MILITAIR CEREMONIEEL Tamboers van het 3e en 14e Regiment Infanterie met de door de burgerij van Bergen-op-Zoom geschonken paradetrommen. MILITAIR CEREMONIEEL DOOR ^hr. cM" (Wittert LUITENANT-GENERAAL B.D. TWEEDE VERBETERDE EN VERMEERDERDE DRUK Volhciibt staegh. VOLMAÏKT SlAAGH. 1939 W. P. v. STOCKUM & ZOON N.V. DEN HAAG INHOUD Voorrede 3 Inleiding 5 Eerbewijzen 9 De houding 9 De militaire groet 33 De groet met de wapenen 40 De eeresignalen 53 Uiterlijk aanzien der weermacht 71 De militaire muziek 86 Militaire plechtigheden 95 De parade 95 De inspectie 107 Het defileeren 114 Afnemen van den eed. Uitreiken van ridderorden 128 Begrafenissen met militair eerbetoon 132 E erewachten, eer eposten en eere-escortes 140 Saluutschoten 143 De traditie 154 De korpsgeest 170 Uniformen en tenuen 186 De bovenkleeding. Jas, attila, dolman 199 De beenbekleeding 202 Het hoofddeksel 203 De onderscheidingsteekenen 209 De sabel 228 De tenuen 239 Vaandels en standaarden 245 Slotwoord 269 VOORREDE De door mij in 1935 uitgegeven brochure bleek na het verschijnen spoedig uitverkocht te zijn. Gevolg gevende aan de verzoeken, die mij van de zijde der uitgevers veelvuldig bereikten, ben ik tot eene tweede uitgave van mijne beschouwingen, thans in boekvorm, overgegaan. Voor wat de hoofdzaken betreft, vertoont de inhoud geene verschillen met die der brochure; de door deze met vele personen uitgelokte gedachtenwisseling, alsmede de omstandigheid, dat verschillende mijner wenschen bevredigd werden, maakten het echter noodzakelijk, in vele opzichten, mijn toenmaligen arbeid te herzien, hier en daar te wijzigen en uit te breiden. Aangezien ik zelf vaak ondervind, dat het verkort aanduiden van voorschriften door enkele hoofdletters niet in voldoende mate tot den lezer spreekt, heb ik, in voorkomende gevallen aan eene, zij het dan ook niet geheel volledige aanduiding, de voorkeur gegeven. 's-Gravenhage, Juli 1939 E. J. M. WITTERT INLEIDING Hoewel niet behoorende tot de militair-wetenschappelijke onderwerpen van den eersten rang, zoo vormt toch een goed geregeld ceremonieel, waaronder dan te verstaan valt: eerbewijzen, gedragingen in het openbaar, plechtigheden, uniformen en tenuen, gebruik der militaire muziek, traditie, enz., een niet gering te schatten hulpmiddel voor het handhaven der krijgstucht, het aankweeken en onderhouden van een goeden krijgsmansgeest en „last not least" — het verhoogen van het aanzien der weermacht naar buiten. In het jaar 1913 ten bureele van den Chef van den Generalen Staf werkzaam gesteld bij het bearbeiden van verschillende voorstellen tot wijziging van bestaande voorschriften omtrent eerbewijzen, garnizoensdienst, c.a. werd mijne belangstelling voor het bedoelde onderwerp reeds opgewekt; eerst na het verlaten van den actieven dienst was het mij echter mogelijk, daarvan eene meer diepgaande studie te maken. Ik kwam daarbij in aanraking met den Kolonel Groen, Oud-Inspecteur der Mariniers, wiens waardevolle beschouwingen en wenken, in het bijzonder op het gebied van het ceremonieel bij onze Marine mij dan ook zeer nuttig zijn geweest. Al wat betrekking heeft op ceremonieel, moet duidelijk voorgeschreven zijn. Het samenstellen der voor- schriften behoort te geschieden met inachtneming van bepaalde regelen, die ik bijkans beginselen zou willen noemen, die verband houden met het beoogde doel; met de eischen der practijk; doch waarbij tevens rekening ware te houden met eerbiedwaardige traditiën. De voorschriften kunnen als het ware niet te volledig zijn en zulks voornamelijk om te vermijden, dat zich onvoorziene gevallen voordoen, waarbij degenen, die zich daarvoor geplaatst zien, vaak, zij het dan ook met de beste bedoelingen, zaken gelasten, die in strijd zijn met den geest der beginselen, en alsdan het gevaar niet denkbeeldig is, dat men tot allerlei dwaasheden en verkeerdheden komt. Dat in den loop der jaren niet altijd rekening is gehouden met de hierboven aangegeven eischen, is in de eerste plaats het gevolg daarvan, dat, bij eventueele wijziging of uitbreiding van bestaande voorschriften, uit deze in den regel niet af te leiden viel, welke leidende gedachte vroeger had voorgezeten en of en in hoeverre het dus gewenscht was, geldende bepalingen te behouden, dan wel te doen vervallen. Men zoekt, in oude voorschriften, vaak vergeefs, naar het „waarom". Wij kennen vermoedelijk allen de anecdote omtrent den schildwacht, die jaar in, jaar uit, op een bepaald punt op post werd gesteld, zonder dat eigenlijk iemand goed wist, wat hij daar doen moest. Geheel toevallig bleek later, dat op dat punt door eene grootvorstin een rozenstruik geplant was, waarvan de ont- loken bloemen beschermd moesten worden tegen het voorbijgaande publiek. De rozen waren uitgebloeid, de struik was verdord, nog steeds echter werd de post betrokken. Wanneer men zich een juist beeld wil scheppen van een onzer staatswetten en van hare toepassing, dan is het in den regel geboden, het Ontwerp dier wet; de Memorie van Toelichting; het Voorloopig Verslag; de Memorie van Antwoord en de Handelingen der Staten-Generaal te raadplegen; bij het bestudeeren van voorschriften ontbreken echter meestal die hulpgegevens en ziet men zich verplicht, af te gaan op persoonlijke herinneringen welke dikwijls ook daarom moeielijk te verkrijgen zijn, wijl degenen, die de vroegere voorschriften ontwierpen, somwijlen niet meer tot de levenden behooren. Voorts zijn de personen, die op de bureelen op een of ander gebied werkzaam zijn, aan wisseling onderhevig en worden door anderen vervangen, waardoor de continuiteit van opvatting in gevaar komt. Aan 't eind mijner studie zal blijken, hoe aan dat euvel ware tegemoet te komen. Bij onze Marine is al wat betrekking heeft op ceremonieel, opgenomen in een afzonderlijk boekdeel van de Verordeningen, bij de landmacht echter in verschillende voorschriften, n.1. die betreffende den Garnizoensdienst, den Inwendigen Dienst en de reglementen der wapens. Is dit reeds niet bevorderlijk voor een goed overzicht, zoo wordt ook de indruk gewekt, dat de samenstellers dier voorschriften vrijwel op zich zelf, d.i. zonder onderling overleg, zijn te werk gegaan; dientengevolge treft men dan ook veelvuldig onnoodige herhalingen, helaas hier en daar ook wel tegenspraak aan. In het jaar 1914 werd ingesteld eene algemeen reglementen-commissie, welke tot taak had: „dat worde verkregen: overeenstemming van vorm en inhoud (voor zoover de karakteristiek der wapens dat gedoogt) eenheid van opvatting, eenvoud, beknoptheid, duidelijkheid en zuiverheid van redactie"; zooals reeds gezegd, wordt de indruk gewekt, dat nu en dan voorschriften aan het wakend oog dier commissie zijn ontsnapt. In dit verband kan ik niet nalaten de aandacht te vestigen op de omstandigheid, dat bij deze commissie, toen zij, na den wereldoorlog, d.i. in 1919, hare werkzaamheden aanving en, aangezien hare taak een novum was, min of meer empyrisch te werk moest gaan, het voornemen rijpte, in de eerste plaats aan te doen sturen op het samenstellen van een Algemeen Dienstreglement, hetwelk o.m. zou bevatten al wat toenmaals voorkwam in den Inwendigen Dienst en betrekking had op de grondslagen der tucht, de eerbewijzen en andere zaken van algemeenen aard. De Inwendige Dienst zou, zooals de naam het trouwens aangeeft, uitsluitend betrekking hebben op den dienst in het kwartier, of, zooals het in den boezem der commissie weieens gekscherend werd genoemd, het regle- ment worden van den korporaal der week, de ziekenbriefjes en de kribbekastjes. Dit standpunt blijkt later prijs gegeven te zijn. De Inwendige Dienst bevat tegenwoordig zelfs bepalingen omtrent het groeten met vaandels. Inwendige dienst en vaandels! Ik wil hieraan echter onmiddellijk toevoegen, dat de wijze waarop in dat voorschrift al wat op het ceremonieel betrekking heeft, is omschreven, den toets eener ernstige critiek ten volle kan doorstaan. Mogen ook de voorschriften omtrent het ceremonieel aan alle daaraan te stellen eischen voldoen, zoo is toch eene goede uitvoering van het voorgeschrevene eerst dan ten volle verzekerd, wanneer een ieder op de hoogte is van de leidende beginselen; moge de lezing dezer studie eene aansporing hiertoe vormen. EERBEWIJZEN De houding De „houding" d.i. de onbewegelijke stand van het lichaam zooals die omschreven is in de reglementen der verschillende Wapens en wordt aangenomen op het commando „Geeft-Acht" is een eerbewijs op zichzelf; tevens echter ook de basis, de uitgangshouding, voor verdere eerbewijzen en voor die handelingen, waarbij gelijkheid en stiptheid van uitvoering worden vereischt. Zij is de uiting van de volledige onderwor- penheid van den ondergeschikte aan den meerdere. Wanneer een militair de houding heeft aangenomen, treden zijn eigen wil, zijn eigen gedachten en voornemens op den achtergrond en is hij als het ware een niet-denkend werktuig geworden in de hand van zijn commandant. De houding heeft, doordat zij, als alle andere étiquette, iemand er aan herinnert, dat hij eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd is, eene groote krijgstuchtelijke waarde. Het volgende voorbeeld moge dit verduidelijken: Een onderofficier van de week betreedt eene soldatenkamer, dan wel een stal, en roept, terwijl de aldaar aanwezigen gezeten zijn, dan wel liggen of zich met heti een en ander bezighouden: „Jansen, Pieterse, Klaassen, morgen op wacht". Aannemende, dat b.v. Pieterse — terecht of ten onrechte •— vermeent, dat hij niet aan de beurt is, zoo bestaat er, zooals wij allen wel eens zullen hebben geconstateerd, alle kans, dat hij onmiddellijk terugroept: ,,'t Is mijn beurt niet" of „Ik ben pas geweest" of iets dergelijks. Van den onderofficier komt dan een min of meer bits antwoord, weder gevolgd door eene repliek van Pieterse, er ontstaat eene woordenwisseling, de man wordt brutaal, bezigt ongepaste uitdrukkingen wellicht vormt een krijgsraadzaak het slottooneel. Had daarentegen bedoelde onderofficier, na eerst de namen afgeroepen te hebben, gewacht tot ieder in de houding stond en daarna de bewuste mededee- ling gedaan, dan zou het verloop vermoedelijk zijn geweest, dat Pieterse even gewacht had en, aanvangende met het gebruikelijke: „Sergeant (wachtmeester), een woordje asjeblieft" in correcten vorm en toon zijn bezwaar zou hebben ingediend. Dit laat zich zeer eenvoudig verklaren: De physieke dwang, door het aannemen der onbewegelijke houding aan het lichaam opgelegd, vormt een rem op de vrije uiting der gedachte; een in de houding staande man spreekt zich niet vrijelijk uit; zelden zal hij een brutaal of ongepast antwoord geven. Die dwang belemmert echter evenzeer het ten volle in zich opnemen van een ander's gedachte: Even ondenkbaar als het is, dat een spreker een overtuigende rede zou kunnen houden, indien men hem verplichtte daarbij in de „houding" te staan, even ondenkbaar is het ook, dat een betoog, eene redeneering, ten volle zou doordringen tot in de „houding" staande toehoorders. Om die reden eische men dan ook alleen de houding wanneer het geldt het geven van een kort eenvoudig bevel, waarop als het ware geen tegenspraak wordt geduld; het verstrekken van een berisping; het stellen van vragen, die met een kort ja of neen kunnen worden beantwoord; in het algemeen dus korte mededeelingen, die dan meestal ook eindigen met het traditioneele militaire: „Dank je!!" Wil men daarentegen iets verklaren of uitleggen, waarbij de volle aandacht van den toehoorder noodig is, zoo sta men hem eene gemakkelijke houding toe. In het dagelijksche leven is zulks ook waarneembaar; wil men toch iemand overtuigen, of tot zijn gemoed spreken, zoo vangt men in den regel aan met: „Ga eens zitten en hoor mij nu eens rustig aan". Met het in physieken zin loslaten gaat gepaard eene ontspanning der hersenen, die daardoor ontvankelijker worden om een ander's gedachten in zich op te nemen. Aangezien de houding, als gezegd, de vrije uiting der gedachten belemmert, is het m.i. dan ook aanbevelenswaard, om bij het ondervragen van manschappen tijdens het theoretisch onderricht, hen bij het geven van hun antwoord niet in de houding te doen blijven staan. Voldoende zou het zijn, indien de man, aangesproken wordende, even de houding aannam, om daarna, op een wenk van den ondervrager tot de vrije houding terugkeerende, zijn antwoord uit te spreken. Tevens zou hij dan den zin zijner woorden kunnen verduidelijken door gebaren, welke laatste toch met het onbewegelijke der houding niet goed vereenigbaar zijn te achten. Zooals reeds gezegd werd, is de houding niet alleen een eerbewijs, doch tevens basis of uitgangshouding voor alle verrichtingen, die wel met den naam van exerceeren worden aangeduid. Ik wil doen opmerken, dat dit woord feitelijk niet anders is dan de Fransche vertaling van ons woord oefenen; het gebruik van het woord exerceeren is daarom verkeerd, wijl tirailleeren, schijfschieten, pionieren, enz., toch ook oefenen is. Ten onzent heeft men hiervoor ook wel de uitdruk- king „oefeningen in gesloten orde" gebezigd; het woord „gesloten" acht ik echter niet het meest geeigende; „gesloten" toch houdt verband met afstanden of tusschenruimten bij manschappen of af deelingen; zoo kent men b.v. open en gesloten colonnes. Ik zou om die reden dan ook de voorkeur geven aan de uitdrukking „gerichte orde" wijl toch het gericht zijn der gelederen juist een der markante verschillen vormt met een troep die in rusthouding, of wat ik zou willen noemen in „vrije orde" verkeert of marcheert. In vroeger jaren, toen de bewegingen op gevechtsveld en oefenterrein dezelfde waren, hadden de houding en de daaruit voortkomende automatische verrichtingen bij den opmarsch, de formatie-veranderingen en de vuren, ook op het gevechtsveld eene groote waarde; zij vormden een uitstekend middel tot handhaving der gevechtsdiscipline. Eens in het gelid opgesteld, handelde de soldaat uitsluitend op de uitgesproken commando's; met het geweer hoog in den arm, in den pas, met slaande trom, nauwkeurig gericht marcheerde men den vijand tegemoet. De op den vleugel der pelotons marcheerende officieren en het opsluitend gelid waakten voor het onderhouden der richting en voor het sluiten der door het vijandelijke vuur ontstaande gapingen; dit alles leidde als het ware 's mans aandacht van het gevaar af, hij was bijna banger voor zijn nijdigen luitenant op den vleugel dan voor 's vijand's kogel. (Van dien tijd dateert wellicht ook de thans nog vaak gebezigde uitdrukking: „Liever dood als uit de richting"). Vastberaden, gesloten, ordelijk, trachtte men, zonder dat de voorwaartsche beweging ook maar één oogenblik tot staan kwam, den vijand te bereiken. De aanblik hiervan was somwijlen voldoende om dezen het veld te doen ruimen en het handgemeen niet af te wachten. Geraakte bij dat oprukken een troep eenigszins in verwarring, zoo was het vaak voldoende — ook onze Indische krijgsgeschiedenis levert voorbeelden daarvan — halt te doen houden en eenige handgrepen te doen uitvoeren om het geschokte moreel weder te herstellen. Van de Engelsche artillerie in den slag van Waterloo wordt vermeld, dat zij hare vuurmonden bediende als stond zij op de parade; automatisch werd gewischt, geladen, aangezet, gericht en afgevuurd. Ook hier leidden de houding, de stipte en gelijktijdige uitvoering der bevolen verrichtingen 's mans aandacht van het gevaar af. De „automatiek", om het zoo maar eens te noemen, was dus een zeer belangrijk hulpmiddel voor het handhaven der gevechtsdiscipline. Men verlieze echter niet uit het oog, dat de toenmalige vuuruitwerking eene geringe was en terecht mag worden betwijfeld of bij de tegenwoordige vuuruitwerking op dergelijke middelen tot handhaving der gevechtsdiscipline nog een wissel mag worden getrokken. Dit sluit niet uit, dat er toch nog omstandigheden kunnen voorkomen, als b.v. bij het beteugelen van woelingen, dat men den troep goed in de hand wil houden en derhalve de automatiek toepast. Heeft de „houding" en wat daaruit voortvloeit, zij het dan ook buiten het gevechtsveld, hare krijgstuchtelijke waarde behouden, zoo dient die waarde, die beteekenis, hoog te worden gehouden, door van die „houding" geen misbruik te maken, m.a.w. haar nimmer te eischen wanneer zulks niet noodig is. Hiertegen nu wordt veelvuldig gezondigd. Hoe dikwijls ziet men niet, dat na het melden van een troep aan een hoogeren chef, deze met den commandant van dien troep een vaak langdurig gesprek aanvangt; men ziet dan gaandeweg de manschappen, die aanvankelijk correct in de houding stonden, als het ware in elkaar zakken, enkelen beginnen met het hoofd te draaien, enz. Hoe verkeerd dit ook moge zijn — immers, de man moet ook langdurig kunnen stilstaan — zoo is het toch verklaarbaar, ik zou bijna zeggen, natuurlijk. Tijdens de melding voelde de man, dat hij als eerbewijs tegenover den chef aan wien de melding geschiedde, stil moest staan; dit gevoel verdwijnt als een langdurig gesprek zich ontwikkelt. Datzelfde inzakken van een troep kan men ook waarnemen wanneer, bij het houden van een appèl, tijdens het afroepen van eene lange rij namen, men den troep, weder geheel onnoodig, in de houding doet verwijlen. Waarom de menschen niet in de houding van rust gelaten of gesteld; ieder neemt dan bij het afroepen van zijn naam een oogenblik de houding aan, roept „Present" en gaat weder in de rusthouding over. Ook bij het nummeren of aftellen van in het gelid staande manschappen stelle men dezen niet in de houding. Zeer zeker is het verkeerd te achten, een in de houding staand man handelingen te doen verrichten, die niet vereenigbaar zijn met wat ik de „heiligheid" der houding zou willen noemen; zoo b.v. tijdens eene inspectie de jas of tuniek te doen ontknoopen, ledergoed te doen afleggen, enz.; men stelle den man dan eerst in de rusthouding. In zekeren zin dragen nu echter onze voorschriften — ik zal mij beperken tot eene verwijzing naar het Reglement der Infanterie — er eenigszins toe bij, indien men zich n.1. strikt aan de letter houdt, dat de heiligheid der houding wordt aangetast. Een ieder zal mij toch onmiddellijk moeten toegeven, dat tal van verrichtingen, als b.v. het aan den schouder nemen en afzetten van de geweren, aanmarcheeren, hetzij voorwaarts dan wel in eene andere richting, uitvoerbaar zijn, zonder dat daartoe eerst de onbewegelijke stand van het lichaam wordt aangenomen. Volgens den geest van het voorschrift heeft men door de aanwijzingen, die dan ook zeggenderwijze worden uitgesproken, door de wenken en teekens, het middel om in dien zin te handelen. Echter geeft het voorschrift aan, dat aanwijzingen alleen worden gegeven, wanneer het verrichtingen betreft, waarvoor geen commando bestaat. Dientengevolge kan men dus b.v. niet zeggen: „Geweren aan den schouder nemen" of: „Aanmarcheeren" doch moet eerst de houding worden bevolen en daarna het voorgeschreven commando gedaan. Als gevolg hiervan valt dan ook vaak het navolgende waar te nemen: Een in rust staande troep wordt in de houding gesteld, de geweren worden aan den schouder genomen, de troep in beweging gesteld, doch nauwelijks is dit geschied, of reeds klinkt het commando: „Rust". Het aannemen der onbewegelijke houding was hier, waar het uitsluitend gold eene in rust verkeerende afdeeling in rust, d.i. vrije houding, te verplaatsen, totaal overbodig. Dat in dergelijke gevallen zoowel de commandant als de troep, het overbodige der onbewegelijke houding inzien, moge blijken uit het feit, dat eerstgenoemde de opvolgende commando's vaak als het ware in een adem uitspreekt en dat de troep, zij het dan ook ten deele als gevolg van deze wijze van commandeeren, op achtelooze wijze de houding aanneemt en in beweging gaat. Zooals reeds gezegd, bestond er geene enkele reden om de houding aan te nemen, het eenige dat gevraagd behoefde te worden, was de aandacht, het luisteren naar het te verwachten commando. Hoe dit zou kunnen geschieden, zal door mij iets verder worden aangegeven. Door troepenofficieren werd mij nu medegedeeld, dat in dergelijke gevallen in de practijk inderdaad op aanwijzingen en dus niet op commando wordt gehandeld; is zulks juist, dan vermeen ik toch, dat die mogelijkheid duidelijk uit de redactie van het voorschrift zou moeten blijken. 2 Ik zou er voor willen waarschuwen, dat men uit het voorafgaande niet de conclusie moet trekken, dat ik een tegenstander zou zijn van de „houding" en van gelijktijdigheid en stiptheid bij militaire verrichtingen en tevreden zou zijn met een slappe uitvoering; ik wil slechts doen uitkomen, dat de militair zijne wapens hanteeren en zich verplaatsen kan, zonder daartoe eerst op een krachtig uitvoeringscommando eerst de houding te hebben aangenomen! Wanneer echter bij meldingen, eerbewijzen, bij plechtigheden, bij den marsch in de stad, of om eenigerlei andere redenen gelijkheid, stiptheid en zuiverheid van uitvoering geboden zijn, zoo worde dit ook onverbiddelijk geëischt. De soldaat begrijpt dan echter ook, waarom het noodig is; hoe minder men hem onnoodig in de houding stelt, des te meer zal hij zich inspannen om, wanneer dit nu eens bevolen wordt, zelfs als het lang mocht duren, onbewegelijk te blijven staan en ook de verder volgende verrichtingen stipt uit te voeren. Ten duidelijkste, ik mag wel zeggen, op schitterende wijze bleek dit o.m. bij de plechtige begrafenis van H.M. de Koningin-Moeder. Met niet genoeg lof kan worden gewaagd van de wijze, waarop de soldaten, ingedeeld bij de eerewacht, dan wel opgesteld langs den weg door den stoet gevolgd, beseffende, dat het hier gold een plechtig eerbewijs, en wetende, dat de oogen van duizenden op hen gevestigd waren, de onbewegelijke houding hebben bewaard. Van een oog- getuige vernam ik, dat een der in het Voorhout opgestelde onbereden jonge huzaren, wien men, toen gedurende zeer langen tijd het geweer moest worden gepresenteerd, het aan kon zien, dat hij het moeilijk kon volhouden, dusdanig op zijne lippen stond te bijten, dat het bloed hem langs de mondhoeken liep. Hier was de ijzeren wil aanwezig, onbewegelijk te blijven staan. De houding wordt bij ons aangenomen op het commando: „Geeft-Acht". Hiermede komen overeen het Fransche „Garde a vous", het Duitsche „Achtung", het Engelsche „Attention". Ik wil reeds dadelijk doen opmerken, dat deze uitdrukkingen feitelijk, d.i. in taalkundigen zin woordelijk, geen ander begrip te kennen geven dan het vragen om aandacht, om oplettendheid, en dat uit het gebruik dier uitdrukkingen geenszins blijkt, dat ook de onbewegelijkheid wordt verlangd. Dit spreekt wèl uit het Fransche „Fixe" en uit ons commando „Staat" bij het in de richting stellen van een troep. Wanneer men nu het Reglement op de Excercitiën der Infanterie van het jaar 1791 opslaat, zoo ontwaart men dat voor het aannemen der houding twee commando's noodig waren en wel: 1. Geeft acht (cursief gedrukt) en daarna 2. Peloton. met de navolgende verklaring: „Op het eerste commando moet de soldaat opmerkzaam wezen. Op het tweede moet hij de voorgeschreven positie en de onbewegelijkheid aannemen." Deze wijze van commandeeren bleef gehandhaafd tot in het jaar 1855. Eerst dan toch leest men in het reglement: Commando: Geeft acht-Peloton. Op dit commando wordt de regtervoet bijgetrokken en de voorgeschreven stand (weder) aangenomen." Ten slotte treft men in het reglement van 1860 alleen nog aan het commando: Geeft-Acht, dat ook thans nog van kracht is. Het oude waarschuwingscommando: Geeft acht, dat niet meer dan de opmerkzaamheid verlangde, is vervangen door het zooveel kortere „Geeft", de uitvoering heeft plaats op: „Acht". Naar mijne meening nu is dit commando niet het meest geschikte om eene in rust verkeerende afdeeling correct in de houding te krijgen, het commando is te kort, de uitvoering volgt te spoedig op de waarschuwing. Herhaaldelijk valt dan ook waar te nemen, dat, wanneer het commando: „Geeft-Acht" wordt gedaan, een of meer manschappen, die niet gereed waren of tot wie het korte waarschuwingscommando nog niet voldoende is doorgedrongen, te laat komen, ten nadeele van de gelijktijdigheid van uitvoering. In den regel doet dan de commandant de rusthouding weder aannemen en herhaalt dan het commando: „GeeftAcht" echter meestal voorafgegaan door eene, in den vorm en toon eener berisping uitgesproken waarschu- wing, als b.v. „En nu gelijk, hoor" dan wel: „En nu opgelet". Ten slotte zijn er dan feitelijk drie commando's plus een standje noodig geweest, om de af deeling in de houding te krijgen. Afgezien nog van het feit, dat het ontstemming wekt bij den commandeerende, tast ook een dergelijk geknoei de „heiligheid" der houding aan. Het hierboven geschetste euvel kan uiteraard worden ondervangen door het aan het commando doen voorafgaan van een signaal (trom, hoorn, signaalfluit, enz.) dan wel door het benoemen van het onderdeel, b.v. „Rechter compagnie Geeft-Acht"; er kunnen echter omstandigheden zijn, die zulks uitsluiten of minder wenschelijk maken. Een principieel bezwaar, dat echter m.i. tegen het commando bestaat is, dat het tot een onbreekbaar geheel samenvat twee begrippen, n.1. de opmerkzaamheid en de onbewegelijkheid. Zooals ik reeds vroeger aangaf, is de onbewegelijkheid uitsluitend eene uiting van eerbied, dan wel de aanvangshouding voor verrichtingen, die gelijktijdig en stipt moeten worden uitgevoerd; om de opmerkzaamheid van den man te verkrijgen is de onbewegelijkheid niet alleen overbodig, doch in zekeren zin zelfs schadelijk te achten, wijl zij de faculteit, een ander's gedachte in zich op te nemen, vermindert. Dat men jaren lang die beide begrippen samengekoppeld hield, laat zich zeer goed verklaren; immers alle handelingen, ook die op het gevechtsveld, hadden het karakter van exercitie-verrichtingen. In de eerste vijftig of zestig jaren toch, die op de Napoleontische oorlogen volgden, hadden er in Europa geen belangrijke oorlogen plaats; de bewapening bleef in hoofdzaak dezelfde; dientengevolge ook de tactische vormen en hunne toepassing. In 1870 ging de Pruisische Garde bij St. Privat nog in gesloten formatie „mit klingendem Spiel" ten aanval; toen bleek echter ook op bloedige wijze, dat deze wijze van aanvallen onder het vuur uit achterlaadgeweren had afgedaan. Toch heeft het nog jaren na den oorlog geduurd, alvorens men de verouderde vormen geheel losliet. In mijne cadettenjaren, thans meer dan 50 jaren geleden, doch ook nog daarna, vierde, zooals de oudere officieren zich nog zullen herinneren, de automatiek nog hoogtij. Niet alleen werd veel geëxerceerd, doch ook alle verrichtingen geschiedden van uit de houding en waar zulks maar eenigszins mogelijk was, gelijktijdig en in den pas. Het zou mij te ver voeren, U daarvan een gedetailleerd beeld te geven en ik wil dan ook volstaan met eenige voorbeelden bij de oefeningen der artillerie. De bediening van het stuk met zijn in en uit de batterij marcheeren, verwisselen van nummers, enz., geschiedde zuiver automatisch; de z.g. manoeuvres de force hadden plaats op commando's als b.v. „Om den gebroken disselboom te vervangen Vangt-Aan"; zelfs bij het logge geschut der vesting-artillerie bestond bij het verwisselen van een rad het commando: 1 „Dompt den weegboom... Neemt af het rad". De evolutien met aangespannen stukken in sectie- en batterij-verband vormden den hoofdschotel; werd daarbij eene enkele maal in batterij gekomen — de paarden konden toch niet voortdurend in beweging blijven — dan bleven de officieren met getrokken sabel te paard zitten. Alleen kort vóór het vertrek naar de Legerplaats van Oldebroek alwaar de schietoefeningen plaats hadden, werd het in batterij komen in het terrein beoefend en kwam het tactisch handelen ietwat naar voren. Voor het te paard stijgen waren twee commando's noodig: Op het eerste: „Maakt U gereed... op te stijgen", maakte ieder man rechtsom, deed een pas rechts, vatte met de eene hand een vlok manen, met de andere den lepel van het zadel en bracht den linkervoet in den beugel. Op het commando: „Stijgt" verhief ieder man zich rechtstandig omhoog en bracht, eerst nadat het commando: „Op" was uitgesproken, het rechterbeen over den zadel om tevens de zittende houding aan te nemen. Indien nu dat woordje „Op" onmiddellijk ware uitgesproken, zou tegen deze wijze van uitvoering weinig in te brengen zijn geweest, het ongeluk was echter, dat, eens dat de ruiters zich omhoog geheven hadden en dus het volle lichaamsgewicht op den linkerbeugel droeg, door den commandant vaak tal van opmerkingen werden gemaakt: „Hoofd op, de middenrijder van het rechter stuk", „Uitstrekken het bovenlijf daar bij het linkerstuk" enz. Of dientengevolge zadel en deken konden verschuiven, wat tot drukking aanleiding kon geven, daar scheen men zich niet om te bekommeren. Als het maar gelijk ging! Om bij oefeningen te voet de sabels te doen opsteken, bestond het commando: „Steekt-Op"... „Sabel". Op het eerste werd de sabel rechtstandig voor het aangezicht gebracht; op „Sabel" omgedraaid, met de punt in de opening der scheede gebracht om dan met kracht naar beneden te worden gestooten. Doordat men het nu echter mooi vond, dat zulks tegelijk geschiedde en niet ieder man even vlug met de punt de opening der scheede vond, moest hij, nadat dit was gelukt, het hoofd rechtuit brengen en wanneer de commandant dan zag, dat allen klaar waren, gaf hij met het hoofd een teeken of knik en hoorde men alle klingen tegelijk in de scheede rinkinken. Er bestond nu eenmaal eene zucht om bij alle verrichtingen, ook al was dit overbodig, ja wellicht zelfs verkeerd, datgene te brengen, wat de Duitschers wel „Schneid" noemen. Hoewel dit alles thans tot het verledene behoort, acht ik het toch niet overbodig, eens na te gaan, waarom het zoo lang duurde, eer men, nu het tij verloopen was, de bakens ging verzetten. Daarvoor kunnen verschillende redenen gelden: In de eerste plaats waren de oudere officieren met die automatiek opgebracht, het zat hun in het bloed; alles moest gelijk geschieden; reglementen werden woordelijk opgedreund; niet de geringste afwijking van de „Schablone" werd geduld. Men maakt zich niet gemakkelijk los van iets wat men altijd gedaan heeft, de sleur blijkt vaak een machtige rem te zijn. Verder vermoed ik, dat men, gedachteloos, als doel was gaan beschouwen, wat feitelijk niet anders dan middel mocht zijn. Behielden ook de gesloten vormen en de automatiek hare waarde voor het handhaven der krijgstucht in het algemeen, als bijzonder hulpmiddel voor het handhaven der gevechtsdiscipline hadden zij afgedaan; daarvan gaf men zich geen rekenschap. Indien ik hierop wijs, geschiedt dit daarom, wijl, naar ik vermoed, onze voorgangers wel niet dommer zullen zijn geweest, dan wij thans zijn en ik acht het in geenen deele uitgesloten, dat over een vijftigtal jaren onze opvolgers wellicht met een medelijdend schouderophalen scherp zullen critiseeren wat voor ons op het gegeven oogenblik in zekeren zin als axioma geldt. In het bijzonder na den laatsten wereldoorlog heeft men er naar gestreefd, voorschriften samen te stellen, die eene opleiding van den troep voor zijn gevechtstaak beoogen. Naar mijne meening zondigde men toen echter in enkele opzichten weder op overeenkomstige wijze als vroeger, echter in tegengestelden zin, n.1. dat men thans niet voldoende rekening hield met het ceremonieele gedeelte. Zoo was b.v. de opstelling van het gelid volgens de grootte verdwenen en werd ook de gebruikelijke wijze van richten eenei afdeeling veranderd. De man nam door het uitstrekken van den arm naar de zijde der richting de noodige tusschenruimte van zijn neven' man en wendde, nadat hij, door de oogen zijdelings te richten, ook in dezelfde lijn met dezen en de overige reeds opgestelde manschappen was gekomen, zonder commando het hoofd rechtuit: Hierdoor was nu wel gewaarborgd, dat allen in ééne rechte lijn stonden, doch niet dat deze lijn samenviel met de gewilde lijn van richting; stond immers, wat zeer goed mogelijk was, no. 2 ongeveer twee c.M. vóór zijn nevenman, dan stond No. 10 op den likervleugel twee handbreedten te veel naar voren en maakte de lijn van het gelid een hoek met de gewilde lijn van richting. De gedachtengang, waarvan men bij die vereenvoudigingen uitging, was niet geheel onlogisch; men huldigde in zekeren zin de opvatting, dat de troep op het paradeveld niets anders te zien moest geven, dan wat ook op het gevechtsveld voorkwam. Zoo maakte o.m. ook bij het defileeren de formatie in breede gelederen plaats voor de linie van sectien in colonne. De omstandigheid dat de oefenstof eene belangrijke uitbreiding, daarentegen de oefentijd een belangrijke inkrimping had ondergaan, oefende, en niet ten onrechte, haren invloed uit. Gelukkigerwijze is sindsdien weder eene reactie ingetreden en ook aan het ceremonieele gedeelte zijne plaats ingeruimd, gepaard gaande tevens met eene vrij scherpe afscheiding van dat, wat op het gevechtsveld en dat, wat op het paradeterrein en bij militaire plechtigheden in vredestijd op zijne plaats is. Alleen is, zooals ik reeds deed opmerken, aan het begrip opmerkzaamheid nog steeds het begrip onbewegelijkheid onverbreekbaar gekoppeld. Wenscht men nu, en zulks lijkt mij in overeenstemming met den geest van het reglement, door eene ruimere opvatting omtrent het gebruik van aanwijzingen die twee begrippen te scheiden, zoo zal zulks het gevolg hebben, dat men, zoowel voor het verkrijgen der opmerkzaamheid, als voor het doen aannemen der onbewegelijke houding, twee verschillende commando's zal moeten hebben of beter gezegd, eene waarschuwing of aanwijzing voor de opmerkzaamheid en een commando voor de onbewegelijkheid. Om de opmerkzaamheid te verkrijgen van eene in rust staande afdeeling, waarbij wellicht ook op min of meer luiden toon gesproken wordt, is een wenk, sein of signaal niet voldoende, de commandant moet in staat zijn, zulks ook met de stem te kunnen doen. Men zou kunnen zeggen „Stilte" of „Nu allen opgelet" of iets dergelijks, doch is nu feitelijk niet de meest aangewezen waarschuwing het vóór 1855 bestaande „Geeft acht" ? Naar mijne meening is hiertegen te minder in te brengen, aangezien dat commando, zooals ik reeds vroeger deed opmerken, feitelijk niet het meest geschikte is, om een rustenden troep tegelijk en correct in de houding te krijgen. Neemt men nu „Geeft acht" als aanwijzing om den troep opmerkzaam te maken, dan zal voor het aannemen der houding echter een ander commando moeten worden gevonden. Welk zal nu dit commando moeten zijn? Men zou kunnen handelen als bij de bereden wapens, waar, als de troep te paard is, het „Geeft acht" als één woord wordt uitgesproken — er geschiedt dan feitelijk niets — terwijl dit, wanneer de troep te voet is, in twee gedeelten, d.i. met tusschenstreep, geschiedt. Hoewel dit bij de bereden wapens nooit aanleiding tot moeilijkheden heeft gegeven, zou bij troepen te voet de toestand intreden, dat eerst als waarschuwingscommando het commando als één woord, daarna als uitvoeringscommando voor het aannemen der houding, in twee gedeelten werd uitgesproken. Aangezien zulks, ook in beginsel, af te keuren is, moet naar een nieuw commando worden gezocht. Ik wil trachten, langs den weg der redeneering, tot dit commando te geraken: Men kan zeggen, dat een troep geacht wordt, in de „houding" te staan, indien niet alleen ieder man in de houding staat, doch ook de gelederen (het gelid) nauwkeurig gericht staan. Daartoe zou op het waarschuwingscommando „Geeft acht" kunnen volgen een commando voor de richting, b.v. „Rechts richten" of „Richting = Rechts (dit laatste uitgesproken „Reks"), waarop de manschappen zich op de thans gebruikelijke wijze in de richting zouden stellen om na een slotcommando van den controleerenden commandant, het hoofd weder rechtuit te brengen en verder onbewegelijk te blijven staan. Volgens de laatste voorschriften is dat slotcommando het woord „Staat". Tegen dat éénlettergrepige commando bestaat echter bij mij een bezwaar en wel het navolgende: Bij het controleeren der richting blijkt vaak, dat deze verbeterd moet worden; dit geschiedt voor ieder gelid door niet al te luid uitgesproken aanwijzingen. Nu kunnen deze wel eens van langen duur zijn, met het gevolg, dat het uitvoeringscommando op zich laat wachten en dan toch nog de menschen overvalt. Beter ware het daarom het te splitsen in tweeën en te commandeeren: „Afdeeling (Groep, Sectie, enz.) = Staat". Hierdoor is nu echter tevens in het leven geroepen het m.i. aangewezen commando om, zelfs al behoeft er niet te worden gericht, b.v. door één man; door eene in een kring staande afdeeling; door de bediening van een vuurmond; enz. de houding te doen aannemen. In het algemeen zal, wanneer het commando voor het aannemen der houding wordt gedaan, daaraan voorafgaan het opmerkzaamheidscommando: „Geeft acht", dit zal afhangen van de grootte der afdeeling en van den graad van rust, waarin deze zich bevindt. Recapituleerende zal men dus, om eene in rust staande afdeeling de houding te doen aannemen, de volgende commando's moeten bezigen: 1. Geeft acht; waarop het spreken wordt gestaakt en allen opletten op wat thans zal volgen; 2. Richting = Rechts; allen wenden het hoofd naar rechts, komen in de lijn van richting, waarbij de commandant controleert en zoo noodig verbeterende korte aanwijzingen geeft; 3. Afdeeling = Staat; het hoofd wordt rechtuit gebracht en de onbewegelijke stand bewaard Schijnbaar is dit langer dan het tegenwoordige korte commando; afgezien echter van de omstandigheid, dat dit commando, zooals vroeger betoogd, niet het meest geschikte is, leert de ondervinding, dat bij een troep, die eenigen tijd in de rust heeft gestaan, de juiste richting altijd min of meer verloren is gegaan en dus toch hersteld moet worden. Is het richten overbodig, dan kan men volstaan met het commando: „Afdeeling = Staat". De noodzakelijkheid, het uitvoeringscommando te doen voorafgaan door eene waarschuwing, bleek mij toen ik in Frankrijk eene klasse recruten de soldatenschool zag beoefenen. Wanneer de commandant de rusthouding deed aannemen doch daarna onmiddellijk de onbewegelijke houding, dan commandeerde hij „Garde a vous". Had echter de klasse eenigen tijd in die rusthouding verkeerd, dan bezigde hij eerst zeggenderwijze het woord „Attention" en deed dan het commando volgen. Ware ook hier niet als vroeger het „Garde a vous" de geëigende waarschuwing en een ander woord, b.v. „Fixe" het beste uitvoeringscommando geweest? Om eene in „vrije orde" marcheerende af deeling de „gerichte orde" te doen aannemen, doe men eerst de waarschuwing: „Geeft acht" gevolgd door „Richting — Rechts", waarop ook allen denzelfden pas aannemen. Heeft het aannemen der gerichte orde ten doel tevens als eerbewijs hoofd en oogen te wenden naar de zijde van een meerdere, dan zou het commando „Hoofd — Rechts" in de plaats kunnen treden van „Richting — Rechts". In gedachte hoor ik mij in verwijtenden vorm reeds de vraag stellen of die wijziging in de commando's, waarmede het zoovele jaren goed is gegaan, nu wel gewenscht is. Op den voorgrond stellende, dat achter dat „goed is gegaan" wel een vraagteeken ware te plaatsen, wil ik voorts doen opmerken, dat de door mij voorgestane wijziging, die in hoofdzaak de letter en niet den geest van het reglement aantast, feitelijk alleen hierop neerkomt dat in stede van het tegenwoordige „Geeft — Acht" in de plaats treedt „Afdeeling — Staat" en dat als waarschuwing of aanwijzing voor de opmerkzaamheid weder het vóór 1855 daarvoor gebruikelijke „Geeft acht" zal gelden. Dat deze wijziging niet van ingrijpenden aard is en zeer spoedig ingeleefd zal zijn, is mij gebleken toen, een zestal jaren geleden, ik door den toenmaligen commandant van het Regiment Jagers, in de gelegenheid werd gesteld, met eenige officieren en onderofficieren die commando's te beproeven. Zonder dat deze deelnemers waren voorbereid, was alleen de wijze van uitspreken der commando's reeds voldoende, om hen in den door mij gewenschten zin daarop te doen reageeren. Wanneer men het één dag heeft gedaan, dan weet men wellicht den volgenden dag niet beter meer dan of het altijd zoo geweest is! Komt het door mij aanbevolen beginsel van scheiding der begrippen opmerkzaamheid en onbewegelijkheid in het voorschrift tot uiting, zoodat dan ook mogelijk zal zijn, een man in beweging te stellen en zijne wapens te doen hanteeren, zonder dat hij in de houding staat, dan zal dit ten gevolge hebben, dat men den recruut de houding eerst zal doen aannemen, wanneer zijn lichaam door doeltreffende gymnastische oefeningen daartoe is voorbereid. Recruten, die reeds op den eersten dag van hun verblijf onder de wapenen gedwongen worden, een voor hen pijnlijken lichaamsstand aan te nemen, welke dwang zich dan ook in hunne gelaatstrekken afspiegelt, zal men niet langer behoeven te zien. De houding moet niet alleen eerbiedig, doch ook krijgshaftig zijn. Zij krijgt dit door den blik der oogen. Niet onaardig wordt dit getypeerd door Parquin in zijn „Récits de guerre": „II y avait cinq mois que j'étais a la compagnie, quand, un dimanche, le maréchal des logis-chef, passant la revue préparatoire d'inspection, s'arrêta devant moi et, après m'avoir toisé de la tête aux pieds: „Parquin" me dit-il „vous avez une belle tenue, mais vous n'êtes pas soldat; vos armes sont propres, vous les maniez bien, f... Ayez un regard assuré, fixez-moi jusque dans le blanc des yeux; faites-moi trembler si vous pouvez, f vous êtes sous les armes". De militaire groet Door „militaire groet" verstaat men den groet, zooals deze, ook in andere landen, door den in uniform gekleeden militair wordt gebracht. Hij onderscheidt zich van den groet van den burger in hoofdzaak daardoor, dat in stede van het hoofd te ontblooten, de hand aan den rand of de klep van het hoofddeksel wordt gebracht. In vroegere jaren, toen, zoowel bij de marine als bij de legers, door velen een steekhoed werd gedragen, werd deze, zooals wij kunnen waarnemen bij het ruiterstandbeeld van Koning Willem II op het Buitenhof te 's-Gravenhage, bij wijze van groet afgenomen. In de bekende schilderij van Detaille „Sortie de la garnison d'Huningue" waar de Oostenrijksche troepen het geweer presenteeren, ziet men de officieren, die een schakot of helm dragen, met de hand aan de klep van het hoofddeksel staan, terwijl zij, die een steekhoed dragen, dezen in de hand hebben genomen. In ons vroegere voorschrift voor den Garnizoensdienst was bepaald, dat bij het uitgeven van het parool, „behalve door hen, die een schakot of casque dragen" het hoofd zou worden ontbloot. In het Fransche leger van vóór den wereldoorlog nam een opperofficier, wanneer hij b.v. den troep begroette, steeds den steek af. Bij de Fransche marine en ook bij andere marines geschiedt het nog. Ook bij onze marine heeft het lang bestaan, Koning Willem III echter maakte er een eind aan. Toch is het nog gebruikelijk bij het afleggen van den eed door jongaangestelde officieren. Waar nu het afnemen van den steek zelfs als een militair saluut wordt beschouwd, moest het uitgesloten zijn, dat civiele autoriteiten, in ambtscostuum zijnde, met de hand aan den steek groeten. Zij verkeeren blijkbaar in de meening, dat de steekhoed hen verplicht, zooals inderdaad de helm het doet, den groet op militaire wijze toe te brengen. De eenige nietmilitairen, die den militairen groet brengen, zijn politieagenten, brandweerlieden en veldwachters, dezen dragen dan ook eene uniform. In Frankrijk nemen de officieren de kepi, die trouwens eene horizontale klep heeft en zich dus daartoe beter leent, wel af, wanneer zij dames begroeten, dit is echter een buitenissigheidje. Hoewel dus in het algemeen door den militair in gevallen waarin de burger het hoofd ontbloot, de militaire groet wordt gebracht, zoo rijst toch de vraag, wat hij moet doen, wanneer b.v. bij eene begrafenis, een gebed wordt uitgesproken. Het ontblooten van het hoofd door de burgers is dan toch niet zoozeer een groet als wel het aannemen van een aandachtige eer- biedige houding, die het zelfde karakter heeft als b.v. het knielen in eene kerk. Feitelijk zou de militair kunnen volstaan met het aannemen der houding, doch dan ook op zulk eene onberispelijke wijze, dat alle aanwezigen duidelijk kunnen zien, dat hier geene nalatigheid in het spel is, doch dat het eene bewuste handeling is. Aangezien dit echter niet altijd goed waarneembaar is, ware wellicht de beste oplossing, voor te schrijven, dat alsdan ook de militair het hoofd ontbloot; in Duitschland bestond (en bestaat wellicht ook thans nog) het commando „Helm ab zum Gebet". De hoofdzaak zij echter dat ééne wijze van handelen worde voorgeschreven en bij voorkomende gelegenheden dus niet aarzelend worde rondgekeken, hoe de anderen doen. Voor wat het toebrengen van den groet betreft, wil ik terloops mededeel en, dat, in het jaar 1900 gedetacheerd zijnde aan den gymnastiek-cursus der Normaal Schietschool, ons aldaar werd gedemonstreerd, hoe men in het Zweedsche leger den menschen leerde, vlug en netjes te groeten. Op dezelfde wijze als men met tusschentellen van drie, de armen zijwaarts, voorwaarts en omhoog strekt, werd ook het omhoogbrengen van rechter-arm en hand beoefend, zoowel stilstaande als in beweging. In beweging zijnde, ging aldus de hand omhoog als de linkervoet naar voren kwam en ging zij op den vijfden pas weder omlaag. Ik heb als commandant eener compagnie vesting-artillerie deze methode toegepast en, met verrassende resultaten; op den eersten Zondag, dat mijne mannetjes uitgingen, groetten zij, als waren zij reeds weken onder de wapenen, zonder aarzelen, vlug en flink. Ik geef dan ook iederen compagniescommandant in overweging, het eens te beproeven, wanneer zijne jonge soldaatjes onder de wapenen komen. Volgens Art. 94 Inwendige Dienst moet de stilstaande militair bij het groeten van een meerdere, die hem voorbijgaat, front naar dezen maken en hem bij het voorbijgaan met opgeheven hoofd aanzien. Ware het niet beter, te doen vast stellen, dat, tegelijk met het omhoogbrengen der rechterhand, hoofd en oogen gewend werden in de richting, waaruit de meerdere nadert en deze verder met hoofd en oogen gevolgd worde. Hoewel er nu volgens onze voorschriften slechts ééne wijze van groeten bestaat, zoo valt toch waar te nemen, dat de mindere op eene meer correcte manier groet, naarmate de meerdere een hoogeren rang bekleedt; hij groet geheel anders voor den generaal dan voor den korporaal. Dit schijnt een natuurlijke impuls te zijn; de hoogere rang, het grootere aantal sterren, lokken blijkbaar een beteren groet uit. Toen indertijd bij het groeten door den mindere de paradepas moest worden aangenomen, werd door het maandblad „De Militaire Gids" dat voortuitstrevende beginselen huldigde en veelvuldig den draak stak met militair ceremonieel, ironisch voorgesteld, het aantal passen, dat men in den paradepas moest afleggen, te doen stijgen met den rang van den meerdere. Feitelijk was dit echter volstrekt niet ongerijmd, in zekeren zin zou daardoor niet anders dan officieel gesanctionneerd zijn geweest wat ieder reeds impulsief deed. In de tweede plaats valt waar te nemen, dat de meerdere den groet van den mindere niet steeds even correct beantwoordt als deze werd toegebracht. Hoewel dit uiteraard niet toelaatbaar is — men is nu eenmaal verplicht zich aan de voorschriften te houden — zoo bestaat voor deze nalatigheid toch eene min of meer natuurlijke oorzaak: Is toch de groet van militairen in de eerste plaats eene uiting van saamhoorigheid, zoo is hij, voor wat den groet van den mindere voor den meerdere betreft, tevens eene uiting van eerbied en onderworpenheid; dit element is bij den wedergroet niet aanwezig. Dat de wedergroet nu dezelfde is als de groet, is uitsluitend het gevolg daarvan, dat men