ROND SHELTER EN KAMPVUUR PADVINDERSVERHALEN VERZAMELD DOOR GUUS BETLEM JR. SERIE: „DE NIEUWE LEESKRING Maar onmiddellijk greep hij den stok vast,. .. (Blz. 45) ROND SHELTER EN KAMPVUUR PADVINDERSVERHALEN VERZAMELD DOOR GUUS BETLEM JR GEÏLLUSTREERD door JAN LUTZ ALKMAAR _ GEBR. KLUITMAN EEN PADVINDER IS GEEN DIEF! door Arno Stein. Het was een ellendige toestand, toen Lode Simons van de Vossenpatrouille, voor den derden keer die week, een vermissing moest rapporteren bij den Hopman. Ditmaal was het Coen Wessels, die een veldfles kwijt was. En het was dus geen wonder, dat de gezichten van de jongens grote verslagenheid uitdrukten. „Dief in het kamp” was een grappig spel, en ze hadden er allemaal aardig slag van gekregen, een vlag, een halsdoek of iets dergelijks te roven, terwijl de andere jongens in een wijden kring, het bewuste voorwerp bewaakten, maar... zo-iets moest géén werkelijkheid worden. Dan was het grappige er af, en werd het, integendeel, meer dan ernstig! Het was begonnen met een mes van Daan Veldhuizen, en ze hadden er aanvankelijk weinig aandacht aan geschonken. Nou ja... ’n mes, hoe licht verloor je zo-iets niet? Die dingen waren zo dikwijls weg... kwam vandaag of morgen wel weer boven water, uit den rugzak van één van je kameraden, of anders onder ’n tentdoek vandaan, wanneer de boel werd opgebroken. Trouwens, Daan zelf had aan diefstal geen ogenblik gedacht. Hij had enkel de vermissing geconstateerd, met veel liefelijkheden aan het adres van Aat van Bergen, die het volgens zijn zeggen, het laatst zou hebben gebruikt... Maar de bijl van Timmetje Vos was belangrper geweest, enkele dagen daarna, en ditmaal waren onrustige blikken over en weer gevlogen, onder de leden van de Rond Shelter en Kampvuur Vossenpatrouille. De hele tent hadden ze afgezocht, gezamenlijk ... alle rugzakken, alle spullen geïnspecteerd ... het ding kwam niet terecht. En Lode, die p.1. was van de Vossen, besloot, in overleg met de anderen, den Hopman er van op de hoogte te brengen. Hopman Fels keek ernstig. „Heeft Tim z’n bijl gebruikt vandaag?” „Nee, Hopman. Tim had kampdienst, hij is niet meegeweest.” „En geen van de anderen heeft ’m?” „We hebben alles nagezocht!” „Lamme dingen! Enfin, ik heb ’r nota van genomen, merci! Mondje dicht hierover... ’t is erg genoeg, wannéér het werkelijk waar is, dat één van de jongens... maar dat hoeft niet aan de grote klok, begrepen? We spreken dit af: voorlopig blijft het onder de Vossen, en zodra je iets nieuws hebt, dan rapporteer jij mij.” Dat nieuws was er nu, helaas wel. En met lood in z’n schoenen ging Lode op weg, om voor de derde maal rapport uit te brengen. Want ook van het mes had hij verteld. O, ’t was ellendig, te moeten denken, dat één van zijn jongens, één van z’n Vossen, op wie hij stuk voor stuk zou durven bouwen, zich aan de eigendommen van z’n vrienden vergreep. Een padvinder, een dief... ? ’t Was byna ondenkbaar. Daar had je Aat... onmogelijk! Was hij niet het beste voorbeeld van wat een padvinder moest zijn? Daan? Uitgesloten ... hij persoonlijk durfde voor ’m instaan. Coen dan? Och welnee, had die niet kort geleden nog den gulden, dien hij ergens onderweg uit het zand had opgevist, als een trouwe hond bij hem gebracht? Nou dan! Timmetje... de anderen ... ? Lode stampvoette van kwaadheid op zichzelf. Hoe kwam hij er bij, z’n jongens te verdenken! Gemeen was dat! Alsof niet iemand van buitenaf... Maar tegelijk wist hij, dat dat niet mogelijk was, bijna niet mogeljjk tenminste! Had Tim niet zélf kampwacht Rond Shelter en Kampvuur gehad? En hy durfde er ’n eed op te doen, dat hij niemand, niémand in den omtrek had gezien! Trouwens, alle Vossen waren dien dag de hei op geweest, voor ’n oefening, dus... Dus... bleef er alleen over: Timmetje, die het kon hebben gedaan. Z’n eigen bijl... ? Om de verdenking van zich af te schuiven! ging het door Lode’s hoofd, en tegelijk mepte hij een lelijk woord naar buiten, dat hij anders stellig zou hebben ingehouden. Hij hiéld niet van krachttermen. Maar het woord was ook niet bedoeld voor één van de anderen, niet voor den jongen zelfs, die zich aan deze „vermissingen” had schuldig gemaakt, maar voor hemzèlf, zó laf vond hy het, iets dergelijks van Timmetje te kunnen denken. Maar hy was niet de enige, die het met zichzelf te kwaad had. Ook de andere Vossen vochten een moeilijken strijd. Want was het niet vreselijk, één van je eigen patrouilleleden te moeten verdenken, elkaar te moeten wantrouwen ... wat ze déden! Aanvankelijk schuchter, zo ongemerkt mogelijk, later meer openlijk, door ’s avonds nadat het signaal was geblazen en ze na een heerlijken, vermoeienden dag hun tenten opzochten, zorgvuldig hun spulletjes te inspecteren, stuk voor stuk. Had Aat niet gezien, hoe Coen, die als tamelyk slordig bekend stond en rustig z’n portemonnaie kon laten slingeren, deze nü haastig van den grond raapte en in z’n zak stopte, toen hij onverwachts de tent binnentrad? Had Daan niet gemerkt, hoe er even, héél even, een weifeling was geweest, toen hij Bert van Vleuten z’n kompas te leen vroeg, omdat hij het zijne had vergeten en in het kamp achtergelaten? O, ellendig waren die dingen! Dat wantrouwen! En er was. niet aan te ontkomen, omdat het begrypelyk was, bij iéder van hen. Maar in één opzicht waren ze eensgezind: er moést uitgevonden worden, wié de dader was en onmiddellyk zou Rond Shelter en Kampvuur hij uit den troep worden gebannen! Ook de hopman was verslagen, en voorzichtig polste hij één voor één de jongens! Zonder resultaat evenwel. Oók de veldfles keerde niet terug in het kamp... De negende dag bracht een nieuwe vermissing: de slaapzak van Lode! En ditmaal deed als een lopend vuurtje het nieuws de ronde door het kamp. Coen, die kampwacht had gehad, met één van de jongens uit een andere patrouille, werd door den hopman hevig aan den tand gevoeld. Hij had niets gezien, totaal niets! De stemming werd prikkelbaar, de ogen gingen onrustig van den één naar den ander, er werd gefluisterd, er werd gegist; de gemoederen waren in beroering... Hopman Fels, zowel als de beide Vaandrigs, liepen met dikke rimpels in hun voorhoofd, en de Vossentent werd aan een grondig onderzoek onderworpen. Gelukkig, er kwam een nieuw gezichtspunt, dat een klein beetje licht bracht in de geheimzinnige duisternis, die hen omringde. Licht ook, in de harten van de jongens, die toch zo graag, dolgraag, hun vertrouwen wilden geven... Aan elkaar, aan iédereen in het grote, gezellige troepkamp. Coen was het, die het ontdekte... dat aan de achterzijde van de tent sporen waren, die er op wezen, hoe van daar af blijkbaar de diefstal was geschied. Vreugde straalde van alle gezichten. Want hierdoor immers, werd onomstotelijk bewezen, dat de indringer van buitenaf was gekomen. En dus... niets met het kamp te maken kón hebben! O, ’t was nog niet zeker, maar de mogelijkheid was toch groot! Want alle jongens waren weggeweest, behoudens de beide kampwachten. En die — daar waren ze het allemaal over eens — hadden het niet gedaan. Totdat opeens, een verlammende schrik door hen heensloeg: Timmetje! Tim had z’n voet verstuikt tijdens de oefening, en was door Lode teruggestuurd naar het kamp. Rond Shelter en Kampvuur „Je neemt je gemak er maar van!” had hij gezegd, „kun je meteen helpen, een oogje in ’t zeil te houden! Drié man sterk... wie daar nog doorheen komt, is knap!” En... Timmetje was in het kamp niét teruggekomen. Niet althans op een tijd, dat hij terug had kunnen, had moéten zijn, maar later eerst, veel later. Lode voelde iets kils opkruipen langs z’n rug, toen hij er aan dacht. Waarom... o, waarom was hij niet onmiddellijk teruggekeerd? Waar was hij gebleven... waar had hij rondgezworven met z’n verstuikten enkel? Of was dat alleen maar een voorwendsel geweest, om weg te komen? Vóór alles, moest dit „onder elkaar” blijven; de anderen hoefden er niets van te weten. Er waren maar een paar jongens bij geweest... wie ook weer? O, ja, Aat, Bert, en Daan. En dan natuurlijk de beide kampwachten, die hem hadden zien komen ... Lode polste ze, stuk voor stuk. Aat kreeg een kleur. „Ik heb er aan gedacht!” bekende hij, „maar Timmetje ... dat kan toch niet?” Bert vond, dat de Hopman het behoorde te weten, maar Coen schopte hem venijnig tegen z’n enkel. „Niks Hopman!” oordeelde hij, „laat dien er buiten, zolang we niks zéker weten! Lode is mans genoeg om dat zaakje alleen op te knappen.” „Dat bèn ik!” knikte die ijverig, „maar jongens... mondje dicht, af gesproken?” Even later slenterde hij achteloos het kamp uit, met een stillen wenk in de richting van Timmetje, die bezig was z’n voet te zwachtelen. „Wat is ’t?” In z’n stem klonk iets vijandigs. „Even maar!” wenkte Lode en als vermoeid, stond de jongen op. Wat buiten de tenten, gingen ze zitten. „Een verhoor?” Timmy probeerde sarcastisch te zjjn, maar z’n lippen beefden en hij zag ’n beetje wit om z’n neus. Lode legde aarzelend een hand op z’n arm. „Laten we niet zó beginnen, Tim!” verzocht hij en in z’n stem lag Rond Shelter en Kampvuur een hulpeloze klank, „’t is tóch al beroerd genoeg.” „Maar jullie verdenken mg?” stoof Tim dan eensklaps op, „ik weet het wel! Ik voél het...” „We verdenken niemand! Nog niet, maar je zult moeten toegeven,. dat je een verklaring schuldig bent, voor den tijd die ligt tussen het ogenblik dat ik je wegstuurde, en jij terugkwam in het kamp! Wees redelijk, Timmy!” Timmy blies minachtend. „Een alibi dus?” „Wanneer je ’t zo noemen wilt, goed dan! Het is nou eenmaal lam, maar er valt niets aan te doen, en anders moet ik het aan den Hopman rapporteren, dat weet je best.” „Nou, rapporteer! Voor mgn part!” Hg hees zich wat moeilijk overeind, maar Lode trok hem met één hand terug op z’n plaats. „Niet zo, Tim! Voel je dan niet, hoé lam het voor mg is, wanneer zelfs maar de schijn tegen één van jullie is? En je zult moeten toegeven ...” „O, ja, ik geef alles toe! Dat jg me weggestuurd hebt, omdat ik m’n enkel verstuikte, dat ik teruggegaan ben naar het kamp, en dat ik pas een anderhalf