LIBELLEN-SERIE Nr. 153 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht ol meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. De banneling. Hoe bar, hoe onverzoenlijk bitter Heerscht wintertijd over het land. De bodem prijkt met wit geschitter. De maagre boom staat zwart verbrand. De onzaalge boom schudt zwarte kraaien Onwillig over 't witte land: Een groot penseel dat onheilteekens waaien Laat over het geduldig land. Ik kan de vreemde teekenen niet lezen. Ze omdwarrelen mij vluchtig en verward. Misschien wordt mijn doodvonnis afgelezen. Wat ik vermoed, klinkt zéker in mijn hart. Hoe bar, hoe onverzoenlijk bitter Is dit getij van wanhoop en van schroom. Straks zeilen krassend uit het sneeuwgeschitter De kraaien op, en hang ik in den boom. 153-11 De Keizer. De groote Keizer heeft met mij gesproken. Ontzaglijk zat hij op zijn gouden troon. Als een gevouwen doek lag ik gedoken: Een zwarte voetmat voor den gouden troon. Boven mij sprak de Lieveling des Hemels En dwong mijn blikken schuchter naar omhoog. Met vreugd kastijdde mij de Zoon des Hemels. Zijn woord sloeg, en zijn blik hield mij omhoog. Hij wilde, dat ik mij een roes zou drinken. Hij dronk met mij een keizerlijke roes, En zong m ij n lied, maar liet de woorden zinken. Ik zong, en nooit zoo schoon als in mijn roes. Hij schonk mij goud, geelzijden pronkgewaden, De zachte muilen van een mandarijn. 'k Werd dichter van Zijn Hemelsche Genade, En zanger bij de gratie van den wijn. De groote Keizer heeft met mij gesproken. 'k Ontwaakte in de schaduw van een boom, Diep in mijn vuile bedelpak gedoken. Een cedel in mijn zak, een goudstuk in den zoom, Omdat ik met den Keizer heb gesproken. De vlieg. Het blommen van een vlieg is in de kamer. Ik kan niet werken door dat domme brommen. 'k Sla met mijn waaier, links en rechts, vergeefs. De Keizer houdt niet van mijn hekeldichten. Hij heeft soldaten om mij uitgezonden. Den Hemelzoon stoort mijn gezoem de rust. Ik ben naar dezen schuilhoek uitgeweken. De Keizer rust, ik schrijf in rust mijn verzen. Die straks luid in zijn ooren zullen gonzen. Een vlieg gonst om mijn hoofd en stoort mijn rust. Oorlog. De boomen overijlen zich te bloeien. De bloemen geuren overdadig mild. De jeugd glanst als een bliksem, en zijn gloeien Is even snel en schrikkelijk en wild. De hemel teistert met afgunstig waaien. Naakt staat de boom als een geschoren lam. Een rood onheil komt door het leven waaien. De glans kromp uit de neergeslagen vlam. Dit bloeien is geheim en zeer afhanklijk Van stilte en zon en krimpt bij de eerste slag. De jeugd glanst ongerept, maar zoo verganklijk Dat zelfs een wonder haar verderven mag. De boomen overijlen zich te bloeien. De jongelingen haasten te vergaan In overdaad van glans en een vermoeien, Waarvan zij zelven slechts 't geluk verstaan. De held. De maan schijnt over levenden en dooden. De overwinnaars plunderen de lijken. De held trapt op de keel van de gewonden. Zijn sterke hand omklemt het breede kromzwaard. Zijn zwaard is heilig, want het heeft gedronken Van mannenglans en kracht en dapper bloed. Lafhartig kreunt de neergeslagen keizer. Het heilig zwaard snijdt 't smaadlijk jamren af. De held staat onder een fontein van bloed. De keizerin lacht vreezend aan zijn voeten. Hij wischt zijn zwaard af aan haar zijden kleedren, En neemt haar mee, als een veroverd vaandel. Door bloed gewijd, op 't brieschend oorlogsros. Wachien. Viel ei een kleine iegen in den nacht? Een kraalgordijn heelt even zich bewogen, Ik luister, en ik houd mijn adem in. Ik stond voor een verlicht papieren venster. Mijn nagel gleed langs het doorschenen vlies, En daadlijk viel een groote duisternis. Het kraalgordijn heelt even zich bewogen. Daar achter hoopt en luistert een, snel ademend. Ik luister, en ik houd mijn adem in. Oud en dwaas. Ik had een afspraak, en in roode zijde En schoon gewasschen trad ik voor den spiegel. Ik schrok en toornig trapte ik op het glas. Ik zag: mijn haar was grijs en dor