. VERLATEN ? PAASSPEL VAN J. D. VAN CALCAR MIJN GOD, WAAROM HEBT GIJ MIJ VERLATEN? VAN DENZELFDEN SCHRIJVER: JOB. Bijbels lekespel van strijd en bevrijding. OMSLAGMASKER VAN DIRK VERÈL In dit masker heeft de ontwerper gelegd Iets van de smart, die uit het kruiswoord spreekt en Iets van de, ondanks alle verlatenheid tóch bestaande zekerheid; Iets van de verslagenheid en óók van de kracht, die tot overwinning moet voeren. Mijn god, WAAROM HEBT GIJ MIJ VERLATEN ? PAASSPEL VAN J. D. VAN CALCAR MCMXXXVI VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN En bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder, en zijn moeders zuster, Maria, de vrouw van Klopas en Maria Magdalena. Jezus nu, ziende zijn moeder, en den discipel, dien hij liefhad, daarbij staande, zeide tot zijn moeder: vrouw, zie uw zoon. .... Daarna zeide hij tot den discipel, zie, uw moeder. _ ,, ... En van die ure aan nam de discipel haar in zijn huis. Joh. 19 : 25—27. PLAATS DER HANDELING: het huis van Maria en Johannes. PERSONEN: Maria, de moeder van Jezus De Apostel Johannes De Apostel Petrus De Apostel Andreas De Apostel Thomas De Apostel Jacobus Een Samaritaan Simon van Cyrene Een krijgsknecht Maria Magdalena Zacheus, de bekeerde tollenaar De moeder van Judas De spreker van de proloog PROLOOG. Nieuw leven trilt door heel de schepping heen. Er is geen dood: slechts ingeslapen krachten En die voor ’t eerst op het ontwaken wachten. Nu komt de lente en wat gestorven scheen Breekt uit aan tak en twijg, in bloem en blad. Het staat uit d’aarde op het zonlicht tegen. Zoo was de morgen, toen de ziel de zegen Van ’t eerste Paasfeest voor de eeuwen had. Bang was de zwarte nacht rondom het kruis. Een ganse wereld scheen verloren en verlaten. De aarde was alleen voor hen, die haten. Die Christus minden, zwierven zonder thuis, Totdat de eersten ’t zochten bij het graf En vonden ’t leeg. Toen is Hij hun verrezen Zo ongerept en waar, dat heel hun wezen Als kind van God zich aan den Meester gaf. Er is geen dood, sinds Hij is opgestaan, In Wien de mensheid werd opnieuw geboren. Waar ooit de ziel Zijn stem vermag te horen, Die wakker roept, daar breekt haar lente aan. Dan staat zij met Hem op en overal Wordt zij omvangen door het jonge leven. O, wondre macht door God in Hem gegeven, Die liefde was en is en wezen zal. EERSTE BEDRIJF. Johannes zit met het hoofd in de handen. Maria dooft de lamp en trekt de gordijnen open. De morgen breekt aan. Maria Nog altijd worst’lend met des Heilands woord, mijn zoon ? Johannes Uw zoon zo was Zijn wens .... Maria Om in des twijfels nacht U tot een steun te zijn. Hoort gij nog steeds die klacht? Johannes In alle felheid klinkt zij midden in de hoon, Die om Hem was. „Mijn God! waarom verliet Gij mij?” *t Schijnt antwoord op de haat, die vroeg: waar is nu God, Die u verlossen zou? Is dan de wrede spot Toch waar? O, moeder, antwoord! Hij verlaten? Hij? Van God verlaten in het aanzicht van de dood? Maria Spot is nooit waar, mijn zoon. Johannes Waarom dan toch dat woord, Waarin geen uitkomst is? Sinds in het heb gehoord. Bleef het voor mij hier nacht! Verlos mij uit mijn nood! Maria Geef toch uw ganse ziel aan Hem, gelijk voorheen, Toen Hij alleen de volle overgave zag. Vertrouw op Hem ook nu en wacht de nieuwe dag. Johannes Voorheen ... toen wist mijn ziel Hem met den Vader één. Maria Zo is het nog, mijn zoon. Johannes Niet bij dat heilloos blijk Van ... Maria Niet alzo! Van Hem niet! Johannes Heilloos toch! ’t Gespuis Vond daarin steun voor erger smaad nog dan het Kruis. Maria Stil.... niet alzo.... gij niet, mijn zoon! Johannes (smartelijk) Gij hebt gelijk. Wel dwaal ik ver van Hem. ’t Is of het al verging. Maria Vergaan? Dat kan niet. Daarvoor was het eens te rein. Het was uit God alleen. Zoek weer uzelf te zijn Bij wat diep in uw hart leeft aan herinnering. Johannes (peinzend) Herinnering.... Vertel mij, wat uw moederhart Van d’eerste morgen af bewaart. Het was misschien Hierom zijn wens: ik zou in u mijn moeder zien, Omdat uw liefde ’t meest Hem heeft gekend. Mijn smart Kunt gij het best verstaan. Maria Vanavond als de deur Gesloten is en niemand storen kan... (Johannes is opgestaan en beschouwt aandachtig een vaas. Hij spreekt in zichzelf). Johannes Dit is.... Maria Wat ziet gij aan die vaas? Johannes ’t Is een gelijkenis, Als Hij vaak sprak. Hier is in deze vaas een scheur. Die nam haar waarde weg.... ineens.... Maria Maar niet voor mij. Johannes Zo was eens mijn geloof onzegbaar rijk en teer.... Toen Hij mij wegriep van het Galilese meer En mij tot volgen drong En op de berg, waar Hij De diepe zin der wet ontvouwde naar de geest En overal, waar eens zijn wond’re liefdemacht In duist’re harten weer het licht des levens bracht.... Ook in Jeruzalem, waarheen ik onbevreesd Met Hem ging tot de strijd.... Op Golgotha, bij ’t kruis, Waar Hij voor beulen zelfs vergeving bidden wou.... Waar een verloren zoon, verzinkend in berouw, Door Hem gered werd voor zijn Hemels Vadershuis. Maar toen, zo onverwacht... ineens.... die nacht, zo dicht Om Hem, dat niemand peilen kan hoe ver, hoe diep De Christus wegzonk, die vergeefs den Vader riep. Nu dool ik in die nacht en ik zie nergens licht. Maria Vergeefs? Zo was het niet. Het was een vraag tot God, Waarop Hij antwoord kreeg. Hijzelf vond daardoor rust. Hij heeft Zijn geest aan God bevolen, welbewust, Met heel Zijn ziel verzekerd van zijn lot. In de gemeenschap met den Vader was zijn dood. Johannes (Met nadruk) Kon Hij door God verlaten zijn? (Maria aarzelt met haar antwoord) Johannes (zacht) Maria, spreek.... Maria Mijn zoon, ik weet alleen, dat God niet van Hem week, Toen Hij aan ’t einde van de strijd de ogen sloot. Doch hoe dat kruiswoord mee de weg ten leven vormt In 't Hemelrijk op aard, dat is ook nog voor mij Verborgen. Johannes ’t Maakt mij bang. Maria Hij riep u toe: hebt gij Dan geen geloof? O, hoor die stem ook nu.... nu ’t stormt Als eens op ’t meer Johannes (in toenemende onrust) Ja, ’t stormt! en ik word voortgejaagd, ’k Geloof, door Satan zelf. Het is of mijn gemoed Door hèm wordt opgeschrikt; of hij mij vluchten doet Voor wat van Christus bleef; of hij mij sart en plaagt Met het verbijst’rend woord.... dat Hij gesproken heeft... Het dringt door alles heen. Ik hoor, hoe Satan lacht. Ik zie geen uitkomst meer. Wie redt ons uit zijn macht, Als alles twijfel is en Christus ons begeeft? (Hij gaat weer in vertwijfeling zitten met het hoofd in de handen. Maria legt innig bezorgd en teer de hand op zijn hoofd). Johannes Waar vind ik rust? Maria Mijn kind... (Johannes ziet langzaam op, als in een droom). Johannes (zacht) Mijn kind... als jaren her.. Zou dat het zijn, wat Hij bedoelde met Zijn zorg Voor mij.... dat ik mij aan uw moederhart verborg? Maria Zo is het. Kom.... de geesten van de nacht zijn ver. Nu moet gij rusten gaan, terwijl ik ’t brood bereid.... Het Paasbrood, dat Hij brak... Johannes Het brood, waarbij men schreit. Het brood des lijdens Maria Ook het brood des levens, kind. Van Hem herinnering, die sterkt en troost en ... bindt. (Johannes gaat heen om te rusten. Kort daarna komt Petrus, die Maria eerbiedig groet.) Petrus Heerst hier nog steeds de nacht, die daalde om het kruis? Is voor Johannes nog de Heer niet opgestaan? ’t Wordt tijd voor hem met mij tot ’s Heren werk te gaan. Maria Spreek zachter... want hij rust. Nog blijft hij bij mij.... thuis. Petrus Hij was de leerling, die nooit van Zijn zijde week; Die naast hem aanlag; die Hem ’t meest heeft liefgehad. Hij meer dan een van ons ontving die rijke schat Van liefde, die mij nu zo bitter nodig bleek! Waar rust hij ? (Petrus maakt aanstalten om naar Johannes te gaan.) Maria Blijf. Heb nog een korte tijd geduld. Hij is nog niet bereid; niet zeker van zijn kracht. Petrus Wij hebben nu toch zeker wel genoeg gewacht. ’t Is of de Boze zelf zijn hart met twijfel vult. Zo wordt gewis voor ons des Heilands werk vertraagd. Hij staat met deze schroom dat werk reeds in de weg. Die schroom is niet uit God! Sta toe — dat ik hem zeg Ronduit, hoe hij misschien alleen de schuld straks draagt Wanneer de dag voorbijgegaan is, zonder dat De goede herder kwam voor een benarde ziel En een verloren schaap niet meer te redden viel. [Maria maakt een afwijzende beweging). Die schroom is niet uit God. Als ik eens met hem bad Des Heilands woord, waardoor zo vaak bevrijding kwam.. Eens bad: verlos ons van den Boze en vergeef.... Maria Neen, Petrus — niet alzo. Hier is geen schuld. Hier bleef Slechts liefde; maar die God ineens zoveel ontnam, Dat alles haar verloren schijnt. Hij heeft een strijd, Die niemand heeft voorzien; die zijn geloof verwart. Maar wees gerust. Eens keert Zijn vrede weer in ’t hart. Dat zó met Hem verbonden was. Eens komt zijn tijd. Petrus Weet gij, hoe mij de Heer van Satans invloed sprak, Toen in mijn waan ik dacht, dat Hij niet lijden zou, Omdat Hij Christus was? Hoe slechts door diep berouw Ik Hem hervond, toen ik mijn woord aan Hem verbrak En Hem verloochende? Maria Ik weet het. Petrus Zou dan niet Door Satan ook zijn twijfel zijn? Dat plotseling Ontvluchten van zijn taak niet een verlochening? Ook hij beloofde Hem zijn trouw. Waarom ontziet Gij dan Johannes? Zeg, dat hij mij volgen moet; Dat Christus ook van hem slechts vraagt gehoorzaamheid En dat hij door het werk, waarheen ik hem geleid, Zal komen tot zichzelf. Maria De Heiland wist zo goed, Waarom Hij altijd weer hem aan zijn zijde vond En hoe zijn ziel ook nu door liefde slechts geneest. Steeds is Hij voor Johannes ’t meest bezorgd geweest. En nog aan ’t kruis dacht Hij aan hem en aan de wond, Die daar geslagen werd. Toen heeft Hij het gewild, Dat