BK» ME ISJM ymmsT edecea QC editie wZsU DIE ZIJN LEVEN VERLIEST DOOR T. P. RIKSEN No. 25 UITGAVE N.V. DRUKKERIJ EDBCEA.» HOORN /koninklijke\ .bibliotheek] HOOFDSTUK I. HET GROOTE BABEL. Met een langgerekt, piepend geluid viel het hooge ijzeren hek achter Van Eekeren dicht. Deze wandelde langzaam, met de handen in de zakken, tot het midden van den straatweg, om zich dan om te wenden en met een blik van welbehagen het huis te bezien, dat zich een vijftal meters achter het hek verhief. Zijn bewondering gold echter niet zoozeer het pand als wel den winkel, welke over de geheele breedte er het onderste gedeelte van vormde. Men behoefde zich niet af te vragen, welke handel hier werd gedreven, want al glinsterden de groote spiegelruiten nog zoo, de in de etalagekast uitgestalde meubelen waren van den weg af waarneembaar en bovendien stond in kapitale, wit geschilderde letters, welke een boog vormden, op het winkelraam te lezen: Piet van Eekeren, complete meubileering. Ja, als hij zijn zaak zoo eens rustig beschouwde, kon hij best begrijpen, hoe Kleepel, het hoofd der M.U.L.O.-school'. er gister toe kwam tot hem te zeggen: „Een eigen bedrijf is toch maar een macht waard, Van Eekeren, vooral als alles voor den wind gaat. Je kunt trotsch op je zaak ziin, man!" Die woorden deden Van Eekeren goed en de herinnering er aan vermocht nog een glans van genoegen op zijn gelaat te voorschijn te brengen. De menschen mochten hem dan aanzien voor een man met een vasten wil, een zelfstandig karakter, doortastend en voortvarend, hetgeen hij inderdaad was, het neemt niet weg, dat hij, doch dit wilde hij zich niet bekennen, zeer gevoelig was voor lofspraak ook al overschreed zij de grenzen der vleiery — indien zij slechts betrekking had op zijn persoon, zijn werk, zijn zaak, zijn gezin, of zelfs op zijn familie en vrienden. De uitspraak van Kleepel was echter niet overdreven, want Van Eekeren had werkelijk reden te over om tevreden te zijn, en hij erkende dit gaarne — vooral op dezen Zater- dagmiddag, nu er zooveel oorzaken waren, om eens aan het verleden terug te denken. Van Eekeren was nu eenmaal niet iemand, die bevrediging kon vinden in een oppervlakkig, doelloos leven, daarvoor bezat hij te veel energie, een te krachtig temperament. Zonder die eigenschappen had hij nooit de hoogte kunnen bereiken, waartoe hij was gekomen. Mochten zijn handen al een oogenblik van den arbeid rusten, zijn geest moest steeds bezig zijn, hetzij nieuwe plannen werden overwogen, of zijn gedachten werden teruggeleid naar wat op den dag of ook wel lang te voren was geschied. Aan gedachteloosheid had hij een gruwel. Doch hoezeer hij behoefte had aan gestadigen arbeid, hij gevoelde heel goed, dat de boog niet altijd gespannen kon zijn en dit te minder, daar zijn gestel er hem den laatsten tijd aan herinnerde, dat hij de vijftig naderde en niet meer hetzelfde van zijn krachten kon vergen als een twintigtal jaren terug. Dit had hem er toe gebracht enkele uren van den Zaterdagmiddag, wanneer de knechts hun loon hadden ontvangen en waren vertrokken, te bestemmen voor een wandeling in de omstreken van Heideveld, het dorp, waar hij woonde. Hij was er dan eens geheel uit. Het kwam hem voor, dat hij, zich van huis verwijderend, ook de zorgen en vermoeidheid achter zich liet en in staat was veel gemakkelijker allerlei moeilijkheden te overwinnen. Trouwens, de tijd, toen hij zich deze weelde niet kon veroorloven, lag achter hem. Het kleine, rustige dorp, dat alleen aan de ontwikkeling van den modernen t\jd werd herinnerd, wanneer een auto door zijn hobbelige straten snorde, of het geronk van een vliegtuig hoog uit de lucht tot de bewoners afdaalde, had toch niet kunnen ontkomen aan de alles omvattende, steeds voortschrijdende arbeidersbeweging. Ook hier was voor werkplaatsen en fabrieken de vrije Zaterdagmiddag ingevoerd. Bovendien kon hij de zaak gerust overlaten aan zyn oudsten zoon, Willem, die dan in een kantoortje, dat op den winkel uitzag, de administratie bijwerkte en tevens de enkele klanten, die op den Zaterdagmiddag den winkel bezochten, bediende. Over dien jongen dacht en sprak Van Eekeren gaarne. Alle toekomstidealen, welke hij koesterde, verpersoonlijkten zich in Wim. Meer dan een zijner andere kinderen — hij had er zes — was deze zijn trots. Tot hem gevoelde hij zich het meest aangetrokken, met hem bemoeide hjj zich het meest en van een gewoonte was het hem een behoefte geworden, allerlei zaken met zijn oudsten zoon te bespreken — zelfs al raakten ze niet het bedrijf. Daar waren verschillende oorzaken voor deze verhouding te noemen. Wim had ontegenzeglijk veel, dat voor hem mnam. Een knap voorkomen, een helder hoofd, een flinke aanpak, een vrijmoedig en toch — als hij wilde — beschaafd optreden, waren voor Van Eekeren redenen genoeg, om zijn jongen als een model te beschouwen. Maar het meest verheugde Van Eekeren zich toch hierover, dat de jongen, zoowel wat zijn eigenschappen als karakter betrof, op hem geleek, waarom hij hem dan ook, als hij het over hem had — en dat gebeurde niet zelden — gaarne zijn evenbeeld noemde. In gedachten verdiept, was Van Eekeren den Stationsweg, een der drie winkelstraten van Heideveld, waar ook zijn zaak gevestigd was, afgewandeld. Hij versnelde zijn pas, om den overweg van het spoor over te steken, want het korte tweeklankig signaal waarschuwde hem, dat de boomen dadelijk met het oog op den naderenden trein zouden worden gesloten. Inderdaad had hij niet lang moeten wachten, want nog had hij den tweeden boom niet bereikt, toen de seinwachter zijn huisje verliet, om door middel van het hier nog met de hand bediende verbindingsrad de afsluithekken te doen dalen. Met een korten, rinkelenden slag vielen ze achter Van Eekeren dicht. Op dezen warmen Junidag moest zoowel de eloedafstralende Dennenoordsche weg, als de schaduwlooze heide van een wandeling afschrikken. Geen wonder, dat Van Eekeren aanstonds links afsloeg om zijn weg te vervolgen langs grillig kronkelende, eenzame boschpaden, welke vreemdelingen dikwijls tot vertwijfeling brachten, maar hem te bekend waren dan dat hij voor verdwalen behoefde te vreezen. Voor Van Eekeren was deze stralende zomerdag als een profetie. Waar de gansche natuur zong van blijheid en neerlykheid, moesten somberheid en zorgen wel vlieden. En bovendien: waarom zou Van Eekeren de toekomst met angst tegemoet zien ? Daar was — voor zoover hij kon nagaan — geen reden voor. Vertoonde anderer leven een dalende lijn, hij was er trotsch op, dat het met hem in alle opzichten van kracht tot kracht ging en was er van overtuigd, dat hij het hoogtepunt nog niet had bereikt. Met dat al was hij den tijd niet vergeten, toen hij zijn tegenwoordig bestaan voor een onbereikbaar ideaal hield en reeds tevreden was met een leven in allen eenvoud;, zonder drukkende zorgen. Zijn huwelijk, doch meer nog zijn verloving met Mien Rengersbergen, had hem indertijd heel wat tegenkanting van de zijde zijner familie bezorgd — en dat wel om bijzondere redenen. Zijn meisje — nu zijn vrouw — was het kind van eertyds gefortuneerde ouders, doch haar vader, die een slap, onzelfstandig karakter had, midden in de wereld leefde en boven alle dingen wist, dat hij rijk genoeg was om niet te werken, had kans gezien in enkele jaren het kapitaal, hetwelk hij bij het overlijden van zijn vader ontving, er door te jagen. En te laat was hij tot de ervaring gekomen, dat braspartijen en wedrennen den rijksten man kunnen verarmen, terwijl het proces nog verhaast werd door de pogingen, welke hij ten laatste aanwendde, om zijn verloren kapitaal door speculaties te herwinnen, hetgeen natuurlijk mislukte, daar hij, als ter zake onkundig, geheel van het advies van anderen afhankelijk was. Het kwam de eer der familie echter te na, hem aan den ondergang prijs te geven, al was 't alleen maar ter wille van de gedachte: wat zullen de menschen er van zeggen? Zij hielp hem daarom aan een betrekking, vertrouwde hem weer wat geld toe, om zijn gezin in den eersten tijd van het noodige te kunnen voorzien en hoopte, dat de les, welke hij had ontvangen, zoodanige kracht zou bezitten, dat hij voor verdere misstappen bewaard bleef. Doch al waren zijn omstandigheden verbeterd en zijn nijpende zorgen verdreven, hij bleef dezelfde krachtlooze figuur. Zonder eenig weerstandsvermogen, niet in staat om op te tornen tegen de moeiten des levens, liet bij zich spoedig weer met den stroom meedrijven. Hij kon nu eenmaal niet buiten genot, begon dit weldra — al was het nu op meer bescheiden schaal — te zoeken en naderde daardoor voor de tweede maal den afgrond, welks diepte hem een oogenblik had doen huiveren. Zoo had hij zich, dieper en dieper wegzinkend, verlaagd tot een paria der maatschappij. Wel hield de hulp der familie niet aanstonds op en werden er nog enkele pogingen in het werk gesteld hem te redden, doch aan alle geduld komt een einde en dit te spoediger, wanneer men bemerkt, dat niet het minste resultaat mag worden verwacht. Zjjn moeder, gunstiger over hem denkend, hoopvoller gestemd en meer geduld bezittend, gaf langen tijd den moed niet op, doch ten slotte ondervindend, dat al haar pogingen vruchteloos waren, trok zy zich uit het leven terug, kocht een villa nabij een Geldersch dorp, waar zij, vrouw van de wereld als zij was, ondanks haar rijkdom, verdrietig en vergramd tegen het leven, dat niets dan narigheid opleverde, haar dagen sleet, treurend als degenen die geen hope hebben. Doch dit alles was geschied vóór Van Eekeren's tijd. Toen hij met zijn meisje kennis maakte — 't was tijdens de uitvoering van een zangvereeniging — was hij alleen in zooverre van haar omstandigheden op de hoogte, als hij deze kende van „hooren zeggen". Haar vader leidde toen het bestaan van een zwerver, haar moeder was enkele jaren geleden gestorven, en Mien leefde met haar zuster, die bij 't onderwijs was, op kamers, terwijl zij als kinderjuffrouw, al eischte het overleg, zonder zware zorgen door den tijd kon komen. Dit moest haar moeder worden nagegeven, dat zij, overstelpt door de ellende van haar huwelijksleven, toch een open oog had behouden voor de toekomst harer kinderen en al haar krachten had ingespannen hun een behoorlijke opvoeding te geven, hetgeen haar met de hulp harer vroegere relaties was gelukt. Daarenboven had het levensleed er haar toe gebracht, haar kinderen te wijzen op 't vroeger door haar in zorgeloos optimisme verlaten pad, dat den rechtvaardige naar boven leidt. Erkennend de waardij van het verloren jeugdgeloof, leerde zij den troost er van niet smaken, doch de zaadkorrels, ten opzichte van haar op steenachtigen bodem gevallen, droegen voor haar kinderen vrucht. Het geloof kon dus bij Van Eekeren's verloving geen twistappel zijn, immers zijn meisje dacht als hij. Neen, de bezwaren zijner familie tegen de verbintenis hadden betrekking op Mien's vroegere omstandigheden. En dan, haar vader leidde nog steeds zulk een loszinnig leven, was zoo berucht, moest overal toe in staat worden geacht. Wie wist, welk een schande hij nog over zijn kinderen zou brengen?. Daar deze argumenten echter geen kracht genoeg bleken te bezitten, om Van Eekeren van zijn voornemen af te schrikken, werd er een reden aangevoerd, welke misschien meer op zijn eergevoel zou werken. Hij bezat toen reeds een eigen, kleine meubelzaak, had door gebrek aan kapitaal met veel moeilijkheden te kampen, maar kon, de omstandigheden in aanmerking genomen, niettemin op bevredigende resultaten wijzen. Dacht hij dan — zoo werd hem tegengevoerd — in het geheel niet aan de toekomst? Hij wilde toch immers vooruit in 't leven, zijn zaak uitbreiden? Maar dan moest hij zich toch niet verloven met een meisje, van wier vader geen roode duit te wachten was. Hij gevoelde toch zelf het best aan welke oorzaak zijn zakenzorgen te wijten waren? Zijn tekort aan kapitaal! Welnu, waarom dan niet omgezien naar een meisje, dat hem later door zijn financieele moeilijkheden zou kunnen heenhelpen, wier omstandigheden van dien aard waren, dat hij zijn idealen, mits hij zich niet al te veel voorstelde, zou kunnen verwezenlijken? Maar al moest Van Eekeren erkennen, dat deze opvatting waarheid bevatte, zij was in 't minst niet in staat hem van zijn voornemen ten opzichte van Mien Rengersbergen terug te houden. Wat anderen in haar nadeel beschouwden, was voor hem een reden te meer, om met haar de levensreis te aanvaarden. Het karakter van haar vader en het hare daartegenover, de moeilijke omstandigheden, waarin zij had verkeerd en de kranige wijze, waarop zij die had weten te overwinnen, waren voor Van Eekeren voldoende bewijzen, dat zij het meisje was, dat hij moest hebben — afgezien van het feit, dat haar lieftallige aard en prettig voorkomen hem reeds lang voor haar hadden gewonnen. De eerste jaren van hun huwelijk waren er vele schaduwen, welke hun leven versomberden. Zoo achtte Van Eekeren's familie het noodig te toonen, dat zijn weigering, om haar advies op te volgen, haar griefde, en kon zij niet nalaten, hem dit telkens weer in den vorm van „fijne speldeprikken" of „steken onder water" te doen gevoelen, liefst in het bijzijn van zijn vrouw, hetgeen Van Eekeren spoedig begon te vervelen en verwijdering teweegbracht. Dat zijn zaak niet naar wensch ging en hij alle krachten moest inspannen, om het hoofd boven water te houden, wist hij beter dan iemand anders. Het maakte hem driftig en vergalde zijn humeur, om op anderer gelaat dat triomfantelijk lachje te moeten lezen: wat hebben we je voorspeld, we hebben het immers zien aankomen? Bovendien had zijn vrouw in die jaren veel verdriet van haar vader. Pogingen, om hem in een verbeteringsgesticht te doen opnemen, hadden geen gunstig gevolg, daar zijn gedrag van dien aard was, dat men hem ook daar niet kon handhaven. Zoo leefde Mien steeds van bange voor- gevoelens vervuld, eiken dag vreezend, dat zij van nieuwe euveldaden van haar vader zou hooren. Wat echter niemand had kunnen voorzien, geschiedde. Mien's ooms en tantes hadden nooit anders gedacht dan dat hun moeder, die toen 81 jaar was, vóór hun broer, die zich tot een vagebond verlaagd had, zou komen te overlijden, hem een deel der erfenis nalatend, dat hij dan wel spoedig niet degenen van zijn slag, in wier gezelschap hij behagen had leeren vinden, zou verbrassen. Plotseling evenwel kwam Mien's vader op 48-jarigen leeftijd te overlijden. Het zedeloos, ongebonden leven, dat hij nu zoovele jaren had geleid, eischte wel een zeer sterk gestel, en het zijne was blijkbaar, meer dan men bespeuren kon, ondermijnd. Tegen aller verwachting in overleefde zijn moeder hem nog drie maanden. Het gevolg van dit gebeuren was, dat Mien en haar zuster Bets ieder voor de helft van hetgeen hun vader zou zijn toebedeeld, opkwamen. En zoo geschiedde het, dat Van Eekeren verschillende malen met de deftige familie zijner vrouw ten kantore van haar notaris samenkwam, om de vele beslommeringen te regelen, welke een erfenis met zich brengt. Niemand was zeker meer verwonderd dan de eenvoudige meubelmaker, toen hij zich tot een voor hem zoo geheel vreemd optreden geroepen zag. Het was hem dan ook niet mogelijk, een gevoel van beklemming van zich af te zetten. Wat hem in andere omstandigheden ongetwijfeld zou hebben gegriefd, was hem nu een opluchting. De familie zijner vrouw gaf namelijk duidelijk blijk, zich niet verder met hem en zijn vrouw te willen inlaten dan strikt noodzakelijk was. Het deerde hem echter niet, hij gevoelde zich in dat gezelschap toch niet thuis. Altijd weer, als hij in dien tijd terugleefde, ook nu, groeide de overtuiging in hem, dat God hem op wonderbare en overvloedige wijze had gezegend. En als hij tegenover anderen aan zijn dankbaarheid uiting gaf, was dat geen weidsch gebaar, maar werkelijkheid. Hij sprak zelfs gaarne van Gods leidingen in zijn leven en nimmer schaamde hij zich te belijden, dat hij zeer klein begonnen was en slechts ten gevolge van een wonderbaarlijke bestiering tot zijn tegenwoordigen voorspoed had mogen komen. En toch openbaarde zich juist in deze erkentenis een onbegrijpelijke tegenstrijdigheid, welke Van Eekeren karakteriseerde. Hij was daar zelf blind voor, maar anderen ontging zij niet. Zij beschuldigden hem van nederigen hoogmoed en wendden zich geërgerd van hem af. Want aldus beschouwde hij zijn leven. Die onverwachte erfenis was een daad Gods, dat erkende hij volmondig en beleed hij gaarne, maar hoevele menschen krijgen een kans in hun leven, welke zij niet weten aan te grijpen. Ondanks het geluk, dat hun als het ware voor de voeten wordt geworpen, komen ze niet noemenswaard vooruit. En dat — aldus de redeneering van Van Eekeren, waaraan velen zich ergerden — kon men van hem niet zeggen. Ternauwernood waren zijn financieele omstandigheden verbeterd, of hij toog aan het werk, om ze te benutten. Een scherpen blik kon men hem niet ontzeggen, want het was toch maar durf, om hier in het toenmaals onbeteekenend dorp een meubelzaak te beginnen. Hij had echter dadelijk gezien, dat Heideveld de aandacht zou gaan trekken en als centrum van verscheidene pensiondorpen best wat zou worden. God had hem een kans gegeven — maar hij, Van Eekeren, had deze op gelukkige wijze aangegrepen. Hij wist wel, dat hij niet bemind was in Heideveld, al trad hij op den voorgrond; hij gevoelde ook heel goed de verkoeling, welke de menschen, kort na de kennismaking, zoo dikwijls van hem verwijderde, doch hij schreef dit hieraan toe, dat men zijn voorspoed niet goed kon uitstaan. „Er zijn slechts weinig menschen, die het kunnen velen, dat het iemand goed gaat in de wereld", was hij gewoon in den huiselijken kring te zeggen. Deze verhouding tot anderen deed echter weinig afbreuk aan zijn geluk. Zijn karakter bracht niet de behoefte aan veel vriendschap mede. Het deed hem genoegen, als de menschen het goed met hem konden vinden, maar voor het overige was 't hem voldoende, dat hij in Heideveld, niet alleen maatschappelijk doch ook op ander terrein, een persoonlijkheid was, waarmede men rekenen moest. Hij wist, dat men op velerlei gebied niet buiten hem kon en daarin vond hij zijn bevrediging. Neemt men hierbij in aanmerking, dat zorgen van eenige beteekenis de laatste jaren van zijn gezinsleven waren geweerd, dan behoeft het geen verwondering te baren, dat Van Eekeren op dezen Zaterdagmiddag dankbaar, doch niet minder zelfvoldaan was. En de reden, waarom hij op deze wandeling bij het verleden werd bepaald? Morgen zou hy 49 jaar worden, en waar een oppervlakkig leven niet met zijn aard overeen- kwam, sprak het vanzelf, dat de achter hem liggende jaren hem op een dag als heden in de herinnering moesten komen. Hij mocht Heideveld wel. Ondanks het feit, dat hij hier niet was geboren en opgegroeid in een drukke stad, was hij hier geheel ingeburgerd. In dit dorp had hij een reeks van gelukkige jaren doorgebracht, geen wonder dus, dat hij naar de stad, waar slechts moeiten en tegenheden zijn deel waren geweest, niet terugverlangde. Ook zijn naderende verjaardag bracht Van Eekeren in een opgewekte stemming. Indien hij het wezen zijner gevoelens te dien opzichte had willen naspeuren, zou hy als diepste oorzaak zijner blijdschap ontdekt hebben: zyn begeerte, om het middelpunt te zijn. Morgenavond kon hij een groote visite verwachten. Natuurlijk kwamen er verschillende leden van den kerkeraad, waartoe ook hij behoorde: ds. Kappelhoff, Kleepel, van de M.U.L.O., Dortveen, het hoofd der lagere school. Er waren er wel, met wie Van Eekéren minder sympathiseerde, maar dat kon men op een dorp en bovendien op zulk een avond, zoo nauw niet nemen. En dan, hij kon zich niet al te zeer op een standpunt stellen, want binnenkort zou hij waarschijnlijk verschillenden van zijn bezoekers noodig hebben. De Gereformeerde predikant, ds. Kappelhoff, toch had een beroep naar Laaksmeer aangenomen en zou dus over enkele maanden Heideveld verlaten. Er moest derhalve een nieuwe predikant beroepen worden. Welk een mooie kans voor zijn neef, candidaat Van Eekeren, die juist was afgestudeerd. Maar zoo iets moest met voorzichtigheid worden voorbereid, en dus voorloopig alle persoonlijke grieven op den achtergrond. Een visite als die van morgenavond was een geschikte gelegenheid om met de verschillende stroomingen in de gemeente omtrent de predikantskeuze op de hoogte te komen, en, natuurlijk zoo politiek mogelijk, de aandacht te vestigen op den persoon, dien hij gaarne zag beroepen. Indien een ander blijk had gegeven dergelijke plannen te koesteren, zou Van Eekeren stellig met verontwaardiging daartegen zijn opgekomen: een predikantsverkiezing berustte toch niet op politiek? Hoe meer hij echter over zijn voornemen nadacht, hoe meer hij tot de overtuiging kwam, dat de avond van morgen de gelegenheid bij uitnemendheid was, om te trachten Heideveld aan een geschikten predikant te helpen. Dat zyn neef hier toevallig voor in aanmerking kwam en hij van plan was diens beroep met alle kracht voor te staan, wie kon het hem euvel duiden? Het ratelen van wagens over den straatweg en het geluid van stemmen gaf aan Van Eekeren's gedachten een andere richting. Aanstonds zou hij den rand van het bosch bereiken en daarmede het pad, dat rechtstreeks naar Heideveld terugvoerde, maar naar de zijde, tegenovergesteld aan die, van welke hij het dorp straks had verlaten. Van Eekeren keek op zijn horloge: 't was bijna vijf uur. Het werd tijd om naar huis terug te keeren, want hij had vanavond nog al een en ander te verrichten. Nog iets met ds. Kappelhoff te bespreken, een openingswoord in gereedheid te brengen voor de Maandag te houden jaarvergadering der kiesvereeniging, waarvan hij voorzitter was en bovendien kreeg hij bezoek van den secretaris, om diens jaarverslag te keuren. Om thuis te komen, moest hij het geheele dorp door, hetwelk door den aanblik der volle winkels en de zorgvuldigheid, waarmede de bewoners de buitenzijde der huizen een extra-beurt gaven, de altoos wederkeerende Zaterdagmiddagstemming weergaf. Op te letten, waar men zijn voet zette, was thans geraden, wilde men niet over een emmer struikelen of in een der plassen stappen, welke zich aan weerszijden van den straatweg hadden gevormd. Dan sloeg Van Eekeren links af, den Stationsweg in, om weldra zijn huis te bereiken. Toen hij de Gereformeerde kerk, welke schuin tegenover zijn woning was gelegen, passeerde, drongen doffe orgeltonen tot hem door; de organist was bezig voor den komenden rustdag zijn instrument te stemmen. Ter hoogte van zijn huis gekomen, bleef Van Eekeren een cogenblik voor het hek staan, om zijn eigendom nog eens goed op te nemen en zich voor de tweede maal op dezen dag te verlustigen in het groote Babel, dat hij had gebouwd. HOOFDSTUK II. HET DORP. Heideveld was een eigenaardig dorp. Gelegen in een boschrijke streek, welke werd afgewisseld door uitgestrekte heidevelden, lokte het velen tot zich, die vroeger met het oog op hun zaken verplicht waren geweest in een stad te wonen, doch die, nu zij hun met moeite bijeengegaard kapitaal door de stijgende belastingen en kosten van levensonderhoud gaandeweg zagen verminderen, of ook wel, omdat zij van nature aan rust en kalmte de voorkeur gaven, een vredig, welgelegen dorp ter woonplaats uitkozen. De bevolking breidde zich dan ook voortdurend uit, doch openbaarde in alles het tweeslachtige van haar karakter. Zelfs bij een oppervlakkige beschouwing van dorp en bewoners kwam dit uit en hoe meer men was ingewijd in de dorpsgeheimen, hoe sterker dit verschil sprak. Daar was allereerst de aanblik, welken de woningen boden. Het dorp zelf werd grootendeels gevormd door ruime, op zichzelf staande, doch niettemin meest zeer eenvoudige huizen, terwijl klimop of wilde roosjes, soms tot den dakrand opgeklommen, medehielpen om eentonigheid te vermijden. De dorpsstraten doorwandelend, kreeg men dan ook allerminst den indruk, dat er veel armoede in Heideveld heerschte. Toch was zij er wel en men behoefde slechts den zoom der heide op te zoeken, om haar te ontdekken in onbeholpen opgetrokken, verzakte plaggenhutten. Maar kwam men aan de andere zgde van het dorp, waar aanvankelijk breede lanen uitliepen in schier eindeloos uitgestrekte sparren- en dennenbosschen, dan kleurden overal tusschen het groen door de roode steenen derforsche „onder architectuur" gebouwde villa's met hun ruime serres of de wit gepleisterde landhuizen, omringd door bosschen, dikwijls groot genoeg, om op eigen terrein een flinke wandeling te maken. Dit was de nieuwe wijk van Heide- veld, in vijftien jaren als uit den grond gerezen; hier hadden de vroegere stedelingen een woning gevonden. Ook de dorpen in den omtrek mochten op een belangrijke toename hunner bevolking bogen. Dit was de opkomst van Van Eekeren geweest. Met den hem eigen durf en ondernemingsgeest had hij zich van meet aan bij de begeerten van Heideveld's nieuwe bewoners weten aan te passen. Wenschte een der dorpers, ter gelegenheid van zijn huwelijk, een eenvoudig ameublement, de ruime sorteering in Van Eekeren's magazijn bood voldoende keus en van niet te zullen slagen, men wist het, was geen sprake. Meer moeite had het gekost de gunst der villa-bewoners te winnen, doch door sprekende reclame en meer nog door enkele onberispelijk uitgevoerde opdrachten, was Van Eekeren er in geslaagd, in den loop der jaren de overtuiging ingang te doen vinden, dat hij, evengoed als de leveranciers in de stad, in staat was den meest verfijnden smaak te bevredigen. Zooals voor de hand ligt, had de uitbreiding der bevolking ten gevolge, dat meerdere winkeliers een zaak in Heideveld openden. Twee groote manufacturenwinkels, onderscheidene sigarenzaken, een bazaar, de vestiging van coiffeurs, kruideniers en vleeschhouwers deden het dorp belangrijke veranderingen ondergaan. Hierbij deed zich echter het eigenaardig verschijnsel voor, dat de oude bevolking zich bij haar inkoopen angstvallig beperkte tot die zaken, welke van vader op zoon te Heideveld hadden bestaan, terwijl de nieuwe bewoners er niet aan dachten, van deze onaanzienlijke winkels gebruik te maken, doch hun klandizie gaven aan hen, die zich, uit verschillende steden afkomstig en dies meer modern van opvatting, te Heideveld hadden gevestigd. Alleen Van Eekeren maakte op dezen regel een uitzondering. Hèm was het gelukt, de oude bevolking tot klant te krijgen en tevens de nieuwe bewoners voor zich te winnen, hetgeen mede in de hand werd gewerkt door het feit, dat zijn zaak de eenige op dit gebied te Heideveld was. Wel had enkele jaren geleden een ondernemend man een tweeden meubelwinkel in het dorp geopend, maar na niet langen tijd had hy leeren inzien, dat hij van één opdracht in drie, vier maanden niet kon bestaan en er van overtuigd, dat hij op uitbreiding van zijn afzetgebied niet behoefde te rekenen, had hij zijn zaak met een gevoelig verlies naar een grootere plaats overgebracht. Wat het verschil in den persoon der dorpers betrof, dit trad het meest op den Zondag aan het licht. De bewoners van Heideveld waren overwegend godsdienstig, in dier mate, dat men er niet aan behoefde te denken op den rustdag een der voor een dorp talrijke winkels geopend te vinden. Mochten er al winkeliers zijn, die voor zichzelf tegen het verkoopen op den Zondag geen bezwaar hadden en het 's zomers den pensiongasten gaarne zoo gemakkelijk mogelijk wilden maken, ze wisten maar al te goed, dat ze daardoor eens voor al de gunst der dorpers, welke zij nog immer trachtten te winnen, zouden derven en zij hun pogingen in die richting dan gerust konden staken. Er heerschte in Heideveld derhalve absolute Zondagsrust — zij het gedeeltelijk gedwongen — terwijl t kerkbezoek regelmatig en druk mocht worden genoemd. Het scherpst openbaarde zich het tweeslachtige karakter der bevolking in de godsdienstoefening, hetzij men die in de Hervormde of in de Gereformeerde kerk bijwoonde. Dan bleek het, dat de oorspronkelijke bewoners, de echte Heidevelders, nog sterk in de meerderheid waren. Driekwart der plaatsen werd stellig nog ingenomen door boeren en boerinnen, de eersten in eenvoudige, zwarte kleeding, het buis, dat niet in het minst aan de verandering der mode onderhevig scheen, aan den hals versierd met de groote, dubbele, gouden of zilveren broche. Het vrouwelijk gedeelte der hoorders, alhoewel afkeerig van al wat nieuwerwetsch mocht heeten, bleek toch niet buiten opschik te kunnen. Dat bewezen de kleurige dassen, de breede bloedkoralen halssnoeren, de witte, heldere mutsen, aan de achterzijde omzoomd met een rijk geplooiden rand, doch voor het overige in vorm een oneindige verscheidenheid vertoonend. Maar evenzeer bleek zulks uit de gouden en zilveren oorijzers, heenschijnend door 't witte neteldoek, waarmede ze overdekt waren, terwijl de hoeden der jonge meisjes, bont versierd met kleurige veeren, de begeerte om te pronken, duidelijk aan het licht brachten. Tusschen deze oorspronkelijke bevolking in, scherp bij haar afstekend, zaten hier en daar verspreid, als een nieuwe eeuw, oprijzend uit den ouden tijd, degenen, die hun zaken in de stad aan kant hadden gedaan, of zich juist ter wille van hun nering hier hadden gevestigd, wier kleeding voor het meerendeel slechts door wat eenvoudiger snit van die van een stedeling verschilde. Natuurlijk hadden zij in den loop der jaren geleerd zich, voor zoover dit noodig was, bij de gewoonten der Heide- velders aan te passen. Mocht een nieuwe bewoner gedurende de eerste weken van zijn verblijf, trachten het gezang der gemeente tot sneller tempo op te voeren, spoedig zou hem blijken, dat zelfs het sterkst ontwikkeld orgaan deze taak niet kon volbrengen, en dat hij, ter wille der stichting van zichzelf en anderen, beter deed zijn stembanden te sparen. HOOFDSTUK III. VOGELS VAN DIVERSE PLUIMAGE. allee" het3 magazön, doch ook de woning van Van Eekeren vertoonde het beeld van orde en welvaart. AI was het niet opzettelijk, het woonhuis was trouw wHmÏk fan l eld's karakter. Aan de voorzijde verstppi 5 wJ1 ?i Van omringende woningen: dezelfde geen, dezelfde kleurencombinatie, dezelfde bouwtrant het&vprhrppïmen Wa! h6t d00r het wegbreken van muren, Yan de ^g, het aanbrengen van glas in lood, beschilderde plafonds, electrisch licht, en den uit- h^™™Tme'helliere geheeI tot een modem In de achterkamer zou de visite worden ontvangen. ^ t? .openstaand5 ramen der serre lieten tusschen de in uinen geplante kastanjes door het uitzicht vrij op de golvende zandvlakte, welke zich onafzienbaar verruit! heide °m °V6r tS gaan in de eeilzame Drummensche Het was bladstil. Roerloos verhieven de boomen op dezen redigen Sabbn thavond hun grauwe takken en frissche dJt ™Cn heëeü de grijs"bIauwe lucht- Het eenigé öeluid, dat men hoorde, was het gepraat van de weiniee LTeekr2i°?aden St\ti0nSW6g' terwijl af en toe van nabij et gekraai van een haan of vanuit de verre verte het ?erbrakan ^ dat °P de meent graasde' de stilte Alhoewel niet overdreven, gaf het interieur der suite 2SÏÏ3S TerLZn~de ^ ^ ^ De aartsv.derüjke leunstoel, waarin Van Eekeren zetelde Z£?r».Wat hiJ en Zijn Vr0UW hadden behouden m he^ meubilair, „waarin ze waren getrouwd". Terwijl de klok der Hervormde kerk haar acht heldere langham wegstervende slagen tot ver in den omtrek vin Eekeren^an h°°ren' 1301,56 de eerste bezoeker Die lijn leven verUest 3. „Daar heb je Needers", riepen Wim, Lena en Jan, de oudste kinderen van Van Eekeren, als uit één mond. „Stil toch!" kwam hun moeder hier angstig tegen in. „Hij kan jullie hooren!" „Jan, ga jij eens opendoen", beval Van Eekeren den jongste van het drietal, terwijl hij zijn courant opvouwde en haar op den schoorsteenmantel legde. De drie kleinsten, Paul, Gretha en Corry, waren vroegtijdig, zij het met pruilende gezichtjes, naar bed gezonden, maar de juichkreten, welke gedempt, bijna aanhoudend, van boven kwamen, bewezen, dat zij zich reeds lang over hun verdriet hadden heengezet. De stellige uitspraak der kinderen: daar heb je Needers, werd ook door de ouders niet in twijfel getrokken. Zij kenden immers de gewoonte van hun bezoeker, die uit bescheidenheid liever op de stoep zou blijven wachten, dan vóór het gebruikelijk bezoekuur aan te bellen. In dit opzicht was hij het slachtoffer van zijn beroep, dat behalve handigheid, onderdanigheid en beleefdheid vereischte: Needers was barbier. Als men hem zag, zooals nu, een mannetje met een keurig verzorgd uiterlijk, alhoewel in mode verscheidene jaren ten achter, de scheiding in zijn haar met wiskundige zekerheid getrokken en een goedmoedig lachje om den mond, was het eerste, wat men van hem dacht te hooren: „Knippen of scheren, meneer?" Toch stond Needers in al zijn eenvoudigheid bij de oude bevolking in hoog aanzien, want Heideveld, althans evenbedoeld gedeelte der bewoners, was zeer mystiek aangelegd, evenals alle dorpen in deze streek, en de barbier werd algemeen beschouwd al« iemand, die bijzonder diep ingeleid was in de Goddelijke waarheid. Zich weinig om den nieuwen tijd bekommerend, hadden de oude bewoners de gewoonde behouden, op geregelde tijden in „gezelschap" bijeen te komen, waarbij de leiding dan meestal aan Needers werd opgedragen. Zijn woord had in dien kring gezag, eigenlijk nog meer dan dat van den predikant, dien men niet zooals zijns gelijke durfde te beschouwen. Men begreep bovendien Needers beter dan ds. Kappelhoff, daar de barbier, Heidevelder van geboorte, zich in zijn toespraken bediende van het Veluwsch dialect, en zijn woorden verduidelijkte door beelden, ontleend aan het dorps- en boerenleven, dat hij practisch, doch de predikant slechts in theorie kende. Dat ds. Kappelhoff geregeld de zieken bezocht, men stelde het op prijs, maar dat was ook al, want men zag niet meer in hem dan den officieelen vertegenwoordiger der kerk, die zijn plicht deed. Doch wanneer de ziekte een ernstige wending nam, en de kranke gevoelde, dat het einde naderde, stuurde men heimelijk een boodschap naar Needers, die nooit tevergeefs op zich liet wachten, maar zoodra zijn winkel het maar even toeliet, hoe vermoeid hij mocht zijn, weer en wind trotseerend, den stervende opzocht. Ondanks zijn geringe ontwikkeling, de eigenaardigheden van zijn optreden, de dikwijls naïeve wijze, waarop hij de Heihge Schrift ontvouwde, was hij menigeen ten eeuwigen zegen geweest, hem met een vurig en overtuigend beroep op Gods Woord het vertrouwen hergevend, het donkere en angstwekkende doodsdal te doorschrijden. Het was verklaarbaar, dat ds. Kappelhoff het vertrouwen, hetwelk Needers in de gemeente genoot, moeilijk kon zetten, maar het was allerminst goed te keuren, dat de predikant dit deed blijken door in 't openbaar den draak te steken met den barbier en op de catechisatie te spreken over diens exegetische goocheltoeren. Dominee had daarbij de voorbeelden maar voor het §nJpen, want Needers kon inderdaad met moeilijke bcnrirtgedeelten allerzonderlingst omspringen. Toch had dit optreden van ds. Kappelhoff de achting, welke Needers in Heideveld genoot, niet kunnen schaden, want het eigenaardige was, dat de barbier, ondanks ziin eenigszins wonderlijke eigenschappen, ook bij vele nieuwe bewoners van Heideveld gunstig stond aangeschreven, al gun en zij hem, ten gevolge van de primitieve inrichting van zijn zaak, hun klandizie niet en al bezagen zij ziin theologische bekwaamheid met een ander oog dan de oude bewoners dit deden. Wat echter ieder in Needers eerde, was zijn rechtschapen karakter, zijn bijna pijnlijke nauwgezetheid en met het minst zijn onbaatzuchtigheid, als het er op aankwam hulp te verleenen. Zelf had hij het niet ruim. Van den vroegen morgen tot den laten avond moest hij met zoo weinig mogelijk personeel zwoegen, om voor zich en zijn groot gezin den kost te verdienen, maar geen arme, die bij hem aanklopte en van wien Needers wist, dat hij ontbering leed, zou onverzadigd zijn woning verlaten. Daarbij was hij een voortreffelijk ziekenoppasser, die, vooral als het menschen betrof, die andere hulp niet konden betalen, zich niet zelden liet overhalen een nacht bij een kranke te waken, al vergde hij daardoor meer van zijn krachten dan goed voor hem was. Zoo iemand mocht ook Van Eekeren wel. Zelf een man van ijver en aanpak, eerde hij dergelijke eigenschappen in anderen. Needers mocht dan — zooals Van Eekeren het uitdrukte — theologisch wat topzwaar wezen, daartegenover stond, dat hij zeer bescheiden was en de plaats kende, waar hij te staan had. Daar kwam nog wat bij: Needers voor zijn plan gewonnen, beteekende heel wat, want diens invloed op de Heidevelders was groot, en het stond nog te bezien, waar feitelijk werd uitgemaakt, welke predikant zou worden beroepen: in de gemeentevergadering of in den barbierswinkel. Vandaar dat Van Eekeren niet gerust had, voor hij den barbier, die eerst uitvluchten had gezocht, had overgehaald op dezen Zondagavond te komen. Teneinde over bedoeld onderwerp zoo af en toe eens met hem te kunnen praten, bood Van Eekeren Needers naast zich een stoel aan. Voorloopig zag hij zich echter genoodzaakt het gesprek tot enkele algemeenheden te beperken, want kort na elkander kwamen de overige gasten binnen: Dortveen, het hoofd der lagere school, Van der Sluys, de drogist, Kleepel, van de M.U.L.O. en ds. Kappelhoff, met hun vrouwen. Needers was de eenige, die zijn vrouw niet had meegenomen. Zij was een heel eenvoudig vrouwtje, niet overmatig sterk, dat gebukt ging onder de zorgen, welke de opvoeding van haar gezin veroorzaakte, hoog tegen haar man opzag en er zeker niet toe te krijgen was geweest hem naar een zoo deftige visite, waar zelfs de dominee kwam, te vergezellen. In dezen kring kende men haar trouwens slechts vluchtig, van aanzien, doch in de gezelschappen der oude bewoners, ook al door Needers' toedoen, zooveel te beter. Daar was men op de hoogte van de bijzondere leidingen, welke God met haar had willen houden, en waarvan de barbier gaarne verhaalde. Oorspronkelijk was zij Hervormd geweest, ook nog in haar huwelijk, terwijl Needers tot de Gereformeerde Kerk behoorde. Hoe goed zij het overigens met elkander konden vinden, Needers had haar, ondanks alle pogingen, welke hij aanwendde, de eerste jaren er niet toe kunnen overhalen tot zijn kerk over te komen. Totdat God haar (althans zoo leefde het verhaal onder de oude bewoners voort), op een nacht in den droom was verschenen en tot haar, evenals indertijd tot Abram, had gezegd: „Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal." Toen had zij niet langer durven te weigeren, maar was zij tot de Gereformeerde Kerk overgegaan. Hoe gaarne zou Van Eekeren het vraagstuk, dat hem zoo na aan het hart lag, aanstonds ter sprake hebben gebracht. zijn neef hier twee weken geleden had gepreekt, had zijn oom s avonds in den familiekring, overtuigd van zijn invloed, zoo triomfantelijk tot hem gezegd: „Lang niet alle candidaten zijn in zulke gunstige omstandigheden als jij, Kees! Jij hebt een oom (een zelfbewust lachje speelde om diens mond), die veel voor je kan doen en op wien je stellig kunt rekenen. Heideveld is geen gat, maar een flinke gemeente, welke zich gestadig uitbreidt, 't Zou niet kwaad klinken: ds. Van Eekeren, van Heideveld! Het lokt ie zeker wel aan, hè?" Bescheiden had neef geantwoord, dat oom door zijn medewerking hem zou verplichten, en deze, als ware hij ambachtsheer van Heideveld en de standplaats door hem te vergeven, had den aanstaanden dominee verzekerd, dat het dan wel in orde zou komen. Echter zag Van Eekeren wel in, dat hij, om zijn doel te bereiken, als een bekwaai - schaker het geheele veld overziende, zijn stukken met voorzichtigheid zou moeten plaatsen. Dit gold niet ten opzichte van ds. Kappelhoff en Kleepel, met riïe Van Eekeren was bevriend, maal- wel, dat wist hij, moest hij oppassen voor Dort veen-en Van der Sluys. Met die mensehen had hij nooit bijzonder kunnen opschoten, zulke karakters gingen zijn bevatting te boven. Nu ook weer: dat het beroepen van een predikant gebedswerk behoorde te zijn, wist hij ook wel, maar Van Eekeren was van oordeel, dat men eerst moest werken en dan pas om een zegen kon vragen. En dan altijd dat dwepen van die lui met den ouden tijd; zooals het vroeger gebeurde, was het altijd goed, doch men kon niets nieuws verzinnen, of zij waren er bij met hun waarschuwing, om de oude, beproefde paden toch niet te verlaten. Al waren ze zooveel ouder dan hij, daarom was hij toch nog geen jongen, en steeds, wanneer hij met hen in gesprek geraakte, kreeg hij den indruk, dat ze toch zóó over hem dachten; het ontbrak er maar aan, dat ze hem de les lazen. In den grond der zaak was Needers precies eender, alleen maar, hèm was Van Eekeren de baas, doch met wrevel moest hij erkennen, dat zijn verhouding tot Van der Sluys en Dortveen van gansch anderen aard was. En het gevolg hiervan was, dat hij met den barbier veel beter kon opschieten dan met den drogist en den hoofdonderwijzer. Dat Van Eekeren het daarentegen met het hoofd der M.U.L.O.