uur later daar ben aangekomen. En in dien tussentgd, nietwaar? heb ik dien slaapzak gekaapt, heb ik dien ergens weggestopt onder de hei of in het bos, en...” „Dat zegt niemand!” „Maar jullie dénken het! Nou, zoals ik zei... voor mijn part! Ik kan géén verklaring geven! ’k Heb een uurtje liggen pitten in de zon, maar daar is niemand getuige van geweest, als hoogstens de piloot van den lijndienst op Brussel, die over m’n hoofd is gegaan. Als jullie kans ziet, met je speurderscapaciteiten dién op te sporen, dan heb ik een alibi, ja!” „Doe niet zo flauw! Dus je hebt gemaft?” „Zo’n beetje ja! Wat liggen soezen, ’k Had zin om ’es alléén te zijn.” „Dat kan den beste gebeuren!” Lode zuchtte. „En je hebt verder niéts gemerkt? Ik bedoel, niets dat ie ver- Rond Shelter en Kampvuur dacht voorkwam? Niemand gezien, of zo?” „Natuurlijk! Een man met een slaapzak, een bijl en ’n veldfles, maar ik dacht dat die dingen van hèm waren, snap je?” Lode keek peinzend even voor zich uit. „Je bent wel een échte kameraad, Timmy!” sprak hij dan wat gemelijk — „we doen allemaal hard ons best, uit te zoeken, wié die dingen kan hebben gestolen en 3Ü • • ” „Ik doe het op mijn manier,” antwoordde Timmy stug, „en wat die kameraadschap betreft, kunnen we elkaar een hand geven! Al had ik jou met dien slaapzak in je handen gezien, dan zou ’t nog niet bij me zijn opgekomen, dat je dien gestólen kon hebben, daar! Nou, tabé... !” Hij stond op, maar met een sprong stond Lode jiaast hem. Hij stak z’n hand uit. „Sla toe!” inviteerde hij, „als jij het gedaan hebt, ben ik patrouilleleider af! Nou goed?” Even nog aarzelde Tim, dan greep hij de hand van z’n vriend. „Dank je!” Samen liepen ze terug; er werd over den diefstal niet meer gesproken. Maar toen den volgenden middag de jongens er op uittrokken voor een oefening in spoorzoeken, wist Lode het gedaan te krijgen, dat Timmy en hij achterbleven voor de kampwacht. De hopman keek onderzoekend. „Iets in de gaten?” vorste hij. Lode schudde ontkennend het hoofd. „Jammer genoeg niet!” vond hij, „maar we hopen wat in de gaten te krijgen.” „Goed dan! Geef je ogen den kost, let op alles en als je me nodig hebt... ik blijf in de buurt. Je geeft maar een signaal, en ik ben bij je!” Met z’n tweeën bleven ze achter, languit liggend in de zon, die uit een stralend blauwe lucht op hen neer scheen. Lode hield de handen onder het hoofd gevouwen. Hy keek Rond Shelter en Kampvuur naar een kleine, witte wolk, die vanuit de verte heel, heel langzaam kwam aandrijven. Meteen wekte de stem van Timmy hem. Hg trilde ’n beetje, toen hij vroeg: „G’loven ze nog, zeg Lode, dat ik het gedaan heb?” „Onzin! Dat hébben ze niet geloofd, geen ogenblik! Jg haalt je dingen in je hoofd, die niet waar zijn.” „Maar iémand moet het toch gedaan hebben?” „Ja, juist, maar wié? Eén van ons? Ik... ik kan het niet geloven, jó. Ik durf het niet meer, want niemand heeft het recht, een ander te verdenken, wanneer hg niet zeker is, of er althans niet een paar aanwijzingen zijn.” Even was er een stilte, tot Timmetje aarzelend sprak: „Ik... ik was gisteren idioot, zeg Lo... ik bedoel, dat er wel degelgk aanwijzingen waren, om mij te verdenken.” „Onzin, daar praten we niet meer over. Je hebt het niet gedaan, dus ....” Lode brak eensklaps af, en bleef roerloos liggen. Het was hem, als had hg vaag en heel in de verte, een takje horen knappen, een drogen, dorren tak. „Blijf zó liggen!” sprak hg, z’n aandacht tot het uiterste gespannen — „en praat gewoon door... ik dacht, dat ik wat hoorde.” „Wat hoorde?” „Ja, stil! Daar komt iemand, ik ben ’r zeker van. Jö, Timmy... zouden we geluk hebben? Maar denk er om, dat je je niet beweegt... we moeten ’m hiér hebben, in het kamp! We moeten kunnen bewijzen...” Een zacht geschuifel over den grond, deed hem ophouden. Hij drukte de handpalmen stgf tegen den zanderigen bodem, zó moest hij zich beheersen om niet overeind te springen, en toe te stormen. Nü... direct... over een minuut, over ’n paar seconden misschien al, zou hg wéten... Weten, wie van z’n jongens... Nee, nee, het kon niet, ’t bestónd niet! Van buitenaf moest de dief gezocht worden, niét in het kamp... Ook Timmy lag ademloos. Praten, had Lode gezegd... Rond Shelter en Kampvuur jawel. Maar hoe kon je praten, wanneer iedere vezel van je lichaam was gespannen. Wanneer je op het punt stond, overeind te springen, wèg te rennen, den ander achterna ... wanneer al het ruisen van den wind je een rilling bezorgde van hoofd tot voeten, en ieder, iéder geluidje, je den dief voor ogen stelde, sluipend over den harden, oneffen grond ... „Sluipen ja, dat kön-ie, de kerel!” Lode voelde hoe het zweet hem uitbrak aan alle kanten. „Want,” vond hy, „dat was een veeg teken. Een cijfer aan den verkéérden kant van de balans. Sluipen... hadden de Vossen altijd gekund, beter dan enige andere patrouille. Het was hun trots...” Timmy hield het niet langer uit. Met een sprong stond hij overeind. „Stommerd!” beet Lode hem toe, „verkeken! Want vlak bij de tent van de Vossenpatrouille zagen ze eensklaps een in elkaar gedoken gedaante wegschieten, pijlsnel... het hoofd gebogen. „Vooruit, d’r achteraan!” Ze rènden weg, maar de voorsprong was te groot, temeer, waar vlak achter hun kampeerterrein het massale bos was gelegen. Verslagen stonden ze bij elkaar. „Eendvogel!” verweet Lode mistroostig, „ik heb je nog zó gezegd, je niet te verroeren. We hadden ’em gehad, vast!” Timmy keek schuldbewust. „Ik hield het niet langer!” bekende hij, „ik... ik moest wéten...” Lode gaf geen antwoord. Wéten? Ook hy had willen weten! Maar... — en een diepe neerslachtigheid maakte zich van hem meester — wist hy feitelijk al niet genoeg? Méér dan genoeg? O, zeker, een gezicht hadden ze niet kunnen onderscheiden, daarvoor had de jongen te veel in elkaar gelopen, maar van één ding waren ze nu zeker: hij was ... Padvinder! Maar de jongens hadden niet op een derde gerekend, Rond Shelter en Kampvuur die minstens zo verlangend was als zijzelf, het raadsel te ontwarren. Hopman Fels vond het welletjes, met de diefstallen. D’r moest, d’r zou een eind aan komen, hoe dan ook. De geest in het kamp werd bedorven, de jongens wantrouwden elkaar en hij hoorde hier en daar namen mompelen, wat hem een schok had gegeven van schrik. Zo ver was het dus al, dat ze hun vermoedens uitten tegenover elkaar... dat misschien volkomen onschuldigen werden aangezien voor den dader, nagewezen en — het ergste nog van alles — uit den weg gegaan! ’t Was ellendig en méér dan dat! Nog nooit, zolang hij Hopman was, was iets dergelijks onder zijn leiding voorgevallen. Twee dingen stonden vóóraan in het kampleven: eerlijkheid en kameraadschap! En nu ... Het was niet zonder reden, dat hij den troep had weggezonden, ditmaal onder aanvoering van de beide Vaandrigs, want onmiddellijk na het uitleggen van de oefening, was hjj teruggekeerd naar het kamp, alleen... En hij was het dan ook, die met een sprong opeens den voorthollenden jongen den weg versperde, dwars door het bos naar de vrijheid... Want onmiddellijk had het bij hem vastgestaan, dat, zo deze een poging mocht doen, te ontvluchten, hij z’n weg zou kiezen door het bos. De jongen gaf een schreeuw, toen hij de klemmende handen voelde om z’n schouders, en wéér boog hij diep het hoofd, rukkend en trekkend om los te komen. Een ondeelbaar ogenblik sloot Hopman Fels de ogen. Wié... wie hield hij hier tussen z’n handen? Wié van z’n jongens, waarop hij zo trots was, waarvan hij vertelde, thuis, óveral... wié zou hij genoodzaakt zijn te royeren? Het kamp uit te wijzen, op staanden voet? Hij opende de ogen, hief met een ruk het hoofd op, vóór hem... een diepe, diepe zucht van oprechte blijdschap ontsnapte aan z’n lippen. Het was een vréémd gezicht, dat hij voor zich zag. Of, vreemd...? Nee, vreemd was het toch ook niet! Rond Shelter en Kampvuur Het was hem, als had hg het eerder gezien, vroéger... en opééns kwam een glans van herkennen in z’n ogen. „Beumer! Jjj?” En plotseling schoten hem te binnen, de geschiedenissen, die zich het vorige jaar hadden af gespeeld met dezen verkenner: één van de Vossen, die wegens wangedrag, toen al, uit den troep was verwijderd. Lang hadden ze het aangezien, maar het wilde niet! Herhaaldelijk kwamen er klachten: de jongen was onwillig, ongehoorzaam, brutaal. ... m was jaloers op den patrouilleleider, jaloers op de anderen; hy was ongezeglijk, kortom, hij verstoorde den Rond Shelter en Kampvuur geest in het kamp. Hij was ... géén goed Padvinder! Tweemaal was Hopman Fels voor hem in de bres gesprongen; de^ derde maal was het onherroepelijk geweest: hij moest wèg! Hij hitste de jongens op, tegen elkaar, sprak kwaad achter hun rug... En na een woedende scène was hij gegaan, onder bedreiging, dat hij ze wel zou „krijgen”, de Vossen, die hy blijkbaar alle schuld in de schoenen schoof. Maar toch... dit? diefstal... ? Nee, daartoe had de hopman hem niet in staat geacht, en er vloog een trek van teleurstelling over z’n gezicht. „Jongen!” sprak hy en hij kon het niet helpen, dat onwillekeurig z’n stem zacht klonk, „dat we elkaar nou zó moeten terugzien... ik jóu, wat vind ik dat jammer! Als ... diéf!” „Niét waar!” de stem van Beumer sloeg over, „ik hèb het niet gedaan... niet om dien rommel! Wat kan mij n veldfles schelen, ’n slaapzak... dien heb ik zelf! t Gmg om.. Hij stokte, terwyl z’n ogen wegdwaalden naar den grond. „Om een wraakneming!” vulde Hopman Fels aan. „Om ruzie te zaaien, om den geest te verstoren, verdenkingen te kweken... net als vroeger? Nietwaar, daar ging het om?” De jongen boog het hoofd. „Ga zitten, daar!” Hard was nu de klank in Fels’ stem. „We moeten praten! ’t Is niet zo eenvoudig als je denkt. Wat jij gedaan hebt, blijft stelen, hoè je ’t bekijkt. En of het nu wèl of niet de bedoeling was. Waar is die „rommel”, zoals jij het uitdrukt?” „In den grond!” „Goed, dat gaan we straks opgraven. Verder: hoe kom jij hier! En hoe durf je, Beumer, hoe durf je die uniform te dragen? Jij, een Padvinder? Jy? Kerel, dan moet je nog heel