STEENEN STEENEN GEDICHTEN VAN ED. HOORNIK A.A.M. STOLS, UITGEVER MAASTRICHT I9}9 REQUIEM Voor Wim Hora Adema Te Middelharnis is een kind verdronken: sober berichtje in het avondblad onder een hooiberg, die had vlam gevat; nevens een zolderschuit, die was gezonken. Zes dagen heeft het in mij nageklonken. Op het kantoor vroeg men: zeg, heb je wat? Ik werkte door, maar steeds weer hoorde ik dat: te Middelharnis is een kind verdronken. En kranten waaien weg en zijn verouderd, de dagen korten, nachten worden kouder, maar over ’t water komt zijn kleine stem. — Te Middelharnis — denk ik, ’k denk aan hem en bed zijn hoofdje tusschen hart en schouder, en zing voor hem dit lichte requiem . . . Ik staar uit het raam van ’t kantoor en beneden gaan menschen uiteen ... Was jij nu maar nooit geboren dan was ik nu minder alleen, dan v(OU ik niet altijd hooren het ruischen van riet om mij been. Te Middelharnis . .. werd het daar geboren? Of was het daar, toen ’t met vacantie was? Was er bezoek en wou het niemand storen? Nam het zijn schip en liep het naar de plas? Was er geen vriendje, dat met hem wou spelen? Zocht hij de markt af? Duldde men hem niet? Wilde een oud’re knaap zijn knikkers stelen? Zag géén den jongen, die het dorp verliet? Stond er geen man achter de laatste huizen, een donk’re man met een harmonica, die hem den weg zag inslaan naar de sluizen dicht langs ’t kanaal? En korten tijd daarna .. . Schoven er langzaam wolken voor het blauwe en kwam het donker dreigend op den weg. Ik zie een wachthuis, reddinghaken, touwen ... Mannen en vrouwen dringen om een dreg ... — Wees niet zoo haastig!— klinkt het aan mijn schouder, — zóó is het niet gebeurd, ik wou terug. Denk aan je eigen zoon: word mij vertrouwder. ’t Was avond, zie je mij? ’t Was bij de brug ... — Rechthoekig en %wart staat de toren, het water beneden wordt grijs; de wind ging over je sporen, op ’t raam komen bloemen van ijs ... En jij, bij de brug, %ulje ’t hooren ’t Carillon speelt dezelfde wijs. ’t Was bij de brug dus? Liggend aan het water staarde hij naar zijn afgedreven boot; de biezen fluisterden: keer weer, en later — ’t was donker al — was ’t, of de vogel ’t floot. En toen hij aarzelde — Tot wie te keeren? — dreven maanwolken als nomaden aan; wentelden rond, rekten zich uit tot veeren, en zag hij sluiers door het water gaan. En op dien spiegel is hij toegeloopen, recht op de beelden in de diepte aan . .. Toen men hem vond waren zijn oogen open, en ze zijn nooit volkomen dichtgegaan. Te Middelharnis is een kind verdronken ... — Zoo was het niet. Zoo is het niet gegaan. Er was geen brug, je was in droom verzonken; ’t was nacht; zie je het nu? Nacht zonder maan. — Hoe lang is het nu al geleden .. ? De winter ging door de allee: Ik maakte de bel aan de slede; naar ieder feest trok ik mee ... Een bellen: „Keer weer op uw schreden, uw mantel is ruim; neem mij mee." ’t Was nacht dus . . ? Urenlang had hij geloopen of liggen slapen en hij wist het niet; toen gingen in de beemden lichten open: kleine lantarens dansten in het riet. Zochten ze hem? Die met den baard, zijn vader, zich even bukkende, riep hij hem niet? Angst was die stem, kl angstiger en nader .. . Maar dit was ver of in een droom geschied. Stuwde de wind het water op de landen? Blies hier God’s toorn over het Haringvliet? Langs tros en meerpaal en gekeerde manden was hij gegaan . .. Was daar de zee nog niet? Shjm’rige dieren kropen naar zijn beenen en lagen in de ribbels van het zand, keerden zich om en waren zachte spenen; één liet een slijmspoor achter op zijn hand. Hij dacht