-school, Kleepel, goed kon vinden, was te verklaren door het verschil in karakter der twee onderwijzers. Deze hadden trouwens in levensopvatting bijna niets met elkander gemeen. Hetgeen Dortveen nimmer beoogde, had hij ongezocht bereikt, terwijl Kleepel geen stap genaderd was aan het doel, dat hij als een ideaal had nagejaagd. Van den dag af, dat Dortveen als hoofd der lagere school te Heideveld was geïnstalleerd, had hij zich met naarstigheid gewijd aan de taak, welke hij te verrichten had. Hij was wars van het jagen naar menschengunst, maar juist daardoor had hij het vertrouwen van Heideveld gewonnen en was hij de raadsman geworden van velen, die sinds lang waren getrouwd en de moeilijkheden der opvoeding door ervaring hadden geleerd. Ook nadat de M.U.L.O.-school was geopend en Kleepel zich hier had gevestigd, was Dortveen „de bovenmeester" van Heideveld gebleven — bekend bij allen, geëerd door velen. Het hoofd der M.U.L.O.-school had echter een geheel anderen aard. De opvattingen, welke Dortveen er omtrent het onderwijzersambt op nahield, strookten volstrekt niet met de zijne. Ze leefden wel niet vijandig met elkander, maar bemoeiden zich toch niet meer met elkaar dan noodig was, daar ze beiden als bij intuïtie gevoelden, dat nauwere omgang slechts gedwongen zou kunnen geschieden en op den duur toch tot vervreemding en moeilijkheden zou leiden. Was Kleepel in een milde stemming, dan kon hij weieens beter over Dortveen oordeelen, maar hij was toch nooit verder gekomen dan: „Ik geloof wel, dat hij een goed onderwijzer is, en ik moet eerlijk zeggen, dat hij zijn werk trouw behartigt, maar — en dat ging dan met een licht schouderophalen gepaard — hij is een man van den ouden stempel: moeilijk om mee om te gaan." Indien Heideveld in den loop der jaren niet zulke groote veranderingen had ondergaan, gesteld het geval, dat Kleepel hier toch was gekomen, dan zou hij als een eenling zijn weg hebben moeten vervolgen, daar hij, ondanks de geforceerde pogingen, welke hij had aangewend, om zich in te burgeren, tegenover de oude bevolking nog even vreemd stond als in de dagen van zijn komst. Thans was de kans, om haar vertrouwen te winnen, voorbij; zijn pogingen daartoe had hij dan ook sinds lang opgegeven. Indien hij alles te voren had geweten, zou hij deze benoeming waarschijnlijk niet hebben aangenomen. O zeker, hij had zich in de omstandigheden weten te schikken, maar zijn humeur was er in Heideveld niet op verbeterd en zijn karakter was niet veredeld. Zoomin als zijn vriend Van Eekeren, had hij gebrek aan eigenwaarde en van meet aan was het zijn streven geweest een plaats van beteekenis in de gemeente in te nemen. Terwijl ds. Kappelhoff hier stond en ook reeds vroeger, ten tijde van ds. Van der Meyden, had er, althans van de zijde van Kleepel, een voortdurende strijd om den voorrang geheerscht en telkens moest deze laatste ervaren, dat men hem, door hetgeen hij de bekrompenheid der dorpers noemde, volstrekt niet naar de waarde, welke hij zich toedacht, wilde schatten. Het ergerde hem altijd weer, dat men maar niet scheen te begrijpen, welke plaats hem als hoofd der M.U.L.O.-school toekwam. Hoewel hij eindelijk wel moest gevoelen, dat al zijn moeite tevergeefsch was, gaf hij den strijd niet op, maar beijverde hij zich nog steeds met het geduld, een betere zaak waardig, om aan de — volgens hem — onzinnige idee, welke in Heideveld heerschte, dat de predikant zooveel meer te beteekenen had dan het schoolhoofd, een einde te maken. Toen Van Eekeren korten tijd geleden Kleepel zijn plan mededeelde, kostte het hem niet veel moeite, dezen daarvoor te winnen. Niet dat Kleepel Van Eekeren ronduit zeide, om welke reden hij een candidatuur van diens neef zou steunen. Er waren wel andere motieven, welke hij kon noemen. Zooals Kleepel had gezegd, gevoelde hij er niet veel voor, een bekenden predikant te beroepen. Dan toch kon men zoo goed als zeker op een herhaald bedanken en een lijdensgeschiedenis van wellicht vele maanden rekenen. Bovendien beliep men met een predikant van naam de kans, dat hij, na verloop van enkele jaren, spoedig door een andere, grootere gemeente zou worden beroepen en het belang der kerk werd door die voortdurende veranderingen niet gediend. Misschien had Kleepel óók wel aan deze bezwaren gedacht, maar de voornaamste oorzaak, waarom hij Van Eekeren's plan was toegedaan, lag toch hierin, dat hij er van overtuigd was, dat, indien er te Heideveld weder een predikant van eenige bekendheid kwam, de verhouding ten opzichte van het schoolhoofd zou blijven, zooals zij was. Bij een candidaat bestond daarvoor geen vrees, weshalve Kleepel aanstonds aan het voorstel van Van Eekeren zijn goedkeuring hechtte. Immers, maakte hij van deze gelegenheid geen gebruik, dan waren zijn kansen voor langen tijd vervlogen. HOOFDSTUK IV. VAN EEKEREN'S SCHAAKSPEL. Een verward gedruisch van stemmen vervulde de kamer. Wat er verhandeld werd bij het buffet, waar de dames in een kring bijeenzaten, was niet moeilijk te raden, als men wist, dat een van hen in den loop der week naar Utrecht was geweest, waar verschillende modemagazijnen opruiming hielden. Ook het oogenblik, dat dit onderwerp na verloop van tijd uitgeput raakte, was waar te nemen. Langzamerhand toch werd het gesprek op minder luiden toon gevoerd, de hoofden kwamen dichter bij elkander, dus waren de dorpsgeheimen aan de beurt. Aan den kant der serre maakten, andere onderwerpen een punt van bespreking uit. Niet vrij van berekening waren de heeren door de vrouw des huizes aan deze zijde geplaatst: de rook der sigaren golfde nu niet zoo de kamer in. Zooals het meest gaat, handelde het gesprek eerst over dingen van den meest uiteenloopenden aard. Achtereenvolgens wisselde men van gedachten over het weer, de politiek van den dag, de laatste kerkeraadsvergadering van Dennenoord, waar het zoo bont moest zijn toegegaan, en het onderwijs in Heideveld. Maar hoewel anders deze vraagstukken stof tot bespreking voor den ganschen avond zouden hebben opgeleverd, scheen het, of men thans maar niet op dreef kon komen. Allen toch waren van hetzelfde onderwerp vervuld en men gevoelde het: straks zou het ongetwijfeld door een van het gezelschap ter sprake worden gebracht. Echter wilde de een den ander niet bekennen, hoezeer de komende verkiezing reeds beslag op zijn denken had gelegd, zoodat men, dit punt zorgvuldig vermijdend, bleef doorpraten over onderwerpen, welke hun feitelijk op dit oogenblik niet zoo bijzonder veel belang inboezemden. Van Eekeren en Kleepel hadden bovendien hun reden om niet de eersten te zijn, die de aandacht op het beroep vestigden. Ten slotte was het Needers, die de spanning brak door op een oogenblik, dat het gesprek hokte, met een ernst, welke niet anders dan oprecht kon zijn, op te merken: „Wij leven thans in Heideveld wel in een tijd, dat we met de apostelen mogen bidden: „Heere, Gij kenner der harten van allen, wijs van dezen éénen aan, dien Gij uitverkoren hebt, om te ontvangen het lot dezer bediening en des apostelschaps." — Wie over enkele weken de nieuwe dominee van Heideveld zal zijn!" Men behoefde niet te vragen, of deze kwestie bij de andere aanwezigen belangstelling vond. De stoelen werden wat dichterbij geschoven, de onverschillige houding, langzamerhand door een gedeelte der visite aangenomen, veranderde eensklaps in een opmerkzaam luisteren, en de onderlinge gesprekken — zelfs aan de zijde der dames — verstomden, daar er nu misschien iets nieuws te vernemen viel. „Slechter dan nu kan Heideveld het al niet treffen", meende ds. Kappelhoff lachend. In den tijd, gedurende welken hij hier stond, was het hem duidelijk geworden, dat hij met Heideveld nooit één zou worden; hij gevoelde weinig band aan de gemeente en het interesseerde hem maar matig, wie zijn opvolger zou worden. „U kunt de zaak gemakkelijk van een minder ernstigen kant bezien, dominee", antwoordde Van der Sluys, „maar u zult moeten toegeven, dat een ouderling, of zelfs een gemeentelid, dat zijn plicht in deze getrouw wil nakomen, niet zoo lichtvaardig kan spreken." Dit had Van der Sluys met Dortveen gemeen, dat zij beiden altijd ronduit, zonder aanziens des persoons, voor hun meening uitkwamen. „Alsof een beroep naar Heideveld een feit van wereldbeteekenis was", meende Wim van Eekeren, „een gat van den derden rang! Als het nu nog Utrecht of Den Haag, Rotterdam of Amsterdam was!" Het was bepaald of Van Eekeren op dit punt met blindheid was geslagen. Al wat Wim zeide, zelfs deze meer dan vrijmoedige opmerking deed hem goed. „Dat mag het oordeel der jeugd zijn", zeide Dortveen, „maar het mijne is het niet. Enfin, we kennen elkaar langer dan vandaag, Wim, en we zullen maar denken aan wat Salomo gezegd heeft over de dwaasheid en het hart van den jongen." ' Bij deze woorden kreeg Wim een kleur. Het scheen een oogenblik, of hij deze terechtwijzing op scherpe wijze wilde beantwoorden, doch hoewel het hem moeite kostte, zweeg hy. Gevoelde hij, dat hij aanleiding had gegeven voor de opmerking van Dortveen, of besliste hier het feit, dat deze zijn leermeester was, dien hg om zyn rechtschapen, hoewel niet steeds zachtzinnig optreden, achtte? Het moet gezegd worden, dat ds. Kappelhoff op tactvolle wijze de aandacht van dit incident, dat op de anderen een pijnlijken indruk maakte, afleidde. „Met de opvatting van Van der Sluys ben ik het volmaakt eens", hervatte hij het gesprek, „maar toch vraag ik me af, is het wel noodig om ons, wat Heideveld betreft, zoo druk te maken?" „Hoe bedoelt u dat?" viel Van der Sluys hem in de rede. „U acht Heideveld toch wel de moeite waard?" „Dat zeer zeker, maar ik bedoel, dat deze gemeente in een bevoorrechte positie verkeert. Waarom zou men ver zoeken, wat dichtbij te vinden is? Laat men ds. Drost beroepen!" De emeritus-predikant Drost werd indertijd in een naburige gemeente, wegens langdurige ziekte, van het ambt ontheven, woonde thans in Heideveld en ging af en toe, in de vacantie van ds. Kappelhoff, of wanneer deze een vacaturebeurt had te vervullen, in den dienst des Woords voor. „Beroep hem! Hij is nu toch weer zoo goed als hersteld, nog niet te oud, zoodat hij waarschijnlijk nog jaren mee kan. Daarbij is het van algemeene bekendheid, dat hij indertijd slechts noode emeritaat vroeg en van ganscher harte begeert, zoo zijn krachten het hem slechts toelaten, nog eens een gemeente in het ambt te dienen. Hij is bij velen in de gemeente geliefd, en zóó zwaar is de herderlijke arbeid in Heideveld toch niet." Onder het spreken van ds. Kappelhoff werd in Van Eekeren de gedachte levendig, dat, indien hij ds. Drost op het tweetal kon krijgen, zijn neef zich als toekomstig predikant van Heideveld kon beschouwen. Het was waar, dat ds. Drost bij velen hoog stond aangeschreven, doch dat was niet zoozeer als predikant dan wel als persoon. Eveneens was het waar, dat hij gaarne opnieuw het predikambt wilde waarnemen, doch de jongeren in de gemeente en ook de nieuwe bewoners zouden hem zeker niet kiezen, daar zij een predikant begeerden, die z'n volle kracht aan de gemeente zou kunnen geven, daarbij niet zoo ouderwetsch was en zich meer bij de veranderde tijden wilde aanpassen. Ds. Drost tegenover zijn neef, dan stond het voor Van Eekeren vast, wie het zou worden. Terwijl hij den kring zijner bezoekers rondzag, wisselde Kleepel een blik van verstandhouding met hem. Ook hij had dus begrepen, dat de wenk van ds. Kappelhoff hun plan ten goede kwam. Hierdoor aangevuurd, viel Van Eekeren ds. Kappelhoff spontaan bij, door in eenige welgekozen woorden de wenschelijkheid van het beroepen van ds. Drost te bepleiten. Deze inval had — aldus kwam hem onder het spreken helder voor den geest — twee goede zijden: niemand zou later kunnen beweren, dat hij zijn neef had opgedrongen en niettemin diende hij diens belang door ds. Drost te steunen. „Die idee van ds. Kappelhoff lijkt mij nog zoo kwaad niet", zei Kleepel. „Ds. Drost is ongetwijfeld een achtenswaardig man, en ik geloof wel, dat zijn gezondheid, sinds hij emeritus werd, heel wat verbeterd is, maar toch zijn er mijns inziens bezwaren. We moeten niet vergeten, dat Vierhuizen, waar hij vroeger stond, veel kleiner is dan Heideveld, en dat hij het zelfs daar niet kon bolwerken, en dan, hij is reeds dicht bij de zestig, dat moeten we ook niet uit het oog verliezen " „Dat noem ik een aanbeveling met een weerhaak", viel Dortveen hem lachend in de rede. „Eerst ten gunste van iemand spreken, en dan zooveel bezwaren opsommen, dat er van de aanbeveling niet veel overblijft." „Ik was ook nog niet uitgesproken", vervolgde Kleepel op een toon, waaruit duidelijk zijn ontstemming sprak. „Ik laat het voorstel van ds. Kappelhoff volstrekt niet los, maar men dient toch het voor en het tegen te overwegen, en we moeten niet slechts rekening houden met wat een bepaalde groep in de gemeente wenscht, maar met wat voor Heideveld als zoodanig het beste is. De ouderen in de gemeente zullen met de prediking van ds. Drost genoegen nemen, maar zal 't jongere geslacht dit ook doen ? Welnu, waarom dan niet naast ds. Drost een jongeren predikant of een candidaat op het tweetal geplaatst? En dat dan de gemeente door de stemming aanwijze, aan wien zij de voorkeur geeft." „Dat is geen kwade gedachte", oordeelde Dortveen na een pauze van enkele oogenblikken, „hoewel ik voor mij in dat geval meer voor een beroep van ds. Drost zou gevoelen." „Ik geloof toch niet, dat u bij dit standpunt zult volharden, als u den naam hoort van den candidaat, dien ik op het oog heb", antwoordde Kleepel, thans rechtstreeks op zijn doel afgaande. „Wie dan?" vroeg Needers nieuwsgierig. „Ge kent hem net zoo goed als ik", meende Kleepel. „Ik bedoel candidaat Van Eekeren, den neef van onzen gastheer, die hier twee weken geleden nog gepreekt heeft en, naar ik hoorde, allerwege een gunstigen indruk maakte." „Ja, dat is waar", moest Dortveen toestemmen. Thans was het oogenblik gekomen, dat Van Eekeren het niet te onvoorzichtig oordeelde een woordje mee te spreken. „Ik ben Kleepel en ook Dortveen erkentelijk voor hun goede meening omtrent mijn neef, maar om teleurstelling te voorkomen, mag ik toch niet nalaten er den nadruk op te leggen, dat men van hem, jong en onbedreven als hij is, niet kan eischen, wat men van een volslagen predikant verwacht. Toen mijn neef hier was, heb ik trouwens tot hem gezegd: „Je zult nog heel wat moeten studeeren en waar je vooral naar moet streven, is, dat er diepgang in je preeken komt." _ Doch" — en nu kwam er een voorzichtige zwenking — „ik stem Kleepel toe, dat het op den duur best wat met mijn neef kan worden. En als het aan mij lag, zou ik hem hier wel willen hebben. Voor Heideveld zou het uitstekend zijn, zoo'n jonge, flinke kracht. Voor oneenigheid behoeft men ook niet bang te zijn. Mijn neef is volstrekt niet eigenwijs, best te leiden, en voor hem zou het ook goed zijn, want wat hij beslist moet hebben, is een degelijke kerkeraad, in staat hem wegwijs te maken." Ziezoo, dat was gezegd, en, voor zoover Van Eekeren kon beoordeelen, werd het gesprokene door de anderen niet ongunstig ontvangen. Het gesprek hokte nu even. Blijkbaar stelde men in gedachten de twee mannen, die besproken waren, tegenover elkander en overwoog men, wie van die beiden in Heideveld de meeste kans zou maken. „Je kunt er natuurlijk nog niet te veel van zeggen", hervatte Needers het gesprek. „We hebben pas twee namen gehoord, maar toch, als ik ds. Drost naast candidaat Van Eekeren plaats, lijkt mij de eerste voor Heideveld het meest verkieslijk. Ook ik heb aan de preeken van candidaat Van Eekeren wel wat gehad, maar hij kan, wat diepgang betreft, toch niet met ds. Drost vergeleken worden. Het was schoolsche boekenwijsheid, heel aardig naar voren gebracht, maar zou Heideveld, als het Zondag op Zondag twee zulke preeken hoorde, niet geestelijk verarmen? Meneer Van Eekeren houde het mij ten goede — maar ik vind Heideveld geen dorp, om het als eerste standplaats aan een candidaat toe te vertrouwen." „Wel Needers", antwoordde Van Eekeren, „je behoeft je tegenover mij niet te verontschuldigen. Heb ik met andere woorden niet op dezelfde gevaren gewezen, zelfs tegenover mjjn neef? Ik ben mij de bezwaren werkelijk bewust." Tot zijn verwondering ontving Van Eekeren echter steun van een kant, waarvan hij dien allerminst had verwacht, want Van der Sluys, die tot dusver nog niet veel had gezegd, mengde zich aldus in het gesprek: „Wat kan er zelfs in een kleinen kring toch veel verschil van opvatting bestaan. Needers en ik mogen beiden gerekend worden van de geestelijke behoeften van Heideveld op de hoogte te zijn; hij, omdat hij er geboren is en ik door mijn langjarig verblijf, en terwijl Needers meent, dat candidaat Van Eekeren niet de geschikte persoon voor Heideveld zou zijn, durf ik dezen juist met volle vrijmoedigheid aan te bevelen. Ik heb hem", vervolgde Van der Sluys, „met veel genoegen gehoord en, omdat ik zijn beroep naar Heideveld niet onmogelijk achtte, hier en daar eens naar hem geïnformeerd, met het gevolg, dat hij mij werd beschreven als een flinke, degelijke jongeman, met wien wij het in Heideveld gerust kunnen wagen." Van Eekeren wist niet, wat hij hoorde. Had hij van Van der Sluys niet den meesten tegenstand verwacht? „Iets anders", ging Van der Sluys voort, „is het met ds. Drost. Ieder weet, hoe goed ik het met hem kan vinden en dus zal niemand eenig bijoogmerk zoeken achter hetgeen ik nu ga zeggen. Ds. Drost is in alle opzichten een achtenswaardig man en ik kan mij heel goed aansluiten bij hetgeen in dat opzicht van hem is gezegd. Ware hij derhalve in de kracht van zijn leven en liet zijn gezondheid niets te wenschen over.,...." „Hij is zoo goed als hersteld", interrumpeerde ds. Kappelhoff. dan zou ik", vervolgde Van der Sluys kalm, „zonder aarzeling uw voorstel hebben aanvaard, dominee, maar zoo staat het niet met hem: hij is niet sterk, hij is niet hersteld. Zelf heeft hij het me wel bekend, nog in de laatste weken, dat hij zich, vooral na den avonddienst, uiterst vermoeid kan gevoelen." „Dat is niets dan ongewoonte, dat slijt wel, als hij maar eenmaal weer ten volle aan den arbeid is", meende Van Eekeren. „Ik waardeer het in u, dat u zoo de partij van ds. Drost kiest", antwoordde Van der Sluys, „doch ik kan het in deze niet met u eens zijn. Ik durf het nog wel sterker zeggen: hoezeer de begeerte in ds. Drost leeft het predikambt nog eens in zijn volle heerlijkheid te mogen aanvaarden en hoezeer dit zijn dagelijksch gebed is, ik verzeker u, dat hij, zooals de toestand nu is, wordt hij door Heideveld beroepen, in ieder geval zal bedanken. Ds. Drost zal mij deze uitspraak niet kwalijk nemen en haar, wordt er hem naar gevraagd, ongetwijfeld bevestigen. Laten we dus onze hoop niet op een ijdele veronderstelling bouwen, want ik zeg u: zij zal worden beschaamd." Als Van der Sluys eenmaal op dreef geraakte, bezat hij een gemakkelijkheid van spreken, welke tot luisteren dwong. Er was niemand, die dat kon ontkennen, en ook thans was de aandacht voor zijn woord onverdeeld. „Doch stel een oogenblik het geval, dat ds. Drost een beroep zou aannemen. Wat dan? Ds. Kappelhoff heeft gezegd, dat hij het predikambt in Heideveld niet zoo zwaar acht. Maar is dat juist gezien? Heideveld breidde zich de laatste jaren sterk uit. Vele vreemden, die 't groote-stadsleven gewend waren, voegden zich bij ons. Juist Heideveld met zijn tweeërlei soort bewoners, die in aard zoo goed als niets met elkander gemeen hebben, is een zéér, zéér moeilijke gemeente, voor de bearbeiding waarvan wel een bijzonder karakter wordt vereischt. Denk daarbij aan de jonge leden der gemeente! Er wordt den laatsten tijd over zooveel vervreemding van het jongere geslacht geklaagd. Aan den dienst des Woords hebben velen geen behoefte meer, het H. Avondmaal ontloopen ze, van vermaning zijn ze afkeerig. Dat is de geest, welken men overal ontwaart; in de groote steden maar evenzeer in de kleinste gehuchten van ons vaderland. De geest des tijds, welke de ernstige vraag bij den dag aan ons opdringt: hoe houden wij ■— met Gods hulp — het opkomend geslacht op het goede pad?" Hier wachtte Van der Sluys een oogenblik. Er lag een heilige ernst op zijn gelaat te lezen, omdat hij zoo echt meende, wat hij zeide; omdat de zaken van 's Heeren kerk hem werkelijk ter harte gingen; omdat hij in deze dingen leefde. Ook de anderen wisten, dat zijn woorden in overeenstemming waren met zijn leven, en dat geeft in een kleinen kring altijd zooveel overwicht. En dat 't gesprokene inderdaad indruk maakte, bewees het feit, dat niemand der aanwezigen er aan dacht, hem in de rede te vallen. „Daarom dienen wij in deze ernstige dagen, onder biddend opzien tot den Koning der kerk, dit beroep met wijsheid, met voorzichtigheid voor te bereiden en daarom — ik zeg het met leedwezen — kan m.i. ds. Drost onze keuze niet zijn." Behaaglijk gevoelde Van Eekeren zich onder het spreken van Van der Sluys niet. Bemerkte hij hoever hij van dien man afstond? Hij beroemde er zich echter dikwijls op, dat hij de gave bezat, om menschen en zaken nuchter te beoordeelen; dat was voor hem onder alle omstandigheden een eerste vereischte. En met de overweging: Van der Sluys is nu eenmaal wat overdreven, wat sentimenteel, bracht hij zijn geweten, een oogenblik beroerd, tot rust. „Maar ge zult toch naast candidaat Van Eekeren nog wel een ander willen stellen?" merkte ds. Kappelhoff op. „En als dan ds. Drost niet geschikt is, zullen er andere namen moeten worden genoemd." „Er is immers nog geen sprake van, dat het tweetal Drost—Van Eekeren niet zal worden gevormd", oordeelde Kleepel. „Al ziet Van der Sluys bezwaren, het is volstrekt nog niet uitgemaakt, dat kerkeraad en gemeente het met hem eens zullen zijn." „Toch mag hetgeen Van der Sluys heeft gezegd, niet onderschat worden. Ik althans ben blij, dat hij ons omtrent ds. Drost heeft ingelicht", bracht Dortveen in het midden. „Ik wil mijn meening volstrekt niet aan de anderen tot wet stellen", antwoordde Van der Sluys hierop. „We wisselen immers slechts in vriendschappelijken zin van gedachten? Dat kan ook zijn nut hebben. Vraagt ge me echter, of ik een anderen predikant weet, die voor Heideveld geschikt zou zijn, dan antwoord ik bevestigend, maar ik weet zeker, dat, als ik u den naam noem, £ij er om zult lachen." „Toch niet een professor?" veronderstelde Kleepel. „Van der Sluys heeft idee in een kanselredenaar", opperde ds. Kappelhoff schamper. „Gij zoudt lang kunnen raden, voor ge er achter waart", antwoordde Van der Sluys hierop. „Ik zal u daarom maar niet lang nieuwsgierig laten, 't Is inderdaad, zooals ds. Kappelhoff vermoedde, een kanselredenaar en wel ds. J. Mertens, van Rotterdam " 't Is moeilijk te zeggen, wie het luidruchtigst zijn verwondering te kennen gaf over die idee. Van der Sluys werd met vragen en uitroepen als bestormd. „Dat kan je toch geen ernst zijn?" ,,Ds. Mertens is toch niet zoo dwaas Rotterdam te verlaten voor Heideveld!" „We zouden ons eenvoudig bespottelijk maken, indien we hem zelfs maar bespraken!" „Wat zou ds. Mertens lachen, als hij het hoorde." Van der Sluys geraakte evenwel niet in 't minst door deze blijken van verwondering van streek. Toen de storm bedaard was, ging hij kalm verder: „Die hilariteit overvalt me in het minst niet, ik heb u immers zooeven reeds gezegd, dat ik er op was voorbereid Oppervlakkig beschouwd, ik moet 't toegeven, schijnt miin voorstel belachelijk. Doch wat zou het zijn, indien ik u de verzekering mocht geven, dat ds. Mertens ons beroep in ernstige overweging zal nemen, en dat er zelfs veel kans op aanneming bestaat?" Hernieuwde uitroepen van verwondering en twijfel! oen men echter bemerkte, dat Van der Sluys in vollen ernst sprak en van plan was nadere uitlegging te geven zweeg men, nieuwsgierig naar wat er komen zou " verzekering mag ik u geven", trachtte Van der b uys hen te overtuigen, „en ik zal u zeggen waarom De vorige maand was ik voor een familiebezoek in Roterdam. Ik heb daar ook een Zondag doorgebracht en 8 av°nds onder het gehoor van ds. Mertens geweest, as in één woord: kostelijk, en een opkomst, waarvan men zich hier bijna geen begrip kan vormen, zulk een erk met menschen! Toen ik na den dienst de prediking van ds. Mertens roemde, antwoordde men mij, dat hij in Rotterdam zeer in den smaak viel, doch dat men hem helaas wel niet lang zou behouden. Hij staat nu drie jaren te Rotterdam en arbeidt er met veel zegen. Zijn gestel schijnt zulk een drukken werkkring evenwel niet te kunnen verdragen, want hij sukkelt den laatsten tijd met ziin zenuwen, in dier mate, dat hij verplicht was zich onder doktersbehandeling te stellen " „Wat heeft hij dan voor op ds. Drost?" kon Van Eekeren, die het gevaar zag dreigen, niet nalaten op te merken. ^ „Indien u mij rustig had laten uitspreken, geloof ik met, dat u die opmerking zou hebben gemaakt", antwoordde Van der Sluys znnder aarzeling. „Ik zeg niet, dat ds. Mertens ziek of ziekelijk is, dan zou er reden voor uw vergelijking bestaan, maar de zaak zit zóó. Verschillende dokters, die hem onderzochten, hebben hem eenparig ge- da ïfln I*rai Twüttt 3. waarschuwd, dat hij het predikambt in de gemeente van Rotterdam onmogelijk kan blijven waarnemen, daar is zijn gestel niet tegen bestand. Op zijn hoogst zou hij dat nog enkele jaren kunnen volhouden, maar dan zou hij — volgens het oordeel der artsen — een knak voor zijn verdere leven ontvangen; zelfs zou het dan kunnen zijn, dat hij, op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, zonder hoop op herstel, allen arbeid moet laten varen. Niet, dat hij het predikambt behoeft op te geven, volstrekt niet, maar hij moet een rustige omgeving, een veel kleinere gemeente hebben, en ik vraag u: indien dit alles zoo is, waarom zou Heideveld dan niet geschikt voor hem zijn? Aangezien niemand in Rotterdam zijn heengaan besreert, is er tot dusver weinig van deze zaak uitgelekt. Is het daarom niet wonderlijk, ja, mogen we het niet als een bestiering Gods opmerken, dat ik, die in geen jaren te Rotterdam was geweest, juist in deze weken daar moest komen en deze bijzonderheden hooren? Een maand geleden toch achtte ik het beroepen van een der Rotterdamsche predikanten even onwaarschijnlijk als gij dat zooeven nog hebt gedaan. Ik beschouw dit als een vingerwijzing en gij zult het thans met mij eens zijn, dat er in de gegeven omstandigheden wel degelijk kans op aanneming van een beroep bestaat." Zoovele nieuwe gezichtspunten waren door deze laatste mededeelingen van Van der Sluys geopend, dat de andere gasten hem rustig, ten einde toe lieten uitspreken. Daarna kwamen echter de tongen los en zoowel in het algemeen als in onderlinge gesprekken werd het vraagstuk : in hoeverre een beroep van ds. Mertens naar Heideveld mogelijk en wenscheliik was, overwogen. Men trachtte Van der Sluys meerdere inlichtingen te ontlokken, men noemde bezwaren en voordeelen, men stelde zijn eigen meening vast, totdat een gillend gefluit en een al meer naderend, in sterkte toenemend geratel den laatsten trein voor Utrecht aankondigde, welke om ongeveer elf uur Heideveld passeerde en de gasten aan het uur van scheiden herinnerde. Evenals eiken avond, ging Van Eekeren, nadat de laatste bezoeker was vertrokken, er zich persoonlijk van overtuigen, dat in winkel en werkplaats alles in orde was. Alles wel beschouwd, was hij over het resultaat van den avond niet ontevreden! Het voorstel van Van der Sluijs was wel niet zonder gevaar, dat moest hij toegeven, maar ds. Mertens zou zich toch wel tweemaal bedenken, alvorens een beroep naar Heideveld aan te nemen. Van Eekeren kon echter niet gelooven, dat het zoover zou komen: Kleepel gevoelde er zoo al niets voor en Needers had er zich zoo goed als niet over uitgelaten. Die was dus blijkbaar ook niet zoo enthusiast. Voor hem was de stadsdominee in 't algemeen de verpersoonlijking van moderne begrippen, lichten kost. Kon Van Eekeren den barbier van dit dreigend gevaar nog meer overtuigen, dan stonden zijn kansen met betrekking tot zijn neef er niet kwaad voor. Ja, hij moest Needers maar eens thuis gaan opzoeken en nog eens rustig met hem praten. Kreeg hij diens steun, dan was er veel gewonnen. Als het tweetal Drost—Van Eekeren maar eenmaal was gevormd! Het gerucht, dat ds. Drost om gezondheidsredenen toch waarschijnlijk zou moeten bedanken, zou dan van voldoenden invloed zijn, om de verkiezing van candidaat Van Eekeren te verzekeren. Dien kant moest het dus uitgestuurd en dan slaagde zyn plan ongetwijfeld. Was hem trouwens ooit iets mislukt ? Aldus zeker van de komende overwinning, en, in dat vooruitzicht, opgewekt van humeur, keerde Van Eekeren naar de huiskamer terug. HOOFDSTUK V. VAN 'S LEVENS LEED. Er waren er in Heideveld, die met afgunst werden vervuld, als zij aan het gezin van Van Eekeren dachten, maar ook anderen, die zich hieraan niet schuldig maakten, omdat zij geloofden aan den Gever van alle goed, waren eenparig van oordeel, dat het gezin van Van Eekeren als uitermate gezegend moest worden beschouwd. Immers, ziekte had het niet gekend en kende het nog niet; de zaak bloeide; als anderen klaagden over slapte, wist Van Eekeren met zijn werk geen raad; het geld stroomde als het ware binnen, zoodat men de kinderen kon laten leeren naar gelang van hun aanleg; van oneenigheid in het gezin hoorde men nimmer en de kinderen waren den ouders tot eere. In alles gelukkig — welke zorgen konden daar nu toch heerschen? Van Eekeren zelf toch gaf bij elke gelegenheid blijk zóó over zijn gezin te oordeelen! Het was niet onverklaarbaar, dat de menschen aldus dachten, want oogenschijnlijk werd het gezinsleven door geen schaduw van zorg of verdriet verdonkerd. Maar de menschen wisten niet alles, zagen slechts aan, wat voor oogen was, want in dat zelfde gezin leefde een, die dikwijls gebukt ging onder den last der zorgen en met angst de toekomst tegenging: de vrouw des huizes. Was haar huwelijk met Van Eekeren dan een teleurstelling geworden? Dat geenszins, doch zij had ervaren, dat het hart van elk mensch een bron van tegenstrijdigheden is, evenals zij had ondervonden, dat, ondanks geloofsgemeenschap, het levensleed zich in pijnlijke toestanden en diepgaande meeningsverschillen kan openbaren. Alleen Mien van Eekeren was zich bewust hoezeer de menschen in hun oordeel óver haar gezin mistastten, want, begaafd met een aangeboren karakterkennis, welke haar man zich slechts door den omgang had kunnen eigen maken, zag zij veel dieper dan hij in het hart der kinde- ren en bevroedde zij gevaren, welke Van Eekeren ten eenenmale ontgingen. Toch was zij van nature niet zwaartillend, hoewel zij hieraan weieens twijfelde. Als zij anderen zoo luchthartig hoorde spreken over allerlei dingen, welke haar zouden hebben bezwaard, kon zij zich weieens afvragen, of zij den toestand niet te donker inzag. Maar de bezwaren, waarover zij tobde, waren er toch? Zij zag toch geen denkbeeldige gevaren? Het was haar daarom onmogelijk toe te geven, dat zij pessimistisch was. Zeker, de laatste jaren had zij zich met haar gezin in voorspoed mogen verheugen, was zij van geldzorgen gevrijwaard gebleven, doch er bestonden nog moeilijkheden van anderen aard en: zij had ook andere tijden gekend. Indien zij alleen maar terugdacht aan haar ouderlijk huis. Er is immers niemand, die dat kan vergeten, maar voor haar waren het geen blijde herinneringen, welke dan in haar opkwamen. Het sterven harer moeder kon zij zich heel goed herinneren, want ze was toen al zestien jaar, maar was dit wel het zwaartepunt van 's levens leed voor haar geweest? Toen het tot haar doordrong, dat alles voorbij was, toen ze aan de geopende groeve stond, en in de daaropvolgende weken, toen ze zich bewust werd van de werkelijkheid van het verlies, dacht zij niet anders, of dit was een smart, welke zij nooit te boven zou komen. Het leven stelde evenwel zijn eischen, de arbeid bewees zich in meer dan gewonen zin een zegen — en hoevele malen daarna, bij de een of andere gebeurtenis, zou het zijn voorgekomen, dat haar zuster en zij tot elkander zeiden: „wat een geluk, dat moeder dit niet meer heeft beleefd; welk een verdriet is haar daardoor bespaard!" Schipbreukelingen op de levenszee, een beter beeld kon Mien zich voor haar ouders niet bedenken. Haar vader: een zwakkeling, en haar moeder: niet bestand tegen tegenspoeden, niet in staat den stormen het hoofd te bieden. Als eenige dochter van een dokter, had Mien's moeder een zonnige jeugd gekend, daar haar ouders als het ware wedijverden, alle zorgen zoover mogelijk van haar verwijderd te houden. Dat er veel levensleed in de wereld bestond, het was haar niet onbekend, daarvoor hoorde zij haar vader te veel over zijn patiënten spreken, en zoo dikwijls ze in het voorbijgaan een blik in diens wachtkamer wierp, zag zij gezichten, door lijden gerimpeld en oogen, vol weedom en klacht — maar dat waren immers zieken, menschen met allerlei kwalen, en zij was jong en sterk. Het doktersgezin kon niet ongodsdienstig genoemd worden, integendeel, de dokter neigde zelfs tot orthodoxie. De opvoeding zijner dochter meende hij echter grootendeels aan zijn vrouw te moeten overlaten en deze beschouwde den godsdienst slechts uit een oogpunt van beschaving als iets noodzakelijks. Alhoewel de dokter van tijd tot tijd wees op de roeping, om ernst met het leven te maken, sprak hij zich, wat zijn geloof betreft, hoogst zelden uit. Van nature was hij een bedachtzame en in zichzelf gekeerde man, die bijna altijd aan 't overwegen was, meer dacht dan sprak en die, daar hij zijn vrouw meer ontzag dan goed voor haar en zijn gezin was, meer dan eens zweeg, als spreken zyn plicht was. Naarmate zijn dochter ouder werd, gevoelde zij zich het meest tot haar vader aangetrokken — zij begrepen elkaar wederkeerig. Tot haar moeder zag zij op, haar karakter boezemde haar respect in, haar optreden ontzag, maar haar liefde tot haar moeder werd door vrees getemperd, en, daar zij niet de minste aanmoediging ontving, doofde de lust, haar moeder deelgenoot van haar persoonlijke ideeën en zorgen te maken, hoe langer hoe meer. Op gehoor kon zij rekenen, op begrijpen niet. Haar verhouding tot haar vader was echter van geheel anderen aard; hèm gunde zij een blik in haar hart, met hem durfde ze vertrouwelijk te spreken, en, tot onderscheid van jaren gekomen, leerde ze de groote teleurstelling