FEESTBROOD IN MIDWINTERTIJD DOOR D. J. VAN DER VEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 204 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. Als in Joeltijd op elke Zweedsche hoeve het Joelbrood wordt gebaicken. FEESTBROOD IN MIDWINTERTIJD. Het vergelijkend onderzoek naar oorsprong en beteekenis van ons midwintcrgebak heeft mij op mijn folkloristische omzwervingen verre gebracht van den huiselijken haard in het hooge Skandinavische Noorden. Daar lokte mij in door mist en rijm verstilde adventdagen de vertrouwelijkheid der eenzame hoeven naar de gastvrije keukens met hun open haarden, waar ik vele vrouwen ijverig bezig vond aan het bakken van „joelbrood en „bakelse” in de wondere sfeer van het midwintersche land, waar, naar het oude woord, de boeren „stille op hun hoeve zaten.” Op Sinte Catherijnedag 1920 heb ik getoefd op zulk een groote Zweedsche hoeve. „Storgarden” heet ze, ieder kind in Zweden heeft van haar hooren spreken, iedere schooljongen bewaart in het plaatjesalbum der „Turistförening” van deze ideale buitenwoning een afbeelding. Ieder Zweed heeft genoten van het natuur-philosophische boek en getracht op een vacantiereis deze hoeve te bezoeken en den bewoner te leeren kennen. Ook in Nederland is zijn „Storgarden” in de mooie vertaling van „de Groote Hoef niet onbekend gebleven. Dank zij Margaretha Meiboom hebben ook in ons land honderden en duizenden zich vertrouwd gemaakt met al de vertrouwenschenkende en vertrouwenvragende dingen op die wondere „Groote Hoef”. Karl Erik Forsslund is wel Zwedens meest nationale schrijver. Hij is er de enthousiaste natuurvriend en de idealistische vereerder van al wat goed en schoon, eenvoudig en menschelijk is. En al die levensblijheid heeft hij nu gegeven in dat heel mooie boek, dat den naam ontving van zijn eigen woon „Storgarden”. Als Jean Jacques Rousseau predikte hij met een heilig vuur het „terug tot de natuur.” Als een Frederik van Eeden in „Walden” heeft hij in zijn stichting, het „Sörvik,” veel materiëele teleurstelling ondervonden. Maar, als een Zweedsche Pallieter behield hij onder alle levensomstandigheden de levensvreugd als een kostelijke gave. Met roerende openhartigheid schrijft hij over zijn lieven en leven in zijn „Bok om ett Hem ”, (Het Boek over het eigen Huis) niet, zooals dat gefantaseerd kan worden door een lyricus, maar dood eenvoudig, zooals zich dat dagelijksche leven op Storgarden afspeelt. En nu wilde iedere Zweed toch wel eens dat gelukkige menschenpaar <— Karl Erik en zijn Hustru Brigida — zien en probeeren of misschien ook hij iets van dat landelijke geluk deelachtig kon worden en kon overbrengen in zijn 111. 2. — Het Zweedsche land lag op Sinte Catherijnedag in de schoonheid van den witten rijp. eigen „thuis”. En zij, die er de reis naar Brunsvik voor over hadden, waren welkom. Gelijk ik er welkom was, al zullen zij er ook niet in den intiemen huiselijken kring zijn opgenomen, zooals dit met mij wèl het geval was op dien onvergetelijken Sint Catherijnedag van 1920, toen er het Zweedsche land lag in de schoonheid van den witten rijp en overal de blauwe rook uit de schoorsteenen kringelde, verkondigend, dat er „julbrod en „sakakka gebakken werden voor de komende weken van den joeltijd. Maar kom, laat mij u er van verhalen! Met Redaktor Dr. Ernst Klein, thans leider van het Openluchtmuseum „Skansen” te Stockholm, arriveerde ik tegen 12 uur aan het stationnetje Bruns- vik, waar een open kales met twee vurige Dalpaarden ons wachtte. Goed ingestopt onder wollen plaids begon toen de romantische rit langs het meer Vassman, die ons te meer boeide daar wij Stockholm in somberen valen mist en vieze nattigheid verlaten hadden en hier de wereld in zuiver schoonen staat troffen. De paarden draafden vroolijk voor onze kales en de damp, die van hun lijven sloeg, tooverde dadelijk gekristalliseerd de wonderlijkste figuren op de bont-geweven dekkleeden. Vroolijk reden wij het intieme leven van „Storgarden tegemoet en aan het stationnetje lieten wij alle stadsherinneringen achter. Ik verdenk er mijn vriend, Karl Erik, nog altijd van, dat hij door het zenden van die oudmodische open kales met den robusten Dalkarl op den bok, ons al dadelijk in de sfeer van zijn arcadisch leven heeft willen binnenleiden. En ik verdenk er hem weer van, dat hij den koetsier gezegd heeft in het gezicht van Storgarden toch vooral duchtig met de zweep te slaan, want het toeval zou te groot zijn, dat juist bij de wegbocht, toen we Storgarden zagen liggen als een groot heerenhuis van twee verdiepingen, omgeven met vele schuren en bijgebouwen te midden van groepen zwaar berijpte vruchtboomen, aan den slanken mast de blauwe vlag met het gele kruis geheschen werd. Karl Erik toch is er de man naar, om aan iedere gebeurtenis een feestelijk relief te geven, om alles te maken tot een zinrijk levensfestijn. De eerste asperge, het laatste voer hooi, de eerste sneeuw en het laatste zwemmen, vooral ook het bakken van het gelegenheidsbrood en de spanning op den vooravond van hooge feestdagen, het zijn al welkome aanleidingen om den feestgang van het jaar met de hoogtijden van Valborgassonafton, Midsommer, Sint Lucia en Jultid aan te vullen. En zoo is er gastenbezoek ook opgenomen met vlagvertoon in de lange rij van Storgardens feestelijkheden. Ter onzer eere was voor de stoep een nieuwe mat gespreid van breed vertakte, berijpte dennentwijgen en op de treden lagen geurige takjes jeneverbes. Straks, tusschen Sint Lucia