wat veranderen! Enfin, waar zit je, zeg op?” „Aan den anderen kant van het bos! Met een vriend, we hebben ’n kleine shelter.” Rond Shelter en Kampvuur „Goed verscholen blikbaar. Ja, ik herinner me, in sluipen en dergelijke dingen, was je vroeger altijd één van de besten! Jammer, het kon zo prachtig zijn, maar je wilt niet anders.” „U... u gaat het toch niet aangeven, Hopman? Ik bedoel... dat ik het écht niet heb gedaan, om die dingen te stelen, maar ...” „Ja, je motieven hebben we het nét over gehad, die ken ik. En ik weet niet, wat fraaier is. Maar luister: knoop dit in je oren! Ik zal je niet aangeven bij de politie, als je dat bedoelt, omdat ik toch altijd nog ergens vaag de verwachting meedraag, dat je eens een kerel zult worden, zoals ik dien graag in m’n kamp wil hebben! Denk daar maar ’es goed over na! En dan heb ik nu nog één voorwaarde, en die is, dat je onmiddellijk je boeltje pakt, en verdwijnt uit de buurt, liefst zo vér mogelijk! Voorlopig kan ik je niet zién! Begrepen?” „Ja, maar ... m’n vriend ...” ,,’t Spijt me, d’r valt niet aan te tomen! Je hebt te kiezen of te delen. En wanneer je goéd kiest, blijft alles, wat wij hier hebben besproken, èn alles wat dezer dagen is voorgevallen... onder óns tweeën! Je kent me voldoende, om te weten, dat, wanneer ik dat zég, het ook zo is! Dus ... ?” „We zullen gaan!” knikte Ton Beumer langzaam. „Vanmiddag nog?” „Direct, als u wilt!” „Allright, ik reken er op! Het spijt me, dat je me niet voldoende aanleiding hebt gegeven, om je zó te vertrouwen, dus zal ik zo vrij zijn, voor morgen een oefening uit te schreven, waarbij de hele omgeving hier stelselmatig wordt afgezet. Je weet, onder mijn jongens zitten goede _ speurders! Wanneer je wordt gerapporteerd, dan weet je wat dat betekent, voor jou! En nou wijs je me de plek, waar de spullen zijn verborgen... allo ... !” Toen Hopman Fels in het kamp terugkeerde, vond hij daar twee terneergeslagen jongens, die moedeloos naast tcona wneiter en Kampvuur z Rond Shelter en Kampvuur elkaar lagen, kauwend op een grassprietje. Zonder een woord, legde hij de vermiste voorwerpen op den grond. Lode sprong overeind, z’n ogen wijdopen van verbazing. „Wat... ?” begon hjj, maar de hopman wuifde afwerend met z’n hand. „’t Is in orde zo!” sprak hij moeilijk, „de zaak is afgelopen! Je zorgt wel, Lode, dat ieder z’n eigendom terugkrijgt?” „Ja, maar wié... ?” de jongens keken angstig-speurend naar het gezicht van hun leider. Hij glimlachte. „Het woord van den Padvinder is onaantastbaar, nietwaar?” begon hij, en als de jongens zwijgend knikten: „Goéd! Vraag me dan niet wié het gedaan heeft, maar neem aan, op mijn woord als Hopman: het is niét één van ons! Noch van de Vossen, nóch van de andere patrouilles! En laat het daarbij blijven! Geef allen jongens in dit kamp, jullie vólle vertrouwen terug, zo het hieraan al een ogenblik heeft ontbroken. En hou dit voor gezegd: Een Padvinder is geen dief!” TREIN-IDYLLE! door Ton Schilling Jij lachte ons toe, op dien zonnigen middag, toen we in de eerste-klas coupé van Amsterdam naar Den Haag snelden. Ed en ik waren de enige scouts, die in zo’n prachtwagen kwamen, te zitten, omdat er verder geen plaats meer was, en hij en ik zaten naast elkaar, tegenover jou. Jij* lachte ons dus toe, Ed en ik waren allebei van mening, dat die glimlach ons elk apart gold; met dit verschil dan, dat hij. en ik respectievelijk dachten, dat zijn en myn persoontje het doel van jouw blauwe kijkers vormde. Hij stootte me verrukt in de ribben, en seinde draadloos: „Kijk ’s wat een schat!” waarop ik snel antwoordde: „Een snoes, kerel!” En wij lachten terug. Waarbij jij jouw ogen neersloeg. O, meiske, het was zo’n heerlijke middag in de Lente, en fris-groene weiden stoven onze ramen voorbij, groene weiden met bonte koeien, en strakke, glinsterende sloten. De hemel was net zo blauw als de kleur van jouw grote ogen, net zo zonnig! Die ogen, ik zal ze niet gauw vergeten... Naast jouw slank figuurtje zat je moeder. Zij was zo vriéndelijk, praatte zacht met je, en ik durf haast geloven, meisje, dat wij het onderwerp van jullie gesprek vormden. Want iii Irnalr nna av» " .vsv/a vuo aan c«U glimiaCU l/C. 3 Rond Shelter en Kampvuur Ed en ik zaten verstomd. Wij als verkenners in groot tenue, op weg naar het Malieveld, om door den Hoofdverkenner te worden geïnspecteerd, wij voelden ons klein onder dien glimlach... Ed en ik keken elkaar aan en daarna naar buiten, waar de zonne lachte over ontwakend groen. We wisten niet goed, wat te doen tot eensklaps de stem van je moeder kwam: „Ook naar Den Haag, jongens?” Opschrikkend bemerkten we, dat zij ons had aangesproken, en snel antwoordden we: „Ja, mevrouw. Naar défilé voor onzen Hoofdverkenner. We zitten hier met ongeveer vierhonderd padvinders. De rest zetelt (dit zei Ed, want als Ed naar jou keek, werd ’ie al zenuwachtig en gebruikte mooie woorden) hier achter!” en daarbij wees hij achteruit. Jij lachte weer en jouw moeder ook. Zij sprak met ons, informeerde belangstellend naar Verschillende bijzonderheden, maar jij zweeg, en geen van ons tweeën dorst een gesprek met je aan te knopen. Wèl keken we je af en toe even aan, en probeerden te grinniken, maar jouw kijkers riepen de woorden, die wij wilden uitspreken een gebiedend „Halt!” toe in onze kelen. Want wij spreken gemakkelijk over snelverband, en „Sein in Vrede”, maar om jou aan te spreken... ’t Ging niet, meisje! # En de trein klikkerde over de eindeloze blinkende rails; ergens aan den horizon flikkerde de zon op een kerktoren, die boven welig boomgewas uitstak. De telegraafdraden daalden en rezen regelmatig en onophoudelijk. Het was daarbuiten allemaal even mooi, alles even jong en fris en vroljjk... Als jjj! ... Ed wilde wat zeggen en dat zag jij ook wel, meisje. Want jij wachtte er op. Ed is altijd de brutaalste geweest van ons beiden op dit gebied, en zijn aanstalten waren duidelijk en hartroerend. Deze treinreis zal ik nooit vergeten, door dat volgend ogenblik. Op het kritieke moment sprong jjj van de bank af, en... O, meiske, ’t was zo’n mooie, zonnige middag in Rond Shelter en Kampvuur de Lente, en ergens tussen Amsterdam en Den Haag in een eerste klas coupé... en jij was zo lief. Toén... ? Toen sprong jij van de bank af, liep resoluut op Ed toe, en zei met zo’n zacht stemmetje: „Grote jongen!... ik vind jou zo mooi... !” Want, o, meiske... jij was toch pas vier jaar oud? ÉÉN — NUL! Ze waren aan het voetballen, de Leeuweriken, de Mussen en de Zwaluwen, onder leiding van den vaandrig, en, zoals dat doorgaans gaat... ze trokken belangstelling. Eerst één, toen twee... en ten slotte stond een gebruikelijk rijtje toeschouwers langs het denkbeeldige lijntje en gaf min of meer luidruchtig z’n op- en aanmerkingen ten beste. En hiermee begint dan feitelijk dit verhaaltje, want het is nu eens niét over de jongens, dat ik het hebben wil, noch over het kamp, dat even verderop verscholen lag achter een fris-groenen heuvelkam, doch over één van die kijkers, èn... het was ontegenzeggelijk een vervelend manneke, dat zich vlak vooraan had weten te dringen, vanwaar hij den strijd gadesloeg, die zich voor z’n ogen afspeelde. Het was één van die kleine, onooglijke mensjes, die over het algemeen niet plegen op te vallen, doch die vasthoudend zijn als een jonge foxterrier, zodra zy zich eenmaal aan u hebben vastgeklampt. Die niet aflaten, u te bestormen met hun opdringerige belangstelling, en die na den éérsten klap pas voelen, dat ge van hun aanwezigheid niet gediend bent, en er verder van verschoond wenst te blyven. Het was één van die mensen, die men over het algemeen in de wandeling „eigenwys” pleegt te noemen... die vasthouden aan een overtuiging, ook al druist die lynrecht in tegen elke logische redenering en al is de onjuistheid er van door Rond Shelter en Kampvuur afdoende bewijzen onomstotelijk vastgesteld. Zó’n manneke was het... Tweemaal al was hy in z’n enthousiasme het „veld” opgelopen, waarna hy, terug op z’n plaats, een heftig debat uitlokte met z’n linkerbuurman, over de geldigheid of ongeldigheid van een zo juist genomen penalty. Dan, terwijl hij juist amicaal z’n hand op den schouder legde van genoemden buurman, waarby hij genoodzaakt was op z’n tenen te gaan staan, kwam langzaam, tartend langzaam de bal in zijn richting gerold, om tenslotte na een laatste tergend schokje, voor z’n voeten te blyven liggen. De bal was ontegenzeggelyk over de lijn, doch wat het manneke thans deed, had ongedaan moeten blyven. Hij wachtte, tot de aandravende rechtsbuiten het bruine monster tot vlakby was genaderd, doch kon toen de verleiding blijkbaar niet langer weerstaan, en... gaf den bal een trap! Een trap, die het leder deed belanden tot achter de middenlinie, zodat twee collega-voetballers, doch van verschillende patrouilles, die niet hadden gezien welk drama zich achter hun rug had afgespeeld, zich met verwoeden ijver op het bruine leer wierpen, waarna één van hen, ondanks het fluitsignaal, van den vaandrig, er vliegensvlug mee vandoor ging, alle spelers passérend, om vervolgens met een goedgemikten punter, het eerste doelpunt te maken. Edoch... het gebruikelijke gejuich bleef ditmaal achterwege en wat onthutst keek de triomfator om zich heen. Een uiteenzetting volgde... donkere, dreigende blikken priemden in de richting van dien „kaffer” aan den kant ... en de bal werd weer teruggetransporteerd naar den zijkant van het veld voor den inworp. Dat was de eerste keer geweest, en nog geen vyf minuten later herhaalde zich hetzelfde nog eens. De vaandrig kwam tussenbeide... verzocht vriendelyk, zich van daadwerkelijke inmenging te willen onthouden, om den wedstryd niet in de war te sturen. Doch het manneke, verontwaardigd dat, wat hij als „hulp” beschouwde, hier voor „bemoeizucht” bleek te wor- Rond Shelter en Kampvuur den aangezien, gaf den moed niet op... bleef actief in het schreeuwen van aanmerkingen op spel en beleid,, die meer dan irriterend werkten op de meest nabijzijnde spelers. Toen... terwijl hij