GEBOORTE Een lyrische cyclus en andere gedichten door ED. HOORNIK ’S-GRAVENHAGE L. J. C. BOUCHER MCMXXXVIII In welken tempel werd uw lot beschoren, in welk beeld zijt gij gezien? Der sterren ster zal om u gloren, zoo ik u dien. . Weer doet de maan de heuvels zwellen, hinnikt weer ’t paard, te vroeg gestald... Een golf stijgt in haar op en valt; diep in de deiningen der wellen voelt zij het donkre vergezellen van hèm, die berg is en basalt, die pijn en angst tot lusten balt, en hijgende haar gaat omknellen. Nóg roept haar wil om hooger dingen, nog hoort haar borst de vogel zingen, dan breekt haar bloed en stort zich uit. Maar in de laatste tuimelingen, voelt zij een zacht en teeder dringen en kreunt met moederlijk geluid. Nóg is de dag mij groot geheim, nóg weet ik niet, of gij, verbeide, zijt ingegaan tot mijn domein: ^ zult gij u tot mijn vleesch belijden...? Ontvangenis, gij maakt mij stil, diep ligt het zaad ter wel besloten. Reik mij den mantel, zoo ik ril, kus mij de borsten, de ontbloote. En slaat de angst mij op de keel, behoed mij, dat ik niet zal breken, en laat mij zacht zijn als fluweel, geef aan mijn schoot het moederteeken. Nu groeit gij, maar reeds ben ik moe, Nu krimpt de nacht tot paarse dampen, dan sluiten wij de oogen toe en sluim’ren over aardsche rampen. Van kim tot tegenkim gezogen, een vrucht in schemerweek moeras, nog toegeschubd de visschenoogen, gelubd gelijk een droomgewas, hebt gij u in mijn slaap bewogen, en wist ik, dat gij wordend was. De dag waait open met banieren. Gij, die in mij hebt overnacht, ’k zal opstaan en het huis versieren, maar gij blijft rusten in mijn vacht. Fonteinen zingen waterstroomen, en duiven kringen in het licht, mijn duivenoogen willen droomen van u, wéér doe ik d’oogen dicht... Mijn droom: er dansten negen knapen, en telkens boog er een naar mij, en negen malen zag ’k mij rapen, de negende, wist ik, waart gij. Want gij droegt rozen om de slapen, ranonkel en het kruid der hei, gij waart het zuiverste geschapen, gij waart uit mij... Mijn lenden hebben veel gedragen, o, kind, gij waart de lichtste last: zoo zal de stok de wijnrank schragen, de boom de bast. De winden geuren naar het zuiden, ik roep u, maar gij antwoordt niet, ik roep u wéér... In de geluiden van ’t wiegend riet, zijt gij daar niet... Ik leger mij in vochte dalen, ik weid mij, en zoo weid ik u, en in den put bij ’t water halen, daar spiegel ik, en spiegel u. En is ten zomer ’t gras geschoren, de bij ter rijke honingraat, dan wordt gij diep uit mij geboren, o, lam, dat langs de heuv’len blaat. Moet ik dan alles overgeven, de stad uit — onder ’t landvolk zijn, en dauw’lend als de dieren leven, verdroomend met het landschap zijn? Maar aarde is het omgeploegde — hoe heeft zij naar het zaad gesmacht zie naar den boer, die duldzaam zwoegde, die aan geen oogsten heeft gedacht. Waarop kon hjj des nachts betrouwen, sloop om het erf het vossenpaar... ? De welp lag in het bloed, het lauwe, ten akker zwol de korenaar. O, tarwe, die zijn honger stilde, o, borst, die hem het voedsel bood, o, wee, die hem tot ’t leven tilde... O, wee, doe pjjn, en maak mij groot... Nu ik het maal wil toebereiden, klopt een mij aan met donk’ren bons, en trekt en stompt mij in de zijde... De dracht is hard voor elk van ons. Ten zwaren schoot vouw ik mijn handen