geworden. Mijn oogen waren als het groezlig water. Vlak op den bodem van een diepen put. Ik zag 't gebarsten leder van mijn wangen. En zeide: niemand zal mijn weeke lippen Meer kussen tot een vollen rooden bloei. Ik was zeer toornig en vertrad den spiegel. En weenend zocht ik naar den ouden trooster: Ik borgde warmte en vreugde van den beker, En droomde mij op zijden kussens jong. Levenseinde. O wreede vrede: langzaam te veroudren. Mijn nageslacht zal zitten aan mijn voeten En tot mij opzien, tot een hoogen berg. Waarop de gunst des hemels sneeuw gestrooid heeft. Een zoon mijns zoons zal naar mijn voeten tasten. Hij voelt of er nog leven in den berg is. Hij meet mijn leven met zijn kleinen glimlach, Die alle dagen goed en ernstig maakt. Hij zal zeer ernstig op mijn leven letten. Eens lig ik achterover in een stilte, Waarvoor hij stom van eerbied nederbuigt. Hoe oud ben ik, hoe ledig is de wereld. De keuze. Of wijn of waanzin! wien moet ik verkiezen? Mijn hart is een uit 't nest gevallen vogel, Die wild verschrikt tusschen twee vallen vlerkt. Kies ik den wijn, dan zal ik aan den grond Genageld liggen, tot de pijn mij losscheurt En mij in 't leven sleept, dat ik vervloek. Kies ik den waanzin, dan word ik geteisterd. Tot ik mij zelven opsluit in den roes. En door geen kiertje meer de wereld zie. Mijn hart is een uit 't nest gevallen vogel. Het meende naar een schoone bloem te vliegen, Die ver stond van zijn onvolwassen drift. i53-m De kinkhoorn. Ik liep aan 't strand, mijn harde roode voeten Sloegen een kreunen uit het natte zand. En plassend sloeg het water aan mijn voeten. Toen wierp de zee een schoon gedraaide kinkhoorn. Een parelmoeren kinkhoorn, voor mijn voeten. Ik hiel de schelp gedachtloos aan mijn oor. Ik hoorde een fluisteren en zalig lachen, En tot mijn hart drong 't eindloos murmureeren Van liefde en een diep geschrei van wee. Toen stamelde ik in 't ruischen van den kinkhoorn Mijn eigen liefde en mijn eigen nood. En 'k slingerde den parelmoeren kinkhoorn Ver in de zee met al mijn liefde en nood. Melancholisch. Helaas, helaas, helaas, de zomer ging. De laatste boot is over 't meer vertrokken. Er is geen lied meer uit de luit te lokken. Zwart werd de laan, die vol met lichten hing. Een bedelkind is reeds naar buit op zoek: Een doode lampion terzij gesmeten. Hart, uitgebrand, verfomfaaid en vergeten. Wie zal u vinden in uw duistre hoek? Het water ruischt zacht als een zijden rok. Het kabbelt als het klappen van sandalen. Een lampion, traag schomlend aan haar stok. Houdt stil voor mijn bewogen ademhalen. Een kalm gelaat ziet me als herinnering. Een stap versterft omruischt van zijden rokken. De laatste mensch is langs mij heen getrokken. Helaas, helaas, helaas, de zomer ging. Li Tai Pee. Slagregen, stramme grauwe hagelbuien Beleegren urenlang ons klein prieel. De wijn zwalpt in de hooggemonde schalen. Wij hebben 't lied van Li Tai Pee gezongen Een duisternis trok dreigend door ons leven. Het bloed in onze harten zwalpte zwart. Toen zeiden wij: de regen is barmhartig. Laat ons de woede van den hagel voelen, Eer ons vernietigt 't lied van Li Tai Pee. Er werd een raam gebroken in den hemel. Een witte zon keek lachend op ons neder: 't Door wilden roes en woesten slaap bedorven Maar lentestil gelaat van Li Tai Pee. De droom. Dit is een droom, die nooit wordt uitgedroomd: Ik ben een bloesemtak onder de sterren, Die ik beneden mij in 't water zie. Ik zie: ik bloei temidden van de sterren. En langzaam drijft een zachte gele maan Binnen mijn geuren en zinkt in mijn bloei. De melkweg splitst zich in twee breede stroomen. Die mij omringen en mij zonder rukken Ver van mijn oorsprong hebben weggevoerd. Troost. Men heeft den Zoon des Hemels afgezet. Hij wou niet luistren naai de mandarijnen. Nu zit hij in een kale kloostercel En stopt zich alle dagen vol met rijst. De rijst is voedzaam en de keizersbuik Zwelt machtiger dan alle mandarijnen. Troost u in uw vemeedring, Hemelzoon, De Keizer blijft de heerlijkste van allen. 