kennen, welke haar stempel op het leven van haar vader had gedrukt, en werd het haar mogelijk, de leegte, welke haar vader feitelijk reeds sinds het begin van zijn huwelijk had gevoeld, gedeeltelijk te vullen. Te meer viel het daarom te betreuren, dat haar vader als het te pas kwam, niet beter van zich af durfde spreken. Had hij het maar gedaan, vooral toen het huwelijk zijner dochter met Jan Rengersbergen zijn vrouw een begeerlijke zaak scheen. Zóólang ondersteunde zij het aanzoek, zóólang verdedigde zij het plan, tot haar dochter haar aanvankelijke bezwaren als denkbeeldig ter zijde schoof en haar man ten slotte zijn tegenstand opgaf. Indien zij het huwelijksleven hunner dochter eens hadden kunnen volgen! Het staat nog te bezien, wie er het meeste berouw zou hebben gehad: de moeder van haar doordrijven, of de vader van zijn slap optreden! Maar beiden werd dit knagend berouw bespaard, want zij stierven, alvorens hun dochter was te gronde gericht. Voor Mien's moeder was het leven een bittere ontgoocheling geworden. Het scheen zoo mooi: een rijk huwelijk, een prachtig huis, aardige kennissen, veel reizen en afwisseling. Maar kon zij zeggen één jaar gelukkig te zijn geweest ? De eerste jaren had zij geen financieele zorgen gekend, maar toch was reeds in de op haar huwelijk volgende maanden haar geluksdroom wreed verstoord. De vrije opvattingen van haar man, zijn weinig degelijk, verkwistend karakter, zijn verregaande gemakzucht, de ijdele conversatie der kringen, waarin zij haar intrede deed, dat alles had haar de beangstigende zekerheid gebracht: hier zal ik nooit kunnen aarden. Doch de groote ellende kwam pas, toen ze kennis maakte met den zwaren strijd om het bestaan, waarin ze ten slotte onderging. Vereenzaamd sleet ze haar leven, geketend aan een man, die haar met schande overlaadde, haar aan de ellende prijsgaf en haar, wanneer ze eens een gelukkig oogenblik met haar kinderen beleefde, op ruwe wijze aan zijn bestaan herinnerde. Alleen de gedachte aan haar ouderlijk huis en de herinnering aan de levenslessen van haar vader gaven haar kracht en lust, al het mogelijke te doen, om haar meisjes, Bets en Mien, een opvoeding te geven, welke hen in staat zou stellen, om met redelijke kans van slagen te trachten zich een weg door het leven te banen. Te verwonderen viel het niet, dat de omstandigheden, te midden waarvan de meisjes opgroeiden, hun stempel drukten op de vorming en het karakter der kinderen. Bets en Mien waren voor hun leeftijd ernstig, meer gewend als ze waren aan donkere dan aan zonnige dagen. Reeds vroeg waren ze bekend met de zorgen, welke het leven met zich brengt door de gewoonte hunner moeder, bij gebrek aan raadgevers, allerlei dingen met hen te overleggen, zelfs toen ze nog niet oud genoeg waren, alles te begrijpen. Ook, toen ze zich in latere jaren aan de armoede hadden ontworsteld, en een behoorlijke positie in het leven hadden veroverd, was er nog altijd het bestaan van hun vader, dat zijn zware schaduw op hun leven wierp en hen bij den voortduur met angst voor de toekomst vervulde. Nu, nadat er zoovele jaren waren verloopen, begrepen ze het leven en de zorgen hunner moeder zooveel te beter, doch één ding was hun nooit duidelijk geworden. Altijd weer had hun moeder er met klem op aange- drongen, met alle zorgen en nooden tot Hem de toevlucht te nemen, die alleen redden kan; ze had er voor gezorgd, dat de meisjes op de catechisatie kwamen, stond er op, dat ze 's Zondags geregeld ter kerk gingen, terwijl zij zelf er toch maar bij hooge uitzondering kwam, en nooit hadden de kinderen haar zoo gelukkig gezien als op den avond toen Bets, de oudste, belijdenis van haar geloof aflegde. Voor zichzelf scheen ze echter niet den minsten troost te putten uit hetgeen ze haar kinderen met zooveel nadruk aanprees, en, zonder dat er iets aan haar te bespeuren viel van de verwachting eener betere toekomst, was ze heengegaan. Tijdens het leven hunner moeder was dit haar kinderen niet zoo opgevallen als na haar sterven, en nog, als ze er over dachten, of er met elkander over spraken, was het een probleem voor hen. Overigens — ze erkenden het beiden — hadden zij ruimschoots stof tot dankbaarheid. Hoe weinig moedgevend scheen voor hun moeder de toekomst harer kinderen, hoe gering de kans, dat zij zich eenmaal in welvaart zouden mogen verheugen — en hoe was die vreeze beschaamd! Bets, die ongehuwd was gebleven, had, toen ze reeds onderwijzeres was, haar studie voortgezet, haalde de eene acte na de andere en stond thans sinds enkele jaren aan het hoofd van een christelijk meisjesinternaat te Almelo. Elke zomervacantie en niet zelden de Kerstdagen bracht ze te Heideveld bij haar zuster door. Wat er ook veranderde, de verhouding der zusters was dezelfde gebleven als in de moeilijke jaren hunner jeugd. Kon het ook anders? Ook Mien kon zich ten gevolge van den toenemenden bloei van het bedrijf van haar man gemakkelijk bewegen. Al was dit ontegenzeglijk grootendeels te danken aan de zoo onverwacht ontvangen erfenis, toch behoefde ze, wat het maatschappelijk leven betrof, geen spijt van haar huwelijk te hebben. Ieder, die eerlijk wilde oordeelen, moest het Van Eekeren nageven, dat hij zijn voorspoed in zaken verr diende. Vakkundig onderlegd, bekwaam om aan het hoofd van een bedrijf te staan, ontging hem niets, wat zijn bedrijf ten goede zou kunnen komen. Geen moeite achtte hij te groot, om een order te verkrijgen, maar nog grooter was zijn nauwgezetheid om zijn fabrikaat onberispelijk af te leveren. In dat opzicht kon hij velen tot voorbeeld strekken; in die richting moest de ongerustheid zijner vrouw dan ook niet worden gezocht. Het lag voor de hand, dat de menschen haar gezin verkeerd beoordeelden, want zelfs haar eigen zuster had zii hoe vertrouwelijk ze met elkander omgingen, nooit deelgenoote van haar intieme moeilijkheden gemaakt, omdat deze niet zoozeer haarzelf dan wel haar man raakten en zij mededeelzaamheid in dit opzicht ongeoorloofd achtte. Hoofdzakelijk werd haar zorg teweeggebracht door den toenemenden angst, waarmede zij de verhouding van haar man tot haar oudsten zoon, Wim, gadesloeg. Ze wist zeer wel, dat anderen de eensgezindheid van vader en zoon roemden en deze een navolgenswaardig voorbeeld achtten. Maar kenden ze, evenals zij, den achtergrond der dingen? Zagen zij de gevaren? Vermoedden ze, waarop deze verhouding onherroepelijk moest uitloopen? t Was niet zoozeer het heden, dan wel de toekomst welke haar verontrustte. Ze gaf toe, dat zij den toestand niet altijd zoo donker had ingezien. Van jongsaf was Wim op een in het oog loopende wijze op zijn vader gesteld geweest. Toen hij nog op de lagere school was, als jongen van tien, elf jaar, zat hij eiken middag, na schooltijd, in het kantoor van zijn vader zijn huiswerk te maken, en heel dikwijls had zijn moeder, als ze haar man thee bracht, gelachen om het kereltje, dat daar zoo parmantig tegenover zijn vader in den voor hem veel te grooten bureaustoel zat, net als z'n vader: met de pen achter het oor. »De compagnons , zei ds. Van der Meyden, die vóór ds. Kappelhoff te Heideveld stond, altijd, als hij kwam. Zoo iets mocht Van Eekeren gaarne hooren. Dat was immers zijn ideaal? Ook zijn vrouw genoot er van, als zij zag, hoe goed die twee het samen konden vinden, hoe Wim tegen de kunde van zijn vader opzag, hoe hij, ouder wordende, meer en meer belang in het bedrijf bleek te stellen, en, voor de keuze gesteld, zonder aarzeling het vak van zijn vader als datgene koos, waarin hij de meeste ambitie had. Dat was het, wat Mien van Eekeren zich weieens afvroeg, of haar niet te laat de schaduwzijde van die verhouding was opgevallen, of ze haar man er wel tiidie oo had gewezen? 't Was zoo moeilijk een juist oordeel te vellen, een onpartijdig standpunt in te nemen, maar nog moeilijker, bijna onmogelijk was het, er met haar man over te spreken. Hij begreep haar niet, kon haar niet begrijpen, omdat hij ten eenenmale blind was voor de gevaren, welke zij duidelijk zag. Van Eekeren kon, als dit onderwerp tusschen hen ter sprake kwam, zelfs bitter grievend zijn. „Jaloerschheid is een heel leelijk kwaad, vrouw, je moet er voor waken", kon hij dan zeggen. Was er pijnlijker verwijt mogelijk? Was jaloerschheid de drijfveer van haar waarschuwen? Waarvan ze zich ook te beschuldigen had, daarvan zeker niet! Dat kon ze met de hand op het hart verklaren. Er waren wel anderen, die jaloersch waren — en met recht. Omdat Wim nu eenmaal in karakter en aanleg met zijn vader overeenkwam, bestond er toch nog geen reden voor Van Eekeren, om zijn andere kinderen te verwaarloozen? En dat deed hij toch! Hij bemoeide zich wel met de anderen, maar bij allerlei gelegenheden was Wim toch de eerste, de oudste, de beste. Al wilde Van Eekeren het doen voorkomen, alsof al zijn kinderen hem even na stonden, zij gevoelden het anders. Zelfs de kleine Gretha, die negen jaar was, bemerkte het onderscheid. „O, 't is Wim natuurlijk weer, die mag nu eenmaal alles", zei ze dan, haar gezichtje in een eigenwijze plooi trekkend. Een antwoord te geven op de vraag: hoe haar man zoo kon handelen, was voor Mien van Eekeren niet zoo eenvoudig, want ze zou niet gaarne beweerd hebben, dat hij niet van zijn kinderen hield; dat had hij, wanneer ze eens ongesteld waren, wel anders getoond. Toch gevoelde zij dagelijks, dat deze verhouding van vader en zoon een schaduw op het gezin wierp. Ze gevoelde zich soms als met lamheid geslagen, als ze er aan dacht, hoezeer haar taak, wat betreft de opvoeding der kinderen, bemoeilijkt werd, hoe gering de invloed moest zijn, welke op die manier van haar woorden en lessen uitging. Naarmate haar kinderen ouder werden, zag ze dit gevaar duidelijker voor zich. Aan allerlei dingen toch bemerkte zij, dat deze niet zonder meer bleven aannemen, wat hun gezegd werd, maar de woorden hunner ouders aan hun daden toetsten. Haar man scheen ten opzichte van den zedelijken invloed, welke van hem op z\jn kinderen uitging, met blindheid geslagen, en dit verwonderde Mien te meer, daar hij toch op ander gebied met een helderen blik was begaafd en scherp te onderscheiden wist. Nog niet zoo lang geleden, 's middags onder het dankgebed kreeg ze plotseling de gedachte, dat er iets niet in orde was. Ze opende de oogen en zag, hoe Jan, door op zijn vader te wijzen en gezichten te trekken, trachtte de kleinen aan het lachen te brengen, hetgeen hem wonderwel gelukte. Ze ontroerde, toen ze zag, dat er niet de minste eerbied heerschte; moesten de kinderen op die wijze niet tot huichelaars opgroeien? Zeker, na dien tijd was ze meer opmerkzaam geworden en een dergelijke oneerbiedigheid had ze niet meer bespeurd. Welke waarde moest ze echter aan die schijnbare aandacht hechten? Als ze eens in een meer opgewekte stemming was trachtte ze zich wel gerust te stellen met de gedachte; het zijn maar kinderen, ze beseffen niet altijd wat ze doen — maar die uitleg bevredigde haar toch niet. Haar vertrouwen in de kinderen had een gevoeligen knak gekregen en steeds kwam het bange vermoeden terug, dat haar gezin een of ander onheil te duchten stond. Daar kwam bij, dat ze zich ook over Wim bezorgd maakte. Van nature had hij een nobel karakter, maar Mien vond, dat hij de laatste jaren veranderd was en niet in zijn voordeel. En ook hierin zag ze de nadeelige gevolgen der manier van doen van haar man. Dat hij vertrouwelijk omging met zijn oudsten zoon en uVi naarma^e hij in het bedrijf thuis geraakte, in verschillende aangelegenheden raadpleegde, vond ze begrijpelijk, maar onmogelijk kon ze goedkeuren, dat Van Eekeren Wim in gezelschap en aan tafel, waar hij zelf bij was, prees. Bovendien was het een gewoonte van haar man, ook in tegenwoordigheid der kinderen, menschen uit het dorp te beoordeelen, of ook wel belachelijk te maken. Op zichzelf achtte Mien dit reeds verkeerd, want de kinderen toonden ondubbelzinnig, dat ze dit een prachtige gewoonte vonden, om na te volgen. Nog verderfelijker echter bleek Van Eekeren's streven om Wim in zulke gesprekken te betrekken, hem aanmoedigend, om ook zijn oordeel te geven, terwijl hij met zichtbaar welgevallen Wim s opmerkingen aanhoorde. Wat het had uitgewerkt? Dat de zelfbewustheid, welke zich reeds vroeg in hem openbaarde, ontaard was in pedanterie, en Mien tegenwoordig in gezelschap steeds bang moest zijn, dat Wim zich op ongepaste wijze zou uiten Het sprak bijna vanzelf, dat, waar Van Eekeren dit kwaad in de hand werkte, hij ook op ander gebied Wim te veel toegaf. Vandaar de gebruikelijke opmerking der kinderen: „Wim mag alles." Voor zichzelf huldigde Van Eekeren ouderwetsche, degelijke begrippen, en al heel spoedig was hij klaar met zijn oordeel over een woord of daad van anderen. Des te minder was het te begrijpen, dat er ten opzichte van Wim zooveel op door kon. Dat was niet altijd zoo geweest. In vroeger jaren stond Van Eekeren er bij voorbeeld op, dat zooveel mogelijk, zijn huisgenooten trouw tweemaal 's Zondags naar de kerk gingen; zin of geen zin, daar was geen ontkomen aan. Ook in dat opzicht werd het laatste jaar met Wim een uitzondering gemaakt. Het had wel moeite gekost, alvorens hij zijn zin had doorgedreven. Toen Wim er voor het eerst op doelde, liever 's avonds thuis te blijven of te gaan wandelen, was Van Eekeren in verzet gekomen. Kort en goed had hij zijn zoon er op gewezen, dat daar niets van kon komen. Wat zouden de menschen in het dorp er van zeggen, als de zoon van den ouderling 's Zondagsavonds uit de kerk bleef? Neen, dat gebeurde niet! Doch juist het argument, dat haar man gebruikte, deed Mien vreezen, dat Wim op den duur toch zijn zin zou krijgen — en 't kwam uit, zooals ze had gedacht. Thans wist men reeds niet beter, of het was altijd zoo geweest, 's Zondagsavonds, als de anderen ter kerk gingen, zat Wim in een gemakkelijken stoel in de serre te lezen, onder het genot van een sigaar. Deze verandering viel zijn moeder niet voortdurend op — immers alles went. Doch indien het van tijd tot tijd tot haar doordrong, hoezeer de toestanden in haar huis waren gewijzigd, kon het gebeuren, _ dat het gevoel de overhand over haar kreeg, dat ze niet de werkelijkheid beleefde, maar in een droomtoestand verkeerde. Dan werd echter ook weieens het besef in haar levendig, dat zij ondanks alles, nog reden tot dankbaarheid had. Want was het feitelijk niet een wonder, dat Wim's gedrag tot dusver nog niet meer nadeeligen invloed op de andere kinderen had uitgeoefend? Een enkele maal mocht dan eens een van de klemeren vragen: „Waarom mag Wim wel thuisblijven en wij niet?", doch zonder verder tegenspreken gingen ze gedwee mee, en Lena en Jan, die door hun leeftijd het meest ontvankelijk waren voor Wim's voorbeeld, schenen geenszins jaloersch te zijn op het door hem verworven voorrecht. Wim genoot in andere opzichten ook te veel vriiheid verantwoording werd hem zoo goed als niet gevraagd. Nu hij meer dan voorheen het beheer der zaak met zijn vader deelde, bracht dit mede, dat hij van tijd tot tijd op reis ging. „Hij moet op zichzelf leeren staan", antwoordde aar man, als zij hem op het noodzakelijke van meer toezicht wees. Sinds lang was zijn moeder niet meer zijn vertrouwde; ü slechts hopen, dat hij voor ernstige afdwalingen behoed zou blijven, maar eenige zekerheid omtrent ziin gedrag had ze niet. Toch kwam telkens de twijfel weer met kracht in haar i . ze Wim's neigingen gadesloeg. Het scheen wel, alsof hij in alles anders wilde zijn dan vroeger. Voor de jongelingsvereeniging, waarin hij steeds een werkzaam aandeel had gehad, bedankte hij. Zijn vrienden, waarmede hij het jarenlang goed had kunnen vinden, waren toch in den grond der zaak — nu bemerkte hij het pas — onontwikkeld en overgodsdienstie en hij maakte zich van hen af. Thans had hij andere vrienden. Thuis noodde hij ze niet. hij gevoelde wel, dat de conversatie toch niet zou vlotten maar de taal, welke zijn moeder zoo nu en dan vóór het huis van hen hoorde, bracht haar tot de ernstige beden- king, of die omgang zooveel beter voor hem was. Van Eekeren zag van dit alles zoogenaamd niets. Tegen- hij het niet en om de eer aan zich te houden sloot hij zijn oogen. Het streelde hem aan den anderen kant, dat deze nieuwe kennissen van Wim zooveel beter gesitueerd waren- de SS f i10?ger °P te willen en dit kon ziJn zaak slechts ten goede komen. De middelen, om met zijn vrienden gelijken tred te kunnen houden, werden Wim gaarne verstrekt. Met geheime voldoening hoorde Van Eekeren terloops, dat er onder de nieuwe kennissen van zijn zoon waren, die studeerden en, Van Eekeren kon het van uit zijn kantoor aen, maar gaf er geen acht op, soms hield er een auto voor het hek stil, om Wim af te halen! Dit alles was niet bevorderlijk voor Mien's levensvreugde. De zorgen mochten voor een oogenblik wijken — ze lieten haar niet los, ze kwamen terug, want hoe ze het ook wendde, telkens zag ze in al zijn verschrikking voor zichwat komen moest. HOOFDSTUK VI. EEN MINDER WELKOM BEZOEKER. De Maandag was voor Van Eekeren de drukste dag der week. Vooral gedurende de morgenuren moest hij met zijn tijd woekeren. Het was zijn gewoonte om voor de geheele week, tenminste als er voldoende orders waren, en dat was de laatste jaren voortdurend het geval geweest, het werk te regelen, te berekenen hoeveel tijd elke opdracht afzonderlijk zou vergen en iederen knecht zijn taak voor te schrijven. Meestal kwam dan in den gang van zaken uit, dat zijn schatting van den arbeidsduur en den kostprijs juist was geweest. Met het oog op den voortdurenden groei van zijn bedrijf had hij feitelijk reeds lang over meer ruimte moeten kunnen beschikken, de inrichting der werkplaatsen was wel wat primitief geworden. De ruimte achter den winkel was ingericht als machinale af deeling; van hieruit klonk onafgebroken het snorren der zware zaagmachines, dat, zoodra het hout de tanden der zagen raakte, overging in een knetterend geraas, hetwelk alle andere geluiden overstemde. De verdieping, gelegen boven de woonvertrekken, had men noodgedwongen moeten bestemmen voor de fijnere houtbewerking, terwijl een gedeelte van den zolder benut werd voor het overtrekken van stoelen en het beitsen van meubelen. Er was indertijd heel wat over te doen geweest, alvorens Van Eekeren de werkplaats, welke aanvankelijk was beperkt tot de benedenruimte, op deze wijze had kunnen uitbreiden. Het kon niet anders en daarom was hij er toe overgegaan, maar naar zijn zin was deze oplossing allerminst. , ... De meeste tegenstand was begrijpelijkerwijs van de zijde zijner vrouw gekomen. Zoo'n groote woning en zich dan nog moeten bekrimpen, wat de slaapgelegenheden betror. Het geheele huis doortrokken van die scherpe, allesbehalve aangename beitslucht! Den geheelen dag het geloop der knechts over de trappen en door de gang. Maar al die argumenten moesten ten slotte voor de harde noodzakelijkheid zwichten. Het zou er wel van moeten komen, dat hij het pand aan den Stationsweg uitsluitend bestemde voor winkel, magazijn en woning, om niet al te ver uit de buurt een fabriek te laten bouwen. Dit was echter een ideaal, dat hem wel voortdurend voor oogen stond, doch voorloopig toch nog niet voor verwerkelijking in aanmerking kwam. De tijd was daarvoor niet gunstig. Van Eekeren dacht er niet aan, om, het kostte wat het wilde, te gaan bouwen en aldus zijn bedrijf voor lange jaren een naar evenredigheid veel te zwaren last op te leggen. Als hij er van verzekerd kon ziin, dat de winsten — zooals nu reeds langen tijd geschiedde — van jaar tot jaar zouden toenemen! Maar wie waarborgde hem dat? En dan was er nog een reden, waarom hij zich met de uitvoering dier plannen niet bijzonder haastte. Eerst moest . nos^ wat ouder zijn en het noodige overwicht bezitten, om m het bedrijf te worden opgenomen en zelfstandig leiding te kunnen geven. Werden winkel en werkplaats mettertijd gescheiden, dan zouden hij en zijn zoon, meer dan tot dusver, hun werkzaamheden systematisch moeten verdeelen, opdat in beide afdeelingen voortdurend een der patroons tegenwoordig zou kunnen zijn. Zoolang het zoover niet was, dacht Van Eekeren er niet aan zijn bouwplannen uit te voeren. De eerste werkdag der week was nu juist niet de dag, waarop Van Eekeren het best te snreken was, dat wisten zijn huisgenooten en zijn knechts bij ervaring. Als hij aan iets bezig was, dat hem volkomen in beslag nam, wilde hij het liefst niet gestoord worden. Vroeg men hem iets, dan antwoordde hij zoo kort mogelijk, op het onvriendelijke Vooral nu hij ouder werd, gaf het hem meer moeite dan vroeger zijn gedachten te concentreeren, en wanneer zijn werk onderbroken werd, kostte het hem naar zijn zin te veel tijd, zijn onderwerp weer meester te worden. Dan was er nog iets, waardoor op dien dag zijn stemming niet verbeterde. Sinds jaren had hij den Maandagmiddag bestemd voor de ontvangst van reizigers, en als er één werk was, waaraan hij een hekel had, dan was dat het. Het gebeurde dan ook nogal eens, dat op den eersten werkdag der week de barometer bij Van Eekeren op storm stond en ieder, die het wist, hield er rekening mee. Doch ds. De Boer waren deze omstandigheden niet bekend, vandaar dat hij op een Maandagmorgen in het laatst van Juli aan de deur van het kantoor van Van Eekeren klopte en gevolg gaf aan diens krachtig „Binnen . Toen hij echter aan den met teekeningen en brieven overdekten lessenaar van Van Eekeren zag, dat deze druk bezig was, wenkte hij met de hand, dat hij zou blijven zitten en zeide: „Neen, laat ik je niet storen, Van Eekeren. Ik zie, dat je het druk hebt!" „Niet zoo druk, of ik kan u wel even te woord staan, dominee." En op hem toetredend, vervolgde Van Eekeren: „Kom, ga een oogenblik zitten. Toch geen zwarigheid, dat u reeds zoo vroeg hier is?" Maar ds. De Boer voldeed niet aan de uitnoodiging van Van Eekeren. „Neen, Van Eekeren", antwoordde hij, ,,'t is geloof ik, beter, dat wij samen eens rustig praten en daarvoor ontbreekt je op het oogenblik toch de gelegenheid. .Noem me liever een uur, waarop je m'n bezoek ongehinderd kunt ontvangen." „Wel dominee, vanmiddag na vier uur ben ik te uwer beschikking, maar laat mij liever naar u toe komen. Eerst een vergeefsche reis maken en nog terugkomen ook, dat is wel wat erg!" „Zoo verschrikkelijk is dat niet, Van Eekeren. En hem z'n hand toestekend: „Tot vanmiddag vier uur dus! Je bent toch alleen, niet waar?" ^ „Daar zal ik voor zorgen, dominee." Een oogenblik later hoorde Van Eekeren aan het knarsen van het grind en het knierpen van het hek, dat ds. De Boer was vertrokken. Hij was blij, dat deze stoornis was afgewend — maar toch keerden zijn gedachten niet aanstonds tot zijn werk terug. De gelegenheden, waarbij Van Eekeren met ds. De Boer in aanraking kwam, waren te tellen en wanneer hij eens een enkele maal een bezoek van hem ontving, wist Van Eekeren reeds bij voorbaat, wat het onderwerp van het gesprek zou uitmaken. Doch dezen keer was dit anders. Hoe hij ook met zichzelf te rade ging, hij kon niet uitmaken, wat het doel van het bezoek van den predikant was. Met de gedachte: dat zal ik vanmiddag wel hooren, trachtte hij dit vraagstuk van zich af te zetten, doch ongemerkt kwamen zijn gedachten er op terug, zoodat zijn werk niet vlotte als anders en hij er wrevelig onder werd. Ds. De Boer was volstrekt niet een man, wiens gezelschap Van Eekeren zou zoeken. In diens oogen was deze predikant 'n man zonder vaste lijnen. Trouwens, dit was het oordeel van velen, om niet te zeggen van de meesten in het dorp, niet alleen van de pereformeerden, doch evenzoo van zijn eigen gemeenteleden, de Hervormden. Heideveld was orthodox, dat bewezen genoegzaam de namen der predikanten, die er achtereenvolgens hadden gestaan, en of men des Zondags de godsdienstoefening in de Hervormde of in de Gereformeerde kerk bijwoonde, het gehalte der preek was hetzelfde: streng Gereformeerd. ogenschijnlijk bestond er dus geen enkele reden voor vijandschap of een minder aangename verhouding tusschen de belijders onderling. • ^'i^g^prekken over den godsdienst beluisterde men f met dJkwijIs' en wat het dagelijksch leven betrof, kon met anders dan getuigd worden, dat de verstandhouding niets te wenschen overliet. Maar op den rustdag scheen het. of het godsdienstig deel der bevolking gesplitst was in twee partijen, welke absoluut niets met elkander gemeen hadden. Gereformeer den en Hervormden gingen dan, zonder zich met elkander in te laten, ieder hun eigen weg. Van een wederzijdschen p-oet, als men elkander op den weg inhaalde of tegenkwam was geen sprake en hoe ver men ook van de kerk verwijderd mocht wonen, men dacht er niet aan, elkander te vergezellen. Deze zonderlinge verhouding betrof alleen het oorspronkelijk gedeelte der bevolking; de nieuwe bewoners, die dergelijke practijken niet gewoon waren, schudden er meewarig het hoofd over. Er iets aan veranderen konden zij echter niet. dat kon zelfs ds. De Boer niet, hoezeer hij er ook van meet aan ai zijn krachten voor had ingespannen. Vooral in het bogin was hij herhaaldelijk tegen dit zonderling gedrag ziiner gemeenteleden te keer gegaan. Het hielp evenwel niets men luisterde aandachtig naar hem, scheen ook wel iets voor zijn woorden te gevoelen, maar practisch bleef de toestand, zooals hij was. Van tijd tot tijd kwam de predikant nog weieens op het onderwerp terug, aantoonend, dat zijn standpunt, al sprak hij er niet elke week over, onveranderd was. Zijn utoe l«v»n wllast i verontwaardiging had echter langzamerhand van haar kracht verloren; hoe ongaarne, moest hij in den ongewenschten toestand berusten. Deze eigenaardige verhouding wreekte zich zelfs op politiek gebied en had daar allerzonderlingste gevolgen. Hield de anti-revolutionnaire of de christelijk-histonsche kiesvereeniging een bijeenkomst, dan kon men daarvoor nooit van een kerkgebouw gebruik maken, want belegde men zulk een vergadering in de Hervormde kerk, dan kwam het Gereformeerd gedeelte der leden niet en werd als vergaderplaats de Gereformeerde kerk aangewezen, dan ontbraken de Hervormden. Hiermede rekening houdende, vergaderden beide kiesverenigingen geregeld m de bovenzaal van „De Arend", het grootste cafe van hKenïmen ds. De Boer van nabij, dan verwonderde men zich er over, dat hij het in Heideveld zQOvele iaren had uitgehouden, want, wat zijn aard betrof, was hij volstrekt niet op zijn plaats. , . . nr> Ondanks het feit echter, dat zyn parochianen in opvatting zooveel van hem verschilden, hem dikwijls met begrepen en verkeerd beoordeelden, was ds. De Boer in Heideveld algemeen geacht. Mocht zijn gedrag soms verwondering wekken en aanleiding zijn, dat men 't hoofd schudde, er was niemand, die aan zijn oprechtheid zou durven twijfelen en dat hj een christen was, daarvan waren allen overtuigd. Onder de leden van beide kerken had hij vele vrienden Sinds vele jaren kende hij Dortveen en Needers, met wie hij gaarne sprak. Tusschen ds. De Boer en den barbier was echter nooit een intieme verhouding ontstaan. Aan de eene zijde was Needers' bescheidenheid, aan den anderen kant zijn voorzichtigheid, daarvoor een verhindering. Hij gevoelde wel. dat di°De Boer het goed meende, mMrwt toch nooit recht, wat hij aan hem had terwijl de spottende, sarcastische wijze, waarop de predikant zich overv schillende dingen kon uitlaten, er niet bij hem in wilde. Ook ten opzichte van Dortveen had het wel eenigen tiid geduurd, alvorens de wederzijdsche genegenheid was ontstaan. Voorzichtig het terrein verkennende, zich terdege oriënteerend, zoo had men elkander gevonden en eindelijk was de achting in hechte vriendschap overgegaan. Dortveen had in den loop van den tijd geleerd de woorden en het gedrag van ds. De Boer op de rechte waarde te schatten. Wat Needers met kon verwerken, aanvaardde Dortveen gaarne op den koop toe, omdat hij de ervaring had opgedaan, dat de predikant in den regel zeer gezonde denkbeelden had. „Hij is predikant", placht Dortveen te zeggen, „maar hij zal tot aan zijn dood student blijven." Wat ds. De Boer niet verstond, was om voor de bestaande kerkgroepeering in het vuur te komen. Hij aanvaardde haar als iets, dat er nu eenmaal was, maar maakte er zich overigens niet druk over. Zijn streven om Hervormden en Gereformeerden tot elkander te brengen en samen te doen werken, waar dit mogelijk was, en het geringe resultaat, dat hij met zijn pogingen had weten te bereiken, was aan de onevenwichtigheid van zijn oordeel niet ten goede gekomen. Als de banden tusschen hen, die ten slotte denzelfden Heere dienden en door hetzelfde kruis moesten worden behouden, zóó los waren, waar was dan de werkzaamheid van het geloof? Dit was de vraag, welke ds. De Boer zoowel zijn gemeenteleden als zijn Gereformeerden vrienden ter beantwoording voorlegde. Hij betreurde vooral die verdeeldheid ten opzichte van den gemeenschappelijken vijand. Hoeveel meer kracht zou er op velerlei terrein kunnen uitgaan van hen, die hetzelfde doel beoogden, als ze slechts eensgezind wilden samenwerken en zich niet blind staarden op eigen eere en eigen kerk. De predikant was reeds een man op leeftijd. Hij naderde de zestig en had in zijn leven in den kerkelijken strijd zooveel onheilig vuur op het altaar gezien, dat hij de motieven van de wederzijdsche belijders, hoe ongaarne hij aan hun oprechtheid wilde twijfelen, met den besten wil niet steeds hoog kon aanslaan. Hij zocht liever naar de schittering van het geloof in liefde, opoffering, medelijden, onbaatzuchtigheid, en als hij die aantrof, verblijdde hij zich, onverschillig waar hij ze vond. Dat Van Eekeren en hij nooit aansluiting hadden gezocht, behoefde geen verwondering te baren. Van Eekeren was in den grond der zaak een ijdel man, iemand, die hoog van zichzelf dacht en eigenlijk voortdurend met zichzelf pronkte, overal spiegels ontdekte, waarin hij zijn beeld levensgroot weerkaatst zag en, hoewel dit onderwerp natuurlijk nooit tusschen hen was besproken, wist hij, dat ds. De Boer met zijn wijsgeerigen blik en groote menschenkennis hem doorzag. Dit was de muur, welke tusschen beide mannen was opgetrokken. HOOFDSTUK VIL ZIJN EVENBEELD. Het was kwart over vier toen ds. De Boer voor de tweede maal op dien dag het kantoor van Van Eekeren binnenstapte. Van de pastorie, naast de oude kerk aan den Brink gelegen, kostte het slechts enkele minuten om het meubelmagazijn te bereiken. Een rustige wandeling was het voor den predikant niet geweest. Het was druk in het dorp, vooral op dit uur van den dag. De gedachte aan de over enkele dagen aanbrekende vacantie, maakte de dorpsjeugd, welke juist de verschillende scholen had verlaten, nog wat woeliger dan anders. De straat was vol van hun gejuich en van het geklepper van vele klompen. Daarbij kwam, dat als de vroege groep van een grooten zwerm trekvogels, de eerste pensiongasten Heideveld hadden bereikt. Met gebruinde gezichten, in luchtige flanellen zomerpakken, waarvan hun naaste buren in de stad, die hen veelal niet an®er® kenden dan als menschen, die met veel moeite en hard werken ternauwernood het hoofd boven water konden houden, vreemd zouden hebben opgezien, zwierven ze, vooral als het etensuur naderde, in grooten getale en met veel luidruchtigheid door de dorpsstraten. Deze waren daardoor plotseling uit hun slaap van maanden opgeschrikt, om weer in hun rustige rust te verzinken, zoodra de laatste der woelige gasten was vertrokken. Hoe kort zijn wandeling geduurd mocht hebben, ds. De Boer was blij, toen hij het doel van zijn tocht in het oog kreeg. Een ideale gelegenheid voor het ontvangen van bezoekers was het kantoor van Van Eekeren nu juist niet. Onafgebroken raasden de machines in de werkplaats, welke het kantoor omsloot en men moest voortdurend luid spreken, om elkander te kunnen verstaan. Nadat Van Eekeren ter zijde van het bureau een stoel voor den predikant had bijgeschoven, opende ds. De Boer het gesprek door te zeggen: „Ik zou hier op je kantoor niet gaarne mijn preek komen maken, Van Eekeren! Ontzettend, wat een lawaai maken die machines!" 't Was gelukkig, dat ds. De Boer zich zoo gemakkelijk in allerlei toestanden en bij allerlei menschen wist aan te passen, 't Gesprek wilde nu tenminste vlotten, al bepaalden Van Eekeren en zijn bezoeker zich dan ook tot algemeenheden. De beleefdheid eischte nu eenmaal, dat Van Eekeren op de vragen en opmerkingen van den predikant inging. Maar meer dan dat was het van de zijde van den meubelfabrikant toch niet, want telkens weer kwam de vraag bij hem op: wat komt ds. De Boer hier toch eigenlijk doen? Hoewel hij de oorzaak er van niet kon noemen, was hg toch niet gerust; een ongekend gevoel drukte hem. Afgezien daarvan was Van Eekeren tegenover den predikant toch nooit op zijn gemak. Steeds wanneer hij met hem in aanraking kwam, kreeg hij den indruk: hier helpen geen mooie woorden of drukke gebaren; die man kent mij, doorziet mij. Vandaar, dat Van Eekeren een ontmoeting met den predikant nooit zocht en alleen dan met hem sprak als hij — zooals nu — er toe gedwongen werd. Ds. De Boer was er echter de man niet naar om het doel van zijn bezoek lang te verbergen. Toen het gesprek een oogenblik haperde, schoof hij zijn stoel wat dichter bij het bureau, en zeide, terwijl hij Van Eekeren scherp aanzag: ,»Ik vermoed, dat je jezelf wel even hebt afgevraagd, wat het doel van mijn komst kan zijn." Deze woorden wekten Van Eekeren's belangstelling. Het was dus, zooals hij had gedacht. Om een bepaalde en misschien wel om een zeer bijzondere reden was ds. De Boer hierheen gekomen. Dit kon ook haast niet anders, want het zou niet bij den predikant opkomen, louter uit de behoefte eens te praten bij hem aan te loopen; daarvoor was hun verhouding altijd te koel geweest; dat had ds. De Boer in al die jaren nooit gedaan. „En?" vroeg de predikant, toen Van Eekeren niet aanstonds antwoord gaf. „Nu, om u de waarheid te zeggen, dominee, ik heb me inderdaad afgevraagd, wat u hier kwam doen! Maar een antwoord zou ik er niet op kunnen geven. Ik zou niet weten, waarover u mij op dit oogenblik zou wenschen te spreken." „Ik kan me dit voorstellen", zei de predikant. „Het zijn ook geen kerk- of schoolbelangen, welke mij hier hebben gebracht. Dan had ik je vanmorgen niet behoeven te vragen of je alleen was. Ik kom om je persoonlijk te spreken en — laat ik je niet langer in onzekerheid laten — ik kom spreken over je zoon Willem." „Over Wim?" was het eenige, wat Van Eekeren kon zeggen. Wat kon ds. De Boer met Wim te maken hebben? Er kwam argwaan in hem op. Zou er in het dorp over Wim gesproken zijn en kwam ds. De Boer nu hier, om hem als vader aan zijn plichten te herinneren? Als dat waar was, zou hij hem eens voor al die bemoeizucht afleeren. Dat moest er nog bijkomen! Dat deze vragen in Van Eekeren waren omgegaan, verried de toon, waarop hij voortging: „Ik begrijp niet, wat u met mijn zoon te maken kunt hebben, dominee." Ds. De Boer bemerkte de verandering in Van Eekeren's optreden wel, doch gaf hiervan geen blijk. Voor hij hier kwam, wist hij, dat hij, zou zijn bezoek vrucht dragen, met veel tact zou moeten optreden en wel iets door de vingers zou moeten zien. Op een toon, waarin hij alle kalmte trachtte te leggen, waarover hij kon beschikken, zei hij: , ;Zou ik je in gemoede eens iets mogen vragen, Van Eekeren? Waar was je zoon op Vrijdag 22 Juni?" Doch deze vraag had op Van Eekeren juist een ave- rechtsche uitwerking. . „Mag ik u een wedervraag doen, dommee? En voor ds.' De Boer hierop kon antwoorden, ging hij voort: „Wat heeft u met Wim's doen en laten te maken?" Het ontging ds. De Boer niet, dat Van Eekeren hevig ontstemd was; gedurende enkele oogenblikken spraken geen van beiden. Dit was een gevaarlijk punt, dat gevoelde de predikant. Hier hing alles van het juiste woord af. Zoekend naar den weg, waarlangs hij zijn doel zou kunnen bereiken, nam ds. De Boer in gedachten een teekening van de tafel op en staarde er een oogenblik op, zonder dat het evenwel tot hem doordrong, wat ze voorstelde. Toch was deze korte spanne tijds voldoende, hem zijn zelfbeheersching te hergeven en hem welbewust zijn voornemen te doen volvoeren. Hij legde de teekening, welke hij had opgenomen, op het bureau, zag Van Eekeren aan en zeide met een overtuiging, welke indruk moest maken: „Ik gevoel, dat je mij verkeerd beoordeelt, Van Eekeren! Als we op deze wijze ons gesprek zouden moeten voortzetten, zou mijn heengaan meer zin hebben dan mijn blijven. Je ziet in mij een vijand en als ik dat was, zou ik hier juist niet zijn gekomen, dan zou ik, wat ik nu aan u wilde zeggen, aan anderen hebben verteld. Maar omdat ik het goede voor jou en je gezin bedoel, heb ik je opgezocht." Deze woorden misten hun kracht ten opzichte van Van Eekeren niet. Hij kon aan den invloed er van niet ontkomen, gevoelende, dat hier een man van groote oprechtheid sprak, wien alle nevenbedoelingen vreemd waren. Toch kon hij zijn verzet nog niet geheel opgeven, daarvoor was zijn aard te strijdlustig, vooral op die oogenblikken, als hij in anderen de neiging bespeurde zich met zijn zaken te willen bemoeien. Aan den toon, waarop hij thans ds. De Boer antwoordde, was echter duidelijk te bemerken, dat hij niet meer zoo scherp tegenover hem stond als even te voren, want hoffelijker dan doorgaans zijn gewoonte was, zeide hij: „Ik wil gaarne aannemen, dat u met de beste bedoelingen hier is gekomen, daaraan twijfelde ik ook straks niet. Maar zoo min als aan anderen wil ik u het recht geven, invloed uit te oefenen op mijn huiselijke aangelegenheden. Misschien vindt u de manier, waarop ik mijn gezin regeer, verkeerd. Dat zij zoo. Daarover moogt u oordeelen, zooals u wilt. Doch laat het daarbij blijven, want