dat op de maat van Johanna's roffel aanmarcheert en rameit tegen haar droom. Voorwaarts.... marsch! maar het kleine, schrille luitenantje, dat op het kazerneplein de soldaten drilde, zei altijd : voorwaarts .... miersch ! — Dat klonk nog snerpender. Ook Johanna's commando's hebben zooiets snerpends. Kleumsch in haar hoekje bij de kachel gedoken balt Stance zich om haar blauwen droom. Zeer dicht aaneen zijn liefde en dood .... droom en dood .... genaderd. Er is geen plaats voor leven meer daartusschen .... geen plaats voor het leven, dat op Johanna's roffel aanmarcheert. Nog slechts een glimlach scheidt droom en dood een ragdunne, teedere, weemoedige glimlach. * * * Maar in de zolderkamer is het wel goed. Er staan koffers en wat afgedankte meubelen .... ook een krakende rieten stoel. Het ruikt er naar de appels, die hier 's winters bewaard worden. Nu zijn er nog maar enkele gerimpelde over. Op gure dagen vraagt Stance aan Antje, die haar wel vriendelijk genegen is, een warme stoof. — Zoo mevrouw. Lekker warm is ie. — — Dank je Ant. — Dan glipt ze de trappen op, steels, schichtig, hopend En de verwachting dat is geweest de parelglanzende flonkering. En de beklemming .... dat was een schemergroene tuin met de strakke, booze oogen van de begoniabloemen erin. En dit? Deze hyacinthblauwe, nabije horizon? De samenvloeiing van liefde en sterven? Trok daarheen mijn mateloos verlangen? Nu ben ik het zoo nabij gekomen. Geef me je hand liefste. Geef me den glimlach van je oogen, in wier diepte ik mijn eigen droomen langs zie glijden.... zulke vreemde en stille kinderen. Geef me den zachten kus van je lippen en laten we niet meer verder gaan. — * * * Zoo zat ze in de zolderkamer en nauwelijks sloeg ze acht op de wisseling der seizoenen. De lente.... de zomer.... Ze zag hun kleine wezenlijkheden nog slechts geprojecteerd in haar droom, die nu gestadig voor de nevelwereld van het reëel gebeuren stond. De hyacinthblauwe droom .... nauwelijks meer transparant. De lente.... als een blanker klaarte binnen het blauw der bloemkelkwanden. Op een dag : de kindervuistjes van de kastanjebladeren, die zich hebben opengespreid. Onder den val van het blanke licht staan ze bevend van verwachting en van angst. Nee, ik zie het niet meer graag, liefste. Het maakt me droeviger ze zoo jong en teer en donzig zacht te zien, dan ze gelaten zich te zien neerleggen om te sterven in den herfst. Geboren worden is treuriger dan sterven. De zomer .... ergens de groene schemer van een lagen tuin en strakke, booze oogen van begoniabloemen, die ze eens gevreesd heeft. Nu is het zeer ver weg. Een schaduw, die soms even glijdt langs de bloemkelkwanden. — Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk — de lichtgolfjes, maar ze verlangt niet meer los te laten en op hun maatslag meegevoerd te worden in de oneindigheid .... in het niet.... het onbegrensde. De herfst.... stormwinden, die hoog over haar heen waaien, maar om haar blijft de stilte. Hoor je den wind in de boomkruinen? Hoor je hun hevig lied? Ik weet het laatste accoord. Daarom kan ik nu zoo rustig zijn en enkel maar je hand vasthouden. Nu moet er weer een kind komen. Ze neemt het portret van oom Emile uit den koffer en kijkt lang in het jonge, smartelijke gezicht. Het verschrikt haar bijna, dat het zoo anders is dan het gezicht van den man uit haar droom. — Maar dat was vroeger —, zegt ze dan hardop. Zacht legt ze het portret weer terug. Ze heeft dit jonge gezicht niet meer noodig, maar ze voelt er een diepe verteedering voor. Het is immers „hij" van vroeger. En als ze dan weer zit op den rieten stoel, de voeten op de stoof, en de naald met den kleurigen draad gaat op en neer door de zwarte zij van de stof, waarop nu glanzend hel de eene vleugel van den paradijsvogel kleurt, dan glijdt ze weer binnen den blauwen kelk van den droom. Haar smal, ingevallen, wit gezichtje glimlacht teeder in de oogen van den droomliefste, die haar daar wacht. — Er moet weer een kind komen, maar het verontrust haar niet, want het is immers „niet waar". HOOFDSTUK n. Is dit nog sneeuwen? Nauwelijks is er meer de gebrokenheid van vlokken. Eén witte vlok .... één wereldgroote witte vlok .... een witte wolk .... een witte hemel .... die over haar heen valt en haar meeneemt. Maar ze valt niet. Of er komt geen eind aan den val. Dit gaat al maar door. Dagen .... jaren .... eeuwigheden lang is ze opgenomen in deze beweging, die even goed vallen als stijgen kan zijn. Dan is er toch weer om haar heen de wemeling van de vlokken. Wordt het ijler? Nee, het wordt weer dichter. Het maakt zoo duizelig. Even is ze zich klagelijk een groote moeheid bewust. Ze zou iets af willen duwen. Het maakt zoo duizelig. Ze kan niet. Nu komt het weer. Nu valt het weer over haar heen. Wit is zwart.... zwart is wit. Wit verliest zich in zwart. Zwart stort over wit. Je kunt dat niet bijhouden. Het gaat te snel. Zwart.... wit, zwart.... wit, zwartwit, zwartwit, zwartwit.... Dit is afschuwelijk. En op eenmaal is ze er dan uit. Sneeuwen weer.... niet eens zoo dicht.... een ijle duizel. Woorden beginnen voorbij te flitsen, waarvan ze enkel nog de klank, niet de beteekenis grijpen kan. — Deerntje deerntje lief deerntje Kijk mevrouw, wat een lief deerntje Het bolle gezicht van de baker heeft al eenigen tijd door de kamer gedeind .... hoog, laag .... dat was met het oranjefeest.... de lampions op stokken .... een glanzing ver weg in de duisternis aan de overzij van de gracht.... — Meisje deerntje lief deerntje kijk eens mevrouw, wat een lief deerntje .... — Meisje? Nu ze de beteekenis gegrepen heeft, herinnert ze zich, dat ze het woord al vele malen gehoord moet hebben. — Baker? — Het is maar een klanklooze, heesche stem, waarmee ze dat woord zegt, maar voor haar gevoel is het, of ze een hellen angstkreet uitstoot. De dikke baker in haar ritselend gesteven kleeren schommelt aan. — Baker? Het kind? — De glimlach stroomt vet en breed over het bolle gezicht. — Baker? — — Ja mevrouw? Het kind mevrouw? Het slaapt nu. Wil mevrouw het zien? Mevrouw zal het haast niet gelooven kunnen, maar deze maal is het een deerntje. Een fijn poppetje wel .... maar een schatje .... Meisje? Deerntje? Stance voelt zich verdoofd als na een zwaren slag, maar ze móet nu wakker blijven. Het eenige dat ze volkomen helder weet is, dat ze wakker moet blijven. Een fijn schreigeluidje klinkt op, zwak .... klagelijk, als van een diertje. Niet het borende, wilskrachtige dat ze zich herinnert van vorige keeren. — Och, nou is ze wakker geworden. Wacht mevrouw, ik zal haar halen, de schat. — Over haar bed buigt zich het zware lichaam van de baker. Dan is daar het kind .... klein in witte kleeren, hulpeloos .... klagelijk schreiend. Meisje? Een meisje? Haar oogen zijn zwak en moe en willen alle beelden wazig zien. Ze moet zich inspannen, om dit eene beeld .... het kind .... het meisje .... scherp te krijgen. Het gezichtje is klein en ouwelijk onder het donkere pluishaar. Waren de anderen ook zoo? Maar er is het zwakke schreigeluidje, dat niet eenmaal zich verheft. Zoo zwak en klagelijk als van een ontredderd beestje, wanhopig en gelaten tegelijk. Zoo hebben geen van de anderen geschreid. — Suja, suja —, doet de baker. — Moet je nou huilen as je je moesje ziet? — Stance staart in de vage, nachtelijke onbewustheid van de baby-oogen en het komt haar alles zoo onmetelijk droevig voor. Zoo'n wijde.... wijde droefheid, die ze niet bevatten kan. Nu is er een meisje geboren .... een deerntje, zegt de baker .... er is weer een leven begonnen .... en zij was net gekomen aan „het laatste" .... maar wat gaf dat, als het toch weer opnieuw begon? Hoe treurig was „geboren worden". Ze kan nog niet helder denken. Ze weet alleen dat het haar treurig maakt.... oneindig treurig. Het arme meisje, dat nu het heele lange leven nog weer door moet gaan .... en dat zoo moe zal worden .... dat zeker net als zij zoo moe zal worden .... En langzaam beginnen de tranen te druppen uit haar oogen. Ze glijden langs de diepe groeven in haar wangen als moede reizigers langs holle, schaduwige wegen. Tranen .... tranen .... het is of een nieuwe wel is aangeboord, een onuitputtelijke wel van medelijden. Ze veegt de tranen niet weg. Ze is te moe. Ze snikt niet. Ze schreit zoo stil als ze altijd heeft geleefd. De baker heeft het kind in de wieg teruggelegd. Ze is verontrust door dit weerstandsloos schreien en weet niet, wat ertegen te doen. In Stance is de donkere stroom. In haar is altijd de donkere stroom geweest van levensonlust.... levensonmacht. Ze heeft niet kunnen en niet willen leven als al die anderen. Dat was toch al te weinig en niet de moeite van het zware leven waard. Maar de stroom was ondergrondsch. Men zag het duister water niet, waarboven wankelend haar leven stond. Maar nu heeft deze nieuwaangeboorde wel van medelijden zich in den stroom gestort en het zwarte water is hoog gerezen. Het is niet meer onder te houden geweest. Het medelijden schijnt niet iets afzonderlijks. Het is niet een nieuw en ander gevoel. Het is alleen maar, of ze nu het lijden van twee levens te dragen heeft. Het is of ze eronder breken zal. Stil glijden de groote, trage tranen door de diepe groeven in haar wangen als moede reizigers, die voorttrekken langs holle, schaduwige wegen. — Ik kan niet meer ophouden, nu ik eenmaal begonnen ben —, denkt ze. — Het is zoo treurig. Nu is het eene erge gebeurd, dat me overkomen kon. Ik ben wakker geworden. Nu moet ik altijd hier blijven. Ik kan nooit weer vluchten naar het andere leven. Maar ik huil niet om mezelf. Ik huil om het meisje. Het is nog zoo heel erg klein. Kon ik het maar helpen. Maar je kunt elkaar niet helpen. Het is zoo klein .... als de kastanjeblaadjes, wanneer ze pas uit den knop zijn gekomen. Klein en zacht en een beetje verfrommeld. Arm meisje. Er zijn veel menschen, die graag willen leven. Waarom weet ik, dat zij als ik zal zijn? Hoe kan ik dat weten? Ik weet het tóch, omdat ze zoo zacht en klaaglijk schreit, zoo weerstandsloos. Ze zal nooit kunnen vechten, zoomin als ik heb kunnen vechten. Nu moet ik alle tranen schreien.... alle tranen, die ik nooit heb geschreid, omdat ik niet wakker kon worden. Nu kan ik niet meer droomen en niet meer sterven, want ik kan het meisje niet alleen laten. Maar hoe moeten we dan toch leven .... wij tweeën .... in deze vreemde, kille, leege wereld ? Er is immers niets? Geen licht en geen kleur en geen warmte? Hoe kamer uit, wonderlijk ontroerd en bewogen. * * ♦ Het kwam Stance voor, dat de zomer nimmer zoo groen was geweest en zoo zwaar-gonzend. Misschien leek het zoo, omdat ze nu dag aan dag in de slaapkamer boven aan den achterkant van het huis zat. De takken van de lindeboomen reikten tot de vensters en het leven in die stille, schemergroene kamer gaf bijna de sensatie in het hart van de boomkruin te zijn. In deze groene kamer leefde ze met het kind. De huisgenooten, die haar vroeger, toen ze vaag en afwezig, verzonken in haar droom, was omgegaan, bijna vergeten hadden, vermeden haar nu. Nu was in haar oogen die woelende onrust gekomen, of ze steeds rusteloos .... rusteloos . . . zoeken moest naar het geheim, het verlorene, den sleutel, naar dat, wat het leven mogelijk zou maken. Johanna, wanneer ze toevallig alleen met haar in een kamer was, zocht het excuus van een of andere huishoudelijke beslommering, om weg te kunnen gaan. Gerard Berkhof maakte geen aanstalten om van de logeerkamer, waar hij tijdens haar ziekte geslapen had, naar de echtelijke slaapkamer terug te keeren. Zelfs de gewone, onbekommerde luidruchtigheid van de jongens slonk weg in haar bijzijn. Het was, of haar brandend onrustige oogen, zoo groot in het smalle gezichtje, bezinning van hen eischten. En wie wenschte zich te bezinnen over het waarom en het waartoe van dit roezige, absorbeerende leven? Men leefde en daarmee uit. — Dat is dat —, zei Johanna. Nooit ging Stance over tot iets als een directen aanval. Ze vroeg nooit openlijk naar een weg .... naar een waarom. Maar haar brandend onrustige oogen stelden de vraag en haar handen, die niet meer stil konden zijn. Dieper dan het verlangen om te weten.... te vinden .... lag het besef in haar, dat wat ze zocht onvindbaar was. Moest je een som, die niet uitkwam toch al maar doorwerken? Een eindelooze .... eindelooze .... eindelooze staart aan de deeling ? En het kind ? Moest het kind nu weer opnieuw beginnen na haar dezelfde som .... die toch niet uit kon komen? De anderen hadden plezier in het gecijfer, maar als je nu een uitkomst wou en er was geen uitkomst en je wist dat? Lange dagen zat ze bij de wieg van het kind .... Constance Emilie .... en keek uit in den zomer, die al zwaarder en machtiger groen begon te worden. Of de bronzen galm van een klokketoon er dreunend doorheen sloeg, zoo was het haar, als ze afgetrokken in die ontzaglijk groene deining staarde. Het leek haast, of ze weer een nieuwen droom was binnengegleden, dacht ze soms. Zij en het kind, te zamen in het hart van deze groene bewogenheid. Maar tegelijk wist ze dan wel: Het was ditmaal geen droom. Dit was niet het vertrouwelijke .... dit was niet het goede, waaraan je je over kon geven. Nooit kon dit je veilig doen voelen, of je liefste je hield in de holte van zijn hand als een kleine, warme vogel. In je droom had je de booze vijandigheid van het leven kunnen vergeten. Nu, wakend in het leven, wist je deze vijandigheid altijd. Het leven was koel en verraderlijk. Je moest er bang voor zijn. Ergens was het booze oog. Het loerde op je. Het had geen haast, want het wist. Je kon hier nu wel rustig zitten in de groene omslotenheid van den machtigen zomer. Je kon wel bijna denken, dat het een goede droom was, die het kind en jou had opgenomen. Je vergat toch nooit het booze oog, dat loerde en zoo kil-geduldig wachtte, omdat het wist. En het kind durfde je niet alleen laten. * * * Soms ging ze uren lang met het kind in den wagen over de donkere, altijd even glibberig-vochtige paden van den tuin. Zwaar hingen op deze heete zomerdagen de groene takken van de boomen over haar neer. Het kind schreide zelden meer na de eerste dagen van klaaglijke onwennigheid. Het sliep ook niet zooveel als andere kinderen, dacht Stance. Dikwijls lag het met de donkere, wolkige oogen, waar een nacht van onbewustheid over heen te drijven scheen, wijd open. Het was in niets uitbundig. Het groeide niet hevig, het dronk niet hevig, het schreide niet hevig, het leefde niet hevig .... maar het stierf ook niet. Alsof ook sterven een te veel geweest zou zijn. Het kind het meisje Constance Emilie. Ze had haar donkere krulletjes behouden en de wimpers boven de wazige ongewisheid van de oogen waren lang en donker en even omgekruld. Stance zou niet hebben kunnen zeggen, of ze nu hield van dit kind. Maar ze voelde er een brandend medelijden mee. Het arme, arme, kleine kind .... zóó hulpeloos .... en toch loerde ook op haar al het booze oog van het leven. Ze reed den kinderwagen voorbij het rhododendronboschje, uit het gezicht van de strak-starende begoniakelken. Zij schenen deel te hebben aan dat loerende booze oog .... er deel van te zijn. Het was, of ook zij wisten en gruwelijk geduldig wachten, omdat ze zoo zeker wisten. In het zacht geluidloos gaan over de gladde, hier en daar groenig bemoste paden, al heen en weer en heen en weer — herdacht ze dan wel haar oude droomen. Het parelgrijs Parijs de hyacinthblauwe bloemkelk .... de blauwe horizon, die voor het venster van de hooge kamer stond .... het laatste. Daar leefde nu weer „de andere vrouw". Hier was, na zooveel jaren weg te zijn geweest, Stance Marens teruggekomen. Een houtduif koerde vanuit de groene heimelijkheid van een boomkruin. Een zacht, blauw en wazig geluid. — Recalled to life — het was de kleur van het geluid, die haar deze woorden deed denken. En tegelijk met de woorden hoorde ze de broze, de ragdun-broze, de bijna brekende stem van een oude vrouw. En het motiefje van de stille, glanzende kamer met de blauwe hyacinthen in glazen voor het raam zwol aan tot een golvende, diepe, weemoedige melodie .... de glooiende Engelsche heuvelen met grijsblauwe hyacinthen begroeid, die vervloeiden in de oneindigheid. De zoete, al te zoete, bijna bedwelmende geur. — I hope, you care to live? — — No, I don't. — Zij had het niet gewenscht.... nee. De houtduif vloog klapwiekend weg. Ze boog zich over den wagen en beroerde even met een streelenden vinger het gezichtje van het kind .... of ze een klein beestje aaide. Nooit liefkoosde ze het kind hartstochtelijk en gulzig als andere moeders doen. Ze streelde het zoo maar eens even, bijna schuchter-verteederd. Het arme kind .... het leefde zoo stil. * * * 's Avonds zat ze boven. Soms in den lichtkring van de lamp met een boek, waarin ze verstrooid las. Soms in de duisternis voor het open raam. Ze hoorde het nachtelijk ruischen van de boomen dan heel nabij .... een machtig-geheimzinnige zang. Als een kleine vogel er zwakjes doorheen piepte, leek het donker lied ontzaglijk groot en machtig. Ze voelde dan een huivering door zich heen gaan.... een kille huivering. Waarheen zou het al te geweldige haar voeren? Het kind sliep achter de witte wiegegordijnen. Ze kon het niet alleen laten. Trouwens men vroeg haar niet, om beneden te komen. Haar stille aanwezigheid deed de anderen schuw en onwennig zwijgen. — Alsof een spook daar zat —, dacht Johanna geprikkeld de enkele malen, dat ze beneden was gekomen. Ze liet nu door Antje de thee voor mevrouw boven brengen. Beneden vond Gerard Berkhof eindelijk een welwillend en bewonderend gehoor voor het relaas zijner dagelijksche wederwaardigheden. Johanna, terwijl naast haar de gestopte en herstelde kousen en sokken en jongensondergoederen zich opstapelden, luisterde met bewonderende aandacht naar den knappen, blonden neef Gerard. 's Nachts droomde ze onrustige en „rare" droomen. Hij was enkel maar verheugd, dat hij nu ook in zijn eigen huis de gelegenheid had naar hartelust zijn eigen stem te hooren. Boven luisterde Stance naar het nachtelijk ruischen der boomen en durfde niet slapen gaan, omdat het booze oog van het leven loerde op het kind. Zij droomde, als ze diep in den nacht in een onrustigen slaap was gevallen, van de begoniabloemen, die zich vereenigd hadden tot één enkele groote, boosaardig glanzende bloem, die tegelijk een spin met harige pooten was. Ze gilde in haar slaap. De spin had het kind willen worgen. HOOFDSTUK 12. De Augustusmiddag was heel warm geweest. Nu, tegen schemeravond, ging er in de boomkruinen een geruchtige bedrijvigheid om. Het was of elk klein blad de apathische loomheid, waarin het gedurende den broeiend heeten namiddag verzonken had gelegen, nu resoluut afschudde. Of elk klein blad zich rekte en strekte en naarstig toilet begon te maken, om frisch en fleurig op te gaan tot een of ander nachtelijk festijn. De kelken van de begoniabloemen in het stervormig perk glansden hel in den schemeravond. — Ze waren veel grooter dan anders —, dacht Stance. Van de stad woei kermisgerucht aan. Ook de kermis ontwaakte, nu de avond viel, uit de namiddagsche landerigheid tot een koortsig-fel nachtleven. Hysterisch als kijvende vrouwen speelden twee draaiorgels tegen elkaar in. Telkens klonk dof en zwaar de slag op den kop van Jut. Door de geuren van den avondlijken tuin mengde zich zoo nu en dan een vleugje baklucht.... poffertjes en oliebollen. En een visioen van schitterlichte kermiskramen en deinende, hossende kermisjool flitste dan wel aan Stance voorbij. Meer vreemd dan prettig altijd de kermis .... een beetje angstig vreemd. Stil lag het huis met alle ramen open naar den zomernacht. Alleen in het ver verwijderd sous-terrain zong Antje een sleependen deun. — Ik stond op Nêerlands be . . .. ergjes .... — De drie grootste jongens waren met Johanna en Gerard naar de kermis gegaan. De beide kleineren sliepen. Ook het meisje sliep in de witte wieg. Stil lag het huis met alle ramen open naar den zomernacht. Stance stond voor het open raam van de slaapkamer. Er had zich sinds den middag een vreemde splitsing in haar voltrokken. De oppervlakte van haar wezen was zeer helder wakker. Ze kon met een scherpe luciditeit elk klein gebeuren waarnemen. Ze kon alles wat rondom haar voorviel zien en hooren. Ze kon aan veel dingen tegelijk denken, zonder dat één enkele maal de verschillende gedachtegangen zich verwarden. Ze dacht aan de kermis en aan het kind in de wieg .... ze bezon zich op de woorden van het lied, dat Antje zong .... en ze zag zich met Jetje in den tuin van de buitensociëteit. Ze droeg een jurk van schotsche zij en Jetje had een blauwe jurk aan en ze voelde de wereld van menschen en licht maar zeer klein liggen in den grooten nacht rondom. Maar onder dit vreemd helder oppervlak van haar wezen lag diep en zwaar, wat eigenlijk zij zelf was, in slaap verzonken. Innerlijk sliep ze en dit slapend deel van haar beheerschte haar handelingen, zonder dat het besef van deze handelingen tot haar bewustzijn doordrong. In den middag was Jetje geweest en ze had haar baby meegebracht.... een meisje bijna even oud als dat van Stance. Stance had de beide kinderen naast elkaar gezien. zilverglanzen erover. Alsof het licht van binnen uit. Ergens in de diepte, op den bodem van het water is dat licht, kil en klaar. Schimmig verglijden de golfjes langs de houten beschoeiing aan den overkant. Ze kan ze bijna niet zien. Lang, bewegingloos blijft ze staren in het water. Er zijn geen gedachten. Slechts een vreemd vast gehouden worden door dit flauwtjes lichtend water. Er is iets, dat ze nu zal zien of zal weten of zal doen. Er zal iets gebeuren. In haar is het gespannen stil. Ze is plotseling niet bang meer. Het maanlicht wordt allengs sterker. Nu kan ze beter het verglijden der lichtgolfjes aan de overzij zien. Ze staat op het steigertje. Bijna in het zwarte, flauw zilverig glanzende water. Gerard heeft gezegd, dat hij een boot wil koopen volgend jaar, om met de jongens te gaan roeien. Klein meisje. Ik houd toch wel van je. Omdat je zoo stil bent.... zoo stil leeft. Je mag geen kou vatten. Slaap je? Nee, je oogen zijn open. Wat sta ik hier raar op het steigertje en het water is zoo dichtbij. Ik moet je thuisbrengen .... in de wieg leggen. Je moet immers slapen, want nu is het nacht. Maar het onbewuste, verdoofde deel in haar beheerscht haar handelingen. Ze kan niet weggaan van het steigertje. — Want nu is het nacht — deze woorden moet ze nazeggen in zichzelf. — Want nu is het nacht — Ganschelijk verlaten ligt de kade aan de overzij onder de zwaar bebladerde kastanjeboomen. Een nachtuil vliegt dicht langs haar, een groot zacht beest. Sterker wordt de lichtglans op het zwarte water. Nu is de maan boven de donkere boomkruinen te voorschijn gegleden. En op het moment, dat ze opkijkt in het maangezicht, ondergaat ze fel en verlammend den schrik. Ook de maan weet. Groot en rond en bleek is de maan, maar hij lijkt niets op den vriendelijken, chineeschen toovenaar, dien ze vroeger heeft gekend. Vanuit een rossen kring staart deze maan haar kil en onbewogen aan .... een groot boos oog, dat weet. De schrik is zoo fel, dat ze bijna bezwijmt. Allen allen weten ze. Nu is ook geen ontkomen mogelijk. Nu moet ze verder gaan, dien eenen weg. Ze weten, dat het zal gebeuren. Dus kan het ook niet niét gebeuren. Hét.... ontzaglijk, vervaarlijk, dreigend groot, dit eene woord .... Hét. Maar het kan toch dat ze zich vergist heeft. Misschien is de maan toch de chineesche toovenaar. Dan kan alles nog een vergissing zijn .... waanzin. Het kind .... het ligt zoo stil. Als het begon te schreien zou ze niet verder kunnen gaan. Dan zou ze het moeten sussen en troosten en in de wieg leggen. Maar het schreit niet. De golfjes .... bleek-blauw-zilverig glanzende golfjes. Vele glinsteringen van een onherroepelijk weten, dat op den bodem van dit water verzonken ligt. — Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk — De woorden op wier maatval je weg kunt glijden in het niet. Maar het is een spel geweest. Ze zou immers nooit gedurfd hebben. Nooit zou ze gedurfd hebben .... zoo maar alleen .... als het niet moest. Nu is er het kind. Het moet nog heelemaal opnieuw beginnen. Alles weer opnieuw .... een heel lang leven. Ze moet het redden, maar ze is bang. Durft ze nu kijken naar de maan. Misschien weet hij niets. Misschien weet de heele tuin nog van niets. Dan heeft ze het zich maar verbeeld. Dan zijn er nog vele wegen. Schichtig kijkt ze omhoog en strak en kil en wetend ziet het maangezicht haar aan vanuit den onheilspellend rossen kring. God .... dus is het waar. Dus is het geen waanzin. Het weten is om haar heen : het gruwelijk maangezicht daarboven, de kille lichtglans, die opschijnt uit het zwarte water, de duistere tuin daar achter haar. Overal is het weten. Het is geen waanzin. Het is waar. De wereld, die weet, drijft haar uit. O kind .... klein, stil kind .... De stap .... de eene laatste stap, waarop kil-geïnteresseerd de gansche booze wereld om haar wacht. — Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. — Ditmaal is het niet meer een spel. In den buurtuin zat de jonge Boudewijns, de dichter, die eens tot hilariteit van Jetje zoo'n raren hoed gedragen had. Hij logeerde bij zijn grootmoeder en bedroomde, liggend in een schommelstoel, een verloren liefde. Hij hoorde een plons en een kreet. Hij was, hoewel een dichter, ook een goed zwemmer. Hij sprong onmiddellijk in het water. Het kind, waarvan de witte kleertjes hel lichtten in den avond, wist hij te redden. — Afschuwelijk — zei hij. — Afschuwelijk. Ik zag haar. Misschien deed het maanlicht het. Het was, of ze lachte. Zoo'n akelig-onwezenlijke lach .... of ze er zelf niet bij was .... of ze droomde .... of ze heel iets anders zag. Het kind? Ik weet het niet. Ik zag eigenlijk alleen haar. Ineens had ik het kind. Misschien gaf ze het me wel. Het ging alles zoo gauw. Eén oogenblik. Toen zonk ze weg. Dat gezicht, zoo wit in het maanlicht met dien vreemden, verren glimlach en de losse zwarte haren en dat langzame verzinken .... het was .... afschuwelijk. Ik zal het nooit vergeten. Dat water .... ik word misselijk als ik het zie, zooals ik misselijk word van slangen. — Maar .... hij was een dichter, die gekke hoeden droeg. EINDE Enkele beknopte persbeoordeelingen over de voorgaande romans van fe Clare Lennart bekijkt de menschen en bekijkt ze door en door. Zij doorziet hun verlangen, hun groote en kleine hebbelijkheden, hun hoop op een beetje liefde .... zij ziet het alles en constateert zonder veel te veroordeelen omdat ze hen in al hun erbarmelijkheid wel begrijpt en van hen houdt. Nieuwe Rotterdamsche Courant Die Clare Lennart! Die ons een jaar geleden zoo verraste met „Avontuur", welks inhoud eigenlijk een openbaring was. Niet omdat dit nu het meesterwerk is, waarop wij geduldig iederen avond zitten te wachten, maar omdat het zoo frisch, zoo kerngezond, zoo écht en zoo van zuiver schrijvers-ras getuigde. Van de twintig nieuwe boeken het eenige dat ge werkelijk met het hart gelezen hebt. En dat is geen kleinigheid. Haagsche Post Zij, die Clare Lennart's eerste werk leerden kennen, vermoedden van meet af aan, dat zich in de gelederen der Nederlandsche romancières een figuur had geschaard met een toekomst voor zich. Het boek bevatte beloften welke den geïnteresseerden lezer met spanning deden uitzien naar een nieuwe manifestatie van dit talent. Een fragment in „Groot Nederland", uit een tot dusver ongepubliceerde roman „De blauwe horizon" hield ook in vakkringen de belangstelling Saande- Utr. Nieuwsblad ORUKKERIJ J. VAN BOEKHOVEN UTRECHT Clare Lennart vertelt in haar nieuwe boek van het eeuwig verlangen, dat leeft — of tenminste wel bij momenten geleefd heeft — in zoovele menschen .... het romantisch verlangen naar een beter, rijker, voller leven .... een au de'a. De meeste menschen vergeten dit verlangen wel, als ze ouder worden. Ze vinden een compromis, dat de realiteit aanvaardbaar voor hen maakt. Instinctief voelen ze het gevaar van een reiken over de realiteit heen en stellen zich veilig. De hoofdpersoon uit Clare Lennarts boek kan dit compromis niet vinden. Haar verlangen naar het andere is te diep geworteld en haar zucht tot zelfbehoud te gering. Ze blijft hunkeren naar den blauwen horizon. Het reëele leven trekt ijl en schimmig aan haar voorbij. Telkens als het haar naderen wil, wijst ze het af. Het is voor haar gevoel „niet waar". Ze blijft er overheen zien naar die verte, waar de vervulling zal zijn, het „ware" leven en in haar droomen bouwt ze, over de realiteit heen, een glanzende brug, die reikt tot dien verren horizon, waar de bosschen blauw zijn en waarheen haar verlangen trekt. Het verhaal speelt in den tijd, toen onze grootouders jong waren, maar het bedoelt niet een historische roman te zijn. De sfeer van dit verleden is maar met enkele trekjes schetsmatig aangeduid. Het accent valt op het algemeen menschelijke, dat geldt voor alle tijden. Zoo zien we dan dit vrouwenleven, droomerig en irreëel, maar zich de eigen vreemdheid nauwelijks bewust, langs ons heen gaan en meer en meer voelen we boven de sprookjesachtige lieflijkheid van den droom een dreiging hangen, als een onweerslucht boven een stil geworden wereld. Hoe dan tenslotte droom en werkelijkheid botsen en wat daarbij van Stance Marens wordt, wordt in het vervolg van het boek verteld. DE BLAUWE HORIZON DE BLAUWE HORIZON DOOR CLARE LENNART A. W. BRUNA G ZOON'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. UTRECHT HOOFDSTUK I. Weer was, onverhoeds in den nacht, de herfststorm gekomen. De stilgouden mijmering van den nazomer had hij uiteen doen spatten. Een enkele huivering en van dit brooze, stervensnabije was niets meer geweest. Stance stond voor het raam van de tuinkamer. De stofdoek hing langs haar neer een mal stuk lap, wit-rood geruit, nu hij daar zoo verloren hing. Ze voelde in zich een warme en tegelijk kwellende onrust, die de matelooze wind in haar scheen op te stuwen, zooals de vloeden van de zee wel soms de golven hoog opstuwen in de rivieren. Ze keek met een vreemde, strakke gespannenheid naar de schepen, die aan de kade gemeerd lagen, onrustig rukkend aan hun kettingen. Ze hoopte fel en intens, dat de kettingen zouden breken. Ze wist niet waarom. Ze wist niet waartoe. Er was een onbewust verlangen in haar naar het matelooze, het wijd bewogene. Ze kende geen woorden voor haar onrust. Ze wist, dat eerst de kettingen moesten breken en dan Ze zag de opgejaagde gele bladeren in lage horden voortijlen over de kade. Gisteren hadden ze nog gelatenstil aan de boomen gehangen, een teeder belijnd mozaïk tegen het zonnig blauw van de lucht. Ze zag de wolken, grauw en vervaarlijk en niet één oogenblik gelijk aan het vorige. Ze zag de rivier als een dreigend, grommend volk van duistere golven met witte schuimkammen van drift. En het oude, het aldagelijksche: Oma, Papa, het strakke notariskantoor, waar het licht altijd te sterven scheen, Jetje .... de door Oma gekozen vriendin, .... de altijd eendere gang van een volkomen ordelijk en geregeld huishouden, zelfs het pas begonnen tapisseriewerk, dat een paradijsvogel zou voorstellen en waarvan de helle kleuren haar een klein plezier geweest waren van al dit voelde ze zich vreemd losgeslagen. Dit toch zoo heel gewone en overbekende scheen zonderlinger- wijze „niet waar.' En ergens aan een verren horizon daagde een nieuwe vreugde, vormloos en onvatbaar