aan huis: — Ik zal mij extra wasschen —, dacht het in doodsangst, want reeds zoog het zand en trok hem weg . .. Snel ging het water wassen ... Grauw kwam het daglicht aan den hemelrand .. . Ik zie een boerenman een muts oprapen; de wind draait landwaarts over ’t Haringvliet... Mijn vrouw komt binnen: ,,Zou je niet gaan slapen?” Ik krimp tezamen en ik antwoord niet. 12 Ik heb in je speelgoed gerommeld: je moeder heeft alles bewaard. — Op die doos daar heeft hij getrommeld —, %ei de hond met de staande staart. En even heeft, éven, geschommeld je kleine wit-houten paard ... Te Middelharnis is een kind verdronken. Men vond zijn muts er aan den waterkant. Zwaar en aanhoudend heeft de klok geklonken; boerinnen kwamen haastig over het land . .. Dit is het beeld. Het wijkt en is verzonken. Ik schuif je bed onhoorbaar aan den wand. O vrouw, had mij een lok van hem geschonken! Je schrikt: de schaar is open in je hand. Te Middelharnis is een kind verdronken. Het schoolhoofd schreef er over in de krant; er werd begraven en er werd gedronken. Te Middelharnis ... In het polderland .. . — Was het dan zóó? —... Geen antwoord heeft geklonken Ik zit alleen en bijt mij in de hand. Wie heeft op %ijn nagels gebeten: wiens tanden haakten in 't vleesch? Wie kan er het kind niet vergeten, dat over %ijn droomen rees? Geen lichtstraal valt meer door de reten; in keelholten woekert de vrees. Ik wil vandaag een reiscostuum gaan koopen in ’t „Huis voor Heeren” in de Kalverstraat. Terwijl ik bezig ben de jas te knoopen en in de spiegel kijk, hoe ’t pak mij staat, — U kunt het sluiten, maar men draagt het open —, zegt de bediende, die mij gadeslaat, zie ik, terwijl ik achteruit wil loopen, een vreemde man staan in een zwart gewaad. — Wie is hij? — denk ik, als hij dóór mij gaat en vóór mij is en in de spiegel staat, als ik zijn oogen zie, van bloed beloopen . . . En zacht, als katten op tapijten loopen, bang voor mezelf, ben ik naar huis geslopen en hang de spiegels om, waarin hij staat. Procureurs en priesteren pleiten . . . Maar boet ik mijn schuld erdoor? Door steenen dringen verwijten: het water is achter en voor. In het kussen wil ik ’/ verbijten... Ik sliep in. Gij beet in mijn oor. In deze voetstap heeft het nageklonken, toen hij de zware deur had dichtgedaan: Te Middelharnis is een kind verdronken . . . En met de sleutels is hij doorgegaan. Hij doet de ronde door de nachtspelonken. Ten tweede male is hij langs gegaan; ten tweede male heeft het opgeklonken. Blijft hij nu weder voor mijn celdeur staan? Maar in het kijkgat is het oog verblonken; over de cellen is de slaap gezonken . . . Oor aan de deurpost, luister: het vangt aan! Te Middelharnis . . . Hoor, daar krüdit de haan .. Mijn vuisten zullen op de muren bonken. Man met de sleutels: ik heb het gedaan! Langs het raam ojjn kind'ren geloopen; een jongen is blijven staan. Bukte hij om vjjn veter te knoopen? Kwam hij om mij gade te slaan .. ? En plots'ling begon ik te hopen: hij is langhaam de straat uitgegaan. In hoeveel droomen zag ik deze ramen? In hoeveel nachten, als het kind mij riep, dacht ik, dat gij zoudt komen, dat we samen zijn handen zouden houden, tot het sliep? Maar gij zijt ver; in u heeft niet geklonken, wat klinkt in mij en opjaagt tot het lied: Te Middelharnis is een kind verdronken . .. Gij, moeder van den dichter, hoort het niet. . ? Maar mag dit kind niet met uw dooden deelen? Zijn daar geen oevers dan en oeverriet? Zijn daar geen kind’ren om met hem te spelen? Wat deed het, dat gij hem niet binnen liet.. ? Het plukte bessen en het ging de