het overbodig heeft geacht, een verschil in de wijze van uitvoering vast te stellen, doch moet niet beschouwd worden als het huldigen van een beginsel van gelijkheid. Tusschen meerdere en mindere bestaat wel de „fraternité", doch niet de „égalité", die in de oude Fransche republiek verkondigd werden. Dat dit beginsel bij het vaststellen der regelen voor den groet niet heeft voorgezeten, komt trouwens zeer duidelijk uit, doordat b.v. de mindere, gezeten zijnde, bij het groeten van zijn meerdere, moet opstaan, hetgeen deze bij den wedergroet niet behoeft te doen; dat te paard, in snellen gang rijdende, door den mindere in stap moet worden overgegaan, door den meerdere niet. Toen zooals ik reeds mededeelde, de paradepas nog bestond, moest deze bij het groeten wel door den mindere, daarentegen niet door den meerdere worden aangenomen. Aangezien nu wel eens beweerd wordt, dat de mindere als het ware recht heeft op een gelijkwaardigen wedergroet, zou het wellicht, om dat waanbegrip eens en voor altijd den kop in te drukken, gewenscht zijn, een klein verschil tusschen groet en wedergroet in het leven te roepen. Dit zou b.v. daarin kunnen bestaan, dat de mindere bij den groet den linkerarm stil moet houden of wel dat hij bij den groet den voet moet strekken en plat nederzetten. Als tweede oorzaak voor een min of meer achteloos teruggroeten zou ook kunnen gelden de omstandigheid, dat de meerdere vaak verplicht wordt, wanneer opvolgend een groot aantal minderen hem passeeren, telkenmale hun groet te beantwoorden. Men denke zich b.v. een drietal officieren der artillerie, die, nadat de bespanningen in den stal zijn teruggekeerd, in de nabijheid daarvan in gesprek blijven staan. Telkenmale dat een der soldaten, die na volbrachten arbeid den stal verlaten, voorbijkomt, moeten zij feitelijk den voet bijtrekken en correct teruggroeten. Een ieder zal begrijpen, dat zulks in den regel niet geschiedt en dat het teruggroeten dan vaak bestaat in een aantik- ken der klep met hand of rijstokje, zonder den voet bij te trekken, ook wel in een hoofdknik, waarbij men 's mans naam noemt, enz. Hoewel in strijd met de voorschriften, is deze wijze van teruggroeten in geen enkel opzicht grievend voor den mindere, eer spreekt daaruit het bestaan van eene tucht, die, zooals het vroeger heette, „zacht en vaderlijk" is. Eens dat men dit echter erkent en tolereert, ware het m.i. gewenscht, dat zulks ook in de voorschriften tot uiting kwam. Evenals deze thans den mindere faciliteit verleenen, door binnen het kazernecomplex den groet voor onderofficieren uit te schakelen, ware een bepaling te maken, die den officier, eveneens echter binnen het kazernecomplex, eenige faciliteit bij het teruggroeten zou toestaan. In het openbaar echter mag in dit opzicht niet de geringste afwijking worden toegelaten. In het algemeen bedenke ieder meerdere, dat de correcte wedergroet den mindere tot voorbeeld dient, hoe hij zelf behoort te groeten; goed voorbeeld doet goed volgen! Door het van te voren aanzien van een naderenden mindere kan men als het ware reeds een correcten groet van hem uitlokken. De eeregroet. Naast den gewonen groet kennen wij nog den eeregroet, waarbij, door den in beweging zijnden militair, alvorens den groet te brengen, halt en front wordt gemaakt. Deze groet wordt gebracht aan H.M. de Koningin en Leden van het Koninklijk Huis, aan vaandels en standaarden, alsmede bij het voorbijgaan van het stoffelijk overschot van een militair, die met militair eerbetoon begraven wordt. Vroeger werd die groet ook gebracht aan opper- en vlag-officieren, dit is echter vervallen. Hoewel zulks niet is geschied om een verschil te scheppen tusschen den groet, die men aan H.M. en dien, welken men aan de genoemde autoriteiten bracht — in de marinedirectiën en op het terrein der marinewerven is hij trouwens nog lang blijven bestaan — zoo is toch dat verschil, waarvoor trouwens alles te zeggen valt, daadwerkelijk in het leven geroepen; de eeregroet is als het ware een koninklijk saluut geworden. De groet met de wapenen Naast den groet met de hand aan het hoofddeksel bestaat voor gewapende militairen en gewapende troepen de groet met de wapenen. Eene kleine opheldering voor wat onder een gewapend militair of een gewapende troep moet worden verstaan, acht ik, aangezien in den laatsten tijd daarover wel misverstand bestaat, niet overbodig. Het feit alleen, dat een militair een zijdgeweer (sabel, degen, klewang e.d.) draagt, geeft hem nog niet het karakter van een gewapend militair; daarvoor is feitelijk noodig, dat hij gewapende diensten moet verrichten; dit geldt eveneens voor een uit meerdere militairen bestaanden troep. Zoo vormt dus b.v. een troep, die ter kerkparade gaat, of onder commando eene voorstelling gaat bijwonen, of bij eene militaire begrafenis als volgdetachement optreedt, nog geen gewapenden troep, ook al dragen de daarbij ingedeelde officieren, onderofficieren en minderen een zijdgeweer. In het algemeen zou men kunnen zeggen, dat het medevoeren van geweren of karabijnen den troep stempelt tot een gewapenden troep. Bij bereden artillerie spreekt men eerst van gewapenden troep, wanneer en vuurmonden en bedieningsmanschappen aanwezig zijn; zoo is dus eene treincolonne geen gewapende troep, evenmin eene van of naar het park marcheerende colonne van bespanningen, ook al dragen de daarbij ingedeelde officieren, onderofficieren, c.q. minderen eene sabel. De eerbewijzen met de wapenen zijn voor het geweer en de karabijn het „presenteeren" en „in den arm" nemen, voor sabel en klewang het „presenteeren" en het „dragen" van het wapen, met dien verstande, dat officieren de sabel niet presenteeren, doch daarmede op de in het voorschrift aangegeven wijze den groet brengen. Door de houding met het geweer „in den arm", die eerst een drietal jaren geleden werd ingevoerd, is men min of meer teruggekeerd tot den toestand van vóór 1895, toen naast het presenteeren ook nog de houding „op schouder geweer" bestond. Feitelijk was deze benaming onjuist; het geweer werd namelijk niet op (den) schouder gedragen, doch met gestrekten rechterarm, waarbij duim en voorste vinger den beugelkrop omklemden, in rechtstandige houding tegen de zijde van het lichaam gedragen. Wel bestond ook eene draagwijze, waarbij het geweer schuin op den schouder kwam te liggen en met de kolf in de hand rustte, doch dit had den naam van „over geweer". Deze laatste houding is thans weder ingevoerd bij onze marine en bij het Indische leger. Werd vroeger zoowel in stilstaande houding als in beweging het geweer „op schouder" gedragen, de houding „in den arm" komt alleen bij de stilstaande houding voor. Gedurende een veertigtal jaren hebben wij den ietwat zonderlingen toestand gehad, dat de houding met het geweer „aan den schouder" tevens als eerbewijs gold. Men kan zich voorstellen, dat eerbewijzen met een wapen bestaan in het omhoog brengen, het naar beneden of zijwaarts brengen, zelfs in het met de tromp naar beneden brengen — in gebruik in Engeland bij militaire begrafenissen — doch het aan een riem hangen van een wapen over een schouder was toch inderdaad een zonderling eerbewijs. Aan het bestaan van dit eerbewijs was nog een ander nadeel verbonden: Het was bestemd voor officieren; voor onderofficieren bleef het geweer bij den voet staan. Wanneer nu echter een schildwacht in beweging was en dus het geweer aan den schou- der had, dan kon hij bij het voorbijgaan van een officier volstaan met front maken, terwijl voor den onderofficier het geweer bij den voet moest worden gezet; het eerbewijs voor een in rang lager staanden ging dus met een actieve beweging gepaard. Met het oog hierop was dan ook bij onze marine ingevoerd, dat ter begroeting van een officier de in beweging zijnde schildwacht na het halt houden eerst het geweer moest afzetten en het dan opnieuw aan den schouder nemen. Door de invoering van het „in den arm geweer" is aan dezen toestand een einde gekomen. Toch wensch ik een oogenblik bij het „aan den schouder geweer" stil te staan. Deze draagwijze is in de meeste legers van Europa in het leven geroepen toen bij de invoering der snelvuurgeweren het aan het geweer aangebrachte magazijn hinderlijk bleek te zijn bij het „over dragen" van het wapen. Gaandeweg is dit „over dragen" in de meeste legers weder teruggekeerd; in Engeland en in Duitschland wordt het wapen daarbij gedragen over den linker-, in Frankrijk, België, Italië eri Amerika over den rechterschouder. Toen het bij onze marine en ons Indisch leger werd ingevoerd, is eveneens invoering bij het leger hier te lande overwogen; men zag er echter van af, omdat, bij den toch reeds zoo korten oefentijd daardoor weder eene nieuwe handgreep zou moeten worden aangeleerd. Dit bezwaar ware echter te ondervangen door de houding met het geweer aan den schouder als hand- greep, d.i. dus met correcte, reglementaire uitvoering, af te schaffen en te vervangen door „over geweer"; echter niet zooals bij onze marine met het geweer over den linker- doch over den rechter schouder. Dit kan op zeer eenvoudige wijze geschieden van uit de houding „in den arm geweer" door het buigen van den rechterarm en het naar voren brengen van den onderarm, waardoor het geweer schuin komt te liggen op den rechterschouder, echter niet als vroeger met den loop, doch met den geweerriem naar voren. In Frankrijk wordt het geweer op deze wijze van de houding „in den arm" in de houding „over" gebracht; bij den marsch in de stad wordt het geweer steeds op die wijze gedragen; alleen buiten de stad, dat is dus in rust, aan den riem („a la bretelle"). Aan de draagwijze met het geweer „over" zijn verschillende voordeelen verbonden: le. Het staat mooier dan de dracht aan den schouder. 2e. De handgreep „aan den schouder" vervalt; eene correcte uitvoering daarvan is moeilijk, men ziet dan ook meestal daarbij de hoofden bewegen. Dient de draagwijze alleen voor den marsch buiten de stad, dat is in rust, dan behoeft de uitvoering ook niet op correcte wijze plaats te hebben; het geschiedt dan ook niet op commando, doch zeggenderwijze. 3e. Het overnemen van het geweer uit de houding „in den arm" en omgekeerd is zeer eenvoudig. 4e. Wanneer een met het geweer „in den arm" staande troep moet afmarcheeren, moet thans eerst het geweer afgezet en daarna aan den schouder worden genomen; dit afzetten kan nu vervallen. 5e. De geweerriem kan steeds gestrekt blijven; thans ziet men, wanneer b.v. in den Haag eerewachten worden betrokken of eene opstelling wordt ingenomen waarbij de geweren zullen worden gepresenteerd, dat de troep na aankomst ter plaatse de geweerriemen moet strekken; een fraaien indruk maakt dit niet. 6e. Wanneer thans een onderofficier eene afdeeling met het geweer in den arm bij een meerdere moet melden en zich daarbij verplaatsen, houdt hij het geweer aan den schouder en verricht in die houding zijne melding. Principieel is dit af te keuren, zijn troep staat toch in eene andere houding; om echter ook deze houding aan te nemen moet hij eerst het geweer afzetten, hetgeen omslachtig is. Heeft hij het geweer „over", dan is het „in den arm" nemen (zie ad 3), zoodra hij bij den meerdere halt houdt, zeer eenvoudig. Bij de marine en bij het Indische leger wordt het geweer „over" gedragen met den grendel naar voren; uit verschillende photo's blijkt echter, dat wanneer men vóór een troep staat of dezen ziet naderen, de geweren niet steeds evenwijdig liggen. Dit is het gevolg daarvan, dat de onderarm niet of althans niet onwrikbaar vast tegen het lichaam steunt; bij de Fransche draagwijze is zulks wèl het geval en men ziet daar dan ook steeds de geweren netjes evenwijdig liggen. Mocht bedoelde draagwijze weder worden ingevoerd, zoo ware het aanbevelenswaard, daarvoor niet meer het oude commando „over geweer" te nemen. Dat dit commando vroeger gold had als reden, dat het commando „op schouder geweer" diende voor het aannemen der houding, aan welke men ten onrechte dien naam gegeven had; nu zulks niet meer het geval is, zou voor het „over" dragen van het geweer het commando „op schouder geweer" aangewezen zijn. Ingevolge artikel 106 van den Inwendigen Dienst moet de schildwacht met het geweer aan den schouder het wapen afzetten voor een onderofficier; dit was gemotiveerd toen de houding aan den schouder als eerbewijs voor den officier gold. Nu echter voor dezen het geweer in den arm wordt genomen, zou voor den onderofficier kunnen worden volstaan met het aannemen der houding. Ook bij de invoering van de Fransche draagwijze zou zulks kunnen gelden. Stilstaande gewapende militairen en gewapende troepen brengen den eeregroet in dezelfde gevallen waarin dit door den ongewapenden militair geschiedt. De eeregroet bestaat alsdan in het presenteeren van het geweer, de karabijn, sabel of klewang. Met het door den gewapenden troep te brengen eerbewijs gaat steeds gepaard het geven der voorgeschreven eeresignalen door eventueel aanwezige tamboers, hoornblazers, trompetters of muziekcorps. In artikel 167 van het Infanterie Reglement is aangegeven, dat in de gevallen, dat de officieren met de sabel groeten, de onderofficieren de eerste beweging van dien groet verrichten. Zou het niet beter zijn hier te spreken van het „presenteeren" van het wapen en eene omschrijving van dit presenteeren op te nemen overeenkomende met die, opgenomen in de voorschriften voor de bereden wapens ? Het voorschrift Inwendige Dienst spreekt in artikel 110, ad 2, dan ook van „presenteeren". Wanneer door den troep het wapen wordt gepresenteerd, brengen de officieren den groet met de sabel en blijven in die houding staan tot het commando voor het afzetten of in den arm nemen van het geweer of het dragen der sabel. Bestond vroeger voor in beweging zijnde troepen de eeregroet o.m. in het „op schouder" nemen van het geweer, voorkomende bij het defileeren voor vorstelijke personen, tegenwoordig blijkt het brengen van een eeregroet alleen uit het groeten met de sabel door de officieren en het naar voren doen hellen van de vaandels, een en ander op hetzelfde oogenblik, dat de troep het hoofd rechts (links) wendt. Volgens den Inwendigen Dienst wordt door ongewapende militairen bij het spelen van het Wilhelmus en van het Wien Neerlandsch Bloed de militaire groet gebracht; m.i. ware voor gewapende militairen (troepen) vast te stellen, dat het geweer wordt ge- presenteerd bij het spelen van het Wilhelmus en in den arm genomen bij het spelen van het Wien Nederlandsch Bloed. Er bestaat dan overeenstemming tusschen eerbewijs en eeresignaal. Tot de gewapende troepen behooren uiteraard ook die, welke, met geweer of karabijn bewapend, deze op den rug dragen, alsmede de bij de gewapende troepen aanwezige militairen, die niet het zijdgeweer trekken (adjudanten, ordonnancen). De Inwendige Dienst schrijft nu in artikel 110 voor, dat, wanneer de troep het geweer presenteert, de officieren, die de sabel niet getrokken hebben, met de hand aan het hoofddeksel groeten. Het Infanteriereglement stelt dit in artikel 167 ook vast voor militairen beneden den rang van officier, terwijl het Cavaleriereglement in artikel 228 dit zelfs zeer gedetailleerd — aan eene omissie kan dus niet gedacht worden — voorschrijft voor wielrijderafdeelingen. Vooropstellende, dat deze onderlinge tegenspraak zal moeten verdwijnen, doe ik opmerken, dat de door den Inwendigen Dienst gehuldigde opvatting vroeger steeds gegolden heeft: n.1. dat uitsluitend de officieren groeten, doch dat personen van lageren rang, tenzij met het commando over eene zelfstandige afdeeling belast, de houding aannemen. Geeft men deze opvatting prijs, dan zullen allerlei categorieën, als b.v. verbindingspersoneel, ordonnansen, geneeskundig personeel e.d. ook gaan groeten. Zal, wanneer een troep uitsluitend bestaat uit personeel, dat geen wapen hanteert, een commando moeten worden ingesteld om allen gelijktijdig den groet te doen brengen ? De vraag is bij mij gerezen of men vanuit de houding met het geweer „in den arm" niet rechtstreeks, d.i. dus zonder afzetten, het geweer zou kunnen presenteeren en omgekeerd. Volgens het Voorschrift Garnizoensdienst wordt het geweer nog gepresenteerd bij het overgeven der consignes door de schildwachten en bij het aflossen der wachten. Als verklaring voor het presenteeren van het geweer bij het overgeven der consignes heb ik altijd hooren vermelden, dat zulks diende om den man te doordringen van de hooge beteekenis dier consignes; of dit historisch juist is, bleek mij nimmer Op grond van wat vroeger door mij werd betoogd, zou het, wanneer het inderdaad zeer scherpe en belangrijke consignes betreft, eerder de voorkeur verdienen, dat de man alsdan niet in de houding stond; te velde, waar toch de waakzaamheid van den schildwacht van grootere waarde is dan bij het meerendeel der posten in het garnizoen, acht men het aannemen der houding overbodig. Hetzelfde ceremonieel gold ook voor het uitgeven van het parool. Zooals ik reeds mededeelde, werd alsdan het hoofd ontbloot en door de gewapenden het geweer gepresenteerd, ook weder uit eerbied. Daar staat tegenover, dat ik ook heb hooren beweren, dat het afnemen van den steekhoed niet uit eerbied geschiedde, doch uitsluitend wijl de plaatsmajoor, 3 wilde hij het parool in iemands oor fluisteren, wel verplicht was, den hoed met de vooruitstekende punt af te nemen en dat zulks eveneens moest geschieden bij het doorgeven door de in den kring staanden, voor zooverre zij geen „schakot of casque" droegen. Artikel 197 van den ouden Garnizoensdienst luidde: „De kring geformeerd zijnde, zal de plaatsmajoor de onderscheidene posten afroepen en vervolgens den hoed afnemen om het woord te geven, dat in het oor zal worden geluisterd enz.". Deze tekst zou kunnen doen vermoeden, dat het afnemen van den hoed geschiedde uit utiliteitsgronden en dat men ten onrechte later daarin eene uiting van eerbied heeft willen zien en dit begrip ingevoerd heeft. Geheel in het midden latende wat de historische oorsprong van het presenteeren van het geweer bij het aflossen geweest is, zag ik het toch gaarne vervallen; als gevolg waarvan het presenteeren min of meer „koninklijk saluut" zou zijn. Dat men aan het aflossen van wachten en posten eenig ceremonieel verbindt, acht ik, indien het althans plaats heeft overdag en in het openbaar — dus niet b.v. bij een kruitmagazijn achter in de duinen — niet misplaatst; het is weder een dier kleine middelen — ik kom daarop later nog terug — om tegenover de bevolking het uiterlijk aanzien der weermacht te verheffen. Van oudsher heeft het aflossen van wachten en posten met eenige plechtigheid plaats gehad en behoorde het tot die zaken, die de bevolking gaarne zag. Ieder die wel eens eene aflossing der wacht in den „Hofburg" te Weenen, voor het „Schlosz" te Berlijn of voor de koninklijke paleizen te Londen heeft aanschouwd, zal dit ten volle beamen. Ook uit onze Camera Obscura blijkt, dat het aflossen der wacht geacht werd te behooren tot de publieke vermakelijkheden, welke, evenals het rooien der boomen op de stadssingels, door den heer Rudolf van Brammen trouw werden bijgewoond. Hoewel ik dan ook het ceremonieel niet gaarne zou willen zien prijs geven, zag ik daarbij het presenteeren liever vervangen door het „in den arm" nemen van het geweer. Volgens de Verordeningen der marine wordt buitengaats het geweer gepresenteerd voor hoofdofficieren. Het is mij niet bekend of zulks wellicht verband houdt met internationale gebruiken of met de voor onze koloniën geldende bepalingen; het wil mij echter voorkomen, dat daarvoor ook de overweging kan gelden, dat buitengaats de verhouding van een gezaghebber tot zijne ondergeschikten een andere is dan b.v. die van een commandant van een korps of regiment; de commandant van een oorlogsschip buitengaats is op dat plekje Nederlandschen bodem in den oceaan tevens de vertegenwoordiger van het hoogste Staatsgezag; in de hem te brengen eerbewijzen zou dat begrip tot uiting kunnen komen. Nu echter het „aan den schouder" nemen van het geweer als eerbewijs vervangen is door het „in den arm" nemen, zou dit gevoeglijk het presenteeren van het wapen als eerbewijs voor hoofdofficieren kunnen vervangen. In Frankrijk dient de houding, overeenkomende met ons „in den arm" nemen, tevens voor presenteeren; bij gemeenschappelijk optreden van onze marinetroepen naast Fransche zou dus niet eens een verschil waar te nemen zijn. Evenals de houding hebben ook de eerbewijzen eene hooge krijgstuchtelijke waarde; zij herinneren toch dan ondergeschikte, dat hij eerbied en volstrekte gehoorzaamheid verschuldigd is aan de boven hem gestelden. Omgekeerd houden zij bij den meerdere het besef gaande, dat hij een hoogere plaats inneemt, doch dat om die reden ook aan hem hoogere eischen zullen worden gesteld. Tijdens den laatsten oorlog der Zuid-Afrikaansche republieken tegen Engeland, die thans meer dan 40 jaren achter ons ligt, werden door het Nederlandsche legerbestuur eenige officieren, leerlingen der Hoogere Krijgsschool, als militair-attaché naar het oorlogstooneel gezonden, die, na terugkomst alhier, allerlei nieuwe denkbeelden op tactisch en ook ander gebied in de Militaire Gids verkondigden. Onder die nieuwe denkbeelden kwam, zooals ik reeds vroeger mededeelde, ook eene zekere minachting voor den militairen vormendienst voor. „Eerbied en gehoorzaamheid", zoo spraken zij, „moesten uitsluitend berusten op het overwicht, dat een chef door zijn moed, besluitvaardig- heid en andere voor den aanvoerder noodige eigenschappen tegenover zijne ondergeschikten had weten te verwerven". Die aldus spraken, verloren echter uit het oog, dat in vredestijd de aanvoerder slechts in zeer geringe mate de gelegenheid heeft te toonen, dat hij de voor oorlogstijd vereischte hoedanigheden bezit. Toch is het noodig, dat de soldaat in iederen chef, ook al is dat wellicht een piepjong luitenantje, wiens stem bij het commandeeren somtijds overslaat, zijn meerdere ziet; de eerbewijzen dienen om hem dat begrip bij te brengen. Is men eens te velde, zoo treden andere factoren op; den meerdere, die dan te kort schiet, zullen middelen als houding en eerbewijzen niet meer baten. De eeresignalen Reeds dadelijk wil ik doen opmerken, dat het woord signaal mij niet erg bekoren kan. Een signaal toch is feitelijk een geluidssein, eene waarschuwing; hier moet echter een eenigszins plechtig eerbewijs gegeven worden; in de Verordeningen der marine wordt dan ook gesproken van fanfares, dit geeft beter de beteekenis weer. Volgens Art. 121 Inwendige Dienst bestaan de volgende eeresignalen: 1. Het Wilhelmus van Nassauwe. 2. De vaandelmarsch. 3. De ban. 4. De eereroffels. Aangezien aan het einde van het artikel ook het Wien Neerlandsch Bloed wordt genoemd, ware het wenschelijk het ook hier in den aanhef te vermelden en wel volgende op het Wilhelmus. Door het met name vermelden in den Inwendigen Dienst van 1932 van het Wien Neerlandsch Bloed heeft dit zijne officieele intrede gedaan in de voorschriften der landmacht; wel werd vroeger reeds gesproken van de „volksliederen", nergens was echter vastgesteld welke deze waren. Bij de marine werd het Wien Neerlandsch Bloed niet alleen in de Verordeningen met name aangeduid, doch wanneer men de voorlaatste uitgave van dat boekwerk opslaat, ontwaart men, dat het zelfs gold als het officieele Volkslied, terwijl het Wilhelmus meer het karakter had van wat ook in enkele andere landen bestond en wellicht ook nog bestaat, n.1. Koninklijke Hymne. Het eerste werd gespeeld bij gelegenheden van nationalen aard, zoo b.v. bij het hijschen van de vlag, bij het bij aanvaarding of beëindiging eener lange reis begroeten van een eigen oorlogsschip, het begroeten van Nederlandsche autoriteiten als gezanten, vlag- en opperofficieren, consuls e.d.; het Wilhelmus daarentegen slechts voor Leden van het Vorstelijk Huis of bij gebeurtenissen, in nauw verband tot ons Vorstenhuis staande. Toen, thans iets meer dan eene eeuw geleden, kort na de afscheiding van België, in ons land de behoefte aan een Volkslied werd gevoeld — wat dus blijkbaar als zoodanig niet bestond — deed na het uitschrijven van eene prijsvraag het bekroonde ontwerp „Wien Neerlandsch Bloed" als Volkslied zijne intrede. Tal van jaren heeft het dan ook als zoodanig gegolden; bij alle plechtige gelegenheden werd het gespeeld en gezongen; ieder kende de woorden daarvan; het Wilhelmus hoorde men toen alleen, en dus zeer sporadisch, bij leger en vloot. De melodie was niet de thans bekende van Valerius; het werd vlug, als het ware in een marschtempo gespeeld; de woorden waren niet bekend, de thans algemeen gekende woorden zouden zich trouwens niet aan de toen gebruikelijke melodie hebben aangepast. Toen in het jaar 1891 Keizer Wilhelm II een officieel bezoek aan ons land bracht, werd bij eene taptoe op den Dam te Amsterdam voor het eerst het Wilhelmus in de toonzetting van Valerius ten gehoore gebracht; eerst daarna maakte, ook door de rondreizen van Daniël de Lange's „a capella"-koor het geheele land daarmede kennis. Het is geen wonder, dat deze schoone verheven melodie gaandeweg eene eerste plaats heeft veroverd en gaandeweg het Wien Neerlandsch Bloed naar den achtergrond heeft verdrongen. Toch bleef dit laatste nog steeds het officieele Volkslied, als zoodanig in de Verordeningen der marine aangeduid; ook in het buitenland gold het als zoodanig. Het gevolg van het meer en meer veldwinnen van het Wilhelmus was, dat in de burgermaatschappij, vaak onder geheel overeenstemmende omstandigheden, men nu eens het eene, dan weder het andere der twee volksliederen hoorde spelen en zingen. Doordat bij onze Olympische spelen en bij andere internationale sportwedstrijden het Wilhelmus werd gespeeld, begon ook in het buitenland twijfel te ontstaan wat eigenlijk ons Volkslied was. Om hieraan een einde te maken, stelde in 1932 de Ministerraad vast, dat het Wilhelmus het officieele en dus eenige Volkslied zou zijn. Hierdoor werden de begrippen Vaderland en Vorstenhuis als het ware vereenzelvigd; het Wien Neerlandsch Bloed werd feitelijk gebracht in de categorie der overige volksliederen (d.i. ditmaal geschreven zonder hoofdletter V) als „Piet Hein", „In naam van Oranje doe open de poort", „Vlaggelied", e.d. Blijkens de in 1935 uitgekomen Verordeningen der marine en blijkens den Inwendigen Dienst der landmacht, beide bij Kon. Besluit vastgesteld, is echter naast het Wilhelmus ook het Wien Neerlandsch Bloed officieel gehandhaafd, zij het dan ook, dat dit laatste min of meer de tweede plaats inneemt. Zoo wordt o.m. het Wilhelmus gespeeld ter eere van ons Vorstenhuis, doch ook bij gelegenheden waarbij men zou kunnen zeggen dat de begrippen Vaderland en Vorstenhuis als het ware ineenvloeien; terwijl daarentegen ter begroeting van hooge functionarissen het Wien Neerlandsch Bloed ten gehoore wordt gebracht; men zou als het ware kunnen zeggen, dat het Wilhel- mus samengaat met het presenteeren der geweren, doch dat men bij het in den arm nemen met het Wien Neerlandsch Bloed volstaat. Ik acht het van groote beteekenis, dat in de militaire voorschriften het Wien Neerlandsch Bloed, en wel in zekeren zin als tweede, naast of beter gezegd onder het Wilhelmus staande, Volkslied officieel is opgenomen. Hierdoor toch wordt de weg gebaand om een einde te maken aan het misbruik, dat in de laatste jaren in ons land van het Wilhelmus wordt gemaakt. Dit misbruik is tweeledig: in de eerste plaats speelt men of zingt men het Wilhelmus bij gelegenheden, die niets met ons Vorstenhuis of Vaderland te maken hebben; in de tweede plaats worden tal van autoriteiten daarmede begroet. Eenige jaren geleden werd te 's-Gravenhage eene oude vrouw gehuldigd, die als „Opoe Smit" gedurende vijftig jaar in de residentie een orgel had gedraaid; toen de burgemeester haar had toegesproken, zongen de aanwezigen het Wilhelmus. Nog krasser is het feit, dat toen de bekende neger danseres Josephine Baker te Rotterdam uit den trein stapte, zij eveneens met het Wilhelmus werd begroet. Dit is het gevolg daarvan, dat de groote menigte, hare gevoelens eens op muzikale wijze willende uiten, ondoordacht het Volkslied zingt. Dat autoriteiten als ministers, commissarissen der Koningin, burgemeesters e.d. met het zelfde lied worden begroet, als Hare Majesteit de Koningin en dat rnen dit Volkslied ten gehoore brengt bij gebeurtenissen die wellicht van klein plaatselijk belang zijn, als b.v. bij het onthullen van een bank in een gemeente-plantsoen of bij de opening van een slachthuis of van eene waterleiding, acht ik in hooge mate af te keuren. Nu zal men mij dadelijk wijzen op andere landen, waar slechts één officieel volkslied bestaat en waar dit dus voor alle omstandigheden dienst moet doen. Ik zou hierop willen antwoorden, dat ons Wilhelmus én door zijne melodie én door zijne woorden, waarin onze geschiedenis, onze worstelstrijd met Spanje en de in dien tijd tusschen Nederland en Oranje gesmeedde band tot uiting komen, te hoog staat voor wat ik zou noemen dagelijksch gebruik of vulgarisatie. Niet ten onrechte werd het door een Fransch dagbladschrijver getypeerd als eene uiting van „Gravité, religion, receuillement". Wanneer het gespeeld of gezongen wordt, moet eene diepe ontroering zich van ons meester maken; het moet als het ware eene zelfde stemming opwekken als een concertstuk waarbij na afloop ieder als het ware voelt, dat niet geapplaudisseerd moet worden. De „Marseillaise" volgens denzelfden dagbladschrijver wedergevende: „Exaltation, charge, enthousiasme" mist het diep plechtige van ons Wilhelmus; zij wekt andere gevoelens op en is dan ook niet misplaatst bij gelegenheden zonder hooge symbolische beteekenis en bij wat ik zou willen noemen eene „hoerastemming". Bij de behandeling van de begrooting van Binnen- landsche zaken is er eenige jaren geleden bij de Regeering op aangedrongen, mede te werken tot beperking van het spelen en zingen van ons Volkslied bij allerhande openbare en feestelijke gelegenheden, vaak van onbeduidenden aard. De toenmalige minister was echter van meening „dat het ten gehoore brengen van het Volkslied als uiting van gehechtheid aan Vorstenhuis en Vaderland en van onderlinge saamhoorigheid, toegejuicht moest worden. Het kwam er alsdan minder op aan of de gebeurtenis waarbij het geschiedde, van meer of minder beduidenden aard was doch meer op de waarachtigheid van het volksgevoel waarmede het wordt beluisterd of medegezongen. Door beperkende maatregelen zou het spontane element in deze nationale uiting in gevaar komen." Spontaan blijkt de uiting van geestdrift bij de hulde aan Opoe Smit en Josephine Baker wel geweest te zijn, terecht mag men echter vragen welke waarachtige volksgevoelens toen hebben gesproken. Heeft het spelen door een muziekkorps plaats, dan is trouwens van geene spontaneïteit sprake; het programma is dan van te voren vastgesteld. Men hoort vaak beweren, dat in Engeland, waar het volk den grootsten eerbied heeft voor zijn koning en voor het koningschap, het Volkslied als het ware dagelijks gespeeld wordt; zoo o.m. bij het einde van van alle openbare feesten of schouwburgvoorstellingen. Dit is inderdaad het geval; wanneer echter de Engelschman het „God save the King" aanhoort, gaat zijne gedachte ook naar zijn koning uit; zoo bestaat o.m. de gewoonte, dat aan het eind van den dagelijkschen maaltijd in officiersmess of scheepslongroom de oudste met de korte woorden „Gentlemen, the king" den koning hulde brengt. Komt daarentegen een vlagofficier aan boord zoo wordt te zijner eer niet het „God save the King" doch „Rule Brittania" gespeeld. In het jaar 1935 heeft de in 1938 afgetreden commandant van het veldleger bepalingen vastgesteld voor alle onder hem ressorteerende muziekkorpsen, welke het spelen van het Wilhelmus bij min of meer officieele gelegenheden en festiviteiten beperkten tot die gevallen, aangegeven in het betreffende Art. 121 van den Inwendigen Dienst; werd het dus gespeeld, dan zou het steeds het karakter moeten dragen van eene plechtige hulde aan H.M. de Koningin", doch nimmer vereenzelvigd kunnen worden met een eerbewijs aan eene militaire of burgerautoriteit. Nu in de militaire voorschriften het Wilhelmus als het ware is vastgelegd als koninklijk eerbewijs, terwijl het Wien Neerlandsch Bloed ter eere van hooggeplaatste militaire en burger autoriteiten wordt gespeeld, zou dit als richtsnoer kunnen dienen voor de burgersamenleving. Het Wilhelmus zou dienen voor koninklijk eerbewijs en verder bij nationale gebeurtenissen van hoogen symbolischen aard; terwijl bij begrooting van autoriteiten en bij gebeurtenissen van minder beduidenden aard het Wien Neerlandsch Bloed eene alleszins juiste betuiging van hulde of geestdrift zou kunnen vormen. Blijven uiteraard nog over de gevallen waarin noch het ééne, noch het andere dier Volksliederen toelaatbaar is en waar een „Lang zal die leven" „Hij leve hoog" e.d. — de Engelschman zingt alsdan: „For he is a jolly good fellow" ruim voldoende zijn te achten. In tegenstelling met de aangehaalde ministerieele verklaring acht ik eene min of meer officieuze aanwijzing van de Regeering aan de onder haar ressorteerende autoriteiten en organisatien omtrent het gebruik der beide Volksliederen ten volle gemotiveerd, vooral indien daarin de wenschelijkheid werd betoogd, bij voorkomende gelegenheden van te voren te overwegen of en in hoeverre een der Volksliederen toelaatbaar wordt geacht. Grensgevallen zullen uiteraard altijd bestaan, doch wanneer van hoogerhand het goede voorbeeld wordt gegeven, zal dit allicht navolging vinden en het misbruiken van het Volkslied ontegenzeggelijk afnemen. Doordat het vaak militaire muziekkorpsen zijn, die bij openbare gelegenheden optreden en trouwens ook bij militaire plechtigheden aanleiding kan bestaan voor het spelen van de Volksliederen, wil ik mijne hierboven aangegeven denkbeelden door eenige voorbeelden toelichten: Kort geleden zijn bij ons leger enkele nieuwe regimenten opgericht. Die oprichting geschiedde bij Koninklijk Besluit; bij de plechtigheid hebben allen, die bij het nieuwe korps hun intrede deden, als het ware de stilzwijgende gelofte van gehechtheid aan Vorstenhuis en Vaderland afgelegd; terecht is dan ook na de toespraak van de hoogst aanwezige militaire autoriteit het Wilhelmus gespeeld. Toen echter eenige maanden geleden enkele onzer regimenten hun intocht in een nieuw garnizoen deden en in de gehouden redevoeringen in het bijzonder de goede verhouding tusschen burgerij en garnizoen naar voren werd gebracht, ware het Wien Neerlandsch Bloed beter op zijne plaats geweest. Zeer kenmerkend kwam het verschil in gebruik der beide Volksliederen uit bij de herdenking van het 125-jarig bestaan van het 6de Regiment Infanterie te Breda. Nadat de regimentscommandant de dagorder van den commandant van het veldleger ter kennis van den troep had gebracht, welke dagorder o.m. den heilwensch van H.M. de Koningin bevatte, werd het Wilhelmus gespeeld; toen echter na het in ontvangst nemen van aan het regiment aangeboden geschenken de regimentscommandant een woord van dank uitsprak en hulde bracht aan de Bredasche burgerij, weerklonk het Wien Neerlandsch Bloed. Toen enkele jaren geleden bij de Olympische spelen te Berlijn onze vrouwelijke zwemkampioenen als prijswinners het eerepodium bestegen en de Nederlandsche vlag omhoog ging, werd terecht het Wilhelmus gespeeld; dit was echter niet zoozeer een huldiging aan personen gebracht, doch wel een eerbetoon aan ons Vaderland, door die jonge vrouwen vertegenwoordigd; dat echter daarna een dier dames, een middagthee in een der Haagsche hotels bezoekende, door het publiek met het Wilhelmus werd begroet, acht ik verkeerd. Het was ook daarom frappant, wijl juist in die dagen in ons land de verloving van Prinses Juliana werd gevierd en dus het Wilhelmus, thans echter als uiting van gehechtheid aan Vorstenhuis en Vaderland alom weerklonk. Deze tegenstelling had gevoeld moeten worden. Wanneer de Duitsche dirigent Schuricht als dank voor eene hem verleende hooge Nederlandsche ridderorde, met deze getooid op het podium van het Kurhaus te Scheveningen verschijnende, door het orkest het Wilhelmus doet spelen, is dat volkomen op zijne plaats; ik vraag mij echter af wat de reden is, dat bij den aanvang van een cyclus van concerten aldaar of elders, door Nederlandsche dirigenten — ware het een vreemdeling zoo zou het als eene hoffelijkheid tegenover het Nederlandsche publiek kunnen worden beschouwd — het Wilhelmus wordt ingezet. Als algemeenen regel zou men kunnen aannemen dat het Wilhelmus gemotiveerd is wanneer men zou willen roepen: „Leve de Koningin!" Moge de Engelschman dit in zekeren zin aan het einde van iederen dag doen, bij ons in Nederland is dat nu eens geen gebruik; wij doen dat, en m.i. terecht, alleen onder zeer bijzondere omstandigheden; hetzelfde gelde ook voor het gebruik van het Volkslied. In den laatsten tijd hoort men vaak bij de begrafenis van hooggeplaatste militairen of oud-militairen het Wilhelmus op het orgel spelen. Moge dan ook de muziek dezer hymne geheel in overeenstemming zijn met het gewijde karakter der plechtigheid, zoo is toch, ook al was de overledene een der vurigste aanhangers van ons Vorstenhuis, het spelen daarvan hier niet op zijne plaats. Ik kan mij echter voorstellen, dat bij het overlijden van personen, die zich tegenover het vaderland zeer verdienstelijk gemaakt hebben, hetzij in militairen dan wel in burgerlijken dienst, en bij wier begrafenis om die reden dan ook de Rijksregeering officieel vertegenwoordigd wordt, tevens van hoogerhand bepaald worde, dat als bijzonder eerbewijs aan de nagedachtenis van den overledene, het Wilhelmus zal worden gespeeld. De wijze waarop het Wilhelmus bij de weermacht ten gehoore wordt gebracht geeft mij aanleiding tot de volgende opmerking: Bij de landmacht kent men: A. Het Wilhelmus (toonzetting Valerius) zooals het door de muziek wordt gespeeld, ik wil dit hier verder aanduiden als de Melodie. B. Het Wilhelmus voor trom, hoorn of trompet, hetgeen ik met den naam van Signaal — de thans nog gebruikelijke term — zal aanduiden. Wanneer geen muziekkorps aanwezig is, vervangt het Signaal de Melodie. De Marine kent evenzeer de Melodie en het Signaal; is echter geen muziekkorps aanwezig zoo wordt de Melodie niet vervangen door het Signaal, doch door den door tamboers en pijpers geslagen en gefloten „parademarsch". Is echter een muziekkorps aanwezig zoo wordt toch nog de Melodie door den parademarsch voorafgegaan. Ik acht dit laatste zeer juist; trom en fluit geven aan de muzikale begroeting een speciaal militair karakter en roepen een verschil in het leven tusschen de wijze waarop onze Vorstelijke personen worden begroet aan boord van een oorlogsschip of door een gewapenden troep en die bij het verschijnen in eene concertzaal of andere feestelijke, niet-militaire bijeenkomst of plechtigheid. Ook in het buitenland wordt aldus gehandeld; in Frankrijk komt eerst het signaal „Aux champs", daarna eene strophe van de „Marseillaise". Ik zou het wenschelijk achten, dat ook bij de landmacht de Melodie steeds door een signaal werd voorafgegaan; dit nu kan op zeer eenvoudige wijze geschieden door hiervoor het bestaande Signaal te kiezen, met dien verstande echter, dat dit niet langer den naam van Wilhelmus zou dragen, doch evenals bij de marine parademarsch zou worden genoemd. Ik acht dit daarom gewenscht, wijl mij vaak gebleken is, dat, wanneer het Signaal geblazen en zeer zeker wanneer het geslagen wordt, bijna niemand, noch burger noch militair, weet, dat dit het Wilhelmus moet voorstellen; voor mij, en ik sta in dit opzicht niet alleen, is die nabootsing in zekeren zin een gemis aan eerbied voor ons zoo schoone Volkslied. Voor marine en leger zou dus de parademarsch het Wilhelmus voorafgaan en c.q. vervangen. Weliswaar zou de toonzetting van dien marsch bij beide niet dezelfde zijn, doch dit laat zich rechtvaardigen door het feit, dat de parademarsch bij de marine ook door de pijpers moet worden gefloten. Voor wat nu betreft het signaal Wilhelmus bij de marine, is mij bij gehouden onderzoek gebleken, dat dit alleen in één bepaald geval geblazen wordt en wel (Zie Art. 11 der Verordeningen), om aan te kondigen dat eene groote parade aan boord zal worden gehouden. Feitelijk wordt daardoor ons plechtige Volkslied verlaagd tot een waarschuwingssein; ik zou het dan ook wenschelijk achten in de desbetreffende marinevoorschriften het signaal Wilhelmus te doen vervallen. Recapituleer ende: Voor de landmacht: Het trom-hoorn-trompetsignaal „Wilhelmus" drage in den vervolge den naam van „parademarsch". Het gaat steeds aan het door de muziek te spelen Wilhelmus vooraf en vervangt dit wanneer geen muziekkorps aanwezig is. Voor de marine: Het trom- en hoornsignaal „Wilhelmus" vervalle. Ik zou dan verder nog in overweging willen geven om in daarvoor aangegeven gevallen niet het eerste, doch het laatste gedeelte van het Wien Neerlandsch Bloed te doen spelen; het begin dier melodie laat niet goed toe het af te breken. In Frankrijk geschiedt zulks ook wanneer slechts een gedeelte der „Marseillaise" wordt gespeeld; men hoort dan alleen het slot: „Aux armes, citoyens... enz." Ad. 2. De vaandelmarsch wordt gespeeld bij het intreden of voorbijgaan van vaandels; hij wordt gevolgd door de eerste reprise van het Wilhelmus. Bij de marine wordt de vaandelmarsch gespeeld bij het hijschen en neerhalen van de vlag, alsdan bij het hijschen eveneens door het Wilhelmus gevolgd. Ad. 3. De Ban. Het valt toe te juichen, dat tegenwoordig onze voorschriften aangeven, wanneer de ban behoort te worden geopend (gesloten) en wat er alsdan moet geschieden. Vroeger zag men, en in de Verordeningen der marine is het — m.i. verkeerdelijk — zelfs voorgeschreven, dat bij het openen van den ban ieder den militairen groet bracht doch dat na de laatste noot, d.i. dus juist op het oogenblik, dat de eigenlijke plechtigheid aanving, alle handen weder naar beneden gingen; bij het sluiten van den ban werd weder de hand aan het hoofddeksel gebracht. Dit is naar mijne meening niet juist: de ban toch is feitelijk niet meer dan de aankondiging, dat de plechtigheid een aanvang neemt; en hoewel de ban in zekeren zin ook een onderdeel daarvan vormt, is hij toch niet het voornaamste gedeelte daarvan. Aangezien de geweren gepresen- teerd blijven, zou ook de groetende houding bewaard moeten blijven. Volgens het in den Inwendigen Dienst bepaalde is de ban eene aankondiging van eene Koninklijke handeling, hij zal dus b.v. gespeeld worden vóór het voorlezen van een Koninklijk Besluit. Geldt het nu echter eene andere plechtigheid, b.v. het uitreiken van eene gouden, zilveren of bronzen medaille, eene ministerieele dagorder e.d. waarbij dus als het ware niet H.M. de Koningin, doch de Minister spreekt, dan blijft de ban achterwege. Dit is m.i. te betreuren: dergelijke gebeurtenissen hebben, in het bijzonder voor de betrokkenen, toch ook een plechtig karakter; de aankondiging daarvan door het openen van den ban zou daarbij niet misplaatst zijn; vroeger geschiedde zulks dan ook altijd. Indien nu in mijn gedachtengang de ban niet langer meer uitsluitend eene Koninklijke handeling zou aankondigen, zou het presenteeren van het geweer daarbij kunnen vervallen en vervangen worden door het „in den arm" nemen. Eerst wanneer dan b.v. een Koninklijk Besluit zou volgen, zou het geweer moeten worden gepresenteerd. Het commando daartoe zou kunnen geschieden na voorlezing der wdorden: „Koninklijk besluit van den " en vóór het luiden der woorden: „Wij Wilhelmina... enz." waarbij dan tevens het zacht gespeelde Wilhelmus zou aanvangen. Hebben de laatste woorden weerklonken, dan worden voor het geval dat de plechtigheid nog niet is afgeloopen, — zoo b.v. bij het beëedigen van nieuw-aangestelde officieren — de geweren weder in den arm genomen en deze houding bewaard tot door het sluiten van den ban het einde is aangegeven. Het zou echter m.i. de voorkeur verdienen, het zacht spelen van het Wilhelmus tijdens het voorlezen te doen vervallen en in stede daarvan na het presenteeren van het geweer ééne reprise daarvan te doen hooren en zulks te herhalen na de laatste woorden van het Besluit. Naar mijne meening moet er, wanneer, in zekeren zin, H.M. de Koningin aan het woord is, eene ademlooze stilte heerschen. Vergis ik mij niet, dan is het gedempt spelen van het Wilhelmus in het leger voor het eerst geschied — vermoedelijk op initiatief van een kapelmeester — bij de beëdiging van officieren bij het 5e Regiment Infanterie te Amersfoort omstreeks het jaar 1890. Hoewel uit een muzikaal oogpunt zeer plechtig, was het hier niet op zijn plaats; het afleggen van den eed toch valt niet onder „handelingen door, in naam van of op last van H.M. de Koningin verricht of gedaan." Ad. 4. De eereroffels. Vormen de roffels door hun martiaal geluid inderdaad een waardig militair eeresignaal, van het daarvoor in de plaats tredende „Geeft Acht" op hoorn of trompet kan dit niet gezegd worden. De dubbele stoot op dat instrument, ook al wordt het, zooals b.v. voor een luitenant-generaal, drie malen herhaald, maakt een schralen indruk. Een (dubbele) stoot is wel geschikt als waarschuwingssignaal doch is eene slechte begroetingsfanfare. Ware het niet beter dien dubbelen stoot weder te vervangen bij de onbereden wapens door de vroegere, in de Tamboers- en Hoornblazersschool van 1901 voorkomende, opgewekt klinkende fanfare: p r cj r f i JjJ i bij de bereden wapens door het „half appèl". Ik vermoed dat die uiterst verkorte signalen ontstaan zijn, doordat men bij den ingevoerden korten eersten oefentijd de opleiding zooveel mogelijk wenschte te vereenvoudigen; men heeft echter nadien kunnen constateeren en ik spreek hier van de periode, dat de oefentijd nog niet op 11 maanden was gebracht, dat de hoornblazers en trompetters er zich, wellicht in hun vrijen tijd, op toelegden, allerlei melodieuze fantasiën aan de modelsignalen toe te voegen; vereenvoudiging der signalen blijkt dus wel onnoodig te zijn geweest. Zooals bekend dienen de eereroffels, gevolgd door de eerste vier maten van het Wien Neerlandsch Bloed, voor Vlag- en opperofficieren en kolonels-inspecteurs. Als min of meer historische bijzonderheid wil ik in dit verband vermelden, dat eertijds een signaal bestond, in den soldatenmond bekend als „Jan met de pet", hetwelk aankondigde, dat de commandeerende officier de kazerne naderde. De kazernewacht kwam dan in het geweer; de sergeant-majoors deden de sabel om, trokken hunne handschoenen aan en maakten zich gereed om met de strafregisters naar het rapport te gaan. Bij het Regiment Grenadiers en Jagers had echter dit signaal een geheel ander karakter gekregen; de kolonel trad de kazerne binnen, schreed naar de onder de wapenen gekomen kazernewacht en op het oogenblik, dat haar commandant zich bij hem meldde, deed de hoornblazer in „andante maestoso" het signaal klinken. Ik haal het aan om aan te toonen, hoe dergelijke gebruiken vaak insluipen: een signaal, uitsluitend als waarschuwing bedoeld, was, als gevolg van een m.i. misplaatst initiatief, geworden een eeresignaal, waarop echter de kolonelregimentscommandant geen recht had. UITERLIJK AANZIEN DER WEERMACHT Kort na een bezoek, dat in September 1933 H.M. de Koningin aan Amsterdam bracht, verscheen naar aanleiding van de aanwezigheid aldaar van enkele onzer oorlogsschepen, in het Handelsblad een ingezonden stuk onder het motto „De sympathie voor onze zeemacht leeft in ons volk, doch kan nog worden versterkt door een meer geregeld contact". Ongeveer gelijktijdig kon men, na afloop van de 71 oefeningen der Lichte Brigade in een ander blad lezen: „Een goed leger berust op het vertrouwen van het volk." Sympathie