en Driekoningen-avond zou de vloer van de „heldagstugan” (de Zondagskamer), waar de „julbord” („Kersttafel”) met de drie aardige brandende waskaarsen aangericht staat, onder de „halmkronar", geheel bestrooid worden met goud-geel joelstroo, afkomstig van de laatste garf van den oogst. En op de binnenplaats zou de „julrönn” met de laatste! garve in top gedurende de 12 nachten als een midwinter-mei staan geplant. Ter weerszijden van de deur zou Karl Erik op Sint Thomas-dag, 21 December, naar eeuwen-oude traditie, twee gekruiste, van takken ontdane, boomen, ieder met een toef groen aan den top (tva korslagde trad) oprichten, ten teeken, dat lil. 3. — Tusschen St. Lucia (12 Dec.) en Driekoningen (6 Jan.) staat in de heldagstugan de Kersttafel met het midwintergebak aangericht; op den vloer het Joelstroo. „julfriden börjar , dat er de heilige tijd van den joelvrede een aanvang had genomen. Nu hing er voor het bovenlicht een nieuwe kokosnoot, want mèt de menschen op Storgarden moesten de vogeltjes op Sint Catherijnedag ook hun vreugde kennen. Aan de deur stond het echtpaar ons te wachten, hij een forsche gestalte met vollen baard, zij, een prettig huiselijke verschijning met zwart kroeshaar en gullen lach, die de blinkende, witte tanden liet zien. En op de stoep, waar wij jj“ 4 _ jn de oude boerenkeukens bereiden vrouwen het deeg voor het midwinterfeestbrood onze voeten veegden op de geurige dennenmat, onder de uitgeholde kokosnoot voor de vogeltjes, wisten wij ons reeds prettig thuis opgenomen in de sleer van Stargarden, die doorgeurd was van het feestbrood, döorzongen van de oude Dalliederen en doorspeeld van de lustige Dalpolka s en „sanglekar (zangspelletjes). . ' __ , T .. , . , Nu betraden wij de groote kamer van de Groote Hoef. Lezers, gi) kent haar, ■ niet waar, uit Karl Eriks eigen beschrijving? Gij herinnert u de groote ouderwetsche wereldwijze canapé, die zulk een voorname positie bekleedt onder de eenvoudige meubels van het huis en die zulke gewichtige dingen zegt? Gij weet toch ook van den groenen levensboom, dien ik er zag staan op een berken- voetstuk en van dat heel oude, schuchtere spinet, dat met beverige trillinkjes in zijn toch nog jonge snaren de vreugde voelt natrillen van dien goeden ouden tijd, toen Bellmans liederen gezongen werden door de Kavaliers van Ekeby. Het heeft toch, terwijl de andere prozaïsche stoelen en tafels, kasten en banken, toeluisterden, met een gebroken stemmetje heel oude deuntjes gezongen uit de dagen, toen het nog jong was en de verliefde Zweedsche jongelingen er hun „Weltschmerz” en „Weltfreude” op uitzongen in die 111, 5. — St.-Lucia-broodje uit Varmland, het land van Selma Lagerlöf. „sehnsüchtige Biedermeierzeit”. Ziet, wij vonden, 22 jaar, nadat Karl Erik op Stargarden was komen wonen, alles nog precies op dezelfde plaats. Wij hebben gezeten op de wereldwijze canapé en lang-uitliggend op de groote muurbank in het flakkerend haardvuur gekeken, dat zijn vlammenschijnsels grillig liet dansen op de „hangkladeter”, die Fru Forsslund zelf had geweven. Wij aten er het knapperige „knakkebrod”, dat in heel Dalarne niet zoo lekker bros wordt lil. 6. —; Een Zweedsch scheenbeenbroodje uit de omgeving van het door Hollanders gestichte Gotenborg. 204--11 gebakken en waarvan Fru Brigida het geheim gekregen had van de heel oude Dalkulla, die het haar toevertrouwde, gelijk zij het van haar moeder ontvangen had en aan haar dochter schonk. Heel een mid-winterschen dag heb ik mogen doorbrengen op Storgarden. Ik toefde in de werkkamer, die in de boven-verdieping van een oude „Fatbur” aan het meer Vassman gelegen is. En ik kreeg er een inzicht in het werk der „Hembygds Forskning” (Studie van de kennis van het eigen land en volk), die toen reeds jarenlang de volle belangstelling van Karl Erik genoot en waaraan hij zich met hart en ziel kon geven, zoodat hij van lyricus, didacticus is geworden. Ik hoorde, hoe de Zweedsche Staat hem toen reeds een ruime subsidie gaf om hem in de gelegenheid te stellen zijn groote cultuur-historische werken te kunnen voltooien. En bij het aan tafel gaan vond ieder onder zijn bord een ander boek van den schrijver. Ziet, dat typeerde den man. Alle schroom en vale schrijversbescheidenheid liet hij varen, want hij gaf feestelijk wat hij geven kon, eerlijk en blij het weg te kunnen schenken voor tafel, gelijk hij na tafel ons een heerlijk pianospel gaf in de begeleiding van zijn forschen bariton-zang. Die avond-uren hebben wel de mooiste herinneringen nagelaten. Wij zaten allen in een grooten kring op de gemakkelijke Gustaviaansche stoelen om de groote ronde tafel. Karl Erik speelde den eenen Daldans na den anderen op den grooten vleugel en in het vertrouwelijke licht van veel kaarsen, die brandden in ijzeren Dalarne-luchters en neerstraalden van een Sint Luciakroon, luisterdeh wij stil toe. Nog intiemer werd het, toen Ernst Klein het oude spinet in de nevenkamer met de witte empire-meubels betokkelde en zij, de goedige matrone, eerst wat hakkelend en verlegen, maar later als buiten zichzelf van innerlijke pret de oude liedekens ging zingen van Bellmans wijnvreugde en Dalarne’s liefdesmelancholie. Karl Erik en Ernst Klein zetten met hun forsche stemmen in het oolijke lied „om Josef och Potifars Hustru" en de zang klonk in de vorst-klare atmosfeer naar buiten, zoodat zelfs de maan nieuwsgierig werd, de nevelen verjoeg naar de kristallen bosschen, eerst even om een hoekje door het venster kwam gluren, daarna wetende, dat ook zij op Stergarden een welkome gast zou zijn, haar oolijk vollemaans-gezicht maar ineens voor het ontdooide venster lachend liet zien. De kaarsjes in de luchters en van de Sint Luciakroon floepperden één voor één uit, maar de maan steeg al hooger en hooger over het berijpte veld, want ook zij was vroolijk met de vroolijken op de Groote Hoef. 111. 