VOOR HET LAATST Een wolk schoof voor de maan, en de verlorene gleed tevoorschijn tot aan de tafel bij het bed. Ik twijfelde: ziet zij mij, of lijdt zij nog maar een bestaan van blinde mijmerij om alles wat is vergaan? Toen de maan weer inscheen was zij er niet meer. Wij zijn al zoo lang alleen, al sinds jaren her. A. ROLAND HOLST PANORAMA Denk niet dat alles tot een doel moet strekken, Want ook de vogels weten niet waarheen; Hun ruime vlucht en dappere vertrekken, Die zwerm die aan den horizon verdween, Alles spant samen om den droom te wekken, Van niet tot plicht geprest te zijn alleen, De hoop dat achter doodsche traliehekken Een panorama zonnig weidsch verscheen, En dat men zelf opeens ook anders was, Zoo zegevierend als een Fortinbras, Zoo vol als druiventrossen, korenschoven. O geest getogen in een broeische kas, Het zwenken van één zwaluw over ’t gras Gaat elke wentling van het lot te boven. ANTHONIE DONKER ZOMER A VONDIDYLLE Bloemperken langs den waterkant; Een bronzen vlinder vliegt in brand; Een rieten stoel in evenwicht, De achterpooten opgelicht Tegen een tafel met een geel Door zon bespeelde gin-cocktail. Twee jongens kijken naar twee meisjes En neuriën bekende wijsjes Tusschen hun tanden, hagelwit, Van onberispelijke snit. Een kellner manoeuvreert met glazen En houdt zijn lach in om de dwazen, Die praten zonder dat ze elkaar Verstaan. En al maar starend daar Bieden knap nagebootste beelden, Die Venus en Amor verbeelden, In uitgebluschten bruinen steen Hun naaktheid door de varens heen. Het wordt al donkerder, en kil Schuilt men bijeen, en uit het stil Verdroomd plantsoen juublen de halen Der warm-gezongen nachtegalen. Wij gaan naar huis en nemen mede Der zoetste weelde mildsten vrede. D. A. M. BINNENDIJK WITTE STRIK EN BLOEMEN Vanmiddag was het nat en koud, maar ik moest na vier borrels door de Leidschestraat nog bloemen halen, zoals dat soms gaat, daar liep langs mij een meisje met een strik, van achteren in ’t haar een witte strik, wat ik, omkijkende naar haar, eerst zag; zoals ik zei, het was een grijze dag, dan treft allicht zo’n lichte plek de blik. En toen ik bij den bloemenkoopman stond te kijken, aarzelde ik geen ogenblik, vroeg zelfs ternauwernood de prijzen na, de meeste bloemen zijn zo bont en dik; een kleinigheid was, wat ik zocht en vond in zijn paar laatste bosjes fresia. HALBO C. KOOL JANUS SECUNDUS f 8 October 1536 Toen hij te Doornik op bed lag te hoesten Zag Janus Secundus voor ’t laatst nog eenmaal Den zwevenden geest met het oog van een engel. Hij hoorde de hemelsche taal, Het klassieke Latijn dat de vaderen spraken. — Hij begreep dat de Muze verscheen Om Janus Secundus van hier te geleiden. Een dichter sterft nooit alleen. Want alle de woorden, die worden gesproken In dichtmaat, roepen om wraak. Ze willen hun zin en hun waarheid bewijzen. Het woord heeft geen andere taak. Nooit laat zich het leven zijn waarden bestelen. Het eischt die terug bij den dood. Daarom zag Janus Secundus de Muze Voordat hij de oogen sloot. Was ze verwijtend of mild. Was ze teeder, De Muze der Kusjens? Wij weten het niet. lanus Secundus lag eenzaam te sterven. — Wie doodgaat ziet vreugd en verdriet Dp andere wijze dan allen die leven, Wat Janus Secundus zag Blijft ons een raadsel. De Muze der Kusjes Opende ’t licht van den eeuwigen dag. ANTON VAN DUINKERKEN INDISCH MEISJE Het innig beeld van haar mij bijgebleven heeft zich vermengd met laatre werklijkheden. Tot mijn geluk. Want anders was mijn heden zeer vaal, o, niet zoo glinsterend doorweven. Ik immers ben geland op vele reeden waar eerst de palmen uit de verte wuiven. Men ziet daarna de groote stofwolk stuiven tusschen de menschen, wrang en ontevreden. Zij was zoo jong. Zij had zulk lieve handen. Zij kwam uit Padang en zij sprak van Indië met de verschrikte oogen van een hinde alsof zij in het ver groen land belandde waar zij steeds mij, ook ik steeds haar beminde Dit land is, wreed verwoest, niet meer te vinden. COLA DEBROT DE TOCHT Ruw werden onze handen en blauw werd ons gezicht maar steeds nog trekken wij verder de blik naar de zon toe gericht. AI weer een wildere wijze zet de harmonika in op koude voeten al verder gaan wij de eenzaamheid in. Soms willen wij nog wel dansen met vrouwen gemarteld als wij maar telkens gaan er bezwijken want wij zijn sterker dan zij. Steeds eenzamer trekken wij verder door