ARTHUR VAN SCHENDEL ANDERS EN EENDER 3^/éCt. ARTHTJR VAN SCHENDEL ANDERS EN EENDER FOLEMPRISE L. J. C. BOUCHER • DEN HAAG MCMXXXIX Typografie door H. Friedlaender. Vignet op de titelpagina naar een houtsnede uit de Hypnerotomachie ou Discours du Songe de Poliphile, Parijs 1546. SEKS DE NACHTWACHT tlET IS ZEKER dat deze nachtwacht een bijzonder fijn gehoor had en dat kwam hem te stade in zijn beroep, omdat hij het geringste gerucht bemerkte dat de rust van de menschen kon verstoren. Hij begon zijn ronde op het uur dat er bijna niemand meer op straat liep en de geesten met onraad in den zin buiten durfden dwalen. Wie Algoet zag met zijn stok, soms stil staand, rondom kijkend of omhoog van de stoep tot het dak, kon het licht dooven en naar bed gaan, dan was de bewaking veilig en de lantaarns schenen zachter waar hij voorbij gegaan was. Niemand wist hoe hij zijn taak volbracht. Niemand wist dat hij ieder huis kende, hoewel de stad heel groot was, en dat hij in een oogwenk van de eene wijk naar de andere kon gaan, hoewel hij altijd bedaard liep. Niemand wist ook dat hij alle geesten kende die ’s nachts rondwaren, dat hij er vele vrienden onder had en dat velen hem vreesden en vluchtten wanneer hij daag of morgen zijn ze er bij, dan gaan er weer moederskinderen stuk. Dat is buiten mijn bereik. En zoo bleef hij tot hij hoorde dat er drank geschonken werd en erger kwaad was uitgesteld. Hij zag het ook aan den hond, die al aan den hoek gesnuffeld had met den staart tusschen de pooten, maar nu zonder vrees in de steeg kwam. Dag Fik, zei hij, geen mensch zoo arm of er is een hond nog armer. En mijmerend over het lot van mensch en hond ging hij door de deftige straat, waar niets te zien was, behalve een stuurlooze gedaante, die hij ongemoeid liet in de hoede van den patroon der dronkaards. Op het plein, waar hij toen kwam, stond het gebouw van vermakelijkheden, eenzaam, bewaakt door een rij van schelle lichten. Hier hoefde hij niet te luisteren, de vermakelijkheid was lang voorbij. Toen was er nog de lange weg te gaan onder boomen, die hij vertrouwen kon, zij hielden zelf van stilte in den nacht. Algoet bleef pas staan voor de gevangenis van steen en ijzer, donker boven het loof. Jawel, hier werd bewaakt, maar niet voor het verlangen naar de wereld. Hij hoorde zuchten, klagen, roepen, hij moest wel vernield in puin, eindelooze straten van woonhuizen ingestort, zonder een levend wezen, en op de pleinen stapels wit gebeente. Menschen? vroeg ik. Geweest, antwoordde mijn geleider. Ik merkte dat het avond was aan een ster die naast het overblijfsel van een toren begon te schitteren. En ik vroeg dien ouden man: Waarom is die mooie stad, die bijna een heele wereld was, verwoest en zonder leven? Domheid, Pothui, niets dan domheid. Wij waren niet slecht, maar dom. Maar een troost hebben wij behouden, dat er tenminste geen menschen meer geboren kunnen worden. Hierin heeft hij zich tot ons geluk vergist. Menschen, nu vraag ik jullie, hebben jullie ooit zoo iets gehoord? Een stad als een wereld door domheid tot een woestenij gemaakt? De zaal was al rumoerig geweest, driftige toehoorders hadden al geschreeuwd: Onzin! Praatjesmaker! Maar bij zijn laatste woorden, toen hij zeide dat de ruïne van een wereld aan zulk onschuldig iets als domheid werd geweten, geloofde niemand hem. De bezadigdsten zeiden: Zeker bestond er vroeger meer domheid dan nu, maar dat een heele stad door niets dan domheid een hoop puin en knekels werd, vol goud en waar niemand naar keek. Alleen in de groote gebouwen zag men door de vensters, altijd verlicht, de menschen bezig, urenlang gebogen over de lessenaars en niemand die zich daar over verwonderde, immers al had men weinig te denken over uitgaven en ontvangsten, er moest toch orde in de zaken zijn voor het geval dat de kansen keerden. Mogelijk was dat wel. Er werd gezegd dat de geest, soms de fortuin genoemd, die in het menschenlot zooveel veranderen kon, nog rondwaarde in de wereld en ofschoon vele geesten, zelfs die van de schuld en van het berouw, zich nauwelijks meer met de menschen inlieten, op een gril van de zedelooze fortuin kon men nog altijd hopen. Op de Langegracht, de stilste van de heele stad, woonden in de smalle huisjes enkel beambten en bedienden, eerzame, tevreden, ordelijke lieden, die geregeld iets voor negenen uit hun deuren kwamen en geregeld iets na zessen terugkeerden met een courant onder den arm. Een van hen was Tuiteling, een vrijgezel van omstreeks vijftig jaar, van wien niets te zeggen viel omdat hij even netjes als de anderen was. Zijn zuster Piene, even oud als hij, die het huishouden deed, kwam iets later dan hij uit de deur en te vervullen had en degelijk viel, geregeld in loodrechte stralen van den hemel, een regen wien het er niet om te doen was een dorstige aarde te verzadigen, maar die eenvoudig een onbegrijpelijk bevel had uit te voeren. De gracht werd een helder grauwe, bruisende stroom, de wallekanten lagen afgebrokkeld, de keien verzonken in het slijk. De goede goten deden hun werk nog, maar temidden van watervallen. Piene stond, wanneer haar broer was uitgegaan, weleens voor het venster te kijken, een beetje versuft van dat eentonige geruisch, en soms meende zij dat er hier en daar ook vischjes uit den hemel vielen. Behalve bij de Tuitelings was het bij de bewoners van de gracht met de tevredenheid gedaan. Men zag ze niet meer uit hun deuren komen. Tuiteling, thans bijna de eenige die nog door de stad liep, met hooge kaplaarzen en zijn welbeproefde parapluie, bemerkte soms langs de gracht gaande en ook wel elders in de stad een vrouw, die naar de huizen keek of zij iemand zocht en ergens aanbelde, maar hij moest opletten dat hij niet te diep in het slijk zakte en sloeg daarom geen acht op haar. Toen het al meer dan veertig weken geregend had viel het hem op dat deze vrouw en hij de eenigen waren die nog buiten kwamen. Op een morgen, haar ontmoetende onder de boomen waar de regen niet zoo hard viel, keek hij haar aan. En hij zag dat zij geen parapluie had en niet eens nat was. Zij had een ernstig donker gezicht, dat hem toch wel aanstond. Hij knikte. Eerst keek zij verwonderd, maar toen begon zij hem toe te lachen. Dat is een schoone vrouw, dacht Tuiteling onder het voortgaan, en niet vervaard voor een beetje regen. Hij zag haar dagelijks, nu hier dan daar, in haar zwarte japon, glanzend en droog, soms liep zij in gedachten en soms trok zij op een stoep forsch aan de bel. Hij vertelde zijn zuster van die schoone vrouw die bij iedereen op bezoek scheen te gaan en Piene was nieuwsgierig wie het zijn kon. Op een Zondagavond, terwijl zij gezellig aan de gedekte tafel zaten voor de avondboterham, hoorden zij zwaar gerommel en kort daarna een dreunenden donderslag, het geklater achter de keuken werd oorverdoovend. Zwaar weer op til, zeide Tuiteling. Toen werd er gebeld en Piene schrok omdat zij in lang het geluid van de bel niet had gehoord. Haar broer ging zelf naar de voordeur. Toen hij opendeed bliksemde het DE KHALIEF EN DE SCHAKER De GROOTE KHALIEF leefde in een tijd toen er begrippen heerschten welke, voor zoover zij nog gevat kunnen worden, kinderachtig, zoo niet belachelijk schijnen. Ieder mensch, volgens sommigen ook ieder dier, werd beschouwd als een verschijnsel zonder wedergade in de natuur, behept met een wezen dat, hoezeer het overeenkomsten met andere wezens mocht vertoonen, toch in zijn kern iets bezat dat nergens anders was te vinden. Deze eigendommelijkheid was het, dacht men, die de verschillen maakte tusschen de millioenen individuen. Om het kort te zeggen, men geloofde aan een menigvuldigheid van zielen, een verbrokkeling van de kracht in deeltjes onafhankelijk van elkaar en voor eeuwig van elkaar gescheiden. Het spreekt van zelf dat zulk geloof het denken en het doen van den mensch bepaalde. Iedere individu voelde zich een enkeling, ongelukkig in zijn eenzaamheid, aanmatigend in zijn aanspraken, waarvoor hij streed zonder zich om anderen te bekommeren. Het besef van eenzaamheid hield het gevoel van zeldzaamheid in, dat de overschatting voortbracht, en geen enkel die niet meende meer waarde dan een ander te hebben, hetgeen hem een zoogenaamd recht verleende zich boven anderen te verheffen. Wie met meer dan gewoon verstand begaafd was blonk uit en stelde de wet tot zijn behagen. Het is duidelijk dat in zulk een tijd khaüefen en keizers konden bestaan. De begaafden overschatten hun gaven zoozeer dat zij overtuigd waren alles, wat zij zich konden voorstellen, ook te kunnen bereiken en beheerschen. Het was de hoovaardigheid van koning Knut die de golven beval te bedaren, van den kikvorsch die om regen riep en het regende. De Groote Khalief, met een buitengewoon verstand, had inderdaad bijna alles bereikt waartoe zijn voorstellingsvermogen bij machte was, hij was een heerscher over menigten en hun lot. Toen hij onmondig den troon besteeg had hij een aantal knapen van zijn leeftijd tot geleerden laten opleiden en daarvan mettertijd een academie gevormd, zoodat hij van veel kennis omringd was. Hij had de uitgestrektheid van zijn gebied, met al wat het inhield, laten meten en bouw en met naar sterrekunde, de berichten over den handel wees hij even onverschillig af als die over de letteren, de cijfers betreffende de gezondheid zijner onderdanen boeiden hem zoomin als die van de belastingen. Hij leed van deze verdooving der geestkrachten, hij werd gemelijk en grillig, zoodat het voor de raadslieden gevaarlijk was in zijn aanwezigheid te treden. Derhalve beraadslaagden zij en zonnen op een middel om zijn geest te herstellen. Dat was moeilijk. Wat kon de Groote Khalief geven om de schoonheid der vrouwen, die ze niet telde in het vrouwenhuis?, wat om karbonkels en paarlen, die ze van de jeugd aan in de schatkamers overvloedig had gezien? Noch was er baat te verwachten van de streelingen van den mond en van den neus, likeuren, suikerwerken, oliën of wierook. Zij meenden het te kunnen beproeven met een vinding die ieder schepsel behaagt, zuigeling zoowel als grijsaard, het spel. Eén der geleerden betoogde: Ziet men niet aan de poort, voor het koffiehuis, in de tuinen, overal waar schaduw is, mannen in den bloei des levens, die inplaats van te werken alle uren van den dag besteden met stukjes kaart, met houtjes en vierkante steentjes?, die niet merken dat de wereld vonden en indien twee van u, even volleerd in het spel, tegen elkander spelen, waar blijft het spel, waar de winst of het verlies? Hoe groot ook de wetenschap van het spel, er woont in den speler een kracht die hem verder voert. Indien ik zoo geleerd was dat ik altijd won, nimmer verloor, zou het leven mij niet waard zijn, immers ik zou geen eigen ziel hebben waaruit ik onbegrensd de kracht kon putten om opnieuw te overwinnen. Ik zal u bewijzen dat ik na ieder verloren spel er weer een win. De Groote Khalief hield het woord. Binnenkort was hij zoo bekwaam in het spel dat hij van alle geleerden beurtelings verloor en won, en altijd won hij het laatst. Maar de dag kwam dat hij niet meer verloor. In het begin ergerde hij zich slechts, maar allengs werd het duister in zijn gemoed. Wat is er met mij gebeurd? mijmerde hij, heb ik den staat bereikt waar ik niet verder kan? Indien ik niet meer verlies vind ik de nieuwe kracht niet voor beter. Hij kwijnde, hij werd grimmig. Toen zonden de geleerden naar alle oorden om de bekwaamste meesters. Telkens wanneer er een met muziek van rinkelbom in de troonzaal werd geleid sloeg de Khalief de oogen op uit gepeinzen. Meester, indien gij wint kunt gij de schatten nemen die gij wenscht, want mijn ziel verdort onder het lot van geen nieuwe inspanning te behoeven. Maar altijd won hij. Hij liet bekend maken dat de meester die van hem verloor ook het hoofd verloor, die van hem won het rijk kon nemen tot hij terugwon. Een geleerde, die in de toekomst kon zien, glimlachte en sprak: Indien gij erkennen wilt, o gebieder der geloovigen, dat de kracht die u bezielt niet uw eigendom is, breng ik u den meester uit de Alziel voortgekomen. Meent gij den spot met mij te drijven? vroeg de Khalief, breng dien drager van de Alziel en ik toon u de kracht van mijn eigen ziel. De geleerde ging en hij keerde terug met een man die zwaar moest zijn, want zijn schreden — klonken of hij van ijzer was en Hassan was zijn naam. Hij boog voor den Khalief, hij sprak niet en ging zitten voor de andere zijde van het bord. Het spel duurde tot den avond, niet omdat Hassan lang dacht, integendeel, zoodra de Khalief zijn zet gedaan had, deed hij den zijnen, maar hij was langzaam van beweging en er ging een minuut voor hij zijn hand naar het stuk gebracht had, het opgenomen en verplaatst. In den avond waar hij, zonder een oogenblik te verliezen, begon op te nemen wat er nog te doen was aan uithangbord, kastje en paneelen. Ieder barstje in het hout, ieder streekje van den politoerkwast beschouwde hij zoo nauwkeurig, dat hij alleen bij het slaan van de torenklok bemerkte dat de tijd voorbijging. En wanneer hij eindelijk besloot het uithangbord het eerst af te doen, zag hij dat hij het tot morgen moest uitstellen omdat door het raampje al te weinig licht viel. Dit was het uur voor Moeijens om na te denken hoe hij zijn werk het best kon voltooien. Dan ging hij uit en wandelde langs de bolwerken, peinzend over de moeilijkheden, zoolang tot hij duidelijk voor zich zag, hoe zij te overwinnen waren. In zijn geest was het werk dan ook voltooid, maar hij wist wel dat er morgen weer de moeilijkheden van de uitvoering te overwinnen waren. En zoo kwam het dat de zolder vol stond met onvoltooide voorwerpen, waar eiken dag de klanten naar kwamen vragen. Eens werd hij ontboden bij een schatrijk koopman, die hem zijn hooge feestzaal liet zien en hem opdroeg voor de spiegels aan de vier wanden de weelderigste lijsten te maken die men vermoord wordt, loopt zij met geweld te hoop en schreeuwt om wraak. Geen duizend redenen van den wijze baten, want hier is onrecht, erger dan misdaad. En laat den wijze maar zoeken naar de oorzaak van die woede, hij blijft staan voor den dichten muur waar het onrecht woont. Hoe het onrecht het hart in bezit kan nemen en vervoeren, toont de geschiedenis van dien jongen man. Het gebeurde niet lang voor dezen tijd, maar menigeen zal niet gelooven dat er onder voorouders zoo nabij ons nog barbaren bestonden. Gelukkig heeft men vergeten welk land het was waar zij woonden, het lag zeker ver van hier. De jonge man had een zachtmoedigen aard en dit is de eenige eigenschap van hem waard vermeld te worden, want alle andere verloor hij op een dag en daarvoor in de plaats kreeg hij één enkele nieuwe, één enkele groote, wraakzucht, die zelfs de zachtmoedigheid verdrong. Voortaan was er ook niets anders van hem te vertellen, of hij rijk of arm was, hoe oud, waar geboren, niets anders dan zijn wraakzucht en waar zij hem toe dreef. Hij las in de krant van de gruwelen. Een man, de haan. Hij was nu grooter en zwaarder dan Tortelof in zijn besten tijd geweest was, een gestalte zoo indrukwekkend, dat de hoenders hem kozen tot hun vertegenwoordiger ter begrafenis. En ongetwijfeld was hij de prachtigste verschijning in den stoet op een stillen morgen in het lommer van de laan, met den rooden kam fierder dan een vorstenkroon gedragen en de sporen als twee sabels aan de pooten statig opgeheven. Geen heer met hoogen hoed of hij bewonderde Koppen in zijn kleurige deftigheid meer dan zichzelf. Toen aan het graf de voornaamsten gesproken hadden, trad de haan aan den rand en begon zijn rede: Het is gezegd, beter dan ik het zou kunnen doen, dat wij een vriend verloren hebben, maar hoe groot zijn hart voor ons dieren was moet ik getuigen. Tortelof wist dat al wie geboren wordt een ander onrecht moet doen, maar hij deed het niet, hij deinsde terug voor een last op het geweten, hij droeg liever den even zwaren last van den niet volbrachten plicht. Hij heeft al zijn leven geen kip kwaad gedaan en dit, het moet erkend worden, was schade voor den landheer. Wij, die de moeiten van het leven verder dragen, mogen daarover oordeelen een ieder op zijn wijze, maar of wereld telkens opnieuw ontkiemde en welig opschoot. Volkomen vertrouwen in de herders keerde er na dien verschrikkelijken strijd om den godsdienst in het Zuiden van Frankrijk niet terug en vele kettersche gedachten voeren van hier naar de Alpen en verder, waar zij groeiden en tenslotte het vuur ontstaken van den grooten opstand. Reeds lang daarvoor waren er in een Provengaalsche stad vele stoutmoedigen die in het openbaar den twijfel aan de gevestigde leerstellingen durfden uit te spreken. Naar deze stad derhalve werden de knapste verdedigers gezonden. Het baatte niet, want zoodra ze de hielen gelicht hadden vonden de ontevredenen nieuwen moed voor hun twijfel. Toen kwam op een guren dag van den vastentijd Vader Clemens daar, voorafgegaan door zijn faam. De breede kathedraal, romaansch gebouwd, met den stoeren klokketoren, verrees in het midden van een ruim plein waar zeven straten op uit kwamen. Tot in de duisterste hoeken stonden de menschen schouder aan schouder toen Clemens den kansel beklom. Hij bad, hij gaf den zegen en sprak kort en bondig: Menschen ik heb gehoord dat er onder jullie zijn die twijfelen aan de waar- en al zweemde hetgeen zij vertelden weleens naar het ongelooflijke, het bevatte toch veelal een kern die op ervaring berustte en met vermelding van feiten gestaafd kon worden. Men was benieuwd wat Pothui nog beter kon vertellen. En ziet, iederen avond overtrof hij allen. Eens scheen het hachelijk voor hem te zijn. Een heer had een beschrijving gegeven van Wakland, waar de menschen eten en drinken konden wat zij wilden, met elkaar dansen en trouwen zonder verlof van de overheid te vragen. Sommige toehoorders vonden het te fantastisch, maar geruchten over Wakland waren al eerder vernomen en men kwam overeen het een geloofwaardig verhaal te noemen. Men wachtte in spanning wat Potbul nu zou vertellen. Hij rees, stralend van een glimlach, en sprak: Stadgenooten, dat prettige leven in Wakland is maar kinderspel bij wat ik gezien heb in een land waar vroeger iedereen van droomde, maar waar niemand toegelaten werd voor hij overleden was. Ik kwam er binnen door louter toeval en dat ik er niet gebleven ben kan ik alleen verklaren door de genegenheid die ik u, o mijn staden buurtgenooten, toedraag. Luistert. En nadat hij uitvoerig verteld had hoe hij toe- tempels, torens, waarvan het kleinste grooter is dan jullie begrijpen kunnen, maar er is geen mensch te zien. Er stonden er nog hier en daar, brokkelend in verval, met gescheurde muren waar bloemetjes op bloeiden zooals buiten op het veld, en ik zag er ook veel die ik geen gebouwen kan noemen, hoogstens grondvesten, groen van het gras. Waarom heeft men die gebouwen niet wat opgeknapt? vroeg ik dien ouden heer. Hij keek mij aan en hij zei: Potbul, wat een malle vraag. Zie ik er uit of ik lust zou hebben om iets op te knappen? En zooals ik ben, zoo zijn wij allemaal die hier nog wonen. Ik heb hem toen goed aangekeken, maar ik zal jullie niet vertellen wat ik zag. Hoewel ik het jammer vond van die stad, die de prachtigste geweest moet zijn die ik mij voor kan stellen, begreep ik toch dat hier niets te verbeteren was als alle inwoners waren zooals hij. Maar andere menschen liepen er niet op straat, ook niet toen de zon was opgekomen, hetgeen ik merkte omdat er hoog in de lucht een leeuwerik zong. Wij dwaalden langs de leege straten en pleinen waar niets te zien was dan steen en nog eens steen, marmer en graniet in alle kleuren, van roest bevlekt omdat er ook veel ijzer lag. Mijn aandacht werd ge- geen mensch om het op te rapen, neen, dat is een kolossale fabel van een warhoofd. Het is de waarheid! riep de opsnijder met tranen in de oogen. Zijn verhaal ging van mond tot mond door het heele land, maar niemand, zelfs geen kind of dwaas, geloofde het. Het behoorde, zeide men, tot de legenden, die alle van opsnijders afkomstig zijn. kleinigheid niet buiten durven komen. Den tweeden Zondag bemerkte hij, dat het water van de gracht tot den wal was gestegen en hij las in de krant dat er weinig menschen op straat gezien werden omdat, naar het heette, de sluizen des hemels geopend waren. Het was hem ook opgevallen dat hij slechts drie parapluien was tegengekomen, maar om van geopende sluizen te spreken vond hij onzin, hij begreep niet dat het bij wijze van zeggen was. Ook zijn zuster vond het malligheid om zoo te lamenteeren als de bakker deed, die gezegd had dat er geen versch brood kon zijn door al dien regen. Dan maar oud brood, zei haar broer, en als zijn oven uitgaat bak je zelf maar, de hoofdzaak is tevredenheid. Zij vroeg ook of het geen bezwaar was dat er geen klok meer liep, waarop hij antwoordde dat men niet hoefde te kniezen zoolang men immers zijn vaste gewoonten had. Zij bleven tevreden, ook al regende het veertig dagen. Het regende langer, veel langer dan veertig dagen. Het was geen druilregen, geen plasregen, geen ongedurige regen, nu eens stortend en onstuimig, dan weer gematigd en welluidend, maar een standvastige regen die een grootsche taak voorbijgaat, en hun winst of verlies is minder dan de prijs van het ochtendbrood, soms maar een handvol schelpjes? Het spel gelijkt de vonk in het oog eener vrouw, het kruid der vergetelheid of wel het zoet vergif dat de droomen geeft. De geest, die door het spel gevangen is, büjft gedurig in beweging. Geven wij hem een spel den machtigen heerscher waardig. Zij zetten de hoofden aan het werk en na veel vruchteloos zoeken en pogen werd onverwachts, men wist niet hoe of waar of door wien, gelijk bij alle groote scheppingen geschiedt, het schaakspel voortgebracht. Grootsche gebeurtenissen, zooals de ontdekking van een wereld of de vinding van het schaakspel, heeft niemand ooit aan een enkel hoofd toegeschreven, maar aan de tezamen vloeiende werking van gelijkgezinde geesten. Dit begrepen ook de onkundigsten van vroeger dagen wel. De mannen van de academie droegen een ambachtsman op het schaakbord te vervaardigen van gewoon palmhout en cederhout en evenzoo de figuren. Er zijn na dien tijd kostbaarder stukken gemaakt, kunstwerken van goudsmid en juwelier, maar dat waren voorwerpen voor schatkamer of museum, niet voor gebruik. Men vertelt zelfs van buitensporigheden waarbij het spel gedaan werd met menschen als figuren, fraai gekleed. Dit waren bevallige vertooningen, waar een schaker over glimlachte. Wie het spel kent, die bemint het en ziet het uiterlijk van bord en stukken niet, voor hem hoeft het veld geen kleur te hebben, het stuk geen vorm. De Groote Khalief zat somber in zijn lusteloosheid toen het spel voor hem werd nedergezet. Zijn oogen gingen plotseling open, in zijn hart ontstak een vuur en in zijn verstand ging een licht op zoodat hij begreep zonder te vragen. Hij speelde terstond. Het eerste spel lieten de raadslieden hem winnen om hem aan te moedigen, het tweede lieten zij hem verliezen om hem tot meer kracht te drijven. Elke minuut van zijn waken zat de Khalief voor zijn bord, omringd van de geleerden die de ontelbare stellingen, de onbegrensde kansen in hun begin, hun ontplooiing en hun slot onderzochten zoo grondig dat zij ten leste onfeilbaar konden bepalen welke zet goed was, welke niet. De Groote Khalief echter stelde zich met hun kennis niet tevreden. Indien uw wetenschap, sprak hij, de uiterste gewisheid heeft ge- Een engel, die op een berg zat te kijken naar de schoone aarde, raapte het op en las het. Bewaar me, riep hij en stond op om het zijn meerderen te melden, want hij was een kleine El. Toen Michael ervan hoorde liet hij een brief _ schrijven dien hij twee engelen van den derden rang opdroeg bij den godloochenaar te bezorgen. Zij schelden aan en wachtten op antwoord. Krijn las het verzoek onmiddellijk voor God te verschijnen. Dat is niet mogelijk, zeide hij, want God bestaat niet, en hij wierp den brief in de prullemand. De eene engel gaf hem te verstaan dat een verzoek als dit, indien niet voldaan, gewoonlijk door een dwangbevel gevolgd wordt, waaraan de andere toevoegde: Bovendien, wat kan het u deren als gij gelijk hebt? Onzin, ik heb gelijk, antwoordde Krijn, de deur dichtwerpend. Michael haalde de schouders op over de verregaande verstoktheid en het natuurlijk het dwangbevel opstellen. Vier kloeke strijders, engelen van den tienden rang, zwaard en harnas aangegord, begaven zich op weg, aangevoerd door den kleinen El die het bevel moest dragen. Toen zij, omstreeks vier uur in den namiddag, in de straat kwamen waar Krijn woonde, ston- den zij stil en keken elkander aan. Het is niet te zeggen wat hun gedachten waren, maar wie die straat kende zou toch meenen dat hij ze raden kon. Er was geen stad in heel het land, hoe klein ook, die saai genoemd kon worden, want het volk bruiste van onstuimig leven met een overdaad van idealen. Deze stad echter, waarvan de naam vergeten is, was den geest des tijds ontgaan en scheen zich eindeloos te vervelen, ondanks al het gekibbel. En in die stad de straat van Krijn, veel te wijd, met veel te lage of veel te breede huisjes, alle grijs gepleisterd, alle van spionnetjes voorzien, met gesloten deuren en glimmende ruitjes. Zelfs geen kip zou er willen loopen. Men verwondert zich dat niet allen die daar woonden godloochenaars waren, en dat zou hun dan wel niet vergeven kunnen worden, maar toch niet ten volle aangerekend. De gewapende engelen waren mild gestemd toen zij stil hielden voor de deur. Die werd geopend en zij zagen de tweede verzachtende omstandigheid voor zich. Hoe kan men, in de saaiste straat van het land wonende, iets anders verwachten dan een saaie echtgenoote ? Juffrouw Krijn was netjes gekleed, in een grijze japon met vale streepjes, overigens kan er niets van de markt staan roepen, zoo onverbeterlijk was die man. Maar de nieuwsgierigen ergerden zich nu meer dan gisteren over hem, want zij hoorden hem niet, zijn mond was wijd, maar er kwam geen geluid uit hem. DE ACHTERSTALLIGE Hij WAS EEN eigenaardige man, die de gewoonte had alles uit te stellen tot den dag van morgen. Toen hij nog jong was had hij ontdekt dat hij te veel hield van het oogenblik van heden om er iets van te missen en sedert dien tijd liet hij alles, wat niet dringend afgedaan moest worden, tot een ander oogenblik, om zoodoende de volle maat van het huidige te genieten. Er is veel te zeggen voor dit beginsel, maar ook veel er tegen. Moeijens had een zekere begaafdheid voor alles wat hij ter hand nam en hij was daardoor zeer geacht bij zijn stadgenooten, hoewel menigeen zich ergerde over zijn slordigheid, zooals men zijn gewoonte noemde. Hij was bekwaam in alle handwerken, omdat hij ze met zooveel aandacht had gadegeslagen dat hij ze beter verstond dan de ambachtslieden zelf, meters en bouwers, timmerlieden en smeden, ververs en draaiers en wat al niet. Iedere seconde van de minuut waren zijn oogen gevestigd op de wijze waarop iets gedaan kon worden, met geen andere begeerte in het gemoed dan het te begrijpen. Hij zou daarom het tegendeel van een liefhebber genoemd kunnen worden, die immers gedreven wordt iets te doen zonder het te verstaan, terwijl Moeijens juist alleen belangstelde in het begrip en niet in de uitvoering. Hij had zich echter ook in zijn jeugd reeds voorgenomen alle ambachten te beoefenen zoodra hij ze kende, maar zijn degelijke opvatting belette hem jaar in jaar uit daarmede aan te vangen. Het was een vruchtbare tijd, de stad werd binnen een kwarteeuw tweemaal zoo groot buiten haar ouden muur. De straatjes bleken te smal te zijn voor de honderden die er ter markt kwamen met zwaarbeladen sleepen, de huisjes te nauw voor de neringen waar iedere gezel terstond zijn werk kon vinden. Rondom werden kerken gebouwd en de bouwmeesters wedijverden wie de hoogste op kon trekken, maar menige toren moest tijdelijk met hout gedekt worden omdat de ovens niet zooveel steenen konden bakken of omdat er niet zooveel metselaars te vinden waren. En terwijl er toch al te weinig waren voor de vakken van bekwaamheid kreeg men bovendien behoefte aan de overdaad van zou zijn, geheel naar zijn smaak en wensch, hij had het niet anders kunnen maken. Het ding beviel hem wel, maar hij vond het jammer voor zijn handen dat zij er geen werk voor gedaan hadden. De koopman kwam boven terwijl hij voor het stuk zat, prees het geestdriftig en noemde Moeijens den knapsten ambachtsman van heel het land. Moeijens antwoordde niet. Het is een raadsel, dacht hij, die lijst heb ik niet gemaakt en toch heeft een ander hem ook niet gemaakt; als ik het had gedaan zou ik er minstens twintig jaren voor noodig gehad hebben. En hier staat het ding, in een nacht gemaakt, gemeten, gesneden, gezaagd, gevijld, gegroefd, gelegd, gevoegd, gepolijst, uit meer dan duizend stukjes, terwijl ieder stukje mij een dag werk gekost zou hebben. Wie heeft het dan gemaakt? Hij luisterde niet naar den lof, hij zag in den spiegel een anderen Moeijens, die hem geld bood. Hij weigerde het geld, zeggend dat hij het niet verdiend had. Maar de koopman sprak beneden met de moeder. Die man, zeide hij, is bescheiden. De derde en de vierde lijst werden evenzoo gemaakt en geleverd. Maar de schepen, die de soonlijkheden die tot de geschiedenis behooren, bevatten niet meer dan ieder ander sterveling zou kunnen opbiechten: eerzucht, winzucht, strijd tusschen goede en kwade neigingen, velerlei ongerechtigheid, ijdelheid, veel ijdelheid. In overeenstemming met de geringe mate van onoprechtheid, die Flaherty zich verwijt, valt de openhartigheid op waarmee hij over zijn ondeugden spreekt. Geen enkele poging doet hij om verzachtende omstandigheden aan te voeren voor handelingen, door hem zelf als „dirty tricks” aangeduid, en alsof hij een echte Christen was tracht hij ze niet goed te praten met een zekere moraal. Met „niets dan de waarheid” toont Flaherty zich eerder een kind van dezen tijd dan van de negentiende eeuw. Gelijk verwacht kon worden heeft menigeen zich over die openhartigheid geërgerd en haar schaamteloosheid genoemd. Om een voorbeeld te geven: Sprekende over zijn candidatuur voor het Lagerhuis erkent hij dat hij een tegen-candidaat belasterd heeft. Waar dient de laster anders toe dan iemand te benadeelen? vraagt hij, en wat kan men voor zijn mededinger anders wenschen dan nadeel, zoo veel en zoo erg mogeüjk? Wie belast met gewetensbezwaren ten strijde gaat, begrijpt niet In de rots onder den burcht was een blauwe grot, waarvan de vloer boven de zee lag, men zou denken, dat het een lusthuisje was. Daar zat de koning soms wanneer hij zich in zorgen beraden moest. En op een morgen, daar zittend met het hoofd in de handen, hoorde hij een diepen zucht. In het water beneden hem zag hij een bleek gezicht dat snel onder de wieren dook. En toen hij weer staarde en mijmerde, verscheen er over den drempel van den vloer een grijsaard met schubben over de borst, met oogen zoo blauw als de diepte onder den muur. Men heeft wel verteld dat het Poseidon zelf was, maar sedert men aan de heidensche góden niet meer geloofde, heeft men gedacht dat het een geest was die in ballingschap leefde op den bodem van de zee. Hij trok zich op tot heel zijn breede borst een schaduw wierp in de grot. Doro, sprak hij, mijn zoon kan zonder uw dochter niet leven. Geef haar en vraag wat gij wilt. Toen de koning het begreep, ontwaakte de listigheid in zijn gedachte. Wat kunt gij mij geven? vroeg hij, het water van de zee heeft niets dat ik wensch. Het water van de zee, antwoordde de geest, kan alles geven, macht, rijkdom, roem. Kies en breng uw dochter hier. Geef mij macht voortgaan tot het einde van zijn dagen. Als men bedenkt hoe gemakkelijk dat geweest zou zijn, begrijpt men niet waarom er weer een illusie vernietigd werd. Een herinnering zou bewaard gebleven zijn, met al de weemoedigheid, zeker, maar ook met al de poëzie, die de herinnering eigen is. Het had niet meer dan een zeker gewicht aan zilver gekost. Toen op een morgen Joris met zijn tasch kwam stonden er slechts vijf heeren ter ontvangst. Het luik werd weer opgeschoven, het rood gezicht, dat er verscheen, zag er dreigend uit. Een van de heeren sprak Joris toe, die opmerkte dat er minder eerbied klonk in den toon: Wij hebben de eer u mede te deelen (en hier volgden woorden die hij niet begreep) tot de helft is gedaald. Wij vermoeden dat de reden hiervan u onbekend is. Het zou ons te ver voeren u hiervan een verklaring te geven, die trouwens uw begrip te boven zou gaan, daarom volstaan wij met de kennisgeving dat u slechts de helft van de daalders wordt uitgekeerd. Joris beperkte zich tot de opmerking: Het is ongehoord. Toen hij thuis over de gevolgen had nagedacht besloot hij zijn dieren minder voer te geven en zijn liefdadigheid te halveeren. Aan- Op een middag dat zij de riolen van Parijs bezichtigd hadden, een merkwaardigheid die geen toerist verzuimen mag, kwam het tot daden. Wie van de twee begon wisten zij niet. Zeker is dat Lemmerts gezegd had dat hij de riool niet verder wenschte te zien en dat er toen een klap viel op het gezicht van Jonas, wiens gestalte zich toen dreigend verhief. Lemmerts vluchtte naar het daglicht, sprong in een rijtuig en het zich ver weg brengen. In het bosch van Boulogne schepte hij weer adem en hij ging zitten op een bank bij den vijver. Daar zag hij die blonde dame opstijgen, hetzij uit het water, hetzij uit het gras, zij kwam naast hem zitten, zij streek hem over de wang en sprak aldus: Arme Lemmerts, het is misschien geen prettige vacantie voor je geweest, maar het heeft niet meer dan vier weken geduurd, en denk eens aan den tijd dat je vrouw met zoo’n naar mensch te stellen heeft gehad. Ik heb je omgang met dien Jonas aangezien en het doet mij genoegen, dat je hem eindelijk ontvlucht bent. Zij zweeg, hij keek naast zich en merkte dat zij verdwenen was. Ik ben in een overspannen toestand, dacht hij. Kort daarop dacht hij hetzelfde toen hij door het struikgewas de gestalte van Jonas ont- enkelen burger geldt, geldt niet voor het geheele volk. Het volk neemt wat het niet ontberen kan. Er steeg een geruisch in de zaal dat hij voor bijval hield. Inderdaad, zeiden de raadsheeren, maar geen enkel groette hem. Toen zij vertrokken waren zag de plaatsvervanger Dieudonné in een hoek met tranen op de wangen. Heb ik de wijsheid van de blanken dan verkeerd begrepen? vroeg de zwarte. De plaatsvervanger antwoordde niet, hij peinsde. Een dag en een nacht peinsde hij. Spoedig daarna begonnen de raadsheeren te gelooven dat hun president zich weer bevrijd had van de zwakheden der blanken. Hij deed als van ouds datgene wat een ieder in zijn hart het ware noemde. Zij zeiden: Alleen een zwarte is daartoe in staat. Maar toen op een dag Dieudonné hun toonde dat de president een blanke was hadden zij veel tijd noodig voor zij gelooven konden dat hij onder zijn ware huidkleur naar de deugd kon handelen. Toen zij ervan overtuigd waren kozen zij voortaan een blanke, want voor de meesten bleef het verschil tusschen zwart en wit op het gelaat zoo groot als tusschen zon en maan. HET DRIETAL Er DOEN zich moeilijkheden voor om dit geval behoorlijk te vertellen. Inderdaad is het niet door ieder verstand te vatten en bovendien eischt de betamelijkheid dat men zich met eenige aanduidingen vergenoegt. Het is niet zoo vroolijk als het schijnen mag, noch zoo afkeurenswaardig als de gestrenge zede wellicht oordeelt en dit wordt hier nadrukkelijk gezegd om blaam te voorkomen. Evenmin is het zoo geheimzinnig als een nuchtere levensbeschouwing aanneemt. Anastasia, afstammelinge van een Anatoolschen koopman, maar echt Nederlandsch van bloed geworden, was zeventien jaar toen zij, in een uitspanning ergens in de duinen, kennis maakte met twee vrienden, twee neven, die Anton en Andries heetten, en van beiden een even diepen indruk ontving. Van dien dag bestond er een zielsband tusschen het drietal. Drie is een gewijd getal, maar aangezien ook twee dat is, ook een, zou menig geleerde man zich het hoofd niet willen breken met de vraag aan welk men den voorrang schenken moet. Genoeg zij dus, alle bespiegeling terzijde latend, de vermelding van het feit dat zich hier al in de jeugd van drie eerlijke harten de driehoek had gevormd, waaruit voor zooveel menschenlevens de moeiten spruiten. Voor de vrienden was, zoo zij meenden, de oplossing dra gevonden toen, voor kruis of munt opwerpend, Anton op kruis zette en het lot deze zijde van het dubbeltje toonde. Zonder wrok, van ganscher harte erkende Andries hem als den winnaar en gunde hem al den zegen welken de hef de hem mocht toebedeelen. Anastasia evenwel leed maanden en maanden lang de foltering van den twijfel. Hoe zij de blaadjes van margriet of roos ook telde en uittrok, het een voor Anton, het ander voor Andries, hoe zij ook mijmerde en zuchtte, zij raakte gedurig in de war en kon niet raden wie van de twee haar eigenlijk het naast aan het hart lag. Was het toeval dat op een schemeravond de een, en niet de ander, tegenover haar kwam zitten aan het open venster? dat juist toen het pianospel bij den buurman haar week maakte in het gemoed? Zij wist niet eens dat zij ja geantwoord had, haar oogenlust, haar eenig troetelkind. De zilveren bruiloft hadden zij reeds gevierd toen nog altijd Anton de naam was waarmee zij ontwaakte, waarmee zij insliep. En zoo veel werd de naam van Anton in huis gehoord, dat zelfs het binnenmeisje zich eens vergiste en hem zoo toeriep. Altijd ook bleef Andries de trouwe, beminde gast die, lachend bij het binnen komen, hartelijk deelde in hun geluk. Men ziet het, menig drietal geplaatst in gelijke omstandigheden zou hier ter leering mogen gaan. Het lot echter had de moeilijkheden uitgesteld. Reeds had het drietal het midden van hun leven overschreden toen Anton van zijn echtgenoote scheiden moest. Wie de bedroefdste was, man of vrouw, zij daargelaten, want zij hielden elkander gelijkelijk dierbaar. Daarom trok ook Andries het zich aan den vriend te verliezen, het geluk verstoord te zien. Was nu met het verscheiden van Anton de band tusschen hem en Anastasia inderdaad verbroken? Zooals een gewoon mensch doen zou geloofde zij van wel en vergiste zich daarmede. Maar een ieder zal wel begrijpen dat de üefde, die immers geen grenzen kent, haar goede hart