7. — De sfeer van het stille Twenthe in midwintèrtijd, als in ieder huis „iesenkooken" worden gebakken. Heel laat is het geworden, dien Sint Catherijneavond van 1920 op Stargarden, want de Dalliederen zijn vele, gelijk er de feestkoeken vele zijn en als Karl Erik ze speelt en Ernst Klein ze zingt bij het mee-neuriënd spinet, dan denkt er wel niemand aan den tijd van gaan. En daar buiten waren nu ook al de twinkelende sterren aan het feestvieren in den vries-klaren hemel. De boomen negen zwaar neer onder hun glinsterend ijsdek. Heel het avondlandschap was gloriënd opengegaan bij het schijnen van de blijde maan; duizenden diamantjes doorflinsteren en doorglinsterden het witte tooverwoud en Stargarden lag er dien Sinte Catherijne-nacht 1920 in de witte wintérwereld als in een aardsch Paradijs En, wanneer ik sindsdien mijn schreden richtte naar de uithoeken en binnenlandjes van mijn eigen vaderland öp zoek naar merkwaardig midwinter-gebak 111. 8. — Twentsche Nieuwjaarskoeken, „iesebakkenkooken". Boven (van den Hof Espelo te Lonneker) met de werktuigen der Passie en het onderschrift „Si Deus pro nobis, quis contri nos. 1733”. Beneden met boer en boerin in wagen, waarvoor paard, 1791. of nieuw jaars-koeken, dan kwam mij dikwijls weer in de herinnering die tocht door de stilte van het Zweedsche winterland naar Stargarden. Het meest mogelijk wel in het nevel-omsluierde landschap van Twenthe. Hoe voelde ik mij na mijn Zweedsche joel-omzwervingen juist door die enge mistige omslotenheid in Deurningen, Vasse, Hasselo en Albergen of hoe al die vergeten gehuchten verder mogen heeten, nader staan tot de menschen, die daar woonden in de oude eerwaardige boerenhuizen, weggedoken onder zwaar-berijpt „eekenholt”. Want ik wist, dat zij, evenals de Zweedsche boeren, in hun oogenschijnlijk wel zeer sterke afzondering van de ..wereld”, het toch niet zoo tragisch eenzaam hebben als menig stadsmensch wel zou denken. Immers, zij waardeeren juist ook in den midwinter-tijd de wondere intimiteit van hun doorrookte delen en zij cultiveeren als ’t ware met een oerinstinct de patriarchale huiselijkheid, die in de groote steden maar al te dikwijls verre te zoeken is. In de moderne grootstadswereld schijnt geen sfeer meer te zijn voor het stille uitsterven van het oude jaar. Als een sensationeele attractie kondigt men er in de couranten candlelight suppers aan met reveillon-bal. Een vorig jaar nog heb ik in een lawaaiig Belgisch milieu onder het knallen der champagne-kurken, temidden van een met papieren mutsen half-gecostumeerd in eveningdress feestend publiek zulk een „réveillon de grand gala” mee gemaakt. Als eeregast was ik gedwongen het Oude in het Nieuwe te vieren temidden van een wilde uitgelatenheid, die culmineerde in de cacophonische geluiden van een razenden jazzband. Maar in Twenthe, als in Zweden, sterft er het oude jaar nog stil uit! En in die stilte kan een ontvankelijk gemoed nog iets aanvoelen van wat er eens moet zijn omgegaan in de menschelijke ziel tijdens de donkerste periode van het jaar, op Ijsland „Yler” geheeten en reikend van midden November tot midden December. Met welk een angst zullen de primitieven het zwakker wordende licht hebben vereerd. Hoe zullen zij in magie-religieuze handelingen door het ontsteken van vuren in den voor-wintertijd de zon hebben willen helpen in haar strijd tegen de duisternis, gelijk zij haar eveneens zoo dachten te helpen in haar moeizaam opgaan met het ontsteken van lentevuren! En was het niet een blijde boodschap, wanneer de priester als vertegenwoordiger van de empirische wetenschap, na vele angstige dagen en nachten van verbeiden kon aankondigen, dat inderdaad de dagen zouden gaan lengen, de zon aan licht, kracht en warmte weer zou gaan toenemen? In dien overgangstijd, waarin telken jaar het wonder weer geschiedde in de midwinter-zonnewende, werden door het angstige volk, vooral in het hooge Noorden, waar de contrasten tusschen licht en duisternis, zomer en winter, 111. 9. .— Twentsche Nieuwjaarskoeken met voorstellingen uit den Bijbel. Elia door de raven gespijzigd, Koning David met de kroon, die op de harp speelt, de verkenners van het Heilige Land, namen van boer en vrouw, jaartal 1777 en huismerk. GESMEDE NIEUWJAARSKOEKENEN KNUPERTJES-IJZERS Firma F. VAM DIJK Fzn. HOOFDSTRAAT MEPPEL sterker waren dan in Zuidelijker regionen, steeds handelingen bedreven, die oorspronkelijk voortkomen uit zucht tot zelfbehoud en tot verzekering van het verdere aardsche bestaan, maar allengs meer het karakter ontvingen van gewijde feestelijkheden. De vrees voor het blijvend gemis aan zonnelicht verdween naarmate de menschheid meer vertrouwd raakte met de verschijnselen van den jaarlijkschen zonneloop. En de IJslandsche naam ,,Yler voor den meest gevreesden donkersten tijd van het jaar werd in den Finschen vorm ,,juhla” reeds identiek aan hoogtijd en feesttijd, waarmee het zich onder den invloed van het Christendom ook duurzaam heeft vereenzelvigd. Over de etymologische afleiding van „jul hebben de geleerden vele jaren in de Germaansche taalwetenschap gestreden, totdat de Indo-Germanisten