VOORNA AM WOORDELIKE AANDUIDING DOOR Prof. Dr. Gerlach Royen O.F.M. 2de DRUK VERENIGING TOT VEREENVOUDIGING VAN ONZE SPELLING 1 VOORN AAM WOORDELIKE AANDUIDING DOOR Prof. Dr. Gerlach Royen O.F.M. 2de DRUK VERENIGING TOT VEREENVOUDIGING VAN ONZE SPELLING VOORNAAMWOORDELIKE AANDUIDING. In de Kon. Besluiten van 1934 heette het: „Bij de voornaamwoordelijke aanduiding van zelfstandigheden richt men zich naar het beschaafde spraakgebruik”. Die Besluiten waren dus geen klakkeloze kopie van min. Terpstra’s circulaire uit 1930, waarin gezegd werd: „Bij de voornaamwoordelijke aanduiding der zelfstandige naamwoorden richt men zich naar het beschaafde spraakgebruik”. Vervanging: rechtstreekse aanduiding. Dit verschil in formulering verdient onze aandacht. Daarin toch komt de dubbele manier tot uiting, waarop de betreffende voornaamwoorden dienst doen: ze kunnen zowel de gebezigde naamwoorden vervangen (Terpstra), als de zelfstandigheden d.w.z. de wezens, dingen, begrippen rechtstreeks aanduiden (Marchant). Terwijl bij vervanging naamwoorden en voornaamwoorden moeten kongrueren, behoeft er bij rechtstreekse aanduiding geen grammatiese overeenstemming te bestaan tussen de substantieven die de zelfstandigheid noemen, en de voornaamwoorden die onafhankelik van de gebruikte substantieven de zelfstandigheid aanduiden. Een voorbeeld van rechtstreekse aanduiding is: „Z ij n e Excellentie, wiens deskundigheid nooit in het geding kan komen, verklaarde dat hij de adviezen van vereenvoudigers aan zijn laars zou lappen”. In „bijzondere taal en bijzonderen stijl” zou er genusovereenstemming zijn tussen de voornaamwoorden en de vrouwelike naam van het mannelik wezen: „Zijne Excellentie, Wier deskundigheid nooit in het geding kan komen, verklaarde lat Zij de adviezen van vereenvoudigers aan Haar aars zou lappen”. Vooral wanneer het personen betreft, fungeren de voornaamwoorden rechtstreeks aanduidend: „Maar het meisje achter haar venster bekomt yan de schrik, en zij lacht, zij lacht”. „Dat nieuwe clublid beweert, dat hij bewijzen kan familie yan je te zijn”. Vergelijkt men nu wat in het K.B. van 18 Julie 1936 wordt voorgeschreven, dan blijkt meer dan duidelik tot welke resultaten iemand kan komen, die genus en sekse verwart en de voornoemde dubbele funktie van de voornaamwoorden niet ziet of dooreenhaspelt: „Onverminderd hetgeen geldt voor staande uitdrukkingen, bijzondere taal en bijzonderen stijl, richt men zich bij de voornaamwoordelijke aanduiding van zelfstandigheden en bij het gebruik van den tweeden naamval enkelvoud naar het beschaafde taalgebruik, met dien verstande dat zij, haar, der, dezer, enz. niet gebruikt mogen worden met betrekking tot de namen van mannelijke personen, van dieren, die óf uitsluitend een mannelijk individu aanduiden, of een gebruikelijk afleidsel op -in ter aanduiding van het vrouwelijk individu naast zich hebben, benevens met betrekking tot de woorden, die een kennelijk mannelijke zelfstandigheid aanduiden, en dat hij, zijn, hen, hun, des, dezes, enz. niet gebruikt mogen worden met betrekking tot de namen van vrouwelijke personen en de namen van dieren, die uitsluitend een vrouwelijk individu aanduiden”. Afgezien van de taalkundig-filosofiese dwaasheid: „woorden, die een kennelijk mannelijke zelfstandigheid aanduiden”, bevat dit voorschrift heel wat willekeur en heel wat tegenspraak; het eist zelfs wat het wilde verbieden. Zo zou men bijv. moeten schrijven over „den vrouwelijken leeuw, wiens mannetje gestorven is, dat hij de dood des mannelijken wederhelfts, door zijn gebrul