door mijn moederhart zijn lijden wordt gedeeld, Totdat de morgen komt, die ook zijn wonden heelt En voor zijn bang gemoed de strijd en stormen stilt. Petrus Ginds naar de vijver van Bethesda roept de Heer. Daar wachten kranken tot Hij zijn Apostel zendt. Daarheen moet ik met hem, die zoveel liefde kent. Maria En toch nog niet genoeg, ’t Is nog geen tijd.... (Als Petrus vertrokken is, ziet Maria omhoog, verlangend, weemoedig....) Wanneer? TWEEDE BEDRIJF. Maria staat bij het venster. Thomas zit te schrijven. Zodra Maria zich tot hem wendt, staat hij op. Maria Gij, Thomas, weet, wat twijfel is. Thomas Maar niet als hij. Hij dwaalt, wanneer hij meent, dat God iets van ons vraagt, Dat boven ons vermogen is. Johannes plaagt Zichzelf zo tevergeefs. Zo wordt zijn geest nooit vrij. Waarom wil hij verstaan, wat God voor ons verborg? Wat onbereikbaar is, daar strek ik nooit de hand Naar uit. Dat is onvruchtbaar werk, zegt mijn verstand. Als hij verstandig was, had hij veel minder zorg. Maria Verstandig was hij nooit en wordt hij nooit. Hij bood Den Heiland steeds het hart, dat alles vraagt en geeft. En dat verandert niet bij wat hij nu doorleeft. Dat was weleer zijn vreugde, nu zijn diepe nood. Maar beide zijn uit God. Thomas Zijn vrede! Ook zijn strijd? Maria (zuchtend) ’k Hoor hem alweer... (Johannes komt binnen. Maria ziet hem vragend aan...) Johannes Ik hoorde Thomas. Hij verstaat, Hij weet, wat twijfel is. Maria Maar niet als gij. Thomas Gij gaat Te ver. Dit is geen weg, die hier tot vrede leidt. Ik houd m’ alleen aan wat ik zien, ervaren kan. Zo blijft hier een houvast. En wat de Heer zo geeft Is. waarlijk rijk genoeg, ’t Is een geloof, dat leeft. Gij, broeder, wilt teveel. J ohannes Wat ziet, ervaart gij dan? Thomas Ik zie steeds boven mij de wond’re majesteit, Die onaantastbaar blijft. De hemel openbaart In duizenden van lichten d’eeuwen door aan d’aard Eenzelfde stille kracht in al haar heerlijkheid. Ik zie de milde zon, die uit den Hooge straalt. Een ganse mensheid baadt zich in haar gouden gloed. Zij vraagt niet: zijt gij boos? Zij vraagt niet: zijt gij goed? Zij geeft haar warmte en licht totdat de avond daalt. En wordt haar glans omhuld door ’t duister van de nacht, Of wordt zij door een wolk onttrokken aan mijn oog, Of sluiten nevelen haar wereld af omhoog, Ik weet, dat zij er is en dat haar heil mij wacht. Johannes Maar Christus? Thomas ’k Zie het schoon, dat elke lelie biedt. Geen die er spint of weeft. Toch is geen vorst in staat. Zelfs niet een Salomo — te dragen een gewaad, Als ’t kleed, waarvan de Schepper deze bloem voorziet. Ik zie de vogel, die niet zaait of maait... gevoed. Ik zie des Scheppers zorg, dat elk zijn voedsel vindt. Geloof des Heilands woord: zou God dan niet zijn kind De spijze geven voor het hongerend gemoed? Johannes (met nadruk) Maar wat van Hem? Thomas Een liefde, sterker dan de dood. Wondtekenen van ’t kruis in Christus hand gedrukt. Daar is een zekerheid, die niemand mij ontrukt. ’t Is alles werk’lijkheid, die God voor mij ontsloot. Johannes Maar werk’lijkheid was ook dat, wat ik heb gehoord: De klacht van Christus, die door God verlaten streed. Dat éne, wat ik niet geloven kan. Thomas Ik weet Geen and’re weg dan te geloven in dat woord. Hij sprak het zelf. Johannes Kunt gij ’t verstaan? Thomas ’k Geloof erin. Johannes Weet gij het antwoord op ’t waarom? Kent gij het doel Ook van die bange klacht voor ons? Thomas Voor ons? Ik voel Nog altijd niet, dat God ook mij daarvan de zin Wil doen verstaan. Een woord als dit schijnt niet voor d’aard Bestemd te zijn. Ik kan met mijn beperkte geest Dat woord niet peilen. En zo is het goed geweest. Had ik het nodig, ’t was mij ook geopenbaard. Ik zoek de liefde Gods alleen waar ik haar vind. Johannes O, Thomas, kon ik maar geloven zoals gij! Dan kwam in ’t eind misschien de vrede ook voor mij. Maria Ik denk toch niet, dat gij dan vrede vond, mijn kind. Johannes Waarom niet moeder? Maria Hierom niet, mijn zoon, omdat In uw geloof gij met uw ganse mensen hart Aan hem verbonden waart door liefde alleen. Uw smart Hebt gij om Hem doorstaan. Gij hebt Hem liefgehad.... Als ik.... Johannes Om Zijnentwil was ’t ook wanneer ik streed. Maria Dat kon, zolang gij in Hemzelf bij elke strijd Weer vrede vond met God, Niet — toen verlatenheid Hem overviel aan ’t kruis; daarmee het diepe leed, Dat gij niet kondt verstaan. Toen werd hij louter mens Voor u.... en in u kon slechts medelijden zijn. Johannes (zacht) Zo is het, moeder.... Maria En Hij zag, in al zijn pijn, Dat hij bij u als Heiland sterven ging. Geen wens Om met Hem één te blijven werd hier ooit vervuld, Wanneer het hart aan Hem zijn medelijden gaf. Zelfs van de vrouwen aan de kruisweg wees Hij ’t af. Johannes Wat vraagt Hij dan van mij ? (Petrus is met Zacheus binnengekomen en heeft deze vraag nog