behield, al wilde zij dit niet beseffen. met mijn gewoonte van Anton niet zoo maar breken, wel? Andries kreeg de pantoffels van Anton, zijn nachthemd, toen al zijn kleeren. Anastasia zeide: Je voorletter staat er op geborduurd, en bovendien, ik ben aan die dingen zoo gehecht. Het werd een onzekere toestand waar Andries in verkeerde, aangenaam niet geheel, maar evenmin geheel onaangenaam. Hij kreeg het gevoel of hij de echte Andries niet meer was. Toch streelden hem haar koesterende zorgen. Eerst na een jaar bemerkte hij dat zijn vrouw hem inderdaad voor den ouden Anton hield. Er hing een groot, geschilderd portret van den voorgaanden echtgenoot aan den wand. Anastasia die hem, terwijl hij de courant las, gedurig in het oog hield, zeide: Je gaat hoe langer hoe meer lijken op dat portret toen je nog jong was. Weet je nog, en er volgden herinneringen die niet hem betroffen. Het begon hem te bedrukken, te bezwaren, of hij zich hier ongepast gedroeg, een indringer. Zoo zeer bezwaarde dit hem op het lest dat hij overwoog of het niet beter ware haar met het beeld in haar herinnering alleen te laten leven. Ja, dacht hij, voor haar zou dat wenschelijk zijn, maar voor mij zou het dan veertig te noemen. De vrome lieden hadden wellicht gelijk het aan de mildere straffen van brandijzer op oor of duim, van blok of paal te wijten, dat nu andere soorten van ontuig de stad onveilig maakten en het gebroed van zakkenrollers, leurders, inklimmers in onnoemelijke verscheidenheid tierde; dat de ontuchtigen geen schrik meer hadden voor den waterstoel, noch de krakeelmakers, kijfzuchtigen en nachtverstoorders voor den natten doek; het mocht waar zijn dat bij de lichte kastijding de kleine vergrijpen toenamen, den schouts en hun knechten de handen vol gevende met wissewasjes van onbehoorlijkheid tot een ergernis der rechtzinnigen. Anderzijds echter was het een goed verschijnsel dat er thans zooveel meer weldenkenden waren, die den nood uit een ruim oordeel beschouwden en het plicht achtten de ongelukkigen bij te staan instede van hen tot erger ellende te drijven en hen te straffen voor gebrekkelijkheden, waarvan zij meer te lijden hadden dan de eerzamen beseffen konden, armoede, kwalen en de ongunst der natuur. De weldadigheid jegens het uitschot was toegenomen in de stad en zij werd ook van den kansel aangemoedigd. Wie wel toezag kon ontwaren dat de behoeftigen en de verminkten, de hongerigen en de dakloozen zich vrijmoedig in het daglicht vertoonden, met geheven hoofden en zonder vrees voor de stadswachts, ja, dat zij wel met een lach bedankten voor een aalmoes. Men zag in deze dagen gebrandmerkten en ook erge dieven, de linkerhand missend, in kleederen die zeker geen snijder voor hen gemaakt had en dat kon bijgeval zonderling staan, een wambuis van zwart kamgaren, als ware het een gril van het lot, eerst aan een rechter toebehoord. Er woonde in de stad een welvarend man, Jonah Cricket, wolkooper en vrijgezel, die zijn medeburgers het voorbeeld gaf. Hij was bekend voor rechtschapenheid en niet minder voor barmhartigheid. Rood van aangezicht, zwaarlijvig en ruw van taal had hij eerder een landbouwer kunnen zijn dan een gezeten burger die zijn letteren had geleerd, maar wie hem bezocht werd spoedig gewaar dat hij een breed verstand had en bovendien een groot hart. De armen, placht hij te zeggen, zijn ons van God gezonden opdat wij toonen kunnen of wij Christenen zijn. Een groot deel van de winst, in zijn huis vloeiend door zijn handel en zijn pachten, vloeide er weer uit tot onderhoud van de godshuizen voor noodige kregen, althans op de feesten vroolijktieid zou zijn. Wel, voegde hij er aan toe, moeten wij onderscheiden en alleen de behoeftigen kiezen, die zich behoorlijk gedragen. Er volgde een woordenstrijd met Cricket, die meende dat het met de barmhartigheid niet strookte voorwaarden te stellen van het aantal en het gedrag der behoeftigen, maar hun oneenigheid werd overstemd door het geroep der anderen. In den beginne placht Cricket, wien de gelden gegeven waren, met den waard van een herberg overeen te komen omtrent een maaltijd, waarbij van het beste geschaft moest worden, voor een tiental armen, die hij tevoren had gekozen uit zijn schare en opgezocht in hun krotten gelegen buiten de parochiën van Woolwich tot Lambeth, het uur en de plaats met hen afsprekende. Hij beschikte zoo dat die maaltijd plaats had voor de broeders van de Vroolijke Barmhartigheid, gelijk op voorstel van Tinkwith, den notaris, de vrienden zich genoemd hadden, zelf ter tafel gingen zitten in Ye Oxhead and Coronet, opdat zij, gerust dat zij althans een deel van hun Christenplicht gedaan hadden, voldoening in de genoegens mochten vinden. Maar reeds na drie van die feestgelagen breede vingers greep. Praten kon hij toen nog niet, hij had zelfs nooit eenig geluid gemaakt, zoodat de geburen meewarig naar hem keken. Voorzeker spaarde hij toen geluid, want op den ouden dag was hij de drukste prater van de stad. In die eerste jeugd al merkte de moeder iets op dat haar reden gaf tot haar man te zeggen: Ge moogt zonder twijfel zijn, onze Septiem is een ware Vervotte. Wanneer zij de tafel veegde wees hij naar een kruimeltje dat haar ontgaan was ofschoon zij scherpe oogen had; wanneer zij bakte kon hij ieder stofje van het gemorste meel tusschen vinger en duim nemen en in het zakje doen; soms hield hij zijn open hand voor haar op om haar iets te toonen zoo klein, dat zij het voor snakerij hield, maar goed beschouwende toch zag dat er een zandkorreltje lag. Zijn vader verbaasde zich dat hij altijd het kleinste balletje uit de trommel zocht en als hij er lang op gezogen had nam hij het uit den mond, een speldeknopje,.om er op te turen. Hij wilde hem ook geen speelgoed meer geven, want wanneer hij iets voor hem meebracht, een plaatje of een molentje, begon Septiem terstond het te rafelen tot kleine stukjes die hij dan in den zak bewaarde. Onder de matras van zijn bed, in hoeken op van zijn vernuft versleet in vergeefsche moeiten. Dat hij zich hierin vergiste blijkt uit het laatste deel van zijn relaas, waar hij verhaalt hoe hij het nietigheidje vond. „Gisternacht reeds, terwijl het besje naast mij stond te krijschen, vermits zij streep voor streep steeds naderbij kroop, wreef ik mij het hoofd om mij eens recht te bezinnen. De sabandaar, bedacht ik, zit heden reeds omtrent dertig jaar warm op zijnen troon, met of zonder amulet. Met die voorzegging hapert het dus wellicht en hij troont door het gemis ofwel door het bezit, hetwelk eerder te vermoeden valt. Het kan ook zijn dat de voorzegging bedriegt en sabandaar zijn troon verliest indien het ding terecht komt. Het gevolg deert mij echter niet, ik ben geroepen het te vinden. Welnu, deshalve besloot ik heden sabandaar aan te zeggen dat het ambt mij verplichtte onder zijn lijf juweelen te zoeken. Hij het mij uit den kerker te voorschijn halen, gepluimden voor en achter, en toen ik voor hem stond en de waaierbedienden hun flikkerende waaiers langs zijn hoofd wapperden, bemerkte ik, gelijk ik reeds den eersten dag had bemerkt, dat de tocht telkenmaal zijn halskraag opsloeg. Thans herkende ik ook wat ik vorigmaal daar had gezien, een sikkeltje ter grootte van den nagel aan een zuigelingspink, dat de kleur had van de maan in een witten nacht. Hoe het bevestigd was kon men niet onderscheiden, mij docht het in de huid geklampt. De gedachte werd in mijn brein geblazen dat hier het begeerde voorwerp was en ik sprak door den vertolker: Verheven koning, uw tooverdingske is terecht. Waarlijk, ik mag gelooven dat het mijn aandacht ontsnapt zou zijn hadde ik niet van kindsbeen de gewoonte op luttele zaken acht te slaan. Immers, de vorst was er sedert zijn zoogjaren mede opgegroeid en hij noch zijn gade noch zijn lijfknecht had het waargenomen. Ik betreurde het dat men mij twee lange jaren had opgesloten ten nadeele mijner gezondheid. Den sabandaar bood ik de keuze dat ik hem zijn juweel zou toonen of dat hij door de kennis ervan de kans mocht loopen op een ongeluk, hem vermanende dat hij vele jaren het rijk genoten had zonder ervan te weten. Hij was echter overgretig, evengelijk een dronken man, zoodat ik hem met den spiegel op zijn schat moest wijzen.” Gelijk Vervotte vermoed had geschiedde. Zoodra de sabandaar zijn geluksteentje kende werd hij door zijn buurvorst aangevallen en ver- ilagen. De overwinnaar toonde zich zoo dankbaar jegens dien schatmeester, dat hij hem met geschenken overstelpte zoodat Septiem Verpotte zich inscheepte naar zijn vaderland vergezeld van een witten olifant, een zeldzaam dier, benevens een koffertje boordevol van de allerkleinste voorwerpen welke de lieden van dat land vervaardigen konden. Hij leefde genoegelijk als een rentenier. lachen. Maar Ouwens wist heel goed dat hij het bij het rechte eind had. Twee juffertjes, de eene met blond haar en een toet op het hoofd, de andere met twee groote krullen als roomhoorns, kwamen zoo vlakbij dat hij de eau-de-cologne rook. En wij dan? vroegen zij, waar komen wij vandaan? Hij wist het weergaas goed, maar hij kon niet op den naam komen van den kapper waar zij achter het venster stonden met hun nuffig lachje. En zwieren en draaien dat zij deden, deftige dames met sleepjaponnen uit den winkel van hierover, in de polka en de hopsasa, met die heertjes van den kleeremaker, en de vergulde hoed van de Hooimarkt, en de Turksche boer van den touwslager, en de gekroonde sigaar en de bonte koe, met gegichel en gesnater en gilletjes voor de muizen aan de beenen, dat Ouwens er duizelig van werd en naar een glas pons verlangde. Ja, het kwam allemaal niet te pas die lichtzinnigheid zooals in den ouden tijd, maar jolig was het toch wel, heel wat anders dan onder de heeren van tegenwoordig. En net dat hij het dacht kwamen de groote koppen rondom hem staan. Den een herkende hij aan zijn gouden oorringen, den ander aan een deuk op de wang, zeker door een steen van fluisterd. In het begin telde hij ze, eerst bij honderden, toen bij duizenden, de verschillen waarnemend soms zoo groot als een mijl, dan weer zoo klein als een streep, maar hij merkte weldra dat er meer waren dan sterren aan den hemel van zijn vader. Hij begreep, dat hij het tellen moest opgeven indien hij van iedere stem afzonderlijk althans het voornaamste wilde verstaan, hoewel hij zich voornam later toch een schatting te maken van de hoeveelheid. Hij begon belang te stellen in hetgeen hij hoorde, zoozeer dat hij vaak de wandeling door de zingende tuinen vergat, ja zoozeer, dat hij niet eens bemerkte hoe de dag in den nacht verging en de nacht weer in den dag, terwijl hij stil aan het zeestrand zat, luisterend. Vele dingen hoorde hij, die hem bijzonder boeiden en die greep hij en legde ze naast hem om later op zijn gemak te beschouwen. Hoe lang hij dit spel deed, is niet te zeggen. Kronos had altijd iets onordelijks in zijn wezen en wat volgens den kalender een jaar mocht heeten, was bij hem bijgeval slechts een oogenblik. Maar er kwam een dag, dat hij zooveel stemmen rondom zich had opgehoopt dat hij besloot even stil te houden om te onderzoeken werpen gemaakt zijn en hoe ontstaan, al is hij onbekend met al hun doeleinden, eenige intuïtie te hebben voor hun aard. Men plakt geen jubileum-zegel van Kameroen onder een eerste Mauritius, men hangt geen Alma Tadema in zijn Titiaan-zaal. Hoewel Kronos geen begrip had van de gedachten herkende hij toch zekere verschillen, hij zag in dat een Kaïnsgedaöhte uit de zooveelste eeuw niet paste naast een philantropische uit de zooveelste, noch een school jongensgedachte naast die van een strateeg. Om te beginnen maakte hij een indeeling die men van hem verwachten kon. De gedachten uit het verleden legde hij links, die uit de toekomst rechts en die uit het heden voor zich. Men merke op dat Kronos ook de gedachten uit de toekomst in den aether hoorde en dat het welbeschouwd een groote verdienste van hem was een zeker verschil tusschen verleden, heden en toekomst te kennen, hoewel hij de scheidingslijnen maar vaag met den vinger trok. Toen hij dit gedaan had overzag hij de hoeveelheden, bergen en bergen rondom hem, hooger dan Olympos. Van berekenen of schatten, zooals hij zich had voorgenomen, was geen dachten de waarde niet verstond. Zoo kwam het dat hij er vele wegdeed die hij liever had moeten houden. Hij beoordeelde ze eenigszins bekrompen, naar titans wijze, de kleine verwerpend, de groote overmatig waardeerend. Gedachten aan snoepgoed, aan kleeding, aan keuvelpraatjes, aan patience en dergelijk spel, die immers tallooze hoofden aangenaam bezighielden, achtte hij niet belangrijk, omdat zulke dingen hemzelf onverschillig waren, terwijl hij gedachten aan heldenmoed, aan macht en moord, aan roem en eeuwigheid, gedachten die ook luider aan zijn ooren klonken, veel mooier voor de menschen vond. Er waren ettelijke gedachten onder die hij niet durfde weg te gooien, omdat zij hem duisterder dan alle andere voorkwamen en hij ze derhalve eerbiedig van alle kanten bekeek, dat waren gedachten van theologen en philosophen. Hij meende dat het nageslacht ook dankbaar zou zijn voor het behoud hiervan. Nu had hij een fraaie verzameling, hij was er mee in zijn schik, hij hield er zich soms uren lang mee bezig. Maar na een poos vond hij dat er nog veel te veel waren die wel gemist konden worden. naderde. Toch lag hierin het geheim waarom zijn wacht zoo veilig was. Het eerst ging hij naar de wijk van de kantoren omdat daar het minste werk was en het moeilijkste pas later kwam. Wanneer hij ieder slot betast had, aan iedere deur geduwd en gewrikt, naar ieder venster gekeken of er schijnsel was, stond hij stil, sloot de oogen en luisterde. En als hij op de koelte den geest van een inbreker hoorde sluipen, werden zijn voeten licht en rees hij op de teenen. Dan wendde hij het hoofd. En de man, die in de duisternis voorbij de lantaarn school, zag hem opeens, dook en verdween zooals een vleermuis. Algoet legde hier en daar zijn hand aan de gebouwen om te voelen of alles in orde was, het geld nog in de brandkast lag, de papieren op hun plaats. Dan wachtte hij tot er niets meer was te hooren, behalve een verdwaald geluid uit een andere wijk. Hij zelf brak dan de stilte met zijn stok op de keien langzaam in de maat. Hij keek de bank eens aan, waar ook op dat uur vele gedachten van menschen kwamen, hij tuurde vorschend, want er zijn daar oogen die loeren op kans en het goud wil soms veranderen van eigenaar. Met den knop van zijn stok tikte hij op den muur, hij iok al hebben ze alleen maar de zakken leeg. Maar het is ook altijd strijd dat het geweten jchoon blijft, en ’s nachts het ergst met die zorg ;n die begeerte en al dat gewoel op een matras waar je geen plaats hebt. Een gedaante schoot uit het donker op hem toe. Ach, het is de oude waker maar, zeide zij. Ja, vrouw, de waker. Hier heb je een gulden en ga nu slapen. Dat heb je goed geraden, zeide zij, slapen doe ik nu het liefst, maar ik moest wel uit om iets te vinden, want morgen komt de huisbaas om zijn geld. Hij dacht: ik zal haar nog wat geven, en hij zeide: Na morgen komt er een betere dag. Hij moest nog even naar de steeg waar de huizen tegen elkander leunden. Zooals gewoonlijk brandde de kaars nog in de kroeg en er klonk ruzie. Wanneer hier stilte kwam ging de misdaad buiten zwerven, het beste was hier schrik te geven. Hij klopte op de deur, drie slagen die elk een vonnis beduidden. Binnen verstomde het, de waard kwam aan het luik om wat te liegen. Opgepast, zei Algoet streng, ik houd je in het oog, ik waarschuw maar. Hij bleef luisteren of zij daarbinnen zich bedachten. Het zijn toch stakkers, zeide hij, van- begrepen, want het orgeltje draaide vervelend dien deun van: Vooraan in den Amstel. En de muziek veranderde dadelijk in het lustig wijsje: Er kwam eens een boertje van Gelderland, kaadilleki-kadilleki-kadau. Papa slaakte een kreet van bewondering, hij sloeg zich op de heupen van de pret. De rijkaard, eenvoudig in het grijs gekleed, met een hangslot aan zijn vest, tripte voorzichtig over het plein. Het aardig meisje stond van schrik bevangen. Papa, sprak zij terzijde, zal mij zeker dwingen met dien mijnheer te trouwen. Zijn rijkdom wil ik wel, maar hemzelf niet, hij heeft iets van een schaap in zijn gezicht. De rijkaard zeide: Een millioen voor iederen vinger en als je eens naar een anderen man kijkt word ik niet kwaad. Zeer goed, mijnheer, laat mij vijf minuten om mij te bedenken. Domme meid, riep de stem daarachter, sla dadelijk toe. Maar er klonk alweer een ander wijsje: Jadis a Pontoise j’avais un bon goüt, en de markiezin, in moiré en met een langen sleep, schreed statig aan. Papa stond met gebaren van wanhoop. Meisje, sprak de markiezin, de eene helft van de mannen is ver beneden je en de andere ver boven groote prijs wordt nu getrokken, één moet er winnen, wie zal het zijn? Het orgeltje werd plotseling stil midden in Af ter the ball. Papa wees in het rond: Meisje, kijk ze nog eens allemaal aan, meisje, je moet kiezen gaan. Colombine maakte een buiging voor den heelen kring, haar armen sierlijk wijd uiteen. Mooie heeren, zeide zij met haar liefste stemmetje, ik vind in jullie allemaal iets aardigs, ik had jullie allemaal graag tot man genomen, maar dat mag niet van Papa. Toen bleef zij voor haar vader staan, zij stampte met haar voetje op den grond en zij zeide: Papa, ik wil geen marionet meer zijn. Papa, ik wil een echten man. Zij deed een sprongetje van de markt in het publiek, zij viel den loterijman in de armen. Boeren en burgers, riep hij, zien jullie dat wel? De fortuin komt altijd onverwacht. Op het marktplein dansten allen met elkaar en het orgeltje speelde: Lang zal hij leven in de gloria! Papa hield niet op met buigen. voor de kinderkamer en het viel Potbul ook gemakkelijk ze te overtreffen met andere die er eenigszins op geleken, meer overdrijving inhielden, met spanning werden aangehoord en daarom geloof vonden. Toen hij na middernacht op hield, mededeelend dat hij de proefnemingen voor onbepaalden tijd zou voortzetten, barstte er een oorverdoovend geraas van bijval los. In den geest van menigeen hadden zijn onwaarschijnlijkheden een sluimerenden wensch gewekt, menigeen vroeg zich af of er niets van vervuld kon worden en velen keerden in gemijmer huiswaarts. De volgende dagen meldden zich maar weinig opsnijders aan, want na de onbeschaamden waren er slechts schuchteren over, veel talrijker weliswaar, maar te bedeesd om zich in het openbaar te laten hooren. Velen durfden wel voor vrouw en kinderen te beweren dat zij knapper dan anderen waren, maar aarzelden dit in het bijzijn van die anderen te doen. Evenwel, al mocht het aantal dat op het podium zat gering zijn, het gehalte bleek beter te zijn, immers er meldden zich nu menschen aan die op school hadden geleerd, die boeken hadden gelezen, die in verre oorden hadden gereisd, trokken door het geneurie van een hooge stem. Het plaveisel was hier omgewoeld, onderste boven gegooid, de steenen lagen verbrijzeld, en onder ons zag ik ijzeren holen en gangen. Wij kwamen voor een ruimte vol blokken van bazalt, ik denk dat het een vesting of een kantoor was geweest. Stel je mijn verbazing voor toen ik op een steenhoop geklommen was en zag dat de grond over die heele ruimte bezaaid lag met blokjes goud en witte beenderen. Wat is dat? vroeg ik. Die heer antwoordde: Ik heb eens gehoord dat het bijna al het goud is van de wereld en die beenderen zullen wel van menschen geweest zijn. Toen hoorde ik die stem weer en ik zag dat het niet een kind was dat zong, maar een kleine grijze vrouw met een zwart gezicht. Zij zat op een hoop gruis en scherven te spelen, zij trachtte van blokjes goud en beenderen een torentje te bouwen en nu en dan zong zij met dat hooge stemmetje: Moeder van genaden! Wat is dat? vroeg ik weer en ik kreeg ten antwoord: Wij hebben niets anders te doen dan tijdverdrijf. Hij bracht mij verder, maar de wandeling vermoeide mijn hoofd door de woeste verlatenheid die ik overal zag, niets dan tempels en paleizen DE GODLOOCHENAAR De GODLOOCHENAAR had zijn leven van vijftig jaren verre van vroolijk doorgebracht, heelemaal niets anders gedaan dan godloochenen. Het is een ijdel bedrijf, maar tevens een kwaad, en hij stond dan ook bij zijn medeburgers in een onaangenamen reuk. Wel hadden zij geen schade van ’s mans lasterlijke beweringen, want zij volgden stipt het spoor hunner vaderen, gingen ter kerk zooals van hen verwacht werd en leefden ongeveer tevreden in het besef van hun zondigheid met de hoop op beter, hetgeen voor gewone menschen voldoende was. Maar Krijn, die onafhankelijke geest, kwetste de goede zede en dat deed hij gedurig. Natuurlijk was niet iedere burger het met den anderen eens over alle zaken van het leven, integendeel, er bestond een groote mate van verschil in meerling, dat was ook gezond en bevorderde de welvaart zoowel geestelijk als stoffelijk. Over één ding echter waren zij het onbestreden eens, na- haar vermeld worden. Zij nam het dwangbevel, zij bracht het weg, de engelen keken elkander aan en het barmhartig medelijden begon te blinken op hun gelaten. Zij hadden echter hun plicht te doen. Na een poosje keerde de juffrouw terug en zeide op een toon of dit haar al lang verveelde: Hij doet het niet, ga zelf maar vragen. De engelen traden de woonkamer binnen, waar door hun aanwezigheid alles fonkelnieuw werd, de pendule, het theetafeltje, de moderne platen. Zonder een woord te spreken vatten zij Krijn bij de schouders en daar hij voelde dat weerstand niet baten zou trachtte hij door welsprekendheid hen te overtuigen dat zij geen recht hadden hem zoo te behandelen. Zij namen hem mee. De juffrouw blies een stofje van het tafelkleed, zich afvragend of zij haar man ooit terug zou zien, want zij was nooit zeker geweest dat hij gelijk had dat er geen God bestond. Zij had hem nooit tegengesproken, maar zij was altijd gewoon naar de kerk gegaan zooals andere menschen. Op het kerkplein gekomen, waar Krijn zoo vaak zijn meening had verkondigd, een plein al even wijd en leeg als de straat, merkten zij een Voor den stedeling is vee in het algemeen en pluimvee in het bijzonder niets dan stom gedierte bestemd voor voedsel. De boerenknecht weet dat de koe, geduldig wachtend en bijgeval eens naar hem omkijkend met haar oogen groot van onschuld en vertrouwen, meer is dan een bron van melk. De herder, op de stille heide met hond en kudde, weet welk schaap een kluitje behoeft om niet af te dwalen en welk zoo verstandig is zich zonder vermaning bij de anderen te houden. Zelfs het kleine hoedstertje kent het verschil tusschen brave en stoute ganzen. En zou men dan van een pluimgraaf niet verwachten dat hij zijn beesten verstond en wist wat hun rechten waren? Van iedere kip, van ieder kuiken had Tortelof een geschiedenis kunnen vertellen, hij kende ze van den dag dat zij uit het ei staken, ’s Morgens wanneer hij ze gevoederd had en nog eens langs de rennen wandelde om ze een voor een gade te slaan sprak hij met ze zooals een minzaam burgemeester met zijn gemeentenaren doet. En het hoeft niet te verwonderen dat zij hem antwoordden, beleefd, dankbaar, tenminste in den regel. Er waren norsche, onbeschofte wezens, vooral onder de kalkoensche hanen, die altijd te vitten en te mok- zeldzamen, grooten haan te slachten. Medunkt ik moest je bewaren tot de landheer een feestmaal geeft. Wie gelijk heeft zij daargelaten, antwoordde de haan, het voornaamste is dat het noodige gedaan wordt. Ik verkeer in de kracht mijns levens, dat weet je, na het derde jaar begint het verval. Dus als het slachten moet zijn, doe het nu. Carpe diem. Tortelof keek hem bewonderend aan, streek hem over het schitterend gevederte en sprak droevig: Het laat je kippen onverschillig, zij pikken en krabben maar in het zand of ze je niet kennen, maar ik zou kunnen huilen bij de gedachte. Een mes om dien hals, mijn vriend, en wat gebeurt er met je onsterfelijk deel? Het gaat in raadselen heen, die jij noch ik doorgronden kan. Ik wacht nog een jaar, misschien kan ik dan besluiten. Goed, zei de haan, maar geef mij dat jaar het beste voer. Dien winter kreeg Tortelof het weer te kwaad met den hoest en op een morgen van de lente kwam de knecht voor Koppen met een bak gemengd voer en het bericht dat de pluimgraaf ter ziele was. Dat is het einde van de rede, sprak het hem thans vergolden wordt is voor ons een raadsel, voor hem niet meer. Tortelof, ik ben overtuigd dat ik u, nu gij ons verlaten hebt, weldra volgen zal en ik zal u dan ontmoeten in de zekerheid dat er eenmaal een daad gedaan moet worden, al ware het maar de sprong in het onbekende. Of het door slachten is of anderszins zal u thans geen zorg meer baren. Wij twijfelen niet dat gij gelukkiger zijt dan gij op aarde waart. Hij strekte den hals, hij kraaide luid. Het was of er uit het graf een echo klonk, maar niemand verstond er de woorden van. Ruim vijftig jaar geleden was W. P. Flaherty een bekende figuur in Londen, Billy Patty, zooals hij gemeenzaam werd genoemd. Hij werd in x 8 3 3 geboren te Cloughjordan, graafschap Tipperary, een boerenzoon. Eigenzinnig was hij van de jeugd aan. Hij üep van huis, werd staljongen, daarna portier van een theater te Dublin, had fortuin met de races en voelde zich vroeg aangetrokken tot Politiek en Pers. Als publicist en aanhanger van de Iersche Partij kwam hij naar Londen, waar hij weldra een man van eenig gewicht werd. Tusschen 1865 en 1888, een van de quaerulantste leden van het Parlement zijnde, was hij betrokken in alle politieke rechtszaken en financieele schandalen. Daarna verdween hij uit de openbaarheid. Het schijnt, dat hij zijn tweede halve eeuw doorbraoht met het beheer van zijn fortuin en met philosophie, het een en het ander met wisselend succes, want hij werd keer op keer arm of rijk en de wijsheid bereikte hem, volgens zijn eigen verklaring, pas bij de nadering van zijn eeuwfeest. Eerst onlangs liet hij weer van zich spreken door dit boek, dat een genot is voor kenners van de Victorian Age. De bekentenissen uit zijn leven tot zijn tachtigste jaar, levendig door de anecdoten over per- wat strijd is, hij blijve liever thuis en vergenoege zich met het halma-spel. Politiek zonder gemeene streken, waarvan laster nog de minste is, is een onding. — En dit uit den mond van iemand die geroepen is om ’slands belang te dienen! Over de politiek laat hij zich trouwens zoo misprijzend uit, dat men zich afvraagt op welke wijze hij zich daarmee bezig gehouden heeft. Er is, zegt hij, voor de laaghartigheden der politiek een verontschuldiging. Voor het vak van staatsbeheer melden zich alleen diegenen aan die met weinig intelligentie gezegend zijn. Wie met een goed verstand begaafd is, zal zich liever toeleggen op wetenschap, nijverheid, koophandel dan op een beroep dat slechts als maatschappelijke stand een beter aanzien geniet dan dat van een goochelaar. Alleen domkoppen kunnen zoo aanmatigend zijn het bestuur van een volk op zich te nemen en de domheid verontschuldigt veel. Zulke paradoxen verklaren waarom ernstige beoordeelaars den schrijver kindsch noemden en het boek geen aandacht waard. Kindsch is Flaherty echter geenszins, men hoeft om dit te beseffen slechts het belangrijkste deel van de bekentenissen te lezen, waar hij over zijn ouderdom spreekt. straat, in gezelschap. En die eenzaamheid nam zoo snel toe, dat ik lang voor mijn honderdste jaar een gevoel had in een wereld te zijn die ik niet kende. Hoe langer hoe meer zag ik rondom mij menschen, die grootvaders waren en toch niet eens bestonden toen ik al grootvader had kunnen zijn; menschen die mij aankeken als een curiositeit, die niets tot mij te zeggen hadden, tot wie ik niets te zeggen had; menschen met belangen die ik, belangelooze, niet begreep en niet trachtte te begrijpen; menschen die mij onverschillig waren, zooals ik hun onverschillig was. Of W. P. Flaherty, eertijds honorable member for Cork, rechtop stond ergens in een huis of languit lag ergens op een kerkhof, wie zou er naar vragen? Toch had ik in mijn eenzaamheid een vreugde, een andere compensatie, want ik "was nog groeiende. Ik sufte met één enkele gedachte: de vrouw. Onwetenden noemen dit een verschijnsel van seniliteit, maar zij die beginnen te zien waar de ziel naar vraagt, kennen dezen dageraad. Aan het einde van zijn leven werd Flaherty een Swedenborgiaan. Hij gelooft dat hij al voor hij de aarde verlaten heeft verkozen is tot het zoenoffers aan góden, bijna zoo machtig als de oppergoden, die beschikten over het onheil en de rampen van de menschen. Wanneer die booze góden aleens in de tempels aanwezig mochten zijn hadden zij, de offers aanvaard hebbende, geen reden om er langer te vertoeven en bijgevolg was het ook voor den wind niet noodig om daarbuiten te wachten. Eerst in de kerken waar de geest, die het den menschen lastig maakt, als een onverzoenlijke vijand werd beschouwd, merkte men het verschijnsel op en dat reeds vroeg in de donkere middeleeuwen. Duidelijker berichten daaromtrent kreeg men pas nadat Domingo de Gusman zijn orde had gesticht. Het verhaal vertelt er het volgende van. Vader Clemens, in zijn jeugd al een voortreffelijk doctoor, gold als de bekwaamste redenaar van zijn tijd, slagvaardig met het woord, onverwinlijk in de verdediging van de leer tegen allen mogelijken twijfel, laster of aanval, hetzij van welmeenenden, hetzij van ketters. Men weet dat de opstandigheid van de Albigenzen en andere afvalligen wel onderdrukt genoemd kon worden, maar dat het zaad, door hen gestrooid, nog in menig deel van de Christelijke heid. Die smalen op de gewijde priesters. Die spotten met den aflaat. Die een verkeerde opvatting hebben van de zonde. Die dit niet gelooven en dat niet gelooven, zooals kinderen die de klok hebben hooren luiden en niet weten waar de klepel hangt. Laten wij vertrouwelijk zijn met elkaar, beschouwt mij even niet als den hoeder van jullie zielen, maar als een vriend en zegt mij eerlijk wat je op het hart hebt. Jullie mogen mij schimpen en schelden, als jullie daarna maar naar mij luisteren. Komaan, wie spreekt? Dien morgen stond hij tien man te woord die, hoewel in de herberg en op de markt welbespraakt, de gave misten om in de kerk te spreken en zich dan ook na een korte rede beschaamd terugtrokken in de menigte. Den dag daarna werd er in de kerk gedrongen om den predikheer te hooren. Toen hij zijn uitdaging herhaald had bleef het een poos stil. Plotseling werd het warm in de kerk, de vrouwen namen haar doeken van de schouders, de mannen knoopten de buizen los en Vader Clemens veegde zich het voorhoofd. Toen verhief zich vlak onder den kansel een schrale bleeke man, die sprak: Mijn meester is een geleerde, die alles wat gij zegt kan tegenspreken, beter dan de domme hoop. Van- genaam was het niet, want de papegaaien krijschten, de zangvogeltjes zaten ineengedoken, de katten en de honden keken hem vragend aan. En wanneer hij de noodlijdenden, die bij hem aanklopten, uitliet aan de deur, zag hij iets verwijtends in hun blik. Bij den volgenden termijn werd Joris op dezelfde wijze bejegend. Slechts drie heeren traden hem tegemoet, hij werd ongeveer op dezelfde wijze toegesproken en de man achter het luik, met onheilspellend paars gezicht, schoof hem maar een klein hoopje daalders toe. En Joris was genoodzaakt zijn honden, katten, vogels nog minder voer te geven. Hij ging somber door zijn huis, zich afvragend waar dat naar toe moest, of misschien de tijd zou komen dat hij niet meer te eten had. Hij peinsde over de reden waarom op zijn rechten werd besnoeid, maar hij kon het niet begrijpen. Het zou droevig en ook eentonig worden het relaas te vervolgen. De morgen kwam dat de deur van de Bank niet eens. meer voor hem geopend werd en hij terug moest loopen met zijn tasch vol papieren. Hij deed nog navraag over zijn renten, de menschen haalden de schouders op of keken hem verwonderd aan. verergerden door den drank en aan den drank bijgevolg weet zij velerlei ellendigheid van het bestaan. Zij had zich bij de onthouders aangesloten, meer dan dat, zij bestreed de drankzucht waar zij kon. Met allerlei kruiden, met rosmarijn en zevenboom, met kruizemunt en venkel, door zijn eten gemengd, had zij beproefd de gewoonte van haar vader tegen te gaan, maar alles tevergeefs. De kruiden verergerden slechts zijn korzeligheid. Toen zij nu merkte dat Puymys haar meer belang inboezemde dan eenig man ooit gedaan had, ontstond er een tweestrijd in haar gemoed: eenerzijds had zij een gruwel van de gewoonte, waarover hij zich niet eens schaamde, anderzijds erkende zij dat hij ook deugden bezat. Aangezien zij reeds na eenige dagen gewaar werd dat zij hem genegen was, meende zij dat het haar pücht zou zijn haar uiterste kracht in te spannen om hem terug te leiden op den rechten weg. Zij bood aan zijn huishoudster te vervangen en Puymys stemde gaarne toe. Van den dag dat zij er binnen trad veranderde zijn woning. Alle vensters, gewasschen en gelapt, stonden open, alle meubelen blonken van het was. Wat Puymys vooral trof waren de achter gesteld en daartoe behooren degenen die met een slecht humeur het leven binnen komen. Het is waar dat geen enkel kind met een lachend gezicht voor het eerst de wereld aanziet, maar de meesten krijgen toch spoedig het vertrouwen dat het er niet slecht is en men ziet ze al na een paar maanden met een lach, zelfs met een glans om den mond. De kinderen die zich nog lang na de geboorte hier niet op hun plaats gevoelen, die huilend uit den slaap ontwaken, altijd beginnen met zich van de zuigflesch af te keeren en ondanks alle moeiten die men voor ze doet toch donker blijven kijken, zijn de uitzonderingen. Men noemt ze de lastige kinderen en men weet niet hoe lastig het humeur den dag ook voor hen zelf maakt. Vroeger dacht men dat zulke kinderen geboren waren onder een gesternte, dat kwade vochten in hen had verwekt. Het is mogelijk dat het humeur Voortkomt uit het een of ander vocht in het gestel, men heeft echter waargenomen dat in het algemeen de slechtgeluimden een afkeer van vochten hebben, dat zij eerder droog zijn en niet gaarne drinken. Lemmerts was hiervan een voorbeeld. Aan het ontbijt schonk mevrouw altijd een kopje koffie voor letters. Het is maar goed dat wij tenminste niet in het gezicht op mekaar lijken, dacht hij, zoo’n naargeestige uitdrukking heb ik nog nooit gezien, vitzuchtig, chagrijnig, sikkeneurig, een zeer onaangenaam gezicht. Toch was er iets in den man dat hem aantrok. Hij vroeg of Jonas voor zijn genoegen reisde, of hij getrouwd was en waarom zijn vrouw thuis was gebleven. Ik ga liever met mezelf op reis, hoorde hij hem zeggen. Dat kon hij hem niet kwalijk nemen. Hij deed het raampje open, Jonas deed het weer dicht, op nijdigen toon vragend: Ik heb toch ook het recht het toe te doen? Uren lang zaten zij zonder spreken met de hoofden van elkaar afgewend, tot zij, beiden vermoeid van de verveling, in Parijs aankwamen. Lemmerts wist niet waar hij heen zou gaan en toen buiten het station Jonas hem wenkte, stapte hij in het rijtuig bij hem. In het hotel was geen plaats beschikbaar, maar Jonas had een kamer besproken en hij zeide dat Lemmerts daar op de canapé kon slapen. Lemmerts volgde hem de trap op, zich afvragend waarom hij goedmoedig was met dien vlegel. Ga nu maar slapen, beval Jonas, en snork niet. Hij deed de vensters toe. nam hem bij den arm en geleidde hem terug naar het hotel. Toen hij de kamer binnen was geduwd vond hij het bed leeg en Jonas nergens te zien. Hij ging er zelf in liggen. En toen hij wakker werd van gesnork zag hij Jonas op de canapé met een valies naast zich. ’t Is gek, zeide Jonas aan het ontbijt en Lemmerts herhaalde: ’t Is gek. Daarover kregen zij oneenigheid, omdat geen van beiden wilde verklaren wat hij gek vond, terwijl zij toch beiden dachten aan die zilverblonde persoon. Voor zij uitgingen kregen zij een hevigen twist over een briefkaart voor Lemmerts, die Jonas het eerst wilde lezen. Mevrouw Lemmerts wenschte te weten of haar man zich te Parijs vermaakte. Je vermaakt je heel goed, zeide Jonas, schrijf maar terug dat je vandaag de wassen beelden gaat zien. Zoo mopperend, vittend, kibbelend, brachten zij eenige weken door met de bezienswaardigheden van de stad. Beiden verloren zij den eetlust. Beiden kregen zij van ergernis een groene tint op het gezicht. En beiden klaagden over dorst, maar de een gunde den ander het drinken niet. Zij merkten ook wel van elkander op dat zij broedden op een plan om van elkaar te scheiden. gaf ze dadelijk aan een bedelaar. Een man aan de haven, ziende dat hij zwaar werk kon verrichten, gaf hem wat voedsel en een slaapplaats in de schuur, waarvoor Dieudonné zoo dankbaar was dat hij van morgen tot avond voor hem zwoegde. Hij lette op wat er van hem verlangd werd en al wat hij te doen kreeg deed hij met goeden wil. Ook de buren hielp hij bij moeilijk werk, zoodat hij hier en daar geroepen werd. Nooit vroeg hij iets, daarom lachten de menschen tegen hem, zeggend dat hij braaf was, en gaven hem een kleinigheid. Een jaar later, zonder ooit loon gevraagd te hebben, had hij genoeg om een winkeltje te huren, waar hij van alles verkocht, meestal borgde en ook dikwijls iets voor niets gaf wanneer een klant kwam zonder geld. Toch ging het hem voorspoedig en dit vonden de menschen zoo onbegrijpelijk, dat zij het hoofd schudden en vroegen of hier de duivel in het spel was. Dieudonné lachte er om en zeide: Ik gebruik niet meer dan ik noodig heb, daarom houd ik voor anderen over. Het is overbodig zijn geschiedenis te herhalen, want een ieder heeft wel gehoord van den zwarten Dieudonné, die zonder kleeren uit de wildernis kwam en tien jaar later de aanzienlijkste burger van de Groote Republiek was. Er bestaan verschillende lezingen van zijn levensloop, zooals te verwachten in een buitengewoon geval. Slechts enkelen spraken met louter bewondering over hem, de meesten beschouwden zijn merkwaardige opkomst als een raadsel, waarin sluwheid, bedrog of tooverij moest schuilen. Het viel niemand in dat men, met een schoon geweten den plicht aan den naaste vervullende, een hooge plaats in den staat kan bereiken. Toch was er geen tijdgenoot die zijn rechtschapenheid betwijfelde. Maar zelfs zijn bewonderaars verheelden hun verbazing niet dat een zwarte zich in zulke mate kon