en toch meer wezenlijk dan wat ze jaar in jaar uit gekend had en waarheen het matelooze in haar trok. Ook andere jaren had het herfstelijk stormen haar onrustig gemaakt. Nu was het feller pijn, die evenwel moest kunnen uitvloeien tot de wonderbare zoetheid van een aankomen daarginds, in het verre . . . - het beloofde land. Deze pijn, deze onrust.... misschien was het heimwee .... als altijd deed ze Stance verlangen de onbewogenheid der stille, groote kamers, waar een heimelijke vijandigheid gehurkt scheen neer te zitten .... ginds .... hier overal in de schemerhoeken te ontvluchten naar boven, naar de zolderkamer, waar de verte meer nabij leek te zijn. Ze wachtte gespannen het gunstig oogenblik af, waarop ze aan Oma's waakzaamheid zou kunnen ontsnappen. Oma hield er niet van, dat Stance zich afzonderde op de zolderkamer, omdat ze niet begrijpen kon, wat ze er deed of zocht. Ze was van oordeel, dat een jong meisje haar tijd met nuttige en gepaste en in ieder geval met controleerbare bezigheden te vullen had. Het gunstig oogenblik kwam toch wel als je maar geduld had en vooral geen ongedurigheid liet blijken. In een vluggen, geluidloozen ren over de dik-belooperde, breede trappen snelde Stance omhoog. Ze voelde zich als een groote vogel, dien iedere krachtige wiekslag een trap verder drijven deed. De eerste trap .... de tweede trap .... genomen in één wiekslag. Als je hooger kwam, werden de loopers minder dik en weelderig, maar de koperen roeden glommen overal gelijkelijk. Er was in hun glans iets grimmigs, iets van leedvermaak .... zoo kwam het Stance altijd voor. Op de laatste trap, de zoldertrap, lag geen looper meer. Stance' vlugge voeten roffelden erlangs in een uitbundigheid, vreemd aan het strenge en stille huis. Op den zolder roken de blankgeschuurde planken naar wasch en schoonmaak. De mangel stond er en enkele blauwgeverfde waschrekken en een lange, blauwe tafel, waarop het linnengoed gevouwen werd. Nergens was ook maar het minste of geringste spoor van rommel. Stance doorkliefde haastig deze open vlakte van kille zindelijkheid als een vijandig gebied. Dan stond ze bij de deur van de zolderkamer. Altijd aarzelde ze even voor ze den knop omdraaide. Steeds weer was ze bang, dat met het openen van de deur het wonderlijk geluksgevoel, dat haar in deze kamer altijd bevangen had, verloren gegaan zou blijken. Zoo was er het oogenblik geweest, dat het haar geen geluk meer gaf haar pop in de armen te klemmen. Er was het oogenblik geweest, dat het haar geen geluk meer gaf op een van de hooge krukken in het kantoor te klimmen en snel .... snel .... zoo snel mogelijk rond te wervelen. Er was het oogenblik geweest, dat het geen geluk meer gaf een groot meisje te zijn en laat.... even laat als de echte groote menschen .... te mogen opblijven. Veel dingen verloren hun glans en hun warmte, dacht Stance, als je ouder werd en je moest voorzichtig zijn met de enkele, die nog het wondergevende in zich behouden hadden. Zoo stond ze dan aarzelend met den deurknop van de zolderkamer in haar hand. Angst kroop in haar op, benauwend tot in haar keel, en eindelijk verdroeg ze de spanning niet meer en wierp de deur open, op eenmaal wijd open om maar meteen te weten, goed of kwaad. En ze stond in het blanke licht, dat rechtstreeks van den hemel hier binnen scheen te vallen en het geluk omvatte haar koesterend. Ze stond hijgend op den drempel, de handen geperst tegen het strakke lijfje van haar jurk. Haar oogen gingen in streelende her- kenning over het schamel meubilair van deze kamer, die eigenlijk „het atelier" heette. Eens was dit het atelier geweest van oom Emile over wien niet meer gesproken werd. En alles stond er nog als hij het had verlaten, welhaast 15 jaar geleden nu. Het was zeker niet uit piëteit, dat Oma hier niets veranderd had. Ze had immer een heilzame vrees gekoesterd voor dezen onbegrepen zoon. Nooit had ze zich maar bij benadering een voorstelling kunnen maken van wat Emile, indien gedwarsboomd, zou kunnen doen. En deze vrees voor Emile hield er haar van terug iets aan de kamer.... aan zijn atelier.... te veranderen. Nog, na 15 jaarj vreesde ze, dat Emile zou kunnen terugkomen en iets onbevatbaar verschrikkelijk dóen, als hij zijn nest verstoord vond. Hier blijf jullie vandaan, had hij indertijd bevolen, je raagt zelfs geen spinneweb —, en alleen heel tersluiks, als hij zeker niet thuis kon komen, was er bijwijlen een enkel spinneweb geraagd. Spinnewebben ragen kon nu wel-is-waar openlijk en op geregelde tijden gebeuren, maar Emiles schildersezel stond nog als hij hem verlaten had, daar waar het volle licht erop viel. Nog stonden de paneeltjes tegen den wand geschaard, den onbeschilderden kant naar voren. De krijtteekeningen bleven tegen het houten beschot geprikt, zelfs die, welke Oma onbehoorlijk vond, de wrakke rieten leunstoel stond voor de schragentafel en op die tafel lagen de tubes verf. . . . nieuwe glanzende en half opgebruikte, met verf besmeurde. Alleen het palet had Oma laten reinigen. Toen Emile een jaar of drie weg was, had ze de meid naar boven gestuurd om het te halen en haar gelast het grondig af te boenen. Het gevoel, dat dit vieze ding met de kleverige, half uitgedroogde hoopjes verf zich in haar schoone huis bevond, had haar nachten uit den slaap gehouden. Nu lag het palet, schoon, vaalbruin, alleen nog een beetje vlekkerig, op de tafel naast de tubes. Stance kende dit zoo goed, dronk het gretig in en snuffelde met welgevallen den geur van verf en terpentijn op, die altijd nog in de kamer hing. Dan stond ze voor het uitspringend dakraam en zag de wijde wereld. Ja, hier zag je, dat de wereld wijd was en misschien was het daarom, dat ze zooveel van de zolderkamer hield. Overal elders, al waren de kamers nog zoo ruim, gaf het huis haar een gevoel van benauwende, opdringende engte. De donkere, massieve meubelen, die zoo minutieus moesten worden gereinigd, schenen altijd den boozen lust te koesteren haar te omsingelen. Het stervend licht woog zwaar. De lucht was duf en dik. De menschen, die ze ontmoette, schenen de engte van de wereld te demonstreeren door de behoedzame voorzichtigheid, waarmee ze hun kleine levens leefden, of ze vreesden dat elk groot gebaar iets omver zou kunnen werpen. De straten van de stad waren nauw en bochtig en was er een leven buiten deze kleine stad bereikbaar? Als ze voor het dakvenster stond, zag ze over dit alles heen. De wereld leek zoo wijd en open, dat er zelfs plaats moest zijn voor dat ongekende, matelooze in haar, dat de bolle herfstwind opstuwde en dat reikte tot den verren horizon, waar een nieuwe, nooit gekende vreugde gloorde. Stance zag diep ademend de wijde wereld aan. Over de ontluisterde tuinen heen keek ze op de kade, waar de lage horden der gele bladeren voortijlden. Ze zag de woelende rivier, hier en ginds en verder, telkens in een flits haar gepolijsten rug met de witte schuimkammen toonend. Ze zag de vlakke weiden, sterk groen nog, met de kleurplekken van het roodbont IJselvee. En verderop was de zware dijk, die log als een „ungelenk" danseur de bewegingen van zijn partnerin, de soepele rivier, trachtte te volgen. En nog weer verder weiden en akkers en rijen ijle boomen. En heel ver de blauwe horizon, waar de bosschen waren. Maar als je naar de bosschen toeging, waren ze niet meer blauw. Dat was haar als kind een groot verdriet geweest. Buitendijks liep door de groene uiterwaarden een populierenlaan. Die lag wel zoo hoog, dat hij dikwijls als een voorbehoedende dijk het water keeren kon, maar bij hooge vloeden stroomde hij onder en de ranke populieren rezen op uit de watervlakte en dat stond zoo mistroostig .... zoo hulpeloos .... dat het Stance wel bijna had doen schreien. De laan voerde naar een wit huis, waar een theetuin was. 's Zomers ging je daar wel heen met Oma en Jetje en andere vriendinnen in een rijtuig en het leukste was de groote lindeboom, waarin je met een trap naar boven klimmen kon. Een tafeltje en stoelen stonden in de kruin. Je kon er thee drinken. De groene takken wuifden om je heen. Het was net als in een sprookje. Eigenlijk zou je er alleen moeten zijn, had Stance altijd gedacht en niemand dan jij zou van dit wereldje in het binnenste der boomkruin moeten weten. Je zou met de wiegende takken meedeinen en droomen, dat je in het hart van de wereld sliep. Maar Jetje en de anderen praatten altijd zooveel en deden angstig over torretjes en rupsen. Nu kon je het toch wel droomen, 's avonds in bed als je je oogen stijf dicht deed. Soms werd je dan opgenomen . . . meegenomen.... door het wiegende, groene deinen en de geur van lindebloesem omving je, sterk en zoet. Maar het wou lang niet altijd komen. Terwijl je nu mijmerend voor het dakvenster stond, was het weer over je heen gevloeid, het overweldigende . . . vlijmend en zoet.... van zomergroen en lindebloesemgeur alom. Maar dan schoof de herfst weer voor den zomerdroom; de rustelooze wind, de grauwe hemel met zijn stormende wolkgevaarten, de hoogopgaande, zwiepende boomen van De Worp met nog maar zoo weinig gele bladeren en dan.... weer een opdoemende herinnering zomeravond .... je ging naar het concert in de buitensociëteit met Papa en de familie De Bie en Jetje. De huzarenkapel speelde. In de pauze wandelde je over de grintpaden. Je had je nieuwe schotsche jurk aan met de vele strookjes en een zijden onderrok. Als je liep ritselde het leuk .... of je rokken heimelijk en ondeugend fluisterden. Jetje droeg een blauwe jurk. Het grint op de tuinpaden knarste onder de schuifelende voeten van de wandelaars. Er brandden niet zoo veel lantarens. Vlak achter hun kleinen lichtschijn begon een groot, zwart duister. Een paar officieren, die je tegen kwam, keken heel erg en Jetje lachte zooals je Jetje nooit eerder had hooren lachen. En je kwam ze weer tegen en weer en telkens praatte Jetje dan ineens heel hard en hoog. En je dacht: Nu zijn we heusch groot. Dit is groot zijn, dit flakkerende. Want zelf had je ook heller dan anders gelachen en je vond het grappig en schaamde je tegelijk een beetje. Later vergat je het weer en kwam het teruggaan door de hooge, duistere lanen van De Worp. Boven je ruischten de boomen, vreemd en nachtelijk, anders dan boomen overdag ooit ruischen konden. En ver, waar het licht van de lantarens niet meer reikte, hoorde je allerhande zachte, schuifelende, geheimzinnige geluiden. Als je alleen was geweest, zou het je heel bang gemaakt hebben. Nu hield je Jetjes arm en Papa liep achter je met meneer en mevrouw de Bie en andere menschen waren voor en achter je. Je was niet werkelijk bang nu en je wist ook wel: Het waren enkel maar de jongens en meiden, die in het duister bosch op de banken te vrijen zaten .... dezelfden, die straks achter de hekken geluisterd hadden naar de muziek. „Vrijen" zoo heette het bij deze menschen. Bij hen bij Jetje en haar en hun vriendinnen .... heette het „liefde". Maar als Jetje dan geanimeerd en geheimzinnig, het welig blond hoofdje overgebogen naar de kleiner en tengerder Stance, te spreken begon van deze dingen en zei, dat ze wel wist en dat dan weerde Stance het heet en broeierig gesprek. Ze wou er niet van hooren nu ... . hoewel op sommige andere tijden wel. „Kan me niet schelen," zei ze stug en Jetje schimpte: „Sufferd Het kón Stance niet schelen. Ze wachtte popelend op het heerlijkste van deze avondlijke uitgangen naar de buitensociëteit. Ze wachtte op het oogenblik, dat ze buiten het duister gewelf van de hooge laan zouden treden en dat dan eensklaps de stad voor hen zou liggen .... een zacht overschenen, goudige, wonderlijke stad. De huizen glanzender of duisterder dan ooit en ganschelijk onbekend, de torens ranker en hooger tegen een lucht, die in deze zomernachten nooit heelemaal donker werd. Soms hing wel ergens als een ondoorgrondelijk, bleek gezicht een groote, ronde maan aan den hemel. Misschien doet hij het, dacht Stance, het veranderen, en in zichzelf noemde ze hem „den chineeschen toovenaar". Want er was aan deze stad in goudigen schemer, die op de zwarte rivier te drijven scheen, iets, dat ze „chineesch" vond. De kleine lichten langs de kade weerspiegelden in het donker water. Ze vloeiden uit tot lange, gouden toortsen, die diep onder water te branden schenen. En er was een verlangen in Stance zich te laten glijden langs dit licht naar de diepte, waar de andere wereld zou zijn. Het was hetzelfde verlangen, dat haar trok naar den verren, blauwen horizon. Ze glimlachte en dacht nu ook aan Jetjes fluisterwoorden : liefde . . . . vrijen trouwen en kinderen krijgen. Jetje zei, dat ze wist en het zou wel waar zijn, wat ze vertelde, dacht Stance. En tegelijk wist ze heel zeker, dat het „niet waar" was, niet waar kón zijn. Het was een vreemde gedachte, dat dingen, die er zeker waren .... die je alle dagen zag ... . die je voelen en tasten kon toch tegelijk „niet waar" konden zijn. Maar je kende den boom immers ook niet, voor je binnen in zijn groene kruin had meegewiegd. Je moest ook het hart van het leven kunnen vinden .... er binnen in komen, voor het wezenlijk en echt werd. Liefde dat was een woord. Het was ook een verlangen .... een verte, die lokte. Het was niet het gefluister van Jetje. Het was ook niet, waarover in boeken geschreven stond. Dat waren verhalen .... alleen maar verhalen. Stance wendde zich af van de herfstig-onstuimige wereld daarbuiten en knielde bij den muur, waar de paneeltjes stonden, den beschilderden kant naar binnen. Zij had geen herinnering aan oom Emile. Zij kende niet de zonderlinge bijgeloovig-nerveuse angst, iets, dat aan oom Emile behoord had, te beroeren. Ze geloofde niet, dat oom Emile boos zou zijn, als hij wist dat ze naar zijn schilderijen keek. Het zouden wel leelijke schilderijen zijn, dacht ze. In ieder geval, ze waren heel anders dan de glimmend geverniste, gladde portretten van de Marensen en hun echtgenooten, die in de kamers beneden hingen. Ze leken ook niet op de stillevens met vruchten en gevogelte uit de eetkamer, ook niet op de landschappen, die een brugje of een waterval of een sneeuwgezicht voorstelden. Ze waren niets dan water en lucht, deze schilderijen. Soms even de aanzet van een oever, een krib, het silhouet van een waterplant.... pijlkruid of zwanebloemen .... en verder water en lucht. Dit had oom Emile willen schilderen, het transparante en het licht.... de flonkering, de glans, de klaarte. Soms was het wel bijna gelukt, dacht Stance. Soms zou je naar zoo'n klein paneeltje je koude handen willen uitstrekken om ze te warmen aan het licht, dat leefde. Soms voelde ze zelf een verlangen verf uit de tubes op het schoongeboend palet te spuiten en te probeeren .... het licht en nog iets .... blijheid ? . vreugde ? .... dat, wat lokte aan den verren horizon? Hoe kon je vreugde schilderen? Was het een kleur ? Ze probeerde nooit. Licht ieder, die geleefd had in het stervend licht beneden, moest wel verlangen gaan het tintelende, het levende licht te schilderen, dacht Stance. u wendde ze het laatste van de paneeltjes om. Ze zorgde zelf altijd, dat het achteraan kwam te staan opdat memand het bij toeval zou ontdekken en ... ! wie weet.... wegnemen. Het was het zelfportret'van oom Emile. Het smalle, ovale Marensgezicht, aan slapen en wangen zelfs even ingevallen .... uitgehold. Blonder dit dan de meeste Marensen. Blonder dan zijzelf. De oogen, de wisselend getinte Marensoogen, hier meer groen dan bruin. Melancholiek, wild en heimelijk Geen vriendelijke oogen .... koel, afwerend .... maar toch met diep-in een droomerige teederheid. Voor wat? Voor wie? Ze moest aan de waterplassen denken in wier diepte je versluierd een blauwen hemel drijven zag. Andere inderen hadden wel met stokken den modderbodem van de plassen omgewoeld en gezegd, dat er niets onder was . . geen peillooze diepte .... geen blauwe hemel. Dat het niet verder ging dan tot hier ... . voel maar Zij had zich zwijgend en hoogmoedig afgewend. En geweten : het was er wel... . het was er toch, al kon je met een stok den bodem voelen. Welke de droom kon zijn, die deze oogen met koelen vraagd de"' had Ze zich vroe«er dikwijls afge- Nu was het plotseling of ze in deze oogen haar eigen droomen zag. Ze moesten gezien hebben in haar verte ... . tot aan haar blauwen horizon .... over de laffe wereld heen. De Blauwe Horizon Ze strengelde haar handen ineen, als om zichzelf vast te houden. Dit was een groot gebeuren. Tot nu toe waren alle menschen voor haar niet anders geweest dan kreaturen geheel en al ongemeenzame wezens. Maar als dit waar kon zijn als dit waar kon zijn .... een mensch met wien je kon samenvloeien tot één wezen als eens met haar pop Emilie maar dat was voorbijgegaan, omdat omdat.... de pop Emilie niet ook een ander wezen was .... enkel nóg eens zijzelf en het geen zin had tweemaal jezelf. . . . dat had ze op eenmaal beseft en toen was het wonderlijke, vreugdevolle weg geweest — maar als dit dan toch waar kon zijn .... een ander wezen en jijzelf. . . twee en een .... dan .... Ze had het duizelend gevoel, alsof de zoo begeerde verte ineens vlak voor haar lag open voor haar lag en ze nu het geweldige niet heelemaal aankon. Ze keek hulpzoekend naar het gezicht op het portret. De mond was een smalle, roode, smartelijke kerf. Ze wenschte dat de handen leven konden. Het waren smalle handen met gevoelige vingers, die ieder fijn handwerk moesten kunnen verrichten. Die zacht moesten kunnen streelen, die lief moesten kunnen zijn, zonder dat het treurige gezicht er zachter of blijder door werd. Ze hield van die handen. Ze dacht over wat ze had opgevangen van oom Emiles geschiedenis, niet van Oma of Papa, die nooit van hem spraken. Van Dieka, de oude keukenmeid en van Jetje. Dieka eindigde ieder verhaal met „Het is zonde of ,,Het is schande". Jetje gniffelde. Dat hij gevlucht was naar Parijs met een getrouwde vrouw, wist Stance. Dat hij daar een zondig leven had geleid zoo zei Dieka het. Dat die vrouw haar braven man en twee kleine kinderen verlaten had, om met hem mee te gaan. En terwijl ze nu zoekend dit hevige èn heimelijke, dit koele èn teedere Marensgezicht aanstaarde, dacht ze, dat dit het eenig wezenlijke was, dat ze van liefde wist het eenig wezenlijke, dat ze van leven wist. Dit was wèl waar. Dit was het matelooze, dat de bolle heifstwind in haar opstuwde en dat hunkerend rekte naar den blauwen horizon. Dit: liefde, vluchten met de vrouw, die je liefhad naar Parijs en daar een zondig leven leiden. Dit was in het hart van het leven zijn als binnen in de groene boomkruin. Misschien was het treurig. Is het treurig ? — vroeg ze aan het smalle gezicht met de heimelijke, naar binnen schouwende oogen en den smartelijken mond. — Blij en treurig? Kan dat? De oogen zagen niet haar, maar een andere wereld, die misschien ook haar andere wereld was. Ze was bijna gelukkig en bijna bang. Ze huiverde even. Ze was koud geworden en Oma zou zeker heel boos zijn. Traag, in een bevangenheid, alsof het wonderbaarlijke haar met zijn wiekslag had beroerd, daalde ze de trappen af, die ze in zoo'n vreugdig élan was opgeklommen. HOOFDSTUK 2. Nog eenmaal, na dezen ruigen inval van herfst, was de zomer teruggekeerd, weemoedig schoon en angstig stil, alsof een doode uit zijn graf was opgestaan, heimelijk, tegen den genadeloozen wil in, die het „dood" had uitgesproken. En alsof nu een ieder, die van dit ongehoorde wist, den adem inhield en in spanning wachtte op het vreeselijke, dat onvermijdelijk volgen moest. Zóó stil was het, zóó klaar straalde de hemel, zóó bewegingloos hingen de gele blaadjes aan de boomen. Slechts was het gouden inlegwerk, dat ze vormden tegen het hemelblauw, opener, speelscher, luchtiger van lijn dan voor den storm. De zomer glimlachte in onbegrijpelijk sereene onbewustheid. Maar de gele bladeren vielen, de een na de ander, al was er geen zuchtje van wind. En de lijdelijke, trage val van elk klein blad was als een verraad aan den stralenden, uit den dood herrezen zomer. Stance zag naar het vallen van deze gele bladeren, zoo lijdelijk en zoo gelaten. Ze willen niet eens meer, dacht ze. Ze vinden het lang genoeg geweest. Ze laten zoo maar los en leggen zich neer op den grond. Het is, of ze heel moe zijn, te moe voor de blauwheid, te moe voor dit helle, stralende. Zijn oude menschen als gele bladeren? Nee ... . o nee. Denk aan Oma .... denk aan zooveel oude menschen met dat harde, klauwende in zich. Er was als een duister voorvoelen in haar, dat niet veel stormen over haar heen hoefden gaan, niet veel en niet hevige, om haar lijdelijk van het leven los te doen laten als de gele bladeren van den boom. Het was, of ze hun moeheid kende en hun lijdelijkheid en hun tragen, geluidloozen val uit een diepte van voor ze geboren werd. Maar er is de zon en de zomer en voorshands nog het leven. Ze rukt zich los uit den geheimzinnigen ban van verwantschap met levensontlust en lijdelijk sterven. Dit is immers zij zelve niet? Het komt van waar? Het verschrikt haar niet hevig, maar ze wil nu hiervan toch niet weten. Het is Zondag. Ze gaan uit — voor de laatste maal misschien dezen zomer — naar hun tuin in De Hoven. Het rijtuig rijdt voor. De zware, boersche koetsier .... het zware, boersche, bruine paard. Alleen met deze twee wil Oma rijden. Ze is angstig voor paarden en droomt dikwijls, dat ze in een rijtuig zit, waarvoor het paard op hol slaat. Het komt Stance ongemeen bespottelijk voor, dat een paard op hol zou slaan, als oma de — overigens lichte last.... ze is vel over been — zou zijn, die het te vervoeren had. Ze weet niet precies waarom altijd een onbedwingbare lachlust haar overvalt, als Oma aan het ontbijt zoo n hol droom vertelt. De ongerijmdheid van de combinatie „Oma" en „op hol" misschien. Een paard met eenig savoir-vivre moest dit ongetwijfeld inzien. Evenwel, Oma laat het op savoir-vivre van de paarden liever niet aankomen. Ze bestelt den dikken Bruin, die so wie so aan hollen niet denkt. Het is niet ver naar De Hoven, maar Oma loopt slecht. De hoeven van Bruin ketsen op de ronde keien van de kade. Het water van de rivier staat hoog, maar is zeer blank en effen en lichtend nu. Het is druk op straat van menschen, die van het mooie weer en den zondag profiteeren, om een wandeling te doen. Op de schipbrug moeten ze stapvoets rijden achter het schuifelend voetgesliffer aan. Even spant het grove paard zijn spieren, als ze de ... . door het hooge water vrij sterke .... helling van de brug opgaan. Dan denderen ze omlaag en de menschen wijken ijlings opzij. Het vele blanke licht, dat, neervallend van den blauwen hemel en opstralend van het flikkerend water, tot een verdubbelde helheid schijnt samen te vloeien, knipt alles, wat er in staat uit, als een scherp omlijnd silhouet: de menschfiguurtjes, de boomen, het ijzerwerk van de spoorbrug verderop, de masten en het touwwerk van de schepen aan de kade. Het doet iedere verte nabij schijnen. Het maakt het kleurige kleuriger, het zwarte zwarter. Het onderlijnt de tegenstelling tusschen de jongheid van Jetje en Stance op de eene, en de oudheid van Oma en Papa op de andere bank van het rijtuig. Het is stralend, dit licht, en meedoogenloos. Het legt een diepen, een zuidelijken gloed in het rood van Stance' japon, dat afstraalt op haar meestal bleeke wangen. Of is het een donker en zuidelijk bloed dat sneller te stroomen begint, dat warmt van binnen uit en je verlangen doet je loom en wellustig uit te strekken als een poes in de zon ? Ze weet niet.... Stance. Het is als een vreemd, donker, warm en gonzend lied, dat in haar zingt. Is het zon? .... is het warmte? .... is het rood? .... Ze glimlacht en zou tegelijk willen schreien. Beweeglijk is Jetje en welig en blank. Haar groene jurk is in dit zonlicht bijna uitdagend. Haar voeten in de strakke laarsjes staan geen oogenblik stil en haar oogen wenden, plotseling en fel, van de eene naar de andere zijde, als vogels in hun vlucht of schaatsenrijders. Bijna zou je denken, dat dit vlugge, felle, plotse wenden van de oogen in begeerigheid om te zien, wat aan de andere zijde is, hoorbaar moest zijn, schril als de kras van een schaats op hard ijs. Stance ziet hetzelfde vlugge, flitsende wenden in de oude, scherpe, zwarte oogjes van Oma. Om alles te zien en alles te weten .... en zie je dit en zie je dat? .... en kijk deze japon en kijk die .... en stel je voor, dat was die .... en, wist je, dat hij ook in de stad was? Ze zeggen .... en, nou wie het breed heeft, laat het breed hangen. Ik herinner me, dat hun grootvader met een kruiwagen .... En met verwondering denkt ze, dat dit alles voor Oma en Jetje het wezenlijke is ... . dat hun verlangen niet verder gaat.... nimmer trekt naar een lichtend Parijs .... naar een liefde, die fel en zondig zou zijn . . , nimmer naar den horizon met de blauwe bosschen. Hoe vreemd ! Plotseling doet het haar aan kippen denken, die altijd weer gulzig pikken van het altijd eender voer. Het is, of ze de houtskoolstift van oom Emile hanteert. En ergens in haar is het blank papier gespannen. En ze teekent vlot en moeiteloos, met een haar geheel vreemden en luchtigen zwier, de eene kip na de andere. Oma .... een kleine, oude, haaiige zwarte met een gehavenden staart. En Jetje .... wit en gaaf en kordaat met iets wiegelends toch al, iets overdadigs. En Jetjes moeder, mevrouw de Bie . . . . een gemeste kip, blank en vet. En Dieka, .... grauw en onaanzienlijk, altijd loerend op de verre korrels, die de anderen ontgaan. En zoovelen .... pikkende kippen .... en rrrrrrr .... de harde val van de korrels en altijd weer hetzelfde gulzige begeeren. En nooit een verlangen hier overheen. Stance' oogen zoeken Papa. Nadat ze het zelfportret van oom Emile „ontdekt" heeft.... nadat het voor haar deze brandende interesse heeft gekregen zoekt ze telkens in Papa's gezicht de trekken van den jongeren broer. De gezichten lijken op elkaar. Het zijn typische Marensgezichten alle twee. Het smalle ovaal, de wisselend getinte oogen onder zware leden, de hooghartigheid. Maar Papa's mond is niet te zien onder een zwarten baard en snor. En ondanks de overeenkomst in trekken zijn de gezichten toch zoo geheel en al verschillend. Dat van Papa is zoo oud .... zoo oud .... zoo ongemeenzaam oud, al is Papa in jaren nog niet een oude man. Maar zijn gezicht lijkt van ouderdom versteend verstorven. Is er nog ergens leven, denkt Stance. Soms is het of een flits van leven als betrapt vlucht achter de zware, gerimpelde oogleden soms als ze eensklaps naar hem kijkt, zonder dat hij het vermoedt. Je meent het gezien te hebben als een verschietende ster en later weet je dan niet meer. Dan zijn er weer de doffe, overfloerste oogen, die van een ouden, gedésillusionneerden vogel konden zijn. Niet dom en gulzig als van de kippen, maar nog veel verder weg. Nooit is het in Stance opgekomen met dezen vader van haar te praten, nooit hem één wezenlijke gedachte te zeggen. Nu, in de zon .... in het rijtuig .... is het, of ze weer even het wegflitsend leven betrapt. — Jetje wordt knap —, denkt notaris Marens. — Ze lijkt ja waarachtig, ze lijkt een beetje op Carolien in haar goeden tijd. Carolien is zoo dik geworden nu. Ja, ze ziet er aardig uit, Jetje. Aardig gezichtje .... aardig figuurtje vooral. Maar Stance is verfijnder. En dan springt de kleine vonk van interesse in de jonge vrouwelijkheid tegenover hem haastig terug achter de zware, gerimpelde oogleden en Stance' vorschende oogen weten niet meer of ze goed hebben gezien. De Marensen zijn heimelijk. Ook Stance is heimelijk. Wat je het liefst zou willen weten, kun je onmogelijk vragen. Je zou je te veel bloot geven. Het is niet noodig dat men weet langs welke paden je heimelijke gedachten dolen. Met Papa kun je niet praten .... met Oma niet.... met Jetje niet.... met niemand kun je praten. Met het portret van oom Emile misschien? Maar het geeft geen antwoord op wat je brandend graag zou willen weten. Of je met een moeder praten kunt? Mevrouw de Bie is een moeder .... en een gemeste kip. Kippen tellen niet mee. Of je met jouw moeder zou hebben kunnen praten? Haar naam was Emilie Chartres. De klank van dezen naam is veelbelovend. Toen je drie jaar was, is ze gestorven aan vliegende tering. Wat weet je? Een vaag portretje.... iets zonnigs door nevelen heen. En wat je zoo terloops van Oma hebt kunnen hooren. — Was moeder mooi? — — Eh ja ... . men zei wel dat ze mooi was. — — Blond ? — — Ja, ze was blond. Ze had blond krulhaar. — — En blauwe oogen? — — Dat weet ik niet precies. Ik heb je moeder maar weinig gekend. Nee, ik geloof dat haar oogen meer grijs dan blauw waren. — — O. — Nu weet je dit eene wezenlijke : Oma hield niet van moeder. En eensklaps is er dan weer Oma's stem met een bitse scherpte van afkeuring. — Ze was zoo overmoedig, je moeder. — Overmoedig. Welk een wonderlijk woord. Overmoedig zijn in dit donker huis, waar het licht te sterven schijnt? Is dat mogelijk? Je kunt Dieka vragen, een andermaal, wanneer ze toevallig eens spreekt van de jonge mevrouw zaliger. — Waarom zegt Oma, dat Mama overmoedig was ? — Dieka herhaalt het woord. Vragend eerst. — Overmoedig? — En daarna nog eens bevestigend. — Ja, overmoedig, dat was ze wel. — — Waarom dan? — — Wel, ik weet niet precies. Ze had het in zich. Ze lachte zoo. En ze wou de jalouzieën niet neerlaten als de zon in de kamers scheen. En haar kleeren. Geen mensch in de stad droeg kleeren als zij. — Dat is, wat Stance weet van haar moeder, die Emilie Chartres heette. Van de Chartres hangen nergens portretten. Er zijn geen Chartres. Er is alleen Emilie Chartres geweest. Stance' liefste pop heeft jarenlang Emilie geheeten. Maar als er anderen bij waren, noemde ze de pop Elize en nooit zou ze zich verspreken. Dat was de heimelijke Marens. Vreemd, op dezen zonnedag zijn ook de mijmeringen van notaris Marens naar deze doode Emilie Chartres gedreven. Een gedachte is in hem opgeflitst, waarvan hij zichzelf niet eens bekennen wil, dat hij ze gedacht ■ heeft. — Maar goed eigenlijk, dat Emilie aan vliegende tering gestorven is. — Deze gedachte. Niet verder. — Nee, hij heeft dit niet gedacht. Zeker niet. Het is heel treurig, dat Emilie zoo jong sterven moest. Hij heeft veel van haar gehouden, al komt deze geschiedenis uit zijn jeugd hem nu voor een legende te zijn ... . iets dat vele levens lang geleden door een ander werd beleefd .... en dat mogelijk niet eens waar gebeurd is. Overmoedig? Het woord door zijn moeder als een label gehecht aan Emilie. Het woord, dat nu altijd in hem opkomt, als hij aan haar denken moet.... wat zelden gebeurt trouwens. Overmoedig? Nee, zeker is Stance niet overmoedig. Maar een vage onrust vervult notaris Marens als hij denkt aan zijn dochtertje, .... als hij heimelijk van onder zijn neerhangende oogleden haar bespiedt. — Overmoedig zeker niet. Integendeel. Toch — hij is geen slecht menschenkenner, deze verstorven notaris — toch is het hem soms, als was bij Stance de overmoedigheid naar binnen geslagen, zooals je dat wel hoort van mazelen. En als woedde ze daar nu in het verborgen en veel gevaarlijker dan de uiterlijke, de zichtbare overmoed van Emilie ooit kon zijn. — Och wat, nonsens natuurlijk. — Zijn smalle, skeletachtige, gele hand strijkt langs zijn voorhoofd. Hij vaagt de hinderlijke gedachte weg. — Nonsens. Het weer is warm. Drukkend bijna. Onnatuurlijk voor den tijd van het jaar. — Hij maakt deze opmerking tegen zijn moeder. Ja, ja, knikt Oma en de gitten op haar hoedje knikken