voor, vertrouwen in de weermacht! Wil men deze aankweeken en bevorderen, zoo is daartoe in de eerste plaats noodig, het volk de gelegenheid te schenken, iets van leger en vloot te zien; „onbekend" zoo luid toch het gezegde „maakt onbemind!" Op overeenkomstige wijze als het aandoen van vreemde havens door onze oorlogsschepen wordt aangeduid als buitenlandsch vlagvertoon, ware nu ieder optreden van de weermacht in het land zelf, als binnenlandsch vlagvertoon te betitelen. Door het binnenlandsch vlagvertoon wordt het contact tusschen weermacht en volk verkregen. Contact alleen is niet voldoende; wil men het volle vertrouwen verwerven van het volk, dat zoowel persoonlijke als geldelijke offers voor zijne weermacht brengt, zoo moet men trachten het de overtuiging bij te brengen, dat het ook „waar voor zijn geld" krijgt en dat dus de weermacht, voor wat betreft o.m. sterkte, oefening, aanvoering en uitrusting, voor hare taak berekend is. Voor de groote massa van het volk is het nu echter moeilijk, zich dienaangaande een juist oordeel te vormen; wel kan de pers in deze voorlichtend optreden, het is echter vragelijk, of die voorlichting, behalve tot enkele min of meer deskundigen, wel algemeen doordringt; beter spreekt al wat men met eigen oog aanschouwt. Zoo kan het niet anders dan vertrouwen schenken, wanneer het volk te zien krijgt, dat wij beschikken over modern vèrdragend geschut, vliegtuigen en luchtafweermiddelen, gemotoriseerde eenheden en wat dies meer zij. Hoogst nuttig zou het uiteraard ook zijn, indien men der bevolking eenig idee kon geven van de wijze waarop die moderne weermiddelen in actie komen en van de vaardigheid van den troep op het gevechtsveld. Oefeningen als die der Lichte Brigade, legeroef eningen op groote schaal, meerdaagsche brigadeen regimentsoefeningen schenken daartoe wel de gelegenheid; het is echter moeilijk, daarbij momenten te scheppen, die voor het oog van den niet-deskundige voldoende aantrekkelijk zijn, terwijl bovendien de aanwezigheid van een groot aantal toeschouwers voor de aan de oefening deelnemende troependeelen zeer hinderlijk kan zijn. Veel meer nut hebben dan ook in dit opzicht demonstratiën op z.g. marine-, leger-, landstorm- of luchtverdedigingsdagen, zooals wij die in den laatsten tijd veelvuldig hebben mogen aanschouwen, vooral wanneer daarbij door middel van luidsprekers deskundige voorlichting wordt verstrekt. Daarnaast kan echter ieder optreden in het openbaar van de weermacht er in hooge mate toe bijdragen, niet alleen de belangstelling, doch daarna ook de waardeering van het volk te verwerven. Eene nette tenue, het correct brengen van de eerbewijzen, het ceremonieel bij het aflossen van wachten en posten, het marcheeren van troepenafdeelin- gen, de militaire muziek, parades en andere plechtigheden, kortom alles wat oog en oor van den toeschouwer aangenaam aandoet, is in hooge mate dienstig om het aanzien van de weermacht naar buiten te verhoogen. Nu laat het zich niet loochenen, dat dit uiterlijk vertoon, dat men zou kunnen aanduiden als militairen vormendienst of militair ceremonieel, nog geen waarborg vormt voor de oorlogswaarde van de weermacht; wel echter kan men zeggen, dat waar, zoowel bij den enkeling als bij den troep, minachting of onverschilligheid voor alles wat naar uiterlijk vertoon zweemt, voor den dag komt, gerechte vrees kan bestaan, dat ernst en goede geest ontbreken en dat die minachting en onverschilligheid zich ook zullen uitstrekken tot datgene, wat men het oorlogshandwerk zou kunnen noemen. In plaatsen waar onderdeelen van zee- en landmacht gevestigd zijn, bestaat reeds een bijna dagelijksch contact tusschen weermacht en volk; het legerbestuur streve er echter naar om ook in die landsgedeelten, waar men zelden iets van onze weermacht te zien krijgt, het binnenlandsch vlagvertoon te bevorderen. Toen eenige jaren geleden eene Af deeling veldartillerie uit Leiden door de provincie Noord-Holland, over den Afsluitdijk en de provinciën Friesland en Overijssel naar de Legerplaats bij Oldebroek marceerde, bracht dit in de plaatsen, die men aandeed, duizenden op de been. Hetzelfde viel te constateeren bij de militaire demonstratiën te Amsterdam, Rotterdam en andere plaatsen en het is zeer zeker een verblijdend verschijnsel te noemen, dat bij het Departement van Defensie talrijke verzoeken inkwamen om in bepaalde landsgedeelten de bevolking met het leger kennis te doen maken. In den laatsten tijd is op ruime schaal aan die wenschen tegemoet gekomen; ik wil in dit verband thans alleen opnoemen den Luchtverdedigingsdag in October 1937, te Amsterdam; den Legerdag aldaar op 20 Juli 1938; de Wapenschouw bij het 40-jarig Regeeringsjubileum van H.M. de Koningin op 29 Augustus 1938 te 's-Gravenhage en den Marinedag op 3 September d.a.v. te Scheveningen en wel wijl ik de gelegenheid had, daarbij persoonlijk tegenwoordig te zijn en zulks mij aanleiding gaf tot enkele opmerkingen. Bij den Luchtverdedigingsdag te Amsterdam werd door eene colonne gemotoriseerde onderdeelen, nadat vóór het Rijksmuseum voor den commandant van het Veldleger was gedefileerd, een marsch door de stad gemaakt. Vóór het Rijksmuseum hadden tal van van toeschouwers zich opgesteld; volgens de bladen heeft echter de marsch door de stad slechts in geringe mate belangstelling getrokken. Dit is echter niet te verwonderen; in eene groote stad met haar druk verkeer van trams, vrachtwagens en andere voertuigen, hoort men eene gemotoriseerde colonne niet aankomen; zou het niet anders geweest zijn, indien deze voorafgegaan ware geworden door op motorrijwielen gezeten trompetters of klaroenblazers? Bij den Legerdag had eene demonstratie plaats door tot de verschillende wapens behoorende afdeelingen, verduidelijkt door toelichting van den luidspreker. Dat het aantal opgekomen toeschouwers beneden de verwachting bleef, was wellicht toe te schrijven aan de omstandigheid, dat die demonstratie plaats had op een Vrijdag; de Zaterdag zou vermoedelijk beter zijn geweest; er zullen echter wel redenen zijn geweest om dien dag niet te kiezen. De Wapenschouw op 29 Augustus vormde eene schitterende apotheose. Wanneer men — ik kom daarop later nog terug — een onderscheid zou willen maken tusschen wat men noemt eene wapenschouwing en eene parade, dan zou men kunnen zeggen, dat bij eerstgenoemde de bedoeling voor moet zitten aan het volk te toonen de weermiddelen waarover wij beschikken, terwijl de parade in hoofdzaak eene plechtigheid is. Bij de Wapenschouw op de Alkemadelaan waren beide begrippen als het ware gecombineerd. Niet alleen hebben de van heinde en verre gekomen toeschouwers toen een beeld gekregen van de materieele uitrusting van het leger, doch ook het defileeder troepen heeft een uitstekenden indruk gemaakt. Dit was in de eerste plaats te danken aan eene, tot in de kleinste details verzorgde, uitstekende voorbereiding; het weder verleende zijne medewerking, terwijl ook de asfaltbestrating der Alkemadelaan het mar- cheeren der onbereden troepen gunstig beïnvloedde. Wat echter bij die gelegenheid vooral aan het daglicht trad, was de wijze, waarop alle onderdeelen als het ware gewedijverd hebben om zoo goed mogelijk voor den dag te komen, iets wat bij dergelijke plechtigheden van meer beteekenis is dan eenige maanden of weken meer oefening; zoo was het o.m. opvallend hoe b.v. de geneeskundige troepen en de aspirant-administrateurs, tot wier dagelijksch werk het in gerichte orde marcheeren toch wel niet behoort, voor de overige troepen niet behoefden onder te doen. Duizenden toeschouwers waren aanwezig; herhaaldelijk ging er uit hunne rijen gejuich en handgeklap op. De marinedag op 3 September gaf behalve een défilé nog een beeld van het optreden van oorlogsschepen, vliegtuigen en afweergeschut te zien, alles met deskundige voorlichting door middel van den luidspreker. Ook deze, door duizenden toeschouwers bijgewoonde demonstratie is een groot succes geweest. Bij het binnenlandsch vlagvertoon mag niets verzuimd worden dat aan het beoogde doel ten goede kan istrekken. Komen de bereden wapens het best uit wanneer men ze in snellen gang ziet, bij de onbereden wapens maakt het in den pas en gericht marcheeren op de maat van trom, hoorn of muziek den besten indruk. De formatie waarin de troep marcheert speelt hierbij een groote rol. Vroeger — ik spreek van 60 jaren geleden toen de thans reeds uit onze steden verdwenen paarden- trams nog slechts sporadisch voorkwamen en het verkeer met voertuigen veel minder was dan tegenwoordig, marcheerde onze infanterie in de stad in den regel in open colonne met sectiën in linie; trad tijdelijk eene vernauwing van den weg in, dan klonk het commando: „Twee, (drie, vier) linkerrot achter"; de aangeduide rotten maakten dan rechts uit de flank en sloten achter de sectie aan; werd de weg weer breeder, dan volgde het commando: „Afgebroken rotten marcheert op". Het toenemende verkeer in de steden was oorzaak, dat gaandeweg de colonne met verdubbelde rotten — d.i. met vieren — regel werd. Toen echter de sterkte der infanteriesectie op drie groepen werd gebracht, ontstond de colonne met drieën. Deze nu maakt een schralen, een ijlen indruk. Het was daarom goed gezien, dat de tegenwoordige commandant van het veldleger eene door hem indertijd als commandant der Brigade Grenadiers en Jagers toegepaste colonne heeft ingevoerd, n.1. de z.g. verkorte marschcolonne, waarbij alsdan zes man in front komen. Deze colonne, die wij hebben kunnen aanschouwen toen ter gelegenheid van den doop van Prinses Beatrix verschillende troepenafdeelingen door den Haag marcheerden, alsmede bij het défilé op 29 Augustus, maakt een kranigen indruk, er „zit lijn in"; tevens heeft het iets massaals, dat doet denken aan de oude stormcolonnes. Ik deelde reeds vroeger mede, dat de tocht der gemotoriseerde afdeelingen door Amsterdam niet voldoende de aandacht trok, wijl het aankondigende trompetgeschal ontbrak; de Majoor b.d. D. Buys schrijft in het Octobernummer van de Militaire Spectator 1938 de plaatsing van de militaire muziek aan het hoofd der colonnes aan sleur toe; naar zijne meening zou zij in het midden der colonne moeten marcheeren, wijl dan een grooter aantal soldaten haar hooren. Dit laatste is ontegenzeggelijk juist en verdient dan ook aanbeveling voor den marsch buiten de bewoonde oorden; in de stad echter moet de muziek aan het hoofd en wel om de nadering van den troep aan te kondigen. De eerste aanblik, d.i. het hoofd der colonne, moet een goeden indruk maken; vandaar dan ook, dat reeds van oudsher de gewoonte bestond om de „speelluyden" sierlijk uit te dossen. Napoleon, menschenkenner en soldatenkenner, uitgaande van de gedachte: „II faut frapper 1'imagination du peuple" bezigde de woorden: „Soignez les têtes de colonne". Hij hield zijne „revues" cp Zondag na beëindiging van de mis in de kapel der Tuileriën, „afin que 1'ouvrier de Paris puisse venir admirer le tambour-major des grenadiers de la garde"; deze tamboer-majoor droeg dan ook eene op alle naden rijkelijk met goud versierde uniform, waarvan men zegt, dat zij 30 000 Francs kostte. Achter hem volgden in breede gelederen de tamboers alsmede de gebaarde sappeurs met hunne beremutsen, witte schootsvellen, de glinsterende bijl op den schouder. Welke beteekenis aan het uiterlijk voor- komen dier sappeurs gehecht werd, moge blijken uit eene mededeeling uit de Mémoires van de Bourgoing, die als luitenant-adjudant bij een in 1809 opgericht regiment jonge garde, van zijn commandant de opdracht ontving, onder de aangekomen recruten dadelijk een twaalftal uit te zoeken met zwart haar en van wie een spoedige haargroei te verwachten was; men moest zoodra mogelijk twaalf sappeurs hebben. Blijkens eene photo zijn bij het Fransche Vreemdelegioen de sappeurs nog steeds in eere; men ziet hen, allen met een baard, met de bijl op den schouder, op den rechtervleugel der linie staan. Nu in den laatsten tijd onze regimenten infanterie weder met een behoorlijk aantal tamboers en hoornblazers verschijnen en de regimenten in het bezit zijn gekomen van fraaie paradetrommen met bijbehoorend wit ledergoed, klaroenen met kleurige vaantjes, schelleboomen e.d. heeft het hoofd der colonnes in aanzien veel gewonnen. De eerste, die de aandacht trekt is ongetwijfeld de tamboer-majoor. Bij voorkeur moet hij van groote gestalte zijn, min of meer het type van den „ijzervreter", zoodat dan ook knevel en baard bij hem in geenen deele misstaan. Volgens de „Tamboer- en hoornblazersschool" van 1901 voerde hij den stok in de rechterhand met de punt naar voren, de stok volgde in den marsch de beweging van het lichaam, ook werden daarmede fraaie evolutiën verricht. In het reglement van 1907 is daarvoor de houding met den stok tegen de rechterzijde in de plaats gekomen; het heeft iets stijfs, de „Schwung" ontbreekt. Ik zou het dan ook noodig achten, de oude draagwijze in eere te herstellen, die o.m. ook daarin bestond, dat, stilstaande, de stok met de punt op den grond rustte en met gestrekten rechterarm in schuinen stand werd vastgehouden, de linkerhand op de heup. De tamboers en hoornblazers moeten een breed gelid beslaan; zijn er vier of minder, zoo plaatse men hen met een pas tusschenruimte. Wanneer bij de Fransche infanterie de hoornblazers moeten invallen, steken zij, in de tijdmaat van den pas, eerst den hoorn met gestrekten arm, het mondstuk boven, omhoog, draaien hem uit het polsgewricht tweemaal in de lucht rond en brengen hem dan, als vierde beweging, aan den mond; het maakt, vooral wanneer de hoorns voorzien zijn van kleurige vaantjes, een vluggen indruk. Bij het blazen moet de hoorn vooral ietwat schuin omhoog gehouden worden — dus „niet in den grond blazen" — de vaantjes moeten daarbij over den rechterelleboog vallen. Er bestaat eene schilderij van Detaille, „Le régiment qui passé" voorstellende de nadering van een troep op een der Parijsche boulevards; Frangois Copée wijdde daaraan eenige dichtregelen, eindigende met de woorden: „Car toujours la France tressaille Au passage d'un régiment". Moge nu ook onze volksaard niet geheel dezelfde zijn als de Fransche, zoo twijfel ik er toch niet aan, dat 4 bij de door de krijgsmuziek aangekondigde nadering van een regiment: voorop de tamboer-majoor, dan in breede gelederen de tamboers en de muziek, daarachter de commandanten met getrokken sabel te paard, dan het vaandel en daarachter de bajonetten, ook het hart van den zoo vaak als „nuchter" gekenschetsten „Hollander" iets sneller zal gaan kloppen en hij zal beseffen, dat daar de tot het eigen volk behoorende mannen naderen, die in tijden van gevaar de wapenen voor het vaderland zullen voeren. Niet altijd heeft men bij ons aan de beteekenis van het binnenlandsch vlagvertoon voldoende waarde geschonken. In het jaar 1932 werd voor de opening der Staten-Generaal het Regiment Wielrijders uit 's-Hertogenbosch naar de residentie ontboden; dit was ontegenzeggelijk goed gezien; helaas geschiedde echter, vermoedelijk om der kosten wille, het vervoer per spoor. Zou tegen het iets duurder marcheeren nu niet opgewogen hebben de moreele waarde van het „vlagvertoon" wanneer men dien kranigen troep, waarop wij terecht trotsch zijn, op hunne rijwielen door Dordrecht en Rotterdam had zien trekken en ook den Haag had zien binnen peddelen? Gelukkigerwijze heeft in den laatsten tijd de bevolking onzer groote steden die gelegenheid gekregen. Over gemis aan waardeerende belangstelling van de bevolking voor de weermacht mag in den laatsten tijd zeker niet geklaagd worden. Hoewel uiteraard de internationale toestand er aanleiding toe gaf, dat al wat onze defensie betrof, meer op den voorgrond is getreden, zoo hebben toch ook de van hoogerhand genomen maatregelen tot bevordering van het binnenlandsch vlagvertoon een belangrijken invloed uitgeoefend. In niet geringe mate is de waardeering der bevolking tot uiting gekomen, toen in Januari en Maart j.1. bij het meerendeel onzer regimenten het 125-jarig bestaan werd herdacht. Tot nog kort geleden waren hetvbornamelijk de bereden wapens en enkele bijzondere korpsen, die op eene zekere mate van populariteit aansprak konden maken; waren er legeroefeningen, dan las men in de bladen geestdriftige verslagen over prouësse's van huzaren, rijdende artillerie, motorrijders en wielrijders; gold het eene plechtigheid dan ging de lof uit naar mariniers, matrozen, koloniale reserve; van de infanterie, in wier rangen toch het meerendeel onzer jonge mannen plaats neemt, werd zelden gerept. De Fransche generaal Weygand, zelf geen infanterist doch cavalerist, heeft in een artikel in de Revue des deux mondes, gewijd aan de Belgische infanterie in den wereldoorlog, de volgende woorden gebezigd: „De sa trempe physique et morale dépend la valeur combattive d'une armée. Et comme c'est elle le nombre, c'est elle qui représente vraiment la Nation en armes. Elle est 1'image des vertus militaires de la race". En Luitenant-Kolonel Veldmeijer, de vurige kampvechter voor eene goede opleiding onzer infanterie deed nog onlangs in de Vereeniging tot beoefening der Krijgswetenschappen de woorden hooren: „De weerkracht van een volk weerspiegelt zich in het karakter van de infanterie en daarom zal onze infanterie slechts sterk kunnen zijn, indien zij wordt gedragen door de sympathie van gansch de natie". Wanneer hij daarop de vraag doet volgen of zij die sympathie bezit, zoo vermeen ik zulks thans in bevestigenden zin te mogen beantwoorden. Bij de 125-jarige herdenking van de oprichting van onze infanterieregimenten is gebleken, dat ons volk ook deze wapensoort heeft leeren waardeeren. Bijna geen garnizoen waar niet door de burgerij paradetrommen, klaroenen met bijbehoorende vaantjes, schelleboomen en instrumenten voor de vrijwillige muziekkorpsen zijn geschonken; in de toen gehouden redevoeringen kwam ook het vertrouwen van het volk op ondubbelzinnigen wijze aan den dag. Het ligt voor de hand, dat de sympathie van de burgerij in het bijzonder uitging naar de troepen van het eigen garnizoen; echter mag niet onvermeld blijven, dat enkele regimenten, wier dienstplichtigen afkomstig zijn uit Amsterdam, van de Amsterdamsche burgerij en van de Amsterdamsche Burgerwacht paradetrommen, versierd met het Stadswapen, en muziekinstrumenten ten geschenke mochten ontvangen. Moge dit voorbeeld ook in andere landsgedeelten, die zich echter niet leenen voor eene behoorlijke oefening van den troep en waarvan de jonge mannen dan ook elders hun dienstplicht vervullen, ik denk hierbij o.m. aan de provinciën Friesland en Zeeland en aan de stad Rotterdam — navolging vinden. Het spreekt van zelf, dat het feit, door de bevolking gewaardeerd te worden, ook het gevoel van eigenwaarde van den soldaat verhoogt; de uiting van die waardeering heeft op hem den zelfden invloed als het applaus dat den tooneelspeler of toonkunstenaar van de zijde van het publiek ten deel valt; het versterkt bij hem het plichts- en verantwoordelijkheidsgevoel en zal hem een spoorslag zijn alles te doen, waardoor hij het in hem gestelde vertrouwen waardig zal kunnen beantwoorden. Men zou kunnen zeggen dat er eene zekere wisselwerking bestaat: hoe betere troep, des te meer waardeering; hoe meer waardeering des te beter troep. Het laat zich niet loochenen, dat nu en dan het optreden, zoowel van den enkeling als van den troep, tot critiek aanleiding kan geven. Meer nog dan ingezonden stukken in een of ander blad is het de lens van den photograaf, die begane fouten voor een ieder zichtbaar openlegt; de lens is een vriend, die niet alleen ons, doch ook aan anderen onze fouten toont en het ware wellicht niet overbodig, met een klein variant op Bonaparte's woorden vóór den slag aan de Pyramiden, den militairen toe te voegen: „Soldats, songez, que quarante appareils photographiques vous menacent". DE MILITAIRE MUZIEK De militaire muziek neemt in het krijgsmansleven eene zeer belangrijke plaats in. In kazernes en kampementen zijn het de signalen, die, te beginnen met het aanbreken van den dag, de bijzondere militaire sfeer in het leven roepen; bij plechtigheden dient zij tot verhooging van den luister; bij marcheerende troepen heeft zij niet alleen tot taak, den soldaat in opgewekte stemming te houden en hem te helpen, zijne vermoeienis te overwinnen, doch ook, om in steden en bewoonde oorden, door hare plaats aan het hoofd der colonne, de aandacht van de bevolking op het voorbijgaan van den troep te vestigen. Naast het eigenlijke muziekkorps kennen wij als militaire instrumenten de trom, den hoorn (klaroen), de trompet en de fluit der pijpers. De trom Zij heeft eene historisch symbolische beteekenis. Wij kennen haar uit de oude tijden als de werftrommel: „Aan 't kalfsvel deed ik eenmaal eed" lezen wij in Bilderdijk's „De broeders voor Bommel". Door haar daverend martiaal geluid is de trom het militaire instrument bij uitnemendheid; in gedachte hoor ik nog op het binnenplein der Militaire Academie te Breda de gezamenlijke tamboers het gewapend appèl slaan; daar klonk het „Te wapen" uit. Het meest kwam de trom tot haar recht op het slagveld, wanneer de linie-infanterie in gesloten colonne's ten aanval rukte; wellicht kennen velen onzer het gedeelte uit Rostand's „Aiglon" waar deze den sergeant Flambeau, als deze spreekt over de jonge tamboers bij Wagram, de dichtregelen in den mond legt: „Et quand ils tricotaient la charge, ces tapins, Ce tonnerre faisait frémir nos baïonnettes." Geen wonder dan ook dat het Nationaal Jongeren Verbond voor zijn maandelijks verschijnend orgaan als naam „De Trom" heeft gekozen. Een vijftigtal jaren geleden heeft men in Frankrijk de trom bij het leger afgeschaft; dit heeft slechts zeer korten tijd geduurd; zij bleek onmisbaar. De hoorn is steeds het instrument geweest van de lichte infanterie: jagers, voltigeurs, tirailleurs; vlugge kwieke kereltjes, die het verspreide vuurgevecht voerden; de aanval in stormcolonnes kwam bij hen feitelijk niet voor. Naast het ietwat sombere geluid der trom doet het hoorngeschal vrolijk en opwekkend aan; hoornsignalen zijn duidelijker te begrijpen dan die op de trom. De trompet is het instrument voor de bereden wapens, haar geschetter is op groote afstanden en in het slaggewoel van vechtende ruitermassa's nog ververneembaar. Doordat paarden niet in den pas loopen, zijn allerlei variaties bij dat instrumen toelaatbaar. Pijpers, hoewel vroeger ook bij onze infanterie aanwezig, komen tegenwoordig alleen bij onze marine voor. Doordat dit instrument zich niet alleen leent voor enkele modelmarschen, doch allerlei muzikale fantasiën toelaat, draagt het in hooge mate bij om de populariteit van onze matrozen en mariniers te verhoogen. Zij die in onze zeeplaatsen hebben vertoefd of de plechtige begrafenis van H.M. de KoninginMoeder of van Z.K.H. prins Hendrik hebben bijgewoond, zullen ook gehoord hebben, hoe weemoedig en aangrijpend de doodenmarsch van tamboers en pijpers klinkt. De muziek van tamboers, hoornblazers en trompetters laat echter weinig variatie toe; de tonen van een muziekkorps vormen eene daarbij als het ware onmisbare aanvulling. Ik wees er reeds vroeger op, dat eene nabootsing van het Wilhelmus door trom, hoorn of trompet niet in staat is den indruk weer te geven, die van dat Volkslied uitgaat, wanneer het door een muziekkorps wordt gespeeld. Ook bij den marsch door de stad gaat van trom, hoorn en trompet niet dezelfde bekoring uit als van een muziekkorps. Begrijpelijk is dan ook de aardigheid, die ik eens in een humoristisch blad aantrof en waar een kind bij het voorbijgaan van een militairen troep met muziek aan zijne moeder vraagt: „waar eigenlijk de soldaten voor dienen, die geen muziek maken" en wanneer ik in een verslag uit eene Haagsche courant over de Opening der Staten-Generaal lees: „Te ... uur begeeft zich ook de Kon. Mil. Kapel naar het Paleis"; dan zou ik wel willen zeggen: „Neen, mijnheer de verslaggever, niet de Kon. Mil. Kapel marcheert naar het paleis, doch de eerecompagnie met het vaandel en daarbij uiteraard de muziek (in casu de K.M.K.)", doch dan blijkt daaruit toch dat de belangstelling van de groote massa in hoofdzaak naar de muziek uitgaat. De beste militaire marschmuziek wordt ontegenzeggelijk verkregen door de combinatie van tamboers, hoornblazers en pijpers met het muziekkorps. Herhaaldelijk was ik in de gelegenheid, in de Fransche garnizoensstad Dijon de infanterie met muziek te zien uitrukken; aan het hoofd der colonne marcheeren dan in den regel een twaalftal tamboers, bijna het dubbele aantal hoornblazers, daarachter het muziekkorps van rond vijftig man. Er wordt bijna geen marsch gespeeld, waarin niet de tamboers en hoornblazers voortdurend invallen; de tamboers geven op overeenkomstige wijze als groote trom en bekkens door enkele slagen het rythmus aan; feitelijk zijn, vanaf den ingang der stad tot de poort der kazerne, de trommelstokken nooit in rust. Wel overstemmen de fanfares der hoorns nu en dan het geluid der muziek, doch het geheel maakt een uiterst martialen indruk. De marschen, die gespeeld worden, hebben alle een specifiek militair karakter „Sambre et Meuse" „Marche des Zouaves", „Marche Lorraine" e.d. In de Februari-aflevering van de Revue des Deux Mondes van 1939 komt een verslag voor over eene revue te Algiers ter eere van den Minister-president Daladier: „Enfin cette chose formidable: le mur vivant de la Légion Etrangère. Venant de Sidi-bel-Abbès, précédée de sa musique au grand complet, avec sa centaine de tambours et de trompettes rythmant implacablement le pas des troupiers, le lier régiment de la Légion s'avance en carré. La section des sappeurs barbus aux têtes si caractéristiques de vieux légionnaires, la hache sur 1'épaule, précède les fantassins. Et quand ils ont passé aux accents martiaux de leur musique on reste sans paroles et le magnifique défilé de cavalerie qui les suit, n'arrive plus a nous émouvoir." Hoe is het nu bij ons in dat opzicht gesteld? Nog niet zoo heel lang geleden beschikte men als gevolg van de reorganisatie, die de infanterie na den wereldoorlog onderging, bij een regiment slechts zelden over meer dan 2 of 3 tamboers; tram-, politie-, post-muziekkorpsen, padvinders kwamen met een behoorlijk aantal tamboers uit; onze infanterie niet. Ik herinner mij, dat bij eene parade in den Haag er zoo weinig waren, dat men het beter achtte hen maar niet te doen slaan en dat dus het den defileermarsch der muziek voorafgaande machtige preludium der trom kwam te ontbreken. In den allerlaatsten tijd is echter, ook als gevolg van door hoogerhand verleende faciliteiten, het aantal tamboers weder uitgebreid en ziet men er dan ook bij militaire plechtigheden wel een twaalftal aan het hoofd marcheeren. De muziekkorpsen maakten eveneens eene lijdensgeschiedenis door. Kort na den wereldoorlog tot een aantal van vier gereduceerd, deed een vijftiental jaren geleden de toen heerschende bezuinigingswoede het legerbestuur zelfs overwegen, nog slechts één muziekkorps te handhaven. Gelukkigerwijze is het hiertoe echter niet gekomen; met dat al bleef de toestand bestaan, dat in een tiental infanteriegarnizoenen geen muziekkorps was. Levendig werd dit gemis gevoeld, hetgeen dan ook voor de Commissie Idenburg aanleiding vormde, voor te stellen, althans bij iedere infanteriebrigade een muziekkorps te hebben. Hoewel eene in het jaar 1934 ingestelde commissie een desbetreffend rapport uitbracht, is de toestand gebleven zooals hij was. Inmiddels werden echter in de meeste garnizoenen gaandeweg uit vrijwillige krachten muziekkorpsen gevormd en kon — het was nog vóór de oefentijd van 5V2 op 11 maanden werd gebracht — op enkele uitzonderingen na in ieder garnizoen, aan het einde der z.g. vervolgoefeningen, met muziek worden uitgerukt. Thans is, naar ik vernam, bij vele regimenten bij het Ile Bataljon een muziekkorps aanwezig, bij het Ie Bataljon in wording. De ontstane toestand is echter een hoogst eigenaardige: er bestaan vier officieele muziekkorpsen, die ik met den vroeger gebruikelijken naam van stafmuziek wil aanduiden en daarnaast tal van vrijwillige muziekkorpsen. De kosten der vier stafmuziekkorpsen bedragen drie ton, n.1. één ton voor de Kon. Mil. Kapel en rond 70 000 gld. voor ieder der drie andere korpsen; de kosten der vrijwillige korpsen (aanschaffing en onderhoud van instrumenten e.d.) worden bestreden uit bijdragen van officieren, onderofficieren en minderen, cantinegelden, giften van de burgerij, e.d. Naar mijne meening zou nu van het door het Rijk beschikbaar gestelde bedrag een veel hooger rendement kunnen worden verkregen en wel op de volgende wijze: Het aantal stafmuzikanten bedraagt op het oogenblik rond 140, dezen genieten per hoofd eene jaarwedde van gemiddeld 2000 a 2200 gld. Wanneer men nu dit aantal gaandeweg eens terugbracht tot b.v. 70 en dit aantal, zooals ook in het Rapport der Commissie Idenburg werd aanbevolen, aanvulde door capitulanten tegen eene jaarwedde van b.v. 800 gld. en zelfs door 100 capitulanten, d.i. dus 30 meer, dan zou een niet onbelangrijk bedrag vrij komen. De Kon. Mil. Kapel zou dan kunnen bestaan uit 30 stafmuzikanten en 30 capitulanten, terwijl bij iedere divisie over een 12- a 13-tal stafmuzikanten en een 20- a 25-tal capitulanten zou worden beschikt ter verdeeling over de garnizoenen, om aldaar eene kern te vormen, om welke vrijwillige krachten uit beroeps- en dienstplichtige personeel zich zouden kunnen scharen. In Frankrijk wordt op die wijze te werk gegaan; de regimentsmuziek bestaat in hoofdzaak uit dienstplichtigen met enkele capitulanten; ieder muzikant wordt tevens opgeleid als seiner, doch, bij onvoldoende intellectueele kennis, tot ziekendrager. Het door boven aangegeven reorganisatie vrijkomende bedrag zou kunnen dienen ter bestrijding van de kosten voor aanschaffing en onderhoud van instrumenten, toelagen aan waarnemende kapelmeesters, e.d. De Kon. Mil. Kapel zou voor de uitrukkende militaire diensten haar tegenwoordig volume behouden; hare concertwaarde zou er wellicht iets onder lijden; men houde echter in het oog, dat, nu in bijna alle onze groote steden plaatselijke orkesten zijn ontstaan, de Kon. Mil. Kapel in het openbare muziekleven niet meer dezelfde plaats inneemt en trouwens niet behoeft in te nemen als een zestigtal jaren geleden. Bij de drie overige stafmuziekkorpsen zou zoowel de militaire als de concertwaarde achteruitgaan. Voor wat het eerste betreft, zou terecht de vraag kunnen worden gesteld, waarom juist te Amersfoort, Assen en Breda de muziek beter moet zijn dan in andere plaatsen, waar toch ook een of meer regimenten in garnizoen liggen. Is men van oordeel, dat de verminderde concertwaarde in de drie genoemde plaatsen te pijnlijk zou worden gevoeld, en dus die muziekkorpsen op een ietwat hoog standpunt moeten blijven staan, zoo ware proefondervindelijk na te gaan, toe hoeverre men met de vervanging van stafmuzikanten door capitulanten en vrijwillige krachten zou kunnen gaan; de door mij gewenschte reorganisatie toch kan slechts geleidelijk, n.1. bij de verplichte dienstverlating der oudste stafmuzikanten, tot stand komen. Zooals ik reeds deed opmerken, is in den laatsten tijd eene groote verbetering waar te nemen in de wijze, waarop, zoowel voor het oog — paradetrommen, klaroenvanen, pauken — als voor het oor — voldoend aantal tamboers, hoornblazers, trompetters en vrijwillig muziekkorps — de hoofden der colonnes zich voordoen. Naast de reeds jaren bestaande militaire marschen als Stenz's „Manceuvremarsch", Dunkler's „Marche des tambours", Bouman's „Leve het Regiment Grenadiers", zijn tal van nieuwe marschen ontstaan, waarbij ook de tamboers en hoornblazers hun geluid aan dat der muziek paren; wij behoeven in dat opzicht voor het buitenland niet onder te doen. Aan de militaire muziek als onderdeel van het militaire ceremonieel kan niet voldoende zorg worden besteed; ik zal bij mijne beschouwingen over de parade doen uitkomen, hoe eene slechte „regie" ter zake afbreuk kan doen aan het plechtige van het militaire schouwspel. Ook bij den marsch door de straten eener stad valt met allerlei bijzonderheden rekening te houden. Wanneer men van uit de hoogte eene colonne ziet naderen, zoo kan men constateeren, dat, als gevolg van de snelheid van verplaatsing van het geluid, de manschappen, die zich op een zekeren afstand van het hoofd der colonne bevinden, op den rechtervoet marcheeren wanneer aan het hoofd de linkervoet wordt voorgezet; wordt nu op een gegeven punt gedefileerd en stelt de muziek zich aldaar op, dan ziet men vaak geheele compagnien op den verkeerden voet voorbijkomen en zulks wijl hare commandanten verzuimd hebben, onder het gaan den pas weder te doen overeenstemmen met de tonen der muziek. Zeer storend werkt om dezelfde reden ook het het doen slaan door tamboers aan het hoofd van een tweede bataljon, wijl dan de af deelingen in het voorste bataljon van twee zijden het geluid opvangen en dit nimmer samenvalt; vandaar ook, dat men zoo dikwijls kan waarnemen, dat allerlei nuttelooze pogingen worden gedaan, toch een goeden pas te onderhouden. Ook bij het omgaan van hoeken kan de weerkaatsing van de muren der huizen een dubbel geluid veroorzaken. Geheel te vermijden is dit alles niet; het verdient echter aanbeveling, in eene colonne van twee of meer bataljons, alle „speelluyden" aan het hoofd der colonne te vereenigen. MILITAIRE PLECHTIGHEDEN De Parade In onze reglementen waren vroeger eenige bladzijden gewijd aan de „Gedragsregelen bij Inspectiën en Wapenschouwingen"; eene nadere definitie bevatten deze niet. Hoewel de parade vermoedelijk haar ontstaan te danken heeft aan de van oudsher bestaan- de wapenschouwingen, zoo acht ik het toch gewenscht — ik roerde het reeds aan — de begrippen parade en wapenschouwing uit elkaar te houden en wel in dien zin, dat de parade uitsluitend eene plechtigheid is; terwijl bij de wapenschouwing de gedachte vóór moet zitten, aan het volk een beeld te geven van de gevechtswaarde van den troep. De oude wapenschouwing of monstering der troepen, waarbij een onderzoek werd ingesteld naar de aanwezigheid en het voltallig zijn van het krijgsvolk, naar den toestand van kleeding en uitrusting alsmede naar de geoefendheid, vormde door het onder de wapenen komen der troepen, de kleurige uniformen, de vaandels, sjerpen en vederbossen, het in het zonlicht schitteren der wapenen, het tromgeroffel, het hoorn- en trompetgeschal, het rosgetrappel, de commando's, de gelijktijdige uitvoering van militaire evolutiën, een gaarne gezien schouwspel. Vermoedelijk heeft om die reden bij velen nog lang de meening bestaan, dat ook de parade in haar wezen het karakter van een onderzoek moest behouden; men achtte zelfs eene verwantschap aanwezig tusschen de woorden „parade" en „paraatheid". Dit was m.i. niet juist gezien; het woord parade is afkomstig van het Fransche werkwoord „parer" of „se parer" d.i. zich opsmukken of vertoon maken, in welken zin men het dan ook terugvindt in vlaggenparade, pantoffelparade, galaparade voorstelling e.d. De parade zooals wij haar tegenwoordig kennen, dienende tot opluistering van een nationalen feestdag of andere bijzondere plechtigheid, bestaat uit eene inspectie gevolgd door defileeren. Heeft op eene parade het uitreiken van ridderorden, het beëedigen van nieuw aangestelde officieren of iets dergelijks plaats, dan geschiedt zulks na de inspectie doch vóór het defileeren. De inspectie, doch vooral het defileeren, zijn niet alleen een eerbetoon, dat door den troep gebracht wordt aan den persoon, die de parade afneemt, — bij ons aangeduid als de inspecteur, — doch teven een eerbetoon, dat deze aan den troep brengt. Wanneer indertijd de bezetting eener vesting, nadat deze was overgegeven, voor den overwinnaar defileerde, dan was dit geene uiting van deemoed van den overwonnene, doch eene hulde die haar gebracht werd voor hare heldhaftige verdediging; de bezetting defileerde dan met slaande trom, vliegende vaandels, brandende lonten en met den kogel in den mond1). De tegenstander presenteerde het geweer (Sortie de la garnison d'Huningue.) Bij de overgave van Metz in 1870 hebben de Duitschers aan de Franschen dit eerbetoon niet willen geven. *) Bij de oude voorlaadgeweren was een der laatste handelingen bij het laden het in den mond nemen van den kogel, dien men daarna in den loop deed glijden. Wanneer dus gedefileerd werd met „den kogel in den mond" zoo had dit evenals het branden der lonten de beteekenis, dat de troep nog gevechtsvaardig was en desnoods ieder oogenblik den strijd nog kon hervatten. Bij de opleiding van den soldaat moet hem de beteekenis eener parade bijgebracht worden. Neemt hij aan eene parade deel, zoo moet hem van te voren worden medegedeeld, om welke reden zij gehouden wordt, wie haar zal inspecteeren, welke troepen er aan deel zullen nemen, e.d. De parade is dan voor hem iets meer dan een dom automatisch handelen, en wel een zelfbewust medeleven met de plechtigheid Lang heeft de parade, ook al was zij gaandeweg een militair schouwspel geworden, haar karakter van onderzoek naar de gevechtswaarde van den troep behouden. Dit begrip was dan ook in het oude Voorschrift Garnizoensdienst van het jaar 1814 vastgelegd. Volgens dit voorschrift had dagelijks de wachtparade plaats; eens in de week was er groote parade, waaraan minstens het halve garnizoen moest deelnemen en waarbij ieder in groote tenue was. Het begrip onderzoek sprak o.m. uit Art. 79, luidende: „De kommandant zal de parade inspecteren, vergezeld van de kommandeerende officieren der onderscheidene korpsen, en, indien er iets tegen de orders bevonden wierd, zal zulks ter verantwoording zijn van den kommandant van het korps bij hetwelk de fout is ontdekt". Na het defileeren werd met eenig ceremonieel het parool uitgegeven; tusschen de inspectie en het defileeren werden — ook dit droeg het karakter van een onderzoek — handgrepen en evolutiën uitgevoerd. Zoo herinner ik mij uit mijne kinderjaren eene parade in het Malieveld te 's-Gravenhage, waarbij de grenadiers een soort tirailleurgevecht te zien gaven; zij rukten daarbij op naar de zijde waar thans de tramrails liggen en ik stond doodsangsten uit, doordat een grenadier met een knevel — er waren toen nog vrijwilligers — al knielende steeds zijn geweer op mij aanlegde. De artillerie kwam in snellen gang in batterij, terwijl de cavalerie een aanval in galop uitvoerde, waarbij ik nog voor mij zie een paard dat zijn berijder had afgeworpen en in vrijheid rondrende. In andere garnizoenen waar ik later parades bijwoonde of — als cadet — daaraan deelnam, stonden nog de handgrepen op het program. Het opvolgend bataljonsgewijze uitvoeren dier handgrepen, het kletterend neervallen der geweerkolven, het rollen der commando's leverde een martiaal en voor het oog en oor der toeschouwers dankbaar tooneel op. Volgens de verordeningen der Marine maken de handgrepen nog steeds een onderdeel van de groote parade aan boord uit. Bij de parades der landmacht kennen wij als militaire evolutie nog slechts den na het defileeren gebruikelijken frontmarsch in galop door de cavalerie, vermeld in den Garnizoensdienst. Ware niet voor te schrijven, dat in garnizoenen waar geen cavalerie is, die frontmarsch ook door de bereden artillerie zou kunnen worden uitgevoerd? De wijze, waarop in den tegenwoordigen Garnizoensdienst de uitvoering der parade is omschreven, sluit alle gedachte aan een onderzoek naar den toestand van kleeding en uitrusting of geoefendheid van den troep geheel uit. Als militaire plechtigheid eene belangrijke plaats innemend onder wat ik vroeger als „binnenlandsch vlagvertoon" aanduidde, dient zij te worden gehouden op eene plaats en op een tijdstip dat de burgerij haar kan bijwonen. Vroeger, toen ieder rechtgeaard Nederlander omstreeks twee uur het middageten gebruikte, had de parade klokslag twaalf uur plaats; tegenwoordig is daarvoor m.i. terecht het tijdstip van half elf of elf uur gebruik geworden. Was vroeger voor de groote parade de groote tenue voorgeschreven, zoo is, nadat deze vervallen is, het dragen der veldtenue regel geworden en al zullen dan ook velen het verdwijnen der groote tenue betreuren, zoo geeft ontegenzeggelijk de tenue met helm, beenwindsels en opgeplante bajonet den troep een zeer martiaal voorkomen. De Inwendige Dienst geeft in Art. 77, waar, m.i. ten onrechte, ook de inspectiën genoemd worden, den Garnizoenscommandant en den Regimentscommandant de bevoegdheid, eene bepaalde tenue voor te schrijven. Dit heeft ten gevolge dat bij voorkomende gelegenheden ellenlange bevelen noodig zijn betreffende het niet medevoeren van uitrustingsstukken, dragen van decoratiën, e.d., weshalve bij mij de vraag gerezen is of het niet wenschelijk zou zijn voor ieder wapen eene bepaalde paradetenue voor te schrijven, waarbij ware uit te gaan van de gedachte, dat de troep er zoo martiaal mogelijk moet uitzien, doch dat alles, wat het uiterlijk voorkomen niet verfraait, weggelaten wordt. Tevens ware voor te schrijven hoe de troep geformeerd zal zijn. De infanterie behoort alleen te komen met compagniën, samengevoegd tot bataljons, c.q. tot regimenten. Aldus geen toegevoegd personeel, geen verbindingsafdeelingen, geen mitrailleurs, mortieren of infanteriegeschut e.d., geen karabijnen op den rug. Bij wapenschouwingen of bij een défilé na afloop van oefeningen op groote schaal zouden cehter de troepen geformeerd moeten blijven zooals zij aan de oefening deelnamen en dan ook met hunne gevechtstreinen, toegevoegd personeel e.d. aan het défilé moeten deelnemen. De bereden Artillerie kan ter parade komen met vuurmonden zonder caissons. Beschikt men b.v. over een zeker aantal b.v. acht bespanningen, zoo is het beter uit te brengen twee batterijen a vier vuurmonden zonder caissons dan één batterij a vier vuurmonden met caissons. Nu tegenwoordig ook gemotoriseerde en gemechaniseerde onderdeelen in ons leger voorkomen, is het niet overbodig, na te gaan of en hoe deze aan parades zullen deelnemen. Het maakt toch een ietwat zonderlingen indruk wanneer men b.v. commandanten in gesloten personenauto's ziet defileeren of dat, zooals ik het in Frankrijk waarnam, een vaandel of standaard in een auto passeert. Zou het niet beter zijn, alsdan gebruik te maken van motorrijwielen? Men ziet ook wel bedieningsmanschappen, die gezeten zijn in aanhangwagens op zoodanige wijze, dat zij bij het defileeren den inspecteur den rug toedraaien; ware het niet beter, hen weg te laten? Bagage-, gereedschaps- en ledige reservevoertuigen behooren niet aan parades deel te nemen, zoeklichten evenmin; de pontonniers defileeren toch ook niet met hunne pontons? Bij de beëediging van Prins Bernhard stonden de officieren van het eskadron pantserwagens in blauwe „overall" te voet vóór het front hunner afdeeling, ware het niet beter geweest, indien zij hunne plaats in den toren van den pantserwagen hadden ingenomen? De parade-inspecteur en zijn staf alsmede het niet ingedeelde personeel zouden feitelijk dezelfde tenue moeten dragen als de troep; voor het niet ingedeelde personeel zou echter de helm kunnen vervallen, niet ieder militair toch is in het bezit van een helm. Met uitzondering van de voorgeschreven eeresignalen worden geen signalen met trom, hoorn, trompet of fluitjes gegeven, alle uitvoeringen geschieden uitsluitend op commando's. Beslaan de troepen eene groote uitgestrektheid, dan worden de bevelen overgebracht door bereden officieren, die vlot uit de voeten kunnen komen. In het tegenwoordige voorschrift komt zeer juist uit, dat ieder militair, die zonder daartoe verplicht te zijn, in uniform bij de parade verschijnt, geacht moet worden in dienst te zijn; zij mogen zich dus niet mengen onder de toeschouwers. In den laatsten tijd ziet men bij parades en andere militaire plechtigheden veelvuldig burgerautoriteiten als commissarissen der Koningin, burgemeesters e.d. verschijnen. Vooral nu in den tegenwoordigen tijd het contact tusschen volk en weermacht veel inniger is geworden, valt dit niet anders dan toe te juichen; de aanwezigheid dier autoriteiten, eene uiting van belangstelling en waardeering, kan niet anders dan op hoogen prijs worden gesteld. Minder juist acht ik het echter, indien deze personen alsdan plaats nemen in of vóór den staf van den parade-inspecteur. De parade is eene militaire dienstverrichting en heeft dus een geheel ander karakter dan b.v. eene taptoe, een assaut, caroussel, sportfeest e.d. Daar kan men burgerpersonen uitnoodigen en hun eene plaats geven overeenkomstig hun rang; bij de parade echter móet er een onderscheid bestaan tusschen den militairen staf en toeschouwers, ook al bekleeden dezen eene hooge positie. Wordt op het terrein eene ruimte vrij gehouden voor toeschouwers, zoo kan van die ruimte een gedeelte — als het ware eene eeretribune — voor hooge gasten gereserveerd worden. Men ontvange hen met onderscheiding; men doe hen door officieren naar hunne plaats geleiden; in den staf van den inspecteur behooren zij echter niet thuis. In dit verband ware ook op te merken dat burgerpersonen niet bevoegd zijn, een militairen troep te inspecteeren of aan de inspectie deel te nemen; het karakter van toeschouwer blijve zuiver bewaard. Het ware gewenscht dienaangaande bepalingen vast te stellen om te voorkomen, dat in de verschillende garnizoenen gewoonten mochten insluipen, die met het militaire karakter der parade of plechtigheid in strijd te achten zijn. In de artikelen 63 en 73 van den Garnizoensdienst is de positie geregeld van de opperofficieren te 's-Gravenhage en te Breda voor het geval, dat zij hooger in rang zijn dan de Gouverneur der Residentie, resp. den Bevelhebber in de Ille Militaire Af deeling. Volledig zijn die bepalingen echter niet. Zullen die opperofficieren bij hunne aankomst op het terrein met eerbetoon (roffels e.d.) begroet worden? Zal de inspecteur hun bij de inspectie de binnenzijde moeten afstaan? Eveneens bij het defileeren de eereplaats, d.i. de zijde van waar de troep nadert? Zullen zij bij de inspectie den groet van de ondercommandanten moeten beschouwen als tot hen gericht? De Garnizoensdienst spreekt van de hoogste militaire autoriteit ter plaatse, nergens staat echter omschreven, wie zulks is; in Utrecht zou het dus kunnen gebeuren, dat de Chef van het Militaire Hospitaal, ouder kolonel zijnde dan b.v. de Commandant van de Brigade Genietroepen, als parade-inspecteur zou kunnen optreden. In het jaar 1885 of 1886 maakte bij eene parade te Haarlem een Dirigeerend Officier van Ge- zondheid, die ouder in rang was dan de LuitenantKolonel, Eerstaanwezend-Ingenieur aldaar, aanspraak op het recht, de troepen te inspecteeren. Zeer ten onrechte werd toen voorgeschreven, dat alleen officieren die troepen onder hun bevel hadden, daarvoor in aanmerking kwamen; hierdoor werd een officier der Genie, die, ook al commandeerde hij tijdelijk geene troepen, toch tot de combattanten behoort, in eene zelfde categorie gebracht met de non-combattanten. Zeer terecht waren de officieren der Genie daarover diep gegriefd. Het komt herhaaldelijk voor, dat gepensionneerde officieren in uniform op de parade verschijnen. Uiteraard zullen zij zich dan moeten achten als in dienst te zijn; op bijzonder eerbetoon hebben zij echter m.i., ook al bekleeden zij een hoogeren rang dan de inspecteur, geen recht. Dit sluit echter niet uit, dat, doch dan alleen in zeer bijzondere gevallen, de inspecteur hen met eerbetoon kan doen ontvangen. Ik heb persoonlijk voor zulk een bijzonder geval gestaan, toen bij eene parade te Arnhem de kans bestond, dat de gepensionneerde Luitenant-Generaal Drijber, Commandant van het Koloniaal Militair Invalidenhuis te Bronbeek, daarbij tegenwoordig zou zijn. Aangezien ik het op hoogen prijs zou hebben gesteld, dat de