepelijk. Wanneer we zeggen, dat aan den dood niemand ontkomt, en dat men aan de macht van dien dood zich niet ontworstelen kan, beteekent dat geenszins een ontkenning van de hemelvaart van Henoch en Elia, of van het weer-levend-worden van personen, die reeds ontslapen waren. We zullen later hierover afzonderlijk handelen. Henoch en Elia echter vormden een uitzondering. En worden ook als zoodanig in het O. T. ons geteekend. Maar de regel is, dat allen sterven. Wie leeft er die den slaap des doods niet eens zal slapen? Over dat ervaringsfeit wordt meer dan eens gesproken in de Schrift. Men doet die Schrift geweld aan, als men in zulke plaatsen wil lezen, dat er toch eigenlijk geen hoop op opstanding is. Dat de opstandingsgedachte sterk leeft in het O. T., hopen we in het volgend hoofdstuk aan te toonen. Maar wanneer Job, of de Psalmisten, spreken over een niet- JAHWE EN DE SJEOOL terugkeeren uit de sjeool, hebben zij juist dat ervaringsfeit op het oog. Daarmee wordt niet de mogelijkheid ontkend, dat God wel eens een enkel maal een doode op het machtwoord van den profeet laat opstaan en daarmee wordt evenmin geloochend, dat er is een opstanding ten laatsten dage. Maar daarmee wordt eenvoudig aangegeven: Wie eenmaal ten grave daalt, keert niet terug. De dood is onherroepelijk. Wanneer Job b.v. bij herhaling deze bewering uit, bedoelt hij ook zeer beslist, dat wie sterft in dit aardsche leven niet meer wederkeert. En Job zegt dat juist om de z. i. oppervlakkige gedachte, dat alles wel weer in orde komen zal, zoo kras mogelijk af te wijzen. Hij ziet het toenemend ziekte-proces. Het wordt niet beter, maar het wordt juist erger. Hoop in dezen zin is er dus niet. En... komt eenmaal de dood, dan is vanzelfsprekend alle hoop verdwenen. Zulke plaatsen uit het boek Job moeten wij uitsluitend in dit licht bezien. Hoe Job overigens over de heerlijkheid van het nieuwe leven na de opstanding denkt, hopen we later te vernemen. Jahwe en de sjeool. Verschillende schrijvers hebben het standpunt verdedigd, dat het „sjeool-geloof" eigenlijk niets te maken heeft met de belijdenis, dat Jahwe God van Israël is. Jahwe is de God der levenden. Zijn macht zou niet reiken tot de sjeool. Zooals David geloofde, dat hij buiten de grenzen van het land van Jahwe, andere goden zou moeten dienen, 1 Sam. 26 : 19, en zooals de Israëliet geen liederen van Sion kon zingen in een vreemd land, Ps. 137 : 4, zoo kan men in de sjeool Jahwe niet loven. WAT IS „JAHWISME"? En men beroept zich dan op plaatsen als Ps. 6 : 6; 30 : 10; 88 : 10—13; 115 : 17 en Jes. 38 : 18. Bovendien wijzen zij er op, dat in het scheppingsverhaal niet wordt meegedeeld, wanneer de sjeool is geschapen. Sommigen van hen gaan daarbij uit van de gedachte, dat Jahwe eerst alleen nationale God was naast andere goden van de Kanaanieten, Moabieten, Filistijnen enz. Later zou Jahwe pas gehuldigd zijn als de God der gansche aarde. Anderen wijzen weer naar een geheel tegenovergestelde richting. Zij zeggen: vroeger was er in Israël „doodenvereering". En die dooden werden als „goden" vereerd. En ze beroepen zich op de geschiedenis van de toovenares van Endor, waar we lezen: Ik zie goden uit de aarde opkomen, 1 Sam. 28 : 13. Tegenover die leer nu, dat de dooden eigenlijk goden waren zou dan het geloof in Jahwe zijn opgekomen en deze nieuwe leer zou het dogma gebracht hebben, dat de dooden niet anders dan „schimmen" zijn, machtelooze en slappe schijnwezens, het omgekeerde juist van goden! Wat is „Jahwisme"? We moeten hier eerst de vraag trachten te beantwoorden, wat toch onder „Jahwisme" moet worden verstaan. Men bedoelt dit met dezen term. Oorspronkelijk had Israël een heel anderen godsdienst dan dien wij nu uit het O. T. leeren kennen. Maar later zijn de profeten opgetreden. En die hebben het volk geleerd: Er is maar één God. En dat is Jahwe. Toen waren er al allerlei verhalen uit ouden tijd in omloop. Maar toen die profetische schrijvers zich aan het werk zetten, hebben zij dat oude materiaal omgewerkt in hun geest, naar de ideeën van de „profetische school". JAHWE, DE GOD VAN LEVEN EN DOOD Die beweging nu van de profeten, met hun belijdenis, dat er maar één God is en dat dit Jahwe is, noemt men dan het „Jahwisme". Het is duidelijk, dat wij heel deze voorstelling, als in strijd met wat het O. T. zelf ons meedeelt, moeten verwerpen. De God, Die Zich aan Mozes openbaart en daar Zijn naam verduidelijkt: Ik ben Jahwe, want Ik blijf, wat Ik ben; Ik ben altijd Dezelfde; deze God is de Almachtige, Die Zich aan Abraham, Izaak en Jakob openbaarde. Abraham kent dezen God als den Rechter der gansche aarde. Het is de God, Die de wereld gemaakt heeft en alle dingen onderhoudt door het woord van Zijn kracht. De voorstelling, alsof het O. T. in zijn tegenwoordigen vorm, een omwerking zou zijn van de „Jahwistische school", verwerpen wij dan ook met de grootste beslistheid. Jahwe, de God van leven en van dood. Men moet zich op exegetisch gebied niet aan allerlei phantasieën en bespiegelingen overgeven, maar blijven bij den tekst, zooals wij dien ontvangen hebben. Wat leert dan dat O. T.? In Deut. 82 : 22 zegt Jahwe: „Want een vuur is ontstoken in Mijn toorn, dat brandt tot in het diepst van de sjeool, de aarde en haar gewas verteert en de fundamenten der bergen in vlam zet." Dat is heel wat anders dan de gedachte, dat Jahwe tegenover die sjeool machteloos zou staan! Hanna jubelt in 1 Sam. 2:6: „Jahwe doodt en maakt levend. Hij doet nederdalen in de sjeool en Hij doet er uit opkomen." Die sjeool ligt dus niet buiten Zijn macht en bereik. In Job 26 : 6 lezen we het woord van den grooten lijder: „Naakt ligt de sjeool voor Hem en het verderf heeft geen bedekking." DOODENVEREERING Staan wij tegenover dien dood als een ons onbekende en geheimzinnige macht, Jahwe schouwt tot in de allerdiepste en verborgenste plaatsen. Is het zóó, dat allen met de macht van de sjeool in aanraking zullen komen, ook de geloovigen, in Ps. 49 : 16 juicht de dichter: „Maar God zal mij bevrijden uit de macht van de sjeool, want Hij neemt mij op." Maar niet alleen heeft het O. T. gedachten, die in het algemeen al de voorstelling loochenen, alsof Jahwe machteloos tegenover die sjeool zou staan; er zijn ook uitspraken, die deze idee met zooveel ivoorden tegenspreken. In Ps. 139 : 8 lezen we: „Klim ik ten hemel op, Gij zijt daar; leg ik me in de sjeool neder, zie Gij zijt daar." En in Am. 9:2: „Al zouden ze doorgraven naar de sjeool, Mijn hand zou ze van daar halen; al zouden ze opklimmen naar den hemel, Ik zou ze van daar neerhalen." We kunnen daarom bij het licht van zoo krasse getuigenissen uit vroeger en later tijd gerust verklaren, dat de meening, alsof Jahwe's macht niet tot de sjeool zou reiken, geheel onjuist is. Doodenvereering. Een halve eeuw geleden huldigden nog velen de voorstelling, dat de vereering van de dooden als goden eigenlijk één van de oudste vormen geweest moest zijn van den Israëlietischen godsdienst. Dat standpunt is overwonnen. Van alle kanten wordt in onzen tijd erkend, dat van een doodenvereering onder Israël niets bekend is. Zelfs een man als Prof. Dr B. D. Eerdmans, die toch waarlijk niet tot de Gereformeerde denkers behoort, heeft verklaard, dat de gedachte, alsof de doodenvereering de meest primitieve vorm van godsdienst zou zijn ge- HET VRAGEN VAN DE DOODEN weest „een groote misgreep" is gebleken. Dat die doodenvereering in Israël zou zijn voorgekomen, wordt waarlijk niet bewezen met een beroep op 1 Sam. 28 : 13. Want daaruit blijkt evenmin, dat de dooden goden genoemd werden, als uit Ps. 82 : 6, dat in het algemeen de rechters goden werden geheeten. Waar zelfs moderne schrijvers hier van een misgreep gewagen, behoeven wij er ons niet meer tegen te verdedigen. Het vragen van de dooden. In verband met de kwestie van de doodenvereering en de verhouding van Jahwe tot de dooden, willen wij hier afzonderlijk bespreken het vragen van de dooden. In Lev. 19 : 31 zegt God: Begeef u niet tot de geesten van de afgestorvenen en tot de geestenbezweerders. Wanneer iemand dat toch doet, moet hij uit het midden van zijn volk worden uitgeroeid, Lev. 20 : 6. In Deut.1 yJo\ 11 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat onder Israël niemand zijn mag, die met bezweringen omgaat, die den geest van een afgestorvene wil vragen of die naar een waarzegger gaat met het doel de dooden te raadplegen. Het volk moet de openbaring niet verwachten langs zondigen, door God verboden weg, maar juist op de wijze, die Jahwe heeft verordend. Hij immers zal een Profeet verwekken uit het midden van hen. Naar Hem, den Messias, moet het volk hooren. In Jes. 8 : 19 en 20 wordt heel het ongeloovig en goddeloos gedoe van het raadplegen van de dooden scherp veroordeeld. Wat zal men gaan raadplegen de waarzeggers, die daar wat piepen en mompelen... moet niet een volk zijn God raadplegen? Moet men voor de levenden... de dooden gaan vragen? Tot de wet en tot de getuigenis ... anders ... geen dageraad! DE TOOVENARES VAN ENDOR God spreekt dus duidelijke taal in het O. T., wanneer hij de pogingen om met de geestenwereld en de doodenwereld in aanraking te komen, vervloekt. De toovenares van Endor. Hoe staat het nu met de geschiedenis van Saul bij de toovenares van Endor? Is Samuël werkelijk uit de dooden opgestaan? Heeft Samuël daar gesproken? Heeft God toegelaten, dat een toovenares de rust van Zijn gunsteling komt verstoren? Laten we het verhaal, zooals we dat in 1 Sam. 28 vinden, nauwkeurig nagaan. Saul, tot wanhoop gekomen, omdat hij de stem van den levenden God niet meer hoort, wil het geluid van de dooden vernemen. Laat de doode Samuël hem zeggen, hoe zijn einde wezen zal. Er blijkt nog een toovenares zich ergens schuil te houden. Saul maakt zich onherkenbaar en begeeft zich naar deze vrouw. Op de vraag van de vrouw, welken geest zij moet oproepen, begeert Saul in gemeenschap te komen met den geest van Samuël. Bij de opgravingen is gebleken, dat bij de practijken van de waarzeggers het zóó toeging, dat de waarzegger in het ééne hol en de persoon, die inlichtingen komt vragen, in het andere hol zich bevindt. Ook bij deze toovenares is het zeer waarschijnlijk, dat Saul en de vrouw op een behoorlijken afstand van elkander zijn. De vrouw zegt, wat zij ziet. Een „elohim"! Een verheven wezen. Een geest. Dan gaat zij nader omschrijven, wat het is. Ze zegt: Ik zie een man, een grijsaard, hij komt op, hij is in een mantel gehuld. Nu lezen we niet, dat Saul deze verschijning ziet. Maar uit de gegeven beschrijving maakt hij op met Samuël te DE TOOVERNARES VAN ENDOR doen te hebben en maakt de beleefdheidsbuiging. Merkwaardig is, dat, zoodra de toovenares Samuël ziet, zij in eens uitroept: Ik ben bedrogen, want gij zijt Saul. Hieruit blijkt, dat de vrouw een spiritiste is. Zij is een medium. En als medium beschikt zij over gewoon-menschelijke krachten, die nu echter niet tot ieders beschikking staan. Zij wordt helderziende. En zij ziet Saul! En meent verraden te zijn. Nadat de séance weer in werking is, geraakt de vrouw opnieuw in somnambulen toestand (toestand van den kunstmatigen slaap, waarbij de vrouw dingen ziet, die zij in wakenden toestand niet opmerken kan) en nu ziet ze, wat ze vroeger zoo vaak gezien heeft: de eerwaarde verschijning van den ouden Samuël met zijn langen mantel. Wat Saul hoort, lijkt de stem van Samuël, die nu echter door deze vrouw spreekt. Niet Samuël openbaart hier iets, maar de toovenares in somnambulen toestand spreekt hier over het lot van Saul. Dat zijn zaak verloren was, kon elke Israëliet, ook zonder in somnambulen toestand te zijn, Saul wel voorspellen. De Goddelijke ironie in dit alles is, dat Saul, die naar de stem van den levenden God niet heeft willen luisteren, nu uit de doodenwereld een stem schijnt te hooren. Deze vrouw mag, naar Gods wil, Saul niet anders aankondigen dan den dood. En de Kroniekschrijver teekent in 10 : 13 van het eerste boek der Kronieken aan, dat Saul ook gedood is, omdat hij de waarzegster gevraagd had en niet gezocht had de stem van den levenden God. Zoo zien we dus, dat het vragen van de dooden onder Israël ten strengste verboden was. IS DE SJEOOL GESCHAPEN? Dat werkelijk geesten van afgestorvenen wederkeeren naar de aarde, zegt het O. T. niet. Is de sjeool geschapen? We komen nu tot de kwestie, die volgens sommigen toch wel heel merkwaardig is, dat n.1. in het scheppingsverhaal niet meegedeeld wordt, wanneer de sjeool is geschapen. Wanneer men op het standpunt staat, dat de sjeool een groote onderaardsche ruimte moet zijn, waar alle afgestorvenen samenkomen, een groote doodenvergaderbak, is het inderdaad opmerkelijk, dat over de schepping daarvan niet gesproken wordt. Toch bedenke men — ook op dat standpunt — het volgende. De dood is de straf op de zonde. Die zonde komt er door de moedwillige ongehoorzaamheid van den mensch. Vóór de zonde is er geen dood in de menschenwereld. Geen dood en geen doodenwereld. Maar, en dit zegt naar ons gevoelen veel meer: De sjeool is niet zulk een ondergrondsche ruimte, waar alle afgestorvenen vergaderd worden. Heel die gedachte van een soort „onderwereld" is heidensch en moeten we loslaten. Het woord sjeool beteekent diepte. Met de zaak wordt vaak dood en graf bedoeld. Hoe zou dan over de schepping van den dood of het graf in Gen. 1 en 2 gesproken kunnen zijn! Wie zal U loven in de sjeool? We komen nu tot de vraag, hoe het dan staat met die plaatsen, waar duidelijk gezegd wordt door de dichters, dat men Jahwe niet loven kan in de sjeool. Wij benaderen deze vraag dus vanuit het standpunt, dat Jahwe WIE ZAL U LOVEN IN DE SJEOOL? geen heerschappij zou voeren over de sjeool. Allereerst het beroep op Ps. 137. De Israëlieten kunnen niet een lied van Jahwe zingen in een vreemd land. Zij drukken daarmee uit hun groote droefheid en verslagenheid, dat de tempel, de plaats, die Jahwe zelf verkoren had, opdat het volk Hem daar zou prijzen, is verwoest. Het geestelijke leven was in Israël ongetwijfeld innig verbonden met het nationale leven, gelijk uit 1 Sam. 26 : 19 blijkt, maar dat wil nog niet zeggen, dat Jahwe niet heerschen zou over de heidenvolken. Diezelfde David van 1 Sam. 26 : 19 zegt: „Er is geen God dan alleen Gij," 2 Sam. 7 : 22. „Daarom zal ik U, o Jahwe, loven onder de heidenen en Uw naam zal ik psalmzingen", 2 Sam. 22 : 50. En in Ps. 137 wordt in de laatste verzen in hartstochtelij kOostersche taal gezegd, dat Babel verwoest zal worden. En die verwoesting zal zijn het werk van Jahwe. Wanneer dan ook in de bovengenoemde psalmen en in Jes. 38 gesproken wordt over den toestand van de menschen in verband met de sjeool, mag het onze aandacht niet ontgaan, dat in deze plaatsen niet gehandeld wordt over de macht van Jahwe. Hizkia dankt in Jes. 38 voor de ontvangen genezing. Hij is gebleven in het land der levenden. Nu kan hij zijn God loven. Hizkia wil dus hier in dit aardsche leven God verheerlijken. Het is de levensroeping van den mensch om hier op aarde zijn God te dienen en te prijzen. Het leven is een zegen van God. Wanneer Hij daarentegen met Zijn toorn komt, komt ook de dood. Een vroegtijdige dood — een sterven in den bloei zijner jaren! — is een openbaring van Gods toorn. En komt de dood, als een openbaring van Gods toorn, hoe zal de mensch dan zijn God kunnen loven? WIE ZAL U LOVEN IN DE SJEOOL? Daarom dankt Hizkia vs 17: „Gij hebt al mijn zonden