TUSSCHEN PLOEG EN SIKKEL LIBELLEN-SERIE Nr. 137 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. Ia slappe band 35 cent extra. TUSSCHEN PLOEG EN SIKKEL VERZEN VAN HET LAND DOOR WILLEM DE MÉRODE MET TEEKENINGEN VAN A. MOLENAAR UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN DE BOER „Zijn God onderricht hem'. De landsche dochteren en zonen Tezaam in stilheid opgegroeid. Met blonde haren, roode konen, En armen waar het bloed in bloeit, Zien bij het rijpen hunner jaren Hun struischheid en hun taaie kracht, En als hen wet en zede paren, Begint een nieuw gezin zijn pracht. Zoo is 't geweest en zal het blijven. God zegende en beval hun teelt Met forsche zielen, fiere lijven. — Hij wapende hun hand met eelt. En gaf hun hart één grootsch ontroeren. Dit vreeslijk en geweldig spel: Den bouw verbeten te volvoeren Tot Hij zal zeggen: het is wel! En dit vererft op dochtren, zonen, Al wat er landlijk werkt en trouwt. God, die hun ’t akkerwerk wou toonen, Merkt op, en ziet! er wordt gebouwd! EERSTE AVONDMAALTIJD Zij zullen avondmalen. Vol vreemdheid nog en schroom, Met bruin brood en een schale Rimpelende room. Hij zegt, dat hij zal bidden. Als hij maar woorden vindt. Zij knikt naar het tafelmidden, Daar zit later hun kind. Hun handen, zware dingen. Rusten op den dwaal. Als een snikken en zingen Bidt hij voor 't avondmaal. Stil, door een kier der oogen, Ziet ze zijn gezicht Met de gesloten oogen, Sterk en licht. Hij stamelt over zijn handen, Vol geluk en nood. Om zegen voor zijn landen En huis en brood. Ze ziet ontroerd Gods zegen Dalen, vlinderlicht, En dankt, blij en verlegen: ’t Brood glanst als zijn gezicht. Ze sluit (want hij'zucht: amen!) Haar oogen zonder schroom Avondmalen zij samen Met brood en room. DE NIEUWE KNECHT Ito* Zwijgend taxeert de boer den knecht! Armen en beenen lang en pezig; Groothandig; borstkas iets te vleezig; De schouders knoestig; scherp en recht De kop, met, als een vrieslucht fel, Blauwe oogen; neus smal; haren hel; Ooren ver van het hoofd gebogen; En door de lippen, dun en rood, Wordt zoo wild adem ingezogen, Dat ’t bloed hem naar de wangen schoot. Hij wees het span, en zeide: ploeg! De jongen, met een kort zacht tjoeken, ’t Was of hij streelde en of hij sloeg, Bedwong de ruinen èn het veld. En ziende dit gerecht geweld, Begon de boer voldaan te roepen. En vreugdevol en vastbesloten Klapten hun handen in elkaar. En eensgezind heeft ’t zwoegend paar Het moeizaam akkerwerk genoten. 137.11 DE PLOEGER De spieren en de strengen strak gespannen, Den kop snuivend omlaag, de pooten stijf, Geliefkoosd door den montren roep der mannen, De staarten zwaaiend om het zwoegend lijf, Rammen de paarden met het knauwend kouter, O duldende aarde, uw donker heiligdom, Het bliksemt óp en rijt de voren stouter En veerend stoot zijn vaart de kluiten om, Al naar de ploegstaart voelt den druk der handen, Zich roerend, of door goddelijke kracht Zij diep in u het smartlijk teeken brandde Dat liefde u ten onder heeft gebracht. De paarden dampen en de voren doornen, De ploeger stuurt als spelende, en fluit, Want hij beheerscht dit rein geluk volkomen; Het land ligt om; hij spant de paarden uit. BIDDAG Wij hebben weer den harden grond