mee. — Ziet u meneer —, snapt Jetje, — ziet u mevrouw? Dien man met dien gekken hoed ? Een kleinzoon van mevrouw Boudewijns. Ze zeggen, dat het een dichter is. Heb je gezien, Stance? Wat een hoed, hè? — Jetje wordt knap, denkt notaris Marens. Maar Stance is verfijnder. Zijn oogen blijven dof omfloerst als bij een ouden vogel. De vonk van interesse springt niet meer naar buiten. Papa doet me aan testamenten denken, gaat het door Stance heen. En dan rijden ze door De Worp. Hoe licht is het in de lanen nu de bladeren zoo ijl geworden zijn. Een gouden licht staat om hen heen .... een gouden wereld. Ze rijden expres een beetje om, nu ze toch het rijtuig hebben. Gedurig ritselt het in de dorre bladeren op den grond, hoewel er geen zuchtje van wind is. En nu en dan valt een geel blad van de boomen .... één en nog een en weer een. Telkens een klein verraad aan den stralenden, uit den dood herrezen zomer. De bladeren van de kastanjeboomen, die in de lente op toegeknepen kindervuistjes leken, zijn nu als in afweer gespreide, gele handen. Soms ploft in het dorre loof een kastanje dof neer. En blauw is de lucht en stralend de zon en het klare licht doet iedere verte nabij schijnen. Stance voelt dit alles zoo hevig, zoo pijnigend hevig, of ze voor het allereerst leefde en de volheid nu bijna niet aankon. Wat is er gebeurd? denkt ze. Het is toch als alle jaren. Waarom lijkt het me zoo erg .... zoo dicht bij ... . al dit.... het leven en het sterven ? Waarom is het, of ik leef en sterf tegelijk ? — Pas toch op, Stance ! Je bederft je japon, — zegt Jetje scherp. Ze staat aan den rand van het kiezelpad, Jetje, daar waar de bongerd begint, waar het gras hoog groeit en nat glinstert. Voor geen vervoering ter wereld zal Jetje een japon bederven. Maar Stance laat haar rokken achteloos sleepen over het natte gras. Ze laat er haar schoenen vochtig door maken. Ze verlangt dat de aarde haar beroeren zal. Ze zou er dichtbij willen zijn. Ze zou zich voorover willen laten vallen en haar armen wijd uitspreiden, als om het heelal te omhelzen. Ze heeft een sterk verlangen iets te omhelzen, iets groots, machtigs, ruigs. Door de vensters van de hooge koepels flikkeren lichtjes ... . hier en daar en ginds. Stance telt er verscheidene. Alle menschen zijn naar hun tuinen gegaan. Het is immers waarschijnlijk voor de laatste maal dezen zomer. Stemmengerucht dringt door van over muren en schuttingen. In hun tuin bloeien de laatste rozen en de wingerd die tegen den witten koepel opklimt, is bloedrood. Stance is met Jetje langs de kronkelende, door lage palmheggetjes begrensde paden gegaan. Achter den koepel, tusschen de dahlia's zit Antje, de binnenmeid, die vooruit was gestuurd om den koepel ordelijk te maken en voor thee te zorgen en de bladeren weg te vegen van de tuinpaden. Nu zit ze op een keukenstoel achter den koepel en breit aan een zwarte kous. Stance en Jetje zijn langs de kiezelpaden gewandeld en haar rokken hebben ze gracieus een beetje opgenomen, zooals het behoort. Tot Stance plotseling vooruit is gehold en Jetje hier heeft achter gelaten op den rand van kiezelpad en wildernis als de roepende, de tevergeefs roepende plicht. Het natte, hooge gras sliert kil langs Stance' beenen. Ze bekommert zich om geen Jetje. Ze waadt verder. Hoe goed is dit! Aan sommige boomen hangen nog appels, roode, ruigroode appels. Stance schudt aan een stam en een paar appels ploffen neer. Ze raapt ze op. — Wil je er ook een? — roept ze Jetje toe, die daar nog staat, ergens in de verte op het kiezelpad. — Nee bah ! — antwoordt die geïndigneerd, — ze zijn zoo hard als bikkels. Ze moeten immers eerst liggen. Kom nou toch Stance ! Je bederft je japon. — Maar Stance leunt tegen den stam van den appelboom, dien ze met één arm heeft omvat en bijt van de harde, knappende vrucht met de ruige schil. Ze ver- langt naar iets hards, iets scherps, om die pijndoende zaligheid, die zaligmakende pijn, op te breken. De appel is scherp-zuur en hard. Ze bijt fel het eene stuk na het andere af. In de verte, over schuttingen van andere tuinen heen, ziet ze eensklaps een gloeiend oranje lijsterbes, zoo stralend, zoo wonderlijk uitbundig tegen het onpeilbaar diep blauw van de lucht. Zooiets zag ik nog nooit, denkt ze. O, het doet pijn van binnen. O, nu weet ik hoe je vreugde zou moeten schilderen. Zoo .... oranje tegen blauwe oneindigheid. Hoe straalt het! Ze bijt nog van den appel, maar droomeriger, minder fel-begeerig. Jetje is weggegaan. O nee, een vriendin is Jetje niet. Ze slentert naar den koepel. Ze tript het trapje op. De koepel met het theelichtje en de ronde, gelakte koekjestrommels — rood en zwart met gouden sterretjes — met Oma, die fel een haakpen beweegt door het sterpatroon van een sprei en den notaris in zijn strakke, donkere kleeren, is een geïsoleerd en egocentrisch stukje binnenkamer te midden van den grooten zonnedag. — Zoo alleen Jetje? Waar is Stance? — — Stance —, zegt Jetje, — o, Stance, die is in den bongerd. Ze loopt zoo maar door het natte gras. Ik zei nog, dat ze haar jurk bederven zou. — Oma fronst. Dat is weer dat rare in Stance. Dat, wat ze niet begrijpen kan, net als haar vluchten naar de zolderkamer. — Antje — zegt ze, en het bits bewegen van haar haaknaald demonstreert haar ergernis, — roep juffrouw Stance. — — Juffrouw Stance, uws Oma roept u ! — De stem van Antje vanaf het kiezelpad. Stance zucht en kijkt nog eenmaal naar den lijsterbesboom, oranje tegen mateloos diep blauw. Ze vermaalt het laatste stukje appel. — Hier —, zegt ze, — Antje, wil jij die? — en gooit haar den andere toe. En als ze op het kiezelpad is teruggekeerd, neemt ze netjes haar rok weer op, zoodat het changeant van haar japon — paars en rood — er speels ondervandaan tipt.... zooals het behoort. De Blauwe Horizon 3 HOOFDSTUK 3. In den winter, die hierop volgde — ze was net 18 jaar geworden — nam de figuur van Mr. Berkhof voor Stance vorm aan. Hij trad uit de vage, onpersoonlijke veelheid van wat niets dan figuratie was naar voren en manifesteerde zich als een individu, dat ze niet zonder meer kon overzien. Hij belemmerde het uitzicht op de verte. Hij stond er voor, op een of andere manier altijd tusschen haar en het andere, waarheen haar verlangen trok. Hij stond daar pal en omdat het licht achter hem was, wierp hij een zwarte schaduw vooruit, die beangstigde. Ze was geen strijdbare. Ze werd ieder gevecht gauw moe. Ze hoedde slechts haar heimelijke onafhankelijkheid en voor het overige was ze geneigd den weg van den minsten weerstand te gaan. In een provinciestad, waar iedereen iedereen kent, wanneer men eenmaal tot een bepaalde coterie behoort, kende ook Stance vanaf zijn komst in de stad Mr. Gerard Berkhof bij naam. Nadat ze hem op een partijtje ontmoet had, groette hij haar. De betiteling „a coming man" was op hem van toepassing. Hij was de associé van den bekenden Mr. Kost Buddens. Knap, blond, ondanks zijn forsch postuur met iets weeks, iets smachtends, iets lyrisch, deed hij eerder denken aan een salondichter of modedominee dan aan een rechtsgeleerde. Deze weekheid, dit vertoon van gevoel was trouwens niet anders dan Mr. Berkhofs wapenrusting in den strijd om het succes en vooral om de populariteit. Hij vocht daarvoor met de doeltreffende wapenen van een jongensachtig openhartigen oogopslag, een weeke stem, die vloeiend en vleiend gevoelige woorden sprak, een schijnbare vertrouwelijkheid en camaraderie met jan en alleman, van het dienstmeisje van zijn hospita af tot den president der rechtbank toe, van welken eenigszins barschen ouden heer hij vanzelfsprekend scheen aan te nemen, dat hij hem .... Gerard Berkhof. . . . een vaderlijke vriend zou zijn. De oorsprong van dit onmatig verlangen naar erkenning en tegelijk de motor, die het gaande hield, was de haat, dien de jonge Gerard Berkhof had gevoeld voor zijn vader. Fel en machteloos had hij zijn vader gehaat. Hij had hem niet kunnen vergeven, dat hij, ondanks zijn niet te loochenen capaciteiten, een onaanzienlijk plattelandsdominee was gebleven, daarmee hem . . . . Gerard .... als het ware opzettelijk in de schaduw houdende. Wanneer hij nog obscuur en nederig geweest was, zou dit geen ander reflexgevoel dan goedmoedige minachting gewekt hebben; de laatdunkende hooghartigheid evenwel, waarmee hij het bestond obscuur te zijn, wekte haat. Het wereldsch succes dat de zoon zoo vlot te behalen wist, zijn populariteit — eerst op school en daarna als student — de vlotheid, waarmee hij zijn examens deed in weerwil van de intensiteit, waarmee hij boemelde, het had den vader niet in het minst kunnen imponeeren. Hij, de brillante zoon, had zich naast den mislukten vader toch altijd den charlatan gevoeld. Hoe had hem zijn vaders ironisch lachje gewond ! Niets had dit goed kunnen maken .... niet de verteederde bewondering van zijn moeder .... niet het welwillend respect, waarmee de geheele wereld den vlotten student tegemoet scheen te komen. Nog altijd schrijnde de wond. Hij was rechten gaan studeeren, omdat zijn practische zin hem zei, dat hij met zijn capaciteiten als jurist de beste toekomst zou hebben. Hij zag zich beurtelings als beroemd advocaat, als politicus, als minister zelfs wel in verre verten. De ministersportefeuille was als eerste-jaarsstudent en ook nog wel later en ook nu nog wel zijn blauwe horizon. De verleiding theologie als studievak te kiezen, alleen om een geslaagd dominee te kunnen zijn naast zijn vader, den mislukten, en met een uiteindelijk „Zie je wel, dat ik meer ben dan jij" den trotsche te vernederen, had hij weerstaan. Met al zijn oppervlakkige knapheid en handigheid had Gerard Berkhof nooit kunnen inzien, dat het juist zijn succes was .... juist zijn wonderbaarlijke handigheid om de groote „men" in het gevlei te komen, die den vader afstootten. Nu was de vader al jaren dood. Hij had de hatelijkheid gehad te sterven juist voor de zoon hem een ge- slaagde, roemrijke carrière voor de voeten had kunnen gooien. Maar nog was ieder wereldsch succes, dat Gerard Berkhof behaalde, als een kaakslag in het gezicht van den dooden vader .... een triomfeerend „Zie je wel". Pas wanneer de vader uit den hemel zou zijn neergedaald — Gerard Berkhof geloofde ondanks alles wel, dat hij zich daar nu bevond — pas wanneer hij nederig uit den hemel zou zijn neergedaald om te erkennen, dat de zoon veel en hij weinig geweest was, dan pas zou misschien in Gerard Berkhof die laaiende drift naar succes en erkenning geluwd zijn. Alsof hij toch de achting van den mislukten vader, van den stuggen, weinig beminden, rechtschapen plattelandsdominee behoefde, om de innerlijke overtuiging kwijt te raken, dat hij de zoon .... met al zijn succes een charlatan was. Met zijn onfeilbaar instinct voor het maatschappelijke ontdekte Gerard Berkhof onmiddellijk toen hij Stance ontmoette, dat zij juist datgene bezat, wat aan zijn wapenrusting nog ontbrak. Scherp analyseeren was nooit zijn fort. Het was immer zijn tactiek niet helderheid maar nevel te scheppen. In dien nevel.... in die vaagheid .... daar, waar gevoelsargumenten, sentimentaliteiten, uiterlijke charme begonnen mee te tellen, was Gerard Berkhof pas op volle kracht. Ook bij zijn ontmoeting met Stance Marens gaf hij zich nimmer helder rekenschap, wat het eigenlijk was, dat zij bezat en dat hij behoefde. Dat het persoonlijkheid en distinctie zouden zijn, werd hij zich nooit bewust. Nog minder dat het deze zelfde eigenschappen in zijn vader geweest waren, waartegen al zijn aanvallen waren afgeketst. Hij begreep niet dat hij opnieuw den vijand in huis haalde .... niet, dat het zijn noodlot was juist altijd te moeten stormloopen tegen dien eenen muur, waar hij .... de charlatan .... met geen mogelijkheid doorheen kon komen. Hij begreep niet, dat al zijn vechten in laatste instantie ging tegen eigen heimelijk weten een charlatan te zijn. Instinctief zocht hij zich van dit minderwaardigheidsgevoel te bevrijden, door te werven om het bondgenootschap, de genegenheid, de bewondering van één waarachtige. En daar hij niet anders kon dan vechten met de middelen van den charlatan, die hij nu eenmaal was, moest hij altijd in de laatste ronde verliezen. Maar hij wist het niet. * * * Gerard Berkhof ontmoette Stance eenige malen bij wederzijdsche kennissen.... op een namiddagvisite, een partijtje, een receptie. Hij vond haar niet mooier dan andere meisjes. In het geheel niet. Maar iets in hem, een onberedeneerd instinct, een leegte, die gevuld wenschte te worden, iets even primairs als honger, zei: Deze. Niet de Jetjes en de Letjes, die als je maar even gebaart, smeltend aan je voeten zullen zinken. Deze tengere, donkere, met dat ongenaakbare, prinsesachtige. Juist deze, omdat ze je ver en ongemeen voorkomt en is, wat jij niet bent. Toch begon hij met onopvallend, maar secuur naar de maatschappelijke en financieele positie van Stance Marens te informeeren. Toen wat dat betreft alles in orde en meer dan in orde bleek, werd hij eerlijk verliefd op haar. Als ze om het een of ander niet de gewenschte partij gebleken zou zijn, zou hij niet verliefd zijn geworden. Je wordt tenslotte verliefd op wie je wilt, niet waar? Hij was geen dwaze jongeling en de wereld zou er raar uitzien, als je zulke dingen als verliefdheid niet in je hand hield. Evenwel, toen hij zichzelf gepermitteerd had verliefd te worden, wérd hij het en toen het bij hem vaststond, dat hij inderdaad deze Stance Marens wenschte te trouwen, besloot hij haar vader een bezoek te brengen. Hoewel een liberaal en vooruitstrevend man wat zijn politieke overtuigingen betrof, was Gerard Berkhof in zijn particulier leven uiterst vormelijk. Het was op deze manier, dat hij als het ware onbewust-bewust de oudere generatie voor zich innam, van welke generatie hij het immers voorloopig nog hebben moest. De jongere — zijn eigen generatie — was er alleen om voorbijgestreefd te worden, waarbij de oudere iets dergelijks moest doen als „bok staan". De dames van middelbaren leeftijd noemden hem „een lieven jongen" en de oudere heeren zeiden, dat die jonge Berkhof een aardige kerel was. En zoowel de dames als de heeren stonden bij gelegenheid gewillig bok. Ja ! Maar nu zat Gerard Berkhof tegenover notaris Marens in diens kantoor. Er was niets imponeerends aan dit kantoor. Het was eerder armelijk en het was er zoo donker. Gezichten .... voorwerpen .... schenen bleek uit een half doorzichtig groen fluïdum aan te komen zwemmen. Notaris Marens zat klein en dor in een met groen leer bekleeden armstoel. Zijn skeletachtige, gele handen lagen op de zijleuningen. Gerard Berkhof, op een rechtgerugden stoel tegenover hem, had oogenblikkelijk het paniekachtig gevoel gehad, dat hij ook hier weer tegenover het onneembare stond. Hij had zich moeten vermannen om stand te houden, zooals hij vroeger in ieder gesprek met zijn vader zich had moeten vermannen, om niet in kinderachtig huilen uit te barsten. Hij zag tegenover dit dorre gezicht, met de, achter hun rimpelleden bijna schuil gaande oogen, onmiddellijk af van mooie en gevoelvolle woorden. Hij koos, onbewust-bewust al weer, de rol van den eerlijken, door zijn groot gevoel bijna onhandigen jongen. Hij speelde altijd een rol, zonder ooit heelemaal helder te weten, dat hij slechts speelde. Hij had .... juffrouw Marens eenige malen ontmoet, zei Gerard Berkhof. Hij had onmiddellijk buitengewone sympathie voor haar gevoeld. Hij — hier raakte hij werkelijk bijna in de war door de volkomen starheid van de doode oogen tegenover hem — hij hoopte .... meende .... hij wist natuurlijk, dat juffrouw Marens hem in het geheel niet kende en dat het onmogelijk was, dat ze nu al zijn gevoel beantwoordde. Of. . . . of. . . . hij keek wanhopig langs het gezicht van den notaris heen naar een gravure aan den muur tegenover hem, die ook al bleek in het groene fluïdum te zwemmen scheen .... wat stelde ze voor? Saters? Het laatste oordeel misschien? . . . . Hij kon het niet goed onderscheiden, maar de plaat kwam hem voor van een grimmige boosaardigheid te zijn. Waarom hing de man zoo'n ding hier? — of. . . . of. . . . — met een uiterste wilsinspanning hernam hij het meesterschap over zijn in verwarring wegfladderende gedachten — of notaris Marens er bezwaar tegen had, als hij trachtte de genegenheid van zijn dochter te winnen. Notaris Marens zei niets. Hij nam een vouwbeen op en zijn dunne, gele vinger deed eenige malen de punt terugflappen. Soms was er even een scherp geluidje, als zijn nagel het ivoor raakte. Hij rekende. Wat kon hij anders dan rekenen? Hij telde de pro's op en trok de contra's af. Een nette, ordelijke rekensom. — Goede toekomst.... zal het wel tot iets brengen .... hoewel niet tot zoo veel als hij zelf denkt.... al te eerzuchtig is ook een handicap .... Berkhof.... naam, die niets zegt.... vader dominee, geloof ik ... . een beetje geld van moeders kant.... niet veel.... een Groningsche of Friezin .... Sjollema of Heeroma of zooiets .... enfin, wat is familie? .... de capaciteiten van den jongeman wegen wel op tegen de niet bijzonder illustere familie .... vervelende kwast anders .... maar dat gaat Stance aan .... Gerard Berkhof, wanhopig door dit langdurig stilzwijgen, dat slechts onderbroken werd zoo nu en dan door het enerveerend tikje van den nagel tegen het ivoren vouwbeen, begon hakkelend te spreken van zijn positie .... zijn toekomst. Met een enkel gebaar van het vouwbeen sneed de notaris dat af. Hij wist dat. Dergelijke dingen wist hij van iederen inwoner der betrekkelijk kleine stad. — Tja — zei hij tenslotte en het klonk zoo ironisch, of de duivel het „Onze Vader" ging voorbidden, — tja, Mééster Berkhof, kijkt u eens, ik laat dat geheel aan Stance over. Ik wil in dergelijke .... eh . . . . hartskwestie's — het woord klonk onzinnig uit dien dorren mond en hij onderlijnde de dwaasheid door voortdurend dien volkomen gevoelloozen toon vol te houden, alsof hij een ambtelijke oorkonde voorlas, die alleen hier en daar wat onleesbaar was, waarom hij sommige woorden slechts na een lichte aarzeling een beetje vragend verwonderd uit dorst spreken .... was het mogelijk, dat dit eenigszins zonderling woord in het document geschreven stond ? — in dergelijke .... eh . . . . hartskwestie's niet de minste pressie uitoefenen. Als Stance uw . . . eh . . . gevoel. . . beantwoorden kan . . . wel. . . ik heb geen bezwaar. — Wanneer de contra's zwaarder dan de pro's gewogen hadden, zou hij het niet in zijn hoofd gehaald hebben de beslissing aan Stance te laten. Dan had hij den huwelijkscandidaat kortweg afgescheept met de mededeeling, dat zijn dochter veel te jong was. En Stance had hij zoo noodig uit logeeren gestuurd. Maar dit was niet zoo kwaad en de heimelijke zorg, die Stance hem baarde, was oorzaak, dat hij haar wel graag getrouwd zou zien. Ze was niet overmoedig. Ze zou zich aanpassen, wanneer men slechts den vorm boetseerde, waarin ze zich te voegen had. Een huwelijk .... een vorm .... en de uitkomst van een rekensom. Wel, wat zou een verstandig en zakelijk man er anders in kunnen zien? Gerard Berkhof realiseerde met eenige moeite, dat hij bereikt had, wat hij wenschte .... de toestemming van den vader. Hij vóelde zich volmaakt verslagen. — Dus — bracht hij tenslotte uit, — dus mag ik hopen? — — Tja — zei notaris Marens lakoniek, — tja, hópen. .. welzeker. — Stance zal hem niet nemen, peinsde hij. Een kwast en vervelend, deze huwelijkscandidaat. Toen de massale deur van het notarishuis zwaar achter Gerard Berkhof was dichtgevallen .... toen hij eenigszins overhaast de treden van de hardsteenen stoep was afgedaald en in de, als een steeg zoo nauwe, sombere straat stond, waar de plechtige heerenhuizen elkaar enkel maar getroffen schenen te hebben voor een heimelijke samenzwering .... toen had hij eenige moeite de stukken van zichzelf weer aaneen te passen tot den vlotten, zelfbewusten Mr. G. Berkhof. Het gelukte hem niet heelemaal voor hij het concilie dezer oude patriciërshuizen, die op dezelfde subtiele manier als de oude notaris Marens den spot met hem schenen te drijven, was ontloopen. Hij ademde op, toen de bedrijvigheid van het plein rond de kerk hem weer gemeenzaam opnam. Een duivenzwerm paradeerde wiegend voor zijn voeten. Hij joeg ze op met een bruusk gebaar. Het verlichtte hem dit te kunnen doen. Klapwiekend vlogen ze weg. Hij groette een cliënt en het jonge vrouwtje van den ouden gymnasium-rector. Het klokkenspel tinkelde luchtig het half uur. Gerard Berkhof spoedde zich naar de sociëteit. Hij had behoefte aan een borrel en — hoewel het nooit in hem opgekomen zou zijn het aldus te formuleeren — aan het verkwikkende gezelschap van aangename charlatans, die voor hem, den super-charlatan, nimmer mysterieus en verwarrend konden zijn. * * * Misschien zou Stance tenslotte wel langs de groote figuur van Gerard Berkhof heen zijn geglipt, om haar eigen verte te zoeken, als niet het ijs gekomen was. Tot dan had ze zijn vloeiende, zijde-zachte zinnen, zijn hulde, zijn attenties, genomen als iets, dat tegelijk mal en even prettig was, maar dat haar toch eigenlijk niet raakte .... dat evenals haar heele leven .... evenals de boeken, die ze voor tijdverdrijf wel las „niet waar" was. Nooit had een enkel woord van Gerard Berkhof de snaren doen trillen, waarop haar tastend, droomerig verlangen was afgestemd. Nooit openden zijn woorden een verte, die reikte tot het Parijs, waarheen oom Emile was gevlucht met een vrouw, die man en kinderen had verlaten, omdat ze hem liefhad. Nooit openden Gerard Berkhofs woorden een wijder wereld. Ze maakten alleen de enge wereld, die haar omsloot, een beetje minder star. Ze brachten iets van variatie, al was het soms niet anders dan de variatie van een geprikkelde ergernis. Och, en het was toch niet anders dan een verhaaltje .... deze liefde die Gerard Berkhof in zoo fraaie woorden wist te hullen .... een verhaaltje, dat je soms amuseerde en dan weer verveelde, al naar je stemming, maar waar je toch tenslotte ironisch om lachte. Toch eigenlijk een mal verhaaltje. Toen kwam het ijs. Stance vond in het rhythme van het rijden een lichtheid .... een overmoed, die haar anders in het geheel niet eigen was. Het scheen wel, of ze de stimulance van een sneller beweging .... een feller zon .... behoefde, om uit een diepen droom, die bijna een verdooving was, tot de werkelijkheid van het leven te ontwaken. Het werd, ongedacht na Januari, nog een lange en strenge winter. Niet alleen de uiterwaarden, ook de diepere stadsgrachten en de rechte vaarten, die zoo doelbewust het land indrongen, vroren dicht. De kleine menschfiguurtjes zwermden over de ijsbanen, alsof een reuzenhand ze had uitgestrooid. Hoe verder je van de stad afkwam, hoe schraler het zaaisel leek opgekomen. Stance reed in haar astrakan manteltje, de kleine astrakan muts op het donker haar, de handen in de ronde astrakan mof. Ze reed als een vogel, die de luchten doorklieft, licht en snel. Het rijden was haar een bevrijding, een eindelijk voorwaarts kunnen gaan na lang gebonden zijn. Ze genoot de snelheid. Haar bleek gezichtje kleurde zich zacht rood. Ze zag er uit, of ze in vlam stond. Haar oogen vlamden. Het roode hart van haar openspringenden mond vlamde. Een kleine vlammende vrouw in de witte bevrorenheid der winterlanden, voortsnellend op lichte voeten naar den verren horizon, waar een nieuwe vreugde wenkte .... een naamlooze vreugde .... toch misschien de vreugde te leven ? Graag liet ze zich op een verren tocht, de laatste van een lange rij, wiegen op dit gevoel van blijde verwachting. In die eerste dagen van vervoerende vrijheid, waarin haar zwakke levensliefde plotseling koortsachtig fel opgloeide, legde ze maar met tegenzin haar witwollen handschoenhandjes in de ruige, grijze van Mr. Berkhof. Liefst reed ze alleen. Liefst zou ze heel alleen steeds verder zijn gereden tot waar de landen wijd en eenzaam open lagen aan weerszijden van de donkere, gladde ijsbaan. Altijd ontlokte het haar een zucht, als er gekeerd moest worden. Als dan het silhouet van de stad ■ zich weer stelde tusschen haar en de oneindigheid, als ze weer de torens zwart zag staan tegen den hemel .... de stoere „peperbus" .... de ranke tweelingspits van de Bergkerk, die als een vorm geworden weifeling was .... dan voelde ze zich ineens weer treurig en zeer moe. Dan was ze ook wel blij met den stevigen steun, dien Gerard Berkhof maar al te bereid was haar te geven. En op een avond was het toen gebeurd, op een strak kouden Januari-avond, waarop ze zeer laat huiswaarts keerden van een verren tocht.... maar het licht wijlde al lang en een kleine, hooge maan begon haar sluierig schijnsel over de besneeuwde landen te werpen. Ze waren gegaan met meneer de Bie en meneer Jansonius al in den morgen .... een blij, rumoerig troepje jongelui. Nu was zij .... Stance .... die den heelen dag tot de onvermoeibaren had gehoord, de laatste met Gerard Berkhof. Ze leunde wat zwaar op zijn arm, een beetje moedeloos .... een beetje treurig, omdat ook van dezen lichten dag het einde nu al weer gekomen was. Ze voelde den stevigen steun van zijn arm als iets wel prettigs. En het schuil gaan van haar kleine, witte hand in zijn groote, grijze gaf haar plotseling een gevoel van veilig en beschermd te zijn. Rhythmisch klonk het krassen van hun schaatsen op het harde ijs. Ze sloot even haar oogen. Zoo, al rijdende, zou ze slapen kunnen gaan, dacht ze. Zijn hand omvatte de hare nog iets beschermender, hij trok haar iets meer naar zich toe.... kris-kras .... kris-kras .... de schaatsen .... en toen, onvatbaar als de overgang van waken in slapen, de overgang naar het niet meer weten van haar en hem. Alsof ze in zich een handeltje verzette en ze was niet meer Stance Marens en hij was niet meer Mr. Gerard Berkhof. Ze was nog slechts vrouw .... kleine vrouw. . . . en hij was hoog boven haar de groote, sterke man en alle bedenkingen vielen weg .... er was alleen nog de zaligheid van de overgave .... van het klein en afhankelijk zijn. Een golf van warmte doorstroomde Stance. Ze had zich willen laten bedelven nu door dat groote, onpersoonlijke manwezen boven haar. Kris-kras .... de schaatsen .... niet spreken nu ... . enkel voelen .... hoe goed het was .... Zoo was het teruggekomen .... vele namiddagen .... als de schemering viel over de ijsbaan .... en de menschfiguurtjes ver en schimmig begonnen te lijken .... en het rhythmisch kris-kras der schaatsen oppermachtig. Nu had ze wel het samenrijden met Gerard Berkhof gewenscht, nu had ze bewust in zich dat handeltje verzet, waardoor ze als het ware hun beider persoonlijkheid uitschakelde. Kris-kras .... der schaatsen .... een kleine vrouw.... een groote man .... en anders niets .... je wiegde als in de groene boomkruin .... Als Gerard Berkhof dan zijn woorden had doen vallen in de diepte van haar verzonkenheid .... woorden als ronde, gladgeslepen kiezelsteenen in een diepen put geworpen, dan was ze opgeschokt en had fel en bits „Stil toch" gezegd. En hij had weldra begrepen, dat niet zijn spreken, maar zijn zwijgen haar winnen kon. Zoo hadden ze zwijgend gereden.... een groote man .... een kleine vrouw .... en anders niets Den laatsten ijsmiddag — ze reden door blauwig blinkende waterplassen, waaronder het weeke ijs te deinen scheen — had hij haar ten huwelijk gevraagd. Hij wist zijn oogenblik te kiezen. Ze voelde zich angstig en beklemd, dat de gansche blijde verwachting op niets anders was uitgeloopen dan op terugkeeren naar wat altijd geweest was. Het was verlokkend den kleinen troost te aanvaarden van tenminste iets nieuws. Bijna had ze „ja" gezegd. Toen, in plotselingen schrik voor wat ze ging beginnen, vroeg ze een week bedenktijd. Hij liet zich niet zien gedurende die week. Het huis, klam en vochtig in deze dagen van waterkouden dooi, stond om haar als een kille, groene poel, waarin ze dieper en dieper dreigde weg te zinken. Oma, met de meedoogenlooze energie van hen in wie hart en zenuwen verdord zijn, begon van de voorjaarsschoonmaak te spreken. Stance voelde zich bij de enkele gedachte aan de lucht van zeep en kalk en vochtig hout bijkans misselijk worden. Een onontkoombare dwang scheen haar terug te werpen in dit „niet ware" leven als in de armen van een doodsvijand. Met vele kille De Blauwe Horizon 4 armen klemde het zich om haar heen als een polyp. Ze miste de ruimte .... het rhythme .... het kris-kras der schaatsen, waarop ze weg kon glijden naar de rust van onpersoonlijkheid. Ze miste het levende leven der anderen, dat zich haar toewendde, zoodra ze niet meer Stance Marens was. Haar eigen droomen, die haar vroeger met een goudigen schemer omsponnen hadden, trokken zich schuw van haar terug als vervreemde kinderen van een lang afwezige moeder. Ook zij zelf kende deze kinderen niet meer. Hoe wonderlijk keken ze haar aan ! Welke vreemde oogen hadden ze ! Waren ze niets dan oogen en geen lichaam? Moest ze bang zijn voor haar eigen kinderen? Had ze werkelijk eens het plan gehad zich op weg te begeven naar dien verren, blauwen horizon? Zoo heelemaal alleen? En wat had ze eigenlijk gemeend er te zullen vinden? Zelfs als je pijlsnel op gladde ijzers voort kon glijden, zelfs als de breede ijsbanen voor je openlagen, die zoo doelbewust het land indrongen, rechtstreeks naar den verren horizon, zelfs dan nog moest je altijd aan het einde van den dag terugkeeren. En tenslotte kwam je toch weer uit in dezen, groen, killen poel, waarin alle ware leven langzaam sterven moest en alleen dit benauwend schijnleven mogelijk bleef. De liefde van Gerard Berkhof, deze onware liefde van mooie boekenwoorden, had haar eerst volkomen kernloos geschenen. Nu bleek ze, geheel onafhankelijk van woorden, dit beetje nabije warmte te kunnen geven. Gerard Berkhof was tegelijk het vijandige .... hinderlijke, dat stond tusschen haar en de wijder wereld van haar verlangen en het vertroostende, dat de enge wereld, die haar gevangen hield een beetje vriendelijker maakte ... . een beetje minder strak. Hij was tegelijk het groote kwaad en het kleine goed. Ze had niet den moed en niet het vertrouwen, datgene af te wijzen, wat het oogenblik veraangenamen kon. Ze had niet den moed nu ver te zien. Hij belette het haar immers ook. En diep in haar lag het ongeloof aan de waarheid, de belangrijkheid, de werkelijkheid van dit leven buiten het hart der dingen. Niets kwam er veel op aan, zoolang je dit voorloopig leven leefde. Zoo kon het gebeuren, dat ze „ja" zei, toen Mr. Gerard Berkhof na een week haar antwoord kwam vragen. Ze accepteerde niet hem, maar het manwezen, dat in de verstijvende kilte rondom een beetje koestering en warmte beloofde. Ze was de eerste van haar klasgenooten, die zich verloofde en Jetje benijdde haar zeer deze primeur. HOOFDSTUK 4. Stance ziet om naar den sleep van haar satijnen bruidsjapon, waarover het ongewis licht van een buiïgen herfstmorgen valt. De sleep is lang en glinstert koel. Ze moet aan wintersch maanlicht denken .... maan over sneeuw in een kouden winternacht.... en eensklaps .... kris-kras .... de schaatsen .... Dat is heel lang geleden. Het is heel lang geleden, dat ze in zich dezen overmoed .... deze blijheid van te leven voelde. Zoo lang is het geleden, dat het haar vreemd voorkomt, dat zij zelf het is geweest, die dat gevoeld heeft. Er is gefrutsel van vrouwen om haar heen. Madame Duval, de modiste, die op den grond knielt en tante Adeline uit Arnhem, dikke tante Adeline, wier rustelooze bedrijvigheid