troep het voorrecht zou hebben, te mogen paradeeren voor een met de Militaire Willemsorde 3e klasse en de Eeresabel versierden krijgsman, had ik het voornemen hem met het meest mogelijke eerbetoon te behande- len. Tot mijn leedwezen was hij verhinderd, te verschijnen. Uit de in den Garnizoensdienst aangegeven opstelling der troepen valt op te maken, dat de eereplaats wordt gegeven aan het Indische Leger, waarop de marine en dan de landmacht volgen. Hierbij is wellicht uitgegaan van de gedachte, dat de eereplaats toekomt aan hen, wier dagelijksche taak de oorlogspractijk het meest nabij komt, die dus het naast aan den vijand staan. Het kan echter ook voortgekomen zijn uit hoffelijksredenen: Volgens de bepalingen van het eerste Fransche keizerrijk, ook geldende voor het toenmalige Koninkrijk Holland, werd bij plechtigheden in een garnizoen der landmacht, de voorrang verleend aan eventueel aanwezige marinetroepen; in eene maritieme prefectuur, waar dus eene marineautoriteit de parade afnam, stond echter de landmacht op den rechtervleugel. Wellicht ware er iets voor te zeggen, dien regel ook bij ons in te voeren; alsdan zou b.v. in den Helder en in Vlissingen de landmacht op den rechtervleugel komen; het zou min of meer daarvan afhangen tot welk onderdeel der weermacht de parade-inspecteur behoort. Ook in de gewone samenleving neemt men eene zekere hoffelijkheid tegenover den vreemdeling in acht; hier zou het tevens dienen ter bevordering van de goede verstandhouding tusschen de onderdeelen der weermacht en onderlinge waardeering voor ieders taak. De inspectie Het ware wellicht beter deze aan te duiden met den naam „eere-inspectie" om goed te doen uitkomen, dat het hier geene inspectie in den gewonen zin, d.i. een onderzoek naar kleeding, uitrusting, e.d. is, doch een in oogenschouw nemen van den troep, zooals dit b.v. geschiedt wanneer vorstelijke personen langs de te hunner eer opgestelde eerewacht schrijden. Toch kan men uit den huidigen Garnizoensdienst ontwaren, dat alle gedachte aan eene inspectie als onderzoek, verdwenen is. Zoo is o.m. bepaald, dat de inspecteur uitsluitend langs het front der troepen gaat. Vroeger zag men in den regel den inspecteur, nadat hij den linkervleugel der troepen had bereikt, om dien vleugel heengaan en achter langs de gelederen naar den rechtervleugel de inspectie voortzetten. Zoolang het karakter onderzoek nog eene rol speelde, was daarvoor wel iets te zeggen; het is echter niet onmogelijk, dat die gewoonte haar ontstaan te danken had aan de omstandigheid, dat bij parades, waaraan veel troepen deelnamen, de troepen te voet in eerste linie, de troepen te paard daarachter in tweede linie stonden; het rijden achter het front der eerste linie was feitelijk niets anders dan een rijden vóór langs het front der tweede. Ik acht het toe te juichen, dat thans voorgeschreven is, dat alléén de inspecteur voor vaandels en standaarden groet; het stond dan ook niet mooi, wanneer men vroeger de in het gevolg rijdende officieren opvolgend zag groeten. Ik vestig er echter de aandacht op, dat bij het defileeren de in den staf opgestelde officieren wèl medegroeten; ik kom hierop later nog terug. De inspecteur beantwoordt uiteraard den groet der commandanten, die zich tijdens de inspectie bij hem melden; de vraag zou kunnen rijzen, of het wel goed is, dat hij, zooals men wel eens waarneemt, ook andere officieren bij het voorbijgaan groet. Bij inspectiën, in den gewonen zin van het woord, bestond daarvoor reden, wijl daarbij die officieren aan den inspecteur werden voorgesteld en hij ze dan wel eens interpelleerde over hun onderdeel. Wanneer eene hooge autoriteit een troep inspecteert, dan is dit, vooral nu deze inspectie niet meer het karakter heeft van een onderzoek naar kleeding en uitrusting, niet alleen een eerbetoon, dat hij aan den troep brengt, doch ook een eerbetoon, dat de troep hem brengt; een ieder krijgt daardoor tevens de gelegenheid hem te zien. Dit laatste is echter moeilijk, wijl hij zich slechts een zeer kort oogenblik in het beperkte gezichtsveld van een onbewegelijk staand man bevindt. Bij verschillende gelegenheden, dat ik in mijne functie van Adjudant i.b.d. bij de Opening der StatenGeneraal, in het gevolg van H.M. de Koningin naar en van het Binnenhof reed, kon ik waarnemen, dat vele soldaten trachten, wanneer de gouden koets nadert, reeds steelsgewijze een blik daarheen te wenden en ook wanneer deze voorbij is, H.M. met de oogen blij- ven volgen; zulks als gevolg van een natuurlijken, m.i. ook gewettigden impuls. Ik wil in dit verband iets aanhalen uit eene beschrijving over de ontmoeting, die in 1859, na het sluiten van den vrede van Villafranca tusschen Keizer Franz Josef en Keizer Napoleon III plaats had. Beide souvereinen begaven zich per rijtuig naar een feestelijk versierd paviljoen; het eskorte bestond uit een eskadron Fransche chasseurs en een eskadron Oostenrijksche huzaren. Een ooggetuige, de generaal du Barrail, deelt mede, dat het algemeen de aandacht trok, dat, terwijl de Oostenrijkers als zuilen onbewegelijk te paard bleven zitten, de chasseurs daarentegen — wellicht echter bevonden dezen zich vóór, de huzaren achter het rijtuig — het hoofd in alle richtingen draaiden en in hunne zadels heen en weer bogen, om toch maar de beide vorsten in het oog te krijgen. „Is het niet begrijpelijk" roept du Barrail uit, „dat een denkend man, die zulk een historisch oogenblik medemaakt, de hoofdpersonen ook gezien wil hebben". Ook bij de eere-inspectie moeten de in het gelid staanden de gelegenheid krijgen, den hoogen chef, wien het eerbetoon gebracht wordt, goed te zien. Dit zou kunnen geschieden door ook bij ons, evenals zulks in andere landen bestaat, te bepalen, dat op commando het hoofd naar den inspecteur worde gewend op het oogenblik, dat hij den vleugel van den troep nadert; een ieder volgt hem dan met het hoofd en oogen tot, wanneer hij den troep voorbij is, het com- mando voor het rechtuit brengen der hoofden weder klinkt. Hierdoor wordt niet alleen tegemoet gekomen aan wat ik hierboven gewettigde belangstelling van den man noemde, doch wordt tevens in het eerbetoon hetzelfde opgenomen, wat ook bestaat bij het brengen van den groet en bij het defileeren, n.1. het aanblikken van den persoon, wien het eerbetoon geldt. Wanneer de inspectie aanvangt worden opvolgend de voor de begroeting voorgeschreven eeresignalen gegeven, waarna dan de muziek een gewonen marsch speelt, tot de inspecteur den troep voorbij is; bij het volgende onderdeel wordt dan eveneens gehandeld. Wanneer de troepen een breed front innemen, levert dit geen bezwaar op; bij een smal front kan het echter voorkomen, dat na het trom-hoorn- of trompet-eeresignaal, eventueel gevolg door de eerste maten van het Wien Neerlandsch Bloed, ternauwernood tijd is, om de muziek nog te doen spelen. In dat geval is het beter, alleen door het op den rechtervleugel staande korps de eeresignalen te doen geven en den inspectiemarsch te doen spelen. Het is wenschelijk voor ieder bijzonder geval met die omstandigheid rekening te houden. Bij Kabinetsaanschrijving van 7 Juni 1855 Q 9 werd ingevolge de bevelen van den Koning bepaald, dat bij elke inspectie door Zijne Majesteit of door een der prinsen van het Koninklijk Huis door de muziek het „Volkslied Wilhelmus van Nassauwe", zou worden gespeeld. Het zou mij niet verwonderen, dat zulks geschiedde wijl het voorgekomen was, dat bij derge- lijke gelegenheden het Wien Neerlandsch Bloed gespeeld was geworden. Volgens den tegenwoordigen Garnizoensdienst wordt bij dergelijke inspectiën uitsluitend het Wilhelmus gespeeld. Met deze opvatting kan ik mij niet goed vereenigen en wel om de volgende redenen: Wanneer ter begroeting van Vorstelijke personen vóór een der paleizen, aan een station of bij den ingang van een kamp of legerplaats, eene eerewacht staat opgesteld, dan vormen begroeting en inspectie als het ware één geheel; in den regel zal alsdan, wanneer één couplet van het Volkslied is gespeeld, tevens de inspectie volbracht zijn. Iets anders is het echter, wanneer, als bij parades, de troep eene groote uitgestrektheid beslaat. Bij uitsluitend spelen van het Wilhelmus zou men dit dan voortdurend of wat men wel eens noemt, „in den treure" hooren herhalen, waardoor veel van het plechtige verloren gaat. Er is echter nog een ander bezwaar: Wanneer de muziek bij het op den rechtervleugel staande korps het Wilhelmus aanvangt, wordt bij de rechterafdeeling het geweer gepresenteerd, welk eerbewijs opvolgend door de overige afdeelingen wordt overgenomen. Blijft nu de muziek het Wilhelmus doorspelen tot de linkervleugel is bereikt, zoo kan men de afdeelingen, die reeds gepasseerd zijn, niet het geweer doen afzetten en de rusthouding doen aannemen; psychologisch is het echter verkeerd en in strijd met de beteekenis van den eeregroet, dit eerbetoon vol te houden wanneer de persoon wien het geldt, den troep reeds lang voorbij is. In het mobilisatietijdperk kwamen dergelijke inspectiën over sterke troepen vaak voor, alsdan werd één couplet van het Wilhelmus gespeeld en daarna een inspectiemarsch ingezet. Op overeenkomstige wijze is gehandeld bij de begroeting van Koning Leopold van België in het Centraalstation te Amsteram op 21 November j.1. Toen de trein binnenkwam, presenteerde de eerewacht het geweer en werd de „Brabangonne" aangeheven. Daarna had de begroeting door H.M. de Koningin en het voorstellen van autoriteiten plaats, waarbij uiteraard de muziek zich niet meer deed hooren. De Koning ging toen over tot het inspecteeren der eerewacht; instede van het opnieuw inzetten van het Belgische Volkslied is toen de bekende „Piet Hein"-marsch gespeeld. In Engeland schijnt volgens de photo's een markant verschil te berstaan tusschen begroeting van Vorstelijke personen en inspectie. Bij de begroeting ziet men de soldaten met gepresenteerd geweer staan; bij de inspectie echter hebben zij het geweer bij den voet; ik vermoed, dat bij die inspectie het „God save the King" wel niet gespeeld zal worden. Zonder nu het Engelsche voorbeeld te willen doen volgen, zou ik het toch gewenscht achten in onze voorschriften te doen opnemen, dat het spelen van het Wilhelmus beperkt worde tot één couplet. Het bezwaar, iets vroeger reeds door mij ter sprake gebracht voor wat betreft het opvolgend bij de geïnspecteerde troepen af te geven eeresignalen, geldt in verhoogde mate voor het spelen van het Wilhelmus. Is toch de Vorstelijke persoon eene afdeeling voorbij en dus het volgende muziekkorps aan de beurt, zoo zou, wellicht in het midden van een couplet, het Wilhelmus afgebroken worden, hetgeen toch zeker in strijd is te achten met den eerbied voor het volkslied. Als voorbeeld, hoe in bijzondere omstandigheden te handelen ware, wil ik hier aangeven hoe bij de beëdiging van Prins Bernhard de muzikale begroeting geregeld was: De troepen stonden toen op het Malieveld in een betrekkelijk klein carré en dus met smalle fronten opgesteld. Bij het binnenkomen van H. M. de Koningin, ving tevens de inspectie aan; begroeting en inspectie vormden dus één geheel. Toen de staatsiekoets den rechtervleugel naderde, sloegen en floten de tamboers en pijpers der marine den bij dat onderdeel voorgeschreven parademarsch; onmiddellijk, d.i. dus bijna gelijktijdig, hieven de tamboers der grenadiers, de hoornblazers der jagers en de trompetters der cavalerie en der artillerie het signaal Wilhelmus aan; men hoorde dus een algemeen, zeer martiaal klinkend geroffel en geschal, dat bij de artillerie vrijwel eindigde toen ook de marineparademarsch ten einde kwam. De marinemuziek hief toen het Wilhelmus aan, de frontbreedte der afdeelingen was eene dusdanige, dat toen het rijtuig het Regiment Grenadiers naderde, juist één couplet van het Wilhelmus gespeeld was. De Kon. Mil. Kapel zette toen een 5 pittigen inspectiemarsch in, die voortgezet werd tot H.M. de Koningin den uitersten linkervleugel (de artillerie) voorbij was; bij het passeeren der troepen zijn door geen dezer toen nog eeresignalen afgegeven. Het defileeren Tegenwoordig is voorgeschreven, dat het defileeren door de troepen te voet uitsluitend in den gewonen pas geschiedt. Vroeger werd wel, voor de tweede maal, in den versnelden pas, in gesloten colonne, gedefileerd. In het boekwerk „In moeielijke omstandigheden" deelt de Oud-Minister Bosboom mede, dat hij indertijd als waarnemend garnizoenscommandant te Arnhem de infanterie in den looppas deed defileeren; hij huldigde de toenmaals niet ongemotiveerde opvatting, waarop ik reeds vroeger wees, dat de troep op de parade moet kunnen vertoonen datgene, wat op 't gevechtsveld van hem kan worden gevraagd; tegenwoordig zou het in strijd zijn met het plechtige der parade. De opstelling van het personeel, dat de richting moet afbakenen, n.1. twee „jalonneurs" vóór en één voorbij den inspecteur, sinds jaren bij ons voorgeschreven, is eene onjuiste: Om in eene rechte lijn te kunnen marcheeren, heeft men twee bakens noodig. Wanneer men nu den tweeden jalonneur voorbij is, d.i. dus juist als men den inspecteur voorbij zal gaan, is er nog slechts ééne baak, n.1. de achterste jalonneur, over. Om die reden zouden er dus niet één, doch twee jalonneurs voorbij den inspecteur moeten staan en zou er feitelijk daar vóór geen noodig zijn. Het is echter beter, den eersten jalonneur te handhaven, n.1. als tusschenbaak, wijl op een grooten afstand, ook met het oog op den achtergrond, de verder staande jalonneurs niet steeds goed waarneembaar zijn; tevens ook om het punt aan te geven, waar het hoofd rechts zal moeten worden gewend, aldus op 25 passen vóór de plaats van den inspecteur. Merkwaardig is nu, dat in de zeer oude reglementen der infanterie stond, dat vóór het defileeren de twee bereden bataljons-adjudanten zich begaven voorbij de plaats van den inspecteur, zich aldaar opstelden met de hoofden der paarden naar de zijde, van waar de troep naderde en aldus de lijn afbakenden. Wie mag wel de man zijn geweest, die deze alleszins doeltreffende opstelling vervangen heeft door de, wiskundig onjuiste, tegenwoordige opstelling? Bij het voor het defileeren in beweging gaan van de voorste afdeeling moeten de daarbij ingedeelde tamboers onmiddellijk met het slaan van den marsch aanvangen; vaak nam ik waar, dat dan zeer spoedig de muziek invalt. Dit lijkt mij niet goed; het eigenlijke defileeren toch vangt feitelijk eerst aan, wanneer men den inspecteur vrij dicht is genaderd. Tot zoo lang moeten de tamboers blijven doorslaan, terwijl eerst op het allerlaatste oogenblik, na hoorbare aankondi- ging door groote trom en bekkens en zichtbare aankondiging door den ronddraaienden stok van den tamboer-majoor, de muziek den defileermarsch inzet. Wanneer in de colonne een tweede korps met tamboers en muziek volgt, mogen deze tamboers eerst met slaan aanvangen, wanneer bij het tegenover den inspecteur opgestelde muziekkorps het spelen is beeindigd. Om ook dezen tamboers de gelegenheid te geven, gedurende eenigen tijd den marsch te doen hooren, is het zaak, den afstand waarop het tweede korps volgt, niet te klein te nemen. Ook bij de bereden korpsen moet, ook wanneer de trompetters, aangevuld door hulpkrachten, een muziekkorps vormen, toch eerst de marsch geblazen worden. Het is daarom aanbevelenswaard dat enkele of alle trompetters, behalve een muziekinstrument, ook nog de signaaltrompet bij zich hebben, die zij dan, na het blazen van den marsch, aan het om den hals hangende snoer kunnen laten afhangen. De Garnizoensdienst schrijft voor, dat de marsch reeds op een afstand van 100 pas zal worden geblazen; dit lijkt mij veel te vroeg, het blazen zou m.i. eerst moeten aanvangen wanneer de trompetters den inspecteur zeer dicht genaderd zijn; zij mogen hem als het ware blazende voorbijtrekken. Volgens Art. 166 van het Infanteriereglement groet de paradecommandant, wanneer hij in de marschrichting den inspecteur op 6 passen genaderd is; vroeger — het Ontwerpreglement der bereden artille- rie schrijft het nog voor — geschiedde het reeds op 10 pas. Dit lijkt mij beter; het schept bovendien de gelegenheid, den groet, althans bij het defileeren in niet-versnelden gang, in een langzaam tempo te brengen: sabel omhoog en gedurende vier passen omhoog houden, daarna krachtig omlaag, opheffen twee passen na het voorbijgaan van den inspecteur. Deze wijze van groeten staat veel netter dan de uitvoering in een snel tempo. Bij het défilé op de Alkemadelaan op 29 Augustus, bracht de Gouverneur der Residentie als paradecommandant op die wijze den groet: de verslaggever van een Fransch blad sprak dan ook van „le grand salut!" Blijkens de in de Fransche bladen voorkomende photo's en in de cinema kan men zien, dat in dat land de infanterie in den regel défileert met de sectiën, ieder in colonne zonder tusschenruimte naast elkaar, de sectiecommandanten vóór hunne sectie, de compagniescommandant nog iets verder vooruit. Hoewel deze massale formatie een fraaien indruk maakt, leent zij zich toch beter voor het defileeren op een stadsboulevard dan voor het zooveel breedere Malieveld te 's-Gravenhage; het front der compagnie is dan iets te smal. Om die reden is dan ook in het Malieveld wel eene formatie toegepast, waarbij de sectien twee aan twee de z.g. verkorte marschcolonne innamen en tusschen die colonnes de normale tusschenruimte bewaard werd. In vroeger tijden werd steeds gedefileerd in frontcolonne, hetzij met compagnieën, dan wel met pelotons (halve compagnieën) in linie. Zou de invoering der verkorte marschcolonne niet als eene eerste schrede kunnen worden beschouwd op den weg om naar het defilleeren in frontcolonne terug te keeren. Het was een veel fraaiere formatie, welke bovendien de soldaten beter in de gelegenheid stelde, de oogen op den inspecteur te vestigen; thans in de colonneformatie kunnen de meesten dit feitelijk niet doen. Het in linie marcheeren is vervallen, wijl, in verband met de verkorting van den oefentijd, de beoefening daarvan te tijdroovend werd geacht. Ik heb mij met die opvatting nooit kunnen vereenigen; allen die indertijd zelf aldus gedefileerd hebben, zullen zich herinneren, dat het in front marcheeren recht vooruit niet zoo heel moeielijk was, doch dat de moeielijkheden eerst optraden, wanneer men met b.v. 25 of 50 man in front, eene zwenking moest verrichten. Men moest alsdan wijken voor den druk die van den omzwenkenden vleugel en weerstand bieden aan dien van de spil kwam; de goede uitvoering hing dan ook niet zoozeer af van de geoefendheid der mannen in het gelid dan wel van den guide op den omzwenkenden vleugel; men zag dan ook vaak hetzij gapingen ontstaan, dan wel een samendringen. Om die reden echter vermeden dan ook de goede exerceermeesters die zwenking, zij brachten hun bataljon in colonne naar de plaats, van waar uit de voorbijmarsch een aanvang moest nemen; aldaar aangekomen werd door de compagnieën, c.q. pelotons, door opvolgend uit de flank te wenden, de frontmarsch in linie aanvaard. Eigenaardig is het dat in geen der voorschriften categorisch vermeld staat, dat en hoe bij het defileeren door de troepen te voet het hoofd rechts moet worden gewend; men moet daartoe zoowel den Garnizoensdienst als den Inwendigen dienst en het Infanterie-reglement raadplegen. Het cavalerie-reglement zwijgt er over; het Ontwerp-reglement der bereden artillerie van 1912, dat nog steeds van kracht is, volstaat met de bepaling, dat een ieder den inspecteur aanziet tot hij hem voorbij is. In werkelijkheid ziet men nu, dat op den afstand van 25 pas van den inspecteur gekomen, op het met krachtige stem uitgesproken commando „HoofdRechts" een ieder als het ware met een hoorbaren ruk het hoofd in een hoek van bijna 90 graden omwerpt en in die richting ook de oogen wendt. Dit maakt alsdan den indruk dat reeds gedefileerd wordt voor de aldaar staande niet-ingedeelden of toeschouwers. Eerst wanneer men ter hoogte van den inspecteur is gekomen en deze dus in het gezichtsveld is gekomen, treedt het aanzien of aanblikken in. Ik acht dit verkeerd en eene miskenning van het begrip defileeren. Dat men door een commando of door eene waarschuwing aangeeft wanneer het eerbetoon moet aanvangen, is logisch; de uitvoering mag echter niet uitsluitend eene automatische verrichting zijn; het moet een levend eerbetoon zijn, waarbij de gedachte van den man moet uitgaan naar den persoon wien dat eerbetoon geldt. Ik kan het niet beter weergeven dan door eene aanhaling uit eene — ietwat in romanvorm gegeven — beschrijving van het defileeren van een Fransch eskadron: „Arrivé a la hauteur du colonel le capitaine se redressa, tourna la tête vers lui et le fixa droit dans les yeux. Ce geste n'était pas dans son esprit la simple marqué de respect prescrite par le règlement. C'était quelque chose de plus solennel. De toute son ame il s'offrait, lui et ses braves gargons galopant a sa suite. II disait, ce regard: „Compte sur nous, nous sommes a toi jusqu'a la mort". Et cette offrande, il en avait la certitude, tous ses dragons la faisaient du fond du coeur." Dat „droit dans les yeux" — ik verwijs in dit opzicht naar mijne vroegere aanhaling uit Parquin — typeert op juiste wijze hoe de man moet voelen. Vroeger stond in onze voorschriften dat bij het brengen van den groet de mindere den meerdere eerbiedig en krijgshaftig moest aanzien: bij het defileeren zou ik dan 15 procent eerbied, daarentegen 85 procent „krijgshaft" willen zien. Zooals ik reeds deed uitkomen moet bij het defileeren uitsluitend de inspecteur aangezien worden; aangezien zulks op 25 passen aanvangt, behoeft door de meeste manschappen het hoofd slechts weinig naar rechts te worden gewend; het krachtig uitspreken van het commando lokt echter het in een hoek van 90 graden omwerpen van het hoofd uit; het wil mij voorkomen, dat eene, echter voor allen zeer hoorbare, aanwijzing beter zou zijn. Het na het voorbijgaan van den inspecteur weder rechtuitbrengen van het hoofd geschiedt op het commando „Staat". „Staat" beteekent stilstaan en is dus, aangezien men in beweging blijft, in deze een ongeschikt commando; het is eene „contradictio in terminis". Naar mijne meening zou het voldoende zijn, indien te dien aanzien gold wat in het artillerie-reglement staat, n.1. dat ieder den inspecteur blijft aanzien tot men hem voorbij is; is men hem voorbij zoo kan men hem niet meer aanzien. Voor een man, die met volle bewustzijn de oogen op zijn chef gevestigd hield, moet het naar rechts blijven zien in afwachting van een commando als iets ongerijmds worden aangevoeld. Ik herinner mij, dat, toen ik in het jaar 1904 bij het voormalige Regiment Grenadiers en Jagers gedetacheerd was, men bij terugkeer in de kazerne voor den regimentscommandant defileerde. Deze stelde zich dan op vóór den ingang naar het binnenplein; was men hem voorbij, zoo ging men door eene poort, en aangezien het commando „Staat" eerst werd gegeven nadat de laatste man van eene sectie hem voorbij was, hielden allen hun blik gevestigd op den muur der poort. Het maakte een dwazen indruk en wekte niet ten onrechte ook den lachlust op; het was onnatuurlijk en men zag dan ook vaak, dat de menschen, zonder het commando af te wachten, van zelf het hoofd weder rechtuit brachten. Acht men het echter noodzakelijk dat den man nog worde aangegeven, wanneer hij weder rechtuit kan zien — ik ben eene tegengestelde meening toegedaan — zoo ware eene waarschuwing (aanwijzing) als b.v. „Hoofden rechtuit" voldoende. Voor Vorstelijke personen werd indertijd gedefileerd met geschouderd geweer; tegenwoordig is het eenige wat daarbij geschiedt het groeten met de sabel door de officieren, alsmede het groeten met de vaandels; dit moet geschieden op het oogenblik, dat het hoofd naar rechts wordt gewend. Uiteraard moet dan ook de groet van de hoogere commandanten op dien afstand en dus niet op 10(6) pas aanvangen. In enkele landen, zoo b.v. in Duitschland en, in navolging daarvan, ook in Italië, wordt bij het defileeren een z.g. paradepas aangenomen; volgens photo's wordt daarbij het been bij het vooruitbrengen bijna in horizontalen stand gebracht. Dit is uiteraard zeer inspannend en eischt dan ook eene bijzondere gymnastische voorbereiding. Als reden voor een paradepas geldt, dat, juist door de bijzondere inspanning die van den man geëischt wordt, hij doordrongen wordt van het besef, dat hier een zeer bijzonder eerbetoon — als het ware de overtreffende trap — moet worden gebracht. Omstreeks 40 jaren geleden werd ook in ons leger een paradepas ingevoerd, die, zij het dan ook, dat het been daarbij niet overdreven hoog werd opgelicht, toch ook nog inspanning en voorbereiding eischte; die pas was echter ook vooral daarom moeielijk, wijl hij reeds op 100 pas van den inspecteur moest worden aangenomen. Hoewel die paradepas thans in onze voorschriften niet meer voorkomt, is het toch om de de hiervoor aangegeven reden van psychologischen aard begrijpelijk, dat men bij het defileeren een anderen pas wenscht dan de bij den gewonen marsch gebruikelijke. Toen de paradepas bij ons nog niet bestond, werd dit verkregen door het defileeren te doen vooraf gaan door eenige opwekkende aanwijzingen: „Hoofd op, strek uit je bovenlijf, schop uit je beenen", e.d. Het wil mij voorkomen, dat wanneer den man zou worden ingeprent, dat bij het defileeren tegelijkertijd met het „Hoofd rechts" door het in acht nemen van dergelijke wenken en het fier aanblikken van den inspecteur naar de meest correcte uitvoering van den pas moet worden gestreefd, invoering van een afzonderlijken reglementairen paradepas overbodig is. Ik wil daarbij doen opmerken, dat een nette paradepas, zich voornamelijk uitende door het strekken van het vooruitgebrachte been en het plat nederzetten van den voet, voornamelijk verkregen wordt door bij het been, dat achter is, de kuitspier krachtig naar achteren te strekken, daardoor wordt het andere been als het ware vooruitgeslingerd. Ik nam zeer dikwijls waar, dat, hoewel het Cavalerie-reglement in Art. 234 voorschrijft dat bij het defileeren in draf „doorgezeten" moet worden, door vele ruiters licht gereden, z.g. Engelsch gedraafd wordt. Ik schrijf dit echter ook eenigszins toe aan de houding met „Gereed sabel". Wordt de sabel „gedragen" dan brengt de ruiter vanzelf niet alleen den rechterarm en den rechterschouder, doch ook den linkerschouder terug, het hoofd gaat omhoog, het bovenlijf neemt de kaarsrechte houding aan. Bij „Gereed sabel" komen echter rechterhand en arm naar voren, de arm wordt afgerond, de rug volgt die beweging door zich te buigen, het bovenlijf komt daardoor iets naar voren, kortom er ontstaat langs natuurlijken weg een zeker „laisser aller", zich ook uitende in Engelsch draven. Nu hebben officieren der bereden wapens mij echter medegedeeld, dat, ook als gevolg van den korten oefentijd der dienstplichtigen, het Engelsch draven de normale wijze van rijden is geworden en dus doorzitten uitsluitend voorkomt bij het defileeren. De omstandigheid, dat het voor ruiter en paard iets ongewoons is, komt dan echter aan de houding van den man alsmede aan de houding en aan het rustig gaan van het paard niet ten goede; dientengevolge wordt — wat toch voor eene parade noodig zou zijn — geen sierlijk ensemble verkregen. Mocht dit inderdaad juist zijn en het doorzitten in draf bijzondere en veelvuldige oefening eischen — het oordeel dienaangaande wil ik overlaten aan de op rij kunstig gebied toonaangevende mannen — zoo lijkt het mij niet gewettigd, die wijze van rijden uitsluitend ten behoeve van parades te behouden. Degenen, die gediend hebben in den tijd, dat 't doorzitten de normale vorm van draven was en dus het Engelsch draven als het ware gelijk stond met het uit den pas loopen van troepen te voet, zullen zich daarvan los moeten maken; hun oog zal zich, moge het hun dan ook eenige moeite kosten, moeten aanpassen aan het nieuwere, nu dit door de noodzakelijkheid geboden is. Bij de bereden artillerie vertoont deze, wijl in den regel met den „guide rechts" wordt gedefileerd, hare leelijkste zijde, n.1. die der vandehandsche paarden; men ziet deze dan ook meestal in uitgerekte houding, het hoofd min of meer naar links getrokken, voorbijgaan. Dit ware wellicht te corrigeeren, door te bepalen, dat bij het defileeren het kader, als bij de orde van inspectie, rechts van de bespanning plaats zal nemen; het rijden echter naast handpaarden kan er toe leiden, dat deze naar buiten uitslaan. De houding der vandehandsche paarden ware trouwens te verbeteren, door ze bij parades een bijzecteugel aan te doen. Voor de cavalerie heeft volgens het laatste reglement de colonne met groepen plaats gemaakt voor die met pelotons; de colonne met groepen was niet fraai en had veel van eene marschcolonne; het eenige voordeel was, dat de colonne iets langer werd, en dus het voorbijgaan niet te spoedig was afgeloopen. Dit ware echter ook te verkrijgen door de pelotons dubbelen afstand te doen nemen; voorbij den inspecteur zou de gewone afstand hernomen kunnen worden. Volgens ons voorschrift wordt tijdens het defileeren door alle niet ingedeelde officieren bij het voorbij- gaan van vaandels gegroet; hier wordt dus anders gehandeld dan tijdens de inspectie, als wanneer uitsluitend de inspecteur den groet brengt. Wanneer de niet ingedeelde officieren een breed front beslaan, is het opvolgend omhoog zien gaan van de rechterhanden niet fraai te noemen; evenmin is het goed uitvoerbaar, die officieren allen tegelijk en gelijktijdig met den inspecteur te doen groeten; beslaan zij een smal front, zoo kan dit zeer goed geschieden. Het ware wellicht beter, te bepalen, dat tijdens het defileeren de officieren geacht worden in het gelid te staan en dat uitsluitend de inspecteur groet, in 't gelid moet dan echter met pijnlijke nauwkeurigheid de houding bewaard blijven. Omtrent het groeten van personeel beneden den rang van officier gaf ik reeds vroeger mijne meening te kennen. Volgens den Garnizoensdienst wordt aan het einde der parade op den verjaardag van H.M. de Koningin het Wilhelmus gespeeld, waarbij alle troepen het geweer presenteeren. Toen eenige jaren geleden op eene parade te Utrecht het Wilhelmus gespeeld werd en dit het volgende jaar niet geschiedde, gaf dit aanleiding tot allerlei ingezonden stukken, waarbij zelfs de meening werd uitgesproken, dat aan dit achterwege laten politieke redenen ten gronde lagen. Ook — het was vóór den wereldoorlog — heeft te 's-Gravenhage eenigen tijd de gewoonte bestaan, tijdens de inspectie het Wilhelmus te spelen. Dit was m.i. eene groote fout; wanneer het Wilhelmus wordt gespeeld, is het ontoe- laatbaar, dat een generaal langs den troep rijdt; hij zou dan stil moeten houden met de hand aan het hoofddeksel. Vermoedelijk was het insluipsel toe te schrijven aan een gedachteloos gegeven bevel van een parade-inspecteur of van een regimentscommandant dan wel aan het misplaatst initiatief van een kapelmeester. Dergelijke onregelmatigheden zijn thans uitgesloten. In garnizoenen waar de troep bij het defileeren tevens de paradeplaats ontruimt, kan uiteraard het Wilhelmus niet na het defileeren worden gespeeld en is het beter, dit in den aanvang te doen, b.v. nadat de troep aan den inspecteur is gepresenteerd en deze zijne inspectie nog niet heeft aangevangen. Indien er iets is, wat aan het schouwspel der parade afbreuk doet, dan is dat wel het heen en weergemangel van onderafdeelingen alvorens deze de gewensche opstelling hebben ingenomen; eerst rechts uit de flank, dan weder links uit de flank, rechtsomkeert, enz. er komt vaak bijna geen eind aan. Men streve er naar met eenvoudige bewegingen den troep onmiddellijk op de juiste plaats te brengen. Verder wordt ook het decorum in hooge mate geschaad door het feit, dat men manschappen ziet die tijdens de parade eene soort flauwte krijgen. Dit kan het gevolg daarvan zijn, dat men hen te lang in de onbewegelijke houding heeft doen verblijven, waarbij velen toch de oogen strak op één punt gericht houden. Het euvel ware reeds te voorkomen door den troep niet te lang in de houding te doen verwijlen en door den menschen te zeggen, dat zij, vooral wanneer zij het zonnelicht tegenover zich hebben, niet op één punt moeten blijven staren. Afnemen van den eed. Uitreiken van ridderorden De Inwendige Dienst geeft thans gedetailleerd aan, hoe het afleggen van den eed door nieuw aangestelde officieren zal geschieden. Zooals ik vroeger te kennen gaf, zou ik er de voorkeur aan geven, dat de ban eerst gesloten werd na geheelen afloop der plechtigheid, terwijl de voorlezing van het Kon. Besluit zou worden voorafgegaan en gevolgd door eene strophe van het Wilhelmus. Volgens de verordeningen der marine heeft het uitreiken van de Militaire Willemsorde, de eeresabel en het insigne voor eervolle vermelding op ietwat plechtiger wijze plaats dan dat van de overige ridderorden; ik acht het goed gezien, dat dit verschil ten aanzien van eereteekenen voor betoonde dapperheid wordt gemaakt. Bij de landmacht waren deze eereteekenen op eene parade uit te reiken. Het reglement van administratie en discipline voor de Militaire Willemsorde schrijft het houden van eene toespraak tot de aanwezige troepen en tot den nieuwen ridder voor. Volgens de Verordeningen wordt deze toespraak gehouden vóór het uitreiken van het eereteeken en na het openen van den ban. Dit is niet onlogisch, de plechtigheid zelve maakt meer indruk, wanneer de aanwezigen van te voren weten, om welke reden het eereteeken wordt verleend. Vooral op een open terrein kan echter van eene toespraak veel verloren gaan; ik betoogde echter reeds vroeger de wenschelijkheid, den troep vóór den afmarsch naar het paradeterrein het noodige mede te deelen. Dit sluit uiteraard het houden van de toespraak ter plaatse niet uit, zij zou dan echter kunnen volgen na het sluiten van den ban. Op de photo's in Fransche geïllustreerde bladen kan men zien, dat bij het uitreiken van ridderorden zoowel degene, die ze uitreikt, als degenen, die ze ontvangen, met getrokken sabel staan. Ik acht het begrijpelijk, dat eerstgenoemde zulks doet, hij geeft dan ook met het zwaard op beide schouders den van oudsher gebruikelijken ridderslag; dat de geridderden het zwaard ontblooten, lijkt mij niet juist; men ontbloot dit alleen, wanneer men een commando over andere gewapenden voert. Het uitreiken van medailles, niet uit naam van H.M. de Koningin geschiedende, heeft op eenvoudige wijze plaats; volgens de Verorderingen der marine bijna zonder ceremonieel. De reden hiervoor is, dat het aldaar veelvuldig voorkomt, althans vroeger voorkwam; of zulks nog het geval is, kan ik niet zeggen. Bij de landmacht komt het echter, vooral nu het be- roepskader in getalsterkte afgenomen is, zoo zelden voor, dat eenig ceremonieel niet misplaatst is. In de vroegere voorschriften werd gesproken van het afnemen van den eed en het aan den troep „voorstellen van de nieuwbenoemde officieren". Het was dan ook de gewoonte, dat de regimentscommandant, nadat allen den eed hadden afgelegd, den troep aansprak, de officieren voorstelde en hunnen ondergeschikten gelastte hen als meerderen te erkennen en te gehoorzamen. Het wil mij voorkomen, dat zulks geheel overbodig is; het feit alleen, dat de nieuwbenoemde in de officiersuniform verschijnt, is voldoende om hem te doen gehoorzaamen. Het gebruik is vermoedelijk ontstaan, doordat bij de vroegere legers te velde, om geleden verliezen aan te vullen, onderofficieren als het ware op het slagveld tot officier werden benoemd. Zij stonden dan uiteraard in hunne onderofficiersuniform en het had dan ook reden om tot den troep te zeggen: „In den sergeant zult Gij in het vervolg Uwen luitenant zien!" Later brachten de aldus benoemden op hunne uniform de onderscheidingsteekenen van hun nieuwen rang aan. Zoo heb ik eens gelezen, dat Napoleon I, bij zijn bezoek aan ons land, de in de Legerplaast te Zeist gekampeerde Fransche troepen inspecteerde en alstoen, na den ban te hebben doen openen, een verdienstelijk onderofficier tot tweeden luitenant benoemde en allen beval, hem in den vervolge als zoodanig te erkennen. Nadat het was geschied, deed de keizer opnieuw den ban openen en bevorderde denzelfden krijgsman tot eersten luitenant; hierop volgde ten derde male zijne bevordering tot kapitein; blijkbaar moest ten zijnen opzichte veel goed worden gemaakt. Eene tot de jonge officieren te houden toespraak heeft eerst plaats, nadat de ban gesloten is; de troep kan daarbij in de rust staan; de toespraak geschiedt trouwens in den kring van het officierskorps, dat daarvoor uitgetreden is. Hoewel ieder troepencommandant uiteraard vrij is, den onder zijne bevelen staanden troep toe te spreken, wanneer hem zulks goeddunkt, mogen m.i. toespraken bij parades of andere militaire plechtigheden slechts gehouden worden op last van of met toestemming van de autoriteit, — in den regel zal dit dus wel de Minister van Defensie zijn — op wiens bevel de plechtigheid geschiedt. Regelen dienaangaande, alsmede omtrent de bevoegdheid tot het uitvaardigen van dagorders, lijken mij niet overbodig. Voor onze marine is voorgeschreven, hoe, bij voorkomende gelegenheden, aan boord, het joelen der bemanning geschiedt; bij de landmacht is betreffende dergelijke uitingen van geestdrift niets bepaald. Toch kan het voorkomen, dat bij officieele plechtigheden, wanneer de troep onder de wapenen staat, een commandant eene toespraak met een „Leve de Koningin" eindigt. De wijze, waarop in ons land „Hoera" geroepen wordt, n.1. gepaard gaande met wuiven met hand of hoofddeksel, of het omhoog brengen van geweren of sabels, is niet vereenigbaar met de onbewegelijke houding. In andere landen, b.v. in Zweden, roept men allen tegelijk driemaal kort achter elkaar „Hoera", dit is ook van uit de houding, desnoods zelfs met gepresenteerd geweerd, mogelijk, het heeft dan echter weinig van geestdriftig juichen. Ik zou dan ook in overweging willen geven, bij eene toespraak, die moet eindigen met een „Hoera" den troep eerst de rusthouding te doen aannemen. Begrafenissen met militair eerbetoon Het hierbij in acht te nemen ceremonieel is omschreven in Hoofdstuk XIV Garnizoensdienst. Ik acht het goed gezien, dat met de oude bepaling, dat ook de „gepensionneerde en gereformeerde" officieren recht hadden op militair eerbetoon, gebroken is. Wanneer een officier, kort na het verlaten van den dienst, komt te overlijden in zijne laatste standplaats en er dus nog een kameraadschappelijke band tusschen hem en zijn vroeger korps aanwezig is, zoo zou er nog min of meer reden voor het militair eerbetoon bestaan; is echter met het verloop der jaren die band gaandeweg gesleten of heeft de officier zich gevestigd in een garnizoen waar wellicht tusschen hem en de troepen aldaar nimmer eenige band bestond, zoo heeft het militair eerbetoon weinig zin meer. Ik acht het een gelukkig verschijnsel, dat in de aller- laatste jaren de nabestaanden van een officier, die in actieven dienst komt te overlijden, niet meer voor het militair eerbetoon bedanken; het moet zoowel voor den officier als den onderofficier en den soldaat, die: „in het harnas" sterft, eene eer zijn, door zijne krijgsmakkers ten grave te worden gedragen. Het valt toe te juichen, dat bij overlijden van gewezen militairen, ridders der Militaire Willemsorde niet alleen het militair eerbetoon gehandhaafd is gebleven, doch dat hun bovendien het bijzonder eerbetoon wordt verleend, dat hun stoffelijk overschot op eene affuit vervoerd wordt; het is goed, dat het Nederlandsche Volk ziet, hoe zijne helden, ook na hun dood, geëerd worden. Toen een tweetal jaren geleden het bezigen eener affuit bij de begrafenis van ridders der Militaire Willemsorde werd ingesteld, heeft het in het Slotwoord van mijne beschouwingen aangeduide Genootschap voor Militaire Traditie en Uniformkunde dit onder de aandacht van alle nog in leven zijnde ridders dier orde gebracht, met het gevolg dan ook, dat men reeds enkele malen dit eerbetoon toegepast heeft gezien. Uit gesprekken met oud-gedienden, voor het meerendeel afkomstig van het Indische leger of de marine, is toen echter gebleken, dat zij het op prijs zouden stellen, dat het eerbetoon gegeven werd door een onderdeel van dat gedeelte der weermacht, waartoe zij behoorden, dat is dus, hetzij door een detachement der Koloniale reserve, dan wel door een detache- ment mariniers of matrozen. Ik kan mij ten volle m dien gedachtengang verplaatsen en zou dan ook in overweging willen geven, met dien alleszins gerechtigden wensch rekening te willen houden; groote bezwaren kunnen, te meer nu het aantal ridders der Militaire Willemsorde gaandeweg afneemt, niet bestaan. Bij het verleenen van militair eerbetoon kunnen moeielijkheden ontstaan; zoo b.v. wanneer door de uitbreiding onzer steden de af te leggen weg zeer lang wordt of de begrafenis per auto geschiedt. Enkele jaren geleden had te 's-Gravenhage de begrafenis plaats van den in actieven dienst overleden Kolonel der Kon. Marechaussee van der Minne. Hoewel die begrafenis niet met het officieel voorgeschreven militaire ceremonieel plaats had, droeg zij toch een militair karakter. De aanwezige officieren en minderen van de marechaussee en de militaire politie hadden zich in colonne aan weerszijden van de in de aula opgestelde lijkbaar geschaard en namen ook aan de groeve een soortgelijke opstelling in. Op de lijkkist waren de kolbak, de sabel en verdere bijzondere onderscheidingsteekenen van den overledene geplaatst; het was als het ware eene militaire begrafenis, waarbij echter het eerbetoon eerst aanving bij het betreden van de begraafplaats. Ware eene dergelijke wijze van handelen niet in het voorschrift op te nemen? Het ceremonieel zou zich desnoods kunnen beperken tot een vuurpeloton en tot de slippendragers. Nog steeds is voorgeschreven, dat bij den terugkeer der troepen, na afloop der begrafenis, zulks met volle muziek geschiedt. Als reden hiervoor geldt, dat men het wenschelijk acht (achtte) dat de soldaat weder spoedig het treurige moet vergeten en het gewone leven weder zijn gang gaat. Het wil mij voorkomen, dat ook zonder die spelende muziek het gewone leven ons weder spoedig opeischt; bij een gewone begrafenis gaat men trouwens evenmin met een vroolijk gezicht naar huis. Voorts maakt het vaak een ergerlijken indruk, als, vooral in groote steden, een groot aantal onverschillige personen het eind der plechtigheid afwachten, om met de muziek mede naar huis te loopen. Zooals reeds gezegd valt als bijzonder eerbetoon te beschouwen het bij de begrafenis bezigen van eene affuit. Het gebruik zal vermoedelijk ontstaan zijn te velde, wijl men aldaar over geen ander vervoermiddel beschikte. Zoo sprak Art. 83 van de voorlaatste uitgave der Verordeningen onzer marine over het bezigen eener landingsaffuit. Ik herinner mij uit mijne luitenantsjaren, dat in de Legerplaats bij Oldebroek een kanonnier, die als gevolg van een ongeval bij eene oefening kwam te overlijden, op die wijze ten grave werd gebracht. In den laatsten tijd wordt in verschillende landen de affuit gebezigd bij de begrafenis van vorstelijke personen en van hoogwaardigheidsbekleeders, ook al waren dezen geene militairen; in Frankrijk heeft men zelfs onlangs bij de begrafenis van de slachtoffers van den grooten brand in een warenhuis te Marseille, affuiten gebezigd. Ik acht dit verkeerd. Toen in 1879 de begrafenis plaats had van den zoon van Keizer Napoleon III, werd terecht eene affuit gebezigd; hij was toch te velde, in den strijd tegen de Zoeloes, gesneuveld. Eenigen jaren later werd daar echter ook Koningin Victoria, daarna Koning Edward VII en zelfs de gewezen Keizerin Eugenie op die wijze ten grave gebracht. In Duitschland ziet men het eveneens geschieden bij de begrafenis van ministers, gezanten en andere hoogwaardigheidsbekleeders. Ik acht het daarom verkeerd wijl de eer der affuit slechts den krijgsman toekomt en dan feitelijk nog alleen, wanneer hij als zoodanig werkelijk tegenover den vijand gestaan heeft. Bij de begrafenis van vorstelijke personen behoort men een praalwagen te bezigen; het feit, dat zij wellicht een honorairen militairen rang hebben bekleed of in wettelijken zin wellicht het oppergezag over leger of vloot hebben bekleed, stempelt hen nog niet tot krijgsman. Zeer terecht werd eene affuit gebezigd toen, thans bijna 40 jaren geleden, naar den Vorstelijken grafkelder te Delft werd overgebracht het gebeente van Prins Willem George Frederik, die in 1793 aan het hoofd eener Nederlandsche divisie staande, bij Werwick gewond van het slagveld werd weggedragen; die in 1796 onder Aartshertog Karei aan den Boven-Rijn streed; als veldmaarschalk in Oostenrijkschen dienst het leger in Italië commandeerde; in 1799 te Padua overleed en aldaar begraven werd. Zoo had ook Koning Willem II, die onder Wellington in Spanje streed en bij Waterloo zijn bloed op het slagveld vergoot, kunnen omschrijven, dat hij bij zijne begrafenis de voorkeur gaf aan de krijgsmanseer der affuit boven den vorstelijken praalwagen. Volkomen op zijne plaats was het eerbetoon der affuit bij de begrafenis van den „Roi-Soldat", Koning Albert van België. Ook bij de begrafenis van den Oostenrijkschen staatskanselier Dolfuss was eveneens de affuit op hare plaats, niet, zooals enkele bladen vermeldden, wijl hij minister van oorlog was geweest, doch wel daarentegen wijl hij in den wereldoorlog aan het front had gestreden en aldaar bewijzen zijner dapperheid had gegeven. Wordt echter eene affuit gebezigd, zoo behoort het militaire karakter van dit eerbetoon ten volle bewaard te worden. Bij de begrafenis van Koning Albert werden b.v. de slippen van het lijkkleed gedragen door verschillende civiele hoogwaardigheidsbekleeders (Minister-president, voorzitter van den Senaat, e.d.); dat was niet goed, het hadden militairen moeten zijn. Zoo werd achter de affuit aan de hand geleid zijn rijpaard, opgetuigd als te velde met zadeltasschen, sabel aan den zadel, e.d.; geleider was echter een stalknecht in livrei; het had een soldaat moeten zijn met den helm op het hoofd en de karabijn op den rug. Wenschte men den koning ook de eer te brengen, die hem als staatshoofd toekwam, zoo had het vervoer van het paleis naar de St. Gudule kunnen geschieden met een praalwagen, van daar naar Laeken op eene affuit. Bij de begrafenis van den Franschen maarschalk Lyautey werden eveneens, m.i. ten onrechte, de slippen van het lijkkleed, dat over de affuit lag, door enkele ministers en andere civiele hoogwaardigheidsbekleeders gedragen, zijn rijpaard werd althans door een spahi geleid. Bij de begrafenis van den Generaal van Heutsz te Amsterdam, werd, zeer terecht, eveneens eene affuit gebezigd; de paarden der bespanning werden echter aan de hand geleid; zij hadden van uit den zadel moeten worden bestuurd. In enkele landen bezigt men eene affuit, waarop dan ook nog de vuurmond ligt; bij de begrafenis van den Japanschen Admiraal Togo was de lijkkist geplaatst op een voorwagen, daarachter was echter ook de vuurmond opgehaakt; dit lijkt mij geen van beide juist. Als bijzonder militair eerbetoon geldt ook het doen defileeren van de troepen langs de lijkbaar vóór deze in het graf wordt nedergelaten. Zoo is dan ook geschied bij de begrafenis van Koning Albert. De bladen vermeldden, dat dit defileeren geschiedde door de Fransche troepen op de tonen van den Sambre et Meuse-marsch, door de Engelsche troepen met den begrafenismarsch van Chopin; hierbij zouden dan echter twee geheel verschillende begrippen tot uiting zijn gebracht. Het wil mij voorkomen, dat de Fransche opvatting de juiste is; in den ouden tijd werd een Germaansch hoofdman bij diens verbranden een laatste krijgsmansgroet gebracht door juichkreten en het omhoog steken van knotsen en