onderscheiden. Hij werd geprezen omdat hij nooit iets vroeg en nooit meer nam dan hij noodig had, geëerd omdat hij altijd duidelijk uitsprak wat naar zijn meening recht of onrecht was, bemind omdat hij altijd vriendelijk gaf wat hem gevraagd werd. Geen wonder dat Dieudonné al voor zijn veertigste jaar eenige keeren hoofd van de Groote Republiek was geweest, want daarvoor koos men in den regel den rechtschapenste, die tevens verstandig was. In den beginne hadden zwaartillenden ach en wee geroepen over den ondergang der beschaving, wanneer een zwarte over blanken moest heerschen, maar aangezien er in het land geen eerlijker man was te vinden, hadden zij tenslotte berust in de verkiezing. En toen hij eenmaal het ambt vervuld had, ging er telkens bij een nieuwe verkiezing een groote roep, dat Dieudonné de eenige was dien men wenschte. Soms trachtte hij de eer af te wijzen, meenend dat hij de hooge plaats niet altijd aan een ander mocht onthouden. En eens gebeurde het dat hij, weer tot het paleis geroepen, nadrukkelijk te kennen gaf dat een ander de voorkeur diende te hebben. De heeren van den Raad drongen aan. Al zijt gij zwart, mijnheer Dieudonné, zeiden zij, het volk heeft eenparig uitgesproken dat het geen blanke kent, die even eerlijk en verstandig het ambt vervullen kan. Hij antwoordde: Zoolang het volk zoo duidelijk de verschillen onderscheidt, blijft het mogelijk dat het een beteren vindt. Het volk, van de weigering hoorend, liep te hoop voor het paleis en schreeuwde: Alleen de eerlijkste man! Niemand dan Dieudonné! Hij trad op het balcon, hij wuifde en hij aanvaardde voor den zevenden keer. Maar nauweüjks had hij zich in het paleis gevestigd of hij zon op een middel om te be- Ook Andries had intusschen in haar hart zijn plaats. Op den dag, dat zij den weduwsluier gevouwen in de kast legde, sprak zij hem aan en zeide: Anton, er is geen reden waarom wij gescheiden zouden leven. Je hebt gelijk, antwoordde Andries. En zij huwden. Dit maakte het geval ingewikkeld. Er is veel geschreven over het vraagstuk of twee menschen, eenmaal in het huwelijk vereenigd, ooit gescheiden kunnen worden, het heeft zijn voor- en zijn tegenstanders, maar algemeen wordt toch aangenomen dat met het overlijden van een der deelhebbers de echt ontbonden is. Toch leven er meer menschen dan men denken zou die dit betwijfelen. Dat de band tusschen Anastasia en haar man zaliger nog niet volkomen was geslaakt, toonde haar gedrag jegens den nieuwen echtgenoot. Ofschoon zij wist dat hij Andries heette en hem ook nooit anders had genoemd, gaf zij hem thans den naam van Anton. In den beginne aarzelde zij wanneer zij zeide: Hoor eens, beste An-, en vond eerst na een oogenblik de tweede lettergreep. Toen hij eens bij zulke aarzeling van haar An- liet volgen: dries, glimlachte zij vriendelijk en zeide: Neen, -ton. Ik kan toch geld. Menschen, zei Algoet, dat zijn dingen die je morgen weer vergeet. Wil je zonder zorgen zijn, bidt dan om den geest die je heele ziel vervult, maar hoe weinigen van jullie durven zooiets aan? Geeft je over en weest klein, ik ben de eerste waker niet die dat zegt. Maar voor vannacht doe ik die zorgen weg. Denkt aan geen man of vrouw, denkt aan een ster of aan een zee, dan sluimer je nog wat. De morgen komt, daar is de voddenraper, daar is de hondenkar, ik moet naar huis. Bij wat de menschen overdag doen, moeten ze mekaar maar helpen. Er klonken stemmen in de straat, Algoet deed zijn ooren toe. Niemand zag hoe hij om een hoek verdween. En zoo was er weer een nacht voorbij. heer op, fatsoenlijk gekleed, die staan bleef en naar hen keek. Krijn verbleekte en zweeg, en het duurde lang voor hij zijn mond weer opende. Die heer volgde op eenigen afstand, met den hoed diep over de oogen gedrukt en met sluipende voeten, alsof hij vreesde door de burgers, schaars op dit uur, gezien te worden. De kleine El had argwaan en hield hem in het oog. Buiten de poort gingen zij den witten weg, die allengs steiler werd, het was er eenzaam en het stof lag dik. Die donkere heer volgde ver achter hen, duidelijk zichtbaar, want er was hier niets waarachter hij zich verbergen kon. Krijn, gebukt onder de zware handen, liep amechtig, met het zweet druppelend van zijn wangen, en keek soms smeekend tot zijn begeleiders op. Bij een groepje van zwarte boomen beval de kleine El, met hem begaan, hier een oogenblik te rusten. Die heer stond eveneens stil in de verte, een grauwe vlek in het felle licht. Hij bukte, hij wierp, een steen viel voor de engelen neer, rood en gloeiend. Zij begrepen niet wat dit kon beduiden want geen schepsel immers zou het wagen een steen naar hen te werpen. Nog meer verbaasden zij zich, toen zij, naar de verte kijkend, bemerkten dat die heer verdwenen was. De kleine El kreeg het vermoeden dat hij misschien geen gewoon mensch was, misschien een toovenaar, misschien een demon, en hij be,sloot terstond scherp op zijn hoede te zijn. Zij gingen voort den langen, langen weg die gedurig steeg, tot zij bij het vallen van den avond, toen de zon donker in de diepte beneden hen verzonk, de hooge woestijn bereikten, de eindelooze vlakte van gerimpeld zand, paars verlicht. Hier gebood de kleine El den gevangene neder te liggen opdat hij uitgerust zou zijn voor het vastgestelde uur. Krijn zeeg op den grond als een leege, uitgewrongen zak, en sloot de oogen. Terwijl hij sliep, zooals het scheen, stonden de gewapende engelen rondom hem met de handen op het zwaard geleund en de sterren kwamen aan den hemel. De tijd ging, de sterren liepen flonkerend hun banen. De kleine El, op den grond zittende, tuurde naar alle streken in de duisternis. Plotseling ontwaarde hij iets zwarts dat langzaam naderde, stilhield, aarzelde en weer terug trok. Hij richtte zich op en om zich te overtuigen dat de godloochenaar er nog was bukte hij zich over hem neder. Aan de rustige ademhaling zag hij dat Krijn sliep, maar aan een zekeren onmisken- willen maken. Het glas zat onbewegelijk vast. Met den maatstok zag hij, dat de lijst juist vier palm zes duim breed was, volgens zijn berekening. Er waren bloemfiguren in gelegd, wisselend van rozenhout, satijnhout, palmhout, ebbenhout, koraalhout, koningshout, met de stampers en de meeldraden van ivoor en paarlemoer. Hij bewonderde het werkstuk en bedacht, dat hij zeker tien jaren noodig gehad zou hebben om het te maken. Hij vergeleek het met zijn teekening en bevond, dat het nauwkeurig daarmee overeenkwam. Daarna onderzocht hij den voorraad houten, ivoor en paarlemoer, hij zag dat er van gebruikt was, en ook de zaagjes, gutsen, beiteltjes en boortjes, hoewel weer netjes in de rekken, bleken gehanteerd te zijn. Moeijens begreep er niets van. Hij ging tegenover den spiegel zitten, hij keek zichzelf aan en staarde in oogen, die veel ernstiger waren dan hij gedacht had. Hij wist geen weg in de gepeinzen en toen het begon te schemeren haalde hij de schouders op, mompelend: Heb ik het gemaakt of heb ik het niet gemaakt? Den volgenden morgen stond hij naar gewoonte vroeg op om ergens in een werkplaats toe te schouwen. Tegen den middag naar huis DE WREKER Men HOORDE in dien tijd van zooveel verschrikkingen dat men ze weer gauw vergat, maar sommige ouderen herinnerden zich wel gehoord te hebben van dien man die zich geroepen voelde een onrecht te wreken, een taak veel te groot voor hem. Hoe ver men ook over het onrecht mag denken, er blijft altijd iets in dat het begrip te boven gaat. Het is mogelijk voor een misdaad een reden te vinden, een verklaring, bijgeval een vrijspraak, maar voor onrecht vindt men geen reden. Dat wist Job al. De wijsheid van zijn vrienden was ijdele praat voor hem en toen zijn Heer zelf met hem sprak ontving hij raadselen, geen verklaring. Een raadsel is het ook waarom een hart in vuur slaat over onrecht, onverschillig waar of op wien gepleegd. Als er een schurk in koelen bloede wordt doodgeslagen blijft de menigte ongeroerd, misschien zelfs roept men van verdiende loon. Als er een kind in koelen bloede dienaar trad binnen met een zonderling voorwerp in de hand, een kinderschoen, dien hij op de tafel legde. De kanselier keek hem aan, hij kon zijn oogen niet meer toedoen. Kijk, sprak de wreker, je stond in diezelfde jas te kijken toen een van de duizenden dien schoen verloor. Meer hoefde hij niet te spreken, de kanseüer had het leven al verlaten. Is dit de wraak? vroeg de wreker voor het overschot op den vloer, waarvan de oogen staarden naar iets dat hij niet zag. Hij liet hem, hij ging naar de kerk en hij bad: Eeuwige Wreker, laat den duivel zijn straf niet ontgaan. Toen ging hij naar den rechter, wien hij bekende dat hij een duivel uit de wereld had gejaagd. De wet eischte dat hij gehangen werd. Maar geen mensch die niet met eerbied aan hem dacht. DE PLUIMGRAAF EN DE HAAN De GRAAF, die het pluimgedierte van den landheer onder zijn hoede had, op een buiten aan de Vecht, was een ontwikkeld man, hij kocht gaarne een boek over de wijsheid en droeg het in den zak om er nu en dan een stuk van te herlezen. Het gebeurde zelden dat hij het dadelijk eens was met den auteur, meestal kostte het hem langdurige bezinning voor hij zich het overtuigen en wanneer hij dit punt bereikt had keerde niettemin de twijfel vaak terug. lederen dag had hij te wegen tusschen ja en neen en al de onzekerheden die daar tusschen liggen, iederen dag had hij het vraagstuk op te lossen of hij naar de overtuiging, die hem zoo pas was bijgebracht, ook handelen moest en zoo ja, op welke wijze hij de moeilijkheden hier uit voortvloeiend kon overwinnen. Bij den dageraad beantwoordde hij dit bevestigend, bij zonsondergang weer ontkennend. Indien hij oorspronkelijke gedachten gehad had zou hij beter gedaan hebben zich lingwaarde een bedriegelijken schijn maakten. Toch zat ik met een gloed in het hoofd, zooals ik nooit gekend had, te rekenen om het te vermeerderen en ik was er trotsch op dat ik het goed deed, want de cijfers werden gestadig hooger. De geldzucht is een verkeerde hartstocht, toegegeven, maar in die dagen meende ik nog dat het beter is van een verkeerden hartstocht vervuld te zijn dan van geen enkelen. Ook de maaltijden waren mijn vroolijkheid. Mijn dokter had mij ettelijke spijzen ontraden en hij had mij gewaarschuwd vooral niet te veel te eten, maar wanneer ik aan tafel ging zitten was mijn honger zoo groot dat ik tot mijzelf kon zeggen: Die geleerden vergissen zich weleens. Een heele kip smaakte mij nü beter dan vroeger een halve en Johnston, ziende dat ik er genoegen in had, plaatste de heele baron of beef voor mij ter bewondering. De eetlust ontaardde zelfs in snoeplust en ook van de kruisbessentaart nam ik gaarne groote hoeveelheden. Ik voelde het inderdaad als een compensatie voor een zeker gemis om heel den dag op iets zoets te kauwen, hoewel ik begreep, dat de onmatige gretigheid een veeg verschijnsel van den ouderdom was. De sport behaagde mij thans op andere wijze Toen koning Doro ontwaakte hoorde hij hem malen, hij kwam in zijn binnenhof waar de knechts bezig waren de gouden munten op hoopen te werpen. Hij stond en keek, hij hoorde de klok van het lof niet eens, zoo stond hij te kijken voor al zijn goud. En toen de bisschop kwam gereden om hem te vermanen, bleef ook hij verblind staan voor al het goud. Den regen noch den wind merkten zij, van de zee hoorden zij niets. Grauw was het over de wateren, die drongen en wrongen als hongerige geesten. De regen viel, de nevel daalde, rees en waarde rond. Dan klotsten de wateren weemoedig, dan brulden zij uit hun binnenste holten. Doode visschen werden in menigten tegen den muur geslingerd, doode zeelieden dreven voorbij, met wier en schelpen begroeid. De molen maalde, de dubloenen rinkelden, maar de zee werd ziek door gebrek aan zout. Uit Oost en West trokken de kooplieden aan met lastdieren zwaar beladen, men zeide dat in den burcht de rijkdommen zoo groot waren als nergens was gezien, smaragden en paarlen genoeg voor alle koninkrijken. Toen de noorderwolken begonnen te jagen hoorde men vreemde geluiden. De een keek naar de lucht, denkend dat er vogels trokken, de ander naar den horizon of daar bliksem tegen bliksem vocht. Maar toen de geluiden sterker werden hoorde men dat zij uit de golven kwamen, gekerm, gezucht, geklaag, soms wanneer een wind de wateren vlak sloeg klonk het als een weeroepend koor. Alleen de koning, in zijn kleederen van goud, bij zijn kannen van goud, hoorde het niet. Op een morgen vond hij den molen niet meer in den binnenhof. De hemel kreeg weer wit en blauw, de zee weer lichte flitsen en aan den voet van den muur begon het schuim weer te bruisen en op te springen. De visschers, met visch terugkeerend, zeiden dat, nu de molen weer in de diepte maalde, het water zijn ziltheid terughad, maar niet meer gezond kon zijn, want het smaakte als tranen. En wat de weeklachten aan den horizon beduidden, begrepen zij niet. Zij dachten dat er op den bodem gesnikt en geschreeuwd werd, de naklank ervan was te hooren wanneer het water zich voor de netten opendeed. Ten derden male zat de koning in zijn blauwe grot, het was nu lente met klein gespiegel op de kabbeling. Hij wachtte op den zeegeest om hem nog meer te vragen. En hij schrok toen hij hem plotseling voor zich zag. Een kuil viel in het water, dat in een kring hoog opsprong en in het midden rees de geest, breeder dan ooit, met de armen uitgestrekt. Waar is uw dochter? vroeg hij en het water sidderde. De koning sprak: De rijkdom baat mij niet als niemand weet hoe machtig en rijk ik ben. Geef mij den roem en ik breng mijn dochter hier. Dit is mijn woord. Geef mij uw woord, sprak de zeegeest. De koning aarzelde, maar hij nam het uit zijn mond en wierp het in de zee. Toen hij in den morgen over den wal keek zag hij een leger van kopjes, rijen aan rijen, het waren geen golven, maar tritons met hoorns in de bolle wangen. De zee werd vol muziek van fluiten groot en klein, van hobo’s en bazuinen, het was heinde en ver te hooren, want aan alle windstreken verrezen gestalten, blauwe nereïden, meerminnen in het groen, die lachten en zongen met den naam van koning Doro. Zoover men varen kon werd zijn naam geroepen, Doro! riepen de menschen, de rijkste, de beroemdste! Maar de koning vergat zijn woord. Men zegt, dat van dien tijd de zee den naam heeft in het hoogste van den zomer een gril te krijgen. Na Sint-Jan kijken de visschers scherper toe hoe de zon in het water zinkt en wanneer de maan schijnt en er geen visch te vangen is, kijken zij ook in den nacht uit. Wie ze ziet staan zou meenen dat ze iets bespeuren. Eens steeg er onder den blakenden hemel een vlam, dansend en flikkerend, aan het einde van de zee. Er werd een schreeuw gehoord van pijn en woede en terstond waren de wateren zoo zwart als de rouw geworden, veel somberder dan de zee in December kan zijn wanneer zij ziek is van zwaarmoedigheid. Deining was er nauwelijks te merken en toch dreunde het, dof en geregeld van slag. Toen was de zee een berg geworden die instortte. Of het zoo gebeurd is kan men niet zeker zeggen, want er was immers geen mensch in dat koninkrijk over. En dat was om te treuren, omdat het volk van de visschers geen schuld had. Maar wie gaat varen weet het wel: van de aarde mogen op den dag des oordeels nog zooveel zielen uit het graf opstaan, uit de diepten van de zee zal er één meer verrijzen. Toen er een schipper heenvoer, keerde hij terug met het bericht dat burcht en land ver- daag kon hij niet hier zijn want hij is langzaam ter been. Maar morgen staat hij hier en wees verzekerd dat het u dan moeilijk valt hem te antwoorden. Ik ben benieuwd naar dien geleerde, zeide Clemens, meer niet. Hoewel er, veel te vroeg in het jaar, den volgenden morgen een benauwende hitte over de stad was gevallen, moest Clemens zich met de armen door de samengepakte menigte dringen. De groote klok had tien geslagen, hij had gebeden, hij wachtte met de armen over de borst. Een hevige koude windvlaag voer door de hooge deur en blies alle kaarsen uit behalve de groote die voor het kruisbeeld stond. En toen de zijdeuren gesloten waren, de kaarsen weer aangestoken, zagen de menschen in het midden een stoere kromme gestalte, een vreemdeling naar zijn zonderlinge dracht en zijn groenachtig gelaat te oordeelen. Er ging een geruisch van verbazing, maar luid daarboven, als de galm Van een klok, schoon om te hooren, klonk zijn stem, hoewel hij nederige woorden sprak: Ik, zeide hij, ben ongelukkig in mijn onwetendheid. Waarom bestaan er kerken zou ik willen vragen? Voor de religie? Dan kunt gij mij helpen door te zeggen wat religie is. Hoort den onnoozele, riep de predikheer, zijn stem klonk welluidend en schooner dan die van den vreemdeling. Hebt gij nooit van den waren God gehoord die ons geopenbaard is? Hem te dienen, ootmoedig, met geheel ons wezen, dat is onze religie. De vreemdeling boog het hoofd en zachter klonk zijn stem: Ik heb van geleerden zooveel andere verklaringen gehoord, dat het vrees is, of afhankelijkheid, of een poging om de oneindigheid te begrijpen, of het menschelijk deel van de gemeenschap tusschen den mensch en een hoogere macht. Maar ik neem uw verklaring aan. Dan zou ik willen weten of die God bestaat. Dit zeide hij zoo zacht als het gepiep van een vogeltje. Opeens begon daar buiten de wind te loeien en te brullen, anders zou het geraas van de menschen wel gehoord zijn. De predikheer hief zijn hand en sprak: De wind heeft u antwoord gegeven. Wie doet den storm razen? De zee zieden? Wie heeft de zon en de sterren aan het firmament gezet? Wie heeft het honderdduizend gedierte gemaakt, de walvisschen en de vogels, de boomen, de kruiden? Wie heeft den mensch geschapen? Wie? sympathie kon verwekken. Hij was een goedhartig, welmeenend man, argeloos tot het schuldelooze toe, en hoewel hij voor het geld, waar hij zijn weldaden mee deed, nooit eenig werk had verricht, bleef toch het feit dat hij het niet ten kwade, maar ten goede gebruikte. In zachtaardigheid overtrof hij alle stadgenooten. Hij hield van vogels en geen zwervende hond of kat kwam aan zijn deur of er werd geopend. Men bedenke dat het gevoel voor dieren zoo zeldzaam was geworden dat wie het nog had een zonderling werd genoemd. Daar de overheid had uitgemaakt dat het huisdier, overblijfsel van totemisme, in een beschaafde samenleving niet paste, was het schadelijk verklaard, uitgeroeid of gebannen. Magere honden zwierven nog wel in troepen rondom de steden, omdat de hond het nu eenmaal niet helpen kon dat hij van den mensch hield, en katten, die een taaien aard hadden, schenen nog in de eenzame deelen van het land voor te komen. Papegaaien en parkieten echter, kanaries en dergelijk gedierte, vroeger voor den zang en de gezelligheid in het woonhuis gehouden, kon men nog slechts in de diergaarde zien, zooals men vroeger in de stad Venetië een paard onderhield om de Daar had men kort te voren een naamkundige aangesteld tot ambtenaar van het bevolkingsboek, en wel, zooals men zich herinnert, omdat er misbruik werd gemaakt van de vrijheid met de namen. De raarste namen placht men daar aan te geven, onwetend als men was van de beteekenis. Daar was een eind aan gemaakt. De naamkundige was een bekwaam persoon, niet zoo gestreng als hij wel leek door den zwaren knevel, waaronder een beminnelijke glimlach school. Hij wees Jansen een stoel, hij bladerde in het schrijfboek en hij sprak: Zie eens hier, meneer. Vergeet u de hoofdzaak niet. Een naam is of althans behoort te zijn een begrip. Als ik zeg: sigaar, dan ziet u in uw gedachte wat ik bedoel. Als ik zeg: Jan, dan denkt u aan u zelf of aan een ander die zoo heet. De naam drukt dus uit wat iets is, maar ik voeg er dadelijk bij dat dit de moderne opvatting is. In andere tijden heeft men wel gemeend dat het ding de naam was. Misschien is dit wat moeilijk voor u, maar ik zal het u met een voorbeeld duidelijk maken. Toen God sprak: Er zij licht, bestond het licht nog niet, maar wel de naam er van. Daaruit maakte men de gevolgtrekking dat de naam, het begrip dus, het wezenlijke was en het ding de voorstelling. Daarvoor zijn wij te realistisch, wij nemen aan dat er geen naam kan zijn voor het ding er is. Wat voor zin heeft het dan, meneer, mij te raadplegen over den naam van een ongeboren kind? U kan mij niet eens zeggen of het een jongen of een meisje is. De helft van uw lijst is waardeloos. En veronderstellen we dat u met een jongen wordt verblijd. Dan moet u eerst bepalen tot welken stijl hij behoort. Heeft hij iets Oostersch in zijn voorkomen, iets Chineesch of Arabisch, dan hoort hij tot de groep van Oostersche namen, die ontleend worden aan natuurverschijnselen, zooals Morgenster, Avondrood, Zomerdauw; of aan mooie planten, Wingerdrank, Mispelbloem, Granaatappel; ook wel aan deugden, zooals Deemoed, Trouw. Zulke namen worden bij ons zelden gegeven. Hoewel sommige families, die in hun zoon een klassieken stijl zien, hem graag naar het voorbeeld van Griek of Romein den naam van een deugd toekennen, zooals Constant, Eugène, Justus. Is het een meisje dan kiest men wel Katharine, Kaatje, Kitty, Trijn, de zuivere, of Kornelia, Kor, Neel, de standvastige. Heeft uw zoon een aanleg voor Christelijkheid, dan kan de Bijbel u dienen. Emmanuel bijv., God met ons, of Gabriël, man Gods. Maar ook Jan, de gave Gods, heeft een goeden klank. En is het een dochter, dan hebt u Maria, Miep, Mie, de bittere, of Elisabeth, Betje, Lijs, de God-gewijde. En neem eens aan dat het een stoer, blond kind is, een echte Germaan. Vele namen staan u dan ten dienste, alle met een beteekenis van heerschappij, geweld, wapens, of wel van roofdieren. Roelof, beroemde wolf; Leendert, een sterke leeuw; Bernard, een sterke beer; Gerrit, een sterke speer; Wouter, aanvoerder van een troep; Dirk, vorst van het volk; Hendrik, een heer in huis. Dan zijn er, als u iets middeleeuwsch ontdekt, de riddemamen, Lancelot, Roelant en zoo. Bemerkt u een voorkeur voor wetenschappen en fraaie letteren, dan wijs ik u op Emile, de vlijtige, of Laurens, Louw. Ik heet zelf Emile, maar het is een toeval dat ik in de letteren ben gegaan. Ik zou u nog andere stijlen kunnen opgeven, namen uit den pruikentijd, uit den stoomtijd, uit den modernen tijd, zooals Kokoo en Fifi. Heeft uw kind een buitengewonen of een grappigen aard, kies dan een naam die met een X, een Y of een Z begint of eindigt. het oneens. De vrouw vond dat het maar Jan of Piet moest zijn, als de jongen maar geen verdriet had. Jansen bleef standvastig nu het hem voorkwam dat hij den aard van het kind begon te verstaan. Zie je, zeide hij, hij wil net als de anderen zijn, heel gewoon, dus het zal wel een gewone naam worden. Hij is niet groot en niet klein, niet stout en niet zoet, niet moedig en niet bang. Het zal dus wel een Jan kunnen zijn, maar een gave van God vind ik al te gewoon, dat is immers ieder kind. Het jongetje, achter de deur staande, had dit gehoord. En toen hij weer van school kwam vertelde hij dat hij aan iedereen gezegd had dat hij Jan heette. Zoo, zei de vader, dan heb je gelogen en verdien je een anderen naam. Lijsje vond dat hij dan juist Jan moest heeten, omdat er geen Jan was die niet jokte op zijn tijd. Gedurende zijn schooljaren werd hij Jan genoemd, maar de meester en de andere jongens zeiden onder elkaar: Zoo heet hij eigenlijk niet. Er moest dus iets geheimzinnigs aan hem zijn. Dat voelde de jongen zelf. Hij werd van lieverlede stil, of hij gedachten had die hij niet zeggen kon, hij voelde zich verongelijkt en hij werd achterdochtig. ondervond Cricket moeilijkheid. Wanneer hij rondging om de hongerige gasten uit te zoeken gebeurde het dat er tien of twintig, wien zijn gunst niet ten deel was gevallen, hem volgden, smeekend ook voor hen nog een plaats aan de tafel te vinden. Hun klachten deden hem zeer in het gemoed en daar hij het niet verdragen kon, knikte hij en lachte, zeggend: Zeker, vrind, kom jij ook maar, er is plaats genoeg in de wereld. En vermits het een zaak betrof van zilvergeld, niet te vergelijken met de vreugde die het voortbracht, nam hij uit eigen beurs zonder de vrienden ervan te spreken. Alsof er ook onder de menigte der armoedigen een broederschap bestond om de weldaad van vroolijkheid in ontvangst te nemen, zoo werd onder hen bij de nadering van iederen feestdag de naam van Jonah Cricket geprezen. En wanneer hij een aantal van hen kwam zoeken, hepen zij hem tegemoet en omringden hem, zoovelen dat de keuze hem niet mogelijk was. Binnen het jaar al konden burgers, die hun Paschen of Pinksteren in een vermaarde herberg met bijzonder gebraad wilden vieren, geen plaats vinden. Ook in Ye Oxhead verschenen al de ongewone gasten, wier gezichten de baljuw in de ik negen jaar? Het had alleen zijn eigen jaartal gezegd, niet dat het juist negen jaar jonger was dan zij. Zij bekeek het nog eens beter omdat zij zooiets in lang niet was tegengekomen, en het was haar of het kransje aan de eene zijde, het hoofd van den koning aan de andere aan een tijd herinnerden zoo ver weg, dat het niet wezenlijk scheen. Opeens bezon zij zich dat er vroeger van zulke muntjes kettinkjes gemaakt werden voor kinderen. Zij ging zitten en hield het op de open hand. Hoe kwam het dat er in de herinnering een naam wakker werd en dat zij een beklemming voelde? De haren waren nog niet grijs toen zij meende dat het een zegen was aan sommige dingen niet meer te denken, want ieder mensch ondervindt wel iets dat blijft knagen, ook al heeft hij nergens schuld aan, en menigeen zou niet oud worden als hij iets, dat pijn gedaan heeft, niet vergeten had. Vergeten had zij dien naam natuurlijk niet, maar zij had hem in de gedachten allang niet meer genoemd. Zij keek het stuivertje nog eens aan omdat zij niet begreep waaraan het eigenlijk herinnerde. Plotseling zag zij een kettinkje voor zich, alle stuivertjes met het hoofd van den koning boven. Bij het kind dat het droeg, en dat nu als zij log leefde een oude vrouw moest zijn, was de rarigheid begonnen. Toen zij het kettinkje om tiaar hals gezien hadden begon de narigheid en daarmee de oneenigheid tusschen de ouders. Zeker, een volmaakte overeenstemming moest er ook eerder niet geweest zijn, want om een nietigheid als een stuivertje konden verstandige menschen toch niet van elkaar vervreemden, zoo erg dat het geluk van het gezin verstoord werd. Zij waren twee zusjes, Tilly een jaar ouder dan zij. Zij hadden dat kettinkje gezien en toen zij thuis kwamen hadden zij allebei gevraagd er ook zoo een te krijgen, zij aan haar moeder, Tilly aan haar vader, want zij hield het meest van hem. Zij had zich later afgevraagd of daarin niet de oorzaak, van den naijver lag. Het was een zachte moeder, met een hart misschien beter dan van haar vader, maar men kan het niet helpen dat men van den een meer houdt dan van den ander. En aangezien Tilly zijn lieveling was had Amelia zich meer aan haar moeder gehecht. Misschien was er kleine wrok, misschien was dat de reden dat zij het later beter vond dat Tilly, immers allang tot haar rust gegaan, niet meer in haar gedachten kwam. Die wrok en die naijver had zij zich toch te verwijten gehad. Dat het alles door een stuivertje kon gebeuren. Haar moeder had het haar beloofd, zij zou stuivertjes verzamelen, allemaal nieuw van hetzelfde jaar. Haar vader had het Tilly beloofd, hij had haar op zijn knie genomen en er lachend bij gezegd dat hij meer stuivertjes in handen kreeg en dat haar kettinkje dus eerder gemaakt zou zijn. En haar moeder had haar gerustgesteld, ook lachend, dat zij wel wist hoe zij het kettinkje eerder zou kunnen geven. Zij had dadelijk in haar portemonnaie gezocht en er twee gevonden, maar één daarvan was niet van het goede jaartal. Het andere had zij in een doosje gedaan, een blauw doosje van de apotheek, en zoo was het verzamelen voor Amelia het eerst begonnen. Dat was een wedstrijd geworden tusschen de ouders. Telkens gebeurde het dat haar vader, wanneer hij thuiskwam, met een vroolijk gezicht een stuivertje voor Tilly liet zien. Haar moeder deed dan of zij zeker was het te zullen winnen, maar soms was toch aan haar gezicht te zien dat zij het niet prettig vond achter te blijven. En eens aan het eten, toen haar vader geplaagd had dat hij voor Tilly zou winnen, was zij stil geweest, zonder iets te antwoor- linnen kwam stond haar vader daar bi) den choorsteenmantel en hij vroeg er naar met een larde stem, maar haar moeder antwoordde niet n ging rustig voort aan de koffietafel. Als zij oen gezegd had dat zij het genomen had, was iet met een standje afgeloopen. Misschien had ;ij het ook wel gezegd als Tilly haar niet zoo ïad aangekeken. En zij was ook bang, want haar rader werd zoo heftig dat hij vloekte en toen iaar moeder heel zacht iets zeide sloeg hij een jord stuk op de tafel en liep de deur uit. Zij milde en zij snikte, maar haar zusje keek en laarom kon zij ook toen niets zeggen. Maar waarom moest zij het verstoppen in laar kast en er hardnekkig over zwijgen ook :oen haar ouders er nog eens en nog eens over praatten, heftig de een en bitter de andere? iltijd over dat stuivertje en het onbehoorlijk voortrekken van een van de kinderen, zooals haar vader dat toen noemde, terwijl zij met een woord had kunnen zeggen dat haar moeder het niet gedaan had. Het was nu altijd twist in de kamer, over dit en over dat, en of de dingen snel of langzaam gebeurden, wist zij niet. Maar dikwijls zaten zij alleen aan tafel. Zij kon zich ook niet herinne- ren wanneer en hoe zij het haar moeder bekende, en of het nog eenigen invloed had hoorde zij nooit. Wel kwam haar nu pas iets in het geheugen waarover zij toen gelachen had. Toen haar moeder zeide dat zij naar kostschool zouden gaan zeide zij: En dat alles om het laatste stuivertje. Natuurlijk kon zij het niet begrijpen, want zij was nog geen tien jaar, maar bovendien waren zij meisjes vroolijk bij het bericht na al de narigheid en de stilte in huis. En toen hun moeder hen wegbracht naar de school en zij uit het rijtuig nog eens wuifden naar hun vader die in de deur stond, hoe konden zij toen weten dat zij hem nooit terug zouden zien? Juffrouw Amelia zuchtte en deed de oogen toe, zij wilde aan die geschiedenis van lang geleden niet meer denken. Neen, het was al te dwaas de schuld ervan aan een stuivertje te geven, de menschen zelf hadden aan zulke dingen niet alle schuld, zooals een ieder op zijn tijd wel ondervonden had. Dit stuivertje had nooit iets gekocht, geen brood, geen lekkers, geen postzegel, het had nooit aan een halskettinkje vastgezeten, het had niet anders gedaan dan op zijn ouden dag een droevige herinnering opgewekt. Het was ook lan het feit niet meer belang dan het waard scheen, maar zooals gewoonlijk bewaarde hij het in zijn geheugen. Na met reukwerk en sieraad opgeschikt te zijn werd hij in het paleis voor den sabandaar gevoerd. De vorst, moedeloos in de kussens gezeten, beschouwde hem langen tijd zonder de oogen te knippen. Even strak beschouwde Vervotte hem, opmerkend hoe bij het gewuif van den pauwewaaier regelmatig een tip van zijn halskraag opwoei. Toen sprak de sabandaar en de tolk vertaalde: De machtige heeft van u gedroomd, een wijze die de kleinste der schatten bespeuren kan. Indien gij het waarlijk zijt, toon het en hij zal u vertrouwen. Zie de dienaren en tel de paarlen van hun mutssieraad. Twaalf dienaren traden langs Vervotte, bogen en gingen. Indien men weet, dat de vederdos van ieder hunner meer dan honderd pareltjes bevatte, tezamen niet grooter dan een knolraap, begrijpt men Vervottes bedrevenheid. Hij noemde echter één minder dan het verwacht getal en toen men ondérzocht en natelde bevond men dat aan de muts des opperdieners één pareltje ontbrak. De sabandaar sprak ontroerd, vertolkt aldus: Indien de eerwaarde Ver- votte mij mijn allerliefst kleinood terug verschaft zal het hem wel geloond zijn. Zonder dit kleinood verlies ik mijn gebied. Hierop antwoordde Vervotte dat hij het zekerlijk voor hem vinden zou indien hij hem slechts zeggen wilde hoe het ding er uitzag van stof en vorm en kleur, waar en hoe verloren. Het antwoord liet hem onwetend, want de vorst zuchtte en beklaagde zich dat hij het kostelijk stuk, waar al zijn heil aan hing, nooit gezien had. Zijn moeder of zijn min had het hem bij de schatten gelegd, maar geen enkele schatmeester had het ooit ontdekt, zoo klein moest het zijn, hoewel het wonderbaarlijke kracht bezat. Hij had sedert hij den troon besteeg de nachtrust niet genoten, vermits hem voorspeld was dat hij door het kleinood zijn heerschappij zou verliezen. Nu reikte de sabandaar hem den staf en liet Vervotte naar de schatkamers geleiden. Van die schatkamers, dertien in getal, en de rijkdommen daarin bewaard, verhaalt Vervotte uitvoerig in zijn dagboek, maar hier volgen enkel de gedeelten waar hij van zijn moeiten spreekt. Ruim twee jaren verbleef hij van de wereld afgesloten in die schatkamers, duistere gewelven diep ondergronds, waar hem volgens borgen.” En op een volgende bladzijde: „Thans ben ik zes maanden schatmeester en ik heb zoovele vazen, urnen, schalen, pottekens onderzocht, dat het mij duizelt van de glinstersteenen en sommige zoo fijn geslepen, dat slechts met het vergrootingsglas de kantjes te tellen zijn. Van het amulet geen spoor. Mijn tooverheks ergert mij deerlijk met haar verrijzenis iederen avond wanneer ik mij nederleg, met haar brandende oogen en haar schorre stem. Hoeveel verschillende gestalten van het heiljuweel haar vingers reeds beschreven hebben, ben ik kwijt. Gisteren geleek het een Onsliefheerhaantje, indien ik het wel begreep, en heden een splintertje kandij. Zooveel heb ik thans verstaan, dat zij haar best doet mij het kleinood aan te wijzen, den sabandaar door zijn minnemoer geschonken, en het aan ’t licht wenscht te brengen. Opperdiener en minister storen mij te allen stond, kloppend en vragend door het traliegat van de deur, klagend of de speld reeds uit de stroomijt is gesprongen. Middelerwijl zit ik hier gekerkerd, ver van mijn verzamelingen.” Op deze wijs gaat het dagboek voort twee jaar lang, Vervotte steeds erger jammerend dat hij het zonlicht niet meer zag en dat de scherpte DE LICHTZINNIGE GAPERS In WELKE stad het is voorgevallen durft men niet met zekerheid te zeggen, wel dat het geweest moet zijn in een stad waar zich een - Groenmarkt bevond met een oud gebouw dat _ Ons Genoegen heette en een kerktoren nabij in een welgestelde winkelbuurt. Het was avond en laat, de meeste burgers lagen ongetwijfeld reeds te bed en wie er nog op mocht zijn keek zijn rekeningen na of mopperde tegen dit of tegen dat. Andere dan behoorlijke burgers waren er niet in die stad, na tien uur ging er niemand meer op straat en werd er nauwelijks nog licht achter een venster gezien. Dan begon de waker zijn rondgang met gemijmer of gesoes, want te waken viel er niet en misschien wist niemand dat er nog een waker bestond. Zooals gewoonlijk bleef hij maar op de Groenmarkt om op te letten of de klokkeluider niet in slaap viel, zoo dikwijls gapend dat het hem verveelde en hij misbruik maakte van de snuifdoos. Hij stond dicht bij de drogisterij, waar hij zijn ratel op de stoep had gelegd, naar de donkere lucht te staren, wachtend omdat naar zijn berekening de klok dadelijk elf zou slaan, toen het was of er iemand langs hem was geloopen. Van dat oogenblik was hij misschien betooverd, want inplaats te onderzoeken wat die verschijning zijn kon, zooals zijn plicht immers was, draaide hij alleen zijn hoofd maar om en keek, eenigszins verbaasd. De verschijning ging vlug alsof zij gleed, zonder gerucht van voeten, bleef voor iederen winkel staan, klopte op de deur, maar zonder geluid te maken, en ging dan haastig naar de volgende. Als Ouwens de nachtwacht niet zoo’n goed verstand gehad had zou hij het zich later niet zoo glashelder herinnerd hebben. Met de oogen volgde hij het rare wezen rondom de heele markt en dat hij niet sliep of droomde, was buiten twijfel, want ondertusschen merkte hij dat de torenklok geen elf wilde slaan. Dat rare wezen kon geen inwoner van de stad zijn, hoewel er toch iets bekends aan was. Het had een heel grooten kop, zoo groot dat hij maar blij was dat hij er zelf niet zoo een op de schouders hoefde te dragen. En behalve dien kop was er weinig aan op te merken, een dun lijfje, nogal hoofds, heeren met wijde mantels of in hun overhemd, zij schenen pret onder elkaar te hebben, staande rondom den grooten kop, maar hielden zich doodstil. Zij gingen naar den hoek voor den modewinkel en daar kwamen dames buiten, allemaal verschillend gekleed, met lange of met korte japonnen, en een paar schenen geen schaamte te kennen want zij zagen er uit zooals een dame voor zij naar bed zal gaan. De waker nam zich voor dat morgen op het stadhuis aan te geven. Eén dame vooral, met bloote armen, hield hij goed in het oog om haar later te herkennen. Maar hij begreep er niets van. De kleerenwinkel sloot altijd om zeven uur en ’s avonds kwam er nooit bezoek. In den modewinkel was het eender, na sluiting waren alle juffers en naaimeisjes naar huis. Gek was het ook dat zij geen burengerucht maakten. Zonder dat hij er op gelet had waren de twee anderen met de dikke koppen er bij komen staan, dat was de eene die daarstraks uit de Nieuwstraat kwam en een derde, die ook al iets bekends had. En terwijl hij keek zag hij er nog een vierde bij komen, een beetje waggelend, hetgeen hij toch ook vreemd vond, want geen tapperij zou er open zijn na zeven uur. burgemeester, een dolleman, al sinds lang uit de stad weggegaan. Zoo, zei de waker, is de jongeheer weer terug? Ja man, was het antwoord met een bokkesprong, als het hier eindelijk wat vroolijk wordt en er weer vastenavond wordt gevierd, ben ik er bij. Pak je ratel op en kom mee, dan leef je nog wat langer. En voor hij het wist had die guit hem bij den arm en sleurde hem voort dwars de markt over naar die feestelijke bende. Hier hebben jullie onzen waker, riep hij, die al voor eergisteren begraven had moeten zijn van de verveling, maar als hij met ons meedoet mag hij nog een jaartje waken. Daar begon het al dat ze hem in het ootje namen, dacht Ouwens. En het werd ook een drukte, een gekrioel en een gezwaai van armen om hem heen, maar ze maakten geen ander geluid dan zachtjes zoemen zooals bromvüegen. Hij wist niet hoe hij op moest treden. Een beetje pleizier, daar stak geen kwaad in, en wie het allemaal waren kon hij niet zien, hoewel hij aan verscheiden personen toch wel iets herkende. Hij wist ook niet wat de burgemeester zou zeggen, dat hij het toegelaten had. De manspersonen mochten dan wat dol doen, dat was Wat spiegels en toiletten? Wat waren complexen, debatten, ultimatums? Hij had niet de geringste hoop dat ooit te doorgronden, trouwens bij nadere beschouwing bleek hem, dat minstens het negen tiendedeel van de menschelijke gedachten geen zin had, althans voor hem. Toch, al luisterend, raakte hij er aan gewoon en hij meende dat het beter was zich bezig te houden met holle gedaohten dan zich heelemaal niets doende te vervelen. En op een dag kreeg hij den inval ze te verzamelen, opdat hij ze nu en dan nader kon onderzoeken. Hij werd de eerste verzamelaar. Maar nu begonnen de moeilijkheden, die hij evenwel spoedig overwon. Men heeft den ouden Kronos wel eens gehouden voor een schepsel samengesteld uit onverstand en geweld en wegens zijn onvèrgeeflijke misdaad jegens den hemel was daar ook reden voor. Maar nu hij zich ontplooide tot verzamelaar van mensohelijke gedachten toonde hij bij het hanteeren en sorteeren van die voor hem geheel vreemde dingen een merkwaardige mate van bekwaamheid. Wie postzegels of munten verzamelt, schilderijen of welke andere roerende goederen ook, behoort, al weet hij niet waarvan die voor- sprake meer. Men stelle het zich eens voor. Er zijn hoofden die iedere seconde een gedachte voortbrengen, die eigenlijk, wat andere deelen van het lichaam ook mogen doen, gewoon voortgaan met denken zoodat uit zulke hoofden dagelijks duizenden gedachten in den aether springen. Andere hoofden bereiken slechts honderdtallen, tientallen of nog minder, maar dat zijn toch uitzonderingen, althans tegenwoordig. Met bescheidenheid mag men het dagelijksch gemiddelde schatten op vijfduizend per hoofd, de onvoltooide gedachten daarbij inbegrepen. Indien men dan met uiterste bescheidenheid stelt dat het menschdom reeds vijfduizend jaar op den denkenden trap staat en misschien nog even lang in de toekomst daarop zal staan, en kent men bovendien het getal der bewoners dezer aarde gedurende dat tijdsverloop, dan heeft men eenig denkbeeld van de hoeveelheid gedachten welke Kronos rondom zich verzameld had. Inderdaad, die hoeveelheid werd hem zelf te machtig. Beter een uitgezóchte verzameling, meende hij, dan een die ik niet kan overzien. Het ziften viel hem moeilijker dan het indeelen, immers, omdat hij van de meeste ge- INHOUD DE AARDWORM EN DE OORZAAK . . 