rustig nu, een banaan stond te ontleden, waarbij hij de schillen over het veld deponeerde, gebeurde het! Of het moedwil was... wie zal het zeggen? doch een feit was het, dat-ie het te danken had aan den rechtsbuiten, waarmee hij al tweemaal in conflict was geweest, vanwege het voortdurend terugtrappen. Juist boog het manneke het hoofd behoedzaam wat naar omlaag, teneinde een hap te nemen van z’n kostelijke vrucht, toen opnieuw — en voor de derde maal thans — de bal in zijn richting kwam gedreven. Ik zeg... gedreven, want ditmaal rolde het leer niet, als eerder, langs den grond, doch vloog door de lucht, om vervolgens precies te belanden op den neus en de ten dele afgehapte banaan van het manneke. De gevolgen bleven niet uit. Als een kleverige, gele brei zat de vrucht op z’n gezicht geplakt, terwijl een dun straaltje bloed uit z’n neus omlaag drupte... „Pudding met bessensap!” hikte Timmy, de rechtsbuiten, die, de handen over z’n buik gevouwen, schudde van het lachen, en ziende hoe het heertje afdroop, met woedende rukbeweginkjes, vervolgde hij, gierend nog van de na-pret: „Ziezo, jongens... nou kunnen we doorgaan. Dat was... één-nul!” DE PION IE KS, door dan öcnaap Het is al vele jaren geleden. Het was nog in den tyd, dat de jongens in hun zomeryacantie netjes een poosje bij ooms en tantes gingen logeren, voorzien van een koffertje met schone kleren, opgevouwen zakdoeken en een trommeltje met de plaatselijke lekkernjj voor tante, dit alles zorgvuldig ingepakt door een zorgzame moeder, — dat, onder tranen, afscheid genomen werd voor een reis van Den Haag naar bv. Utrecht, dat vader je naar den trein bracht en den conducteur een fooi gaf om op „den jongenheer” te letten, dat je het grote avontuur: de reis, aanvaardde onder een zondvloed van goede raadgevingen om vooral met twee woorden te spreken, tante niet uit te lachen, de kat niet te plagen, goed uit te kijken voor je een straat overstak, bij koud weer je borstrok niet uit te laten, de fooi voor het dienstmeisje niet te versnoepen, de hartelijke groeten over te brengen, niet te praten over de verloving van nicht Jet, want die verloving was een maand geleden afgeraakt, bescheiden te zijn, niet te zeggen als je ergens niet van hield, je voeten altijd te vegen als je in huis kwam, — enfin ... Het is al vele, vele jaren geleden. Mijn vrind Kees en ik zaten op mijn kamertje en we boomden over de op handen zijnde vacantie. We wilden gaan kamperen. Gaan kamperen! Dat deed nog bijna niemand. Dit stond zowat gelijk met toneelspeler of acrobaat worden, met het tekenen als koloniaal, het weglopen van huis. Kamperen was iets voor jongens, die aanleg hadden voor het tuchthuis. Rond Shelter en Kampvuur Daarom spraken we er fluisterend over. Kees had genoeg van zijn oom Dirk in Arnhem en de jaarlijkse excursie naar de Bedriegertjes, ik had genoeg van myn tante Mien in Utrecht en den traditionelen rit met de paardentram naar Zeist, we hadden er beiden genoeg van om op transport te worden gesteld en respectievelijk in Arnhem en Utrecht onder bewaking in ontvangst te worden genomen. We wilden vry zijn en gaan kamperen. Kees kon een tent op den kop tikken; feitelijk was het plan hierdoor ontstaan. Het duurde lang, voor we den moed vonden, om bij onze ouders met het voorstel voor den dag te komen. Ik bespaar jullie de scènes die dit plan tengevolge had. Het is niet goed om de jongere en meer gevoelige lezers aan tè heftige gemoedsbewegingen bloot te stellen. Doch het einde was, dat mijn vader een afspraak maakte met een boer in Brabant, Wolters heette hij, wat betreft de kampeergelegenheid. En zo werd op een dag in Augustus een kist verzonden met een tent, enige oude en reeds half afgedankte emaille pannen, dekens en levensmiddelen, naar de basis van onze expeditie in de wildernis. Gedeeltelijk per trein, gedeeltelijk met een stoomtram reisden Kees en ik de kist achterna en arriveerden we aan den farm van Wolters. De vier ouders hadden ons naar het station gebracht en we stonden voor ons gevoel daar een kwartier voor mal, in gezelschap van bedrukte vaders en huilende moeders. Zelfs tot het geven van goede raadgevingen waren ze niet meer in staat geweest. Hun laatste woorden waren een hortend en stotend: „Nou kinderen, hou je goed!” We kozen een heideveldje aan den rand van een bos en met veel moeite sleepten we de zware kist daar heen. Het eerste werk was het opzetten van de tent. Als ik zeg „tent” moet je niet denken aan de lichte, sierlijke bouwsels van crème katoen zoals ze er nu zijn. Onze tent was van donkergrijs, zwaar zeildoek. Haar eigenaar Rond Shelter en Kampvuur tiad zich niet geschaamd voor de toepassing van het goede aud-Nederlands gezegde: „beter een lap dan een gat”; in grillige vormen en figuren waren stukken doek op- en ingezet, sommige groen, andere bruin, weer andere met rode en witte strepen. Haar palen waren palen, een arm dik. Wolters had blijkbaar deze gelegenheid aangegrepen, een réunie te organiseren van de bewoners der omliggende boerderijen. Op groten afstand volgde men onzen arbeid en klonken, in een voor ons onverstaanbaar dialect, opmerkingen. Driemaal zakte de tent ineen, eindelijk stond-ie, grijsgrauw, met diepe plooien, als een olifant die zich, na een zware ziekte sterk vermagerd, voor het eerst weer opricht. Ons humeur had een weinig geleden. Eenmaal had Kees, die met een stuk dennenhout de haringen in den grond dreef, mij bijna de hersens ingeslagen en ik was gaan staan op zijn veldfles — Kees’ trots en glorie, — die onder het tentdoek verborgen, op den grond lag. Toen de tent stond, luwde de belangstelling en kwamen we in een betere stemming. Er kwam een gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid over ons. We ruimden den rommel wat op en besloten te dineren met chocolade-vla en de meegebrachte boterhammen. Kees haalde melk op de boerderij; de helft bereikte ons „kamp”. Het was moeilik, zei hij, met een grote, platte pan vol melk over de hobbelige hei te lopen. We groeven een geul in den grond en maakten een vuur. Het vuur was zo’n succes, dat we er met de pan met melk niet bjj konden komen, doch eindelijk balanceerde de pan boven de vlammen. Toen was er nog een kwart van de melk over. De vla was géén groot succes. De melk kookte plotseling over en eer de hete pan van het vuur was, restte er nog slechts een achtste. Maar toen we de vla gingen eten, vonden we het meer dan genoeg. Grote klonten cacao hadden een sterk aangebranden smaak en toen er een dikke tor op mjjn bord kwam, die den overgang van melk tot vla niet had overleefd, had die aanblik een deprimerenden Rond Shelter en Kampvuur invloed op onzen eetlust en gingen we over tot de boterhammen. Inmiddels viel de avond. Het werd stil en kil in de natuur. Ook wij werden stil en onze romantische stemming zakte enige graden. We zaten nog wat bij het vuur en dachten aan de achtergelaten betrekkingen. Een gevoel van berouw bekroop me, dat ik niet beter en hartelijker voor mijn ouders geweest was, toen het nog tjjd was... „Daar staat een vent...” fluisterde Kees plots, luguber. Met een schok keek ik op van het vuur en tuurde in het half duister. Rechts achter de tent, die nu ver weg leek, stond een donkere gestalte. Als verlamd staarden we er naar. We rilden, niet alleen door den kouden wind die was opgestoken. „Hij beweegt...” constateerde Kees weer, zacht, met een grafstem. Ik trachtte te denken aan Winnetou en Old Shatterhand, doch vond weinig troost en raad. Zo zaten we enige minuten. Toen kreeg langzamerhand het instinct tot zelfbehoud de overhand. We stonden op; Kees greep den paal waarmee hij haringen had gemept, ik de kleverige vlapan. „Ik sla ’m dood!” zei Kees. „Ik keil ’m de pan naar zyn hoofd,” zei ik. Die boute beweringen gaven ons een beetje moed. Voorzichtig naderden we den vijand, stap voor stap. Het was een jeneverstruik (juniperus communis). „Laten we gaan maffen,” zei Kees. In de tent schoten we onze pyama’s aan, bij het licht van een kaarslantaren. We rolden ons in de dekens, bliezen het licht uit, en lagen op het kille stuk zeildoek te luisteren naar de geluiden van den nacht. Ja, ik betrapte mezelf er op, dat ik niet trachtte te slapen, doch scherp lag te luisteren naar onraad. Het was aardedonker. Uit het bos klonk nu en dan de weemoedige kreet van het een of ander beest. Dan weer een diepe, drukkende stilte. Een windvlaag bewoog het tentdoek, deed de tentopening flapperen... was het de wind, of morrelde er iemand aan onze tent? Weer stilte. Dan, plots, dichtbij, schuurde en rammelde er iets of iemand aan onze pannen, die buiten Rond Shelter en Kampvuur stonden. Even maar... had ik me vergist? Nee, daar had je het weer. Mijn hart klopte in mijn keel en ik trok de dekens over mijn oren, maar daarbij kwamen mijn voeten bloot, kil en koud, als water voelde het ruwe zeil. Ik deed voorzichtige en ingewikkelde manoeuvres met mijn benen, om de warmte te zoeken, kreeg het hierdoor dan hier, dan daar koud. Eindelijk schenen de dekens me geheel te omhullen, maar dan begon een oneffenheid van den grond in mijn zij te boren. Eerst een beetje, dan erger; het was als lag ik op een groten kei. Ik verschoof iets, kreeg kramp in mijn rechterdij, hup... de deken gleed van mijn rug. Tante Mien werd mij dierbaarder. Toch wel leuk daar te logeren, ’s morgens een kopje thee op bed met een beschuitje met jam..goeie tante Mien. Zou Kees al slapen? Zijn ademhaling ging geregeld. Brrr wat was het koud. Jakkes, wat liep daar nou weer over m’n gezicht. Weg beest, ’t kriebelde even aan mijn hand... au, wat ging m’n nek pijn doen opdieregenias — bah, weer iets kouds in mijn hals, een beest' JNee, een knoop van mijn regenjas. Zou het nog geen dag worden... We sliepen nog als marmotten, toen om over twaalven Kees’ vader ons kwam wekken. Het plensregende en de tent lekte op vier, vijf plaatsen. We moesten inpakken en mee naar huis. De moeders hadden geen oog dicht gedaan, ondanks zenuwtabletten, druppeltjes en mannelijke, kalmerende woorden der