speren; het defileeren is aldus een martiaal eerbetoon, geene uiting van weemoed. Ik acht het echter niet onmogelijk dat de verslaggevers een Engelschen „slow march" dien zij o.m. spelen bij het aflossen der wacht en andere plechtigheden, abusievelijk voor een treurmarsch hebben aangezien. Vroeger bestond bij ons het gebruik, dat na het afgeven van het salvo door een hoornblazer of trompetter de reveille werd geblazen, eene symbolische herinnering aan de bazuin van het Laatste Oordeel en de Wederopstanding. In Frankrijk bestaat het „Salut aux morts", in Engeland de „Last post", zijnde hetzelfde signaal als de taptoe. Aangezien ook bij ons de taptoe iets weemoedigs heeft, zou dat signaal zich zeer goed leenen als bijzonder eerbetoon bij eene militaire begrafenis. Het heeft mij ten hoogste bevreemd, dat in het voorschrift van 1936, toen dit het voorschrift van 1928 verving, in Art. 104 eene toevoeging is opgenomen, die ten gevolge heeft, dat met uitzondering van den bevelvoerenden officier en eventueel bij het vuurpeloton ingedeelde officieren, alle officieren ongewapend moeten zijn. De eenige verklaring die ik mij hiervoor kan geven is, dat men vermeend heeft, dat het weglaten van het zijdgeweer als het ware eene uiting van rouw zou zijn; dat dus om die reden het volgdetachement en dus ook de daarbij ingedeelde officieren geen wapen dragen. Naar mijne meening is dit niet juist; de uitdrukking „ongewapend" moet opgevat worden in dien zin, dat het volgdetachement een „ongewapende troep" is. Wat hierdoor moet worden verstaan, is door mij reeds vroeger aangegeven. Van oudsher was het gebruikelijk bij begrafenissen van vorstelijke en hooge bevelhebbers hun strijdros achter den praalwagen te doen volgen. Dit is ook geschied bij de begrafenis van den Kolonel van Santen; hij had als het ware in den zadel het leven verloren; het doen volgen van zijn paard was dus een in alle opzichten waardig en gemotiveerd eerbetoon; toch zag ik dit niet gaarne als regel voor ieder bereden officier vastgesteld. Eerewachten, eereposten en eere-escortes Toen indertijd bepaald is geworden, dat vóór onze Koninklijke paleizen alleen posten zouden worden opgesteld wanneer deze bewoond waren, is dit door velen afgekeurd. Ik ben eene tegengestelde meening toegedaan, het zijn m.i. eereposten, het is een eerbetoon aan de Hooge bewoners. Vroeger zat de gedachte bewaken voor, ook de kantoren der rijksbetaalmeesters werden eertijds door het leger bewaakt; dit is thans de taak der politie geworden. Voor het commandeeren der eerewachten komen in de eerste plaats in aanmerking voor dapperheid ge- decoreerde officieren; verder gelde echter de oude regel, dat alle eerediensten aanvangen met den oudsten en dat voorts de bij de compagniën, eskadrons of batterijen ingedeelde officieren voorgaan bij adjudanten of officieren in speciale betrekkingen. In den regel ziet men, dat wanneer door een bepaald korps eene eerewacht wordt verstrekt, ook de korpscommandant daarbij tegenwoordig is. Hoewel tegen diens aanwezigheid geen bezwaar bestaat, is de daarvoor aangevoerde motiveering, n.1. dat de korpscommandant bij zijn vaandel hoort, m.i. onjuist; het gebruik zal vermoedelijk wel ontstaan zijn, wijl men bij het stellen van eerewachten ter begroeting van vorstelijke personen ook den korpscommandant wilde doen deelen in den vaak milden zegen van ridderorden. In de oude voorschriften, die toch in den regel zeer volledig waren, wordt van een verplicht aanwezig zijn van den korpscommandant niet gerept. Het vaandeel treedt alleen dan bij de eerewacht in, wanneer het de begroeting van een staatshoofd geldt. Wanneer militairen de eerewacht betrekken bij de lijkbaar van overleden vorstelijke personen, zoo lijkt het mij ten volle toelaatbaar, inzonderheid, wanneer zij daar zeer lang moeten verwijlen, dat zij de rusthouding aannemen; officieren met beide handen rustende op de voor het midden van het lichaam geplaatste sabel; met geweer gewapenden de beide handen op de tromp van het geweer; is de sabel getrokken, zoo wordt deze „in arm" gehouden. De eere-escortes hebben ook min of meer het karakter van een veiligheidsmaatregel; om die reden is dan ook bepaald, dat commandant en oudste officier hunne plaats naast het rijtuig niet mogen verlaten. De officieele bepalingen zijn bij ons vastgesteld, toen in Frankrijk de president Sadi Carnot het slachtoffer van een moordaanslag werd. Zij werden het eerst toegepast, toen in 1894 H.M. de Koningin een bezoek aan de provincie Zeeland bracht; de bewoners dier streek zagen er aanvankelijk eene ongemotiveerde uiting van wantrouwen in tegenover de van ouds om hunne trouw aan het Oranjehuis bekende Zeeuwen. Door de bepaling, opgenomen in Art. 55 Garnizoensdienst wordt verkregen, dat de ruiters van het escorte de gelegenheid krijgen, de hooge personen, die zij escorteeren — ik verwijs in dit verband naar mijne vroegere mededeeling omtrent de ontmoeting van Oostenrijk's en Frankrijk's keizer — ook te aanschouwen. Zou om die reden wellicht het half-eskadron, dat aan het hoofd gaat van den stoet bij de Opening der Staten-Generaal, na aankomst op het Binnenhof niet kunnen worden opgesteld met het front naar de Ridderzaal, instede van door te rijden naar het Buitenhof? Volgens den Garnizoensdienst verricht eene eerewacht in beginsel alleen eerbewijzen voor den persoon ter wiens eere zij gesteld is, verder voor vorstelijke personen, voorbijtrekkende vaandels of militaire begrafenis. Het ware m.i. wenschelijk, dat het eveneens zou geschieden voor de militaire autoriteit, die het bevel voor het optrekken der wacht heeft gegeven en onder wien zij dus als het ware ressorteert. De eeresignalen zouden dan achterwege kunnen blijven; het is toch ook eigenlijk meer een present melden der eerewacht dan een bijzonder eerbetoon aan die autoriteit. Door den commandant der eerewacht zouden, op overeenkomstige wijze als bij de militaire begrafenis, alleen eerbewijzen moeten worden gebracht wanneer ook de wacht zulks doet. Saluutschoten In Hoofdstuk XII van den Garnizoensdienst als eereen saluutschoten aangeduid, vormen zij een zeer bijzonder eerbewijs. Men zou kunnen zeggen, dat schoten, afgegeven bij aankomst of vertrek van vorstelijke personen en hoogwaardigheidsbekleeders vallen onder saluutschoten, doch dat schoten als b.v. de minuutschoten bij de Opening der Staten-Generaal onder de rubriek eereschoten moeten worden gebracht. In den regel echter vloeien beide begrippen in elkaar, weshalve het wellicht eenvoudiger ware, uitsluitend van saluutschoten te spreken. In de Verordeningen der marine is alles, wat betrekking heeft op saluutschoten, nauwkeurig en gedetailleerd aangegeven; daaruit blijkt o.m. dat een opperofficier der landmacht, in officieele opdracht aan boord van een oorlogsschip komende, begroet wordt met 19 schoten voor een veldmaarschalk, 17 voor een generaal, 15 voor een luitenant-generaal, 13 voor een generaal-majoor. Bij de landmacht is in de practijk het afgeven van saluutschoten eene uitzondering. Een zeer indrukwekkend karakter hebben wel de saluutschoten, welke worden afgegeven bij de geboorte van vorstelijke personen. Zij vormen dan niet alleen een eerbewijs, doch dienen tevens om die heugelijke gebeurtenis den volke aan te kondigen. In de dichtregelen door Melis Stoke onder het opschrift: „De boodschap der kanonnen" aan de geboorte van Prinses Beatrix gewijd, lezen wij dan ook: „De dreun uit Nederland's metalen monden Op 't zelfde teeken, hier en overzee Droeg louter klank van vrede en vreugde mee En deed de wereld van een boodschap kond". Niettegenstaande tegenwoordig de radio het middel is voor snelle en algemeene verspreiding van belangrijke mededeelingen, zoo hebben toch de van oudsher in zwang zijnde kanonschoten als aankondiging hunne volle beteekenis behouden. Toen in den avond van 31 Augustus 1880 H.M. Koningin Wilhelmina geboren werd, viel bijna onmiddellijk daarna het eerste schot, hetwelk dan ook Koning Willem III aanleiding gaf, den Gouverneur der Residentie daarover zijne bijzondere tevredenheid te betuigen. De geboorte van Prinses Juliana had plaats op 30 April 1909 des morgens iets voor 7 uur; het eerste schot viel omstreeks 9 uur! d.i. twee uren later en dat, hoewel te 's-Gravenhage de voor het saluut bestemde vuurmonden sinds 3 April op het Malieveld opgesteld waren en in het z.g. „Wachtje" voortdurend personeel gereed werd gehouden. In het midden latende wat de reden voor deze vertraging is geweest, ging daardoor het karakter van „aankondiging" geheel verloren. Bij de geboorte van Prinses Beatrix heeft gelukkigerwijze geene herhaling van het in 1909 gebeurde plaats gegrepen; wel vormden de in enkele garnizoenen aanvankelijk gegeven bevelen geen waarborg, dat de schoten op tijd zouden vallen, doch in de vrij lange afwachtingsperiode zijn die bevelen tenslotte toch in dier voege gewijzigd, dat slechts luttele minuten tusschen de geboorte en het eerste schot verliepen. Te 9.47 werd Prinses Beatrix geboren, te 9.55 viel te Baarn het eerste schot, in de andere plaatsen eenige minuten later. Toen het vierde schot weerklonken had, maakte ook de radio de geboorte bekend, er was dus als het ware een vlugheidswedstrijd geweest, waarbij de artillerie prijswinnaar was. Naar mijne meening had hier niet zoozeer eene — zij het dan ook schijnbare — concurrentie, doch samenwerking moeten bestaan. Te 's-Gravenhage was van particuliere zijde een microfoon naast de saluutbatterij opgesteld, zoodat, ook buiten de plaatsen waar saluutschoten werden afgegeven, velen in den 6 lande deze hebben kunnen hooren. Van vele zijden vernam ik later, dat toen na het vierde schot de radio de geboorte eener prinses meedeelde, men er de voorkeur aan zou hebben gegeven, indien dit niet ware geschied; men zou dan de schoten geteld hebben en tot het eind in spanning zijn gebleven of het eene prinses dan wel een prins zou zijn. Aangezien omstreeks Augustus e.k. Nederland opnieuw de geboorte van een Vorstentelg verwacht, zou ik voor het afgeven der saluutschoten de volgende regeling willen voorstellen: Aannemende dat de geboorte te Soestdijk zal geschieden, worde naast de saluutbatterij een microfoon opgesteld. Als in 1938 zou bij geboorte in den nacht het eerste schot te 7 uur in den morgen moeten vallen; de batterij en de radio daartoe gereed. Het toen als laatste tijdstip vastgestelde tijdstip van 10 uur zou moeten worden verschoven naar middernacht, wellicht nog een half uur later. Vooral in den zomer is dan overal het leven nog in vollen gang; het normale sluitingsuur van de radio is trouwens 12 uur. Wanneer bij eventueele geboorte tusschen 10 uur en middernacht de schoten eerst den volgenden morgen zouden vallen en alsdan de radio de heugelijke gebeurtenis reeds zou hebben medegedeeld, zouden de kanonschoten het karakter van aankondiging geheel verliezen. Wanneer op de hierboven door mij aangegeven wijze te werk wordt gegaan, zoo kan door alle aan de radio aangeslotenen het vallen der schoten gevolgd worden; de radio doet geene mededeeling, ieder luisteraar telt mede; men blijft tot het einde in spanning. Doordat uiteraard niet ieder het eerste schot heeft gehoord, zal niet goed te constateeren zijn, welk schot het een en vijftigste is en of dit aantal wellicht overschreden wordt en dus een prins geboren is. Dit zou nu op hoogst eenvoudige wijze kenbaar kunnen worden gemaakt, door instede van de gebruikelijke tusschenpoozen van ongeveer 15 seconden na ieder schot, na het 51e schot een volle minuut te doen wachten; desnoods zou men, tegelijk met het 52e schot door een trompetter of cornettist de aloude melodie „Al is ons Prinsje nog zoo klein" kunnen doen weer schallen en aldus bij alle luisteraars in den lande de vreugde ten top doen stijgen. Nog eenvoudiger zou het echter zijn, indien de radio bij het vallen van ieder schot het nummer daarvan vermeldde. Opmerking De omstandigheid, dat ik in het vorengaande vrij uitvoerig ben ingegaan op alles, wat betrekking heeft op parade en andere militaire plechtigheden en zelfs de wenschelijkheid betoogde, de dienaangaande geldende bepalingen nog uit te breiden, zal allicht den schijn wekken, als zou ik eene overdreven waarde hechten aan het ceremonieel en niet voldoende oog hebben voor de werkelijkheid van het krijgsmansbedrijf. Dit zou inderdaad het geval kunnen zijn; wanneer men zelf niet meer tot het actieve leger behoort, begint men gaandeweg, evenals de groote massa wel doet, de weermacht uitsluitend te beoordeelen naar datgene, wat men van haar waarneemt. Nog bedenkelijker zou het zijn, indien eene dergelijke neiging ook gaandeweg veld won in de gelederen der weermacht zelf. Een dergelijk gevaar is niet denkbeeldig: de ondervinding toch leert, dat, moge ook kort na een oorlog de volle aandacht gevestigd zijn op de practijk van het gevechtsveld, vaak te constateeren valt, dat, naarmate de oorlog verder van ons af komt te liggen, de in de weermacht nu eens bestaande zucht voor orde en regelmaat, netheid en correctheid van uitvoering, er toe leiden, dat men te veel waarde gaat hechten aan het uiterlijk en aan paradebewegingen, vaak ook onder het motto, dat zulks ten goede komt aan het handhaven der krijgstucht. In het bijzonder zou zulks bedenkelijk worden, indien daartoe, ook zelfs nu bij de onbereden wapens de oefentijd eene verdubbeling heeft ondergaan, afzonderlijke uren werden bestemd. Moge ook de door mij betoogde wenschelijkheid eener nauwkeurige omschrijving der gedragingen bij plechtigheden wellicht leiden tot het in omvang toenemen der betreffende voorschriften, zoo behoeft, beter gezegd mag, zulks niet gepaard gaan met uit- breiding van het aantal uren, dat daaraan wordt besteed; parade — opgevat in den meest uitgebreiden zin als omvattende den vormendienst in zijn vollen omvang — is noodzakelijk; paradecultuur is echter uit den booze! Voor beoefening van hetgeen de troep bij plechtigheden te vertoonen heeft, behoeven geene afzonderlijke uren op de oefentableaux te worden uitgetrokken, de dagelijksche kazerne- en uitrukkende diensten geven daartoe voldoende gelegenheid; de soldaat in het gelid behoeft feitelijk niets anders te kennen dan stilstaan, enkele eenvoudige bewegingen en handgrepen uitvoeren en in den pas gaan; dit laatste ziet men de dienstplichtigen vaak reeds doen, wanneer zij, na hunne inlijving, onder geleide van het spoorwegstation naar de kazerne marcheeren of op den tweeden dag, voor hunne geneeskundige keuring, naar het hospitaal trekken. De goede uitvoering van eene militaire plechtigheid is dan ook in hoofdzaak eene quaestie van regie of „mise en scène"; binnenskamers met een plattegrond van het terrein kan men, als het ware tot in eenheden van de laatste decimaal nauwkeurig, de détails van uitvoering vaststellen. Toen in het jaar 1929 de regimenten Grenadiers en Jagers hun honderdjarig bestaan zouden vieren, werd weken van te voren een dag per week vóóroefening in het Malieveld gehouden en het is nog slechts zeer kort geleden, dat de z.g. vóórparade op den dag, voorafgaande aan den verjaardag van H. M. de Koningin, niet meer plaats heeft. Moet het op de burgerij niet een treurigen indruk maken, dat zulke eenvoudige verrichtingen als op eene parade voorkomen, nog door eene repetitie moeten worden voorafgegaan. Wanneer men bij de parade aanteekent, welke fouten gemaakt zijn en men het volgende jaar iets vóór den 31en Augustus die aanteekeningen eens opslaat, dan is eene goede uitvoering op den paradedag zelf, voldoende gewaarborgd. Acht men eene repetitie onmisbaar, men houde haar alsdan ten minste niet op het Malieveld zelf, doch min of meer achter de schermen en zorge dan, dat zulks door courantenverslag of photo niet algemeen bekend worde gemaakt; naar buiten moet het den indruk maken, dat de troep datgene, wat hij te zien moet geven, als het ware uit zijne mouw schudt. In het algemeen moet eene repetitie, aannemende dat zij noodig is, aan de eigenlijke uitvoering zoo kort mogelijk voorafgaan. Toen tijdens mijn verblijf als kapitein te Den Helder, de vesting-artillerie aldaar aan de parade moest deelnemen en men bij die gelegenheid niet onder wilde doen bij de infanterie, de adelborsten en de mariniers, was de commandeerende officier voornemens alle compagniën gedurende ééne week dagelijks een uur infanterie-exercitiën te doen uitvoeren; bij de bespreking dienaangaande deed echter een der aanwezigen het voorstel, in stede daarvan, den troep, vóór deze naar de parade marcheerde, één half uur ter beschikking te stellen van den kapi- tein, die de vereenigde compagniën zou commandeeren; deze kreeg toen de gelegenheid, alle verrichtingen, die op de parade zouden voorkomen, nog even door te nemen — de troep geraakte daardoor ook bekend met zijne stem — de uitvoering beantwoordde geheel aan de verwachting. Er waren echter geen zes uren aan verknoeid geworden! Op een dag, voorafgaande aan de Opening der Staten-Generaal op 18 September j.1. bevond ik mij in de kazerne der veld-artillerie te 's-Hage, toen daar juist de troep aantrad, die den volgenden dag langs den door den stoet te nemen weg zou worden opgegesteld, blijkbaar met het doel, nog een korte vooroefening te houden. De eerste malen, dat de karabijnen van den voet aan den schouder werden genomen of gepresenteerd, zag ik bijna allen daarbij het hoofd naar beneden brengen en naar hun wapen kijken; toen het echter eenige malen was gedaan, werden alle hoofden stil gehouden. Den volgenden dag, mij voor het paleis bevindende, lette ik er speciaal op en constateerde toen, dat van de eerewacht der jagers bij het presenteeren der geweren eveneens bijna alle hoofden naar beneden gingen. Ten duidelijkste bleek hieruit de noodzakelijkheid eener kleine voorbereiding, echter zoo kort mogelijk van te voren, d.i. dus b.v. vóór het verlaten der kazerne. Repetitien op den dag van te voren hebben ook wel het nadeel, dat door wachtdienst e.d., op den dag der uitvoering steeds enkele menschen aanwezig zijn, die bij de repetitie ontbraken en meestal wil het ongeluk, dat bij eventueel knoeien, juist deze door den photograaf geknipt worden. Onder hetgeen ik regie noem, zouden ook te brengen zijn de te bezigen commando's; in mijne beschouwingen betreffende de „houding" gaf ik reeds aan, hoe door eene kleine wijziging in de thans geldende commando's het correct aannemen en bewaren der houding m.i. beter verzekerd zou zijn dan thans het geval is; ik wil daaraan nog het een en ander toevoegen. Eenige jaren geleden werd bij de uitvoering van handgrepen of bewegingen het waarschuwingscommando niet voorafgegaan door het benoemingscommando van het onderdeel dat de verrichting moest uitvoeren. Toen dan ook bij eene parade te Arnhem door een bataljon de geweren afgezet moesten worden, werd alleen het commando: „Zet af-Geweer" gedaan, d.i. dus niet voorafgegaan door „Rechter bataljon"; het gevolg was, dat de soldaten in de linkercompagniën, niet wetende, dat het commando ook hen betrof, de geweren aan den schouder hielden en men toen na een ingrijpen der officieren, de geweerkolven individueel, achter elkaar op den grond hoorde klinken, eene weinig fraaie vertooning! Van af het tijdstip dat ik leerde „exerceeren" en wellicht reeds langer, bestaat naast het commando: „Rechtsomkeert-Marsch" ook 't „Rechtsomkeert-Halt" Nu blijkt, dat vaak het eene der uitvoeringscommando's misverstaan wordt voor 't andere, met het gevolg, dat enkelen doorloopen als zij moeten stilstaan, dan wel omgekeerd. Wat zou nu eenvoudiger zijn dan, in het geval halt houden wordt beoogd, het waarschuwingscommando te vervangen door: „Om halt te houden, rechts-omkeert" gevolgd door het uitvoeringscommando; hiermede zou aan al dat geknoei, dat ook bij het oefenen heel wat herhalingen veroorzaakt en dus onnoodig tijd kost, een eind zijn gemaakt. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor het „Rechts (Links) uit de flank-Halt". Ik wil hier met deze enkele voorbeelden volstaan, de officieren in den troep zullen er wellicht nog meer van dien aard kennen. Bij troepen te voet is het in den pas marcheeren, met slaande trom, voldoende om ieder man het besef bij te brengen, dat hij in de „houding" is, gericht moet blijven, enz.; bij troepen te paard is zulks niet het geval en men kan dan ook dikwijls waarnemen, dat de ruiters het hoofd naar alle zijden wenden, met de naast hen rijdenden een woordje wisselen, enz. Nauwelijks zijn echter de sabels getrokken, of een ieder gaat rechtop zitten en houdt hoofd en oogen strak naar voren gericht; wederom niets dan een quaestie van regie. De voorschriften omtrent het ceremonieel kunnen, zooals ik reeds deed opmerken, niet te duidelijk en te volledig zijn. Hierdoor wordt tevens een uitstekende rem gevormd op allerlei insluipsels; ik wees er reeds op, hoe in de kazerne in den Haag het waarschuwingssignaal het karakter had gekregen van een eeresignaal. Men heeft vaak te doen met hoogere en lagere com- mandanten, die eene rijke fantasie hebben en allerlei kleinigheden aan het ceremonieel toevoegen. Persoonlijk heb ik niets tegen alles wat — mits het geene bijzondere oefening eischt — tot verfraaiing van evolutiën en handgrepen kan leiden; m.i. kan er als het ware niet genoeg „geur" zijn; zoo maakt een kort met de hielen klappen van dubbelposten bij het rechtsomkeert maken; het tweemaal omzwaaien van hoorns en trompetten, alvorens deze aan den mond gebracht worden, een keurigen indruk; bij de begrafenis van H.M. de Koningin-Moeder te Delft nam ik waar, dat de mariniers, nadat het geweer afgezet was, bij het aannemen der rusthouding eerst de linkerhand op den rug brachten en eerst daarna lieten afhangen; ik vind dit alles keurig netjes, doch zag het gaarne, liefst in een voorschrift, vastgesteld! Waar gaat het heen, wanneer men in dit opzicht ieder den vrijen teugel laat. DE TRADITIE Gaat in het algemeen van den eerbied voor oude gebruiken en voor wat door onze voorvaderen verricht werd, eene eigenaardige bekoring uit, in het bijzonder is bij de weermacht eerbied voor de traditie geboden. De herinnering toch aan de groote daden van het verleden legt aan het nageslacht den plicht op, zich het voorbeeld hunner voorgangers waardig te toonen. Niet genoeg kan men het betreuren, dat, gedurende eene lange reeks van jaren, van eerbied voor de traditie bij ons weinig waar te nemen is geweest. Zonder zelfs terug te gaan naar het tijdperk van Maurits en Frederik Hendrik zou ik willen vragen of in ons leger nog eenige herinnering bestaat aan het glorietijdperk der Nederlandsche wapenen onder den Koning-Stadhouder en tijdens den Spaanschen Succesie-oorlog, toen de Staatsche infanterie voor de beste in Europa gold? Is er nog iets, dat herinnert aan de toenmalige regimenten Oranje-Gelderland, OranjeFriesland, Oranje-Nassau, aan de mariniers van Douglas en Westerloo, aan de regimenten met klinkende Nederlandsche namen als Aylva, v. Heeckeren, v. Randwijk, v. Weideren en andere korpsen, die bij Ramillies, Oudenaarde en Malphaquet hunne lauweren behaalden? Dat door de vele veranderingen, welke na dat tijdperk onze staatsinrichting doorleefde, het verband met die oude korpsen verloren ging, is alleszins begrijpelijk; doch ook na het herstel onzer onafhankelijkheid in 1814 valt van eerbied voor de traditie weinig te bespeuren. Toen in 1893 aan het leger nieuwe vaandels zouden worden uitgereikt, verscheen er een boekje „Vaandels en Standaarden", waarin de schrijver de opmerking maakt, dat na 1814 en 1815 „organisatie en traditie het blijkbaar niet met elkaar hebben kunnen vinden". Niet ten onrechte noemt hij het „vandalismus" wanneer hij mededeelt, hoe de namen en nummers van legerafdeelingen, die bij Quatre-Bras en Waterloo streden, als b.v. de Jagers van Grunenbosch, het 5e Bataljon Nationale Militie van Westenberg, enz. verdwenen zijn. Enkele van die korpsen werden opgelost, terwijl andere van jongeren datum bleven bestaan. Na den Tiendaagschen Veldtocht is op overeenkomstige wijze te werk gegaan. Het heeft dan ook de grootste moeite gekost, toen men in 1893 de nieuwe vaandels van opschriften wilde voorzien, het verband met de korpsen van 1815 en 1930 eenigermate terug te vinden. In vele landen huldigde men te dien aanzien geheel andere opvattingen. Zoo bestonden er in het voor-oorlogsche Duitschland regimenten, die dezelfde namen voerden als die, waarmede de Keurvorst van Brandenburg de Zweden bestreed of welke onder Frederik den Groote hun krijgsroem verwierven. Ook in Oostenrijk en Rusland was zulks het geval en ten huidigen dage bestaan er in Engeland regimenten, die rechtstreeks afstammen van die, waarmede indertijd Leycester naar ons land overstak. Een eerste vereischte voor het bestaan van traditie is wel de kennis der eigen krijgsgeschiedenis; is of was het althans tot kort geleden ook daarmede bij ons niet treurig gesteld? Wanneer ik terugdenk aan mijn cadettentijd, dan herinner ik mij, dat men ons aan de Academie uren lang „bezig hield" met lijnteekenen; nimmer echter heeft in die jaren iemand zich de moeite gegeven, ons iets mede te deelen over onze krijgsgeschiedenis. Wat wij van heldendaden en be- 156 langrijke wapenfeiten wisten, hadden wij op de lagere school geleerd; en toch bestonden toen reeds Bosscha's „Neerland's heldendaden te land" en Knoop's „Krijgsen Geschiedkundige Geschriften". Ik herinner mij, dat bij onze aankomst aan de Academie de oudere cadets ons bijbrachten, dat wij den militairen groet moesten brengen bij het passeeren van het monument, dat nabij de kerk in het Ginneken was opgericht voor hen, die bij het beleg der Citadel van Antwerpen gevallen waren; het waren echter niet onze officieren-leeraren, die ons zulks leerden. Het eenige, wat ons aan Neerland's militair verleden herinnerde, waren de afbeeldingen van enkele Oranjevorsten en van een aantal bekende bevelhebbers, alsmede voorstellingen van wapenfeiten van ons Indische leger, die op de uitspanningszaal hingen. De z.g. Modelzaal bevatte tal van platen en andere herinneringen aan 1815 en den Tiendaagschen Veldtocht; wij betraden die zaal echter alleen, als familieleden ons te Breda bezochten en wij dan met hen door het Academiegebouw werden rondgeleid. Ik wil hopen, dat in dit opzicht thans verbetering is ingetreden. Ook al is een bepaald korps niet bij een beroemd wapenfeit aanwezig geweest, zoo kunnen toch onze dienstplichtigen afkomstig zijn uit landsgedeelten, waar dergelijke wapenfeiten zich afspeelden; terecht heeft men in de regimentsgeschiedenis van het 13de Regt. Infanterie opgenomen een relaas van de merkwaardige verdediging van Maastricht tegen Parma Eenige jaren geleden las ik in een der bladen, dat een luitenant der genie, die met eene opleidingsklasse eene driedaagsche oefening hield en daarbij op een der forten der N.H. Waterlinie den nacht doorbracht, des avonds bij het schijnsel van het bivakvuur eene voordracht hield over de rol, die deze verdedigingslinie in den oorlog van 1672 heeft gespeeld. Kan men den Zeeuwen niet iets mededeelen over de verdediging van Aardenburg door den vaandrig Beekman en de verdediging van Sluis door den generaal v. d. Duyn? Weten onze jonge mannen uit Noord-Holland iets af van de gevechten, die in 1799 bij het tegengaan van de landing der Engelschen en later bij Bergen en Castricum plaats hadden? Weten de jonge soldaten van het 6e Regt. Infanterie, die de Chassé-kazerne te Breda bewonen, wie Chassé was?1) Weten zij, dat hij gevochten heeft in Noord-Holland bij de Groote Keeten; dat hij in Franschen dienst vocht in Spanje en bij Arcis sur Aube; dat hij in dat leger den bijnaam had gekregen van „le général baïonnette"; dat het zijn divisie was, die bij Waterloo den aanval der Oude Garde tot staan hielp brengen en dat hij het was, die de Citadel van i) Het feit dat in Maart j.1. bij de herdenking van het 125-jarig bestaan van het 6e Regiment Infanterie door het regiment een krans is gelegd aan den voet van het monument bij de kerk te Ginneken, gewijd aan de nagedachtenis van hen, die op de Citadel van Antwerpen het leven lieten, doet mij vermoeden, dat die vraag thans wellicht in bevestigenden zin kan worden beantwoord. Antwerpen roemrijk tegen de Franschen verdedigde? Ik heb slechts enkele voorbeelden genoemd, men heeft ze echter voor ht grijpen. Waren het geen Nederlandsche troepen, die in 1659 bij Nijborg de Denen bijstonden in hun strijd tegen de Zweden? Vochten niet Nederlandsche korpsen onder Willem III aan de Boyne en onder Fagel in Portugal; bij de inneming en latere verdediging van Gibraltar? Streden zij niet, zij het dan ook onder de Fransche vlag, in Spanje en Rusland? Wij behoeven echter niet zoo ver terug te gaan om voorbeelden van Nederlandsche dapperheid te zoeken. Hebben wij niet de schitterende wapenfeiten uit onze Indische Krijgsgschiedenis? Kunnen wij niet trotsch zijn op Carel van der Heyden, van Heutsz, om van anderen, waarvan er wellicht nog in leven zijn, niet te spreken? In het jaar 1888 werd te Breda in eene bijeenkomst van de Vereeniging tot beoefening der Krijgswetenschappen door den Lt. Kol. Bruinsma een lezing gehouden over de inname van Atjeh's Groote Missigit. Wanneer men — hetgeen ik mijnen jongeren kameraden aanbeveel — in het verslag dier bijeenkomst leest, hoe de toehoorders in vuur geraakten en den spreker geestdriftig toejuichten, dan blijkt wel, hoe het op prijs wordt gesteld om naast voordrachten van tactischen, technischen en organisatorischen aard, ook eene enkele maal een op gloeiende wijze voorgedragen episode uit de krijgsgeschiedenis te mogen aanhooren, waarbij het volle licht valt op krijgsmansdeugd en krijgsmansmoed en niet zoozeer tot het hoofd als wel tot het hart wordt gesproken. In dit verband kan ik niet nalaten, te vermelden, dat in 1917 voor de laatste maal in „Krijgswetenschappen" eene voordracht van krijgsgeschiedkundigen aard werd gehouden. Niet geheel ten onrechte zou men de opmerking kunnen maken, dat de hierboven aangegeven middelen tot bevordering van den eerbied voor de traditie min of meer vallen buiten het raam van eene beschouwing over ceremonieel en uiterlijk vertoon. Ik geef dit onmiddellijk toe, doch hoop later aan te toonen, dat in verband met de karakteristiek van de verschillende wapens, wapensoorten en dienstvakken, bij elk dezer eene bijzondere traditie kan bestaan, die dan in hunne uniform en bijzondere historische gebruiken tot uiting komt; tusschen deze en de traditie bestaat dus een niet te loochenen verband. In de allerlaatste jaren is in ons leger de eerbied voor de traditie weder eenigszins tot ontwaken gekomen en ik mag niet nalaten hier met lof te gewagen van de maatregelen, die door den laatstelijk afgetreden Commandant van het veldleger, Jhr. W. Röell, zijn genomen om bij de opleiding in nationalen zin der dienstplichtigen eene plaats in te ruimen aan het verleden. Dit streven spreekt ook uit eene Ministerieele Beschikking van April 1934 betreffende de herdenking van de oprichtingsdata der regimenten en korpsen, welke data men tegenwoordig ook in de Naam- en Ranglijst der Officieren opgenomen ziet. Ik zou echter de opmerking willen maken, dat men bij het aannemen van bepaalde data niet zeer consequent te werk is gegaan: Onze regimenten infanterie, behalve de grenadiers en jagers, worden geacht in 1814 te zijn opgericht; zou dit dan ook niet voor de regimenten veldartillerie moeten gelden? Voor deze geldt echter 1838 voor het le Regiment, voor de andere weder een later tijdstip. Het 9e Regiment Motor-artillerie wordt geacht in 1814 te zijn opgericht; aangezien men toen nog geene motoren kende, doet dit eenigszins vreemd aan, — bij het regiment zelf spreekt men dan ook bij voorkeur van het tienjarig bestaan. Wil men doen uitkomen, dat het regiment afkomstig is van een der in 1814 opgerichte artillerie-bataljons, dan ware achter den oprichtingsdatum van 1929 tusschen haakjes te plaatsen: „afkomstig van ". Eene herziening ware hier wellicht aanbevelenswaard. Eene zeer gelukkige gedachte was het ongetwijfeld om, op overeenkomstige wijze als bij onze marine in de namen der oorlogsschepen de herinnering aan onze nationale zeehelden en aan verdienstelijke bevelhebbers voortleeft, de voorgevels onzer kazernes te versieren met de namen van Vorstelijke personen en anderen, die, hetzij door moed en beleid in den strijd, dan wel door plichtsbetrachting en werkkracht de dankbaarheid van het vaderland hebben verworven. Moge nu eenerzijds een dergelijk verschijnsel tot vreugde stemmen, anderzijds blijkt echter, dat men aan de waarde van traditie nog steeds niet voldoende recht doet wedervaren. Indien indertijd de voorstellen der Commissie Idenburg waren doorgegaan, zoo zou een onzer schoonste korpsen, het Korps Mariniers, waarvan de oprichting dateert uit den tijd van de Engelsche zeeoorlogen, opgeheven zijn geworden. Gelukkigerwijze is zulks niet geschied en ik vermeen, dat nadien gebleken is, dat men dat korps toch moeielijk zou kunnen missen. Thans wordt het voortbestaan van een ander korps bedreigd en wel onze rijdende artillerie. Dat uit eene gemotoriseerde Lichte brigade de met paarden bespannen artillerie verdwijnen moet, is duidelijk en het is tevens begrijpelijk, dat men in het tijdperk, toen naast de bereden eskadrons gaandeweg wielrijders en gemotoriseerde onderdeelen in die brigade plaats namen, ook een gedeelte der rijdende artillerie motoriseerde. Verder zou men m.i. niet moeten gaan; het bereden gedeelte moet als zoodanig in het leven worden gehouden. Wel is de toezegging gedaan, dat de te vormen gemotoriseerde artillerie den naam en de uniform der rijdende artillerie zullen behouden en dus ook de traditie zal blijven voortleven, ik vermeen echter, dat men niet voldoende overwogen heeft, wat daarvan in de toekomst het gevolg zal zijn. Op een gegeven oogenblik zal men hebben eenige met paarden bespannen regimenten veld-artillerie en zal het kenmerkende verschil tusschen deze en het korps, dat den naam van rijdende artillerie diraagt, juist daarin gelegen zijn, dat bij dit laatste niet gereden wordt. Zal reeds deze „contradictio in terminis" niet den lachlust opwekken? Er is echter nog meer: Met het wezen der rijdende artillerie hangt de uniform ten nauwste samen. Toen een kleine honderd jaren geleden onze cavalerie werd omgezet in dragonders en jagers te paard, schonk de Minister van oorlog List, die als officier der rijdende artillerie van de garde van Napoleon I zelf den betresten dolman had gedragen, de uniform van een der verdwijnende huzarenregimenten aan de rijdende artillerie, waardoor deze fraaie uniform voor het Nederlandsche leger behouden bleef. Geen wonder, dat men bij plechtige gelegenheden, b.v. bij het bezoek in 1891 van Keizer Wilhelm II aan ons land en nog onlangs bij het huwelijk van Prinses Juliana, de rijdende artillerie in het eskorte opnam. Bij tal van hippische bijeenkomsten, leger- en landstormdagen was het de rijdende artillerie die, in de oude uniform te paard verschijnende, de bewondering van het publiek verwierf en zoodoende in hooge mate bijdroeg tot verhooging van het uiterlijk aanzien van het leger. Die uniform, bestaande uit dolman, rijbroek, laarzen met sporen, kolbak, bij uitstek eene ruiteruniform, heeft echter alleen reden van bestaan, indien zij, die haar dragen, ook te paard zitten; niet, wanneer zij met motoren worden vervoerd. Als argument voor de motoriseering is aangevoerd geworden, dat de rijdende artillerie van origine tehuis behoort bij de Lichte troepen; dit was echter m.i. alleen juist toen die Lichte troepen bestonden uit cavalerie, eveneens te paard zittende. Het valt buiten het bestek van deze beschouwingen, na te gaan of voor het behoud van rijdende artillerie met bereden bedieningsmanschappen, toe te voegen aan de bereden huzareneskadrons, aanleiding zou kunnen bestaan; er zijn echter nog andere middelen om en naam en uniform te handhaven. Als een der oplossingen zou ik de volgende willen noemen: De thans nog bereden batterij a 100 paarden worde gesplitst in twee batterijen samengesteld als de schoolbatterijen veld-artillerie a 50 paarden. Deze nemen plaats in een der bestaande regimenten ter vervanging van de 7 c.M.-batterijen; laatstgenoemde worden gemotoriseerd en toegevoegd aan het thans reeds gemotoriseerde gedeelte van het Korps Rijdende Artillerie. Het bedoelde regiment veld-artillerie krijgt naast het bestaande nummer den naam „Rijdende Artillerie". Wel is, doordat de bedieningsmanschappen niet meer te paard zitten, het karakter van rijdende artillerie niet meer ten volle bewaard gebleven, handhaving van naam en uniform zijn echter alleszins gemotiveerd. Er zijn uiteraard nog andere oplossingen denkbaar; ik spreek de hoop uit, dat nog een weg gevonden worde: „Where there is a will, there is a way". Hoewel men feitelijk met de oprichtingsdata onzer tegenwoordige regimenten en korpsen niet verder kan teruggaan dan het jaar 1814, na afschudding van het Fransche juk, zoo sluit dit niet uit dat enkele wapens en wapensoorten aanspraak kunnen maken op een langer bestaan. Staan in dat opzicht onze mariniers, die tijdens de Engelsche zeeoorlogen werden opgericht, aan de spits, de rijdende artillerie werd opgericht in 1793 onder den Stadhouder Willem V; zij nam dan ook een werkzaam aandeel aan de krijgsverrichtingen in 1799 in Noord-Holland; daarna in Spanje en Rusland; Quatre Bras, Waterloo en den Tiendaagschen Veldtocht. Wellicht zouden ook onze genietroepen terug kunnen grijpen naar een verder dan 1814 achter ons liggend tijdstip. Onze grenadiers en jagers bestaan eerst sedert 1829, hunne krijgsgeschiedenis vangt eerst in 1830 aan. Hoewel zij nu te Brussel de bewijzen hebben gegeven van moed, onverschrokkenheid en plichtsbetrachting, zoo kan toch het optreden tot herstel van het gezag in eene oproerige stad, ook al ware dit met succes bekroond geworden, geen aanspraak maken op den naam van een glansrijk wapenfeit; in den Tiendaagschen Veldtocht viel hun bij de krijgsverrichtingen slechts eene bescheiden rol ten deel. Onze tegenwoordige grenadiers en jagers zijn echter niet de eerste Nederlandsche Gardetroepen: Zoo lezen wij, dat bij den door den Koning-Stadhouder aan de Boyne geleverden slag het de Hollandsche Garde was, die het eerst de rivier doorwaadde en door haren aanval den vijand tot wijken bracht. Toen in 1810 ons land bij Frankrijk werd ingelijfd, werd het Regiment Gre- nadiers der garde van Lodewijk Napoleon het 3e Regiment der Oude Garde en vergezelde onder commando van den Kolonel Tindal als zoodanig den keizer op zijn tocht naar Rusland. Bij den terugtocht aangewezen om bij Krasnoe den aftocht te dekken, hield het daar manmoedig stand; na afloop van den strijd was het regiment, eens door Napoleon „la gloire de la Hollande" genoemd, tot 40 man versmolten. Een zelfde lot viel het Jagerregiment der garde van Koning Lodewijk, dat in Franschen dienst het 33e Regiment Lichte Infanterie werd, ten deel. Dit regiment dat zich reeds in 1809 bij het verdrijven der Engelschen uit Zeeland had onderscheiden, behoorde bij den terugtocht uit Rusland eveneens tot de achterhoede; ook dit regiment werd vernietigd; na het laatste gevecht was het versmolten tot 78 man, waarvan slechts 25 ongekwetst waren. Moge hun voorbeeld onzen tegenwoordigen grenadiers en jagers ter navolging strekken. Het Korps Pontonniers is eerst in 1822 opgericht; met recht echter mogen onze tegenwoordige pontonniers zich spiegelen aan het voorbeeld, hun gegeven door de Hollandsche pontonniers die onder den Kapitein Benthien den tocht naar Rusland medemaakten en bij het slaan der bruggen over de Beresina bijna allen het leven lieten. De naam Benthien prijkt dan ook op hunne kazerne. Vormt nu inderdaad de herinnering aan datgene, wat door het voorgeslacht werd verricht, eene aan- sporing voor hunne navolgers om in hunne voetsporen te treden, zoo zou onmiddellijk de vraag kunnen worden gesteld, hoe het dan in dit opzicht moet gaan bij die wapens en wapensoorten, die, als b.v. onze wielrijders en onze vliegers, als het ware geene voorgangers hebben. Mijn antwoord luidt hierop als volgt: Toen men den maarschalk Lefèbvre, een van Napoleon's dapperste soldaten, eens vroeg of zijne voorvaderen in vroeger jaren ook de wapenen hadden gevoerd, gaf hij het fiere antwoord: „Je suis mon propre ancêtre", daarmede te kennen gevende, dat hij ook zonder eenig voorbeeld zijn roem had behaald. Dit moge ook gelden voor de zooeven aangeduide korpsen; zij zullen hun roem nog moeten opbouwen; hunne traditie moet nog ontstaan. Hoewel dit eigenlijk alleen goed mogelijk is, wanneer te eeniger tijd de wapenen zouden moeten worden gevoerd tot behoud van onze onafhankelijkheid of voor onze nationale eer of tot vervulling van onze internationale verplichtingen, zoo wil ik toch doen opmerken, dat ook de vredestijd de gelegenheid biedt om eigenschappen als moed, ondernemingsgeest, volhardingsvermogen, besluitvaardigheid, trouw aan troon en vaderland aan te kweeken en te onderhouden. Zeer zeker is zulks het geval bij ons luchtwapen; onze Luchtvaartafdee],ing bestaat nog niet veel langer dan 25 jaar; in dat korte tijdsbestek offerden reeds meer dan 60 jonge mannen — helden der lucht — hun leven in dienst van het vaderland. Is dus de eerbied voor de traditie een der beste middelen tot verheffing van het moreel, zoo kan in dat opzicht ook een heilzame invloed uitgaan van het beoefenen van alles wat verband houdt met lichamelijke sport. In de „Histoire de la garde" van St. Hilaire lezen wij, dat de Oude Garde voor het meerendeel bestond uit mannen met drie dienstchevrons, terwijl ongeveer één derde versierd was met het Legioen van Eer; bij velen was het aantal bekomen wonden gelijk aan het aantal veldtochten, dat zij medemaakten. Op overeenkomstige wijze zou in ons vredesleger het aantal medailles van het Olympisch Comité, het aantal kruizen voor het deelnemen aan de vierdaagsche afstandsmarschen, de sterren en verdere onderscheidingsteekenen voor scherpschutters, granaatwerpers, richters, seiners, meesters op de schermwapens, enz. een maatstaf kunnen vormen voor de waarde van den troep. Zou men een korps, waarbij die onderscheidingsteekenen in grooten getale werden aangetroffen niet vol vertrouwen tegenover den vijand durven brengen? Vormen de koene prestatiën van onze vliegers en hindernisruiters geen toets voor datgene, wat men in werkelijkheid van hen zal mogen verwachten? Ook in gevallen, dat hulp moet worden verleend bij nationale rampen als b.v. watersnood, kan de soldaat toonen, dat men op hem kan rekenen en ik zou zoo ver willen gaan, te beweren, dat zelfs manoeuvreprouësses, al kunnen zij zeker in de verste verte niet worden gelijkgesteld met daden op het gevechtsveld, van grooten invloed kunnen zijn om het eergevoel van den soldaat te prikkelen en om den korpsgeest te helpen bevorderen. Zou het geen aanbeveling verdienen, het relaas van allerlei bijzondere gebeurtenissen, waarbij een korps of deszelfs leden zich hebben onderscheiden, in den vorm van dagbladuitknipsels met bijbehoorende foto's, te verzamelen en op te nemen in een gedrukt blaadje of soldatencourant — ik denk hierbij aan het maandblad „De Garde" — waaruit de jonge lichting verneemt, wat een oudere lichting zooal gepresteerd heeft? Verzamelt men op die wijze tevens niet voor het nageslacht allerlei gegevens omtrent de thans bestaande uniformen en andere zaken, die, in ons oog thans wellicht onbeduidend, in de toekomst van onschatbare waarde zullen zijn? Het Legermuseum te Doorweth en het Krijgsgeschiedkundig Archief te 's-Gravenhage vormen eene onmisbare schakel in de keten, die het heden met het verleden verbindt; bij tal van korpsen bevatten hetzij de regimentsbibliotheek, dan wel de vereenigingszaal of wachtkamer der officieren tal van herinneringen aan het verleden; enkele hebben zelfs het karakter van een klein museum aangenomen. Dit alles spreekt echter meer tot de officieren dan tot de soldaten en het is juist bij den soldaat, die slechts korten tijd onder de wapenen vertoeft, dat de belangstelling voor het verleden en daarmede ook de liefde voor zijn vak moet worden opgewekt. Zou het niet mogelijk zijn, dat in iedere kazerne een voor den soldaat toegankelijk lokaal werd ingericht, waar alles werd bijeengebracht, wat die belangstelling kan opwekken? In den geest als enkele schermzalen, waar naast wapentropheeën de wanden versierd waren met de bekende leuzen: „Lof aan God. Eer aan de wapens. Eerbied voor de meesters" zou eene z.g. „Salie d'honneur" kunnen ontstaan, o.m. bevattende vergroote reproductiën van de plaatwerken onzer bekende Nederlandsche, doch desnoods ook van vreemde militaire schilders; ik vermeen dat dit nog beter tot het gemoed der soldaten zou spreken dan alleen de namen der kazernes. DE KORPSGEEST Bedoelt, zooals boven uiteengezet, de traditie in algemeenen zin historische gebruiken en gewoonten te handhaven, uit eerbied voor de opvattingen van onze voorgangers, zij vindt haar schoonste belichaming in den korpsgeest, die men een concentratie van traditie zou kunnen noemen. Daar, op beperkt terrein, onder engere verhoudingen, willen allen, die tot één korps behooren, in dit, als een familie te beschouwen verband, den ouden geest, de oude gebruiken doen voortleven, ten einde, aldus de saamhoorigheid tusschen de leden bevorderend, de eer van het korps hoog te houden. De instelling van regimenten is reeds eeuwen oud. Het regiment, bij het voetvolk in vendels, bij de ruiterij in kornetten verdeeld, vormde in zekeren zin eene broederschap, ééne groote familie, waarbij alles volgens bepaalde regelen, 'n bepaald „régime" geschiedde. De manschappen van het regiment waren vaak afkomstig uit een zelfde landsgedeelte, waarvan dan ook het regiment den naam droeg. Ook werden zij wel gerecruteerd op de landgoederen van aanzienlijken, die dan kolonel-eigenaar van het regiment waren. Het regiment was eigenlijk geene gevechtseenheid; het leverde een of meer bataljons op, die te velde trokken en aldan weder samengevoegd werden tot hoogere tactische eenheden, als b.v. brigades. Tot aan het einde van de 18e eeuw ziet men dan ook meestal de sterkte van opereerende legers aangegeven in bataljons en eskadrons, hetgeen ook blijkt uit de „ordres de bataille" uit dat tijdperk. Bij het Engelsche leger is dit in zekere mate nog het geval. In de meeste landen is tegenwoordig echter het regiment zoowel gevechtseenheid als familie; de geest van kameraadschap en saamhoorigheid, in vredestijd gekweekt, versterkt den band, die ook op het gevechtsveld den troep moet vereenigen. Die geest van saamhoorigheid moet in de eerste plaats bestaan bij het officierskorps. Hoe is het nu daarmede in ons leger gesteld? Het officierskorps van het regiment bestaat uit eene kleine kern van beroepsofficieren, die, voortdurend bij het korps aanwezig zijnde, daarmede als het ware samengroeit, doch verder uit eene groote groep reserve-officieren, die in het algemeen slechts korte dienstperiodes daarbij doorbrengen; van zelf wordt hierdoor de band reeds eenigszins losser. Toen de officiersvereenigingen ontstonden, lag het voor de hand, dat met het oog op de vaak uiteenloopende belangen der beide genoemde categoriën, eene splitsing intrad. Dit begrip kwam nog verder tot uiting door het ontstaan van confessioneele vereenigingen en neutrale vereenigingen, ieder op hunne beurt weder bestaande uit plaatselijke afdeelingen. Kan er tusschen een bepaalde plaatselijke afdeeling van beroepsofficieren en het in diezelfde plaats garnizoenhoudende regiment nog een zeker verband bestaan, het meerendeel der reserve-officieren is niet in de standplaats van zijn korps woonachtig. In het midden latende of en in hoeverre de thans bestaande verschillen niet in