achter U weg geworpen." De toorn is geweken. En God heeft Zijn zegen opnieuw geschonken. Nu kan Hizkia ook Jahwe, zijn God loven. Niet anders staat het met Ps. 6 : 6. De dichter begint: o Jahwe, straf mij niet in Uw toorn, vs 2. Hij smeekt: Wees mij genadig en genees mij, vs 3. Hij belijdt verschrikt te zijn vanwege de gramschap van zijn God, Die Zich van hem heeft afgewend, waarom hij bidt: Keer weder en red mij, vs 5. Als de dichter door Gods toorn in den dood zou worden gevoerd, zou hij dan niet vreezen? En ook hier wordt weer nadruk gelegd op de groote tegenstelling tusschen den doode, die zwijgend in het graf ligt en den levende, die Jahwe's lof verkondigen mag. Is het ontijdig afbreken van het nog bloeiend leven een openbaring van Gods toorn, dan is de verlenging van leven een bewijs van Jahwe's gunst. Maar dan is langer leven ook een vermeerdering van Gods roem. Dat we bij deze plaatsen zeer beslist een tegenstelling moeten zien tusschen het leven hier op aarde en het liggen in het graf, blijkt duidelijk uit Ps. 30 : 10: Zal het stof (d. i. het graf) U loven ? In Ps. 88 spreekt de klager over de ellende van den dood als tegenstelling van de heerlijkheid van het aardsche leven. Wie dood is, kan hier op aarde Jahwe niet meer loven. In het graf (vs 12) kan men toch niet de goedertierenheid van Jahwe vertellen? Staan de dooden soms op? De dichter spreekt in dit verband alleen over een ervaringsfeit. Wie eenmaal het graf ingaat, komt daaruit niet terug. Zijn plaats blijft hier op aarde ledig en in deze wereld kan hij God niet prijzen. Eenzelfde gedachte openbaart zich in Ps. 115 : 17. Tegenover den jubel hier op aarde, waar Gods volk zingt van de goedheid van PESSIMISME? Jahwe, staat het graf met zijn doodsche stilte (doema). Zij die in het graf liggen, kunnen Jahwe hier op aarde toch niet prijzen! In geen van deze plaatsen wordt iets gezegd over de macht of onmacht van Jahwe. Pessimisme ? Meer dan één neemt de bewering voor zijn rekening, dat het O. T. zich zeer pessimistisch uitlaat over den dood en over den toestand van de geloovigen na dit leven. Men heeft zelfs gezegd, dat het sterven van Abraham, Izaak en Jakob in dit opzicht een groote teleurstelling is geweest. Abraham is de vader der geloovigen en mogen we althans van hèm dan niet verwachten, dat hij getuigen zal van de „hoop, die in hem is"? Nu zij men hier voorzichtig. In de eerste plaats geeft de Heilige Schrift geen levensbeschrijvingen van menschen, maar biedt zij ons openbaring van den levenden God. Wat Abraham al of niet gezegd heeft, wordt ons niet meegedeeld. Uit het zwijgen van de Schrift trekke men geen onjuiste conclusies. In de tweede plaats lezen we van de patriarchen, dat zij oud en der dagen zat aan hun levenseinde gekomen zijn. Zij hebben Gods Raad uitgediend... en dus ontslapen zij. Zij verlaten dit leven met vrede, zonder eenige vrees voor den dood. Immers deze rechtvaardigen hopen zelfs in hun dood. In de derde plaats blijkt uit den zegen, dien Jakob over zijn zonen uitspreekt en dien de Schrift ons meedeelt in Gen. 49, dat Jakob wel terdege positief zich uitlaat. Als hij toekomt aan den zegen over zijn zoon Dan, zegt hij in eens: op Uw heil wacht ik, o Jahwe! vs 18. Dood en opstanding 5 PESSIMISME ? Waarom zegt Jakob dat? Waarom zegt hij het zóó? Waarom zegt hij het hier ? De patriarch ziet in Dan zijn eigen beeld. Geen van zijn jongens lijkt zoo op hem, als Dan. Dan is immers een slang op den weg, die daar onverwachts het paard in de hielen bijt, zoodat de ruiter achterover valt. In Dan ziet hij zijn eigen, zondig, bedrieglijk leven terug. Hij aanschouwt weer die bange worsteling van „vleesch en geest". Eenerzijds wilde hij zijn God dienen en hield hij vast aan den zegen van Gods verbond. Dat was de „geest". Anderzijds koos hij eigenzinnige wegen, vroeg hij niet naar de ordinanties van zijn God, bedroog hij zijn vader en stal den verbondszegen. En kon daarbij niet wachten op Gods tijd. Dat was het „vleesch". Nu ziet hij, waar het licht van den Heiligen Geest op het leven van Dan valt, zijn eigen zondig leven terug. En nu roept hij uit: op Uw heil, o Jahwe, hoop ik, wacht ik. In den bangen strijd, dien ik vroeger doorworstelen moest, heb ik mij verlaten op U. Om U, om Uw zegen, om Uw verlossing, om Uw gunst, om Uw heil was het mij te doen. Dat ik van „bedrieglijke Jakob" tot „vorst Gods" kon worden, dat dank ik aan U. En daarom op Uw heil, hoop ik thans, nu mijn levenseinde nadert. Aan U geef ik mij over en op Uw zegen verlaat ik mij. Dat is duidelijke taal. Zoo bidt Jakob ook voor Dan en zijn nageslacht. Voor Dan zal er alleen hoop zijn, als God komt met Zijn heil, Zijn redding, Zijn zegen. Zoo wordt dit gebed zelfs een smeeking om de komst van den Messias. Dan is een slang. De Danieten zullen die zelfde slangennatuur vertoon en. Maar, o mijn God, waar is Hij, Die den kop van de slang vermorzelen zal? Waar is Hij, Die ons losmaken kan uit PESSIMISME? dezen onzaligen greep? Op Uw heil, op Uw trouw, op Uw belofte, op Uw verlossing, hoop ik, o Jahwe! De beschuldiging, dat het sterfbed van de patriarchen een groote teleurstelling is, mogen wij met de Schrift in de handen afwijzen. Ze is niet gerechtvaardigd. Ongetwijfeld legt het O. T. sterk nadruk op de beteekenis van het leven hier op aarde. Wanneer dat leven ontijdig wordt afgebroken, is dat een ramp en een openbaring van Gods toorn. Maar als gezegd wordt: „Wie zal U loven in de sjeool?" wordt daar in geen enkel opzicht gesproken over de mogelijkheid van God te kunnen loven in een hemelsche wereld, of op de nieuwe aarde. In al de boven genoemde plaatsen wordt alleen een scherpe tegenstelling gemaakt tusschen leven en dood. Als iemand als een gevolg van Gods toorn deze wereld verlaten moest en zijn plaats op deze aarde open kwam, dan zou hij dood zijn. In dien dood kan niemand Jahwe loven. Calvijn spreekt bij Ps. 88 er over, dat de dichter, door de smart overstelpt, wel eens een onbedachtzaam woord spreekt. Misschien zullen we hier en daar inderdaad moeten rekenen met de gemoedsstemming van den dichter. Maar hiermee zij men uiterst voorzichtig. God openbaart in het O. T., dat leven heerlijkheid is, omdat het is gemeenschap-hebben met Jahwe. Dood-zijn is het allervreeselijkste, want dan is de band met Jahwe, den levenden God, verbroken. Wie hier op aarde de gunst van en de gemeenschap met Jahwe mocht ondervinden, die kan met vrede den doodsslaap ingaan met zijn vaderen. Want Jahwe zal Zijn weldadigheid (Zijn verbondsgoedheid) bewijzen bij de levenden en bij de dooden, Ruth 2 : 20. TOENEMEND OPENBARINGSLICHT Toenemend openbaringslicht. Overigens moeten we hier natuurlijk rekenen met het toenemend openbaringslicht. De volle openbaring, zooals ons die gegeven is in Christus Jezus, was er nog niet in het O. T. Als de Heiland onder Israël optreedt, werpt Hij ook verrassend licht over het probleem van leven en dood. De openbaring wordt voller en rijker. Maar met grooten nadruk moeten wij constateeren, dat er geen wezenlijk onderscheid is tusschen de openbaring van het Oude en die van het Nieuwe Verbond. Israël moet eerst leeren, dat de dood, als uitwerking van en straf op de zonde, een vijand is. Het leven alleen is heerlijkheid. God heeft den mensch voor het leven geschapen. Dat daarbij sterk het accent gelegd wordt op de beteekenis van deze aarde, heeft niets vreemds. God heeft den mensch voor deze aarde geschapen. Hier, op aarde, moet de mensch de deugden van zijn God bezingen. Wanneer het N. T. dan vooral er den nadruk op legt, dat wie in Jezus Christus gelooft, leven zal, ook al sterft hij voor deze aarde, is dat wel een element in de openbaring, dat in dien vorm zoo rijk en zoo volgroeid in het O. T. niet voorkomt, maar men zou ongetwijfeld ten zeerste dwalen, als men meende, dat het O. T. de gedachte aan het leven na dit leven niet zou leeren. Tot het openbaringsbestek van het O. T. behoorde het: vooral dit leven en het zijn-op-deze-aarde te belichten. En daarin ligt een eeuwigheidswaarde. Zeer zeker weten wij, dat wie in Christus is en in Hem d. i. in gemeenschap met Hem, ontslaapt, leeft. TOENEMEND OPENBARINGSLICHT Maar bij dat leven voor den mensch, waarbij zijn lichaam als een lijk rust in de groeve van het niet-zijn *), blijft de Schrift niet staan. Er is een opstanding uit de dooden. De volle mensch, stof en geest, lichaam en ziel zal zijn God dienen. Zal weer op deze, natuurlijk gelouterde, herschapen, vernieuwde, verheerlijkte, aarde zijn God grootmaken. Om die openbaring te kunnen verstaan, was het noodig, dat het O. T. de beteekenis van het aardsche leven duidelijk deed uitkomen. Hoe groot ook de heerlijkheid is voor degenen, die in Christus ontslapen zijn, zij zijn toch nog niet gekomen tot de volle levensbestemming. Als Jezus Christus eenmaal het Koninkrijk aan God heeft wedergegeven; als alle vijanden buiten zijn, waar ze niet meer meetellen in Gods herschapen wereld, dan zal God alles in allen zijn. Dan is de levensbestemming van den mensch bereikt. Op de aarde, die God den menschenkinderen heeft toegewezen, zullen de koningsmenschen jubelen: o Jahwe, onze Heere, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde. 1) Deze uitdrukking: groeve van het niet-zijn staat letterlijk in Jes. 38 : 17, waar de Statenvertaling heeft groeve van vertering. De bedoeling van de woorden niet-zijn is het niet-zijn op deze aarde. Voor deze aarde schiep God den mensch. Hier niet te zijn, is dus een ramp. HET REDDEN VAN DE SJEOOL HOOFDSTUK III. OPSTANDING EN OVERWINNING VAN DEN DOOD. Het redden van de sjeool. Er zijn verschillende plaatsen in het O. T., waar gesproken wordt over het redden van de nefesj van de sjeool. Sommigen vatten deze uitdrukking zoo op, dat hiermee bedoeld wordt, dat de „ziel" uit de „onderwereld" weer terugkeert en zich vereenigt met het lichaam. Anderen, die niet zoover gaan, zien in deze uitdrukking wel niet meer dan de aanduiding van een gered-worden-van-den-dood, maar zij meenen toch, dat de woordkeus voor deze uitdrukking er op wijst, dat de nefesj naar de sjeool, d. i. dan volgens hen naar de onderwereld kan gaan, al is hier dan de nefesj van die sjeool gered. Nu hebben wij vroeger al gezien, dat het O. T. nergens leert, dat de „ziel" naar de „onderwereld" afdaalt en het lijk het graf ingaat. Ook hebben we gezien, dat de uitdrukking „mijn nefesj" heel vaak beteekent „ik" en „zijn nefesj": „hij". Willen we nu weten, wat in de verschillende plaatsen bedoeld wordt, dan moeten wij ze afzonderlijk nagaan. Allereerst wijzen we op Deut. 32 : 29: ... Ik dood en Ik maak levend; heb Ik geslagen, dan zal Ik genezen. En op 1 Sam. 2:6: Jahwe doodt en maakt levend; Hij doet neerdalen in de sjeool en voert er uit op. Wij willen uitgaan van deze laatste plaats, omdat daarin de sterke uitdrukking voorkomt: Hij doet neerdalen in de sjeool en Hij doet er uit opstijgen. Duidelijk is, dat hier bedoeld wordt: Jahwe vermag alles. Hij HET REDDEN VAN DE SJEOOL staat nergens voor. Hij heerscht zelfs over de doodsmacht. Hij werpt in den dood en Hij verlost van den dood. Hij doet alles. We hebben deze plaats zoo algemeen mogelijk te nemen. Maar nu denken we zeer in het bijzonder aan Hanna. Bij haar heeft die alles-vermogende kracht van Jahwe zich geopenbaard in het geven van een kind, toen zij aan de mogelijkheid daarvan bijna ging wanhopen. Een kinderlooze, Israëlietische vrouw is als vrouw een doode. Maar ook dat is het werk van Jahwe. Hij doet dat naar Zijn welbehagen. Bij haar echter is er verhooring gekomen op haar gebed. Het leven is uit haar, „doode", geboren. Jahwe doodt, maar Hij maakt ook levend. Hij geeft over aan de doodsmacht en Hij verlost er van. Het zal voor ieder duidelijk zijn, dat hier in het geheel niet gehandeld wordt over het wederkeeren van de „ziel" uit de „onderwereld". Het gaat alleen over de macht van Jahwe, Die nergens voor staat. Die alles vermag en alles doet. Diezelfde gedachte vinden we ook in Deut. 32 : 39. Daarom staat er in het begin van dezen tekst: Ziet nu, dat Ik, Ik het ben en dat er geen god naast Mij bestaat. Jahwe — en Hij alleen — doet alles. Hij doodt en Hij maakt levend. Heeft Hij gewond, dan zal Hij ook heelen. Vanwege de ontrouw van het volk zal Jahwe Israël leiden door diepten van doodsbenauwing en verdrukking door de vijanden, want Hij doodt; Hij slaat, Hij wondt. Maar het zal Hem ook berouwen over Zijn knechten (vs 36). Nadat Hij hen geslagen heeft, zal Hij hen genezen. Hij doodt, maar Hij maakt ook levend. Deze beide uitspraken — uit ouden tijd — zijn van groote beteekenis. Jahwe beheerscht alles; ook dood en leven. HET REDDEN VAN DE SJEOOL Daarom zullen de heilige mannen Gods in de genezing, in het levensherstel altijd zien de werking en de macht van Jahwe. In Ps. 30 : 4 dankt de dichter: Jahwe, Gij hebt mij doen opstijgen uit de sjeool; Gij hebt mij in het leven behouden, zoodat ik niet behoorde tot hen, die in de groeve zijn neergedaald. Eveneens in Ps. 86 : 13 lezen we: Gij hebt mij van de sjeool daar beneden gered. Hier gaat het over de verlossing uit doodsnood. Jahwe heeft hem van een wissen dood gered. Dat de dichters in dit verband gewagen van een redding van de sjeool, is begrijpelijk. In de ziekte, of in het gevaar komen zij in aanraking met Gods toorn en Gods straf. Was er geen zonde gekomen, er zou nooit ziekte zijn. Er zou ook geen doodsgevaar wezen. De volle straf op de zonde is de dood. In de ziekte of in het gevaar voelen zij al dien dood. Het lijkt wel, of zij aan die macht zijn overgegeven. Maar daarom roepen zij tot Jahwe om redding en na ontvangen verlossing danken zij, dat Jahwe hen van de doodsmacht en het doodsgevaar heeft willen bevrijden. Dat is Zijn werk, want Hij doet alles. Hij verbrijzelt en Hij heelt; ja Hij doodt en Hij maakt levend. Wanneer die uitdrukking gebruikt wordt, moeten we altijd denken aan een redding als van den rand van het graf. De opwekkingen uit den dood. Voor de opstandingsgedachte zijn ook van beteekenis de opwekkingen uit den dood, waarvan de boeken der Koningen ons verhalen. In 1 Kon. 17 : 17 en vg. wordt ons meegedeeld de opwekking van den zoon van de weduwe van Sarfath. Van meer dan één zijde heeft men de vraag gesteld, of hier DE OPWEKKINGEN UIT DEN DOOD werkelijk van een doode wordt gesproken. Wel lezen wij in vs 17, dat hij zoo ziek werd, dat in hem geen adem overbleef, maar dit zou, naar dan wordt opgemerkt, nog niet beteekenen, dat de jongen werkelijk overleden is. En voor deze redeneering beroept men zich dan op de geschiedenis van de koningin van Scheba, van wie gezegd wordt, dat in haar geen geest meer was, 1 Kon. 10 : 5 en op een mededeeling uit het boek Daniël (10 : 17), waar de profeet van zichzelf zegt, dat in hem geen adem was overgebleven. Hoe moeten wij hierover oordeelen? In de eerste plaats is het duidelijk, dat bij Daniël van geen werkelijken dood sprake kan zijn, omdat hij hier van zichzelf verklaart, dat er in hem geen adem overgebleven was. Kan hij dat zélf nog zeggen, dan bewijst deze mededeeling al, dat hij niet dood was. Maar dan moeten we dezen tekst uitschakelen, want dan zegt hij niets, of toch uiterst weinig voor een anderen tekst, waarin de gedachte aan een werkelijken dood juist niet uitgesloten is. Zoo staat het toch eigenlijk ook met 1 Kon. 10 : 5. Onmiddellijk na de mededeeling, dat er in de koningin geen geest was, lezen we: En zij zeide