f " \ BROCHURES N». ' r. _ J DeNederlandsch-Hervormde Kerk en de Gemeente van Christus DOOR Prof. Dr. A. J. WENSINCK DE NEDERLANDSCH-HERVORMDE KERK EN DE GEMEENTE VAN CHRISTUS YpSC3. De Nederlandsch-Hervormde Kerk en de Gemeente van Christus Gedachten naar aanleiding van de Reorganisatiebeweging DOOR A. J. WENSINCK Hoogleeraar te Leiden A. VOORHOEVE VOORHEEN J. M. BREDÉE’S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM I DE GEMEENTE VAN CHRISTUS EN DE NEDERLANDSCH-HERVORMDE KERK De wijze waarop het jongste reorganisatievoorstel in de vergadering der Synode van Juli-Augustus 1938 is behandeld, heeft voor de zooveelste maal de aandacht van velen in en buiten de Hervormde Kerk gericht op dat hooge lichaam en zijn plaats in die kerk. Te beweren dat de behandeling van het voorstel, de verwijzing daarvan naar een commissie, die voorgelicht zoude worden door anderen en de procedure, die daaruit op haar beurt zou voortvloeien, ergens voldoening zou hebben gewekt, zal nauwelijks iemand invallen. Een toevallige en onvolledige kennisneming van de in de pers verschenen uitingen laat in de herinnering een negatief beeld achter van ongeduld of ergernis of leedvermaak of scepticisme, kortom van gevoelens die elk op zichzelf en alle te zamen schijnen te wortelen in het bewuste of onbewuste besef, dat de Synode, zooals men haar in haar samenstelling en werkwijze kent, en de kerk, voor zoover zij zich gemeente van Christus weet, twee grootheden zonder innerlijken samenhang voorstellen. En bijgevolg is voor dit besef onbegrijpelijk le dat een lichaam, dat zich na- genoeg uitsluitend als administratieve grootheid heeft doen kennen, zich uitspreekt over quaesties die de gemeente van Christus raken; en 2e dat, als dat lichaam dan zulke quaesties behandelt, het zulks doet op een wijze, die van volslagen onmacht getuigt. Met veel welwillendheid zou men in de bemoeiingen en uitspraken der Synode één te waardeeren lichtpunt kunnen vinden, en wel in hare verklaring, in de kerk een roep om reorganisatie te hebben vernomen. Doch dit is dan ook al. Het doel der volgende bladzijden is evenwel niet het beoordeelen van de Synode, haar oorsprong of werkwijze, maar wel het stellen van de vraag: hoe is het mogelijk, hoe is het in de Hervormde kerk zoo ver gekomen, dat zaken die de gemeente van Christus in de eerste plaats aangaan, behandeld worden door een lichaam dat, bij alle administratieve bekwaamheid, met die zaken niet anders weet ^ti te vangen dan er eindeloos slofje-onder mee te spelen? Het is wel duidelijk, dat voor de beantwoording van deze vraag niet eenvoudig kan verwezen worden naar de daad van Koning Willem 1, maar dat de oorzaken van het kwaad veel dieper liggen. Wat toch is de kern der quaestie, die verscholen ligt onder de tragi-comedie der behandeling van het reorganisatievoorstel-1938 door de Synode? Dit: de gemeente, die zich gevoelt te zijn deel van en als zoodanig medevertegenwoordigster van de gemeente van Christus, verlangt haar stem te doen hooren tegenover een lichaam, dat als zoodanig niet de gemeente van Christus vertegenwoordigt, doch een kerkgenootschap. De Gemeente verlangt hare stem te doen hooren in zaken, die in de eerste plaats haar aangaan. Want zaken, die zoo nauw met de belijdenis samenhangen als het reorganisatievoorstel, zijn hare zaken, niet die der Synode, welke daartoe de innerlijke qualificatie mist en die er blijkens de ervaring niet anders mede weet aan te vangen dan het spelen van het bekende spelletje. De Gemeente had nauwelijks meer een stem; zij moge Professor Scholten daarvoor dankbaar zijn, dat hij heeft duidelijk gemaakt, dat haar spraakvermogen nog niet is verstorven. Zij verlangt gehoord te worden. Maar hoe is dit dan, waar ligt de wortel van dezen toestand, dat de Gemeente in den regel hare stem niet laat hooren in zaken, die haar eigen leven raken, terwijl het lichaam dat haar heet te vertegenwoordigen die zaken met huivering aanvat om ze zoo spoedig mogelijk te verwijzen naar commissies, die enz. enz. Dit beteekent in de eerste plaats, dat er bij de Gemeente iets mankeert, wat haar niet mag mankeeren en in de tweede, dat er een incongruentie bestaat tusschen haar en hare vertegenwoordigers. Inderdaad, de zwijgende gemeente eenerzijds, de sprekende dienaren des Woords anderzijds, dat is het beeld van den toestand, dat in zijn tweeheid het gehrek van eenheid der Hervormde Kerk duidelijk doet uitkomen: tweeheid, maar niet in den zin van nevenstelling van gelijke grootheden. In het bestuur der kerk overheerscht de groep der dienaren des Woords. Misschien terecht. Doch niet alleen hier, ook in de kerk zelve, in haar samenkomsten, in haar eeredienst overheerscht diezelfde groep: zij spreekt, de gemeente mag in den regel slechts op een bescheiden wijze medespreken. Dit voorloopig antwoord op de vraag naar den achtergrond van het reorganisatievoorstel voert ons terug tot vóór de daad van Koning Willem: het plaatst ons bij den oorsprong der Hervormde Kerk. Want zóó — en in sommige opzichten nog ongunstiger voor de gemeente — is de toestand der kerk geweest sinds de Hervorming. Deze heeft de gemeente veroordeeld tot zwijgen (hetzij in persoon of door een vertegenwoordiging) en zij heeft het aan de gemeente ontnomen woord gegeven aan de dienaren des Woords. Niemand kan blind zijn voor den grootschen en diepen ondergrond dezer ordening, die zich had aan te passen aan het herstel van het Woord, dat, tot op zekere hoogte opnieuw ontdekt, voortaan souverein moest heerschen. Aanvankelijk werd deze alleenheerschappij zoo consequent doorgevoerd dat ook het gezang der gemeente uitsluitend uit Psalmen mocht bestaan. Slechts één deel van den eeredienst ontsnapte aan de nieuwe ordening n.1. het gebed, waarvan het uitspreken evenwel alweer niet aan de gemeente, doch aan den dienaar des Woords werd toevertrouwd. Men kan deze ordening van den dienst theoretisch misschien bewonderen. Maar het schijnt beter zulk een bewondering althans in petto te houden totdat drie prealabele vragen zullen beantwoord zijn: le Wat werd door de nieuwe orde van zaken afgeschaft? 2e Wat werd daarvoor in de plaats gesteld? 3e Wat werd de nieuwe ordening in de werkelijkheid? II DE VERNIEUWING VAN DEN EEREDIENST DOOR HET CALVINISME Wat werd door de nieuwe orde van den calvinistischen eeredienst afgeschaft? Het is bekend: de mis, de „vervloekte afgoderij”, waaraan bij monde van den heidelbergschen Catechismus de kerk der eeuwen schuldig werd verklaard. Ook wie zich wel wachten zou deze qualificeering tot de zijne te maken, kan zich verplaatsen in den neophytischen ijver der Hervormers. Rlind behoeft deze ijver ons evenwel niet meer te maken. En wij vragen daarom: wat beteekende de dienst, die met de mis werd afgeschaft en wat waren de consequenties van die operatie? De geheele Christenheid had van ouds haar hoofddiensten zien gebouwd op het offer van Christus. De normale diensten der gemeente, in rijkdom en aard van uitwerking varieerend naar gelang van tijden en gelegenheden, met hun koor- of gemeentezang, hun gebeden en hun schriftlezing, groepeerden zich om dezen steen van éénige waarde, waarnaast iedere omvatting, hoe hoog ook opgevoerd, hoe rijk ook uitgewerkt, schamel kon lijken, een waarde die de kerk wist te zijn haar eigen adelsbrief, ja de grond