Meringer en Lessiak van geheel verschillende zijden tot een zelfde eindconclusie kwamen, waarin de oer-beteekenis van „jul” in „bezweren” en „betooveren” gezocht werd. De joeltijd, dien wij in Nederland als de twaalf nachten in het volksgeloof nog altijd zulk een groote rol zien spelen, is dan ook in wezen een toovertijd, waarin ook thans nog, niet het minst in het bakken van feestbrood, oorspronkelijk magie-religieuze handelingen werden bedreven, ten bate van huis en gezin. Eri deze mystiek voelt het Twentsche landvolk nog steeds onderbewust zeer sterk, want huis en haard plaatst het gedurende de „murrewintertie’jd” in het centrum van zijn gedachten, zooals Cato Elderink dat zoo treffend schetst in: „’t Zeent now nig wieden esch en vèldgrond dee oons trekt, Oons gaf joo, van geslachte tot geslachte Dit Twèntérlaand 'n stil. beschermend dak, Woor ’t keender van één hoes te hoope bracht, Et levensmidden now in middeweentertied, Et harte, woor oons leefde en levenslost oet kwammen, Is vader hoes, et heerdvuur, dat van oalds In oonze keendheid scheen met glood en heldere vlammen.” In dat vuur nu worden met de „eigen ijzers" de „isenkoken” gebakken. En deze gehechtheid brengt met zich, dat het voor meer dan één kunstzinnigen smid loonend is, deze nog te vervaardigen. Het vorig jaar las ik tot mijn groote vreugde nog in de Meppelsche courant de hiernaast afgedrukte advertentie. Het historisch onderzoek heeft uitgewezen, dat er reeds voor drie eeuwen dergelijke koekijzers bestonden. Op een boerderij in Exel werd een koekijzer gevonden, dat het jaartal 1644 voerde en waarop behalve afbeeldingen van verschillende dieren als koe, varken, kip en gans en van gereedschappen als haarhamer en zeis een paar harten waren ingesmeed. Dit thans te Zutphen in het Museum te bewonderen koekijzer, geeft op het ijzer in negatief en op de nieuwj aars-koeken in positief symbolische voorstellingen van huwelijksgeschenken, terwijl het koekijzer zelf ook als zoodanig een groote rol in volksleven en volksgeloof heeft gespeeld. De harten van het Twentsche nieuwjaars-koekijzer vonden wij tot voor weinige jaren terug op de deuren van Brabantsche dorpjes, als Borkel, Valkenswaard en Dommelen, een enkele 111. 10. — Nieuwjaarskoekenoproer te Koevorden (1770). keer versierd met liefdessymbolen en dikwijls fraai geverfd. De aangebeden Dulcinea waardeerde dit nachtelijk deurgeschenk door het schenken van een „mikje of tarwe-broodje van 10 cent. Met het schrijven dezer figuren begonnen de vrijers voor de eene helft aan een dorpshoek of een gehucht, terwijl de tweede partij van een andere kant naar het centrum van het dorp werkte. Hadden zij te voren reeds hun broodjes ontvangen, dan aten zij deze bij koffie of bier gezamenlijk op in de herberg. Wat wij in dit uitermate interessante Noord-Brabantsche nieuwjaarsgebruik nog gescheiden zien, is in de Twentsche ijzerkoek reeds vereenigd. De nieuwjaarsijzers, die veel weg hebben van een lange schaar met groote cirkel-ronde of langwerpige ijzeren bladen, zijn dan ook voorwerpen van groote folkloristische en cultuur-historische beteekenis. De inventarisatie en bestudeering daarvan is thans door Dr. C. Catharina van de Graft ter hand genomen, wier publicaties wij met groote belangstelling tegemoet zien. Een der eersten in Nederland, die de aandacht op deze ijzeren getuigen uit een ver verleden heeft gevestigd, is Mr. G. J. ter Kuyle, die in 1911 reeds een beschrijving gaf van enkele Twentsche ijzers, waaronder er een was gedateerd 1733 en afkomstig van den hof Espelo onder Lonneker, waarop eertijds de rentmeester van het kapittel van Sint Pieter te Utrecht woonde. (111. 8 boven). Aan de eene zijde vertoont dit historisch ijzer de wapens van Herman Davina en Catharina Hampsink met het jaartal 1733 en aan de andere zijde een uiterst interessante voorstelling van werktuigen, ontleend aan de passie. Wij herkennen daarop behalve het kruis met hart, nijptang en hamer, de drie dobbelsteenen met drie, vijf en één oogen, geeselpaal, een stok met edikspons, een stapeltje van 15 kringetjes, voorstellende de dertig zilverlingen, een ladder met haan, een geeselroede en een vork, terwijl het onderschrift luidt: Si Deus pro nobis, quis contri nos. 1733. De graveering van verschillende passie-werktuigen kan mogelijk er op duiden, dat men destijds op het Twentsche boerenland nog hield aan de verbinding van Nieuwjaar en Paschen. Eeuwenlang na de invoering van den nieuwen kalender bleef in menig boerengewest de oude jaarsindeeling gehandhaafd, waarbij de herinneringen teruggaan tot de 2e eeuw, toen met Paschen het nieuwe kerkelijke jaar begon. Een dergelijke vasthoudendheid zien wij ook thans nog zeer verbreid op het boerenland, niet alleen als practische noodzakelijkheid maar ook als star conservatisme ten opzichte der doorvoering van onzen tegenwoordigen zomertijd. Ook onder den rook onzer groote steden kent men in vele dorpen in de 111. 11. •—■ Bakker Oostwaard laat op den hoorn blazen, dat zijn krakelingen en duivekaters, zijn bollen en mastellen gebakken zijn. Naar de beroemde schilderij van Jan Steen in het Rijksmuseum. 204*111 zomersche dagen het rekenen met twee tijden, met den nieuwen en vooral niet minder met den ouden! Onderzoeken wij de versieringen en inscripties dezer nieuwjaarsijzers, dan komt daaruit veel tot ons van het huiselijke en kerkelijke leven in vroeger dagen. Op een Twentsch „isenbakkenkookenieser” (ill. 9), zag ik Elia door de raven gespijzigd, waarnaast de gekroonde Koning David een machtige harp bespeelt. Op de keerzijde de beide verkenners van het Heilige Land met den druiventros en naamsaanduidincr. Toosen. Kaal or> jaartalT777.m0n°9rammenVanb0er ^ Vf°UW met hun huisteeken en het waar-n ^ 9eeft eeD meer wereldlijk tafereeltje in een boerenwagen braadt denS^ T Zijn.