tot den Koning... vs 6. Natuurlijk zegt dit niets voor ons hoofdstuk. In de tweede plaats moeten we er op letten, dat de moeder van den jongen haar kind wel terdege als dood beschouwt, immers zij zegt (vs 18) tot Elia: „Hoe heb ik 't met u, Godsman? Ge hebt bij mij intrek genomen, om mijn ongerechtigheid in herinnering te brengen en te maken, dat mijn zoon sterft." ,(Vertaling van Prof. Van Gelderen). In de derde plaats wordt bij het levend-worden gezegd, dat de nefesj van den knaap in hem wederkeerde. Er is geen enkele tekst in het O. T. te noemen, waaruit zou blijken, dat bij een levende tijdelijk de nefesj het lichaam verlaten kan. Dit wordt wel van de roeach, maar nooit van de nefesj gezegd. DE OPWEKKINGEN UIT DEN DOOD We lezen wel bij Rachel, dat haar nefesj uitgaat, maar dan sterft Rachel ook, Gen. 35 : 18. In de vierde plaats wijzen we op de totaal verschillende situatie bij Daniël en de koningin van Scheba eenerzij ds en bij deze opwekking anderzijds. Daniël werd door schrik overweldigd, zoodat zijn adem stokte. De koningin van Scheba heeft wel gehoord van de heerlijkheid van Salomo, maar dat deze vorst een dergelijke grootheid zou kunnen openbaren, als zij bij hem aanschouwt, had ze niet kunnen vermoeden. Ze wordt er zoo door aangegrepen, dat ze buiten zichzelf geraakt. Maar van zoo iets overweldigends is in 1 Kon. 17 geen sprake. Er staat heel zakelijk en sober in vs 17, dat de zoon van de weduwe ziek werd, zóó ziek, dat er geen adem in hem overgebleven was. Dat is heel iets anders dan het-plotseling-aangegrepen-worden door schrik, ontzetting. Hier wordt gesproken over een jongen, bij wien de nefesj wederkeert d. i. het leven of de ziel. Het leven was er uit. Dat leven keert weder. Hierbij geef ik de voorkeur aan de vertaling „ziel" boven die van „leven", omdat er eigenlijk in het Hebreeuwsch staat, dat de nefesj op zijn binnenste wederkeerde. Prof. Van Gel der en zegt: „Exegetisch weet ik geen betere verklaring dan deze: de ziel stamt als levensprincipe van boven, en zij moet van boven af terugkeeren." (De Boeken der Koningen II, Kampen 1936, bl. 163). Eveneens vinden we in 2 Kon. 4 : 19 en vg. een verhaal van een opwekking uit den dood. Als de zoon van de Sunemietische sterft, vs 20, legt de moeder het lijk op het bed van Elisa en gaat naar den godsman. Als Elisa, na de vergeefsche poging van Gehazi om den jongen op te wekken, in zijn kamer komt, constateert hij, dat de knaap dood is, vs 32. Het lichaam is reeds koud, want als de godsman zich over den jongen heeft uitgestrekt, ANIMISTISCH GELOOF? wordt het lichaam weer warm, vs 34. Nadat de knaap tot zeven maal heeft geniesd, opent hij z'n oogen — hij leeft. Het derde voorbeeld van opwekking vinden we in 2 Kon. 13 : 21. Een Moabiet wordt begraven in het graf van Elisa. Door de aanraking met de beenderen van dezen godsman, wordt de Moabiet levend. Natuurlijk is ook hier de goddelijke werkzaamheid de oorzaak van het levend worden. Jahwe doet alles! Animistisch geloof? Een paar Schriftverklaarders wijzen er op, dat in deze drie gevallen wel van een opwekking uit den dood sprake is, maar dit zou samenhangen met een soort animistisch geloof, dat we bij Israël vinden nl. dat de ziel van een gestorvene zich nog drie dagen in de omgeving van het lijk ophoudt. Jahwe zou in staat zijn binnen drie dagen iemand levend te maken. Nu moeten we voorop stellen, dat van die animistische voorstelling uit het O. T. niets blijkt. Wel heeft men gewezen op een paar plaatsen uit de Joodsche litteratuur n.1. uit de Midrasj, d. i. de uitlegging van het O. T. zooals die door de oude Rabbijnen gegeven werd. Maar we weten uit het N. T., hoe deze uitlegging soms dwars tegen de bedoeling van het O. T. inging, zoodat de Heere Jezus Christus zich herhaaldelijk tegen die uitlegging verzetten moest. Met die „uitlegging" moeten we dus uiterst voorzichtig zijn. En dat „animistisch geloof" kunnen we gerust uitschakelen. Het O. T. leert, dat Jahwe alles doet. Hij doodt en Hij maakt levend. Hij doet in de sjeool afdalen en Hij voert den mensch daaruit op. DAVID EN DE DOODSOPWEKKING Van een beperking van de macht van Jahwe, als zou Hij alleen binnen drie dagen na den dood kunnen levendmaken, lezen we niets. David en de doodsopwekking. Men heeft er op gewezen, dat David en zijn omgeving van zulke doodsopwekkingen niets wisten en dat zij alleen een zeer treurige en sombere beschouwing aangaande het lot van de overledenen koesterden. Men beroept zich hiervoor op 2 Sam. 12 : 23, waar David tegenover zijn hofhouding zegt, dat er hoop was, zoolang het kind leefde, maar dat er geen reden was te blijven vasten en weenen, toen het kind eenmaal was gestorven. Eveneens wijst men op een woord van de wijze vrouw uit Thekoa. Zij zegt in 2 Sam. 14 : 14: „Wij zullen den dood sterven en wezen als water, dat ter aarde uitgestort zijnde niet verzameld wordt." Is dit een sterk beroep? Kan het werkelijk waar wezen, dat David van meening is, dat het lot van zijn kind, dat nu overleden is, in-droevig is? Maar dan had David waarlijk volop reden tot vasten en weenen. Daarover spreekt de koning echter met geen woord. Hij wijst er alleen op, dat hij gekomen is tot een voldongen feit. Zoolang het kind leefde, was er hoop. Maar nu is de dood ingetreden. Ik zal wel tot hem gaan, zegt David, maar hij zal tot mij niet wederkeeren. Dat is een ervaringsfeit. De dood is onherroepelijk. Over de mogelijkheid, dat God dooden in het leven terugroept, spreekt David in het geheel niet. Hij wijst alleen op 's levens gang. Zoolang het kind leefde, was er hoop. Nu de dood is ingetreden, is daarmee het lot van het kind beslist. DE OPNEMING VAN HENOCH Niet anders staat het met het woord van de Thekoïetische vrouw. Zij spreekt in het geheel niet over incidenteele doodsopwekkingen, maar over het feit, dat wij allen sterven moeten. En waarom wijst zij op dit feit? Omdat zij den koning over zijn droefheid over den vermoorden Amnon wil heenbrengen. Die Amnon is dood. Dat is nu eenmaal een voldongen feit. Amnon keert niet meer terug in dit aardsche leven. Laat de koning daarom Absalom terugroepen. Dan doet hij een goede daad. God zal waarlijk het leven niet wegnemen van iemand die zich ontfermt over een verstootene. Dit zijn geen teksten, die men aanvoeren mag om daarmee te bewijzen, hoe troosteloos men in Oud-Israël zich den toestand van de dooden dacht. Zij spreken daarover met geen woord. De opneming van Henoch. In Gen. 5 : 24 wordt meegedeeld, dat Henoch wandelde met God en dat hij er niet meer was, omdat God hem tot Zich genomen had. In een hoofdstuk, waarin de uitdrukking „en hij stierf" herhaaldelijk voorkomt, kan „en hij was niet meer, omdat God hem tot Zich genomen had" wel niet anders beteekenen, dan dat God hèm voor den dood bewaarde, hem niet deed sterven, maar hem tot Zich nam in den hemel. Dat Henoch hierdoor bewaard werd voor den doodslag, staat niet in de Schrift. Inderdaad is Henoch vergeleken met zijn tijdgenooten niet oud geworden. Maar van „doodsdreigingen" ten aanzien van Henoch, lezen we noch in het Oude, noch in het Nieuwe Testament. We gaan het veiligst, wanneer we in de opneming van Henoch een tegenstelling zien met den normalen dood van alle andere menschen. Dien dood bespaart God Henoch; en Gen. 5 deelt mede, DE OPNEMING VAN HENOCH dat de reden daarvoor te zoeken is in zijn godvruchtigheid. Henoch wandelde met God. Over de beteekenis van deze uitdrukking is nogal verschil van meening. In het boek der Jubileeën, een van de z.g. Pseudepigrafen van het O. T. (d. w. z. geschriften, die op een valschen naam staan b.v. Mozes, Henoch of Ezra), komt een mededeeling voor over Henoch n.1. dat hij een beoefenaar van de sterrekunde was en dat hij veel wijsheid bezat. Hij wist veel verborgenheden. Vele exegeten zien in het verhaal van Henoch en diens wandel met God verwantschap met wat ons is overgeleverd over den Babylonischen vorst Enmedoeranki, koning van Sippar. Het zou eigenlijk zoo zijn, dat het verhaal van Henoch geschreven is naar het model, dat de auteur gevonden had in Babel in dezen Enmedoeranki. Deze ^orst wordt beschreven als een gunsteling van de goden en als één die vooral met den zonnegod Sjamasj in gemeenschap stond. Voor de verwantschap Henoch-Enmedoeranki zou ook pleiten het getal 365 van Henochs levensjaren. Nu zijn er ook nog, die meenen, dat Henoch vroeger een god was en gedegradeerd werd tot mensch om dan later weer tot den rang van de goden terug te keeren. Het zal duidelijk zijn, dat voor deze theorieën in de Schrift niet de minste grond is te vinden. Het is fantasie van enkele auteurs, die vooral maar in de Israëlietische gestalten een zwak beeld van de Babylonische willen zien. Zoo heeft men de theorie van Henoch—Enmedoeranki eenmaal aanvaardende, het getal 365 aangegrepen om de overeenkomst volledig te maken. Dat we bij Henochs wandel met God moeten denken aan een openbaring van allerlei geheimenissen, achten we ongemotiveerd. We vinden dezelfde uitdrukking ook bij Noach (Gen. 6 : 9). Ze ELIA'S HEMELVAART ziet op een leven in gemeenschap met God. Van dezen Henoch wordt nu gezegd, dat God hem tot Zich nam. Henoch stierf dus niet. Maar God nam hem in eens naar lichaam en ziel op in den hemel. Voor de opstandingsgedachte is deze mededeeling aangaande Henoch van beteekenis. Wel weet Israël: wij zijn geen Henoch. God neemt ons dus niet ineens in den hemel op. Maar Israël kan hieruit dit leeren: Jahwe vermag alles. Hij staat nergens voor. Hij doodt en Hij maakt levend. Immers een God, Die den mensch hier voor den dood behoeden kan, is ook in staat hem na den dood weder levend te maken. De opneming van Henoch is een openbaring van den levenden God, Die dood en leven beheerscht. Elia's hemelvaart. Over de opneming van Elia kunnen we nu kort zijn. In 2 Kon. 2 : 11 wordt gezegd, dat een vurige wagen en vurige paarden scheiding maakten tusschen Elia en Elisa en dat Elia in een storm ten hemel steeg. In dit hoofdstuk treffen wij verschillende malen het werkwoord „wegnemen", „opnemen" aan, dat wij ook in de geschiedenis van Henoch vonden en daar vertaalden door: „tot Zich nemen." Van Elia wordt dus duidelijk gezegd, dat hij naar den hemel ging. En evenals Henoch, zonder sterven. Dus naar lichaam en ziel. Men heeft wel gewezen op 2 Kron. 21 : 12, waarin van een brief van Elia gesproken wordt aan Joram en waaruit men dan wil afleiden, dat Elia dus niet naar den hemel is opgevaren, omdat er geen brieven hier op aarde komen van menschen uit den hemel. Maar dit argument is niet sterk. Immers waarom zou Elia niet vóór zijn hemelvaart een schrif- MOZES' DOOD telijke strafdreiging tegen koning Joram aan Elisa kunnen hebben ter hand gesteld, zoodat deze haar later ter kennis van den koning kon brengen? Van twee personen, Henoch en Elia, deelt het O. T. ons dus mee, dat zij, zonder sterven, ook lichamelijk opgenomen zijn in den hemel. Mozes' dood. Van Mozes geldt dit niet. Wel komt onder de pseudepigrafische geschriften van het O. T. een verhaal voor aangaande de hemelvaart van Mozes. Maai dit is in lijnrechten strijd met de duidelijke woorden van Deut. 34 : 5, waar we lezen, dat Mozes stievf naar den mond van Jahwe. Het sterven van Mozes staat dus vast. De Rabbijnen hebben dit sterven zelfs „mooi" gemaakt, door te vertalen: Mozes stierf aan den mond van Jahwe. God zou Zijn knecht gekust hebben en zóó zou Mozes ontslapen zijn. De uitdrukking „naar den mond van Jahwe komt herhaaldelijk voor in de boeken van Mozes en beteekent: naar het bevel van Jahwe. De opstandingsidee. De meeste niet-Gereformeerde exegeten staan op het standpunt, dat het O. T. eigenlijk de opstandingsidee niet kent. Hoogstens zouden er een paar plaatsen uit heel laten tijd te noemen zijn, die voor deze opstandingsgedachte zouden pleiten. Maar juist die „late tijd" is dan het bewijs, dat Israël van huis uit die opstandingsidee niet gekend heeft, maar van lieverlee van de omliggende volken heeft overgenomen. Als zeer late plaatsen beschouwt men dan Dan. 12 : 2 en Jes. DE EGYPTISCHE INVLOED 26 :19. Sommigen denken hierbij aan de eerste eeuw vóór Christus. De hoofdstukken 24 —27 van Jesaia zouden van een andere hand zijn en later tusschen de profetieën van Jesaia zijn ingeschoven. Prof. Eerdmans denkt bij Dan. 12 : 2 aan een uitspraak van iemand, die lid is van een secte. De leden van een secte meenen het altijd beter te weten. Zoo zou hier ook zulk een lid aan het woord zijn. En zijn theorie is dan ook een geheel andere dan die van het „officiëele geloof" der Israëlieten. Wanneer we nu de vraag stellen van welke volken Israël dit opstandingsgeloof, dat er toen in dien heel laten tijd was, heeft overgenomen, ontvangen we zeer uiteenloopende antwoorden. Men heeft gewezen op Egypte, Babylonië, Perzië en Kanaan. De Egyptische invloed. We hebben in ons eerste hoofdstuk gezien, dat de Egyptenaren een geheel eigen beschouwing aangaande den dood hadden. Wèl moet men bij hen onderscheid maken tusschen de officiëele leeringen van de priesters en den practischen levenskijk van de gewone menschen. In de zeer vele teksten, die ons vanuit Egypte zijn overgeleverd, blijkt die tweeërlei beschouwing duidelijk. Maar wanneer het waar is, dat we een richting naar haar edelste en beste organen moeten beoordeelen, mogen we ook de Egyptische religie opbouwen naar de uitspraken van degenen, die geacht mogen worden de dragers en kenners van dezen godsdienst te zijn. Welnu tot het officiëele Egyptische geloof behoorde allerminst de gedachte van een opstanding, waarbij hier op aarde het leven zou worden vernieuwd. Wel kon naar Egyptische voorstelling de ziel als een vogel van en naar de mummie vliegen, maar dit heeft Dood en opstanding 6 BABYLONISCHE GEDACHTEN niets met opstanding te maken. Eigenlijk is het voor den Egyptenaar zóó, dat iedere gestorvene onmiddellijk na zijn dood opstaat. Want die dood is ... het leven! Babylonische gedachten. Over het algemeen staan de geleerden op het standpunt, dat men in Babel de opstandingsgedachte niet kende. Dus kon Israël haar moeilijk van Babel overnemen. Maar een enkele geleerde wijst nog op een tekst uit het Gilgamesj-epos, het oudste ons bekende heldendicht uit de vlakte van den Eufraath. In dat epos zou een regel voorkomen, die mogelijk op een gedachte van „ophouden van den dood" zou wijzen. Er staat echter in dien regel iets anders. En dat blijkt uit het verband. Niets, zoo lezen we in dat heldendicht, niets is hier blijvend. Aan alles maakt de dood een eind. Reeds de slapende lijkt op een doode en niemand ontkomt aan de werking van den dood. De godin van de onderwereld bepaalt met de groote goden het lot van de menschen, ook dood en leven. Evenwel de doodsdagen deelen zij aan de menschen niet mee, d. i. zij doen hun niet weten, wanneer die dood komt. Het sterven komt onverwachts. Hier wordt dus in het geheel niet over opstanding gesproken. Nu is er in de laatste jaren onder de assyriologen een discussie gaande over de vraag, of Babel niet aan den kringloop van sterven en leven der natuur, verbonden voor hun begrip met de vegetatiegoden, de opstandingsgedachte heeft ontleend. Hierover is onder de geleerden nogal verschil. En ten aanzien van de teksten, die men als bewijsmateriaal aanvoert, denkt men allerminst eenstemmig. DE PERZISCHE BESCHOUWING Maar waar het dus op z'n zachtst gezegd al zeer twijfelachtig is, of men in. Babel