ONTWERPEN NOTARIEELE AKTEN ZESDE DEEL — VIERDE DRUK III lil 0005 8369 I ONTWERPEN VAN NOTARIEELE AKTEN Volgens de aanteekeningen en mededeeling van Rechtspraak en Litteratuur van qq J. P. W. SCHERMER Opnieuw bewerkt en aangevuld onder redactie van ' Mr. G. J. H. KUYK ZESDE DEEL — VIERDE DRUK herzien en aangevuld door Mr. H. F. R. DUBOIS en Mr. j. jURGENS N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ W. E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE ONTWERPEN FAN NOTARIEELE AKTEN, met betrekking tot het vennootsehapsreeht. I. Burgerlijke maatschap, i) No. . Voor Johannes Mersoher, notaris ter standplaats's-Graven- Burgeriijke hage, verschenen : maatschap a.d. 30 1. de Heer Jan Janssen December eil 2. de Heer PlETER PlETERSEN, 1924 • beiden accountant en wonende te 's-Gravenhage. De comparanten verklaarden, dat zij niet elkander hebben aangegaan eene burgerlijke maatschap (blz. 8), onder de volgende bepalingen: Artikel 1. De maatschap draagt den naam „Accountantsbureau Janssen en Pietersen" en is gevestigd te 's-Gravenhage. Zij heeft ten doel de uitoefening van het accountantsbedrijf in den ruimsten zin des woords, daaronder begrepen het inrichten van boekhoudingen, het voeren van administratiën en het geven van adviezen. Artikel 2. De maatschap vangt aan (blz. 42) den eersten Januari negentienhonderd vijf en twintig en is aangegaan voor onbepaalden tijd (blz. 43). Ieder der vennooten heeft het recht de maatschap op te zeggen (blz. 47), mits in acht nemende een opzeggingstermijn van zes maanden en alleen tegen den eersten Januari. 1) \\ egens den samenhang met de andere vennootschappen wordt de burgerlijke maatschap in dit deel behandeld. VI. ONTWERPEN VAN NOTARIEELE ASTEN, met betrekking tot het vennootschapsrecht. I. Burgerlijke maatschap. J) No. . Voor Johannes Merscher, notaris ter standplaats's-Graven- Burgeriijke hage, verschenen: maatschap d.a. 30 1. de Heer Jan Janssen December eil 2. de Heer PlETER PlETERSEN, 1924 beiden accountant en wonende te 's-Gravenhage. De comparanten verklaarden, dat zij met elkander hebben aangegaan eene burgerlijke maatschap (blz. 8), onder de volgende bepalingen: Artikel 1. De maatschap draagt den naam „Accountantsbureau Janssen en Pietersen" en is gevestigd te 's-Gravenhage. Zij heeft ten doel de uitoefening van het accountantsbedrijf in den ruimsten zin des woords, daaronder begrepen het inrichten van boekhoudingen, het voeren van administratiën en het geven van adviezen. Artikel 2. De maatschap vangt aan (blz. 42) den eersten Januari negentienhonderd vijf en twintig en is aangegaan voor onbepaalden tijd (blz. 43). Ieder der vennooten heeft het recht de maatschap op te zeggen (blz. 47), mits in acht nemende een opzeggingstermijn van zes maanden en alleen tegen den eersten Januari. 1) Wegens den samenhang met de andere vennootschappen wordt de burgerlijke maatschap in dit deel behandeld. BURGERLIJKE MAATSCHAP. Deze opzegging moet schriftelijk of bij deurwaardersexploit geschieden. Artikel 3. Beide vennooten brengen hun vollen arbeid en vlijt in de maatschap en zijn mitsdien verplicht (blz. 19) hunne volle werkkracht en kennis aan den bloei van de zaken der maatschap te wijden (blz 12). Zij zullen geen andere bezoldigde werkzaamheden mogen verrichten, geen ander bedrijf mogen uitoefenen (blz. 21) noch in eenig ander bedrijf rechtstreeks of zijdelings werkzaam zijn of daaraan deelnemen (blz. 19), zulks op verbeurte van eene onmiddellijk opeischbare boete van gulden voor elke overtreding ten behoeve van den anderen vennoot, onverminderd het recht van laatstbedoelden vennoot op dien grond de onmiddellijke ontbinding der maatschap te vorderen (blz. 49). De overige inbrengst (blz. 20) in deze maatschap zal door de vennooten nader in onderling overleg worden geregeld. Art. 4. Ieder der vennooten zal voor zijn inbrengst anders dan door arbeid en vlijt op zijne rekening in de boeken der maatschap worden gecrediteerd (blz. 62). Hij geniet van het bedrag dezer rekening ten laste van de onkosten-rekening een vergoeding, berekend als een interest van vijf ten honderd per jaar. Artikel 5. Ieder der vennooten is bevoegd ten name der maatschap te handelen (blz. 27), gelden voor haar uit te geven en te ontvangen, de maatschap jegens derden en derden jegens de maatschap te verbinden, behoudens het in artikel 6 bepaalde. Artikel 6. De toestemming en liandteekening van beide vennooten (blz. 32) wordt gevorderd voor: a. het verkrijgen, vervreemden, met zakelijke rechten bezwaren, huren of verhuren of op andere wijze in genot of BURGERLIJKE MAATSCHAP. gebruik verkrijgen of afstaan van onroerende zaken of schepen; b. het aangaan van alle verbintenissen een som of waarde van gulden te boven gaande; c. het stellen van persoonlijke of zakelijke zekerheid; d. het verleenen van procuratie en het aanstellen van personeel; e. het optreden in rechten en het aangaan van dadingen, compromissen of accoorden; en ƒ. alle handelingen, die niet met het doel der maatschap in verband staan. Artikel 7. De vennooten mogen zichzelf niet als borg verbinden. Artikel 8. De vennooten regelen en verdeelen in gemeen overleg de werkzaamheden. Artikel 9. Het boekjaar der maatschap valt samen met het kalenderjaar. Na afloop van elk boekjaar, alsmede bij een eventueel eindigen der maatschap in den loop van eenig boekjaar, worden de boeken afgesloten. Binnen twee maanden na afloop van het boekjaar of na bedoeld eindigen moeten een balans en een winst- en verlies-rekening worden opgemaakt en ten bewijze van goedkeuring door beide vennooten met hunne particuliere handteekeningen worden onderteekend, hetgeen tevens strekt te hunner onderlinge décharge wegens alle handelingen in het afgeloopen boekjaar voor de maatschap verricht. Blijft een der vennooten, na tot de onderteekening bij deurwaardersexploit door den anderen vennoot te zijn aangemaand, gedurende een maand na het uitbrengen van het exploit in gebreke de balans en de winst- en verlies-rekening te onderteekenen, zonder dat hij aan den anderen vennoot zijn bezwaren tegen die balans of winst- en verlies-rekening heeft medegedeeld, zoo zal de onderteekening door een vennoot voldoende en voor beiden verbindend zijn. BURGERLIJKE MAATSCHAP. Artikel 10. De winsten en verliezen der maatschap worden door de vennooten gelijkelijk genoten en gedragen (blz. 25). Ter berekening van de jaarlijksche zuivere winst worden van de bruto verdiensten afgetrokken alle verliezen, in den loop van het boekjaar geleden, alle kosten van onderhoud en herstelling der goederen van de maatschap en van verzekering tegen brand- en andere schade, alle kosten van huur van kantoren en andere lokalen, alle rijks- en andere belastingen, die tenlaste van de maatschap worden geheven, alle loonen van personeel, reiskosten, bureaukosten en andere kosten, welke voor een behoorlijke uitoefening van het bedrijf der maatschap worden gevorderd. Ook wordt daarvan afgetrokken de aan elk der vennooten ingevolge artikel 4 toekomende vergoeding, alsmede zoodanige bedragen voor afschrijving bestemd, als door de vennooten met onderling goedvinden zullen worden vastgesteld. Artikel 11. Ieder der beide vennooten zal maandelijks voor particulier gebruik op rekening en in mindering van zijn aandeel in de vermoedelijk te behalen winst uit de voorhanden zijnde kasgelden mogen disponeeren over zoodanig bedrag als door de vennooten nader zal worden overeengekomen, onder verplichting om het eventueel te veel gedisponeerde te restitueeren (blz. 27). Artikel 12. De maatschap eindigt (blz. 43): lo. na gedane opzegging (blz. 47) door een der vennooten overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, 2o. bij aanvrage tot surséance van betaling door een of beide vennooten, en 3o. door overlijden (blz. 52), faillissement of onder curateelestelling (blz. 57) van een of van beide vennooten, of bij de benoeming van een bewindvoerder krachtens eenige wetsbepaling voor een of beide vennooten. BURGERLIJKE MAATSCHAP. Bovendien heeft ieder der vennooten het recht onmiddellijk de ontbinding der maatschap te vorderen indien de andere vennoot de in deze akte gemaakte bepalingen niet nakomt of een derzeive overtreedt (blz. 49). Artikel 13. Bij het eindigen der maatschap is ieder der vennooten in het vermogen der maatschap gerechtigd (blz. 58) voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het in artikel 4 bepaalde in de boeken der maatschap is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden blijkens de balans en de winst- en verlies-rekening, overeenkomstig het in artikel 9 bepaalde opgemaakt. Op deze na het eindigen der maatschap op te maken balans zullen de activa der maatschap worden uitgetrokken tegen de waarde, waarop zij zullen worden geschat op de wijze, als is voorgeschreven bij boedelscheidingen, waarbij minderjarigen betrokken zijn. De liquidatie-winst of het liquidatie-verlies zal door ieder der vennooten voor de helft worden genoten of gedragen. Artikel 14. Ingeval de maatschap eindigt door het overlijden van een der vennooten, heeft de overblijvende het recht de zaken der maatschap voort te zetten (blz. 52), hetzij alleen of met anderen, mits zijn verlangen daartoe aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden van den overledene te kennen gevende binnen een maand na het overlijden. De vennoot, die aldus de zaken der maatschap voortzet, is gerechtigd alle activa en passiva der maatschap over te nemen of zich te doen toescheiden en om den naam der maatschap te voeren. Bij voortzetting der zaken en bij gebruikmaking van het recht tot overname of toescheiding in het vorig lid bedoeld kunnen de erfgenamen en rechtverkrijgenden van den overleden vennoot geen liquidatie vorderen; zij hebben alleen recht op BURGERLIJKE MAATSCHAP. uitkeering van het bedrag, hetwelk hun overeenkomstig het in artikel 13 bepaalde blijkens de daar bedoelde balans en winsten verlies-rekening toekomt. Die uitkeering zal moeten geschieden binnen een jaar na het overlijden met bijberekening van vijf percent rente per jaar van af den dag van het overlijden tot dien van de uitkeering. Voor het geval de overblijvende vennoot de zaken der maatschap niet wenscht voor te zetten, zal de liquidatie alleen door hem geschieden. Artikel 15. Ingeval de maatschap eindigt op een der andere in artikel 12 vermelde wijzen, zullen hare zaken zoo spoedig mogelijk door beide vennooten, hunne vertegenwoordigers of rechtverkrijgenden worden geliquideerd (blz. 58). Artikel 16. Ingeval de zaken der maatschap overeenkomstig het in artikel 14 bepaalde door den overblij venden vennoot worden voortgezet, is deze verplicht aan de weduwe (blz. 57) van den overleden vennoot tot haar hertrouwen, en, niet hertrouwende, gedurende haar leven, te rekenen van den dag van eindigen der maatschap af, uit te keeren een zesde gedeelte van het aandeel in de jaarlijksche zuivere winst, dat door hem in de voortgezette zaak wordt genoten, welke zuivere winst moet worden berekend op de wijze als hiervoor in artikel 10 is bepaald. Indien de overleden vennoot geen weduwe achterlaat, maar wel wettige minderjarige kinderen, is de overblijvende vennoot, die de zaken der maatschap overeenkomstig het in artikel 14 bepaalde voorzet, verplicht de in het vorig lid bepaalde uitkeering aan gemelde kinderen te doen, met dien verstande, dat zoolang er nog een minderjarig kind is, voormeld gedeelte van de winst moet worden uitgekeerd. De uitkeering aan de weduwe gaat bij haar overlijden bij opvolging over aan de minderjarige wettige kinderen van den overleden vennoot, indien de weduwe niet hertrouwd was. BURGERLIJKE MAATSCHAP. De in dit artikel bedoelde uitkeering moet telken jare worden uitbetaald binnen drie maanden na afloop van het boekjaar. De gerechtigden tot de in dit artikel bedoelde winst-uitkeering hebben niet het recht inzage van de boeken te vorderen. Artikel 17. Indien de overblijvende vennoot de zaak overdraagt aan derden op een tijdstip, waarop de verplichting tot uitkeering als bedoeld in het vorige artikel nog bestaat, dan is hij verplicht uit te keeren aan de op die uitkeering rechthebbenden: а. bij overdracht voor een bepaalde som, een zesde gedeelte van die som, zulks binnen één maand na ontvangst van die som of ingeval van betaling in termijnen telkens binnen een maand na de ontvangst van die termijnen, en б. bij overdracht tegen uitkeering van een winst-aandeel, een zesde van dat winst-aandeel en wel telkens binnen één maand nadat dat winst-aandeel is verschenen en zulks totdat bij voortzetting der zaken de verplichting tot uitkeering bedoeld in het vorige artikel zou hebben opgehouden. Artikel 18. Indien een der vennooten overlijdt, nadat de maatschap is opgezegd, doch voor dat zij tengevolge van die opzegging is geëindigd, wordt geacht dat de maatschap tengevolge van die opzegging is ontbonden, zoodat alsdan de uitkeering bedoeld in artikel 16 niet verschuldigd is. Artikel 19. Alle geschillen, ook die welke slechts door een der partijen als zoodanig worden beschouwd, welke tusschen de vennooten in het vervolg mochten opkomen betreffende den uitleg van de bepalingen van dit contract, alsmede alle andere geschillen, welke in het vervolg tusschen de vennooten mochten opkomen terzake van deze maatschap, zoowel juridische als feitelijke, zullen alleen en uitsluitend in het hoogste ressort worden be- burgerlijke maatschap. slist door drie scheidsmannen (blz. 65), overeenkomstig het in artikel 624 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde te benoemen. Partijen worden geacht niet te kunnen overeenkomen over de keus van scheidsmannen, zoodra veertien dagen zijn verloopen nadat de eene partij aan de andere bij exploit heeft te kennen gegeven dat er een geschil is en binnen dien tijd door hen geen scheidslieden zijn benoemd. De scheidsmannen zijn bevoegd om als goede mannen naar billijkheid te oordeelen. De wijze van behandeling van het geschil zal door de scheidsmannen worden geregeld, terwijl deze akte tevens als akte van compromis zal gelden. Artikel 20. De kosten van oprichting komen ten laste der maatschap en worden zoo spoedig mogelijk afgeschreven. Waarvan akte, in minuut opgemaakt, is verleden te 's-Gravenhage den dertigsten December negentienhonderd vier en twintig in tegenwoordigheid van en als getuigen, die evenals de comparanten aan den notaris bekend zijn. Onmiddellijk na voorlezing is deze akte onderteekend dooide comparanten, de getuigen en den notaris. Registratierecht (blz. (SI) f 1.50 (Art. 61 der Registratieloet 1917). Burgerlijke maatschap. De maatschappen of vennootschappen 1) worden dikwijls beschouwd als een onderdeel van de „vereenigingen" (Kist—Visser, Beginselen van Handelsrecht, dl. III, pag. 164, Molengraaff, Leiddraad pag. 158 e. v., de Wal, Het Nederl. Handelsrecht, dl. I, pag. 76, Land—Losecaat Vermeer, pag. 1) Gewoonlijk wordt het woord „vennootschap" gebruikt voor die maatof vennootschappen, welke in het Wetboek van Koophandel geregeld zijn, het woord „maatschap" voor de andere. Genoemd wetboek spreekt dan ook alleen van „vennootschappen" niet van «maatschappen". burgerlijke maatschap. 382). Een „vereeniging" wordt genoemd door Molengraaff t. a. p. „een „contractueele samenwerking, het krachtens overeenkomst handelen ten ge„meenen bate, voor gemeene rekening, ten gemeenen dienste, tot een gemeen „doel," terwijl Kist—Visser, dl. III, pag. 161 zegt. „De overeenkomst van „vereeniging is de zoodanige, waarbij twee of meer personen zich verbinden „om tot een bepaald doel samen te werken. Dat doel kan zijn van allerlei „aard; het kan zijn, zoowel egoïstisch, d.w.z. gericht op het belang der „samenwerkende leden, als altruïstisch, d.w.z. het algemeen belang, althans „niet in hoofdzaak het eigen belang der leden, betreffende." Beschouwt men een maat- of vennootschap als een vereeniging, dan zou men kunnen zeggen, dat partijen hebben gebruik gemaakt van het recht tot vereeniging, hen in art. 9 der Grondwet toegekend. Het begrip „vereeniging" dient hier in den ruimsten zin te worden opgevat, anders dus dan bij Asser-Scholten, dl. I, pag. 666; verg. ook Hamaker in W. N. R. no. 1418. Volgens art. 1655 B. W. is een maatschap of vennootschap „eene overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in „gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voor„deel met elkander te deelen." In deze definitie der wet wordt het woord „maatschap (of vennootschap) dus gebruikt in den zin van „overeenkomst" (zoo ook in art. 16 K.); ook het door die overeenkomst teweeggebrachte rechtsgevolg woriji veelal met het woord „maatschap" aangeduid; hier kan men ook nog weer bedoelen, öf de gezamenlijke vennooten in hunne door de overeenkomst ontstane betrekking (artt. 1665, 1666, 1667, 1669 slot, 1678 slot, 16/9 B. W., art. 17 K.), öf wel het door de vennooten bijeengebrachte vermogen (artt. 1663 lid 1, 1664, 1668 lid 1, 1670, 1676, 4o, 1677, 1678 eerste gedeelte, 1680, 1688 lid 2 B W.). In denzelfden zin Kist—Visser, dl. III, pag. 175 en Asser—Limburg, dl. III, pag. 484. Molengraaff, pag. 158, maakt eveneens een soortgelijke onderscheiding. Diephuis, dl. XIII, pag. 138 e. v., en Polak, Handelsrecht, pag. 268, geven zelfs vier verschillende beteekenissen aan het woord „maatschap", doordat zij de door de overeenkomst ontstane rechtsbetrekking noemen naast de vereenigde personen en het vereenigd vermogen. De definitie van art. 1655 B W. kan niet geheel juist genoemd worden. Er wordt o.a. gezegd, dat de partijen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen. Uit den inbreng op zich zelf nu kan nooit voor beide partijen een voordeel ontstaan, dat zij met elkander kunnen deelen; zij moeten er iets mee verrichten, er mee arbeiden ten behoeve van de vennootschap. Ook zou de wet doen denken dat het eenige doel is om de winst te clcelen, terwijl toch het eerste doel van partijen wel zal zijn om winst te behalen. Wij zouden daarom de volgende definitie willen geven: Een maatschap vereeniging van twee of meer personen. of vennootschap is een overeenkomst 1), waarbij twee of meer personen zich vereenigen, die ieder kapitaal of arbeidskracht inbrengen, met het doel om gezamenlijk winst te behalen en die winst samen te deelen. Yan deze definitie uitgaande, meenen wij dus de volgende vereischten aan een vennootschap te mogen stellen: a. bij eene maat- of vennootschap bestaat een vereeniging van twee of meer personen; b. alle vennooten moeten inbrengen; c. het doel is winst te behalen; d. deze winst moet tusschen alle vennooten worden verdeeld. ad a. Heeft men bg de maat- of vennootschap dus aan een vereeniging 2) te denken dan vloeit daaruit voort, dat tusschen de vennooten steeds een zekere gelijkheid moet bestaan. Bestaat er tusschen twee personen een dienstbetrekking, dan kan er nooit sprake zijn van een vennootschap, al geniet de arbeider ook een deel van de winst, zooals kan voorkomen bij een beding als bedoeld in art. 1638e B. W. Kist—Visser dl. III pag. 176 merkt hieromtrent het volgende op: „Krachtens haar aard behoort de overeenkomst van maatschap tot de vereenigingen. Hieruit volgt, dat zij is „een overeenkomst tot samenwerking ter bereiking van een bepaald doel, „en bovendien dat die samenwerking geschiedt op voet van gelijkheid, niet „van ondergeschiktheid. Dit laatste toch ware met de vereenigingsidee niet „overeen te brengen. Daarom behoeven nu nog niet alle vennooten vol„komen dezelfde rechten en verplichtingen te hebben; het staat den vennooten integendeel vrij een of meer hunner bijzondere bevoegdheden (b.v. „van beheer) of voordeelen (b.v. grooter winstaandeel) toe te kennen. „Zulks is dan echter een vrije daad van de anderen, welke, zoolang de „coördinatie niet in subordinatie overgaat, het beginsel niet raakt. Dat „beginsel van gelijkheid is onder meer uitgedrukt in de artikelen 1673— „1676 B. W., 17 en 18 K." Deze meening wordt ook gedeeld door Prof. Mr. Meijers, de Arbeidsovereenkomst, pag. 28, die schrijft: „Een aandeel in de winst van een „onderneming is loon, indien de bevoegdheid van dengene, die recht op „dit aandeel heeft, niet verder gaat dan het inzage nemen der boeken en „bescheiden noodig om het bedrag van zijn winstaandeel vast te stellen. „Het houdt op loon te zijn, indien hij van den beheerder der onderneming „niet alleen mededeeling dezer gegevens, maar ook verantwoording van „diens beleid kan verlangen. Alsdan staat hij niet meer als loontrekker „tegenover den beheerder van de onderneming, maar is deelhebber in de „onderneming." 1) Wil men van de maat- of vennootschap in de beteekenis van vereeniging een definitie geven, dan kan die luiden: een maat-of vennootschap is een vereeniging van twee of meer personen, die ... enz. 2) Het woord „vereeniging" worde hier opgevat in ruimen zin; verg. Hamaker in W. N. K. no. 1418 en Asser—Scholten, dl. I pag. 666. maatscnap en arbeidscontract. In denzelfden zin oordeelt ook J. H. W. Q. Ter Spill in zijn proefschrift „Het rechtskarakter der rekenplichtigheid," Amsterdam, 1903; na opgemerkt te hebben dat het bij vele contracten voorkomt, dat een der partijen aanspraak kan maken op een praestatie die geheel of gedeeltelijk bepaald wordt door het economisch resultaat, dat partijen trachten te bereiken, merkt hij op: „Wat is nu het eigenaardige van dit nieuwe element in tal van rechtsbetrekkingen? M. e. dit, dat wel hij, die met zijn arbeid of kapitaal aan „het economisch resultaat medewerkte, een tegenpraestatie ontvangt die „tot dat resultaat in zekere verhouding staat, maar dat daarentegen degene „die dat winstdeel moet uitkeeren zelfstandig leider der productie blyft. „De mijnwerker moge een loon ontvangen afhankelgk van de hoogte der „kolenprijzen, de grondbezitter een pacht innen die door de weersgesteldheid „en de prijzen der landbouwproducten bepaald wordt, de agent provisies „genieten, naar gelang hij orders aanbrengt, de auteur tantièmes beuren „naar gelang zijn tooneelstuk meer gespeeld wordt; maar de mijneigenaar, „de pachter, de koopman, de schouwburgdirecteur beslissen, hoe zij zullen „exploiteeren, welke markt zij zullen zoeken, welke improductieve uitgaven „zij zich kunnen veroorloven. Participatie geeft een recht op een deel van „het product; medezeggenschap in de productie geeft het niet." Een dergelijk ontbreken nu van medezeggenschap is o. i. onbestaanbaar bij een maat- of vennootschap. Het komt ons daarom voor dat de ideeën maatschap en arbeidsovereenkomst elkander ten eenen male uitsluiten. Van gelijke meening is Land—Losecaat Vermeer, pag. 382, van andere opvatting daarentegen Mr. R. Kranenburg, Maatschap en arbeidsovereenkomst, Rechtsgeleerd Magazijn 1910, bladz. 1 e. v. Hij acht beide contracten aanwezig, indien de arbeider in de winst der onderneming deelt, aangezien alle vereischten, in art. 1655 B. W. aan een maatschap gesteld, aanwezig zijn. Hij vergeet echter dat de werkgever alles kan doen en laten wat hij wil en zijn wederpartij geen rekening en verantwoording schuldig is. De arbeider kan geen aanmerking maken op de leiding der zaken door den werkgever; was dit het geval, de dienstbetrekking, voor arbeidsovereenkomsten een vereischte — zie Mejjers t. a. p. blz. 30 — zou dan ontbreken. Verg. ook vonnis rechtbanken Rotterdam d.d. 5 Nov. 1892 (W. v. h. R. no. 6275, W. N. R. no. 1213) en Utrecht d.d. 24 Januari 1923, Ned. Jur. 1924 pag 23. ad b. De tweede eisch was, dat door alle personen iets in gemeenschap moet worden gebracht. Er moet dus iets gemeenschappelijk worden gemaakt. Die inbreng kan volgens art. 1656 B. W. bestaan in geld, of in andere goederen of in nijverheid, wellicht beter te omschrijven als kapitaal en arbeidskracht. Dit kapitaal of die arbeidskracht moeten strekken ten bate van die gemeenschap en zijn onderworpen aan de kansen van vooruitgang of achteruitgang, van betere of mindere belooning, juist door het feit dat zij in de gemeenschap zijn gebracht. Er bestaat dus een zeker verband inbreng. tusschen de door partijen ingebrachte kapitalen en arbeidskrachten. Daartegenover bestaat een zekere afscheiding tusschen het ingebrachte kapitaal en het overige vermogen van den vennoot; eveneens mag de arbeidskracht, voor zoover die volgens de overeenkomst van vennootschap ten bate van de maatschap moet worden aangewend, niet meer worden gebruikt in het particulier belang van den vennoot. Deze afscheiding en bovengemelde band zijn meer of minder sterk bij de verschillende soorten van vennootschappen. In denzelfden zin Kist—Visser, dl. III pag. 178, P. W. 10132, en de talrijke Nederlandsche en Fransche schrijvers, aangehaald in de „Critische beschouwing der handeling voor gemeene rekening" door Mr. ür. P. H. Smits pag. 150. Deze schrijver zelf komt echter tot een andere conclusie. Hij meent dat het niet noodig is dat door den inbreng iets „gemeen" gemaakt wordt, maar dat het voldoende is als er een voordeel, een nut, voor de vennootschap ontstaat (pag. 151 e. v.). Hij noemt inbreng: het geven van een bijdrage tot bereiken van het vennootschapsdoel, in ruil daarvoor wordt verkregen de positie van vennoot (pag. 166). In hoofdzaak 1) verdedigt lig zijn stelling op gronden ontleend aan het Eomeinsch recht. Dit zou een onderscheiding gemaakt hebben tusschen conferre (bijbrengen) en communicare (in gemeenschap brengen) en voor een maatschap het conferre voldoende geacht hebben. Een maatschap zou er b.v. al zijn als twee personen, waarvan de een drie paarden heeft en de ander een, deze paarden samenvoegden tot een vierspan om het als zoodanig te verkoopen, waarna de een £ en de ander | van de opbrengst zou krijgen 2). In den loop der jaren zouden de schrijvers abusievelijk het woord conferre veranderd hebben in eommunicare, hetgeen als mettre en commun in art. 1832 C. C. is opgenomen. Maar — aldus Mr. Dr. Smits — de beteekenis van het woord „inbrengen" moet nog in ruimen zin worden opgevat. Diephuis, dl. XIII pag. 146, meent dat het niet noodzakelijk is, dat men zijn eigen arbeidskracht inbrengt, maar dat ook die van een ander — b.v. van een arbeider over wien men te beschikken heeft — kan worden ingebracht. Met Asser—Limburg, pag. 491, komt het ons voor dat deze opvatting in strijd is met do artt. 1351, 1354; en 1376 B. W. De arbeid van mijn arbeider kan nooit mijn inbreng z\jn. Wel behoeft men in 't algemeen geen eigenaar te zijn van de zaken die men inbrengt. Men kan zich n.1. voorstellen, dat men bezitter, hetzij te goeder, hetzij te kwader trouw is van de zaken, die men inbrengt. Maar in dezen zin kan de vraag of men eens anders arbeidskracht mag inbrengen zich nooit voordoen. Immers, zoo merkt Asser t. a. p. op, men kan zich noch te goeder, noch te kwader trouw van eens anders arbeid of vlijt meester maken. Het Duitsche Burgerlijk Wetboek bepaalt in het laatste lid van § 706: 1) Ook wijst hij er op dat de ingebrachte arbeid geen gemeen vermogensbestanddeel wordt. 2) In het Komeinsche recht werd dit contract een societas genoemd; L. 58 pr. D XVII 2 (pro socio); zie ook L. 44 D XVII 2 (pro socio). INBRENG. „Der Beitrag eines Gesellschafters kann auch in der Leistung von Diensten bestehen". Ook hier meenen we te mogen aannemen, dat die „Leistung" door den vennoot zelf, en niet door anderen kan plaats hebben. In veel gevallen wordt door een vennoot ingebracht de door hem gedreven handelszaak. Tot dergelijke inbrengsten behooren in den regel verschillende goederen, en die worden dus tevens ingebracht, maar het inbrengen van een „zaak", „clientèle", brengt ook mede dat men de vennootschap in de gelegenheid stelt de relaties met de klanten dier zaak voort te zetten, terwijl men zich onthouden moet van die relaties gebruik te maken uitsluitend in zijn privé belang. Kist—Visser (dl. III pag. 222) wil een dergelijken inbreng rangschikken onder den inbreng van nijverheid. Waar een dergelijke clientèle een zekere waarde vertegenwoordigt, is het veelal gebruik, den vennoot, die haar inbrengt, voor een grooter bedrag in de boeken te crediteeren. Gevraagd is of een handelsnaam, een crediet dat men in de handelswereld heeft, als voorwerp van inbreng kan worden beschouwd. Sommige oudere Fransche schrijvers beantwoorden deze vraag meestal ontkennend; ook Schermer (in den tweeden druk van dit werk, pag. 18), Asser-Limburg (pag. 492) en Opzoomer (dl. IX pag. 36 e. v.) zijn van deze meening, omdat art. 1656 B. W. bepaalt, dat het „iets", dat volgens art. 1655 B. W. moet worden ingebracht, bestaan moet in geld of andere goederen of in nijverheid, en een „crediet" kan hieronder niet worden gebracht. Kist—Visser (dl. III pag. 223), Land—Losecaat Vermeer (pag. 383), Smits (t. a. p. pag. 172 e. v.), alsmede de nieuwere Fransche auteurs achten dit niet juist. „Het recht op den naam toch — zoo schrijft eerstgenoemde — „kan in vele gevallen, en vooral waar het geldt de handelsnaam, een zaak „van groote waarde zijn en wegens het vertrouwen en crediet, dat degeen, „die op dien naam recht heeft, in de handelswereld geniet, voor de vennootschap van groot belang wezen." Onder welke der in art. 1656 B. W. genoemde soorten inbreng dit recht op den naam gerangschikt moet worden is echter niet duidelijk. Smits t. a. p. noemt het inbreng van goederen. Zie voorts blz. 20 hierna. ad c. Voorts moeten de ingebrachte kapitalen of arbeidskrachten worden aangewend om winst te behalen. Het winstbejag is een kenmerk der vennootschap. Bij onderlinge waarborgmaatschappijen, gebruiks- en verbruikscorporaties, zedelijke lichamen, bestaat nooit het doel om winst te behalen. Ten aanzien van zedelijke lichamen vinden we in de wet wel geen uitdrukkelijk verbod van winstbejag, maar toch is het niet de bedoeling van den wetgever geweest, vereenigingen met winstbejag als zedelijke lichamen te beschouwen 1). Kist—Visser dl. III pag. 181 e. v. merkt hieromtrent op: 1) „Behalve de eigenlijke maatschap, erkent de wet ook vereenigingen van personen als zedelijke lichamen ..." zegt art. 1690 B. W. Alsof deze zedelijke lichamen oneigenlijke maatschappen waren! winstbejag. „Het kenmerk van winstbejag trekt voorts de scheidslijn tusschen de „maatschap eenerzijds en de zedelijke lichamen, bedoeld in art. 1690 vlg. „B. W., anderzijds. Dit artikel erkent in het algemeen als zedelijke lichamen „vereenigingen van personen, samengesteld tot een bepaald oogmerk, niet „strijdig met de wetten of de goede zeden. Bij het samenstellen der artt. „1690 vlg. B. W. dacht de Eegeering hoofdzakelijk aan „samenkomsten „„tot vermaak, gezelligheid, bevordering van kunsten en wetenschappen, „„weldadige oogmerken", doch sloot met die opsomming de rij niet, waar „zij daaraan toevoegde: „in één woord, vereenigingen, die met eenig doel, „„niet met de wetten of de goede zeden strijdig, zijn samengsteld," (zie „Voorduin Y pag. 313, 314). Vereenigingen met een economisch doel zijn „derhalve niet uitgesloten en, letterlijk genomen, valt het maatschapsdoel, „winstbejag, ook onder die definitie. Toch ware dit laatste in strijd met „de duidelijk uitgesproken bedoeling des wetgevers, die bepaaldelijk regels „ heeft willen geven voor die vereenigingen, welke juist niet als maatschappen „moeten worden beschouwd. (Zie Vookduin V pag. 312 e. v.). Bovendien „wilde men, in tegenstelling met de burgerlijke maatschappen, die zedelijke „lichamen als rechtspersonen beschouwd hebben. Dit laatste punt heeft in „zoover zijn belang verloren, nu de wet van 1855 (Stbl. no. 32) voor die „rechtspersoonlijkheid erkenning door Koning of Wet vordert, de onderscheiding echter tusschen maatschap en zedelijk lichaam blijft van ge„wicht door art. 14 dier wet, hetwelk uitdrukkelijk de burgerlijke maatschap en de handelsvennootschappen aan de werking dier wet onttrekt. „Voor het trekken van de grenslijn tusschen maatschap en zedelijk „lichaam heeft de wetgever derhalve een aanwijzing gegeven, toen hij vrij „duidelijk de strekking van den tienden titel van Boek III omschreef. Die „strekking was om regels te geven voor die talrijke vereenigingen, welke „niet waren maatschappen of handelsvennootschappen. „Waar dus deze laatste vereenigingen eindigen, vangt het zedelijk „lichaam aan. Het doel nu van de maatschap omvat tweëerlei, nl. het „behalen van positief vermogensrechtelijk voordeel en het gezamenlijk ver„deelen van dat aldus behaalde voordeel. Indien deze beide oogmerken „aanwezig zijn, is er een maatschap; indien het laatste ontbreekt, kan er „nog zijn een zedelijk lichaam. „Hieruit volgt dat het zedelijk lichaam niet alleen in het algemeen een „economisch doel kan beoogen 1), maar ook het behalen van een vermogens„voordeel, mits slechts niet dat voordeel verdeeld moet worden onder de „leden, maar bestemd is voor de vereeniging zelve, althans tot eenig ander „doel dan recktstreeksche verdeeling onder de deelhebbers. Men denke b.v. „aan een geestelijke orde, welke, gelijk wel voorkomt, tevens een bedrijf 1) Zoo wordt vrijwel algemeen de onderlinge verzekeringsmaatschappij als zedelijk lichaam beschouwd; vgl. arrest H. E. d.d. 25 Maart 1898(W. v. h. E. no. 7102). Zie ook de stukken en beraadslagingen over de wet van 14 September 1866 (Stbl. no. 123) tot wijziging van art. 14 der wet van 1855_ winstverdeeling. „uitoefent. De winsten yan dat bedrijf komen in de kas der orde en „strekken niet rechtstreeks ten voordeel van de leden der orde, al is het „niet uitgesloten dat zij, doordat zij door de orde gevoed en onderhouden „worden, middellijk van dat bedrijf voordeel trekken. Een dergelijke orde „nu is niet een maat- of vennootschap, maar valt onder de bepalingen „betreffende zedelijke lichaam of onder de wet van 1855. „Het verschil tusschen maatschap en zedelijk lichaam is dus uitsluitend „negatief, ligt alleen in het ontbreken bij de laatste van het oogmerk tot „winstverdeeling " Ook Asser —Limburg, dl. III pag. 487, Diephuis, dl. XIII pag. 147, Opzoomer, dl. IX pag. 19 e.v., wijzen er op dat het winstbejag een der kenmerken van de vennootschap is. Zie ook van Boneval Faure in Rechtsgeleerd Magazijn, 1883 pag. 310 e.v. en Hamaker in W. N. E. nos. 1418, 1419, 1420, 1434, 1435. Deze laatste acht het ook niet onmogelijk dat een zedelijk lichaam het doel heeft om winst te behalen en te verdoelen; hij zoekt het verschil tusschen maatschap en zedelijk lichaam meer in de organisatie, die de partijen aan hun samenwerking geven. Stellen zij een lichaam samen, dat aan het privaatrechtelijk verkeer kan deelnemen, dan acht hij een zedelijk lichaam (of vereeniging in engeren zin) aanwezig, anders een maatschap. Hij schijnt dus eenigszins in te stemmen met Opzoomer (dl. IX pag. 24), waar deze schrijft: „de maatschap vereenigt verscheidene personen, „het zedelijk lichaam maakt ze tot één persoon". Molengraaff, blz. 159, meent dat een zedelijk lichaam ook wel het oogmerk van winstverdeeling kan hebben. Verg. voorts Asser—Scholten, dl. I pag. 670 en Polak pag. 268 e.v. ad d. Tenslotte moet de winst tusschen alle vennooten worden gedeeld. Art. 1655 B. W. eischt dit uitdrukkelijk; derhalve acht men veelal geen maatschap aanwezig als partijen beurtelings het gebruik eener zaak beoogen (zie Land— Losecaat Vermeer pag. 385, Rechtb. Breda 6 Jan. 1885, W. v. h. R. no. 5187 en Rechtb. Rotterdam 22 April 1903, P. v. J. 1903 no. 262; anders Rechtb. Rotterdam 23 Sept. 1892 W. v. h. R. no. 6428. Zie ook Hof Amsterdam d.d. 6 Jan. 1919, Ned. Jur. 1920 blz. 289). Art. 1672 verklaart nietig het beding, waarbij een der vennooten alle voordeelen mochten zijn toegekend (dit zou zijn de z.g. „Societas Leonina" van de oude juristen, ontleend aan de fabel van Phaedrus). Wat is nu het gevolg, indien toch een dergelijk beding is gemaakt? Drieërlei meening is hier verdedigd; in de eerste plaats wordt beweerd dat alleen het „beding" nietig is op grond van art. 1672 B. W., terwijl de maatschap overigens in stand blijft en de winst verdeeld wordt volgens art. 1670 B. W.; anderen nemen aan dat er in 't geheel niets tot stand is gekomen, terwijl tenslotte wordt beweerd, dat er wel geen overeenkomst van maatschap is tot stand gekomen, maar toch wel een andere, een ongenoemde overeenkomst. De eerste meening is o. i. te verwerpen. Een vereischte toch voor maat- winstverdeeling. schap is winstverdeeling; nu partijen uitdrukkelijk overeenkomen de winst niet te verdeelen, kan er geen maatschap zijn; zou men de winst willen verdeelen op de wijze van art. 1670 B. W. dan zou men geheel in strijd handelen met den uitdrukkelijken wil van partijen. De tweede meening wordt verdedigd: lo. met een historisch argument; in den Franschen tekst van het met ons art. 1671 overeenkomende artikel van het Wetboek 1830 werd gesproken van „une telle clause", terwijl het artikel van dat wetboek dat ten grondslag ligt aan ons art. 1672 sprak van „convention"; 2o. met een beroep op art. 1371 jo. 1373 B. W.; er zou hier een oorzaak zijn, die door de wet werd verboden; verg. ook art. 1290 B. W. In dezen zin Kist, 2e druk, deel III pag. 204, en waarschijnlijk ook Diephuis, dl. XIII pag. 153; zie ook Opzoomer, dl. IX pag. 86 e. v. en Land — Losecaat Vermeer, pag. 408. Wij kunnen ons ook met deze opvatting niet vereenigen en zijn met Asser—Limburg, dl. III pag. 517 en Kist—Visser, dl. III pag. 229 noot 2, van oordeel, dat er wel is waar geen contract van maatschap is tot stand gekomen, maar wel een ander contract — een ongenoemd contract. Het historisch argument komt ons niet afdoende voor; al ware het dat het woord „beding" in art. 1672 B W. hetzelfde beteekende als „convention" in het Wetboek 1830, dan zou men nog moeten bewijzen dat met „convention" het geheele contract werd bedoeld. Ook een ongeoorloofde oorzaak kunnen wij hier niet zien; was een maatschap waarbij de winstverdeeling werd uitgesloten absoluut nietig in dien zin dat er in 't geheel niets tot stand gekomen is, omdat de geoorloofde oorzaak ontbreekt, dan zou dit ook zoo zijn wanneer de bepaling van art. 1672 B. W. niet bestond. En wat voor reden zou er zijn zoo'n contract absoluut nietig te verklaren? Men kan het toch niet in strijd met de publieke orde of de goede zeden noemen (art. 14 wet A. B.)? Dat de wet de winstverdeeling als vereischte der maat- of vennootschap beschouwt, blijkt ook nog uit art. 1671 B. W., waar den vennooten zelfs wordt verboden de bepaling van elks aandeel in de winst en in het verlies over te laten aan een derde. In dit opzicht wijkt onze wet af van den Code Civil (art. 1854) 1), en ook van de bepaling die zij ten aanzien van de vaststelling van den koopprijs in art. 1501 B. W. heeft gegeven. Bij overtreding van 1671 B. W. is niet de geheele maatschap nietig, maar 1) Art. 1854 C. C. liet, in navolging van het Eomeinsche Recht, toe dat de winstverdeeling werd overgelaten aan een der vennooten of aan een derde, en gaf slechts een beroep op den rechter, indien die verdeeling onbillijk was geweest In het Ontwerp 1820 werd deze regeling nog overgenomen, maar daarna verdween ze, omdat men in die regeling een bron van moeilijkheden zag. (Zie Voorduin V pag. 295). Verg. Asser—Limburg dl. III pag. 516. winstverdeeling. slechts het desbetreffende beding. De winst wordt dan verdeeld op de in art. 1670 aangegeven wijze. Het tweede lid van art. 1672 B. W. laat toe, dat alle verliezen bij uitsluiting door een of meer der vennooten zullen worden gedragen. Hieruit volgt dat ten aanzien van een of meer der vennooten vrijstelling van het dragen in de verliezen mogelijk is. Dit neemt niet weg, dat zij toch op de in de wet bepaalde wijze (artt. 1679, 1680, 1681 B. W., art. 18 K) kunnen worden aangesproken door de schuldeischers der vennootschap, maar zij hebben c. q. verhaal op dengene of degenen, die alle verliezen moet of moeten dragen. Over den oorsprong en de beteekenis van art. 1672 lid 2 vergelijke men Asser—Limburg, dl. III pag. 518, Diephuis, dl. XIII pag. 155, Opzoomer, dl. IX pag. 88. De notaris zal bij het opmaken der akte natuurlijk verstandig doen een nauwkeurige regeling omtrent de verdeeling der winsten en verliezen te maken. Immers bij verzuim hiervan zullen de tot vele moeilijkheden aanleiding gevende bepalingen van art. 1670 B. W. gelden. Zie over dit voor de praktijk weinig belangrijke artikel Diephuis, dl. XIII pag. 158 e. v., Opzoomer, dl. IX pag. 79 e. v., Asser—Limburg, dl. III pag. 518, Land— Losecaat Vermeer pag. 406. Natuurlijk zijn de minste bezwaren te vreezen indien het aandeel in de eventueele winsten voor eiken vennoot gelijk gesteld wordt aan dat in de mogelijke verliezen. Dit hangt echter geheel van den wil van partijen af. In het bovenstaande vinden wij een leiddraad om de maatschap te onderscheiden van andere rechtsfiguren, die met haar meer of minder overeenstemming vertoonen. Zoo bestaat er b. v. eenige gelijkenis tusschen een maatschap en een huwelijksgoederengemeenschap (verg. ook art. 1658 slot B. W.) en een onverdeelde nalatenschap; in al deze gevallen toch bestaat er een onverdeeldheid tusschen twee of meer personen; echter missen laatstgemelde gemeenschappen het doel om winst te behalen en zijn dus geen maatschappen. Ook volgt uit de bovengestelde regelen het verschil tusschen een vennoot, die gelden in de maatschap inbrengt, en een geldschieter, die aan haar gelden leent. Bij den geldschieter toch was er geen „inbreng", hij had, behoudens zijn rente, geen kans op voor- of nadeel uit de vennootschap voortvloeiende (verg. Bechtb. Haarlem d.d. 13 Mei 1919, Ned. Jur. 1919 pag. 701, en Hof Arnhem d.d. 6 Maart 1923, Ned. Jur. 1923, pag. 767). Ook indien hij geen vaste rente kreeg, maar een van het maken van winst afhankelijke belooning, zou hij toch nog wel geldschieter kunnen zijn, indien nl. hij in 't geheel geen inzage der boeken zou mogen nemen en geen invloed zou mogen uitoefenen op de werkzaamheden. De eisch van gelijkheid tusschen de vennooten (medezeggingschap) (zie pag. 10) zou VI. 2 algeheele en bijzondere maatschappen. dan ontbreken. In denzelfden zin Kist—Visser dl. III pag. 179. Bij de behandeling van de commanditaire vennootschap, waar de grens dikwijls nog moeilijker te trekken is, zal hierop worden terug gekomen. Verg. ook Rechtb. Maastricht d.d. 2 Januari 1920, Ned. Jur. 1920, blz. 499. Voorts stellen voorgaande regelen ons in staat te beoordeelen of wij in een bepaald geval te maken hebben met een maatschap of met een arbeidsovereenkomst. Immers, hoewel er bij beide contracten een samenwerking kan zijn met liet doel winst te behalen en die te verdeelen, kan er, in die gevallen waarin de eene partij ondergeschikt is aan de andere, van een maatschap geen sprake zijn. Ten slotte kan aan gemelde regelen worden getoetst of er sprake is van een maatschap of van een huurcontract. Als de opbrengst van een vast goed, dat aan een der partijen toebehoort, maar door de andere gebruikt wordt, tusschen beiden wordt gedeeld is er meer reden te denken aan een maatschap dan aan een huur. Verg. Hof Amsterdam 6 Januari 1919, Ned. Jur. 1920 pag. 289 en 22 Maart 1920, Ned. Jur. 1921, pag. 481, en Eechtb. Groningen d.d. 5 Jan. 1923, Ned. Jur. 1924, pag. 191. De burgerlijke maatschap is — naar vrij wel algemeen wordt aangenomen (zie Asser—Limburg pag. 537 en Veegens—Oppenheim pag. 313 en. laatstelijk arrest H. R. d.d. 30 Januari 1925, Ned. Jur. 1925 pag. 391 1) — niet als een rechtspersoon aan te merken. Bij de behandeling van de vennootschap onder firma zal hierop nader worden teruggekomen. Art. 1657 B. W. zegt dat de maatschappen zijn algeheel of bijzonder. In navolging van het Oud-Hollandsche recht verbiedt onze wet (art. 1658 B. W.) de in het Bomeinsche recht toegelaten societas omnium bonorum, waarbij men feitelijk krachtens een overeenkomst in algeheele gemeenschapvan goederen leefde. Het is volgens art. 1658 verboden zoowel alle goederen in de maatschap te brengen als een bepaald gedeelte daarvan onder een algemeenen titel. Blijkens de laatste woorden zal onder „een bepaald gedeelte" moeten worden verstaan een evenredig gedeelte en niet b.v. als iemands roerendeof alle onroerende goederen (evenzoo Asser —Limburg, pag. 496 en Land — Losecaat Vermeer, pag. 389; anders Diephujs, dl. XIII pag. 165 en Opzoomer, dl. IX pag. 40 en Veegens —Oppenheim pag. 285). Onder de maatschap onder algemeenen titel valt niet de maatschap, waarbg de vermogens der vennooten gescheiden blijven, maar alle winsten ten voordeele der gemeenschappelijke kas komen, de z g. „algeheele maatschap van winst". Art. 1658 laat die dan ook toe en art. 1659 zegt dat zg bevat hetgeen partijen, onder welke benaming ook, gedurende het beloop 1) De bepaling van art. 1682, volgens welke „de maatschap" de uitvoering van een overeenkomst kan vorderen, wil — volgens den Hoogen Raad — niet anders zeggen dan dat dit recht toekomt aan alle vennooten tezamen _ algeheele maatschap van winst. der maatschap door hare vlijt zullen verkrijgen. Deze maatschap komt wel voor wanneer bij een maatschap het minder aankomt op de goederen, die ingebracht zijn, maar in hoofdzaak op de werkkracht der vennooten. Als men nu ten bate der maatschap alleen de winst bracht, die door een bepaald soort werk verdiend werd, zoa er kans bestaan dat de vennooten liever ander werk deden, waarvan zij de voordeelen geheel zouden genieten. Als zij daarbij de maatschap te kort deden zullen natuurlijk de andere vennooten schadevergoeding vragen en c. q. ontbinding, maar niet altijd zal het bewijs, dat de maatschap nadeel leed, gemakkelijk zijn. Stel b.v. dat een der accountants, in onze ontwerp-akte bedoeld, in zijn avonduren, die hij anders in den huiselijken kring zou doorbrengen, privaatles geeft, of in opdracht van de regeering een advies uitbrengt. Is dan de maatschap benadeeld? Het bewijs is vrijwel onmogelijk. Daarom is het aan te bevelen alle werkzaamheden, waarmee iets verdiend zou worden dat niet in de vennootschapskas zou vloeien, te verbieden — zooals in art. 3 onzer ontwerp-akte — of alle winsten ten voordeele der maatschap te doen komen door een algeheele maatschap van winst te maken. Art. 1660 zegt wat onder de „bijzondere maatschap" moet, worden verstaan. Zooals Asser—Limburg, blz. 497, terecht opmerkt haalt het artikel dooreen den inbreng en het doel van de maatschap. Immers eerst spreekt het over een maatschap met betrekking tot zekere bepaalde zaken, of tot derzelver gebruik of tot de vruchten, die daarvan zullen getrokken worden — dit betreft alles den inbreng — en dan over eene tot een bepaalde onderneming of tot de uitoefening van eenig bedrijf of beroep — hier dacht men aan het doel. Volgens de letter van art. 1660 zou een maatschap bijzonder zijn al bracht men zijn geheele vermogen onder algemeenen titel in, mits maar het doel was een bepaalde onderneming. Met Asser—Limburg t. a. p. en Opzoomer pag. 44 zouden wij zulk een maatschap toch verboden achten. Art. 1660 bedoelt met „zekere bepaalde zaken" niet een tegenstelling met vervangbare zaken, maar met alle zaken. De C. C. stelde tegenover elkaar „certaines choses determinées" in art. 1841 en „tous biens présents" in art. 1837. Verg. Diephuis, pag. 167 en Asser—Limburg, pag. 498. Beide vennooten ... züu verplicht. De in het B. W. geregelde maat- of vennootschap is — naar men meestal aanneemt — een vormlooze wederkeerige overeenkomst (zie Asser—Limburg pag. 486 en Land—Losecaat Vermeer pag. 385). Dat er bij deze maatschap sprake is van een overeenkomst in den zin van art. 1349 B. W. wordt ook toegegeven door bijna alle schrijvers, die bij naamlooze vennootschappen en zedelijke lichamen het bestaan van zulk een overeenkomst ontkennen; later zal op deze leer van de z. g. Gesammtakt worden teruggekomen. Dat de overeenkomst vormloos is, blijkt zoowel uit het ontbreken van inbreng. eenig voorschrift omtrent den vorm, als uit art. 1661 B. W., dat bepaalt dat de maatschap begint van het oogenblik der overeenkomst, indien daarbij geen ander tijdstip is bepaald. Omdat, zooals hiervoor (pag. 11e. v.) reeds is vermeld, alle vennooten verplicht zijn tot inbreng, is de maatschap onder de wederkeerige overeenkomsten te rangschikken 1). Ook kan men haar brengen onder de contracten onder bezwarenden titel, zoowel naar de terminologie der wet (art. 1350) als volgens de definitie welke men gewoonlijk van dergelgke contracten geeft, n.1. zoodanige waarbij beide partijen voordeel genieten (zie Asser— Limburg pag. 189). Inbrengst. De vennooten hebben in de eerste plaats verplichtingen tegenover elkander. Voorop staat de verplichting tot inbreng. Deze inbreng kan bestaan in bepaalde of onbepaalde zaken, in geld en in nijverheid, ook wel genaamd arbeid en vlijt of arbeidskracht. Als de vennooten overeengekomen zijn dat (bepaalde of onbepaalde) zaken moeten worden ingebracht, moeten die voorwerpen worden geleverd. Niet alleen de feitelijke levering zal moeten geschieden, ook de juridische; inbreng is een titel van eigendomsovergang als bedoeld in art. 639 B. W. Toch zal bij een burgerlijke maatschap niet de eigendom van de geheele zaak overgaan; deze maatschap toch is niet een rechtspersoon, maar de ingebrachte zaken behooren aan de gezamenlijke vennooten, dus ook aan den vennoot, die inbracht, voor diens aandeel in de maatschap. Voor dit aandeel heeft mitsdien geen eigendoms-overgang plaats. Maar overigens gaat de eigendom over; bij inbreng van vast goed zal dus overschrijving ten hypotheekkantore volgens art. 671 B. W. noodig zijn. Als de vennoot weigert zijn verplichting tot inbreng na te komen zal hij moeten worden aangesproken door de overige vennooten. Aangezien de burgerlijke maatschap geen rechtspersoon is en evenmin een afgezonderd vermogen bezit, is hier geen reden een aktie aan de vennootschap zelve toe te kennen (in gelijken zin Land— Losecaat Vermeer pag. 392; anders Kist —Visser dl. III pag. 239 e v. en Polak pag. 300; verg. ook arrest H. E. 10 Febr. 1921 W. v. h. E. no. 10706, Ned. Jur. 1921 pag. 409 en Scbolten in W. P. N. E. 2742). De vennoot, die zaken heeft ingebracht, is verplicht tot vrijwaring. Art. 1662 legt deze verplichting eigenlijk alleen op als een bepaald voorwerp is ingebracht. Maar ook hier moet men bepaalde zaken stellen tegenover alle zaken en niet tegenover onbepaalde of vervangbare zaken (evenzoo Asser - Limburg pag. 499); wat voor reden toch zou er zijn, als b.v. een gestolen zaak werd opgeeischt, den vennoot wel tot vrijwaring te verplichten als hij zich verbonden had een bepaalde zaak in te brengen, 1) De vraag of om deze reden art. 1302 B. W. hier gelden kan, zal hierna worden besproken. inbreng van geld. maar niet als hij een zaak van zekere soort moest inbrengen, en nu juist die gestolen zaak geleverd had? De vrijwaring moet, volgens art. 1662 geschieden, „op gelijke wijze „als bij koop en verkoop plaats vindt". Vrijwaring bij koop en verkoop dient te geschieden voor het rustig en vreedzaam bezit en voor verborgen gebreken, volgens de artt. 1527 e. v. B. W. De toepassing dezer artikelen op het contract van maatschap kan tot moeilijkheden aanleiding geven; zij toch schrijven in sommige gevallen voor de „teruggave van den koopprijs". (Verg. artt. 1531, 1532, 1533, 1543, 1544, 1545). Is hier onder „koopprijs" te verstaan de praestatie van de andere vennooten? Dan zon dus elke vennoot zijn inbreng terug krijgen en de vennootschap ontbonden worden? Dit is moeilijk aan te nemen (zie Opzoomer, pag. 47 en Asser — Limburg pag. 499; verg. ook art. 1685 lid 3). Gewoonlijk neemt men aan (zie Asser—Limburg t. a. p. en Land—Losecaat Vermeer, pag. 395), dat na uitwinning de vennoot nog eens zal moeten inbrengen 1) of wel de waarde moet voldoen; bij verborgen gebreken zullen de mede-vennooten bevoegd zijn het waarde-verschil te doen bijpassen of wel den geheelen inbreng — zoo mogelijk — te laten overdoen. Natuurlijk zal ook schadevergoeding kunnen worden gevorderd (verg. artt. 1532 en 1544). Indien de inbreng in eene som gelds bestaat, zal, volgens art. 1663, de vennoot die zijn verplichting niet nakomt, van rechtswege en zonder daartoe aangesproken te worden, de interessen van die som verschuldigd zijn, te rekenen van den dag, waarop de inbreng had behooren te geschieden. Dit artikel bevat een uitzondering op art. 1286 B. W., dat de z.g. moratoire interessen laat loopen van af den dag dat zij in rechten gevorderd zijn. 2) En het derde lid van art. 1663 bevat nog een uitzondering op art. 1286. Dit voorschrift toch bepaalt dat de schadevergoeding bestaat alleenlijk in de bij de wet bepaalde interessen, terwijl art. 1663 lid 3 nog „meerdere kosten, schaden en interessen" laat verschuldigd zijn, indien daartoe gronden zijn. Dat deze gronden er zijn, zal natuurlijk door de andere vennooten moeten worden bewezen. Zü zullen .... geen ander bedryf mogen uitoefenen. Omtrent den inbreng van „nijverheid" werd hiervoor (pag. 12) reeds iets gezegd. Art. 1664 B. W. bepaalt dat de vennooten, die zich verbonden hebben hun „arbeid en vlijt" in te brengen aan de maatschap rekenschap 1) Niet altijd zal dit mogelijk zijn; men denke aan inbreng van een auteursrecht, octrooi, handelsmerk of van een concessie tot exploiteeren van een mijn e. d. 2) Land—Losecaat Vermeer, pag. 395 e. v., neemt aan dat bij maatschappen de interessen alleen van rechtswege loopen indien een dag is vastgesteld als fatale termijn. In andere gevallen acht hij een ingebreke stelling noodzakelijk. verplichtingen der vennooten onderling. schuldig zijn van alle winsten, welke zij door zoodanige soort van nijverheid, als welke het onderwerp der maatschap uitmaakt, verkregen hebben. Ook uit dit voorschrift blijkt dat men duidelijk moet omschrijven welke „arbeid en vlijt" het onderwerp der maatschap uitmaakt, omdat de revenuen van andere werkzaamheden der vennooten niet ten voordeele van de maatschap zouden komen (verg. pag. 19 hiervoor). Als een vennoot, in strijd met zijn belofte, zijn arbeid en vlijt niet ten dienste van de maatschap aanwendt, maakt hij zich schuldig aan wanpraestatie en kan schadevergoeding en ontbinding (art. 1684 B. W.) gevorderd worden (verg. Asser - Limburg pag. 502) 1). Zie pag. 49 e.v. hierna. Uit art. 1664 wordt veelal afgeleid het verbod om deel te nemen in een concurreerend bedrijf. Ook uit art. 1374 lid 3 B. W. zou dit reeds volgen. Verg. Molenghaaff, Leiddraad, pag. 187, Kist—Visser, pag. 225, Land—Losecaat Vermeer pag. 397 en arrest H. R. 10 Febr. 1921, W. v. h E. 10706. Als verdere verplichting van de vennooten noemen wij de aansprakelijkheid voor schade door hen aan de maatschap toegebracht (art. 1667). Dat deze verplichting bestaat, volgt ook uit de algemeene beginselen van het verbintenissenrecht (zie artt. 1275, 1280, 1374 B. W.). Maar de vraag is, hoever de zorg van den vennoot zich moet uitstrekken. Is het voldoende dat hij dezelfde zorg aanwendt als hij voor zijn eigen zaken heeft, zooals Diephuis, pag. 179 e.v. leert? O. i. is er geen reden om deze bijzondere regeling, die voor bewaargeving in art. 1743 B. W. is geschreven, uit te breiden. Liever nemen wij — met Opzoomer, pag. 68, Asser—Limburg, pag 507, Polak, pag. 299, Land —Losecaat Vermeer, pag. 397 en Veegens—Opfenheim, dl. III pag. 310 — aan, dat elke vennoot moet hebben de zorg „als een goed huisvader". Weliswaar schrijft art. 1271 deze zorg alleen voor bij verbintenissen om te geven, maar ook bij verbintenissen om te doen zal zij noodig zijn, omdat de grond voor een zoodanige zorg daar evenzeer bestaat (verg. Veegens—Oppenheim, dl. III pag. 13). Men vergelijke de uitdrukkingen „een goed werkgever" in art. 1638^ en „een goed arbeider" in art. 1639cZ B. W. Zoo zou men hier kunnen zeggen dat elke vennoot datgene moet doen en laten wat „een goed vennoot" betaamt 2). Art. 1667 bepaalt voorts nog dat de vennoot de schaden, die hij aan de maatschap heeft toegebracht, niet in vergelijking kan brengen met de voordeelen, die hij door zijn arbeid en vlijt in andere zaken aan de maatschap mocht hebben aangebracht. De woorden „in vergelijking brengen" doen het voorkomen alsof de 1) Conf. Eechtb. Amsterdam d.d. 18 Oct. 1881 (Rechtsg. Bijbl 1884 afd. B. pag. 48). 2) Ook hier kan de op blz 20 besproken vraag ter sprake komen of „de vennootschap" den nalatigen vennoot kan aanspreken. verplichtingen der vennooten onderling. wet hier aan compensatie (art. 1461) heeft gedacht. Toch is hier geen sprake van compensatie; de maatschap en de vennoot toch zijn hier niet als wederkeerig schuldeischer en schuldenaar te beschouwen. De bedoeling der wet is echter duidelijk. De vennoot, die in eene zaak de maatschap schade toebracht door zijn schuld, zal, als hij tot schadevergoeding wordt aangesproken, niet kunnen opwerpen, dat hij een andere zaak zoo voordeelig voor de maatschap heeft verricht. De bepaling is logisch. Het was niet meer dan zijn plicht dat hjj die andere zaak naar behooren en ten voordeele van de maatschap behandelde. De wet sluit alleen maar de , vergelijking" uit van voordeelen in andere zaken behaald. Hoe nu als in dezelfde zaak eenerzijds een schade door schuld en anderzijds een voordeel het gevolg is? Asser —Limburg, pag. 508, meent dat dan voor- en nadeel tegen elkaar mogen worden opgewogen, en dat als het eind-resultaat maar voordeelig is, de schuld en zorgeloosheid van den vennoot verontschuldigd worden; voor den vennoot zou dit dus een voordeelige bepaling zijn. Het komt ons voor dat deze gevolgtrekking a contrario van art. 1667 slot te zeer in strijd is met onze algemeene rechtsregelen Als een vennoot in eene zaak ƒ 1000 winst voor de maatschap kan behalen, maar door zijn schuld slechts ƒ 500 verdient, is niet in te zien waarom hij niet nog f 500 zou moeten bijpassen. Hij heeft nu niet gehandeld „als een goed vennoot". Art. 1667 slot is hiermee niet in strijd; het spreekt in het geheel niet over voordeelen in dezelfde zaak waarin ook schade was toegebracht. In dergelijke gevallen zal o. i. naar omstandigheden moeten worden beslist. In verband met de voorschriften omtrent de zorg, die elke vennoot voor de zaken der maatschap moet hebben, staan ook de bepalingen van de artt. 1665 en 1666 B W. Art. 1665 bepaalt dat de vennoot, die voor eigen rekening een opeischbare som te vorderen heeft van iemand, die ook een opeischbare som schuldig is aan de maatschap, de betaling, die hij ontvangt, naar evenredigheid moet toerekenen zoowel op de vordering van de maatschap als op zijn eigen vordering, al ware het ook dat hij bij de kwijting alles in mindering van eigen vordering mocht hebben gebracht; maar als hij bij de kwijting bepaald heeft dat de geheele betaling zou strekken voor de vordering der maatschap, moet deze bepaling worden nagekomen. Dit voorschrift, ontleend aan Pothier, wordt door de meeste schrijvers onbillijk geacht (zie Diephuis, pag. 185, Opzoomer, pag. 59, Asser—Limburg, pag. 509), omdat het de maatschap te zeer zou bevoordeelen boven den vennoot. Dit bezwaar schijnt niet onweerlegbaar; immers de vrees is niet ongegrond, dat de vennoot — bestond het voorschrift niet — wellicht zich zelf zou bevoordeelen ten koste van de maatschap (zie Veeoens — Oppenheim, blz. 310). Vreemder is het dat — naar men meestal aanneemt — de schuldenaar niets in de zaak te zeggen heeft Art. 1432 geeft den schuldenaar van verscheidene schulden het recht, bij het doen van betaling, te verbintenissen der vennooten onderling. verklaren tot voldoening van welke schuld de betaling zal strekken. Hoe is nu de verhouding tusschen art. 1432 en art. 1665? Eenerzijds wordt beweerd — door Diepiiuis t. a. p. en Land—Losecaat Vermeek pag. 398— dat art. 1432 geheel naast de kwestie staat, omdat dit handelt over twee schulden aan éénzelfden schuldeischer, terwijl er bij art. 1665 sprake zou zijn van twee schuldeischers, nl. de maatschap en de vennoot. Terecht merkt Asser—Limburg, pag. 510, hiertegen op, dat de schuld aan de maatschap toch ook voor een deel een schuld aan den vennoot is- Maar deze schrijver meent dat de algemeene regel van art. 1432 1) moet wijken voor de bijzondere van art. 1665. Niet te ontkennen valt dat de schuldenaar in moeilijkheden kan komen. Als hij twee — opeischbare — schulden heeft, een aan de maatschap en een aan den vennoot, en hij wenscht de laatste te betalen, dan zal de vennoot hem slechts gedeeltelijke kwijting geven, want als hij hem kwijting voor het geheel gaf, zou hij zijn recht tegen den debiteur verbeuren en toch maar voor een deel profiteeren omdat hij een ander deel aan de maatschap moet afstaan. Wellicht is het eenige middel voor den schuldenaar, om — als hij beslist alleen zijn schuld aan den vennoot wil voldoen — aanbod van gereede betaling gevolgd door consignatie te doen. Een van de heerschende leer afwijkende meening wordt verdedigd door A. E. de Bruyn in W. P. N. B. no. 2803. Deze meent dat art. 1665, dat geplaatst is in de afdeeling „van de verbintenissen der vennooten onderling" geenszins een bepaling is, die tegenover den schuldenaar, die betaalde, werkt, maar alleen een voorschrift inhoudt voor den vennoot, die het betaalde ontvangen heeft om een gedeelte daarvan aan de vennootschap af te dragen. Behalve op de plaatsing van art. 1665 doet de schrijver ook nog een beroep op het verband met art. 1666, waarvan algemeen aangenomen wordt dat het alleen tusschen de vennooten onderling geldt. Voorzeker zou deze leer tot een voor den schuldenaar meer billijke toepassing der wet leiden. Het is echter zeer de vraag of zij in overeenstemming is met de woorden van art. 1665. Niet alleen de uitdrukking „toegerekend" wijst op een verhouding tot den schuldenaar, maar ook de laatste zinsnede, welke spreekt van het „nagekomen" worden van een „bepaling" bij de „kwijting". Zie ook Land —Losecaat Vermeer pag. 399. Art. 1665 geldt alleen als beide schulden opeischbaar zijn. Is dit niet het geval dan zullen de gewone regelen omtrent de imputatie (artt. 1432 e. v. B. W.) gelden. Verg. Land—Losecaat Vermeer, pag. 400 en de Bruyn t. a. p. Gewoonlijk wordt aangenomen dat art. 1665 evenmin werkt bij compensatie. Art. 1469 toch verwijst wel naar art. 1435, maar niet naar het exceptioneele art. 1665. Dus zal de schuldenaar die geld schuldig is zoowel aan de maatschap als aan den vennoot, wanneer hij door den vennoot wordt aangesproken, in compensatie mogen brengen hetgeen hij van dezen te 1) En ook de regel van art. 1435; zie Asser—Limburg t. a. p. verbintenissen dek vennooten onderlino. vorderen heeft. Omgekeerd zal ook de vennoot, die aangesproken wordt, zijn geheele vordering in vergelijking brengen. In beide gevallen zal dus de privé vordering van den vennoot voldaan worden vóórdat de vordering der maatschap te niet gaat (verg. Asser—Limburg, pag. 511, Land— Losecaat Vermeer t. a. p. en de Brüyn t. a. p.). Een tweede voorschrift, dat samenhangt met de zorg die elke vennoot voor de zaken der maatschap moet hebben, bevat de wet in art. 1666. Als nl. een der vennooten zijn geheel aandeel in een vordering der maatschap ontvangen heeft, en de schuldenaar later onvermogend is geworden, is de vennoot gehouden het ontvangene in de gemeene kas in te brengen, al had hij ook voor zijn aandeel kwijting gegeven. Diephuis (pag. 182) vindt voor dit artikel geen „logischen of juridieken grond en meent dat het alleen is opgenomen uit billijkheid en vrees voor samenspanning tusschen den vennoot en den schuldenaar. Asser—Limburg ' pag. 512) daarentegen is van oordeel dat het een bepaling is zonder welke de regelen omtrent winst- en verliesverdeeling niet tot hun recht kunnen komen. Immers — zoo merkt hij op — de vordering behoort tot de gemeenschappelijke baten, zoo men wil tot de winst der vennootschap. Hoe kan nu met juistheid de verdeeling plaats hebben in de winsten en verliezen wanneer de vennoot, die een schuld voor zijn aandeel heeft binnen gekregen, dat aandeel behoudt, ook al visschen zijn mede-vennooten door het onvermogend worden van den debiteur achter het net? In gelijken zin Land—Losecaat Vermeer, pag. 401. Uit art. 1666 blijkt, dat een vordering van de maatschap toch steeds ook voor een deel een vordering is van iederen vennoot afzonderlijk; zij, die een afzonderlijk vermogen aannemen als criterium voor de rechtspersoonlijkheid, zullen aan dit artikel een argument kunnen ontleenen om te bewijzen dat een burgerlijke maatschap geen rechtspersoon is. Het artikel spreekt alleen van een vennoot die zijn geheel aandeel in een vordering van de maatschap ontvangen heeft; men zal het ook mogen toepassen als hij een gedeelte van dat aandeel geïnd heeft; zie AsserLimburg, t. a. p. De winsten en verliezen der maatschap worden door de vennooten gelijkelijk genoten en gedragen. Hiervoor (pag. 15) werd reeds opgemerkt dat het bij een maatschap niet geoorloofd is een der vennooten alle voordeelen toe te zeggen en aldus de anderen van de winst uit te sluiten (art. 1672). Evenmin mogen zij de wijze van verdeeling van winst en verlies aan een derde overlaten (art. 1671). Maar overigens staat het partijen bij de oprichting eener maatschap vrij elks aandeel in de winsten en verliezen vast te stellen zooals zij willen. Het zal wel zelden voorkomen dat partijen een contract gesloten hebben waarbij zij dat aandeel niet hebben vastgesteld. Het verdient natuurlijk aan- winst verdeel ing. beveling tevens te bepalen wat tot de winst en wat tot de verliezen moet worden gerekend (verg. artt. 1 en 10 der ontworpen akte). Volgens Asser—Limburg, pag. 513, kan men strikt genomen van „winst" of ,verlies" eigenlijk eerst spreken bij het einde van de maatschap. Eerst dan toch kan men door vergelijking van het dan aanwezige vermogen met het totaal der inbrengsten nagaan of er winst of verlies gemaakt is. Bij sommige vennootschappen, die voor een korten duur worden aangegaan, en ook bij de handeling voor geineene rekening, zal men veelal aldus handelen 1). Maar bij de meeste zal men op gezette tijden afrekenen. Meestal geschiedt dit per jaar (verg. artt. 9 en 10 der ontworpen akte), maar ook kan het zijn dat partijen na elke handeling afrekenen. In deze gevallen kan men ook spreken van een aandeel in de winsten en in de verliezen, zooals art. 1670 doet; rekent men alleen bij het eind der maatschap af, dan kan er slechts sprake zijn van winst of verlies (verg. Opzoomer, pag. 80 en Land - Losecaat Vermeer, pag. 405 noot 3). Art. 1670 bepaalt, dat als bij de overeenkomst van maatschap niets is bepaald omtrent de verdeeling van winst en verlies, elks aandeel geëvenredigd is aan hetgeen hij in de maatschap heeft ingebracht. Als allen geld hebben ingebracht is de verdeeling van winst en verlies gemakkelijk genoeg. Zijn goederen ingebracht hetzij in eigendom hetzij in genot, dan zal schatting moeten plaats hebben. Partijen kunnen hier moeilijkheden voorkomen door bij de oprichting tevens vast te stellen op welke waarde zij ieders inbreng taxeeren. Ten aanzien van den vennoot die slechts zijn nijverheid heeft ingebracht, wordt ter berekening van zijn aandeel in de winsten en verliezen zijn inbreng gelijk gesteld met het aandeel van dien vennoot, die het minste heeft ingebracht. Op dit artikel is veel critiek uitgeoefend. In de eerste plaats achtte men het onbillijk tegenover den vennoot die zijn arbeid inbracht; deze arbeid toch zal veelal de voornaamste oorzaak van het behalen van winst zijn. Voorts achtte men het artikel onvolledig; immers het geeft geen oplossing voor het geval een vennoot zoowel geld of goederen als arbeid inbrengt; ook geeft het niet aan hoe de winst verdeeld moet worden als alle vennooten niet anders dan hun arbeid inbrengen. Aangezien wel nimmer een maatschap zal worden aangegaan waarbij partijen geen regeling maken omtrent elks aandeel in winsten en verliezen, achten wij een bespreking van gemelde vragen zonder eenig practisch belang; wij volstaan met een verwijzing naar de schrijvers Diephuis, pag. 160, Opzoomer, pag. 79 e. v., Asser—Limburg, pag. 515 en Land—Losecaat Vermeer, pag. 406. 1) Ook bij huwelijksgemeenschappen zal men eerst bij de ontbinding der gemeenschap nagaan of er winst en verlies is gemaakt en niet b.v. elk jaar. beheer der maatschap. Ieder der beide vennooten zal ... op rekening en in mindering yan zijn aandeel in de ... winst uit de kasgelden mogen disponeeren over zoodanig bedrag als door de vennooten nader zal worden overeengekomen. Met opzet hebben wij hier bepaald dat de vennooten over dit vooruit te nemen bedrag nader moeten overeenkomen. Immers geeft men de vennooten zelfstandig het recht op voorschot, dan zal er veelal moeilijkheid ontstaan over de vraag of er winst zal worden gemaakt en of de toestand der kas het geven van voorschot toelaat. Verg. Hof Leeuwarden d.d. 27 Juni 1923, W. v. h. R. no. 11116, vernietigend vonnis Kechtb. Winschoten d.d. 1 November 1922, W. v. h. R. no. 11095. Ieder der vennooten is bevoegd ten name der maatschap te handelen. De bepalingen omtrent het beheer van de maatschap (artt. 1672—1677) zijn door de wet gerangschikt onder de voorschriften betreffende de verbintenissen tusschen de vennooten onderling. Er is hier dus in de eerste plaats sprake van de verhouding die er tusschen de vennooten bestaat ten opzichte van het beheer. Volgens Opzoomer, pag. 112, neemt dit niet weg, dat derden er ook wel eens mee te maken hebben. Als b.v. een vennoot een beheersdaad heeft verricht, b.v. kantoorbehoeften koopt zou het — volgens dien schrijver — voor derden wel degelijk van belang zijn na te gaan of die vennoot binnen zijn bevoegdheid handelde. Wij komen hierop nader terug. Als regel wordt bij de overeenkomst vastgesteld op welke wijze de maatschap zal worden beheerd. Is er niets hieromtrent overeengekomen, dan geeft art. 1676 de volgende regelen. I. De vennooten worden geacht elkander over en weer de macht te hebben verleend om de een voor den ander te 'oeheeren. Hetgeen een verricht, is ook verbindend door het aandeel van de overigen, ook zonder dat dezen hun toestemming hebben gegeven. Ieder van hen heeft echter het recht zich te verzetten tegen de handeling zoolang deze nog niet is verricht. De woorden der wet zijn niet alle even gelukkig gekozen; als men leest dat de vennooten geacht worden elkaar over en weer de macht te hebben verleend, dan is dit niet op te vatten als een vermoeden; de wet heeft niet anders willen zeggen dat ieder vennoot tot beheersdaden bevoegd is en dat de anderen dit moeten goed vinden behoudens verzet (zie Asser—Limburg, blz. 521). Wat is hier te verstaan onder belieeren? In de eerste plaats natuurlijk het zuivere administreeren, zooals een voogd of bewindvoerder dit doet, b.v. het innen van huren en renten, het in goeden staat onderhouden van de goederen. Maar ook iets meer zal er bij de maatschap onder het begrip beheeren mogen worden gebracht. De vennoot, die beheer heeft, drijft de zaak, hij sluit contracten die den werkkring der zaak betreffen, ook al kan de maatschap daardoor schade lijden. In de door ons ontworpen akte van beheer dek maatschap. maatschap tusschen twee accountants zou b.v. degene die beheer heeft een verbintenis kunnen aangaan krachtens welke een boekhouding geregeld zou moeten worden bijgehouden. Ook als later bleek dat de werkzaamheden veel omvangrijker waren dan aanvankelijk werd vermoed, zal er toch een verbintenis van de maatschap zijn ontstaan 1). Tegenover de bevoegdheid van eiken vennoot om een beheersdaad te verrichten, staat het recht van de mede-vennooten zich te verzetten. Dit is alleszins logisch. De maatschap is een overeenkomst tusschen twee of meer personen; derhalve is aller goedvinden vereischt tot het nemen van besluiten. Ook als er meer dan twee vennooten zijn kan een besluit met meerderheid van stemmen niet worden genomen. Bij de burgerlijke maatschap geldt de contracts-idee, niet de vereenigingsidee (deze geldt bij art. 1696 B. W. en 54 K.; een bijzondere regeling vindt men bij de reederij in art. 320 K ). Elke vennoot heeft — aldus art. 1676, 1°. — het recht zich te verzetten zoolang de handeling nog niet is gesloten. Is de beheersdaad eenmaal verricht dan kunnen de overige vennooten later wellicht een beroep doen op art. 1667, maar de handeling ongedaan maken kunnen zij niet. Dit spreekt trouwens vanzelf, anders zou het recht van beheer zonder eenige waarde zijn. Door zich te verzetten kan een vennoot dus steeds een beheersdaad verhinderen. Mocht hij bij zulk een verzet te kwader trouw zijn, dan zal de mede-vennoot hem tot schadevergoeding kunnen aanspreken op grond van art. 1667 (verg. Assek—Limburg, pag. 522). Zelfs zou misschien een beroep op dit artikel mogelijk zijn ook zonder dat kwade trouw wordt bewezen, mits maar worde aangetoond dat er .schuld" is, die schade veroorzaakt heeft. Het bewijs zal echter niet gemakkelijk zijn, omdat men niet uit het oog mag verliezen, dat elke vennoot het recht heeft zich te verzetten. II. Indien geen regeling omtrent het beheer is getroffen, mag volgens art. 1676, 2° ieder der vennooten gebruik maken van de zaken der maatschap, mits hij dat doe tot zoodanige doeleinden als waartoe zij gewoonlijk bestemd zijn, en mits hij zich niet ervan bediene tegen het belang der maatschap, of op zoodanige wijze dat de overige vennooten daardoor verhinderd worden om van die zaken, volgens hun recht, mede gebruik te maken. Terecht is opgemerkt door Opzoomer, pag. 99, en Asser—Limburg pag. 524, dat dit voorschrift te midden van de bepalingen omtrent het beheer zonderling aandoet. Met laatstgemelden schrijver meenen wij dat art. 1676, 2° vrijwel evengoed gemist had kunnen worden. Er bestaat bij maatschap 1) Dit wil niet zeggen dat de wederpartij rechtstreeks de mede-vennooten van hem, die het contract sloot, kan aanspreken. Deze aansprakelijkheid wordt geregeld door artt. 1679 e. v. Maar de handeling, door den eenen vennoot als beheersdaad verricht, komt ten laste van de maatschap; bij het berekenen van winst en verlies wordt zij in aanmerking genomen; art. 1676, 1°. zegt dan ook dat de beheersdaad verbindende :s voor het aandeel der overige vennooten; evenzoo Asser - Limburg t. a. p. beheer der maatschap. mede-eigendom, en ook hier zal ieder mede-eigenaar wel de zaak mogen gebruiken mits hij de gelijke rechten der anderen eerbiedigt. III. Ieder vennoot is bevoegd — aldus art. 1676, 3° — om de overige vennooten te verplichten in de onkosten te dragen, welke tot behoud der aan de maatschap behoorende zaken noodzakelijk zijn. Dat elke vennoot bevoegd is de hier bedoelde kosten te maken volgt reeds uit art. 1676, 1°. Aangezien art. 1676, 3° een speciale regeling treft zal men moeten aannemen dat het hier niet mogelijk is, dat de andere vennooten zich vooraf verzetten (verg. Asser—Limburg pag. 523). Zij hebben te dulden dat de eene vennoot die kosten maakt; worden zij dan tot bijdragen aangesproken, dan zullen zij kunnen beweren dat de kosten niet noodzakelijk waren; de vennoot die ze maakte zal dan moeten bewijzen dat dit wel het geval was. IV. Volgens art. 1676, 4° kan geen der vennooten zonder toestemming der overigen eenige nieuwigheden aanbrengen ten aanzien der onroerende goederen van de maatschap, zelfs al beweerde hij ook dat dit voor de maatschap voordeelig was. Dit voorschrift staat hier o. i. niet op zijn plaats. Met „nieuwigheden" heeft men blijkbaar niet bedoeld de reparaties tot onderhoud; voor het aanbrengen van deze toch is elk vennoot juist bevoegd verklaard in art 1676, 3°. Men heeft dus alleen het oog gehad op werken van meer ingrijpenden aard, maar deze hebben als regel niets te maken met het „beheer" waarover art. 1676 spreekt. Uit de hier besproken bepaling blijkt dat het goedvinden van alle vennooten noodig is voor het aanbrengen van nieuwigheden ten aanzien der onroerende goederen. Geldt dit ook ten opzichte der roerende goederen? Opzoomer (pag. 101) meent van wel, Asser-Limburg t. a. p. schijnt van tegengestelde meening, beiden troosten zich ermee dat het aanbrengen van „nieuwigheden" bij roerende goederen wel zelden zal voorkomen. De regelen, hiervoor onder I—IV besproken, gelden alleen voor het geval dat omtrent het beheer geen bijzondere bedingen zijn gemaakt. In de meeste gevallen zal dit echter wel geschied zijn. Het beheer kan zijn opgedragen aan een derde, die geen vennoot is 1). Maar ook kan een of meer der vennooten met het beheer zijn belast. De wet (art. 1673 lid 2) erkent dan twee mogelijkheden; de opdracht tot beheer kan nl. gegeven zgn of bij de overeenkomst van maatschap öf bij een latere overeenkomst. In het eerste geval kan de opdracht niet herroepen worden zonder wettige reden, in het tweede is zij, evenals een eenvoudige lastgeving, herroepelijk. In beide gevallen is de vennoot, die bij overeenkomst met het beheer is belast, bevoegd om zelfs in weerwil van de overige vennooten alle beheersdaden te verrichten, mits hij te goeder trouw hierin te werk gaat (art. 1673 lid 1). 1) Zie pag. 31 e. v. hierna. beheer aan een dek vennooten opgedragen. De wet beschouwt den vennoot, aan wien het beheer is opgedragen, als een lasthebber. Hij is wel vergeleken mot een lasthebber, wiens volmacht in algemeene bewoordingen luidt 1), zooals bedoeld is in art. 1833. Ook deze is alleen bevoegd tot daden van beheer. Echter zal men het tweede lid van art. 1833 niet zonder meer mogen toepassen. De daar bedoelde beschikkingsdaden toch kunnen zeer goed vallen onder de daden waartoe een beheerend vennoot bevoegd is; zooals wij reeds opmerkten (pag. 27) heeft zulk een vennoot niet alleen de administratie, maar ook de leiding der zaken. In gelijken zin Asser—Limburg, pag. 526 en de daar vermelde Fransche schrijvers. Dat de beheerder, die bij latere akte is aangesteld, steeds kan worden ontslagen, merkten wij reeds op. Dit is alleszins logisch, omdat er hier een gewone lastgeving is. De vennoot, aan wien bij de overeenkomst van maatschap het beheer is opgedragen, is ook wel een lasthebber, maar hier maken zijn rechten en verplichtingen als zoodanig een deel uit van het geheele contract. Wellicht zou hij de maatschap niet hebben aangegaan als hem niet het beheer was opgedragen. Dat hier dus eenzijdige opzegging uitgesloten is, is alleszins te billijken. Toch maakt de wet hier een uitzondering op den regel dat een contract niet dan met goedvinden van alle partijen kan worden gewijzigd. Immers art 1673 lid 2 laat toe dat hier de opdracht tot beheer kan worden herroepen „om wettige redenen". Wat „wettige redenen" zijn zal zoo noodig door den rechter moeten worden beslist; men zal daaronder kunnen rangschikken slecht beheer, kwade trouw, enz. Moeilijkheid ontstaat als er meerdere vennooten zijn, die een beheerder hebben aangesteld. Moet er dan eenstemmigheid bestaan voor de herroeping? Met Opzoomer, pag. 95, Diephuis,. pag. 2U, en Asser —Limburg, pag. 527 e. v., beantwoorden wij die vraag toestemmend; voor de aanstelling van een beheerder was eenstemmigheid noodig, dus zal dit ook vereischt zijn om die aanstelling ongedaan te maken. Intusschen zal men één verschil moeten maken tusschen aanstelling en herroeping; bij de laatste nl. zal men niet de instemming behoeven van den beheerenden vennoot, om wiens ontslag het gaat Evenzoo Land—Losecaat Vermeer, pag. 411; Asser Limburg t. a. p. wijst hierop niet; wellicht vindt hij het van zelf sprekend. De volmacht, die de beheerende vennooten van de anderen gekregen heeft, staat in het nauwste verband met het contract van maatschap; strikt genomen zou dit meebrengen, dat de maatschap zou moeten eindigen als de volmacht herroepen wordt. Art. 1673 lid 2 echter kent de lierroepig om wettige redenen, „zoolang de maatschap duurt". Daaruit blijkt wel dat de herroeping niet van zelf het beëindigen van de maatschap in zich sluit. 1) Ten onrechte spreekt Asser-Limburg, pag. 526, van een „algemeenen lasthebber"; dit is echter iets anders dan een lasthebber als bedoeld in art. 1833. beheer aan een niet-vennoot opgedragen. In gelijken zin oordeelt Asser—Limburg, pag. 529, die het verboden — immers in strijd met de goede zeden — acht, te bepalen dat de opdracht van het beheer onherroepelijk zal zijn zoolang de maatschap duurt. Deze laatste meening schijnt aanvechtbaar. Waarom zouden de vennooten niet een zoodanige waarde aan liet beheer kunnen toekennen, dat zij van het hebben en behouden daarvan hun medewerking afhankelijk stellen; bij de commanditaire vennootschap zal de bevoegdheid van den beheerenden vennoot zonder diens toestemming ook niet te veranderen zijn zoolang die vennootschap duurt. Kan de beheerder, die zijn taak wenscht te beëindigen, eenzijdig de hem gegeven opdracht opzeggen? Deze vraag moet zonder twijfel toestemmend worden beantwoord als de opdracht na het tot standkomen der maatschap bij afzonderlijk contract is gegeven. Dan toch is er een gewone lastgeving, waarvoor art. 1854 B. W. geldt. Diephuis, pag. 215, wil dit artikel ook toepassen als de opdracht bij de overeenkomst van maatschap is gegeven, onverschillig of de beheerder een wettige reden heeft of niet. Juister achten wij de meening van Asser—Limburg, pag. 529, en de meeste Fransche schrijvers, dat de beheerder niet zonder goedvinden zijner mede-vennooten zijn taak mag neerleggen. Immers men heeft hier niet naast elkaar twee overeenkomsten, een van maatschap en een van lastgeving, maar e'én contract, waarvan eenzijdig afwijken niet mogelijk is tenzij de wet dit toelaat. Dit nu doet zij in één geval, nl. waar het de herroeping om wettige redenen betreft. Het gevolg van deze opvatting is, dat de beheerende vennoot, die genoeg van zijn taak krijgt, geen ander middel heeft om ontslagen te worden van zijn plicht, dan de maatschap op te zeggen volgens art. 1686 of te doen ontbinden volgens art. 1684. Het beheer kan, zooals wij op pag. 29 reeds opmerkten, ook opgedragen zijn aan een derde, die geen vennoot is. Deze derde is — aangenomen dat hij loon krijgt — te beschouwen als arbeider in dienst van de vennootschap. 1) Maar ook is hij lasthebber van deze, hetgeen vooral voor dgrden van belang is. Op hem zijn dus toepasselijk zoowel de bepalingen van arbeidscontract als die van lastgeving, terwijl ingeval van strijd die van eerstgenoemde overeenkomst gelden (art. 1637c B. W.). Zoo zullen b.v. afwijkingen van den wettelijken opzeggingstermijn schriftelijk moeten worden overeengekomen (art. 1639i B. W., dat dus boven art. 1851 gaat) en zal het niet mogelijk zijn eiken opzeggingstermijn uit te sluiten (arrest Hoogen Raad d.d. 19 December 1913, W. P. N. R. 2308, vonnissen Kantongerechten Amsterdam d.d. 13 Juni 1911 K. B. III, 12, 13 en 's-Gravenhage d.d. 9 Maart 1910, R. B. III, 1 en Canes, pag. 173; anders Meyers pag. 179, 1) De vennoot, die beheer heeft, is geen „arbeider", daar hij medezeggenschap heeft in alle zaken der vennootschap; hij is dus niet ondergeschikt (zie pag. 10 hiervoor). beheer door meerdere vennooten. Veegens—Oppenheim, pag. 292, Oppenheim in R. B. VI 11 —14 en Kantongerecht Amsterdam d.d. 26 Mei 1911 R. B. III, 11). Een en ander geldt ook als de beheerder, die geen vennoot is, bij de akte van maatschap is aangesteld. Er is dan geen sprake van een onherroepelijke aanstelling; art. 1673 geldt alleen voor den vennoot, die met het beheer is belast. Er bestaat hier niet het nauwe verband tusschen maatschap en beheer, dat er is wanneer aan een vennoot het beheer is opgedragen. In gelijken zin Diephuis, pag. 214 en Asser—Limburg, pag. 530; anders Opzoomer, pag. 94; deze schrijvers uitten hun oordeel echter alleen vóór de invoering van de nieuwe regeling van het arbeidscontract. De toestemming ... van beide vennoot en wordt gevorderd voor: Het spreekt van zelf dat al hetgeen hiervoor is medegedeeld omtrent de beheerders en hun rechtsverhouding het regelend recht betreft. Partijen mogen in deze materie alles regelen zooals zg wenschen, mits zij niet in strijd komen met de openbare orde of de goede zeden of met bepalingen van dwingend recht; hier dient men in het bijzonder te letten op de artikelen omtrent de arbeidsovereenkomst (verg. hetgeen hiervoor omtrent den opzeggingstermijn is gezegd). De wet heeft nog enkele voorschriften gegeven voor het geval er verscheidene vennooten met het beheer zijn belast. Ook in dit geval zal natuurlijk in de eerste plaats de overeenkomst van partijen beslissend zijn. Art. 1674 maakt melding van twee van zoodanige overeenkomsten, nl. die waarbij voor ieder zijn bijzondere werkzaamheden zijn bepaald en het beding dat de een buiten den ander niets zal mogen verrichten; ook andere regelingen zijn natuurlijk mogelijk. Voor het geval echter dat er geen bepalingen omtrent het aan verscheidene vennooten opgedragen beheer zijn gemaakt, verklaart art. 1674 ieder van hen tot alle het beheer betreffende handelingen bevoegd. AsserLimburg, pag. 531, noemt deze bepaling zonderling; nu toch kan ieder voor zich zijn gang gaan, waardoor de een lijnrecht in strijd met den ander kan handelen 1). Het recht van verzet heeft die ander niet; art. 1676, 1° geldt alleen als er omtrent het beheer niets is bedongen; evenzoo Diephuis pag. 219. De eenige waarborg, die de vennootschap heeft, is gelegen in art. 1667. Indien bedongen is, dat een der beheerders niets buiten den andere mag verrichten, vermag de een, zonder een nieuwe overeenkomst, niet te handelen zonder medewerking van den andere, al mocht deze zich voor het oogenblik in de onmogelijkheid bevinden om aan de daden van beheer 1) Het komt ons voor dat het zonderlinge hier minder ligt bij de wet dan bij de vennooten, die meerdere bestuurders aanstelden. Ook buiten het geval van maatschap is het onverstandig aan meerdere personen volmacht te geven, daar alsdan iedere lasthebber zelfstandig zal kunnen optreden. Een ander beginsel heeft de wet in art. 1063 B. W. beheer der maatschap. deel te nemen. Deze strenge bepaling van art. 1675, aan Pothier ontleend, heeft tengevolge dat, als een der vennooten niet in staat is mede te beheeren, de vennootschap stil ligt. Moeilijkheden kunnen zich dan voordoen. Asser—Limburg, pag. 532, meent dat de vennooten, die wel in staat zijn tot beheer, dan maar als negotiorum gestores (art. 1393) moeten optreden. Het schijnt de vraag of dit geoorloofd is nu art. 1675 een uitdrukkelijk verbod inhoudt. De vennooten doen verstandig een beding als hier bedoeld niet te maken, of althans te beperken tot meer belangrijke beheersdaden, die dan als het ware op een lijn worden gesteld met beschikkingsdaden. Met de regeling van het beheer wordt veelal 1) in verband gebracht de bepaling van art. 1669, die zegt dat de vennoot aanspraak heeft op de maatschap 1°. wegens de gelden, welke hg voor de maatschap heeft uitgeschoten, 2°. wegens de verbintenissen die hij te goeder trouw ten behoeve van de maatschap heeft aangegaan en 3°. wegens de schaden, welke onafscheidbaar zijn van zijn beheer. Dit artikel is vrijwel overbodig te achten; ook uit andere bepalingen der wet volgt dat elke vennoot de hier bedoelde rechten heeft. De vraag is hierbg of bij terugvordering van de uitgeschoten gelden de vennoot de wettelijke renten kan vorderen overeenkomstig art. 1817, omdat de mede-vennooten als lastgevers zijn te beschouwen. Opzoomer, pag. 76, beantwoordt die vraag toestemmend, Diephuis ontkennend, omdat de vennoot niet uitsluitend voor anderen, maar ook voor zichzelf handelde. Terecht merkt Asser—Limburg, pag. 533, hier tegen op, dat dit ook bij andere lastgevingen kan voorkomen. Hij meent dat art. 1847 wel geldt als de vennoot door zijn mede-vennooten met het beheer is belast omdat hij dan blijkens art. 1673 lasthebber is, maar niet als zulk een aanstelling als beheerder niet heeft plaats gehad en dus alle vennooten krachtens art. 1676 tot beheer bevoegd zijn. Land—Losecaat Vermeer, pag. 403 meent dat uit art. 1375 B. W. volgt dat de vennoot recht op vergoeding van interessen heeft van den dag waarop de voorschotten zj'n gedaan. Yerg. voorts Veegens—Oppenheim, pag. 311, een arrest van den Hoogen Eaad d.d. 7 Mei 1897, W. v. h. E. no. 6969, en een van het Hof te Amsterdam d.d. 19 Maart 1915, W. v. h. E. no. 9888. Als men aanneemt dat de beheerende vennoot lasthebber is, zou er ook aanleiding zijn art. 1848 toepasselijk te achten, zoodat de andere vennooten hoofdelijk verbonden zouden zijn. Toch wordt dit niet aangenomen; art. 1669 zegt dat de vennoot verhaal heeft „op de maatschap"; had de wet hoofdelijke aansprakelijkheid gewild dan had zij zich anders moeten uitdrukken Maar op welke wijze kan het verhaal dan worden uitgeoefend? De maatschap als zoodanig kan niet worden aangesproken; zij is geen rechtspersoon (evenzoo Eechtbank Botterdam d.d. 23 Februari 1898, W. v. h. E. no. 7181). Dus zal de eisch moeten worden ingesteld tegen de mede-vennooten persoonlijk. Maar in welke verhouding? Opzoomer (pag. 77) wil art. 1680 1) Yerg. Asser —Limburg, pag. 532. VI. 3 beheer dek maatschap. toepassen. Terecht wijzen Diephuis (pag. 208) en Asser—Limburg (pag. 534) erop dat dit artikel alleen geldt voor derden, die crediteur van de vennootschap zijn, niet voor den vennoot zelf. Diephuis wil het verhaal laten uitoefenen naar dezelfde verhouding, waarin de winsten gedeeld worden. Asser—Limburg t. a. p. wil aansprakelijkheid voor gelijke deelen tenzij aangetoond kan worden dat het krachtens dit artikel gevorderde verlies is; dan zou de daarvoor vastgestelde evenredigheid gelden. Het komt ons voor dat deze schrijver het ten onrechte doet voorkomen of men van iederen post moet nagaan of het een winst- of een verliespost is. Dit is niet juist; als men — onverstandig genoeg — een andere verdeeling van het verlies heeft vastgesteld dan van de winst, kan men elks aandeel eerst vaststellen als men weet of er winst of verlies is, dus als men de winst- en verliesrekening afgesloten heeft. In gelijken zin Land-Losecaat Vermeer, pag. 404 e. v. Tenslotte staat met de regeling van het beheer nog in verband de bepaling van art. 1677, volgens welke de vennooten, die geen beheer hebben^ zelfs de roerende goederen der maatschap niet mogen vervreemden, verpanden of bezwaren. Zooals het artikel daar staat schijnt het volkomen overbodig. Vervreemden, verpanden of bezwaren is zelfs verboden aan een vennoot die wel beheer heeft, zeker dus aan een vennoot die geen beheer heeft. Opzoomer (pag. 102 e. v.) acht het dan ook onverklaarbaar dat de wet zulk een van zelf sprekend voorschrift heeft opgenomen. Diephuis (pag. 200) meent — in navolging van vele Fransche schrijvers — dat de wet met de woorden „vennooten die geen beheer hebben" bedoeld heeft„vennooten aan wie bij de overeenkomst het beheer niet is opgedragen". 1) Alleen de vennooten, aan wie bij overeenkomst het beheer is opgedragen zouden dus tot vervreemding 2) bevoegd zijn, maar verboden zou dit zijn zoowel aan de andere vennooten bij zoodanig beding, als aan alle vennooten die van rechtswege (volgens art 1676) het beheer hebben. Bij deze uitlegging is het artikel niet absoluut overbodig, maar toch mag men vragen — met Asser - Limburg, pag. 536, en Land—Losecaat Vermeer, pag. 416 noot 1 — waarom een vennoot, die volgens art. 1676 beheer heeft, niet een daad van vervreemding — mits een beheersdaad zijnde — zou mogen verrichten. Dat art. 1677 alleen over roerende goederen spreekt is geen beletsel om het ook op vast goed toe te passen. Terecht merkt Asser—Limburg t. a. p. op dat ook dit artikel alleen regelt de verhouding tusschen de vennooten onderling, en niet het oog heeft op rechten, die derden - b.v. volgens art. 2014 B. W. — zouden kunnen hebben. Kan een der vennooten zijn onverdeeld aandeel in een zaak van de 1) Verg. art. 1860 C. N.: „1'associé qui n'est point administrateur". 2) Terecht merkt Asser—Limburg, pag. 536, op dat ook dit vervreemden alleen maar mag betrekking hebben op het beheer. risico bi.1 pf, maatschap. maatschap vervreemden? Sommige Fransche schrijvers, vermeld bij Asser— Limburg t. a. p. beantwoorden deze vraag toestemmend, mits bij de verdeeling der maatschap na hare ontbinding de zaken toebedeeld zijn aan den vennoot die vervreemdde. (Zie art. 1129 en 1212 B. W.; verg. Asser—Meyers, Erfrecht, pag. 287 e. v.). Wij twijfelen echter of men bij een maatschap wel kan aannemen dat iedere vennoot een bepaald onverdeeld aandeel in elke zaak heeft; zulk een gerechtigdheid kan men wel aannemen bij een onverdeelde nalatenschap, maar o.i. niet voor een maatschap, evenmin als voor een huwelijksgemeenschap. In verband met de verbintenissen tusschen de vennooten onderling moeten nog enkele opmerkingen worden gemaakt over de risico bij de maatschap. Een behoorlijk systeem heeft de wet in dit opzicht niet gegeven; alleen in de artt. 1668 en 1685 vinden we bepalingen over dit onderwerp, waarbij artikel 1685 meer speciaal bepaalt welken invloed het tenietgaan heeft op het bestaan der maatschap. Men moet hier onderscheiden of de inbreng bestaat uit den eigendom van een bepaalde zaak, uit het genot van een bepaalde zaak of uit vervangbare zaken. In alle drie gevallen kan het mogelijk zijn dat de zaak verloren gaat vóór of wel na den inbreng. Indien de eigendom van een bepaalde zaak reeds is ingebracht, heeft het tenietgaan dier zaak geen invloed op het bestaan der maatschap (art. 1685 lid 3); het nadeel van dit tenietgaan zal dan komen ten laste van de maatschap, aan welke de zaak toebehoorde; in gelijken zin AsserLimburg, pag. 504, en Land—Losecaat Vermeer, pag. 401 en 432. 1) Gaat de bepaalde zaak, waarvan de eigendom moest worden ingebracht, vóór den inbreng teniet, dan is, volgens art. 1685 lid 1, de maatschap ontbonden. De overige vennooten zijn niet meer tot inbreng gehouden; hadden zij reeds ingebracht, dan zullen zij hun inbreng kunnen terugnemen. De vennoot wiens zaak te niet ging is niet tot schadevergoeding aan de overigen gehouden. Het verlies van de zaak zal natuurlijk te zijnen laste komen, aangezien hij nog eigenaar was. De risico bij maatschap is dus geregeld volgens dezelfde beginselen die bij ruil gelden, en anders dan die bij koop en verkoop. Verg. Asser-Limburg, pag. 503 en Land—Losecaat Vermeer, pag. 431 en 432. Indien van een zaak alleen het genot wordt ingebracht, vervalt, blijkens art. 1685 lid 2, de maatschap in elk geval door het tenietgaan der zaak, onverschillig of dit voor of na den inbreng plaats had. Wat het risico betreft, dit is, volgens art. 1668 lid 1, voor rekening van den vennoot, aan wien de zaak in eigendom toebehoorde. Tot nieuwen inbreng is deze vennoot niet gehouden, maar bg het einde der maatschap zal hij ter zake van zijn inbreng voor zoover deze is te niet gegaan, geen aanspraken meer kunnen doen gelden. Dat Asser—Limburg, pag. 505, tot het resultaat komt dat 1) Terecht merkt laatstgenoemde op dat, aangezien de maatschap blijft bestaan, de andere vennooten tot hun iübreng gehouden blijven. verbintenissen der maatschap. ook de overige vennooten in het verlies moeten dragen, is het gevolg van zijn — hierna te vermelden — opvatting omtrent de rechten der vennooten in het vermogen na de ontbinding. Verg. ook Land—Losecaat Vermeer pag. 402 en 433. Bestaat de inbreng in vervangbare zaken, dan zal door den inbreng de eigendom hiervan aan de maatschap zijn gekomen. Art. 1685 lid 3 zal dan gelden. Volgens het tweede lid van art. 1668 zullen de zaken voor rekening van de maatschap zijn. Het is niet volkomen duidelijk welke zaken in deze bepaling bedoeld worden (zie Asser—Limburg, pag. 506 en Land —Losecaat Vermeer, pag. 402); in de eerste plaats zal men wel er onder mogen begrijpen alle vervangbare zaken en voorts al die zaken, waarvan taxatie heeft plaats gehad en die volgens die taxatie zgn ingebracht (verg. art. 1668 lid 3). Door deze taxatie geven de vennooten als het ware hun wil te kennen dat de vennoot die door schatting vastgestelde som zal kunnen vorderen. Verg. Land —Losecaat Vermeer t. a. p. en Asser —Limburg t. a. p.; dat laatstgenoemde de bepaling van art. 1668 lid 3 onbegrijpelijk vindt is weer het gevolg van zijn leer omtrent de rechten van de vennooten in het vermogen. De burgerlijke maatschap is — naar hiervoor is opgemerkt — geen rechtspersoon, zij bestaat tegenover derden niet als een afzonderlijk lichaam, zij heeft geen afgezonderd vermogen. Natuurlijk ontstaat er een rechtsbetrekking tusschen den vennoot die gehandeld heeft en den derde, met wien hij handelde, maar die derde kan noch de maatschap als zoodanig noch — behoudens na te noemen uitzondering — de andere vennooten aanspreken. Als regel is het den derde juridisch volkomen onverschillig of de persoon, met wien hij handelde, op zich zelf staat of tot een maatschap behoort, (verg. Eechtb. Utrecht d.d. 10 Dec. 1924, Ned. Jur. 1925, pag. 8*15). De tweede zinsnede van art. 1679, bepalende dat de eene vennoot de overigen niet kan verbinden, indien dezen hem geen volmacht hebben gegeven, is een zuivere toepassing van artt. 1351 en 1376. Ook de eerste zinsnede van dat artikel, volgens welke de vennooten niet ieder voor het geheel voor de schulden der maatschap verbonden zijn, bevat niets nieuws (verg. art. 1318 B. W). Zelfs als de handeling door een vennoot is aangegaan „voor rekening van de maatschap" zijn de overige vennooten niet verbonden. Maar in dat geval zijn er twee uitzonderingen gemaakt in art. 1681, nl. 1° als de overige vennooten volmacht hebben gegeven tot het sluiten van het contract en 2° als de zaak ten voordeele van de maatschap heeft gestrekt. ad 1°. Beeds uit art. 1679 volgt dat de eene vennoot de overigen wel kan verbinden als dezen een volmacht hebben gegeven; in art. 1681 wordt dit nog eens uitdrukkelijk bepaald. Hebben slechts enkele vennooten volmacht gegeven, dan zijn alleen zij, niet de anderen verbonden (Asser— Limburg, pag. 538) De volmacht om verbintenissen aan te gaan kan algemeen of beperkt zijn. Verschil van meening bestaat over de vraag of een - stilzwijgende verbintenissen dek maatschap. of uitdrukkelijke — volmacht tot beheer ook voldoende is. M. a. w. kunnen derden die met den beheerenden vennoot handelden en met hem een contract sloten linnen diens bevoegdheid als beheerder, ook de andere vennooten aanspreken? Opzoomer (pag. 112) en Land —Losecaat Vermeer pag. 420 noot 1, meenen van wel op grond dat de beheersopdracht een volmacht in zich sluit voor bepaalde beheersdaden, zoodat aan de eisch van art. 1681 is voldaan. Diephuis (pag. 234), Land (le druk, pag. 166) en AsserLimburg (pag. 521 en 539) meenen, dat men scherp moet onderscheiden tusschen de voorschriften van de 2e en die van de 3e afdeeling van Titel IX 1). De bepalingen van de 2e afdeeling handelen alleen over de onderlinge verhoudingen. Als daar dus een vennoot bevoegd verklaard wordt tot beheeren, wil dat — volgens laatstgemelde schrijvers — alleen maar zeggen dat hij de anderen kan verplichten in de kosten bij te dragen, geenszins dat derden, die de wederpartij vormden bij de beheersdaad, ook de overige vennooten kunnen aanspreken. Al erkennen wij gaarne het belang van dit beroep op de systematiek der wet, toch meenen wij ook waarde te moeten toekennen aan de bewering van Opzoomer t. a. p., dat de wet in artt. 1679 en 1681 het woord „volmacht" algemeen gebruikt. De derde, die de mede-vennooten wil aanspreken, zal alleen maar behoeven te bewijzen dat de handeling voor rekening van de maatschap is verricht en dat de mede-vennooten een volmacht hadden gegeven. Zou hij nu niet kunnen wijzen op de akte van maatschap, waarin degene met wien hij handelde uitdrukkelijk tot het verrichten van die beheersdaden opdracht had gekregen (art. 1673), of op de wettelijke bepalingen, (art. 1676), die eiken vennoot tot zoodanige beheersdaden bevoegd verklaren ? ad 2°. Art. 1681 bepaalt dat de handeling die voor rekening der vennootschap is aangegaan, alle vennooten ook verbindt indien de zaak ten „voordeele van de maatschap gestrekt" heeft. Op grond van de woorden zoowel van onze wet als van den Code Civil (art. 1864: „que la chose ait toumé au profit de la socie'té"; nam de Hooge Eaad bij arrest van 8 Mei 1903 (W. v. h. R. no. 7925, W. P. N. E. no. 1765) aan 2), dat het niet voldoende is dat de overeenkomst, die de handelende vennoot heeft aangegaan, een voordeelige is, maar dat er reeds voordeel behaald moet zijn, wil de derde de overige vennooten kunnen aanspreken. Men vergelijkt het recht van den derde met de in het Eomeinsche recht bekende „actio de in rem verso". Als consequentie van deze leer wordt wel geleerd dat de actie van den derde tegen de vennooten, die niet handelden, beperkt zou blijven tot het voordeel dat deze vennooten hebben genoten. In dien zin Opzoomer, pag. 116 en vele Fransche schrijvers. Hiertegenover leeren Land—Losecaat Vermeer, pag. 419 noot 5, en Asser—Limburg, pag. -542, dat het recht van den derde 1) In dien zin ook A. E. de Bruyn in W. P. N. E. no. 2803. 2) Van andere meening is Asser—Limburg, pag. 540. aansprakelijkheid der vennooten. tegen evenbedoelde vennooten niet beperkt is tot het genoten voordeel. Hun argumentatie is echter verschillend. Eerstgenoemde schrgver toch leert dat die vennooten verbonden zijn krachtens negotiorum gestio, terwijl laatstgenoemde meent dat de derde een actie heeft uit het contract, waartoe de andere vennooten als het ware door wetsduiding zijn toegetreden. De bijzondere aansprakelijkheid van vennooten onder firma (art. 18 K.) zal hierna worden besproken. Indien eenmaal vaststaat dat alle vennooten volgens een der gevallen van art. 1681 verbonden zijn, moet nog uitgemaakt worden voor welk aandeel zij aansprakelijk zijn. Art. 1680 bepaalt nu dat elke vennoot voor een gelgk deel kan worden aangesproken. Dit voorschrift is een zuivere toepassing van het beginsel, dat iemand die met den gemachtigde van meerdere lasthebbers gehandeld heeft, die lasthebbers voor gelijke aandeelen kan aanspreken (verg. Diephuis, pag, 236 en Asser—Limburg, pag. 540). Evenmin als de derde naar de onderlinge verhouding van verschillende lastgevers een onderzoek behoeft in te stellen, behoeft hij dat te doen naar die tusschen meerdere vennooten; een dergelijk onderzoek zou trouwens vrij moeilijk zijn. Het slot van art. 1680 maakt echter een uitzondering op den regel dat de vennooten gelijkelijk aansprakelijk zijn, nl. indien bij het aangaan der schuld hun verplichting, om naar evenredigheid van hun aandeel in de maatschap te dragen, uitdrukkelijk bepaald is. In dit geval zal natuurlijk aan den schuldeischer dat aandeel moeten worden bekend gemaakt. Verschil van meening bestaat over de vraag of de crediteur de vennooten naar evenredigheid van hun aandeelen kan aanspreken, als de verplichting om naar die evenredigheid te dragen bij het aangaan van de schuld niet is bepaald, maar de crediteur elks aandeel op andere wijze weet. Asser Limburg, pag. 541, Opzoomer, pag. 113, Land —Losecaat Vermeer, pag. 421 en Veegens —Oppenheim, pag. 291, beantwoorden deze vraag ontkennend. Zij meenen dat bij gebrek aan een nadere uitdrukkelijke overeenkomst de regel vervat in het begin van art. 1680 onverzwakt geldt. De eerste twee schrijvers beroepen zich ook op art. 1863 van den Code Napoléon: „les associés sont tenus .... si 1'acte n'a pas ... Hier tegenover staat de opvatting van Diephuis (pag. 238), die er op wijst dat de aanvang van art. 1680 zegt dat de vennooten voor gelijke deelen kunnen worden aangesproken, wat toch niet zou insluiten dat zij ook op die wijze moeten worden aangesproken. In ongeveer gelijken zin Land, le druk, pag. 166. Het komt ons voor dat deze vraag samenhangt met een andere, meer algemeene, nl. of een schuldeischer steeds diengene kan aanspreken, die een schuld moet dragen. Beantwoordt men deze vraag — die ook kan ter sprake komen als bij een boedelscheiding bepaald is dat een der deelgenooten schulden voor het geheel zal dragen — toestemmend, dan schijnt het ook geoorloofd dat de crediteur iederen vennoot aanspreekt naar evenredigheid vordering der maatschap. van het aandeel dat hem in de vennootschap toekomt, ook zonder dat dit uitdrukkelijk is overeengekomen. De wet bepaalt niet uitdrukkelgk, dat de crediteur, die volgens art. 1681 verhaal heeft op alle vennooten, ook hen allen gezamenlijk kan aanspreken en zijn vordering verhalen op het vennootschapsvermogen. De maatschap als zoodanig kan niet worden aangesproken; zij is geen rechtspersoon. Art. 4, 4° W. v. B. Rv. geldt alleen voor vennootschappen van koophandel. Een afgescheiden vermogen, waarop de vennootschapscrediteuren in het bijzonder verhaal hebben, bestaat bij de burgerlijke maatschap niet De argumenten die voor het bestaan van zulk een vermogen bij de vennootschap onder firma worden aangevoerd, waarover hierna zal worden gehandeld, gelden hier niet. Dus zullen de particuliere schuldeischers van eiken vennoot op diens vermogen — waartoe ook zijn maatschapsaandeel behoort — gelijk verhaal hebben als de vennootschapscrediteuren. (Verg. Asser —Limburg pag. 542). Toch zullen laatstgenoemden een voorsprong kunnen hebben bij faillissement van één der vennooten. In dat geval kan, ingevolge art. 56 Fw., de mede-vennoot van den failliet diens aandeel in de schulden afhouden van de aan den failliet toekomende baten. De vennootschapsschuldeischers hebben dan kans hun vorderingen ten volle betaald te krijgen. Tot dusver behandelden wij de verplichtingen van de vennooten. Thans dienen de vorderingsrechten van de maatschap te worden beschouwd. Art. 1682 bepaalt, dat als een der vennooten in naam der maatschap een overeenkomst heeft aangegaan, de maatschap — waaronder men hier moet verstaan „de gezamenlijke vennooten" — de uitvoering daarvan kan vorderen. Dit artikel, dat in den Code Napoléon niet voorkwam, is ontleend aan het Ontwerp 1820. Daar was echter het recht om derden aan te spreken alleen toegekend aan hen die het beheer hadden of tot de waarneming der gemeene belangen gerechtigd waren. Dit voorschrift schijnt meer in overeenstemming met de algemeene rechtsbeginselen dan de bepaling van onze wet. Thans toch zal een derde kunnen worden aangesproken door personen, van wie het hem onbekend was dat hij met hen in relatie stond. Maar ernstig is dit bezwaar niet. De derde kan nl. alleen maar dan door de gezamenlijke vennooten worden aangesproken als de overeenkomst „in naam der maatschap" is aangegaan. De derde weet dus vooruit dat hij niet alleen te doen heeft met hem, met wien hij contracteerde. (Verg. Opzoomer, pag. 120). Wij merkten reeds op (pag. 18) dat de uitdrukking „de maatschap" wil zeggen „de gezamenlijke vennooten". Dezen kunnen dus samen de nakoming vorderen. Kan — als de verbintenis deelbaar is — ook elke vennoot afzonderlijk zijn aandeel vorderen? Gewoonlijk wordt deze vraag toestemmend beantwoord. (Zie Diephuis, pag. 229, Assek—Limburg, pag. 544, en Land— Losecaat Vermeer, pag. 422). Nu toch de vennootschap geen rechtspersoon is, zgn er meerdere schuldeischers, tusschen wie de vordering moet worden vorderingen der maatschap. gedeeld 1). Ten aanzien van ondeelbare verbintenissen bestaat onzekerheid. Asser—Limburg t. a. p. meent dat dan niet elke vennoot de nakoming voor het geheel kan eischen. Als de wet zegt dat „de maatschap" de uitvoering kan vorderen, wil dit z. i. in geen geval zeggen, dat elk« vennoot afzonderlijk kan optreden. Hoogstens zou hij een uitzondering maken voor verbintenissen, die op het terrein van beheer liggen, en welker nakoming dan zou kunnen worden gevraagd door den beheerenden vennoot alleen. Hg komt dus tot de slotsom dat, zoo de verbintenis ondeelbaar is, de vennoot, die alleen de nakoming zou willen eischen, in zijn vordering niet ontvankelijk is. Anders Diephuis t. a. p. Art. 1682 bepaalt dat van de daar bedoelde overeenkomsten de maatschap de uitvoering vorderen kan. Sluit dit uit dat die uitvoering geeischt kan worden alleen door de vennoot, die de overeenkomst sloot? Deze toch is degene, die de wederpartij verbonden heeft; Diephuis t. a. p. meent dan ook dat hij steeds bevoegd is als eischer op te treden. Ook de artt. 2878 en 2879 van het ontwerp 1820 pleiten voor deze meening. Daar was bepaald dat alleen aan de vennooten, die gehandeld hadden, de rechtsvordering tegen derden toekwam; als de anderen konden bewijzen tot het beheer bevoegd te zijn, konden ook zij optreden. Nu is echter in ons art. 1682 de uitdrukking „in naam der maatschap" opgenomen, terwijl gemeld art. 2878 alleen maar sprak van „voor rekening van de maatschap". Het blijkt niet of hier een opzettelijke verandering is geschied. Hecht men geen waarde aan de woorden van het ontwerp 1820, en beroept men zich op de woorden „in naam der maatschap" in art. 1682, dan komt men tot het resultaat dat de derde niet door dengene, met wien hij handelde, kan worden aangesproken. Immers dan heeft hij die handelde terstond bij het sluiten der overeenkomst te kennen gegeven, dat hij niet voor zich handelde. In dezen zin Land—Losecaat Vermeer pag. 422 noot 2; verg. ook Assek—Limburg t. a. p. Onze wet heeft in art. 1678 een enkel voorschrift gewijd aan de z. g. ondermaatschap. Zij bepaalt daar in de eerste plaats dat elk der vennooten, zelfs zonder toestemming der overigen, een derde mag aannemen als deelgenoot in het aandeel dat hij in de maatschap heeft. Maar — zoo wordt er bijgevoegd — hij kan dien derde, zonder toestemming der mede-vennooten, niet als mede-lid der maatschap toelaten, zelfs al had hij het beheer. Beide beginselen dezer wetsbepaling —Asser—Limburg, pag. 545, merkt het terecht op — liggen voor de hand. Dat een der vennooten niet zelfstandig een derde als mede-vennoot kan aannemen spreekt van zelf. De maatschap toch is een contract, dat wordt 1) Ook uit art. 2878 van het ontwerp 1820 volgt dit. Dit kende de vordering toe „aan die der geassocieerden, welke", enz. en aan „de overigen"; zie ook art. 2879 van dat ontwerp. ondermaatschap. aangegaan met het oog op de personen ; om hen en hunne eigenschappen is het te doen, ziet zoozeer, althans niet uitsluitend, om het kapitaal dat zij aanbrengen, zooals bij de naamlooze vennootschap. Dat het verbod om een mede-vennoot in de maatschap te nemen ook geldt voor den vennoot, die het beheer heeft, had de wet niet uitdrukkelijk behoeven te bepalen. De bevoegdheid om te beheeren brengt niet mede dat men de geheele vennootschap mag veranderen. Evenals ieder als regel bevoegd is naar goedvinden te beschikken over elke zaak, die hem toebehoort, zoo mag ook de vennoot dat doen over zijn aandeel in de maatschap. Hij mag dus zijn aandeel aan een ander overdoen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk. Echter mogen de mede-vennooten, met wie hij contractueel verbonden is, daarvan geen last hebben. Zij hebben alleen met hem te maken, niet met degenen, aan wie hij zijn aandeel geheel of gedeeltelijk overdeed. De wet regelt deze materie niet geheel, maar bepaalt alleen, dat elke vennoot een derde mag aannemen als deelgenoot in zijn aandeel. Dit deelgenootschap kan van verschillenden aard zijn; het kan gewone mede-eigendom zijn, maar ook kan omtrent dit aandeel weer een maatschap — en dat is dan de eigenlijke ondermaatschap — zijn aangegaan. In dit geval is natuurlijk noodig dat er van weerszijden is ingebracht en dat er een regeling omtrent de winstverdeeling is gemaakt. Maar in geen geval kan die deelhebber eenig recht doen gelden tegenover de mede-vennooten van dengene die hem in zijn deel opnam. Ook omgekeerd hebben die mede-vennooten geen enkel contractueel recht 1) tegen dien aangenomen derde. Zij hebben alleen te maken met dengene die met hen contracteerde; deze is tegenover hen aansprakelijk. Die aansprakelijkheid strekt zich ook uit tot de schaden welke de onder-vennoot mocht hebben toegebracht. Men kan deze aansprakelijkheid wellicht baseeren op het eerste lid van art. 1403 B. W.; immers de schade is „door zijne eigene daad — nl. het opnemen van den onder-vennoot — veroorzaakt". Maar liever zouden wij de aansprakelijkheid gronden op de verplichtingen, die voor eiken vennoot uit het contract van maatschap voortvloeien. De bewering van Asser—Limbükq, pag. 546, dat hij, die een onder-vennoot aannam, met de contractsactie niet te bereiken is als die onder-vennoot schade toebracht, achten wij niet gegrond. Als de onder-vennoot als zoodanig de maatschap schade toebracht, is dat een „onmiddellijk en dadelijk gevolg" (art. 1284 B. W.) van het feit dat de vennoot hem aannam. Ook Pothier (contrat de société, no 93) dacht er reeds zoo over; wij lezen daar: „Celui, qui s'est associé (un tiers) en est tenu envers nous comme si c'était lui-même qui eüt fait la dommage; car 1'ayant mêlé dans les affaires de notre société en 1'associant a la part qu'il y avait, il est tenu de ses faits Le fait de ce tiers, que 1'un des associés s'est associé et qu'il a mêlé dans les affaires de la 1) Wel kunnen zij misschien een actie op grond van art. 1401 B. W. instellen; verg. Land—Losecaat Vermeer, pag. 416. begin dek maatschap. société doit être regardé comme son fait propre .... puisque c'est lui qui 1'a proposé." Wij merkten zooeven op dat degene, die als onder-vennoot is aangenomen of aan wien een der vennooten zijn aandeel geheel of gedeeltelijk heeft overgedragen, niet in rechtstreeksche verhouding staat tot de overige vennooten. Daarnaast staat echter de vraag of degene, die dat aandeel geheel of gedeeltelijk kreeg, mede-eigenaar is geworden in de baten der maatschap. Of is de oude vennoot alleen mede-eigenaar gebleven, terwijl degene, die van hem een aandeel overnam, alleen een vordering op hem heeft? Naar het ons voorkomt moet men onderscheiden. Zoolang de maatschap duurt schijnt het ons onmogelijk dat in de baten mede-zeggingschap zou toekomen aan iemand, met wien de overige vennooten niets te maken hebben; zij zullen toch b.v. bij vervreemding van een maatschapsgoed niet afhankelijk' mogen zijn van het goedvinden van dien vreemde. Maar wanneer de maatschap geëindigd is, wordt de toestand o.i. anders. Dan is er een gewone medeeigendom, waarbij het onverschillig is wie eigenaar is. Een scheiding zal nu moeten plaats hebben met mede-werking van den vreemde. Men zou den onder-vennoot wellicht kunnen beschouwen als mede-eigenaar onder opschortende voorwaarde. Als de vennoot, die zijn aandeel geheel overdeed, failleert, wordt de maatschap ontbonden (art. 1683, 4°), maar tot zijn boedel behoort dan niet meer een aandeel in de maatschap. (Verg. het arrest van den Hoogen Raad d.d. 24 Juni 1898, W. v. h. E. no. 7143). Gaat daarentegen de kooper van het aandeel failliet terwijl de maatschap nog bestaat, dan wordt deze niet ontbonden — immers die kooper is geen vennoot, zoodat art. 1683, 4° niet geldt —; tot den faillieten boedel behoort dan een vordering op den vennoot, die zijn aandeel overdroeg tot verantwoording van de uit de maatschap voortvloeiende voordeelen. Verg. Asser-Limburg, pag. 546, Molengraaff, reet. rede 1903, pag. 12 e,v., Land-Losecaat Vermeer, pag. 417 e. v., Vlug in W. v. h. N. no. 138 en in Tijdschr. v. Privaatr. Not. en Fiscaalrecht VII pag. 243 e. v., J. C. Naber in W. v. h. N. no. 434—443 en H. J. Koenen in zijn prfschr. Beschouwingen over Rechtsgemeenschap, Amst. 1891, pag. 87 e. v. De maatschap vangt aan De burgerlijke maatschap is geen formeel contract; een akte is evenmin noodig om haar bestaan te bewijzen, zooals b§ de vennootschap onder firma (art. 22 K.). De bepaling van art. 1661 B. W., dat de maatschap begint van het oogenblik der overeenkomst, indien daarbij geen ander tijdstip bepaald is, schijnt echter op iets anders te doelen, n.1. op het vaststellen van het oogenblik, waarop de zaken der maatschap een aanvang nemen. Al hebben partijen bij hunne overeenkomst bepaald, dat de maatschap op een bepaalden dag zal beginnen, dit neemt niet weg dat zij terstond gebonden zijn; zij kunnen niet meer terug. Maar eerst vanaf den vastgestelden einde dee maatschap. dag zullen de winsten en verliezen voor gezamenlijke rekening komen en nemen hunne verplichtingen een aanvang. De maatschap eindigt Het eindigen van de maatschap is geregeld in art. 1683 e. v. B. W. Wij vinden daar genoemd: lo. Het verloop van den tijd, waarvoor de maatschap is aangegaan. Een dergelijk voorschrift geldt bij elk contract en is hier dus eigenlijk overbodig. Partijen zijn echter niet verplicht een bepaalden tijd vast te stellen; zij kunnen ook een maatschap voor onbepaalden tijd aangaan. Maar gesteld eens, dat de akte zweeg over den duur der vennootschap en evenmin uitdrukkelijk vermeldde dat zij voor een onbepaalden tijd was aangegaan? Soms wordt aangenomen, dat de vennootschap dan, waar zij bij den dood van een der vennooten eindigt, voor een bepaalden tijd is gesloten en dat op haar niet art. 1686, maar art. 1684- B. W. van toepassing is. Dit wordt uitvoerig geargumenteerd door Opzoomer, dl. IX pag. 132: „Bij dit artikel (1684 B. W.) — zoo sclirgft hij — blpt ons nog een „enkele vraag ter beartwoording over. Het stelt de maatschap „voor een „bepaalden tijd aangegaan" tegenover die welke „voor geen bepaalden tijd „is aangegaan". Het is noodig, tusschen die twee soorten de grenslijn te „trekken, en bij sommige maatschappen is dit niet vrij van bedenking en strijd. „Op een bepaling, die geheel gelijk was aan ons art. 1661 en die den „aanvang der maatschap vaststelde, volgde in het Fransche wetboek een „artikel over den duur en dus over het einde der maatschap (1844). „Be aanvang, niet bepaald door de partijen, werd bepaald door de wet, „die vaststelde, dat zij terstond met de voltooiing der overeenkomst begon. „Wat viel er anders te doen dan een gelijken weg te volgen ten opzichte van den duur, het einde der maatschap? Zwegen de partijen „hiervan in haar overeenkomst, dan moest in haar plaats de wet spreken. „De Fransche wet deed zulks in het genoemde art. 1844. Zij bepaalde, „dat zulk een maatschap voor het geheele leven zou duren, de dood eerst „haar zou doen eindigen. Zoo was zij inderdaad een maatschap, voor een „bepaalden, een door de wet bepaalden tijd aangegaan. „En moest een maatschap zoo gekenmerkt worden, die volgens de wet „een maatschap voor het leven was, dan moest natuurlijk hetzelfde gelden „bij een maatschap, die volgens partijen een maatschap voor het leven zou zijn. „In beide gevallen was het een maatschap voor een bepaalden, een „öf door de wet öf door de partijen bepaalden tijd. „Maar was zij dit, dan moest ze vallen onder het begrip van art. 1871, „niet onder dat van art. 1869, m. a. w. ze moest niet kunnen eindigen „door den enkelen wil van een of meer der vennooten, maar alleen door „ontbinding, om wettige redenen gevorderd. En toch kon dit niet wenschelgk „schijnen. Een band voor het leven, mits niemand van dien band af wilde, „was geen bezwaar; maar bij het keeren van dien wil levenslang gebonden „te zijn, kon niet aangaan, tenzij men, het eigenaardige der maatschap duur der maatschap. „voorbijziende, hier, evenals bij andere overeenkomsten, alle eenzijdige „opzegging verwierp. „Juist daarom sprak de Fransche wetgever in art. 1844 uitdrukkelijk het „uit, dat zijn bepaling geschiedde, „sous la modification portee en 1'art. 1869". „De vorm was niet nauwkeurig, maar de zin was klaar. De bedoeling „kon geen andere zijn dan deze: de maatschap vóór het leven, hetzg door „partijen hetzij door de wet daartoe gemaakt, wordt, ofschoon ze eigenlijk „een maatschap voor een bepaalden tijd, een „société a terme" is, zoodat „art. 1871 op haar van toepassing zou zijn, voor de opzegging als maatschap voor geen bepaalden tijd beschouwd en daarmede onder de heerschappij van art. 1869 gebracht, hetwelk geschreven is voor „sociétés dont „la durée est illimitée". „Het artikel voegde er nog iets bij, wat had kunnen en moeten wegblijven. Ik bedoel de slotwoorden: „ou s'il s'agit d'une affaire dont la „dnrée soit limitée, pour le temps que doit durer eet affaire". Immers, bij „een maatschap van dezen aard had de wet niet noodig te spreken, daar „bij haar de partijen zelve gesproken hadden, en er dus werkelijk bestond „een „convention sur la dure'e de la société", terwijl het artikel juist over „het geval had te handelen, dat zij niet bestond. De afspraak toch, dat „men zich verbindt tot het voltooien van eenig werk, is niet anders dan „de afspraak, dat men verbonden zal zijn voor den geheelen tijd, door dat „werk gevorderd. Heeft dus dat werk een bepaalden duur, dan is ook de „maatschap, niet door de wet maar door de vennooten zeiven, aangegaan „voor een bepaalden tijd, en valt daarmee onder art. 1871 C. C., ons „art. 1684. „De bepaling van het Fransche art. 1814, ook in onze ontwerpen „overgenomen, werd in 1833 geschrapt, en wel — zooals de regeering „zeide (Voorduin V pag. 303), omdat de inhoud ervan reeds lag opgesloten in no. S van ons art. 1683, in verband met ons art. 1686. „Een vreemde uitspraak, en vreemd vooral dat men er eenvoudig in „berustte. Ons art. 1686, in verband met art. 1683, 3°, spreekt zeker van „een maatschap „voor geen bepaalden tijd aangegaan" en stelt haar daarmee „tegenover de maatschap, wel „voor een bepaalden tijd aangegaan". Maar „ter verklaring van die tegenover elkaar gestelde begrippen, zegt het geen „enkel woord, bevat het zelfs niet de minste aanduiding. „Wat invloed zal nu de weglating van het Fransche artikel hebben? „De weglating zijner slotwoorden is, dunkt mij, onverschillig, zonder „allen invloed. Ik merkte reeds op, dat ook de Fransche wetgever ze had „kunnen en moeten weglaten. Dat de onze werkelijk heeft weggelaten, „kan dus in het recht geen verandering te weeg brengen. Ook bij ons „moet de maatschap voor een bepaalde onderneming beschouwd worden als „maatschap voor een bepaalden, schoon nog onzekeren tijd, voor den tijd „der onderneming, voor haar voltooiing gevorderd. „Mag ook de weglating van het eerste gedeelte van art. 1844 C. C. „even onverschillig lieeten? M. a. w. is ook bij ons de maatschap, aange- duur der maatschap. „gaan zonder „convention sur la dure'e", een maatschap voor het leven? „en is de maatschap voor het leven, door de wet of door partijen hiertoe „gestempeld, een maatschap voor een bepaalden tijd, maar toch, niettegenstaande zij dit is, op het stuk der eenzijdige opzegging zoo te „behandelen, als ware zij een maatschap voor geen bepaalden tijd aangegaan? „Op de eerste vraag gaf ik een bevestigend antwoord. Een maatschap, „van wier duur niets bepaald is, kan, daar zij van zelf door den dood „eindigt, niet voor langer dan het leven zijn aangegaan. Wilde men vóór „den dood ergens een grenslijn trekken, willekeur alleen zou kunnen bellissen, waar die te trekken was. Er is dus niets anders op, dan hier een „maatschap voor het leven aan te nemen. „Maar nu de tweede vraag. „Een maatschap voor het leven is noodwendig een maatschap voor een „bepaalden tijd, want ze moet eindigen zoodra een gebeurtenis plaats heeft, „waarvan het wel onzeker is, wanneer, maar volkomen zeker dat ze plaats „zal hebben. „Als maatschap voor een bepaalden tijd ligt ze buiten de grenzen van „ons art. 1686 en valt daarentegen onder ons art. 1684. Zoo zou het ook „in het Fransche recht geweest zijn, had niet art. 1844 C. C. haar uitdrukkelijk onderworpen aan „la modiflcation portee en 1'art. 1869". Een wijzi„ging heet het met recht. Het is zoo niet van zelf, niet uit den aard der „zaak; het is zoo alleen door de bepaling der wet. Maar juist die bepaling „ontbreekt door het weglaten van het Fransche artikel bij ons. „Men ziet, van hoe grooten invloed die ondoordachte weglating is De „regeering, tegen haar gewoonte bevreesd om tweemaal hetzelfde te zeggen, „liet weg wat ze ten onrechte meende dat elders reeds stond. Nu staat het „nergens. Het gevolg is, dat de maatschap voor het leven, als maatschap „voor een bepaalden tijd, niet door eenzijdige opzegging, maar slechts om „gegronde redenen door den rechter kan worden ontbonden. Dit moge onze „afkeuring verdienen en door onzen wetgever ook nooit bedoeld zijn, het „volgt uit zijn niet onduidelijke, niet ondubbelzinnige 1) wetsartikelen." Met deze meening, die ook gedeeld wordt door Schermer in den tweeden druk van dit werk (dl. IV pag. 16) kan Asser-Limburg (dl. III pag. 547) zich niet vereenigen. Hij is van oordeel dat uit de redeneering van Opzoomer volgt dat eigenlijk elke maatschap voor bepaalden tijd zou zijn aangegaan, want elke maatschap eindigt door den dood (art. 1683, 4° B. W.) en vindt dus altijd haar grens in den levensduur der vennooten. „Men moet — zoo schrijft hij — de bedoeling van de wet geen geweld „aandoen; zij bedoelt met een maatschap die voor onbepaalden tijd'2) is 1) Opzoomer bedoelt hier blijkbaar „niet dubbelzinnige". 2) Opgemerkt wordt dat de wet in art. 1686 niet spreekt van een maatschap voor onbepaalden tijd aangegaan, maar van eene voor geenen bepaalden tijd aangegaan; hieronder is nog eerder een maatschap te brengen, waarbij partijen omtrent den duur hebben gezwegen. duur dek maatschap. „ aangegaan, een zoodanige, waarbij partijen geen afspraak hebben gemaakt „omtrent den duur. Een zoodanige maatschap door een redeneering a pos„teriori weer te maken tot een maatschap, die wèl voor bepaalden tijd is „aangegaan, is onjuist. En evenzoo is het met een maatschap ter volvoering „van een bepaalde onderneming. Ook daarbij is aan geen bepaalden tijd „door partijen gedacht. En terwijl iedere maatschap met den dood van een „der vennooten eindigt, zou de redeneering die wij hier bestrijden er toe „leiden, dat zoo dikwijls een der vennooten stierf vóór het doel bereikt was, „de maatschap toch nog zou moeten voortduren." Met de meening van Asser-Limburg kunnen wij ons beter vereenigen dan met die van Opzoomer. Wanneer partijen een vennootschap aangaan zonder daarbij iets omtrent den tijd te bedingen, dan zullen zij toch wel niet in de meening verkeeren, dat zij een vennootschap voor een bepaalden tijd hebben gesloten. Nu is het wel waar, dat die vennootschap slechts gedurende het leven der vennooten duurt, en dus de duur der vennootschap van den aanvang af beperkt is, partijen hebben toch nooit de bedoeling gehad, een maatschap „voor een bepaalden tijd" te sluiten. Ook uit de geschiedenis, door Opzoomer weergegeven, blijkt dat men niet van het Fransche stelsel heeft willen afwijken. Dit blijkt ook uit Mr. 0. Asser's vergelijking tusschen het B. W. en den C. C., 2e druk pag. 541, waar deze schrift: „Het zal noodig zijn niet onopgemerkt te laten, dat art. 1844 van het „Wetboek Napoleon, zoowel elders, als hier ter plaatse is weggelaten, „omdat deszelfs inhoud virtualiter ligt opgesloten in het voorschrift van „art. 1684 in verband met art. 1686 van het Nederlandsche Wetboek. Is „de maatschap aangegaan voor een bepaalden tijd, dan kan dezelve, zonder „wettige redenen, niet vroeger worden opgezegd (art 1684); is er echter „geen tijd bepaald, dan kan dezelve door den wil van eenige of zelfs van „eenen enkelen vennoot worden ontbonden (art. 1686)." De door ons voorgestane meening is ook die van Dikphuis dl. XIII pag. 257, Land dl. III2 pag. 169, J. L. Nierstkasz R.H.zn. in zijn acad. proefschrift „De commanditaire vennootschap", Leiden 1890, pag. 80, Kist, 2e druk dl. III pag. 203; de laatste merkt op: „Ofschoon het niet „te ontkennen is, dat door dergelijk beding het einde der vennootschap „wordt bepaald en een tijdstip wordt aangewezen, wanneer een der vennooten zal sterven, of wanneer eene bepaalde onderneming zal zijn voleindigd, kan men echter niet zeggen, dat daardoor de tijd gedurende „welken de maatschap zal duren, is bepaald, want het is geheel onzeker, wan„neer die voorvallen zullen plaats hebben. De tijdruimte is dus onbepaald." Bij vonnis d.d. 11 September 1846 (Eechtsg. Bijbl. IX pag. 409) besliste de rechtbank te Groningen dat een vennootschap onder firma, opgericht voor een zeker aantal jaren, waarbij echter aan elk der vennooten het recht is gegeven, om ook binnen dien tijd daarvan opzegging te doen, onder verplichting tot betaling aan zijn mede-vennoot van een zekere som voor ieder jaar, dat de vennootschap vóór den aanvankelijk bepaalden tijd wordt einde der maatschap. opgezegd, niet kan gezegd worden voor een bepaalden tijd te zijn aangegaan. Verg. ook Land-Losecaat-Vermeer, pag. 425 e. v. 2o. De vernietiging der zaak of de volbrenging der handeling, die het onderwerp der maatschap uitmaakt (art. 1683, 2°). Het laatste dezer twee gevallen is duidelijk. Als b.v. twee accountants een maatschap aangaan ten einde voor iemand diens administratie behoorlijk op te zetten, ot' indien twee aannemers een maatschap oprichten tot het graven van een kanaal, zal de maatschap eindigen als dat werk voltooid is. Wat onder „de vernietiging der zaak" verstaan moet worden is niet zoo duidelijk als men daarmede art. 1685 in verband zou brengen, dat ook over het vergaan eener zaak spreekt. Echter wordt meestal aangenomen — zie o.a. Diephuis, pag. 246 en Asser-Limburg, pag. 548, dat de wetgever in art. 1685 alleen het oog had op een bepaalden inbreng, terwijl art. 1683, 2° geheel iets anders op het oog heeft, nl. het geval, dat het doel der maatschap onmogelijk wordt. Men denke aan het geval dat een mijn, die door een maatschap geexploiteerd werd, voor goed onder water loopt, of onteigend wordt ten algemeenen nutte. (Yerg. art. 1356, 3°, 1369 en 1480) 1). Ook in art. 1683, 2° vindt deze zienswijze steun, als men de laatste zes woorden ook laat terug slaan op „de vernietiging der zaak". Verg. voorts hetgeen hiervoor (pag. 35) gezegd is omtrent het risico bij de maatschap. 3o. De enkele wil van eenige of van slechts éénen der vennooten (opzegging)l; art. 1683, 3°. Deze wijze van eindigen der maatschap — een afwijking van de algemeene beginselen van het contractenrecht — is alleen mogelijk bij maatschappen voor geenen bepaalden tijd aangegaan (art. 1686). Hiervoor merkten wij op dat daaronder moeten worden gebracht niet alleen die maatschappen, waarbij uitdrukkelijk is overeengekomen dat zij voor onbepaalden tijd zijn aangegaan, maar ook die waarbij omtrent den duur niets is overeen gekomen. Ook maatschappen voor het leven aangegaan zouden wij — met Diephuis, pag. 257, Asser-Limburg, pag. 547 en 549, Polak pag. 313 en Veegens-Oppenheim pag. 317, in strijd met Opzoomer, pag. 135 — willen brengen onder die voor onbepaalden tijd. Weliswaar noemt men tegenwoordig een contract dat van iemands leven of dood afhangt, een contract voor bepaalden tijd, maar vroeger maakte men dikwijls een drieledige onderscheiding ; een contract kon zijn: voor bepaalden tijd, voor het leven of voor onbepaalden tijd. (Zie b.v. art. 15, nos. 1, 2 en 3 en art. 69 § V no. 2 en § VII no. 2 der registratiewet van 22 Primaire VII, B. d. L. no. 248, alsmede art. 21, 1° der wet van 3 October 1843 (Staatsblad nu. 47) 1) Het Hof te Amsterdam d.d. 22 Juni 1917, Ned. Jur. 1918, pag. 783 W. v. h. K. no. 10159, achtte een geval van „vernietiging der zaak" aanwezig indien effecten, die in een handeling voor gemeene rekening zijn. ingebracht, waardeloos zijn geworden. opzegging van de maatschap. op het recht van zegel.) Ook hierom is het onwaarschijnlijk dat de wet een maatschap voor het leven heeft willen gelijkstellen met een voor bepaalden tijd. Art. 1683, 4° heeft den dood genoemd als een wijze van eindigen voor alle maatschappen. Volgens de leer van Opzoomek zou dus elke maatschap voor bepaalden tijd zijn aangegaan (tenzij uitdrukkelijk anders was overeengekomen). Dit laatste argument zou ook gelden voor maatschappen, die aangegaan zijn voor een bepaalde onderneming. Hiervoor wordt in art. 1683, 1". een wijze van eindigen bepaald. Diephuis en Asser-Limburg oordeelen over deze maatschappen dan ook in gelijken zin; evenzoo het Hof te Amsterdam d.d. 13 Juni 1919, Ned Jur. 1919, pag. 999. Echter kan hier moeilijk worden ontkend dat partijen bij het sluiten van het contract hier ook tevens in aanmerking zullen hebben genomen dat zij slechts beperkten tijd gebonden zijn; meer dan bij een maatschap voor het leven zullen de partijen zich hier de maatschap hebben voorgesteld als eene voor bepaalden tijd. Yerg. Land-Losecaat Vermeer, pag. 426. Verschil van meening bestaat over de vraag of partijen art. 1686 B. W. kunnen uitsluiten en dus bepalen dat eenzijdige opzegging verboden zal zijn. Het komt ons voor dat een dergelijk verbod noch met de openbare orde noch met de goede zeden strijdt en dus geoorloofd is. In gelijken zin oordeelen Diephuis (pag. 259), Asser-Limburg (pag. 549), Veegens-Oppenheim fpag. 318) Land-Losecaat Vermeer pag. 426, Polak pag. 312, en de Hooge Raad bij arrest van 23 December 1876 (W. v. h. R. no. 4068). Daarentegen oordeelden Opzoomer (pag. 146) en een arrest van den Hoogen Raad d.d. 13 December 1861 (W. v. h. R. no. 2342) dat art. 1686 wel van openbare orde was. Art. 1686 lid 2 stelt als eischen voor een geldige opzegging dat zij geschiedt: a. aan alle de overige vennooten, b. te goeder trouw, en c. niet ontijdig. ad a. Een opzegging, die slechts aan enkele vennooten geschiedt, is zonder effect, ook tegenover die vennooten (evenzoo Asser-Limburg, pag. 551 en Diephuis, pag. 262). Een vorm is voor de opzegging niet voorgeschreven; zij mag dus ook mondeling geschieden. Aanbeveling verdient het natuurlijk dat degene, die de opzegging doet, zorgt dat hij haar kan bewijzen. ad b. Aangezien de wet de goede trouw als vereischte stelt voor een geldige opzegging, zal het noodig zijn dat hij, die de opzegging deed, bewijst dat de goeder trouw bij hem bestond; evenzoo Asser-Limburg, pag. 551. Het eerste lid van art. 1687 bepaalt dat de opzegging geacht wordt niet te goeder trouw te zijn geschied, wanneer de vennoot de maatschap opzegt met het oogmerk om zich alleen een voordeel toe te eigenen, dat de vennooten zich hadden voorgesteld gemeenschappelijk te zullen genieten. Andere gevallen van opzegging te kwader trouw zijn ook mogelijk volgens Asser-Limburg t. a. p.; anders Veegens-Oppenheim pag. 318. opzegging. ad c. In de derde plaats moet de opzegging, wil zg geldig zijn, niet ontijdig zijn geschied. Hieromtrent bepaalt de wet in het tweede lid van art. 1687 dat de opzegging ontijdig geschiedt, wanneer de zaken niet meer in haar geheel zijn, en het belang der maatschap vordert dat derzelver ontbinding uitgesteld wordt 1). Uit het woordje „en", dat de twee deelen van den zin van art. 1687 lid 2 verbindt, wordt veelal afgeleid dat beide voorwaarden aanwezig moeten zijn wil een opzegging als niet tijdig worden beschouwd. In dien zin oordeelen Opzoomer, pag. 148, Diephuis, pag. 293, Land-Losecaat Vermeer, pag. 428 en Asser-Limburg t. a. p. Daarentegen leidt VeegensOppenheim t. a. p. uit de punctuatie en de geschiedenis af dat in plaats van „en" moet worden gelezen „of", zoodat een opzegging ontijdig is zoodra „de zaken niet meer in haar geheel zijn", ook al zou het belang van de maatschap uitstel der ontbinding niet vorderen. De uitdrukking „wanneer de zaken niet meer in haar geheel zijn" is uiterst vaag. Letterlijk genomen zal dit zich al voordoen zoodra een ingebrachte zaak vervreemd is. Yat men het aldus op dan zou, naar de zooeven vermelde meening van Veegens-Oppenheim, bijna steeds een opzegging ontijdig, dus verboden, zijn. Wij achten het daarom juister het belang der maatschap in elk geval als factor bij de beoordeeling van de geldigheid der opzegging in aanmerking te nemen. Art. 1687 lid 2 spreekt van het uitstellen der ontbinding. Deze uitdrukking is niet gelukkig gekozen. In geval van een proces over de geldigheid der opzegging zal de rechter deze kunnen aannemen of ontkennen; de ontbinding op een lateren dag vaststellen zal hij o. i. niet mogen doen. Indien een opzegging niet voldoet aan de drie hiervoor gestelde eischen, zal, ingeval van proces, de rechter haar nietig moeten verklaren; het inroepen van die nietigheid zal alleen kunnen geschieden door de vennooten, aan wie de opzegging was gedaan, niet door hem, die haar deed (evenzoo Veegens-Oppenheim t. a. p.). Is echter eenmaal de nietigheid uitgesproken, dan werkt zij ten opzichte van allen; de maatschap duurt dan voort als ware er niets geschied. Art. 1683, 3° en 1686 zijn niet van dwingend recht. Men kan ook zeer, goed overeenkomen dat de maatschap zal eindigen een zekeren termijn nadat een opzegging plaats had (verg. Rechtb. Utrecht d.d. 12 Januari 1921, Ned. Jur. 1922, pag. 548, en Hof Amsterdam d.d. 9 Nov. 1921, Ned. Jur. 1922 pag. 543). Onverminderd het recht .... de onmiddellyke ontbinding der maatschap te vorderen. Zooals hiervoor werd opgemerkt laat de wet (art. 1686) de eenzijdige 1) Ook hier bestaat hetzelfde meeningsverschil of art. 1687 lid 2 al of niet limitatief moet worden opgevat. VI. 4 ontbinding door den rechter. opzegging alleen maar toe bij maatschappen, die niet voor een bepaalden tijd zijn aangegaan. Bij maatschappen die voor een bepaalden tijd zijn aangegaan is dus opzegging onmogelijk. Echter geeft de wet in art. 1684 toch een regeling om ook aan deze maatschappen een einde te maken, nl. door ontbinding door den rechter. Beter ware geweest zoo de wet ook in art. 1683 van deze wijze van eindigen had melding gemaakt. De ontbinding van maatschappen voor een bepaalden tijd aangegaan kan voor den afloop van dien tijd niet anders gevorderd worden dan ,om wettige redenen". Art. 1684 geeft tevens voorbeelden. Zulk een reden is er o. a. indien een ander vennoot niet aan zijne verplichtingen voldoet. Dit voorschrift doet dadelijk de vraag rijzen: Geldt in zulk een geval ook art. 1302 B. W.? Vrij algemeen wordt tegenwoordig deze vraag ontkennend beantwoord. Sommigen doen dit op den grond, dat bij een maatschap niet zou bestaan een gewone wederkeerige overeenkomst, waarbij de praestaties tegen elkaar opwegen, maar eene die op samenwerking gericht is 1). In dezen zin oordeelen o. a. Polak, pag. 315, en de advocaat-generaal bij den Hoogen Eaad in zijn conclusie voor het arrest van 19 Maart 1920 (W. v. h. E. 10556, Ned. Jur 1920 pag. 493). Maar ook zij, die de maatschap wel onder de gewone wederkeerige overeenkomsten rangschikken, achten meestal art. 1302 niet toepasselijk, omdat het niet aannemelijk zou zijn dat naast de bijzondere wijze van ontbinding van art. 1684 nog de algemeene van art. 1302 zou gelden Deze opvatting is die van Opzoomer, pag. 131, AsserLimburg, pag. 553, Polak, pag. 315, en Land-Losecaat Vermeer, pag. 429; van de talrijke jurisprudentie noemen wij behalve evengemeld arrest van den Hoogen Raad dat van 16 Nov. 1917, Ned. Jur. 1917 pag. 1184, W. v. h. R. 10198, alsmede de vonnissen der Rechtbank te Amsterdam d.d. 30 April 1915, Ned. Jur. 1915 pag. 1160, en 30 Juni 1915, Ned Jur. 1916 pag. 86, en der Rechtb. te Groningen d.d. 5 Januari 1923, Ned. Jur. 1924, pag. 191. De gevolgen van de heerschende leer zijn: lo. dat een eisch tot ontbinding, alleen op art. 1302 gegrond, niet ontvankelijk is, 2o. dat er geen terugwerking van de ontbinding plaats heeft (conform Rechtb. Utrecht d.d. 19 Dec. 1923, Ned. Jur. 1924, pag. 591; men zou zich een volledige terugwerking ook moeilijk kunnen denken; winsten van jaren terug zouden moeten worden teruggegeven), 3o. dat de termijn van uitstel, bedoeld in art. 1302 lid 3, bij ontbinding eener maatschap niet kan worden toegestaan. Als tweede voorbeeld van een wettige reden noemt art. 1684 de omstandigheid dat een aanhoudende ongesteldheid hem (den vennoot) onbekwaam maakt om de zaken der maatschap waar te nemen. Het woord „hein" slaat terug op „een ander vennoot", zoodat bedoeld is de ongesteldheid van dengene tegen wien de vordering tot ontbinding wordt ingesteld. Echter 1) Over deze theorie zal hierna worden gehandeld bij de commanditaire vennootschap op aandeelen en de naamlooze vennootschap. ontbinding door den rechter. zal de vennoot, die ziek is, zelf ook wel deze ziekte als „gewichtige reden" kunnen aanvoeren, daar deze te brengen is onder de soortgelijke gevallen. In gelijken zin Diephuis pag. 267 en Land-Losecaat Vermeer pag. 424; anders Asser-Limburg pag. 554. Het is duidelijk dat in laatstgenoemd voorbeeld een reden van ontbinding wordt vermeld, die bijna nimmer onder art. 1302 zou kunnen vallen, aangezien hier wel steeds een beroep op overmacht zou kunnen worden gedaan. Het slot van art. 1686 zegt dat de wettigheid en liet gewicht van andere omstandigheden, waarop een beroep wordt gedaan om ontbinding te vorderen, aan de beoordeeling des rechters wordt overgelaten. Als gewichtige redenen werden o. a aangemerkt: concurrentie met de maatschap (Rechtb. Amsterdam d.d. 18 October 1881, Rechtsg. Bijdr. 