geploegd, De kluiten mul gemaakt en ’t zaad gestrooid. Wij hebben naar Uw wil zweetend gezwoegd. Geef ons Uw zegen, of ons loon komt nooit. Gij moet den regen zoetjes nederplengen, De gulle wind moet langzaam drogend gaan. De zon moet mild zijn en straks brandend zengen. Dan zal het graan zwaar op zijn stalen staan. Ga zelve tusschen 't groen en rijpend koren. Zijt gij er niet als ’t zilvrig naar U wuift? Wij kunnen U in ’t droog geritsel hooren, En zien hoe schoon de rogge naar U stuift. Wij weten niet, hoe Gij het koren voedt. Maar zienderoogen wordt het vol en groot. Wij werken zwaar en zwaar zint 't trage bloed Geef ons uw heil — en eenen zaalgen dood. DE ROGGE De rogge schoot in de aar, En heel het veld ging wuiven. Nog enkle dagen maar En alles stond te stuiven. Een zoete witte wolk Rees, en is neergestreken. Het harig arenvolk Kwam ros er uitgekeken. En stille staat ’t en helt. Wat open was gebloeid Sluit zich tevrede’ en zwelt. De rogge ruischt en groeit. En ’k zag de wereld aan. Die zwatelt en trotsch relt, Hoe schamel lijkt Gods graan Naast 't welig roggeveld. O duizendkoppig volk, Dat deint maar op en neêr, Godzelf daalt in een wolk. Zijt stil, ontvangt den Heer. En weest zeer stil en kent Slechts zuiverheid en rijpt. Tot God zijn maaier zendt, En u de sikkel grijpt. IN DROOGTE Die zondes brand bestrijdt met vuur En menschenharten en natuur, Wat leeft van II gescheiden, Wilt zaligen door lijden, Och Heer, wordt ook door regen mild ’t Uitslaande vlammen niet gestild? En kan uw stroom van boven Niet ’t gluipend smeulen dooven? Want als uw aarde en hemel gloeit, Wordt alle leven uitgeroeid. Het sap gist tot vergiften. Ons bloed begint te schiften. Gedenk de onnoozele natuur, 't Geduldig en onmondig dier. Ons, met gevouwen handen, Wier bidden haast gaat branden. O God, wees met ons hart begaan; Laat ’t wrokkend niet in vlammen staan. Gedenk niet onze schande. Spaar ons en onze landen! God, red ons uit den grootsten nood, Uit dezen smadelijken dood; Vervreemd van U te sterven En eeuwig te verderven. Heer, als 't gedierte tot U steunt, Schoon onze ziel ellendig kreunt, Gloei’ 't onder ons en boven, Och, laat ons U nog loven, Geef ons geduld; want onverwacht Komt Gij, en zeker vóór den nacht, En zéégnend zult Gij komen. Hoor! ’t régent en ’t zal stróómen! DE MAAIER Alsof ’t een spelen was, zoo zwong hij met den zwaarde Door ’t zoevend gras, en ’t zonk; er zingt een helle klank. De zoete klingelbel van dood zingt over de aarde, Want door het zwadend gras houdt hij zijn ommegang. Een kerel in rood baai en blauw verloopen linnen, Een jongen met een warm goedmoedig aangezicht, Verdelgt het bloeiend gras en haalt den doodsoogst binne En aamt den stervensangst van wat hij nederzwicht. Het is hem wel en licht; hij snijdt door staal en stengel, Onwetend wat hij doet; hij heeft een goed gezicht. O jonge werker Gods, gij zijt de doodenengel. De klingelbel gaat om; gij voert een godsgericht. De heele wereld sterft, elk moet zijn leven boeten. De groote en kleine halm sneeft onder de oude wet, Dat door de schuld van één wij allen sterven moeten. De klingelbel gaat om, ’t is tijd voor ’t laatst gebed. Goddank, de dood van Eén ontwekt ons weder allen. O