zelf aan de vereering van de vegetatie-goden het opstandingsgeloof voor den mensch heeft ontleend, wordt het in hooge mate dubieus, of Israël in dit opzicht toch wel iets van Babel zou hebben overgenomen. De Perzische beschouwing. Velen, die toegeven moeten, dat het bezwaarlijk is om den Israëlietischen bakermat voor het opstandingsgeloof in Egypte of Babel te zoeken, wijzen verrukt op Perzië. Daar was opstandingsgeloof. En in de ballingschap is Israël er daar mee in aanraking gekomen. Nu kunnen we aanstonds constateeren, dat zuiver historische mededeelingen over de aanwezigheid van dit geloof bij de Perzen ontbreken. De plaatsen, die daarvoor worden aangevoerd, zijn uiterst zwak. We willen dit met een enkel voorbeeld illustreeren. Men heeft gewezen op een mededeeling, die bij den Griekschen schrijver Herodotus voorkomt, waar hij den Pers Prexaspes de woorden in den mond legt: „Als de dooden opstaan, reken er dan op, dat ook Astyages de Meder tegen u (Cambyses) opstaan zal." Blijkt hieruit opstandingsgeloof? In 't geheel niet. Herodotus beschrijft de geschiedenis van Pseudo-Smerdis. Cambyses vraagt aan Prexaspes, of deze zijn taak n.1. het dooden van Smerdis wel volbracht heeft, waarop deze het voor den koning zoo geruststellende antwoord geeft, dat hij hem gedood en begraven heeft. Ja, als de koning nu soms denkt, dat de dooden kunnen opstaan, dan is er nog reden om met de verschijning van Smerdis te rekenen, maar waar dit niet het geval is, behoeft de koning niet DE KANAANIETISCHE VOORSTELLING ongerust te zijn. Zoomin de dooden opstaan, zoo min zal Smerdis zich meer verheffen tegen den koning. Uit deze plaats is toch wel heel bezwaarlijk af te leiden, dat de Perzen het opstandingsgeloof kenden. Verder wijst men op een Perzisch geschrift de z.g. Boendéhesj, waarin wel terdege op het opstandingsgeloof wordt gezinspeeld. Nu vergete men echter niet, dat de Boendéhesj pas ontstaan is in de 9e eeuw na Christus. En sommige stukken er van pas in de 12e eeuw. We moeten dus ernstig rekening houden met de mogelijkheid, dat gedachten uit den Bijbel ingewerkt hebben op deze Boendéhesj, zoodat een beroep op dit geschrift niet sterk is. De Kanaanietische voorstelling. Tegenwoordig wordt vooral gewezen op den invloed van de Kanaanietische religie op die van Israël. Met name de opgravingen in Ras Sjamra hebben de gedachten verlevendigd, dat Israël niet zoozeer van Egypte, Babel of Perzië, als wel van Kanaan afhankelijk is geweest1). Nu bestond in Kanaan evenals in geheel West-Azië de mythologische voorstelling van de vegetatie-goden, die jaarlijks sterven en weer opstaan. Velen maken hier echter een gedachten-sprong, die niet gerechtvaardigd is. Volken, die de voorstelling hebben van stervende en weer levend wordende goden, hebben daarom nog niet de voorstelling, dat de doode mensch zal opstaan tot nieuw leven. i) Zie voor de opgravingen in Ras Sjamra mijn artikel in Horizon, Geref. Apologetisch Thetisch Tijdschrift, Jaargang V, Oct. 1938, bl. 13—19. DE OPSTANDINGSIDEE VRUCHT VAN OPENBARING Indien dat zoo was, zou het opstandingsgeloof van de oudste tijden af over geheel West-Azië verspreid zijn geweest. Dat dit werkelijk zoo was, heeft nog niemand kunnen aantoonen. De opstandingsidee vrucht van openbaring. Bij geen enkel volk, waarmee Israël in aanraking is gekomen, treffen wij een geloof aan een opstanding der dooden tot een nieuw leven in zulk een vorm aan, dat men daarvan verklaren kan, dat hier een model is van de Israëlietische voorstelling. Hand over hand neemt gelukkig in onzen tijd de overtuiging toe, dat men eiken godsdienst uit zijn eigen bronnen moet leeren verstaan. Wanneer men dit ook consequent voor Israël doet, zal men het opstandingsgeloof niet kunnen toeschrijven aan vreemde invloeden. Het opstandingsgeloof, zooals we dit kennen uit het O. T., vindt zijn grondslag niet in de religies van de heidensche volken, maar in de openbaring van Israëls God. Nu wij gezien hebben, dat niets ons dwingt om bij het opstandingsgeloof, per se aan een laten tijd te denken, hebben wij de baan vrij gemaakt voor een onbevangen onderzoek van de verschillende plaatsen, die voor de opstandingsidee in aanmerking komen. Vele geleerden gaan uit van het axioma, dat de opstandingsgedachte in Israël niet voorkwam, of hoogstens in een heel laten tijd. Al de plaatsen, waarin over zulk een opstanding schijnt gehandeld te worden, moeten zij dus zóó exegetiseeren, dat de opstanding „er uit" „geëxegetiseerd" wordt. Of ook; zij verklaren van een bepaalden tekst, dat hij in een heel laten tijd moet worden gezet, omdat de opstandingsidee er in voorkomt. HOS. 6 : 2 Van dergelijke banden hebben wij ons vrij gemaakt. Nu kunnen we rustig gaan luisteren naar wat het O. T. zelf ons wil leeren. Daartoe gaan wij na de verschillende plaatsen, die voor de opstandingsidee in aanmerking komen. Hos. 6 : 2. „Hij zal ons na twee dagen doen opleven en op den derden dag zal Hij ons doen opstaan; zoo zullen wij leven voor Zijn aangezicht." We hebben vroeger al gezien, dat voor de genezing van een zieke, of voor de redding uit dreigend doodsgevaar uitdrukkingen gebruikt worden, die gewagen van redding van den dood. De vraag komt nu bij Hos. 6 : 2 op: Hebben we hierbij te denken aan een werkelijken dood en aan een verrijzenis uit dien dood? De uitdrukking „doen opleven" kan inderdaad beteekenen: „doen genezen". Dan worden in dit hoofdstuk de volksrampen, die God zenden zal, geteekend in het beeld van een ziekte. Genezing van die ziekte is alleen te vinden bij Jahwe. Vandaar dan ook de opwekking in het eerste vers: Komt, laten we wederkeeren naar Jahwe, want Hij heeft die rampen over ons gebracht; Hij heeft gescheurd en Hij zal ons ook genezen. Ook de uitdrukking „opstaan" komt in het Hebreeuwsch voor in de beteekenis van: „van het bed opstaan". In Ex. 21 : 18 wordt gesproken over iemand, die zwaar letsel oploopt, zoodat hij het bed moet houden. Vs 19 zegt dan: als deze man nu weer opstaat, dan zal de persoon, die hem het letsel toebracht, onschuldig zijn. In onzen tekst kan dus dit woord „opstaan" heel goed in deze beteekenis gebruikt zijn en evenwijdig loopen met het eerste be- HEIDENSCH OPSTANDINGSFEEST? grip n.1. genezing. Er zijn echter verklaarders, die meenen, dat hier werkelijk over dood en weer-levend-worden gesproken wordt. Hosea zou herinneren aan de bekende opstanding van vegetatiegoden. Met name van Adonis wordt meegedeeld, dat zijn opstanding plaats vond op den dag na het doodenoffer voor den god. De profeet zou bekend zijn met zulk een heidensch opstandingsfeest en hij zou dit als een beeld gebruikt hebben in zijn prediking. In dat verband zou dan de tijdsbepaling „na twee dagen... op den derden dag" van beteekenis zijn, want die formuleering zou heel iets anders wezen dan de uitdrukking „na twee, drie dagen". De profeet zou zeer beslist bedoelen: op den derden dag zullen wij, evenals Adonis, opstaan. Hoe moeten wij hierover denken? Om met dat laatste te beginnen. Is het waar, dat het Hebreeuwsch een scherp afgeteekend onderscheid maakt tusschen de uitdrukking „na twee dagen... op den derden dag" en „na twee, drie dagen"? Wij gelooven van niet. Soms vinden we die cijferparen in één zin, soms worden ze over twee zinnen verdeeld. B.v. in Am. 4 : 8 lezen we: twee, drie steden gingen heen naar (één stad. Maar in Job 5 : 19: In zes benauwdheden redt Hij u, en in zeven zal u geen kwaad deren. Eveneens in Spr. 6 : 16: Deze zes haat Jahwe; ja zeven zijn Hem een gruwel. Wij gelooven dan ook, dat hier met de uitdrukking „na twee dagen... op den derden dag" niet anders bedoeld wordt dan het aangeven van een zeer korten tijd. Ze ziet op een klein getal, eigenlijk het kleinste getal, dat in zulk een combinatie kan gegeven worden. TAAL VAN HET GELOOF Zoo lezen we bij Jehu van „twee, drie kamerlingen", die tot hem opzagen, 2 Kon. 9 : 32. Zoo wordt over de nalezing van de olijven gesproken in Jes. 17 : 6 en gezegd: er zullen er zijn twee, drie boven in den top; vier, vijf aan de takken van den vruchtboom. Of, om nu nog een voorbeeld te nemen uit het N. T., wij kunnen wijzen op het woord van den Heere Jezus: Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in het midden van hen. En wat nu het beeld aangaat, dat aan de heidensche mythologie zou zijn ontleend, kunnen wij ons aansluiten bij die exegeten, die de vraag stellen: Hoe zou nu toch waarlijk Israël, waar het met berouw en schuldbelijdenis tot Jahwe vlucht, zichzelf gelijk willen stellen met een of andere vegetatiegodheid? En zou het werkelijk waarschijnlijk zijn, dat Hosea, die zich zoo fel verzet tegen alles wat tot de heidensche diensten behoort, het volk laat spreken in de taal van Adonis? Wij kunnen dit alles gerust uitschakelen. Dan krijgen we dit. Het volk zegt: Komt, laten we wederkeeren naar Jahwe, want Hij, Die ons geslagen heeft, zal ons heelen na twee dagen en op den derden dag zal Hij ons doen opstaan. D. i. zoodra wij in berouw tot Hem wederkeeren, zal Hij ons hooren en ons doen opleven. En deze taal van het volk is niet een uiting van lichtvaardigheid, maar van geloof. Hoe ook verzondigd, als Israël waarlijk met schuldbelijdenis komt, zal Jahwe Zijn belofte vervullen: Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, Jes. 1 : 18. Een plaats, waar in eigenlijken zin over de opstanding uit den dood wordt gesproken, hebben we hier dus niet. Al is zij voor de opstandingsidee wel van beteekenis. VISIOEN VAN DE DORRE DOODSBEENDEREN Ezech. 37 : 1—14. „De hand van Jahwe was op mij en Jahwe voerde mij in den geest uit en plaatste mij midden in de vallei. Deze nu was vol beenderen. En Hij deed er mij rondomheen gaan en zie, er waren er zeer veel op de oppervlakte van de vallei, en zie, ze waren geheel verdord. En Hij zeide tot mij: Menschenkind, kunnen deze beenderen [weer] levend worden? Ik antwoordde: Adonai Jahwe, Gij weet het. Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot hen: Dorre beenderen, hoort het woord van Jahwe! zoo zegt Adonai Jahwe tot deze beenderen: Zie, Ik zal in u een geest brengen, zoodat gij levend wordt; Ik zal peezen op u leggen en u met vleesch bekleeden; Ik zal u met een huid overtrekken en een geest in u geven, zoodat gij levend wordt en gij zult erkennen, dat Ik Jahwe ben. Toen profeteerde ik, zooals mij bevolen was en terwijl ik profeteerde, ontstond er een geruisch en zie een beroering! de beenderen naderden [elk] been tot zijn been. En ik zag toe en zie, peezen en vleesch kwamen er op en een huid werd er overheen getrokken, maar een geest was er [nog] niet in. Toen zeide Hij tot mij: Profeteer tot den geest; profeteer, menschenkind en zeg tot den geest: Zoo zegt Adonai Jahwe, kom van de vier windstreken, o geest, en blaas in deze gedooden, opdat zij levend worden. Toen profeteerde ik, zooals Hij mij bevolen had en de geest kwam in hen en zij werden levend en zij stonden op hun voeten, een ontzaglijk groote schare! Hierop zeide Hij tot mij: Menschenkind, deze beenderen, ze zijn het gansche huis Israëls. Zie, ze zeggen: verdord zijn onze beenderen, vervlogen is onze hoop, het is met ons gedaan! Profeteer daarom en zeg tot hen: Zoo zegt Adonai Jahwe, zie Ik zal uw graven openen en u uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk en Ik zal u brengen naar het land Israëls. Dan zult gij erkennen, dat Ik Jahwe ben, als Ik uw graven VISIOEN VAN DE DORRE DOODSBEENDEREN open en u uit uw graven doe opkomen, o Mijn volk! En Ik zal Mijn Geest in u brengen, zoodat gij weder levend wordt en Ik zal u in uw land plaatsen en gij zult erkennen, dat Ik Jahwe het gesproken en gedaan heb, is de spreuk van Jahwe." We hebben hier te doen met een visioen. Wat hier beschreven wordt, heeft dus plaats niet in de werkelijkheid, maar alleen in het gezicht. Want Ezechiël wordt „in den geest" gevoerd naar de vallei met de dorre doodsbeenderen. Als Ezechiël in visionairen toestand die doodsvallei aanschouwt — en Jahwe laat hem er geheel omheengaan — wordt hij getroffen door twee dingen. Er zijn veel beenderen en ze zijn zeer verdord. Het zijn de beenderen van „gedooden" vs 9. Het gaat hier dus niet over een kerkhof, maar over een slagveld. Het zijn de beenderen van hen, die gedood zijn en die onbegraven zijn achtergebleven. Van deze gevallenen is op deze aarde niets meer over dan een verzameling uitgedroogde beenderen. Jahwe vraagt nu aan Ezechiël: Menschenkind, kunnen deze beenderen weer levend worden? Het antwoord van den profeet is beteekenisvol. Hij zegt niet: Onmogelijk! Hij antwoordt: Gij weet het. De profeet staat immers voor den almachtigen God, voor Wien niets te wonderlijk is. Het is voor Ezechiël zóó: Als deze beenderen weer ooit levend kunnen worden, dan zal dat alleen mogelijk zijn, als Jahwe het doet. Het is duidelijk, dat dit beeld van de dorre beenderen de opstanding veronderstelt. Indien de gedachte, dat de dooden weer levend kunnen worden, een totaal onbekende was voor Israël, zou God hier dit beeld niet gebruiken. Over deze dorre doodsbeenderen moet Ezechiël nu profeteeren. Uitvoerig wordt dan eerst in de profetie, daarna in de uitvoering het weer-levend-worden geteekend. Zeer opmerkelijk is daarbij, dat WAS DE OPSTANDINGSIDEE BEKEND? deze teekening gegeven wordt met „een onmiskenbaren terugslag op het bericht in Gen. 2 : 7, aangaande de schepping van den mensch", (Prof. Aalders in zijn Het herstel van Israël volgens het O. T. bl. 151). Immers als het vleesch en de peezen en de huid zijn teruggekeerd, moet Ezechiël nog afzonderlijk profeteeren tot den geest. Hier hebben we dus opnieuw de dualiteit van stof en geest; lichaam en ziel. Wat nu de verklaring van dit gezicht aangaat, behoeven we niet in het onzekere te verkeeren, want deze perikoop zelf geeft de verklaring. De doodsbeenderen zijn de in de ballingschap zuchtende Israëlieten en het opkomen uit de graven is het wederkeeren naar het land Israëls. Dat we hier dus niet een visioen hebben aangaande de opstanding der dooden, is duidelijk. Maar als we dit met grooten nadruk constateeren, wil dit niet zeggen, dat we daarom die schrijvers bijvallen, die van meening zijn, dat hier geen spoor te vinden zou zijn van opstandingsgeloof. Niet alleen bewijst het woord van Ezechiël: Adonai Jahwe, Gij weet het, dat de profeet voor God niets onmogelijk acht en dat hij, als het Gods bedoeling is die dorre beenderen levend te maken, dit allerminst als ondoenlijk uitsluit, maar ook dit heele visioen is wel terdege van groote beteekenis voor de opstandingsidee. Daarom moeten wij bezwaar maken tegen een voorstelling, die Prof. Noordtzij geeft. In zijn Ezechiël (Korte Verklaring met nieuwe vertaling, Kampen 1935, bl. 372 en vlg.) zegt hij: „Voor zoover men getracht heeft uit het feit, dat Ezechiël op deze wijze van Israëls wedergeboorte spreekt, te concludeeren, dat de gedachte der opstanding in Israëls bewustzijn moet hebben geleefd, zij opgemerkt, dat deze voorstelling slechts kan worden staande gehouden, indien men vergeet, dat de beenderen, waarvan hier sprake is, niet die van „gestorvenen" zijn, maar die van „gedoo- „GESTORVENEN" OF „GEDOODEN"? den", wat niet spreekt van een natuurlijk proces, doch uitsluitend van een gewelddadige handeling. Vandaar dat van deze „beenderen" niet gezegd wordt, dat ze in de graven rusten, maar wel dat ze in het dal onbegraven liggen te verdorren (vs 1 v.). Eerst in vs 12 v. is van „graven" sprake, die hier echter niet in den eigenlijken zin zijn te verstaan, maar zeer duidelijk teekening zijn van de verschillende plaatsen, waarheen Israël en Juda in ballingschap zijn weggevoerd en waarin zij nu eenzelfde schijnleven leiden als de dooden in de onderwereld." Wij achten deze argumentatie van den oud-hoogleeraar niet zeer gelukkig. Nog eens willen wij hier met beslistheid verklaren, dat ook naar onze meening in dit visioen gesproken wordt over den terugkeer van het Israëlietische volk uit de ballingschap. Maar de kwestie, waar het thans om gaat is, of uit dit visioen geconcludeerd mag worden, dat „de gedachte der opstanding in Israëls bewustzijn moet hebben geleefd." Volgens Prof. Noordtzij mag men deze conclusie niet trekken. Want dan zou men vergeten, dat hier niet over „gestorvenen", maar over „gedooden" wordt gesproken. Het hoofdmoment in zijn redeneering is dus, dat in dit visioen gehandeld wordt over „onbegravenen". Zoodat de gedachte aan de opstanding der dooden, die wij in den regel ons voorstellen als een opengaan-van-de-graven en een-uit-die-graven-te-voorschijnkomen van de dooden, hier geheel buiten staat. Nu is het waar, dat in vs 12 over graven niet „in den eigenlijken zin" gesproken wordt. Maar dit kan men ook van de beenderen zeggen, want de beenderen zijn het gansche huis Israëls. We moeten hier onzen gedachtengang zuiver houden. Hier wordt in een visioen iets gezegd over het herstel van Israël. Het beeld, hiervoor gebruikt, is dat van het levend-worden van de dorre doodsbeenderen. DE OPSTANDINGSIDEE ALS BEKEND VERONDERSTELD Indien deze voorstelling van het levend-worden wèl voor de opstandingsidee onder Israël iets zou zeggen, als hier gesproken was over het uit-de-graven-komen, dan heeft nog veel meer het levend-worden van uitgedroogde beenderen van hen, die roemloos in den slag gevallen zijn en wier lijken, vergeten in het veld, aan het wild gedierte zijn prijsgegeven, voor de opstandingsidee wat te zeggen. Als Adonai Jahwe tot Israël zegt: Die dorre beenderen daar op het open veld maak Ik tot levende menschen, zegt dat nog méér; is dat een nog sterker beeld, dan het oproepen van de dooden uit de graven. Indien door deze profetie ons geleerd zou moeten worden, dat we vooral niet vergeten moeten, „dat de beenderen waarvan hier sprake is, niet die van „gestorvenen" zijn, maar van „gedooden"," zou de mededeeling in vs 12 over de graven toch wel heel geschikt zijn om ons in de war te brengen. Waar wij dit laatste zeer beslist verwerpen, zien we in het noemen van de graven in vs 12 het bewijs, dat we het accent bij dit visioen niet moeten leggen op het onbegraven-blijven, maar op het zeer-v er dor dozijn. Er is hier geen sprake van pas-begravenen, die al de menschelijke trekken nog vertoonen. Er is hier sprake van verdorde beenderen. En van een God, Die deze levend maakt. Al die beenderen liggen naar menschelijke beschouwing hopeloos door elkaar, maar op het machtwoord van Jahwe naderden de beenderen tot elkander (elk been tot zijn been!) Een God, Die van beenderen weer menschen maken kan, is deze God niet in staat de graven te doen opengaan en de dooden (de „gestorvenen") te doen herrijzen? Wij zijn van meening, dat Ezech. 37 : 1—14 daarom voor de opstandingsidee van zoo groote beteekenis is, omdat deze idee daar als bekend wordt verondersteld. MIJN GOEL LEEFT Job 19 : 25—27. „Maar ik, ik weet: mijn Goël leeft en als Laatste zal Hij over het stof opstaan. En na [het verlies van] mijn huid — gehavend op deze wijze — zal ik toch vanuit mijn vleesch God aanschouwen, Dien ik mij ten goede aanschouwen zal en mijn oogen zien zullen en geen vreemde. Mijn nieren verlangen zeer in mijn binnenste." Over deze perikoop is een omvangrijke litteratuur ontstaan. De exegese wordt bemoeilijkt door den niet geheel vaststaanden tekst. De oude vertalingen wijken nogal sterk af van den Hebreeuwschen tekst. Job roept verheugd uit: Ik, ik weet: mijn Goël leeft. De goël was onder Israël de bloedwreker, de losser, de verdediger in een rechtszaak en daardoor in ruimeren zin: de verlosser. Hier moet het woord in verband gebracht worden met „getuige" uit 16 : 19. De Getuige is in den hemel, zegt Job. Hij heeft daar uitgeroepen: O aarde, bedek mijn bloed niet! Als straks dat onschuldige bloed op de aarde valt, mag die aarde dat niet verbergen. Zijn hemelsche Getuige moet dit bloed zien en wreken. Met een terugslag op dat woord, kan Job nu zeggen: Ik weet, mijn Goël leeft! En deze Goël is Godzelf. Het gaat hier om den rechtsstrijd. Job kan zijn vrienden niet overtuigen van zijn onschuld. Hij weet echter, dat God, zijn Rechter en Redder, hem zal vrijspreken. Daarom verwacht hij het nu alleen van zijn Goël, Dien hij thans in den hemel weet. Ja, al zal God hem dooden — en aan dien dood twijfelt hij geen oogenblik meer — hij zal toch op Hem hopen, 13 : 15. HIJ ZAL OVER HET STOF OPSTAAN Maar zeker is, dat God voor hem optreden zal, al is hier dan alles verloren. De vrienden van Job hebben verzekerd, dat als God met Zijn kastijding voorbijgegaan is, Job tot hoogen ouderdom zal komen, 5 : 26, 11 : 16—20. Tegen die voorspellingen en voorspiegelingen in, heeft Job de harde realiteit aanvaard. Het staat voor hem vast, dat hij den dood ingaat. En daarbij heeft hij gewezen op het onherroepelijke van den dood. Wie eenmaal sterft, keert immers in het aardsche leven niet weer terug. Job spreekt in die plaatsen niet over de mogelijkheid van een opstanding ten laatsten dage, die daar geenszins aan de orde is, maar over een terugkeer in dit aardsche leven. Dat is volgens Job ondenkbaar. Hij gaat daarbij uit van het ervaringsfeit, dat wie sterft, niet weer terugkeert1). Job rékent dus met zijn aanstaanden dood. Daarover spreekt hij ook in onzen tekst. Die dood komt! Maar tegenover zijn dood, plaatst hij het leven van zijn Goël. En nu wenschte Job wel, dat zijn woorden in een rots uitgehouwen werden, opdat het nageslacht dat zou kunnen zien. Hij althans zal, voor zijn dood, verklaren, dat zijn Goël het voor hem opnemen zal. Deze immers zal als de Laatste over het stof opstaan. Als alle andere „getuigen" uitgesproken zijn, zal de Goël het woord nemen. Hij is de Laatste. Omdat Hij de Eerste is. Dan is Job allang tot het stof wedergekeerd, waaruit hij genomen is. De mensch is immers stof. En bij den dood wordt hij één met het stof der aarde! 1) Dat Job uitgaat, ook wanneer hij zich „zoo pessimistisch" uitlaat over den dood, van de opstanding ten laatsten dage, blijkt duidelijk uit Job 14 : 12: de mensch ligt neder totdat de hemelen niet meer zijn. Dan staat hij op. VANUIT MIJN VLEESCH GOD AANSCHOUWEN Maar nu ziet Job over zijn dood het licht stralen van zijn levenden Goël. Hij zal als Verdediger en Verlosser het pleit voeren voor Job. En nu komt de troostvolle belijdenis van Job. Na het verlies van mijn huid — en de lijder wijst daarbij op de huidflarden, die de mogelijkheid van algeheel herstel schijnen buiten te sluiten — zal ik toch vanuit mijn vleesch God aanschouwen. Op zichzelf genomen kan men hier ook wel vertalen: „zonder mijn vleesch". Dan zou Job spreken over een aanschouwen van God, maar zonder zijn vleesch, d. i. terwijl dat vleesch in het graf ligt. Tegen deze opvatting zijn twee bezwaren. In de eerste plaats is het weinig aannemelijk, dat een Oudtestamentisch geloovige, voor wien het leven op aarde en het lichamelijk bestaan zulk een groote beteekenis had, het einde van zijn begeerte zou kunnen vinden in een heerlijkheid alleen voor de ziel. In de tweede plaats verzet de gedachtengang van heel het boek zich tegen deze opvatting. Job heeft uitgeroepen: „O aarde, bedek mijn bloed niet." Dat onschuldig vergoten bloed roept tot den hemel. En de Getuige in den hemel zal als de Bloedwreker opstaan. Daarom is het onmogelijk, dat Job tevreden zou zijn met een zaligheid, maar zonder zijn lichaam! Wij kiezen dus met overtuiging voor de vertaling „vanuit mijn vleesch." Job worstelt hier om boven zijn ellende en smaadheid uit te komen. En hij vindt de overwinning in het „nochtans van het geloof." De dood komt! De huidflarden van thans profeteeren het huid- verlies van straks. En toch! Toch zal ik vanuit mijn vleesch God aanschouwen. Ik zal dien God zien, niet als Eén, Die tegen mij is, maar Die vóór mij is. OPSTANDING? Daarom aanschouw ik Hem mij ten goede. Mijn oogen zullen Hem zien. Hij is niet een vreemde. Hij is mijn God en mijn Redder, Hij is het, Die mij Zijne vriendschap biedt. Hij is vóór mij. Naar dat heerlijk oogenblik verlangt mijn binnenste. Mijn nieren (zetel van het affect-leven) verlangen zeer in mijn binnenste. Deze plaats behoort wel tot de merkwaardigste van het O. T. De meest uiteenloopende verklaringen zijn er van gegeven. We kunnen ze in hoofdzaak tot drie groepen vereenigen: 1° Men leest in dezen tekst niets anders, dan dat Job op het standpunt staat: Het komt wel weer in orde met mij. Nu is mijn huid gehavend. Maar over een poos zal ik genezen zijn en dan zal ik met gaaf vleesch mijn God zien. 2° Men denkt aan den dood, maar zoo, dat Job in geen geval over de opstanding spreekt. Hij is alleen verzekerd van zijn zaligheid naar de ziel. 3° Men ziet in deze verzen de klare en krachtige belijdenis van Job van een volkomen zaligheid; van een opstanding van het vleesch. Wanneer wij deze drie verklaringen vergelijken, moeten we van de eerste zeggen, dat ze gedrukt wordt door bezwaren èn aan den tekst èn aan heel het boek Job ontleend. Immers, wat den tekst betreft, Job spreekt zeer beslist over zijn stof. En hij zinspeelt op zijn dood door den wensch: Mochten mijn woorden maar in een rots uitgehouwen worden. En wat het boek en zijn gedachtengang aangaat, moeten we er op wijzen, dat nergens blijkt, dat Job met een genezing gerekend heeft. Wel is het waar, dat hij ze inderdaad krijgt, maar wanneer dat gebeurt, blijkt duidelijk, dat Job het zich heel anders had voorgesteld. Job zegt dan niet: O maar dat had ik wel gedacht. Ik heb daarop altijd gehoopt. Maar heel anders. Hij zegt, dat hij berouw Dood en opstanding 7 OPSTANDING? heeft in stof en asch, 42 : 6. God geeft Job veel meer, dan hij verwacht had. Jahwe beschaamt Zijn kind door Zijn onbegrijpelijke goedheid en zegening. Hij beschaamt Jobs kleingeloof. Wat de tweede verklaring betreft, mogen we verwijzen naar wat we boven gezegd hebben. Zoo blijft als eenig-mogelijke verklaring over de onder punt 3 genoemde. Merkwaardig is, dat in onzen tijd ook moderne exegeten al meer terugkomen van de eerste verklaring en meer en meer neigen tot de tweede. Hopelijk komen ze nog eens tot de derde. We hebben hier dus een zeer duidelijke plaats aangaande de opstanding uit de dooden. Deze belijdenis van Job is in geen enkel opzicht in strijd met hoofdstuk 14. Van verschillenden kant — evenwel ten onrechte — wordt dit aangevoerd. Men zegt dan: Het kan eenvoudig van hoofdstuk 19 niet de bedoeling zijn te spreken over de opstanding, want in cap. 14 heeft Job die pertinent ontkend. Hier onderscheidt men niet juist. In hoofdstuk 14 gaat het niet over de opstanding ten laatsten dage. Zooals wij boven hebben aangegeven, leert Job óók in dat hoofdstuk zeer beslist die opstanding. Job gaat in hoofdstuk 14 in tegen de heidensche gedachten van den kringloop sterven — weer opstaan. Zoo gaat het in de natuur. Maar zoo gaat het niet in het menschenleven. Als de dood komt, dan is de beslissing gekomen. De mensch blijft in het graf, totdat de hemelen voorbijgaan. Er is dus geen enkel conflict tusschen deze hoofdstukken. LEVENSCENTRUM EN LEVENSOPENBARING Ps. 16 : 9—11. „Daarom verheugt zich mijn binnenste en is er blijdschap in mijn levensopenbaring; ook zal mijn vleesch in zekerheid wonen. Want Gij zult mij niet prijsgeven aan de doodsmacht; Gij zult Uw gunsteling niet overgeven om verderving te zien. Gij zult mij het pad tot het leven bekendmaken, verzadiging van volle vreugd bij Uw aangezicht. Liefelijkheden zijn in Uw rechterhand in eeuwigheid." Wij willen allereerst enkele opmerkingen maken over de vertaling van deze verzen. Er staat letterlijk in vs 9: Daarom verheugt zich mijn hart en mijn eer verblijdt zich. In den regel vertaalt men het woord „eer" hier door „ziel". Het is dan eenvoudig een synoniem voor „hart". Nu komt het woord „eer" in deze beteekenis slechts enkele malen voor in het O. T. En dan steeds öf naast nefesj, öf naast leven, öf naast hart. Nefesj beteekent, zooals we vroeger gezien hebben, vaak mensch, persoon, individu, iemand. We zullen dus bij „eer", waar het naast nefesj voorkomt in de eerste plaats aan heel den mensch moeten denken. Het gebruik van het woord „eer" naast hart, dat op het binnenste, het levenscentrum van den mensch ziet, maakt het waarschijnlijk, dat we bij „eer" moeten denken aan levensopenbaring. Naast leven geeft „eer" dan inzonderheid de levensheerlijkheid aan. Zoo komen we tot de bepaling van het begrip „eer": het ziet op den mensch in zijn levensopenbaring en levensheerlijkheid. Wanneer we er nu op letten, dat het woord, door „eer" vertaald, eigenlijk is de heerlijkheid, die naar buiten straalt (b.v. is het het vaste woord voor de heerlijkheid van Jahwe), dan begrijpen we, NIET PRIJSGEVEN AAN HET VERDERF waarom dit woord hier gekozen kan zijn. Niet alleen verblijdt de dichter zich in zijn binnenste. Maar die vreugde straalt ook uit naar buiten en blijkt in zijn levens-openbaring. In de tweede plaats moeten we een opmerking maken over de vertaling: Gij zult mij niet prijsgeven aan de doodsmacht. In onze Statenvertaling lezen we: Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten. Nu kan de vertaling „mijn ziel" ons hier alleen maar in de war brengen. Mijn nefesj beteekent hier mij. We moeten er op wijzen, dat er in het Hebreeuwsch niet staat: laten in, maar laten aan. Gij zult mij niet laten, overlaten aan de sjeool. En zakelijk komt dat dan neer op: niet verlaten in. Gij zult mij niet prijsgeven aan de doodsmacht wil dan zeggen: Ik zal wel met die doodsmacht in aanraking komen. Maar ik zal door die doodsmacht niet overweldigd worden. God geeft er mij niet aan over. Hij verlaat mij niet. Daarbij sluit dan als vanzelf het tweede lid van vs 10 aan: Gij zult niet toestaan, dat Uw gunsteling verderving ziet, d. w. z. Gij zult Uw gunsteling niet overgeven aan het verderf. We komen nu tot de eigenlijke exegese van deze verzen. David juicht in dezen psalm over de levensgemeenschap met Jahwe, zijn God. Jahwe is het deel van mijn erfenis en van mijn beker; Gij onderhoudt mijn lot, vs 5. Ik zal Jahwe loven, omdat Hij raad gegeven heeft, vs 7. Ik stel Jahwe voortdurend vóór mij. Omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen, vs 8. Daarom is er blijdschap in mijn binnenste, vreugde in mijn levensopenbaring. En laat nu de dood maar komen! Dan zal toch de band aan Jahwe niet verbroken worden. Ongetwijfeld komt de dood. Maar hiervan is David verzekerd, HET VLEESCH IN ZEKERHEID WONEN dat hij niet in dien dood blijven zal. Hij zal er niet in ónder gaan. Vandaar dat hij zegt: ook zal mijn vleesch in zekerheid wonen. Hier zinspeelt David op het graf. In Ps. 7 : 6 lezen we van het „wonen in het stof"; in Ps. 94 : 17 van een „wonen in de stilte" (doema) en in Jes. 26 : 19 wordt tot de dooden gezegd: „waakt op, gij die in het stof woont." Als de dood komt, en het lichaam van David wordt naar het graf gedragen, dan zal dat vleesch daar zijn onder de