raadgevingen in die richting verkies ik niet, van u niet en van niemand, daarvoor ben ik te oud geworden en meen ik voldoende levenservaring te bezitten. En om dit standpunt goed te doen * uitkomen was ik zooeven scherp, misschien te scherp. Welnu, dan mijn excuus daarvoor. Het was niet mijn bedoeling u te kwetsen." „Maar indien gij iemand op een afgrond zaagt toeloopen en gij waart er van overtuigd, dat hij het niet wist, zoudt ge hem dan zijn gang laten gaan, of op hem toesnellen en hem waarschuwen?" vroeg ds. De Boer, zonder op Van Eekeren's argumenten in te gaan. „Ja, als! Maar zoo kunt u wel honderd vragen stellen. De vergelijking, welke u maakt, komt hier in het geheel niet te pas. Iemand op den rand van een afgrond! Ben ik dat soms, dominee?" „Nu, wellicht is dit voorbeeld wat te sterk, doch dat u en uw gezin een gevaar dreigt, is zeker, en om u daarvoor te waarschuwen, ben ik hier gekomen." „Ik ben benieuwd te hooren, welke onweerswolken u ziet, dominee." Oogenschijnlijk was Van Eekeren zeer kalm, terwijl hij dit zeide. Toch gevoelde ds. De Boer, dat hij terrein had gewonnen en dat Van Eekeren's optreden niet meer zoo zeker was als enkele oogenblikken geleden. Nu Van Eekeren in een mildere stemming was gekomen, moest de predikant, hiervan was hij zich bewust, vóór alle dingen zorgen de betere verhouding, welke tusschen hem en Van Eekeren was ontstaan, niet te verstoren. Want hoe goed ook bedoeld, wist ds. De Boer, dat van zijn boodschap voor de rust in het gezin van Van Eekeren veel afhing en afgezien van het feit, dat de predikant het zijn plicht achtte haar te brengen, onderschatte hij, Van Eekeren kennende, het gevaar, aan zijn waarschuwing verbonden, niet. Het verheugde hem, dat zijn gastheer thans van zijn goede bedoelingen overtuigd wilde zijn. Dezen indruk te versterken achtte hij wenschelijk en daarom antwoordde ds. De Boer op Van Eekeren's uiting van belangstelling: „Het is niet vandaag voor het eerst, dat ik plannen maakte je op te zoeken. Ik heb reeds meer op het punt gestaan hierheen te komen, maar juist, omdat ik bevreesd was, dat je mijn bedoeling verkeerd zou kunnen opvatten en mijn waarschuwing niet die uitwerking zou hebben, welke ik er mede voorhad, heb ik geaarzeld aan mijn voornemen gevolg te geven." Dit woord en de toon, waarop het werd gezegd, getuigde van zooveel hartelijkheid, dat Van Eekeren niet langer weifelde te doen blijken, dat hij zich gewonnen gaf. Ook hij kon niet ontkomen aan de gave van ontmaskering, welke ds. De Boer bezat. Op dit in zijn leven zeldzaam voorkomende oogenblik was Van Eekeren zichzelf, ontdaan van de tooneelkleeding, waaraan hij in den loop der jaren zóó was gehecht, dat hij er niet meer buiten kon, beroofd ook van de décors, waarmede hij zich had omringd en welker tegenwoordigheid hem dierbaar was geworden. In de oogen van den predikant hadden de verwelkte lauwerkransen, welke Van Eekeren in zijn leven had verzameld, geen waarde. In de tegenwoordigheid van ds. De Boer leerde men zich voor het bezit van een dergelijke waardelooze verzameling schamen, trachtte men ze te verbergen, voor hij deze zag. „Ik waardeer het, dominee, dat u gemeend hebt in mijn belang naar mij toe te moeten komen. Ik geef u de verzekering, dat alle achterdocht thans bij mij is weggenomen. Zeg dus vrijuit wat u meent, dat u mij moet zeggen en, hoe ook uw boodschap moge luiden, van verkeerd opvatten mijnerzijds zal geen sprake zijn." Aldus opende Van Eekeren ds. De Boer de gelegenheid hem het doel van zijn bezoek te openbaren. En deze, niet langer aarzelende, maakte van dit gunstig moment gebruik door te zeggen: „Welnu, Van Eekeren, dit is de zaak. Zooals je waarschijnlijk weet, studeert mijn zoon Gerard in Utrecht theologie. Zooals vanzelf spreekt, verkeert hij daar in den regel in een kring van menschen van mijn kerk. Een intiem vriend van hem, bij wiens ouders hij veel aan huis komt, is echter Gereformeerd. Deze familie, ik wil natuurlijk geen namen noemen, kent — laten we zeggen, dat het een toevalligheid is — zoowel jou als je zoon Willem heel goed. Trouwens in Utrecht, dat weet je zelf wel, ben je geen onbekende. In dezen kring is je naam den laatsten tijd nogal eens genoemd en, het spijt me het je te moeten zeggen, niet op zoodanige wijze, als je dit ongetwijfeld zou wenschen. — Neen, Van Eekeren", zeide ds. De Boer, toen hij zag, dat deze hem in de rede wilde vallen, „laat me nu even uitspreken, dan weet je ineens, wat ik je te zeggen heb. — Het heeft in Utrecht de aandacht getrokken, dat je zoon den laatsten tijd veel in een gezelschap verkeert, waarin hij niet thuis behoort. Het zal je niet onbekend zijn, dat hij hier in Heideveld connecties heeft aangeknoopt met Van Sandberg en Helikhuizen, beiden student in de rechten, en deze hebben Wim geïntroduceerd bij hun vrienden in Utrecht. Over evengenoemde jongelui wil ik niet spreken, je moet zelf beoordeelen, of je ze voor je zoon geschikt acht, hoewel het mijn keuze niet zou zijn. Op geld behoeft Wim blijkbaar niet te zien, althans hij schijnt zich gemakkelijk te kunnen bewegen en als gevolg hiervan blijkt hij geregeld schouwburgen en bioscopen te bezoeken en komt hij in gelegenheden, welke jij en ik zelfs niet bij name kennen. Hoe zoo iets uitlekt, ik weet het niet. Men vertelt trouwens meer van hem, waarvan ik je niet eens in kennis stel, omdat ik niet wil aannemen, dat alles waar is, maar wat dien Vrijdagavond betreft — en daarom stelde ik je straks die vraag — toen is hij gezien in een gezelschap, dat door het dolle heen was, zich in een restaurant zóó aanstelde, dat de overige bezoekers er schande over spraken en de gérant zich verplicht zag hen te verzoeken heen te gaan. Een hevige ruzie ontstond, waaraan de politie moest te pas komen, terwijl men het noodig oordeelde enkelen van het gezelschap den nacht in den naastbijzijnden politiepost te doen doorbrengen, teneinde hen te kalmeeren. Tot deze laatsten behoorde je zoon niet, doch het was meer geluk dan wijsheid. Dit zijn zoo ongeveer de geruchten, welke ik hoorde. Je zult mij moeten toestemmen, dat er toch wel reden voor mij bestond je te waarschuwen, in de veronderstelling natuurlijk, dat je van deze dingen onkundig bent." Ds. De Boer had rustig kunnen uitspreken, want Van Eekeren had niet opnieuw aanstalten gemaakt hem in de rede te vallen. Blijkbaar was hij zeer onder den indruk van hetgeen hij hoorde, zelfs scheen het, dat hij alles niet opeens kon verwerken. Zenuwachtig tikte hij met een liniaal op het blad van zijn bureau. Toen er enkele oogenblikken waren voorbijgegaan zonder dat er een woord tusschen hen werd gewisseld en de stilte pijnlijk begon te worden, zeide ds. De Boer: „Je zult nu gevoelen, dat ik dit gesprek met je niet heb gezocht, dat ik er eerst niet aan wilde. Alleen het inzicht, dat ik je moest waarschuwen, bracht me hier." Van Eekeren had zich inmiddels hersteld. Mocht het ook in hem stormen, hij liet daarvan niets blijken, hij beheerschte zich weder volkomen. „Het is", zei hij, „na de moeite, welke u zich getroost hebt, misschien een vraag, welke u liever niet beantwoordt, maar ik zou gaarne willen weten, waarom u niet eerder naar mij toe is gekomen. U moet mij goed begrijpen, ik ben u erkentelijk, dat u mij van het gedrag van mijn zoon in kennis hebt gesteld, maar was het niet beter geweest, dat u mij eerder in de gelegenheid had gesteld om in te grijpen ? Van Eekeren's houding beviel ds. De Boer niet. Die man was hem te kalm. Van verdriet, van verslagenheid bemerkte de predikant geen spoor meer. Met vrij groote stelligheid kon hij dus aannemen, dat dit de uitwerking van zijn bezoek was, dat Van Eekeren, alhoewel hiervan uitwendig niets te bespeuren viel, vertoornd was. Als dit de stemming was, waarin hij zijn zoon moest ontmoeten ds. De Boer vreesde zeer. „Och", antwoordde hij op Van Eekeren's vraag, „ik zou niet weten, waarom ik u het antwoord zou schuldig blijven. Er zijn twee oorzaken voor mijn wegblijven. De eerste is, zooals ik je reeds eerder zeide, dat ik lang geaarzeld heb mij met je zaken te bemoeien en de tweede is, dat Gerard mij van mijn voornemen, om je te waarschuwen, heeft weerhouden. Hij kent je zoon en kon vroeger uitstekend met hem opschieten. Toen Wim de H.B.S. bezocht en mijn zoon het gymnasium, reisden zij samen op en neer. Daarom wilde Gerard pertinent niet voor Wim's inquisiteur worden aangezien. Telkens raadde mijn zoon mij af naar je toe te gaan, mij de mogelijkheid voorhoudend, dat Wim uit zichzelf tot betere gedachten zou komen en het dan wel zoo goed was, dat je onkundig van deze geschiedenis bleef, tenzij Wim je zelf zijn vertrouwen gaf." „Als dan uw zoon zoo goed met Wim kon opschieten en zoo op diens welzijn was bedacht, waarom heeft hij dan zelf mijn zoon niet eens opgezocht, om hem te waarschuwen? Dan zou hij het bewijs hebben gegeven van zijn goede gezindheid." Deze geheel misplaatste opmerking bewees ds. De Boer, dat zijn vermoeden omtrent Van Eekeren's innerlijke stemming zuiver was geweest. Een oogenblik kostte het hem moeite niet op even vinnige wijze te antwoorden, doch hij hield zich in, wetende, dat het antwoord, hetwelk hij gereed had, op zichzelf kracht genoeg bezat en dit, in kalmte gegeven, aan sterkte zou winnen. „Dat hééft Gerard gedaan! Hij heeft met je zoon gesproken, ernstig met hem gesproken, doch Wim wilde van inmenging in zijn zaken, net zoomin als jij daar straks (ds. De Boer kon niet nalaten Van Eekeren dit te doen gevoelen) iets weten, werd zelfs grof en wierp mijn zoon voor de voeten, dat hij niet tot zijn kudde behoorde en er ook wel nimmer toe zou behooren. Ik wil je nogmaals onder het oog brengen, dat niet Gerard mij hierheen heeft gezonden, integendeel! Louter uit eigen overtuiging van plicht en weldoordacht heb ik je opgezocht, zonder dat de gedachte, of je het goed of kwaad zou opnemen, mij kon weerhouden." Ds. De Boer werd toch eenigszins heftig, ten gevolge van Van Eekeren's houding, maar ook, omdat de eere van zijn zoon in gevaar dreigde te komen. Verdere verdediging was echter niet noodig, het wapen was Van Eekeren uit de hand geslagen. Deze gevoelde dit zeer wel en kwam dan ook met geen woord op de zaak terug. Wel trachtte hij zich nog aan een stroohalm vast te grijpen. „Maar indien mgn zoon bewijzen vraagt, dominee? Die hebt u toch?" „Die heb ik", antwoordde ds. De Boer zonder aarzelen. „U begrijpt toch wel, dat ik in zulk een ernstige zaak niet op een gerucht afga. Mijn raad is echter, dat u gemoedelijk met uw zoon spreekt, hem kalm vertelt, wat u ter oore is gekomen, zonder mijn naam of dien van Gerard te noemen. Het zal m.i. meer indruk maken, indien u geen namen noemt. Zou echter uw zoon alles ontkennen en bewijzen vragen, dan kunt u beginnen met te zeggen, wie u op de hoogte bracht. En indien dit noodig mocht blijken, zal ik u de namen geven van hen, die uw zoon op den bewusten avond hebben gezien en voorts van hen, die van zyn doen en laten op de hoogte zijn. Maar hij zal niet ontkennen, daar ben ik niet bang voor. Overigens, hij is geen kind meer. Wilt u iets bereiken, dan zult u met zeer veel tact te werk moeten gaan en " „Ik dank u nogmaals, dat u mij hebt gewaarschuwd, dominee, maar ik verzoek u niet verder te gaan. Hoe ik deze zaak in orde denk te maken, staat aan mij te beoordeelen", sneed Van Eekeren den predikant den pas af, terwijl op zijn gelaat duidelijk te lezen stond, dat er op dit punt niet met hem te onderhandelen viel. Voor ds. De Boer was dit oorzaak een geschikte gelegenheid te zoeken, om het gesprek af te breken. Want wat moest hij meer zeggen? Hem wijzen op de Bron van wijsheid en kracht? Maar Van Eekeren was allerminst in een stemming om een dergelijken raad te ontvangen. Neen, het leek den predikant beter te wachten op een gunstiger gelegenheid. Een verstandige kent immers tijd en wijze. Zoowel voor ds. De Boer als voor Van Eekeren was het een opluchting, dat op dit moment de meesterknecht aan de deur van het kantoor klopte met de mededeeling, dat er in de fabriek iemand aan de telefoon was, die Van Eekeren persoonlijk wenschte te spreken. Het afscheid was van beide zijden koel. Op den terugweg en ook 's avonds, toen hij in de huiskamer zat, was de predikant voortdurend met het gevoerde gesprek bezig. Het liet hem niet los, want, zag hij wel, dan pakten zich donkere wolken boven het huis van Van Eekeren samen. Al had deze niets losgelaten van hetgeen hij van plan was te doen, zijn houding sprak voor den predikant des te duidelijker en hield voor dezen een sombere voorspelling in. Wat ds. De Boer er aan had kunnen doen, had hij gedaan. Maar hij deed meer. Hij bracht de zaak dien avond in het gebed voor zijn God. Hij mocht dan iemand zijn, die de menschen bij de eerste kennismaking niet aantrok, hij mocht zich vaak spottend en sarcastisch over allerlei personen en toestanden uitlaten, omdat hij een open oog had voor de dwaasheid en de onoprechtheid der menschen, het nam niet weg, dat hij een ruim hart bezat en veel fijngevoeliger was dan hij liet bemerken. Wat meer is: in het dal van den ootmoed had hij den Heere mogen ontmoeten en sterker dan eenige andere uitspraak leefde dit woord van Jezus in zijn ziel: „Voorwaar, zeg Ik u, indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan." HOOFDSTUK VIII. WAT KOMEN MOEST. De overtuiging, dat hij ds. De Boer erkentelijk moest zijn voor diens bezoek, hield bij Van Eekeren niet lang stand, feitelijk niet langer dan de aanwezigheid van den predikant in zijn kantoor duurde. Van het oogenblik af, dat hij het persoonlijk contact met ds. De Boer verloor, trad langzamerhand het met hem gevoerde gesprek voor Van Eekeren in een ander daglicht, de indruk van de goede bedoeling en de oprechtheid van den predikant werd voortdurend zwakker. Van Eekeren ging, al overleggende, het geval anders beschouwen, het zien, zooals hij het zich gaarne voor oogen wilde stellen. Hij kwam daarmede terug op het standpunt, dat hij een oogenblik had trachten in te nemen, toen ds. De Boer begon hem het doel van zijn komst te openbaren, doch dat hij niet had kunnen handhaven, ten gevolge der overtuigingskracht van den predikant. Nu Van Eekeren het tegenwicht, in de antwoorden van ds. De Boer gelegen, miste, kreeg het wantrouwen gaandeweg meer vat op hem en wond hij zich hoe langer hoe meer op over het optreden van den predikant. En steeds verder kwam hij af te staan van het moment van eerlijkheid, waarop hij alle achterdocht van zich had afgeschud. Wat hij vooral niet kon verwerken, dat was het gezegde van den predikant, dat Wim blijkbaar niet op geld behoefde te zien, daar hij den indruk vestigde, zich gemakkelijk te kunnen bewegen. Van Eekeren dacht te begrijpen, wat hij achter die woorden moest zoeken. Dat was niet zoozeer een aanklacht tegen den zoon als wel tegen den vader — en inderdaad was deze bedoeling ds. De Boer niet vreemd geweest. Moest aan den eenen kant de predikant het ontgelden, anderzijds was Wim het voorwerp van Van Eekeren's verontwaardiging. De gedachte, hoever zijn zoon reeds van den goeden weg bleek te zijn afgedwaald, was nog geen oogenblik bij Van Eekeren opgekomen en dies was er in zijn hart ook geen plaats voor mededoogen met den dolende. De aan het licht gekomen feiten — wonderlijk, dat hij de waarheid er van zelfs niet betwijfelde — hadden slechts afschuw bij hem kunnen verwekken, maar dan ook hevigen afschuw. Want het hooge voetstuk, waarop hij gesteld was, of liever, waarop hij zichzelf had geplaatst, wankelde, en wel zoo hevig, dat Van Eekeren zich reeds angstig had afgevraagd, of het hem nog wel mogelijk zou zijn, het evenwicht te herstellen. Dat gevaar had hij levensgroot voor zich gezien in den voorbijgeganen nacht, toen hij vruchteloos den slaap zocht en uur na uur met tergende langzaamheid voorbijkroop. Hij had zich groot gehouden, toen de predikant tegenover hem zat, maar heel anders was de werkelijkheid, vooral nu de consequenties van hetgeen hem door ds. De Boer was medegedeeld, steeds duidelijker vormen aannamen. 't Was echter niet alleen gedurende den nacht, dat Van Eekeren met deze zaak bezig was. Vroeger dan hij gewoon was, had hij dezen morgen de ontbijttafel verlaten, om aan het werk te gaan, doch het was gelukkig, dat geen dringende aangelegenheden in de fabriek zijn aandacht vroegen, want hetgeen hij tot dusver — in enkele uren — had uitgevoerd, was het noemen niet waard. Onafgebroken was hij met het bezoek van ds. De Boer en alles, wat daarmede verband hield, bezig, en hij miste zoowel den lust als de wilskracht, om hetgeen hem hinderde van zich af te zetten en zijn gedachten op zijn werk te concentreeren. Het hinderde Van Eekeren ontzettend, dat hij zich tijdens het bezoek van ds. De Boer bijna uitsluitend tot luisteren had moeten bepalen, dat hij slechts had aan te nemen, wat de predikant hem zeide en hij had moeten dulden, dat deze als overwinnaar het terrein verliet. Toch waren er ook oogenblikken, dat Van Eekeren het gesprek met den predikant minder betreurde, niet omdat hij dan diens bedoeling meer waardeerde, doch omdat hij daarin de oorzaak zag, dat hij aan een groot gevaar was ontsnapt. . Want — zoo was zijn gedachtengang — indien hij eens onkundig was gebleven van Wim's gedrag, en in Utrecht de een of andere gedienstige geest op het denkbeeld ware gekomen, om zich in verbinding te stellen met den kerkeraad van Heideveld, teneinde dezen in te lichten! Dan zou het afgeloopen zijn met zijn overwicht en zijn invloed in Heideveld en dan zou op hèm van toepassing worden het Bijbelwoord: en de val van dat huis was groot. Op dit punt was Van Eekeren zeker niet met blindheid geslagen. Het was een moeilijk oogenblik voor Van Eekeren geweest, toen hij — den vorigen avond — zijn vrouw van de boodschap van ds. De Boer in kennis moest stellen. Wel had Van Eekeren overwogen of hij de mededeeling daarvan niet kon uitstellen. Maar zoodra Wim zou thuiskomen en door zijn vader onder handen genomen werd, zou Mien er immers toch van hooren. 't Kon dus hoogstens een kort uitstel beteekenen. Want dit stond voor Van Eekeren vast: wilde hij Wim onder het ouderlijk — Van Eekeren dacht feitelijk alleen aan het vaderlijk — gezag terugbrengen, dan mocht hij geen oogenblik wachten, maar moest hij terstond en zóó krachtig optreden, dat Wim eens voor altijd de lust verging, om zijns vaders naam te schande te maken. Wat hem boven alles tot toorn verwekte, dat was het gevoel van onmacht, dat dreigde hem te overmeesteren en dat hij met inspanning van al zijn krachten trachtte van zich af te schudden. Onmachtig tegenover Wim, onmachtig ten opzichte van ds. De Boer en evenmin opgewassen tegen Mien. Immers, hoewel Mien wijselijk er met geen woord op had gezinspeeld en Van Eekeren er zich wel voor hoedde, het uit te spreken, wist hij thans, dat zijn vrouw, wat de opvoeding der kinderen betrof, beter had gezien dan hij, waarbij nog kwam, dat, al trachtte hij het te vergeten, hij zijns ondanks moest erkennen, dat Mien hem voldoende had gewaarschuwd. En deze wetenschap maakte hem wrevelig. Dat gevoel van onmacht, hij moest en zou het overwinnen en hij maakte voor zichzelf reeds uit, dat de eenige manier om zijn zelfvertrouwen te herwinnen, hierin eelegen was, dat hij volstandig weigerde met iemand in overleg te treden en dat hij, alleen met zichzelf te rade gaande, zóó optrad, als hem in de gegeven omstandigheden het best voorkwam. Vandaar, dat Mien, meer vermoedend dan haar werd verteld, niets meer van haar man kon te weten komen dan de korte samenvatting, welke hij haar van het gesprek met ds. De Boer verkoos te geven en dat de zachte pogingen, welke zij aanwendde, om haar man milder te stemmen, afstuitten op zijn volstrekten onwil", om zich te laten overtuigen. Waren voor Van Eekeren de uren van den voorbijgeganen nacht moeilijk geweest, voor zijn vrouw niet minder. Want had hij te kampen met de vréés voor het gevaar, haar had de angst aangegrepen voor wat haar gezin te wachten stond. Hoe zag zij op tegen het oogenblik, waarop haar man Wim zou ontmoeten. En dat moment kon niet verre meer zijn, want er was bericht van haar zoon gekomen, dat men hem in den loop van den morgen kon verwachten. Telkens had Mien dezen morgen op het punt gestaan, om naar Van Eekeren's kantoor te gaan en voor het laatst te trachten hem er van te overtuigen, dat een bruut optreden slechts schromelijke gevolgen kon hebben. Maar ofschoon het haar moeite kostte, zich zoo lang te bedwingen, had zij haar gaan uitgesteld, totdat het tijd werd de koffie te brengen. Misschien wanneer haar komst onopzettelijk scheen, dat zij nog iets zou kunnen bereiken. Toen zij de deur, welke de gang van de werkplaats scheidde, achter zich sloot en zij haar man achter zijn bureau zag zitten, vervulde haar een gevoel van medelijden. In gedachten verzonken, met een droeven trek om den mond, staarde Van Eekeren — onbespied als hij zich waande — doelloos voor zich uit, een houding, welke hem zoo vreemd en in gewone omstandigheden zoo antipathiek was, dat zij Mien ontroerde. Hoe weinig haar man haar in zijn vertrouwen nam, begreep Mien ten volle, wat het bezoek van ds. De Boer voor Van Eekeren beteekende. Een ideaal, sinds jaren gekoesterd, een beeld, door hemzelf geboetseerd en — volgens zijn overtuiging — voortdurend verbeterd, lag in gruis. Zijn evenbeeld — de verloren zoon; zijn onbesproken naam, waarop hij zoo trotsch was, niet langer onbevlekt. Dat was het, wat hem bezighield en hem griefde. Ongetwijfeld, die teleurstelling was zwaar om te dragen. Maar Mien voorzag, dat de eigenlijke ontnuchtering nog moest komen, omdat rotsvast de overtuiging van Van Eekeren was, dat hij alles nog kon herstellen, indien zijn optreden slechts doortastend genoeg was. En zeker, ook Mien geloofde, dat nog veel was goed te maken, indien Van Eekeren eens in een andere richting wilde zien, om het gevaar te ontdekken, waarin Wim verkeerde en te overwegen, in hoeverre zijn opvoedingssysteem daaraan schuld droeg, om zich deswege voor den Heere te vernederen en van Hem te ontvangen vergeving en wijsheid. Een moeilijk begaanbare weg lag dan voor hem, het pad door het dal van den ootmoed, maar stellig niet zwaarder te betreden dan de weg, dien hij dacht in te slaan. Maar wat hem dan ook wachtte, Mien wist, dat het de eenige weg was, welke tot het licht voerde, voor haar, maar ook voor haar man en Wim! l zo° laat?" vroeg Van Eekeren verwonderd, toen Mien met de koffie het kantoor binnentrad. Ze had: niet aanstonds gelegenheid te antwoorden. Allereerst werd haar aandacht gevraagd voor het neerzetten van het blad op het bureau, hetgeen nogal eenige vaardigheid vereischte, omdat de lessenaar overdekt was met papieren en opgerolde teekeningen. Daarna vroeg zij: „Waa vlogen?"61 Werk aan den winkel' dat de ^ 200 is omgeMaar deze vraag prikkelde Van Eekeren. „Al was er nog zooveel werk te verrichten", viel hij uit „dacht je dan, dat ik er lust in zou hebben? Ik kan er immers mijn gedachten niet bij bepalen. Telkens wanneer ik aan die geschiedenis met Wim denk en ik ds. De Boer nier weer tegenover me zie zitten, is alle idee om te werken weg, zou ik den boel er wel zoo bij willen neersmijten. Wat heb ik niet aan Wim ten koste gelegd, wat heb ik hem niet doen genieten, en dan zóó te worden behandeld! 't Is meer dan ik verdragen kan, maar ook meer dan ik verdragen wil!" „Maar je moet van die idee afstappen, alsof Wim ie met voorbedachten rade heeft willen grieven", wierp zijn vrouw hiertegen in. „Dat heb ik je gisteravond ook al gezegd Ik beschouw het eenvoudig zoo, dat Wim op een dwaalspoor vnifrTw het,gee" mede hieraan te wijten is, dat wij (ze ond het verstandiger, om in het meervoud te spreken) hem te veel vrijheid hebben gelaten. Maar het staat voor mij volstrekt nog niet vast, dat Wim door een beleidvol optreden niet van den verkeerden v/eg zou zijn terug te V vCI Cll« Oogenschijnlijk leek M;en volmaakt kalm, toen zii dit antwoord gaf, maar het was alleen de sterke besreerte haar man, zoo mogelijk, op het laatste oogenblik nog té overtuigen, welke haar deze zelfbeheersching gaf Indien Van Eekeren niet zoo met zichzelf was bezig geweest, zou hij wel bemerkt hebben, dat de kalmte van zijn vrouw slechts schijnbaar was. Ze had geen rust, om — zooals ze SnTnff ^ enkele oojenblikken, terwijl Van Eekeren dronk, te gaan zitten, maar was onder het spreken blijven staan, met de armen op den opstand van Die «tin levta verliest 6. het bureau geleund. Gelukkig maar, dat haar geloof in de mogelijkheid om Van Eekeren tot haar zienswijze te bekeeren, niet heel groot was. „Dacht je dan soms, dat ik ook maar een oogenblik van plan was, om straks met zoonlief een compromis te sluiten, hij wat en ik wat?" Uit den toon, waarop dit gezegd werd, viel voldoende af te leiden, in welke stemming Van Eekeren verkeerde. „Ik dacht alleen, dat de nacht wellicht een wijziging in je plan ten opzichte van Wim zou hebben teweeggebracht. „Zeker om te doen alsof er niets gebeurd was?" Mien werd boos, want weer bemerkte zij, zooals ze zoo dikwijls had ervaren, dat het eigenlijk onmogelijk was met Van Eekeren over dit onderwerp te redeneeren. Waarom trouwens dit gesprek voort te zetten? Ze had thans de overtuiging, dat ze voor een verloren zaak streed. Maar ondanks dit gevoel waagde ze nog een poging en, hoewel het haar moeite kostte haar drift te onderdrukken, antwoordde ze: „Moet ik op die vraag ingaan? Je weet, dat ik geenszins van je verlang, dat je tegen Wim zou zwijgen. Maar dit vraag ik en ik heb recht dat te doen, dat je met verstand zult te werk gaan, dat je je niet zult laten leiden door je boosheid over de inmenging van ds. De Boer, dat je bij je bestraffing zult bedenken, dat het met gaat om je eer, maar om te trachten Wim voor verder afdwalen te behoeden!" Deze aanval kwam zoo onverwacht, dat Van bekeren, wat hem zelden gebeurde, naar zijn antwoord moest zoeken. Dat was niet Mien, zooals hij haar kende, tegen hem opziende, zich bij zijn oordeel aanpassend, moeilijkheden vermijdende. . , ^ . Mien bemerkte, dat zij indruk had gemaakt en zonder Van Eekeren tijd te laten om te antwoorden, ging zij voort: „Je bent verwonderd, dat ik zoo tot je spreek. Maar vergeet niet, dat er grenzen zijn. Gisteravond heb ik getracht je met kalmte van meening te doen veranderen en het heeft niets geholpen, en of ik nu resultaat zal bereiken, ik betwijfel het zeer. Dat is thans ook niet mijn bedoeling meer, althans niet in de eerste plaats. Wil jij op je eigen gekozen weg voortgaan en Wim in het verderf storten....^ Van Eekeren schudde het hoofd. „Dat zal niet gebeuren , meende hij. „Ik zeg je: in het verderf storten", vervolgde Mien, zonder zich door de merkwaardige kalmte van haar man van streek te laten brengen, „ga je gang; ik kan je niet tegen- houden. Maar weet dit, dat je mij later nooit kunt verwijten, dat ik je niet voldoende heb gewaarschuwd. Ik hèb je gewaarschuwd, krasser dan ik ooit had gedacht het te kunnen doen. Weet je, wat het verschil tusschen ons is? Bij jou gaat 't om jezelf en bij mij gaat het om Wim! Dat is het! En vergeet ten slotte dit niet: de leidsels aan te trekken bij een paard, dat op hol is, is niet voldoende. Er moet meer gebeuren!" Sarcastisch lachend, zooals Van Eekeren dat kon doen, wanneer het hem aan argumenten ontbrak en hy toch zijn nederlaag niet wilde erkennen, had hij zijn vrouw aangehoord. Irriteerend kalm antwoordde hij nu: „Wat heb je je druk gemaakt! En nu denk je zeker heel wat te hebben bereikt? Laat mij dan nu ook eens iets mogen zeggen. Je kent het spreekwoord van de zachte heelmeesters. Welnu, dat hoop ik voor oogen te houden. Wanneer Wim dadelijk of straks komt, zal ik vóór ik hem naar je toe laat gaan, met hem spreken, zoo kalm, als ik dat nu doe. Wil hij zich onderwerpen, dan zal ik hom niet te zwaar aanrekenen, wat geschied is. Maar bukken zal hij. Laat het waar zijn, dat hem te veel vrijheid is gelaten, 't is nooit te laat om die fout te herstellen. En laat ons er nu niet langer over spreken, want dat dient nergens voor. Je hebt nu mijn program gehoord, daarin kan niets of niemand verandering brengen!" Dat gevoelde Mien ook wel. Daarom zette ze het leege kopje op het presenteerblaadje en zonder verder iets te zeggen, ging ze heen. Trouwens, ze had de grens van haar uithoudingsvermogen bereikt. Slechts met moeite weerhield ze haar tranen. Opnieuw gevoelde ze de volle zwaarte van den angst voor wat komen ging. Toen Van Eekeren ruim een half uur later Wim het huis zag naderen, stond hij op om de deur te openen, welke van uit den winkel toegang gaf tot de trap naar de woonvertrekkén, teneinde zijn zoon op te wachten, die met den huissleutel de voordeur openend, klaarblijkelijk van plan was, rechtstreeks naar boven te gaan. „Wim, voor je naar boven gaat, wil ik je eerst spreken, kom dus even op kantoor, wil je?" De aangesprokene keek even verwonderd op, doch erg verbaasd was hij niet. Het gebeurde wel meer, dat zijn vader popelde van ongeduld, om hem in kennis te stellen van een opdracht, welke tijdens zijn afwezigheid was gekomen. Alleen maar, wat was vaders spreken afgemeten, zoó officieel, zoo geheel anders dan gewoon! Maar nieuwsgierig naar wat er komen zou, zonder eenige tegenwerping te maken, volgde Wim zijn vader. Deze sloot zorgvuldig de deur van het kantoor achter hem en een stoel bijschuivend, zei hij: „Ga zitten, jongen, je zult wel uitgeput zijn, na zulk een vermoeiende reis!" Wim wist niet goed wat te antwoorden. Meende zijn vader deze zorgzaamheid, of hadden zijn woorden een andere beteekenis? Na eenige aarzeling, inmiddels van den aangeboden stoel gebruik makend, antwoordde hij: „Kom, vader, zóó oud ben ik toch niet. En dan een vermoeiende reis. 'k Wilde wel, dat ik het altijd zoo gemakkelijk had als dezen keer. 'k Heb zelden zoo vlot gewerkt. Zooals u weet, ligt de fabriek van Laarman een heel eind buiten Utrecht en hij heeft mij, telkens als ik er moest zijn, met zijn auto heen en weer naar mijn hotel gebracht, gemakkelijker kon het dus al niet." Zonder eenige terughoudendheid, alsof hij niets te verbergen had, deed Wim vlot verslag van het zakelijk gedeelte zijner reis. Het was voor Van Eekeren allesbehalve gemakkelijk om het gesprek te sturen in de richting, waarin hij het hebben wilde. Toch wilde hij deze moeilijkheid niet aan zijn zoon laten blijken en Wim was dan ook ternauwernood uitgesproken of zijn vader zeide: „Ja, dat zakelijk gedeelte zal wel in orde zijn, daar ben ik niet bang voor, daarover heb ik nooit te klagen gehad. Maar dat reizen op zichzelf, is dat niet vermoeiend?" „Ik weet niet wat u bedoelt", viel Wim nu eenigszins korzelig uit, „wat wilt u toch met dat vermoeiend?" Thans was ontwijken niet langer mogelijk, Van Eekeren moest nu recht op zijn doel afgaan. Bovendien geprikkeld door het ongeduld, dat hij bij Wim bespeurde, wierp hij hem tegen: „Als je dan precies wilt weten, waarop ik doelde: ik zinspeelde op de wijze, waarop jij je avonden doorbrengt, als je op reis bent." Indien er een bom voor Wim's voeten ware ontploft, had hij niet erger kunnen schrikken. Dus had zijn gevoel hem niet bedrogen, dat er iets bijzonders aan de hand was, toen zijn vader hem in het kantoor riep. Doch dat het dit zou zijn! „Ik behoef je niet te vragen of je schuldbewust bent, dat bewijst me je zwijgen en trouwens je geheele houding", maakte Van Eekeren handig van de gelegenheid gebruik. „Ontken maar eens, als je durft!" Nu was Wim echter zichzelf weer eenigszins meester en met de fierheid, welke Van Eekeren altijd had aangemoedigd, antwoordde hij verontwaardigd: „Ontkennen ? Ik denk er niet aan te ontkennen! 'k Bemerk al wat er is gebeurd. U hebt iemand uit Utrecht gesproken, die u over mijn doen en laten heeft ingelicht." „En het waren fraaie inlichtingen, dat moet ik zeggen. Meneer bezoekt schouwburgen en bioscopen, cabarets en ik weet niet wat al meer." „U bent goed op de hoogte", merkte Wim spottend op. „Ik ben zeker goed op de hoogte, beter dan mij lief is. Je schijnt het niet zoo héél zwaar op te nemen. Denk je soms, dat die boodschap mij aangenaam was? Om te hooren, dat de zoon van een ouderling zich zoo gedraagt en den naam van zijn vader te schande maakt." „Zou u er nog niet aan toevoegen: zoon van een achtenswaardig fabrikant, neef van den binnenkort te beroepen dominee van Heideveld?" Deze vraag gaf Van Eekeren gelegenheid zijn opgekropten toorn te luchten. Bleek van woede stond hij op, sloeg met zijn vuist op den lessenaar en barstte uit: „O, ben je van plan zóó op te treden? Wat verbeeld je je wel? Denk je soms, dat je te oud geworden bent voor bestraffing? Dan vergis je je leelijk. Zoolang je in mijn huis bent, heb je te doen en te laten, wat ik wil!" Onder het spreken van zijn vader was Wim ook opgestaan. Zij stonden nu recht tegenover elkander. Dreigend zag Van Eekeren zijn zoon aan, maar indien hij dacht hem daardoor vrees aan te jagen, vergiste hij zich. Wim sloeg zijn blik geen oogenblik neer. „Kom, vader", zeide hij op smalenden toon, „dat kunt u niet meenen. Als ik mijn werk voor de fabriek trouw vervul — en daarover hebt u geen klagen, erkende u — en ik wil mij in mijn vrijen tijd amuseeren op mijn wijze, wat zou u daar dan tegen doen ? U denkt toch niet, dat u een jongen van twaalf jaar voorhebt? In December word ik drie en twintig." „Als je je wilde vermaken op een wijze, zooals je in mijn huis hebt geleerd, zou ik er niets op hebben aan te merken. Maar je gedrag is beneden alle peil geweest " „Wie zégt dat?" „Beneden alle peil geweest. Dacht je, dat ik van plan was mijn naam door jou door het slijk te laten halen? Gevoel je dan niets van die schande? Ik ben blij, dat het zoover niet is gekomen, maar zoo'n gevaar wil ik niet voor een tweeden keer beloopen en daar zal ik de noodige maatregelen voor nemen. Om te beginnen: met die vriendschap van jou, die je nog niet lang geleden hebt opgedaan, moet het uit zijn, finaal uit " „Die nieuwe vrienden", viel Wim thans in, „kende u reeds lang. Helikhuizen en Van Sandberg hebben mij dikwijls genoeg hier voor de deur afgehaald. En toen vond u het wat fijn, omdat ze van goeden stand waren." Dit laatste kon hij niet nalaten er aan toe te voegen. „Dergelijke insinuaties duld ik niet, jongen, laat je dat gezegd zijn", zeide Van Eekeren dreigend. En zich hoe langer hoe meer opwindend, vervolgde hij: „En nu je zóó begint, zal ik een stap verder gaan. Wanneer je niet onmiddellijk een einde aan die vriendschap maakt, zal ik dien heeren een briefje schrijven, dat ik ze mijn huis verbied.