^f de ma,rkt ri!dt' primitieve driesLk verraadt den tijd, die bovendien in het jaartal 1791 is gefixeerd (ill. 8 onder) Poppetjes met tot de kmeen reikende knoopjassen en kluchtige breedgerande een Ol/P’ T uï ^ ^beeld op het curieuze hoekijzer, dat eeXs aan een Oldenzaalsch burgervader heeft toebehoord en waarop het rijmpje staat: „Hier is die leefhebri van die jagt Siet, hoe een irder nimt het wilt in agt.” , Dlt “é“van den vele prachtexemplaren, welke de Oldenzaalsche Oudheid- Ïft X m haaj n,ke j0l!eCtf folkloristische voorwerpen. Een ander uit de 18e eeuw dateerend koekijzer van den heer Nienhues, pastoor f11' I2- — Nieuwjaren, zooals die door bakker Verschuren te rijnaart nog steeds worden gebakken. der Oldenzaalsche boerenkerk, drukt in de smeuige nieuwjaarskoeken twee wijsgeerige verzen af uit Pater Adrianus Poirters’ boekje: „Masker van de wereld afgetrokken” en één met het jaartal 1677 gesigneerd, afkomstig van Frederickus Kooytenbroouwer (een lid van het Oud-Oldenzaalsche geslacht Kuitenbrouwer) vertoont in een rondschrift het monogram F. K. met verschillende fi- guren, waarin de conservator van de Oldenzaalsche Oudheidkamer zon, maan en de vijt planeten meent te herkennen. De inscriptie zelf vertelt, dat Kuitenbrouwer een braaf mensch moet geweest zijn in: „Wrentluck und vroom Is min schat und rikdom.” Meen niet, dat men thans de koekijzers alleen maar in Musea of Oudheidkamers aantreft. Nog altijd wordt er in de Achterhoeken van Overijssel en Gelderland druk aan nieuw,aars-koeken gedaan, zóó druk zelfs, dat men er toe is overgegaan electrische wafelijzers aan te schaffen, om aan de behoefte van veel koek op nieuwjaarsdag te kunnen voldoen. Immers, volgens oude tradities hebben in menig dorp van het Bentheimsche alle kinderen, knechts en meiden (en ook de pastoor) elk recht op 100 stuks, zoodat er wel een voorraad van 1200 a 1500 koeken per dag gemaakt moet worden, waarbij het moderne electriscbwafelijzer thans goede diensten bewijst. 111. 13. — De roode bloedbroodjes, die te Vlaardingen en Schiedam door Katholieken omstreeks Kerstmis nog worden gegeten. Eens heeft dit vredige nieuwjaars-koeken-bakken aanleiding gegeven tot heftige tooneelen, die te Koevorden de bevolking in volslaqen opstand hebben gebracht. In 1770 nam het nieuwjaarskoeken-bakken volgens de overheid zulk een onrustbarenden omvang aan, dat zij meende in het belang van de menschen die hun laatsten stuiver er aan besteedden een verbods-bepaling te moeten uitvaardigen. De kerkeraad der hervormde gemeente en 142 voorname ingezetenen besloten den 22sten December 1770 de stadsregeering te verzoeken het nieuwjaarskoeken-bakken af te schaffen of althans te beperken. In een request vol jeremiades over ,,dat oudt slegt gebruik, dat op nieuwjaarsdag lange heeft plaats gehad met betrekking tot het uitdeelen van zo genoemde nieuwjaars- of ijzers-koeken aan straatloopers en soortgelijke”, werd op algeheele afschaffing aangedrongen. Maar de heeren van het Koevorder Stadhuis hadden buiten de mentaliteit der beroeps-baksters en milde schenksters gerekend, want spoedig trokken troepen razende en tierende vrouwen met dreigend opgeheven koek-ijzers door Koevordens anders zo rustige straten naar het Stadhuis, waar op hoogen toon intrekking van het verbod werd geeischt. De lieve straatjeugd sloot zich natuurlijk mede als sterk benadeelde partij bij de oproerige baksters aan en weldra regende het steenen op de in lood gevatte ruiten van Koevordens gemeentehuis (ill. 10). De heeren daar binnen kregen het zoo benauwd, toen het bleek, dat zij op de hulp van de soldaten der vesting ook al niet met 100% zekerheid konden rekenen, dat zij maar eenparig besloten bakzeil te halen en het onpopulaire verbod introkken, doch onder beding, dat de magistraat de benarde veste van het Raadhuis met lijfsbehoud mocht verlaten. Het gepeupel jouwde echter de deftige vroede vaderen menig weinig vriendelijken heilwensch na, terwijl meer dan één edelachtbaar raadslid zijn rokspanden tusschen de bladen van vastgeklemde koekijzers heeft moeten achterlaten. Natuurlijk, dat deze tragi-comische gebeurtenis welkom materiaal bood voor een kluchtspel „Burger- en Overheidsstrijd”, waarin dit unieke nieuwjaarskoeken-oproer spottend ten tooneele werd gebracht. Maar wanneer wij folkloristisch zien, hoe thans nog, vooral in het aan Twenthe grenzende Westfaalsche gebied, op groote boerderijen met behulp van electrische koekijzers meer dan 1000 nieuwjaarskoeken worden vergeven, waarbij pastoor en bedelaars niet worden vergeten, dan begrijpt ge wel, dat we hierin wederom een eerwaardige traditie in uiterlijken vorm zien voortleven al is ook de innerlijke beteekenis geheel verzwakt tot een louter tracteeren. Daarbij komt nog, dat dikwijls de zeer dunne plaat-koeken, welke tusschen de ijzers worden geknepen en dan ook in menig dorp „knijpertjes” heeten. handig met een breinaald kunnen worden opgerold tot een toetertje of „oblie”. Daarin heeft men het zinnebeeld van het jonge jaar meenen te mogen herkennen, dat ook nog opgerold en in zijn windselen verborgen lag, terwijl de naam „oblie” met „oblaat” samenhangt, en een bewijs