5 DE NACHTWACHT 15 HET AARDIG MEISJE . . • .20 DE OPSNIJDER 39 DE TEVREDEN BURGER . . . • 52 DE KHALIEF EN DE SCHAKER . . 63 DE GODLOOCHENAAR . . . *73 DE ACHTERSTALLIGE . . . -83 DE WREKER 94 DE PLUIMGRAAF EN DE HAAN . . . 105 DE HONDERDJARIGE . . . 117 DE VERZWOLGEN BURCHT . . . 129 DE WIND OM DE KERK . . . -139 DE LAATSTE DER RENTENIERS . . • 151 DE DRONKAARD BLOEMENETER • . IÓ2 DE VACANTIEGANGER . . . *173 DE NEGER PLAATSVERVANGER . . .185 HET DRIETAL 196 DE STRENGE VOLGGEEST . . . .200 HET KIND ZONDER NAAM . . . 2IÓ DE VROOLIJKE BROEDERSCHAP . . . 227 HET LAATSTE STUIVERTJE . . . 239 DE SCHATMEESTER VAN COCANADE . . 25O DE LICHTZINNIGE GAPERS • . .202 DE VERZAMELAAR 272 Deze uitgave van ARTHUR VAN SCHENDEL: ANDERS EN EENDER vormt het dertiende deel van de serie FOLEMPRISE uitgegeven te ’s-Gravenhage door L. J. C. Boucher. ★ Het boek werd gezet uit de 12 punts Janson, een 17e eeuwsche Nederlandsche letter, en gedrukt bij Mouton & Co. te ’s-Gravenhage. De oplage werd gebonden in rood buckram door Wöhrmann te Zutphen, behalve 12 exemplaren op Pannekoek Renaissance gesigneerd door den schrijver en gebonden in geheel rood marokijn door Louis Malcorps. Alleen de nummers I-V komen in den handel. en een bolhoed, Pulcinella in zijn geruite pak, zingend uit volle borst: We are soldiers of the queen, my lad! Het is alles uitvaagsel, riep Papa, misschien ben je nog te jong voor mannen van fatsoen. Colombine, die het hoorde, begreep wel dat zij met geen van beiden vrijen mocht. Mijn duifje, zei de grappenmaker terwijl hij een borst opzette als een doffer en begon te kirren. Zij gichelde. Kijk eens, zei de zakkenroller terwijl hij een zijden beurs met een kwastje ophield. Sapristi, riep zij, de beurs van Papa! Neen, jongens, veel kans hebben jullie niet, maar je kan nooit weten hoe een stuivertje rolt. En zij gichelde nog harder. Papa floot op zijn vingers ten teeken dat hij in zijn schik was. De schoolmeester, met bril en pruik, trad recht over het plein naar voren of hij zijn beenen niet bewoog en zijn armen gingen heen en weer. Die ook al? zeide Colombine. Jonge dochter, vroeg de meester, zet ge altijd de puntjes op de i? Men moet nauwkeurig zijn en wie het niet is kan het leeren. Ach meester, antwoordde het meisje, eerlijk duurt het langst, ik trouw niet graag met u. De besteedster zei zoo pas nog dat manvolk bedriegelijk is. Misschien heeft de besteedster zin in u. Een beetje meer respect, riep de stem achter de kerk. De meester ging zitten op een bank, luid zingend: Es ist im Leben hasslich eingerichtet! Maar het orgeltje overstemde hem met de meesleepende melodie van: Vooraan in den Amstel ligt een krokodil. Papa op de stoep hield niet op met buigingen te maken. De maarschalk, met hooge berenmuts en rinkelenden sabel, gearmd met den vaandrig, die de borst vol gouden tressen had, marcheerde naar Colombine, een, twee, een, twee, halt. Dame, sprak hij, ik vraag uw hand. Een koninkrijk ligt morgen aan uw voeten. De vaandrig riep: En ik geef je overmorgen een keizerrijk. Papa zette de handen aan den mond en schreeuwde: Leve de maarschalk! De macht is alles! Het aardig meisje maakte een buiging met de tippen van haar rok tusschen middelvinger en duim. Edele heer, zeide zij, Papa vindt dat ik nog te jong ben voor de mannen van fatsoen. Mooie vaandrig, vraag mij vanavond voor een dansje. Mijn hart raakt in de war en mijn hoofd loopt om. Wat anders! wat anders! riep een jongen buiten. Colombine staarde met groote oogen. Maar de man achter de kerk had den jongen wel gang had gekregen tot het Paradijs, gaf hij een beschrijving van de zaligheid die daar heerschte: De menschen, die naakt gaan behalve dat zij doorschijnende doekjes dragen in alle kleuren van den regenboog, zijn er wit als sneeuw zonder vlekjes of wratjes, de meesten met haren van echt zilver of goud, sommigen met een krans van bloemen of van licht om het hoofd. Zij loopen niet, zij zweven of wel zij dansen, maar anders dan in Wakland. Zij eten niet, maar hebben daarvoor in de plaats een voldoening die nergens anders is te vinden. Ik merkte op dat er, wanneer zij elkander aankeken, een wit licht uit de oogen straalde en dan zag ik het geluk op de aangezichten. Het is een land van dat geluk waar sommigen van u ’s nachts nog wel van droomen. En men heeft mij daar verzekerd, dat alle menschen er binnen kunnen komen als zij zich als goede menschen gedragen, maar een duidelijke bepaling daarvan werd mij niet gegeven. Het rumoer van bijval en gejuich klonk verbijsterend, allen riepen dat zij als goede menschen konden leven, dat zij wel wisten hoe dat was en dat zij het zeker zouden doen. Ziedaar, dacht Potbul, wat men al niet gelooven wil. Hij begin lette men er niet op, het was pas na een week of wat dat de tevredenheid op de gracht en ook elders in de stad zoozeer op de proef werd gesteld dat zij verzwakte en het ten leste op moest geven. Het begon op een Zaterdag, des morgens, juist toen de huisvrouwen uit haar deuren kwamen om iets bijzonders voor den rustdag te gaan koopen. Hoewel het over tienen was kon het wel nacht zijn, zoo donker, maar gelukkig waren de lantaarns aan gebleven. Een uurtje later, juist toen, de eene na de andere, de huisvrouwen met haar mandjes gevuld terug waren gekeerd, begon het te motregenen en toen, na zessen, de mannen thuiskwamen zeiden zij dat men het eigenlijk geen motregen meer kon noemen, eerder een gewonen druilregen. Piene bracht haar broer dadelijk zijn pantoffels. Bij Tuiteling thuis, rustig als gewoonlijk in de kamer, werd er dien avond niet gemerkt wat er gebeurde. Eerst in den nacht, gelijktijdig wakker wordend, hoorden zij geluid en zij ontmoetten elkander ieder met een kaars in de hand, verwonderd wat dat geruisch achter de keuken zijn mocht. Het is niets, zei Tuiteling, het regent maar. en hij zag die schoone vrouw met het donker gezicht, achter haar stroomde het water en de wind loeide door de hoornen. Komt u gauw binnen, zeide hij. Hij ging haar voor naar de kamer en zette een stoel voor haar aan de tafel, terwijl Piene dadelijk een bord haalde. Voor zij ging zitten sprak de vrouw: Ik ben de onafwendbare, waarop Tuiteling boog. De schoone vrouw keek naar het tafellaken, de broodschaal met de boterhammen, alle gelijk gesneden, het botervlootje, de kaasstolp, helder en glimmend, en Piene merkte wel dat alles tot haar genoegen was. Toen vroeg zij: Tuiteling, hebt u gemerkt dat het lang regent? Jawel, antwoordde hij, maar mevrouw ziet toch dat wij onze boterham hebben, met boter en kaas nog wel, en zoolang wij dat hebben zijn we tevreden, al moest het ook regenen tot het einde van ons leven. Zij keek hem en zijn zuster om beurte aan en slaakte toen een diepen zucht. Zij sprak: Tuiteling, al mijn genooten hebben de wereld al verlaten, de Gratiën, de Muzen, de geesten van de orde, van het recht, van den vrede, zelfs de geesten van de schuld en van de vergelding geloofden dat er hier niets meer te doen is en zijn heengegaan, zelfs mijn eigen zusters, die over den aanvang en den voortgang van het leven waken, hadden geen hoop meer en zij heten mij, Atropa, om aan iedere deur voor het laatst te kloppen, mij de onverbiddelijke. En nu zit ik hier aan de nette tafel bij Tuiteling en zijn zuster, tevreden met hun boterham temidden van den zondvloed, die mij binnenlaten als hun gast. Vrienden, morgen loopen de klokken weer, morgen bestel ik de zon weer aan den hemel en morgen wordt er een nieuwe stad gebouwd. En Piene schonk de kopjes koffie in en Tuiteling vertelde dat er voor zoover hem betrof altijd orde in de zaken was. De schoone vrouw Atropa staarde met een glimlach. Dien nacht hield de regen op. baren glimlach zag hij tevens dat de ziel den slaper had verlaten. Hij begreep dat zij den tocht tevergeefs hadden gedaan, immers wat baatte het met een ziellooze voor het gericht te verschijnen? En hij kon wel raden wie het was die hen aldus had bedrogen. Wacht hier, sprak hij tot de bewakers. En hij rees in de duisternis, hij vloog in kringen steeds wijder rond, steeds sneller. Eerst toen de horizon grauw werd bespeurde hij daar de gestalte van den donkeren heer, langzaam en gebogen gaande of hij een zwaren last droeg. Hij ijlde er heen. De gestalte bleef staan en wierp den last neder, El zag dat het iets zwarts en glibberigs was. Die heer begon haastig een grooten rotssteen er heen te wentelen. Toen El nader kwam stond hij tegen dien steen geleund, lachend en zich met de mouw het voorhoofd vegend. De engel herkende hem, het was de Asjmodee, de lasteraar van God, met wien hij niet spreken mocht. De Asjmodee, die er nu niet als een fatsoenlijk heer uitzag, sprak hem toe: Wel, kleine kruiper voor dien grooten heer daarginds, kom je het zieltje van een worm hier zoeken? Het ligt daaronder, raak dan dien steen maar aan en maak je handen stinkend. Mijn is keerend werd hij aangesproken door een der schepenen, die met bewondering sprak van de fraaie lijst en hem opdroeg, een groote staatsiekast voor hem te maken en daarvoor nog meer houtsoorten te gebruiken dan voor den spiegel, zonder eenige zorg om de kosten. Moeijens antwoordde dat hij het gaarne zou doen en dat het lang zou duren, maar de schepen knipoogde alsof hij het niet geloofde. Thuis hoorde Moeijens van zijn tante dat zij den spiegel bij den koopman had laten bezorgen en dat hij er zeer tevreden mee was. Hij hoopte dat de andere spoediger geleverd zouden worden. Moeijens zette zich voor zijn brood en besloot over het raadsel na te denken nadat hij gegeten had, want om het brood goed te proeven moest men zich niet laten afleiden door dingen die konden wachten. Na het eten ging hij naar den zolder en begon het ontwerp voor de tweede spiegellijst te berekenen. Het raadsel, dacht hij, kon ook morgen opgelost worden. In den ochtend vond hij de tweede spiegellijst, staande tegen den wand, uitvoeriger en kunstiger bewerkt dan de vorige. Hoewel hij van het ontwerp nog niets op papier had gezet, zag hij duidelijk, dat de lijst zeker zoo geworden dan voorheen. Vroeger was het mij om de winst te doen, nu om het spel. Helaas, heb ik hier slechts eenige jaren van kunnen genieten. Zoodra ik merkte dat mijn spelgenooten bij tennis en bowling speelden louter om mij een genoegen te doen, had het geen bekoring meer voor mij. Het was op hun gezichten te lezen: Halve kracht, want de sukkel is kort van adem. De menschen kunnen hard zijn niet alleen tegen kinderen, ook tegen ouden. Wellicht had ik mij nog kunnen bezighouden met golf, maar een sport, die beoefend wordt enkel voor de gezondheid, trok mij niet aan. Hiermede ging het vermaak uit mijn leven. Hiermee trad met vollen ernst de ouderdom in. Weemoedig zijn de bladzijden waarin hij van het weemoedigste verschijnsel spreekt, het gevoel van eenzaamheid. Op een morgen, zegt hij, terwijl ik mij kleedde hoorde ik iemand praten en tot mijn verbazing ontdekte ik dat ik het zelf was. Toen ik er Johnston naar vroeg, gaf hij toe dat ik het al eenige jaren had gedaan. Ik was gescheiden van mijn medemenschen, ik deelde mijn gedachten mede aan het Niet. Dit was het noodzakelijk gevolg van het verlies mijner belangstellingen. Ik was alleen in mijn huis, op Nog zachter antwoordde de andere: Ik heb op mijn reizen vele namen hooren noemen, te veel om te onthouden, Chang-Ti en Anu, Khnum en Varuna, ook wel God, dat geef ik toe. Laat ik dus aannemen dat Hij bestaat. Dan zou ik willen weten waarom Hij gediend moet worden. Vreemdeling, riep de predikheer heftig uit, niets schijnt gij nog van God te weten. Gij neemt aan dat God de wereld geschapen heeft en Heer is van het heelal. Begrijpt gij dan niet dat er wederkeerigheid is tusschen den Maker en het maaksel en dat er geen heerschappij zonder dienst kan zijn? Dat is waar, zeide de vreemdeling op bescheiden toon, maar waarom — En hier begon de reeks van vragen en antwoorden over en weer, de vragen zacht en in een hoogen toon, de antwoorden luid en in een diepen, zoodat het gesprek wel op de muziek van het orgel leek, nu klagend, schreiend, weemoedig, dan juichend en verheerlijkend. De vreemdeling vroeg waarom de eerste mensch tot de ongehoorzaamheid was gekomen; waarom de verboden boom niet alleen de kennis van goed droeg, maar ook van kwaad; waarom het DE LAATSTE DER RENTENIERS Het MOET een zonderlinge gewaarwording zijn te ontdekken dat men de eenig overgeblevene is in zijn soort. Dit overkwam een zekeren Joris en het gaf hem een droevige teleurstelling, maar gelukkig heeft hij, naar men zegt, het niet lang overleefd. Joris was geboren uit ouders en voorouders die bij heugenis altijd renteniers waren geweest, hij was dus drager van een traditie door het voorgeslacht hoog vereerd. Voorts was hij de laatste van zijn familie, omdat juist voor zijn geboorte zijn ooms en tantes, zijn neven en nichten, zonder uitzondering renteniers, tot een ander leven waren ingegaan en zijn ouders dit deden kort daarna. Er moet aan herinnerd worden dat in dien tijd het rentenierschap geen staat meer was waarvoor de menschen achting gevoelden, integendeel, de weinigen die er nog eenig begrip van hadden trokken er den neus voor op of spraken er over met spot. Zooals het gewoonlijk gaat met oppervlakkig ingelichte personen hadden zij geen oog voor de beteekenis en de waarde van den rentenier. Zij beschouwden hem als een ledigganger, erger dan nutteloos, een parasiet waarvan tot aller tevredenheid de maatschappij gezuiverd was. Van het beginsel waarop de rente gevestigd was hadden zij evenmin een voorstelling als van het feudale stelsel, om maar iets te noemen. Het was voor hen onbegrijpelijk dat er in een vorig tijdperk menschen bestonden die door bekwaamheid, vernuft, ijver, spaarzaamheid in staat waren geweest een bezit op zoodanige wijze te verzamelen en te behouden, dat niet alleen zij, maar ook hun nakomelingen onbezorgd konden leven, onafhankelijk van anderen, hetgeen toch het voordeel had dat niemand zich over hen bezorgd hoefde te maken. Men vergete niet dat zij leefden in een tijd die beheerscht werd door de leuze: Ieder voor zich en God voor ons allen, een tijd waarin ieder individu, dat anderen niet verdringen kon, door anderen verdrongen werd. Het rentestelsel had het voordeel dat men zijn verre nakomelingen, die hoe begaafd zij ook mochten zijn, wellicht niet bestand waren tegen hij dan zijn morgen- en zijn middagwandeling had gedaan stond hij in zijn kantoortje de menschen te woord die om hulp kwamen. Laat hier nog bijgevoegd worden dat Joris al diegenen, die over hem en over het leven een andere beschouwing hadden dan hij, immer glimlachend tegemoetkwam met de verzekering dat zij ongetwijfeld gelijk hadden, maar dat hij het nu eenmaal zoo had geleerd, dan is er voldoende aangeduid dat de zachtmoedige man niemand in de stad hinderde, hetgeen voor een mensch van die dagen al een buitengewonen lof beteekent. Joris had een goeden naam, hij was wel niet hoog geacht, maar niemand had kwaad van hem te zeggen. Dit werd weleens een van de redenen genoemd waarom hij ongestoord in het genot van zijn renten werd gelaten. De ware reden echter zal men moeten zoeken in het verschijnsel van de uitzondering, die noodlottig iederen regel vergezelt. Indien er in een ongeteld aantal zwarte raven één enkele witte voorkomt, kan men hem beschouwen als een fout van de natuur, een fout evenwel die, ofschoon niet te verklaren, met zekerheid te verwachten is. Zulk een vergissing van de natuur was het bestaan van Het was koud in huis, de provisiekast en de kachel leeg. Er vielen vogeltjes dood in de kooi, de magere katten lagen op den vloer, de magere honden huilden om naar buiten te gaan. De nooddruftigen belden niet meer aan. De honger verwekte veel gedachten in het hoofd van Joris. En toen hij begrepen had dat hij geen rentenier meer was en er hier geen brood meer voor hem zou zijn, besloot hij het ergens anders te zoeken. Dat het brood verdiend moest worden in het zweet des aanschijns, daar had hij wel van gehoord, maar geleerd had hij het niet. De lucht was blauw en de zon scheen helder toen hij de deur open deed en alle vogels uit de kooien liet. Hij trad buiten met gebogen hoofd, hij liep langzaam, hij merkte niet dat de honden en de katten achter hem liepen en al de vogels boven hem vlogen, hij merkte ook den eenzamen diender niet die hem nakeek. Men heeft sedert van dien rentenier niets gehoord, behalve een zonderling gerucht, dat hij ergens over de heide zwierf, waar de honden, de katten en de vogels hem brood brachten, maar dat was misschien weer een verzinsel. DE DRONKAARD BLOFMFNFTFR De ZEDEN veranderen. Puymys, wiens naam zeer bejaarde lieden zich misschien herinneren, was een dronkaard, ruim een halve eeuw geleden. Het geslacht dat heden den jongenskiel draagt wordt nauwelijks meer onderwezen wat een dronkaard was. Er was een tijd dat men den man, die drie kan wijn in één teug kon drinken, veel eer bewees, er was een tijd dat men den man, die slechts een maatje likeur genoot, verafschuwde. Puymys was een dronkaard uit overtuiging en hoewel hij, levend gedurende een kentering der zeden, die overtuiging afzwoer, heeft hij nooit begrepen waarom hij voor de eene gewoonte gelaakt werd, voor de andere geprezen. De eerbied, dien men waar het behoort verschuldigd is, zal het verstand van den oprechte niet verduisteren noch hem verhinderen de fouten zelfs van den eerwaardigste te onderscheiden. Eerbied gevoelde men in alle tijden voor En toen hij met veel lof van haar soep had gesproken, deed zij er iederen dag rozeblaadjes in, ook in de andere spijzen, eerst weinig, maar weldra een handjevol. Toen het herfst werd en zij den tijd zag naderen, dat er geen rozen zouden bloeien, kocht zij alle rozen van de bloemenmarkt en droogde ze. Puymys zeide op een dag dat jenever hem eigenlijk niet meer smaakte, de reuk ervan bedierf de zoetigheid in zijn mond. Hij vond het jammer te breken met een oude gewoonte, temeer omdat hij haar van zijn vader had geleerd en hij er nooit onmatig mee was geweest, maar hij merkte wel, dat zij hem geen goed meer deed. Hij staarde lang naar de kruik, die nog ongeopend stond tusschen de bloemen, en aarzelend vroeg hij Kornelia hoe het met hem gaan moest als zij ooit vertrekken zou en hij haar groentesoep moest missen. Zij stelde hem gerust. Toen zij op den dag van hun huwelijk de soep op tafel zette, wees zij hem de blaadjes op den lepel aan en vertelde wat het waren. Dat liad mijn vader niet kunnen voorzien, zeide Puymys, dat een dronkaard een bloemeneter wordt. Andere tijden, andere zeden. DE VACANTIEGANGER Hij WAS een onaangenaam mensch. Nooit had iemand het hem naar zijn genoegen kunnen maken, nooit was hij met een vroolijk gezicht van zijn bureel gekomen en toen mevrouw Lemmerts op den morgen van haar zilveren bruiloft wakker werd en hem hoorde mopperen kreeg zij onwillekeurig de gedachte dat haar huwelijksleven niet beantwoord had aan de illusies van haar meisjestijd. De man kan het niet helpen, dacht zij, hij had zich altijd meer zorgen gemaakt dan noodig was en zijn oude oom had dikwijls gezegd dat er zeker iets aan zijn lever haperde. Maar of hij het helpen kon of niet, zijn humeur had het leven in huis zoo onaangenaam gemaakt dat alle twee de dochters, op den dag dat zij trouwden, gezegd hadden dat zij dat gezeur, gezanik en gevit niet langer wilden hooren en geen voet meer over den drempel zouden zetten. Wie met een gebrek van het lichaam of van den geest geboren worden zijn door het lot ten uit, en Jonas bleef naast hem loopen, eveneens mopperend. De een had aan te merken op het plaveisel, de ander op de winkels, en het trof gedurig dat zij het niet eens waren over dit en over dat. Nadat zij de heele lengte van de boulevards geloopen hadden zeide Lemmerts dat hij een droge keel had en Jonas hield vol dat het beter was niet te drinken. Ondanks de vermoeienis lag Lemmerts dien nacht slapeloos op de canapé. Hij vroeg zich af waarom hij de humeurigheid, de tirannie, de vitterij van den wildvreemden Jonas verdroeg. Wie was Jonas en wat verbeeldde hij zich dat Lemmerts naar zijn pijpen zou dansen? Hij wond zich zoo op dat hij driftig het raam openschoof, maar Jonas merkte het niet want hij lag te snorken. Nog voor den dageraad pakte Lemmerts stilletjes zijn valies en verliet het hotel. Hij liep er mee langs den boulevard toen hij werd aangesproken door een bekoorlijk persoon met zilverblond haar: Jonas, wat ben je toch dom, zeide zij op zangerige wijze, om Lemmerts zoo in den steek te laten. Je bent met vacantie voor je beproeving en goedschiks of kwaadschiks moet je toch iets van hem leeren. Zijn onnoozel: Pardon, dame? hielp hem niet, zij schapen en kan dus nooit door een ander mensch als knecht behandeld worden. Geen uur later bemerkte Dieudonné dat zijn plaatsvervanger zich in een andere zaak vergiste. Zij gingen ter kerk en terwijl zij het Onze Vader baden, zat Popham in zijn boekje te rekenen hoe hij de inkomsten van den staat verdeden zou. De raadsheeren lachten achter de hand en zeiden: Er schijnt in onze zeden toch een groote bekoring te schuilen. Na den dienst sprak Dieudonné hem bedroefd toe: Gij weet toch dat men niet om stuivers in den tempel komt; gij weet dat men een ander grieft als men daar rekent. Popham erkende zijn vergissing, zij gingen broederlijk naar het paleis. Het was het uur waarop de president de behoeftigen ontving, dezen die om kleeding of voedsel kwamen, genen om raad of hulp. Zeker, zeide de plaatsvervanger, het hoofd van den staat behoort het voorbeeld te geven in onderlingen bijstand. Hij zat in de zaal, hij liet de bezoekers binnen komen, hij hoorde een ieder lan en gaf volgens zijn oordeel. Dieudonné keek :evreden toe. Toen het donker werd riep de plaatsvervanger: Voor vandaag genoeg! en hij aeval den dienaar de wachtenden heen te zen- den. Dieudonné sprong op, haastte zich naar de straat waar hij ze zag gaan met de hoofden gebogen en hij leidde ze terug, zeggend dat de dienaar den president niet had begrepen. Zwijgend stonden zij rondom den plaatsvervanger, tot hij zich den plicht herinnerde en gaf wat gevraagd werd. Toen de laatste vertrokken was sprak Dieudonné: Gij waart zeker vermoeid toen gij vergat dat wie om hulp komt vandaag noodig heeft, niet morgen. Mijn moeder leerde mij dat het beter is tien te geven dan vijf. Weldadigheid heeft geen oogen scherp genoeg, daarom is te veel beter dan te weinig. De plaatsvervanger vergat het niet meer, hij hielp zoo ruim en hartelijk dat men den president den naam van barmhartige gaf en menigeen zijn voorbeeld trachtte na te volgen. Nog eenmaal deed hij iets dat men niet van hem verwachtte. In die dagen getuigden zelfs de predikers niet meer tegen de zelfzucht, zoo machtig heerschte zij over de geesten. Verstandigen zoowel als dommen stelden het eigenbelang boven het recht en indien het volgens hun geweten in strijd daarmede was gaven zij het den naam van recht. Zoo heette het dikwijls recht te nemen wat een ander toekwam. Men een groote leegte geven, want ik heb haar nog altijd hef als op den eersten dag. Ziedaar het treurspelpunt van het geval. Maar welk is dit tragisch punt in den driehoek, a, b of c? Gemakkelijk te vatten is het niet. En Anton kwam om het nog moeilijker te maken. Ja, Anton kwam, de grens der alledaagschheid werd overschreden. Toen op een avond Andries de kamer binnentrad zat hij daar in zijn stoel. Zij schudden elkaar de hand en Andries vroeg: Wel? Anton antwoordde: Je zult al vermoed hebben, dat de band tusschen haar en mij niet verbroken is. Ik begrijp, mijn beste vrind, dat ik geen recht hier meer kan laten gelden, maar je weet zoo goed als ik dat men de liefde niet uit het hart kan rukken. En toen ik eens dacht waaraan jij je recht ontleent, kon ik het verlangen om haar weer te zien niet meer beheerschen. Wees gerust, ik blijf maar kort. Andries peinsde. Toen sprak hij: Onze rechten wegen misschien gelijk. Maar het komt mij voor dat Anastasia Anton meer dan mij telt. Het is dus billijk, dat ik je je plaats weer inruim. Het mag billijk heeten naar menschelijk oordeel, was het antwoord, voor mijn omstandigheden geldt een andere maat. Een gebarsten zeepbel, dat is mijn plaats. En als ik hier terugkeerde zou het jou plaats zijn die ik innam. Andries begreep dit. Maar hij was een vriend en offervaardig, hij zeide: Laat het zoo zijn, ik neem de gebarsten zeepbel. Het was een aanbod dat Anton van hem verwacht kon hebben, maar hij verzocht hem te bedenken dat er, althans voor een menschelijk oog, een scheiding bestond tusschen de werelden waarin zij zich bevonden; dat het voor hem, Anton, niet wenschelijk was die scheiding te overschrijden, tenzij dan voor een oogenblik om de beminde te aanschouwen; voorts dat Andries, indien hij den vriend zijn plaats ook slechts een seconde wilde leenen, eveneens een andere plaats, een verzwonden zeepbel, voor goed aanvaarden moest. Daar mocht hij niet te licht over denken. Hoewel Anton misschien nog meer te zeggen had, werd hij na die woorden onzichtbaar en Andries bleef alleen met zijn mijmering. Maar den avond daarna, weder tezamen zittend, vervolgden zij het overleg om hun vraagstuk op te lossen, dat aldus gesteld was: Indien Andries gedurende een seconde zijn plaats hier verliet om zijn vriend in staat te stellen de vrouw weder te zien, moest ook hij van deze wereld scheiden, en mocht hij het offer zoo ver voeren? Neen, zei Anton, maar ja zei hij. De beslissing kwam van Anastasia, die uit de slaapkamer riep: Anton, kom nu, lieve man. Andries stond op, verbet de kamer, verbet ook deze wereld zonder dat iemand er zich om bemoeide. Anastasia bemerkte van de wisseling niet anders dan dat Anton uithuizig werd, te veel naar haar zin, en dat hij vaak in gedachten zat, zelfs de courant las hij niet meer. Nu was het Anton die peinsde over de liefde, over het recht dat hij er aan ontleende, over andere dingen, te veel, te moeilijk om op te noemen, zooals men begrijpen zal. Hij voorzag geen eind aan de vraagstukken wanneer ook voor Anastasia de laatste levensdag voorbij zou zijn. En of het niet genoeg was, maar men had het kunnen verwachten, kwam Andries om het geval nog verder in te wikkelen. Anton zag hem in zijn stoel zitten en hij verbaasde zich niet, hij zeide dadelijk: Je hebt gehjk, mijn vriend, ik heb ook al gedacht of het niet het beste was als wij om beurten kwamen. Andries vroeg verschrikt: Hoe heb ik het nu met je? Je weet toch wat dat beteekenen zou? Zij zaten weer te praten en werden het weer niet eens. Maar, redeneerend avond na avond, deden zij al hetgeen nog opgelost moest worden, zij verschenen om beurten, Anton den eenen en Andries den anderen dag, voor Anastasia. Het maakte geen verschil voor haar want in haar hart waren Anton en Andries één. Hier is de deur met het slot waarvan de sleutel zoek is. En opent men de deur, men zij er op bedacht daar achter nieuwe vraagstukken te vinden, en het moet een hooge rechter zijn die ze oordeelt. Het is waar, gevallen waarin vraagstukken van het hart en van de zede tezamen zijn gemengd, moest men eigenlijk niet vertellen, tenzij men ze goed verstaat. DE STRENGE VOLGGEEST VAN JONGS AF was hij eenzelvig geweest, op straat altijd alleen, naar de lucht kijkend of naar den grond, thuis onverstaanbaar mompelend tegen het speelgoed, en in zijn schooltijd zag wie hem gadesloeg een gedurig wisselende uitdrukking op zijn gezicht wanneer hij bezig zat met boek of schrift. Hij was een mensch die zijn gedachten met geen ander mensch kon deelen, een geboren heremiet, een eeuwige vrijgezel. Het is het lot der eenzamen dat zij ook door meer gedachten worden vervuld dan anderen en van menig hunner zou men de bekentenis kunnen hooren dat zij niet weten vanwaar de gedachten komen, uit het eigen binnenste of uit de ruimte. Maar het zijn geen sterfelijke ooren die van zulke menschen als Japperotte ooit een bekentenis zullen hooren, al mogen zij nog zoo openhartig zijn. De gewoonte had van hem een stipten bediende gemaakt, die geen minuut voor of na den tijd op kantoor kwam, netjes schreef en nauwkeurig rekende, hoewel een ieder toch kon zien dat zijn geest door andere dingen bezig werd gehouden, want de lippen bewogen gestadig, het hoofd knikte soms en schudde dikwijls of hij het met iemand heelemaal oneens was, soms glimlachte hij ook, maar vaker keek hij boos van ergernis. En onderwijl deden de vingers het schrijf- en rekenwerk waar niets op aan te merken viel. Aangezien hij voorts al wat van hem verlangd werd zwijgend deed en het niemand lastig maakte, zelfs niet met onnoodige woorden, waren de patroons tevreden en sloeg niemand acht op hem. Maar hij was zelf verre van tevreden. Daar hij op zijn kamer ’s morgens en op de lange avonden geen rust kon hebben, liep hij er altijd heen en weer, pratend, redeneerend, en op den eindeloozen Zondag viel er zooveel voor hem te praten dat hij uit moest gaan, rondloopen, liefst langs de stille wegen waar niemand hem kon storen wanneer hij duidelijk wilde weten wie er gelijk had, hij of de andere die sprak. Een ieder spreekt wel eens met een ander, die geen mensch is. Zooals een kind lange gesprekken kan voeren met zijn besten vrind de houten pop of het looden soldaatje, zoo kan een oude man zich uren onderhouden met een schim uit het verleden, zoo kan een geleerde discuteeren met een geest wiens stem door niemand anders meer verstaan wordt, de dichter luisteren naar de muziek van een namelooze, de vrome naar den liefelijken raad van een heilige. En wie is er die niet een enkel maal wel luistert naar zijn geweten en eerlijk antwoord geeft? Het was geen vriend, geen muze en geen heilige, geen wezen beter dan hij zelf dat met Japperotte sprak, maar zijn gelijke, zooals ieder mensch er een heeft, soms het ander-ik genoemd. Japperotte zou hem zoo niet genoemd hebben, want hij kende dien ander te goed om te twijfelen aan het verschil met zijn eigen ik. Hij wist dat het een hatelijke, kwaadwillige geest was, een bediller die op alles te vitten had, zelfs op nietigheden die hij nog nooit had opgemerkt; geen lichtvaardig, gemakzuchtig wezen zooals hij zelf was, met kleine, hoewel vele fouten, gemakkelijk door de vingers te zien, maar een strenge mentor die van het eerste ontwaken tot het oogenblik van den slaap naast hem stond en onverbiddelijk, meestal hoonend op zijn onvolmaaktheden wees. Japperotte was bang voor hem. De gewoonte om naar de lucht of naar den grond te kijken, slechts schichtig ter zijde, kwam voort uit de vrees den spreker aan te zien, want die had hem duidelijk gewaarschuwd voor het onheil dat zou gebeuren indien hij hem ooit recht in de oogen zag. Het wezen geleek dus op wat men in het Noorden een fylgje noemde, een volggeest van onzichtbare stof uit den mensch zelf voortgevloeid en hem door het leven vergezellend als zijn noodlot. Al van jongsaf zocht Japperotte naar een middel om van hem verlost te worden. Hij moest het heimelijk doen, op oogenblikken wanneer hij meende dat de geest, die iedere gedachte hoorde, niet op hem lette, maar dit gebeurde zoo zelden dat Japperotte er soms wekenlang niet aan denken kon. Gelukkig was hij tenminste gedurende den slaap van zijn toeziener bevrijd en in dien toestand kwam het wel voor dat hij zonder vrees durfde te denken. Geheel zeker voelde hij zich niet, want hoe kon hij weten wie het was die hem de gedachten, in den slaap geboren, stuurde? Het konden valstrikken zijn, hem door den kwelgeest gelegd. Wanneer hij zoo’n droom gehad had van de vrijheid, waarin geen oog op hem toezag en geen oor naar hem wel, want daar ben ik heel mijn leven voor aangesteld en als ik eerlijk zei dat ik er een hekel aan heb werd ik meteen aan de deur gezet. Men moet wat verdragen voor zijn broodje. Dus dan ben ik een huichelaar? Ja, dat kan ik niet tegenspreken, het is erg genoeg. Een faüevouwer, een mooiweerspeler voor de patroons? Dat is niet waar, ze kunnen dikwijls genoeg aan me zien wat ik ervan denk, al zeg ik het niet. Een cententeller, een duitendief, ook dat nog. Ach heertje, heertje, alsof ik het over den balk kan gooien. Een vrouwengek? ik? omdat ik soms met de schoonmaakster sta te praten? Jazeker heb ik gezien dat ze knap is, maar geen haar op mijn hoofd heeft daar slechte gedachte bij gehad, je moet zelf wel verkeerd zijn om zooiets te kunnen denken. Neen, dat is niet waar, je moest je schamen. Als je het zoo dikwijls zegt zou ik zelf gaan twijfelen, maar ik durf te zweren dat ik daarin een schoon geweten heb, van zulke dingen heb ik altijd een weerzin gehad. En wat dan nog verder? spreek op. Ach ja, dat kan ik niet tegenspreken, een hoovaardig mensch ben ik. Anders had ik mij niet altijd verongelijkt gevoeld, maar met vreugde gedragen wat mij van de menschen gegeven werd. Ik heb altijd gevonden dat ik beter waard was, en dat moet wel inbeelding zijn. Ik heb altijd gedacht dat er later een betere tijd komt wanneer ik alles zou krijgen waar ik recht op meende te hebben. Ja, o ja, ik beken eerlijk dat ik er nog zoo over denk, dat ik een mooiere hand schrijf dan alle anderen op kantoor, dat ik veel stipter met het rekenen ben en dat ik me nooit vergis. Zoo zie ik het voor me, eiken dag. Maar hoovaardig is het, dat geef ik toe, om me daarop te beroepen. En me verongelijkt te voelen dat ik altijd in een hoek word geduwd. En hoe ik kom aan die hoovaardij? Dat ik mijn plaats in de wereld niet begrijp? Dat ik goddeloos ben? Ach! ach, wat ben je wreed. Japperotte, vroeg de volggeest met een stem zoo duidelijk als hij nog nimmer had gehoord, heb je ooit den hemel nederig aangezien? Heb je ooit jezelf vergeten? Neen, je hebt hier rondgeloopen alsof de aarde voor jou gemaakt was. Je hebt altijd gemokt, altijd met nijdige oogen naar anderen gekeken. Je hebt nooit iets lief gehad. Je hebt nooit gebeden voor een ander. Je bent het kleinste, het nietigste van alle wezens en dat heb je nooit verstaan. Als morgen dat beetje stof, dat je met zooveel moeiten hier hebt over elkaar met een blos en tegelijk kregen zij dezelfde gedachte: Hoe zal het kind heeten? Nu droeg de man den gewoonsten naam dien men in Nederland kan hebben, dien van Jan Jansen, en zijn vrouw dien van Lijsje, en niemand zal zich dus verwonderen dat de eerste namen op hun lippen waren: Lijsje, Jan. Een kwartiertje kibbelden zij, toen kwamen zij overeen dat het noch dit, noch dat zou zijn. Hoe dan? Hun vaders heetten Dirk en Piet en daar had de vrouw bezwaren tegen; hun moeders heetten Mie en Trijn en daar hadden beiden op aan te merken. Zij zochten onder de neven, de nichten, de verdere verwanten, de vrienden en de kennissen naar een naam, waarvan vele wel aanlokkelijk klonken, maar telkens bedacht hij of zij iets dat overwogen, moest worden. Immers wat zou neef Klaas of tante Leen moeten denken als het kind juist hun naam kreeg? Zou Hendrik van den hoek of Kor van den kapper niet dadelijk zeggen dat het een petekind was, waaraan zij verplichting hadden, nogwel ongevraagd? Bovendien, eerlijk gezegd, vond de vrouw al die namen een beetje gewoon en nu was het wel waar dat hun kind niets bijzonders zou zijn, niet meer dan andere kinderen tenminste, maar men mocht toch voor zijn eigen kind iets moois bedenken. Zij dacht aan Siegfried zooals de tandarts heette en hij opperde Victoria, hoewel hij bij nader inzien toegaf dat de naam van zijn eigen koningin beter klonk. Eiken dag spraken zij over niets anders dan namen, waarvan zij echter een beperkte kennis hadden, daar zij er van de gewone maar twintig telden, van de bijzondere niet meer dan acht. Lijsje sprak op een morgen van haar verwachting met juffrouw Kor en vroeg haar meening. De juffrouw was voor George of voor Henri als het een jongen was, anders voor Philippine of Louise, maar zij zou eens navragen bij een vriendin, die elf