Levensgever, zwenk met wijden ommezwaai Uw kiemen in de kruim, laat met zijn zware wallen Van sappig groenend gras het land weer pronken; zaai! 137.III De maaier heerscht in 't veld, er is een doodlijk zingen. Een lieflijk klingelen; de hemel, licht en klaar, Beschermt den goeden reus, die 't gras en alle dingen En ons terneêrstrekt; bidt! de klingelbel is daar! TIJDENS ONWEER Verheevne, die in vuur en vlam Zoo menigmaal terneder kwam, Op bliksemenden wagen Uw knecht hebt thuisgedragen. Wij zien het hoe de steile wolk Ineenstort tot een dwarrelkolk En opwaarts zweeft in dampen, Staat er uw ros te stampen. Gedenk aan al wat is bezield, Laat de oogst te velde niet vernield Zijn, als Ge uw hagelbenden Hier wilt ternederzenden. Och, dat ons oog uw wonder zag! Behoed ons voor den donderslag! Ons huis, ons bloed, onszelven Laat niet door ’t vuur bedelven. Och Heer, Gij weet hoe ’t hart ons prangt, Nog aan dit eindig leven hangt, Maar wilt Gij ’t alles samen, ’t Zij 't Uwe, neem het, amen. DE WAAKHOND Na de avondmaaltijd, in de hoeven, Wenscht ’t volk goenacht, en op den deel Stapt het met zware trage kloeven Bij ’t snuivend vee langs naar zijn peel. De grendel schoof; de stroeve pinnen Zijn door de bout op ’t luik gezet. En naarstig gaat men zich bezinnen Op ’t oud eenvoudig nachtgebed. Dan rust het al; de hond ligt buiten, Spits op gerucht van stap of woord. En mag hij vredig de oogen sluiten, Hij gromt als hij van verre iets hoort, En blaft scherp, komt er iemand naken, En stoort den slaap van het gezin, En durft het helder wakker maken, Al laakt men veel en prijst men min. O waker, ons van God gegeven, Geweten, wek uit zatte vaak, En wie nog sluimrend zij gebleven, Roep, tot hij beter wakker raak’. FAMILIEDAG Van heinde en verre komt de sippe saam, Eén dag per jaar, om met elkander te eten, En op te rakelen wat werd vergeten: Der vaadren veeten en hun eigen faam. Zij smullen lang van ’t hartig nagerecht En lasteren met argloos om zich schouwen. Bij veel betuigingen van vol vertrouwen Wordt ieder op zijn beurt verklaard voor slecht. In de gemeene geur van eau de cologne, Achter den zwaren rook van baaitabak, Tast men naar ’t oude zeer en ’t nieuwe zwak, En onvoorziens voelt men zichzelf geschonden. Dan schrikt misschien uit heur gezelligheid Van geestlijk keuren bij geestrijke dranken Een vrouw, en zegt kordaat: we moesten danken! En zoekt al naar een kwartje voor de meid. LIJDELIJK Ja, zegt zijn grafstem vaak, de mensch is zeer verdorven, En gansch verdoemelijk, geneigd tot alle kwaad, Ten goede nooit bekwaam, den hemel afgestorven. Dan zwijgt hij en berust in zijn ellendestaat. Berusten? moest hij niet, zijn oogen vol ontzetting, Losstormen op Gods burcht en bonzen op de poort, (Schoon smaadlijk hem weerhoudt de zware slavenketting) Beuken zijn vuisten stuk, en schreeuwen tot God hoort? De Heer is niet vertoornd; want zie, Zijn Zoon doet open. Hij heeft als slaaf gediend en met zijn kostbaar bloed Wil Hij het slavenpak der kettinggangers koopen. Wie wil (en dat werkt Hij) wordt vrij en rein voorgoed. Ja, zucht hij ziekelijk, wie dat maar mocht ervaren! Werd ik maar meer ontdekt aan eigen schuld en nood! Hij durft nooit naar Gods heil en