haar zijden kleeren in een voortdurend zacht frou-frou bewegen doet. In de kamer naastaan kleeden zich Jetje en nicht Line uit Den Haag, de bruidsmeisjes. Ze hoort hun overhooge, nerveuze stemmen. Het is niet noodig, dat zij praat. Het is gelukkig volstrekt niet noodig, dat zij praat. Men is te zeer in beslag genomen door de bruiloft, om er acht op te slaan, als de bruid wat zwijgzaam is. Vandaag trouwt ze. Het is moeilijk te weten, wat droom en wat waarheid is. Je kunt werkelijk trouwen met een satijnen japon en een langen sleep, die denken doet aan wintersch maanlicht en een sluier en oranjebloesem en het stadhuis en de kerk en een heele bruiloftspartij .... je kunt zoo werkelijk mogelijk trouwen en het kan een droom zijn. En je kunt in je droom trouwen, zonder iets, zelfs zonder bruidegom en het kan zeer werkelijk zijn. In Stance' leven loopen immer droom en werkelijkheid dooreen en ze vindt het moeilijk een scheidingslijn te trekken. Dit is haar trouwdag. Gisteren, toen ze voor het laatst in haar eigen bed in haar eigen kamertje slapen zou gaan, is tante Adeline gekomen, in opdracht van Oma zeker, en heeft haar gesproken over het huwelijk en de plichten der vrouw. Zeer verward en zeer duister heeft ze hiervan gesproken. En Stance, een beetje malicieus, heeft haar niet geholpen door gulhartig te bekennen, dat ze aangaande de plichten der vrouw in het huwelijk al wel eenigszins op de hoogte was. Ze heeft alleen maar zoo'n beetje vragend-verwonderd „O ja tante?" gezegd en tante Adeline is steeds rooder en verwarder geworden en heeft in ontsteltenis gekeken naar het smalle meisjesgezicht met de twee lange, donkere vlechten en iets gemompeld van „dat de liefde alles goed maakte en dat Stance maar niet zenuwachtig moest zijn en dat het heusch wel wende . . . Stance is niet zenuwachtig. Ze zou het bijna liever wel zijn. Waarom kan ze maar niet wakker worden? Het is vreemd. Waarom zijn alle andere menschen zoo helder wakker? Waarom willen ze dit wel en dat niet met verbijsterende heftigheid? Waarom kan het haar allemaal zoo weinig schelen? Ze zou zich hierover niet bekommeren, zooals ze zich al deze maanden, dat ze met Gerard Berkhof verloofd is geweest, niet heeft bekommerd om haar gelaten afwezigheid, als ze niet nu ... . juist nu op haar trouwdag .... een begin van wakker worden speurde. Iets levends .... een interesse, dat in haar te gloren begint. Heeft de herfststorm het aangeblazen misschien? — Beeldig —, zegt tante Adeline. — Draai eens rond, Stance, — En Stance draait langzaam rond, zooals ze dat ontelbare malen gedaan heeft den laatsten tijd onder den keurenden blik van kritische vrouwenoogen. Een zwijgen valt, als het kleine modistetje met geheven armen den langen, kanten bruidssluier aandraagt.... het familiestuk. Stance voelt weer het vluchtig bewegen van haar even harde handen over haar gezicht en hals en schouders. Ik ken van deze vrouw met wie ik toch uren samen was, alleen de handen, denkt ze. Hoe gek ! Verder heb ik heelemaal niet op haar gelet, maar haar handen.... de manier, waarop ze je beroeren, zoo zakelijk en doelbewust.... zou ik na jaren nog herkennen. Nu is de sluier om haar heen als een blanke nevel. Daarbinnen is ze heel alleen in haar eigen wereld, zeer ver van alle anderen. Jetje komt binnen met nicht Line. Madame Duval werpt een snellen blik langs haar japonnen. Er mankeert niets aan, behalve dat nicht Line zoo stokkerig, onelegant mager is, dat elke japon als een zak om haar heen valt. — Nicht Caroline is 29 —, heeft Oma gezegd. — Het is beter haar te vragen dan een van de jongere nichtjes. Misschien is het voor haar nog een kans. — Nog een kans .... als Stance nu nicht Line ziet, moet ze altijd aan deze woorden denken. Nog een kans .... wat afschuwelijke woorden worden er toch zoo maar achteloos gezegd. — Nog een kans .... als we eens ruilden —, flitst het door haar heen. — Als ik haar eens vroeg, of zij de bruid wou zijn. Mij kan het immers toch niets schelen. Nu ja, dat is maar een dwaze gedachte natuurlijk. Zooiets kan niet. — En toch, maakt deze gedachte niet haar heele huwelijk onwaar? Wat trouwt er nu eigenlijk met Gerard Berkhof? Een satijnen japon met een sleep als maanlicht in een winternacht, een kanten sluier — het familiestuk, door vele bruiden voor haar al reeds gedragen — en daarin .... niets .... een ding .... een pop. Waar ben ik toch? denkt ze. Het is toch noodig, dat ik er bij ben, als ik trouw? Het is hetzelfde angstige gevoel, dat je in droomen wel bevangen kan, dat iets .... het een of ander .... dringend ingrijpen noodig maakt.... want dat anders .... Je weet nooit, wat anders .... alleen dat het iets catastrophaals zal zijn, dan tot eiken prijs verhinderd moet worden. Een windvlaag doet de ruiten rammelen. Een geel blad blijft kleven tegen het natte glas. Eensklaps, als een niet te bedwingen slecht humeur, rikketikken de hagelsteenen tegen de vensters. — Mon dieu —, zegt de kleine madame Duval, — quel temps ! — en kijkt een beetje bedenkelijk naar de stille bruid in haar blanken tooi. * * * De paarden steigeren voor de bruidskoets. Door de nauwe straat gieren rukwinden. De bruid moet een gunstig oogenblik afwachten, om haastig de hardsteenen stoep af te dalen en in het rijtuig te glippen. De bruigom heeft zorg over zijn hoogen hoed. Oma is doodelijk angstig, dat de heele bruidsstoet op hol zal slaan. Het volk, dat uit stegen en sloppen is toegestroomd, om de deftige trouwpartij te zien, staat kleumsch op een hoopje gedrongen. De vrouwen schuilen weg in haar zwart-wollen omslagdoeken en wie geen doek heeft, houdt de handen onder de schort. Alleen de kinderen schieten opgewonden, met schril geschreeuw, tusschen de rijtuigen door. De koetsiers slaan naar hen met hun bebloemde zweepen. Ook de paarden dragen bloemen, zelfs de dikke Bruin, die op Oma's aandringen mee van de partij heeft moeten zijn, hoewel hij in geen enkel opzicht decoratief mag heeten. Een vluchtig glimlachje speelt om Stance' lippen, als ze Bruin zoo in de bloemen ziet. Telkens herinnert ze zich met een schok, dat zij het is, die trouwt. Gerard Berkhof heeft het gevoel, of de groote, donkere heerenhuizen.... de oude samenzweerders .... die strak en onbeweeglijk de bruidsstoet zien passeeren, onmiddellijk hun subtiel lachje glimlachen, zoodra deze voorbij is. Hij heeft in deze straat.... in dit huis in deze familie . . . altijd het ontzenuwend gevoel vaneen subtiel lachje in zijn rug .... een lachje, dat automatisch verschijnt, zoodra hij gepasseerd is. En overal, waar de stoet voorbij komt, zelfs daar, waar in het geheel geen boomen staan, liggen de gele bladeren, verregend, armzalig, gekleefd aan de natte straatsteenen. Het eerste gevoel, dat dien dag de nevelen doordringt, die Stance van de buitenwereld isoleeren, is medelijden met de weerloosheid van deze bladeren. Even trekt het schrijnend aan haar hart. En dan weer vindt ze zich terug in het droomgelijke, obstinate zoeken naar zichzelf. — Waar ben ik? Het is noodig, dat ik er bij ben. Hoe is het mogelijk, dat ik denken kan : Laten we ruilen, nicht Line en ik. Mij kan het immers niet schelen? Hoe is het mogelijk, dat ik zoo'n gedachte, die toch zeker afschuwelijk is voor een bruid, kan denken en dat het me niet eens ongelukkig maakt ? Het is verontrustend, dat deze gedachte me niet verontrust. Ik moet me vinden. Ik moet er bij zijn. Het is noodig, dat je er bij bent, als je trouwt. — De burgemeesterlijke toespraak op het stadhuis — ach, de burgemeester is immers maar oom Altena .... hoe kun je nu beseffen, dat het meenens is en ón-hérróe-pé-lijk, als de goedmoedige oom Altena een goedmoedig toespraakje tegen je houdt? — de preek van den dominee ... de zware orgelklankgolven . . . tranen en omhelzingen van vrienden en familieleden in de consistoriekamer .... het gaat alles over haar heen als een holle, ongevaarlijke donder. Ze doet automatisch datgene, wat men verwacht, dat ze doen zal. En tusschen haar en de buitenwereld is de kanten bruidssluier. Alleen achter deze blanke sluierwanden, kan ze niet aflaten van het droomgelijke, obstinate zoeken naar zichzelf. * * * Ze zit aan bij het dejeuner. De donder rommelt na in de speeches van ooms en neven. Slechts even ontwaakt ze, als de droge stem van Papa gevoelvolle woorden begint te spreken. — Onze lieve dochter, die we noode zullen missen .... het.... eh ... . zonnestraaltje in ons huis .... — Zonnestraaltje? denkt Stance. Dan deden ze de jalouzieën neer. Waarom doet Papa zoo? Nu ja, het hoort er bij. Hij is de vader van de bruid. Hoe mal ! Notaris Marens' stem pikt de ongewende woorden argwanend op, als waren het min of meer suspecte voorwerpen, hem toegevallen van een vreemde planeet. De bruidegom, knap, forsch, correct en naar behooren ontroerd, heeft tamelijk veel gedronken. Niet té veel. Beware ! Maar tamelijk veel. Genoeg om het gevoel van gêne, dat dit huis met zijn steelschen glimlach achter iemands rug hem altijd geeft, te overwinnen. Genoeg om welsprekend en lyrisch en ontroerd te durven zijn, zelfs in tegenwoordigheid van zijn schoonvader. Stil zit Stance in het glanzend wit van haar satijnen bruidsjapon en heft haar glas, wanneer na een speech de gasten komen, om met haar te klinken. Telkens als de glazen aanstooten, is er de zingende toon van het kristal. Een reine toon, die van ver schijnt te komen en naar ver schijnt te gaan. Telkens als deze toon opklinkt, wekt hij in Stance een vreemd en vaag herkennen. Ze kan het niet thuis brengen. Waar en wanneer is dit meer geweest? Neen, niet de klank, maar de klaarte. Eens heb ik het geweten, denkt ze. Eens heb ik heel helder en ver kunnen zien. Er was niets tusschen mij en de oneindigheid. Maar ik ben het vergeten .... ik weet niet meer .... ik ben er niet meer. Is het nog noodig, dat ik mezelf ga vinden? Ik ben nu getrouwd. Ik zou blij moeten zijn of treurig of bang. Hoe komt het toch, dat ik zoo moeilijk wakker kan worden tot dit leven? Heeft God me een slaapdrank ingegeven? Wat een rare gedachte ! Er zijn toch wel oogenblikken geweest, dat ik heelemaal wakker was .... dat ik voelde .... vreugde of pijn of angst. Eens zag ik een oranje lijsterbes tegen het diep blauw van de lucht. Dat was toen vreugde. Nu kan ik het niet meer begrijpen. Eens .... een enkel oogenblik .... heb ik een heel hel licht gezien. Dat was, toen ik zoo lang gekeken had naar het portret van oom Emile. Ik wist toen : zoo is liefde .... het matelooze, dat reikt tot den blauwen horizon. Ik weet het nu niet meer. Eens was er een kille, groene poel rondom me en ik was radeloos bang daarin weg te zullen zinken. Waarom was ik toch zoo bang? Nu ik niet meer voelen kan hoe vreugde is, ben ik ook voor niets meer bang. Ik weet het allemaal niet meer. Nu ben ik getrouwd. Eigenlijk kan me niets meer gebeuren. Misschien alleen nog, dat ik weer wakker word. Is het treurig .... als je wakker bent? Dat heb ik toen ook gevraagd .... aan het portret van oom Emile. * * * In de groote logeerkamer is Stance met Jetje en nicht Line, om haar bruidsjapon te verwisselen voor een reiscostuum. — Zwaar is zoo'n jurk — zegt Jetje en houdt de satijnen japon met beide handen omhoog. Het is tegelijk een coquet probeeren, hoe de blanke bruidstooi haar zou staan. Ze kijkt langs zich neer en dan snel in den spiegel, om het effect te bewonderen. — Voel eens — zegt ze tegen nicht Line. Die pakt de jurk aan of ze er angst voor heeft en houdt haar ver van zich af. — Ja —, zegt ze kort en wendt zich dan af, om de jurk op het breede bed uit te spreiden. Stance staat voor het raam. Boven haar zijden onderrok draagt ze het mooie, vierkant uitgesneden onderlijfje met de pofmouwtjes en de fijne, breede kanten. Dezelfde kanten heeft ze aan haar hemd en aan haar broek en aan de mooie nachtpon. Bij de nachtpon zijn er zelfs rose linten doorgeregen. Als je getrouwd bent, heb je dat allemaal zoo mooi, omdat een man het ziet. Hij ziet je heelemaal. Is dat akelig? Of prettig? Nu ja, het is immers niet echt. Eens heb je dit gedroomd. Toen was er ook een man .... die je zoo zag heelemaal. Dat was veel echter. Dagenlang heeft het je warm doorgloeid als een schuldig, maar kostbaar geheim. Nu is het niets .... niet akelig en niet prettig. Je bent er immers zelf niet bij. Ze is Jetje en nicht Line bijna vergeten. Ze heeft haar neus tegen de vitrages gedrukt en daar doorheen ziet ze nu, even versluierd, het herfstlandschap, waar juist een waterig zonneschijnsel als een betraande glimlach overheen glijdt. Deze kamer is aan den achterkant van het huis evenals de zolderkamer, maar ze ligt zoo veel lager dat je hier de wereld niet wijd kunt zien. Je kijkt niet over de hooge boomen van De Worp heen, maar nauwelijks over de muren en schuttingen van de zomer tuinen in De Hoven. Er is geen horizon. Je ziet de kade met de verslagen gele bladeren en steeds nog vallen er meer en ze vallen alleen om te sterven. Je ziet de schepen, die aan de kade gemeerd liggen onmachtig rukken aan hun kettingen. En eensklaps heb je het dan hardop gezegd. — De kettingen breken toch niet. — — Wat? — vraagt nicht Line met het schichtige, dat in al haar doen ligt, of ze altijd bang is op iets verbodens betrapt te worden. — Wat bedoel je, Stance ? — Stance wendt zich om naar de kamer. Ze glimlacht het vage, leege lachje, waarmee ze al deze maanden de buitenwereld op een afstand gehouden heeft. — Ach niets —, zegt ze, — dat de kettingen van de schepen toch nooit breken. — — Nee —, antwoordt nicht Line, — gelukkig niet. Trek je jurk nu aan, Stance. Het wordt tijd. — En dan heeft Jetje, die al een paar maal introduceerend gesnuft heeft, haar armen om Stance' hals geslagen en snikt hartbrekend. Waarom huilt zij, denkt Stance. Nu ja, het hoort er ook bij. Ze kan deze aandoenlijkheid met den besten wil ter wereld niet terug geven. — Kom —, zegt ze, — het is immers niet treurig. — — Het wordt nooit meer als vroeger. — snikt Jetje, maar haar tranenvloed is even snel voorbij als overvloedig. Ze glimlacht al weer. Nee, het is niet treurig. Ze bet haar blank, gevuld gezichtje met een natte spons. Tenslotte is zoo'n huwelijksdag emotionneerend vindt Jetje. En de jonge Hovingh van Hovingh en Koldewijn in granen, Gerards Berkhofs vriend en getuige en Jetjes tafelheer tijdens het dejeuner, deed zoo onstuimig verliefd, dat je ieder oogenblik verwachtte, dat hij met een aanzoek zou komen. Het was begrijpelijk, dat een dusdanige spanning ontlading zocht in een huilbui. De Hovinghs waren een heel goede familie en rijk en Willem Hovingh zou een prachtige partij zijn voor Jetje de Bie, wier vader toch maar wiskundeleeraar aan de Hoogere Burgerschool was. Ineens is het Jetje nu, die dringt tot meer spoed. Met nerveuze vingers haakt ze Stance' japon van achteren dicht. Lang en ouder dan anders lijkt Stance in haar donkergroen reistoilet. Voor den spiegel zet ze het nieuwe, donkergroene hoedje met de afhangende struisveer op haar zware vlechten. Het geeft haar iets mondains en wereldsch, dat Jetje zeer imponeert. Ze is mooi, denkt Jetje. Mooier dan ik. Nee, ik ben mooier. Ze is raar. Raar. Jetje weet geen ander woord, om het disharmonische uit te drukken tusschen het modieuze, coquette hoedje en de deelnaamlooze, afwezige oogen, die zelfs dat allerbelangrijkste ter wereld .... het eigen spiegelbeeld .... zonder interesse schijnen te bezien. HOOFDSTUK 5. Een gevoel van kilte doet Stance ontwaken. Tegelijk weet ze, dat ze zich al een heelen tijd zoo onbehaaglijk koud heeft gevoeld. Ze zou het willen ontwijken, dit wakker worden, maar het is onverbiddelijk. Traag, alsof ze bezwaard waren met lasten van tegenzin, gaan haar oogleden omhoog. Met verwondering vindt ze een vreemde kamer om zich heen, waarin een vreemde lucht hangt. Een lucht in ieder geval, die ze nu al verscheiden morgens bij het wakker worden niet geroken heeft. Een lucht als een nare droom .... meubelwas en zeepsop, schoon en tegelijk een beetje muf. O ja, nu weet ze het al weer .... de lucht van een kamer, die pas een goede beurt heeft gehad. Nu ze dezen geur geplaatst heeft in haar herinnering, weet ze ook meteen, waar ze is. Dit is de slaapkamer van hun nieuwe huis. Omzichtig maakt ze in het echtelijk bed een halven draai om. Ze ligt nu met haar gezicht naar het raam, met haar rug naar den slapenden man. Ze merkt, dat hij de dekens naar zich toe heeft getrokken. Daarom is ze zoo koud geworden. Met kleine, behoedzame rukjes tracht ze een gedeelte van het dek terug te krijgen. Ze schuift niet dichter naar den slapenden manberg toe, al belooft die ook warmte. Eerder vergroot ze den afstand tusschen hem en haar nog een beetje. Ze trekt haar knieën op, tot ze nog maar een klein hoopje mensch is met een koud rood neuspuntje en twee donkere vlechten met roode strikjes aan de einden. Al haar bewegingen zijn uiterst omzichtig, erop berekend den manberg niet te wekken. Ze kijkt naar hem over haar schouder. Het is een wonderlijke blik, waarmee ze hem beziet; bijna medelijden, bijna minachting, bijna afschuw. Naar niet één mensch heeft ze vroeger ooit zoo gekeken. Er is ook nooit een mensch geweest, die zich zoo heeft prijs gegeven voor haar. De drie gevoelens strijden om den voorrang .... medelijden.... minachting.... afschuw . . . .; niet een van de drie is sterker dan de anderen. Ze maken haar blik troebel, versluierd, onklaar . . . medelijden, minachting, afschuw. Ze hangen in haar oogen als zware flarden van mist op een windloozen dag. Deze man .... haar man .... de man, met wien ze getrouwd is. Dat een man met zoo'n schaamtelooze openhartigheid te voorschijn kan treden uit de beschuttende verhullingen van veinzerij .... in den nacht. Dat hij het eensklaps niet meer noodig vindt zichzelf te verbergen .... dit poover zelf.... in den nacht! Men zou toch deze praktijk der liefde met eenige reserve kunnen beoefenen? Zoo heeft ze het zich voorgesteld .... een hoffelijk ceremonieel. Men hoefde De Blauwe Horizon 5 toch zoo klakkeloos niet zijn naakte begeerte te toonen? Het was, alsof iemand plotseling met zijn handen zou zijn beginnen te eten. Het was, alsof iemand, die je altijd met een pruik had gezien, die eensklaps af zou zetten. De reserve, die ze voelde als een noodzakelijkheid in haar verkeer met menschen was plotseling weggevallen. Een gemeenzaamheid, waarvan ze huiverend terugschrok, was ervoor in de plaats getreden. Niet de begeerte zelf — niet het enkele feit van het eten met de handen of het afzetten der pruik — had haar zoozeer ontdaan, maar dat het Gerard Berkhof was .... de zijzachte, overhoffelijke, die hiertoe in staat bleek. — Het moest zoo beschamend zijn voor hem —, had ze gedacht, — den volgenden dag. Maar den volgenden dag had hij, naar het scheen zonder de minste gêne, weer overgeschakeld naar den salon-Gerard Berkhof. En zoo bestonden ze naast elkaar, de dagelijksche en de nachtelijke Mr. Berkhof en ze schenen, zooals het het bijbelwoord aan de linker- en de rechterhand gebiedt, van elkaar niet te weten, wat ze deden. Straks zou de dagelijksche Gerard Berkhof ontwaken en zelfs de gewoonste woorden, die hij sprak met zijn aangebeden vrouw, zou hij een intonatie van uitgelezen hoffelijkheid weten te geven. En in den nacht zag ze dan de andere Gerard Berkhof, een wezen als een gulzige, hulpelooze zuigeling, heelemaal in de macht van zijn begeeren, dat geen plaats liet voor eenig ander ge- voel, niet voor liefde of teederheid .... dat alle aangeleerde beschaving geheel en al verdrong. De groote Mr. Berkhof. ... de gewichtige .... de „coming man" . . in den nacht zoo klein. En zij, die hiervan wist. Medelijden .... minachting .... afschuw, ze hangen in haar oogen als zware flarden van mist op een windloozen dag. Ze wendt zich af van den slapenden man en nestelt zich in haar eigen klein plekje warmte. — Hoe laat zou het zijn? Nog niet laat. Het is nog zoo donker. Ze zal hier het klokkenspel wel kunnen hooren, zooals ze het vroeger hoorde, thuis. Gisterenavond was ze te moe om erop te letten. Door het openkierend gordijn ziet ze de matte dofheid van bevroren ramen. — Ach ! Bloemen op de ramen. Zeker heeft het hard gevroren. Het voelt, of het heel erg koud is. Ieder stukje lichaam, dat ze buiten het dekennest waagt, verkilt onmiddellijk in de ijzige lucht. Bloemen op de ramen! En ineens een kleine, koesterende gedachte, die haar behaaglijk als een poes bij het vuur ineen doet rollen. — Straks zal ze Gerard eerst op laten staan .... ze zal zeggen, dat ze moe is ... . dat ze hoofdpijn heeft desnoods, al zou Oma het schandelijk noemen .... en dan, als hij weg is van de slaapkamer, zal ze Antje een ketel warm water laten brengen. En ze zal zich niet met het ijskoude, misschien wel bevroren water uit de lampetkan wasschen, maar lekker met het warme. Dat kan, nu ze getrouwd is. — Deze gedachte is als een zachte wellustige streeling. Ze laat er zich door koesteren als door de warmte van het dekennest. Even is er niet anders f dan deze goedheid. Zoo heeft ze op haar huwelijksreis „des confitures" besteld. En ze heeft de zoete vruchtjes in hun suikerstroop gegeten bij de knapperige Fransche broodjes en ook wel zoomaar zonder brood. Nu eindelijk eens „des confitures" zooveel ze wou. Tegen het einde van de reis is ze weliswaar iets minder dol op de zoete confitures geweest, maar ze heeft dan toch voor eenmaal „de overdaad" gekend. Dat was ook iets. Het carillon begint te spelen. Het is, of zelfs de melodie bevroren is, denkt ze. Verbrokkeld, noot voor noot, rolt ze aan. Helder en hard, of iedere toon een knikker van ijs was, die tegen het vensterglas geworpen werd. Ze telt aandachtig de slagen. Zeven. Zeven uur dus, want dit was heelslag. Om halfacht moet Gerard op. Nog een half uur heeft ze voor zich zelf. Als hij nu maar niet wakker wordt! De zware, altijd wat loome leden, sluiten zich over de donkere oogen. De wimpers trillen even na. Dan liggen ze stil in de schaduwige buiging van de wangen. Ze zien er ontroerend uit, zacht, even omgekruld en op een of andere manier zoo argeloos vertrouwend, zooals ze zich daar hebben neergevleid. Ze slaapt niet.... Stance. Geluidloos en heimelijk komen achter haar gesloten oogleden de droomen aangegleden. Niets dan een enkele trilling van de wimpers verraadt hun aanwezigheid. Ze komen als heel stille en heel vreemde kinderen voorzichtig op hun teenen aangetript. Ze komen als de schuwe reeën in het bosch, als de elfen in een zomernacht. Ze komen .... ze zijn er ... . maar het minste gerucht zou ze schichtig uiteen doen stuiven en ze zouden weg zijn, als waren ze nooit geweest. Zeker heeft Gerard Berkhof zich geen teeder minnaar betoond. Hoewel een man van betrekkelijk vele avonturen .... een veroveraar — hij was dit als het ware aan zijn standing van vlot student.... van wereldling .... verplicht — houdt hij eigenlijk niet van vrouwen. Het liefdesspel interesseert hem maar matig. Hij kent niet de verrukking van een teeder en weerloos vrouwelichaam in zijn armen. Hij kent niet de zaligheid dit zachte, lieflijke eindeloos te streelen met steeds weer nieuwe en vervoerender streelingen. Hij weet niets van het geluk in dat andere lichaam de vlam te doen opgloeien tot het zich vergeet in verlangen. Hij weet alleen de begeerte en de snelle bevrediging van deze begeerte, die kwellend en duldeloos is zoolang ze duurt. Er is een moment geweest, een moment in haar huwelijksnacht, waarop Stance met verbijsterende ontzetting het onheil — Hét Groote Onheil — meer dan levensgroot voor zich heeft zien staan. Iets vormloos, iets zwarts, iets ledigs, dat pure verschrikking was. Een ondeelbaar kort moment van staren in den afgrond en ze is al in een reflex achteruit gesprongen. Niet dit... . niet zien .... niet weten .... ijlings de vlucht van deze werkelijkheid, die onaanvaardbaar is. Deze wilde, ruwe, afgrijselijke man.... niets heeft hij te maken met haar. Stil zijn .... dood zijn .... weg zijn .... Ergens gebeuren deze dingen.... in een vreemde kamer .... in een vreemd hotel. Ze weet, dat ze slapen moet.... slapen .... droomen, want dat in wakker worden het groot gevaar verborgen ligt. Ze weet het. Dit weten ligt in haar verzonken. Ze haalt het nimmer op. Het ligt daar en vanuit de diepte beheerscht het haar leven. Niet anders dan een zeer ruw schema van wat de liefde der zinnen kan zijn heeft Gerard Berkhof haar gegeven. Toch is het niet deze liefde, waar ze voor terugdeinst. Het is zijn liefde .... Gerard Berkhofs liefde, die ze ontvlucht in de donkere veiligheid van den droom. Maar het schema neemt ze mee. Het is ruw, misleidend, onaf. Toch weet ze ermee te werken. Ze weet van liefde . . instinctief. . . . zooals ze weet van sterven. Ze begrijpt den val der gele bladeren en even vanzelfsprekend begrijpt ze, dat liefde .... overgave .... het huis van haar verlangen is. Ze heeft het beseft op hetzelfde, als door een microscoop in al zijn afgrijselijkheid geziene moment, waarop ze wist, dat ze Gerard Berkhofs overweldiging niet dulden kon .... niet deze overleven én wakker zijn. Maar haar heimelijke droomen hebben zich het ruw geschetste schema der liefde toegeëigend. Ze hebben het bijgewerkt. Het is een schoon mozaiek geworden van sierlijke lijnen en kleuren, die terzelfder tijd teeder en hartstochtelijk zijn. Kleuren, die van teederheid tot hartstocht stijgen en van hartstocht in teederheid vervloeien. Achter de gesloten oogleden doemt die andere wereld op. Er is een Parijs. Het is in het geheel niet het Parijs, dat ze op haar huwelijksreis bezocht. Niet eenmaal heeft ze in dat Parijs getracht het andere te vinden. Het is zelfs niet in haar opgekomen, dat het er zou kunnen zijn. In haar droomen is een parelgrijs Parijs. Er zijn hooge huizen, oud en teer van tint, lichter dan de huizen in een Hollandsche stad, en hellende straten met ongelijk plaveisel. Het is als een stad op een berg. Hoe hooger je stijgt, hoe blanker het parelgrijs licht wordt, alsof de glans .... de klaarte bovendreef. Er is een muur van brokkelig verweerde steenen, waar overheen de bloeiende seringetakken hangen .... zware, geurende, lila trossen. Ze hangen zoo laag, dat je ze aan kunt raken met je hand. Soms drijft ook uit den geheimzinnigen tuin, die achter dezen ouden muur is, jasmijngeur aan, zoet en nachtelijk. Een andermaal de zware geur van hyacinten, een breede, trage vloed, waarop je je kunt laten drijven. Misschien is deze tuin een kloostertuin. Misschien ook niet. In ieder geval is in het hart van het parelgrijs Parijs zijn heimelijke bloei. De straten zijn druk en bedrijvig. Er zijn kleine winkeltjes, waarin veel bonte koopwaar ligt uitgestald. In de diepte van deze winkeltjes vlammen gloeiende kleuren op. Er is een overvloed van vruchten : kersen, aardbeien, sinaasappelen, citroenen, olijven, amandelen .... al naar het seizoen. In manden zijn ze buiten gezet en dit geeft je het grappige gevoel, dat de winkels alleen maar winkeltje spélen. Het lijkt veel minder ernstig en degelijk met al die bonte kleurigheid zoo maar buiten in de zon. De vrouwen loopen zonder hoed op straat, zelfs wel op kleine, kleppende muilen. Maar hun haren zijn mooi gekapt en om hun mond ligt een warme glimlach en hun oogen zijn teeder, of er altijd de herinnering aan iets wonderlijk liefs in ligt. In een van de hooge huizen klim je veel trappen op. O nee, je bent niet jezelf. Nooit ben je in dit parelgrijs Parijs Stance Marens. Je bent de andere vrouw, de vreemde, onbekende vrouw, met wie oom Emile gevlucht is. Maar deze vrouw heeft de trekken van Emilie Chartres, zooals je je die herinnert van het wat wazig, meisjesachtig portret. Ze heeft goudblonde krullen en grijze, sterlichte oogen en ze draagt die parelende blijheid in zich, die Oma zoo smadelijk als „overmoed" betitelt. Deze vrouw leeft in het parelgrijs Parijs. Ze is de vrouw van oom Emile en ze is Emilie Chartres en de ziel van deze droomvrouw is Stance' eigen verlangen naar den verren .... den onbereikbaren blauwen horizon, naar het goede leven, waar werkelijkheid en droom als hemel en aarde aan den horizon te zamen zouden vloeien. Stil ligt ze ... . muisstil ligt ze in het echtelijk bed. Alleen trillen soms de donkere wimpers, die zich zoo vertrouwelijk in de buiging van de bleeke wangen hebben gevleid. Haar armen heeft ze om haar eigen lichaam geklemd, stijf, zoodat het pijn doet aan haar borsten. Het even vlijmen van die pijn geeft haar droom de intensiteit van het zeer werkelijke. De andere vrouw klimt de trappen op van het hooge huis. Ze heeft een ijl gevoel van blijheid. Het is, of deze blijheid haar zonder inspanning stijgen doet. Vele trappen. Nu is ze in een kamer. Het ruikt er als in de zolderkamer naar verf en terpentijn. Er staat een schildersezel. Het licht is klaar en tintelend hel, of het regelrecht van den hemel hier binnenviel. Als je voor het breede raam gaat staan, zie je uit over het parelgrijs Parijs. Het ligt beneden je ... . een groote stad van daken en torenspitsen, gebed in glanzende, sluierdunne nevelen. Het is, of deze stad niet op de aarde is gebouwd, maar in de hemelen zweeft. De zon zal gaan schijnen. Bijna schijnt ze. Ze schijnt al, maar de ijle nevelen zijn niet weg. In de vensterbank bloeien roode bloemen. Dan is er de man, de oom Emile van het portret.... de half treurige, half wilde oogen, de smalle mond als een smartelijke roode kerf. En de handen, vooral de slanke, fijngelede, voorzichtige handen. Misschien is het op eenmaal nacht. Misschien staat op eenmaal de hemel vol sterren. Je bent die vrouw, de vreemde vrouw van oom Emile én Emilie Chartres én jezelf. De handen omvatten je. Je voelt hun warmte door de dunne nachtpon heen. Dan voel je ze zacht en streelend over je bloote lichaam gaan. Zoo heel zacht, zoo heel streelend, zoo wonderlijk. Het is, of deze zachte vingers je uit jezelf halen. Je hart vloeit uit je weg in deze vingers. Je leven vloeit uitje weg en het is heerlijk dat te kunnen geven. Ze hebben je heel Hef, deze streelende . . . streelende handen. Maar dan is er het verlangen den smartelijken mond te doen glimlachen. Je denkt — Liefste .... liefste .... ik zal... . o, ik zal ... . alles. Als een fluweelige bloem met een diep-donker hart bloeit er iets in je open. Misschien is het vertrouwelijkheid. De armen houden je omvat. Ze zullen je niet loslaten. Het is zoo veilig .... zóó veilig, alsof je zacht en zonder pijn ging sterven. Sterven is veilig, omdat het alle „later" uitsluit. Het is het laatste. Daarom moet je ook aan sterven denken, wanneer de koesterende armen om je heen zijn. Je ziet op in zijn oogen en het is, of in hun diepte je eigen droomen zachtjes voorbij glijden. — Liefste — zeg je, — wij ... . ons .... En eensklaps glimlacht dan de smartelijke mond, onbegrijpelijk teeder en weemoedig. En spreekt die- zelfde stamelende woorden .... — wij .... ons .... — En het is als een zoo diep herkennen .... als een zoo ganschelijk ineenvloeien, dat niet anders blijft dan deze eenheid : . . . . wij .... ons .... Roerloos stil liggen. De tanden even in je onderlip bijten, omdat je het anders misschien uit zou snikken. En dan zachtjes.... zachtjes meedeinen op blauwe wolken van geluk .... droomblauw als de blauwe horizon. Er is een oogenblik, waarop je niet meer weet, of het nog dag is, of al nacht. Zoo is er het moment, waarop je niet meer zeggen kunt, of vreugde nog vreugde is, of alreeds smart. Dan beleef je het geluk. Zoo'n enkel