van haar aanzijn, haar rots en fundament door Christus zelf gelegd. Deze vorm van eeredienst is tot op de Hervorming de uitdrukking van het cultueel leven der gemeente geweest. Men kan zijne beteekenis voor de gemeente, haar voortbestaan en haar bloei niet hoog genoeg schatten. Want in dezen eeredienst werd door haar uitgedrukt en bij voortduring tot uiting gebracht hetgeen haar wezen uitmaakt. En door dezen eeredienst bleef zij zelve de hoedster van haar geloof. Over dogmatische quaesties hadden de kerkvergaderingen te oordeelen: hiér waren geen quaesties, hier was het eeuwig altaarvuur waarmee haar bestaan verbonden was en dat door haarzelve onderhouden werd in geregelden dienst van belijden, smeeken en aanbidden. Het Calvinisme vaagde dezen eeuwenouden eeredienst weg. Met de afschaffing van de mis werd de gemeente, die daarbij een — zij het nog niet in voldoende mate — onmisbaar, meelevend en meesprekend element was geweest, tot zwijgen gedoemd: zij kon blijven belijden, bidden en aanbid- den — maar niet als gemeente; voor dit alles werd zij opgelost in groepen of individuen, verwezen naar plaatsen buiten den eeredienst. Welken invloed dit ingrijpen, dat hier overigens welbewust wordt losgemaakt van zijn in andere opzichten gerechtvaardigden grondslag, noodzakelijkerwijze op de constitutie der gemeente zou moeten hebben — op haar bloedsomloop, op haar spraakvermogen, op haar gevoel van eigenwaarde en verantwoordelijkheid — daarvan schijnt men zich helaas geen rekenschap te hebben gegeven. Voortaan binnen de gotische cathedralen, die het ■Calvinisme overnam, geen gemeente meer, die in den eeredienst het Agnus Dei zou zingen en die het Credo der eeuwen zou belijden. Het haardvuur, tot nog toe door de gemeente als vestalis maxima in den dienst bewaakt, werd gedoofd. Het is een huiveringwekkende verantwoordelijkheid die men in zijn ijver op zich geladen heeft. Met de beste bedoeling — maar zonder het noodige menschkundige inzicht. De noodzakelijkheid van de uitbanning van de transsubstantiatieleer en de noodzakelijke consequentie daarvan blijft hier volkomen buiten geding. Men vraagt hier slechts wat zich ook in de volgende bladzijden telkens zal aanmelden: waarom mèt de mis, mèt het sacrament, mèt het zich herhalend wonder teweeggebracht door de sacrale persoon Van den priester, waarom mèt het al te ingewikkeld en toch te zeer gevulgariseerd apparaat dat eenerzijds den steun en de verklaring der aristotelische ontologie behoefde en anderzijds den eenvoudigen leek de verzekering gaf: manducat servus dominum suum — waarom met deze al te pompeuze fa^ade tevens neergehaald en uit den geregelden dienst gebannen de stichtingsoorkonde van Christendom en Gemeente: neemt eet, dit is mijn lichaam dat voor U gebroken wordt — en: deze drinkbeker is het nieuwe verbond in mijn bloed, doet dat tot mijne gedachtenis? Deze woorden waren toch minstens Schrift, ja, wil men, Schrift van de hoogste orde. Aan het dogma van het offer van Christus werd natuurlijk niet geraakt; maar de directe aanraking daarmede in den dienst werd beperkt tot de viering van het Avondmaal. Waarom, vraagt een eenvoudige leek? Was en bleef dan dat offer niet de oorsprong en het fundament Zijner gemeente en was en bleef dan het — gelijktijdig verbannen — kruis niet haar unica spes? Was deze uitbanningsijver een ijver met waardigheid en eerbied voor het allerheiligste? Wij staan tegenover de Hervorming met een respect grooter dan het hare tegenover de traditie der eeuwen; maar wij hebben het recht, ja den plicht de vraag te stellen of de gevolgen van haar radicaal ingrijpen, zooals zij zich vertoonen in het verloop der geschiedenis, ons kunnen overtuigen van de juistheid van haar handelwijze. Wij moeten daarbij uitdrukkelijk het recht vindiceeren uitsluitend voor onze beweringen verantwoordelijk gesteld te worden. Dit schijnt een natuurlijke en derhalve, in dit verband, overbodige eisch. Theoretisch misschien; praktisch, neen. Het Christendom schijnt voor velen te beginnen met de Hervorming na voorafgegaan te zijn door de eeuwen van groezelige duisternis, waarin het terstond na de apostolische eeuw neergeploft is. Wie onder ons durft te zeggen, dat hij deze cultuurhistorische nonsens weigert discussie waardig te keuren, wordt als „roomsch” gekenmerkt en daarmede gedegradeerd, want wij zijn nog altijd liever turksch dan paapsch. Gelukkig weet schrijver dezer regelen, dat de toestand hier te lande niet overal zoo weinig hoopvol is en dat de lezers, voor wie deze brochure in de eerste plaats bedoeld is, op een ander plan staan. Vatten wij dus moed en vragen wij in de eerste plaats, hoe de eeredienst door het Calvinisme in hoofdtrekken hervormd werd. Het Avondmaal werd uit den wekelijkschen dienst verwijderd en zijn viering beperkt tot weinige tijdstippen in den loop van het jaar. Daarmede was de kern uit den traditioneelen eeredienst weggesneden en met die kern de bloei van het schoonste en diepste wat het Christendom had voortgebracht ter verheerlijking van Christus’ incarnatie en zoendood, dat geheele samenstel van texten met gregoriaansche begeleiding, dat met het volste recht de chris- telijke verheerlijking van de vervulling der oudtestamentische offergedachte en van haar uitbeelding in den tempeldienst genoemd kan worden; dat samenstel, dat eeuwenlang wekelijks den uit het hart van clerus en gemeente opstijgenden lofzang tot beider Heer had gevormd. Nu zou voortaan bij de bediening van het sacrament de gemeente te zwijgen hebben. Laat ons vooral niet te veel zeggen. Men weet het, haar mond werd niet volkomen gesnoerd. De gelegenheid tot het uitspreken van haar belijdenis, van haar aanbidding en van haar dank voor het offer door Christus voor haar gebracht werd haar ontnomen; doch haar werd veroorloofd voor hare uitingen gebruik te maken van de berijmde Psalmen. Aanvankelijk vatte men die — het blijkt o.a. uit de Staten-Vertaling — in ruime mate als messiaansch op. Doch deze opvatting moest in den loop der tijden een sterke inperking ondergaan, zoodat van het verband met het Evangelie slechts een schaduw overbleef. Met het gevolg, dat in deze eenige der gemeente gelaten uitingsmogelijkheid, zij zich nauwelijks kon verheffen boven hetgeen in de synagoge bereikt was. De vleugels waren haar dermate gekortwiekt, dat de lust tot vliegen zich steeds minder deed gevoelen. Men kent de historie van het kerkgezang van het Calvinisme in hoofdtrekken. Zij ligt buiten den opzet van deze brochure; gelukkig, want zij is een weg bezaaid met ergernissen voor wie uitgaan van de opvatting, neen van de overtuiging, dat het voor de kerk van zelf moet spreken aan den eerédienst de grootste zorg te besteden en dat het haar noch in de oogen der gemeente noch in die van anderen tot eere strekt de onderdeden daarvan naar inhoud of vorm te verwaarloozen. i Van de hoofdelementen vap den traditioneelen eeredienst hieven, naast het gezang, hoezeer dan ook besnoeid en gewijzigd: gebed, schriftlezing en preek, d.w.z. de deelen, waarin niet de gemeente de sprekende persoon was. Maar was dan het gebed niet een direct spreken der gemeente tot God? Dat zou zoo geweest zijn, indien men niet ook het gebed — afgezien van de gebeden voor en na de bediening der sacramenten —* had overgelaten aan den dienaar des