^ „Ze willen hier niet eens komen, al noodigde u ze uit!" riep Wim woedend. Van een gewoon gesprek was geen sprake meer. Zoo heftig stonden vader en zoon tegenover elkander, dat het geluid hunner twistende stemmen doordrong tot de woonkamer boven, waar Mien zich ophield. Van het oogenblik af, dat Wim was thuisgekomen, had ze angstig geluisterd. Soms greep de vrees haar zóó aan, dat ze opstond en zich aarzelend naar de deur wendde. Maar ze durfde niet naar beneden te gaan, wetende, dat haar tusschenkomst Van Eekeren's drift slechts zou aanwakkeren. Maar daarom waren deze oogenblikken des te banger voor haar. Eindelijk had het onheil, dat zij reeds zoo langen tijd had zien aankomen, haar woning bereikt. Tot het uiterste had zij gepoogd het af te wenden en nu kon zij niets, letterlijk niets meer doen. Zelfs de woorden voor een gefluisterd gebed kon zij niet vinden. Weer hoorde zij de dreigende stemmen van beneden opklinken, daarop een slag van een deur, welke de ruiten deed rinkelen. Zou Wim naar boven komen? Ze hoorde zijn voetstappen beneden in de gang. Toen ging de buitendeur Zich naar het raam begevend, zag zij Wim met een hoogroode kleur, met groote passen rechtsaf den straatweg inslaan. Toen vermoedde zij zijn doel, want aan die zijde lag de overweg van het spoor en het kleine station. Als aan de plaats, waar zij stond, gekluisterd, staarde Mien hem ontroerd na, zoolang zij kon. Hij verwijderde zich snel van het ouderlijk huis en zag niet eenmaal om. Daarop onttrok de kromming van den weg hem aan haar oog. HOOFDSTUK IX. DE BRIEF. Toch stond het voor Wim op dit oogenblik nog volstrekt niet vast, waarheen hij zou gaan. Feitelijk maakte deze vraag nog geen punt van overweging voor hem uit. De begeerte, welke iedere andere gedachte overheerschte, was te ontkomen aan de nabijheid van zijn vader. Toen hij evenwel den overweg van het spoor bereikte en zag, dat verschillende pensiongasten en ook menschen uit het dorp op het lokaaltreintje stonden te wachten, deed de vrees, om de aandacht te trekken, hem zijn gang vertragen. Er was niet veel voor noodig om de opmerkzaamheid op zich te vestigen. De klok in den boven het omringend geboomte uitstekenden dorpstoren stond op slag van twaalf. Het was op het warmst van den dag, geen zuchtje beroerde het gebladerte der iepen op den stationsweg, zoodat het wachten op het schaduwlooze perron niet meeviel en in de kleine, bedompte wachtkamer was het heelemaal niet uit te houden. Zelfs de begeerte om een praatje te maken ontbrak. Lusteloos stonden de reizigers in groepjes bijeen, turend in de verte, of doelloos voor zich uitstarend en, waar niets de aandacht kon bezighouden, was de enkele voorbijganger, die den overweg passeerde, een dankbaar voorwerp voor beschouwing. Voor Wim was het goed, dat deze gedwongen afleiding zich voordeed, want nu werd hij tot de werkelijkheid teruggebracht en kwam voor het eerst de vraag bij hem op: wat te doen, waarheen zich te wenden? Tenzij hij naar huis wilde terugkeeren, om zich — al was het slechts schijnbaar — gewonnen te geven, kon hij in Heideveld niet blijven. Nu hij voor de beslissing stond, gevoelde hij hoeveel hij met heen te gaan opgaf, al was het alleen maar zijn werk op het kantoor en in de fabriek zijns vaders, waaraan hij zich met hart en ziel had gegeven. Maar de overweging, om de vergunning tot blijven te koopen voor een niet gemeenden en daarom smadelijken voetval, dwong hij met kracht terug. Dat nóóit! Doch dan bleef slechts over, dat hij Heideveld verliet. Maar waarhéén dan? Dit was echter geen vraag, om in enkele oogenblikken op te lossen. En dat zou toch moeten, indien hij den trein, waarop werd gewacht en welke zijn nadering met steeds sterker aangroeiend geratel aankondigde, wilde nemen. Even overwoog hij de mogelijkheid daarvan, doch hij had zijn kalmte in zooverre herwonnen, dat hij dit als een onberaden stap gevoelde. Trouwens, over anderhalf uur ging er weer een trein naar Utrecht. Dien tijd kon hij zich in ieder geval ten nutte maken en dat was noodig ook, want voor hij iets deed, moest hij met zichzelf tot een oplossing zijn gekomen. Wilde hij daarna naar Utrecht gaan of verder door, dan had hij daarvoor nog alle gelegenheid. En al bleef hij nog korten tijd in de omgeving van Heideveld, voor een ontmoeting met een zijner kennissen, welke hij, in de stemming waarin hij verkeerde, allerminst begeerde, behoefde hij niet te vreezen, want vóór hem lagen de Veldhuizensche bosschen, waarin hij op dit uur van den dag zeker niemand der Heidevelders zou aantreffen. Nu eerst gevoelde hij, hoezeer het onderhoud met zijn vader hem had aangegrepen. Al was het voor nog zulk een korten tijd, hij had behoefte aan rust, aan alleen te zijn, om zijn evenwicht te herstellen, om zichzelf terug te vinden. Een betere gelegenheid daarvoor dan het bosch was moeilijk denkbaar. Hij behoefde zich niet eens ver te verwijderen, want op enkele minuten afstands wist hij onder een machtigen eik de Van Laerbank, een gedachtenis aan den oud-burgemeester van Heideveld. En daar zette Wim zich, om te overdenken, wat hem te doen stond. Voor het eerst op dezen dag drong het tot hem door, voor welk vraagstuk hij zich eigenlijk zag geplaatst, en dat was geen wonder, want hoe kort was het nog geleden, dat hij in zijns vaders kantoor was. Sinds hij daar binnentrad, hadden de feiten en indrukken elkander opgevolgd, nadien had hij als het ware in een roes geleefd en ook thans kostte het hem inspanning, zich van de werkelijkheid der omstandigheden, waarin hij verkeerde, te overtuigen. Veel keuze bood hem de overweging, waarheen hij zou gaan, overigens niet. De vraag alleen, waar hij onderdak zou vinden, zou zooveel moeilijkheden niet hebben opgeleverd, althans niet, wanneer het een kwestie van korten tijd ware geweest. Doch zijn vader kennend, wist hij, dat er een wonder zou moeten gebeuren, om dezen tot toegeven te bewegen, vooral nu zijn zoon zich tegen hem had durven verzetten. En daarom zou Wim zijn huisvesting daar moeten zoeken, waar hem de mogelijkheid van het vinden van een werkkring werd geopend. Dit was ook de reden, waarom hij het denkbeeld, om zich tot zijn vrienden in Utrecht te wenden, aanstonds verwierp. Zij zouden hem hoogstens voor enkele nachten kunnen herbergen, maar meer steun konden zij hem zeker niet verleenen. Zij stonden nog aan den ingang van het leven. Invloed of protectie kon hij dus niet van hen verwachten. De kring zijner familie was evenmin groot. Zijn moeders zuster, de directrice van het internaat te Almelo, kwam zoo al niet in aanmerking, ofschoon hij het overigens uitstekend met haar kon vinden; zij had — vond hij — een prettig karakter en gezonde, nuchtere opvattingen. Bleven dus slechts over de beide broers van zijn vader; oom Jacob in Bodegraven en oom Gerrit in Den Haag. En indien het om een van deze twee ging, was de keus voor Wim niet moeilijk. Oom Jacob was de vader van candidaat Van Eekeren en, evenals zijn broer Piet, Gereformeerd, terwijl oom Gerrit, wat zijn godsdienstige overtuiging betrof, het zwarte schaap der familie was. Op zichzelf was oom Jacob Wim volstrekt niet onsympathiek. Hij was — in tegenstelling met Wim's vader — een kalme, bezadigde man, die niet veel sprak, maar als hij sprak, blijk gaf van een helder inzicht en een scherp oordeel, daarbij goedhartig, maar als het er op aankwam, iemand met welomlijnde beginselen, waarvan hij niet afweek. Toch stootte hij de menschen niet af, omdat een ieder gevoelde, dat zijn besliste houding in zulke gevallen niet uit willekeur voortkwam, doch hem voorgeschreven werd door zijn overtuiging, welke hem een ander standpunt verbood, zelfs al berokkende het hem vijandschap en schade. Hij was een man als Job: oprecht en vroom en Godvreezende, en wijkende van het kwaad. Wim zag zich al tegenover oom Jacob zitten en hij hoorde hem op zijn langzame, zekere manier van spreken zeggen: „Ja, mijn jongen, dat is goed en wel, ik wil je hier best voor enkele nachten logeeren, ik wil ook naar je vader gaan, om deze zaak kalm met hem te bespreken, maar hier blijven kan je niet. Al zou je vader in deze niet verstandig zijn opgetreden, vergeet niet, dat hij je vader is, dat je met zijn gebreken en zwakheden rekening moet houden. Je moet naar je ouderlijk huis terug, daar is je plaats!" Een heel andere man was oom Gerrit. Die zou hem met open armen ontvangen, niet veel vragen, geen bezwaren opwerpen, maar hem helpen, en hij kon veel doen, als hij wilde, want hij had een prachtige positie en grooten invloed. Hoe langer Wim er over nadacht, hoe duidelijker het hem werd, dat het in de gegeven omstandigheden het best voor hem was naar Den Haag te gaan, om met oom Gerrit overleg te plegen. Deze was hem goedgezind, had hem meermalen tot een bezoek uitgenoodigd — waarvan echter nooit iets was gekomen — zou hem ongetwijfeld hartelijk ontvangen en hem met raad en daad ter zijde staan. Overwegend, dat hij dan maar den volgenden trein naar Utrecht zou nemen, om daar wat te eten en vervolgens door te reizen naar Den Haag, stond Wim op en keerde naar het station terug. Hij was nog ruim een half uur te vroeg; er was niemand op het perron te zien. Toen hij daar zoo stond, niet wetend, hoe hij den tijd moest om krijgen, welde opnieuw die groote bitterheid in hem op bij de gedachte, dat hij tot dezen stap werd gedwongen — want zóó beschouwde hij het! 't Werd drukker op straat, de schooltijd voor de kinderen brak weer aan; begeerig om nog enkele minuten voor de bel ging te spelen, draafden zij in groepjes den Stationsweg af, om de school op het dorpsplein te bereiken; slechts enkele meisjes legden het wat kalmer aan. Aanstonds was ook het schaftuur van de knechts van zijn vader om. Reeds stonden eenigen van hen, zichtbaar genietend van de buitenlucht, behaaglijk aan hun pijpje trekkend, voor het hek te wachten tot het tijd was, intusschen het dorpsnieuws verhandelend. Zóó klein was de afstand, welke Wim van de mannen scheidde, dat hij, indien hij wilde, hen gemakkelijk kon beroepen. Zijn blik een weinig meer naar links wendend, kon hij een gedeelte van het ouderlijk huis zien, dat boven de aangrenzende woonhuizen uitstak. Hij waagde het echter niet langer te blijven kijken. De gedachte, dat over enkele oogenblikken de werkzaamheden in de fabriek weer zouden aanvangen en hij er voortaan geen deel meer in zou hebben, greep hem aan, waarbij het besef kwam, dat hij thans ook niet meer tot het gezin behoorde, dat hij een verbannene was, wie weet voor hoe lang; wie weet voorgoed! Hij dacht aan zijn moeder! Met een ruk wendde hij zich om, hij kon het niet aan- zien, 't werd hem te machtig en hij wilde niet aan zijn gevoel toegeven. Dan maar liever de kleine, benauwde wachtkamer opgezocht, misschien vond hij daar afleiding. Toen hij binnentrad, kreeg hij opeens een idee, want op het tafeltje van den stationschef zag hij enkele vellen postpapier liggen. „Ik mag wel een blaadje van je hebben, Meyers? Ik heb thuis iets vergeten te zeggen." „Als u wilt, kunt u nog wel even naar huis gaan. U moet zeker den trein voor Utrecht hebben? Die gaat pas om vijf voor half twee." „Ja, maar als ik word opgehouden. Er hangt te veel van af, ik moet nog verderop vandaag. Geef me maar liever twee velletjes postpapier. Een couvert heb je ook wel voor me en als je dan straks den brief even bij mij thuis wilt laten aanreiken, doe je mij een groot pleizier." „Met genoegen, meneer Van Eekeren", antwoordde de stationschef, een boerenmannetje. Het ging in Heideveld nog gemoedelijk toe. Nu was Wim in staat zijn plotseling opgekomen plan uit te voeren. Hij zou zijn moeder een kort, vriendelijk briefje schrijven, om haar te melden waarheen hij ging. Zoo kon hij althans haar ongerustheid, welke hij zich kon voorstellen, ten deele wegnemen. En zijn vader? Dien zou hij óók schrijven, maar om hem precies te zeggen, hoe hij over hem dacht en om — want dit was vooral zijn bedoeling — hem te doen weten, dat hij niet moest denken, dat de overwinning, al had het er den schijn van, aan zijn kant was gebleven. Er lag een voldoening voor Wim in, om hem althans die illusie te ontnemen. Hij zette zich op een der wankele stoelen, aan het eenige tafeltje, dat voor de reizigers beschikbaar was, en terwijl hij zich uitsluitend liet leiden door de groote bitterheid en verontwaardiging, welke hem bezielde, schreef hij in koortsachtige haast: „Nu u mij gedwongen hebt uw huis te verlaten en mijn verhouding tot u geheel anders is geworden dan ze tot dusver was, wil ik u — om alle misverstand uit te sluiten — zeggen, waarom van mijn kant nooit een poging tot verzoening is te verwachten. En dat alleen reeds hierom, omdat het een opluchting voor mij is, dat er thans voor mij een gegronde reden bestaat om te vertrekken. Sinds ik tot oordeel des onderscheids ben gekomen (en ik denk, dat het met de andere kinderen wel precies eender zal gaan) heb ik mij in het ouderlijk huis nooit thuis gevoeld. Liefde en werkelijke waardeering heb ik van u nooit ondervonden, wel voor het oog der menschen, maar dat was alleen;, wanneer u dacht eere met mij te kunnen inleggen. Uw ijzeren dwang, waarmede u altijd dat van ons eischte, hetwelk u noodig achtte, om u als het middelpunt van alles te verheerlijken, was oorzaak, dat de atmosfeer in huis altijd kil, akelig kil was. Slechts wanneer u niet thuis was, verbeterde de onderlinge verhouding, want zoodra men wist, dat u was vertrokken, herademde het gezin. Alleen door heerschzucht en vrees aanjagen hebt u ons onder den duim gehouden, tot zelfs moeder toe. Daarom heb ik een afschuw gekregen van den godsdienst. Als dat godsdienst is: alles naar uw hand te zetten, alleen voor uzelf te leven, ieder van uit de hoogte te behandelen, dan hoop ik voor zulk een godsdienst bewaard te blijven. Waarom moest ik naar de kerk? Omdat de menschen anders over uw gezin zouden spreken en u als ouderling in discrediet zou komen! Opdat heel Heideveld zou zien, hoe voorbeeldig uw gezin zich aan uw opvoeding en tucht onderwierp! En alleen die wetenschap, welke ik altijd bij mij droeg, als ik mij aan uwe vermaning onderwierp, was oorzaak, dat ik de kerk ging verfoeien, dat ik noch daar, noch in huis ooit gevonden heb, wat ik zocht: liefde, medeleven! Ook nu gaat het bij u niet om mij of mijn behoud, maar om uw eere, om uw naam, welke in gevaar dreigde te komen. Ik ben er van overtuigd, dat mijn gedrag u niets zou kunnen schelen, indien u slechts de zekerheid had, dat er nooit iemand achter zou komen. Ik zal uw eere niet langer in den weg staan. U hebt nu meer vrijheid van handelen en kunt voortgaan moeder en den kinderen uw ijzeren scepter te doen gevoelen. Als men naar mij vraagt, kunt u met vrijmoedigheid antwoorden, dat Gods Woord u verplichtte den verloren zoon, die niet anders wilde, uit uw huis te verbannen. En ik draag aan u de herinnering mede als aan iemand, die een liefderijk vader had kunnen zijn, maar een zelfzuchtig tyran was, met een schijn van vroomheid." Toen Van Eekeren dezen brief had ontvangen en gelezen, was zijn eerste daad, om, vervoerd door drift, het epistel in tweeën te scheuren. Hij bedacht zich evenwel, en vouwde de stukken langzaam tezamen. Besluiteloos nog, hield hij ze korten tijd in de hand, maar daarop legde hij ze zorgvuldig weg in de bovenste lade rechts van zijn bureau, waarvan hij alleen een sleutel bezat. HOOFDSTUK X. WIE DOMINEE MERTENS WAS. De lang verwachte vergadering van den kerkeraad, waarin door het stellen van een tweetal de verkiezing van een nieuwen predikant zou worden voorbereid, was gehouden. 't Was geen groote bijeenkomst in de consistorie, maar honderden in het dorp leefden dien avond in gedachten mede, heel Heideveld verkeerde in spanning over de beslissing, welke de kerkeraad zou nemen, en waren de gemoederen in de vergadering in beroering, in het dorp was hetzelfde onderwerp aan de orde van behandeling. Aanvankelijk scheen het, of Van Eekeren's wensch zou worden vervuld. Zijn neef bleek in het algemeen een gunstigen indruk te hebben gemaakt, niemand althans bracht overwegende bezwaren in het midden, zoodat de kans, dat hij op het tweetal zou komen, niet onwaarschijnlijk leek. Ook in ander opzicht ging het Van Eekeren naar den zin, want vooral de oudere leden, geboren Heidevelders, gevoelden veel voor ds. Drost, zoodat Van Eekeren het door hem begeerd tweetal reeds gevormd zag. Doch toen Van der Sluys had gesproken en had gewezen op de groote waarschijnlijkheid, dat ds. Drost toch zou bedanken, verkeerde het getij en de gespannen aandacht, waarmede men luisterde, toen hij vervolgens een pleidooi voor ds. Mertens hield, bewees, dat zijn voorstel indruk maakte. En de stemming, welke aan het einde der vergadering werd gehouden, bevestigde dit, want wel vereenigde ds. Drost eenige stemmen op zich, doch ds. Mertens was verre in de meerderheid, en het resultaat was, dat aan de in de daaropvolgende week te houden gemeentevergadering het tweetal Van Eekeren—Mertens zou worden voorgelegd, opdat men daaruit een keuze zou doen. Nog gaf Van Eekeren den moed niet op. Hij kon zich maar niet indenken, dat de oude bewoners van Heideveld veel voor den stadspredikant zouden gevoelen, en deze veronderstelling was inderdaad juist, doch Van Eekeren ver- zuimde met één factor te rekenen en wel dezen, dat de Heidevelders in het algemeen een afkeer van vergaderingen hadden. Van deze omstandigheid werd Van Eekeren zich eerst bewust, toen de avond der verkiezing was aangebroken en hij, in de vergadering rondom zich ziende, bemerkte, dat degenen, op wie hij zijn hoop had gebouwd, slechts in gering aantal waren opgekomen, terwijl daarentegen de nieuwe bewoners sterk waren vertegenwoordigd. Dit was geen wonder; de idee, een predikant te verkrijgen, bij wien zij zich gemakkelijk konden aanpassen, bekoorde hen zeer, en vermoedend den tegenstand, welke van de andere zijde zou worden geboden, hadden ze elkander op het hart gedrukt toch vooral dien avond aanwezig te zijn. De overwinning was intusschen gemakkelijker dan zij zich deze hadden voorgesteld, want toen de voorzitter ternauwernood was begonnen met het voorlezen der stembriefjes, kon reeds worden opgemaakt hoe de verhouding ongeveer zou zijn en met negen en twintig tegen zestien stemmen werd het beroep op ds. Mertens uitgebracht. De predikant ontving den beroepbrief den volgenden dag, terwijl hij met zijn vrouw aan het ontbijt zat. Toen de eerste oogenblikken van verwondering voorbij waren, vroeg zijn vrouw: „Ken je iemand in Heideveld? Zoo algemeen weet men toch niet, dat je Rotterdam zult moeten verlaten?" „Och", antwoordde dominee, „je weet nooit hoe snel en op welk een wondere wijze een gerucht zich verbreidt. Het kan best zijn, dat het hier nog niet eens goed bekend is, en dat men er ergens in een uithoek van ons land reeds druk over heeft gesproken." „Ken je Heideveld?" „Oppervlakkig, 't Ligt in een boschrijke omgeving, werkelijk een mooi dorp, 't moet veel bezocht worden door pensiongasten." Verder ging mevrouw niet op het onderwerp in. Zij kende voldoende de gewoonte van haar man, om te weten, dat hij nu eerst zou trachten voor zichzelf tot helderheid van inzicht te komen, waarna hij haar eigener beweging wel deelgenoot zou maken van zijn strijd. En juist omdat zij dit wist, kwam het niet in haar op hem met voorbarige vragen te vermoeien. Terwijl zij verder het ontbijt gebruikten was het stil in de kamer, want ieder was met zijn eigen gedachten bezig. Na het eten nam dominee den Bijbel, zocht echter niet het hoofdstuk op, dat aan de beurt was, maar las Psalm 23: „De Heere is mijn herder; mij zal niets ontbreken. Hij verkwikt mijne ziele; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om zijns naams wille. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen alle de dagen mijns levens en ik zal in het huis des Heeren blijven in lengte van dagen." En na een innig gebed, om bij vernieuwing van harte met die belijdenis te mogen instemmen, ging dominee naar boven. De studeerkamer van den predikant had — evenals het woonvertrek beneden — het uitzicht op den singel. Aanvankelijk hadden hij en zijn vrouw gevreesd, dat de straatdrukte zijn gedachten te veel zou afleiden, maar het was meegevallen. Ten slotte went men aan alles en ds. Mertens hoorde, wanneer hij aan den arbeid was, niet eens meer, hoe de trams tingelend voorbij zijn woning gleden en de bonkende vrachtauto's en de ratelende sleeperswagens met veel lawaai passeerden. Ds. Mertens schoof zijn armstoel een weinig achteruit en ging aan zijn bureau zitten, dat in het midden der kamer stond. Voor hem lag de brief uit Heideveld. Neen, drie jaren geleden had hij niet kunnen denken, dat hij na zulk een kort tijdsbestek weder voor zulk een ernstige beslissing zou worden geplaatst. Toen hij het beroep naar hier had aangenomen, gevoelde hij zich verlicht, want wel zag hij op tegen den arbeid, welke hem in deze groote stad wachtte, wel rees soms de vraag in hem op, of zijn gaven toereikend waren voor de eischen, welke hem zouden worden gesteld, maar — en dit schonk hem na de weken van beraad een gevoel van rust en bevrediging — de zware, en — zooals hij toen dacht — de zwaarste strijd in zijn leven lag achter hem. En nu: was de beslissing, welke thans van hem werd gevraagd, nog niet veel zwaarder? Niet drie jaren geleden, doch thans zou 't een keuze voor zijn leven worden. Hoe duidelijk had hij bij zijn intrede hier zijn levensweg, althans wat zijn ambt betrof, voor zich gezien. Hoe innig dankbaar was hij geweest, toen de strijd voorbij was, toen er vrede in zijn ziel was gedaald, en hem voor het eerst de volle rijkdom van het predikambt in een groote stad duidelijk werd! Welk een genade, dat God hem tot dezen gewichtigen arbeid wilde roepen, terwijl hij de mogelijkheid er van zich nooit had ingedacht. Aan de gemeente van Rotterdam zou hij zijn beste krachten kunnen geven. In deze stad van groote zonde en diepen afval, van machtige ontwikkeling en ontzettende geestelijke armoede zou hij vooraan komen te staan in den strijd tusschen het licht en de duisternis. Hier zou hij de meest verfijnde wapenen van den vorst der duisternis leeren kennen, maar hier ook zou de genademacht van der koningen Koning zich op het heerlijkst aan hem openbaren! En deze gedachtengang weerspiegelde zich in het woord, waarmede hij zijn bediening aanvaardde: „De mensch nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan. Deze hun weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hunne nakomelingen een welbehagen in hun woorden. Men zet ze als schapen in het graf, de dood zal ze afweiden; en de oprechten zullen over hen heerschen in dien morgenstond en het graf zal hunne gedaante verslijten, elk uit zijn woning. Maar God zal mijne ziel van 't geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen." Het was geen wonder, dat de avond zijner bevestiging hem nooit uit het geheugen zou gaan. Hoe machtig had het hem aangegrepen, terwijl hij voor den dienst met de andere predikanten in de consistoriekamer wachtte, toen, gesteund door het volle werk van het orgel, het krachtige gezang der opeengepakte schare opklonk : leven! „Ik ben verblijd, wanneer men mij Godvruchtig opwekt; zie, wij staan Gereed, om naar Gods huis te gaan; Kom, ga met ons, en doe als wij." Slechts met moeite kon hij zich van de kerkeraadskamer uit een weg banen naar den kansel. Welk een aanblik, die menschenmenigte, de kerk tot in de uiterste hoeken vullend! De veelheid zijner hoorders verschrikte hem een oogenblik, ook omdat hij aanstonds tot hen zou hebben te spreken, maar meer nog, omdat hij op dit moment de scherpe tegenstelling gevoelde tusschen zijn zware verantwoordelijkheid en zijn zwakke kracht. Maar onder het spreken en toen hij, terwijl de menigte den slotzang aanhief, zijn blik over de hoorders liet glijden, werd zijn vrees verdreven door een gevoel van dankbaarheid, dat er in deze groote stad van stofvergoding en zedeloosheid nog zoovele duizenden werden gevonden, die althans uitwendig met de kerk des Heeren medeleefden, en er onder hen toch nog velen waren, die lust hadden in Zijn dienst en die, ondanks de verleiding van schijngeluk en klatergoud, van ganscher harte beleden: „Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen." Aldus was zijn blijde inkomst in Rotterdam's kerk geweest! t. Doch hoe broos zijn 's menschen plannen. Meende ds. Mertens zijn verderen levensloop, tenminste wat de eerstvolgende jaren betrof, nu wel te kunnen uitstippelen, al spoedig kwamen zware nevelen van tegenspoed den horizont verduisteren. Na de stellige uitspraak van prof. Van der Bilt, dien hij met het oog op zijn gestel had geraadpleegd: „U moet Rotterdam verlaten en dat wel zoo spoedig mogelijk", was ds. Mertens de laatste weken bijna voortdurend met zichzelf bezig geweest. En als hij in zijn gedachten de drie laatste jaren nog eens doorleefde, moest hij erkennen, dat de avond van zijn intrede, welken hij destijds als den eersten stap op den stijgenden weg zag, juist het hoogtepunt in zijn leven was geweest, terwijl onmiddellijk daarna zijn levenspad, zij het aanvankelijk niet bemerkbaar, afdaalde naar het dal der vernedering. Niet, dat hij vóór zijn komst hier zulk een gemakkelijk leven had gekend; verre van dat! Maar alle moeilijkheden, welke hij moest overwinnen, hadden hem zijn geluk niet kunnen ontrooven, omdat een heerlijk doel hem wenkte en hij, door den strijd, welken hij ter bereiking van zijn ideaal op stoffelijk gebied had te voeren, had geleerd uit het geloof te leven. Hoe helder stond hem voor den geest de avond, welke — nu een en twintig jaren geleden — van beslissenden invloed op zijn verder leven was geweest! Het was, toen hij de M.U.L.O.-school had doorloopen en hij reeds één jaar handelsonderwijs had genoten. Zijn vader stelde hem dien avond de vraag, wat hij wilde worden, aangezien hij nog slechts één leerjaar voor zich had. En daarop had hij geantwoord — hij herinnerde zich letterlijk elk woord: „Vader, misschien lacht u mij uit, als ik het zeg; misschien zegt u: dat is onmogelyk, zet dat uit je hoofd; maar ik zou gaarne, indien het mogelijk was, predikant worden. Ik weet wel, dat het kantoor mijn voorland is, ik zal er mij in schikken, als het noodig is, maar vraagt u mij, wat ik gaarne zou worden, indien onze omstandigheden anders waren, dan weet u het nu." Dl» Btto I«v«b verliest 8. Onder het uitspreken dier woorden gevoelde hij de kleur bij zijn gelaat optrekken. Voor het eerst had hij het geheim van zijn hart verraden. Nu wachtte hij af, wat zijn vader zou antwoorden, of eigenlijk: hij verwachtte niet anders dan een hartelijken lach en wellicht de woorden: „Hoe haal je dat in je hoofd?" Maar noch die lach, noch die woorden kwamen. Op zijns vaders gelaat lag buitengewone ernst te lezen en met een teederen klank in zijn stem antwoordde hij: „Mijn jongen, is dat je wensch, is dat je lévenswensch, is dat de begeerte, welke je boven alle andere vervuld zou willen zien, niet maar als een opwelling van het oogenblik, maar overdacht en doordacht? Dan zullen je moeder en ik alles doen, wat in ons vermogen is, om je te helpen je doel te bereiken. Rijk zijn we niet, dat weet je, maar we zijn zuinig geweest en kunnen nog zuiniger zijn, en dan, je bent ons eenig kind. Wat je mij zooeven hebt gezegd, is de verhooring van de voortdurende bede van je moeder zoowel als van mij, maar nooit hebben we er met je over gesproken, omdat we je volkomen vrij in je keuze wenschten te laten en je op geenerlei wijze wilden beïnvloeden." Het was de diepste blik, welken Jacob Mertens ooit in het rotsvaste geloof van zijn vader zou krijgen, toen deze voortging: „Leeren kan je wel, daarvan heb je het bewijs gegeven, en wanneer er bij jou slechts is gebed, ijver en volharding, dan, hoe weet ik niet, komt het geld er, dat geloof ik, zoo zeker als ik hier voor je sta!" Telkens wanneer ds. Mertens in latere jaren aan die uitspraak terugdacht, werd hij herinnerd aan Jezus' plechtige verzekering: „Voorwaar zeg ik u, dat zoo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen; en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal gelooven, dat hetgeen hij zegt, geschieden zal, het zal hem geworden, zoo wat hij zegt." Ja, juist door de woorden zijns vaders had hij de kracht dezer Goddelijke verzekering leeren verstaan. Wat waren zijn ouders al die jaren voor hem geweest! Was het niet hun geloof, hun stalen volharding geweest, welke hem, telkens als vertwijfeling aan de verwezenlijking van het zoo verre en zoo moeilijk te bereiken doel hem den moed dreigde te ontnemen, opbeurde en prikkelde tot grooter inspanning? Hij alleen wist, wat zijn ouders in hun eenvoudigheid al dien tijd voor hem waren geweest. In ontwikkeling bij hem achterblijvend, waren zij toch door hun helder inzicht, hun gezonde opvattingen, hun kinderlijk, onwankelbaar geloof de vertrouwden van hun zoon gebleven, in al zijn zorgen, in geestelijk en stoffelijk opzicht deelend. En dan al de opofferingen, welke niet vermochten den vastberaden trek om hun mond tot rimpels van ontevredenheid te vervormen, maar naarmate de jaren voorbijgleden hun levensblijheid schenen te verdiepen. De verwezenlijking van zijn ideaal bracht voor Jacob Mertens zelf ook heel wat inspanning mede. In zijn universiteitsjaren zag hij zich verplicht des avonds het machinale werk van een rekening-courant-boekhouder aan een bankinstelling waar te nemen, om door eenige verdienste het voldoen van collegegelden en kamerhuur mogelijk te maken. Wanneer hij zich dan na afloop zijner werkzaamheden door de verlaten straten huiswaarts spoedde, met de wetenschap nog enkele uren van zijn nachtrust aan ingespannen studie te moeten besteden, kon moedeloosheid hem weieens bekruipen. Doch stelde hij zich dan het leven zijner ouders voor oogen, die zich om zijnentwil jaar in jaar uit rust en genot ontzegden, dan greep schaamte over zijn zwakheid hem aan, en het vertrouwen, dat zijn ouders in zijn kunnen bleken te stellen, schonk hem op zulke oogenblikken de oprechte begeerte op den ingeslagen weg voort te gaan, al was het maar om hen niet teleur te stellen. Zóó had hij zijn studie kunnen volbrengen, zóó was hij predikant geworden! Het kon niet anders of er was na zulk een moeilijken weg een onuitsprekelijke vreugde in zijn hart, toen hem het voorrecht verleend werd zijn intrede te doen in de kleine gemeente van Delfgauw. Hij had immers voor zooveel te danken, niet het minst daarvoor, dat zijn ouders waren gespaard en zij dien avond mochten beleven. Zij waren ter gelegenheid zijner bevestiging enkele dagen in de pastorie gelogeerd en de blijdschap der oude menschen, welke zich maar niet voldoende kon uiten en altoos weer nieuwe reden tot vreugde en dankbaarheid wist te vinden, omdat hun zoon dit had mogen bereiken, was treffend. Het werd al spoedig gewoonte, dat zjjn ouders van tijd tot tijd overkwamen, inzonderheid om telkens de feestdagen in de pastorie door te brengen. In Delfgauw was ds. Mertens tot rust gekomen. Financieele zorgen, welke zoo ontzettend kunnen afmatten, kende hij niet meer en de zorgvuldige behartiging van zijn ambtelijk werk werd een bron van voortdurende bevrediging voor hem. Zoo gleden een zevental in alle opzichten voorspoedige jaren voorbij, waarin noch de kleinere beslommeringen van het dagelijksch leven, noch de zwaardere zorgen, aan het ambt verbonden, het geluk van dominee en mevrouw — kort voor zijn intrede was hij in het huwelijk getreden — vermochten te verduisteren. Ruim een jaar na hun huwelijk werd hun gezin vermeerderd door de geboorte van een meisje, dat zij Gerardine noemden en een reden te meer voor de grootouders werd af en toe over te komen. Onverwacht kwam het beroep naar de groote stad. Wel had ds. Mertens er 's zomers in de vacantie gepreekt, maar wetend hoeveel moeite het kostte, om de vacantieZondagen bezet te krijgen en hoe naar heinde en ver de uitnoodigingen daartoe werden verzonden, was de gedachte aan de mogelijkheid van een beroep nooit bij hem opgekomen. Hij dacht niet zoo hoog van zijn talenten, dat hij zich den aangewezen man voor een groote stad achtte, maar juist daardoor was in de dagen van beraad zijn strijd des te zwaarder, zijn beslissing des te moeilijker geweest. Meende ds. Mertens — en daarom toch nam hij het aan — in dit beroep, door het breeder arbeidsveld, hetwelk zich hier uitstrekte, een oproep tot meerdere krachtsontplooiing te moeten zien, spoedig zou hem blijken, dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn. Zijn drie snel voortjagende jaren in deze groote stad, brachten hem niet, hetgeen hij er zoo hoopvol gestemd van had verwacht en hielden meer levensleed in dan de lange, kalm voortglijdende, passielooze jaren in Delfgauw. Ja, de avond van zijn intrede te Rotterdam was in meer dan één opzicht het hoogtepunt van zijn leven geweest. In de dagen, welke daaraan voorafgingen, was het ds. Mertens en zijn vrouw gelukt, zij met met groote moeite, zijn vader over te halen zijn arbeid nu maar te laten rusten, om met zijn vrouw zijn intrede in de pastorie te nemen. Dat kon zonder bezwaar, het huis was immers groot genoeg, en al zou hun voorstel in de naaste toekomst geen geringe opoffering van hen eischen, dezen kinderplicht te kunnen volbrengen, was hun een reden tot blijdschap. En den zegen van geslacht tot geslacht, aan het vervullen van het vijfde gebod verbonden, mochten zij èn in hun gezin èn in hun zieleleven ondervinden. De wijze, waarop zijn vrouw haar verzwaarde taak opvatte, waardeerde dominee zeer en dit werd aanleiding tot — zoo het kon — nog inniger verstandhouding, welke ongetwijfeld het volbrengen van zijn ambtelijken arbeid ten goede kwam. De eerste maanden in zijn nieuwe gemeente vielen dominee niet tegen, vooral als hij zich herinnerde, hoe hij tegen dezen arbeid had opgezien, maar toch zou nog in dat zelfde jaar het leed met verwoestende kracht zijn geluk verscheuren. Zijn vader, die bijna nooit ziek was geweest, werd na een zeer korte ongesteldheid, welke niemand ernstig inzag, plotseling weggenomen, terwijl diens vrouw, wier leven met het zijne als ineengestrengeld was, en wier levenslust door dit sterfgeval als gedoofd werd, in haar verdriet langzaam wegkwijnde, om ten slotte kalm, in de stellige wetenschap van een zalig wederzien, te ontslapen. Dominee kon zich zoo voorstellen, hoe er over het leed, dat in de pastorie kwam, door anderen werd geoordeeld. „Het waren oude menschen, 't was te voorzien, dat het niet zoo heel lang meer zou duren; wie weet, voor hoeveel lijden zij gespaard waren." t Maar alleen dominee en mevrouw wisten, welk een leegte er door het sterven der ouders in hun leven was gekomen. Ook hier had de oude Mertens zich met hart en ziel aanstonds aan allerlei arbeid op kerkelijk terrein gegeven en tot den laatsten dag van diens leven mocht dominee den steun van zijn ervaring ondervinden, 's Zondags was zijn vader nog, opgewekt en gezond, tweemaal opgegaan naar het bedehuis, dat het dichtst bij de woning was gelegen en op Vrijdag, een vroegen herfstdag, ruischten de statige iepen reeds boven zijn graf, terwijl de kille najaarswind zich steunend en klagend een weg door het geboomte baande en een fijne motregen dit oord der verlatenheid nog versomberde. Toch morde ds. Mertens niet, toen dit verdriet over hem kwam. Al bracht deze dubbele slag hem de ervaring, dat alle aardsch geluk broos is, al proefde hij den bitteren smaak van het levensleed, daar waren toch ook zoovele gelukkige uren geweest, waarvoor hij te danken had, uren, welke hij nooit zou vergeten. Was dit niet reeds een weldaad, dat zijn ouders hem tot zijn heerlijke levensbestemming zagen komen? Hoe dikwijls daalde de geluidlooze slag van de zeis des doods, alvorens het doel van vele zorgen was bereikt. Daar ze zoo nauw met elkander hadden samengeleefd, ging er geen dag voorbij, dat dominee's ouders niet het onderwerp van gesprek in de pastorie waren, te meer, daar deze sterfgevallen zoo onverwacht waren gekomen, dat ds. Mertens en zijn vrouw eerst maar niet konden beseffen, dat hun gemis werkelijkheid was, waarbij nog kwam, dat mevrouw reeds op jeugdigen leeftijd wees was geworden en haar schoonouders hartelijk had leeren waardeeren en liefhebben. Ruim twee maanden waren sindsdien verloopen, toen de slag hen trof, welke een blijvende schaduw op hun leven zou werpen. Hun kleine Dina, die bijna zeven jaar was, werd ziek, ernstig ziek. Het sprak vanzelf, dat de ouders, na wat ze zoo kort geleden hadden ondervonden, met bezorgdheid het verloop der krankheid gadesloegen. Hoe groot was daarom hun blijdschap, toen na dagen en nachten van afmattende spanning de kleine de crisis te boven kwam, langzamerhand aansterkte, weer naar haar speelgoed greep en eindelijk in de buitenlucht mocht. Maar des te grooter was de schrik, de ontzetting, des te dieper de smart, welke hen aangreep, toen na enkele dagen, op een wintermorgen vol zonneschijn, het meisje de ouderlijke woning werd ingedragen, verpletterd, onherkenbaar verminkt door een zwaren vrachtauto. In een onbewaakt oogenblik had zij het tuinhek geopend en zich vroolijk huppelend op straat begeven, waar zij, vóór iemand kon toeschieten, werd gegrepen door het met dreunend lawaai voortrollend monster. In stomme smart zaten de ouders terneder en zij weigerden getroost te worden. Wat was het leed van enkele maanden geleden, vergeleken bij deze smart? In die ontzettende ure leerden zij begrijpen, hoe Asaf ten opzichte der levensraadselen tot de bekentenis was gekomen: „Ik heb gedacht om dit te mogen verstaan; maar het was moeite in mijn oogen." Was dit de oorzaak van dominee's lijden geworden? Dit wist hij wel, dat zijn zenuwleven een ernstigen schok had ontvangen. Hij gevoelde: zooals het den laatsten tijd was gegaan, kon het niet langer. Zóó werd zijn arbeid hem een voortdurende marteling. In de weken, welke achter hem lagen, scheen het beroep naar een kleinere gemeente hem een uitkomst, waarnaar hij hoopvol uitzag. Het beroep kwam — maar waar was zijn blijdschap? Deze sombere stemming hield de overhand over hem gedurende de twee weken, welke op het ontvangen van den beroepbrief volgden. Hoe dichter het tijdstip naderde, waarop hy een besluit zou moeten nemen, hoe dieper hij gevoelde, wat hij met heengaan opgaf. Nog in de kracht van het leven, wanneer anderen van geen vermoeidheid weten, moest hg zijn omvangrijk werk opgeven, om zich in het vervolg met een minder zware taak tevreden te stellen. Ook het afscheid van de gemeente van Rotterdam, welke hij had liefgekregen, waarin hij zich had leeren thuis gevoelen door het hartelijk medeleven, dat zich telkens openbaarde, woog hem zwaar. Maar meer dan dit alles drukte hem toch de wetenschap, dat hij het hoogtepunt achter zich had, dat de weg nu dalwaarts ging, dat hij moest opgeven, onvoorwaardelijk opgeven het ideaal, dat hem voor oogen stond, toen hij — nog slechts drie jaren geleden — hier kwam. En dit offer brengen, hij kon het niet! In zijn beste oogenblikken wilde hij wel verstandelijk toegeven, dat hij het beroep naar Heideveld móést aannemen, omdat het de verhooring was van vele gebeden, maar wat hij miste, om dien weg met vrijmoedigheid en zelfs met dankbaarheid te kunnen gaan, dat was zijn Godsvertrouwen. Hij had het gevoel, alsof hij ging en God blééf, dat hij voortaan zijn weg alleen zou moeten bewandelen en hij kon het beroep niet anders zien dan als een verzwaring van het leed, waarvan hij in zulk een kort tijdsbestek in zoo ruime mate zijn deel had ontvangen. Op een Zaterdagmiddag, tegen den avond, nadat ds. Mertens met zijn preeken was gereedgekomen, verliet hij de pastorie, om, zooals zijn gewoonte was geworden, een flinke wandeling te maken. Het was een der dingen, welke prof. Van der Bilt hem ernstig had aangeraden. De Zaterdagavonddrukte zooveel doenlijk mijdend, zocht dominee de stille buitenwijken, waar het rumoer der stad alleen nog in een vaag geroes tot hem doordrong. Deze weg was hem niet onbekend, hij had hem meermalen bewandeld, want hij behoorde tot zijn wijk. Ook hier werd een strijd gestreden. Eén voor één verdwenen de boerderijen en de huisjes, welke eertijds aan deze buurt het bekoorlijk karakter gaven. Nu vertoonden de weinige oude woningen, welke er nog stonden, het beeld van armoede en verval, want, wachtend op de ruwe sloopershanden, dachten de bewoners er niet aan, indien ze het al konden, nog kosten voor versterking of versiering te maken. Nooit kon ds. Mertens hier loopen, of zijn oog zocht een der lage huisjes, dat door een verwaarloosd tuintje van den weg was gescheiden. Met een weinig goeden wil kon worden vastgesteld, dat de verweerde steen boven de deur het inschrift, vroeger de trots van den eigenaar, moest dragen: Eben-Haëzer. De predikant zag het met een oogopslag: Napoleon stond er ook nog, de armen over elkander geslagen, in droef gepeins achter een der kleine ruiten op een potje verdroogde veldviooltjes te staren. Ds. Mertens was in dit gezin enkele malen op huisbezoek geweest en kende de levensgeschiedenis der beide oudjes, die er woonden. Zij waren menschen, die altijd weer dominee's bewondering opwekten, menschen, zooals hij zelden aantrof, die van dag tot dag leefden uit het geloof. Hun leven was een weg door de diepte geweest. Zij hadden een flink gezin gehad: zeven kinderen, waarvan zes zoons en een dochter. Eén voor één waren ze hun ontnomen, zoodra ze een bepaalden leeftijd hadden bereikt, weggerukt door dezelfde verraderlijke ziekte. Alleen de dochter was enkele jaren ouder geworden; reeds kiemde in het hart der ouders de hoop, dat althans zij zou worden gespaard, toen de gevreesde krankheid en na betrekkelijk korten tijd de dood opnieuw ten venster inklom Zoo waren de ouders alleen overgebleven, tot op hoogen leeftijd gespaard; beiden waren zij de zeventig reeds gepasseerd. Het eerste woord van gemor moest dominee evenwel nog hooren. Zij vroegen niet naar het waarom der dingen, doch hadden genoeg aan de belofte: na dezen zult gij het verstaan. De belijdenis: elke weldaad, zelfs de geringste te hebben verbeurd, lag niet op hun lippen, doch in hun hart. Uit de woning klonk gezang, het was duidelijk van den weg af te verstaan. Waarschijnlijk stond de deur, welke toegang gaf tot den achtertuin, open. Het was een vers van Psalm 68. Dat dit lied in die woning opsteeg, het ontroerde ds. Mertens tot in het diepst van zijn ziel, en nooit, neen nóóit, had hij zoo heerlijk beseft, de waarheid en den rijkdom der verzekering: „Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dood, Volkomen uitkomst geven." Toen brak bij den predikant de zon met kracht door de wolken heen en nog dien zelfden avond ontving de kerkeraad van Heideveld een telegram, meldend, dat ds. Mertens het beroep aannam. HOOFDSTUK XI. DE STRIJD OM HET KIND. „Meneer Kleepel komt dadelijk bij u, meneer", zei de jongen, die Van Eekeren's komst aan den hoofdonderwijzer had gemeld. Aan de houding van den jongen was te bemerken, dat het aandienen van bezoekers niet tot zijn dagelijksche bezigheden behoorde. Zonder Van Eekeren een stoel aan te bieden, maakte hij zich haastig uit de voeten, onomwonden toonend hoe blij hij was, dat hij deze lastige karwei achter den rug had. Van Eekeren dacht er niet aan te gaan zitten, om aldu3 de komst van den hoofdonderwijzer af te wachten. De spreekkamer, waarin de jongen hem had gebracht, bood niets om het wachten te verkorten, of het moesten de weinige schoolplaten zijn, welke de eentonigheid der grijze muren braken. Liever wendde Van Eekeren zich naar het venster, dat uitzicht gaf op den brink, waaraan de M.U.L.O.