broos, trillend, duisterlicht, licht-duister moment. Een moment als een fluweelig-glanzende vlinder. Roerloos stil liggen en dat kostelijk moment in volkomen overgave genieten. En dan : de carillontonen .... knikkers van ijs, die ketsen tegen het vensterglas .... uiteengevroren melodie. Onbegrijpelijk snel zijn de schuwe droomen weggevlucht. Het is of ze nooit geweest zijn. Maar de werkelijke wereld is zeer koud. Onbewoonbaar koud. Het is nu half acht. De meid klopt op de kamerdeur. Naast haar ontwaakt Gerard. Hij produceert een miniatuuraardbeving in het bed. Stevig houdt ze haar dekens vast. Uit deze ochtendlijke aardbeving verrijst een sereene Mr. Berkhof, volkomen ontstegen aan nachtduistere oergevoelens. „Morgen vrouwtje ! Goed geslapen in ons eigen huis, liefste ?" — Het warme water —, denkt Stance. — Straks het warme water. — Dat lijkt het eenig goede, dat de realiteit te bieden heeft. HOOFDSTUK 6. Als ze dezen eersten winter van haar huwelijk door het huis ging, droeg Stance een grijs-wollen shawltje. Ze trok het stijf om de smalle schouders, die een beetje naar voren doorbogen, alsof ze steeds een te zwaren last droegen. Smal en geruischloos en altijd lichtelijk huiverend ging ze door het huis en het leek, of ze erop uit was in zich zelf weg te kruipen, om zich daar te warmen. Haar gezichtje onder de breede golf van het zware haar zag kleurloos bleek. Het scheen bevroren te zijn. Zoo nu en dan, als ze alleen was, kwam het langzaam los uit de verstarring. Dan glimlachte ze wel, traag en moeilijk, of ze den glimlach eerst probeeren moest. En soms was het, of een donkere vloed van heimelijk leven opwelde in haar oogen, die gewoonlijk van alle aandoeningen leeggeloopen schenen. Het bleef een winter van wisselend weer. Dan weer enkele dagen vorst, dan weer een gure, natte dooi. Soms stond ze voor het raam van de tuinkamer en zag de groote sneeuwvlokken langzaam vallen, om op de kleffe, zwarte aarde snel te vergaan. Ze keek zoolang in de witte wemeling, dat ze er ijl en duizelig van werd. Het voelde dan wel even, of ze zelf meedwarrelde in dezen blanken val. Rondom haar de wemeling. Geen enkele stabiliteit. Heel vreemd ! Of je losliet en vallen ging, maar langzaam, want je had geen zwaarte en zoo kon de val even goed overgaan in een stijging. In het begin had ze zich afgevraagd, waarom ze zich toch niet verzet had, toen Gerard dit huis wilde koopen. Het leek in een ravijn te liggen. Om het huis was een lage en vochtige tuin, waarvan de aarde zeer zwart en vettig was. Of het niet meer aarde was, maar iets anders, veel zwarters, kleffers, hatelijkers. De kleur en de substantie van deze aarde deed Stance aan vette zwarte spinnen denken, spinnen, die in holen leefden. Ze griezelde ervan. Soms was ze 's nachts gillend wakker geworden, omdat ze van deze spinnen gedroomd had. Twee oude, knoestige lindeboomen groeiden in den tuin en een kastanje en veel heesters. Er was maar één groot, stervormig bloemperk. Gerard Berkhof had zich aangetrokken gevoeld door de landelijkheid van het geval: het breede, lage, witte huis, omringd door den ruimen, lommerrijken tuin. Van een gedegen, statige landelijkheid was het. Dat de stad het zoo opdringerig dicht genaderd was, kon het hautain negeeren. Het was Gerard Berkhof, of hij met den aankoop van dit huis iets veroverd had, dat hem tot op dit oogenblik snood onthouden was, te weten een familiegoed. Hij had het gevoel door deze transactie uit de huid van den eenvoudigen domineeszoon in die van den aristocraat te zijn geglipt. Dat het huis wat groot was voor Stance en hem .... soit ! Ze zouden niet altijd met hun tweeën blijven. Het was een huis, om een gezin te stichten. Hij keek er Stance eenigszins twijfelend op aan. Wel, wat zou zij op een gezin tegen kunnen hebben. Hij wénschte een gezin te stichten. Het was zooiets als het grondvlak, waarmee je in het leven stond. Hoe grooter dit grondvlak, hoe steviger je stand .... hoe moeilijker het viel je omver te werpen. Dat het huis wat somber was .... soit! Familiegoederen hadden van die eigenaardigheden. Deze had overigens het voordeel meegebracht, dat hij zich nu voor een zeer schappelijken prijs eigenaar eener „heerenbehuizinghe met grooten tuin" mocht noemen. — Alsof je in een put woont —, had Stance gedacht en het verlangen naar een verte scheen als een gevangen vogel in haar oogen te fladderen. Hier was geen verte. De straat, die hellend opliep naar de spoorbrug, was voor en opzij veel hooger dan de tuin, die daardoor den indruk maakte een ravijn te zijn op den bodem waarvan dan het huis lag. Evenwijdig met de verhoogde straat liep de nog veel hoogere spoordijk, waarover de zware treinen raasden. Dan trilde het huis en in het begin was het Stance geweest, of de treinen over het huis reden en het weldra met hun zwaarte verpletteren zouden. Ook hiervan had ze soms moeten droomen .... dat het zwarte en geweldige dreigend aan kwam stormen .... dat ze hulpeloos in de diepte lag, terwijl boven haar het geweld was van een instorting. Aan de tweede lengtezij scheidde een hooge, donker geteerde, met grimmig glanzende klimop begroeide schutting den tuin van dien der buren. En achter kwam hij uit op het zwarte water van de singelgracht, die hier niet breed was. Tot aan dit water kon je evenwel vanuit het huis niet zien. Een rododendronbosch stuitte als een stugge schildwacht je uitzwervenden blik. Soms was ze dezen schildwacht wel voorbijgeloopen. Ze had op het steigertje gestaan en uitgekeken over het water, dat broedend scheen te staren in zijn eigen diepte naar een donker geheim, dat daar lag .... verzonken. Alsof het altijd hieraan denken moest.... dit zwarte water .... en nimmer ervan spreken zou. Ook zij had dan wel het gevoel gekregen zich niet meer af te kunnen wenden .... te móeten staren in die diepte.... te móeten doordringen tot op dien bodem.... te móeten doorgronden dit duister geheim in de peillooze diepten van verleden of toekomst verzonken .... en waarvan het water wist. Als een huivering het effen wateroppervlak dan rimpelde, voelde ze diezelfde huivering doodelijk kil omlaagstrijken langs haar rug. Er werden soms wel platte schuiten voortgeboomd over de gracht. Als er een voorbij kwam met het blauwgeblousde mannefiguurtje erop, dat nu en dan een straal donker tabaksap wegspuugde en dan weer traag verder kauwde en in hetzelfde trage rhythme verderboomde, dan werd het allemaal opeens weer veel gewoner. Het aangezicht van deze omwereld, dat haar een oogenblik grijnzend en vele malen vergroot had aangestaard, kromp in tot normale en in het geheel niet beangstigende natuurlijkheid. Ze ademde bevrijd op. Langzaam dreef de schuit voorbij. Het was maar gewoon water. Wat kon het weten? Er was geen verschrikking .... er was geen geheim .... je hoefde niet bang te zijn .... en niets hield je vast. — Als er ijs kwam —, had ze dan wel gedacht, — hoefde je alleen maar je eigen tuin door te loopen en je zou zoo op de gracht kunnen gaan rijden. — Ze had dit gedacht en geglimlacht.... den weemoedigen glimlach van wie oud is en zich verteedert over het lang voorbije. — Schaatsen rijden .... het lag zoo ver terug in een verleden, dat je versluierd zag .... bijna uitgewischt. Was dat werkelijk eens geweest? Kon ze niet meer door deze nevelen dringen en terugkeeren tot de lichte dagen? Kon het niet meer licht worden? — Als er ijs komt, hoef je enkel maar je eigen tuin door te loopen en je kunt zoo op de gracht gaan rijden —, trachtte ze dan een realiteit te scheppen, maar ze geloofde niet werkelijk aan haar eigen woorden. Er kwam trouwens geen ijs. Allengs voelde ze zich niet meer zoo beklemd door de ingeslotenheid van het huis. Vroeger was het meest essentiëele van een huis voor haar altijd het uitzicht geweest. Waar je naar toe kon gaan .... wat in de verte lag .... dat was voor haar „het ware". De Blauwe Horizon 6 Een verte was hier niet. Een hooge weg, een schutting met klimop begroeid, een rododendronbosch, die als een stugge schildwacht voor je stond .... Ze wende er wel aan. Je kon immers je oogen sluiten. Als je je oogen sloot, kon je andere verten zien. Er was een parelgrijs Parijs. Dikwijls was het in deze kil-donkere winterdagen, of de zachte glans van het parelgrijs Parijs om haar was. Zelfs als er geen sneeuwvlokken vielen, leek vaak alle stabiliteit te vergaan. Een los zweven, dat even goed stijgen als dalen kon zijn .... een ijl voelen .... Ze wist niet, of het haar blij of treurig stemde. Het was beide tegelijk. Tot ze zwevend vergleed in den droom en zichzelf verloor om de andere vrouw te zijn. De andere vrouw was gelukkig. De andere vrouw was veilig in de armen van den man, die haar liefhad. lederen keer, als ze terugviel uit een droom, scheen de werkelijkheid tersluiks een stap achteruit te zijn getreden. Je merkte het eerst nauwelijks op. Toch was het zoo. Hoe ver was alles weg ! Hoe had het je alleen gelaten ! Kon je nog je hand uitstrekken en het bereiken? Als Gerard 's morgens naar kantoor was gegaan, strooide ze broodkruimels op het terras voor de tuinkamer. Dan kwamen de vogels. Hier aan den rand van de stad kwamen veel vogels : roodborstjes en lijsters en meezen en soms een winterkoning en heel veel musschen natuurlijk. Ook wel eens een kraai of een ekster en soms duiven. Deze levende vogels, die wipten in haar tuin, die in de sneeuw de sporen van hun pootjes achterlieten, die wel op de vensterbank sprongen en met ronde, felle oogjes naar binnen gluurden, waren een kleine, koesterende, warmende nabijheid .... iets waar ze haar verkleumde handen naar uitstrekte als naar een vuur. Een vlammetje van goedheid in het koude leven . . . . als de „confitures" op haar huwelijksreis geweest waren. Als het warme water, dat ze zich op koude morgens door Antje brengen liet. Zoo is het geweest. Het is een van de weinige werkelijke gebeurtenissen, die scherp omlijnd .... gesilhouetteerd als het ware .... zwart-wit.... in Stance' herinnering staan. Het was voor het eerst na haar huwelijk, dat ze „ontving". Namiddag. Een wijde dameskring had zich in haar salon verzameld. Drie generaties waren vertegenwoordigd. Kennissen van Oma, die in een mengeling van verteedering over dit jong huwelijksgeluk en nieuwsgierigheid naar de inrichting van het huis, waren komen opdagen. De dames Fijn van Draat, de oude mevrouw Boudewijns, wier kleinzoon, de dichter, indertijd dien mallen hoed gedragen had, juffrouw Daatje Drost, die zoo vreeselijk veel van poesen hield, dat ze zelf op een poes was gaan lijken. Kapothoedjes met trillende gitten, rimpelgezichten boven de pompeuze zwarte en grijze en paarse strikken der keelbanden, versleten stemmetjes, die fluisterend spraken, dicht bij je oor. En de volgende generatie : de moeders. Breed en welgedaan meestal. Zoo stevig.... zoo vleeschelijk zoo alwetend in eigen oogen. Hun ,,al" was weliswaar niet veel grooter dan een hoenderhof, maar die kenden ze dan ook. Mevrouw de Bie, mevrouw Jurriens .... de moeder van het magere Sophietje . . . mevrouw Dubbeldam, die een akelige wrat met drie haren erop naast haar neus had, maar ze scheen er zich niets van aan te trekken. Ze was even zelfverzekerd als de anderen. En de jongste generatie. Haar eigen schoolvriendinnen : Jetje, Sophietje Jurriens, Treesje Dubbeldam, die zoo schuw was, of zij haar moeders afzichtelijke wrat droeg, anderen nog. Stance zag den wijden kring in het zwakke winterlicht. De gloed van het vuur gleed over Jetjes weligblonde haren. Zilveren lepeltjes tinkelden tegen porseleinen theekoppen. En alsof hier een bijenzwerm was neergestreken, zoo roesde het stemmengerucht, aanzwellend .... terugwijkend.... opnieuw aanzwellend en weer wegzakkend. Op den hoogen weg voor het huis stonden zwart gesilhouetteerd de coupé-tjes van enkele der oude dames en zoo nu en dan hoorde je den ongeduldigen hoefslag van een paard. Zij Stance had haar gasten bediend. Ze had thee geschonken en koekjes gepresenteerd en daarna port en morellen op brandewijn. In hun tuin in „De Hoven" groeide een morellenboom tegen de schutting. Met een langgesteelden zilveren lepel had ze de roode vruchtjes opgevischt en het zoet-sterke sap erover heen laten vloeien. Even had ze glimlachend moeten denken aan de confitures van haar huwelijksreis. Die waren ook zoo mooi geweest. Eigenlijk had ze ze vooral zoo graag willen eten, omdat ze zulke mooie kleuren hadden. Ze had de nieuwe japon uit Parijs gedragen, de lila met de heel breede volants en de hoogopgedofte mouwen. En toen — ze wist zelf niet, hoe het zoo gekomen was — toen had ze eensklaps op het kleine stoeltje bij de theetafel gezeten, alleen buiten den kring. De vuurgloed werd sterker naarmate de schemering viel. Zacht en fijn zong het water op de theestoof. De druk pratende vrouwenkring kreeg in deze schemerige belichting iets duister-geheimzinnigs. Die hoofden, die zich naar elkaar toebogen, dat aanzwellend en weer wegdeinend praatgerucht, dat zilver-tegen-glas-getinkel, dat telkens even nippen van den diep-rood fonkelenden drank .... het was .... ja, het was net als de zeden en gebruiken van vreemde volkeren, dacht Stance. Er waren boeken van met platen. Dat leek je dan ook zoo ver en vreemd. O nee, niet wat ze zeiden, was het geheimzinnige. Gesprekflarden drongen tot haar door in haar stille hoekje : de slager .... de meiden .... het jonge mevrouwtje van 't Hof. ... de naaister.... de kinderen .... nee, niet dat. Maar het geheimzinnige was hun bijeenhoor en .... hun onverbrekelijk bijeenhoor en, ondanks alle geruzie en gestook. Steeds zou ze dezen kring der vrouwen in het schemerlicht blijven zien .... de hoofden te saam genegen .... de drie generaties .... en allen gelijk.... deinend af en aan op de eendere golven van dit zinneloos gepraat. En ze had gedacht: Nu dit is het oogenblik. Nu ben ik getrouwd. Ik ben mevrouw Berkhof. Nu is het oogenblik, om me solidair te verklaren met hen allen. Nu moet ik mijn plaats innemen in den kring en praten .... over dat Antje brutaal is geweest.... of over den prijs van het vleesch .... hoeveel kost ook weer het vleesch. Ik kan het nooit onthouden. Ik ben een slechte huisvrouw .... Deze even in haar opflitsende gedachte .... dit „Nu is het oogenblik" had ze op hetzelfde moment glimlachend verworpen. Het was meer zooiets als een veronderstelling in het ongerijmde geweest, dat zij ... . Stance .... toe zou kunnen treden tot dezen kring der drie generaties. Ze had het wel geweten. Ze was het zich alleen nooit zoo scherp bewust geweest als dezen middag. Later was toen Treesje Dubbeldam bij haar komen zitten en ze hadden gesproken — Stance had wel ter- dege beseft, hoe weinig dit onderwerp een getrouwde vrouw waardig was — ze hadden gesproken over Minette en Pompadour, de beide poppen van Treesje Dubbeldam. Zoo schuw en verlegen als Treesje zelf was, zoo overmoedig — daar had je weer het woord van Oma — waren deze beide poppen altijd geweest, vroeger als ze speelden bij Treesje op zolder of in den tuin onder de overhangende takken van den vlierboom. Zij zelf had het gesprek op de poppen gebracht. ^ „Heb je Minette en Pompadour nog, Treesje?" had ze "gevraagd. En Treesje, met een schuwen blik op de akelige Ma met de wrat, had „ja" gefluisterd en ze hadden zich verdiept in de glorieuze herinnering aan de heldendaden van Minette en Pompadour. „Toen ze weg wilden loopen. Weet je nog Treesje?" „O ja, Stance." En ze hoorden weer Minette zeggen met de stem van Treesje: „Zullen we wegloopen, Pompadour?" Waarop Pompadour antwoordde met de stem van Stance : „Goed Minette." Onder den vlierboom was het geweest. Daar was hun huis. De witte vlierbloesem hadden ze op den grond gestrooid als een tapijt. — Of je 't nu ineens weer ruikt, hè ? Op dit witte bloemenkleed hadden Minette en Pompadour bijeengehurkt gezeten. „Waar gaan we dan heen, Pompadour?" „Naar de blauwe bosschen, Minette. Dat is heel vreeselijk ver weg." „En als we er dan zijn?" „Nou dan zijn we daar immers. Maar we moeten eerst wel honderd dagen loopen." „Maar wat doen we dan, als we er zijn?" „We zijn daar. En Ma kan nooit bij ons komen, want het zijn betooverde bosschen. Dan zijn we daar altijd." Maar het was Minette — of Treesje — te weinig dramatisch voorgekomen, dit enkel maar „er zijn". „Dan komt Ma toch," had ze voorgesteld. „Ma kan daar niet komen." „Nou dan .... dan pakt ze ze bij de haren, als ze uit de beek willen drinken. De beek is de grens van het betooverde bosch, zie je. Als ze over de helft komen, kan Ma ze pakken. Dan krijgen ze erge klappen en dan moeten ze den heelen nacht in den kelder blijven." Maar zij, Stance, had heftig oppositie gevoerd tegen deze uiteindelijke overwinning van Ma. Ma kón daar niet komen. Als Minette en Pompadour eenmaal in de blauwe bosschen waren, dan waren ze daar altijd. Het was haar onverdraaglijk geweest, dat Ma toch zegevieren zou. Ze hadden er bijna ruzie om gekregen. Treesje vond het vanzelfsprekend, dat Ma altijd zegevieren zou. Zij niet. Ze had het niet gewild. Als je eenmaal in de blauwe bosschen was, dan had je afgedaan met Ma. Nu glimlachten ze bij de herinnering. Grotesk belichtte het vuurschijnsel de pratende dameskring. Lange zwarte schaduwen staken grijparmen uit. Ma? Treesje was nog altijd bang voor Ma. Wat was dat dan eigenlijk geweest.... Ma? Veel meer dan mevrouw Dubbeldam met de akelige wrat. Al het nare op de wereld .... al het vijandige, dat sterker was dan jij. Treesje had vanzelfsprekend aangenomen, dat het sterker was. Jij had het niet willen aanvaarden, omdat je het leven dan niet verdragen kon. Vreemd, er was niet veel veranderd. Als Minette nu zeggen zou : „Zullen we wegloopen, Pompadour?" .... dan zou je antwoorden : „Goed Minette. „Waar gaan we dan heen?" „Naar de blauwe bosschen." Net als vroeger. En je was nu groot en zelfs een getrouwde vrouw. Vreemd ! Zoo is het dan geweest. Scherp omlijnd is het beeld van dien middag in Stance' herinnering blijven staan. Voor haar gevoel is die middag iets als een mijlpaal. Van toen af heeft ze zich bewust het andere toegewend .... dat, wat buiten den kring lag. Met Minette en Pompadour heeft ze zich afgewend van Ma. Ze heeft gewéten, dat ze wegloopen wou. HOOFDSTUK 7. „En, ben je niet blij, kind?" Aprilmorgen. Ochtendlicht in de tuinkamer, blankblauwe val van ochtendlicht. Door het netwerk van de uitbottende takken der lindeboomen een klare, als gewasschen lucht met witte wolken als bollende zeilen. En deze vraag van mevrouw de Bie, die vlak na het ontbijt even was aangeloopen bij Oma met een breipatroon voor een sprei — ze moest toch de stad in voor Jetjes uitzet. Jetje trouwde binnenkort met den jongen dokter Frijling. De onstuimigheid van Willem Hovingh, de aanbidder tijdens het trouwdejeuner, had hem niet tot een ondoordacht huwelijksaanzoek kunnen vervoeren. En bij gratie van deze weinig rasecht gebleken onstuimigheid trouwde Jetje nu met dokter Karei Frijling, die zich vestigen zou in het naburig Herkeloo. Maar zij was er verre van de zaak aldus te stellen. Ze trouwde Karei Frijling, omdat ze hem liefhad. Op het moment, dat hij haar ten huwelijk vroeg, was de liefde ontsproten .... zoo maar .... uit niets. Deze vraag dus van mevrouw de Bie, die van Oma het groote nieuws vernomen had. — En .... ben je niet blij, kind? — „Blij ? . Gut nee . . . Wellicht de eerste spontane woorden door Stance sinds haar huwelijk gesproken. Ze trachtte ook oogenblikkelijk haar openhartigheid te verdoezelen. „Och .... ik ... . het is zoo vreemd, hè ? Ik kan het me nog niet indenken." „Natuurlijk, natuurlijk, kindlief, maar je zult het zeker heerlijk gaan vinden. Zoo'n kleintje .... het is zooiets liefs. Wil je gelooven, dat ik er nog weer een zou willen hebben, zoo oud als ik ben, en ik heb er toch zes gehad. Dat is toch het mooiste in het leven van een vrouw. Zie je, dat is toch je bestemming." Ze zei het met een zekere trillende plechtigheid en anders sprak ze toch alleen maar van meiden en van hoe duur of alles was. „Bestemming" was een vreemd woord in haar mond. Dominee's zeiden zulke dingen Gewone menschen niet, maar als je een kind moest, krijgen — Menschen zijn heel vreemd —, denkt Stance. — Dit is mevrouw de Bie. Ik ken haar goed. Maar ze is erg vreemd. En zoo dik. En nu ineens, nu ze van kleine kinderen spreekt zoo trillerig, net als gelatinepudding. Bah! — „Ja mevrouw," zegt ze, „ja natuurlijk." Ze draagt een schortje over haar donkergrijze morgenjapon, een schortje met kruisbanden op den rug. Eigenlijk ziet ze eruit als een overernstig schoolmeisje. Ze is bezig de ontbijtboel om te wasschen. i Het heeft mevrouw de Bie een scherpen blik ontlokt. — Over tienen en nog de ontbijtboel niet aan kant! Enfin, misschien voelt Stance zich 's morgens niet wel. Dat kan licht voorkomen .... in haar toestand. — „En als er iets is, kindlief.... als je raad noodig hebt .... als je wat te vragen hebt.... wel, je weet, ik heb er zelf zes gehad .... je komt maar bij me, hoor. Je hoeft je voor mij niet te geneeren. Ik weet er alles van. Zoo'n eerste keer, dan wil je je wel eens wat zenuwachtig maken. Denk maar, dat ik zoo'n soort moeder van je ben, hoor kind." „Ja mevrouw. Dank u mevrouw. Erg vriendelijk van u." — Menschen moeten niet zoo dicht bij me komen —, denkt ze. — Ik kan dat niet verdragen. — „Voel je je goed? Niet misselijk 's morgens?" „O nee, mevrouw." Ze heeft een weerzin om over lichamelijke ongemakken te spreken. Liever zou ze, als een dier, in een hoek sterven, dan de dikke mevrouw de Bie in deze akeligheid om hulp en raad vragen. Ze kan alleen wel misselijk zijn. „Nou kindje, ik wil je niet langer ophouden. Je hebt nog veel te doen, zie ik. Dag hoor ! En je weet het als er iets is ... . „Ja mevrouw. Dag mevrouw. Dank u mevrouw." — Een kind —, denkt Stance en traag dompelt ze een kopje in het luchtig schuimend zeepsop. — Een kind? Nee, het is niet eerlijk. Ik ben er immers nooit bij geweest. Hoe ver was ik weg ! En nu moet ik een kind krijgen. O, het is niet eerlijk niet eerlijk, dat het „niet ware" zoo slinks, langs een omweg waar kan worden. Nu is dit kind in me. Het wil, dat ik terug zal keeren. Waarheen? Naar het onderaardsche. Waarom moet ik denken „het onderaardsche"? Omdat dit huis diep ligt als in een ravijn? En het licht kan er niet leven. Net als vroeger thuis in de kamers beneden. „Altijd ook dat sterven om je heen," zegt ze hardop en schrikt van haar eigen stem. — Maar het kind leeft —, denkt ze dan. — Er is iets niet goed. Ik weet niet wat. Ik voel, hoe het in me hapert. Als in de oude Friesche klok. Bij die kon je het haperen hooren. Bij mij voel je het. — Afwezig dompelt ze steeds nieuwe kopjes in het zeepsop en merkt niet, dat ze bezig is opnieuw de schoone af te wasschen. — Een moeder .... een kind .... dat zijn nieuwe en vreemde woorden. En ze zijn groot.... vervaarlijk groot. Een moeder .... een kind .... omzichtig hanteert ze deze vreemde, groote woorden. Omzichtig, of ze van een onbekende planeet waren komen vallen en zouden kunnen ontploffen. Omzichtig, zooals haar vader, notaris Marens, tijdens het trouwdejeuner de woorden van sentimenteele conventie aanvatte .... onze lieve dochter.... het zonnetje in ons huis.... die we noode zullen missen .... — Een moeder .... een kind. Nee, het is niet eerlijk. Ze kan immers geen moeder zijn. Waarom moet ze dan een kind krijgen? — Dan hebben op eenmaal haar gedachten die snelle zwenking gemaakt, flitsend als een vogelzwerm van schaduw naar licht. Maar ze draagt nog de vreemde groote woorden .... een moeder .... een kind .... — Kan de andere vrouw het kind krijgen? — Haar handen rusten nu werkeloos op het witte tafellaken. Ze zijn buitenwaarts gewend. Ze liggen daar, alsof ze ze vergeten had. En haar starende blik is leeg en zonderling kleurloos. Zoo zou een blinde kunnen staren of een doode naar verten, die zienden en levenden ontgaan. Men zou kunnen schrikken van dezen leegen blik. De gedachte : — Kan de andere vrouw het kind krijgen? — Men moet zich aan niets meer vast willen houden. Men moet zonder zwaarte zijn. Men moet in de oneindigheid zweven zonder te weten van stijgen of dalen .... van opgang of val. De andere vrouw .... de vrouw van oom Emile in het parelgrijs Parijs .... die de trekken van Emilie Chartres heeft en wier ziel je eigen verlangen is, dat reikt naar den blauwen horizon. De andere vrouw staat voor het raam. Ze staat aan de grens van de parelflonkerende klaarte als aan den oever van een licht gladde zee. En naast haar is de man en zijn arm heeft hij om haar middel geslagen. Zoo staat ze tegen hem aangeleund en anders is er niets. De avond valt over het parelgrijs Parijs. Het licht glijdt weg langs de hellingen van daken en torenspitsen, langs de kruinen der boomen in den heimelijken tuin. Het keert naar den hemel terug. Het gaat naar huis. De vrouw en de man glimlachen gelijktijdig. Beiden denken ze, dat hij eens getracht heeft dat flonkerend licht vast te houden dat hij het heeft willen schilderen .... het licht.... niets dan het licht.... de parelglanzende flonkering .... opdat hij het voortaan altijd hebben zou, ook als het nacht werd. Nu glimlachen ze gelijktijdig, omdat hij dit geprobeerd heeft en omdat het immers niet noodig is het licht te schilderen. Dan zingt ergens .... in den tuin, die heimelijk bloeit in het hart der stad .... een vogel. Hij zingt met zoo'n overgave, met zoo'n intense verrukking, dat je denken gaat dat dit lied misschien zijn warme, kleine vogellichaam zal doen breken. Het is avond geworden. Het laatste licht is weggegleden en nog altijd staan de man en de vrouw voor het hooge raam en zijn arm ligt om haar middel en ze leunt tegen hem aan. Ze is veilig en klein in zijn arm. Anders niets. Uit de diepte klinkt het avondlijk geklep op van een kleine kerkklok. Doordat het geluid zoo klein en schuchter is, lijkt de avond heel wijd en groot. Het is goed, nu veilig te staan in den arm van den man, dien je liefhebt. De beide handen van de vrouw klemmen zich om de eene vrije hand van den man. Ze wil geheel door hem omringd zijn. Haar oogen verliezen zich in de zijne in wier diepte ze haar eigen droomen langs ziet glijden, stille en vreemde kinderen. Haar oogen verliezen zich in de zijne. Ze wil niet anders dan in hem verloren gaan .... zoo heelemaal verloren, dat ze nooit zichzelf meer terug zal kunnen vinden. En nu daalt de fluweeldonkere hemel .... daalt.... daalt.... lager en lager. En het fluweel is zeer zacht en streelend als het zich om je vleit. Het vleit zich om je als een levende vacht. Het doet huiveringen van zaligheid door je lichaam gaan. Met kleine, naakte, zachte voeten trippen ze omlaag langs je rug. En dan flonkert het licht op eenmaal zoo hel. Het doortrilt je. Het is in je als een groote, warmende zon. Liefste .... wij .... ons. In den nacht van fluweel schijnt toch het licht.... lichtender dan het op eenig schilderij te schilderen zou zijn. Liefste .... wij .... ons. En dan glimlacht boven je de smartelijke mond, weemoedig en gelukzalig tegelijk. En nu weet je : de andere vrouw kan het kind niet krijgen. Ze kan alleen maar dezen smartelijken mond doen glimlachen. Als kringen in het water, zoo verwijden zich je gedachten. Wijder worden ze ... . en vager. Ze vloeien uit. Ze vervloeien met het al. Ze zijn niet meer iets afzonderlijks. Nog is er de sensatie van goedheid en weg zijn. Ze wijlt nog als een glimlach in den slaap. Dan verdwijnt ook dit. Er is een moment van ledigheid. Er is niets in je, een ondeelbaar kort oogenblik. En dan stort zich in dit ledig het andere .... het losgelatene. Het is er weer : de zonnevlek, die heen en weer springt op het behang .... de kamer .... het huis .... de gewasschen lucht van een Aprildag. De vreemde, vervaarlijke woorden .... een moeder .... een kind .... Jij, die in je het kind draagt en toch geen moeder kunt zijn .... Het is er weer : de half afgeruimde ontbijttafel, het zeepsop .... nu koud en groezelig geworden, de gewasschen kopjes en bordjes. De hooge weg, het lage huis, dit donker leven, het onderaardsche. . . . het is er nog altijd. Wie zegt, dat het niet meer is dan een duistere droom ? Maar er is het kind .... en het leeft. Hoe kan dat dan? In het stervormig perk worden bloemen gepoot. De omgespitte aarde is op de snede blauwglanzend en glad als gepolijst metaal. Met zijn hark probeert het oude De Blauwe Horizon 7 tuinbaasje de stugge kluiten te effenen. Dikke wormen glijden traag weer weg naar hun onderaardsch domein. Het doet Stance huiveren als van koude. Zelfs nu, op dezen warmen zomerdag, draagt ze over haar mousselinen japon het grijs-wollen shawltje. Haar oogen zijn heel groot geworden en schuilen weg in schaduwige diepten. Wangen en slapen zijn even ingevallen en deze onregelmatigheid geeft het gezichtje iets gepassionneerds, iets hongerigs, iets smachtends bijna, dat het zuiver gerond ovaal van eertijds niet eigen was. Vreemd en teer, droomerig en fel, is dit kleine gezicht boven het zwaar geworden lichaam. Ze is bang voor dit eigen lichaam als voor de zwarte aarde, waarin de vette wormen kronkelend wegglijden. Vreemd is het en onvertrouwd. Er leeft een kind in. Ze weet niet altijd, of ze zelf wel leeft. Is dit leven ? vraagt ze zich af. Is dit ,,ik" ? Maar dat het kind leeft, weet ze altijd. De tuinman begint de bloemen uit te zetten in het perk. Het zijn bolbegonia's. „Ach," zegt Stance, „waarom deze?" Het mannetje kijkt uit zijn geknielde houding naar haar op met de tranende, ontstoken oogen van een al te aanhankelijk hondje. Zoo'n glad hondje, dat bij iedere beweging de ooren neerlegt, omdat het een slag verwacht en dat tegelijk probeert je hand te likken. „Het ben de ienige, mevrouw," antwoordt hij. „Ik heb het meneer gerajen. Het ben de ie . . . .nige blommen, die het hier doen .... op dezen vetten grond en zoo onder de boomen. Alle jaren heb ik ze hier gepoot. Dertig jaar lang voor mevrouw Rodenstein. Ze doen het hier goed." „Ik had gedacht. . . .", zegt Stance weifelend en weet niet meer wat. Ze heeft aan naamlooze bloemen gedacht, die wit en teer en ijl zouden bloeien .... een sprankeling van bloesems .... en geuren in den zomernacht. „Het ben mooie blommen," zegt het tuinmannetje, „en dankbare blommen en sterke blommen. Mevrouw zal d'r plezier an beleven." Stance ziet naar de dikke, vleezige, behaarde bladeren en de groote bloemkelken. Nog maar een enkele heeft zich wijd open gespreid. De meeste zijn nog in knop. Er is aan deze bloemen zooiets kils. Ze lijken op amphibieën. Ze glimlacht het mannetje toe. Hij is zoo oud en zoo volijverig. „O ja," zegt ze, „het zijn heel mooie bloemen." — Maar kil —, denkt ze, — kil en ... . ja en boosaardig. Het zijn geen bloemen. — Een gele kelk is wijd open en een donkerroode. Hoe strak en intens en vijandig staren ze haar aan. Zouden ze nu weten, wat ze gedacht heeft en haar voortaan haten? — In alle heimelijk gespeelde kinderspelletjes hebben de dingen .... de voorwerpen .... deze beleefdheid gehad. Ze speelden allen mee. En nu, op hetzelfde oogen- blik, dat ze wéét: het kan niet gelóóft ze : het kan wel. Ze is blij, als de rododendronbosch tusschen haar en dit vijandig staren is. Voorzichtig, met iets tastends, of ze het eigen lichaam niet vertrouwt, nadat het haar zoo snood verraden heeft, gaat ze verder langs het altijd vochtig, altijd even glibberig pad. Het lommer der boomen is zwaar geworden. In den tuin hangt een groene schemer, die je het gevoel geeft