Woords. Voortaan waren uit de gewone diensten de formuliergebeden gebannen. Ja, zelfs het OnzeVader werd van zijn vaste plaats in het leven der gemeente verstooten. Het behoeft nauwelijks herhaald te worden, dat ook deze radicale maatregel zeker met goede bedoeling genomen is. Maar het nageslacht heeft iets anders te doen dan zich te verdiepen in goede bedoelingen en achtergronden, die hunne beteekenis hebben verloren. Het beschikt over een ervaring, waarover de Hervorming niet kon beschikken en het heeft zich tegenover haar in deze zaken niet gebonden te achten. Waarom, zoo vraagt het dan ook, heeft men der gemeente de vaste gebeden ontnomen, waarin uit- drukking wordt gegeven aan wat er in die gemeente leeft van dank aan God, die haar in Christus het aanzijn heeft gegeven; van belijdenis van zonde en tekortkomingen tegenover de overstelpende liefde, die zich manifesteert in het offer van Christus; van gebed om de voortdurende gemeenschap van den Heiligen Geest? Zou het behoud van het Onze Vader niet even „schriftuurlijk” geweest zijn (Matth. VI, 9) als het invoeren of afschaffen van andere opvattingen en gebruiken waarvan de al of niet „schriftuurlijke” grondslag de maatstaf heette? Men kan zich al te vaak niet onttrekken aan den indruk, dat het wegsnijden van tradities den hervormers gemakkelijker afging dan het behoud of de reiniging van veel dat op de schrift gebaseerd was of daarmede gemakkelijk in overeenstemming te brengen ware geweest. De schriftlezing bleef in den eeredienst van het Calvinisme gehandhaafd. Maar ook aan haar werd een belangrijk element onttrokken: zij zou voortaan niet meer berusten op een voor de geheele kerk geldende en met het kerkelijk jaar samenhangende orde. De keuze der stukken werd, evenals die der te zingen Psalmen, geheel aan den dienaar des V/'oords overgelaten. Ook hierin was men revolutionair: een eeuwenoude traditie van kerk en synagoge werd losgelaten ten gunste van individueele voorkeur — het zooveelste voorbeeld van achterstelling van de traditie der gemeente, een achter- stelling, die ons ten slotte doet vragen of men eigenlijk meende dat de gemeente er was ten behoeve van den dienaar des Woords in plaats van het omgekeerde. En zoo werd bij het nemen van dezen maatregel weer een verbinding met een van de sterkste steunpunten van het zelfstandig leven der gemeente doorgesneden: het kerkelijk jaar. Het Calvinisme heeft de traditie van het kerkelijk jaar zooveel mogelijk vernietigd met de bedoeling de heiligenvereering uit te bannen. Deze bedoeling blijft op zich zelve hier weer buiten bespreking. Maar ook dan rijst alweer de vraag, die langzamerhand vermoeiend wordt: Waartoe vernietiging van zooveel, dat op zich zelf gezond was? Onze Calvinistische hervormers doen steeds weer denken aan een chirurg, die om een gezwel aan hand of voet te verwijderen radicaal den geheelen arm of het geheele been zou amputeeren. Zeker, van de vier groote feesten bleven Kerstfeest, Paschen en Pinksteren aan hun traditioneele datums gebonden; ja de advents- en lijdensweken bleven als door een wonder gespaard. Maar voortaan zou tusschen Pinksteren en Advent — zegge gedurende de helft van het kerkelijk jaar — de aandacht der gemeente een goed heenkomen hebben te zoeken: de leidraad harer orienteering werd afgeknipt. De individueele keuze van den dienaar des Woords zou gedurende dit halfjaarlijksche vacuum van Zondag tot Zondag die aandacht voor een oogenblik hebben te fixeeren. Tweeërlei ging hier verloren: gemeenschappelijk De Ned.-Herv. Kerk. 2 kerkelijk leven, in hooge mate bevorderlijk voor eenheid en bloei der gemeente; en de band met de geschiedenis der kerk. Was dit — bij erkenning van de wenscheHjkheid van de besnoeiing der heiligenvereering — noodig? Was het juist om de dagen gewijd aan de Drieëenheid, aan de bijbelheiligen, aan de groote figuren uit de geschiedenis der kerk, prijs te geven? Wie hierop ja zegt, overwege de vraag waarom het dan wel oirbaar werd bevonden de herdenking van de Hervorming jaarlijks kérkelijk te vieren en aan Luther en zijn daad de plaats te geven die men aan de Apostelen en hunne daden ontnam? Het wordt verdrietig telkens weer te vergeefs te zoeken naar een bevredigend antwoord op vragen die daarom roepen, omdat zij voortvloeien, niet uit louter historische belangstelling, doch uit de pijnlijke bekendheid met den toestand van dorheid en verarming waartoe een ongebreidelde amputatiezucht en gebrek aan eerbied voor de traditie hebben geleid. Iedere afsnijding van een gezonden band met het verleden der kerk moest verarming beteekenen en heeft, helaas, verarming gebracht. Ook in uitwendigen zin. Men klaagt terecht over den achteruitgang van het ledental der Hervormde Kerk. Ligt de schuld daarvan niet voor een deel bij die kerk zelve? Is zij zelve niet de eerste geweest om een aantal banden, die hare leden aan haar konden blijven binden, door te snijden? Een van die vele banden was zeker het kerkelijk jaar, dat èn voor de gemeente zelve èn voor de „catechumenen” van groote vormende en sterkende kracht moet zijn geweest, getuige onder andere de verhoogde belangstelling die nog altijd blijkt te bestaan voor dat stuk van bet kerkelijk jaar dat men ons genadiglijk heeft gelaten. Doch het schijnt wel of zulke overwegingen niet zijn opgeklommen in het hart van hen, die vóór vier eeuwen het uitwendig leven der kerk hadden te ordenen; het schijnt veeleer of bij deze ordenende werkzaamheid het breken met het verleden de aandacht heeft geabsorbeerd welke aan de zorg voor de toekomst had behooren ten goede te komen. Wie dit oordeel hard vindt, moge bedenken hoe hard het is een traditie van eeuwen binnen geen tijd vernietigd te zien en hoe hard het is de verarming waar te nemen, die daarvan het gevolg is geweest. Wij bereiken ten slotte, over vele ruines het trotsch kasteel van den dienst der Hervorming: de preek. Hier vinden wij niet afbraak, doch opbouw op een fundament, waarop de roem der Hervorming berust: het aan de kerk en aan de gemeente teruggegeven Woord Gods. Inderdaad, nauwer dan te voren wérd de prediking verbonden aan dat Woord, waarvan zij, in samenvattenden zin, telkens de tolk zou moeten zijn, ja, zij werd in beginsel daarmede vereenzelvigd. „In het huis Gods uitsluitend het Woord Gods” is een bekende calvinistische leuze geweest, die bij gelegenheden nog te voorschijn gehaald wordt. Intusschen werd door de identifieering van preek en Woord Gods een toestand geschapen die in een hoogere orde van bestaan wellicht had kunnen voldoen èn op zich zelf èn als vergoeding voor den schat van edele steenen die men had weggeworpen omdat ze door achteloos gebruik ruw waren geworden, doch die van hun innerlijke waarde niets ingeboet hadden. Leefde men in de eeuw der Hervorming op een peil dat ver boven het gewone lag — de gloed dien de nieuwe ontdekkingen, haar gemeenschappelijke verdediging en het gemeenschappelijk gedragen lijden verspreidde, was bij machte de jonge kerken tot dat peil op te voeren — eerlang zou blijken dat de nieuwe ordening van den dienst, ook de exorbitante plaats daarin toegekend aan de preek, gebouwd was op onvoldoende menschkundig inzicht. Ook indien wij een oogenblik de naief-idealistische identifieering van preek en Woord Gods laten gelden, hebben wij ter beoordeeling