betreurt”. Gemeensiachtigheid. Daar klassicistiese grammatici geen onderscheid maakten tussen vervangende en rechtstreeks-aanduidende voornaamwoorden, „ontdekten” zij de bij ons niet-bestaande gemeenslachtige substantieven. Wanneer men achtereenvolgens zegt: „kijk me dat kind eens, hoe zoet hij speelt hoe zoet zij speelt”, heeft die wisseling van de hier seksualizerende voornaamwoorden vanzelf niets met het genus van het onzijdige naamwoord te maken. Precies zo gaan ook bij niet-onzijdige naamwoorden als „gast, wees, persoon”, de wisselende pronomina buiten het genus van die substantieven om. Wie om beurten van een gast verklaart: „hij is er al, zij is er al”, of van een wees: „hij: zij is pas drie jaren oud”, betrekt de voornaamwoorden juist als bij „kind” rechtstreeks op de mannelike: vrouwelike persoon, niet op het gebezigde substantief. Zulke z.g. gemeenslachtige woorden zijn in de nederlandse dialekten eenslachtig, juist als bijv. het duitse der Gast uitsluitend mannelik, en die Waise uitsluitend vrouwelik is, onverschillig of het een mannelik of een vrouwelik wezen geldt. Wanneer men van een kind zegt „kijk eens hoe zoet het speelt”, is er bij zulke kongruentie tussen nomen en pronomen niets op tegen van vervanging te spreken. Vergelijk nog gevallen als: „Daar stond bijvoorbeeld een vrouwtje voor de vierschaar, van hetwelk men meende, dat het Popoff als kommensaal geherbergd had”. „Het dochtertje van de koopman Teljuschkin was gestorven en men begroef het met zijn speelgoed”. Noord en zuid. Al is zulke voornaamwoordelike kongruentie niet tot het zuiden beperkt, ze is toch meer zuidelik dan noordelik georiënteerd. In de benedenmoerdijkse Nederlanden immers fungeren de voornaamwoorden — met name wanneer het dingen betreft — vooral vervangend; m.a.w. in het zuiden stemmen de voornaamwoorden gemeenlik met het genus van de naamwoorden overeen. Dit hangt ongetwijfeld hiermee samen, dat in de zuidelike dialekten de drie naamwoordelike klassen of genera nog door de buigingsverschillen van de attributieve woorden zijn gekenmerkt, zodat de substantiviese genustrits nog in ieders taalgevoel leeft. Een en ander is vanzelf zo te verstaan, dat de zuidelike koinê-sprekers in zake naamwoordelike klassen en voornaamwoordelik gebruik, onbewust en spontaan hun dialekties taalgevoel op het „algemene” Nederlands toepassen — welke toepassing in de meeste gevallen overeenstemt met de z.g. Te-Winkelse schrijfgewoonte. In de hollandse gewesten evenwel, en ook elders waar de naamwoorden formeel slechts in twee klassen onderscheiden worden; een de-klasse en een ftef-klasse, is het parallelisme met de drie voornaamwoorden (hij: zij: het) verbroken —dus nog weer anders dan in het Engels, waar drie ponomina tegenover één lidwoord en één naamwoordklasse staan. De verbreking van dat parallelisme maakte in „Holland” de band losser en losser tussen voornaamwoorden en substantieven — die al lang niet meer bestond bij allerlei „namen” van personen (eventueel ook bij die van sommige dieren). Men zou dus kunnen zeggen, dat Terpstra’s formulering: „bij de vnw. aanduiding der znw.” beter bij het zuidelik spraakgebruik paste; die van Marchant: „bij de vnw. aanduiding van zelfstandigheden” vooral in het noorden geldt. In de taalwerkelikheid komt het verschil in kwestie daarop neer, dat in het bovenmoerdijkse talrijke malen mannelike pronomina worden gebruikt, waar benedenmoerdijkse sprekers vrouwelike voornaamwoorden bezigen. Spreken en schrijven. Toch is die tegenstelling in de praktijk veel geringer dan men uit het voorafgaande zou kunnen