gehoord.) Maria Mijn zoon, heb nog geduld. Vertrouw op Hem en wacht. Petrus Wat Christus van u vraagt? Voelt gij dat niet? De wereld opent zich voor Hem Opnieuw en neemt ons op. Hoort gij dan niet Zijn stem, Die als weleer ons met Zijn volle liefde draagt? In Hem is God met ons! Johannes (Aarzelend.) Geheel? Petrus Ban uit uw hart Dat onbegrepen woord. Vernieuw met ons de tijd Toen ook uw leven aan het Godsrijk was gewijd. Weer wacht dat rijk op u. Keer tot een and’re smart! Nog vraagt de Heer van u meedogen, maar alleen Zoals het uit Zijn hart ons werd geopenbaard. Eén medelijden slechts is onzen Meester waard: Zoals het uitging naar de wereld. En dat scheen Zoals de zonne schijnt in een verkleumd gemoed. (Maria, die naar buiten staarde, gaat naar de deur en laat den Samaritaan, Simon van Cyrene en den krijgsknecht binnen.) Petrus (tot Johannes). Ga naar Bethesda, waar een grote schare wacht, Tot met uw liefde gij verdrijft de bange nacht, Die meen’ge ziel maar al te lang vertwijf’len doet. Samaritaan Wij zullen met u gaan tot een getuigenis Van ’t leven, dat de Heiland in de harten wekt. Wij zullen naast u staan. Denk slechts aan ons, dan trekt De schaduw op voor ’t licht, dat niet verdwenen is. Johannes Wie zijt gij ? Samaritaan Uit een land, waar men de Joden haat Sinds jaren her, toen Rabbi’s ’t schreven in hun wet, Dat elk, die ooit een voet in Samaria zet, Gevloekt zou zijn — een mens, dien God voor goed verlaat. (Johannes schrikt bij dat laatste.) Toen kwam de dag, dat Hij de grenzen overschreed En met Zijn jongeren voor ’t eerst de weg betrad, Die voerde door ons land naar de gehate stad, Die alle dingen voor het Paasfeest had gereed. Johannes Hij zond een paar van ons vergeefs om voor de nacht Te zoeken een verblijf. Samariraan Men hield Hem voor een Jood, Als zoveel and’ren. En het eerste vlek reeds sloot Voor Hem de poorten. Dat had geen van u verwacht. Gij drongt toen bij Hem aan — vertoornd door zoveel hoon — Om bliksemvuur, zoals eenmaal Elia deed. Om dezen te verdelgen. Johannes Doch Hij sprak: gij weet Het niet, van welk een geest gij zijt. Des mensen zoon Was niet gekomen om hier te verderven maar Om te behouden. En gelaten trok Hij voort, Om bij een ander vlek te kloppen aan de poort. Samaritaan ’t Was niet vergeefs voor ons. Ik stond met and’ren daar En hoorde, wat Hij sprak. Het was een nieuwe geest, Die in de harten drong. Wij hebben Hem verstaan En riepen: Mensenzoon! Wij zullen met u gaan, Waarheen de weg ook voert. Wij zullen onbevreesd U volgen. Neem ons mee. Hij zag met vaste blik Ons aan en sprak: volg mij — maar wie voor mij de hand Ooit aan de ploeg slaat en nog omziet, voor mijn land Acht ik hem onbekwaam Johannes Niet omzien.... Samaritaan Gij, noch ik! Johannes (tot Simon van Cyrene) En wie zijt gij ? Simon van Syrene Ik droeg het kruis voor onzen Heer, Toen Hij gevallen was en ’t niet meer dragen kon. Johannes Hoe kwaamt gij daar? Simon van Cyrene Omdat de hete middagzon Op d’akker brandde, legde ik de arbeid neer En dacht naar huis te gaan. Plots zag ik uit de poort Soldaten trekken en met hen een grote schaar Van fel bewogen volk. Nauw werd ik dat gewaar, Of ik begreep het doel. Zij spoedden snel zich voort. Mijn hart stond stil. Steeds bleef ik weg van ’t veld, Als in Jeruzalem het hoogst gerecht een dag Voor Golgotha bepaald had. En nog nimmer zag Ik dat een medemens daar werd terechtgesteld. Mijn eerste drang was weg te vluchten. Maar waarheen? Zo trokken langs mij naar het vreselijke doel Ter dood gedoemden. En geen menselijk gevoel Leefd’ in het hart van die hen begeleiden. Geen, Die om hen schreide. Alles was zo wreed en hard. Ik zag den eerste gaan met een verstarde blik. Ik zag den andere doodsbleek van angst, tot ik Dien Ene zag en in zijn oog slechts ... smart Om wat rondom Hem was. ’t Was of de doornenkroon Op het bebloede hoofd door Hem niet werd gevoeld, ’t Was of zijn kruishout voor een ander was bedoeld En of het and’ren gold het spotten en de hoon. Toen was ’t mij of Hij wist, hoe diep ik met Hem leed. Zodra Hij viel, stond ik bij Hem en liep meteen, Zijn kruishout op mijn schouder en gans met Hem één, De weg naar Golgotha. Vanaf die ure weet Zijn ziel wat liefde is. Door al dit duister brak Het licht van Gods gena in niet te breken kracht. Krijgsknecht En ik, die in mijn waan eerst slechts aan zwakheid dacht, Die uit Zijn lijdzaamheid tot onze wereld sprak! Ik — die met eigen hand de scherpe doornenkroon Hem drukte op het hoofd; die om Zijn schouders deed De ruwe mantel als een purpren koningskleed, En in Zijn hand een riet als scepter.... om de hoon Te wreken, die een dweper met Zijn koningschap Der waarheid onze keizerlijke heerschappij Had aangedaan! Zijn diepe droeve blik op mij Vol medelijden — toen ik hem met stomp en trap Wou roepen tot zich zelf — heeft mijne ziel gered. Ik voelde een meerderheid; wist eerst niet wat het was; Tot aan het kruis nog eens ik in Zijn ogen las Dat medelijden en ik hoorde het gebed, Dat om vergeving vroeg voor mij Geen kracht zo groot! Geen mensen wil zo sterk, als in die lijdzaamheid, Die mij ook van mijn waan, mijn zonde heeft bevrijd. Hij is de Zoon van God en sterker dan de dood. Petrus Die Christus roept U toe: gij waart steeds met mij saam. Gij waart steeds met mij één. Ik reken op uw trouw. De wereld hoort aan mij, die zó verlossen wou. Geef u geheel aan haar! Ga tot haar in mijn naam! Johannes Geheel? Kan dat ook nu nog met mijn twijfel zijn? Z a c h e u s Weet gij het nog hoe ik al, wat ik eens bezat, Gegeven heb, daar Hij voor mij slechts liefde had. ’t Was toen Hij tot mij kwam en toen men op het plein Voor mijn gehate huis, waar Hij was ingegaan, Hem nariep, dat Hij zich nu toch wel had vergist, En dat geheel het volk van Jericho wel wist, Wie die Zacheus was. Toen heb ik het gedaan Om Hem .... om te doen zien, wie deze Heiland was, Die met ontferming drong tot in de diepste nood van een verhard gemoed, totdat het zich ontsloot; Die mij, den zondigste der tollenaars genas. Toen gaf ik alles.... O, ga met ons mee! Daar bleef, Sinds Hij is heengegaan een wereld zonder licht. Gij hebt die ééne kracht, waar ’t sterkst verzet voor zwicht. (Johannes ziet Maria vragend aan.) Maria Ga met hen mee, mijn zoon, in Zijnen naam en geef De duist’re wereld, wat Hijzelf haar geven zou: De liefde, die terugvoert naar het Vaderhuis. Johannes En als zij dan weer spot, als d’ and’ren bij het kruis? Maria Bid dan als Hij, of God ook hen vergeven wou.... Johannes En als zij dan dat woord, dat Hij.... (Maria Magdcdena komt schreiend binnen en werpt zich aan de voeten van Maria.)) Maria Wat hebt gij kind? M. Magdalena ’k Zag een vriendin der jeugd — een deerne — en sprak haar aan. Haar broeder kwam voorbij... Zij riep hem... Hij bleef staan, Maar sprak geen woord. Doch hoe hij was gezind, Dat sprak zijn koude blik, die vol verachting recht Haar in de ogen zag... Die ogen dwaalden af In tranen... Met een hoonlach liep hij door... Maria Geen graf Is kil als dit; zo hard, zo liefdeloos. Johannes Zo vecht Men tevergeefs voor ’t leven... (Magdalena ziet even verrast naar Johannes, maar buigt zich dan weer over naar Maria.) Magdalena In mijn armen sloot Ik haar een ogenblik en smeekte haar, dat zij Naar hier zou gaan, naar Christus Jezus, die ook mij Geloofd had en gered. Zij klaagde: die is dood! Ik zei: nog leeft Hij in het hart der zijnen voort. ’k Beleed haar hoe ikzelf haar tranen had geschreid In ’t huis van Simon, waarheen God mij had geleid Tot aan Zijn voeten; hoe men daar ook was verstoord, Om dat een deerne als ik die woning binnendrong; Maar dat de Heiland met Zijn zachte, tere stem Mij van verlossing sprak door vast geloof in Hem. Johannes (zacht) ’t Was of een engel Gods een lied van vreugde zong... (Weer ziet Magdalena even verrast naar Johannes om zich dan weer tot Maria te wenden.) Magdalena Ik sprak haar van de tranen uit Johannes’ oog, Zich mengend met de mijne ... en dat hij ’t verstond, En leefde met ons mee. Hij zou de diepe wond, Die haar de broeder sloeg, genezen.... ; Zij bewoog Zich niet, maar zag ineens mij aan... (Magdalena snikt en verbergt haar hoofd in de schoot van Maria). Thomas Met bitt’re spot. Ik ken dat. Valse schaamte, die de ziel verhardt; Z a c h e u s Die te verbergen zoekt onzegbaar diepe smart. Wees maar gerust. Zij breekt. Haar ziel komt eens tot God. Magdalena (opgestaan) Niet dat! ’t Was erger, ’t Ergste wat gebeuren kon. Toen ik Johannes’ naam genoemd had, werd mijn blik Mijn houding ook... onzeker. Toen ineens.... die schrik, Zoals zij plotseling mij losliet... Ik herwon Mijn kracht, toen ik aan haar en aan haar lijden dacht. Ik voelde in mij een drang om zelf voor onzen Heer Te gaan getuigen... ’t Was te laat. Haar oog had weer Die hardheid van het ongeloof, dat door een nacht Van lijden is gegaan, als geen van u nog weet. Er is geen ander mens, die dat van ons verstaat. Het is het uur, waarin ons ieder hier verlaat, En voor de ziel blijft slechts dat éne woord: vergeet! Was Christus hier maar zelf geweest, dan was zij vrij Van zonde en schuld... Nu zwerft zij weer alleen... (Maria ziet een ogenblik vragend naar Johannes in wiens houding kracht en zekerheid is gekomen). Johannes Maria Magdalena — breng haar toch hierheen! Roep haar in Christus naam en breng haar hier bij mij. Magdalena Zij komt niet weer naar hier. Haar twijfel is te groot. Johannes Dan zal ik tot haar gaan. Zeg mij, hoe vind ik haar? Z a c h e u s Zij keerde wel terug naar de verborgen wijk, Waar menig Tollenaar een kroeg heeft.... waar in ’t slijk De ziel steeds dieper zinkt... bezoedeld.... Johannes (tot Maria Magdalena) Weet