KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN DONKERE VRUCHTEN GEDICHTEN JO LANDHEER DONKERE VRUCHTEN DONKERE VRUCHTEN GEDICHTEN VAN JO LANDHEER OVERGAVE Ik wist u doodziek, ver weg in den nacht. Toen gleed een blinddoek van mijn starende oogen En stil in ’t duister rees uw vreemd-bewogen Gelaat — het wonder levenslang verwacht. Een drenkling, hoorde ik, ziet voor hij verstart Nog eens zijn jeugd, van avondglans doorblonken. Ik zag mezelf — een kind, elk woord verklonken Hersuisde nieuw, eindlijk begrepen nu. En iedre daad — éen blind gebaar naar u. Toen was ’t voorbij en alles leeg en zwart. LAATSTE AVOND Den laatsten avond van ons samenzijn Was alles zoo, dat ’k niet tot u kon spreken, Uit vrees opeens in tranen uit te breken. O uw gelaat verlicht door de’ avondschijn. Dien avond laat hebt gij mijn hand genomen, Die weerloos trillende in de uwe lag, Als een gewonde vogel, en toen zag ’k u aan en toen is ook het eind gekomen. Een duizling voerde zwevende mij mee En om mij gonsde een ruische’ als van de zee. HERFSTDAG Als strakke vlammen staan in de ijle zon De najaarsbeuken, ritslend op het mos Valt soms een blad. Geen vogelkreet alom. Een zachte dennengeur stijgt uit het roerloos bosch. Hoe anders wordt nu, nieuw en zonder pijn, Het schrijnend leed dat nimmer is gezwicht En dof en willoos om een uitkomst staarde. Vandaag is ’t of we niet meer vreemden zijn: Wij die bewegen in dit glanzend licht, De stille slapers in de donkere aarde. DE HYACINTHEN ... De hyacinthen zijn weg en vergaan, Nog hangt in de kamer haar geur. Toen je gestorven was, sliep ’k in je bed. Nog was aan het kussen je geur. EEN WEEK GELEDEN ... Een week geleden is het dat wij samen De bloemen sproeiden in den avondtuin. Nu lig je zelf stil in de vochtige aarde En bloemen zijn gestrooid over je heen. DE VERLATENEN Die met ons in dezelfde kamers woonden En met ons samen waren dag en nacht, — Hun wangen waren zacht en warm aan de onze — Zijn nu voor altijd van ons weggebracht. Zij liggen ergens in den grond verborgen, Gesloten in een smalle kist van hout. Hun mond werd star, het bloed stolde in hun oogen, Stijf zijn hun vingers en als steen zoo koud. Wij leven verder, lachen weer en praten. Wie van ons beiden zijn het meest verlaten? VOORJAAR Nu wordt het voorjaar — uit de stille dooden Ontspruit het gras, oud eenzaam haar breekt uit In teeren bloei en de magnolia-knoppen Zijn zacht en glanzend als een kinderhuid. Aandachtige oogen peinzen in de lisschen, Die roerloos aan het donkre water staan. Vermoeide hande’ en schuchtere, ongerepte Zie ’k in de jonge takken opengaan. Er beven lippen in de bloesembladen. O lentegeur, o hemel wijd en blauw ... En ergens op ’n verscholen plek ontwakend Licht uw bemind gelaat, nat van den dauw. HIER LIEP ZIJ ROND ... Hier liep zij rond en speelde met de honden. Nu zijn haar voeten stil en zonder kracht. De zon schijnt stralend op de zomerlanden, Maar voor haar kinder-oogen wordt het nacht. OOK KINDREN STERVEN... Ook kindren sterven overal op aarde. Een vreemde kou bevangt hun teere monden. Zoo blijven zij dan liggen, klein en eenzaam, Als vogeltjes die nog niet vliegen konden. IN MEMORIAM J. SLAUERHOFF I Nu is je uitgeteerde lichaam dood. Het ligt niet, waar je altijd zoo bang voor was, Te rotten in den grond, het werd verbrand En is nu niets meer dan een handvol asch. Maar jij, jij zelf, die nergens hier op aarde Rust vinden kon, waar ben je heen gegaan? Vannacht zag ik je duidlijk naast mij staan En ik ontwaakte opeens en zei je naam. Maar er was niets. Een korte windvlaag buiten En ’t ritselen van regen langs de ruiten. II UITVAART In de paar laatste weken van je leven Voelde ik een vreemd verlangen naar de zee. Het liet mij niet met rust en als ik insliep Nam het mij willoos in mijn droomen mee. Eindlijk ben ik gegaan. Het milde herfstlicht Bestraalde stil ’t oneindige verschiet. En roerloos zag ik toe, hoe uit de haven Een visschersboot langzaam de kust verliet En zee koos, door een kring van meeuwe’ omzworven. Dat was de dag waarop je bent gestorven. III LAATSTE BRIEF Je laatste brief — drie weken voor je dood — Was zoo heel anders dan de andere. Er was iets stils en zachts in, als het licht Dat in het najaar de aarde doet verandren. Nu niets opstandigs meer, niet meer ’t verlangen Om weg te komen, weer op reis te gaan. Je schreef: „Ik ben nog altijd moe en koortsig, Maar kan toch weer wat werken langzaam aan. ’t Bevalt me hier nu wel, ’k ben al tevreden Als ’t goed weer is en ’k buiten liggen kan.” HET IS HERFST... Het is herfst in de stad waar wij samen waren. Overal zie ik je doode gezicht. Langzaam zweven de gele blaren Neer in het zachte licht. Zweven neer langs je doode gezicht. DE MOERBEIBOOM De moerbeiboom is niet als andre boomen, Die vroeg ontluiken in het lentelicht. Als overal knoppen en bloesems komen, Blijven alleen zijn takken stil en dicht. Het is of hij de milde zon niet voelt, En niet hoe lenteregen hem bespoelt. Hij lijkt te stroef, te eenzaam om te bloeien. En toch zwelt teeder leven in dien stam. Daar komen langzaam stugge blaren van, Waaronder langzaam donkre vruchten groeien. COLOPHON Deze eerste uitgave van „Donkere Vruchten” werd gezet uit de Garamond-letter en gedrukt in Juli 1937 door de Fa. Boosten & Stols te Maastricht in een oplage van zestig exemplaren, die niet in den handel zijn. Dit is nr.