te meer levert om in nieuwjaarskoeken oorspronkelijke offers te zien. Ook de graveering van vele huisdieren die wij negatief op de ijzers terugvinden levert voor deze hypotese welkom materiaal. Doch fantasieën op motieven, als zonnerad en haarvlecht, oer-oude teekens, die wij in koek en brood alom terug vinden, hebben reeds vele etymologen achter hun studeer- ï1?.' modern. duivekater-stilleven, zooals men dat ieder jaar met Kerstmis en Paschen bij bakker Kroes te Nieuwendam kan bewonderen. tafels verleid tot het opstellen van theoriën, die onhoudbaar bleken, omdat men verschillende factoren had verwaarloosd en zijn waarnemingsgebied te eng had getrokken. Want, om een goed begrip te krijgen van de rol welke het gelegenheidsbrood heeft gespeeld en ten deele nog speelt in het volksleven, moet men niet alleen studie maken van de tallooze brood- en koek-vormen, welke studie met een geleerd woord „pemmatologie” heet, doch tevens ook dat volksleven in zijn lokale en gewestelijke uitingen kennen, waarbij dan tevens die uitingen in historische verdieping en geographische verbreiding moeten worden nagegaan. Het midwintergebak toch moet niet alleen worden bestudeerd als „ein Ding an sich”, doch tevens in rechtstreeksche betrekking worden gebracht met zeden en gewoonten, volksvermaak en kinderspel, waarin bijv. de „duivekater” van Sinterklaas tot Driekoningen zulk een groote rol heeft gespeeld (ill. 11), zooals wij mogen afleiden uit het Haagsche rijmpje: Sinter Klaasje van over het water, Geef mij een duivekater. en uit een plaats van Bredero’s „Moortje”: En alle Drie Koningen stuurden zij ons Een moye duevekater. Zoo populair was in de 17e eeuw de „duivekater”, dat zijn naam vereenzelvigd werd met de midwinterbedeeling, zooals van Reym in Hoofts „Warenar” getuigde in: Ik win nou 5 gulden ’s jaers En ien paer nuwe klompen Tot men deuvekater. Zelfs de Nederlandsche kolonisten in Sleeswijk-Holstein moeten er met andere Hollandsche eigenheden de „duivekater” als „düvkater” van Frederikstad uit verbreid hebben en van daar moet de duivekater in Zweden zijn geïmporteerd bij de stichting van Gotenborg. Reeds in 1603 vinden wij onder de eerste bewoners den goed Hollandschen naam van Abraham Kabeljauw. Als stadsbouwmeesters worden genoemd Joost van Weert en Johan Arendsen. Een oude plaat, de oudste wel welke men van Götenberg kent, het Suecïa Panoramat van ongeveer 1690, geeft ons een stadsbeeld te zien met talrijke 111. 15. — De oude katerbroodbakkerij aan het Sluisje te Nieuwendam. typische Hollandsche karaktertrekken en waarin zelfs de Hollandsche molen zeer domineerend optreedt Als eerste burgemeester van Gotenborg trad de Haarlemmer Jacobus van Dijk op en het is zeer wel aan te nemen, dat van Gotenborg als Hollandsche olonistenstad uit het typisch Hollandsche midwinter-gebak „de duivekater” in Zweden verbreid werd. Maar dan heeft dit merkwaardige Hollandsche scheenbeenbrood daar toch reeds soortgelijke Zweedsche koeken aanqetroffen in de zeer verbreide „julkusen”, de zg. „kerstossen” en hun varianten van „jullvarne kusarne uit Vestergötland en „hornoxe” met „kusen” uit Wermland (zie dl. 6). En gelijk in Nederland de „duivekater” min of meer gekerstend werd tot Driekoningen-brood als Nieuwjaarsgebak op groot-Nieuwjaar, zooals wij hier boven uit Bredero s „Moortje” vernemen, werd hij in Zweden verbonden aan den vierdag van St. Lucia, den 13den December, die ginds gold als Nieuwjaarsdag en zoo werd de „dövelskat” in Zweden een „lusikat (ill. 5). Taalgeleerden mogen nu uitmaken of ons „kater” een jongere vorm is van het „kat” uit Vester- of Oster-Götland, dan wel of met de duivekater in het Zweedsche taaleigen dit woord „kat” ook door de Hollanders is geïntroduceerd, genoeg zij het, dat zoowel in het Skandinavische Noorden als in de Zwitsersche en Tiroler Alpengebieden midwinter-koeken gebakken worden, die met onze Hollandsche duivekater in vorm groote overeenkomst hebben en dan ook alle terug te brengen zijn tot het type offerbrood, dat in zijn koekdeeg-vorm nog de duidelijkste herinneringen bewaart aan het eens bloedige vleeschoffer, waarop de Fransche naam „jambon” ook wijst. Het zou ons hier veel te ver voeren dieper in te gaan op het broodoffer, dat in de plaats gekomen is van het doodenoffer. Ten opzichte van de duivekaters werd hierbij gedacht aan het offeren van katers of katten, zooals die o.a. in Luxemburg bij menschenheugenis op het veld werden gebracht ter bevordering van de vruchtbaarheid. Ook de door pemmatologen als een axioma gaarne aanvaarde pars-prototo-theorie zou in een andere folkloristische bestudeering van het feestbrood op menig punt mogelijk kritisch herzien moeten worden. Daarbij zouden ook de roode „bloed-broodjes (ill. 13), welke volgens Bakker W. Noordergraaf uit Vlaardingen, Katholieken nog altijd in de omgeving van Schiedam omstreeks Kerstmis eten, alsmede de koekjes van rood deeg, ik denk hier aan de Brielsche moppen en hun reminiscenties aan de „martelaren van Gorcum”, nauwkeurig moeten worden onderzocht. Dit alles valt echter buiten mijn thans gestelde taak Ik verklap u echter maar direct, dat u wel is waar heel lekkere duivekaters in Skandinavië of in het hooge Alpengebied kunt savoureeren, maar dat nergens ter wereld zij zóó lekker worden gebakken als in Nieuwendam onder den rook van Neêrlands hoofdstad. Daar heeft bakker Kroes nu reeds meer dan 40 jaren de Kerst- en Paaschduivekaters gebakken als een nog veel te weinig door Amsterdammers en Nederlanders gewaardeerde delicatesse van het heerlijkste witte tarwemeel, eieren, melk en honing (ill. 14, 15 en 16). Vlak bij het oude Sluisje, dat den Waterlandschen boezem scheidt van het IJ, heeft er meer dan 200 jaren de groene houten bakkerij gestaan met den vertrouwelijken, laag-gezolderden winkel, waar op schappen in den mid-wintertijd honderden prachtig bruine duivekaters in verlokkelijke stillevens uitgestald lagen. * Thans is er een nieuwe bakkerswinkel verrezen, maar toch bleef het karakter 111. 