wie schrijft daarin ons beider lot? Ik hoor het kloppen aan de wanden, nu klopt mij God. O, God, soms haat ik u verholen, de jaren keeren in mijn bloed, en ik loop leeg, en word bestolen als gü de kinderloozen doet. Maar dan keert weer de zachte duizel: het appelloof wiegt heen en weer, en voor het goud-brocaat kazuifel der priesteren buig ik mij neer. Wil dan mijn geest van u verdwalen, ik bid: blijf bij mij, in dit vleescb, te Pinksteren laat uw tongen dalen, ik ben uw wees... Plasregens toornen op de ramen, en trekken weg, het duister in, ik bid: gij zijt het hijgend amen, het amen en het herbegin. En over zerken, waar het zachte: „vader en moeder”, is genoemd, daar wordt het kind van deze nachten geboren en naar hen vernoemd. Ik roep: laat niet mijn vrucht versteenen, maar maak hem leeuw, die mij verscheurt, en laat hem nóg mijn sappen leenen tot hij mij beurt. O, laat mjj niet misdrachtig wezen: een koortsgezwel, dat in mij woedt, en wil mijn schoot indachtig wezen, als ik verbloed. Neem van mij af de booze vreezen, de adders en het helsch gebroed, en Iaat in mij de zachtheid wezen, die schreien doet. Zooals het kind in mij geborgen, laat mij in u verloren zyn: gij zijt de dag, hij is de morgen, ik ben domein. O, God, soms haat ik u verholen, de jaren keeren in mijn bloed, ik voel mij leeg, en arm gestolen: zet mij in gloed. O, aarde, zwaar als geur van rozen, nóg zijn mijn dagen niet vervuld; rijp — roos — totdat mijn wangen blozen, wees dan vervuld. O, deze huls, niet meer de looze, maar tot de randen toe gevuld; o, zoete Mater Dolorosa; leer mij geduld. En gij, gebond’ne aan den navel, gelijk een koning aan zijn volk: stéék mij den dolk. Al waart gij als de steenen tafel zoo zwaar, en was als lood mijn zog: ik droeg u nóg. O, zee, die op de kust zal breken, nóg roert mijn hand het roode wier, en in de wielingen der kreken groeit zorgeloos het mosseldier. En wiegt het zeepaard op een stengel, en hoedt en broedt het kleine ei, zie, op mijn leden staat een engel, en die hoedt mij. En God, in wien de zeeën buigen, hij buigt ook mij; ik ken hem niet; maar zal het kind mijn borsten zuigen, dat Hij mij ziet. Nog sluimerend, o, hulpelooze, — u wiegende, totdat ik sliep — tast ik u af: een hand vol rozen... O, doren, die mij wakker riep. De koude nacht houdt mij omvangen. — O, maan, die door mijn venster ziet, hoe komt die doodskleur op mijn wangen, staat niet mijn mond naar groot verdriet? Nóg moet gij in den vruchtzak hangen: o, zoet, o, bloed... Nóg zekerheid... Aan dood en leven opgehangen tot één ons scheidt. Dit is de tafel met de stoelen, een pad daardoor, dat ’k mij niet stoot, in ieder ding kon ik u voelen... Zijt gij nu dood...? Laat dan ten nacht dit huis verbranden, maak licht, ik haat u, morgenrood... O, roei en ruk weer aan mijn wanden, gij, steen geword’ne in mijn schoot. De vrucht spreekt: Wat zoekt gij mjj? Wat gaat gij rond gelijk de bruid haar nieuwe huis? Wat hijgt uw hart en maant uw mond: reeds stijgt het water aan de sluis. Moet dan het kraakbeen van mijn schedel breken...? Begeer mij niet. Gij moet mij zijn. Het dier werpt dier; de boom schept boom, de goede meester bottelt wijn... Ben ik het waard, gij moet mij zijn. Ik vind in u meer dan mijn welbehagen... Ik speel in u, ik tast u aan, ik deel met u, gij breidt u uit, nóg