's Morgens vroeg. De lucht is koel, de nacht is haast verdwenen. De witte hemel is zoo weltevreden En glanzend als mijn uitgeruste ziel. Ik zoem genoeglijk een ondeugend liedje. De slaap bedwelmt de moegewerkte mannen. Er zal wel niemand wezen die mij hoort. Ik ben zoo blij, dat ik begin te fluiten. Want al mijn vrienden zouden mij benijden. Wanneer zij wisten wat ik gaf en kreeg. Het tasten van hun woorden en hun blikken Is niet bij machte mij een naam te ontfutslen. Mijn stille ziel is veilig voor den dief, Ik fluit tevreden een ondeugend liedje. Het is zoet slapen, als de vrienden werken En korzlig worden van nieuwsgierigheid. 153-IV De roos. Rijk en luchthartig heeft de roos gebloeid. Haar zijden prachtgewaad was snel versleten. Van een berooid hart wil geen mensch meer weten, 't Verhaal van armoe heeft nog nooit geboeid. Wie wandelt door een leeggewaaide hof? Wie plukt zich een boeket van doode rozen? Trots dorens wordt een jonge knop gekozen. Men waagt zijn bloed niet voor dor hout en lof. Ijdel en droef was dit vervoerend blozen, Ons nu ontslapen zorgen nutteloos. En wie dit als zijn levenslust verkoos. Heeft niets dan wonden en verdriet gekozen. INHOUD De Brug 7 De Brief 8 De Banneling 9 De Keizer 19 De Vlieg 11 Oorlog 12 De Held 13 Wachten 14 Oud en Dwaas 15 Levenseinde 18 De Keuze 17 De Kinkhoorn 18 Melancholisch 19 Lente 20 De Vreemdeling 21 Li Tai Pee 22 De Droom 23 Troost 24 's Morgens vroeg 25 De Roos 26 EX- IAN LIBRIS MEIJER NIETS TEN KOSTE VAN O DE FIERHEID O CHINEESCHE GEDICHTEN DOOR WILLEM DE MÉRODE TWEEDE DRUK UITGEGEVEN DOOR ROSCH & KEUNING TE BAARN — 1936 CHINEESCHE GEDICHTEN De brug. Ik heb het fluitje aan mijn mond gezet. Mijn vingers overtrippelen de gaten. Buiten mijn tuin ligt de rivier gebed In maanlicht, en er rijst een brug van jade. Een brug van jade overspant het licht. Mollig van schaduw aan haar eene zijde. Een smalle schaduw schuifelt in het licht. En buigt zich over en staart in het wijde. Zij staart naar 't overhangen van een boom, En hoort een fluiten uit het loover glijden. Droomerig fluit ik naar den lichten stroom. Droomerig staart zij, droomen wij dan beiden? De brief. De ruiter had zich naar mij toegebogen En langde mij een brief van rijstpapier. Ik heb mij voor uw ijlbode gebogen. Uw teekens lispelden: kom spoedig hier! Over het blad papier had gij de teekenbloemen gestrooid met achtloos lief gebaar. Geurig en zoet omslingerden me uw teekens. 't Ritslend papier werd in mijn handen zwaar. Ik zeide tot den ongestuimen bode: Onder mijn kleedren murmelt aan mijn hart Achteloos lief het fluistren van een bode. Een rijstpapier rust op mijn jagend hart. Wien de hemel beschermen wil, geef hij de liefde. Van af hun hoogsten bloei worden de dingen oud. Laotse. Lente. De hemel luwt, de lente staat te komen. De visch spat als een vonkenzwerm omhoog. De vogel tooit zich met den regenboog. En eensklaps bloeien de verstokte boomen. Een roode bliksem slaat dwars door het bloeien. Een rood gewaad heeft mijn bestaan verschrikt. Verbleekt heb ik den chaos ingeblikt. Boven den oergrond hang ik ijl te bloeien. De vreemdeling. Een vreemdeling is in ons huis gekomen. Wij hebben onze wanden zóó verschoven, Dat hij een kamer heeit voor slaap en maal. Nieuwsgierig drukte ik in den wand een gaatje. Zijn bleek gelaat woelde in de zijden kussens. Zijn haarvlecht kronkelde gelijk een slang. Mijn moeder keek, en sprak geheimvol lachend: Lang zal de vreemde bij ons blijven wonen: Een slang beet in het zijden dek zich vast. Nu vrees ik alle dagen voor den vreemdling. Ik voel iets woelen in mijn prille denken. Een sterke slang beet in mijn hart zich vast. „Urbi et Orbi” N.V., Boekhandel Telefoon^37624-37586 AmSte^l* Postgiro 315927 Gemeente Giro U 270 Datum: 194 Kasnota 48574 RirSrafoN Deze nota s.v.p. bewaren. Ook bij ruiling meebrengen. o c Ig E' oo m r- i— o z' > z o m ■Ê H* O MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 153