het wonderbaar lijk-griezelige binnen te glijden. Als wel in sprookjes .... doodstille wouden, waarin je eenzaam verdwalen zult.... kikkers .... padden .... booze tooverheksen. Groen dit alles als de schemergroene tuin. Ze weet ineens het woord .... beklemmend. En in deze beklemming staan de roode, de gele, de witte en rose kelken van de begonia's als booze oogen. Geen bloemen, maar dieren .... amphibieën. Ook in het huis hangt datzelfde diffuse, groene schemerlicht en het is in de kamers altijd kil. Andere menschen zeggen „koel." Stance oogen zijn gewend aan dezen schemer. Ze komt zoo zelden verder dan het huis of den tuin. Ze kan niet met dit, haar vreemd geworden lichaam, door lichte straten gaan. Het maakt haar zonderling gejaagd als menschen de gescheidenheid van haar en dit lichaam niet zien. Men doet als waren ze één wezen. Dat is als in den droom, wanneer de zware treinen het huis te pletter rijden. Het is de ineenstorting, het over je heen vallen van het zwarte. Nu knippert ze tegen het volle zomerlicht, als ze vanonder de boomen op het grasveldje treedt, waar alleen enkele verspreide vruchtboomen groeien, die te oud zijn, om nog vruchten te dragen. Ze loopt voorzichtig door tot aan het water. Dit kleine grasveld is een afzonderlijke wereld van zoemende bedrijvigheid. Bezige bijen en muggen en hommels en schril-hoog krekelgepiep. Tusschen het gras kleuren blauwe plekken van eereprijs. Twee rosbruine vlindertjes fladderen spelend van bloem tot bloem. Ze heeft het gevoel opgestegen te zijn uit het diepe groen naar het hooge licht. Als je hier nu blijven kon Eensklaps moet ze denken aan de kleine zeemeermin, die leefde in het paleis van haar vader, den zeekoning, op den bodem van den oceaan en die zoozeer verlangde op te stijgen. — Nu vaartwel dan, sprak zij eindelijk, en steeg toen even helder en gemakkelijk als een luchtbel uit het diepe water naar omhoog. — Ze heeft het verhaal zoo vaak gelezen vroeger, dat ze er heele zinnen uit van buiten kent. Ze heeft het gespeeld ook. Het kantoor van papa was de bodem van den oceaan en onder het bureau maakte ze een tuintje van vloeipapier en kralen en een schelp. Als ze hier nu blijven kon, waar het zoo zonnig zomersch is ... . Maar ze kan niet blijven. Ze moet verder gaan tot aan het water. Dat is nu eenmaal zoo. Ze wordt getrokken naar dit water. Daar staat ze dan en staart in de diepte. Zoo staat een kind wel achter een gesloten tuinhek en staart in het mysterie van de onafzienbaar wijde wereld. Ze heeft het wrakke, houten hekje opengeduwd en is op het steigertje gestapt. Gerard heeft gezegd : — Er moet een nieuw hek komen. Dit is niet vertrouwd. Als het kind straks loopen kan, zou het in het water kunnen vallen. — Natuurlijk, het kind zou in het water kunnen vallen, als het straks loopen kan. En op hetzelfde moment, dat ze machinaal in zich zelf deze woorden herzegt, grijpt haar hun vreeselijke zin. Als — het — kind — straks — loopen — kan — Maar hoe dan .... wat dan .... welk kind dan ? Zal het er dan werkelijk zijn .... het kind? Ze heeft het zich niet voorgesteld. Ze heeft het nooit gezien. Ze heeft alleen geweten, dat ze het in zich droeg, en dat het leefde. Zal het dan heelemaal waar worden dit kind? Zoo waar, dat het over de wereld loopt. Is het dan nü al zoo waar, dat Gerard er een nieuw hek voor wil laten maken. Hij heeft gezegd: Ik zal Jonker eens laten komen. — Als je al een timmerman laat komen om een hek te maken .... god .... wat komt het dan vreeselijk dicht bij. Er zijn van die sprookjes, waarin alles gruwelijk en donker en verward is. Iedere weg schijnt naar de catastrophe te leiden. — Nu is er geen uitkomst meer mogelijk —, denk je. — Nu zal het gebeuren. Hét. En dan komt de goede tooverfee en alles wordt ongedacht nog goed. Als — het — kind — straks — loopen — kan — Nee, nee, nee. Zoo waar mag het niet worden. — Het is weer of rondom haar de vijandige machten ineengehurkt zitten en schuifelend opdringen en in nauwer en nauwer kring haar insluiten. Willen ze het haar dan heelemaal onmogelijk maken? Laat het weg zijn ! Laat het niet waar geweest zijn ! O toe, laat me vrij ! Effen, spiegelend glad ligt het water, bronsgroen van de weerkaatsing der zware kastanjeboomen aan de overzij. Het staart niet meer als in den winter broedend in zijn eigen zwarte diepte. Nu bergt het onder een ondoorgrondelijken glimlach het donker geheim, dat op zijn bodem verzonken ligt. De sfeer van mysterie, die over dit water ligt en die Stance eerst beangstigd heeft, doet haar nu bijna weldadig aan. Hier geldt niet de werkelijkheid van alle dagen en alle menschen. Wat alle menschen zeker weten en waaraan je zelf soms ook gaat gelooven, omdat alle menschen het zoo zeker weten, valt hier uiteen. De realiteit, hun realiteit, glijdt hier weg. Niets schijnt meer heelemaal reëel, zelfs niet het kind, dat je in je draagt. Droom is werkelijkheid werkelijkheid is droom niets is vast het leven is ijl en glijdend. Een windzuchtje strijkt door de zware boomkruinen en rimpelt even het spiegelend water. Goudbronzen zonneglans flitst over het bronsgroen en op de geteerde houten beschoeiing aan den overkant verglijden de lichtgolfjes. Ze komen van nergens en gaan nergens naar toe. Ze glijden weg en glijden aan. — Oneindigheid — denkt Stance en het is, of ze heel los staat. Het is, of ze deint op het steigertje. Nog even verder .... nog even meer .... en ze zou mee kunnen glijden. Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. — Ze prevelt deze woorden zonder zich nog rekenschap te geven van hun beteekenis. — Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk — het is het rhythme van de verglijdende lichtgolfjes, dat haar mee zou kunnen voeren .... naar nergens .... in het niet in de oneindigheid. Hoe vredig te denken, dat je maar een golfje bent, niets dan een golfje, een verglijdend golfje. Nee, eigenlijk hoef je heelemaal nergens bang voor te zijn. Op een avond heeft ze Oma bezocht, die met een lichte bronchitis te bed lag. De oude vrouw heeft met felle begeerigheid gepikt naar het levensgebeuren — hoe was dit en dat en deze en gene? — Stance heeft maar weinig bescheid geweten en zoodra ze durfde, is ze heengegaan. Zoo nu en dan, als ze Oma uit wist, is ze hier gekomen en heeft in een van de stille, sombere kamers gezeten met papa. Ze hebben maar enkele schaarsche woorden gesproken en toch heeft Stance zich in deze uren haar vader wonderlijk na gevoeld, nader dan eenig ander mensch ter wereld, nader dan eenig ander tastbaar mensch tenminste. — Wij —, heeft ze gedacht en er is geen ander dan de man uit het droom-Parijs met wien ze zich zoo verbonden voelt tot een „wij." — Wij kunnen het niet —, is het door haar heen gegaan, wanneer ze de gerimpelde leden zich moeizaam zag heffen boven de verstorven oogen, die haar soms plotseling aanzagen met het deelnaamloos en objectief begrijpen van wie ver voorbij dit leven is. — Wij kunnen het niet. Met onze voeten blijven we voor het leven staan en met onze handen reiken we er overheen. Wij verlangen naar den horizon, naar het verste. Daarom kunnen we geen vaders en geen moeders zijn. Ons leven begint pas bij de uiterste grens, daar waar het maar net nog leven is .... en niet voortgezet kan worden. We kunnen geen vaders en geen moeders zijn. Toch krijgen we kinderen. — Ik denk gekke dingen. Ik geloof, dat Papa alles weet. Maar hij is dood. Wat heb je aan het weten van een doode ? — „Ik moet gaan. Het is al laat," heeft ze dan wel plotseling gezegd verschrokken ontwakend uit een diepe afgetrokkenheid. „Dag Papa." „Dag kind. Sla iets om. De avond is kil. Er hangt weer damp boven de weiden." Geen andere woorden. Voor het raam is ze dan even blijven kijken naar de spookwitte nevelen, die als booze geesten over de weiden hingen en over de rivier. En in het omwenden heeft ze, zonderling eigenmachtig, als losgemaakt van al het bekende, dat verder in de kamer was, deze eene handeling zich zien voltrekken : Papa's skeletmagere, gele hand, die het glas met den roodfonkelenden wijn omvatte .... een gewoontegebaar, waarbij hij zelfs niet opkeek van de krant, waarin hij las. Zoo is dat altijd geweest, zoolang ze zich herinneren kan .... de avonden door .... Papa's hand, die reikte naar het wijnglas. Zoo is het avond aan avond geweest. Waarom moet ze dit dan nu op eenmaal zién? Deze handeling is als een vreemd letterteeken geweest, waarvan je den vorm kende, maar dat je niet begreep en waar je verder geen acht op sloeg. Nu is het, of ze eensklaps dit vreemde letterteeken lezen kan. Nu is het zoo duidelijk. Nu springt het groot en hel uit alle ander schrift naar voren. Papa's dorre, gele hand om het wijnglas. Ja ... . wanneer spookwitte nevelen als booze geesten opstijgen uit de aarde ... uit het water ... uit vreemde diepten in jezelf. . . dan is er dit. .. dat rood is .. . en warmt.. . Als ze op andere avonden de hand weer zag reiken naar het glas — ze móest het nu zien — is het geweest^ of ze huiverend de kille nevelen voelde, hier binnen .... in de kamer. Maar ditmaal is Papa uit geweest en toen ze de deur van Oma's kamer achter zich gesloten had, scheen het haar toe, of het huis in een geheimzinnig suizen zijn alleen zijn vierde. Ze heeft stil gestaan op de bovengang en zonder dat ze hiertoe eigenlijk besloten had .... vanzelf, alsof het niet anders kon .... is ze inplaats van naar beneden te gaan de trap naar boven opgeklommen. Naar de zolderkamer. Ze stokt op den drempel, als ze eensklaps het groote, ronde gezicht van een gele zomermaan tegenover zich vindt. De chineesche toovenaar, die alles veranderen kan. Ook de zolderkamer .... vreemd, wonderlijk anders. Levend ! Of deze oude meubelstukken maar net den tijd hebben gevonden, op hun plaats terug te springen en hun pose van onbeweeglijkheid aan te nemen. Lachen ze nog heimelijk na? Hebben ze gesproken? En waarvan ? Is hier iemand ? Of is hij het, de chineesche toovenaar, die alles veranderen kan, wiens aanwezigheid ze voelt? Haar hart begint zwaar te bonzen. Misschien heeft ze ook te snel de trappen opgeloopen. Schichtig, alsof er vele oogen in haar rug waren, bukt ze zich naar de tegen den muur gereide paneeltjes. Ze pakt het achterste. Ze hoeft nauwelijks te kijken. Het is „hij", de man uit het parelgrijs Parijs .... de man van de andere vrouw. Met het gebaar van een dievegge bergt ze het kleine doekje onder den pelerinemantel, dien ze de laatste maanden altijd draagt. Dan, zonder een blik achterom, verlaat ze de kamer. Zwaar .... zwaar bonzend hart. De trappen af. Te snel voor het vreemde lichaam, dat met den dag zwaarder en moeilijker mee te sleepen wordt. Ze drukt een hand tegen haar pijnlijke zij. Toch, snel zonder rusten de trappen af, het paneeltje verborgen onder haar mantel. Niemand ziet haar. In het leege huis suist de stilte. Ze is op straat. Gele zomermaan. Chineesche toovenaar, die alles veranderen kan. En die alles weet. Ook dit, dat niemand weten mag. Diepzwarte schaduwen reiken naar haar met lange armen. Ze gaat dicht langs de huizen. Het is maar vijf minuten gaans tot haar eigen huis. Toch is ze bang. Ook in haar eigen huis is het geheimzinnig suizen der stilte. Gerard is nog niet terug van zijn vergadering. Antje heeft haar uitgaansavond en Jans, het schuwe, nieuwe kind, schiet terug naar haar onderaardsche keuken als een konijn naar zijn hol. Stance rept zich .... ademloos. Ook hier weer alle trappen op tot naar den zolder. Op de portalen liggen plassen maanlicht, die ze zich even moet dwingen te betreden. Ze zou er omheen willen loopen, maar ze heeft geen tijd. Ze vindt dadelijk den koffer, haar koffer, die van haar moeder is geweest. Zonder er verder naar om te kijken laat ze het schilderij daarin glippen. Ze voelt iets zachts en zijigs op den bodem en in het ook hier binnenstroomend maanlicht, ziet ze de warme gloeiing van helle kleuren. De paradijsvogel, weet ze meteen, het borduurwerk, waaraan ze eens begonnen is. Ze heeft het nooit afgemaakt. Nu wikkelt ze het paneeltje erin. Dan sluit ze den koffer af. Het sleuteltje bergt ze in de blauwzijden doos, waarin ze haar sieraden bewaart. Terug in de huiskamer doorstroomt haar een weldoende warmte, dat ze dit nu heeft volbracht. „Hij" zal er voortaan altijd zijn. Zelfs als ze moe en ziek is en te zwaar en te lusteloos, om hem te gaan vinden, dan zal er toch hier in het vreemde huis iets zijn, dat bij haar hoort.... iets .... een aanwezigheid. Ze zal niet zoo alleen zijn, als ze het kind moet krijgen .... niet zoo alleen, als ze misschien dood moet gaan. HOOFDSTUK 8. Wanneer Stance lang achtereen naar het kind keek, dan kon het van een ontstellende vreemdheid worden. Het lag daar in het eigen domein van de wit-rose, bestrikte wieg, hoog-overwelfd door de kanten gordijnen, die gevoerd waren met rose satinet. Het lag als binnen de wanden van een transparant-rose schelp . . . en het groeide. Het kon betrekkelijk gewoon lijken — een kind in een wieg .... iets, dat je veel zag — en een oogenblik later was het dan van een zoo ontstellende vreemdheid geworden, dat je het uit zou kunnen gillen van schrik. Wat was dit dan, dat daar lag en groeide binnen de rose schelpwanden ? God .... God .... God ! Wat was dit dan ? Een abstractie.... iets, dat elk verband met ieder ander ding verloren had .... iets, dat geen enkelen zin meer had, zooals een woord, dat je veel malen achtereen herhaalt, ook alle zin verliezen kan. Iets, dat niet kon en dat toch was. Het onbestaanbare, maar dat bestond .... en zelfs groeide. Ook wanneer ze keek naar andere menschen uit haar naaste omgeving, naar voorwerpen, meubelstukken soms, onderging ze een zelfde sensatie, hoewel nooit zoo intens als bij het zien naar het kind. Een zich verwijderen van de uiterlijk waarneembare wereld, alsof deze voortdurend op rolletjes stond en dreigde weg te glijden naar het onbekende een uiteenvallen van deze wereld tot losse stukken, die geen samenhang meer schenen te hebben met haar of met elkander. En juist de meest nabije wereld — het huis, de menschen met wie ze dagelijks verkeerde — viel het eerst uiteen. Soms had ze een gevoel, alsof het hagelde. Want deze van haar wegglijdende wereld stortte zich tegelijkertijd, hard, pijnigend, op haar. Ze werd erdoor verlaten en door getroffen tegelijk. Ze vreesde dit gevoel en toch was er een macht, sterker dan haar wil, die haar dwong de proef te herhalen haar blik te richten op het gezichtje van den baby .... op Gerards verzorgde, blonde hoofd tegenover haar aan tafel met de, voor een zakenman iets te lange haren en de, voor een poëet te massieve, gestadig malende kaak .... op het glimlicht in de buikige latafel met de koperen ringen .... op haar eigen gezicht in den spiegel soms. En dan kwam onvermijdelijk het oogenblik, dat ze dit niet meer herkende dat ze niets meer herkende, wanneer ze hulpzoekend rondkeek .... dat de gansche wereld een gebrokenheid scheen van gladde, bevroren onbeschrijflijk zelfgenoegzame hagelkorrels, die op hetzelfde moment haar uitstootten en zich op haar stortten, of ze in blinde haat haar — de uitgebannene — wilden vernietigen. Als een diepe duizeling was dit moment, dat ze niets meer herkende.... dus niets meer was .... geen „ik" meer .... een vallend „het" in een ledig wereldruim. Deze hagelbui van een gebroken wereld om haar heen maakte haar onbeschrijflijk angstig en tegelijk gaf het een pijn, die zeer na aan wellust was, zich de vernietiging .... den dood .... zoo nabij te weten. Het terugvloeien van de gebrokenheid tot een zachter en toegankelijker eenheid — men zou kunnen zeggen : het vervloeien van vele afzonderlijke, bevroren wereldbollen tot één wereld, waarop weer leven gedijen kon — geschiedde altijd, doordat haar blik, instinctief, zooals een verdrinkende grijpt naar iets om zich aan vast te houden, zich richtte op de een of andere verte .... op een langs den hemel voortglijdende wolk, op een ster, op een wiegenden boomtop, op een droom in de diepte van haar ziel. Dan was er opeens de weldoende zachtheid van het hiermee verbonden zijn ... . van het herkennen van het opgenomen worden. Dan hernam ook de nabije wereld, hoewel altijd vreemder dan de verre, iets van geruststellende gewoonheid. Toen de dikke baker met den breeden glimlach, die als vet van haar bol gezicht scheen te druipen, haar op gespreide armen het kind had voorgehouden — Kijk mevrouw ! Een pracht van een jongen ! — had Stance met zeer veel moeite haar als lood zoo zware oogleden opgeslagen. Door dikke nevelen had ze de glimmering gezien van het groote bakergezicht en lager, als een compacter nevelvlek in den nevel, het kind. Dat, wat het kind moest zijn : wit van kleeren en iets als een hoofd, klein, rood, oneindig vaag. Het was ook stem.... geluid. Niet groot, niet omvangrijk, maar van een hevigheid, die als pijn in haar zenuwen boorde. Een kleine, borende, onverzettelijke wil. Onmiddellijk had ze haar oogen weer gesloten. — Nu zal ik ze nooit weer open doen —, had ze gedacht en langs de helling van deze vredige gedachte was ze zoetjes weggegleden in het onbewuste. Waarom ze toen toch haar oogen weer had opengedaan? Een enkele maal probeerde ze zich hierop te bezinnen. Als een verrassing was ze ontwaakt tot een kleine blijheid, iets lichts en blanks. Nu eindelijk na zooveel maanden weer alleen te zijn .... in waarheid „verlost." Had ze daarom de wereld nog eenmaal terug willen zien ? De wereld, die toch vele kleine lieflijkheden bergde? Had ze verlangd nog eens alleen langs de kade te wandelen en door het ijl geworden, gele loof der lindeboomen de blauwe lucht te zien? Had ze verlangd nog eens alleen en zoo verrukkend licht de trappen op te rennen? Zonder den zwaren last van dat vreemde lichaam te moeten meesleepen ? En de wereld wijd te zien ? De Blauwe Horizon 8 Was het daarom geweest? Had ze zich misschien zóó licht gevoeld, dat het haar niet gansch en al onmogelijk voorkwam, dat ze eens nog op weg zou gaan naar den verren, blauwen horizon ? Ze wist het niet meer. Er was een moment geweest, waarop het verlangen de oogen op te slaan dat andere verlangen ze voor eeuwig gesloten te houden, had overwonnen. Misschien had de onrustig om het huis warende herfstwind haar aarzelenden wil tot leven opgestuwd. Toen ze haar oogen opende, zag ze de takken van den lindeboom geheel ontbladerd tegen een lucht als een reliëf van wit op blauw. Een klaarheid hing in de kamer, zooals ze die den heelen schemergroenen zomer niet gekend had en die zich scheen te concentreeren om de witte wieg. En op het oogenblik, dat ze deze reëele klaarheid zag, zoo intens in de doorbrekende middagzon, dat ze erdoor herinnerd werd aan het intense schreigeluidje van den pasgeboren baby, op dat oogenblik voelde ze zich haar beetje levensmoed ontzinken. Zoo onbegrijpelijk véél-eischend was het leven.... zoo onbegrijpelijk véél moed vroeg het.... zoo schel was het, dat ze zich er moedeloos van afwendde naar den muur. Maar met dat eene oogenblik van terugverlangen, met dat eene moment, waarop ze popelend en bevreesd voor het leven had gestaan als indertijd voor de gesloten deur van oom Emile's zolderkamer, had ze de mogelijk- heid van vredig wegglijden verbeurd. Ze had de deur geopend. En te laat beseft, dat haar moed te zwak was geworden, om haar nog vreugde te doen vinden in het ijle en onvertroebelde licht. Een tweede winter komt, waarin Stance met het grijswollen shawltje om de schouders getrokken door het huis gaat. Het regent en sneeuwt en soms vriest het. De straat is hooger dan het huis. Je kijkt uit de diepte tegen de wereld op. Maar vanuit de achterkamer zie je in den tuin en deze vormt met het huis een afzonderlijke, lage wereld, waarvan de kleffe paden afhellen naar de nog weer zwarter diepte van het grachtwater. De kleine vogels komen brood pikken op het terras en voor hen glimlacht Stance den weemoedig-verteederden lach, dien ze vindt de enkele malen, dat het wezenlijke leven zich vertrouwelijk en zonder schuwheid nestelt in haar hand. Het kind kan tot dit vertrouwde niet hooren. Haar verkeer met menschen kenmerkt zich door een natuurlijke, volkomen vanzelfsprekende hoffelijkheid. Ook in haar omgang met den baby is ze hoffelijk. Hij is een eenigszins zonderlinge gast voor wiens comfort en welbevinden gezorgd dient te worden. Hij ligt dus welverzorgd en weltevreden in zijn wieg en groeit.... en soms begint bij hem het breken van de wereld. In Stance is nimmer het gevoel van nauwe verwantschap met dit kleine, gestadig groeiende wezen. Wanneer hij niet op een of andere manier van zijn aanwezigheid doet blijken, vergeet ze dikwijls dat hij bestaat. Deze wereld waarvan de baby het centrum schijnt te zijn .... deze nabije, aldagelijksche wereld .... ze ligt nog tusschen haar en den droom als een moeilijk begaanbaar laagland, dat, als de lage weiden langs de rivier op zomeravonden, in spookwitte nevelen dreigt te verzinken. Het duurt vrij lang voor ze door dezen nevel heen de verandering speurt in haar man. Het is niet zoo zeer de nachtelijke als wel de dagelijksche Mr. Berkhof, die veranderd is. Er komt een dag, waarop het tot haar doordringt hoe weinig er rest van de uitgezochte, zijzachte beleefdheid, waarmee hij haar geruimen tijd heeft omringd. Hij spreekt haar niet meer toe als een hooggeplaatst, als een uitverkoren wezen, maar als eene, die te kort is geschoten. Ze heeft zich nimmer bemoeid in de onderneming van dit huwelijk zijn kant te zien. Volkomen onscrupuleus heeft ze hem geaccepteerd, omdat dit voor het moment den weg der minste weerstand was voor haar. Ze kan niet anders dan onscrupuleus zijn in haar verkeer met menschen.... onscrupuleus maar hoffelijk.... zoolang ze voor haar in nevelen rondwaren .... geen levende wezens maar verschijningen en al te vaak hindernissen. Ze heeft al haar aandacht noodig voor het eigen manoeuvreeren langs .... om.... door deze verschijningen heen. In Gerard Berkhof heeft zich ergernis op ergernis gestapeld. Dat is al begonnen de eerste huwelijksmaanden. Stance, die niet luisterde. Stance, die niet onder den indruk kwam van zijn persoonlijkheid. Stance, die zich isoleerde inplaats van samen met hem den strijd om het succes aan te binden. Stance voor wier zonderlinge hoogheid hij zich dermate schuw voelde, dat hij zelfs het woord „succes" niet durfde noemen. Op iedere ergernis heeft zich onmiddellijk een nieuwe ergernis gelegd en onder dezen hoogdruk is er iets gebroeid, dat maar weinig verschilt van haat. Tijdens haar zwangerschap heeft hij dit gevoel als het ware opgeschort. Het was normaal, dat een vrouw in een dergelijken toestand abnormaal was. Maar ook na de geboorte van den jongen is Stance voortgegaan zich hem te onttrekken. Vreemder en vreemder is ze hem geworden. Ze glijdt door zijn vingers. Ze is er en toch voor hem onvatbaar. Hij voelt zich bekocht. Dat vreemde in haar .... dat ongemeene .... dat hij aan zich heeft willen binden, ze onthoudt het hem. En toch is ze zijn vrouw. O ja, ze is zijn vrouw. Ze gaat door zijn huis, ze zit aan zijn tafel, ze ontvangt zijn gasten. Het zou den nachtelijken Gerard Berkhof niet onwelgevallig zijn geweest, als ze een beetje forscher vrouwelijker.... geworden was na haar bevalling. Toch ziet hij wel de distinctie van haar frêle meisjesachtigheid. Als een van ver gekomen sprookjesprinses zit ze aan zijn tafel in haar matgroen zijden japon .... een kinderlijke prinses, te tenger voor dit groot toilet met de hoogopgedofte mouwen. Het kleine, witte gezicht met de donker-omwimperde, donker-omschaduwde oogen heeft de onveranderlijke verdroomdheid van een masker. Het zware, zwarte haar geeft bij dit broos figuurtje het effect van een overbelasting. Het is, of een geraffineerd kunstenaar het zoo gewild heeft, opdat tegen dien eenen dissonant het geheel te breekbaarder zou schijnen. Ze zit daar zwijgzaam, maar altijd hoffelijk. Soms prevelt ze in zich zelf de woorden van de kleine zeemeermin; — Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk —, maar zonderdat hun beteekenis tot haar doordringt. Het rhythme van deze woorden geeft haar hetzelfde gevoel van vredige ontspanning, dat het eentonig neuriën van een slaapliedje soms brengen kan. — Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. — Als Gerard Berkhof haar zoo ziet, is het hem wel, of er een zachte luister van haar afstraalt. Hij kan het niet definiëeren. Het komt hem voor, dat bij geen van zijn vrienden het damast zoo fijn en diep-glanzend is of de fonkeling van zilver en kristal dermate feestelijk, dat nergens de wijn zoo warm en rijk gloeit in de glazen. Het is of de enkele aanwezigheid van dat broze figuurtje, dat te breken schijnt onder den zwaren last van het zwarte haar, het feestelijk samenzijn in zijn huis opheft in een wereld van weidscher en voornamer allure . . . . in een wereld, waar hij zich vreemd voelt en toch altijd zou willen zijn. Ze is tóch een waardevol bezit, denkt hij dan wel, om zich even later geërgerd af te vragen: — Bezit? Waarom is ze géén bezit? Waarom is ze niét zijn vrouw? Waarom onthoudt ze hem, waar hij zoozeer naar hunkert erkenning? _ . , Nee, hij zal nimmer toegeven, zelfs niet aan zichzell, dat hij zijn vrouw haat. Hij heeft haar lief.... natuurlijk hoewel hij zijn grieven tegen haar heeft gerechtmatigde grieven. Heeft hij zich ooit bekend, dat hij zijn vader haatte. Ook tegen dien heeft hij slechts gerechtmatigde grieven gekoesterd. . Zijn vader .... hij neemt aan, dat die zich nu in den hemel bevindt. Maar Stance, zijn vrouw, bevindt zich op aarde. En in den nacht kan hij zich momenteel de illusie verschaffen haar overwonnen te hebben. En toch .... en toch .... welk is dit lijdelijk wezen, dat hij 's nachts in zijn armen knelt, dat hij zou willen smoren, opdat het maar klaagde snikte in benauwing, opdat het maar hem als de meerdere .... de machtige.... de groote . . . . erkende? Welk is dit wezen, dat lijdelijk zijn wil ondergaat? Is het Stance, zijn vrouw ? Of ontglipt ze hem ook hier ? Ze heeft zijn kind gedragen. Negen maanden lang heeft ze zijn kind gedragen. Het is hem een stille voldoening geweest, toen het kind, dat ze te dragen had, zwaarder en zwaarder werd. Misschien heeft hij heimelijk gewenscht, dat het haar zou dooden. Zijn kind, dat haar doodde .... zou het niet zijn uiteindelijke overwinning geweest zijn? In de vreugde over de geboorte van het kind heeft hij voor een oogenblik alle wrok vergeten. Wat zij aan moederlijke bewondering te kort schiet, vergoedt hij in vadertrots. Hij is onmatig trotsch op zijn zoon, den kleinen Johannes Berkhof. Tegen hun tweeën zal de groote Johannes, daarginds in den hemel, het nu eindelijk wel af moeten leggen. Evenwel, als naast zijn trots weer wat ruimte overschiet voor andere gevoelens, ontdekt hij Stance, zijn vrouw, ook hier niet aan zijn zij. Ergernis stapelt zich op ergernis. Waarom is ze zus, waarom niet zoo? Die vervloekte Marenstrots. Die vervloekte Marensglimlach. Hij begint haar op korzeligen toon verwijten toe te voegen over de huishouding, die niet bestierd wordt zooals het behoort, over de meiden, die ze te veel vrijheid laat, over het eten, over haar zwijgzaamheid. Het raakt haar niet. Het duurt zelfs geruimen tijd, voor het tot haar doordringt, hoezeer hij zich geërgerd voelt. Nu ja, ze zal erom denken . . . goed, goed ... al goed. Als hij de deur met een klap heeft toegeslagen, moet ze zich bezinnen, waarover hij nu ook weer boos is geweest. De nevelen worden dichter. De verschijningen, die er zich in bewegen doemen plotseling op uit het ondoordringbare en het kost moeite ze vast te houden. Of alles op rolletjes staat op een bodem, die helt. Zoo is het er. Zoo is het uit je gezichtsveld weggegleden. Diner. Het woord is door Gerard gesproken. Diner.... Donderdag. Het beeld staat voor je. Dit moet je vast houden. Klank en begrip mogen niet uiteenwijken. Diner dus. Het begrip mag zich niet terugtrekken tot een vaag omlijnde, monsterlijke grootheid .... tot iets zwarts in de nevelen, terwijl alleen de leege klank je blijft. Ze moet het hier houden, scherpomlijnd. Diner .... iets heel bekends .... menschen .... eten .... menu .... alles bekend. Ieder begrip heeft de neiging weg te glijden in het niet of vreemd, gigantisch, onbekend te worden, zoodat je het niet meer weet te hanteeren. Nu, in de inspanning om dit vast te houden, bijt ze onbewust de kleine tanden in de onderlip. Gedurig is haar lip gesprongen van dit knagend bijten. Ditmaal lukt het. Het schuwe woord, uit nevelen opgedoemd, laat zich lokken. Het blijft. Het vleit zich neer. Diner: gedekte tafel, zilver, kristal, lampoverschenen. Gasten, de eendvogel, en de wijn. Voor den wijn zorgt Gerard, hoewel hij van wijn geen verstand heeft als Papa. Diner .... hoe rustig en bekend is het nu. „Ja," zegt ze, blij bijna, nu alles zoo goed gaat, „ja.... goed. Wie?" En andermaal is er de gruwelijke schrik van het niet herkennen. Visite. Het is Oma, die dit woord gesproken heeft. Een vreemd, onmetelijk woord Vi... .si... .te ... . Heel dicht op je. Plotseling uit het effene der nevelen naar voren gedrongen .... heel dicht op je ... . boven op je ... . en ondoordringbaar zwart. Vi ... .si ... .te ... . Ondergang .... dit is de ondergang. Nu zal het je verzwelgen, het vormloos zwarte, nameloos ontzettende. Een moment van doodsangst en dan het herkennen. Niemand merkt ooit iets. Dat oogenblik van doodsangst, dat eeuwigheden scheen te duren, is niet langer geweest dan een seconde. Visite : de mosgroene japon zal ze aantrekken .... de hoed met de zwarte struisveer .... het lange, zwarte bont. Natuurlijk .... hoe gewoon toch. Duizendmaal ging je op visite. Wat was het, dat Oma gezegd heeft ? O ja, dat ze het rijtuig besteld heeft met Bruin en je af wil komen halen. Visite. Het gaat altijd weer goed, maar het blijft précair en het is, of deze spanning haar wangen en slapen uitholt. En achter dit nevelgebied, waar elk ding grillig, sluw, onberekenbaar is als een vijand in hinderlaag, is de zachte vertrouwelijkheid van de droomwereld. Het parelgrijs Parijs .... hoe reëel is het geworden .... hoe waar. Het is maar zelden ontoegankelijk en in geen geval zoo nukkig vijandig als het nevelland. Wanneer de droom haar een enkele maal niet op wil nemen, kan ze zich altijd de vroegere droomen herinneren. Ook daarin is zoetheid en soms, een ouden droom herdenkend, is ze ongemerkt in den nieuwen getreden. Het parelgrijs Parijs.... de man.... de andere vrouw .... het hooge venster, waarvoor steeds andere bloemen bloeien, die de kleur hebben van haar droom, blank of rood of violet of avondlijk blauw de lichtflonkering .... de fluweelen nacht.... de heimelijke tuin en de kleine vogel, die zoo extatisch zingt, dat je steeds weer denkt, dat het zijn kleine, warme lijf zou kunnen breken. Soms spreekt zij, die de andere vrouw is van het leven in dit lage huis alsof het een donker sprookje was, waarvan ze vertelt, of een verre herinnering. — Weet je liefste, er is een laag huis met een schemerigen, groenen tuin. En achter den tuin is het water. Het is stil en diep. Over de houten beschoeiing glijden de lichtgolfjes eindeloos. Ze komen van nergens en gaan nergens naar toe. — Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. — Dat is, wat je hoort, als je naar de lichtgolfjes kijkt. — Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. — Als je het lang zou zeggen, kon je misschien wel wegglijden met