vaders. Kees’ vader sprak kameraadschappelijke taal met ons. Het was jammer, zei hij, om op te breken, maar we moesten ons riddelijk opofferen voor het zwakkere geslacht. Hij zou ons opwachten bij boer Wolters. „Hoe heb jij gepit?” vroeg ik aan Kees, terwijl ik mijn broek aantrok. „Reuze!” zei Kees. „ „Ik ook,” zei ik. „Doodjammer dat we weg moeten. ’’Och ja,” zei Kees en staarde nadenkend naar de natte,” troosteloze hei. „Het draait weer uit op oom Dirk.” Rond Shelter en Kampvuur „En op tante Mien met de paardentram,” zei ik, met iets van tederheid in mijn stem. Zo leden en streden de pioniers, de wegbereiders voor een vryer, zonniger, gelukkiger toekomst der jongens van latere jaren. Zy baanden het pad naar lange, heerlijke vacanties met trektochten, kampen op de heide en aan zee, buitenlandse reizen, dubbeldaks lichtgewichttenten en aluminium kookgerei, luxe vouwboten en wat dies meer zy. Ze leden en vochten voor jullie. Brengt hun een ere-saluut! LAURA DE TROEPHOND, door Kees Spierings ZWERVEND Hoe kwam Laura hier verzeild? Zij stond stil en hief den kop op; keek eens links en toen rechts, en dribbelde weer een paar passen terug, met den neus aan den grond. Maar zij rook niets dan haar eigen spoor. Niets van haar ouden baas, en evenmin iets van haar nieuwen baas werd zij gewaar. Die oude baas, sterk had zij de herinnering aan hem nog in haar neus, maar hoe zij ook snuffelde, aan den wegkant of middenop, niets sloot bij die herinnering aan. Daarom stond zij weer stil en probeerde lucht te nemen die haar terug zou voeren naar dien jongen man, die haar gisteren aan een stevig touw had weggeleid, terwijl hij op de fiets reed. Hoeveel uren had zij wel gelopen? Met tegenzin eerst, en daarom had zij zwaar getrokken, maar de nieuwe baas had geen pardon gekend en was sterker dan zij. De scherpe rand van den halsband drukte haar tegen de keel, sneed dóór de dikke haren heen op haar huid, en daarom had zij ten laatste maar gehoorzaamd. Maar hoeveel uren had zij wel moeten lopen? Zij herinnerde zich niet, ooit zo moe geweest te zijn. Ze was gisteren dadelijk in haar hok gaan liggen, te lam om nog één poot te verzetten. Vanmorgen, bij het wakker worden onder de zon, voelden haar botten pijnlijk aan en daarom was zij blijven liggen en liet de zon haar lekker verwarmen. Dat deed goed. Dat streelde en verzachtte. Zó lekker, dat zii zelfs niet eromde of odzü schoof, toen de Rond Shelter en Kampvuur nieuwe baas met brood kwam. Toen was die domme mens natuurlijk gaan denken dat zij al gewend was, dat zij al niet meer dacht aan het oude thuis, maar hij had eens moeten weten hoe onuitstaanbaar zij deze nieuwe mensenlucht vond. Zij had het in haar onderlip al voelen trekken, zo’n lust had zij om te happen naar dien man, maar zij had zich bedwongen tot later, omdat het zonnetje zo lekker door de huid heen haar stramme spieren warmde. En gelukkig maar, dat zij zo kalm was gebleven, want daaraan had zij het te danken, dat zij zo’n mooie kans kreeg om er tussen-uit te trekken. Laura zou Laura niet geweest zijn als zij die kans niet waargenomen had. Maar nu was zij hier. Zij rook niets bekends meer. Niets meer van haar ouden, en niets van haar nieuwen baas. Ja, zij rook wel, dat er mensen in de buurt waren. Uit het bos liepen enkele sporen, en zij besnuffelde die. Maar spoedig kwam zij er op terug. Zij interesseerden haar niet. Langs den wegkant dribbelde zij een eind terug, stak over en ontmoette haar eigen spoor van daarnet. Zij stak den kop op en keek in die richting. Er was niets te zien dan een lange weg, met aan weerskanten een zandpad, en daarnaast weer struiken. Achter die struiken weer bomen, veel bomen. Schichtig en tegelijk ineenduikend, keerde zy zich om, spitste de oren, en loerde den weg af naar den tegenovergestelden kant. Daar kwam een boerenwagen aan, met een paard er voor. Zwaar schokte de kar over de stenen en de hoeven van het paard ketsten helder. Op de kar zat een man. Laura rende er op af, maar bleef weer staan en wachtte. Het paard naderde. Zijn kop schudde vliegen weg, maar naar Laura keek hij niet. De man echter riep Laura wat toe. Maar de stem van den man stond haar niet aan en daarom kwam zy niet. Op het ogenblik dat zy wéér stilstond om meer ruimte te hebben tussen haar en den man, hoorde zij rechts van haar ander geluid van mensen. Zij hoorde jonge, heldere Rond Shelter en Kampvuur stemmen. Daarom wendde zij den kop af en tuurde scherp tussen de bomen. De man begon dringender te roepen. Toen sprong Laura dwars den weg over en liep verder het bos in. Het geluid, dat zij daar hoorde, beviel haar beter. Zij snuffelde over den grond, rook het zoete, vochtige mos, maar daartussen ook sporen van mensen. Die liepen her en der over den grond. Allemaal verschillende, en soms heel vlak bij elkaar. In een drogen greppel verloor zij ze en zij liep daarom op goed geluk maar even verder over den zanderigen bodem, waar gedroogde modderresten lagen. Toen klauterde zij naar boven en snoof weer lucht. In één rechte lijn dribbelde zij verder, alsof zij naar een vast doel ging. — Een heuvelglooiing hield haar tegen. Doch even slechts weifelde zij, door vragend den kop op te heffen. Het geluid was nu helderder en de reuk scherper. Zij sprong naar boven, gleed even terug op het losse, schuivende zand en met één sprong bereikte zij den heuvelkam. Onmiddellijk stónd zij. Roerloos. De oren gespitst. Den kop op. De achterpoten krachtig achterwaarts, keek zij neer op het kamp. — EEN VREEMD TEHUIS Tussen de patrouille-tenten en de kleine shelters der leiders bewoog niemand. Alle verkenners zaten bijeen op een open plek, die door een houtwerk in vakken verdeeld was. Er gloeiden nog wat vuren, hier en daar steeg traag wat damp op uit een open keteltje. De jongens, in kleine kringetjes, zaten te eten. Nu en dan werd er wat gezegd, maar overigens was er stilte. Er tikkelde soms een beker op een bord, of er kraste een mes over emaille, en dat was alle geluid, dat gehoord werd. Gele vlekken zon vielen op de gezichten, de haren en de shirts der verkenners, en flitsten soms op een meslemmet of een beker. Het praten werd luider en de bewegingen der etende jongens werden trager. Eindelijk stonden zij op en Bond Shelter en Kampvuur 3 Rond Shelter en Kampvuur dadelijk was er een roezige bedrijvigheid van lopende, bukkende, springende jongens. Toen wees er één naar boven en opeens was alle aandacht gericht op den heuveltop. Daar stond Laura. „Een hond” werd er geroepen. „Een deksels mooie, als ik goéd zie,” zei hopman De Groot. „Zeker van iemand die in de buurt hier aan ’t wandelen is,” zei Cor Scholte. „Misschien krijgen wij bezoek?” Hè! Dat gaf een prettige spanning. „Ga eens kijken boven, of er iemand in aantocht is.” Jan Broekesteijn rende naar boven en de jongens zagen meteen dat de hond schichtig wegsnelde. Boven op den top stond Jan en keek rond. Maar zover hij zien kon, was er geen mens te bespeuren. Alleen de hond beneden, keek naar Jan, in een houding, om elk ogenblik te kunnen wegrennen. „Hallo, hopman,” schreeuwde hij, „Niets te zien! Alleen die dog.” De troep lachte en ging terug aan het werk. Jan holde den heuvel weer af. „Een pracht-hond, hopman. Maar schuw!” „Zo? Vreemd. Wat doet zo’n hond hier in de bossen?” „Zou hij verdwaald zijn?” probeerde een vaandrig het raadsel op te lossen. Niemand wist antwoord en men ging rustig door met werken. Maar tien minuten later stond de hond er weer. Bijna op dezelfde plek als zo-éven. Hij stond daar, zonder iets te bewegen, één en al aandacht voor het kamp. „Zullen we hem hierheen lokken, hopman?” stelde Arie de Bont voor. Maar hopman De Groot vond dat niet nodig. „Als het een zwerfhond is, komt hij vroeg of laat toch wel dichterbij, en anders zoekt hij zijn baas wel weer op. We kunnen wèl wat brood neerleggen daarboven.” Jan Broekesteijn klauterde opnieuw omhoog, ditmaal Rond Shelter en Kampvuur met brood en een bakje water. Toen Jan boven was, stond de hond weer argwanend beneden. Hij probeerde hem te lokken, maar het lukte niet en daarom zette hij water en brood op den heuveltop, zó dat de hond in het gezicht moest komen van het kamp. Even later zagen de jongens hem dan ook schrokkerig bezig aan zijn maal. Vanaf dat ogenblik bleef de vreemde hond een prettige afwisseling in het kampleven. Nu eens hier, dan daar, dook hij op, boven de heuveltoppen en loerde naar het kamp. Iets geheimzinnigs kwam er over het beest. Vooral tegen den avond. Toen het licht duisterde, werd de figuur grauwer. Met zijn scherpen kop en de strak gestrekte poten, leek hij op een wolf, en er waren jongens die in hun fantasie al allerlei verhalen verzonnen. Voor anderen weer, stond hg boven het kamp als een trouwe wachter. Een roerloze figuur, gespitst op ieder geluid, om dadelijk te waarschuwen bij het minste gevaar. Al donkerder werd het. Nóg eens zagen de jongens hem op een kalen heuveltop scherp afsteken tegen den lichteren hemel; een rank, gespannen silhouet. Toen vluchtte hij weg. Tijdens het kampvuur was de hond vergeten. Cor van Boekel stuurde wel even een lied in de war, toen hij opeens beweerde in het donker de ogen te zien glanzen van den hond, maar niemand anders kon hem ontdekken en spoedig galmde het lied weer door het stille bos. Dan doofde het vuur. Het sprong niet langs den heuvelrand of waaierde niet meer langs de bomen aan de andere zijde, maar trok zich langzaam terug en het donker zonk dieper over de aarde. — Lantaarnlichten busselden nog rond. De tenten lagen als flauw verlichte arken gemeerd. Toen werden ook dié lichten gedoofd en kwam er rust over het kamp, en slaap. ’s Anderendaags was Piet Brouwer de eerste die wakker werd. Hg ging recht-op zitten op zgn strozak en keek onder de opgeslagen tent-slip wat voor weer het was. Het bos in de verte lag blauwig en doodstil. De hemel trok zich lichtgrijs open. Een mooie dag zou het worden. 