wegen rond Middelharnis, waar het water vliedt, en toen het moe was, heeft het daar gelegen; wat er diirna gebeurd is, weet ik niet.. . Totdat het opstond en in mij ging leven. — Is men ook eenzaam dan in uw gebied? — En over steenen mij heeft voortgedreven, tot hij het stil genoeg vond voor dit lied. Ik staar uit het raam van ’'t kantoor en beneden gaan menschen uiteen .. . Zal ik het nimmermeer hooren het ruischen van riet om mij heen . . ? Hier, waar dit lied werd geboren, keer ik weer, en ben als voorheen. STEENEN GEDAANTEVERWISSELING „Je haren zijn zachter dan zij, je lijkt op een zuster van mij, bij de kaarsen heb ik gewaakt, toen lag ze naakt net als jij." — Hij sprak met een hoog geluid. Hij kleedde zich verder uit. Als een steen lag hij naast mij in bed. „De zweep heb je weggezet,” zei hij, en hij keek voor zich uit. Ik dacht: hij gaf méér dan ik vroeg; als ’k eens opstond, en hem verjoeg: het kanaal is nabij en is diep ... Toen zag ’k aan zijn mond, dat hij sliep. Ik boog mij over hem heen. Ik dacht aan het andere kind, — de maan, die de kamer bescheen, maakte zijn trekken sereen — dat ik ééns in mijn lichaam droeg. Toen nam ik de zweep en ik sloeg! VLUCHT Ik liep voort, maar jij wees op het kind: „hij is moe, hij trekt op de steenen, en zijn hand is dood in mijn hand.” Ik dacht aan het andere land, ik dacht, hoe het daar zou wezen en ik voelde een tegenstand. Toen zei je het weer van die hand, en ik: „overal liggen steenen, hij ligt goed in een kuil in het zand.” DE GESTORVENE Ik ging naar een andere stad. Des avonds op een terras, terwijl ik Corbière las, althans in mijn handen had, schoof hij voorbij op het plein. Langs het vrouwtje, dat lied’ren zong en een kind in haar armen wrong, boog hij af in een donkere straat. . . Wie was hij en waar ging hij heen . .. ? Het lamplicht, dat mij bescheen, ging af en aan in den wind: „Hij is dood en werd nooit bemind.” En toen ik weer verder las: „In de barst van zijn steen woekert gras.” LOGEMENT (Droom) „Ik heb geen bedden meer vrij. Als je wilt slapen bij mij, ga dan maar mee naar benêe: mijn bed heeft ruimte voor twee.” — Ontdaan ging ik achter hem aan. „Zou hij — dacht ik — moeder weer slaan? We daalden langen tijd af. Geen licht drong van buitenaf. Onmenschelijk groot was zijn rug. Toen kon ik al niet meer terug. Een deur maakte knarsend geluid. — Hoe kom ik hier levend uit? — Ik dwong mij tot overmoed: Ik wees op het bed: „het is goed” ... Gekleed legde ik mij neer. Ik rilde: wanneer komt hij weer? Ik dacht: één uur duurt de kaars, één uur, dan is alles paars. Toen trok ik mijn schoenen uit. Schoorvoetend ging ik vooruit. . . Zij lag op den drempelsteen. Zij deed, of zij slapende was. Ik boog mij over haar heen: „Moeder, nu zijn we alleen; ik pluk U een bloem in het gras.” ANGST Manshoog het riet. Hoort hij het springen van de visch? Vermoedt hij water? De achtervolgers komen nader. Er is geen brug. HET HUIS Ik herlas: „Kom bij mij, je kunt schuilen, zoolang je maar wilt, bij mij thuis ...” Toen liep ik de vierhonderd mijlen, op stéénen sliep ik somwijlen, dan, hoog aan een klip, hing het huis. Ik herkende het raam met de spijlen. Ik hoorde het zeegeruisch. „In die eenzaamheid zal ik verwijlen, morgen”, dacht ik, „ben ik thuis ..." Des morgens kwamen soldaten, men gaf mij geweer en granaten, ikzelf wierp de eerste in het huis. DREIGING Het plein leek dubbel verlaten, toen de man in het midden was, en hardop begon te praten, met een telkens-keerend grimas. Het fladderde snel langs zijn oogen, het sprong in zijn monologen, het trok aan zijn