16. — Nieuwendamsche duivekaters, die nog duidelijk het karakter van scheenbeenbrood demons treeren. ook daarin bewaard door den luifel met het opschrift: „Van Ouds de Duivekater.” En — ik heb de aandacht van de A.N.W.B. Toeristenbond van Nederland er reeds op gevestigd, nu moest het een moderne toeristische ijs-traditie worden, dat de Amsterdammers voortaan van hun Volendammer en Waterlandsche schaatstochten een echten Nieuwendamschen duivekater huistoe brachten. De Groninger, die op het Leekstermeer een dag ijsvreugde geniet zal de „likeblom” of „leekstertak” zeker als ijs-souvenir blijven waardeeren, gelijk de Rotterdammer de „gekrulde Gouwenaartjes” als triomfteeken op zijn pet of in zijn knoopsgat meebrengt. De Friezen verbinden op vele plaatsen zandkoeken („kalverspoot”) aan hun ijsfeesten en zoo zouden Amsterdammers den al-ouden duivekater, dien wij zoo prachtig vereeuwigd zien op de beroemde schilderij van Jan Steen in het Rijksmuseum (ill. 11) kunnen meebrengen in blijde herinnering aan een heerlijken dag rijden door Hollands schaatsdorado, als een smakelijke folkloristische Kerst-tractatie tevens voor hun achtergebleven 204-1V 111. 17. — Zuidholl. krentenkater uit Roelof-Arendsveen. huisgenooten, voor wie het onmogelijk was mee te gaan. Doch niet alleen in Nieuwendam, maar ook in Broekin-’t Waterland en in Zaandam is het katerbrood populair, eveneens in RoelofArendsveen, waar het „krentekater” heet en te Heeze in Noord-Brabant, waar de kater zich presenteert als „nieuwjaartje”, terwijl in Scheemda de naam voortleeft in een wat eigenaardig gefatsoeneerd krentenbroodje (ill. 17, 18). Bijzonder interessant is ook de „nieuwjaarsplats” van het Limburgsche plaatsje Horst, dat met zijn „kerstpaardbrooden” in de Nederlandsche brood-folklore wel een heel bijzondere plaats inneemt. Beide herinneren, het laatste door den vorm, het eerste door het er aan verbonden traditioneele gebruik, aan oorspronkelijke offers. De Horster „nieuwjaarsplats”, (illustr. 20) met den wensch, die ik ook alle lezers gaarne bij voortduring breng: „Zalig Nieuwjaar”, toch wordt gebakken als een groot rozijnenbrood van het geld, dat de niet meer thuis wonende kinderen bijeen hebben gebracht. Dit present wordt door allen op den Nieuwjaarsdag hun ouders aangeboden en gezamenlijk in een vroolijk teren, dus geheel volgens het oud-Germaansche ritueel in gemeenschap gegeten. Wij zien hierin een Limburgsch variant van de Zwitsersche „helsweggen”, die o.a. te Zürich door peetkinderen aan hun peetoom en peettante worden gebracht en waarvoor zij dan hun nieuwjaars-geschenken ontvangen, die samengevat werden in den naam „helsete”. Later ging het omhangen met geschenken over in het met een omhelzing overreiken van het cadeau, maar nog altijd heeft een dergelijke contacthandeling zich weten te handhaven in het omhangen met een lauwerkrans van den overwinnaar en in het „besteken” met geschenken, zooals wij dat bij menschenheugenis in onze Limburgsche dorpen nog kenden. Weliswaar is op de meeste Limburgsche plaatsen het gebruik geheel verdwenen, doch althans in het werkwoord „besteken” en „mei-besteken” .— ook in kinderliedjes <— komt nog iets tot ons van handelingen, die eens door contact een magie-religieuze kracht bezaten. In Groningen werd dit „besteken” vervormd tot „bestrikken”, het kinderen op hun verjaardag een geschenk geven, dat met een lint om den arm werd gebonden, en wat uitgedrukt wordt in: „Woamit bist bonn, Well het die bonn.” En in Twenthe geven 111. 18. — Ook in Nieuwkoop worden nog vele duivekaters met Kerstmis gegeten. ouderwetsche ouders hun kinderen beneden de 7 jaren nog wel een krakeling, die bij meisjes met een rosé en bij jongetjes met een blauw lintje op den rechter arm wordt gebonden. Den geheelen jaardag loopen de gelukkige kleinen met hun opgebonden krakeling trots rond en eerst den daarop volgenden dag mogen zij het koekje opeten. Dit contact met offerbrood vinden wij ook in vele vastenavond-gebruiken, o.a. in het vermaarde Boxmeersche „metworst-rijden”, waarover ik nog wel eens beschouwingen hoop te geven, en in de wonderlijke handelingen van de populaire Enschedesche Jaan en Greet terug. Tot slot thans nog iets over het in heel het Twenthsche land in eere gehouden gebruik der boerenmeiden om bij „onze volk” te gaan „hen kauken”. Steêvast ontvangen zij daarvoor van hun boer een lange metworst, een stoete en een zak koffieboonen. In de omgeving van Ommen, waar de oudejaarsavond-smulpartij „taöfelties-aovend” heet, moest de worst altijd zoo groot zijn, dat de stoeten er door heen konden worden gestoken. Soms konden deze „taöfelties-stoeten”, welke vaak reeds op Stoeten Thooms, (St. Thomas, 21 December) in de oude bakhuizen werden gebakken, zeer groot zijn. En dan riep men zoon huis-toeloopend wichien menig maal spottend achterna: „Joo, goaj daor weer hèn mit en kruwagenrad.” In Friezenveen en omgeving heet het „hen taofelen”, in den Gelderschen Achterhoek gaan