de lichtgolfjes mee. Vreemd hè? Heb je het ook wel eens gehoord? Op den bodem van het water ligt het geheim. Het is ge- beurd of het zal gebeuren. Soms heb ik het gevoel, dat iets me uit het water aanstaart.... iets levends. Het maakt me bang en ik kan er toch niet van weggaan. Zoo'n wonderlijk gevoel, of je weet datje droomt en toch niet wakker kunt worden. — Ze weet van den man niet de woorden, maar ze kent zijn glimlach, zijn oogen, zijn handen. Ze kent zijn lichaam, dat het hare omvat. En er is de vertrouwelijkheid, want in de diepte van zijn oogen ziet ze haar eigen droomen langs glijden, vreemde en stille kinderen. Dat is genoeg. — Daarginds in den tuin bij het water bloeien de sneeuwklokjes. Ze zijn wit.... zoo wit. — In haar droom krijgt het woord „wit" een bijzondere beteekenis. Het is veel intenser dan in het andere leven. Het is het blanke, prille, teedere. De lieflijkheid, die de booze zwarte aarde goed maakt. — Ze zijn zoo wit, de sneeuwklokjes. Zal ik ze voor je plukken, liefste? — Als ze later de sneeuwklokjes plukken gaat, is ze nog de andere vrouw. Ze is niet teruggekeerd. Ze gaat door den tuin als het kleine meisje door het betooverde bosch. Ze zou bang zijn, als ze hem niet zoo lief had. Nu plukt ze vreugdig de witte bloemetjes voor hem. Klaar en sereen en strak gespannen is in haar een gevoel van heiligheid en nog altijd heeft het woord „wit" dat intense, veelzeggende. De andere vrouw plukt de sneeuwwitte klokjes, die trillen in den luwen voorjaarswind. Ze zullen in de hooge, lichte kamer staan. Hij zal er zijn hand omheenbuigen en glimlachen. En als ze 's morgens ontwaken in het blanke ochtendlicht, dat de kamer wijd doet schijnen, dan zal hij zeggen : — Zie, hoe wit ze nu zijn, de sneeuwklokjes. — Dan zal het zijn, of ze weer den klaren kristaltoon hoort. Er zal een helderheid in baar zijn .... een weten van vele dingen, die ze anders heelemaal niet weet .... een moment zal het gansche, duistere leven doorzichtig zijn en niet vreeswekkend, omdat ze, volgend den klaren toon, slechts vrede ziet.... stil .... wit. Ze zal opademen en het moment van helderheid zal verzonken zijn en ze zal niet anders meer weten dan : Er was iets heel goeds. Als ze dan later in het groene vaasje de sneeuwklokjes vindt, blijft er iets van wonder om de witte bloempjes hangen, die immers door de andere vrouw geplukt zijn en gebloeid hebben in het droomParijs. Ze zegt: — Ik droomde van begonia's, die als starre, booze oogen waren. Het was, of ze iets wilden of wisten. Het maakte me zoo bang. — Het reëele tastbare leven wordt voor haar tot een boozen droom van de andere vrouw. En over deze booze droomen glimlacht de man zijn weemoedig-teederen glimlach en zijn fijn-gelede handen streelen den angst weg. De andere vrouw is gelukkig. Vele malen gaat ze glimlachend en rijk door het parelgrijs Parijs. Door de hellende straten met de duistere winkeltjes, waar- voor de kleurige vruchten liggen uitgestald : citroenen en sinaasappelen en amandelen en kersen en aardbeien en abrikozen, al naar het seizoen. Ze koopt wel van deze vruchten en beraadt lang welke ze mee zal nemen. Soms gaat ze door deze straten te zamen met den man. Dan is het altijd avond. Achter de winkelruiten schemert een goudig licht en de glans van de vruchten is minder openlijk dan op den dag, heimelijker en feller tegelijk. Dan gaat ze, even achterovergeleund in de buiging van zijn arm. Het is, of hij haar draagt. Het is, of hij alle zwaarte uit haar weggenomen heeft. Ze gaan niet snel. Hun loopen is als een lange streeling over den goeden weg, dien ze nu volgen. De weg voert langs den ouden, brokkeligen muur, die den heimelijken tuin omringt en waarover de zware trossen van den bloeienden sering omlaaghangen. Met haar hand kan ze deze trossen beroeren. En het is, of de teeder-zoete geur, die het diepste leven van deze zwaar neerhangende lila trossen schijnt te zijn, zich langzaam .... langzaam .... als een eindeloos lint wikkelt om haar en om hem. — Nu zijn we zoo zeer samen —, denkt ze, — dat we nooit weer vaneen kunnen gaan. — Dan is het, of de huizen, de straten, de muren beginnen te vervluchtigen. Ze worden als wolken aan den hemel, onvast en transparant. Ze drijven voorbij en zij staan stil. Of zijn zij het, die voorbijdrijven aan deze ijle wolkenstad? Dan is er niets meer dan hij en zij ... . en het tesaam verbonden zijn. Geen vraag. Geen waarheen. Geen waartoe. Niet anders dan dit verbonden zijn, terwijl de wereld rondom vervluchtigd is en tenslotte als een nevel opgetrokken. Aan dezen droom is geen einde. Het gaat niet verder dan dit. En nooit kan ze zich bezinnen op welke wijze . . . langs welken weg .... ze tot het andere leven is teruggekeerd, waarin ze zich dan later vindt met het gevoel, dat iets.... iets dat ze blindelings vertrouwde haar zeer bedrogen heeft. De droomen gaan op zachte voeten. Ze zijn er plotseling. Soms zijn ze als blijde kinderen, die dansen in een kring .... als het nog lente is. De andere vrouw heeft het rose hemdje gekocht, het zijden hemdje met de overdaad van fijne, ragfijne kantjes. Ze heeft niet anders aan dan dit. Ze is speelsch en sierlijk als een kleine, witte poes. Door haar oogen glijden licht en schaduw als door het water, wanneer snelle wolken er overheen drijven. Haar oogen zijn wisselend blank en zwart, maar altijd diep en teeder. Blij-diep en duister-diep, zooals het water. Deze vrouw, die Emilie Chartres is en tegelijk de vrouw van oom Emile en tegelijk haar eigen diepst verlangen, heeft nu een naam gekregen. Ze heet Aimée. Ze heeft alleen het rose hemdje aan en haar naam is Aimée. Ze zegt: — Pak me. — Er is een snelle jacht door de lichte kamer. De schildersezel wankelt. Ze is vlug en licht, maar hij heeft haar toch gevangen. En heeft ze niet gevangen willen zijn? Ze voelt de warmte van zijn handen door de dunne zij van het hemdje heen. Ze voelt zich opgenomen gedragen. Ze voelt het fluweelzacht als van den nachthemel met naakte voetjes langs haar rug trippen van hoog naar laag. Een lange huivering van wellust. Ze is van hem.... zijn vrouw .... zijn liefste. Licht, dat ontspringt aan het fluweelzacht van den nacht en koesterende, al-doorstralende warmte. Haar naam is Aimée en het geluk is haar vertrouwd. Het zit stil op haar hand als een wondere vlinder. In het lage huis ligt Stance naast den slapenden manberg Gerard Berkhof. Ze ligt daar in haar burgerlijk eenvoudige nachtpon met den hoogen boord en de festonnetjes. Sinds lang draagt ze de mooie trouwnachtponnen alleen nog, als ze een enkele maal uit logeeren gaat. Er is niet de minste reden zich mooi te maken in den nacht. Integendeel. Terwijl de nachtelijke uren sluipend voorbijtrekken ligt ze daar, vergeten en verlaten, zelfs door zichzelf. Ze draagt nog altijd 's nachts het haar in twee vlechten met roode strikjes aan de einden. En het nuchter-reëele van deze vlechten te zamen met de banale, burgerlijke degelijkheid van de nachtpon, die met een gefestonneerd kraagje hoog sluit om den hals, doet denken aan een eenigszins huiveringwekkende travestie. Wat is het dan, dat daar ligt en dat men zoo heeft aangekleed alsof het een mensch was? Men zou kunnen verlangen dit stille gezicht met een voorzichtigen vinger te beroeren, om te voelen of het wel echt was. Men zou even willen raken aan deze zeer lange wimpers, om te weten of ze meer waren dan een ontastbare droom. Men zou zich verwonderd kunnen afvragen, waarom dit gezichtje zoo onwezenlijk leek, terwijl het toch daar lag, voor oogen zichtbaar. Maar Gerard Berkhof ziet haar niet, al is hij ook haar man, zoomin als zij hem ziet, al is ze dan zijn vrouw. Alleen het flakkerend licht van het nachtpitje gaat tastend over haar gezicht, alsof het ook onzeker was en wilde weten. Als ze terugkeert tot zichzelf zoeken haar oogen het allereerst dit lichtschijnsel.... bij deze kille thuiskomst de eene kleine vriendelijkheid. Het is een van de zeer weinige dingen geweest, die ze in haar huwelijk obstinaat heeft begeerd .... dit nachtlicht.... en waarvan ze niet heeft willen afzien, ondanks Gerards tegenkanting, die het dwaze kinderachtigheid noemde. Nu brandt het. Haar oogen hechten zich eraan. Het drijft op de olie en knettert zachtjes zoo nu en dan. Het kan wel vredig zijn te liggen en daarnaar te luisteren. Het is een geluidje, zoo huiselijk als het spinnen van een poes of het zingen van een waterketel. Zwak als het is, kan het vele in het duister dreigende verschrikkingen afhouden. Niet alle. Soms is het, of op eenmaal twee ganschelijk 9 De Blauwe Horizon vreemde wezens zich tegenover elkaar bevinden. Ze staren elkaar aan, zooals het eene vreemde dier kan staren naar het andere vreemde dier, verschrokken .... beangst. Ik... . Stance Marens. Ze staan tegenover elkaar. Wat is dit dan .... ik? Wat is dan dat.... Stance Marens? Twee afgronden van vreemdheid .... vreemdheid zoo absoluut, dat ze niet langer dan een flits van een seconde gepeild kan worden. Stance Marens? Ik? Dan is het al, of ergens een laatste looze bodem wegvalt. Iets als een zuiging voel je en dan een wervelende, suizende val in de oneindigheid van een grondeloos al. Stance Marens .... ik... . twee duisterheden, die zich over elkaar hebben gestort.... in elkaar vast hebben gekrampt als dieren, die vechten uit doodelijken angst. Niets meer dan het vallen in zwart.... suizend .... snel. En dan toch weer de kamer, zooals die altijd was. Het nachtlichtje, dat even sputterend brandt, alsof het niet op had gehouden voort te vertellen aan een lang en slaapwekkend eentonig verhaal. Het meest verwonderlijke, dat je levend bent en niet dood, zooals je behoorde te zijn na zoo'n val. Levend ja .... en ontredderd en verward en beklemd. Je zou het uit willen snikken om deze al te groote verschrikkingen, die op het onverwachtst opdoemen .... je weet niet van waar. Huilen kan in geen geval. Het zou Gerard wakker kunnen maken en het is in ieder geval beter dat hij slaapt dan dat hij wakker is. In het droom-Parijs leeft de andere vrouw in parelflonkerend geluk, beschermd, geliefd, veilig. Als deze nu voorgoed verdwijnen kon .... deze van wie ze het zelfs vermijdt den naam te denken. En zoo vergaan de dagen.... de weken .... de maanden .... de seizoenen. En er gebeurt niet veel. In deze rustige provinciestad is leven vaak niet anders dan ouder worden. Er gebeurt niet veel. Dat Gerard gekozen wordt tot lid van den gemeenteraad? Stance kan het niet veel vinden. Dat er kinderen komen? Ze vindt het ook niet veel meer, nu ze haar lichaam hier achter kan laten, om Gerard Berkhofs kinderen te krijgen. Het maakt haar alleen moe, eindeloos moe. Dagen .... weken .... maanden .... seizoenen. Elk seizoen draagt zijn eigen kleine wezenlijkheden in zich. Na de kille, onderaardsche bleekheid van den winter valt over het huis de groene schemer van den zomer. Langs de houten beschoeiing aan de overzij van de gracht glijden gestadig de lichtgolfjes voort en dikwijls prevelt ze als een tooverformule, die tegelijk een tonicum is, de woorden van de kleine zeemeermin — Nu vaartwel dan sprak ze eindelijk — en het is, of ze op hun zachte deining weg kan glijden naar blanke vergetelheid. — Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. — Als het groen der boomen zwaar begint te worden, komt de tuinman — ieder jaar opnieuw hetzelfde oude tuinbaasje, dat ook niet veel verandert — en plant in het stervormig perk de bolbegonia's uit, die met hun roode en rose en gele en witte kelken als starre booze oogen Stance plegen te volgen. Zelfs binnen de muren van het huis voelt ze soms hun kille staren. In de lente zien de donzige knoppen van den kastanjeboom eruit als gebalde vuistjes en in het najaar het stervend seizoen .... als de gouden en gele bladeren glanzend liggen over de zwarte tuinpaden en eiken dag, door het minderend loof van de boomen heen, de blauwe hemel meer zichtbaar wordt, dan ziet de tuin er blij der en lichter uit dan in eenig ander jaargetij. Seizoenen lengen tot jaren. Als het tweede kind moet komen, is dat een veel minder schokkende belevenis dan toen het eerste geboren moest worden. Het weten van dit nieuwe leven in haar lichaam breekt niet meer den draad der droomen. Het blijft een nevelig gebeuren, dat haar niet wezenlijk aangaat. De kinderen komen met dezelfde regelmaat als de seizoenen. Alleen volgen ze elkaar minder snel op. Maar ze komen even onvermijdelijk. Het zou bijna even verwonderlijk zijn, als zich op den gezetten tijd geen nieuw kind aanmeldde, als wanneer op eenmaal b.v. de winter uit zou blijven. Johan .... Frederik .... Gerard .... Anton. Het zijn allen jongens Gerard Berkhofs kinderen . . de kinderen van Gerard Berkhofs haat. Ze schijnt er geen ander deel aan te hebben dan dat haar lichaam ze negen maanden dragen moet. Dat valt wel zwaar en moeilijk, maar toch, het behoort even zeer tot het „niet ware" als heel dit leven in het lage huis tot het „niet ware" hoort. De breede marmeren gang deelt het huis in tweeën. „Aan de overzij" is de kinderkamer, waar de kinderen zijn met het meisje, dat ook strijkt en naait. Er is nogal eens een ander meisje, want de kinderen zijn lastig en autoritair. Voor Stance schijnt dit „aan de overzij" zeer ver verwijderd. Natuurlijk komt ze eiken dag meermalen in de kinderkamer, maar toch blijft het voor haar gevoel „aan de overzij" iets dat geheel en al buiten haar leven ligt. Toch komt soms wel een klein kind met een gestooten hoofd of een geschramde knie de breede, blanke gang overgestoken, hard huilend. — Mamma . . . Mamaaa ! — Ze strijkt glimlachend, lichtelijk verteederd en een beetje afwezig over het pijnlijk lichaamsdeel. — Zoo, nu heeft mama het over gemaakt. — En het kind trekt bevredigd af, de groote tranen nog nabiggelend over de bolle wangen. Ze is vaag welwillend gestemd tegenover deze kinderen. Ze zijn haar niet vertrouwd als de witte sneeuwklokjes of de kleine vogels. Maar ze zijn evenmin vijandig als de booze begoniabloemen of de zwarte aarde of de verraderlijk wegwijkende woorden. De andere vrouw spreekt niet van hen .... weet niet van hen. Telkens is het Stance weer een schok, dat ze er zijn . . . allemaal kinderen .... zooveel kinderen. Wat moet ze toch met zooveel kinderen? Maar het valt licht ze te vergeten. Het zijn Gerard Berkhofs kinderen, blond, groot, zwaar gebouwd. En ze begeeren het leven obstinaat vanaf het weinig glorierijk moment van hun entree op aarde. HOOFDSTUK 9. Op den hoogen weg staat de tilbury, waarmee Jetje gekomen is, over de wegen, die nu bedekt zijn met een harde, glinsterende substantie — een koud soort edelsteen — die niets meer gemeen heeft met de donzige rulheid van versch gevallen sneeuw. Jetje, die nu de vrouw is van dokter Frijling in Her- keloo. Haar gezichtje kijkt blozend en malsch onder het bontmutsje uit, waaromheen als een aureool een glinstering van blonde haren staat. Het bruine paard draagt bellen en tegen de felle vrieskou roodwollen oorbeschermers. De kleine jongens — Jo, Freek, Gerard — zijn op het gerinkel der bellen naar buiten komen loopen, met hun gelaarsde voeten een harden roffel slaand op het bevroren tuinpad. Nu bedelen ze om mee terug te mogen rijden met Dries, den boerschen koetsier met de strakke, appelroode koonen en den breeden glimlach van oor tot oor. — Een eindje maar een klein eindje maar. Toe tante ! — En Jetje steekt haar mof op een witgemutst paaltje van het tuinhek en heft de een na de ander de stevige figuurtjes met de spartelbeenen op naar Dries, die ze naast zich op de bank posteert. — Over de spoorbrug heen dan en over de schipbrug terug. — Het groote paard blaast witte adempluimen uit en het heeft beijzelde haren rond zijn neus. Zoo nu en dan stampt het met een voorpoot, wat de bellen doet rinkelen. Stance ziet het tafreeltje door de halfontdooide ruiten van de voorkamer. Het staat daar zoo fleurig en blij, zoo tintelend van jong en vreugdig leven. Het staat daar, omhuld van een goudig floers, dat hangen blijft op ijle, rookblauwe morgennevelen. Het staat — dit blij tafreeltje — als oversproeid door een fontein van zonlicht. De jongetjes zitten naast Dries, glunderende kabouters naast een goedigen reus. Licht deinend schiet de tilbury vooruit. De bellen rinkelen een sprankelend staccato, dat uitjubelt boven den gedempten hoefslag van het paard op de bevroren sneeuw. Jetje heeft de mof van het hekpaaltje genomen. Ze komt met kittige zelfverzekerdheid aangestapt over het tuinpad. Jetje, het jonge mevrouwtje. Ze gloriet in die rol, die nog net zooveel rol is gebleven, dat haar zelfverzekerdheid niet doorslaat naar arrogantie. De vreugde.... de overmoed .... het juichende van dat stukje leven, dat als een tooverlantaarnprentje aan haar voorbij is geschoven — ginds op den hoogen straatweg en de blauwgouden nevel was het doek — heeft Stance een gevoel van schamelheid gegeven. — Gek —, denkt ze, — ik heb maar liever dat het leven een beetje treurig is ... . een beetje grijs. Dan zie ik het zoo niet. Als het zoo blij is ... . zoo hel, voel ik me net een bedelaarskind. En toch zou ik niet eens graag mee willen doen .... niet eens graag mee willen rijden met de tilbury. Wat moet het vreeselijk koud zijn ! — — En vanmiddag gaan we schaatsenrijden — stelt Jetje vast. Ze zijn in de tuinkamer. Hier zijn de bijna ontdooide ruiten als een goud-schitterend transparant. De zon staat erachter. Stance heeft wel gezien, dat ze haar schaatsen bij zich had, maar ze heeft gemeend, dat misschien 's middags dokter Frijling zou komen en dat ze dan rijden wilden op de ijsclub. — O nee —, zegt ze nu ontdaan, — o nee, ik ga niet Jetje. — — Waarom niet —, vraagt Jetje, — je was er dol op vroeger en je hebt altijd zoo goed gereden. Waarom zou je niet gaan nü, nu het kan? We hoeven alleen maar den tuin door te loopen en we kunnen zoo op de gracht gaan rijden. — — Je hoeft alleen je eigen tuin maar door te loopen en dan kun je zoo op de gracht gaan rijden. — Stance schrikt van deze woorden. Ze zijn een zeer verre herinnering.... een bijna uitgewischte herinnering, maar die met dunne draden vast zit aan een groot brok pijn. — O nee —, zegt ze nog eens, — ik ga niet. — — Maar het kan nu. — En het is waar. Nu zou het kunnen. Tonnie is twee jaar en ze verwacht nog niet weer een baby. Dat is wonderlijk. Verbijsterend bijna. Het zóu nu kunnen, ook wat Jetje betreft, die eveneens vorige winters een baby wachtende was of er pas een had gekregen. Maar het is Stance, of ze wegkrimpt voor het enkele denkbeeld te zullen gaan schaatsenrijden. — O nee —, herhaalt ze obstinaat, — o nee, ik wil niet schaatsenrijden. Ik ben te ... . moe. — Te afgestorven, zou ze eigenlijk moeten zeggen. Ik verlang niet teruggeroepen te worden tot jullie leven. Ik heb er angst voor. Tot het leven teruggeroepen .... "Recalled to life" gaat het plotseling door haar heen. En tegelijk ziet ze een kleine, zonnige kamer, waarin de glanzende meubels zoo dicht opeen staan, dat er voor een normaal mensch eigenlijk geen doortocht vrij blijft. Alleen voor nicht Janet en Floss, de angorapoes en zij, Stance, is ook nogal klein en tenger en kan zich net zonder ongelukken door de overvolle kamer bewegen. Jarenlang heeft ze eiken Donderdagnamiddag nicht Janet bezocht, die van geboorte een Engelsche was en getrouwd met neef Frederik Marens. Eerst is ze gegaan, omdat Papa goed vond, dat ze Engelsch leerde spreken. Later ook, omdat ze graag kwam bij het tengere oude vrouwtje met de witte haren. Veel heeft nicht Janet verteld over Engeland, het Engeland van haar jeugd, waar ze altijd naar terug bleef verlangen. Maar toen neef Frederik, die jichtig was en hopeloos dwars en die reizen verfoeide, eindelijk gestorven was en ze vrijheid had, om te gaan waar ze wilde, is ze toch in deze kleine stad gebleven, van haar heele groote huis bijna alleen die eene zonnige kamer met het boograam bewonend. — Ik zie het nu zoo mooi —, heeft ze gezegd tegen Stance. — Het zou in werkelijkheid misschien veel minder mooi zijn .... and it would make me so unhappy. — Tot het leven teruggeroepen .... recalled to life. En Stance ziet weer het boograam en op de vensterbank, door late namiddagzon overschenen, de hyacinthen in glazen.... zachtblauwe hyacinthen. En daarachter een verschiet van glooiende heuvelen, wazig blauw van de kleine wilde hyacinthen, waarmee ze begroeid waren .... de Engelsche heuvelen, waarvan nicht Janet wel heeft verteld, maar misschien heeft ze ze nooit zóó blauw gemaakt als Stance in haar droom. En door dezen blauwen droom van de glooiende heuvelen heen heeft dan de ijle stem van de oude vrouw geklonken, die voorlas uit een boek. Eerst is de beteekenis van de Engelsche woorden over haar heen gegaan, maar toen — misschien is het geweest, omdat de stem plotseling anders klonk.... hooger.... opgedreven als het ware door een sterke emotie — toen op eenmaal heeft ze de woorden verstaan. Ze hoort ze nu weer, gesproken door deze even trillende, wankele stem. — You had abandoned all hope of being dug out? — — Long ago. — — You know, that you are recalled to life? — — They teil me so. — — I hope, you care to live. — — I can't say.— Als een obstinate melodie zijn deze woorden in haar na blijven klinken altijd met die tegenstem van weemoedige, zachtblauwe lieflijkheid.... glooiende heuvelen, blauw van de wilde hyacinthen. En nu, daar is het oude wijsje weer, tegelijk monotoon en indringend en op wonderlijke wijze haar diepste wezen beroerend. — You know, that you are recalled to life? — — They teil me so. — — I hope, you care to live? — — I can't say. — Ze zegt niet anders dan : — O nee .... ik ben .... te ... . moe. — Maar Jetje is onvermurwbaar en haar drang weerstaan lijkt tenslotte moeilijker dan toegeven. En als ze, eindelijk overreed, de zoldertrap opklimt, om haar schaatsen te gaan halen, dan is er toch ook een zwakke, aarzelende verwachting in haar opgestaan. — I hope, you care to live? — — I can't say. — Het is of ze nogmaals voor de gesloten deur van de zolderkamer staat. Alleen is de verwachting kleiner geworden .... de vrees grooter. Maar toch .... Zal ze het misschien toch prettig vinden? Schaatsenrijden was toch altijd heerlijk. In twee jaren heeft ze nu geen kind gekregen. Ze voelt zich wat sterker. Een aanduiding van kleur verlevendigt haar gezichtje, dat iets gevulder is geworden. Ze zou niet kunnen zeggen wat precies, maar eensklaps is het nu, of ze toch van dezen middag iets verwacht. Op het steigertje binden ze de schaatsen aan. Dit smalle gedeelte van de gracht wordt bijna niet bereden. Het is met witte stuifsneeuw dun overpoederd. Ze moet denken aan den vlierstruik in den tuin bij Treesje Dubbeldam en hoe ze van de afgevallen bloesems een tapijt maakten in hun huis. Bloemensneeuw, zeiden ze altijd. Het rook lekker. — Hou me vast, Stance, — gilt Jetje. — Ik kan er niks meer van. Het is zoo griezelig. — Maar na enkele slagen is de onwennigheid voorbij en ze rijden als vroeger. Stance moet voortdurend denken aan de diepte onder haar. Het is vreemd te rijden over deze diepte, waarin je zoo vaak hebt gestaard. Je voelt ze onder je. Je voelt de betrekkelijke dunheid van het ijs. — Maar een laagje —, denk je. — Toch niets dan een laagje tusschen jou en ... . hét. Ze rijden nu in de diepte tusschen hooge wallen. Boomen staan wit beijzeld tegen een strakke, koudblauwe lucht. Ze zijn als vreemde kristallisatie's uit een wintersch sprookjesland. Er wordt hier druk gereden: werklui, schippers, dienstmeisjes en vooral heel veel kinderen. Een baanveger veegt de sneeuwpoeder tot een grijzen hoop bijeen. Het ijs eronder is dofgrauw van de vele krassen. — Onze sneeuwbloesem was mooier —, denkt Stance met een glimlach, — maar die was dan ook versch gevallen. — — Fijn hè? — zegt Jetje. Ze heeft een stevigen streek. Niet het lichte, vogelvlugge, snelle, dat vroeger Stance's rijden kenmerkte. Maar nu is het Stance, of langzaam, zwaarder en zwaarder, een matheid in haar neerzinkt. Liefst zou ze zich laten trekken. Liefst zou ze maar heelemaal niet meer verder gaan. Eigenlijk verwondert het haar, dat Jetje hier rijden wil .... op de grachten tusschen jan en alleman. Maar dan doemt als een schitterster tusschen het grauwe de slanke, rijzige figuur van luitenant Dellart op. En Stance begrijpt Jetjes hardnekkig verlangen juist op de gracht te gaan rijden. O nee, het is geen afspraakje. Zoo ver gaat Jetje Frijling niet. Het is maar een gearrangeerd toeval. Zij heeft hem verteld, dat je zoo leuk vanuit den tuin van haar vriendin Stance op de Singelgracht kon komen en hij heeft gezegd, dat hij dikwijls op de grachten reed, als de dienst hem een paar uurtjes vrij liet, omdat het dan de moeite niet loonde heelemaal naar de ijsclub te gaan waarop zij hem weer heeft toevertrouwd, dat ze van plan was Donderdag haar vriendin Stance te bezoeken .... En nu is daar de ontmoeting, waarbij beide partijen zich uiterst verrast betoonen. — Gut, hoe toevallig ! — kwinkeleert Jetje. — Een gelukkig toeval, mevrouw —, meent de luitenant. — Ik had niet durven hopen .... En zij glimlacht op en hij glimlacht neer. Jetje, het jonge mevrouwtje. Ze wil zoo graag in alle eer en deugd een beetje frivool en mondain zijn. Dat gaat moeilijk als doktersvrouw in Herkeloo. Maar dit... . deze ontmoeting .... is als het aroma van een avontuur. Wie is ooit geschaad door zooiets vluchtigs als een aroma ? Ze legt blozend en glimlachend haar handen in de zijne en dan rijden ze weg om het eilandje heen. De schitterster — hoe schittert hij .... zijn oogen, zijn tanden, zijn glimlach, zijn conversatie, zijn uniform — heeft in zijn zog den stillen, weinig opvallenden luitenant de Jong meegevoerd, waardoor beleefdelijk voorzien is in een cavalier voor Stance. Maar in Stance is de matheid zwaar neergezonken. Het rijden geeft haar geen vreugde meer. Het is zoo vreemd en zinloos geworden als vroeger wel het gezichtje van haar baby. . Het is nu heel druk op de baan. Opgeschoten jongens rijden in lange slierten. Tusschen de warreling van donkere menschfiguurtjes voelt ze zich koud van vreemdheid worden. Ze struikelt een paar maal over een barst en vergeet met den luitenant te spreken. — Een wonderlijk vrouwtje —, denkt die. — Wat een oogen. Bepaald unheimisch. — En eensklaps zegt ze dan met een stem, zwak en smeekend van moeheid, als een kind, dat verdwaald is : — Ik .... ik wou graag naar huis. Onze tuin komt uit op de gracht. Als u me even brengen wilt.... tot het steigertje. Ik voel me .... zoo moe. — Naarmate het stiller wordt op de baan, klinkt luider het kriskras van hun schaatsen. Er klinkt iets in door van hoon en spot. Stance is het, of ze ijlings vluchten moet voor dit kriskras .... voor dezen spot, die elk oogenblik tot een dreiging kan worden. Dan zit ze op het besneeuwde steigertje. Ze is moe, alsof ze hier zou kunnen slapen gaan. De luitenant, geknield, bindt haar schaatsen af. Ze vergeet waar ze is ... . met wien .... waarom. Het is, of een donkere melancholie haar wegzuigt van dit heden-oogenblik. — Mevrouw —, zegt hij aarzelend, als ze steeds maar zitten blijft, — hoe gaat het nu? Zal ik u verder thuisbrengen? — Met inspanning trekt ze haar gedachten terug tot dit moment .... tot dezen man. Ze glimlacht. De groote, droeve oogen. — I hope, you care to live? — — No, I don't. — Ze glimlacht. — Nee, nee. Ik kan heel goed alleen. Ik dank u wel. Ik ben nu dadelijk thuis. Wilt u aan mijn vriendin zeggen, dat ik naar huis ben gegaan, als u haar ziet? Ik ben alleen maar .... zoo moe. Ik heb — en de droeve gelatenheid van haar glimlach ontroert hem — ik heb in zooveel jaren niet gereden, moet u denken. — Dan gaat ze. Hij blijft haar nazien .... een tenger meisjesachtig figuurtje, donker afstekend tegen den wit besneeuwden tuin. Ze gaat langzaam .... langzaam. Het is of bewegen pijn doet. Je zou willen liggen en sterven. Zonder dat ze het merkt, rollen enkele trage, zware tranen langs haar wangen. Ze proeft ze zout op haar lippen. — Gut —, denkt ze dan, — ik huil. Wat raar ! Ik huil toch nooit. Waarom huil ik nu? Het is net, of er iets gebroken is ... . gestorven. Iets dat het leven nog maar pas begon .... iets heel kleins. Eens is bij de tantes het kleine poesje gestorven. Toen heb ik ook zoo gehuild. — — Kerel —, zegt dien avond luitenant de Jong, — ik was waarachtig blij, dat er overal ijs op het water lag. Ik zou bang zijn geweest anders haar alleen te laten. Die oogen .... Een wonderlijk vrouwtje. — Maar de schitterster glimlacht überlegen. Hij gelóóft niet in tragedie's. De Blauwe Horizon 10 Wanneer in deze jaren Gerard Berkhof van rechtbank of kantoor of 's namiddags van de sociëteit terugkeerde naar zijn huis .... wanneer hij het dan breed en landelijk zag liggen in de laagte .... dan kwam er een gevoel van onlust over hem. Het huis zag er op de een of andere manier verwaarloosd uit. Hij wist niet, waar het in lag. Het was goed geverfd. Het koperwerk blonk zooals het behoorde. De witte gordijnen omlijstten symmetrisch de donkere spelonken der ramen. Het huis was als alle andere huizen .... en toch .... En de tuin scheen in dit ondefiniëerbaar „toch anders zijn" met het huis gemeene zaak te maken. Effen, fluweelig diepgroen spreidde zich 's zomers het ovale grasgazon. In het midden stond een stellage van glanzig-gladde berkenstammen .... een bloemenstandaard .... waarin jaar op jaar roode geraniums en blauwe lobelia's en bontbladerige hangplanten werden gepoot. Andere bloemen bloeiden er niet in dezen schaduwigen voortuin, die beneden het oppervlak der aarde gezonken scheen. — Nee —, corrigeerde Gerard Berkhof zijn eersten indruk na deze dagelijksche kritische taxatie van zijn bezittingen, — nee, verwaarloosd is toch het woord niet. Wat voor den drommel is het dan ? Het ziet eruit of... . of... . — Het juiste woord vond hij nooit. Het leek wel, of het huis in de volheid van zijn plechtige, sombere statie door de bewoners verlaten was en of het nu onafhankelijk een eigen leven leefde. De menschelijke invloedssfeer, die overheerschend had behooren te zijn .... die het huis tot een kreatuur van de menschen had moeten maken scheen zwak en krachteloos. Andere invloeden, onnoembare, heimelijke machten bepaalden de sfeer van dit huis en dezen schaduwigen tuin. Gerard Berkhof wist dit niet in woorden uit te drukken, hoe welsprekend hij anders ook mocht zijn. Maar in instinctief verweer tegen het mysterieuse, dat dit vage onlustgevoel in hem wekte, had hij zich een tuinkabouter aangeschaft. Deze, een plomp, dikbuikig kereltje met het gezicht van een vulgairen pater-goedleven, waaraan de lange witte baard tevergeefs iets waardigs trachtte te geven, met een schelroode puntmuts op en een schelrood buis aan en broek en beenbekleeding van een groen, dat vloekte met iedere door de natuur voortgebrachte kleur groen, stond nu op het gazon in de nabijheid van den bloemenstandaard. Gerard Berkhof evenwel putte uit de aanwezigheid van dezen kabouter, die toch ongetwijfeld van een geruststellende, substantiëele burgerlijkheid was, niet de voldoening, die hij ervan verwacht had. Zonderlinger wijze scheen de kabouter iets van de onbegrensde zelfverzekerdheid, die hem in den winkel zoo sympathiek en begeerenswaard had gemaakt, verloren te hebben, zoodra hij in den tuin was geplaatst. Hij stond er, alsof hij zich niet heelemaal op zijn gemak voelde .... alsof hij voortdurend in twijfel verkeerde, of hij misschien ook ridicuul