1884, afd. B, pag. 48); een ongeoorloofde verhouding van den eenen vennoot met de vrouw van den andere; het niet volgens hun vermogen inbrengen van datgene, waartoe zij verplicht waren (Hof Amsterdam d.d. 21 Dec. 1920, Ned. Jur. 1921 pag. 894); de gebleken onmogelijkheid om als vennooten samen te werken, ook zonder dat aan e'én hunner in het bijzonder een verwijt kan worden gemaakt (Arb. besl. d.d. 5 Dec. 1921, A. R. (bijv. W.) 39; in anderen zin rechtb. Alkmaar d.d. 19 Mei 1921, Ned. Jur. 1922, pag. 554). Verg. ook Rechtb. Amsterdam 14 Dec. 1900, W. v. h. R. no. 7609, en 22 Aug. 1917, gedeeltelijk bekrachtigd door het Hof te Amsterdam d.d. 7 Jan. 1918, Ned. Jur. 1918, pag. 1083 e. v., W. v. h. R. no. 10276, Rechtb. Arnhem d d. 18 Dec. 1913, Ned. Jur. 1914, pag. 1268, en Rechtb. Haarlem 15 April 1919, Ned. Jur. 1919 pag. 489. Art. 1684 wordt algemeen als van openbare orde beschouwd. Partijen zullen dus niet mogen bepalen, dat ontbinding om wettige reden niet toegelaten zal zijn. Wel zullen zij mogen vaststellen, dat zij sommige feiten niet als gewichtige reden beschouwen (aldus Asser-Limburg, pag. 554). Toch komt het ons voor dat zij iets dergelijks niet mogen bepalen omtrent datgene wat van openbare orde is, of aangaande de verplichtingen die uit het contract of de goede trouw voortvloeien; zoo zullen zij o.i. niet mogen bepalen dat wanpraestatie geen wettige reden zal zijn. Dat de vordering tot ontbinding moet worden ingesteld tegen alle vennooten wordt terecht opgemerkt door Asser-Limburg t. a. p. In den zelfden geest oordeelde de Hooge Raad d.d. 3 Juli 1894, W. v. h. R. no. 6597, beslissende dat men de maatschap niet kan laten ontbinden tegenover een der vennooten en haar kan laten voortduren ten opzichte van de anderen. Uit art. 1684, dat alleen spreekt van maatschappen, voor een bepaalden tijd aangegaan, moet men o.i. afleiden dat bij maatschappen voor onbepaalden ontbinding door overlijden. tijd aangegaan, ontbinding op grond van wettige redenen niet mogelijk is. Asser-Limburg, pag. 550, oordeelt anders over art. 1684. Hij schrijft: „Wel is waar wordt in dit artikel alleen gesproken van maatschappen voor „bepaalden tijd aangegaan, maar dit is gedaan omdat de wetgever het „artikel voor maatschappen met oribepaalden tijd niet noodig achtte. Zij „hadden immers de eenzijdige opzegbaarheid! Tusschen art. 1684 en art. „1686 bestaat dan ook o.i. deze tegenstelling: de maatschap met onbepaal„. Immers een inbreng in een maat- of vennootschap is — althans ten deele — als een overdracht te beschouwen. Echter bepaalt art. 33 van gemelde wet uitdrukkelijk dat zoodanige inbreng niet als overdracht is belast. De reden van deze bepaling is dat de wetgever den overgang van het vast goed eerst bij de liquidatie der maatschap wil treffen. Derhalve zal bij de oprichting eener burgerlijke maatschap geen recht worden geheven, al wordt ook vast goed ingebracht. Zelfs geldt dit wanneer er plaats heeft een z.g. „oneigenlijke" inbreng, d. i. een inbreng waarbij de vennootschap verplichtingen op zich neemt tegenover den „inbrenger", die dus iets ontvangt of van een verplichting tegenover een derde ontheven wordt (inbreng tegen overname van schuld). Burgerrechtelijk zou hier wellicht aan een andere overdracht onder bezwarenden titel dan inbreng te denken zijn, maar uit de overige bepalingen der wet (art. 49) en de geschiedenis is af te leiden dat ook voor art. 33 geen onderscheid moet worden gemaakt tusschen eigenlijken en oneigenlijken inbreng. Verg. Dubois, de Registratiewet, 2e druk. pag. 187 e.v., en een aldaar vermelde resolutie van den Minister van Financiën d.d. 21 Juni 1922; in anderen zin Ittmann, De Registratiewet 1917 pag. 144; overigens volstaan wij hier met een verwijzing naar deze schrijvers. Bij de scheiding van zaken, die tot een maatschap hebben behoord, kunnen de artt. 34 en 35 der Registratiewet toepassing vinden. Indien nl. een onroerend goed bij zoodanige scheiding wordt toebedeeld aan een ander dan den inbrenger, zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden, zal over de waarde daarvan evenredig recht ad °/0 verschuldigd zijn, tenware een der in die artikelen genoemde uitzonderingen zich voordoet. Ook hier meenen wij ons te mogen beperken tot een verwijzing naar genoemde schrijvers over de Registratiewet (Ittmann pag. 165 e. v., Dubois, t. a.p. pag. 220 e.v.). Wat het fiscaalrecht betreft zij tenslotte nog eraan herinnerd dat het maken van een z.g. „verblijvingsbeding" tengevolge kan hebben dat bij overlijden of uittreden van een vennoot successie- en registratierecht verschuldigd kan worden; verg. blz. 55 e. v. hiervoor en de aldaar aangehaalde schrijvers. . VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA. II. Vennootschap onder firma. Mo, Voor Johannes Mersoher, notaris ter standplaats 's-Graven- vennootschap jiage^ verschenen: d.d/30 rie- ie- de Heer Lodewijk Warnsveld, koopman, wonende cember 1924. te ' s-Gravenhage, 2e. de Heer Cornelis Renneherg, zonder beroep, wonende te Amsterdam. De comparanten verklaarden, dat zij met elkander hebben aangegaan eene handelsvennootschap (blz. 74) onder firma, onder de navolgende bepalingen: Artikel 1. De vennootschap wordt gevestigd te 's-Gravenhage onder de firma (blz. 78) War.nsvf.ld en Co. Zij heeft ten doel het gemeenschappelijk drijven (blz. 88 e. v.) van een handel in schilderijen, prenten, platen en plaatwerken, van oude en moderne kunst en wat verder tot dit vak behoort. Artikel 2. De vennootschap wordt aangegaan voor den tijd van vijf jaren, een aanvang nemende den eersten Januari negentienhonderd vijf en twintig en alzoo eindigende den een en dertigsten December negentienhonderd negen en twintig. Zij wordt gerekend voor den tijd van vijf jaren stilzwijgend te zijn verlengd, indien niet zes maanden vóór het verstrijken van eerstgemeld tijdvak, alzoo vóór den eersten Juli negentienhonderd negen en twintig, een der vennooten schriftelijk of bij deurwaardersex ploit aan den ander beeft te kennen gegeven, dat hij de vennootschap wil doen eindigen. Deze wijze van verlenging is toepasselijk op elk volgend tijdvak van vijf jaren. Artikel 3. Door de vennooten wordt bij den aanvang der vennootschap ingebracht: VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA. door den eersten comparant: a. twee schilderijen van Mesdag, beide voorstellende een zeegezicht, benevens eene verzameling van oude en moderne prenten, platen en plaatwerken, door de vennooten geschat op een waarde van gulden; b. een som van gulden in contanten ; c. een winkelhuis en erf te 's-Gravenhage aan de straat nummer 53, bekend op den kadastralen legger der gemeente 's-Gravenhage in Sectie B onder nummer 416, groot drie aren, door de vennooten geschat op een waarde van gulden; door den tweeden comparant: eene som van gulden in contanten. Voorts brengen beide comparanten in hunne kennis, arbeid en vlijt, benevens hunne relatiën. In onderling overleg kan of kunnen door de vennooten meer geld of meerdere goederen in de vennootschap worden ingebracht. Ieder van de vennooten wordt voor zijn inbrengst in geld of goederen op zijne rekening in de boeken der vennootschap gecrediteerd ten beloope van het bedrag of de waarde. Hij geniet van het hem volgens die rekening toekomende ten laste der onkosten-rekening een vergoeding, berekend als een interest van vijf ten honderd per jaar (blz. 62). Artikel 4. Geen der vennooten mag — hetzij tijdens het bestaan der vennootschap, hetzij, behoudens het in artikel 12 bepaalde, gedurende de eerste vijf jaren na hare ontbinding — zonder toestemming van zijn mede-vennoot, alleen of met anderen een soortgelijk bedrijf als dat waarvoor deze vennootschap is aangegaan, uitoefenen of daaraan rechtstreeks of zijdelings deelnemen. De vennoot, die deze bepaling overtreedt, is verplicht aan den anderen vennoot voor elke overtreding een som van gulden als schadevergoeding te betalen, onverminderd het recht van dezen om op dien grond ontbinding der vennootschap te vorderen. VENNOOTSCHAP ONDER FIl'.MA. Artikel 5. Ieder der vennooten is bevoegd voor de vennootschap te handelen en teekenen (blz. 103), gelden voor haar uit te geven en te ontvangen, de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden, een en ander echter alleen binnen de grenzen door het doel der vennootschap aangewezen. De medewerking van beide vennooten wordt echter gevorderd voor het aangaan van verbintenissen (blz. 112), waaronder begrepen het teekenen van handelspapier boven een bedrag van gulden, het aangaan van borgtochten, het verkrijgen en vervreemden van onroerende goederen en schepen, het verleenen van zakelijke rechten, het berusten in rechtsvorderingen, het aangaan van dadingen, compromissen of accoorden en het aangaan van alle handelingen, die buiten de in het eerste lid van dit artikel gemelde grenzen vallen. Artikel 6. De vennooten mogen zichzelf niet als borg verbinden. Artikel 7. Het boekjaar der vennootschap valt samen met het kalenderjaar. Na afloop van elk boekjaar, alsmede bij een eventueel eindigen der vennootschap in den loop van eenig boekjaar, worden de boeken der vennootschap afgesloten en worden een balans en een winst- en verliesrekening ontworpen, welke ten bewijze van goedkeuring en van onderlinge décharge door beide vennooten geteekend worden binnen twee maanden na afloop van het boekjaar of na bedoeld eindigen. Blijft een der vennooten, na tot onderteekening bij deurwaardersexploit door den anderen vennoot te zijn aangemaand, gedurende een maand na het uitbrengen van het exploit in gebreke de balans en de winst- en verliesrekening te teekenen, zonder dat hij aan den anderen vennoot zijn bezwaren tegen VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA. die balans of winst- en verliesrekening heeft medegedeeld, zoo zal de onderteekening door een vennoot voldoende en voor beiden verbindend zijn. Artikel 8. De winsten en verliezen der vennootschap worden door de vennooten gelijkelijk genoten en gedragen. Ter berekening van de jaarlijksche netto-winst worden van de bruto-verdiensten afgetrokken alle in den loop van het boekjaar geleden verliezen, alle kosten van onderhoud en herstelling der goederen van de vennootschap en van verzekering tegen brand- en andere schade, alle rijks- en andere belastingen, die ten laste van de vennootschap worden geheven, alle kosten van huur van lokalen, alle loonen van personeel, reiskosten en alle andere kosten, welke door het beheer en de exploitatie der handelsonderneming zijn veroorzaakt. Ook wordt daarvan afgetrokken de aan elk der vennooten ingevolge artikel 3 dezer akte toekomende interest van de bedragen, waarvoor zij in de boeken der vennootschap zijn gecrediteerd, alsmede zoodanige bedragen voor afschrijving bestemd, als door de vennooten met onderling goedvinden zullen worden vastgesteld. In voorschot op het winst-aandeel zullen de vennooten maandelijks elk een som van gulden uit de kas mogen nemen, onder verplichting van het eventueel te veel genotene te restitueeren. Artikel 9. De werkzaamheden, aan het beheer en de uitoefening van de zaken der vennootschap verbonden, worden door de vennooten in onderling overleg geregeld. Artikel 10. De vennootschap eindigt (blz. 114): lo. door het verloopen van den tijd in artikel 2 vastgesteld, behoudens het daar bepaalde omtrent de verlenging, VENNOOTSCHAP ONDEE FIRMA. 2o. bij aanvraag om surséance van betaling door een of beide vennooten, 3o. door overlijden, faillissement (blz. 128) of onder curateelestelling van een of van beide vennooten, of bij de benoeming van een bewindvoerder krachtens eenige wetsbepaling voor een of beide vennooten. Bovendien heeft ieder der vennooten het recht onmiddellijk de ontbinding der vennootschap te vorderen indien de andere vennoot de in deze akte gemaakte bepalingen niet nakomt of dezelve overtreedt. Artikel 11. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der vennooten in het vermogen der vennootschap gerechtigd (blz. 127) voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het in artikel 3 bepaalde in de boeken is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden blijkens de balans en de winst- en verliesrekening, overeenkomstig het in artikel 7 bepaalde opgemaakt. Op deze na het eindigen der vennootschap op te maken balans zullen de activa der vennootschap worden uitgetrokken tegen de waarde, waarop zij zullen worden geschat op de wijze, als is voorgeschreven bij boedelscheidingen, waarbij minderjarigen betrokken zijn. De liquidatie-winst of het liquidatie-verlies zal door ieder der vennooten voor de helft worden genoten of gedragen. Artikel 12. Ingeval de vennootschap eindigt door het overlijden, faillissement (blz. 127), onder curateelestelling of aanvraag om surséance van betaling door één der vennooten, heeft de andere vennoot het recht de zaken der vennootschap voort te zetten, hetzij alleen of met anderen, mits zijn verlangen daartoe binnen een maand na het eindigen te kennen gevende aan eerstbedoelden vennoot, diens rechtsvertegenwoordiger of erfgenamen. VENNOOTSCHAP ONDEK FIRMA. De vennoot, die aldus de zaken der vennootschap voortzet, is gerechtigd alle hare activa en passiva over te nemen of zich te doen toescheiden en om de firma te voeren. Bij voortzetting der zaken en bij gebruikmaking van het recht tot overname of toescheiding in het vorig lid bedoeld kan geen liquidatie worden gevorderd; de vennoot die de zaken voortzet is dan alleen verplicht tot uitkeering aan de rechthebbenden van het bedrag, dat dezen toekomt overeenkomstig het in artikel 11 bepaalde blijkens de daar bedoelde balans en winst- en verliesrekening. Die uitkeering zal moeten geschieden binnen een jaar na het eindigen met bijrekening van vijf percent rente per jaar vanaf den dag van het eindigen tot dien van de uitkeering. Ingeval een der vennooten ingevolge dit artikel het recht heeft de zaken voort te zetten, doch van dit recht geen gebruik wenscht te maken, zal de liquidatie alleen door hem geschieden (blz. 117). Artikel 13. Indien de vennootschap eindigt op een der wijzen welke niet in artikel 12 zijn genoemd, zullen hare zaken zoo spoedig mogelijk moeten worden geliquideerd (blz. 117) door beide vennooten, (blz. 123) hunne vertegenwoordigers of rechtverkrijgenden. Artikel 14. Alle geschillen, ook die welke slechts door een der partijen als zoodanig worden beschouwd, welke tusschen de vennooten in het vervolg mochten opkomen betreffende den uitleg van de bepalingen van dit contract, alsmede alle andere geschillen, welke in het vervolg tusschen de vennooten mochten opkomen terzake van deze vennootschap, zoowel juridische als feitelijke, zullen alleen en uitsluitend in het hoogste ressort worden beslist door drie scheidsmannen (blz. 133), overeenkomstig het in artikel 624 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering VENNOOTSCHAP ONDEK FIRMA. te benoemen. Van deze scheidsmannen moeten ten minste twee meester in de rechten zijn. De scheidsmannen zijn bevoegd om als goede mannen naar billijkheid te oordeelen. De wijze van behandeling van het geschil zal door de scheidsmannen worden geregeld, terwijl deze akte tevens als akte van compromis zal gelden. Artikel 15. De kosten van oprichting komen ten laste der vennootschap en worden zoo spoedig mogelijk afgeschreven. Waarvan acte, in minuut opgemaakt, is verleden te 's-Gravenhage den dertigsten December negentienhonderd vier en twintig in tegenwoordigheid van en als getuigen, die evenals de comparanten aan den notaris bekend zijn. Onmiddellijk na voorlezing is deze acte onderteekend door de comparanten, de getuigen en den notaris. Registratierecht (blz. ISSj . . ƒ1.50 (Art. 61 der Registratiewei 1917.). Vennootschap onder firma. In art. 14 K. wordt, als eerste der vennootschappen van koophandel genoemd de vennootschap onder firma. Ter beoordeeling van het karakter dezer vennootschap dient men in de eerste plaats te letten op datgene wat geldt voor vennootschappen in het algemeen, hetwelk hiervoor is toegelicht. Volgens art. 15 K. toch worden „de verbintenissen van vennootschappen van koophandel" mede geregeerd door „het burgerlijk recht", alzoo door de artt. 1655 e. v. B W. En ook als art. 15 K. dit niet bepaald had, zou het toch volgen uit art. 1355 B. W. en art. 1 K. Behalve de bepalingen van het burgerlijk recht zijn op de handelsvennootschappen ook toepasselijk „de bijzondere wetten van den koophandel" (art. 15 K.). Ingeval Van strijd tusschen de voorschriften van beide wetboeken, gelden die van het handels wetboek (art. 1 K.). Echter gelden de bepalingen van beide wetboeken alleen voor zoover partijen geen afwijkende overeenkomsten hebben gemaakt (art. 1 K.); ook hier is natuurlijk afwijking van de regelen van dwingend recht «geoorloofd. vennootschap onder firma. De vennootschappen worden dikwijls onderscheiden naarmate ïij meer of minder als eenheid naar buiten optreden. Bij de naar buiten als eenheid optredende vennootschappen is het alsof de vennooten elkaar over en weer of wel de een aan den ander een volmacht hebben gegeven om namens allen te handelen. Het gevolg is, dat, indien een vennoot in naam van de vennootschap gehandeld heeft, allen gebonden zijn, hetzij met hun geheele vermogen (vennootschap onder firma. art. 18 K. 1)), hetzij met een bepaald gedeelte van hun vermogen (commanditaire vennootschap, art. 20, K., naamlooze vennootschap, art. 40 K.). Bij een burgerlijke maatschap en een handeling voor gemeene rekening — indien men deze laatste als een vennootschap wil beschouwen — komt een dergelijk optreden, waardoor allen gebonden worden, niet voor. Hier zijn alleen die vennooten verbonden, die gehandeld hebben (artt. 1679 e. v. B. W., art. 58 K.), tenzij bij een burgerlijke maatschap zich een der bijzondere gevallen van art. 1681 B. W. voordoet. Ook Kist-Visser, dl. III pag. 183 e. v., schrijft in dezen zin: „Zoo is „in de eerste plaats een scheiding te maken naar gelang de vennootschap „al dan niet zich als zoodanig naar buiten vertoont. Is zulks wel het gevalf „dan treedt de vennootschap als een feitelijke of juridieke eenheid naar „buiten op. Zij is dan kenbaar aan een eigen naam, den z. g. firmanaam, „en als regel wordt haar bestaan dan op de door de wet voorgeschreven „wijze openbaar gemaakt. De vennootschap onder firma en de naamlooze „vennootschap behooren tot deze groep, terwijl daarentegen de handeling „voor gemeene rekening niet als zoodanig naar buiten optreedt. De commanditaire vennootschap zweeft tusschen beide, in zooverre publicatie en „firmanaam daarbij kunnen voorkomen, doch voor haar bestaan niet noodzakelijk zijn en dan ook dikwerf ontbreken. Deze onderscheiding is vooral „van belang met het oog op de verhouding tusschen de vennooten en „derden; deze toch zal begrijpelijkerwijze anders zijn, indien de vennootschap, en met haar de vennooten, als zoodanig optreden en handelen, dan „indien zulks niet het geval is". Ook het Duitsche Wetboek stelt tegenover elkander „Offene Handelsgesellschaft" (d. i. de vennootschap onder firma) en de „Kommanditgesellschaft". Een andere indeeling, eveneens door Kist—Visser t. a. p. gemaakt, is die waarbij de groepeering der handelsvennootschappen geschiedt naar gelang zij zijn gericht op persoonlijke samenwerking dan wel op kapitaalsamenvoeging. Het eerste vinden wij bij de handeling voor gemeene rekening en bij de vennootschap onder firma. Deze zijn niet wel denkbaar zonder dat minstens een der leden arbeidskracht — nijverheid, gelijk de wet het noemt — inbrengt. Het tweede daarentegen komt voor bij naamlooze vennootschappen. " 1) Molengraaff, pag. 181, noemt de vennootschap onder firma een voor derden kenbare maatschap, waarbij art. 1676, 10 B. W. tegen derden werkt. vereischten voor de vennootschap onder firma. Ook hier staat de commanditaire vennootschap tusschen beide soorten in Een en ander zal uitvoeriger bij elke der soorten vennootschappen worden besproken. In de eerste plaats behandelt het W. v. K. de vennootschap onder firma. Deze vennootschap is er een van koophandel, d. w. z. dat de vennooten hun beroep moeten maken van het verrichten van de handelsdaden, met het oog waarop de vennootschap is aangegaan. Alleen dan kan er sprake zijn van een vennootschap onder firma en zijn de bijzondere daarvoor geldende bepalingen toepasselijk l). Al treedt dus een maatschap tusschen twee personen aangegaan met het doel onroerende goederen te exploiteeren, onder een eigen naam op, toch zullen daarop niet toepasselijk zijn de bepalingen van het Wetboek van Koophandel. Dit moge vreemd zijn, het is nu eenmaal een gevolg van onze wetgeving, die voor den handel in roerende zaken een speciaal wetboek bevat. Verg. Kist-Visser, dl. II [ pag. 194 e.v., Polak, pag. 279, Molengraaff, Beschouwingen over de herziening van ons vereenigingsrecht, en het praeadvies van Mr. Hingst, Handel, der Nederl. Juristen-Ver., 1881, pag. 98 e. v. De vraag is gedaan — door J. C J. Waldorp in W. P. N. E. no. 2028 — wanneer men in elk geval te doen heeft met een burgerlijke maatschap en wanneer met een vennootschap onder firma Derden toch zullen met het oog op art. 18 K. steeds belang er bij hebben het bestaan eener firma aan te nemen, de vennooten zullen dat bestaan ontkennen. Is er een akte opgemaakt en behoorlijk gepubliceerd, dan is het bestaan der vennootschap onder firma gemakkelijk genoeg aan te toonen, maar hoe indien dit niet is geschied. Het ligt voor de hand dat de derden, die, om een vennoot voor het geheel te kunnen aanspreken, beweren, dat er een vennootschap onder firma is, dit laatste moeten bewijzen (art. 1902 B. W.). De vraag is echter: wat moeten zij bewijzen? Kist-Visser (dl. III pag. 190) definieert de vennootschap onder firma als die „welke twee of meer personen aangaan, teneinde onder een gemeen„schappelijken naam koophandel te drijven en waarbij de aansprakelijkheid „van een of meer der vennooten tegenover derden niet op wettelijke wijze „is beperkt" en stelt (pag. 191) naar aanleiding hiervan aan de vennootschap onder firma de volgende drie vereischten : a. rechtstreeksche onbeperkte en hoofdelijke aansprakelijkheid der vennooten voor alle verbintenissen der vennootschap, b. het drijven van koophandel en c. het optreden naar buiten. Wat het laatste vereischte betreft, het aantoonen hiervan zal dikwijls moeilijkheden opleveren (verg. de voorbeelden in gemeld artikel van Waldorp). De rechter zal o. i. in elk geval moeten beslissen of men met een naar 1) Zie o.a. Polak, pag. 76 e. v. over de vraag wat „zaken en daden „van koophandel" zijn en pag. 99 over de bijzondere hiervoor geldende bepalingen. veueischten voor de vennootschap ondee firma. buiten optredende vennootschap te doen heeft of niet 1), een bepaalde regel is daarvoor niet te geven. Zelfs als de vennootschap zich aanvankelijk voordeed als een N. V., zal het derden later toch vrij staan te bewijzen dat er een vennootschap onder firma was (verg. H. E. 4 Juni 1926, Ned. Jur. 1926 pag. 1053). Ook dat men zich met het drijven van koophandel bezig houdt, zal zoo noodig in elk geval moeten worden aangetoond. Wat het eerste vereischte betreft, hiermee staat het anders. Derden zullen wel uiterst zelden kunnen aantoonen, dat de vennooten zijn overeengekomen, zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen. Veelal zullen de vennooten zelve er niet over hebben gesproken. Naar onze meening is het door KistYisser sub a gestelde vereischte dan ook minder te beschouwen als een punt dat derden moeten bewijzen, willen zij het bestaan eener vennootschap onder firma aantoonen, maar meer als een noodzakelijk gevolg van deze soort vennootschappen. Bij overeenkomst zelfs kunnen partijen hiervan niet onbeperkt afwijken, tenzij behoorlijke publicatie heeft plaats gehad, of wel «en andere vorm van vennootschap is gekozen, b.v. die eener naainlooze vennootschap. Terecht laat Kist-Visseu dan ook in zijn definitie uitkomen, dat de aansprakelijkheid slechts „op wettelijke wijze" kan worden beperkt, en merkt hij op: „Handelsrechtelijke, onder firma optredende maatschappen, „zijn dus als regel vennootschappen onder firma met hare onbeperkte aansprakelijkheid der vennooten: afwijkingen moeten uitdrukkelijk overeenkomstig de wettelijke regelen worden bedongen." Wij komen mitsdien tot de conclusie, dat derden, willen zij het bestaan eener vennootschap bewijzen, moeten aantoonen: a. dat er is een vennootschap; b. dat er door de vennooten zaken van koophandel worden gedreven, en c. dat de vennootschap onder een eigen naam naar buiten optreedt. Hebben zij dit aangetoond, dan staat vast dat er een vennootschap onder firma is, tenzij de vennooten aantoonen, dat zij een ander soort vennootschap hadden aangegaan (b.v. een commanditaire of een naamlooze). Verg. ook Land-Losecaat Vermeer pag. 387. En is bewezen dat er een vennootschap onder firma is, dan volgt daaruit de hoofdelijke aansprakelijkheid der vennooten, behoudens het recht van dezen om te bewijzen dat die „op wettelijke wijze" (art. 26 e. v. K.) is beperkt. Verg. ook Molengraaff, pag. 181 en Polak, pag. 276 e. v. 1) Het gebruik van briefpapier met de firma bedrukt, het onderteekenen van beide vennooten onder een firma-stempel, kan het bewijs van het bestaan eener vennootschap onder firma opleveren volgens het Hof te 's Gravenhage d.d. 5 Dec. 1921, W. v. h. E. no. 10919, en de Eechtb. te 's Gravenhage d.d. 2 Oct. 1919, W. v. h. E. no. 10579, en 13 Febr. 1919, W. v. h. E. no. 10549. Zie ook Hof Arnhem d.d. 28 Maart 1923, Ned. Jur. 1924 blz. 170 en 24 Juni 1924, Ned. Jur. 1924, blz. 454, en Eechtb. 's Hertogent>osch 4 Jan. 1924, Ned. Jur. 1924 blz. 1088. naam der vennootschap. Zie over het bewijs van het bestaan der vennootschap nog hetgeen bg de bespreking van art. 22 e. v. K. zal worden opgemerkt (pag. 81 e. v.). Ouder de lirma. Firma beteekent eigenlijk niets anders dan „onderteekening". Het woord is uit Italië afkomstig en is afgeleid van „firmare", onderteekenen. Het is de gemeenschappelijke onderteekening of naam van al de vennooten, le nom colleclif, zooals het Fransche Wetboek zegt, een naam waardoor alle vennooten tegelijk worden aangeduid. Het gebruik der firma is, blijkens het door Kist—Visser, dl. III pag. 197, medegedeelde, zeer oud; in de dertiende eeuw vindt men er reeds voorbeelden van.; zoo kwam in 1233 reeds een quitantie voor, afgegeven door Angelicus Solafica et Socii. In het begin schijnt het een vast gebruik te zijn geweest, dat de namen van alle de vennooten, die voor het geheel aansprakelijk waren, in de firma voorkwamen, terwijl zij, die niet bepaald genoemd werden, slechts tot het beloop van hunnen inleg aansprakelijk waren. Uitdrukkelijk was dit bepaald in het Statuut van Genua, Boek 4, c. 12: „Socii sive participes societatis vel rationis, quorum nomen in ea „expenditur, tenentur in solidum pro omnibus gestis et erga omnes et „singulos creditores rationis sive societatis Socii vero, seu participes, „quorum nomen non expenditur, non intelliguntur, nee sunt in aliquo „obligati ultra participationem, seu quantitatem pro qua participant." Hieruit volgt, dat alleen zij, wier namen in de firma werden genoemd, hoofdelijk aansprakelijk waren, terwijl de ongenoemde socii slechts tot het bedrag van hunnen inleg gehouden waren, en dat de firma N. N. et socii niet eene eigenlijke vennootschap onder firma, maar eene vennootschap en commandite aanduidde. (Verg. echter het proefschrift van W. Binoek, de Commanditaire Vennootschap zonder aandeelen, Utrecht, 1865, pag. 34 en 35). Later is dit echter veranderd, zoodat thans de enkele naam N. N. en Comp. eene vennootschap onder firma kan aanduiden. Verg. ook de hierna vermelde Wet op den Handelsnaam. In de keuze van den naam liet de wetgeving van 1838 partijen geheel vrij. Volgens art. 21 Code de Commerce mochten in de firma alleen de namen der vennooten voorkomen. Dit artikel werd met opzet niet in ons wetboek overgenomen, omdat het zou strijden met het handelsgebruik, volgens hetwelk een firma veelal „wordt aangehouden op den naam van „personen, die sedert een reeks van jaren overleden zijn." (Vookduin VIII pag. 108). Het gevolg hiervan was dat een vennootschap onder firma kon handelen onder den naam, dien de vennooten wenschen. Gekozen kon worden den naam van een of meer der vennooten of van een derde en ook kon mea den naam ontleenen aan de handelsonderneming. „Iedere benaming, welke „ook, waaronder twee of meer personen gezamenlijk handelen, is voldoende „als uitwendig teeken der vennootschap onder firma", schreef dan ook Kist-Vissek, dl. III pag. 198. NAAM DEK VENNOOTSCHAP. Niet te ontkennen was dat aan dezen toestand bezwaren verbonden waren. In vele gevallen kon men niet weten of men te doen had met een alleen handelend koopman of met een der soorten van vennootschap. Verbetering werd gebracht door de wet, houdende bepalingen omtrent den handelsnaam van 5 Juli 1921 (Staatsblad no. 842). Art. 3 dier wet bepaalt dat het aan een koopman, eigenaar eener handelszaak, verboden is een handelsnaam te voeren, die in strijd met de waarheid aanduidt, dat de handelszaak geheel of gedeeltelijk aan een ander zou toebehooren. Dit geldt ook als de in d^n handelsnaam voorkomende aanduiding slechts in zoo geringe mate van den naam van dien ander afwijkt, dat dientengevolge bij het publiek verwarring van dezen met den koopman, eigenaar der handelszaak, te duchten is (art. 3 lid 2). Voorts is in art. 4 lid 1 bepaald dat het verboden is een handelsnaam te voeren, die in strijd met de waarheid aanduidt, dat de handelszaak zou toebehooren aan een of meer kooplieden, handelende als een vennootschap onder firma of als een vennootschap en commandite of wel aan een naamlooze vennootschap, eene wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappij, een coöperatieve of andere vereeniging of aan eene stichting. Verg. ook art. 4 lid 2. Bovendien is het, volgens art. 5 van gemelde wet, verboden een handelsnaam te voeren, die vóórdat de handelszaak onder dien naam werd gedreven, reeds door een anderen koopman rechtmatig werd gevoerd, of die van diens handelsnaam slechts zoo weinig afwijkt, dat, in verband met den aard der beide handelszaken en de plaats, waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tusschen die handelszaken te duchten is. Behoudens deze beperkingen is men echter ook thans nog vrij in de keus van den naam. Zoo mag men kiezen den naam van één der vennooten, met of zonder bijvoeging van „en Co", „en Zoon" e.d. Ook mag men den naam ontleenen aan het doel der Vennootschap (b.v. Stoombootonderneming 1)), mits men maar vermijde de woorden „maatschappij" of „fonds" (art. 4 lid 2). Op gemelde verbodsbepalingen heeft de wet enkele uitzonderingen toegelaten. Zoo zal het eerste lid van art. 3 niet gelden, indien de handelszaak en handelsnaam afkomstig zijn van een koopman, die dien naam heeft gevoerd niet in strijd met de wet (art. 3 lid 3). Een uitzondering van gelijke strekking vindt men in het derde lid van art. 4, bepalende dat het eerste lid van dat artikel niet geldt als de handelsnaam afkomstig is van eene vennootschap onder firma of van eene en commandite, die dien handelsnaam heeft gevoerd niet in strijd met deze wet. Een gelijksoortige bepaling als in art. 4 lid 3 trof men vroeger ook reeds aan in art. 30 K.; zij werd toen veelal misplaatst geoordeeld omdat vóór de invoering van de wet op den handelsnaam men algeheele vrijheid had in het kiezen van een naam. 1) Zelfs zou een vennootschap onder firma den naam kunnen voeren: „Naaml. Venn. Dürkopp Automobielen"; Hof Amsterdam d.d. 16 Maart 1923, Ned. Jur. 1923 pag. 1144. naam der vennootschap. Art. 30 K., dat niet afgeschaft werd door gemelde wet, bepaalt dat de firma (= naam) van een ontbonden vennootschap door een of meer personen 1) alleen dan mag worden aangehouden, als dit geschiedt nit kracht der overeenkomst of krachtens uitdrukkelijke toestemming van den vennoot, wiens naam in de firma voorkwam, of als, na zijn overlijden, zijne erfgenamen zich daartegen niet verzetten. Dit artikel — dat dus een beperking is van de uitzonderingen van art. 3 lid 3 en art. 4 lid 3 der wet op den handelsnaam — bepaalt boven dien nog dat „ten blijke daarvan" 2) een akte moet uitgebracht (= opgemaakt) en ingeschreven in het handelsregister 3). De hier bedoelde akte zal — naar Polak, pag. 279, opmerkt — zijn die, waarbij de nieuwe vennootschap wordt opgericht of de vroegere wordt gewijzigd. Wordt de naam door één persoon aangehouden, dan zal onder akte wel niet anders verstaan kunnen worden dan een eenzijdige verklaring van dien persoon. Indien de ontbinding der vennootschap overeenkomstig art. 31 is ingeschreven, kan aan derden worden tegengeworpen, dat de uitgetreden vennoot, wiens naam nog gebruikt wordt, geen vennoot meer is. Verzuim van publicatie volgens art. 30 heeft dus geen gevolg. In gelijken zin Polak, pag. 279; ook Molengkaaff, pag. 195, meent dat de bepaling van art. 30 K. over de inschiijving geen beteekenis meer heeft naast die van de Handelsregisterwet en de wet op den handelsnaam. Aangezien de vennootschap onder firma een vennootschap van koophandel is, is het ook mogelijk dat de getrouwde vrouw die openbare koopvrouw is — met de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van haar man — deel neemt in zulk eene vennootschap (art. 168 K.). Dit toch betreft ook haar „koopmanschap". In gelijken zin oordeelt Polak, pag. 284, anders Diephuis, Burg. Recht, dl. IV pag. 191. Bij de totstandkoming van de Handelsregisterwet kwam deze vraag ook ter sprake. De Regeering wilde geen uitspraak in den een of anderen zin doen. maar deed, voor het geval geoordeeld mocht worden, dat een getrouwde vrouw wel firmant kan zijn, in art. 6 lid 2 van gemelde wet een verwijzing naar art. 5 lid 5 dier wet opnemen. De wijze van oprichting eener vennootschap onder firma is geregeld in 1) Het doet niet terzake of zij al dan niet lid der vroegere vennootschap waren; conform de Pinto, dl. II pag. 51, en Polak, pag. 278. 2i Hieronder zal wel moeten worden verstaan „ten blijke van het aanhouden van de firma"; conform Polak, pag. 278. 3) Art. 30 is gewiizigd door de wet op het handelsregister; merkwaardig is dat dit artikel inschrijving van een akte eischt, terwijl de evengemelde wet overigens slechts opgaven vordert. Uit art. 30 is door het Hof te Amsterdam bij arrest van 17 Mei 1922, Ned. Jur. 1923, pag. 660, afgeleid, dat het recht om de firma te voeren niet inhaerent is aan de ontbonden vennootschap of aan het voortbestaan daarvan. akte. art. 22 K., bepalende dat de vennootschappen onder eene firma moeten worden aangegaan bij authentieke of bij onderhandsche akte, zonder dat het gemis eener akte aan derden kan worden tegengeworpen. Dit artikel is overgenomen uit art. 39 Code de Comm., luidende: Les sociétés en nom collectif ou en commandite doivent être constatées par des actes publics ou sous signature prive'e. Bovendien was in art. 41 Code de Comm. bepaald, dat geen bewijs door getuigen wordt toegelaten tegen of boven den inhoud der akte van maatschap, of omtrent hetgeen vóór, tijdens of na het opmaken der akte mocht zijn gezegd, ook al geldt het eene som van minder dan 150 francs. Tusschen ons recht en het Fransche bestaan dus belangrijke verschillen. Vooreerst toch wordt in ons recht niet voorgeschreven, dat vennootschappen en commandite schriftelijk moeten worden aangegaan, en in de tweede plaats is art. 41 bij ons niet overgenomen, omdat, zooals de Eegeering in 1825 zeide: „het daarbij vastgestelde beginsel bij het Burgerlijk Wetboek „was bepaald en laatstgemeld Wetboek volgens de algemeene bepaling „(art. 1) ook op zaken van koophandel toepasselijk is." (Voorduin VIII pag. 120). Zooals Eist-Visser, dl. III pag. 204, terecht opmerkt is deze redeneering echter niet juist. Art. 41 Code de Commerce, dat een gelijke bepaling inhield voor vennootschappen, als in art. 1934 B. VJ. voor alle rechtsonderwerpen is opgenomen, zou blijkens gemelde regeeringsverklaring in het Nederlandsche Wetboek van Koophandel niet overgenomen zijn, omdat bij art. 1 van dat Wetboek bepaald is, dat het Burgerlijk Wetboek voor zooverre daarvan bij het Wetboek van Koophandel niet bijzonderlijk is afgeweken, ook op zaken van koophandel toepasselijk is. Maar de Eegeering vergat dat juist bij art. 1935 B. W. is bepaald, dat artt. 1933 en 1934 niet op zaken van koophandel toepasselijk zijn en er dus juist voor dit punt eene bijzondere afwijking is van de algemeene burgerrechtelijke beginselen. Dus is art. 1934 B. W. niet op handelszaken, en daarom ook niet op handelsvennootschappen toepasselijk, en door het niet overnemen van art. 41 Code de Comm. heeft de wetgever juist het tegenovergestelde bepaald van hetgeen hij bepalen wilde. Verg. ook art. 1 lid 2 K. Of niet art. 22 K. zelf in het geval voorziet, is een andere vraag. Het heeft steeds een punt van geschil uitgemaakt, welke beteekenis men moet toekennen aan dit artikel waar het voorschrijft dat vennootschappen onder firma moeten worden aangegaan bij authentieke of bij onderhandsche akte. Eenerzijds werd. beweerd dat een akte noodig was voor het rechtsgeldig bestaan der firma (solemnitatis causa), anderzijds dat de akte alleen maar noodig was voor het bewijs, zoodat men alleen maar door die akte zou kunnen bewijzen, dat er inderdaad een vennootschap onder firma bestond (probationis causa). Als argument voor de meening dat art. '22 K. solemnitatis causa een akte eischt, wordt in de eerste plaats een beroep gedaan op de woorden van de eerste zinsnede van dit artikel: de vennootschappen onder firma moeten worden aangegaan bij authentieke of bij onderhandsche akte, wat VI. 6 akte. er op zou duiden dat die akte op straffe van nietigheid vereischt wordt. Wordt hiertegen aangevoerd dat in andere gevallen, waarin de wet solemnitatis causa een akte vordert, zij tevens bepaalt dat deze op straffe van nietigheid moet worden opgemaakt (artt. 202, 1719 B.W., art. 38 K., art. 4 der oude wet op de Coöp. Vereenigingen; anders art. 5 der nieuwe wet op die vereenigingen; zie ook art. 1217 B. W.j, dan wordt deze bewering weerlegd door de opmerking dat men daar de nietigheid heeft bepaald als straf op het niet notarieel verlijden der akte. Een ander argument voor deze meening is, dat vaststaat, dat voor de naamlooze vennootschappen de notarieele akte solemnitatis causa is voorgeschreven ; daaruit zon zijn af te leiden dat de wet weliswaar voor de vennootschap onder firma geen notarieele akte vordert, maar toch de eisch van eene akte niet geheel heeft laten vallen. Deze meening wordt juist geacht door Holtius, dl. I pag. 121 (hoe deze schrijver dan op blz. 119 en 120 kan beweren, dat een vennoot aan zijn mede-vennoot het gemis eener akte niet kan tegenwerpen, is niet duidelijk), door H. Lenshoek van Zwake, in zijn Acad. Proefschr., Leiden 1891, pag. 14 e. v., en door de Rechtb. te 's-Grravenhage d.d. 9 Juni 1891 (W. v. h. E. no. 6070); verg. ook vonnis Rechtb. Rotterdam 29 Dec. 1886 (W. v. h. R. no. 5405). Gewoonlijk wordt echter aangenomen, dat de akte door art. 22 K. alleen maar probationis causa wordt geëischt. In de eerste plaats wordt voor deze meening een beroep gedaan op de laatste woorden van het artikel. Hoe toch zou het gemis eener akte niet aan derden kunnen worden tegengeworpen, indien er zonder akte in het geheel geen vennootschap was? Voorts kan op historische gronden worden aangenomen dat het ontbreken eener akte niet de nietigheid der vennootschap meebrengt. De eisch van het opmaken eener akte is overgenomen uit het oude Fransche recht en wel uit de Ordonnance du Commerce van 1673, waarin soortgelijke bepalingen voorkwamen als artt. 39 en 41 van den Code de Commerce. En nu is, zooals uitvoeriger is medegedeeld door Kist-Visser, dl. III pag. 206, en door J. Loudon in zijn Acad. Proefschr. „Aanteekeningen op art. 22 van het Wetboek van Koophandel", Leiden, 1880, onder de heerschappij van gemelde Ordonnance èn door de rechtspraak èn door de schrijvers steeds aangenomen, dat een akte alleen vereischt werd om tot bewijs te dienen, met dien verstande, dat datgene, wat te dien opzichte in het algemeen voor burgerlijke zaken gold, bij uitzondering ook voor een handelsrechtelijk onderwerp, nl. de vennootschappen, toepasselijk zou zijn. Tenslotte is uit de hierboven medegedeelde geschiedenis van het tot stand komen van ons art. 22 af te leiden dat de Regeering alleen gedacht heeft aan een regeling van het bewijs van het bestaan der vennootschap. De laatste opvatting komt ons de juiste voor; zij wordt ook gedeeld door Kist-Vjsseb, dl. III pag. 205 e. v., de Wal, dl. I pag. 87, J. Loudon in zijn gemeld proefschrift, Diephuis, Handelsrecht, pag. 79, Polak, pag. 280, door het Hof te Amsterdam bij arrest d.d. 13 Juni 1901 (W. v. h. akte. R. no. 7670, M. v. H. 1901, pag. 216), bevestigd bö arrest van den Hoogen Raad d.d. 16 Mei 1902 (W. v. h. R. no. 7775, W. P. N. R. no. 1712, Not. W. no. 150, M. v. H. 1902 pag. 224). Verg. ook Molengraaff pag. 185 en de hierna vermelde uitspraken. Ten aanzien van derden wordt in het slot van art. 22 bepaald, dat het gemis eener akte hun niet kan worden tegengeworpen. Derden kunnen dus het bestaan der vennootschap op alle wijzen aantoonen; immers het betreft hier een handelszaak, waarop krachtens art. 1935 B. W. de beperkende bepaling van art. 1934 B. W. niet toepasselijk is; art. 1932 B. W. en art. 1 lid 2 K. gelden dus onverzwakt. In dezen zin Hof Friesland d.d. 30 Juni 1841 (W. v. h. R. no. 210), Rechtb. Arnhem d.d. 26 Febr. 1844 (W. v. h. R. no. 485); zie ook Rechtb. Amsterdam d.d. 27 Mei 1910 (W. v. h. R. no. 9168). Onder derden zijn te verstaan allen, die niet zijn de vennooten of hunne rechtverkrijgenden onder algemeenen titel i evenzoo Kist-Visser dl. III pag. 208). Dat dit aantoonen van het bestaan der vennootschap veelal niet gemakkelijk zal zijn, is hiervoor op pag. 76 e. v. reeds opgemerkt. Men vergelijke nog de jurisprudentie, medegedeeld door Polak, Handelsrecht, pag. 282. Tusschen de vennooten en hunne rechtverkrijgenden onder algemeenen titel is nu naar de meest aangenomen leer het bewijs van het bestaan der vennootschap beperkt. Vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat tusschen deze personen onderling in geval van ontkentenis het bestaan alleen door de akte kan worden bewezen. In dezen zin luiden de arresten van den Hoogen Raad d.d. 23 Pebr. 1883 (W. v. h. R. no. 4881), 2 Nov. 1883 (W. v. h. R. no. 4974) en 15 Oct. 1891 (W. v. h. R. no. 6097), arresten Hof 's Hertogenbosch d.d. 21 Nov. en 19 Dec. 1882 (W. v. h. R. nos. 4873 en 4876), arr. Hof Amsterdam d.d. 6 Jan. 1882 (W. v. h. R. no. 4756 ; bewijs door getuigen of boeken is uitgesloten), en 30 Nov. 1917 (W. v. h. R. no. 10220), arr. Hof 's Gravenhage d.d. 21 Nov. 1899 (W. v. h. R. no. 7376, M. v. H. 1900 pag. 11) en 17 Dec. 1920 (Ned. Jur. 1921 pag. 1038; geen ander schriftelijk bewijs is toegelaten, ook geen getuigenbewijs, zelfs niet bij begin van bewijs door geschrifte, geen vermoedens), bevestigende vonnis Rechtb Rotterdam d.d. 15 Juni 1898 (W. v. h R. no. 7376), arr. Hof Amsterdam d.d. 5 Jan. 1900 (M. v. H. 1900 pag. 169), bevestigende vonnis Rechtb. Utrecht d.d. 18 Mei 1898 (W. v. h. R. 7163), arr. Hof Amsterdam d.d. 11 Juni 1900 (M. v. H. 1900 pag. 303), en 16 Maart 1923 (Ned. Jur. 1923 pag. 1144) en vonnissen Rechtb. Rotterdam 29 Dec. 1886 (W. v. h. K. no. 5405), Rechtb. Amsterdam d.d. 17 Januari 1877 (R. B. 1877 afd. B pag. 59), 22 Februari 1889 (W. v. h. R. no. 5762), 19 November 1897 (W. P. N. R. no. 1466), 5 Dec. 1899 (P. v. J. 1900 no. 43) en 17 December 1909 (W. v. h. R. no. 9094), Rechtb. Leeuwarden d.d. 3 Dec. 1873 (W. v. h. R. no. 3580), Rechtb. den Haag d.d 16 October 1913 (W. P. N. R. no. 2291) en 6 Mei 1920 (Ned. Jur. 1920 pag. 782), Kg. Amsterdam no. 1 d.d. 3 November en 15 December 1871 (M. v. H. XIV pag. 24). In dezen zin ook de Pinto, pag. 49, Kist-Vissek, dl. III pag. 209 e v. en Polak, Handelsrecht, pag. 281; de laatste twee schrijvers achten echter in strijd met de bovenvermelde arresten van de Gerechtshoven te 's Hage d.d. 21 Nov. 1899 en 17 Dec. 1920 en te Amsterdam d.d. 5 Jan. 1900, doch in overeenstemming met de Fransche rechtspraktijk getuigenbewijs toelaatbaar, indien er een begin van bewijs bij geschrifte is. Ook den eed achten zij als bewijsmiddel toelaatbaar (anders evengemeld arrest van het Hof te Amsterdam en vonnis Rechtb. aldaar d.d. 22 Pebr. 1889 (W. v. h. R. no. 5762) Verg. ook Rechtb. Rotterdam d.d. 22 Oct. 1920 (w!v.h R. no. 10684, Ned. Jur. 1921 pag. 183) en 19 Nov. 1920 (W. v. h. R. no. 107041 en Hof Arnhem d.d. 22 Maart 1921, (Ned. Jur. 1922 pag. 105). Nog moet opgemerkt worden dat art. 22 slechts te pas komt, indien het bestaan der vennootschap wordt ontkend (zie het arrest van den Hoogen Raad d.d. 16 Mei 1902, W v h. R. no. 7775, M. v. H„ 1902 pag. 224). Mitsdien is bekentenis, naast de akte, steeds als bewijsmiddel toegelaten. Staat de vennootschappelijke verhouding tusschen partijen vast, dan verliest de vraag, of er een akte is. alle beteekenis. Wordt het bestaan der vennootschap zelve niet ontkend maar bestaat er alleen geschil tusschen de vennooten over de vraag of een of ander beding al dan niet is gemaakt, dan zal art. 22 niet gelden, maar zal het bewijs door getuigen en vermoedens ook vrijstaan. Nu art. 41 Code de Commerce niet is overgenomen, zijn krachtens art. 1935 B. W. alle bewijsmiddelen toelaatbaar, zelfs indien de vennootschap schriftelijk was aangegaan. In denzelfden zin Kist-Visser, dl. III pag. 210 e. v. en Polak t a. p. pag. 281. In het ontwerp 189 wordt de eisch van het opmaken eener akte niet meer gesteld. Ook het Duitsche Handelswetboek eischt geen akte voor een „offene Handelsgesellschaft". In afwijking van de heerschende leer wordt niettemin door enkelen aangenomen, dat ook tusschen de vennooten zelve het bestaan der vennootschap door alle middelen kan worden bewezen, zulks op grond dat de speciale voorschriften over de akte in onafscheidelijk verband staan met de publicatie; waar nu die publicatie blijkens artt. 26 en 29 slechts in het belang van derden is voorgeschreven, en tusschen de vennooten het niet ter zake doet of de publicatie heeft plaats gehad, zoo meent men. dat het tusschen de vennooten onderling ook onverschillig moet zijn of er al dan niet een akte is; hieruit volgt dan dat de vennooten tegenover elkander ook andere bewijsmiddelen dan de akte kunnen aanwenden. Van deze meening zijn Holtius dl. I pag. 119, Loudon in zijn boven aangehaald proefschrift pag. 40 e.v. en de Rechtb. te Amsterdam d.d. 12 Maart 1869 (W. v. h. R. no. 3138) en te Groningen d d 11 Sept. 1846 (R Bijbl. IX pag. 409 e. v.); zie ook vonnis Rechtb. Amsterdam d.d. 11 Oct. 1860 (M. v. H. II, 1860 pag. 273) en vonnis Rechtb. Alkmaar d.d. 31 Mei 1855 (M. v. H. II 1860 pag. 276). AKTE. akte. Zooals wij boven zagen, bepaalt de wet uitdrukkelijk, dat het gemis eener akte niet aan derden kan worden tegengeworpen. Kunnen nu omgekeerd derden, door de vennootschap aangesproken, zich ter bestrijding van den eisch, er zich op beroepen dat er geen akte bestaat? Hoewel KistVisser, dl. III pag. 210 noot 1, van oordeel is, dat dergelijke gevallen niet dikwijls zullen voorkomen 1), is de vraag toch ter sprake gebracht bij een procedure voor de Rechtbank te Rotterdam. Bij vonnis van 29 December 1886 (W. v. h. R. no. 5105) werd aangenomen, dat een vennootschap, niet bij akte aangegaan, niet als zoodanig tegenover derden in rechte kan optreden, terwijl bij vonnis dierzelfde Rechtbank van den 29 December 1881 (R. Bijbl. 1888 afd. B pag. 305) werd aangenomen, dat een vennootschap onder firma de plaats harer vestiging tegenover derden alleen door een akte kan bewijzen. In denzelfden zin besliste de Rechtbank te Almelo bij haar vonnis van 27 Mei 1903 (W.v h R. no. 8050), daarbij overwegende: „dat een vennootschap van koophandel onder eene firma moet worden .aangegaan bij eene schriftelijke akte; „O. dat de wetgever, ondanks dit gebiedend voorschrift, de mogelijkheid „onderstelt, dat eene oprichtingsakte ontbreekt en voor dit geval heeft „bepaald, dat het gemis daarvan aan derden niet kan worden tegengeworpen, die dus door alle middelen rechtens het bestaan der handelsfirma, „met welke zij gehandeld hebben, mogen bewijzen: „O, dat naar den rechtsregel: „Qui de uno dicit, de altero negat", „de aangehaalde wetsbepaling zoo moet worden verstaan, dat derden aan „eene handelsfirma het gemis van zoodanige akte wel kunnen tegenwerpen „en dat de leden dier firma dan slechts één bewijsmiddel voor haar bestaan „kunnen gebruiken, te weten de schriftelijke akte." Ook bij vonnis van 7 Febr. 1923 (Ned. Jur. 1923, pag. 1153) oordeelde gemelde rechtbank in denzelfden zin. Polak, Handelsrecht, pag 282 is ook van deze meening, die blijkbaar ook gedeeld wordt door Kist-Vissek, dl. III, pag. 210, waar hij opmerkt: „Dezen (d. z. de vennootenl worden zoowel in geschillen onderling als in „geschillen met derden door die bewijsbeperking getroffen." Zie ook nog vonnissen Rechtb. Dordrecht dd 31 Mei 1858 (W. v. h. R. no. 2031) en Rechtb. Amsterdam d.d. 15 December 1869 (W. v. h. R. no. 3207). Behalve het opmaken van een authentieke of een onderhandsche akte, ten bewijze van het bestaan der vennootschap onder firma, eischt de wet inschrijving in het handelsregister overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen (art. 23 K.). 1) Yooral na de invoering van de wet op het handelsregister zal dit geval zich zelden voordoen. Immers de vennooten zullen in gevallen als hier bedoeld moeten stellen dat zij een vennootschap onder firma hebben aangegaan, waardoor zij erkennen dat zulk een vennootschap bestaat en zij dus strafbaar zullen zijn wegens niet inschrijving in het handelsregister. inschrijving in het handelsregister. Vroeger moest de alcte van vennootschap of een uittreksel daaruit worden ingeschreven in de daarvoor bestemde registers ter griffie van de rechtbank of van het kantongerecht en moest tevens bekendmaking geschieden in de Staatscourant en in de daartoe aangewezen nieuwspapieren. De artt. 24 — 28 K., die een en ander regelden, zgn vervallen door de invoering van de wet op het handelsregister, welke bepaalt dat iedere handelszaak in het handelsregister moet worden ingeschreven. Wat ten aanzien van een vennootschap onder firma behoort te worden ingeschreven, leert art. 6 van genoemde wet. De daar gestelde eischen zijn ten deele ontleend aan art. 5 dier wet, houdende voorschriften voor alle handelszaken, die niet aan een rechtspersoon behooren, ten deele aan het thans vervallen art. 26 K. Men lette ook op de verwijzing van art. 6 lid 2 naar art. 5 leden 3, 4 en 5. Over de reden van de verwijzing naar art. 5 lid 5 werd op pag. 80 gesproken. De inschrijving wordt niet vereischt voor het bestaan der vennootschap en evenmin om het bestaan der vennootschap te bewijzen, maar dient meer in het belang der vennooten, om zich tegenover derden op bij de overeenkomst gemaakte beperkingen (zie art. 17 lid 2) te kunnen beroepen. Immers art. 29 bepaalt, dat indien inschrijving niet behoorlijk heeft plaats gehad, de vennootschap ten aanzien van derden wordt aangemerkt als algemeen voor alle handelszaken, als aangegaan voor eenen onbepaalden tijd en als geen der vennooten uitsluitende van het recht om voor de firma te handelen en te teekenen. Derden kunnen echter niet beweren dat er in het geheel geen vennootschap is; in denzelfden zin besliste de Rechtbank te Zutphen bij haar vonnis d d. 17 September 1874 (M. v. H. 1875 pag. 51). Verg. ook de arresten van den Hoogen Raad d d. 23 Mei 1890 (W. v. h. R. no. 5878) en 15 October 1891 (W. v. h. R. no. 6097). Dat verzuim van behoorlgke inschrijving tengevolge heeft dat de vennootschap tegenover derden als algemeen voor alle handelszaken wordt beschouwd, kan wel eens zonderlinge gevolgen hebben. Zoo wordt door J. C. J. Waldorp in W. P. N. R. no. 2028 het voorbeeld gesteld dat een der vennooten van een niet-gepubliceerde vennootschap onder firma, welke ten doel heeft handel in automobielen te drijven, een groote partij boter koopt. Is nu, zoo vraagt hij, volgens art. 29 K. de andere vennoot ook hoofdelijk aansprakelijk tot betaling van den prijs van de boter? Naar hij meent beantwoordt Molengraaff (pag. 186) deze vraag ontkennend, waar hij schrijft: „Bij verzuim van inschrijving eener akte en „van bekendmaking geldt alleen datgene wat uit het openbaar optreden „onder een firma afgeleid kan worden." Het komt ons voor dat genoemde hoogleeraar iets anders op het oog heeft gehad, dan Waldorp uit gemelde zinsnede meent te moeten lezen; immers terstond op het geciteerde volgt: „art. 29 en art. 31 al. 2 en 3". Blijkbaar is dus meer gedacht aan den duur der vennootschap, althans aan hetgeen volgens de wet uit het openbaar optreden onder een firma kan worden afgeleid, en dat is al datgene wat art. 29 K. bepaalt. inschrijving in het handelsregister. Het komt ons daarom — met Polak, pag. 284 — voor dat tegenover derden elk der vennooten hoofdelijk aansprakelijk is ook voor verbintenissen — mits handels verbintenissen (verg. pag. 76 hiervoor) —, die niet het eigenlijke doel der vennootschap betreffen; art. 29 K. j° art. 6 no. 3 der Handelsregisterwet laat geen andere opvatting toe. Zoo absurd als Waldorp dit schijnt te vinden is het ook niet; de vennootschap onder firma toch wordt aangegaan met het oog op bepaalde personen (verg. KistYisser, dl. III pag. 185); de partijen dienen vooraf wel te weten aan wien zij zich verbinden, daar zij tengevolge van hun hoofdelijke aansprakelijkheid zich overgeven aan het beleid van hun medevennoot; of het nadeel dat zij door diens wanbeheer lijden, samenhangt met het doel der maatschap of niet, zal hun vrij onverschillig laten. En willen zij meerdere waarborgen, zij kunnen deze verkrijgen door opmaking eener akte en inschrijving in het handelsregister. Art. 29 K. is — tengevolge van de aanneming van een amendementLimburg — bij de invoering van de Handelsregisterwet niet vervallen. Ingevolge art. 22 lid 3 van deze wet worden de gevolgen van verzuimde of onvolledige 1) inschrijving alleen geregeld door het Wetboek van Koophandel. Tengevolge van de strafbepaling van art. 25 van gemelde wet zal inschrijving van een vennootschap onder firma niet dikwijls worden nagelaten, zoodat art. 29 K. zelden toepassing zal vinden. Meer belang zal het nog hebben voor de „kleine kooplieden", bedoeld in art. 2 lid 3 dier wet, ten aanzien van wie inschrijving onnoodig is. Niet alleen de oprichting moet openbaar gemaakt worden, maar ook elke wijziging, die derden aangaat. Art. 31 K. — gewijzigd door art. 26 der Handelsregisterwet — bepaalt nl. dat moet worden ingeschreven : 1°. de ontbinding vóór den tijd bij de overeenkomst bepaald, of door afstand of opzegging tot stand gebracht, 2°. de verlenging der vennootschap na verloop van het bepaalde tijdstip, 3°. alle veranderingen in de oorspronkelijke overeenkomst gemaakt,welke derden aangaan. De inschrijving vinden we geregeld in art. 17 en 18 der Handelsregisterwet. Volgens deze artikelen zal o.a. elke wijze van eindigen moeten 1) Polak, pag. 285, meent dat bij onvolledige inschrijving art. 22 der Handelsregisterwet zal gelden, zoodat de goede trouw van derden in aanmerking komt. Dit komt ons onjuist voor. Art. 22 lid 3 verklaart dat art. 22 niet van toepassing is ten aanzien van „het bepaalde in art. 29 K." Art. 29 spreekt van „die inschrijving" en verstaat daaronder die, welke art. 23 K. vordert, d. i. die „overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen". Zijn die wettelijke bepalingen (art. 6 Handelsregisterwet) dus niet in acht genomen, dan geldt art. 29 K. en dus niet art. 22 Handelsregisterwet. inschrijving van het eindigen der vennootschap. worden ingeschreven, ook al mocht zij niet vallen onder de letter van art. 31 K„ zooals b.v. het eindigen door overlijden. Wat zal rechtens zijn indien deze inschrijving niet heeft plaats gehad? De tweede en derde alinea's van art. 31 X., van gelijke strekking als art. 29 K., zijn afgeschaft bij de invoering van de Handelsregisterwet. Derhalve zal bij verzuim van inschrijving gelden art. 22 dier wet, zoodat geen der vennooten de ontbinding, afstand, opzegging of verandering (de gevallen hiervoor onder 1° en 3° gemeld kan tegenwerpen aan derden, die te goeder trouw verklaren, dat zij daarmee niet bekend waren (art. 22 lid 1 Handelsregisterwet). In art. 31 werd niet van goede trouw gesproken 1), evenmin als in art. 29 K. Eenige onzekerheid bestaat ten aanzien van de verlenging der vennootschap (onder 2° hiervoor gemeld). Het derde lid van art. 31 verklaarde vroeger in geval van verzuim van bekendmaking van een verlenging art. 29 van toepassing. Dit derde lid is echter vervallen ingevolge de Handelsregisterwet. Toch wordt aangenomen — door Polak, pag. 287 — dat art. 29 ook thans nog geldt; het verlengen toch van een vennootschap staat z. i. gelijk met het oprichten van een nieuwe, in welk geval art. 29 geldt (verg. art. 22 lid 3 van gemelde wet). Op dien grond neemt Polak aan, dat bij verzuim van inschrijving der verlenging de vennooten zich niet kunnen beroepen op eenige beperking die oorspronkelijk was vastgesteld, al was die indertijd ingeschreven in het handelsregister. Het gemeenschappelijk dr\jven. Het is steeds een belangrijke strijdvraag geweest of de vennootschap onder firma tot de rechtspersonen gerekeöd moet worden. Ten einde deze vraag met juistheid te kunnen beantwoorden, dient vooraf te worden nagegaan wat een rechtspersoon is. Een persoon is in den zin onzer wet een rechtsbevoegd wezen, een subject van rechten (zie o.a. Asser-Scholten dl. I pag. 95, OpzoomerGrünebaum, dl. I pag. 14 en 23, Land-Star Busman dl. I pag. 1, Diephuis dl. I pag. 180, Kist-Visser dl. III pag. 165). Als persoon kennen wij in de eerste plaats den mensch. Daarnaast wordt ook bijna algemeen aangenomen het bestaan van lichamen, die evenals een mensch als subject van rechten kunnen optreden, eigen rechten en verplichtingen hebben. Dit zijn dan de „rechtspersonen". Zeer veel strijd bestaat er over de vraag, op welke gronden men het bestaan van dergelijke personen naast den mensch mag aannemen. Vele Duitsche schrijvers nemen op het voetspoor van von Savigny aan, dat de rechtspersoonlijkheid is een wettelijke fictie. Van onze schrijvers kan Suyling, Inleiding Burg. Eecht' pag. 70 e. v. als aanhanger van deze fictieleer worden aangemerkt. 1) Verg. echter Hof Amsterdam d.d. 11 Juni 1915, W. P. N. E. no. 2396. rechtspersoonlijkheid. Andere auteurs verdedigen de theorie van het z.g. „Zweckvermögen" en nemen aan, dat men met een rechtspersoon te doen heeft, indien er een vermogen met een bepaald doel afgescheiden is. (Men zie hierover ook nog het proefschrift van P. Droogleever Fortuin, Eenige beschouwingen over het vermogen der firma, Leiden, 1894.) Nog anderen gaan uit van de opvatting dat ons maatschappelijk leven meebrengt, dat er naast den mensch ook lichamen bestaan die als physiek persoon kunnen optreden, zoodat de wetgever, rechtspersonen in het leven roepende, niets bijzonders heeft gefingeerd, maar alleen een bestaanden toestand heeft bekrachtigd. Deze leer, wel de organische leer genoemd, het eerst verdedigd door den Duitschen schrijver G-iekke, wordt bij ons gehuldigd door Diephüis, dl. I pag. 374, Kist-Visser, dl. III pag. 167, Mr. A. J. van Schelven in zijn proefschrift „De naamlooze vennootschap als corporatie", 1908, en door Mej. Mr. Polano in haar proefschrift „Rechtspersoonlijkheid van Vereenigingen", 1910. Ook Polak, pag. 390 en 374 schijnt deze leer niet te verwerpen I). Een vierde theorie is die van de „propriété collective". Deze neemt niet een nieuwe persoonlijkheid als rechtssubject aan, maar zij blijft de gezamenlijke leden als eigenlijke rechtshebbenden beschouwen. Deze leer, uitvoerig verdedigd door den Franschman Planiol en den Duitscher von Ihering, wordt bij ons aangehangen door Hamaker, Verspreide geschriften IV, pag. 302 e. v., pag. 360 e. v., Molenuraaff, Leidraad, pag. 161 en Rechtsg. Mag. 1911, pag. 323 e. v., Mr. I. van Creveld, De aansprakelijkheid van den rechtspersoon voor onrechtmatige daden volgens privaatrecht, prfschr. 1912, en Land-Star Busman, dl. I pag. 760 e. v. Een vijfde theorie wordt verdedigd door Scholten in W. P. N. R. 2741 e.v. en in zijn bewerking van Asser's Handleiding, 5e druk, pag. 631 e.v. en door Scheltema, Beschouwingen omtrent de grondslagen van verenigingsrecht, 1923. Scholten noemt als rechtspersoon „alles wat in rechten buiten den mensch als subject verschijnt". Niet dus het doel van de corporatie, evenmin het min of meer afgezonderd zijn van het vermogen, maar de mogelijkheid om zelfstandig in rechten op te treden is datgene waarop men moet letten. De theorie, die men omtrent het wezen der rechtspersoonlijkheid huldigt, is natuurlijk van belang bij de beoordeeling van de vraag of eenig lichaam als rechtspersoon moet worden beschouwd. De wet zelve toch bepaalt slechts 1) Polak stelt als regel dat men alleen uit de wet kan vernemen of een vereeniging rechtspersoon is. Omdat dit van een firma nergens bepaald is, acht hij deze geen rechtspersoon. Maar van een naamlooze vennootschap is dit ook nergens bepaald. Toch brengt hij (pag. 374) deze ook onder de rechtspersonen; hij moet dus wel een anderen maatstaf aanleggen dan een bepaling alleen door de wet. rechtspersoonlijkheid. in enkele gevallen of een lichaam een rechtspersoon is. (Art. 6 der thans ingetrokken wet van 17 November 1876, Staatsblad no. 227 en art. 5 der wet van 28 Mei 1925, Staatsblad no. 204, op de coöperatieve vereenigingen en art. 5 der wet van 22 April 1855, Staatsblad no. 32, op het recht van vereeniging en vergadering). In andere gevallen zal het dus van de vereischten, die men aan een rechtspersoon stelt, afhangen of er in een gegeven geval al dan niet een rechtspersoon bestaat. Ten aanzien van de vennootschap onder firma b.v. blgkt dit al terstond. Deze wordt een rechtspersoon genoemd door van Boneval Faure (R. M. 1883, pag. 303 e.v.), Diephuis (N. B. R. dl. I pag. 404 en 405 en Handelsrecht, pag. 74), Holtius (dl. I pag. 102) en Scholten in zijn bewerking van Asser (dl. I pag. 663) en in W. P. N. R. 2741 e.v. Daartegenover wordt door Kist (2e druk, dl. III pag. 164 e.v. en in Themis 1855) en Opzoomer (dl. IX ad art. 1655) aan alle vennootschappen het karakter van rechtspersoonlijkheid ontzegd. Als leer van de praktijk meenen wij wel te mogen vermelden, dat men de rechtspersoonlijkheid laat afhangen van de omstandigheid of het lichaam al dan niet een afzonderlijk vermogen heeft. Zoo schrijft Polak (pag. 291): „De wet erkent vereenigingen en instellingen als rechtspersonen juist om ze te onderscheiden van de menschen, om ze te geven eigen rechten en verplichtingen, afgescheiden van de rechten en verplichtingen der individueele menschen (art. 1698 B. W.). Zij beschouwt ze als eenheid met bevoegdheid, dus ook om zich zelf te verbinden en zelf verbonden te worden". Kist-Visser (dl. III, pag. 169 e.v.) wijst op het verschil in opvatting omtrent den aard van de rechtspersoonlijkheid, maar meent ook dat „het hebben van eigen vermogensrechten, actieve zoowel als passieve, de juiste, maar ook de eenige toetssteen ter herkenning van den rechtspersoon is". In denzelfden zin schrijft J. J. C. Eschauzier, in zijn proefschrift „Het „faillissement van een lid van eene gemeenschap" (Leiden 1905), pag. 6: „Een rechtspersoon is een rechtssubject buiten den mensch. We hebben te „doen met een rechtspersoon als er „iets" bestaat, buiten den mensch, „dat, tengevolge van de regelen, die het positieve recht stelt, rechtssubject „is, d. w. z. zelf eigenaar, schuldeischer, schuldenaar kan zijn." In gelijken zin W. H. M. Werker, in zijn proefschrift „De liquidatie der Vennootschap onder firma", Utrecht, 1897, pag. 11. Ook Prof. Mr. Scholten was vroeger (in den 4den druk van Asser's Handleiding, dl. I pag. 623 e.v.) van ongeveer gelijke meening. Zoo schrijft hij o.a. dat rechtspersonen in het algemeen bevoegd zijn ieder privaatrecht te hebben en uit te oefenen, dat het recht van de rechtspersoon het recht van de leden uitsluit, dat de schulden der rechtspersoon in het algemeen niet zijn de schulden van de leden. Ook hij acht het niet-aansprakelijk zijn der leden voor de schulden der vereeniging een belangrijke aanwijzing om tot het bestaan eener rechtspersoon te besluiten; hij wijst er echter op dat dit niet steeds afdoend is; immers het is denkbaar dat ondanks het wel bestaan rechtspersoonlijkheid. van persoonlijke aansprakelijkheid, de verdere regeling van dien aard is, dat het rechtspersoonskarakter der gemeenschap moeilijk kan worden ontkend ; men denke aan een commanditaire vennootschap op aandeelen, waarbij de beheerende vennooten persoonlijk aansprakelijk zijn gesteld. In den 5den druk van gemeld werk (pag. 631 e. v.) verdedigt Scholten echter zijn nieuwe theorie hiervoor op pag. 59 vermeld. Voor verdere litteratuur over rechtspersonen in het algemeen meenen wij te mogen verwijzen naar Asser-Scholten, dl. I pag. 631 e. v. en de op pag. 660 van dat werk vermelde geschriften; zie ook J. F. H. in W. P. N. R. no. 2236 en Molengraaff in W. P. N. R. no. 2238. Ook ons komt het voor, dat hetgeen Mr. Visser c. s. omtrent het karakter der rechtspersonen wordt geleerd, als juist is aan te nemen. Hieruit volgt dat wij de vennootschap onder firma niet als rechtspersoon erkennen. De hoofdelijke aansprakelijkheid der firmanten (art. 18 K.) is in lijnrechten strijd met het karakter van een rechtspersoon, waarvan de leden niet — of althans in zeer beperkte mate aansprakelijk zijn. Deze opvatting wordt ook gedeeld door de meeste schrijvers; behalve Kist-Visser (dl. III pag. 192; eveneens Mr. Kist in den tweeden druk dl. III pag. 144 e. v. en in Themis, jaarg. 1855) noemen wij nog LandStar Busman (dl. I pag. 780), Polak pag. 288, Molengraaff (pag. 129), Mr. F. A. T. Wfve (in Themis, jaarg. 1846, pag. 60 e.v.), Mr. G. Wttewaall (in Themis, jaarg. 1911, pag. 247 e. v.), Mr. P. Polvliet (in denzelfden jaarg. van Themis, pag. 467), Mr. B. C. J. Loder (in zijn praeadvies betreffende de vennootschappen onder firma voor de Nederlandsche Juristenvereeniging, opgenomen in de Handelingen dier Vereeniging, jaarg. 1881 pag. 114 e.v.), Mr. T. M. C. Asser (Handelsrecht, 12e druk, pag. 42), P. Drooglever Fortuin (in zijn proefschrift „Eenige beschouwingen over het vermogen der firma," Leiden 1894), Mr. P. R. Feith (in Themis, jaarg. 1881, pag. 342 e. v.), Bertling (de Wet op het Notarisambt, pag. 148), Werker (in boven aangehaald proefschrift). Zie ook P. W. no. 10538. Ook de rechterlijke colleges beslisten meestal in denzelfden zin. Men vergelijke de arresten van den Hoogen Raad d.d. 22 October 1852 (W. v. h. R. no. 1385), 3 Februari 1854 (W. v. h. R. no. 1513), 10 Maart 1876 (W. v. li. R. no. 3965), 2 Februari 1877 (W. v. h. R. no. 4082), 11 Juni 1880 (W. v. h. R. no. 4521, W. N. R. no. 558), 20 Januari 1905 (W. v. h. R. no. 8173), 29 September 1905 (W. v. h. R. no. 8271), 20 Nov. 1914 (W. v. h. R. no. 9789, W. P. N. R. no. 2355), en 30 Januari 1925 (Ned. Jur. 1925, pag. 391) en een beschikking van dat college d.d. 23 December 1892 (W. v. h. R. no. 6287, M. v. H. dl. V pag. 105), een arrest van het Hof te 's Hertogenbosch d. d. 22 Januari 1901 (W. v. h. R. no. 7563, W. P. N. R. no. 1638) en de vonnissen der Rechtbanken te Amsterdam d.d. 15 Maart 1898 (W. v. li. R. no. 7134, W. P. N. R. no. 1500) en te Utrecht d.d. 14 Februari 1900 (W. v. h. R. no. 7464). rechtspersoonlijkheid. Zoo werd bij gemeld arrest van den Hoogen Raad van 20 Januari 1905 om. overwogen: „dat immers de vennootschap onder firma niet is een „zelfstandig subject van rechten, en de bepaling van art. 17, dat elk der „vennooten „de vennootschap" aan derden verbinden kan en omgekeerd, „geenszins grond geeft voor de onderstelling van het tegendeel, daar toch „art. 17 met de „vennootschap" evenmin als art. 1681 en 3682 B. W. „(waarvan art 17 de gewijzigde toepassing is) mei. „maatschap" iets anders „bedoelt dan „de gezamenlijke vennooten"." Ook de Rechtbank te Breda nam bij vonnis d.d 29 Januari 1924 (Ned. Jur. 1924, pag. 680) aan, dat een vennootschap onder firma geen rechtspersoon is en dat haar vermogen niet anders is dan het vermogen der vennooten, zoodat een verkoop van een zaak der vennootschap aan een der vennooten rechtens onbestaanbaar is. Of deze uitspraak juist is, mag worden betwijfeld; het komt ons voor dat er in elk geval toch te denken is aan een verkoop van het aandeel in de zaak, dat aan de mede-vennooten van den kooper toekwam. Toch zijn velen van meening dat een vennootschap onder firma wel rechtspersoonlijkheid bezit. Deze opvatting is — zooals boven reeds is gezegd — meestal het gevolg van een andere zienswijze omtrent den aard van rechtspersonen. Dat de firma rechtspersoon is, wordt geleerd door Mr. J. van Hall, Handl. tot de beoef. v. h. Burg. Recht, stuk 2 pag. 124, G. van Tienhoven, Besch. over rechtspersoonlijkheid, Utrecht 1866, Mr. A. S. van Nierop, Ned. Jaarb. 1846 pag. 297 e. v., Diephuis, Handelsrecht, pag. 74, de Wal, Het Nederl. Handelsregt, dl. I pag. 79, Holtius, dl. I pag. 102 e. v., Levy, Het rechtskarakter der firma, 1881, v. Boneval Faure in Rechtsg. Mag. 1883, de Pinto, dl. II, pag. 46, Scholten in W. P. N. R. no. 2317, 2741 e v. en in zijne bewerking van Asser, dl. I pag. 663. Zoo ook arresten Hof Noord-Holland d.d. 2 Januari 1845 (W v. h. R. no. 565) en d.d. 10 Mei 1853 (W. v. h. R. no. 1523); en vonnis Rb. Amsterdam d.d. 21 Januari 1857 (W. v. h. R. no. 1855). Verg. ook arrest Hof Amsterdam d.d. 26 Oct. 1883 (W. v. h. R no. 4997;, vonnis Rechtb. Amsterdam d.d. 20 Januari 1887 (P. v. J. 1887, no. 49). Verg. ook nog het Praeadvies van Mr. S. J. Hingst voor de NederL Juristen-Vereeniging 1881, Mr. J. C. de Marez Oyens in Themis 1881, pag. 479 e. v., Mr. Kirberger in Themis 1895 en de schrijvers en jurisprudentie hierna aangehaald bij de bespreking van z.g. firma-vermogen; verg. ook Moll in deel II van dit werk pag. 18. Over de wenschelijkheid van het toekennen der rechtspersoonlijkheid aan de vennootschappen onder firma in jure constituendo zie men de bovenaangehaalde praeadviezen van Mrs. Hingst en Loder, Mr. Levy in Themis 1881 en Mr. Drooglever Portuin in zijn meergemeld proefschrift. Alleen Mr. Levy toont zich een overtuigd voorstander van dit toekennen der rechtspersoonlijkheid; ondanks de scherpzinnige verdediging zijner meening heeft de juristen-vergadering in Augustus 1881 zich met 45 t afgezonderd vennootschapsvermogen. tegen 4 stemmen tegen een wetswgziging in dezen zin uitgesproken. In het ontwerp op de vennootschappen van 1890 werd aan de vennootschappen onder firma evenmin rechtspersoonlijkheid toegekend. Waar wij de rechtspersoonlijkheid der vennootschap onder firma, niet aannemen, komen wij natuurlijkerwijze tot de conclusie, dat het vermogen dezer vennootschap is het eigendom der vennooten. Het meest voor de hand liggend is nu de opvatting, dat het onverdeeld aandeel in den vennootschapsboedel, evenals het verdere vermogen van een vennoot, strekt tot onderpand voor al diens crediteuren. Echter zijn velen van meening, dat, hoewel de vennootschapsboedel het eigendom is der vennooten, deze toch van hun overige vermogen afgescheiden is en in de eerste plaats strekt tot waarborg der vennootschappelijke verbintenissen. Kunnen de firma-crediteuren niet alles op dezen boedel verhalen, dan kunnen zij nog de vennooten in privé aanspreken (art. 18 K.). Dit systeem zou dus in vele gevallen practisch veel overeenkomst hebben met de theorie dat de firma rechtspersoon is. Een verschil met deze theorie is echter hierin gelegen dat bij het aannemen der rechtspersoonlijkheid de privécrediteuren nooit verhaal hebben op het firma-vermogen, bij het hier bedoelde systeem soms wel, nl. indien er bij de liquidatie van het vennootschapsvermogen nog iets overschiet, nadat de firma crediteuren zijn betaald. Een dergelijk afgezonderd vermogen, dat wel aan een natuurlijk persoon toebehoort, maar toch bijzonderlijk bestemd is om daaruit in de eerste .plaats zekere schulden te voldoen, kent onze wet in nog enkele gevallen. Behalve op hetgeen de wet omtrent hypotheek, pand en privilege bepaalt, wijzen wij op de artt. 1078, 2° en 1153 B. W., art. 321 K., art. 200 e.v. F. en art. 708 Rr. Een rechtsfiguur, ongeveer gelijk aan die in deze artikelen genoemd, zou men nu ook hebben bij een vennootschap onder firma. Ter verdediging van het afgezonderd vermogen der firma beroept men zich: le. op het doel der handelsvennootschappen, nl. het verrichten van verschillende financiëele operaties; het tot dat doel bijeengebrachte kapitaal moet bijeen blijven tot alle rechtshandelingen, waarvoor het werd bijeen gebracht, zijn afgewikkeld. Dit is een recht der vennooten ten opzichte van elkander, uit de overeenkomst van maatschap voortvloeiende. Weliswaar wordt in art. 1689 B. W. van dit beginsel afgeweken, doordat voorgeschreven wordt, dat de activa en passiva moeten verdeeld worden alsof het een erfenis gold, maar deze volgens Mr. Molengkaaff „van het juiste rechtsbeginsel afwijkende" bepaling geldt niet voor vennootschappen van koophandel; art. 32 35 K. geven veeleer het tegendeel te kennen. Dit argument is het eerst op den ■voorgrond gesteld door den zooeven genoemden schrijver (in Rechtsg. afgezonderd vennootsch aps vermogen. Magazgn 1884) en wordt juist geacht door Werker (in zijn gemeld proefschrift) en door Mr. G. Wttewaall (in Themis, jaarg. 1911, pag. 251 e. v.). Op de gevolgen dezer opvatting zal hierna worden teruggekomen. 2e. op art. 4, 4e Bv., waar gezegd wordt, dat vennootschappen van koophandel aan haar gemeenschappelijk kantoor kunnen worden gedagvaard; 3e. op art. 5, 2e. al. 2 van dat Wetboek, bepalende dat bij dagvaarding van een maatschap of handelsvereeniging, de benaming daarvan zal moeten worden vermeld in het exploit; 4e. op art. 2 lid 3 en art. 4 lid 2 F., waaruit afgeleid is (o. a. door den Hoogen Baad bij zijn op de volgende bladzijde vermeld arrest van 1897), dat vennootschappen onder firma failliet kunnen verklaard; zie ook Kist, 2e druk pag. 285; 5e. op artt. 32—35 K. regelende de vereffening der vennootschap onder firma. In art. 33 toch is bepaald dat, indien de kas der ontbonden vennootschap niet voldoende is om de opeischbare schulden te betalen, de vereffenaars de noodige gelden van de firmanten kunnen vorderen; dit artikel erkent dus een afzonderlijke kas der vennootschap. Ten aanzien van art. 34 K. merkt Kist (le druk dl. III pag. 255, 2e druk dl. III pag. 278) op, dat het verlof, in art. 34 vervat, om de gelden, die gedurende de liquidatie uit de kas der vennootschap gemist hunnen worden, voorloopig onder de vennooten te verdeelen, duidelijk een verbod bevat om de gelden, die niet gemist kunnen worden, doch tot betaling der schulden moeten strekken, te verdeelen en aan de verschillende vennooten af te geven 1). Daardoor erkent z. i. de wet, dat de vennootschapsschuldeischers een voorrecht hebben op de maatschappelijke baten boven de bijzondere schuldeischers der vennooten, daar de vennoot zelf toch geen recht heeft om de baten der vennootschap tot zich te nemen, vóór de schulden der vennootschap zjjn betaald. Dit laatste argument wordt niet juist geacht door Mr. Visser in den 3den druk van het werk van Kist, dl. III pag. 255, waar hij in een noot opmerkt: „Uit de geschiedenis van art. 34 echter „(Voorduin VIII pag. 140) blijkt dat het doel alleen was den liquidateurs ,te verhinderen de vennooten te plagen door hen, onder voorwendsel dat „de vereffening nog niet afgeloopen was, van het in kas zijnde gereede „geld verstoken te houden. Het argumentum a contrario dat Mr. Kist uit „dat artikel put, gaat derhalve niet op." In denzelfden zin Mr. Loder in zijn praeadvies voor de Juristen-Vereeniging opgenomen in de Handelingen dier vereeniging 1881, dl. I pag. 120 e. v. en Werker in zijn boven vermeld proefschrift, pag. 44. De leer, dat de vennootschap onder firma, hoewel geen rechtspersoon zijnde, toch een afgezonderd vennootschappelijk vermogen bezit, wordt 1) Bij arrest van den H. E. van 29 October 1869 (W. v. h. B. no. 3150) is het tegenovergestelde beslist en aangenomen, dat bij artt. 32, 33 en 34 K. niet van de in artt. 1112 en 1689 B. W. opgenomen beginselen is afgeweken. c afgezonderd vennootschapsvermogen. uitvoerig verdedigd door Kist, le druk dl. III pag. 253 e. v., 2e druk dl. III pag. 275 e. v., 3e druk (door Mr. Visser) dl. III pag. 246 e. v. Zij wordt ook omhelsd door Molengraaff dl. I pag. 200 benevens in zijn werk ov.er de Faillissementswet pag. 90 en 96 en in het Rechtsg. Magazijn 1884, door Poi.ak blz. 293 e. v. door Mr. Hingst in zijn praeadvies voor gemelde Juristen-vereeniging (Handelingen dier vereeniging 1881, dl. I pag. 85 e. v.), door Mr. de Marez Oyens in Themis 1881, pag. 479 e. v., door Werker in zijn meer aangehaald proefschrift, pag. 45 e. v. en door J. J. C. Eschauzier in zijn proefschrift „Het faillissement van een lid van eene gemeenschap" (Leiden 1905) pag. 19 e. v. Ook wordt deze leer juist geacht door den Hoogen Eaad, blijkens arresten van 11 Juni 1880 (W. v. h. E. no. 4512), 28 Juni 1889 (W. v. h. E. no. 5735, W. N. E. no. 1033) en van 26 November 1897 (W. v. h. E. no. 7047, W. N. E. no. 1460, Mg. v. Handelsr. dl. IX pag. 236). In het arrest van 1889 wordt o. m. overwogen: „dat het middel berust op de juiste stelling, dat er bij vennootschappen „onder eene firma bestaat een vennootschappelijk vermogen, dat een zelfstandigen en afgezonderden waarborg vormt voor de vennootschappelijke „schuldeischers." en in dat van 1897: „dat, volgens de wet, bij eene vennootschap onder eene firma, welke „twee of meer personen aangaan, ten einde onder eenen gemeenschappelijke naam koophandel te drijven, elk der vennooten, die daarvan niet „is uitgesloten, bevoegd is ten name van de vennootschap te handelen, „en de vennootschap aan derden, en derden aan de vennootschap te „verbinden; „dat, ten einde de vennootschap aldus tegenover derden zal kunnen „optreden, de voornaamste bepalingen van de akte, waarbij zij is aangedaan, openbaar moeten worden gemaakt; „dat de vennootschap onder haar eigen naam in rechten optreedt en „failliet kan worden verklaard; „O, dat in al die bepalingen der wet de vennooten en hetgeen door „de overeenkomst van vennootschap is tot stand gebracht, de vennootschap, onderscheiden en tegenover elkander gesteld worden op eene wijze, „welke in de plaatsstelling van de vennooten voor de vennootschap „uitsluit, en dat die bepalingen der wet er op wijzen, dat het vermogen, „hetwelk de vennooten afzonderen om daarmede handel te drijven, is „een afgescheiden gedeelte van hun vermogen met eene bepaalde bestemming, waaraan dit moet blijven beantwoorden zoolang de vennootschap „duurt, van welk afgescheiden vermogen de vennooten tegenover elkander ,de verdeeling niet kunnen vorderen vóórdat de schulden der vennootschap zijn voldaan; „O, dat een en ander bepaald uitkomt in de artt. 32 tot 35 W. v. K., „waarin bij de ontbinding der vennootschap uitdrukkelijk vereffening van „de zaken der ontbonden vennootschap is voorgeschreven, die, volgens die afgezonderd vennootschapsvermogen. „bepalingen, als van een afgescheiden vermogen, niet anders plaats heeft „dan door betaling van de vennootschappelijke schulden en daarna ver„deeling van het saldo; „dat er geene reden is waarom deze in het algemeen voor de ontbinding „der vennootschap gegeven voorschriften niet zouden gelden bij de ontbinding der vennootschap tengevolge van het faillissement van de venbooten, en tegenover hunne bijzondere schuldeischers, die niet meer recht „hebben dan de vennooten zeiven; „O. dat reeds in het Komeinsche recht 1) voor handelsondernemingen „de mogelijkheid van een zelfstandig van de overige goederen des eigenaars „afgescheiden vermogen aangenomen werd, terwijl het stelsel der Neder„landsche wet, wel verre van te zijn nieuw, overeenstemt met de opvatting, „die sedert meerdere eeuwen in het handelsrecht van verschillende volken „gevonden wordt, en de praktijk was in het Oud-Vaderlandsch recht; „O. dat dan ook door de beslissing van het Hof niet zijn geschonden „of verkeerd toegepast de bij het middel aangehaalde wetsartikelen, „bepaaldelijk niet de artt. 1177 en volgende B. W. en 18 W. v K., daar „geen sprake is van privilege, evenmin als in de gevallen van de artt. 1083, „1147 en 1153 B. W., doch van een afgescheiden vermogen met een „bepaalde bestemming, tot de gevolgen waarvan noodwendig behoort, dat „zij die met de vennootschap gehandeld hebben, bij de ontbinding daarvan „niet komen te staan tegenover een schaduwbeeld, doch hunne vorderingen „kunnen doen gelden op de baten van de handelsvereniging, waarmede „zij gehandeld hebben; terwijl hierbij de solidaire aansprakelijkheid van de „vennooten wegens de verbintenissen der vennootschap in haar geheel blijft". In denzelfden zin het bij dit arrest bevestigde arrest van het Gerechtshot te Amsterdam d.d. 27 November 1896 (W. v. h. E. no. 6932), handhavende een vonnis der Rechtbank te Utrecht d.d. 6 November 1895 (W. v. h. R. no. 742), benevens de vonnissen der Rechtbank te Amsterdam van den 15 Maart 1898 (W. v. h. R. no. 7134, W. P. N. R. 1500), 10 Mei 1900 (W. v. h. R no. 7479) en 12 Mei 1916 (Ned. Jur. 1917 pag. 933), der Rechtb. te Rotterdam d.d. 5 Juni 1913 (W. v. h. R. 9549), een arrest van het Hof te 's Hertogenbosch van 13 Maart 1877 ^R. B. dl. IV pag. 73). Zie ook het vonnis der Rechtbank te Rotterdam van 8 Januari 1912 (W. P. N. R. no. 2203) en de jurisprudentie op pag. 91 hiervoor vermeld. Hoewel dus de leer, dat er bij een vennootschap onder firma een afgezonderd vennootschapsvermogen is, als de heerschende kan worden beschouwd, zoo wordt die leer toch niet door allen juist geacht. Zij toch brengt mede, dat de crediteuren der vennootschap een voorrang hebben boven die van de vennooten in privé, iets wat in strijd zou zijn met artt. 1177 B. W. en volgende. Bovendien zouden — in tegenstelling met wat art. 1376 B. W. voorschrijft — de vennootschapscrediteuren een bijzonder recht ontleenen 1) Men zie hierover Kist, le druk dl. III pag. 159 e. v., 2e druk dl. III pag. 176 e. v. c afgezonderd vennootsch aps vermogen. aan een tusschen partijen gesloten overeenkomst. Op deze gronden wordt het bestaan van een afgezonderd vermogen dan ook ontkend door Mr. Loder in zijn bovengemeld praeadvies, door P. Droogleever Fortuin in zijn proefschrift „Eenige beschouwingen over het vermogen der firma", Leiden 1894, door Mr. Feith in Themis 1881, pag. 355 noot 1 en door den advocaatgeneraal Mr. Patijn in zijn conclusie voorafgaande aan bovengemeld arrest van den Hoogen Raad van 1897 (W. v. h. E. no. 7047, W. N. R. no. 1460, Mag. v. Handelsr. dl IX pag. 236). Tegen het op art. 1177 e. v. B. W. gegronde argument wordt dan gewoonlijk (o. a. in gemeld arrest) aangevoerd, dat er hier van privilege geen sprake is, maar dat er juist een bijzonder vermogen is met een bepaalde bestemming, en ten opzichte van de aan art. 1376 B. W. ontleende bedenking wordt ontkend dat dit artikel toepasselijk is. Zoo schrijft KistVisser dl. III pag. 251: „Derden hebben toch te eerbiedigen de beschikkingen, die de eigenaar binnen den kring zijner bevoegdheden over zijn „goederen genomen heeft. Indien die beschikkingen ten gevolge hebben, „dat daardoor b.v. het recht zijner crediteuren op die goederen is beperkt „of zelfs hun is ontnomen, dan hebben dezen zich daaraan in beginsel te „onderwerpen. Zij kunnen op die goederen uitoefenen de rechten, welke de „eigenaar daarop had, meer niet. Heeft de eigenaar zijn goed vervreemd, „dan is het verhaal op dat goed voor de crediteuren verloren gegaan; „heeft hij het verpand, dan zal het recht van den pandhouder gaan boven „het recht van de andere schuldeischers. Hier is in beginsel hetzelfde geval; „door eene daad, waartoe hg, zoolang zij niet op wettige gronden, b.v. „art. 1377 B. W., is aangevochten, volkomen bevoegd was, heeft de eigenaar „de aanspraken, welke crediteuren op zijn goed kunnen doen gelden, „beperkt. Hij heeft die goederen onttrokken aan hun verhaal krachtens „eene overeenkomst, door welke zij bestemd worden ten dienste eener vennootschap, en eerst weder tot zijn vrije beschikking komen, in zooverre „en nadat de vennootschappelijke verhouding haar einde heeft bereikt en is „afgeloopen." Ook Wekker, t. a. p. pag. 45, wijst er op, dat de privé-crediteuren zich niet kunnen beklagen over de omstandigheid dat de firma-crediteuren wel «ens meer verhaal hebben dan zij. Elke vennoot toch heeft evengoed een «ontract aangegaan met zijn mede-vennoot als met zijn schuldeischers. Zijn verbintenis jegens dien mede-vennoot heeft ten gevolge dat hij tijdens het bestaan der vennootschap zijn goederen ter beschikking van deze moet laten, om daarmee c. q gezamenlijk winst te behalen. En waarom zou hij deze verbintenis minder moeten nakomen dan die welke hij aangegaan heeft met anderen? In navolging van Mr. Hingst en Mr. Molengraaff acht hij dus het bestaan van een afgezonderd firma-vermogen een noodzakelijk gevolg van de verplichting van partijen om hun contract na te leven. Niet dus met het doel de firma-crediteuren een voorrang te geven, maar alleen omdat de vennooten jegens elkaar er een recht op hebben, acht hij een afgezonderd vermogen aanwezig. VI. 7 afgezonderd vennootschapsvermogen. Uit de hiervoor aangevoerde argumenten schemert door dat er nog een verschil van meening bestaat tusschen de voorstanders van de leer van het afgezonderd firma-vermogen. Door Werker t. a. p. en door Eschauzier in zijn gemeld proefschrift, pag. 53 e. v. is hierop reeds de aandacht gevestigd. O. i. zal dit verschil van opvatting het duidelijkste uitkomen bij de beantwoording van de vraag: Heeft de afzondering van het vermogen alleen het doel de vennooten te bevoordeelen — al zullen de firma-crediteuren daardoor ook wel eens profiteeren —, dan wel strekt zij in de eerste plaats in het belang van de schuldeischers der vennootschap? In den laatsten zin schgnt deze vraag beantwoord te worden door Kist in den len en 2en druk van zijn werk (verg. het hierboven op pag. 30 sub 5 vermelde) en door den Hoogen Baad in de voormelde arresten (zie het geciteerde uit het arrest van 1889 en de laatste geciteerde alinea van het arrest van 1897); zie ook de Memorie van Toelichting voor het Ontwerp 1890. Uit het boven medegedeelde volgt dat Werker van een andere meening is, die blijkbaar ook door Kist-Visser wordt gedeeld. Zoo schrijft deze op pag. 249 van deel III: „Het doel, gezamenlijk behalen van winst, „ware toch onbereikbaar, indien de vennooten of hunne privé-crediteuren „de bijeengebrachte goederen vrijelijk zouden kunnen weghalen. Daaruit „volgt tevens, dat die gebondenheid alleen strekt ten bate van de gezamenlijke vennooten en dat deze zeiven dus vrij zijn in gemeenschappelijk „overleg daaraan geheel of gedeeltelijk een einde te maken. Niets belet „hun het bijeengebrachte vermogen te verminderen of te verdeelen", en op pag 297: „Dit (vennootschapsgoed) is niet verbonden ten behoeve der „schuldeischers, maar ten behoeve der vennooten zelve, die persoonlijk en hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk zijn". Hg acht dan ook onjuist het betoog van Mr. Kist in den 2den druk pag. 279, dat die afzondering van vermogen ook verklaard zou worden door een daaruit voortvloeiende vermeerdering van crediet. Kist voert daar als argument aan dat de vennootschapscrediteuren vertrouwen zullen stellen in het hun bekende kapitaal, en daarom met de vennootschap zullen contracteeren, zoodat onttrekking van dit kapitaal aan de vennootschap niet zal mogen geschieden. Terecht wordt door Mr. Visser, pag. 249 noot 2, hiertegen aangevoerd, in de eerste plaats, dat het vennootschapskapitaal niet gepubliceerd wordt, en voorts, dat derden meer rekening zullen houden met de gegoedheid der vennooten zelve, die immers hoofdelijk aansprakelijk zijn, dan met het kapitaal der vennootschap. Ook ons komt het voor dat de argumenten van Mr. Kist niet afdoende zijn om zijn leer als de juiste aan te nemen. Een consequente toepassing hiervan zou meebrengen, dat het aan de vennooten verboden was, zelfs met onderling goedvinden, zoowel tijdens het bestaan der vennootschap als tijdens hare liquidatie, goederen aan het firmavermogen te onttrekken. En nu kent art. 32 K. aan de vennooten uitdrukkelijk het recht toe t afgezonderd vennootschapsvermogen. omtrent de liquidatie zelf alle regelingen te treffen, die zij wenschelijk achten. Hieruit volgt dat zij met onderling goedvinden, zoowel tijdens het bestaan der vennootschap als gedurende de liquidatie, alle goederen der vennootschap mogen vervreemden, zonder aan een derde rekening en verantwoording af te leggen en zonder dat zij eenige formaliteit in acht behoeven te nemen. Naar de meening van Mr. Kist zou dat anders zijn. Ook wijzen wij er nog op, dat tegen deze opvatting minder dan tegen die van Kist kan worden aangevoerd het argument, dat men door een afgezonderd firma-vermogen aan te nemen, de firma-crediteuren een privelege toekent buiten de wet om. De afzondering van dit vermogen geschiedt immers niet in het belang van die crediteuren, maar ten behoeve van de vennooten onderling ten gevolge van de door hen gesloten overeenkomst. Yerg. ook nog Kist-Visser, dl. III pag. 251, hiervoor geciteerd, de Marez Oyens in Themis 1881, dl. I pag. 479 e.v., Molengraaff in het Rechtsgeleerd Magazijn, 1884, Werker t. a. p. en Eschauzier t. a. p. Nog zij vermeld dat de Engelsche wet de liquidatie beschouwt als een voorrecht voor de crediteuren der vennootschap; immers tegenover dit voorrecht kent zij aan de prive'-sehuldeischers een voorrang toe op de privé boedels. In de Bankruptcy Act 1883 is nl. o a. bepaald: „In the case of „partners the joint estate shall be applicable in the first instance in payment „of their joint debts, and the separate estate of each partner shall be „applicable in the first instance of his separate debts. If there is a surplus „in the separate estates it shall be dealt with as part of the joint estate. „If there is a surplus of the joint estate it shall be dealt with as part of „the respective separate estates in proportion to the right and interest of „each partner in the joint estate." Ten slotte worde opgemerkt dat verschillende binnen- en buitenlandsche schrijvers hebben getracht een in alle opzichten bevredigende regeling van het vennootschapsvermogen te vinden, en daartoe verschillende stelsels hebben ontworpen. Men vergelijke daarvoor het praeadvies van Mr. Hingst, pag. 70 e.v. en het proefschrift van Werker, pag. 183 e.v. Neemt men met de heerschende leer der schrijvers en der jurisprudentie aan, dat de vennootschap onder firma, hoewel geen rechtspersoon zijnde, toch een afgescheiden vermogen heeft, dan brengt dit het volgende mee: I. de vennoot mag de goederen, ten behoeve van de vennootschap bestemd, niet gebruiken voor privé-doeleinden. De privé-schuldeischers kunnen dus hun vorderingen ook niet op het vennootschapsvermogen verhalen. Wel kunnen zij het winstaandeel van den vennoot aanspreken, maar dit is ook niet ten dienste van de vennootschap, maar van de vennooten in privé. II. Ook de compensatie zal in vele gevallen uitgesloten zijn. Ten einde een overzicht hiervan te verkrijgen, zal het wellicht het gemakkelijkst zijn, de verschillende gevallen na te gaan, vermeld in opgave no. 1 voor het examen van surnumerair der registratie en domeinen, in 1909 gehouden. (W. P. N. E. no. 2044, P.W. jaarg. 1908, 2e gedeelte pag. 424). De daar opgegeven vragen behelsden het volgende: AFGEZONDERD VENNOOTSCH APS VERMOGEN. Gegeven: De vennootschap onder firma X. Firmanten Y en Z. Een derde, A. Of compensatie in de nagemelde gevallen toelaatbaar was, moest dan kort gemotiveerd beantwoord worden. Wij zullen de punten een voor een bespreken. 1. A spreekt Y aan voor een privé-schuld 1). Y beroept zich op compensatie, daar de firma een gelijk bedrag van A te vorderen heeft. In dit geval is schuldvergelijking niet toegelaten. Hier toch ontbreekt de eerste eisch voor compensatie, welke is dat beide vorderingen tusschen dezelfde personen bestaan: in het onderwerpelijke geval nu is Y schuldenaar, maar de firma schuldeischer, en de vordering ten laste van A zal slechts in naam der firma kunnen worden ingevorderd. Verg. vonnis der Eb. te Amsterdam d.d. 8 November 1895 (M. v. H. 1896 pag. 114.) 2. Y spreekt A aan voor een privé-schuld. A beroept zich op compensatie, daar de firma hem een gelgk bedrag schuldig is. In dit geval is schuldvergelijking toegelaten. Immers, waar de firmanten hoofdelijk aansprakelijk zijn (art. 18 K.), is de schuld van de vennootschap ook die van eiken firmant. Y is dus zoowel schuldeischer als schuldenaar. 3. A spreekt de firma aan voor een firma-schuld. De firma beroept zich op compensatie, daar Y een privé-vordering heeft op A van een gelijk bedrag. Hier zal compensatie niet toelaatbaar zijn. Nam men het tegendeel aan dan zou de firma beschikken over een deel van het vermogen van Y. Anders zal het worden indien de vennoot medewerkt en zijn vordering op A aan de vennootschap cedeert. 4. A spreekt Y aan voor een firma-schuld. Y beroept zich op compensatie, daar hij een privé-vordering heeft op A van een gelijk bedrag. Op grond van de hoofdelijke aansprakelijkheid der firmanten, mogen we hier, evenals in het sub 2 bedoelde geval, tot toelaatbaarheid der compensatie concludeeren. 5. De firma spreekt A aan. A beroept zich op compensatie, daar hij een gelijk bedrag te vorderen heeft van Y in privé. Hier is schuldvergelijking uitgesloten. Anders toch zou A zijn vordering eigenlijk verhalen door ontslagen te worden van een schuld welke hij aan de vennootschap heeft, dus dat verhaal uitoefenen op het goed van de vennootschap. Trouwens, ook hier ontbreekt de voor compensatie noodige voorwaarde, dat schuldenaar en schuldeischer een en dezelfde persoon zijn; verg. het sub 1 behandelde geval. De vraag werd ook aldus beantwoord door het Hof te Amsterdam bij arrest van 2 Maart 1906 (W. v. h. E. no. 8446). Hierbij werd overwogen dat art. 1461 B. W. voor compensatie als eisch 1) In alle gevallen is de schuld, op welke men zich voor compensatie beroept, een voor vergelijking vatbare schuld. J AFGEZONDERD VENNOOTSCHAPSVEliMOGEN. stelt dat er twee personen zijn, die wederkeerig elkanders schuldeischer en schuldenaar zijn, en dat dit hier niet het geval is, omdat appellante was creditrice van een firmant, maar debitrice van de vennootschap, en verder: „O. dat, naar appellante meent, dit geen bezwaar oplevert tegen de „door haar ingeroepen compensatie, om reden art. 17 W. v. K. zoude „sanctionneeren de actieve solidariteit van firmanten, evenals dit bij het „daarop volgend artikel (18) ten aanzien der passieve solidariteit van „firmanten het geval is ; „0. echter dat deze uitlegging door appellante aan art. 17 W. v. K. „gegeven, niet opgaat, daar dit artikel slechts handelt over de bevoegdheid „aan firmanten, ten aanzien van het over het vermogen der vennootschap „te voeren beheer, toekomende en de gevolgen daarvan regelt zonder „daarbij op eene actieve solidariteit te doelen, veelmin overeenkomstig den „eisch, gesteld bij art. 1318 B. W., eene zoodanige solidariteit uitdrukkelijk „vast te stellen". In denzelfden zin luidt ook een vonnis van de rechtbank te 's Gravenhage d.d. 25 Februari 1910 (W. v. h. R. no. 8969, W. v. h. N. no. 243) en van die te 's Hertogenbosch d.d. 24 Sept. 1920 (Ned. Jur. 1922 pag. 369). De vraag of compensatie in verschillende gevallen mogelijk is, wordt in gelijken zin als boven beantwoord door Molengraaff dl. 1 pag. 202 en Kist—Visser dl. III pag. 252 en 253, en Polak, pag. 310. III. Waar de vennootschap onder firma een afgezonderd vermogen heeft, is dit vermogen in de eerste plaats bestemd tot delging der vennootschapsschulden. Eerst daarna kunnen de privé-schuldeischers der firmanten hun aanspraken doen gelden op dat vermogen. Zij hebben er wel aanspraak op — immers de firma is geen rechtspersoon — maar eerst na de vennootschapsschuldeischers. Wordt een firma ontbonden, dan kunnen de baten niet terstond worden verdeeld; in dat geval toch zouden de zaken deels aan den eenen deels aan den anderen firmant komen en tot verhaal hunner privé-crediteuren strekken. Waar dit niet geoorloofd is, zal de verdeeling der activa eerst kunnen plaats hebben, nadat de passiva der vennootschap daaruit zijn voldaan. Aan de verdeeling moet derhalve voorafgaan de vereffening. Dat de wet deze vereffening ook wil, blijkt uit de artt. 32 — 35 K. en is ook op historische gronden aan te nemen. Kist—Visser, dl. III pag. 254, schrijft hierover: „Ook historisch is veelal die vereffening beschouwd als een onmisbaar „gevolg der vennootschap. Reeds in het Oud-Italiaansche recht schijnt dit „zoowel door de gewoonte als de wetgeving te zijn aangenomen; ook het „oud-Fransche gewoonterecht huldigde veelal die opvatting en de Ant„werpsche costumen van 1592 schreven in art. 14 van tit. 10 afd. 4 „de liquidatie uitdrukkelijk voor. „Onze artikelen zijn niet ontleend aan den Code de Commerce, maar „aan het ontwerp Wetboek van Koophandel van 1809, hetwelk een vrij „uitvoerige regeling omtrent de liquidatie bevatte. Het ontwerp 1822 „nam die bepalingen, met enkele andere vermeerderd, over in de artikelen AFGEZONDERD VENNOOTSCH APS VERMOGEN. ,43 — 52; art. 45 gelaste o. m. den vereffenaars aan de schuldeischers af „te betalen, hetgeen „de compagnieschap aan dezelve verschuldigd is" en „art. 50 bepaalde dat, nadat de zaken tot effenheid gebracht waren op „de in de voorafgaande artikelen geregelde wijze (dus na afbetaling der „vennootschapsschuldeischers), een staat van verlies moet worden opge„maakt en die winst en verlies tusschen de vennooten moet worden gedeeld, „of door hen gedragen (Voorduin VIII, pag. 97 noot 2). Uit dit alles „blijkt duidelijk dat ook volgens die artikelen de vennootschapsbaten, eerst „na aftrek der gemeenschappelgke schulden, den vennooten, en dus ook „hun privé schuldeischers, ten goede kwamen. „Nu is dat art. 45, evenmin als art. 50, in de latere ontwerpen en in „het W. v. K. overgenomen, maar er blijkt volstrekt niet dat men daardoor „tevens het begrip van vereffening, zooals dat in het ontwerp 1822 was „uitgewerkt, heeft willen verlaten. Men heeft klaarblijkelijk een en ander „als een vanzelf sprekend gevolg der vereffening beschouwd en daarom als „overbodig weggelaten." Over de artt. 32 e. v. zal hierna uitvoeriger worden gehandeld. IV. De vorderingen ten behoeve van de vennootschap onder firma kunnen alleen worden opgevorderd door de beheerende vennooten in naam der vennootschap; op eigen naam kan geen der vennooten vorderen, ook niet voor een aandeel. In dezen zin Molengraaff, pag. 142 en de vonnissen der Rechtbank te Amsterdam van 8 November 1895. (M. v. H. 1896, pag. 114) en 18 Nov. 1921 (Ned. Jur. 1923 pag. 193) en te 's Gravenhage d.d. 6 Mei 1920, (Ned Jur. 1920, pag. 641). V. Vooral bij faillissement doet zich dikwijls de vraag voor of de firma al dan niet een afgezonderd vennootschapsvermogen heeft; later zal hierop worden teruggekomen. In de meergemelde juristen-vergadering van 1881 werd de vraag, of het wenschelijk was bij een eventueele wetswijziging voor de vennootschap onder firma een afgezonderd vennootschapsvermogen in het leven te roepen, ontkennend beantwoord. Men wenschte geen voorrang van veunootschapscrediteuren boven privé-crediteuren. Ook het ontwerp op de vennootschappen van 1890 luidde in dezen geest. Art. 15 hiervan bepaalde: „Indien de „vennootschap ophoudt te betalen, worden met inachtneming der wetsbepalingen omtrent het faillissement al de vennooten in staat van faillissement „verklaard. „De schuldeischers der vennootschap zijn bevoegd in den boedel van „iederen vennoot voor het volle bedrag hunner vorderingen op te komen. „De bijzondere schuldeischers van iederen vennoot komen alleen op in „den boedel van dien vennoot." Geen der vennooten mag. Omtrent de onderlinge verhouding tusschen de vennooten — hunne rechten en verplichtingen tegenover elkaar — houdt het Wetboek van onderlinge verhouding der vennooten. Koophandel geen volledige regeling in. Slechts enkele artikelen bevatten voorschriften hieromtrent. ,Zoo vindt men in art. 22 K. hunne verplichting geregeld tot medewerking bij de akte van oprichting, in art. 23 die tot inschrijving in het handelsregister (zie ook art. 3 lid 1 der Handelsregisterwet), terwijl artt. 32 e. v. de verplichtingen omschrijft, die de vennooten na de ontbinding der vennootschap hebben. Overigens vinden dus op de onderlinge verhouding de regelen van het B. W. toepassing, zoodat zal gelden datgene, wat bij de bespreking van de burgerlijke maatschap is opgemerkt. Art. 17 K., dat de verhouding van de vennooten tegenover derden regelt, brengt hierin geen verandering. Zelfs wordt aangenomen (door Polak blz. 299), dat, als niets omtrent de regeling van het beheer is bepaald, elke vennoot alleen maar bevoegd is tot fteAeersdaden. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat derden ook voor een onbevoegd verrichte daad eiken vennoot kunnen aanspreken (artt. 17 en 18 K.), maar hij, die die daad verrichtte, zal aan zijn medevennooten c.q. schadevergoeding moeten betalen. Ieder der vennooten is bevoegd voor de vennootschap te handelen en te teekenen. Art. 17 K. bepaalt dat elk der vennooten, die daarvan niet te uitgesloten, bevoegd is ten name der vennootschap te handelen, gelden uit te geven en te ontvangen, en de vennootschap aan derden, en derden aan de vennootschap te verbinden. De overeenkomst van vennootschap onder firma bevat dus een stilzwijgende wederzijdsche uitgebreide volmacht, waarbij elke vennoot zijn medevennooten machtigt om de vennootschap — dit zijn de vennooten in hun bijzondere betrekking, door het contract van vennootschap in 't leven geroepen — aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden. Bij elke handeling, die hij ten name der vennootschap 1) verricht, treedt hij dus als 't ware op voor zich en als lasthebber van zijn mede-vennooten. Natuurlijk wordt de vennootschap alleen maar verbonden door die handelingen der vennooten, die in verband staan met den handel. Dit blijkt uit de geschiedenis. De woorden „ten name der vennootschap te handelen" luidden in den Franschen tekst van het ontwerp van 1825 „de faire le commerce sous la raison de la société". In 1825 beteekenden zij dus klaarblijkelijk handeldrijven en er bestaat geen aanwijzing dat men sedert de beteekenis heeft willen wijzigen. Ook uit art. 29 K. blijkt de juistheid dezer meening. Daar toch wordt bepaald dat een niet gepubliceerde vennootschap wordt aangemerkt als te zijn aangegaan voor alle handelszaken. Trouwens het ligt in den aard der zaak, dat de daden, waardoor een handelsvennootschap op een zoo bijzondere wijze verbonden wordt, alleen 1) Polak, blz. 302 meent dat een handeling „ten name der vennootschap" is geschied, als de wederpartij heeft geweten met een maatschap te doen te hebben; zie ook Kist-Visser dl. III pag. 260 e. v. bevoegdheid dee vennooten. maar handelsdaden mogen zijn. Men houde hierbij in het oog, dat dit zoowel objectieve als subjectieve handelsdaden kunnen zijn. In dezen zin ook Kist-Visseb, dl. III pag. 262 e. v.; anders een vonnis der Rechtbank te Amsterdam d.d. 13 Mei 1904 (W. v. h. E. no. 8165) en een arrest van den Hoogen Raad d.d. 3 Februari 1882 (W. v. h. R. no. 4742). Ook door verzuimen, door een vennoot in qualiteit gepleegd, zal de vennootschap worden gebonden, evenzoo door een onrechtmatige daad van een vennoot, mits die ook betrekking heeft op de vennootschap, b.v. het schrijven van een beleedigenden brief aan een crediteur der vennootschap, door den vennoot met de firma onderteekend. Verg. Polak, blz. 307, en het vonnis der rechtbank te Utrecht d.d. 14 Februari 1900 (W. v. h. R. no. 7464) en het arrest van het Hof te 's Hertogenbosch d.d. 1 Dec. 1908 (W. v. h. R. no. 8818). Zie echter ook het vonnis der Rechtbank te Amsterdam d.d. 22 April 1846 (W. v. h. R. no. 724) en te Dordrecht d.d. 10 Januari 1842 (W. v. h. R. no 276). De bevoegdheid van de vennooten om de vennootschap te verbinden door alle handelsdaden is niet beperkt tot het dagelijkscli beheer, maar omvat de geheele bedrijfsuitoefening, ook proces-handelingen als erkentenissen, antwoorden op vraagpunten 1), het afleggen of weigeren van eeden, het berusten in een vonnis enz. In dezen zin een arrest van het Hof te 's Hertogenbosch d.d. 25 Juni 1903 (W. v. h. R. 7965), Polak, pag. 310 en Kist-Visser dl. III pag. 264 e.v. Zie ook vonnis Rechtbank Amsterdam van 29 Mei 1878 (W. v. h. R. 4262) en arrest Hof 's Gravenhage d.d. 8 Nov. 1918 (W. v. h. R. no. 10396), bevestigd door den H. R. d.d. 23 Mei 1919 (W. v. h. R. no. 10444). Bij het optreden in rechten zijn de vennooten, tengevolge van hun hoofdelijke aansprakelijkheid èn als vennooten èn in privé partij in het geding (verg. H. R. 29 April 1926, Ned. Jur. 1926, pag. 1061). Een vonnis tegen de vennooten staat gelijk met een tegen de vennootschap. De uitgebreide stilzwijgende volmacht kan bij de overeenkomst van vennootschap worden beperkt. Dit kan in de eerste plaats geschieden door een of meer der vennooten van de vertegenwoordiging uit te sluiten (art. 17 lid 1 K.), in de tweede plaats door sommige handelingen als niet tot de vennootschap betrekkelijk uit te sluiten (art. 17 lid 2 aanvang) en ten slotte door de vennooten onbevoegd te verklaren sommige handelingen zelfstandig te verrichten (art. 17 lid 2 slot). Dergelijke beperkingen moeten steeds uitdrukkelijk worden gemaakt; in art. 17 wordt dit wel niet met zooveel woorden gezegd, maar het volgt toch uit de omstandigheid dat publicatie moet plaats hebben ingevolge art. 23 K. en art. 6 der Handelsregisterwet; volgens art. 29 K. moeten de beperkingen, willen zij tegen derden werken, worden gepubliceerd. Wil men dus bewijzen dat de vennootschap niet ver- 1) Verg. Rb. Amsterdam d.d. 13 Jan. 1922, W. v. h. R. no. 10854 en d.d. 20 April 1923, Ned. Jur. 1923, pag. 1152. / bevoegdheid der vennooten. bonden is, omdat de vennoot die handelde niet bevoegd was, dan moet men niet alleen bewijzen dat die onbevoegdheid bestond, maar tevens dat zij volgens art. 23 K. en art. 6 der gemelde wet gepubliceerd is. Bij toepassing van het bovenstaande houde men in het oog dat naast de bepalingen van het Wetboek van Koophandel ook de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op de vennootschappen van koophandel toepasselijk zijn. Volgens art. 1681 B. W. is de vennootschap ook verbonden indien de handeling voor rekening van de vennootschap is aangegaan en voorts öf de andere vennooten machtiging hadden gegeven öf de zaak ten voordeele der maatschap 1) heeft gestrekt. Zoo overwoog de Hooge Raad in zijn arrest van 11 Juni 1909 (W. v. h. R. no. 8880, W. P. N. R. no. 2081): „dat evenwel, bij zoodanige bemerking (d. i. een beperking als in art. 17 lid 2 bedoeld), met betrekking ,tot door de vennooten onbevoegdelijk verrichte handelingen, wel vervalt de „algemeene onderlinge volmacht, welke volgens de wet bij de vennootschap „onder firma ondersteld wordt, maar geenszins de vennootschappelijke „verhouding zelve; zoodat, naar art. 15 W. v. K., ten aanzien van dergelijke „handelingen toepasselijkheid erlangen voornoemde bepalingen van het „B. W." (n.1. artt. 1681 en 1682). In denzelfden zin luiden de bij dit arrest bevestigde uitspraken van het Hof te 's-Gravenhage d.d. 22 April 1908 (W. v. h. R. no. 8825) en van de Rechtbank te Rotterdam d.d. 6 December 1905. Zie ook het vonnis dezer Rechtbank van 2 Maart 1904 (W. v. h. R. no. 8087) en het arrest van het gemelde Hof d.d. 15 Febr. 1909 (W. v. h. R. no. 8856) en Polak, pag. 305. Sommige bankinstellingen stellen, indien zij aan een vennootschap onder firma crediet verstrekken, den eisch dat alle firmanten tegenover de bank afstand doen van hun recht om een beroep te doen op de mogelijke onbevoegdheid van dengene, die een verbintenis aanging, zelfs al mocht die onbevoegdheid zijn gepubliceerd volgens de wettelijke regeling. Door deze „derogatie-akte" trachten zij te bereiken dat in alle gevallen de verbintenis door een der vennooten aangegaan, allen bindt. Het gevolg is, dat de vennooten zich nu aan grootere gevaren blootstellen dan aanvankelijk bij het sluiten van het vennootschapscontract hun voornemen was. Aangezien zij echter allen mede werken bij de derogatieakte, bestaan hier tegen geen bedenkingen. Wel zou het mogelijk zijn dat de belangen van derden in het gedrang kwamen. Men denke aan het geval dat een derde geld had geleend op hypotheek, meenende dat dit de eerste was, omdat de vroeger door één vennoot verleende hypotheek naar het oordeel van dien geldschieter ongeldig was, als zijnde niet met de volgens het handelsregister vereischte toestemming tot stand gekomen. Volgens art. 18 K. zijn de vennooten hoofdelijk aansprakelijk. Deze 1) Over de beteekenis dezer uitdrukking zie men hetgeen bij de burgerlijke maatschap is opgemerkt (pag. 37 e. v.). hoofdelijke aansprakelijkheid. hoofdelijkheid berust op historischen grondslag; zij kwam reeds voor in het Oud-Italiaansche en het Oud-Hollandsche recht, zooals wordt medegedeeld door Kist-Visser, dl. III pag. 271. Zij heeft tengevolge dat elk der vennooten voor alle verbintenissen der vennootschap voor het geheel in zijn gelieele vermogen kan worden aangesproken. Dit hangt samen met het gemis aan rechtspersoonlijkheid. De vennootschapscrediteuren kunnen de vennooten zoowel aanspreken in hun privé-goederen als in hun gemeenschappelijk goed, het z g. vennootschapsgoed. Hieruit volgt dat die hoofdelijke aansprakelijkheid der vennooten zich even ver behoort uit te strekken als de hiervoor behandelde gebondenheid der vennootschap. Indien dus de vennootschap door een handeling van een der vennooten gebonden wordt, dan zijn tevens alle vennooten door die handeling verbonden. Art. 18 K. bepaalt dit dan ook uitdrukkelijk. Het spreekt van „de verbintenissen" en niet alleen van „schulden". Toch heeft men wel gemeend onder verbintenissen alleen te mogen verstaan „schulden", omdat in de ontwerpen van 1822, 1825 en 1830 van schulden werd gesproken. Aldus werd beslist door de Eechtbank te Amsterdam d.d. 13 Juni 1902 (W. v. h. E. no. 7847, M. v. H. dl. XIV pag. 230), en het Hof aldaar d.d. 19 Februari 1904 (M. v. H. dl. XVI pag. 4). Bij arrest van den Hoogen Raad van 20 Januari 1905 CW. v. h. E. no. 8173, M. v. H. dl. XVII pag. 16) werd deze meening echter onjuist geoordeeld. Het argument, ontleend aan evengemelde ontwerpen, werd weerlegd met de opmerking dat naast den Hollandschen tekst van het Wetboek van 1830, die sprak van „schulden", de Fransche tekst sprak van „engageuients", terwijl voorts werd overwogen: „dat de ruime beteekenis van „verbintenissen" temeer vaststaat, wanneer „men in 't oog houdt dat art. 22 van den Franschen Code de Commerce, „klaarblijkelijk de bron van art. 18 W. v. E., is overgenomen uit art. 6 „van den 4den titel der Ordannance du commerce van 1673, met opzettelijke wijziging van „dettes" in „engagements", ten einde een algemeen „begrip uit te drukken." De Hooge Raad achtte dan ook de vennooten eener vennootschap onder firma hoofdelijk verplicht tot het afleggen van rekening en verantwoording van de uitvoering eener aan de vennootschap verstrekte last. Deze meening wordt ook gedeeld door de Eechtb. te 's-Gravenhage d.d. 10 Juni 1920, Ned. Jur. 1920, pag. 863, Kist-Visser, dl. III pag. 274, Molengraaff, pag. 182, en Polak, pag. 306, die opmerkt dat onder verbintenissen ook die uit onrechtmatige daad te rangschikken zijn 1). De grond voor de hoofdelijke aansprakelijkheid der vennooten wordt wel 1) Ook art. 1403 B. W. kan hier toepassing vinden; de vennooten zijn dus hoofdelijk verbonden voor de schade veroorzaakt door personen voor welke de vennootschap aansprakelijk is of door zaken welke zij onder haar opzicht heeft. Verg. Eechtb. Amsterdam d.d. 13 Mei 1904, W. v. h. E. no. 8165 en 9 Nov. 1906, W. v. h. E. no. 8594. ) hoofdelijke aansprakelijkheid. gezocht in de zooeven besproken verhouding van wederkeerige lastgeving die tusschen de vennooten aangenomen wordt te bestaan. Als lastgevers zouden dan de vennooten hoofdelijk verbonden zijn krachtens art. 1848 B. W. Van deze meening zijn Kist (le druk, dl. III pag. 248 en 2e druk dl. III pag. 270) en Schermer in den tweeden druk van dit werk, pag. 14. Het komt ons voor dat deze meening niet juist is. Art. 1848 B. W. toch stelt de hoofdelijke aansprakelijkheid vast voor de lastgevers tegenover den lasthebber, maar geenszins tegenover derden. En de vennooten kunnen, indien zij een schuld geheel betaald hebben, deze niet van hun mede-vennooten voor het geheel terugvorderen (verg. art. 1329 B. W.), terwijl dit volgens art. 1848 B. W. juist wel zou kunnen. Deze opvatting is ook die van Kist-Vissek (dl. III pag. 272 noot 1). Terecht besliste de H. R. bij arrest van 4 Juni 1926 (Ned. Jur. 1926 pag. 1053) dat de hoofdelijke aansprakelijkheid niet alleen de beheerende firmanten betreft. De hoofdelijke aansprakelijkheid is een vereischte voor de vennootschap onder firma. Hebben de vennooten haar uitgesloten, dan is er geen zoodanige vennootschap aanwezig. Maar treden zij naar buiten toch als vennooten onder firma op, dan zullen derden zich aan uitsluiting der aansprakelijkheid niet behoeven te storen, al was die ook gepubliceerd. Verg. Polak, pag. 307, anders Diephuis Handelsrecht, dl. I pag. 77. De duur dezer aansprakelijkheid is niet beperkt; ook de uitgetreden vennoot blijft voor de schulden, tijdens zijn lidmaatschap aangegaan, met zijn geheele vermogen verbonden; door ontbinding of vereffening wordt die aansprakelijkheid niet opgeheven. Aldus werd ook beslist door het Hof te 's-Gravenhage bij beschikking van 7 October 1907 (W. v. h. R. no. 8697) en de rechtbank te Amsterdam bij vonnissen van 26 Februari 1852 (W. v. h. R. no. 1328), 16 Januari 1877 (W. v. h. R. no. 4091) en 9 November 1906 (W. v. h. R. no. 8594), bij laatstgemeld vonnis blijkbaar terugkomende op de leer, voorgestaan in haar vonnis van 13 Mei 1904 (W. v. h. R. no. 8165). Zijn de vennooten, die tot een bestaande vennootschap toetreden, ook aansprakelijk voor verbintenissen dier vennootschap, vóór hun toetreding aangegaan? In het Duitsche Handelswetboek is in § 130 uitdrukkelijk bepaald dat de vennooten ook voor die schulden verbonden zijn. Tot welk resultaat men bij ons komt, zal grootendeels afhangen van de opvatting die men heeft over de vraag of het toetreden van een nieuwen firmant tot de vennootschap al of niet een nieuwe vennootschap doet ontstaan. Mr. Kist (2e druk pag. 275) meent, dat door een dergelgk toetreden een nieuwe vennootschap ontstaat, waardoor de oude te niet gaat. Zoo ook het Bestuur der Registratie blijkens P. W. nos. 6800, 8697 en 10318, Polak, blz. 308, Vroom-de Wilde, de Wetgeving op de Registratie no. 633, Championnière et Rigaud, Traité des droits d'enregistrement, etc , no. 2784 en een vonnis van de Rechtbank te Heerenveen d.d. 29 Juni 1888 (P. W. no. 7636). Verg. ' ook vonnis Rechtbank Amsterdam d.d. 3 Juli 1894 (M. v. H. 1895 pag. 175). hoofdelijke aansprakelijkheid. Van een andere meening is echter Mr. Visser in den 3den druk van het werk van Kist. Op pag. 219 schrijft hij: „Ik acht het echter minder juist dat bijtreden van een vennoot aan te „ merken als het einde der vroegere en den aanvang van een nieuwe vennootschap. Dat bijtreden is zeer goed te beschouwen als een eenvoudige iwijziging der vroegere overeenkomst, waarbij de bestaande vennooten een „plaatsje in hun midden voor den nieuwen vennoot inruimen. Zie ook „arrest Hof den Haag d d. 19 Februari 1894, W. v. h. R. no. 6493 en „Molenoraaff, pag. 191. „Ook in het verkeer acht men in dat geval niet het te niet gaan van „de oude en het verrijzen van een nieuwe associatie aanwezig; men denkt „er niet over de tusschen de oude vennooten bestaan hebbende vennootschap „te liquideeren, maar zet de zaken eenvoudig voort. Gevolg van het ver„zuim der voorschriften van art. 31 al. 1 is dan, dat derden niet verplicht „zijn, den nieuwen vennoot als zoodanig te erkennen, en transacties, door „hem in naam der firma verricht, tegenover de firma gestand te doen. „Het staat hun echter evenzeer vrij den nieuwen vennoot wel als zoodanig te erkennen; in dat geval echter gelden de vroeger gepubliceerde „bepalingen der vennootschapsovereenkomst evenzeer voor de handelingen, „door dien nieuwen vennoot verricht." Verg. ook vonnis Eechtb. Amsterdam d.d. 21 Febr. 1868 (Eechtsg. Bijbl. XVIII pag. 500). Het komt ons voor dat Mr. Visser hier het karakter van de vennootschap onder firma uit het oog verliest. Deze toch is geen rechtspersoon, maar wordt aangegaan met het oog op de persoonlijke capaciteiten en gegoedheid van elk der vennooten. Zoo zegt ook art. 16 K. dat de vennootschap onder firma diegene is, welke twee of meer personen aangaan. Zij, die de vennootschap aangaan zijn dus de vennooten, anderen niet (behoudens het bepaalde in art. 1688 B.W.). Weliswaar erkent art. 31 K. de mogelijkheid, de vennootschap tijdens haar bestaan te wijzigen, maar een verandering in de personen der vennooten is hier niet bedoeld. Bij gemeld vonnis der Rechtbank te Heerenveen werd dan ook overwogen : „dat elke vennootschap ontstaat en alzoo wordt opgericht door den „overeenstemmenden wil van twee of meer personen, met het oogmerk in art. 1655 B. W. omschreven ; „O. dat dus, zoo dikwijls een derde persoon, die nog niettot de vennootschap is toegetreden, zich door overeenkomst verbindt met eene bestaande „vennootschap tot hetzelfde oogmerk, er een nieuwe maatschap ontstaat „tusschen deze on den opgenomen persoon, zij het ook tot hetzelfde doel; „dat die nieuwe overeenkomst toch niet alleen de rechten en verplichtingen van de vorige vennooten onderling wijzigt, door die uit te „breiden tot den nieuw toegetredene, maar ook die rechten en verplichtingen „uitstrekt tegenover derden; „O., dat de wet dan ook alleen dan voortzetting der vennootschap „toelaat, in geval van overlijden van een der vennooten, met deszelfs erfgenamen of wel alleen tusschen de overblijvende vennooten." hoofdelijke aansprakelijkheid. Ook de bewering van Mr. Visser, dat in de praktijk de zaken der oude vennootschap eenvoudig worden voortgezet, kan moeilijk als argument voor de juistheid zijner meening worden aangevoerd. In de eerste plaats wordt in dergelgke gevallen veelal uitdrukkelijk een nieuwe vennootschap opgericht, waarbij de vroegere vennooten hunne zaken inbrengen, en aan de omstandigheid, dat dit niet steeds geschiedt, zal men toch moeilijk een argument voor de uitlegging onzer wet kunnen ontleenen. Zie verder nog P. W. nos. 7187, 7433, 7509 en 7827, en over art. 1688 B. W. Asser-Limburg, dl. III pag. 555, Diephuis, dl. XIII pag. 253, Opzoomer, dl. IX pag. 151 e. v., Land, dl. III- pag. 174, en het bij de burgerlijke maatschap opgemerkte. Uit het bovenstaande volgt dat wij de vraag, of de nieuwe vennoot ook aansprakelijk is voor de verbintenissen door de vennootschap aangegaan vóór zijn toetreding, ontkennend beantwoorden. In verband met zijn evengemelde opvatting beantwoordt Mr. Vissek, t. a. p. blz. 275 de vraag als volgt: „Men zal moeten onderscheiden. Indien de wgziging van de overeenkomst, bestaande uit het optreden van een nieuwen firmant, behoorlijk „ingeschreven en openbaar gemaakt wordt, bestaat er zeker geen enkele „reden dien nieuwen vennoot voor de oude schulden aansprakelijk te stellen. „De schuldeischers weten dan, wanneer die nieuwe firmant is opgetreden, „en van af welk oogenblik deze mede de verantwoordelijkheid voor de „verbintenissen der firma draagt. Er is toch geen reden om die derden „alsdan te bevoordeelen door hen nevens de schuldenaren, met wie zij de „transactie indertijd sloten, nog een verderen schuldenaar te geven, met „wien geenerlei rechtsband bij het aangaan der handeling hen verbond. De „openbaarmaking dient juist om dergelijke voor de vennooten onaangename „gevolgen af te weren. Het tegendeel volgt ook niet uit art. 18 W. v. K. „Wel maakt die bepaling geen onderscheid tusschen vroegere en nieuwe „vennooten, maar, de vennooten hoofdelijk aansprakelijk stellende voor de „verbintenissen der vennootschap, zal zij toch daarbij alleen op het oog „gehad kunnen hebben de vennootschap, zooals die tijdens het aangaan „der transactie zich aan de schuldeischers voordeed. Om het tegendeel te „kunnen aannemen, ware m. i. een uitdrukkelijke wetsbepaling noodig. „Anders is het, wanneer het optreden van den nieuwen vennoot niet „behoorlijk is gepubliceerd. In dat geval hebben derden het recht die „wijziging der vennootschapsacte als niet bestaande te beschouwen, en dus „den nieuwen vennoot al dan niet te erkennen. Geschiedt dit laatste, dan , vervalt met die niet-erkenning tevens iedere aanspraak tegen den vennoot. „Indien derden den nieuwen vennoot echter wel als zoodanig willen beschouwen, dan zullen zij tevens gerechtigd zijn hem aan te spreken voor „alle verbintenissen der vennootschap, zonder dat ze rekening behoeven te „houden met de vraag of de verbintenis is ontstaan vóór dan wel na zijn „optreden. Bij gemis eener publicatie toch kunnen derden zulks niet nagaan; hoofdelijke aansprakelijkheid. „zij kunnen dan ook volstaan met aan te toonen dat de nieuwe vennoot „zich als zoodanig gedraagt en behoeven niet te bewijzen dat zulks reeds „tijdens de betreffende transactie het geval was. De onaangename gevolgen, „welke zulks voor dien vennoot medebrengt, heeft hij aan zich zelf te wijten."' Zooals uit het boven opgemerkte volgt, achten wij de meening van Mr. Visser niet juist. Waar wij aannemen dat door de toetreding van een nieuwen firmant een nieuwe vennootschap ontstaat, kan deze firmant nooit aansprakelijk zijn voor de schulden der oude vennootschap, tenzij de nieuwe vennootschap de verplichtingen harer voorgangster heeft overgenomen. Is de nieuwe vennootschap niet gepubliceerd, dan zal daarop toepasselijk zijn art. 29 K.; de vennootschap wordt aangemerkt als te zijn aangegaan voor alle handelszaken, voor een oubepaalden tijd en geen der vennooten uitsluitende van het recht om voor de firma te handelen en te teekenen. Tot gelijk resultaat komt Mr. Polvliet in Themis, jaarg. 1911, pag. 465. De Rechtbank te Rotterdam besliste bg vonnis van 16 Nov. 1923, Ned. Jur. 1924, pag. 1192, dat de nieuw toegetreden firmant aansprakelijk was voor den koopprijs van goederen gekocht vóór, doch geleverd na zijn toetreding. Uit de hoofdelijke aansprakelijkheid der vennooten volgt dat elke schuldeischer der vennootschap kan aanspreken öf ieder der vennooten afzonderlijk öf hen gezamenlijk öf sommigen hunner voor het geheel; de vennoot die betaald heeft zal van de overigen hun aandeel kunnen terugvorderen. Dat de crediteur der vennootschap elk der vennooten kan aanspreken, werd dan ook meermalen in rechten aangenomen. Wij wijzen op een vijftal arresten van den Hoogen Raad, d.d. 22 Juni 1849 (W. v. h. R. no. 1040), d.d. 26 October 1849 (W. v. h. R. no. 1068), d.d. 22 October 1852 (W.' v. h. R. no. 1385), d.d. 10 Maart 1876 (W. v. h. R. no. 3965) en d.d. 29 April 1926 (Ned. Jur. 1926 pag. 1061). Zie ook arrest Hof 's Bosch d.d. 1 December 1908 (W. v. h. R no. 8818). Bij arrest van 4 Dec. 1924 (Ned. Jur. 1925 pag. 274) erkende de Hooge Raad de mogelijkheid dat een vonnis uitvoerbaar werd verklaard „bij lijfsdwang tegen de individueel» leden der gedaagde vennootschap". Spreekt de schuldeischer de afzonderlijke vennooten aan, dan krijgt hij een vonnis, dat alleen uitvoerbaar is tegen den vennoot, dien hij aangesproken heeft. Kist-Visser, dl. III pag. 278, merkt hieromtrent nog het volgende op: „Dit vonnis is echter niet uitvoerbaar tegen de goederen der vennootschap of tegen de andere vennooten. Daarbij toch is alleen partij geweest „de aangesproken vennoot, niet de overigen. Bij dat vonnis zijn dan ook „niet vastgesteld de rechten van den schuldeischer tegenover de gezamenlijke firmanten, maar alleen tegenover één der vennooten, die in het geding „niet is opgetreden namens die vennootschap of de gezamenlijke vennooten, „maar voor zichzelf persoonlijk. „Zijn erkentenissen of gedragingen in het proces binden daarom niet de „anderen, die vrij blijven de eventueel hun ten dienste staande verweer- 1 hoofdelijke aansprakelijkheid. „middelen bij verder optreden van den schuldeischer aan te voeren. De „aangesproken vennoot kan tegen de vordering, althans zoolang zij nog „niet tegen de vennootschap zelve vaststaat, aanvoeren niet alleen de „verweermiddelen, welke hem persoonlijk ten dienste staan, maar ook die, „welke de vennootschap zelve daartegen zou kunnen te berde brengen". Spreekt daarentegen de crediteur de gezamenlijke vennooten, dus de vennootschap aan, dan verkrijgt hg een vonnis dat hij ten uitvoer kan leggen op de goederen der vennootschap en op de afzonderlijke goederen en zelfs op de personen (gijzeling) der vennooten (zie het op pag. 110 gemeld arrest H. E. d.d. 4 Dec. 1924). Met Kist-Visser t. a. p. zijn wij van oordeel dat dit volgt uit het door de heerschende leer aangenomen rechtskarakter der vennootschap; de firma toch heeft een afgezonderd vermogen, maar daarnaast zijn de vennooten voor het geheel aansprakelijk voor alle verbintenissen der vennootschap. Dat dit stelsel moeilijkheden kan meebrengen is niet te ontkennen; het kan toch voorkomen dat een vennoot tegen de vordering een eigen verweermiddel had, dat niet tot zijn recht kon komen in een geding tegen de vennootschap. In het Duitsche handelswetboek is dan ook uitdrukkelijk bepaald, dat een titel, tegen de vennootschap verkregen, niet het recht geeft, de vennooten persoonlijk te executeeren. Verg. ook Polak pag. 309. Als de vennootschap iets te vorderen heeft zal dit niet door elk der vennooten afzonderlijk kunnen gebeuren, noch voor het geheel, noch voor zijn aandeel. De vordering toch behoort tot het vennootschapsvermogen en geen der vennooten kan een deel daaraan onttrekken. Het proces zal dus gevoerd worden hetzij op naam der vennootschap, hetzij op naam van alle vennooten tezamen, met vermelding dat zij samen de vennootschap onder firma uitmaken Verg. Polak, pag. 809, van Rossum, Burg. Rechtsv. pag. 38 e. v., Polvliet in Themis, 1911, pag. 462. Party in het geding is dus de vennootschap, al zal vertegenwoordiging in het proces veelal kunnen geschieden door den vennoot, die het beheer heeft; zie pag. 103 hiervoor. De beslissende eed zal echter alleen kunnen worden afgelegd door hem, door wien de daadzaak persoonlijk zoude zijn verricht (art. 1968 B. W.). Yerg. Polak, pag 310. Ieder der vennooten is bevoegd.... te teekenen. In de praktijk is het gebruikelijk dat de firmanten met de firma teekenen indien zij in hun hoedanigheid van firmant optreden (verg. art. 5, no. 7 der Handelsregisterwet 1). Is het ook wenschelijk, dat zij die firma gebruiken bij onderteekening van een notarieele akte, waarbij zij in die qualiteit zijn opgetreden? Deze vraag is toestemmend beantwoord door Yluö in W. v. h. N. 1) Big arrest van 11 Nov. 1921, Ned. Jur. 1923 pag. 296, besliste het Hof te Amsterdam, dat een geringe afwijking in de onderteekening de verbintenis van de vennootschap niet van onwaarde doet zijn. onderteekening met de firma. no. 93, omdat er z. i. geen reden is voor dit geval een uitzondering aan te nemen. Art. 30 van de Notariswet is naar zijne meening geen bezwaar tegen een dergelijke handelwijze. Dit artikel bepaalt weliswaar, dat „de akten moeten door elk der verschijnende personen ... worden onderteekend", maar schrijft z.i. niet voor waarin die onderteekening moet bestaan. Echter nemen Sprenger tan Etk-Libourel, de Wetgeving op het Notarisambt, pag. 247 noot 2) en Bertling (de Wet op het Notarisambt, pag. 247) aan, dat onder onderteekening moet worden verstaan het teekenen met den geslachtsnaam, al of niet met bijvoegingen. Voor de juistheid dezer meening kan een beroep gedaan worden op het verdere voorschrift van art. 30. nl. dat die onderteekening niet vereischt wordt, indien de comparanten verklaren hunnen naam niet te kunnen teekenen of daarin verhinderd worden. Met het oog hierop meenen wij — anders dan Vlug t. a. p. — dat het geen aanbeveling verdient, den vennoot te laten onderteekenen met de firma. De vraag is gedaan, of, waar men bij de vennootschap onder firma aanneemt dat er tusschen de vennooten over en weer een lastgeving bestaat, de vennoot als gemachtigde van zijn mede-vennooten optreedt, zoodat men -c. q. rekening moet houden met de art. 21 en 26 der Notariswet. Meestal wordt aangenomen dat artikel 21 buiten toepassing blijft, indien men als vertegenwoordigde vermeldt alleen de vennootschap en niet de firmanten en tevens dat een dergelijke vermelding voldoende is. In dien zin Vlug in W. v. h. N. no. 93, Sprenger van Eyk-Libourel, de Wetgeving op het Notarisambt, pag. 158, en Bertling, de Wet op het Notarisambt, pag. 220, (anders op pag. 148), arrest H. R. d.d. 21 November 1897 (W. v. h. R. no. 5114, P. W. no. 7090); anders Diemont in Recht en Wet X, pag. 399. Het aangaan van verbintenissen. Indien in de akte bepaald is, dat voor het aangaan van verbintenissen de handteekening van beide vennooten vereischt wordt om voor de vennootschap bindend te zijn, kan, indien slechts een der vennooten een schuldbekentenis heeft geteekend, geen beroep worden gedaan op een algemeene stilzwijgende volmacht, die de vennooten elkander over en weer zouden hebben gegeven, en evenmin op het feit dat een rekening-courant, waarin zoodanige geldopneming voorkomt, door den vennoot, die haar deed voor accoord is geteekend. Men houde echter in het oog dat op een vennootschap onder firma ook de bepaling van art. 1681 B. W. toepasselijk is, zooals op pag. 105 reeds werd opgemerkt. In dezen zin de Rechtbank te Rotterdam in haar vonnis d.d. 2 Maart 1904 (W v. h. R. no. 8087). Indien in een beding als hier bedoeld, alleen bepaald was, dat voor het opnemen van gelden de handteekening van alle vennooten vereischt wordt, dan zou dit niet gelden voor andere soortgelgke contracten. Op de leden der vennootschap zou dan het bewijs rusten, dat een acceptatie, door hun mede-vennoot met de firma onderteekend en vermeldend „waarde in goederen genoten", een geldleening tot schuldoorzaak heeft (Rechtb. 