kinderen had. Dienzelfden middag al kwamen er andere buren en ieder van hen wist een paar namen waaraan de Jansens niet gedacht hadden. Kennissen kwamen, neven, tantes, en allen brachten namen. Sommigen hadden ook nieuwe denkbeelden. De oom, die bij de gouden rijders had gediend, zeide dat men zijn kind twee namen kon geven, ook wel drie of vier, zooals de groote heeren deden, en dan wist men ook welke Jansen er bedoeld werd. Ook tante Sien had een verstandig woord. Wat doet het er toe, zei ze, Jan of Piet, dat is eender, als het kind maar een goed hart heeft en een braaf mensch wordt. Anderen verzetten zich sterk tegen die opvatting van: als het kind maar een naam heeft, en sommige van hun redenen hadden ook wel zin. Zeker, zeiden zij, maar een goed hart is niet alles, als je dan een raren of een bespottelijken naam hebt, word je toch je heele leven uitgelachen. Denk eens aan, als je Cesar heet en je groeit op met een bult. En wat zouden de menschen zeggen als je in een Christenland rondliep met een Chineeschen naam? Of als je ouders je een hondennaam hadden gegeven, zooals Puk? Met zoo’n voornaam zou je nooit hoofd van een school kunnen worden. Het was gelukkig voor de Jansens dat zij veel belangstelling ondervonden, maar de keuze werd er hun moeilijk door gemaakt. En aangezien het eenigen tijd duurde eer het kind geboren werd en de raadgevingen aanhielden, zelfs in toenemende mate, achtte Jansen het gewenscht een lijst aan te leggen van alle namen, die hem aanbevolen werden. Hij kocht daartoe een schrijfboek en sohreef daarin naar het alphabeth van Aaron, Abel, Atje tot Zacharias. Toen hij hiermee gereed was, begaf hij zich naar het stadhuis om inlichtingen. naar den klank te oordeelen door een talrijk koor want het geneurie klonk als orgels nu met teedere jubeling, dan met diep gedreun. Soms hieven zwakke stemmen aan: Ontferm U, Heer; soms vielen zware stemmen in: De armen van uw aarde! De zang verstomde en allen zagen Galyard, die recht stond met tranen in zijn oogen. Ook de anderen rezen. Met den baljuw vooraan gingen zij naar de deur en buiten zagen zij bij het licht van toortsen de hongerige menigte, ouden, mageren, kranken, gebukten, allen koud en wit. Galyard spreidde de armen en riep met een groote stem: Vrienden, ter eere van Hem die in dezen nacht geboren is, komt binnen en eet met ons, hoe meer hoe liever! Dat was een druk gerucht dat binnen drong. De knechts draafden met de schotels. Galyard klonk de kan met een gebrandmerkte en met een liedjeszanger en hij riep: Bij den hemel, zoo moet onze broederschap zijn, zonder te tellen of aan te merken! Moge de tijd komen dat wij iederen dag samen kunnen eten, de armen en de rijken. En zulk een oogenblik was het ook toen zijn avontuur hem overviel. De grond boven hem brak, een raar licht deed hem krimpen. Plotseling werd hij gewaar dat hij geen gewicht had, ofschoon hij altijd had gemeend dat hij groot en eenigszins zwaar was. Ook zwierde hij door de ruimte zonder macht over zijn lichaam, dat hulpeloos slingerde, hetgeen hem herinnerde aan een tijd voor zijn geboorte. Hij werd geworpen, hij viel met een smak op iets glibberigs dat hem huiveren deed, hij kronkelde en wrong zich om weg te komen, hij ging zelfs rechtop staan, maar overal stootte hij tegen iets hards en kouds. Hij hoorde een zucht. Ach, sprak de andere worm waarop hij was gevallen, en hij vond het een sympathieke stem, het is blik, doe maar geen moeite. Onze eenige hoop is dat het omvalt of dat iemand er een schop tegen geeft. Wat er anders moet gebeuren durf ik niet te denken. Maar gedeeld leed is half leed, zegt men. De aardworm was het niet daarmede eens, maar hij voelde zich niet tot gedachtewisseling geneigd. Trouwens, hij miste de gelegenheid, want juist toen een zucht hem van den eersten schrik verlichtte, werd hij weer gegrepen, dit- maal op ruwe wijze, en eer hij het wist was er een stuk van hem afgerukt. Zijn eene stuk viel weer op den anderen worm. Zonderling, dacht hij, dat ik niet eens tijd heb om pijn te voelen, in dit stuk en in het ander niet, ik ben alleen maar verbaasd, ik zou willen weten wat er met het ander gebeurt en wat de oorzaak van dit alles is. Het ander stuk werd met een scherp voorwerp doorregen, dat voelde hij in het blik eveneens en het deed wel degelijk pijn. Zijn medegevangene troostte hem: Dat zal wel een hengelaar zijn, als je met je medewormen had verkeerd had je daar wel van gehoord. Ik vrees dat je het ander stuk niet terug ziet. Geef den moed niet op, er is nog altijd kans dat het blik omvalt. Men zegt dat de hengelaar soms slaapt of waggelt als hij drank drinkt. Stel op den drank je hoop. De afgerukte worm, die aan den haak was geregen, vergat de pijn weer in de verbazing toen hij door de ruimte werd geslingerd, thans niet los en niet alleen, maar vereenigd met dien haak. Wat zal er nu gebeuren? dacht hij. Dit is zeker water, maar zooveel heb ik nooit gezien en al te lang kan ik er niet in blijven. Maar wat praat ik nu ik de losheid heb verloren en met dien haak aan iets vast ben? Afwachten, dat is de wijsheid Ach, zuchtte de worm, drijvend in 'het blik, ik wou dat je dat regenen ergens anders kon doen. De wolk antwoordde met iets van verwijt en iets van droefheid in de stem: En denk je dan dat er ergens anders geen wormen liggen in een blik? En denk je dan dat ik voor mijn genoegen regen op deze rivier, die toch al vol is? Ik deed het liever ergens anders waar mijn droppels tenminste hun bestemming konden vinden. Maar ik word gedreven, ik weet niet door wat. Ik vraag zoo lang al naar de oorzaak, dat ik er beu van ben en het eenige wat ik nog wensch is mijn regen neer te storten waar het voldoet aan mijn behoefte. Dat is nuttig, dat alleen. Toen zij dit gezegd had werd er een groote vloek gehoord. Het blik viel om, de worm lag in het gras. Toen werd er een plons gehoord en nog een groote vloek. De worm, die al voor een deel in de aarde was gekropen, bleef stil en luisterde verbaasd. Hij hoorde de zachte stem van het onervaren vorentje: Vader, wat is dat? En de stem van den vader, rustig en onverschillig: Dat is een hengelaar en dat heeft de regen hem gedaan. Ook de stem van den karper smulpaap was te onderscheiden: Dat is voor een week genoeg als de anderen er niet van hooren. Op den hoek gleed een schaduw snel. Hij meende dat het de Slaap was, maar voor de zekerheid liep hij daarheen. Hij tuurde de gracht af langs het loof der hoornen en ontwaarde twee verlichte vensters. Dat was nummer zooveel waar de rijke heer woonde, die den laatsten tijd dikwijls laat naar bed ging. Een schaduw trok langs den wallekant achter de hoornen, was dat de Slaap of een ander? Hij had niet goed gehoord. Op een der verüchte gordijnen zag hij de schim van een hoofd, leunend op een arm. De arm werd omhoog gestrekt, het hoofd viel neer tot even boven het kozijn en de hand streek er over. De bladeren ritselden, hij hoorde ook een zucht en een getal. Weer de getallen, zeide hij, die zal de waker wel verjagen. Achter het gordijn doofde het licht. Toen was er stilte, zoodat hij knikte en verder ging. Voor nummer zooveel bleef hij staan, daar woonde de dame wier man al voor een jaar vertrokken was. Algoet wist dat de Slaap dit huis vaak voorbijging. Door de franje van het gordijn flikkerde het schijnsel van een nachtlicht en het raam was open op een kier. Arm verlaten schepsel, zeide hij, zij hoopt nog dat hij onver- wachts terugkeert, daarom laat zij het venster open. Daarbinnen werd gezucht: ach, ach, en hij hoorde ook verwarde dingen. Hij keek rond, hij hief zijn stok en een schaduw dook achter den wal. Toen wachtte hij tot het stil werd, met de oogen op den kier gevestigd, tot hij zeker was dat er rust was gekomen. Wel sliep die vrouw niet, maar zij had tenminste ledigheid in het hoofd. Hij herinnerde zich een laag huis op het gedeelte voorbij de zijstraat; daar had hij al vaak op den kant van het gordijn een vinger gezien en een oog dat naar buiten staarde, glinsterend en nat. Dat was het meisje dat zooveel gehuild had en telkens opstond zonder dat zij wist waarom, en het was iederen nacht veel huilen. Er zijn er heel wat, zei Algoet, die met tranen liggen en niet weten waarom, een groote tijd gaat met redeloos huilen weg, die meisjes wachten maar of er iets komen zal. En daar zag hij het oog naast het gordijn een beetje opzij getrokken. Het staarde, het merkte hem niet eens. Algoet tuurde door het licht van de lantaarn en wenkte. De bladeren bewogen, het was een kleine sluimer die kwam en hij zeide: Ga jij hier binnen en roep zoowat een droom, dat zal haar goed doen, die arme meid die zoo verlangt. Het gordijn viel toe, maar hij bleef nog luisteren. Er zijn er heel wat zoo, mompelde hij, en het beste is dat zij sluimeren, want als het verlangen te veel roept doet het maar kwaad. Hij ging den hoek om en zag op de korte gracht een donker ding, met een glimpje, een vigelant. Zoo, dacht Algoet, dat is de dokter, dan is het erg. De koetsier zat op den bok te slapen, het paard stond diep gebogen. De waker keek rond in de duisternis of hij er al was die hier verwacht werd, de eenige voor wien hij de pet afnam. Hoewel zijn gehoor nu het fijnst was hoorde hij niets, en toch moest er iets zijn, want het paard spitste de ooren en huiverde. Hier gebeurt iets, dacht hij, waar een nachtwaker niets aan doen kan. Er zijn er heel wat voor wie het de ergste tijd is zoo tusschen twee en vier. Waarom die ook zijn tijd kiest en juist in dit stukje van den nacht, dat is een raadsel dat alleen de hemel weet. En hoewel hij niets ontwaarde nam hij de pet af toen hij dat huis voorbij ging. En op den hoek gekomen keek hij verbaasd, daar hing een groote vlag over een boom, de ramen stonden open en al de lichten brandden nog, hoewel de gasten al lang vertrokken waren. Algoet wist dat hier een feest zou zijn bij den je eens wat zien. Dat deerntje kiest zich straks een man. Komen jullie allemaal hier om te wedden zooals de rijkelui doen, ik ben geen bookmaker, maar een eerüjke loterijman met het rad van de fortuin. Hier kan je de namen van de mannen lezen, zet je geld op een daarvan en als die wordt uitverkoren, krijg je twintigmaal zooveel terug, en zoo verdient een ander er ook wat aan. Hij had zoo’n vroolijke stem dat niemand die kans missen wilde, alle menschen namen een lot, het geld rammelde in de bus. Stilte, riep de stem achter het stadhuis, hier komt de blaag. Allee, mijn jongen, moed gevat. Het orgeltje zette in: Aan den oever van een snellen vliet. Een jongeheertje kwam te voorschijn naast het wijnhuis, keurig in blauw fluweel en zijn hoed wat scheef. Papa daar op de stoep kruiste de armen en keek grimmig met diepe rimpels. De blaag liep aarzelend met zijn handen dichtgeknepen, hij schokte zijn hoofd en hij stotterde: Dag, juffrouw. Zijn mond met tanden bleef open staan. Colombine keek naar zijn schoenen, maar zij had zijn tanden wel gezien. Wat naar, zeide zij, het is nog zoo vroeg en ik heb wel zin, maar ik mag niet van Papa. Met den schemer misschien wel. Zij gaf een knikje, de blaag ging zitten voor de Zon. Met kwam Jokke de koekebakker uit het steegje naast de Maan, wit van muts en voorschoot, blond van krullen, en met zijn doos vol lekkers stiet hij bijna tegen het meisje. Zij lachte dadelijk omdat hij zoo lachte en toen hij haar een soes gegeven had en geknipoogd, zeide zij met den room aan de lippen: Ja zeker mag ik je graag, misschien kan het tusschen ons wat worden, dat zeg ik je na donker en breng dan roomhoorns mee, want daar houd ik van. Jokke hield zijn hoofd dicht bij haar, maar Papa ginds het duidelijk Hm Hm hooren, dus ging hij onder de linde zitten, terwijl het orgeltje speelde: Marlbrouck s’en va-t-en guerre. Een kramer in een gestreept hemd kwam fluitend over het plein, bespeurde haar en liep vlug op haar toe. Je bent warempel een beeldig meisje, zei hij, ik neem je dadelijk tot vrouw en kijk wat ik je geven zal. Toen haalde hij uit zijn tasch linten en kanten kragen, zijden doekjes, passementen. Hemeltje! riep Colombine in de handen klappend, dat er zulke snoezigheden bestaan! Heusch, ik zou je dadelijk willen omhelzen, heusch ik wil het met jou wel aan, maar ik dat men hem tenslotte voor een legendarische figuur hield, tot hij eerst onlangs tot de juiste maat is teruggebracht, bewijst toch dat hij een grootsche opvatting had van ijdelheid en beuzeling. Als men dan nog weet dat geen van de buitensporige dingen die hij vertelde met een bedriegelijk of baatzuchtig doel werd gezegd, zal men erkennen dat hij voor zijn tijd een bijzonder mensch was. Op zijn twintigste jaar maakte hij een korte bespiegeling, die ongeveer tot deze slotsom kwam: Ik ben volwassen, zeide hij, en moet nu pas leeren wat er in de wereld te koop is. Maar ik heb al genoeg ondervonden om te weten dat de werkelijkheid de stoutste verbeelding overtreft. Als ik een getal bedenk en het bekend maak, kan ik er zeker van zijn dat een ander dat getal in het kwadraat kent. Dat heeft mij al lang geprikkeld om mijn best te doen en ik zal nu eens een wedstrijd beginnen, met een ieder die maar komen wil, wie het hoogst stijgt in de dingen die het verstand te boven gaan. Nieuwsgierigheid of eerzucht is het niet, want ik voorzie den uitslag, maar het spel behaagt mij. Hij sprak den opperminister van zijn plan, die er zoo geestdriftig over werd dat hij hem toe- geweest als je het verleden had laten rusten, want knappere koppen daü^jij hebben hier niets kunnen leeren. Maar je bent gekomen om iets te zien dat het verstand te boven gaat. Kom mee, vrees niet. Hij nam hem bij de hand. Eerst later begreep Potbul dat hij niet langer dan een etmaal daar geweest was. Hij zat versuft in zijn kamer, toen er een man aanbelde, die hem kwam zeggen dat zijn stadgenooten wachtten wat hij vanavond te vertellen had. Waggelend en grauw van gezicht besteeg hij het podium. Hij sprak de nieuwsgierigen toe en hij noemde ze niet stadgenooten, maar menschen. Menschen, zeide hij, ik zal jullie iets vertellen wat je nog nooit hebt gehoord. Ik heb een reis gemaakt tien eeuwen geleden. Toen kwam ik in een stad die zeker duizendmaal grooter was dan de onze. Ik heb er zooveel gezien dat ik niet alles kan vertellen en het ergste zal ik verzwijgen want ik ben bang dat jullie er ziek van zouden worden. Toen ik er aankwam was het nacht, maar er brandden zooveel lantaarns dat ik het niet merkte. Ik vroeg den vriendelijken ouden heer, melijk het bestaan van God. Het werd pas een vraag hoe men zich Hem voorstelde, gelijk een ieder toch wel gaarne deed. En deze vraag veroorzaakte menige tegenstelling, zelfs werd er soms over gevochten met de vuist of met het zwaard. Ook dit was een gezond verschijnsel van de samenleving in dien tijd, het ware te wenschen dat men dit nog zoo deed inplaats het geloof of het ongeloof aan God te beschouwen als een illusie uit de oude doos. Maar ziehier dan dien Krijn, die op de markt ging staan roepen dat al die ruzie onzin was, omdat er heelemaal geen God bestond. Dat strookte niet met de zede, dus ergerde men zich. En al heel gauw zag men in dat Krijn een gevaar kon worden voor de jeugd, die uit haar aard bereid was nieuwigheden te aanvaarden. Eerst belde er een veldwachter bij hem aan en zei dat hij op moest passen. Toen een zendeling die redeneerde en bad. Krijn ging voort op de markt zijn meening te verkondigen. Toen zond de burgemeester door zijn bode een papier waarop te lezen stond dat men maatregelen zou treffen indien Krijn niet ophield met zijn opruiende leugens. Dit papier kwam in de prullemand, vandaar op de belt en de wind woei het weg. leefden onder andere omstandigheden, zij waren anders gesteld, zij hadden andere behoeften. Men leert op school, dat de Batavieren onmatig waren met den drank. Die gewoonte hadden zij van hun voorouders overgenomen, en die hadden haar vermoedelijk door het voorbeeld van hun góden geleerd. Toen de reus Thrymr den hamer van Thor had gestolen en hem slechts terug wilde geven indien Freyia hem tot bruid werd gezonden, kleedde Thor zich in het vrouwenlinnen en diende zich als Freyia bij hem aan. De reus riep om een bruiloftsmaal, waarbij de vermomde god een os en acht zalmen nuttigde, bespoeld met drie tonnen bier. Wat de dondergod deed behoorde een Germaansche krijger na te volgen en wat de krijger deed werd door zijn kleinen zoon bewonderd en voortgezet. Tusschen Thor den god en Puymys den timmerman echter verging een lengte van eeuwen, gedurende welke de hoeveelheden ter verzadiging van den mensch verminderd werden. Niet alleen dat een gewone man geen ton bier en geen os meer noodig had, hij moest zich van lieverlede ook beperken tot de keuze tusschen de hoeveelheden, hij kon niet meer zoowel veel spijs als veel drank tot zich nemen, maar het een vacantie, ook alle anderen op het bureel gunden het hem gaarne. Mevrouw Lemmerts, die nog aan geen zilveren feest gedacht had, voelde zich aangenaam getroffen door dit voorstel en zij overlegde met haar broer en haar beide dochters in het geheim. Zoo kwam het dat de feestelijke maaltijd met de gasten voor Lemmerts een verrassing was. Hoewel pruttelend het hij zich overhalen er aan te zitten, maar hij wilde er niet zijn beste pak voor aantrekken. Het was een gure Juli-avond en de vensters waren toe, maar Lemmerts, binnenkomend toen allen reeds zaten, deed ze open en zeide dat het zomer was. Verder sprak hij geen woord aan het eten. Toen de glazen werden geheven om te klinken liet hij het zijne staan. Zijn directeur hield een toespraak waarbij hij hem mededeelde dat hij hem twee maanden verlof gaf voor een vacantiereis met zijn vrouw en als hij het wenschte zou er geen bezwaar zijn dat hij langer wegbleef van het bureel. Ik heb geen vacantie noodig, zeide Lemmerts en als ik op reis ga, ga ik met mezelf. Mevrouw gaf hem gelijk. Vroeg in den morgen pakte hij zijn valies, hij groette haar, zeggend, dat hij binnen een week terug zou zijn. In het station voor het loket werd hij opzij gedrongen door een heer die een kaartje vroeg zooals hijzelf genomen had. Hij vond hem ongemanierd. Diezelfde heer klom nog haastig de coupé binnen waar hij al zat, deed het raampje toe en keek hem aan met een brutalen blik. Ik dacht, zeide Lemmerts zoo beleefd hij kon, dat ik evenveel recht heb het raampje open te houden. De man keek hem slechts uitdagend aan zonder antwoord en Lemmerts vond het beter te doen of hij er niet was. Dit viel hem echter niet gemakkelijk, want hoe hij ook de oogen op de vliedende weilanden gevestigd hield, hij had het gevoel dat de medereiziger gedurig op hem lette. Hij werd er onrustig van. Na een uur begonnen de weilanden aan zijn linker- en aan zijn rechterhand hem te vervelen en hij vond het beter een praatje te maken. Mijn naam is Lemmerts, zeide hij, met wien heb ik het genoegen? Zeg maar Jonas, antwoordde de ander. Dat vond hij toevallig, want hij heette ook Jonas, maar van zijn voornaam. Toen merkte hij op, dat die heer net zoo’n boord, net zoo’n strikje en net zoo’n jas droeg als hij zelf, ja, ook de broek was gelijk van stof en streep en snit. Ook het valies was eender met dezelfde voor- werd opengeslagen en Jonas sprong hijgend naar binnen. Zij zaten tegenover elkaar, zij keken elkaar in de pupillen zonder de oogleden te knippen. Lemmerts wist wat hem te doen stond en hij deed het toen hij uit den trein stapte. Mevrouw Lemmerts zag hem vroolijk en blozend binnen treden en ook zij bloosde in zijn hartelijke omhelzing. Hij zong, hij lachte, hij vroeg om een flesch wijn. Van dien dag was hij een veranderd man, een joviaal echtgenoot, een prettig collega op het bureel. En wanneer hij in een buitengewoon goede luim verkeerde kon hij boeiend en aangenaam vertellen van de vacantie die hij met zichzelf doorbracht. Dat was het hatelijkste schepsel dat iemand zich kan voorstellen, zeide hij dan, niemand weet wat het is samen te moeten zijn met een man die zoo’n slecht humeur heeft. Maar ik heb dien vent een klap in het gezicht gegeven en toen een schop zoodat hij op de spoorbaan viel juist toen de trein vertrok. Hij werd verbrijzeld, vermorzeld, en ik heb er bij staan lachen, ik voelde dat ik niet voor niets die vacantie had doorgebracht. DE NEGER PLAATSVERVANGER Nog NIET lang geleden geloofden menschen met een blanke huid, dat menschen met een andere kleur zoo verschillend door de natuur waren voortgebracht, dat wat dezen konden doen voor genen ónmogelijk was. Men erkende wel dat er onder de Mongolen bekwamer heden konden zijn, onder de Hindoes en de Negers zelfs verstandiger heden, maar voor den blanke waren alle gekleurden toch anders gemaakt, of wel vreemdelingen met eenige herinnering aan de wilden, ja, aan de dieren. In zeer verhchte landen verhinderde men niet dat zwarten en bruinen ter hoogeschool gingen en de wetenschap beoefenden, men het hen bij uitzondering wel toe tot een hoog ambt of tot een huwehjk met een blanke. In het allerbeschaafdste land der witmenschen, de Groote Repubhek, zag men zwarte generaals, gele rechters, bruine bisschoppen. Toch bleef ook daar altijd het gevoel bestaan dat blank anders was, niet beter, maar meer. Geleerde schrijvers verklaarden dit, in termen die thans niet meer begrepen worden, met de roeping van den blanke om te heerschen, een verklaring die na de opkomst van de gekleurde rassen ondeugdelijk is gebleken. De kleur van zijn huid onderscheidde Dieudonné van zijn medeburgers. Hoewel velen hunner zeiden dat hij, indien hij blank geboren was, geheel en al hun gelijke zou zijn geweest, wellicht als meerdere erkend, bleef hijzelf overtuigd dat voor hen de kleur niet het eenige verschil was. Dieudonné was zwart geboren, bij arme ouders zonder kleeding in een afgelegen binnenland, en een school was daar niet. Een vader die zijn zoon zonder geld, zonder kleeren, zonder kennis de wereld zag ingaan, en die zoon bovendien nog zwart, kon weinig hoop op welslagen koesteren. Toen Dieudonné, zestien jaar oud zijnde, besloot, naakt als hij was, naar de Groote Republiek te trekken, had zijn vader hem niets te geven dan raad. Zoon, zeide hij, eer God en doe geen kwaad. De jongen ging zingend heen. Toen hij in de stad kwam had hij twee duiten, gekregen van een gebrekkige die zich een eindweegs door hem had laten draeren, en hii streed niet eens meer over wat recht was of niet, alleen de mannen die er over beschikten, de rechters, kenden het nog, de eenigen die geen voordeel hadden van ja of neen. Nu deed zich het geval voor dat de president een besluit moest nemen, waar al degenen, die van het eigenbelang geen begrip hadden, kinderen, wijzen, bedelaars, tegen zouden zijn, alle andere inwoners van de Groote Republiek echter vóór, omdat het winst of verlies gold van veel geld. De raadsheeren, aan de tafel rondom den president, spraken ongeveer aldus: Mijne heeren, de toestand van ons land is zoo en zoo; het volk wenscht dit en dat; de voorouders zijn verkeerd begonnen, dat is waar, maar wij moeten voortgaan op dien weg; het kan niet anders; nood breekt wetten; het hemd is nader dan de rok; een iegelijk is zichzelf het naast; het gezond verstand enzoovoorts. De oudste raadsheer sprak: Geen eerlijk mensch zal durven zeggen dat het goed is, maar, — en vervolgde met een rede om aan te toonen dat het niet slecht was. Zij zwegen, zij wachtten en, Dieudonné kennend, waren zij zeker van zijn besluit. Hij sprak: Het is inderdaad niet goed een ander te benadeelen, de wet verbiedt het zelfs. Maar wat den de lammen, van de weeshuizen voor de vaderloozen, van de werkhuizen voor allen die zonder schuld in gebrek verkeerden. Cricket deed meer dan dat. Een schelling aan de armen gegeven, zeide hij, keert later twintigvoud terug. En handelend naar dit beginsel ging hij uit om zijn schellingen te brengen tot diegenen die te schaamtig waren om hun gebrek te toonen en zoodoende had hij een uitgebreide schare van hulpbehoeftigen, wier verblijfplaats zelfs den stadswachts onbekend was, en aan hem, na God, dankten zij hun dagelijksch brood. Dit alles deed hij met een lachend aangezicht, maar zijn vrienden wisten hier niet van. Onder die vrienden, allen vrijgezellen en welgezeten burgers, waren Jonah Cricket en Timothy Galyard, de baljuw, de vroolijksten. De baljuw was het die op de gedachte kwam dat zij van hun bijeenkomsten op alle feestdagen van het jaar, van Driekoningen tot Kerstmis, welke zij de gewoonte hadden gezamenlijk te vieren met spijs en drank en zulk vertier als eerzame vrijgezellen bedenken kunnen, ook den armen baat moesten geven, een tiende deel van hun kosten meer betalende, opdat er ook voor dezen, die immers geen kruimel meer dan het hun erkentelijkheid voor de genade behoorden te toonen, stelden voor ook bij deze gelegenheid de armen in hun vreugde te doen deelen. Jonah Cricket ging weer uit, al dagen te voren, om ze te zoeken. En nadat hij het aantal, op zijn lijst geschreven, reeds had uitgenoodigd, werd zijn gemoed weer tot teederheid geroerd bij het aanschouwen van de velen die hem volgden met hun smeekingen. Hij gaf weer aan zijn zwakheid toe en hij noemde hun de namen van de herbergen waar zij zich te begeven hadden voor het feestmaal te zijnen koste, hun toefluisterend het geheim te houden. Maar de kans op een feest met goede spijs blijft onder de hongerigen geen geheim, het schijnt of hun verborgenste verlangen het reeds in de verte ontdekt. Onverwacht kwam Cricket armen tegen wanneer hij door de straten liep en, vermits hij eenmaal van het aantal was afgeweken, wist hij niet meer van hoeveelheid en liet hij den stroom van zijn lachende barmhartigheid onbelemmerd. Een van de herbergen was gelegen in de nabijheid van Ye Oxhead en daar geviel het dat de arme gasten rumoerig en wanordelijk werden, mogelijk omdat de waard te sterk bier schonk, maar het kan ook zijn dat in de Oogstmaand de geest van dankbaarheid en vreugde zich gewilliger bij den geest van Bacchus voegt. Want ook de armen, evenals de welgestelden, kunnen bevangen worden door een geest die hooger stijgt dan de geest der dranken. Hoe het zij, de stadswachts kwamen af op het rumoer en er had een handgemeen plaats, waar de baljuw over te rechten had. De rustverstoorders ontvingen hun straf volgens de wet, maar Galyard meende ook den verwekker van de wanorde te moeten straffen. Hij sprak tot Cricket: Het uitschot, dat zijn de armen die het werkhuis schuwen, zakkenrollers en kwartjesvinders, duikelaars en dansers, leurders en luiekeezen, worden door de overheid met moeite buiten de palen gehouden, maar gij trekt ze weer binnen als vliegen naar den strooppot. Weldadigheid is goed, Jonah Cricket, doch met mate. En hij legde hem een boete op. Cricket was het niet eens met deze opvatting van de barmhartigheid. Hij zeide: Het is erg genoeg dat een mensch iets vragen moet dat hem ontbreekt, men wordt geen bedelaar voor het genoegen. En de boete welke gij van mij eischt geeft leege magen en minder vroolijkheid voor ons. Wacht maar, Timothy Galyard, of gebraad en bier u smaken zullen. De medebroeders waren het niet eens en niet oneens, met Cricket noch met Galyard. Maar daar zij allen een goed hart hadden besloten zij voortaan het aantal van hun armen te verdubbelen. Jonah Cricket zuchtte dat zijn taak hierdoor verzwaard werd. Ons aantal, zeide hij, was niet genoeg, hoe zal ik dan tweemaal niet genoeg zoeken? En op hun kerstmaal werden zij verrast. Er was al van den ochtend sneeuw gevallen zoodat er wit lag op den weg en daken en er nauwelijks geluid te hooren was. In den haard brandde het vuur hoog en helder toen de vrienden aan de tafel gingen zitten. Een van hen merkte dadelijk dat er meer knechts dan gewoonlijk af en aan liepen, een ander dat er bijzondere drukte in de keukens was. En toen de soep te dampen stond, het bier uit de bekers schuimde, zagen zij dat Galyard voorover gebogen zat, met een diepe groeve tusschen de oogen en, of zijn geest afwezig was, zich over den baard strijkend. Na het amen van het gebed loosde hij een zucht. Hij vroeg om malvezy in een glas van kristal en toen hij ervan geproefd had zeide hij: Het is vreemd dat de lust mij ontbreekt hoewel ik op weg hierheen veel voldoening verwachtte. Jonah Cricket, hebt gij wel gedacht aan onze armen? Zeker, was het antwoord, het juiste aantal heeft al gegeten. Over dit aantal spraken zij, of het twintig was, of dertig, en of het niet meer had kunnen zijn. En al pratende hierover schonken zij aan de gans niet de aandacht die zij verdiende. Het gesprek verflauwde ook, de stemmen klonken zachter. Een stille Kerstavond, zeide Galyard, zijn vork nederleggend hoewel zijn bord niet leeg was. Payle en Glocson hielden elkaar de glazen voor met twijfel op het aangezicht. Er is een smaakje van alsem aan, zeide Payle en Glocson spuwde op den grond. Ook de anderen riepen dat de drank niet deugde, toen zij gewaar werden dat Galyard zat of hij luisterde. Dat zijn Kerstzangers, zeide Dobble, maar laat ze niet binnen want onze baljuw wil het niet. Inderdaad was het een Kerstlied dat buiten klonk, bescheiden en gedempt of het slechts geneuried werd met gesloten monden. En hoe meer de zang naderde, hoe stiller de vrienden werden, luisterend zonder van den schotel aan te roeren. Tenleste zaten zij met de armen gekruist en de hoofden diep gebogen terwijl buiten, thans rondom Ye Oxhead, gezongen werd, HET LAATSTE STUIVERTJE Hij IS sedert lang niets dan een woord dat in boeken voorkomt, maar onze grootouders hebben hem gekend en hoezeer zij op hem gesteld waren blijkt uit gezegden als: een mooie stuiver en op de stuivers passen. Hij was inderdaad mooi, de echte stuiver, en zeker werd er vroeger goed op hem gepast. Wel was hij de kleinste, kleiner dan de gemeene duit, maar hij behoorde tot een stand, in den tijd toen stand werd aangezien ook bij de munten. Wie rijk genoeg was om met eigen paard en koets te rijden zou toch het stuivertje niet geminacht hebben, de arme keerde het om voor hij het uitgaf en een kind, dat het ten geschenke kreeg, sprong en jubelde en was er een dag gelukkig mee. Hoewel hij niet meer waarde had dan eenige andere stuiver, penny of soldo, was hij de best geschapene ter wereld. Later, toen de menschen zoo kwistig werden dat zij zelfs de dubbeltjes lieten rollen, gaven zij, waarschijn- lijk uit gehechtheid aan iets dat voorbij was, den naam van stuiver aan een munt die niet rond en niet vierkant was en daarom ook niet op prijs gesteld werd, laat staan bemind zooals haar voorganger, klein en blinkend als een knoopje aan een kinderhemd. Men moest, dit stuivertje beschouwende, altijd aan iets kinderlijks denken. De groote vingers van een veeman of een visscher konden het niet gemakkelijk van de tafel nemen, de letters, het jaartal, de kraaltjes aan den rand waren zoo fijn, dat alleen zeer jonge oogen ze lezen en tellen konden en de stuivertjes, die men het liefst ontving, hadden als beeldenaar het hoofd van een klein meisje. Er waren oudere, die den beeldenaar van een koning droegen, maar ook hierop was iets onschuldigs te onderscheiden. Het verwondert niet, dat menigeen dit muntje dierbaar hield, niet uit hebzucht of spaarzaamheid. Onze grootouders hadden den tijd ook uit geld hun speelgoed te zoeken. Men vertelt dat er tantes waren die stuivertjes verzamelden met geen ander doel dan er halskettinkjes van te laten maken voor haar nichtjes. Voor velen vertegenwoordigden zij dus niet alleen een waarde van geld, maar ook zulke als gelegen mag zijn in genegenheid DE SCHATMEESTER VAN COCANADE _In HET geslacht Vervotte waren er altijd van vader op zoon veel merkwaardige gasten, die allen hierin overeenkwamen, dat zij een uitnemend talent bezaten om zich met hun gansche wezen, hun ziel en hun heil aan één enkele zaak over te geven, terwijl zij voor al wat daar niet toe behoorde niet de minste belangstelling hadden, zonder onderscheid van vreemde en verwant. Talrijke voorbeelden zouden genoemd kunnen worden van Vervottes die bezeten waren van een manie voor iets waar geen sterveling aan gedacht had en eens, in lang vervlogen tijd, leefden er zelfs drie broeders de een al even merkwaardig als de ander. Het zou te veel zijn de geschiedenis van alle drie tezamen te lezen, daarom moge thans alleen herinnerd worden aan die van den jongsten. De natuur had hem kloek geschapen en zijn moeder toonde dit met — genoegen, hoe zwaar Septiem op éénjarigen leeftijd woog, hoe stevig hij met zijn lange voor den worm. Hij voelde zich wat doof en suf, met een neiging om in te slapen. Hij dreef, met dat zware ijzer dwars door zijn ingewand, en soms voelde hij een harden ruk en veel water aan alle kanten. Het stuk worm in het blik voelde het ook en kon niet begrijpen hoe het kwam. Plotseling dook er uit de groene diepte een oude voren op, die op zijn gemak nabij den worm dreef en hem strak aankeek. Je bent een dom beest, sprak hij, langzaam water happend, denk je dat ik niet weet dat je maar een strooman bent met een verraderlijken angel binnenin? Ik heb er al zooveel gekend die door jouw soort aan hun einde kwamen. Maar je vergist je, malle worm, je vergeet dat die angel ook voor jou het einde is. Zelfs al liep een visch hier in den val, dan was het met jou toch ook gedaan. Het is heusch mijn schuld niet, stamelde de worm, maar de voren verwaardigde zich niet hem aan te hooren en zwom rustig verder. Van kwaad tot erger, dacht de worm in het blik, nu word ik nog voor een verrader en een malle aangezien. Zijn metgezel wriemelde naast hem en zeide: Het wachten valt lang. Maar ik ruik een wolk. Dan is er kans op regen. En regent het, dan is er beroemden man, een geletterde of zoo, omdat hij lauweren had gekregen. Was de man naar bed en hadden de menschen in hun feestroes vergeten de lichten uit te doen? of zaten zij nog te praten over roem en eer? Maar hij vond dat zooveel licht een schennis was van den nacht, men moest bedenken dat anderen behoefte hadden aan duisternis. Hij blies de lichten uit en hij belde aan om te waarschuwen dat het beter was de ramen dicht te doen. Toen werd het stil, alleen de vlag mompelde nog wat. Zeker is dat beter, dacht hij voortgaand, men mag de zwakken niet in de verleiding brengen. Hier vlak achter wonen armen, gekweld door onrust. Als de kinderen schreeuwen en je hebt niet om te geven, is het zoo makkelijk om te nemen. Hij kwam voor de steeg, maar voor hij de verdachte buurt inging wilde hij wachten of de Slaap misschien voorbij kwam. De lantaarns stonden scheef vlak bij de huizen, de üchten flikkerden. De gaspijpen zijn oud, dacht hij, daar moet naar gekeken worden. Hij liep heen en weer, daar achter de vensters gebeurde iets, hij hoorde het wel en al wist hij niet wat het was, hij kon het raden. Menschen die altijd wat te verbergen hebben en bang zijn dat de agent ze ziet, stadhuisje met een hooge stoep, op den voorgrond tegenover elkaar gelegen twee wijnhuizen, de Zon en de Maan genaamd, ieder met een lindeboom, een bank en stoeltjes voor de deur, en ter wederzijde kleine winkels met uithangborden. Daarboven lucht en wolken. In het stadhuisje, waar hij burgemeester was, woonde Colombines vader, zoodat hij altijd op de stoep te zien was. En achter het plein klonk een stem, die soms aanmoedigde, soms berispte, men zou zeggen de kijkspelbaas; zonder ophouden ook een orgeltje dat wel een dozijn verschillende deuntjes om beurte speelde al naar het in zijn zin lag. Aan het begin was het plein verlaten. Maar zoodra het orgeltje zijn eerste wijs liet hooren, de bekende tarantella: Zeg juffer moet je niet opstaan, moet je niet naar je winkel? ging de deur van het stadhuis open en Papa trad buiten met het meisje aan de hand, hij wees haar de stoep af te gaan en rondom het plein te wandelen. Hijzelf bleef kijken, over het hek geleund. Op dat oogenblik klonk er buiten het plein een heldere baryton, begeleid door het geratel van een rad. Boeren en burgers, riep hij, nu zal moet Papa eerst vragen. Zij keek, zij zag dat Papa de hand ophield of hij het al te mal vond. Ik zie je later wel, fluisterde zij. Een zanger met een zwarten knevel, kaplaarzen, een guitaar en een flambard schreed van de kerk, zingend: Zoowy — zoowy zoo dwingelandy! in de maat met het orgeltje. Colombine sloeg de oogen verrukt ten hemel, zuchtend: O zalig de vrouw van een kunstenaar te zijn! En zoo stond zij toen hij tokkelend voor haar kwam. Hij boog met een wijden zwaai van de flambard, hij sprak: Met u win ik de hoogste lauweren... Lauweren! herhaalde zij. En toen hij zeide: De menschen zullen naar u wijzen: ziet, de vrouw van den beroemden kunstenaar, kreeg zij tranen in de oogen. Geen duit in zijn zak! riep uit de verte haar Papa en Colombine beduidde den zanger met gebarenspel dat hij geduld moest hebben, zij wees hem een stoel onder den lindeboom. Vooruit, haal op! riep de stem achter het stadhuis en een hardlooper kwam hijgend aangeloopen, met bloote beenen en het nummer één op zijn borst. Hij had houten schoenen die klopten op den grond en vlak voor het meisje bleef hij staan, maar hij trappelde nog. Ik heb gewonnen, riep hij, tweemaal zoo hard als een paard, is dat niet kranig? Heerlijk is die sport, zei Colombine, ik houd er ook zoo van, maar Papa is ouderwetsch en vindt het niet netjes met bloote beenen. Wacht nog een dagje en drink een glas melk daar in de Zon. Het orgeltje hield even op maar begon toen hard te spelen: La donna è mobile. En uit den snoepwinkel kwam de besteedster, uit de drogisterij het begijntje naar Colombine toe, de eene in groene saai, de andere in het zwart. Beste kind, zei de besteedster, luister niet naar manvolk, je komt er altijd bedrogen uit. Werk liever voor je brood. Ik heb een mooien dienst voor je, de tullen muts zal je helder staan op dat blonde haar. En het begijntje: Wees braaf, mijn kind, bedenk dat niet alles goud is wat er blinkt. Bij ons in het hofje vind je genoeg te doen en wij zullen je wel leeren hoe je bidden moet. Colombine draaide in de rondte, het deuntje neuriënd: La donna è mobile. Toen gingen besteedster en begijntje zitten voor de Maan. Tot de verbazing van Papa, die dadelijk schold, verschenen uit het stadhuis gearmd Pulcinella de grappenmaker en Jurriaan de zakkenroller, Jurriaan als heer gekleed met een boord DE OPSNIJDER DeZE OPSNIJDER deed zulke zonderlinge verhalen dat vele geleerden, hoe ongelooflijk het ook