van die ordening te vragen: Wat had hier plaats te maken voor wat en wie werd hier in de plaats van wie gesteld? In de plaats van dat geheele samenstel van riten, gebeden, lof- en dankliederen die de omlijsting van de viering en hernieuwde beleving van het offer van Christus vormden en die stuk voor stuk behoorden tot het bezit der kerk van alle tijden en plaatsen, dat samenstel dat een heerlijke en rijk geschakeerde uitdrukking vormde van het bezit der gemeente — incarnatie, zoendood en opstanding van Christus, verootmoediging, schuldvergeving, aanbidding en dank — werd gesteld de uitlegging en toepassing van het Woord Gods. De preek moest derhalve op hare wijze een samenvatting van de heilsfeiten vertegenwoordigen en de prediker moest derhalve in staat zijn uit het Woord Gods en uit zijn eigen schat iederen Zondag te voorschijn brengen een element van hetzelfde hooge gehalte, van dezelfde werking als het bezit der eeuwen waarvan men zich in allerijl had ontdaan. „Te zware taak” had dieper menschkundig inzicht al terstond kunnen oordeelen. Zeker, men ging uit van de identiteit van Woord Gods en christelijke heilsleer. En de aanvankelijk nog sterk christologische interpretatie-methode van het Oude Testament stelde iederen prediker in staat tot een gemakkelijk produceeren van die identificatie. Maar, zoo vraagt men, was dit winst, en vooral, kon dit winst blijven voor de gemeente van Christus? Was het aanvankelijk verruimde uitzicht op het Oude Verbond niet reeds de kiem eener verplaatsing van de aandacht der gemeente van Golgotha naar de synagoge? Het gevaar lag voor de deur en het moest werkelijkheid worden, zoodra de christologische opvatting van het Oude Verbond op den achtergrond geraakte. Hier wordt geen oogenblik over het hoofd gezien dat niet alleen het Oude Verbond doch ook het Nieuwe als stof voor de prediking gegeven was» Want, hoewel het gevaar van kunstmatige over- brugging en van subjectieve interpretatie hier geringer was, ook hier werd door de vereischte vastkoppeling der heilsleer aan iederen willekeurig gekozen text een kunstmatige uitlegging in de hand gewerkt. Jongere geslachten hebben dan ook die koppeling verbroken, zij hadden genoeg gehad van de dikwijls dorre schematiek der „leerredenen”. Zeer begrijpelijk. Maar, zoo vraagt men, wat bleef er dan van het eigenlijk bezit der gemeente van Christus over in den dienst, wanneer ten slotte ook nog de heilsleer verdween? Pijnlijke vraag, die zich zoo straks weer zal voordoen. Wij laten haar hier rusten, nog steeds in beginsel aanvaardend de vereenzelviging van preek en Woord Gods, waarop immers nagenoeg de heele calvinistische kerkdienst gebouwd was. Wie‘werd in den calvinistischen eeredienst in plaats van wie gesteld? In den eeredienst der kerk vóór de Hervorming stonden vooral twee momenten op den voorgrond. In het eene was de gemeente de voornaamste persoon: zij was het die — luid of gedempt of zwijgend of bij monde van een koor — zich direct tot God richtte om uitdrukking te geven aan wat er in haar leefde: zonde-besef, behoefte aan vergeving, dank en aanbidding — alles gebouwd op den eenigen grond van haar bestaan: het offer door God in Christus gebracht. In het andere, nauwer met de bediening van het sacrament verbonden, werd de handeling wel is waar door den priester verricht, doch in voortdurend gesprek met de gemeente, welker tegenwoordigheid geen oogenblik vergeten mocht worden. Zoo werd dus de dienst tot aan de Hervorming voor één deel gevormd door het eigen gesprek der gemeente met God; voor een ander door haar tweegesprek met den celebreerenden priester. Men voere mij niet tegemoet, dat misbruiken deze beide gesprekken hadden ontdaan van hun glans. Ik wensch niet te idealiseeren, en de historie is vrij mij te wijzen op het ergste wat satan’s handen van het hoogste soms hebben weten te maken. Maar; abusus non tollit usum, was een regel, die ook de koenste hervormers niet geheel hebben vermogen huiten werking te stellen. Toch ontnam het Calvinisme der gemeente het woord in den dienst. O neen, niet geheel: haar werd nog wel door den dienaar des Woords gelegenheid gegeven haar mond te openen om te zingen, niet van datgene wat in de eerste plaats in haar leefde, en wat uit haarzelve voortgekomen was: zij had zich van haar stralende zon af te keeren naar den schemer der belofte. Nergens misschien moest de verandering van sfeer, waarin het Calvinisme de gemeente plaatste, sterker uitkomen dan in dit zich afwenden van het christelijk verleden naar de voorchristelijke oudheid, in de verwisseling van Gloria, te Deum en zooveel andere van de edelste geesteskinderen der christenheid voor den voor-christelijken psalmbundel. Weg met koor, weg liefst met orgel; immers de onttakeling van den rijk bloeienden boom van den eeredienst kon nauwelijks ver genoeg doorgevoerd worden. Want dat alles — het wordt hier niet verder aangeroerd, noch in zijn begin, noch in zijn verloop — geschiedde opdat het Woord Gods in de bijeenkomsten der gemeente tot zijn recht komen en uitsluitend zou gehoord worden. Dat was dus alles wat der gemeente gelaten werd van haar vroeger aandeel in den eeredienst. Zij zou voortaan receptief zijn, immers geheel oor voor het Woord Gods dat toevertrouwd werd aan dengene die voortaan in den dienst de sprekende persoon zou zijn, doch die niet meer zou spreken namens haar, maar tot haar. Zij zou de zonder ophouden toegesprokene zijn, aan wie zelfs niet de gelegenheid tot een simpel wederwoord zou verblijven als herinnering aan het vroegere tweegesprek tusschen haar en den priester. Zoo werd dus de geheele dienst van karakter veranderd. Het was niet meer de gemeente van Christus die samenkwam om uiting te geven aan wat in haar leefde, maar veeleer een groep catechumenen, die onderricht, vermaand en opgeleid moest worden tot gemeente. Deze laatste verscheen als zoodanig alleen in de sporadische diensten waarin het Avondmaal gevierd werd. Inderdaad, het was de meest radicale „hervorming” die zich laat denken, een ingrijpen waarvan de gevolgen voor de toekomst zich niet lieten schat- ten en waarmede men juist daarom met bintengewone voorzichtigheid had behooren om te gaan. Principieel was de degradeering der gemeente tot groep van catechumenen misschien niet. Maar voortaan zou het aan den dienaar des Woords overgelaten zijn, zijn auditorium te beschouwen als de eene dan wel als de andere groep of ook als beide: dat auditorium zweeg immers en in die houding was zijn levensuiting als gemeente opgeheven en verloren gegaan. De dienaar des Woords zou voortaan de sprekende persoon in den dienst zijn. Een merkwaardige figuur deze schepping der Hervorming. Zijn ambt was eenerzijds ontdaan van nagenoeg al het sacramenteele dat den priester in navolging van zijn oud-testamentischen voorganger tot een gewijde persoon had gemaakt; anderzijds, als ter vergoeding, werd zijn functie in den dienst opgevoerd tot die van alleenspreker ter vertolking van het Woord Gods. Inderdaad, Atlas met zijn last schijnt er gemakkelijk af te komen in vergelijking met den Dienaar des Woords in den eeredienst van het Calvinisme! Wat tot nog toe, in de vaste formuleering, in de boetseering van den Heiligen Geest zelf, ter verheerlijking van Gods liefde in Christus de stof van den eeredienst