's-Gravenhage BEVOEGDHEID DER VENNOOTEN. d.d. 3 Januari 1845 (W. v. h. R. no. 574). In art. 5 van de door ons ontworpen akte hebben wij meer algemeen gesproken van het aangaan van verbintenissen boven een zeker bedrag. Verg. ook de vonnissen der Rechtbank te Rotterdam d.d. '29 September 1870 (W. v. h. R. no. 3307) en 16 Juni 1902 (W. v. h. R. no. 7870). In de meeste vennootschapsakten is ook bepaald dat de toestemming van alle vennooten vereischt wordt voor het optreden in rechten. Toch is dit niet zonder bedenking. Als b.v. een der vennooten op reis is en een spoedmaatregel (b.v. beslag of kort geding) moet worden genomen, zou die bepaling aan de tegenpartij een chicane in de hand geven. Indien een vennoot, die in zijn bevoegdheid tot handelen beperkt was, in strijd met die beperking handelt, wordt de vennootschap dus niet verbonden. Wordt die vennoot zelf echter verbonden? Deze vraag werd toestemmend beantwoord door de Rechtbank te Groningen bij vonnis van 7 Maart 1902 (W. v. h. R. no. 7747, W. P. N. R. no 1697). Het daarbij besliste geval was het volgende: Bij de behoorlijk gepubliceerde akte van vennootschap was bepaald, dat bij het teekenen of accepteeren van wissels de liandteekening van alle vennooten werd vereischt. Nu had een der vennooten alleen een wissel geaccepteerd, daarbij onderteekenende met de firma. Deze vennoot, tot betaling aangesproken, weigerde echter te voldoen, omdat hij beweerde dat hij niet met zijn eigen naam geteekend had, en dus in privé niet verbonden was, terwijl hij evenmin als firmant verbonden was, omdat de acceptatie van den wissel in strijd met de bepalingen der akte van vennootschap door hem alleen was geschied. De Rechtbank veroordeelde hem echter tot betaling, daarbij o.a. het volgende overwegende: „dat een vennootschap onder firma niet is een rechtspersoon, maar ,een vereeniging van twee of meer personen ten doel hebbende om onder „gemeenschappelijken naam en met hoofdelijke aansprakelijkheid (art. 18 K.) „handel te drijven, met bevoegdheid van elk der vennooten om handelend „op te treden en de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden (art. 17 K.), tenzij in de behoorlgk bekend gemaakte „en ingeschreven akte der vennootschap die bevoegdheid is uitgesloten of „beperkt; „O., dat derhalve, als in de akte der vennootschap onder firma daaromtrent „geene bepalingen zijn opgenomen, de vennoot die handelend optreedt niet „alleen zich zeiven, maar ook zijn medevennoot hoofdelijk verbindt, terwijl „indien dit wel het geval is, alsdan alleen de firmant, die handelend optrad, „is verbonden, aansprakelijk is en blijft voor eigen daad, afgescheiden van ,de aanleiding, waardoor en de omstandigheden waaronder de wisselver„bintenis, in den wissel zeiven gegrond, is ontstaan; „O., dat. die leer, zeer zeker niet in strijd met eenig rechtsbeginsel, ook „steun vindt in de wet, o.a. in art. 1681 B. W., waar het daar bedoeld „beding aangegaan door eenen vennoot, die daartoe door de overigen niet „was gemachtigd (in casu acceptatie zonder toestemming en medewerking VI. 8 EINDE DER VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA. „van den medevennoot) daardoor niet krachteloos wordt, maar, en stellig „zoo terecht, den handelenden vennoot blijft verbinden. „O., dat alzoo het lid der vennootschap, waarop de wissel is getrokken ..., „dien wissel accepteerende, zijn medevennoot niet verbond, wegens bovenbedoelde bepaling in de akte der vennootschap, maar hijzelf als wisselacceptant tot betaling is verplicht (art. 119 W. v. K.)" Verg. ook arrest Hof Arnhem d.d. 10 April 1907 (W. v. h. E. no. 8692, W. v. h. N. no. 147). De vennootschap eindigt. De vennootschap onder firma kan eindigen op dezelfde wijzen als eene burgerlijke maatschap. Eene uitvoerige bespreking hiervan werd bij de burgerlijke maatschap gegeven, en wij willen ons daarom hoofdzakelijk beperken tot behandeling van die punten, waarin ten aanzien van het eindigen een vennootschap onder firma van de in het B. W. geregelde vennootschappen zich zou kunnen onderscheiden. Het is natuurlijk dat bij een handelsvennootschap, die veelal groote zaken drijft, ingewikkelde verhoudingen, zoowel tusschen de vennooten onderling als ten opzichte van derden, zich kunnen voordoen. Veelal is dus een plotselinge, geheele afbreking der vennootschapsbetrekkingen vrijwel onmogelijk en zal een geleidelijke afwikkeling der zaken wenschelijk zijn. Zooals Kist-Yisser, dl. III pag. 284, opmerkt, zal er, voordat de vennooten geheel vrij van elkander zijn, drieërlei moeten gebeuren, nl. Ie. de samenwerking moet ophouden, 2e. de zaken moeten worden vereffend, 3e. het gemeene goed moet worden verdeeld. Eerst hierna bestaat er tusschen de vroegere vennooten geen enkelen band meer. Kist-Visser t. a. p. zegt, dat eerst dan alle rechtsbetrekkingen tusschen de vennooten als zoodanig hebben opgehouden, dat eerst dan de vennootschapsverhouding een einde heeft genomen, dat eerst door de verdeeling de vennootschap ontbonden is. Deze meening, die in strijd is met de woorden van art. 1683 B. W., waar gezegd wordt, dat de vennootschap door de daar gemelde oorzaken eindigt, en dus niet eerst na de liquidatie en de verdeeling, verdedigt hij dan op pag. 282 e. v. als volgt: „Een en ander is een logisch en rechtstreeksch gevolg der vennoot„ schapsovereenkomst. De daardoor tusschen de vennooten gelegde verplichting om ten gemeenen bate samen te werken, omvat van zelve ook die „om de samenwerking tot een einde te brengen en gezamenlijk af te doen „dat, wat van die samenwerking een gevolg is. Door het ophouden der „samenwerking neemt daarom de overeenkomst zelve nog geen einde; want „er blijft dan nog over de verplichting om de gevolgen der gezamenlijke „verplichtingen tot klaarheid te brengen. En ook de vennootschap zelve „bestaat dan nog; het gemeene goed is nog aanwezig en de vennooten einde der vennootschap ondek firma. „blijven nog aan elkaar in hun onderlinge verhouding verbonden. Die verhouding heeft alleen een wijziging ondergaan in dien zin, dat in plaats van „de verplichting tot samenwerking is getreden de verplichting tot vereffening en verdeeling. Men drukt dit gewoonlijk aldus uit, dat de vennootschap in liquidatie is. Die uitdrukking is duidelijk en juist. „Dat voortbestaan van de vennootschap na het ophouden der verplichting tot samenwerking wordt ook door de wet erkend. Blijkens art. 4, „4° Rv. moet ook dan nog de vennootschap worden gedagvaard aan het „gemeenschappelijk kantoor en bij gebreke daarvan aan den persoon of de „woonplaats van een der vereffenaars. De vennootschap kan dus ook nog „alsdan in rechten worden aangesproken (arrest H. R. dd. 17 Juli 1896 „W. v. h. R. no. 6846). Art. 32 K. zegt dat de vereffening moet geschieden „in naam van dezelfde firma" en ook artt. 33 en 34 spreken „daarbij van de kas der vennootschap. Zie ook arr. Hof Arnhem d.d. 6 „November 1889 (W. v. h. R. no. 5825), arr. Hof 's Gravenhage d.d. 23 „October 1905 (W. v. h. R. no. 8305), d.d. 29 Juni 1908 (W. v. h. R. „no. 8720) en d.d. 17 Mei 1909 (W. v. h. R. no. 8894); anders rechtb. „Amsterdam d.d. 19 Mei 1893 (M. v. H. dl. 5 pag. 248). „Ten onrechte wordt dan ook in art. 1683 B. W. gezegd, dat de maatschap een einde neemt door de in dat artikel genoemde omstandigheden, „als tijdsverloop, dood van een vennoot, enz. Door die omstandigheden „wordt alleen een einde gemaakt aan de verplichting tot samenwerking." In gelijken zin schijnt het oordeel van de Rechtbank te Amsterdam d.d. 20 April 1923 (Ned. Jur. 1923, pag. 1152), die besliste dat ook tijdens de liquidatie de vennooten op vraagpunten kunnen worden gehoord, omdat de vennootschap als zoodanig nog bestond. Molengraaff, pag. 192 e. v., schijnt daarentegen van meening dat de vennootschap reeds ophoudt bij het eindigen van de verplichting tot samenwerking. Althans hij merkt op: „De vennootschap „eindigt" (wordt ontbonden): 1° ten allen tijde door onderling goedvinden enz." Wel oordeelt hij (pag. 196) dat „de vennootschap blijft bestaan uitsluitend om de zaken „tot effenheid te brengen." Daarbg schijnt hij dus aan te nemen dat weliswaar de vennootschap een einde heeft genomen, maar dat zij geacht wordt te blijven voortbestaan voor zoover voor de liquidatie noodig is, een soortgelijke toestand dus als bestaat na het eindigen van een coöperatieve vereeniging ingevolge art. 36 der wet van 28 Mei 1925 (Stbl. no. 204). In gelijken zin Diephuis, Handelsrecht, pag. 84. Het komt ons voor dat de meening van Kist-Visser, als zoude de vennootschap nog voortbestaan tot na de verdeeling, te zeer in strijd is met de woorden van art. 1683 e. v. B. W. om haar als juist te aanvaarden. En het zou ons niet verwonderen indien hij met de hierboven gecursiveerde woorden eigenlijk meer gezegd had, dan hij bedoelde. De hierboven geciteerde verdediging zijner meening is een soortgelijke redeneering als die van Werker in diens proefschrift, pag. 130 e. v., die haar overgenomen heeft van den Duitschen geleerde Dr. Francken, „Die Liquidation der einde der vennootschap onder fikma. offenen Handelsgesellscliaft in geschichtlicher Entwicklung." Deze leert dat bij de ontbinding weliswaar de handelsvennootschap geëindigd is, maar dat het vennootschapcontract tengevolge heeft dat de gewezen vennooten nu ook nog tegenover elkander verplicht zijn, mede te werken tot de liquidatie. Een gelijke opvatting dus als de hierboven geciteerde van Kist-Visser. Maar — zooals Webkek t. a. p. dan ook terecht opmerkt — deze contractueele samenwerking mogen we geen vennootschap noemen; immers het doel is niet meer winstbejag, maar liquidatie. Zie ook Werker pag. 69, en Polak, blz. 317 e. v., die onderscheid maakt tusschen „ontbinding" en „einde" der vennootschap. Ook de artt. 32 e. v. K. spreken van de liquidatie eener ontbonden vennootschap. Weliswaar bestaan er nog verplichtingen tusschen de gewezen vennooten, maar daarom behoeft er toch geen vennootschap meer te zijn. Al hebben na eene ontbinding der huwelijksgemeenschap door scheiding van goederen, van tafel en bed of door echtscheiding de echtgenooten nog verplichtingen, niemand zal toch aannemen dat er dan nog een huwelijksgemeenschap is! Bovendien neemt Kist-Visser zelf aan (zie pag. 118 hierna) dat men na „het ophouden der verplichting tot samenwerking" scheiding en deeling kan vorderen. Een scheiding dus tijdens het bestaan der vennootschap! Praktisch heeft het verschil van opvatting ook wel gevolgen. Indien b.v. bepaald is dat tijdens het bestaan der vennootschap een vennoot niet bij ondernemingen van gelijken aard als de vennootschap mag geïnteresseerd zijn, zal dit verbod bij de meening van Kist-Visser eerst haar kracht verliezen na het einde der liquidatie, bij de andere meening reeds op het in art. 1683 B. W. bepaalde tijdstip (verg. boven vermeld arr. Hof 's Gravenhage d.d. 17 Mei 1909, W. v. h. R. no. 8894). Dat de vennootschap in elk geval voor zoover ten behoeve van de liquidatie noodig is blijft voortbestaan wordt vrijwel algemeen aangenomen. Immers art. 32 K. zegt dat de vereffening moet plaats hebben in naam van dezelfde firma. Behalve door Kist-Visser, Werker, Molengraaff en Polak en de boven medegedeelde rechterlijke colleges wordt deze meening juist geacht door het Hof van Noord-Holland d d. 28 Juni 1849 en 12 Nov. 1868 (W. v. h. R. nos. 1119 en 3077, M. v. H.. 1863, pag. 150 en 219), het Hof te 's-Hertogenbosch d.d. 26 Mei 1891 (W. v. h. R. no. 6825), dat te 's Gravenhage d.d. 18 Juni 1917 (W. P. N. R. no. 2551, W. v. h. R. no. 10316) en het Kg. no. 4 te Amsterdam d.d. 31 Maart 1896 (W. v. h. R. no. 6823). Bij deze uitspraken werd juist geacht dat ook tijdens de liquidatie een dagvaarding namens en van de firma moet geschieden. Dat een dagvaarding namens en van de firma in liquidatie — en niet van de vereffenaars — behoorde te geschieden, werd aangenomen door de Rechtbank te Amsterdam d.d. 3 Juli 1877 (R B 1878, A pag. 200), de Rechtbank te Haarlem d.d. 6 Sept. 1881 (W. v. h. R. no. 4740); het werd ook toegelaten door evengemeld arrest van het Hof van Noord-Holland d.d. 12 Nov. 1868. liquidatie. Tenslotte was de Rechtbank: te Amsterdam blijkens hare vonnissen van 13 Februari 1868 (W. v. h. R. no. 3000, M. v. H. 1868, pag. 149) en 19 Mei 1893 (M. v. H 1893, pag. 248) van oordeel dat dagvaarding door en van de vennootschap onder firma in liquidatie moest geschieden ten name der vereffenaars in hunne hoedanigheid. Zie ook de vonnissen dier Rechtbank d.d. 9 October 1889 (P. v. J. 1891 no. 16) en 6 Januari 1911 (W. v. h. R. no. 9246), benevens een vonnis der Rechtbank te 's Bosch d d. 31 October 1886 (W. v. h. R. no. 2926). Zie over een en ander ook Mr. Polvliet in Themis, jaarg. 1911, pag. 462 e.v. en het meergemeld proefschrift van Webker, pag. 147 e. v. In § 149 van het „Handelsgesetzbuch für das Deutsche Keich" is o.a. bepaald; „Die Liquidatoren vertreten innerhalb ihres Geschaftskreises die Gesellschaft gerichtlich und aussergericlitlich". Liquidatie. Art. 32 K. bevat het voorschrift dat de vennootschap onder firma, ten aanzien waarvan de verplichting tot samenwerking heeft opgehouden, moet worden vereffend. Blpft er na de voldoening aan alle verbintenissen der vennootschap nog iets over, dan kan dit tusschen de vennooten worden verdeeld. Naar de meening van velen moet men dit echter niet zoo opvatten, alsof die verdeeling eerst zal kunnen aanvangen, indien alle zaken vereffend zijn. Volgens art. 1689 B. W., zoo beweert men, zullen op de verdeeling van de zaken eener vennootschap toepasselijk zijn de regelen van scheiding van nalatenschappen; en bij deze laatste kent men geenszins een vereffening des boedels voordat tot verdeeling mag worden overgegaan. Zoo overwoog dan ook de Hooge Raad bij zijn arrest d.d. 1 Juni 1900 (W. v. h. R. no. 7459, M. v. H., 1900 pag. 13), bevestigend een arrest van het Hof te Amsterdam d.d. 11 December 1899 (W. v. h. R. no. 7424): „dat bij het middel wordt uitgegaan van de stelling, dat vereffening „van eene gemeenschap is een zelfstandig instituut, en dat scheiding niets „anders is dan verdeeling van het saldo, doch dat een en ander niet is „het stelsel van de Nederlandsche wet; „O. immers dat, onder meer, blijkens de in den titel „van boedelscheiding" „voorkomende artt. 1119, 1122, 1125, 1132, le lid, 1148, le lid B W., „alsook 698 en 701 Rv. in de boedelscheiding kan en in vele gevallen „zal begrepen zijn vereffening van den boedel, hetgeen volgens artt. 183, „2e lid, 208, 628, 1689 en 1702 B. W. eveneens het geval is bij de „verdeeling van de aldaar bedoelde gemeenschappen; — na welke vereffening „alsdan verdeeling van het overblijvende plaats heeft; „O. dat dit niet anders is bij de ontbinding van de vennootschap onder „eene firma, waarbij de vereffening wel moet geschieden door de in art. „32 W. v. K., bedoelde vereffenaars en op de wijze in dit en in de twee „volgende artikelen voorgeschreven, doch dit de ontvankelijkheid van de „vordering tot scheiding en verdeeling van de vennootschap niet in den weg „staat, daar de vereffening in de werkzaamheden der scheiding is begrepen, liquidatie. „en bij zwarigheden, overeenkomstig art. 697 Rv. de tusschenkomst des „ rechters kan worden ingeroepen." Ook bij arrest van 29 October 1869 (W. v. h. R. no. 3159), bevestigende een arrest van het Hof in Limburg d.d. 22 Februari 1869, waarbij werd vernietigd een vonnis Rechtb. Roermond d.d. 12 Dec. 1867 (W. v. h. R. no. 3118), besliste de Hooge Raad, dat de artt. 32, 33 en 34 K. geen afwijking bevatten van de beginselen, vervat in de artt. 1112 en 1689 B. W. In gelijken zin luiden de uitspraken van de Rechtb. te Amsterdam d.d. 12 Febr. 1862 (M. v. H. 1862, pag. 142), van de Rechtb. te 's Gravenhage d.d. 24 Oct. 1879 en het Hof aldaar d.d. 3 Mei 1880 (R.B 1881, B, pag. 26) en de Rechtb. te Amsterdam d.d. 14 December 1900 (W. v. h. R. no. 7609). Verg. ook de te Amsterdam gewezen arbitrale uitspraak d.d. 26 October 1870, opgenomen in W. v. h. R. no. 3321. Ook Kist-Vjsser, dl. III pag. 283 e. v., is van deze meening. In noot 2 op pag. 284 merkt hij op dat bij deze opvatting, volgens welke de vennooten ook vóór den afloop der vereffening, scheiding en deeling kunnen vragen, zij tevens een middel hebben om moeilijkheden, welke zich omtrent de wijze van vereffening voordoen, krachtens art. 697 Rv. voor den rechter te brengen. Hij acht dit zelfs het eenige middel om den onwil van een of meer der vennooten tot medewerking aan de liquidatie te breken; de wet toch geeft aan den anderen vennoot in dit geval niet de bevoegdheid aan den rechter de benoeming van vereffenaars te verzoeken. Het aangewezen middel is dus — aldus Kist-Visser — een procesverbaal van zwarigheden, waarop de rechter partijen zal kunnen gelasten tot aanstelling van vereffenaars over te gaan, en bij gebreke daarvan deze zelf zal benoemen. Bovendien zal reeds in de meeste gevallen de aanstelling van een onzijdig persoon voldoende zijn om aan de moeilijkheden een einde te maken. Gelijke gedachtengang bestond blijkbaar bij de Rechtbank te 's Gravenhage toen zij bij vonnis van 11 Sept. 1919 (W. v. h. R. no. 10580) besliste dat de toewijzing der vordering tot scheiding en deeling meebracht vereffening en verdeeling. Voorts is laatstgemelde schrijver van meening dat nöch de bepalingen van de art. 32 e. v. K., nöch andere eigenaardigheden van de overeenkomst van vennootschap onder firma zich tegen toepassing van art. 1689 en dus van art. 1112 e. v. B. W. verzetten. Inconsequent schijnt het daarom, dat hij op pag. 293 schrijft: „Maar de vereffening heeft tevens nog een ander „doel, en wel om de verdeeling van het vennootschapsvermogen, welke eerst „na die afwikkeling kan plaats hebben, voor te bereiden" en op pag. 254: „Aan de verdeeling moet derhalve voorafgaan de vereffening." 1) Ook J. J. C. Eschauzier, in zijn proefschrift „Het faillissement van een 1) Ook Polak schijnt niet consequent. Op pag. 322 schrijft hij, dat scheiding ook vóór of tijdens de vereffening kan plaats hebben, terwijl hij op blz. 326 schrijft: eerst dan (d. i. als de vereffening is afgeloopen) is het oogenblik gekomen waarop de goederen verdeeld mogen worden. LIQUIDATIE. „lid van eene gemeenschap" (Leiden 1905), pag. 43 e. v., is van meening dat de vereffening geen zelfstandig instituut is. Hiertegenover wordt echter ook de meening verdedigd dat geen scheiding kan worden gevorderd vóór den afloop der vereffening. Aldus Kist, 2e druk pag. 232 en 278, Mr. Hinöst in zijn hierboven aangehaald prae-advies (Handelingen Juristen-Vereeniging, 1881, pag. 51 e. v.), Werkep. in zijn hiervoor gemeld proefschrift, pag. 79 e. v., conclusie advocaat-generaal voor het arrest van den Hoogen Raad d d 5 Februari 1892 (W. v. h. E. no. 6146; bij het arrest zelf werd de vraag niet besproken) en Rechtb. Amsterdam d.d. 30 November 1894 (W. v. h. R. no. 6805). Zie ook arrest van den Hoogen Raad d.d. 15 Mei 1868 (W. v. h. R. no. 3012), arrest Hof Amsterdam d.d. 9 October 1908 (W. v. h. R. no. 8803), Rechtb. Rotterdam d.d. 24 April 1925 (Ned. Jur. 1925 pag. 1286) en Molengraaff pag. 196. Deze leer — die in § 149 van het Duitsche Handelswetboek tot wet verheven is — wordt veelal verdedigd met een beroep op het afgezonderd vermogen der vennootschap onder firma; het karakter van dit bijzondere vermogen zou tengevolge hebben, dat de vennooten eerst dan de zatÈelTder vennootschap weer tot hun gewone vermogen kunnen rekenen, indien de liquidatie geheel afgeloopen is. Bovendien spreekt art. 35 K. van vereffening en scheiding. In verband hiermee nemen de voorstanders van de laatst medegedeelde meening dan ook aan, dat wel bij een gewone burgerlijke maatschap de scheiding kan worden gevorderd, vóór dat de vereffening is beëindigd, maar dat juist de art. 32 e. v. K. deze wetstoepassing verbieden bij een vennootschap onder firma, zoodat op laatstgemelde in afwijking van art. 1 K. art. 1689 B. W. niet toepasselijk zou zijn. Immers — zoo beweert men — juist de opvatting dat de vennootschap onder firma een afgezonderd vermogen heeft, maakt het aannemelijk, dat eerst na de vereffening de vennooten scheiding kunnen vorderen. Dit vennootschapsvermogen is en blijft ten behoeve van de vennooten over en weer afgezonderd; weliswaar kunnen na het eindigen van de vennootschap geen nieuwe verbintenissen ten laste van dat speciale vermogen worden aangegaan, maar de vennooten hadden er tegenover elkander recht op, dat de vennootschapsschulden op het firmavermogen werden verhaald. Waar, zooals wij boven zagen, veelal aangenomen wordt, dat de vennootschap onder firma een afgezonderd vermogen heeft, omdat dit ten behoeve van de vennooten zelve voor de firma-crediteuren verbonden moet blijven, komt het den voorstanders van laatstgemelde opvatting inconsequent voor om aan te nemen dat bij het ophouden der verplichting tot samenwerking die waarborg der vennooten in eens ophoudt. De door deze schrijvers verdedigde opvatting wordt door hen ook alleszins billijk geacht. Indien b.v. bjj ontbinding eener vennootschap onder firma bleek dat deze had een actief van f 50.000 en een passief van eveneens f 50.000, terwijl de vroegere firmant A bezat een privé-vermogen van f 50.000 en geen schuld, de vroegere firmant B geen actief, maar f 50.000 privé schuld, dan bestaat de mogelijkheid, dat, indien de baten vóór den afloop liquidatie en scheiding. der liquidatie werden verdeeld, tengevolge van de hoofdelijke aansprakelijkheid A een grooter aandeel draagt in de firma-schulden dan B. Neemt men daarentegen aan dat er geen scheiding kan gevorderd worden voordat de liquidatie is geëindigd, dan zullen de vennootscliapsschuldeischers ten volle uit het firma-vermogen worden betaald, A zal in zijn privé' vermogen geen schade lijden, en B.'s schuldeischers zullen niet profiteeren van de baten uit de vennootschap aan B opgekomen ; terwijl, wanneer een scheiding is tot stand gekomen, de schuldeischers van B daarvan zullen kunnen profiteeren ten koste van A. Uit vorenstaand voorbeeld blijkt duidelijk dat bij de door Kist-Vissee verdedigde opvatting B het in zijn hand heeft zijn gewezen mede-vennoot door het vorderen van een scheiding te benadeelen. Terecht is hierop dan ook gewezen door Mr. Hingst op pag. 55 e.v. van zijn praeadvies. Zijn beide vennooten geneigd tot scheiding over te gaan vóór de vereffening is afgeloopen, dan kunnen weliswaar de firmacrediteuren wel eens nadeel hiervan ondervinden — indien b.v. beide vennooten aanzienlijke privé schulden hebben, terwijl bij de vennootschap de schulden de baten niet overtreffen — toch zullen die crediteuren deze benadeeling niet steeds kunnen voorkomen. Zouden zij een beroep kunnen doen op art. 1113 B. W. om de scheiding tegen te gaan? De toepasselijkheid van dit artikel wordt ontkend door Kist-Yissee, dl. III pag. 297, waar hij schrijft: „Er is „echter een groot, en m. i. afdoend, verschil tusschen beide (nalatenschap „en vennootschap). De crediteuren van den overledene hadden op diens „goederen een eigen aanspraak krachtens art. 1177 B. W. en die aanspraak „mag door een latere verdeeling van het goed onder de erfgenamen niet „te loor gaan (zie ook art. 1153 B. W.). De vennootschapsschuldeischers „missen echter zoodanige aanspraak op het vennootschapsgoed. Dit is „niet verbonden te hunnen behoeve, maar ten behoeve der vennooten zelve, „die persoonlijk en hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk zijn". Deze uitspraak hangt samen met zijn hiervoor op pag. 98 medegedeelde — door ons juist geachte — opvatting, dat het z.g. societair verband alleen maar bestaat ten behoeve der vennooten zelve. Dat benadeeling der vennootschapsschuldeischers op deze wijze mogelijk is, valt niet te ontkennen. Wellicht kunnen zij nog hun risico beperken door faillissement der vennooten aan te vragen. Na faillietverklaring toch zijn de vennooten onbevoegd tot scheiding van het firma-vermogen over te gaan; dan worden de zaken door den curator afgewikkeld en komt juist aan het licht, dat tengevolge van de door de meeste schrijvers aangenomen afscheiding van het firmavermogen ook de crediteuren der vennootschap wel eens een voordeel zullen genieten boven de privé-crediteuren. Maar heeft er geen faillietverklaring plaats, dan staan de firmacrediteuren aan bedoelde benadeeling bloot. Dit moge voor hen onaangenaam zijn, met het karakter der vennootschap onder firma is het o. i. niet in strijd. Immers art. 32 K. staat den vennooten toe inzake de liquidatie zelfstandig regelingen te treffen en ook tijdens het bestaan der vennoot- publicatie van de ontbinding. schap kunnen de vennooten wel baten aan het vennootschapskapitaal onttrekken (verg. pag. 98). Art. 31 K. bepaalt, dat „de ontbinding eener vennootschap onder eene , firma vóór den tijd bij de overeenkomst bepaald, of door afstand of oplegging tot stand gebracht..aan de in de voorafgaande artikelen bedoelde inschrijving onderworpen zijn. Zooals Kist-Visser, dl. III pag. 289, aantoont, heeft men onder ontbinding te verstaan het eindigen der vennootschap (verg. artt. 1685, 1686 en 1687 B. W.), zoodat dus art. 31 inschrijving en openbaarmaking eischt voor alle gevallen, waarin de samenwerking ophoudt vóór den bij de overeenkomst bepaalden tijd, dus ook ingeval van overlijden, curateele of faillissement. In gelijken zin Polak, pag. 317. Mr. Kist achtte in den 2den druk van zijn werk (pag. 260) ingeval van faillissement publicatie onnoodig, omdat het faillissement zelf toch ook bekend gemaakt wordt. Hiertegen is echter door Mr. Visser in den 3den druk van het werk van Kist (pag. 290 noot 1) opgemerkt, dat deze publicatie (art. 14 F.) een geheel andere is dan die van art. 31 K. Yolgens een arrest van den Hoogen Raad dd. 21 Januari 1859 (W. v. h. E. no. 2029) beteekent „ontbinding" in art. 31 K. „ontbinding door den wil der vennooten"; het artikel zou dus niet gelden ingeval van overlijden; anders Eechtb. Rotterdam d.d. 15 Jan. 1851, W. v. h. R. no. 1225. Art. 31 K. spreekt alleen maar over vennootschappen waarvan de tijd bij de overeenkomst is bepaald. Moet men het ook toepassen, indien vennootschappen, voor ombepaalden tijd aangegaan, eindigen door de oorzaken, in art. 1683, 2° en 3° genoemd? Kist-Visser, dl. III pag. 290, beantwoordt, op grond van de ratio van art. 31, deze vraag toestemmend. Hij komt tot het resultaat dat inschrijving en openbaarmaking steeds noodig zijn, wanneer de vennootschap om andere redenen dan het verloop van den bepaalden tijd ontbonden wordt. Verg. echter Molengraaff, pag. 195. Is de inschrijving verzuimd, dan werkt de ontbinding niet tegen derden, die te goeder trouw meenden dat de vennootschap nog bestond. Art. 22 Handelsregisterwet; verg. arresten Hof Amsterdam dd. 10 Juli 1899, W. v. h. R. no. 7342 en 8 April 1921, Ned. Jur. 1922 pag. 812. Omtrent de vereffening vinden we in onze wet slechts de artt. 32 tot en met 35 K. Dat deze regeling, die niet voorkwam in den Code de Commerce, maar met eenige wijziging is overgenomen uit het Ontwerp 1822, dat haar weer ontleend had aan het Ontwerp 1809, volledig is, kan moeilijk worden beweerd. Wat tot die vereffening behoort, welke bevoegdheden de vereffenaars alzoo hebben, wordt niet duidelijk gezegd. Dat het ontvangen der inkomende gelden en het betalen van schulden tot die vereffening behoort, zal wel geen betwisting ondervinden; het volgt ook uit de artt. 33 en 34. In sommige gevallen zullen ook de zaken moeten worden voortgezet, om tot een zoo voordeelig mogelijk slot te komen. Het beginnen van nieuwe tiïqtjidatte. zaken zal als regel niet tot de liquidatie behooren. Toch zal dit een enkele maal kunnen voorkomen; indien een vennootschap groote voorraden grondstoffen bezat, die onbewerkt met verlies zouden moeten worden verkocht, maar bij verkoop na bewerking een voordeel voor de vennootschap in liquidatie zouden opleveren, dan zullen wellicht nieuwe afnemers moeten worden gezocht, nieuwe contracten moeten worden geslóten. Aan den anderen kant zullen soms grondstoffen moeten worden aangekocht om te kunnen voldoen aan verbintenissen, die niet dan met groote schade kunnen worden verbroken. Een en ander zal natuurlijk naar omstandigheden moeten worden beoordeeld. In dezen zin ook Kist-Visser, dl. III pag. 291 e. v. Verg. vonnis Rechtb. Maastricht dd. 15 Maart 1866 (M. v. H. 1866, pag. 193) en Kg. no. 4 Amsterdam dd. 31 Maart 1896 (W. v. h. R. no. 6823). We hebben reeds medegedeeld, dat naar veler meening tijdens de liquidatie geen scheiding kan worden gevorderd. Maar wanneer is nu die liquidatie geëindigd, wanneer dus krijgen ook naar deze meening de vennooten de bevoegdheid scheiding van de geliquideerde zaken te vorderen? Moeten daartoe slechts alle schulden zijn afbetaald, zoodat er nog slechts baten zijn, of wel is het noodzakelijk dat ook deze baten verzilverd zgn, zoodat de vroegere vennooten eenvoudig een bedrag in geld krijgen uitgekeerd ? Neemt men met Kist-Visser en de andere boven medegedeelde uitspraken aan, dat scheiding ook tijdens de liquidatie kan worden gevorderd, dan is het duidelijk dat men de verzilvering van alle baten niet noodig zal achten. Dit is dan ook de meening van evengenoemden schrijver, dl. III pag. 294. Maar is men daarentegen van oordeel, dat eerst scheiding kan plaats hebben na de liquidatie, dan komt gemelde vraag — die practisch overigens niet van veel gewicht is — op den voorgrond. Werker in zijn meergemeld proefschrift pag. 113 e. v., is van oordeel, dat liquidatie omvat een verzilvering van alle baten. Hij grondt dit op de geschiedenis. In de Antwerpsche Costumen van 1592 was ten opzichte van de liquidatie der vennootschap onder firma de verzilvering van alle baten voorgeschreven. Evenzoo was bepaald in de ontwerpen van 1809, 1815, 1819 en 1822. En hoewel men in ons Wetboek, zooals dat in 1838 is ingevoerd, al die bepalingen weggelaten heeft, toch beweert Wekker, dat aan het wezen der liquidatie niets is veranderd. Zeer sterk komt ons zijn argumentatie niet voor. Het moge waar zijn, dat uit de stukken niet blijkt, dat men de bepalingen omtrent de verzilvering met opzet heeft weggelaten, toch is men naar ons oordeel in 1838 van stelsel veranderd. Immers men heeft in ons nieuwe Wetboek uit vreemde wetgevingen (Oud-Fransch, Italiaansch en Spaansch recht) overgenomen verschillende bepalingen omtrent de z.g. vereffenaars of liquidateurs. En al deze wetgevingen nu bepaalden geenszins dat er een verzilvering van alle baten, ook voor zoover die niet voor de betaling der schulden liquidatie. noodig was, moest plaats hebben. In geen enkel opzicht heeft men dus het Oud-Vaderlandsche recht gevolgd. Bovendien komt het ons ook geenszins doelmatig voor alle baten te verzilveren. Ook bij een nalatenschap is dit niet voorgeschreven. Zie Polak pag. 322. Het' Duitsche Wetboek (§ 149) en de Zwitsersche Code des Obligations (art. 582) schrijven verzilvering voor. Yerg. ook Molengraaff, pag. 196, bij wien men ook jurisprudentie vindt vermeld. Geliquideerd door beide vennooten. Ingevolge art. 32 K. zal de vereffening verricht worden door een of meer vereffenaars. Als vereffenaars zullen optreden: le. zij die bij de overeenkomst van vennootschap uitdrukkelijk door de vennooten zijn aangewezen; 2e. zij die beheerende vennooten zijn geweest; de wet veronderstelt als 't ware, dat de vennooten hen als liquidateurs bedoeld hebben. Zij kunnen ook optreden, indien de vennootschap door den dood van een der vennooten is ontbonden (arr. H. R. d.d. 15 Mei 1868, W. v. h. R. no. 3012, M. v. H. 1868, pag. 184); 3e. zij, die door de gezamenlijke vennooten na hoofdelijke stemming bij meerderheid van stemmen tot liquidateurs zijn benoemd; of 4e. Indien de stemmen in het vorige geval staken, de persoon of personen, die door de rechtbank worden benoemd. Deze wijze van benoeming zal ook gevolgd moeten worden indien elk der vennooten, met uitsluiting van den ander, tot liquidateur wenscht te worden benoemd (arrest Hof Amsterdam, d.d. 29 Juni 1883, W. v. h. R. no. 4991; verg. ook vonnis Rechtb. Zwolle d.d. 27 Juni 1879, Rechtsg. Bijbl. 1881, afd. B, pag. 88). In al deze gevallen kan men zeggen, dat als liquidateur optreedt de persoon, dien dè vennooten krachtens hun uitgedrukten of veronderstelden wil daartoe aangewezen achtten. 1) De praesumptie des wetgevers in het derde geval is in overeenstemming met het Oud-Pransche gewoonterecht, dat ook aannam, dat de vennooten stilzwijgend met elkaar overeengekomen waren, door de meerderheid een persoon te laten benoemen, in welk geval zij dus als 't ware vooruit te kennen gaven, dat de door de meerderheid gekozene ook hun keus zou zijn. Ook het vierde geval stemt met dat recht overeen, met dit verschil, dat daar de beslissing was opgedragen aan scheidslieden. Maar ook hier werden de vennooten verondersteld zich bij de keus van de onpartijdige derden neder te leggen. Uit een en ander volgt dat er een contractueele verhouding tusschen 1) Hiermee in overeenstemming schijnt een vonnis der Rechtb. te 's-Gravenhage d.d. 28 Juli 1922, Ned. Jur. 1922, pag. 516, volgens hetwelk de rechtbank geen liquidateur kan benoemen bij gebleken onwil van sommige gewezen vennooten om tot de liquidatie mede te werken. liquidatie. vennooten en vereffenaar bestaat en wel, naar de meest aangenomen opvatting, een van lastgeving. Reeds de Fransche schrijver Tkoplong (Contrat des sociétés, no. 1009) zegt van den liquidatenr: „c'est un mandataire et „rien de plus". Ook Werker t. a. p, pag. 135, Kist-Visser, dl. III pag. 299 en Polak pag. 323 komen tot deze conclusie, evenals het Hof te 's Hertogenbosch bij zgn arrest d.d. 23 April 1878 (Eechtsg. Bijbl., Nieuwe Eeeks dl. 7, afd. B, pag. 57) en de Eechtbank te Amsterdam bij haar vonnis d.d. 13 Mei 1887 (P. v. J. 1887 no. 29). Toch is aan deze positie van lasthebber iets bijzonders verbonden, n.1. de onbevoegdheid van den lastgever om zelf op te treden. Volgens art. 32 K. toch geschiedt de vereffening door den vereffenaar, zonder dat de mogelijkheid is opengelaten, die door een ander te doen geschieden. Ook de gewezen vennooten zelve kunnen dus tijdens de liquidatie niet naar buiten optreden. Het staat hen vrij de vereffening niet te doen plaats hebben, maar vereffenen zij eenmaal, dan moet dit door de op een der vier hierboven genoemde wijzen benoemde liquidateurs geschieden, en door dezen alleen. Werker, t. a. p. pag. 136, vergelijkt de positie van den liquidateur met die van den procureur in een rechtsgeding; ook deze is mandataris, maar ook hier kunnen partijen niet zelf handelen. De taak van de liquidateurs bestaat in het vereffenen der zaken op de wijze zooals wij hiervoor hebben aangegeven. Om die vereffening te bewerkstelligen, hebben zij alle rechten, zij mogen procedeeren, de zaken vervreemden, bezwaren en verpanden, zij mogen geld opnemen en andere contracten sluiten, enz., mits een en ander strekke tot vereffening van den boedel. In art. 18 der Handelsregisterwet is de vereffenaar naast de vennooten verplicht verklaard opgave te doen van de opheffing der zaak ter inschrijving in het Handelsregister. Molenukaaff, pag. 199 en Polak, pag 320, leiden uit het derde lid van gemeld art. 18 af, dat de wet onder „opheffing" verstaat het einde der vennootschap na liquidatie. Zij oordeelen dan ook dat het tweede lid van art. 18 practische beteekenis mist, althans misplaatst is. Het wil ons voorkomen dat juist uit dit tweede lid volgt dat art. 18 opheffing en ontbinding als een begrip beschouwt. Wat voor nut zou er zijn bij publicatie van naam, handteekening en paraaf van een vereffenaar, wiens taak juist geëindigd is? O.i. is art. 18 een der „wettelijke bepalingen" volgens welke de in art. 31 K. bedoelde „ontbinding" moet worden ingeschreven (zie art. 30 K.). Volgens een arrest van het Hof te 's Gravenhage d.d. 8 Nov. 1923 (W. v. h. R. no. 11204) behoeft in een dagvaarding ten verzoeke der vennootschap in liquidatie niet te worden gesteld wie als liquidateur optreedt. Het staat aan de vennooten vrij om de vereffenaars, die zij bij de akte van oprichting der vennootschap benoemen, te beperken in hnnne bevoegdheden. Ook de vereffenaar, die later wordt benoemd (op de sub 3 bedoelde wijze), kan wel in zijn macht worden beperkt, mits die beperkte opdracht liquidatie. geschiedt met algemeene stemmen. Een dergelijke beperking toch is een afwijking van de gepraesumeerde contractueele bepaling en moet dus tot stand komen met algemeen goedvinden; dit toch geldt voor elk contract; slechts in het geval van art. 32 K. 1. 1. wordt van dien regel afgeweken. Heeft de beperking plaats bij de akte van vennootschap, dan zal deze volgens art. 29 K. moeten worden gepubliceerd, om tegenover derden te kunnen werken; heeft latere benoeming der vereffenaars plaats, dan zal het ook wenschelijk zijn die benoeming — met eventueele beperkingen in de bevoegdheden — te publiceeren in gevolge art. 31 K.; immers er is hier een „verandering in de oorspronkelijke overeenkomst"; art. 18 Handelsregisterwet spreekt niet van opgaven van de bevoegdheden van den vereffenaar. Verg. Polak pag. 324, Kist-Visser, dl. III pag. 301, en Werker, t a. p. pag. 142, die opmerkt dat de bepalingen van de artt. 1843 en 1844 B. W. hier ook toepasselijk zijn: verg. nog Molenqraaff, pag. 197 en in een artikel in het Rechtsg. Mag. 1889, pag. 66, Loder, praeadvies, pag. 170, Kist-Visser, dl. 111 pag. 304 e. v., en vonnis Kechtb. Amsterdam, d.d. 5 November 1885 (P. v. J. 1886 no. 14). Welk recht hebben de vennooten tegenover een vereffenaar, die zich niet behoorlijk van zijn taak kwijt? Men heeft beweerd, dat zij dan ontslag van den liquidateur konden vorderen op grond van wanpraestatie. O. i. terecht is een ontslag op dezen grond niet juist geacht. Beschouwt men den liquidateur als lasthebber, dan zullen de vennooten dien last kunnen herroepen 1) (artt. 1850, 1° en 1851 B. W.) en c.q. schadevergoeding kunnen vorderen (artt. 1837 en 1838 B. W.) Van deze nieening zijn ook Werker, t. a. p. pag. 143 e. v., KistVisser, pag. 303, de Rechtbank te 's Gravenhage dd. 24 October 1879 en het Hof aldaar d.d. 3 Mei 1880 (R. Bijbl. Nieuwe Reeks dl. 7 afd. B pag. 26). Ook de Rechtbank te Amsterdam nam bij haar vonnis d.d. 13 Mei 1887 (P. v. J. 1887 no. 29) aan, dat de vereffenaar lasthebber was, en dat uit art. 1673 B. W. volgde, dat de last om gegronde redenen kon worden herroepen; deze laatste uitspraak komt ons niet juist voor; neemt men eenmaal aan dat de vereffenaar lasthebber is, dan kan herroeping van zijn last zonder eenigen grond plaats hebben (art. 1851 B. W.1. Verschil van meening bestaat omtrent het antwoord op de vraag, of, indien er meerdere vereffenaars zijn, elk hunner tot zelfstandig handelen bevoegd is, dan wel of een collectief optreden noodig is. Van de laatste meening waren de Rechtbanken te Dordrecht d.d. 28 Juni 1882 (R. Bijbl. 1884 B. pag. 59), te Arnhem d.d. 9 Januari 1902 (W. v. h. R. no. 7763) en te Amsterdam d.d. 26 Nov. 1915 (W. v. h. R. no. 9941) alsmede Polak pag. 325, van de eerste meening het Hof te 's Gravenhage d.d. 4 Maart 1) Polak, pag. 323, meent dat voor intrekking van den last meerderheid van stemmen in overeenstemming met art. 32 K. voldoende is. liquidatie. 1883 (R. Bijbl. t. a. p.), vernietigende gemeld vonnis der Rechtbank te Dordrecht, en de Hooge Raad bij arrest d.d. 26 November 1857 (W. v. h. R. no. 1910). Het Hof deed tot staving zijner juistheid een beroep op de artt. 1841, 1063 en 1674 B. W. Terecht is door Molengraaff (Rechtsg. Mag. 1889 pag. 68) opgemerkt dat het beroep op art. 1841 B. W niet duidelijk is, terwijl tegenover de artt. 1063 en 1674 B. W. kan gesteld worden art. 70 P. Met Kist-Yissee dl. III pag. 302, komt het ons het beste voor, dat in elk bijzonder geval worde nagegaan, wat het meest in de bedoeling der vennooten heeft gelegen. Verg. ook Rechtb. Amsterdam d.d. 1 April 1921 (W. v. h. R. no. 10718), Dordrecht d.d. 18 Maart 1925 (Ned. Jur. 1926, pag. 890), Hof 's Gravenhage d.d. 8 Oct. 1925 (W. v. h. R. 11463), vernietigd door den H. R. bij arrest van 29 April 1926 (Ned. Jur. 1926 blz. 1061). Art. 33 K. kent vereffenaars het recht toe om van de vennooten de noodige gelden te vorderen tot betaling der opeischbare schulden, indien de kasmiddelen der vennootschap daartoe niet toereikend zijn. Deze verplichting der vennooten tot bijstorting is een natuurlijk gevolg van hun hoofdelijke aansprakelijkheid in hun geheele vermogen; deze aansprakelijkheid heeft inede ten gevolge, dat zij ook tijdens de liquidatie rechtstreeks kunnen worden aangesproken door de crediteuren; art. 33 K. brengt hierin geen verandering (beschikking Hof Amsterdam d.d, 10 Juli 1899, W. v. h. R. no. 7342). De vraag, of deze bijstorting ook moest plaats hebben voor de betaling van schulden, eerst tijdens de liquidatie ontstaan, is door de Rechtbank te Amsterdam bij vonnis d.d. 17 December 1891 (W. v. h. R. no. 6156) bevestigend beantwoord. Wij kunnen ons met deze uitspraak vereenigen; zooals wij hiervoor hebben uiteengezet, kan het zeer goed gebeuren dat tgdens de liquidatie nieuwe overeenkomsten worden gesloten; konden de vennooten niet worden aangesproken om ook voor de hieruit voortspruitende verbintenissen contanten te fourneeren, het doel van art. 33, bevordering van een regelmatige afwikkeling der zaken, mede ter voorkoming van faillisement, zou grootendeels worden gemist. Tegenover het recht, dat art. 33 K. den vereffenaars geeft, staat de verplichting, hun door art. 34 K. opgelegd, om de gelden, die gedurende de vereffening uit de kas der vennootschap kunnen worden gemist, aan de vennooten ter verdeeling uit te keeren. Blijkens de geschiedenis (Voorduin, VIII pag. 140) is het doel van dit artikel den liquidateurs te verhinderen de vennooten te plagen door hen de hier bedoelde gelden te onthouden onder voorwendsel dat de vereffening nog niet afgeloopen was. Gevolg gevende aan den wensch van de vergadering der Nederlandsche Juristen-Vereeniging in 1881 gehouden, heeft de Staatscommissie, die het ontwerp 1890 samenstelde, daarin ook enkele bepalingen opgenomen aangaande de liquidatie. Aangezien dit ontwerp wel nooit het Staatsblad deelgerechtigdheid in het saldo. bereiken zal, kan een bespreking dezer bepalingen gevoegelijk achterwege blijven. Nog zij opgemerkt, dat het Duitsche Handelswetboek (§ 145 e. v.) een uitvoerige behandeling bevat van de „Liquidation der Gesellschaft". Art. 12 der Akte vermeldt de gevallen waarin de overname en liquidatie door een der vennooten kan geschieden. Voor het geval van faillissement kan de geldigheid dezer regeling worden betwijfeld, althans indien de curator zich verzet. Tot den faillieten boedel behoort ook het deel in de vennootschap en de curator zal zich o. i. kunnen verzetten tegen een andere afwikkeling dan de wet voorschrijft. By het eindigen der vennootschap is ieder der vennooten gerechtigd. Indien de vereffening afgeloopen is, kunnen de vennooten overgaan tot de verdeeling. Hetgeen op pag. 63 e. v. bij de burgerlijke maatschap is opgemerkt zal ook hier gelden. Wat de terugwerkende kracht der scheiding aangaat (zie pag. 64), bestaat er o. i. alle reden hier terugwerking aan te nemen tot het einde der vereffening, nu de wet bij de vennootschap onder firma de vereffening regelt; in gelijken zin Kist-Visser, pag. 310 en Polak, pag. 326; anders Asser-Limburg, pag. 559. Ook wat betreft de gerechtigdheid van de vennooten in het vermogen der vennootschap is toepasselijk wat opgemerkt is bij de burgerlijke maatschap; wij verwijzen derhalve naar pag. 58 e. v. en 62 e. v. Aan de daar opgesomde literatuur kan nog worden toegevoegd het proefschrift van A. J. Moll: „Verdeeling van het kapitaal der vennootschap onder firma", Utrecht, 1913. De conclusie van dien schrijver stemt in hoofdzaak overeen met die van P. W. no. 6713 en Polak, pag. 326, dat bij de ontbinding der vennootschap haar vermogen in twee deelen wordt verdeeld; het bedrijfsresultaat 1) moet dan verdeeld worden volgens de door de overeenkomst of de wet vastgestelde regelen, het „kapitaal" naar verhouding van de inbrengsten in geld of goederen. Hoe Moll zich de gerechtigdheid tijdens het bestaan der vennootschap voorstelt is niet geheel duidelijk, zooals terecht is opgemerkt door A. Land bij zijn beoordeeling van gemeld proefschrift in W. P. N. R. no. 2288; zie ook nog een lezing over dit onderwerp in W. P. N. R. no. 2303, pag. 86 en 87. In den vorigen druk van dit werk was aan art. 3 der akte nog toegevoegd de clausule: „Ieder van de vennooten heeft, zoowel tijdens het bestaan der vennootschap als ten tijde van hare ontbinding, voor de helft deel in de gemeenschappelijke baten en schulden". Bg nader inzien komt deze bepaling niet wenschelijk voor. Elks recht bij het eindigen is geregeld in art. 11; om te bepalen hoe groot elks deel is gedurende het bestaan der maatschap achten wij niet aan te bevelen (zie pag. 63 hiervoor). 1) O. i. moet hiertoe gerekend worden een reserve — althans een reëele; in gelijken zin A. Land in W. P. N. R. 2288. faillissement dek vennootschap onder firma. Faillissement. Voorts dienen wij nog enkele punten te bespreken aangaande het faillissement der vennootschap onder firma. Het zal wel onnoodig zijn op te merken, dat de wijze waarop men meent de wet te moeten toepassen ingeval van faillissement, ten nauwste samenhangt met de wijze van beantwoording der vraag of men de vennootschap onder firma al dan niet beschouwt als ' een rechtspersoon en zoo neen, of men dan aanneemt, dat zij een afgezonderd vennootschapsvermogen heeft of wel het bestaan van een dergelijk vermogen ontkent. Beschouwt men de vennootschap als een rechtspersoon, en neemt men aan dat bij een rechtspersoon de leden nimmer persoonlijk aansprakelijk zijn, dan zou dit meebrengen, dat de vennooten in privé nooit aansprakelijk waren voor de schulden der vennootschap, evenmin als het firma-vermogen aansprakelijk zou zijn voor de privé-schulden der vennooten. Dat art. 18 K. de vennooten in hun geheele vermogen aansprakelijk stelt, was daarom voor ons juist een reden, de rechtspersoonlijkheid der vennootschap onder firma niet aan te nemen. Maar hoe indien men de rechtspersoonlijkheid verwerpt, of wel — zooals Assek-Scholten — het criterium voor rechtspersoonlijkheid niet zoekt in het bezit van een afzonderlijk vermogen? Met een enkel voorbeeld, ontleend aan het artikel van Mr. Wttewaall in Themis, jaarg. 1911, willen wij trachten te verduidelijken, wat ingeval van faillissement het verschil in gevolgen is, of men aanneemt dat de vennootschap onder firma een afgezonderd firmavermogen heeft, dan wel of een dergelijk vermogen niet bestaat. Een vennootschap onder de firma A & B, die hare betalingen staakte, heeft een actief van f150.000, een passief van f200.000. A heeft een privé-vermogen van f20.400 en huisschulden ten bedrage van f1000; B bezit inboedel ter waarde van f 2200 en heeft privé-schulden ten bedrage van f 60.000. Neemt men nu aan dat de vennootschap een afgezonderd vermogen heeft, dan strekt het actief daarvan, groot f 150.000 tot betaling der f200.000 vennootschapsschulden; de firma-crediteuren krijgen dan 75%. Op ieder der privé-vermogens blijft drukken f 50.000 vennootschapsschulden 1). In den boedel van A is het actief f20.400, het passief f 1000 -ff50.000 = f51.000. Derhalve wordt uitgekeerd 40 %• ^>e vennootschapsschuldeischers ontvangen uit dit faillissement 40u/o van f50.000 = f20.00'.»; dit bedraagt 10% van het geheele bedrag der vennootschapsschulden ad f 200.000. 1) Ook Polak, pag. 330, Molengraaff, Faill. wet, pag. 554 en KistVisser, pag. 323, zijn van oordeel dat de vennootschapsschuldeischers in het privé vermogen alleen maar kunnen opkomen voor zoover zij nog nie genoten uit liet vennootschapsvermogen. Er zullen dus, als er twee firmanten zijn, drie uitdeelingslgsten moeten worden opgemaakt. In gelijken zin Eechtb. 's Hertogenbosch d.d. 24 Sept. 1920, Ned. Jur. 1922, pag. 369. faillissement der vennootschap onder firma. In den boedel van B is het actief f 2200. De schulden beloopen f 60.000 -(- f 50.000 = f 110.000, zoodat uitgekeerd wordt 2 %. Uit dit faillissement ontvangen de vennootschapsschuldeischers 2 % van f 50.000 of f 1000, dit bedraagt 1/2 % der f 200.000. De vennootschapsschuldeischers ontvangen dus in totaal 75 % -j- 10 % + V,% = 85V2%. De privé-crediteuren van A ontvangen 40 % en die van B 2 %. Voorts berekent Mr. Wttewaall de schuldenlast, welke op A en op B blijft drukken, op de volgende wijze. Waar A 40 % uitkeert, blijft hij 60 % schuldig, zijnde over het bedrag zijner schulden ad f51.000 een som van f30.600; deze som moet echter verminderd worden met de f 1000, die, zooals wij zagen, de vennootschapsschuldeischers uit B's boedel ontvingen. Op A blijft dus drukken een schuldenlast van f 30.600 — f 1000 of f 29.600. B keert uit 2 %, zoodat hij schuldig blijft 98 %, zijnde over f 110.000 een som van f 107.800. Dit cijfer moet echter worden verminderd met de f 20.000, die blijkens bovenstaande berekening, de firma-crediteuren uit den boedel van A ontvingen. Aldus blijft op B drukken een schuldenlast van f 107.800 — f 20.000 of f 87.800. Verwerpt men daarentegen de leer van het afgescheiden vermogen, dan — zoo merkt Mr. Wttewaall op — wordt de verdeeling gemaakt naar de regelen, omtrent de verdeeling van nalatenschappen gegeven. Aannemende dat de vennooten voor gelijke deelen in de baten gerechtigd zijn, komt in iederen boedel de helft van het actief der vennootschap, en zou de helft van het passief komen, indien de hoofdelijkheid zich niet daartegen verzette. Het actief van A bestaat dan uit f 20.400 privé-actief -f- f 75.000 actief uit de vennootschap = f 95.400. Zijn passief wordt gevormd door f 1000 privé-schulden en f200.000 vennootschappelijke schuld, samen f201.000. De uitkeering bedraagt dan 47,46 %. Het actief van B's vermogen bedraagt dan f 2200 + f 75.000 = f 77.200, het passief f 60.000 -f f 200.000 = f 260.000. De uitkeering bedraagt alsdan 29,69 %. De vennootschapsschuldeischers ontvangen dus in totaal 47,46 % -f29,69 % = 77,15 %. Welke schuldenlast blijft er nu in dit systeem op A en B drukken? A keert uit 47,46 % en blijft dus nog schuldig 52,54 %, zijnde over f 201.000 een som van f 105.600. Deze som moet echter verminderd worden met het bedrag, dat uit den boedel van B aan de vennootschapsschuldeischers wordt uitbetaald, zijnde 29,69 % over f 200.000 of f 59.380. Op A blijft dus drukken een schuldenlast van f 105.600 — f 59.380 = f 46.220. B keert uit 29,69 %, zoodat hij schuldig blijft 70,31 %, zijnde over f 260.000 een bedrag van f 182.800. Echter moet dit bedrag worden verminderd met het bedrag, dat uit den boedel van A aan de vennootschaps- VI 9 faillissement der vennootschap onder firma. crediteuren wordt uitbetaald, zijnde 47,46 % over f 200.000 of f 94.920. Op B blijft dus rusten een schuldenlast van f 182.800 — f 94.920 = f 87.880. Volgens bet eerste systeem ontvangen de firmacrediteuren 8572 %, volgens bet tweede 77,15 %. Op A blijft rusten volgens het eerste systeem een schuldenlast van f 29.600, volgens het tweede een van f 46.220, terwijl op B blijft rusten bij de eerste opvatting f 87.800, bij de tweede f 87.880. Uit dit geval (bij Kist-Visser, dl. III pag. 257 noot 2, vindt men een ander voorbeeld) blijft duidelijk, dat de opvatting, dat de vennootschap onder firma een afgescheiden vermogen bezit, voor de firma-crediteuren, vooral bij faillissement, voordeeliger is dan de tegengestelde meening. Ook de door ons juist geachte opvatting, dat het afgezonderd vermogen een gevolg is van de verbintenissen der vennooten tegenover elkaar, en niet om een bijzondere waarborg te zijn voor de firma-crediteuren, heeft hetzelfde gevolg. Wij wijzen er echter op dat ingeval van faillissement het in vele gevallen onverschillig is, of men aanneemt, dat de vennootschap onder firma een afgezonderd vermogen heeft. Immers art. 56 F. bepaalt, dat hij, die zich met den gefailleerde in een gemeenschap bevindt, die tengevolge van of tijdens het faillissement van den schuldenaar wordt ontbonden, bevoegd is van het bij scheiding aan den gefailleerde komende aandeel in de baten diens aandeel in de ter zake van die gemeenschap aangegane schulden af te houden. Dit nu heeft ten gevolge, dat bij het faillissement van een vennoot tot diens boedel niet anders behoort dan diens aandeel in het saldo der gemeenschap. Terecht merkt daarom Molengraaff in zijn werk over de Faillissementswet (pag. 238) op, dat de in art. 56 F. geregelde deelingsmethode voor vennootschappen van koophandel reeds voorgeschreven wordt in artt. 32—25 en 56 K. Zie ook blz. 64 hiervoor. In de praktijk bestaat geen eenstemmigheid over de vraag of het afgescheiden vermogen van de vennootschap failliet kan worden verklaard, m. a. w. of de rechtbank naast het faillissement van de vennooten nog afzonderlijk het faillissement van de vennootschap onder firma moet uitspreken. Blijkens een door Mr. Wttewaall ingesteld onderzoek, waarvan de resultaten zijn medegedeeld in Themis, jaarg. 1911, pag. 247 e. v., bestaat er bij de rechtbanken ook geen vaste handelwijze. Nu eens wordt failliet verklaard: „X en IJ, zijnde de leden van de handelsvennootschap onder de firma Z", dan weer „de handelsvennootschap onder de firma Z, waarvan de leden zijn X en IJ", of wel ,,de handelsvennootschap onder de firma Z en hare leden X en IJ." Het is van belang te weten welke opvatting de juiste is ter beoordeeling van de wijze, waarop de curator in rechten moet optreden, voor de vraag of een afzonderlijke curator voor het vennootschapsvermogen kan worden benoemd, en om te kunnen beslissen of een afzonderlijk accoord aan de firma-crediteuren kan worden aangeboden. \ faillissement dek vennootschap onder firma. Mr. Wttewaall is in zijn evengemeld artikel van oordeel, dat een faillissement der vennootschap onder firma naast dat der vennooten mogelijk is. Hij acht het een noodzakelijk gevolg van het aannemen van een afgezonderd firma-vermogen. Onder de werking van den Code de Commerce en van het Wetboek van Koophandel (artt. 765 en 794) nam men aan dat een vennootschap onder firma kon failleeren, en, volgens schrijver, gaat blijkens art. 4 lid 2 ook de Faillissementswet van dit idee uit. Voorts leidt hij uit de historie van het derde lid van art. 2 dier wet ook af dat de vennootschap zelve kan failleeren. Bij de tot stand koming van deze bepaling heeft de Minister Smidt gezegd, dat hij niet wilde vooruitloopen op de regeling, die bij de toen aanhangige herziening van de wetsbepalingen omtrent vennootschappen zou worden getroffen. Ook Kist-Visser (dl. III pag. 316 e. v.) en Polak, (pag. 333) zijn van deze meening, terwijl in het hiervoor op pag. 95 geciteerde arrest van den Hoogen Raad d.d. 26 November 1897 ook wordt gezegd dat de vennootschap failliet kan worden verklaard. Tegenover deze opvatting is Mr. Molengraaff (de Faillissementswet, pag. 156, en Leidraad, pag. 908) van oordeel dat een afzonderlijke faillietverklaring der vennootschap onder firma onmogelijk is. Uit art. 2 lid 3 der Faillissementswet leidt hij af, dat slechts de vennooten kunnen worden faillietverklaard, terwijl hij de uitdrukking in art. 4 lid 2 dier wet: „Ten aanzien eener vennootschap onder firma" slechts als een min of meer slordige redactie beschouwt. Ook Kist-Visser, hoewel van een andere meening dan Molengraaff, schrijft op pag. 317, dat het „faillissement der vennootschap onder firma" eigenlijk niet anders is dan een verkorte benaming van het faillissement der vennooten. Mr. P. Polvliet (in Themis, jaarg. 1911, pag. 470 e. v.) is met Molengraaff van oordeel, dat onze wet een afzonderlijk faillissement der vennootschap onder firma niet kent; hij wijst er op dat het actief der vennootschap niets anders is dan een deel van het actief der vennooten. „Ongetwijfeld moet", zoo schrijft hij (pag. 474), „wanneer men de afscheiding aanneemt, „dat vermogen afzonderlijk verdeeld worden, maar dat kan evengoed „geschieden bij de uitdeelingslijsten in de faillissementen der vennooten „of nog eenvoudiger door eene uitdeelingslijst op te maken, die aanvangt „met de verdeeling van de goederen der vennootschap onder de handelscrediteuren. „Wanneer er werkelijk een faillissement der vennootschap naast dat der „vennooten bestond, zou dit logisch medebrengen de mogelijkheid dat deze „zelfstandig een akkoord aanbood, maar die consequentie zal men toch wel „niet aanvaarden." Echter schijnt deze consequentie toch aanvaard te worden door Prof. Mr. Meyers in zijn Tijdschriftenoverzicht in het W. P. N. R. no. 2218. Hij acht de door Mr. Wttewaall verdedigde meening de eenige practisch doorvoerbare. „Men denke zich eens het geval," zoo schrijft hij, „dat eene „firma, wier baten ongeveer gelijk zijn aan haar schulden, failleert door te faillissement der vennootschap onder firma. „groote speculaties van de vennooten in privé; de privé-schulden zijn „dientengevolge veel talrijker en grooter dan de firma-sclrulden. Wordt „alsdan in de faillissementen der vennooten een accoord voorgesteld, dan „worden de meest-belanghebbenden, de firma-crediteuren, eenvoudig overstemd door de privé-crediteuren, wier belangen geheel andere zijn." Ons komt het voor, dat de meening van Mrs. Molengraaff en Polvliet de juiste is. Volgens art. 1 F. kan een schuldenaar worden failliet verklaard, en, waar men de rechtspersoonlijkheid der vennootschap onder firma niet aanneemt, zou o. i. een uitdrukkelijke wetsbepaling noodig zijn, om een bijzonder vermogensdeel failliet te kunnen verklaren; dit is b.v. geschied in art. 198 F. Voorts bepaalt art. 20 F., dat, behoudens de in art. 21 gemelde uitzonderingen, het faillissement omvat het geheele vermogen van den schuldenaar. Is het aandeel van den vennoot in de maatschap dan geen deel van zijn vermogen? Bovendien strekt naar onze opvatting de afzondering van het firmavermogen alleen in het belang der vennooten zelve. Dat de firma-crediteuren ten gevolge daarvan wel eens een voordeel boven de privé-crediteuren kunnen genieten, is hiervan een gevolg, maar geenszins de oorzaak. Dat de eersten dan wel eens door de laatsten kunnen worden overstemd, zooals Mr. Meyers aanvoert, is dan ook geen onbillijkheid. Verg. ook Werker, pag. 170 e. v. Een afzonderlijke faillietverklaring der vennootschap komt ons dus niet juist voor; wordt niettemin een vennootschap onder firma in staat van faillissement verklaard, dan beschouwe men dit als een faillissement der firmanten, zooals dan ook herhaaldelijk door den Hoogen Raad is aangenomen (uitspraken d.d. 23 December 1892 (W. v. h. R. no. 6287), 15 Maart 1901 (W. v. h. R. no. 7582), 20 Januari 1905 (W. v. h. R. no. 8173) en 29 September 1905 (W. v. h. R. no. 8271); zie ook het praeadvies van Mr. Hingst, pag. 70 e. v.) De door ons juist geachte meening, dat niet de vennootschap, maar de vennooten zelve failliet gaan, brengt mede, dat niet één der vennooten aangifte van het faillissement van beide vennooten kan doen. Immers art. 1 F. eischt „eigen aangifte", art. 6 dier wet oproeping van den „schuldenaar". Ook Molengraaff, „de Faillissementswet verklaard", pag. 156 e. v., is van deze meening en kan zich daarom niet vereenigen met de vonnissen van de Rechtbank te Rotterdam d.d. 30 Maart 1870 (M. v. H. 1870 pag. 195) en 22 Juni 1878 (W. v. h. R. no. 4269), waarbij beslist werd dat elke vennoot —- en na de ontbinding zelfs elke liquidateur — afzonderlijk bevoegd was aangifte tot faillietverklaring te doen. Verg. ook de arresten van den Hoogen Raad d.d. 5 December 1856, 4 Februari 1859 en 14 November 1861 (M. v. H. 1859 pag. 207, 1860 pag. 151 en 1861 pag. 67 en 318), die meer in overeenstemming schijnen met de door Molengraaff en ons voorgestane opvatting. \ commanditaire vennootschap. Maar ook Kist-Visser, die faillietverklaring der vennootschap mogelijk acht, meent toch dat één der firmanten deze niet kan verzoeken. „Een „dergelijke aangifte toch", zoo schrijft hij op pag. 319 van deel III, „volgt „niet uit des vennoots bevoegdheid tot beheer, en evenmin uit zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. Zij bevat toch, juist omdat daaruit tevens „volgt de faillietverklaring der overige vennooten, de verklaring dat ook „die overigen met betalen hebben opgehouden, en daartoe is die vennoot „zeker niet bevoegd." In gelijken zin oordeelde de Hooge Raad bij arrest van 19 Juli 1921, Ned. Jur. 1921, pag. 1032. Indien geen der vennooten op de faillissements-aanvrage gehoord is, kan elk hunner, die niet tot handelen onbevoegd is, tegen faillietverklaring der vennootschap en hare leden in verzet komen; verg. arrest H. R. d.d. 30 Nov. 1911, W. v. h. R. no. 9297. Verg. ook nog H. R. d.d. 22 April 1921, Ned. Jur. 1921, pag. 785. Scheidsmannen. Hetgeen omtrent de opdracht aan scheidsmannen bij de burgerlijke maatschap is gezegd zal ook hier gelden. Ten einde tegemoet te komen aan de bezwaren, die sommigen tegen een procedure voor scheidsmannen hebben, op grond van het gemis van rechtskennis der arbiters, is hier als eisch gesteld dat tenminste twee hunner jurist zijn. Registratierecht. De heffing van registratierecht op akten van vennootschap onder firma en op akten van scheiding van onroerende goederen, die tot zoo eene vennootschap hebben behoord, geeft, na hetgeen hieromtrent bij de burgerlijke maatschap is opgemerkt (blz. 67) geen aanleiding tot opmerkingen. No. 3. imraandiire Venjotschap Ld. 30 ecember 1926. III. Vennootschap onder firma en bij wijze van geldschieting, (blz. 141) Voor Johannes Merscher, notaris ter standplaats 's-Gravenhage, verschenen: lo. de Heer Antonius Veenhuizen, 2o. de Heer Bernardus Yeenhuizen, en 3o. de Heer Gerardus Dennenburg, allen kooplieden, wonende te 's-Gravenhage, die verklaarden met elkander aan te gaan een commanditaire handelsvennootschap (blz. 151) onder firma (blz. 160) en wel onder de navolgende bepalingen. COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. Artikel 1. De vennootschap wordt aangegaan onder de firma A. "V eenhuizen en Co. (blz. 160), en is gevestigd te 's-Gravenhage. De vennooten sub lo en 2o genoemd zullen alleen zijn beheerende vennooten, de vennoot sub 3o genoemd alleen commanditaire vennoot (blz. 161). Artikel 2. De vennootschap heeft ten doel voort te zetten de door den comparant sub lo genoemd tot heden alleen en voor eigen rekening gedreven zaak, bestaande in een handel in koloniale waren en aanverwante artikelen en al wat daarmee in verband staat. Artikel 3. De vennootschap wordt aangegaan voor den tijd van vijf jaren, een aanvang nemende den eersten Januari negentienhonderd zeven en twintig en alzoo eindigende den een en dertigsten December negentienhonderd een en dertig, met dien verstande, dat zij daarna stilzwijgend van jaar tot jaar doorloopt, indien geen opzegging plaats vindt, welke opzegging schriftelijk of bij deurwaardersexploit zal moeten geschieden vóór den eersten Juli. Artikel 4. De beheerende vennooten brengen al hun kennis en arbeid in. Bovendien wordt ingebracht: door den vennoot sub lo genoemd: a. een huis en erf te 's-Gravenhage, aan de .... straat no. 26, bekend op den kadastralen legger dier gemeente onder sectie D nummer 524, ter grootte van twee aren, door hem in eigendom verkregen bij akte van verkoop en koop den eersten Mei negentienhonderd twintig ten overstaan van den ondergeteekenden notaris verleden, bij afschrift overgeschreven ten hypotheekkantore te 's-Gravenhage den tienden Mei daarna in deel 785 nummer 71, wordende dit goed geschat op . . . gulden. J J COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. b. alle gereedschappen, werktuigen, voorraden, rechten, vorderingen en verbintenissen, kortom de geheele handelszaak, een en ander geschat op .... gulden; door den comparant sub 2o genoemd een som van drieduizend gulden in contanten en door den comparant sub 3o genoemd een som van vijftienduizend gulden in contanten. In onderling overleg kunnen door de vennooten meerdere gelden of goederen in de vennootschap worden gebracht(blz.l57). Ieder der vennooten wordt voor de waarde van zijn inbreng op zijn rekening in de boeken der vennootschap gecrediteerd (blz. 158). Hij geniet van het hem volgens die rekening toekomende ten laste der onkostenrekening uit de winst een vergoeding, berekend als een interest van vijf ten honderd per jaar. Artikel 5. Geen der vennooten mag, hetzij tijdens het bestaan der vennootschap, hetzij, behoudens het in artikel 12 bepaalde, gedurende de eerste vijf jaren na hare ontbinding, zonder toestemming van zijn mede-vennooten, alleen of met anderen een soortgelijk bedrijf als dat waarvoor deze vennootschap is aangegaan, uitoefenen, of daarbij rechtstreeks of zijdelings belanghebbende zijn. Degene der vennooten, die deze bepaling overtreedt, is verplicht aan elk der andere vennooten voor elke overtreding een som van .... als schadevergoeding te betalen, onverminderd het recht van deze vennooten om op dien grond ontbinding der vennootschap te vorderen. Artikel 6. Elk der beheerende vennooten is bevoegd voor de vennootschap te handelen en te teekenen, gelden voor haar uit te geven of te ontvangen, de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden, een en ander echter alleen binnen de grenzen door het doel der vennootschap aangewezen. COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. De medewerking van beide beheerende vennooten wordt echter gevorderd voor het aangaan van verbintenissen, waaronder begrepen het teekenen van handelspapier boven een bedrag van .... gulden, het aangaan van borgtochten, het verkrijgen en vervreemden van onroerende goederen en schepen, het verleenen van zakelijke rechten, het berusten in rechtsvorderingen, het aangaan van dadingen, compromissen en accoorden en het verrichten van alle handelingen, die buiten de in het eerste lid van dit artikel gemelde grenzen vallen. Artikel 7. De vennooten mogen zichzelf niet als borg verbinden. Artikel 8. Het boekjaar der vennootschap valt samen met het kalenderjaar. Na afloop van elk boekjaar, alsmede bij een eventueel eindigen der vennootschap in den loop van eenig boekjaar, worden de boeken der vennootschap afgesloten en worden een balans en een winst- en verlies-rekening ontworpen, welke ten bewijze van goedkeuring en van onderlinge décharge, door alle vennooten geteekend worden binnen twee maanden na afloop van het boekjaar of na het bedoelde eindigen. Blijft een der vennooten, na tot onderteekening bij deurwaardersexploit door een anderen vennoot te zijn aangemaand, gedurende een maand na het uitbrengen van het exploit in gebreke de balans en de winst- en verliesrekening te teekenen, zonder dat hij aan alle andere vennooten zijn bezwaren tegen die balans of winst- en verliesrekening heeft medegedeeld, zoo zal onderteekening door de overige vennooten voldoende en voor allen verbindend zijn. Artikel 9. Ter berekening van de jaarlijksche netto-winst worden van de bruto-verdiensten afgetrokken alle in den loop van het COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. boekjaar geleden verliezen, alle kosten van onderhoud en herstelling van de goederen der vennootschap en van verzekering tegen brand- en andere schade, alle rijks- en andere belastingen, die ten laste van de vennootschap worden geheven, alle kosten van huur van lokalen, alle loonen van personeel, reiskosten en alle andere kosten, welke door het beheer en de exploitatie der handelsonderneming zijn veroorzaakt. Ook wordt daarvan afgetrokken de aan elk der vennooten ingevolge het laatste lid van artikel 4 dezer akte toekomende vergoeding, alsmede zoodanige bedragen voor afschrijving bestemd, als door de vennooten met onderling goedvinden zullen worden vastgesteld. De netto-winst wordt door de vennooten gelijkelijk gedeeld (blz. 158), met dien verstande, dat de commanditaire vennoot per jaar aan de evenbedoelde vergoeding en als verder winstaandeel tezamen niet meer zal genieten dan drie duizend gulden. De eventueel geleden verliezen worden gelijkelijk gedragen, en het ten laste van elk der vennqoten komende wordt ieder jaar van het credit zijner rekening afgetrokken. De commanditaire vennoot zal echter nimmen gehouden zijn alsnog eenige som tot dekking der geleden verliezen te storten (blz. 158); op het hem over eenig jaar toekomende winstaandeel mag niet worden gekort zijn aandeel in de in een ander jaar geleden verliezen. In voorschot op het winstaandeel zullen de vennooten ter nadere verrekening maandelijks een som uit de kas mogen nemen, bedragende voor elk der beheerende vennooten .... gulden en voor den commanditairen vennoot .... gulden. Artikel 10. De werkzaamheden, aan het beheer en de uitoefening van de zaken der vennootschap verbonden, zijn uitsluitend opgedragen aan de vennooten sub lo en 2o genoemd, en worden door dezen in onderling overleg geregeld. COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. De commanditaire vennoot kan zelf of door een ander namens hem te allen tijde toezicht (blz. 165) houden op alle handelingen van de beheerende vennooten en kennis nemen van den toestand der zaak in haren geheelen omvang, waartoe laatstgenoemde vennooten hem of zijn lasthebber door inzage der boeken en door het geven van alle verlangde inlichtingen in staat moeten stellen. Artikel 11. De vennootschap eindigt (blz. 167): lo. door het verloopen van den tijd in artikel 3 vastgesteld, behoudens het daar bepaalde omtrent het stilzwijgend doorloopen; 2o. bij aanvraag om surséance van betaling door een of beide beheerende vennooten (blz. 167), of indien krachtens eenige wetsbepalingen een bewindvoerder voor een of beide beheerende vennooten mocht worden benoemd; 3o. door overlijden, faillissement (blz. 168) of onder curateelestelling van een of meer der drie vennooten. Bovendien heeft ieder der vennooten het recht onmiddellijk de ontbinding der vennootschap te vorderen indien een der andere vennooten de in deze akte gemaakte bepalingen niet nakomt of dezelve overtreedt. Artikel 12. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der vennooten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het in artikel 4 bepaalde in de boeken is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden blijkens de balans en de winst- en verlies-rekening, overeenkomstig het in artikel 8 bepaalde opgemaakt. Op deze na het eindigen der vennootschap op te maken balans zullen de activa der vennootschap worden uitgetrokken tegen de waarde, waarop zij zullen worden geschat op de wijze, als is voorgeschreven bij boedelscheidingen, waarbij minderjarigen betrokken zijn. ) COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. De liquidatie-winst of het liquidatie-verlies zal door ieder der vennooten voor gelijk deel worden genoten of gedragen, met dien verstande dat de commanditaire vennoot nimmer tot eenige bijstorting gehouden is. Artikel 13. Indien de vennootschap eindigt door overlijden, faillissement, onder curateelestelling of aanvraag om surséance van betaling of opzegging door een der vennooten, hebben de andere vennooten — hetzij tezamen of met anderen — het recht de zaken der vennootschap voort te zetten, mits hun verlangen binnen een maand na het eindigen te kennen gevende aan eerstbedoelden vennoot, diens rechtsvertegenwoordiger of rechtverkrijgenden. Zij die aldus de zaken der vennootschap voortzetten zijn gerechtigd alle hare activa en passiva over te nemen of zich te doen toescheiden en om de firma te voeren. Bij voortzetting der zaken en bij gebruikmaking van het recht tot overname of toescheiding in het vorig lid bedoeld, kan geen liquidatie worden gevorderd; de vennooten die de zaken voortzetten zijn dan alleen verplicht tot uitkeering aan de rechthebbenden van het bedrag, dat dezen toekomt overeenkomstig het in artikel 12 bepaalde blijkens de daar bedoelde balans en winst- en verhes-rekening. Die uitkeering zal moeten geschieden binnen een jaar na het eindigen met bijrekening van vijf percent rente per jaar vanaf den dag van het eindigen tot dien der uitkeering. Diegenen der vennooten die ingevolge dit artikel het recht hebben de zaken voort te zetten, doch van dat recht geen gebruik maken, zullen de liquidatie alleen kunnen doen plaats hebben. Artikel 14. Indien ten aanzien van twee der vennooten de vennootschap eindigt op een der wijzen in artikel 13 bedoeld, dan heeft de derde alleen het daar bedoelde recht onder de daar omschreven verplichtingen. COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. Is deze derde echter de commanditaire vennoot, of ligt de oorzaak van het eindigen bij alle drie vennooten, dan zal geen hunner het recht tot overneming hebben, maar zal de vennootschap door de gewezen vennooten of hunne rechtverkrijgenden worden vereffend. Deze vereffening (blz. 167) zal ook plaats hebben indien de vennootschap eindigt op een der wijzen welke in artikel 13 niet zijn genoemd. Artikel 15. De boeken en papieren blijven onder berusting van dengene die het recht heeft de zaken over te nemen, of, ingeval het tweede of het derde lid van artikel 14 toepasselijk is, onder berusting van den comparant Antonius Yeenhuizen of diens rechtverkrij genden. Artikel 16. Alle geschillen, ook die welke slechts door een der partijen als zoodanig worden beschouwd, welke tusschen de vennooten in het vervolg mochten opkomen betreffende den uitleg van de bepalingen van dit contract, alsmede alle andere geschillen, welke in het vervolg tusschen de vennooten mochten opkomen terzake van deze vennootschap, zoowel juridische als feitelijke, zullen alleen en uitsluitend in het hoogste ressort worden beslist door drie scheidsmannen (blz. 169), overeenkomstig het in artikel 624 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde te benoemen. Van deze scheidsmannen moeten minstens twee meester in de rechten zijn. Partijen worden geacht niet te kunnen overeenkomen over de keus van scheidsmannen, zoodra veertien dagen zijn verloopen nadat de eene partij aan de andere bij exploit heeft te kennen gegeven dat er een geschil is en binnen dien tijd door hen geen scheidsmannen zijn benoemd. De scheidsmannen zijn bevoegd om als goede mannen naar billijkheid te oordeelen. De wijze van behandeling van het geschil zal door de J commanditaire vennootschap. scheidsmannen worden geregeld, terwijl deze akte tevens als akte van compromis zal gelden. Artikel 17. De kosten van oprichting komen ten laste der vennootschap en worden zoodra mogelijk afgeschreven. Waarvan akte (blz. 160), in minuut opgemaakt, is verleden te 's-Gravenhage den dertigsten December negentienhonderd zes en twintig in tegenwoordigheid van .... en .... als getuigen, die evenals de comparanten aan den notaris bekend zijn. Onmiddellijk na voorlezing is deze akte onderteekend door de comparanten, de getuigen en den notaris. Registratierecht (blz. 110) ƒ 1.50 (Art. 61 der Registratiewet 1917^. Vennootschap bij wijze van geldschieting. Zooals wij hiervoor (pag. 75) reeds opmerkten treden niet alle vennootschappen in dezelfde mate naar buiten op. Minder dan bij de firma is dit het geval bij de commanditaire vennootschap, in art. 14 K. ook genoemd „vennootschap bij wijze van geldschieting" of wel „compagnieschap en commandite". Deze vennootschap verdient in het maatschappelijk leven eene plaats in zoover het daarbij mogelijk is, geld ter beschikking van handel en industrie te stellen en daarmee winst te behalen, zonder dat degene die dat doet in zijn geheele vermogen aansprakelijk wordt. Bij de vennootschap onder firma toch kunnen de vennootschapsschulden op het geheele vermogen van elk der vennooten worden verhaald, een toestand, die zooveel te gevaarlijker is, omdat elke vennoot afzonderlijk die vennootschapsschulden kan aangaan. Reeds vele eeuwen heeft men getracht een vennootschapsvorm te vinden, waarbij de vennooten niet in hun geheele vermogen kunnen worden aangesproken, maar slechts in beperkte mate aansprakelijk zijn. In het rtomeinsche recht kwamen reeds bepalingen voor omtrent de „commenda". Naar uitvoerig is medegedeeld door Mr. W. Binger in zijn proefschrift „De Commanditaire vennootschap zonder aandeelen" (Utrecht 1865, pag. 9 e. v.; zie ook zijn later geschrift „De Commanditaire vennootschap bij aandeelen", 1872, en zijn praeadvies in 1882 aan de Nederlandsche Juristen-Vereeniging, opgenomen in de handelingen dier Vereeniging, pag. 192 e. v.) is het niet waarschijnlijk dat onze commanditaire vennootschap van deze Romeinsche „commenda" afstamt. Ook in de Fransche en Italiaansche handelssteden aan de Middellandsche commanditaire vennootschap. zee kende men in de Middeleeuwen een „commenda" of „accomenda". Dit was een contract, waarbij iemand aan een koopman koopwaren of geld toevertrouwde met den last om daarmede handel te drijven. Degene, die handel dreef, kreeg slechts een aandeel in de winst, terwijl de eigenaar van het toevertrouwde kapitaal de door den handel verkregen baten ontving. Hier was dus werkelijk een soort maatschap, societas, aanwezig. Naar het oordeel van Kist (2e druk, dl. III pag. 291 e. v.) Molengraaff (pag. 173) en Holtius (dl. I pag. 109) was dit de oorsprong van onze commanditaire vennootschap. Men vergelijke ook Kist-Visser (dl. III pag. 329 e. v.). Mr. Binger t. a. p. acht dit onjuist en ziet er eerder in de oudste vorm van het tegenwoordige commissie-contract. Wel meent ook hij dat in het Italiaansche recht de bron van ons contract is te vinden; er bestond n.1. een soort overeenkomst, ook accomenda genoemd, waarbij personen, die hun naam meenden te zullen bevlekken door handel te drijven, maar toch voor de winst, die met handel te bereiken is, niet ongevoelig waren, hun kapitaal afstonden aan een koopman, met bepaling dat hun naam niet zou worden genoemd, terwijl zij in de winsten zouden deelen. Dit contract, dat ook dikwijls aangegaan werd ter ontduiking van het verbod van geldleening tegen interesten, had echter meer overeenkomst met een verbruikleen dan met een maatschap. Volgens Mr. Binger zou in deze overeenkomst de oorsprong liggen van onze commanditaire vennootschap. In het Fransche recht werden de commanditaire vennootschappen bij menigte aangetroffen en blijkbaar zeer nuttig voor het handelsverkeer geacht. Zoo noemde Troplong deze vennootschap „La reine ambitieuse de 1'industrie, agent miraculeusement découvert pour régénérer 1'économie commerciale. Ten einde een betere regeling te verkrijgen werden in den Code de Commerce eenige voorschriften opgenomen, die er op wezen dat men hier wel te denken had aan de Romeinsche societas. In het Oud-Hollandsche recht schijnt de commanditaire vennootschap niet veel voorgekomen te zijn. Slechts zelden vindt men er melding van gemaakt, o. a. door Van der Keesel (Theses selectae, no. 704). Mr. Binger vermeldt in zijn aangehaald proefschrift (pag. 96) een commanditaire vennootschap, die bestaan zou hebben tusschen de Amsterdamsche kooplieden Gebroeders Van der Zaanen en den Pruisischen Koning Frederik den Grooten. Ook in het Ontwerp B. W. van Van der Linden van het jaar 1807 wordt gesproken van een societeit en commandite. De hierop betrekking hebbende bepaling is overgenomen in het ontwerp Wetboek van Koophandel van 1809 en vervolgens ook met eenige wijziging en aanvulling in het ontwerp van 1822. Er bestaat verschil van meening over de vraag of onze commanditaire vennootschap hetzelfde karakter heeft als de Fransche „sociéte en commandite" en dus is een societas, dan wel meer overeenstemming heeft met een contract van geldleening. Dit verschil van meening komt uit bij beantwoording van de vragen, commanditaire vennootschap. wie eigenaar is van het vennootschappelijk vermogen, wie aangesproken kan worden voor de schulden, wie kan worden failliet verklaard, enz. Op deze punten zal hierna worden teruggekomen. Mr. Binger ontkent dat de commanditaire vennootschap naar ons recht een maat- of vennootschap is in den zin van art. 1655 B. W. Hij is van oordeel, dat de wet voor de commanditaire vennootschap bij ons geen andere vereischten stelt dan de Italiaansche wet voor de accomenda (pag. 99 e. v. van zijn proefschrift). Voorts vindt hij (pag. 102 e. v.) in de bepalingen van ons Wetboek van Koophandel zoodanige afwijkingen van het Fransche recht, dat z. i. het karakter van maatschap, dat de Fransche société en commandite ongetwijfeld had, bij ons is verloren gegaan. In de eerste plaats wijst hij dan op art. 23 C. d. C., bepalende dat de commanditaire vennootschap onder een nom social handelt; uit het voeren van een handelsnaam door een persoon wil hij weliswaar niet in alle gevallen afleiden dat die persoon dan ook ten behoeve van een vennootschap zou handelen, maar hij acht het toch een aanwijzing voor hat bestaan eener maatschap. Bij ons daarentegen wordt — anders dan bij een vennootschap onder firma — geen handelsnaam voor de commanditaire vennootschap vereischt. En nu is dit volgens Binger het gevolg daarvan dat men de commanditaire vennootschap ook niet als een eigenlijke maatschap heeft willen beschouwen. Aan art. 20 lid 1 en aan art. 30 K. kan naar het oordeel van Mr. Binger geen argument worden ontleend voor de meening dat een commanditaire vennootschap onder een firma moet handelen. Beide artikelen staan in verband met art. 19 lid 2, waar gezegd wordt, dat een vennootschap wel kan zijn eene onder firma en tevens en commandite. Is dit nu het geval dan gelden de artt. 20 lid 1 en 30. Voorts bepaalt de C. d. C. in art. 38 dat „le capital des sociétés en commandite" in actions (aandeelen) kan worden verdeeld, zoodat iedere commanditaire vennoot beschouwd wordt als mede-eigenaar van het kapitaal, waarmede de vennootschap handelt. Uit de weglating dezer bepaling bij de samenstelling van ons wetboek leidt Binger af, dat men bij ons een ander systeem heeft gevolgd. Ten slotte acht Binger geen der bepalingen onzer wet in strijd met zijn opvatting, dat de commanditaire vennoot slechts is te beschouwen als een geldschieter, zij het dan ook een die niet een vaste rente, maar een aandeel in de winst krijgt. De wet zelf toch — merkt hij op — spreekt ook van vennootschap bij wijze van geldschieting; aan het woord vennootschap kent 'hij hier een ruimere beteekenis toe dan in art. 1655 B. W. Deze leer van Mr. Binger, hoe uitvoerig en scherpzinnig ook verdedigd, wordt door de meeste andere schrijvers en door de jurisprudentie niet juist geoordeeld. 1) 1) Opmerking verdient echter dat de wet op de inkomstenbelasting het recht van een commanditairen vennoot als geldleening schijnt te beschouwen (zie pag. 170 hierna). commanditaire vennootschap. De wet toch spreekt in de artt. 14, 19, 20 en 21 K. steeds van „vennoot" en „vennootschap". En blijkens de artt. 1 en 15 K. zijn op de vennootschappen van koophandel mede toepasselijk de bepalingen van het B. W., dus ook die van art. 1655 e. v. Bovendien blijkt niet dat onze wetgever, door enkele bepalingen van den C. d. C. weg te laten, een geheel ander systeem heeft willen volgen. En als men den commanditairen vennoot beschouwt alleen als een geldleener, waarom was het dan noodig eenige bepalingen omtrent dit contract in onze wet op te nemen? Zoo overwoog dan ook de Hooge Raad bij arrest van 13 Mei 1864 (W. v. h. R. no. 2599, P. W. no. 4464), bevestigende een vonnis van de Rechtbank te Utrecht d.d. 30 Juni 1863 (zelfde no. P. W. en W. v. h. R. no. 2505): „dat de vennootschap bij wijze van geldschieting of en commandite bij „het Wetboek van Koophandel is gerangschikt onder de vennootschappen „van koophandel, en de vennoot bij wijze van geldschieting, wel verre van „te zijn een gewone geldleener, is vennoot en, mitsdien ook naar art. 20 „van het W. v. K., verplicht tot inbreng in de vennootschap; dat voorts, „naar art. 1 van het W. v. K. voor zoover daarvan niet is afgeweken bij „dat wetboek, ook voor deze vennootschap gelden de bepalingen van het „B. W. omtrent vennootschap; en dat, vermits naar de tweede zinsnede „van art. 1656 van het B. W., of geld, of andere goederen, of nijverheid „in de maatschap mogen worden ingebracht, daaruit bij het beklaagde „vonnis met juistheid is afgeleid: dat ook ten aanzien der vennootschap „bij wijze van geldschieting moet gelden dezelfde regel tenzij daarvan „is afgeweken bij het W. v. K. „O. dat almede daarbij terecht is beslist, dat zoodanige afwijking niet „volgt uit den daarbij voorkomenden naam van vennoot bij wijze van geld„schieting; dat immers die naam alleen is ontleend aan hetgeen gewoonlijk „en meestal geschiedt, zonder dat echter de inbreng van goed of zoude „zijn verboden of zoude strijden met het kenmerk dezer vennootschap; „dat integendeel de inbreng van goed, zooals in het onderwerpelijk geval, „somtijds het doel der vennootschap zeer kan bevorderen, en dat evenals „in de artt. 24 en 26 van den Code de Commerce met het inbrengen van „fonds door den associé commanditaire niet is bedoeld de beperking van „den inbreng tot geld, evenmin zoodanige beperking is af te leiden uit den „naam van vennoot bij wijze van geldschieting". Dat de commanditaire vennootschap wel degelijk een maat- of vennootschap is, wordt ook aangenomen door Kist (2e druk, dl. III pag. 294, 3e druk, door Mr. Visser, dl. III pag. 333 e. v.), Polak (dl. I pag. 337 e. v.), Mr. A. Heemskerk in zijn praeadvies voor de in 1882 gehouden vergadering der juristen-vereeniging (Handelingen dier vereeniging, 13e jaarg. pag. 171), P. J. W. Rieter (De commanditaire venn. op aandeelen naar hedendaagsche Nederlandsch Recht, proefschrift, Utrecht 1905, pag. 26), D. J. H. Haakman (De gewone commanditaire vennootschap, proefschrift, Leiden 1892, pag. 6 e. v.), J. L. Nierstrasz R.Hzn. (in zijn proefschrift „De commanditaire commanditaire vennootschap. vennootschap", Leiden 1890, pag. 6), Molengraaff (pag. 174), Holtius (dl. I pag. 111), de Wal (dl. I pag. 98 e. v.), Diephuis (Handelsrecht pag. 85 e. v.), de Pinto (Wetb. v. Kooph. pag. 56 e. v.), Van Brakel in W. P. N. R. no. 3040 en Fruin en Scheltema in hun praeadviezen over „De Commanditaire Vennootschap op aandeelen" voor de in 1928 gehouden vergadering der Broederschap van Candidaat-notarissen. Ook de evengemelde vergadering der juristen-vereeniging nam met 37 tegen 1 stem aan dat de commanditaire vennootschap een societas is, welke meening blijkbaar ook nog gedeeld werd door de Rechtbank te Amsterdam d.d. 3 April 1866 (W. v. h. R. no. 2814) en d.d. 24 Januari 1890 (M. v. H. II, 1890, pag. 161), alsmede door het Hof aldaar d.d. 3 Mei 1866 (M. v. H., 1866 pag. 127), welke colleges van oordeel waren dat een vennoot niet tegen zijn mede-vennoot tot ontbinding kan procedeeren, zonder tevens den commanditair op te roepen. Ook wij meenen deze opvatting als de juiste te mogen beschouwen. De woorden der wet wijzen duidelijk op het bestaan eener vennootschap, zoodat wij de commanditaire vennoot niet slechts een geldleener kunnen noemen. Het kapitaal dat hij verschaft is dan ook als inbreng aan te merken en de vier vereischten, die wij op pag. 10 aan een vennootschap meenden te mogen stellen, zijn ook hier aanwezig. Aldus aannemende dat de commanditaire vennootschap inderdaad een maat- of vennootschap in den zin van art. 1655 B. W. is, is veel van hetgeen hiervoor werd opgemerkt bij de burgerlijke maatschap en bij de vennootschap onder firma, ook hier toepasselijk. Zoo zal ook hier van de zijde van alle vennooten een inbreng moeten geschieden, zal het doel zijn winst behalen, zal deze winst tusschen alle vennooten, den commanditaire inbegrepen, moeten worden verdeeld. Ook hier zal er een zekere gelijkheid tusschen de vennooten moeten bestaan, althans de eene vennoot zal niet in dienst van den ander mogen zijn; een arbeidsovereenkomst tusschen de vennooten achten wij op de boven uiteengezette gronden uitgesloten. Zooals wij boven (pag. 103) opmerkten, is de bevoegdheid, die elk der vennooten bij een vennootschap onder firma bezit, om ten name van de vennootschap te handelen, naar de meest aangenomen meening een gevolg van een stilzwijgende wederkeerige machtiging, die in het vennootschapscontract ligt opgesloten. Een soortgelijke machtiging kan men ook hier aannemen; ook hier heeft de beheerende vennoot de bevoegdheid het geheele vennootschapsvermogen te besturen en daarover te beschikken; wederJceerig is de stilzwijgende volmacht hier echter niet, aangezien aan den commanditairen vennoot de bevoegdheid is ontzegd, om eenige daad van beheer te verrichten of in de vennootschap werkzaam te zijn (art. 20 lid 2 K.; verg. Kist, 2e druk, pag. 296); bovendien geeft de volmacht den beheerenden vennoot geen meerder recht ten opzichte van het vermogen van den commanditairen vennoot, dan tot het bedrag van diens inbreng. VI 10 commanditaire vennootschap. Zooals wij reeds opmerkten bestaat het groote verschil tusschen deze vennootschap en die onder firma in de regeling der aansprakelijkheid. Waren bij een vennootschap onder firma de leden hoofdelijk aansprakelijk, bij die en commandite is alleen de beheerende (complementaire) vennoot met zijn geheele vermogen verbonden voor alle vennootschapsschulden, maar de commanditaire vennoot kan nooit verder nadeel lijden dan door het verlies van het kapitaal, dat hij in de vennootschap heeft ingebracht. Het springt in het oog dat zijn positie veel overeenkomst heeft met die van een geldleener. Mr. Binger stelt hem dan ook daarmee gelijk, zooals wij boven zagen. Naar de heerschende leer (verg. o. a. Polak dl. I pag. 347) zijn er echter belangrijke verschillen. Immers een commanditair vennoot heeft recht op een deel der winsten en op inzage der boeken, een geldleener mist deze rechten. Bij liquidatie en faillissement der vennootschap zullen de schuldeischers betere aanspraken hebben dan de commanditaire vennoot (zie pag. 167 e. v. hierna). Evenwel in vele gevallen zal het moeilijk zijn te beslissen of men met een gewonen schuldeischer dan wel met een commanditairen vennoot te doen heeft, vooral indien de schuldeischer in plaats van een vaste rente een aandeel in de winst krijgt. Men vergelijke hiervoor Molengraaff (pag. 175), Kist-Visser (dl. III pag. 179), Polak (dl. I, pag. 348), het arrest van den Hoogen Raad d.d. 23 December 1881 (W. v. h. R. no. 4725) en vonnis Rechtb. Rotterdam d.d. 10 April 1886 (W. v. h. R. no. 5333), vernietigd bij arrest van het Hof te 's Gravenhage d.d. 1 Juni 1887 (W. v. h. R. no. 5496). Zie ook het arrest Hof 's Gravenhage d.d. 30 Mei 1927 (N. J. 1928, pag. 407), het vonnis der Rechtbank te Haarlem d.d. 13 Mei 1919 (W. v. h. R. no. 10560), dat van de Rechtbank te Utrecht d.d. 31 Maart 1926 (W. v. h. R. no. 11592) en dat van de Rechtbank te Rotterdam d.d. 15 Maart 1909 (W. v. h. R. no. 8961); bij dit laatste werd aan een overeenkomst het karakter van commanditaire vennootschap ontzegd, omdat niet bleek lo. van een verplichting om iets in gemeenschap te brengen, 2o. van een oogmerk om de te behalen winst met elkander te deelen. De beheerende of complementaire vennoot is de eenige, die naar buiten optreedt. Alleen hij is gerechtigd de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden. Een verhouding tusschen den commanditairen vennoot als zoodanig en derden kan niet bestaan, zelfs niet als de vennootschap gepubliceerd is; de wet toch regelt zoodanige publicatie niet, en kent er dus geen rechtsgevolg aan toe (de inschrijving in het Handelsregister heeft een ander doel; zie pag. 161). Zoo zegt dan ook Molengraaff, pag. 176: „De schuldeischers hebben, „ook na openbaarmaking, geen vordering tegen de geldschietende ven„nooten." Zie ook pag. 174 en 175 van zijn werk. Ook blijkens een door hem gehouden lezing, opgenomen in het Rechtsgeleerd Magazijn, 1904, pag. 405 e. v. is deze hoogleeraar van oordeel, dat onze wet zich de commanditaire vennootschap. commanditaire vennootschap voorstelt als een geheime vennootschap. Zoo wijst hij er op dat art. 19 lid 1 tegenover elkaar stelt de „aansprakelijke vennooten" en „een of meer andere personen als geldschieters", terwijl uit het tweede lid van dit artikel blijkt, dat de firma, de gemeenschappelijke naam, niet is die waaronder de geheele commanditaire vennootschap optreedt, maar alleen die, waaronder de beheerende vennooten handelen. Ook de artt. 20 en 21 acht hij met dit geheime karakter in overeenstemming, evenals de omstandigheid, dat de wet aan de openbaarmaking geen rechtsgevolgen verbindt, waaruit volgt „dat de openbaarmaking „rechtens irrelevant is en voor de verhouding der vennooten tot derden „gevolgen niet heeft." Ook komt in dezelfde lezing voor: „Eindelijk noem ik, als vierde voorbeeld, het geval dat een kapitalist „aan een koopman geld verstrekt voor diens bedrijf, met beding van een „aandeel in de winst en in het verlies, en onder bepaling tevens, dat „zijn aandeel in het verlies nooit meer zal bedragen dan zijn geld,, verstrekking. „In al deze gevallen is er maatschap of vennootschap, maar dit blijft „voor de buitenwereld verborgen. Ieder vennoot handelt zelfstandig, van „een firma in den zin van een gemeenschappelijken naam waaronder twee „of meer personen handelen en die dus ook twee of meer personen aanduidt, is geen sprake. Ieder verbindt slechts zich zelf, zoodat ook alleen „op zijn vermogen verhaal genomen kan worden. „Een vennootschappelijk vermogen bestaat er, althans tegenover derden, „niet. Tegenover derden vertoonen de betrokken personen zich, voor zooverre „er gemeenschappelijke zaken zijn, als gewone mede-eigenaars, niet als ,,vennooten-eigenaars.'' In denzelfden geest schrijft Rieter in zijn bovenaangehaald proefschrift, pag. 31: „Een verhouding tusschen commanditaire vennooten en derden „kan niet bestaan. Derden kunnen nooit rechtstreeks de commanditaire „vennooten aanspreken; bijv. tot bijstorting. Hiertoe zijn zij slechts verplicht tegen den beheerenden vennoot." Eveneens Holtius dl. I, pag. 114: „De waarheid is, dat hij (d. i. de „commanditair) in het geheel niet aansprakelijk is, maar alleen draagt in „de schade. De schuldeischers hebben tegen hem geene actie, maar wel „zijne socii, te weten, om het beloofde kapitaal in te brengen, en heeft „hij dat gedaan ook dezen niet. Dit is de gemeene leer van het Handelsrecht, zie Martens § 23, Savary, Parères 52 en 65, Pothier, no. 63 en „102. Zoo sprak in het Wetgevend Lichaam de rapporteur van het Tribunaat, „en zoo staat het eindelijk ook in de wet, en daarom heeten commanditaires „geldschieters." In gelijken zin Diephuis, Handelsrecht, pag. 89, en Nierstrasz in zijn bovenvermeld proefschrift, pag. 33. Dat Binger (in zijn meergemeld proefschrift, pag. 180 e. v.) ook van meening is, dat de commanditair niet rechtstreèks kan worden aangesproken, zal wel geen nader betoog behoeven. commanditaire vennootschap. In dezen zin overwoog ook de Rechtbank te Haarlem bij haar vonnis d.d. 30 October 1900 (W. v. h. R. no. 7523): „dat immers volgens onze wet de commanditaire vennootschap, die, „gelijk in casu, bestaat uit één handelenden vennoot en uit een of meer „geldschieters, naar buiten geen zelfstandig bestaan voert —- niet heeft „een afzonderlijk zelfstandig vermogen — en tegenover derden alleen optreedt in den persoon van den handelenden vennoot, die op zijn naam, „of, gelijk in casu, op zijne firma handelt — uit welk een en ander volgt „eendeels, dat van een faillissement van zoodanige commanditaire vennootschap geen sprake kan zijn, — anderdeels, dat het faillissement van den „handelenden vennoot, die alleen heeft gehandeld en dus alleen aansprake„lijlt is — promiscue omvat en moet omvatten, zoowel de activa en passiva „van hem in privé, als de activa en passiva van de commanditaire vennootschap, kunnende alleen tusschen de vennooten onderling de rede zijn „van activa en passiva, die speciaal tot de commanditaire vennootschap „behooren." Tenslotte zij nog vermeld, dat in art. 25 van het ontwerp van 1809 o. m. was bepaald, dat de compagnon en commandite wel aan zijn medecompagnon of compagnons tot nakoming van de verplichtingen, welke hij op zich genomen heeft, gehouden is, doch niet tegenover derden aansprakelijk is. Een geheel afwijkende meening heeft Mr. Dr. S. van Brakel verdedigd in W. P. N. R. no. 3040—3044. In een uitvoerig historisch betoog voert hij aan dat zoowel naar oud-Fransch als naar oud-Hollandsch recht de commanditaire vennoot rechtstreeks door de crediteuren der commanditaire vennootschap kan worden aangesproken. Blijkens hunne op blz. 145 vermelde praeadviezen achten zoowel Fkuin (blz. 23) als Scheltema (blz. 41) dit betoog niet overtuigend. Scheltema, die aan de literatuur en jurisprudentie een groote waarde als rechtsbron toekent (zie W. P. N. R. 3046; hiertegen o. a. Scholten in W. P. N. R. 3052 blz. 416), meent ook dat op grond hiervan de rechtstreeksche aansprakelijkheid van den commanditairen vennoot moet worden ontkend. Bovendien verzet zich het systeem onzer wet tegen de conclusie van van Brakel. Overeenkomsten toch werken alleen tusschen partijen. Dit geldt ook bij maatschap. Waar de wet dit anders gewild heeft — art. 1681 B. W. en 18 K. — heeft zij dit uitdrukkelijk bepaald. Nu bij de commanditaire vennootschap een afwijkende regeling ontbreekt, geldt de regel, dat de commanditair, die niet gehandeld heeft, niet gebonden is. Een andere belangrijke vraag is: Zijn er twee soorten van commanditaire vennootschappen? Mr. Kist (blz. 298|) onderscheidt de „stille vennootschap ' en de „vennootschap en commandite". Een dergelijke onderscheiding komt ook voor in het Duitsche Handelswetboek van 1897, dat in 1900 is ingevoerd. (Ook in het voor dien tijd geldende wetboek werd een gelijke regeling aangetroffen). Dit Duitsche wetboek kent de „Stille Gesellschaft" (§ 335 e. v.) en bepaalt o. a. „Wer sich als stiller Gesellschafter an dem zijn er twee soorten comm. venn.? „Handelsgewerbe, das ein Anderer betreibt, mit einer Vermögenseinlage „beteiligt, bat die Einlage so zu leisten, dass sie in das Vermogen des In„habers des Handelsgeschafts übergebt. „Der Inhaber wird aus den in dem Betriebe geschlossenen Geschaften „allein berechtigt und verpflichtet." Daarnaast noemt bet de „Kommanditgesellschaft" (§ 161 e. v.), waaromtrent o. a. is bepaald in §161: „Eine Gesellsehaft, deren Zweck auf „den Betrieb eines Handelsgewerbes unter gemeinschaftlicber Firma ge„ricbtet ist, ist ein Kommanditgesellschaft, wenn bei einem oder bei einigen ,,von den Gesellschaftern die Haftung gegenüber den Gesellschaftsglaubigern „auf den Betrag einer bestimmten Vermögenseinlage beschrankt ist (Kom„manditisten), wahrend bei den anderen Teilen der Gesellscbafter eine „Beschrankung der Haftung nicht stattfindet (persönlich haftende Gesell„schafter). Het groote verschil tusschen deze twee soorten bestaat hierin dat de Kommanditgesellschaft naar buiten optreedt en bekend gemaakt wordt (§ 162) en de commanditaire vennoot in het kapitaal is gerechtigd (verg. § 167), terwijl een en ander bij de Stille Gesellsehaft niet het geval is 1). Een eenigszins hiermee overeenkomende verdeeling der commanditaire vennootschappen wil Mr. Kist bij ons ook maken. Wel is waar wil hij (pag. 300) ook bij de stille vennootschap den stillen vennoot mede-eigendom geven in het maatschappelijk kapitaal, maar hij stelt toch naast elkaar de gepubliceerde en de niet gepubliceerde commanditaire vennootschap. In gelijken zin J. L. Nierstrasz R.Hzn. in zijn proefschrift „De commanditaire vennootschap", pag. 20 e. v. en Polak, dl. I pag. 341 e. v. Laatstgenoemde merkt op dat de wetgever zich niet scherp voor oogen heeft gesteld, wat hij wilde regelen. Uit het niet overnemen van de artikelen 23 lid 2, 39 en 42 van den Code de Commerce in ons wetboek zou af te leiden zijn, dat hij een regeling heeft willen treffen voor een stille vennootschap, terwijl uit enkele artikelen onzer wet weer blijkt dat hij meer aan een naar buiten optredende vennootschap heeft gedacht; zoo spreekt art. 20 lid 2 K. van de „zaken der vennootschap", art. 21 K. van de „schulden en verbintenissen der vennootschap", terwijl art. 32 K. volgens Mr. Polak ook uitgaat van het standpunt, dat een commanditaire vennootschap op gelijke wijze wordt geliquideerd als een vennootschap onder firma. Uit een en ander leidt schrijver af dat bij ons de commanditaire vennootschap zich in twee vormen kan voordoen. De Rechtbank te Amsterdam was bij haar vonnis d.d. 8 April 1910 (W. P. N. R. no. 2119, W. v. h. R. no. 9126) blijkbaar van eenzelfde op- 1) De Stille Gesellsehaft komt dus eenigszins overeen met de voorstelling die Mr. Binger zich maakt van de commanditaire vennootschap naar Nederlandsch recht. zijn er twee soorten comm. venn. ? vatting; zij meent dat een commanditaire vennootschap zich op twee wijzen kan voordoen 1), en overweegt dan: „dat zij vooreerst enkel daarin kan bestaan, dat de commanditaire vennooten tegen genot van een aandeel in de winst kapitaal verschaffen aan „den beheerenden vennoot, die tegenover derden als alleen handeldrijvend „optreedt; „dat er bij een zoodanige van zelf geen sprake zal zijn van dagvaarding „der vennootschap, maar dan ook goederen en vorderingen door den begeerenden vennoot op eigen naam werden verworven, en tegen hem verkre„gen vonnissen daarop ten uitvoer kunnen worden gelegd; „dat daarentegen, indien eene commanditaire vennootschap ... als zoo„danig tegenover derden optreedt, goederen en vorderingen ten name der „vennootschap verworven gemeen worden tusschen de vennooten, en een „vonnis tegen den beheerenden vennoot persoonlijk verkregen, daarop niet „rechtstreeks zou kunnen worden ten uitvoer gelegd; „dat toch een wetsvoorschrift, waaruit zou volgen, dat een en ander „behandeld zou mogen worden als uitsluitend aan den beheerenden vennoot „toekomende, ontbreekt." Ook Scheltema maakt in zijn praeadvies (pag. 67 e. v.) onderscheid tusschen een stille vennootschap en een openlijk als commanditaire vennootschap naar buiten optredende. Hij kent aan dit onderscheid invloed toe bij de — hierna te behandelen — vraag of er hier sprake kan zijn van een afgescheiden vermogen. Ook Scholten (W. P. N. R. no. 3052) oordeelt in dezen zin. Hiertegenover wordt aangevoerd, dat het maken van een dergelijk onderscheid niet juist is. De wet bepaalt in afwijking van den C. d. C. art. 42 niets omtrent een publicatie en evenmin iets omtrent het al dan niet naar buiten optreden. Mitsdien schijnt het onjuist op grond van handelingen, die de wet niet noemt, aan te nemen dat het karakter der vennootschap geheel zou veranderen 2). In dien zin Molengraaff, pag. 176 en in Rechtsg. Magazijn, 1904, Fruin Praeadvies blz. 21—26, de Rechtb. te Arnhem d.d. 30 December 1909 (W. v. h. R. 9126) en 's Hertogenbosch d.d. 13 Nov. 1913 (W. v. h. R. no. 9663); verg. ook de bovenaangehaalde proefschriften van Haakman (pag. 45 e. v.) en van Rieter (pag. 31). Behalve voor de vraag of er een afgescheiden vermogen is — waarop hierna wordt teruggekomen — is de onderscheiding tusschen de stille en 1) Bij het arrest van het Hof te Amsterdam d.d. 19 Januari 1912 (W. P. N. R. no. 2205), waarbij deze zaak in hooger beroep werd behandeld, werd deze vraag niet principieel beslist. Bij vonnis van 7 Mei 1909 (W. v. h. R. no. 8852) was de Rechtbank te Amsterdam van oordeel dat een commanditaire vennootschap alleen tusschen de vennooten werkt en niet naar buiten. 2) De inschrijving in het Handelsregister heeft een andere beteekenis en is ten deze onverschillig (zie pag. 161 hierna). ( de comm. vexn. is een handelsvennootschap. de openlijk optredende vennootschap van belang voor het optreden in rechten en voor toepassing van art. 1681 B. W. Deze twee punten worden naar voren gebracht door Kist-Visser (dl. III, pag. 337 e. v. en pag. 358), die — anders dan Polak — in beginsel de stille en de openbare commanditaire vennootschap van gelijke waarde acht, maar meent dat de openbaarmaking uitwerking heeft in tweeërlei opzicht. ,,In de eerste plaats", zoo schrijft hij, „worden door die openbaarmaking van toepassing de artt. 4,1,0 en 5,2e „van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende de persona standi in iudicio „der handelsvennootschappen, waartoe immers ook de commanditaire „vennootschap behoort. Die artikelen toch kunnen slechts worden toegepast, „indien van het bestaan der vennootschap naar buiten is gebleken. Voor „het uitbrengen toch van een exploit „aan het gemeenschappelijk kantoor „der vennootschap" (art. 4,'to) is toch noodig dat het bestaan der vennootschap niet verborgen is gehouden en eveneens zal het alleen mogelijk zijn „overeenkomstig art. 5,2e den naam der vennootschap in plaats van de „namen der eischers of verweerders in het exploit op te nemen, indien „inderdaad die vennootschap met name bekend is. „In de tweede plaats zal bij de openbaar gemaakte commanditaire vennootschap sprake kunnen zijn van handelingen voor rekening en in naam „van de maatschap en zal art. 1681 B. W. uit dien hoofde overeenkomstige „toepassing kunnen vinden." Fruin (Praeadvies, blz. 28) durft ook deze gevolgtrekkingen van IvistVisser niet aan, omdat het positieve recht die niet aan de bekendmaking der vennootschap verbindt. Ten aanzien van het in de tweede plaats door Kist-Visser opgemerkte meenen Polak (pag. 343 noot 1) en Scheltema (Praeadvies, pag. 43), dat de regeling van de aansprakelijkheid van den commanditairen vennoot derogeert aan het algemeene voorschrift van art. 1681 B. W. Handelsvennootschap. Ook de commanditaire vennootschap is een vennootschap van koophandel. Er kan alleen van deze vennootschap sprake zijn indien een handelsbedrijf wordt uitgeoefend (verg. noot 1 op pag. 153 en Polak pag. 338). De bijzondere regelen van het handelsrecht zullen gelden. Dat de beheerende vennoot, die als zoodanig voor de vennootschap optreedt, als koopman moet worden beschouwd, al is het voeren van het beheer niet zijn eenig of zijn voornaamste bedrijf, werd beslist door den Hoogen Raad bij arrest van 17 April 1896 (W. v. h. R. no. 6798). De commanditaire vennoot, die immers niet naar buiten optreedt, is als zoodanig geen koopman. In dien zin werd beslist door de Rechtb. te Rotterdam bij vonnis van 28 Januari 1893, W. v. h. R. no. 6309, arrest van het Hof te 's Gravenhage d.d. 23 April 1894, W. v. h. R. no. 6544 en arrest van het Hof te 's Hertogenbosch d.d. 25 April 1899, W. v. h. R. no. 7334. Art. 2 lid 1 en art. 5 lid 2 van de Handelsregisterwet erkennen dan ook de mogelijkheid dat een niet-koopman mede-eigenaar is van een handels- veemogen der comm. venn. zaak, aan welke mogelijkheid art. 4 lid 2 van de Handelsnaamwet niet schijnt te hebben gedacht (dat beide wetten een eenigszins ruimere definitie hebben van het begrip „koopman" doet hier niet ter zake). Door de beslissing dat een commanditair vennoot geen koopman is, is nog niet een antwoord gegeven op de vraag of zijn verbintenis tegenover den beheerenden vennoot een (objectieve) handelsverbintenis is. Al zou men, waar het hier betreft een verbintenis uit een handelsvennootschap voortvloeiende, deze vraag toestemmend willen beantwoorden, zoo is het toch niet mogelijk deze verbintenis te rangschikken onder die welke voortvloeien uit de in artt. 3 en 4 K. bedoelde daden van koophandel. Bij vonnis van 6 Mei 1913 (W. v. h. lino. 9470) besliste dan ook de Rechtbank te Arnhem, dat de verplichting tot volstorting van aandeelen in een commanditaire vennootschap voor den aandeelhouder geen commercieel obligo is, al droeg de vennootschap een commercieel karakter. Vermogen der vennootschap. Evenmin als van de vennootschap onder firma kan naar de opvatting van de overgroote meerderheid der schrijvers en rechterlijke colleges van de commanditaire vennootschap worden gezegd dat zij een rechtspersoon is. Het feit, dat de complementaire vennoot in zijn geheele vermogen aansprakelijk is (art. 19 K.) sluit naar onze hierboven uitvoerig uiteengezette opvatting uit, dat de hier behandelde vennootschap een lichaam zou zijn met een eigen vermogen, waarbij de leden niet aansprakelijk zouden zijn. Zie o. a. Polak dl. I pag. 344, Molengraaff, pag. 176, P. S. in W. P. N. R. nos. 2202 en 2203 (later anders in W. P. N. R. no. 3052) en na te melden uitspraken van de Rechtbank en het Hof te Arnhem. Verg. echter arrest Hof 's Gravenhage d.d. 20 Mei 1912 (W. v. h. R. no. 9400). Groot verschil van meening bestaat echter over de vraag of het geheele vennootschapsvermogen toebehoort aan den beheerenden vennoot, dan wel of de commanditair daarin medegerechtigd is 1). Mr. Kist is van oordeel dat het vennootschappelijk vermogen gemeenschappelijk eigendom is van alle vennooten; hij neemt dit zelfs aan voor de door hem behandelde „stille vennootschap", er op wijzende dat het Duitsche wetboek (tegenwoordig § 335 lid 2, op pag. 149 overgenomen) een ander beginsel is toegedaan; naar zijn oordeel (2e druk, dl. III pag. 300) is dit een „dogmatische fout". Mr. Kist grondt zijn oordeel op de bepaling van art. 1655 B. W., waar gezegd wordt, dat de vennooten iets in gemeenschap moeten brengen; kende men het geheele vermogen toe aan den complemen- 1) Dat art. 5 lid 2 der Handelsregisterwet van 1918 schijnt uit te gaan van het denkbeeld dat de commanditaire vennoot mede-eigenaar is (zie Molengraaff pag. 174), is natuurlijk niet beslissend voor de uitlegging van het Wetboek van 1838. y vermogen der comm. venn. taris, men zou in strijd komen met het karakter van vennootschap en meer moeten denken aan een geldleening. Yan dezelfde meening zijn Holtius (dl. I pag. 111), Haakman (proefschrift, pag. 15), Nierstrasz (proefschrift, pag. 22), Vlug in W. P. N. R. no. 349), het Bestuur der Registratie in P. W. no. 10424 en blijkbaar ook Diephuis (Handelsrecht, pag. 89). Verg. ook het op pag. 98 geciteerde arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1864 en Mr. A. Heemskerk op pag. 176 van zijn praeadvies. Zooals te begrijpen is, is Mr. Binger van een andere meening. Waar naar zijn oordeel een commanditaire vennootschap geen societas is, maar de commanditaris meer als geldschieter is te beschouwen, acht hij (pag. 116 e. v. van zijn proefschrift) dezen niet in de baten der vennootschap gerechtigd. Hij vindt het inconsequent van Mr. Kist, waar deze eenerzijds beweert, dat derden geen rechtstreeksche actie tegen den commanditaris hebben, maar anderzijds wel aanneemt, dat deze vennoot toch verbonden wordt jegens die derden, doordat dezen verhaal hebben op het — volgens Kist — gemeenschappelijk vermogen. Molengraaff (pag. 176) schrijft: „Inden regel wordt een gemeenschappelijk vermogen niet gevormd, is het bedrijfsvermogen eigendom uitsluitend „van de(n) beheerende(n) vennoot(en) en het zgn. vennootschapsvermogen „niet anders dan een boekpost (een boekhoudkundige grootheid). Er is in „dat geval een (niet algeheele) maatschap van winst, door de(n) beheerende(n) vennoot(en) te behalen in het door hem (hen) uit te oefenen bedrijf." Echter neemt hij aan dat een gemeenschappelijk vermogen kan bestaan; in dat geval acht hij (pag. 177) bij ontbinding grond aanwezig voor scheiding en deeling 1). Ook Scheltema (Praeadvies pag. 53 e. v.) komt tot ongeveer gelijke conclusie. Hij acht (pag. 55) voor een maatschap niet noodzakelijk dat eigendom wordt ingebracht, mits maar geld, goed of nijverheid ter beschikking wordt gesteld. Hij is dus van dezelfde meening als Smits in zijn op pag. 12 aangehaald werk (door Scheltema niet vermeld). Scheltema acht het dus niet noodig dat een gemeenschappelijk vermogen gevormd wordt; als regel meent hij dat het door den commanditair ingebrachte kapitaal in het vermogen van den beheerenden vennoot overgaat. Niettemin acht hij het zeer goed mogelijk dat er een gemeenschappelijk vermogen gevormd wordt. Hij oordeelt dat in dat geval de vennootschapscrediteuren, die alleen den beheerenden vennoot kunnen aanspreken, alleen op diens deel in het vermogen 1) Over het verschil tusschen een commanditaire vennootschap en een handeling voor gemeene rekening zie men het op pag. 12 hiervoor vermelde werk van Smits (pag. 207 e. v.). Men houde hierbij echter in het oog dat deze schrijver geen principieel verschil aanwezig acht tusschen een handeling voor gemeene rekening en een maatschap, en in eerstgenoemde niet anders ziet dan een „handelsmaatschap", een „société commerciale a forme civile" (pag. 199). vermogen der comm. venn. verhaal hebben, en dat dit eigenaardige moeilijkheden meebrengt (zie ook Binger t. a. p.). Meestal leert men echter dat in elk geval de crediteuren verhaal hebben op het geheele vermogen, omdat de commanditaire vennootschap een overeenkomst is, die niet naar buiten werkt. Verg. Rechtb. Haarlem d.d. 30 Oct. 1900, W. v. h. R. no. 7523, en 15 Maart 1910, W. v. h. R. no. 9126, en Hof 's Gravenhage d.d. 16 Febr. 1928 (W. v. h. R. no. 11791, N. J. pag. 846). De H. R. overwoog bij arrest van 25 Mei 1928 (Ned. jur. 1928, pag. 1221), waarbij evengemeld arrest van het Hof te 's Gravenhage werd bevestigd: „dat toch, daargelaten of het mogelijk is, dat een commanditaire vennootschap als de onderhavige, waarin slechts van het bestaan van één beheerend vennoot blijkt, met rechtswerking tegenover derden een vermogen voor hare onderneming afscheidt, in ieder geval zoodanige afscheiding met bedoelde rechtswerking niet zonder meer, enkel uit krachte der wettelijke bepalingen, omtrent het onderwerp plaats vindt, doch eene bijzondere overeenkomst der vennooten daartoe noodig zou zijn" 1). Indien men met Kist c. s. van oordeel is dat het vennootschappelijk vermogen eigendom is van alle vennooten, dan kan ook hier evenals bij de maatschap en de vennootschap onder firma de vraag gesteld worden, voor welke aandeelen de vennooten in dat vermogen gerechtigd zijn (verg. pag. 58 e. v. en pag. 127). Dezelfde argumenten, die daar voor beantwoording in den eenen of den anderen zin zijn aangevoerd, zullen ook hier gelden. Zonderling is het dan ook, dat het Bestuur der Registratie, dat bij P. W. no. 10330 uitdrukkelijk besliste „dat alle vennooten in alle baten „gerechtigd zijn en wel, gedurende het bestaan der vennootschap, voor „gelijk deel, tenzij ieders aandeel bij de akte van oprichting der vennootschap anders is bepaald", bij P. W. no. 10424 van oordeel was, dat de commanditaire vennooten in alle baten der maatschap gerechtigd waren naar evenredigheid van de waarde der door hen ingebrachte zaken. Vlug (in W. v. h. R. no. 349) acht deze laatste beslissing dan ook onjuist en is —- geheel in overeenstemming met de door hem meermalen uiteengezette opvatting (verg. pag. 59 e. v. hiervoor) — van oordeel, dat indien er één beheerend vennoot is met » commanditarissen, alzoo 1 -{-je vennooten, ieder vennoot in het vermogen der vennootschap is gerechtigd voor 1 r+^A.. 1) Het is niet duidelijk hoe de H. R. zich een dergelijke bijzondere overeenkomst voorstelt. Aangezien de door ons ontworpen vennootschap tevens onder firma is, is daar in elk geval — naar de heerschende leer — een afgescheiden vermogen. Maar als er slechts één beheerend vennoot is, zal men — zoo men een afgescheiden vermogen wenscht — wellicht het beste doen in de akte bepaalde baten als vennootschapsvermogen aan te wijzen. vermogen der comm. venn. Heeft de commanditaire vennootschap een afgescheiden vermogen? Prof. Sciieltema (Praeadvies pag. 56 en 70) en Mr. van Brakel (\\ . P. X. R. no. 3043, blz. 303 noot 64) zijn van oordeel dat er van een afgescheiden vermogen ook sprake kan zijn al is één persoon daarvan eigenaar. Mitsdien nemen zij aan dat de hier gestelde vraag onafhankelijk staat van de hiervoor besprokene of het vermogen der commanditaire vennoot geheel eigendom van den beheerenden vennoot is. Zij meenen — gesteld dat een deel van het vermogen ten behoeve van bepaalde crediteuren kan worden afgezonderd — dat dit evengoed kan geschieden door één persoon ten opzichte van zijn vermogen als ten aanzien van meerdere personen ten aanzien van wat zij gemeenschappelijk bezitten. Deze opvatting wordt bestreden door B. J. de Leeuw in W. P. N. R. no. 3051; volgens hem is er naar positief recht geen vermogensafscheiding waar geen mede-eigendom is. Niemand kan een bepaald gedeelte van zijn vermogen afzonderen tot waarborg van een bepaalde groep crediteuren. Slechts langs bepaalde door het positief recht aangegeven wegen (zakelijke zekerheid, oprichting van een rechtspersoon) kan men een dergelijk resultaat bereiken. Ook aan Prof. Scholten (W. P. N. R. no. 3015) komt de opvatting van Scheltema en van Brakel niet juist voor. Met deze bestrijding kunnen ook wij ons vereenigen. De afscheiding van een deel van het vermogen ten bate van een bepaalde groep crediteuren is niet iets, dat iemand naar willekeur kan doen (conform arrest Hof 's Gravenhage d.d. 16 Febr. 1928, W. v. h. R. no. 11791, N. J. 1928, pag. 846), maar het gevolg van een rechtsverhouding (b.v. vennootschap) waardoor een ander (de mede-vennoot) bepaalde rechten op dat vermogensdeel krijgt, (verg. blz. 97 en 98 hiervoor). Wie dus aanneemt, dat het vennootschapsvermogen geheel eigendom is van den beheerenden vennoot, zal o. i. moeten aannemen dat er hier van een afgescheiden vermogen geen sprake kan zijn. In dien zin schrijft dan ook Molengraaff (pag. 178): „Tegenover derden is alleen de beheerende „vennoot eigenaar óók van het vennootschapsvermogen, is alleen hij schuld„eischer en schuldenaar, valt dus niet te onderscheiden tusschen vennoot„schaps- en privé-schulden, vennootschaps- en privé-vorderingen. „Alleen de beheerende vennoot kan failliet verklaard worden; zijn „faillissement omvat alle voorhanden baten en alle schulden; hem alleen „kan surséance van betaling worden verleend." Verg. ook MoleNgraaff, Faill. wet, pag. 163. In dezen zin ook het op pag. 154 vermeld arrest van den H. R. van 25 Mei 1928, alsmede H. R. 1 Maart 1895 (W. v. h. R. no. 6633), Rechtb. Haarlem d.d. 30 Oct. 1900 (W. v. h. R. no. 7523) en 15 Maart 1910 (W. v. h. R. no. 9126), Rechtb. Arnhem d.d. 30 Dec. 1909 en Hof aldaar d.d. 30 Nov. 1910 (W. v. h. R. no. 9126, W. P. N. R. no. 2167), alsmede Kist-Visser (dl. III, pag. 353 e. v.). Ook Früin (Praeadvies, blz. 35) wil van een afgescheiden vermogen niets weten, zelfs niet bij een vennootschap onder firma. vermogen der comm. venn. Echter bestaan er ook uitspraken in tegengestelden zin. Zoo werd het bestaan van een afgescheiden vermogen aangenomen door de Rechtbank te 's Hage d.d. 25 Febr. 1910 (W. v. h. R. no. 8969), het Hof aldaar d.d. 20 Mei 1912 (W. v. h. R. no. 9400) en de Rechtbank te Rotterdam d.d. 8 Januari 1912 (W. v. h. R. no. 9401, W. P. N. R. no. 2203). Voorts nam de Rechtbank te 's Gravenhage bij vonnissen van 7 Augustus 1903 en 5 April 1904 (W. v. h. R. no. 8045) aan, dat een commanditaire vennootschap zelfstandig kon worden failliet verklaard. Zie ook vonnis Rechtb. Arnhem d.d. 29 Juni 1903 (W. v. h. R. no. 8054), waarbij de mogelijkheid werd erkend van het faillissement van de vennootschap als zoodanig en hare beheerende vennooten, het arrest van het Hof aldaar d.d. 14 Mei 1912 (W. v. h. R. no. 9437) en dat van den Hoogen Raad d.d. 20 Juni 1913 (W. P. N. R. no. 2282). Zij, die van oord&l zijn dat een onderscheid behoort te worden gemaakt tusschen een stille en een openlijk optredende commanditaire vennootschap, nemen veelal aan dat er alleen bij de laatste sprake is van een afgescheiden vermogen; verg. Polak, pag. 341 e. v. en Scheltema, pag. 67 e. v. Laatstgenoemde schrijver acht — blijkens zijn hiervoor vermelde meening — dit afgescheiden vermogen ook aanwezig indien het door den commanditair ingebrachte vermogen geheel aan den beheerenden vennoot in eigendom is overgegaan, mits de vennootschap slechts openlijk optreedt. De Leeuw t. a. p., die een dergelijken overgang steeds schijnt aan te nemen, acht dientengevolge van een afgescheiden vermogen bij de hier besproken vennootschap geen sprake. Prof. Scholten (W. P. N. R. no. 3052) komt tot de volgende conclusie: ,,Er zijn twee soorten commanditaire vennootschap: a de stille. Eigenaar van het vermogen is de beheerende vennoot; is hij het volgens contract niet, dan mogen derden het er niettemin voor houden, dat hij het is; b de naar buiten als zoodanig optredende. Deze is rechtspersoon 1), toepasselijk zijn de regels over proces, beslag, faillissement, compensatie, die voor de vennootschap onder firma gelden." Zie over de opvatting van Prof. Scholten ook nog Ned. Jur. 1928 pag. 1225. De opvatting die men omtrent dit geschilpunt heeft, is natuurlijk van belang bij de beantwoording van vragen omtrent faillissement, compensatie (verg. het op pag. 95 gemeld arrest van den Hoogen Raad), dagvaarding, enz. Wij meenen hier te kunnen volstaan met een verwijzing naar hetgeen dienaangaande bij de behandeling der vennootschap onder firma is gezegd. Omtrent het dagvaarden der commanditaire vennootschap zij nog opgemerkt, dat bij de opvatting van Molengraaff dagvaarding van den beheerenden vennoot steeds voldoende is, terwijl naar de tegengestelde meening men wellicht verstandig zal doen, zoowel dezen vennoot als de vennootschap te doen dagvaarden. Bij vonnis d.d. 7 Mei 1909 (W. v. h. R. no. 8852) achtte de Rechtbank te Amsterdam een vordering, ingesteld tegen een comman- 1) Men denke hier aan de van de heerschende meening afwijkende opvatting van Scholten omtrent rechtspersoonlijkheid (zie blz. 89 hiervoor). inbreng. ditaire vennootschap, niet ontvankelijk. In dien zin ook de conclusie voor het arrest H. R. d.d. 18 Dec. 1891, W. v. h. R. no. 6121, en Star Busman, Rechtsvord., I pag. 144. Verg. het vonnis der Rechtbank te Amsterdam d.d. 8 April 1910 (W. P. N. R. no. 2119), en het arrest van het Hof aldaar d.d. 19 Januari 1912 (W. P. N. R. no. 2205), op pag. 149 en 150 vermeld. Polak (dl. I pag. 345 e. v.) is echter van oordeel dat de naar buiten optredende commanditaire vennootschap (verg. pag. 148 e. v. hiervoor) ook in processen als eischeres of gedaagde kan optreden en kan worden failliet verklaard. Verg. arrest Hof Amsterdam d.d. 23 Maart 1923 (Ned. Jur. 1923, pag. 1019) en Scheltema, Praeadvies, blz. 22. Inbreng van gelden en goederen. Evenals bij de burgerlijke maatschap en bij de vennootschap onder firma moet ook bij de commanditaire vennootschap door elk der vennooten iets worden ingebracht. De beheerende vennoot zal wel steeds zijn arbeid inbrengen. Maar daarnaast zal inbreng van geld of goederen ook veelal voorkomen. Waar de beheerende vennoot hier dikwijls bijna alle macht in handen heeft, zal hij in staat zijn gedurende het bestaan der vennootschap kapitalen aan de zaak toe te voegen en te onttrekken. Indien de commanditaire vennoot niet met een dergelijke toevoeging of onttrekking van kapitaal accoord gaat, heeft hier geen wijziging in den „inbreng" plaats. Deze inbreng toch is van invloed op de rechten van alle vennooten — b.v. bij de winstverdeeling — en kan niet eenzijdig bepaald worden. De meening van Scheltema (Praeadvies, blz. 30), dat hetgeen door den beheerder naar willekeur in de zaak is gestoken inbreng is, kan daarom niet worden gedeeld (zie ook KistVisser (dl. III, pag. 377). In art. 4 der ontworpen akte wordt voor alle zekerheid nog bepaald dat onderling overleg ook noodig is voor lateren inbreng. De inbreng van den commanditairen vennoot kan — dit volgt uit het wezen der hier besproken vennootschap (art. 19 K.) — niet alleen uit arbeid bestaan. In zoover vinden we hier dus een afwijking van den regel van art. 1656 B. W. Somtijds werd nog een afwijking van dien regel aanwezig geacht. Omdat de wet spreekt van f/eMschieting, werd geleerd, dat alleen inbreng van geld toegelaten zou zijn (aldus Binger, Proefschrift, pag. 122 e. v., Rieter t. a. p. pag. 92 en 93, en P. W. no. 4464). Echter oordeelt men meestal, dat de wet, sprekende van jeMschieting, alleen het oog heeft op het meest voorkomende geval en dat er geen bezwaar tegen bestaat dat de commanditaire vennoot goederen inbrengt. In dien zin de H. R. bij zijn op pag. 144 vermeld arrest van 13 Mei 1864, de Rechtbank te 's Hertogenbosch d.d. 28 November 1878 (W. v. h. R. no. 4321), Molengraaff (pag. 177), Kist-Visser (dl. III, pag. 368), Polak (pag. 338), J. L. Nierstrasz Hzn. (Proefschrift, pag. 9) en D. J. H. Haakman (Proefschrift, pag. 24). Naast geld en goed zal de commanditaire vennoot nijverheid kunnen winstver deeling. inbrengen. Echter moet hier gewaakt worden tegen overtreding van art. 20 K. (zie hierna). Inbreng van een „zaak" in haar geheel is ook mogelijk. In de praktijk komt dit nog al eens voor, b.v. wanneer iemand in de zaken, tot dusver door hem alleen gedreven, niet meer actief wil optreden, maar nog wel een deel der winsten, die de zaak afwerpt, wil genieten. Ieder der vennooten wordt gecrediteerd. \ erg. hieromtrent hetgeen bij de maatschap is opgemerkt (pag. 62 hiervoor). De netto winst wordt door de vennooten gelijkelijk gedeeld. De winsten en verliezen der commanditaire vennootschap zullen door de vennooten verdeeld en gedragen worden zooals door hen bij overeenkomst — of bij gebreke daarvan door de wet (art. 1670 B. W.) — is bepaald. Ten aanzien van de winst zal echter nooit mogen worden overeengekomen dat een der vennooten daarvan niets zal genieten (art. 1672 B. W.); evenmin is het met het karakter van vennootschap overeen te brengen, dat een der vennooten ■—- b.v. de commanditaire — slechts een vaste rente van zijn inbreng bekomt; hebben partijen dit toch bedongen, dan is dit beding niet nietig, maar is er eerder aan geldleening te denken (verg. échter Kist-Visser, dl. III pag. 377). Wel staat het partijen vrij overeen te komen, dat het deel van den commanditairen vennoot in de winst niet meer zal bedragen dan een percentsgewijze bedrag van zijn inbrengsten of dan een zekere som. De commanditaire vennoot zal echter nimmer gehouden zijn eenige som tot dekking der geleden verliezen te storten. Bij de regeling van de wijze, waarop de verliezen zullen worden gedragen, houde men in het oog, dat volgens het laatste lid van art. 20 K. de commanditair nooit verder daarin dragen mag dan ten beloope van de waarden, die hij heeft ingebracht. Volgens art. 1672 lid 2 B. W. is het geoorloofd, dat een of meer der vennooten van het dragen in de verliezen wordt uitgesloten. Heeft een dergelijke uitsluiting plaats ten aanzien van een commanditair, dan zal er alle aanleiding bestaan tot de vraag of er nu wel een commanditaire vennootschap is, en of niet veeleer aan geldleening is te denken. En van geldleening zal in zoo'n geval zeker sprake zijn, indien de „geldschieter" slechts een vaste rente krijgt. De laatste alinea van art. 20 K. bepaalt ook nog dat de commanditair nimmer gehouden is tot teruggave van genoten winsten. Deze bepaling is opgenomen om een einde te maken aan een strijdvraag uit het Fransche recht. Men beweerde, dat eerst na het eindigen der vennootschap kon worden beoordeeld of er winst was gemaakt of verlies was geleden. Op dezen grond dragen van verliezen. zou dus de commanditair voor dien tijd niets van de winst kunnen genieten. Waar een dergelijk achterhouden van de winsten niet wel doenlijk was, liet men verdeeling tijdens het bestaan der vennootschap toe, maar achtte den vennoot, die deze winsten geïnd had, verplicht ze later terug te geven, indien er verliezen geleden werden. Hiertegenover werd dan opgemerkt dat de commanditair slechts aansprakelijk is tot het beloop van zijn inbreng, en dat de winst, eenmaal aan hem uitgekeerd, zijn privé goed was geworden. Onze wetgever van 1838 nu heeft laatstgemeld systeem tot wet verheven. Toch hebben zich nog enkele moeilijkheden voorgedaan bij de uitlegging van onze wetsbepaling. Zoo is gevraagd, of indien de balans over een jaar verlies aanwijst en het aandeel van den commanditair daarin van diens credit wordt afgeschreven, deze verplicht is zijn inbreng aan te vullen uit winsten die over volgende jaren worden behaald. O. i. moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Wel is waar is hier geen „teruggave" in den zin van het slot van art. 20 K., maar het aan deze bepaling ten grondslag liggende beginsel verbiedt toch een dergelijke verrekening. De commanditair is alleen aansprakelijk ten beloope van het door hem ingebrachte of in te brengen kapitaal, niet met de winst. De aard der vennootschap brengt mede — ook onze wet erkent dit in het laatste lid van art. 20 K. en in art. 55 K. dat op vastgestelde tijdstippen, b.v. jaarlijks, winst of verlies wordt berekend, en, indien er winst is gemaakt, deze wordt uitgekeerd, indien er verlies is geleden, dit wordt afgeschreven van het aan eiken vennoot tegoedkomende. Maar door die afschrijving heeft de aansprakelijkheid van den commanditair zijn werking reeds voor een gedeelte ondergaan, en er is geen aanleiding om, door het verminderde kapitaal weer aan te zuiveren uit later gemaakte winst, den commanditair nogmaals aan een dergelijk verlies bloot te stellen. In gelijken zin wordt geoordeeld door Kist, (2e druk, dl. III pag- 326, en 3e druk, dl. III pag. 374), Binger (proefschrift, pag. 191), Nierstrasz (proefschrift, pag. 48) en Haakman (proefschrift, pag. 110 e. v.). De laatste geeft het volgende voorbeeld: „Stelt het geval, dat de oorspronkelijke „inbreng van den commanditaris, groot ƒ10.000, verminderd is met het „bedrag van ƒ 5000, vertegenwoordigende zijn aandeel in het geleden verlies, „terwijl het daarop volgend jaar een winst van ƒ5000 voor zijn aandeel „aanwijst. Onthoudt hem nu die winsten, of stelt bij faillissement voor „derden de gelegenheid open, de laatste ƒ 5000 terug te vorderen, zoo zult „ge, in strijd met de bepalingen onzer wet, zijnen oorspronkelijken inbreng, „groot ƒ 10.000, met het niet uitgekeerde bedrag vermeerderd hebben." Door het opnemen van de bepaling van het derde lid van artikel 9 in de akte meenen wij de kwestie in dezen zin te hebben opgelost. De opvatting tegengesteld aan de zooeven gemelde is tot wet verheven in het Duitsche Handelswetboek; in §167 daarvan wordt o. a. bepaald. „Jedoch wird der einem Kommanditisten zukommende Gewinn seinem „Kapitalanteile nur so lange zugeschrieben, als dieser den Betrag der „bedungenen Einlage nicht erreicht" en in § 172 lid 4: „Soweit die Einlage comm. venn. onder firma. „eines Kommanditisten zuriick bezahlt wird, gilt sie den Glaubigern gegen„über als nicht geleistet. Das gleiche gilt, soweit ein Kommanditist Gewinn„anteile entnimmt, wahrend sein Kapitalanteil durch Verlust unter „den Betrag der geleisteten Einlage herabgemindert ist, oder soweit durch „die Entnahme der Kapitalanteil unter den bezeichneten Betrag herab„gemindert wird". Ook in het ontwerp tot wijziging van onze wetsbepalingen betreffende commanditaire vennootschappen wordt gezegd: „Geen winsten worden „geacht gemaakt te zijn, tenzij de vroegere verliezen zijn aangevuld." Fictieve winst is geen winst. Bij uitkeering daarvan zal restitutie kunnen gevorderd worden (evenzoo Scheltema, t. a. p. pag. 38). Er is geen reden de mogelijkheid van restitutie te beperken tot het geval dat de genieter te kwader trouw was, zooals Kist-Visser (pag. 376) schijnt te meenen. Onder firma. Blijkens het tweede lid van art. 19 K. is het mogelijk, dat een vennootschap tegelijkertijd is eene onder firma en eene en commandite. Deze toestand zal zich voordoen, indien er meerdere vennooten zijn, die voor de vennootschap optreden, en een of meer die zich achteraf houden, slechts een bepaalde som inbrengen en wier naam niet wordt genoemd. Het gevolg is, dat de naar buiten optredende vennooten hoofdelijk aansprakelijk zijn, en in het algemeen dat alle regelen, die gelden voor een gewone vennootschap onder firma ook hier toepasselijk zijn, zoodat ook hier een afgezonderd vermogen zal zijn (verg. Kist-Visser, dl. III, pag. 355 e. v.). Evenzeer moeten alle voorschriften, die de wet voor commanditaire vennooten inhoudt, worden toegepast op een commanditaris, die meerdere hoofdelijk aansprakelijke vennooten naast zich heeft. Onder de firma A. Veenhuizen en Co. Volgens het tweede lid van art. 4 van de „Handelsnaamwet" duidt de vermelding van de woorden „en compagnie" in den handelsnaam aan dat men te maken heeft met een vennootschap onder firma of eene en commandite. Volgens het eerste lid van dit artikel is het verboden een dergelijke uitdrukking te gebruiken in gevallen, waarin men met een der beide gemelde vennootschappen niet te maken heeft. Indien echter later de vennootschap door een der vennooten alleen wordt voortgezet (zie art. 13 der ontworpen akte), mag de eens aangenomen handelsnaam bij voortduring worden gevoerd (lid 3 van gemeld art. 4). Akte. In afwijking van de Fransche wet (art. 39 C. d. C.) bepaalt onze wet niets omtrent den vorm, waarin commanditaire vennootschappen moeten worden opgericht. Een authentieke of onderhandsche akte is daarom niet noodzakelijk, noch voor het rechtsgeldig bestaan, noch voor het bewijs. inschrijving. Zoo nam het Hof te 's Hertogenbosch bij arrest van 22 December 1891 (W. v. li. R. no. 6288) aan, dat het bestaan door vermoedens kon worden gestaafd. De Rechtbank te Utrecht was blijkens haar vonnis van meening dat men een mondeling aangegane commanditaire vennootschap kon bewijzen. Niettemin zal de wenschélijkheid van het opmaken eener notarieele akte niet behoeven te worden betoogd. Wij wijzen op de talrijke op pag. 146 hiervoor vermelde processen over de vraag of een overeenkomst een commanditaire vennootschap of een geldleening was. Inschrijving. Aangezien een commanditaire vennootschap een handelszaak is, moet inschrijving plaats hebben in het Handelsregister ingevolge art. 3 der wet van 26 Juli 1918 (Stbl. no. 493). Verg. pag. 85 e. v. hiervoor. Art. 7 dier wet bepaalt dat bij een vennootschap en commandite omtrent de commanditaire vennooten moet worden opgegeven hun aantal, hunne nationaliteit en het land hunner inwoning, benevens het bedrag der gelden, welke zij gezamenlijk hebben ingebracht. Dat de namen der commanditaire vennooten niet behoeven te worden opgegeven, is in overeenstemming met het beginsel van art. 20 K. Indien er meerdere beheerende vennooten zijn, is er tevens een vennootschap onder firma, zoodat dan ook art. 5 der Handelsregisterwet zal gelden. Bij het tot stand komen der Handelsregisterwet is herhaaldelijk te kennen gegeven, dat men daarbij geen wijziging wilde brengen in het materieele recht betreffende vennootschappen. Daarom mag men uit deze wet niet afleiden dat er een tegenstelling zou bestaan tusschen openlijk optredende en stille vennootschappen en commandite (zie pag. 148 hiervoor). De opvatting van Polak (pag. 340), die, de evenbedoelde tegenstelling aannemende, leert, dat de „stille" vennootschap niet zou behoeven te worden ingeschreven, schijnt evenmin juist. Ook deze toch is een vennootschap en commandite en de Handelsregisterwet zondert haar niet uit van de verplichting tot inschrijving (in gelijken zin Scheltema t. a. p. pag. 66). Commanditaire vennoot. Evenals er meerdere beheerende vennooten kunnen optreden, is het ook mogelijk dat er meerdere commanditaire vennooten zijn. Men kan dan een commanditaire vennootschap met aandeelen oprichten (waarover hierna zal worden gehandeld), maar noodig is dat niet. We hebben gezien, dat tegenover derden de commanditaire vennoot niet verbonden wordt; de eenige schade, die deze kan lijden, bestaat hierin, dat het door hem ingebrachte kapitaal verloren kan gaan; verhaal op zijn privé vermogen hebben de schuldeischers der vennootschap niet. In verband hiermede is art. 20 in het Wetboek van Koophandel opgenomen. Het eerste lid bepaalt, dat — behoudens de uitzondering van art. 30 lid 2 — de naam van den commanditaris niet in de firma mag worden gebezigd. VI 11 geheimhouding van den naam van den commanditair. Bestond dit verbod niet, dan zouden de vennooten wellicht een onverdiend cachet van soliditeit aan de vennootschap kunnen geven, door in de firma van de vennootschap te vermelden den naam van een persoon, die als zeer gegoed bekend staat, maar zich slechts voor een gering bedrag bij de zaken geïnteresseerd had (verg. Rechtb. Amsterdam d.d. 29 Juni 1923, N. J. 1923 pag. 1377). Het tweede lid van art. 20 heeft een gelijke strekking. Niet ontkend kan worden, dat het in art. 20 lid 1 en 2 beoogde doel niet geheel wordt bereikt, indien de vennooten gebruik maken van de bevoegdheid, hen in het tweede lid van art. 30 gegeven. In dat geval zal de naam van den vroeger hoofdelijk, doch nu zeer beperkt aansprakelijken persoon, nog steeds worden genoemd, hoewel het feit, dat hij lid van de vennootschap is, in 't geheel geen waarborg meer is voor de soliditeit van deze. Verg. Kist 2e druk, dl. III, pag. 315. Door Binger (proefschrift, pag. 140) is opgemerkt, dat de wet alleen maar toelaat den naam van den commanditairen vennoot in de firma der vennootschap te gebruiken, als de commanditair vroeger als vennoot, in vereeniging met anderen, onder een firma gehandeld heeft, zoodat de vraag ontstaat of iemand, die niet als vennoot, maar alleen voor zich zelf onder een firma gehandeld heeft, ook het bedrijf onder de bestaande firma zal kunnen laten voortzetten, ofschoon hij er als commanditair nog steeds bij geïnteresseerd blijft. Het zou toch ook hier van belang kunnen zijn de eenmaal bestaande firma te behouden. Toch meenen wij met Binger de vraag ontkennend te moeten beantwoorden, want art. 30 lid 2 bevat, gelijk art. 20 lid 1 uitdrukkelijk zegt, een uitzondering en moet als zoodanig beperkt worden tot het geval waarin de wet haar toelaat. En bovendien bepaalt art. 31 K., dat de ontbinding eener vennootscha-p onder firma openbaar gemaakt moet worden, zoodat het publiek weet — althans geacht wordt te weten — dat hij die uitgetreden is, maar wiens naam nog in de firma voorkomt, geen hoofdelijk aansprakelijk lid der vennootschap meer is. Uit art. 20 lid 1 mag niet worden afgeleid, dat de commanditaire vennootschap altijd een firma moet hebben. Zooals terecht door Mr. Binger is opgemerkt (verg. pag. 97 hiervoor), staat art. 20 lid 1, evenals art. 30 in verband met art. 19 lid 2. Verg. Kist, t. a. p. pag. 294. Bij overtreding van het eerste of van het tweede lid van art. 20 is, ingevolge art. 21 K., de commanditair hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk wegens alle de schulden en verbintenissen van de vennootschap. Het spreekt van zelf dat de beheerende vennooten daardoor niet van hunne verplichtingen worden ontslagen. Art. 28 van den Code de Commerce was duidelijker en bepaalde dat in bedoeld geval ,,1'associé commanditaire est obligé solidairement, avec „les associés en nom collectif." geheimhouding van den naam van den commanditair. Een andere vraag is, wat heeft men in art. 21 te verstaan onder „alle de „schulden en verbintenissen van de vennootschap?" Zijn hieronder begrepen alleen maar die schulden welke ontstaan zijn tengevolge van de overtreding of daarna, of ook die welke reeds bestonden ten tijde van de overtreding? Holtius (dl. I pag. 117) zou het alleszins rationeel achten, dat de commanditaire vennoot, die art. 20 overtreedt, niet voor de vroeger aangegane schulden aansprakelijk is. „Het schijnt regelloos", zoo schrijft hij, „om „den schuldeischer, wiens obligatio voorlang haar beslag, en hare technische „bestanddeelen gekregen heeft, eenen nieuwen medeschuldenaar te geven, „en onbillijk om uit de overtreding rechten toe te kennen aan degenen „die er niet door benadeeld konden worden." Hiertegenover wordt echter zoowel door hem als door de Pinto (pag. 59) opgemerkt, dat de woorden van het artikel zoo algemeen zijn, dat zij moeilijk eenige onderscheiding van dien aard toelaten, terwijl, volgens laatstgenoemden schrijver, de wetgever bovendien wel degelijk uitdrukking heeft willen geven aan het denkbeeld, dat iedere overtreding den commanditairen vennoot zijn hoedanigheid van eenvoudig geldschieter doet verliezen, en hem onmiddellijk maakt tot mede hoofdelijk aansprakelijk persoon voor alle verbintenissen. In gelijken geest oordeelen Diephuis (Handelsrecht, pag. 90 noot 4), Nierstrasz (in zijn proefschrift, pag. 51 e. v.), Haakman (proefschrift, pag. 65), Binger (proefschrift pag. 174), Kist (2e druk dl. III pag. 316 en 318, 3e druk (door Visser) dl. III, pag. 366 e. v., Molengraaff (pag. 176) en Polak (dl. I pag. 339). Sommigen dezer schrijvers (de Pinto, Diephuis, Kist t. a. p.) achten de hoofdelijke aansprakelijkheid, die in art. 21 bepaald is, een gevolg van de omstandigheid dat de commanditaire vennoot nu als firmant zou optreden, zoodat art. 18 K. op hem toepasselijk zau zijn. Het Hof van Parijs heeft in 1836 beslist, dat een commanditaire vennoot in evenbedoeld geval zijn karakter van commanditair verliest en aansprakelijk wordt niet alleen tegenover de crediteuren, maar ook tegenover de complementaire vennooten. Wie zich met beheer inlaat zou afstand doen van zijn rechten als commariditaris, een omzetting van de vennootschap en commandite in eene onder firma zou plaats hebben. Hiertegenover wordt door Kist-Visser (dl. III, pag. 367), Binger (pag. 172 e. v.) en Nierstrasz (pag. 49 e. v.) aangevoerd, dat de artt. 20 lid 1 en 2 en 21 slechts zijn opgenomen in 't belang van derden, terwijl art. 21 K. slechts als straf de hoofdelijke aansprakelijkheid vaststelt. Indien men, zooals Binger, ontkent dat de commanditaire vennootschap een vennootschap is in den zin van art. 1655 B. W., dan is deze opvatting duidelijk; door een enkele handeling kan toch niet een vennootschap ontstaan; maar ook zoo men aanneemt, dat de heerschende leer omtrent het karakter der commanditaire vennootschap juist is, is er o. i. toch meer voor, de bepaling van art. 21 K. slechts als strafbepaling op te vatten; de strekking der bepaling van art. 21 K. is toch alleen derden te vrijwaren tegen schade, die zij door hun meening, dat een kapitaalkrachtig persoon voor het geheel der schulden van de vennootschap aansprakelijk is, zouden kunnen lijden; geheimhouding van den naam van den commanditair. dat het geheele karakter der vennootschap veranderen zou alleen doordat een commanditaire vennoot zich in strijd met art. 20 met de zaken bemoeit, gelooven wij niet. Hij behoudt zijn positie van commanditair vennoot, ook tegenover de beheerende vennooten. Met Binger t. a. p. achten wij dan ook evengemeld arrest van het Hof van Parijs onjuist. Art. 21 verklaart in het daar bedoelde geval de commanditaire vennoot aansprakelijk voor de schulden der vennootschap; heeft hij die betaald, dan is hij volgens art. 1331 B. W. als borg te beschouwen voor hen, die de schulden eigenlijk betreffen. Hij moet dus door dezen worden schadeloos gesteld. Zij, die — anders dan Binger — aannemen dat de commanditaire vennootschap naar onze wet een societas is, geven den commanditair de bevoegdheid van den complementair terug te vorderen wat hij meer dan zijn inbreng heeft betaald met een actio pro socio (Verg. Holtius dl. I pag. 117). In Frankrijk heeft men de vraag, of de commanditaire vennoot, die in strijd met de wet zich te veel met de zaken bemoeide, ook aansprakelijk was voor vroeger ontstane verbintenissen, opgelost door art. 28 C. d. C. te wijzigen bij een wet van 6 Mei 1863, zoodat dit artikel nu bepaalt: ,,En ,,cas de contravention a la prohibition mentionnée dans 1'article précédent, „1'associé commanditaire est obligé solidairement avec les associés en nom „collectif, pour les dettes et engagements de la société qui dérivent des „actes de gestion qu'il a faits, et il peut, suivant le nombre ou la gravité ,,de ces actes, être déclaré solidairement obligé pour tous les engagements „de la société ou pour quelques-uns seulement". Een wijziging in dezen zin ook van onze wet werd door de Juristenvergadering van 1882 zeer wenschelijk geacht. Men heeft de vraag geopperd, of de verbintenissen van den commanditairen vennoot, die een gevolg van art. 21 K. zijn, als handelsschulden moeten worden beschouwd, zoodat daarop de bijzondere bepalingen omtrent zaken van koophandel (betreffende lijfsdwang, getuigenbewijs, enz.) van toepassing zijn. Kist (2e druk dl. III pag. 318) die van oordeel is, dat de commanditair in dit geval geheel gelijk staat met een vennoot onder firma, zal deze vraag wel toestemmend beantwoorden. Voor deze opvatting pleiten ook nog de woorden der wet, welke in art. 20 spreekt van „de zaken der vennootschap", dus van handelszaken. In gelijken zin oordeelt de Rechtbank te Amsterdam d.d. 5 Februari 1926 (Ned. Jur. 1926, pag. 767), die echter terecht opmerkt dat de stille vennoot daarom nog geen koopman is 1). 