-school was gelegen. Maar ook het dorpsplein bood op dit uur weinig, dat de aandacht kon boeien. Het was een der eerste herfstdagen. Van het stervensproces der natuur, dat weder een aanvang had genomen, sprak het spel van wind en bladeren, spraken ook de grauwe wolken, welke in eindelooze variatie voortjoegen, als vluchtten ze voor een naderend onheil. De kerk, aan de andere zijde van den brink, tegenover het schoolgebouw gelegen, maakte met haar eeuwenoude, verweerde steenen en kleine getraliede vensters, op dezen donkeren herfstdag een nog somberder indruk dan gewoonlijk. Kleepel bleef dan toch lang weg, vond Van Eekeren. Maar dat zou wel niet anders kunnen; waarschijnlijk was hij op dit oogenblik zelf aan het les geven en kon hij zijn taak niet aanstonds aan een ander overgeven. In de spreekkamer en in de breede schoolgang, waarop deze uitkwam, heerschte diepe rust, maar van uit de verschillende lokalen drong een mengelmoes van klanken tot Van Eekeren door. Een klasse, naar het geluid te oordeelen aan het einde van de gang, was aan het zingen. Dan was het plotseling stil en daarop onderscheidde Van Eekeren de stem van een onderwijzeres, die een aanmerking maakte of een ander vers opgaf, 't Waren zeker de jongste leerlingen, want niet krachtig, doch wel liefelijk klonk hun gezang: Op bergen en in dalen En overal is God! Als het zingen even ophield, kwam van rechts het eentonig gedreun van een klas, welke blijkbaar van het bord lezen moest. Al die geluiden tezamen waren oorzaak, dat Van Eekeren van den hol klinkenden stap in de gang niets bespeurde en hij den hoofdonderwijzer eerst opmerkte, toen deze zich in de deuropening vertoonde. Nadat ze aan tafel hadden plaats genomen, opende Kleepel het gesprek met de verontschuldiging: „Je moet me niet kwalijk nemen, Van Eekeren, dat ik je even het wachten, maar je kon het ook niet slechter treffen. Twee van mijn onderwijzers zijn ziek en het is passen en meten om te voorkomen, dat de boel in het honderd loopt." ,,Ik zou je wel gaarne even willen spreken, maar als het je soms te lastig is " weifelde Van Eekeren. „Neen, nu gaat het wel", stelde Kleepel gerust, ,,'k Heb de noodige voorzieningen getroffen, het is trouwens het laatste uur. Steek maar van wal, man." Toch aarzelde Van Eekeren even, voor hij begon. Hij wist, dat de boodschap, welke hij den hoofdonderwijzer kwam brengen, dezen zou verrassen, ja, dat hy zelfs op heftigen tegenstand moest rekenen. En het ging, zooals hij wel gedacht had. „Het is over Jan", begon hij en weifelde toen weder. Indien hij verwachtte, dat Kleepel zou vragen, wat er dan wel met Jan was, werd hij teleurgesteld. De hoofdonderwijzer zag hem belangstellend aan, maar vroeg niets en zoo zag Van Eekeren zich wel gedwongen het voor hem zoo moeilijke onderwerp zonder verdere inleiding te berde te brengen, en die wetenschap deed hem zijn aanvankelijke aarzeling overwinnen. „Ja, over Jan", ging hij voort, ,,'k Wilde hem van school nemen, zoo gauw dit kan." Nu hield Kleepel zich niet langer stil. In enkele vragen, welke hij meer uitstootte dan sprak, luchtte hij zfn verwondering. „Hoe heb ik het nu met je, Van Eekeren? Versta ik je goed? Je wilt Jan van school nemen?" „Zooals ik je zeide", antwoordde Van Eekeren, blij, dat hij dit moeilijke punt voorbij was. „En waarom dan?" „Om hem bij mij in de zaak te nemen en te zorgen, dat ik zoo spoedig mogelijk wat aan hem krijg." De verbazing van den hoofdonderwijzer werd er na dit antwoord niet minder op. „Ik moet je bekennen, van Eekeren, dat het me een beetje duizelt " „O, ik kan me heel goed in je plaats stellen", gaf Van Eekeren toe. „Neen, wacht nu eens even. Laat mij uitspreken", ging Kleepel opgewonden voort. „Het is nog geen half jaar geleden, dat je op die zelfde plaats tegenover me zat. Je was naar me toe gekomen, om me eens rustig over Jan te raadplegen, mij te vertellen, wat je plannen waren, mij te vragen, welken indruk ik van Jan had gekregen en hoe ik over hem en jou plannen te zijnen opzichte dacht " „Dat alles herinner ik me nog uitstekend, Kleepel." Doch deze was zoo met het gesprek, dat enkele maanden geleden had plaats gevonden, bezig, dat hij deze interruptie ternauwernood opmerkte en op denzelfden driftigen toon vervolgde: „Ik heb je toen uitvoerig mijn bevinding medegedeeld, je gezegd, dat ik het betreurenswaardig zou achten, wanneer de jongen niet zou gaan studeeren. Je was het toen volmaakt met mij eens, zei me nog — je herinnert het je nog wel? — dat je je kinderen nooit tegen hun zin zou laten leeren, maar dat het altijd je heimelijke wensch was geweest, dat althans één van hen den wetenschappelijken weg zou kiezen " „Maar waarom moet je dit alles ophalen? Dat gesprek staat mij minstens zoo helder voor den geest als jou!" Doch Kleepel's woordenvloed was niet te stuiten. „....Op het te kiezen beroep of ambt wilde je geen pressie uitoefenen, dat wilde je afhankelijk stellen van aanleg en begeerte. Wij kwamen toen overeen, dat ik Jan zou klaarmaken voor het gymnasium, opdat hij volgend jaar September toelatingsexamen zou kunnen doen. En nu schijn je weer heelemaal van dat idee te zijn afgestapt — zonder er met mij een woord over te hebben gesproken, hoewel je mij toch bijna eiken dag ziet — en wil je hem in je zaak opleiden. Ik moet je eerlyk zeggen, dat ik er niets van begrjjp. Anders ben je toch zoo wispelturig niet!" Het viel Van Eekeren niet mee onder dit requisitoir zijn kalmte te bewaren. Toen hij de vorige dagen het plan overwoog met Kleepel te gaan spreken, had hij er ook over gedacht, op welke wijze hij zijn boodschap zou inkleeden en had hij zich eveneens trachten voor te stellen, hoe de hoofdonderwijzer zijn mededeeling zou opvatten. Van Eekeren had ontzettend tegen dit gesprek opgezien, allerlei oplossingen had hij gezocht om er aan te ontkomen, doch hij zag geen anderen weg; het móést gezegd worden. En behoefde hij nu maar geen uitleg van zijn gewijzigde houding te geven, want dat was nog het allermoeilijkste, maar ook hieraan kon hij niet ontkomen. Omdat hij hier in het bijzonder tegen opzag, duurde het enkele oogenblikken voor hij Kleepel antwoordde: „Mij kennende, Kleepel, zal je kunnen begrijpen, dat 't mij allesbehalve gemakkelijk is gevallen, je van mijn veranderd plan op de hoogte te brengen en met het oog op onze jarenlange vriendschap, had ik wel verwacht, dat je mijn taak wat zou hebben vergemakkelijkt. Je gevoelt toch zelf wel, dat niet dan zeer dringende redenen oorzaak moeten zijn, dat ik, wat Jan's toekomst betreft, van mijn oorspronkelijk voornemen ben teruggekomen. Dat eerste plan dateerde toch ook niet van een dag of een uur!" „Dan ben ik toch wel zeer nieuwsgierig naar die gewichtige oorzaak", antwoordde Kleepel tamelijk koel. De gevoelsoverwegingen van Van Eekeren konden hem niet doen vergeten, dat hij feitelijk in deze zaak was gepasseerd en hij er slechts in werd gekend, nu ja, omdat het fatsoenshalve niet anders kon. Deze wetenschap sprak nog wel zoo sterk als het belang van den leerling, dat op het spel stond, hoewel dit hem volstrekt niet onverschillig liet. Het moeilijke oogenblik voor Van Eekeren was aangebroken. „Jij bent de eerste, Kleepel, met wien ik over mijn huiselijke aangelegenheden praat en zult waarschijnlijk ook wel de eenige blijven, dien ik daarover inlicht. Het valt mij zwaar dat te doen, maar ik gevoel, dat je recht op uitleg hebt." De eerste woorden kwamen er aarzelend uit, doch daarmede had Van Eekeren tevens het zwaartepunt achter den rug. Gaandeweg werd hij rustiger en vervolgde: „Wellicht heb je het bemerkt, misschien is het je ook niet opgevallen, dat Wim niet meer in Heideveld is. Hij verkoos niet zich te gedragen, zooals ik dat van hem eischte en als gevolg daarvan heeft hij het huis verlaten. Je gevoelt wel" — Van Eekeren legde sterk den nadruk op deze woorden — „dat ik voor geen geld ter wereld zou wenschen, dat dit algemeen bekend werd en ik reken er dan ook ten stelligste op, dat hetgeen ik je verteld heb, binnen deze muren blijft." Indien Kleepel nu eens eerlijk was geweest? Dan had hij Van Eekeren er van op de hoogte moeten brengen, dat hetgeen deze hem als een diep geheim had medegedeeld, in Heideveld reeds algemeen eigendom was. Maar onverstoorbaar zag Kleepel zijn bezoeker aan, hem latend in den waan, welke hem lief was, als in spanning wachtend op het vervolg en, zooals te doen gebruikelijk, bleef de man, die het middelpunt der geruchten was, er onkundig van. „En nu kan je zelf de conclusie trekken", ging Van Eekeren voort. „Het vertrek van Wim is, ook wat de zaken betreft, een geweldige tegenvaller voor mij. Meer en meer Streefde ik er naar de leiding van het bedrijf tusschen ons tweeën te verdeelen en ik had nog verdere plannen te dien opzichte. Van dat alles komt nu echter niets. Alléén het werk verrichten, dat wij tot dusver samen deden, ik kan het wel zoo schikken, dat het voor enkele jaren mogelijk is — 'k heb een flinken meesterknecht, wien ik wel een gedeelte der leiding kan overdragen — maar ik word een dagje ouder, zoo heel lang zal ik die verdubbelde inspanning niet kunnen dragen. Daarom wil ik Jan van school hebben, ik kan hem dan persoonlijk opleiden, over enkele jaren heb ik reeds steun van hem en eerlang kan hij de zaken van mij overnemen. Ziedaar mijn gedachtengang. Alles weten, is alles vergeven. Je zult nu moeten toestemmen, dat ik in de gegeven omstandigheden niet anders kan handelen dan ik doe." Kleepel gaf hierop niet onmiddellijk antwoord. In gedachten verzonken, staarde hij naar buiten, waar de schemering haar eerste sporen vertoonde, 't Was intusschen begonnen te regenen; de zich gedurig herhalende windvlagen deden de droppels tegen de ruiten kletteren. Toen hij zich daarop naar Van Eekeren wendde, was 't hem aan te zien, dat diens uiteenzetting indruk op hem had gemaakt. Elke nevenbedoeling was hem dan ook vreemd, toen hij 't gesprek aldus hervatte: „Ik kan mij je teleurstelling begrijpen en gevoel ten volle, voor welke moeilijkheden je zoo onverwachts bent geplaatst, maar de oplossing, welke je hiervoor meent te hebben gevonden, kan ik niet roemen. Ten eerste vraag ik me af, of je niet wat voorbarig bent met je maatregelen. Je stelt het voor, alsof het conflict met Wim van blijvenden aard zou zijn, doch wie geeft je daar- van de verzekering? Kom, man, je moet het niet te donker inzien. Laat Wim maar eens even doordraven, dat kan geen kwaad. Spoedig zal hij bemerken, wat hij vergooid heeft: 't valt niet mee onder vreemden! En over een paar weken, desnoods een paar maanden, komt hij met hangende pootjes bij je terug. Let maar eens op mijn woorden", voegde hij er aan toe, toen Van Eekeren het hoofd schudde. „Zoo gebeurt het, en niet anders!" „Als je alle bijzonderheden kende, zou je zoo positief niet spreken, Kleepel. Ik kan je daarover natuurlijk niet inlichten, 't is ook niet mijn bedoeling op dit punt nader in te gaan. Dit kan ik je wèl zeggen, dat de oplossing, welke jij ziet, vrijwel tot de onmogelijkheden behoort. Er is te veel gebeurd. Wim zal uit zichzelf nooit terugkomen, en ik, nu al kwam de onderste steen boven, ik zal nooit de eerste zijn, die de hand der verzoening uitsteekt!" „Dat is een kras woord, Van Eekeren", antwoordde Kleepel, maar ziende, dat zijn bezoeker zich opwond, liet hij er op volgen: „Neen, maak je maar niet ongerust. Als jij hierover niet verder wenscht te spreken, denk ik er niet aan je mijn zienswijze op te dringen. Laten we dus aannemen, dat je verwachting uitkomt en Wim voor het oogenblik uitschakelen, dan zie ik nog geen reden om Jan hals over kop van school te nemen " „Moet ik soms wachten tot Paul, die in de tweede klas zit, zoover is?" viel Van Eekeren uit. Hij was prikkelbaar geworden, dat bemerkte Kleepel wel, doch deze was er de man niet naar, om zich daardoor uit het veld te laten slaan. Zonder zich in 't minst van zijn stuk te laten brengen, vervolgde hij: „Je moet mij niet kwalijk nemen, dat ik je, wat déze zaak betreft, precies zeg, hoe ik er over denk. Het gaat om het belang van het kind, en wanneer dit bij jou in het gedrang zou komen ter wille van andere belangen, is het mijn plicht èn als onderwijzer èn als vriend, je hierop attent te maken." „Ik geloof, dat je een beetje theatraal wordt, Kleepel. Als ik mijn plan uitvoer, gaat Jan toch zeker een mooie toekomst tegemoet?" * „Dat staat nog te bezien!" „Twijfel je daar dan aan?" „Ja, zeker! Dat Jan geschikt is voor studie, staat vrijwel vast, maar of hij lust en aanleg heeft voor zaken, is nog een open vraag." „O, die lust zal gaandeweg wel komen", meende Van Eekeren, „en waarom zou hij niet evengoed als een ander voor mijn bedrijf geschikt zijn? Ik zal geduld met hem moeten hebben, veel geduld, en dat hoop ik geen oogenblik uit het oog te verliezen, maar overigens zie ik niet in, waarom ik deze zaak zoo zwaar zou moeten opnemen als jij dat doet." Nu hij over de grootste moeilijkheid heen was, kreeg Van Eekeren zijn oude vrijmoedigheid terug. „Maar waar blijf je dan met je stelling van een paar maanden geleden, dat je je kinderen, wat hun beroep betrof, nooit in een bepaalde richting wilde drijven?" hield Kleepel vol. „Ik geloof, dat het recht om een vraag te stellen eerder aan mij is", ging Van Eekeren hiertegen korzelig in. „Wat wil je toch eigenlijk van mij ? 'k Heb nu fiasco geleden met Wim, hetgeen een ontzettende teleurstelling voor mij is. Is het nu zoo'n onmenschelijke daad van mij, dat ik omzie naar een anderen opvolger? Dacht je, dat ik mijn geheele leven hard gezwoegd heb om mijn zaak eenmaal in vreemde handen over te geven?" „Dat kan inderdaad een hard gelag voor je zijn, maar ik sta op het standpunt, dat als het niet anders kan, je de omstandigheden eenvoudig hebt te aanvaarden." „Dat is zuiver theorie. Jij hebt gemakkelijk redeneeren, Kleepel, maar je moest zelf maar eens voor mijn moeilijkheden staan." „Dan zou ik toch nooit de belangen van mijn kinderen opofferen aan de mijne." „Daar is toch geen kwestie van." „Ja, wel degelijk. Jou belang, jou eerzucht gaat op het oogenblik bij je voor en het belang van je kind heb je totaal uit het oog verloren. En desondanks tracht je jezelf wijs te maken, dat het je feitelijk om de toekomst van Jan is te doen. Zóó staat de zaak, zuiver gesteld. Ik heb het zoo straks wat voorzichtig gezegd, maar nu ik zie, dat het noodig is, verklaar ik je onomwonden, dat je Jan's toekomst vergooit. Er groeit nóóit een zakenman uit hem. Je poging loopt op een groote mislukking uit! Wat zegt je vrouw van je plan?" Deze vraag overviel Van Eekeren. Hij weifelde met zijn antwoord, haalde de schouders op en zei dan, onverschilligheid voorwendend: „Och, met vrouwen kan je nooit zakelijk redeneeren, die komen altijd dadelijk met gevoelsargumenten." Korten tijd zetten de beide mannen de schermutseling nog voort. Ten slotte was het Kleepel, die een einde aan het gesprek maakte. „We komen zoo toch niet verder, Van Eekeren, en op een paar dagen komt het immers niet aan? Weet je, wat mij het best lijkt? Wij kennen nu elkanders standpunt. Laten wij beiden nog eens ernstig over de zaak nadenken. Dan kom ik begin volgende week op een avond naar je toe. We kunnen dan rustig overleggen, je vrouw is er dan ook bij, en het zou me hard verwonderen, als we dan niet tot een oplossing kwamen. Afgesproken?" Kleepel stak Van Eekeren de hand ten afscheid toe en leidde hem vervolgens naar de buitendeur. Van Eekeren verliet de school met een onvoldaan gevoel. Hij was over het resultaat van het gesprek niet tevreden; hij had het zich anders voorgesteld. Het was zijn bedoeling geweest de kwestie ineens te regelen, al had Kleepel dan ook zijn ontstemming doen blijken. Goed bezien, was hij niets gevorderd en de voorslag van Kleepel om het gesprek thuis voort te zetten, leek Van Eekeren zelfs een stap achteruit. Hij had Mien er liever buiten gehouden, maar Kleepel's aanbod weigeren ging toch ook niet. Dat zou al te doorzichtig zijn geweest. Mien dacht er intusschen anders over. Toen zij van de komst van Kleepel hoorde, viel voor het eerst sinds weken een straal van hoop in haar ziel. En deze hoop werd op den avond van het bezoek niet beschaamd. Wel was Van Eekeren niet af te brengen van zijn voornemen, om Jan in de zaak op te leiden, doch de overwinning was toch niet gehéél aan hem. Zóó na leidde Kleepel hem het vuur aan de schenen, zóó krachtig werd hij daarin door Mien ondersteund, dat Van Eekeren ten slotte zijn goedkeuring hechtte aan het voorstel, dat de hoofdonderwijzer, ziende, dat hij niet meer kon bereiken, hem deed. Voorloopig zouden enkele onderwijzers Jan in de avonduren zijn gewone lessen blijven geven. Bleek dan na eenigen tijd, dat Jan niet geschikt was voor de taak, waarvoor Van Eekeren hem — het kostte wat het wilde — meende te moeten bestemmen, hetgeen Kleepel, den jongen kennend, voorzag, of zou, hetgeen deze toch ook niet onmogelijk achtte, een verzoening van Wim en diens vader plaats vinden, dan kon alsnog gevolg worden gegeven aan het plan, dat Van Eekeren aanvankelijk ten opzichte van Jan had gekoesterd, al zou deze zijn eigenlijke studie dan ook pas een jaar later kunnen aanvangen. Voor het eerst sinds maanden was Mien's gebed dien avond niet werktuiglijk. Wel moeilijk, doch niet hopeloos scheen haar de taak, welke haar wachtte. De vertwijfeling week, het vertrouwen herwon zijn heerschappij en de stemming der dankbaarheid vond een uitweg in de bezielende betuiging van aanhankelijkheid: „Ik zal u hartelijk liefhebben, Heere, mijne sterkte!" Die *tjn leven verliest 7. HOOFDSTUK XII. HET HUIS DER VREUGDE. Al werd er in huis, wanneer Van Eekeren er bij was, zelden over Wim gesproken, het lag voor de hand, dat zijn vader, daar hij dagelijks het gemis gevoelde, zeer vaak aan hem dacht, doch zoo dikwijls dit geschiedde, liep het hierop uit, dat Van Eekeren zich er toe dwong, teneinde aan zijn herinnering den vrijen loop te ontnemen, zijn gedachten op zijn werk te concentreeren. Het was hem een bron van voortdurende ergernis, dat hij wilde vergeten, maar het niet kon, want juist omdat hij eiken dag te kampen had met moeilijkheden, welke aan Wim's vertrek waren te wijten, kwam hij telkens weer in aanraking met de geschiedenis, welke hij — als dat mogelijk ware geweest — het liefst voorgoed uit zijn herinnering zou hebben gebannen. Wat Van Eekeren niet in de laatste plaats hinderde, dat was de wetenschap, dat Wim zijn toevlucht had genomen tot oom Gerrit. 't Was nog maar enkele jaren geleden, dat Van Eekeren's broer en schoonzuster eens in Heideveld waren. Het gesprek kwam toen — het onderhoud stond Van Eekeren tot in de kleinste bijzonderheden voor den geest — op de vrije opvattingen, welke de kinderen, als ze wat ouder werden, bleken te huldigen. En toen had Van Eekeren, smalend lachend, met groote zelfbewustheid geantwoord — hij hoorde het zich nog zeggen: „Eenvoudig een kwestie van opvoeding, Gerrit!" Nu was de beurt aan de familie in Den Haag, om te triomfeeren! Oom Gerrit mocht dan moeilijkheden met zijn kinderen hebben, het was toch nooit zoover gekomen, dat een van hen met zijn vader brak en het ouderlijke huis ontvluchtte. Van Eekeren kon zich zoo levendig voorstellen, hoe men daarginds over hem zou oordeelen, om elkaar dan lachend te vragen, wat er van die zelfbewustheid van hem was terechtgekomen. En dan niets te kunnen doen, om zich te rechtvaardigen! Gerrit had het niet eens de moeite waard geacht hem over de zaak te schrijven, zoodat Van Eekeren niet behoefde te vragen, aan wiens zijde zijn broer zich plaatste. Mien was evenmin ingenomen met het feit, dat Wim onder oom Gerrit's dak vertoefde, doch zij had geheel andere motieven dan haar man. Bij haar was het voornamelijk de zorg voor Wim's geestelijk welzijn. Nauwlettend had zij de laatste jaren Wim's ontwikkeling gadegeslagen. Met zorgvuldigheid haar taak in het gezin waarnemend, van dag tot dag trachtend een voorbeeld te zijn, strevend naar een sfeer van opgewekt christelijk leven in haar woning, had zij in stilte steeds gehoopt, dat Wim op het goede pad zou blijven. De mogelijkheid hiervan scheen haar echter uitgesloten, nu het conflict, dat zij zoolang had zien aankomen, werkelijkheid was geworden en bovenal nu zij Wim wist opgenomen in het gezin van oom Gerrit. Wat moest daar, in een omgeving, waar elke rem ontbrak, van hem terechtkomen ? Had hij zich tot oom Jacob gewend, dan zou ze zich niet zoo bezorgd gemaakt hebben. De scheiding bleef dan wel, maar zou, naar haar inzicht, gezegende vruchten kunnen afwerpen, zoowel voor haar man, die wel een harde les noodig had, als voor Wim, die op een gevaarlijk pad was geraakt. In oom Jacob stelde Mien haar volle vertrouwen; waar haar man faalde, zou oom Jacob slagen. Hij trad zoo geheel anders op, ook in zijn eigen gezin, leefde veel meer mee, trachtte eerst te begrijpen en dan te oordeelen en wanneer hij moest straffen, geschiedde dat met zooveel tact, dat elk verwijt van liefdeloosheid moest verstommen. Maar Wim had in de stemming, waarin hij verkeerde, geen behoefte aan oom Jacob's raad; naar een ander soort toevluchtsoord ging zijn begeerte uit. Zooals Mien het inzag, had Wim slechts één doel: gelegenheid te vinden om zich te kunnen uitleven. En dat was in het huis van oom Gerrit, waar ieder zijn eigen leven leefde en alleen de zucht naar verstrooiing de band was, welke het gezin bijeenhield, zeer wel mogelijk. Zoo zag zij haar zoon steeds verder afglijden van den weg, welken zij als ten leven leidend had leeren beschouwen, zoo zag zij hem langzaam maar zeker vervreemden van haar gezin, totdat het verlangen naar het ouderlijk huis en het leven des geloofs, dat daar tot uiting kwam, voorgoed in hem zou zijn gedoofd. Indien Mien eens een blik had kunnen werpen in het gezin van oom Gerrit en haar zoon daar had kunnen gadeslaan, zou zij tot de verrassende ontdekking zijn gekomen, dat er voor haar vrees in dit opzicht geen aanleiding bestond. Wim was nu ruim twee maanden in Den Haag gelogeerd en hij moest het erkennen: de dagen en weken waren snel voorbijgegleden. De nieuwe huisgenooten, maar inzonderheid oom Gerrit en zijn vrouw, hadden getracht het hem zoo aangenaam mogelijk te maken en het ondervonden leed spoedig te doen vergeten. Trouwens, dat was ook eigen belang, want toen Wim zijn intrede in hun woning deed, kwam hij niet als een vroolijke logé, zich reeds bij voorbaat verheugende in de eindelijk aangebroken vacantie, doch bracht hij met zich wrevel en zorg, hunkerde hij naar medeleven en opbeuring. En die wilde men hem ten huize van oom Gerrit gaarne en in ruime mate geven, want in die woning was geen tijd en geen plaats voor somberheid. Als zij er eens haar intrek nam, was het altijd slechts voor korten tijd, want hoezeer de bewoners ook onderling mochten verschillen, als de gemeenschappelijke vijand zich aandiende, waren ze eensgezind in hun bestrijding. Ondanks de wijze evenwel, waarop zijn familie hem had ontvangen, was Wim langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat hij er niet moest blijven. Hij had deze gedachte reeds aan zijn huisgenooten kenbaar gemaakt en ondanks de protesten, welke zij uitlokte, was hij bij zijn voornemen gebleven. De tegenwerpingen herhaalden zich wel, maar hun kracht werd toch minder. Men mocht het dan goed met hem meenen, maar men gevoelde Wim's aanwezigheid als een beperking van de vrijheid en zijn neerslachtige buien dreigden een gevaar te worden voor de luchthartige stemming, zonder welke men niet leven kon. En er was toch slechts bitter weinig noodig, om de uitbundige vroolijkheid in somberheid te doen omslaan. Het gebeurde maar zelden, dat Wim van ganscher harte meedeed, dat gevoelde men wel, al werd er nooit een woord over gewisseld, en het was juist de stilzwijgende eisch, welke aan de samenleving met het gezin van oom Gerrit werd gesteld, om zich gehéél te geven. Op forsche wijze was Wim op zijn weg tot nadenken, tot vergelijken gebracht. Het leven des geloofs had hij thuis van nabij kunnen gadeslaan, zijn moeder was er de stille getuige van; ook had hij kunnen zien, waartoe het eigengerechtige christendom, het caricatuur-geloof, voerde, in de figuur van zijn vader, en nu leerde hij in het gezin van oom Gerrit nog een anderen levensvorm kennen, dien der volmaakte luchthartigheid, de aanbidding van het heden. Zulk een fel contrast, zoo een machtige overgang moest wel tot Wim spreken. Ware hij na het conflict met zijn vader gekomen in een gezin, „dat midden in de wereld leefde", genietend van het schoon en de vreugde, welke zij aan haar kinderen te geven vermocht, maar overigens huldigend hooge zedelijke opvattingen, van nature bedeeld met een streng plichtsgevoel, dan zou zulk een omgang ongetwijfeld groote bekoring voor Wim hebben gehad, en hem des te verder verwijderd hebben van een geloof, dat meende te kunnen bloeien zonder liefde. Door zijn degelijke opvoeding, den indruk, welken mannen als Dortveen op hem hadden gemaakt, zijn leven in het stille, orthodoxe Heideveld, was Wim te nuchter om zich te kunnen storten in de ijdele vreugde ten huize van oom Gerrit. Kon hij aan die ketenen van herinnering, welke hem aan het verleden geklonken hielden, maar eens ontkomen! Wat waren menschen, die zich konden uitleven, die zich „konden laten gaan", toch veel gelukkiger! Dat waren zijn overwegingen in zijn opstandige uren. Maar hij kwam er niets verder mede, want wat hij dan wilde kon hij toch niet. 't Waren niet zijn beste oogenblikken, als hij zóó dacht — hij was dan verder van huis dan ooit. Wim had het niet gemakkelijk in deze dagen. Hij was als een wandelaar op een eenzamen landweg, bij het naderen van den avond: te ver van huis, om terug te keeren, terwijl de omgeving hem veel minder aanlokkelijk voorkwam dan toen hij haar zag in het schitterend licht der zomermiddagzon. ' Oom Gerrit stond niet meer op het hooge voetstuk, waarop hij in Wim's verbeelding vroeger had gestaan. Telkens als oom Gerrit eens enkele dagen in Heideveld logeerde en Wim hem ontmoette, was deze in zijn waardeering voor den broer zijns vaders versterkt. Dat was nu eens iemand, om tegen op te zien, om jaloersch op te zijn. Een man met een rechtschapen karakter, iemand, die zich gemakkelijk wist aan te passen, met een breeden blik op menschen en zaken, die van het leven maakte, wat er van te maken viel. Doch wat was er van dit verheven beeld overgebleven? Vergruizeld lag het aan Wim's voeten. Nu hij enkele weken dagelijks met oom Gerrit had omgegaan, had hij dezen leeren kennen, maar niet als een krachtige figuur, die zelfbewust door het leven schreed, invloed uitoefenend op allen, die met hem in aanraking kwamen. De breede gebaren en groote woorden waren gebleven, maar overigens had oom Gerrit zich geopenbaard als een, die even sterk als anderen, door allerlei omstandigheden en invloeden geleid wérd. Zeker, daar waren nog wel trekken van overeenkomst te ontdekken tusschen de beide broers Gerrit en Piet van Eekeren en er was een tijd geweest, toen deze overeenstemming veel sterker sprak; dat waren de jaren geweest, toen zij beiden hun positie nog moesten maken. Maar de eerzucht, welke in Piet gebleven was, omdat hèm een doel voor oogen stond: den bloei en de uitbreiding zijner firma, was in Gerrit gedoofd, voordat zijn jaren zijn levenskrachten hadden verteerd. Gerrit had de hoogste sport van de maatschappelijke ladder bereikt. Hij had een behoorlijke functie aan een der departementen, doch ofschoon hij bij zijn chefs uitmuntend stond aangeschreven, was verdere promotie voor hem uitgesloten. Dat besef was het richtsnoer van zijn leven geworden, het ging er nu nog slechts om: te behouden wat hij had. Waar elke prikkel tot krachtsontplooiing ontbrak, had des te sterker zich bij hem geopenbaard de begeerte naar levensvulling. Hij had dezelfde godsdienstige opvoeding ontvangen als Jacob en Piet, maar langzamerhand had hij er zich aan ontworsteld, totdat hij er thans geheel van vervreemd was. Maar hoewel de herinnering aan zijn ouders en de stem van het geweten bij het klimmen der jaren zwakker werden, de dorst naar levensgeluk verminderde niet. Ofschoon hij het niemand zou willen bekennen, hij het ten stelligste zou weerspreken en het hem oogenschijnlijk aan niets ontbrak, was zijn geestelijk bestaan rusteloos als de baren der zee. Achteruit durfde hij niet zien, want dan sprak op hetzelfde oogenblik de inwendige stem, vooruit evenmin, want dan zag hij 't steeds sneller naderend einde. Zoo kon hij niet anders dan bij den dag leven — maar in de ongunstige beteekenis van het woord. Als surrogaat van het ontbeerde levensgeluk was de levensvreugde voor hem en zijn gezin onmisbaar, en zoo was de „uitgaande wereld" zijn eenige toevlucht en zijn eenige troost geworden. Als een koetsier, wien de leidsels ontglipt zijn, zóó zag Wim oom Gerrit, na enkele weken in zijn huis te hebben vertoefd. Dat was ook een reden, waarom hij er zich niet thuis kon gevoelen. Hij was het in Heideveld zoo geheel anders gewoon geweest. Den ijzeren dwang, waarmede zijn vader een ieder aan zich trachtte te onderwerpen, verfoeide Wim, maar toch — hij moest het erkennen — in zijn ouderlijke woning heerschte rust. Ieder had daar zyn taak, de plichtsvervulling nam er een voorname, de ontspanning slechts een zeer bescheiden plaats in; zijn vader mocht dit overdrijven, doch het had ook een gunstige zijde: er heerschte orde en regelmaat en verveling zou men er tevergeefs zoeken. Sterker contrast dan tusschen deze beide gezinnen was wel niet denkbaar. Oom Gerrit had drie kinderen: een zoon van drie en twintig en twee dochters van twintig en achttien. Als ze plichten te vervullen hadden, moesten die zich beperken tot hun maatschappelijk werk, want in huis werd, behalve dan door tante Alida, de vrouw van oom Gerrit, nooit iets uitgevoerd. Men had er de piano, waarop de jongste dochter met een verbazende vingervlugheid, doch zonder eenig gevoel, de nieuwste wijsjes aftingelde, de gramofoon, de radio, meestal aangesloten op buitenlandsche stations, bij voorkeur op dansmuziek, de ochtenden avondcourant, enkele weekbladen van zeer licht kaliber, de society-romans, en dit alles moest dienen om de avonduren, welke men thuis doorbracht, en de vervelende, regenachtige Zondagen te doorworstelen, hetgeen nog slechts met veel moeite en tegenzin gelukte. Alles werd bedacht om thuis een behaaglijke sfeer te scheppen, doch de onrust liet zich niet bannen. Men had gelegenheid in overvloed en toch gunde men zich nergens tijd voor. Alles, wat men deed, gebeurde in een zenuwachtige jacht. Een echt levendig onderhoud, waarbij een avond omvloog, beluisterde men zoo goed als nooit, omdat de gesprekken bijna altijd op hetzelfde neerkwamen. De godsdienst werd zorgvuldig vermeden, „omdat het daar ook al niet in zat", aan politiek deed men niet, „dat was allemaal knoeierij, een kwestie van baantjesjagen, welke partij men ook nam". Bleven dus slechts over de theaterstukken en de artisten. Alleen des Zondagsavonds leefden de kwijnende gesprekken wat op; dan had men wat meer stof, aan de hand der nieuwe voetbaluitslagen. Het huis van oom Gerrit had veel weg van een duiventil, slechts des nachts was het gezin compleet, doch in de weken, welke Wim er had doorgebracht, was het nog maar tweemaal gebeurd, dat alle huisgenooten 's avonds bijeen waren. De eenige regelmaat, welke er te ontdekken viel, bestond hierin, dat men precies op het vastgestelde uur at; nooit werd er op iemand gewacht. Was er een niet aanwezig, „dan was hg zeker ergens opgehouden". Al trok het leven ten huize van oom Gerrit Wim bij nadere kennismaking niet aan, al was hij er van overtuigd hier nooit te kunnen aarden en was hij deswege reeds in onderhandeling, om elders kamers te huren, hij had er geen spijt van, dat hij hiertoe niet onmiddellijk bij zijn aankomst te 's-Gravenhage was overgegaan. De eerste weken na zijn vertrek uit het ouderlijk huis kwam het er vooral op aan, om te vergeten, wat gebeurd was en verstrooiing te vinden, en indien ergens, dan moest dit ten huize van oom Gerrit gelukken. Gelegenheid om tot zichzelf te komen, was daar zoo goed als nooit. Hoofddoel van het leven was er: genieten, de zorgen zooveel en zoo lang mogelijk weren, niet denken aan den ouden dag en nog minder aan den dood en wat daarna zou komen. Zulk een omgeving was juist, wat Wim in den eersten tijd wenschte, want het kostte zooveel moeite te vergeten en er zichzelf van te overtuigen, dat dit nu het leven was, waarnaar hij had verlangd, dat hij het thans zooveel beter had dan vroeger! Waren er dan oogenblikken, waarop hij wel terug wilde? Hij trachtte zich wijs te maken, dat dit niet zoo was. Maar indien men hem ten huize van oom Gerrit eens meer aan zichzelf had overgelaten en bovenal, indien Wim eens niet beschikt had over zulk een sterke wilskracht Want er waren nog andere factoren, om hem het vergeten moeilijk te maken. Dank zij den invloed van oom Gerrit had hij een betrekking gekregen aan een der departementen, 't Was wel geen schitterende positie, maar financieel kon hij zich behoorlijk roeren. Doch welk een verschil met zijn arbeid van weleer! Toen had hij werk, waaraan hij zich van ganscher harte gaf — nu bezigheden, welke spoedig in sleurwerk ontaardden. Toen werd hij meer en meer onafhankelijk, kreeg hij gaandeweg meer verantwoording — thans was hij ondergeschikte, als honderden anderen. Zoo was, indien hij het slechts wilde bekennen, het nieuwe leven Wim niet medegevallen en zeker niet ten opzichte van het gezin van oom Gerrit, waarvan hij zulke hooge verwachtingen had gekoesterd. De zonderlinge verhoudingen, welke hij daar aantrof, zij waren een openbaring voor hem. Wat hij ten huize van oom Gerrit meemaakte, het verwonderde hem meer nog dan het hem ergerde. Als er van die oogenblikken waren, dat hij zich met den besten wil niet zóó kon geven, als zijn huisgenooten dit van hem verlangden, wanneer hij gevoelde toch nimmer hunner een te kunnen worden, werd hij, het gezin beschouwende, herinnerd aan den titel van Jo van Ammers— Küller's roman „Het huis der vreugde". Een betere benaming, een juistere definitie kon hij er niet voor vinden. Het huis der vreugde, dat was het! HOOFDSTUK XIII. IN EIGEN KRACHT. Op een avond in het begin van November werd ds. Mertens als predikant van Heideveld bevestigd. Hoe was hij in Heideveld ontvangen! Op ondubbelzinnige wijze had men hem en zijn vrouw getoond, hoe zeer men hun komst op prijs stelde. Zeker, ook bij het afscheid van de vorige gemeente had men het hem aan blijken van sympathie niet doen ontbreken, doch de sombere schaduw van het naderend vertrek verduisterde veel. Wat ds. Mertens vooral goed deed, was, dat