veilige hoede van den Almachtige, Die Jahwe is, onveranderlijk in Zijn trouw. Hij verlaat hem niet! David spreekt hier van zichzelf als van Gods „gunsteling". Immers David kan hier steunen op de rijke belofte, hem door Nathan verkondigd, dat uit hem de Messias zal geboren worden, 2 Sam. 7. David voelt zich bij al dat groote, dat zijn God hem gegeven heeft en nog geven zal, zoo heel klein. Van de schaapskooi heeft Jahwe mij geroepen naar den koninklijken troon. En dat is nog maar gering bij dat andere. Uit mij zal de Messias komen. Gij hebt tot Uw knecht gesproken tot van verre heen. Al dien zegen dank ik alleen aan U. Het is Uw welbehagen, Uw gunst, Uw genade, Uw trouw. Ik ben Uw gunsteling. Daarom gelooven wij niet, dat we deze woorden uit Ps. 16 uitsluitend op den Messias mogen betrekken, zoodat David daar in het geheel niet over zichzelf zou spreken. We moeten n.1. onderscheid maken tusschen onmiddellijk-Messiaansche profetieën en middel ij k-Messiaansche. In Ps. 110 b.v. vinden we een onmiddellij k-Messiaansche profetie. Jahwe heeft gezegd tot mijn Adoon: Zit aan Mijn rechterhand. UITSLUITEND MESSIAANSCH? David spreekt daar niet over zichzelf, maar over zijn Adoon. En die Adoon is de Messias. Maar in Ps. 16 spreekt David voortdurend over zichzelf. Indien wij de plaatsen uit het N. T. (Hand. 2 en Hand. 13) niet hadden, zou het zeer de vraag zijn, of wij wel direct de Messiaansche beteekenis van dezen Psalm zagen. Nu zegt het N. T. ons, dat David hier spreekt over den Messias. Dat Hij niet is prijsgegeven aan de doodsmacht en dat Hij niet is overgegeven aan het verderf. Wij moeten hier den weg volgen, zooals Calvijn ons dien gewezen heeft. En in zijn commentaar op de Psalmen èn in dien op het boek der Handelingen zegt hij, dat David hier niet alleen van den Messias, maar ook van zichzelf spreekt. We moeten ons de zaak zóó voorstellen: David heeft de Messiaansche belofte uit den mond van Nathan gehoord. En begrepen. Hij weet zich nu één met den Messias, die zijn zoon zal zijn, voorzoover het vleesch aangaat. Waar God hem zóó Zijn gunst doet ondervinden, daar kan hij immers niet worden een prooi van de doodsmacht en het verderf! Nu belichten Petrus (Hand. 2) en Paulus (Hand. 13) alleen het punt van de opstanding van Christus. David zou nooit zoo gesproken kunnen hebben, indien de Christus niet beloofd was. Want Deze heeft de doodsmacht overwonnen. David is beide gestorven en begraven. En zijn graf is onder ons tot op dezen dag. David zal niet eerder volkomen (ook wat zijn vleesch aangaat) aan die doodsmacht ontrukt worden, dan dat het werk van den Christus volkomen is volbracht. Eerst de Christus. Daarna David, die van Christus is. Elk in zijn orde. Christus is de Eersteling. Daarna komen allen, die Davids zoon als Davids en hun Heer erkennen. HET PAD NAAR HET LEVEN Daarom is de opstanding van Christus het keerpunt in de wereldgeschiedenis. De doodsmacht en het verderf zijn nu overwonnen. Ook voor David. Al ligt zijn vleesch in het graf. Het rust daar in zekerheid. Want de God, Die Christus uit de dooden heeft opgewekt, zal ook David uit het graf doen verrijzen. Wanneer dus de apostelen uit Ps. 16 de opstanding van Christus belichten, zeggen zij niet, dat daarmee heel de inhoud van den psalm is vervuld. Tegenover de Joden moeten zij getuigen van de opstanding van hun Heiland. Zij beroepen zich daarvoor op een woord van den grooten Israëlietischen koning David. David immers heeft al getuigd van de opstanding van den Messias. Want hoe zou hij dat alles hebben kunnen zeggen, hij, die aan de doodsmacht en het verderf onderworpen was (zijn graf is bij ons!), indien hij zich niet één wist met den Messias? Is David overtuigd, dat hij niet een prooi zal worden van het verderf, dan ziet hij nu over dood en graf heen. Gij maakt mij het pad naar het leven bekend. Hier al weet David zich veilig in de levensgemeenschap met zijn God. Zijn dood zal daarin geen verandering brengen. Heel zijn aarde-leven wordt nu één pad naar ... het leven. En wat is dat leven? Verzadiging van volle vreugd bij Uw aangezicht. Het Hebreeuwsch gebruikt het meervoud nog al eens om daardoor het begrip te versterken, voller, rijker te maken. Het spreekt b.v. van de barmhartigheden van God. VERZADIGING IN VOLLE VREUGD Zoo staat hier vreugden. En straks vinden we het woord: liefelij kliedert. Daarom vertalen we: verzadiging van volle vreugd bij Uw aangezicht. Hoe gaat hier het O. T. ver uit boven de troosteloosheid van den Babyloniër en zijn toekomstverwachting. Wordt in de oude Eufraathvlakte de tragiek van het tot wanhoop gebrachte heidendom gehoord: Het leven is niet voor de menschen. Wat gij zoekt, zult ge niet vinden; hier zegt de dichter: God heeft niet maar het leven, maar Hij gééft het ook. In Zijn hand is eeuwig de liefelijkheid. Volkomen liefelijkheid! Als de Schrift het toppunt van heerlijkheid van en bij God aanduiden wil, gebruikt zij het woord liefelijkheid. Eén ding, zegt David, heb ik van Jahwe begeerd. Dat zal ik zoeken. Dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het Huis van Jahwe om de liefelijkheid van Jahwe te aanschouwen, Ps. 27 : 4, En Mozes laat zijn gebed culmineeren in de smeeking: En de liefelijkheid van Jahwe onzen God zij over ons, Ps. 90 : 17. Zoo vinden we dit woord ook hier. In Gods rechterhand is de volmaakte liefelijkheid. God leeft om te geven. Vreugde en liefelijkheid. Ps. 16 is één van de duidelijkste plaatsen uit het O. T. aangaande opstanding en eeuwig leven. Ps. 17 : 15. „Ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal bij het ontwaken verzadigd worden met Uw beeld." WAT BETEEKENT „BIJ HET ONTWAKEN"? De groote moeilijkheid bij de verklaring van dit vers zit in de uitdrukking „bij het ontwaken". De zeer uiteenloopende verklaringen kunnen we in hoofdzaak tot de volgende groepen samenvoegen: lo Men denkt hierbij aan het „donker van de ellende." Als de vacht van lijden en ballingschap voorbij is, zal de dichter zijn God in gerechtigheid aanschouwen. 2° Men ziet er in eenvoudig een zinspeling op het ontwaken aan den morgen van een nieuwen dag. De dichter legt zijn hoofd rustig neer, nu hij gaat slapen, want hij is er zeker van, dat hij straks ontwaken zal. 30 Men wil het „ontwaken" laten slaan op God, Die thans slaapt en de gebeden van Zijn volk niet hoort. Maar die God zal straks ontwaken en Zijn volk verlossen. 4° Men verstaat het „ontwaken" als een opstaan uit den doodsslaap. Wat de eerste verklaring aangaat, moeten we opmerken, dat nergens in de Schrift de ellende, het lijden een slaap genoemd wordt. Zoodat het weinig waarschijnlijk is, dat de dichter zou spreken over het beëindigen van de beproeving als over een „ontwaken". De kastijding, die uit de hand van God komt, wordt waarlijk als een volle, bewuste, angstige realiteit doorvoeld en meegemaakt. En niet als een slaap! Wat de tweede opvatting betreft, wijzen we er op, dat geen enkel gegeven in dezen psalm er voor pleit om hier aan een avondlied te denken. Wel zegt de dichter in vs 3 dat Jahwe zijn hart des nachts onderzocht heeft. Maar dit is een zeer algemeene uitdrukking, die de dichter evengoed 's morgens als 's avonds kan zeggen. SLAAPT GOD? Bovendien zal het niet gemakkelijk zijn aan te geven, wat de dichter bedoelt met de verzadiging van Gods beeld hier in dit aardsche leven! Tegen de derde opvatting moeten we twee bezwaren inbrengen : In de eerste plaats moeten we bij „het ontwaken" niet aan een ander onderwerp denken dan bij het aanschouwen. Dezelfde persoon, die zal aanschouwen is ook de persoon, die zal ontwaken. Ziet het „aanschouwen" op den mensch, dan kan het „ontwaken" niet op God slaan. In de tweede plaats, wordt wel van Baal, een afgod, gezegd, dat hij slaapt, maar van Israëls God, den levenden God, lezen we duidelijk, dat Hij noch slaapt, noch sluimert. Het is dus in lijnrechten strijd met de Schrift (Ps. 121 : 4), als wij dit ontwaken op God zouden betrekken. Dan blijft, gezien de onoverkomelijke bezwaren, die tegen de andere opvattingen zijn, niets anders over dan bij dit vers te denken aan het ontwaken uit den doodsslaap. Op meer dan één plaats wordt in het O. T. de dood een slaap genoemd. Zoo zegt Job, dat de dooden zullen slapen, totdat de hemelen zullen voorbijgaan, Job 14 : 12. In Jer. 51 : 39 lezen we van den eeuwigen slaap, dien de goddeloozen slapen zullen. En in Dan. 12 : 2 wordt aangekondigd, dat degenen die in den stofbodem slapen, ontwaken zullen, sommigen tot eeuwig leven, anderen tot eeuwige versmaadheid. Wanneer wij denken aan het ontwaken uit den doodsslaap, wordt heel dit vers duidelijk. In vs 14 heeft David gebeden, of Jahwe hem redden wilde van de menschen, wier deel in dit leven is. DE „VERBORGEN SCHAT" EN DE „VERZADIGING" Zij vallen straks weg en moeten alles achterlaten aan hun kinderen. Maar David heeft een schat, die eeuwig blijft. Hij zal straks als een gerechtvaardigde Gods aangezicht zien. Tot de goddeloozen komt Jahwe met Zijn „verborgen schat". Maar die schat (en dit is een woord zwaar van ironie!) is Gods toorn. Daarmee mogen de goddeloozen zich „verzadigen". Laten ze hun binnenste daarmee maar vullen! Straks sterven ze. Dan laten ze een „erfenis" achter: n.1. de beker van de gramschap van Jahwe. Ook hun kinderen zullen daaruit drinken. Wat een karikatuur-verzadiging! Maar David zal als een door God rechtvaardig verklaarde Gods aangezicht aanschouwen. Hij zal ook sterven. Doch straks ontwaken uit den doodsslaap. Dan komt voor hem pas de „verzadiging". De verzadiging met Gods beeld! Al maar God zien, van Hem genieten, uit Hem leven, uit Zijn hand ontvangen de volle vreugd! We hebben hier dus wederom een zeer sterke en duidelijke plaats voor de opstandingsidee en voor het vaste geloof aangaande het eeuwige leven. Ps. U9 : 16. „Maar God zal mij van de doodsmacht bevrijden, want Hij zal mij opnemen." In het vers, dat onmiddellijk aan dezen tekst voorafgaat, wordt gezegd aangaande de goddeloozen: Als schapen zijn zij gelegerd in de sjeool; de dood zal hen weiden en de rechtvaardigen zullen over hen heerschen aan den morgen; en hun gestalte zal zijn tot vertering van de sjeool, zoodat er voor haar geen woning verblijft. GEEN WONING! Hier wordt dus van de goddeloozen gezegd, dat zij geen toe- si-isr."'?' ÏÏX dan ontvangt ge ten antwoord: zi,n naam u. de dooit WZC gaean°stmÏ l!SVaftnen dan vergaat hun glans en hun heerlijkheid Ziij verteren daar in het graf. Wat bl«ft er van hen over? Stof! Heeft dat een „woning noodig. TVTaar er is toch een opstanding. 4-r.ov» Ja zeker ook de goddeloozen zullen weer uit het graf opstaan. In den groóten dag van Jahwe, oordeelsdag voor alle goddeoozen iien de graven geopend worden. Aan den morgen van den d g van Jahwe zullen de rechtvaardigen op hun tronen zitten en eerschen over de goddeloozen. Armzalige toekomst! Worden de goddeloozen dus volkomen overgegeven aan de doodsmacht, God zal den geloovige uit die doodsmacht verlossen en hem ^"vinden hier hetzelfde woord, dat gebruikt werd bij Henoch eI1De'dichter rekent er dus terdege mee dat hij eerst het graf in moet Hij zal in aanraking komen met de sjeool d. 1. met d doormacht? maar zijn God zal er hem niet aan overleveren, maar erwTrnoge^de^schoone woorden van Calvijn tot de onze maken: Wii hebben hier een schitterend getuigenis van het geloo , wa 'de heilige vaders onder de Wet geleefd hebben en gestorven zyn Wii zien immers, dat zij niet bleven stilstaan bij het tegenwoordige leven, maar terwijl zij hun geest in den hemel verheven hadden, zijn LEVENSBEWOGENHEID zij door deze wereld heengegaan, totdat zij hun loop volbracht hadden. Want indien de profeet gehoopt had, dat God hem uit een of twee gevaren zou verlossen, dan zou hij gedoeld hebben op iets, dat ook gemeen is aan de kinderen van deze wereld, die God dikwijls uit groote gevaren redt. Hij heeft echter op een leven in den dood gehoopt, omdat hij, zegevierende over de duisternis van de wereld, zijn oogen gericht heeft naar den heerlijken morgenstond, die den eeuwigen dag met zich brengen zal." Ps. 73 : 23—26. „Ik — voortdurend — bij U! Gij hebt gegrepen mijn rechterhand. Naar Uw raad leidt Gij mij en daarna... heerlijkheid! Gij neemt mij op! Wie bestaat er voor mij in den hemel? Naast U begeer ik niemand op aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, dan is de rots voor mijn hart en mijn deel... God! In eeuwigheid." Op een enkele uitzondering na, staan alle exegeten op het standpunt, dat in dezen psalm van eeuwig leven en van eeuwige heerlijkheid wordt gesproken. De dichter is eerst in groote moeilijkheden gewikkeld geweest, want hij tobde over de leiding van zijn God. Hij ergerde er zich aan. Daar zijn goddeloozen, die alleen maar voorspoed ontvangen en rechtvaardigen, wien alles tegenloopt. Toen kwam deze dichter in de gemeenschap met zijn God. Eén ding zag hij maar: den allesvermogenden en allesoverweldigenden God. levensrust En nu gaat hij spreken. Maar hij schijnt te hakkelen. De ge- nthÏÏTX" ^et alleen voor. Jahwe is b* hetn.■ W : SmenT^ we^oor dit leven van strijd en moeite. Midden op dat dönSre pad zie ik Hem, mijn Licht, mijn Leven, m»n God. tir „nol Ziï n hand. Ik ... voortdurend ... bij U . Gij hebt gegrepen mijn rechterhand en Gij houdt die vast en nu gaan we samen. Nu komt ook de rust. ^ Uot k niet Het is niet waar, dat de goddelooze hier regee . „aar dat de booze alles vernielt en voor eeuw.g stak Ik zie mijn God! In Zijn hand heeft Hij een boek. Het boe van mijn leven. Alles staat daarin. Mijn geboorte, mijn groei, mij bfiid™ dagen, mijn voorspoed. Ook mijn zonden, mijn vallen en struikelen, mijn moeite en levensstrijd, mijn sterven... en ont- W&En nu gaat het alleen maar naar Uw raad, naar Uw boek, naar H^GiTleidt mij ... heel dit aarde-leven door en daarna ... heerlijkheid ! Set ia eenjuichkreet en toch is het, of de dichter graag meer wat dan? zoekt en tast, maar de creatuur,«ke taal is te arm. Daarna... heerlijkheid! Daar zit alles . Nu hij zóó het leven beschouwt, wordt hij niet meer veron door de goddeloozen. Voor hem bestaat alleen maar ... God. wTe besTaat er voor mij in den hemel? Immers alleen God! Naast Hem begeert hij niemand op aarde. LEVENSHEERLIJKHEID Nu, laat dit aardsche leven dan kraken en ineenstorten; laat de glans van dit leven voorbijgaan. Wat dan nog? Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart... ga ik de donkere poort door van den dood, dan is niet alles verloren, dan is de rots voor mijn hart, waarop ik vertrouwen kan en mijn deel, mijn heerlijkheid, mijn toekomst, mijn verwachting, mijn erfenis ... God! In eeuwigheid! Dat is geloofstaal. Geloof aangaande een eeuwigen God, Die het leven geeft in eeuwigheid. Dan. 12 : 2. „En velen van hen, die in den stofbodem slapen, zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig leven en anderen tot groote smaadheid, tot eeuwig afgrijzen." Dat hier over opstanding uit den dood gesproken wordt, kan door niemand worden ontkend. Dat geschiedt dan ook niet. Alleen grijpt men het woord „velen" aan en zegt: Ziet ge wel, dat hier niet „allen" staat. Het gaat dus slechts over een beperkte opstanding. Nu moeten we natuurlijk ook hier op het verband letten. Het is niet de bedoeling van Daniël een verhandeling te schrijven over de opstanding der dooden, maar om zijn volk te troosten, dat zulke bange tijden tegengaat. Het gaat hier niet over alle menschen, maar over de vele martelaren, die straks onder den aartsverdrukker Antiochus Epiphanes zullen komen. •> Laat die bestrijder van Gods volk in zijn toorn maar woeden. Hij heeft niet het laatste woord. Als deze anti-god uitgesproken en uitgewerkt is, zal God, de Levende en de Eeuwige gaan spreken en werken. eeuwig leven en eeuwige smaadheid Dan scheurt de aardkost. De bodem trilt. De graven Die vele martelaren gaan uit hun graven, maar om nu eeuwig te leven En de anderen? Zij staan ook op. Maar tot groote smaad- ^KrachtenT de tegenstelling met smaadheid en afgrijzen, moet eeuwig leven hier beteekenen: eeuwige heerlijkheid. Wanneer men Dan. 12 beschouwt als een hoofdstuk waarin nu eens voor het eerst iets over de opstanding gezegd wordt, kan men komen tot de gedachte, dat het vreemd is, dat hier van velen en niet van allen gesproken wordt. Maar wie van het geheeie O. T. uitgaat en de °P^ndI»^ vanaf oude «den, daarin heeft opgemerkt, die kan te12 deeren als een hoofdstuk, waarin over een bekende zaak op zu een wijze gesproken wordt, dat de vervolgden en verdrukten troost uit konden putten. . Waar de kwestie van de algemeene opstanding niet aan de orde was, mag men hier niet een mededeeling verwachten over e opstanding: der heidenen. , Wanneer men uit dit-niet-noemen van de heidenen concludee , dat de profeet alleen zou willen leeren, dat er is een opstand g vnnr Tsraël. is dat zeker onjuist. Allen staan op. Rechtvaardigen en goddeloozen. Israelieten en ^Overigens vergete men hierbü niet, dat ook de openbaring haar gesctaedems doorlooPnti^he Godsopenbaring neemt Israël een centrale plaats in. Slechts hier en daar wordt nog maar de grens van Israël overschreden. In den regel wordt naar het stadium, waarin zich de openbaring bevond, het heil beperkt 18 Ook daarom mag men in deze Oudtestamentische plaats geen BELANGRIJK RESULTAAT aankondiging aangaande een algemeene opstanding voor Jood en Heiden verwachten. Maar al wordt die hier niet met zooveel woorden gegeven, in knop ligt ze er in. Belangrijk resultaat. Wanneer we nu, voordat we gaan spreken over de „overwinning van den dood", alles nog eens overzien, wat het O. T. aangaande de opstanding en het eeuwig leven openbaart, mogen we ons over het resultaat ten zeerste verheugen. Op verschillende plaatsen wordt aan Israël geleerd, dat de levende en eeuwige God Zijn volk in den dood niet verlaten zal. Hoe zeer de grens tusschen leven en dood wordt gehandhaafd en hoezeer de dood in zijn volle realiteit wordt erkend, God zal de Zijnen aan dien dood niet prijsgeven. Degenen, die de Zijnen zijn, staan op tot eeuwig leven en eeuwige heerlijkheid. Tevens is ons gebleken, dat alleen diegenen, die met een vooropgezette meening (n.1. dat bij Israël de opstandingsidee niet vóórkwam) het O. T. gingen lezen en verklaren, tot de conclusie konden komen, dat bijna al de door ons behandelde teksten toch eigenlijk van geen beteekenis zijn voor de opstanding. Daarbij is het ons niet ontgaan, dat deze geleerden bij herhaling den ons overgeleverden tekst veranderden om dien te doen beantwoorden aan hun vooropgezette meening. Dat is uit een wetenschappelijk oogpunt ontoelaatbaar. Met name ten aanzien van den psalmbundel is ons resultaat van beteekenis. Sommige verklaarders wijzen met een zekere geestdrift op een viertal psalmen (6; 30; 88 en 115), waarin zoo droevig! over het lot van de dooden wordt gesproken. Dood en opstanding 8* DE OVERWINNING VAN DEN DOOD Nu hebben wij vroeger die plaatsen nauwkeurig bezien en hebben bemerkt, dat deze dichters klagen over een dood, als gevolg van Gods toorn; en spreken over de stilte van het graf in tegenstelling met de heerlijkheid van het leven op aarde. Tegenover dat viertal, dat bij onze opvatting uitnemend verklaard kan worden, staat een ander viertal, waarin zeer duidelijk over de opstanding uit den dood en over de heerlijkheid van het eeuwige leven gesproken wordt. Wij hebben nergens den tekst pasklaar gemaakt, om dien te laten zeggen, wat wij graag willen. Maar wij hebben geluisterd naar wat God Zelf daarin tot ons zegt. In de duisternis van ons van God vervreemde leven schijnt het licht. Het licht van Gods openbaring. Het licht van den Levende, den Eeuwige. Bij Hem alleen is de levensbron. Wie op het pad van Zijn geboden wandelt, vindt het leven. Ook al schijnt eerst de dood het te winnen. Jahwe doodt en maakt levend. Hij doet afdalen naar het graf. Hij breekt ook het graf weer open en geeft Zijn gunsteling den zegen d. i. het leven tot in eeuwigheid. De overwinning van den dood. Niet alleen spreekt het O. T. over opstanding en eeuwig leven, maar ook over de overwinning van den dood voor altijd. In Jes. 25 : 8 lezen we: Hij zal den dood verslinden voor altijd; en Adonai Jahwe zal de tranen van alle aangezichten afwisschen; en den smaad van Zijn volk zal Hij wegdoen van de gansche aarde, want Jahwe heeft het gesproken. Nu komt deze uitspraak voor in een gedeelte van de Schrift, VAN WELKE HAND IS DE APOKALYPSE? dat men genoemd heeft de apokalypse (openbaring) van Jesaia. Wij bedoelen de hoofdstukken 24—27 van zijn profetie. In die z.g. apokalypse komen ook nog een paar plaatsen voor, die wij bespreken moeten in verband met de opstanding. Wij hebben dat uitgesteld tot hiertoe, omdat vele verklaarders deze apokalypse niet aan Jesaia toekennen, maar aan verschillende auteurs uit zeer laten tijd. Omdat verschillende handen daaraan gewerkt hebben, zou er ook wel tegenstrijdigheid bestaan. Wat de één leert, werd door den ander ontkend. Een kras voorbeeld van die tegenspraak is de mededeeling in 26 : 19 over de opstanding, vergeleken met wat we leeren uit 26 : 14, waar die opstanding zou geloochend worden. Immers in vs 19 staat: Uw dooden zullen herleven... maar in vs 14: Dooden herleven niet. Willen we nu in staat zijn over die „tegenspraak" ons oordeel te geven, dan moeten we heel de z.g. apokalypse wat nauwkeuriger bezien. Daarom bespreken wij de plaatsen over de opstanding uit Jes. 26 hier. Van welke hand is de apokalypse? Wanneer wij onbevangen de Heilige Schrift gaan lezen en ook de profetie van Jesaia, zal niemand zóó onder het lezen op de gedachte komen, dat de hoofdstukken 24—27 niet van Jesaia zijn. Immers als onderdeel van deze profetie vindt hij ze en als een eenheid zijn ze hem overgeleverd. Nu is het natuurlijk op zichzelf genomen best mogelijk, dat in geschriften, die aan bepaalde Bijbelschrijvers worden toegekend, hoofdstukken of gedeelten van hoofdstukken zijn, die toch niet door dien bepaalden auteur zijn geschreven. Dood en opstanding * IS ZIJ NIET VAN JESAIA? Deuteronomium is een boek van Mozes, maar het laatste hoofdstuk, waarin de dood van Mozes beschreven wordt, is natuurlijk van een andere hand. Zoo zou het op zich zelf genomen best mogelijk zijn, dat een of meer auteurs onderdeelen van de profetie van Jesaia teboekgesteld hadden. Maar wil men tot deze conclusie kunnen komen, dan moet het toch wel heel duidelijk zijn, dat zulke stukken onmogelijk van Jesaia's hand kunnen zijn. Wanneer men op deugdelijke gronden kan aantoonen, dat het een vergissing is, als men meent, dat de hoofdstukken 24—27 van Jesaia zijn, zal elk Gereformeerde dat erkennen. Maar dan zal het toch wel buiten kijf zijn, dat men voor zijn beoordeeling uitgaan moet van objectieve normen. Immers laat men hier het persoonlijk inzicht van een bepaalden geleerde beslissen, dan worden we overgeleverd aan de grootst mogelijke willekeur. Het is toch denkbaar, dat het inzicht van den eenen geleerde zeer sterk verschilt van dat van een anderen, even bekwamen geleerde. Wanneer wij dus de gronden gaan beoordeelen, waarop de meening rust, waarom deze hoofdstukken niet van Jesaia kunnen zijn, wijzen wij van te voren alles af, wat alleen berust op het inzicht van een bepaalden exegeet. Is zij niet van Jesaia? Vragen we welke gronden aangevoerd worden, waarop het standpunt gebaseerd is, dat deze apokalypse niet van Jesaia is, dan ontvangen we in hoofdzaak het volgende antwoord: lo Taal en stijl zijn niet van Jesaia. 2° De historische achtergrond is een geheel andere dan in de TAAL EN STIJL onbetwist-Jesaiaansche gedeelten. 3° De hier gegeven voorstellingen en denkbeelden kunnen niet afkomstig zijn van Jesaia. Wij willen deze argumenten trachten te beoordeelen. Wat het eerste punt aangaat, merken we op, dat er ongetwijfeld ook ontwikkeling is geweest in de Hebreeuwsche taal. Er zijn boeken van het O. T., die men ook uit een taalkundig oogpunt plaatsen moet in een late periode. Toch vergete men niet, dat de ontwikkeling in het Hebreeuwsch zeker niet te vergelijken is met die van de Nederlandsche taal. Wanneer wij Middeleeuwsche stukken uit de Nederlandsche litteratuur leggen naast andere uit de twintigste eeuw, is het verschil in-het-oog-loopend. Zulk een in-het-oog-loopend verschil kan men zéker niet constateeren bij het Hebreeuwsch. Wanneer we dan ook de voorbeelden nagaan, die gegeven worden uit deze hoofdstukken, waaruit blijkt, dat zij beslist behooren moeten tot een lateren tijd dan dien van Jesaia, blijkt het, dat men zich beperkt tot enkele woordjes, die men niet vindt in prozastukken van lateren tijd, maar die in poëtische stukken in het geheel niet zeldzaam zijn. Nu bestaat de apokalypse van Jesaia uit verschillende hymnen, smeek-, dank- of zegeliederen. Wanneer we hier dus zuiver-dichterlijke uitdrukkingen aantreffen, zegt dat niets ten aanzien van den tijd van ontstaan. We komen nu tot het tweede argument. Er zou een zekere vaagheid wezen in de beschrijving, die heel anders is dan de klare, duidelijke, concrete taal van Jesaia. Zoo GEEN CONCRETE TAAL wordt b.v. in 24 : 10 gesproken over „de verwoeste stad". Welke stad is daar bedoeld? Ninevé? Babel? Tyrus? Samaria? Het wordt niet gezegd. Maar zoo spreekt Jesaia niet! Die zegt ronduit tegen welke stad, of tegen welk rijk hij zijn oordeel in den naam van zijn God uitspreekt. Hoe moeten we daarover oordeelen? We zijn bezig te spreken over de apokalypse van Jesaia, waarin het eindgericht geteekend wordt. De stad van DEN gocLdelooze gaat er aan. In het N. T. zullen we hooren, dat deze goddelooze heet: antichrist. Nu verstaan wij ook, waarom Jesaia met een zekere vaagheid moet spreken. Hij heeft het niet over steden, bekend (om een woord van onze eeuw te nemen!) „uit de concrete situatie" van zijn tijd, maar over het rijk en de stad van den anti-god. In dezelfde lijn ligt een ander argument, dat bij ditzelfde punt wordt genoemd. In deze apokalypse wordt het volk als arm geteekend, wachtend op de tusschenkomst van Jahwe. Koningen ontbreken; priesters worden niet genoemd. Dat kan toch niet slaan op den tijd van Jesaia! Neen maar, dat zegt Jesaia ook niet. Hij profeteert aangaande den eindtijd. Men kan, wanneer men dit vergeet, geen enkele periode noemen, waarin alle trekken van de profetie geheel in vervulling zijn gegaan. Die algeheele vervulling is nog niet geschied. De profeet spreekt over een verre toekomst, waarin het volk door vreemde heerschers vertreden wordt en waarin het wacht op de reddende tusschenkomst van zijn God. Inderdaad is het dus zoo, dat de historische achtergrond een andere is dan die van Jesaia's tijd, maar dat kan ook niet anders, JAHWE, DE GOD DER GANSCHE AARDE want de profeet spreekt over het wereldgericht en wat daaraan onmiddellijk voorafgaat. Ten slotte is er nog het derde punt. Hierbij is een soort cirkelredeneering. Men zegt n.1. dat Jesaia nog niet kent de gedachte, dat Jahwe Wereldheerscher is. Jesaia zou alleen maar weten van den nationalen God Jahwe. Als we dan wijzen op tientallen plaatsen uit de profetie van Jesaia, waarin Jahwe genoemd wordt de God der gansche aarde, ontvangen we het vermoeiende antwoord, dat deze plaatsen vanzelfsprekend niet van Jesaia zijn! Maar als wij eerst zelf gaan uitmaken, wat van den „echten Jesaia" is en wat niet, vervangen we de objectieve normen door persoonlijk inzicht. En wij hebben van te voren gezegd, dat wij weigerden op dit pad één voet te zetten. Het O. T. leert duidelijk, dat de God, Die Zich als Jahwe openbaart aan Mozes, Dezelfde is, Die Abraham uit Ur der Chaldeën deed optrekken. Dezen God noemt Abraham den „Rechter der gansche aarde", Die de wereld geschapen heeft, Farao deed ondergaan in de Roode Zee en Die als Krijgsman Zijn volk voorging in den strijd tegen de vijanden. Het is deze God, Die Jesaia geroepen heeft om Zijn raad te openbaren aan Israël en de volkeren; en als Jesaia in zijn roepingsvisioen Jahwe aanschouwt, hoort hij de Serafijnen zingen, dat de gansche aarde van Zijn heerlijkheid vol is. De gedachte, dat Jesaia niet zou weten, dat Jahwe is de God der gansche aarde, is niet vol te houden. IS DE APOKALYPSE EEN EENHEID? Is de apokalypse een eenheid? Nu wij gezien hebben, dat er in het geheel geen dwingende redenen zijn om deze hoofdstukken aan Jesaia te ontzeggen, willen wij nog nagaan, of deze openbaring een eenheid vormt. In hoofdstuk 24 wordt ons de profetie gegeven aangaande het wereldgericht, met de rampen, die er aan voorafgaan. In 25 : 1—5 klinkt nu het lied van de aanbidding op. Jahwe alleen is God. Hij heeft dat alles gedaan. Het rijk van den anti-god is verwoest. Zijn stad is een puinhoop geworden. In 25 : 6—12 wordt nu geprofeteerd, dat die volkomen overwinning van Jahwe meebrengt de algeheele verlossing voor Zijn volk. Dat volk deelt in Zijn triomf. En in 26 : 1—6 hooren wij dan de verlosten danken voor hun heil. Maar nu is dat eindgericht er nog niet. De volkomen overwinning op de vijanden toeft nog. Thans is het een tijd van verdrukking en die zal in den eindtijd nog zwaarder worden. Daarom hooren we in 26 : 7—19 het dank- en smeekgebed, dat Jesaia zijn volk op de lippen legt en waarin het volk levend uit de heerlijke toekomstverwachting, thans naar Gods gericht uitziet. In 26 : 20—27 : 5 lezen we het goddelijk antwoord op dit gebed. Eindelijk in 27 : 6—13 vernemen we, hoe Israël wel getuchtigd, maar ten slotte door Jahwe volkomen verlost wordt. Zoo gezien is deze apokalypse een schoone eenheid. De anti-goddelijke macht zal Gods volk als een tuchtiging van Jahwe benauwen. Maar dat volk wordt behouden en de antigoddelijke beweging wordt vernietigd. Tweeërlei dood. In dit licht moeten we nu ook bezien de beide plaatsen uit hoofdstuk 26, waarin gesproken wordt over de dooden. Wij bedoelen de i TWEEERLEI DOOD verzen 14 en 19, waar we lezen: Dooden herleven niet, gestorvenen staan niet op; daarom hebt Gij hen gestraft en verdelgd en alle gedachtenis aan hen doen vergaan. Uw dooden zullen herleven, mijn lijken zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die woont in het stof, want uw dauw is een dauw van het licht, en de aarde zal aan gestorvenen het levenslicht schenken. In vs 14 wordt gesproken over het lot van de vreemde onderdrukkers. Jahwe heeft die geweldhebbers van de anti-goddelijke macht gedood. Ze zijn dood voor eeuwig. Ze kunnen nooit meer opstaan om Gods volk te gaan verdrukken. Jahwe heeft hen gestraft en verdelgd en hun naam en hun gedachtenis is van den aardbodem verdwenen. Hier wordt gesproken over den dood in den vollen zin van het woord. N.l. als weggestooten-zijn van het aangezicht van Jahwe. Door Hem, den Levende, worden ze genegeerd. Ze zijn buitengeworpen. Met Zijn goedheid, Zijn zegen, Zijn trouw, Zijn leven gaat Hij hen voorbij. En dat voor altijd! In vs 19 wordt gesproken niet over