had gevormd, werd afgeschaft en vervangen door de gelijkwaardig geachte paraphraseering en uitlegging van het Woord Gods, van Zondag tot Zondag te produceeren door den voorganger. De vraag dringt zich alweer op: heeft de Hervorming beseft wat zij eischte en onderstelde? Kon en mocht zij, tegenover het bezit der eeuwen waarvan zij zich ontdeed, aannemen dat mannen voor wie de vlam des Geestes iïi dat Woord steeds nieuwe goudaderen zou ontdekken en die in staat zouden zijn die aderen in gangbare munt om te zetten, in ruimen getale de eeuwen door aanwezig zouden zijn, tot versterking en verdieping van het leven der gemeente? Heeft zij zich afgevraagd, wat er van den dienst zou worden, wanneer niet meer de bezielde hagepreekers maar de aan de academie opgeleide deftige dominees er de eenige woordvoerders zouden zijn? Haar heeft mogelijk het glorieuse voorbeeld van Paulus voor den geest gestaan, wiens woord immers zooveel had beteekend in de samenkomsten der eerste gemeenten. En al waren thans de nieuwe voorgangers geen Paulussen, zij hadden' immers het herwonnen Woord Gods, onuitputtelijke goudmijn en onfeilbaar richtsnoer, tot hunne beschikking. Deze basis scheen zoo hecht, dat men meende dat met de traditie der kerk — waarin men toch de werking des Geestes niet zou durven ontkennen — gebroken zou kunnen worden door in den eeredienst de gemeente te vervangen door den dienaar. Ongestraft? is de vraag, die zich opdringt. Wij zullen aanstonds trachten haar te beantwoorden. Toch moet, afgezien van het te verwachten ontkennende antwoord al dadelijk dankbaar erkend worden, dat er in de landen der Hervorming steeds begenadigde predikers geweest zijn en dat hun aandeel in de beteekenis van den dienst zich aan menschelijke berekening onttrekt. Doch met dit al: het had anders gekimd: waarom zou een levende dienst der gemeente een bezielenden prediker uitsluiten? En men vergat, dat men dezen niet naar welbehagen kon te voorschijn brengen, dat men hoogstens tot zijn vorming en opleiding iets kon bijdragen — terwijl hijzelf... afgewacht moest worden. En zoo ontdeed men zich van wat men bezat, zonder te weten wat men er voor in de plaats zou ontvangen. III DE EEREDIENST YAN HET CALVINISME SINDS DE HERVORMING Wie mocht meenen, dat in het voorafgaande de verlieszijde van den eeredienst zooals hij door het calvinisme werd hervormd, te sterk belicht geworden is, die moge ter toetsing van zijn oordeel zich een vluchtigen blik getroosten op zijn historisch verloop sinds de Hervorming. Het standpunt der Hervorming zelve moet daarbij de maatstaf blijven. De volgende bladzijden zijn derhalve niet geschreven voor hen, die meenen dat de beteekenis der Hervorming is gelegen in het breken met de traditie van het Christendom en dat zij bijgevolg het eerste stadium is van een evolutieproces afhankelijk van de onophoudelijk veranderende tijdsstroomingen, buiten normatief verband met de belijdenis der kerk van alle tijden en plaatsen. Zij zouden er misschien slechts een uiting van onkunde en bijgeloof in zien of een tekort aan redelijkheid en zedelijkheid, om te blijven in een terminologie die nog altijd niet uitgestorven schijnt te zijn. Heeft dan de opzijdeschuiving van de gemeente en de overdraging van haar aandeel in den dienst op den dienaar des Woords, zoo vragen wij, gemeten met den maatstaf der Hervorming zelve, inderdaad voor de gemeente van Christus het heilzaam gevolg gehad, dat de Hervorming daarvan blijkbaar heeft verwacht? Met voorbijgang van historische beschouwingen over de dogmatische en richtingsverschillen der XVIIe en XVine eeuw en onder toepassing van de vraag op het heden, zal er wel niemand zijn die haar volmondig met ja zou durven beantwoorden. Immers, ieder die in de Hervormde kerk geen vreemdeling is, kent plaatsen, ja streken, waar de gemeente door de slaapziekte bevangen schijnt. Geen wonder. Sinds vier eeuwen toch heeft zij tot nagenoeg eenigen plicht gehad eenmaal per week in de kerk te verschijnen en neer te zitten tot het aanhooren van de preek. Gesteld het onwaarschijnlijke geval dat die preeken in den regel aan de bedoelde eischen voldaan hebben, welke groep van menschen zou ook dan geestelijk bestand kunnen zijn tegen een onafgebroken toestand van receptiviteit, van voortdurend toegesproken, toegepreekt of bepreekt worden? Het zeer bekende gebruik van den term „doodgepreekt”, waarmede de sterkste voorbeelden van dien slaaptoestand werden bestempeld, getuigt van de mate waarin de ongunstige gevolgen van de verandering van den eeredienst in calvinistischen zin te vreezen, inderdaad ingetreden zijn. Kon het anders? En hoeveel sterker waren deze gevolgen in de gevallen waarin de dienaar des Woords niet aan den eisch voldeed? Welk een toestand moest intreden wanneer de gemeente het niet meer de moeite waard kon vinden zich eenmaal per week naar het schaars bezette, kille kerkgebouw te begeven, waar zij zelve nagenoeg van alle activiteit uitgesloten was en waar zij slechts had neer te zitten tot het aanhooren van een leerrede of toespraak, die haar geestelijk leven niet vermocht op te bouwen of aan te vuren? Het kan geen verwondering wekken dat in die periode van inzinking, begonnen met het rationalisme en weldra voortgezet in het modernisme van 1860, in vele gemeenten onder den invloed van predikanten voor wie het offer van Christus als het fundament der Kerk alle diepere beteekenis had verloren, van den dienst zooals de Hervorming dien bedoeld had, nagenoeg niets overbleef en waarin van een uiting der gemeente van Christus nauwelijks meer sprake kon zijn. Wat hier overbleef was een dienst, die veeleer paste in een vergadering der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, zooals blijkt wanneer men zich afvraagt, wat na verloop van tijd in vele gemeenten van den oorspronkelijken eeredienst geworden was en is. Het Avondmaal, eens het middelpunt van het leven der gemeente, ingesteld als een teeken van haar onafgebroken deelgenootschap aan het offer, van Christus, de Hervorming had het terzijde gesteld ten gunste der preek en zij had daardoor het karakter der wekelijksche samenkomsten aangetast — het paste niet meer bij een gehoor, dat niet langer in beginsel dé gemeente van Christus vertegenwoordigde, doch veeleer een groep catechumenen of belangstellenden. Het gevolg van die verandering kon niet uitblijven. Terwijl de viering in den regel beperkt werd tot éénmaal in de drie maanden meende men zich hier en daar ook wel te kunnen vergenoegen met een verdere beperking tot den Goeden Vrijdag. Elders trad van die terugdringing een ander gevolg in: het Avondmaal werd beschouwd op de wijze van een godsoordeel en de deelneming er aan gold als een gevaarlijk ondernemen. Dringt zich hier niet de vraag op of deze wantoestanden ook zouden zijn ingetreden wanneer men dit sacrament had gelaten op de plaats die het sinds eeuwen had ingenomen, in het middelpunt van den eeredienst? Mèt het antwoord: Natuurlijk niet, want dan zou het de zaak der gemeente in haar wekelijksche samenkomsten gebleven zijn zonder te worden tot een uitzonderlijke plechtigheid of tot een ceremonie die ook wel nagelaten kon worden naar believen van predikant en kerkeraad? Neen, men kan niet zeggen, dat de Hervorming aan dit sacrament recht heeft laten wedervaren. Het was