ze „hen koöken”, te Steenwijk en Staphorst-Rouveen worden „nyejaors koken” en „knieperties” gebakken, die naast „spekkendikken” en „euliekrabben” ook in andere dorpen om Meppel op den oudejaars- en nieuwjaarsdisch verschijnen 1). Zelf heb ik in gezelschap van mijn muzikalen medewerker Prof. Dr. Julius Röntgen op een der laatste dagen van het jaar 1923 in de ouderwetsche keuken van den Haaksberger groot-industrieel G. Jordaan de „knijpertjes” gesavoureerd als een delicatesse van den overgangstijd 1924. En ik constateerde, dat ook dat jaar in de geheele Graafschap Zutphen op de koekstobben nog veel gekoekt werd en dat op alle boerderijen de „bereursleupen indienst was gesteld, zoo goed als voor 300 en meer jaren her, waarvan de jaartallen in de koekijzers gewaagden. Alles wijst er op, dat wij in al deze „iezen-bakken-koeken” begeleidingsproducten van oorspronkelijke jaar-overgangs-riten hebben te zien. x) Voor deze en vele andere volkslekkernijen zie men „Ieder z’n meug Smulboek van nederlandsche volksgerechten” door R. Lotgering-Hillebrand (Libellen—Serie nr. 93). 111. iy.^ In heel de Graafschap wordt in midwintertijd nog druk „gekoekt”. Het feit bijv. dat de boerenmeiden als tegengeschenk tafel-beschuit plachten mede te brengen en dat op Driekoningendag de boer inspande om met de vrouwe naar het „volks-hoes” te rijden, waar zij bij de ouders van knecht en meid een dag met eten en „neyejaarspraoten” doorbrachten! bevestigt deze onderstelling. Thans dragen de knechten en meiden hun worst-stoeten en koffieboonen in een bonte kussensloop aan een stok over den schouder. Maar in Hasselo, Gammelke, Deurningen, Herthme en Saasveld kwamen althans in 1923—1924 de wichter nog het liefst maar met de stoete onder den arm gedragen, terwijl de worst aan het linker oor bungelde. Zoo althans verzekerde mij positief mijn betrouwbare zegsman, Herman Weghorst. Gij kent hem wel uit mijn „Brulfteneugers”-boekje 1) en gij weet dan ook. hoe hij voor mij was op mijn folkloristische omzwervingen als een Twenthsche reïncarnatie van een Zweedsch Kavalier. Hij ook noteerde voor mij op den Deuminger landweg in het lokale dialekt de toespraak welke zoon deerntje als x) Libellen-Serie nr. 16 „Met Brulfteneugers op stap”. het op het ouderlijk erf voor de nien-deure stond of de keuken binnen trad, naar al-oude gewoonte moest opzeggen en die ik hier woordelijk weergeef in: Goendag, lui, hei ’t alle good? Ik wol ow kommen bezuiken Met de wo(r)s an ’t oar En ’n stoeten onder ’n arm. Now goat zitten en den krieg y koffie, Dan köje probere mienen stoete. En mienen wo(r)s van ’t oar! Omstreeks Driekoningen trekken ze dan weer weg. Hoe ontroerend heeft Cato Elderink de weemoedige stemming der wichiens uitdrukking gegeven in die enkele woorden: „Jenneken, woor zeens west?” en het zachte antwoord: „Hen kauken, hen kauken. ’t Mot in de vrömde weer en alle wil is op.” Hierin komt tot ons wel heel sterk de sfeer van de Twenthsche medeweentertied, wanneer alle arbeid „oet” is en wanneer het land er verborgen kan liggen in de veilige omhullende nevelen, zoodat er de „wèld (wereld) wo’dt een kleenen kreenk”. Dan, als in het hooge Zweden was er om mij de geheimzinnige stilte met zijn kraaksteunende zuchten van zwaar berijpte ijsdennen en zijn geruisch van neer-glinsterende kristallen bij elk aanzwevend windzuchtje. Ons pad liep vaak langs een diep karrespoor, in Twenthe zoo goed als in Dalame, en af en toe vertelde een doffe tot ons komende slag, dat de 111. 20. — De Nieuwj aarsplats van Horst. (Limburg) ^ pemmatolo9isch buitengewoon belangwekkend Kerstpaardgebak van Horst houthakkers aan het werk waren, de rustige figuren van den joeltijd, die ginds, m Ualarne, s nachts sliepen in de „skogsarbeter koja”, vierkante blokhutten met langs de wanden „breskar” (houten britsen), welke om den „eldpal", de midden in het vertrek staande open haardkist, tot slaapplaats dienden, en die hier in Twenthe eveneens het warme open haardvuur in het los-hoes” opzochten. Zweedsche en Twenthsche beelden hebben zich innig verweven in mijn herinneringen aan mijn omzwervingen door het mistige land van Dalarne en 1 ubantia. De nieuwe tijd met zijn machines en fabrieken had ik in Falun en Hengelo ver achter mij gelaten. En ik heb in Twenthe zoo goed als in Zweden getoefd in het zuiverst denkbare boerenland met zijn verspreide hoeven, zijn oomrij e wallen en zijn boschpaden, die mij in den December^nevel al verder en verder lokten, het geheimzinnige sagenland in. En zelfs mijn Fordje werd in den dicht omhangenden mist als „et oalde joar meu wo dt en verlangend noar ziene rust de léste deeg tèlt”, een vervoermiddel, dat, omdat ik er zelf inzat, de stemming van het oude landschap niet storend verbrak. En buitendien, reed er ook in Selma Lagerlöfs land van Gösta Berlinq, m het sagenoord van Ekeby s Kavalieren niet Kevenhüller rond, die er immers de uitvinder is geweest van den zelfrijdenden wagen en wiens naam er nog altijd weerklinkt door de ruischende bosschen van Zweden, zoogoed als ook de Twentsche wouden voor hen die ooren hebben om te hooren, honderdvoudig den naam herhalen van zoo menige sagenfiguur als „Scholten Joosten” en „Hakkelberend”, „de Maarschalk uit het Mölleveen bij Saasveld” en de „witte wiêven” van de Friezen- en Langebelten in het sagenland van Markelo? „Jenneken, woor zeens west?” —• „Hen kauken, hen kauken o c z E DO m r- 5 z > z o m r~ 6 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBEtLEN-SERIE Nr. 204