de heidensche onderdrukkers, maar over de dooden, die Jahwe toebehooren. Uw dooden, o Jahwe, zullen herleven! Eerst spreekt de profeet zijn God aan en juicht, dat het werk van Jahwe zijn hoogtepunt bereikt, want de getrouwen, die om hun vasthouden aan Jahwe den dood ingejaagd zijn, zullen weder opstaan. Uw werk, o Jahwe, houdt stand in eeuwigheid en Uw dooden zullen herleven! En nu maakt de profeet zich tot tolk van heel de gemeente en zegt: Mijn lijken zullen opstaan. Het leek een verloren zaak. Wie zal in de periode van de heerschappij van den anti-god nog respect hebben voor dat verachte volk, dat aan God zegt vast te houden? De anti-god maakt zijn verslagenen bij hoopen. De gemeente? TWEEERLEI DOOD Ach dat is een gemeente van lijken! Maar nu spreekt hier het geloof. Het geloof in den levenden en eeuwigen God. Hij zal Zijn volk het leven geven. Hij is er, zelfs als de laatste geweldhebber is heengegaan, want Hij is de Eeuwige. Het geloof zegt: Mijn lijken zullen opstaan. En nu gaat de profeet de om Gods wil gedooden toespreken: Waakt op en juicht, gij die woont in het stof. De dood van deze getrouwen, was maar tijdelijk. Zij ontwaken en staan op en juichen en genieten in het eeuwige leven. Want hun dauw zal zijn als een dauw des lichts. De Statenvertaling heeft „dauw der moeskruiden." In 2 Kon. 4 : 39 moet het woord, dat hier door „licht" vertaald is, inderdaad worden weergegeven met „moeskruiden". Hier echter niet. Het licht is het beeld van het leven en van den zegen. Bij God is de Fontein van zegen en geluk, van leven en licht. Zooals de dauwdruppels ontelbaar in menigte zijn, zoo zal Jahwe Zijn zegeningen schenken als een dauw van licht. De dauw draagt ook de profetie, in zich van den blijden dag, die aanbreekt. Zooals in den vroegen morgenstond de dauwdruppels zich afzetten op planten en bloemen en dan verkondigen, dat de dageraad komt, zoo verkondigen de dauwdruppels hier: Het licht, de nieuwe dag, de opstandingsdag, de eeuwige dag breekt aan! En nu zal de aarde voortbrengen, baren, het levenslicht doen aanschouwen de gestorvenen. Dit alles is het werk van Jahwe. Hij doodt de heidensche, antigoddelijke onderdrukkers en Hij maakt levend Zijn volk, Zijn gemeente, Zijn getrouwen. In de verzen 15—18 wordt de onmacht van den mensch geteekend. De inwoners van Juda waren aangegrepen door weeën als van een barende vrouw. Maar hun benauwdheid was vergeefsch, zij konden het land niet redden. DE DOOD VERSLONDEN De eenige, die waarlijk uitkomst geven zal, is Jahwe. Hij zal ingrijpen en de dooden zullen verrijzen. Dan is er niet een schijnzwangerschap, maar dan zal Hij uit den schoot van de aarde werkelijk de gestorvenen doen uitgaan. Die aarde baart het leven! Zoo is er de eeuwige dood voor den anti-god. Zoo is er de tijdelijke dood en het eeuwige leven voor den rechtvaardige. De dood verslonden. Het is niet maar zóó, dat de vermoeiende kringloop blijft van sterven en leven, van geboren-worden en weer-opstaan, maar de dood moet geheel overwonnen en uitgeroeid worden. De weemoedige klacht: Het eene geslacht gaat en het andere komt, moet verstommen. Het mag niet zoo blijven, dat Gods kinderen geboren worden en dan straks met de doodsmacht in aanraking komen. Ook al is het dan zoo, dat Jahwe hen niet prijsgeeft aan die doodsmacht, toch heerscht nog de dood en verricht hij zijn verwoestend werk. Telkens vallen de getrouwen en de rouwklagers gaan door de straten en de getroffenen storten hun tranen om de wonden in hun familie- of vriendenleven geslagen. En bovenal. De Booze juicht. Gods volk zou eeuwig zijn. De gemeente zou naar Zijn naam zijn genoemd! Wat is die gemeente, nu haar verslagenen machtig vele zijn en nu zij haar gedooden verzamelt als zand! Wat een smaad voor het volk van Jahwe en wat een smaad voor Jahwe Zelf! Maar Jesaia profeteert hier aangaande den eindtijd. Als de gestorvenen opstaan en opgenomen worden, dan zal Hij DE TRANEN AFGEWISCHT den dood verslinden voor altijd. Die dood is immers een vijand. De laatste vijand, die nog overbleef. Oók deze, vooral deze moet overwonnen worden. Jahwe doet dat, door hem te verslinden. De smaad van Zijn volk wordt weggenomen. En Adonai Jahwe zal de tranen van alle aangezichten afwisschen. Alle vijanden zijn nu onderworpen. Allen, die vroeger „heer en meester" waren en in weerzinwekkende tyrannie de gemeente onderdrukten, zijn gebonden. Nu is er maar één Heer over. Hij alleen is God. Want zijn naam is Adonai. In de groote verdrukking, zooals die door alle tijden heen geleden is, maar zooals die haar beangstigend hoogtepunt vond in het despotisch geweld van den anti-god, heeft de gemeente geklaagd en gezucht en haar tranen gestort vanwege al haar lijden. Gij zijt toch onze Vader!... Waarom dat alles, o God? Waarom geeft Ge aan het wild gediert', dat niets in 't woên ontziet, de ziele van Uw tortelduif thans over? Al onze gewenschte dingen zijn tot verwoesting geworden. Kunt Gij stilzwijgen en ons zóó zeer bedrukken? Nu openbaart Zich de eeuwige en levende God. Zijn naam is Jahwe. Ik ben, Die Ik ben. Ik blijf immers eeuwig Dezelfde. Ik ben de Eerste en de Laatste. Ik ben zoo getrouw als sterk. Adonai Jahwe zal de tranen van alle aangezichten afwisschen. Nu wordt de dood verbannen. Naar buiten. Buiten Gods herschapen kosmos. Naar de buitenste duisternis. En nu heerscht alleen het leven. Immers Het Leven. De Levende. Adonai Jahwe, onze God. SAMENVATTING. In het O. T. is een sterke tegenstelling tusschen „leven" en „dood". God is de Levende, gansch anders dan de vegetatie-goden bij de heidenen, die sterven en weer opstaan. Hij is de Bron van leven voor het schepsel, dat bij Zijn gratie bestaat. Leven is gemeenschap hebben met Jahwe. Daaruit volgt, dat het sterven voor den rechtvaardige en den goddelooze verschillend moet zijn. De goddelooze heeft geen verwachting; daarentegen heeft de rechtvaardige een toevlucht zelfs in zijn dood. Omdat de geloovigen weten, dat de band, die hen vereenigt met Jahwe niet kan worden doorgesneden, kunnen zij met vrede, zonder vrees, den dood ingaan. Als zij sterven en daardoor wederkeeren tot het stof, waaruit zij genomen zijn, stellen zij hun geest tot beschikking van God, Die een Rechter is over allen en Die dan zal toonen, dat Hij Jahwe blijft voor Zijn volk, onveranderlijk in Zijn trouw. Hij vervult dan Zijn beloften aan hen en zij kunnen hopen, vertrouwen, een toevlucht vinden bij Jahwe. Wel legt het O. T. er nadruk op, dat de dood een straf is voor de zonde, zoodat die dood zelfs als een vijand wordt gezien, die in Gods schepping niet behoort en die daarom door Jahwe eenmaal verslonden zal worden voor altijd. In verband daarmee accentueert het O. T. sterk de beteekenis van dit aardsche leven. SAMENVATTING Jahwe heeft den mensch geroepen om hier in dit aardsche leven Hem te loven. Een lang leven is een zegen en een gunst van God. Daarentegen is het ontijdig afbreken van het aardsche leven; het sterven in den bloei der jaren; het weggenomen-worden op de helft van zijn dagen, een ramp en een openbaring van Gods toorn. Daarom bidden de geloovigen, of God hen voor die ramp bewaren wil. En daarom is er bij hen intense vreugd, wanneer Jahwe hen verloste van de sjeool, van de macht van dood en graf. Het woord sjeool, dat oorspronkelijk diepte, put, kuil, hol beteekende, kon gemakkelijk de naam worden voor de plaats der dooden en voor de doodsmacht, het doodsgevaar, de doodssfeer. Een ongeveer gelijksoortige ontwikkeling treffen wij aan bij bör en sjachat. Er zijn in het O. T. enkele duidelijke voorbeelden aan te wijzen, dat het woord sjeool diepte beteekent. Daarbij zijn ook plaatsen, waar over den dood in het geheel niet gesproken wordt. Waar alle menschen het licht en het leven; den dood en de duisternis als synonieme grootheden zien en het leven boven, den dood beneden zoeken, ligt in het gebruik van het woord „diepte" voor dood en graf niets vreemds. Waarschijnlijk moeten we bij sjeool als aanduiding van de plaats der dooden, denken aan een gebruik in ongunstigen zin. We lezen wel bij het oordeel over Dathan en Abiram, dat zij neerdaalden naar de sjeool, maar dit woord wordt bij het sterven van geen enkelen Israëliet gebruikt. Wel spreekt Jakob over zijn toékomstigen dood en David over dien van Simeï als van een afdalen in de sjeool, maar als de patriarchen en koningen sterven, treffen we andere uitdrukkingen aan als: „met de vaderen ontslapen"; of: „verzameld worden tot zijn stamverwanten", wat zooveel is als: sterven evenals de vaderen, SAMENVATTING het voorgeslacht. Daaruit blijkt, dat het woord sjeool heel geschikt kon worden gebruikt als aanduiding van de plaats der goddeloozen. Zoo kon ook gezegd worden, dat de sjeool is in het huis van de ontuchtige vrouw. Als de geloovigen, naar het oordeel van den Rechter der gansche aarde, ook in aanraking komen met de doodsmacht, zijn zij er zeker van, dat Jahwe hen niet prijsgeven zal aan de sjeool. Hij zal hen uit de macht van dood en verderf verlossen, omdat Hij boven dood en leven verheven is. Hij doodt en Hij maakt levend. Daarvan geeft Hij reeds in dit aardsche leven de treffende blijken, zoowel in de verschillende doodenopwekkingen, als in de opneming van Henoch en Elia. Maar niet minder door Zijn gunstgenooten te toonen, dat Hij hen op hun gebed uit de kaken van den dood redden kan. In dat geloof leven en sterven de rechtvaardigen. Jahwe maakt hun het pad naar het leven bekend. De doodsmacht is niet het einde voor hen. Ook in den dood zijn zij veilig onder de hoede van den Almachtige. Hun vleesch zal zeker wonen en vanuit hun vleesch zullen zij God aanschouwen hun ten goede; zullen zij het aangezicht van Jahwe zien en bij Hem verzadiging van vreugde ontvangen. Hier geen gedachte, alsof alleen de dood den menschenkinderen bereid was en het leven alleen den goden toebehoorde. Jahwe is de Bron van leven, juist voor Zijn volk, dat in Hem gelooft en het van Hem verwacht. Aan dat volk geeft Hij Zijn zegen d. i. het leven tot in eeuwigheid. Daarom kunnen de rechtvaardigen hier op aarde ook de levensbeproeving aan. Zij zijn voortdurend in gemeenschap met Jahwe. Hij leidt hen naar Zijn raad en daarna — heerlijkheid — Hij neemt hen tot Zich. SAMENVATTING Er is in het O. T. geen genoegzame grond te vinden voor de gedachte, dat de sjeool de Israëlietische onderwereld zou zijn. De plaatsen, waarop men zich inzonderheid voor dit gevoelen beroept: Jes. 14; Ezech. 32 en Job 26 : 5 zijn in dit verband niet sterk. In Jes. 14 en Ezech. 32 wordt gesproken over het lot van de heidensche onderdrukkers. Daarbij worden beelden gebruikt (godenberg, onderwereld), aan het heidensche gedachtenklimaat ontleend. In Job 26 : 5 wordt niet gezegd, dat de sjeool zich nog „onder den oceaan" zou uitstrekken. We hebben in die plaats niet meer dan een dichterlijke beschrijving van het ontzag voor Jahwe ook in de doodenwereld. De meening, alsof het O. T. ons tweeërlei voorstelling zou geven, een graf- en een sjeool-voorstelling, moet worden afgewezen. De plaatsen, aangevoerd voor de stelling, dat Jahwe oorspronkelijk geen macht zou hebben over de sjeool, zijn zwak. Jahwe doodt en maakt levend, Hij doet neerdalen naar de sjeool en er uit opstaan. Dood en leven zijn in het O. T. scherpe tegenstellingen. De aarde, met welker stof de dooden één worden, kan alleen dan de lijken wedergeven, voortbrengen, als de dauw van Jahwe over die aarde, als de levenwekkende kracht, is heengegaan, Jes. 26 : 19. Zoodat die herleving alleen te danken is aan Jahwe, en niet aan de kracht, die „moederaarde" in zichzelf bezitten zou. De voorstelling van een „Jahwistische" omvorming, waarbij wordt uitgegaan van de gedachte, dat we in het O. T. geschriften van een eenzijdig karakter bezitten (Eerdmans), kan niet worden geaccepteerd. De gedachte van de „Jahwistische" omwerking is een hypothese, die bovendien door sterke logische bezwaren wordt gedrukt. Tegenover die hypothese plaatsen wij de gedachte, dat het O. T. SAMENVATTING ons openbaring schenkt van God. Een openbaring, die een bepaalde geschiedenis doorloopt, maar die van het begin tot het eind gedragen wordt door de gedachte, dat Jahwe alles vermag. Het opstandingsgeloof, zooals Israël dit kende, is niet ontleend aan de heidensche voorstellingen van volken, waarmee Israël in aanraking kwam, maar is een vrucht van de openbaring van Israëls God. INHOUD. Hfdst. Bladz. WOORD VOORAF 1 I. LEVEN EN DOOD IN HET OUDE TESTAMENT .... 3 De begrippen „leven" en „dood" 3 — Gemeenschap met God 3 — Leven in den zin van „geluk" 4 — Het begrip „leven" verdiept 6 — Is het met den dood uit? 8 — Eeuwig leven 8 — Israël en het heidendom 9 — De mensch als „levende nefesj" 11 — De dualiteit van stof en geest 12 — Beteekenissen van „nefesj" 15 — De geest van den mensch 16 — Wat gebeurt er bij het sterven? 18 — Kan de ziel sterven? 19 — Spreekt het O. T. van „schimmen"? 21 — Het voortbestaan van den mensch 22 — „Inwendige" en „uitwendige mensch" 25. II. DE DOODENWERELD 28 Verschillende woorden voor graf 28 — Wat is de sjeool? 31 — Wat zegt de Schrift? 32 — Rijke nuanceering 33 — Wat gaat naar de sjeool? 37 — De waarde van het graf voor den Israëliet 39 — Tot zijn vaderen verzameld worden 40 — Rechtvaardigen en goddeloozen 43 — Tweeërlei voorstelling? 44 — Schimmenrijk? 45 — Sjeool en straf 47 — Sjeool en de vertaling „Hades" 48 — De dood is onherroepelijk 50 — Jahwe en de sjeool 51 — Wat is „Jahwisme"? 52 — Jahwe, de God INHOUD van leven en dood 53 — Doodenvereering 54 — Het vragen van de dooden 55 — De toovenares van Endor 56 — Is de sjeool geschapen? 58 — Wie zal U loven in de sjeool? 58 — Pessimisme? 61 — Toenemend openbaringslicht 64. III. OPSTANDING EN OVERWINNING VAN DEN DOOD . . 66 Het redden van de sjeool 66 — De opwekkingen uit den dood 68 — Animistisch geloof? 71 — David en de doodsopwekking 72 — De opneming van Henoch 73 — Elia's hemelvaart 75 — Mozes' dood 76 — De opstandingsidee 76 — De Egyptische invloed 77 — Babylonische gedachten 78 — De Perzische beschouwing 79 — De Kanaanietische voorstelling 80 — De opstandingsidee vrucht van openbaring 81 — Hos. 6 : 2 82 — Heidensch opstandingsfeest? 83 — Taal van het geloof 84 — Ezech. 37 : 1—14 85 — Visioen van de dorre doodsbeenderen 86 — Was de opstandingsidee bekend? 87 — „Gestorvenen" of „gedooden"? 88 — De opstandingsidee als bekend verondersteld 89 — Job 19 : 25—27 90 — Mijn Goël leeft 90 — Hij zal over het stof opstaan 91 — Vanuit mijn vleesch God aanschouwen 92 — Opstanding? 93 — Ps. 16 : 9—11 95 — Levenscentrum en Levensopenbaring 95 — Niet prijsgeven aan het verderf 96 — Het vleesch in zekerheid wonen 97 — Uitsluitend Messiaansch? 98 — Het pad naar het leven 99 — Verzadiging van volle vreugd 100 — Ps. 17 : 15 100 — Wat beteekent „bij het ontwaken"? 101 — Slaapt God? 102 — De „verborgen schat" in de „verzadiging" 103 — Ps. 49 : 16 103 — Geen woning! 104 — Ps. 73 : 23— 26 105 — Levensbewogenheid 105 — Levensrust 106 — Levensheerlijkheid 107 — Dan. 12 : 2 107 — Eeuwig leven en eeuwige smaadheid 108 — Belangrijk resultaat 109 — De overwinning van den dood 110 — Van INHOUD welke hand is de apocalypse? (Jes. 24—27) 111 — Is zij niet van Jesaia? 112 — Taal en stijl 113 — Geen concrete taal 114 — Jahwe, de God der gansche aarde 115 — Is de apokalypse een eenheid? 116 -— Tweeërlei dood 116 — De dood verslonden 119 — De tranen afgewischt 120. SAMENVATTING 121