wel gemakkelijk de leer der transsubstantiatie te vervloeken en alle herinnering daaraan uit den gewonnen eeredienst te verbannen. Maar de vraag wat het Avondmaal dan wel was, werd aanstonds een twistappel tusschen de hervormers zelven en de bepaling van zijn plaats in het leven der gemeente bleek een moeielijkheid waarvan het Calvinisme geen bevredigende oplossing heeft weten te geven — tot schade van het leven der gemeente. Het had anders gekund, getuige de Anglicaansche kerk, waarin iederen Zondag, in de grootere gemeenten meerdere malen en ook op weekdagen, gelegenheid wordt gegeven tot deelneming aan de communie, ook al wenscht de schrijver niet te zeggen, dat de Anglicaansche praktijk of eenige andere volgens hem de juiste avondmaalspraktijk mag genoemd worden. Het gezang der gemeente — het eenige deel van den dienst waarin het haar toegestaan werd zich te uiten — werd beperkt tot de oud-testamentische sfeer. De gregoriaansche muziek werd verbannen en de bekende psalmmelodieën ingevoerd. Doch zelfs deze degradeering van het muzikale element in den eeredienst zou tegen de in de XVIIIe eeuw intredende verslapping niet bestand blijken: men bezat niet genoeg veerkracht om de moeielijke, doch ka- rakteristieke melodieën te behouden en wie was er, die daarvoor te waken had? De eeredienst was eenmaal de preek, alles daarbuiten was hijzaak, zoo moest het kerkgezang weldra zinken tot het bekende peil, waarop men zingt zonder rhythme. Twee lichtpunten kan men ontdekken in de geschiedenis van dit door de Hervorming zoo zwaar gehavende deel van den eeredienst — de toelating van het orgel en de invoering van de Gezangen. Het eerste, men weet het, was een concessie. Misschien is ook aan die omstandigheid te wijten het feit dat de kerk zelfs niet getracht schijnt te hebben eenige liturgische leiding te geven. Het gevolg daarvan is tot op den huidigen dag een volkomen afwezigheid van scholing der organisten op dit gebied. Hier ontbreekt datgene wat den eeredienst tot eeredienst maakt: orde en regel. De wijze van begeleiding van het gezang is geheel aan den organist overgelaten, met het gevolg dat de onbehoorlijke verlenging, de ontsiering of de ontwrichting van den dienst door zijn toedoen kan plaats hebben zonder dat hij zijn boekje te buiten gaat. Want dat boekje bestaat niet: men kent geen van wege de kerk onderhouden traditie op dit punt. Was het niet de plicht der kerk van den aanvang geweest om te zorgen voor een waardige vergoeding van de heerlijkheden van den gregoriaanschen zang waarvan men den dienst ontdaan had? Men heeft er niet aan gedacht; Calvijns voorliefde voor het cerebrale deel van den dienst vond hier te lande instemming en zij heeft op dien dienst haar stempel gedrukt. Wij hebben alweer te vragen: zou thans nog iemand durven volhouden, dat die vergaande verwaarloozing van andere elementen aan de kerk is ten goede gekomen, en dat de verdorring en verkilling van den dienst die het gevolg moesten zijn van het blindelings volgen van Calvijns geestesgesteldheid, inderdaad zonder uitwerking zouden blijven op breede kringen van ons volk? Het tweede lichtpunt in de geschiedenis van het gemeentegezang is de invoering eerst van de Evangelische Gezangen, later van den Vervolgbundel, in beginsel een erkenning van het bestaande tekort, een heerlijke uiting van Christelijk leven. Met een gevoel van verademing kan men zich voorstellen wat het voor de gemeente geweest moet zijn voor het eerst sinds eeuwen in haar gezang uiting te kunnen geven aan wat in haar bewustzijn de hoogste plaats bekleedt en haar geheel vervult. Men zou bij dit punt langer willen stilstaan en liever willen zwijgen van de schaduwen, waardoor ook deze beide zonnestralen werden verdonkerd. Men kent ze: de opvatting van hen, die nog altijd hingen aan de valsche, immers ook in hun eigen eeredienst nooit doorgevoerde, leus: in Gods huis niet dan Gods woord; van hen, wien de wijze van invoering van den bundel onwettig voorkwam; van hen, die naast het zeer goede en goede, dat de bundels bevatten, maar al te veel waardelooze prullen aantroffen, waarvan de aanwezigheid hen hinderde. De Ned.-Herv. Kerk. 3 Inderdaad, de bundels als geheel toonen de sporen van den jammerlijken tijd waarin zij verzameld werden, sporen die vooruitwijzen naar de periode waarin het glanzend bezit der gemeente dreigde geruild te zullen worden voor kleurloozen rommel. Maar het zou ondankbaar zijn wegens de gebreken der gezangenbundels bun levende en levenwekkende waarde voor den dienst der gemeente over het hoofd te zien: hun invoering beteekende bovendien gezonde critiek op de gebrekkige inrichting van den eeredienst door de Hervorming. Van grooter belang is de vraag of de kern van deze inrichting, de concentratie van nagenoeg den geheelen eeredienst in den dienaar des Woords, in den loop der geschiedenis heeft voldaan aan hare bedoeling, of de kerken in de landen der Hervorming daardoor beter voldaan hebben aan hare roeping om de kerk van Christus te vertegenwoordigen. Deze vraag laat zich herleiden tot een andere: heeft de preek, waarop nagenoeg het geheele gewicht was komen te rusten van den eeredienst, als samenvatting van den geheelen rijkdom van het bezit der gemeente, aan die bedoeling voldaan? Neen, en afgezien van de daarmee noodzakelijk samengaande intellectualiseering en verkilling van den eeredienst, moet de oorzaak daarvan geweten worden aan het feit, dat de identifieering van preek en Woord Gods gebouwd op een vergaande idealiseering van de persoon van den dienaar des Woords, ondeugdelijk bleek. Meende men aanvankelijk het geheele Oude Testament in praegnant messiaanschen zin te moeten uitleggen, die opvatting trad langzamerhand op den achtergrond en daardoor liep het Evangelie zelf gevaar op den achtergrond te komen. En zoo trad hier hetzelfde verschijnsel in, dat bij de aanvankelijke beperking van het gezang tot de Psalm Pin zich reeds gemanifesteerd had: de kerk keerde zich naar de synagoge in plaats van naar Golgotha. Weldra deden rationalisme en Aufklarung zich gelden en wat er van het „Woord Gods” als samenvatting van het Evangelie op de kansels over bleef, dat kan men nog zien in de uit dien tijd resteerende gedrukte „leerredenen” over onderwerpen als de veestapel van Job e tutti quanti. En het zou niet lang duren of de voor de leerrede gekozen text kon zich van de belijdenis der kerk geheel vrij maken, hij werd een aanknoopingspunt voor al of niet literair getinte opstellen over: de tijdsomstandigheden, de wederwaardigheden des levens, den deugdzamen mensch, den warmen vaderlander of desnoods over den braven rabbi Jezus, dien men uit het Evangelie had weten te voorschijn te brengen, voorzien van attributen, die aan den tijdgeest bijzonder behaagden. Dat was de schamele rest overgebleven van den heerlijken dienst der gemeente zooals de geheele kerk dien gekend had tot op de Hervorming, en dit was het niet voorziene resultaat van haar radicaal ingrijpen. Men kan, ook wanneer men recht laat wedervaren aan de beteekenis van de preek zooals die behoort te zijn, niet de oogen bbjven sluiten voor de gevolgen van de achterstelling in den eeredienst, die de gemeente ondergaan heeft. Hare veroordeeling tot bet Zondag aan Zondag terugkeerende nagenoeg werkeloos neerzitten om te