wil ik niet uit u vandaan, bespeel mij, want ik ben uw luit. Weer trilt de lucht der zomermaanden, de hitte, boven stad en veld; o, maan, die negen malen taande, ga op, mijn uur is uitgeteld. De dieren, dorsten in de dreven, de vliegen zwermen om hun pjjn; wie zal den pasgeboornen geven de melk; wie zal hun voedster zijn...? Mijn borsten zwellen tot den spiegel: twee knoppen en ze botten uit; langs klieren dringt de zoete wiegel: o, kindermond, drink mij nu uit. Gaan straks de lampen aan ten avond, en nuttig ik het brosse brood, ten laatste maal ben ik u lavend, reeds zakt gij lager in mijn schoot... De dagen, dat mijn bloed nog vloeide, zijn ver, en een onwerklijkheid, de dagen, dat gij in mij groeide, vervuld; die dragen eeuwigheid. Nóg ben ik u, nog gij de mijne; gij, die in mij uw ligging zoekt, zal uwe lamp geen vrede schijnen, dan zij uw navelstreng vervloekt. O, kind, in eenzaamheid geworden, dat driftig naar het leven bijt: geef aan dit land een nieuwe orde, en ’t rhythme van een nieuwen tijd. O, laatste uur, dat gij zult wijlen, mij splijt, mij langzaam openbrandt, reeds rekt gij u; ik grijp de spijlen van ’t ledikant. Nu bloeien rozen op mijn wangen, èn bloed èn water breken uit, nu voel ik u ter gereld hangen, — uw eerst geluid. De dag komt op: twee stemmen zingen: zijt gjj daar moeder, gij, m’n kind...? — O, licht, waarin de duif zal kringen, het worde licht; uw loop begint... ACHTER GLAS DE DICHTER I Aan alle wezen geeft zijn wezen stem, en, sprekend achter glas, komt hij ons nader. Een schuwe knaap verlaat om hem zjjn vader, en het gesteente wordt eerst steen in hem. In maanlichtnachten, als de groote vloed de wat’ren kwelt, de kinderen gaan droomen, dan staat hjj op, en voelt zich overstroomen als ’n verwachtende, die ’t eerste stooten groet. Zoo zal in hem altijd de aanvang zijn: de vrucht, het dragen, dragende het rijpen, en tak, en goudblad, waarnaar and’ren grijpen, zal van zijn vleesch en bloed de neerslag zijn. II God schiep den engel en daarna den man en heeft die twee in dichters ziel vereenigd; wordt d’eene aan den wal der stad gesteenigd, hoog wiekt de and’re, die niet sterven kan. Ligt dan dit lijf verworpen en veracht — de aardwurm zal verschrikken van zijn wonden de engel wijst: zie, hij is vrij van zonden, zijn woord werd beeld en heeft mij voortgebracht. BOERENBRUID Zij deed zichzelf de ijzers aan en denkend dan: wie houdt mij vast? — zoo zwaar drukt der juweelen last — hoort zjj de torenklokken slaan. Nog ééns laat zij haar blikken gaan: de versch-gezande vloer, de kast, waar d’ uitzet hoog ligt opgetast... Zij voelt: weer ziet het lam haar aan. O, harde spreuken aan den wand... Zij neemt het bruidsportret — haar vader en moeder — in de weeke hand... Haar oogen groot; daarin het land, geslacht en vee; niets is haar nader. Op ’t erf stapt trots de goudfazant. DE JONGEN Voor S. Vestdijk. Als ’k tot den jongen zeg: dag jongen, en hij mij aankijkt: dag meneer, — de vreemde op straat ontmoete jongen — ben ik al meer. Dan ga ik, om mezelf verwonderd, en door mij gaat de middag heen, en ik tel weer van een tot honderd gelijk voorheen. Totdat ik, van den droom genezen, — o, knaap, die in de straat verdween — weer op mezelf ben aangewezen als iedereen. DE VLUCHTELING Het raam, dat hij geopend vond, is later dichtgeslagen... Nu