hij aan de manier, waarop sommigen in Heideveld van hun dankbaarheid blijk gaven, kon bemerken, dat zij inzagen, welk een strijd er aan het aannemen van het beroep moest zijn voorafgegaan. Dat zijn komst niet door allen was begeerd en de uitingen van medeleven van een bepaald deel der bevolking kwamen, bemerkte de predikant al spoedig; trouwens, de schakeeringen in de gemeente bleven hem niet lang onbekend en verklaarden hem veel. Het was niet naar den aard der oude bevolking, om spoedig haar vertrouwen te schenken, terwijl het feit, dat hij uit een groote stad kwam, een beletsel te meer vormde. Na een verblijf van enkele weken te Heideveld, was ds. Mertens er zich van bewust, dat hij het vertrouwen der oude bevolking niet op eenmaal zou winnen. Wat gaf zij zich over het algemeen moeilijk! Hoe sceptisch stond zij tegenover hem! Maar — dit leerde de predikant eveneens inzien — zij was ook standvastig en, indien het wantrouwen eenmaal zou zijn weggenomen, zou zijn arbeid hier rijke vruchten kunnen dragen. Dat deze dorpsgemeente, al was het op andere wijze, evengoed haar moeilijkheden had als de stadskerk, de ontdekking er van baarde ds. Mertens geen teleurstelling. Integendeel, hij was er dankbaar voor, want de geleidelijke overwinning der moeilijkheden zou de inspanning van al zijn krachten eischen, hem, naar hij hoopte, in het eind voldoening schenken en zijn gebed verlevendigen. Een wanklank in de aangename ontvangst, welke ds. Mertens in de eerste weken van zijn verblijf te Heideveld ten deel viel, leverde de tweede kerkeraadsvergadering, welke hij presideerde. Evenals in het dorpsleven ontbrak zelfs in dezen kleinen kring de eenheid, ook hier de scheidslijn tusschen oude bevolking en nieuwe bewoners. Het woord werd in deze vergaderingen grootendeels door deze laatsten gevoerd. Wel stelden ook de geboren Heidevelders in het verhandelde belang, doch het was niet hun gewoonte, tenzij bij uitzondering, in zulk een officieele vergadering hun meening weer te geven. Spraken zij over kerkelijke aangelegenheden, dan geschiedde dit thuis, of liever nog bij Needers, in den barbierswinkel, of in de gezelschappen. Besproken werd dien avond een gezin, waarin de verhoudingen veel te wenschen overlieten. En bij die gelegenheid kregen Dortveen en Van Eekeren het met elkander te kwaad. Van Eekeren spon het geval in den breede uit, hetgeen op zichzelf Dortveen reeds irriteerde, en drong bovendien, in tegenstelling met andere leden, die het nog eens met zachtheid wilden probeeren, op het nemen van strenge maatregelen aan. Zooals gewoonlijk, zwegen de Heidevelders, hoewel het geval een der hunnen betrof. Dortveen, die het karakter der dorpelingen door en door kende, zag, scherper dan de anderen, de gevaren, welke aan deze zaak waren verbonden. De scheiding tusschen de beide groepen der bevolking was toch al zoo diep en, ofschoon de kerkeraadsleden, die tot de oude bewoners behoorden, zich nu niet uitlieten, zou de kwestie door hun toedoen straks als een loopend vuur door de gemeente gaan. Wat in deze vergadering gezegd werd, zou door de Heidevelders gretig worden aangegrepen als een bewijs te meer voor hun zienswijze, dat de nieuwe bewoners, volkomen vervreemd van de oude bevolking, vanuit de hoogte op haar neerzagen en in hun hart niets voor haar gevoelden. Dit was het gevaar, dat Dortveen zag, en door deze gedachte bezield, ontsnapten hem als een opwelling van het oogenblik de woorden: „Och, Van Eekeren, als wij zoo streng over de gebreken der opvoeding wilden oordeelen, zyn er nog wel andere gezinnen, welke eens onder de loupe moesten worden genomen!" Een vinnig debat ontstond, aanvankelijk beperkt tot Dortveen en Van Eekeren, na korten tijd zich ook uitbreidend tot andere leden, die over en weer party kozen, of trachtten de beide tegenstanders te verzoenen. Ternauwernood had Dortveen zijn bedekte toespeling geuit, of Van Eekeren stond op en riep in heftige verontwaardiging: „Voorzitter, laat Dortveen zich nader verklaren!" Deze laatste, die anders spoedig geneigd was een woord, dat hij niet kon verantwoorden, terug te nemen, wilde thans van geen wijken weten, geprikkeld als hij was door het laatdunkend standpunt, dat Van Eekeren in de behandelde zaak had ingenomen. „Dat behoeft niet, voorzitter", gaf hij daarom ten antwoord. „Van Eekeren begrijpt mij wel." „En ik eisch, dat Dortveen öf precies zegt, wat hij bedoelt, öf zijn woorden intrekt", hield Van Eekeren vol. Waarop Dortveen, niet terug willende treden, de onaangename verhouding nog verscherpte door te verklaren: „Als Van Eekeren dan wil, dat ik mij duidelijker uitspreek: ik bedoel hem en zijn gezin en wilde doen uitkomen, dat hij wel allerminst het recht heeft in de besproken zaak een vonnis te vellen!" Van het overig deel der agenda kwam dien avond niet veel terecht; de opmerking van Dortveen, te kwader ure geuit, werd de oorzaak van een urenlange discussie, waaraan ds. Mertens eerst een einde vermocht te maken, toen in de stilte van het middernachtelijk uur de klok van de groote kerk zich deed hooren. Met een onvoldaan gevoel ging de predikant huiswaarts. Hij had slechts weinig kunnen bereiken. Feitelijk alleen dit, dat hij Van Eekeren had teruggebracht van het voornemen, om zijn lidmaatschap der kerk op te zeggen. Zoo stormachtig was het in de vergadèring toegegaan, dat Van Eekeren deze bedreiging niet alleen uitte, doch er slechts na sterken aandrang, vooral van de zijde van ds. Mertens, toe te bewegen was haar in te trekken. Maar het besluit van Van Eekeren, om ontheffing te vragen uit het ambt van ouderling, had ds. Mertens niet ongedaan kunnen maken, hoeveel moeite hij er ook voor had aangewend. Toch gaf de predikant den moed nog niet op. Toen zij afscheid van elkander namen, had ds. Mertens hem hartelijk de hand drukkend, tot Van Eekeren gezegd: „Denk er nog eens ernstig over na, nog deze week loop ik eens bij je aan. Misschien, dat wij in een rustig gesprek tot een oplossing kunnen komen." In één opzicht was de vergadering den predikant nuttig geweest. Hij had op eenmaal een inzicht gekregen in de verhoudingen, welke in zijn nieuwe gemeente bestonden en werd daardoor versterkt in zijn aanvankelijke overtuiging, dat hij een moeizame worsteling voor zich had, dat het strijd en geduld zou kosten, zoowel van de oude bevolking als van de nieuwe bewoners het vertrouwen te winnen. Dat Van Eekeren in deze vergadering de zaak op de spits had gedreven en tot een verzoening met Dortveen niet te bewegen was geweest, was intusschen wel te verklaren. Hij beleefde een moeilijken tijd en verzwaarde zijn zorgen nog door aan allen, die blijken van medeleven gaven of zich niet ongenegen toonden hem van dienst te zijn, duidelijk te maken, dat hij van niemand inmenging duldde. Ook in zijn verhouding tot Mien was geen verandering gekomen. Hij behandelde haar, behoudens een enkele uitzondering, niet op onaangename wijze, er bestond geen openlijke twist, doch van een harmonisch samenleven was geen sprake; in sterker mate nog dan vroeger ging ieder zijn eigen weg. Wel had er een verandering in hem plaats gevonden. Wilde hij eerst niets van Wim weten — nu waren er reeds oogenblikken, dat hij van harte naar zijn terugkomst verlangde. Maar dat was alleen, omdat Van Eekeren eiken dag opnieuw zijn gemis gevoelde. En — want hierin was Van Eekeren onverzettelijk — zou er ooit van verzoening sprake zijn, dan moest alles geschieden, zooals hij zich dat had voorgesteld. Wim kon komen, doch als de verloren zoon, en iedereen, die met de kwestie was bekend geworden, zou volmondig moeten erkennen, dat Van Eekeren, wat er ook in zijn huis of in Heideveld te zijnen nadeele was gezegd, de eenige was geweest, die een recht inzicht in de zaak had gehad. Als het zoover was gekomen, wilde hij wel den laatsten stap doen, om den vrede te herstellen. Maar eerst dan en nooit eerder! Wanneer er al oogenblikken aanbraken, dat Van Eekeren neiging gevoelde de eerste te zijn, om de hand der verzoening uit te steken, dan drong hij die gedachte aanstonds met kracht terug en elke inmenging van derden, ook deze kerkeraadsvergadering, versterkte hem in zijn overtuiging, dat hij niet de minste behoefde te zijn noch kon zijn. Er was een sterke wil voor noodig, om in die meening te volharden, want er was aanleiding te over, om hem te doen weifelen. Van Eekeren was niet gelukkig en was daarvan volkomen overtuigd. Ook hem pijnigde de vraag, wat het einde zou zijn. Hij werkte met inspanning van al zijn krachten, harder dan hij misschien ooit had gewerkt. Rust gunde hij zich niet meer, eiken avond, soms halve nachten, was hij in zijn kantoor bezig, ten eerste, omdat zijn zaken, bij afwezigheid van Wim, veel meer tijd dan vroeger in beslag namen, maar ook, omdat hij zijn gedachten niet meer den vrijen loop durfde laten. Hij was bang voor zichzelf en bevreesd voor de toekomst. Ten opzichte van Jan had hij zijn zin doorgezet, en hij zou het onmiddellijk toestemmen, de jongen gedroeg zich voorbeeldig, deed zijn best, was oplettend — doch daadwerkelijke hulp had Van Eekeren natuurlijk niet noemenswaard van hem. En nauwelijks had hij deze oplossing gevonden, of Van Baarle, de meesterknecht, die jaren bij hem in de zaak was geweest, op wien hij in menig opzicht steunde, zegde zijn betrekking op. Wellicht zou dit ook gebeurd zijn, indien Wim ware gebleven, want Van Baarle deelde als oorzaak van zijn vertrek mede, dat hij trouwplannen had en zich nu in een naburig provinciestadje zelfstandig wilde vestigen. Dit kon inderdaad de oorzaak zijn, maar de prikkelbare stemming, waarin Van Eekeren de laatste maanden verkeerde en de ongegronde verwijten, welke hem zoo nu en dan ontglipten, waren toch aan het onverwacht vertrek van den meesterknecht niet vreemd. En dit gevoelde Van Eekeren ook wel. Zoo ondervond hij de gewaarwording van een in een wak geraakten schaatsenrijder, wien, waar hij ook houvast tracht te krijgen, het ijs onder de handen afbreekt. Er waren dus redenen genoeg, om Van Eekeren te doen terugverlangen naar den toestand van vroeger, zoowel ten opzichte van zijn gezin als van zijn bedrijf en daaraan was het ook toe te schrijven, dat het bezoek van ds. Mertens, hetwelk deze hem overeenkomstig zijn toezegging bracht, dieper indruk op Van Eekeren scheen te maken dan de predikant had verwacht. Dat lag niet aan de argumenten, welke de predikant gebruikte — hij argumenteerde zelfs opvallend weinig. Ds. Mertens was voldoende menschenkenner, om geen heil te verwachten van drangredenen, welke Van Eekeren evengoed kende als hij zelf. Hij was reeds geruimen tijd met Van Eekeren in gesprek, voor hij het eigenlijk doel van zijn komst te berde bracht. De predikant sprak met Van Eekeren over de toestanden te Heideveld en liet bemerken, dat hij op diens oordeel prijs stelde. Hij vertelde hem van den strijd, welke aan het aannemen van het beroep was voorafgegaan en ook van zijn overigen levensloop. Zoo handelde ds. Mertens niet altoos, in de meeste gevallen ging hij recht op zijn doel af, maar hij gevoelde, wat de stemming, waarin Van Eekeren verkeerde, vereischte. En dat hij goed had gezien, bewees het feit, dat Van Eekeren, die anders ten opzichte van vreemden uitermate gesloten was, uit eigen beweging over zijn moeilijkheden ging spreken. Hij waardeerde het in den predikant, dat deze, na hetgeen in de kerkeraadsvergadering was voorgevallen, hem toch zijn vertrouwen schonk en bovenal, dat hij allerminst liet bemerken als tegenstander te zijn gekomen, hoewel Van Eekeren begreep, dat het ten slotte daarop moest neerkomen. Hoe beleidvol het optreden van ds. Mertens was, hij bereikte er niet mede, hetgeen hij beoogde. Van Eekeren bleef bij zijn voornemen, om als ouderling te bedanken. In ander opzicht echter droeg het bezoek van ds. Mertens wel vrucht. Zoozeer kwam Van Eekeren onder den indruk van de oprechtheid der bedoelingen van den predikant, dat hij, toen ze afscheid namen, hem de ernstige belofte gaf contact met Wim te zullen zoeken en, indien deze verklaarde zich aan de ouderlijke tucht te willen onderwerpen, het opnieuw met hem te zullen probeeren. Dat was meer dan iemand had bereikt — en Van Eekeren meende inderdaad, hetgeen hij beloofde. Toen hij echter 's avonds de ronde in de fabriek had gedaan en in zijn privé-kantoor kwam, stond op eenmaal de brief van Wim, bij diens vertrek geschreven, hem in al zijn felheid en bitterheid voor den geest. Daar lag hij in de bovenste lade rechts van het bureau. Hem nog eens lezen en hem dan vernietigen? Van Eekeren weifelde. Hij gevoelde wel, wat waarschijnlijk het gevolg zou zijn, als hij aan die neiging toegaf. Maar hij kon den lust niet weerstaan en herlas den brief. De beleedigende inhoud maakte een nog meer grievenden indruk dan ten tijde, toen hij het schrijven ontving, want bij de felheid der aanklacht kwam de wetenschap van de moeite en den tegenspoed, waarvan deze brief één der oorzaken was. Had hij dan geen recht, om in zijn houding te volharden? Mocht hij dan niet eischen, dat, voor er van verzoening sprake kon zijn, het schrijven woord voor woord moest zijn herroepen? Ging hij te ver, als hij Wim wel wilde ontmoeten — doch alleen als boeteling? Moest hij doen, alsof er niets was gebeurd? Was het dan gering te achten, dat zijn vroeger onbesproken naam bezoedeld was en zijn gezin een voorwerp van opspraak in de gansche gemeente? En desondanks zou hij de eerste moeten zijn, om een poging tot verzoening te doen, hij de minste moeten zijn? De verontwaardiging, welke, dank zij den invloed van ds. Mertens, op den achtergrond was geraakt, maakte zich opnieuw in al haar kracht van hem meester. Niet langer aarzelend, wierp Van Eekeren den brief in de lade. Vaster dan ooit was zijn overtuiging. De menschen mochten dan denken, wat zij wilden, als ze hem voortaan maar met rust lieten. Hij zou van nu af van niemand meer dulden, dat men zich in deze zaak mengde. Ds. Mertens had het ongetwijfeld goed bedoeld, doch zoomin als anderen kon hij deze kwestie beoordeelen. Daartoe was slechts één man in staat en dat was hij, Van Eekeren! Elke poging, welke voortaan mocht worden ondernomen, om hem te bewegen van zijn recht afstand te doen, zou hij onvoorwaardelijk afwijzen. Hij zou zich nog meer moeten vernederen? Dat nooit! Dat was het uiteindelijk resultaat van het bezoek van ds. Mertens HOOFDSTUK XIV. YVIM. De winterdag, stralend van zonneschijn en de sombere stemming, waarin Wim verkeerde, vormden een felle tegenstelling. 't Was Zondagmorgen, de tweede rustdag van het nieuwe jaar. Wim zat aan de ontbijttafel. Zijn nieuwe kosthuis — hij had toch gevolg gegeven aan zijn voornemen — stond in de Weimarstraat, in de nabijheid van het Regentesseplein. Op gewone dagen was er een vrij levendig verkeer in de straat, nu heerschte er de stilte van den Zondagmorgen. Slechts werden zoo nu en dan enkele voetstappen gehoord, van een vroegen wandelaar of een laten kerkganger. Het vroolijk gebeier der kerkklokken, overgegaan in tien heldere slagen, was sinds enkele oogenblikken verstomd. Wim had thans alles, wat hem, toen hij nog in het ouderlijk huis verkeerde, noodig scheen, om zijn leven mooi en rijk te maken. Hij bezat volkomen vrijheid, was aan niemand verantwoording verschuldigd, kon gaan, waarheen hij wilde, thuiskomen, zoo laat hij wilde, den Zondag indeelen, zooals hij verkoos — en ondanks dat alles had hij zich nog nimmer zoo onbevredigd gevoeld, als op dit oogenblik. Het kon zijn, dat die overtuiging zich op dezen Zondagmorgen in bijzonder sterke mate aan hem opdrong, maar een feit was toch, dat die onbehaaglijke, lustelooze stemming zich reeds lang van hem had meester gemaakt, eigenlijk reeds van het moment af, dat hij bij oom Gerrit en tante Alida zijn intrek had genomen. De omstandigheid, dat hij zich in hen en hun leven teleurgesteld gevoelde, w?s trouwens oorzaak geweest, dat hij reeds zoo spoedig een kosthuis had gezocht. En van het verbreken van het dagelijksch contact met zijn familie had Wim tot dusver geen spijt. Wel was hij thans bij vreemden, hetgeen hem ook maar matig beviel, maar daartegenover stond, dat hij nu meer vrijheid bezat en Die «Sa livu vwllast 8. in ieder geval niet meer gedwongen was ter wille der goede verstandhouding, met terzijdestelling van eigen plannen, altijd de voorstellen van zijn familie te aanvaarden. Want daar kwam het toch in den regel op neer. Dat had hij gisteren nog gezien. 's Morgens in kantoortijd belde oom Gerrit hem op en noodigde deze hem uit zich 's avonds bij het gezin aan te sluiten, om — zooals hij het uitdrukte — eens ouderwets uit te gaan. Wim had er niet veel idee in en gaf dit onomwonden te kennen. Maar oom Gerrit wilde van geen tegenspraak hooren. „Zeg er eens", zei hij, „je gaat mee. Je zitten te verkniezen, kan je altijd nog doen. Daarvoor ben je toch zeker niet uit Heideveld gekomen? We gaan eerst naar den Princesse-Schouwburg, waar ze ,,De parel van Chicago" geven en daarna zullen we wel verder zien. Reken er maar op, dat je niet voor vannacht drie uur thuis bent! Geen praatjes verder, hoor! Je komt maar zoo gauw mogelijk naar ons toe." En meteen belde hij af. Voor Wim op tafel lag nu het ochtendblad, dat het volgend verslag van het stuk gaf: „Een eerzaam gomballen-handelaar te Rambouillet wordt plotseling door luidruchtige Yankees om der wille van een erfeniskwestie in een ingewikkeld huwelijksavontuur betrokken, waar een drooggelegde Amerikaansche predikant met een onleschbaren gindorst in drie seconden het huwelijk sluit tusschen den overdonderden drogist en „de parel van Chicago". De clou van deze klucht is een bokswedstrijd, met heuselijke bokshandschoenen van 8 ons tusschen den gomballen-handelaar en een opbruisenden Mexicaan, waarbij de dominee als referee optreedt, en per abuis de meeste klappen oploopt. De spelers hebben deze farce tot een doorslaand lachsucces weten op te werken." Het was een stuk zonder eenigen inhoud geweest en toch was er mede bereikt, dat een volle zaal tot daverende bijvalsbetuigingen was gebracht. En dit was niet een geval op zichzelf. Stukken van nog minder allooi had Wim gezien en ook toen „uitverkochte huizen" en uitbundige vroolijkheid. Met een wrevelig gebaar schoof Wim de krant van zich af. Het was niet alleen de herinnering aan de vertooning, welke hij had bijgewoond, welke hem ergerde, maar meer nog het feit, dat hij zich, ondanks zijn tegenzin, opnieuw had laten overhalen er heen te gaan. Dat was trouwens het conflict, dat in zijn ziel woedde: het niet willen aanvaarden van het christendom, zooals hij het in zijn vader had geopenbaard gezien, en daartegenover de ontnuchtering, dat de vrijheid en rijkdom der wereld vlucht voor verveling en bittere armoede bleek te zijn. Steeds als zijn werk hem niet in beslag nam en hij geen verstrooiing kon vinden, was Wim in deze dagen met zyn gedachten aan het vergelijken. Wat had hij zich vroeger geërgerd, als in een feestvergadering der jongelingsvereeniging een „samenspraak" werd opgevoerd. Het was waar: bij voorkeur werd gezocht naar stukken met een tendenz, of met een historischen achtergrond, maar welk een poovere aankleeding, welk een onhandige, belachelijke uitbeelding! Stel je voor, dat bij zulk een gelegenheid eens een ,,wereldling" was komen binnenstappen. Het was toch, om je voor zulk een wanstaltige vertooning weg te schamen! Dat had Wim toen gedacht! En "nu had hij gezien, hoe „de wereld" zich vermaakte. Wat was er van haar rijkdom overgebleven? Een keur van decors, een volmaaktheid van aankleeding en spel, en een stuk, zoo hol van inhoud, dat het verwondering: baarde, dat er nog iemand gevonden werd, die er den tijd en den moed voor had, het uit te schrijven, laat staan, het uit te denken. Een oogverblindende schittering tegenover een ontzettende geestelijke armoede. Een hel lichtend vuurwerk en daarna walmend latwerk in een nevel van kruitdamp. Zooals het weieens meer gebeurde, had hij, toen hij in de volle schouwburgzaal zat, met afgunst beschouwd de mensehen, die rondom hem gezeten, zoo uitbundig vroolijk waren. Waarom kon hij nu niet eens zoo genieten? Maar al wilde hij het, het was hem nu eenmaal een onmogelijkheid. Van het moment af, dat de ouderlijke woning hem te benauwd was geworden en ook reeds eerder, had hij bij oogenblikken het gevoel, dat hij toch niet kon gaan, waarheen hij wilde; dat er een hand was, welke hem vasthield. Soms dacht hij aan dien greep te zijn ontkomen, maar het was slechts schijnbaar, want eenigen tijd later gevoelde hij dien druk weer. Verlangde hij er het eene oogenblik naar van dien band te worden bevrijd, het andere moment gevoelde hij zich in zijn aanwezigheid veilig. Diep ongelukkig gevoelde Wim zich, wanneer — en dat gebeurde nogal eens — de onrust hem aangreep. Was hij in die stemming, dan maakte hij plan op plan, leefde hij eigenlijk in de toekomst, want zich bij het heden bepalen, hij kon het dan niet. Vooral de Zondagen waren kwade dagen, dagen, waaraan geen einde scheen te komen. Hij was dan meest op zichzelf aangewezen, want bij voorkeur vermeed hij dan alle contact met zijn familie. Vertoefde hij in haar sfeer, dan scheen het hem, alsof hij verder van Heideveld en van huis was verwijderd. Want wel beproefde hij zich in te beelden, dat hij met het geloof voorgoed had afgedaan en trachtte hij dien waan telkens te versterken, doch daarnevens was in zijn ziel — vooral op de Zondagen — de hunkering naar het verloren paradijs, en trokken de banden van zijn geboorteplaats en van zijn ouderlijk huis. Feitelijk was hij na een omweg van maanden tot zijn uitgangspunt teruggekeerd: den morgen van het conflict met zijn vader. Toen ook was hij teleurgesteld in hetgeen de wereld te genieten gaf en was hij op de thuisreis vervuld van de ernstige begeerte, zich weer aan te passen aan het leven te Heideveld en te trachten tevreden te zijn met datgene, wat het geluk en den rijkdom zijner ouders, maar vooral van zijn moeder, uitmaakte. De vrees van zijn ouders was in dit opzicht ongegrond. Het was niet allereerst de zucht naar de vermaken der wereld, welke Wim bezielde. De diepste grond van zijn neigingen in die richting, was de onrust, welke hem in steeds toenemende mate, reeds sinds jaren in haar macht had en welke hij, op welke wijze dan ook, wilde meester worden. Hoe vertrouwelijk hij overigens met zijn vader was, over zijn innerlijk leven sprak hij nooit, en het gevolg daarvan was, dat zijn vader noch zijn moeder hem begrepen en hij wel naast, doch vervreemd van hen voortleefde. Wat beteeken ik zelf, wat beteekent het christendom in de wereld? Het waren vragen, welke zich dikwijls aan hem opdrongen en waarop hij geen antwoord kon vinden. Wim dacht meer na en merkte scherper op dan zelfs degenen, die nauw met hem in betrekking stonden, vermoedden. En waar hij ook zag in eigen kerk of daarbuiten, overal ontdekte hij schrijnende, tergende tegenstellingen. Adeldom verplicht, maar Wim zag van die verplichtingen in de practijk zoo weinig. Menschen, die vooraan stonden in den strijd voor sociale gerechtigheid, en die, alhoewel uit hun levensomstandigheden bleek, dat van achteruitgang in hun zaken geen sprake kon zijn, zich niet ontzagen in een tijd van groote werkloosheid leden van hun personeel te ontslaan. En desondanks bleven zij met groote vrijmoedigheid tronen op het gestoelte der eere! Kerkeraadsleden, door weinigen in de gemeente begeerd, altijd weer aanbevolen en eindelijk na jarenlange moeite gekozen, anderen onder censuur stellend, zelf niet onbesproken! Het geld, dat, in even sterke mate als daarbuiten, in de kerk den toon aangaf en den maatstaf vormde voor milder of strenger beoordeeling! In de schrille tegenstelling tusschen Jezus' leven en de openbaring der kerk vond Wim grond voor de gevolgtrekking: alles wat officieel is, is leugen! Altijd maar op de menschen ziende, toetsend hun woorden aan hun daden en een sprekend voorbeeld van inconsequentie in zijn vader vindend, doofde Wim in zich hoe langer hoe meer den drang en het vermogen om te gelooven. Maar dat nam zijn onrust niet weg. Die bleef en werd sterker en toch, hij wilde haar overwinnen. Alles, wat hij in leden van zijn eigen kerk miste: oprechtheid, rechtschapenheid, karakter, als de keur van hun beginsel, hij dacht het in de wereld te vinden. En hij vond er slechts schijn, caricatuur, hoogstens verstrooiing en daarna het zich steeds krachtiger openbarend, onbevredigd verlangen in eigen hart. Al wilde hij er zich niet te veel in verdiepen, omdat dan noodwendig de vraag aangaande zijn toekomstverwachting zich aan hem opdrong, Wim moest erkennen, dat zijn ontnuchtering, naarmate de tijd verliep, niet minder werd en zijn stemming met den dag somberder. Teleurgesteld in anderen, maar ook in zichzelf, gevoelde hij zich steeds meer verlaten en leerde hij met afgunst denken aan het stille geluk van „de huurlingen zijns vaders". Vooral op de feestdagen, welke nog zoo versch in het geheugen lagen, had Wim zijn gemis diep gevoeld. Wat was het op zulke dagen thuis gezellig! Hoe had hij zich vroeger ooit kunnen vervelen? Hoe was hij er toe gekomen dat alles vrijwillig te verlaten? Met Kerstmis en Nieuwjaar had hij beide malen een hartelijken, uitvoerigen brief gekregen van zijn moeder, die hem trouwens geregeld schreef. En het had hem goed gedaan te ondervinden, dat zij althans aan hem dacht en met hem medeleefde. Maar ook hadden die brieven hem moeilijke uren bezorgd, want zij deden hem des te scherper tegenover elkander stellen: het geluk, dat hij had opgegeven en datgene, wat hij overeenkomstig zijn begeerte in de plaats daarvan had ontvangen. Gewoonlijk besteedde hij een groot gedeelte van den Zondag aan een flinke wandeling. Dat wilde hij ook dezen dag doen. Ondanks de koude lokte de heldere winterdag hem naar buiten, naar de zee, naar de bosschen. Er waren in dezen tijd van het jaar weinig wandelaars en des te voller kon hij genieten van de natuur, welke altijd groote bekoring voor hem had. Toch viel het hem aanvankelijk niet mede, toen hij buiten kwam. Er stond een felle, ijzige wind. Doch diep weggedoken in den kraag van zijn overjas, zette Wim zijn plan door. Straks, als hij wat aan de koude gewend was, zou het wel beter worden, dacht hij. Na enkele minuten geloopen te hebben, bereikte hij het Regentesseplein en de kerk, om, na deze te zijn gepasseerd, de Regentesselaan in te slaan. Hij had zich thuis toch langer opgehouden dan hij vermoedde, want uit de kerk drong het voorspel van het orgel tot hem door. Hij bleef even staan, om te luisteren; de gemeente was blijkbaar aan den middenzang toe. Het bleek een goed bezette dienst te zijn, want krachtig en vol klonk het gezang der gemeente: „Nooddruftigen zal Hij verschoonen. Aan armen, uit gena, Zijn hulpe ter verlossing toonen, Hij slaat hun zielen ga, Als hen geweld en list bestrijden, Al gaat het nog zoo hoog, Hun bloed, hun tranen en hun lijden, Zijn dierbaar in Zijn oog." Wim ontroerde, want hoeveel strijd er ook in zijn ziel was, hoe ver hij van den weg was afgedwaald, hij was er van overtuigd: wat hier gezongen werd, was waarheid, en die dat konden gelooven, hadden vrede en geluk. Maar het gezang werkte meer uit, want zijn tocht vervolgend, was Wim met zijn gedachten in Heideveld, zich voorstellend hoe het daar op het oogenblik zou zijn. Hij zag het interieur van het dorpskerkje, en door het venster, links van den kansel, de kale takken van den eik in den pastorie-tuin; het voorportaal met zijn vriendelijk inschrift: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." De meeste gezichten van de aanwezigen waren hem eigen. Daar, ongeveer in het midden der kerk, rechts, zat het gezin, waartoe hij behoorde; ook zijn vader, sinds hij geen ouderling meer was. Straks zouden ze allen naar huis gaan, om den Zondag te vieren naar het oude gebruik. Hij was daarvan uitgesloten, hij met zijn onbevredigd verlangen. Als hij ooit gehunkerd had naar het verleden, dat hij zelf had afgesloten, dan was het op dezen Zondag. En dan de wetenschap, dat terugkeer niet mogelijk was! Want al zou zijn vader geneigd zijn veel te vergeven en te vergeten, één ding kon niet ongedaan worden gemaakt. Dat was de brief, welke hem wel niet letterlijk meer voor den geest stond, doch waarvan hij zich toch genoeg herinnerde, om te gelooven, dat zijn vader dien nimmer zou vergeven! HOOFDSTUK XV. PNIëL. Wanneer in die dagen aan Mien van Eekeren was voorspeld, dat de droeve schaduw, welke op haar gezin rustte, weldra zou worden weggenomen, dan zou zij dit met groote stelligheid hebben verworpen. De dagen, waarop zij had geloofd in de mogelijkheid eener verzoening, waren voorbij, want van welke zijde zou een poging daartoe uitgaan? Wat Wim betrof, hem kon zij alleen beoordeelen uit de enkele korte brieven, welke hij schreef. De toon er van was vriendelijk, zelfs hartelijk. Mien gevoelde, dat zij dichter bij hem stond dan in de laatste jaren het geval was geweest, maar van een hartstochtelijk terugverlangen naar het ouderlijk huis was geen sprake. Aan den anderen kant gaf Van Eekeren's houding haar evenmin aanleiding om een spoedige verzoening te verwachten. Wel trachtte hij den laatsten tijd wat meer met zijn gezin mede te leven en belangstelling in het doen en laten der zijnen te toonen. Doch alleen de jongste kinderen gaven blijk die verandering te waardeeren. Lena en Jan waren oud genoeg, om den toestand te begrijpen. Hen stemde de plotseling opgekomen minzaamheid van hun vader eer wrevelig. Nu Wim weg was en vader zich aan die idee had gewend, nu waren zij aan de beurt. Maar nu kon vader zijn vriendelijkheid ook wel voor zich houden! En of ze niet gevoelden, dat de verhouding tusschen vader en moeder niet deugde! Scherper nog dan Lena en Jan zag uiteraard Mien den toestand. Het verontrustte haar hevig, dat haar man blijkbaar welbewust een bepaald tijdperk in zijn leven had afgesloten, daarmede aantoonend, dat, wat hem betrof, de verloren zoon voorgoed uit het ouderlijk huis was verbannen. Doch één feit had Mien van Eekeren uit het oog verloren: dat er Eén is, voor wien geen onwil en geen onverzettelijkheid bestaat, en dat Hij juist dan een weg baant, wanneer niemand daartoe in staat i». Doch op Zijn tijd en Zijn wijze. En het was Gods tijd. Want Corry, het jongste meisje, werd ziek. Aanvankelijk scheen het niet van ernstigen aard. Ze had een weinig verhooging en dr. Meulenbelt, die er bij werd geroepen, constateerde een gevatte koude. 't Was geen wonder, want, hoewel in de tweede helft van Januari de vorstperiode was geëindigd, hadden de volgende maanden geen mild voorjaarsweer gebracht. Het bleef guur, dag aan dag regen, afgewisseld door natte sneeuw, en daarbij een ijzige, alles doordringende wind. Het was reeds de derde week van* Maart en nog scheen er geen verandering op til. Er waren veel zieken in het dorp en Van Eekeren mocht van geluk spreken, dat zgn gezin tot dusver was gespaard. Hij had de ongesteldheid van Corry volstrekt niet ernstig ingezien, en alleen op aandringen van zijn vrouw had hij den dokter ontboden. Van Eekeren was niet bijzonder op dr. Meulenbelt gesteld. Deze, een liberaal man, reeds op leeftijd, werd algemeen erkend als een bekwaam geneesheer, en dat was ook de reden, dat hij in christelijke kringen werd verkozen boven den dokter van Hervormden huize, die, in tegenstelling met dr. Meulenbelt, nog slechts enkele jaren was afgestudeerd en zich eerst kort geleden in Heideveld had gevestigd. Dr. Meulenbelt was een man van weinig woorden, eer norsch dan vriendelijk in den omgang. Tegenover den godsdienst stond hij volstrekt onverschillig en als men hem eens over dit onderwerp wilde polsen, maakte hij door een cynische opmerking zijnerzijds spoedig een einde aan het gesprek. Geloof en berusting waren eigenschappen, welke zyn bevatting te boven gingen, hoe dikwijls zijn praktijk hem met geloovige gezinnen in aanraking bracht. Een man als ds. De Boer, alhoewel hij diens principes niet begreep, kon hij ter wille zijner karaktereigenschappen waardeeren, maar voor een figuur als Van Eekeren gevoelde hij niet de minste sympathie. Deze wist dit ook wel en vandaar, dat zij, hoewel zij elkaar in een dorp als Heideveld nogal eens ontmoetten, nooit toenadering hadden gezocht. Toch stond deze man, die nooit getracht had zich een vriend te maken, in Heideveld hoog in aanzien. En die hoogachting dateerde van het oogenblik, toen dr. Meulen- belt jaren geleden in het dorp zijn eerste ernstige geval te behandelen had gekregen. Want bij die gelegenheid en vele malen daarna was het uitgekomen, dat het masker van norschheid een warm hart verborg, en bij het ernstige ziekbed de voorgewende onverschilligheid plaats maakte voor hartelijk medeleven. Men behoefde hem niet te vragen, om terug te komen, want als het noodig was, kwam hij vanzelf. Rijkdom of armoede maakte voor hem geen verschil, de behandeling was even zorgvuldig. Zelfs was het wel voorgekomen, dat hij enkele nachtelijke uren aan een patiënt opofferde, om den verplegenden verwanten, die geen hulp konden betalen, eenige rust te gunnen. • Nooit had hij iemand ruw bejegend, die op een ongelegen uur zijn hulp kwam inroepen, maar wanneer hij uit overdreven vrees lichtvaardig was ontboden, zou men dat niet licht voor een tweeden keer wagen. Waardeering voor den geneesheer was er in Heideveld te over, maar hem begrijpen deed men niet: alle dankbetuigingen aan zijn adres stuitten af op het mom van sarcasme. Zoo was de dokter in den loop der jaren in het dorpsleven ingegroeid en Heideveld zonder dr. Meulenbelt was moeilijk denkbaar. Reeds de kalmte, waarmede de dokter een ziekenkamer binnentrad, boezemde vertrouwen in. Zijn tijd was altijd meer dan bezet, want hij had een uitgebreide praktijk, en toch was hij nooit gehaast. Maar hiertegenover stond, dat zijn komst ook dikwijls met vreeze werd afgewacht, vooral in gevallen, welke zich ernstig lieten aanzien. Want men kende zijn gewoonte, om zijn bevinding omtrent zijn patiënten niet voor zich te houden, doch ze mede te deelen aan hen, die haar moesten weten, waarbij als een factor van beteekenis kwam, dat dr. Meulenbelt, een geboren geneesheer, bekend stond om zijn scherpe en veelal gelukkige diagnosestelling, ook bij zijn collega's in de dorpen in den omtrek, die hem herhaaldelijk in consult riepen. Dr. Meulenbelt was een persoonlijkheid, er ging gezag van hem uit, en als hij met zijn overtuigingskracht in enkele korte zannen de omstanders in kennis stelde van den ernstigen toestand van den kranke — want hij had een gruwel aan veinzen — klonk die mededeeling den huisgenooten in de ooren als het geklep van de doodsklok. Ook voor Van Eekeren brak het oogenblik aan, waarop dr. Meulenbelt zijn woning binnentrad als de brenger van kwade tijding. Het gxng met Corry niet naar wensch. De verhooging van temperatuur ontaardde in koorts, welke maar niet wijken wilde, doch zich integendeel, vooral des nachts, tot angstwekkende hoogte verhief en dr. Meulenbelt het hoofd deed schudden. De eerste waarschuwing ontving Van Eekeren, toen de dokter tot hem zeide: „Het verloop der ziekte bevredigt mij niet, de koorts is me te hardnekkig. Ik wil mijn oordeel nog enkele dagen opschorten, 't Is mogelijk, dat ik me vergis, maar zie ik wel, dan staan je kwade dagen te wachten." Maar dr. Meulenbelt had zich niet vergist en kort daarop ontving Van Eekeren van den geneesheer de tijding, welke hem ontroerde tot in het diepst van zijn ziel: „Ik mag je den ernst van den toestand niet langer verhelen, Van Eekeren. Het meisje heeft longontsteking in ernstigen graad. Als ze er doorkomt, zal het op den rand van den dood af zijn. Je moet zorgen een verpleegster te krijgen. Het zou anders van je vrouw te veel vergen." In de voorafgegane maanden had Van Eekeren reeds verschillende schokken gevoeld, maar nu werd het groote Babel, dat hij gebouwd had, geschud als door een aardbeving. Want „de dood en zijn gezin" was een samenvoeging, aan welker mogelijkheid Van Eekeren nooit had gedacht. Het had wel korten tijd indruk op hem gemaakt, als er in zijn naaste omgeving van die plotselinge, aangrijpende sterfgevallen voorkwamen. Heel Heideveld leefde dan mede en ook in het gezin van Van Eekeren werd er over gesproken. En als vanzelf — het kostte zoo weinig moeite — herinnerde hij dan aan de waarheid van het woord, „dat er slechts één schrede is tusschen ons en den dood", er op wijzend hoe noodig het was „het heden der genade" te benutten. Doch dat alles ging buiten Van Eekeren om, zelfs 2TJn stemming leed er niet onder. De schijnbare indruk was weldra vervaagd, de arbeid kon niet wachten, en onberoerd kabbelde het beekje van zijn gezinsleven voort in de bedding van voorspoed en zorgeloosheid. Maar nu er plotseling op krachtige wijze, met machtige hand aan den boom zijns levens werd geschud, zoo, dat deze heftig heen en weer werd bewogen, kwam Van Eekeren er anders voor te staan. Als mokers bonsden de woorden, welke hij indachtig werd, in zijn ziel: „en het lot viel op Jona". Zijn persoon, zijn leven, zijn huwelijk, de verhoudingen in zijn gezin, zijn godsdienst, dat alles zag hij thans, niet zooals hij het gaarne wilde zien, niet naar de voorstelling, welke hij zich tot dusver altijd voor oogen had getooverd, maar overeenkomstig de diepe5 werkelijkheid. Dat was het begin. En in de lange nachten, welke hij wakende bij het ziekbed van Corry doorbracht, wanneer de uren met pijnlijke traagheid voorbijkropen, hield de hardnekkige strijd, welke daar voor zijn oogen gestreden werd tusschen dood en leven, zijn ziel in 'angstige spanning, maar werd hij eveneens gekweld