1) De Rechtbank besliste bij dit vonnis tevens dat door dagvaarding aan het kantoor der vennootschap tevens de commanditaire vennoot, omtrent wien gesteld wordt dat hij beheersdaden verricht heeft, in rechte wordt betrokken, en dat aan hem geen afzonderlijk afschrift behoeft te worden gelaten. mag de commanditair toezicht uitoefenen? Binger (pag. 178), die in art. 21 K. slechts een strafbepaling ziet, welke strikt moet worden toegepast, is van een andere meening; hij zou de hier bedoelde verbintenissen alleen dan als handelsverbintenissen willen beschouwen, indien zij uitdrukkelijk in een der artt. 4 en 5 K. waren genoemd, welke artikelen hij in limitatieven zin opvat. Verg. ook pag. 151 hiervoor. Tenslotte moet in verband met art. 21 K. nog de volgende vraag worden beantwoord: Is de commanditaire vennoot al hoofdelijk aansprakelijk, indien de akte, waarbij de vennootschap is aangegaan,, hem de bevoegdheid geeft handelend op te treden (dus in strijd met art. 20 lid 2 K.), maar hij overigens nog niet van deze bevoegdheid heeft gebruik gemaakt? De Rechtbank te Amsterdam besliste bij vonnis d.d. 20 Januari 1843 (Rechtsg. Bijbl. dl. VI pag. 561—570), dat uit de hier bedoelde clausule de solidaire aansprakelijkheid, die art. 21 den commanditair oplegt, nog niet volgt, zoolang deze niet een daad heeft verricht, uit welke die aansprakelijkheid nader voortspruit. Mr. Binger (proefschrift pag. 179) kan zich met deze uitspraak geheel vereenigen. Ook wij achten haar niet onjuist, maar meenen, dat, indien een overeenkomst een clausule als de hier bedoelde inhoudt, toch moeilijk aan een commanditaire vennootschap kan worden gedacht; aan het karakter van deze wordt dan te zeer afbreuk gedaan. Toezicht. Is den commanditairen vennoot dus ontzegd de bevoegdheid om ten bate van de vennootschap op te treden, niet verboden is het hem, om toezicht op de handelingen der beheerende vennooten rut te oefenen; daarbij toch treedt hij niet naar buiten als vennoot op. Hij kan dus inzage nemen van de boeken en van de kas der vennootschap. Zelfs kan overeengekomen worden, dat de beheerende vennoot tot het verrichten van bepaalde handelingen de goedkeuring van den commanditairen vennoot zal behoeven; dit is geen beheer, maar machtiging, autorisatie. Die tusschenkomst van den commanditair is geen eigenlijk gezegde werkzaamheid, maar meer iets negatiefs; hij kan een handeling van den ander beletten, niet hem tot een handeling noodzaken. In denzelfden geest Rechtsgel. Adviezen, II, pag. 168 e. v., Kist, 2e druk, pag. 317 en 3e druk (door Mr. Visser) pag. 365, Molengraaff, pag. 176. A an andere meening zijn Binger, in zijn proefschrift pag. 141 e. v. en pag. 160 e. v., alsmede Nierstrasz in zijn proefschrift, pag. 39, die de opvatting zijn toegedaan dat, indien de commanditair de macht heeft een handeling te beletten, hij een gansch ander standpunt zou innemen, hij zou dan het roer in handen hebben en den complementair gebruiken als uitvoerder van zijn wil. Het komt ons voor dat dit bezwaar niet afdoende is; men mag o. i. den commanditair wel eenige bevoegdheden geven, mits men maar niet in strijd komt met een uitdrukkelijke wetsbepaling en den commanditair niet naar buiten laat optreden, zoodat de vennootschap een optreden van den commanditair als gemachtigde. ongerechtvaardigden schijn van soliditeit zou krijgen. (Verg. Rechtb. Amsterdam d.d. 29 Juni 1923 N. J. 1923, pag. 1377). Om dezelfde reden achten wij het ook niet verboden, dat de commanditaire vennoot op het kantoor der vennootschap werkzaam is. Art. 20 K. verbiedt hem „in de zaken der vennootschap" werkzaam te zijn, maar o. i. beteekent dit alleen, dat hij niet naar buiten, als vertegenwoordiger der zaak, mag optreden. In den Code de Commerce, zooals die luidde bij het tot stand komen van ons Wetboek van Koophandel, was in art. 27 bepaald, dat de commanditair niet kon „être employé pour les affaires de la société"; bij het tot stand komen van het nationale wetboek werden de woorden „tot de zaken der vennootschap gebruikt worden", die in de ontwerpen voorkwamen, op verzoek van een der afdeelingen van de Kamer vervangen door „in de zaken der vennootschap werkzaam zijn" (Voorduin VIII pag. 116). Het doel dezer wijziging blijkt echter niet uitdrukkelijk, maar met Holtius (dl. I pag. 113) en Nierstrasz (pag. 41) meenen wij met het oog op de tegenwoordige redactie en de boven uiteengezette bedoeling van art. 20 K. toch te mogen aannemen, dat het den commanditair niet verboden is op het kantoor der vennootschap, b.v. als klerk, werkzaam te zijn (evenzoo Kist-Visser dl. III pag. 364, anders Binger, proefschrift, pag. 157). Naar buiten mag de commanditair echter in geen geval optreden, „zelfs „niet uit kracht eener volmacht" (art. 20 lid 2 slot). Als reden voor deze bepaling wordt wel aangevoerd (Nierstrasz, pag. 42), dat anders deze vennoot, zijn beperkte aansprakelijkheid kennende, met groote roekeloosheid zich van zijn taak zou kwijten, ten einde meer winst te kunnen behalen. Met Binger (proefschrift, pag. 167) komt ons dit motief geenszins afdoende voor, daar de commanditair, die als lasthebber de vennootschap had benadeeld, tegenover zijn medevennooten aansprakelijk zou zijn uit hoofde van lastgeving (art. 1837 B. W.). Ook kan het verbod niet zijn oorsprong vinden in de vrees des wetgevers, dat derden zouden kunnen afgaan op een ongerechtvaardigden schijn; immers de commanditair treedt in het hier bedoelde geval niet op als vennoot, maar als gemachtigde. Met Molengraaff (pag. 176) komt het ons voor dat onze wetgever bij het in het leven roepen van het verbod, dat de commanditair zelfs niet uit kracht eener volmacht mag optreden, te ver is gegaan. Bij vonnis van 10 December 1923 (Ned. Jur. 1924, pag. 411) besliste de Rechtbank te Amsterdam, dat de commanditaire vennoot niet kan tusschenbeide komen in een geding, waarin de beheerende vennoot de bescheiden der vennootschap opvordert. Het Duitsche Handelswetboek bepaalt in § 164: „Die Kommanditisten „sind von der Führung der Geschafte der Gesellschaft ausgeschlossen , en in § 170: „Der Kommanditist ist zur Vertretung der Gesellschaft nicht „ermachtigt"; anders het vroegere Duitsche wetboek in art. 167. Van gelijke strekking zijn de artt. 27 en 28 van den Code de Commerce, U einde der commanditaire vennootschap. waaraan trouwens onze bepalingen zijn ontleend. De wet van 6 Mei 1863 heeft echter aan art. 28 een nieuw lid toegevoegd, luidende: „Les avis et „conseils, les actes de controle et de surveillance, n'engagent point 1'associé „commanditaire." De vennootschap eindigt. Omtrent het eindigen der commanditaire vennootschap bevat het Wetboek van Koophandel geen bepalingen, zoodat ingevolge de artt. 1 en 15 van dit wetboek de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek zullen gelden (artt. 1863 e. v.). De vraag is nog gedaan, of de vennootschap ook eindigt bij den dood, de curateele of het faillissement van den commanditairen vennoot, omdat de vervanging van dezen vennoot door zijn erfgenamen geen verandering in de vennootschap brengt, daar zij toch geen rechten kunnen uitoefenen, die niet tot hun inbreng beperkt zijn. Begrijpelijkerwijze is deze vraag door Binger (proefschrift, pag. 191) ontkennend beantwoord; immers naar het oordeel van dezen schrijver is de commanditair geen eigenlijk vennoot, maar niet anders dan een geldschieter. Aangezien echter door alle andere schrijvers over het karakter van den commanditair anders wordt gedacht, wordt algemeen — en o. i. terecht — aangenomen dat de commanditaire vennootschap ook eindigt bij den dood, de curateele of het faillissement van den commanditair, omdat de wet ten aanzien van hem geen uitzondering inhoudt. (Kist, 2e druk, dl. III pag. 227, Diephuis, Handelsrecht, pag. 92, Polak, dl. I pag. 349, Nierstrasz, pag. 83, Haakman, pag. 117 e. v.). Wat de curateele aangaat, komt Mr. Polenaar in Themis 1912, pag. 575 e. v. tot een andere conclusie. In het ontwerp van 1890 is voorgesteld, dat de commanditaire vennootschap door overlijden, faillissement of curateele van een commanditairen vennoot alleen dan ontbonden wordt, wanneer aan deze eenig beheer is toegekend, tenzij bij de overeenkomst anders is bepaald. Met het oog op het karakter van den commanditairen vennoot kan o. i. tegen een dergelijke bepaling weinig bezwaar bestaan. Zie ook Haakman t. a. p. pag. 120. In denzelfden zin bepaalt ook het Duitsche „Handelsgesetzbuch" in § 177: „Der Tod eines Kommanditisten hat die Auflösung der Gesellschaft „nicht zur Folge" en in §339 lid 2: „Durch den Tod des stillen Gesell„schafters wird die Gesellschaft nicht aufgelöst". Surséance van betaling. Met betrekking tot surséance van betaling houdt onze wet omtrent het eindigen der vennootschap geen regeling in. Dienaangaande zijn partijen dus vrij de regeling te kiezen die zij wenschen. Het schijnt ons als regel aan te bevelen, alleen bij surséance aan beheerende vennooten verleend de vennootschap te doen eindigen (zie art. 11 der akte). Vereffening. Omtrent de vereffening eener ontbonden commanditaire vennootschap, veeeffening. gelden ook de artt. 32—35 K.; dit blijkt uit art. 32 K. waarin van den vennoot bij wijze van geldschieting wordt gesproken, alsmede uit de plaatsing dezer bepalingen aan het slot van de tweede afdeeling van den derden titel. Evenzoo Kist (2e druk, deel III pag. 231) en de Rechtbank te 's Gravenhage blijkens haar op pag. 156 vermeld vonnis d.d. 25 Februari 1910. Tenzij anders is overeengekomen, geschiedt de liquidatie door de vennooten, die het beheer hebben gehad; de commanditaire vennooten hebben dus van rechtswege het beheer niet; ook zijn zij uitgesloten van de stemming over het aanstellen van een anderen vereflenaar (art. 32 K.). Is er slechts één beheerende vennoot, dan zal — althans als men het bestaan van een afgezonderd vermogen ontkent — er geen sprake kunnen zijn van een liquidatie der vennootschap. Er zal dan slechts kunnen plaats hebben een vereffening van den boedel van den vroegeren beheerenden vennoot. Dit werd ook aangenomen door de Rechtbank te Utrecht bij vonnis d.d. 8 December 1909 (W. v. h. R. no. 9088). Liquidateurs van het vermogen der ontbonden vennootschap zullen dan niet kunnen worden benoemd. Zijn er echter meerdere beheerende vennooten of wel neemt men aan dat er wel een afgezonderd vennootschapsvermogen bestaat, dan zal een benoeming van vereffenaars mogelijk zijn, want ook na de ontbinding der commanditaire vennootschap moeten de loopende zaken nog worden afgedaan, en de vereffenaars kunnen ook voor zooveel de liquidatie betreft nog nieuwe verbintenissen aangaan. Men vergelijke nog het vonnis der Rechtbank te Rotterdam d.d. 8 Januari 1912 (W. v. h. R. no. 9401, W. P. N. R. no. 2203), waarbij beslist werd, dat een commanditaire vennoot, die tevens een zeker bedrag aan de in liquidatie zijnde vennootschap schuldig is, deze schuld, zoo die door de vereffenaars ingevorderd wordt, niet mag compenseeren met hetgeen hij als inbreng heeft gestort, omdat eerst na het einde der liquidatie kan blijken waarop elk recht heeft; tevens werd bij dit vonnis gezegd, dat de liquidateurs als zoodanig bevoegd zijn de vorderingen der vennootschap te innen. Faillissement. Kan de vennootschap zelve ook worden faillietverklaard? Zij die aannemen, dat er geen afgezonderd vennootschapsvermogen bestaat (verg. pag. 152 e. v.) beantwoorden deze vraag natuurlijk ontkennend. Door hen, die het tegendeel aannemen — al leeren zij dat deze vennootschap geen rechtspersoonlijkheid bezit — wordt meestal de faillietverklaring „van de „commanditaire vennootschap" mogelijk geacht (verg. o. a. Polak dl. I pag. 346). Op de gronden bij de behandeling der vennootschap onder firma uiteengezet (pag. 130 e. v.), zouden wij er het meeste voor voelen, dat ook bij deze opvatting van het afgezonderd vennootschapsvermogen, niet de vennootschap, maar de beheerende vennoot (of de beheerende vennooten) failliet wordt (worden) verklaard. Verg. Scheltema, Praeadvies, blz. 24 e. v. faillissement der commanditaire vennootschap. Zooals wij t. a. p. meldden, belet dit niet, dat dan toch het vennootschapsvermogen afzonderlijk wordt behandeld. Welke rechten ingeval van faillissement de verschillende belanghebbenden kunnen uitoefenen, hangt natuurlijk af van de opvatting, die men omtrent de commanditaire vennootschap heeft. Is men met Mr. Binger van oordeel dat de commanditaire vennooten slechts geldleeners zijn, dan komen gelijkelijk op èn de vennootschapscrediteuren èn de privé-crediteuren van den beheerenden vennoot, èn de commanditaire vennooten. Is men de opvatting toegedaan dat er wel een vennootschap is, maar dat deze geen afgezonderd vermogen heeft, dan is er alleen sprake van het faillissement van den beheerenden vennoot, op wiens vermogen de privéen vennootschapscrediteuren gelijk recht hebben. Onder die crediteuren kan ook voorkomen de commanditaire vennoot, nl. indien uit de van de vennootschap opgemaakte rekening mocht bbjken dat hij na aftrek van zijn aandeel in het verlies der vennootschap nog iets te goed heeft. (Verg. Molengraaff, pag. 178, Polak, pag. 347). Neemt men aan dat de commanditaire vennootschap wel een afgezonderd vermogen bezit, dan strekt dit in de eerste plaats ten bate van de vennootschaps-crediteuren. Zijn dezen dan nog niet geheel voldaan, dan hebben zij verhaal op het privé-vermogen van den complementair gelijkelijk met diens privé-crediteuren. Bleef er daarentegen van het vennootschapsvermogen nog iets over, dan wordt dit met inachtneming van elks aandeel in verband met inbreng, winst en verlies, tusschen alle vennooten verdeeld. Op het alsdan aan den beheerenden vennoot toekomende kunnen diens privé-crediteuren dan verhaal uitoefenen. Voor de overige bijzonderheden betreffende het eindigen en de vereffening der vennootschap en commandite meenen wij te mogen verwijzen naar hetgeen dienaangaande bij de vennootschap onder firma is gezegd. Slechts zij hier nog verwezen naar een arrest van het Hof te Amsterdam d.d. 31 October 1910 (W. v. h. R. no. 9168), waarbij werd beslist, dat — daargelaten wat overigens rechtens zij — bij een commanditaire vennootschap, ten aanzien waarvan tusschen partijen overeengekomen was, dat bij vereffening de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek zouden gelden, na ontbinding ten allen tijde scheiding kon worden gevorderd, ook voordat de vereffening is afgeloopen; immers art. 15 K. bepaalt dat de rechtsverhouding van partijen in de eerste plaats door hun overeenkomst wordt geregeld, en deze houdt in casu, door naar de bepalingen van het B. W. te verwijzen, een afwijking in van de regelen van het Wetboek van Koophandel. Scheidsmannen. Het hier opgenomen beding is gelijksoortig aan dat bij de burgerlijke maatschap en de vennootschap onder firma vermeld. Verg. hierover pag. 65 e. v. en 133. belastingen in verband met de commanditaire vennootschap. Registratierecht. Omdat — naar thans vrijwel algemeen wordt aangenomen — de commanditaire vennoot niet alleen geld, maar ook goederen mag inbrengen (zie pag. 157 hiervoor) is een inbreng van vast goed niet als overdracht onder bezwarenden titel belast (art. 33 Registratiewet). Ook overigens geldt voor de commanditaire vennootschap hetgeen bij de burgerlijke maatschap is opgemerkt (pag. 67 hiervoor). Inkomstenbelasting. Art. 6 der wet op de Rijksinkomstenbelasting (wet van 19 December 1914 Stbl. no. 563) beschouwt „uitkeeringen op geldschieting en commandite" als opbrengst van roerend kapitaal. Dit brengt mede dat verlies van dit kapitaal niet beschouwd kan worden als een verlies dat in mindering van de overige inkomsten kan worden gebracht op grond van art. 17 van gemelde wet. (Verg. H. R. 12 April 1917, B. i. B. no. 1692; Sinnighe Damsté, de Wet op de Inkomstenbelasting, pag. 212). Deze regeling, volgens welke winsten wel bij het inkomen moeten worden bijgeteld, maar verliezen niet mogen worden afgetrokken, is niet in overeenstemming met de heerschende opvatting, die den commanditair als vennoot beschouwt, en kan bezwaarlijk billijk worden geacht. DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. ALGEMEENE BEPALINGEN, De derde afdeeling van den derden Titel van het Wetboek van Koophandel heeft, nu het Ontwerp van wet op de Naamlooze Vennootschappen tot wet is geworden, verandering ondergaan naar vorm1) en inhoud: er is gebruik gemaakt van een verdeeling der afdeeling in paragrafen, ieder met een eigen opschrift — een tot nu toe in ons privaatrecht niet voorkomende verdeelingsmethode —; de meeste artikels zijn onderverdeeld in letters. De inhoud is zeer verrijkt door de behandeling van verschillende onderwerpen, die onder de gelding van het oude recht werden overgelaten aan praktijk en rechterlijke beslissing; men denke aan de bepalingen over den inkoop van eigen aandeelen, de terugbetaling op aandeelen, art. 41 a en b en vele andere. Daarnaast is door de nieuwe wet een bepaling gegeven omtrent het karakter van de voorschriften, die zij inhoudt. Aanvullend en dwingend recht. Dit is geschied in art. 37d: VAN DE BEPALINGEN DEZER AFDEELING MAG SLECHTS WORDEN AFGEWEKEN, INDIEN, EN,VOORZOOVER,DIT UIT DIE BEPALINGEN ZELF BLIJKT 2) Afwijking van eenigen regel, door de nieuwe wet op de Naamlooze Vennootschap gegeven, is dus in beginsel ongeoorloofd; immers de geheele regeling der N. V. is in de ééne derde afdeeling vervat. De wetgever is tot het innemen van dit standpunt gekomen door de verkregen overtuiging van de noodzakelijkheid der bescherming van het pubhek, dat met de N. V. in contact komt: eventueele aandeelhouders en crediteuren. De bepalingen over de N. V. hebben dwingende kracht gekregen voor zoover de wet zelf niet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt; 1) Men vergelijke voor het vereenigingsrecht o. a. de art. 14—58 W. v. K. en voor de N. V. in het bijzonder art. 36 W. v. K. (oud). 2) Over het dwingend of aanvullend karakter van het nieuwe recht op de N. V. zie men: „Ontwerpen van wetten op de Vennootschappen en andere", uitgave Belinfante. Deel I, stuk 1 pag. 40. stuk 2 pag. 151. stuk 4 pag. 307. Naamlooze Vennootschappen, door G. Vlug, notaris te Rotterdam, pag. 66, ad art. 37d. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar: De nieuwe wet op de Naamlooze Vennootschappen, 4e druk pag. 13 en pag. 100. aanvullend en dwingend recht. wordt een overeenkomst van naamlooze vennootschap gesloten, dan houdt deze van rechtswege alle voorschriften in, die door de wet worden gevorderd, ook al zijn zij niet ipsis verbis in de gesloten overeenkomst opgenomen1); men heeft hierin een toepassing te zien van art. 1375 B. W., dat zegt, dat overeenkomsten ook inhouden, datgene, wat door de wet wordt gevorderd; voor zoover afwijking door de wet wordt veroorloofd, heeft men deze bepalingen te beschouwen als soortgelijke aan de bepalingen vervat in art. 1528 en 1529 B. W., die zeggen, dat vrijwaring van rechtswege in den koop zit opgesloten, doch dat daarvan bij overeenkomst mag worden afgeweken2). Van de bepalingen der wet op de Naamlooze Vennootschappen mag in het algemeen niet worden afgeweken: noch dus van de bepalingen, die de oprichting regelen, noch van de voorschriften, die de levenswijze der N. V. en haar betrekkingen tot aandeelhouders en/of derden beheerschen. Art. 37d bepaalt slechts, dat van de regeling door de wet gegeven, normaliter niet mag worden afgeweken. Het geeft niet een universeele regeling van de gevolgen van de overtreding van dit verbod; het houdt dus niet in een algemeene bedreiging met nietigheid bij niet naleving van dit verbod: de woorden van het artikel toonen zoodanige algemeene nietigheid niet aan. Het tegendeel mag men afleiden hieruit, dat de wet bij de afzonderlijke artikelen soms uitdrukkelijk alsnog met nietigheid bedreigt, zooals in art. 36 tweede lid, waar de oprichting bij notarieele akte op straffe van nietigheid wordt voorgeschreven; art. 38a lid 1 bepaalt, dat een aandeelhouder niet kan worden ontheven van de verplichting tot volledige storting van het bedrag van zijn aandeel en derhalve zal een met dit verbod strijdige handeling nietig zijn; zeer twijfelachtig is het echter of de volmacht tot het aangaan der oprichtingsovereenkomst, indien zij niet bij geschrifte is gegeven, als nietig moet worden beschouwd, of men derhalve in art. 366 den tweeden zin een met nietigheid bedreigend voorschrift heeft te zien. Over de al of niet nietigheid wordt dus door art. 37<2 geen regeling gegeven; zij zal voor elk afzonderlijk geval moeten worden onder- *.) Het dwingende karakter van de nieuwe regeling der N. V. sluit, zooals in den tekst aangeduid, tweeërlei in: a) de ongeoorloofdheid van afwijking, tenzij uitdrukkelijk toegestaan; 6) het deel uitmaken van de oprichtingsovereenkomst door de bepalingen der wet ook indien zij niet zijn overgenomen. Wat dit laatste punt betreft zij o. a. verwezen naar art. 39a betreffende de wijze van overdracht van aandeelen, dat in afwijking van art. 42 W. v. K. (oud) een dwingende regeling voor de overdracht van aandeelen geeft. Voor het sub b gezegde zie ook: Naamlooze Vennootschappen, door G. Vlug, pag. 61, ad art. 36c. 2) Zoodanige bepalingen vindt men in art. 39rf en art. 42d lid 2. definitie der naamlooze vennootschap. zocht; als hulpmiddel hierbij zal kunnen dienst doen hetzij de uitdrukkelijke aanduiding der nietigheid in eenig afzonderlijk artikel, hetzij het gebruik in zoo'n artikel van het woord „kan", hetzij het karakter der besproken handeling. Zoo zal afwijking van de bepalingen van art. 39a en b, wegens hun zakenrechtelijk karakter, nietigheid meebrengen. Afwijking van de door de wet gegeven regels is slechts geoorloofd, indien dit uit de bepalingen zelf blijkt; de afwijking moet dus uitdrukkelijk veroorloofd zijn en de toelaatbaarheid der afwijking zal derhalve niet op andere gronden mogen worden aanvaard1). Definitie der Naamlooze Vennootschap. Een definitie2) der N. V. wordt gegeven in art. 36 lid 1; althans !) Mr. Dr. H. F. A. Völlmar, t. a. p. pag- 13. Artikel 37d behoudt beteekenis, ook al moet men aannemen, dat overschrijding van het in dat artikel gegeven verbod niet steeds nietigheid meebrengt. Die beteekenis bestaat daarin, dat het alle afwijkende bepalingen doet vallen onder art. 36e, volgens hetwelk de ministerieele verklaring, noodig voor „den aanvang" der N. V. geweigerd kan worden, indien de akte niet voldoet aan hetgeen door de wet wordt voorgeschreven. Het „niet aanvangen" der N. V. moet met „niet rechtsgeldig bestaan" worden gelijkgesteld. Zoo berust in de handen van den Minister van Justitie bijvoorbeeld de beoordeeling of een akte van dien aard is, dat zij geacht kan worden in de Nederlandsche taal te zijn verleden en zal zij niet steeds nietig zijn en niet steeds een beroep op de aanwezigheid van een vreemde taal kunnen gedaan worden. In dien zin moeten dan ook de uitlatingen van den minister worden verstaan in Ontwerpen van Wetten op de Vennootschappen 4e stuk pag. 327 ad art. 376: „Het gebruik der Nederlandsche taal is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven" en 2e stuk, pag. 171: „De akte van oprichting als geheel moet in de Nederlandsche taal „zijn gesteld. Men kan zulks echter gerust aan de praktijk overlaten". 2) Over „De definitie der naamlooze vennootschap" Prof. Mr. E. J. van der Heyden. R. M. 1919, pag. 309. Zie daarover G. K. in W. 10457. Dezelfde in „De Naamlooze Vennootschap" maandblad voor den ondernemingsvorm enz. 4e jaargang, 1925, no 3, pag 69 en 70. De samenvatting van art. 36 lid 1, art. 37 en artikel 386 voert geheel tot de omschrijving, die Prof. van der Heyden op genoemde pagina 70 prefereert boven de definitie in art. 36 lid 1 gegeven. Wilde art. 36 lid 1 echter als volledige en juiste definitie kunnen worden aangemerkt dan ware noodzakelijk, dat het den inhoud van art. 37 en art. 385 mede in zich sloot; zelfs dan nog was o. i. de tegenstelling tot bijv. de coöperatieve vereeniging niet geheel gegeven. De omschrijving van het ontwerp 1910 te vinden in Ontwerpen enz. Deel I, le stuk, pag 4, artikel 36. Bespreking daarvan en toelichting daarop, pag 45. vgl. van 't zelfde deel, hetzelfde stuk. Omschrijving van het Gewijzigd Ontwerp en verslag in Ontwerpen enz. Deel I, 2e stuk, pag. 111, art. 36. In „Ontwerpen van Wetten" enz. deel 1,4e stuk, pag. 327, geeft de Minister te kennen, dat het niet in de bedoeling heeft gelegen, art. 36 een definitie te doen definitie der naamlooze vennootschap. is het wezen der Naamlooze Yennootschappen voldoende duidelijk omschreven door art. 36 lid 1, in verband met art. 37 en art. 386. Axt. 36 lid 1: DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP IS DE VENNOOTSCHAP MET EEN IN AANDEELEN VERDEELD MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL, WAARIN IEDER DER VENNOOTEN VOOR EEN OF MEER AANDEELEN DEELNEEMT. DE VENNOOTEN (AANDEELHOUDERS) ZIJN NIET PERSOONLIJK AANSPRAKELIJK VOOR HETGEEN IN NAAM DER VENNOOTSCHAP WORDT VERRICHT. Art. 37: DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP IS RECHTSPERSOON EN IS KOOPMAN IN DEN ZIN VAN HET WETBOEK. De N. V. is een vennootschap1). Door dit uitdrukkelijk te bepalen handhaaft de nieuwe wet de begripsomschrijving, die ook voor het oude recht gold en blijft hierdoor in overeenstemming met de bepaling van art. 14 W. v. K. In overeenstemming met art. 15 W. v. K. zal men dus de N. V. intern hebben te beschouwen als een maatschap, waarvan de in het B. W. gegeven regeling zal gelden, tenzij daarvan door overeenkomst van partijen of door uitdrukkelijke wetsbepaling is afgeweken; waar, door de nieuwe regeling, omtrent de rechtshandeling, waardoor de N. V. wordt tot stand gebracht, geen afwijkende regeling gegeven wordt zal men conform art. 15 W. v. K. moeten aannemen, dat die rechtshandeling dezelfde is, als waardoor iedere vennootschap wordt opgericht, nl. een overeenkomst2). geven, docli slechts „een vermelding van de materieele voorschriften, die de N. V. het meest karakteriseeren. Men vergelijke nog „Naamlooze Vennootschappen" door G. Vlug, notaris, te Rotterdam, pag 59 ad art. 36. Aanteekening 1. „de Wet op de Naamlooze Vennootschappen" door Mr. Dr. D. J. Sannes, pag. 8. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar, t. a. p. pag. 92 en 93. *) „De Naamlooze Vennootschap" 4e jaargang, 1925, no 3, pag 70. „Naamlooze Vennootschappen" door notaris G. Vlug, pag. 59, aant. 2. 2) Prof. Mr. J. Ph. Suyling: Inleiding tot het Burgerlijk Recht, le stuk, le gedeelte, tweede druk, pag 166—167 en 172—173: De oprichting van een vereenigingrechtspersoon is een samengestelde handeling. Zij bestaat uit een Gesamtakt, d.i. een door meer dan een persoon uitgesproken eenzijdige wilsuiting en de met den door die eenzijdige wilsuiting ontstanen rechtspersoon gesloten lidmaatschapsovereenkomsten. Asser—Sciiolten : Personenrecht pag. 666. Mr. M. Polak: Handboek voor het Ned. Handels- en Faillissementsrecht pag. 358. Mr. J. Coert: „Oprichting van Naamlooze Vennootschappen" in Feestuitgave van het W. P. N. R. pag. 49. DEFINITIE DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. Wanneer men van een wederkeerige overeenkomst de definitie kan geven door te zeggen, dat deze is een zoodanige, waarbij de prestatie der eene partij het doel is van de prestatie der wederpartij en omgekeerd, dan kan men aan de overeenkomst van vennootschap het karakter van wederkeerigheid niet ontzeggen op grond daarvan, dat de partijen bij dit contract bovendien een verder reikend samenvallend doel hebben1); de Naamlooze Yennootschap wordt dus tot stand ge- Prof. Mr. F. G. Scheltema: „Het gewijzigd ontwerp van wet op de N. V. pag. 10 en 11. Mr. G. A. H. Grosheide Jr.: „Oprichting van N. V. naar Nederiandsch Recht", proefschrift 1913, alwaar veel litteratuur en rechtspraak. Prof. Mr. W. Molengraaff: Handelsrecht, vijfde druk, deel I, pag 216—217. Mr. J. A. Rubenkoning: „De oprichting der N. V. naar Nederlandsch en Duitsch Recht" in de Naamlooze Vennootschap, vierde jaargang 1925, no. 4, pag. 115—116. Schrijver is aanhanger van de theorie van Prof. Molengraaff, ofschoon daarop een gerechtvaardigde critiek leverend, die het o. i. echter onmogeliik maakt die theorie aan te hangen. Zij is een consequentie van de leer van Prof. Molengraaff over de rechtspersoonlijkheid. Prof. Mr. E. J. J. van der Heyden: „De grondslagen van het vereenigingsrecht": de Naamlooze Vennootschap. 1923, no. 7 en no. 8, pag. 229, vlg en pag. 293 vgl. G. Vldg, notaris te Rotterdam: Naamlooze Vennootschappen, pag. 60 ad art. 36a, aanteekening 5. Te vergelijken jurisprudentie: H. R. 27 Mei '98 W. 7128; 3 Februari '05 W. 8179; 18 April '13 W. 9500, N. J. 1913 pag. 723, W. P. N. R. 2275; 29 November '23 W. 11147, N. J. '24 pag. 129; 20 Maart '25 N. J. 1925 pag. 642; Rechtbank A'dam, 20 Nov. 1922, N. J. 1922, pag. 1038; Rechtbank Utrecht, 18 Nov. 1914. N. J. 1915 pag. 77. 1) De in den tekst gegeven definitie vindt men o. a. bij Prof. Mr. E. J. J. van der Heyden: „Grondslagen van het vereenigingsrecht" in de Naamlooze Vennootschap tweede jaargang 1923, no. 7, pag. 194. Schrijver onderscheidt de wisselingscontracten (wederkeerige overeenkomsten) en de vereenigingscontracten. Op pag. 116 betoogt hij, dat dit niet geschiedt door onze wet. M. i. is daardoor die leer positief rechtelijk onhoudbaar, als zijnde in door geene wetsbepaling gemotiveerden strijd met art. 1355 B. W. Aan de vereenigingscontracten wordt het karakter van wederkeerige overeenkomst eveneens ontzegd door: Prof. Mr. W. Molengraaff. Handelsrecht I, vijfde druk pag. 218, alwaar aangehaald vonnis Rb. Utrecht 18 November 1914, W. 9709 en Hof Amsterdam 12 Januari 1900, M. v. H. 1900 pag. 227 en daaraan volgende cassatieprocedure W. 7553, inhoudende dat art. 1302 B. W. op vereenigingscontracten niet van toepassing is. De niet-toepasselijkheid van art. 1302 B. W. motiveert echter niet zonder meer de conclusie, dat de vereenigingscontracten geen wederkeerige overeenkomsten zijn. Confer art. 1355 lid 2 B. W. jo. art. 1684 B. W. Mr. M. Polak. Handboek enz. pag. 358 vooral noot 1. Het aan den H. R. ontleende argument, dat na het verlijden der akte van oprichting tusschen de afzonderlijke leden geen verbintenissen bestaan, is niet afdoende indien men in den rechtspersoon de vertegenwoordiging van, de gelijkstelling met de gezamenlijke leden ziet, zooals de wet zelve doet in art. 582 B. W.: zaken aan ontstaan der rechtspersoonlijkheid bezittende bracht door een wederkeerige overeenkomst „waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen." Deze omschrijving van art. 1655 B. W. past volkomen bij de omschrijving door art. 36 lid 1 in den eersten zin gegeven. Ontstaan der rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging „NaamIooze Vennootschap". De N. V. ontstaat door overeenkomst tusschen de partijen, de leden der toekomstige vereeniging; derhalve is er naast de overeenkomst niet een andere handeling noodig om de N. V. te doen ontstaan, of om de verplichting tot inbreng der vennooten te constitueeren. Dat ten deze meeningen bestaan geheel afwijkend van de zoo juist omschrevene, vindt zijn oorzaak in het feit, dat de N. V. is een rechtspersoon. Dit wordt thans in de regeling der N. V. door de wet uitdrukkelijk erkend en kon onder het oude recht gevoegelijk worden afgeleid uit het feit, dat de N. V. de kenmerken bezat van de rechtspersoon, immers volgens art. 40 lid 1 en 2 W. v. K. oud, een eigen kapitaal bezat, terwijl de leden slechts beperkt aansprakelijk waren. Bovendien blijkt dit naast de bepaling van art. 37 W. v. K. ook thans nog uit art. 2 lid 6 der Faillissementswet. Als rechtspersoon valt de Naamlooze Vennootschap onder de algemeene bepalingen over rechtspersonen, vervat in de artikelen 1691 t/m 1702 B. W., voor zoover deze geschreven zijn voor nietpubliekrechtelijke rechtspersonen. De woorden „zedelijk lichaam" en „rechtspersoon" zijn synoniemen. Zij vertegenwoordigen hetzelfde een gemeenschap toebehoorende zijn de zoodanige, die 't gezamenlijk eigendom zijn van 'n zedelijk lichaam; d. i. volgens art. 1690 B. W. van een vereeniging van personen. Op welke wijze dit zedelijk lichaam die rechten verkrijgt en waarom, na het verlijden der akte van oprichting, de vordering tot inbreng aan de N.V. en daarom niet aan de afzonderlijke aandeelhouders toekomt, is een daarnaast staande vraag, die later (pag. 12) ter sprake komt. In W. P. N. R. 2803 pag. 513 „over rechtspersonen" II uit Prof. P. Scholten zich in soortgelijken zin: „Met behulp van het eenmaal gevonden begrip vertegenwoordiging" enz. Asser—Scholten, vijfde druk, Personenrecht pag. 666—667. Zijn argumenten stemmen overeen met die van Mr. M. Polak en Prof. Mr. E. J. J. van der Heyden. Als wederkeerige overeenkomst wordt het vereenigingscontract beschouwd door Prof. Mr. C. A. Star—Busmanh: Land- (Star Busmann) pag. 802—806 vgl. Mr. G. Grosheide Jr.: Oprichting van N. V. enz. pag. 41—116. Jurisprudentie: H. R. 18 April 1913, N. J. 1913, pag. 723; W. 9500; W. P.N.R. 2275. vereeniging „naamlooze vennootschap". begrip. Ten bewijze hiervan zij verwezen naar de terminologie en de beteekenis van art. 5 lid 1 der wet van 1855 regelend als organieke wet bet recbt van vereeniging en vergadering. Het doel van deze wet was om, terwijl vóór de wet van '55 een vereeniging van zelf en als zoodanig rechtspersoonlijkheid bezat, het verkrijgen dier rechtspersoonlijkheid voor het vervolg te binden aan de Koninklijke goedkeuring of erkenning. Volgens art. 5 der wet van '55 verkrijgen die vereenigingen „rechtspersoonlijkheid"; vóór '55 waren zij vanzelf „zedelijk lichaam"1). De term „rechtspersoon" is voor 't eerst door de wet van 1855 in ons recht ingevoerd. Ook leidt een nadere beschouwing van den inhoud van art. 1690 B. W. vlg. en de op de rechtspersoonlijkheid betrekking hebbende artikelen uit de wet van 1855 tot de conclusie, dat de woorden „zedelijk lichaam" en „rechtspersoon" denzelfden begripsinhoud hebben. Nadat art. 1600 B. W., ter inleiding, de bestaanbaarheid voor ons recht heeft erkend van vereenigingen van personen als zedelijke lichamen naast andere vereenigingen-niet-zedelijk-lichaam, waarvan de maatschap het meest eenvoudige type is en daarnaast heeft vermeld, dat de eerstgenoemde soort van vereeniging op drieerlei wijze kan ontstaan — onder een waarvan ook de Naamlooze Vennootschap kan worden gebracht — geven de volgende artikelen aan, wat de beteekenis is van den term „zedelijk lichaam". Artikel 1691 kent aan de vereeniging-zedelijk lichaam burgerlijke rechtsbevoegdheid toe; artikel 1698 accentueert het zelfstandig 1) H. R. W. 11856: De bepaling van art. 1696 toegepast op.coöperatieve vereenigingen. Er is geen reden dit t. a. v. de N. V. niet te doen. Asser—Scholten Personenrecht pag. 668: „Volgens art. 1690 liad men ter beoordeeling of een vereeniging bestond — of rechtspersoonlijkheid had, wat toen op hetzelfde neerkwam", enz. Een geschiedkundig bewijs voor de meening, dat artt. 1691—1702 algemeen bedoeld zijn: Zie Asser—Scholten Personenrecht pag. 659. Ook Prof. Mr. W. Molengraaff schijnt de begrippen zedelijk lichaam en rechtspersoon te identificeeren waar hij art. 582 B. W. sprekend van „Zedelijk lichaam" gebruikt ter verklaring van 't begrip „rechtspersoon" t. a. p. pag. 160. Zie ook conclusie Adv. Gen. bij Arrest H. R. W. 11856, 15 Juni 1928. Prof. Mr. J. Ph. Suyling gebruikt het woord „zedelijk lichaam" in een engere beteekenis, als soort vereeniging tegengesteld aan de N.V.: Inleiding tot het Burgerlijk Recht le stuk. Ie deel Tweede druk, pag. 159 t/m 163. Geen der nos. 130, 131, 132, die de verschilpunten inhouden, die inderdaad praktisch tusschen de N. V. en het zedelijk lichaam in engeren zin zijn aan te wijzen, zijn van dien aard, dat zij een verhindering zouden kunnen vormen om de N. V. te rangschikken onder de artikelen 1690—1702 B. W., voor zoover zij voor privaatrechtelijke rechtspersonen geschreven zijn. VI 12 ONTSTAAN DER RECHTSPERSOONLIJKHEID BEZITTENDE bestaan van de vereeniging-zedelijk lichaam naast haar leden door ieder afzonderlijk voor de eigen schulden aansprakelijk te stellen. In de wet van 1855 zijn het de artikelen 10 en 12, lid 1, die doen uitkomen, dat de vereeniging-rechtspersoon de vereeniging is, die burgerlijke rechtsbevoegdheid heeft, terwijl het tweede lid van artikel 12 de aanwijzing geeft van het gescheiden bestaan van de schulden der leden eener vereeniging en de vereeniging-rechtspersoon. Laat de aanwezigheid van dezelfde karakteristieke eigenschappen bij de vereeniging-zedelijk lichaam en de vereeniging-rechtspersoon wellicht nog eenigen twijfel mogelijk omtrent de identiteit dier vereenigingen, dan zijn de artikelen 13 en 15 der wet van 1855 argumenten, die tot die conclusie dwingen. Het tweede lid van art. 13 zegt, dat de artikelen 1700 en 1701 B. W., uit den titel over de zedelijke lichamen, toepasselijk blijven op de in artikel 13, lid 1, genoemde vereenigingen, ofschoon niet als „rechtspersoon" beschouwd. Artikel 15 vermeldt, dat de vereenigingen, welke vóór het inwerkingtreden der wet van 1855 bestonden, worden beoordeeld naar de wetten, waaronder zij werden opgericht. Om rechtspersoon te zijn, moeten de vereenigingen, opgericht na de inwerkingtreding der wet van 1855, aan de bepalingen dier wet voldoen. Waar de wet van 1855 het bezit-al-of-niet der rechtspersoonlijkheid tot onderwerp heeft, moet men aannemen, dat artikel 15 ook ter beoordeeling van die kwaliteit (rechtspersoonlijkheid), de vóór 1855 geldende wetten aanwijst. Vóór 1855 kende men echter niet den term „rechtspersoon" doch „zedelijk lichaam". Dat de artikelen 1 tot en met 13 der wet van 1855 door artikel 14 niet toepasselijk worden verklaard op vennootschappen van Koophandel, waaronder ook de Naamlooze Vennootschap valt, doet aan voren genomen conclusie niet af, daar zij slechts argumenten aan de wet van 1855 ontleende ter vaststelling van het begrip ,,rechtspersoon-zedelij k lichaam''. Onder de artikelen 1690, vlg. B. W., handelende over zedelijke lichamen, vallen dus alle rechtspersonen, voor zooverre men in andere wetten geen afwijkende bepalingen vindt. De algemeene regels betreffende rechtspersonen en de regels voor privaatrechtelijke rechtspersonen in artikel 1690 vlg. B. W. gegeven, zijn dus ook toepasselijk op de Naamlooze Vennootschap. Deze conclusie kan van belang blijken te zijn bv. bij de behandeling van de beëindiging der N. V., voor zoover daaromtrent door de wet geen bijzondere regels zijn gegeven, o. a. bij de bespreking der vraag of de N. V. ophoudt te bestaan doordat alle aandeelen in één hand zijn geraakt. De N. V. is dus rechtspersoon en in verband VEREENIGING „NAAJ1L00ZE VENNOOTSCHAP". met dit feit wordt voor de tot standkoming der Naamlooze Yennootschap wel een andere juridische constructie voorgestaan dan die eener wederkeerige overeenkomst; althans voor de tot standkoming der N. V. geëischt een rechtshandeling naast een wederkeerige overeenkomst. De rechtspersoon-N. V., zegt men, komt tot stand door een gezamenlijke, op die tot standkoming gerichte verklaring van de toekomstige aandeelhouders, welke wilsverklaringen tezamen met een wederkeerige overeenkomst vormen1). Deze constructie is o. i. niet in overeenstemming met de regelen van de wet. Om den rechtspersoon tot stand te brengen is er niet noodig een handeling naast, of andersoortig als een overeenkomst van maatschap of vennootschap2). De rechtspersoonlijkheid immers wordt verleend door de wet; zij is dus niet het gevolg van een apart op de rechtspersoonlijkheid gerichte handeling. De rechtspersoonlijkheid is een kwaliteit verleend door de wet3); zij kan ook aan een ander geheel dan een verzameling van personen worden verleend, bv. aan een verzameling van goederen, waarvan een op rechtspersoonlijkheid gerichte handeling niet kan uitgaan. De N. V. is rechtspersoon. Wat het voor een vereeniging beteekent rechtspersoon te zijn, wordt door onze wet omschreven. Art. 1690 tot en met 1702 B. W. stellen vast, dat de rechtspersoon een wezen is, dat zelfstandig rechten en verplichtingen heeft, een zelfstandig rechtssubject is, los van de leden, die de vereeniging vormen, waar- ]) Prof. Mr. J. Ph. Suylino. Prof. Mr. P. Scholten en Mr. M. Polak ter plaatse aangeduid in noot 2 op pag. 174. 2) Naar artikel 1661 B. W. is de vereeniging aanwezig zoodra de overeenkomst gesloten is, waarbij men zich verbindt om iets in gemeenschap te zullen brengen. Dit in gemeenschap brengen is eigendom maken der N. V., zooals blijkt uit artikel 582 B.W., waarover later. Zoodra dus gesloten is de overeenkomst van N. V. of wel, daar een notarieele akte constitutief vereischt wordt, zoodra de notarieele akte verleden is, is er, mits de Ministerieele goedkeuring verleend is, een vereeniging rechtspersoon (H. R. 8 Februari 1918 W. 10253). Opdat dus de rechtspersoon besta is niet noodig dat er eenig bedrag gestort zij, is voldoende dat de oprichters beloofd hebben te zullen inbrengen. De bepaling van art. 51 oud, W. v. K., inhoudende dat de N. V. niet kan aanvangen alvorens een bepaald bedrag gestort zij, is vervallen. Art 36e eischt slechts, wil men niet het gevaar loopen, dat de Ministerieele goedkeuring geweigerd wordt, dat blijkt, dat er voor een bepaald bedrag deelgenomen is in het maatschappelijk kapitaal. 3) Over de theorieën betreffende de rechtspersoonlijkheid zeer overzichtelijk en met ruime litteratuuropgave: zie Suyling, Inleiding etc. pag. 137—145. Daarnaast worde nog als belangrijk vermeld: W. P. N. R. 2802 vgl. „Over Rechtspersonen", Prof. Mr. P. Scholten en de Naamlooze Vennootschap, 2e jaargang 1924, no. 10, „de grondslagen van het vereenigingsrecht III". Prof. Mr. E. J. J. vaït der Heyden. Van laatstgenoemde verscheen over dit onderwerp nog de rede gehouden voor de Arnhemsche notarieele debatingclub: „De samengestelde rechtsbetrekking", in W. P. N. R. 3065. ONTSTAAN VAN RECHTEN EN VERPLICHTINGEN VOOR aan de rechtspersoonlijkheid is toegekend. Volgens de wet is dus de rechtspersoon een persoon huiten, naast en los van leden der vereeniging, waaraan de rechtspersoonlijkheid wordt toegekend. Aangezien de rechtspersoon en de leden der. vereeniging, waaraan door de wet rechtspersoonlijkheid wordt verleend, door de wet worden aangenomen onderling onafhankelijke en zelfstandige rechtssubjecten te zijn, zullen rechtsverhoudingen tusschen deze beide soorten van subjecten, daar zij niet, althans niet alle uit de wet ontstaan, moeten ontstaan uit overeenkomst tusschen deze rechtssubjecten, dus tusschen den rechtspersoon en de leden der vereeniging. Dit standpunt wordt door het Burgerlijk Wetboek ook ingenomen in art. 1697 B. W., dat zegt, dat de rechten en verplichtingen van een zoodanige vereeniging worden geregeld o. a. naar Jiaar overeenkomsten,overeenkomsten dus tusschen het zedelijk lichaam en de leden. Ontstaan van rechten en verplichtingen voor de Naamlooze Vennootschap. Art. 40. De belangrijke vraag is nu, hoe de leden der vereeniging tegenover den rechtspersoon gebonden worden bv. tot storting van een bepaald bedrag en anderzijds uit welke bron voor de N. V. de verplichting voortvloeit tot winstuitkeering aan de aandeelhouders. Dit zijn de gevolgen van een overeenkomst gesloten tusschen den eenen oprichter en de andere als vertegenwoordigers van de nog niet bestaande N. V., welke overeenkomst door de N. V., wanneer zij bestaat, wordt bekrachtigd. De niet bestaande N. V. wordt bij die overeenkomst vertegenwoordigd1). De N. Y. bestaat rechtens nog niet; zij bestaat nog niet daar zij pas kan aanvangen na de in art. 36e bedoelde ministerieele verklaring2). Onder „aanvangen" moet worden verstaan „rechts- J) Over de mogelijkheid van zoodanige vertegenwoordiging: K. db Wijkerslooth proefschrift Leiden, 1925: Bekrachtiging van rechtshandelingen", pag. 27 t/m 31 en de daar aangehaalde litteratuur. Asser—Scholten II, pag. 382 vgl. 2) Soortgelijke meeningen, toen de ministerieele verklaring nog niet gekomen was inplaats der Koninklijke goedkeuring, Mr. M. Polak: t. a. p. pag. 362. Prof. Mr. Suyling: t. a. p. 2e druk, le stuk, le deel, pag. 171, no. 137. Prof. Mr. W. Molengraaef : t. a. p. pag. 216, j'. 219. Prof. Mr. E. vak der Heyden: Naaml. Venn. 4e jaargang 1925, no. 4, pag. 99 vgl. Mr. van den Dries: W. P. N. R. 2637, 2638. Dezelfde: beantwoording rechtsvraag W. P. N. R. 2803. Mr. E. Grosheide: t. a. p. pag. 358 vgl. Kist—Visser deel 3, pag. 427 vgl. H. R. 19 Januari 1896 W. 8634. Rechtb. Rotterdam, 14 Jan. 1921, N. J. 1922 pag. 59 Rechtb. Amsterdam, 21 Nov. 1924, N. J. 1925, pag. 460. de naaml00ze vennootschap. geldig bestaan"; dit volgt uit een vergelijking met art. 45ld. Anderzijds is in dit artikel, in tegenstelling tot art. 362, een uitdrukkelijke vermelding der nietighied achterwege gebleven. Het vereischte echter om het verkeer zoo weinig mogelijk door nietigheden te bedreigen, het gerechtvaardigde verlangen, dat de wet, indien zij nietigheid wenscht, deze uitdrukkelijk vastlegge en het preventieve toezicht der Overheid in het vereischte der ministerieele verklaring gelegen, welk vereischte, wat betreft de in art. 36c vermelde punten, niet gemakkelijk omzeilbaar is, moeten er m. i. toe leiden, de nietigheid te verwerpen; een en ander behoudens de bindende kracht van bepalingen, die naar hunnen aard van openbaar orde zijn. Naam, plaats van vestiging der Naamlooze Vennootschap. Door art. 36c wordt gevorderd, vermelding van naam, plaats van vestiging en doel der Naamlooze Vennootschap. Wat den naam der N. V. betreft, is in het genoemde artikel niet overgenomen de bepaling van art. 36 der oude regeling, waarin gevorderd wordt, dat de benaming der N.V. alleen ontleend zal zijn aan het voorwerp harer (handels)-onderneming. Het zou thans dus geoorloofd zijn den naam van een of meer der vennooten of zelfs eenige willekeurige benaming te kiezen, mits deze wordt gevolgd of voorafgegaan door de woorden „Naamlooze Vennootschap", hetzij voluit, hetzij afgekort. Zeker behoeft de benaming geen aanduiding omtrent het voorwerp der onderneming te bevatten. Op de tweede plaats wordt door het artikel gevorderd de vermei- NAAM, PLAATS VAN VESTIGING DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. cling van de plaats der vestiging der N. V. Hiervan heeft men volgens art. 37e te onderscheiden de plaats van vestiging van de handelszaak der Naamlooze Vennootschap. Art. 37e. IN DEZE AFDEELING WORDT ONDER DE PLAATS, WAAR EENE VENNOOTSCHAP IS GEVESTIGD, VERSTAAN DE PLAATS VAN VESTIGING VOLGENS DE AKTE VAN OPRICHTING. WANNEER IN DEZE AFDEELING WORDT VERMELD HET KANTOOR VAN HET HANDELSREGISTER, WORDT ONDER HET HANDELSREGISTER VERSTAAN HET REGISTER VAN DE PLAATS, WAAR DE HANDELSZAAK DER VENNOOTSCHAP VOLGENS HET HANDELSREGISTER IS GEVESTIGD. Onder „handelszaak" heeft men naar de Handelsregisterwet, uit welke deze term is overgenomen, te verstaan het bedrijf der N. V. Het is mogelijk, dat de N. V. gevestigd is te den Haag doch dat haar bedrijf wordt uitgeoefend te Rijswijk. Tengevolge van de bepaling van art. 4 ten 4e B. R. V. heeft men ook nog van de plaats van vestiging der handelszaak te onderscheiden het kantoor der N. V. Deze laatste plaats is van belang omdat aldaar de dagvaardingen en alle andere exploiten moeten worden uitgebracht1). De plaats van vestiging der N. V. is van belang voor verschillende gebeurtenissen in haar leven: men zie ten bewijze daarvan art. 41e, art. 44 en andere. De processueele handelingen betrekkelijk zaken van vennootschap tegenover de N. V., die in de nieuwe wet worden besproken o. a. in art. 41e, art. 53 en art. 53d, geschieden voor de rechtbank van de plaats van vestiging der N. V. In deze bepalingen blijft dus de wet in overeenstemming met de bepaling van art. 126 ten elfde, B. R. V. Men zal, indien, zooals in artikel 37b, niet uitdrukkelijk is aangegeven, welke rechtbank wordt bedoeld, moeten nagaan of het onderwerp des geschils een zaak van vennootschap betreft; dan is bevoegd de rechtbank, binnen welker rechtsgebied de N. V. gevestigd is; aldus in geval van art. 3762). Door de wet wordt uitdrukkelijk voorgeschreven, dat de plaats *) Mr. Dr. H. F. A. Yöllmae: t. a. p., ad art. 36c pag. 95. 2) Naar artikel 126 ten elfde W. v. B. Rv., zal, wanneer het gaat over zaken van vennootschap, bevoegd zijn de rechter van de plaats van vestiging der N. V. Het kan in concreto een strijdpunt vormen of zoodanige zaak aanwezig is. Zeker vallen daaronder geschillen tusschen de N. V. en de aandeelhouders, van welke van beide zijden de vordering ook uitga en voorzoover niet aanwezig is een geval ressorteerend onder art. 37e. Er is geen enkele afdoende reden om aan de duidelijke bewoordingen der wet te onttrekken datgene, wat er terminologisch onder valt. In dezen zin ook: NAAM, PLAATS VAN VESTIGING DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. van vestiging der Naamlooze Vennootschap in Nederland moet gelegen zijn; dit wordt bepaald door art. 36c, laatste lid. De plaats van vestiging is daar waar zij door de oprichters wordt bepaald te zijn, voor zooverre, in de nieuwe wettelijke regeling zelve, van de plaats van vestiging gesproken wordt. Art. 37e zegt immers dat onder plaats van vestiging wordt verstaan, de plaats waar volgens de aHe van oprichting de N. Y. gevestigd is. Buiten dat terrein kan de plaats van de feitelijke vestiging beslissend zijn. Volgens het meerendeel der litteratuur wordt door de plaats van vestiging tevens de nationaüteit der N. V. bepaald; door de wetten dezer nationaliteit wordt dus geheel haar bestaan geregeerd1); het kan dus ook niet anders, dan dat de wetgever, die zich voor een gedeelte het oordeel zelfs over het bestaan der N.Y. voorbehoudt, in art. 36c den eisch van vestiging in Nederland stellen moet. Indien de plaats van vestiging niet in Nederland gelegen was, zou geen Nederlandsche rechter bevoegd zijn, in zaken haar rakende te beslissen, daar immers de rechterlijke competentie, volgens art. 126 ten elfde B. R. V., van haar vestiging afhangt. Alsdan zou dus ook geenerlei Officier van Justitie bevoegd of in staat zijn, het hem gegeven toezicht op de naamlooze vennootschappen in het belang der openbare orde en goede zeden uit te oefenen. Aangezien al deze gevol- Prof. Mr. v. Boneval Faure : het Nederlandsche Procesrecht I pag. 453 vlg* (3e druk). Hof A'dam: 26 Mei 1922, W. 10936. Hof den Haag: 26 April 1923, W. 11149. Rb. R'dam: 1 April 1925, W. 11400. Anders: Mr. W. van Rossem: Het Ned. Wetboek v. Burg. Rechtv. verklaard etc. pag. 260. Ook willekeurige vorderingen van derden tegen de N. V. zullen moeten worden gebracht voor den rechter onder wiens gebied de N. V. gevestigd is. Echter op grond van art. 126i W. v. B. Rv. (Confer Suyling t. a. p. Ie stuk, le deel, 2e druk, no. 177. pag. 227.) en Asser-Scholten. Personenrecht pag. 647. Vorderingen van derden betreffende zaken van vennootschap en vallend onder art. 37e W. v. K. vindt men in art. 41e en art. 47e W. v. K. l) Mr. J. Kosters: Internationaal Burgerlijk Recht, pag. 658 vgl. Prof. Mr. J. Ph. Suyling: t. a. p. le stuk, le deel, no. 178 pag 228/229 en aldaar aangehaalde litteratuur. Mr. M. Polak: t. a. p. pag. 372. Mr. J. Simons: de Naamlooze Vennootschap 1925, 3e jaargang no. 10 pag. 285/287. Prof. Mr. W. Molengraaff: t. a. p. pag. 223/224/225. Deze schrijver huldigt eene andere theorie in verband met zijne leer over de rechtspersoonlijkheid. Prof. Mr. P. Scholten. Asser—Scholten. Personenrecht pag. 647—651. Hof A'dam, 25 Juli 1924, W. 11247. Vergelijk ook: G. Vlug: t. a. p. pag. 62 ad 36c. DOEL DEK NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. gen samenhangen met de vestiging der N. V. in Nederland, zal men gerechtigd zijn te concludeeren, dat het voorschrift van het laatste lid van art. 36c van openbare orde is en dus afwijking daarvan nietigheid meebrengt. Eene in het buitenland gevestigde Nederlandsche Naamlooze Vennootschap is onbestaanbaar. Tegen het voorschrift van art. 36c, eerste lid, wordt gehandeld, niet alleen indien in de akte een in het buitenland gelegen plaats wordt aangegeven, maar ook indien een plaats van vestiging in de akte niet wordt genoemd; immers slechts door de akte van oprichting wordt voor de in artikel 37e aangeduide gevallen de plaats van vestiging bepaald1). Ook bij niet-vermelding van eenige plaats van vestiging zou geenerlei Nederlandsch rechter, ten aanzien der juist genoemde gevallen, competent zijn. Aan het in art. 36e, eerste lid, gestelde vereischte van vermelding der plaats van vestiging moet zijn voldaan opdat de in art. 37e gegeven competentie-regeling toepassing kunne vinden; aan de nakoming van art. 36e zijn dus publiekrechtelijke belangen verbonden. De in artikel 36c niet bedreigde nietigheid vloeit dus o. i. voort uit artikel 14 A. B.2). Onwaarschijnlijk is het, dat een nalatigheid in dit opzicht aan de aandacht van het departement vaD Justitie zou ontgaan; echter is het van belang over de al of niet nietigheid een beslissing te nemen voor het geval die onwaarschijnlijkheid toch geschieden zou. De plaats van vestiging moet in Nederland gelegen zijn; derhalve zal ook vestiging in Nederlandsch-Indië, Suriname en Curajao uitgesloten zijn3). Doel derjNaamlooze Vennootschap. Op de derde plaats moet de akte inhouden het doel der Naamlooze Vennootschap. Betrekkelijk tot het doel der N. V. wordt door de nieuwe regeling der N. V. geenerlei beperking aangelegd. Onder het oude recht was, volgens artikel 14 W. v. K. in verband met art. 2 van dat Wetboek, noodig, dat de N. V. de uitoefening van een 1) Art. 37e zegt immers, dat de plaats van vestiging is de plaats van vestiging volgens de akte van oprichting. Door deze bepaling is het o. i. onmogelijk geworden de plaats van vestiging op feitelijke gronden als elders zijnde aan te nemen ten aanzien van de rechtsvorderingen, die in het nieuwe ontwerp zelf ter sprake komen. De terminologie van art. 37e, dat aanvangt met de woorden „in deze afdeeling", laat toe, dat voor andere als de in de nieuwe regeling genoemde geschillen, de feitelijke plaats van vestiging in aanmerking kan komen; Confer Prof. Mr. J. Ph. Suyling t. a. p. Ie deel, le stuk, 2e druk, n°. 177 pag. 227/228 en de aldaar in noot 1 genoemde jurisprudentie. 2) Nietigheid werd wel uitdrukkelijk bedreigd in ontwerp 1910: Ontwerpen van wetten op de Vennootschappen etc. Deel I, le stuk, pag. 5 ad art. 36e, uitgave Belinfante. 3) Confer art. 1 der Grondwet. DOEL DEE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. handelsonderneming ten doel had, zich zou bezig houden met daden van koophandel als haar doel. Wat onder daden van koophandel wordt verstaan, is vermeld in de art. 3 tot en met 5 W. v. K. Hiernaar had men te beoordeelen of er een handelsvereeniging dus ook een N. V. aanwezig was. Tengevolge van de onder de oude wet tot stand gekomen usance om op te richten en ook als zoodanig tot het rechtsverkeer toe te laten N. V., die niet de uitoefening van een handelsbedrijf ten doel hadden, heeft de nieuwe regeling ook deze nog zeer veel ruimte toelatende beperking in het doel der N. V. laten vervallen. De vraag of bij niet vermelding van het doel in de akte van oprichting nietigheid zal moeten worden aangenomen, wordt door de wet niet beslist. Wellicht heeft men van een uitdrukkelijke regeling daarvan afgezien met het oog op de preventieve werking, die in de bovengenoemde ministerieele verklaring gelegen is en met het oog op de aan den Officier van Justitie gegeven bevoegdheid om de ontbinding te vorderen van Naamlooze Yennootschappen, die in strijd met de openbare orde en goede zeden werkzaam zijn. Men mag dan ook m. i. aannemen, dat de wetgever nu hij naast deze maatregelen ter bescherming der derden geen nietigheid heeft gesteld, die derden voldoende beschermd acht; althans dat hij gemeend heeft, dat door de beide genoemde maatregelen de bescherming der derden, voor zoover de Overheid die op grond van het algemeen welzijn tot haar taak rekent, voldoende wordt bereikt. Ook wat betreft het ontstaan en de geldigheid van privaatrechtelijke rechtsverhoudingen tusschen derden en de N. V., wier doel niet in de akte van oprichting werd omschreven, behoeft door derden geenerlei vrees te worden gekoesterd; voor alle door het bestuur verrichte handelingen zal de N. Y. in dat geval aansprakelijk zijn. Dit volgt uit de bepaling van art. 47 W. v. K. Dit artikel omschrijft de bevoegdheid van het bestuur. Het maakt de bestuurders bevoegd tot alle handelingen betreffende a. het besturen der zaken der N. V., b. het beheer van haar vermogen, waaronder daden van eigendom begrepen zijn en c. haar vertegenwoordiging in en buiten rechte. Dit alles behoudens beperking in de akte van oprichting. Zoolang dus niet eenige beperking is aangebracht, dus wanneer het doel niet is omschreven en niet op andere wijze het bestuur in zijn werkkring is beperkt, is de N. Y. voor alle door de bestuurders verrichte handelingen gebonden. De bescherming door artikel 47 aan degenen verleend, die met het bestuur der N. V. rechtshandelingen hebben aangegaan, is een reden te meer om nietigheid bij niet- of-niet-voldoende doelomschrijving in de akte van oprichting niet aan te nemen. Art. 47 W. v. K. behandelt de bevoegdheid der bestuurders. Hen DOEL DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. is door de wet de vertegenwoordiging opgedragen van den rechtspersoon. Bij de behandeling dezer wettelijke vertegenwoordiging heeft de wetgever zich niet losgemaakt van de regelen voor de contractueele vertegenwoordiging gegeven, doch heeft de bepalingen daarvan — wellicht analogice — toepasselijk gemaakt, zooals blijkt uit art. 47 en ild1). Hij heeft, niet zooals bij den anderen vorm van vertegenwoordiging, de minderjarigheid, den vertegenwoordigde, alsof hij zelf handelingsbekwaam was opgetreden, gebonden gemaakt tegenover derden met een eventueel regresrecht van den vertegenwoordigde op den vertegenwoordiger, doch hij heeft de gerechtigdheid van derden doen afhangen van den omvang der in de akte van oprichting aangegeven bestuurdersbevoegdheid tot vertegenwoordiging. Slechts indirect dus is de gerechtigdheid van derden geregeld. Ook dan, wanneer de akte van oprichting de vertegenwoordigingsbevoegdheid beperkt, kan de derde te goeder trouw zijn, niettegenstaande de akte is gepubliceerd; dit volgt uit art. 47b2). In dat geval is echter de Naamlooze Vennootschap tegenover den derde niet gebonden. Eigenaardig is nu, dat de derde te goeder trouw, in soortgelijke omstandigheden, door den wetgever op verschillende wijzen wordt behandeld. Naar art. 22 der Handelsregisterwet ontstaan, zoolang de daar bedoelde inschrijving niet heeft plaats gehad, voor den derde te goeder trouw de rechtsgevolgen, zooals hij ze zich heeft gedacht. Na de opgaaf doet zijn te goeder trouwe meening niet meer ter zake. Volgens de nieuwe wettelijke regeling op de N. V. heft de publicatie de mogelijkheid van goede trouw niet op, doch doet voor den te goeder trouwen derde niet de door hem vermeende rechtsgevolgen ontstaan; zulks blijkens art. 476. Nog verder gaat art. 36g door zelfs vóór de publicatie den derde te goeder trouw eenig recht tegenover 1) Prof. Mr. P. Scholten: Asser—Scholten. Personenrecht, pag. 676. Prof. Mr. J. Ph. Stjyling: t. a. p. Ie stuk, le deel. Ie druk, pag. 196. Prof. Mr. W. Molengraaff: t. a. p. pag. 231: De overeenkomst tusschen de vennootschap en hare bestuurders is niet lastgeving maar arbeidsovereenkomst. Prof. Mr. J. C. Nabeb: Weekblad voor het Notariaat 1913, no. 386 pag. 63: Volmacht en lastgeving. In anderen zin: Mr. M. Polak: t. a. p. pag. 406: De bestuurders zijn lasthebbers of vertegenwoordigers en pag. 209 met aldaar aangehaalde litteratuur. G. Vlug: t. a. p., ad art. 47, pag. 83 t/m 86. Jurisprudentie: in eerstgenoemden zin: Rb. Amsterdam, 4 Maart 1912, W. 9337; H. R. 1 Maart 1913, W. 9485; H. R. 19 Februari 1915, W. 9681. In laatstgenoemden zin: H. R. 23 December 1907 W. 8637 en oudere jurisprudentie aangehaald bij Molengraaff t. a. p. 2) In den aangeduiden zin werd ook voor de oude wetgeving geoordeeld door: Mr. M. Polak t. a. p. pag. 409. Kist—Visser III, pag. 522. Rb. 's Gravenhage 4 Jan. 1910, W. 8957; Rb. Maastricht 22 Dec. 1910, W. 9335; Hof 's-Bosch 21 Nov. 1911, W. 9335; Rb. Rotterdam 17 Nov. 1919, W. 10552. INHOUD DER AKTE VAN OPRICHTING. de N. V. te onthouden, tenzij de door den bestuurder verrichte handeling valt binnen de grenzen in de niet gepubliceerde akte aangegeven. Een en ander vindt o. i. zijn oorzaak daarin, dat op de wettelijke vertegenwoordiging, die aanwezig is in de verhouding van de directie tegenover de N. V., de regels der contractueele vertegenwoordiging zijn toepasselijk gemaakt. Wellicht ware het meer aanbevelenswaard geweest de N. Y. tegenover te goeder trouwe derden rechtstreeks steeds aansprakelijk te achten niettegenstaande beperkingen in de akte van oprichting1). Niet alleen voor derden ten aanzien der Naamlooze Vennootschap, doch ook voor de N. V. ten aanzien harer directie is een juiste doelomschrijving van belang. Immers stelt artikel 47c den bestuurder in zijn vermogen aansprakelijk tegenover de N. V. voor de behoorlijke vervulling der hem opgedragen taak. De omvang dezer laatste wordt in niet geringe mate bepaald door het doel der N. V. Art. 36 : De bronnen van het stellig recht. Uitgebreide jurisprudentie in de voortreffelijke verzameling van Dr. L. van Praag ter plaatse voornoemd. *) Mr. W. v. Rossum, t. a. p. pag. 103, bij welken ook nadere litteratuuropgave: „De provisioneele eisch kan alle mogelijke voorloopige maatregelen tot voorwerp hebben". In gelijken zin: Mr. J. Oudeman, Het Ned. Wetboek van B. R. V., Vierde druk Deel I, pag. 58. Prof. Mr. C. A. Star—Busmann: Hoofdstukken van Burg. Reehtsv. deel II, pag. 174. Jurisprudentie: H.R. 21 Juni 1872,W. 3474; Hof A'dam 24 Mei 1918,W. 10287 N. J. 1918, pag. 1158; Rb. Utrecht 26 Juni 1918, W. P. N. R. 2538; Hof A'dam 20 Jan. 1919, W. 10478, N. J. 1920, pag. 419; Rb. Roermond 11 Dec. 1919, N. J. 1920, pag. 281. Over de wijze van behandeling van genoemde rechtsvordering en haar belang, zie voren aangehaalde schrijvers. VORDERING TOT ONTBINDING DOOR HET O. M. curatoren en een rechter-commissaris benoemd ter verevening der zaken der vennootschap. De regeling van artikel 37b4 is een afwijking van art. 1702 B. W., van de bepalingen in de nieuwe wet voor de ontbinding der Naamlooze Vennootschap in het algemeen gegeven, terwijl zij ook verschilt van den modus procedendi in art. 10 der wet van '55 voor 't geheel gelijksoortige geval van de ontbinding der daar bedoelde zedelijke lichamen gegeven1). De verevening van een op eisch van het Openbaar Ministerie ontbonden verklaarde N. V. geschiedt overeenkomstig de bepalingen der Faillissementswet, zooals vermeld in art. 37b lid 4. Overmatig duidelijk is deze bepaling niet. Men zou, zonder zich in het minst aan de bewoordingen van het artikel te stooten, kunnen opstellen, dat door art. 37b lid 4 toepasselijk is gemaakt de zevende afdeeling der Faillissementswet, art. 173 vgl., inhoudende de vereffening des boedels. Toch is deze interpretatie o. i. niet steekhoudend; dit blijkt al uit het onverbrekelijke verband, dat bestaat tusschen de bepalingen der genoemde afdeeling en andere bepalingen der Faillissementswet ; zoo wordt bv. in die afdeeling verband gelegd met een verificatievergadering. Onder de verwijzing, ter zake der verevening naar de F. W., zal moeten worden verstaan de toepasselijk verklaring van alle in de Faillissementswet opgenomen formeele afwikkelingsbepalingen 2),voorzooverre deze niet speciaal in den toestand van insolventie hun oorzaak vinden, dus bijv. wel de oproeping van crediteuren, de verificatie, art. 25 vgl. der Faillissementswet. Daarentegen zal van toepasselijkheid der bepalingen over het accoord geen sprake kunnen zijn, aangezien, zoolang alle vorderingen in hun geheel kunnen worden voldaan, voor accoord weinig reden van bestaan aanwezig is. De materieelrechtelijke gevolgen echter van het faillissement zullen niet intreden; de beheers- en beschikkingsonbevoegdheid van het gewone bestuur der voor de vereveningsdaden voortbestaande Naamlooze Vennootschap is niet een gevolg van de toepasselijkverklaring der vereveningsbepalingen uit de F. W. doch van het feit, dat een bijzonder vereffenaar is benoemd. Gedurende de vereffeningsperiode zal wel het ontstaan van compensatie mogelijk zijn, d. w. z. de vereischten voor compensatie zullen niet vóór de ontbinding behoeven te zijn ingetreden. *) Ontwerpen van wetten op de yennootschappen e. a.: le deel, le stuk, art. 37c (ontwerp 1910) gaf een regeling, gelijksoortig aan art. 10 der wet van'55. 2) De Minister van Justitie zeide bij de behandeling van dit artikel: „de vormen omtrent onbeheerde nalatenschappen vastgesteld zijn te onvolledig: de F. W. geeft een volledig stel afwikkelingsbepalingen". Ontw. v. Wetten etc. le deel, 2e stuk, pag. 178. VOEDERING TOT ONTBINDING DOOR HET O. M. De afwikkelingsmethode, voorgeschreven door art. 37ó4, vormt een afwijking van de algemeene ontbindings- en vereveningsregels in de nieuwe wet gegeven. Derhalve zal bij strijd art. 37ó4 prevaleeren. Dit springt sterk naar voren bij vergelijking bv. van art. 191 F. W. en art. 56f W. v. K. Eerstgenoemd artikel zal moeten worden toegepast. Bezwaar kan hierin niet gelegen zijn, aangezien zoolang alle crediteuren kunnen worden voldaan, art. 1911, aan de nakomenden verleenend preferente betaling uit „nog voorhanden" baten, geen moeilijkheden meebrengt. In 't tegenovergestelde geval zal er reden zijn voor faillissement en dus art. 1911 vanzelf op z'n plaats zijn, indien 't faillissement wordt aangevraagd. Het toepasselijk verklaren van de bepalingen der faillissementsverevening brengt groote voordeelen mee, indien gedurende de verevening faillissement zou worden uitgesproken1). Evenals art. 56f zal ook art. 55d W. v. K. voor de faillissementsregeling moeten wijken. Men vergelijke het later te bespreken art. 56 Lyon-Caën et Renault, t. a. p. 3e edition tome second pas. 763 nos 880 t/m 886. Staub, t. a. p. op § 226 D. H. G. B. pag. 941 t/m 944. VERKRIJGING VAN EIGEN AANDEELEN. VERKRIJGING VAN EIGEN AANDEELEN. was geschied uit kapitaal of uit winst, x) vindt men in het zoo juist geciteerde artikel niet gemaakt. Een andere onderscheiding staat op den voorgrond en wel de onderscheiding der niet- en der wel volgestorte aandeelen. Van de niet-volgestorte aandeelen, wordt iedere overdracht aan de N. V. nietig genoemd. De Wet spreekt de nietigheid uit van de overdracht. Zij spreekt niet over den titel, waarvan die overdracht het gevolg was. Onafhankelijk dus van dien titel is de eigendomsver krijging door de N. V., door overdracht aan haar, juridisch onbestaanbaar. De Wet treft door de bepalingen van het eerste lid dus niet slechts den inkoop van eigen aandeelen, doch ook ruil, schenking en alle andere titels tot eigendomsoverdracht. De overdracht van niet-volgestorte aandeelen is nietig : eigendomsoverdracht wordt er niet door bereikt. De quasi-overdrager blijft eigenaar van de niet-volgestorte aandeelen en tot volstorting daarvan verplicht ; 2) de naamlooze vennootschap heeft de aandeelen niet verkregen. Op de nietigheid van het eerste lid van artikel 41a kan door een elk en een iegelijk beroep worden gedaan. Dit springt in het oog bij vergelijking van de bewoordingen van het eerste en tweede lid van het behandelde artikel. Het eerste lid stelt in korte en krachtige bewoordingen nietigheid op. Het tweede lid, dat evenals het eerste, uitgaat van den regel, dat verkrijging van eigen aandeelen feitelijk een manoeuvre is, die uit maatschappelijk-economiscli oogpunt bezien, in doorsnee ongewenscht en uit juridisch oogpunt, als deelneming door de vereeniging in haar eigen kapitaal, een onding is, laat desniettegenstaande tot een bij de akte van oprichting bepaalde grens, de verkrijging toe en zegt, dat bij overschrijding dier grens de nietigheid moet worden ingeroepen. Voor deze mildere behandeling bestaat genoegzame reden : men kan te goeder trouw zijn ten aanzien der vraag of de in de statuten bepaalde grens is bereikt en wordt overschreden ; 3) omtrent het ai of niet volgestort zijn van een aandeel is te billijken twijfel niet wel denkbaar. Afdoende is in ieder geval de overweging, dat in artikel 41a lid 1 een zakenrechtelij ke regeling gegeven wordt, die dus een dwingend karakter heeft, van openbare orde is, zoodat een ieder zich op de nietigheid zal kunnen beroepen. De wet spreekt de nietigheid uit over de overdracht van niet-volgestorte aandeelen ; dit is : de N. V. kan den eigendom daarvan niet verkrijgen. Zakelijke rechten op haar eigen niet-volgestorte aandeelen kan zij wel verkrijgen. Ten aanzien van het pandrecht staat dit onomstootelijk vast door de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 48d, dat pandrecht ten behoeve !) Daarover onder andere Mr. O. B. W. de Kat in „Inkoop van eigen aandeelen pag. 1 en 41. 2) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. pag. 113 n°. 68. 3) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. pag. 116 n°. 68a. VERKRIJGING VAN EIGEN AANDEELEN. eener N. V. op aan een harer bestuurders toebehoorende niet-volgestorte aandeelen in haar maatschappelijk kapitaal toelaat. De bepaling van artikel 1202 lid 1, B. W. inhoudende, dat de rechter op vordering van den schuldeisoher (de N. V.) zal kunnen verstaan, dat het pand aan den schuldeischer (de N. V.) in betaling zal verblijven, zal in casu geen toepassing kunnen hebben ; weliswaar is er bij de bedoelde in-betaling-verblij ving niet een eigendomsoverdracht aanwezig, doch de strekking van artikel 41a, lid 1, dwingt in dezen tot een analogische toepassing. Vruchtgebruik van eigen niet-volgestorte aandeelen ten behoeve der N. V. is geoorloofd ; de overdracht, die bij vruchtgebruik van aandeelen zal plaats hebben is geen eigendomsoverdracht ; het vruchtgebruik van zoodanige aandeelen brengt voor de N. V. geen verplichtingen mee. Crediteuren der N. V. kunnen tegen zoodanig vruchtgebruik op zich zelf geenerlei bezwaar hebben. Analogische toepassing van artikel 41a lid 1. Aangezien de Wet slechts de overdracht aan de N. V. met nietigheid bedreigt, geeft zij geen afdoend- antwoord ten aanzien van eigendomsverkrijgingen door de N. V., die niet het gevolg zijn van een op eigendomsovergang gerichte overdracht. Dit punt werd reeds aangeroerd, toen verwezen werd naar het eerste lid van artikel 1202 B. W., doch dit gemis aan positieve regeling doet zich in veel ernstiger mate gevoelen ten aanzien van de eigendomsverkrijging door erfrecht. Wat is rechtens, indien de N. V. tot erfgename is ingesteld in een nalatenschap, waarin zich niet-volgestorte aandeelen bevinden en aan de N. V. die niet-volgestorte aandeelen worden toegescheiden ? Huldigt men de declaratoire leer, dan kan ten dezen van een overdracht niet gesproken worden ; huldigt men de translatieve leer, dan zal men zich op artikel 41a lid 1 kunnen beroepen om de nietigheid staande te houden van deze verkrijging van niet-volgestorte aandeelen. Echter duikt voor de aanhangers der translatieve leer dezelfde moeilijkheid op, wanneer de N. V. als eenig erfgenaam is ingesteld van een nalatenschap, waarin zich niet-volgestorte aandeelen in haar kapitaal bevinden ; ook dan stuit men op dezelfde moeilijkheid, wanneer men met den H. R. aanneemt, dat de legataris direct den eigendom der hem gelegateerde goederen, in casu de N. V. als legatarisse ingesteld direct den eigendom der aan haar gelegateerde niet-volgestorte aandeelen verkrijgt. Art. 947 B. W. is ten deze niet van toepassing en kan dus geen uitkomst brensen. Bij gebreke van eenige wettelijke bepaling zal men naai analogie van artikel 41« lid 1 moeten aannemen., dat ook in de genoemde gevallen de eigendom door de N. V. niet verkregen kan worden. verkrijging van eigen aandeelen. Verkrijging volgens artikel 41a lid 2. De verkrijging van volgestorte aandeelen in haar eigen kapitaal staat artikel 41a lid 2 aan de N. V. uitzonderingsgewijs toe, wanneer deze verkrijging geschiedt onder bezwarenden titel; uitzonderingsgewijs, 'laar immers gezegd wordt, dat zij slechts tot het in de akte van oprichting genoemde bedrag mogen verkregen worden. Om niet kunnen dus eigen volgestorte aandeelen tot elk bedrag verkregen worden. Zij kunnen ook dan om niet verkregen worden, wanneer in de akte een regeling omtrent de verkrijging van eigen aandeelen niet gegeven wordt ; de om niet verkregen volgestorte aandeelen in het eigen kapitaal tellen niet mee onder het bedrag dat voor eigen rekening onder bezwarenden titel mag verkregen worden. Behalve en boven dit bedrag mogen om niet onbeperkt volgestorte aandeelen in eigen kapitaal verkregen worden. De in de akte aan te duiden grens geldt slechts voor de verkrijging van volgestorte eigen aandeelen voor eigen rekening ; verkrijging voor rekening van een derde b.v. als commissionair, is dus onbeperkt toegelaten. Dat de wet de verkrijging van eigen volgestorte aandeelen om niet of anders dan voor eigen rekening onbeperkt heeft toegelaten, laat zich begrijpen. De reden voor den wetgever om de verkrijging van eigen aandeelen aan uitermate strenge regels te binden, was de bescherming van het vermogen van de N. V. ten bate harer crediteuren ; de verkrijging immers voor eigen rekening en onder bezwarenden titel van eigen aandeelen doet een vermogensgedeelte verdwijnen, waarvan de waarde als verhaalsobject voor de crediteuren niet beïnvloed wordt door den slechten gang van zaken der N. V., terwijl in de plaats daarvan een object treedt, waarvan de waarde als verhaalsobject juist van den goeden of slechten gang van zaken afhankelijk is. Bij verkrijging om niet of voor eens anders rekening bestaat dit bezwaar niet. Slechts tot een bedrag in de akte van oprichting bepaald mag de inkoop (verkrijging) van volgestorte aandeelen voor eigen rekening geschieden. Over de beteekenis van het woord „bedrag" in artikel 41a lid 2 is reeds veel verschil van gevoelen geopenbaard. De Minister van Justitie heeft op een desbetreffende vraag in de Eerste Kamer geantwoord, *) dat onrler dien term moest worden verstaan „nominaal bedrag". Deze term wordt door Kist-Visser 2) verklaard als „het nominaal bedrag aan aandeelen". Dit is het bedrag, dat gevormd wordt door het gezamenlijke nominale bedrag der aandeelen. Het behandelde tweede lid laat slechts toe het verkrijgen van eigen volgestorte aandeelen tot een bedrag in de akte van oprichting bepaald. *) Eindverslag in de le Kamer in Ontwerp van Wetten enz. Deel I stuk 4 pag. 315. 2) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. pag. 114 n°. 68a; in denzelfden geest: Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. pag. 380 n°. 315. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a. p. pag. 288. VERKRIJGING VAN EIGEN AANDEELEN. Houdt men zich aan de letterlijke bewoordingen van de wet, dan zal, indien er eenmaal gedurende het bestaan der N. V. verkrijging tot het bedrag in de akte genoemd heeft plaats gehad, geen verkrijging meer mogen plaats hebben. Uitgaande echter van de bedoeling der wetsbepaling, nl. de bescherming van derden, zal men verkrijging ook geoorloofd mogen achten telkens wanneer de toestand aanwezig is, waaronder oorspronkelijke verkrijging werd toegestaan. De beteekenis van artikel 41a lid 2 is voor het overgroote deel van preventie ven aard ; dit volgt al daaruit, dat ten aanzien van den vervreemder te goeder trouw geen beroep op de nietigheid der overdracht kan worden gedaan, zoodat de bewijsvoering, aangezien de goede trouw naar algemeenen regel wordt voorondersteld, een succesvol optreden zal bemoeilijken of verhinderen. De preventieve beteekenis is deze, dat de crediteur, die eenige relatie met de N. V. aanknoopt, weet bij de beoordeeling van de gegoedheid zijner debitrice er mede rekening te moeten houden, dat haar vermogen voor een gedeelte bestaat, althans bestaan kan uit goederen, waarvan de waarde als verhaal sobj eet zeer problematiek is, daar zij juist bij ongunstige resultaten en finantieele achteruitgang der debitrice in waarde verminderen. Het is een kwestie niet alleen van individueelen doch ook van maatschappelijken aard, dat calamiteiten, die uit verkrijging van eigen aandeelen kunnen voortvloeien, worden voorkomen. Het is daarom niet verwonderlijk en ongetwijfeld juist, dat de Minister van Justitie ter bescherming der openbare orde (artikel 36e cf.) een waakzaam oog wenscht te houden op de hoegrootheid van het bedrag 1 tot waartoe verkrijging van eigen aandeelen in de akte van oprichting geoorloofd wordt. In de bepaling van het behandelde artikel is geen enkele aanwijzing gelegen voor de meening, da,t bij de akte van oprichting niet zou mogen worden bepaald, dat de N. V. onder bepaalde omstandigheden tot den inkoop van eigen aandeelen zal gehouden zijn. 2) Veeleer is, uit den samenhang van het behandelde artikel met het opvolgende, het tegendeel af te leiden. Wordt de grens in de akte van oprichting gesteld, overschreden, dan kan de nietigheid worden ingeroepen, indien de vervreemder van het aandeel de wetenschap van die overschrijding heeft. Is deze te goeder trouw, dan kan een beroep op de nietigheid niet worden gedaan. Wel zullen de bestuurders (eventueel commissarissen) schadevergoedingsplichtig zijn. 3) Het beroep op de nietigheid zal kunnen worden gedaan door degenen, ') Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. pag. 114 n°. 68a. 2) G. Vlug, t. a. p. pag. 73, ad artikel 41a n°. 49. Anders: Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. pag. 382 n°. 315. 3) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. pag. 115 n°. 68a. Idem G. Vlug, ter plaatse als in vorige noot. VERKRIJGING VAN EIGEN AANDEELEN. die bij die nietigheid belang hebben, de crediteuren en de aandeelhouders ; aan den vervreemder te kwader trouw moet de bevoegdheid, om zich op de nietigheid te beroepen, worden onthouden ; tenzij men de beperking van de bevoegdheid tot verkrijging van eigen aandeelen van openbare orde acht ; in "dit geval zal en de vervreemder te kwader trouw en de N. V. zich op de nietigheid hunner handeling kunnen beroepen. Alhoewel de inkoop (verkrijging) van eigen aandeelen binnen de in de akte van oprichting gestelde grens geoorloofd is, zelfs bij verlies, is toch niet elke zoodanige verkrijging onaantastbaar. Aantastbaar is de verkrijging toch wel indien aan alle vereischten van artikel 1377 B. W. is voldaan. Juridische verhouding der N. V. tot de verkregen eigen aandeelen. Daar de Wet verkrijging van eigen aandeelen door de N. V. mogelijk maakt, is het noodzakelijk de juridische verhouding der N. V. ten aanzien der door haar verkregen eigen aandeelen te beschouwen. Ook al heeft de N. V. aandeelen in het eigen kapitaal verkregen, kan zij niet worden geacht, aandeelhoudster te zijn. Daartegen verzet zich de beteekenis van het begrip „aandeelhouderschap". Het aandeelhouderschap is het lid zijn eener vereeniging, zooals artikel 36, lid 1 door gelijkstelling van „aandeelhouder" en „vennoot" ten overvloede scherp in het licht stelt ; een vereeniging kan niet lid zijn van zich zelf. Aangezien de N. V. niet aandeelhoudster is, kan stemrecht door haar voor de door haar bezeten aandeelen niet worden uitgeoefend ; x) immers slechts aandeelhouders hebben naar artikel 446 lid 1 dat recht. Ook op winstuitkeering over de door haar bezeten eigen aandeelen heeft de N. Y. niet als aandeelhoudster recht, daar zij deze kwaliteit mist. Daar het mogelijk is, dat ook aan anderen als aandeelhouders, winst wordt uitgekeerd, zooals volgt uit artikel 42a lid 1, is het toegelaten, dat in de akte van oprichting zal worden bepaald, dat aan de N. V. voor ieder door haar bezeten aandeel een zeker winstbedrag zal worden uitgekeerd. Ts zoodanige bepaling in de akte van oprichting niet gémaakt, dan zal eenige winstuitkeering aan de N. V. volgens haar aandeelenbezit niet mogelijk zijn. Wederom op grond van artikel 42d lid 1 komt dan alle winst aan de houders der overige aandeelen ten goede. 2) Aangezien naar zoo juist genoemd artikel kan worden bepaald, dat niet alle winst aan de aandeelhouders ten goede komt, is ook mogelijk te bepalen, dat de winst, die over de door de N. V. bezeten aandeelen, indien zij in handen van aandeelhouders waren, zou worden uitgekeerd, In den zelfden zin : Prof. Mr.E. J. J.van der Heijden, t.a.p. pag. 383 n°.315, 1, echter op anderen grond. 2) Anders Prof. Mr.E. J. J.van der Heijden, ter plaatse genoemd onder nootl. VERKRIJGING VAN EIGEN AANDEELEN. zal worden gestort in een reservefonds. Zonder eenige uitdrukkelijke bepaling zal dit echter eveneens niet mogelijk zijn. Steeds wanneer de vraag naar voren komt of door de N. V. als bezitster van eigen aandeelen rechten kunnen worden uitgeoefend, zal als criterium moeten gelden de beantwoording der andere vraag of het in bespreking zijnde xecht slechts door een aandeelhouder kan worden uitgeoefend, ja dan neen. Zoo ja, dan kan de N. V. die rechten niet uitoefenen. Zoo neen, dan kan de N. V. die rechten wèl uitoefenen, indien zij haar bij akte uitdrukkelijk zijn toegekend en de uitoefening daarvan niet op andere juridische bezwaren zou stuiten. Zoo zal aan de N. V. nooit kunnen toekomen het recht om bij een nieuwe emissie bij voorkeur tot het verkrijgen van aandeelen gerechtigd te zijn. Dit stuit af op • het bezwaar, dat door het nemen van aandeelen bij een nieuwe emissie men aandeelhouder wordt, hetgeen de N. V. nooit zijn kan ; zoo zal aan de N. V. nooit kunnen toekomen recht op excedent bij liquidatie der N. V. ofschoon dat recht naar de bepaling van artikel 56 we) aan anderen als aandeelhouders kan worden toegekend. Een bepaling van dien aard in de statuten zou zinledig zijn, daar het geheele vermogen der N. V., naar artikels 56 j° 1.702 B. W., per slot aan de aandeelhouders moet ten goede komen, nadat de crediteuren zijn voldaan. ZooaJs vooropgesteld, wordt de N. V. door verkrijging van eigen aandeelen niet aandeelhoudster, niet houdster derhalve van de in een aandeel besloten rechten en verplichtingen. Zoo kan er dus ook geen sprake van zijn, dat het aandeel door vermenging-vereeniging van crediteur- en debiteurschap in handen der N. V. zou tenietgaan. Ook eenige andere wijze van tenietgaan is in het recht niet aan te wijzen. Men zal derhalve moeten aannemen, dat het aandeel blijft bestaan ; in dien zin wordt dan ook unaniem door de schrijvers beslist. Aangezien het aandeel — de daarin besloten rechten en verplichtingen — niet zijn te niet gegaan, kunnen zij, wanneer zij in de macht Komen van iemand, die tot het hebben dier rechten en verplichtingen bekwaam is, wederom worden uitgeoefend. De door de N. V. verkregen eigen aandeelen vormen voor haar een vermogensbestanddeel, zijn een meer of minder waardevol gedeelte van haar vermogen. De buitengewone wisselvalligheid van die waarde was voor den wetgever aanleiding de mogelijkheid dier verkrijging aan grenzen te binden. Voor zoover geoorloofde verkrijging heeft plaats gehad, zijn zij vermogensbestanddeel1) der N. V. en dus verhaalsobject voor hare crediteuren. Op dezen grond lijkt het niet aannemelijk, dat de N. V. gerechtigd zou zijn, zonder meer, deze aandeelen te vernietigen. Aangezien de N. \ . volgens artikel 41a ook aandeelen mag inkoopen bij x) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. pag. 116 n°. 69. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. pag. 384 n°. 315/2. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a. p. pag. 288. Staub, t. a p. Erster Band, Zweite Halftepag. 942, Anm. 4 op § 226, D. H.G.B. KAPITAALSVERMINDERING. verlies, zou zij door dit te doen en ze dan te vernietigen handelen tegen den geest der wet, beoogende de bescherming der crediteuren, x) en speciaal tegen artikel 41 b en 41c ; zoodanige handeling kan ontduiking opleveren van genoemd artikel 416 en 41c. Op deze vraag wordt hieronder bij de behandeling van artikel 416 en 41c teruggekomen. Art. 416 luidt : 2) GEHEELE OF GEDEELTELIJKE TERUGGAVE VAN HETGEEN OP AANDEELEN IS GESTORT, IS GEOORLOOFD, INDIEN EN VOOR ZOOVERRE ER ZUIVERE WINST IS EN INDIEN TEVENS IN DE AKTE VAN OPRICHTING IS VOORZIEN IN WELKE MATE EN OP WELKE WIJZE ZULKS KAN GESCHIEDEN. Kapitaalsvermindering. Nadere aanduiding van eenige wijze, waarop teruggave kan geschieden wordt achterwege gelaten. Evenmin wordt eenige bespreking gewijd aan de gevolgen van teruggave van storting, indien en voorzoover er zuivere winst is, of — wat hetzelfde is — welk doei de N. V. kan nastreven en bereiken door de teruggave van storting bij aanwezigheid van zuivere winst. Het is van belang ook bij de behandeling van dit artikel, dat te samen met het later te bespreken artikel 41c een samenhoorend geheel van regels geeft, voorop te stellen, dat het handelt over het vermogen der N. V. en bescherming bedoelt van dat vermogen ten bate der crediteuren. Artikel 416 verbiedt, behoudens de uitzondering, die het artikel zelve inhoudt, „teruggave van hetgeen op aandeel is gestort." Men heeft deze woorden „teruggave van hetgeen op aandeelen is gestort" ongetwijfeld niet in hun letterlijken zin te verstaan : de contanten, die normaliter op de aandeelen worden gestort, zullen voor het overgroote deel ter uitoefening en in de uitoefening van het bedrijf zijn omgezet in bedrijfsgoederen. Beteekenis van „teruggave van hetgeen op aandeelen is gestort". „Winstverdeeling" tegenover „teruggave van stortingen." De beteekenis dezer bewoordingen is geenszins twijfelachtig, indien men ze beschouwt in verband met de verdere bewoordingen van het artikel en het doel daarvan, zooals dit aan het hoofd der derde paragraaf is omschreven en boven reeds aangeduid, benevens verdere bepalingen der nieuwe wet. 1) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. pag. 116 n°. 69. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, pag. 382 n°. 315; tegen dezen Prof. Mr. F. G. Scheltema, W. P. N. R. 3235 pag. 609. Lyon-Caën et Renault, speciaal n°. 881 pag. 765 en n°. 882 pag. 767. 2) De tekst behandelende artikel 416 en 41c is de tekst eener lezing, gehouden voor de vereeniging „Pro Excolendo jure patrio" te Groningen op 28 October 1930. KAPITAALS VERMINDERING. Het artikel beschermt het vermogen der N. V. ten bate harer derdencrediteuren tegen bevoordeelingen der aandeelhouders-crediteuren.') Men kan zelfs terminologisch niet aannemen, dat er sprake is van „teruggave van hetgeen op aandeelen is gestort indien en voorzooverre er zuivere winst is" dan, wanneer uit winst aan sommige aandeelhouders zoodanige uitkeeringen — winstuitkeeringen derhalve — worden gedaan, dat zij worden tot houders van bewijzen van deelgerechtigdheid, actions de jouissance of Genusscheinaktiën. 2) Er is terminologisch en juridisch verschil tusschen „winstverdeeling" en „teruggave van stortingen." Doch bovendien is van eenigen aanslag op het vermogen der N. V., voorzoover dit naar de bepalingen der Wet strekt ten bate der derdencrediteuren der N.V., bij vorming van Genusscheinactiën als zooeven genoemd, geen sprake. Naar artikel 42d komt de winst den aandeelhouders ten goede. Welk gebruik van die winst wordt gemaakt, moet den derden-crediteuren volmaakt onverschillig zijn. Door zoodanige uitkeering heeft geen vermogens ver mindering plaats, waartegen de crediteuren bezwaar kunnen maken ; ook is daarvan niet kapitaalsvermindering het gevolg, waartegen men zich, zelfs indien door-crediteuren-niet-bestrijdbare vermogensvermindering niet daarmee gepaard gaat, verzet van crediteuren zou kunnen denken ; immers in de toekomst zal de N. V. eerder tot winst en dus mogelijkheid van winstuitkeering geraken, indien het kapitaal verminderd wordt, en — gezien van den kant der crediteuren — zullen deze voor hunne eventueele toekomstige Prof. Mr. P. G. Scheltema : De wettelijke bescherming van het vermogen der N. V., W. P. N. R. 3234, pag. 596 en 597. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 316 pag. 386. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar, t. a. p. ad art. 416 pag. 108. Mr. O. B. W. de Kat : Teruggave van storting en ontheffing van stortingsverplichting in N. V. 8e jaargang n°. 7 pag. 193 en 194. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a. p. pag. 281. Behalve de in den tekst opgenomen bezwaren tegen de meening van voornoemde schrijvers vindt men nog een ander bij Prof. Mr. F. G. Scheltema, t. a. p., W.P.N.R 3235 pag. 607, ontleend aan de geschiedenis der totstandkoming van artikel 416, te vinden in Ontwerpen van Wetten op de Vennootschappen en andere, 2e stuk pag. 199. In „Ontwerpen van Wetten enz." ter plaatse zooeven aangeduid, vindt men de uitdrukkelijke ministerieele verklaring, dat in artikel 416 behandeld wordt amortisatie uit de winst, die kapitaalsvermindering insluit. Men zie verder: Mr. Dr. M. Polak, Overzicht pag. 22 : „Ook hier wilde de Wet voorkomen ongeoorloofde vermindering van het vermogen der vennootschap." Te vergelijken zijn nog in dit verband: Artikel 227 en 288. D. H. G. B. bij Statjb, t. a. p. respectievelijk pag. 949 vlg. en 1186 vlg. Roger Cu en et : De la réduction du capital social dans les sociétés anonymes pag. 20 en 21. Edgar Sée : De la réduction du capital social en vertu d'une déliberation de 1'assemblée générale dans la société anonyme pag. 121. kapitaalsvermin dering. vorderingen een minder groot gegarandeerd verhaalsobject hebben als zónder die kapitaalsvermindering. *) Een nader argument daarvoor, dat artikel 416 ongetwijfeld slechts omvat „de teruggave van hetgeen op aandeelen is gestort", waarvan derden-crediteuren de dupe zouden kunnen worden, mag men daarin zien, dat wordt voorgeschreven de vermelding in de akte van oprichting van de mate, waarin de teruggave zal kunnen geschieden, opdat de minister in de gelegenheid zij op de voorgestelde regeling preventief toezicht uit te oefenen ; het is immers niet wel begrijpelijk welke bezwaren er tegen kunnen bestaan, dat de zuivere winst wordt besteed tot amortisatie in engeren zin, dus zonder vermogens- en kapitaalsvermindering en met gelijktijdige vorming van actior.s de jouissance, zelfs niet indien dit uit de zuivere winst zou geschieden tot een bedrag gelijk aan de gezamenlijke nominale waarde van de aandeelen van alle aandeelhouders ; het is niet in te zien op welken grond de Minister van Justitie een zóó bloeiende N. V., hetzij in het belang der derden-crediteuren, hetzij in het belang der openbare orde of goede zeden, zou verhinderen de door haar gemaakte winst op die wijze te verdeelen. 2) Verband van art. 41 h met art. 41b. Op de derde plaats worde in dit verband nog verwezen 3) naar artikel 41 h luidende : HET BEPAALDE BIJ DE ARTIKELEN 41) Prof. Mr. F. G. Scheltema, t. a. p., W. P. N. R. 3234 pag. 596. Zie ook : Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 315 pag. 381 en 382. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 69, pag. 116. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a. p. pag. 288. Bij inkoop van eigen aandeelen door de N. V. bij aanwezigheid van verlies, zou, indien vernietiging steeds geoorloofd ware, door de wet in artikel 41a een ontduiking van artikel 41c zijn mogelijk gemaakt. TERUGGAVE BUITEN ART. 416 EN ONTHEFFING. van de thans bedoelde wijze van teruggave, ook gebonden zijn aan het in de akte aan te duiden bedrag, waartoe inkoop van eigen aandeelen zal mogen geschieden ; confer artikel 41a. *) Indien niet bij de akte van oprichting is vastgelegd op welke wijze de teruggave zal kunnen geschieden, zal ieder aandeelhouder zich tegen den geheelen of gedeeltelijken tenietgang van zijn aandeel(en) kunnen verzetten. Echter zal dan zoodanige tenietgang-door-teruggave kunnen worden bereikt door een besluit der Algemeene Vergadering zelfs zonder dat de aandeelhouder, wiens aandeel de vernietiging treffen kan, daaraan meewerkt, mits het besluit op wettige wijze zij tot stand gekomen ; de niet-medewerking aan de totstandkoming van 'n besluit verhindert niet de gebondenheid daaraan ; aan een wettig genomen meerderheidsbesluit is hij gebonden ; één en ander volgt uit artikel 44d en het bestaan van artikel 41 h ; echter mag zoodanige wijziging niet in strijd zijn met den goeden trouw of misbruik .'ai! recht opleveren. Op zoodanige wijziging der akte van oprichting zou overeenkomstig artikel 45d, als zijnde de wijze, waarop de wijziging is tot stand gekomen onwettig, de verklaring van geen bezwaar kunnen worden geweigerd. Indien bedoelde verklaring onverhoopt toch gegeven wordt, zal den aandeelhouder daarna toch nog steeds een beroep op artikel 46a ten dienste staan, derhalve de nietigheid van het besluit der Algemeene Vergadering kunnen worden ingeroepen. Naast de op de zooeven omschreven gronden noodzakelijke aanduiding in de akte van oprichting, is telkens een besluit der Algemeene Vergadering noodig om tot teruggave (eventueel met kapitaalsvermindering) te kunnen geraken, indien slechts in de akte is bepaald, dat teruggave kan geschieden en in welke mate en op welke wijze, doch niet dat teruggave in bepaalde gevallen zal geschieden. Dit besluit heeft niet vermindering van het maatschappelijk kapitaal tengevolge, zooals in het artikel 41c wel wordt geëischt voor andere dan onder artikel 416 vallende teruggaven ; er zal derhalve steeds zonder statutenwijziging uitgifte van aandeelen mogelijk zijn tot het oorspronkelijke bedrag van het maatschappelijk kapitaal. Wel is overeenkomstig artikel 8 sub 3 der Handelsregisterwet aangifte van het verminderde geplaatste kapitaal noodzakelijk. Teruggave buiten art. 41b en ontheffing. Het onderwerp behandeld in artikel 41c is nauw verwant aan dat van artikel 416. Artikel 41c luidt: TERUGBETALING OP DE AANDEELEN, ANDERS DAN IN HET GEVAL VOORZIEN BIJ HET VORIGE ARTIKEL, OF ONTHEFFING VAN DE VERPLICHTING TOT STORTING OP NIET VOLGESTORTE AANDEELEN, KAN ') Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a. p. pag. 288. teruggave tegenover ontheffing. SLECHTS GESCHIEDEN, NADAT EN VOOR ZOOVERRE HET MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL DOOR WIJZIGING VAN DE AKTE VAN OPRICHTING ZAL ZIJN VERMINDERD, HET BESLUIT TOT WIJZIGING MEDE INHOUDT DE WIJZE WAAROP DE VERMINDERING ZAL WORDEN UITGEVOERD EN TEN AANZIEN VAN DIT BESLUIT HET BEPAALDE BIJ DE ARTIKELEN 41 d TOT EN MET 41 g IS IN ACHT GENOMEN. Het artikel ziet derhalve op twee onderwerpen, namelijk uitkeeringen aan aandeelhouders, welke niet vallen onder artikel 416 en daarnaast de ontheffing van nog niet gedane stortingen. Teruggave tegenover ontheffing. Van uitkeeringen aan crediteuren wordt dus gehandeld zoowel in artikel 41 6 als in artikel 41c ; over ontheffing van storting op aandeelen spreekt slechts artikel 41 c. ; ontheffing van de verplichting tot storting indien en voorzoorver er zuivere winst is, wordt door artikel 416 niet behandeld. Volkomen terecht geschiedde uit niet in laatstgenoemd artikel. Zooals immers boven werd uiteengezet, behandelt dit artikel gevallen, waarin de N. V. een gedeelte van haar vermogen wil zien verdwijnen en overgaan in handen harer aandeelhouders. De aanwezigheid van zuivere winst is evenzeer mogelijk indien de aandeelen niet zijn volgestort als wanneer zulks wel het geval is ; de kapitaalsovervloed is dus evengoed denkbaar wanneer de aandeelen wel, als wanneer zij niet zijn volgestort. Wanneer de aandeelen zijn volgestort kan van ontslag van stortingen geen sprake meer zijn. Wanneer aandeelen niet zijn volgestort, helpt de ontheffing van de stortingsverplichting niet tot het doel, dat bereikt moet worden, nl. het brengen van een gedeelte van het vermogen der N. V. in handen der aandeelhouders ; de hoeveelheid middelen der N. V. blijft na als vóór de ontheffing even groot. De ontheffing van stortingen is dus, gezien den inhoud en het doel van artikel 416, een slag in de lucht en vond derhalve terecht in dat artikel geen vermelding of behandeling. Dienovereenkomstig behandelt artikel 41c de ontheffing van de stortingsverplichting dan ook geheel zelfstandig en geheel los van den inhoud van het voorafgaande artikel.l) Dit volgt uit de bewoordingen en de interpunctie van het artikel. De tusschenzin „anders dan in het geval voorzien bij het vorige artikel'' slaat slechts op de daarvóór vermelde terugbetaling op aandeelen en scheidt deze terugbetaling af van de later genoemde ontheffing van de stortingsverplichting, hetgeen ook blijkt uit de komma aan het eind van voornoemden tusschenzin en het daaropvolgende disjunctieve woord „of". Aangezien het artikel geenerlei beperking noemt valt derhalve elke ontheffing van stortingsverplichting onder zijn werking en daardoor ') Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 317 pag. 390. omstandigheden bïj ontheffing. onder de werking van artikel 41(Z tot en met 41 <7 waarvan artikel 41/ in verband met het thans behandelde punt van belang is en welks inhoud is : I)E RECHTBANK VERKLAART HET VERZET OPGEHEVEN, ZOO NIET BLIJKT, DAT DE WIJZIGING, OF DE WIJZE WAAROP ZIJ TOT STAND GEKOMEN IS, STRIJDT MET DE GOEDE ZEDEN, DE OPENBARE ORDE, DE WET OF DE AKTE VAN OPRICHTING, OF WEL DAT DE GOEDEREN DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP, TENGEVOLGE VAN DE VERMINDERING VAN HET MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL, EEN ONVOLDOENDEN WAARBORG VOOR DE SCHULDEISCHERS DER VENNOOTSCHAP ZOUDEN OPLEVEREN. IEDERE PARTIJ DRAAGT HARE EIGEN KOSTEN, VOOR ZOOVER DE RECHTBANK IN DE OMSTANDIGHEDEN GEEN AANLEIDING VINDT TOT EEN NADERE REGELING. TEN SPOEDIGSTE NADAT DE RECHTBANK HARE BESCHIKKING HEEFT GEGEVEN, DEELT DE GRIFFIER, ONDER OPGAVE VAN DE DAGTEEKENING DER BESCHIKKING, ZULKS AAN DE PARTIJEN MEDE. Omstandigheden, waaronder ontheffing geschiedt. De ontheffing van de verplichting tot storting op aandeelen kan men voornemens zijn door te voeren onder drieërlei omstandigheden : Ten eerste dan, wanneer en zoover er zuivere winst aanwezig is. Verstaat men daaronder het surplus, dat aanwezig is boven het geplaatste kapitaal plus datgene, wat noodig is ter dekking van de crediteuren, dan is het duidelijk, dat de crediteuren voor wat betreft hunne tegenwoordige vorderingen op de N. V. door die ontheffing niet kunnen worden benadeeld. Zeker echter is het mogelijk, dat crediteuren der N. V. in hun toekomstige verhouding tot die N. V. door de voorgenomen ontheffing kunnen worden benadeeld, dat er zooals artikel 41/ eerste lid infine zegt „niet een voldoende waarborg voor dc schuldeiscbers der N. V." zou overblijven. Het verzet van crediteuren op dien grond tegen eenige voorgekomen ontheffing is zeer wel denkbaar, zeer billijk, en wordt bevestigd door de zoo juist aangehaalde bewoordingen van artikel 41/, dat spreekt van „een waarborg" voor de crediteuren, een terminologie, die ongetwijfeld niet slechts op de betaalbaarheid van bestaande schulden ziet. l) Een soortgelijke bescherming van de toekomst der crediteuren vindt men, voor wat betreft mogelijke benadeeling door „verandering"in demogelijkheid van teruggave van gedane stortingen van aandeelhouders in artikel 41 h, als voorbeeld waarvan het contract der firma den H'artog werd gegeven. Ten tweede is ontheffing van de verplichting tot storting denk- 1) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. art. 78a pag. 128. VERMINDERING VAN „MAATSCHAPPELIJK" KAPITAAL. baar, indien er geen zuivere winst doch ook geen verlies aanwezig is. Al hetgeen gezegd is voor het geval er zuivere winst aanwezig is, is ook in de thans gestelde casuspositie van toepassing. Do derde casuspositie is, dat men tot ontheffing van stortingsverplichtingen zou willen overgaan, • vanneer er verlies aanwezig is. Het behoeft geen betoog, dat het verzetsrecht der crediteuren in dit geval volkomen op zijn plaats en gerechtvaardigd is. Tegen misbruik van het verzetsrecht der crediteuren zal de rechter, evenals bij toepassing van artikel 41 h, kunnen optreden door de bevoegdheid hem in artikel 41/ lid 2 gegeven. Door het voorschrift van artikel 41c wordt niet alleen zorg gedragen daarvoor, dat de crediteuren door ontheffing van de stortingsverplichtingen niet onrechtmatig zullen worden benadeeld, het artikel zegt ook, dat de ontheffing niet zal kunnen geschieden, dan „nadat en voor zooverre het maatschappelijk kapitaal door wijziging van de akte van oprichting zal zijn verminderd." Vermindering van het „maatschappelijk" kapitaal. Het is geen onjuistheid door den wetgever begaan hier te spreken van een vermindering van het „maatschappelijk" kapitaal der N. V. Geeft al het feit, dat de wetgever gedurende de wordingsgeschiedenis der nieuwe wet in zeer duidelijke enpreciese bewoordingen het maatschappelijk kapitaal heeft omschreven1) in den zin als door de literatuur algemeen wordt aangegeven, 2) alle aanleiding om het gebruik van den term „maatschappelijk kapitaal" niet dan met groote huivering tot een wangebruik te verklaren, het is bovendien logisch, dat de wet, bij ontheffing van stortingsverplichting vermindering van het maatschappelijk kapitaal voorschrijft. Indien het waar is, dat het maatschappelijk kapitaal het plan aangeeft, waarnaar de vennootschap kan worden uitgebouwd, 3) het hebben van een maatschappelijk kapitaal, dat grooter is als het geplaatste, derhalve de mogelijkheid open houdt om door uitgifte van nieuwe aandeelen zonder statutenwijziging het vermogen der N. V. te vermeerderen, is het toch zeker niet irrationeel, dat de wetgever voorschrijft, dat maatschappelijk kapitaal te verminderen op het oogenblik, waarop men daadwerkelijk te kennen geeft het vermogen der JSf. V. te willen verminderen door te-niet-doening van vorderingsrechten aan de N. V. toekomend. Het is zeër begrijpelijk dat de wet voorschrijft : 1) Ontwerpen van Wetten op de vennootschappen en andere, le stuk pag. 46 en 73. 2) Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t- a. p. pag. 241. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t a. p. n°. 162 pag. 191. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 60 pag. 102. Mr. Dr. M. Polak, Handboek pag. 366. G. Vlug, t. a. p. ad artikel 36rf pag. 63. Men vergelijke ook artikel 36 W. v. K. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 162 pag. 191 VERMINDERING VAN „MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL. indien men de middelen der N. V. wil verminderen, brenge men het maatschappelijk kapitaal in overeenstemming met de werkelijkheid, derhalve met het geplaatste kapitaal na de ontheffing. De term „nadat en voorzoover het maatschappelijk kapitaal zal zijn verminderd" geeft dus aan, dat, totdat door ontheffing bereikt wordt een geplaatst kapitaal geüjk aan het door een voorafgegane vergadering vastgestelde bedrag van het maatschappelijk kapitaal, deze ontheffing mag plaats en kan plaats hebben indien overigens aan artikel 41c is voldaan. *) In dezen zin opgevat hebben zoowel de woorden „nadat" als „voor zooverre" de hun toekomende beteekenis. Een bevestiging van het vorenstaande vindt men ook in artikel 41/ lid 1, dat spreekt over de mogelijkheid, dat de goederen der N. V. een onvoldoende waarborg zouden zijn voor de crediteuren en wel tengevolge van de vermindering van het maatschappelijk kapitaal. Aangezien de vermindering van een rekengrootheid op zichzelf nooit de goederen kan doen verminderen, dus ook niet zóó, dat zij een onvoldoende waarborg zouden vormen voor de crediteuren, moet worden aangenomen, wil artikel 41/ lid 1 redelijken zin hebben, dat na de ontheffing geplaatst en maatschappelijk kapitaal gelijk moet zijn. In artikel 41c kan niet gemeend zijn het geplaatste kapitaal. Het bedrag van het geplaatste kapitaal zal niet altijd tot z'n voUe hoegrootheid in de akte van oprichting zijn vermeld. Zulks zal niet het geval zijn indien na de oprichting aandeelen zijn geplaatst. Zooals door Mr. O. de Kat is opgemerkt za! het derhalve kunnen voorkomen, dat men, opdat er na de vermindering en teruggave een gelijk groot maatschappelijk en geplaatst kapitaal zal zijn, het geplaatste kapitaal, dat in de akte is uitgedrukt, zal moeten vergrooten in plaats van verminderen, waarvan toch artikel 41c gewaagt. 2) x) Mr. Dr. L. E. Visser, t a. p. n°. 75 en 76 pag. 122 en 123. Anders: Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 317 pag. 391. Men vergelijke ook: Mr. O. B. W. de Kat, N. V. 8e jaargang n°. 7 pag. 196 2) Mr. O. B. W. de Kat, N. V. 8e jaargang n°. 7 pag. 196. Zulks zal,gelijk door Mr. de Kat aangegeven, dan het geval zijn, indien na de oprichting aandeelen zijn geplaatst, van welke meerdere plaatsing uit de akte niet behoeft te blijken. Over het geplaatste kapitaal spreekt de wet slechts in artikel 36rf en 37c, in welke artikelen geen voorschrift betreffende verhooging van geplaatst kapitaal in de akte van oprichting is gegeven. Wanneer derhalve het maatschappelijk kapitaal eener N. V. groot is f 1,000,000. het bij de oprichting geplaatste kapitaa' f 200.000, later zonder verandering der akte verhoogd tot f 400,000, en men wil daarna door middel van artikel 41 c het geplaatste kapitaal terugbrengen tot f 300,000, dan zal, indien men wenscht, dat uit de akte zal blijken, dat geplaatst en maatschappelijk kapitaal na de toepassint van artikel 41c gelijk zijn, noodig zijn, dat het bedrag van het geplaatste kapitaal in de akte wordt veranderd i. c. verhoogd. De eisch daartoe wordt echter in de wet in artikel 41c niet gesteld. In den tekst werd dit ten onrechte niet vermeld. Hoe juist de opmerking van Mr. De Kat in dit opzicht op zich zelf zijn moge, kan daarin toch geen bezwaar tegen de wettelijke regeling gelegen zijn. VORMEN VAN ONTHEFFING , TERUGBETALING VAN ART. 41C. Overigens zal men, indien men in artikel 41c „geplaatst kapitaal" wil subsitueeren voor „maatschappelijk kapitaal", onder „geplaatst kapitaal" moeilijk iets anders kunnen verstaan als het bedrag van het geplaatste kapitaal, zooals dit in de akte van oprichting is uitgedrukt. Het werkelijke bedrag van het geplaatste kapitaal, d.w.z. het geheel der vorderingen, die voor de N. V. op de aandeelhouders, door het sluiten van lidmaatschapsovereenkomsten zijn ontstaan, kan door een besluit der algemeene vergadering niet worden verminderd. Ware dit zoo dan kon artikel 41c niet ontheffing vorderen na de vermindering door wijziging van de akte. Vormen van ontheffing. Alle manipulaties, die in werkelijkheid een ontheffing van de stortingsverplichting opleveren, vallen onder het verbod van het artikel. Dit volgt uit zijn bewoordingen. Het verplicht immers tot aanduiding in het geschrift houdende besluit der algemeene vergadering, dat tot nederlegging bestemd is van de wijze, waarop die vermindering zal geschieden. Waaronder niet allèèn valt de aanduiding van vermindering öf door teruggave óf door ontheffing, hetgeen duidelijk is, wanneer men in artikel 416, waar alleen van teruggave sprake is, ook den eisch gesteld ziet, dat een aanduiding van de wijze van teruggave zal geschieden. Onder ontheffing in den zin van artikel 41c valt dus wel „een bijschrijving in den zin van kwijting zonder dat werkelijk betaling heeft plaats gevonden,"1) niet een kwijting van de aandeelhouders voor hunne storting ten laste van de winst- en verliesrekening, d.i. kwijting bij wijze van winstverdeeling. 2) Bij zoodanig optreden heeft men >n juridischen zin niet te doen met een ontheffing der stortingsverplichting, waarvan kwijting het natuurlijk gevolg is. Terugbetaling van art. 41c. Behalve de ontheffing van de verplichting tot storting-op-aandeelen behandelt de wet in artikel 41c ook „terugbetaling op aandeelen, anders dan in het geval voorzien bij het voorgaande artikel". Het geval voorzien in a rtikel 416 is het geval van teruggave indien en voorzoo ver er zuivere winst is. De door de wet in artikel 416 opgestelde eisch van vermelding der mate en wijze van teruggave houdt in „uitvoeringsmaatregelen" voor het geval, dat terugbetaling bij aanwezigheid van zuivere winst tot hoogstens het bedrag dier winst geschiedt. 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 317 pag. 390. 2) Mr. O. B. W. de Kat, N. V. 8e jaargang n°. 7 pag. 197. Bij winststorting op de aandeelen is in werkelijkheid van storting, geenszins van ontheffing sprake. Uit den aard der zaak is dus van toepasselijkheid van artikel 41 c geen sprake. In dezen zin ook : Prof. Mr. F. G. Scheltema, t. a. p., W. P. N. R. 3235 pag. 610. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a. p. pag. 285. TERUGBETALING VAX ART. 41c. De vermelding in de akte van oprichting van mate en wiize vormen dus niet een deel van het geval geregeld in artikel 41 b ; na het geval, waarover het gaat te hebben opgesteld, zegt dat artikel: „en tevens" moet er inde akte van oprichting een uitvoeringsregeling staan. Deze laatste woorden hebben een zuivere disjunctieve beteekenis. Derhalve zal niet artikel 41e in zijn geheel behoeven te worden in acht genomen, indien men teruggave wil bij aanwezigheid van zuivere winst, terwijl de akte daarvoor geen nadere regeling inhoudt. \lsdan zal dus niet èn vermindering van het maatschappelijk kaj)itaal door wijziging van de akte van oprichting behoeven vooraf te gaan èn inachtneming van artikel 41 d tot en met 4!N. V., waarvan tot een hooger bedrag dan f 50,000 in omloop zijn aandeelen aan toonder, certificaten aan toonder van aandeelen op naam, hetzij de aandeelen en de certificaten afzonderlijk dan wel gezamenlijk zoojuist genoemd bedrag te boven gaan. x) Mr. Dr. L. E. Vissek, t. a. p. n°. 92a pag. 150. Onder sub b vallen de N. V., waarvan obligaties aan toonder in omloop zijn, dan wel certificaten aan toonder van obligaties op naam en ongeacht het bedrag.' Onder sub c vallen de N. V., waarvan aandeelen, obligaties of certificaten van een van deze beide of van beide opgenomen zijn in den prijscourant eener beurs door den Kroon aan te wijzen, die dus aan een openbare markt verhandeld worden, zulks ongeacht de hoeveelheid en wijze van aanduiding van den gerechtigde. De N. V. vallende onder artikel 42c sub d behoeven geen nadere aanduiding ; slechts dient er op te worden gewezen, dat de N. V. haar bedrijf van de daargenoemde handeling moet maken of daarvan mede haar bedrijf moet maken. Het is zeer de vraag of door de afwijking van het algemeene beginsel der publicatie verplichting en de aanvaarding van het tusschenstelsel van artikel 42c de advocaten-praktijk niet evenzeer gediend zal zijn als het beleggend publiek. Certificaten. Een van de oorzaken hiervan zal dan ongetwijfeld gelegen zijn in „het certificaat." Over den inhoud en omvang van dit begrip zijn verschillende pennen in beweging gebracht. Met de naam certificaat worden velerlei onderling verschillende rechtsverhoudingen aangeduid en het is niet mogelijk bij allen een hoeveelheid gelijksoortige eigenschappen te ontdekken, naar aanleiding van welke men dan zou kunnen uitmaken of en dat men al of niet met een certificaat in den zin van de wet op de N. V. te doen heeft ; dit is te meer ondoenlijk, waar iedere wettelijke definitie ontbreekt noch ook eigenschappen van certificaten door de wet worden gegeven, doch zij er mede volstaat publicatie verplichtend te stellen bij aanwezigheid van certificaathouders, voor welke, hoe men zich dan ook hunne juridische positie denken moet, kennis van den stand van zaken der N. V. van overgroot belang is. In het bekend werk van Mr. O. B. W. de Kat en van Prof. Mr. W. L. P. A. Molbngraaff vindt men genoemd premiecertificaten, trustcertificaten, receivercertificaten, certificaten van loten en daarnaast vindt men nog behandeld de vier volgende soorten van certificaten : A. Certificaten van inschrijving in de grootboeken der Nationale Schuld. Van deze soort certificaten is uit den aard der zaak in artikel 42c geen sprake. Slechts kortelings wordt hier het juridische karakter van deze certificaten omschreven, opdat niet de meening post vat, dat het begrip x) Mr. O. B. W. de Kat, t. a. p. pag. 346, 405 en 766. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff. t. a. p. pag. 484 en 485. Men zie over certificaten ook : Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 92a pag. 150 en 151. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 330 en 330.1, pag. 405—417. CERTIFICATEN certificaten. certificaat een enkelvoudig begrip zou zijn en dat men alle soorten van certificaten op dezelfde wijze zou kunnen behandelen. Een regeling dezer soort certificaten wordt gevonden in de wet van 14 Mei 1814 (Stbl. 1814, n°. 58), in het besluit van den 8 December 1814 (Stbl. n°. 111) ter uitvoering der genoemde wet, in het besluit van den 22 Dee. 1914 (Stbl. n°. 113), in de wet van den 7 April 1913 en in het Koninklijk Besluit van den 5 Augustus 1913 (Stbl. n°. 345). Met behulp van deze wettelijke regeling is het mogelijk den aard van dit certificaat te bepalen. Zij geven aan den houder (eigenaar) van zoodanig certificaat het recht om van het administratiekantoor en ten haren laste te vorderen een overschrijving op het grootboek ; zulks volgt uit artikel 19 van het besluit van 1814, uit artikel 70 tot en met 73 en uit artikel 74 van de Wet van 7 April 1913 in verband met artikel 65 tot en met 67 van het besluit van 5 Augustus 1913. Het certificaat heeft een zuiver persoonlijk karakter ;1) zulks volgt uit de geschiedenis ; 2) uit even genoemd artikel 19, dat spreekt van het administratiekantoor als „den betalingschuldigen", uit artikel 32 der Wet van 7 April 1913, dat zegt, dat slechts degene, op wiens rekening in het grootboek een inschrijving is gebracht, daarvan eigenaar is en dit blijft tot dat overboeking op een andere rekening heeft plaats gehad. Het zakelijke karakter* dat aan deze soort certificaten wel wordt toegekend en wellicht wordt afgeleid uit den anderen naam dier certificaten, nl. acten van deelgeving, bestaat dus niet; wel is waar is de certificaathouder, indien hij dit wenscht, verzekerd van de verkrijging van een inschrijving door een regeling, die men wellicht reëele executie zou kunnen noemen — men vergelijke artikel 19, artikel 70 tot en met 73 en artikel 74 voornoemd — doch de aanwezigheid van de mogelijkheid van reëele executie verleent niet een zakelijk karakter aan het persoonlijk recht waaraan hêt verbonden is, doch verklaart wel, dat men aan de behandelde certificaten den bijnaam akten van deelgeving heeft verleend. De verkrijging van de inschrijving is den certificaathouder verzekerd door de zoo juist genoemde reëele executie en door het feit, dat artikel 18 van het besluit van 8 December 1814, dat inhield, dat de certificaten „alvorens te mogen worden uitgegeven bij de directie van het grootboek moeten worden ingediend, opdat een verband van een gelijk kapitaal nevens de ingeschreven sommen op het grootboek worde aangegeven."' Ditverband hield in „dat dit verband niet zal mogen worden geroyeerd, noch de overschrijving van de aldus verbonden geweest zijnde som wordt toegelaten, dan op vertooning der akte van deelgeving, uit hoofde van welke het verband wordt aangegeven en tevens overlevering van het benoodigde overschrijvingsbiljet." Van dit verband spreekt ook artikel 70 lid 1 in fine der Wet van 7 April 1913 wanneer het spreekt van „in- x) B. J. db Leeuw, „De Grootboek wetgeving", uitgegeven door S. Gouda Quint 1914, pag. 183. 2) Idem Hoofdstuk VI pag. 179—192. certificaten. schrijvingen, die tot zekerheid voor die certificaten verbonden zijn." Geeft deze regeling dan ook al een uitstekende bescherming van het recht van den certificaathouder, het is onmogelijk daaruit het zakelijke karakter van diens recht te construeeren. Indien men in de trustverhouding wil zien Rechtsverhaltnisse, in denen das legale und bonitarische Eigentum an ein und denselben Vermögensgegenstande von einander losgelöst sind und sich in verschiedenen Handen befinden, x) of een horizontale splitsing van den eigendom 2) is o i. van trustverhouding ten deze geen sprake 3). B. Bewijzen van deelgerechtigheid tot een in een certificaat vermeld aantal aandeelen staande ten name van of berustende onder een administratiekantoor. Ook bij deze soorten van certificaten berust de eigendom bij het administratiekantoor, hetzij zij ten haren name staan, hetzij zij aan toonder luiden onder hare berusting. De juistheid van deze meening blijkt, wat betreft deze volgens Mr. De Kat als zoodanig in de praktijk voorkomende certificaten, uit den inhoud van het bij hem afgedrukte certificaat-formulier, uit de eveneens daar afgedrukte akte tusschen N. V. en administratiekantoor betreffende de uitgifte van certificaten en uit den tekst van het werk van dien schrijver op pag. 407 en 409. De aan de aandeelhouders toekomende bevoegdheid om certificaten aan toonder tegen aandeelen „om te ruilen"' heeft geen andere beteekenis, dan dat zij de bevoegdheid hebben te vorderen, dat aan hen aandeelen zullen worden geleverd ; ten aanzien van op naam staande aandeelen, waarvoor certificaten zijn uitgegeven, moet die levering plaats hebben volgens artikel 39a W. v. K. ; ten aanzien van toonderaandeelen, waarover certificaten zijn uitgegeven geldt de leveringsverplichting evenzeer ; zeer duidelijk komt dit uit in het geval gesteld door Mr. De Kat. waar het administratiekantoor aandeelen heeft van zoodanige grootte, dat zij voor den certificaathouder niet praktisch zijn, op grond waarvan dan het administratiekantoor van de N. V. zal kunnen vorderen uit- of afgifte van zoodanige aandeelen als noodig zijn ter inwisseling der certificaten. Ook in dit geval is derhalve — indien men aanvaardt de bovengegeven omschrijving — van trustverhouding noch van eenige soort eigendom bij de certificaathouders sprake. C. Akten van deelgeving in een gemeenschappelijk eigendom van effecten. De terminologie, die door Mr. De Kat in dezen gevolgd wordt, is niet constant. Spreekt hij eerst van gemeenschappelijken eigendom, even later spreekt hij van gemeenschappelijk bezit. 1) Das Bürgerliche Recht Englands van Dr. G. Schirrmeister, Band I, Erstes Buch, Allgemeiner Teil, Erster Halfte pag. 189. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 330, I, pag. 411. 3) Men vergelijke ook Prof. Mr. E. M. Meijers, Weekblad voor het Notariaat n°. 119 ; De Leeüw, t. a. p. pag. 190 certificaten. Uit de omschrijving van den feitelijken toestand, door hem gegeven, volgt echter duidelijk, dat ook in dit geval van een andere dan zuivere persoonlijke gerechtigheid der certificaathouders geen sprake is : „het administratiekantoor voegt fondsen bijeen en geeft daartoe certificaten uit, die worden geplaatst, hetzij bij inschrijving, hetzij door plaatsing ter beurze." De bijeen gevoegde effecten zijn derhalve niet van den certificaathouder afkomstige effecten. Dit (het administratiekantoor) kan naar eigen goedvinden de effecten, die het gemeenschappelijk bezit vormen, tegen andere verwisselen. Het administratiekantoor is de volledige eigenares. Het administratiekantoor betaalt uit de ontvangen dividenden en renten interest op de certificaten tot een vooraf bepaald percent. De door de houders op de certificaten te ontvangen renten zijn onafhankelijk van de uitgekeerde dividenden. Bij aflossing der certificaten wordt uitgereikt „een bewijs van deelgerechtigdheid" in hetgeen na aflossing van alle certificaten zal aanwezig zijn. Hebben de certificaathouders al een recht om te vorderen, dat zij een deel van het aanwezige zullen verkrijgen, dit recht houdt in, dat aan hen een gedeelte daarvan zal worden geleverd. Ten aanzien van de sub A, B en C genoemde soorten van certificaten gebruikt Prof. Molengraaff *) de terminologie van „Deelgerechtigdheid in" ; ten aanzien van de thans sub D te behandelen soorten van certificaten, spreekt hij van „gerechtigheid tot" bepaalde tot een aangewezen doel overgenomen effecten. Deze terminologie is in overeenstemming met die, welke door dezen schrijver gebruikt wordt bij de behandeling van de zakenrechtelijke papieren, 2) d.i. zoodanige papieren, die worden uitgegeven door personen, die zaken van anderen onder zich hebben. In gelijken zin Mr. De Kat bij de behandeling van de thans besproken certificaten, uitgegeven door een beschermingcomité. Ook hij laat uitkomen, dat de aan het comité uitgeleverde stukken eigendom zijn en blijven van degenen, die ze hebben ingeleverd en certificaten daarvoor ontvingen. Al heeft dan ook de Amsterdamsche Rechtbank bij vonnis van 10 Januari 1899, W. 7331, ontkend, dat er tusschen het administratiekantoor en den certificaathouder een overeenkomst van bewaargeving bestond, geenzins heeft zij ontkend, dat de laatstgenoemde eigenaar is van de aandeelen. 3) 1) Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a. p. pag. 485. 2) Idem pag. 495. 3) Rb. A'dam 10 Jan. 1899, W. 7331 : indien de administratie niet het karakter heeft van „zuivere bewaargeving" is artikel 1762 B. W. niet van toepassing. Rb. A'dam 13 Mei 1929, W. 12020 : de houder van een certificaat van aandeelen in een N. V. is aandeelhouder in die N. V. Hof A'dam 3 Maart 1932, W. 12449 vonnis a quo, W. 12360 : origineele aandeelen aan toonder, waarvoor door een administratiekantoor certificaten zijn uitgegeven, behooren niet tot het vermogen van dat kantoor. CERTIFICATEN. Het sub D behandelde certificaat is naar onze meening dan ook te beschouwen als een zakenrechtelij k papier : de enkele en onverdeelde eigendom der aandeelen komt toe aan den certificaathouder en in geen enkel opzicht aan het administratiekantoor. Aangezien men moet aannemen, dat de wetgever, nu hij geen omschrijving van den door hem gebruikten term „certificaat" geeft, zich wenscht aan te sluiten bij de beteekenis, die dat woord telkens in de praktijk heeft, volgt daaruit, dat bij de sub A, B en C genoemde certificaten een zuivere persoonlijke verhouding aanwezig is tusschen administratiekantoren en certificaathouders, bij de sub D genoemde een zuiver zakelijke. Waar de juridische verhoudingen tusschen administratiekantoor en certificaathouder onderling zoo zeer verschillend zijn is het, bij afwezigheid van een wettelijke bepaling, onmogelijk één grondtype te aanvaarden om daaruit ten aanzien van certificaten verder juridische conclusies te trekken. In verband met het vorenstaande moet worden beantwoord de vraag of en in hoeverre het mogelijk is, dat zonder medewerking van den emittent certificaten aan toonder worden uitgegeven van schuldbrieven op naam en van aandeelen op naam. Waar de wet dienaangaande geen nadere bepalingen geeft kan niet worden aangenomen, dat de wet uitgave van certificaten anders dan door, namens of met medeweten der N. V. zou verhinderen ;*) gezien van uit het standpunt der N. V. kan men aannemen, dat in artikel 42c slechts gedacht moet worden aan certificaten, uitgegeven door de N. V. zelve of, met haar uitdrukkelijk of stilzwijgend goedvinden, door een ander ; 2) gezien van uit het standpunt, waarop ook de wetgever zich heeft gesteld, 3) namelijk de bescherming van het publiek, moet het onverschillig worden genoemd, hoe de certificaten zijn in het leven geroepen ; deze laatste meening vindt ook steun in de bepalingen der wet, daar immers artikel 42c sub a en b spreken van toonderaandeelen door de akte van oprichting der N. V. toegelaten, van schuldbrieven aan toonder, die de N. V. uitstaande heeft doch van certificaten, hetzij van aandeelen hetzij van schuldbrieven, die in omloop zijn. Ten aanzien van certificaten van schuldbrieven op naam is, om uitgifte daarvan door derden zonder of tegen den wil van emittent onmogelijk te maken, voorgesteld, dat de emitteerende N. V. zal bedingen van haar obligatiehouder, dat de obligatie zal vervallen, indien hij over den schuldbrief certificaten uitgeeft. Wat de boven sub B en C genoemde certificaten betreft, is o.i. een zuivere persoonlijke verhouding aanwezig tusschen den certificaatuitgever en den certificaathouder. 