zullen op den moedergrond de hoornen vruchten dragen. De dag is windstil, en het hert verdreven in de holen; de hinde, die getroffen werd, zal naar de kreken dolen. Geen vogel krookt het doode riet, geen voetstap zal het breken; dit was, en is, en wisselt niet... — Een man is uitgeweken. Een pauwenoog, het giftig rond, en ’t rood van hanenkammen: langs ’t raam, dat hij geopend vond lekken de eerste vlammen. VERRAAD Een hand schrijft een naam op de ruiten... Ik ben koud, kom dichter bij mij. Wat luistert gij, niemand is buiten, eerst als wind en sneeuw zullen fluiten vanavond, is alles voorbij. Gij zegt: bij de muiters is hij, en zij doen, wat hij zal besluiten, en het zwaard is scherp aan zijn zij. Ik schrik op en ik vraag: wie is hij? En op de bewasemde ruiten schrift gij naam en voornaam van mij. PALMZONDAG Een nagel in zijn hoef gedreven, de lage schoft met slijk besmeurd... Waar is het ezelsjong gebleven? De palmenbron is rood gekleurd... Zijn vochte muil zocht de olijven; dan, likkend aan des Meesters hand, liet hjj zich uit de tuinen drijven de stad toe, door het heete zand. De oude, die hem had geworpen, liep, traag van tred, de heuvels op. Men hoorde haar balken in de dorpen; daar vlood het jong met witten kop... Een klaaglied waart langs stad en dreven, ter duist’re metten wordt geluid... Waar is het ezelsjong gebleven? Wie steekt de roe over mij uit? NOCTURNE Inktzwammen vlokten achter loover, dan drongen boschviolen voor; gepaarde vogels trokken over... In nacht en overspel te loor lag ik en luisterde... Toen schoof er blauw ’t moederbeeld en ging mij door, mij middendoor. DE ONDERWIJZER Voor dr. A. M. Meerloo. Het licht viel stekeliger door de ramen, de klas vol kind’ren stond hem naar den strot; weer vreezend voor een heimelijk beramen ging hij hun oogen na en woog zijn lot... Hij wist: als hij straks op zijn kamer landde was d’ angst ook déér: de spiegel wierp haar op; en als hij schreef, dan kroop het in zijn handen, of zoemde in een dier, of zwelde in zijn krop. Dan kwam een knaapje voor zijn oogen zweven, maar aan den muur hield wreed het vrouwennaakt den schijn op — hij, een kind, dat onbedreven noch hert, noch hinde ooit had aangeraakt. Droom van het ouderhuis: achter de luiken maan over peppels, die de wolken joeg; voorbij de bessen- en frambozenstruiken de zieke boom, die nimmer vruchten droeg... De middagzon werd warmer op de ramen, de jongenshoofden rezen naar het goud: decor van bloemen... zachte, zoete namen... Er bloeiden rozen aan het dorre hout. m IK BEN BEDROEFD VANDAAG... Ik ben bedroefd vandaag. Vanmorgen vroeg, toen alle ding nachtschemer droeg, door ’t kiergordijn de dag ging blinken, hoord’ ik mijn zoon opstaan en water drinken. Dan, in mijn bed — ik hield de oogen dicht, zijn hand ging over mijn gezicht, zijn adem kwam mijn lippen streelen — zei hij: „ik wil, wat ’k droomde, met jou spelen, ik leg mij naast je, jij bent dood”. — Ik zag mijn kleinen speelgenoot druk bezig mij een graf te maken... De kou kroop op onder het witte laken. Ik ben bedroefd vandaag, den ganschen tijd denk ik, hoe wild hij heeft geschreid, wanhopig aan mijn haar ging trekken, en wild zijn moeder riep om mij te wekken. DE REISGENOOTE Kind, dat myn lieve reisgenoote was, me ’n appel schilde, lacht’ en wou behagen, en later staarde