onderlip. Toen verscheen aan den hemel een stip. De vogel vloog op uit het loover; het huis stond dood in de rij; de vlieger kwam laag en vloog over; de andere schreeuwde voor mij. ONTWAKEN Voor A. Viruly „Moeder”, riep ik, en wrong mij tusschen de kijkers vooraan. „Allen verloren” zoo zong zij, zoo zong mijn moeder, toen wees zij. En ik stond vooraan. — Mijn uniform hing over den stoelrand, een bies ving het licht van de maan. FEESTWEEK 1938 Er wordt in de straten gevlagd; muziek gaat over de pleinen. Mijn lichaam wordt langzaam ontkracht. Het water stijgt iedere nacht; soldaten bemannen de treinen. Het vaandel is weggebracht. . . Het komt, maar het komt onverwacht, kiert de wind in de smalle kozijnen; als het komt: jouw zoon heeft de wacht. ONTPLOFFING De mand met het brood en de flesch en de langzame druppelen bloed op het kleed, op de voet van het glas, in de beet naar den grond worden één. Ik verbloed. Ik versteen. BEELDEN MIDDAG Het licht is om den hoek gekomen; het draagt een hooge witte schort. Als het een kleur heeft aangenomen en ’t in de dingen middag wordt zie ik mijn moeder thee inschenken. Ik wiegel in de lichtrozet. Halfdroom: wat zou mijn broertje denken; ziet hij de speld op het karpet.. ? ST. NICOLAAS-MORGEN Voor mijn kinderen Het meisje keert zich slapend om: in de lampetkan en de kom begint de dag te komen. Nog huppelt langs een schimmenrij: bouwblokken en het huis voorbij, waarin de poppen droomen, het suikerpaard. Maar vliegensvlug draaft ’t naar zijn voetstuk weer terug: het licht is doorgekomen . . . Dan slaat mijn kind de oogen op — o, suikerbeest, o, speelgoed-pop — Het hooi is weggenomen. AMSTERDAM Voor J. G. In deze poort heb ik als kind gespeeld; een vreemde vroeg: — Is Rembrandt hier geboren? — Ik knikte maar; hij heeft mijn haar gestreeld: — Je kon zijn zoon zijn —, klonk het in mijn ooren. Op elke gracht staar ik naar ’t zelfde beeld: in ’t schijnsel van de spiegel zwemt de voren; de knaap, die ’s middags met het schepnet speelt, wordt ’s avonds ouder bij de Westertoren. Er fladd’ren duiven; donker drijft de stad; de sterren hangen boven steen en water; aan oude muren sterft het klimopblad. — Wat wil je worden? —, vroeg vandaag mijn vader; ik keek van ’t boek op, voelde mij betrapt, dat ik wou dichten van die stad, eens, later ... HOOP Ik kom den knaap, die ik heb aangenomen en die mijn zoon moet worden, naderbij. Zijn slaapgezicht is stug en onvolkomen; hij droomt niet, denk ik, hij groeit niet uit mij hij wordt, waaruit hij ook is voortgekomen of boer of ambtenaar: ’t is eenerlei... Maar waarom, als wij langs het water komen, let hij aandachtig op de tegenstroomen en dringt hij dichter aan mijn zij? AFSCHEID Lang blijft zij aan het hek staan wuiven. Dan voelt zij, hoe, met vochte snoet, de herder in haar rok komt schuiven. Nadagen blinken in de ruiten; de wingerd aan den voormuur bloedt; de witte tuinbank staat nog buiten. POGROM Is dat de maan, die naar het laatst kwartier gaat, of een gelaat, omgord door walm en vlam? Waar is Berlijn, en waar de Grenadierstraat? * — Vluchtte de jongen, toen de bende kwam? Is dat zijn schim, die daar voor de rivier staat, is dit het water, dat hem langzaam nam, is dit de Spree, en dat de Grenadierstraat. . ? — Het is de Amstelstroom, ’t is Amsterdam. Op ’t Rembrandtsplein gaan de lantarens branden, over de daken sproeit een lichtfontein ... — Ik druk mijn nagels dieper in mijn handen. De Jodenbreestraat is een diep ravijn; ik zie mijn schaduw dansen op de wanden . . . — Het is maar tien uur sporen naar Berlijn. * De