hooren, heeft in haar doen ontstaan een geest van critiek op het gehoorde, die volkomen in strijd is met de utopistische vereenzelviging van preek en Woord Gods waarvan de calvinistische Hervormers uitgingen, een geest die de waarde van het deelnemen aan den dienst maar al te vaak vernietigt. Die geest van critiek, welke maakt dat men uit de kerk terugkomt als van een concert of een lezing, heeft intusschen niet uitsluitend zijn oorsprong in het onbewuste verzet der gemeente tegen de haar opgelegde passiviteit, maar daarnaast in het feit, dat de Hervorming de preek van karakter heeft doen veranderen: zij is niet meer een verduidelijking van het Woord Gods tot versterking van het geestelijk leven der Gemeente van Christus, doch veelal een zeer persoonlijke poging van den predikant om een „gehoor” te boeien; en hoe doorzichtiger deze bedoeling is, des te sterker is de geest van critiek van de zijde van dat gehoor. De predikanten protesteeren daartegen door er op te wijzen dat men op de boodschap te letten heeft in plaats van op den boodschapper. Dit protest moge volkomen juist zijn, doch men neme bever de oorzaak van het kwaad weg door de fout die de Hervorming begaan heeft te herstellen. De kerkdienst is de liturgisch geregelde uiting der gemeente van Christus en niet een samenkomst van catechumenen of van een min of meer belangstellend publiek. In den dienst behoort dus de gemeente in haar oude rechten hersteld te worden, niet door het haar voorgezette zoo hoog mogelijk op te voeren (begrijpelijke misvatting der predikanten), maar door haar weder te maken de sprekende persoon in den eeredienst; waar zij de toegesprokene is, daar zij zij dit als Gemeente van Christus. Het spreekt wel van zelf, dat naast haar, ook in den dienst, de persoon van den dienaar des Woords voor een belangrijk deel van dien dienst de dragende en stuwende kracht moet zijn en blijven. Het was dan ook steeds de plicht der kerk er voor te zorgen, dat degenen, die het door de Hervorming te zwaar belaste ambt hadden te torsen, voor die taak werden voorberéid onder haar nauwlettendste zorgen. Zij heeft daarbij de fout gemaakt hunne opleiding voornamelijk toe te vertrouwen aan de Hoogescholen, zonder zich de vraag te stellen of de band tusschen deze en haarzelve van een hechtheid zou blijven voldoende om aan haar aanspraken recht te doen wedervaren. Zij heeft zich evenmin de vraag gesteld of in die opleiding daardoor het intellectueele element de essentieele belangen van het toekomstige ambt niet zoude verdringen. En zij heeft zich blijkbaar evenmin afgevraagd of voor den aanstaanden herder en leeraar het verblijf aan een universiteit de waardigste voorbereiding zou zijn. Zij had zich van al die vragen behoorlijk rekenschap dienen te geven, niet alleen bij den aanvang harer inrichting, doch in een voortgezet nauwkeurig toezien, met name in 1876, toen de band tusschen haar en de universiteit werd doorgesneden. Zij heeft dit niet in voldoende mate gedaan. Zij heeft zich van de opleiding harer dienaren voor een deel ontdaan, zich tevreden stellende met de toevoeging harerzijds van een supplement aan de bestaande inrichting. Heeft zij ook toen werkelijk gemeend aan hare verantwoordelijkheid de volle maat te hebben gegeven door voort te gaan hare aanstaande dienaren, toekomstige herders der gemeente, buiten haar nader toezicht eenige jaren aan de universiteit te laten doorbrengen op de wijze die hun—jongelieden tusschen 18 en 23 — zou goeddunken, om zich daarna, voorzien van een examenbul, bij wijze van naspel nog een a twee jaar bezig te houden met de voorbereiding voor een ambt dat toch reeds overmatig helast was? Het heeft haar in dezen waarlijk niet aan vermaningen ontbroken. Maar wat was van haar te verwachten, bestuurd als zij werd door een lichaam, dat van de aanstaande dragers van het gewichtige ambt, behalve het bezit van een paar bullen, voor hun inwijding niet anders eischte dan de belofte van — neen, niets reëels, niets waaraan stevig houvast valt te ontdekken, maar van: het evangelie te dienen overeenkomstig de beginselen en het karakter der kerk. Ziedaar het diepzinnige raadsel van de sfinx van ’s-Gravenhage, dat telkens weer door een schare van jeugdige Oedi-; pussen opgelost wordt door een simpele handteekening. Inderdaad, er bestaat een schreeuwende tegenstelling tusschen de overbelasting van het ambt sinds de Hervorming en de luchthartigheid waarmede de kerk zich onttrokken heeft en blijft onttrekken aan de voorbereiding van en het toezicht op hen, die van haar den herdersstaf ontvangen op een leeftijd, waarop de Staat hen nog niet rijp acht voor het invullen van een stembillet. Waar zijn, ook in dezen, de rechten der gemeente gebleven? IV PROGNOSE De voorafgaande bladzijden, waarin de schaduw het licht overheerscht, zouden misschien niet geschreven zijn, indien er geen teekenen van kentering waren waar te nemen, die er op wijzen dat de gemeente op weg is de haar toekomende plaats in dë kerk te hernemen. De reorganisatie-beweging is een van die teekenen. Afgezien van de bekende houding 1), die de Synode tegenover haar heeft aangenomen, is het dan ook door velen gevoeld en uitgesproken: hier is een beweging gaande 1) De onderhavige bladzijden zijn geschreven vóór 9 Augustus 1939. machtiger dan de Synode, machtiger, want een sterk levende overtuiging is steeds machtiger gebleken dan een conservatisme zonder geloof, gebaseerd op nuttigheidsoverwegingen of op vrees voor bet onbekende. De achtergrond van het reorganisatievoorstel is juist het besef der gemeente van Christus, dat zij het is aan wie de kerk behoort en dat aan organen en leden der kerk, die geen levend contact meer met die gemeente hehben, in de kerk geen plaats toekomt. Dat besef is in de laatste jaren trouwens, afgezien van het reorganisatievoorstel, op verschillende wijzen tot uiting gekomen. En het is een heugelijk feit, dat daarin predikanten en gemeenteleden zijn samengegaan. De oprichting van de liturgische vereeniging met haar jaarlijksche conferentie, de inrichting van jeugddiensten, de — nog schuchtere — pogingen tot verheffing van het kerkgezang, de sterker geworden bemoeienis met de Zending en het streven om deze tot een zaak der kerk te maken, de oprichting van den wereldbond der kerken, dat alles zijn teekenen die er op wijzen dat de tijd voorbij is van het zelfgenoegzaam voortdroomen in een onbewogen sfeer. Van onmiskenbare duidelijkheid is de verandering, die langzaam bezig is zich te voltrekken in de inrichting van den eeredienst. Zeker, op vele plaatsen maakt de gemeente in hare samenkomsten nog steeds den indruk van een verslagen leger of van een klas stuntelige scholieren en niet van wat zij is: deel van de kerk van Christus, die zich door Hem verlost weet en die in Hem overwonnen heeft. Doch de jeugddiensten geven reeds een volkomen ander beeld te zien en het is reeds volstrekt niet meer opvallend gemeenten aan te treffen die, onder de leiding van den voorganger, zelve het actieve element in den dienst geworden zijn, en die dus de plaats hebben teruggewonnen die haar toekomt. Het is haar taak er voor te waken dat geen wolk van ephemeren tijdgeest of van welken geest ook, die zich van het Evangelie verwijdert, haar eeuwig bezit kome verdonkeren. Daartoe is regel noodig, dus overleg