door het vensterglas, zoo ernstig als toen óók je handen lagen over het boek, dat je al niet meer las... (Ik zie het titelblad nog: „Oude sagen”.) Dan kroop je in je gabardine-jas en ik ging in de restauratie-wagen... Misschien vind ik jou in een vreemde stad: op weg naar mijn hotel koop ik wat druiven, omdat ik plots jouw beeld voor oogen had. En op het kerkplein, kijkend naar de duiven zie ’k bij de poort opeens je bloemjurk wuiven, alsof je in den trein weer naast mij zat. OUD-FRANKFORT Voor H. van Wijk. Hij nam zoo graag die weggedrukte straten, dan kwam de Main, de kroeg en ’t oud terras, daar spraken we, beangst voor de hiaten, waarin een klok sloeg en iets droevigs was. Mijn broeder, die ik aan het front moest laten, kom hier, en leg je actetasch maar op de tafel, laten wij wat praten, en als het donkert, neem een tweede glas. Want zie: ik houd den beker in mijn handen, en ik ben koud tot in mijn ingewanden, gij gaat voorbij en gij zijt zwart-gebeft. Zwart spoelt het water op de steenen randen, waarboven hoop, geloof en liefde branden: een driearm, die zich op den oever heft. KERKHOF Links liggen dooden, rechts wiegt veldgewas. Hier komen boeren, kinderen en gekken en voelen bang de vogels overtrekken en knielen langzaam in het hooge gras. O, moeder, zeg mij, wie die vreemd’ling was, wiens stok den engel met het waterbekken, als was hij Mozes, sloeg, en wilde wekken... de vreemde, die uw naam en sterfdag las. „Mijn kind, ga ’t pad af, waar hij is verdwenen, en waad als hij de beek door met de steenen, misschien komt gij hem langzaam naderbij. En valt het duister, ’t is van hem doorschenen, en wordt ’t weer licht, ’t wordt licht voor hèm, den [Eenen, maar, waar ge vraagt, daar is hij juist voorbij.” TOT DEN VLUCHTELING Achter u brandt Sodom; over u wentelt God; beef voor de zoutkolom; bid voor de huisvrouw van Lot. Vluchteling, zie niet om; ’t loof aan uw huis blakert zwart; bloeie het wederom, bloeie het midden in ’t hart. Stem, die u tegenklonk: „Verder dan de woestijn, verder dan de spelonk zullen Mijn vruchtboomen zijn.” DAGDROOM Tramrails: blinkend spoor, getrokken onder soep’le vrouwenrokken, wapperend met lang geluid. ’t Hemelschaap spreidt zachte vlokken, aan den einder rijzen bokken zwarte horens voor zich uit. Volkeren zijn uitgeweken, en een mes is blijven steken in het jonge hout en trilt... Zal de bloem weer openbreken, ’k zie zijn jongenshoofd, het weeke, op een bloed-bezoedeld schild. Moederstem roept zacht om wrake: rechters, die de eeden braken, bloemen wolken nog op ’t graf. Loerend kruis met scherpe haken, wie zal Pharao genaken...? Mozes richt opnieuw Uw staf. Ed. Hoornik werd geboren 9 Maart 1910 te ’s-Gravenhage. Hij publiceerde de volgende dichtbundels: „Het Keerpunt” (1936), „Dichterlijke Diagnose” (1937), „Mattheus” (bekroond in de prijsvraag van De Vrije Bladen, 1938), „Drie op één Perron (in samenwerking met Gerard den Brabander en Jac. van Hattum, 1938). In voorbereiding is de bundel „Requiem”. Oplaag beperkt tot 200 exemplaren INHOUD Geboorte Blz. 5 Achter glas „ 21 De dichter „23 Boerenbruid „ 24 De jongen „ 25 De vluchteling „ 26 Verraad „ 27 Palmzondag „ 28 Nocturne „ 29 De onderwijzer „ 30 Ik ben bedroefd vandaag „ 31 De reisgenoote „ 32 Oud-Frankfort „ 33 Kerkhof „ 34 Tot den vluchteling „ 35 Dagdroom „ 36