3» Rond Shelter en Kampvuur Piet keek eens het kamp door. Of er nog nergens een teken van leven was. Maar alles was doodstil. In één der tenten zag hij eensklaps iets bewegen. Vlak bij den ingang ging het doek op en neer... Het werd opzij gedrukt... Toen kwam de hond langzaam naar buiten gedrenteld. Hij snoof langs enkele tenten. Rook in de keukens. Psst! Piet maakte een sissend geluid en zonder om te zien, vloog de hond het kamp uit. . „ , x , Het hoofd uit de tent gebogen, keek Piet of het beest zou terugkomen, maar hij wachtte vergeefs. Daarom ging hij weer liggen, in afwachting van het morgen-signaal. Naast hem keerde een jongen zich steunend om. Toen begon hij zich te rekken en langzaam op te richten. Henk Somers deed zijn ogen open, lachte hem slaperig toe. „Hallo, goeie morgen! Zeg... de hond is er nog! „Hèè?” Versuft keek Henk Piet aan. „De hond, ja, van gisteren!” „Hond? Hond? Ouha!” Hij gaapte als een krater. „Mij een zorg!” Hij viel terug op zijn strozak, om onmiddellijk daarna weer overeind te komen en klaar-wakker te zeggen: „O, die hond? Dat is waar ook. Zag je hem. Toen vertelde Piet Brouwer wat hij door de tentopening had gezien. Dit was het eerste hondenbericht dien dag. Maar niet het enige. Ieder die buiten het kamp moest, ontmoette den hond. In het kamp zelf zag men hem meermalen verschijnen, terwijl hij in een spiedende houding de jongens gadesloeg. Toen Geert Bex water ging halen, volgde de hond hem op een afstand; later toen Jan Bolkesteijn naar hout zocht, zwierf het beest heel dicht bij hem,, en s middags, toen de troep uittrok op de fiets, hep hy hem na, met zijn tong uit den bek, en soms blaffend. Maar na vijf minuten bleef hij staan. Vaandrig Mijlings die in het kamp achterbleef, zag hem in vollen ren terug komen hollen, maar terugdeinzen toen hij hem, den vaandrig, ontdekte. Toen ’s avonds de troep zingend terugkwam werden zij op een afstand van het kamp al opgewacht door den hond. Hij rende voor hen uit en Rond Shelter en Kampvuur sprong soms blaffend naast het voorwiel der koprijders. Later, tegen den heuvel aan, keek het dier naar het avond-eten en toen Jan Bolkesteijn weer brood bracht,, verwijderde het zich nauwelijks. De vertrouwdheid groeide. Het wantrouwen sleet. Terwijl de jongens aan het kampvuur zaten, lag de hond een paar meter achter hen en keek nieuwsgierig toe. Hij bleef zelfs liggen als er iemand opstond, en vanaf zijn zelfde plekje, bij het dovend vuur, lag hij te staren toen de jongens hun tenten opzochten. Het was, alsof hij op den drempel van de deur lag, loerend op een geschikt ogenblik om binnen te komen, en ieder hoopte dat hy het mocht zijn, die met den vreemden hond het eerst eigen werd. Maar dit gebeurde vóór iemand er op bedacht was, en hopman De Groot zelf was de uitverkorene. Toen de jongens sliepen in hun tenten en hij met den aalmoezenier en de vaandrigs een pijpje rookte bij het kampvuur, stelden deze een wandeling voor. Hopman De Groot bleef liever achter, om een waakzaam oog te houden op het pas ingeslapen kamp. — Hij zat rustig te genieten van zijn pijp, toen tegenover hem langzaam de hond aandrentelde. Het dier bleef staan en keek hem aan, den kop scheef, als onderzocht hij iets heel nauwkeurig. „Zo, ouwe jongen,” zei de hopman, „kom je eens poolshoogte nemen?” Hij lachte zacht. „Ga zitten, boy.” De kop knikte op. Het achterlijf zakte en het dier zat. „Braaf zo, jongen. Braaf hoor.” Het dier scheen met genoegen te luisteren naar die zachte, goedkeurende stem. Hopman De Groot zweeg verder. De rook ging licht en ijl uit de pijp, soms knapperde het vuur of er viel ritselend een asblokje in elkaar. Dan spitste het beest direct de oren en keek achterdochtig. „Je vertrouwt de mensen niet erg, is het wel?” Slim keek het dier weer naar den man, maar toen die verder zweeg, gromde het smekend. Lachend zei toen de hopman: „Zo, zo. Dus conversatie mag je wel? Nou, kom dan maar wat dichter bij me Rond Shelter en Kampvuur zitten hè? Kom dan!” Hij klopte dof op den grond en de hond blafte ingehouden en sprong overeind. „Kom dan! Kom! Allo, allo!” en zacht klonken de klopjes in het zand. Het dier liep rond het vuur, naderde en stond vlak naast den hopman. „Mooi zo, braaf hoor!” Hij klopte zijn pijp uit, blies haar nog eens door en stopte opnieuw. Een duwtje op zijn arm deed hem opzien. Met zijn poot krabde de hond over den mouw van den tuniek, en met zijn schuin-geheven kop keek hij den man zacht-smekend aan. „Wel, ja, wel ja,” zei de hopman goedig, „wil je vertroeteld worden? Kom maar, hoor,” en hij streelde het dier over den nek en drong hem zacht naar zich toe. Met den kop op den schoot van den hopman lag de hond, toen een half uurtje later de aalmoezenier en de beide vaandrigs terugkwamen. Hij wilde overeind komen, maar kalmerend beklopte de hopman hem, onderwijl hem hartelijk toesprekend. „Zo? Vriendschap gesloten?” De anderen gingen nog even rond het zachtgloeiende vuur zitten en bekeken het dier. Het was een mooi, sterk beest. Erg aanhankelijk scheen het. In het zwijgend bjj elkander zitten groeide de vertrouwdheid. Nu en dan streelde een andere hand den zachten nek. Dan snuffelde de hond even haastig en scheen gerustgesteld. „Wat doen we er mee?” vroeg toen vaandrig Meijer. „Ik maak voor hem een nest in de shelter. Dat is toch geen bezwaar, wel?” „Helemaal niet.” Van een paar zakken maakte de hopman even later een warm nest, en hij had moeite zijn armen vrij te bewegen, zo druk had hij het met het beest af te weren, dat voortdurend zijn handen en zijn gezicht wilde besnuffelen en likken. Toen ’t nest klaar was draaide de hond er zich genoeglijk in om, ging liggen en lei den kop tegen den staart. Hij was thuis. Rond Shelter en Kampvuur Den volgenden dag verbleef het dier in het kamp. Vlak op de hielen van den hopman had het zijn thuis. Naast den hopman zat het bij het eten. Vóór diens tent lag het te dutten in de zon. Het sprong naast het voorwiel toen de hopman in het dorp aangifte ging doen van de vondst. „Nee, er was geen vermissing gemeld. Maar geeft u uw adres, en mocht men er om komen...” De hopman kreeg al een spijtig gevoel, toen hij er aan dacht dat hij het dier weer zou moeten missen. In het kamp ’s middags, werd het een spelletje, den naam van het dier te raden. Dan hier, dan daar werd er een geroepen, zo maar argeloos weg, maar de hond reageerde niet. Op geen Tity, geen Bella, geen Kazan, niets. De jongens pijnigden hun hersens zéér! Toen riep Jan Brouwer „Laura” en het dier keek op, sprong overeind en kwispelde met zijn staart. Een gejuich barstte los, en toen riepen, tien, twintig stemmen dooreen: „Laura! Laura! Laura!” De hond rende rond, naar hier, naar daar, blafte en sprong en begreep niet wat men wilde. — Laura blééf in het kamp. Dien dag. En ook den volgenden. Er kwam géén veldwachter om hem te halen. — Hij reisde mee terug naar de stad. En bleef bij den hopman. Hij bleef bij den troep. Hij werd de troep-hond die bij elke vlaggenparade op het buitenterrein strak naast de benen van den hopman stond en die bij iedere oefening meeging. Zonder Laura was de troep voortaan ondenkbaar. — MOEILIJKHEDEN Iedere stad kent haar eigen zwervers. Het zijn mannen — vrouwen óók soms — die iederen dag op straat worden gezien, in de vroegte, op den dag en in den avond, van wie men niet weet waar zjj ’s nachts hun slaap vinden. Hebben zij een eigen woning, een krot hier of daar in een versleten stadsdeel? Of slapen zij op banken in het Rond Shelter en Kampvuur park, onder een brug of in een portiek, en ’s winters in een goor logement? Het wérkt niet, dat volk. Zij gaan langs de caféterrassen, zingen soms wat schorre regels uit een straatlied en gaan dan haastig rond om een paar centen. Zij houden gedienstig de portieren der auto’s open, hangen aan de stations-uitgangen om een reiziger te helpen met koffers dragen, en wanneer het marktdag is drijven zij voor de veekopers de koeien naar den trein, of helpen het marktvolk met de kramen. Maar wanneer het tij hun kwaad gezind is, gaan zij de huizen langs en vragen om geld voor logies, voor een brood, of bedelen om afgedragen kleren. Slachtoffers van den crisistijd zijn zij niet. Want altijd is er zulk volk geweest, óók in de jaren toen er nog arbeid was. Ook in dien tijd waren zij als nu; zwervers langs den zelfkant van het leven, en als nu leefden zij ook toen van af val langs den weg; een fooi hier, een boterham daar, en soms een borrel ginder. — Zo’n type was ook „de luie Van Oers.” Een sterke, jonge kerel. Was hij drankzuchtig? Was hij lui? Werkschuw? Was hij te ongebonden van karakter om zich te voegen naar wat het leven van iederen mens eist? Er gingen wilde verhalen van hem door de stad. Hij verdronk alles wat hij krijgen kon. Hij viel de mensen ’s avonds laat op straat lastig, om geld voor onderdak. Hij was brutaal wanneer hij werd afgescheept, en er werd zelfs verteld dat hij heel wat keren in de gevangenis had gezeten voor vechterijen of verzet. Het is waar; soms zag men hem in maanden niet langs de terrassen zwerven, maar wie zal nagaan waar zo’n zwerver dan zit? Kan hij zélf nog wijs uit al de wanordelijkheden en ongedurigheden van zijn leven? Op een dag belde „de luie Van Oers” aan bij het huis van hopman De Groot. Het dienstmeisje deed open, en vóór zü zien kon, wie er was, had Van Oers de deur al Rond Shelter en Kampvuur verder opengeduwd en stond hij op de vloermat. Hij nam zijn pet af, lachte vriendelijk en zei op een luidruchtigen, vertrouwelijken toon, als was hij vriend aan huis: „Zó, juffie, is mevrouw thuis?” De deur had hij intussen al achter zich gesloten. Verbaasd keek het meisje hem aan, en zonder het zelf te weten, knikte zij al ja. „Mooi! Vraag eens of ik ze een ogenblikje mag spreken?” Het meisje wist niet wat te antwoorden. Zij vertrouwde het geval niet goed. Al droeg de man behoorlijke kleren, al deed hij zich zo vriendelijk voor, zij voelde toch, dat er iets niet in den haak was. Zijn indringerigheid stond haar tegen. „Nou, ga eens vragen,” en met een vrijpostige aanmoediging gaf hij haar een duwtje tegen den schouder. Het meisje wendde zich af en zei koel: „Wie kan ik zeggen, dat er is?” „Dat wéét mevrouw wel.” Scherp keek het dienstmeisje „den luien Van Oers” aan. Zij begreep nu volkomen, dat deze man kwam om iets te vragen, en dat hij mevrouw met zijn luidruchtige praatjes en strijkerige manieren wilde overbluffen. Daarom zei zij en het klonk bits en vijandig: „Wanneer het om geld te doen is of iets anders, staat mevrouw u toch niet te woord.” Maar Van Oers had dergelijke gevalletjes meer bij de hand gehad. Bovendien was hij geslepen en rad van tong. „Geld? Wel neen. Heel wat anders. Mevrouw moét me spreken.” Nog wantrouwig keerde het meisje zich om en stapte de gang in. Zij klopte aan een deur, en wachtte. „Ja.” „Mevrouw, daar is ... een... een man... of een mijnheer... die zegt dat u hem spreken moet.” Verwonderd keek mevrouw De Groot op. „Ik hem spreken?” „Ja, mevrouw.” was het bedeesde antwoord. Rond Shelter en Kampvuur „Wat is het voor iemand?” Het meisje haalde de schouders op. „Een vreemde, mevrouw. Een mijnhéér ... is het... geloof ik... niét.” „Ik zal eens zien.” Mevrouw de Groot stond op en bij de kamer keek zij de gang in. Het meisje stond achter haar. Overdreven beleefd hief Van Oers de hand omhoog, waarin hij zijn pet droeg, en luid dat het heel de gang dóórklonk, riep hij: „Dag mevrouw! U kent mij nog wel! U weet wel!” . Vaag herinnerde mevrouw de Groot zich dien kerel ooit te hebben gezien, ergens op straat, ergens bij een café misschien. Maar vóór zij het zich realiseren kon, kwam Van Oers al verder de gang in. — . „Blijf ginds!” klonk het nu bevelend, en zonder enige weifeling ging mevrouw naar voren. Van Oers was blijven staan. Hij probeerde een glimlachend, sympathiek gezicht te zetten en zei zoetsappig: „Neemt u me niet kwalijk mevrouw, als ik wat vrijpostig ben, maar ik wou u eens vragen...” „Hoe komt u hier binnen?” onderbrak mevrouw de Groot hem koel. Hé. Daar keek Van Oers onthutst van op. Dat was’ geen katje om zonder handschoenen aan te pakken! En nog onderdaniger dan hij al was, stamelde hij: „Uw dienstmeisje, mevrouw.” „Nietwaar, mevrouw! Hij duwde de deur zó ver open, dat ik hem wel binnen laten moést.” „Zo! Dan wilt u zeker wel weer onmiddellijk weggaan?” Van Oers probeerde een meewarig gezicht te zetten, „Mevrouwtje, dat meent u toch niet? Kijk eens, mevrouw, ik.. ” „U hebt me toch goed verstaan, is het niet?” „Jawel, maar zo kwaad kunt u dat toch niet bedoelen. Ik heb gehoord, dat u al verschillende mensen geholpen hebt...” „Die komen op een andere manier hier binnen, en dringen zich niet in!” Rond Shelter en Kampvuur „Nou ja,... als je arm bent moet je slim zijn, niewaar, en daarom ...” „Maar u bent brutaal en daarom verzoek ik u voor het laatst, te verdwijnen.” Nu veranderde er iets in Van Oers. Zijn ogen werden hard. Zij keken mevrouw straf aan. De glimlach was weg en de onderdanige houding eveneens. Hij richtte zich op. Zijn kop werd rood. Om zijn mond kwam een wrede trek. Zijn lippen werden vochtig; er groeide in heel het wezen van den kerel iets dierlijks. „Dat woont hier maar in prachtige huizen. Lopers, gordijnen, schilderijen! Een dienstmeid. Mevrouw moest ’ns moe worden. Maar een armen duivel jagen ze de deur uit. Wacht maar! Als wij maar eens aan de beurt komen ...” Hij tierde voort, onbeheerst, beledigend, dreigend. Maar mevrouw wendde zich rustig om en ging terug de gang in. Doldriftiger krijste Van Oers nu: „Ja! De politie opbellen, hè, dat durf je. Maar je zult niet lang meer kunnen dreigen met politie.” Hij kwam nog verder de gang in en riep mevrouw na, dat het heel het huis dóórgalmde: „Huichelaars! Uitzui...” Opeens verstomde Van Oers. Van de trap die naar de eerste verdieping leidde, kwamen mannenvoeten naar beneden. Snel. Het werden benen. Het werd een figuur, ten voeten uit: Mijnheer de Groot zelf. „Wat is dat hier voor een lawaai?” Toen keek hij pal naar den indringer, halverwege de gang. Sprakeloos keek die terug. Te ontdaan om te vluchten. „Zo!” zei mijnheer, en hjj kwam ook de laatste trede nog af en liep de gang in. Onder doodse stilte. Toen zei hij luid en zonder enige weifeling in zjjn stem: „Van Oers, hè?” De kerel schrok, schoof terug naar de deur. Opeens was hij weer kruiperig, laf. Mijnheer de Groot ergerde zich Rond Shelter en Kampvuur aan zoveel huichelachtigheid en kreeg lust den kerel bij zijn kraag te pakken. Hij deed een paar grote stappen op Van Oers toe en zei streng: „Ja! En vlug! Héél vlug. Er uit!” Maar de kerel kreeg nu weer zijn positieven bij elkaar, hij vlóóg naar de deur, rukte haar open, sprong naar buiten. Daverend viel de deur in het slot. De slag echode na door de brede gang. LAURA In één lange, dubbele rij fietste de troep naar buiten langs het Kanaal, sloeg een zijpad in, dwars over de hei. De fietsenrij verdubbelde in lengte, want het pad was smal. Laura liep mee, trouw bij het achterwiel van zijn baas blijvend. In het bos kwamen zij langs een ven. Drie mannen zaten aan den rand en keken uit over het water. Een grassprietje tussen de lippen, de handen om de knieën, keken zij achterom terwijl de rij fietsers passeerde. In één van hen veerde er plotseling iets op. Hij sprong overeind en keek den troep na. Het was Van Oers; „de luie Van Oers.” „Als ik dien kerel eens een pak slaag kon geven,” zei hij. „Dat was me een daalder waard.” „Kunst, Bertus. En waarom?” „Da’s mijn zaak. De bullebak! Maar een pak slaag heeft hij in ieder geval van me tegoed. En... hij zal ’t hebben ook, die vlegel!” Hij liep met een ruk weg, terwijl de twee anderen hem verwonderd nakeken. „Maak geen gekheid, Bertus! Kom mee, dan gaan we,” riepen ze hem na. Zij stonden ook op en probeerden Van Oers mee te nemen, het bos uit. Maar die voelde zijn bloed weer in opstand komen. Hij zag de scène in de gang, voelde de vernedering, dat hij, de sterke, robuste kerel, onder zo’n ventje door moest. „Laat me,” zei hij kort en stapte weg. Rond Shelter en Kampvuur De twee keken hem na. „Wat doen we?” vroeg er een. „Laten betijen,” antwoordde de ander. „Die bui zakt wel.” Zij gingen terug. Van Oers stapte driftig verder. En hoe meer hij liep, hoe meer het bloed door hem heen joeg. Hij wond zich zó op, dat hij zijn handen uit de zakken nam en met gebalde vuisten verder liep. Even stond hij stil, om te luisteren of hij de jongens niet hoorde, maar hij kon nauwelijks zijn voeten rustig houden. In zijn hoofd voelde hij een warme duizeling en hij hoorde zijn bloed ruisen in zijn oren. Plots greep hij zich vast aan een boom. Daar, geen vijftien voeten van hem af, zat De Groot. Alleen. De fietsen stonden dicht op-één gesteld, en De Groot bewaakte ze, scheen het wel. Met grote passen ging Van Oers er op af. De hopman hoorde het kraken van takken, en keek op. Onmiddellijk sprong hij overeind. Het gevaar stond hem duidelijk voor ogen. „Zo? Kunnen we afrekenen?” „Van Oers, ik geloof dat je domme dingen gaat doen.” „Dat moet ik weten. En kom nou maar op.” Zijn vuist schoot uit, een grote, bruine, gespierde vuist, maar hopman de Groot had zich bliksemsnel gebukt en ontweek den slag. Van Oers tuimelde een paar passen voorwaarts. Het bloed joeg hem vlammend-rood door het hoofd. Hij vloekte, keerde zich om en greep een stuk hout van den grond, een dikken, zwaren tak, bestemd voor het kampvuur. Maar vóór h\j kon toeslaan, snerpte het fluitje van den hopman door het bos, snel, gejaagd. Toen suisde de stok neer, niet op het hoofd van den hopman, maar op diens arm. De slag klonk dof op het harde been, en de hopman voelde de pijn trekken tot in zijn hersens. Maar onmiddellijk greep hij den stok vast, en gaf den kerel een vuistslag onder de kin. Deze wankelde, liet los, wreef zich het voorhoofd, spuwde en vloog weer op den hopman af, snel een anderen knuppel grijpend. Maar vóór hjj kon toeslaan, sprong er iets grauws op hem af, hij voelde tanden Rond Shelter en Kampvuur in het vlees van zijn arm. Een blinde woede joeg door hem heen. Hij wierp den stok weg, zette zijn twee handen om den nek van den hond en neep, neep met wilde rukken, vloekend, sidderend. Laura wrong zich los, sprong opnieuw toe naar zijn hals, maar de kerel hield met zijn sterke vuisten den kop van het dier terug, zette zijn nagels in diens lippen, en klemde zich vast. Bloed droop van zijn handen, bloed droop uit den bek van het dier. — „Af, Laura, af!” Laura gehoorzaamde grommend en week terug, de ogen en den bek dreigend op den man gericht. „Af, Laura,” gebood de hopman nog eens. Nu wendde de hond zich eerst waarlijk af, tegen zijn zin, en zocht de ogen van zijn baas, en van de jongens, die, haastig toegeschoten, doodsbleek naar de vechtpartij stonden te kijken. Van dat ogenblik maakte de kerel gebruik. Onverwacht schoot hij vooruit en gaf met zyn zwaren schoen Laura een schop, midden tegen den buik, zodat het dier kermend ineen-kromp. „Lafbek,” Ziedend van toom wierp hopman de Groot hem dat woord toe, en tegelijk met hem verschillende jongens. Kreunend van pijn, kromde Laura zich aan de voeten van zyn baas. Die knielde neer, streelde het arme beest, maar de kop gleed telkens onder zijn hand weg. De bek schuurde wild over den grond, stiet korte, kermende geluiden uit, beet die af, met steeds zachter klinkende kreten. Toen rekte Laura zich, een rilling trok door het dier, het hapte met zyn bek naar den baas, korte, driftige begerige happen, toen viel de kop neer en lag Laura doodstil. Er trilde nog iets rond de ogen. Smekend zagen ze naar den baas, toen braken zij... Doodstil was het... „Laura!” Met een dichtgeknepen keel, rauw van angst, aarzelend, stiet de hopman het uit. Maar Laura bewoog niet. De jongens schoten toe. Ze staarden strak naar het dier, dat languitgestrekt daar neerlag, de gebroken ogen half onder de neergezakte oogleden. Een bloeddruppel liep langzaam langs den bek in het zand. Rond Shelter en Kampvuur Zij beten op hun lippen om niet te schreien, om niet iets te gillen, iets wilds en raars. Opeens stiet Jan Bolkesteijn het uit, krijtend, als een snik zo scherp: „Lafaard! Lafaard! Lafaard!” Van Oers stond daar met