besluiten. Want ofschoon in zake pronomina de gangbare schrijfgewoonte on-hollands is, en als systeem min of meer bij de zuidelike spreekgewoonten aansluit, kan het niet verwonderen dat men zich in het noorden ook bij het meer verzorgde en voorbereide spreken gaarne naar het zuiden richt, alias naar de z.g. Te-Winkelse grammatiese regels, die als geheel op het zuidelik spraakgebruik zijn opgebouwd — al verschilt het naamwoordelik genus van de officiële Woordenlijst in honderden en honderden gevallen van de benedenmoerdijkse taalwerkelikheden. Intussen hebben vooral de letterkundigen die schoolse regels overboord gegooid, en zochten zij bij hun schrijven een nauwere aansluiting bij het beschaafde noordelik spraakgebruik. Omgekeerd zijn met name juristen en journalisten de andere kant uitgegaan, door vrouwelike pronomina in verband met allerlei mannelike en onzijdige woorden te gebruiken, zoals raad, staat, bestuur, komitee enz.: „De staat en haar sociale taak”. „De nieuwe r ij k s d a g heeft geen Joden of Marxisten meer onder haar afgevaardigden”. „Het Corps heeft wederom het verlies van een harer leden te betreuren”. „De autoriteiten vermoedden, dat het revolutionnaire comité in Saragossa haar zetel heeft”. Vooral bij (de namen van) kollekties en abstrakties neemt het gebruik van vrouwelike pronomina in bepaalde kringen zeer toe. Toch willen wij hiermee geenszins verklaren, dat dit gebruik bij het onderwijs zou moeten bevorderd worden! Wel zou het struisvogelpolitiek zijn, zulke taal-tendensen gans onbesproken te laten. Welke laatste opmerkingen ook voor het volgende gelden. Bijgedachte en klassicistne. Wanneer het dagbladen en tijdschriften betreft: „Ons blad heeft het als haar taak beschouwd Nederland te waarschuwen”, moet men bij de verklaring van het vrouwelike voornaamwoord ook rekening houden met de bijgedachte aan ‘courant’, ‘redaktie’ of dgl. De voornaamwoordelike femininizering van zee- en luchtschepen, schrijft men wel aan engelse invloed toe: „Het vliegtuig werd op haar moeilike tocht door een radio-installatie geleid en beveiligd”. Het gebruik van vrouwelike pronomina bij landen, provincies, steden is zonder twijfel nog een onnederlandse rest van klassicistiese oorsprong: „In een ballade, waarin het arme Frankrijk haar koning (Lodewijk XI) zijn schuld voorhoudt”. „Niet lang daarna vierde Utrecht en met haar het gehele land feest”. „Drente liet zich op haar mooist zien, in een stralende zon”. Het spreekt vanzelf, dat hier een bijgedachte aan bijv. ‘stad’, ‘provincie’ niet is uitgesloten. En zo bestaan er nog meer gevallen van opvallend pronomina-gebruik, waarvoor wij de belangstellende lezers naar Pronominale problemen in het Nederlands” (R.K. Jongensweeshuis, Tilburg) verwijzen, waarin schrijver dezes alles met authentieke voorbeelden heeft toegelicht. Het behoeft intussen geen betoog, dat wij elk kunstmatig onwaar en onnederlands gebruik van voornaamwoorden afkeuren en verwerpen. Zelfs Ministers van O. K. en W. missen de bevoegdheid in dezen dwang uit te oefenen. Wanneer evenwel in het noorden een andere gewoonte heerst dan in het zuiden, dan dient ook het onderwijs met dat dubbele beschaafde spraakgebruik rekening te houden. Wie het ene dwingend zou eisen ten koste van het andere, vergrijpt zich moedwillig aan Nederlands taal. Of zijn er ook buiten het pronominaal gebied geen honderden synoniemen, en nog weer andere honderden en honderden doubletten van allerlei aard, die niemand als chaos of als tuchteloosheid beschouwt, waaraan regeringsoekazen een einde moeten maken? Daarenboven