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 330, I. pag. 413. 2) Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a. p. pag. 291. 3) Ontwerpen van Wetten enz., 3e stuk pag. 341. certificaten. Wat de sub D genoemde certificaten betreft is er een zuiver zakelijke verhouding. Het persoonlijk of zakelijk karakter dier rechtsverhouding is onverschillig met het oog op de mogelijkheid om te voorkomen uitgifte door derden van certificaten van obligaties op naam. Welk soort van certificaten het dan ook betreft, zal het steeds mogelijk zijn te bedingen bij de uitgifte der obligaties, dat de leening wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde, dat certificaten aan toonder worden uitgegeven ; aangezien er tengevolge van de terugwerkende kracht der ontbindende voorwaarde volgens de wet moet worden aangenomen, dat er bij vervulling der voorwaarde tusschen de geldopnemende N. V. en den obligatiehouder, die tot de totstandkoming van certificaten meewerkte, nooit eenige geldleening heeft bestaan, zullen er de jure ook nooit certificaten hebben bestaan. In de geldleening kan tevens het beding worden opgenomen, dat het tengevolge der werking der ontbindende voorwaarde door de N. V. terug te betalen bedrag niet zal behoeven te worden terugbetaald vóór het oogenblik, waarop de obligatie, ware zij in stand gebleven, zou moeten zijn afgelost. Aangezien voor de totstandkoming van welke soort certificaat dan ook, de obligatiehouder zal hebben moeten medewerken tot die totstandkoming, kan eenige onredelijkheid of onbillijkheid in de opname van dit beding niet worden gezien. Ten aanzien van de certificaten van aandeelen op naam zal de ontbindende voorwaarde geen toepassing kunnen vinden. Indien men de mogelijkheid van trustverhouding, indien en zoolang ons recht ten aanzien van dat instituut geen regeling heeft gegeven, niet aanvaardt, is het van zelfsprekend, dat een bepaling in de statuten, dat de aandeelen niet vatbaar zullen zijn voor certificaatuitgifte, niet ter bespreking komen kan. 2) Het bestaan van de gelegenheid om certificaatuitgifte door derden ten aanzien van aandeelen juridisch onmogelijk te maken moet alsdan worden ontkend. 3) Echter ontbreekt niet de mogelijkheid om in de statuten zoodanige regeling te treffen, dat praktisch certificaatuitgifte door derden wordt voorkomen. Zoodanige moeilijkheden kunnen worden geschapen, dat de certificaatuitgifte alle aantrekkelijkheid verliest. Op de eerste plaats moet dan worden genoemd de door Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden genoemde blokkade der aandeelen : wanneer 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 330, I. pag. 415—417 en N. V. 9e jaargang pag. 1, alsmede J. M. F. Everling in N. V. 8e jaargang pag. 202 vlg. spreken over een vervalbeding. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, ter plaatse sub noot 1 vermeld. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, ter plaatse sub noot 1 vermeld. balansinhoud. wordt bepaald, dat overdracht niet zonder goedkeuring der N. V. zal kunnen geschieden, zal de N. V. kunnen verhinderen, dat door het administratiekantoor aandeelen aan certificaathouders worden overgedragen ter voldoening aan de veelvuldig voorkomende bevoegdheid der certificaathouders om hun certificaat tegen aandeelen „in te ruilen." Deze maatregel zal echter niet doeltreffend zijn bij die certificaten, waarbij van eenigen eigendomsovergang geen sprake is, nl. bij de boven sub D genoemde certificaten. Een tweede hindernis kan worden in den weg gelegd door te bepalen, dat een administratiekantoor over haar aandeelen slechts één stem zal kunnen uitbrengen indien certificaten daarover zijn uitgegeven, hetgeen mogelijk is in verband met het vijfde lid van artikel 446 W. v. K. ; daarbij kan dan worden bepaald, dat de bewijslast ten genoege der N. V. — van vrijheid van certificaat, op het administratiekantoor zal rusten.x) Een derde onaangenaamheid bereidt men eventueele administratiekantoren en certificaathouders door te bepalen, dat administratiekantoren niet als gemachtigden zullen mogen optreden bij eenige stemming voor de aandeelen van certificaathouders (certificaten sub D), noch ook voor de certificaathouders vergaderingen zullen mogen bijwonen. Men kan dus verbieden, dat de certificaathouders zullen worden vertegenwoordigd door degene(n), voor wie zij het certificaat houden : men zal op grond van artikel 37d in verband met artikel 44a W. v. K. niet kunnen uitsluiten het optreden bij schriftelijk gemachtigde ; niet wordt echter verboden uit te sluiten, dat bepaalde personen als gemachtigde zullen kunnen optreden. Ook in dezen zal de bewijslast kunnen worden gelegd op den gemachtigde of vertegenwoordigde. Ten vierde kan de opneming van een boetebeding op de medewerking aan de totstandkoming van certificaten de aantrekkelijkheid daarvan ernstig verminderen. Balansinhoud. Met het oog op de publiciteit der kredietwaardigheid van evengenoemde N. Y. is voorgeschreven door artikel 42, dat de vergadering van aandeelhouders de daar aangegeven activa op de daar aangegeven wijze op de balans zal doen voorkomen : derhalve niet korter en niet anders ; tegen uitgebreider aanduiding bestaat geen bezwaar, deze is met het oog op het doel, dat men zich voorstelt te bereiken, toe te juichen, echter niet vereischt ; de genoemde posten moeten als zoodanig kenbaar op de balans voorkomen. 2) ') Prof. Mr. J. Ph. Stjyling, t. a. p. le stuk, 2e gedeelte, 2e druk n°. 380 pag. 108, 109—110. 2) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 826 pag. 135. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 321, pag. 395—396. Mr. Dr. M. Polak, Overzicht pag. 24. TOTSTANDKOMING VAN BALANS EN WINST- EN VERLIESREKENING. Door artikel 42 W. v. K. wordt slechts van activa de opname voorgeschreven. Zijn er activa denkbaar, die niet vallen onder de opsomming van artikel 42 derde lid, dan moet deze uit den aard der zaak ook op de balans voorkomen ; zonder deze is er dan geen juiste balans aanwezig. Met het oog op de verwezenlijking van het beoogde doel is het gelukkig te noemen, dat de opsomming van artikel 42 lid 3 tot weinig vragen aanleiding geeft en sommige waarden der N. V. door verschillende letters gevangen worden. Slechts moet ten aanzien van het begrip „deelneming" onder b, c en d van artikel 42 worden opgemerkt, dat men dit naar de bedoeling van den wetgever niet in speciaal juridischen zin, zooals in artikel 3^i en 36&, heeft te verstaan, doch dat hieraan een ruimere economische beteekenis moet worden toegekend , 2) onder c en/of d zal ook het bezit van eigen aandeelen moeten worden gebracht. Blijkens de toelichting tot artikel 42 laatste lid, en uit het verband, waarin de sub j vermelde post staat — te midden van actief-posten — is af te leiden, dat ook daaronder een activum moet worden verstaan ; het ziet op de uitgaven, die in het eene jaar geschieden, terwijl de tegenprestatie daarvoor geheel of gedeeltelijk in een volgend jaar genoten wordt, b.v. vooruitbetaalde huursommen en dergelijke. Totstandkoming van balans en winst- en verliesrekening. Het totstandbrengen van den balans en der winst- en verlies-rekening door de algemeene vergadering van aandeelhouders zonder voorbereidende hulp en toelichting, is een utopie te noemen. Derhalve zijn door de wet regelingen voorgeschreven en maatregelen mogelijk gemaakt om de vaststelling door de algemeene vergadering van aandeelhouders niet een aanfluiting te doen zijn. Voorgeschreven is door de wet aan de bestuurders der N. V. om binnen 8 maanden na afloop van het boekjaar — dat vanwege die uit- 1) Uitgebreide voorschriften zijn gegeven in het Duitsche recht: § 40 en 261 D. H. G. B. ; Staub, t. a. p. Erster Band. Erste Halfte pag. 245 vlg. ; Erster Band. Zweite Halfte pag. 1091 vlg. ... . Voorschriften omtrent de passiefzijde van de balans zijn niet gegeven; Ontwerpen van Wetten op de Vennootschappen en andere, 5e stuk, pag. 346 ; Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden n°. 321 pag. 395. Mr. Dr. L. E. Visser, n°. 82a pag. 135 : Als grond voor de niet-opneming van voorschriften betreffende de passiefzijde wordt aangevoerd, dat het eigen belang der N. V. haar ertoe leiden zal zulks te doen ; ook zonder zoodanige voorschriften werd het belang van derden voldoende gewaarborgd geacht. Het kan echter moeilijk worden ontkend, dat deze begrenzing van de bescherming van het publiek door verplichte balanspublicatie een geheel willekeurige is. Evenzeer als de thans gegeven voorschriften waren andere bepalingen van belang, waardoor balansinzicht mogelijk wordt. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 321 pag. 396. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 82c pag. 137. Ontwerpen van Wetten etc., 5e stuk pag. 347. TOTSTANDKOMING VAN BALANS EN WINST- EN VERLIESREKENING drukkelijke vermelding niet met het gewone jaar behoeft samen te vallen — op te maken een ontwerp-balans en winst- en verliesrekening met toelichting ; aangezien de toelichting de balans en de winst- en verliesrekening moet vergezellen en wegens hun onverbrekelijken samenhang — de toelichting immers houdt in, welke maatstaf van waardeering bij de opstelling van de balans is gebruikt — moet men aannemen, dat deze stukken gezamenlijk binnen den tijd van acht maanden gereed moeten zijn gebracht. Genoemde stukken worden overgelegd aan de a'gemeene vergadering van aandeelhouders ter vaststelling. Deze overlegging geschiedt ter gelegenheid der aanbieding bedoeld in artikel 49 W. v. K. De in artikel 426 neergelegde verplichting om den balans, de winst- en verliesrekening en de toelichting ter inzage te leggen, is een andere handeling dan de zoo juist genoemde overlegging. x) Dit volgt uit de bepaling van artikel 49 : BIJ DE AANBIEDING AAN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN DE STUKKEN, BEDOELD BIJ ARTIKEL 42, BRENGT HET BESTUUR VERSLAG UIT OMTRENT DEN GANG DER ZAKEN VAN DE VENNOOTSCHAP EN HET GEVOERDE BEHEER. DE ALGEMEENE VERGADERING KAN STEEDS BESLUITEN, DAT HET VERSLAG VOORTAAN SCHRIFTELIJK ZAL WORDEN UITGEBRACHT. IN DAT GEVAL MOETEN DE AANDEELHOUDERS IN DE GELEGENHEID WORDEN GESTELD VAN DEN DAG DER OPROEPING TOT DIEN DER ALGEMEENE VERGADERING EEN AFSCHRIFT VAN HET VERSLAG TEGEN KOSTPRIJS TE VERKRIJGEN. Het artikel houdt immers in, dat de bestuurders bij de aanbieding aan de algemeene vergadering verslag moeten uitbrengen omtrent den gang der zaken, en het gevoerde beheer ; het zou wel wat te veel gevorderd zijn, dat deze vertoogen ten aanzien van iederen aandeelhouder, die inzage komt nemen, zouden moeten worden gehouden. De neder'egging ter inzage, die door het bestuur moet geschieden daar dit immers de stukken, die moeten worden gedeponeerd, onder zich heeft,2) en daarover tot de nederlegging de beschikking heeft, moet p'aats hebben uiterlijk op den dag der oproeping der algemeene vergadering en duren tot aan den afloop dier vergadering. Aangezien, naar artikel 43a, de algemeene vergadering van aandeelhouders geschieden moet binnen negen maanden na afloop van het boekjaar, volgens artikel 43h slechts minstens zeven dagen behoeven te verloopen tusschen de oproeping der algemeene vergadering en de al- 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 319 pag. 393. 2) Het verslag der in artikel 42a W. v. K. benoemde deskundigen zal door deze op zoodanigen tijd aan het bestuur moeten worden ter hand gesteld, dat aan de bepaling van artikel 426 lid 2 kan worden voldaan. Men vergelijke Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 328 pag. 402. VI n TOTSTANDKOMING VAN BALANS EN WINST- EN VERLIESREKENING. gemeene vergadering zelve — dien dag niet meegerekend —, is het duidelijk, dat de in artikel 426 bedoelde nederlegging niet moet worden begrepen onder het „opmaken", waarvan artikel 42 spreekt, doch ook na acht maanden zal kunnen geschieden, indien althans de algemeene vergadering later dan acht maanden plus zeven dagen wordt gehouden.1) ' Het is van belang den juisten tijd voor beide vast te stellen omdat door overtreding der thans behandelde voorschriften, de bestuurders van rechtswege door het verloop van den tijd in gebreke zijn. 2) De termijn van acht maanden, die door artikel 42 aan de bestuurders wordt gegeven, kan op grond van bijzondere omstandigheden door de algemeene vergadering worden verlengd. Voorzien de bestuurders, dat het door bijzondere omstandigheden voor hen onmogelijk zal zijn binnen den aangegeven termijn een balansen winst- en verliesrekening met toelichting samen te stellen, dan kunnen zij overeenkomstig artikel 436 een algemeene vergadering bijeen roepen, teneinde van deze een verlenging van den termijn te verkrijgen. Waar artikel 43a in zijn tweede lid voorschrijft, dat de jaarvergadering binnen negen maanden moet plaats grijpen, zal, indien mogelijk, de verlenging binnen acht maanden en drie weken moeten beperkt blijven, daar immers een week noodig is voor de nederlegging der jaarstukken overeenkomstig artikel 426. De in artikel 43a lid 2 gelegen beperking zal dus niet ten gevolge mogen hebben, dat artikel 426 juncto artikel 43a niet worde in acht genomen. Dit volgt uit de bepaling van den tweeden zin van artikel 43h, dat wettige besluiten dus ook wettige besluiten, waarbij de balans en winst- en verliesrekening wordt vastgesteld, onmogelijk maakt, tenzij alle aandeelhouders ter vergadering aanwezig hun stem aan het ontwerp geven. Het geval kan zich derhalve voordoen, dat de verlenging door de algemeene vergadering overeenkomstig artikel 42 gegeven ook den termijn van artikel 43a, den termijn der jaarvergadering doet verlengen. Tegen de geldigheid van alsdan genomen besluiten bestaat geen bezwaar. 3) De balans, de winst- en verliesrekening en de toelichting worden opgemaakt en aangeboden door het bestuur blijkens artikel 42 j°. artikel 49 ; de opmaking en de aanbieding noch de nederlegging in artikel 426 bedoeld, geschieden door de commissarissen, die en voorzoover en omdat zij slechts met het toezicht op het opmaken der genoemde stukken zijn belast. In dit aan de balans-commissarissen opgedragen toezicht op het opmaken van de balans, de winst- en verliesrekening, is een tweede waarborg gelegen voor de innerlijke beteekenis van de vaststelling van genoemde stukken door de algemeene vergadering, een tweede middel om Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 319 pag. 393. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 319 pag. 394. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 204 pag. 244. DESKUNDIGEN. de doeltreffendheid van de vaststelling door de algemeene vergadering te garandeeren. Om dit toezicht zoo doeltreffend mogelijk te doen zijn, is een wettelijke regeling gegeven, die den balans-commissarissen in de gelegenheid stelt bij de door hen uit te oefenen taak hulp te verkrijgen. Deze hulp zal hen dan worden verleend door personen, die deskundig zijn in boekhouding en beoordeeling van een balans- en winst- en verliesrekening. Deskundige (accountant). Benoeming, verhouding tot commissarissen. Zoodanige deskundigen kunnen worden benoemd, hetzij door de algemeene vergadering, hetzij door die commissarissen zelf ; een en ander blijkens art. 42a en artikel 516, waarvan de tekst hier volgt : Art. 516. COMMISSARISSEN OF DIEGENEN HUNNER, DIE MET HET TOEZICHT OP HET OPMAKEN VAN DE BALANS, DE WINST- EN VERLIESREKENING EN DE TOELICHTING ZIJN BELAST, ZIJN, WANNEER NIET REEDS EENE BENOEMING INGEVOLGE ARTIKEL 42a IS GESCHIED DOOR DE ALGEMEENE VERGADERING VAN AANDEELHOUDERS, BEVOEGD EEN DESKUNDIGE TE BENOEMEN, TEN EINDE DEZE OP DE BOEKHOUDING REGELMATIG TOEZICHT HOUDE EN VERSLAG UITBRENGE OMTRENT DE DOOR HET BESTUUR ONTWORPEN BALANS EN WINST- EN VERLIESREKENING MET TOELICHTING, ALVORENS DEZE STUKKEN AAN DE ALGEMEENE VERGADERING WORDEN AANGEBODEN. DE DESKUNDIGE KAN TE ALLEN TIJDE WORDEN ONTSLAGEN DOOR DEGENEN DIE HEM HEBBEN BENOEMD. ZIJNE BEZOLDIGING WORDT DOOR DEZEN VASTGESTELD EN KOMT TEN LASTE VAN DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. OVERIGENS VINDT HET BEPAALDE BIJ ARTIKEL 42a, DERDE LID, OVEREENKOMSTIGE TOEPASSING. Het is van belang de artikelen 42a en 516 W. v. K. in onderling verband te beschouwen. Daaruit kan menige conclusie getrokken worden. De algemeene vergadering kan deskundigen benoemen om toezicht te houden op de boekhouding, in dat geval mag eenig commissaris zoodanige benoeming niet doen. Men zal in het geval, dat een deskundige door de algemeene vergadering is benoemd om regelmatig toezicht te houden op de boekhouding, moeten aannemen, dat de commissarissen voor die boekhouding niet aansprakelijk zijn : is de taak der commissarissen van algemeen toezienden aard, de algemeene vergadering heeft ten aanzien van een bepaald object speciaal toezicht geschapen ; *) zij, die met de uitoefening van dit toezicht zijn belast, zijn niet onderge- x) Ontwerpen van Wetten op de Vennootschappen enz., 2e stuk pag. 220. deskundigen. schikt aan de commissarissen ; zij kunnen slechts door de algemeene vergadering, niet door de commissarissen worden ontslagen, zooals blijkt uit artikel 42a lid 2. Anders ligt de toestand ten aanzien van balanscommissarissen : wanneer de algemeene vergadering een deskundige heeft benoemd, kunnen genoemde commissarissen weliswaar geen deskundigen benoemen, doch blijft de taak der balanscommissarissen intact. Zij hebben immers een zelfstandige taak naast de taak der deskundigen, het houden van toezich op het opmaken van de balans en de winst- en verliesrekening naast het regelmatig houden van toezicht op de boekhouding en het uitbrengen van verslag op de opgemaakte balans en winst- en verliesrekening. Uit het voorgaande blijkt, dat de taak der balanscommissarissen en der gewone commissarissen een andere is. De taak der gewone commissarissen kan toezicht op de boekhouding omvatten, zij omvat niet het toezicht op het opmaken der balans en winst- en verliesrekening. Dit volgt mede uit de bepaling van artikel 52 W. v. K., dat slechts op de eventueele balanscommissarissen de aansprakelijkheid legt') en uit de nauwkeurige aanduiding der balanscommissarissen indien deze door de wet worden bedoeld, zooals in artikel 42 lid 2, 51& en 52 W. \ . K. Hoe dan ook zijne benoeming heeft plaats gehad, zal de deskundige verplicht zijn verslag aan de commissarissen, van welke soort dan ook, te doen toekomen : artikel 42a lid 4 en artikel 51è lid 1 in fine. Laatstgenoemd artikel vermeldt uitdrukkelijk, dat het verslag aan commissarissen zal moeten worden „uitgebracht" alvorens de balans en winsten verliesrekening aan de algemeene vergadering worden aangeboden. Artikel 42a lid 1 doet het verslag „uitbrengen aan de algemeene vergadering ; van dit verslag behoeft slechts „kennis te worden gegeven" aan commissarissen. 2) Een bepaald tijdstip, waarop het \ernlag moet worden ter kennis gebracht, is door de wet niet gegeven. Naar artikel 42a lid 3 moet terkennisbrenging aan commissarissen geschieden, tenzij bij akte van oprichting of besluit' der algemeene vergadering anders is bepaald. Indien zoodanige bepaling is gemaakt, zullen aan het toezicht op het opmaken van balans en winst- en verliesrekening niet zulke hooge eischen kunnen worden gesteld als wanneer volgens artikel 516 W. v. K. tijdig vóór de nederlegging der stukken en vóór de teekening der stukken aan de commissarissen verslag wordt uitgebracht ; zulks is van belang in verband met de aansprakelijkheid der commissarissen volgens artikel 47d, 51c en 52 W. v. K. tegeno\er de N. V. en tegenover derden ; in het eene en andere geval zal deze verschillend moeten worden beoordeeld. 3) ') Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 293 pag. 357. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 157a pag. 264. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 297 pag. 362. 3) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 157 pag. 264. DESKUNDIGEN. Het verslag moet worden ter kennis gebracht aan commissarissen. Het kan voor hen aanleiding zijn tot maatregelen tegen het bestuur b.v. de schorsing genoemd in artikel 51a W. v. K. Tot de commissarissen zullen trouwens in het algemeen de door de algemeene vergadering benoemde accountants zich hebben te wenden, indien door of onder toezicht van het bestuur opzettelijk of door onkundigheid een onjuiste of misleidende boekhouding wordt gevoerd. Aangezien commissarissen door deskundigen, benoemd door de algemeene vergadering, van het toezicht op de boekhouding worden uitgesloten, zijn de deskundigen niet krachtens hun taak gehouden inlichtingen omtrent de boekhouding aan commissarissen-niet-balanscommissarissen te verschaffen. Wel echter zullen inlichtingen moeten worden gegeven aan de balanscommissarissen . Een oordeel omtrent de materieele juistheid — en daarom toch gaat het — van een balans en winst- en verliesrekening is zonder goed inzicht in de boekhouding niet denkbaar. Niet alleen uit den geest der wet doch ook uit haar bewoordingen en den onderlingen samenhang, lijkt ons vorenstaande stelling voort te vloeien : 1°. kan aan sommige personen door de algemeene vergadering worden opgedragen toezicht te houden op het opmaken der balans en winst- en verliesrekening, zulks met het doel om de aandeelhouders het vaststellen van een juiste balans en winst- en verliesrekening mogelijk te maken ; 2°. een juist inzicht in de boekhouding, althans de mogelijkheid van een ]uist inzicht daarin te bereiken, is noodig opdat het toezicht op het opmaken der balans en winst- en verliesrekening effectief kunne zijn ; 3°. is aan de commissarissen de bevoegdheid gegeven zelf accountants te benoemen, indien dit al niet door de algemeene vergadering is geschied ; mocht men nu aannemen, dat, indien de algemeene vergadering accountants heeft benoemd, deze niet aan de balanscommissarissen zouden ten dienste staar, dan zou de algemeene vergadering zeer distructief te werk gaan ten aanzien van haar eigen belang : zij zou personen (commissarissen) benoemen om bovenbedoeld toezicht te houden op de opmaking van meergenoemde stukken en anderzijds aan deze personen de middelen tot bereiking van dit doel onthouden. J) Zoodanige in het algemeen irrationeele bepaling is o. i. in de wet niet neergelegd ; slechts de instantie, waaraan het verslag moet worden uitgebracht, is voor de accountants-benoemd-volgens-artikel-42a en 516 W. v. K. verschillend geregeld ; mededeelingen aan de balanscommissarissen ten bate der N. V. is niet verboden. De thans verdedigde opvatting is niet in strijd met het verbod, vervat in het derde lid van artikel 42a, om hetgeen hen, accountants, omtrent de zaken der \ ennootschap blijkt, verder bekend te maken dan hun opdracht met zich brengt. 1) Prof. Mr. E. J. J. van dek Heijden, t. a. p. n°. 298 pag. 363. Deze bewoordingen verbieden hen alleen dan mededeeling aan commissarissen, indien men de bovenbestreden meening huldigt. Men versta dus deze bepaling in dien zin, dat het aan de algemeene vergadering mogelijk is aan de accountants zwijgzaamheid tegenover de balanscommissarissen ten aanzien van hun bevindingen op te leggen, doch dat met het verbod van artikel 42a, zonder zoodanige beperkte opdracht, mededeelingen aan commissarissen, belast met het toezicht op het opmaken van balans en winst- en verliesrekening, niet strijdig zijn. Ten aanzien van den accountant, zoowel wanneer deze is benoemd door de algemeene vergadering, als wanneer hij door commissarissen is aangesteld, geldt de bepaling van artikel 42a lid 3 — bij de laatste soort benoeming blijkt dat uit art. 516 lid 2 — behoudens de vaststelling der bezoldiging, die in beide gevallen door de benoemende personen geschiedt. Uit dit derde lid moeten worden afgeleid, dat de door de commissarissen benoemde accountants niet verplicht zijn aan de N. V. mededeeling te doen omtrent de gevoerde boekhouding : hunne opdracht immers is om den commissarissen tot voorlichting te strekken ; op den zelfden grond zullen zij niet gedwongen kunnen worden aan de algemeene vergadering verslag te doen van hunne meening omtrent de opgemaakte balans en verlies- en winstrekening, noch ook zullen zij hun verslag aan de algemeene vergadering ter kennis brengen. De in artikel 42a lid 3 opgestelde regelingen zijn noodzakelijk, opdat de accountants in staat zijn hun taak behoorlijk uit te oefenen. Een uitdrukkelijke en directe sanctie daarvoor, dat deze bepalingen zullen worden nageleefd en dat een ieder tot deze naleving zijn medewerking zal verleenen, is door de wet niet gegeven ; indirect is een sanctie te vinden in het feit, dat de bestuurder, die in dit opzicht onwillig is, handelt in strijd met de behoorlijke vervulling der hem opgedragen taak — cf artike' 47c —; 0p dien grond schadevergoedingsplichtig wordt en bovendien gegronde aanleiding geeft tot onmiddellijk ontslag. Rechtspositie van den deskundige, bezoldiging, ontslag, schadevergoeding. De rechtspositie van den accountant is in ons recht niet in een algemeene wet vervat geregeld, noch ook heeft de nieuwe wet op de N. V. diens rechtsverhouding ten aanzien van degene, die hem benoemden, duidelijk omschreven. Er is echter in die verhouding in het algemeen geen dienstbetrekking te zien : de ondergeschiktheidsverhouding, noodig voor de dienstbetrekking, ontbreekt er ten eenenmale.In die richting wijst ook de bepaling van artikel 42a lid 2 en 516 lid 2, inhoudende, dat de accountant ten allen tijde kan worden ontslagen door degenen, die hem hebben benoemd. Deze bepaling is onbegrijpelijk en onvolledig indien men een !) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 298 pag. 363 onder verwijzing naar pag. 314—315, waar ongetwijfeld van dienstbetrekking sprake is. DESKUNDIGEN. deskundigen. arbeidsverhouding aanneemt tusschen den accountant en dengene, die hem benoemde. Onvolledig omdat zij dan ten eenenmale zwijgt over de al of niet rechtmatigheid van zoodanig ontslag en de eventueele gevolgen daarvan ; onbegrijpelijk omdat voor de alsdan afwijkende regeling geenerlei reden wordt aangegeven. Evenmin zal men in de verhouding van den accountant tot dengene, die hem heeft aangesteld, kunnen zien een aanneming van werk. Van de wettelijke vereischten voor die rechtsfiguur ontbreekt het door artikel 16376 gevorderde „bepaalde" werk.: het houden van toezicht op boekhouding kan moeilijk een „bepaald" werk worden genoemd. Het door arbeid te verkrijgen resultaat staat niet, wat hoeveelheid en hoedanigheid betreft, bij het sluiten der overeenkomst vast.x) Zeer vragelijk is ook of het vereischte „werk" in die rechtsverhouding aanwezig is. Men kan hieraan twijfelen omdat artikel 1640 vlg. B. W. meer aan stoffelijk werk doen denken. Bovendien is ten deze niet voor den accountant aanwezig een risico, dat onafhankelijk is van zijn persoonlijk kunnen. Er is o.i. een verrichting van enkele diensten ; waartegen niet als bezwaar kan worden aangevoerd, dat het door den accountant te houden toezicht zich normaliter over een geruimen tijd zaï uitstrekken ; zulks is niet in strijd met het verrichten van enkele diensten. 2) In deze opvatting past geheel, dat het ontslag steeds kan worden gegeven ; dit zal natuurlijk niet het geval zijn, wanneer is gecontracteerd,dat gedurende een bepaalden tijd de verrichting van enkele diensten zal geschieden, in welk geval, afwijking van dat contract wanpraestatie oplevert. De benoeming der accountants kan geschieden ten eerste door de algemeene vergadering. Hier treft men een der gevallen aan, dat de algemeene vergadering voor de N. V. naar buiten optreedt. Als de acte van oprichting de benoeming van accountants voorschrijft, moet zij uit den aard der zaak plaats hebben. De benoeming kan dan door iederen aandeelhouder worden gevorderd. De algemeene vergadering is en blijft volgens artikel 42a lid 2 absoluut vrij en ongehinderd bij hare keuze. Waar de algemeene vergadering hier voor de N. V. naar buiten optreedt is het vanzelfsprekend, dat ook door die vergadering de bezoldiging wordt vastgesteld cf. artikel 42a lid 3. De benoeming kan ook geschieden door commissarissen. In dit geval treden deze als zelfstandige partijen op en niet ter directe vertegenwoordiging der N. V.3) Dit volgt uit het wettelijk omschreven doel der accountants. Zij staan ten dienste van de commissarissen, niet ten dienste van de algemeene vergadering of de N. V. De wet doet dit duidelijk uitkomen : hun ver- x) Prof. Mr. M. E. Meijers : De arbeidsovereenkomsten met aanteekeningen, 3° druk pag. 33. 3) Idem pag. 36. 3) Prof. Mr. E. J. J. vaït der Heijden, t. a. p. n°. 298 pag. 363. DESKUNDIGEN. slag moeten de accountants „uitbrengen" aan de commissarissen, terwijl er zelfs geen sprake is van het ter kennis brengen van dit rapport aan de N. V. of aan de algemeene vergadering, zooals wel ten plicht gesteld is aan de accountants, benoemd door de algemeene vergadering, ten aanzien der commissarissen ; hun verslag wordt niet, zooals het verslag der accountants der algemeene vergadering, ter inzage gelegd ; tot het verschaffen van eenige mededeeling omtrent boekhouding of verslag aan anderen dan commissarissen zijn zij niet verplicht ; zij hebben de rechten, toekomende aan de vergaderingsaccountants volgens artikel 42a, slechts omdat artikel 516 „overeenkomstige" toepassing van artikel 42a voorschrijft ; zij worden benoemd, bezoldigd en ontslagen door de commissarissen ; de algemeene vergadering of N. V. kan niets van hen vorderen ; de geheele rechtsbetrekking en totstandkoming, uitvoering en beëindiging ervan gaat buiten de algemeene vergadering of N. V. om ; zij zijn van de algemeene vergadering ten eenenmale onafhankelijk. *) Dit een en ander is niet licht met directe vertegenwoordiging te rijmen. Ook geeft de bepaling van artikel 516 geen aanleiding tot het aannemen van directe vertegenwoordiging ; met name behoeft deze niet te worden afgeleid uit het feit, dat de door commissarissen vastgestelde bezoldiging ten laste der N. V. komt. Men kan o. i., zonder juridisch of praktisch bezwaar, hier aannemen te doen te hebben met een zaakwaarneming door den commissaris ten bate der N. V. ; door de aanstelling der accountants behartigt hij de belangen der N. V. : de N. V. zal hem moeten schadeloos stellen wegens alle „persoonlijke" door hem aangegane verbindtenissen, althans aan hem alle wettige of noodzakelijke uitgaven vergoeden. 2) Aldus geïnterpreteerd behoudt de bepaling van artikel 516 de noodige soepelheid : de commissaris is bevoegd om accountants aan te stellen ; echter zal zoodanige aanstelling moeten blijven binnen de grenzen van behoorlijke waarneming of nuttige of noodzakelijke uitgaven : een accountant-commissaris van een kleine familievennootschap zal zijn bevoegdheid te buiten gaan, indien hij twee of meer accountants aanstelt om gezamenlijk de boekhouding na te gaan en verslag uit te brengen. Met die uitgaven of andere tengevolge van andere fantastische regelingen, kan de N. V. niet worden belast. In bovenstaand verband is ook te beschouwen de vraag, wat het gevolg is van accountantsbenoeming door de algemeene vergadering, nadat benoeming door commissarissen heeft plaats gehad. 3) Aangenomen, dat de algemeene vergadering door benoeming van accountants het toezicht op de boekhouding aan de commissarissen ont- 1) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 151 pag. 258. 2) Te vergelijken Prof. Mr. H. van Goudoever : Bijdragen tot de leer der zaakwaarneming : inzonderheid ook de voorrede. 3) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 151 pag. 258—259. . Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a p. n°. 298 pag. 363. balansaansprakelijkheid v. bestuurders en commissarissen. trekt, zal men — de verhouding van den accountant tot zijn opdrachtgever beschouwend als verrichting van enkele diensten — moeten aannemen, dat de commissaris de werkzaamheden van den door hem benoemden accountant nog latende voortduren niet kan geacht worden bevoegdelijk behoorlijke zaakwaarneming te doen of nuttige of noodzakelijke uitgaven te doen. Aangezien een commissaris weet, dat de algemeene verg'adering op elk oogenblik accountants kan benoemen zal hij er goed aan doen zich daarvan te overtuigen, dat tegen de benoeming van een accountant voor vasten, bepaalden termijn geen bezwaar bestaat. Benoeming van een accountant door den commissaris, nadat een benoeming door de algemeene vergadering heeft plaats gehad, geschiedt onbevoegdelijk en levert dus in casu zeker niet behoorlijke zaakwaarneming op noch kan grond zijn voor nuttige of noodzakelijke uitgaven. De bezoldiging komt ten laste van de N. V. : zij wordt door de uitdrukkelijke bepaling der wet ten haren laste gebracht. Zij zal echter voor die bezoldiging niet rechtsstreeks door de accountants kunnen worden aangesproken ; aansprakelijk zijn tegenover den accountant de commissarissen, die hem benoemden ; deze kunnen van de N. \ . dat bedrag terugvorderen. Het ontslag kan niet door de algemeene vergadering of door het bestuur worden gegeven. Eenige aansprakelijkheid ter zake van ontslag kan niet op de algemeene vergadering of op de N. V. drukken.x) Aansprakelijkheid van commissarissen voor eventueel ontslag, blijft, ook al is hier weer niet van dienstbetrekking en dus niet van arbeidsovereenkomst sprake, op grond van eenvoudige wanprestatie denkbaar, indien de rechtsverhouding voor bepaalden tijd is aangegaan. Balansaansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. De commissarissen en bestuurders zijn tot vervulling der hun opgedragen taak naar beste kennis en wetenschap verplicht. Hierin is weer een waarborg gelegen voor de beteekenis van de opmaking door het bestuur van de balans en de winst- en verliesrekening. De wet heeft verschillende maatregelen getroffen, waardoor genoemde personen er toe worden gebracht hunne taak behoorlijk te vervullen. Bij niet behoorlijke vervulling van hunne taak, voor zoover die gelegen is in het opmaken van en het toezicht houden op het opmaken van de balans en winst- en verliesrekening met toelichting, zijn bestuurders en commissarissen voor eventueele nadeelen, voortvloeiende uit hunne nalatigheid, aansprakelijk zoowel tegenover de N. V., als tegenover derden. Dit volgt uit de hierna volgende bepalingen. Art. 47c. ELKE BESTUURDER IS TEGENOVER DE VENNOOTSCHAP GEHOUDEN TOT EEN BEHOORLIJKE VERVULLING DER HEM OPGEDRAGEN TAAK. *) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 298 pag. 363 BALANSAANSPRAKELIJKHEID V. BESTUURDERS EN COMMISSARISSEN. DE AANSPRAKELIJKHEID TE DEZER ZAKE IS EENE HOOFDELIJKE VOOR HET GEHEEL, INDIEN HET BETREFT EENE AANGELEGENHEID, WELKE BEHOORT TOT DEN WERKKRING VAN MEER BESTUURDERS. NIET AANSPRAKELIJK IS ECHTER DE BESTUURDER, DIE BEWIJST, DAT HET FEIT AAN HEM NIET TE WIJTEN IS EN DAT HIJ NIET NALATIG IS GEWEEST IN HET TREFFEN VAN MAATREGELEN OM DE GEVOLGEN DAARVAN AF TE WENDEN. Art. 51c. HET BEPAALDE BIJ DE ARTIKELEN 47c, 47d, 47e EN 49a VINDT OVEREENKOMSTIGE TOEPASSING TEN AANZIEN VAN COMMISSARISSEN. Art. 496. INDIEN DE OPENBAAR GEMAAKTE BALANS EN WINSTEN VERLIESREKENING NIET ZIJN OPGEMAAKT OVEREENKOMSTIG DE TOELICHTING, ALSMEDE INDIEN DOOR DIE BALANS EN WINST- EN VERLIESREKENING EN TOELICHTING EENE MISLEIDENDE VOORSTELLING WORDT GEGEVEN VAN DEN TOESTAND DER VENNOOTSCHAP, ZIJN DE BESTUURDERS TEGENOVER DERDEN HOOFDELIJK AANSPRAKELIJK VOOR DE SCHADE, DOOR DEZEN DIENTENGEVOLGE GELEDEN. DE BESTUURDER, DIE BEWIJST, DAT ZULKS AAN HEM NIET TE WIJTEN IS, IS NIET AANSPRAKELIJK. Art. 52. INDIEN DE OPENBAAR GEMAAKTE BALANS EN WINSTEN VERLIESREKENING NIET ZIJN OPGEMAAKT OVEREENKOMSTIG DE TOELICHTING, ALSMEDE INDIEN DOOR DE BALANS, WINST- EN VERLIESREKENING EN TOELICHTING EENE MISLEIDENDE VOORSTELLING WORDT GEGEVEN VAN DEN TOESTAND DER VENNOOTSCHAP, ZIJN, ZOO DIE ER ZIJN, DE COMMISSARISSEN, DIE MET HET TOEZICHT OP HET OPMAKEN VAN DEZE STUKKEN BELAST ZIJN, NAAST DE BESTUURDERS, TEGENOVER DERDEN HOOFDELIJK AANSPRAKELIJK VOOR DE SCHADE DOOR DEZEN DIENTENGEVOLGE GELEDEN. DE COMMISSARIS DIE BEWIJST, DAT ZULKS NIET AAN EENE TEKORTKOMING ZIJNERZIJDS IN HET TOEZICHT IS TE WIJTEN, IS NIET AANSPRAKELIJK. Behalve in deze Burgerrechtelijke sancties is nog een Strafrechtelijke sanctie op de behoorlijke vervulling van hunne taak door de bestuurders en commissarissen gelegen in het nieuwe artikel 336 Wetboek van Strafrecht. Het ontwerp balans, winst- en verliesrekening en toelichting, zooals deze zijn opgemaakt door het bestuur onder toezicht van commissarissen al of niet bijgestaan en voorgelicht door een accountant, moet door de bestuurders en de balans-commissarissen worden onderteekend. Door deze onderteekening nemen zij den inhoud dezer stukken voor hun rekening. Is een of zijn meerdere hunner niet genegen dien inhoud voor hunne rekening te nemen, dan zou daarin voor hen een geldige reden gelegen kunnen zijn om hunne handteekening te weigeren. Overeenkomstig artikel 42d zal alsdan deze reden op de balans en winst- en verliesrekening moeten worden vermeld daarnaast kunnen andere redenen om niet te teekenen, b.v. van verhindering, van ziekte enz., aanwezig zijn. Voor zoover die redenen aan het bestuur bekend zijn. moeten zij worden vermeld. Zijn de redenen niet vermeld, dan is de algemeene "vergadering bevoegd den niet-onderteekenaar de reden daarvan af te vragen. Inzage der ontwerpen. De ontwerpen met toelichting worden gedurende minstens zes dagen ter inzage gelegd voor de aandeelhouder ; J) een ieder hunner kan tegen hoogstens den kostprijs afschriften krijgen. Het laatste lid van art. 42b begrenst den prijs voor de afgifte omhoog, niet omlaag: geen enkele reden is er waarom afschriften niet ook gratis zouden kunnen worden afgegeven ; ook de bepaling van artikel 426 heeft de strekking den aandeelhouders het mogelijk te maken met juistheid de balans en de winst- en verliesrekening vast te stellen : andere stukken als genoemde, behoeven niet ter inzage worden gelegd, derhalve ook niet het verslag van de bestuurders omtrent den gang van zaken en het gevoerde beheer, indien bij voorafgaande algemeene vergadering is vastgesteld, dat voor het vervolg genoemd verslag schriftelijk zal geschieden, zooals mogelijk is volgens het reeds vroeger op pag. 309 opgenomen artikel 49. 2) Volgens het tweede lid van artikel 49 kunnen echter de aandeelhouders wel een afschrift krijgen van bedoeld verslag. Ook in dit artikel kan men wederom een waarborg zien voor de mogelijkheid van een zaakkundig door de algemeene vergadering vastgestelde balans en winst- en verliesrekening : de gang van zaken gedurende het jaar, waarover genoemde stukken loopen kan voor de algemeene vergadering aanleiding zijn veranderingen in het ontwerp der bestuurders aan te brengen, b.v. bepaalde reserves te vormen tot eenig doel, reserves te vergrooten enz. Vaststelling. Onder het vaststellen van de balans en de winst- en verliesrekening heeft men derhalve niet alleen te verstaan, hetzij het goedkeuren, hetzij het afkeuren van de door de bestuurders ontworpen stukken, doch ook 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 328 pag. 402 : de meerling, dat de in artikel 426 bedoelde stukken ter inzage moeten liggen tot na afloop der algemeene vergadering vindt in de wet geen steun. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 328 pag. 402. INZAGE DER ONTWERPEN ; VASTSTELLING.' het aanbrengen van veranderingen daarin, indien deze veranderingen door de algemeene vergadering nuttig of wenschelijk worden geacht. 1) Dat niet een beperkte uitleg aan het begrip vaststelling moet worden gegeven, blijkt ook wel daaruit, dat het de aandeelhouders en niet de bestuurders zijn, van wien meergenoemde stukken uitgaan ; de door bestuurders en commissarissen verrichte werkzaamheden zijn slechts werkzaamheden van voorbereidenden aard. Het meergenoemde artikel 49 schrijft den bestuurder voor verslag uit te brengen omtrent het gevoerde beheer. Door verslag omtrent de gang van zaken en het gevoerde beheer te doen uitbrengen ter algemeene vergadering, bestemd voor de vaststelling van de balans en de winsten verliesrekening, wijst de wet op den samenhang, die er tusschen het gevoerde beheer en de vaststelling dier stukken bestaat. Toch mag daaruit niet worden geconcludeerd tot het samenvallen van de vaststelling van genoemde stukken en de kwijting voor het gevoerde beheer. 2) Kwijting. Onder kwijting voor gevoerd beheer heeft men te verstaan een verklaring der algemeene vergadering, waarbij wordt te kennen gegeven, dat het gevoerde beheer tot geenerlei bemerking aanleiding geeft en/of door de algemeene vergadering afstand wordt gedaan van de aanspraken en rechtsgevolgen, die uit bestaande bemerkingen zouden kunnen voortvloeien. Steeds zal derhalve van verleende kwijting het gevolg zijn, dat aanspraken der N. V. 3) van welken aard ook, tegenover de gekweten bestuurders vervallen : het beheer immers, waarover verslag moet worden uitgebracht, betreft niet slechts het financieele beheer der N. V., doch ook het economisch beheer, 4) waaronder de leiding van het bedrijf in den ruimsten zin te begrijpen is, cf. artikel 486. Zoo de algemeene vergadering dan ook al van oordeel is, dat op de financieele gestie van het bestuur geen bemerkingen te maken zijn, kan zij toch van meening zijn, dat de bestuurder(s) blijk heeft of hebben gegeven in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid te missen (cf. art. 1639 p. 2°. B. W.) voor zijn taak en kan zij op dien grond wenschen eenig bestuurslid onmiddellijk te ontslaan ; is kwijting voor het beheer verleend, dan zal dit niet meer mogelijk zijn. ') Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 329 pag. 403—404. Mr. Dr. L. E- Visser, t. a. p. n°. 89 pag. 146. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 329 pag. 405. 3) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 141 pag. 241, waar in noot 183 een voorbeeld wordt gevonden van het feit, dat een misdraging van een bestuurder ten aanzien der N. V. tegelijkertijd aan een individueelen aandeelhouder grond oplevert tot het vragen van vergoeding van geleden schade. Uit den aard doet de door de algemeene vergadering verleende kwijting deze aanspraak van den individueelen aandeelhouder niet te niet. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 260 pag. 328. 4) Prof. Mr E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 260 pag. 327. vaststelling ; kwijting. KWIJTING ; AANSPRAKELIJKHEID NA KWIJTING. Dit verhindert niet, dat, bij gezamenlijke aanwezigheid van financieele aansprakelijkheid tegenover de N. V. en een grond tot ontslag, de N. V. vrij is een van hare genoemde bevoegdheden wel en de andere niet uit te oefenen. Uit het laatstgegeven voorbeeld komt duidelijk naar voren de mogelijkheid van vaststelling van balans en winst- en verliesrekening overeenkomstig het ontwerp balans, zonder dat daarin kwijting voor gevoerd beheer ligt opgesloten. Anderzijds is het zeer wel denkbaar, dat kwijting voor gevoerd beheer wordt verleend, zonder dat het ontwerp balans en winst- en verliesrekening geheel onveranderd wordt overgenomen : boven werd er reeds op gewezen, dat de aandeelhouders het wellicht gewenscht achten juist in verband met het gevoerde en te voeren beheer bepaalde reserves of grootere reserves te vormen. De vaststelling van den balans en de winst- en verliesrekening geheel overeenkomstig het ontwerp, kan derhalve aanwijzing zijn van verleende kwijting, nl. in zooverre die' stukken van het gevoerde beheer doen blijken. 1) Of en in hoeverre na redelijk inzicht genoemde stukken het gevoerde beheer weergeven, is een zaak ter beoordeeling van den rechter. Voor zoover deze meent, dat het beheer niet uit de stukken blijkt, kan het bestuur door de vaststelling overeenkomstig het ontwerp niet geacht worden te zijn gedechargeerd. 2) Kwijting kan aan sommige bestuurders worden verleend en aan andere worden onthouden, indien en voor zoover zij verschillende werkzaamheden tot hun bepaalde taak hebben. Voor zoover de kwijting voor hun financieele beheer betreft, kunnen de bestuurders bij weigerachtigheid van de algemeene vergadering om décharge te verleenen gebruik maken van artikel 782 van het Wetboek van Burg. Rechtsvordering. 3) In de vaststelling van de balans en de winst- en verliesrekening overeenkomstig het door het bestuur onder toezicht van eventueele commissarissen opgemaakte ontwerp, zal men een décharge van den commissaris kunnen zien, die met het toezicht belast was. Aansprakelijkheid na kwijting. De verleende kwijting werkt uit den aard der zaak slechts tusschen partijen ; rechten, die derden eventueel door onrechtmatige handelingen van de bestuurders tegen dezen verkregen hebben — cf. art. 496 en ten aanzien van commissarissen art. 52 —, kunnen niet te niet gedaan worden door een verklaring van de algemeene vergadering jegens de bestuurders en/of commissarissen, dat zij geen gronden voor eenige aan- 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Hbijdbn, t. a. p. n°. 260 pag. 327. 2) H. R. 17 Juni 1921, W. 10740; N. J. 1921 pag. 737 ; H. R. 20 Juni 1924, VV. 11259; N. J. 1924 pag. 1107. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 260 pag. 328. AANSPRAKELIJKHEID NA KWIJTING. sprakelijkheid in de handelingen der bestuurders en/of commissarissen vindt, dan wel dat zij van zoodanige bestaande aanspraken afstand doet. Ware dit zoo, dan zouden daardoor de crediteuren benadeeld worden. Het voorkomen van benadeeling der schuldeischers is het doel waarmee geschreven is artikel 49a W. v. K. Art. 49a. NIETTEGENSTAANDE AAN EEN BESTUURDER TER ZAKE VAN ZIJN BEHEER VERLEENDE KWIJTING KAN, INGEVAL VAN FAILLISSEMENT DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP, DE CURATOR, WANNEER DE TOESTAND DER VENNOOTSCHAP GEHEEL OF GEDEELTELIJK TE WIJTEN IS AAN GROVE SCHULD OF GROVE NALATIGHEID VAN DIEN BESTUURDER, TEN BEHOEVE VAN DEN BOEDEL VAN DEZEN SCHADEVER. GOEDING VORDEREN, ZONDER DAT ECHTER UIT DIEN HOOF. DE AAN AANDEELHOUDERS EENIGE BATE KAN TOEKOMEN. Het opvallende verschil tusschen de zooeven genoemde casuspositie en het onderwerp behandeld in artikel 49a is, dat in het eerstgenoemde geval rechten aan de crediteuren zelf toekomende zouden worden vernietigd, terwijl in artikel 49a niet rechten der crediteuren doch rechten der N. V. worden te-niet-gedaan, echter evenzeer ten nadeele der crediteuren. Waren immers deze rechten niet te-niet-gedaan door de kwijtingshandeling der N. V., dan zou door de uitoefening dier rechten, het. vermogen der N. V., dus het verhaalsobject der crediteuren, grooter zijn. Art. 49a is een soortgelijke bepaling als artikel 1107 en 1989 B. W. : door het verwerpen eener nalatenschap met een gunstig saldo zou, zonder de bepaling van artikel 1107 B. W., dit gunstig saldo den crediteuren van den verwerper ontgaan ; door afstand te doen van de verjaring, ontneemt men zichzelf de mogelijkheid, om, door een beroep op de verjaring, een schuldeischer minder te krijgen, zulks wederom tennadeelen van de overige crediteuren. De curator kan niettegenstaande verleende kwijting, in geval van faillissement, ten behoeve van den boedel schadevergoeding vorderen, indien de toestand van den boedel aan de grove schuld of grove nalatigheid van den bestuurder te wijten is. Men heeft in artikel 49a een uitwerking te zien van artikel 42 der Faill.wet, dat mogelijk maakt om de nietigheid in te roepen van alle onverplicht verrichte handelingen, hoe ook genaamd, mits bewezen worde, dat zoowel de schuldenaar, als degene, met wien hij handelde, de wetenschap bezat, dat van die handeling benadeeling van crediteuren het gevolg kan zijn. Op welke wijze door de kwijting nadeel voor de crediteuren zou kunnen ontstaan, is zoo juist uiteengezet ; de door artikel 42 F.W. gevorderde wetenschap van beide bij de handeling betrokken partijen wordt door artikel 49a voorondersteld aanwezig te zijn, indien AANSPRAKELIJKHEID NA KWTJTING. de toestand der N. V. te wijten is aan grove schuld of grove nalatigheid van den bestuurder, in welke veronderstelling niets irrationeels gelegen is, aangezien grove schuld en grove nalatigheid den bestuurder, die zich daaraan schuldig maakte, uit den aard der zaak bekend is, en aan de algemeene vergadering, die in dezen met de failliete N. V. moet worden gelijkgesteld, na de vaststelling van de balans en winst- en verliesrekening en het verslag der bestuurders moet bekend zijn ; volgens artikel 49a is het de curator, met terzijde stellen van de schuldeischers, die de schadevergoeding kan vorderen, zulks in overeenstemming met artikel 49 der Faill.wet. De curator kan schadevergoeding vorderen, indien de toestand der N. V. aan grove schuld of grove nalatigheid van den bestuurder te wijten is ; hiervan, alsmede van de hoegrootheid der schadevergoeding, zal door den curator bewijs moeten worden geleverd. De veroorzaking door grove schuld of grove nalatigheid van den toestand van den boedel, is het die aanleiding geeft tot schadevergoeding. Deze toestand is de toestand van opgehouden hebben ter betaling, ingevolge waarvan het faillissement der N. V. werd uitgesproken ; de schadevergoeding wordt door den curator gevorderd ten behoeve van den boedel — zulks wederom in overeenstemming met de bewoordingen van artikel 42 der Faill.wet — zonder dat de verkregen schadevergoeding aan de aandeelhouders zelfs maar in de geringste mate kan ten goede komen. Deze regeling stemt in dit opzicht geheel overeen met artikel 1107 B. W. en heeft een even logischen grond : degene, die eenmaal een voordeel van zich heeft geworpen, moet geen voordeel verwerven, wanneer een derde, omdat hij door die handeling benadeeld wordt, zich daartegen verzet. Overigens is de uitdrukkelijke bepaling van het artikel, dat aan de aandeelhouders geenerlei bate kan toekomen tengevolge van de door den curator ingestelde vordering, vanzelfsprekend, indien men er van uitgaat, dab in artikel 49a W. v. K. is te zien een bepaling geheel gelijksoortig aan de bepalingen van artikel 42 vlg. der Faillissementswet. De nietigheid der décharge, de grond waarop de curator alsnog schadevergoeding kan vorderen, is een relatieve, alleen tegenover bepaalde personen werkende nietigheid, in casu de schuldeischers der N. V. en geen andere personen : derhalve geen nietigheid tusschen partijen, de N. V. en de bestuurders. Geen nietigheid derhalve ook ten aanzien van dengene, die zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbond voor de schadevergoeding, die een bestuurder of commissaris aan de N. V. zou verschuldigd zijn. De verleende décharge behoudt ten aanzien der genoemde personen ten volle zijn kracht, zij zijn en blijven ontslagen. Door den bestuurder of commissaris gegeven pand zal na décharge door den curator kunnen worden benut ; het zijn accessoiren van een schuld, die, ten aanzien van de crediteuren, tusschen den bestuurder of aansprakelijkheid na kwijting. commissaris en de N. V. anderzijds, wordt geacht alsnog te bestaan ; dit een en ander vooronderstelt, dat het pand nog niet uit den boedel is gegaan. Dat in artikel 49d W. v. K. aan den curator de bevoegdheid wordt gegeven schadevergoeding te vorderen, zonder dat de vooronderstelde nietigheid uitdrukkelijk wordt vermeld, is in overeenstemming met de in wetenschap en jurisprudentie gehuldigde leer, dat vernietiging der handeling bij toepasselijkheid der actio Pauliana in failissement niet ter sprake komt doch slechts eventueel constateering der nietigheid, zonder dat ook deze laatste strikt noodzakelijk is. *) VAN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN AANDEELHOUDERS. Art. 43. AAN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN AANDEELHOUDERS BEHOORT BINNEN DE DOOR WET EN DE AKTE VAN OPRICHTING GESTELDE GRENZEN, ALLE BEVOEGDHEID, DIE NIET AAN HET BESTUUR OF AAN ANDEREN IS TOEGEKEND. Hoogste macht bij gezamenlijke aandeelhouders. Indien men er terecht van uitgaat, dat de N.V. is een door'het recht erkende vereenigingsvorm, waarin de vereenigde personen een bedrijf kunnen uitoefenen, is het vanzelf sprekend, dat door de wet aan de algemeene vergadering van die personen „de hoogste macht in de N.V." wordt toegekend. Deze terminologie is dan èn volkomen begrijpelijk èn juist. 2) De rechtspersoon is slechts een door het recht geschapen en erkend vertegenwoordigingsmiddel voor en van de gezamenlijke leden. Intern gezien is er geen verschil tusschen de gezamenlijke aandeelhouders en den rechtspersoon : er kan geen sprake zijn van een opdracht of volmacht van de algemeene vergadering van aandeelhouders aan de N.V. 1) Men vergelijke voor de laatste vijf alinea's : Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff : de Faillissementswet verklaard pag. 253, 254, 255. Mr. Dr. M. Polak: Leidraad deel I pag. 916—917 ; Handboek pag. 550, 551, 552. 2) Prof. Mr. W. L. P. A Molengraaf t. a. p. pag. 256. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 202 pag. 242. Mr. G. J. Roes, cand. nots., „Wettelijke en statuaire machtsverdeeling tusschen de aandeelhouders en het bestuur eener N. V." in N. V. 9e jaarg. n°. 5 pag. 132, 133. Mr. Dr. H. F A Völlmar, t. a. p. pag. 49. Mr. Dr. M. Polak, Overzicht, pag. 25 en 26. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. n°. 102, pag. 175 en n°. 115, pag 197. Staub, t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte, § 250, pag. 1041 vlg. Lyon—Caën et Renault, t. a. p. n°. 864—867 pag. 744, 749, n° 843 pag. 724 vlg. Roger Cuénkt, t. a. p. pag. 29—36. Edgar Sée, t. a. p. pag. 22—39. HOOGSTE MACHT BIJ GEZAMENLIJKE AANDEELHOUDERS. Hoewel artikel 43 verklaart, dat aan de „algemeene vergadering" van aandeelhouders alle bevoegdheid toekomt, heeft men, naar blijkt uit artikel 46b, dit niet in dien zin te verstaan, dat het nemen van besluiten door de aandeelhouders slechts geldig zou kunnen geschieden, indien zij in algemeene vergadering vergaderd zijn. Artikel 43 verklaart derhalve veeleer dat aan de gezamenlijke aandeelhouders alle macht toekomt, dan dat het 't vereisehte stelt eener algemeene vergadering.x) De wet kent, behoudens uitzonderingen, aan de algemeene vergadering „alle" bevoegdheid toe. Waar de wet aan de algemeene vergadering door den algemeenen regel van artikel 43 alle bevoegdheid toekent, is het niet juist de in de wet afzonderlijk genoemde bevoegdheden der algemeene vergaderingen als bijzondere bevoegdheden 2) te beschouwen, die haar zonder de afzonderlijke bepalingen niet krachtens artikel 43 zouden toekomen. Tengevolge dier bijzondere bepalingen zal het onmogelijk zijn om van den inhoud dier bepalingen af te wijken zonder dat de geoorloofdheid daarvan uit die bepalingen blijkt. 3) Als zoodanig kunnen onder meerdere worden genoemd : de bevoegdheid om het bestuur te machtigen overeenkomsten van den inhoud van artikel 40a aan te gaan, artikel 406 ; de verleening der machtiging tot faillissements-aanvrage van de N.V. artikel 48e ; de vaststelling van den balans en de winst- en verliesrekening, artikel 42a ; dé wijziging der statuten der N.V. artikel 45. 4) Onder den term „bevoegdheid" heeft men niet alleen te verstaan, dat zij de beschikking heeft over de rechten en goederen der N.V., dat van haar uitgaan bevelen aan de tot de N. V. in dienstbetrekking staande bestuurders, doch ook, dat zij gerechtigd is tot het verrichten van alle handelingen, die in het leven der N.V. kunnen voorkomen 5) derhalve bijv. ook naar buiten zal kunnen optreden, zooals geschiedt bij de benoeming van bestuurders en commissarissen of wanneer bij de statuten is bepaald, dat voor den overgang van een bepaald soort van aandeelen de goedkeuring van den voorgestelden toekomstigen verkrijger door de algemeene vergadering zal noodig zijn. Echter is aan deze uitgebreide bevoegdheidsverleening een dubbele beperking aangelegd ; zij wordt in haar geheel begrensd door de wet en de akte van oprichting en van het na die begrenzing overblijvende geheel van bevoegdheden kan een min of meer groot gedeelte aan het bestuur of aan anderen zijn toegekend. 1) Staub, t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte, § 250, pag. 1041. Anm. 2. Lyon-Oaën et Renault, t. a. p. n°. 843, pag. 725. 2) Mr. G. J. Roes, t. a. p. N. V. 9e jaarg. n°. 3, pag. 66. Lyon-Oaën et Renault, t. a. p. n°. 843, pag. 725. 3) Mr. G. J. Roes, t. a. p. N. V. se jaarg. n°. 3, pag. 66. 4) Men vergelijke verder Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a, p. pag. 257, 258. Prof. Mr. E. J. J. van der Hemden, t. a. p n°. 116 pag. 198 en 199. b) Mr Dr. L. E. Visser-, t. a. p. n°. 102, pag. 175. vi 25 BEGRENZING DER BEVOEGDHEID DER ALGEMEENE VERGADERING Begrenzing van bevoegdheid der algemeene vergadering. De afpaling van het bevoegdheidsgeheel der N.V. geschiedt door de wet en de akte van oprichting. Onder „wet" heeft men niet alleen te verstaan de bepalingen der nieuwe wettelijke regeling der N.V., doch daarnaast bepalingen uit algemeene en bijzondere wetten. Zij is niet bevoegd tot handelingen of regelingen in strijd met de openbare orde of goede zeden of die door de wet slechts aan natuurlijke personen worden toegekend ; ook voor haar geldt de regel, dat zij gebonden is aan een gesloten overeenkomst en derhalve de daaruit voor een ander voortvloeiende rechten niet eenzijdig zal kunnen te niet doen ; zij is gebonden aan bepalingen van dwingend recht. x) Ook daar legt de wet beperking op aan de bevoegdheid der algemeene vergadering, waar zij voorwaarden opstelt of vereischten, hetzij van materieelen, hetzij van formeelen aard voor de mogelijkheid van de uitoefening van eenige bevoegdheid, zooals in de artikelen 416 en c ten aanzien van de kapitaals ver mindering, in artikel 45 lid 2 en 3, voorschrijvende een bepaalde stemmenmeerderheid voor wijzigingsbesluiten, in artikel 45c, waar de geldigheid eener statutenwijziging gebonden wordt aan de formuleering en constateering daarvan in een notariëele acte. Behalve in de wet kan het bevoegdheidsgeheel beperking vinden in de akte van oprichting, d. w. z. in de afspraak van partijen, in de \ oorwaarden, waarop door verschillende personen een overeenkomst van N.V. is aangegaan. Indien tot bereiking van een eng omschreven doel de oprichters zich in den vorm eener N.V. hebben vereenigd, zal het aan de algemeene vergadering niet geoorloofd, noch ook mogelijk zijn toi handelingen te besluiten, die tot dat doel noch in direct noch in zijdelingsch verband staan. 2) Ten aanzien der doelwijziging van de N.V. en de daarmee correspondeerende wijziging der akte van oprichting is afwezigheid van verzet vereischt. Indien meerdere personen zich hebben vereenigd met het doel om handel te drijven in fijn hout, gaat het niet aan. dat tegen den zin van een der vennooten diens inbreng zal worden gebruikt tot den x) Prof. Mr. W L. P. A. Molengraaff, t. a p. pag. 258 en 259. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 117, 117a, 1176, pag. 199 tot en met 203. Prof. Mr E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 203 pag. 243. Mr. Dr. M Polak, Overzicht pag. 26. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar, t. a p pag. 53. G. Vlug, t. a. p. ad artikel 43 pag. 77. Staub, t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte § 274 pag 1155—1156. 2) Mr. Dr. L. E. Visser t. a p n°. 123a pag. 211 en 212. Prof. Mr. E J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 78 pag. 71 en 72. Prof. Mr. A. A. H. Struycken, De beteekenis van het doel der N. \ V. V en zedslijke lichamen voor de rechtskracht hunner handelingen in Rechtsgeleerd Magazijn 1909, pag. 306. Men vergelijke ook : Mr. M. M. van Praag, in N. V. 6® jaargang n° 2 pag. 41, H. R. 24 Maart 1928, W. 11837, N. J. 1928, pag. 730. TOEKENNING VAN BEVOEGDHEDEN AAN ANDEREN. handel in Zuidvruchten ; vloeit zulks al voort uit de bewoordingen der aangegane overeenkomst en de daarin stilzwijgend opgesloten billijkheid, men kan daarnaast er op wijzen, dat de wet zelf aan het doel der vereeniging ten aanzien der vennooten groote waarde hecht, immers in artikel 1683 B. W. lid 2 de automatische beëindiging der maatschap aan de bereiking of onbereikbaarheid van het doel verbindt.1 Echter zullen deze overwegingen van materieelen aard, hoe zwaarwichtig men ze ook moge achten, geen praktisch effect kunnen sorteeren, indien niet is voldaan aan het formeele door artikel 45 W. v. K. gestelde vereischte van vermelding in de akte van oprichting dier onmogelij kheden. Hierover wordt nog nader gesproken op pag. 462 en 463.. Aangezien beperkingen, voortvloeiende uit de akte van oprichting, zijn beperkingen voortvloeiende uit een in schrift gebrachte overeenkomst, zal het in concreto mogelijk zijn, dat de rechter geroepen wordt tot vaststelling van de grenzen door de akte van oprichting voor het bevoegdheidsgeheel der N.V. getrokken ; 2 cf. 1378 vlg. B. W. Toekenning van bevoegdheden aan anderen. Van het door de akte van oprichting en door de wet vastgestelde bevoegdheidsgeheel kan een gedeelte aan anderen zijn toegekend. Het wetsartikel is niet van rekenkundigen aard, zoodat het de bedoeling der wet niet is, de bevoegdheidssferen der algemeene vergadering en anderen door optellingen of aftrekkingen te bepalen. Men heeft in het artikel slechts tot uiting gebracht te zien, dat in het algemeen en in theorie alle bevoegdheid bij de algemeene vergadering berust ; dat echter in concreto en in en voor de praktijk machtregeling en verdeeling ad übitum geoorloofd is met inachtneming van de regelingen, die door de wet voor bijzondere gevallen gegeven zijn. Door de toekenning in 1) Indien men de bevoegdheid der N.V. begrensd acht door de akte van oprichting en dan uit der aard op de eerste plaats door haar doel. is die begrenzing zonder veel zin en beteekenis, indien de algemeene vergadering door een enkel besluit klakkeloos deze begrenzing kan op zij zetten. Men vergelijke : Staub, t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte, §275 D. H.G.B. pag. 1156, 1157 en 1158, alwaar wettelijk een grooter stemmenaantal wordt gevorderd dan voor het nemen van andere wijzigingsbesluiten ; deze vereischten kunnen bij akte van oprichting wel verzwaard, niet verminderd worden. Lyon-Caën et Renault, t. a. p. n°. 867, pag. 749 eischt algemeenheid van stemmen. Voor doelwijziging zonder bijzondere nadere regeling. Prof. Mr. W. L. P A. Molengra aff, t. a. p. pag. 258. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 117, pag. 199 ; n°. 117» pag. 201 en 202 Men zie ook : Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 78, pag. 71 en 72. Aangezien deze op pag. 71 zoodanig gewicht hecht aan het doel der N.V., kan moeilijk worden aangenomen, dat hij, materieel gezien, verandering van doel met gewone stemmenmeerderheid zou aanvaarden. 2) Staub, t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte pag. 1158. anm. 3. TOEKENNING VAN BEVOEGDHEDEN AAN ANDEREN. het algemeen van alle bevoegdheid aan de algemeene vergadering is het uitgesloten, dat te eeniger tijd eenige voor het leven der N.V. nuttige of noodige handeling bij gebreke van handelingsgerechtigden en mogelijkheid van schepping van zoodanigen, niet zou kunnen worden verricht. 1 De evengenoemde toekenning kan geschieden door de wet, zooals deze o.a. in elke N V. aan het bestuur opdraagt het besturen der zaken der N.V., het beheer van haar vermogen en hare vertegenwoordiging in en buiten rechte, artikel 47 ; aan de commissarissen of anderen wordt door artikel 51'; de bevoegdheid gegeven tot benoeming van een accountant en aan de benoemende personen wordt de bevoegdheid verleend tot het geven van ontslag ; de bevoegdheid tot bijeenroeping der algemeene vergadering wordt, voor gewone omstandigheden, alleen aan bestuurders en commissarissen toegekend. Ook dan, wanneer door de wet aan een bepaald persoon een bevoegdheid wordt toegekend naast de algemeene vergadering, zooals in artikel 48b lid 1 en artikel 51a lid 1, blijft zij in overeenstemming met het beginsel, dat aan de algemeene vergadering alle bevoegdheid toekomt, die niet aan anderen is toegekend ; in het genoemde geval moet de algemeene vergadering hare bevoegdheid met de commissarissen deelen. De bevoegdheid, die door de wet van het bevoegdheidsgeheel der algemeene vergadering aan anderen wordt toegekend, is niet steeds aan de macht der algemeene vergadering onttrokken: volgens artikel 47 kan door de akte van oprichting beperking worden aangebracht in de bevoegdheid der bestuurders ; van het oproepingsrecht ter algemeene vergadering van bestuurders en commissarissen kan worden afgeweken ; het recht tot schorsing der bestuurders kan den commissarissen zijn ontnomen. Daarnaast is het echter denkbaar, dat door de wet bevoegdheden zijn toegekend aan anderen dan de gezamenlijke aandeelhouders en dat aan die bevoegdheid door de algemeene vergadering van aandeelhouders niet kan worden geraakt : volgens artikel 53 in verband met artikel 54c komt aan anderen dan de gezamenlijke aandeelhouders van eenN.\., wier akte van oprichting toonderaandeelen toelaat, n.1. aan aandeelouders, die gezamenlijk een vijfde of meer van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen, de bevoegdheid toe om aan de rechtbank te verzoeken tusschentijds een geheel of partieel onderzoek te doen instellen naar het beleid en den gang van zaken der N.V. Aan deze bevoegdheid kan niet door de akte van oprichting of de algemeene vergadering van aandeelhouders worden tekort gedaan. De bevoegdheidstoekenning kan behalve door de wet ook geschieden door de akte van oprichting of daarmee gelijkstaand later genomen besluit der algemeene vergadering. 2 *) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. n°. 115 pag. 198. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 203 pag. 243 en n°. 232 pag. 291. Door artikel 43 wordt dit niet met even zooveel woorden gezegd. Echter vindt men in de wet voorbeelden van verleening door de akte van oprichting van bevoegdheden, zooals in artikel 54, waar behandeld wordt de verleening van het recht van enquete aan anderen dan aandeelhouders, in het tweede lid van artikel 50c, krachtens hetwelk aan anderen dan de algemeene vergadering de bevoegdheid kan worden verleend commissarissen te benoemen, in artikel 48a regelende de oligarchische clausule. Aangezien de wet bevoegdheidsverleening bij statuten evenmin in artikel 47 uitdrukkelijk verbiedt, als zij haar daar uitdrukkelijk toestaat, zoodanige bevoegdheidsverleening niet met de bewoordingen van artikel 47 noch met den aard van het in dat artikel behandelde onderwerp in strijd is, is er geen aanleiding om de genoemde gevallen als uitzonderingsgevallen en dus niet voor uitbreiding vatbaar te beschouwen. Heeft men eenmaal dit standpunt aanvaard, dan is er ook geenerlei bezwaar daartegen aan te voeren, dat bij de akte van oprichting aan het bestuur worden toegekend andere bevoegdheden, dan die welke door de wet aan hen worden toegekend en ten aanzien waarvan toekenning-bij-akte derhalve overbodig is.1) Bezwaar daartegen kan niet worden geput uit de bewoordingen van artikel 47 ; dit artikel immers stelt de mogelijkheid op van beperking door de akte van oprichting van de wettelijk aan het bestuur verleende bevoegdheden, het thans besproken geval houdt in de verleening bij akte van oprichting van niet door de wet verleende bevoegdheden. Jaarvergadering, termijn, gewone vergaderingen. Hoezeer het mogelijk is, velerlei bevoegdheden aan bestuurders en anderen over te dragen, blijven, zooals voren gezien, steeds bevoegdheden waar te nemen en daarmee correspondeerende verplichtingen te vervullen, die door de algemeene vergadering niet kunnen worden uit handen gegeven 2) en door haar zelf moeten worden vervuld : zoo zal de vaststelling van den balans en de winst en verliesrekening niet anders dan door de algemeene vergadering kunnen geschieden ; waar de wet in artikel 42e ervan uitgaat, dat de boekhouding der N.V. wordt afgesloten per jaar en de balans en de winst en verliesrekening per jaar worden opgemaakt, is het ook noodzakelijk, dat de vergadering en beraadslaging der gezamenlijke aandeelhouders minstens eens per jaar geschied^. *) Prof. Mr. E. J. J. vak der He ij dek, t. a. p. n°. 232 pag. 291. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 128, pag. 224. Men vergelijke ok : Mr. G. J. Roes in N. V. 9e jaargang n°. 7, pag. 199 en 200. 2) Prof. Mr. E. J. J. vak der Heijden, t. a. p. n°. 203, pag. 243 en 244. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. pag. 198, 199. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 257, 258. JAARVERGADERING, TERMIJN, GEWONE VERGADERINGEN. JAARVERGADERING, TERMIJN, GEWONE VERGADERINGEN. In aansluiting aan de zoo juist vermelde omstandigheden luidt dan ook artikel 43a : JAARLIJKS WORDT TENMINSTE ÉÉNE ALGEMEENE VERGADERING GEHOUDEN. WANNEER BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING EEN KORTERE TERMIJN NIET IS GESTELD, WORDT DE JAARVERGADERING GEHOUDEN BINNEN NEGEN MAANDEN NA AFLOOP VAN HET BOEKJAAR DER VENNOOTSCHAP. Blijkens het tweede lid van artikel 43a is er onder de vergaderingen der aandeelhouders, die mogelijkerwijze zullen gehouden worden en wier aantal blijkens artikel 43e zelfs ook bij akte van oprichting kan worden geregeld, eene, die den bijzonderen wettelijken naam van „jaarvergadering" verdient. Het is in verband met artikel 42 vlg. waaronder vooral artikel 42e, handelende over de totstandbrenging van jaarstukken, niet onwaarschijnlijk, dat de vergadering, waarop de definitieve vaststelling dier stukken geschiedt, den titel van „jaarvergadering" heeft verdiend. x) In deze vooronderstel ling bepaalt dan derhalve artikel 43a lid 2, dat de vaststelling der balans en winst en verliesrekening, die geschieden moet in een algemeene vergadering van aandeelhouders, zal moeten plaats grijpen binnen den tijd van negen maanden na het bij de statuten vastgestelde boekjaar. 2) Deze termijn, waarbinnen bedoelde algemeene vergadering zal moeten worden gehouden, kan bij akte van oprichting wel worden verkort, niet worden verlengd. Indien men tot verkorting van dezen termijn wil overgaan, houde men rekening met de bepaling van artikel 42 aan het Bestuur de verplichting opleggende om binnen acht maanden na afloop van het boekjaar — behoudens verlenging — een balans en winst en verliesrekening ter vaststelling over te leggen. Deze bepaling van artikel 42 laat, ofschoon hare bewoordingen niet uitdrukkelijk van de verkorting van den achtmaandschen termijn spreken, zonder schending van artikel 37d W. v K. een verkorting van genoemden termijn toe ; immers bij verkorting door de akte van oprichting van dien termijn blijven de bestuurders binnen den door artikel 42 vastgestelden termijn van acht maanden en het ware o.i. onjuist in artikel 42 een aan de bestuurders door de wet verleend, eigen, voor de algemeene vergadering onaantastbaar recht te zien, waarop zij zich steeds *) Prof. Mr. E. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 204, pag. 244. G. Vlug, t. a. p. ad. artikel 43a noot 61, pag. 77. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p., n°. 204, pag. 244. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. pag. 175—176. Mr. Dr. M. Polak, Overzicht pag. 26. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a. p. pag. 259. JAARVERGADERING, TERMIJN, GEWONE VERGADERINGEN. tegenover de algemeene vergadering zouden kunnen beroepen : de bestuurders zijn ondergeschikten der N. V. en er is geen reden, waarop men de meening zou kunnen doen steunen, dat de wet ten deze die ondergeschiktheidsverhouding zou hebben op zij gezet. Wil men den termijn van artikel 43a lid 2 verkorten, dan verdient het derhalve aanbeveling om een analogische regeling te geven voor de vervulling der in artikel 42 genoemde verplichting en zulks met inachtneming der betrekkelijke wettelijke bepalingen, waaronder artikel 43h W. v. K. ; zou men het onmogelijk achten aan de bestuurders overeenkomstig artikel 42 j° 37d een korteren termijn dan acht maanden voor te schrijven, dan is de beperkingsmogelijkheid van artikel 43a lid 2 wel zeer gering, immers moet dan blijven binnen den tijd van een maand verminderd met zeven dagen. De wet schrijft voor — tenzij men zich aan den wettelijken termijn wil houden — de vaststelling van een „korteren" termijn, waarbinnen de jaarvergadering zal moeten geschieden. Binnen dezen termijn zal de oproeping tot de vergadering, met inachtneming van de daartoe betrekkelijke bepalingen, alsnog moeten geschieden. Geschiedt deze oproeping niet, of niet tijdig zóó, dat binnen den door de wet of de akte van oprichting gestelden termijn de jaarvergadering kan plaats hebben, dan zullen deswege kunnen aansprakelijk zijn zij, van wie als regel de oproeping tot de algemeene vergadering zal moeten uitgaan. Aangezien door artikel 42 aan de algemeene vergadering wordt toegekend de bevoegdheid om aan de bestuurders toe te staan den door de wet gegeven termijn van acht maanden te overschrijden, heeft men de keuze deze verlengingsmogelijkheid te beperken in dier voege, dat de jaarvergadering in ieder geval zal kunnen plaats hebben binnen negen maanden na afloop van het boekjaar, hetzij te aanvaarden, dat de verlenging van den in artikel 42 bedoelden termijn in concreto noodzakelijkerwijs overschrijding van den termijn van artikel 43a lid 2 zal kunnen meebrengen, zoodat alsdan de „jaarvergadering" niet binnen den termijn van negen maanden zal plaats hebben. Door artikel 42 wordt aan het bestuur de verplichting opgelegd om binnen een wettelijk bepaalden termijn een balans en winst en verliesrekening te produceeren. Is deze termijn verstreken zonder voorafgaand verkregen verlenging, dan zijn de bestuurders in gebreke. Is een voorafgaande verlenging door een algemeene vergadering toegestaan, dan is aan het vereischte van artikel 43 alid 1 voldaan en is het houden der in artikel 43a lid 2 voorgeschreven „jaarvergadering nutteloos. 2) *) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 204, pag. 244. 2) Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 204, pag. 244 i. v. m. n°. 319, pag. 393 en 394. Anders : Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. pag. 176. JAARVERGADERING, TERMIJN, GEWONE VERGADERINGEN. W aar beide opvattingen met de bepalingen van artikel 42 j0 43a lid 1 zijn overeen te brengen, zal het vereischte om aan artikel 42 en 43a lid 2 een zooveel mogelijk praktische toepasselijkheid toe te kennen er toe leiden de laatstgenoemde opvattingen te aanvaarden. In de tegenovergestelde opvatting zouden in casu volgens artikel 42 en 43a lid 2 twee vergaderingen per jaar verplicht zijn — zulks in strijd met artikel 43a lid 1 — nl. de verlenging vergadering van artikel 42 en de jaarvergadering van artikel 43a lid 2, tenzij men, o. i. ten onrechte, zou aannemen, dat artikel 42 niet een voorafgaande verlenging door een algemeene vergadering vordert of wel — in strijd met het spraakgebruik en den geest der wet — dat de jaarvergadering niet is de vergadering tot vaststelling der jaarstukken of een jaarvergadering in den zin van het spraakgebruik zou kunnen en mogen plaats grijpen zonder toepassing van artikel 42 tot en met artikel 42c. Aanvaardt men laatstgenoemde opvatting, dan zullen de bestuurders en/of commissarissen, die normaliter tot de oproeping ter algemeene vergadering hebben over te gaan, tegenover een ieder zich kunnen beroepen op het door de algemeene vergadering genomen besluit tot uitstel. De toekenning der bevoegdheid bedoeld in artikel 42 moet geschieden door de algemeene vergadering ; om te geraken tot uitstel der algemeene „jaarvergadering zal derhalve het houden van een zeer onproductieve algemeene vergadering noodig zijn. Het is aanbevelenswaard het houden van zoodanige algemeene vergadering d.i. de daarmee gepaard gaande kosten voor de N.V. en voor de individueele aandeelhouders, te voorkomen, indien zulks mogelijk is. Deze mogelijkheid wordt geschapen door artikel 466 lid 2 voor de N.V., welker akte van oprichting aandeelen aan toonder niet toelaat. Genoemd artikel verbiedt niet voor bepaaldelijk in de akte van oprichting genoemde gevallen en met uitzondering van alle overige gevallen, voor welker behandeling derhalve de algemeene vergadering zal noodig zijn — een andere raadpleging der aandeelhouders dan in algemeene vergadering vereenigd voor te schrijven ; het zal derhalve niet onmogelijk zijn ten aanzien van het verzoek tot verlenging van den termijn van artikel 42 schriftelijke behandeling te doen plaats hebben. Sanctie op het voorschrift van artikel 43a lid 2 ontbreekt. Naar de bepaling van artikel 43e zal ieder aandeelhouder kunnen gemachtigd worden de „jaarvergadering" te doen houden indien de tot bijeenroeping bevoegde bestuurders en/of commissarissen zijn in gebreke gebleven dit te doen ; daar echter eerst de nalatigheid moet vaststaan en een „jaarvergadering" zonder toepassing van artikel 42 tot en met artikel 42c niet denkbaar is, kan in artikel 43e geen sanctie op de naleving van artikel 43a lid 2 worden gezien. Op welken grond dan ook de jaarvergadering later dan den in de wet genoemden termijn plaats grijpt, is er geenerlei reden om aan te nemen, daJ; op grond van de overschrijding van dien termijn, de ter vergadering genomen besluiten rechtsgeldigheid zouden missen.1 Met name is de wijze van totstandkoming van dit besluit niet onregelmatig. Bijeenroeping. Bevoegdheid. Deze wordt geregeld in de artikelen 436 tot en met 43e luidende: Art. 436. WANNEER BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING NIET ANDERS IS BEPAALD, ZIJN TOT HET BIJEENROEPEN EENER ALGEMEENE VERGADERING ZOOWEL HET BESTUUR ALS DE COMMISSARISSEN, ZOO DIE ER ZIJN, BEVOEGD. Art. 43c. WANNEER ÉÉN OF MEER HOUDERS VAN AANDEELEN, GEZAMENLIJK TEN MINSTE ÉÉN TIENDE GEDEELTE VAN HET GEPLAATSTE KAPITAAL VERTEGENWOORDIGENDE, OF EEN ZOOVEEL GERINGER BEDRAG ALS BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING ZAL ZIJN BEPAALD, AAN HET BESTUUR EN AAN COMMISSARISSEN, ZOO DIE ER ZIJN, SCHRIFTELIJK EN ONDER NAUWKEURIGE OPGAVE VAN DE TE BEHANDELEN ONDERWERPEN HET VERZOEK HEBBEN GERICHT EENE ALGEMEENE VERGADERING BIJEEN TE ROEPEN, EN NOCH HET BESTUUR NOCH DE COMMISSARISSEN, DAARTOE IN DIT GEVAL STEEDS GELIJKELIJK BEVOEGD, AAN DIT VERZOEK GEV OLG HEBBEN GEGEVEN ZOODANIG DAT DE ALGEMEENE \ ERGADERING BINNEN ZES WEKEN NA HET VERZOEK GEHOUDEN KAN WORDEN, KUNNEN DE VERZOEKERS DOOR DEN PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK, BINNEN WIER RECHTSGEBIED DE VENNOOTSCHAP IS GEVESTIGD, WORDEN GEMACHTIGD ZELVE DE OPROEPING TE DOEN. Art. 43d. DE PRESIDENT DER RECHTBANK VERLEENT, NA VERHOOR OF BEHOORLIJKE OPROEPING VAN DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP, DE VERZOCHTE MACHTIGING, INDIEN DE VERZOEKERS SUMMIERLIJK HEBBEN DOEN BLIJKEN, DAT I)E IN HET VORIGE ARTIKEL GESTELDE VOORWAARDEN ZIJN \ EB\ ULD EN DAT ZIJ EEN REDELIJK BELANG HEBBEN BIJ HET HOUDEN DER VERGADERING. DE PRESIDENT DER RECHTBANK STELT DEN VORM EN DE IERMIJNEN VOOR DE OPROEPING TOT DE ALGEMEENE VERGADERING VAST. HIJ KAN TEVENS EEN AANDEELHOUDER AANWIJZEN, DIE MET DE LEIDING VAN DE ALGEMEENE VERGADERING ZAL ZIJN BELAST. l) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 204, pag. 244. bijeenroeping. bevoegdheid. bijeenroeping, bevoegdheid bij „voorgeschreven" vergaderingen. BIJ DE OPROEPING INGEVOLGE HET EERSTE LID WORDT VERMELD, DAT ZIJ KRACHTENS RECHTERLIJKE MACHTIGING GESCHIEDT. DE OP DEZE WIJZE GEDANE OPROEPING IS RECHTSGELDIG, OOK INDIEN MOCHT BLIJKEN, DAT DE MACHTIGING TEN ONRECHTE VERLEEND WAS. TEGEN DE BESCHIKKING VAN DEN PRESIDENT IS GEENERLEI VOORZIENING TOEGELATEN, BEHOUDENS CASSATIE IN HET BELANG DER WET. Art. 43e. INDIEN ZIJ, DIE KRACHTENS ARTIKEL 436 OF DE AKTE VAN OPRICHTING TOT DE BIJEENROEPING BEVOEGD ZIJN, IN GEBREKE ZIJN GEBLEVEN EENE BIJ ARTIKEL 43a OF DE AKTE VAN OPRICHTING VOORGESCHREVEN ALGEMEENE VERGADERING TE DOEN HOUDEN, KAN IEDERE AANDEELHOUDER DOOR DEN PRESIDENT DER RECHTBANK WORDEN GEMACHTIGD ZELF DAARTOE OVER TE GAAN. OVERIGENS VINDEN DE BEPALINGEN VAN HET VORIGE ARTIKEL OVEREENKOMSTIGE TOEPASSING. Bij „voorgeschreven" vergaderingen. Volgens artikel 436 zijn normaliter bevoegd tot het bijeenroepen eener algemeene vergadering het bestuur en de commissarissen. ! Ten aanzien van de vergaderingen, waarvan het houden door de wet of door de statuten is voorgeschreven, moet de bevoegdheid als verplichting worden aangemerkt. Dit mag worden afgeleid daaruit, dat artikel 43e spreekt \ an een „in gebreke zijn". Bovendien laten de directeuren en/of commissarissen een werkzaamheid na, die volgens de wet — behoudens andere bepalingen in de akte van oprichting — tot hunne taak tegenover de j\.\ . (gezamenlijke aandeelhouders) behoort. Of de bestuurders en/of commissarissen in gebreke zijn moet in concreto worden beoordeeld : is door de algemeene vergadering het thans als mogelijk aanvaarde uitstel niet toegestaan, dan zal, met betrekking tot de „jaarvergadering", het in gebreke zijn aanwezig zijn door het enkele verloop van den wettelijken of bij akte van oprichting bepaalden termijn ; zulks zal eveneens het geval zijn indien voor andere dan de jaarvergadering door de akte van oprichting een bepaalde termijn is vastgesteld of op eenigerlei andere wijze uit de akte valt te concJudeeren, dat voldoening aan de verplichting tot bijeenroeping der algemeene vergadering niet of niet tijdig meer mogelijk is. In de genoemde gevallen is ingebrekestelling niet meer noodig. ij Staub, Erster Band, Zweite Halfte § 253, pag. 1058 1062. Machtiging van een aandeelhouder. Ieder aandeelhouder heeft recht op naleving der statuten, dus ook daarop, dat de door de wet of de akte van oprichting voorgeschreven vergaderingen van aandeelhouders zullen worden gehouden en bovendien ten voorgeschreven tijde.x) Voor de gevallen, waarin dit recht krachtens wet of akte van oprichting bestaat en niet tot vervulling of uitoefening is kunnen geraken, wordt het door de bepaling van artikel 43e reëel-executabel gemaakt : ieder aandeelhouder — een meervoud of gezamenlijkheid van aandeelhouders is niefc noodig of gevorderd, aangezien immers ieder aandeelhouder individueel recht op naleving der statuten kan doen gelden — kan worden gemachtigd tot bijeenroeping der voorgeschreven algemeene vergadering over te gaan. 2) Zulks is echter alleen dan het geval indien de akte van oprichting aandeelen aan toonder toelaat of door de akte toepasselijk zijn verklaard overeenkomstig artikel 466 lid 1, dè bepalingen van artikel 43c, 43rf en 43e. Voor de verkrijging der machtiging zal noodig zijn het bewijs van de nalatigheid der tot bijeenroeping bevoegden en het voorgeschreven zijn bij de wet of de akte van oprichting van eenige te houden vergadering. De bepalingen van artikel 43d vinden „overigens' overeenkomstige toepassing. Dit „overigens' omvat dus den geheelen inhoud van artikel 43d, voorzoover daaraan door den inhoud van artikel 43e niet wordt gederogeerd ; gederogeerd wordt door laatstgenoemd artikel door de aanwijzing van andere vereischten voor de verkrijging van de presidentieele machtiging. Artikel 43d vereischt, dat de verzoekers summierlijk doen blijken, dat de in artikel 43c gestelde voorwaarden zijn vervuld en dat zij een redelijk belang hebben bij het houden der vergadering, terwijl artikel 43e als vereischten stelt, dat een te houden vergadering het karakter van „voorgeschrevene heeft, dat de tot oproeping bevoegden zijn in gebreke geble\en haar bijeen te roepen en dat de verzoeker aandeelhouder is. 3) Een eerste vraag, die rijst, is, of tenaan zien van het bewijs van het in gebreke zijn alsook ten aanzien van het „voorgrschreven" karakter eener te houden vergadering met summier bewijs zal kunnen worden volstaan ? *) Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, t. a. p. pag. 282 en 286. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 207, pag. 248. ) Mr. Dr. H. I'. A. Völlmar, t. a. p. vijfde druk pag. 117 ; het aldaar aangehaalde arrest van den H. R. van 11 Februari 1932, is slechts zeer zijdelings tot dit artikel betrekkelijk, zoodat elders nauwkeuriger de aandacht daarop zal worden gevestigd. Mr. Dr. L. E. \ isser, t. a. p. pag. 177 en de zeer belangrijke noot 134 aldaar. 3) Mr. Dr. L. E. Visser ,t. a. p. pag. 177. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 207, pag. 248. Mr. Dr. M. Polak, Overzicht pag. 26. MACHTIGING VAN EEN AANDEELHOUDER. In artikel 43d is sprake van de verkrijging van een recht tot bijeenroeping eener algemeene vergadering, waarop de verzoekers noch krachtens de wet noch krachtens akte eenig recht konden doen gelden en wel onder voorwaarde van summier bewijs van eenige in de wet gestelde vereischten ; in en voor deze request procedure is summier bewijs voorgeschreven ; artikel 43e behandelt de verkrijging van de uitvoering van een bestaand recht onder voorwaarde van vervulling van aoor de wet gestelde vereischten. Onder de voorwaarden van artikel 43d ten aanzien waarvan juist artikel 43e aan artikel 43(7 derogeert behoort het summiere bewijs. Er is derhalve geen aanleiding ten aanzien van bovengenoemde punten af te wijken van de gewone regels van bewijslevering. Een tweede vraag is of de in artikel 43e bedoelde autorisatie slechts kan worden verleend na verhoor, althans behoorlijke oproeping der NA . Gezien hcc geheel verschillende karakter der in artikel 43d en 43e behandelde gevallen kan gegronde twijfel rijzen aan de noodzakelijkheid van verhoor althans behoorlijke oproeping der N.V. Naar de letter van artikel 43c/ in verband met het in dat opzicht niet derogeerende artikel 43e zal het veilig zijn, dat aan het vereischte van verhoor althans behoorlijke oproeping der N.V. worde voldaan. Met zekerheid kan uit artikel 43e j° artikel 43c/ worden afgeleid, dat de president der rechtbank ook in het geval van artikel 43e vorm en termijn voor de te houden algemeene vergadering zal vaststellen, ook . dan wanneer de te houden vergadering is voorgeschreven krachtens de akte van oprichting, zelfs indien bij diezelfde akte gebruik is gemaakt van de door artikel 43/ gegeven bevoegdheid om een van de wet afwijkende vorm van oproeping ter algemeene vergadering in het leven te roepen. Ook het bepaalde in den laatsten zin van het eerste lid, in het tweede en in het laatste lid van artikel 43d vindt ongetwijfeld ten aanzien \an de casuspositie van artikel 43e analogisch toepassing. Tot bijeenroeping der voorgeschreven vergaderingen zijn normaliter bestuur en commissarissen de bevoegde personen. De wet noemt als bevoegden „het bestuur en de „commissarissen , derhalve is een individueele bestuurder of commissaris - zonder aparte regeling in dien zin — niet bevoegd. Het is geoorloofd en verdient aanbeveling nader vast te stellen in de akte wanneer door het bestuur en/of de commissarissen zal worden over gegaan tot bijeenroeping, d.w.7. of het bestuur en de commissarissen daartoe overgaan slechts indien alle bestuurders en/of commissaiisfen daartoe eensgezind en gezamenlijk besluiten dan wel de bijeenroeping wordt gedaan indien de meerderheid van het meerhoofdige bestuui daartoe besluit.1) *) Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. pag. 175. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 205, pag. 245. machtiging van een aandeelhouder. NIET VOORGESCHREVEN VERGADERINGEN. Hetzelfde geldt ten aanzien der commissarissen. Geoorloofd zal het zijn hetzij aan bestuurders, hetzij aan commissarissen de bevoegdheid tot bijeenroeping te verleenen of aan één bestuurder of aan één commissaris of aan één bestuurder en één commissaris gezamenlijk of voor bepaaldelijk aangeduide soort van vergaderingen anderen bevoegd te maken tot bijeenroeping dan degenen, die tot de daartoe niet behoorende vergaderingen bevoegd zijn ; ook is het, althans ten aanzien der voorgeschreven vergaderingen, ook mogelijk bestuur en commissarissen en een of eenige aandeelhouders gezamenlijk bevoegd te verklaren ; zelfs aan anderen dan aan bestuurders of commissarissen kan de bevoegdheid worden toegekend. Alle deze regelingen zijn geoorloofd gezien de bevoegdheid tot afwijking van de door de wet gegeven regeling. Niet voorgeschreven vergaderingen.1 Ook tot het bijeenroepen van andere algemeene vergaderingen dan de voorgeschrevene zijn het bestuur en/of de commissarissen bevoegd, ook zonder dat tot het houden van zoodanige vergadering eenig verzoek van aandeelhouders is binnengekomen. Diezelfde bevoegdheid zal men derhalve moeten aannemen toe te komen aan degenen, die overeenkomstig artikel 436 in plaats van of naast en met bestuurders en commissarissen zijn aangewezen. Ook bij naamlooze vennootschappen, wier akte van oprichting aandeelen aan toonder toelaat, zal men daartoe moeten besluiten, dat het mogelijk is, de bevoegdheid om andere algemeene vergaderingen dan de voorgesehre vene-met-machtiging-van-den-president-der-Rechtbank bijeen te roepen, aan één of meer of alle aandeelhouders te verleenen. 2) Door het verleenen van deze bevoegdheid past men artikel 436 toe en maakt zich niet schuldig aan schending van artikel 43c en 43d. De verleening dier bevoegdheid kan bijvoorbeeld bij een N.V., waarvan zoowel aandeelen op naam als aan toonder volgens de akte van oprich- x) Lyon-Caen et Renault, t. a. p. n°. 848 en 849, pag. 729. Staub, Erster Band, Zweite Halfte § 254, pag. 1062—1068. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 206, pag. 247. Men vergelijke H. R. 11 Februari 1932 N. J. 1932 pag. 999 W. 12428 pag. 1, 2 en 3 met onderschrift van Prof. Ribbitts. De Hooge Raad liet deze vraag onbeslist; zij wordt in bevestigenden zin beantwoord door Prof. Ribbius in noot 2, op gronden als in den tekst aangegeven ; ook de door Prof. Ribbius gestelde casuspositie, dat bij de akte van oprichting aan toonderaandeelhouders de bevoegdheid wordt verleend om zelfstandig dus zonder presidentieele toestemming een algemeene vergadering bijeen te roepen op voorwaarde dat bestuurders en/of commissarissen na aan hun gedaan verzoek zulks hebben geweigerd, moet als juist worden aanvaard, aangezien artikel 436 zoodanige regeling niet uitsluit. Door voornoemde regelingen en andere gelijksoortige kan op grond van artikel 37d, de toepasselijkheid van artikel 43c niet worden uitgesloten ; cf. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 206, pag. 247. Anders : Mr. Dr. H. F. A. Völlmar, t. a. p., pag. ad art. 43c. MACHTIGING VAN AANDEELH BIJ NIET V00RGESCHR. VERGADERINGEN. ting mogelijk en in het verkeer zijn, zijn nut hebben ; aan eenig houder van een aandeel op naam kan dan die bevoegdheid worden toegekend en zoodoende dien aandeelhouder meerdere macht worden gegeven. Zelfs indien de bevoegdheid tot bijeenroeping eener algemeene vergadering aan alle aangeelhouders zou zijn toegekend, derogeert men daardoor niet aan de bepaling van artikel 43c en 43d, alhoewel dan van de bevoegdheid in die artikelen gegeven, praktisch wel uitermate weinig gebruik zal worden gemaakt. Laatstgenoemde artikelen beoogen den invloed der aandeelhouders bij vennootschappen, wier aandeelen aan toonder luiden en waarin derhalve uit den aard der zaak veelal weinig daadwerkelijk verband bestaat tusschen bestuur en aandeelhouders, tot gelding te brengen. Aan deze bedoeling wordt niet te kort gedaan, indien de bevoegdheid tot zelfstandige bijeenroeping wordt verleend. De verp'ichting tot het verkrijgen van machtiging van den president der Rechtbank strekt om al te willekeurige uitoefening van de mogelijkheid tot bijeenroeping te verhinderen. Bestaat hiervoor bij de aandeelhouders geen vrees, dan kunnen zij den weg van artikel 436 bewandelen. Ten aanzien van Vennootschappen, welker akte van oprichting aandeelen aan toonder niet toelaat, vindt ingevolge artikel 466 de regeling van de artikelen 43c, 4370 371, kan de stelling, dat de namen der eonvoceerenden in de convocatie niet behoe- AGENDA DER VERGADERING. uitgaat van een door de akte van oprichting bevoegden aandeelhouder of van een groep van aandeelhouders na verkregen presidentieele machtiging overeenkomstig artikel 43/, 43d, 43e W. v. K. In ieder geval zal de oproeping overeenkomstig zoojuist genoemde artikelen de aanduiding moeten inhouden, dat zij geschiedt krachtens presidentieel bevel. De termijn van oproeping ter algemeene vergadering bedraagt volgens artikel 43A vijf dagen, die der oproeping en der vergadering niet medegerekend. Slechts van de twee genoemde punten, den vorm en de termijn van oproeping ter algemeene vergadering, is afwijking ingevolge presidentieel verlof mogelijk. In den te kiezen vorm en den te stellen termijn voor de oproeping ter algemeene vergadering.is de president ten eenenmale vrij ; zijne bepaling stelt daarvan afwijkende bepalingen in de wet of in de akte van oprichting blijkens artikel 43/ en 43h buiten werking, zoowel ten aanzien van aandeelhouders als ten aanzien van bestuurders en commissarissen-niet aandeelhouders; ten aanzien van den deskundige in artikel 42a genoemd moet het zelfde standpunt worden ingenomen, als bij de gewone oproeping ter algemeene vergadering. Agenda der vergadering. Met betrekking tot eene te houden algemeene vergadering, n.1. ten aanzien van de plaats, waar zij zal worden gehouden en de agenda dier vergadering worden nog nadere voorschriften door de wet gegeven in de artikelen 43g en 44 W. v. K. Artiktl 4'.'ig. BIJ DE OPROEPING WORDEN DE TE BEHANDELEN ONDERWERPEN VERMELD OF WORDT MEDEGEDEELD, DAT DE AANDEELHOUDERS ER TEN KANTORE VAN DE VENNOOTSCHAP KENNIS VAN KUNNEN NEMEN. OMTRENT ONDERWERPEN, TEN AANZIEN WAARVAN ZULKS NIET IS GESCHIED EN WELKER BEHANDELING NIET ALS NOG OP OVEREENKOMSTIGE WIJZE IS AANGEKONDIGD MET INACHTNEMING VAN DEN VOOR DE OPROEPING GESTELDEN TERMIJN, KAN NIET WETTIGLIJK WORDEN BESLOTEN, TENZIJ HET BESLUIT MET ALGEMEENE STEMMEN WORDT GENOMEN IN EENE VERGADERING, WAARIN HET GEHEELE GEPLAATSTE KAPITAAL VERTEGENWOORDIGD IS. ven te worden vermeld, niet worden gesteund ; blijkens de ter evengenoemde plaatse opgenomen overwegingen van hof en rechtbank werd de eischer in het ongelijk gesteld, aangezien de statuten niet voorschreven, dat de oproeping door den directeur moest geschieden, doch slechts, dat vergaderingen zouden gehouden worden, indien directeur of commissarissen dit vereischten. agedna der vergadering. Artikel 44. DE ALGEMEENE VERGADERINGEN WORDEN GEHOUDEN IN NEDERLAND TER PLAATSE BI JDE AKTE VAN OPRICHTING VERMELD OF ANDERS IN DE GEMEENTE, WAAR DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP IS GEVESTIGD. IN EENE ALGEMEENE VERGADERING, GEHOUDEN IN EENE ANDERE GEMEENTE DAN BEHOORT, KUNNEN WETTELIJKE BESLUITEN SLECHTS GENOMEN WORDEN, INDIEN HET GEHEELE GEPLAATSTE KAPITAAL VERTEGENWOORDIGD IS. De oproeping ter algemeene vergadering dient in te houden een aanwijzing omtrent datgene, ter behandeling waarvan zij wordt bijeengeroepen. Hieruit vloeit vanzelf voort, dat die aanwijzing, indien zij geschiedt door vermelding der te behandelen onderwerpen in de oproeping zelve van dien aard moet zijn, dat van de aandeelhouders in redelijkheid mag worden verondersteld, dat zij van de te behandelen onderwerpen voldoende op de hoogte zijn gesteld 1) en vervolgens dat de kennisname ten kantore der vennootschap van dien aard kunne zijn, dat aan hetzelfde vereischte is voldaan. Er is niet voorgeschreven, dat de kennisname ten kantore der vennootschap uit schriftelijke bescheiden zal moeten kunnen geschieden ; mondelinge in-kennisstelling van de te behandelen onderwerpen ten kantore der N. V. en van harentwege is derhalve niet verboden2) en ook voldoende. Moeilijkheden kunnen dan echter rijzen in verband met het bewijs van het vervuld zijn van het vereischte van bekendheid der agenda. Behoudens de hierna te vermelden uitzondering van artikel 456 W. v. K. geeft artikel 43g een algemeene regeling. Zij geldt dus ongeacht van wie de oproeping ter algemeene vergadering moge uitgaan, van bestuur of commissarissen na een aan hen gericht verzoek van aandeelhouders, artikel 43c, van aandeelhouders met presidentieel verlof, artikel 43d, van bestuur en/of aandeelhouders of van eenig persoon, aan wie de bijeenroeping eener algemeene vergadering bij akte van oprichting uitdrukkelijk en afzonderlijk is veroorloofd, artikel 436 W. v. K. Op den in artikel 43gr gestelden regel, dat bekendmaking voldoende geschiedt door vermelding de onderwerpen bij de oproeping of openstelling der mogelijkheid van kennisname daarvan ten kantore der N.V., wordt ten aanzien van een speciaal soort van te behandelen onderwerpen een uitzondering gemaakt in artikel 456 ; dit artikel schrijft, met betrekking tot de bekendmaking van voorgenomen wijzigingen der akte van oprichting op de komende algemeene vergadering voor, dat steeds vermelding van de bedoelde onderwerpen bij de oproeping zelf *) Prof. Mr. E. J. J. van der Heyden t. a. p., n°. 209, pag. 249. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 105, pag. 180. Staub, Erster Band, Zweite Halfte § 274, D. H. G. B. pag. 1153—1155. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heyden t. a. p. n°. 209, pag. 251. AGENDA DER VERGADERING. zal moeten geschieden, dus niet met een verwijzing naar een mogelijke kennisneming van die onderwerpen ten kantore der N.V. kan worden volstaan. De vermelding in artikel 456 bedoeld, evenals die van artikel 4 3 gr en de kennisgeving ten kantore in datzelfde artikel behandeld, behoeven slechts een duidelijke benoeming in te houden van de te behandelen onderwerpen ; een gedetailleerde verklaring van de verdere beteekenis van het voorgestelde, hetzij in geschrifte, hetzij bij monde, is niet voorgeschreven. Ter meerdere orientatie der aandeelhouders en in verband met de zeer groote belangrijkheid van het onderwerp is echter in artikel 456 voorgeschreven, dat de voorgestelde wijziging in de statuten „woordelijk" zal worden neergelegd ten kantore der N. V., dus dat het voorstel woordelijk, dus zoo. duidelijk en gespecificeerd als maar gevorderd kan worden, zal worden bekend gemaakt. Tot den afloop der vergadering zal ieder aandeelhouder ten kantore inzage mogen nemen van deze nederlegging. Ten overvloede bepaalt nog het laatste lid van artikel 456, dat tot aan den dag der algemeene vergadering de aandeelhouders in de gelegenheid moeten worden gesteld van het gedeponeerde voorstel afschriften te verkrijgen. Aan deze bepaling zou zijn voldaan, wanneer de aandeelhouders in de gelegenheid worden gesteld ten kantore der N.V. afschrift van het voorstel te nemen ; echter doet de laatste zin van het laatste lid van artikel 456 twijfel rijzen of het bestuur niet verplicht is op aanvrage van aandeelhouders kosteloos een afschrift te verstrekken. Het is veilig laatstgenoemde verplichting der N.V. wel aan te nemen, ofschoon de aandeelhouder, die ten kantore aanwezig, in de gelegenheid is gesteld een afschrift te nemen, wel weinig resultaat zal boeken, indien hij er zich over beklaagt, dat hem een kosteloos afschrift vanwege de N.V. niet werd verstrekt. Ter bevestiging van het vorenstaande en verdere vergelijking met artikel 43g volge hier : Artikel 456. WANNEER AAN DE ALGEMEENE VERGADERING EEN VOORSTEL TOT WIJZIGING VAN DE AKTE VAN OPRICHTING ZAL WORDEN GEDAAN, MOET, IN AFWIJKING IN ZOOVERRE VAN HET BEPAALDE BIJ ARTIKEL 43g, ZULKS STEEDS IN DE OPROEPING ZELF TOT DE ALGEMEENE VERGADERING WORDEN VERMELD. DEGENEN, DIE ZOODANIGE OPROEPING HEBBEN GEDAAN, MOETEN TEGELIJKERTIJD EEN AFSCHRIFT VAN DAT VOORSTEL, WAARIN DE VOORGESTELDE WIJZIGING LETTERLIJK IS OPGENOMEN, TEN KANTORE DER VENNOOTSCHAP NEDERLEGGEN TER INZAGE VOOR IEDEREN AANDEELHOUDER x) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 347, pag. 429. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. n°. 105a pag. 181. AGENDA DER VERGADERING. TOT DEN AFLOOP DER VERGADERING. BIJ GEBREKE DAARVAN KAN OVER HET VOORSTEL NIET WETTIGLIJK WORDEN BESLOTEN, WANNEER HOUDERS VAN AANDEELEN, VERTEGENWOORDIGENDE TENMINSTE ÉÉN TIENDE VAN HET TER VERGADERING VERTEGENWOORDIGD KAPITAAL, ZICH TEGEN DIE BEHANDELING VERZETTEN. DE AANDEELHOUDERS MOETEN IN DE GELEGENHEID WORDEN GESTELD VAN DEN DAG DER NEDERLEGGING TOT DIEN DER ALGEMEENE VERGADERING EEN AFSCHRIFT VAN HET VOORSTEL, GELIJK BIJ HET VORIGE ARTIKEL BEDOELD, TE VERKRIJGEN. DEZE AFSCHRIFTEN WORDEN KOSTELOOS VERSTREKT. Een nalatigheid met betrekking tot de vermelding van de onderwerpen in de oproeping of bestaande in het verzuimen der mededeeling in de oproeping, dat van de te behandelen onderwerpen kan worden kennisgenomen, kan in den regel worden hersteld zonder hernieuwde oproeping door een nadere aankondiging alleen van de vergeten onderwerpen, mits die aankondiging plaats hebbe op dezelfde wijze en met inachtneming van denzelfden termijn als voor de oproeping zelve gold. r) De termijn kan zijn gesteld door de wet, door den president der arrondissementsrechtbank en door de akte van oprichting. Aangezien de wet ten dien aanzien niet onderscheidt, zal men dus moeten aannemen, dat voor de nadere aankondiging der vergeten agendapunten dezelfde termijn geldt, als welke in het betroffen geval voor de oproeping noodzakelijk is. Hetzelfde zal men moeten aannemen ten aanzien van de wijze van oproeping ; heeft de president eenige bijzondere wijze voor de oproeping vastgesteld, dan zal deze ook voor de aanvulling moeten worden inachtgenomen. Waar de termijnen voor oproeping en voor aanvulling dezelfde zijn, kan nadere aankondiging slechts dan een redmiddel zijn om aan de voor artikel 43g opgestelde sanctie te ontkomen, indien de oproepingstermijn ruimer wordt genomen bij de werkelijke oproeping tot een algemeene vergadering, dan hij door wet, president of oprichtingsakte is gesteld. 2) De aanvulling is betrekkelijk tot onderwerpen te behandelen ter algemeene vergadering ; derhalve is de daarvoor door de wet opengestelde en geoorloofde wijze van handelen niet betrekkelijk tot verzuimen in de oproeping, die niet betrekkelijk zijn tot onderwerpen te behandelen in de algemeene vergadering ; zoo zal de vermelding van plaats en dag, waar en waarop eventueel aandeelen zullen moeten worden gedeponeerd, slechts bij de oproeping kunnen geschieden en een nalatigheid in ') Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 209, pag. 250. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 105a, pag. 181. 2) Prof. Mr. E. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 209, pag. 250. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar in N. V. 8e jaargang n°. 2 pag. 36. Zie ook in hetzelfde nummer op pag. 56. AGENDA DER VERGADERING. dat opzicht niet op de in artikel 43g aangegeven wijze kunnen worden geredresseerd.x) De besproken aanvulling zal ook niet kunnen plaats hebben ten aanzien van onderwerpen bedoeld in artikel 456. 2) Dit volgt daaruit, dat dit artikel zegt, dat een voorgenomen wijziging van de akte van oprichting steeds bij de oproeping zélf tot de algemeene vergadering zal moeten worden vermeld. Had de wetgever slechts willen uitsluiten de mededeeling in de oproeping, dat ten kantore der N.V. kan worden kennisgenomen van de agenda, dan had hij volstaan met te zeggen, dat de in artikel 456 behandelde onderwerpen in de oproeping moesten worden vermeld en had hij niet, door de bijvoeging van het woord „zelf", de oproeping gesteld tegenover de aanvulling. Artikel 456 zegt, dat de voorgenomen wijziging der akte van oprichting moet worden vermeld in de oproeping tot de algemeene vergadering zelve „in afwijking in zooverre van het bepaalde bij artikel 43g. Deze bepaling is eenerzijdsvolkomen juist,aangezien de overige inhoud van artikel 456 slechts aanvullingen geeft van de regeling van artikel 43;7 en anderzijds van groot belang, omdat daaruit blijkt, dat ook voor vergaderingen, waarin men voornemens is een wijziging der akte van oprichting te doen plaats vinden, geheel dezelfde regels gelden als voor gewone vergaderingen gegeven. Daaruit volgt dus de toepasselijkheid onder meer van artikel 43c en 43d en de mogelijkheid om ook zonder eenige vermelding in de oproeping van de voorgenomen wijziging der akte van oprichting tot zoodanige wijziging te geraken, indien daartoe besloten wordt met algemeene stemmen in een vergadering, waarin het geheele geplaatste kapitaal vertegenwoordigd is. 3) Met algemeene stemmen neemt de algemeene vergadering een besluit niet alleen dan, wanneer voor alle aandeelen, waarin het geplaatste kapitaal bestaat, een stem wordt uitgebracht ten gunste van een te nemen besluit, doch ook dan, wanneer alle stemmen, die over het besluit kunnen worden uitgebracht, ten gunste van het besluit zijn uitgebracht. 4) Aangezien zooals boven (pag. 312) is uiteengezet, de N. V. voor de door haar bezeten aandeelen geen stemrecht heeft, zal het afwezig zijn van die stemmen nooit kunnen verhinderen, dat er een besluit met algemeene stemmen genomen is. Echter zullen de stemmen op geldige wijze moeten zijn uitgebracht : zoo zal algemeenheid van stemmen niet kunnen worden aangenomen, indien de wijze van stemming bestaat in schriftelijke bevestiging of verwerping van het voorstel mèt de naamsvermelding van den stemgerechtigde en een stembiljet wel bevestiging van het voorstel doch niet naamteekening van den stemmer inhoudt. x) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 209, pag. 250. 2) Prof. Mr. E. J. J. van dor Heijden, t. a. p. n°. 347 pag. 429. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 347, pag. 429. 4) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 209 pag. 251. Tepelijk en tezamen met het vereischte van algemeenheid van stemmen moet volgens artikel 43j zijn voldaan aan een ander vereischte n.1., dat in de vergadering, waarin met algemeene stemmen eenig besluit genomen wordt, het geheel geplaatste kapitaal vertegenwoordigd is. Het is derhalve niet voldoende, dat een besluit genomen wordt met alle stemmen, die in casu effectief uitgebracht kunnen worden, doch in de vergadering moeten ook de aandeelen vertegenwoordigd zijn, waarvoor in casu geen stem kan worden uitgebracht.1 De noodzakelijkheid van gezamenlijke aanwezigheid van beide vereischten volgt uit de uitdrukkelijke bewoordingen der wet : het besluit moet genomen zijn „met algemeene stemmen in een vergadering", enz. Plaats der vergadering. De plaats der vergadering moet gelegen zijn in Nederland. 2) Dit is het eerste onafwijsbaar en onveranderbaar vereischte der wet. Men mag dit afleiden uit het feit, dat de wet eerst bepaalt, dat de vergaderingen in Nederland gehouden worden en daarna de twee plaatsen tegenover elkaar stelt, waar eventueel de algemeene vergadering kan plaats hebben. Mits de plaats van vergadering in Nederland gelegen zij,heeft zij plaats daar, waar de akte van oprichting voorschrijft of indien zoodanig voorschrift ontbreekt, in de gemeente, waar de Naamlooze Vennootschap is gevestigd. De volgorde, waarin de wet de twee plaatsen noemt, waarin de vergaderingen kunnen plaats hebben, is minder juist. Immers gelden volgens de bepaling van artikel 37d de wettelijke bepa- 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 209, pag. 251. Aangezien de N. V. niet aandeelhoudster kan zijn, kan zij ook niet de in haar bezit zijnde eigen aandeelen, 'n gedeelte van het geplaatste kapitaal, ter algemeene vergadering „vertegenwoordigen". Men zal derhalve, op straffe van te moeten aannemen,dat de tweede zin van artikel 43 Mede naar aanleiding van deze bepaling zal men mogen aannemen, dat het niet ongeoorloofd is zich door meerdere personen, daartoe gevolmachtigd, ter vergadering te doen vertegenwoordigen en zijn rechten te doen uitoefenen ; al mogen dan de in het laatste lid van artikel 44a genoemde personen niet gerechtigd zijn om bij de stemming als gemachtigden op te treden, hen kan niet de bevoegdheid worden ontzegd als gemachtigden voor aandeelhouders ter algemeene vergadering het woord te voeren. Opmerkelijk is de bepaling vervat in den tweeden zin van het eerste lid van artikel 44a : houders van onderaandeelen, gezamenlijk het stemrecht uitoefenende, doen dit door één hunner öf door een schriftelijk gevolmachtigde. Bij de door de wet gebruikte formuleering is het moeilijk houdbaar, dat een houder van een onderaandeel, die mede voor andere zoodanige houders optreedt, slechts voor laatstgenoemde zou kunnen optreden op grond van een schriftelijke volmacht. Het is ondertusschen niet duidelijk, waarom in dit geval een schriftelijke volmacht door den wetgever niet is gevorderd; althans niet eenige nadere regeling van dit onderwerp is gegeven ; aangezien eenerzijds slechts aandeelhouders stemrecht hebben en derhalve aan de N.V. niet de bevoegdheid heid kan worden ontzegd om het aandeelhouderschap te controleeren, baar. De meening van Mr. Dr. L. E. Visser, daarop neerkomende, dat men ook nie^ indirect van de bepalingen der wet mag afwijken, indien zulks niet is geoorloofd, heeft ten aanzien van art. 44a niet meer waarde, dan ten aanzien van welke andere bepaling ook. Beoordeeling in concreto zal echter noodig zijn. Daar de aandeelhouder, hetzij in persoon, hetzij bij gevolmachtigde, mag optreden, kan bij de statuten niet het optreden bij volmacht worden voorgeschreven. x) Aangezien artikel 44a lid 1 spreekt van een schriftelijk gevolmachtigde, artikel 44a lid 4 de bestuurders en anderen, die in dienst der vennootschap staan, als gemachtigden uitsluit, is het zeer waarschijnlijk, dat laatstgenoemd lid verbiedt, dat genoemde personen als gevolmachtigden in den zin van het eerste lid zullen optreden. Genoemde personen zullen dus wel als vertegenwoordigers ingevolge de wet kunnen optreden : de directeur zal dus wel als vader of voogd of getrouwd man stemrecht kunnen uitbrengen over de aandeelen van hen, wier belangen hij in qualiteitvoornoemd te behartigen heeft. Vergelijk ook : Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. n°. 212, pag. 257. GEVOLMACHTIGDE. anderzijds houders van onderaandeelen gezamenlijk volgens de wet door middel van één hunner de meergenoemde rechten uitoefenen, zal door de N.V. steeds het bewijs kunnen worden gevorderd, dat de optredende persoon houder is van een onderaandeel en dat hij een is der houders van onderaandeelen, die gezamenlijk het bedrag van een aandeel vormend, zich hebben vereenigd om hun rechten bedoeld in artikel 44a W. v. K. uit te oefenen. De wet staat geenszins in den weg aan de opvatting, dat in de akte van oprichting de bevoegdheid aan de N.V. zal worden toegekend om schriftelijk bewijs te vorderen van de bevoegdheid om namens de medehouders van onderaandeelen op te treden. Men zal derhalve in de akte kunnen bepalen, dat houders van onderaandeelen steeds door middel van schriftelijke vertegenwoordiging zullen moeten uitoefenen de in artikel 44a bedoelde rechten. Bij opname in de akte van artikel 44a lid 2 zal het daarin vervatte mede toepasselijk zijn op de onderaandeelen ; zulks op grond van artikel 38 lid 3 W. v. K. De bepaling vervat in den tweeden zin van het eerste lid van artikel 44a verhindert geenszins de uitoefening van het stemrecht door den houder van zoovele onderaandeelen, dat deze gezamenlijk één of meerdere aandeelen vormen : genoemde bepaling handelt slechts over het geval, dat er meerdere houders van onderaandeelen zijn, die gezamenlijk een of meer aandeelen vormen, niet over het geval dat één persoon over meerdere onderaandeelen beschikt. Over de onderaandeelen handelt ook het laatste lid van artikel 44b bepalende, dat onderaandeelen, die tezamen het bedrag vormen van een aandeel, met zoodanig aandeel worden gelijkgesteld. Ofschoon ondergebracht in artikel 44b, dat slechts handelt over de regeling van het stemrecht en de uitgebreidheid daarvan, is het genoemde lid van meer uitgebreide beteekenis en zal men op dien grond in verband met artikel 38 lid 3 W. v. K. mogen aannemen, dat de gerechtigde tot meerdere onderaandeelen, gezamenlijk een aandeel eener bepaalde moedersoort uitmakende, gerechtigd is daarover het stemrecht en andere ter algemeene vergadering uitoefenbare rechten uit te oefenen. Derhalve zal de houder van meerdere onderaandeelen aan toonder, aangezien het houden van een toonderpapier den houder vooralsnog aanwijst als gerechtigde tot het in het papier verbriefde recht, als zoodanig gerechtigd zijn tot het uitbrengen van een stem. Indien echter in dat geval door de N.V. mocht worden aangetoond, dat de houder niet is gerechtigde tot een of meer der toonderonderaandeelen, benoodigd tot het vormen van een aandeel, dan kan de houder niet zonder meer worden aangemerkt als bevoegde vertegenwoordiger voor de houders der onderaandeelen, waartoe de houder niet de gerechtigde is ; dit een en ander aangezien het aan toonder staan van rechten wel legitimeert tot gerechtigheid tot de verbriefde rechten, doch noch GEVOLMACHTIGDE. volgens de wet, noch volgens de bedoeling van partijen tot vertegenwoordiging van den werkelijk gerechtigde. x) Op grond van artikel 446 laatste lid zal ook degene, die eigenaar is van onderaandeelen op naam, die tezamen een stemgerechtigd aandeel vormen, tot uitoefening der in artikel 44a genoemde rechten gerechtigd zijn. Echter is het zoowel ten aanzien van onderaandeelen aan toonder als op naam een vereischte, dat zij gelijksoortig zijn in dien zin, dat zij samen één aandeel vormen ; derhalve zal, wanneer de aandeelen, die in onderaandeelen zijn verdeeld, wel van gelijke grootte zijn, doch verschillende geheelen van rechten vertegenwoordigen, het niet voldoende zijn ter uitoefening van rechten, dat onderaandeelen worden bijeengebracht, die samen het bedrag vormen van één oorspronkelijk aandeel, maar zal noodig zijn, dat dat bedrag gevormd wordt door onderaandeelen van dezelfde soort. Dit ligt in de rede, doch wordt bovendien, zooals vroeger reeds aangeduid, ook door de wet tot uiting gebracht in het laatse lid van artikel 446, waar de wet zegt, dat onderaandeelen, die tezamen het bedrag van één aandeel vormen met zoodanig aandeel worden gelijkgesteld. 2) Gezien de bepaling van artikel 44a lid 1, laatste zin, is het zeer zeker twijfelachtig te noemen of een „schriftelijke" volmacht zal kunnen worden afgevorderd van dengene, die optreedt als vertegenwoordiger van meerdere personen, die een aandeel op grond van vererving of anderszins in onverdeeldheid bezitten, indien een desbetreffende bepaling in de akte van oprichting niet is opgenomen. 3) De opneming van zoodanige bepaling en van andere voorwaarden voor de uitoefening van de ter vergadering uit te oefenen rechten zal zeker geoorloofd moeten worden geacht. 4) Een bevestiging van deze meening vindt men in de door artikel 44a lid 2 gegeven voorwaarde voor de uitoefening van het stemrecht : het deposito van bewijsstukken van het aandeelhouderschap. In de opname door de wet van een voor- 1) Anders: Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 212, pag. 258. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. n". 107, pag. 187. Ongetwijfeld zal de N. V. er van kunnen uitgaan, dat de toonderaandeelen inderdaad aan dengene, die zich daarmee aanmeldt, door de tot de onderaandeelen gerechtigde personen zijn ter hand gesteld en daaruit het vermoeden putten, dat er van rechtsgeldige vertegenwoordiging sprake is. Echter kan het van de N. V. o. i. niet gevorderd worden, dat zij van de vooronderstelling van terhandstelling door de gerechtigden tot die onderaandeelen uitgaat en de mogelijkheid van diefstal dier onderaandeelen è priori uitsluit. 2) Anders : Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 212, pag. 258. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 107, pag. 187. De juistheid van de in den tekst verdedigde meening komt o. i. naar voren, wanneer aan verschillende in onderaandeelen verdeelde aandeelen, verschillend stemrecht is toegekend. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 212, pag. 25S. 4) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. n°. 212, pag. 257. LEIDING DER ALGEMEENE VERGADERING. beeld daarvan, dat de uitoefening van meergenoemde rechten aan een door de akte gestelde voorwaarde verbonden is, bewijst de mogelijkheid van nog andere voorwaarden, tenzij uit de wet direct of zijdelings zou voortvloeien, dat het door de wet gekozene voorbeeld werkelijk de eenige voorwaarde oplevert. Zoodanige aanwijzing nu is in de wet niet te vinden ; slechts dient er voor te worden zorg gedragen, dat de te stellen en in de akte op te nemen voorwaarden niet van dien aard zijn, dat zij de bepaling van artikel 446 lid 1 laatste zin, aan iederen aandeelhouder een stem garandeerende ter algemeene vergadering, tot een doode letter zouden maken. Niet alleen wordt de in artikel 44a lid 2 genoemde voorwaarde nergens door de wet tot eenige mogelijke voorwaarde gemaakt voor de uitoefening van het stemrecht, doch in het eerste lid van hetzelfde artikel geeft zij een ander voorbeeld van beperking als bewijs voor de mogelijkheid van meerdere voorwaarden : ofschoon het niet ondenkbaar ware meerdere medehouders van onderaandeelen als vertegenwoordigers ter algemeene vergadering te doen optreden, beperkt de wet zelve die mogelijkheid tot één der medehouders : elke voor de omstandigheden redelijke voorwaarde mag worden gesteld en de uitvoering daarvan te goeder trouw worden gevorderd. Leiding der Algemeene Vergadering. De leiding eener algemeene vergadering komt toe aan dengene, aan wien deze bij akte van oprichting of bij gebreke daarvan door de algemeene vergadering is gegeven;1) immers volgens artikel 43 W. v. K. komt alle bevoegdheid, die niet aan anderen is gegeven, toe aan de algemeene vergadering en nergens in de wet is aan commissaris of directeur of eenig ander persoon de leiding der algemeene vergadering toebedeeld. De benoeming derhalve van den voorzitter komt aan de algemeene vergadering toe evenals de benoeming van eventueel noodige andere functionarissen ter algemeene vergadering, tenzij men in de opdracht aan den voorzitter der algemeene vergadering in concreto mag achten opgesloten te liggen de bevoegdheid om zich eventueel noodige functionarissen zelfstandig te verschaffen. De bevoegdheid tot benoeming van den leider der algemeene vergadering komt toe aan de algemeene vergadering zelve ; een en ander volgens en overeenkomstig artikel 43 ; derhalve zal zij niet tot benoeming gerechtigd zijn dan, wanneer deze door de wet aan anderen is opgedragen ; dit is het geval in artikel 43d, waar aan den president der arrondissementsrechtbank de bevoegdheid wordt verleend, zoowel dan, wanneer bij de akte van oprichting in de leiding der algemeene vergadering is voorzien, als wanneer zoodanige regeling is achterwege gebleven ; zij zal derhalve niet met voorbijgaan van de door den president verrichte benoeming eene andere leiding kunnen constitueeren. l) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. .a p. n°. 213, pag. 259 en 260. Mr. Dr. L. E. Visser, t. a. p. n°. 113, pag. 107. Opmerkelijk is dat in artikel 43rf aan den president de bevoegdheid is gegeven een aandeelhouder aan te wijzen tot leider der voorgenomen algemeene vergadering : uit de aandeelhouders derhalve zal zijn keuze moeten geschieden en tot deze beperkt zijn ; soortgelijke bepaling en beperking wordt door de wet niet gegeven ten aanzien van de benoeming door de algemeene vergadering of bij de akte van oprichting : zoo is het zeer wel denkbaar, dat de president-commissaris of een der bestuursleden eener moedermaatschappij zal worden aangewezen als leider der algemeene vergadering van dochtermaatschappijen. De inhoud der bevoegdheid van den voorzitter en eventueel andere functionarissen wordt bepaald door den inhoud der overeenkomst, die zij met de N.V. gesloten hebben ; deze is er eene tot het verrichten van enkele diensten. De inhoud van deze overeenkomst zal wellicht voor het grootste gedeelte worden beheerscht door den aard, de billijkheid, het gebruik en de wet, aangezien, vooral dan, wanneer de benoeming van den eventueelen leider der vergaderingen geschiedt voor eens en voor al door aanduiding van bijvoorbeeld een der leden van het bestuur in de akte van oprichting, speciale gedragsregelen voor deze moeilijk te formuleeren zijn. De mogelijkheid om aan den leider der vergaderingen bepaalde richtlijnen aan te geven, die men wil gevolgd zien, is door de wet geenszins uitgesloten. Vorenbedoelde overeenkomst zal voor den voorzitter op de eerste plaats medebrengen de verplichting ervoor zorg te dragen, dat de als te behandelen onderwerpen op de agenda aangeduide punten, ook werkelijk punt van behandeling uitmaken en zulks gedurende den tijd, de dagen, waarover de algemeene vergadering zich zal uitstrekken, indien dienaangaande aan de aandeelhouders bij de oproeping eenige mededeeling is gedaan. Hij is gehouden ertoe mede te werken en er geen bezwaren aan in den weg te leggen, dat de aan den aandeelhouder ter algemeene vergadering toekomende rechten door dezen zullen kunnen worden uitgeoefend ; met name moet in dit verband worden genoemd de bevoegdheid om ter vergadering het woord te voeren ; deze bevoegdheid sluit o.a. in de bevoegdheid der aandeelhouders om voorstellen aan de algemeene vergadering ter beraadslaging en beslissing voor te leggen, indien zij kunnen geacht worden te vallen onder de vermelding of mededeeling der te behandelen onderwerpen, die door de wet wordt vereischt ; hierdoor wordt tevens opgelegd de verplichting niet tot stemming over eenig onderwerp te doen overgaan, voordat de aandeelhouders in de gelegenheid zijn gesteld hunne meening ten beste te geven. Hij is verplicht aan bestuurders en commissarissen de gelegenheid te geven hunne adviseerende stem uit te brengen ; uitteraard vóór dat tot de stemming over eenig onderwerp zal worden overgegaan. Wanneer een vergadering is belegd ingevolge artikel 43d en op wettige wijze is bekend gemaakt, dat eenige stemming over eenig onderwerp LEIDING DER ALGEMEENE VERGADERING. ANDERE FUNCTIONARISSEN; RAADPLEGING BUITEN ALGEM. VERGADERING. wordt verlangd, zal hij onbevoegd zijn stemming daarover te verhinderen ook dan, wanneer tegen het houden dier stemming het meerendeel der algemeene vergadering zich zou verzetten. Andere functionarissen. De rechten en verplichtingen van andere functionarissen zullen op overeenkomstige wijze als ten aanzien van den leider der algemeene vergadering is geschied moeten worden vastgesteld. Tot hiertoe werden behandeld onderwerpen en voorwaarden betrekkelijk het tot houden eener algemeene vergadering ; echter behoeft een algemeene vergadering niet in elke naamlooze vennootschap voor te komen, zooals blijkt uit artikel 466, waarvan de inhoud hier volgt: Raadpleging anders dan in algemeene vergadering. Artikel 466. TEN AANZIEN VAN DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP, WELKER AKTE VAN OPRICHTING AANDEELEN AAN TOONDER NIET TOELAAT, VINDEN DE ARTIKELEN 43c, 43d en 43c SLECHTS TOEPASSING VOORZOOVER DE AKTE VAN OPRICHTING ZULKS BEPAALT. BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING VAN ZOODANIGE VENNOOTSCHAP KAN WORDEN BEPAALD, DAT DE RAADPLEGING VAN DE AANDEELHOUDERS OP ANDERE WIJZE DAN DOOR HET HOUDEN VAN EENE ALGEMEENE VERGADERING ZAL KUNNEN GESCHIEDEN. ALSDAN TREEDT, WAAR IN DEZE AFDEELING SPRAKE IS VAN DE ALGEMEENE VERGADERING OF EEN BESLUIT VAN DIE VERGADERING, DAARVOOR IN DE PLAATS ZOODANIGE ANDERE W!ZE VAN RAADPLEGING OF EEN BESLUIT KRACHTENS DEZE ANDERE WIJZE VAN RAADPLEGING. Tot hiertoe werden behandeld onderwerpen en voorwaarden betrekkelijk tot het houden eener algemeene vergadering. Echter behoeft eene algemeene vergadering niet voor te komen1), zooals blijkt uit artikel 46. Gelijk reeds bij de behandeling van artikel 43 is opgemerkt, komt de hoogste macht in de N. V. toe aan de gezamenlijke aandeelhouders en is het eenigermate een onjuistheid te zeggen, dat aan de algemeene vergadering van aandeelhouders de opperste macht toekomt. Het bijeenzijn der aandeelhouders in algemeene vergadering is slechts iets accidenteels, hetgeen duidelijk blijkt uit artikel 43, waar de moge- 1 Anders in het Duitsche Recht : § 250 D. H. B. G. Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte pag. 104-1. Amrj. 2 : eine Erklarung der Mehrheit oder aller Aktionare genügt nicht ohne die vorgeschriebene Form der Generalversammlung. Zoo ook : Lyon-Caen et Renatjlt t. a. p. N°. 843 pag. 724 en 725. ra ' dpleging anders dan in algemeene vergadering lijkheid wordt geopend om de aandeelhouders te raadplegen op eene andere wijze, dan in algemeene vergadering of zooals de wet zegt door het houden eener algemeene vergadering ; het bijeenzijn in algemeene vergadering is dus slechts één van de wijzen van raadpleging ; slechts omdat de wet normaliter raadpleging der gezamenlijke aandeelhouders mogelijk maakt alleen door bijeenroeping in algemeene vergadering, kan zij. in het algemeen sprekend, in artikel 43 zeggen.dat de hoogste macht toekomt aan de algemeene vergadering en in artikel 466, dat de raadpleging geschiedt door het houden eener algemeene vergadering. Aangezien aan de gezamenlijke aandeelhouders de hoogste macht toekomt en volgens artikel 466 een andere wijze van raadpleging mogelijk is dan de wijze, die gevormd wordt door het houden eener algemeene vergadering, zal men mogen aannemen, dat ook aan de bepaling van artikel 43a lid 1 ingevolge en overeenkomstig artikel 466 lid 2 zal kunnen worden gederogeerd in dien zien, dat minstens ééns per jaar eene andere raadpleging dan door het houden eener algemeene vergadering zal moeten geschieden. *) Hiermede is ook in overeenstemming de laatste zin van het tweede lid van artikel 466, dat ervan uitgaat, dat overal, waar in deze afdeeling, dus in de nieuwe wet, van algemeene vergadering gesproken wordt, gesubstitueerd zal mogen worden de wijze van raadpleging opgenomen in de akte van oprichting volgens artikel 46 W. v. K. Daar bijeenkomst in algemeene vergadering slechts één der wijzen is, waarop de gezamenlijke aandeelhouders hun hoogste macht uitoefenen, is er aanleiding aan te nemen, dat dezelfde bevoegdheden, die normaliter in de algemeene vergadering worden uitgeoefend, ook zullen kunnen worden uitgeoefend op de „andere" wijze van artikel 466 ; dat derhalve „raadpleging" in artikel 466 lid 2 het geheel van werkzaamheden en bevoegdheden omvat, dat in algemeene vergadering zal kunnen worden uitgeoefend. 2) Ware dit anders, dan zou voor de mogelijkheid van uitoefening van alle rechten der gezamenlijke aandeelhouders noodig zijn én het houden eener algemeene vergadering én de toepassing van artikel 466 lid 2, het gebruik derhalve van beide wijzen, waarop de gezamenlijke aandeelhouders bevoegdheden kunnen uitoefenen, hetgeen niet in overeenstemming zou zijn met den laatsten zin van artikel 466, die ervan uitgaat, dat overal3), waar van een algemeene vergadering gesproken wordt, dus ten aanzien van alle bevoegdheden aan de gezamenlijke aandeelhouders toekomende de volgens artikel 466 gekozen wijze van raadpleging zal mogen en moeten worden gesubstitueerd, dus alle bevoegdheden op de volgens artikel 466 gekozen wijze zullen mogen worden uitgeoefend. Mr. Dr. M. Polak : Overzicht pag. 11 en 26. Mr. Dr. L. E. Visser : t. a. p. n°. 126a pag. 219. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden : t. a. p. n°. 229 pag. 287. 3) Mr. Dr. L. E. Visser : t. a. p. n°. 126 pag. 218. AFWIJKING VAN DE FORMEELE VOORSCHRIFTEN. Behalve de hierboven besproken kwestie geeft artikel 466 tot nog andere vragen aanleiding. De raadpleging der aandeelhouders kan geschieden op andere wijze, dan door het houden eener algemeene vergadering. Onder den term „houden eener algemeene vergadering" heeft men niet alleen te verstaan het in algemeene vergadering vereenigd zijnde uitoefenen van verschillende bevoegdheden, doch ook het treffen van de voorbereidende maatregelen daartoe, zonder dewelke volgens de wet een regelmatige algemeene vergadering niet kan worden gehouden. Afwijking van de formeele voorschriften. Derhalve zal door de in artikel 466 bedoelde regeling ook kunnen worden afgeweken van de formeele voorschriften1), vervat in de artikelen 43/ tot en met artikel 43h en van de bepaling van artikel 456. Aangezien de sancties, in de genoemde artikelen gegeven, zijn opgesteld ter handhaving van de daargenoemde en volgens artikel 466 uitsluitbare formaliteiten, zal men mogen aannemen, dat die sancties bij toepassing van artikel 466 lid 2 niet toepasselijk zijn. Dat neemt echter niet weg, dat de in artikel 466 bedoelde regeling van dien aard zou moeten zijn, dat daardoor aan de essentieele rechten, aan het aandeelhouderschap verbonden, niet wordt tekort gedaan ; de vervulling van dezen eisch zal worden gewaarborgd door het preventieve toezicht van den Minister van Justitie en het repressieve toezicht -in-concreto door den rechter uitgeoefend. 2) Dat ook van de bovengenoemde formeele voorschriften mag worden afgeweken, volgt mede uit den verschillenden aard der vennootschappen, waarvoor genoemde artikelen en waarvoor artikel 466 geschreven is. Uit den samenhang immers van artikel 466 lid 1 en artikel 466 lid 2, dat spreekt van „zoodanige" vennootschappen, blijkt, dat de in de artikelen 43/ tot en met 43h en artikel 456 gegeven voorschriften toepasselijk zijn op vennootschappen met aandeelen aan toonder en dat artikel 466 doelt op vennootschappen met uitsluitend aandeelen op naam; de rigoureuze en uitgebreide beschermingsmaatregelen ten behoeve van den „onbekenden" aandeelhouder zijn niet van noode bij bekendheid van alle aandeelhouders. 3) Wanneer een regeling overeenkomstig artikel 466 is getroffen, wordt volgens den laatsten zin van dit artikel deze wijze van raadpleging gesubstitueerd in de wetsbepalingen, waar over een algemeene vergadering gesproken wordt. Diensvolgens is bij en door zoodanige substitutie o. a. ook gehandhaafd de regeling gegeven in artikel 44a en de daarmee 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. n°. 229 pag. 287. 2) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. n°. 126a pag. 218 en 219. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. n°. 229 pag. 287. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. ad art. 466 pag. 128. 3) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. n°. 126 pag. 217 en 218. afwijking van formeele voorschriften samenhangende artikelen 446, 44c en 44d ; van artikel 45, 45c; van artikel 45d lid 3, van artikel 45e, 46 en 46a, terwijl de bepaling van artikel 45a op grond van artikel 1374 lid 2 B.W., de bepaling van artikel 45d en 45/, aangezien zij handelen over éénige wijziging der akte van oprichting, ongeacht de wijze van raadpleging, waardoor deze wijzigingen tot stand komen, toepasselijk zijn. 1) Gewaarborgd is dus het geheel van voorname rechten, genoemd in artikel 44a ; de algemeene vergadering bij te wonen, daarin het woord te voeren en het stemrecht uit te oefenen. Overeenkomstige interpretatie van dit artikel voor het geval, dat er tot een andere wijze van raadpleging is besloten dan door het houden eener algemeene vergadering, brengt mede, dat deze wijze van raadpleging ieder der aandeelhouders moet omvatten, dat de aandeelhouders bevoegd moeten zijn hun meening over te behandelen onderwerpen ter kennis te brengen van hun mede-aandeelhouders, dat aan alle aandeelhouders de stemgerechtigdheid zal moeten toekomen. Bovengenoemde substitutie moet plaats hebben in de geheele afdeeling, derhalve in de geheele nieuwe wet ; terecht wijst dus Mr. Dr. L. E. Visser erop 2), dat ook daar die substitutie moet plaats hebben, waar de term algemeene vergadering voorkomt buiten paragraaf 4, zooals in de door hem genoemde artikelen 42a, 426 en artikel 49, welke artikelen uit den aard der zaak met nog andere kunnen worden aangevuld. bijvoorbeeld artikel 406, artikel 42, artikel 48c, 48d, 516. Naar artikel 466 lid 1 zijn de bepalingen van de artikelen 43c, 43cZ en 43e niet toepasselijk op Naamlooze Vennootschappen, wier akte van oprichting aandeelen aan toonder niet toelaat : beslissend is derhalve de inhoud der akte, niet de feitelijkheid van het al of niet uitgegeven zijn van toonder-aandeelen. 3) De beide leden van artikel 466 staan los van elkander ; het eenige gemeenschappelijke is, dat beide leden bepalingen inhouden betreffende een N. V., die slechts aandeelen op naam toelaat ; zoo is derhalve volgens de letter der wet toepasselijkheid mogelijk van artikel 466 lid 1, dit is dus uitsluiting van de artikelen 43c, 43d en 43e, met en zonder keuze van een bijzondere wijze van raadpleging en anderzijds uitsluiting x) Minder juist wordt o. i. opgemerkt door Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. n°. 228 pag. 287, dat bij het raadplegen, anders dan door een algemeene vergadering, doch in den vorm eener bijeenkomst, mogelijk is het nemen van besluiten, terwijl die vergadering „onttrokken is aan de gewone voorschriften der algemeene vergadering", terwijl echter „van de bepalingen van het stemrecht niet mag worden afgeweken". Overeenkomstig den tekst zijn er o. i. nog diverse andere bepalingen betreffende de algemeene vergadering, die ook bij andersoortige raadpleging toépasselijk blijven. 2) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. n°. 126 pag. 218. 3) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. n°. 126 pag. 218. Zie ook G. Vlug t. a. p. ad art. 466 pag. 83. afwijking van formeele voorschriften. van het eerste lid van artikel 466, dus toepasselijk verklaring van de artikelen 43c, 43d en 43e, met en zonder keuze van een bijzondere wijze van raadpleging. l) Moeilijkheden zouden zich ten deze kunnen voordoen bij klakkeloos toepasselijk verklaren van genoemde artikelen en aanneming van een bijzondere wijze van raadpleging. Deze moeilijkheid ligt o. i. niet daarin, dat volgens artikel 43c een bepaald aantal aandeelhouders de bevoegdheid zou hebben den rechter te vragen om een algemeene vergadering ; zulks niet aangezien ook in artikel 43c, 43d en 43e evenals in artikel 436 volgens en op grond van artikel 466 de bijzondere wijze van raadpleging zou moeten worden gesubstitueerd ; wel o. a. op grond daarvan, dat volgens artikel 43d de president der Arrondissements-rechtbank den vorm van de oproeping tot de algemeene vergadering, dus ook tot de bijzondere wdjze van raadpleging ad libitum zal kunnen vaststellen ; wanneer de gekozen raadpleging bestaat in toezending van een te beantwoorden vragenlijst, zal van een toepassing der genoemde presidentieele bevoegdheid moeilijk sprake kunnen zijn. Terecht merkt overigens Mr. Dr. L. E. Visser op, dat men moeilijk naast elkaar kan opnemen een absolute, d. i. onder alle omstandigheden geldende, onvoorwaardelijke bevoegdheid om den rechter verlof te vragen tot het houden van een algemeene vergadering en een regeling van raadpleging afwijkende van die, bestaande in het houden eener algemeene vergadering. 