was. Telkens als hij langs den kabouter kwam, moest Gerard Berkhof zich zelf verzekeren, dat het toch een verduveld aardig ding was .... dat het den heelen tuin opvroolijkte. Maar ook in hem was de twijfel gerezen, of misschien de kabouter niet ridicuul was. Misschien was Stance hieraan schuld. Ze had naar den kabouter gekeken, zoo eigenaardig, als naar een ding, dat fascineerde doordat het zoo weerzinwekkend was. Inderdaad zag Stance in den tuinkabouter iets als de materialisatie van den geest des doorsneeburgers, die voor haar griezelig onbegrijpelijk en vreemd bleef. Ze kon tegenover het foeileelijke, hel-glanzend-geschilderde, in zijn absolute stompzinnigheid zoo uitermate zelfverzekerde kereltje staan.... ze kon erop neerzien, met het gevoel, dat dit nu de vijandige wereld was, die haar strak en onbewogen aanstaarde. Deze tuinkabouter was voor haar een grondeloos mysterie. Hij kwam haar voor de topprestatie te zijn van een burgerlijk-banalen geest en als zoodanig was hij de spiegel, die dezen geest terugkaatste. — Dat zooiets kan — ,dacht ze wel, — dat men het maken kan en in een tuin zetten. — Als Gerard Berkhof zijn huis was binnengegaan en in de breede marmeren gang stond, bleef het onlust- gevoel hem bij. En het werd intenser, als hij den salon binnenging, waar de mahoniehouten, met rood pluche bekleede meubelen zoo vormelijk stonden, alsof ze wachtten op een ceremonieel, dat immer uitbleef. Daar zat dan Stance. Het roode pluche kon zoo verstorven lijken in het namiddaglicht, vooral als zijn oogen nog gewend waren aan de heller klaarte buiten, dat het leek, of je het zag door rouwfloersen. Wat zit je hier in donker te koekeloeren —, viel hij dan korzelig uit. Hij verwachtte geen antwoord. Hij ging geïrriteerd het gas opsteken en vond in den killen glans de kamer nog vijandiger. — Het was haar schuld —, dacht hij dan geprikkeld. — Alles was haar schuld —, en hij keek naar haar, lang en indringend, bijna zooals zij kon kijken naar den tuinkabouter. Ze zat 's winters als een kleumsch vogeltje bij de kachel gedoken, 's zomers meestal in een hoek van de canapé. — Waarom zat ze daar zoo met die groote oogen in het vermagerde gezicht? Geen enkele vrouw zat zoo. Waarom zat ze daar met smalle, blanke, werkelooze handen? Waarom naaide of borduurde ze niet? Wat ging er in haar om, als ze daar werkeloos zat? Zat ze altijd zoo, al de uren dat hij weg was ? Of leefde ze dan een heimelijk leven waarvan hij niet wist? Hij voelde een diepe, onoverbrugbare vijandigheid tusschen haar en hem en toch wou hij haar halsstarrig hebben. En hij kón haar niet hebben, al nam hij haar duizendmaal. Norsch in zijn machteloosheid viel hij tegen haar uit: — Kun je nou Antje dat gegalm in de keuken niet afleeren, Stance? Het klinkt door het heele huis. — — Is de kachel op mijn kamer aan ? O nee, natuurlijk niet. Wanneer is hier iets wel in orde ? Ik zei toch vorige week .... — — Kunnen we een half uur vroeger eten? Ik heb je wél gewaarschuwd. Ik heb uitdrukkelijk gezegd, dat Vrijdags .... iederen eersten Vrijdag van de maand . . Graag zou hij een ruzie geforceerd hebben. Het zou hem hebben opgelucht. Maar er was geen ruzie te maken met Stance. Veel te weinig substantie voor ruzie in haar. Stance had wel vaag het gevoel van een grooter gelijk, dat school achter zijn schijnbaar ongelijk. Ze was een slechte vrouw geweest voor hem. Maar het kon haar zoo weinig schelen. Hij was te vreemd, dan dat ze meegevoel voor hem kon hebben. Gerard Berkhof was zwaar geworden in zijn huwelijk, statig bijna. En de minzame hoffelijkheid, die hij in gezelschap en buitenshuis nog altijd demonstreerde, had iets zalvends gekregen. Hij leek meer dan ooit op den modedominee, die hij ook wel graag had willen zijn. — Een mooie man —, zeiden dweepende dames. Zijn carrière was succesvol genoeg. Hij had een over- drukke praktijk, een naam, die ook buiten de stad een goeden klank had ... . hij was tot lid van den gemeenteraad gekozen .... hij had zitting in tallooze commissie's en besturen ongetwijfeld een succesvolle carrière, hoewel .... niet zoo overdonderend, als hij eens had gedroomd. Zal het wel tot iets brengen — had indertijd notaris Marens gephilosofeerd, — ofschoon niet tot zooveel als hij zelf denkt. Al te eerzuchtig is ook een handi- cap. — Gerard Berkhof weet het niet zichzelf, maar btance, zijn vrouw dat kleine, stille figuurtje in den hoek van de canapé dat hij nog steeds niet was geklommen tot de hoogste toppen van maatschappelijken roem. Zij was aan alles schuld. In woorden deed hij niet anders dan haar kleineeren. In zijn hart had hij een diep ontzag voor haar. . voor de Marens in haar .... voor het ongemeene. Hij geloofde, dat zij maar had te willen .... dat zij niet anders had te doen dan zijn carrière tot de hare te maken en hij zou ongehinderd en moeiteloos tot deze hooge toppen van roem en populariteit kunnen stijgen. Ze had maar te willen en ze zat daar, stil, werkeloos, met wijde oogen, de smalle handen gevouwen in den schoot.... en ze wou niet, verdomme ! In de maanden na Tonnie's geboorte was hij uit puur dépit — om zichzelf te bewijzen, dat hij haar heelemaal niet noodig had — een liaison begonnen met een Arnhemsche cliënte .... een gescheiden vrouwtje. Die was inderdaad verliefd genoeg geweest op hem, den mooien Gerard Berkhof. Hij had moeite genoeg gehad het dametje weer kwijt te raken, dat hem eigenlijk alleen maar verveelde. Tja .... en Stance. Verliefdheid was allemaal onzin. Verliefdheid begeerde hij in het minst niet. Hij was daar te oud en te verstandig voor. Maar ze had zoozeer in hem op moeten gaan, dat zijn zaak .... zijn strijd .... de hare werd. Tonnie was 2i toen ze opnieuw zwanger werd. Hij zag het met genoegdoening. Steeds schichtig en gegeneerd, alsof het iets indecents was, bewoog ze zich met haar zwaarder en lomper wordend lichaam door het huis. Dat kon ze met al haar vervloekte Marenssubtiliteit dan toch maar niet ontgaan. Dat had ze te dragen als ieder andere vrouw. En hij was het, die het haar bezorgde. In de kinderkamer, waar de vier jongens soms een helsch spektakel maakten, ontvluchtte hij de latente vijandigheid, die hem overal elders in zijn huis bedreigde. Als hij zich erg ontstemd en bedrukt voelde, nam hij een van de bengels over de knie — er was altijd wel een vergrijp te vinden, dat noodzakelijk gestraft moest worden — en kletste duchtig en met wellust op de bloote billen. Het slachtoffer schreeuwde erbarmelijk, maar aan de goede verstandhouding tusschen vader en zoons deden deze periodieke strafoefeningen niets af. En Gerard Berkhof voelde zich naderhand merkwaardig opgelucht. Hij was dan weer de sterke, trotsche, succesvolle, die hij zich ook voelde buitenshuis. De knappe, beminnelijke, populaire Mr. Berkhof. Hij voelde zich dan weer mans genoeg, om den dooden Johannes Berkhof daarginds in den hemel te deemoedigen. En de levende Stance Marens hier op aarde. De jongens wisten, dat ze na een dergelijke tuchtiging alles van hun vader gedaan konden krijgen en maakten van deze wetenschap listiglijk gebruik. Maar Stance vond na zulk een ontlading, den nachtelijken Gerard Berkhof meer dan ooit een beproeving. HOOFDSTUK 10. Nu is Johanna gekomen, 's Namiddags zit ze met Stance in den salon. Als er geen bezoek is, neemt ze haar stopmand mee. Ze zet een stoel vlak bij het raam en verstoort zelfs de symmetrie van de gordijnen om het laatste licht te vangen. Stance ziet haar bedrijvigheid aan met een pure verwondering, die op geen enkele manier meer tracht te begrijpen. Johanna doet haar stopnaald op en neer gaan door jongenskousen en door mannensokken. Als ze een paar af heeft, rolt ze ze ineen, resoluut, geroutineerd en demonstratief. Het kan iemand niet ontgaan, als Johanna weer met een paar sokken heeft afgerekend. — Zoo —, zegt ze dan, — dat is dat — en legt het opgerolde paar naast zich neer. Dat is dat en dat is dat en dat is dan ook dat. Zoo is het leven eenvoudig. Johanna heeft een nieuw achterstuk gezet in Freeks grijzen schoolbroek. Een rond stuk van een beetje ander grijs dan de broek zelf. Je kunt het goed zien. Het is bijzonder keurig genaaid. Zulke dingen kun je doen en als je ze gedaan hebt kun je zeggen : — Ziezoo, dat is dat. — Zoo schuifje het leven door van dat naar dat en nooit is er een verte. Het blijft ver weg van Stance. Een beetje raar is het, al deze bedrijvigheid. Waarom zóu je een stuk zetten in Freeks grijzen broek? Maar Johanna was bijzonder trotsch op haar prestatie. Dat is dat. Stance zit in haar hoekje bij de kachel. De handen heeft ze om de knieën geslagen en ze buigt zich een beetje voorover, of ze hunkert naar de warmtestraling. Ze zit daar zoo vaag en schemerig en uitgewischt, een subtiel figuurtje met zachte pasteltinten maar nauwelijks aangeduid. Soms vangt haar bleeke gezichtje den vuurgloed en dan bloeit het fel en kortstondig op. Ze zit daar, uren achtereen, zoo onbeweeglijk en zwijgzaam, dat het de nijvere Johanna irriteert. Kort voor de geboorte van Stance' vijfde kind is Johanna gekomen en toen Stance zich later zwak en al te lusteloos bleef voelen, om het gewone leven weer op te vatten, is Johanna gebleven. Er is in bijna iedere familie wel zoo'n Johanna. Deze is afkomstig uit een Geldersche dorpspastorie. Johanna Ronne. Lodewijk Ronne trouwde een zuster van Gerard Berkhofs vader. Uit dit huwelijk werden 12 kinderen geboren. Johanna was de zesde of zevende of zooiets. Het rangnummer bleef niet altijd hetzelfde, want er ging er wel eens een dood. Dat was dan Gods wil. Dat is dat — had men kunnen zeggen, maar men zei het niet, omdat het onkiesch geklonken zou hebben bij een sterfgeval. Johanna is nu 29 jaar, even oud als Stance. Ze heeft iets quaker-achtigs. Ze ziet er uit om roggebrood te eten en thee zonder suiker te drinken en kleeren van stijve, knisterige, koud aanvoelende, gesteven stoffen te dragen. Niet uit noodzaak, maar uit overtuiging of misschien alleen maar omdat ze een passie heeft voor ontberingen. En verder ziet ze er zeer essentieel uit, alsof ze gekleed geboren is ... . in een keperen nachtponnetje met festons b.v. Van de kraamkamer heeft ze zich schuw verre gehouden, maar het altijd wat sloome, apathische huishouden gaat nu in marschtempo. Het marcheert. Men zou er een roffel bij willen slaan. En de sluiering van verwaarloozing of was het verlatenheid, die over het huis lag als herfstige spinnewebben kunnen liggen over de velden, is verstoven bij deze vaart. — O, het is wel goed —, denkt Stance, — als het maar zooveel lawaai niet maakt. — Ze voelt als een gedurig tochten om zich heen. Dit snelle huishouden ! Dat is dat.... dat is dat.... dat is dat.... zjüüüüüüt.... en zijn er nog stille hoeken, waarheen je vluchten kunt? Lang is ze boven gebleven na Dolfjes geboorte. Beneden rumoerde Johanna. Eenmaal daags kwamen de kinderen. En Freek toonde het ronde stuk in zijn broek .... op een keer. — Mooi. — — Tante Johanna gedaan. — — Mooi. — Dan waren ze weer weg en rond haar was de stilte, een zacht suizende aanwezigheid. Slechts vaag en omfloerst drongen huiselijke geluiden door. Het waren witte dagen. Het was haar, of het immer sneeuwde. Niet buiten haar, maar in haar. Een ijl en duizelend en blank vallen, dat even goed stijgen kon zijn. In deze gewichtloosheid kwamen en gingen de droomen, eveneens blank en zonder zwaarte. Een enkele maal had ze gedacht: Misschien is dit nu sterven. — — Sterf ik? Is dit sterven? — Een moment was ze dan wel ontwaakt tot de buitenwereld. Stilzonnige Septemberdagen. Een teeder belijnd mozaiek van gele bladeren in blauwe lucht. Ze had het niet lang vast kunnen houden. Ze was weer weggegleden naar het blanke, zwaartelooze. Droomen daarin. Droom dit alles. Geen enkel ding omlijnd niets meer een afzonderlijkheid .... alles vervloeiend .... ook zijzelve. Een hand het eenig wezenlijke de koestering van een hand. Een hand, die zich buigt om de wereld. . . . die zich nijgt om de wereld met een teedere streeling of de wereld de zachte wang was van een geliefde vrouw. En in het hart van de wereld is zijzelve. Een zacht zacht.... zacht deinen. Maar de wereld is niets dan een tuiltje witte sneeuwklokjes. Nu is er de klare toon. . . . de kristaltoon, die van ver komt en naar ver gaat. . . . het opgeloste raadsel .... het weten. Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. De lichtgolfjes glijden over de houten beschoeiing. Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. Het is de oneindigheid. Op dezen maatslag kun je mee verglijden in het niet.... als je maar los durft laten. Dagen lang .... dagen lang .... dagen lang sneeuwt het in je. Het is een beetje, alsof je bloedt.... wegvloeit .... maar minder lichamelijk. Het is niet naar. De kristaltoon klinkt op ... . klokketoon .... sneeuwklokketoon .... het gansche leven versmolten tot één toon .... het wit geworden leven, waar je doorheen kunt zien tot aan het einde toe. Geef me je hand liefste. Buig je hand om me heen. Ik ben de kleine vogel. Warm mijn lijf met je hand. Laat me erin zitten. Zoo is het goed. Laten we slapen gaan in de sneeuw. — Zoo is het geweest: blanke, stille, zwaartelooze dagen. En dan toch de terugkeer. O niet, als toen je nog verlangde in den herfstwind over de kade te loopen met om je heen de ritseling der gele bladeren. Niet, als toen je nog verlangde snel, met een vaart, de trappen op te rennen en de wereld wijd te zien. Het is niet meer je van jeugd tintelend lichaam, dat van het leven niet laten kan. Je lichaam is zoo moe en oud. Iedere beweging is een te veel. Je lichaam zou wel vredig sterven willen nu. Maar er komt een oogenblik, dat je geest de droomflarden probeert te grijpen. Je houdt vast.... dit en dat.... een moeizaam arbeiden is het.... maar er komt ordening in den chaos. De handen de glimlach het licht het zijn geen afzonderlijkheden meer. En op een dag op een morgen hervind je je droomliefste. Je hervindt de hooge kamer in het parelgrijs Parijs. Hij is daar. Je glimlacht hem toe innerlijk glimlach je, al is je mond voor glimlachen te moe. En dan is het niet meer mogelijk los te laten. — Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk — de maatslag, waarop de lichtgolfjes glijden langs de houten beschoeiing langs je heen, weg in de oneindigheid .... in het niet, waaruit ze zijn gekomen. Je kunt niet meer wegglijden met de golfjes mee, want als je weg was, zou ook je droom verloren zijn. Je wilt je droom niet laten verloren gaan. Je wilt verder leven, om je droom te behouden. Nu is er dagelijks de wil, om den volgenden dag verder te droomen. Je kunt niet meer sterven. Alleen je lichaam, dat niets meer verlangt, blijft apathisch. Het is, of je het achter je aan moet sleepen dag in dag uit dien last moet sleepen. Daarom ben je ook zoo moe. Daarom wil je liefst maar liggen blijven. En daarom is het wel goed, dat beneden Johanna het sloome huishouden drilt tot een vlot marschtempo. * * * Maar de dag komt, dat ze het naar beneden gaan niet meer verschuiven kan. Ze is niet meer ziek, maar ze zou graag zijn blijven liggen. Zacht en lieflijk als een bloemkelk heeft de droom deze vredige dagen zich om haar heen gebogen. Ze heeft tegen de welving van den binnenkant aangezien, die van een teeder, avondlijk hyacinthblauw was, waarachter nauw waarneembaar de glans van het buitenlicht stond. Het was goed en vredig te liggen in dezen hyacinthblauwen koepel. Geen verlangen reikte erbuiten. Dit was het laatste. Daarom was de vrede zoo volkomen. Het parelgrijs Parijs is tot dit avondlijk hyacinthblauw verdiept. Het is de bloemkelk, die nu om je staat. Het is of de heimelijke tuin in het hart van de stad zich geopend heeft en nu met zijn weemoedig, mijmerend, avondlijk blauw het al heeft overvloeid. Er zijn dagen, dat de blauwe wanden der wereldkelk zich wijd uitspreiden. Er zijn andere dagen, dat ze zich eng rond je sluiten. Dan is er niets meer dan de hooge kamer, waarin het avond wordt. Je ligt voor het open raam, maar je ziet niet meer in een verte. De horizon is zeer nabij gekomen. Hij staat voor je venster. Hij is het mateloos diep blauwe. Tusschen jezelf en den blauwen horizon is de wereld weggevallen. — Ik zal een jurk van hyacinthblauw hebben, als het nog dichter bij komt. — De weemoedige teederheid van zijn oogen stelt zich tusschen jou en het blauwe. — Nee, ik verlang niet, dat het dichterbij zal komen. Geef me je hand, liefste. Laat me je hand vasthouden. Het is zoo goed. — De glimlach.... wij .... ons.... en de nabije horizon. Eén schrede en je zou verloren gaan in het wijde blauw. Je zou zijn aangekomen en tegelijk gestorven. Je wilt die eene schrede niet doen. Het is goed hier te liggen, hoe vredig en goed .... deze liefde .... deze teederheid .... het laatste. Want tot aan je venster is de blauwe horizon genaderd. De wereld is weggevallen. Eén schrede nog en je zou een atoom van blauw zijn in het mateloos blauwe. Nog niet. Houd mijn hand vast liefste. Een dag .... een dag .... nog weer een dag. Hoe zacht is de kus van je mond op den mijnen. Wat zijn je lippen rood! Lief? De mijne zijn niet rood meer. Hier zullen we blijven aan den rand van het betooverde bosch. Heb ik je wel eens verteld van Minette en Pompadour, die uitgingen om de blauwe bosschen te zoeken? Als ze dan eindelijk het naar beneden gaan niet meer verschuiven kan, is het of ze met lichaam en ziel, als een vuist, zich balt om den droom. Het is voorjaar geworden. Ook de jonge kastanjeblaadjes ballen zich als kleine vuisten. Ze willen in deze gure wereld nog niet open gaan. Het is, of ze ook een droom behoeden. Ze zijn een en al verweer. Ook Stance is een en al verweer tegen het kille leven, De Blauwe Horizon Johanna niet tegen te komen. Uit de glimmende traproeden grijnst Johanna's onverstoorbare zelfverzekerdheid haar aan. Met een zucht van bevrijding sluit ze de deur van de zolderkamer achter zich. De sleutel draait ze om. Dan zit ze op den krakenden rieten stoel tusschen de koffers. Uit de eene, waarin ze ook het portret van oom Emile verborgen heeft, heeft ze het oude tapisseriewerk opgediept, dat een paradijsvogel voor zou stellen. Eens .... hoe lang geleden .... begonnen. Toen zijn de felle kleuren haar een klein plezier geweest. Ze heeft het nooit afgemaakt. Nu haalt ze mechanisch de kleurige draden, blauw en groen en rood en oranje, door de zwarte zij van de stof. Het is, of dit bezig zijn van haar handen haar geest los maakt van het lichaam. Ze glijdt in storelooze vlucht de goede droomwereld binnen. Haar droom is geen gebeuren meer. Niets dan een licht en zwevend „er zijn". Eens toen Minette vroeg : — En wat doen we dan in de blauwe bosschen? — heeft Pompadour geantwoord : — Dan zijn we daar toch. — Het antwoord is Minette niet erg bevredigend voorgekomen, maar glimlachend denkt Stance nu, hoe het geluk toch niet anders is dan dit wenschloos, tijdloos „er zijn". De kruidig-zoete geur van vlierbloesem omwolkt haar opeens weer. Met de afgevallen bloemkelkjes van den vlierboom hadden ze de mooie kamer van hun huis bestrooid .... sneeuwbloesem .... en op dit wit tapijt zaten Minette en Pompadour bijeengehurkt en beraamden plannen, om te vluchten van Ma. En Pompadour heeft het wel goed geweten : — Dan zijn we daar toch. — Traag trekt ze den glanzenden draad door de zwarte zij van de stof. Ze verlangt niet meer, dat de paradijsvogel af zal komen. Ach neen. Het op en neer en op en neer van de naald en den draad is niet anders dan een rhythme, waarlangs de droomen glijden kunnen. Ze ligt in het bed voor het open raam. Zij .... niet meer „de andere vrouw". Zij, die ook „ik" is. Er is maar één vrouw meer en ze leeft daarginds. Sinds lang niet meer het speelsche kind, dat in haar rose hemdje met het lichte schuim van de vele, ragfijne kantjes, door de kamer danste en „pak me!" riep. De blijheid .... de overmoed .... is verstild tot dit wijd en weemoedig „laatste geluk". Zoo is in het parelgrijs Parijs een donkerheid van weemoed gezonken, die het tot avondlijk hyacinthblauw heeft verdiept. — Ik zou een jurkje van hyacinthblauw kunnen hebben .... als ik wilde. — — Maar ik wil niet. — Ze wil geen schrede verder gaan, want weet ze niet, dat ze in dit hyacinthblauw zou vervloeien, zoodra ze het beroerde. En dan zou immers ook de droom verloren zijn .... vergaan, vergleden. De vreugde .... dat is geweest oranje lijsterbes tegen een lucht van mateloos diep blauw. kan ik meedoen aan dat leven zonder glans of heerlijkheid? Ik kan niet meedoen. En zij? Het is niet treurig om te sterven. Dat is het juist, wat leven zoo vreeselijk treurig maakt. En zij moet nog zoo lang leven .... misschien. Nu moet ik alle tranen schreien .... ik kan niet anders .... nu ik eenmaal begonnen ben .... en het zijn er zoo vreeselijk veel. * * * Ze had geen kracht de opwellende tranen terug te houden. Groot en glanzend en traag biggelden ze langs haar wangen. Soms bleven ze liggen, waar de holte in de wangen het diepst was. Ze schenen meer levend dan haar kleurloos wit gezicht, deze warme, vloeiende tranen. Het leek, of ze het laatste leven uit zich wegschreide .... een leven, warm nog en glanzend, maar zoo eindeloos, eindeloos moe. En op een middag zat haar vader, de oude notaris Marens, naast haar bed en veegde met een schoonen linnen zakdoek, waarin de strijkvouwen nog zichtbaar waren, haar tranen weg. Hij deed het zacht en behoedzaam. Zijn gele, skeletachtig magere, licht bevende handen kregen in hun bewegingen een schroomvallige teederheid. Hij herinnerde zich, dat hij eens zoo gezeten had en Emilie's tranen gedroogd. Waarom ze geschreid had wist hij niet meer. Het was toen nacht geweest. Ja ... . dat was heel lang geleden. Nu was het Stance, die schreide .... het kind van Emilie .... en van hem. Ze spraken niet. Ze hadden nooit gesproken immers. Voor de opgeschoven ramen waren de jalouzieën neergelaten. Daarachter stond de zomer als een groengouden, gonzende grot. De kamer ving van deze groenheid een sluierigen, matten weerschijn. Een bij was binnengekomen door de open spleten van de jalouzie en vloog rond, donker.... bronzig gonzend. Het was of ze in haar klein, goudbehaard lichaam een gansche vertoornde zomer omdroeg, die hartstochtelijk een uitweg zocht uit den verstorven groenen schemer van de kamer naar het vollevende buiten. Achter het gebloemde scherm in de witte wieg sliep het kind. Notaris Marens zat heel stil. Onder de rimpelleden stonden zijn oogen zacht en levend van bekommernis. Vandaag herinnerde hij zich zooveel zooveel dat vergeten had geschenen. Zooveel, dat niet meer was geweest dan een in schemering vervagende legende. Vandaag herinnerde hij zich Emilie .... en dat hij op een nacht haar tranen had gedroogd .... en hoe ze te zamen door een groenen zomer waren gegaan. Vandaag herinnerde hij zich bijna.... de liefde. Deze legenden .... was hij het dan toch zelf, die ze had geleefd? Met een ongewende, schroomvallige teederheid veeg- den zijn dorre handen de tranen weg van Stance' stille gezicht. Hij zag ze onder de gesloten oogleden vandaan langs de lange, vochtige wimpers vloeien en de een na den ander lijdzaam den weg langs haar ingevallen wangen gaan. Het was of ze schreide in haar slaap. Hij voelde in zich het vlijmen van een scherpe pijn bij het aanzien van dit stil en weerloos leed. Door de jalouziespleten vielen de zonnestralen schuin binnen. Ze teekenden een streeppatroon van licht en schaduw op den vloer. Notaris Marens zag het langzaam voortschuiven. Het naderde. Nu was het al tot bij het bed gekomen. Nu viel het al over de deken. Weldra zou het Stance's witte, rustelooze handen doorsnijden. Het maakte hem ongewoon nerveus. Het was of een strak en onverbiddelijk noodlot met mathematische gewisheid nader schoof, langzaam, langzaam, zonder de minste overhaasting, omdat het immers zoo gewis was en zijn tijd dus wachten kon. Het was dwaas, maar hij kon het niet verdragen. Hij stond op, om de jalouzie op te trekken. De bij keerde zwaar en opgewonden gonzend tot den groen-gouden zomer terug. Nu gleden waterglad en speels de schaduwen der lindebladeren over den vloer, over de deken, over de rustelooze, witte handen. Aan weerszijden van Stance's wit gezichtje hing een lange, zwarte vlecht met aan het eind een rood strikje. Hij herinnerde zich, dat ze zoo naar school was gegaan — twee zwarte vlechten met roode strikken — die luchtig dansten, als ze de laatste treden van de stoep afsprong. Het verbaasde hem zeer, dat hij dit nü wist. Indertijd had hij er nooit in het bijzonder acht opgeslagen. En plotseling herinnerde hij zich nu ook den gouden val van Emilie's krullen en flauwtjes trilde iets in hem na van den hevig-zoeten stervenslust, dien hij gevoeld had als hij deze zachte, zware, gouden tressen enkel maar vallen zag. Men leefde te lang .... een mensch leefde te lang .... veel te lang .... ja. Hij zocht weer het gezicht van Stance. Nu had ze haar oogen opgeslagen. Dezelfde onrust, die haar handen zoo rusteloos bewegen deed, woelde in hun donkere, omschaduwde diepten. — Papa. — — Kind. Gaat het wat beter nu? — Ze hadden immers nooit met elkaar gesproken. Hoe konden ze het nu? Maar nu deze diepe bron van medelijden in haar was aangeboord, was Stance plotseling overmatig gevoelig voor de goedheid .... het medelijden .... dat van een ander uitging naar haar. Vroeger, verzonken in haar droom, had ze onverschillig daarlangs heen geleefd. — Hoe lief van papa —, dacht ze nu, — daar maar te zitten en haar tranen te drogen met zijn zakdoek, die flauwtjes geurde naar lavendel. — Het was of ze in zich de verlorenheid van alle verlorenen voelde. Het was te groot.... te veel. Ze kon niet anders meer dan schreien. Achter het scherm klonk zacht en klagelijk het hulpeloos geluidje van het kind op, meer kreunen dan schreien. — Het kind, papa. Nu is het een meisje. Het schreit niet als de anderen. Hoor ! — Ze hadden nooit met elkaar gesproken. Ze konden ook nu niet zeggen, wat hen bewoog. — Waar zou het ook goed voor geweest zijn? — dacht notaris Marens. Maar in Stance was een verlangen .... een smartelijke hunkering naar vertrouwelijkheid .... naar iets warms om zich veilig aan over te geven. — Ik —, zei ze, slikkend tegen de opwellende tranen, — ik had wel graag gewild .... dat ze ... . Aimée zou heeten. Maar ze hadden haar al een naam gegeven. — In deze enkele woorden biechtte ze een leven van verlangen. — Aimée? — herhaalde notaris Marens. — Aimée? — Zijn dorre, ambtelijke stem pikte het woord op als een vreemde kostbaarheid. Hij besefte wel, hoe veelomvattend deze bekentenis was. — Ja —, zei hij enkel, — en nu heet ze Constance Emilie. — Hij hield even haar rustelooze, witte handen in de zijne. — Ik moet nu gaan, kind. — — Ja —, zei Stance, — Constance en ... . Emilie? — Ze sprak het laatste woord vragend uit, alsof ze van hem wilde weten : Kan het een belofte zijn van geluk .... deze naam .... Emilie ? Maar hij antwoordde haar niet. Hij haastte zich de De Blauwe Horizon 12 Dat van Jetje stevig en gezond en zoo levendig-blij bedrijvig. Dan weer geabsorbeerd slapend. — Zoo is een kind, dat graag leven wil —, had ze gedacht. Hoe aarzelend en weinig overtuigd leefde daarnaast haar kleine, stille meisje. Alsof het altijd nog maar niet besluiten kon. — Het zal er nooit werkelijk bij hooren —, had ze op eenmaal zeker geweten. Het zal altijd alleen zijn en zoo veel verdriet te dragen krijgen. Het leven zal zoo zwaar op haar liggen. Ze zal zoo moe worden. Straks zal het al beginnen als het wolkige wegtrekt uit haar oogen. Ik kan daar niets aan doen. Ik kan niet helpen. Ik ben zelf onmachtig. — Als een heete, verterende pijn was in haar weer het vloeien van het medelijden geweest. En terwijl ze stil zat en keek naar de beide kinderen, had ze geweten : Ik kan het niet laten gebeuren. Ik zal haar toch helpen. Niet om te leven, maar om te ... . Met den val van dat laatste woord in haar was meteen de verdooving .... de bewusteloosheid gekomen. Ze wist niet meer van wat ze doen ging. Ze dééd alleen nog maar, als eene, die haar daden zijn voorgezegd. Ze deed, wat immers gebeuren moest. Ze nam het slapende kind uit de wieg. Aan den rand van haar bewustzijn als het ware, beleefde ze scherp en helder het moment, maar ze dacht daar niet overheen. Elk moment was een volkomen afgeslotenheid, gebonden aan verleden noch toekomst. Als een secondewijzer op een horloge sprong haar aandacht, snel en paraat, van het eene oogenblik op het andere. — Het meisje moest de wollen cape omhebben. Het mocht niet koud worden. Ze moest het sokjes aan de bloote voetjes doen. — Het kind liet doezelig met zich gebeuren. Nu daalde ze de trap af, het witte bundeltje in haar armen. Het huis was stil. Alleen Antje, die in de keuken de tallooze coupletten van „De drie ruitertjes" afzong. Nachtelijk hing de duisternis onder de zware boomen in den tuin. Ze voelde het slapende kind warm tegen zich aan. Het mocht vooral niet koud worden. Ze wikkelde het nog vaster in de wollen cape In haar eene hand hield ze de beide voetjes, die telkens krampachtig bewogen als de klauwtjes van een poes. Wat klein en stil was ze toch .... het meisje .... Constance Emilie. In de duistere boomkruinen ritselde het nog aldoor bedrijvig, alsof de kleine bladen steeds nog gehaast met hun toilet doende waren. Daar .... lichtend en strak ... de begoniabloemen. Ze had niet willen kijken. Ze had het toch moeten doen. En met een feilen, scherpen schrik zag ze nu eensklaps in hun starre, strakke kijken het weten. Ze wisten zij wisten .... zij hadden geweten, dat ze hier langs moest komen. Verder dan dit „ze weten" gingen haar gedachten niet. Slechts dat het alles uitkwam, slechts dat het nu dus werkelijk waar was, omdat immers de begoniabloemen geweten hadden. Dus had ze onmogelijk anders kunnen gaan. Dus kon ze enkel nog den eenen weg ten einde loopen. Gejaagd liep ze voort door de gladde geulen der paden. Ze voelde het bonzen van haar hart, pijnlijk .... stroef. . of het maar moeilijk nog verder sloeg. Het kind hield ze dicht tegen zich aan. Nog ritselde het in de boomen, maar plotseling, of heimelijk een teeken was gegeven, viel een beklemmende stilte over den tuin. Niet één enkel blad bewoog meer. Ontsteld keek ze omhoog. En vanuit het zwarte duister greinsde haar het weten aan. Ook zij wisten. Al de kleine bladen wisten en zagen nu in gespannen stilte toe, hoe ze ging langs den weg, dien ze onafwendbaar had moeten gaan. De heele tuin wist en wachtte .... en wachtte in kille, meedoogenlooze spanning. Misschien hadden ze jaren gewacht.... de begoniabloemen en de oude boomen en de zwarte aarde en de heele duistergroene tuin. Ze rende bijna het tunnelachtig overwelfd tuinpad af naar het lichter bleekveldje. Ze ademde bevrijd op in het opene. Over den hemel lag een zachte lichtglans. Ergens moest de maan zijn. De wereld was hier van een schemerig, onwezenlijk zilverblauw, waar nog een vleugje daglicht doorheen speelde. Ze hoorde nu ook weer duidelijk het kermisgerucht. Bons .... bons .... de kop van Jut en de hysterisch tegen elkaar in kijvende draaiorgels. En de schor-heesche zang van hossende menschen, ver weg. Boven de stad kleurde de lucht rosrood. De kermis ... het was wel aardig geweest uit de verte, maar als het dicht op je aandrong maakte het je bang. De handjes van het kind waren warm onder de cape. Het mocht vooral geen kou vatten. Nu ligt het water voor haar, zwart en stil met een zwak