Grenadierstraat is een Joodscbt winkelstraat in bet Oosten van Herlijn. BEZOEK Hij heeft een gezicht zonder kleur. Handenwringend staat hij te smeeken. Hij lijkt mij een treurspelacteur. — Vannacht ben ik uitgeweken, een graf in het bosch moest ik steken Ik adem een lijkengeur. Dan maak ik een afwerend teeken: je wilt mij met leugens besteken, je vingers bevuilen mijn deur. AFSCHEID Aan de nagedachtenis van ir. A. Heldring Wat is het laatste, dat hij heeft gedaan: een brief geschreven of het raam gesloten, of langzaam water in een glas gegoten, of iets verschoven, wat niet zoo moest staan .. ? Of ging hij door de kamer af en aan langs de portretten van zijn huisgenooten en werd hij opgenomen in de groote stilte, die aan den dood vooraf moet gaan . . ? Hij heeft alleen maar naar de klok gekeken, hij wachtte scherp op het bekende teeken: precies op tijd zetten de persen aan. Toen zag ik hem den Voorburgwal opgaan, onopgemerkt en haastig oversteken, maar even zag hij om en bleef hij staan ... DE OPVOLGER Ik kon mij niet meer tot het werk bepalen; de schimmel zat me in ’t gewricht. Dus gaf ik opdracht alles weg te halen: de dorre spreuken, rijmen, en ’t banale stemmige stukje, titel: Zeegezicht. „Breng ’t in de kelder,” zei ik, „dek het dicht.” Ik hoord’ hen grinnikend de trap afdalen; er viel iets stuk; ik schrok en riep „vandalen” .. Ik sloot de deur en ademde verlicht. Toen, als een plant, verscheen mij zijn gezicht ter hoogte van het raam in ’t middaglicht, waar het langzaam vervaagde . .. KWATRIJN Ik nam een landkaart en ging plannen maken; mijn vrouw, onrustig, zat een kleed te haken; toen riep de papegaai; Sla dood, sla dood! De bel ging luid: weer kwam de huisvriend schaken. NIEUWJAARSNACHT Ik zat aan mijn tafel te schrijven; geen geluid drong in ’t bastion; ik dacht: kon het zóó nu maar blijven, het is goed, wat eenzaam begon. Oud maanlicht scheen ver op de schansen, over ’t water schoof de ponton; soldaten beklommen de transen en richtten het afweerkanon. Ik kuste het klein medaillon; de luchtdruk werd plots'ling ondraag’lijk: ’t was het nieuwe jaar, dat begon. ZELFPORTRET Onrustig; een anders geaarde, die ’t spel met de knapen ontvlood, en de glanzende schelp bewaarde, die 't donkere ruischen omsloot. — Een avond, leek het, was het stroomen in hèm, en niet meer buitenaf, en hij voelde zich opgenomen in ’t beeld, waar hij aanschijn aan gaf. Het uur, dat hem dit openbaarde, was licht. . . Het is eeuwen geleên; een walm kruipt dicht langs de aarde; het kindergezicht is versteend. 19 Januari '39. INHOUD I. REQUIEM . 5 II. STEENEN Gedaanteverwisseling 24 Vlucht 25 De Gestorvene 26 Logement (Droom) 27 Angst 28 Het Huis 29 Dreiging . . .. . . . . . . jo Ontwaken 11 Feest week 1938 22 Ontploffing 2 ? III. BEELDEN Middag .... ^6 St. Nicolaas-Morgen 27 Amsterdam Hoop 29 Afscheid 40 Pogrom 41 Bezoek 42 Afscheid 43 De Opvolger 44 Kwatrijn 45 •Nieuwjaarsnacht ....... 46 Zelfportret 47 fcJJ. HOORNIK werd geboren 9 Maart 1910 te ’s Gravenhage. Achtereenvolgens publiceerde hij de volgende gedichtenbundels: „Het Keerpunt” (Rozenbeek & Venemans, 1936). „Dichterlijke Diagnose” (Bigot & van Rossum, 19? 7). „Mattheus ’ (bekroond in de prijsvraag van „De Vrije Bladen", H. P. Leopold’s Uitg. Mij., 1938). „Geboorte” (L. J. C. Boucher; 1938). „Special Marks” in: „Drie op één Perron” (In samenwerking met Gerard den Brabander en Jac. van Hattum; Ai. A. M. Stols, 1938). Gezet met de letter „Lutetia” van J. van Krimpen en gedrukt in Februari 1939 bij de Firma Boosten & Stols te Maastricht in een oplage van 500 exemplaren.