en organisatie. Een inrichting van den dienst die van gemeente tot gemeente zou verschillen, naar de individueele voorkeur van voorgangers, zou de kerk verdeelen in evenvele kerkjes als er gemeenten zijn. Men zal hebben te breken met een individualisme waarvan de gevolgen een tijdlang gedreigd hebben de kerk te verlagen tot een instituut voor religieuze lezingen... gevolgen waarvan het gevaar nog altijd niet is bezworen, getuige de wijze waarop hier en daar het reorganisatie-voorstel is besproken en behandeld. Het zou onverantwoordelijk zijn indien de kerk weigerde tot zelfherziening te besluiten. Zij hoede zich evenwel voor alles wat zweemt naar leertucht of formalisme, gevaren die de schrijver dezer brochure verfoeit. Reeds teekenen zich duidelijk de lijnen af van de richting waarin het leven der kerk zich beweegt. Geen Synode is op den duur in staat dat vuur te dooven. Doch men vervalle niet weder in de fout van individualisme en men trachte de wegen te vinden waarlangs het herstel van de gemeente in hare rechten kan verloopen, zonder dwang doch in voortdurend onderling contact. Dit geldt voor de organisatie der kerk en voor die van den eeredienst. Het voorbeeld van de jeugddiensten heeft bewezen, dat de mogelijkheid daartoe bestaat. Het ligt niet op den weg van dit geschrift, noch binnen de bevoegdheid van zijn schrijver, daarop nader in te gaan. Diens eenige doel was den achtergrond der beweging, die thans op verschillende gebieden gaande is, duidelijker te doen uitkomen Han bij zijn weten tot nog toe geschiedde. Hij had zich daarbij te hoeden voor twee gevaren: eenerzijds een vaagheid, die gemakkelijk aanhangers wint, doch die al te zeer doet denken aan zeker deel van het zaad van den zaaier. Anderzijds: een precisie, die te snel vooruit loopt op een toekomstige ontwikkeling van ideeën of praktijk, welke beide nog vaster gevormd moeten worden. Toch wil de schrijver zich niet onttrekken aan het van hooggeachte zijden tot hem gerichte verzoek, zijn opmerkingen hier in het kort samen te vatten. I. De Hervorming heeft bij de regeling van den eeredienst in het algemeen de gemeente van Christus teruggedrongen en de haar rechtens toekomende plaats van sprekend-handelend element nagenoeg geheel toegekend aan den voorganger. II. Het is de taak der gemeente het haar van ouds toekomend aandeel weder op te eischen, ten einde in den dienst weder in haar oude functie te kunnen optreden. III. Dit aandeel worde te voren nauwkeurig, mede op grond van historische gegevens betreffende den eeredienst tot op de Hervorming vastgesteld. IV. Naast de gemeente blijve de functie en de persoon van den voorganger der gemeente gehandhaafd op grond van de bekende historische gegevens. V. De inrichting der diensten zij gebaseerd op deze grondslagen; zij behoeft nadere uitwerking en vaststelling, evenals de bediening van de sacramenten en de regeling van de ambten. Verschillende uitgaven van wege de Liturgische Yereeniging zullen dezen arbeid kunnen vergemakkelijken. OVERZICHT VAN DEN INHOUD I DE GEMEENTE VAN CHRISTUS EN DE NEDERLANDSCH-HERVORMDE KERK, p. 5—9 Wat wil de eeredienst der Gemeente van Christus,, p. 7—9. II DE VERNIEUWING VAN DEN EEREDIENST DOOR HET CALVINISME, p. 9—27 Wat heeft de Hervorming, in de eerste plaats iu de calvinistische landen, voor den eeredienst iu de plaats gesteld? p. 9—14. Kerkgezang, berijmde Psalmen p. 14. Gebed, avondmaal, liturgische gebeden p. 15. Schriftlezing en kerkelijk jaar p. 15—19. De preek als exposé van het woord Gods, p. 19» Identifieering van preek en woord Gods, 19, 20.. Wat de preek in den calvinistischen eeredienst werd geacht te zullen vergoeden, p. 21. De christologische interpretatie van het Oude Testament, haar veranderend aspect en de gevolgen daarvan voor den dienst der Hervorming, p. 21—22. Gemeente en priester in den eeredienst voor de Hervorming, p. 23. De Gemeente tot zwijgen gebracht: slechts de Psalmbundel haar gelaten, p. 24. De Gemeente zou voortaan voornamelijk receptief zijn in hare samenkomsten en eerder een groep catechumenen dan een groep van leden der Gemeente van Christus voorstellen, p. 24. Radicalisme dezer hervorming en gebrek aan voorzichtigheid, 25. De figuur van den dienaar des Woords door het Calvinisme geschapen, p. 25. Overheerschend karakter dezer figuur, eenerzijds den mindere van den priester, anderzijds zijn meerdere, p. 26. III DE EEREDIENST SINDS DE HERVORMING p. 27—39 Heeft de Hervorming beseft wat zij ging eischen van den dienaar des Woords en wat er van den dienst der Gemeente zou worden? p. 27. Neen. Het had anders gekimd en waarom zou een levende dienst voor een levenden prediker geen plaats laten? p. 27. Doch men ontdeed zich in der haast van hetgeen men bezat, zonder te weten wat men er voor in plaats zou ontvangen, p. 27. Toetsing van dit oordeel aan de historie, p. 28. Te gebruiken maatstaf die der Hervorming zelve, p. 28. Heeft de auditieve houding der gemeente haar geest opgescherpt? p. 28. Neen, p. 29. Consequentie van voortdurende receptiviteit, afgezien van practische ontoereikendheid om aan hooge eischen te blijven voldoen. Invloed van rationalisme en modernisme, p. 30. Nauwelijks meer een dienst van de Gemeente van Christus. Devaluatie van het Avondmaal, p. 31. Het gehoor. De vraag wat het Avondmaal is, p. 31. Gezang der Gemeente, p. 32. Het orgel. Geen behoorlijke scholing der organisten, p. 32. Calvinistische voorliefde voor het cerebrale deel van den dienst, hare gevolgen. Groote beteekenis van de invoering van de Evangelische Gezangen en van den Vervolgbundel, p. 34. De vraag of de concentratie van nagenoeg den geheelen eeredienst in den dienaar des Woords heeft voldaan aan de hedoeling der Hervorming laat zich herleiden tot de andere of de concentratie van den eeredienst op de preek aan die bedoelingen voldeed? Antwoord: (p. 34) neen, want zij berustte op vergaande idealiseeringen: 1° die van preek (als woord Gods); 2° die van persoon van dienaar des Woords. Daarnaast historische redenen: het losser wordende verband tusschen het Oude Testamenten te sterk messiaansche opvattingen. Andere redenen, die de kerk zich deden wenden naar de Synagoge in plaats van naar Golgotha (p. 35). Rationalisme en Aufklarung. Woord Gods als samenvatting van Evangelie in tijden van Aufklarung en rationalisme, p. 35. Losser worden van band tusschen text en belijdenis, p. 35. Zoo het verloop van de preek, eenmaal de trots van het Calvinisme, p. 36. Men kan de oogen niet blijven sluiten voor de bezwaren tegen de inrichting van den calvinistischen eeredienst. Gevolgen van het persisteeren bij identificatie van preek en woord Gods. Wat de preek geworden is. p. 37. De Gemeente ontwaakt om hare rechten te hernemen. Blijvende beteekenis van dienaar en preek ook voor den eeredienst, p. 37. Yeel grooter zorg door de kerk aan opleiding van haar dienaren te besteden. De vraag of de opleiding aan de Universiteit voor den aanstaanden dienaar des Woords de meest wenschelijke is. Het verzuim van 1876, p. 38. Aan vermaningen heeft het der kerk niet ontbroken, p. 38. PROGNOSE, p. 39—43 Progronose voor verbetering niet ongunstig, p. 39. Teekenen van het ontwaken der Gemeente, p. 40. Richting waarin het ontwaken en zelfbewustzijn der Gemeente zich beweegt. Fouten die te vermijden zullen zijn.