maakt de dubbele funktie van pronomina: de vervangende en de rechtstreeks-aanduidende, het on- mogelik om in dezen vastomlijnde voorschriften te geven. Meervoud. In één ‘geval’ stemmen noord en zuid volkomen overeen: in het meervoud. Daar zowel bij de naamwoorden als bij de voornaamwoorden de genusonderscheiding tot het enkelvoud beperkt is, is het geheel in strijd met het nederlandse taalsysteem — niet alleen van de koinê, maar ook van alle dialekten — om ‘vrouwelike’ meervouden anders te behandelen dan mannelike of onzijdige. Weliswaar duidt men in sommige dialekten alle meervouden met heur aan, of met een soortgelijke vorm: „De boeren wisten heur zin door te zetten”; maar er is geen enkel nederlands dialekt, waarin haar (heur) tot vrouwelike woorden of vrouwelike personen beperkt zou zijn, tegenover een mannelik hun (hen). Zo’n genustegenstelling is niet alleen onnederlands, maar zelfs ongermaans; het is enkel een klassicisties verzinseltje, van hetzelfde ontaalkundige kaliber als de gemeensiachtigheid. Bij de beste schrijvers treft men dan ook niet alleen zuiver-nederlands aan „De kerken beheersen met hun omhoog-rijzende massa’s de stad”. „Al deze vragen vinden zo hun oplossing” — maar ook: „Overal staken de dames hun parasols op”. „De vrouwen kwamen op voor hun rechten”. Alleen suggereren namen van vrouwelike personen eerder de grammatika-regel die ‘haar’ eist, en zal men dus vooral in krantenen andere klicheestijl het onnederlandse ‘haar’ dikwels tegenkomen, zelfs bij onzijdige woorden: „De meisjes trokken met haar vaandels door de stad”. „De vrouwtjes waren wat in haar schik”. Maar uit het systeemloos gebruik van hun en haar door elkaar, en zelfs naast elkaar in eenzelfde zin, blijkt voldoende dat de onnederlandse leer de nederlandse natuur hier niet zo maar kan verdringen: „In hare korrespondentie gewaagden de f r e u 1 e s in opgetogen bewoordingen van hun reisgezelschap”. „Grote groepen Graalmeisj e s in haar kleurige kostumes marcheerden onder de hoede van hun leidsters naar het Stadion”. Het pseudo-meervoudige ‘haar’ is derhalve absoluut te verwerpen voor het hedendaagse algemene Nederlands. De historiese verhouding van hun en haar, èn als persoonlik èn als bezittelik voornaamwoord, laten we hier onbesproken. Alleen zij opgemerkt dat in het vroeg-middelnederlands het possessieve haar het enige meervoudspronomen was van de derde persoon (juist als nü nog het duitse ihr). Later werd het echter geheel door hun verdrongen; met dien verstande dat het ’r (d’r) nog als enklitiese vorm „van” hun in gewonere taal is blijven voortleven: „De mannen zijn weer aan d’r werk getogen”. Personen en zaken. Naast de groepering mannelik: vrouwelik: onzijdig bestaat er bij de voornaamwoorden ook nog een indeling persoonlik: niet-persoonlik. Sommige pronomina zoals men, iemand, elkeen betreffen uitsluitend personen, andere: iets, niets, alles kunnen alleen op ‘zaken’ betrokken worden. De tegenstelling persoon: zaak speelt bij de voornaamwoorden een veel grotere rol, dan de spraakkunsten plegen aan te geven, al doen zich bij dat taalspel dikwels allerlei komplikaties voor. Zo is hei interrogativum wie uitsluitend persoons-voornaamwoord, maar kan men het zaakpronomen wat ook op ‘personen’ toepassen: „Wie komt daar?” „Wat komt daar aan?” Terwijl het relatieve wie tot personen beperkt blijft: „Dit is de jongen met wie ik gekaart heb” — zijn de pronominale verbindingen waarmee, waarvan enz. niet enkel zakelik, maar ook persoonlik: „Zijn dat nu de jongens, waarmee je bent uitgeweest?” Weliswaar heeft de