dien zin te overbruggen waren, dat meerdere centralisatie intrade, wordt door de tegenwoordige groepeering de band met het eigen korps niet versterkt. Ook de omstandigheid, dat bij de opkomst voor het deelnemen aan gecomprimeerde cursussen en wellicht ook bij de opkomst voor troependienst, deze dienst bij een ander dan het eigen korps kan worden vervuld, werkt dit euvel nog in de hand. Wel is in de Legerorder No. 201 (Min. Besch. van 5 Juli 1934) vastgesteld, dat de beeediging van nieuw aangestelde reserve-officieren in het algemeen (cursiefgedrukte van mij) zal geschieden door den eigen korpscommandant en vóór het front van den troep, de tweede alinea van die legerorder staat echter toe, dat die beëediging ook kan geschieden in eene garnizoensplaats in de nabijheid van de woonplaats van den officier, waardoor deze handeling, waarbij toch op plechtige wijze de eerste band zou moeten worden gelegd tusschen den officier en zijn korps, min of meer het karakter krijgt van het vervullen eener administratieve formaliteit. Nu toch reeds de bepaling bestaat, dat bij beëediging bij het eigen korps de officier daartoe vrij vervoer kan krijgen, ware nog één stap verder te doen door zulks verplichtend te stellen. Doordat tegenwoordig de reservetweede luitenants den len Januari als zoodanig worden benoemd, zcu de beëediging kunnen geschieden op den datum, voor het meerendeel der regimenten de 9e Januari, dat de oprichting van het regiment wordt herdacht. Bij de plechtige begrafenis van H.M. de KoninginMoeder vormden bij de opstelling in het Lange Voorhout te 's-Gravenhage de beroeps- en de reserve-officieren nog twee afzonderlijke groepen; ware eene opstelling wapensgewijze, doch verder korpsgewijze niet beter geweest? Ik heb wel eens den indruk gekregen, dat het legerbestuur, in gevallen, dat het de reserve-officieren wil bereiken, zulks doet via de vereenigingen en af deelingen; wellicht is dit, vooral wanneer het geldt mededeelingen voor plaatselijke plechtigheden of bijeenkomsten, uit een practisch oogpunt verkieslijk boven den langeren weg over de korpsen, het sanctioneert echter in zekeren zin het bestaan naast de organieke verbanden van eene groepeering in vereenigingen en afdeelingen en komt dus ook aan het begrip korpsgeest niet ten goede. Het moge dan zijn, dat beide categoriën uiteenloopende belangen hebben, in het regiment zelf mag er tusschen hen geen verschil meer bestaan. In dit opzicht is het dan ook toe te juichen, dat de vroeger bestaande verschillen in de uniform (kokarde, schouderbedekkingen) zijn vervallen; de troep moet slechts luitenants, kapiteins, hoofdofficieren kennen; er was niet alleen geen enkel voordeel, doch slechts nadeel aan verbonden, dat er een waarneembaar verschil tusschen beide categoriën van officieren bestond. Het zal geen nader betoog behoeven, dat ook de wijze, waarop nieuw aangestelde officieren door hunne oudere kameraden ontvangen en in den kring van het officierskorps opgenomen worden, in dit opzicht een heilzamen invloed uitoefent. Tijdens mijn verblijf te Arnhem heb ik vaak kunnen constateeren, hoe bij het Korps Rijdende Artillerie, waar trouwens in alle opzichten de traditie in eere wordt gehouden, de jonge reserve-officieren op den dag hunner beëedi- ging aan een gemeenschappelijken maaltijd de gasten van de oudere collega's zijn. Doordat vele oud-officieren en oudere reserve-officieren alsdan opkomen, is ook het aantal gastheeren betrekkelijk groot en de maatschappelijke welstand der deelnemers laat eene dergelijke uiting van gastvrijheid wellicht ook beter toe; ik kan mij echter levendig voorstellen, dat, wanneer jaarlijks bij een regiment een twaalftal reserve-officieren aankomen, de ontvangst, althans op stoffelijk waarneembare wijze, zich door den grootsten eenvoud kenmerkt. Bij vele korpsen verschijnen bij dergelijke kameraadschappelijke maaltijden tal van reserve-officieren, ook al zijn zij niet onder de wapenen; ook hierbij speelt de financieele draagkracht een woordje mede en het ligt voor de hand, dat een dergelijke bijeenkomst in eene stad als 's-Gravenhage een grooter aantrekkingskracht heeft dan zulks b.v. te Assen het geval zou zijn. Toch behoeft dit niet uit te sluiten, dat, waar en wanneer zulks mogelijk is, de jonge reserve-officieren als volwaardige kameraden in den kring der ouderen worden opgenomen. Dat zij zeiven zich aldus voelen, is wel ten duidelijkste gebleken, toen in Januari en Maart j.1. een aantal onzer regimenten hun 125-jarig bestaan hebben herdacht; bijna geen regiment, waar toen niet de reserveofficieren door het aanbieden van geschenken uiting hebben gegeven aan hunne gevoelens van saamhoorigheid en kameraadschap. Het begrip korpsgeest behoeft zich uiteraard niet te beperken tot de enge regimentsgrens en ik acht het zeer begrijpelijk, dat waar tot eene zelfde brigade behoorende regimenten in éénzelfde garnizoen gelegen zijn, ook tusschen deze een nauwere band ontstaat. Dat zulks het geval is bij de regimenten Grenadiers en Jagers, is als het ware vanzelfsprekend; bij hunne oprichting door Koninklijken wil als keurkorpsen ingesteld, zijn zij jaren lang in één regiment bijeengebleven, de organieke scheiding heeft echter den band van kamraadschap niet verscheurd. In het tijdvak, dat de twee regimenten Huzaren gesplitst waren in half-regimenten, is bij ieder dezer toch de traditie van het oude regiment in eere gehouden; thans zijn die oude regimenten weder uit hunne asch herrezen. Meer en meer blijkt in den laatsten tijd, dat het begrip korpskameraadschap ook leeft bij de onderofficieren en minderen; ook dit behoeft ons niet te verwonderen: in tegenstelling met de officieren, die bij rangsverhooging vaak van korps verwisselen, blijven de onderofficier en de dienstplichtige in den regel deel uitmaken van het regiment, waar zij hunne militaire loopbaan aanvingen. Dat ook zij zich nauw verbonden achten aan het regiment is duidelijk tot uiting gekomen bij het 125-jarig jubileum, toen bij tal van regimenten ook door het onderofficierskorps geschenken zijn aangeboden. Bij enkele regimenten hebben ook de voormalige dienstplichtigen blijken van hunne gevoelens gegeven door op den dag der herdenking in de standplaats van het regiment samen te komen en aan het défilé deel te nemen; een waardig voorbeeld voor de jongeren. Ik gaf reeds vroeger aan, hoe in enkele legers de korpsgeest wordt bevorderd, doordat de regimenten historische namen dragen, hetwelk dan vaak gepaard gaat met bijzondere emblemen of wapenspreuken. In ons leger bestaan alleen de regimentsnummers; ik wil de beteekenis daarvan eens nader onder de oogen zien: Een tweetal jaren geleden woonde ik te Dijon de herdenking van den z.g. „Wapenstilstandsdag" (11 November) bij. Na afloop eener parade kwamen in de kazerne van het 27e Regiment Infanterie bij het monument voor de in den wereldoorlog gevallenen de oudstrijders bijeen van het reserve-regiment en het territoriale regiment, die bij het uitbreken van den oorlog uit de oudere lichtingen van het 27e Regiment waren gevormd; op hunne banieren prijkte het nummer 227 resp. 427. Door deze benoeming kwam het traditioneele verband met het stamregiment sprekend tot uiting. Bij onze infanterie zullen nu bij mobilisatie eveneens uit de oudere lichtingen de z.g. hooggenummerde regimenten ontstaan; aangezien in vredestijd er slechts 24 regimenten bestaan, is het moeilijk, het zelfde stelsel te volgen en van het 101e, 102e, enz. te spreken. Dat uit een tactisch en administratief oogpunt de nieuwe regimenten de nummers 23 t/m 46 krijgen, ligt voor de hand; zou nu echter de traditioneele band niet op deze wijze kunnen blijven bestaan, 7 dat men de bataljons van het hooggenummerde regiment in gedachte bleef beschouwen als te zijn het 4e, 5e en 6e bataljon van het stamregiment; beide zijn trouwens op een dezelfde depot aangewezen, terwijl ook de officieren allen geacht worden tot het stamregiment te blijven behooren en in geval van oorlog bij aanvulling van geieden verliezen ook wel aan overgang van laag- naar hooggenummerde regiment en omgekeerd onderworpen zullen zijn. Indien de plannen tot wijziging der veldjas doorgaan, is het niet onwaarschijnlijk, dat op de kraag het regimentsnummer zal verschijnen. Zal nu een man van b.v. het le Regiment, behoorende tot eene oude lichting en dus overgaande naar het 25e Regiment, een ander nummer op de kraag krijgen? Zal dit ook geschieden met jongere mannen, die na africhting bij het depot, tot aanvulling van verliezen naar een der beide regimenten overgaan? Naar mijne meening is er alles voor te zeggen, het nummer van het stamregiment te behouden en dus de bataljons van het 25e Regiment te beschouwen als van het stamregiment gedetacheerde, tijdelijk in een nieuw verband samengebrachte bataljons. Bij den soldaat blijft dan de herinnering leven aan het regiment, waar zijne militaire loopbaan aanving, waar de eerste begrippen van soldatenplicht en soldateneer hem werden bijgebracht. Bij de legers van Napoleon bestond hetzelfde stelsel; de stamregimenten telden toenmaals twee bataljons; naarmate echter in verband met noodzakelijke uitbrei- ding der legers in de depots nieuwe bataljons waren gevormd, voegde men deze tot „régiments provisoires" of marschregimenten samen, het verband met het stamregiment bleef echter bestaan; ben ik wel ingelicht, zoo hadden ook die tijdelijke regimenten geene eigen vaandels; het vaandel was bij het stamregiment. Zooals ik reeds mededeelde, hadden en hebben in enkele landen de regimenten niet alleen een nummer doch ook nog een officieelen naam, vaak vergezeld van een wapenschild of embleem met inscriptie. In Engeland zijn er namen, die reeds onder Koningin Elisabeth bestonden; in Italië gaan de namen terug tot de jaren, dat men aldaar den strijd tegen de Oostenrijksche overheersching inzette. Ook bij ons is wel de gedachte geopperd, aan de regimenten een naam te geven; de keuze van een juisten naam zou, doordat het verband met de oude Staatsche regimenten en met de wapenfeiten uit de 17e en 18e eeuw zich niet laat herstellen, groote moeielijkheden opleveren. Wel zou men voor enkele regimenten, zoo b.v. die, welke hunne dienstplichtigen uit Friesland, Groningen, Gelderland en andere landsgedeelten trekken, de oude benamingen OranjeFriesland, Oranje-Stad en Lande, enz. kunnen doen herleven; andere zouden den naam kunnen voeren, die thans op hunne kazernes prijkt of den naam van een wapenfeit als Quatre-Bras, Waterloo of Citadel kunnen bekomen, doch er bestaat groote kans, dat men ten slotte namen zou moeten kiezen, die niet of slechts in geringe mate tot het gemoed van den soldaat zouden spreken; zoodra men naar namen moet gaan zoeken krijgt het streven reeds iets gezochts en ware beter achterwege te blijven. Voor het hoog houden van den korpsgeest kan ook de militaire muziek eene belangrijke rol vervullen. Toen bij onze infanterie het brigadeverband nog niet was ingesteld geworden en ieder regiment een eigen stafmuziek bezat, had ieder regiment ook zijn eigen defileermarsch. Of deze nu officieel vastgesteld waren, vermeen ik te moeten betwijfelen; in dat opzicht heb ik alleen van hooren zeggen, dat uitsluitend bij het Regiment Grenadiers en Jagers en bij het Cadettencorps de Grenadiersmarsch, bekend als „Turf in je ransel" als defileermarsch mocht worden gespeeld; het bestaan van bepaalde defileermarschen berustte vermoedelijk alleen op een gewoonterecht. Nu gaandeweg bij onze infanterie-regimenten in zekeren zin de muziekkorpsen weder herboren zijn, wil het mij voorkomen, dat het gewenscht ware, den ouden toestand weder in het leven te roepen en voor ieder onderdeel een eigen defileermarsch officieel vast te stellen. Men zou hierbij op verschillende wijzen te werk kunnen gaan: voor enkele regimenten, die dezelfde nummers dragen als die voor het jaar 1913 bestonden, zou men de oude defileermarschen in eere kunnen herstellen; ook echter zou men, verband houdende met het landsgedeelte waaruit een regiment zijne dienstplichtigen trekt, terug kunnen grijpen naar oudere marschen. Zoo zou b.v. voor het 9e Regiment Infanterie, dat uit de provincie Friesland wordt gerecruteerd, een marsch kunnen worden gecomponeerd naar motieven ontleend aan de oude marschen: „Oranje-Friesland" „Marsch van den jongen Prins van Friesland"; in den defileermarsch van een Limburgsch regiment zou het Limburgsch Volkslied kunnen voorkomen, bij de cavalerie het bekende „Huzaren, rood en blauw" bij de bereden artillerie het lied der veldartillerie en het rijderslied. Op die wijze zou evenals het vaandel en de uniform ook de defileermarsch dienen tot bevestiging van den in het regiment onontbeerlijken band van saamhoorigheid en kameraadschap. De beteekenis hiervan is mij o.m. gebleken het vorig jaar bij de herdenking van het 25-jarig bestaan van de Luchtvaartafdeeling te Soesterberg. Bij die gelegenheid werd bij het defileeren een speciaal daarvoor gecomponeerde marsch gespeeld, waarin ook de melodie van een bij die afdeeling gekozen korpslied was opgenomen. Toen deze melodie weerklonk, werd zij door de op het terrein aanwezige echtgenooten van het personeel met brio medegezongen; kan men zich eene betere uiting van korpsgeest denken? Werd voor ieder korps een eigen marsch vastgesteld, dan zou niet alleen het spelen daarvan voor andere korpsen verboden moeten worden, doch tevens bepaald moeten worden, bij welke gelegenheden ook het spelen van dien marsch bij het eigen korps toegelaten is. Zoo herinner ik mij, dat, een kleine dertig jaar geleden, ik des morgens in de grenadierskazerne, in wier nabijheid ik woonde, den grenadiersmarsch hoorde spelen. Eenige uren later op het terrein den regimentscommandant ontmoetende, aan wien ik voor eene oefening was toegevoegd, vroeg ik hem, of er eventueel vóór het uitrukken eene plechtigheid had plaats gehad; hij was daarover zeer verwonderd; bij gehouden onderzoek bleek, dat de onderkapelmeester dien marsch bij het uitrukken had doen spelen; eene terecht verdiende berisping daarover bleef dan ook niet uit. Aan een behoorlijken defileermarsch ware als eisch te stellen, dat de melodie martiaal, doch ook eenvoudig is, zoodat ieder soldaat den marsch uit het hoofd kent en hem ook jaren later, als hij den dienst verlaten heeft, nog herkent. Toen, in den tijd, dat ik de Ile Divisie commandeerde, de muziek van het le Regiment uit Assen een tiental dagen tijdens de vervolgoefeningen der IVe Brigade te Arnhem vertoefde, had de kapelmeester een marsch „Steeds vooraan" medegebracht, waarin ook de tamboers en hoornblazers — ik had daartoe den wensch te kennen gegeven —- eene werkzame rol vervulden. Toen de muziek tweemaal met den troep was uitgerukt, bleek ons, dat op marsch in de rust de soldaten allen dien marsch floten; wel een bewijs, dat deze was ingeslagen. Naast het door mij reeds vermelde, bestaan er voor het handhaven van den eerbied voor de traditie nog andere middelen van ui terlijken aard: Er is een tijd geweest, dat in de kazernes de signalen uitsluitend gegeven werden door het luiden eener klok. Eene klok behoort thuis in eene kerk of in een klooster; in eene kazerne dient men signalen op hoorn, trompet of trom te hooren. Men voelt zich meer in eene militaire sfeer, wanneer men des morgens door een signaal, in een kamp door het morgenschot, gewekt wordt. Op feestdagen vormt de reveille door de gezamenlijke tamboers, hoornblazers of trompetters een waardig begin van den dag. De taptoe heeft eene traditioneele beteekenis gekregen. (De vraag is bij mij gerezen of het niet wenschelijk ware, bij den overgang van de eerste ploeg der infanterie naar de z.g. grensbataljons, voor het geven der signalen eenige tamboers achter te houden tot uit de jongste ploeg de noodige tamboers zijn gevormd). Ook de terminologie is van belang. Ieder zal het vermoedelijk toegejuicht hebben, dat men bij de regimenten infanterie weder bataljons kent; het woord „school" was een zeer ongeëigende naam om een militair onderdeel aan te duiden; onwillekeurig dacht men daarbij aan een lokaal met een bord, schoolbanken, blauwe cahiers, e.d. Nog vrij kort geleden bezigden de soldaten bij eene melding de uitdrukking: „De dienstplichtige meldt zich". Het had als het ware iets van het aanduiden eener rechtspositie. Thans hoort men gelukkig weer: „de tirailleur, telefonist, mitraillist, enz meldt zich", dat klinkt heel wat martialer! Tot voor enkele jaren voerden slechts enkele onderdeelen der weermacht het praedicaat „Koninklijke". Thans wordt op overeenkomstige wijze als de marine, ook de geheele landmacht aldus benoemd. Welke motieven hiervoor gegolden hebben, is mij niet bekend. De marine heette „Koninklijk" om haar te onderscheiden van de handelsmarine; de marechaussée vermoedelijk om aan te geven, dat het eene „Rijkspolitie" was, hetzelfde begrip vindt men terug in de benaming, die in enkele landen bestond van „procureur du roi" voor een procureur-generaal en van de uitdrukking „les gens du roi" voor het Openbaar Ministerie. Toen de Militaire Academie te Breda werd opgericht, was deze de eerste inrichting voor wetenschappelijke opleiding van officieren; het praedicaat diende toen om het aanzien van het instituut te verhoogen. Toen Koning Willem III aan de stafmuziek van het Regiment Grenadiers en Jagers den naam van „Koninklijke Militaire Kapel" schonk, diende zulks vermoedelijk tot erkenning van de verdiensten van dat muziekkorps in het openbare muziekleven; eigenaardig zou men het toch kunnen achten, dat van een korps, dat feitelijk als Koninklijke Garde gold, het uit militair oogpunt niet belangrijkste onderdeel een dergelijken eerenaam kreeg. Of en in hoeverre in eene „Koninklijke" landmacht nog plaats is voor bijzondere „Koninklijke" onderdeelen, zou vragelijk kunnen worden geacht. Voor de benaming „Koninklijke Landmacht" pleit echter het beginsel van gelijkheid met de marine. In de weermacht kunnen ook kleine hoffelijkheden en gebruiken den onderlingen band van saamhoorigheid versterken: Toen ik als luitenant bij de artillerie te Leiden diende, bestond daar de gewoonte, bij het passeeren van de woning van een gepensionneerd generaal der artillerie op den hoek der Breestraat, door de trompetters den marsch te doen blazen, eene uiting van saamhoorigheid in het Wapen, zich uitstrekkende tot een oud-officier, die daarbij vroeger een hoogen rang had bekleed. Wanneer eveneens aldaar het 4e Regiment Infanterie met de muziek het gebouw passeerde, waar de Kweekschool voor de Zeevaart was ondergebracht, dan werd ter eere van de jonge matroosjes steeds de „Piet Hein-marsch" gespeeld; bij parades in den Helder werd bij het defileeren der landmacht door de marinemuziek de Grenadiersmarsch gespeeld. Hoewel dit laatste in zooverre onjuist was, aangezien alleen de Grenadiers en Jagers (De Kon. Mil. Academie?) daartoe het recht hebben, was het toch eene uiting van hoffelijkheid tegenover de landmacht. Ik heb ook eens medegemaakt, dat bij het passeeren van eene pontonbrug door een bataljon infanterie, de laatste compagnie, op overeenkomstige wijze als zulks na afloop van een voetbalwedstrijd wel geschiedt, „three cheers" op de pontonniers uitbracht. Zoo verdient het alleszins waardeering, dat bij vertrek van H.M.'s Java uit den Helder tot aanvaarding der reis naar Indië, door een consortium van burgerpersonen, naar ik vermeen te Amsterdam, geld is bijeengebracht om een aantal soldaten uit het garnizoen Amersfoort in de gelegenheid te stellen, dat vertrek bij te wonen. Ook zoo iets versterkt den band van saamhoorigheid in de weermacht. UNIFORMEN EN TENUEN De uniform met inbegrip van de daartoe behoorende versierselen, behoort aan verschillende eischen te voldoen. In de eerste plaats moet zij dusdanig zijn, dat waarneembaar is, dat iemand tot de weermacht behoort; zoo moet er een duidelijk verschil bestaan tusschen de militaire uniform en die van b.v. de politie, brandweer, enz. en moet ook duidelijk zichtbaar zijn, dat iemand tot de oorlogs- en niet tot de handelsmarine behoort. Tevens moet ook uit de uniform de nationaliteit van den drager spreken. Door middel van onderscheidingsteekenen worden de in de weermacht bestaande rangen aangeduid en tevens, voor zoover niet reeds uit kleur en formaat der uniform sprekende, het verschil tusschen wapens en wapensoorten, korpsen en categoriën aangegeven. Wordt door de uniform het uiterlijk aanzien, zoowel van den enkelen man, als van den troep verhoogd, zij dient tevens om den eerbied voor de traditie op zichtbare wijze tot uiting te doen komen. Het is niet mijn voornemen, gedétailleerd en volledig na te gaan, of en in hoeverre de Nederlandsche uniformen aan de hierboven gestelde eischen voldoen; in de eerste plaats is daartoe noodig eene grondiger kennis van de uniformen, dan ik bezit; in de tweede plaats zouden de desbetreffende aanteekeningen op zich zelf reeds een lijvig boekdeel kunnen vullen; ik wil mij dan ook beperken tot enkele grepen en dan voornamelijk het licht doen vallen op eenige voorbeelden waaruit moge blijken, dat men hier te lande bij de vaststelling van nieuwe en wijziging van bestaande uniformen en onderscheidingsteekenen m.i. niet steeds logisch en consequent te werk is gegaan en hoe men, in stede van zich te houden aan wat men zou kunnen noemen bepaalde regelen of principes, vaak incidenteel gehandeld heeft. De wijze, waarop de uniform kan dienen om den eerbied voor de traditie levendig te houden, moge spreken uit onderstaande, aan het buitenland ontleende voorbeelden: Een der oudste Engelsche regimenten is het 3e Regiment Infanterie „The Buffs" of „Old Holland Regiment", dat met Leycester in ons land kwam en als herinnering daaraan eenige jaren geleden eene vlag geschonken heeft aan de Engelsche kerk te Amster- dam. Dit regiment draagt sinds zijne oprichting in 1572 den scharlakenrooden wapenrok met lederkleurige (buff) uitmonstering. Het Regiment 2nd Dragoons, wegens de kleur der paarden aangeduid als „Scots Greys" sabelde bij Ramillies een drietal bataljons Fransche grenadiers uit elkaar; zij kregen toen het recht, de toenmaals in zwang zijnde grenadiersmuts te dragen, die later overging in de beeremuts. In den slag van Waterloo deel uitmakende van de brigade Ponsonby, veroverden zij den adelaar van het Fransche 45e regiment van linie en verkregen toen het recht, op de knoopen hunner schouderbedekkingen en op de dekkleeden hunner pauken een adelaar te voeren. Vanaf dien tijd noemt men hen ook „the birdcatchers". In den slag van Minden op 1 Augustus 1756, waar de Engelschen, verbonden met de Pruisen, een glansrijke overwinning op de Franschen behaalden, hebben enkele korpsen uren lang stand gehouden in aan de stad grenzende rozentuinen; vele soldaten hadden toen eene roos in 't knoopsgat gestoken; ter herinnering aan dat wapenfeit dragen de manschappen dier korpsen op den huidigen dag nog steeds op 1 Augustus eene roos in het knoopsgat. „In den slag van Alexandrië (21 Maart 1801) stond het „Gloucester-Regiment" in linie op twee gelederen tegenover de Franschen. In den rug door cavalerie aangevallen, maakte het achterste gelid rechtsomkeert en sloeg den aanval af. Het korps kreeg toen het recht zijn „crest" bestaande uit een sphynx met het motto „Egypt" zoowel aan de vóórzijde als aan de achterzijde van het hoof deksel te voeren; men gaf hun toen den bijnaam van „the back numbers". In Rusland werd in 1912, als herinnering aan den slag bij Borodino, waar Napoleon niet dan ten koste van bloedige verliezen de zege behaalde, als galakleeding de uniform van 1812 weder ingevoerd; in Zweden omstreeks denzelfden tijd, de driekante hoed uit het tijdperk van hun heldenkoning Karei XII. In het Oostenrijksche leger bestond nog op het oogenblik, dat de wereldoorlog uitbrak, het regiment „Windischgraetz-Dragoner". In den slag van Kollin (1757) stond dit regiment, grootendeels uit pas aangeworven baardelooze jonge mannen bestaande, in reserve. Toen op een gegeven oogenblik aan den maarschalk Daun gevraagd werd, een ruiterregiment in te zetten, antwoordde hij, op dat korps wijzende „Je n'ai que ces blancs-becs la!" Eenige oogenblikken later moest het regiment toch worden ingezet; de jonge mannen, gegriefd over de gebezigde uitlating, zijn toen met de grootste onverschrokkenheid op den vijand ingereden; den naam „blancs-becs" beschouwden zij verder als eerenaam, de oudere manschappen schoren hun knevel af en tot op het laatst toe is bij dat korps een ieder steeds „clean shaven" geweest. Toen het keizerlijke Duitsche leger overging in de Reichswehr, heeft men van ieder der oude regimenten twee compagniën gevormd, waarbij men de traditie van het oude regiment in eere hield. Zoo droegen dan ook twee compagniën van een der bataljons, afkomstig van een Hannoveraansch regiment, dat in Engelschen dienst na de inname van Gibraltar die vesting roemrijk tegen de Franschen verdedigde, op de mouw der tuniek het woord Gibraltar. Ik wil in dit verband mededeelen, dat ook Nederlandsche troepen aan die inname en verdediging deelnamen. Moet men het niet betreuren, dat ook niet in ons leger die herinnering bewaard is gebleven. Doch ook bij korpsen, die niet kunnen wijzen op een roemrijk verleden, heeft toch de uniform in den loop der jaren eene traditioneele beteekenis gekregen. Dit is in hoofdzaak het gevolg daarvan, dat ieder man, die tot een bepaald wapen of wapensoort, een bepaald korps of zelfs eene bepaalde categorie behoort en daarin eene eer stelt, er prijs op stelt, dat een ieder zulks kan zien; de grenadier wil niet voor een jager en deze niet voor een grenadier worden aangezien; de huzaar niet voor een kanonnier, deze niet voor een huzaar; de matroos niet voor een marinier, deze niet voor een matroos. Gaandeweg is in de meeste landen voor de verschillende wapensoorten een bepaald type van uniform ontstaan. Zoo dragen de huzaren, als tot de lichte cavalerie behoorende, attila's of dolman's, de zware cavalerie droeg wapenrokken; de artillerie draagt in het algemeen eene donkere uniform; van den Franschen kanonnier der Garde van Napoleon I kan men lezen: „Son visage est aussi sévère que son uniforme". De rijdende artillerie der garde van Napoleon droeg eene huzarenuniform; in Engeland komt zij voor bij de „Royal Horse Artillery"; onze rijdende artillerie kreeg die uniform bij de opheffing van het huzarenregiment Boreel; de rijdende artillerie had (heeft) dan ook tot taak, de cavalerie te vergezellen; het zijn als het ware huzaren, die kanonnen afschieten, men zou kunnen spreken van cavaleriegeschut. Als bijzonder embleem voert de artillerie voorts gekruiste kanonnen, de genie een helm, gekruiste bijlen of eene springende granaat; de matroos draagt zeemanskleeding, de marinier eene soldatenuniform, enz. enz.1). De door mij reeds meermalen aangehaalde „Militaire Gids" trok indertijd te velde tegen bijzondere verschillen en onderscheidingsteekenen in de uniform, die hij als uitingen van een ver derf elij ken kastengeest beschouwde. Ik kan mij met die zienswijze in geenen deele vereenigen. Bij eene oefening, die ik indertijd te Arnhem bijwoonde, ontwaarde ik, dat de manschappen Tegenwoordig dragen de Duitsche diplomaten eene uniform, tevens een sjerp-koppel met ponjaard als de marineuniform; dit voorbeeld werd nagevolgd door Italië en blijkens de laatste berichten thans ook in Spanje. Hoewel men hierdoor wel eene symbolische grondgedachte tot uiting heeft willen doen komen, lijkt het mij toch in principe verkeerd; den diplomaat zou het onaangenaam moeten zijn, dat men hem aankleedt als een marineman; den zee-officier moet het hinderen, dat zijne uniform ook door anderen — niet zeelieden — gedragen wordt. van het zware mitrailleurpeloton, badende in hun zweet, bezig waren, met groote moeite hunne mitrailleurs in zwaar doorsneden terrein in stelling te brengen. Aangezien juist in het Voorschrift was opgenomen, dat het bataljon eene groep moest bestemmen, om in dergelijke gevallen hulp te verleenen, vroeg ik, waarom zulks niet was geschied. De leider der oefening nam mij even ter zijde en deelde mij mede, dat die groep inderdaad aangewezen was geworden, doch dat, toen zij hare hulp wilde verleenen, de mitraillisten hun toegevoegd hadden: „Je blijft met je vingers van onze mitrailleurs af". Zou het feit, dat deze soldaten, die er eene eer in stelden, zich als het ware liever half dood te werken dan toe te laten, dat „hunne" mitrailleurs door aanraking van vreemden bezoedeld werden, geene reden kunnen zijn dat hunne uniform hen ook als mitraillisten deed kennen? Indien de militair, terecht of ten onrechte, zijn eigen wapen, eigen korps, eigen categorie, als de meest gewichtige van de geheele weermacht aanziet, en dan ook als zoodanig kenbaar wil zijn, zoo is dat eene uiting niet van verderfelijken, doch van gezonden kastegeest, die in belangrijke mate kan bijdragen tot plichtsvervulling en tot verhooging van den korpsgeest en die, mits behoorlijk geleid, hoogstens een edelen wedijver tusschen de verschillende wapens en korpsen in het leven kan roepen. Het zal wel geen nader betoog behoeven, dat de uniform en de bijbehoorende versierselen, in hooge mate dienstig zijn, om het aanzien der weermacht naar buiten te verhoogen. Ik zal wel niet de eenige zijn, die het betreurt, dat na den wereldoorlog de blauwe uniform en de groote tenue, zij het dan ook om zeer verklaarbare redenen, verdwenen zijn. Nadien werden zij althans voor officieren en onderofficieren, bij enkele categoriën verplicht, bij andere facultatief, weder ingevoerd. Een ministerieel rondschrijven, dat in 1919 naar aanleiding van die weder-invoering naar de korpsen uitging, en waarin de meening der korpscommandanten werd gevraagd, ving aan met de mededeeling dat „het in den geest van den tijd lag, zooveel mogelijk naar eenvoud en soberheid te streven". Dit lijkt mij niet juist; het is ter wille van de geringe zichtbaarheid in het terrein, dat men de grijze uniform ingevoerd en blinkende versierselen afgeschaft heeft; hierdoor zijn de eenvoud en de soberheid geboren, deze waren gevolg en geen oorzaak. Ook de bewering, dat die eenvoud en versobering teekenen des tijds waren, was in 1919 reeds niet meer steekhoudend; de oorlog was voorbij en ook in de burgermaatschappij zag men gaandeweg weder eene opleving op het gebied van kleeding en uiterlijk voorkomen intreden. Ten allen tijde is de militair er op gesteld geweest, ook toen de legers niet meer uitsluitend uit vrijwilligers bestonden, eene fraaie uniform te dragen; zoo kan men lezen, dat, toen in 1856 de beeremutsen onzer grenadiers werden afgeschaft, op den dag, dat zij in- geleverd moesten worden, de soldaten in hun woede hunne beeremutsen over de chambree schopten. Mij werd medegedeeld, dat in de Alexanderkazerne te 's-Hage een photograaf niet onaardig geld verdiend heeft, door jonge huzaartjes, die nimmer de attila met roode tressen, den kolbakzak en de pluim, de sjerp en schoudersnoeren droegen, toch nog in deze uniform te photografeeren; zijn wij menschen, ook zelfs als wij ietwat ouder zijn geworden, niet allen min of meer ijdel? Is het niet begrijpelijk, dat daar, waar de werkman er een zondagspak op na houdt, ook de militair, wanneer hij zich in het openbaar vertoont, er netjes uit wil zien? De burgerij ziet trouwens ook graag eene sierlijke uniform; toen men in Engeland na den oorlog de roode tuniek van de gardekorpsen wilde afschaffen, is bij het volk zulk een storm van verontwaardiging opgegaan, dat aan dat voornemen geene uitvoering is gegeven. Hoewel het allerszins begrijpelijk is, dat men, om der kosten wille, niet naast de grijze uniform ook nog eene donkere behouden heeft, zoo wil het mij toch voorkomen, dat de soldaat, voor wat zijn uiterlijk voorkomen betreft, het slachtoffer daarvan geworden is. Wel verkeert de officier meer dan de soldaat in kringen en onder omstandigheden, dat eene ietwat ceremonieel gewaad geboden is, het eindresultaat is echter, dat tusschen het werkpak van den soldaat en zijn uitgaanspak feitelijk geen verschil bestaat. De grijze uniform is door hare kleur op zich zelf reeds niet fraai; ziet men eene enkele maal een nette grijze uniform, zoo is deze in den regel het bijzonder eigendom van den drager en dan ook van ietwat betere qualiteit. Past zij echter niet nauwkeurig, dan teekenen vaak allerlei plooien zich op het grijs ten duidelijkste af; vooral in combinatie met de veldmuts geeft dit den man een slordig voorkomen. Meer nog dan voor den officier en den onderofficier lijkt mij ter wille van korpsgeest en traditie voor den soldaat geboden, dat althans de op de uniform voorkomende onderscheidingsteekenen als b.v. emblemen op kraag en knoopen, regimentsnummers, lissen, enz. duidelijk waarneembaar en ietwat smaakvol zijn; thans zijn deze — ik kom daar nog op terug — nauwelijks zichtbaar. Voor de thans bestaande verregaande soberheid bestaat uiteraard eene goede reden; de officier en de onderofficier bekostigen zelf hunne kleeding, het Rijk echter die van den soldaat; iedere kleine bezuiniging doet de onderhoudskosten voor de weermacht dalen en wat per man en per dag aan centen wordt bespaard, loopt voor eene geheele lichting tot in de duizende guldens op. Bij dergelijke berekeningen moet ik toch altijd ook eenigermate denken aan de „kruijenierspolitiek" van Droogstoppel, die uitrekent wat zijn oude boekhouder hem in zooveel jaren gekost heeft, doch daarbij de geleverde tegenprestatie buiten beschouwing laat. Moet men tegenover de uitgaven niet stellen de — uiteraard niet in geld uit te drukken — winst in den vorm van korpsgeest, zelfwaardeering en „binnenlandsch vlagvertoon"? De soldaat, die niet vrijwillig, doch gedwongen onder de wapenen is, heeft m.i. een zeker recht op eene behoorlijke uniform. Met de donkere uniform is, voor den troep althans, ook de groote tenue vervallen en het lijkt mij moeielijk, door bijzondere versierselen de grijze kleeding te verfraaien; bijna iedere kleur vloekt als het waren tegen het grijs. Met weemoed zullen ongetwijfeld velen zich den aanblik herinneren, die onze vroegere parade's te zien gaven en hoewel zich niet laat loochenen, dat de troep met helm, beenwindsels en opgeplante bajonet er zeer martiaal uitziet, zoo maakt toch het geheel een ietwat doodschen indruk. In het bijzonder spreekt het gemis van een groote tenue voor den troep in eene plaats als 's-Gravenhage, de Koninklijke Residentie. Een ieder, die op het voorplein van het paleis in het Noordeinde het afrijden gezien heeft van den stoet, waarmee H.M. de Koningin bij de Opening der StatenGeneraal naar het Binnenhof rijdt, heeft de schrille tegenstelling kunnen constateeren tusschen de uniformen der vergezellende officieren van het Militair Huis, de gala-kleeding van koetsiers, lakeien, vormende één schitterend geheel van rood, blauw, goud, oranje, witte pluimen, met het onaanzienlijk voorkomen der eerewacht, die er uitziet alsof zij, op open goederenwagens van het manoeuvreterrein aangevoerd, in bestoften toestand is aangekomen. Terwijl bij die gelegenheid de bereden politie schittert door hare blauwe uniform, verlakte paardentuigen, zilveren galon op de schabrakken, rijdt de escorteerende cavalerie in het onaanzienlijke grijs. Zou het nu zóó kostbaar zijn om voor de Regimenten Grenadiers en Jagers en voor 't 3e Regiment Huzaren de voormalige donkere groote tenue weder in te voeren? In eene residentiestad als 's-Gravenhage wordt terecht veel geld uitgegeven voor plantsoenen en andere zaken, die tot verfraaiing der stad kunnen dienen; ik zou de vraag willen stellen, of ook niet het uiterlijk aanzien van de militairen daarmede in overeenstemming zou moeten zijn, althans voor die korpsen, die geroepen zijn, om bij plechtige gelegenheden en bij het bezoek van vorstelijke personen de eerewachten en escortes te leveren. Dank zij het initiatief van de officieren der Rijdende Artillerie, die zich daarvoor ook geldelijke offers getroost hebben, heeft men indertijd bij dat korps den bestaanden voorraad aan blauwe uniformen behouden; dientengevolge ziet men dan ook bij min of meer officieuze gelegenheden den troep nog in de oude uniform verschijnen; een ieder, die de verslagen heeft gelezen over de sportdemonstraties, die eenige jaren geleden in het Stadion te Amsterdam plaats hadden, heeft zich kunnen overtuigen, welk succes de batterij Rijdende Artillerie ook bij haar dagelijkschen marsch door de stad, geboekt heeft: wederom „binnenlandsch vlagvertoon"! Valt het niet te betreuren, dat ook bij andere korpsen men dien gelukkigen inval niet gehad heeft; vermoedelijk is een groot gedeelte van de aanwezige voorraden voor een appel en een ei naar den winkel van den uitdrager verdwenen. Toen een tiental jaren geleden, het honderdjarig bestaan der regimenten Grenadiers en Jagers werd herdacht, was in de feestcommissie uit de Haagsche burgerij het denkbeeld naar voren gebracht, aan de feestvierende regimenten een aantal uniformen aan te bieden, om bij plechtige gelegenheden althans eene eerecompagnie van ieder dezer regimenten in groote tenue te kunnen steken, waarmede tevens eene eerste schrede op een m.i. goeden weg zou zijn gezet. Het legerbestuur, over dit voornemen gepolst, vermeende echter, een dergelijk geschenk niet te moeten aanvaarden. Onder de bezwaren, die daar tegen werden aangevoerd en die, hoewel in meerdere of mindere mate niet ongegrond, toch wel overkomelijk waren, kwam er echter één voor, dat ik niet kan nalaten, hier te vermelden. Gezegd werd n.1. „dat in dezen tijd, waarin de weermacht een spiegel behoort te zijn van den bitteren maar heiligen plicht, er eene weermacht op na te houden, geen plaats is voor parade-opsmuk". Tegen eene dergelijke opvatting vermeen ik ten sterkste te moeten protesteeren: Wij verheugen ons, dat wij hier in Nederland leven onder een koningsschap en juichen het algemeen toe, dat bij plechtige gelegenheden dit met uiterlijken luister en praal omringd is. Ten allen tijde heeft de weermacht, vertegenwoordigende het volk, dat klaar staat om de wapenen te voeren, wanneer het behoud van onze onafhankelijkheid of de eer van den Staat zulks vereischen, het voorrecht gehad, bij plechtige gelegenheden eene eereplaats in te nemen in de onmiddellijke nabijheid onzer Vorsten; dan echter bestaat er alleszins reden, dat haar uiterlijk voorkomen in overeenstemming zij met het overige der omgeving 1). Om redenen van representatieven aard is de Kon. Mil. Kapel bij hare concerten en bij haar optreden in het buitenland in het blauw gekleed, gelden die redenen niet evenzeer voor de door de „Garde" te leveren eerewachten? Nog niet lang geleden was het den leerlingen der scholen voor verlofsofficieren eerst toegestaan, na hunne benoeming tot onderofficier, blauwe kleeding te dragen. Aangezien zij dien rang eerst in het voorjaar verkregen, moesten zij bij de juist in het wintertijdperk voorkomende dans- en andere partijen, in het weinig „salonfahige" grijs verschijnen. Hierin is thans wijziging gebracht. De bovenkleeding. Jas, attila, dolman De jas. Bij eene min of meer ceremonieele kleedij behoort feitelijk eene ietwat lange jas of een rok met 1) Bij het Vorstelijk huwelijk in Januari 1937, had men dan ook, terecht, onze marechaussee en onze rijdende artilleristen in hunne donkere uniform in den stoet opgenomen. panden. Eene lange jas wordt bij onze marine gedragen, zoowel met een gesloten staande, als met een liggende kraag met wit halsboord en zwarte strikdas; bij het leger door de opperofficieren. Bij eene lange jas behoort feitelijk, ook om de taille te doen uitkomen, de sabelkoppel boven de jas gedragen te worden; draagt men de sjerp, zoo komt de koppel onder de jas. In den laatsten tijd schijnt het bij de landmacht eene soort mode te zijn geworden, ook bij de veld jas, de knoopen op den rug hoog te dragen; hierdoor wordt het bovenlijf schijnbaar korter, de schooten worden langer, het geeft een ietwat slanker voorkomen; wordt echter de sjerp of het draagriemstel gedragen, zoo kan men veelvuldig waarnemen, dat deze niet boven de twee bovenste knoopen, doch bijna eene handbreedte daaronder zitten; dit staat bijzonder slordig. De generale staf en de cavalerie dragen de attila, de rijdende artillerie den dolman. De attila was oorspronkelijk eene overjas, die van voren met eenige snoeren of tressen werd gesloten; vandaar dan ook, dat het aantal tressen gering in aantal, 3 of 5, moet zijn; de dolman, van Turkschen oorsprong, moet nauw aansluiten, hij is over de geheele breedte der borst dicht belegd met een groot aantal platte tressen. De op de attila aangebrachte tressen loopen terecht door langs de onderzijde der schooten en zetten zich voort in de op den rug aanwezige tressen; zij omvatten tevens de kraag. Het dragen van eene attila door de officieren van den Generalen Staf is m.i. in strijd met de traditie: Vanaf het tijdstip dat bij de Europeesche legers de stafofficieren eene bijzondere uniform droegen — einde der 18e eeuw — had deze hetzelfde type als de generaalsuniform, met enkele kleine verschillen; de stafofficier behoorde dan ook tot het gevolg van den generaal. Dit begrip is in ons leger tot uiting gekomen; de generaals, de dienstdoende adjudanten van het Militair Huis en de stafofficieren droegen een zelfde type van uniform; in het algemeen kan men zeggen, dat enkele versierselen, die de generaal van goud had, bij den stafofficier door ponceau-rood werden vervangen. In 1863 werd de toenmaals bestaande generaalsuniform, bestaande uit jas met steek en epauletten vervangen door eene huzaren-uniform, zooals die ook thans nog door de generaals van het Indische leger wordt gedragen, eigenlijk eene eigenaardige dracht voor een hooger bevelhebber, niet tot de lichte cavalerie behoorende. Deze evolutie in 1863 werd ook door de bovenaangeduide adjudanten en den generalen staf medegemaakt. Toen echter in 1898 de generaals en adjudanten de jas met steek en epauletten weder terugkregen, is, m.i. ten onrechte, verzuimd geworden ook de uniform der stafofficieren daarmede in overeenstemming te brengen. Het meest zou ik er voor voelen, indien de stafofficieren de uniform van het wapen van herkomst bleven dragen, met daarop aangebrachte nestels. De beenbekleeding Deze behoeft niet dezelfde kleur te hebben als de jas. Uit een esthetisch oogpunt is de lange pantalon niet fraai; ieder kleedingstuk behoort zich toch feitelijk aan te passen aan den natuurlijken bouw van het menschelijk lichaam. Aan dien eisch voldeed zeker de vroeger gebruikelijke korte broek met kousen en lage schoenen met gespen; voorts iedere beenbekleeding, welke eindigt in laarzen, beenwindsels of slobkousen, die de kuit omsluiten. Harde beenkappen zijn minder sierlijk, wijl zij in den regel niet aangemeten zijn en niet geleidelijk naar den schoen overgaan. Wil eene lange broek goed zitten, zoo moet zij naar onderen ietwat smal toeloopen en door souspieds op den schoen vastgeklemd zijn; zij moet dan echter zoo gemaakt zijn, dat zij bij het zitten niet hinderlijk is. De beste militaire lange broeken worden wel gemaakt in Engeland; men beschouwe slechts de foto's in de Engelsche geïllustreerde bladen. Ik constateerde herhaaldelijk dat jonge officieren en aanstaande officieren — vooral bij het Luchtwapen schijnt dat mode te zijn — pantalons dragen van het model, dat men wel door „professional dancers" ziet dragen, z.g. gigolo broeken, zeer wijd en om de beenen flodderend en zoo lang, dat zij van achteren bijna den grond raken. Vooral in combinatie met eene jas met te korte taille, staat het zeer leelijk. ■ Het aanzien van eene lange pantalon kan verbeterd worden door in stede van eene dunne bies een ietwat breed galon daarop te dragen b.v. van de kleur der uitmonstering. Wanneer zooals b.v. bij onze rijdende artillerie in ceremonieele tenue, de bovenkleeding rijkelijk met goud belegd is, mag de beenbekleeding niet te eenvoudig zijn; een dun geel biesje is wellicht goed om te paard te verschijnen, te voet zou feitelijk van af het middel op ieder been een naar de knie loopend versiersel in tresvorm aanwezig moeten zijn en ook de bovenkant der laars een smal goudgalon moeten hebben. Men ziet vaak, dat door onze cavalerieofficieren laarzen worden gedragen met hooge stijve kappen; dit is niet „stylish"; eene dergelijke laars past bij het burgerjachtcostuum met lange jaspanden; bij eene huzarenuniform behoort eigenlijk eene naar den voet smal toeloopende, van onderen ietwat slappe laars — botte a la hussarde — in tegenstelling met de „botte a 1'écuyère" of den „Kürassierstiefel" die door de zware cavalerie gedragen wordt. Op laatstgenoemde bevinden zich dan tevens riemsporen met breede riemen en zware gespen. — Zie onze Johaniterriders —; op eene salonlaars, zooals de verlakte laars is, staan vaste sporen veel netter dan riemsporen. Het hoofddeksel Het hoofddeksel is niet alleen in werkelijkheid, doch kan ook in figuurlijken zin aanspraak maken op den naam van hoofdzaak. In het gewone leven wordt de pet bij feestelijke gelegenheden vervangen door een hoed; hooge geestelijken dragen mijters; vorsten kronen; rechters pruiken of baretten; ook bij de kleeding der vrouwen neemt het hoofdtooisel eene niet onbelangrijke plaats in. Dit begrip deed dan ook bij de militaire hoofddeksels pluimen, snoeren en andere versierselen ontstaan. Het hoofddeksel moet in overeenstemming zijn met de rest der uniform; een twintigtal jaren geleden, toen onze opperofficieren reeds den rooden kraag met goudgeschulpten rand droegen, was hunne kepi slechts van enkele dunne gouden biesjes voorzien, het misstond bepaald. Bij het Italiaansche leger ziet men de officieren in groote tenue met tal van versierselen op de jas doch met eene pet op het hoofd, eveneens een misstand. In het algemeen zijn de bij ons gebruikelijke hoofddeksels goed, de steekhoed is de aangewezen dracht voor opperofficieren en voor zeeofficieren. De kokarde wordt daarbij rechts gedragen; dit is daarom eigenaardig wijl bij een burgerhoed de strik zich in den regel aan de linkerzijde bevindt. Het wil mij voorkomen dat het als volgt verklaard kan worden: Onder de eerste Fransche republiek werd de steekhoed, ontstaan uit den driekanten hoed, „en bataille" gedragen; de kokarde bevond zich dan aan de voorzijde links en was in den regel voorzien van eene pluim, men ziet die wijze van dragen thans nog bij de gendarmerie (Guardia civil) in Spanje. Vermoedelijk ontstond toen de behoefte om eene der punten naar voren te brengen, waardoor eene beschutting tegen felle zon en tegen regen werd verkregen; het lag min of meer voor de hand, dat men, om de kokarde niet naar achteren te brengen de linkerpunt en niet de rechter naar voren bracht; zoo ontstond de dracht „en colonne". De kolbak geeft door zijne ruige haren en ook doordat hij den drager verplicht het hoofd en dientengevolge ook het bovenlijf rechtop te houden, dezen een krijfshaftig voorkomen; zij transformeert vaak een jongen dienstplichtige met een goedig voorkomen in een „foudre de guerre"; de kolbak is dan ook volkomen op zijne plaats bij onze marechaussee. Het was vroeger feitelijk eene laken muts met naar beneden hangende punt en voorzien van een smal bontrandje; door verhooging van dien rand is de kolbak ontstaan', de neerhangende punt werd kolbakzak. Men hoort wel eens beweren, dat de kolbak een hinderlijk hoofddeksel is; aangezien die bewering echter meestal komt uit den kring van hen tot wier uitrusting de kolbak niet behoort, zoo is zij vermoedelijk gegrond op eene zekere mate van afgunst; dit gaf dan ook aanleiding tot het bekende gezegde: „de kolbak hindert slechts dengene, die hem niet draagt". Doch ook al was hij hinderlijk, zooals b.v. hooge kragen en andere uitrustingsstukken vaak hinderlijk