gij waar? [Maria Magdalena aarzelt met antwoorden. Johannes tracht haar hiertoe te bewegen.) Ik ga daarheen! Maria Stil, vraag dat niet aan haar, mijn kind. M. Magdalena (rechtop) Ja, vraag dat wel aan mij! Zij was.... Wij waren ’t meest In ’t huis van.... Neen! Ik zelf ga mee... (tot Maria) en onbevreesd. Wij zullen strijden tot Zijn liefde overwint. (Zij vertrekt met Johannes en Zacheus. Even later ook de anderen. Maria blijft alleen achter, knielt neer en bidt.) DERDE BEDRIJF. Thomas zit te schrijven. Maria Magdalena en Zacheus komen binnen. Thomas Gij vondt haar nog? M. Magdalena Wij vonden haar tezamen met Een rijken tollenaar. Zacheus De dwaas, die sprak tot mij: „Ik heb mijn geld nog, en Zacheus — wat hebt gij? Niets dan een doden Heiland. Man — had opgelet, Toen ik voorspelde, dat het eens zo komen zou.” Thomas En zij? Z a c h e u s Zag overmoedig Magdalena aan, En riep haar toe: „blijf hier! Laat toch die Christ’nen gaan. Ga weer getweeën zoals ik. Je blijft toch vrouw. Keer tot het leven hier.” M. Magdalena ’t Was of Johannes weer Herboren werd. Zacht, vol ontferming klonk zijn stem: Doe als uw lotgenote van voorheen. Bij Hem, Die haar gered heeft is uw levenswaarde meer. Kom tot den goeden Herder, zoals zij... Z a c h e u s Toen sprak Zij ruw en onverwacht: „dien God verlaten heeft! Het is een waan, waarin gij met uw zielen leeft. Ook deze liefde was slechts voor een tijd... M. Magdalena Het brak Johannes... Z a c h e u s Die daarop alleen nog stamelen kon: „Neen... niet alzo! Dat is het niet! Zijn liefde niet.” M. Magdalena Met droeve glimlach zag zij neer op zijn verdriet. Z a c h e u s Totdat die tollenaar met spotten weer begon: „Wat geeft de liefde van een man, die werd verkocht. Ik was verstandiger dan gij, Zacheus, ik Heb al mijn geld nog en” — met schaamteloze blik Op haar — „koop, wat ik wil”. Magdalena Zij wankelde en zocht Naar steun. Ik greep haar vast. Toen zocht haar oog Johannes, zoals ik eens Christus zocht.. Thomas En hij? Z a c h e u s Gans in zichzelf gekeerd. Magdalena Ik smeekte: „kom bij mij! Spreek als de Heiland, die tot mij zich overboog In Simon’s huis.” Hij sprak geen woord. Het scheen: Hij hoorde ’t niet. Z a c h e u s Hij zag den tollenaar strak aan En zei: „gij zijt de Satan zelf!” Die liet hem staan; Ging lachend van hem weg. Magdalena Toen liet hij ons alleen. Wij dachten, dat hij hierheen was teruggekeerd. Thomas Dat is hij niet. Waar bleef die vrouw? Magdalena Ik bracht haar thuis. En morgen komt zij hier. Thomas Dan wordt gewis haar kruis Door Petrus zelf verlicht. Hij wordt door elk geëerd Als ’t hoofd, dat Christus zelf voor ons heeft aangesteld. Zijn macht is groot, ’t Is daaglijks, dat hij wond’ren doet. (Jacobus en Andreas komen binnen.) Jocabus De vrede Gods zij met u! Magdalena (angstig) Hebt gij hem ontmoet Op uwen weg? Jacobus Johannes? Magdalena Ja- Jacobus ’k Vond hem geheel ontsteld Nabij Gethsémané, waar ook Adreas kwam. Hij stond daar bij de poort en staarde voor zich uit Als in een droom. Toen nam hij plots’ling een besluit En ging daarheen, waar men den Heer gevangen nam. Daar zat hij lang, als hier zovaak, geheel vervuld Van onrust — zag ons niet. Andreas Hij fluisterde als een klacht, Wat Christus ons voorspelde in de bange nacht, Waarin wij keerden van het Pascha: „allen zult Gij mij in deze nacht vereenzaamd laten gaan. __ Toch ben ik niet alleen, want God zal met mij zijn. ’ J a c o b u s Toen sprong hij overeind, alsof een felle pijn Hem stak in ’t hart... en staarde in angst ons beiden aan. Ik riep hem tot zichzelf. Wij hebben lang gepraat, Maar ’t bleef dezelfde twijfel, hier zovaak gehoord. A n d r e a s Hij wou slechts spreken over dat zo duis’tre woord. Totdat de hovenier van ver ons toeriep: gaat! Dit is geen plaats van twist. Toen hij van ons vernam, Dat wij apostelen van Christus waren, en Niet twistten, legde hij zijn hark neer, zei: „ik ben Ook een gelovige in Christus Jezus”, kwam Toen bij ons en vertelde alles, wat hij had gehoord Van Judas.... J a c o b u s Hoe die daarheen vluchtte, opgejaagd Door geesten van de Hel; gemarteld en geplaagd, Tot hij geen andre uitkomst zag dan in een koord.... Magdalena Wat zei Johannes? J a c o b u s Had hij zich gewend tot Hem, Dien hij verried, ’k geloof, dat Hij vergeven zou. Hij deed het zelfs verstokten en hier was berouw.” A n d r e a s Toen vroeg de hovenier met twijfel in zijn stem: „Zou er een hemel zijn, die nog erbarming heeft Met zulk een duistre ziel, die zelfs Gods eigen zoon Voor geld verraden kon? Verwacht gij ander loon Voor wie zijn God verliet, dan dat wat Satan geeft?” J a c o b u s Die vraag ontroerde hem in ’t diepste van zijn hart. Hij barstte in tranen uit en was geheel ontdaan. Met moeite liet hij zich bewegen mee te gaan. En onderweg wou hij slechts spreken van de