vlakten, verlaten als wij wat wij zoeken zullen wij vinden maar dan — wie is er dan blij? Wij hebben alles verloren wat ons het dierbaarste was maar plotseling zullen wij vinden wat het diepste verborgen lag. Op koude voeten al verder al dieper de eenzaamheid in — wat kan ons lichaam nog deren dat voortgaat in stijvingsbegin? Maar wanneer wij verstijfd zullen liggen onder de rode zon dan zal de ijsvlakte breken die nu reeds te kraken begon. Dan zullen de golven spatten hoog boven de ijsschotsen uit en wild zal de marsj dan beginnen de marsj die de winter besluit. Hoog zullen de golven spatten o broeders, hun wilde lied heeft steeds in mijn bloed al gezongen dank, dat gij er de zege van zietl L. P.J. BRAAT HET ECHTPAAR IN DE TREIN Hij zag haar, aan de overzij gezeten, terwijl zij niet keek, zoo nadenkend aan als menschen in musea kunnen staan voor ’t stuk waarvan ze alles willen weten. En plotseling werd zij weer die zij eenmaal was, opnieuw zoo maar een vrouw, die tegenover hem zittend keek hoe seinpalen en brugbogen wegsprongen uit het landschap achter glas. Tot ze, onwillekeurig, met haar hand zijn hand aanraakte en hem weer deed keeren. Hij zag zijn vrouw tusschen twee vreemde heeren en herschiep met een glimlach het verband. H. G. HOEKSTRA HET GROOTE RIJPEN Zelfs in haar droomen voelt zij om haar dijen de heete klimtast van de Iustlianen; het dek omhelst haar met zijn vleezen banen en kwelt haar lijf onder al driester vlijen. Over het park weet zij ’t onzeker glijen van de misvormde, uiteengevloeide manen en ziet de popels van de wulpsche lanen in ’t zwoele nachtlijf zwellen en gedijen. Vaak springt zij op en schudt de heete vracht van hare schouders, ’t Stalen raam losrukkend, voelt zij de speelsche omhelzing van den wind. Dan roept haar zieke, koortsig, bang,: een kind — en, levensgroot over zijn lijden bukkend, rijpt zij opnieuw tot moeder in de nacht. OERARD DEN BRABANDER BEROUW Komt allen in en zet U neer en schertst en spreekt en lacht en zingt, want daar is het Verleden weer, dat met zijn ogen mij doordringt; het draagt het boek van mijne tijd en leest de bladen, blad na blad, van wrede onbezonnenheid en hebzucht, die geen einde had. en zwijgt — dan springt, van achter hem, mij fel verwijtende, te voor, of klagende, een zuiv’re stem, die elke blije toon verloor, en die toch eens zo argeloos door mijne vroeg’re dagen zong; de gloedwind zengt de zuiv’re roos; de adder schendt het duivenjong en ik nam, onbeheerst en wreed, en schond, wat spelend tot mij kwam en achtte niet het grote leed, toen ik de vlindervleugels nam en het stofgoud aan mijn vingers vond eerst dan, verschrikt, het Schoon liet gaan, ik, die niet om te schenden schond, had onherstelbaar leed gedaan. En altijd keert ’t Verleden weer, dat met zijn ogen mij doordringt komt allen in en zet U neer, dat Qij één uur dit overzingt. J. VAN HATTUM AQUARIUM In groene spiegelvaart wiegen de wieren, wiegen de karpers hun goudbrocaat; zwierige goudvisschen dansen pavanes tusschen de lisschen op trage maat. O dieren, in uw zwijgende wereld verstomde sirenen ... ’t besnorde gezicht van Lenin en Nietzsche in hun paradijslijke glijvlucht dragend door aeterlicht. Trager, vager en verder dan de melancholie van dit late uur, in ’t onthulde geheim van een betere ordening ongenaakbaar en zonder duur. QRACIAN AFLOOP Wie zich volkomen geven zijn met de liefde alleen, zij houden uit dit leven een vlam, en vrienden geen. Zij tasten langs de wanden naar den verborgen god en zoeken in hun handen de lijnen van het lot. Nog zijn zij in de stralen van een verwonnen dag: hun tentzeil zal niet dalen voordat de koningsvlag, in ’t bastion geheven, op het ontstelde licht de teekens heeft geschreven van onraad en gericht. In alle hemelkringen is er om dezen rouw, omdat zij helder vingen de weelde van een dauw die ’t blad van aardsche bloemen nog veel te zwaar bevindt,— die niemand meer kan noemen dan ’t mondje van een kind. Als zij de hoofden neigen op ’t uiterste geschal, o, als zij neder zijgen in het verwoeste dal, zijn er dan engel wieken tot witte haag geplooid, en vloeien de cantieken hun ziel in, zoo berooid van geven, geven, geven, met liefde doodsalleen? Zij hielden uit dit leven een vlam, en vrienden geen, maar zijn verleerd te klagen en nemen stil den doem: der liefde arbeid dragen tot smadelijken roem. JAN ENGELMAN