2) Door het tweede lid van artikel 466 wordt een regeling mogelijk gemaakt, afwijkende van de raadpleging door middel van het houden eener algemeene vergadering ; waaronder is te verstaan, zooals boven aangegeven, dat afgeweken kan worden zoowel van de wijze van oproeping ter raadpleging als van de gewone wijze van raadpleging zelve. Door het eerste lid wordt mogelijk gemaakt, de artikelen 43c, 43d en 43e toepasselijk te maken, indien en voorzoover men zulks wil; het zal derhalve ook mogeüjk zijn artikel 43e wel toepasselijk te verklaren met gelijktijdige uitsluiting van artikel 43c, derhalve het beroep op den president wel open te laten ter doorvoering van voorgeschreven vergaderingen doch niet ter verkrijging van niet voorgeschreven vergaderingen. Aangezien de regeling van artikel4 3c/ toepasselijk is, zoowel ingeval 1) Mr. Dr. L: E. Visser t. a. p. N°. 1266 pag. 219 en 220. 2 Het doet inderdaad eigenaardig aan, in de akte uit te sluiten het houden van algemeene vergaderingen door de keuze van een andere wijze van raadpleging en daarnaast steeds aan een aandeelhouder of sommige aandeelhouders toe te staan aan den rechter te mogen vragen een algemeene vergadering te houden. Praktisch zou een dergelijk verzoek in de overgroote meerderheid der gevallen wel worden afgewezen op grond van gebrek aan redelijk belang, daar zou moeten worden bew ezen het belang speciaal bij het houden eener algemeene vergadering. Nog minder zou vereenigbaar zijn, aan ieder aandeelhouder, overeenkomstig art. 436, de bevoegdheid te verleenen om een algemeene vergadering bijeen te roepen en anderzijds in de akte een andere wijze van raadpleging te verkiezen. van artikel 43c, als in geval van artikel 43e, zal het bij uitsluiting van een van beide laatstgenoemden toch zijn beteekenis behouden ; men kan ook, een geheel andersoortige regeling treffen dan in artikel 466 lid 1 is aangegeven. x) Door artikel 436 staat het ter beschikking van partijen, wie er belast zullen zijn met de bijeenroeping der algerneene vergadering, subsidiair met de zorg voor het plaats hebben van eenige andere wijze van raadpleging. Door artikel 436 en 466 ligt het dus, met voorbehoud van enkele bepalingen, die hunne beteekenis bij elke wijze van raadpleging zullen behouden, geheel in handen der aandeelhouders zelf, in welken vorm zij hunne machtsuitoefening willen doen plaats-hebben. Andere vergaderingen. Hoezeer verschil in vorm volgens artikel 466 kan optreden, heeft men bij de bedoelde soort van raadpleging toch steeds te doen met een uitingsvorm van de hoogste macht in de N. V., van de gezamenlijke aandeelhouders. Naast deze vergaderingen zijn er verschillende andere soorten van vergaderingen in het leven der N. V. mogelijk, 2) die niet omvatten de gezamenlijke aandeelhouders, doch slechts een gedeelte hunner, ter bespreking van bepaalde hen toegekende rechten of belangen ; een zoodanige vergadering zal plaats vinden bijvoorbeeld indien is beslist, dat voor de verkrijging van eenig preferent aandeel, welke alle ten name staan, zal noodig zijn de toestemming der meerderheid der houders van preferente aandeelen. Het terrein, waarop de bevoegdheid van eenige zoodanige vergadering liggen kan, is zeer uitgebreid ; zij kunnen ten doel hebben vooraf tot overeenstemming te komen ten aanzien van ter algerneene vergadering in stemming te brengen onderwerpen of betrekkelijk zijn tot de uitoefening of bescherming van speciale rechten of belangen ; zij kunnen tot onderwerp hebben uitoefening van een aan de vergaderende personen opgedragen functie in het leven der N. V. ; sommige daarvan zijn in de wet aangeduid, zooals bijvoorbeeld die genoemd in de artikelen 48a, 50c, 50d, en wijders 48c, 526 en 55d ; de voornaamste bron echter, ') Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 1266 pag. 220. Prof. Mr. E. J. J. van dek Heijden t. a. p. \°. 229 pag. 287 is van meening, dat bij naamlooze vennootschappen, die aandeelen aan toonder niet toelaten, bij niet-toepasselijk-verklaring van de artikelen 43c en 43e, op grond van die niet-toepasselijk-verklaring, „bij de statuten ook aan een andere minderheid (dan de voor een geautoriseerde bijeenroeping vereischte) een op andere wijze omschreven recht tot bijeenroeping eener algerneene vergadering kan worden toegekend." Het is juist, dat zoodanige toekenning kan geschieden ; echter niet op grond van de uitsluiting der artikelen 43c en 43e, aangezien ook bij toepasselijkheid dier artikelen, op grond van artikel 436, die toekenning mogelijk is. Men vergelijke het antwoord van Minister Donner in N. V. 8e jaargang, N°. 2 pag. 58. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 228 pag. 285 en 286. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 106 pag. 185 en 186. andere vergaderingen. waaruit hun bevoegdheid kan voortkomen, vindt men in artikel 43 ; aan groepen van personen, kan door de akte van oprichting elke zoodanige bevoegdheid worden toegekend, die niet door de wet onvervreemdbaar aan anderen is gegeven. Voorbeelden hiervan vindt men indien in handen van een bepaalde groep van personen, bijvoorbeeld de houders van preferente aandeelen, de beslissing is gelegd omtrent het ontslag van directeuren, die volgens de akte van oprichting uit de preferente aandeelhouders zullen moeten worden gekozen, wanneer met opheffing van artikel 44c, overeenkomstig artikel 446 lid 5, de macht in de algemeene vergadering ten aanzien van dit punt feitelijk in handen is gelegd van de houders van preferente aandeelen. Verder kan bijvoorbeeld, in uitzondering op artikel 47. het beheer over het vermogen der N. V. aan een bepaalde groep van personen worden gegeven ; kan het bestuur ten aanzien van meerderlei onderwerpen aan het al of niet bindend advies van eenige groep worden gebonden ; kan, behoudens wijziging der akte van oprichting, elke taak, die niet uitdrukkelijk aan de algemeene vergadering is opgedragen, aan een andere groep van personen of vergadering in handen worden gesteld. Met betrekking tot zoodanige vergaderingen is in de wet geenerlei voorschrift gegeven. De akte van oprichting is derhalve in de regeling ervan, mits binnen de grenzen van redelijkheid, openbare orde en goede zeden geheel en al vrij. Ter vrije regeling staat dus ook het stemrecht, dat in alle andere beraadslagingen, hetzij in den vorm eener algemeene vergadering, hetzij in een anderen volgens artikel 466 gekozen vorm, altijd onderworpen is aan de wettelijke bepalingen geregeld in artikel 446, waarvan de tekst hier volgt. Artikel 446. SLECHTS AANDEELHOUDERS HEBBEN STEMRECHT. IEDER AANDEELHOUDER HEEFT TENMINSTE EEN STEM. INDIEN HET MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL IS VERDEELD IN AANDEELEN VAN EENZELFDE BEDRAG, BRENGT IEDERE AANDEELHOUDER ZOOVEEL STEMMEN UIT ALS HIJ AANDEELEN HEEFT. INDIEN HET MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL IS VERDEELD IN AANDEELEN VAN VERSCHILLEND BEDRAG, IS HET AANTAL STEMMEN VAN IEDEREN AANDEELHOUDER GELIJK AAN HET AANTAL MALEN, DAT HET BEDRAG VAN HET KLEINSTE AANDEEL IS BEGREPEN IN HET GEZAMENLIJK BEDRAG ZIJNER AANDEELEN; GEDEELTEN VAN STEMMEN WORDEN VERWAARLOOSD. ECHTER KAN HET DOOR EENZELFDEN AANDEELHOUDER UIT TE BRENGEN AANTAL STEMMEN BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING WORDEN BEPERKT, MITS AANDEELHOUDERS, WIER BEDRAG AAN AANDEELEN GELIJK IS, HETZELFDE ANDERE VERGADERINGEN. algemeene stemgerechtigdheid AANTAL STEMMEN UITBRENGEN EN DE BEPERKING VOOR DE HOUDERS VAN EEN GROOTER BEDRAG AAN AANDEELEN NIET GUNSTIGER IS GEREGELD DAN VOOR DE HOUDERS VAN EEN KLEINER BEDRAG AAN AANDEELEN. VAN HET BEPAALDE BIJ HET TWEEDE EN HET DERDE LID KAN BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING OOK OP ANDERE WIJZE WORDEN AFGEWEKEN. MITS AAN EENZELFDE AANDEELHOUDER NIET MEER DAN ZES STEMMEN WORDEN TOEGEKEND, INDIEN HET MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL IS VERDEELD IN HONDERD OF MEER AANDEELEN, EN NIET MEER DAN DRIE STEMMEN, INDIEN HET KAPITAAL IN MINDER DAN HONDERD AANDEELEN IS VERDEELD. ONDERAANDEELEN, TEZAMEN UITMAKENDE HET BEDRAG VAN EEN AANDEEL, WORDEN MET EEN ZOODANIG AANDEEL GELIJKGESTELD. Algemeene stemgerechtigdheid. De eerste zin van het eerste lid van artikel 44b werd reeds besproken bij de behandeling van artikel 44a, bij de interpretatie waarvan, het minstens evengoede diensten bewees als in het verband, waarin het door de wet is geplaatst. Bij de behandeling van artikel 44a werd de bepaling gebruikt om daarmede aan te toonen de niet-stemgerechtigdheid van sommige rechthebbenden ten aanzien van aandeelen. Evenzeer is de bepaling van artikel 446 lid 1, eerste zin, van belang ter uitsluiting van het stemrecht van alle soorten van rechtsverhoudingen, die zich soms als aandeelen aandienen, doch het in werkelijkheid niet zijn ; zoo zal door de besproken bepaling het stemrecht onthouden worden aan de bewijzen van deelgerechtigdheid door degenen, die meenen, dat men daarin niet-aandeelen heeft te zien en aan z.g.n. oprichtersaandeelen, indien men daaronder verstaat de rechten ter belooning gegeven aan oprichters in ruimeren zin, zonder dat deze personen op eenigerlei wijze deel nemen in het maatschappelijk kapitaal der N. V.1) Ook door simulatie zal deze bepaling niet mogen worden omgaan 2) : *) In denzelfden zin het Duitsche Recht § 252 1>. H. G. B. Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte, pag. 1048 en 1049, Anm. 1 en 2. Andere het Fransche Recht: Lyon-Caen et Renault t. a. p. N°. 854 vlg. pag. 732 vlg. : La loi fran5aise admet implicitement, en principe, le suffrage egalitaire et universel, c'est a dire que tout actionnaire a le droit de prendre part aux assemhlées ordinaires et a une seule voix, quel que soit le nombre de ses actions. Mais ces regies ne sont pas impératives ; les statuts peuvent y déroger de la fafon la, plus absolue, soit en ne conférant le droit de vote qu aux actionnaires ayant au moins un certain nombre d'actions, etc. 2) Prof. Mr. J. Ph. Suyling t. a. p. le stuk, le gedeelte, 2e druk N°. 235 pag. 307 310. M. Planiol t. a. p. Tome, 2, chap. IX, N°. 1185 t/m 1208 pag. 400—409. Staudinger t. a. p. I. Allgemeiner Teil § 117 D. B. G. B. pag. 445—449. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 214 pag. 261. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 108a pag. 188—189. artikel 37rf zegt immers, dat van eenige bepaling niet mag worden afgeweken, indien het niet uitdrukkelijk wordt toegestaan ; bovendien zal men bij simulatie, in rechte moeten aannemen aanwezig te zijn de werkelijke en niet de door partijen ter camoufleering bedoelde rechtstoestand ; is dus aangetoond, wat de werkelijke toestand is, dan is tevens door de aanwezigheid van artikel 446 lid 1, eerste zin, over de al of niet stemgerechtigdheid beslist; de moeilijkheid ligt niet in de beslissing over de stemgerechtigdheid doch in de beslissing over het aandeelhouderschap. Ieder aandeelhouder heeft tenminste één stem. Evenzeer als de voorafgaande bepaling in artikel 44b is ook deze bepaling onaantastbaar. Hoe men het stemrecht ook rechtens regelen mag en feitelijk regelen wil, een onontkoombaar vereischte is steeds, dat ieder aandeelhouder, ongeacht de hoegrootheid, aard of waarde van zijn aandeel, een stem en een geheele stem zal uitbrengen. Stemrechtsystemen. Ieder aandeelhouder brengt minstens een stem uit ongeacht ook, welk systeem van regeling van het stemrecht wordt aanvaard. In twee der drie door artikel 446 geregelde systemen, kan door een aandeelhouder van één aandeel ook niet méér dan één stem worden uitgebracht1) ; althans indien alle aandeelen van een gelijk bedrag zijn ; indien de aandeelen van verschillende hoe-grootheid zijn, wordt er voor de bepaling van het stemrecht als het ware van uitgegaan, dat de houder van een grooter aandeel zooveel aandeelen heeft, als het kleinste aandeel malen in de grootere begrepen is. Deze twee systemen zijn : a. dat geregeld in artikel 446 lid 2 en 3 en b. dat geregeld in artikel 446 lid 4, welk systeem in wettelijken opzet en uitwerking van het sub a genoemde systeem afhankelijk is. In het sub a genoemde systeem, waarvan het principe, op het voetspoor van Prof. v. d. Heijden evenredigheidsbeginsel2) is te noemen, wordt per aandeel één stem verleend ; derhalve een aandeel, een stem. Ditzelfde geldt, zooals opgemerkt, eveneens voor het derde lid van artikel 446, dat een geheel regelmatige uitwerking geeft van het genoemde beginsel. Het tweede door de wet gekende en erkende systeem, neergelegd in het vierde lid van artikel 446, vooronderstelt het bestaan en suppositioneel toegepast zijn van het systeem genoemd sub a, terwijl het aantal stemmen volgens dit laatste systeem verkregen, dan op bepaalde wijze wordt beperkt ; uit den aard der zaak kan deze beperking in het stemrecht van den houder van één aandeel geen wijziging brengen, die een vermeerdering zou zijn ; een beperking omlaag wordt voor den houder i) pro{. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 216 pag. 263. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 109 pag. 191. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 215 pag. 262. algemeene stemgerechtigheid : stemrechtsystemen. van één aandeel uitgesloten door het eerste lid, tweede zin. van artikel 44 b. In het derde door de wet erkende systeem van stemmen, neergelegd in artikel 446 lid 5, is het wel mogelijk aan den houder van één aandeel meerdere stemmen toe te kennen, mits niet meer dan respectievelijk zes en drie stemmen. De wet kent dus drieëerlei systeem van stemrecht, d. w. z. drieërlei wijzen, waarnaar kan worden bepaald, hoeveel stemmen door eenig aandeelhouder kunnen worden uitgebracht. Evenredigheidsbeginsel. Volgens het eerste beginsel wordt het aantal stemmen, waartoe men gerechtigd is, bepaald naar de hoe-grootheid der deelneming in het kapitaal. x) Ervan uitgaande, overeenkomstig den tweeden zin van het eerste lid van artikel 44b, dat ieder aandeelhouder minstens één stem heeft, zal men, bij de bepaling van het stemmental naar de hoe-grootheid der deelname, ertoe moeten komen aan ieder aandeelhouder zooveel maal een stem toe te kennen, als zijn deelname in het kapitaal deelbaar is door de kleinste deelname. Het is slechts een kwestie van bijkomstigen aard, dat bij deze berekening van het stemmental, als de deelsom niet geheel uitkomt, het overschot niet meer in een stem wordt uitgedrukt. 2) Volgens het derde lid van artikel 44b wordt het aantal stemmen van iederen aandeelhouder bepaald door „het gezamenlijk bedrag zijner aandeelen te deelen door het bedrag van het kleinste aandeel. Het gezamenlijk bedrag der aandeelen is het gezamenlijk nominaal bedrag. Al naar gelang van de verhouding van het kleinste aandeel tot het geheele aandeelenbedrag van een aandeelhouder, zal „n.1. bij deelbaarheid zijn geheele of „n.1. bij ondeelbaarheid" zijn gedeeltelijke deelname in stemwaarde tot uiting komen. Van diezelfde verhouding hangt het af hoeveel stemmen er zullen kunnen worden uitgebracht. Dit wordt bepaald naar het gezamenlijk bedrag3), niet naar het bedrag v an ieder der grootere aandeelen : het een of ander kan verschil op- x) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 215 pag. 263. 2) Aangezien de term „stem", ook blijkens de wet, die immers van „gedeelten van stemmen" spreekt, zeker niet in zijn zuiver taalkundige beteekenis van uiting of verklaring moet worden verstaan, maar slechts als door de wet aangenomen eenheid, waarin de onderlinge machtsverhouding der aandeelhouders kan worden uitgedrukt, is er, indien men er van uitgaat, dat de macht der aandeelhouders naar hun deelname in het kapitaal der N. V. moet worden bepaald, geen voldoende grond om gedeelten van stemmen buiten mededinging te laten ; dit houdt in een benadeeling van de houders van een grooter aandeelenbedrag tegenover de houders van het kleinere aandeelenbedrag ; deze regeling is in onze wet temeer te verwonderen, aangezien het vierde lid van artikel 446 angstvallig waakt voor de onderlinge verhouding der aandeelhouders. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 215 pag. 262. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 1086 pag. 190. STEMRECHTSYSTEMEN ; EVENREDIGHEIDSBEGINSEL. evenredigheidsbeginsel. leveren bij en door het vervallen der overschotten van deeling voor de bepaling van het stemmental. Het stemmental van „iederen" aandeelhouder wordt bepaald naar het gezamenlijk bedrag „zijner aandeelen . Op grond hiervan moet volledig worden meegegaan met de uitspraak van Prof. v. d. Heyden t. a. p. n°. 212, pag. 255, laatste alinea.x) De bewindvoerder over onder bewind gestelde aandeelen is geen eigenaar der onder zijn bewind gestelde goederen, derhalve geen aandeelhouder, derhalve kunnen die aandeelen niet voor de bepaling van de stemgerechtigdheid van den bewindvoerder dienst doen, doch tellen zij mede voor de vaststelling van het gezamenlijk bedrag van de aandeelen van dengene, wiens aandeelen onder bewind staan en die daarnaast wellicht nog eigen aandeelen heeft. Levert zoodanige onder-bewindstelling, naar de bepaling van artikel 446 lid 3, dan al geen moeilijkheid op ten aanzien der vraag hoevéél stemmen er mogen worden uitgebracht, wel blijft de vraag over, door wie de stemmen zullen mogen worden uitgebracht. De N. V. kan er geen bezwaar tegen maken, dat voor het geheele gezamenlijk bedrag der gedeeltelijk onder bewind, gedeeltelijk zonder bewind aan eenig persoon als eigenaar toekomende aandeelen stemmen zullen worden uitgebracht, doch wel daartegen, dat door den bewindvoerder stemrecht wordt uitgeoefend over grooter aandeelenbedrag dan onder zijn bewind is gesteld. Wanneer derhalve aan A toekomen zes aandeelen, waarvan er drie a vijfhonderd gulden per aandeel onder bewind van B zijn gesteld, terwijl zijne drie andere aandeelen vrij van bewind zijn en bestaan uit twee aandeelen van zeshonderd gulden en een van zevenhonderd gulden, zullen, wanneer het bedrag van het kleinste aandeel groot is tweehonderd gulden, over de drie onder bewind staande aandeelen kunnen worden uitgebracht zeven stemmen, over de drie niet onder bewind staande aandeelen negen stemmen, terwijl over de zes aandeelen gezamenüjk zeventien stemmen kunnen worden uitgebracht, aangezien immers het gezamenlijk bedrag der aandeelen is vierendertighonderd gulden. De N. V. kan er zich niet tegen verzetten, dat er over dat bedrag zeventien stemmen worden uitgebracht, wel daartegen, dat de bewindvoerder B meer dan zeven stemmen uitbrengt. Aangezien het de bedoeling is van den erflater, dat niet de latere eigenaar maar de bewindvoerder het beheersrecht over de onder bewind gestelde aandeelen uitoefent, zal men tot de conclusie moeten komen, dat, tenzij de bewindvoerder er in toestemt, dat door den eigenaar tien stemmen worden uitgebracht, er slechts zestien stemmen over het gezamenlijk bedrag zullen kunnen worden uitgebracht. i) ,JS de eigenaar van onder bewind gestelde aandeelen ook eigenaar van vrije „aandeelen, dan zullen beide te samen niet meer rechten kunnen uitoefenen dan „in het geval de aandeelen alle ter vrije beschikking van den eigenaar waren, Anders : J. E., W. P. N. R. N°. 3168. BEPERKEND EVENREDIGHEIDSBEGINSEL ; GELIJKE AANDEELBEDRAGEN, GELIJKE STEMMEN. Het vorenstaande stelsel is het wettelijke en dus het stelsel, dat zal gelden, indien daarvan niet door de bepalingen in de akte van oprichting is afgeweken. Beperkend evenredigheidsbeginsel. Het tweede stelsel is neergelegd in artikel 446 lid 4. Het is een afwijking van het eerstgenoemde stelsel, doch is niet begrijpelijk en uitvoerbaar zonder dat eerstgenoemde stelsel. Meergenoemd lid zegt immers, dat het door eenzelfden aandeelhouder uit te brengen aantal stemmen bij akte van oprichting kan worden beperkt; dit sluit in, dat er een vooraf vaststaand stemmenaantal is, waarvan door de akte van oprichting kan worden afgeweken ; dit vooraf vaststaand stemmenaantal is dat, vaststaande volgens het wettelijke systeem van artikel 446 lid 2 en 3. De afwijking in de akte van oprichting, overeenkomstig artikel 446 lid 4, kan slechts zijn een beperking geen vermeerdering van eenig uit te brengen stemmenaantal; mits voldaan wordt aan de twee in het behandelde lid gestelde vereischten, is men in de soort der beperking vrij ; men kan deze dus met Mr. Dr. L. E. Visser1) onderscheiden in een volstrekte beperking, een evenredige beperking en een combinatie daarvan; het artikel in het genoemde vierde lid geeft dus een beperking van het stemmenaantal uit te brengen door eenig aandeelhouder, berekend naar lid 2 en 3 van artikel 44, dus naar het gezamenlijk bedrag deraandeelen.2) Gelijke aandeelbedragen, gelijke stemmen. Het is derhalve in overeenstemming daarmee, dat de wet gelijkheid van uit te brengen stemmenaantal vordert voor die aandeelhouders, wier bedrag d. i. wier nominaal aandeelenbedrag gelijk is ; hieruit volgt tevens, dat niet alleen voor de bepaling van het stemmenaantal, doch ook voor de mogelijkheid van beperking van het stemmenaantal slechts wordt rekening gehouden met het bedrag der aandeelen en met geenerlei andere factoren, van welken aard ook. 3) 1) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 109 pag. 190—191. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 216 pag. 263. 2) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 109 pag. 191. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, doch op anderen grond, t. a. p. N°. 216 pag. 263. Voor het Duitsehe recht vlg. Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte pag. 1048, 1049. Voor het Fransehe Recht Lyon-Caen et Renault t. a. p. N°. 854 vlg. pag. 732 vlg. 3) Aangezien van de bepalingen der wet niet mag worden afgeweken, tenzij zij zelve het toestaat, de wet in art. 446 lid 2 en 3 het stemmenaantal alleen van het gezamenlijk bedrag doet afhangen, zal dat stemmenaantal niet van andere factoren afhankelijk kunnen worden gemaakt; op grond der verhouding van het 2e en 3e en 4e lid ook niet in het laatstgenoemde lid. Zie ook : Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 109 pag. 191. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 215 pag. 262. G. Vlüo t. a. p. ad art. 446 pag. 79. verbod v. gunstiger beperking voor grootere aandeelbedragen. Verbod van gunstiger beperking voor grootere aandeelbedragen. Het tweede vereischte, waaraan volgens het tweede stelsel moet zijn voldaan, opdat beperking zal kunnen plaats vinden, is, dat „de beperking voor de houders van een grooter bedrag aan aandeelen niet gunstiger is geregeld dan voor de houders van een kleiner bedrag aan aandeelen". Zeker is de beteekenis van deze bewoordingen, dat de beperking wel even gunstig mag zijn voor alle aandeelhouders, alsook, dat zij gunstiger mag zijn voor de houders van een kleiner bedrag aan aandeelen ; ook hier spreekt de wet in overeenstemming met het in lid 2 en 3 genoemde stelsel over een grooter of kleiner bedrag d. i. dus gezamenlijk nominaal bedrag aan aandeelen. *) Over de verdere beteekenis van de geciteerde bewoordingen en de duidelijke weergave dier bedoelingen is ongetwijfeld minder eenstommigheid. Wanneer men de aangehaalde bewoordingen tracht te verklaren door middel van de overige bewoordingen van het besproken lid, mag men daaruit concludeeren, dat in de geciteerde bewoordingen onder den term „de beperking mag niet gunstiger zijn enz." moet worden verstaan : de beperking van het aantal stemmen mag niet gunstiger zijn enz. Dit volgt immers daaruit, dat in den aanhef van het lid wordt gezegd, dat „het door eenzelfden aandeelhouder uit te brengen aantal stemmen kan worden beperkt. Wanneer nu de beperking van het aantal niet gunstiger mag zijn voor de houders van een grooter aandeelenbedrag dan voor de houders van een kleiner nominaal aandeelenbedrag, dan heeft zulks zeker o. a. deze beteekenis, dat er voor de laatstgenoemde — in evenredigheid tot de oorspronkelijke stemverhouding — niet een kleiner stemmenaantal mag overblijven tengevolge der regeling overeenkomstig artikel 446 lid 4, dan voor de eerstgenoemden of omgekeerd, dat het restende stemmental — in evenredigheid tot de oorspronkelijke stemverhouding—niet grooter mag zijn voor eerstgenoemde dan voor laatstgenoemde ; dat derhalve het al of niet gunstige der beperking volgens de bewoordingen der wet wordt afgemeten naar het stemmental, dat beide genoemde groepen van personen wordt ontnomen ; dat dus, uitgaande van het aan de aandeelhouders volgens het wettelijke systeem toekomende aantal stemmen en naar die verhouding berekend, aan de houders van een grooter nominaal aandeelenbedrag niet een minder getal aan stemmen mag worden x) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 109 pag. 192. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 216 pag. 264 vlg. G. Vlug t. a. p. ad art. 446 pag. 79—81. Mr. Dr. M. Polak. Overzicht pag. 29. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. ad art. 446 pag. 120 t/m 122. de te beperken aandeelhouders. ontnomen door de beperking dan aan de houders van een kleiner nominaal aandeelenbedrag. Tot deze zelfde conclusie komt ook Prof. v. d. Heijden waar hij zegt: „de voorwaarde der wet moet derhalve aldus worden opgevat, dat aan geen totaal mag worden toegekend een aantal stemmen, dat in getal minder afwijkt van het stemmenaantal naar de normale regeling dan de afwijking bij eenig lager totaal bedrag." 2) De te beperken aandeelhouders. Uit het bovenstaande leide men niet af, dat door de wet zou gevorderd worden, dat, wanneer artikel 44b lid 4 wordt toegepast, dus het stemmenaantal wordt beperkt, deze zich over alle aandeelhouders zou moeten uitstrekken3) ; dat de wet derhalve voor mogelijkheid van toepassing van artikel 44b lid 4 zou stellen drie vereischten, n.1. : a. dat de beperking alle aandeelhouders omvat, b. dat de aandeelhouders, wier bedrag aan aandeelen gelijk is, hetzelfde aantal stemmen zullen uitbrengen, c. de beperking voor de houders van een grooter bedrag aan aandeelen niet gunstiger is geregeld dan voor de houders van een kleiner bedrag aan aandeelen. Het sub a genoemde vereischte mist voldoenden grond. Zou men het vereischte sub a wel aannemen, dan was het onmogelijk om een beperking aan te leggen ten aanzien van de houders van groote aandeelbedragen onderling of van de grootste alleen, zonder in die beperking tevens de kleinere — immers alle aandeelhouders — te betrekken ; dit zal moeilijk aanvaardbaar zijn zoowel op grond van de terminologie der wet, als op grond van hare bedoeling, die slechts verbreking der gelijkheid van aandeelhouders van eenzelfde bedrag en benadeeling van houders van een geringer bedrag wil voorkomen. Bovendien ware het onmogelijk de beperking uit te strekken tot den houder van één aandeel. Ook in de wet vindt dat vereischte geen grond. De wet zegt, dat het aantal stemmen door eenzelfden aandeelhouder uit te brengen d. w. z. door een persoon, die houder is van meerdere aandeelen en daarover dus zooveel stemmen kan uitbrengen, als hij aandeelen heeft of even- *) Aangezien het beperkend evenredigheidsbeginsel liet toegepast zijn van het wettelijke stelsel vooronderstelt, zal de beperking altijd plaats hebben ten aanzien van geheele getallen — immers gedeelten van stemmen worden verwaarloosd in het wettelijke stelsel; geenszins wordt o. i. door de wet verboden, dat door toepassing van de beperking bedoeld in het vierde lid van artikel 446, de stemverhouding mede in breuken, gedeelten van stemmen, zou worden aangeduid. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 216 pag. 268 ; zoo ook, doch in negatieven vorm weergegeven. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 109 pag. 192 : „Dit wil niet zeggen, dat bij een evenredige beperking het stemmenaantal van een aandeelhouder van grooter bedrag niet percentsgewijs soms grooter kan zijn, dan van een kleineren aandeelhouder. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 216 pag. 263. tueel meer volgens artikel 446 lid 3, kan worden beperkt; de wet zegt dus niet: het door „ieder" der aandeelhouders uit te brengen aantal stemmen kan worden beperkt. Evenmin is een argument voor het sub a genoemde uit het sub c gestelde vereischte te putten; dit houdt slechts in, dat, indien de beperking betrekkelijk is tot houders van grootere en kleinere aandeelbedragen, die beperking niet ten gunste der houders van grootere aandeelbedragen mag uitvallen. Veeleer volgt uit de wet in de sub c aangegeven bewoordingen het tegendeel. Eenmaal aanvaard, dat de wet slechts voorschrijft de inachtneming van de sub b en c gestelde vereischten en slechts een verhouding wil bepalen tusschen de aandeelhouders, die en voorzoover zij in het uit te brengen stemmenaantal zullen worden beperkt, kan het ook geen tegenstand ontmoeten, indien men lagere aandeelhouders wel beperkt, daaropvolgende niet, en weer hoogere wel, mits onder inachtneming van de vereischten, dat de gelijke aandeelhouders gelijk aantal stemmen uitbrengen en de beperking tusschen de groepen der beperkten niet uitvalt ten nadeele der houders van kleinere aandeelbedragen. Beperking van het stemmental. Tot bovengenoemde conclusie komt Prof. van der Heijden echter niet op grond van aangenomen duidelijk zijnde bewoordingen der wet, doch door van de twee zijns inziens volgens de woorden der wet mogelijke uitleggingen er eene op grond van onmogelijkheid uit te sluiten.1) Er wordt uitgegaan van de volgende bewoordingen : „de beperking mag voor het grooter bedrag niet gunstiger zijn geregeld dan voor het kleinere. Gunstigere regeling eener beperking is kleinere beperking. Bij het hoogere totaal van het bezit van den enkelen aandeelhouder mag de afwijking van het evenredig stemrecht dus niet geringer zijn dan bij het lagere." 2) Daarna wordt gesteld, dat de afwijking van het evenredig stemrecht op tweëerlei wijze kan worden onder cijfers gebracht n.1. a. „op de meest zuivere wijze3), immers in verhouding tot hetgeen aan beperking onderworpen wordt", zoodat dus „toekenning van een stem aan een totaal van tien aandeelen beteekent een beperking met negen-tiende" of b. door uitdrukking der beperking niet in breukcijfers doch in absolute cijfers, zoodat „toekenning aan een totaal van tien aandeelen van een stem, beteekent een beperking met negen stemmen" in overeenstemming waarmee dan „de wetgever bedoeld heeft te verbieden, dat bij een grooter totaal het absoluut verschil met het normaal stemrecht kleiner zou worden gemaakt dan bij een voorafgaand totaal. 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 216 pag. 265. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 216 pag. 264. 3) De geheele aanhaling Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 216 pag. 265. BEPERKING VAN HET STEMMENTAL. beperking van het stemmental. De onjuistheid, immers onmogelijkheid, van het sub a. genoemde systeem wordt dan betoogd in de volgende bewoordingen : „in cijfers uitgedrukt : bij uitgifte van aandeelen van f 1000 (e) en toekenning van een stem (a) aan een totaal van f 3000 (t) beloopt de verhouding 1/3, de bepreking derhalve 2/3. Kent men nu aan het eerstvolgend hooger totaal 1 stem meer toe, dan is de stemverhouding van dit hooger totaal tot de normaal (a plus 1) x e \ ■ ]. Uitgaand van bovenstaand voorbeeld heeft het totaal f 4000, t plus e' bij toekenning daaraan van 2 stemmen een stemverhouding van y2, dus een beperking van %. Deze beperking is geringer dan die van het voorafgaand totaal. Daaruit kan blijken, dat de schaal 1000—3000 is 1 stem, 4000 en hooger is 2 stemmen, reeds dadelijk in strijd brengt met de onderstelde opvatting van de voorwaarde, dat aan het hooger totaal niet minder beperking mag worden opgelegd dan aan het lagere." Inderdaad zou een beperking als aangegeven bij v. d. Heijden pagina 265 n.1. f 1000 tot f 3000 is gelijk 1 stem, f4000 en hooger is gelijk 2 stemmen, volgens de wet niet geoorloofd zijn, indien men aannam, dat bij een hooger totaal de beperking-in-verhouding-tot-het-normaalstemvermogen niet geringer mag zijn dan bij een lager totaal, wel echter indien men aanneemt, dat het stelsel der wet is, dat voor de houders van grootere aandeelen-bedragen de beperking van het aantal niet geringer mag zijn dan voor de houders van een kleiner aandeelenbedrag. Er zijn echter ook gevallen te stellen, waarin de beide wijzen van uitdrukking niet met de wet in strijd zijn, elkaar dekken, en dus beide zoowel in-verhouding-tot-het-normaal-stemvermogen, als in absolute cijfers uitgedrukt, volgens de wet mogelijk zijn en hetzelfde resultaat opleveren.x) Zoodanig geval kan aanwezig zijn, wanneer men aan beperking wil onderwerpen niet alle houders van aandeelen doch slechts sommigen hunner en bijvoorbeeld, bij uitgifte van aandeelen van f 1000, wil bepalen, dat voor een aandeelenbedrag van f 1000 tot f 3000 zal toekomen één stem, voor een aandeelenbedrag van f 6000 twee stemmen, voor een aandeelenbedrag van f 9000 drie stemmen, terwijl men de nominale aandeelenbedragen van f 4000 en f 5000 en f 7000 en f 8000 niet aan beperking wil onderwerpen : de beperking is dan voor alle beperkt wordende bedragen, gezien in verhouding tot het normaal stemvermogen, 2/3 ; voor geen der houders van een grooter nominaal aandeelenbedrag is het absoluut verschil met het normaal stemrecht geringer dan voor een houder van een kleiner nominaal aandeelenbedrag ; immers voor den houder van een nominaal aandeelenbedrag van f 3000 is — nog steeds *) Zoo ook Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. X°. 109 pag. 192 waar hij zegt, dat het bij een evenredige stembeperking niet te vermijden is, dat soms percentsgewijze het stemmenaantal van een aandeelhouder van grooter bedrag grooter kan zijn dan van een kleineren aandeelhouder. BEPERKING VAN HET STEMMENTAL. in de veronderstelling, dat aandeelen van f 1000 zijn uitgegeven —, het absolute verschil: 2 ; voor den houder van een bedrag van f 6000 : 4 ; voor den houder van een bedrag van f 9000: 6. Hetzelfde geval doet zich voor, wanneer men wil bepalen, dat een houder van een aandeelenbedrag van f 1000 tot f 3000 zal hebben 1 stem en de houders van bijvoorbeeld f 6000 tot f 12,000 2 stemmen, terwijl men de bedragen van f 4000 en f 5000 onbeperkt wil laten. Uit de laatstgenoemde voorbeelden, die, zooals begrijpelijk, met zeer vele te vermeerderen zijn, blijkt, dat het niet juist is te stellen, dat het onmogelijk zou zijn aan de wettelijke voorwaarden voor de beperking van het stemrecht te voldoen, indien men onder „gunstiger regeling verstaat die, welke gunstiger is in verhouding tot het normaal stemrecht x) ; de sterkte van de stelling, dat de beperking van het stemrecht moet worden afgemeten naar de absolute cijfers, was dan ook zeer disputabel, indien zij alleen berustte op de uitsluiting der mogelijkheid van beperking-in verhouding-tot-het-normaal-stemvermogen ; temeer omdat de voorbeelden door den Minister van Justitie gegeven en waarop dan de juistheid van het beperkingssysteem naar absolute cijfers wordt gebaseerd toch anderzijds weer aan scherpecritiekonderworpenworden.2) Waar de wet in het algemeen voor de houders van een grooter aandeelenbedrag een gunstiger regeling verbiedt is er geen reden van dat verbod éénige regeling uit te sluiten, die naar zijn inhoud werkelijk gunstiger is. Zoodanige gunstigere regeling is ook dan aanwezig, wanneer men de aandeelhouders, die onder de voorgenomen beperking zullen vallen, gaat classificeeren in groepen verschillend naar de nominale aandeelbedragen der aandeelhouders, die er in worden ondergebracht bijvoorbeeld f 1000 tot f 10,000 en f 11,000 tot f 20,000, en dan aan de opvolgende groepen telkens één stem meer geeft, doch een der hoogere groepen kleiner maakt dan de vorige, dus bijvoorbeeld slechts een nominaal aandeelenbedrag van f 5000 doet omvatten, terwijl de lagere een nominaal aandeelenbedrag van f 10,000 omvatten. 3) Al is het dan ook juist, dat in de door den Minister van Justitie in de nota van wijzigingen gegeven voorbeelden de z.g.n. absolute afstand niet kleiner is voor de grootere aandeelhouders dan voor de kleinere, het absoluut verschil voor de houders van een kleiner nominaal aandeelenbedrag niet grooter is dan voor de houders van een grooter aandeelenbedrag, is niettemin de regeling der beperking voor laatstgenoemde gunstiger en dus verboden ; dat zulks juist is blijkt wel daaruit, dat x) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 216 pag. 265. 2) Prof. Air. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 216 pag. 268 en 269. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff in N. V. 8e jaargang N°. 5 pag. 154. 3) Volgens Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 109 pag. 192 is, naar de toelichting, de bedoeling alken deze, dat de regeling groepsgewijze niet gunstiger mag zijn voor houders van grootere dan van kleinere aandeelbedragen. Echter is deze bedoeling zeker niet in de wet neergelegd. vrije regeling van het stemrecht ; uitdrükkinge in breukcijfers. indien de groepen der grootere aandeelhouders van denzelfden omvang waren gemaakt als de groepen der kleinere aandeelhouders, dus in de beperking f 11,000 tot f20,000: drie stemmen, f21,000 tot f 30,000 : vier stemmen, het verschil in stemmental voor en na de beperking voor den houder van een aandeelenbedrag van f 26,000 vergeleken met een houder van een aandeelenbedrag van f 16,000 zou zijn een verschil van 22 en 13 stemmen, terwijl door de verandering der hoegrootheid der gevormde groepen, dus in de beperking f 11,000 tot f 20,000 : drie stemmen, f21,000 tot f25,000: vier stemmen, f26,000 tot f30,000: vijf stemmen, de verschillen der stemmen der genoemde aandeelhouders zijn : 21 en 13. Deze vergelijking doet zien, dat er een gunstiger toestand is geschapen voor de houders van grootere aandeelbedragen dan voor de houders van kleinere aandeelbedragen ; derhalve is deze regeling door den Minister van Justitie terecht onwettig en ongeoorloofd genoemd ; de wet verbiedt niet met name eenige opgenoemde regeling of manipulatie, doch verbiedt een bepaald genoemd te bereiken resultaat, ongeacht de wijze, waarop dit verkregen of uitgedrukt wordt. Vrije regeling van het stemrecht. Het derde systeem van regeling van het stemrecht is neergelegd in artikel 446 lid 5 en laat aan de aandeelhouders zeer groote vrijheid. Volgens deze bepaling kan ook op andere wijze worden afgeweken van het in het tweede en derde lid geregelde wettelijke stemrecht ; mogelijk is dus ook een geheel andere regeling van het stemrecht dan die, welke bereikt zou worden volgens artikel 446 lid 4, volgens hetwelk slechts een beperking van het wettelijk stemmenaantal bereikt kan worden ; eerstens zal het dus mogelijk zijn het stemmenaantal van eenig aandeelhouder te vermeerderen, vervolgens zal beperking mogelijk zijn zonder inachtneming van de voorwaarden door de wet in artikel 446 lid 4 gesteld.x) Uitdrukking van stemrecht in breukcijfers. Ofschoon het in evengenoemd lid en artikel geregeld stemrecht uitgaat van het wettelijk stemrecht, waarin geen in breukcijfers uitgedrukte stemmen mogelijk zijn, zal dit toch mogelijk zijn in het in artikel 446 lid 4 geregelde tweede systeem van stemmen. 2) Nu volgens artikel 446 lid 5 ook op andere wijze kan worden afgeweken van het tweede en derde lid en in het derde lid ook is opgenomen, dat gedeelten van stemmen worden verwaarloosd, kan men zich derhalve de vraag stellen of volgens het vijfde lid van artikel 446 geoorloofd zal zijn — mits men in achtneme het in het vijfde lid gestelde maximum x) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 217 pag. 270 en 271. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 109a pag. 192 en 193. 2) Zie noot 1 op pag. 441. UITDRUKKING VAN HET STEMRECHT IN BREUKCIJFERS. en het in het eerste lid gestelde — de stemverdeeling te rekenen met behulp van breuken of het derhalve mogelijk zal zijn, dat iemand l1/4, 214 stem enz. zal kunnen uitbrengen 1 Op de eerste plaats moet dan worden opgemerkt, dat de bepaling betreffende de verwaarloozing van gedeelten van stemmen dient te worden gelezen in het verband, waarin zij geschreven is ; zij houdt n.1. in, dat. bij berekening van het stemmental naar het nominale aandeelenbedrag, het overschot van deeling van het bedrag van het kleinste aandeel op eenig gezamenlijk aandeelenbedrag wordt verwaarloosd ; daaruit volgt reeds, dat bij absolute terzijde stelling van het systeem der wet, gehuldigd in het tweede en derde lid, ook de bepaling betreffende de verwaarloozing van gedeelten van stemmen vervalt. Doch bovendien zal, waar de wet geenerlei beperking aanlegt, ook van de bepaling betreffende de verwaarloozing van gedeelten van stemmen mogen worden afgeweken. Daaruit volgt derhalve, dat — mits blijvende binnen de grenzen van het eerste en vijfde lid — door middel van de regeling van het vijfde lid en het gebruik van gedeelten van stemmen, „met wettelijke permissie", de bepaling van artikel 446 lid 4 geheel kan worden omgaan. *) Men mag dus inderdaad wel de conclusie aannemen, dat het nut van de bepaling van het vierde lid, inhoudende het tweede stelsel, zeer vragelijk is. Het is volgens het vijfde lid van artikel 446 inderdaad mogelijk „de controle in een N. V. te leggen in handen van eenige houders van preferente aandeelen van gering bedrag, wanneer daarnaast slechts enkele aandeelen van groot bedrag, desgewenscht gesplitst in onderaandeelen, worden uitgegeven. Aan deze gewone aandeelen behoeft dan niet meer dan één stem worden toegekend, welke de houders van onderaandeelen daarvan slechts gezamenlijk kunnen uitbrengen". De uitgebreide vrijheid volgens artikel 446 lid 5 zal kunnen worden geremd door de weigering van den Minister van Justitie om de verklaring van geen bezwaar te verleenen, ingeval van strijd der opgenomen regeling met de openbare orde en goede zeden. Op denzelfden grond zal J) G. Vlug t. a. p. ad art. 446 pag. 79. Een nader argument voor de meening, dat het geoorloofd zal zijn, ook in het derde door den wetgever erkende systeem van regeling van stemrecht, met breukcijfers, d. i. gedeelten van stemmen, te rekenen, is de geoorloofdheid van de regeling, zooals die in het in de tweede volgende alinea opgenomen citaat uit Prof. van der Heijden's Handboek pag. 271, is opgesteld. Materieel, dit is naar zijn inhoud gezien, levert het gebruik van onderaandeelen in het derde systeem geheel hetzelfde resultaat op als het gebruik van breukcijfers ; slechts is bij het aanwenden van onderaandeelen bovendien nog de kans aanwezig, dat door onmogelijkheid van groepeering tot het bedrag van een aandeel, de deelname in het kapitaal der N. V. in het geheel niet door stemrecht tot uiting komt, terwijl een evengroote deelname, niet in den vorm van een onderaandeel gegoten, zij het ook in den vorm van een breukcijfer, zeker tot uiting moet komen. wettelijke beperking van het stemrecht de rechter een volgens bedoelde regeling genomen besluit kunnen nietig verklaren. De bepaling van het laatste lid van artikel 446 werd reeds behandeld bij artikel 44a ; hier worde nog slechts opgemerkt, dat, aangezien de onderaandeelen slechts worden „gelijkgesteld" met een aandeel onder de voorwaarde dat de onderaandeelen gezamenlij k het bedrag van een aandc.el uitmaken, hier een bewijs temeer wordt geleverd voor de juistheid van de meening, die aan het onderaandeel het karakter van aandeel ontzegt. Wettelijke beperking van het stemrecht. Behalve de beperkingen, die door de akte van oprichting, kunnen worden aangebracht in het stemmenaantal, dat volgens het wettelijke systeem zou kunnen worden uitgebracht, schept ook de wet zelf onder bepaalde omstandigheden een belemmering voor het rechtsgeldig uitbrengen van al die stemmen. Dit geschiedt in artikel 44c : Artikel 44c. TENZIJ BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING ANDERS IS BEPAALD, KUNNEN GEEN GELDIGE STEMMEN WORDEN UITGEBRACHT VOOR DE AANDEELEN VAN HEN, WIEN, UIT ANDEREN HOOFDE DAN ALS AANDEELHOUDERS DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP, DOOR HET TE NEMEN BESLUIT EENIG RECHT JEGENS DE VENNOOTSCHAP ZOUDE WORDEN TOEGEKEND, OF DIE DAARDOOR VAN EENIGE VERPLICHTING JEGENS HAAR ZOUDEN WORDEN ONTSLAGEN. Als algemeen richtsnoer bij de behandeling van dit artikel moet worden vooropgesteld, dat het een uitzonderingsbepalingx) inhoudt ten aanzien van artikel 44a lid 1, waarin aan de aandeelhouders het stemrecht in het algemeen wordt gegeven over al datgene, wat in de algemeene vergadering ter behandeling komt. Dit uitzonderingskarakter geeft het recht om het artikel, voorzoover het niet terzijde is gesteld door een volgens het artikel zelf geoorloofde bepaling in de akte van oprichting, beperkt toe te passen. Dit beteekent ongetwijfeld een aanwinst in al die waarschijnlijk niet zeldzame gevallen, waarin het dubieus kan zijn of zij onder de bewoordingen van het artikel zijn te rangschikken of waarbij men met meer of minder groote mate van redelijkheid de toepassing van artikel 44c zou kunnen postuleeren. Wanneer aan bepaalde personen door het te nemen besluit eenig recht jegens de vennootschap zou worden toegekend of deze daardoor van eenige verplichting jegens haar zouden worden ontslagen, anders dan wegens het feit, dat zij aandeelhouder zijn, kunnen die personen met betrekking tot dat te nemen besluit geen stem uitbrengen. 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 218 pag. 272. wettelijke beperking van het stemrecht. Het lijkt verkieslijker aan te nemen, dat de bepalende tusschenzin „uit anderen hoofde dan als aandeelhouders" slaat zoowel op de verkrijging van rechten als op het ontslag van verplichtingen, dan alleen op de verkrijging van rechten. x) Betwijfelbaar is het immers of er een zoodanige regel in de Neder landsche taalwetenschap bestaat, dat tengevolge van de in artikel 44c gebruikte zinswending en interpunctie het slechts mogelijk is den evengenoemden bepalenden zin enkel op de rechtsverkrijging te betrekken en dat het onmogelijk is, hem ook op het ontslag van verplichting te doen slaan ; doch zelfs aangenomen, dat de grammaticale interpretatie voor de eerste mogelijkheid meer zou blijken te spreken, zou o. i. toch de verklaring der wetsartikelen in onderlingen samenhang overwegend pleiten voor de betrekking van den bepalenden tusschenzin zoowel op de rechtsverkrijging, als op het ontslag van de verplichtingen ; in de tegenovergestelde meening immers zou het bijvoorbeeld onmogelijk zijn, dat een besluit werd genomen krachtens artikel 41c, waardoor alle aandeelhouders zouden worden ontheven van de verplichting om het nog niet gestorte bedrag hunner aandeelen eventueel te voldoen. Het feit, dat dit onaannemelijke gevolg zou intreden bij huldiging der bovenvermelde meening, moet haar o. i. veroordeelen. Ook dan, wanneer men betreffende de zooeven gesignaleerde moeilijkheid de voorgestane ruime interpretatie aanvaardt, houdt het schijnbaar onschuldige artikel nog pijnlijke punten in. Indien als grond van de opneming van het artikel mag worden aangenomen, dat het persoonlijk belang der aandeelhouders niet mag domineeren over de belangen der gezamenlijke aandeelhouders, is het zeker juist de woorden der wet niet minder ruim te interpreteeren, als zij werkelijk toelaten ; doch ook dan is huivering voor de toepassing van het artikel zeer begrijpelijk. Zoo wordt door Prof. v. d. Heijden geleerd, dat de aandeelhouder niet zal mogen meestemmen, wanneer hij candidaat is voor de betrekking van bezoldigd bestuurder of commissaris ; hetgeen toelaat als diens meening aan te nemen, dat, wanneer van een onbezoldigde betrekking de rede is, rechtsgeldige deelname aan de stemming niet zou zijn uitgesloten. Daarentegen is Mr. Dr. L. E. Visser van oordeel, dat de benoeming tot bestuurder of commissaris ongetwijfeld steeds onder de werking van het artikel valt, daar door zoodanig besluit de bestuurder of commissaris een recht krijgt tegen de naamlooze vennootschap n.1. „om die functie uit te oefenen " 2) *) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 110 pag. 194. Anders : Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 218 pag. 273. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 218 pag. 273. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 110 pag. 194—195. Ten bewijze van de zeer geringe onderlinge eenstemmigheid vergelijke men nog : Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 262. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. ad art. 44c pag. 122. WETTELIJKE BEPERKING VAN HET STEMRECHT. De laatstgenoemde wijze van interpreteeren, die zeer ruim is, is o. i. het meest in overeenstemming met de bewoordingen van het artikel, dat immers spreekt van „eenig recht'' of „eenige" verplichting. *) Tengevolge van het bovengenoemd uitzonderingskarakter van het artikel in verband met de ruime interpretatie van de termen „eenig recht of „eenige verplichting" zal het derhalve in concreto noodig zijn met scherpte vast te stellen of er toekenning van eenig recht of ontslag van eenige verplichting aanwezig is. Dit kan groote moeilijkheden met zich brengen. Is bijvoorbeeld het besluit tot ontslag van een bestuurder een zoodanig besluit, aan de vorming waarvan door den betrokken bestuurder niet mag worden meegewerkt ? Zou de ontslagverleening onrechtmatig zijn dan zal de bestuurder wel eventueel een recht hebben op schadevergoeding, doch van dit recht kan toch moeilijk worden volgehouden, dat het hem door het besluit is „toegekend". Wordt door het bedoelde besluit, hetzij nu dat het ontslag rechtmatig geschiedde, hetzij onrechtmatig, de bestuurder van eenige verplichting jegens de N. V. ontslagen ? Men kan deze vraag wellicht duidelijker formuleeren door te vragen, of men in de beëindiging eener dienstbetrekking heeft te zien een ontslag van de verplichtingen jegens haar door de eene partij in casu de N. V., aan de andere, in casu den directeur, gegeven. Deze vraag is men geneigd ontkennend te beantwoorden ; immers, wanneer aan een werknemer eenzijdig en bijvoorbeeld onrechtmatig de dienstbetrekking wordt opgezegd, wordt daardoor weliswaar beëindigd de contractueele rechtsverhouding, krachtens welke hij verplicht was, bepaalde prestaties te verrichten, doch dit is geenszins de beteekenis, die aan „ontslag van een verplichting" wordt toegekend, noch door het Nederlandsche spraakgebruik, noch door de nieuwe regeling der N. V., noch ook door de wet in het algemeen. Wat betreft artikel 44c moet worden opgemerkt, dat het ontslag, aldaar genoemd, ongetwijfeld beteekent de verkrijging van eenig voordeel door den betrokken aandeelhouder ten koste der N. V., zooals, behalve uit de ratio van het geheele artikel, ook blijkt uit de tegenstelling, waarin het ontslag van een verplichting gesteld wordt tegenover de toekenning van eenig recht ; het is toch wel hoogst twijfelachtig of zelfs bij een onrechtmatig ontslag, waarbij van een schadevergoeding sprake kan zijn, zelfs in abstracto wel van een bevoordeeling van den aandeelhouder tegenover de N. V. kan gesproken worden. Ook waar de wet in het algemeen spreekt van ontslag bijvoorbeeld in artikel 1476en 1453 B. W., heeft men te doen met een bevoordeeling van dengene, aan wien dat ontslag verleend wordt. !) Ook dan wanneer geenerlei bezoldiging aan de functie van bestuurder of commissaris verbonden is, verkrijgen deze krachtens de wet onvervreemdbaar recht tegenover de N. V., bijvoorbeeld het recht om ter algemeene vergadering een raadgevende stem uit te brengen. VI oq WETTELIJKE BEPERKING VAN HET STEMRECHT. Wanneer het zooeven gezegde omtrent het ontslag van een directeur aanvaardbaar is, komt uit dit voorbeeld, vooral bij vergelijking met het geval van benoeming van een directeur, duidelijk naar voren, dat men zeker niet de juistheid kan ontkennen van de wijze van interpretatie, die artikel 44c toepasselijk doet zijn steeds, wanneer er van de toekenning van eenig recht sprake is, doch dat in ieder afzonderlijk geval moet worden nagegaan of er nu inderdaad is toekenning van eenig recht of ontslag van eenige verplichting door het besluit. Bij de beantwoording dezer vraag kan zelfs de theorie, die men aanvaardt over de beteekenis en de juridische kracht van een aanbod mede van beteekenis zijn. Is er toekenning van eenig recht, wanneer aan de algemeene vergadering een machtiging wordt gevraagd om met diverse met name genoemde architecten-aandeslhouders te onderhandelen over den bouw van een nieuwe fabriek, een en ander binnen de grenzen van een door de N. V. te stellen bedrag ? Dit en soortgelijke puzzles worden door de Duitsche Wet in paragraaf 252 D. H. G. B. terzijde gesteld door de meer preciese formuleering, die aldaar wordt gebruikt : de aandeelhouder zal geen stemrecht kunnen uitoefenen, „bei einer Beschluszfassung, welche die Vornahme eines Rechtsgeschafts mit einem Aktionar betrifft."1 Het vorenstaande zal voldoende zijn om aan te toonen, dat het van belang is omtrent het in artikel 44c behandelde een regeling te treffen bij de akte van oprichting. Deze kan van verschillenden aard zijn : het is mogelijk den inhoud van artikel 44c in nog verscherpten vorm over te nemen, bijvoorbeeld door de combinatie van de formuleering van artikel 44c en paragraaf 252 D. H. G. B. of door naast artikel 44c nog speciale dubieus geachte punten op te sommen ; het is mogelijk de bepaling van artikel 44c geheel ter zijde te stellen, hetgeen dan toepassing zal kunnen vinden, wanneer degenen, die een N. V. hebben opgericht en tot bloei gebracht, doch voor noodzakelijke verdere uitbreiding van zaken meer kapitaal noodig hebben dan door henzelf kan worden verschaft, geld van derden willen aantrekken, doch zelf de leiding van het door hen geschapen bedrijf willen behouden ; het is ook mogelijk, dat een tusschenvorm gekozen wordt en bijvoorbeeld bepaald, dat telkens, wanneer een besluit ter sprake zal komen ter algemeene vergadering, waardoor eenig recht zou worden toegekend aan eenig aandeelhouder of waardoor deze van eenige 1i Staub t. a. p. Erster Band. Zweite Halfte, pag. 1053, 1056 anm. 24—27a. Lyon—Caen et Renault N°. 846 pag. 726 en 727. De aandeelhouders zijn stemgerechtigd ook dan, wanneer bij het te nemen besluit hun zuiver persoonlijk belang betrokken is, met uitzondering echter van het geval van vaststelling van de waarde van hun aanbreng anders dan in geld. Aangezien in het Fransche recht ditonderwerp geheel van regelend recht is, kan door bepalingen in de akte van oprichting geheel dezelfde toestand ontstaan als de wettelijke volgens Nederlandsch recht. wettelijke beperking van het stemrecht. verplichting zou worden ontslagen, vooraf een beslissing door de algemeene vergadering zal moeten worden genomen over de vraag, of de betrokken aandeelhouders tot het uitbrengen van hunne stemmen zullen gerechtigd zijn ; bij deze laatstgenoemde stemming zullen de aandeelhouders, over wier stemtoelating zal worden beslist, op grond van de bepaling van artikel 44c niet stem gerechtigd zijn. Het is ook mogelijk in de akte te bepalen, dat in deze bijvoorbeeld de oudste aandeelhouder, over wiens al of niet meestemmen niet de rede is, tot beslissing zal geroepen worden ; eveneens is het mogelijk in de akte van oprichting voor het thans bedoelde voorbesluit een van de algemeene stemverdeeling afwijkende regeling te treffen1), waardoor het stemrecht evenredig wordt of althans de beslissing over het voorbesluit, indien men daarvan geen der aandeelhouders wil uitgesloten zien, niet geheel of slechts voor een bepaald gedeelte komt te liggen in de handen van de aandeelhouders, aan wie door het later te nemen besluit eenig voordeel zou worden toegekend of die van eenige verplichting zouden worden ontslagen. De vergelijking van artikel 44c met meergenoemde paragraaf 252 D. H. G. B. vestigt de aandacht op nog een ander punt, dat inderdaad ook vanuit praktisch standpunt gezien, de aandacht zeer verdient. Laatstgenoemde paragraaf bepaalt, dat degene, aan wien volgens § 252 D. H. G. B. het stemrecht niet toekomt „ein solches („Stimmrecht") auch nicht für andere ausüben darf." Dit onderwerp wordt door artikel 44c in het geheel niet behandeld en aan de mogelijkheid daarvan wordt door dit artikel zelfs niet gedacht. Terwijl immers paragraaf 252 D. H. G. B. subjectief is geredigeerd en zegt, dat hij, die door een te nemen besluit op eenigerlei wijze zou worden bevoordeeld, geen stemrecht heeft, is artikel 44c objectief geredigeerd en zegt, dat er geen geldige stemmen kunnen worden uitgebracht. 2) Wanneer door een onder artikel 44c vallend aandeelhouder stemmen voor anderer aandeelen kunnen worden uitgebracht in de richting door hem zelf te bepalen, is artikel 44c voor die gevallen totaal onvoldoende ter bereiking van het doel, dat men zich bij de formuleering van het artikel heeft gesteld ; men bereikt dan door het stemrecht voor anderer aandeelen datgene, wat men door het stemrecht voor eigen aandeelen te bereiken verhinderd is. 3) Deze gevallen kunnen zich zeer veelvuldig voordoen ; niet alleen dan n.1. wanneer aan een bij een besluit betrokken aandeelhouder eene met x) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 215 pag. 263. 2) Wel wordt het door de objectieve redactie van artikel 44c onmogelijk gemaakt, dat de aandeelhouder-belanghebbende door een vertegenwoordiger ter algemeene vergadering zijn stemrecht zou kunnen uitoefenen. Men vergelijke ook : Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 215 pag. 263. 3) Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte pag. 1048 vlg. betrekking tot de richting, waarin het stemrecht moet worden uitgeoefend, blanco volmacht is verleend, doch ook dan, wanneer door den man voor de aandeelen van zijn vrouw, door den vader of moeder voor de aandeelen hunner kinderen, door de voogden voor de aandeelen hunner pupillen, door de curators voor die hunner curandi, door de bewindvoerders voor de onder hun bewind staande aandeelen stemrecht wordt uitgeoefend. Wenscht men dus het beginsel van artikel 44c in zijn volle gestrengheid toe te passen, dan zal het noodig zijn, ook ten aanzien van het zooeven genoemde punt, in de akte van oprichting zijn standpunt te bepalen. Ten aanzien van de gevallen, waarin van een wettelijke vertegenwoordiging sprake is, zal men voor de onder artikel 44c vallende besluiten hunne stembevoegdheid moeten aanvaarden ; ofschoon deze oplossing, gezien het doel van artikel 44c weinig bevredigend is, zal men haar hebben te aanvaarden, aangezien het niet mogelijk mag worden geacht bij akte van oprichting af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling, dat het bewind over de goederen der handelingsonbekwamen aan hun wettelijke vertegenwoordigers toekomt : is in de akte geenerlei beslissing daaromtrent genomen, dan zullen zij volgens de bewoordingen van het artikel moeten worden toegelaten. Zonder regeling in de akte van oprichting zal toelating ook kunnen worden geëischt bij contractueele doch blanco volmacht voor anderer aandeelen. Overweging verdient echter voor dit geval de vraag, of het, wanneer men ontduiking van artikel 44c wil voorkomen, mogelijk is een zoodanige regeling te treffen, waarvan het gevolg is algeheele uitsluiting van contractueele volmacht uitgeoefend door aandeelhouders, die bij een besluit in den zin van artikel 44c betrokken zijn. Is het derhalve geoorloofd in de akte van oprichting de bepaling op te nemen, dat contractueele blanco volmacht niet zal geoorloofd zijn ten aanzien van agenda-punten, die met betrekking tot de gevolmachtigden onder artikel 44c vallen ? Voor de bevestigende beantwoording van deze vraag pleit het, dat, bij onmogelijkheid daarvan, het beginsel van artikel 44c niet kan worden gehandhaafd over de uitgestrektheid, waarover de akte van oprichting het wil doen strekken en zelfs de toepassing van artikel 44c in den door de wet gewilden omvang zeer gemakkelijk illusoir kan worden gemaakt. Bij zoodanige regeling komt men niet in strijd met artikel 44a. Dit artikel laat zich slechts uit over de vraag, of stemming bij gevolmachtigde mogelijk is ja dan neen, doch mag zeker niet zoodanig verwrongen worden geïnterpreteerd, dat het wetsontduiking in de hand zou werken.x) !) Vergelijk noot 1 op pag. 422. WETTELIJKE BEPERKING VAN HET STEMRECHT. WETTELIJKE BEPERKING VAN HET STEMRECHT. Met betrekking tot één soort van besluiten schept de wet, zij het dan ook indirect, de onmogelijkheid, dat door middel van vertegenwoordiging de bepaling van artikel 44c zal worden ontdoken. Dit is het geval, waarin het betreft besluiten vallende onder artikel 44c, waarbij bestuurders, commissarissen en in het algemeen personen in dienst der vennootschap, de te bevoordeelen personen zouden zijn ; het is dan de bepaling van artikel 44a laatste lid, die de mogelijkheid uitsluit, dat genoemde personen als gemachtigden zouden kunnen optreden. Wanneer in strijd met de bepaling van artikel 44c stemmen zijn uitgebracht, zijn deze niet geldig ; ongeldigheid van het besluit zal dus niet zonder meer het gevolg zijn van het uitbrengen van zoodanige stemmen ; wanneer voor een besluit, ook zonder medewerking der door artikel 44c verboden stemmen, de door de wet of de akte van oprichting vereischte meerderheid aanwezig is en het dus toch geacht kan worden op regelmatige wijze te zijn tot stand gekomen, kan niet eenig verder gevolg, dan de ongeldigheid der stemmen zelf, worden beweerd ; in het tegenovergestelde geval zal er aanleiding tot nietigheid van het genomen besluit aanwezig zijn, omdat alsdan hetbesluit niet met de door de wet of de akte van oprichting vereischte medewerking van aandeelhouders is genomen. Opdat een besluit als rechtsgeldig besluit ter algemeene vergadering kan worden aangemerkt, is op de eerste plaats noodig, dat zich daarvoor een meerderheid van stemmen heeft uitgesproken ; aldus het hiernavolgende artikelen 44d. Artikel 44d. ALLE BESLUITEN, WAAROMTRENT BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING GEEN GROOTERE MEERDERHEID IS VOORGESCHREVEN, WORDEN GENOMEN BIJ VOLSTREKTE MEERDERHEID DER UITGEBRACHTE STEMMEN. TENZIJ BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING ANDERS IS BEPAALD, IS DE GELDIGHEID VAN BESLUITEN NIET AFHANKELIJK VAN HET TER VERGADERING VERTEGENWOORDIGD GEDEELTE VAN HET MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL. Op de eerste plaats volgt uit het artikel de wellicht overbodig lijkende conclusie, dat de algemeene vergadering tot de vorming van zijn beslissingen komt, door middel van het uitbrengen van stemmen, dat is derhalve door de wilsverklaring van de aandeelhouders.1) Niettemin is de vaststelling hiervan van waarde, indien men het artikel beschouwt in verband met de bepaling van artikel 37d, vaststellende, dat van eenige bepaling niet mag worden afgeweken, tenzij zulks uit die bepaling zelf blijkt. x) Prof. Mr. E. J. J. v. d. Heijden t. a. p. N°. 219 pag. 274. beslissing door het lot of anderszins. Dan immers zal het ongeoorloofd en wettelijk onmogelijk zijn om tot het nemen van besluiten te komen ter algemeene vergadering anders dan door het uitbrengen van stemmen : elke andere wijze is dan derhalve verboden.1) Beslissing door het lot of anderszins. Verboden zal dan op de eerste plaats zijn een beslissing door het lot, onder welke omstandigheid ook, dus ook bij staking van stemmen. Twijfelachtig zal dan vervolgens zijn, of bij aanwezigheid van het derde door de wet erkende systeem van stemmen, gehuldigd in artikel 446 lid 5, de beslissing aan een bepaalden aandeelhouder kan worden overgelaten, hetgeen door Prof. v. d. Heijden als vermeend redmiddel wordt aanbevolen 2) ; daartegen kan immers worden aangevoerd, dat, bij staking van stemmen, de stemming over het behandelde onderwerp heeft plaats gehad, zoodat de stem uitgebracht door den aangewezen aandeelhouder niet als ste m mng of gedeelte van stemming over dat onderwerp kan worden aangemerkt, aangezien bij elke stemming, vol- i) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 112 pag. 196. H. R. 15 December 1932, zie in N. V. lle jaargang N°. 10 pag. 305 vlg. Anders Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 219 pag. 274 en 275, op grond van de ministerieele interpretatie ofschoon deze z. i. moeilijk vereenigbaar is met de letterlijke bewoordingen der wet. Dezelfde in N. V. lle jaargang N°. 10 pag. 289—291. N. V. lle jaargang N°. 11 pag. 321—323. N. V. 8e jaargang N°. 9 pag. 257—258. Anders ook: Rechtbank 's-Gravenhage 7 Mei 1931. Hof 's-Gravenhage 25 Febr. 1932, W. 12497. Men vergelijke nog: Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. ad Art. 446 pag. 122—123. J. P. Croin, N. V. 8e jaargang, N°. 9 pag. 283—284. Bij ontwerp van wet, ingediend bij K. B. van 21 Jan. 1933 (Zitting 1932 -1933, N°. 276) is voorgesteld aan het eerste lid van Artikel 44d toe te voegen een nieuwe zin, luidende : „Bij een voorziening in de akte van oprichting voor het geval bij stemming over personen de stemmen staken, kan hiervan worden afgeweken. Blijkens de bewoordingen van dit artikel, alsmede de bij het ontwerp behoorende toelichting, zal de toegevoegde zin slechts gelden bij stemming over personen; men vergelijke : G. Vlug, t. a. p. ad Art. 446 pag. 81 en Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte § 251, lid 2 D. H. G. B. Anm. 3, pag. 1046 en 1047. Beslissingen anders dan over personen vallen derhalve niet onder de bepalingen van den nieuwen toegevoegden zin ; daarvoor blijft derhalve de leer van den H. R. intact. In de toevoeging wordt in het genoemde geval ook beslissing anders dan door het lot mogelijk gemaakt; echter mag deze niet van dien aard zijn, dat daardoor de beslissing zou komen aan personen, die niet medestemgerechtigd zijn in de N. V. Men kan o. i. in redelijkheid tegen deze uitspraak en hare interpretatie bezwaar maken; wanneer men eenmaal een beslissing — anders dan door stemming heeft aanvaard, is het niet geheel begrijpelijk datgene, wat door den uitval van het lot wordt aangewezen, als geoorloofd en datgene, wat door de verklaring van een derde wordt aangewezen, als stemming door een niet stemgerechtigde en dus als niet geoorloofd te beschouwen. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 219 pag. 276. BESLISSING DOOK HET LOT OF ANDERSZINS. gens artikel 446 lid 1, op straffe van nietigheid, een stem aan ieder aandeelhouder wordt toegekend en bovendien een beslissing in een vergadering van meerdere personen door de wilsverklaring van één persoon moeilijk als stemming kan worden aangemerkt, terwijl indien men o. i. ten onrechte van één voortgezette stemming zou willen spreken, nog daarmee rekening zou moeten worden gehouden, dat door de verleening van die beslissende stem, die aandeelhouder niet meer dan het volgens artikel 446 geoorloofde aantal stemmen uitbrengt: in werkelijkheid is zoodanige regeling niet veel anders als een beslissing door het lot; b.v. dan wanneer de stemming heeft plaats gehad door middel van schriftelijke stemming zonder naamsvermelding van den stemmer. Zeer terecht wordt door Prof. v. d. Heijden aangenomen, dat bij staking van stemmen de beslissing niet kan worden in handen gesteld van een derde-niet-aandeelhouder om dezelfde reden, op grond waarvan o. i. ook de beslissing niet aan eenig aandeelhouder kan worden gegeven. De afwijzende stellingname ten aanzien van genoemde wijzen van beslissing omtrent eenig onderwerp gaat er van uit, dat door de wet inderdaad beslissing door stemming wordt gevorderd, terwijl dan door artikel 37d andere beslissingswijzen worden uitgesloten. Deze meening berust daarop, dat artikel 44d, vorderende een volstrekte meerderheid van stemmen, toch ongetwijfeld van beslissing door stemming uitgaat en dus, al stelt liet artikel niet uitdrukkelijk, dat beslissingname door stemming geschiedt, dat toch ongetwijfeld implicite voorschrijft. Deze meening wordt nog zeer versterkt, indien men o. i. terecht aanneemt, dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de zedelijke lichamen en dus ook artikel 1696 B. W., tenzij daarvan is afgeweken, geldt voor alle zedelijke lichamen. Alsdan heeft de hier verdedigde meening zeker voldoende wetteüjken en dus vasten grondslag. Bovendien wordt deze meening zeer versterkt door de uitzonderingspositie, waarin zij door haar eigen voorstanders wordt gebracht. Zij wordt immers alleen gehuldigd als ultimum remedium in geval de stemmen staken en geen stembeslissing is kunnen verkregen worden, terwijl er geen stemmen opgaan voor de meening, dat steeds zonder stemming de beslissing over elk onderwerp aan het lot zou kunnen worden overgelaten. Toch zou tegen deze o. i. terecht niet aanvaarde meening weinig zijn aan te voeren, indien men er van uit gaat, dat artikel 44d slechts de bedoeling heeft het meerderheidsbeginsel wettelijke formuleering te verleenen, doch vrijheid van aanvulling laat door een wijze van andere beslissingneming in de akte van oprichting neer te leggen. Indien men dat standpunt aanvaardt is het hek geheel van den dam. Het is dan niet in te zien, waarom niet door het lot zou kunnen worden beslist over de ontbinding der N. V. of aangifte van haar faillissement. BESLISSING DOOR HET LOT OF ANDERSZINS ; MEERDERHEID. Tegen de mogelijkheid om steeds de beslissingen in alle gevallen aan het lot over te laten, verzet zich de bepaling van artikel 44a en b, dat aan ieder aandeelhouder het recht geeft om ter vergadering zijn meening te motiveeren en diensvolgens zijn stem uit te brengen. Een en ander wordt ridicuul, indien men beslissing door het lot in het algemeen aanvaardt, terwijl de uitleg van de bepaling in de akte van oprichting, dat in sommige gevallen het lot zou beslissen, in dien zin, dat de aandeelhouders dan willen geacht worden gestemd te hebben in de richting, die door het lot wordt aangewezen, toch in werkelijkheid niet anders dan een feitelijk en juridisch ongemotiveerde werkhypothese kan worden genoemd. Ook is er, wanneer ter vergadering de stemmen over eenig onderwerp hebben gestaakt, een middel aanwezig om uit de verlegenheid te geraken zonder dat men naar het uiterste redmiddel zou moeten grijpen, de o. i. ongeoorloofde beslissing door het lot. Door de wet immers worden drie systemen van stemming in artikel 44b aangegeven, door ieder van welke een verschillend aantal stemmen kan worden veroorzaakt. Het is geenszins ongeoorloofd in de akte de bepaling op te nemen, dat, bij staking van stemmen over eenig onderwerp, één of eventueel en zoo noodig ook de tweede volgens de akte van oprichting normaliter niet voorgeschreven wijze van stemming zal worden gevolgd in een door de akte van oprichting aangegeven volgorde. Indien door toepassing van dat volgens de wet geoorloofde middel het niet mogelijk is ter vergadering eenige beslissing te verkrijgen, aangezien telkens de stemmen staken, is het niet te vroeg om aan te nemen, dat den aandeelhouders de tijd moet worden gegund om zich tot een volgende vergadering over het behandelde onderwerp te bezinnen ; dit lijkt meer aan te bevelen dan een beslissing door het lot, waardoor steeds een groep der aandeelhouders hunne belangen onderworpen zien aan de toevalligheid van het lot. xj Volstrekte meerderheid. Het eerste lid van artikel 44d vordert voor de rechtsgeldige beslissingname de volstrekte meerderheid 2), indien ten dien aanzien niet bij akte van oprichting anders is bepaald, van de ter vergadering uitgebrachte stemmen. 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 215 pag. 263 ; de aldaar aangeduide moeilijkheid lijkt hier in concreto geenszins aanwezig te zijn. 2) Mr. Dr. M. Polak Overzicht pag. 29. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 259—260. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. ad Art. 44a pag. 123. Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte § 251 D. H. G. B. Anm. 1. Indien als vaststaand en gezamenlijk uitgangspunt mag worden aangenomen, dat „volstrekte meerderheid" de beteekenis heeft van de helft der uitgebrachte stemmen plus één, kan de beslissing, dat en wanneer die meerderheid aanwezig is, niet tot moeilijkheden aanleiding geven. Ongeacht immers of er een even of een VOLSTREKTE OF GEWIJZIGDE MEERDERHEID. Het is dus geoorloofd de vereischte meerderheid, hetzij voor alle besluiten, hetzij voor bepaaldelijk aangewezene, hooger te stellen. Er moet zijn de vereischte (door wet of akte) meerderheid der uitgebrachte stemmen. Hieronder zal men hebben te verstaan de meerderheid der rechtsgeldig uitgebrachte stemmen. Ook dan, wanneer men de bovenaangegeven meening huldigt, dat het uitbrengen van een niet geldige stem op zich zelf niet nietigheid behoeft mede te brengen van het besluit, ten aanzien waarvan de niet geldige stem werd uitgebracht, is er toch niet voldoende grond aanwezig om, wanneer zij is uitgebracht, haar als wel geldig te beschouwen. De geldigheid van zoodanige stem kan uiteraard niet worden gemotiveerd met het beroep op het enkele feit, dat zij nu eenmaal uitgebracht is. *) Ook is er niet voldoende rechtsgrond gelegen in het postulaat van de bescherming van derden. 2) Zooals vroeger uitvoeriger 3) werd aangegeven, is d^ bescherming van derden te-goeder-trouw voor ons recht niet een algemeen wetsbeginsel, doch mag het ook niet als algemeen oneven stemmenaantal is uitgebracht zal de volstrekte meerderheid daarvan bedragen de helft plus 1 ; indien er derhalve 21 stemmen zijn uitgebracht is de helft 10^4 stem, de volstrekte meerderheid derhalve 11% stem. Tegen deze vaststelling kan niet een argument worden ontleend aan het derde lid van artikel 446 ; slechts voor de daér genoemde berekening worden volgens die wetsbepaling gedeelten van breuken verwaarloosd, niet derhalve voor de toepassing van het tweede en derde stemsysteem en nog minder voor de vaststelling der volstrekte meerderheid. Bij een oneven uitgebracht aantal stemmen en toepassing van het wettelijke stemsysteem, waarin gedeelten van stemmen niet kunnen voorkomen, zal dus indien bijv. de uitgebrachte stemmen 21 zijn en de volstrekte meerderheid derhalve 11 is, deze niet, precies en afgerond, kunnen worden bereikt ; zoolang dat getal niet is bereikt dus bij het uitbrengen van 11 stemmen voor een behandeld voorstel, is er dus geen volstrekte meerderheid voor dat voorstel. Bij afwezigheid van gedeelten van stemmen zullen er dus 12 stemmen voor het voorstel moeten zijn uitgebracht om de volstrekte meerderheid bereikt te hebben ; bij gebruik van een stemsysteem, waarin gedeelten van stemmen wel kunnen voorkomen — het tweede en derde systeem — kan de volstrekte meerderheid worden bereikt zonder dat het getal, dat die meerderheid aangeeft, de facto behoeft te zijn overschreden. Bij aanwezigheid van een even aantal uitgebrachte stemmen, zal het, zoowel bij het gebruik van een stemsysteem, waarin geen, als waarin wel gedeelten van stemmen kunnen voorkomen, duidelijk zijn, wanneer een besluit de volstrekte meerderheid heeft behaald. Indien er juist de helft der uitgebrachte stemmen vóór en de helft tegen een voorstel is uitgebracht is er geen besluit genomen. Het voorstel is dus evenmin verworpen als aangenomen. 1) Een niet geldige stem is wel uitgebracht; zou men op grond daarvan, de volstrekte meerderheid berekenen mede over de niet geldige stemmen, dan zou men haar daardoor toch wederom invloed op de besluitneming toekennen. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 219 pag. 274. Lyon-Caen et Renault t. a. p. N°. 851 pag. 731. 2) Arrest H. R. 4 Juni 1920, W. 10496 en 10603. Anders : Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff in annotatie bij arrest. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 205 pag. 240 en 241. 3 Zie boven pag. 249. BLANCO STEMMES ; QUOKUM. rechtsbeginsel voor ons recht worden aanvaard, daar bij die bescherming van derden te goeder trouw altijd rechten van anderen willekeurig worden in 't gedrang gebracht. In het thans behandelde geval de rechten dergenen, wier meening in de algemeene vergadering de meerderheid zou hebben bekomen, indien slechts geldige stemmen waren uitgebracht. Gevallen, waarin deze regel zal kunnen van toepassing zijn, zijn te vinden in artikel 44a laatste lid, in artikel 446 eerste lid, waaronder ook het geval, dat stroomannen bij de stemming zijn opgetreden moet worden gerangschikt, in artikel 44c, wanneer in strijd met dit artikel stemmen zijn uitgebracht. Blanco stemmen. De volstrekte meerderheid zal moeten worden berekend over de uitgebrachte stemmen. Daaronder vallen, evenmin als de nietige uitgebrachte stemmen, ook niet de zoogenaamde blanco stemmen, die in werkelijkheid geen stemmen zijn, doch manifestaties van weigering om te stemmen. Zoodanig optreden kan ten aanzien van het behandelde onderwerp geen andere beteekenis hebben als het wegblijven van de vergadering. Wanneer men eenmaal terecht heeft aangenomen, dat blanco stemmen geen stemmen zijn, en dus dat „zij niet meetellen bij het bepalen der meerderheid", is het niet mogelijk in de akte te bepalen, dat de blanco stemmen, die immers geen stemmen zijn, zullen worden geacht tegenstemmen te zijn, dus wel stemmen te zijn, om aldus te bereiken, dat een grootere meerderheid zal moeten worden behaald dan de volstrekte meerderheid, die toch naar de uitgebrachte stemmen moet worden berekend, waaronder dan wederom de tegenstemmen worden geclassificeerd als wèl geldige stemmen. J) Quorum. Aangezien volgens het eerste lid van artikel 44d voor het nemen van een besluit voldoende is de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen, geeft artikel 44d lid 2 slechts een negatieve formuleering aan datgene, wat door het eerste lid reeds in positieven zin was verklaard. Voor zoover het tweede lid niet de contractueele mogelijkheid van afwijking van het eerste lid formuleert, is het derhalve ten eenenmale overbodig en zelfs heeft de dubbele formuleering een onjuistheid, althans een onvolledigheid, doen insluipen, zooals aanstonds zal worden vermeld. Voor de geldigheid van een te nemen besluit kan door de acte van oprichting, behalve de eisch van de verkrijging der volstrekte meerder- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 219 pag. 274. QUORUM ; WIJZE VAN STEMMING ; WIJZIGING DER AKTE. heid der uitgebrachte stemmen, nog een tweede zelfstandigeJ) en daarvan onafhankelijke eisch worden gesteld, namelijk dat ter vergadering vertegenwoordigd zij een bepaald gedeelte van het geplaatste kapitaal ; aldus moet het tweede lid worden geïnterpreteerd op grond van artikel 37 W. v. K. Het zoogenaamde quorum zal derhalve in de acte van oprichting moeten worden uitgedrukt als gedeelte van het geplaatste kapitaal, niet van het maatschappelijk kapitaal ; hoe deze uitdrukking geschiedt, hetzij door aanduiding van een breukcijfer van het kapitaal, dat op het oogenblik der vergadering zal zijn geplaatst, hetzij door aanduiding van een bepaald aandeelenbedrag, is, als door de wet niet nader omschreven, onverschillig ; ongetwijfeld zal echter de eerste methode, wegens hare meerdere soepelheid meer aanbeveling verdienen, tenzij men een onveranderlijk bedrag als grens wenscht. Het tweede lid van artikel 44d is onvolledig, aangezien zelfs niet wordt verwezen naar of aandacht gewijd aan het feit, dat de wet zelf in de artikelen 43g, 43h, 44, 45 en 48a W. v. K. een door haar vastgesteld quorum vordert. Wijze van stemming. Omdat de wet ten dien aanzien geenerlei voorschrift geeft, zal de wijze van stemming ter vrije regeling der gezamenlijke aandeelhouders staan, mits daardoor niet wordt te kort gedaan aan eenig recht van aandeelhouders of aan de openbare orde of goede zeden. Wijziging der akte van oprichting. In aansluiting aan artikel 44d, handelende over het vereischte om te komen tot een rechtsgeldig besluit der algemeene vergadering, namelijk een volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen, geeft artikel 45 tot en met artikel 45e een reeks van bepalingen, die voor een gedeelte l) Gevorderd kan worden, dat een bepaald gedeelte van het geplaatst kapitaal ter vergadering zal vertegenwoordigd zijn ; dit sluit niet in. dat de uitgebrachte stemmen een bepaald gedeelte van het geplaatste kapitaal zullen vertegenwoordigen : een gedeelte der ter vergadering tegenwoordige aandeelhouders kan blanco stemmen of een nietige stem hebben uitgebracht; hun aanwezigheid verhoogt dan niet mede het aantal der uitgebrachte stemmen, wel het vertegenwoordigd gedeelte van het geplaatste kapitaal. Niettegenstaande dus de beide leden van artikel 44d zelfstandige onderwerpen behandelen, kunnen zij, aangezien de wet daaraan geenerlei bezwaar in den weg legt, tegelijk — zoowel naast elkaar als verbonden voorkomen. Terwijl de aandeelhouders, die ter vergadering een blanco of een nietige stem uitbrengen, aldaar wel kapitaal vertegenwoordigen is zulks niet het geval met de N. V. indien zij eigen aandeelen bezit; aangezien zij geen aandeelhoudster is kan zij niet kapitaal vertegenwoordigen. Men vergelijke : Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 221 pag. 277. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 112 pag. 195 en 196. G. Vlug t. a. p. ad Art. 44d pag. 81. Lyón-Caen et Renault N°. 855 pag. 737. Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte pag. 1047. Anm. 4. WIJZIGING DER AKTE VAN OPRICHTING : DOOR ALGEMEENE VERGADERING. van materieelen, voor een ander gedeelte meer van formeelen aard zijn en betrekkelijk tot de wijziging der akte van oprichting. Van materieelen aard zijn de hier volgende artikelen 45 en 45a. Artikel 45. DE ALGEMEENE VERGADERING IS BEVOEGD DE AKTE VAN OPRICHTING TE WIJZIGEN; VOOR ZOOVER DE BEVOEGDHEID TOT WIJZIGING BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING MOCHT ZIJN BUITENGESLOTEN, IS WIJZIGING NIETTEMIN MOGELIJK MET ALGEMEENE STEMMEN IN EEN VERGADERING, WAARIN HET GEHEELE GEPLAATSTE KAPITAAL IS VERTEGENWOORDIGD. EENE BEPALING IN DE AKTE VAN OPRICHTING, WELKE DE BEVOEGDHEID TOT WIJZIGING VAN EEN OF MEER ANDERE BEPALINGEN DER AKTE BEPERKT, KAN SLECHTS WORDEN GEWIJZIGD MET INACHTNAME VAN GELIJKE BEPERKING. EENE BEPALING IN DE AKTE VAN OPRICHTING, WELKE DE BEVOEGDHEID TOT WIJZIGING VAN EEN OF MEER ANDERE BEPALINGEN UITSLUIT, KAN SLECHTS WORDEN GEWIJZIGD MET ALGEMEENE STEMMEN IN EEN VERGADERING, WAARIN HET GEHEELE GEPLAATSTE KAPITAAL IS VERTEGENWOORDIGD. Artikel 45a. WIJZIGING VAN EENE BEPALING DER AKTE VAN OPRICHTING, WAARBIJ AAN EEN ANDER DAN AAN AANDEELHOUDERS DER VENNOOTSCHAP ALS ZOODANIG EENIG RECHT IS TOEGEKEND, KAN, INDIEN DE GERECHTIGDE IN DE WIJZIGING NIET TOESTEMT, AAN DIENS RECHT GEEN NADEEL TOEBRENGEN; TENZIJ TEN TIJDE VAN DE TOEKENNING VAN HET RECHT DE BEVOEGDHEID TOT WIJZIGING BIJ DIE BEPALING UITDRUKKELIJK WAS VOORBEHOUDEN. Wijziging door algemeene vergadering. De inleidende zin van artikel 45 is voor degenen, die den contractueelen aard der N. V. aanvaarden, in bepaald opzicht zonder bijzondere beteekenis 1) ; partijen bij deze overeenkomst zijn bevoegd haar onder Dat de wetgever ten deze door mindere accuratesse zich zou hebben schuldig gemaakt aan een redactiefout, door te bepalen, dat de akte als notarieel solemneel stuk niet mag worden gewijzigd, kan moeilijk worden aangenomen, daar men bij hem alsdan onbekendheid met, althans voorbijzien van artikel 34 der notariswet zou moeten vooronderstellen en wijders op grond daarvan, dat artikel 45 en 45a herhaaldelijk spreken van wijziging van bepalingen der akte van oprichting en UITSLUITING DAN WIJZIGING. inachtneming van de bepaling van artikel 13742 B. W. te wijzigen, derhalve dan wanneer alle bij de overeenkomst betrokken partijen daarin toestemmen ; toepassing van dit beginsel vindt men in den tweeden zin van het eerste lid in fine en in het laatste lid van artikel 45, waarvan de eerstgenoemde toepassing doelt op de algemeene uitsluiting der wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van den inhoud der akte van oprichting, de tweede op de uitsluiting dier bevoegdheid ten aanzien van bepaalde gedeelten van den inhoud der akte ; van beteekenis is echter, dat op grond van den aanhef in verband met artikel 37d W. v. K. de bevoegdheid tot wijziging bij uitsluiting aan de algemeene vergaderingtoekomt.1) Van belang is echter, dat uit den samenhang van artikel 44d en 45 blijkt, dat voor de wijziging der akte van oprichting normaliter niet een ander vereischte is gesteld, dan ten aanzien van andere soortige besluiten der algemeene vergadering ; dat derhalve, indien geen bijzondere meerderheid is gesteld, met de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen, de akte van oprichting kan worden gewijzigd. Hoewel, aangezien ook de wijziging der akte van oprichting geschiedt door en niet anders kan geschieden dan door — een besluit der algemeene vergadering en het zooevengezegde dus reeds uit het eerste lid van artikel 44d, sprekend van alle besluiten, voortvloeide, heeft de aparte herhaling ten aanzien van den inhoud der akte, ten aanzien der rechten der aandeelhouders, ongetwijfeld zijn nut.2) Uitsluiting van wijziging. Het belangrijke van artikel 45 is niet zoo zeer vervat in de reeds genoemde gedeelten van artikel 45 als wel in den tweeden zin van het eerste lid, waar wordt bepaald, dat indien de bevoegdheid tot wijziging ten slotte op grond daarvan, dat artikel 45c voor een wijziging in de akte van oprichting uitdrukkelijk een nieuwe notarieele akte eischt. De wet doelt zeer duidelijk op de wijziging van den inhoud van de akte van oprichting. Men vergelijke : Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 342 pag. 423. Joh. C. Melis De notariswet pag. 296. Overigens lijkt ook minder juist de uitspraak van Prof. van der Heijden ter zooeven geciteerde plaatse, dat bedoeld is wijziging van „de vennootschappelijke betrekking, zooals die in genoemde akte is omschreven, derhalve van de statuten der vennootschap". Immers artikel 45a is een nadere uitwerking van artikel 45 en de in art. 45a genoemde aan derden toegekende rechten behooren ongetwijfeld niet tot de vennootschappelijke betrekking. X) Prof- Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 341 pag. 423. Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte § 274, pag. 1152 vlg. ) Lyon-Gaen et Renault t. a. p. N°. 864 pag. 746. De schrijver leidt uit het ontbreken in het Fransche Recht van een bepaling, als vervat in artikel 44'/ en artikel 45 af, dat ten aanzien van besluiten tot wijziging der Statuten de aandeelhouders niet gehouden zijn aan een meerderheidsbeslissing, maar dat ten aanzien van die onderwerpen algemeenheid van stemmen noodig is overeenkomstig 1134 C. C. Art. 1374 2 B. W. FORMEEL VEREISCHTE : OPNEMING IN DE AKTE DER UITSLUITING VAN WIJZIGING. bij de akte is buitengesloten, wijziging toch kan geschieden met algemeene stemmen bij tegenwoordigheid van het geheele geplaatste kapitaal. Tweeërlei immers is hieruit af te leiden : ten eerste, dat de bevoegdheid tot wijziging kan worden buitengesloten, ten tweede, dat wil er van een uitsluiting der wijzigingsbevoegdheid sprake zijn, deze zal moeten gelegen zijn in de akte van oprichting. De uitsluiting der wijzigingsbevoegdheid kan absoluut zijn of beperkt ; van het laatst genoemde vindt men een voorbeeld in het tweede lid van artikel 45. Een beperking der wijzigingsbevoegdheid zal dan aanwezig zijn, wanneer ten aanzien van een bepaald punt een meer dan volstrekte meerderheid gevorderd is. Met het oog op deze wijze van beperking geeft het lid den op zich zelf zeer plausibelen regel, dat zoodanige beperking niet kan worden opzij gezet dan met inachtneming van gelijke beperking. Deze bepaling is zeer logisch, omdat bij gebreke daarvan de in de akte opgenomen beperking door een gewoon meerderheidsbesluit zou kunnen worden opzij gezet, waarna wijziging met gewone stemmenmeerderheid zou mogelijk zijn van het punt, ten aanzien waarvan men een beperkte wijzigingsbevoegdheid wenschte. Echter kan de beperking van de wijzigingsbevoegdheid ook van anderen aard zijn, dan een verhooging van de stemmenmeerderheid. Zij kan inhouden, dat wijziging niet zal kunnen geschieden voor een bepaalden tijd of slechts bij het vervuld zijn van bepaalde voorwaarden. Bij deze soort van beperkingen is de bepaling van artikel 45 lid 2 in fine zonder beteekenis.x) Opneming van de uitsluiting van wijziging in de akte formeel vereischte. De uitsluiting der wijzigingsmogelijkheid moet zijn neergelegd in de akte van oprichting : zij zal derhalve een uitdrukkelijke bepaling moeten inhouden, waardoor wijziging wordt onmogelijk gemaakt, althans zal die uitsluiting uit de acte zelve duidelijk moeten blijken ; het zal derhalve niet meer mogelijk zijn om den juridischen aard van eenig aan een aandeelhouder toekomend recht, ook al is dit in de akte van oprichting genoemd, beslissend te doen zijn, over de al of niet mogelijkheid van wijziging daarvan ; ditzelfde geldt eveneens ten aanzien van het doel der N. V., dat volgens wetsbepaling in de acte van oprichting moet zijn opgenomen en voor de onwijzigbaarheid waarvan onder omstandigheden zeer veel kan te zeggen zijn. Echter zijn deze en soortgelijke overwegingen ontoereikend geworden x) Zulks op grond van het uitdrukkelijke voorschrift van het tweede lid, dat wijziging eener beperking slechts mogelijk is onder inachtneming der zelfde beperking ; bij afwezigheid dezer uitdrukkelijke bepaling ware het niet in te zien, waarom een met algemeene stemmen genomen besluit niet een voorwaarde zou kunnen op zij zetten. sonderrecste. nu de wet het formeele vereischte heeft gesteld van opname der uitsluiting van de wijzigingsbevoegdheid in de acte. ') De wet stelt dit formeele vereischte ; dit mag men concludeeren uit de bewoordingen der wet, eischende, dat „bij de acte van oprichting wijzigingsbevoegdheid wordt buitengesloten", hetgeen een verderstrekkende beteekenis heeft dan dat de aard van een in een acte genoemd recht zou kunnen beslissen over de al of niet wijzigingsmogelijkheid : het vereischte is, dat de wijzigingsmogelijkheid wordt buitengesloten en wel bij de acte. Vervolgens spreken het tweede en derde lid van „bepalingen" in de acte van oprichting, waardoor de mogelijkheid van wijziging wordt uitgesloten of beperkt. Er is zeker geen reden om aan te nemen, dat voor gedeeltelijke beperkingen of beperkingen ten aanzien van een gedeelte der akte een uitdrukkelijke bepaling zou noodig zijn en deze niet zou zijn vereischt voor uitsluiting der wijzigingsmogelijkheid ten aanzien der geheele acte. Sonderrechte. Door de opneming van dit formeele vereischte heeft de wetgever onmogelijk gemaakt een strijd om de zoogenaamde „Sonderrechte", de aan den aandeelhouder persoonlijk en in het bijzonder toegekende rechten, voorzoover zij althans niet op wetsbepaling berusten. Deze zijn thans niet meer bestaanbaar zonder uitdrukkelijke vastlegging daarvan in de akte bepaald van oprichting. Gezien de moeilijkheden, waartoe deze rechten in de Duitsche2) litteratuur en praktijk aanleiding hebben gegeven, kan het niet anders dan als een groot voordeel worden beschouwd, dat de wetgever een zoodanigen strijd ten onzent heeft weten te voorkomen. De evengenoemde Sonderrechte kunnen voorspruiten uit statuten- J) Minder juist is derhalve o. i. de opmerking van Mr. Dr. H, F. A. Völlmar, dat de wet niet aangeeft hoever de wijziging zich zal mogen uitstrekken, t. a. p. pag. 124 ad art. 45 ; immers voor zoover er geen beperking door de akte zelve is aangelegd of de wijziging niet in strijd zou komen met de wet, de openbare orde of goede zeden of verkregen rechten van derden, is wijziging steeds geoorloofd. Wijziging is steeds geoorloofd volgens het Duitsche recht mits met inachtneming van eenige bijzondere stemvoorschriften ; men vergelijke Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte § 274 en 275. Voor het Fransche Recht Lyon-Caen et Renault t. a. p. N°. 864 tot en met 867, 5 pag. 744, 751. Prof. Mr. E. J. J. vak der Heijden t. a. p. N°. 341, 347 pag. 422—428. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N° 117—118, pag. 199—203. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 258—259. 2) Staub t. a. p. Erster Band. Zweite Halfte § 250 D. H. G. B. Anm. 8—14. pag. 1043, 1045 en § 274 D. H. G. B. Anm. 10. In deze laatste opmerking wordt naar voren gebracht, dat volgens het Duitsche recht een „Sonderrecht auf Nichtabanderung" niet bestaat. In precies tegenovergestelden zin voor het Fransche recht Lyon-Caen et Renault t. a. p. N°. 864 pag. 746. Men zie ook : Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 282 en 283. AANDEELHOUDER ALS ZOODANIG. bepaling of uit de wet. De uit de wet voortvloeiende zijn die, waaruit de uitoefening van het aandeelhouderschap voornamelijk bestaat, zooals de rechten genoemd in artikel 44a, het verschijnen ter vergadering, het woord voeren aldaar en het stemmen ; in artikel 42d, het recht op winstuitkeering ; in artikel 56 het recht op excedent; in artikel 46 het recht om de nietigheid in te roepen van besluiten der algemeene vergadering ; in artikel 426 het recht inzage te krijgen of afschrift van de jaarstukken en andere. Al is het wellicht ondoenbaar een volmaakt kloppende omschrijving te geven van het begrip Sonderrechte — hetgeen voor onze wet door den bovengenoemden formeelen eisch bovendien zonder belang wordt als karakter daarvan mag voor onze wet mede tengevolge van en blijkens den meergenoemden formeelen eisch worden aangenomen, dat het bijzondere bevoorreehtingen zijn der aandeelhouders als zoodanig regelingen van de rechtsverhouding der gezamenlijke leden der Is. V. onderling. Bij deze opvatting blijkt het verband tusschen artikel 45 en 45a, uit welk laatste artikel men dan op de eerste plaats door redeneering a contrario een nadere bevestiging kan vinden van de stelling, dat in het algemeen wijziging mogelijk is van den inhoud der acte van oprichting, terwijl het op de tweede plaats vastlegt, dat door een besluit der algemeene vergadering de rechten van derden in beginsel niet kunnen worden beïnvloed, op welk punt aanstonds nog zal worden teruggekomen. Aandeelhouder als zoodanig en andere. Art. 45a onderscheidt rechten toegekend aan een aandeelhouder als zoodanig en andere. Men zal de beteekenis dezer onderscheiding in dien zin hebben te verstaan, dat de rechten toegekend aan een aandeelhouder „als zoodanig" zoodanige zijn, die aan een niet-aandeelhouder, een derde derhalve, niet kunnen worden toegekend, aangezien hij het aandeelhouderschap, het lidmaatschap mist ; het zijn derhalve bepalingen betreffende de onderlinge gerechtigheid der leden. Rechten aan een aandeelhouder „als zoodanig" toekomend zijn derhalve ook niet die, welke, al zijn ze aan een aandeelhouder toegekend, ook aan een derde hadden kunnen worden toegekend, bijv. : de gerechtigdheid door een der aandeelhouders ontvangen en in de akte van oprichting neergelegd, dat de N. V. bij hem alleen bepaalde grondstoffen voor haar fabricage za' betrekken. Aan de rechten van derden derhalve kan door een besluit der algemeene vergadering geen nadeel worden toegebracht, tenzij de derde in die wijziging of wel toestemt, of bij de toekenning van het recht de bevoegdheid tot wijziging „uitdrukkelijk bij die bepaling" in de akte van oprichting zelve was voorbehouden. Door later gesloten overeenkomst kan de tusschen partijen bestaande rechtsverhouding worden gewijzigd : die wijziging kan ook plaats hebben, wanneer de gerechtigde vooraf heeft verklaard er in toe te stemmen, dat zijn recht, zooals het ontstaat, slechts zal gelden totdat wijziging plaats heeft. Echter moet deze wijzigingsbevoegdheid „bij de bepaling uitdrukkelijk zijn voorbehouden". Bedoeld is blijkens den overigen inhoud van het artikel een bepaling der akte van oprichting. Hieruit volgt, dat. ook ten aanzien van de mogelijkheid tot wijziging, door de wet eveneens een formeel vereischte is gesteld, namelijk hare uitdrukkelijke opneming in de bepaling in de akte.1) Men zal dit o. i. in dezen zin hebben +e verstaan dat hier een bepaald middel van bewijs bij uitsluiting wordt gevorderd : artikel 1 W. v. K. Bepalingen recht toekennend aan derden. Nader dient nog te worden nagegaan, wat de juiste bedoeling der wet is, wanneer zij spreekt over bepalingen in de akte van oprichting, waarbij aan een ander dan aan aandeelhouders eenig recht wordt toegekend 2) Men heeft daaronder niet te verstaan de rechten, die vallen onder artikel 40a sub c W. v. K. Zulks op diverse gronden. Ten eerste is de terminologie van artikel 40a van anderen aard : het spreekt van overeenkomsten, strekkende om aan een bij de oprichting betrokken derde eenig voordeel te verzekeren ; er is derhalve daar sprake van een overeenkomst, waaruit na de bekrachtiging direct rechten voor derden zijn ontstaan ; in artikel 45a wordt slechts gesproken van „een bepaling, waarbij eenig recht is toegekend", zoodat noch noodzakelijk is, dat direct bij de totstandkoming der N. V. eenige overeenkomst, noch ook dat eenig gerechtigde bestaat. 3) Ten tweede kunnen de in artikel 40a sub c bedoelde rechten verkregen worden bij de akte van oprichting, doch ook, overeenkomstig artikel 40, bij latere overeenkomst. Ofschoon geheel van gelijken inhoud en zonder eenig essentieel of accidenteel verschil zouden deze overeenkomsten, indien zij bij de oprichting werden aangegaan, door wetsbepaling (artikel 40a W. v. K.) moeten vallen onder de bepaling van artikel 45a, terwijl zij, indien zij bij latere overeenkomst waren aangegaan buiten de werking zouden vallen van dit artikel. Ten derde is het een algemeen rechtsbeginsel, dat overeenkomsten niet eenzijdig kunnen worden herroepen en wel een rechtsbeginsel van zoo fundamenteelen aard, dat er aanleiding is aan te nemen, dat bij den wetgever, toen hij artikel 45a opstelde, een andere bedoeling voorzat dan om dien algemeenen regel nogmaals speciaal ten aanzien van sommige overeenkomsten vast te leggen. Ten vierde is dan niet duidelijk, waarom de wetgever de herroeping of wijziging aan uitdrukkelijke opname der herroepingsmogelijkheid gebonden heeft. ') Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 1176 pag. 203. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 345 pag. 426. 3) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. 1176 pag. 203. VI 30 BEPALINGEN RECHT TOEKENNEND AAN DERDEN. bepalingen recht toekennend aan derden. Tot nu toe werd slechts gesproken over overeenkomsten, die in de akte van oprichting tengevolge van wetsbepaling moeten worden opgenomen, zooals die van artikel 40a sub c, welke nog met andere te vermeerderen zijn, bijvoorbeeld die genoemd in artikel 42d en 50c W. v. K. Vergelijkt men deze soort van overeenkomsten met die, waarover, al zijn zij dan al niet opgenomen in de akte van oprichting, toch ook eenig besluit der algemeene vergadering gevallen is, — bijvoorbeeld de algemeene vergadering heeft besloten aan een bepaald aannemer den bouw harer nieuwe fabriek te gunnen, — dan is het eveneens onduidelijk, waarom ten aanzien der eerstgenoemde soort van overeenkomsten door de wet zooveel omhaal zou worden gemaakt, terwijl ten aanzien der tweede soort toch ongetwijfeld ook het beginsel van onherroepelijkheid geldt, tenzij de herroeping met onderling goedvinden geschiedt. Op grond van een en ander heeft nu artikel 45a o. i. speciaal op het oog zoodanige bepalingen in de akte van oprichting, door welker bestaan alleen eenig recht nog niet is tot stand gekomen, maar die slechts dan eenig recht mede tot stand brengen, indien eenig ander in de akte aangeduid feit heeft plaats gehad, bijv. bepalingen van den volgenden inhoud : „indien door uitbreiding van zaken de benoeming van een tweede directeur noodzakelijk wordt, zullen beide 3 % tantième genieten" of „een commissaris geniet als vergoeding 5 % tantième" of „indien er een obligatieleening wordt uitgegeven tot een bedrag van f 100,000 zal er jaarlijks 5 % van de winst vooraf moeten worden afgezonderd tot vorming van een dekkingsreserve". Rachten bestaan in de gegeven voorbeelden niet door het enkele feit van het bestaan der bepaling, doch ontstaan pas bij het plaats grijpen van het genoemde bijkomende feit. Men leide uit de vorenstaande voorbeelden niet af, dat het onmogelijk is, dat een bepaling, die valt onder artikel 45a W. v. K. direct bij de tot standkoming der N. V. toepassing kan hebben. Dit is bijvoorbeeld dan het geval, indien in de akte is bepaald, dat bij ziekte van den directeur de vervangende commissaris een bepaalde extra vergoeding zal genieten en de bij akte van oprichting benoemde directeur aanstonds ziek wordt of reeds is. In dit en soortgelijke gevallen is het eenige bijzondere gelegen in het direct samenvallen der twee voor de tot standkoming van eenig recht benoodigde elementen. Ben wijziging van eenige onder artikel 45a vallende bepaling kan derhalve, wanneer eenig recht is ontstaan, nog wel plaats grijpen doch kan geen nadeel toebrengen aan ontstane rechten. De benoemde directeuren zullen in bovengenoemd voorbeeld hun recht op 3 % tantième behouden, doch daarna benoemd wordende directeuren zoodanig recht niet verkrijgen.x) i) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 1176 pag. 203. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 345 pag. 426. GOEDE TROUW T. A.V. DERDEN EN" VENNOOTEN. GEEN TERUGWERKING. Is eeitig recht verkregen, is overeenkomstig en op grond van artikel 45a de N. V. gebonden doordat de omstandigheden zijn ingetreden, bij aanwezigheid waarvan zij aanbod, belofte van gebondenheid heeft gedaan, dan kan zij hierin niet eenzijdig verandering brengen ; vóór dien geldt de herroepingsmogelijkheid van artikel 45a. Of er een aanbod tot gebondenheid, toekenning van recht, bedoeld en aanwezig is, moet in concreto naar den uiterlijken schijn worden beoordeeld : men zie boven pag. 353. Goede trouw ten aanzien van derden en van vennooten. Bepaald kan worden, dat de algemeene vergadering onder bepaalde omstandigheden, na de vervulling van een bepaalde voorwaarde, eerst na zekeren tijd tot wijziging zal kunnen overgaan. Bij de uitvoering dezer overeenkomst zal het vereischte van uitvoering te goeder trouw moeten worden in acht genomen. Aan dit zelfde vereischte zal eveneens moeten worden voldaan, wanneer van wijziging van aan aandeelhouders als zoodanig toekomende rechten de rede is.x) De inhoud van artikel 45a en 45, onder andere omvattende de bepaling, dat de inhoud der akte van oprichting normaliter en met gewone meerderheid kan worden gewijzigd is hetzij uitdrukkelijk overgenomen in de akte of maakt stilzwijgend deel uit van de tusschen de aandeelhouders bestaande overeenkomst van Naamlooze Vennootschap. Al moge het dan ook al geoorloofd zijn zonder algemeene stemmen, dit is zonder toestemming van allen, die bij het aangaan van deze overeenkomst partijen waren, de inhoud dier overeenkomst op voor alle bindende wijze te wijzigen, deze wijzigingsbevoegdheid zal als deel der overeenkomst te goeder trouw moeten worden tenuitvoergebracht. Een meerderheidsbeslissing, die zonder economisch voldoenden ondergrond, en slechts of grootendeels met het doel om bevoorrechte aandeelhouders van hunne preferentie te berooven, zou worden genomen, zou op genoemden grond ongetwijfeld aanvechtbaar zijn ; een beslissing van dezelfden inhoud doch onder economisch dwingende omstandigheden en in verband met tegenover andere vennooten te treffen maatregelen kan zeer verdedigbaar zijn. Geen terugwerkende kracht. De wijziging van den inhoud der akte van oprichting heeft geene terugwerkende kracht. De akte van oprichting houdt in de rechtsverhouding, waarin de vennooten tegenover elkander zullen staan, zoolang die rechtsverhouding niet overeenkomstig artikel 45 is gewijzigd. De resultaten derhalve van rechten, die, overeenkomstig de ongewijzigde *) Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 258—259. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 117a pag. 202. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. X°. 345 pag. 428. 30* NOTARIEELE AKTE ; MACHTIGING TOT VERANDERING ; BEGRENZING. akte van oprichting, door aandeelhouders verkregen zijn vóór de wijziging, kunnen door een meerderheidsbesluit niet worden aangetast; wil men, dat deze resultaten in verband met eenige voorgenomen nieuwe regeling zullen vervallen, dan zal dat zonder de toestemming van de gerechtigde aandeelhouders niet kunnen geschieden. De artikelen 45 en 45a sprekende over mogelijkheid van wijziging door meerderheid van stemmen van de rechten der aandeelhouders onderling en van de aan derden toekomende rechten behandelen niet alle punten, die zich bij statutenwijziging voordoen. Hierop wordt zeer duidelijk gewezen door Prof.Mr. W. L. P. A. Molengraaff in zijn onderschrift bij het arrest van den Hoogen Raad van 25 April 1924, W. 11298, pag. 2. In denzelfden geest ook Mr. D. L. E. Visser t. a. p. pag. 199, noot 146. Van meer formeelen aard — ofschoon materieel rechtelijk niet geheel zonder beteekenis — zijn de artikelen 456, 45c, 45ri, 45e en 45/. De tekst van artikel 456 en een voldoende bespreking daarvan werd gegeven bij de behandeling van artikel 43g, pag. 407—408. Notarieele akte van wijziging. De tekst van artikel 45c werd gegeven op pag. 415, terwijl aldaar tevens eenige bespreking aan het artikel werd gewijd. Opgemerkt dienen nog enkele punten. Ten eerste verklaart de wet, dat van een wijziging in de akte van oprichting een notarieele akte wordt opgemaakt op straffe van nietigheid. Zeker heeft dit voorschrift ten gevolge, dat vóóraleer deze notarieele akte rechtsgeldig is tot stand gekomen, het wijzigingsbesluit rechtsgevolg mist.1) Vervolgens wordt voorgeschreven, dat de notarieele akte, houdende wijzigingsbesluit, wordt verleden in de Nederlandsche taal. Ten aanzien van dit voorschrift kan worden verwezen naar de behandeling van artikel 366, waar ten aanzien van de akte van oprichting dezelfde eiseh wordt gesteld. Het daar gezegde (pag. 207—209) is derhalve ook ten dezen toepasselijk. Zooals reeds boven (pag. 416) werd opgemerkt is de door de wet aan het bestuur toegekende bevoegdheid om de akte te doen verlijden slechts rationeel en in overeenstemming met den geheelen inhoud van artikel 45c, indien wordt aangenomen, dat deze bestuurdersbevoegdheid alleen betrekkelijk is tot de akte van artikel 30 Not.wet. Machtiging tot verandering. Grenzen der verandering. Overschrijding daarvan. Dat het bestuur of andere personen gemachtigd kunnen worden veranderingen aan te brengen, beteekent, dat zij de bevoegdheid hebben om i) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 348 pag. 431. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 118 pag. 203. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. ad Art. 45c pag. 125. BEGRENZING DER VERANDERING. den inhoud der wijziging, waartoe door de algemeene vergadering besloten was, te veranderen. Van een verandering der notarieele acte als zoodanig kan, nadat zij is verleden, geen sprake meer zijn ; artikel 34 der Notariswet ziet slechts op het aanbrengen van veranderingen vóórdat de acte is verleden. Wanneer derhalve ten aanzien der wijziging een notarieele akte bestaat en deze, of volgens artikel 45d lid 3 een notarieel uittreksel daarvan, ter verkrijging van de ministrieele verklaring is ingezonden, zal het, indien door den Minister van Justitie veranderingen worden verlangd, noodzakelijk zijn, dat ofwel een nieuwe notarieele akte overeenkomstig artikel 30 der notariswet worde verleden en ingezonden, hetzij een nieuw ontwerp-akte ; het is uit den aard der zaak aan te raden, met het oog op zeer groote waarschijnlijkheid van de noodzakelijkheid van veranderingen, van den beginne af slechts een ontwerp-akte in te zenden. De aan te brengen veranderingen betreffen den inhoud der door de algemeene vergadering aangenomen wijziging, althans zeker den inhoud van deze. De aan het bestuur c.q. andere personen gegeven bijzondere bevoegdheid zal, wat zijn uitgebreidheid betreft beperking vinden, ten eerste in den eigenlijken aard en de wezenlijke bedoeling der wijziging, waartoe door de algemeene vergadering van aandeelhouders is besloten.x) Wat hiertoe behoort kan niet anders dan in concreto worden uitgemaakt. Tot deze beperking leidt de overweging, dat in artikel 45c zelve de veranderingsbevoegdheid wordt gesteld tegenover wijziging, tot het totstandbrengen waarvan slechts de algemeene vergadering volgens artikel 45 bevoegd is en ten tweede het feit, dat in de tegenovergestelde meening er niet voldaan is aan de door de wet gestelde vereischten om te komen tot een rechtsgeldige statutenwijziging ; had de oproeping alsdan plaats gehad met woordelijke vermelding van een voorgestelde wijziging, zooals die zou luiden na de verandering door het bestuur of andere daartoe gemachtigden, dan waren wellicht thans afwezige aandeelhouders aanwezig geweest; het is onaannemelijk, dat in strijd met artikel 42g door verandering een wezenlijk andersoortig besluit zou kunnen worden genomen. Een tweede beperking is gelegen in den eisch door den Minister van Justitie gesteld ; verder dan de grens, door den inhoud daarvan getrokken, zal zelfs binnen de ruimte door de twee voorafgaande alinea's gelaten, in geen geval moge worden gegaan ; ook ten aanzien van dit punt kan slechts in concreto worden vastgesteld of de grens al of niet overschreden is. Een derde beperking is gelegen in de machtiging. De algemeene vergadering is ongetwijfeld bevoegd machtiging te verleenen slechts met betrekking tot punten, ten aanzien waarvan bij haar het vermoeden Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 348 pag. 432. Mr. Dr. L. E Visser t. a. p. N°. 118 pag. 204. begrenzing der verandering. bestaat, dat ten opzichte daarvan de Minister van Justitie eventueel bezwaren zou kunnen hebben. De algemeene vergadering kan machtiging verleenen tot het aanbrengen van veranderingen. Uit het feit, dat door de wet deze mogelijkheid van machtiging wordt opgesteld, volgt, dat het aanbrengen dezer veranderingen niet behoort tot de eigenlijke door artikel 47 omschreven taak der bestuurders. Hieruit op de eerste plaats mag men afleiden, dat bij overschrijding der machtiging het veranderde wijzigingsbesluit rechtskracht mist.*) Op de tweede plaats volgt zulks uit de toepasselijkheid van artikel 43gr. Of de machtiging is overschreden, moet worden beoordeeld naar de drie zooeven aangegeven beperkingen ; ook dan wanneer de ministerieele verklaring zou zijn verkregen, zal op de nietigheid een beroep kunnen worden gedaan, aangezien die verklaring geen nietigheid opheffende kracht bezit. Als vaststaand mag op grond van den samenhang van het eerste en tweede lid van artikel 45c worden aangenomen, dat de machtiging tot verandering betrekking heeft op den inhoud der wijziging ; echter wordt door de bewoordingen van artikel 45c lid 2, dat spreekt „van de veranderingen, die noodig mochten blijken" om de ministerieele verklaring te verkrijgen, niet uitgesloten, dat ook veranderingen zullen kunnen worden aangebracht in een niet gewijzigd deel der akte, voorzoover dit door het Departement van Justitie in verband met de aangenomen wijziging zou worden gevorderd en bijvoorbeeld in verband met de uitvoering der wijziging noodzakelijk zou zijn ; ook de redelijkheid en de bedoeling der wet in verband met de practijk pleiten voor deze meening. Thans volgen tekst en behandeling van de artikelen 45d, 45e en 45/. Artikel 45d. DE WIJZIGING IN DE AKTE VAN OPRICHTING BESTAAT RECHTENS NIET ALVORENS DOOR ONZEN MINISTER VAN JUSTITIE IS VERKLAARD, DAT HEM VAN BEZWAREN NIET IS GEBLEKEN. DE BIJ HET VORIGE LID BEDOELDE VERKLARING MAG ALLEEN WORDEN GEWEIGERD OP DE OVERWEGING, DAT DE WIJZIGING OF DE WIJZE WAAROP ZIJ IS TOT STAND GEKOMEN STRIJDT MET DE GOEDE ZEDEN, DE OPENBARE ORDE, DE WET OF EENE WETTELIJKE BEPALING DER AKTE VAN OPRICHTING, DAN WEL, — IN GEVAL VAN VERGROOTING VAN HET MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL — DAT NIET BLIJKT, DAT TENMINSTE EEN VIJFDE GEDEELTE VAN HET VERGROOTE KAPITAAL IS GEPLAATST. TER VERKRIJGING VAN DIE VERKLARING MOET DE AKTE, l) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 118 pag. 204. MINISTERIEELE VERKLARING TEN AANZIEN DER WIJZIGING. HOUDENDE DE WIJZIGING, OF EEN ONTWERP DAARVAN AAN ONZEN VOORNOEMDEN MINISTER WORDEN INGEZONDEN. INDIEN DE AKTE BESTAAT UIT EEN NOTARIEEL PROCES-VERBAAL DER ALGEMEENE VERGADERING, KAN EEN NOTARIEEL UITTREKSEL DAARVAN WORDEN INGEZONDEN. INGEVAL DE WIJZIGING EENE VERHINDERING VAN HET MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL INHOUDT, MOET BIJ DE INZENDING WORDEN AANGETOOND, HETZIJ DAT DIE VERMINDERING NIET STREKT OM TERUGBETALING OP AANDEELEN OF ONTHEFFING VAN DE VERPLICHTING TOT STORTING OP NIET VOLGESTORTE AANDEELEN MOGELIJK TE MAKEN, HETZIJ DAT DE ARTIKELEN 41 d TOT EN MET 41 g IN ACHT ZIJN GENOMEN. DE LAATSTE VERPLICHTING GELDT EVENEENS INGEVAL VAN WIJZIGING ALS BEDOELD IN ARTIKEL 41 h. BIJ WEIGERING VAN DE VERKLARING WORDT DE REDEN DAARVAN AAN DEN INZENDER MEDEGEDEELD. Artikel 45e. DE BESTUURDERS ZIJN VERPLICHT DE AKTE — OF, INDIEN DEZE BESTAAT UIT EEN NOTARIEEL PROCES-VERBAAL DER ALGEMEENE VERGADERING, EEN NOTARIEEL UITTREKSEL DAARVAN, — HOUDENDE WIJZIGING DER AKTE VAN OPRICHTING, EN DE IN HET VORIGE ARTIKEL BEDOELDE VERKLARING ZOO SPOEDIG MOGELIJK OPENBAAR TE MAKEN DOOR MIDDEL VAN DE NEDERLANDSCHE STAATSCOURANT. TE DIEN EINDE WORDT EEN VOLLEDIG AFSCHRIFT DER AKTE OF EEN UITTREKSEL, NAAR DE HIERVOOR GEMAAKTE ONDERSCHEIDING, DOOR DEN NOTARIS VOOR W1EN DE AKTE IS VERLEDEN VOOR AFSCHRIFT OF UITTREKSEL GETEEKEND, MET EEN AFSCHRIFT DER VERKLARING BIJ DE NEDERLANDSCHE STAATSCOURANT INGEZONDEN. WAT NIET IS OPENBAAR GEMAAKT, GELDT NIET TEGEN DERDEN TE GOEDER TROUW. Artikel 45/. GEDURENDE HET FAILLISSEMENT DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP KAN IN HARE AKTE VAN OPRICHTING GEENE WIJZIGING WORDEN AANGEBRACHT DAN MET TOESTEMMING DES CURATORS. Ministerieele verklaring. Zooals ter plaatse ten aanzien van de oprichting der N. V. werd aangenomen, dat de ministerieele verklaring een bestaansvereischte is voor de N.V., bepaalt ook het eerste lid van artikel 456, dat er rechtens geen MINISTERIEELE VERKLARING TEN AANZIEN DER WIJZIGING. wijziging bestaat alvorens de verklaring van geen bezwaar aanwezig is ; gelijk bij de oprichting der N. V. men moet aannemen, dat deze bestaat op het oogenblik van de gelijktijdige aanwezigheid der overeenkomst, notarieele akte en verklaring van geen bezwaar, zal bij de wijziging der akte moeten worden aangenomen, dat zij eerst op het oogenblik van de gezamenlijke aanwezigheid van het wijzigingsbesluit, notarieele akte en ministerieele verklaring rechtsgeldig bestaat. x) Volgens artikel 36e zal de ministerieele verklaring mogen worden geweigerd indien de vennootschap — dat is de door partijen gesloten overeenkomst — in strijd is met de punten in het artikel genoemd ; volgens art. 45d lid 2 kan de ministerieele verklaring worden geweigerd, indien de wijziging, dit is dus de nieuwe inhoud der overeenkomst, in strijd is met de in artikel 45d lid 2 genoemde punten, die dezelfde zijn als die, genoemd in artikel 36e, behoudens de vermeerdering der gronden voor weigering met eene, waarvan uit den aard der zaak bij de oprichting niet kan en redelijkerwijze bij de wijziging wel moet sprake zijn, namelijk strijd met eenige wettige bepaling der akte van oprichting. AJs verschilpunt mag wellicht worden aangemerkt het feit, dat volgens artikel 45d, de Minister zijn oordeel omtrent de al of niet afgifte van zijn verklaring van geen bezwaar kan doen afhangen óók van de vraag of de wijze, waarop de wijziging tot stand kwam, in strijd was al of niet met de bovengenoemde gronden, terwijl in artikel 36e niet een zinsnede gevonden wordt, die deze bepaling van artikel 45d geheel dekt, ofschoon sommige punten, die te rangschikken zijn onder „de wijze, waarop zij, de wijziging, is tot stand gekomen" wel begrepen zijn onder de woorden van artikel 36e „dat de acte niet voldoet aan hetgeen door de wet is voorgeschreven", daar bijv. immers het niet verleden zijn der notarieele acte van wijziging in de Nederlandsche taal oplevert een wijze van tot standkoming, die in strijd is met de wet, terwijl hetzelfde euvel ten aanzien der acte van oprichting ongetwijfeld tengevolge heeft, dat de acte niet voldoet aan de vereischten der wet. Echter is er aanleiding de bepaling van artikel 45d lid 2 betrekkelijk de wijze van totstandkoming ruimer te verstaan. De wijze van totstandkoming der wijziging is in strijd met de openbare orde en/of goede zeden, bijv. indien de vereischte meerderheid door ongeoorloofde middelen is bereikt, is in strijd met de wet niet alleen dan, wanneer aan de voor de nieuwe regeling der N. V. gegeven regels niet zijn opgevolgd, maar ook dan, wanneer de wet op eenigerlei ander gebied is geschonden. 2) 1) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 118a pag. 204. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 349 pag. 433. Mr. Dr. M. Polak, Overzicht, pag. 30. 2) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 118a pag. 205. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 349 pag. 434. Prof. Mr. W. !L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 262. Men zie ook : N. V. 8e jaargang N°. 6 pag. 192, N°. 8 pag. 225. G. Vlug t. a. p. ad Artikel 45d pag. 82. SANCTIE. HANDELSREGISTERWET. De terminologie der wet laat ongetwijfeld de zooeven gegeven ruime interpretatie toe ; echter zal deze interpretatie in de praktijk weinig baten, indien het Ministerie, ter beoordeeling van het voldoen aan de door de wet gestelde vereischten, zich tevreden stelt met den inhoud der wijziging, weergegeven op een der in het derde lid van artikel 45d aangegeven wijzen ; beperkt het Departement van Justitie zich met betrekking tot hare inhchtingsverkrijging niet tot de akte van oprichting, dan zou het Departement van Justitie eenerzijds een officieuse rechterlijke instantie worden en anderzijds dagelijks worden lastig gevallen door gepretendeerde bezwaren tegen de wijze van tot standkoming der wijziging of tegen de wijziging zelve. Ten aanzien van het tweede lid van artikel 45d worde nog opgemerkt, dat moet blijken, dat 1/5 van het geheele — immers van het vergroote — kapitaal is geplaatst.1) Het derde lid van artikel 45d stemt woordelij k overeen met het derde lid van artikel 36e, behoudens de aanvulling van artikel 45d lid 3 met een woordelijk gelijkluidend, immers notarieel, uittreksel2) van dat notarieele proces-verbaal der algemeene vergadering, waarin tot de wijziging is besloten. Het vijfde lid stemt met het laatste lid van artikel 36e woordelijk overeen. Het vierde lid vond behandeling bij de bespreking van artikel 416 en 41c waarnaar thans moge worden verwezen (pag. 337 vlg.). Behoudens het notarieele proces-verbaal en het uittreksel daarvan, dat volgens artikel 45e zijn diensten kan bewijzen, is het eerste lid van dat artikel gelijk aan artikel 36/, met dien verstande, dat de bestuurders tot bij zonderen spoed worden aangemaand. Sanctie. Handelsregisterwet. Verschillend is echter de sanctie, die aan de beide gelijkluidende regelingen verbonden is. Ten aanzien van artikel 36/ vindt men die in artikel 36gr, ten aanzien van artikel 45e, voor zoover betreft de civielrechtelijke sanctie, in het tweede lid van het artikel: zoolang openbaarmaking door middel van de Nederlandsche Staatscourant niet heeft plaats gehad, geldt het niet openbaar gemaakte niet tegen derden te goeder trouw, derhalve wel ten voordeele van derden te goeder trouw en wel tegen derden te kwader trouw en tegen de aandeelhouders. Aangezien door het eerste lid van artikel 45e wordt voorgeschreven, dat de openbaarmaking zal moeten geschieden door middel van den Nederlandschen Staatscourant, zal artikel 22 der Handelsregisterwet overeenkomstig het derde lid van dat artikel geen toepassing vinden. Dit beteekent echter niet, dat niet overigens de bepalingen der Han- 1) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 118a pag. 205. 2) Joh. M. C. Melis, de Notariswet pag. 406. Mr. Ph, B. Libourel t. a. p. pag. 402. wijziging gedurende faillissement. delsregisterwet zouden moeten worden nageleefd en niet toepasselijk zouden zijn. Zoo zal bijvoorbeeld verandering van benaming, directie of doel overeenkomstig artikel 8 j°. artikel 17 der Handelsregisterwet moeten worden bekend gemaakt. x) Artikel 36gr is overeenkomstig zijn bewoordingen ten aanzien van de in artikel 45c bedoelde casuspositie geenszins toepasselijk. 2) Wijziging gedurende faillissement. De rechtsgrond van het bovenopgenomen artikel 45/ is gelegen in het feit, dat de belangen der crediteuren gedurende het faillissement berusten in de beschermende handen van den curator. 3) Zonder diens toestemming kan geen wijziging in de akte worden aangebracht. Elke wijziging zonder zoodanige toestemming is o. i. op grond van artikel 37d W. v. K. en de bewoordingen van artikel 45/ zonder meer nietig ; de afwezigheid van die toestemming kan voor den Minister aanleiding zijn, zijn verklaring van geen bezwaar te weigeren en een onder die omstandigheden niettemin gegeven verklaring van geen bezwaar neemt die nietigheid niet weg. Het artikel luidt algemeen : derhalve zal ook dan, wanneer een reorganisatie gedurende faillissement met het oog op een te bereiken accoord wordt voorgesteld, de toestemming van den curator noodig zijn, opdat het besluit rechtsgeldig kunne genomen worden ; niettemin zal o. i. daarna toch artikel 41 d volgende eventueel toepasselijk blijven. Niet alleen vóór hare insolventie, dus vóór hare ontbinding, doch ook daarna kan van een wijziging in de akte van oprichting sprake zijn. Immers volgens artikel 55c blijft de N. V. na hare ontbinding voortbestaan, voorzoo ver dit tot vereffening harer zaken noodig is. Een zoodanig geval heeft zich voorgedaan, toen een derde X het bedrijf eener failliete en in staat van vereffening verkeerende N. V. wilde voortzetten en de zaken, goodwill enz der N V. van den curator wilde overnemen ; het was diensvolgens van belang en noodzakelijk, dat de boeken der N. V. aan dezen derde zouden ten dienste staan ; de meest praktische oplossing was, dat de aandeelhouders verandering brachten in de akte van oprichting door den derde tot bewaarder der boeken overeenkomstig artikel 5fi/t W. v. K. aan te wijzen. Omtrent de bewijskracht der notulen geeft artikel 46 een regeling. Artikel 46. HET STAAT DEN RECHTER VRIJ AAN DE NOTULEN DER ALGEMEENE VERGADERINGEN VAN AANDEELHOUDERS ZOODANIGE BEWIJSKRACHT TOE TE KENNEN, ALS HIJ IN 1) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 119, pag. 206 en 207. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 350 pag. 436. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 352 pag. 437. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 170 pag. 181 en 182. BEWIJSKRACHT DER NOTULEN. IEDER BIJZONDER GEVAL ZAL VERMEENEN TE BEHOOREN; ONVERMINDERD DE WETTELIJKE BEWIJSKRACHT VAN AUTHENTIEKE AKTEN. Bewijskracht der notulen. Is men o. i. terecht van meening, dat, slechts nadat eenig persoon door geschrifte iets voor zijn rekening genomen heeft, er sprake kan zijn van een akte, waarvan de wet de bewijskracht bijzonderlijk geregeld heeft, dan is het begrijpelijk, dat de wetgever ten aanzien der notulen der algemeene vergadering aan den rechter volkomen vrijheid toekent bij de beoordeeling der bewijskracht daarvan.1 Voor zoover het wellicht te verdedigen zou zijn, dat in een notulenboek gehouden notulen zouden kunnen worden gerangschikt onder de huiselijke papieren, waarvan in artikel 1908 B. W. sprake is, heeft de bepaling van artikel 46, eerste deel, deze zelfstandige en positierechtelijke waarde, dat de toepasselijkheid van dit artikel wordt uitgesloten. De door het eerste gedeelte van artikel 46 gegeven volledige rechterlijke vrijheid wordt aan banden gelegd door de toevoeging „onverminderd de wettelijke bewijskracht der authentieke akten". Deze toevoeging is terminologisch zeer ruim gesteld en omvat op grond van het feit, dat artikel 46 de bedoeling heeft de bewijskracht te regelen der notulen, ongetwijfeld het notarieele proces-verbaal, dat is opgemaakt van hetgeen ter vergadering is geschied, doch is niet slechts daartoe beperkt; het omvat ook andere gevallen, waarin ter zake van hetgeen ter vergadering is geschied, een authentieke akte is verleden, bijvoorbeeld „de later verleden notarieele akte" genoemd in artikel 45c : hetgeen ter vergadering is geschied zal in dit geval zijn neergelegd in de notulen en in de later verleden notarieele akte. Onder de toevoeging in artikel 46 valt ongetwijfeld het notarieele proces-verbaal; de wet houdt dus als het ware een uitnoodiging in om in te gaan op de vraag, welke de bewijskracht is van het notarieele proces-verbaal van artikel 31 der Notariswet, in tegenstelling tot de andere akte genoemd in artikel 30 der Notariswet. Hoe groot echter de bekoring is om ten aanzien van het notarieele proces-verbaal de meening te verdedigen, dat daaraan slechts de z.g.n. formeele bewijskracht toekomt in de beteekenis en tegenover de personen als door sommige der in noot 2 op pag. 90 geciteerde schrijvers wordt geleerd, moet daarvan worden afgezien op grond daarvan, dat dit de grenzen van de behandeling der vereeniging — N. V. te buitengaat; er moet 1) Prof. Mr. J. Ph. Sityling t. a. p. le stuk, 2e ged. 2® druk, N°. 452—453 pag. 205— 206, 207. Prof. Mr. A. Anema t. a. p. 3e druk pag. 89. Joh. C. H. Melis t. a. p. pag. 85. A. R. de Bruyn, W. P. N. R. 3006, 3007, 3010. Mr. J. Eggens, W. P. X. R. 2924, 2925 ; 3081, 3082, 3088. Dr. Ph. B. Liboürel t. a. p. op Artikel 1, 30 en 31, Not. Wet. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 114 pag. 197. Prof. Mr. E. J. J. van der Hkyden t. a. p. N°. 222, pag. 278. G. Vlug t. a. p. ad Artikel 46 pag. 83. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 260. nietigheid der besluiten der algemeene vergadering. derhalve hier met een verwijzing naar de schrijvers worden volstaan. Om dezelfde bovenvermelde reden kan geen aandacht worden geschonken aan de oplossing der vraag, wat rechtens is hij aanwezigheid van het tweede bovengenoemde voorbeeld. Ook te dien aanzien zullen de wetsbepalingen en de schrijvers over het bewijsrecht de uitkomst kunnen brengen. De term „onverminderd" in artikel 46 heeft geenszins de beteekenis, dat, wanneer er een authentieke akte bestaat, daardoor en ook ten aanzien daarvan de notulen elke bewijsrechtelijke beteekenis zouden missen. Het artikel houdt slechts in, dat de rechter, mits slechts inachtnemende alle bepalingen door de wet ten aanzien van authentieke akten gegeven, in de vorming van zijn bewijsoordeel geheel vrij zal zijn. Artikel 46 spreekt slechts van de wettelijke bewijskracht van authentieke akten. Ofschoon de rechter vrij is in de waardeering der notulen, zal hij echter toch indien de notulen een onderhandsche akte mochten opleveren, ook aan de wettelijke bewijskracht dier onderhandsche akte gehouden zijn; zulks zal bijvoorbeeld het geval zijn, indien ter algemeene vergadering wordt besloten, dat eenig aandeelhouder, als contraprestatie van eenige aan hem door de N. V. te doene prestatie, gerechtigd zal zijn anders dan door Nederlandsch wettig betaalmiddel te voldoen en alsdan in de notulen zou worden vermeld onder de vermelding van den inhoud der overeenkomst, dat ten bewijze daarvan door het bestuur en den ter vergadering aanwezigen aandeelhouder mede wordt onderteekend. Ten aanzien hiervan geldt mutatis mutandis wat door Prof. van der Heijden terecht wordt opgemerkt, n.1. dat de authentieke notulen niet als notulen bijzondere bewijskracht hebben, maar als vormende een authentieke akte. x) Nietigheid der besluiten der algemeene vergadering. Van besluiten der algemeene vergadering kan de nietigheid worden ingeroepen op grond van en overeenkomstig den inhoud van het hiervolgende artikel 46a. Artikel 46a. DE NIETIGHEID VAN EEN BESLUIT DER ALGEMEENE VERGADERING KAN IN RECHTE WORDEN INGEROEPEN DOOR IEDEREN AANDEELHOUDER EN IEDEREN DERDE-BELANGHEBBENDE. ECHTER KAN NIETIGHEID OP GROND DAT EEN BESLUIT NIET OP REGELMATIGE WIJZE OF MET DE DOOR WET OF AKTE VAN OPRICHTING VEREISCHTE MEDEWERKING VAN AANDEELHOUDERS IS TOT STAND GEKOMEN, TENZIJ IN !) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 222 pag. 279. INROEPING IN RECHTE ; GEVOLGEN ; AARD VAN HET VONNIS GEVAL VAN KWADE TROUW, NIET MEER WORDEN BEWEERD, INDIEN, TE REKENEN VAN DEN DAG VAN HET BESLUIT, ZES MAANDEN ZIJN VERLOOPEN ZONDER DAT DE RECHTSGELDIGHEID VAN HET BESLUIT OP VOORMELDEN GROND IN RECHTE IS BETWIST. EVENMIN KAN DE NIETIGHEID VAN HET BESLUIT OP VOORMELDEN GROND NOG WORDEN BEWEERD, ZOODRA IN DE GEDINGEN, WAARIN, TEN TIJDE DAT ZULKS DOOR HET VORIG LID NIET WAS BUITENGESLOTEN, DE RECHTSGELDIGHEID VAN HET BESLUIT OP BEDOELDEN GROND MOCHT ZIJN BETWIST, DIT BEROEP OP NIETIGHEID BIJ GEWIJSDE IS VERWORPEN. Inroeping aer nietigheid in rechte. Aard van het vonnis. Gevolgen der nietigheid. Indien daartoe voldoende gronden aanwezig zijn, kan de nietigheid worden ingeroepen van eenig besluit der algemeene vergadering. De nietigheid kan in rechte worden ingeroepen.1) Buiten inroeping in rechte is van de nietigheid van een besluit geen sprake. Zonder rechterlijke uitspraak in dien zin kan van nietigheid niet de rede zijn : de nietigheid van een besluit kan worden beweerd, zijn rechtsgeldigheid in rechte worden betwist. Over de al of niet juistheid der betwisting zal de rechter hebben te oordeelen. Zijn naar diens oordeel de door de wet in artikel 46a W. v. K. en elders aangegeven gronden aanwezig, dan is er nietigheid: de functie van den rechter is dus op de eerste plaats de vaststelling van de aanwezigheid der nietigheidsgronden. De betwisting in rechte, de rechterlijke controle der nietigheidsgronden en zijn uitspraak zijn conditio sine qua non voor de aanwezigheid van nietigheid. Echter ook niet meer dan dat. De oorzaak der nietigheid is gelegen in het feit, dat de handeling, het besluit niet is tot stand gekomen overeenkomstig de voorwaarden door de wet gesteld of anderszins in strijd is met de wet, de openbare orde of de goede zeden. In deze opvatting is verklaarbaar het tweede lid : door het uitsluiten van de mogelijkheid om een rechterlijke uitspraak te verkrijgen wordt bereikt, dat van nietigheid niet meer kan gesproken worden ; niet aanvaardbaar zou de meening zijn, dat de nietigheid zou vervallen doordat men gedurende een bepaalden tijd niet een uitspraak dienaangaande verkrijgt. Anderzijds doet men volkomen recht wedervaren aan de bewoordingen der wet, die spreekt van het beweren der nietigheid en het inroepen der nietigheid, derhalve van de bewering, dat er nietigheid is en dat men die bestaande nietigheid inroept: indien de rechter na onder- 1) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 224 pag. 213 en 214. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 225 pag. 281. INROEPING IN RECHTE ; GEVOLGEN ; AARD VAN HET VONNIS. zoek gronden van nietigheid aanwezig vindt, zal hij verklaren, dat er nietigheid van het besluit aanwezig is.1 Het vorenstaande geldt voor alle gronden van nietigheid. Zulks kan worden afgeleid uit het derde lid, dat door een beperking te geven van den tijd, gedurende welken men op den aldaar genoemden „voormelden grond" de rechterlijke beslissing kan vragen, te kennen geeft, dat ook voor andere dan den voormelden grond dezelfde regeling geldt met dien verstande echter, dat ten aanzien van den tijd geen beperking is aangelegd en de actie dus eerst na verloop van dertig jaren zal zijn te niet gegaan. Er kan dus op die gronden worden beweerd, dat een rechtsgeldig besluit niet is tot stand gekomen en dat er dus ook op geen enkel oogenblik gebondenheid aan zoodanig besluit heeft bestaan. De uitspraak door den rechter gedaan constateert dus nietigheid, zegt, dat er nooit eenig rechtsgeldig besluit en dus ook nooit eenige gebondenheid aan zoodanig besluit is geweest. Voor ons recht zal men dus hebben aan te netuen, dat dit vonnis van den rechter is van declaratoiren aard, alsmede dat de nietigheid dus werkt vanaf het oogenblik. waarop dit besluit is genomen en derhalve noch van het oogenblik van de rechterlijke uitspraak, noch vanaf het oogenblik, waarop naar aanleiding van het genomen nietige besluit uitvoeringsmaatregelen worden genomen. Uit een en ander volgt, dat al hetgeen ter uitvoering van het besluit, waarvan de nietigheid is geconstateerd, met inachtneming van eventueele door de wet gegeven regels ter bescherming van derden te goeder trouw, zal moeten worden geredresseerd. De nietigheid kan in rechte worden ingeroepen. Losgemaakt van de rest van het eerste lid, aanwijzende de personen, die de nietigheid kunnen inroepen, houdt dat gezegde slechts een aanwijzing in omtrent den aard der nietigheid. Echter volgt daaruit, dat, aangezien de wet overigens geenerlei regeling daaromtrent geeft, de wet onbeslist heeft gelaten tegen wie en hoe die nietigheid kan worden ingeroepen, alleen aangevende aan wie de bevoegdheid tot inroeping der nietigheid toekomt. Het meest op den voorgrond tredende geval is, dat de nietigheid van eenig besluit wordt ingeroepen tegen de N. V. 2), wier algemeene vergadering het besluit genomen heeft. Zulks kan geschieden doordat van den rechter wordt gevraagd een declaratoir, constateerende de nietigheid van het besluit ; het kan echter ook geschieden bij wijze van exceptie in die gevallen, waarin op grond van eenig nietig besluit tegen een aandeelhouder door de N. V. wordt opgetreden ; ook dan immers heeft een inroeping in rechte der nietigheid plaats. Tegen de nietigheid van eenig besluit kan ook worden opgekomen 1) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 224 pag. 213 en 214. 2) Prof. Mr. E. J. J. vast dbr Heijden t. a. p. N°. 