kunnen zijn, zoo moge hier het gezegde gelden: „il faut souffrir pour être beau". Moge dit toch vooral in het oog gehouden worden door hen, wier taak het is, de kleeding en uitrusting van de weermacht vast te stellen. Hoewel de kepi niet leelijk is te achten, misstaat daarop m.i. de pluim; het hoofddeksel is daarvoor te laag, eene pluim staat beter op eene schaco met stormketting, vangsnoer of andere versierselen. Voor de militairen beneden den rang van onderofficier is de kepi niet verplichtend; voor hen is echter die dracht toegestaan; het model-hoofddeksel is voor hen de veldmuts. Ik acht de tegenwoordige veldmuts niet onsmaakvol; zij moet echter in schuinen stand gedragen worden. Dit nu heeft het nadeel, dat het op de muts aangebrachte regimentsnummer dan bovenop komt te liggen, en, tenzij men uit een raam van de eerste of een hoogere verdieping kijkt, dat nummer niet ziet. Nu echter het voornemen bestaat, bij de in te voeren jas met min of meer liggende kraag dat nummer op de kraag te brengen, zou het op de muts moeten vervallen. Te meer bestaat daartoe aanleiding, indien uitvoering wordt gegeven aan het voornemen, op de muts eene oranje kokarde aan te brengen; men denke hierbij echter ook aan het zichtbaar blijven ook bij schuine dracht der muts. Ik zou er veel voor voelen, de kepi alleen voor officieren en onderofficieren te handhaven; zij zou dan echter van donkere kleur moeten zijn en voorzien van eene verlakt lederen klep. Aangezien de kepi te velde niet medegaat, behoeft zij niet grijs te zijn, eene donkere kepi misstaat bij eene grijze uniform in geenen deele; is de kepi van donkere kleur, dan is voor ieder slechts eene soort, dienende zoowel voor de dagelijksche als voor de gekleede tenue, noodig. Voor de soldaten zou de veldmuts de eenige dracht zijn; te overwegen ware echter, voor Zondagsche of uitgaans-tenue eene donkere muts met galon, dan echter ook met het vroeger bestaande kwastje, in te voeren; het leidt echter weer tot twee hoofddeksels. Niet onaardig is de volgende aanhaling uit Oebenschelwitz, Adjudant bij het Cavalerie-Regiment „Oranje-Friesland„Tot 't bon air van een ruiter behoord dat hem de hoed schuins en op de rechterwijnbrauw zit". Volledigheidshalve — dit heeft toch ook met het hoofd te maken — vermeld ik, dat hij er op doet volgen: „Men heeft altijd bij de cavallerie een wel opgezette Kneevel niet alleen voor ciraad, maar voornamelijk een teeken van de manhaftigheid eenes Ruiters gehouden." Tegenwoordig is het „clean shaven" meer in zwang, terwijl vele soldaten het hoofdhaar zeer lang dragen, hetgeen hun, vooral wanneer zij de muts afnemen, een slordig en verwilderd voorkomen geeft. Vroeger werd bij een gewapenden troep steeds de stormketting onder de kin gedragen; thans is, m.i. ten onrechte, voorgeschreven, dat zulks alleen bij gewapende diensten te paard geschiedt; ik vermoed, dat deze bepaling haar ontstaan te danken heeft aan de omstandigheid, dat wanneer men vroeger ook buiten dienst de schako of kolbak droeg — dit was voor de officieren in garnizoen te 's-Gravenhage op Zondag voorgeschreven — men bij het paardrijden, om het afvallen van het hoofddeksel te beletten, de stormketting in gebruik stelde. Het dragen van den stormketting onder de kin heeft iets martiaals, hetgeen ik dan ook b.v. bij schildwachten en patrouilles niet gaarne zou missen. Eigenaardig is het, dat, terwijl bij de landmacht op het hoofddeksel eene oranjekokarde is aangebracht, — de kokardepompon op den kolbak der huzaren doet echter meer aan rood denken — deze bij de marine alleen op den steekhoed vookomt; vroeger kwam zij voor op de pet der adelborsten. Ik kom hierop nog terug bij de onderscheidingsteekenen. In het mobilisatie-tijdperk was bij een der regimenten veldartillerie een kapitein van het Indische leger gedetacheerd; deze droeg in veldtenue een helmhoed waarop echter geene oranje, doch eene rood wit en blauwe kokarde was aangebracht; onwillekeurig dacht men daarbij aan de Bataafsche Republiek! Hoe is het mogelijk, dat zoo iets officieel was vastgesteld, was het wellicht alleen te danken aan de phantasie van een pettenmaker? In mijne luitenantsjaren werd, om mij onbekende redenen, bij de veldartillerie de schako met de fraaie groene haneveer vervangen door eene talpa; dit hoofddeksel wordt gedragen in den Balkan en is dan eene slappe muts; onze talpa had echter een stijven vorm en was dientengevolge onpractisch, zij bezat geene klep en miste het martiale van den kolbak. De onderscheiding steekenen Er bestaan feitelijk vier soorten van onderschee dingsteekenen. et. om aan te duiden den rang, zoo b.v. de sterren voor de officieren, de chevrons voor de onderofficieren; b. om aan te duiden wapen of wapensoort, korps of bijzondere categorie, als b.v. de emblemen op kraag en mouwen; c. om bijzondere verdienste aan te geven, als b.v. sterren voor scherpschutters, stukscommandanten en richters, granaten voor geoefende granaatwerpers, enz.; d. om het verschil aan te geven tusschen de gewone tenue en die, welke bij plechtigheden wordt gedragen, aldus schoudersnoeren, sjerpen, pluimen, enz. Men zou dus kunnen spreken van rang; categorie; verdienste en sieraad. Ad. a. Behoudens enkele uitzonderingen worden bij de landmacht de rangen der officieren aangegeven door de aantallen sterren op de kraag, voor de opperofficie- 8 ren tevens op de mouwen der overjas en op de epauletten. Bij de grijze kleeding spreekt het verschil tusschen hoofd- en subalterne officieren niet zeer sterk; ware hieraan niet tegemoet te komen door op de kepi, vooral nu deze toch niet te velde medegaat, een meer sprekend versiersel aan te brengen dan de thans voorgeschreven dunne gouden biesjes? Bij de opperofficieren komen nu de sterren wèl voor op de mouwen der overjas, niet echter op die van de gewone jas; dit is daarom vreemd, wijl in het algemeen versierselen, voorkomende op de gewone kleeding, niet aangetroffen worden op de overkleeding; hier doet zich nu juist het omgekeerde voor. De verklaring is echter eene zeer eenvoudige: Een kleine vijftig jaar geleden droegen de officieren geene sterren op de kraag der overjas; het snit van deze alsmede de pet deden den officiersrang voldoende kennen; kwam men dichter bij, dan was het aantal sterren, mits niet achter een baard schuil gaande, wel waar te nemen; voor de opperofficieren moest toen echter halt en front gemaakt worden, de sterren op de mouwen deden reeds op een afstand den drager als opperofficier kennen. Toen echter de sterren op de kraag der overkleeding werden ingevoerd, hadden die op de mouwen kunnen vervallen. Ik zou er echter de voorkeur aan geven, die sterren te behouden, doch ze dan tevens, even als zulks bij de marine voor de vlagofficieren geldt, ook op de gewone jas doen aanbrengen. De reden hiervoor is, dat dan het onderscheid tusschen generaal-majoor, luitenant-generaal en generaal beter zou zijn aangegeven, dan thans het geval is: Volgens het voorschrift draagt de generaal vier sterren, doch bovendien twee gekruiste maarschalksstaven; dit laatste distinctief komt hem echter niet toe, het geeft aan, dat iemand maarschalk of admiraal is. Dat men in 1914 den generaal-opperbevelhebber dit distinctief heeft gegeven, laat zich verklaren door de omstandigheid, dat men duidelijk het verschil wilde doen uitkomen tusschen hem en den luitenant-generaal, het was echter foutief. Ik zou dan ook willen voorstellen alle opperofficieren vier zilveren sterren op de kraag te geven doch bovendien op de mouwen: twee sterren voor den generaal-majoor; drie voor den luitenantgeneraal, vier voor den generaal. (Dit komt ook overeen met het hun toekomende aantal eereroffels.) Bij eventueele benoeming in oorlogstijd van een maarschalk, zou deze op de kraag, behalve de vier sterren, de maarschalksstaven krijgen en eene vijfde ster op de mouw, dit laatste komt ook in Frankrijk voor. Men bedenke dat het niet uitgesloten is, dat men in geval van oorlog zal moeten samenwerken met vreemde legers; overeenstemming van distinctieven verdient alsdan aanbeveling. Bij onze marine wordt, zooals trouwens ook in de meeste andere landen, de rang der officieren aangegeven door het aantal rondgaande galons op de mouwen, op de overkleeding door smal galon op de kraag. Doordat nu echter de galons op de mouwen ook worden gedragen door officieren der handelsmarine, bestuurders bij de luchtvaart en men ze ook aantreft in de burgermaatschappij bij portiers, suppoosten, vroeger ook bij de stationschefs, is het voor de niet-ingewijden en daartoe kan men het meerendeel van de militairen der landmacht rekenen, vaak moeilijk om te zien of iemand, vooral wanneer hij niet gewapend is, zee-officier is. Wel geldt als kenmerk het op de pet aanwezige anker met lauwerkrans en koninklijke kroon, doch ook dit spreekt niet zeer duidelijk; men ziet reeds zooveel ankers en andere geborduurde versierselen, die er op lijken. Zou dit geen argument kunnen zijn voor het op de pet aanbrengen eener oranjekokarde, die tevens het kenmerk der Nederlandsche nationaliteit zou kunnen vormen? Wellicht echter is zulks in strijd met het ook bij andere marines gebruikelijke en zou zoodoende tegen eene van ouds bestaande traditie worden ingegaan. Naar mij werd medegedeeld, is aan de krul, voorkomende aan het bovenste galon der combattante officieren eene traditie verbonden: Die krul, overgenomen van de Engelsche marine, werd daar ingevoerd ter herinnering aan den admiraal Nelson, die, nadat hij den linkerarm verloren had, de linkermouw met eene daarop aangebrachte lus van goudborduursel aan een der knoopen zijner uniform ophing. In het midden latende of zulks historisch juist is, geldt dan toch de krul, om aan te geven, dat iemand tot de combattanten behoort; uit eene photo ontwaarde ik echter, dat ook de gezagvoerders bij onze niet-militaire marine die krul voeren, terwijl uit eene in Engeland gemaakte photo bleek, dat zelfs daar waar de traditie dan zou zijn ontstaan, de krul eveneens door niet-militaire scheepsofficieren gedragen wordt. De rangen der onderofficieren worden aangegeven door de bekende chevrons op de mouwen. Sinds de onderofficieren hunne eigen kleeding betalen, zijn uit hun midden vaak stemmen opgegaan om de chevrons door een ietwat minder kostbaar onderscheidingsteeken te doen vervangen. Ik zou het betreuren, indien aan dien wensch werd tegemoet gekomen; deze strepen hebben nu eens eene historische beteekenis gekregen en zijn bovendien, gelukkigerwijze, nog niet ingevoerd als sieraad bij verschillende categoriën van costuum of livrei-dragenden in de burgermaatschappij als hotel- en cinema-portiers, conducteurs, liftboys enz. Naar mij werd medegedeeld moesten die chevrons aanvankelijk voorstellen dakspanten; zij vormden dus als het ware eene symbolische aanduiding van het dragen of ondersteunen van het gezag. Vroeger — bij de marine is zulks nog het geval — droegen de korporaals dubbele chevrons van kemelsgaren, de tegenwoordige enkele chevron is moeilijk te onderscheiden van die der onderofficieren; zou er niet iets voor te zeggen zijn, den korporaals een ander formaat van strepen te geven, b.v. met een minder scherpen hoek en daardoor dus korter, dan wel een halve chevron; bij de marine heeft deze laatste echter weder eene bijzondere beteekenis. Houdt men vast aan den regel, dat voor officieren de rangonderscheidingsteekenen op de kraag, voor onderofficieren op de mouw staan, dan is het m.i. niet juist, dat de platte knoop, die aangeeft dat iemand het radicaal voor een hoogeren rang bezit, op de kraag voorkomt; beter ware het, dien knoop op de mouw boven dan wel in den hoek van de chevron aan te brengen. Ad. b. en c. Wapensoort, korps of categorie. Verdienste. Behalve door kleur van uniform en biezen of verdere uitmonstering wordt de wapensoort in den regel aangegeven door teekens op de kraag, zoo b.v. gekruiste kanonnen, granaat, hoorn, helm, enz. Ik gaf reeds vroeger aan, dat een soldaat, die trotsch is op het wapen of het korps waartoe hij behoort, er prijs op stelt, dat zulks ook duidelijk waarneembaar is. De thans ingevoerde bronzen kraagemblemen voldoen in zeer geringe mate daaraan, men moet in de onmiddellijke nabijheid van iemand komen om te kunnen zien, wat hij eigenlijk is. Zooals bekend is, bestaat het voornemen, ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de veldjas, men verkeert echter nog in het stadium der proefnemingen. Die wijzigingen zullen o.m. ook betreffen de wijze, waarop het verschil tusschen wapens en wapensoorten zal worden aangegeven. In de eerste plaats zullen als zoodanig de biezen vervallen en vervangen worden door patten, die op de punten der min of meer liggende kragen zullen worden vastgenaaid. Thans moet men in voorraad hebben jassen niet alleen van verschillende taille, doch ook met verschillende kleur van biezen; komt echter op de patten het wapenonderscheid, zoo kan iedere jas b.v. worden uitgegeven zoowel aan een infanterist als aan een artillerist, het is dan alleen noodig, hetzij de infanterie — dan wel de artilleriepat aan te brengen. Uiteraard zullen die patten ook op de kraag der overjas moeten worden aangebracht. Het is mij niet bekend, of de geheele pat eene bepaalde kleur krijgt dan wel, evenals dit b.v. bij de Fransche infanterie het geval is, dezelfde kleur als de jas, doch met een gekleurd balkje, alsmede regimentsnummer en voor de officieren, de sterren. Zal het mogelijk zijn om op de pat b.v. van een kolonel der artillerie aan te brengen het hoofdofficiersbalkje, de sterren, gekruiste kanonnen en nog een regimentscijfer, of zou het daarentegen de voorkeur verdienen, hetzij de gekruiste kanonnen, dan wel het regimentscijfer, eene plaats op de schouderbedekking te geven? Ook bij andere wapensoorten, waarbij meer dan één regiment bestaat, kan die moeielijkheid zich voordoen; het zal zaak zijn, dit zorgvuldig na te gaan. In verband hiermede wil ik hier eene anecdote mede- deelen: Toen een kleine veertig jaren geleden de landweer werd ingesteld, had de aanduiding in geschrifte van de regimenten infanterie plaats door een Arabisch, die van de landweerbataljons door een Romeinsch cijfer. Bij de infanterie was dit cijfer op de kraag aangebracht en men was er bijna toe overgegaan voor de landweer de Romeinsche cijfers aan te nemen, indien niet een lid der commissie den gelukkigen inval had gehad, de kraag te teekenen van een man van het XXXXVIIIe landweerbataljon. Het aanduiden van eene bepaalde categorie in een wapen of korps (werklieden, chauffeurs, e.d.) heeft ook plaats door een onderscheidingsteeken op de mouw. Nu doet zich echter het eigenaardige geval voor, dat op die mouw ook voorkomen de onderscheidingsteekenen, die eene bijzondere bekwaamheid aangeven. Ziet men dus aan eene gouden of roode ster, dat men te doen heeft met een uitmuntend schutter, dan komt men allicht in de verleiding een man met eene groene ster ook als bijzonder verdienstelijk te beschouwen; dit is echter een paardenverpleger, het groene kruis toch is het embleem voor de paardenverpleging. Dit ware nu te ontgaan door, evenals dit bij onze marine geldt, het teeken voor bijzondere verdienst (brevet) aan te brengen op de rechter-, dat der categorie daarentegen op de linkermouw. Onderscheidingsteekenen als b.v. die voor vliegers, waarnemers, gymnastiek- en scherm-onderwijzers, zouden niet op de borst, doch op de mouw moeten voorkomen, eerstbedoelde alleen bij officieren op de borst. Indien er twee distinctieven zijn, die mij nooit hebben kunnen bekoren, dan zijn het wel die van de binocle voor het personeel van den luchtwachtdienst en het pantserwagentje voor de tot deze wapensoort behoorenden. Toen in 's-Gravenhage de eerste officier met die binocle verscheen, vertelde een spotvogel dat het de zoon van Caminada, den bekenden instrumentmaker, was. Zou hiervoor niet iets anders gevonden kunnen worden? Zou voor het pantserwagentje niet in de plaats kunnen komen het in Frankrijk bestaande distinctief n.1. een ridderhelm met gesloten vizier en borstkraag? Het wil mij verder voorkomen, dat de wijze, waarop van de kroon als onderscheidingsteeken gebruik wordt gemaakt, eene verkeerde is. In de eerste plaats wordt dit embleem in den regel niet op zich zelf gebezigd; het behoort bij een ander teeken of embleem; zoo heeft men b.v. een anker of gekruiste kanonnen met eene kroon, initialen met eene kroon. (Kon. Mil. Academie, onderscheidingsteeken voor 6-jarigen dienst, enz). In de tweede plaats zou de kroon in zekeren zin moeten aanduiden eene koninklijke onderscheiding of functie. Van dit standpunt uit bezien acht ik het een misbruiken van dat embleem, wanneer het dient om aan te geven, dat een cadet sectie- dan wel escouadecommandant, een sergeant-majoor administrateur dan wel instructeur is. Op de uniform van een vaandel- of standaard-drager, die de eer heeft, de oranjevaan te mogen dragen, zou de kroon, doch ook dan nog in combinatie met een ander teeken, op hare plaats kunnen worden geacht, ook bij het onderscheidingsteeken voor 6-jarigen dienst acht ik haar niet misplaatst en wel wijl de medailles voor langjarigen dienst ook eene gekroonde W dragen; voor de zooeven genoemde cadets en onderofficieren ware b.v. een krul aan de chevrons te verkiezen. Bijzondere wapenemblemen in den vorm van granaat, hoorn, gekruiste kanonnen, helm, leeuw of anker komen ook wel op de knoopen voor. Waarom echter een opperofficier eene springende granaat op de knoopen draagt, is mij niet duidelijk en zonder nu te willen aandringen op eene verandering, moest die granaat evenmin voorkomen op de knoopen onzer marechaussee; in enkele landen bestond of bestaat wellicht nog voor dat wapen een hanekop, de haan als het teeken der waakzaamheid; een voor politietroepen alleszins geëigend embleem. De nestels. Zij hebben als onderscheidingsteeken als het ware een tweeslachtig karakter: De nestels van adjudanten en ordonnanceofficieren van H.M. de Koningin behooren tot de eereteekenen, eveneens die van de adjudanten van den Minister van Defensie en die van de marine officieren, behoorende tot den persoonlijken staf van enkele hoogere marine-autoriteiten. Deze nestels behooren dus tot de onderscheidingsteekenen der rubriek c. Daarentegen dienen de nestels van de marechaussee en van de politietroepen om eene bepaalde troepensoort aan te duiden; zij behooren dus tot de rubriek b. Hoewel mij niet bekend is of daarvoor ooit eene bepaalde reden heeft gegolden, ziet men vrij algemeen, dat de „adjudantuur" de nestels op den rechter-, politiekorpsen deze daarentegen op den linkerschouder dragen. Dit was reeds onder Napoleon I het geval, zij het dan ook, dat bij de roode lansiers der Garde de officieren de nestels rechts, onderofficieren en minderen deze links droegen. Mocht men nu dit in den loop der tijden ontstane verschil als regel willen aannemen, zoo zou er tevens overeenstemming zijn met de wijze van voeren der onderscheidingsteekenen op de mouwen, n.1. verdienste rechts, categorie links. Toen een vijfentwintigtal jaren geleden een aantal Nederlandsche officieren in dienst traden bij de gendarmerie in Albanië, zou het voor de hand gelegen hebben, hun de nestels te geven van onze marechaussee; instede daarvan hebben zij, en wel op den rechterschouder, dezelfde nestels gedragen als de adjudanten der Koningin. Men ziet wel eens, dat vreemde staatshoofen op hunne militaire uniform nestels dragen, dit is m.i. onjuist; nestels zijn feitelijk een uiterlijk teeken van dienstbaarheid, zij geven aan, dat men aan iemand toegevoegd is; zoo dragen b.v. ook lakeien en lijfjagers nestels; bekleedt men echter zelf den hoogsten rang, zoo sluit dit het dragen van nestels uit. Ook Keizer Wilhelm II droeg, niettegenstaande hij „Oberster Kriegsherr" was, nestels; naar mij echter werd medegedeeld, heeft hij, eenige jaren na den dood van zijn grootvader, Keizer Wilhelm I, zich zelf tot diens adjudant benoemd. Ik bepleitte reeds het invoeren van een nestel voor de officieren van den Generalen Staf. Deze nestel zou echter van ietwat massieveren aard moeten zijn dan de tegenwoordige nestel van de adjudanten van den Minister van Defensie, die wel iets van een verfrommeld touwtje heeft; de zware Engelsche nestel, goud doorweven met blauw (c.q. ponceau-rood) zou als voorbeeld kunnen strekken. Ad. d. Bijzondere versierselen. De epauletten. Zij vormen een specifiek militair versiersel, dat, naar men zegt, zijn ontstaan dankt aan de tot de wapenrustig behoorende metalen platen, die den schouder tegen zwaardhouwen moesten beschermen. Tegen het einde der 18e eeuw voorzag men ze van sieraadfranjes, zij dienden tevens om het afzakken van bandelier en ander ledergoed te verhinderen. Gezien het militaire karakter van epauletten, behooren zij feitelijk niet thuis op de ambtskleedij van civiele hoogwaardigheidsbekleeders, als b.v. bij ons de Kamerheeren van H.M. de Koningin. Zoo vond ik het dan ook geenszins bevreemdend, bij een officieel bezoek van H.M. de Koningin te Arnhem, dat een bur- gerheer, op een in het gevolg aanwezig kamerheer wijzend, mij vroeg, welke rang die zee-officier bekleedde". Dat de Malthezerridders epauletten dragen, heeft vermoedelijk als reden, dat zij eertijds eene militaire orde waren. Evenals vroeger het geval was, ware weder voor te schrijven, dat voor attila- of dolman-dragenden de nestels van een nestelpassant voorzien moeten zijn. Schouderbedekkingen. Het maakt een vreemden indruk, dat onze vlagofficieren dwars over de op de lange jas reeds aanwezige epauletpassanten tevens nog schouderbedekkingen dragen; laatstgenoemd versiersel behoort m.i. trouwens op eene marine-uniform niet thuis. Muzikanten dragen in de meeste landen als schouderbedekking klaverbladen; reeds onder Napoleon I was zulks het geval. Tamboers, hoornblazers en trompetters dragen in de meeste landen z.g. zwaluwnesten, zooals men die nog wel ziet bij uniform-dragende burgermuziekkorpsen. De zwaluwnesten zijn afkomstig van de valsche mouwen, die langs den arm afhingen; de trompetter droeg deze in de kleuren van zijn hopman of ritmeester; gaandeweg zijn die mouwen korter geworden, terwijl zij tevens aan de onderzijde van een franje werden voorzien. Op eene attila behooren zwaluwnesten niet thuis, vandaar dan ook, dat bij onze huzaren de trompetters indertijd eene zilveren schouderlis droegen. Toen de voet-artillerie getransformeerd werd in veldartillerie en de tamboers plaats maakten voor trompetters, is voor dezen, vermoedelijk om aan te geven, dat men met een bereden wapen te doen had, een galon op de kraag ingevoerd. Uit een traditioneel oogpunt, tevens ter verfraaiing van het hoofd der colonne, zou ik het gewenscht achten, voor tamboers en hoornblazers de zwaluwnesten met franje weder in te voeren. Schouder- en vangsnoeren; patroontasch. De schoudersnoeren, in het boekwerk „Uniformen" ten onrechte halssnoer geheeten, zijn het kenmerk der groote tenue, zij geven echter ook den rang van den drager aan. Bij de uniform der rijdende artillerie vormen de kwasten ook bij de kleine tenue, het eenige rangonder scheidingsteeken; bij deze uniform zijn zij tevens halssnoer. Ook bij de ceremonieele tenue der grenadiers en jagers is de rang alleen aan het aantal kwasten kenbaar. De schoudersnoeren hebben dit nadeel, dat bij iedere rangsverhooging daaraan eene wijziging moet worden aangebracht, terwijl, nu de troep geen groot tenue meer heeft, die snoeren slechts zelden worden gedragen. Bij de cavalerie en bij de artillerie blijft het sieraad voor alle rangen steeds hetzelfde en moge dan ook wellicht het onderscheid tusschen een hoofd- en een subaltern officier niet zoo sterk spreken als vroeger, toen ook bij die wapens de halssnoeren bestonden, zoo is toch aan een voor alle rangen geldend versiersel, uit een geldelijk oogpunt de voorkeur te geven. Het vangsnoer wordt in ons leger rechts gedragen. In gevallen nu, dat men binnenskamers het hoofddeksel afneemt en de rechterhand vrij moet houden en dus het hoofddeksel in de linkerhand moet dragen, wordt dit door het vangsnoer onmogelijk gemaakt. Legt men het hoofddeksel terzijde, zoo moet het vangsnoer hetzij daarvan dan wel van de jas (attila of dolman) worden losgemaakt. Dit is dan ook de reden, dat in dergelijke gevallen het vangsnoer alsdan om den hals wordt gedragen. Volgens het boekwerk „Uniformen" geldt dit voor den generalen staf en voor de rijdende artillerie; voor de cavalerie blijkbaar niet. Nu is het eigenaardig, dat juist bij de rijdende artillerie nooit het vangsnoer om den hals werd gelegd, hetgeen zeer verklaarbaar is, wijl om den hals reeds de vrij dikke koorden van het hals-schoudersnoer liggen. Bij de grenadiers en jagers wordt in een dergelijk geval het z.g. verlengstuk gebezigd, waardoor alsdan snoer met kwasten overgaan in schoudersnoer. Zou het om die reden niet eenvoudiger zijn, vangsnoer en kwasten te scheiden, het vangsnoer te dragen als bij de cavalerie c.s. en daarbij schoudersnoeren met kwasten. Dit zou ook ten gevolge hebben, dat men bij groote tenue met overjas, daarop niet meer de kwasten zou zien hangen, hetgeen, aangezien op die overjas ook geen schouderbedekkingen voorkomen en in beginsel in ons leger op de overkleeding geene versierselen gedragen worden, een ietwat zonderlingen indruk maakt. De patroontasch met bandelier, op blz. 133 giberne geheeten, vervangt bij de cavalerie en de artillerie de schoudersnoeren. Vroeger kwam de giberne voor bij de dragonders, de artillerie en de marechaussee; na invoering der huzarenuniform in 1867 alleen bij de artillerie. Zij had iets zeer martiaals en had het karakter van een velduitrustingsstuk, zij werd dan ook gedragen bij de z.g. marschtenue en, als aanvullingssieraad naast de schoudersnoeren, ook bij de groote tenue. Doordat alleen de artillerieofficieren ze droegen, waren zij zeer op die dracht gesteld en zijn er, nadat zij in 1881 werd afgeschaft, uit de artillerie steeds stemmen opgegaan om ze weder ingevoerd te krijgen; dit heeft vermoedelijk dan ook tot hare wederinvoering geleid. Werd hierdoor weliswaar eene oude traditie in het leven teruggeroepen, zoo vervielen echter de schoudersnoeren. Daardoor werd de cereonieele tenue wel zeer eenvoudig, hetgeen dan ook reden was om bij de cavalerie de zilveren bandelier in te voeren. Zou ook bij de artillerie een gouden bandelier niet gewenscht zijn? De giberne was oorspronkelijk een ueld-uitrustingsstuk, een zwartlederen bandelier geeft haar nog dit karakter; een dergelijke bandelier is, ook al komen daarop eene plaat en gespen voor, niet het meest geëigende versiersel voor eene ceremonieele tenue. In dat opzicht waren de schoudersnoeren beter, ik gaf echter reeds vroeger aan, welk bezwaar uit een geldelijk oogpunt tegen dit versiersel is aan te voeren. Ik acht het onjuist, dat de bandelier der giberne onder de linkerschouderbedekking wordt gedragen; dit heeft ten gevolge, dat het den officier, die gouden schouderbedekkingen draagt, de grootste moeite kost, haar zonder hulp aan te doen; bij een militair uitrustingsstuk is dit principieel uit den booze. Op oude platen ziet men dan ook steeds den bandelier boven de epaulet. Het dragen van de giberne op de overjas acht ik om de reeds vroeger aangegeven reden principieel niet juist, groot bezwaar bestaat daar tegen echter niet. De sjerp. Zij had vroeger een tweeledig karakter; zij diende als velduitrustingsstuk en maakte dan ook deel uit van de marschtenue, terwijl zij eveneens behoorde tot de groote tenue, wanneer deze in dienst gedragen werd. Daarnaast diende zij echter ook om het verschil aan te duiden tusschen gala- en groote tenue. Dit gaf in de practijk aanhoudend aanleiding tot verwarring; zoo kwam het voor, dat officieren, die ten hove uitgenoodigd waren, dit als dienst beschouwden en dan ook de sjerp aanlegden, terwijl anderen zonder deze verschenen; hetzelfde viel waar te nemen wanneer b.v. deputatiën bij begrafenissen verschenen. Hieraan is thans gelukkig een einde gekomen, de sjerp maakt steeds deel uit van de ceremonieele tenue. Naar mijne meening behoort de sjerp op de overjas niet thuis. Ook uit een practisch oogpunt lijkt mij dit niet aanbevelenswaard; eene sjerp, die juist past op eene jas, is te nauw voor eene overjas; juist de sjerp, waar- bij dit geen bezwaar zou vormen, n.1. de snoersjerp der beredenen, wordt ingevolge het boekwerk „Uniformen" blz. 135 niet op de overjas gedragen '). Tot mijne bevreemding ontwaarde ik, dat blijkens den Inwendigen Dienst der Cavalerie Art. 269, bij de gekleede tenue, d.i. dus wanneer de officier de kepi op het hoofd heeft, de sjerp kan worden gedragen; bij mij is de vraag gerezen of hier niet aan eene vergissing moet worden gedacht en dat niet de sjerp, doch de kolbak bedoeld werd; vroeger bestond toch het gebruik, dat bij begrafenissen, op overeenkomstige wijze als de burgerheeren, die alsdan een hoogen hoed opzetten, de officieren met schako of kolbak verschenen. Wanneer gepensionneerde officieren in ceremonieele tenue verschijnen, dragen zij daarbij geene sjerp. De desbetreffende bepaling stamt vermoedelijk af uit den tijd, toen de sjerp aangaf, dat de drager in dienst was; dit was eene alleszins logische reden, haar voor gepensionneerden te doen vervallen. In het midden latende of het nu bepaald noodzakelijk is, dat men kan zien of iemand gepensionneerd is, lijkt mij het weglaten der sjerp, nu deze als het ware onafscheidelijk aan de ceremonieele tenue is verbonden, daarvoor niet het meest aangewezen middel, zulks te meer wijl de 1) Bij de begrafenis van den kolonel van Santen fungeerden vier kolonels als slippendragers; doordat een hunner tot de cavalerie, een ander tot den generalen staf behoorde, droegen zij volgens voorschrift geen sjerp over de overjas; de beide anderen daarentegen wel; zoo iets is strijdig met het begrip: „uniform". sjerp feitelijk het eenige goed zichtbare verschil vormt in de tenue van den officier en die van den adj udant-onderoff icier. Ridderorden en eereteekenen. In de eerste plaats zou ik willen doen opmerken, dat de bepaling, dat buitenlandsche ridderorden alleen mogen worden gedragen na bekomen Koninklijke goedkeuring, niet thuis behoort in een voorschrift, dat eene beschrijving van de uniform en van de draagwijze der daartoe behoorende onderdeelen bevat. Tegen de bepaling, dat het dragen van ridderorden, wanneer men niet in ceremonieele tenue is, aan den drager wordt overgelaten, valt m.i. niets in te brengen; ten opzichte van de wijze van dragen zou dit echter niet moeten geschieden. Thans toch ziet men b.v. bij de gekleede tenue zoowel kruizen als alleen de lintjes dragen. Het laatste acht ik verkeerd; lintjes hooren thuis op veldtenue of dagelijksche tenue; daarvoor heeft men ze, ook in andere landen, ingevoerd; zoodra echter het begrip „deftigheid" eenigszins op den voorgrond treedt en men in verband daarmede in gekleede tenue verschijnt, moeten de lintjes plaats maken voor kruizen1). Hoewel het beter ware, dat alsdan een ieder hetzij de model- dan wel de kleine kruisjes draagt, heeft toch een eventueel verschil ter *) Men deed mij opmerken, dat officieren, die aan hippische wedstrijden deelnemen, alsdan in den regel de donkere uniform dragen; het dragen van groote model-decoratiën zou dan een eenigszins vreemden indruk maken. Ik kan mij zake geen zeer storend karakter; het bezit van kleine kruisjes is trouwens niet verplichtend. Het is mij niet bekend, om welke reden op de overjas alleen grootkruizen worden gedragen. (Boekwerk „Uniformen", blz. 132.) In beginsel toch worden door de Nederlandsche militairen geene versierselen op de overjas gedragen. In andere landen waar de overjas voorzien is van schouderbedekkingen en opslagen en waar dan ook de sabelkoppel op de overjas wordt gedragen; is ook het aanleggen van andere versierselen als sjerp, ridderorden, e.d. begrijpelijk. Wellicht ware in dit opzicht voor te schrijven, dat bij militaire plechtigheden, waarbij de troep in overjas gekleed onder de wapenen verschijnt en dus door de officieren het draagriemenstel over die jas gedragen wordt, zulks ook voor de ridderorden zou gelden; dit zou geheel passen in het luisterrijke karakter der plechtigheid. De sabel Het dragen van de sabel of klewang is bij de landmacht verplichtend gesteld bij alle tenuen, met uit- in dien gedachtengang wel verplaatsen; doordat echter de donkere uniform alsdan min of meer het karakter heeft gekregen van „werkpak" zouden in verband daarmede de lintjes toch toelaatbaar zijn; die zelfde officier wandelt ook, wanneer hij niet rijdt, in rijpak, zonder sabel, tusschen het publiek, waar zijne collega's zich in gekleede tenue bewegen; een ieder weet dan echter, dat hij een der deelnemers aan den wedstrijd is. zondering van de dagelijksche tenue, waarbij het slechts in enkele gevallen behoeft te geschieden. Reeds dadelijk zou ik de opmerking willen maken, dat, als gevolg van de omstandigheid, dat men de donkere kleeding bij de dagelijksche tenue mag afdragen, men officieren in donkere kleeding zonder sabel ziet; hoe billijk het ook te achten is, dat men de donkere uniform mag afdragen, ware het m.i. beter, dat alsdan daarbij dan ook de sabel gedragen werd. In vroeger tijden bestond er geene afzonderlijke gekleede tenue, deze was dezelfde als de dagelijksche tenue. Bij deze moest in dienst steeds de sabel gedragen worden; doordat echter te vier uur 's namiddags de dienst geacht werd geëindigd te zijn — op dat uur was ook het dragen van burger kleeding geoorloofd — kon men dus na dat uur zonder sabel verschijnen. Nu deed zich echter het merkwaardige verschijnsel voor, dat over het algemeen de officier van deze bevoegdheid geen gebruik maakte; zag men des avonds iemand in officierskleeding zonder sabel, zoo was dat in den regel een adjudant-onderofficier. Hieruit moge blijken, dat de opvatting gehuldigd werd, dat het dragen van de sabel, wanneer zulks niet behoefde te geschieden, aangaf, dat men „gekleed" was; de sabel had als ware het karakter van den staatsiedegen van den edelman, dienende om deszelfs stand aan te geven. In enkele plaatsen, waar door den garnizoenscommandant oogluikend werd toegestaan, dat officieren der bereden korpsen overdag zonder sabel gingen, zag men dezen ongewapend op die uren, dat zij gewapend haden moeten zijn, doch na vieren met de sabel. Hoewel dit dus juist het omgekeerde was van hetgeen de voorschriften bepaalden, typeerde het toch het verschil tusschen werk- d.i. dienst-tenue en gekleede tenue, hetzelfde verschil, dat thans bestaat tusschen dagelijksche en gekleede tenue. Feitelijk geeft ook thans nog de sabel aan, dat men gekleed is; immers, voor die officieren, die niet in het bezit zijn van donkere kleeding, vormt zij daartoe het eenige middel; ik doe echter opmerken, dat zulks alleen geldt voor de z.g. wandelsabel, die het karakter heeft van een sieraadswapen, de klewang toch behoort bij de kleeding voor gewapende diensten. Ontmoet men dus een officier met de sabel, dan kan men aannemen, dat deze „gekleed" is. Om die reden is m.i. dan ook de sabel eene der belangrijkste van de tot de uniform behoorende uitrustingsstukken. De eenige vraag, die nu dient beantwoord te worden is deze: Wanneer draagt de officier, buiten de gevallen, waarin zulks voorgeschreven is, de gekleede tenue? In vroeger jaren bestond er in het openbaar meer decorum dan tegenwoordig. Omstreeks 1860 was het den militairen verboden in het openbaar te rooken; later traden mildere bepalingen in; in mijn cadettentijd gold dat verbod alleen voor de groote tenue; vandaar dan ook, dat op dagen, dat de groote tenue moest worden gedragen, in de meeste garnizoenen bepaald was, dat de pompon niet op de schako behoefde te worden geplaatst, de soldaat mocht dan rooken. Ook in de burgermaatschappij achtte men het rooken min of meer strijdig met het decorum; in gezelschap van dames werd nooit gerookt; sinds de dames echter zelf de sigaret hebben geadopteerd en in den omgang tusschen de beide geslachten veel van het vroeger conventioneel-hoffelijke is verdwenen, is deze uiting van deferentie gaandeweg van zelf vervallen. In de groote steden zag men na een zeker uur burgerheer en in den regel in gekleede jas met hoogen hoed, de officier verscheen des namiddags op de officierssociëteit met de sabel en legde deze niet af; op overeenkomstige wijze werd gehandeld bij het maken van visite's en bij het bezoeken van concerten, tooneelvoorstellingen e.d. Was men ergens ten eten genoodigd, zoo verscheen men eveneens gewapend en legde de sabel eerst af, wanneer men door gastvrouw of gastheer daartoe uitgenoodigd was geworden, de sabel werd dan gesteld in een hoek van het vertrek, waar men zich bevond: de officierssabel behoorde niet in den paraplubak thuis! In de laatste jaren is het nu uitzondering geworden, wanneer men een officier de sabel ziet dragen. Dat de officieren overdag, naar en van hun dienst gaande, d.i. dus in de werk- of diensturen, gebruik maken van de bevoegdheid, ongewapend te gaan, is alleszins begrijpelijk; tot verhooging van het uiterlijk aanzien van den officiersstand dient het echter niet. Is het gaan met niets in handen <■— „les mains ballantes" — op zich zelf reeds niet sierlijk, zoo is het bovendien niet gemakkelijk; men draagt — ook in burgerkleeding — gaarne iets, b.v. een stok, in de hand; het ongewapend loopen leidt er dan ook vaak toe, dat men de handschoenen niet aandoet, doch deze in de hand houdt of zelfs een der handen in de broekzak steekt. Wellicht heeft zulks er ook toe geleid, dat men zooveel officieren met eene aktentasch ziet loopen; roept de sabel min of meer het denkbeeld aan een edelman op, de aktentasch doet meer aan een klerk en aan de kantoorkruk denken. Is men in rijkleeding, dan wordt het euvel eenigszins gecorrigeerd door het dragen van een rijstokje, en in Engeland, waar ook de officieren overdag ongewapend zijn, is zelfs het dragen van een stok van bepaald model voorgeschreven; de aldaar gedragen tuniek met liggenden kraag en strikdas laat dit echter toe, bij eene jas met staanden kraag misstaat het min of meer. Doch ook aannemende, dat men tijdens de „werkuren" ongewapend gaat, zoo komt er toch een oogenblik aan, dat het werk achter den rug is en men „gekleed" behoort te zijn. Wanneer ik nu afga op hetgeen men kan waarnemen te 's-Gravenhage, dat als residentie-stad met veel vreemdelingenbezoek, op het gebied van decorum toch aan de spits zou moeten staan, zoo krijgt men den indruk, dat het „gekleed zijn" door het meerendeel der officieren zelden noodig wordt geoordeeld. Op late middaguren, in gezelschap van dames, bij concerten en tooneelvoor- stellingen, in het algemeen bij allerlei gelegenheden en op allerlei plaatsen, waar ook de burgers min of meer toilet maken, ziet men officieren ongewapend, in grijze kleeding, die somwijlen de duidelijke sporen draagt, dat zij lang in gebruik is en dan ook ten volle aanspraak kan maken op den naam van werkkleeding, verschijnen. Er schijnt in dit opzicht tegenwoordig eene eigenaardige mentaliteit te heerschen, en het komt mij hoogst noodzakelijk voor, dat van hoogerhand in meer of minder imperatieven vorm worde aangegeven, wanneer en waar de officier in het openbaar gekleed, d.i. dus gewapend, behoort te verschijnen. Men zou de meening toegedaan kunnen zijn, dat te dien aanzien bindende bepalingen overbodig zouden moeten zijn; geheel onjuist is zulks niet, het is in zekeren zin eene quaestie van gevoel; ieder heeft zelf te beoordeelen, wat voegzaam is; ook bij het dragen van burgerkleeding gaat men te rade met gevoel, mode, plaatselijke omstandigheden, enz. Nadat ik echter bij een winterconcert, waar het meerendeel der dames en heeren avondkleeding droegen, een zeer hooggeplaatst officier in grijze kleeding met beenkappen en zonder sabel waarnam en in den zomer van 1934, na het overlijden van Prins Hendrik, officieren met een rouwband om den arm in het openbaar aan het dansvermaak zag deelnemen, durf ik geen hoogen wissel te trekken op de waarschijnlijkheid, dat ieder wel zal weten hoe het behoort. Wellicht ware het ongewapend gaan toe te laten tot een zeker uur b.v. tot 12 uur middag of 4 uur, dan wel buiten de z.g. bebouwde kom der gemeente; de meest radicale maatregel zal echter zijn, dat voorgeschreven worde, dat de officier in het openbaar steeds gewapend zal zijn, waarbij dan eene uitzondering te maken ware voor het geval dat men een paard of rijwiel berijdt. Het ongewapend gaan is feitelijk niet meer dan eene uiting van gemakzucht; staat daar echter niet tegenover de beteekenis van het uiterlijk aanzien van den officier. Niet ten onrechte heeft in eene bijeenkomst van „Krijgswetenschappen" de toenmalige Kolonel Jhr. Alting von Geusau er op gewezen, hoe noodzakelijk het is, dat de wetenschappelijke ontwikkeling van den officier in overeenstemming zij met de plaats, die hij in de maatschappij inneemt; die wetenschappelijke ontwikkeling wordt echter slechts door een beperkt aantal personen, het uiterlijk voorkomen daarentegen door een ieder waargenomen. Er bestaat in den laatsten tijd eene klimmende belangstelling en waardeering bij het volk voor de weermacht; valt ook de wijze, waarop de officier zich in het openbaar vertoont niet onder „binnenlandsch vlagvertoon"? Vóór het invoeren der grijze kleeding droegen de hoofdofficieren nog de gouden of zilveren kraag, in eene nog daarvóór liggende periode droegen zij steeds schoudersnoeren; voor een opper- of vlag-officier werd door de minderen halt en front gemaakt; dit alles verhoogde hun prestige zoowel tegenover hunne ondergeschikten als tegenover de burgerij; thans ontdekt men vaak eerst op het allerlaatste oogenblik aan het op de grijze jas niet duidelijk sprekende gouden balkje, dat iemand hoofdofficier is. Het rijwiel is tegenwoordig een onmisbaar vervoermiddel geworden en het getuigt zeker van een sportieven geest, wanneer men een opperofficier daarvan gebruik ziet maken; decoratief is het echter niet; ik geloof, dat het meerendeel der officieren zal nalaten, wanneer zij in ceremonieele tenue zijn, op een rijwiel plaats te nemen. In beginsel acht ik het dan ook geboden om, waar zulks mogelijk is en niet tegen de eischen der practijk indruischt, het door officieren in acht te nemen decorum weder op een hooger peil te brengen. Wanneer men waarneemt hoe de inspecteurs en de agenten der Haagsche politie gewapend en keurig gehandschoend in het openbaar verschijnen, dan rijst van zelf de vraag, waarom ook de officier zulks niet zou doen. Het zichtbaar dragen van een wapen heeft steeds als eene eer, als een voorrecht gegolden; vroeger, toen ook op Zondag de soldaten gewapend waren, werd bij enkele straffen, als verzwaring, tevens voor een bepaalden tijd het dragen van de sabel den delinquent ontzegd, men zag dan b.v. een huzaar alleen met de sabeltasch loopen. Dit kwam echter zeer zelden voor, de meesten verkozen des Zondags dan maar thuis te blijven. Nu door L.O. No. 297 van 1934 bepaald is, dat bij de grijze kleeding te allen tijde het draagriemstel moet worden gedragen, is het, grootendeels op gemakzucht berustende bezwaar tegen het dragen der sabel mi. vervallen. In hooge mate zou ik het toejuichen dat de naam „wandelsabel" die een zeer onmilitairen klank heeft, terwijl die sabel trouwens ook niet dient om mee te wandelen, vervangen werd door „officiers sabel". Zou bij de wapens, waar door de officieren geen klewang gedragen wordt, de sabel voor beredenen, d.i. met korfgevest, niet voor gekleede en ceremonieele tenue kunnen gelden? Door Koning Willem III schijnt indertijd mondeling toegestaan te zijn, dat officieren, die gediend hadden bij de Grenadiers en Jagers, ook na het verlaten van die korpsen, de grenadiers- of jagerssabel bleven dragen. Ik zou het gewenscht achten, dat bedoeld gunstbewijs bij Koninklijken wil schriftelijk gesanctioneerd werd. Ben ik wel ingelicht, dan zijn ook uit de onderofficierskringen stemmen opgegaan om evenals vroeger, in het openbaar weder eene sabel te dragen; dit zou ongetwijfeld het decorum ten goede komen. Ik zou echter in dat opzicht nog verder willen gaan en ook voor korporaals en soldaten b.v. bij Zondagsche of uitgaanstenue het dragen van sabel of bajonet verplichtend willen stellen. Bij diegenen, waarbij dan de koppel over de jas zou komen, zou deze laatste daardoor iets netter komen te zitten; een groot voordeel van het dragen van een wapen zou echter zijn, dat de man niet meer de neiging zal gevoelen om onder het gaan de handen in de zakken te steken. Bij de marine worden omtrent het dragen der sabel eenigszins andere opvattingen gehuldigd dan bij de landmacht. In het algemeen beweegt in gewone tenue de marineofficier zich, ook aan den wal, zonder sabel. Deze wordt feitelijk slechts gedragen bij dienstbezoeken, meldingen e.d.; de sabel geeft dus aan, dat de drager min of meer officieel in functie is. Dientengevolge ziet men dan ook in onze zeeplaatsen officieren, ook in lange jas, b.v. bij het afleggen van nietofficieele bezoeken, ongewapend. Dat bij het z.g. Atjehjasje, met zakken op zijde, geene sabel wordt gedragen, is alleszins begrijpelijk, bij dat kleedingstuk misstaat feitelijk de sabel. De lange jas kan open gedragen worden; draagt men ze echter gesloten, zoo zou de sabel daarbij wel op hare plaats zijn. In Duitschland dragen (droegen?) de marineofficieren bij de lange jas een ponjaard, hangende aan een breeden band in zwart en wit, het midden houdende tusschen koppel en sjerp. Uit een oogpunt van decorum beschouwd, laat zich het ongewapend zijn der marineofficieren, althans in onze zeeplaatsen, goed verklaren. De meeste dier plaatsen hebben toch slechts in geringe mate het karakter van eene groote stad; zij doen eer denken aan eene werf of een maritiem etablissement, waar enkele huizen om heen gebouwd en verder vaak versterkingen zijn aangelegd; het geheel heeft meer het karakter van een militair kampement, waar men eveneens ongewapend gaat. Dat men zich den officier van de landmacht moeilijker zonder sabel kan voorstellen dan den marineofficier, berust ook eenigermate op historische gronden. Eerstgenoemde had te velde, d.i. dus bij de beoefening van zijn vak, steeds de sabel getrokken; zelfs bij de artillerie commandeerden de officieren, te paard, met getrokken sabel, het vuur hunner stukken. In onze gedachten zien wij daarentegen den zeeman eer met de handen aan het stuurrad of met den scheepsroeper of den kijker in de hand; de sabel is trouwens hinderlijk in de nauwe binnenruimte van het schip en bij het beklimmen van het want. Ik wees er reeds vroeger op, dat het verschil tusschen officieren der oorlogsmarine en gezagvoerders der handels- of luchtvloot zou kunnen spreken door het op de pet aanbrengen van eene oranje kokarde; zouden hiertegen bezwaren van traditioneelen of practischen aard bestaan, dan zou de wenschelijkheid van het gewapend zijn meer naar voren treden. De sabeldragon. Deze zou feitelijk denzelfden vorm moeten hebben als de lederen sabelkwast voor beredenen; zij dient oorspronkelijk toch om er de hand door te steken om, wanneer in het gevecht de sabel uit de hand geslagen wordt of men het handvuurwapen wil bezigen, te beletten, dat men de sabel verliest. Thans dragen alleen de officieren van het dienstdoende Militaire Huis van H.M. de Koningin eene dergelijke dragon. Wanneer men met de tegenwoordige dragon te paard rijdt, dan heeft men voorts alle kans, wanneer enkele malen gedraafd of gegaloppeerd is geworden, dat de dragon bezweken is en dat men alleen met het zwarte koord en de metalen peer met schuiver thuis komt. Om die reden droegen dan ook vroeger alle bereden officieren een lederen dragon, naar het uiterlijk ietwat overeenkomende met de model-dragon. De tenuen De tenuen, ontstaan