klassicistiese spraakkunst getracht het type ‘waarmee’ tot zaaknamen te beperken, maar ook hier bleef de schoolse leer in strijd met het beschaafde taalgebruik van noord en zuid: „De kinderlijke goede kerel, waarnaar zij telkens terugkeerde”. „Zijn vroegere geloofsgenoten, waaronder hij vrienden en verwanten heeft”. Veel fijner en minder grijpbaar zijn de klassifikatie-schakeringen, die door zij : ze, hem : ’m, zijn : z’n, haar : ’r en dgl. meer worden uitgedrukt. Alhoewel de volbetoonde vormen, zo niet uitsluitend dan toch voornamelik op personen en gepersonifieerden slaan, wordt in de meeste geschriften dit fijnere taalverschil veelal verwaarloosd, vanwege de ‘taalkultuur’! Laat me hier even het woord aan C. Scharten afstaan: „Men zal, verder speurend, nog opletten, hoe, wie smaak heeft, de op voorwerpsnamen betrekking hebbende vormen hij en zij, zijn en haar, zoodra die niet geheel vanzelf zich aanbieden, intuïtief vermijdt door eene andere stelling zijner volzinnen; of hij neemt, voor zoover zijn stijlgevoel dit op die plek gedoogt, zijn toevlucht tot de minder als mannelijk zich gelden doende vormen ie, ’m en z’n; graag zal hij echter die aanwenden als persoonlijk voornaamwoord, en het bezittelijke door het lidwoord vervangen”. Men neme stijl en formulering voor wat ze zijn, Scharten’s opmerkingen zijn in alle geval zeer juist. Niet alleen kunnen de (volbetoonde) personalia en possessiva te „persoon”-lik aandoen, veel bezittelike voornaamwoorden zou men overtollig kunnen noemen: „De vrijheid is voor de Fransman zijn (lees: ’t) dierbaarste en kostbaarste bezit”. „Over het algemeen schijnt de liefde voor deze beweging zijn (= haar, lees: de) aanhangers gevoelloos te maken voor de meest grove belediging”. Goede stilisten zullen intuïtief „onnederlandse” pronomina vermijden: „Om ons van richting in den stijl een idee te vormen, behoeven we slechts den impressionistischen te beschouwen, in verband met den stijl voor en na hem”. Men leze bijv.: daarvoor en daarna; of beter bijv.: met de stijl die eraan voorafging en erop volgde. En zo zijn er nog meer-pronominale problemen en probleempjes, waarvoor wij naar de boven aangehaalde brochure mogen verwijzen. Taalsoorten en grammatika. Wanneer wij tenslotte de vraag stellen, of men alle spraakgebruik zonder meer bij zijn schrijven mag volgen, dan luidt ons antwoord vanzelf.: Er is ook onbeschaafd taalgebruik. Beperken wij ons evenwel tot de beschaafde taal, dan heeft de Staatskommissie van 1916 het antwoord reeds afdoende gegeven „In de keuze van het geslacht voor de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden van den 3den persoon richt men zich bij het schrijven naar het spreken in dezelfde omstandighede n”. Ook in de beschaafde taal bestaan verschillende lagen en kringen. Het spraakgebruik van de ene laag, de ene kring is niet identiek met dat van andere lagen en kringen. De schoolse onnederlandse leer moge dan in bepaalde taalsferen dieper zijn doorgedrongen, er zijn andere taalkringen die zich meer of geheel vrij wisten te houden van grammatiese onnatuur en onnederlandse fiktie. Slechts de kunstmatige onderscheiding hun : hen is in het schrijfgebruik vrij algemeen geworden en gebleven, al zijn de fouten hiertegen (ook bij goede schrijvers) vanzelf legio. Wie daarom overal hun zou bezigen, staat op hechte nederlandse bodem. Toch willen wij dit exclusivisme niet zo maar aanbevelen, en allerminst voorschrijven. Ook in zake pronomina moet men iets kunnen overlaten aan de goede smaak en het open inzicht van de taaldocenten. P. GERLACH ROYEN O.F.M.