mag klinken, hun roem dankten enkel en alleen aan de studie ervan. Dat hij een bezetene was of een waanzinnige, zooals men voor een honderd jaar nog dacht, wordt nu niet meer aangenomen, men houdt hem louter voor een opsnijder, zij het dan voor een der grootsten in de geschiedenis. Hoe buitengewoon hij geweest moet zijn, begrijpt men als men bedenkt dat in dien tijd, hiervan getuigt niemand minder dan de Prediker, alles ijdelheid was, dat verhalen, waarachtig of niet, ongetwijfeld daartoe gerekend werden en de personen, die de hebbelijkheid hadden ze te vertellen, eveneens. De opsnijders maakten geen uitzondering op de algemeene ijdelheid, integendeel, zij pasten daarin. Maar dat een van hen het zoover kon drijven dat er in zijn land geen sterveling meer was die hem geloofde, zelfs niet de kleinste of de malste, en die mij rondleidde, waar al dat licht toe diende en hij zeide: Dat weet niemand. Ik denk dat er iets diep onder den grond ligt waardoor die lantaarns altijd blijven branden. Vroeger had dat misschien een doel, maar nu niet meer, er zijn zooveel onnoodige dingen. Maar ik zag dat ik zonder dat licht in een van die diepe gaten gevallen zou zijn waar de heele stad mee doorboord was. Dat is waar, zeide die heer, maar wij die hier wonen zijn te moe om buiten te komen. Ik vroeg hem ook waartoe die gaten dienden, zoo wijd en zoo diep dat er wel drie torens in konden zakken. Vroeger heb ik eens gehoord, zeide hij, dat onze grootouders ze gebruikten om zich er in te verschuilen. Dat vond ik vreemd en ik wilde weten waarom zijn grootouders in zoo’n mooie stad zich verschuilen moesten. Maar hij zuchtte, hij haalde de schouders op en scheen aan iets te denken waar hij liever niet van sprak. Wij wandelden uren rond en ik wil jullie dit verzekeren: Hier in onze stad is het leven niet zoo aangenaam als wij wenschen zouden, daar kom ik eerlijk voor uit, maar ik ben liever hier dan daar. Die stad heeft gebouwen, paleizen, mijn, dat zal zelfs die heer van jou erkennen. Dit creatuur heb ik gevangen. Lakeien van jouw soort hebben geen verstand, anders zou je weten hoe nuttig het is dat de menschen twijfelen en ontkennen. Zonder de heldere koppen, die niet zooals allemaal maar ja knikken voor dien mijnheer van jou, zou het al te makkelijk gaan met slavernij. Maar hoe dit zij, mijn dreumes, die brave Krijn is overleden en de ziel heb ik. Breng jij het aas maar in den hemel. De kleine El vloog terug, de zon rees aan de kim. Hij bukte zich en zag den godloochenaar wit en zonder adem. Laat ons gaan, zeide hij, met dit overschot is niets te doen. Toen zij opgestegen waren naar den dageraad nam de Asjmodee den steen, wentelde dien en greep de ziel van Krijn, die hij over zijn schouders legde, een massa zwaar van bedorvenheid. Hij kon slechts langzaam gaan. Bij het lichaam gekomen opende hij het den mond en duwde de ziel weer daarin. Toen droeg hij den godloochenaar in de stad en wierp hem in zijn woonkamer, waar de juffrouw een koekje zat te knabbelen. En dien zelfden middag ging Krijn weer op aardewerk in scherven. Een soldaat zeide dat de bevolking was uitgemoord, niet alleen hier, maar in al de dorpen, de soldaten hadden gemurmureerd tegen dat genadeloos doodslaan met de kolf van het geweer, en vooral de kleine kinderen hadden zij zooveel mogelijk beschermd en verborgen. Toen was de kanselier gekomen. Ja, ik heb hem zelf gezien, ik kan zijn gezicht nooit vergeten. Hij liet alle kinderen oppakken en samenbrengen binnen staketsels, door schildwachten bewaakt, al de kinderen die er nog gevonden werden, dat waren bijna allen de kleine. Niet de allerkleinste, die waren met hun moeders gevallen, maar die pas begonnen te loopen tot den leeftijd van een jaar of tien. De kanselier beval ze weg te voeren naar het gebergte, een streek waar geen gras groeit en geen water is. Ik zag ze gaan, ik zag hem ook, toekijkend, in zijn jas vol goud en eereteekenen, op zijn paard met zilver lan de teugels, hij keek toe. Duizenden kinderen gingen er, een morgen en een middag, dicht samengedrongen, sommigen hand aan hand en sommigen die de kleinsten droegen, mager, huilend van den honger. Wat zal ik meer vertellen? [k heb ze in het gebergte nog gezien, voortge- dreven door de ruiters, die hun wat gaven van hun brood, het waren er veel minder. Ik kon zelf niet meer voort. Den laatsten nacht, in de tent met soldaten, hoorde ik de hyena’s huilen, dichtbij. Later zeide een vluchteling dat het in dat bergland wel gauw gedaan moest zijn. Wat meer? Kijk, dit is een schoen dien ik opgeraapt heb, je kunt zien hoe klein die kinderen waren. Zeker, godsdienstige vereenigingen hebben nog hun best gedaan, maar de heeren die werkelijk helpen konden hadden gekibbeld met elkaar over andere dingen. Ik hoop dat ik dien kanselier nooit tegenkom. Dat hoeft ook niet, zeide de jonge man, ik zal hem tegenkomen, De oude heer gaf hem den raad geen misdaad met misdaad te vergelden. Dat heb ik niet in den zin, antwoordde hij, maar de duivel hoort in de hel thuis, hoe eerder hij er komt hoe beter, anders doet hij hier nog meer dingen des duivels. Er is geen tijd te verhezen. Geef mij dien schoen. Hij groette en ging. Het land was ver en geld voor de reis had hij niet. De kanselier was machtig, bevelend over soldaten, en hij maar een gewone man. Maar de oogen van duizenden kinderen keken hem aan, hij hoorde ze smeeken en huilen, hij zag ze vallen. En bij den val van ieder kind voelde hij zich grooter en sterker worden. Hij zag ze allen in het bergland liggen, toen was hij duizendmaal sterker dan de machtige kanselier. Zijn ziel ging recht naar den duivel toe en de duivel werd ziek van angst. Hoewel de jonge man nog niet eens in de stad was aangekomen liet de kanselier de wachten rondom zijn paleis verdubbelen, hij liet den wapensmid een pantserhemd maken, dat hij onder zijn jas met eereteekenen droeg, en hij beval dat er bewakers bij zijn bed zouden staan. Dit alles wist de jonge man al toen hij, na een half jaar te voet gereisd te hebben, in de stad aankwam. Het was nacht. Hij hoefde niet te vragen naar het paleis, want zijn voeten wisten den weg daarheen. Voor de rij soldaten aan het hek bleef hij staan en hij sprak: Zeg aan den duivel dat de wreker is gekomen. Daar zij hem voor een gek hielden heten zij hem ongemoeid. Maar de kanselier, in zijn zaal achter slot en grendel met de lijfwacht rondom, hoorde de stem, hard en koud. Hij beval onmiddellijk een koets aan de achterdeur te brengen, zijn geld, op de philosophie toe te leggen inplaats van hoenders te verzorgen, maar hij wist dat hij niet meer dan een liefhebber van de wijsheid was en zijn geweten zeide hem dat men zich niet aan een wetenschap mocht wijden zonder daartoe van de natuur de bevoegdheid te hebben ontvangen. Indien hij in een paleis geboren was en het bestuur over een koninkrijk te dragen had gekregen zou hij een rampzalig man geworden zijn, het geweten in botsing komende met de noodzakelijkheden des levens. Hij had iets van Hamlet, iets van een eerlijk en tevens verstandig mensch, die het voor en het tegen der dingen wikt en terugdeinst voor de gevolgen van een besluit. De twijfelzucht baarde Tortelof veel zorg in zijn bedrijf. Het is waar dat elk beroep, ernstig opgevat, zulke beslommeringen geeft, of men op een bepaald oogenblik iets behoort te doen of na te laten, maar wie met levende wezens omgaat en over hun lot te beschikken heeft, voelt de lasten van zijn plicht zwaarder dan een ander. Het was gelukkig voor Tortelof dat de landheer nooit op het buiten kwam en hij dus alleen met de mogelijkheid van het slachten te rekenen had. ken hadden, over hoeveelheid en hoedanigheid van het maïs, over het zand, over de drinkbakken. De pluimgraaf onderzocht de grieven terstond en deed naar vermogen om hen tevreden te stellen, maar dan was er toch nog altijd een kalikoeter die hem uitschold, tegen hem blies, zelfs dreigde met de vlerken, zoodat hij hem een tik moest geven met het stokje, hetgeen hij niet gaarne deed omdat hij twijfelde of eenig wezen wel het recht had een ander te tuchtigen, een recht immers dat slechts ontleend kon worden aan de kracht. Overigens mocht hij die beesten niet, met hun lompe pooten en bengelende lellen en het voornaamste waarvoor gezorgd moest worden hun vetheid. Maar het was waar dat zij zichzelf niet geschapen hadden en onbillijk hun dit te verwijten. Ook de poelepetaten, die los mochten loopen, begreep hij weinig. Hun stemgeluid hinderde zijn gehoor, zij spraken ook veel te vlug en altijd hetzelfde: Veel meer boekweit! Terwijl hij toch niet alleen op boekweit voederen mocht. Met de eenden was hij zoo bevriend dat hij wel een uur lang aan den vijver kon staan, telkens wat kruimels strooiend, zij waren hunnerzijds ook zoo vertrouwelijk met hem dat er Er was onder hen een jonge haan, Koppen genaamd, op wien hij al sedert de geboorte het oog hield, terwijl Koppen zijnerzijds hem een buitengewone aandacht schonk. Het dier kon wel het mooiste in zijn soort zijn. De groote en de kleine vederen, van indigo en smaragd, wijnrood en saffraan tot effen koffiebruin, zaten regelmatig, smetteloos glinsterend, de staart welfde sierlijk in een bocht tot twee punten uiteen, de kam van scharlaken stond recht en de kop met de fonkelende oogen werd fier gedragen. Hij hief den poot statig op of hij voor parade liep. Toen Koppen het kraaien nog pas leerde had de pluimgraaf al gedacht dat het jammer zou zijn dat een creatuur zooals hij enkel voor de keuken werd bestemd. En in dien tijd al deelde hij hem dit openhartig mede, hoewel Koppen nog te jong was om het hoenderlot te begrijpen. Een jaar later, de haan in den bloei van zijn wasdom komende, richtte Tortelof een geriefelijke ren voor hem in, beschaduwd door jasmijnheesters, met een oude treurroos in het midden, hij koos een toom welvarende hennen voor hem en Koppen nam bezit van zijn woning en gezin. Van dien dag aan werd het een levendige omgang tusschen hen, temeer omdat de pluimgraaf andere zijde van de vraag, den plicht betreffende. Daar hij aangenomen had den landheer te dienen, had hij te gehoorzamen, zonder aan te merken op zijn, landheers, recht op bevel, of op de wijze, waarop hij over zijn bezit beschikte. Indien landheer zijn hoenders wenschte te eten, had pluimgraaf te zorgen dat zij vet en malsch werden. Hetgeen niet wegnam dat hij het zou betreuren een haan als Koppen te moeten slachten. Op deze wijze, over dit onderwerp en zijn gevolgen, voerden zij tweemaal daags hun gesprekken, de een in bespiegelenden zin, het voor en het tegen beschouwend, zonder een slot te bereiken, de haan kort en bondig, zonder aarzeling, alleen het nut in het oog houdend van het een of het ander. Zij vertegenwoordigden om zoo te zeggen twee tegengestelde beschouwingen van het leven, waarvan de eene de hoogste waarde toekende aan de gedachte, de andere aan de daad. In zijn tweede levensjaar was Koppen tot zulk een mate van vetheid toegenomen, dat hij, het slachten als zijn lot beschouwende, het juiste oogenblik gekomen achtte. Het spijt mij, sprak hij, afscheid te nemen van mijn gezellinnen en van het leven, maar de waarheid gebiedt mij te erkennen dat ik vandaag gebraden meer voldoening geef dan het volgend jaar. Dat is een mogelijkheid, antwoordde Tortelof, geen zekerheid. Hij wachtte weer een jaar, in welken tijd de haan zoozeer groeide, dat zijn kop boven de rastering uitstak. Vind je nog niet, vroeg hij, dat ik rijp genoeg ben voor het spit? Misschien wel, antwoordde de pluimgraaf, maar het blijkt dat je nog toeneemt in gewicht, wie zal zeggen hoe groot en zwaar je verder wordt. Bovendien, zooals je nu bent zou je te veel zijn voor den landheer. En ten overvloede, de landheer is afwezig. De volgende lente, toen Tortelof wegens een ergen hoest binnenshuis had moeten blijven en voor het eerst weer met zijn manden langs de rennen ging, stond hij verbaasd voor Koppen stil, die zoo gedijd was door de kwistigheid van den knecht, dat zijn kop tot pluimgraafs schouder reikte. Tortelof sprak: Ik heb veel over je nagedacht en de slotsom was dat je gelijk hebt: een haan moet op zijn tijd gebraden worden. Maar ik heb ook gelijk, dat ik, als ik te beslissen had, het niet zou kunnen verantwoorden zoo’n Wie de eerste verschijnselen van veroudering waarneemt, op welken leeftijd ook en van welken aard zij mogen zijn, voelt bovenal de weemoedigheid ervan, de weemoedigheid van het vertrek, van den herfst, van de voorstelling die gedaan is. Geen volwassene zal naar den ouderdom verlangen. Flaherty beweert dat hij over de zeventig genoeg begon te krijgen van den levensbloei en nieuwsgierig, ja verlangend uitkeek naar zijn ouderdom. Verlies van tanden, verdunning van haar, beide in nauwelijks te noemen mate, waren tot dusver de eenige voorboden, waarop hij evenwel geen acht sloeg. Ik meende dat dit hart genoeg gehamerd en gebonsd had van kwade hartstochten; dat dit hoofd meer dan genoeg gezwoegd had met gedachten die mij niet tot mijn voordeel van het redelooze dier onderscheidden; ik begon mij af te vragen of de rust mij meer behagen zou dan de inspanning waar ik mij tot dusver in verlustigd had. Het was nog slechts nieuwsgierigheid, meer niet, want wanneer ik mij het leven van een heer in ruste voorstelde, werd ik draaierig in het ingewand. Toch was de gedachte een aanwijzing dat het verlangen er naar, hoewel nog ongeboren, in aantocht was. En ik reken dan ook dat ik, in dien tijd van overmatig welvaren in Grosvenor Gardens, kort na mijn 74en verjaardag, het eerste voorteeken van mijn einde herkende in het verlangen naar rust. Ik voelde mij dikwijls en gauw verzadigd. De zeldzaamste sigaren liet ik onaangeroerd wanneer ik er pas vijf of zes gerookt had, meer dan een halve flesch port smaakte mij soms niet voor het eten en ik maakte mij zorgen dat de voorraad in den kelder door anderen gedronken zou worden. Gelukkig heeft dit onpasselijk gevoel van verzadigdheid niet lang geduurd en werd het spoedig gevolgd door een heviger begeerigheid naar wijn, tabak en voedsel. Het was ongetwijfeld een symptoom van verval mijner levenskrachten. — Men ziet dat de krasse man hooge eischen stelde. Mijn eigenlijke ouderdom, zegt hij verder, begon pas tien jaar later toen ik besefte dat voor velerlei dingen mijn belangstelling tanende was. Een mijner gebreken, waarvan ik tot nu toe veel heimeüjk verdriet had gehad, was een buitengewone schuchterheid jegens vrouwen. Zoolang ik mij herinner had ik nooit een persoon van het ander geslacht recht durven aan te kijken. De behoefte van mijn ziel om een vrouw te beminnen bleef altijd onvoldaan enkel door hoorde dat het daarbinnen nog betrouwbaar was. En de klok van den toren in de duisternis galmde dat de nacht al een half uur verder was gegaan. Aan den ingang van de nauwe winkelstraat keek hij naar de lantaarns in rechte rij en dacht of zij niet nutteloos brandden, want alle ramen waren toe met slot en grendel. Er lag op een andere plek een juffer met wenschen naar kant en lint in dezen winkel, maar alle waren hier te koop konden rusten tot zij weer opgenomen werden, ingepakt of weggelegd. Wat baatte dan het licht anders dan den steenen en wat hadden de steenen er aan, af gesleten door zooveel zolen? In deze winkelstraat had een waker niets te doen, in de volgende niet anders dan een sleutel op te rapen, wie weet wat ongerief of verlies. Maar zoodra hij uit de straat kwam, moest hij weer onderzoeken. Er lag iets midden op het plein, dat was een hoed. Was hier gevochten? Was iemand hier op den loop gegaan? Hij schouwde rond, maar de straten die er uitkwamen keken hem rustig aan. Hij nam het ding op, een heerenhoed, hij het het weer vallen, voor verliezer of voor straatveger, niet voor hem. Toch kon het zijn, dat de man zonder hoed ergens anders de rust verstoorde. een ieder iets beloven. Wel een half uur stond hij met antwoord op vele vragen. En de cipier, die daarbinnen rondging, zag slapende hoofden die bewogen en hier en daar een glimlach. Maar hij moest voort, het werd laat, het gasthuis wachtte nog. En toen hij al die lichte vensters aanzag, schudde hij het hoofd en dacht: Hier moet ik veel beloven. Stil maar, schepsels, jullie zijn in goede handen en dit huis is dicht omringd van gebed en hoop. Morgen of overmorgen is het weer goed. Er wordt hier veel geduld, meer dan ik kan hooren. Hij ontwaarde den Slaap, die zonder gerucht naar hem toe was gekomen en zei: Ik ben al drie keer binnengegaan, maar er zijn altijd geesten die mijn werk bederven. Ga dan een vierden keer, zei Algoet. Je weet dat ze je juist voor den morgen noodig hebben. Voor de gezonden zal ik wel zorgen, blijf jij hier. Hij liep door de nieuwe buurten, met alle huizen ordelijk en donker, en voor ieder huis bleef hij even staan. Hier lag een vrouw met gedachten aan meubelen, aan meid, aan geld, en hij blies ze weg. Daar en hier en ginds hoorde hij zorg en onrust, over het werk, het loon, de vriendschap, het verraad, het onrecht, over geld en nog eens HET AARDIG MEISJE Er MOET nu eens verteld worden van dat aardig meisje, dat vele harten in lichterlaaie zette, blakend van teedere verwachting, allen voor een oogenblik wanhopig maakte en ten slotte iedereen verraste door haar onafhankelijkheid. Het was een geval als een kijkspel zoo zonderling, men moet ooren en oogen open houden om alles te verstaan. Het aardig meisje heette Colombine, zij had leliewitte wangen met rozenkoontjes en glad haar geel als de boterbloem, zij droeg een wijden rok en een nauw keurslijf van witte taffetas bezaaid met blauwe moesjes, daarbij een blauw halssnoer en een taschje van blauwe kraaltjes. Haar vader Papa, een brave man in een bruine jas en met een glimmend hoofd, verwachtte den besten man voor haar, daar had hij ook wel reden voor. De plaats der handeling was een marktplein, op den achtergrond een rococo kerkje en een je het oordeel mist, kom je zeker in den val. Trouw geen van die verlokkers of je wordt uitgefloten door het publiek. Wees de mijne, ik geef je helder inzicht, scherp oordeel, en je hebt geen ongewisheid meer in het leven. Dank u, mijnheer, antwoordde het meisje, ik denk dat ik het oordeel al zie en heb ik het mis, dan vraag ik u om raad. Twee lichtstralen, naast de kerk en naast het stadhuis, schoten over het plein, dat beschenen werd half rood en half blauw. De klepperman trad aan. Het orgeltje begon zacht en plechtig: After the ball was over, terwijl hij stil stond voor ieder huis en eentonig riep: De tijd, de tijd. De klok heeft zes, de klok heeft zes, en tweemaal zes maakt twaalf. Voor heden is het gedaan en morgen geeft weer een dag. Papa daalde de treden van de stoep af en kwam naast het meisje. Alle gasten van de Zon en de Maan, rijzend van de stoelen, schaarden zich in een kring rondom. Dat aardig meisje moet kiezen gaan, werd achter de kerk geroepen, krijgsman, rijkaard, nar of meester, wie zal de gelukkige zijn? En buiten klonk weer de heldere baryton van den loterijman: Boeren en burgers, opgelet, de DE TEVREDEN BURGER Het WERD vroeg donker, al maanden lang, en bij het aanbreken van den dag kwam het grauwe licht traag door den nevel, zoodat men soms vergat de lantaarns uit te doen. Het scheen of er geen jaargetijden waren, de boomen langs straat en gracht gestadig dun en dor in het loof. Men schreef het toe aan onbekende eigenaardigheden van de zon, men begreep het niet, maar men dacht dat de gewone tijden wel eens terug zouden keeren. Wellicht was het dit vertrouwen dat den menschen de kracht gaf geregeld hun bezigheid te blijven doen. Veel werk viel er niet te verrichten. De schuiten lagen vastgemeerd en verlaten, een kar hoorde men zelden, er gingen weinig menschen door de stad, langzaam, lusteloos. Er was ook voor haast geen reden want er werd nauwelijks gehandeld, de meeste winkels bleven met de luiken toe en die open waren schenen allang uitverkocht, hoewel er nog wat stoffige dingen lagen en ontberingen? Van beproevingen en lasten? Zij dachten niet eens aan schuld en dat kwam misschien omdat de geest, die steeds aan schuld maande, de wereld had verlaten. Wat de reden ook mocht zijn, zij voelden zich rustig en voldaan met hun boterham, zonder op de boter aan te merken, met hun kaas, hun koffie, hun krant, zonder te vitten op wat daarin gedrukt stond. En het was gezellig in de huiskamer van Tuiteling, ’s avonds wanneer hij er met zijn zuster aan de tafel zat, lezende onder de lamp, terwijl de kachel een aangename warmte gaf en er nog een geur hing van de hutspot. Een enkel maal opende Piene den mond om te zeggen: Het is toch een rare wereld als je zoo de krant leest, het lijkt wel of het laatste oordeel voor de deur staat, hier allemaal aardbeving en daar allemaal overstrooming. Dan knikte haar broer het hoofd eens en zeide: Jaja, het valt nog wel mee. En eer zij het komfoor dan uitblies schonk zij nog een kop koffie voor hem in. En daarna zeiden zij goeden nacht. De tevredenheid zooals bij Tuiteling kon men in al die huisjes vinden, zij het ook wat minder evenwichtig en ongestoord. Maar helaas, die toestand werd verbroken door het weer. In het en sloeg Hassan het hoofd af. Maar de arm van den meester bewoog en zette u. Pgi—f3. Hij sloeg hem ook den arm af, hij slaakte een langen zucht en boog zich tot den grond. De geleerde, die hem gebracht had, opende Hassan de borst en toonde niets dan radertjes, buisjes, stangetjes, schroefjes. Een pop, sprak hij, o gebieder der geloovigen, een werktuig. Het werktuig werd al door den eersten mensch gevonden. Het nageslacht zal het bewonderen 2n verafgoden. Daarna wordt het gehaat, verguisd, vervloekt. Maar eenmaal wanneer het ook denkt voor den mensch, zooals deze pop, brengt iet de eenzaam levenden tot de eenige kracht. Niet tegen een enkelen mensch hebt gij ge:peeld, o machtige gebieder, maar tegen allen in gemeenschap. De Groote Khalief noemde Hassan en den geleerde demonen en het hen tezamen verwanden. ooit in het land gezien had. Er lagen in het pakhuis vijftig verschillende soorten hout voor hem gereed en het werk zou een jaar mogen duren. Moeijens nam de opdracht vroolijk aan want hij dacht dat het een kolfje naar zijn hand was. Hij bracht ruim een jaar door met het onderzoek van de soorten hout voor hij de keuze had gedaan. De lastgever was wel eenigszins ontstemd, maar toen Moeijens hem verklaarde hoe een grondige kennis van het hout om zoo te zeggen de helft van het werk beteekende, berustte hij en stond hem nog een jaar toe. Dien tijd gebruikte Moeijens voor het ontwerp* genietend van de invallen die hij daarbij kreeg. Hij werkte er iederen dag aan, maar hij was er nooit geheel tevreden mee en het het dan tot morgen liggen. Want als hij van de teekening door het raampje naar de wolken keek dacht hij, dat die toch beter waren. Maar de geest van Moeijens had geen geduld meer met zijn handen. Toen hij, van dag tot dag uitstellend, drie jaren aan het werk was geweest, kwam hij op een morgen op den zolder en vond daar tegen den wand, naast de tafel met de teekening, een spiegel drie el hoog, met de lijst die hij had morgen uitstelt, moet de andere heden werken. Dat is makkelijk, zei Moeijens de achterstallige. En ook moeilijk, antwoordde de andere. Morgen ben ik de uitsteller en jij de werker. Moeijens kreeg gedurende veertig jaren vele opdrachten, die hij altijd uitstelde tot den dag van morgen en altijd kwam de morgen ook, waarop de opdracht voltooid was. Zoo kreeg hij zijn naam van achterstallig, maar ook van bekwaam ambachtsman. Hoe hij het raadsel tusschen hem en den ander oploste is niet bekend. Maar de fraaie ingelegde kasten toonen nog heden, dat hij werken kon. hij dien man, zwart van kolendamp. Hij liet hem grijpen. De jonge man werd onderzocht, maar men vond geen wapens, want hij had al begrepen dat zij niet noodig waren. Terstond verder reizen kon de kanselier niet. Hij at niet meer, hij sliep alleen van opium. Toen hij weer vertrok zag hij den jongen man, die achterbleef en hem nakeek. Hoe het kwam dat de angst hem nog erger benauwde, wist hij niet. De wreker had ontdekt dat het geen volle wraak zou zijn hem te dooden, want zoodra hij stierf was hij hem ontgaan. Toch was dit het meeste wat hij mocht doen. In de andere stad ontving de kanselier een briefje met de woorden: Domme duivel om weg te loopen, duizenden wachten op je. Hij werd een paleis binnengedragen, hij nam zijn slaapmiddel en sliep. In den morgen werd hij vroeg wakker, te versuft om de oogen te openen. Hij hoorde dat zijn lijfdienaar door de kamer liep, hij keek eens en hij zag dat hij de jas met goud gereed legde, de jas die hij sedert lang niet gedragen had, hij bezon zich welken aanzienlijke hij dezen dag ontvangen moest. Een klok sloeg, hij kwam uit bed. Toen hij gekleed was belde hij. De lijf- soms een op zijn schoen kwam en aan zijn broek pikkend met iets schalksch in de stem hem vroeg of zijn zak nu werkeüjk leeg was. Een aanhankelijk volkje noemde hij ze, en hij zou nog meer van ze gehouden hebben ware het niet dat zij te weinig ernst en oordeel hadden. Met de hoenders voelde hij zich het meest eigen. Er moet gezegd worden dat hij er een buitengewone verzameling van had bijeengebracht, ieder ras in een ren overeenstemmend met zijn aard. Van de aristocraten konden de goedige Brahma’s meer zon verdragen dan de Plymouth Rocks, die hun behagen vonden met een romantisch tintje in hun ren, lichte schaduw, bloemige heesters, oneffenheden in het zand. Den Bantams gaf hij wat zulke woestijnkrijgers het liefst hadden, droog wit zand, met een kleine oase. De middenstand van het gekamde volk werd gevormd door de naarstige legsters, de Houdans, de Minorca’s, de Leghorns, die voor iets anders dan eieren geen gedachte hadden, eerlijke maar simpele beesten. Het aangenaamst in den omgang waren hem de gewone boerekippen, bij wie hij dikwijls wijsheid vond zooals zij frisch en sterk ontspringt aan het ongeleerd verstand. ontdekte dat de haan begaafd was met een helder verstand en een scherp vermogen om de gedachten uit te drukken, ja, hij erkende vaak dat Koppen meer gevat was dan hijzelf. Reeds na twee gesprekken kwam de haan, terwijl hij wachten moest tot het vrouwvolk de beste korrels had gepikt, voor hem staan en sprak, de vlerken klappend: Man, je bent een rem voor den vooruitgang. Bij ochtend- en bij avondvoer, zoolang ik mij herinner, zeg je dat het jammer voor mij zou zijn geslacht te worden, geplukt, gebraden en gegeten. Waar worden wij hanen in de gevangenschap anders voor geboren dan om een paar uur een menschenmaag te vullen? Je teerhartige twijfel brengt niemand verder. Een van beide: geef mij de volle vrijheid, zooals je geweten je immers gebiedt, of maak mij vet voor de tafel van je baas volgens je voorgeschreven plicht. Praat niet, maar doe. Tortelof antwoordde met ja en neen. Hij was geneigd te gelooven, zeide hij, dat een schepsel geen recht had een ander schepsel te onderdrukken en te vernietigen, immers dit was geweld, voor de intelligentie geen rechtsbeginsel, hoewel hij pluimgraaf van het recht geen bevredigende bepaling had gevonden. Maar er was de De oude heer vertelt dan hoe hij op dien leeftijd over politiek en partijen dacht en men merkt op dat hij dit nu zonder verachting of sarcasme doet. Westminster, zegt hij, was zooiets als een theater voor mij geworden, een speelplaats voor lieden nog jong genoeg om behagen te scheppen in zulk soort spel, en het verslag in de krant van hetgeen daar gebeurde las ik evenmin als de kunst- of mode-berichten. Dat ik mij in een tijdperk van overgang bevond en den ouderdom nog niet bereikt had, maakte ik op uit een ervaring die ik al meer had gehad. Zoolang de mensch leeft, in den zin dat hij groeiende of veranderende is, verliest hij niets zonder iets te winnen. Ter vergoeding van de belangstellingen in de vrouw en in de politiek, die mij thans ontgaan waren, vermeerderden mijn belangstellingen in geld, in voedsel en, nogal zonderling voor een grijsaard, in sport. Deze dingen vertegenwoordigden voor mij: macht, gezondheid, jeugd, en dat mijn levenskrachten zich daaraan vastklampten, bewijst, dunkt mij, dat mijn oude dag nog geen decadentie was. Mijn fortuin was hecht genoeg om alle gebeurlijkheden te trotseeren, hetgeen bleek toen kortzichtige heden van onze aloude ster- DE WIND OM DE KERK \w1EINIG MENSCHEN weten waarom het op een kerkplein altijd waait. Er is veel naar geraden, men heeft er ettelijke redenen voor genoemd, zelfs buitensporige, waarvan het beter is niet te spreken, hoe merkwaardig zij ook mogen zijn als voorbeelden van het menschelijk vernuft. De reden is wel niet zoo eenvoudig als sommigen meenen, namelijk dat op een plein de voortgedreven lucht geen weerstand vindt zooals in de straten — ook nabij tamelijk beschut gelegen kerken immers waait het meer dan nabij andere gebouwen — maar toch eenvoudig genoeg en dat blijkt uit een oud verhaal. Van een opmerkelijke kracht van den wind rondom de tempels van de Egyptenaren, de Babyloniërs, de Azteken en eenige andere volkeren der oudheid, noch ook rondom die der Chineezen, heeft men bericht, en ook dat wordt duidelijk voor wie de geschiedenis kent. Die volkeren, althans de eerstgenoemde, brachten eersten keer binnen ging was de Zuidenwind buiten blijven wachten. Hij had zijn broeders verteld hoe schoon de woorden van den predikheer klonken en ze hadden zich om beurte aangemeld om Satan erheen te dragen. Zoo kwam het, dat de wind op het plein ieder oogenblik veranderde. Wanneer de barre Noorderling Boreas hem in den morgen had gebracht kwam een uur later Zephyros uit het Westen die ook wilde luisteren, en na den middag moest deze weer zijn plaats af staan aanEuros uit het Oosten. Zij wachtten om Satan weer weg te dragen, zij luisterden met genoegen naar den predikheer, ofschoon zij toch den zin der woorden niet begrepen. Wat weet het redeloos geblaas der schepping van zulke zaken als goed en kwaad, van zonde en genade? Toch kwamen ook de andere winden, Kaikias uit het Noordoost, Libs uit het Zuidwest met zijn regens, Skiron uit het Noordwest met zijn hagel, Apeliotes met zijn geuren, en zij wachtten en zij luisterden. Ook nadat Satan al lang zijn slecht bedrijf elders was gaan doen, Clemens in andere steden zijn heilzame leering verkondigde, kwamen die winden nog. Het wachten werd hun een gewoonte. Onwetend als zij waren gingen zij ook naar andere kerken waar Satan nooit geweest was. Nog eeuwen later waaiden zij rondom kerken waar de oude leer niet meer geloofd werd, waar verlichte predikanten op andere wijze spraken van goed en kwaad en van de zonde. En dat moet de reden zijn waarom het nog heden ten dage op een kerkplein waait waar men ook komt, bij de Martini en bij den Dom, bij de Bavo en bij den Langen Jan. Die domme winden denken dat Satan nog altijd daarbinnen aan het praten is. Joris in een tijd toen het rentestelsel sedert lang verdwenen was en er op school niet eens geleerd werd wat dat geweest was. Joris had het lot dat zijn ouders en verwanten hem een onuitputtelijken voorraad papieren hadden nagelaten, een zolder vol, benevens groote scharen, en dat de overheid hem behandelde met piëteit als den laatsten van een soort. Op gezette dagen verschafte zijn bezit hem zooveel werk dat hij niet eens kon wandelen en soms zijn dieren bijna vergat. Een paar weken was hij bezig met het knippen van papier, waar hij kleine keurige pakjes van maakte. Met een zware tasch ging hij dan op een morgen naar het monument van de Bank op het Groote Plein, waar op de stoep een aantal heeren hem eerbiedig tegemoet trad. In de eenzame marmeren hal werd bij zijn binnentreden terstond een luik opgeschoven en een man met een breed rood gezicht staarde hem verwonderd aan, of hij moeite deed zich iets te herinneren. De laatste! riep hij plotseling. De heeren, in een kring rondom Joris, zeiden om beurten dat het hun genoegen deed en hun voorman hield een korte toespraak over een oude traditie, vertegenwoordigd door Joris, over de voorouders, over heldenvereering en zoo meer, de ouders en de voorouders, bij sommige volken zoo diep dat men ze als halfgoden vereerde zonder den minsten twijfel aan hun voortreffelijkheid. Alleen in tijden van verandering der zeden was het mogelijk dat de mensch af dwaalde van de beproefde deugd en meende dat zijn vader een zwak en feilbaar mensch was gelijk hijzelf. Onze grootouders gaven daarvan een voorbeeld toen zij eenige gebruiken van hun ouders onzedelijk noemden en veroordeelden. Het is waar dat de menschheid baat heeft gevonden en beter is geworden door de afschaffing van de slavernij, de pijnbank, de doodstraf, maar men vergat weleens dat men, zulke gebruiken veroordeelend als onmenschelijk en barbaarsch, daarmede tevens een oordeel velde over de voorouders die ze onderhielden. Waarschijnlijk zijn er nog menschen in leven wier vaders slaven kochten; past het hun dan die vaders onwaardig te achten? Andere tijden, andere zeden. Wat misdaad is weet een ieder, maar voor hetgeen anno duizend zoo genoemd werd, heeft men anno tweeduizend een anderen naam. Wat gisteren voor een loffelijke zede gold, wordt morgen voor een verderfelijke gehouden. Onze voorzaten die zijn huishouding deed, niet te klagen. Voorts was hij een braaf Christen, die ter kerk ging en aan de bedeeling gaf, een rustig burger, die op tijd zijn belasting opbracht. Uit de verhalen over hem in omloop bleek dat men eigenlijk niets op hem had aan te merken behalve zijn onmatigheid. Puymys was veertig jaar, den leeftijd dat een drinker het meest verdraagt, toen hij kennis maakte met Komelia en zijn lot een keer nam. Het gebeurde na de begrafenis van zijn huishoudster op het kerkhof aan de Muider Poort. Zij stond aan het hek geleund toen hij er aankwam met haar vader, een zekeren Hak, die een nering hield in de Looiersstraat. Zij hadden elkander nooit gezien en dat mag bevreemding wekken, want de Looiersstraat was slechts door een korte gracht van de Weteringstraat gescheiden. Daar hij op het eerste gezicht behagen in haar schiep maakte hij een praatje en dienzelfden avond kwam hij bij haar vader op bezoek. Nu wilde het toeval dat Hak eveneens een dronkaard was, bovendien een onaangename man, een vitter, een vloeker, bij wien Komelia, zijn eenig kind, zich nooit gelukkig had gevoeld. Uit aanschouwing wist zij dat de ondeugden vazen met bloemen op de tafel, op den schoorsteenmantel, op de kast, geen kleine bouquetjes, maar zware bossen. Het was in Juli en Komelia keerde eiken ochtend van het Singel terug met een mand vol bloemen, rozen, viooltjes, margarieten. De geuren vulden het huis alsof het een tuin was, de voorbijgangers stonden stil om ze op te snuiven. Puymys wreef zich de handen wanneer hij thuiskwam, hij boog zich over de vazen neer en haalde diep de geuren op. Daar hij zich er zoozeer in verlustigde zette zij ze op het kastje rondom zijn glas. Behalve die fleurigheid merkte Puymys ook, dat er allengs verandering in zijn kost kwam. Het is waar, dat Komelia soms vergat vleesch op tafel te zetten, zij muntte echter uit in het koken van verscheiden soepen en zooals zij haar groenten toebereidde, had hij ze nooit geproefd. Meer dan eens zeide hij dat het wel leek of de bloemengeur, die in de kamer hing, in de groenten was getrokken. Er was vooral een dikke groentesoep die hem zeer behaagde. Hij bekeek die nauwkeurig, hij zag dat bijna alle groenten ^an het jaargetijde er in vertegenwoordigd waren, maar hoe de aangename geur er was aangebracht kon hij niet begrijpen. Hij vroeg er haar naar en zij bloosde van den lof, maar zij antwoordde dat men de geheimen van de keuken niet verklappen mocht. Daar stelde hij zich tevreden mee, hij nam nog een bord en zelfs een derde. En dén volgenden dag zeide hij, dat hij van de soep meer zou genieten als hij een glaasje minder nam. Ook bij die woorden kreeg Kornelia een hooge kleur. Van haar proeven met haar vader had zij geleerd dat alle kruiden, die zij in den winkel kocht, de bittere, de wrange, de prikkelende, welke onverwachte gevolgen zij ook mochten hebben, tegen een diepgeworteld drankmisbruik machteloos waren. Het vrouwenverstand kan soms op onverklaarbare wijze een ingeving krijgen. Hoe zij er aan kwam wist zij niet, dat zij op den dag dat zij Puymys’ huis binnentrad die gedachte kreeg, wel had zij dadelijk gevoeld dat de geurigheid in de kamers een heilzamen invloed op hem zou hebben. Vandaar die overdaad van bloemen. En het was al in het begin gebeurd dat zij, op een ochtend bezig in de keuken, zag dat er van een bos rozen een paar blaadjes vielen in den pot met groenten voor de soep. Dat had zij als een voorteeken beschouwd, zij had het geloof dat het hem goed zou doen. hem in, omdat hij haar anders verweet dat zij hem te kort deed, maar hij proefde er nooit een droppel van. Dorst scheen hij niet te kennen. Niemand zag hem ooit drinken, water noch wijn. Alleen kon hij wel ’s Zondags op een langen namiddag om een glaasje karnemelk vragen, zooals hij zeide om de verveling te verdrijven. Daar nam hij dan een teugje van, trok een naar gezicht en schoof het glas van zich weg. En gemelijk bleef hij voor zich kijken zonder antwoord wat zijn vrouw ook tegen hem zeide. Haar broer had dikwijls gezegd: Als die man maar een flink glas wijn lustte, je zou zien dat het hem goed deed. En altijd wanneer Lemmerts en zijn vrouw bij hem kwamen kaartspelen trok hij een flesch open en drong aan dat hij er eens van proeven zou, maar altijd tevergeefs. Lemmerts zeide: Als ik wijn wil drinken koop ik dien zelf. Hij kon het niet laten te weigeren en tegen te spreken, dat wisten allen die met hem moesten omgaan, zij sloegen er ook geen acht meer op. Toen zijn directeur vernam dat hij zijn zilveren bruiloft zou vieren, bezocht hij mevrouw Lemmerts en deelde haar mede, dat hij haar man gaarne verlof zou geven voor een langdurige maar toen hij vertrok bleek toch dat er iets beslist was, want haar vader zeide: Zeker kind, dat heb je goed gekozen, braaf is hij, ook welgesteld. Wat echter het hart van Anastasia betrof, dat had ook den ander kunnen kiezen. Nog in de bruidsjapon, van de kerk huiswaarts rijdende, vroeg zij Anton, den bruidegom, of hij zeker wist dat zij zich niet vergist had, maar hij stelde haar gerust. Welnu, zij was dus Antons echtgenoote. Men dwaalt evenwel als men denkt