uit de combinatie van kleedingstukken en versierselen, geven mij nog aanleiding tot de volgende opmerkingen: Vergelijkt men de tenuen bij het leger met die van de marine en die van het Militaire Huis van H.M. de Koningin, dan blijkt dat bij het leger op de ceremonieele onmiddellijk de gekleede tenue volgt, terwijl bij de beide andere nog eene tusschentenue bestaat; deze toch kennen als tenue No. 1 de gala- of groote tenue, als No. 2 de ceremonieele tenue, terwijl de gewone tenue overeenkomt met de voor het leger geldende gekleede tenue. Het gemis van eene tenue No. 2 bij het leger heeft ten gevolge, dat in vergelijking met eene der andere categoriën, doch ook met burgers, de officieren bij enkele gelegenheden door het verschijnen met pluimen en sjerpen in zekeren zin „overdressed" zijn. Hieraan ware tegemoet te komen door het invoeren eener tenue No. 2, die dan echter den naam zou krijgen van „ceremonieele" tenue, terwijl voor tenue No. 1 weder de oude benaming „groote" tenue in de plaats zou treden, eene benaming welke ook in de meeste landen nog gebezigd wordt. Op overeenkomstige wijze als bij het Militaire Huis, waar in gala o.m. sjerp en witte pluim, in ceremonieele tenue geen sjerp en eene zwarte of geen pluim gedragen worden, zou ook bij het leger door het weglaten van pluim en sjerp uit de groote tenue de ceremonieele kunnen ontstaan. De omstandigheid, dat wat bij de eene categorie wordt aangeduid als ceremonieele tenue (d.i. No. 2) welke naam dan ook wel voorkomt op uitnodigingskaarten, voor de andere categorie tenue No. 1 is, geeft vaak aanleiding tot verwarring en misverstand; dit zou vervallen wanneer ook in de nominatieve aanduiding overeenstemming werd gebracht. Een ander voordeel van de invoering eener tenue No. 2 zou ook zijn, dat tenue No. 1 zou worden gedragen alleen bij partijen, hetzij ten Hove zelf of elders, wanneer aldaar leden van het Koninklijk Huis verschijnen; tenue No. 2 bij andere partijen, waar b.v. de heeren in rok en witte das verschijnen, en waar de groote tenue iets te mooi, de gekleede tenue echter iets te eenvoudig zou zijn. Aangezien het dragen van eene bepaalde tenue slechts bindend is bij gecommandeerde diensten, staat het feitelijk iedereen vrij, buiten dienst, bij welke gelegenheid dan ook, naar eigen goeddunken eene bepaalde tenue te dragen. Toch blijft het gewenscht, dat bij min of meer officieele gelegenheden en feestelijke bijeenkomsten, van hoogerhand te dien aanzien wenken worden gegeven; in eene plaats als den Haag b.v., waar men alsdan vaak bijeen is met leden van het Diplomatieke Korps, personen van het Civiele of Militaire Huis van H.M. de Koningin of andere hoogwaardigheidsbekleeders, is eene zekere overeenstemming op het gebied van kleeding wel gewenscht. Het z.g. „overdressed" zijn spreekt voornamelijk wanneer men bij begrafenissen, hetzij in den stoet, dan wel als deputatie aanwezig is. Bij de marine draagt men alsdan de ceremonieele tenue zonder epauletten, eene dracht meer in overeenstemming met den aard der plechtigheid dan oranjesjerp en witte pluim. Voor de reserve-officieren, niet in het bezit van donkere kleeding zijnde, zou voor groote tenue de sjerp voorgeschreven kunnen worden; groote kosten zijn daaraan niet verbonden, zij blijft voor alle rangen dezelfde. In het boekwerk „Uniformen" en in den Inwendigen Dienst worden enkele voorwerpen genoemd, welke bij de militaire uniform niet mogen worden gedragen. Het gaat uiteraard niet aan, alles op te noemen, wat niet toelaatbaar is, als b.v. handkoffer, vioolkist, burger jas, e.d.; als algemeene regel zou kunnen gelden dat in het openbaar bij de uniform 9 niets mag worden gedragen wat niet tot de militaire uitrustingsstukken of versierselen behoort. In dit verband trok het mijne aandacht dat bij eene militaire plechtigheid, waar de troep onder de wapens was, deputatiën van inrichtingen van militair onderwijs met senaatslinten verschenen. Men zag in vroeger jaren, ook in andere landen wel, dat officieren, die tevens kamerheer waren, den kamerheerssleutel op hunne uniform droegen; deze behoort daar evenmin thuis als b.v. de adjudantennestels op den rok van een kamerheer, die tevens adjudant van H.M. de Koningin is. Evenmin kan een civiel ambtenaar, die vroeger officier is geweest, bij zijn ambtscostuum eene officierssabel dragen of zoo hij tot den generalen staf heeft behoord, het bekende staf-onderscheidingsteeken op dat costuum doen borduuren. Er bestaan, ook in andere landen, portretten van vorstelijke personen, die op hunne uniform de insigniën van grootmeester der Vrijmetselaarsorde dragen; ook dit is ontoelaatbaar; zoo ook het dragen van een Johanniter- of Malthezer-mantel. Wanneer men platen ziet waar Napoleon I de insigniën der keizerlijke waardigheid draagt, ziet men hem nimmer in uniform, doch steeds in een staatsiegewaad met korte broek, schoenen met gespen, staatsiedegen, met eene toque als hoofddeksel, enz.; de militaire uniform laat geene andere dan militaire versierselen toe. Ik betoogde reeds de wenschelijkheid, het verschil tusschen hen, die eene militaire en die eene niet-mili- taire uniform dragen, duidelijk te doen uitkomen. In de practijk zal dit niet altijd even gemakkelijk gaan; ik wees reeds op het geringe verschil in uiterlijk voorkomen tusschen de marine-officieren en de gezagvoerders van handels- of luchtvloot. Aan dit laatste ware tegemoet te komen door het doen dragen van een wapen dan wel door eene kokarde; doch ook dan nog blijft de vraag bestaan, of het dragen eener oranjekokarde op het hoofddeksel aan niet-militairen kan worden ontzegd. Instellingen, die het voorrecht hebben, een Koninklijk praedicaat te voeren, zouden eventueel uniform dragend personeel ook eene koningskroon kunnen doen voeren. Of en in hoeverre aan de hand van Art. 196 van het Wetboek van Strafrecht (Zie ook Art. 435bis) daartegen kan worden gewaakt, is mij niet bekend; het wil mij echter voorkomen, dat men in dit opzicht steeds in meerdere of mindere mate zal afhangen van de welwillende medewerking van instellingen, maatschappijen, e.d. Voor zooverre het betreft lichamen, ressorteerende onder een der Departementen van Algemeen Bestuur, als b.v. Rijks- en Gemeentepolitie, brandweer, weerbaarheidskorpsen, enz. lijkt mij die medewerking wel verzekerd. In dit opzicht zou dan b.v. voorkomen kunnen worden, dat in enkele plaatsen hoogere politie-ambtenaren eene zilveren kraag dragen, al dan niet voorzien van sterren, die hun het aanzien geven van hoofdofficieren; dat inspecteurs dezelfde sabel of dezelfde sabeldragon dragen als de officieren. In dit verband wil ik doen opmerken, dat dit laatste echter toe te staan ware aan diegenen onder hen die reserve-officier zijn. Bij de Rijksveldwacht dragen enkele functionarissen op de kraag een knoopje als de adjudantonderofficieren; anderen dragen er twee of drie; zoodat men, tenzij in hunne onmiddellijke nabijheid gekomen, hen licht voor een luitenant of kapitein aanziet. De, den mensch blijkbaar aangeboren, zucht tot verandering in het bestaande, die in de burgermaatschappij op het gebied van kleeding dan ook datgene in het leven riep wat men „mode" noemt, is ook in het militaire waarneembaar; ook daar schijnt men er iets voor te voelen, kleine wijzigingen te brengen in wat „model" is; dit leidde vaak tot niet steeds gelukkige insluipsels. Ik wees in dit verband reeds op de jassen met te hooge taille en op de „gigolo"pantalons bij enkele jonge officieren. Hier in den Haag kan men nu veelvuldig constateeren, dat zoowel officieren als minderen bij het Regiment Jagers op de kraag een hoorn in verticalen stand dragen. Dit is verkeerd; als embleem moet de hoorn een horizontalen stand hebben, d.i, met beker en mondstuk in eene zelfde horizontale lijn. Dat de granaat, die een verticalen stand heeft, d.i. met de vlammen naar boven, een ietwat schuinen stand kreeg, had als reden, dat op een niet al te hooge kraag voor eene staande granaat niet steeds voldoende plaats is. Op overeenkomstige wijze heeft men toen ook den hoorn ietwat schuin aange- bracht; het geeft wel een vlug aanzien; het had echter in geen geval mogen ontaarden in een verticalen stand van het embleem. Ten slotte zou ik er op willen wijzen dat, welke verbetering men ook in de uniform moge brengen, zulks niet zal baten indien den soldaat niet grondig worde bijgebracht, haar netjes, met eene zekere „coquetterie" te dragen. „II faut du chic!" Een spiegel in de soldatenkamer of in de nabijheid van den uitgang der kazerne acht ik dan ook bijna onmisbaar. VAANDELS EN STANDAARDEN Vanaf de vroegste tijden hebben bij de oorlogvoerende legers vaandels bestaan. Deze dienden niet alleen om bij plechtigheden als sieraad te worden ontplooid, hunne hoofdtaak was om in het gevecht, voor allen zichtbaar, den krijgsman te bezielen en hem zoowel bij het voorwaarts gaan als bij het stand houden tot de uiterste krachtsinspanning en plichtsbetrachting op te wekken. Zoo was het Napoleon op de brug van Arcole, Frederik de Groote in den slag bij Kunersdorf, Johan Willem Friso op de schans van Malplaquet mogelijk, om, door met het vaandel in de vuist, hunne troepen vooraf te gaan, deze zich met nieuwen moed op den vijand te doen werpen. Terecht prentte men den soldaten in — bij de legers van enkele landen kende men den z.g. „Fahneneid" — dat zij tot hun laatsten droppel bloeds voor het behoud van het vaandel moesten offeren. Dit heeft nu wel eens het gevolg gehad, dat wat feitelijk niet meer dan een middel was, als doel werd beschouwd. Zoo kan men in Henry Houssaye's „Waterloo" lezen, dat op een oogenblik, dat in dien veldslag het Engelsche front begon te wankelen, men aldaar de vaandels van het 30e en 73e regiment uit de slaglinie wegnam en ze naar achteren in veiligheid bracht. In Fritz Hoenig's „Volkskrieg an der Loire" kan men lezen, hoe bij de verdediging van het dorp Beaune la Rolande, dat bloot stond aan herhaalde aanvallen der Franschen en waar het inzetten van ieder geweer en van iedere patroon op de aangevallen fronten gebiedend noodzakelijk was, de regimentscommandant een geheel peloton op de markt achterhield om de drie „Bataljonsfahnen" — in het Pruisische leger was toen bij ieder bataljon een vaandel — te beschermen en te beletten, dat zij in 's vijands handen vielen. Dit was eene volkomen miskenning van het doel en de beteekenis van het vaandel; dienende tot verhooging van het weerstandsvermogen van den soldaat, had het in de gelederen moeten blijven, ook al ware het dientengevolge wellicht in 's vijands handen gevallen. In zijn „Journal de la campagne d'Italie 1859" deelt d'Hérisson ons het volgende mede: En avant et au sud de la tour de Solférino, en face, par conséquent, de la brigade Manèque, le terram formait une sorte de saillant, dont la crète trés élevée était occupé par un régiment autrichien. Les voltigeurs et les chasseurs a pied de la garde, déja assez rapprochés, faisaient converger tous leurs feux sur ce promontoire auquel le régiment ennemi se cramponnait. Criblé de balles, il céda pied et se retira rapidement en arrière des crètes. Mais elles ne restêrent pas longtemps dégarnies, et quelques secondes après, un officier, le colonel probablement, revenant en courant en portant un drapeau sur la crête abandonnée, 1'y planta et le soutint fièrement de la main gauche pendant que de sa main droite, élevant son épée, il rappelait a lui ses soldats débandés. Presque immédiatement aussi ces derniers vinrent reprendre leur poste de combat et rouvrirent le feu; mais la position était intenable, et une seconde fois ils 1'abandonnèrent. Une seconde fois encore le drapeau reparut et fut planté a la même place par la même main, mais il disparut presque aussitót en même temps que 1'intrépide officier qui le portait. Le glorieux signe de ralliement était tombé au pouvoir des chasseurs a pied de la garde. J'ai pu suivre avec admiration eet émouvant et suprème effort des défenseurs de Solférino." Hier was het vaandel op de juiste wijze gebruikt. Het verloren gaan van een vaandel is dan ook op zich zelf geen smaad; wanneer de laatste man gevallen, de laatste patroon verschoten is, dan valt het vaandel vanzelf den vijand ten prooi; het zal dan wellicht als krijgstrophee in zijne „Siegeshalle" prijken, die trophee eert dan echter zoowel den overwonneling als den overwinnaar. Zoo zal de Nederlander, die in het „Hotel des Invalides" te Parijs de vlag der citadel van Antwerpen en op de Esplanade één der veroverde vuurmonden aanschouwt, dit niet als eene schande beschouwen doch zal hij den moed en het volhardingsvermogen herdenken van de wakkere verdedigers van dat bolwerk. Het verlies van een vaandel is alleen dan eene schande, indien het verloren is gegaan doordat het lafhartig in den steek is gelaten. Ben ik wel ingelicht, dan hebben reeds in den oorlog in de Transvaal de Engelschen geene vaandels mede te velde genomen. In den wereldoorlog zijn de Duitsche vaandels aanvankelijk medegegaan, doch later teruggezonden; toen hunnerzijds gehoopt werd, Verdun te kunnen bemachtigen, waren maatregelen genomen om bij den intocht in die vesting de vaandels weder aanwezig te doen zijn. Bij de Fransche legers zijn de vaandels bij de regimenten gebleven. Omtrent het al of niet wenschelijke, de vaandels te velde mede te nemen, zijn de meeningen zeer verdeeld. Hoewel bij hen, die de vaandels achter willen laten, wellicht ook de angst voor het verliezen eene rol speelt, zoo is het toch in hoofdzaak meer de twijfel, of bij de tegenwoordige strijdwijze het vaandel nog tot zijn volle recht zal kunnen komen, die in deze als drijfveer geldt. Voor eene juiste beoordeeling van de beteekenis van een vaandel is het niet ondienstig de officieele briefwisseling eens na te gaan, die in de jaren, voorafgaande aan de invoering van vaandels en standaarden in ons leger (1818) daarover werd gevoerd. Die briefwisseling is opgenomen in Nummer 4 der Krijgsgeschiedkundige Geschriften van 6 October 1896, bewerkt door den toenmaligen Majoor van den Generalen Staf F. H. A. Sabron. In een voorstel, dat in 1816 door den Commissaris van Oorlog aan den Koning werd gedaan, luidde het: „Bij alle troepen zoo te voet als te paard, in dienst der onderscheidene gouvernementen, zijn vaandels en standaarden geadopteerd, om bij de militaire evolutiën, zoo op het slagveld als bij de exercitiën, tot point van ralliement te kunnen dienen, terwijl men tevens, behalve dit algemeen oogmerk, ook nog somwijlen het bijzonder büt heeft, om deze vaandels en standaarden bij enkele korpsen, welke zich bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt, als eereteekenen en belooningen te doen dienen, door dezelve in dat geval met eenig distinctief-teeken te decoreeren." Het vaandel had toenmaals niet alleen eene moreele waarde, doch ook eene practische, wijl het, met het oog op het hooge belang, dat toen aan het gericht marcheeren in de stormcolonne werd gehecht, hulpmiddel voor het onderhouden dier richting was. Om die reden werd dan ook bij de bataljons zonder vaandel, eene groote en twee kleine vlaggen of fanions gevoerd om het alignement af te bakenen. De beteekenis van „point van ralliement" niet alleen op het slagveld, doch ook bij de exercitien, had blijkbaar nog den voorrang boven die als eereteeken en belooning. Twee jaren vroeger had de Generaal-Majoor du Ry, inspecteur der cavalerie, om advies gevraagd, geschreven, dat hij „geen de minste zwarigheid" maakte „om tegen standaren of guidons te voteren". „Het is" zoo vervolgde hij, „een meubel van parade en zoude, uit dat oogpunt beschouwd, bij gardesregimenten kunnen worden geïntroduceerd". Hij wijst er dan verder op, „dat de standaard- of guidon-drager door eenige gardes du corps moet worden omringd, wijl hij zich noch verdedigen, noch attaqueeren kan; dit hindert alreeds in eene attaque, en wanneer men recht hartelijk attaqueert, denkt men weinig aan den standaard en loopt hierdoor maar al te veel gevaar om verloren te raken." „In vroeger tijden heeft men buiten en behalve dat men daaraan zeer veel hechtte, die tot alignement gebruikt, en wel voornamelijk in attaques, waarbij de richtinge veelal genomen werd op het centrum der escadrons; de fout hiervan reeds lang bewezen zijnde, vervalt dit büt". Hij wijst er dan verder nog op, dat meestal de standaard met de pauken achtergelaten zullen worden met eene afzonderlijke dekking, die dientengevolge niet „medeklopt". Dat de generaal met het bezigen van de uitdrukking „meubel van parade" niets oneerbiedigs bedoelde, moge blijken uit het slot van zijn advies, luidende: „Tot het aangeven van point de vues of om standaren en guidons tot allignementsvlaggen te gebruiken, is dit trophé, als ik 't zoo noemen mag, te achtbaar." De door den generaal du Ry uitgesproken meening, dat de standaard in het gevecht feitelijk niet nuttig, doch daarentegen slechts hinderlijk was, lijkt mij niet onjuist. Bij de infanterie diende het vaandel, hoog boven de hoofden der manschappen uitgedragen, als centrum, waarnaar de richting werd onderhouden en waarop, bij het intreden van verliezen, werd aangesloten; bij de ruiterij, waar de stok op den stijgbeugel rust, steekt de standaard niet uit en is ternauwernood zichtbaar; bovendien wordt de richting niet in het gelid genomen maar op pelotons-escadrons- en hoogere commandanten, die vóór hunne troepen ten aanval rijden. In de mêléé is de standaarddrager, met de eene hand den standaard, met de andere de teugels voerende, hulpeloos; één koene, ondernemende vijandelijke ruiter kan hem den standaard ontrukken en op een snel paard gezeten, daarmede ontkomen. Als merkwaardigheid wil ik hier vermelden dat in den tijd, dat ik jong officier was, door Pruisische cavalerie-officieren de standaard vaak, oneerbiediglijk, „Kucuck" werd genoemd, zulks in verband met den op den stok aangebrachten adelaar. Is dit gemis aan eerbied in een zoo militair land als Pruisen niet eenigszins te verklaren door de bij hen bestaande meening, dat een standaard feitelijk een in het gevecht nutteloos en hinderlijk iets was, weshalve daarvoor dan ook geene groote vereering bestond. In de Juli-aflevering van de Militaire Spectator van het jaar 1934 hebben „Infanterist" en in het daarop volgende Decembernummer „Dragonder" eenige beschouwingen aan het al of niet medenemen van vaandels en standaarden gewijd. Het door hen gevoerde pleidooi kan mij echter niet ten volle bevredigen. Hoewel er volgens eerstgenoemde in den wereldoorlog „tallooze voorbeelden zijn waarbij de vaandels op het slagveld werden ontplooid en den weg ter overwinning wezen" doet hij er iets later op volgen, „dat men zich in het beeld van den huidigen stormaanval moeielijk wapperende vaandels kan denken". Hij wil dan ook het vaandeel alleen doen dienen bij eventueel te velde voorkomende plechtigheden, godsdienstoefeningen, wapenschouwingen, enz. Het vaandel krijgt dan als het ware het karakter van eene „ikone" of heiligenbeeld, dat in vroegere jaren bij de Russische legers op den avond vóór een veldslag door de geestelijkheid in het legerkamp werd rondgedragen om 's Heeren zegen af te smeeken en allen met moed te bezielen. Zoo werd mij medegedeeld, dat bij een Fransch regiment, toen een der bataljons met het oog op een uit te voeren offensief, naar de voorste loopgravenlinie vertrok, de regimentscommandant zich in de nabijheid van zijn commandopost had opgesteld, naast zich hebbende het vaandel en den aalmoezenier, welke laatste de troepen bij het voorbijgaan zegende; eene symbolische koppeling aldus van de begrippen „Patrie" en „Religion". Hoe indrukwekkend dit ook moge zijn, het is toch niet geheel hetzelfde als het Oostenrijksche vaandel op de schans bij Solferino. (Het ontbieden der Duitsche vaandels voor een intocht in Verdun kan uitsluitend als eene uiting van triomf worden beschouwd, eene bezielende kracht zou van die vaandels niet uitgaan). Acht Infanterist de aanwezigheid van het vaandel in den commandopost van den regimentscommandant toch nog noodzakelijk, Dragonder gaat nog verder. Hoewel hij onder verwijzing naar den Tiendaagschen Veldtocht — zijn daarvan voorbeelden bekend? — gewaagt van de bezielende werking, die zoowel bij het voorwaarts gaan als bij het stand houden van den standaard kan uitgaan, verbant hij dezen uit de commandogroep en uit de hoofdweerstandsstrook, — waar N.B. de uiterste weerstand zal moeten worden geboden! — en verwijst hem naar den goederenauto. En wanneer die goederenauto nu eens in 's vijands handen valt? Dan zal het eereteeken, dat men uitsluitend medevoert voor plechtige gelegenheden en van welks bezielende uitwerking in het gevecht men afstand heeft gedaan, toch verloren gaan. Ware het dan niet beter geweest, den standaard in de standplaats van het depot achter te laten? Zou hij dan noodig zijn voor plechtigheden, zoo ware hij per auto aan te voeren of de plechtigheid uit te stellen tot de vrede gesloten is. De Redactie der Mili- taire Spectator citeert eene Fransche uitspraak, „le drapeau inséparable du régiment". Ik kan mij daarmede vereenigen, mits dan ook het lot van het vaanverbonden blijve aan dat van regiment; zulks is niet het geval, wanneer het vaandel zich bevindt in eene goederenauto en bij dreigend gevaar in zekerheid wordt gebracht; even als de commandant, moet het vaandel stand houden „sur la brêche" al kan het dan ook verloren gaan. Het gaat hier dus feitelijk om de mate van „inséparabilité". Toen in 1814 de Geallieerden Parijs bedreigden, deed de generaal Daumesnil, gouverneur van het slot van Vincennes, de in de Napoleontische oorlogen veroverde vaandels, die aldaar bijeengebracht waren, verbranden, opdat zij niet in 's vijands handen zouden vallen. Van Fransche zijde is hem zulks ten scherpste verweten; men achtte het ondenkbaar, dat de vijand zegeteekenen, die eerlijk op hem veroverd waren geworden, weder terug zou nemen. Toch hebben de Franschen zelf, na den wereldoorlog, de teruggave geëischt van een mortier, die in 1814 uit de vesting Laon, en van een kanon, dat in 1871 uit het fort Mont Valérien waren medegenomen, alsmede de in den laatstgenoemden veldtocht veroverde vaandels. De Engelschen hebben zulks niet gedaan; in het „Zeughaus" te Berlijn zag ik Engelsche vuurmonden, die bij den val van Maubeuge en bij andere gelegenheden veroverd waren. Een overwinnaar heeft recht op de door hem behaalde tropheeën. Dat zulks de Engelsche opvatting is, moge blijken uit eene uitlating van den generaal Sir Yan Hamilton, die van de Duitsche legerleiding de teruggave verkreeg van een groote trom en een viertal kleine trommen, die in 1914 door het bataljon Gordon Highlanders in bewaring waren gegeven aan de gemeentelijke politie van Ostende en later door een misverstand achtergelaten werden en toen door de Duitschers medegevoerd: „I should never have asked for the return of anything, that was captured in war." De Maarschalk Hindenburg heeft bedoelde trommen met eenige plechtigheid aan de Highlanders doen teruggeven, waarbij hij ook persoonlijk eenige hoffelijke woorden aan het adres van den Engelschen soldaat uitsprak. Hoewel nu uit een oogpunt van ridderlijkheid de eisch der Franschen m.i. niet te rechtvaardigen is, zoo laat deze zich toch eenigermate verklaren. In de eerste plaats moest de publieke opinie van een land, dat sinds 1814 drie malen aan eene Duitsche invasie bloot stond, bevredigd worden. Dat de vijand tropheeën medeneemt, is zijn goed recht; grievend moet het echter zijn voor een krijgsman, het door hem vereerde vaandel, onder welks kleuren hij wellicht tot het uiterste heeft gestreden, voor goed in 's vijands handen te moeten zien verblijven. In verband hiermede is bij mij dan ook wel eens de volgende gedachte gerezen: Wanneer eertijds een bevelhebber noodgedwongen de wapenen moest nederleggen of de hem toevertrouwde vesting aan den vijand moesjs overgeven, dan bood hij den overwinnaar zijn degen aan. In den regel verklaarde deze dan, dat wapen niet te kunnen aanvaarden en dat het door niemand waardiger kon worden gevoerd dan door hem, die getoond had, zich daarvan zoo goed te kunnen bedienen. Ook den officieren liet men dan, als erkenning van de door hen betoonde dapperheid, hun zijdgeweer behouden. Zou niet op overeenkomstige wijze kunnen worden gehandeld, door een troep, die niettegenstaande den door hem betoonden moed het onderspit heeft moeten delven, in het bezit van zijn vaandel te laten? Men neemt den overwonnen soldaat toch ook niet zijne kokarde af? De strijd wordt trouwens ook niet gevoerd om tropheeën te veroveren, doch om den vijand buiten gevecht te stellen. Valt voor eene dergelijke ridderlijke opvatting niet veel te zeggen? Dat een vaandel, dat niet in den strijd wordt medegevoerd, daardoor veel van zijne beteekenis verliest, laat zich niet loochenen. Ieder, die zich de moeite wil geven om in Erckman Chatrian's militairen roman „Waterloo" nog eens te lezen, hoe daar op roerende wijze geschetst wordt hoe, na Napoleon's terugkeer van Elba, de oude driekleur weder bij het bataljon te Phalsburg wordt ontvangen, zal, zoo hij dit nog niet deed, de volle beteekenis beseffen van een vaandel, dat in den troep op het slagveld heeft gewapperd. Toen in het begin van het mobilisatietijdperk voor- gesteld werd, de vaandels niet meer te velde mede te voeren, heeft de toenmalige opperbevelhebber, Generaal Snijders, zich daar ernstig tegen verzet; hij ging zelfs zoo ver, te zeggen, dat als de vaandels niet medegingen, men ze dan maar moest afschaffen en de bestaande naar de Doorwerth opzenden. Ik kan mij daarmede niet ten volle vereenigen. Moge het vaandel dan ook niet mede te velde gaan, zoo heeft het daarmede toch nog niet al zijne beteekenis verloren. Het blijft toch nog het symbool van de eer van het regiment; de Oranjekleur verlevendigt onze gevoelens van trouw en verknochtheid aan ons geliefd Vorstenhuis; de leeuw op den stok is het zinnebeeld van den moed; het vaandeldoek vermeldt de namen der plaatsen, waar het korps zich onderscheidde; het vaandel is tevens eene herinnering aan de tijden, toen dat eereteeken den troep nog voorafging. Huldigt men de opvatting van den Generaal Snijders, zoo zou daardoor het voeren van vaandels bij tal van wapensoorten en korpsen, als cadetten, adelborsten, mariniers, marechaussee, e.a., die nooit als korps te velde zullen gaan, uitgesloten zijn. Blijkens het in den Inwendigen dienst, art. 116, punt 6 bepaalde, gaan onze vaandels te velde mede. Wellicht kunnen zich dan nog omstandigheden voordoen, dat het vaandel in de strijdende linien plaats zal kunnen nemen. Uit eene toespraak, door den commandant der Lichte brigade gehouden bij de hergeboorte van het 3e Regiment Huzaren, valt op te maken, dat, althans bij den aanval te paard, de standaard niet bij de eskadrons zal intreden; gedachtig aan de vroeger door mij aangehaalde woorden van den Generaal du Ry, acht ik dat zeer begrijpelijk. Het vaandel was oorspronkelijk opgesteld op den linkervleugel der tweede, later op den rechtervleugel der derde compagnie; dit hield verband met zijne taak als hulpmiddel bij het vastleggen der richting voor de linie, waarvoor vroeger het commando „Vaandel en generale guides op het alignement" bestond. Bij den marsch in linie berustte het pijnlijk onderhouden eener zuivere richting op den vaandeldrager en, zooals ik reeds vroeger deed uitkomen, op de luitenants, die om die reden dan ook op den vleugel hunner pelotons, d.i. dus feitelijk in hetzelfde gelid als hunne soldaten marcheerden. Doordat zulks niet meer noodzakelijk is, heeft het vaandel eene waardiger plaats gekregen en staan de luitenants ook niet meer in het gelid, doch, zooals met de waardigheid van een commandant beter strookt, vóór hunne afdeeling. Nu voor het vast leggen der richting bij het formeeren der linie het vaandel niet meer onmisbaar wordt geacht, zouden ook de fanions of bataljonsvlaggen, indertijd met hetzelfde doel ingesteld, kunnen vervallen, tenzij men van meening is, dat zij, evenals de richtvlaggetjes, welke trouwens noodig zijn voor het afbakenen der richting bij het defileeren, het uiterlijk aanzien van den troep helpen verhoogen. Voor dat doen vervallen pleit ook de volgende reden: Het kenmerkende verschil tusschen een vaandel en een fanion bestaat daarin, dat bij het vaandel op den stok, instede van een spies, de liggende Nederlandsche Leeuw met voetstuk voorkomt. Onder Napoleon werd feitelijk het op den stok aangebrachte embleem, n.1. de adelaar — als bij het veldteeken der Romeinsche legioenen — als het belangrijkste beschouwd; het vaandeldoek zelf was meer eene sieraadsfranje; Napoleon sprak dan ook nooit van „le drapeau" doch steeds van „1'Aigle". In het afgeloopen jaar zijn bij enkele militaire plechtigheden de fanions weder verschenen; ik heb toen echter geconstateerd, dat niet alleen burgerpersonen doch ook militairen, die blijkbaar het onderscheid niet kenden, bij het voorbijgaan der fanions den groet brachten. Dit is nu op zich zelf wel niet heel erg; doch wanneer men dan in eene in de nabijheid van den parade-inspecteur opgestelde groep van personen er enkelen ziet groeten en anderen niet, wordt daardoor het decorum geschaad; om die reden zag ik dan ook de fanions liever geheel verdwijnen. Eene uitzondering ware te maken voor de bataljons bij de Regimenten Grenadiers en Jagers, die deze fanions indertijd uit Koninklijke hand ontvingen. Voor een behoud van fanions ware, echter op andere gronden, het navolgende aan te voeren: De hooggenummerde infanterie-regimenten hebben geen vaandel; beschouwt men de bataljons dier regimenten in zekeren zin als tot het stamregiment behoorende bataljons, dan hebben zij ook geen vaandel noodig; dit bevindt zich bij het stamregiment. Is men echter van meening dat er te velde nog omstandigheden zullen kunnen voorkomen, waarbij het vaandel, als bij het Oostenrijksche regiment te Solferino, den soldaat tot verhoogde plichtsbetrachting zal opwekken, dan zou aan het hooggenummerde regiment, ter vervanging van het vaandel een fanion kunnen worden toegekend. Wanneer, bij een langdurigen oorlogstoestand, de hooggenummerde regimenten, ook door hun optreden op een geheel ander gevechtsveld, gaandeweg een meer permanent karakter van saamhoorigheid kregen, ware nog steeds te overwegen, hen met een werkelijk vaandel te begiftigen. In enkele landen bezit ook de artillerie vaandels. Aan het vaandel de beteekenis van „point de ralliement" toekennende, is bij de artillerie een vaandel overbodig, de vuurmond zelf vervult die rol. In Engelsche beschrijvingen van gevechten leest men dan ook wel „They stuck to their guns". Kent men echter aan het vaandel meer het karakter van een, zij het dan ook eerwaardig, sieraad toe, dan zou ook de artillerie vaandels kunnen hebben; persoonlijk voel ik meer voor de tegenwoordige opvatting, die overeenstemt met de traditie, en die tot uiting komt in de woorden van het lied der Nederlandsche veld-artille- rie: ,,'t Kanon is zijn banier". De symbolische beteekenis van het kanon als zoodanig spreekt ook uit de daarin gegrifte spreuk: „Het vaderland getrouwe, blijf ik tot in den dood". Bij enkele ruitercorpsen voerde men indertijd ook pauken mede. Doordat deze vaak aan het korps geschonken werden als erkenning of belooning voor een schitterend wapenfeit, kregen zij ook het karakter van een eereteeken. Zoo lezen wij in het tijdschrift „Le passepoil": „Avant 1'arrivée du comte de St. Germain au ministère tous les régiments de cavalerie et de hussards avaient un timbalier, dont 1'instrument, luxueusement paré, était assimilé a un étendard, sa garde comportait des cavaliers le mousqueton haut". In den oorlog tegen de Turken in 1680 verloor een Saksisch ruiterregiment zijn standaard. Toen het kort daarna dien smaad glansrijk uitwischte bij een stoutmoedige attaque en daarbij toen o.m. een stel zilveren pauken veroverde, bepaalde de Keurvorst van Saksen dat het in stede van een standaard die pauken zou voeren. Het Saksische Garde-Reiter Regiment heeft tot in onze dagen, d.i. tot den val van de monarchieën in Duitschland, geen standaard, doch die pauken gevoerd. Bij de Nederlandsche artillerie werd onder den Koning Stadhouder te velde een stel pauken medegevoerd op een met twee paarden bespannen wagen; de pauken werden bespeeld door een fraai uitgedosten neger. De paukenwagen nam bij plechtige gele- genheden plaats voor den rechtervleugel van de in linie opgestelde artillerievoertuigen en werd door een paukenwacht onder commando van een officier bewaakt. Bij het eskadron Gardes du Corps van den Prins Erfstadhouder werd eveneens een stel pauken gevoerd. Wanneer bij het eskadron de standaard intrad, werden tevens de pauken op het daarvoor bestemde paard gegespt. Paukenkleeden, in de landskieuren, droegen den naam van „Paukenfahnen". Van een pauken- of keteltrom-slager werd geëischt, dat hij een moedig man moest zijn, die zijn keteltrom even heldhaftig moest verdedigen als de vaandrig zijn vaandel. De Inwendige Dienst geeft in Art. 116 thans zeer gedetailleerd aan, in welke gevallen het vaandel kan intreden; o.m. wordt daar, m.i. zeer terecht, aangegeven, dat bij commandowisseling door den aftredenden regimentscommandant het vaandel plechtig aan zijn opvolger zal worden overgegeven. Bij de overgave eener brigade blijve het echter achterwege, hetgeen echter niet behoeft uit te sluiten dat brigade- doch ook hoogere commandanten, wanneer na de aanvaarding van hun commando een regiment voor de eerste maal aan hen wordt gepresenteerd, kunnen bepalen, dat alsdan het vaandel in moet treden, ten einde zoodoende de gelegenheid te krijgen door de begroeting van het vaandel het regiment te eeren. Zooals bekend, worden aan een niet ontplooid vaandel geene eerbe- wijzen gebracht; het wordt als het ware geacht, niet aanwezig te zijn. Menigmaal is mij nu de vraag gesteld of zulks ook niet zou kunnen gelden voor het geval, dat de troep, die het vaandel voert, b.v. eene eerewacht, in de rusthouding verkeert of, buiten de stad, in vrije orde marcheert, waarbij alsdan het vaandel wel op den grond staat of in schuinen stand op den schouder wordt gedragen, waarbij het zelfs kan voorkomen, dat het spreken en wellicht het rooken is toegestaan. Het maakt inderdaad een vreemden indruk wanneer men b.v. een opperofficier bij het voorbijgaan van een in rust staand vaandel den eeregroet ziet brengen, terwijl de vaandeldrager wellicht in gesprek gewikkeld is met zijn buurman in het gelid. De moeielijkheid ware wellicht te ondervangen door het vaandel dan tijdelijk plaats te doen nemen in het achterste gelid der vaandelwacht; bij een bereden eskorte met standaard is dit echter moeielijk. Ik zou dan ook liever in dergelijke gevallen den groet willen handhaven, met de verplichting echter voor den vaandeldrager om, wanneer de groet aan het vaandel wordt gebracht, voor zijn persoon de houding aan te nemen. Door dan verder te bepalen dat bij de eerewacht, ook in rust, niet gesproken zal worden, wordt de tegenstelling tusschen den toegebrachten eeregroet en de min of meer vrije houding van den troep iets minder scherp. Het heeft mij bevreemd, dat bij verschillende gelegenheden, waarbij troepen uit de residentie zelve of uit andere garnizoenen daarheen gedirigeerd, als eerewacht of tot het afzetten van eene door vorstelijke personen te volgen weg, alleen de eerewachten en niet de overige troepen het vaandel met zich voerden. Dit lijkt mij niet juist gezien; het betreft hier niet het verstrekken van een veiligheidscordon d.i. politiedienst, doch een eeredienst; m.i. moet dan het vaandel aanwezig zijn. Men kan echter ook in anderen zin zondigen: Bij de herdenking van het honderdjarig bestaan der Regimenten Grenadiers en Jagers werd door het officierskorps eene receptie gehouden in een der zalen van den Dierentuin; de regimentsvaandels waren toen achter eene groene tafel opgesteld. Ik acht dit verkeerd; het vaandel treedt slechts in bij een gewapenden troep, al bestaat deze dan ook alleen uit de vaandelwacht. Toen H.M. de Koningin de regeering aanvaardde, waren leger en schutterij vertegenwoordigd door de aanwezigheid van het vaandel G.J., het vaandel van 7 R.I., het vaandel der d.d. Amsterdamsche Schutterij en den standaard van een der regimenten Huzaren. De kolonels dier korpsen stonden met die vaandels twee aan twee schuin voorwaarts van den troon. Vaandelwachten waren toen niet aanwezig, dit was echter een zeer bijzonder geval; het overbrengen der vaandels naar de Kerk had echter door vaandelwachten plaats. Aan vaandels worden somwijlen ridderorden of z.g. „cravattes" gehecht als belooning voor schitteren- de wapenfeiten, door het korps verricht; dergelijke eereteekens kunnen alleen door eigen of vreemde staatshoofden worden verleend. Zoo hechtte b.v. Koning Victor Emmanuel na den slag van Solferino eene Sardinische ridderorde aan het vaandel van een Fransch Zouavenbataljon. Ten zeerste heeft het mij echter verbaasd, dat bij de Commissie uit de Haagsche burgerij, die zich ten doel had gesteld, het honderdjarig bestaan der Regimenten Grenadiers en Jagers te herdenken, door een oud-officier, voormalig regimentscommandant, het voorstel werd gedaan, o.m. een lauwerkrans aan de regimentsvaandels te hechten. Door drie in de Commissie zitting hebbende oudopperofficieren is daar tegen ten scherpste geprotesteerd; op dat voorstel is dan ook niet ingegaan. Ware echter de voorsteller nog in actieven dienst geweest, zoo zou hij als regimentscommandant vermoedelijk toegelaten hebben, dat door eene Commissie een krans aan het vaandel werd gehecht. In den tijd, dat ik de He Divisie commandeerde, was, bij gelegenheid van een min of meer officieel bezoek, dat H.M. de Koningin aan Arnhem bracht, bij den ingang der Groote Kerk eene eerewacht, waarbij het vaandel van een der regimenten, opgesteld. Het toeval wilde, dat dit bezoek viel op den 18en Juni, den dag van Waterloo. Den volgenden dag — ware die gedachte slechts twee dagen vroeger bij mij opgekomen — bleek mij bij navraag, dat het de eerste maal was, dat het vaandel bij den troep intrad. Hoewel nu op dat vaandel ook de naam Waterloo prijkte, was bij niemand de gedachte opgekomen, ook maar met een enkel woord hierover tot den troep te reppen. Hoewel nu ongetwijfeld bij de opleiding de jonge soldaten wel in kennis zullen worden gesteld met de beteekenis van het vaandel en men het hun wellicht daarbij ook zal doen aanschouwen, zoo zou ik het, op grond van mijne toenmaals te Arnhem opgedane ondervinding, gewenscht achten, dat eene eerste kennismaking met het vaandel, wanneer dit bij den gewapenden troep intrad, op eene min of meer officieele en plechtige wijze geschiedde. Wanneer nu echter geen der in Art. 116 aangeduide gevallen zich voordoen, zal het bij de voorj aarsploeg van de regimenten infanterie eerst den 31en Augustus intreden, d.i. dus ongeveer op het tijdstip, dat die ploeg naar de grensbataljons vertrekt. Dit lijkt mij te laat; weshalve ik in overweging zou willen geven, voor geheel het leger een der data 16/18 Juni, Quatre-Bras en Waterloo, wapenfeiten, waarop het Nederlandsche leger terecht trotsch kan zijn, te herdenken; dien dag zou alsdan, bijaldien dit niet reeds eerder geschiedde, het vaandel voor de eerste maal intreden. Voor wat de najaarsploeg betreft, zou op den 9en Januari, voor het meerendeel der regimenten de dag van oprichting en door mij reeds vroeger aanbevolen voor de beëediging van de reserveofficieren, van zelf het vaandel intreden. Bij onze marine kent men, naast de nationale vlag, die door elk oorlogsschip wordt gevoerd, de comman- do- en onderscheidingsvlaggen voor vlag-officieren (kapitein t/z divisiecommandant) en daarmede gelijk of daar boven staande autoriteiten. Deze vlaggen hebben een historischen oorsprong; de commandovlag diende indertijd om aan te duiden op welken oorlogsbodem de vlootvoogd zich bevond, als norm is zulks nog het geval; slechts indien een vlagofficier zich aan den wal ophoudt, wordt zijne vlag op een speciaal daartoe aangewezen vaartuig gevoerd. Oefent een vlagofficier geen commando uit, zoo wordt te zijner eer de hem toekomende onderscheidingsvlag geheschen, de commandovlag (c.q. de oorlogswimpel) van den commandant blijft dan eveneens waaien. In de commando- en onderscheidingsvlaggen komt de rang van den hoogeren bevelhebber uit door het aantal sterren (voor niet-combattanten ballen): 2 voor den schout bij nacht, 3 voor den vice-admiraal, enz. Deze vlaggen worden ook gevoerd, wanneer een opperofficier, belast met eene opdracht, aan boord van een oorlogsschip komt. Het hijschen der onderscheidingsvlag is dus een eerbetoon, deze vlag heeft den vorm van een langwerpig vierkant, de commandovlag heeft den vorm van een quadraat. Commando- en onderscheidingsvlaggen worden uitsluitend gevoerd aan boord van een schip, bij de landmacht hebben zij dan ook nooit bestaan. Wel bestaan er volgens het Voorschrift op den Velddienst vlaggen voor verschillende commandanten; deze dienen echter uitsluitend om op of nabij het gevechts- veld hunne standplaats aan te geven, daarbij komen dan nog des nachts bijzondere lantarens. Deze vlaggen hebben dus niet het karakter van een eerbetoon; zij bevatten dan ook terecht wel het nummer van het betreffende troependeel, doch geene aanduiding van den rang van den bevelhebber, zij hebben slechts eene tactische beteekenis. In 1914 werd voor den Opperbevelhebber van Landen Zeemacht eene vlag vastgesteld; ik wil aannemen, dat het noodig was, zijne standplaats te velde aan te duiden; voor het voeren van die vlag op zijne auto gold ook als reden, dat de schildwachten voor hem het geweer moesten presenteeren, zij konden dan tijdig zijne nadering ontdekken, Dit bracht ook mede, dat zijne vlag duidelijk te onderscheiden moest zijn van die, welke lagere commandanten wel op hunne auto voeren. Door de daarop aangebrachte versierselen kreeg die vlag echter het karakter van eene onderscheidingsvlag; als zoodanig was en is zij ook thans nog overbodig; voor den opperbevelhebber bestond reeds eene onderscheidingsvlag, n.1. die van den generaal, dezelfde als die van den luitenant-admiraal. Zij wordt echter alleen gevoerd aan boord van schepen en is een eerbetoon. Om eventueel de plaats van den Opperbevelhebber te velde aan te geven, zou een eenvoudig velddienstvlaggetje voldoende zijn. In die vlag moet niet de oranjekleur voorkomen, men bezige deze uitsluitend voor Leden van het Koninklijk Huis. SLOTWOORD Toen in het jaar 1935 de eerste uitgave mijner beschouwingen over militair ceremonieel verscheen, schreef ik daarin het volgende: „Ik acht het niet uitgesloten, dat onder mijne lezers er wel zullen zijn, wier gedachten zelden hebben stilgestaan bij al wat verband houdt met militair ceremonieel en die dan ook aan de beteekenis en de moreele waarde daarvan voor het handhaven der krijgstucht; het aankweeken van een gezonden krijgsmansgeest; het verhoogen van het aanzien der weermacht naar buiten; niet die aandacht hebben geschonken, welke deze aangelegenheid verdient. Moge ik er in geslaagd zijn, hun daarop eenen ruimeren kijk te hebben gegeven en hunne belangstelling daarvoor te hebben opgewekt. Zooals reeds in den loop mijner studie bleek, is bij het samenstellen en wijzigen van op vormendienst, uniformen en uitrustingsstukken betrekking hebbende voorschriften niet steeds logisch en consequent te werk gegaan; er zijn zelfs ernstige fouten gemaakt. Dit behoeft ons geenszins te verwonderen. Wellicht waren vaak de daarmede belaste personen slechts gedurende een kort tijdsverloop in hunne functie werkzaam en hadden zij vroeger van die aangelegenheid nimmer eene bijzondere studie gemaakt. Men moet de vóórgeschiedenis en het „waarom" van alles kennen, die kennis waait echter iemand niet in ééns aan. Op het oogenblik, dat iets tot stand komt of gewijzigd wordt, weet men in den regel wel, waarom zulks geschiedt; eenige jaren later is dit vaak weder vergeten; bij de desbetreffende bureaux zijn vaak anderen werkzaam gesteld, en ten slotte mag men zich gelukkig rekenen, indien er nog personen in leven zijn, die van de vóórgeschiedenis nog iets afweten. Om die reden zou ik het dan ook zeer gewenscht achten, dat maatregelen werden genomen, om in dit opzicht eenige continuïteit in het leven te roepen. Dit zou m.i. het best kunnen geschieden door het instellen van eene uit deskundigen bestaande commissie van min of meer permanenten aard. Die commissie zou kunnen bestaan uit personen, die van de bewuste aangelegenheid vroegen reeds eene bijzondere studie maakten en wier bei. ngstelling in die richting uitgaat. Zij zou tot taak hebben, in voorkomende gevallen, betrekking hebbende op ceremonieel, te dienen als commissie van advies. Aangezien zij zich in hoofdzaak zou hebben bezig te houden met onderwerpen, de weermacht betreffende, ligt het min of meer voor de hand, haar te doen ressorteeren onder den Minister van Defensie. Zou bij eene bepaalde aangelegenheid een der andere Departementen van Algemeen Bestuur of eenig ander lichaam worden betrokken, of zou door deze een advies worden gevraagd, zoo zou de vereischte samenwerking door tusschenkomst van den Minister van Defensie kunnen geschieden. Aan de Commissie zou dan een vertegen- woordiger van de betreffende lichamen kunnen worden toegevoegd. Voor de commissie zouden in de eerste plaats in aanmerking komen gepensionneerden. Dezen hebben niet alleen door hun rijperen leeftijd meer ervaring opgedaan dan de jongeren, doch bovendien beschikken zij in den regel over veel vrijen tijd en kunnen zich dus uitsluitend en ongestoord aan den hun op te dragen arbeid wijden. Bij in actieven dienst zijnde jongeren mist men de zekerheid, dat zij, ook al zijn het overigens zeer bekwame officieren, terzake kundig zijn; zij zullen zich daarin moeten inwerken; in voorkomende gevallen zal dit voor hen veel tijdroovende nasporingen medebrengen, vaak ten nadeele van andere gewichtige aangelegenheden. Hebben zij zich de vereischte kunde eigen gem%ikt, zoo brengen het legerbelang zoowel als hun persoonlijk belang vaak mede, dat zij in een anderen werkkring worden aangewend en anderen zich weder moeten inwerken. Feitelijk zouden in eene commissie als door mij bedoeld, tal van personen zitting moeten nemen, zoo b.v. een gewezen officier van de landmacht, een van de zeemacht, een van het koloniale leger, een historicus, een uniformkundige, een militair schilder tevens heraldicus, een paardenman, een deskundige op muzikaal gebied, enz. enz. Uit een practisch oogpunt mag nu echter eene dergelijke commissie niet te groot zijn. Zij zou dan m.i. ook moeten worden beperkt tot een kleine commissie van drie, wellicht vijf personen, die de algemeene leiding zou hebben en waaraan dan in verband met den aard van het in behandeling te nemen onderwerp een of meer deskundigen zouden worden toegevoegd. Dezen zouden als het ware de „buitenleden" der commissie zijn. Uit hoofde van zijn betrekking moet de Directeur van het Krijgsgeschiedkundig Archief als een onmisbaar element in de centrale commissie worden beschouwd." Hoewel nu eene dergelijke commissie, die als het ware eene bijzondere afdeeling van het Ministerie van Defensie zou vormen, nog niet tot stand kwam, is op andere wijze toch tegemoetgekomen aan den door mij geuiten wensch, een min of meer permanent lichaam in het leven te roepen, dat als commissie van advies zou kunnen dienen en wel door de oprichting in het jaar 1936 van het Genootschap voor Militaire Traditie en Uniformkunde. Het Ministerie van Defensie heeft reeds enkele malen de blijken gegeven van zijne belangstelling en waardeering voor den arbeid en het inzicht van genoemd Genootschap. Een eerste stap in de goede richting is hiermede dus reeds gezet.