225 pag. 282. voeging. tegen degenen, die de rechten der N. V. uitoefenen, zooals bijvoorbeeld de faillissements-curator. Daar in onze wet, anders dan in de Duitsche wetgeving1), niet is voorgeschreven, dat de inroeping der nietigheid moet geschieden tegen de N. V., doet zich de vraag voor of een beroep op de nietigheid ook zal kunnen worden gedaan in een procedure tusschen derden, zonder dat derhalve daarbij de N. V. in eenig opzicht partij is. 2) Zoodanig geval kan zich voordoen, indien een derde A. aan een derde B. heeft overgedragen een recht tegen de N.V., ten aanzien waarvan echter bij de toekenning de bevoegdheid tot wijziging (vernietiging) was voorbehouden, tot welke wijziging of beëindiging door een besluit der algemeene vergadering is besloten vóór het oogenblik der overdracht ; is het besluit rechtsgeldig dan zal A. door B. kunnen worden aangesproken, overeenkomstig artikel 1570 B. W., tot vrijwaring van het recht op het oogenblik der overdracht; de vraag is derhalve of A., tot vrijwaring door B. aangesproken, zich tegen diens vrijwaringsactie zal kunnen verweren door een beroep op de nietigheid van het besluit der algemeene vergadering en alsdan tot het bewijs van die nietigheid eventueel zal kunnen worden toegelaten. De aanvaarding dezer meening, die niet in strijd is met artikel 46a W.v. K., brengt mede, dat de beslissing over de al of niet nietigheid van een besluit der algemeene vergadering, die in het algemeen zeker als een zaak van maatschap of vennootschap kan worden beschouwd, ook voor een ander forum dan dat der plaats van vestiging der N. V. zal kunnen geschieden. Het beroep op de nietigheid zal, indien wordt beoogd een declaratoir van nietigheid te verkrijgen, worden verkregen door het gewone middel eener dagvaarding ; echter zal het niet uitgesloten zijn, dat, indien eenig aandeelhouder zoodanige vordering heeft ingesteld, eenig ander aandeelhouder zich in die procedure voegt. 3) Voeging. Zulks is volmaakt in overeenstemming met artikel 285 B. Rv. en de interpretatie daarvan, die zoowel door den Adv. Gen. Ledeboer als door den H. R. aan dat artikel is gegeven in zijn arrest van 11 December 1914, W. 9813, pag. 1, waar door den H. R. wordt overwogen : „dat hij, die verlangt in een geding zich te voegen of tusschenbeide te ') H. R. 18 April 1913, W. 9500. Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Hiilfte § 272, D. H. G. B. pag. 1140—1141. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 225, pag. 281. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 225 pag. 282, die ten onrechte van meening is, dat, naar de heerschende opvatting, andere aandeelhouders niet kunnen tusschenkomen of zich voegen in een geding tusschen aandeelhouders en de N. V. over de geldigheid van een besluit. Prof. Mr. C. W. Star Busmann, t. a. p. N°. 129 pag. 120 en 121. INROEPING DOOR DERDEN-BELANGHEBBENDEN EN AANDEELHOUDERS. komen, moet hebben een eigen zelfstandig recht, dat hij ook in een zelfstandig geding zou kunnen geldig maken". Aan dit vereischte nu wordt ongetwijfeld voldaan, aangezien volgens de bepaling van artikel 46a aan iederen (afzonderlijken) aandeelhouder of derden belanghebbende het recht toekomt om de nietigheid in rechte in te roepen. Aangezien in het tweede lid van artikel 46a een vervaltermijn is opgesteld voor het beroep op de nietigheid op een der daar aangegeven gronden, zal na verloop van dien termijn voeging uit den aard der zaak uitgesloten zijn. Indien voeging moet worden mogelijk geacht in het bovengestelde geval zullen de bepalingen van artikel 285 tot en met 288 toepasselijk zijn. In evengenoemd arrest is beslist, dat de individueele aandeelhouder niet gerechtigd is om tusschen te komen om zich te voegen bij de vennootschap om de gewijzigde statuten te verdedigen, zulks op grond der geciteerde overweging van den H. R. en den advovaat-generaal en de door laatstgenoemde geciteerde literatuur.5) Inroeping door derden-belanghebbenden en aandeelhouders. De bevoegdheid om de nietigheid in te roepen in rechte komt volgens de wet toe aan iederen aandeelhouder en iederen belanghebbende. Dat beide categorieën van personen gezamenlijk zijn genoemd, is practisch niet zonder beteekenis. Daardoor wordt immers buiten twijfel gesteld de bevoegdheid van den houder van een onder-aandeel om een beroep te doen op de nietigheid van eenig besluit. Wanneer men al naar analogie van artikel 44b, waarin aan houders van onderaandeelen slechts stemrecht wordt toegekend, voor zoover zij samen kunnen brengen het bedrag van een aandeel, aan de houders van onderaandeelen zou willen ontzeggen een beroep op de nietigheid van eenig besluit te doen, indien niet aan dezelfde voorwaarden wordt voldaan, zal men toch deze meening moeten laten varen, aangezien het eerste lid van artikel 46 ook en zelfs aan den derde belanghebbende de bevoegdheid toekent, terwijl bovendien artikel 38a lid 2 den houder van een onderaandeel normaliter met een aandeelhouder gelijk stelt en artikel 44b als zijnde een uitzonderingsbepaling eng moet worden toegepast; derhalve zal ook ten behoeve van een houder van een onderaandeel voeging in bovenbedoelden zin kunnen plaats hebben. De nietigheid kan worden ingeroepen door aandeelhouders. Het aandeelhouderschap is de eenige door de wet gestelde eisch. Wanneer men 1) Tn genoemd arrest is beslist, dat een aandeelhouder met de bevoegdheid heeft om zich bij de N. V. te voegen om met haar de geldigheid van een besluit staande te houden, zulks op grond daarvan, dat, de N. V. alleen de aangewezene en gerechtigde is om de geldigheid van besluiten staande te houden. Deze juiste overweging is onvoldoende grond voor de algemeene stelling, dat in een geding over de geldigheid van een besluit, naar de heerscbende opvatting, voeging of tusschenkomst niet mag voorkomen. INROEPING DOOR DERDEN-BELANGHEBBENDEN EN AANDEELHOUDERS. echter aanvaardt den regel „point d'inteivt, point d'action", zal men er toe komen ook te spreken van den aandeelhouder-belanghebbende, evenals de wet spreekt van den derde-belangehebbende. ') Echter stelt artikel 46a tegenover elkaar de aandeelhouders en de derden-belanghebbenden ; zij gaat er derhalve blijkbaar van uit, dat de aandeelhouders, als rechthebbenden op de juiste naleving der overeenkomst, van zelf belanghebbenden zijn en het derhalve niet aanvaardbaar is, den aandeelhouder een beroep op de nietigheid te ontzeggen op grond van het ontbreken van belang. Moge men daarom wellicht aan een andere formuleering dan „point d'interêt, point d'action, den voorkeur geven, toch zal men o. i. moeten vasthouden aan de gedachte, dat het eenig aandeelhouder niet zonder mogelijkheid van belang of zonder noodzaak moet vrijstaan besluiten der algemeene vergadering te doen vernietigen, ten koste der N. V. en wellicht met groote nadeelige gevolgen. Ziet men in het besluit de uitvoering der oprichtingsovereenkomst, dan zal toewijzing eener vordering, ingesteld onder omstandigheden aJs bovenomschreven, kunnen worden tegengegaan op grond van artikel 1374 B. W., voorschrijvende, dat een overeenkomst te goeder trouw moet worden ten uitvoer gebracht. 2) Zeker zal, onder in concreto te beoordeelen omstandigheden, het gebruik van zijn recht door den vennoot misbruik van recht kunnen opleveren en dan op dien grond aanvechtbaar zijn. De wet stelt ook niet den eisch, dat de aandeelhouder zich hetzij tegen het besluit heeft verklaard, hetzij zich van stemming heeft onthouden, hetzij ter vergadering is aanwezig geweest. 3) Het ware dan ook praktisch niet wel doenlijk dezen eisch te stellen, daar immers den aandeelhouder, die ter algemeene vergadering zijn stem vóór eenig besluit heeft uitgebracht, buiten zijn schuld de wetenschap van de aanwezigheid van gronden van nietigheid kan ontbreken en eerst later ter kennis komen. Echter heeft de wet zelf eenige gevallen genoemd, waar, door het al of niet uitbrengen van stemmen vóór eenig voorstel of besluit, invloed wordt uitgeoefend op de rechtsgeldigheid van het besluit; dit is het geval in de artikelen 43g en 43h, waar bij niet voldoening aan de daar genoemde formeele vereischten een beroep op nietigheid openstaat, doch wel een wettig besluit kan worden genomen, indien alle stemmen, die over het geplaatst kapitaal kunnen worden uitgebracht, aan eenig voorstel of besluit zijn gegeven. x) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 224 pag. 281. Prof. Mr. C. W. Star Busmann t. a. p. N°. 147 vlg. pag. 152 vlg. H. R. 6 December 1929, W. 12081 pag. 1 en 2. 20 Maart 1930, W. 12118 pag. 1 en 2. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 223 pag. 279 en N°. 224, pag. 281. H. R. 2 November 1922, W. 10991 pag. 2. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 225 pag. 281. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 124 pag. 214. Mr. Dr. M. Polak,. Overzicht pag. 30. nietigheidsgronden. In verband hiermede kan de vraag worden gesteld, of in het evengenoemde geval aan derden-belanghebbenden bij den inhoud van eenig besluit ook, evenals aan aandeelhouders.de bevoegdheid tot inroeping der nietigheid moet worden ontzegd. Deze vraag moet op tweeërlei grond in bevestigenden zin worden beantwoord ; ten eerste aangezien de wet zelf zegt, dat bij voorstemmen van alle aandeelhouders wettiglijk kan worden besloten en ten tweede, aangezien het belang van de derden bij de inachtneming van die voorschriften afwezig is, indien alle aandeelhouders hun stem hebben uitgebracht, zijnde die voorschriften gegeven, opdat alle aandeelhouders met kennis van zaken ter algemeene vergadering zullen kunnen, aanwezig zijn. Bevestiging door alle met ter vergadering aanwezige aandeelhouders van het met algemeene stemmen der ter vergadering aanwezige aandeelhouders in de gevallen van 43g en 43h genomen besluit zal geen rechtsgeldigheid kunnen tengevolge hebben, aangezien de artikelen uitzonderingsgewijs de wettigheid opstellen, wanneer het besluit met algemeene stemmen wordt opgenomen bij aanwezigheid van het geheele geplaatste kapitaal in een algemeene vergadering.1) Ook aan een derde-belanghebbende komt het beroep op de nietigheid van een besluit toe. Derden zijn in het verband van artikel 46a ongetwijfeld de niet-aandeelhouders. Als voorbeelden van belanghebbenden bij eenig besluit kunnen worden genoemd, houders van winst- en dividendbewijzen bij besluiten, die de al of niet winstuitkeering en de mate en wijze daarvan betreffen, doch overigens zal de al of niet aanwezigheid van de door de wet gevorderde kwaliteit van belanghebbende in concreto door den rechter moeten worden beoordeeld. 2) Nietigheidsgronden. De wet heeft ten aanzien der gronden van nietigheid volstaan met het maken van een vrij ruime classificeering, waarin die gronden kunnen worden ondergebracht, zonder omtrent de aanwezigheid van een nietigheidsgrond en de eventueele classificeering daarvan zich nader uit te laten. , De door de wet gegeven classificeering is die in 1°. besluiten tot stand gekomen niet op regelmatige wijze of met de door de wet of akte van oprichting vereischte medewerking van aandeelhouders en 2 . ie e sluiten die niet onder sub 1 begrepen zijn. Dit is de wettelijke onderscheiding ; immers het tweede lid stelt een uitzonderingsregehng op ten aanzien van „den voormelden grond", waaruit derhalve mag worden afgeleid, dat er nog andere gronden zijn. 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t.a.p. N°. 226 pag. 282 Prof Mr. W L. P. A. Molengraaf t. a. p. pag. 283. Mr. Dr. L. E..Visser t a. p_N° '^ Pag. 214. 2) Mr. dr. l. E. Visser t. a. p. N°. 124 pag. 214. Prof. Mr. E. J. J. van der. Heijden N°. 225 pag. 281. formeel en materieel. Formeel en materieel. Zoowel bij de regeering als bij de schrijvers heeft deze onderscheiding de titulatuur verworven van formeele enmaterieelenietigheidsgronden.1) Het is zeer de vraag, of men door het invoeren van deze benaming de hanteering van artikel 46a vergemakkelijkt heeft ; of er derhalve een voldoende wettelijk vaststaande inhoud is aan te geven van het begrip formeel en materieel en anderzijds of de eenmaal aangenomen inhoud van het begrip formeel dan wel volkomen dekt de in artikel 46a lid 2 aangegeven gronden. Naar de door Mr. Dr. L. E. Visser gegeven omschrijving is een besluit formeel onrechtmatig „indien het genomen is met verwaarloozing van de regels, welke de wet of de akte van oprichting heeft gesteld ter verzekering van een behoorlijke raadpleging van aandeelhouders." Prof. E. J. J. van der Heijden is van meening, dat „de eerste (formeele nietigheid) ontstaat uit niet naleving van hetgeen recht is ten aanzien van het besluit als handeling, ten aanzien van zijn vorm". Daargelaten of deze omschrijvingen van gelijken inhoud zijn, is toch ongetwijfeld gerechtvaardigd de vraag, of niet ook bij nietigheid van de notarieele akte, opgemaakt overeenkomstig artikel 45c, een nietigheid zal aanwezig zijn in den zin van het tweede lid van artikel 46a ; en onder welke soort van nietigheid men naar de boven geciteerde omschrijvingen heeft te rangschikken een besluit genomen door een N. V., die later blijkt nietig te zijn, alsmede een besluit tot stand gekomen zonder de overeenkomstig artikel 45ƒ vereischte toestemming der faillissementscurators. Bovendien is het naar Mr. Dr. L. E. Visser mogelijk, dat een besluit materieel nietig is wegens de wijze, waarop het is tot stand gekomen, n.1. indien daarbij misleiding of andere ongeoorloofde middelen als omkooping of geheime beloften zijn gebezigd. 2) Op bovengenoemde gronden lijkt het aanbevelingswaardig niet de onderscheiding van formeele en materieele nietigheidsgronden te bezigen naast de door de wet gebruikte onderscheiding. Aan de onderscheiding der nietigheidsgronden door artikel 46a opgesteld, is een belangrijk rechtsgevolg verbonden ; bij gebreke van zeer nauwkeurige omschrijving door de wet is den rechter een zeer moeilijke taak op de schouders gelegd. Totstandkoming op regelmatige wijze. De eerste der door artikel 46 lid 2 opgestelde nietigheidsgronden is het niet op regelmatige wijze tot stand gekomen zijn van het besluit. 1) Ontwerpen van wetten op de vennootschappen etc. 2e stuk pag. 208—209, Mr. Dr. L. E. Visser t,. a. p. N°. 123 en 123a pag. 210—213. Mr. Dr. M. Polak. Overzicht pag.31. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a.p. N°. 226 pag. 282—283. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 127. G. Vltjo t,. a. p. ad Artikel 46a pag. 83. 2) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 123a pag. 212 en N°. 125 pag. 216. ANDERE ONDERSCHEIDING ; TIJDSBEPALING TEN AANZIEN DER ACTIE. Betwijfelbaar is of er wel een taalkundige of wettelijke reden is om deze bepaling zoo beperkt op te vatten, dat daaronder slechts zouden vallen vormvoorschriften door de wet of de akte van oprichting gegeven voor de vorming van het besluit in de algemeene vergaderingx) : een besluit, dat op onrechtmatige wijze bijv. door misleiding is tot stand gebracht, kan moeilijk genoemd worden op regelmatige wijze te zijn tot stand gebracht, tenzij men aan den term, „regelmatig een beperkte beteekenis geeft, die door de woorden der wet niet wordt aangegeven en volgens de vooronderstelde bedoeling der wet twijfelachtig is ; anderzijds is, zelfs in die beperkte opvatting van den term „regelmatig", een besluit, neergelegd in een nietige notarieele akte, ongetwijfeld op grond van artikel 46a lid 2 aanvechtbaar. Vereischte medewerking. De tweede nietigheidsgrond is het ontbreken van de door de wet of akte van oprichting vereischte medewerking van aandeelhouders ; aangezien artikel 44d het eenige wettelijke voorschrift is, dat vereischten Stelt ten aanzien van de medewerking van aandeelhouders, zal deze grond omvatten ongeoorloofde afwijkingen van de regeling in dat artikel gegeven of in de akte van oprichting in geoorloofde afwijking van het genoemde artikel. Uit deze bepaling mag worden afgeleid, dat het uitbrengen van nietige stemmen niet zonder meer nietigheid van het besluit tengevolge heeft en dat het ten onrechte in aanmerking nemen van nietige stemmen slechts dan invloed heeft indien daardoor aan artikel 44d wordt tekort gedaan. Andere nietigheidsgronden. Als nietigheidsgronden vallende buiten de in artikel 46a lid 2 omschrevene kunnen worden genoemd : strijd met de openbare orde en goede zeden, met eenigerlei wettelijke bepaling, goede trouw, enz. 2) Aangezien door artikel 46a een bijzondere en afwijkende regeling wordt gegeven,lijkt het't meest verkieslijk bij twijfel.of eenige nietigheidsgrond onder de in het tweede lid genoemde valt en ook dan, wanneer hij zoowel onder het tweede lid als onder 'n andersoortige nietigheidsgrond zou zijn te brengen, niet den korten vervaltermijn van artikel 46a aan te nemen. Tijdsbepaling voor instelling der actie. In het tweede en derde lid van artikel 46a wordt een tijdgrens opgesteld, buiten welke het niet meer mogelijk is om de nietigheid, op den grond in het tweede genoemd, te beweren in rechte. 1) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 123 pag. 210. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 226 pag. 282. 2) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 123a pag. 221 en 212. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 226 pag. 282. TIJDSBEPALING TEN AANZIEN DER ACTIE ; KWADE TROUW Daargelaten even den kwaden trouw, waarvan in het tweede lid de rede is, wordt deze grens bepaald door : a. het verloop van zes maanden — zonder betwisting sinds den dag, waarop het besluit genomen werd, b. door den dag, waarop het besluit genomen werd en dien, waarop bij gewijsde de nietigheid is verworpen in alle procedures, die volgens het tweede lid van artikel 46a konden worden ingesteld. x) Wat het zooeven onder a genoemde punt betreft, moet worden opgemerkt, dat indien binnen den vermelden termijn van 6 maanden wèl betwisting is gedaan, de termijn om nog andere betwistingen op eenigen grond te doen zonder eenige nadere aanduiding van termijn is verlengd. Deze tijd is pas dan verstreken zoodra in alle gedingen, — immers artikel 46a lid 3 spreekt in het meervoud — die te rechter tijd en op (in 46a lid 2) voormelden grond zijn ingesteld, de nietigheid bij gewijsde is verworpen. Te rechter tijd is een beroep op de nietigheid gedaan, indien het niet is gedaan ten tijde,dat het door het tweede lid van artikel 46a is buitengesloten. Het is volgens dat lid slechts buitengesloten, indien 6 maanden zijn verstreken zonder betwisting; ter rechter tijd is derhalve de betwisting gedaan indien zij is gedaan binnen 6 maanden of na 6 maanden mits er binnen zes maanden eenig beroep op nietigheid is gedaan. De betwisting kan zijn gedaan op den grond in het tweede lid van artikel 46a vermeld; deze grond is tweeledig en, zooals boven werd aangegeven, meervoudig, d.i. slechts een elassificeering, niet een opsomming. Zoolang derhalve niet in alle nietigheidsprocedures, mits maar een daarvan binnen den tijd van 6 maanden na het vallen van het besluit is aangevangen, de nietigheid is verworpen, kan nog steeds door een ieder op iederen grond, ook dus een zoodanigen, ten aanzien waarvan wel nietigheid werd verworpen, een actie tot nietigverklaring worden ingesteld, zonder dat het feit, dat reeds eenige beslissing is gevallen rechtens op den uitslag der laatstgenoemde procedures van invloed is. Men heeft dus o. i. zoowel in het tweede, als in het derde lid van artikel 46a te doen met een tijdsbepaling, met een vervaltermijn en geenszins met toepassing of afwijking van artikel 1954 B. W., in welken zin dan ook geïnterpreteerd. 2) Kwade trouw. Zoowel de in het tweede, als in het derde lid genoemde vervaltermijn verdwijnt ingeval van kwade trouw ; dat zulks ook voor het derde lid geldt, volgt daaruit, dat de termijn van het tweede lid ten eenenmale 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 226 pag. 283. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 125 pag. 215 en 216. 2) Mr. Dr. M. Polak, Overzicht pag. 31. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 283. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 227 pag. 284 en 285. Mr. Dr.L.E. Visser t.a.p. N°. 124 pag. 214 en N°. 125 pag. 216. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 127. Prof. Mr. A. Anema, Asser-Anema, 3e druk pag. 338. VI • 31 KWADE TROUW. vervalt bij kwade trouw en het derde lid gebaseerd is op het tweede : indien immers volgens het tweede lid te geener tijd de instelling van een actie is buitengesloten, kan ook nooit de tijd zijn aangebroken, waarop bij gewijsde de nietigheid is verworpen van alle gedingen, die binnen den door het tweede lid gestelden termijn zijn aangevangen. De termijn vervalt bij aanwezigheid van kwade trouw. De wet geeft niet aan, door wien kwadetrouwmoet zijn gepleegd, noch ook ten aanzien waarvan. x) Volgens de woorden der wet zal men derhalve gerechtigd zijn aan te nemen, dat evenzeer de kwade trouw, aanwezig bij de tot standkoming van besluiten, als de kwade trouw ten aanzien van bemanteling van begane fouten, den termijn van 6 maanden doet vervallen, ook dan wanneer die kwade trouw binnen den tijd van 6 maanden is ontdekt, zelfs dan indien na die ontdekking binnen den tijd van 6 maanden alsnog een actie kan worden ingesteld. Het ware geenszins eigenaardig geweest, indien door de wet ingeval van kwade trouw een vervaltermijn ware opgesteld, aanvangende van het oogenblik af, waarop de kwade trouw is ontdekt. VAN HET BEST CUE DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP EN VAN HET TOEZICHT OP HET BEHEEE. De voornaamste bepalingen betreffende het bestuur der vennootschap vindt men in de vijfde paragraaf, in de artikelen 47 tot en met 54c W. v. K. Echter vindt men de bepalingen het bestuur betreffende ook in andere paragrafen ; zoo in de artikelen 36/ en 36g, in artikel 39 en 396, in artikel 406, 42, 426, 43, 43c, 44a, 45c, 55d W. v. K.. Terwijl in voornoemde en andere artikelen slechts incidenteele bevoegdheden en verplichtingen van het bestuur der N. V. worden gevonden, geeft de vijfde paragraaf gelegenheid zich een meer algemeen oordeel te vormen over het bestuur, zijn rechtspositie, zijn verhouding tot de N. V., commissarissen en derden. Onder meerdere zijn in dat opzicht op grond van de daarin vervatte aanduidingen van belang de artikelen 47 en 47e en 52a W. v. K„ waarvan de tekst, hier volgt: Artikel 47. BEHOUDENS BEPERKINGEN BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING IS HET BESTUUB BELAST MET HET BESTUREN VAN DE ZAKEN DER VENNOOTSCHAP, MET HET BEHEER VAN HAAR VERMOGEN, DAARONDER BEGREPEN DE HANDELINGEN BEDOELD BIJ HET TWEEDE LID VAN ARTIKEL 1833 l) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 125 pag. 216—217. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 226 pag. 283, 284. HET BESTUUR. VAN HET BURGERLIJK WETBOEK EN MET HARE VERTEGENWOORDIGING IN EN BUITEN RECHTE. Artikel 47e. VAN ALLE RECHTSVORDERINGEN BETREKKELIJK DE OVEREENKOMST TUSSCHEN DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP EN DEN BESTUURDER, DAARONDER BEGREPEN DE VORDERING BEDOELD IN ARTIKEL 49a, WAARVAN HET BEDRAG ONBEPAALD IS OF f 200 TE BOVENGAAT, NEEMT KENNIS DE ARRONDISSEMENTS RECHTBANK BINNEN WIER RECHTSGEBIED DE VENNOOTSCHAP IS GEVESTIGD. INDIEN DE VORDERING NIET MEER DAN f 400 BELOOPT, IS HOOGER BEROEP UITGESLOTEN. HET BEPAALDE BIJ BOEK I, TITEL II, TWEEDE AFDEELING VAN HET WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING IS TE DEZEN NIET TOEPASSELIJK. Artikel 52a. ALLEN, COMMISSARISSEN OF ANDEREN, DIE, ZONDER DEEL UIT TE MAKEN VAN HET BESTUUR DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP, KRACHTENS EENIGE BEPALING DER AKTE VAN OPRICHTING OF KRACHTENS BESLUIT DER ALGEMEENE VERGADERING, VOOR ZEKEREN TIJD OF ONDER ZEKERE OMSTANDIGHEDEN, DADEN VAN BESTUUR VERRICHTEN, WORDEN TE DIEN AANZIEN, WAT HUNNE RECHTEN EN VERPLICHTINGEN TEN OPZICHTE VAN DE VENNOOTSCHAP EN VAN DERDEN BETREFT, ALS BESTUURDERS AANGEMERKT. Het Bestuur (de bestuurder). Met de in artikel 47 W. v. K. aangegeven taak is belast het bestuur. De term „het bestuur" moet worden verstaan in dien zin, dat hij aanduidt den persoon of de personen1, die krachtens den wil der gezamenlijke aandeelhouders met de voortdurende en regelmatige vervulling der in genoemd artikel aangegeven taak, als een samenhangend geheel beschouwd, en met inachtneming van beperkingen bij de akte van oprichting, zijn belast; zij worden genoemd „bestuurders". Blijkens den inhoud van artikel 52a W.v. K. en de tegenstelling tusschen dit artikel en artikel 47 W. v. K., is het niet voldoende om bestuurder te zijn, dat men gedurende zekeren tijd of onder zekere omstandigheden daden van bestuur verricht. In dat geval, wanneer derhalve ten aanzien J) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden 2« druk t. a. p. N°. 242 pag. 301. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag 55 en 128. G. Vlug t. a. p. ad art. 47 pag. 83 en 84 N°. 83. Prof. Mr. W . L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 263. Dr. Dr. Fr. Schlegelberger e. a. Aktiengesetz van 30 Januari 1937 ad § 16 anm. 23 pag. 160. der personen, die daden van bestuur verrichten, niet kan gesproken worden van een continuiteit en regelmatigheid in de vervulling der geheele in artikel 47 W. v. K. omschreven taak, zegt art. 52a W. v. K., dat zij, weliswaar geen deel uitmaken van het bestuur der naamlooze vennootschap, doch dat zij in sommige opzichten als bestuurders worden aangemerkt. Zij zijn derhalve, ofschoon zij daden van bestuur verrichten, niet bestuurders1, aangezien ten eerste zij slechts in sommige opzichten als bestuurders worden aangemerkt, ten tweede door de wet uitdrukkelijk wordt vastgesteld, dat zij geen deel van het bestuur der naamlooze vennootschap uitmaken en ten derde door artikel 52a W.v. K. onder degenen, die volgens dat artikel als bestuurders kunnen worden aangemerkt, genoemd worden de commissarissen, die toch een door de wet van het bestuur scherp onderscheiden juridisch zelfstandig bestaan voeren en bijvoorbeeld volgens art. 51a W. v. K„ behoudens tegenstrijdige bepaling in de acte van oprichting, bevoegd zijn ten allen tijde iederen bestuurder te schorsen. Quasi-Bestuurders (Art. 52a W. v. K.) Waar derhalve de in artikel 52a W. v. K. genoemde personen niet bestuurders zijn, doch slechts in sommige opzichten als bestuurder worden aangemerkt, moet worden aangenomen, dat bestuurders in den zin der wet slechts zijn de leden van het in artikel 47 W. v. K. genoemde bestuur. Beperkte toepasselijkheid der wetsbepalingen t. a. v. bestuurders. Op deze laatsten derhalve en niet op degenen, die te rangschikken zijn onder artikel 52a W. v. K., zijn van toepassing de wetsartikelen, die bepalingen, voorschriften en aanwijzingen geven omtrent het bestuur of de bestuurders en zoodanige aanwijzingen van rechten of verplichtingen kunnen slechts analogice en binnen de aangegeven grenzen op grond van artikel 52a W. v. K. worden toepasselijk verklaard. Het is niet zonder belang na te gaan, in hoeverre sommige wetsbepalingen, handelende over het bestuur en de bestuurders, op de in artikel 52a W. v. K. bedoelde personen van toepassing zijn ; bovendien wordt door zoodanige afgeronde samenvattende behandeling voorkomen, dat telkens, wanneer van bestuurders de rede is, artikel 52a W. v. K. in de behandeling moet worden betrokken. Oligarchische clausule; art. 48a en 50c W. v. K. Voor de toepasselijkheid van artikel 52a W. v. K. is vereischt een aanwijzing door de algemeene vergadering of bepaling in de akte van i) prof Mr E J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 263 pag. 332. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 149 pag. 256 en N°. 152 pag. 260. G. Vlug t. a. p. ad art. 47 pag 86 N°. 89. HET BESTUUR ; QUASI-BESTUURDERS. OLIGARCHISCHE CLAUSULE T. A. V. QUASI-BESTUURDERS. oprichting : door dezelfde macht derhalve worden volgens artikel 48 en artikel 52a W. v. K. de bestuurders en de quasi-bestuurders aangesteld ; terwijl echter met betrekking tot de benoeming van de bestuurders kan worden gebruik gemaakt van de in artikel 48a W. v. K. behandelde oligarchische clausule, is zulks uitgesloten ten aanzien van de benoeming van quasi-bestuurders als zoodanig, dus daargelaten de commissariskeuze, wier benoeming slechts van de beslissing der algemeene vergadering van aandeelhouders in volkomen vrijheid, dus zonder voordracht genomen, afhankelijk is1. Wanneer derhalve volgens de akte van oprichting de bestuurders, voor het verrichten van bepaaldelijk aangeduide daden van bestuur, de medewerking van in de akte aangewezen personen noodig hebben en wijders is bepaald, dat bij overlijden van een dezer, de algemeene vergadering een nieuwe aanwijzing zal verrichten, is het niet geoorloofd, dat de algemeene vergadering bij het doen dezer keuze door eenige voordracht zal beperkt zijn. Tot deze conclusie moet men komen op tweeërlei grond. Ten eerste moet als bedoeling van den wetgever worden aangenomen, dat de gezamenlijke aandeelhouders vrij zullen zijn in de aanstelling van degenen, die voor hen daden van bestuur zullen verrichten ; dit vloeit voort zoowel uit den tekst van artikel 48a W. y. K., waarin als uitzonderingsregeling de mogelijkheid van uitdrukkelijke opneming van de oligarchische clausule wordt goedgekeurd, doch op elk oogenblik mits met de vereischte stemmenmeerderheid in haar werking kan worden lamgelegd, alsook uit de geschiedenis der totstandkoming dezer bepaling. 2 Voor zoover derhalve niet een uitdrukkelijke uitzondering op dit beginsel is gemaakt, moet worden aangenomen, dat de algemeene vergadering in zijn recht personen tot het verrichten van daden van bestuur aan te wijzen, vrij en onbeperkt is. Artikel 52a W. v. K. sluit analogische toepassing van art. 48a W. v. K. uit aangezien het slechts een regeling geeft van de verhouding van degenen, die daden van bestuur verrichten, tegenover de N. V. en tegenover derden, niet van de verhouding van derden tegenover de N. V. met betrekking tot benoeming van degenen, die bestuurshandelingen zullen verrichten. Door uitdrukkelijke wetsbepaling van artikel 50c W. v. K. wordt artikel 48a W. v. K. toepasselijk op de ook in artikel 52a W. v. K. genoemde commissarissen. Aansprakelijkheid van bestuurders op grond van artikel 36g W. v. K. Een vraag voor de quasi-bestuurders pijnlijk met het oog op de daarmede samenhangende financieele gevolgen is of de bepaling van artikel x) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. N°. 248 pag. 309. 2) Ontwerpen van wetten op de Vennootschappen en andere, Belinfante 's-Gravenhage deel I le stuk pag. 22 en 87 ; 2e stuk pag. 127, 128 en 214; 3e stuk pag. 258; 4e stuk § 10 pag. 293 t/m 298. ARTIKEL 36*7 EN 44CL LID 3 W. V. K. T. A. V. QUASI-BESTUURDERS. 36g W. v. K. op hen toepasselijk is. Zijn zij voor de handelingen, daden van bestuur opleverend, door hen verricht op grond van de opdracht van de algemeene vergadering vóórdat de openbaarmaking in den Nederlandschen Staatscourant, de inschrijving in het handelsregister en de storting op de aandeelen heeft plaats gehad, hoofdelijk voor het geheel aan derden verbonden? Voor de bevestigende beantwoording dezer vraag pleiten ongetwijfeld de grammaticale uitleg van artikel 36g en artikel 52a W. v. K., alsmede hunne uitleg in onderling verband en ook het belang aan de bescherming van derden verbonden. Het is o. i. zeer de vraag, of de rechter tegenover de evengenoemde argumenten afdoende zal achten een beroep op het feit, dat in artikel 36/ W. v. K. ongetwijfeld worden bedoeld de werkelijke bestuurders, waarvan artikel 47 W. v. K. spreekt en dat artikel 36gr W. v. K. op die in artikel 36/ en 47 W. v. K. aangeduide bestuurders het oog heeft. Geen adviseerende stem ter algemeene vergadering; art. 44a lid 3 W. v. K. Men zal aan de quasi-bestuurders niet de in artikel 44a lid 3 W. v. K. vermelde bevoegdheid tot het uitbrengen van een adviseerende stem ter algemeene vergadering kunnen toekennen. Dit wordt wederom beslist door de bewoordingen van artikel 52a W. v. K. Het is namelijk niet over een groote uitgebreidheid, dat de quasi-bestuurders met de werkelijke bestuurders worden gelijk gesteld : zij, die daden van bestuur verrichten, worden „te dien aanzien", dit wil dus zeggen „ten aanzien van het verrichten van daden van bestuur", wat hunne rechten en verplichtingen ten aanzien der N. V. en van derden betreft, met bestuurders gelijk gesteld. Deze bepaling kan moeilijk anders worden geïnterpreteerd dan in dien zin, dat de rechten en verplichtingen tegenover de N. V. en derden ten aanzien van te verrichten en verrichtte daden van bestuur voor de quasi-bestuurders en bestuurders gelijk zijn. Het recht om ter algemeene vergadering een adviseerende stem uit te brengen kan niet worden beschouwd als een recht van den quasibestuurder tegenover de N. V. ten aanzien van verrichtte daden van bestuur. Gemachtigde tot stemming ter algemeene vergadering. Wanneer men, o. i. niet ten onrechte, aanneemt, dat het laatste lid van artikel 44a W. v. K. voor bestuurders de verplichting inhoudt tegenover de N. V. om niet als gemachtigde bij de stemming op te treden, treedt ook ten aanzien der quasi-bestuurders de vraag naar voren of deze zich ongerechtigd moeten achten om als gemachtigde bij de stemming ter algemeene vergadering op te treden. Deze vraag zal dan op dezelfde gronden, als met betrekking tot het in het voorafgaande lid van artikel 44a W. v. K. genoemde recht is geschied, ontkennend moeten worden beantwoord, zoodat de quasi-bestuurders. tenzij zij in dienst VERTEGENWOORDIGINGSDADEN VAN QUASI-BESTUURDERS. staan der naamlooze vennootschap of derzelver commissarissen zijn, wèl gemachtigden zullen kunnen zijn bij de stemming ter algemeene vergadering. Artikel 47a W. v. K.; Vertegenwoordigingsdaden. Van de in de vijfde paragraaf der regeling der N. V. gegeven voorschriften betreffende bestuurders, is artikel 47a W. v. K. ten aanzien der quasi-bestuurders niet zonder praktisch en theoretisch-juridisch belang.1 Indien meerdere personen krachtens de akte van oprichting zijn aangewezen om onder zekere omstandigheden, bijvoorbeeld bij ontstentenis van bestuurders, daden van bestuur te verrichten, wordt dan de N. V. door ieder hunner tegenover derden vertegenwoordigd en kunnen zij daden van bestuur, die niet zijn daden van vertegenwoordiging, anders dan gezamenlijk verrichten ? Kunnen zij, naast eigenlijke bestuuders, zelfstandig optreden ? Op de eerste plaats zal dienen te worden nagegaan of onder de „daden van bestuur," waarvan artikel 52a W. v. K. spreekt, ook gebracht mogen worden handelingen, waarbij de N. V. tegenover derden wordt vertegenwoordigd : indien een scherp en essentieel verschil moet worden aangenomen tusschen daden van bestuur eenerzij ds en vertegenwoordigingsdaden anderzijds kan degene, die daden van bestuur verricht, ten aanzien van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet met een bestuurder worden gelijkgesteld door de bepaling van artikel 52a W. v. K. ; dan is derhalve de vraag naar de al- of niet-toepasselijkheid van artikel 47a W. v. K. zonder belang. Het ware onjuist aan te nemen, dat „daden van bestuur" niet zoodanige handelingen kunnen zijn, waarbij de N. V. tegenover derden wordt vertegenwoordigd. Het tegendeel te willen concludeeren uit de opsomming van bestuur, beheer en vertegenwoordiging in artikel 47 W. v. K. zou onjuist zijn, aangezien gronden ontbreken voor de stelling, dat de opsomming van genoemd artikel is een tegenover-elkander-stellen en niet een naast-elkander-stellen der genoemde bevoegdheden en zelfs niet kan worden ontkend, dat „het bestuur der zaken der N. V." ongetwijfeld het beheeren van haar vermogen omvat2, waaronder naar de wet zelve in genoemd artikel daden kunnen vallen, die vertegenwoordiging der N. V. tegenover derden meebrengen, namelijk de in artikel 1833 B. W. aangegeven handelingen, zooals verleeningen van hypotheek of andere zakelijke rechten. Bovendien bepaalt het derde lid van artikel ') Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 232 pag. 292. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 234 pag. 293 en 294. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 55. G. Vlug ad art. 47, pag. 84, N°. 85. Lyon-CaenRenault-Amiaud, 5e édition, tome second, seconde partie N°. 819 pag. 261. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 70. D. A. G. pag. 308, anm. 6. VERTEGENWOORDIGINGSDADEN VAN QUASI-BESTUURDERS. 486 W. v. K., dat de akte een aanwijzing moet inhouden van de wijze, waarop „in het beheer" der vennootschap voorloopig wordt voorzien bij ontstentenis of belet van bestuurders. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat, bij ontstentenis van bestuurders, de ter hunne vervanging door de akte van oprichting aangewezen personen slechts tot daden van beheer — in tegenstelling tot daden van bestuur en vertegenwoordigingsdaden — zouden bevoegd zijn, zoodat dus ter vervulling van de laatstgenoemde soorten van handelingen geen functionarissen zouden aanwezig zijn ; daarenboven omvatten, volgens de bepalingen van artikel 47 W. v. K., de daden van beheer vertegenwoordigingsdaden, terwijl moeilijk kan worden volgehouden, dat deze beheersen vertegenwoordigingsdaden niet ook daden van bestuur der N. V. kunnen uitmaken : zoo zal de ruil door het bestuur eener N. V. van een aan deze N. V. toebehoorend stuk land tegen een aan B. toebehoorend stuk land, dat gunstig gelegen is met het oog op een ontworpen of voorgenomen uitbreiding der fabrieksgebouwen der N. V. èn bestuursdaad èn beheersdaad èn vertegenwoordigingsdaad zijn. Op grond van het bovenstaande zal o. i. mogen worden aangenomen, dat in artikel 52a W. v. K. de term „daden van bestuur" ook vertegenwoordigingsdaden omvat. Wanneer deze conclusie is aanvaard, is eveneens onafwijsbaar de meening, dat de bepaling van artikel 47a W. v. K. ook op de quasibestuurders toepasselijk is ; ieder der quasi-bestuurders heeft dan tegenover N. V. en derden het recht afzonderlijk de N. V. te vertegenwoordigen, zij zijn dus, op grond van art. 52a W. v. K., zoowel ten opzichte van de naamlooze vennootschap, als ten aanzien van derden gerechtigd tot vertegenwoordiging zonder medewerking hunner eventueele collega's, hetzij quasi-bestuurders, hetzij eigenlijke bestuurders. Twijfelachtig, immers niet te motiveeren met een beroep op de wet, is de oplossing der vraag, wat ten aanzien van vertegenwoordigingsdaden door quasi-bestuurders rechtens is, indien overeenkomstig artikel 47a W. v. K. bij de akte van oprichting is bepaald, dat vertegenwoordiging der N. V. tegenover derden slechts door de gezamenlijke bestuurders zal kunnen geschieden ; geldt zulks via de anologische toepassing van artikel 47a W. v. K. ook voor de quasi-bestuurders ? Naar artikel 52a W. v. K. worden de quasi-bestuurders in sommige opzichten gelijk gesteld met „bestuurders". Aangezien volgens de wet niet is uit te maken of nu de rechtspositie der quasi-bestuurders gelijk zal zijn aan die van de bestuurders der concrete N. V., in wier akte van oprichting bovengenoemde bepaling is gemaakt, dan wel aan die, zooals door de wet in abstracto de rechtspositie van bestuurders omschreven wordt, zal het dienstig zijn om, wanneer quasi-bestuurders bij de akte worden aangesteld of mogelijk gemaakt, ook de wijze van uitoefening hunner bevoegdheid nader te regelen, al wijst de redelijkheid in de richting aan te nemen, dat, hetgeen niet-vertegenwoordigingsdaden van quasi-bestuurders ; competentieregeling. voor bestuurders onderling geldt, ook zal gelden bij optreden van quasibestuurders of deze en bestuurders te samen. Andere dan vertegenwoordigingsdaden. Door sommige schrijvers wordt met de regeling der in artikel 47a W. v. K. behandelde vertegenwoordigingsbevoegdheid in verband gebracht1 de vraag, of de bestuurders ook afzonderlijk bestuurs- en beheershandelingen, die geen vertegenwoordigings-handelingen opleveren, kunnen verrichten, dan wel ten dien aanzien slechts een collectief, gezamenlijk of c. q. collegiaal handelen mogelijk is. Er is aanleiding deze vraag ook te stellen ten aanzien der quasibestuurders, daar deze immers, wat hunne rechten tegenover de N. V. betreft, met bestuurders worden' gelijkgesteld. De tegenstelling tusschen artikel 47 W. v. K., sprekend van en regelgevend voor „het bestuur" en artikel 47a W. v. K., handelend van „de bestuurders" en aan hen afzonderlijke bevoegdheden gevend ten aanzien van vertegenwoordigingsdaden, is voldoende grond om te aanvaarden, dat ten aanzien van bestuurs- en beheersdaden, die geen vertegenwoordigingsdaden zijn, de opdracht collectief is, terwijl zij bij akte van oprichting collegiaal kan zijn gemaakt. Het zelfde zal dan moeten worden aangenomen ten aanzien der quasi-bestuurders. Toepasselijkheid van art. 47b, 47c en 47d W. v. K. De artikelen 47b, 47c en 47rf, handelende over verplichtingen van de bestuurders tegenover derden en de N. V., in verband met door hen verrichte handelingen, zullen op grond der duidelijke bewoordingen van artikel 52a W. v. K. ook op de quasi-bestuurders toepasselijk zijn. Bijzondere competentieregeling niet toepasselijk. Anders zal men moeten oordeelen ten aanzien van artikel 47e W. v. K., regelende de absolute competentie ten aanzien van rechtsvorderingen betrekkelijk de overeenkomsten tusschen de N. V. en den bestuurder. Er van uit gaande, dat de wet den quasi-bestuurder niet als bestuurder beschouwende, zooals uit den aanhef van artikel 52a W. v. K. blijkt, slechts in sommige opzichten hem als bestuurder aanmerkt, kan niet worden ontkend, dat de door de wet gestelde grenzen niet mogen worden overschreden. Deze grenzen worden daardoor bepaald, dat de quasibestuurders als bestuurders worden aangemerkt, ten aanzien van het verrichten van opgedragen daden van bestuur, wat hunne rechten en verplichtingen tegenover derden en de N. V. betreft. De zoo juist aangegeven grenzen lijken ernstig te worden overschreden, indien onder de J) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 242 pag. 301, 302. COMPETENTIEREGELING ; SCHORSING EN ONTSLAG T.A.V. QUASIBESTUURDERS. evenbedoelde rechten en verplichtingen ten aanzien van het verrichten van opgedragen daden van bestuur, wordt gebracht de regeling van absolute competentie, in artikel 47e W. v. K. gegeven. Ook artikel 37d W. v. K. verbiedend, dat van eenig voorschrift zal worden afgeweken, verzet zich ertegen, dat men de grenzen door artikel 52a W. v. K. getrokken, zal uitbreiden en dus de gelijkstelling van quasi-bestuurders en bestuurders vergrooten, terwijl bovendien artikel 47e W. v. K. dwingend-rechtelijk is en niet door analogische interpretatie mag worden uitgebreid in zijn werking1. Het gevolg van bovenstaande opvatting zal zijn dat, indien er tusschen de quasi-bestuurders en de N. V. een arbeidsovereenkomst aanwezig is, de veelgesmade Kantonrechter competent zal zijn. De commissarisquasi-bestuurder wordt door de bijzondere regeling van artikel 51c W. v. K. onder artikel 47e W. v. K. gebracht. Schorsing door algemeene vergadering en door commissarissen; ontslag. De gelijkstelling in artikel 52a W. v. K. is in zoodanige bewoordingen vervat, dat het wellicht niet onmogelijk is de bepaling van artikel 486 lid 1 W. v. K. ook op de quasi-bestuurders toepasselijk te achten 2: zij worden immers ten aanzien van het verrichten van daden van bestuur, wat hunne rechten en verplichtingen tegenover de N. V. betreft, met de bestuurders gelijk gesteld ; ontslag en schorsing zijn blijvende of tijdelijke opheffing van het recht — tegenover de N.V. — om voor haar op te treden. In aansluiting hieraan en op denzelfden grond zal men ook gelijke toepasselijkheid van het tweede lid van artikel 486 W. v. K. mogen aanvaarden. Indien men mag aannemen, dat schorsing tijdelijke opheffing is van het recht om voor de N. V. op te treden en het recht tot schorsing in artikel 51a W. v. K. aan commissarissen is gegeven, zal men moeten aannemen, dat deze schorsingsbevoegdheid den commissarissen ook tegenover de quasi-bestuurders toekomt. Er lijkt echter meer te zeggen voor zoodanigen uitleg van artikel 52a W. v. K., dat uit elke krachtens statuten of besluit der algemeene vergadering verrichte bestuurshandeling voor den quasi-bestuurder rechten en verplichtingen jegens N. V. en derden ontstaan. Bij die opvatting is er geen grond artikel 486 lid 1 en 2 en artikel 51a W. v. K. op den quasi-bestuurder toepasselijk te achten. Bezoldiging. Omdat de vaststelling van de bezoldiging ongetwijfeld betrekkelijk is tot de rechten tegenover de N. V. ten aanzien van het verrichten van daden van bestuur, is het onjuist de toepasselijkheid van artikel 48c W. v. K. ten aanzien van de quasi-bestuurders te verwerpen. *) Anders Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 263 pag. 333. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 232 pag. 292. VESTIGING VAN PANDRECHT, ART. 1416c B. W. NIET TOEPASSELIJK Bijzondere wijze van vestiging van pandrecht. Anders zal men echter moeten oordeelen ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 48d, W. v. K., waarin een bijzondere en van het gemeene recht afwijkende regeling wordt gegeven van het pandrecht ten aanzien van aandeelen van bestuurders eener N. V. in dezer maatschappelijk kapitaal. Het uitzonderingskarakter dezer regeling moet aanleiding zijn slechts dan haar toepasselijk te verklaren ten aanzien van aandeelen van quasibestuurders, indien deze laatstgenoemde met betrekking tot de aangeduide regeling van het pandrecht klaarblijkelijk met gewone bestuurders zijn gelijkgesteld. Dit is echter niet het geval; zij zijn met bestuurders slechts gelijkgesteld, wat hunne rechten en verplichtingen tegenover de N. V. betreft, ten aanzien van het verrichten van daden van bestuur ; niet dus voor wat betreft de wijze van zekerheidstelling voor de richtige nakoming van die verplichtingen. Artikel 48b, 49a en 49b W. v. K. toepasselijk. Aangezien de in artikel 486, 49a, waarin onder „beheer" de geheele bestuurderstaak zal moeten worden begrepen, en artikel 496 W. v. K. — indien behulpzaamheid te dien aanzien aan quasi-bestuurders is opgedragen — gegeven regelingen betrekkelijk zijn tot de rechten en verplichtingen tegenover de N. V. en derden ten aanzien van het verrichten van daden van bestuur, is toepasselijkheid dezer artikelen aanwezig. Niet-toepasselijkheid van artikel 1416c B. W. Indien gedurende den tijd, dat bij ontstentenis van bestuurders, quasibestuurders voor de N. V. daden van beheer verrichten, door deiden op onrechtmatige wijze plaatsing van aandeelen dier N. V. geschiedde krachtens een met de N. V. gesloten overeenkomst, zal toch artikel 1416c B. W. ten aanzien der quasi-bestuurders niet toepasselijk zijn ; zij worden immers op grond van artikel 52a W. v. K. niet met bestuurders gelijkgesteld wat betreft het verrichten van daden van bestuur, in welk geval er aanleiding zou kunnen zijn om ook op hen toe te passen het vermoeden van aansprakelijkheid, dat voor artikel 1416c lid 1 B. W. ten aanzien van bestuurders wordt opgesteld, doch zij worden „ten aanzien van het verrichten van daden van bestuur wat hunne rechten en verplichtingen betreft" met bestuurders gelijkgesteld; deze laatste regeling vooronderstelt dus het verrichten/nalaten van daden van bestuur, in verband waarmee de rechten en verplichtingen dan zullen staan, de regeling van artikel 1416c lid 1 B. W. stelt de aansprakelijkheid der bestuurders op, tenzij zij bewijzen geenerlei tekortkoming met betrekking tot de onrechtmatige plaatsing ten hunne laste te hebben. art. 1416cb. w. niet toepasselijk ; machtiging tot daden v. bestuur Het vermoeden van schuldige aansprakelijkheid geldt dus niet voor den quasi-bestuurder, hetgeen uit den aard der zaak niet behoeft uit te sluiten, dat hij bij niet juiste waarneming zijner functie zal kunnen aansprakelijk zijn voor de daaruit bij plaatsing van aandeelen voortvloeiende nadeelige gevolgen. In andere artikelen uit de nieuwe regeling der N. V., waarin over „bestuur" of „bestuurders" gesproken wordt, is niet sprake van de rechten en verplichtingen, die deze hebben, met betrekking tot het verrichten van een hun opgedragen taak, doch is er juist van de opdracht van een taak de rede, zoodat ten aanzien van deze artikelen van een analogische toepassing op grond van artikel 52a W. v. K. niet kan gesproken worden, daar dit artikel de gerechtigdheid en gebondenheid naar aanleiding van het verrichten van bij akte of vergaderingsbesluit opgedragen taak tot onderwerp heeft; zoo bijvoorbeeld artikel 36/ W. v. K., aan het bestuur de opdracht gevend tot de daar vermelde handelingen ; soortgelijke bepaling vindt men o. a. nog in de artikelen 42, 42c en andere van het Wetboek van Koophandel. De aansprakelijkheid der quasi-bestuurders vooronderstelt een andere opdracht, dan eene berustende op de wet1. Daden van bestuur naast machtiging daartoe. Artikel 52a W. v. K. is betrekkelijk tot het verrichten van een opgedragen taak, bestaande uit het verrichten van daden van bestuur ; deze opdracht kan zeer algemeen zijn, zooals het geval is ten aanzien van degenen, die, overeenkomstig artikel 486 lid 3 W. v. K., zijn aangewezen om voor de N. V. op te treden bij ontstentenis van bestuurders, doch kan ook tot bepaaldelijk aangegeven daden van bestuur beperkt zijn ; in dit laatste geval kan de gelijkstelling der quasi-bestuurders met de bestuurders, wat betreft rechten en verplichtingen ten aanzien van de vennootschap en derden, nooit verder strekken dan ten aanzien van het verrichten der aangewezen daden van bestuur. Volgens artikel 52a W. v. K. zijn aansprakelijk evenals bestuurders, degenen, die daden van bestuur verrichten krachtens eenige bepaling der akte van oprichting of eenig besluit der algemeene vergadering. Wellicht kan het in concreto moeilijkheden opleveren te beslissen of er van daden van bestuur de rede is ; dit zal dan naar maatschappelijke opvatting moeten worden beoordeeld. Echter heeft de wetgever ten overvloede opgenomen de bepaling van artikel 526 W. v. K. HET GOEDKEUREN VAN OF MACHTIGEN TOT BEPAALDE BESTUURSHANDELINGEN GELDT NIET ALS HET VERRICHTEN VAN DADEN VAN BESTUUR. Ten overvloede geschiedde de opneming dezer bepaling ; immers zoowel naar spraakgebruik en maatschappelijke beteekenis is er onderscheid J) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 263 pag 333. SAMENSTELLING VAN HET BESTUUR. tusschen het verrichten van bestuurshandelingen eenerzijds en het goedkeuren van of machtigen tot die handelingen anderzijds, als naar juridische beteekenis, volgens de welke degene, die tot eenige handeling machtigt of haar goedkeurt-in-de-beteekenis-van-artikel 52b W. v. K. zeker niet zal worden gelijkgesteld met dengene, die krachtens die machtiging handelt en kan handelen ; er ware veeleer een wetsbepaling noodig geweest, indien men goedkeuring of machtiging als het verrichten van bestuurshandelingen had willen doen gelden. 1 Onder het machtigen tot bestuurshandelingen moet worden verstaan, het opheffen der ten aanzien van de bedoelde handelingen bestaande onbevoegdheid van bestuurders hetzij vóór, hetzij na de handeling 2, onder goedkeuring, bewilüging op eenigerlei verrichte handeling. Om volgens artikel 52a W. v. K. te worden aangemerkt als bestuurders, is noodig, dat daden van bestuur worden verricht krachtens acte van oprichting of opdracht der algemeene vergadering : degene, die zonder zoodanige regeling of opdracht daden van bestuur verrichten, vallen derhalve niet onder artikel 52a W. v. K. ; zij zijn dus nooit contractueel aansprakelijk tegenover de N. V. en wat hunne verhouding tot derden betreft, bijv. bij bestuurshandelingen, die in vertegenwoordigingshandelingen bestaan, geldt niet artikel 476 W. v. K. Samenstelling van het bestuur. Het bestuur kan een of meerhoofdig zijn3, zooals blijkt uit artikel 47a W. v. K. INDIEN ER MEER BESTUURDERS ZIJN, WORDT DE VENNOOTSCHAP, VOOR ZOOVER NIET BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING ANDERS IS BEPAALD, TEGENOVER DERDEN DOOR IEDER DER BESTUURDERS VERTEGENWOORDIGD. Door het Wetboek van Koophandel worden geen uitdrukkelijke voorschriften gegeven met betrekking tot de samenstelling van het bestuur, eigenschappen, die bestuurders zullen moeten bezitten en de compatibiliteit van de bestuursfunctie met andere functies in de N. V. Niettemin is het aan gerecht vaardigden twijfel onderhevig of naar den zin der wet, de bestuursfunctie en de functie van commissaris zich met elkaar verdragen ; deze vraag betreft, zooals wellicht ten overvloede worde opgemerkt, een ander onderwerp, dan het behandelde in artikel 52a W. v. K, door welk artikel slechts als bestuurder wordt 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 263 pag. 333. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 149& pag. 256. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 263 pag. 333. 3) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 242 pag. 301. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 131 pag. 227. G. Vlug t. a. p. ad art. 47 pag. 84 n°. 83. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 55. Dr. Dr. Fr. Schlegelberger t. a. p. pag. 305 en pag. 309 Anm. 5. Lyon-Caen-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 811 pag. 238. SAMENSTELLING VAN HET BESTUUR. „aangemerkt" de commissaris of een ander, die gedurende zekeren tijd of onder zekere omstandigheden daden van bestuur verricht. De zooeven naar voren gebrachte vraag moet o. i. in ontkennenden zin worden beantwoord1. Het opschrift der vijfde paragraaf spreekt van het bestuur en van het toezicht op het bestuur ; dit toezicht-op-het-bestuur komt praktisch als normale taak toe aan de commissarissen. In het enquete recht, in bijzondere omstandigheden met rechterlijke toestemming uitgeoefend, kan wellicht een bijzonder toezicht op bestuurders èn commissarissen worden gezien ; echter kan niet worden staande gehouden, dat het in het opschrift der vijfde paragraaf bedoelde toezicht — indien men het enqueterecht al een toezicht noemen wil — alleen in de incidenteele uitoefening van dat recht zou bestaan, zoodat, waar in de vijfde paragraaf over geen andere personen buiten de bestuurders gesproken wordt, dan over de commissarissen, aan dezen noodwendig het toezicht op het bestuur moet toevallen. Tot het aannemen van deze conclusie dwingt ook de inhoud van artikel 51a W. v. K. : TENZIJ BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING ANDERS IS BEPAALD, ZIJN COMMISSARISSEN BEVOEGD IEDEREN BESTUURDER TEN ALLEN TIJDE TE SCHORSEN. DE SCHORSING KAN TEN ALLEN TIJDE DOOR DE ALGEMEF.NE VERGADERING WORDEN OPGEHEVEN. Dit geeft aan de commissarissen de bevoegdheid ten allen tijde iederen bestuurder te schorsen : dit voorschrift mist immers redelijken zin, indien men niet ook aanneemt, dat de commissaris praktisch en normaliter ten allen tijde op iederen bestuurder toezicht kan uitoefenen ; aanvaardt men deze meening niet, dan zou de wet den commissaris de bevoegdheid geven eenig bestuurder ten allen tijde te schorsen, zonder dat hij zich voldoende oordeel over den bestuurder heeft kunnen vormen en de bestuurder zelfs alle toezicht door den commissaris kan afwijzen. De conclusie, dat het houden van toezicht de algemeene taak van de commissarissen is, is bovendien in overeenstemming met de geschiedenis 2. Indien nu het houden van toezicht op het bestuur, de voornaamste en eigenlijke taak is der commissarissen, is het moeilijk te aanvaarden, dat commissariaat en bestuurderschap ineen hand kunnen vereenigd zijn3. *) G. Vlug t. a. p. ad art. 47 pag. 84 N°. 84. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 127 pag. 220 en N°. 148 vlg. pag. 253 vlg. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 55 en pag. 60. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 262 en 274. Men vergelijke: Lyon-Ca ën-Rknaclt-Amiaud t. a. p. N°. 809 pag. 237, N° 839 en 840 pag. 299 vlg. Dr. Dr. Fr. Schlegelberger t. a. p. § 23 D. A. G. pag. 180 ; § 95 D. A. G. Anm. 5 en vlg. pag. 427 en vlg.; § 75 D. A. G. Anm. 4 pag. 329 ; § 90 D. A. G. pag. 403 404. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, Ontwikkeling van de N. V. in Nederland vóór de codificatie o. a. pag. 91, 153 en 225. 3) Anders Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 245 pag. 306 en W. P. X. R. 2565 aldaar aangehaald; confer echter Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. pag. 301 en Dr. Dr. Fr. Schlegelberger t. a. p. pag. 403. SAMENSTELLING! VAN HET BESTUUR ; HANDELINGSONBEKWAMER. Een regeling in de akte van oprichting zal verschillende moeilijkheden voorkomen, zooals bijvoorbeeld de vragen of iemand, die commissaris is, tot bestuurder kan benoemd worden en zoo ja, of dan door de benoeming en de aanneming daarvan het commissariaat vervalt, dan wel slechts gedurende den tijd van het bestuurslidmaatschap niet zal kunnen worden uitgeoefend ; omgekeerd kan de vraag zich "voordoen, wat de gevolgen zijn van het benoemd worden tot commissaris en het aanvaarden van een commissariaat door een bestuurder. Slechts indien men aanneemt, dat de wet de benoeming van een commissaris tot bestuurder en van een bestuurder tot commissaris niet als rechtens bestaanbaar erkent, kan men als oplossing aannemen de mogelijkheid van beroep op de in artikel 46a W. v. K. behandelde nietigheid ; een regeling is dus inderdaad zeer gewenscht. Handelingsonbekwamen. In strijd met de wet moet worden geacht te zijn de benoeming tot of de uitoefening van het bestuurdersambt door iemand, die zijn verstandelijke vermogens mist ; het bestuurders-ambt brengt vertegenwoordiging mee, vertegenwoordiging houdt in, dat de wil van den vertegenwoordiger, zooals die rechtsgeldig is gevormd en tot uiting gebracht, door wetsbepaling voor rekening komt van een derde, den vertegenwoordigde ; indien nu, door gemis van verstandelijke vermogens, wilsvorming niet kan plaats hebben, kan derhalve ook geen vertegenwoordiging plaats hebben, zoodat degene, die aan dat gemis lijdt, moet worden geacht niet tot de bestuurstaak te kunnen worden toegelaten. Een besluit, waarbij zoodanig persoon wordt benoemd, zal, als nietig op grond der wet, kunnen worden aangevochten. Tenzij derden van de krankzinnigheid der bestuurders kennis hebben of redelijkerwijs kunnen of moeten hebben, kan deze aan hen niet worden tegengeworpen. Aangezien ten aanzien van getrouwde vrouwen en minderjarigen niet kan worden gesproken van onmogelijkheid tot wilsvorming, is er geen wettelijk beletsel, dat zij tot bestuurders (-sters) zullen worden benoemd — men vergelijke de bepaling van artikel 1835 B.W.1 —; onverminderd de toepasselijkheid der bepalingen ter bescherming van minderjarigen en ten aanzien van gehuwde vrouwen gegeven. Behalve afzonderlijke natuurlijke personen zijn ook vereenigingen met of zonder rechtspersoonlijkheid benoembaar 2. 1) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 127 Mag. 222. Lyon-Caën-Renault-Amiaud N°. 816a pag. 251. Dr. Dr. Fr. Schlegelberger ad t. a. p. ad § 16 D. A. G. Anm. 23 pag. 116 ; ad § 75 D. A. G. Anm. 4 pag. 328 en 329 volgens wien, Jede natürliche voll geschaftsfahige Person, nicht aber ein beschrankt Geschaftsfahiger, Vorstandsmitglied sein kann. 2) Prof. Mr. E. J. J. vak der Heijden t. a. p. N°. 245 pag. 305. G. Vlug ad art. 47 N°. 87 pag. 84. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraapf t. a. p. pag. 265. Lyon-CaënRenault-Amiaud t. a. p. N°. 216 pag. 253. Anders Dr. Dr. Fr. Schlegelberger t. a. p. pag. 329. TAAK VAN HET BESTUUR ) BEPERKING DER BEVOEGDHEDEN. Bij akte van oprichting kunnen zoodanige vereischten gesteld worden ten aanzien van de bestuurders, als partijen willen, mits men niet in strijd kome met openbare orde of goede zeden1. Taak van het bestuur. Deze is omschreven in artikel 47 W. v. K. en overeenkomstig dit voorschrift drieledig, namelijk bestuur, beheer en vertegenwoordiging. Over de mogelijkheid van uitbreiding dezer taak bij de akte van oprichting werd gesproken op pag. 388 en 389. Beperking der bevoegdheden. Echter is, blijkens voornoemd artikel, ook beperking mogelijk der wettelijk omschreven taak. De wet spreekt van „behoudens beperkingen bij de akte van oprichting" ; zoowel uit de bewoordingen van artikel 47 W. v. K. zelf, als uit de bepaling van artikel 37ri W. v. K., dat men van den inhoud der wetsartikelen niet mag afwijken, voorzoover dat niet uit de bepalingen zelf blijkt, moet men derhalve afleiden, dat de eenigste bron voor beperking der in artikel 47 W. v. K. omschreven bestuurstaak, ligt in de akte van oprichting en dat derhalve voor een vermindering der bevoegdheid des bestuurs na de totstandkoming der N. V. noodig zal zijn een wijziging der akte van oprichting. Uit de plaatsing van de beperkingsmogelijkheid in den aanhef van het artikel, dus vóór de opsomming der drie deelen, waaruit de bestuurstaak bestaat, volgt, dat de regeling der beperking op ieder dier drie deelen toepasselijk is, zoodat dus in de verhouding, waarin door de regeling van artikel 47 W. v. K. of de akte van oprichting, het bestuur is geplaatst, hetzij tegenover de N. V., hetzij tegenover derden, geen beperking en/of verandering kan worden gebracht zonder statutenwijziging ; behoudens de schorsing des bestuurders, waarvoor ongetwijfeld een gewoon besluit der algemeene vergadering voldoende is, zooals blijkt uit artikel 486 en 51a W. v. K., in welk laatste artikel zelfs aan commissarissen, zonder eenig voorafgaand besluit der algemeene vergadering, de bevoegdheid tot schorsing gegeven wordt, welke schorsing, indien zij is gepubliceerd overeenkomstig artikel 17 der H. R. W., tengevolge zal kunnen hebben, dat de N. V. tegenover derden niet rechtsgeldig door den geschorsten bestuurder vertegenwoordigd wordt, is noodig een wijziging overeenkomstig de bijzondere regeling van artikel 456 W. v. K2. 1) prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 245 pag. 306. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 266. Dr. Dr. Fr. Schlegelberger t. a. p. pag. 329. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 2361 pag 297 en 298. Dr. Dr. Fr. Schlegelberger t. a. p. ad § 74 lid D. A. G. Anm. 11 pag. 326 in tegenstelling tot het vroegere D. H. G. B. § 235. Staub t. a. p. Erster Band, Zweite Halfte pag. 978— 982. HET BEHEER. Geen bezwaar kan daartegen worden aangevoerd, dat, zonder statutenwijziging, door een besluit der algemeene vergadering aan het bestuur een volmacht wordt gegeven tot het verrichten van een vertegenwoordigingshandeling, waartoe het bestuur, krachtens de statutaire beperking harer wettelijke bevoegdheid, niet bevoegd was. De in artikel 47 W. v. K. omschreven taak is een drieledige1. Het is ongetwijfeld mogelijk verschil aan te wijzen tusschen ieder der drie genoemde punten. Men kan zich bestuursdaden voorstellen, die met vermogensbeheer niet uitstaande hebben en waarbij ook van vertegenwoordiging geen sprake is ; zoo bijvoorbeeld bij de beslissing, of ten aanzien van de vervaardiging van de goederen, onder eenige aan de N. V. gedane bestelling vallende, het met het oog op de vastgestelde prijzen en in verband met eventueel mogelijke latere bestellingen, het dienstig zal zijn de eene of de andere productie-methode toe te passen. Eveneens kan men er niet goed aan twijfelen, dat het tijdig knippen door het bestuur der coupons van de aan de N. V. behoorende effecten niet is een beheersdaad, die van bestuur of vertegenwoordiging losstaat. Een vertegenwoordigingsdaad, die noch bestuursdaad, noch beheersdaad is, is te zien in de uitnoodiging door het bestuur tot inschrijving voor de leverantie aan haar van de door haar benoodigde grondstoffen. Echter is de opsomming in artikel 47 W. v. K. niet als een scheiding der drie genoemde functies bedoeld door den wetgever. Dit werd voren (pag. 491, 492) reeds uitvoeriger betoogd, zoodat, onder herinnering o. a. aan de artikelen 47, 486, 49a en 52a W. v. K., daarnaar kan worden verwezen. Het beheer. Van het beheer wordt in de wet op de N. V. geen definitie gevonden, evenmin als elders in ons privaatrecht ; groote bezwaren levert dit niet op, aangezien wel als algemeen aanvaard mag worden beschouwd de meening, dat daden, waarbij over eigendom op eenigerlei wijze wordt beschikt2, in concreto onder beheer kunnen vallen, en anderzijds de wet mede onder beheer van het vermogen wil begrijpen daden, die genoemd zijn in het tweede lid van artikel 1833 B. W. Zoodoende wordt afgesneden twist over. de vraag, of beschikkingen over eigendom of de vestiging van zakelijke rechten tot beheersdaden kunnen gerekend worden, zonder dat anderzijds elke beschikkingsdaad steeds als beheer zal kunnen worden gequalificeerd. In de eerste plaats valt het op, dat artikel 47 W. v. K. zegt, 1 Een opmerkelijke omschrijving van de taak van het bestuur is gegeven in het Duitsche Recht: Zie Dr. Dr. Fr. Schi.egelberger t. a. p. ad § 70 D. A. G. pag. 305 en Anm. 2 t/m 8 pag. 307 t/m 309. Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 819 pag. 261. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 233 pag. 293. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 128 pag. 233. VI 32 het beheer. dat mede „onder beheer begrepen worden" handelingen, als bedoeld in artikel 1833 B.W., en door het gebruik van die uitbreidende terminologie derhalve te kennen geeft, dat zij persisteert bij de in artikel 1833 B. W. gehuldigde opvatting, dat de in artikel 1833 lid 2 B. W. bedoelde daden eigenlijk niet onder beheer vallen, doch slechts met het oog op de in artikel 47 W. v. K. bedoelde regeling onder beheer worden begrepen. In de tweede plaats heeft het ongetwijfeld zijn bijzondere beteekenis, dat de wetgever, om aan te duiden, dat beschikkingshandelingen onder daden van beheer kunnen vallen, gebruik maakt van een verwijzing naar artikel 1833 B. W., waar gesproken wordt van een zonder specificatie gegeven vertegenwoordigingsbevoegdheid en van deze ongespecificeerde vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt gezegd, dat zij alleen zich uitstrekt tot daden van beheer, waarna een enge omschrijving van beheer wordt gegeven in verband met en met het oog op het bestaan van een niet gespecificeerde volmacht. Aangezien ook de bestuurders volgens artikel 47 W. v. K. een niet gespecificeerde vertegenwoordigingsbevoegdheid hebben en aan hen uitdrukkelijk het beheer van het vermogen der N. V. is opgedragen, is het niet onbegrijpelijk, dat de wetgever zijn in artikel 1833 B. W. gegeven aanduiding ipsis verbis ongedaan heeft willen maken. Indien deze interpretatie aanvaardbaar is, is daardoor geadstrueerd, dat, ook al zullen beschikkingen over eigendom, vestigingen van zakelijke rechten etc. in concreto onder daden van beheer kunnen worden gebracht, uit de wet niet kan worden gelezen, dat men zoodanige daden steeds met een beroep op artikel 47 W. v. K. onder „het beheer van het vermogen" der N. V. kan rangschikken1. Nu door de wet geenerlei beperking wordt aangelegd aan het te voeren beheer, doch dit in zijn geheel aan het bestuur wordt opgedragen en anderzijds van „het beheer" geenerlei wettelijke omschrijving wordt gegeven, is het voor de bevordering van het meerdere inzicht niet raadzaam van een bevoegdheid van het bestuur „slechts" tot daden van „dagelijksch" beheer te spreken, aangezien dit een door de wet niet aangeduide beperking inhoudt en de voorgenomen beperking van zoo'n twijfelachtigen omvang is, dat, bij het aanvaarden daarvan, meerdere zekerheid omtrent de beheersbevoegdheid van het bestuur in geenen deele wordt verkregen. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de aan het bestuur verleende bevoegdheid tot het besturen van de zaken der N.V. ; ook dan derhalve, wanneer men aanneemt, dat het beheer een onderdeel vormt, althans kan vormen van het bestuur der zaken der N. V., is er niet voldoende grond aanwezig om aan te nemen, dat in artikel 47 W. v. K. zou moeten worden gelezen „het dagelijksch beheer" van het vermogen der N. V. *) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 233 pag. 293. BEPERKING VAN BEHEER. Beperking van beheer. Volgens den aanhef van artikel 47 W. v. K. kunnen door de akte van oprichting beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheid van het bestuur ten aanzien van het beheer van het vermogen ; aangezien, bij ontstentenis van wettelijke definitie van „beheer , de omvang van de bevoegdheid van het bestuur ten deze dient te worden afgemeten naar de objectieve maatschappelijke waardeering van den toestand der N. V. in het bedrijf, zal, bij de aanwending van de beperkingsmogelijkheid, met den aldus vastgestelden omvang van de beheersbevoegdheid moeten worden rekening gehouden en een voldoende gepreciseerde beperking in de akte duidelijk worden omschreven. In verband hiermede kan men zich de vraag stellen, of het opnemen in de akte van de bepaling, dat het bestuur bevoegd zal zijn tot het voeren van het dagelijksch beheer over het vermogen der N. V., als een beperking en wel een voldoende duidelijke beperking der beheersbevoegdheid mag worden aangenomen. Indien van beperking mag worden gesproken, is deze o. i. zoo vaag en weinig zeggend, dat zij gereede aanleiding kan vormen tot velerlei moeilijkheden, op grond waarvan zij derhalve beter kan worden vermeden. Onder de beperkingen, die in de akte van oprichting ten aanzien van het beheer voorkomen, moet niet worden gerangschikt de doelomschrijving der N.V.: het doel is één der factoren, met behulp waarvan kan worden uitgemaakt, wat onder beheer van het vermogen der concrete N. V. moet worden verstaan. Onder „beheer" worden volgens artikel 47 W. v. K. de in artikel 1833 lid 2 B. W. bedoelde daden begrepen : deze daden zijn daden van vertegenwoordiging; ter richtige uitoefening van het beheer zijn praktisch noodzakelijk en worden derhalve dan ook door de wet toegelaten daden van vertegenwoordiging ; deze daden zijn dus dienstbaar aan een goed beheer. Hierdoor is tevens het bestaan van onderlinge verhouding van de vertegenwoordigings- en beheers- en bestuursbevoegdheid omschreven 1. Indien een daad niet als bestuursdaad kan worden beschouwd en anderzijds niet kan worden gerangschikt onder beheer, zooals dat naar objectief-maatschappelijke beoordeeling in concreto moet worden verstaan, is er een intern niet geoorloofde en extern gevolglooze vertegenwoordigingsdaad ; wanneer het naar zijn omvang door objectief maatschappelijke beoordeeling vastgestelde beheer of bestuur door eenige bepaling in de akte van oprichting is beperkt, heeft overschrijding dier bevoegdheid door den bestuurder zelfs ten aanzien van den derdete-goeder trouw nooit vertegenwoordiging ten gevolge : het is derhalve o. i. onjuist aan te nemen, dat de grenzen der vertegenwoordigingsmacht en bevoegdheid niet mede zouden worden vastgesteld door de grenzen der beheersbevoegdheid. 1) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 235 pag. 294 en 295. BESTUUR EN VERTEGENWOORDIGING. Het besturen. Ten aanzien van het besturen der zaken der N.V. geldt datgene, wat ten aanzien van het beheer van het vermogen der N. V. is vermeld : een wettelijke definitie daarvan ontbreekt; door objectief maatschappelijke beoordeeling moet de omvang der onder het besturen vallende bevoegdheden en verplichtingen worden vastgesteld, waarbij uiteraard ook rekening dient te worden gehouden met de door de wet gegeven bepalingen en opgenoemde functies, al of niet in beheerdaden bestaande ; ook ten aanzien van beperkingen van het bestuur en de onderlinge verhouding van bestuurs- en vertegenwoordigingshandelingen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande zooeven bij het beheer is gezegd. Vertegenwoordiging. Aard der vertegenwoordiging. Op pagina 190 is de vertegenwoordiging onderscheiden in die, waarbij de vertegenwoordigde den vertegenwoordiger aanwijst, terwijl de wet vertegenwoordiging mogelijk maakt en anderzijds die, waarbij de wet èn den vertegenwoordiger aanwijst en vertegenwoordiging mogelijk maakt. Deze laatste soort van vertegenwoordiging werd wettelijke vertegenwoordiging genoemd en ten aanzien van deze wettelijke vertegenwoordiging opgemerkt op pag. 215 en pag. 216, dat door de wet op haar zijn toepasselijk gemaakt de regels der vertegenwoordiging, die normaliter contractueel wordt genoemd : de wet bepaalt, dat het de bestuurders zijn, die de N. V. als wettelijke vertegenwoordigers1 zullen vertegenwoordigen, doch de vertegenwoordigde heeft de bevoegdheid om den omvang der vertegenwoordigingsbevoegdheid te bepalen ; de vertegenwoordigde is daarin geheel vrij behoudens de restrictie, dat aan het bestuur niet de geheele vertegenwoordigingsbevoegdheid mag worden ontnomen, aangezien immers artikel 47 W. v. K. behoudens „beperkingen" de vertegenwoordigingsbevoegdheid aan het bestuur geeft en algeheele onthouding der vertegenwoordigingsbevoegdheid niet als beperking kan worden aangemerkt2. Ook de door de wet bij herhaling aangewende verwijzing in 47 en 47b W. v. K. naar het contract van lastgeving, bevestigt de meening, dat de regels der z.g.n. contractueele vertegenwoordiging toepasselijk zijn : afgezien immers daarvan, dat de vertegenwoordigingsbevoegdheidsverleening, de volmachtsverleening en de volmacht zelf, d. i. haar wezen en omvang, bij de behandeling der lastgeving slechts incidenteel en onvolledig regeling hebben gevonden, is de verwijzing door de wet naar J) Prof. Mr. J. Ph. Sijvlino t. a. p. le stuk, le deel IIe druk pag. 176. F. Endemann, Lehrbuchdes BürgerlichenRechts ErsterBand § 80 pag. 392—393. Staudinger I. Allgemeiner Teil § 26 D. W. B. G. B. pag. 190 en 191 Anm. 8 : „der Vorstand hat die Stellung eines gesetzlichen Vertreters". Dr. Dr. Fr. Schlegelberger t. a. p. § 71. D. A. G. Anm. 2 en 3 pag. 312 en 313. 2) Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 128 pag. 224. aard der vertegenwoordiging. het contract van lastgeving ongetwijfeld een aanduiding voor de toepasselijkheid der regels betreffende volmacht1. De artikelen 1829 en volgende B. W. behandelen volmacht in verband met lastgeving, niet het geven van last zonder vertegenwoordiging. Bovendien zijn ook de overige bepalingen der wet in overeenstemming met de vereischten en de regels, die voor volmacht worden gesteld : de akte van oprichting moet volgens artikel 48 W. v. K. den naam der bestuurders inhouden en den omvang van hun vertegenwoordigingsbevoegdheid, zooals is voorgeschreven in artikel 47 W. v. K en deze akte moet volgens artikel 36/ en 36<7 W. v. K. op de daar voorgeschreven wijzen worden openbaar gemaakt op straffe van de aldaar aangegeven sanctie : de voor volmacht vereischte kennisgeving aan de derden door den vertegenwoordigde van de vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft op de zooeven aangegeven wijze plaats. Daarnaast staat de zelfstandige overeenkomst met de bestuurders gesloten, waarin onder anderen ook hun verdere taak kan zijn omschreven. Ten laatste brengt o. i. de aanvaarding van de toepasselijkheid der regels, voor de volmacht gegeven, grootere zekerheid mede, dan de aanvaarding der zoogenaamde orgaan-theorie2 of der stelling, dat de n. v. wordt gebonden door hetgeen door de bestuurders binnen den kring hunner macht wordt verricht3; wat de eerstgenoemde betreft, kan niet afdoende worden aangetoond, dat zij de wettelijke en eenig wettelijk juiste theorie is ter verklaring van de verhouding tusschen het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam en zijn bestuurders en bovendien heerscht tot op het huidige moment oneenigheid over den inhoud van de orgaantheorie4. Wat de zooeven genoemde verhouding betreft : zoo wordt door Mr. Dr. . E. visser5, er van uitgaande, dat de bestuurder is orgaar der N. v., gelegd, dat deze, „zoodra zij optreden binnen den kring Hunner bevoegdheden, niet alleen den wil van den rechtspersoon overbrengen, „maar dien wil vormen en zij voor den rechtspersoon optreden en hunne „wilsuitingen en hunne handelingen, die van den rechtspersoon zeiven'' 'j Prof. Mr W. L. P. A. molengraaff t. a. p. pag. 266. Prof. Mr. J. ph. suyling ' l' l' lfj'16 deel"e druk n°- 289 pag. 378. Prof. Mr. E. J. J. van der heijden 222 en W'i p v^' ♦ g' J °°k = Mr" Dr" L' E" Visser a- P- N°. 127 pag. « g6 2; ^ t art-47 N°-83 pag-84 en N°-88 pa§-85 en N°- 9i 40?j n ; vollmar a- p- pag. 56. Mr. Dr. M. polak t. a. p. pag. Amlnn 77 Aio" f,er7meuwe jetsbepalingen enz. pag. 22. lyon-caën-renault■ ' ' ' pas- 259- planiol-droit-civil, tome i pag. 984 vlg vooral § 4 N°. 3044 tot en met 3047 ; tome II pag. 719 vlg enPm'^w' f" a\P: N°" 127 pag' 222 en 223 alsme^ Vlug, Völlmar en i'olak ter plaatse genoemd in de vorige noot. N»' 236fpfgr' 2E96J;nJ29V7AN ^ HEIJDEN " P' N°" 231 pag" 288' 289 en 290 = t> SüYLING t- a- P- le stuk, le deel Ile druk N°. 112 vlg. pag. 137. 5 vt i! t A' Molekgraaff a- P- Pag- 186, 187 en 188. ) Mr. Dr. L. E. visser r. a. p. N°. 127 pag. 22. aard der vertegenwoordiging; onrechtmatige daad v. bestuur. zijn ; daartegenover verklaart Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden , ten aanzien der voorstelling, dat het bestuur orgaan is der vennootschap : „zij is eenzijdig voor zoover zij den indruk wekt, dat het bestuur „niet anders zou zijn, dan de uitvoerder van anderer wil. Het orgaan immers wordt gericht, bepaalt niet eigen handelen . Wat betreft de door Prof. van der Heijden aangegeven meening, „dat de bestuurder, die handelt binnen den kring zijner (formeele) macht, de N.V. bindt, hetgeen dan niet alleen geldt ten aanzien der rechtmatige, doch ook ten aanzien der onrechtmatige daden", lijkt deze stelling niet anders te zijn, dan een herhaling van de bepaling van artikel 47 W. v. K., dat het bestuur de N. V. in en buiten rechte vertegenwoordigt : is deze opvatting omtrent de meening van Prof. van dek Heijden juist, dan is er in zijn leer wel een gedecideerde oplossing der zich voordoende moeilijkheden, doch geen nadere verklaring aanwezig2. Onrechtmatige daad van het bestuur. Indien men aanneemt, dat op de verhouding tusschen de N. \ . en haar bestuurders toepasselijk zijn de regels der volmacht, is daardoor en daarmee nog niet aangegeven, hoe de N. V. staat tegenover dooide bestuurders verrichte onrechtmatige daden; voren werd aangenomen, dat onze wet de mogelijkheid van bij vertegenwoordiging ver- richte onrechtmatige daden niet erkent. Deze zoojuist genoemde verhouding kan zonder bezwaar worden verklaard door middel van artikel 1403 B. W. ; ook dan, wanneer er geen arbeidscontract bestaat tusschen de N. V. en haar bestuurders, is er ook volgens de bepalingen der nieuwe wet op de N. V. onder geschiktheid der bestuurders aanwezig : het bestuurderschap der N.V. is een dienende functie, verricht ten behoeve en volgens opdracht van anderen - cf. ook artikel 406 W. v. K. hieraan wordt mets veranderd door het feit, dat binnen de grenzen der opdracht een wellicht zelfs ruime vrijheid is gelaten ter bepaling van den tot de richtige vervulling der verkregen opdracht te volgen weg, noch ook daardoor, dat door een gewone vergadering in de opdracht geen verandering kan worden gebracht, aangezien door artikel 47 W. v. K. alsdan verandering der akte van oprichting wordt gevorderd. Zeker mag worden aangenomen, dat de bestuurders zijn aangeste c door de N. V. tot waarneming harer zaken 3. i\ prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 231 pag. 288. 2) Naar Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden N°. 243 pag. 303 is het eohj;er onwaarschijnlijk, dat ten aanzien van rechtshandelingen door dezen wordt gehu dig d%Vprof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 236 pag. 296 en 297. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraatf t. a. p. pag. 266—267, 268. Mr. Dr. L. E. \isser t. a. p. pag. 223 noot 162. Omvang. Volgens artikel 47 W. v. K. heeft het bestuur „de vertegenwoordiging in en buiten rechte". Deze ruime bewoordingen vereischen nadere bepaling. Vertegenwoordiging buiten rechte; bijzondere regelingen. Voor wat betreft onrechtmatige daden door de bestuurders verricht, vallen deze buiten de vertegenwoordiging krachtens den aard van deze. 1 en aanzien van de in artikel 406 W. v. K. genoemde overeenkomsten is noodig, dat in de akte van oprichting „bevoegdheid" uitdrukkelijk zal zijn verleend of opdracht door de algemeene vergadering wordt gegeven. Een soortgelijke regeling vindt men in artikel 48e W. v. K., waarvan de tekst hier volgt: Art. 48e W. v. K. TENZIJ BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING ANDERS IS BEPAALD, IS HET BESTUUR, ZONDER OPDRACHT DER ALGEMEENE VERGADERING, NIET BEVOEGD AANGIFTE TE DOEN TOT FAILLIETVERKLARING DER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. Aangezien dit artikel een wettelijke uitzondering vormt op de dooide wet in het algemeen omschreven vertegenwoordigingsbevoegdheid, mogen onder het artikel niet andere handelingen worden geschoven, al mogen zij nog zooveel gelijkenis met de besprokene vertoonen : derhalve merkt Prof. v. d. Heijden terecht op, dat het artikel niet voor het verzoek om surseance voor de N. V. geschreven is 1 noch ook voor bijv. het accoord van art. 252 F. W. Vergelijking van artikel 40b en 48c W. v. K. Bij vergelijking van artikel 406 en artikel 48c W. v. K. valt op, dat eerstgenoemde bepaling spreekt van een bevoegdheid „uitdrukkelijk" bij de akte van oprichting verleend, terwijl artikel 48c W. v. K., van een „uitdrukkelijke" verklaring in de akte van oprichting niet spreekt. Men zal echter tot het vereischte van „uitdrukkelijke" bevoegdheidsverleening bij de akte van oprichting om, behoudens uitdrukkelijke opdracht der algemeene vergadering, aangifte te doen tot faillietverklaring, mogen concludeeren, aangezien artikel 48e W. v. K., behoudens uitdrukkelijke opdracht, voor de aanwezigheid van bevoegdheid, vordert, dat een bepaling, in anderen zin dan in het artikel is aangegeven, bij akte van oprichting zal moeten worden gemaakt. De akte van oprichting zal dus Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 241 pag. 301. omvang der vertegenwoordiging. ARTIKEL 48c NAAST ARTIKEL 406 W. V. K. een bepaling in dien zin moeten inhouden en men zal derhalve de bevoegdheid tot aangifte-tot-faillietverklaring niet, als vrucht van redeneering, bij conclusie uit de akte van oprichting mogen afleiden. Vervolgens trekt de aandacht het feit, dat artikel 406 W. v. K. zegt, dat de daargenoemde overeenkomsten niet „kunnen worden gesloten, terwijl artikel 48e W. v. K. er mee volstaat het bestuur niet bevoegd te verklaren ; terwijl dus door artikel 406 W. v. K. stelling wordt genomen ten aanzien der rechtsgevolgen der door het bestuur verrichte handelingen in dien zin, dat de overeenkomsten gezegd worden niet aangegaan te kunnen worden, zoodat de door de bestuurders verrichte handelingen geenerlei gevolg hebben, van welken aard dan ook, laat artikel 48e W. v. K. zulks na en stelt het de onbevoegdheid van het bestuur vast. Het zoojuist gezegde ten aanzien van artikel 40 W. v. K. heeft belang met het oog op het al of niet bestaan van de daargenoemde overeenkomsten, bekeken vanuit het standpunt der derden . door de enkele verklaring der wet, dat die overeenkomsten niet kunnen worden aangegaan, staat vast, dat er nooit of nimmer, ten aanzien van wie dan ook, een overeenkomst bestaat, ongeacht dus de vraag of het bestaan van de bepaling van artikel 406 W. v. K. voldoende aanwijzing voor derden moet zijn om het bestaan van goede trouw bij de beoordeeling van de vertegenwoordigingsmacht der bestuurders uit te sluiten. Deze verschillende behandelingswijze vindt zijn rechtvaardiging daardoor, dat de enkele aangifte tot faillietverklaring het bedoelde rechtsgevolg mist, zoolang de rechterlijke beslissing van faillietverklaring niet is gevallen ; aan den rechter kan het veilig worden overgelaten te beoordeelen of er een zoodanige aangifte tot faillietverklaring is gedaan, dat in aansluiting daaraan faillietverklaring kan worden uitgesproken ; het bewijs van de aanwezigheid van een betrekkelijke bepaling in de akte van oprichting of eener opdracht der algemeene vergadering zal telkenmale moeten worden gevorderd en geleverd, de aanwezigheid daarvan derhalve niet mogen worden gepresumeerd, aangezien een bevoegdheidsverleening krachtens akte van oprichting of opdracht der algemeene vergadering positieve vereischten zijn voor de mogelijkheid van een met succes te bekronen aangifte tot faillietverklaring ; het meest voor de hand liggende is, dat den bestuurder-aanvrager het bewijs voor de aanwezigheid dier vereischten wordt opgelegd. Vertegenwoordiging buiten rechte; in het algemeen. De omvang der vertegenwoordigingsmacht wordt wijders bepaald door hetgeen dienaangaande aan derden is kenbaar gemaakt of hen bekend is of moet zijn1. i) Prof. Mr. J. Ph. Suylino t. a. p. 1® stuk, le deel 11° druk N°. 290 pag. 379, 380, 381. F. Endemass t. a. P. § 81 pag. 401^06. Statoingeb t. a p. I Allg^memer Teil § 167, D. G. B. B. pag. 631 en 633 vlg. Planiol, Droit civil tome 2 N . Mót pag. 721 en N°. 2256 pag. 727. vertegenwoordiging buiten rechte ; in het algemeen. Aan de derden wordt de omvang der vertegenwoordigingsmacht bekend onder meer door de publicatie der akte in de Nederlandsche Staatscourant 36gr W. v. K. Een der bepalingen der akte van oprichting, die door haar bekendheid aan derden den omvang der vertegenwoordigingsmacht bepalen, is de doelomschrijving1 ; met betrekking tot handelingen, buiten haar doel gelegen, bestaat ongetwijfeld de vertegenwoordigingsmacht niet, aangezien de N. V. immers slechts handelingen mag verrichten tot bereiking van dat doel en dus de vooronderstelling door derden van volmachtsverleening buiten dat doel onredelijk is. Indien in de akte geenerlei bepaling omtrent de vertegenwoordigingsmacht is opgenomen, moet de wettelijke aanduiding van de vertegenwoordigingsmacht, zooals die in artikel 47 W. v. K. is omschreven, geacht worden in de akte opgenomen te zijn. De interpretatie van bepalingen, betreffende den omvang der vertegenwoordigingsmacht, moet geschieden naar maatschappelijke beteekenis der gebruikte bewoordingen. De omvang der vertegenwoordigingsmacht is derhalve zoo groot als de derde, te goeder trouw en naar redelijke maatschappelijke omvatting oordeelend, mag aannemen, dat deze zich volgens doelomschrijving en eventueele andere bepalingen in de akte van oprichting uitstrekt 2. Deze laatste bepalingen behoeven niet „ipsis verbis betrekking te hebben op vertegenwoordiging, c. q. een beperking der vertegenwoordiging in te houden : zooals voren reeds werd aangegeven, is er zoo weinig sprake van een scherpe scheiding der drie gedeelten van de taak, dat er geenerlei bezwaar tegen bestaat aan te nemen, dat beperkingen ten aanzien van daden van bestuur en beheer aangelegd, ook beperking der vertegenwoordigheidsbevoegdheid kunnen inhouden. Een wettelijk voorbeeld van een soort bepalingen in de akte van oprichting, waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt beperkt, vindt men in art. 52b W. v. K., waarvan de tekst werd vermeld op pag. 495. Aangezien overeenkomstig artikel 47 W. v. K. beperkingen van de bevoegdheid tot het verrichten van bestuurshandelingen moeten geschieden bij akte van oprichting, aangezien het eischen van goedkeuring van of machtiging tot bestuurshandelingen moet worden beschouwd als een beperking der vrije bestuursbevoegdheid-in-ruimen-zin der bestuurders en dus, om rechtsgeldig te bestaan, zoodanige bepaling moet zijn opgenomen in de akte van oprichting en derhalve aan derden is kenbaar gemaakt, zal de in artikel 526 W. v. K. bedoelde beperking, indien en *) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 235 pag. 296. Mr. Dr. L. E . Visser t. a. p. N°. 130 pag. 226—227. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, t. a. p. N°. 235 pag. 296 Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 130 pag. 226, 227. GEBONDENHEID VÓÓR DE BEKENDMAKING. voor zoover de bestuurshandelingen daden van vertegenwoordiging zijn, ook gelden tegenover derden. Gebondenheid vóór de bekendmaking. Vóór dat de bekendmaking geschied is, is, volgens de uitdrukkelijke bepaling van artikel 36gr W. v. K., de N. V. gebonden, indien binnen de grenzen der akte van oprichting is gehandeld. Het is, zooals boven (pag. 222) werd gesteld, volkomen begrijpelijk, dat door den wetgever deze bepaling werd opgenomen, waardoor de N. V. aan derden wordt gebonden geacht, ofschoon eenige bekendmaking omtrent de vertegenwoordigingsmacht der bestuurders en den omvang daarvan nog niet is geschied : bij de verdeeling van het risico, ontstaan door het optreden als gemachtigde zonder dat de volmachtsverleening bestaat, kan de N.V. er geen bezwaar tegen maken, dat op haar zal drukken de last van handelingen, tot het aangaan waarvan zij hare bestuurders opdracht gaf, doch ten aanzien waarvan de volmachtsverleening, buiten en wellicht tegen haar wil, nog niet was bekend gemaakt. Geheel in overeenstemming met de in het voorafgaande voorgestane theorie omtrent de volmachtsverleening, wordt hier de N. V. niet verder dan overeenkomstig den inhoud harer akte van oprichting aansprakelijk gehouden tegenover derden. Wat de positie van den bestuurder betreft, kan er geen bezwaar tegen worden gemaakt, dat, niettegenstaande de publicatie nog niet heeft plaats gehad, artikel 47b W. v. K. op hem wordt toegepast, zoodat vóór de bekendmaking een samenloop van de bepalingen van artikel 3&g en 476 W. v. K. mogelijk is, namelijk dan, indien de bestuurder vóór de bekendmaking eenige handeling verricht, waardoor hij zijne vertegenwoordigingsbevoegdheid overschrijdt. Het ware minder redelijk te noemen, de aansprakelijkheid van den bestuurder minder groot en derhalve het risico van den derde grooter te maken, omdat de bestuurder behalve aan overschrijding zijner vertegenwoordigingsbevoegdheid zich ook nog aan een nalatigheid ten aanzien der bekendmaking heeft schuldig gemaakt. Artikel 476 W. v. K. is toepasselijk op iederen bestuurder, ongeacht het feit der al- of niet-bekendmaking der acte en geeft een sanctie wegens overschrijding van vertegenwoordigingsbevoegdheid, terwijl artikel 36gr W. v. K. een andersoortige sanctie stelt op een andersoortige verplichting nl. die tot bekendmaking der akte van oprichting. Vertegenwoordiging in rechte. De vertegenwoordiging door de bestuurders betreft de N. V. zoowel in als buiten rechte. Op grond van artikel 47 W. v. K. zal de vertegenwoordigingsbevoegdheid kunnen worden beperkt : dit geldt zoowel ten aanzien der vertegenwoordiging in, als buiten rechte; ook de processueele vertegenwoordigingsbevoegdheid, zooals die door de wet aan het bestuur wordt toegekend, kan worden beperkt. Het bestuur vertegenwoordigt de N. V. in rechte ; dit neemt niet weg, dat de N. V. partij is in de procedure : zij is materieele procespartij; zulks mag worden afgeleid uit artikel 237 j°. 242 W. v. B. Rv. Daarnaast is het bestuur, indien en voorzoover het proces door het bestuur voor de N. V. wordt gevoerd, formeele procespartij 1 : het verricht voor haar processueele handelingen, legt den eed af, draagt den eed op, terwijl een der leden van het bestuur van antwoord dient bij het verhoor op feiten en vraagpunten. Veelal door de schrijvers en de lagere rechterlijke colleges en door den H. R. in vaste jurisprudentie wordt aangenomen, dat de procesvoerende bestuurder, als zijnde formeele procespartij, niet als getuige in een proces van of tegen de N. V. zal mogen optreden2. Geheel bevredigend is deze regeling niet, indien men er van uitgaat, dat de N. V., als rechtspersoon, is een zelfstandig lichaam met eigen rechten en verplichtingen en dat in procedure het gaat om de belangen, rechten en verplichtingen der N. V. en niet der bestuurders3. Aangezien door artikel 47 W. v. K. geoorloofd is beperkingen aan te brengen, ook wat betreft de vertegenwoordigingsbevoegdheid-in-rechte, zal het mogelijk moeten worden geacht, dat in de akte van oprichting een bepaling wordt opgenomen, waardoor de moeilijkheid, dat bestuurders, als procesvoerders, niet als getuigen kunnen worden gehoord, wordt opgeheven : zulks kan geschieden door bijvoorbeeld op te nemen de bepaling, dat de N. V. in rechte zal worden vertegenwoordigd door commissarissen of andere personen, aangewezen voor het geval van onmogelijkheid van optreden der directeuren. Het lijkt niet in strijd met een op een practische bruikbaarheid gerichten uitleg aan te nemen, dat, wanneer beperking ten aanzien der vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft plaats gehad, ook anderen dan leden van het bestuur zullen kunnen worden toegelaten om antwoord te geven terzake van het verhoor op vraagpunten. !) Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 269—270. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 238 pag. 299. Prof. Mr. C. W. Star Busmann, Hoofdstukken van Burg. Rechtsvordering Eerste deel, 3e druk N°. 133 vlg. pag. 127 vlg. ; N°. 136 vlg. pag. 135 vlg. Mr. J. H. Halkema, De procespartij en het Burgerijk geding pag. 44,45 en 227. Mr. Dr. M. Polak t. a. p. pag. 409, 410, 411. Mr. Dr. L. E. Visser N°. 127 pag. 222 : Bestuurders worden in een geding vereenzelvigd met de N. V. 2) Prof. Mr. C. W. Star Busmann ter plaatse genoemd in de vorige noot speciaal de schrijvers en litteratuur in beide richtingen aanduidend op pag. 129. 3) Belangrijk is de opmerking van Prof. Star Busmann t. a. p. pag. 130 : betwijfeld mag zeker worden of artikel 1947 B. W. nog reden van bestaan heeft sinds de afschaffing der wraking van getuigen wegens belang, doch tevens of het belang, dat voor den bestuurder in het nalaten van fouten met betrekking tot de procedure gelegen is, althans denkbaar is, realiter den bestuurder kan stempelen tot rechtstreeks belanghebbende bij de procedure. vertegenwoordiging in rechte. rechtsverhouding van het bestuur tegenover de n.v. Rechtsverhouding van het bestuur tegenover de N. V. Op grond van het vorenstaande (pag. 500, 501 en 502), mag o. i. worden aangenomen, dat de bestuurders o. a. als gevolmachtigde vertegenwoordigers der N. V. zijn aan te merken. Welke rechtsverhouding daarnaast bovendien aanwezig is, kan verschillend zijn1; indien aan de daartoe door de wet gestelde vereischten is voldaan, zal er naast de vertegenwoordigingsbevoegdheid aanwezig zijn een arbeidsovereenkomst : ongetwijfeld zal deze normaliter aanwezig zijn ; met het oog op de functie van den bestuurder, zijnde het leiden van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, in den vorm waarvan de leden eenig bedrijf willen uitoefenen voor hun eigen risico, mag worden aangenomen, dat de ondergeschiktheidsverhouding nooit ontbreekt. In concreto zal moeten worden beoordeeld welke rechtsverhouding naast de volmacht aanwezig is, indien een der elementen der arbeidsovereenkomst ontbreekt. Het lijkt niet afdoende ter bestrijding van de zoojuist aangehangen meening, dat de rechtsverhouding tusschen bestuurder en N. V. bestaat uit eenigerlei overeenkomst — gestie-contract, normaliter arbeidscontract — en daarnaast een niet in contractsvorm bestaande volmachtsverleening, een beroep te doen op den inhoud van artikel 1637c B. W. ; dit artikel immers bepaalt slechts, dat, indien tusschen de N.V. en den bestuurder bestaat een overeenkomst, die de kenmerken vertoont van een arbeidsovereenkomst en van een andere overéénkomst, de regeling der arbeidsovereenkomst vóórgaat. Aangenomen immers, dat volmachtsverleening niet aan contractsvorm gebonden is, kan van rechtsstreeksche toepassing van artikel 1637c B. W. in 't geheel geen sprake zijn. De al of niet aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst is volmaakt indifferent voor de al of niet aanwezigheid van volmacht. Men kan derhalve de positie van den bestuurder der N. V. omschrijven als die van vertegenwoordiger en partij bij een naar inhoud variabel gestie-contract. Dat ook de wetgever van oordeel is geweest, dat het naast de volmacht bestaande gestie-contract normaliter een arbeidsovereenkomst is, blijkt uit artikel 47e W. v. K., waarvan de tekst op pag. 487 werd gegeven, en uit artikel 486 W. v. K. waarvan de tekst hier volgt, alsmede uit de geschiedenis van deze beide artikelen. *) G. Vlug t. a. p. ad art. 47 N°. 88 pag. 85. Prof. Mr. W.L.P.A. Molengraaff t. a. p. pag. 266. Mr. Dr. M. Polak, Overzicht enz. pag. 32. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 56. Prof. Mr. J. Ph. Suyling t. a. p. le stuk, le deel, 2e druk N°. 289 pag. 377, 378. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden N°. 244 pag. 304, 305. Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 810 pag. 237. Dr. Dr. Fr. Schlegelberger t. a. p. ad § 70 D. A. G. pag. 305 Anm. 1. Artikel 486 W. v. K. IEDER BESTUURDER KAN DOOR DE ALGEMEENE VERGADERING VAN AANDEELHOUDERS TE ALLEN TIJDE WORDEN GESCHORST OF ONTSLAGEN. INDIEN NAAR AANLEIDING VAN HET ONTSLAG SCHADELOOSSTELLING DOOR DE VENNOOTSCHAP VERSCHULDIGD IS EN DEZE DEN RECHTER BOVENMATIG VOORKOMT, KAN HIJ DE SCHADELOOSSTELLING OP EEN KLEINERE SOM BEPALEN. DE AKTE VAN OPRICHTING MOET BEVATTEN VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE WIJZE, WAAROP IN HET BEHEER DER VENNOOTSCHAP VOORLOOPIG WORDT VOORZIEN IN GEVAL VAN ONTSTENTENIS OF BELET VAN BESTUURDERS. De laatste zin van artikel 47e W. v. K, waarin de toepasselijkheid van de formeele bepalingen betreffende arbeidscontractzaken wordt uitgesloten, vooronderstelt de mogelijkheid van aanwezigheid van arbeidscontracten en eveneens wijst de uitdrukkelijke opneming in dat artikel eener competentieregeling, die gelijk is aan die, welke normaliter geldt, in de aangegeven richting ; bovendien is het niet gewaagd de twee eerste leden van artikel 486 W. v. K. als argument voor die meening naar voren te brengen, ofschoon het feit, dat van ontslag gesproken wordt, niet zonder meer op de aanwezigheid eener dienstbetrekking hoeft te wijzen, aangezien ook ten aanzien van ambtenaren, op welke volgens artikel 1637? B. W. de bepalingen der arbeidsovereenkomst niet toepasselijk zijn, van „ontslag" gesproken kan worden, en ook, wanneer door het ontbreken van éen der elementen der arbeidsovereenkomst zoodanige overeenkomst niet aanwezig is, blijkens artikel 486 lid 1 „ontslag" van bestuurders kan aanwezig zijn. Evenmin is dus ook het feit, dat in het tweede lid het matigingsrecht-naar-aanleiding-van het ontslag behandeld wordt, voldoende om afdoende de aanwezigheid eener arbeidsovereenkomst te bewijzen, daar het zeer wel mogelijk is, dat ook buiten aanwezigheid van arbeidscontract, naar aanleiding van het ontslag schadevergoeding verschuldigd is, namelijk dan, wanneer in dat geval door partijen bij het aangaan der overeenkomst het bedrag voor schadevergoeding verschuldigd, voor het geval van ontslag door de N. V., vooraf is vastgesteld. Wel mag men uit de bewoordingen van artikel 47e en uit artikel 486 W. v. K, in verband met artikel 47e W. v. K. concludeeren, dat bij de opstelling van genoemde artikelen de regeling der arbeidsovereenkomst den wetgever heeft voor oogen gestaan. Rechterlijke bevoegdheid: procesregels. Normaliter zal in de verhouding tusschen N. V. en bestuurder een verhouding van arbeidscontract aanwezig zijn ; noodzakelijk is zulks RECHTERLIJKE BEVOEGDHEID ; PROCESREGELS. RECHTERLIJKE BEVOEGDHEID ; PROCESREGELS. niet. Hoe of die verhouding nu ook zij, de wetgever heeft in artikel 47e W. v. K. één eenvormige regeling gegeven der rechterlijke competentie en der toepasselijke burgerrechtsvorderlijke bepalingen voor de rechtsbetrekkingen, uit de overeenkomst tusschen N. V. en bestuurder voortvloeiende ; echter slechts voor zoover de rechtsvorderingen ter zake dier betrekkingen naar hun bedrag onbepaald zijn of f 200 te boven gaan ; zulks volgt ten aanzien der competentie uit de letterlijke bewoordingen der wet, ten aanzien van de toepasselijkheid der burgerrechtsvorderlijke bepalingen door het gebruik van de bewoording „te dezen", waaronder moet worden verstaan, datgene, waarvoor in het voorafgaande gedeelte van het artikel een regeling is gegeven. Slechts met betrekking tot de bevoegdheid der rechtbank en de voor haar te volgen procesregels worden door artikel 47e W. v. K. voorschriften gegeven ; wat rechtens is ten aanzien van de rechtspraak van den Kantonrechter blijft dus voor het overige beheerscht worden door de gewone bepalingen der competentie en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering : hieruit volgt o. m., dat van een vordering uit arbeidsovereenkomst tot een bedrag van f 50 en beneden f 200 beroep bij de Rechtbank mogelijk is en dat van vorderingen, vallend onder de competentie der Rechtbank, ook als dit arbeidszaken zijn, beroep wordt gebracht voor het Gerechtshof1. Ongeacht de al dan niet aanwezigheid eener arbeidscontractsverhouding is de rechtbank in eersten aanleg bevoegd, indien de rechtsvordering betrekkelijk de overeenkomst tusschen N. V. en bestuurder naar zijn bedrag onbepaald is of f 200 te boven gaat. De afwijkende regeling ten aanzien van het vroeger geldende recht springt in het oog, indien er tusschen de N. V. en het bestuur een arbeidsovereenkomst bestond ; dan immers was volgens het oude recht de rechtbank in eerste instantie tot elk bedrag onbevoegd, terwijl de kantonrechter in eerste instantie tot elk bedrag bevoegd was. Verhouding van artikel 47e W. v. K. tot artikel 1639w en 1639x W. v. K. Afzonderlijk wordt de aandacht gevestigd op artikel 47e W. v. K. in verband met artikel 1639w en 1639a; B.W.: volgens artikel 39 R. O. is de Kantonrechter bevoegd kennis te nemen van alle rechtsvorderingen, betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst * een zoodanige vordering is ongetwijfeld die, welke genoemd wordt in artikel 1639w en 1639a; B.W.; in het eerst genoemde artikel heeft men ongetwijfeld te doen met een vordering van onbepaald bedrag, in het op de tweede plaats genoemde artikel kan men daarover twijfelen, indien aan den eisch tot ontbinding een eisch tot schadevergoeding is verbonden, al naar gelang men aanneemt, dat !) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 264 pag. 334. 335. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 144. pag. 244, 245 en 246. art. 47e w. v. k. i. v. m. art. 1639w en 1639a; b. w. en art. 41 r. o. het als schadevergoeding gevorderde bedrag dienen kan tot bepaling van de waarde der vordering, strekkende tot verkrijging van de ontbinding der overeenkomst plus schadevergoeding1; is slechts een eisch tot ontbinding op grond van artikel 1639:r j°. 1303 B. W. ingesteld, dan is er ongetwijfeld sprake van een vordering, waarvan het bedrag onbepaald is ; op grond der uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 47e W. v. K. zal de rechtbank steeds tot berechting van vorengenoemde soort van vorderingen bevoegd zijn met uitzondering van den kantonrechter, die op grond van artikel 1639a: j° 1303 B. W. nog slechts bevoegd zal zijn, indien de medegevraagde schadevergoeding minder dan f 200 is ; weliswaar bepaalt artikel 1639w lid 1 B. W., dat ieder der partijen zich kan wenden tot den rechter van het kanton, waarin de werkelijke verblijfplaats dier partij gelegen is, doch het is o. i. onjuist aan te nemen, dat men op grond dezer bepaling de bevoegdheid van den kantonrechter voor de in artikel 1639w B. W. bedoelde vordering van onbepaalde waarde zou kunnen volhouden. In het artikel is immers slechts daarom van den Kantonrechter sprake, omdat, vóór de wijziging door artikel 47e W. v. K. gebracht, de eenige tot berechting dier vordering bevoegde rechter de Kantonrechter was. Zou men op grond der aanwijzing van den Kantonrechter in artikel 1639w B. W. de tegenovergestelde meening willen houden, dan zou men genoodzaakt zijn aan te nemen, dat een vordering tot-ontbinding-zonder-meer, op grond van artikel 1639w; B.W. ingesteld, door den Kantonrechter, een zoodanige op grond van artikel 1639a: j°. 1303 B. W. door de Rechtbank zou moeten berecht worden. De mogelijkheid tot het instellen der actie uit artikel 1639 B. W. wordt door artikel 47e W. v. K, als gevende slechts een formeelrechtelijke regeling, niet aangetast2. Verhouding van artikel 47e W. v. K. tot artikel 41 R. 0. Met name worde hier verder nog gewezen op de verhouding van art. 47e W. v. K. en artikel 41 R. O., volgens hetwelk de Kantonrechter bevoegd is kennis te nemen van rechtsvorderingen tot ontruiming van woningen, indien de huurder geen schriftelijk bewijs van bestaande, vernieuwde of verlengde huur te berde brengt en in gebreke blijft het perceel te ontruimen. Indien de ontruiming wordt gevorderd van een dienstwoning, waarin de directeur eener N. V. is blijven wonen, nadat de arbeidscontractsverhouding is geëindigd, zal de rechtbank de bevoegde rechter zijn. Aangezien het gebruik eener woning voor den directeur eener N. V. ook de contraprestatie voor verrichte diensten kan uitmaken M Prof. Mr. C. W. Star Busmann t. a. p. eerste deel 3e druk, N°. 86 pag. 80 en 81 „Wet op de Rechterlijke Organisatie" bewerkt door Mr. P. Meijes, ad art. 54 pag' 65. Confer ook artikel 42 R. O. 2) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 264 pag. 335. relatieve competentie ; artikel 125O, tot en met 125f w. v. b. rv. bij een andere dan arbeidsovereenkomst, zal, indien zulks het geval is, eveneens de rechtbank bevoegd zijn. Relatieve competentie. De bevoegde rechtbank is die, binnen wier rechtsgebied de vennootschap gevestigd is, derhalve de rechtbank der plaats, waar, volgens de akte van oprichting de N. V. is gevestigd. Voor zoover de overeenkomst tusschen de N. V. en den bestuurder een arbeidsovereenkomst is, wordt door deze regeling afgeweken van de regeling der relatieve competentie, zooals die in artikel 1256 W. v. B. Rv. wordt gegeven ; dit is opmerkelijk, aangezien artikel 1256 W. v. B. Rv. wel toepasselijk zal blijven, indien de vordering voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst, bestaande tusschen de N. V. en den bestuurder en een bedrag van f 200 niet te boven gaat. Aangezien de keus, gedaan overeenkomstig artikel 1256 W. v. B. Kv., tevens" bepaalt de rechtbank voor de welke een hooger beroep zal moeten dienen en anderzijds de relatieve competentie voor vorderingen, betrekkelijk de overeenkomst tusschen N. V. en bestuurder, mede afhankelijk wordt gemaakt van de hoegrootheid der vordering en van hare al of niet bepaaldheid, is het niet uitgesloten, dat een vordering tot een bedrag van f 200 — zij het dan in beroep — behandeld wordt voor een andere rechtbank, dan die, waarvoor de vordering, indien zij één gulden grooter was geweest, in eerste instantie zou zijn behandeld. Voorzoover er een andere verhouding dan arbeidsovereenkomst estaat, is de aanwijzing van de plaats van vestiging der N.V. als forum bijzonder, indien daarbij de bestuurder gedaagde is : volgens artikel 126, 1 B. Rv. zou hij worden gedagvaard voor de rechtbank zijner eigen woonplaats. Ook op deze rechtsvordering, uitgaande van de N.V^ en gericht tegen den bestuurder, is artikel 47e W. v. K. toepasselijk, daar het immers naar zijn bewoordingen geldt voor „alle" rechtsvorderingen betrekkelijk de overeenkomst tusschen de N. V. en den bestuurder. Indien de rechtsvordering tusschen N. V. en bestuurder betrekkelijk is tot een andersoortige dan arbeidsovereenkomst en loopt over een bedrag, dat f 200 niet te boven gaat, zal artikel 126 1 W. v. B. Rv. zijn gewone toepassing vinden. Uitsluiting van artikel 125a tot en met 125f W. v. B. Rv. De artikelen 125a tot en met 125/ W. v. B. Rv. zijn „te dezen" niet toepasselijk ingevolge de slotbepaling van artikel 47e W. v. K. Zooals voren aangeduid, slaat de terminologie „te dezen" op hetgeen in artikel 47e W. v. K. voor de slotbepaling werd behandeld, derhalve op de i) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 264 pag. 334 en 335. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. n°. 144 pag. 245, 246. RECHTSVORDERINGEN „BETREKKELIJK DE OVEREENKOMST". behandeling in eerste instantie van arbeidscontracten, die naar hun bedrag onbepaald zijn of f 200 te boven gaan en de behandeling in hooger beroep van deze zaken, indien zij daarvoor vatbaar zijn. De slotbepaling van artikel 47e W. v. K. ziet derhalve niet op de behandeling in hooger beroep van zaken, die in eerste instantie voor den Kantonrechter komen. Toch zal ten dien aanzien hetzelfde rechtens zijn, aangezien artikel 125a W. v. B. Rv. bepaalt, dat de behandeling van zaken, betrekkelij k tot een arbeidsovereenkomst, volgens de gewone regels geschiedt voor zoover artikel 1256 tot en met 1X'5/ W. v. B. Rv niet een afwijkende regeling geven en deze artikelen slechts afwijkingen geven ten aanzien van de procedure van den Kantonrechter De slotbepaling van artikel 47e W. v. K. is uiteraard niet toepasselijk, wanneer de overeenkomst tusschen de N. V. en den bestuurder niet is eene arbeidsovereenkomst : immers, opdat de daar bedoelde artikelen bij de behandeling voor de Rechtbank en het Hof zullen kunnen worden opzijgesteld, is noodig, dat zij, althans in eenige instantie, gegolden hebben ; dit is echter slechts bij arbeidscontractzaken het geval. Tot de overeenkomst betrekkelijk. Artikel 47e W. v. K. handelt over de rechtsvorderingen betrekkelijk de overeenkomst, tusschen de N.V. en den bestuurder gesloten ; het artikel mist derhalve toepassing, wanneer de rechtsvordering, waarbij de N.V. en haar bestuurder partijen zijn, niet betrekkelijk is tot de tusschen hen gesloten overeenkomst. Het is moeilijk te ontkennen, dat door het gebruik van deze weinig preciese terminologie zich moeilijkheden zullen kunnen voordoen in verband met de in artikel 47e W. v. K. gegeven regeling der competentie ; heeft men te doen met een onder het artikel vallende rechtsvordering, dan is bevoegd de rechtbank van de plaats van vestiging der N.V., ook dan, wanneer bij die rechtsvordering de bestuurder gedaagde is; valt de rechtsvordering niet onder artikel 47e W. v. K., dan zal in het zooeven genoemde geval de rechtbank van de woonplaats van den bestuurder de bevoegde zijn ; zoo zal men er zeker ernstig over van meening kunnen verschillen, welke rechtbank de bevoegde is, wanneer door de N. V. tegen haar bestuurder een actie wegens onverschuldigde betaling wordt ingesteld op grond van het feit, dat zij aan hem meer tantième heeft uitgekeerd, dan waartoe hij, volgens de tusschen N.V. en bestuurder gesloten overeenkomst, gerechtigd was. Wil men de bewoordingen „betrekkelijk de overeenkomst" in zeer ruimen zin verstaan, dan zal van art. 47e W. v. K. kunnen sprake zijn ; men noemt dan de genoemde actie „tot de overeenkomst betrekkelijk" omdat zij tot onderwerp heeft te veel genoten loon of tantième, waarvan de hoegrootheid immers bij de overeenkomst geregeld werd. De tegenovergestelde meening is niet moeilijk en doeltreffend te argumenteeren door er op te wijzen, dat men in het gestelde RECHTSVORDERING OP GROND VAN ARTIKEL 49» W. V. K. voorbeeld niet te doen heeft met een actie, gebaseerd op een overeenkomst, doch met een actie tot bescherming van een verbintenis uit de wet. De zooeven gesignaleerde moeilijkheid doet zich in niet mindere mate gevoelen, indien de daad, door den bestuurder verricht, wanpraestatie oplevert, doch tevens een onrechtmatige daad is, zooals bijvoorbeeld het in brand steken van de fabrieksgebouwen door den directeur. Tenzij men ook in dit geval en ten aanzien der onrechtmatige daad zou durven aannemen te doen te hebben met een rechtsvordering „tot de overeenkomst betrekkelijk", zal, om de beide acties geldend te maken, tweeerlei forum moeten worden geadieerd en zal derhalve een subsidiair instellen der beide acties onmogelijk zijn. De actie van den bestuurder tegen de N. V. op grond daarvan, dat een arbeider in de uitoefening van zijn taak den bestuurder letsel toebrengt, zal zeker niet gezegd kunnen worden betrekkelijk te zijn tot de overeenkomst tusschen den bestuurder en de N. V. Rechtsvordering op grond van artikel 49a W. v. K. Door artikel 47e W. v. K. wordt onder vorderingen, betrekkelijk de overeenkomst tusschen N. V. en bestuurder, begrepen de vordering, bedoeld in artikel 49a W. v. K„ d. i. de vordering door den curator in het faillissement der N. V. ingesteld tegen den bestuurder, omdat de toestand der N. V. geheel of gedeeltelijk aan de grove schuld of grove nalatigheid van den bestuurder te wijten is. Indien men o. ï. terecht zie voren pag. 382 tot 384 — in artikel 49a W. v. K. een bepaling ziet soortgelijk aan de artikelen 1107 en 1989 B. W. en een nadere uitwerking van artikel 42 der Faillissementswet, is het duidelijk, dat, wanneer door grove schuld of grove nalatigheid in het beheer de faillissementstoestand der N. V. is ontstaan, de daden of nalatigheden, die hebben plaats gegrepen, wanprestatie van den bestuurder opleveren, zoodat er een actie, betrekkelijk de overeenkomst tusschen de N.V. en den bestuurder gesloten, door den curator voor de N.V. kan worden ingesteld en op dien grond de uit die daden of nalatigheden voortvloeiende schade kan worden gevorderd. Redelijke grond voor de door artikel 47e W. v. K. gebruikte terminologie, die inhoudt een „begrepen zijn onder" rechtsvorderingen tot de tusschen de N. V. en de bestuurders gesloten overeenkomst betrekkelijk, van de actie van artikel 49a W. v. K., alsof deze laatstgenoemde actie geen actie uit overeenkomst ware, althans kan zijn, is daarin gelegen, dat door artikel 49a W. v. K. grove schuld en grove nalatigheid wordt gevorderd, opdat de curator kunne optreden, terwijl de N. V. bij wanprestatie zonder aanwezigheid van verhoogde en verscherpte schuld, zou hebben kunnen optreden ; op grond van dit een en ander zou twijfel hebben kunnen rijzen omtrent het „overeenkomsf-karakter SCHORSING : DEFINITIE, OMVANG, WERKING. van de actie, genoemd in artikel 49a W. v. K. 1 Met het in den vorigen zin gestelde, wil geenszins gezegd zijn, dat het onmogelijk is, dat de onder artikel 49a W. v. K. vallende daden en nalatigheden ook een onrechtmatige daad kunnen opleveren en dat alsdan op dien grond een schadevergoedingsactie zal kunnen worden ingesteld, daargelaten hier ter plaatse de vraag, of alsdan ten aanzien der aldus ingestelde vordering wel van toepasselijkheid van artikel 49a W. v. K. sprake kan zijn. Schorsing en ontslag van bestuurders. Ook ten aanzien van artikel 486 W. v. K., waarvan de tekst werd gegeven op pagina 507 en 508, is het van belang voorop te stellen, dat de verhouding tusschen N. V. en bestuurder weliswaar een verhouding van arbeidscontract kan, doch niet behoeft in te houden. Welke deze verhouding dan ook zij, is steeds schorsing of ontslag van een bestuurder mogelijk2. Schorsing en ontslag zijn beide eenzijdige handelingen3, uitgaande van de algemeene vergadering-alleen, wat het ontslag der directeuren betreft, en van de algemeene vergadering of hare commissarissen voor wat de schorsing betreft, voor zoover blijkt uit artikel 51a W. v. K., waarvan de tekst hier volgt : Artikel 51a W. v. K. TENZIJ BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING ANDERS IS BEPAALD, ZIJN DE COMMISSARISSEN BEVOEGD IEDEREN BESTUURDER TE ALLEN TIJDE TE SCHORSEN. DE SCHORSING KAN TE ALLEN TIJDE DOOR DE ALGEMEENE VERGADERING WORDEN OPGEHEVEN. Schorsing eenzijdige handeling: definitie, omvang, werking. De eenzijdigheid dier handelingen wordt voldoende bewezen door de bewoordingen van artikel 486 W. v. K. De bestuurder is het lijdelijk en lijdend voorwerp van de door algemeene vergadering tot stand gebrachte schorsing en het door haar gegeven ontslag ; dit kan ook daaruit worden afgeleid, dat schadevergoedingsplicht aan den bestuurder kan bestaan. Schorsing is de ontzegging aan den bestuurder van de bevoegdheid om zijn functie, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk uit te oefenen, zonder dat de door de N. V. aan den bestuurder verschuldigde (contra)prestatie *) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 264 pag. 334. 2) Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 812 pag. 239, 240. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 75 lid 1 D. A. G. Anni. 9 en 13—16 pag. 330 en 332. ) Prof. Mr. E. j. j. van der Heijden t. a. p. n°. 253 pag. 314. aanvechtbaarheid der schorsing. daardoor behoeft te worden beinvloed1; de regel van artikel 1374'2 B.W., dat niet eenzijdig wijziging in den rechtstoestand der partijen kan woulen gebracht, tenzij de wet zulks uitdrukkelijk bepaalt, geldt ook ten deze en aangezien door de wet niet een zoodanige definitie van schorsing wordt gegeven, dat men daaruit tot eenzijdige veranderingsbevoegdheid zou kunnen concludeeren, moet het tegendeel worden aangenomen ; een argument — naar analogie, voorzoover de rechtsverhouding tusschen N. V. en bestuurder niet berust op arbeidscontract — kan men eveneens putten uit artikel 1638d B. W., waarin wordt bepaald, dat de werknemer recht behoudt op de uitkeering van zijn loon, ook dan, wanneer hij door toedoen van den werkgever geen arbeid heeft verricht. De schorsing kan de geheele en/of gedeeltelijke functie van den bestuurder omvatten : de directeur kan bevoegd blijven tot het verrichten van daden van beheer, die niet bestaan in daden van vertegenwoordiging, doch in zijn bevoegdheid tot vertegenwoordiging zijn geschorst. Extern gevolg zal deze schorsing ongetwijfeld kunnen hebben op grond van en na publicatie der schorsing overeenkomstig artikel 17 H. R. W., aangezien men mag aannemen, dat evenzeer de vertegenwoordigingsmacht een einde neemt, door de redelijke en daartoe geeigende wijze van bekendmaking van het vervallen er van, aan degenen, tegenover wie de vertegenwoordigingsmacht bestemd was te werken, als zij door bekendmaking aan dezen ontstaat. Het gebruik maken van de vertegenwoordigingsmacht overeenkomstig wet of akte van oprichting, niettegenstaande ten dien aanzien bestaande schorsing, doch zonder wetenschap dier schorsing bij derden, bijv. vóór de publicatie dier schorsing, zal den bestuurder eventueel tot schadevergoeding jegens de N.V. kunnen verplichten, doch de derde zal in dat geval aan de gesloten overeenkomst rechten en verplichtingen ontleenen tegenover de N.V., al was de bestuurder niet bevoegd de hem bij voortduring toekomende vertegenwoordigingsbevoegdheid uit te oefenen. Aanvechtbaarheid der schorsing. Iedere bestuurder kan ten allen tijde worden geschorst; door het enkele vormelijk rechtsgeldig tot stand gekomen besluit der algemeene vergadering en de mededeeling daarvan aan den bestuurder bestaat de schorsing, hetzij zij voor bepaalden of onbepaalden tijd gegeven is; zij kan niet voor eenige rechterlijke instantie worden aangevochten op grond van hare al of niet rechtvaardigheid en rechtmatigheid en derhalve kan niet op zoodanigen grond de bestaande schorsing worden opge- i) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 253 pag. 314. Mr. Dr. L.JE. Visser t. a. p. N°. 135 pag. 230 en het daar aangehaalde arrest H. R. 20 Nov. 1925 W. 11451, N. J. 1926 pag. 166. Schriftelijke bedingen omtrent het ophouden der bezoldiging in geval van schorsing zijn geoorloofd. ONRECHTMATIGE SCHORSING 5 OPHEFFING DER SCHORSING. heven door den rechter ; ook zal niet door den president in kort geding de schorsing tijdelijk kunnen buiten werking worden gesteld ; echter is mogelijk, dat door den rechter wordt geconstateerd, dat het schorsingsbesluit der algemeene vergadering op formeele gronden onjuist is genomen en dat derhalve door den rechter wordt verklaard, dat op dien grond nietigheid van het besluit moet worden aangenomen. Ook de schorsing door commissarissen bestaat na de aanzegging van het besluit en dit besluit is slechts aanvechtbaar, indien voor zoodanig besluit regels of vereischten zijn opgesteld, die niet zijn nagekomen. Onrechtmatige schorsing. Wel kan een onrechtmatig gegeven schorsing, indien de verhouding tusschen N.V. en bestuurder op arbeidscontract berust, aan den bestuurder opleveren een dringende reden tot beëindiging der dienstbetrekking ; in dat geval zal bij zoodanige beëindiging volgens artikel 1639£ B. W. schadevergoeding verschuldigd zijn door de N. V. aan den bestuurder en ook kan deze verschuldigde schadevergoeding bestaan in het in artikel 1 (»3!lr B.W. bedoelde bedrag. Indien onrechtmatig wordt geschorst, levert deze handeling een onrechtmatige daad op. Is de verhouding tusschen de N. V. en bestuurder er niet eene, berustende op arbeidscontract, dan kan en mag de bestuurder niet eenzijdig op grond van een onrechtmatig gegeven schorsing de contractsverhouding beëindigen ; niet aan hem, wel aan de N. V. is de mogelijkheid gegeven om door eigen daad en naar zuivere willekeur deze verhouding te kunnen beëindigen. Een onrechtmatige schorsing kan, in den genoemden toestand, opleveren wanprestatie door de N.V., immers niet te goeder trouw naleven harer overeenkomst, op grond waarvan door den bestuurder ontbinding met schadevergoeding zal kunnen worden gevorderd. Opheffing der schorsing. De schorsing kan door de algemeene vergadering steeds worden opgeheven ook binnen den tijd, waarvoor zij oorspronkelijk was gegeven x. Ten aanzien van de door commissarissen uitgesproken schorsing wordt dit uitdrukkelijk vermeld in het tweede lid van artikel 51a W. v. K., waar wordt bepaald, dat de schorsingsbevoegdheid der commissarissen geen zelfstandige, ongecontroleerde bevoegdheid is. Dat de schorsing Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 253 pag. 314. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 135 pag. 230. De opheffing zal geen effect hebben indien de bestuurder in onrechtmatige schorsing grond heeft gevonden tot beeindiging der dienstbetrekking; het terecht genomen ontslag wordt door de opheffing niet in eenig opzicht ongedaan gemaakt. ONTSLAG. in het algemeen, dus ook wanneer zij door de algemeene vergadering is tot stand gebracht, door haar steeds kan worden herroepen, mag worden afgeleid daaruit, dat deze rechtsverhouding, waarvan de uitvoering eenerzijds is opgeschort, met instandhouding der gerechtigdheid en derzelve uitvoering anderzijds, tusschen partijen steeds is blijven bestaan, zoodat de directeur, ook dan wanneer hij is geschorst, steeds gehouden gebleven is tot het weer gaan verrichten der functie, waartoe hij contractueel verbonden is, indien de schorsing wordt opgeheven. Ontslag. In tegenstelling met de werking der schorsing, waarbij de rechtsverhouding, uit de oorspronkelijke overeenkomst voortvloeiende, ook gedurende den tijd der schorsing blijft bestaan, is het ontslag een eenzijdige handeling der algemeene vergadering, waardoor de rechtsverhouding geheel en voorgoed wordt verbroken ; dat men inderdaad te doen heeft met een eenzijdige handeling, uitgaande van de algemeene vergadering, mag zoowel uit de bewoordingen van het tweede als van het eerste lid van artikel 486 W. v. K. en ook uit den samenhang daarvan worden afgeleid; dat het ontslag de rechtsverhouding geheel en voorgoed doet eindigen is gegrond, voorzoover die rechtsverhouding er eene is van arbeidscontract, op de bepaling van artikel 1639o B. W. en de vaststaande jurisprudentie dienaangaande ; voorzoover die verhouding een andere is, op de terminologische beteekenis van het begrip „ontslag van een directeur", waarin de opzettelijke beëindiging der rechtsverhouding ligt opgesloten, en op het feit, dat moeilijk kan worden aangenomen, dat het ontslag in het eene geval, n.1. bij aanwezigheid van arbeidscontract, volledige beëindiging zou medebrengen en in het andere geval, n.1. bij aanwezigheid van een andersoortige rechtsverhouding, niet datzelfde gevolg zou hebben. Het moet niet uitgesloten worden geacht, dat door de N. V. de rechtsverhouding gedeeltelijk wordt beëindigd ; zulks is denkbaar, wanneer naast elkaar aanwezig zijn, in de verhouding van de N.V. tot den directeur, de verhouding van arbeidscontract en de vertegenwoordigingsbevoegdheid ; door de N. V. kan dan eenzijdig de vertegenwoordigingsbevoegdheid worden teniet gedaan met instandhouding van de verhouding uit arbeidscontract ; aangezien aan de algemeene vergadering de bevoegdheid is toegekend de rechtsverhouding in zijn geheel te beëindigen, mag men ook hare bevoegdheid tot gedeeltelijke beëindiging aanvaarden ; zoolang alsdan door den directeur voor de door hem verrichtte prestatie een onveranderde contraprestatie wordt genoten, kan van schadeloosstelling, behoudens afwijkende bepaling door partijen, geen sprake zijn ; terwijl het verval der vertegenwoordigingsbevoegdheid denkbaar is zonder het verval der rechtsverhouding, in verband waarmee zij gegeven werd, zal de vervallen-verklaring der vertegenwoordigingsbevoegdheid, tenzij ten aanzien daarvan vooraf schadevergoedingsverplichting door ONTSLAG : MATIGINGSRECHT. de N. V. is vastgesteld, nooit aanleiding kunnen geven tot toepasselijkheid van het matigingsrecht1, vervat in artikel 486 lid 2 B.W. ; evenals de schorsing kan gedeeltelijk ontslag aan den directeur grond opleveren tot onmiddellijke beëindiging zijnderzijds der geheele rechtsverhouding, indien deze er een is uit arbeidscontract. Op de mogelijke aanwezigheid van deze rechtsverhouding wordt wel sterk de aandacht gevestigd door den inhoud van het tweede lid van artikel 486 W. v. K. ; dit spreekt over het bepalen door den rechter van een schadeloosstelling, die, naar aanleiding van het ontslag, door de N. V. verschuldigd is, op een kleinere som, indien zij hem bovenmatig voorkomt2. Matigingsrecht. Er moet derhalve, opdat het behandelde lid toepassing zal kunnen vinden, naar aanleiding van het enkele feit van het ontslag, verschuldigd zijn een naar wet of contract bepaald bedrag als schadevergoeding ; slechts indien aan deze twee vereischten is voldaan, kan er sprake zijn van de bepaling door den rechter van een kleiner te betalen schadevergoedingsbedrag . Een der gevallen en waarschijnlijk het meest voorkomende geval, waarin naar aanleiding van het ontslag schadeloosstelling verschuldigd is, is het ontslag van den werknemer : alsdan is er eventueel een naar de artikelen der wet vaststaand schadeloosstellingsbedrag verschuldigd, waarvan dus de hoegrootheid door den rechter kan worden gematigd. Een ander geval kan aanwezig zijn, indien bij afwezigheid van arbeidscontractsverhouding, de partijen bij het aangaan der overeenkomst, vooraf het bedrag, dat als schadevergoeding door de N. V. zal verschuldigd zijn, hebben vastgesteld. Het is van geen belang na te gaan of in casu van een toepassing van artikel 1285 B. W. sprake is, daar in ieder geval tengevolge van-de bijzondere en derogeerende bepaling van artikel 486 lid 2 W. v. K. de rechter tot matiging bevoegd zal zijn. De schadeloosstelling, die o. a. in genoemde gevallen door de N. V. naar aanleiding van het ontslag zal kunnen verschuldigd zijn, kan door den rechter worden gewijzigd. Ten aanzien van schadevergoedingsbedragen door de wederpartij der N. V., den directeur 3, verschuldigd of door de N. V. onder andere om. 1) Prof. Mr. J. Ph. Suyling t. a. p. N°. 289 pag. 377 en 378 ; N°. 293 pag. 385. Volmacht kan immers in beginsel, steeds herroepen worden en is een zelfstandige wilsverklaring. 2) Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 812 pag. 240. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. § 75, D. A. G. Anm. 13 pag. 332, 333. 3 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 254 pag. 316. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 136 pag. 231—232. Mr. Dr. M. Polak, Overzicht, pag. 34. Mr. Dr. H. I. A. Völlmar t. a. p. pag. 57. BOVENMATIGHEID ; BEWIJS, BEROEP. standigheden bijv. op grond van het feit, dat door haar aan den directeur een reden tot onmiddellijke beëindiging der dienstbetrekking is gegeven, is het matigingsrecht van artikel 486 lid 2 W. v. K. niet toepasselijk : de uitzonderingsbepaling in het tweede lid vervat mag niet worden uitgebreid. Bovenmatigheid. De rechter kan de door de N. V. naar aanleiding van het ontslag verschuldigde schadevergoeding op een kleinere som bepalen, indien deze hem bovenmatig voorkomt. Dit is dezelfde bevoegdheid, die den rechter in artikel 1637x B. W. ten aanzien van het tusschen werkgever en werknemer aangegane concurrentiebeding en in 1639/ B. W. is gegeven. Zij wordt den rechter in artikel 48b lid 2 verleend ten aanzien van een door de wet of bij zelfs niet schriftelijk vastgelegd contract vastgestelde schadevergoeding, indien er een verhouding van arbeidscontract bestond tusschen den directeur en de N. V., en ten aanzien van een door partijen vastgestelde som voor schadevergoeding, indien die verhouding een andersoortige is. De verruiming van het terrein, waarop de rechter de hem verleende uitzonderlijk uitgebreide bevoegdheid kan uitoefenen, alsmede het feit, dat die bevoegdheid slechts ten aanzien van de door één der partijen verschuldigde schadeloosstelling mag worden toegepast, zouden eenige meer gepreciseerde aanduidingen ten opzichte van de rechterlijke taak en bevoegdheid niet overbodig hebben doen zijn : wat „bovenmatig" is, is een vraag, die, zonder aanduiding van den maat, zij het dan ook, dat deze eenige speling toestaat, uitermate moeilijk te beantwoorden is. Nu de wetgever is in gebreke gebleven nadere aanduiding te geven, zal de maat en naar aanleiding daarvan eventueele bovenmatigheid door den rechter kunnen worden vastgesteld of benaderd, door vrije analogische toepassing van wetsbepalingen, bijvoorbeeld artikel 1283 en 1284 B. W., door opsporing van gebruik en gewoonte en inachtneming van (andere) billijkheidselementen, hetzij van subjectieven aard, hetzij van objectieven aard, geen uitgezonderd. Bij de vaststelling van gegevens bijv. ten opzichte van gebruik en gewoonte is de rechter niet gebonden aan de bewijsregels in het vierde boek van het B. W. vervat. Geen streng bewijs der bovenmatigheid, wel beroep noodzakelijk. Volgens artikel 48b lid 2 B. W. is de rechter bevoegd de schadeloosstelling op een kleinere som te bepalen, indien de verschuldigde hem bovenmatig „voorkomt". Gevorderd wordt derhalve niet, dat streng bewijs der bovenmatigheid door de N. V. zal geleverd zijn, opdat de rechter bevoegd zal zijn de schadeloosstelling te matigen ; echter zal moeten worden aangenomen, dat voor toepasselijkheid van het matigingsrecht DIENSTBETREKKING VAN DEN DIRECTEUR. een vereischte is, dat door de N. V. een beroep op de bovenmatigheid is gedaan. Hoezeer men ook de lijdelijkheid van den rechter moge willen inperken, zal deze toch verhinderen, dat de rechter ingrijpt in een rechtsverhouding tusschen partijen, die niet in strijd is met de wet, de openbare orde en de goede zeden, zoo lang daarom niet door minstens één der partijen is verzocht. Bestrijdt derhalve de N. V., bij aanwezigheid van arbeidscontractsverhouding, alleen het plaats gevonden hebben van een onrechtmatig onverwijld ontslag, zonder zich te verzetten tegen het door den directeur, naar aanleiding van het door hem gepretendeerde onrechtmatige ontslag, gevorderde bedrag voor schadevergoeding, dan zal de rechter zich van matiging van dat bedrag hebben te onthouden, al mocht dit bedrag hem bovenmatig voorkomen. Karakter der dienstbetrekking van den directeur. Het lijkt minder juist aan te nemen, op grond van het eerste lid van artikel 486 W. v. K., dat de rechtsverhouding tusschen de N. V. en den bestuurder, voorzoover zij is een verhouding van arbeidscontract, is een arbeidscontract aangegaan tot wederopzeggens toe 1. Deze onjuistheid wordt onvoldoende aangetoond door de verwijzing naar de schadevergoeding op grond van onrechtmatigheid, die door de N. V. kan verschuldigd zijn op grond van artikel 1639o en 1639r B. W., aangezien ook bij aanwezigheid van een arbeidscontract, tot wederopzegging toe aangegaan, op grond van artikel 1639o B. W. schadevergoeding kan zijn verschuldigd, namelijk indien niet is rekening gehouden met de bepalingen van artikel 1639gr en 1639/t B. W., zoodat de mogelijkheid van schadevergoeding, waarop het tweede lid van artikel 486 W. v. K. doelt, geen argument behoeft te zijn tegen de stelling, dat de dienstbetrekking van den directeur op grond van het eerste lid tot wederopzeggings toe is aangegaan ; het stempelen tot onrechtmatig van een ontslag verhindert niet de feitelijke mogelijkheid er van. Echter is als bezwaar tegen deze meening aan te voeren, dat eenerzijds de wetgever, bij aanvaarding dier meening de practijk en de behoefte van het maatschappelijk verkeer op niet verantwoorde, immers ongegronde, wijze zou hebben aan banden gelegd, terwijl anderzijds redelijke verklaring van het eerste lid van artikel 486 W. v. K. mogelijk is zonder aanvaarding der even genoemde meening en zonder dat alsdan de inhoud dier bepaling een overbodigheid is. Zij zal immers eerstens wellicht in dien zin kunnen worden verstaan, dat door clausules in de akte van oprichting niet kan worden gedero- 1 Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 266. Waar iedere dienstbetrekking door ontslag van den arbeider op elk moment kan worden beëindigd, zou in de opvatting van Prof. Molengraaff, elke dienstbetrekking geacht moeten worden tot wederopzeggings toe te zijn aangegaan. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 254 pag. 316. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 136 pag. 231. G. Vlug t. a. p. ad art. 486 N°. 97 pag. 88. VERVANGING VAN BESTUURDERS. geerd aan de bepaling, dat de algemeene vergadering ten allen tijde kan ontslaan1 en ten tweede geeft het ook voor die gevallen, waarin niet van arbeidscontractsverhouding, doch van een andersoortige verhouding sprake is, de mogelijkheid aan van eenzijdig ontslag, eenzijdige beëindiging der rechtsverhouding, welke zonder die bepaling op grond van artikel 1374,2 B. W. niet aanwezig zou zijn. Bovendien brengt de bepaling der wet, „dat de bestuurder te allen tijde kan worden ontslagen", ook dan, wanneer er tusschen de N. V. en den bestuurder een dienstbetrekking bestaat, geenszins mede, dat deze dienstbetrekking voor onbepaalden tijd of tot wederopzeggings toe is aangegaan, aangezien immers artikel 1639o B. W. uitdrukkelijk zegt, dat „ieder der partijen, de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen — dus te allen tijde en onder alle omstandigheden — kan beëindigen, doch artikel 16392 B. W. desniettemin naar aanleiding van de toepasselijkheid van artikel 1639o B. W. spreekt van arbeidsovereenkomsten voor bepaalden tijd aangegaan. Vervanging der bestuurders. Ten aanzien van het derde lid van artikel 486 W. v. K. werd er reeds op gewezen (pag. 491), dat „het beheer", waarvan gesproken wordt, niet in engeren zin 2 en dus als tegenstelling tot, doch in ruimen zin en derhalve als omvattend, ook de beide andere elementen der functie van bestuurder, moet worden verstaan : de noodzakelijkheid van aanwezigheid van vervangers van bestuurders is evengroot en wellicht grooter bij de daden, die niet enkel daden van beheer zijn, doch bijvoorbeeld tegelijk of alleen daden van vertegenwoordiging zijn, als bij zuivere beheersdaden. De akte van oprichting moet voorschriften bevatten betreffende de vervanging ; bij gebreke daarvan zal de Minister op grond van strijd met de wet zijn verklaring van geen bezwaar op de akte kunnen weigeren. Zij moet regels inhouden omtrent de wijze, waarop voorloopig wordt voorzien in het beheer der vennootschap, bij ontstentenis of belet van bestuurders 3. Aan dit voorschrift wordt niet alleen voldaan, wanneer de akte inhoudt de aanduiding van de personen, die, eventueel bij opvolging, geroepen zijn om de bestuurders te vervangen, doch ook zeker dan, wanneer door de akte de personen worden aangeduid, die bevoegd zullen zijn ter voorloopige voorziening vervangers van de bestuurders 1 Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 136 pag. 231. Mr. Dr. H. F. A. Vöi.lmar t. a. p. pag. 57. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 225 pag. 316. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 137 pag. 232. 3 Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 811 ter pag. 239: Bij ontstentenis van bestuursleden kan ieder belanghebbende aan het „tribunal de commerce voorloopige voorziening vragen. Idem Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 76 pag. 334 en 335. BENOEMING VAN BESTUURDERS. aan te wijzen. Deze benoeming heeft slechts een voorloopig karakter ; dit volgt zoowel uit de bewoordingen van artikel 486 lid 3 W. v. K., als uit de bepaling van artikel 48 W. v. K., dat de bestuurders later, d. i. na de oprichting, worden benoemd door de algemeene vergadering1. De voorziening in het beheer wordt gegeven voor het geval van ontstentenis of belet van bestuurders. Belet van bestuurders is altijd aanwezig, wanneer bestuurders belet zijn te beheeren, ongeacht de oorzaken van dat belet ; dit kan derhalve van wettelijken, contractueelen en feitelijken aard zijn ; van wettelijken aard is het belet ingeval van artikel 48rf en artikel 51 W. v. K. en van toepassing van het derde lid van artikel 486 W. v. K. is dan sprake, indien bij akte van oprichting is bepaald, wie in die gevallen zullen optreden; eveneens is het belet van wettelijken aard bij schorsing van bestuurders, daar immers de geschorste wel bestuurder blijft, doch de uitoefening zijner functie hem is ontzegd ; van contractueelen aard is het belet, indien de bestuurders, krachtens hunne met de N. V. gesloten overeenkomst, niet overeenkomsten mogen sluiten met hunne familie-leden, voor welk geval eveneens door de akte vervangers kunnen zijn aangewezen; van feitelijken aard, indien de bestuurders door ziekte of ongeval verhinderd zijn voor de N. V. op te treden. Belet van bestuurders zal ook dan aanwezig zijn, indien en voorzoover de bestuurders niet anders dan gezamenlijk mogen optreden, hetzij krachtens wetsbepaling, hetzij krachtens de akte van oprichting, en één hunner belet is het beheer der N. V. uit te oefenen. Van belet of ontstentenis van bestuurders is ook dan sprake, wanneer er overeenkomstig de akte van oprichting slechts één bestuurder is benoemd en deze buiten staat is zijn beheer te voeren. Indien, niettegenstaande de overeenkomstig artikel 486 lid 3 W. v. K. getroffen voorzorgsmaatregelen, te eenigertijd niet meer is voorzien in het beheer der vennootschap, zal de bepaling van artikel 1694 B. W. van toepassing zijn. Benoeming van bestuurders. Naar aanleiding van en in verband met de noodzakelijkheid van vaststelling van de rechtsverhouding tusschen de N. V. en bestuurder, werd reeds ontslag en schorsing der directeuren besproken, alvorens derzelver benoeming behandeld werd, waartoe betrekkelijk zijn de artikelen 48, 48a en 48c W. v. K., waarvan de tekst thans volgt : Artikel 48. DE BENOEMING VAN BESTUURDERS GESCHIEDT VOOR DE EERSTE MAAL BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING EN LATER DOOR DE ALGEMEENE VERGADERING VAN AANDEELHOUDERS. 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 255, pag. 317. Lyon-CaënRenault-Amiaud t. a. p. N°. 8116is pag. 238. BENOEMING : BIJ AKTE VAN OPRICHTING. Artikel 48a. BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING KAN WORDEN BEPAALD, DAT DE BENOEMING DOOR DE ALGEMEENE VERGADERING ZAL GESCHIEDEN UIT EEN VOORDRACHT, WELKE TENMINSTE TWEE PERSONEN VOOR IEDERE TE VERVULLEN PLAATS BEVAT. DE ALGEMEENE VERGADERING KAN ECHTER AAN ZOODANIGE VOORDRACHT STEEDS HET BINDEND KARAKTER ONTNEMEN BIJ EEN BESLUIT GENOMEN MET TWEE DERDEN DER UITGEBRACHTE STEMMEN, VERTEGENWOORDIGENDE MEER DAN DE HELFT VAN HET GEPLAATSTE KAPITAAL. Artikel 48c. VOOR ZOOVER BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING NIET ANDERS IS BEPAALD, WORDT DE BEZOLDIGING VAN BESTUURDERS DOOR DE ALGEMEENE VERGADERING VASTGESTELD. Benoeming. Onder benoeming van bestuurders heeft men te verstaan de aanduiding — bij name — van de(n) gene(n), die de algemeene vergadering wil, dat de functie van bestuurder zullen bekleden en uitoefenen op de voorwaarden, gesteld door de wet en acte van oprichting en algemeene vergadering, waarover later afzonderlijk wordt gehandeld1. Door deze benoeming zonder meer is derhalve de benoemde nog niet bestuurder. Practisch zal meestal de instemming van dezen met de voorwaarden, waaronder hij de bestuurdersfunctie zal verkrijgen en hebben uit te oefenen, vast staan, vóór dat de benoeming geschiedt ; in dat geval zal men in de benoeming tevens hebben te zisn de uiting van den wil der N. V. om met den aangeduiden persoon op de door hem goed gekeurde of stilzwijgend aanvaarde voorwaarden een overeenkomst aan te gaan, waardoor hij de rechten en verplichtingen van bestuurder verkrijgt; in dezen zin is ongetwijfeld de benoeming te verstaan die geschiedt bij acte van oprichting. Benoeming bij akte van oprichting. Het constitutieve geschrift, bevattende den inhoud der overeenkomst van N.V., moet ook inhouden de namen der bestuurders, opdat de N.V. vanaf het oogenblik van haar bestaan aan het verkeer kunne deelnemen. Aan dit laatste vereischte wordt niet voldaan, indien op dat oogenblik de al of niet aanwezigheid van een bestuurder nog afhankelijk is van den wil van den bij de acte van oprichting aangewezene. De oprichters 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 255 pag. 317. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 59. sanctie niet nietig. zullen derhalve op het oogenblik van de opneming van de bestuurders in de acte van oprichting, verzekerd moeten zijn van de toestemming der genoemde personen, met hen een overeenkomst moeten hebben aangegaan, waardoor deze zijn gebonden. Ook deze overeenkomst behoeft, evenals alle andere, die vóór de tot standkoming der N. V. ten hare behoeve (art. 40 W. v. K.) zijn aangegaan, de bekrachtiging door de N. V. Ofschoon deze overeenkomst niet is te rangschikken onder de overeenkomsten genoemd in art. 40a, st/md W.v.K. is het noodig, dat zij is opgenomen of vermeld in de acte van oprichting, zulks op grond van den inhoud van art. 48 W. v. K. Geen nietigheidssanctie daarop. Aangezien aan de voorschriften der Wet op de N. V. niet is voldaan kan door den Minister zijn verklaring van geen bezwaar worden geweigerd, indien de namen niet zijn genoemd. Waar echter de in de acte van oprichting te vermelden benoeming niet valt onder het artikel 40a, a t/m d W. v. K., is het niet uitgesloten, dat desniettemin bekrachtiging deiaangegane overeenkomst door de algemeene vergadering toch alsnog zal geschieden. De vraag of de benoeming van bestuurders door de oprichters, in-denzin-zooals zooeven werd aangegeven, met bekrachtiging door de N. V. na hare tot stand koming, doch zonder dat de namen dier bestuurders in de acte werden opgenomen, geldig is, is terug te brengen tot die, of uit de wet valt af te leiden, dat de afwijking van het voorschrift van artikel 48 W. v. K. met nietigheid is bedreigd. In aansluiting aan hetgeen vroeger bij de behandeling van art. 37d W. v. K. werd gezegd, moet o. i. worden aangenomen, dat niet voldoende duidelijk blijkt, dat in casu bij niet-nakoming van art. 48 W. v. K., door de wet nietigheid is gewild van de benoeming, die niet bij de acte van oprichting is geschied1. Een soortgelijk geval kan zich voordoen, indien de bestuurder(s), genoemd in de aan den Minister van Justitie ter goedkeuring opgezonden concept-acten, na de verkrijging der goedkeuring, doch vóór het verlijden der notarieele acte van oprichting overlijdt. Overeenkomstig het zooeven gestelde met betrekking tot de al-of-niet-nietigheid, zal alsdan de benoeming van bestuurder(s), gedaan bij de acte van oprichting, rechtsgeldig zijn zonder dat aan hernieuwde opzending behoeft te worden gedacht. Er is in dat geval voldaan aan het vereischte, dat voor de eerste maal de benoeming geschiedt bij de acte van oprichting, al moge dan ook de acte op dat punt de goedkeuring van den Minister van Justitie niet kunnen gehad hebben, als zijnde dit punt niet ter zijner goedkeuring aan hem voorgelegd. 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 246 pag. 306. BEKRACHTIG. EN BENOEMINGSRECHT „LATER" OLIGARCHISCHE CLAUSULE. Bekrachtiging en benoemingsrecht „later" slechts bij algemeene vergadering. De bekrachtiging van deze vóór haar bestaan, immers vóór de tot standkoming der notarieele acte gesloten overeenkomst met den adspirant-bestuurder, kan en zal gewoonlijk stilzwijgend geschieden. Na de eerste maal, „later", wordt door de wet een uitdrukkelijk optreden geeischt en wel van de algemeene vergadering van aandeelhouders. De aanduiding van degenen, die voor de N. V. zullen optreden, moet geschieden door de algemeene vergadering ; slechts de algemeene vergadering is daartoe bevoegd en de benoeming kan derhalve ook niet plaats grijpen door anderen ingevolge van bij wijze van delegatie van de algemeene vergadering verkregen bevoegdheid1. Dit volgt uit art. 37d W. v. K. j°. art. 48 W. v. K. en mede zijdelings uit art. 48a W. v. K., dat bovendien aanwijst de ligging der grenzen der bevoegdheid der N. V. in dit opzicht. Wanneer de benoeming „later" geschiedt en dus door de algemeene vergadering, is het zeer wel mogelijk, dat de aanduiding van dengene, die naar den wil der aandeelhouders hun belangen als bestuurder(s) der N. V. zal hebben te dienen, niet samenvalt met de totstandkoming der overeenkomst, krachtens of bij welke de bestuurder(s) zijn rechten en verplichtingen als zoodanig verkrijgt, dat derhalve laatstgenoemde zijn benoeming nog zal moeten aannemen. Oligarchische clausules. De uitoefening van het benoemingsrecht der algemeene vergadering vindt zijn beperking in art. 48a W. v. K., waarvan de tekst voren werd gegeven2. Het benoemingsrecht als zoodanig blijft onaangetast door de daar gegeven regeling ; geen ander heeft het recht of verkrijgt de bevoegdheid de benoeming te doen. Slechts in zoo verre kan invloed worden uitgeoefend, dat het getal der personen, ten aanzien van welke de algemeene vergadering haar benoemingsrecht uitoefent, beperkt is. Deze beperking is er eene, die door de N.V. zelve vrijwillig, contractueel wordt aanvaard ; het recht om te vorderen, dat de N. V. haar benoemingsrecht zal uit- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 246 pag. 306. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 132 pag. 228. Mr. Dr. H. A. F. Vollmar t. a. p. pag. 57. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 75 lid 1 D. A. G. pag. 328 Anm. 3. : „ausschliefiliche Zustanstandigkeit des „Aufsichtsrats" zur Bestellungdes Vorstands.' LyonCaën-Renault-Amiaud t. a p. N°. 810 pag. 237 : „ils sont nommés par 1'assemblée des actionnaires". 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 247 pag. 307, N°. 248 pag. 309, N°. 249 pag. 310. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 133 pag. 228 en 229. Prof. Mr. Dr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 266. Mr. Dr. M. Polak Overzicht pag. 33 en Handboek pag. 412. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 17 en 132. G. Vlug t. a. p. ad art. 48a N°. 96 pag. 87. Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 816c pag. 255 en 256. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 75 D. A. G. Anm. 3. pag. 328. UITGEBREIDHEID DER WERKING VAN ARTIKEL 48ffl W. V. K. oefenen ten aanzien van nader aan te duiden personen, wordt voor dengene, wien het aanwijzingsrecht toekomt, uit de overeenkomst geboren,, het recht tot het maken eener bindende voordracht wordt bij overeenkomst verworven ; het bindende karakter der overeenkomst is derhalve een contractueel bindend karakter. Deze overeenkomst kan van verschillenden aard zijn : wanneer de bevoegdheid tot het maken eener bindende voordracht wordt verleend aan aandeelhouders of aandeelhouders-commissarissen bij en terzake van de oprichting der N. V., zal de oprichtingsovereenkomst de bron zijn van het bindend karakter der voordracht ; wanneer zij bij de oprichting wordt toegekend aan anderen dan aandeelhouders, ontstaat zij door andere dan oprichtingsovereenkomst, al moge het dan noodig zijn, dat bij acte van oprichting het bestaan van de bindende voordracht wordt erkend. Slechts bij de „latere" (art. 48 W. v. K.) benoemingen kan door derden rechtens de genoemde invloed worden uitgeoefend op grond van art. 48a W. v. K., dat spreekt van benoemingen door de algemeene vergadering en nadat bij acte van oprichting zal zijn vastgesteld, dat de benoeming zal geschieden uit een bindende voordracht. Er is geen reden om aan te nemen, dat niet ook na het ontstaan, gedurende het leven der N. V., de bevoegdheid zou kunnen worden toegekend tot het maken van een bindende voordracht, waaruit de te benoemen directeur zal moeten gekozen worden : het is denkbaar, dat iemand, die een groote leening verschaft aan een N. V., op den gang van zaken in de N. V. eenigen invloed, zij het dan wellicht ook zijdelingschen, hebben wil. Aan het tot stand komen dezer daartoe op voormelde wijze strekkende overeenkomst zal dan echter regelmatig een verandering van de acte van oprichting moeten voorafgaan. Uitgebreidheid der werking van artikel 48a W. v. K. Het eerste lid van artikel 48a W. v. K. is eenigszins rigoureus geredigeerd, waar het zegt, dat de acte van oprichting kan bepalen, dat de benoeming van bestuurders zal geschieden uit een bindende voordracht. Er is geen reden om aan te nemen, dat het niet mogehjk zou zijn ten aanzien van b.v. den administratieven directeur een bindende voordracht toe te laten, terwijl de acte zoodanige voordracht ten aanzien van een met andere werkzaamheden belasten directeur niet kent; evenmin moet het uitgesloten worden geacht, dat nog andere variëteiten mogelijk zijn, zooals b.v., dat slechts onder bepaalde omstandigheden het recht tot het doen eener bindende voordracht zal toekomen. Evenzeer zal kunnen worden bepaald in de acte van oprichting, dat het bestuur der N. V. bij het aangaan van een in en voor het ontwikkelingsplan der N. V. vooraf geprojecteerde geldleening, als contra-prestatie voor de geldleening, aan de gezamenlijke obligatiehouders zal kunnen verleenen het recht tot het opmaken eener bindende voordracht : de UITGEBREIDHEID DER WERKING VAN ARTIKEL 48ffl W. V. K. bedoeling van artikel 48a W. v. K. in verband met artikel 48 W. v. K. is de handhaving van de macht der algemeene vergadering, van de gezamenlijke aandeelhouders ; hieraan wordt door de genoemde handelingen geenszins tekort gedaan. Volgens de wet moet de voordracht, wil zij rechtens mogelijk zijn, voldoen aan een in artikel 48a lid 1 W. v. K. genoemd vereischte ; zij moet bevatten tenminste twee personen voor iedere te vervullen plaats : daaruit is af te leiden, dat de acte van oprichting, die zich bij de omschrijving der mogelijkheid van bindende voordracht niet houdt aan de beperking door de wet gesteld, met haar niet in overeenstemming is en derhalve gevaar loopt de ministerieele verklaring van geen bezwaar niet te verkrijgen; ook in concreto, bij noodzakelijkheid van benoemingen, moet met dit vereischte worden rekening gehouden, zoodat, wanneer de voordracht niet voldoet aan het vereischte, dat voor iedere te vervullen plaats minstens twee personen worden aangewezen, de algemeene vergadering met de niet aan de wet beantwoordende voordracht geenerlei rekening zal hebben te houden ; in dat geval houden de rechthebbenden tot de voordracht zich niet aan de hen bij overeenkomst gestelde voorwaarde. Ofschoon formeel misschien aan de letter der wet voldaan moge zijn, wanneer bij twee vacatures, ten aanzien waarvan een bindende voordracht mag worden opgemaakt, voor ieder dier beide vacatures wordt ingediend een voordracht, inhoudende dezelfde beide namen, lijkt het twijfelachtig, of, bij toepassing van die misschien naar de letter mogelijke interpretatie der wet, niet de macht der algemeene vergadering verder wordt ingeperkt dan door den wetgever werd toegelaten en door partijen bedoeld en of de uitvoering-te-goeder-trouw der gesloten overeenkomst daarmede is overeen te brengen 1. Bij hoedanige overeenkomst het recht tot het indienen eener bindende voordracht ook moge zijn verleend, kan steeds het bindend karakter aan de voordracht ontnomen worden met het vereischte twee derde der uitgebrachte stemmen, mits vormend meer dan de helft van het geplaatste kapitaal. De wet spreekt slechts van de opheffing van het bindende karakter der voordracht, stelt dus slechts vast, dat de algemeene vergadering niet zal gehouden zijn zich in de keuze van den te benoemen directeur te beperken tot de personen op de voordracht genoemd. Door zoodanig besluit wordt slechts de bindende kracht aan de gedane voordracht 1 Het is zeker twijfelachtig of de algemeene vergadering zich beperking in hare door artikel 48 j°. artikel 48a W. v. K. opgestelde vrijheid van keuze moet laten welgevallen door andere vormen van oligarchische clausules dan geregeld in artikel 48a W. v. K. bijv. de bepaling, dat de bestuurders moeten gekozen worden uit een bepaalde soort van aandeelhouders. Voor de geschiedkundige totstandkoming van de bepaling van artikel 48a W. v. K. zie Ontwerpen van Wetten Deel I le stuk art. 48c en pag. 87 ; 2e stuk art. 48 en pag. 214 ; 3e stuk art. 48a ; 4e stuk § 10 pag. 293 t/m 295 ; zie ook Mr. Dr. L. E Visser t. a. p. N°. 133 pag. 229. WIJZE VAN TOTSTANDKOMING VAN BESLUIT. ontnomen ; de bevoegdheid tot het in het vervolg doen eener bindende voordracht blijft intact. Gezien den imperatieven inhoud van het tweede lid van art. 48a W. v. K. zeggende, dat steeds het bindende karakter kan worden ontnomen aan de voordracht, zal van de bevoegdheid om een besluit van zoodanigen inhoud te nemen, geen afstand kunnen worden gedaan en zal ook de poging tot verzekering van het voortdurend blijvend bindende karakter eener voordracht door middel van boetebeding moeten worden afgewezen. De mogelijkheid van eenzijdige herroeping, althans beperking der overeenkomst, waarbij de bevoegdheid tot het maken van een bindende voordracht werd verleend en verkregen, is een opmerkenswaardige bijzonderheid (art. 1374,2 B. W.) ; ook is de naleving van die overeenkomst verzekerd op een wijze, die normaliter bij overeenkomsten niet aanwezig is : ten aanzien van benoemingsbesluiten, waarbij de algemeene vergadering zich niet gehouden heeft aan een bindende voordracht, kan door den tot het doen eener bindende voordracht gerechtigde de nietigheid van het benoemingsbesluit worden ingeroepen op grond van artikel 46a W. v. K. Wijze van totstandkoming van besluit. Steeds kan het bindende karakter aan de voordracht ontnomen worden bij besluit ; naar aanleiding hiervan rijst de vraag, aan Welke vereischten het besluit moet voldoen ; wanneer de omschrijving der bevoegdheid tot het maken van een bindende voordracht in de acte van oprichting facultatief is omschreven in dien zin, dat zij de mogelijkheid opent, dat aan derden zoodanige bevoegdheid kan worden verleend, en zoodanige verleening heeft plaats gehad, zal voor de geldigheid van het besluit van artikel 48a lid 2 W. v. K. slechts behoeven te worden voldaan aan de voorschriften van dat artikel en niet aan andere door de wet gesteld terzake van de algemeene vergadering, bijv. artikel 43g W. v. K. of terzake eener wijziging der acte van oprichting ; diensvolgens zal naleving van art. 45b W. v. K. niet noodig zijn. Het is dan derhalve mogelijk, dat zonder voorafgaande vermelding of mededeeling, met 2/3 der uitgebrachte stemmen, vertegenwoordigend meer dan de helft van het geplaatste kapitaal, het bindend karakter aan een voordracht ontnomen wordt : bij vertegenwoordiging van het geheele geplaatste kapitaal en aanwezigheid van een met algemeene stemmen genomen besluit, is vanzelf voldaan aan het door artikel 48a lid 2 W. v. K. in dit opzicht gestelde vereischte. Waar de Wet in artikel 48a lid 2 W. v. K. uitdrukkelijk zegt, dat „steeds" bij een besluit, genomen met 2/3 der uitgebrachte stemmen, vertegenwoordigend meer dan % van bet geplaatste kapitaal tot verval van het bindend karakter der betrokken voordracht kan worden beslist, gaat het niet aan een zoodanigen uitleg te geven aan de be- VI - 34 AANBEVELING ; RECHTEN EN VERPLICHTINGEN DER BESTUURDERS. woordingen van het tweede lid van art. 48a W. v. K., dat het met de andere artikelen der wet, met name met art. 43g en c.q. met art. 456 W. v. K. in overeenstemming is en derhalve de meening te huldigen, dat het niettegenstaande „de algemeene vergadering steeds bij besluit het bindend karakter kan ontnemen" zou inhouden, dat toch de evengenoemde wetsbepalingen zouden moeten worden toegepast1. Niet bindende voordracht, aanbeveling. Het 't rijk der oligarchische clausules beknottende, immers uitzonderingskarakter dragende artikel 48a W. v. K. sluit echter niet uit, dat de bevoegdheid tot het doen eener, zij het dan ook niet bindende voordracht bestaanbaar is ; ook zoodanige niet bindende voordracht kan bij latere gewijzigde omstandigheden practische waarde hebben voor dengene, die bevoegd is om haar te doen en de door de omstandigheden geschapen verhoudingen kunnen van dien aard zijn, dat zoodanige voordracht een even groote bindende waarde heeft, als wanneer zij contractueel bindend zou zijn in dien zin, dat buiten de voorgedragen personen de keuze niet zou mogen worden gedaan. Zoodanige niet bindende voordracht zal dan ook niet zonder meer als niet terzake dienende mogen worden terzijde gelegd en de algemeene vergadering van aandeelhouders niet mogen worden onthouden. De wet laat slechts toe, dat een bindende voordracht tot beperking van de macht der algemeene vergadering van aandeelhouders in het leven wordt geroepen, doch de mogelijkheid van de verleening der bevoegdheid tot het maken eener niet bindende voordracht of aanbeveling 2, waardoor aan de vrijheid der algemeene vergadering geen juridische beperking wordt aangelegd, moeten worden aanvaard. Rechten en verplichtingen der bestuurders. De inhoud der overeenkomst, krachtens of bij welke de bestuurder zijn rechten en verplichtingen verkrijgt, wordt niet alleen bepaald door datgene, wat uitdrukkelijk werd overeengekomen, doch ook door de wet, welker bepalingen met betrekking tot de bestuurders zullen gelden, indien daarvan niet op geoorloofde wijze is afgeweken en door de bepalingen van de acte van oprichting 3. De wet — met name ook de wet op de N. V. — en de acte van oprichting hebben gelding via de gesloten overeenkomst, niet alleen voor- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 248 pag. 309. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 133, pag. 229. 2 Mr. Dr. H. E. A. Völlmar t. a. p. pag. 132. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 75 D. A. G. Anm. 3. pag. 328. 3 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 250 pag. 310, 311. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 272. Lyon-Ca ën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 817 t/m 822bis pag. 259 t/m 266. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 75 D. A. G. Anm. 6 en 13 pag. 329, 332 en 333. BEZOLDIGING. zooverre zij rechtstreeks betrekkelijk zijn tot de rechten en verplichtingen der bestuurders, doch ook in ruimeren zin : met de mogelijkheid van verandering der acte van oprichting der N. V. moet door den bestuurder worden rekening gehouden en hij zal daarmede moeten genoegen nemen, voorzoover de door de wijziging ontstane toestand niet onvereenigbaar is met de uitvoering-te-goeder-trouw der door hem met de N. V. gesloten overeenkomst; is dit wel het geval, dan levert dit grond op tot directe beëindiging der dienstbetrekking, indien er een verhouding van arbeidscontract bestaat, of is dit althans wanprestatie, die grond oplevert tot het vragen van ontbinding der overeenkomst x. Een bepaling in de acte van oprichting, die rechtstreeks tot de bestuurders betrekkelijk is, vindt men in artikel 47 W. v. K., regelende de uitgebreidheid der vertegenwoordigingsbevoegdheid ; een voorbeeld van indirecte beïnvloeding van de rechten en verplichtingen der bestuurders vindt men in de hiervolgende wijziging der statuten, die niet persé strijd hoeft op te leveren met de uitvoering te-goeder-trouw van de door den bestuurder met de N. V. gesloten overeenkomst en bestaat in de doelverandering der N. V., welke voor den zuiver administratie ven directeur waarschijnlijk niet, voor den naar buiten optredenden en vertegenwoordigenden directeur, die wel vakkennis van fijn hout, doch niet van zuidvruchten heeft, waarschijnlijk wel een grond oplevert tot beëindiging der dienstbetrekking of der andersoortige bestaande overeenkomst. Niet alleen de wet, regelende de N. V., kan van invloed zijn op de bepaling van den inhoud der tusschen N. V. en bestuurder bestaande overeenkomst, doch ook het Burgerlijk Wetboek met name bij aanwezigheid van een dienstverhouding, en dan o. a. ten aanzien van de vaststelling van de hoegrootheid van het loon, cf. art. 1637q B. W. Bezoldiging. ♦ Hiermede is geenszins in strijd artikel 48c W. v. K., volgens hetwelk de vaststelling van de bezoldiging der bestuurders geschiedt door de algemeene vergadering, indien niet bij de statuten de bevoegdheid tot vaststelling der bezoldiging aan anderen is opgedragen of bijzondere bepalingen met betrekking tot die vaststelling door de algemeene vergadering bij de acte van oprichting gegeven zijn. Zeker wordt door de wet noch in artikel 48c W. v. K., noch elders gevorderd, dat in de acte van oprichting de hoegrootheid van de bezoldiging zal worden aangeduid, waarvan blijkens art. 1637g B. W. de preciese vaststelling vooraf niet noodig is, opdat er althans een rechtsgeldige verhouding uit arbeidscontract tusschen den bestuurder en de N. V. kunne bestaan. Onder de vaststelling in dit artikel genoemd, kan niet worden ver- 1 Prof. Mr. E. J. J. van dek Heijden t. a. p. N°. 250 pag. 310 en 311. BEZOLDIGING. staan de dictatoriale bepaling van de belooning, die den bestuurder zal toekomen : hoe groot deze zijn zal kan niet eenzijdig door de algemeene vergadering worden bepaald, maar moet door den bestuurder en dengene, die de N. V. te dezer zake vertegenwoordigt, worden overeengekomen ; de „vaststelling" van de bezoldiging van artikel 48c W. v. K. is de vaststelling van het maximum, waar boven het bij de met den adspirant bestuurder te sluiten overeenkomst vast te stellen loon niet mag uitgaan, zoodat afwijking daarvan en daarboven de N. V. niet zal binden, aangezien de vertegenwoordiger zijn bevoegdheid overschreed. Afwijking der door de algemeene vergadering vastgestelde som naar beneden1, zal in het algemeen niet kunnen worden aangemerkt als een overschrijding zijner bevoegdheid door den vertegenwoordiger der N. V. : in het algemeen zal men mogen aannemen, dat het in overeenstemming is met den wil der algemeene vergadering, indien een goed directeur wordt gevonden tegen een mindere bezoldiging dan men zich had voorgesteld ; er zullen voor een beslissing in tegenovergestelden zin, als ten aanzien van dit punt aangegeven, ernstige en blijkbare gronden moeten aanwezig zijn. Aangezien normaliter het door de algemeene vergadering vastgestelde bedrag een maximum zal zijn waar beneden, en niet een fixum, waarop de bezoldiging vallen moet en dit bedrag niet aan den candidaat bestuurder behoeft bekend te zijn is het mogelijk, dat over dit bedrag tusschen den vertegenwoordiger der N. V. en den toekomstigen bestuurder geen overeenstemming is bereikt, alvorens deze zijn werkzaamheden aanvangt. Indien zoodanig geval zich voordoet, zal derhalve via artikel 1637(7 B. W. het recht van den directeur der N. V. mede door het gebruik kunnen worden bepaald en bij afwezigheid van zoodanig gebruik door den rechter naar billijkheid in verband met de omstandigheden. In een niet gering deel der gevallen van aanstelling van een directeur, zal door dezen het door hem gewenschte salaris bij de aan de beslissing der algemeene vergadering voorafgaande onderhandelingen zijn kenbaar gemaakt, in welk geval de vaststelling door de algemeene vergadering slechts de bewilliging is op het door den a.s. bestuurder gedane voorstel, waardoor dan derhalve mede de overeenkomst tot stand komt. De wetgever heeft ter aanduiding van de contra-prestatie, door de N. V. aan een bestuurder voor zijn werkzaamheden te verschaffen, gebruikt den term „bezoldiging". Naar zijn taalkundige beteekenis kan deze term ongetwijfeld omvatten een tantième, waarop den directeur recht wordt verleend, doch zal, bij aanwezigheid van een arbeids-contract-verhouding, geacht moeten worden ook te omvatten, datgene wat door artikel 1637p B. W. onder het begrip „loon" wordt gebracht, al moge de taalkundige beteekenis van den term „bezoldiging", — nu bovendien een aanduiding van datgene, wat mede onder dien term zou kunnen worden begrepen, in de 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 250 pag. 311. BEZOLDIGING ; TANTIEME. wet niet aanwezig is —- minder geijkt zijn om b.v. het gebruik van een dienstwoning aan te duiden of de faciliteit om voor particulier gebruik des Zondags gebruik te maken van de auto met chauffeur van de N. V. Al moge „bezoldiging" een samenvattende term zijn, dit heft niet de verplichting op de beteekenis vast te stellen van de verschillende deelen, die onder den term „bezoldiging" te brengen zijn : zoo mag onder bezoldiging van den directeur wel mede verstaan worden het hem toekomende tantième. Tantième. Het zal dienstig zijn bij de vaststelling der bezoldiging, wanneer daaronder een bepaald tantième wordt begrepen, duidelijk aan te geven, wat onder den term „tantième" dient te worden verstaan. Een omschrijving van de beteekenis daarvan wordt door de wet niet gegeven. Een afdoende aanduiding van den aard van het tantième is niet gegeven door te zeggen, dat het tantième „loon" is1. Aan den term, „tantième" moet een zelfstandige beteekenis worden gehecht naast het begrip „loon . Tantième is een gedeelte der winst der N. V. 2. In artikel 1638w B. W. wordt een regeling gegeven ten aanzien van loon, niet ten aanzien van winst door den werknemer te verkrijgen. Het artikel spreekt van „loon", waarvan het bedrag voor een gedeelte afhankelijk is gesteld van een gegeven uit de boekhouding van den werkgever, welk gegeven, naar het tweede lid, ook kan betreffen de winst. Het is van belang of tantième al of niet een zelfstandige beteekenis heeft naast loon. Indien tantieme „winst" is en wel zuivere winst, dan zal de bepaling van artikel 42e W. v. K. daarop ongetwijfeld toepasselijk zijn. Wanneer tantième als „loon" moet worden beschouwd kan zelfs bij ernstig verlies der N. V. door den directeur onverminderd en onverminderd-rechtmatig worden gevorderd. Van de al of niet zelfstandige beteekenis van „tantième" naast „loon" zal het afhankelijk kunnen zijn of de directeur, die alleen tantième geniet, al of niet in dienstbetrekking staat. Het is verder o. i. een zeer wel verdedigbare stelling, dat de tantième, verstaan als mededeelen-in-de-zuivere-winst, bij en na tusschentijdsche beëindiging der dienstbetrekking, dus bij en na beëindiging tusschen twee vaststellingen van de winst, door den directeur niet kan gevorderd worden, maar dat de tantième-gerechtigde directeur alleen tot winst 1 Prof. Mr. E. J. J. van dee Heijden t. a. p. N°. 252 pag. 313. 2 Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraafp t. a. p. pag. 270. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 134, pag. 230. Lyon-Ca ën-R e n a ult - Am i a ij d N°. 814 pag. 243 244. Dr. Dr. P. Schlegelberger t. a. p. ad § 77 D. A. G. Anm. 2 pag. 337 : cf. ook § 78 D. A. G. AANSPRAKELIJKHEID V. BESTUURDERS TEGENOVER DERDEN EN DE N.V. gerechtigd is, indien en voorzoover hij op het wettelijk oogenblik der winstverdeeling directeur is. Gezien de beteekenis van den term „winst" volgens de wet op de N. V., als zijnde een overschot verdeelbaar, zooals vroeger omschreven, op een bepaald door de statuten of de wet vastgesteld tijdstip, is het niet onaanvaardbaar, dat partijen — N. V. en directeur — bij het aangaan der overeenkomst een beding opnemende betreffende een tantième van b v 5 %, zich houden aan de beteekenis van den term „winst" volgens de wettelijke beteekenis en vastgesteld op de door de wet aangegeven wijze. Uitderaard wil met het vorenstaande niet gezegd zijn, dat niet kan worden geconditionneerd, dat bij tusschentijdsch ontslag de directeur na de eerstvolgende vaststelling der winst recht zal hebben op een gedeelte1 dier winst, vastgesteld bij voorbeeld naar evenredigheid van het gedeelte van den tijd, dat de directeur tusschen de twee opvolgende vaststellingen der winst in dienst is geweest; het is echter aanbevelenswaardig zoonoodig ten aanzien van vorenstaande punten uitdrukkelijk bepalingen in de overeenkomst op te nemen. In verband met het vorenstaande moge nog worden opgemerkt, dat, indien men tantième als „winst" wil beschouwen, de rechter bij de eventueele toepassing van het in artikel 486 lid 2 genoemde matigingsrecht, niet met de genoemde tantième rekening mag houden als het te matigen schadevergoedingsbedrag medebepalende factor. Aansprakelijkheid der bestuurders tegenover derden en de N.V. Na de bespreking der wetsbepalingen, die in het algemeen omschrijven de bestuurstaak, die, welke betreffen de totstandkoming en beëindiging der overeenkomst tusschen bestuurder en N. V., moet nog aandacht worden geschonken aan de artikelen 47a en 6 W. v. K., die meer in het bijzonder bepalingen geven ten aanzien der bestuurders in hun verhouding tegenover derden en de artikelen 47c en 47d W. v. K., die de verhouding van den bestuurder tot de N. V. tot onderwerp hebben. Terwijl de tekst van artikel 47c W. v. K. gevonden wordt op pag. 377, volgt hier de tekst van artikel 47a, 476 en 47d W. v. K. Artikel 47a W. v. K. INDIEN ER MEER BESTUURDERS ZIJN, WORDT DE VENNOOTSCHAP, VOOR ZOOVER NIET BIJ DE ACTE VAN OPRICHTING ANDERS IS BEPAALD, TEGENOVER DERDEN DOOR IEDER DER BESTUURDERS VERTEGENWOORDIGD. 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 252 pag. 313. Mr. Dr. M. Polak t. a. p. pag. 414. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar ad artikel 48c pag. 132. ORGANISATIE VAN HET BESTUUR ; T. A. V. BESTUURSHANDELINGEN. Artikel 476 W. v. K. DE BESTUURDER, DIE, HANDELENDE MET EEN DERDE TE GOEDER TROUW, DOOR OVERSCHRIJDING VAN ZIJNE BEVOEGDHEID DE VENNOOTSCHAP NIET VERBINDT, WORDT GEACHT DE OVEREENKOMST VOOR ZICHZELF TE HEBBEN AANGEGAAN, TENZIJ DE WEDERPARTIJ VERGOEDING VAN KOSTEN, SCHADEN EN INTERESSEN VERKIEST ; ALLES BEHOUDENS HET BEPAALDE BIJ ARTIKEL 1843 VAN HET BURGERLIJK WETBOEK. Artikel 47d W. v. K. MET AFWIJKING IN ZOOVERRE VAN DE HOOFDELIJKE AANSPRAKELIJKHEID VOOR HET GEHEEL, ZAL DE RECHTER, INDIEN DE BESTUURDER, VAN WIEN DE SCHADEVER GOEDING WORDT GEVORDERD, BEWIJST, DAT DE DOOR DE VENNOOTSCHAP GELEDEN SCHADE SLECHTS VOOR EEN BETREKKELIJK GERING DEEL AAN HEM TE WIJTEN IS, BIJ DE VASTSTELLING VAN HET BEDRAG DER DOOR DEZEN BESTUURDER VERSCHULDIGDE SCHADEVERGOEDING MET DEZE OMSTANDIGHEID REKENING HOUDEN Collegiale en collectieve organisatie van het bestuur t. a. v. „bestuurs"handelingen; verdeeling der bestuurshandelingen. Artikel 47a W. v. K. spreekt slechts over vertegenwoordigingsbevoegdheid. Reeds voren (pag. 493) werd incidenteel, ten aanzien van andere dan vertegenwoordigingsdaden, opgemerkt, dat uit de tegenstelling tusschen artikel 47 W. v. K., sprekend van en regel gevend voor „het bestuur" en artikel 47a W. v. K., handelend van „de bestuurders" en afzonderlijk regeling gevend ten aanzien van de vertegenwoordigingsdaden, voldoende grond is te putten om te aanvaarden, dat ten aanzien van andere dan vertegenwoordigingsdaden de opdracht aan het bestuur collectief1 is, d. w. z., dat de geheele collectie personen, samen doch ieder voor zich de bestuurshandeling als de aangewezene beschouwende, deze verricht of deed verrichten ; hiermede is in overeenstemming het feit, dat door artikel 47c W. v. K. in beginsel hoofdelijke aansprakelijkheid wordt opgesteld2, ervan uitgaande, dat het geschieden der bestuursdaad aan ieder der bestuurders kan worden toegerekend. 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 242 pag. 302. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 131 pag. 227. Lyon-caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 818 pag. 259, 260, 261. Dr. Dr. Fr. Schlegelberger t. a. p. ad § 70 en 71. D. A. G. onderscheidende, die Geschaftsführung des Vorstands" en „der Vorstand als gesetzlicher Vertreter". Regel is bij meerhoofdigheid, „Gesamtgeschaftsführung" en „Gesamtvertretung". Nadere uitwerking daarvan in Anm. 10 t/m 12 ad § 70 pag. 309 en 310 en Amn. 7 t/m 9 ad § 71 D. A. G. pag. 314 en 315. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 257 pag. 321. ORGANISATIE VAN HET BESTUUR ; T. A. V. BESTUURSHANDELINGEN. Op grond der wet zelve is het echter mogelijk, dat hierin verandering wordt aangebracht : wanneer artikel 47 W. v. K. zegt, dat, behoudens beperkingen, het bestuur belast is met het besturen van de zaken der N. V., dan is deze terminologie ruim genoeg om ook toe te laten, dat slechts sommige bestuurders tot het verrichten van sommige bestuursdaden bevoegd zijn1 ; bovendien blijkt uit artikel 47c lid 2 W. v. K. de mogelijkheid, dat rechtens een bepaalde handeling of soort van handelingen niet tot den werkkring van een of meer bestuurders behoort. Anderzijds zal het ook met de wet in de hand mogelijk zijn, dat er een zoodanige regeling wordt gegeven in de acte van oprichting, dat, opdat het bestuur bestuursdaden kunne verrichten, er een voorafgaande al of niet bijzonderlijk geregelde stemmenmeerderheid voor het verrichten der betreffende bestuurshandeling aanwezig moet zijn, in welk geval men van collegiaal2 optreden van het bestuur zou kunnen spreken; ook bij deze interne regeling „betreffende het bestuur , wordt de bestuurshandeling evenzeer door „het bestuur" verricht; slechts het verrichten der bestuursdaad wordt door de wet besproken en geenerlei voorschrift is er in de wet te vinden, dat een interne regeling van het bestuur met betrekking tot de beraadslaging over te verrichten handelingen bespreekt en er is derhalve geenerlei aanleiding zulks uitgesloten te achten, waar ook overigens geen wets- of rechtbeginsel zich daartegen verzet. Ook bij collegiale opdracht en aanvaarding van de bestuursfunctie zal er een hoofdelijke aansprakelijkheid bestaan 3; de onderscheidene interne regelingen van het bestuur, zoojuist genoemd, zijn van belang hoofdzakelijk met het oog op de bewijsrechtelijke gevolgen4: bij aanvaarding van een collectieve bestuursfunctie wordt terecht aangenomen als vaststaande, dat instemming met de verrichte bestuurshandeling aanwezig is en zal er van bewijs daarvan, dat, „het feit niet aan hem te wijten is" niet de rede kunnen zijn, dan wanneer buiten medeweten van een bestuurder bestuurshandelingen zijn verricht ; bij aanvaarding eener collegiale bestuursfunctie, waarin de beslissing bij meerderheid van stemmen vallen moet, zal door een der directeuren wel het bewijs kunnen worden geleverd, dat het geïncrimineerde feit niet aan hem te wijten is, aangezien hij zich tegen het stellen der handeling heeft verzet, terwijl uiteraard ook bij de collectieve aansprakelijkheid het geincrimineerde feit niet te wijten is aan dengene, buiten wiens medeweten het is geschied. Waar de termen „collectief" en „collegiaal" ook in anderen zin worden gebruikt, moge de aandacht erop worden gevestigd, dat deze termen, die niet wettelijk zijn, slechts zijn gebruikt op grond van de voorstelling omtrent hun taalkundige beteekenis, doch op grond van mogelijk ver- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 242 pag. 302. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 242 pag. 302. 3 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 257 pag. 322. 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 257 pag. 323. organisatie van het bestuur ; t. a. v. vertegenwoordiging. schil van opvatting omtrent die taalkundige beteekenis uitdrukkelijk mede naar hun inhoud zijn omschreven en derhalve in dien zin moeten worden verstaan. Aan het bestuur is door de wet opgedragen het verrichten van bestuurshandelingen ; beperkingen in dat opzicht of als zooeven omschreven toegelaten regelingen kunnen slechts worden gemaakt bij acte van oprichting of statutenwijzigingen, practisch gesproken derhalve door de aandeelhouders, aan wie de macht in de N. V. toekomt ; afspraken tusschen de bestuurders onderling en onderlinge verdeeling hunner werkzaamheden blijft dan ook uitsluitend voor hunne rekening1; niettegenstaande deze afspraken blijft hunne door artikel 47c lid 2 W. v. K. opgestelde hoofdelijkheid bestaan. Collectieve en collegiale organisatie van het bestuur t. a. v. vertegenwoordiging. Verdeeling der vertegenwoordigingstaak. Handelend over de vertegenwoordiging zegt artikel 47a W. v. K., dat ieder der bestuurders tegenover derden de N. V. kan vertegenwoordigen, indien bij de acte van oprichting 2 geen andere bepalingen betreffende de vertegenwoordiging zijn gemaakt : ook ten aanzien der vertegenwoordiging is derhalve mogelijk, dat een of meer der bestuurders slechts daartoe bevoegd zal zijn, evenals ook mogelijk is, dat slechts collegiale vertegenwoordiging in den boven omschreven zin door de acte van oprichting wordt toegelaten 3 ; ook is mogelijk, dat wordt opgenomen in de acte van oprichting, dat slechts bepaaldelijk aangeduide handelingen door eenig bestuurder voor de N. V. zullen kunnen worden verricht. Indien een van meerdere tot vertegenwoordiging bevoegde bestuurders de N. V. aan derden verbindt buiten medeweten van de andere directeuren, zullen deze kunnen bewijzen, overeenkomstig het tweede lid van artikel 47c W. v. K., dat de handelingen, indien zij ten onrechte zijn verricht, niet aan hen te wijten zijn. Aansprakelijkheid tegenover derden. Artikel 476 W. v. K., dat den rechtstoestand regelt bij onbevoegdelijk optreden van een bestuurder, geeft een waren stapelvorm van rechten aan den derde 4. Opdat in concreto van het bestaan van deze rechten sprake kan zijn, is eerstens noodig, dat door den bestuurder gehandeld wordt met een derde te goeder trouw, waaronder is te verstaan degene, die, zonder dat hem zulks in casu in redelijkheid kan worden toegerekend, onkundig is 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 242 pag. 302. 2 Mr. Dr. L. E. Visser t. a p. N°. 131 pag. 227. G. Vlug t. a. p. ad artikel 47a W. v. K. N°. 90 pag. 86. Mr. Dr. M. Polak, Overzicht pag. 32. 3 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 242 pag. 302. 4 Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 8246is pag. 268—269. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 74 D. A. G. speciaal Anm. 12 pag. 327. aansprakelijkheid tegenover derden. van de niet-aanwezigheid of beperkte aanwezigheid van vertegenwoordigingsbevoegdheid . Voor de vaststelling van dien goeden of kwaden trouw zijn geen wetsregels te vinden, noch ook rechtsbeginselen aan te wijzen : in de gevolgen van publicatie bestaat een zoo groote verscheidenheid, dat het onvoorzichtig ware zonder meer aan het plaats gehad hebben eener publicatie ten opzichte van de vertegenwoordigingsbevoegdheid de al of niet mogelijkheid van goede trouw te verbinden1 ; evenzeer sluit het niet plaats gehad hebben van eenige publicatie den kwaden trouw van den derde uit ; ook kan door behoorlijke mededeeling door den gevolmachtigden bestuurder van zijn volmacht de goede trouw opgeheven worden. Als tweede voorwaarde voor het bestaan der in artikel 476 W. v. K. genoemde rechten wordt gesteld, dat de bestuurder zijne bevoegdheid moet overschrijden ; hieronder mag worden verstaan zoowel het geval, dat een geheel van vertegenwoordigingsbevoegdheid door de acte van oprichting uitgesloten bestuurder optreedt2, alsook het geval, dat een bestuurder optreedt buiten de grenzen der hem verleende vertegenwoordigingsbevoegdheid ; in beide gevallen kan, bij aanwezigheid van de overige vereischten, een beroep op artikel 47b W. v. K. worden gedaan ; indien niet aanvaardbaar is, dat onder de woorden „overschrijding zijner bevoegdheid" ook de afwezigheid van elke bevoegdheid tot vertegenwoordiging valt, zal door den derde een beroep kunnen worden gedaan op de in artikel 1843 B. W. opgesloten garantie-verplichting en, wanneer in het betreffende geval de elementen van art. 1401 B. W. aanwezig zijn, op den inhoud van dit artikel. Als voorwaarde voor de verwerving van de genoemde bevoegdheden, mag ook genoemd worden, dat de N. V. niet aan den derde verbonden wordt, hetgeen niettegenstaande afwezigheid van vertegenwoordigingsbevoegdheid toch wel het geval kan zijn tengevolge van bekrachtiging der onbevoegdelij k verrichte handeling ; zoowel het gezond verstand als de daarop berustende rechtsregel, dat bekrachtiging met vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt gelijk gesteld, dringen in die richting : het heeft immers geen zin om den derde, die tengevolge van eene bekrachtiging verkrijgt de aanwezigheid van den rechtstoestand, waarin hij tegenover de N. V. wenschte te staan, nog de genoemde rechten tegen den onbevoegden vertegenwoordiger te verleenen 3. Zijn de gemelde voorwaarden vervuld, dan kan de derde te goeder 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 243 noot 2 pag. 304. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 146 pag. 248. Dr. Dr. P. Schlegelberger t. a. p. ad § 74 D. A. G. pag. 327. 2 Twijfelachtig is de stelling van Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 146 pag. 248—249, dat artikel 476 W. v. K. ook toepasselijk is op onrechtmatige handelingen van bestuurders. 'Mr. K. de Wijkerslooth. Bekrachtiging van rechtshandelingen pag. 67 en 68. Prof. Mr. J. Ph. Suijling t. a. p. le stuk le deel, 2e druk N°. 298 pag. 390 en 391. AANSPRAKELIJKHEID TEGENOVER DERDEN. trouw, indien hij dit verkiest, den bestuurder, met wien hij in die functie gehandeld heeft, beschouwen als zijn wederpartij, op wien dus de uit de gesloten overeenkomst voortspruitende verplichtingen rusten ; deze bepaling is, evenals het gelijksoortige, doch reeds vroeger in onze wetgeving bekende artikel 63 W. v. K. van bijzonderen aard, waar immers, zooals voren (pagina 190, 191) besproken, in onze wet bij vertegenwoordiging nooit rechten ontstaan uit de aangegane rechtshandeling ten laste of ten voordeele van den vertegenwoordiger, doch slechts ten laste of ten voordeele van den vertegenwoordigde ; uit den aard der zaak zal de bestuurder, ten wiens laste door de keus van den derde de aangegane overeenkomst werd gebracht, bij niet nakomen der overeenkomst aansprakelijk zijn op grond van wanprestatie, zoodat ook uit dien hoofde van hem zal kunnen worden gevorderd vergoeding van kosten, schaden en interesten, gelijk op deze overeenkomst toepasselijk zijn alle daartoe betrekkelijke bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek1. De kosten, schaden en interesten, genoemd in artikel 476 W. v. K. zijn dit echter niet ; dit volgt hieruit, dat, naar den inhoud dier wetsbepaling, de derde, met wien gehandeld is door den bestuurder, de keus heeft om ofwel den bestuurder als persoonlijk verbonden te beschouwen, ofwel vergoeding van kosten, schaden en interesten te verkiezen ; verkiest hij deze laatste, dan kan de derde niet gelijktijdig gebruik maken van de hem verleende bijzondere faciliteit, dat hij den bestuurder als persoonlijk verbondene mag beschouwen ; de wet spreekt immers van de bevoegdheid om den bestuurder als persoonlijk verbondene te beschouwen, tenzij vergoeding van kosten, schaden en interesten verkozen wordt1. Het is van eenig belang na te gaan, welke de rechtsgrond kan zijn van de vergoeding van kosten, schaden en interesten, waarvan in artikel 476 W. v. K. de rede is ; deze rechtsgrond kan zijn de door artikel 1843 B. W. veronderstelde op den vertegenwoordiger-bestuurder drukkende garantie-verplichting voor het bestaan der volmacht in den omvang als door den bestuurder-vertegenwoordiger door woorden en/of daden voorgewend, doch eveneens kan gedacht worden aan artikel 1401 B. W. als rechtsgrond van de in artikel 476 W. v. K. genoemde schadevergoeding. Het verschil tusschen de verkrijging van vergoeding van kosten, schaden en interesten van den bestuurder, nadat deze zich heeft schuldig gemaakt aan wanprestatie ten aanzien van de verplichtingen, die op grond van artikel 47b W. v. K. en afwezigheid van afwijkende keus van den derde voor zijn rekening kwamen en de verkrijging van vergoeding van kosten, schaden en interesten aangegeven in artikel 476 W. v. K., beschouwd hetzij als voort te vloeien uit de zelfstandige in artikel 1843 B. W. uitgedrukte garantie-verplichting, hetzij als zijn 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 243 pag. 304. aansprakelijkheid tegenover de n. v. grond hebbend in artikel 141-1 B. W., is gelegen in de verdeeling van den bewijslast en den omvang van den te dragen bewijslast. Door de wet zelf wordt, zij het niet zeer duidelijk, aangegeven, welke de rechtsgrond is van de in artikel 476 W. v. K. genoemde kosten, schaden en interesten : het zou n.1. onjuist zijn voetstoots aan te nemen, dat de laatste zinsnede van artikel 476 W. v. K. „alles behoudens het „bepaalde" bij artikel 1843 van het Burgerlijk Wetboek" een aanduiding zou vormen van de in artikel 1843 B. W. niet expressis verbis genoemde en dus niet „bepaald" aangegeven, doch daaruit bij wijze van redeneering a contrario afgeleide garantie-verplichting ; „bepaald" wordt door artikel 1843 B. W. slechts, dat de vertegenwoordiger, die van zijn volmacht behoorlijk kennis gaf aan dengene, met wien hij handelde, vrij uit gaat ; de laatste zinsnede van artikel 476 W. v. K. houdt een bepaling in ten aanzien van „alles", wat vooraf ging, waarin de rechten en verplichtingen, zooals aangegeven, werden omschreven ; de beteekenis van deze zinsnede is zeker, dat, indien de bestuurder behoorlijk, d.w.z. zonder achterhoudendheid, naar redelijkheid voldoende de middelen aan den derde heeft verschaft tot beoordeeling van den omvang van de volmacht en de derde, te goeder trouw van oordeel zijnde, evenals de bestuurder, met wien hij handelde, dat de door hem voorgenomen handeling binnen de vertegenwoordigingsbevoegdheid valt, later in dezen zijne meening door rechterlijke uitspraak, die de N. V. niet gebonden acht, wordt teleurgesteld, de bestuurder niet aansprakelijk kan worden gehouden, al moge hij dan ook handelend met een derde te goeder trouw door overschrijding van zijn bevoegdheid de vennootschap niet verbinden1. Slechts indien men aanneemt, dat in artikel 1843 B. W. ook is bepaald, dat degene, die zijn volmacht overschreed, schadevergoedingsplichtig is, al is dat dan zeker niet expressis verbis bepaald, kan men aannemen, dat uit artikel 476 W. v. K. zelf volgt, dat de vergoeding van kosten, schaden en interesten, waarover daarin gesproken wordt, berust op artikel 1401 B. W. Aansprakelijkheid tegenover de N. V. Door de artikelen 47c en 47d W. v. K. wordt behandeld de rechtsverhouding van den bestuurder tegenover de N.V. 2 en wel met het oog op de den bestuurder opgedragen taak, of beter gezegd terzake der taak, die door de N. V. den bestuurder is gegeven en door den bestuurder van de N. V. aangenomen, derhalve door wilsovereenstemming dit is contractueel 3 tusschen partijen is vastgesteld ; welke ook de aard zij, in con- 1 Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 146 pag. 248, 249. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 243 pag. 304. 2 Lyon-Caën-Renault-Amiattd t. a. p. N°. 823 t/m 826 pag. 266 t/m 271. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 84 D. A. G. pag. 366 t/m 379. 3 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 257 pag. 323. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 139 pag. 236. HOOFDELIJKE AANSPRAKELIJKHEID. creto, van de tusschen bestuurder en N. V. bestaande overeenkomst, is de bestuurder gehouden tot besteding der zelfde zorg ter nakoming van zijne verplichtingen, als in het algemeen als regel, ten aanzien der nakoming van uit overeenkomsten voortvloeiende verbintenissen, noodzakelijk mag worden beschouwd : of de directeur al dan niet aansprakelijk is, zal moeten afhangen van de objectieve beoordeeling van zijn subjectieve positie, daarvan derhalve of de directeur naar maatschappelijk redelijke opvatting heeft voldaan aan de vereischten, die in zijn omstandigheden aan hem konden worden gesteld1. De rechtsverhouding van den directeur tegenover de N. V. wordt in artikel 47c W. v. K. in beschouwing genomen en bepaald, niet die tegenover eenig ander 2 : alleen tusschen N. V. en bestuurder geldt de inhoud van artikel 47c W. v. K. De regeling van het eerste lid betreft de al of niet behoorlijke nakoming der genoemde overeenkomst en de daaruit voortspruitende aansprakelijkheid : voorzoover rechten ontstaan voor de N. V. door handelingen van de bestuurders en tegen hen, doch in geenerlei verband staande met de contractueele regeling in artikel 47c lid 1 W. v. K. bedoeld, kan van toepassing van dit artikel geen sprake zijn, noch ook van toepasselijkheid van artikel ¥ld W. v. K., al moge het dan wellicht mogelijk zijn, dat bestuurders, die gezamenlijk ten aanzien der N. V. een onrechtmatige daad verrichten, daarvoor tegenover haar allen voor het geheel moeten worden aansprakelijk gesteld ; zoodanig geval is bijvoorbeeld aanwezig, indien de particuliere chauffeur van twee gezamenlijk een particuliere auto bezittende directeuren daarmede een paar jonge boompjes omrijdt, geplant op een aan de N. V. als geldbelegging toebehoorend stuk land. Hoofdelijke aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid te dezer zake, derhalve terzake van de behoorlijke vervulling der contractueel verworven taak, is, wanneer het punt, ten aanzien waarvan de wanprestatie heeft plaats gehad, tot den werkkring van meerdere bestuurders behoort, hoofdelijk voor het geheel 3; deze regeling stemt overeen met het feit, dat, behoudens afwijkende regeling in de acte van oprichting, ieder der bestuurders wordt geacht de plaats gehad hebbende handeling persoonlijk als de juiste te be- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 257 pag. 321. Mr. Dr. L. E. \ isser t. a. p. N°. 139 pag. 236. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 84 lid 1 D. A. G. speciaal Anm. 4. pag. 369. Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 824 en 824Ws pag. 266 t/m 269. 2 Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 141 pag. 240—241. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 257 pag. 323. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 84 D. A. G. lid 5. Onder de bijzondere aldaar genoemde voorwaarde kan de actie van de N. \ . tegen den nalatigen bestuurder door de crediteuren der N. V. worden uitgeoefend. Lyon-Caën-Renault-Amiaijd t. a. p. N°. 827 en 828 pag. 271 t/m 284. 3 Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 84 lid 2 D. A. G. Anm. 12 pag. 366 en 371. Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 825 pag. 269—270. AFWIJKING VAN DE HOOFDELIJKHEID „NAAR OMSTANDIGHEDEN". schouwen. Ervan uitgaande, dat artikel 47c W. v. K. inhoudt een regeling van contractenrecht, levert die bepaling geenerlei bijzonderheid op1; het feit der niet-nakoming door de bestuurders van de uit het gesloten contract voortvloeiende verplichtingen moet worden vastgelegd door de N. V. ; dat zulks in concreto niet medebrengt een verplichting tot vergoeding van kosten, schaden en interesten, zal door den bestuurder moeten worden bewezen : hij kan dit doen door ten zijnen aanzien te bewijzen afwezigheid van toerekenbare veroorzaking van het schade aanbrengende feit en aanwezigheid van gebleken zorg tot afwending van de gevolgen van een plaats gehad hebbend feit, opleverend overtreding der krachtens contract bestaande bestuurderlijke verplichting. Opdat geen schadeverhaal op den bestuurder zal kunnen plaats vinden, is noodig, zoowel het een als het ander, zoowel afwezigheid van toerekenbare veroorzaking, als van nalatigheid in het treffen van kwade gevolgen afwendende maatregelen. Zoolang een van beide aanwezig is kan er geen sprake zijn van uitsluiting van aansprakelijkheid van den directeur Met het nalatig zijn in het treffen van maatregelen om de gevolgen af te wenden moet worden gelijk gesteld onjuiste keuze van middelen ter afwending der dreigende schade en het niet treffen van zoo effectieve maatregelen, als van een goed en zaakkundig directeur in zoodanige omstandigheden in redelijkheid verwacht mag worden. Afwijking „naar omstandigheden" van de hoofdelijkheid door den rechter. Vordert reeds artikel 47c W. v. K. een niet gering inzicht in handelszaken door den rechter de waardeering op te dragen van het bewijs, gevoerd door den bestuurder, die meent geenszins aansprakelijk te zijn voor geleden schade, nog erger worden de moeilijkheden door de regeling aangegeven in artikel 47rl W. v. K. Indien de bestuurders, na een door de N. V. gedane vordering tot schadevergoeding, er niet in geslaagd zijn te bewijzen, dat zij geenszins aansprakelijk zijn en vaststaat, dat door de N. V. schade geleden is, alsmede de hoegrootheid daarvan, zal het een directeur of ook ieder directeur afzonderlijk vrij staan te bewijzen, dat de geleden en vaststaande schade slechts voor een betrekkelijk gering gedeelte aan hem te wijten is, opdat bij de vaststelling der schade, die door dien specialen directeur zal moeten worden voldaan, er door den rechter, zooals hem imperatief2 is opgedragen, rekening mede zal worden gehouden, dat bewezen is, dat de schade voor een betrekkelijk gering gedeelte aan den betroffen directeur te wijten is. Wanneer men, o. i. terecht, aanneemt, dat de wetgever, voorschrijvend 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 257 pag. 322. Mr. I)r. L. E. Visser t. a. p. N°. 140 pag. 237 en 238. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 257 pag. 323. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 140 pag. 237. AFWIJKING VAN DE HOOFDELIJKHEID „NAAR OMSTANDIGHEDEN". rekening te houden met het feit, dat de schade slechts voor een gering gedeelte te wijten is aan eenigen directeur, bedoelt, dat tengevolge daarvan de op dien directeur te leggen schadevergoedingsverplichting naar dien omvang zal worden verminderd, dan vindt men in dit artikel een toepassing van het in artikel 1283 B. W. en 1284 B. W. neergelegde beginsel1, dat de debiteur bij wanprestatie verplicht is te vergoeden de kosten, schaden en interesten, waarvoor hij aansprakelijk is ; in het algemeen dus die, welke hij als normaal maatschappelijk mensch voorziende, althans kunnende en moetende voorzien, toch heeft veroorzaakt. Uit artikel 1283 en 1284 B. W. volgt, dat bij arglist, dit is opzettelijkheid of grove schuld, te bewijzen door dengene, die zich op dien arglist beroept, grootere schadevergoeding kan gevorderd worden, dan berekend naar het zooeven genoemde criterium van de normaal maatschappelijk te verwachten schade; zulks op grond van de verantwoordelijkheid van den debiteur. Parallel loopend aan deze regeling is de regeling, geschapen door artikel 47d W. v. K., dat bijgeval de schade slechts voor een betrekkelijk gering gedeelte aan een directeur te wijten is, door dezen te bewijzen, de rechter dientengevolge, doch thans — in verlichtenden en verminderenden zin — mag afwijken van het door artikel 1283 B. W. opgestelde criterium ; dit eveneens en verband met de mindere verantwoordelijkheid van den debiteur. Volgens artikel 1283 en 1284 B. W. zal elke schade, die als veroorzaakt volgens het laatstgenoemde artikel mag worden aangemerkt, moeten vergoed worden, indien zij onder den arglist van den debiteur valt. Minder eenvoudig is, wat door artikel 47d W. v. K. ten aanzien van de hoegrootheid der door den directeur te vergoeden schade wordt gezegd : artikel 47d W. v. K. stelt den debiteur-bestuurder en den rechter voor de moeilijkheid te bewijzen en als bewezen aan te nemen, dat en/of de schuld aan de veroorzaakte en geleden schade voor een betrekkelijk gering deel bij hem, den directeur, berust, dus de schuld naar zijn hoegrootheid te bepalen en als betrekkelijk gering te qualificeeren ; men kan daarbij moeilijk erover twijfelen, dat de vaststelling van de betrekkelijke geringheid wel zal moeten geschieden naar verhouding van alle schuld der gezamenlijke directeuren-debiteuren 2, die is noodig geweest om de schade als gevolg te hebben. Door de wet is de rechter vrij gelaten in de bepaling van de mate van invloed, die hij de betrekkelijk geringe schuld op de vaststelling der schadevergoeding wil doen hebben of liever in de bepaling van de mate, waarin hij de schade in haar geheel niet voor den in beginsel hoofdelijk verbonden directeur in rekening wil brengen, hetgeen in concreto 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. 2e stuk, le gedeelte N°. 351 t/m 356 pag. 548 t/m 557. Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 825 pag. 270. 2 Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 1406 pag. 240. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 257 pag. 323. AFWIJKING VAN DE HOOFDELIJKHEID VOOR EEN GEDEELTE. een zeer moeilijke opgave kan zijn, doch op grond van de imperatieve redactie van artikel 47d W. v. K. niet alleen als billijkheids- doch ook als wetsverplichting is te beschouwen. Afwijking „in zooverre" van de hoofdelijkheid. Wanneer de rechter aan de hand van het bewijs, door den directeur geleverd, de ten laste van dezen komende schadevergoeding gaat vaststellen, doet hij dit „in zooverre afwijkend van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het geheel", d.w.z. dat er in zooverre geen aansprakelijkheid voor het geheel zal bestaan, als hij met de betrekkelijk geringe schuld heeft rekening gehouden en dienovereenkomstig de hoegrootheid der schadevergoeding, door den minder schuldigen directeur te betalen, heeft teruggebracht van het geheele bedrag der geleden schade tot een geringer bedrag. Verder wordt er echter van de hoofdelijkheid niet afgeweken : tusschen de overige directeuren, die er niet in geslaagd zijn te bewijzen, dat de geleden schade slechts voor een klein deel aan hen te wijten is, blijft de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het geheel intact voortbestaan ; tusschen deze directeuren en den directeur, die erin slaagde zijn betrekkelijk geringe schuld te bewijzen, bestaat hoofdelijkheid ten beloope van het bedrag, waarop de schadevergoeding, door laatstgenoemde verschuldigd, is vastgesteld: aangezien slechts in zooverre wordt afgeweken van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het geheel, dat een der directeuren tegenover de N. V. slechts voor een gedeelte hoofdelijk mede verbonden is, blijft de door het Burgerlijk Recht omtrent de interne verhouding van hoofdelijke debiteuren gegeven regeling onaangetast1 tot het bedrag, waarvoor zij allen voor het geheel verbonden zijn, derhalve tot het verminderde bedrag : in zóóverre zijn al de directeuren weer te beschouwen als hoofdelijk aansprakelijke debiteuren voor het geheel ; iedere betaling, gedaan ook door een der directeuren, die geen vermindering heeft verkregen, kan worden ingeroepen door hem, die wel vermindering verkregen heeft, aangezien er nooit sprake is van betaling op een van twee of meer schulden, waarop de geschiede betaling wellicht eerst zou moeten worden toegerekend, doch slechts van eene schuld, tot een gedeelte waarvan deze en tot het geheel waarvan gene hoofdelijk verbonden zijn ; indien door een anderen directeur dan hij, die de vermindering verkreeg, het verminderd bedrag geheel werd betaald, heeft hij zijn intern verhaalsrecht pro parte en indien eenig bedrag wegens onvermogendheid van een van al de directeuren moet worden omgeslagen, kan de omslag op den directeur, die vermindering verkreeg, slechts geschieden voor het niet betaald wordende interne deel van het verminderd bedrag ; het is niet aanvaardbaar, dat, door welke interne verhouding ook, de vermindering verkregen hebbende directeur ooit tot meer betaling verplicht zou zijn dan het verminderde bedrag. 1 Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 825 pag. 270. ZEKERHEIDSTELLING DOOK BESTUURDERS. Zekerheid voor de nakoming hunner verplichtingen door bestuurders. Over de verzekering van de voldoening van de verplichtingen van den bestuurder spreekt artikel 48fZ W. v. K. waarvan hier de tekst volgt : Artikel 48d W. v. K. PANDRECHT TEN BEHOEVE VAN DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP OP AANDEELEN VAN EEN BESTUURDER, TER VERZEKERING VAN DE NAKOMING VAN ZIJNE VERPLICHTINGEN ALS ZOODANIG, KAN WORDEN GEVESTIGD, WAT AANDEELBEWIJZEN AAN TOONDER EN VOLGESTORTE AANDEELEN OP NAAM BETREFT, DOOR HUNNE IN BEWAARGEVING ONDER EEN DERDE TEN NAME DER VENNOOTSCHAP MET MEDEWERKING VAN COMMISSARISSEN, OF, BIJ GEBREKE VAN DEZE, VAN EEN OF MEER AANDEELHOUDERS, DAARTOE BIJ DE ACTE VAN OPRICHTING OF DOOR DE ALGEMEENE VERGADERING AANGEWEZEN, EN, TEN AANZIEN VAN NIET VOLGESTORTE AANDEELEN OP NAAM, DOOR EEN DAARTOE STREKKENDE AANTEEKENING IN HET REGISTER VAN AANDEELHOUDERS EN GELIJKE BEWAARGEVING ONDER EEN DERDE VAN DE BIJ DEZE AANDEELEN BEHOORENDE DIVIDENDBEWIJZEN, ZOO DEZE AAN TOONDER LUIDEN. Het is vanzelf sprekend, dat het dienstig kan zijn, dat de N. V. zich door haar directeur of een harer directeuren of gezamenlijke directeuren zekerheid doet geven voor de nakoming der verplichtingen van de(n) bestuurder(s) ; zekerheid kan ten aanzien van die verplichtingen gegeven worden door den directeur zelf op zijn onroerende goederen in den vorm van hypotheek, op zijn roerende lichamelijke goederen in eenigen vorm1 van zakelijke zekerheid en op zijne roerende onlichamelijke goederen b.v. door middel van pand ; zij kan verschaft worden door derden middels zakelijke belasting van hunne goederen of door borgstelling hunnerzijds, dan wel door dat zij, derden, zich als hoofdelijke medeschuldenaren verbinden. Zoodanige zekerheidstelling behoeft niet te stranden op het feit, dat er niet vooraf een bepaald fixum, een naar zijn hoegrootheid vaststaand geldbedrag aan te wijzen is, tot waartoe de zekerheid loopt, maar zekerheid kan gegeven worden voor de richtige nakoming van de verplichtingen van den bestuurder als zoodanig, mits voor wat de verzekering door hypotheek betreft een voldoende hoog fixum wordt aangenomen 1 Lyon-Caën-Rknault-Amiatjt) t. a. p. N°. 815 t/m 8155 pag. 245 t/m 251. Volgens het fransche recht (art. 26 der wet van 1867) les administrateurs doivent être propriétaires d'un nombre d'actions déterminé par les statuts ; deze aandeelen zijn „nominatives, inaliénables, frappées d'un timbre indiquant 1'inaliénabilité et deposées dans la eaisse sociale. VI 35 ZEKERHEIDSTELLING DOOR BESTUURDERS. en in de acte tot uiting gebracht; indien er dus slechts rekening wordt gehouden met de wettelijke voorschriften betrekkelijk tot de verschillende soorten van zekerheid is er geen bezwaar, dat het juist verschuldigde bedrag niet vast staat bij de tot stand koming der zekerheid. Buiten artikel 48d W. v. K. valt echter de zekerheid door een derde verleend voor de verplichtingen van een bestuurder: de aandeelen van den bestuurder moeten het object vormen van het pandrecht; bij vestiging van pandrecht door derden op hun eigen aandeelen in de N. V., aan welke de aandeelen in pand worden gegeven, heeft men niet te doen met een geval genoemd in artikel 48d W. v. K.; al evenmin wanneer een directeur op genoemde soort aandeelen pandrecht zou willen vestigen ten bate van een derde, zij het b.v. een mede-directeur, als wanneer er geen sprake is van zekerheidstelling door den directeur voor zijne verplichtingen als zoodanig ; ook van een verplichting uit geldleening, die de bestuurder aan de N. V. hebben zou, is in artikel 48d W. v. K. niet de rede; zulke schuld van den directeur kan niet beschouwd worden als een verplichting als zoodanig van dezen; er moet sprake zijn van aandeelen in het kapitaal der pandverkrijgende N. V., wil er een geval zich voordoen, te rangschikken onder het behandelde artikel en het geldt dus ook niet, wanneer de bestuurder pandrecht zou willen verleenen op andersoortige aandeelen . dit volgt niet dwingend uit de woorden „pandrecht ten behoeve van de N. V. op de aandeelen van een bestuurder", doch wel uit het feit, dat bij vestiging van pandrecht op niet volgestorte aandeelen op naam aanteekening zal moeten geschieden in het door de N. V. verplicht gehouden register van haar niet volgestorte aandeelen, aangezien aanteekening van andere aandeelen, dan die van de N. V. zelve in haar register, eiken zin en beteekenis mist ; waar van een andere onderscheiding der aandeelen, waarover het artikel handelt, dan in die aan toonder, volgestort op naam en niet volgestort op naam, in het artikel geen sprake is, zal dus mogen worden aangenomen, dat de gemaakte onderscheiding er eene is van de aandeelen in het kapitaal der pandrecht verkrijgende N. V. ; wijders kan van toepassing van artikel 48d W v. K. slechts sprake zijn, indien er aandeelbewijzen zijn, zooals uit de bewoordingen van het artikel zelf blijkt1. Wanneer niet alle voornoemde vereischten zijn vervuld, zal moeten worden gebruik gemaakt van de gewone regels van in pandgeving van artikel 1196 en volgende B. W. Waar artikel 48d W. v. K. slechts ten aanzien van de wijze van vestiging van het pandrecht afwijkt van de algemeene en dwingend rechterlijke voorschriften betreffende het pandrecht in het B. W., zal het vereischte van voorafgaande overeenkomst blijven bestaan 2. 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 256 pag. 317 en 318. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 256 pag. 317 en 318. Cf. ook : Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N° 143 pag. 243. G. Vlug t. a. p. ad artikel 48rf N°. 100 pag. 88 en 89. WIJZEN VAN ZEKERHEIDSTELLING, BEWAARGEVING. Artikel 48d W. v. K. niet exclusief. Ook bij vervulling van alle voornoemde en besproken vereischten moet de mogelijkheid van pandvestiging op de in het B. W. aangegeven wijze niet uitgesloten worden geachtwaar immers artikel 48d W. v. K. waarschijnlijk slechts aangeeft, dat in het behandelde geval de pandrechtverleening kan geschieden op de in dat artikel vermelde wijze, zonder dat er voldoende en afdoende grond aanwezig is om aan te nemen, dat daardoor de pandvestiging-op-andere-wijze uitgesloten zou moeten worden geacht. Die vestiging van pandrecht op andere wijze dan aangegeven in artikel 48d W. v. K., kan dan geschieden met behulp van artikel 51 W. v. K., waar gezegd wordt, dat de commissarissen steeds bevoegd zijn op te treden, indien er een tegenstrijdig belang bestaat tusschen de N. V. en den bestuurder(s); bij gebreke echter van commissarissen zal het noodig zijn, dat door de algemeene vergadering, indien door haar wordt beoogd de wijze van in pandgeving, genoemd in artikel 48c? W. v. K., worden benoemd één of meer aandeelhouders te harer vertegenwoordiging : wanneer niet de wijze van in pandgeving van artikel 48d W. v. K. wordt verlangd, is het niet noodzakelijk, dat inplaats van commissarissen aandeelhouders der N. V. optreden, doch kan de vertegenwoordiging der N. V. ook door anderen geschieden. Het in artikel 48d W. v. K. bedoelde pandrecht wordt gevestigd door de aldaar en voorzoover, aldaar omschreven inbewaargeving van aandeelbe wijzen. Bewaargeving met medewerking der commissarissen. Bij vergelijking van dit voorschrift met de bepalingen van het Burgerlijke Recht betreffende de inpandgeving, mag aangenomen worden, dat de inbewaargeving, bedoeld in artikel 48d W. v. K., slechts is de voor de vestiging van elk zakelijk recht — behoudens zeer hooge uitzondering -— noodzakelijke zakelijke uitvoeringshandeling 2, zoodat ook voor tot standkoming van het in artikel 48ei W. v. K. bedoelde pandrecht noodig zal blijven zijn obligatoir contract, zakelijke overeenstemming en feitelijke handeling. De wet spreekt van de medewerking van commissarissen, of, bij gebreke van deze van een of meer bij de acte van oprichting of door de algemeene vergadering aangewezen aandeelhouders, slechts wanneer het gaat over de zakelijke uitvoeringshandeling n.1. de inbewaargeving door bestuurders met medewerking van commissarissen onder een derde ten name der vennootschap. De inbewaargeving door de(n) bestuurder(s)-eigenaar met medewerking van commissarissen geschiedt ten name der N. V. Deze termino- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 246 pag. 318 en 320. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 143 pag. 243 en 244. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 256 pag. 319. BEWAARGEVING MET MEDEWERKING VAN COMMISSARISSEN. logie is wellicht niet overmatig duidelijk, doch brengt zeker mede, dat de bewaarnemer, gezien artikel 1756 B. W. het bewaarde goed niet mag teruggeven dan aan de N. V., tenzij daaromtrent afwijkende bepalingen zijn gemaakt. Zoodanige afwijkende contractueele bepalingen zijn ongetwijfeld mogelijk. De inbewaringgeving door den bestuurder-eigenaar met medewerking van commissarissen aan een derde kan zeer wel beschouwd worden als een drie-partijen-contract, waardoor de rechtsverhouding van de drie betrokken personen onderling geregeld wordt. Een der punten, waarvan de regeling zeker wel door partijen zal worden ondernomen is de vraag, wanneer en aan wien door den bewaarnemer het pandgoed mag worden teruggegeven1. Ter vaststelling van de rechten en verplichtingen van den bewaarnemer tegenover den inbewaring gevenden bestuurder en de in pand verkrijgende N. V., wat betreft de afgifte der in bewaring verkregen stukken onder verschillende mogelijke omstandigheden, en met het oog op de inning der winst, uit te keeren op de aan toonder luidende dividendbewijzen, en gezien de kosten en schaden, die conform artikel 1765 B. W. aan in bewaargeving verbonden kunnen zijn, en met betrekking tot velerlei andere punten zal het veelvuldig noodzakelijk zijn, dat een regeling dienaangaande door de medewerking van de commissarissen gesloten wordt. De vestiging van pandrecht door inbewaringgeving onder een derde ter bereiking van de vestiging van pandrecht overeenkomstig artikel 48d W. v. K. is noodig, ten aanzien van aandeelbewijzen aan toonder ; door deze regeling wordt de inpandgevende bestuurder eenigszins beschermd tegen het gevaar, dat eraan verbonden is om aan eenig persoon uit handen te geven een aandeel aan toonder, dat door overdracht aan een willekeurigen derde buiten het bereik van den pandgever komen zou. De door den wetgever door de regeling van artikel 48d W. v. K. geschapen wijze van vestiging van pandrecht brengt mee een duidelijke begrenzing tusschen het bestaan van pandrecht en eigendomsoverdracht tot zekerheid, die door ons recht niet wordt uitgesloten : aandeelen aan toonder, zijnde als zoodanig volgestorte aandeelen, kunnen door de N. V. onder bezwarenden titel tot het in de acte van oprichting genoemde bedrag en — niet onder bezwarenden titel — onbeperkt worden verkregen ; waar noch voor vestiging van pandrecht, noch voor de door ons recht erkende eigendomsverschaffing-tot-zekerheid schriftelijk bewijs gevorderd wordt, zou het, wanneer het toonder-aandeel, in pand gegeven door den directeur op de wijze als aangegeven in artikel 1198 B. W. en dus zonder medewerking van commissarissen, berustte onder de N. V. met het doel te strekken tot verzekering van de nakoming zijner verplichtingen, moeilijk zoo niet ondoenlijk zijn uit te maken of werke- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 256 pag. 319. Cf. ook Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 56. COMMISSARISSEN. lijke inpandgeving, dan wel eigendomsoverdracht-tot-zekerheid had plaats gehad ; door de vestiging van het pandrecht, op de manier zooals bedoeld in artikel 48d W. v. K., n.1. door inbewaargeving ten name van de N. V. aan een derde, wordt vermeden, dat voornoemde moeilijkheden zullen ontstaan. Wanneer overeenkomstig artikel 48d W. v. K. pandrecht wordt gevestigd op niet volgestorte aandeelen op naam, is vorengenoemde inbewaargeving van de eventueel bij dit aandeel behoorende toonder-dividendbewijzen noodig naast de inschrijving in het aandeelenregister. Met betrekking tot de executie van het gevestigde pandrecht moge nog worden verwezen naar hetgeen op pagina 309 is gezegd naar aanleiding van de mogelijkheid van toepassing van artikel 1202 B. W. De artikelen 48e, 49 en 49a W. v. K., waarvan de tekst te vinden is resp. op pagina 507, 369, 378 en 382, hebben ook aldaar, voor zoover noodig, toelichting gevonden. Commissarissen. Behalve het bestuur, waartoe de laatstgenoemde artikelen ook betrekkelijk zijn, is een voor den gang van zaken in eene N. V. belangrijk instituut, dat der commissarissen, over welke in de wet op de N. V. gehandeld wordt door de artikelen 50 t/m 52b W. v. K. Een wettelijke algemeene begripsomschrijving van het commissariaat is in eenig wetsartikel niet te vinden1; noch de aanwezigheid van een commissaris, noch de vervulling door hem van de werkzaamheden, die, indien hij wel aanwezig is, in een N. V. door hem worden verricht, zijn noodzakelijk 2 volgens de wet voor het bestaan eener Naamlooze Vennootschap. Met betrekking tot de commissarissen worde eerst verwezen naar artikel 50 W. v. K., waarvan de tekst luidt : Artikel 50 W. v. K. BIJ DE ACTE VAN OPRICHTING KAN WORDEN BEPAALD, DAT ER EEN OF MEER COMMISSARISSEN ZULLEN ZIJN. DE ACTE VAN OPRICHTING MOET DE TAAK VAN COMMISSARISSEN OMSCHRIJVEN. De acte van oprichting kan inhouden de benoeming van commissarissen, zooals blijkt uit artikel 50c W. v. K, doch ook, dat er een of meercom- 1 Ontwerpen van wetten enz. 2e stuk pag. 218—219. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 273 pag. 338 en 340. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 272 pag. 337 en 338. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 148 pag. 253. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 60. G. Vlug ad art. 50 W. v. K. N°. 103 pag. 90. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 274. Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 86 D. A. G. pag. 379 t/m 380. Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 839 pag. 300. Volgens Duitsch en Fransch recht moeten in eene N. V. commissarissen zijn. missarissen zullen zijn, d.w.z. zullen moeten of kunnen worden benoemd. Het is voor de hand liggend, dat ook hier mogelijk is, dat bepaald wordt, dat bij aanwezigheid van sommige omstandigheden tot de benoeming van commissarissen zal moeten worden overgegaan, dat het van bepaalde vereischten, die vervuld zullen moeten zijn, afhankelijk wordt gesteld, hoeveel commissarissen zullen kunnen of moeten worden benoemd. In tegenstelling tot artikel 48 W. v. K. is het derhalve niet noodig, dat de eerste maal de benoeming der commissarissen geschiedt bij acte van oprichting. Taak van commissarissen. De taak van de commissarissen moet bij de acte van oprichting worden omschreven : een bij de wet nauwkeurig omschreven taak, waardoor hun beteekenis en aard precieselijk wordt bepaald, wordt gemist1, al moge dan ook, gezien het opschrift van de vijfde paragraaf, de werkzaamheid van den commissaris zich zeer zeker en zeer waarschijnlijk in de groote meerderheid der gevallen bewegen op het terrein van „het toezicht op het bestuur", onder welke benaming de werkzaamheid van de commissarissen met zeker evenveel reden kan worden gebracht, als het repressieve toezicht, dat gelegen is in het enquête-recht, terwijl de artikelen, voorkomende in de wet over commissarissen en over het enquête-recht niet geëtiqueteerd kunnen worden met het eerste gedeelte van het opschrift van paragraaf 5 der wet n.1. „van het bestuur", zooals blijkt uit artikel 52a W. v. K., volgens hetwelk de commissaris niet tot het bestuur behoort, en anderzijds in verband met dit opschrift, ter staving der voorgedragen meening, het niet onoordeelkundig gebruik der geschiedenis 2 genoemd mag worden ten bewijze van de toezichtstaak, die onder andere door de voorafgaande wetgeving gedurende zeer geruimen tijd aan den commissaris werd toebedeeld ; overigens wijst ook artikel 51a W. v. K. ondubbelzinnig in de genoemde richting : het ware onaannemelijk, dat de commissarissen bevoegd waren een bestuurder te schorsen, indien hem niet toezicht op den bestuurder gegeven was. Ook al aanvaardt men, dat het houden van toezicht op het bestuur een der karakteristieke eigenschappen is van het commissariaat, zal het, indien zulks wordt gewenscht, dienstig zijn het in de acte van oprichting uitdrukkelijk te vermelden en wel op grond daarvan, dat het 1 Ontwerpen van wetten enz. 2e stuk pag. 218—219. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 149 pag. 253. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 273 pag. 338. G. Vlug t. a. p. ad artikel 50 W. v. IC. N°. 103 pag. 89 en 90. Mr. Dr. H. F. A. Völlmar t. a. p. pag. 60. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 274. Het houden van toezicht is de eerste taak van commissarissen volgens: LyonCaën-Renatjlt-Amiaud, t. a. p. N°. 839 pag. 300 en N°. 840 t/m 840bis pag. 301 t/m 304 en artikel 25 der wet van 1869 en Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 95, D. A. G. pag. 427 en 429 vlg. Anm. 5 vlg. en § 96 D. A. G. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 271 pag. 337. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 149 pag. 253. TAAK VAN COMMISSARISSEN. TAAK VAN COMMISSARISSEN ; REGLEMENT. tweede lid van artikel 50 W. v. K. de taaksomschrijving in de statuten uitdrukkelijk eischt en blijkens de wet o. a. in de artikelen 52a, 48d en 51 W. v. K. ook andere werkzaamheden dan toezicht, buiten toezicht en buiten-toezicht-voor-de-N. V. de taak der commissarissen kunnen zijn, zoodat zou kunnen worden staande gehouden, dat niet bij de akte van oprichting genoemd en toch door commissarissen gevoerd toezicht als onbevoegdelijk uitgeoefend moet worden beschouwd, al mag men wellicht uit het bestaan van artikel 51a W. v. K. afleiden, dat de wetgever het toezicht als een normaal deel der taak van commissarissen heeft beschouwd1. Gevraagd wordt door de wet echter slechts een omschrijving der taak, niet een nauwkeurige regeling, die bij reglement gegeven kan worden blijkens het hiervolgende artikel 50a W. v. K. Artikel 50a W. v. K. BIJ EEN IN DE ACTE VAN OPRICHTING VOORGESCHREVEN REGLEMENT KUNNEN NADERE REGELEN WORDEN GESTELD NOPENS DE TAAK VAN COMMISSARISSEN OF DE VERDEELING DAARVAN OVER DE VERSCHILLENDE COMMISSARISSEN. BEPALINGEN VAN DAT REGLEMENT STRIJDIG MET DE WET OF MET EENIGE WETTIGE BEPALING DER ACTE VAN OPRICHTING ZIJN NIETIG. EEN REGLEMENT, ALS BEDOELD BIJ DE VORIGE LEDEN, GELDT TEGENOVER DERDEN EERST WANNEER HET IS NEERGELEGD TEN KANTORE VAN HET HANDELSREGISTER TER KENNISNEMING VOOR EEN IEDER. HETZELFDE GELDT VOOR WIJZIGINGEN IN DAT REGLEMENT. Oordeelend naar de onderlinge verhouding van artikel 50 en 50a W. v. K. zal mogen worden gezegd, dat het voldoende is, wanneer in de acte wordt aangeduid het doel, dat men zich voorstelt door de werkzaamheid van de commissarissen te bereiken, al moge die ruime omschrijving in zijn practische toepassing tot moeilijkheden kunnen leiden in de verhouding tusschen algemeene vergadering, bestuurders en commissarissen. Een algeheel gemis van taak- of doelomschrijving in de acte van oprichting kan niet worden vervangen door de in die acte opgenomen bepaling, dat door bepaaldelijk aangewezen personen zal worden opgemaakt een reglement, houdende een nauwkeurige beschrijving der taak van commissarissen. Nadere regelen nopens de taak der commissarissen kunnen slechts gegeven worden bij een reglement, voorgeschreven 2 bij de acte van op- 1 Prof. Mr. E. J. I. van der Heijden t. a. p. N°. 274 pag. 341. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 282 pag. 349. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 150 pag. 257. G. A. Vlug t. a. p. ad artikel 50a W. v. K. N°. 105 pag. 90. REGLEMENT; ONDERDEEL DER OVEREENKOMST. richting : hieruit volgt, dat bij afwezigheid van een bepaling in de acte van oprichting omtrent de verplichte tot standkoming van een reglement de commissarissen noch door de algemeene vergadering, noch ook door het bestuur zich een beperking behoeven te laten welgevallen ten aanzien van het verrichten van handelingen, die naar redelijke maatschappelijke interpretatie onder de wellicht ruime doelomschrijving kunnen gebracht worden ; wordt dan later eenige nadere regeling bij reglement van de taak der commissarissen gewenscht, dan zal daarvoor een opname in de acte van oprichting van een desbetreffend voorschrift noodig zijn. Reglement onderdeel der overeenkomst. Het reglement maakt onderdeel uit der overeenkomst, gesloten of te sluiten tusschen de N. V. en de commissarissen. Indien slechts een summiere omschrijving der taak van commissarissen gegeven is, en er door de acte van oprichting een reglement wordt gevorderd, staat tusschen de bij acte van oprichting benoemde commissarissen, hun benoeming aanvaard hebbende, en de N. V. vast, dat een nadere uitwerking hunner overeenkomst noodig is ; het is een natuurlijke gang van zaken, dat de nadere preciseering van het overeengekomene geschiedt door de oorspronkelijke partijen, dus de N. V. en commissarissen ; hieraan verandert niets door het feit, dat de eene partij dan vooraf zijn fiat geeft aan een regeling, door de andere partij opgesteld en op b.v. technisch gebied te ontwerpen. Het lijkt ook geenszins ongeoorloofd, dat, nu de wet er eenmaal vanuit gaat, dat de overeenkomst tusschen N. V. en commissarissen voldoende bepaald is, wanneer er maar overeenkomstig artikel 50 lid 2 W. v. K. een algemeene doel- en taakbepaling bestaat, de partijen, N. V. en commissarissen, een nadere uitwerking opdragen aan eenen derde of zich bij een door eenen derde gedaan voorstel neerleggen ; evenmin is het ongeoorloofd, dat de eene partij aan de wederpartij belooft zich te willen houden aan de regeling door een derde1 vast te stellen; steeds zal men echter den grondslag van de geldende kracht van het reglement tusschen partijen moeten vinden in de gesloten overeenkomst, ook dan, wanneer commissarissen worden benoemd, nadat vroeger een reglement was tot stand gekomen ; ook is er bij gebreke van afwijkende bepaling op dit punt, geen reden om een andere juridische voorstelling van den gang van zaken zich te maken met betrekking tot commissarissen, die door derden worden benoemd. De benoeming door een derde sluit geenszins uit, dat een overeenkomst tot stand komt tusschen de N. V. en den aangeduiden commissaris ; hierover worde nader gesproken bij de behandeling van artikel 50c W. v. K. Dat de bepalingen van het reglement — derhalve niet, tengevolge van de onjuistheid van sommige gedeelten van het reglement, het geheele reglement — nietig zijn, indien zij in strijd zijn met de wet, inzoo- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 282 pag. 349. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 150 pag. 257. REGLEMENT ; BEKENDMAKING DAARVAN. verre afwijking daarvan niet geoorloofd is, is voor de hand liggend, zeker indien men het reglement beschouwt als deel uitmakende eener overeenkomst ; waar het reglement door partijen is bedoeld, althans wordt aanvaard als uitwerking der tusschen hen gesloten overeenkomst, mag de nadere uitwerking met den inhoud dier overeenkomst, de algemeene taakomschrijving, niet in strijd zijn en evenmin met andere wettige bepalingen van de acte van oprichting. Bekendmaking, mede op de wijze, aangegeven in het derde lid van artikel 50a W. v. K., ware overbodig, indien de reglementen slechts konden inhouden regelen van zuiver internen aard tusschen de N. V. en de commissarissen ; zulks is echter niet het geval blijkens de wet zelf : immers uit meergenoemd artikel 52a W. v. K. blijkt, dat volgens de acte van oprichting commissarissen daden van bestuur kunnen verrichten, onder welk begrip „bestuur" in dat artikel „vertegenwoordiging" mede kan begrepen worden, zooals mede mag worden aangenomen op grond van de in het artikel aangehaalde aansprakelijkheid tegenover derden, terwijl het bovendien ook blijkt uit de regeling mogelijk gemaakt in artikel 47 W. v. K., volgens hetwelk voor het optreden naar buiten samenwerking van bestuur en commissaris door de acte als vereischte kan worden gesteld; terzake van deze en zoodanige andere punten, welke te weten voor derden in het maatschappelijk verkeer van belang is, heeft de wet bekendmaking1 voorgeschreven, evenals ook van wijzigingen in die punten. De bekendmaking moet geschieden door de nederleggingter-kennisneming van een ieder van het reglement of de aangebrachte wijzigingen. Over de taak van commissarissen spreekt behalve artikel 50 en 50a W. v. K. ook artikel 50è W. v. K., waarvan de tekst hier wordt opgenomen. Artikel 506 W. v. K. ALS COMMISSARIS WORDT BESCHOUWD EEN IEDER DIE, ZIJ HET OOK ONDER ANDEREN NAAM, BIJ DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP EEN TAAK VERVULT, WELKE BIJ EEN ZOODANIGE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP IN DEN REGEL AAN EEN COMMISSARIS IS OPGEDRAGEN. Het artikel handelt eveneens over de aanduiding en onderkenning in concreto van het commissariaat : wanneer naar het oordeel van den rechter in eenig geval zich de vraag voordoet, of iemand als commissaris eener N. V. kan worden beschouwd, dan is hij gerechtigd deze vraag te beantwoorden door middel van vergelijkingen : indien zoodanige werkzaamheden bij andere soortgelijke naamlooze vennootschappen in den regel zijn opgedragen aan een commissaris, zal ook de betreffende per- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 282 pag. 349. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 150 pag. 257. Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff t. a. p. pag. 274. G. Vlug t. a. p. ad art. 50 en 50a W. v. K. N°. 104 en 105 pag. 90. vertegenwoordiging door commissarissen. soon als commissaris kunnen worden beschouwd, zelfs dan, wanneer hij door de acte van oprichting met een anderen naam wordt gesierd. Voor toepasselijkheid van art. 50b W. v. K. zal noodig zijn op de eerste plaats, dat er worde vastgesteld een voldoende vergelijking mogelijk makende gelijkenis, o. a. zoowel naar grootte, als soort en vervolgens, dat als regel de besproken taak is opgedragen aan commissarissen, m. a. w. dat in het groote meerendeel van de acten van oprichting van geschikte vergelijkingsobjecten vormende naamlooze vennootschappen aan daarbij of later daartoe benoemde commissarissen als taak is toebedeeld datgene, wat in de betreffende N. V. niet als taak van een commissaris werd genoemd. De beschouwing-als-commissaris van de in artikel 506 W. v. K. genoemde personen zal tengevolge hebben de mogelijkheid van toepassing op hen van voor commissarissen door de wet gegeven regelingen, waarvan o. m. kunnen worden genoemd artikel 50d en artikel 51c W. v. K. Tot de taak van de commissarissen behoort ten laatste ook de vertegenwoordiging der N. V. indien er sprake is van een tegenstrijdig belang tusschen de N. V. en de bestuurders, zooals blijkt uit het hierna volgende artikel 51 W. v. K. : Artikel 51 W. v. K. TENZIJ BIJ DE ACTE VAN OPRICHTING ANDERS IS BEPAALD, WORDT DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP IN ALLE GEVALLEN, WAARIN ZIJ EEN TEGENSTRIJDIG BELANG HEEFT MET EEN OF MEER BESTUURDERS, VERTEGENWOORDIGD DOOR COMMISSARISSEN. DE ALGEMEENE VERGADERING IS STEEDS BEVOEGD EEN OF MEER ANDERE PERSONEN DAARTOE AAN TE WIJZEN. Vertegenwoordiging door commissarissen. Ook in dit artikel is niet een voldoende wettelijke aanduiding gegeven van het commissarisschap : blijkens den inhoud van het artikel zelve is de daar besproken taak van zoo uitzonderlijken en accidenteelen aard, dat daarin niet een typeering van de wezenlijke commissaristaak kan geacht worden gegeven te zijn1: bij de acte van oprichting kan de genoemde werkzaamheid immers ook aan de commissarissen onttrokken zijn; steeds kan door enkel normaal besluit der algemeene vergadering, zonder dat eenige bijzondere afkondiging of meerderheid vereischt wordt, de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de commissarissen of een of eenige der commissarissen worden geëcarteerd en door die van andere vervangen. • Er is geenerlei reden aan te nemen, dat artikel 37d W. v. K. niet zou 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 273 pag. 339. TEGENSTRIJDIG BELANG. gelden1 ten aanzien van hetgeen is bepaald in den laatsten zin van artikel 51 W. v. K. ; wanneer dan ook al uitdrukkelijk in de acte is opgenomen, dat bij tegenstrijdig belang, als aangeduid in artikel 51 W. v. K., de vertegenwoordiging der N. V. zou geschieden door commissarissen, mag zoodanige clausule in de acte, gezien het wettelijk bestaan van den laatsten zin van artikel 51 W. v. K., niet zoodanig worden geïnterpreteerd, dat daarmede zou zijn bedoeld, dat sléchts door de commissarissen in genoemde gevallen de vertegenwoordiging zou kunnen geschieden, mag derhalve zoodanige clausule niet als uitzondering op den inhoud van den laatsten zin van artikel 51 laatste lid W. v. K. worden opgevat. Bij het bestaan van een clausule of beding, waarbij uitdrukkelijk van de in den laatsten zin gegeven bevoegdheid zou worden afstand gedaan, is er o. i., terwijl artikel 37d W. v. K. slechts zegt, dat van de onderhavige bepaling niet mag worden afgeweken, — zonder uitdrukkelijk met nietigheid te bedreigen — toch reden genoeg te vinden in de terminologie van artikel 51 W. v. K. om aan te nemen, dat zoodanig beding rechtskracht mist : door den laatsten zin wordt immers zeer categorisch gezegd, dat de algemeene vergadering steeds bevoegd is om andere personen aan te wijzen. Tegenstrijdig belang. Er wordt in artikel 51 W. v. K. met betrekking tot de N. V. gezegd, dat hare vertegenwoordiging in alle gevallen, waarin zij een tegenstrijdig belang heeft met een of meer bestuurders, geschiedt door de commissarissen. Waar de inhoud van artikel 51 W. v. K. een uitzondering bevat op den regel van artikel 47 W. v. K., volgens hetwelk de vertegenwoordiging in en buiten rechten geschiedt door het bestuur, is er aanleiding artikel 51 W. v. K. niet ruimer te interpreteeren, als volgens de grammaticale, mits redelijke lezing van artikel 51 W. v. K. toelaatbaar is 2. Door artikel 51 W. v. K. wordt drieërlei gevorderd, namelijk ten eerste vertegenwoordiging der N. V., ten tweede een belang zoowel van N. V. als van directeur en ten derde tegenstrijdigheid dier belangen. De wet spreekt ervan, dat in bepaalde gevallen de N. V. door de commissarissen wordt vertegenwoordigd en niet door haren directeur ; opdat er vertegenwoordiging door commissarissen kunne voorgeschreven zijn, is het noodig, dat er mogelijkheid van vertegenwoordiging zij ; dat er derhalve sprake zij van rechtshandelingen en wel van rechtshandelingen, waarbij de N. V. partij is : het is derhalve niet onjuist de gevallen, waar- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 277 pag. 344. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 137 pag. 232. 2 Dr. Dr. F. Schlegelberger t. a. p. ad § 97 D. A. G. pag. 444 t/m 447, waar uitdrukkelijk wordt geregeld, in welke gevallen de commissarissen „bevoegd" zijn ter vertegenwoordiging der N. V. op te treden nl. dan wanneer het gaat om „Rechtsgeschafte mit den Vorstandsmitgliedern" en tegen deze „von der Hauptversammlung beschlossenen Rechtsstreitigkeiten". TEGENSTRIJDIG BELANG. van art. 51 W. v. K. spreekt, nader aan te duiden, als de rechtshandelingen, in welker totstandkoming en uitvoering de N. V. vertegenwoordigde partij is ; in die gevallen, derhalve bij en in de al-of-niet totstandbrenging en uitvoering dier handelingen, moet de belangentegenstrijdigheid der N. V. eenerzijds en een of meer directeuren anderzijds geïncorporeerd zijn, derhalve belang van N. V. en directeur zijn, dat tegenstrijdig is. Het is niet aanvaardbaar, dat dergelijke belangentegenstrijdigheid van bestuurder met de N. V. slechts dan bij en in de al-of-niet totstandbrenging en uitvoering eener rechtshandeling aanwezig kan zijn, wanneer de bestuurder daarbij tegenpartij is of direct bevoordeelde in den zin van art. 1376 lid 3 juncto art. 1353 B. W. ; over het (tegenpartij zijn van den directeur wordt door artikel 51 W. v. K. niet uitdrukkelijk gesproken, zoodat dat geval noch door het artikel wordt uitgesloten, noch als het eenigst denkbare wordt beschouwd. Een belangentegenstrijdigheid, gelijk door de woorden der wet gevorderd, kan ook dan aanwezig zijn, wanneer de directeur belangen van derden tegenstrijdig aan de belangen der N. V. verdedigt, indien tenminste het belang van den directeur door zijn voornoemd optreden gediend is1, hij derhalve bij de doorvoering der belangen der door hem vertegenwoordigde derden voordeel geniet, dat hij zonder dien niet genieten zou ; indien als denkbaar mag worden aangenomen het geval, dat een directeur zonder eenig eigenbelang de aan de belangen der N. V. tegenstrijdige belangen van derden voorstaat, ontbreekt het element, dat door artikel 51 W. v. K. voor zijn toepasselijkheid gevorderd wordt, n.1., dat de directeur een tegenstrijdig belang heeft; op grond van welke verhoudingen, toestanden en kwaliteiten er bij den directeur belang bestaat, is overigens geheel onverschillig. Bij parallel loopen van gelijktijdige belangen van N. V. en haar directeur is artikel 51 W. v. K. niet toepasselijk. Dat door het kunnen opkomen van N. V. en bestuurder voor hun belang eigen, afzonderlijk en gescheiden, wordt gevormd het geheel van gevallen, waarin de N. V. een tegenstrijdig belang heeft met een of meer bestuurders, en dus de vertegenwoordiging der N. V. zou moeten geschieden door een ander dan de bestuurder en de vertegenwoordiging door hem niet in overeenstemming zou zijn met de wet, is een interpretatie van art. 51 W. v. K., die door de woorden der wet nu eenmaal wordt geboden : in deze opvatting zou, wanneer van 2000 mud aangeboden steenkolen, eerste kwaliteit en 200 mud tweede kwaliteit, de directeur 25 mud eerste kwaliteit voor zich zeiven koopt en 1975 mud eerste kwaliteit plus 25 mud tweede kwaliteit voor de N. V., deze vertegenwoordiging niet geschied zijn overeenkomstig de wet en zelfs zou men zulks het geval kunnen achten, indien de directeur de 2000 mud eerste kwaliteit steenkolen voor de N. V. koopt, aangezien het aangaan van den koop en de 1Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 277 pag. 344. Prof. Mr. J. Eggens W. P. N. R. N°. 3169. BESCHERMING VAN DERDEN, BEKRACHTIGING ; REGELING BIJ AKTE. voorbesprekingen van den koop een der gevallen opleveren, waarbij een tegenstrijdigheid van belangen aanwezig is ; ook dan, wanneer de directeur eener N. V. een zeer gunstige order weet te verkrijgen voor zijne N. V., terwijl hij er als commissaris eener analoge onderneming belang bij had, dat die order door de laatstgenoemde N. V. verkregen werd, zou, niettegenstaande deze prijzenswaardige zelfoverwinning van den directeur, toch een geval aanwezig zijn, waarin de directeur der N. Y. met die N. V. een tegenstrijdig belang had en bij de voorbereiding en afsluiting der transactie, naar de wet, niet de aangewezen persoon was ter vertegenwoordiging der vennootschap. Bescherming van derden en bekrachtiging. Er is veel voor te zeggen op de onder artikel 51 W. v. K. te rangschikken gevallen toe te passen, naar analogie, de bepaling van artikel 1852 B. W. De directeur is, voorzoover niet daarop kenbare uitzonderingen zijn gemaakt, de gewone vertegenwoordiger der N. V. ; aan derden, die niet op de hoogte zijn, kunnen of moeten zijn daarvan, dat de directeur nu en in concreto eens niet vertegenwoordigingsbevoegd is, mag deze onbevoegdheid niet kunnen worden tegengeworpen. Bij aanwezigheid van onbevoegdheid is, ook hier, bekrachtiging mogelijk1. Regeling bij akte. Het is niet ondenkbaar, dat een werking van zoo ruime strekking als door de woorden van art. 51 W. v. K. wordt geschapen, in de praktijk niet wordt gewenscht: het zal nuttig zijn alsdan dienaangaande een regeling in de statuten op te nemen. Door art. 51 W. v. K. wordt de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet alleen den directeur onthouden, die in concreto een tegenstrijdig belang heeft, doch zoodra een der bestuurders belanghebbende is, wordt het geheele bestuur buiten gevecht gesteld en gezien de niet ingeperkte bewoording van art. 51 W. v. K. zal men moeten aanvaarden, dat, behoudens andere regeling in de akte van oprichting, ook wanneer eenig belang bestaat bij eenig niet tot vertegenwoordiging bevoegd directeur, toch het bestuur of de tot vertegenwoordiging aangewezene directeur door commissarissen zal moeten worden vervangen. Waar art. 47a W. v. K. niet toepasselijk is gemaakt op de commissarissen en art. 51 W. v. K. zegt, dat de vertegenwoordiging in de door het artikel bestreken gevallen zal geschieden door „commissarissen" en niet door eenig commissaris, zal het voorzichtig zijn, ter vermijding der opwerping, dat bij alle gelegenheden, die onder art. 51 W. v. K. vallen, het geheele koor van commissarissen zou moeten optreden, daaromtrent eenige regeling te treffen in de statuten. De mogelijkheid van zoodanige 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 277 pag. 344. BENOEMING VAN COMMISSABISSEN. regeling wordt door de bewoordingen van artikel 516 W. v. K. zeker niet uitgesloten. Daarenboven bestaat nog de bevoegdheid, gegeven in den laatsten zin van artikel 51 W. v. K., n.1. om steeds tot benoeming over te gaan; deze strekt zich n.1. uit tot andere personen dan commissarissen, wier bevoegdheid tot vertegenwoordiging, zooals die van commissarissen, verdeeld, collectief, collegiaal of subsidiair en bij opvolging kan zijn geregeld 1. Benoeming van commissarissen. De benoeming van commissarissen wordt geregeld in het hiernavolgende artikel 50c W. v. K. DE BENOEMING VAN COMMISSARISSEN GESCHIEDT, VOORZOOVER ZIJ NIET REEDS BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING HEEFT PLAATS GEHAD, DOOR DE ALGEMEENE VERGADERING VAN AANDEELHOUDERS. HET BEPAALDE BIJ ARTIKEL 48a VINDT OVEREENKOMSTIGE TOEPASSING. ECHTER KAN BIJ DE AKTE VAN OPRICHTING WORDEN BEPAALD, DAT EEN OF MEER COMMISSARISSEN, DOCHTEN HOOGSTE EEN DERDE VAN HET GEHEELE AANTAL, ZULLEN WORDEN BENOEMD DOOR ANDEREN DAN DE ALGEMEENE VERGADERING. Uit den samenhang van het zooeven geciteerde artikel en artikel 50 W. v. K., waarvan de inhoud vroeger werd weergegeven, volgt, dat de aanwezigheid van commissarissen vanaf het eerste oogenblik van het juridisch bestaan der N. V. niet noodzakelijk is, dat derhalve de benoeming van commissarissen bij de akte van oprichting niet noodig is ; zulks in tegenstelling met de regeling, gegeven ten aanzien der bestuurders, ten aanzien van welke soort functionarissen de eerste benoeming moet geschieden bij de akte van oprichting. De bepaling in het eerste lid van artikel 50c W. v. K., dat de benoeming geschiedt door de aandeelhouders en artikel 48a W. v. K. overeenkomstige toepassing vindt, veroorlooft een verwijzing naar hetgeen ten aanzien van die artikelen naar voren is gebracht. Er is echter een punt, dat afzonderlijk de aandacht vraagt. Terwijl, ook wanneer de mogelijkheid van een bindende voordracht is geschapen ten aanzien van de benoeming van bestuurders, deze benoeming zelf toch in handen ligt van de aandeelhouders, is in artikel 50c W. v. K. een regeling mogelijk gemaakt, waarbij de benoeming aan de aandeelhouders is ontnomen en in handen gelegd van anderen dan de algemeene vergadering van aandeelhouders. Dit op het eerste gezicht zeer vreemde verschijnsel dient nader te worden beschouwd. Ook thans moge er vanuit worden gegaan, dat in onze wet geenerlei definitie ge- 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 281 pag. 348. BENOEMINGSRECHT VAN DERDEN. vonden wordt van den commissaris of zijne taak of de rechtsverhouding, waarin hij staat. Dit gemis brengt het voordeel met zich niet gebonden te zijn aan wettelijke indicaties betreffende de juridische positie der commissarissen, zoodat de positie van iederen commissaris in concreto geheel afzonderlijk kan en moet worden beoordeeld en het geenerlei onrust hoeft te baren, indien men ten aanzien van den eenen commissaris een dienstbetrekking tegenover de N. V. aanwezig ziet en deze geheel of gedeeltelijk ziet ontbreken bij eenen anderen commissaris, wiens werk dan zal kunnen opleveren het verrichten van enkele diensten1. Terwijl een commissaris wellicht in veel gevallen in dienstverhouding zal staan tot de N. V., behoeft dit in het geheel niet het geval te zijn met den commissaris benoemd overeenkomstig het tweede lid van artikel 50c W. v. K. Benoemingsrecht van derden. Ook is het geenszins ondenkbaar, dat die commissarissen tot taak hebben niet op de eerste plaats2 de belangen der N. V. practisch mede te behartigen, maar op de eerste plaats een toezicht te houden op den gang van zaken bij de N. V. ten behoeve van dengene, die zich bijzonder bij de N. V. heeft geïnteresseerd, maar daarom en daartegenover dan ook bijzonder goed wil op de hoogte blijven van den gang van zaken bij de N. V. zonder daarbij te zeer afhankelijk te zijn van de goedwillendheid en medewerking van bestuurders en andere commissarissen. Wanneer iemand overeenkomstig artikel 40 W. v. K. een belangrijke leening wil verschaffen aan de N. V. of andere faciliteiten wil gunnen aan de toekomstige N. V. is het niet verwonderlijk, dat hij bedingt de aanwezigheid van een „toeschouwer", als zooeven aangeduid ; die toeschouwerstaak zal dan in de akte van oprichting moeten worden omschreven ; of bij een soortgelijke overeenkomst zal moeten worden in acht genomen het voorschrift van art. 40a van het W. v. K., op grond van b.v. het vermelde sub c, zal van den concreten inhoud der overeenkomst afhankelijk zijn. Derden-commissaris, N.V. en derde. De rechten en verplichtingen, de bevoegdheden en verplichtingen tusschen de N. V. en den overeenkomstig art. 50c lid 2 W. v. K. benoemden commissaris kunnen door dengene, die de bevoegdheid tot benoeming verkrijgt, worden bedongen en vastgelegd bij wege van vertegenwoordiging voor den direct of later te benoemen toeschouwer en op 1 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 283 pag. 349 en 350. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 152 pag. 259 en 260. Lyon-Caën-Renault-Amiaud t. a. p. N°. 839 pag. 301. 2 Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden t. a. p. N°. 285 pag. 351. Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 154 pag. 261. deze wijze kan de geheele rechtsverhouding tusschen de N. V. en den door een derde te benoemen commissaris geregeld worden b.v. ook de eindtermijn van de rechtsverhouding tusschen de N. V. en den aangewezen toeschouwer n.1. de dag, tot waarop de derde, die het benoemingsrecht verwierf, verklaart van de diensten van den functionneerenden toeschouwer niet meer gediend te zijn. De rechtsverhouding tusschen den toeschouwer en den derde, die het benoemingsrecht verwierf, kan door deze beiden geheel los van wetsbepalingen worden geregeld : het is niet noodig, dat eene arbeidsovereenkomst bestaat ten aanzien van dengene, die de bevoegdheid had den derden-commissaris te benoemen, evenmin als ten aanzien van de N. V.; terwijl de mogelijkheid van dienstbetrekking en ondergeschiktheidsverhouding van den door een derde aangewezen commissaris tegenover dengene, die hem benoemde, in concreto al zeer dikwijls tot grooten twijfel aanleiding zal kunnen geven, is het zelfs theoretisch twijfelachtig of men niet eenigszins teveel zich vasthoudt aan de onder de gelding der oude wet tot stand gekomen voorstelling van de verhouding commissaris-tegenover-N. V., — zonder dat voor de instandhouding dier voorstelling onder de nieuwe wet voldoende aanleiding bestaat — door in 't algemeen een dienst- en ondergeschiktheidsverhouding van commissarissen tegenover eene N. V. voorop te stellen. Met de juridische voorstelling, dat er, bij de benoeming van een commissaris door een ander dan de algemeene vergadering, drieërlei in elkaar ingrijpende, althans aan elkaar nauw verwante contracten aanwezig zijn, is de positieve regeling door de wetsbepalingen der nieuwe wet niet in strijd1: de eerste overeenkomst is die, waarbij de derde en de N. V. overeenkomen, dat eerstgenoemde het recht zal hebben tot benoeming, de condities vaststellen, waar in die te benoemen derde tegenover de N. V. zal staan, en het geheel van rechten en bevoegdheden, dat de N. V. zal moeten laten aan de door den derde benoemden commissaris, w. o. zelfs de verplichting van de N. V. om eenige uitkeering of betaling aan den door den derden benoemden commissaris te geven, begrepen kan worden, zonder dat daardoor een dienstverhouding tegenover de N. V. zou komen te bestaan of zelfs maar daarvoor een afdoende bewijs zou behoeven te zijn ; de tweede overeenkomst is die, welke tot stand komt tusschen den te benoemen commissaris en de N. V., welke overeenkomst door den derde, die het benoemingsrecht gekregen heeft, bij vertegenwoordiging is aangegaan voor den door hem alsnog te benoemen commissaris : door zijn optreden als zoodanig bekrachtigt laatstgenoemde de ten aanzien van hem verrichte vertegenwoordiging en verkrijgt tegenover de N. V. het geheel van rechten en verplichtingen, zooals dat is omlijnd door de besprekingen en de overeenkomst tusschen de N. V. en den derde, die het benoemingsrecht had ; de derde overeenkomst is die, welke Mr. Dr. L. E. Visser t. a. p. N°. 154 pag. 261. derden-commissaris, n. v., derde. MAXIMUM VAN DERDEN-COMMISSARISSEN. werd of wordt aangegaan tusschen dengene, die het benoemingsrecht van een commissaris verwierf en dengene, dien hij als commissaris wenscht te benoemen. Deze overeenkomst kan de taak omschrijven, die de commissaris voor den derde heeft te verrichten, het recht op belooning voor die werkzaamheden, enz. Ten hoogste 1/3 derden-commissarissen. Het tweede lid van artikel 50c W. v. K. doet nog enkele vraagpunten naar voren komen : in de akte van oprichting kan worden bepaald, dat ten hoogste een derde van het geheele aantal commissarissen zal worden benoemd door anderen dan de algemeene vergadering. Wanneer een clausule wordt opgenomen in de akte van oprichting inhoudende, dat aan dengene, die volgens artikel 40 W. v. K. zich verbinden obligaties te nemen in een direct uit te geven obligatie-leening, het recht toekomt commissarissen te benoemen tot ten hoogste een derde van het heele aantal, dus wordt bepaald, dat ten hoogste een derde van het geheele aantal zal worden benoemd door de obligatiehouders, dan zal het aantal, dat kan worden benoemd door zoodanige obligatiehouders, worden bepaald, door een breuk (1,3) van het aantal, dat door de akte van oprichting is vastgesteld te moeten benoemd worden of aangesteld wordt, m. a. w. is het aantal der door den derde te benoemen commissarissen niet slechts afhankelijk van het getal dergenen, die worden benoemd, doch ook van het getal dergenen, die volgens de akte van oprichting moeten worden benoemd. Wanneer, in het gestelde geval, derhalve op een gegeven tijdstip door de algemeene vergadering uit hoofde van b.v. bezuiniging de benoeming van een commissaris in een opengevallen vacature wordt achterwege gelaten, mag dit niet worden beschouwd als een middel om de obligatiehouders in het aantal der door hen te benoemen commissarissen te beknibbelen. Eveneens is het aan zeer ernstigen twijfel onderhevig, of wederom in hetzelfde geval door een verandering der statuten, waarin eerst het getal commissarissen is bepaald op negen, zonder toestemming en medewerking der obligatiehouders voornoemd, het getal commissarissen kan worden teruggebracht tot zes met dien gevolge, dat het aantal, door de obligatiehouders te benoemen commissarissen, zonder meer door dat besluit der algemeene vergadering zou worden teruggebracht tot twee. Het recht aan b.v. de vorenbedoelde adspirant-obligatiehouders gegeven door de verklaring, dat zij de bevoegdheid zullen hebben een derde van het geheele aantal commissarissen te benoemen, zal mede worden bepaald door het aantal van degenen, die zonder met den naam commissaris getooid te zijn, toch in wezen als zoodanig moeten worden aangemerkt. Bij de akte van oprichting kan worden bepaald, dat een derde van het heele aantal commissarissen zal worden benoemd door anderen dan VI 36 SCHORSING EN ONTSLAG VAN COMMISSARISSEN. de algemeene vergadering ; deze bepaling houdt uit den aard niet in, dat indien het dienstig wordt geacht de mogeüjkheid open te laten om toezicht te geven aan derden, de aanduiding van die derde personen reeds bij de akte van oprichting moet worden gedaan, hetzij soortelijk, hetzij persoonlijk. Evenmin als het wettelijk noodzakelijk is, dat er vanaf den aanvang der N. V. commissarissen bestaan — cf. ook artikel 50c lid 1 W. v. K. —, doch het optreden van zoodanige personen kan worden afhankelijk gesteld van diverse voorwaarden en omstandigheden, evenzeer kan zulks het geval zijn ten aanzien van door derden te benoemen commissarissen ; het is derhalve niet noodig, dat bij den aanvang der N. V. die derden zijn aangewezen, aan wie de bevoegdheid zal toekomen tot benoeming van commissarissen en dus evenmin, dat door aangewezen derden benoemde commissarissen van het begin der N. V. af zullen optreden. De akte van oprichting kan derhalve een geheel schema van mogelijkheden inhouden met betrekking tot al of niet aanwezigheid van het benoemingsrecht van derden van commissarissen, de voorwaarden, die vervuld moeten zijn, opdat reeds bepaaldelijk aangewezen derden commissarissen zullen mogen benoemen. Het is ondoenbaar een geheele serie van voorbeelden op te stellen en te behandelen, die kunnen voorkomen met betrekking tot door derden te benoemen commissarissen. Waar men zich echter bij de nadere uitwerking van artikel ö( l ' W. v. K. bevindt op het terrein van het contractenrecht, zal een nauwkeurige regeling in de akte van oprichting en inachtneming van artikel 1374 lid 3 B. W. en artikel 1375 B. W. in concreto voorkoming en beslissing van moeilijkheden kunnen en moeten brengen. Eén daarvan zij nog aangestipt : indien aan derden de bevoegdheid tot benoeming van commissarissen is gegeven en de voorwaarden en omstandigheden, daartoe vereischt, zijn vervuld, zijn deze derden dan tot de aanwijzing van commissarissen verplicht, ook dan, wanneer daarin, naar hun inzien geenerlei belang meer is gelegen : zijn zij aansprakelijk tegenover de N. V. bij nalatigheid te dien opzichte ? De billijkheid in verband met den inhoud en den aard der gesloten overeenkomst zal ten deze licht en richtlijn moeten brengen, terwijl mag worden aangenomen, dat, wanneer de benoeming van commissarissen aan derden slechts ten hunnen voordeele is toegestaan, een verplichting tot het doen van zoodanige benoeming niet bestaat. Thans dienen te worden behandeld de artikelen 50 2ig. Wet houdende Algemeene Bepalingen. 42 (oud) ^72, 244, 260. 14 | 213, 599. 47 (oud) 252' 607.' 50 (oud) 219. Registratiewet. 51 (oud) 222, 223, 179. 33 I 185. 63 221, 543- 297 255. Wet van 22 April 1855. 5 111 Wet op de Rechterlijke Organisatie. 10 178, 225, 226, 228. 41 515. 12 178, 203. 53 342. 13 178. 96 595. 14 178. ^ '7lS Wetboek van Burgerlijke Rechts- Wet op het Notariaat. vordering. 1 415- i S' 21 207. 5 63°" 29 208. 538 227. 30 415, 416, 468, 469, 475. r? "ïV" 31 415, 416, 475. 94 ^70. 34 460, 469. *25® 516. 38 260, 290. *256 516, 517. 40 29°' 291 • 19fi 91?' 919' Mfi 41 290, 291. 126 211, 212, 516. 42 292. 237 511. 73 m » 479, 480. Handelsregisterwet. 286 480. Zo l 4oU. 2 211, 224. 288 480. 8 216, 223, 329, 474. 298 224. 17 474, 500, 520, 573. 321-323 226. 18 230, 612. 345 rqq 22 215, 216, 473. 749 25l! 25 641. 771 637. 782 381. Handelsnaamwet. 839 292 1 | 224. 840 292. Faillissementswet. Art. Blz. 2, lid 6 176. 16 608. 25 228. 42 264, 382, 383, 518. 49 383. 68 252. 69 252. 123 250. 151 608. 153 608. 171 639. 173 228, 608. 191 i 229, 639. Blz\ Wet van 14 Mei 1814 (Stbl. 1814, n°. 58) 362 Art. 18-19. Besluit van 8 Dec. 1814 (Stbl. 111) 362 Besluit van 22 Deo. 1814 (Stbl. 113) 362 Art. 30, 70, 71, 72, 73, 74. Wet van 7 April 1913 362 Art. 65, 66, 67. Besluit van 5 Aug. 1913 (Stbl. 345) 362 Wetboek van Strafrecht. Art. I Blz. 273 597. 336 I 378. 435ier ' 231, 617. PLAATSAANDUIDING t. a. v. behandelde onderwerpen. De cijfers duiden de bladzijden aan. Aanbeveling. 534. Aandeel 199-200 ; bedrag van — 200-202 ; definitie van — 232-233 ; — soorten 233-243 ; — op naam 243 ; — aan toonder 245 ; — bewijs 276 ; - register 269-271 ; levering van — 253-262 ; toedeling van — bij scheiding 266- 268 ; uitgifte van toonder— 245 ; eigen — 308-315 . Aandeelhouder. Wie kunnen — zijn 200-203 ; aansprakelijkheid van vorige — 263-264 ; ontslag van vorigen — 263-264 ; regresrechten van — 265 ; gelijkgerechtigdheid van — 268-269 ; verplichtingen van — 274-276 ; N. V. — van eigen aandeelen 312-314 ; rechten van — als zoodanig 464-465 ; inroeping van nietigheid door — 480-482 ; enqueterecht van — 584-585 ; algemeene vergadering van — 384-385 ; Aanduiding der wijze van teruggave van stortingen — 326-329. Aanhechting van afschriften — 289-291. Aansprakelijkheid van bestuurders (36f en g W. v. K.) 221-223 ; — van vorige aandeelhouders 263-264 ; balans — van bestuurders en commissarissen 377-379 ; — van bestuurders en commissarissen na kwijting 381-384 ; — van bestuurders tegenover derden en N. Y. 537-539 ; — van bestuurders tegenover derden 541-543 ; — van bestuurders tegenover N. V. 544-549. Aard der vertegenwoordiging door bestuurders 504-506. Aanvechtbaarheid der schorsing van bestuurders 520. Aanvullend en dwingend recht 170-173. Agio 351-352. Agenda der algemeene vergadering 405-409. Afwijking van de hoofdelijke aansprakelijkheid der bestuurders 546-549. Afwikkeling. Wijze van — 625-628. Acte van oprichting. Vorm en inhoud der — 207, 216-217 ; gebruik der Nederlandsche taal in de — 207-208 ; wijziging der — 459. Acte van wijziging 468. Balans en winst- en verliesrekening 347 v.v. ; bekendmaking van — en winst- en verliesrekening 359-361 ; tot standkoming van — en winsten verliesrekening 369 v.v. ; deskundigen voor opmaking van — winsten verliesrekening 371-377 ; inzage van ontwerpen van — en winsten verliesrekening 379 ; —vaststelling 379-380 ; —aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen 377-379. Bedrog t. a. v. de deelneming 192-196. Begrenzing der bevoegdheid der algemeene vergadering 386 ; — der wijziging der acte van oprichting 468-470. Beheer. Het —•, beperking van het —- 501-504. Bekrachtiging 288, 289, 292 ; — van het reglement van commissarissen 557-558. Benoeming van balansdeskundigen 371-377 ; — van bestuurders 527—530 ; — van commissarissen 561-563 ; —- van vereflenaars 618-619. Beperking van het stemmental 442-445. Besluit der algemeene vergadering 611—612 ; nietigheid van —■ der algemeene vergadering 476 v.v. Betaalbaarstelling 635-636. Bevoegdheid overschrijving van —■ door bestuurders ingeval van artikel 40b W. v. K. 294-297 ; rechterlijke — 512-515 ; — tot bfieenroeping der algemeene vergadering 393. Bewijs van niet volstorting 247-250 ; —kracht der notulen der algemeene vergadering 475-476. Bezoldiging van quasi-bestuurders 494 ; —• van bestuurders 535-537 ; — van commissarissen 570-571. Bestuur 486 v.v. daad van het — en machtiging daartoe 496-497; samenstelling van het — 497-500 ; taak van het — 501 v.v. ; rechtsverhouding van het — en de N. Y. 510-511 ; organisatie van het — 539-541 ; aansprakelijkheid van het — tegenover derden 541-543 ; aansprakelijkheid van het — tegenover de N. V. 544—549 ; onrechtmatige daad van het — 506. Bestuurders. Aansprakelijkheid van —• ingeval van 30f en g W. v. K. 221-223; onbevoegdheid van —- volgens artikel 40b W. v. K. 293-294 ; overschrijding van bevoegdheid van — 294—297 ; balansaansprakelijkheid van — 377-379 ; aansprakelijkheid van — na kwijting 381-384 ; benoeming van — 527-530 ; rechten en verplichtingen van — 534-539 ; bezoldiging der —■ 535-537 ; aansprakelijkheid der — tegenover derden en N. V. 541-549 ; karakter der dienstbetrekking van —■ 525-526. Bouwrente 301-304 ; beteekenis van — 298-301. Bovenmatigheid van schadevergoeding 524—525. Boeken en bescheiden. Bewaring van — 640-641 ; exhibitie van — 595-596. Bijeenroeping ter vergadering 393 ; —■ ter voorgeschreven — 395 ; machtiging van aandeelhouder tot —- ter voorgeschreven —- 395-396 ; machtiging van aandeelhouders tot —- ter niet voorgeschreven — 398-401 ; — tot niet voorgeschreven -— 397. Certificaat 361-367. Consignatie 635-636. Commissarissen 553 v.v. taak van — 554—555 ; reglement voor — 555-557 ; bekendmaking van reglement voor — 557-558 ; vertegenwoordiging door — 559-562 ; benoeming van —- 561-563 ; derden — 563-565 ; maximum aantal derden— 565-566 ; schorsing en ontslag van derden— 567-568 ; bezoldiging van — 570-571 ; — pand 579 ; — gedurende verefiening 622 ; balansaansprakelijkheid van —- 377-379. Concessie 324-326. Curateele ten aanzien der deelneming 191. Definitie der N. Y. 173-176; — van aandeelen 232-233. Deelneming. Vervallen der — als vennoot 186-189 ; — en inbreng van aandeelhouders niet oprichters 189-192 ; bedrog, dwang, dwaling, dood, curateele t. a. v. — 190 v.v. Derden. Inroeping van nietigheid van besluiten der N. Y. door —• 480-482 ; aansprakelijkheid van bestuurders tegenover -—• 537-543 ; —commissarissen 563-568 ; bescherming van — te goeder trouw 611-612, 467 ; enquêterecht van — 584—585. Deskundigen 371 377. Dividendbewijs 276-278. Doel der N. V. 213-216 ; — en voorwerp der N. V. 606. Dood t. a. v. de deelneming 192-196. Dwaling t. a. v. de deelneming 192-196. Dwang t. a. v. de deelneming 192-196. Eenmansvennootschap 605 606. Eigen aandeelen. Verkrijging van — 308-315 ; overdracht van —• 307-308 ; geoorloofde verkrijging van —• 309 ; andere wijzen van verkrijging — 310-312. Enquêterecht 580-584 ; —- van aandeelhouders en van derden 584—585 ; strekking van -— 589-590. Evenredigheidsbeginsel 438-439. Exhibitieverplichting 595-596. Faillissement t. a. v. de deelneming 192-196 ; volstorting bij — 251-253 ; wijziging der statuten gedurende — 474-475 ; insolventie na — 606-609. Gebondenheid der N. V. 510. Gebruik der Nederlandsche taal 307-308. Gelijkgerechtigdheid der aandeelhonders 268-269. Gemachtigde tot stemming ter algemeene vergadering 490-491. Gevallen van ontbinding der N. V. 604-605. Gevolgen der schorsing door commissarissen 572-573. Handelingsonbekwamen t. a. v. bestuur 497-500. Hooger beroep met betrekking tot vermindering van het kapitaal 344-345 ; — met betrekking tot het enquêterecht 593-595. Inbewaringgeving. Voorloopige — 632-635. Inbreng. Deelneming en — van aandeelhouders-niet-oprichters 189-192; wijze van voldoening aan — verplichting 203-207 ; — van goederen 282-283. Inhoud der acte van oprichting 207, 216-217. Inroeping der nietigheid van besluiten der algemeene vergadering 477, 480-482. Insolventie na faillietverklaring 606-609. Inzage van ontwerpen van balans- en winst- en verliesrekening 379 ; —■ van het verslag der enquêtecommissie ; — van plan van uitkeering houdende grondslagen 628-630. Jaarvergadering 389-393. Kapitaal en vermogen der N. V. 198-199 ; gestort, geplaatst, maatschappelijk — 231-232 ; —vermindering 314—320 ; vermindering van „maatschappelijk" — ; wijze van —vermindering 334-340, 345-346 ; —vermindering buiten artikel 41d t/m 41g W. v. K. 345-346 ; —verhooging 347. Koopman. De N. V. is — 223-224. Kosten der enquête 599-601. Kwijting 380-381 ; aansprakelijkheid na — 381-384. Levering van aandeelen 253-261. Leiding der algemeene vergadering 427^28. Lot. Beslissing door —• of anderszins 454-456. Ministerieele verklaring 217-221 ; — t. a. v. wijzigingen 470-473. Machtiging van aandeelhouders tot bijeenroeping van algemeene vergadering 395-396, 398-401. es Matigingsrecht van den Rechter 523-524. N. V. Definitie der— 273-276 ; ontstaan derrechtspersoonlijkheids bezittende vereeniging 176—180 ; ontstaan van rechten en verplichtingen voor de — 180-186 ; kapitaal en vermogen der — 198-199 ; de aandeelen der — 199-200 ; naam en plaats van vestiging der — 210-213 ; doel der 213—216 ; uitgaande stukken der — 230—231 ; —- houdster van eigen aandeelen 312-314. Notarieele acte van oprichting 176 v.v. '• — van wijziging 468. Nietigheid der besluiten der algemeene vergadering 476 v.v. ; —gronden 482-484 ; inroeping der — in rechte 477-480 ; inroeping der — door derden belanghebbenden en aandeelhouders 480-482 ; aard van het vonnis uitsprekende de — van een besluit 477-480 ; gevolgen der — 477^480 ; termijn voor instellen der actie tot verklaring der — 484^86 Oligarchische clausule 488-489, 530-531. Omvang van de vertegenwoordiging door het bestuur 507. Onrechtmatige daad van het bestuur 506. Ontbinding der N. V. 604-641 ; gevallen van — der N. V. 604-612 ; vordering tot — door O. M. 225-229. Ontheffing van stortingsverplichting 271-272 ; vormen van — 334 ; teruggave tegenover — 330-331 ; omstandigheden der — 331-332 ; geoorloofde — 272-274. Ontslag van vorige aandeelhouders 263-264 ; — van bestuurders 521-523 ; • van quasi-bestuurders 494 ; — van commissarissen en derden-commissarissen 567-568. Organisatie van het bestuur 539-541. Overgang van verplichtingen uit het aandeel 261-262. Overdracht der rechten uit het aandeel 253-261 ; — van eisen aandeelen der N. Y. 307-308. Plaats van vestiging der N. V. 210-213 ; — der algemeene vergadering 410. Plan van uitkeering 628-629 ; nederlegging van — 629-630 ; verzet tegen — 630-631. Pand verleening door bestuurders der N. V. 551-553 ; —verleening door quasi-bestuurders der N. V. 495 ; —verleening door commissarissen 579 ; —verleening door vereffenaars 621. Quasibestuurder. Toepasselijkheid van wetsbepaling t. a. v. — 488-497 ; gemachtigde tot stemming ter algemeene vergadering 490-491 ; vertegenwoordigingsdaden van — 491-493 ; andere dan vertegenwoordigingsdaden van — 493 ; competentieregeling t. a. v. — 493-494 ; schorsing en ontslag van — 494 ; bezoldiging van — 494. Quorum ter algemeene vergadering 499 ; volgens artikel 53 W. v. K. Rechten van aandeelhouders als zoodanig 464—465 ; — en verplichtingen van bestuurders 534-539. Rechterlijke bevoegdheid en procesregels t. a. v. het bestuur 512-515. Rechtsvordering op grond van artikel 49a W. v. K. 518. Reglement voor commissarissen 555-557 ; bekendmaking van — 557-558. Regresrecht van aangesproken aandeelhouders 265. Rekening en verantwoording der vereffenaars 638-639. Rente van stortingen 298-307 ; bouw— 301-304. Reserve vorming 323-352 ; karakter van de — 352-355 ; soorten van — 352-355 ; verliesdelging anders dan uit — 355-357. Sanctie op voorschriften betreffende de algemeene vergadering 411-412. Schuldvergelijking. Verbod van — 274. Stemgerechtigden. Quorum van — 458-459. Stemgerechtigdheid. Algemeene — 435-436. Stemmen. Gelijke aandeelbedragen, gelijke - 439 ; volstrekte meerderheid van — 456-458 ; blanco — 458. Stemming. Evenredigheidsbeginsel t. a. v. de — 438-439 : beperkend evenredigheidsbeginsel t. a. v. de — 439 ; verbod van gunstiger beperking t. a. v. de — voor grootere aandeelbedragen 440-441 ; wijze van — 459. Stemrecht. De in hun — te beperken aandeelhouders 441—142 ; vrije regeling van het — 445 ; uitdrukking van het •— in breukcijfers 445-447 ; wettelijke beperking van het — 447-453 ; —systemen 436-437. Stemmental. Beperking van het — 442-445. Schorsing. Definitie, omvang, werking van — 519-520 ; — en ontslag van quasiebestuurders 494 ; aanvechtbaarheid der — 520 ; onrechtmatige — 521 ; opheffing der — 521-522; - - der bestuurders door commissarissen 571-572 ; gevolgen der — der bestuurders door commissarissen 572-573 ; onrechtmatigheid der — der bestuurders door commissarissen en schadevergoeding 573-574 ; opheffing dier — 574—576 ; — en ontslag van commissarissen en derden-commissarissen 567-568. Samenstelling van het bestuur 497-500. Schadevergoeding bij uitoefening van het enquêterecht 592-593. Schriftelijk verslag bij uitoefening van het enquêterecht 597. Stukken. Uitgaande — der N. V. 230-231. Storting. Ontheffing van verplichting tot — 271-274 ; teruggave van — 314 ; voorwaarde voor en beperking van teruggave van — 318 ; gevolgen van teruggave van — 321; aanduiding der wijze van teruggave van — 326-329 ; teruggave van — tegenover ontheffing 330-331. Sonder rechte 463. Taak van het bestuur 497 v.v. ; — van commissarissen 554-555. Teruggave van stortingen 314 ; voorwaarde voor en beperking van — van storting 318 ; gevolgen van — van storting 321 ; aanduiding der wijze van — van stortingen 326-329 ; — van stortingen tegenover ontheffing 330-331. Terugbetaling buiten aanwezigheid van winst en/of regeling in de acte 334 v.v. Toebedeeling van aandeelen bij scheiding 266-268. Toekenning van bevoegdheden aan anderen dan de algemeene vergadering 387-388. Uitgaande stukken der N. V. 230 231. Uitkeering bij voorbaat 625 ; voorloopige — 631-633. Vaststelling van balans- en winst- en verliesrekening 379-380. Verantwoording. Rekening en — 636-638. Vereffenaars. Benoeming van — 618-619 ; rechtstoestand van — 619-621; forum der — 621 ; pandrecht gegeven door — 621. Vereffening. Commissarissen der N. V. gedurende de — 622 ; winst en verliessoorten bij — 623-625 ; heropening der — 638-639 ; speciale soorten van — 639-640. Vergadering. Hoogste macht bij de algemeene — van aandeelhouders 384-385 ; beperking der bevoegdheden der algemeene — 386 ; toekenning van bevoegdheden aan anderen dan de algemeene —• 387-388; jaarvergadering, termijn der —, gewone — 389-393 ; bevoegdheid tot bijeenroepen eener voorgeschreven algemeene — 395, eener niet voorgeschreven algemeene — 397 ; machtiging van aandeelhouders tot bij- eenroeping eener voorgeschreven algemeene — 395-396, eener niet voorgeschreven algemeene — 398-401 ; vorm en termijn van oproeping ter algemeene — 401-405 ; agenda der algemeene — 405 -409 ; plaats a;f!m?ene — 410 ; bijwoning der algemeene — bij gevolmachtigde Ait' , J.T°nmg der algemeene — door anderen dan aandeelhouders 447-422 ; leiding der algemeene — 427-428 ; sanctie op voorschriften tr ilde algemeene 411—412 ; raadpleging der aandeelhouders anders dan in algemeene — 428-433 ; andere dan algemeene — van aandeelhouders 433 -435. Vergoeding van kosten bij enquête 599-606. Verlenging van den duur der N. V. 613-615. Verlies. Winst en — 319-321 ; —delging anders dan uit reserve 355-357 • winst- en —rekening 347, 357-359, 368 v.v. Vermindering van maatschappelijk kapitaal 332-334 ; —procedure 340-345 Vermogen. Kapitaal en — der N. V. 198-199, 278-280 ; verdeeling van het — der N. V. 622 v.v. Verplichtingen van aandeelhouders 274-276. Vertegenwoordiging. Schriftelijke — bij de oprichting der N. V. 208-210 ; — der N. V. door het Bestuur 504-511 ; aard der — 504-506 ; omvang der — 507 ; — buiten rechten 507-510 ; — in rechte 510-512 ; — der N. V. door commissarissen bij tegenstrijdig belang 559-562. Vervallen der deelneming als vennoot 186-189. Vervanging van bestuurders 526-527. Verzet tegen plan van uitkeering 630-631. Verzoek aan bestuurders tot instelling eener enquête 590-592. Vestiging. Plaats van — der N. V. 210-213 ; — van pand 551-553 ; 495 579, 621. Volstrekte meerderheid van stemmen 456-458. Voortbestaan der N. V. ter liquidatie 616-618. Vorm der acte van oprichting 207 ; — van ontheffing van storting 334. Winst 318 , - en verlies 319—321 ; —verdeeling 314 ; — en verliesrekening _ 347, 357-359, 368 ; —uitkeering 347 ; — en —soorten 623-625. Wijze van voldoening aan inbrengverplichting 203-207 ; — van kapitaalsvermindering 334-340, 345-346 ; — van stemming 459 ; voorschriften __ betreffende de — van afwikkeling der N. V. 625-628. Wijziging der acte van oprichting 459 v.v. ; uitsluiting der — der acte van oprichting 461—463 ; notarieele acte van —- 468 : —- gedurende faillissement 474-475. Zekerheidstelling door bestuurders 549-553 ; — door quasibestuurders 495 ; — door commissarissen 579 ; — door vereffenaars 621. ARTIKEL 36 W. v. K. Dit artikel geeft de criteria, aan de hand waarvan kan worden nagegaan of in concreto van een N. V. sprake is. Hof Amsterdam 18 December 1931, N. J. 1932, 207. H. R. 20 Mei 1932, N. J. 1932, 1598. Een stelsel, waarbij de oprichters gezamenlijk en onverdeeld tot het geheele aantal der door hen genomen aandeelen deelnemen, ware in strijd met een der wezenlijke kenmerken van de oprichtingshandeling eener N. V. Rechtbank Haarlem 1 Juni 1937, N. J. 1938, N°. 54. Door de oprichting eener N. Y. worden rechtsbetrekkingen gevestigd tusschen elk lid en de overige leden gezamenlijk, niet tusschen elk lid en de overige leden persoonlijk. Rechtbank Utrecht 18 November 1914, N. J. 1915, 77. De naleving van hetgeen in de statuten als plicht aan den nieuwen rechtspersoon is opgelegd kan slechts van dezen worden gevorderd, en slechts deze kan voor het nalaten daarvan worden aansprakelijk gesteld. Rechtbank Utrecht 18 November 1914, N. J. 1915, 77. Hof Amsterdam 5 Januari 1917. H. R. 8 Februari 1918, N. J. 1918, 329. De N. Y. zelve is niet aansprakelijk voor het honorarium van notaris, wien door de oprichters opdracht is gegeven tot werkzaamheden voor het oprichten der N. V., doch slechts de oprichters. Rechtbank Rotterdam 28 Februari 1928, N. J. 1928, 1290. Rechtbank Groningen 12 Mei 1922, N. J. 1923, 999. De N. V. is niet te beschouwen als partij bij de acte van oprichting. Rechtb. Rotterdam 3 Maart 1917, N. J. 1917, 1207. Rechtbank Rotterdam 30 September 1921, N. J. 1923, 269. Hof 's-Gravenhage 5 April 1918, N. J. 1919, 838. ARTIKEL 36a W. v. K. Rechtbank Roermond 1 Mei 1924, N. J. 1924, 1269. Hof 's-Hertogenbosch 14 April 1925, N. J. 1926, 54. Rechtbank Utrecht 8 October 1924, N. J. 1925, 634. ARTIKEL 36c W. v. K. Bij strijd over de vraag, of eene N. Y. in Nederland gevestigd is, moet beslist worden naar de feiten, niet naar de criteria, die in artikel 37e W. v. K. worden aangegeven, om te beoordeelen, wat door de wet op de N. V. wordt verstaan onder de plaats van vestiging. Rechtbank Rotterdam 28 Juni 1937, N. J. 1938, N°. 211. Rechtbank 's-Gravenhage 3 Juli 1931, N. J. 1932, 21. ARTIKEL 36