dat de drieknoopige zielsband thans begon de verwarringen voort te brengen. Niets daarvan. Anton en Andries waren degelijke mannen, door en door fatsoenlijk, die zich stipt hielden aan de lotsbeschikking en vrienden bleven zonder hoovaardij ter eene, zonder nijd ter andere zijde. Toen Anton erfde en een gezellig rentenier werd, toen Andries in zijn ambt geleidelijk bevorderd werd en in zijn taak bevrediging vond, gunden zij het elkander gaarne. Voor Anastasia gleden de dagen nog gemakkelijker, zij raakte eerst gewoon aan Anton, daarna verknocht. Ja, verknocht aan hem werd zij in hooge mate. Hij was haar speelpop en haar afgod en, bij afwezigheid van kinderen, werd hij ook al maar de zeep was op. Neen, als je vitten wilt kom dan met iets nieuws aan of houd anders je mond. Maar je hebt niets nieuws te vertellen want al mijn gebreken ken ik beter dan jij, ach man, ik ken mezelf al van dat ik zóó klein was. En als ik dan nog veel meer gebreken heb, veel meer dan ik zelf ooit kan weten, noem ze dan. Maar eigenbjk gezegd wou ik dat je naar den duivel liep. Neen, niet samen, jij alleen. Zou ik er nog erger aan toe zijn zonder jou? Wat een verbeelding. Ik voel me altijd best als je me niet aan de ooren zanikt. Ben ik de zeurpot of jij? Als je geen erger verwijten hebt, mag je wel wegblijven. Ziezoo, dat heb ik nu eens goed gezegd. Plotseling bleef hij weer staan en keek verschrikt naar de lucht. Toen voer hij driftig uit tegen den geest naast hem: Jawel, zeg dan maar alles tegelijk, al het gemeens dat je van me weet, ik zal je van antwoord dienen. Een lafbek, een hazenhart, toegegeven, maar waarom ik nooit tegen iemand een grooten mond opzet en waarom ik mij door anderen opzij laat dringen, daar hebben brutale vlegels zooals jij geen begrip van. Een kruimelzoeker, een peuteraar? op kantoor, bedoel je? Dat moet Jansen ging nogmaals naar den naamkundige, die hem na zooveel jaren niet herkende en zich niet herinnerde dat hij hem raad had gegeven. Kijk eens hier, meneer, sprak hij, de menschen vatten dat geven van een naam dikwijls veel te zwaar op. Als u meent dat uw zoon tot de klasse Jan kan behooren, waarom dan niet Jan? Dat is heusch goed genoeg. Jansen voelde zich met dit antwoord teleurgesteld. Toch zou hij ten leste wel tot dezen naam besloten hebben ware het niet dat het thans tijd voor hem werd voor zwaardere gedachten, waarbij hij de lichtere vergat. Toen de ouders stierven had de jongen nog geen naam. Hij werd Jansen genoemd, maar zonder den eigen voornaam tot onderscheid was dit niet meer dan een soortnaam, hoewel voldoende zoolang hij in zijn stad bleef. Zeker had hij zich dus hierover geen al te zware zorgen hoeven te maken, maar toen hij als een naamlooze de wereld inging ondervond hij zooveel door dit verschil met anderen, dat daar wel drie deelen over te schrijven zouden zijn. den. En ook onder hen, kinderen, was het van Dnschuldigen wedstrijd gauw afgunst geworden, gekibbel, tranen en klikken bij de ouders. Haar moeder had zelfs gedreigd dat er voor geen van beiden een kettinkje zou zijn als zij niet verstandiger waren. Juffrouw Amelia zag alles nu duideüjk voor zich. Natuurlijk had zij toen niet geweten, tenminste niet begrepen, wat er gebeurde, maar later had zij kunnen gissen dat het zoo en zoo geweest moest zijn. Haar vader kon soms driftig worden en haar moeder was koppig. Er waren ook al eens woorden geweest, over dingen voor de kinderen verborgen, maar het scheen of het nu dikwijls voorkwam. Wanneer zij de deur van de kamer opendeed stond haar vader met een rood gezicht en een vuist op de tafel, en haar moeder zat gebogen, met den mond dichtgeknepen. Er was zeker al voor dien tijd tweedracht en een diepere oorzaak moest hen al van elkaar verwijderd hebben, want een kleinigheid kon toch niet zulke gevolgen gehad hebben. Dikwijls lijkt het wel zoo, maar als men beter beschouwt ziet men dat het geen beuzelingen zijn, geen woorden of wissewasjes, die de wegen van de menschen scheiden, maar niet gesleten, alleen wat dof en roodachtig. Waarom moest juffrouw Amelia het langer bewaren? Maar wat kon zij er mee doen? wie wilde het hebben? Het beste was het weer in de kast te doen, misschien maakte het later iemand anders blij. Zij wreef het tot het blonk en legde het voorzichtig in de lade. den zolder en in den kelder vond men immer allerlei voorwerpjes opgetast, door Septiem verzameld en daar opgeborgen, vuurstokjes tot splinters gebroken, snippertjes, knopjes, eindjes garen, beuzelingetjes voor den bak, en het was den anderen kinderen streng verboden zijn schatten te verstoren, want de moeder had gezegd: Ieder zijn spel en Septiem is braaf met het zijne. Zij had gelijk, ieder menschenkind gedraagt zich behoorlijk wanneer hij het spel heeft dat hij behoeft. Verzamelen, verbergen en terugvinden van kleinigheden was voor Septiem het geluk en hij was daarin ook zoo geleerd, dat de buren zijn hulp kwamen roepen wanneer zij iets veilig bewaard hadden en niet meer wisten waar. Het verzamelen is evenzeer een spel als het verkwisten; het verzamelen van sommige voorwerpen, wapens, munten en dergelijke, kan zelfs meer voldoening geven dan het gebruiken daarvan. Bij Septiem ontwikkelde zich reeds vroeg die lust. Het was geen bepaalde soort van dingen, die hij zocht en bewaarde, integendeel, de aard ervan was hem onverschillig, hij koesterde een groote verscheidenheid van voorwerpen, slechts hadden zij alle de eigenschap van kleinheid gemeen. Met aandacht wordt meer geleerd dan met inspanning. Daarom wist Septiem toen hij een jaar of zestien was, een forsche jonkman breed geschouderd, meer dan iemand van al zulke dingen waar men geen acht op slaat: dat zekere vliegen langere pootjes hebben dan andere en hoeveel dat was kon hij op den ellestok wijzen; dat een sleuteltje niet alleen op eigen slot past indien men maar wist het te gebruiken, en dergelijke wetenswaardigheden bij de meesten onbekend. Het baarde zijn ouders zorg wat een jongen met dezen aanleg worden moest, dus vroegen zij raad hier en daar. De een zeide: Hij is geschapen voor uurwerkmaker of voor een stiel waar men de tienden van een grein verstaat, apotheker of juwelier. Een ander zeide: Welneen, plaats hem bij de belastinggaarderij. Septiem, naar zijn meening gevraagd, haalde de schouders op met een gemelijk antwoord dat de broodwinning hem niet deerde. Men besloot hem het examen te laten doen voor keizerlijk beambte, hetgeen hij zoo loffelijk doorstond, dat de heeren niet wisten voor welk bureel hij geschikt zou zijn. Het ware jammer geweest iemand met zulk een gave voor nauwkeurigheid, met zulk scherp oog voor tienden en zes- zijn woorden de borst werd toegedrukt door den ondragelijk muffen reuk van beschimmeld kaneel, terwijl hij zich gedurig het krioelend ongedierte van het lijf móest slaan, ratten, duizendpooten, wantsen en schorpioens. Ook bij de maaltijden heten zij hem niet ongemoeid, welke hij trouwens niet genieten kon, nootjes en slakken in kerrie gestoofd. Daarbij traanden hem steeds de oogen van het peperachtig stof. En behalve den dienaar in den ochtend zag hij al dien tijd niemand dan een oud wijf, dat hem hielp bij het zoeken, „een drommelken bruin en rimpelig gelijk een eikel lang in den zak gedragen”, zooals hij haar beschreef. „Ten eersten avond als ik mij op het rustbed legde, verrees zij aan mijn voeteinde gelijk een sibylle, met eene smeullamp in de eene hand en de andere mij naar ’t herte wijzend. Haar Waalsch verstond ik niet, hadde ik haar toen begrepen, het zoeken zou snel voldaan zijn. Met de vijf vingers sprak zij en dit is wat ik verstond: Zoek niet in deze kameren, ge zult het hier niet vinden, en zij toonde daarbij het randje van den nagel aan haar pink. Dit randje was wit en aanvallig gelijk het sikkeltje van de eerste maan en herinnerde mij eigenaardig aan iets in mijn geheugen wegge- Ouwens wreef zich in de oogen. Uit de Piersteeg en uit de Galopstraat tegelijk kwamen dicht tezamen gedrongen troepjes van verkleede menschen, zooals men lang geleden op Vastenavond zag, in rijen arm aan arm, allen vooraf gegaan door zoo’n kerel met een dikken kop. Daar waren er twee als wildeman verkleed met een krans om de heupen en een knuppel in de hand, daar was een visscher, een jager, een Turksche boer, een man met een gouden hoogen hoed, een andere met een gouden sigaar zoo groot als hijzelf, twee witte paarden, een roode en een gouden leeuw, drie wandelende hoefijzers en een krakeling. Er was zeker ergens een partijtje geweest, zonder dat Ouwens er van gehoord had. Hoe konden de menschen zoo iets verzinnen. Hij dacht er wel over om dichter bij te gaan en er het zijne van te hebben, maar hij bleef staan want hij voelde zich wat stijf in de beenen, alsof er eikenhout in zat. Bovendien zouden ze hem maar in de maling nemen en daar hield hij niet van. En terwijl hij zoo stond en keek, zag hij opeens een persoon naast zich, dien hij dadelijk herkende in het malle witte pak van Pierrot. Het was de verloren zoon van den het ergste niet, maar sommigen van de dames gingen buiten de schreef. Behalve een paar van de onbetamelijkste uit den modewinkel, telde hij er wel een stuk of tien wie het er alleen maar om te doen was hun mooie haar te toonen, of zij zoo uit de uitstalkast van den kapper waren weggeloopen, zij mochten de sjaal toch wel wat hooger hebben. Daar kwam die rare snuiter, dien hij het eerst gezien had, vlak voor hem staan, gearmd met een paar kornuiten, het was om bang van te worden zooals zij hem aankeken en de monden wijd open hielden met de tongen uitgestoken. Wel man, hoorde hij zeggen en hij keek om wie er sprak, maar hij zag alleen die gapende gezichten, wel man, voorop met je ratel en Ons Genoegen binnen. Het leek wel of die ratel, het oude ding waar sinds jaar en dag geen geluid uit kwam, vanzelf begon te draaien. Al dat vroolijk volkje stond rondom en achter hem, behoorlijk zonder luidruchtigheid, alleen burgemeesters zoon was te hooren met een kraaiende kinderstem. En waarachtig, boven de deur van Ons Genoegen ging het licht op. De scharnieren knersten dat het iemand door het merg ging, oude Piet was het zelf die open deed, Piet weer uit het graf gekeerd, met een lachje tegen den ratel. De waker ging binnen, allen volgden hem met gedrang de trap op. De zaal zag er vroolijk uit met al de kaarsen, hoewel er van de balken nogal spinrag hing. Ons Genoegen stond ook al zoo lang gesloten dat alleen ouden van dagen nog wisten waar het voor had gediend. Piet had zijn handschoenen aangetrokken en ging rond met de glazen heete pons. Toen Ouwens gedronken had en zijn snor geveegd ging hij zitten op een stoel van rood fluweel en nam het gewoel in oogenschouw. Bewaar me, dacht hij, dat ik ze niet thuis kan brengen. Burgemeesters jongeheer maakte hem in de war, zoo in het rond te springen, ofschoon hij toch, hij wist niet hoe lang geleden, een annonce van zijn overlijden had gelezen, ’t Is toch echt waar! riep de doordraaier hem toe, met een wuft dametje uit den modewinkel aan den arm, nu het hier minder saai is en weer vastenavond, ben ik terug, ’t Is wis en waarachtig, riep een Moriaan met een zware stem. Zoo, zei de waker, maar ik ken jouw leelijk gezicht wel, jij bent van den kruidenier in de Korte Gortstraat! Daar werd daverend om ge- wat zij eigenlijk waren. Dat duurde een tijd, want iedere stem verschilde van de andere en de inhoud was menschelijk, derhalve vreemd voor zijn verstand. Na eenige moeite echter kwam hij tot het inzicht, dat ieder van die geluiden, hetzij groot, hetzij klein, een zekere gedachte moest dragen. Die gedachten te begrijpen achtte hij een hopeloos raadselspel, want welke zin was ervan te maken wanneer hij hier hoorde spreken van honger, van rijkdom of van macht, van ziekte, pijn, armzaligheid, daar van zwelgerij, van wellust of geluk, moeilijker nog van menschenüefde of van heerschappij, en veel moeilijker van munten, goederen, recht. Het is waar, eenigszins kon hij vermoeden wat die dingen beteekenen moesten, want sommige had hij vroeger zelf ervaren, maar tusschen de gedachten van een titan en die van een mensch bestond er toch een klove. Wat lucifers waren bijvoorbeeld kon hij gissen, al kende hij den lichtdrager bij een anderen naam; maar wat waren duiten? penningen, centen, stuivers, zilverlingen, ducaten, guldens, rupees, daalders, ponden en wel duizend andere van die dingen, waarvan een groot gedeelte van de stemmen spraken? Wat waren sigaretten, flikjes, hopjes? Dat de menschen zich onledig hielden met oordeelvellingen, met politiek, met laster en schandalen, dat zij hun hoofden lieten werken met eenige nuttelooze wetenschappen, daar was niets tegen als men rekening hield met de noodzaak van broodwinning of van tijdverdrijf, maar de gedachten aan zulke dingen zorgvuldig te bewaren was niet noodig. Hij keek de verzameling eens aan en hij bevond dat hetgeen hij thans overdaad achtte een zeer groot deel van de hoeveelheid vormde en dat de zifting ditmaal bijzonder overleg zou vergen. In zulke omstandigheden bleek dat Kronos over veel latente schranderheid te beschikken had. Hij zocht of het mogelijk was door een bewerking de beste gedachten van de mindere te scheiden, als het ware de kern van de bijkomstigheden, en hij vervaardigde daartoe een groote karnkuip. Hij werd de uitvinder van de gedachtenkam. Hoewel niet zoo vlug meer als voorheen, zette hij zich dadelijk aan het werk en karnde dat het klotste en schuimde. De vetachtige gedachten, de room om het zoo eens te noemen, dreef weldra boven en kon overgeschept worden in een kleinere kuip; het dunnere overblijfsel, de karnemelk der gedachten, bleef onder en kon gemakkelijk uitgestort worden in de zee. Wat hij nu bezat was een room der menschelijke gedachten van zeer goede hoedanigheid. Tot zijn verwondering ontdekte hij dat vele gedachten, die hij voor de beste had aangezien, het niet tot den room hadden kunnen brengen. Bij nadere overweging vond hij ze nu zelf waardeloos en kinderachtig, gedachten aan macht, geweld, rijkdom en zoo, aan roem en verhevenheid en vele andere, thans als karnemelk weggegooid. Des te meer prijs stelde hij op hetgeen hij overhield. Daarbij bevonden zich vele gedachten, welke hij tot dusver tot de mindere soorten had gerekend en die zich toch bij het karnen deugdelijk hadden getoond. De meeste begreep hij niet. Dat er zooveel gedachten aan poëzie en aan wijsheid waren gebleven, had hij eigenlijk kunnen verwachten, want hij had de menschen altijd voor dichterlijk en wijs gehouden, maar de ontzaglijke menigte gedachten aan het spel verbaasde hem. Eveneens in groote menigte aanwezig was een soort, die hij liever niet had teruggezien, gedachten met een onzindelijk en zondig voorkomen, waar hij geen eens den naam van wist. Dat die zich onder den room gemengd hadden viel hem tegen, maar gelukkig hielden zij zich ver van de gedachten aan idealen en aan den hemel. Hij beleefde veel genoegen aan zijn verzameling, die hem het rustend leven op dit eiland dragelijk maakte. Altijd wanneer er een bezoeker uit de wereld kwam, liet hij met trots zijn schatten zien. Op een dag kwam een Chineesche wijze op zijn reis door de eeuwigheid hier aan land. Daar hij eenige gedachten had bijgedragen tot de verzameling, werd hij met eer ontvangen, waarvoor hij hoffelijk dankte. Kronos noodigde hem uit de verzameling te beschouwen. Het was den Chinees dadelijk aan te zien dat hij het voor uitdragersrommel hield, al trok hij nauwelijks een wenkbrauw op. Hij nam hier en daar een gedachte in de hand, als een kenner de beste kiezend, en hij sprak: Er zijn weinig gave bij. Zie, deze heeft een scheur, deze een barst, deze een kleine en deze een groote vlek. Versleten zijn ze bijna alle. Morgen zijn zij van den worm gegeten, morgen zal de worm verhongeren. Er is, Kronos, voor ons soort verstand maar één soort gedachten om aan te zien en in die soort maar weinige, die bewaard kunnen worden. Wilt gij recht gaan naar het doel, behoud dan die alleen. Kronos, ongeloovig van nature en zonder eenig doel dan tijdverdrijf, geloofde hem wel niet, maar hij legde ook deze gedachte van den wijze in de verzameling. kans dat de hengelaar zich ergert, dan is er kans dat het blik omvalt. Dat er een wolk kwam had hij goed geroken. De zon was nog niet op toen die wolk boven den einder steeg. De worm antwoordde niet, hij peinsde of het waar was, dat al deze verstoring van een hengelaar kon komen. Wat was een hengelaar op den langen duur? Immers ook een schepsel dat geslingerd wordt, op de aarde valt, zijn tijdje hengelt en weer weggeslingerd wordt. En kon zoo iets het lot van een worm besturen? Neen, dacht hij, dat is de oorzaak niet. De worm, die aan den haak hing, zag uit het duister een jong vorentje verschijnen, vroolijk in het zilver, met een argeloos gezicht en gereed om toe te happen. Maar de vader schoot toe, drong hem terzijde en berispte zijn onberadenheid. Die verachtelijke worm, zeide hij, is niets dan aas en als je ervan eet wordt jijzelf morgen opgegeten. Eens voor al, wacht je voor wormen aan een draad. En spelend lokte hij hem mee. Ziedaar, dacht de opgesloten worm, ik ben verachtelijk, ik hang aan een draad. Maar laat ik de zaak eens overwegen. Het is mogelijk waar dat ik die helft van mijzelf nooit terug krijg, dat straks een onervaren visch het opslokt. Dan is het daarmee gedaan en heb ik nog maar te rekenen met het stuk dat van mij rest. Dan moet ik het leven zoo goed als opnieuw beginnen. Ik zou toch willen weten waaraan ik dat te danken heb. Het stuk aan den draad zag een gestalte waarvan het schrok. Het was een karper, oud en dik, die van smullen hield. Een lidteeken aan zijn kaak toonde dat hij ervaring had van wormen en van haken, zooveel ervaring had hij dat hij nauwkeurig wist wat hij moest doen of laten. Hij hield den mond open zoo dicht mogeüjk bij den worm, maar hij hapte niet, hij verkende en onderzocht waar de scherpe punt kon schuilen. Toen hij die ontdekt had knabbelde hij aan den anderen kant een beetje van den worm af. De draad spande en trok, de karper wist dat dit maar een verlokking was. Hij naderde weer voorzichtig en trok iets af van den anderen kant. Met een ruk schoot de haak op door de ruimte, het stukje worm, dat er aan geregen was, werd dubbel gedrukt en er vaster aan gezet. De worm in het blik kromp van de pijn en zuchtte: Het is nu gauw gedaan. Ja, zei zijn metgezel, ik geloof het ook, want dat was een regendroppel die op mij viel, misschien ontspring ik nog den dans. Toen voelde de worm dat zijn andere helft, die aan den draad hing, verdwenen was. En tevens bemerkte hij dat zijn metgezel uit het blik verdwenen was. Dat speet hem, want het praten over de hoop had hem soms getroost. Hij zond hem een gevoel van medelijden na. En dat het regenen ging had die lotgenoot voor zijn vertrek goed waargenomen, twee, drie zware droppels vielen in het blik en gaven wat verfrissching. De worm keek naar den hoogen hemel waar de wolk hing, hij vroeg zich af of daar ook een draad was en of er een visch zou komen om van die wolk te happen. Ónmogelijk achtte hij het niet nu hij zag dat die wolk zich zonderling bewoog, of zij in zich zelf kronkelde en wrong. Wat kan de oorzaak daarvan zijn? vroeg hij, en waarom valt er water uit? Er viel nu zooveel water dat hij, gelijk dat verdwenen stuk van hem, begon te vreezen dat hij er niet al te lang in kon blijven. Toch vond hij troost in de gedachte dat hij nog niet aan den haak was geregen en dus afwachten kon. Die wolk daalde tot dicht over het water, waar nu een groot geruisch van den regen ging. gang verleende tot de goudkelders en hem uitnoodigde zooveel te nemen als hij wenschte voor de verwezenlijking ervan. De opsnijder haalde de schouders op, maar de minister sprak: Ik doe dit niet omdat ik er voordeel voor den staat van verwacht, maar om u te toonen dat gij gelijk hebt, dat gij niets zoo gek kunt bedenken of het is nog gekker. Deze les had voldoende moeten zijn, maar het spel had hem nog niet voldaan. Hij Het een bouwmeester komen wien hij opdroeg op een plein een ruime zaal te bouwen, sober, maar fraai, hier en daar met wat goud versierd, en toen het werk voltooid was maakte hij bekend, zonder er doekjes om te winden, dat iedere opsnijder hier in het openbaar onwaarschijnhjkheden kon vertellen en dat hij, Potbul, zich verplichtte iedere onwaarschijnlijkheid te overtreffen. Alle stadgenooten werden uitgenoodigd. Bij de opening was het stampvol en op het podium zaten meer dan vijftig opsnijders, de onbeschaamdste van de stad, te wachten op hun beurt. Er werd veel gehoond en gejouwd, want de verhalen die men te hooren kreeg, in jagers-, visschers- of zeemanslatijn, waren te mal zelfs was dien avond de gevierde man van de heele stad. Toen hij zijn gebouw verliet stond er aan de deur een oude vrouw, die hem op den schouder tikte. Potbul, zeide zij, als je iets vertellen wilt dat de menschen niet gelooven, kom dan met mij mee. Morgen breng ik je terug en wat je dan vertelt is misschien even waar als dat van het Paradijs, waar een schepsel als jij niet komen zal. Ik vermoed dat mevrouw mij buiten de wereld brengen wil, antwoordde hij, en ik neem aan dat daar iets nog gekkers is. Maar komaan, ik heb zin in het spel. — Binnen deze wereld, Potbul, zeide zij op moederlijken toon, terwijl zij hem op haar linkerarm nam en zijn krullen streek. Potbul stond op een plein zoo groot als een vlakte, verlicht door duizenden lampen aan palen zoo hoog als boomen. De grond lag vol grof gruis en ijzerscherven en overal rondom zag hij wijde kuilen, zoodat hij zich niet durfde te bewegen. Een gestalte naderde en toen zij dichtbij hem stilstond zag hij dat het een mensch was, hij dacht een oude man die onder de vodden zijn geraamte niet verbergen kon. Welkom, Potbul, sprak hij met een gebroken stem, het was beter wanneer zij dan na een uurtje terug was gekeerd, ging zij dien dag niet meer naar buiten. Ook van haar viel niet het minste te zeggen, behalve dat zij ordentelijk was en altijd tevreden keek. Tevredenheid is, indien zij voortkomt uit voldoening van behoeften, een aangeleerde eigenschap, maar zij kan ook aangeboren zijn en al te herkennen in de wieg. Dat is de natuurlijke tevredenheid van de zoete kinderen die nooit vragen maar blij zijn met wat zij krijgen, van de eenvoudige menschen die gelooven dat zij geschapen zijn zooals het behoort, met vele fouten en weinig deugden, en nooit twijfelen aan de rechtvaardigheid van het lot, die dankbaar zijn voor wat hun wordt toegemeten. En deze tevredenheid was het deel van Tuiteling en zijn zuster, evenals trouwens van de meeste heden op de gracht. Indien de schoenen wat nauw mochten zitten en eigenlijk veel te vaak gelapt om nog te dienen, indien er maar eens in de week van het rund gebraden kon worden en de boter soms wat ranzig smaken mocht, gaven zij niet de schuld daarvan aan den een of ander, zooals men in de krant kon lezen, en ook aan den hemel niet, zooals men wel van de atheïsten hoorde. Wie er de schuld had van ongemakken bepalen, hij had de middelen laten vinden om het tot volmaakte ontwikkeling te brengen en toen hij veertig jaar was bloeide zijn rijk in volle kracht, zijn onderdanen gaven al wat een heerscher kon verlangen en ontvingen al wat hij hun geven kon. Toch was hij niet tevreden, want hij had tot stelregel dat er geen best kon zijn, alleen een beter. Zijn geleerden verklaarden hem dat een meer dan juiste samenstelling van de wet hun ondenkbaar voorkwam, maar wanneer hij dan vernam dat bij den gebieder van een naburig land een onderdeel van de wet een gelijksoortig onderdeel van zijn wet overtrof, riep hij verbolgen dat hij gelijk had en dat niemand kon tegenspreken dat er voor ieder ding een hoogere trap bestond. Zoo streefde hij altijd voorwaarts, van zijn onderhoorigen eisohend dat zij eveneens zouden streven zichzelf en anderen te overtreffen. Hoewel zijn geleerden er bedenkingen tegen aanvoerden bevatte het beginsel veel goeds en daarvan mag genoemd worden dat er in zijn rijk voortdurend beweging was, geen stilstand. Een zekeren stilstand bereikte echter zijn eigen geest toen hij omtrent het midden van zijn leven kwam. De belangstelling in de dingen van den staat verliet hem. Hij vroeg niet naar land- gaf de Khalief het op, zeggend: Dank dat gij mij bevrijd hebt van de angsten. Nu vind ik morgen nieuwe kracht tot beter spel. Hassan antwoordde niet. Hij rees en keerde langzaam, hij ging met zware schreden naast den geleider heen. Een geruisch van verlichting steeg in het paleis nu de Groote Khalief eindelijk niet gewonnen had. Maar ook den volgenden dag verloor hij. Honderd dagen achtereen verloor hij. Toen sprak hij: Het schijnt dat mijn ziel haar kracht heeft uitgeput. Nog één spel, meester, ik toon u dat ik beter schaker ben. Dit laatste spel is in de kronieken te boek gesteld. Daar het kort is moge het voor de kenners vermeld worden. Hassan met Wit zette den c-pion op C4, de Khalief zijn c-pion op c6; 2. e2—e4, dy—d5; 3. Hassans e4~pion nam dien des Khaliefs op d5, de Khalief sloeg met zijn c6-pion Hassans pion op d5; 4. d2—d4, Pg8—fó; 5. Pbi—C3, Pb8—có; 6. Rei—g5, Dd8—bó; 7. C4 nam d5 en des Khaliefs Dame nam b2. Verblind door de begeerte naar winst dreef de Khalief hier zijn Dame in het verderf. Hassan vervolgde 8. Tai—ci, Pc6—b4; 9. PC3—a4, Db2 moest den pion op a2 nemen. 10. Rfi— C4, en de Khalief in wanhoop Rc8—g4- Hier trok hij zijn zwaard die het zelf gezien had, vertelde dat er in dat verre land duizenden kinderen verdelgd waren, dat liefdadige vereenigingen er over geklaagd hadden, dat de afgezant van een machtig rijk er aanmerking over had gemaakt, maar dat niets geholpen had. Hij was koud toen hij dit gelezen had. En hij wist wat hem te doen stond, hij kwam voor zijn moeder en hij zeide: Zoo waar ik je zoon ben, zoo waar zal ik die kinderen en hun moeders wreken. Hij verliet zijn huis en hij reisde naar de stad waar de man woonde die ervan verteld had. Het was een oude heer, die in het prieel van zijn tuin lag en niet kon opstaan. Je ziet het, zeide hij, mijn beenen kunnen niet meer, daarom kon ik niets voor die kinderen doen. Wat wil je weten? Er valt niet meer te helpen, wat geeft het of ik je vertel op welke wijze zij verdelgd zijn? De wraak roept ze niet in het leven terug. Bovendien, je weet het, de vergelding is in de hand van den Heer. De jonge man beval hem te spreken. Hij verbelde: Het was een mooi land. Ik was er heen gebonden om handel te drijven en ik voelde mij daar zoo tevreden dat ik er bleef. Een zachter zijn juweelen te pakken en aan het station een trein gereed te houden. Er waren gewichtige zaken, zooals hij zeide, van den staat die hij met andere grooten bespreken moest. De bewakers hadden hem nooit zoo bleek gezien. De jonge man, vermoeid van de reis, was gaan slapen. Toen hij wakker werd vernam hij dat de kanselier vertrokken was naar een stad zoo ver weg dat hij weer een half jaar moest loopen. Die kanselier, zeide hij tot den waard, is dom, hij maakt het van kwaad tot erger. De man begreep hem niet. Maar de kanselier, die in den trein zat, werd er zoo wee van dat hij niet eten kon. Hij kwam in een stad onder beschaafde menschen, die bewakers met schietgeweer niet noodig vonden, maar hij had zijn eigen mannen meegenomen en die hielden de wacht. De ministers van dat land verachtten hem en beperkten den omgang tot de zaken. Hij zat alleen in het paleis, naar buiten turend of er verdachte personen hepen. Om tenminste één avond van den angst verlost te zijn besloot hij een bal te geven, de aanzienlijksten werden uitgenoodigd. Bij het binnen komen verbaasden zij zich over het aantal dienaars, die hen onderzoekend aankeken; nog meer verbaasden zij zich toen midden in dezen ziekelijken angst en hoe groot die behoefte geweest moet zijn kan ik nu eerst beseffen, nu ik mij duidelijk herinner dat er geen uur van mijn leven voorbij was gegaan zonder dat ik aan de vrouw dacht, aan de begeerte om er een de mijne te noemen. Bedenk ik dit, dan vind ik het verwonderlijk dat er in een hart als het mijne, vervuld van zooveel andere heftige begeerten, waarvoor ik altijd verzadiging wist te vinden, ook nog plaats kon zijn voor deze, waarlijk niet de minste in hevigheid. Op den leeftijd nu, waarvan ik spreek, verheten mij de gedachten aan de vrouw. De vrouw werd voor mij een begrip en ik bevond dat ik daar geen belang meer in stelde. Het besef echter dat ik deze belangstelling verloren had, het mij niet geheel onverschillig, ik peinsde er over en kwam tot de slotsom dat hiermede eigenlijk de oude dag was aangebroken. Het heeft jaren geduurd voor ik inzag dat ik mij toen vergiste. De oude dag, ja, die was gekomen, maar een belangstelling van hooger orde voor de vrouw keerde als een zuivere lente terug. Tegelijkertijd met die voor het begrip vrouw gingen andere belangstellingen voor mij verloren. jeugd te leeren dat dit dier inderdaad bestond. Maar ook ten huize van Joris woonden dieren. Eenige honden, die om een aalmoes gekomen waren, had hij gewasschen en geborsteld, hij had hun een mandje gegeven in een hoek en wanneer hij ging wandelen noodigde hij er een uit hem te vergezellen. Dat er een enkele hond door de straten ging konden de dienders terwille van dien zonderling door de vingers zien. Maar Joris’ grootste liefhebberij waren de vogels. Hij meende dat die dieren meer recht hadden op zorg dan menig mensch omdat zij, schadelijk verklaard en derhalve vogelvrij, buiten de gevangenschap niet konden leven. Zoowel in de woonkamer als in het vertrek, dat hij zijn kantoor noemde, zoowel in de gang als op de trap hing aan de muren kooi aan kooi met vogels van allerlei gevederte, niet alleen zangers maar ook kauwen en kraaien die om voedsel waren komen vragen. De kanaries, zijn gunstelingen, hield hij in de woonkamer, waar zij concert gaven den heelen dag en soms ook ’s nachts. Zijn dieren gaven Joris de meeste bezigheid. Daarbij besteedde hij nog uren aan zijn aspidistra’s, die hij zoo keurig onderhield dat men ze zelfs in den hortus niet fraaier zag. Wanneer zijn makkers op het hart drukkend nooit te vergeten dat Joris een voorbeeld was van de spaarzaamheid zonder welke de huidige maatschappij niet bestaan zou hebben. Daarna voerden zij hem glimlachend naar het luik, waar de man met het rood gezicht telkens onder een bank dook en weer oprees met de handen vol daalders. Nadat zij al dat geld dan in de tasch gedaan hadden, geleidden de heeren hem weer naar de deur die terstond achter hem gegrendeld werd. Op het Groote Plein stonden altijd nieuwsgierigen te kijken wanneer hij de Bank verliet. Was het wonder dat Joris, van renteniers geboren en getogen en zelf als zoodanig met eerbied bejegend, geloofde dat hij een natuurlijken plicht vervulde? Hoe kon de eerzame man, die ontving en uitgaf volgens een overoud stelsel waaraan hij meende een recht te ontleenen, weten dat hij als een curiositeit leefde, voor ondergang beschermd zooals de bouwvallen van een kasteel? Hoe kon hij weten, dat de papieren op zijn zolder geen andere waarde hadden dan museumstukken, hij die zooveel jaren lang reepjes er van.had geruild voor baar geld? Zijn tijdgenooten behandelden hem op lofwaardige wijze, zij hadden daarmede moeten Sta je eindelijk op, hoorde Lemmerts zeggen toen hij wakker werd. Hij kleedde zich vlug, pruttelend over de onbeleefdheid van zijn kamergenoot, en hij volgde hem naar de ontbijtzaal waar Jonas alleen voor zichzelf koffie inschonk en hem mededeelde dat zij naar het kerkhof Père Lachaise zouden wandelen en daarna naar de plek waar vroeger het schavot stond. Het was smoorheet. Halverwege zeide Lemmerts dat hij dorst had, maar Jonas antwoordde niet. Behalve een uur om er te komen hadden zij ruim anderhalf uur op het kerkhof geslenterd. Lemmerts voelde zich bijgevolg eenigszins vermoeid en toen zijn metgezel besloot den terugweg te voet te gaan stelde hij voor een rijtuig te nemen. Daarover kibbelden zij, wandelend langs de boulevards. Aan het eten zwegen zij, maar het servet opgevouwen hebbende begon Lemmerts opnieuw en zeide kort en goed dat hij het gezelschap van Jonas ergerlijk vond en het niet meer duldde. Denk je dat iemand jou gezelschap aangenaam vindt? vroeg de ander, je hebt zelf gezegd dat je alleen met mij op reis wou, maar een genot is dat niet voor mij. Lemmerts zweeg en mopperde en terwijl hij overdacht wie van hen gelijk had ging hij waarde, gearmd met die dame. Hij stond op, hij liep naar een uitspanning waar hij zijn onleschbaren dorst met een flesch wijn goed deed. Toen meende hij voorgoed van Jonas verlost te zijn. Aan het hek merkte hij dat Jonas naast hem liep met lippen die bewogen. Hij had hem wel weer een klap kunnen geven. Jonas stak de straat over en het was of Lemmerts geen eigen wil had, hij volgde hem, hoewel hij hem leelijk vond met zijn groen gezicht. Hij sprak eenige bitse woorden tegen hem, maar hij kreeg geen antwoord. Maar op den grooten boulevard hield Jonas hem staande voor een winkel met een spiegel aan de deur en hij zeide: Lemmerts, dat gaat zoo niet, wij vermoorden elkaar op die manier. Je bent zoo groen als gras, kijk zelf maar in den spiegel. Een van ons moet zich offeren om het bestaan van den ander mogelijk te maken, en dat moet jij zijn. Maak je niet bezorgd over je vrouw en je bureel. Hij kneep zijn armen en Lemmerts, aan zijn oogen ziende dat hij aan moord dacht, stotterde: Ik wil je niet langer kennen. Hij rukte zich los, hij rende door de menigte naar het hotel, greep zijn valies, rende naar het station en klom nog bijtijds in den trein die vertrok, ademloos. Het portier wijzen dat er ook onder de blanken een man moest zijn waardig voor het ambt. De raadsheeren meenden dat hij vergeefsche moeite deed. Gij kent ons niet, zoo spraken zij, noch onze overoude maatschappij. Ongetwijfeld waardeeren de meesten onzer de deugden en zijn wij van goeden wil om ze te betrachten, maar wij zien ze zoo hoog boven ons dat wij ze niet bereiken kunnen. Wat godsvrucht, oprechtheid en naastenliefde zijn weet een blanke evengoed als een zwarte, maar de naleving van deze beginselen heeft altijd boven onze macht gelegen. Wij hebben sedert de laatste eeuw zooveel goeds van uw ras overgenomen, dat wij meer vertrouwen in u stellen dan in een van ons. Dieudonné glimlachte slechts en hij zond boden door het land om een man te zoeken die hem vervangen kon. Zij vonden weleens iemand die in aanmerking kon komen, maar altijd ontbrak er iets: de godvruchtige was hardvochtig tegen andersdenkenden; de eerlijke verbitterd jegens bedriegers; de menschlievende had te weinig eerbied voor de wet. Dieudonné bleef hopen. Op een avond diende de heer Popham zich bij hem aan, blond en glanzend van haren, helder en blauw van oogen, zoo juist aangekomen rondgedragen, in de aarde wordt geworpen, denk je dan dat er een deel van je overblijft alleen maar om voort te gaan met de gemeene fouten die je hier gehad hebt? en niet gestoord door een anderen volggeest? Voor menschen zooals jij, Japperotte, was het beter als ze nergens bestonden, hier op aarde niet en in de hel niet, want van de kwellingen van de zelfzucht en van de goddeloosheid vind je nergens verlossing. Zoo is het, zuchtte Japperotte, dat heb ik altijd begrepen. Slecht en verachtelijk ben ik en dat blijf ik. Hij ging langzaam en moeilijk voort, zwijgend. Na een poos sprak de volggeest weer: Zal ik je eens wat zeggen, Japperotte? Biecht altijd alles eerlijk op, zonder iets achter te houden. Al ben ik het dan maar die naar je luister en je terecht wijs, een kans heb je dan toch op beterschap, wie weet, morgen aan den dag. IET KIND ZONDER NAAM HeT MAG soms moeilijk zijn te beslissen hoe men handelen moet, moeilijker is het te oordeelen of men iets licht of donker moet beschouwen. Er zijn menschen die als kinderen gedachteloos doen, vertrouwend dat alles wel terecht komt en vaak blijkt dan dat er in het vertrouwen een wonderlijke macht schuilt, want vaak komt er voor zulke menschen inderdaad veel terecht. Anderen daarentegen, geboren met een nauwgezet besef van verantwoordelijkheid, rekenen en overzien een daad voor zij er toe besluiten, het is hun eerlijkheid die hun zorgen baart en soms heel een leven verduistert. Dit overkwam een zekeren schoenmaker in de Breestraat en zijn vrouw, brave lieden die geen enkele zwaarwichtige gedachte hadden, laat staan een booze, die onbezorgd en vroolijk leefden tot den dag dat zij vernamen dat er een kind bij hen geboren zou worden. Na de kennisgeving sloten zij de deur, gingen zitten teeren- Hebt u het gevat, meneer? Eerst het kind; dan het kennen; dan pas de naam. Toen Jansen thuiskwam zeide hij alleen: Wij moeten wachten met den naam. Terloops deelde hij zijn vrouw mede wat Jan en Lijsje beteekenen, hetgeen haar verbaasde. Op een dag werd het kind geboren, een jongen. De moeilijkheid in de keuze van een naam werd gehalveerd en nam nochtans toe. De ouders zagen in het wicht niets klassieks of Germaansch, niets van godsdienst of letteren, ook niets modems. De moeder wilde dat hij dan maar Jan zou heeten. Maar de man weigerde dit en zwoer dat hij alleen den juisten naam zou laten boeken. Op het stadhuis vertelde hij den heer Emile dat het hem nog niet gelukt was een begrip te krijgen, hij dacht dat het wel een poos zou duren omdat zuigelingen zoo snel veranderen. De naamkundige zeide: Neem uw tijd, meneer. De hoofdzaak is de juiste naam. Wegens de moeilijkheid wilde Jansen ook den doop uitstellen en in dien tijd, toen men hier te lande wat heidensch werd, zou niemand zich daaraan geërgerd hebben. Maar zijn vrouw verzette zich zoo heftig dat hij uitging en een dominee vond, die zijn bezwaamis begreep en DE AARDWORM EN DE OORZAAK Kr was EENS een aardworm, die zich verbaasde en naar de oorzaak vroeg van hetgeen er met hem gebeurde. Daar hij schrander was, begaafd met een zeer helder geheugen, herinnerde hij zich meer dingen uit het bestaan dan de meeste wormen. Het verste oogenblik, dat hij zich herinnerde was toen hij door een zonderlinge kracht weggeslingerd werd, zwierde en zweefde of er geen eind aan zou komen, tot hij plotseling besefte dat hij een worm was, die door den duisteren grond kroop. Hoe weinig wormen beseffen wat zij zijn. Deze begreep ook dat hij vroeger, lang voor hij