smart Van zielen, voor wie nergens meer een uitweg is, Voor wie geen enkle ster ooit in het duister blonk. Het was of hij met hen in wanhoop gans verzonk... In ’t nameloze wee, d’onpeilbre duisternis. Hij fluisterde: arme Judas, die den Heer verliet Voor eeuwig... A n d r e a s Zo ontmoette Petrus ons. Hij sloeg De weg naar Simon den Melaatse in en vroeg Johannes met hem mee te gaan. Of eig’lijk niet: Hij vroeg. Zijn stem was meer als een, die hem gebood. Johannes zag vreemd op. J a c o b u s Slechts even... ging toen mee, Zoals een schaap den herder volgt, stil en gedwee. Thomas Zo hoort het, want hij is de herder in de nood, Door Christus Jezus zelf gesteld in deze staat. Hij wijst in ’s Meesters naam hem vast het rechte spoor. Johannes geev’ gerust aan zijn gebod gehoor. Magdalena Maar niet een, die zich als een blinde leiden laat. Wat is ’t een ramp! Hij, die het meest geroepen was De zielen hier beneên te voeren tot het licht, Ziet zelf het licht niet meer. Thomas Was het dan niet zijn plicht, Te vragen of de sterke Petrus hem genas? Zijn kracht is groot. Magdalena Niet voor een kranke, die zo teer Van hart is, die den Heiland steeds heeft liefgehad Met heel zijn ziel. Ik blijf nog altijd hopen, dat De Heer hem zelf geneest. Zijn vrede keert niet weer Voor dat geschiedt. Komt Petrus met hem mee hierheen? A n d r e a s Ik had hem reeds verwacht, ’t Bezoek bij Simon zou Van korte duur slechts zijn, want d’Opperherder wou Voor morgen een bijeenkomst der Apost’len. ’t Scheen Hem nodig. Thomas ’t Is ook nodig. Om Johannes ’tmeest. A n d r e a s Hij zag hen ’t liefst bijeen in Jozef’s huis en zond Ons daarheen om zijn komst te melden. Thomas En gij vondt Hem thuis? A n d r e a s De samenkomst kan daar zijn. Magdalena Moog’ de geest Des Heilands daar met zijn Apostel zijn! Thomas Hij staat Johannes bij! {Petrus en Johannes komen binnen.) Petrus {Tot Andreas) Was Jozef thuis? Andreas Hij wacht op u. Petrus Dan ga ik, want ik ben hier niet meer nodig nu. (tot Johannes). Dus morgen vroeg, zodra de zon is opgegaan Komt gij tot mij. Wij gaan naar zielen, voor wier nood Nog redding is. Jacobus (Tot Johannes) Dat was voor u de beste raad. Daar is één wereld slechts, die Christus eert: de daad! Daarin alleen is liefde sterker dan de dood. Petrus Gegroet dan broeders! Magdalena wees gegroet! (.Petrus vertrekt). Z a c h e u s De daad! Daarin is liefde zelfs de dood te sterk. Thomas (tot Johannes) En ook de twijfel! Petrus heeft gelijk. Het werk Des Heren is de weg, die u genezen moet. Johannes Ik hoop het Thomas en ik ben opnieuw bereid Tot werken in Zijn dienst. Magdalena Ik bid, dat eenmaal weer De kracht herboren wordt, die in het schoon weleer Uw liefde droeg .... geheel.... Johannes 't Was, of een stil verwijt Van verre tot mij doordrong; of des Meesters geest Mij zocht in ’t vreemde land — ver van het Vaderhart. Misschien is in mijn twijfel en in al mijn smart Mijn liefde toch voor Hem niet groot genoeg geweest. (Maria komt met de moeder van Judas.) Moeder van Judas Waarom brengt gij mij hier? Hier is de Hel toch niet! Johannes Wat zoekt gij vrouw? Moeder van Judas Gij hoort het toch. Ik zoek de Hel. Daar wil ik zijn. Daar moet ik zijn. Daar hoor ik. Fel Begeer ik daar te zijn... J a c o b u s In Jezus’ naam gebied Ik, dat de geest des Duivels u terstond verlaat. Moeder van Judas ’k Ben geen bezetene. Ik ben mij klaar bewust Van wat ik wil en zoek. Ik haat uw stille rust. Ik hoor daar, waar een mens de vrede gans verlaat. Magdalena Kom tot uzelf. Geen mens zoekt toch de duisternis Der Hel. De Hemel kan slechts de bestemming zijn Van ’t kind van God. Moeder van Judas Van u! Van hem niet. Al het mijn Geef ik om hem. Ik wil slechts wezen waar hij is. Johannes Wie zijt gij vrouw? Moeder van Judas Kent gij mij niet? Zie goed! Gij ziet De moeder van het kind, dat zich om Hem verhing. Maria (zacht) Zo is het niet. Moeder van Judas Zo is het wél, want hij verging Van angst voor Hem en zag een andre uitweg niet Die hem bevrijden kon, dan in een snelle dood. Maria Zoek weer den Heiland, tot uw liefde vrede vindt. Moeder van Judas Ik wil uw zoon niet. Ik verlang mijn eigen kind. Daarvoor laat ik Hem los. Johannes (stamelend) Dit offer is te groot. Moeder van Judas (even Johannes aanziende) Neen! Gij verstaat het niet. Nooit is het groot genoeg Het offer van een moeder. Hij kan niet terug. Ik weet, hoe Christus zelf u zei: er is geen brug Die van de Hemel naar de Hel voert. Wat hij vroeg, De rijke man — die droppel water voor zijn mond, Die reeds verschroeide, kreeg hij niet. Zij was te breed, Zij was te diep de kloof. Voelt gij dan niet, boe wreed Dit is.... Maria Te breed, te diep voor mensen... Moeder van Judas Maar ik vond De brug. Ik zal er over gaan... Ja ik kom ras Bij u mijn kind! Ik geef mijn God voor u. De Hel