door de ontnuchterende zelfontdekking, welke er het gevolg van was. Toen hij eenmaal zijn beeld had gezien in het valsche licht der zelfverheerlijking, waarin hij het al die jaren had geplaatst, drongen, gedragen door de vleugelen der herinnering, van alle kanten de aanklachten op hem aan. Het vervlogen jaar met al zijn moeilijkheden ging spreken, maar evenzeer bet verre verleden. De hoogtepunten in zijn leven, de dagen van overwinning, toen hij in schijn de eere Gods, doch inderdaad eigen glorie beoogde, werden nu even zoovele aanklachten. Niet in stipte volgorde, doch in bonte mengeling, van dichtbij en veraf drongen de herinneringen zich aan hem op, in schier eindelooze rij. Zij werden Van Eekeren te machtig, er was geen ontkomen aan. Elke herinnering werd een beschuldiging en voor niet één vond hij een verdediging. Dat Van Eekeren in die dagen zeer terneergeslagen was, het ontging Mien niet, doch ze zocht de oorzaak er van uitsluitend in de ernstige ziekte van Corry. Want daarover sprak Van Eekeren wel met haar, doch niet over dat andere lijden, dat over hem was gekomen, niet over dien strijd, waarin hij alleen overwinnaar kon worden, als hij zichzelf verslagen, vernietigd wilde overgeven. Het was geen onwil, welke hem het spreken belette. Maar Van Eekeren had in zijn karakter dien trek, welken hij nooit zou verliezen, om te trachten zijn moeilijkheden zelf en alleen te boven te komen. Bovendien gevoelde hij, dat hij thans een worsteling doormaakte, waarin geen mensch hulp kon bieden, waaraan geen ontkomen mogelijk was, welke niet kon eindigen met een schikking, doch alleen met een volkomen overwinning of een volslagen nederlaag. En die overtuiging werd te sterker, naarmate de aanklachten vermenigvuldigden en hij meer en meer in de engte werd gedreven. De strijd nam een einde in dien nacht — het was na den avond, waarop dr. Meulenbelt verklaarde, dat Corry de crisis achter den rug had en hij weer hoop gaf — toen Van Eekeren zijn leven zag als een volslagen mislukking, toen hij nergens meer uitkomst bespeurde, en hij zich op genade overgaf met den roep uit de diepte: „Heere, verlos mij van mijzelf, ontferm U mijner!" Dat was de eerste bede van Van Eekeren, welke waarde had Voor Hem, die meer dan onze daden en woorden onze gebeden telt. De machtige bouwmeester van het groote Babel was vernietigd — het kind Gods geboren. De nacht werd verdreven door de schemering en het ochtendgloren door den dag. „En hij noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en. mijn ziel is gered geweest." HOOFDSTUK XVI. DE LICHTE LAST. Dien Aprilmorgen zou Van Eekeren, zoolang hij leefde, niet vergeten. Sinds den nacht van bange worsteling, toen in zijn ziel uit de duisternis het licht was geboren, waren slechts twee dagen verloopen. Van Eekeren moest het zich goed indenken, om het te kunnen begrijpen, want hoe ver leken die uren reeds achter hem te liggen. Wat was er sindsdien niet gebeurd! Zooals na een hevig onweer de atmosfeer is gezuiverd en de natuur als herboren opleeft, zoo scheen ook het gezin van Van Eekeren tot nieuw leven te zijn gekomen. De nevelen waren weggedreven en de sombere stemming, welke zoo lang haar heerschappij had doen gelden, was gevloden. Nadat de wolken zoo langen tijd de doorstraling van het zonlicht hadden verhinderd, waardeerde men haar koesterende stralen des te meer. Alles scheen thans veranderd. Zeker, Corry's toestand baarde nog zorg, zij was uiterst zwak en een zorgvuldige, langdurige verpleging zou noodig zijn, om de ingezonken levenskrachten te herwinnen. Maar direct gevaar achtte dr. Meulenbelt niet meer aanwezig, en deze wetenschap vervulde de harten der ouders met innigen dank. Even nog was Van Eekeren aan het twijfelen gebracht. Dat was gistermorgen geweest, in de vroegte, toen hij de ziekenkamer verliet, om voor het personeel, waarvan de eersten reeds te wachten stonden, de deur te ontgrendelen. Toen hij door de werkplaats langs zijn kantoor ging, om zich naar de huiskamer te begeven, kwam hem de bewuste brief van Wim weer te binnen. Hij moest hem nu maar ineens verscheuren, dan was hij uit de wereld en had hij er ook geen last meer van. Of hem nog eenmaal lezen en hem dan dadelijk vernietigen? Dat kwam toch op hetzelfde neer. Maar Van Eekeren wantrouwde zichzelf. Zou hij nog zoo vastberaden zijn, als de woorden van den brief weer voor hem gingen leven? En dan, hij had toch met het oude afgedaan? Moest nu zijn eerste daad alweer een teruggrijpen zijn naar wat achter hem lag? Hij drong daarom met kracht de opkomende gedachte terug, ging zijn kantoor binnen en verscheurde, zonder hem zelfs uit het couvert te halen, den brief, de reden van zooveel ergernis. Zoodra hij dit had gedaan, was de twijfel uit zijn hart gebannen; hij wist nu, dat hij een goede daad had verricht. Deze zelfoverwinning droeg haar belooning in zich, want zij gaf hem moed voor een andere taak, welke hem wachtte: Mien deelgenoote te maken van wat hem was wedervaren. Hij wilde het zijn vrouw graag vertellen — en toch aan den anderen kant zag hij er tegen op. Kwam dit, omdat de verkregen overwinning tevens een nederlaag voor hem beteekende? Dat ook wel, maar niet in de eerste plaats. Het besef in hoeveel hij tegenover zijn vrouw en kinderen was te kort geschoten, maakte hem het spreken evenmin gemakkelijk. Maar in sterker mate nog gevoelde hij het heilige, het teere, dat nu zijn eigendom was, als een belemmering tot spreken. Als zulk een rijk bezit beschouwde hij den verworven schat, dat hem de doorleefde uren van uiterste zielespanning bij tijd en wijle een droom schenen, waarop een ontnuchterend ontwaken zou kunnen volgen. Dat zijn rijkdom door mededeelzaamheid eer vermeerderde dan afnam, bewees hem het gesprek met'Mien. Geen oogenblik twijfelde zij aan de waarheid zijner belijdenis. Ook prikkelde haar niet de lust om, waar ze zoo lang geduld had geoefend, zoover was gegaan in haar vruchtelooze pogingen, om Van Eekeren tot toenadering te bewegen, thans in halsstarrigheid de hand der verzoening te weigeren. Te talrijk waren de zegeningen, welke haar op het oogenblik, dat ze die 't minst verwachtte, toevloeiden. „Als het nu met Wim ook nog eens terecht mocht komen", had Mien gezegd, nadat ze een oogenblik zwijgend tegenover elkander hadden gezeten. En de onvastheid van haar stem bewees wel hoezeer die gedachte haar aangreep. „Met Gods hulp zal ik er aan doen, wat ik kan", had Van Eekeren geantwoord. „Wim gaat niet vrij uit, volstrekt niet. Maar het had niet zoover behoeven te komen, als het nu gekomen is. Er is zooveel, waarin ik zelf schuldig sta, wat waarschijnlijk mede de oorzaak is geweest van Wim's afdwaling! Indien Wim wil, dan zal het verleden geen beletsel zijn, om hem spoedig op zijn oude plaats terug te brengen, moeder!" Hoe lang was het geleden, dat hij haar zoo had genoemd. Het was een klank uit lang vervlogen jaren, toen de scheiding er nog niet was. Want ook voor de vervreemding haar hoogtepunt had bereikt, was de hartelijkheid meer en meer uit hun omgang verdwenen. Dat dateerde van het oogenblik af, toen de voorspoed zijn intrek in hun woning had genomen en Van Eekeren in steeds groeiende zelfbewustheid had getracht zijn eigen weg te banen. Zou Wim willen? Of zou hij reeds zoo van hen vervreemd zijn, dat het onheil onherstelbaar was? Het waren vragen, welke Van Eekeren en zijn vrouw in de laatste dagen telkens hadden beziggehouden. Ook nu, op dezen vroegen morgen, waren ze het onderwerp van het gesprek. Van Eekeren en Mien waren alleen in de huiskamer, in afwachting van de kinderen, om straks gezamenlijk te ontbijten. De verhouding was wel zeer veranderd. Thans was het Mien, die meende haar man in zijn voornemen, om het spoedig met Wim in orde te maken, te moeten remmen. „Ik blijf er bij", zeide zij, „dat het beter is, dat je hem vandaag nog niet opzoekt. Laat mij hem eerst schrijven, dan kan ik hem op je komst voorbereiden en vind je hem waarschijnlijk in een betere stemming dan wanneer je hem zoo plotseling overvalt. Je bederft zoodoende misschien alles." Maar Van Eekeren was het hierin niet met haar eens. „Ik bezie het anders, Mien", antwoordde hij. „Het eenige, wat mij zou kunnen weerhouden om te gaan, zou de toestand van Corry kunnen zijn. Ik heb echter dr. Meulenbelt op den man af gevraagd, of hij het bezwaarlijk achtte, dat ik voor een dag, misschien voor twee dagen van huis ga, en hij heeft mij verklaard, dat hij ten opzichte van Corry geen reden had, om mij dit te ontraden. Wat dat betreft, kan ik dus met een gerust hart gaan." „Dat wil ik toegeven, maar ik vraag mij af, of je ontmoeting met Wim, zoo onvoorbereid, niet het tegenovergestelde zal uitwerken van wat je denkt te bereiken. Wim heeft nu eenmaal geen gemakkelijk karakter." Van Eekeren dacht een oogenblik na. „Het is mogelijk", zeide hij dan, „dat je gelijk hebt en dat mijn bezoek op een bittere teleurstelling uitloopt, doch daar staat tegenover, dat het evengoed kan meevallen. Ik zou zeggen, we moesten het resultaat buiten geding laten, dat weten we toch niet. We hebben er met heel ons hart om gebeden, dat de Heere genadig onze schreden moge leiden en onze pogingen zegenen. Laten we het aan Hem overlaten. Ik ben er mij terdege van bewust, dat alle menschelijk pogen hier ijdel is, als het God niet belieft Wim's hart te buigen. Maar jij behoeft daarom niet werkeloos te zijn. Je weet wat je voor mij doen kunt, als ik in Den Haag ben." In tegenstelling echter met zijn woorden, hield het resultaat van zijn ontmoeting met Wim Van Eekeren evenzeer bezig als zijn vrouw. Hij werd zich daarvan eerst goed bewust toen hij eenmaal in den trein zat. Er was nog steeds geen verandering in het weer gekomen. Sinds dagen regende het; bovendien stond er een felle Noordoostenwind, zoodat de coupé-warmte Van Eekeren weldadig aandeed. In dezen tijd van het jaar was er weinig personenvervoer; tot Gouda had hij het compartiment alleen. En waar de zwarte, kale boomstammen en de drassige landen, tusschen welke de trein voortjoeg, ziin aandacht niet konden boeien en de striemende regen bovendien weldra het uitzicht onmogelijk maakte, was er niets dat hem verhinderde zijn gedachten den vrijen loop te laten. Alhoewel hij het voor Mien had verborgen gehouden, zag Van Eekeren zeer tegen dezen dag op. Hij had er wel over gedacht om toe te geven aan Mien's wensch en Wim te schrijven, maar daarmede was de moeilijkheid niet uit de wereld. En bovendien vond hij dit geen eerlijke zelfovergave. Hij wilde zich niet onttrekken aan zijn plicht, doch moedig datgene ondernemen, wat in zijn macht was, om den vrede te herstellen. Bleef Wim hardnekkig, dan lag dit voor zijn verantwoording. Deed Wim hem verwijten, hij wilde ze aanhooren met de erkenning, dat veel er van waar was — als een deel van zijn vernedering. Alleen maar: het zou moeite kosten! Ook wachtte hem nog het bezoek aan zijn broer Gerrit en diens gezin, want vermijden wilde hij dit niet. Zij zouden later wellicht van Wim hooren, dat hij in Den Haag was geweest en hen niet had opgezocht. De verhouding hield toch al niet over; zij kwamen steeds verder van elkander af te staan. Van Eekeren stelde zich reeds voor, hoe zij hem zouden Dis ifln leven verliest 9. ontvangen: niet met rechtstreeksche verwijten, maar met bedekte toespelingen, welke even diep wonden. Hoe zij in hun hart over hem dachten, had zijn broer Gerrit zich laten ontvallen, jaren geleden, toen zij eens heel scherp tegenover elkander stonden. „Sinds je den christelijken kant bent uitgegaan, is alle liefde in je verkild. Jij hebt meer van den farizeër dan van den tollenaar!" Dat waren woorden, welke Van Eekeren niet kon kwijtraken, hoeveel jaren er sindsdien ook waren verloopen. Zoo dachten ze toen over hem en hij had geen reden, om aan te nemen, dat men hem thans milder zou beoordeelen. Hij hoorde het zijn broer al zeggen: „Zoo, ben jij den verloren zoon eens komen opzoeken?" De dag verliep echter anders dan Van Eekeren zich had voorgesteld. Het was in het middaguur, toen hij Wim's pension had bereikt, maar hij trof het niet. De hospita deelde hem mee, dat Wim juist weer naar zijn bureau was gegaan. Omstreeks half zes verwachtte zij hem terug. Dit was een tegenvaller voor Van Eekeren. Hij had aan deze mogelijkheid eigenlijk niet gedacht. Het lag in zijn aard de moeilijkheden niet te ontwijken. Liever ware hij maar ineens geplaatst voor de ontmoeting, welke—volgens zijn gedachte — niet anders dan uiterst pijnlijk kon zijn. Zoo duurde het nog een geheelen middag voor hij van zijn onzekerheid was verlost, terwijl hem ten slotte misschien een bittere teleurstelling wachtte. Er bleef hem niets anders over dan eerst naar zijn broer te gaan. Als die nu maar thuis was! Hier trof Van Eekeren het evenwel beter en dat wel in verschillende opzichten. Geheel tegen zijn verwachting in, gaven zijn broer en schoonzuster blijk, dat het hun goed deed hem weer eens te zien. De ontvangst was bijzonder hartelijk. „Zoo, kom je ons eens opzoeken? Daar doe je goed aan, man?" verwelkomde hem zijn broer. Met geen enkel woord zinspeelde zijn broer of diens vrouw op het doel van Van Eekeren's bezoek, ofschoon zij dit natuurlijk zeer wel vermoedden, zoodat het ten slotte Van Eekeren was, die het voor hem zoo moeilijk onderwerp moest aanroeren. En zelfs toen kwam nog niet de door Van Eekeren zoozeer verwachte en gevreesde aanval. Tot zijn groote verwondering was zijn broer heel spaarzaam met zijn woorden en zei hij alleen: „Als jij kans ziet het in orde te maken, geef ik je volkomen gelijk." Eenigs- zins spijtig voegde hij er aan toe: „Bij ons soort menschen gevoelt de jongen zich toch niet op zijn gemak, dat heb ik al lang bemerkt." Had Van Eekeren aanvankelijk gevreesd, dat het bezoek aan zijn broer hem zou ontmoedigen en terneerdrukken, zijn komst bleek integendeel het middel, om zijn bróer en schoonzuster de opbeuring te geven, waaraan zij dringend behoefte hadden. Waren dat dezelfde menschen, die, de enkele malen dat hij hen had ontmoet, steeds even levenslustig en overmoedig waren geweest? Waren zij dan zoo veranderd? Of deden zij zich, als zij bij anderen verkeerden, anders voor dan in werkelijkheid en zag hij hen hier nu eens in hun ware gedaante? Doch hierin vergiste Van Eekeren zich. Zooals hij hen thans aantrof, waren zij niet altijd. Dit was ook weer een zijde van hun gecompliceerde, tegenstrijdige levensopenbaring. Even spoedig als zij aanleiding vonden tot uitbundige vroolijkheid, even weinig was er voor hen noodig om zich diep ongelukkig te gevoelen. Zulk een periode doorleefden zij ook nu weer. Toch was het geen belangrijke oorzaak, welke hun stemming had doen omslaan. Er was niets anders aan de hand dan dat oom Gerrit enkele dagen aan huis was gebonden door een lichten aanval van bronchitis en dat tante Alida de laatste dagen wat last had van influenza. Anders niets. Het was niet eens zoo erg, dat zij er aan dachten een dokter te raadplegen. Maar voor hen was het voldoende, om hun leven als rampzalig te beschouwen. En als een dergelijke stemming zich eenmaal van hen had meester gemaakt, vermeerderde hun vertwijfeling met het uur, tot het oogenblik aanbrak, dat een aanleiding van even weinig beteekenis hun de levensvreugde teruggaf. Al sympathiseerden zij niet bijzonder met Van Eekeren, zijn bezoek was hun welkom, omdat het de verveling brak en hen uit hun naargeestige stemming ophief; zij dachten er niet aan hun bezoeker door sarcastische opmerkingen te ontstemmen. Van Eekeren liet zich evenwel niet overhalen om langer te blijven dan noodzakelijk was. Tegen den tijd, dat hij Wim kon thuis verwachten, ging hij opnieuw op weg naar diens pension. Doch ook dezen keer viel het hem tegen: Wim was nog niet thuis. Hij was dien avond laat, vertelde de hospita Van Eekeren. Binnenkomen wilde deze niet. Hij liep liever wat om en zou het over een kwartier nog eens probeeren. Terwijl hij echter nog met de hospita stond te praten, werd er een sleutel in het slot gestoken en trad Wim binnen. In de spaarzaam verlichte gang tredend, kon Wim niet aanstonds onderscheiden met wien hij te doen had. Eerst toen hij enkele schreden naderbij was gekomen, zag hg het. Zoo plotseling was de ontmoeting, dat hij spontaan uitriep: „Vader!" „Ja, Wim", zeide Van Eekeren hartelijk, „het is vader." En zonder dat het hem eenige moeite kostte, liet hij er op volgen: ,,'t Werd tijd, dat wij elkander weer eens opzochten, niet waar, jongen?" Daarmede was het ijs gebroken. Er was geen woord meer noodig, om elkander te vinden. De blijdschap over de ontmoeting was wederzijdsch en oprecht, daarvan waren zij beiden overtuigd. Er was ook geen overredingskracht toe noodig, om Wim aan het spreken te brengen. Nu Van Eekeren den eersten stap had gedaan, stortte Wim, toen zij in diens kamer waren gekomen, eigener beweging zijn hart uit, vertelde hy van de teleurstelling, welke zijn nieuwe leven hem had gebracht en van het heimwee, dat hij had gekend naar het ouderlijk huis, maar waarvoor hij niet had willen uitkomen. Van Eekeren daarentegen sprak wel over den zwaren ttjd, welken hij achter den rug had, maar over zijn geestelijken stryd en de verandering, welke over hem was gekomen, zeide hij niets. En toch gevoelde Wim, dat er iets met zijn vader was gebeurd, en wist hij, dat het conflict, hetwelk de oorzaak hunner scheiding was geweest, niet zou wederkeeren. „Dus, Wim", vroeg Van Eekeren, toen het tijd werd naar het station te gaan, „je weet het toch goed, dat je niet liever aan het departement blijft? Je wilt in de zaak terugkomen?" De ernstige toon van Wim's antwoord bewees, dat hij de scherts niet eens bemerkte. „Hoe eerder hoe liever, vader", zeide hij. „Feitelijk kan ik mijn betrekking eerst per 1 Juni opzeggen, maar ik zal zien, of men wat inschikkelijk wil zijn en men mij per 1 Mei wil laten gaan. Zoo druk is 't niet." „Dan duurt het nog een heelen tijd voor wij je in Heideveld zien. In het gunstigste geval bijna een volle maand." „Ho, vader!" riep Wim uit. „U vergeet Paschen! Dan kom ik zeker over, van Zaterdag tot Dinsdag!" „Ja, jongen, doe dat!" stemde Van Eekeren hartelijk in. „Wij zullen het allen heerlijk vinden je weer in ons midden te hebben. En moeder niet het minst. Zij heeft een kwaden tijd doorgemaakt", voegde hij er aan toe. „Maar u ook, vader", meende Wim, terwijl hij met een gebaar van hartelijkheid zijn hand op zijns vaders schouder legde. „U is ouder geworden." „Laten we niet op het verleden blijven staren, Wim", antwoordde Van Eekeren. „Maar hopen wij van harte, dat ons beiden de tijd gegund worde veel goed te maken." In den laten avond naar huis sporend, was Van Eekeren in een stemming, om, klein geworden onder de zegeningen Gods, te erkennen: „Ik ben geringer dan al Uw weldadigheden." Heel de strijd, dien hij had gevoerd, alle moeite, welke hij zich had aangedaan, had zich hierin geconcentreerd, dat hij had geweigerd den weg in te slaan, welken hij wist, dat hij moest gaan. Dat kon niet van hem worden gevergd! Die eisch was te zwaar! Thans was hij een ervaring rijker. Hij was zich nu bewust van de waarheid ook van dit woord van Jezus: „Mijn last is licht." HOOFDSTUK XVH. ALS HET DAN AVOND WAS. De wind kwam aan, loeiende, en bonkte tegen het huis. Hij striemde den regen tegen de ruiten. Hij botste tegen de dakpannen of hij ze niet van hun plaats kon rukken; dan keerde hij weer, veraf gierend door de takken der boomen en dan was het stil-— voor een oogenblik. Dat was de avond van den eersten Paaschdag — buiten. Den geheelen dag reeds was het weer zoodanig geweest, dat wie er niet noodzakelijk uit moest, binnen bleef. Optornend tegen den krachtigen wind, zoo moesten de kerkgangers 's morgens en 's avonds de bedehuizen bereiken. Maar in de avonduren was de storm eerst recht ontketend. In verlatenheid lagen daar de donkere straten; de maan vermocht het niet zich tusschen de voortjachtende wolken door te dringen. ,,'t Wordt noodweer, man", zeide de van zijn ronde terugkeerende veldwachter op het gemeentehuis tegen zijn kameraad, die hem kwam aflossen en zich voor zijn eenzamen tocht gereedmaakte. Met een ruk wierp de spreker de zware, van den regen doordrenkte cape van zich af. Hij was blij, dat zijn dienst voor dien avond was afgeloopen. Slechts een korte wandeling scheidde hem van zijn huis, waar vrouw en kinderen hem verlangend wachtten. Ook in „De Arend", gewoonlijk de plaats van samenkomst van hen, wier huiselijk leven te wenschen overliet, was de invloed van het weer merkbaar. De luidruchtige stemming ontbrak, slechts enkele verstokte stamgasten waren aanwezig; dof klotsten de ballen tegen den rand van het biljart. Ieder op zijn eigen wijze, brachten de meeste Heidevelders den paaschavond in hun woningen door. Een gelukkiger gezin dan dat van Van Eekeren was dien avond nauwelijks denkbaar. Wat deerde het, dat daar buiten de elementen hun kracht botvierden? Niet zonder reden had Mien besloten, dat men het Paaschfeest in de achterkamer zóu vieren. Daar stond het orgel. Ook had men er minder last van den wind, welke vóór onafgebroken de ramen in hun sponningen deed trillen. Zelfs de kleine kinderen gevoelden, dat deze avond een bijzondere was. Wim, na zoo langen tijd weer bij hen, was onvermoeid in zijn pogingen, om het allen naar den zin te maken. Zelfs Corry ontbrak niet. Dr. Meulenbelt had wel tot voorzichtigheid gemaand, maar toch niet verboden, dat zij naar beneden werd gedragen. Hij had gevoeld, dat het voor het kind een beproeving zou zijn, als zij alleen boven lag, terwijl de feestvreugde van beneden tot haar doordrong. „Maar", had dokter nog eens ernstig gewaarschuwd, „niet den geheelen avond en niet te druk." Nu lag zij op een rustbed in de huiskamer, beveiligd voor den tocht en zoover mogelijk van het haardvuur verwijderd. Het diepst onder den indruk van dit Paaschfeest waren Van Eekeren en zijn vrouw. Door ervaring konden zij het woord van den dichter tot het hunne maken: „God is ons eene toevlucht en sterkte; Hij is krachtiglijk bevonden eene hulpe in benauwdheden." Wat zag Van Eekeren de toekomst nu geheel anders in dan ten tijde, toen zijn zelfbewustheid nog niet was verwonnen door ootmoed. Hij was bereid, zelfs verlangend, opnieuw zijn beste krachten te geven aan 's Heeren dienst — maar thans als offer der dankbaarheid en eerst dan, als hij zich door God geroepen wist. Al was Van Eekeren er van overtuigd, dat nieuwe moeilijkheden in zijn leven zouden voorkomen, voor het oogenblik zag hij ze niet. Wat kwam de weg hem nu veel gemakkelijker te bewandelen voor dan toen hij dien in eigen kracht ging en hoe was hij thans tot dingen in staat, welke hij vroeger als onmogelijk van zich zou hebben afgezet. Want zonder dat Mien hem hiertoe had aangespoord, had hij de vorige week ds. De Boer opgezocht en dezen vrijmoedig de eigenlijke oorzaak en de oplossing verteld van het conflict met zijn zoon. Er was een groot verschil met het gesprek, dat enkele maanden geleden tusschen hen had plaats gevonden. Nu was het Van Eekeren, die voornamelijk aan het woord was geweest en bepaalde de predikant zich tot luisteren. En toen ds. De Boer ten slotte tot antwoorden kwam, was het niet het woord geweest van een overwinnaar, die zyn toekomstvoorspelling bevestigd ziet. Oprecht en eenvoudig had ds. De Boer gezegd: „Ja, Van Eekeren, en wie durft beweren, dat opvoeden gemakkelijk is, bewijst daarmede, dat hij er niet het minste besef van heeft. Voor hem, die wandelt bij het licht van Gods Woord, blijft het leven tot de laatste stonde een vallen en opstaan." Het was de ondergrond van hetgeen dien middag tusschen beide mannen werd besproken. Van Eekeren had geen lust om, toen hij den predikant de reden van zijn bezoek had bekendgemaakt, over te stappen op alledaagsche onderwerpen en ds. De Boer begreep en waardeerde dit. Het was hem het bewijs en het stemde hem tot groote dankbaarheid, dat de man, die voor hem zat, een was van die velen, wien, na een langen, ongebaanden weg, van uit de verte een blik was gegund op de tinnen van het nieuwe Jeruzalem. Nu konden zij elkander verstaan, het streven om de meeste te zijn, was hun vreemd; in volkomen oprechtheid, als van hart tot hart, spraken zij over de dingen, welke niet gezien worden en hun gesprek was het begin van een vriendschap, welke eerst zou eindigen met den dood. Kerkmuren mochten hen scheiden, maar zij wisten het nu van zichzelf en van elkander, dat tot hen beiden, als eens tot Nicodemus, gekomen was dat diepzinnige woord van den Heiland: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien." In verband met Corry's ziekte was Van Eekeren op dezen Paaschdag slechts éénmaal in de gelegenheid geweest den gang naar het bedehuis te maken. Diep onder den indruk der prediking was hij van dezen avonddienst thuisgekomen. Ds. Mertens had gesproken naar aanleiding van den tekst uit het Lukas-evangelie: „En is van Simon gezien." Hoe had voor Van Eekeren, als nimmer te voren, Jezus' uitnemende liefde geblonken in het feit, dat Hij Zijn gevallen discipel het eerst en alleen had opgezocht. Blijdschap en dankbaarheid streden op dezen dag in Van Eekeren om den voorrang, maar zij uitten zich niet zoozeer, zijn stemming was meer die van stille ontroering. Na het avondeten, onder het lezen van de Paaschgeschiedenis, was het hem trouwens een oogenblik te machtig geworden. Dat was geweest, toen hij genaderd was aan het 19de vers van het 20ste hoofdstuk van Johannes, waarin de evangelist de treffende ontmoeting van Jezus met Zijn discipelen beschrijft: „Als het dan avond was, op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren, om de vreeze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden." Daar ging op dat oogenblik veel in Van Eekeren om. Zulk een stonde beleefde hij en zijn gezin thans. Vereenigd in liefde en vrede. En Jezus in hun midden! Met een blik van welbehagen zagen Van Eekeren en Mien naar het groepje, dat om het orgel geschaard stond. Lena speelde, de andere kinderen zongen. En Wim onttrok zich niet. Hier was nu dat eenvoudige, stille geluk, dat hij versmaad had en thans dubbel waardeerde. „Ik geloof niet, dat je het vandaag erg naar je zin hebt", zeide Mien, terwijl zij zich over haar man heen boog. „Je bent zoo stil!" „Dat weet je wel beter!" antwoordde Van Eekeren. „Maar je kunt wel zoo intens gelukkig zijn, dat de lust tot spreken ontbreekt. Zulke uren zou men wel willen vasthouden." „Maar je moet ook aan de kinderen denken. Zij willen zoo gaarne, dat wij meedoen. Noem jij nu eens een psalm, dien wij zullen zingen", moedigde Mien hem aan. Even verwonderde haar de keuze van het vers, dat Van Eekeren opgaf, doch daarna begreep zij, dat hij gezocht had naar een psalm, waarin hij zijn hart kon uitstorten. En, terwijl in oogenblikken van stilte de storm daarbuiten zich in onverminderde kracht deed hooren, stemden, op Van Eekeren's voorstel, allen in met den psalm van den zielevrede: Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar Zijn vrees in woont; 't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, Naar Zijn vreêverbond, getoond. d' Oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten; Hij, die trouw is, zal mijn voet Voeren uit der boozen netten. Daar was een verloren vader. En er was een verloren zoon. In het hart van den vader was uit de geboren. En in het hart van den zoon was de zijn als zijn vader was. duisternis het licht sterke begeerte, te INHOUD. Hoofdstuk , Blz. I. Het groote Babel 3 II. Het dorp 13 III. Vogels van diverse pluimage 17 IV. Van Eekeren's schaakspel 25 V. Van 's levens leed 36 VI. Een minder welkom bezoeker 46 VII. Zijn evenbeeld 52 VIII. Wat komen moest 61 IX. De brief 71 X. Wie dominee Mertens was 77 XI. De strijd om het kind 89 XII. Het huis der vreugde 98 XIII. In eigen kracht 106 XIV. Wim 113 XV. Pniël 120 XVI. De lichte last 126 XVII. Als het dan avond was 134 In de EDECEA-EDITIE verschenen reeds vroeger: No. 1. H. W. Aalders: „Zwoegers". Nou. 2. S. Williams: „Een zware strijd". No. 3—4. A. P. Siviter: „Binnen de paleispoorten", 2 deelen. No. 5. Cris Vanellus: „De bult van Carthago". Een spannend jongensboek. No. fl. O. J. Feelen: „De ongerepte uitzet". No. 7. P. A. de Rover: „Wolken en zon". Een boek voor jongens en meisjes van 8—14 jaar. No. 8. Sophle Woudts: „Menschenlevens". No. 9. M. v. d. Staal: „De groote liefde". No. 10. A. v. Voorthulzen: „Late vondst". No. 11. J. A. Visscher: „De zilveren helm". No. 12. Owen Rattenbury: „De martelaren van Tolpuddle". No. 13. K. Lantermans: „Janna Geurtsen". No. 14. Martin Jackel: „De lotgevalen van „Komeet"". No. 15. Sophie Woudts: „Nel thuis". No. 16. H. W. Aalders: „Onpeilbare diepten". No. 17. H. Kingmans: „De gapende afgrond". No. 18. J. A. Visscher: „Het geheim van het sneeuwland". No. 19. S. Williams: „Duisternis, schemering en licht". No. 20. M. Rüdiger: „Pater Andreas". No. 21. K. Lantermans: „De turken in Kleidorp". No. 22. F. C. von Rechenberg: „De familie Knipperding". No. 23: Jan Rabbelaar: „De Nebukadnezar van het dorp". No. 24: C. H. Caspari: „De schoolmeester en zyn zoon". Deze werken werden door de pers zeer gunstig beoordeeld. Men kan de boeken, die in deze editie verschijnen, bestellen bij de plaatselijke colporteurs tegen betaling bij ontvangst, zonder vooruitbetaling dus. Levering door de uitgeefster, Drukkerij Edecea te Hoorn, geschiedt alleen nè. ontvangst van het verschuldigde per postwissel, in postzegels of storting op postrekening 32404. Men kan zich daar ook opgeven voor één of meer van de reeds verschenen of nog te verschenen nummers, mits men daarvoor gelijktijdig de gelden stort. Elke maand ongeveer verschijnt een boek. De prijs is 25 ct. per nummer ingenaaid en 70 ct. gebonden. Wij vestigen er speciaal de aandacht op, dat de boeken der Edecea-Editie ook verkrijgbaar zijn in den SPOORWEGBOEKHANDEL. Men waardeere de poging om goede lectuur tegen lagen prijs onder het volk te brengen en vrage op reis naar deze boeken, ook al ziet men ze niet. Op de belangrijkste stations zijn ze verkrijgbaar in de kiosken op de perrons, in de wachtkamers of vestibule. Wij ontvangen gaarne bericht, indien bij navraag blijkt, dat ze op bepaalde stations niet in voorraad blijken te zijn. Uitnemende reislectuur! ALS DEEL 3 EN 4 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN ANNA PIERPONT SIVITER: BINNEN DE PALEISPOORTEN TWEE DEELEN UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: Anna Pierpont-Siviter is, naar wij meenen, in de beschaving van de geschiedenis van Nehemia, den Schenker aan het hof van koning Artaxerxes geslaagd. Zrj treeft zich in haar materie uitnemend ingeleefd en haar winst gedaan met wat de opgravingen in de laatste tientallen van jaren aan het licht hebben gebracht. Zij heeft het gebeuren voor den critischen lezer aannemelijk gemaakt en aan haar personen kleur en vorm weten te geven. Er zit dus ernstige studie achter. En dan valt er voor een oplettend lezer wel wat te leeren. Aanbevolen onder beding dat men het niet te jonge lezers in handen geeft. „Het Zoeklicht . Wij kunnen de lezing van dit boekje — genre Ben Hur gerust aanbevelen en zijn van oordeel, dat de drukkerij ln een behoefte voorziet door zulke waarlijk goede en uiterst goedkoope lectuur onder het volk te brengen. Tal van véél duurdere boeken z}jn het lezen lang zoo goed niet waard en werken niet half zoo ontwikkelend als deze. „Friesch Dagblad . Moge vooral onze rijpere jeugd dit mooie boek lezen. Want en dit is de groote verdienste van de schrijfster — de echte en ware vaderlandsliefde wordt in dit boek op uitnemende wijze geteekend. „Chr.-Hist. Weekblad v. Zuid-Holland'. Dit boek geeft ons de levensgeschiedenis van Nehemia en doet dat zóó uitnemend, dat het welbekende Bybelsche verhaal over dezen held des geloofs nieuwe waarde voor u krijgt; geen spoor hier vaji verromantiseeren der heilige geschiedenis, maar het levendig uitbeelden der Bijbelsche stof. „Groninger Kerkbl. der Ned. Herv. Gem. ALS DEEL 8 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN: MENSCHENLEVENS DOOR SOPHIE WOUDTS UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: Dit boek lazen we met veel genoegen. Het geeft ons een blik ln het leven van eenige menschen. Het wijst ons op de macht van de zonde, zooals gierigheid, liefdeloosheid, doch het voornaamste, vertrouwen op God, beheerscht het geheele verhaal, zoodat wfl het boek van harte aanbevelen. Moge Edecea nog veel zulke boeken het licht doen zien. „Ons 3-centsfonds van het Hoogeland." Ook dit nummer mag er zjjn! Het brengt ons in aanraking met heel gewone menschen, zooals ge ze dagelijks kimt ontmoeten, maar het toont ons in de schijnbaar minder gewichtige gebeurtenissen den verborgen ondergrond aan, en zoo wordt het een spannend boek, dat wij van harte aanbevelen. „Gron. Herv. Kerkblad". Een roerend, opbouwend verhaal, dat ons de zonde in haar ellendige gevolgen, maar ook de genade Gods in haar heerlijke vruchten levendig voor oogen stelt „Het Zoeklicht". De beschrijving van de verschillende levens is zeer goed. Treffend komt uit het groote voorrecht ouders te bezitten, die hun kinderen zien als kinderen des verbonds. Welk een kracht is het b^j de moeiten van het leven! Hoe anders is het bij die ouders, die door slordigen levenswandel of ziekelijke „vroomheid" de kinderen van zich vervreemden, en het geloof tot een aanfluiting maken. Het is een opbouwend boek. „De Chr. Handelsreiziger". ALS DEEL 5 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN: DE BUIT VAN CARTHAGO UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: Het „gegeven" is er wel naar, om er Iets avontuurlijks van te maken. Alles bij alles heeft de schrijver het er wat dik opgelegd. Maar 't is een boeiend boek. En de Tikker we kunnen van hem niet zeggen, dat de zucht naar goud hem te pakken had. Iets te mdernemen lag meer in zijn aard en dan pakte hij flink aan en zette door. Er zat bovendien in dat karakter een andere trek, een heel mooie: dat hij voelde voor zijn medemenschen. Het tegenovergestelde van den egoïst. „De Graafschapper". ,,De buit van Carthago" is een boek vol avonturen, zeer geschikt voor gToote jongens, die het voortdurend in spanning zal houden; het speelt in het milieu der zeevaarders en in het centrum Amsterdam der 17e eeuw. „Gron. Kerkblad der Ned. Herv. Gem." Het boek schildert ons het leven van een Amsterdamschen kwajongen. De schrijver is hier en daar wat erg fantastisch, maar het is toch zeer leuk geschreven. Voor jongens een boek om te verslinden en dan voor één kwartje! „Eilanden-nieuws". „De buit van Carthago" is een spannend jongensboek, dat zoowel !n het gezin als in een jeugd-bibliotheek een plaatsje dubbel waard is. Het zal zeker niet veel op zijn plaats liggen, maar meestal in de handen zijn. Het greeft ons een verhaal van een echten Hollandschen jongen, die in den tijd onzer vaderlandsche historie, toen de Hollandsche ondernemingsgeest zijn toppunt had bereikt, echter voor niets terugdeinzend, met taaie volharding zijn doel wist te bereiken. „De Rotterdammer". Het boek „De buit van Carthago" van Cris Vanellus heb ik met klimmende belangstelling gelezen. Dat is een echt spannend verhaal, waarvan onze groote jongens zullen smullen. Een en ander groepeert zich om de figuur van den „Tikker", een ronden Hollandschen jongen, die natuurlijk naar zee gaat. 't Verhaal toch speelt in den tijd, toen ons land nog groot was ter zee. 't Milieu, waaruit de knaap komt, is fijn geteekend. 't Zeemansleven in een tijd van geweldige avonturen is prachtig beschreven, 't Slot is buitengewoon spannend. De stijl is met dit alles in overeenstemming. Cris __ Vanellus is een bekwaam schrijver. Ik weet — bij ervaring — dat onze jongens dit boek met graagte lezen. Gezien den prijs lijkt 't mij als klasseleesboek zéér geschikt. De drukkerij Edecea heeft hier voor zeer weinig geld iets heel goeds geleverd. In hun eigen belang raad ik mijn collega's van onze christelijke scholen aan met dit boek niot alleen kennis te maken, maar 't zoo mogelijk in te voeren als kLasseleesboek. Ik kan 't hartelijk aanbevelen. K., Hoofd der Chr. School té H. EDECE A-EDITIE VOOR DE JEUGD DEZE BOEKEN ZIJN GECARTONNEERD, MET FRAAI OMSLAG IN DRIE KLEUREN, TERWIJL DE INHOUD MET AARDIGE TEEKENINGEN IS GEÏLLUSTREERD. In deze serie zijn thans de volgende boeken verschenen: No. 1. G. v. d. Meulen: „Age Ekes' laatste schooljaar". No. 2. P. A. de Rover: „Water en wind". No. 3. VV. v. d. Akker: „ „Hommen-Berend" in Groningerland". No. 4. Bert Bakker: „Siem Suf". No. 5. M. v. d. Hilst: „Wongo's offer". No. 6. T. Wiersema-Brouwers: „Kees van Sloten als loopjongen". No. 7. Gera Kraan-v. d. Burg: „De kinderen van meneer Smallenbeek". No. 8. Phé Wijnbeek: „Een hele r\j". No. 9. Joh. /an Hulzen: „Een jongen In de tropen". No. 10. N. Zwijnen burg-: „Spannende vac.antiedagen". No. 11. H. Hoogeveen: „Eelke en zijn vriend". No. 12. D. Tipstra: „Twee helden". No. 13. Tine Cortenbach: „Het kermiskind". No. 14. Rudolf van Rossum: „Sarie en haar vriendinnen". No. 15. J. Wadstra: „Frans Swinkels, 't „woonwagenjoch" ALS No. 26 DER E.E. ZAL VERSCHIJNEN: MENSCHENWERK DOOR JILLES LIMBURG Dit is een verhaal van leven en werken uit zaken- en industrieelen kring. Plaatsen en persoonsnamen, welke er in voorkomen, zoowel als de figuren die er in worden geteekend, berusten geheel op fantasie van den schrijver. De in dit werk op den voorgrond tredende figuur is ingenieur Schreuder, een bewonderaar van het Amerikaansche „Taylor-systeem". De bekende schrijver Jilles Limburg geeft hier een mooi, aangrijpend verhaal, dat door velen met groote belangstelling zal gelezen worden.