open hemel staren, En zittend aan den disch, sterft hij den hongerdood. HET STAMBOEK In een register had hij opgeschreven Den stamboom van zichzelf, paarden en vee. Al wat ’t bedrijf groot maakte, telde mee. En voorin stond: kasboek van dood en leven. Des Zondagsmiddags na de tweede preek, Zat, rookend, hij te peinzen en te blaadren, En zag de lange rij der achtbre vaadren, De scheppers en beschermers van de streek. De mannen waren karig van gedachten, En zuinig met hun woorden en hun geld. De hof, het vee, de paarden, en ’t geweld Van lichaamskracht was alles wat zij achtten. Uihm>- De rijke vrouwen lieten om zich dingen, Hitsten de mannen op, en kozen koel. Heerschen en kindren hebben was hun doel Als zij bereeknend ’t huwelijk begingen. Zij gaven elk het zijne, maar niet meer. Hun winsten groeiden, dies de gift aan armen. Zij toonden overleg in hun erbarmen. En op den rustdag dienden zij den Heer. 137.IV Zoo waren zij geweest, vol sombre plicht, Hun beeltenissen hingen langs de wanden: Hoekige koppen in rechte haarranden; Vrouwen met bloedkoraal en hard gezicht. Zoo was ook hij; zoo werden zijne zonen. Die hij dit zonderlinge boek zou laten. — Toen voelde hij zich moe en zoo verlaten Als God, die in zijn pronkbijbel mocht wonen. HET VUUR ’t Wordt laat, het huisgezin gaat rusten, De mannen klopten doodbedaard Hun houten pijp uit bij den haard, Terwijl de vrouw de tuiter bluschte. Nu heerscht er nog alleen de rosse Gloed van het vuur, dat zachtjes knerpt Door de verkoolde takkebossen En soms een lichtend schijnsel werpt. Ze zet voorzichtig gave kolen Bijeen, ze schikkend in den kuil. En langzaam onder de asch verscholen Gaat ook het laatste scheemren schuil. Ze vindt de hooge legerstede, Waar reeds haar man den slaap verviel, Al tastend en vraagt God om vrede En rust voor lichaam en voor ziel. Slaapdronken ligt ze nog te luistren Naar ’t vee, de duif die droomrig lacht; Dan smeult haar aandacht weg in ’t duister En wordt zij zelve stilte en nacht. Zij hoedde 't vuur; God hoedt de zielen En blaast ze weer vol levensgloed, Wanneer ze ontwakend voor Hem knielen, Gelijk zij met de rijzen doet. DANKDAG De laatste wagen is van ’t land gewankeld. Het jonge volk zat lachend boven op, Oogen en haar van late zon doorsprankeld. Schuddend en schokkend ging 't het hoog heem op. Wij mochten samen weer den akker bouwen: Gij, Heer des hemels, en ik, man van de aard. Wij minden hecht weerbarstige landouwen, En hebben hen noch lust noch last gespaard. Ik dreef mijn volk, Gij waart mijn harde drijver. De handen klampten ’t schurende gerei. Na korten slaap vonden wij langen ijver. En Zondags rustten wij zoo zalig vrij. Nu komen wij ten dank in Uw huis samen. O Groote Bouwer, handelde ik soms slecht, Neem hart en have en wil mij niet beschamen, Gedenk de zonden niet van uwen knecht. INHOUD Blz. De boer . . 5 Eerste avondmaaltijd 7 De nieuwe knecht 9 De ploeger . . . 10 Biddag 11 De rogge 12 In droogte M De maaier 17 Tijdens onweer 19 De waakhond 21 Familiedag 22 Lijdelijk 23 Het stamboek 25 Het vuur .27 Dankdag 29 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O ■ c z c CD m r- 5 z > z o m r~ O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 137