in zijn huidige gestalte leefde, iets anders was geweest, hoewel het hem niet duidelijk voor den geest stond wat dat was. Hij vermoedde dat hij toen wel niet dezelfde persoon was als heden ten dage, maar hij moest toch zeker een zelfde eigenschap gehad hebben, die hij nu bezat, anders zou hij zich niet kunnen herinneren dat hij het was geweest. Wie weet, mijmerde hij soms, of ik op een anderen tijd niet in de gedaante van een worstelaar woonde, van een millioennair, een filosoof of een winkelier, om maar iets te noemen. Het is moeilijk dat te ontdekken, want gedane zaken nemen geen keer en het verleden komt niet terug. Deze herinnering vervulde bijna dagelijks zijn gedachten, zoodat hij vaak in gepeinzen wroette, wrong en graaf de om zijn kost te zoeken en geen oog had voor het leven van andere aardwormen. Hij wisselde nooit met hen van gedachten en wist bijgevolg niets van hetgeen er met hen gebeurde. Indien hij niet zoo eenzelvig geweest was had hij misschien uit het lot van anderen kunnen leeren. Want hij was niet de eenige die een verbazend avontuur beleefde. Hij hield van het stille uur, wanneer het door de graswortels niet meer dreunde en een koel vocht door de aarde sijpelde. Dan voelde hij zich glad en lenig, zoodat hij op zijn gemak kronkelde en de kluiten netjes terzijde duwde. Op zulke oogenblikken, wanneer niets hem hinderde en de vrede diep in zijn gemoed lag, erkende hij wel eens dat het leven van een gewone pier aangenaam kon zijn. Ik beken, sprak de worm tot zichzelf, dat ik die dingen niet begrijp. Ik neem aan dat die hengelaar mij gehalveerd heeft, maar is hij het ook aan wien ik het behoud van de andere helft te danken heb? Ik betwijfel het. Misschien was hij het die den schop gaf tegen het blik, maar zonder dien regen was hij niet opgestaan, en de wolk heeft zelf gezegd dat zij den regen hier niet wou laten vallen. Aan wat heb ik het dan te danken dat ik weer in de aarde kruip? Misschien kom ik nooit te weten wat de oorzaak van die dingen is. Welaan, al is het met de helft van wat ik was, ik wacht met goede hoop den dag van morgen. je geplaatst. Bega geen mésalliance te hoog of te laag. Als je geduld hebt komt er wel een die bij een burgemeestersdochter past en in afwachting neem ik je als dame de compagnie. Zeer vereerd, mevrouw, antwoordde Colombine, wees zoo goed hier plaats te nemen voor het wijnhuis van de Maan en ik zal terstond Papa er over spreken. Ach heertje, riep zij, toen zij zich omkeerend den volgenden komen zag, wat is dat een mooie jongen, dien neem ik zeker en gewis. De saletjonker, met witte satijnen pandjas, ringen aan den vinger en geurend van eau de Portugal, maakte danspasjes, drie naar rechts en drie naar links, hij boog de knie voor Colombine en bood haar de bloemetjes uit zijn knoopsgat aan. Zij boog zich neder en fluisterde hem iets in het oor. Papa riep uit de verte: Een leeg vat, meer niet, maar zijn papa is goed voor al zijn rekeningen. En al die mannen, gezeten voor de wijnhuizen de Zon en de Maan, sloegen zich diep teleurgesteld op het hoofd, maar zij gaf den jonker een duwtje om bij ze te gaan zitten, want zij had een anderen al bespeurd, Jantje den nachtbraker, een ^ fideele jongen. Dat is de bandeloosheid in eigen persoon, riep Papa, maar zij hoorde het niet, zoo smachtend klonk de stem van Jan: Oh madama la luna, en het orgeltje kweelde mee. Trouwens, al had Colombine het gehoord, zoo erg zou zij het niet gevonden hebben, want een heel klein beetje bandeloosheid mocht zij wel. Toen hij voor haar stond met de armen open, zeide zij: Ach Jantje, is het ’s nachts prettiger dan overdag? heusch waar? ach ik zou wel met je mee willen een heelen nacht, straat in, straat uit, en zingen van madama la luna, maar kijk, Papa staat op de stoep. Het orgeltje hield op. De stem daarachter riep: Meisje je moet kiezen gaan. Papa riep: Dochter, denk aan je ouden vader. En alle mannen voor de wijnhuizen stonden op en trokken hun kleeren recht. Toen begon het orgeltje weer van: Vooraan in den Amstel ligt een krokodil, en allen gingen weer zitten, geërgerd of gelaten. De criticus kwam aan, een welgeschapen persoon, met een paar oogen waar het verstand uit blonk, met zijn wijsvinger vooruit gestoken. Papa stond met open mond te kijken wat dat te beduiden had. Onervaren kind, sprak de criticus, het leven is een doolhof, waar honderd karakters wenken om je den weg te wijzen, maar als Gewoonlijk bleven zij op den rustdag een kwartier langer slapen, maar Tuiteling heeft nooit geweten of hij het ook dit keer deed, want zijn horloge stond stil en de tiktakklok was van slag. Achter de keuken hoorde hij het frisch gebruis van een waterval. Piene had het gordijn al opgetrokken en zij zeide: Het regent, dat is goed voor den landman en goed voor de kool. Haar broer meende eveneens dat de regen weldadig was. Den morgen en den middag zaten zij naar de gracht te kijken, hoe de droppels spatten op de steenen en kringen maakten op het water, en zij zagen maar twee parapluien voorbijgaan, met stralen er af druipend. Den volgenden dag zeide Tuiteling, met water binnenkomende, dat hij zoo’n fermen regen wel mocht, mits hij op tijd zijn boterham had. Zijn zuster gaf hem droge kleeren en dekte de tafel. Den morgen daarna, voor hij uit zou gaan, vroeg zij of hij niet even wachten zou: Je wordt anders nog weggespoeld, zeide zij, het water valt bij emmers. Maar hij lachte eens, wees op zijn degelijke parapluie en ging gewoon naar kantoor. Daar had hij veel te doen omdat de chef met de helft van het personeel ontbrak. Hij zeide: Ik begrijp niet dat de menschen om zoo’n verfraaiingen en gemakken. Men wilde niet meer in het slijk loopen, maar op welgehouwen keien, men vroeg om kunstig gesmede hekken aan de stoepen, om krullen en figuren in het houtwerk van de gevels, men zond naar verre oorden om fijnschilders voor wand en zoldering, om schrijnwerkers voor weelderig huisraad, om kristalsnijders, ivoordraaiers, passementwerkers, juweliers, om al dezulken die de behoefte aan weelde konden voldoen. En die waren toen zeldzaam. Deze ambachten, moeilijker te leeren dan de alledaagsche, omdat zij meer verstand vereischten, trokken Moeijens bijzonder aan en daarom begreep hij ze vlugger dan anderen. Nog voor er eenig geluid in de stad te hooren was placht hij op te staan, hij ging de hooge trap af op zijn kousen om zijn moeder niet wakker te maken. Wanneer de treden kraakten hoorde zij het, stapte uit bed en riep hem van boven toe dat hij thuis moest blijven om zijn werk af te maken. Maar dan sprong hij de laatste treden af. Hij kende de winkels waar men vroeg met het werk begon en wachtte tot de luiken af genomen werden en de gezellen voor hun banken gingen staan. Hij vroeg of hij kijken mocht bij het draaien en het boren, het schaven en het polijsten, en de meester, die altijd hoopte hem tot knecht te krijgen, liet hem gaarne toe. Moeijens stond onbewegelijk nu bij dezen, dan bij genen, zonder opmerking of vraag. De gezel deed dubbel zijn best wanneer hij toekeek. En zoodra er voor het schaftuur gebeld werd haastte hij zich om heen te gaan, dan riep de baas hem na, dat er werk voor hem was met goed loon, maar hij antwoordde altijd dat er nog meer werk voor hem lag dan hij af kon maken. En dat was waar. Zijn moeder en zijn tante scholden hem wanneer hij thuis kwam, zeggend dat Harmen was komen vragen of het uithangbord, al voor een jaar besteld, nu eindelijk klaar was; de weduwe Gilles, die gezegd had dat zij niet langer wilde wachten op het kastje; de rijke brouwer, die gevloekt had dat zij hem bedotten met de paneelen. Moeijens antwoordde niet, want ook het brood, de soep, de boonen van dit oogenblik wilde hij terdege kennen. Het ontging hem niet wat er aan bakken en koken ontbrak, want hij had het zoo vaak zien doen dat hij er alles van wist. Zoodra hij de laatste kruimels had opgegeten ging hij naar zijn werkplaats op den zolder, groote kast besteld had, en andere burgers, die eveneens opdracht voor weelderig huisraad gegeven hadden, kwamen eiken morgen vergeefs aan de deur. De jongen is weer lui, zei de tante, en zij schold hem, zij dreigde hem geen eten te zullen geven. Maar Moeijens deed wat hij gewoon was te doen, hij zat op zijn zolder te berekenen en te ontwerpen en wanneer hij daar genoeg van had borg hij passer en maatstok weg en ging wandelen. Soms dacht hij aan het raadsel, maar meestal keek hij hoe de eenden in de singelgracht zwommen. Op deze wijze vorderde het ontwerp voor de groote kast zeer langzaam, terwijl er voor de andere opdrachten nog niets gedaan was. Eens, toen hij in den eersten morgenschemer op het punt stond op zijn kousen de trap af te gaan, bedacht hij zich dat hij den vorigen middag zijn passer niet opgeborgen had. Daarom ging hij voorzichtig naar den zolder. Aan den wand stond de kast en een man was bezig met een van de deuren. Hij had bruine kousen en een blauw buis zooals Moeijens droeg. Hij keerde zich om en Moeijens zag dat hij het zelf was. Ja, zei de andere, de dingen moeten ook gedaan worden, en als de eene Moeijens altijd tot volk heb ik nooit gezien, zij waren vrienden onder elkaar die aan oneenigheid altijd een vroolijk einde maakten, en ook de vreemdeling was er een vriend. Zij waren landbouwers en herders, die weinig behoeften hadden, weinig handel dreven. Rijkdom was er ook niet. Toen kwam op zekeren dag een afgezant van het naburig land, waarvan de vorst al den bijnaam had van moordenaar, de wreedheid daar was welbekend. Wie de macht heeft kan zich veroorlooven schaamteloos te zijn. De gezant verklaarde kort en bondig dat er in zijn land geen plaats genoeg was voor de inwoners en dat daarom de landbouwers en herders het hunne verlaten moesten. Natuurlijk weigerden zij. Maar zij hadden geen leger, zij hadden geen wapens. In één dag veranderde hun zachtmoedigheid in woestheid. Zij sneden knuppels en zij verzamelden steenen en toen de troepen kwamen om hen te verdrijven, vielen zij met die gebrekkige wapens aan, ook de vrouwen vochten. Ik heb het bloedbad zelf gezien, maar daar vertel ik niet van. Ik werd gevangen gezet en na een maand weer vrij gelaten. Het stadje had geen inwoners meer, ik zag er niemand dan soldaten. Hier en daar voor de deur lag wat armoedig huisraad en een wals de kanselier een kreet slaakte en op den vloer zeeg. Een flauwte, riep men. Hier bleek dat de zachtmoedigheid van den wreker nog niet verdrongen was. Natuurlijk was hij ongemerkt binnen gekomen, natuurlijk droeg hij het pistool zoo verborgen dat geen speurder het had ontdekt. Hij hield het in de hand, den trekker al over, toen hij een kind zag staan dat in zijn onschuld lachte tegen den kanselier. Als ik schiet, dacht hij, geef ik dat kind een schrik. Hij keek den duivel alleen maar aan en die viel neer van den angst. Natuurlijk was de jonge man niet te vinden toen er naar hem gezocht werd. De kanselier beval spoedig een trein te bestellen omdat zijn aanwezigheid in een andere hoofdstad dringend noodig was en het baatte niet of zijn bewakers een arts heten komen, of die arts verklaarde dat het hachelijk voor hem zou zijn een reis te ondernemen, de belangen van den staat, zeide hij, riepen hem. De trein vertrok nog voor den dageraad en de wreker reisde mee. Niemand zag hem, maar de kanselier wist het. Bij zijn aankomst, toen hij zwak uitstapte en door hooggeplaatsten begroet werd, herkende DE BEKENTENISSEN VAN EEN HONDERDJARIGE BeHALVE den eerbied, verschuldigd aan den ouderdom, moet men dien ook hebben voor de standvastigheid van William Patrick Flaherty, die op jeugdigen leeftijd besloot geen boek te schrijven zoolang hij het laten kon en ruim driekwart eeuw trouw kon blijven aan dit besluit. Eerbied ook voor de oprechtheid waarmede hij er een schreef toen de geest hem eindelijk daartoe dwong. Er zijn in de geschiedenis weinig voorbeelden bekend van schrijvers, die pas na hun honderdsten verjaardag hun eerste boek schreven en dat goed deden ook. Weliswaar bevat de Confessions of a Centenarian fouten die het geschrift ontsieren, langdradigheden, omslachtige herhalingen en bijzonderheden, verwarrende afdwalingen, fouten die misschien uit des schrijvers leeftijd voortkomen, maar het toont niettemin duidelijk de gesteldheid van den man die nog te veel geestkracht bezit om te buigen voor de noodzaak van het sterven. hemelsch gezelschap en dat hij aanstonds, gewoon zooals hij is, den hemel zal binnentreden. Zeer oude menschen, zegt hij, zijn gelukkig. DF. VERZWOLGEN BURCHT Er IS OMTRENT het midden van de Tyrrheensche Zee een streek waar de visschers niet gaarne komen en de schippers, die met koopwaar varen, nemen daar een omweg als de wind het toelaat. Op een zomeravond, even voor de zon ondergaat en de zee wel een rozenveld kon zijn, ligt er hier en daar een damp zoo dicht, dat de stuurman zijn weg niet ziet en dat er dan plotseling een toren boven water steekt, heeft menigeen waargenomen. Twee torens, zeggen sommigen, de eene grimmig met een smal spiegat, de andere slank met een engel van goud op de spits. En van allebei worden geluiden gehoord, van de torenspits een zang die als gloria klinkt, van den burchttoren een litanie. Maar dikwijls schijnt het niet gehoord te worden en zij vreezen het, want er wordt verteld van orkanen en van verschrikkelijke dingen door zeelui ondervonden wanneer zij die torens hadden gezien. Aan de kust vertelt men dat er daar, tachtig mijlen ver, een land verzonken ligt, dat eens een koninkrijk was. De oude koning, Doro was zijn naam, had zijn burcht op een rots steil uit de zee oprijzend, de muren waren gebouwd tot onder het water. Hij was zoo sterk, dat de machtigste vijanden hem niet hadden kunnen nemen. In dien tijd waren niet de volken, maar de koningen vijanden van elkaar en de onderdanen moesten boeten voor de ondeugden hunner heeren. Koning Doro nu was gehaat op alle hoven als een woordbreker, een trouwelooze. Dat gaf oorlogen waarbij de moederszonen vielen, maar de gebieder zat veilig in zijn vesting. Geen vorst wilde een verdrag met hem sluiten omdat hij het schond zoodra hij geen voordeel bespeurde. Dit verwijt zond hij hun terug, zeggend, dat zij niet beter deden al wisten zij hun woordbreuk achter fraaien schijn te verbergen. Wie van hen gelijk had is, nu dat woorden zooals trouw en eer een andere beteekenis hebben dan toen, moeilijk te beslissen. Hoe dit zij, de trouweloosheid van Doro werd ten leste zoo schandelijk genoemd, dat al zijn vijanden zich verbonden en met een geweldig leger tegen hem optrokken. over mijn vijanden, sprak de koning, wanneer ik die bezit breng ik mijn dochter hier. De zeegeest lachte of er een donder over het water rolde en hij dook dat het schuim naar het zonlicht schoot en fonkelde met den regenboog. Toen de koning in den morgen door het spiegat van zijn toren keek, zag hij de zee tot den einder toe dartelen of er duizend lammetjes speelden en de zon scheen er lachend over als de herder. Beneden hem rondom zijn burcht wiegelde een bosch van masten met witte zeilen en wimpels van alle kleuren. Zulke galjoenen, ieder een kasteel gelijk, waren op deze zee nooit gezien. Niet te tellen de koperen schiettuigen, niet te tellen de matrozen, zingend en hijschend met de touwen, en allen hadden haar als het wier dat met de netten wordt opgehaald. Bij drieën voeren de schepen uit toen aan den horizon de galeien van den vijand zichtbaar werden. Daar was in de verte geflits van wapens den geheelen dag en aan het einde, bij zonsondergang, spreidden er stralen van donker bloed uit, de schepen waren in purper gehuld, tot dicht onder den burcht had de deining een weerschijn van papavers. Den dag daarna lag de zee weer helder tot den bodem. Visschers die terugkeerden, vertelden dat ginder meer dan honderd wrakken dreven, zij hadden de netten niet durven ophalen van de drenkelingen. En weldra kwamen er gezanten gereden met geschenken, smeekend om vrede. Koning Doro was oppermachtig, heerscher van de zee. In den zomer zat hij weer in zijn blauwe grot, het water lag zonder rimpels beneden hem. Terwijl hij staarde zag hij bellen, die barstten en tot golfjes kruifden, en ieder golfje werd een wit hoofd dat voorbijzwom en hem verwijtend aankeek. Er klonk geluid van klagen, maar hij verstond het niet. Dagen lang wachtte hij of de zeegeest weer zou komen. Eerst toen de herfst naderde, toen de wolken aan de lucht voeren en de zee grimmig woelde, grauw en barsch, dook de geest op. Met de droefheid blinkend in zijn oogen vroeg hij: Waar is uw dochter? Doro antwoordde: Een vorst geeft zijn dochter niet aan een schepsel dat niet toont hoeveel zij hem waard is. Geef mij meer goud dan alle koningen en ik breng mijn dochter hier. Dit is mijn woord. Ik zal u mijn molen geven, zeide de zeegeest. Dat was de molen uit de diepten die het zout maalt voor de zee. zwolgen waren. Alleen had hij er dampen zien drijven en daar had hij hooren zuchten. Soms boort men nog van zeelieden, dat zij in die streek een torenspits boven het water hebben Despeurd of een wachttoren met een spiegat. En vraagt men of het geen gerechtigheid ivas dat de trouweloosheid werd gestraft, dan intwoorden zij dat geen mensch immers de nanieren van de zee begrijpt. Haar geheimen cent men nooit, hoe veel men ook van haar ïouden mag. kwaad geschapen was; waarom de mensch van den medemensch, van koning en keizer, vervolging, verdrukking en slavernij moest verduren? Zoo vele vragen deed hij dat de stralen van de ondergaande zon door de gekleurde ruiten fonkelden toen de predikheer hem verzocht het gesprek morgen voort te zetten. Plotseling was hij verdwenen, de menschen keken te allen kant waar hij gebleven was en buiten komende merkten zij dat er geen wind meer woei. Maar in den ochtend dartelde er weer een sterke zoelte door de zeven straten en over het plein rondom de kerk, een wind, die naar gras en bloemen rook. De predikheer stond met een verlicht gelaat op den kansel. Menschen, riep hij, wijzende naar den vreemdeling die weer ongezien in het midden was verrezen, hoort naar hem en naar mij, wie de waarheid kent, daarna zal ik jullie zeggen wie die aartstwijfelaar is. Hij bezit een toovermacht, dat hij zoo snel kan komen en gaan, maar hier in onze kerk hoeft niemand voor die macht te vreezen. Dien dag en nog een week daarna spraken zij over goed en kwaad van den morgen tot de schemering. Soms klonken hun stemmen rumoerig van den strijdlust, dan weer zoetvloeiend als gezang uit het paradijs. Op het plein woei het al den tijd dat er binnen gesproken werd en de burgers, die verfrissching zochten van de zomerhitte, brachten bankjes en zaten rondom de kerk. De wind kon plotseling veranderen van Zuid tot Noord, van West tot Oost, maar meestal bleef hij koel en zacht. Alleen wanneer het gesprek tusschen predikheer en ondervrager werd afgebroken woei het onstuimig en een oogenblik later was het windstil. Die daarbinnen de gesprekken volgden hadden de voldoening te zien dat de predikheer het beter wist en dat de vreemdeling dit altijd toegaf. Toen er eindelijk over het vraagstuk van de zonde werd gesproken toonden de tegenstanders zooveel geleerdheid dat de toehoorders er niets van begrepen, er kwamen er van lieverlede minder en die tenleste de kerk nog binnen traden deden het om naar de stemmen te luisteren. Het wezen van de zonde werd gepeild, ontleed en nageplozen, de gevolgen werden opgesomd, de middelen overwogen om haar te voorkomen of tegen te gaan. Aan het eind van iederen dag had de predikheer gelijk, aan het begin van den volgenden had de twijfelaar weer bezwaren. Dit ging zoo voort tot in den herfst. Er kwam niemand meer om te luisteren, er was niemand in de kerk toen Clemens eindelijk wilde zeggen wie zijn tegenstander was. En tenslotte hadden beide sprekers andere bezigheden die hen riepen, de predikheer bij zwakken in het geloof, de vreemdeling wie weet waar. Zij verheten de stad. Maar op het plein bleef het waaien. Het is moeilijk te zeggen hoe een gerucht ontstaat, hoe het tot een overtuiging groeit. Vandaag heeft een kind een raren hond zien loopen, morgen vertelt men dat er een draak door het land zwerft en overmorgen bestrijden de geleerden elkaar over het ontstaan van een mythe. In die stad kende men weldra het raadsel van den vreemdeling. Hij was niemand anders dan Satan, hinkend en niettemin zoo snel als de wind. In zijn hoogmoed had hij getracht dien biappen predikheer strikken te leggen. En toen dij vernam dat hij in deze kerk zou spreken had dij den windvorst gevraagd hem er heen te voeren. Eerst had die gebieder niet gedurfd, maar langezien hij nog niet geheel van het heidendom vas afgekeerd had hij den Zuidenwind Notos len Booze ten dienst gesteld. En toen Satan den het gedrang, beschermen kon. Over de andere voordeelen er van kan de weetgierige in de bibliotheken lezen. Het is mogelijk waar dat het rentenierschap ook zijn nadeelen had, maar dat zou men evengoed kunnen zeggen van iederen staat waarin de mensch ook thans zijn leven heeft door te brengen. En het schijnt dat zulke nadeelen niet de heftigheid wettigen waarmede het rentenieren op een zeker tijdstip door het meerendeel der menschheid werd afgekeurd, beschimpt, verguisd. Men zou gerust kunnen beweren, dat er in die schier algemeene antipathie eenige afgunst school. Het is moeilijk een veronderstelling te maken van iets dat nooit verwezenlijkt kan worden, maar indien men toenmaals ieder mensch had gevraagd met de hand op het hart te zeggen of hij het niet aangenamer zou vinden zorgeloos te leven van rente, eerlijk verdiend welteverstaan, dan in het zweet des aanschijns te zwoegen voor het brood en eenige gemakken, gedurig in onzekerheid over den komenden dag, zou men zich niet hoeven te verwonderen als een groot aantal ondervraagden ja had geantwoord. Hoe men over deze zaak ook denken mag, het geval van Joris toont duidelijk dat een rentenier of het ander. Wie aan veel spijs de voorkeur gaf heette een veelvraat, wie veel drank liever had een dronkaard. Terloops zij opgemerkt, dat men in Puymys’ dagen den veelvraat wel niet achtte, maar hem toch minder onzedelijk dan den dronkaard vond. Puymys had de gewoonte geleerd van zijn vader, voor wien hij den verplichten eerbied koesterde, gelijk hem eveneens geleerd was. De oude Puymys evenwel, meester-timmerman en in goeden doen, ging nooit de erkende matigheid te buiten. Voor het ontbijt had hij genoeg aan een klein glas jenever ter versterking, voor de andere maaltijden gebruikte hij er welgeteld drie, en overigens dronk hij niets, behalve op Zondag. De zoon had zich al vroeg voorgenomen die matigheid na te volgen, maar de natuur had hem grooter gemaakt dan zijn vader en hem een sterkere begeerte gegeven, zoodat hij, tot den manbaren leeftijd gekomen, vanzelf tot grootere maten verviel. Het zou onkiesch zijn de juiste hoeveelheden, welke hij meende noodig te hebben, mede te deelen; het zou trouwens ook gewaagd zijn, want hij kreeg spoedig een beruchtheid zoo erg, dat het gezegde: drinken als Puymys een vaste uitdrukking werd, op de wijze van: rekenen als Bartjens, en men weet dat er in het gerucht overdrijving schuilt. Maar de faam van drinker had hij en ongetwijfeld terecht volgens degenen die hem gekend hebben. Het valt echter op dat er in deze getuigenissen uitdrukkelijk en eenparig op gewezen wordt dat niemand Puymys, hoe duidelijk hij ook in kennelijken staat mocht verkeeren, werkelijk dronken heeft aanschouwd. Nu kan men de vraag stellen wat daarmede verstaan moet worden. Noemde men werkelijke dronkenschap dien weerzinwekkenden toestand, waarin een man zich bevond wanneer hij de heerschappij over lichaam en geest verloren had? Den graad van dronkenschap die in het begin van de negentiende eeuw veel voorkwam, voornamelijk onder heeren, die het deftig vonden op een handkar naar huis vervoerd te worden, ofwel in den vroegen morgen tegelijk met den melkboer op de stoep van hun deur te verschijnen, gearmd met een diender? In Puymys’ tijd bereikte het euvel zelden meer dezen liederlijken graad, de drankbestrijding had dit gelukkig toen reeds overwonnen. Maar met werkelijke dronkenschap kon men ook veritaan den duurzamen toestand van beneveldheid in een lichteren graad, waarin het verstand wel niet verloren is, maar onbekwaam of, op zijn minst, troebel. En uit de getuigenissen blijkt dat Puymys, die een glas placht te ledigen eer de werking van het vorige verzwonden was, wel degelijk en gedurig in dronkenschap verkeerde. Geen ruzie, geen wartaal, geen gezang of gelal, integendeel, hij bleef altijd bedaard en bespiegelend, maar de waarheden, die hij soms uitsprak, zouden door geen nuchter man bedacht kunnen zijn. De wijsheid van de vereerders van Dionysos is gemakkelijk te herkennen aan de paradoxen en tegenstellingen, waar zij zich gaarne van bedienen. Als je een pasgeboren kind voor een stuiver jenever geeft, zeide Puymys, zal het hem geen goed doen. Als je mij voor een kwartje melk geeft, zal ik mij niet prettig voelen. Het zit hem in de maten en aan wie ze worden toegediend. Matigheid, dat beteekent de maat die iemand noodig heeft en als ik moest leven op minder dan een kruik per dag, onversneden, zou ik onmatig zijn. Zijn ambacht verstond hij uitnemend, zoodat er in den timmerwinkel altijd werk was, en over zijn ordentelijkheid in de woning had de vrouw, in de stad. Dieudonné zag terstond dat hij de rechte man was en nadat hij hem nauwkeurig óp zijn beginselen had onderzocht, besloot hij hem tot zijn plaatsvervanger aan te stellen. Maak u, zeide hij, zoo zwart als ik en neem dadelijk mijn plichten over. Ik maak mij blank en schouw als uw raadsheer toe. Nadat zij in een oogwenk van kleur gewisseld hadden, geleidde de blanke den zwarte in de zaal. De bedienden vonden dat de president onverwachts op harden toon beval, gelijk de ambtenaren van hun eigen kleur. Hij gebood, terwijl hij vroeger altijd verzocht. De ministers keken verwonderd op, zij fluisterden elkander toe: Daar heb je de besmetting al, hij verbeeldt zich een Europees te zijn. Heeren, sprak de president, aldus mijn meening, daarom besluiten Wij aldus. Dieudonné (de blanke) wenkte hem terstond terzijde. Op dezen toon, sprak hij, bederft gij uw naam. Gij weet toch dat een blanke niet als een mindere behandeld wenscht te worden en terecht, want hij kent de waarde van den mensch. Bedenk dat hij niet anders is dan gij. Popham (de zwarte) gaf hem gelijk, zeggend: Het is waar, de mensch is naar Gods beeld ge- luisterde, was hij bijzonder op zijn hoede, argwanend wat de geest er van kon weten. Japperotte was omtrent vijftig jaar toen hij uit den droom vernam, dat er voor hem geen andere verlossing mogeüjk was dan door het aardsche leven te verlaten. In den beginne werden de dagen somber. Hoewel hij ze nooit had durven aanzien, woonden er in zijn hart verscholen veel verlangens, die fluisterden van een toekomst vol geluk, en daarvan moest hij nu afscheid nemen. Maar toen hij besefte, dat het beter was de onvervulde verlangens tot een anderen tijd te bewaren, zij het ook niet in deze wereld, dan ze in de verdrukking te zien verdorren, werd hij sterk en kreeg hij den moed den volggeest alles te zeggen wat hij op het hart had, desnoods hem recht in de oogen te zien, wat er ook van komen mocht. Op een Zondagmorgen van dat voorjaar, wandelend langs de meidoornhaag, keek hij vroolijk rond over de velden en naar het torentje met het klokgelui. Hij had zich nooit zoo eenzaam gevoeld, de wereld waar hij stond was nooit zoo rustig geweest. Langzaam ging hij, rond kijkend, genietend van de geuren van den meidoorn. Waar ben je nu? vroeg hij, leelijke plager die je bent? Het heele leven heb je mij vergald en nu ik eindelijk bereid ben op alles te antwoorden, omdat ik hier toch niets meer te verwachten heb, nu houd je je schuil. Nauwelijks had hij het gezegd of hij hoorde een spottend gesnuif naast zich. Hij zweeg en wachtte, maar hij hoorde niets dan nu en dan onderdrukt grinniken. Even bleef hij staan en keek naast zich rechts en links. En terwijl hij verder ging zei hij: Waar blijf je nu met je praatjes? Ja, je hebt gelijk, houd je maar stil, want ik weet al lang wat je te zeggen hebt. Nietwaar? of ik niet zie wat een rare voeten ik heb, zoo plat, met de punten van de schoenen naar boven omgebogen net als schaatsen. En wat een griezelige wrat op die duim, een schande voor mijn ouders durf je dat te noemen, ellendeling. Een man om van weg te loopen, zoo, ben ik dat? En die eindelooze gemeene sigaar in mijn mond, die ik niet eens rooken kan, dat hoef je me niet meer te zeggen, dat weet ik al veel langer dan jij. Ik zou jou wel eens willen zien als je maar een dubbeltje in de week kon missen voor sigaren. Mijn handen niet goed gewasschen? dat lieg je, het kind doopte zonder naam. Een Christen was het dus. Bij het herstellen van de schoenen had Jansen geen andere gedachte dan voor kind en naam. Daarover alleen sprak hij aan het eten met zijn vrouw. Lijsje gaf hem steeds gelijk dat zij moesten wachten tot zij den juisten naam kenden. Dat zij intusschen het kind bij het kleeden allerlei woordjes toevoegde, zooals Schatje, Dotje of Pruimedantje, Honingzoetertje en dergelijke benamingen uit de suikerbakkerij, toonde alleen maar haar behoefte aan een troetelnaam. Jansen sprak eenvoudig van het Kind. En toen het begon te loopen werd het in vaders mond het Jongetje, in moeders Jonkie of Joggie. Wanneer er een heer in den winkel kwam en zich over hem neerbuigend vroeg: Zeg eens, hoe heet je eigenlijk? keek het jongetje zijn ouders aan. Toen hij naar school moest begon de moeilijkheid ook voor hem. Hij kwam huilend thuis, want zij hadden hem uitgejouwd omdat hij alleen maar de Jongen van Jansen heette. Waarom heb ik toch geen naam zooals de anderen? vroeg hij. Van dien dag vermeerderde de moeilijkheid voor Jansen en zijn vrouw en dikwijls waren zij DEVROOLIJKE BROEDERSCHAP Het WAS GOED dat er in de dagen van Elizabeth mannen waren die op verstandige wijze over hun onbedeelde naasten begonnen te denken. Hoe hard het vroeger voor het berooide volk geweest was herinnerden velen zich uit hun jeugd. Koning Hendrik had een barre manier om de ellende in het rijk te onderdrukken toen men in de steden zoowel als in de gehuchten, waar men ook kwam, altijd menschen aan de galgen hangende kon zien, wier misdaad niet anders was dan bedelarij. Dat was in den tijd toen de grooten zich de gronden toeeigenden, de pachters niet betalen konden en verdreven werden, toen er heele gezinnen rondzwierven en de ouders hun kinderen verloren, toen velen het brood moesten zoeken in verre landen of varende op de zee. Dat die jammerlijke toestand verbeterd was tot eer van een Christelijk land bleek wel uit het minder aantal galgen, in Londen en de omgeving niet meer rechtszaal had gezien. Hij vroeg Cricket naar het aantal ten koste der broeders uitgenoodigd en hij vermaande hem de weldadigheid niet te overdrijven. Toen nu op Sint Jan, slechts een jaar na de instelling van de broederschap, al de vertrekken van Ye Oxhead and Coronet door het uitschot van de stad dusdanig werden gevuld dat de vrienden, nog wel gezeten burgers en weldoeners, nauwelijks de zaal met hun eigen tafel konden bereiken door het gedrang en ook daar nog ettelijke nietsnutten aanwezig vonden, verborg Galyard zijn misnoegen niet en berispte hem gestreng, door de anderen bijgevallen. Cricket bekende dat de teerhartigheid hem te ver had gevoerd, met verontschuldiging dat hij het aantal van de armen onderschat had. Het blijkt, zeide hij, dat er in de wereld meer ellendigen zijn dan onze barmhartigheid bevatten kan, maar het spijt mij, mijn vrienden, dat ook hierbij de maat betracht moet worden. In het midden van Oogstmaand besloten de Broeders een buitengewoon feest te vieren omdat twee hunner, Dobble en Tinkwith, den eerwaarden leeftijd van zestig jaar bereikt hadden en deze uitverkorenen, meenend dat zij God en herinnering. Vaak hadden zij dan ook een betere geschiedenis dan de munten die zwaarder wogen. De geschiedenis van het stuivertje, dat onlangs uit de duisternis van een kastlade weer in het daglicht kwam, zou iets droevigs hebben indien men niet redelijk kon bedenken dat er voor menschen, die deze wereld verlaten hebben, geen droefheid bestaat. Juffrouw Amelia vond het op een middag toen zij, niet wetend wat zij anders te doen had, snuffelde in haar kast die jarenlang op slot was geweest. Zij haalde er pakjes met zijde uit, pakjes met onvoltooid handwerk, vaag naar kamfer en vermolmd hout ruikend, leege doosjes en verscheiden van die voorwerpen die men in zijn jeugd niet weggedaan heeft. Zij had altijd bewaard en daarom vond zij dikwijls oude dingen waarvan zij niet eens meer wist. Die gaven haar dan wel een half uurtje van herinnering. Haar vingers raakten een rond stukje aan, iets wits en roodachtigs, en toen zij den bril had opgezet zag zij dat het een stuivertje was. Zij veegde het, zij bekeek het bij het venster en zij zag het jaartal. Hoe kwam het dat zij, met het stuivertje in de hand, opeens dacht: Toen was krachten die men niet begrijpt, wat voor naam men er ook voor zoekt. Haar afgunst was het, en wat was afgunst anders dan een gebrek van de hef de, om het zoo maar te noemen? Afgunst onder zusjes, afgunst wederzijds, die later een hekel voortbracht, en erger. En zoo moest er ook iets geweest zijn dat den stroom, die de ouders vereenigd had, weer spleet. Zoo moest er iets geweest zijn dat tranen maakte, hoewel zij toch begonnen waren met hef de en vertrouwen. Dat kon een klein stukje zilver niet gedaan hebben. Zij herinnerde zich niet na dien tijd ooit een stuivertje in handen gehad te hebben, het moest dus wel hetzelfde zijn, al had zij heusch geen reden gehad het te bewaren. Zij schudde het hoofd en zij dacht: Heb je jaar in jaar uit in donker gelegen, zonder dat iemand je gebruiken kon, alleen om mij die oude geschiedenis voor den geest te halen? Zij zag het op den schoorsteenmantel toen zij van school kwam, zij greep het en deed het in haar tasch. Zij dacht immers dat haar moeder het daar gelegd had en dat het dus voor haar bestemd was. Gretigheid waarschijnlijk, om niet bij Tilly achter te blijven. Toen zij weer tienden alleen voor belasting of ijk te werk te stellen. Septiem Vervotte werd op dit en op dat bureel beproefd en steeds te goed bevonden, omdat hij zijn werk te nauwgezet deed en het den meerderen lastig maakte door den ganschen dag op foutjes te wijzen aan anderen ontsnapt. Toen er dus een verzoek kwam van een Oostersch vorst om een beambte ter leen te zenden in staat om de allerkleinste kostbaarheden te bewaken, meende de gezaghebber dat Vervotte daarvoor de geroepen man was. Aldus vertrok hij, zwaar van lijf en leden hoewel pas twintig jaar oud, naar Cocanade, waar hij met staatsie van trommelmuziek en eerezonnescherm van het schip gehaald werd. Reeds van boord afklimmende deed hij de waarneming die hem terstond het vertrouwen van den sabandaar zou schenken. De opperdiener, tot zijn opwachting uitgezonden, ging hem voor den valreep af zoodat hij het gezicht had op ’s mans hoofd, bedekt met een gele muts waarop een bosje vederen stak. Deze vederen waren bevestigd op een kolfje, ingelegd met pareltjes ter grootte van een hennepzaad. Vervotte, wankelend aan het touw, telde ze en bevond dat er één was uitgevallen. Hij hechtte opzichtig gekleed, dunne armen en dunne beenen. Toen de gedaante aan den overkant voor de tapperij de Wilde Man wat langer bleef staan, vergeefsche moeite want de waard sliep vast, nam Ouwens zich voor hem goed op te nemen wanneer hij dichter bij kwam. Maar zijn aandacht werd afgeleid door een andere gedaante, die om den hoek van de Nieuwstraat kwam, en al een even grooten kop had. Ouwens bromde in zich zelf en streek zijn snor. De eerste gedaante intusschen genaderd zijnde, zag hij iets wits en blauws op den kop, een zonderling gedraaiden doek zooals de Mooren dragen, en de mond was wijd open met groote witte tanden alsof hij lachte, maar zonder geluid. Wie het toch kon zijn? Toen sloeg de klok, maar bij den tweeden slag was het of de klepel lam werd en weer terug viel, en verder sloeg hij niet. De torenwachter was den tel kwijt of wel zoo slaperig dat hij niet eens wist wat hij deed. De eerste gedaante was hem nu weer voorbij geloopen en stond voor den kleerenwinkel stil. Wat de waker daar zag vond hij al heel gek. Er kwamen heeren buiten, eerst twee, toen drie, toen zooveel dat hij ze niet telde, heeren met hooge hoeden, met schildershoeden of bloots- een kwajongen, den derde aan zijn blauwe muts en de vierde was zoowaar de gaper van de Groenmarkt. Die lachte hard en zeide: Ouwens, beste man, waar zie je ons voor aan? Alle vroolijkheid uit de stad verdreven, geen kermis en geen flensjes meer. Wat denk je wel van ons? Het heele jaar drop, kamille en anijs verkoopen, en geen vastenavond voor de gapers, voor de vrindjes en vriendinnetjes die altijd maar kleeren en kapsel dragen, voor wildeman en moriaan altijd maar staan in wind en regen? Dat gaat zoo niet, geef Ouwens nog wat pons. Je hebt gelijk, zei de waker, zonder gepaste vroolijkheid verliest de mensch zijn verstand. Toen gaven al die gapers elkaar den arm en dansten om hem heen. Hij wist niet dat er zooveel in de stad voor de drogisterijen hingen. De man in den toren moest toch wel de kluts kwijt zijn, dat de klok nu pas elf sloeg. DE VERZAMELAAR Toen KRONOS bij wijze van genade de onderwereld mocht verlaten en zich vestigen op een der gelukzalige eilanden van den Westelijken oceaan verveelde hem, die in zijn jeugd ontzaglijke daden had verricht, al spoedig de tijd, gelijkmatig van zon en zang en nimmer verstoorden vrede. Hij moest zich schikken in de eentonigheid der tuinen met gouden appelen, hij moest berusten omdat hij een der oudste schepselen was en bovendien onttroond. Gelijk men vaak ziet bij bejaarden wier levenskracht nog niet taant, zocht hij een vervulling voor de ledigheid en op een kalmen morgen aan het zeestrand staande, kreeg hij den inval te luisteren naar den aether. Tot zijn verbazing hoorde hij een chaos van geluiden, hij spande zich in om ze te onderscheiden, tot het hem na eenige oefening gelukte menschelijke stemmen te verstaan, sommige helder en sommige zeer vaag, andere hard geschreeuwd en andere zacht ge-