Ontsluit zich dan voor moeder ook... {tot Johannes) Ik hoorde ’t wel, Dat woord, dat ook mijn laatste hoop verbrak. Ik was Verscholen in de struiken van de Hof en streed Daar voor zijn ziel en bad vergeving van den Heer. Ik smeekte als moeder daar: neem Gij hem weer In uw genade op; hij wist niet wat hij deed. Toen hoorde ik de vraag daar van den hovenier: „Zou er een Hemel zijn, die nog erbarming heeft? Verwacht gij ander loon, dan wat de Satan geeft?” Wat was uw antwoord toen? {In wanhoop tot Maria zich wendend.) Waarom brengt gij mij hier {Zij zakt in een. Maria Magdalena verzorgt haar met Maria.) Maria ’k Zocht u, mijn zoon, ginds in Gethsemane. Ik wist: gij hadt mij nodig en ik zocht u daar. ’k Vond u niet meer. Dat was Gods weg, want ikvondhaar, Zoals gij haar nu hier ziet.... en ik nam haar mee Hierheen naar u. Ik had een stille hoop, dat zij Hier rust zou vinden... Moeder van Judas {Weer bijgekomen en weer overeind.) Hier? Voelt gij, hoe vreeslijk ’t is Voor mij om hier te zijn? Hier, waar ik alles mis en niets terugvind. Johannes [zacht) Niets? Is Christus niets? Moeder van Judas Voor mij Is Christus niets. Hij kent mij niet, verstaat mij niet. Wat weet Hij van de Hel? Wat weet Hij van mijn kind? En van mijn smart, die nergens meer vertroosting vindt? En van die wereld, die voor eeuwig God verliet? [Maria ziet veelbetekenend, naar Johannes, die in diepe ontroering de moeder van Judas nadert.) Moeder van Judas Nu wil ik zonder Christus naar mijn zoon. Ik ken De weg. Hij wees mijzelf de weg. Ik ga daarheen, Waar zelfs geen sprank van licht ooit in het duister scheen; Maar waar mijn kind is en waar ik steeds bij hem ben.... ’k Ga naar Gethsémané terug en neem het koord En bind het vast, waar hij het vastgebonden heeft... Johannes Blijf hier! Hij kent uw smart. Hij heeft haar zelf doorleefd. [tot Maria) O, moeder — God zij dank, want nu versta ik ’t woord! [tot de moeder van Judas) Uw liefde vindt bij Hem haar toevlucht in de nood. Hij zelf is door uw nacht met al zijn wee gegaan. En uw van God verlaten zijn kan Hij verstaan. Maria Hij bergt u met uw kind ook uit de ergste dood. [Maria slaat de armen om de diep ontroerde moeder van Judas). Bij dezelfde uitgevers verscheen mede: JOB. Bijbels spel van strijd en bevrijding, door Ds J. D. van C a 1 c a r, met masker van Dirk Verèl. Zn J ob spreekt tot ons de mens, zoals hij door de eeuwen heen op zijn vragen van God geen antwoord krijgt Maar niet de mens, die daarom eindigt met te zeggen: er is geen God, Hier brengt het zwijgen van God den beproefde aan het einde van zijn strijd tot de erkenning van Gods majesteit en daarin tot vertrouwen. — Kostelijk geschenkboekje. Prijs / —• (Voor opvoering als lekespel is bij aanschaffing van 10 exemplaren & 75 cent het opvoeringsrecht vrij.) 'n Bewerking dus van de prachtige Jobéide, oud, maar altijd weer nieuw. (Nieuwe Stemmen v. d. Vrije Gemeente.) Het is mooi in alle opzichten: taal, opbouw der gedachten, enz. Tallozen in onze tijd vinden in de Oud-Testamentische figuur van Job iets of veel van zichzelf terug. Als jongeren dit spel leren en uitbeelden en ze komen tot een zo diep mogelijk verstaan — dan zal het waarde hébben voor heel hun leven. (Ons Godsdienstig Leven.) REBECCA. Bijbels spel door D. A. Cramer-Schaap. Prijs ƒ i.—. (Voor opvoering als lekespel is bij aanschaffing van 8 exemplaren a 75 cent het opvoeringsrecht vrij.) DE TERUGKEER VAN DEN VERLOREN ZOON, Spel van André Gide. Met maskerontwerp van Dirk Verèl. Prijs ƒ i.— BIJBELSE ZANGSPELEN, ten dienste van het jeugdwerk, door Ds. H. de Groot. I: Van Listeling tot Strijder Gods; II: Ruth de Moabitische. Beide spelen in één boekje f 0.35; bij 50 ex. k f 0.30; bij 100 ex. a / 0.25 Opvoeringsrecht steeds opnieuw bij de Uitgevers aan te vragen. MATTHIAS, DE STRUIKROVER. Kerstspel van Ds. H. de Groot. Prijs f 0.25; voor opvoering bij 10 ex. k f 0.20; bij 25 ex. è / 0.15 Opvoeringsrecht steeds opnieuw bij de Uitgevers aan te vragen. DE ANGST VAN HERODES, Kerstspel van D s. H. de Groot. Prijs ƒ 0.25; voor opvoering bij 10 ex. k f 0.20, bij 25 ex. & f 0.15 Opvoeringsrecht steeds opnieuw bij de Uitgevers aan te vragen. OPSTANDING. Bijbels Paasspel, door W. C. J o 11 e s Prijs ƒ 1.— ADVENT. Spel van verwachting, door W. C. Jolles (Schrijfster van „Opstanding” en „Hans”) . ... f 1.25 DE GEBOORTE ONDER HET KRUIS, Kerstspel van E 1 s e Moegelin, bewerkt door Joh. Frevel, met afz. muziek van Dombrowski ƒ 1.25 Opvoeringsrecht aan te vragen bij de Uitgevers. HET VISIOEN VAN KAÏN, Spel in drie bedrijven door R. Oostra f 1.25 Opvoeringsrecht aan te vragen bij de Uitgevers. KAlN EN ABEL, Bijbels Kerkspel door D s. E. D. Spelberg / 0.50 DE VERLOREN ZOON, Bijbels spel doorDs. E. D . Spelberg f 0.50 EEN MENS, Religieus maskerspel van Dirk Verèl / 1.25 N3SSV • AN 'dWOD 1 WnOdOS NVA