verdwaasde ogen te kijken. Hij beefde en zag bleek. Zijn lippen bewogen, alsof hij iets zeggen wilde, maar er kwam geen geluid. „Lafaard!” gilde Jan opnieuw en in een blinde drift sprong hy op den man toe, met de vuist op diens borst beukend, aldoor maar krijsend: „Lafaard! Lafaard! Lafaard!” Toen bewoog Van Oers langzaam zijn zwaren arm en hield zich Jan van het lyf, zonder de ogen af te wenden van Laura. Hij deed een stap naar voren en liet Jan los. Hakkelend zei hij een paar onverstaanbare woorden tegen den hopman, die Laura de ogen dichtsloot. „Het is goed, Van Oers,” zei de hopman opstaand. „Het is goed.” Zijn stem klonk schor. „Er is hier voor jou niets meer te doen, geloof ik.” „Maar... maar...” „Nee, ga maar... Het is goed zo.” Beschaamd keerde de man zich om en ging langzaam het bos in, terwijl de jongens en de hopman zwijgend stonden rond Laura. Allen zagen bleek; het trilde rond hun lippen, maar zij bedwongen zich. „Kom jongens,” zei de hopman, en hy probeerde klank in zijn stem te brengen, „we zullen een kuil maken en Laura begraven.” Zy deden zwijgend hun werk, en toen de kuil al dicht was, wist er nog niemand een woord te zeggen, dat de beklemming brak. De zon ging onder en toen de troep naar huis reed, werd er niet gezongen. Laura was niet bjj hen. ZWERVER ONDER DE ZWERVERS! EEN HIKE-VERHAAL door Lambert Lucasz. Onder aan den berm van het landwegje had ik mijn etensvuur aangelegd. Mijn aardappelen kookten al lustig en in het pannetje lag mijn lapje vlees bruin en geurig te sissen, de lucht doortrèkkend van een pittigen, begeerlijken geur. Ik deed een spelletje met mijn vork in het kromtrekkende lapje vlees en had pleizier in het opstandig, nijdig sissen, dat bij iederen vorkduw uit de pan opsteeg. Mijn aardappelen goot ik af. Bloemig stonden ze uit te dampen in een brede wolk stoom. Ik schudde ze eens om, en het hol geplomp in den buik van mijn pan, maakte mij opeens heel hongerig. Ik draaide me om, wilde uit mijn rugzak mijn bord nemen, en toén pas zag ik hem staan, boven op den berm: een grote, ruige vent van een zwerver. Hy stond tegen de lucht als een reus. Toen ik hem aankeek, lachte hij met een grijns, die een diepe spleet trok in het grauw van baard en gezicht. „Zigeuner geworden?” vroeg hy vertrouwelyk. Zyn stem rolde den berg af als een keisteen. „Zo’n beetje!” antwoordde ik, maar het klonk mezelf onwezenlijk in de oren. „Zo? Ja... kun jullie doen, hè? Zo is het zwerversleven nog zo kwaad niet!” En opeens, tegenover dit ruige bestaan, voelde ik de luxe van het mijne. Terwijl ik uit mijn rugzak m’n etensbord nam, vergat ik hem te antwoorden, maar dat scheen Rond Shelter en Kampvuur hij niet kwalijk te nemen, want tamelijk goedaardig riep hij me toe: „Je vlees brandt an, makker, as-je nie’ oppast.” Ik kreeg een kleur en voelde me heel klein worden. Toch wist ik nog te zeggen: „Dank je wel” en zette mijn pan van het vuur. Steeds bespied door den zwerver boven op het dijkje, zocht ik een plaatsje om te gaan zitten en rustig mijn maal te verorberen. En meteen kwam er een gedachte in mjj op. „Hebt u soms trek om mee te eten?” vroeg ik, wat aarzelend omhoog blikkend. „Wel...” Het kraakte of er een plank middendoor brak. „Moet u daarbij nou vloeken?” vroeg ik verwonderd lachend. „Vlóéken? Nou ja... u vraagt me of ik mee-eet. Da’s me nog nooit gebeurd.” „Zo zie je, wat niet is, kan nog komen.” „En ik kom óók!” grinnikte hij. Hij viel in een paar waggelende stappen den berm af, hees het touw met moeite over zijn hoofd, slingerde zijn knapzak in het gras en kwam bij mijn vuurtje. „Ruiken doet het best. Had ik trouwens zó al in de smiezen. Nou, zeg u het maar. Waar zal ik gaan zitten?” „Waar je wil, kerel! De tafel is groot genoeg, dat zie je.” Hij vermoffelde in zijn baard wat knorgeluidjes, krabde duchtig door zijn haren en ging toen zitten, den stok tussen de knieën en de hand op zijn knapzak. „Hebt u een bord? En... vork?” Ik vroeg het wat aarzelend. Wat wist ik van de gewoonten en de uitrusting van echte zwervers.... „Wis en d...” En uit zijn knapzak diepte hij met een zekeren greep een oud, gedeukt bord op met een ijzeren lepel en vork. „Asjeblieft!” „Ga je gang,” en ik reikte hem de aardappelen, terwijl ik alvast het vlees middendoor sneed. Maar de kerel bleef, met het pannetje aardappelen in z’n hand, onnozel zitten KijKen. Bond Shelter en Kampvuur 4 Rond Shelter en Kampvuur „Nu? Geen trek?” „Zal waar zijn, maar... Ik zou zeggen, dat ’t beter is, dat u maar éérst neemt, ziet u, ik... nou ja ... u snap me!” Ik snapte hem drommels goed. D’r zou voor mij vermoedelijk niet veel overblijven, dat bedoelde hij immers? Onhandig gaf hij mij het pannetje terug. Ik schudde een flinken voorraad op zijn bord, hield voor mezelf maar een paar aardappels over, en deelde hem toen vlees en saus toe. „Nu, eet smakelijk!” „Mmmmmm!” gromde hij. Een aardappel zat reeds heel en al in zijn mond, maar uit zijn ogen las ik duidelijk hoé het hem smaakte. Zwijgend at hij. Nu en dan keerde hij zijn geweldig ruig hoofd naar me toe, grommelde wat binnensmonds, terwijl zijn ogen blonken van voldoening. Ook scheen hij soms behoefte te hebben, zijn tevredenheid nog eens duidelijker te tonen. Dan slikte hij haastig een hap door, likte zich de lippen en grauwelde met een diep, bassig geluid: „Fijn, hoor!” En dan smakte er weer iets. , ., Eerder dan ik was hij klaar. Hij probeerde onopgemerkt in het pannetje te loeren, of er nog iets in was. „Schraap maar uit, vriend,” moedigde ik hem aan. Plots klonk er achter ons een scherp gefluit: éen langgerekte toon. Hij schrok. Keek mij vluchtig aan. Toen lei hij zijn vork W6g, zotte z*n bord noor on z©i hartgrondig een vloek, alsof er een bergwand in het water plonsde. Meteen nam hij, vastbesloten zijn bord weer op, klauterde met moeite de helling op en stond boven op het wegje. Daar slokte hij de rest van zjjn eten naar binnen, en stak dan het wegje over. Natuurlijk was ik zelf ook opgesprongen, toen ik zijn figuur langs den wegrand zag neerdalen. In een paar sprongen was ik boven en keek uit. Hij was er niet meer. Snel stak ik den weg over en keek de helling af. Ja! Beneden aan den berm zag ik hem... Hij was niet meer alleen: een andere kerel stond naast m. Beiden keken mg aan. Toen sloeg mijn „kameraad” de ogen neer, krabde met zijn vork het bord nog eens leeg Rond Shelter en Kampvuur en zei, even opkijkend, wat verlegen: „Mijn maat.” Ik wist geen ander antwoord te geven, dan „zo”! Meteen gaf hij zijn makker een vertrouwelijk elleboogstootje, doch deze reageerde daar niet het minst op en bleef mij stuurs aankijken. „Hij kan se eten houwen,” zei hij toen plotseling venijnig. „Nie zo nijdig, Koos! Meheer zal handig genoeg wat voor je hebben niewaar, meheer?” Ik kreeg het gevoel, de dupe te zullen worden van mijn goedhartigheid, en door de kerels te worden misbruikt. Het lag dan ook op mijn lippen, hen met een kort en bondig: „Ik denk er niet aan” den pas af te snijden. Maar mijn kameraad knipoogde mij zó vertrouwelijk toe en monkelde daarbij zó goedmoedig, dat ik mij gewonnen gaf en zei: „Brood heb ik nog wel.” . „Nou? Wat zei ik? Kom jo... ik me maaltje, jij het jouwe... èffe goed!” Hij nam zijn makker bij den arm, maar deze scheen weinig lust te hebben. „Tóch jammer, dat u niks anders voor ’m hep!” „Hij heeft tóch geen trek,” zei ik met een béétje leedvermaak. De ander toonde zich een goed verdediger. „Maar die kompt, meheer, die kompt! Ik zal drié manden turf kruien, as die niét kompt! Mó-je ’s luisteren, meheer. Hij hep iets, dat heb u wel gemorke, maar Koos is geen kwaaie, ’t Is maar, ziet u, er is nu zo’n klein akevietje tussen ons bei, en daarom doet-ie nou zo krimmeneel. Maar da’ vergarandeer ik uwes meheer, dat-ie honger hêt,... noü, ik zou zeggen, bijna net zo groot as ik...” Ik deed geërgerd een pas op hem toe en wilde wat zeggen. Maar ik kreeg er de kans niet toe. „Nee, nié kwaad worre, meheer!” zei hij goedmoedig, terwijl hij me tegenhield, „ik weet wat u zeggen wil, dat ik brutaal ben. Maar ik bèn nie’ brutaal. Ik heb alleen ergen honger en da’ maaltje daar sjuust, het me nog meer honger gegeven. Da’s lang geleje meheer, dat ik 4’ Rond Shelter en Kampvuur varm eten heb gehad, zó uit den pot. En Koos... nou Koos weet nie’ eens meer wat warm eten is.” Wéér wilde ik hem onderbreken, en zeggen dat ik hem ioorzag, dat hij mij er tussen wilde nemen... maar wéér voorkwam hij mij: „Nee, laat u me nou ’es uitpraten. ks wij nou écht op ons gemak zijn, omdat we iemand troffen, die ons nou ’es nié met de hooivork bedreigde, of ien hond achter ons aanstuurde, dan willen we zo iemand wel ’es wat langer bij ons houden. Dat doet ons goed, tneheer. Maar een mens moet ook eens strikt wat méér geven, dan dat-ie kwijt wil zijn.” Ik luisterde aandachtiger toe, en fronste mijn wenkbrauwen. „Wat méér geven, dan ... ?” Ik verwerkte het en dat merkte hij. „Ja, ik bedoel dit, meheer. Ja, niet om nou wat op te merken, hoor, maar omdat ’t zo ter sprake komt. Kijk eens: neem u nou ’es. U docht waaróm weet ik niet — laat die schooier maar mee-eten, maar as die schooier — ja, da’ ben ik dat voor zijn kameraad ook wil bereiken, ja, dan word ik brutaal, en u vertrouwt ’t zaakie nie meer. Zeg zelf, meheer? Wij mogen niet verder komen, dan de streep, die de mensen goeddunkt. En dat is toch niet het échte, wél meheer?” Die ruige, verfomfaaide kerel, gaf mij daar een levensphilosophie ten beste, die me trof, ja, die me overtuigde. Maar ja ... ik had geen warm eten meer... Meteen kwam Koos bovenop den berm, onwillig, den zak achteloos bengelend aan zijn hand. „Nou?” blafte hij. „’t Is in orde, jij krijgt je maal.” Koos kwam den berm af en ik stond tussen twee grote mensen van ruw soort, mannen van driest leven, dat op geen wetten en regelmaat let. En tussen die twee broeide er iets. Dat voelde ik duidelijk. Maar wat? Koos sprak het eerst. „Nou, waar is het nou, da’ maaltje?” „Geduld.” Ik keek van den een naar den ander, overwoog nog eens wat de zwerver me straks zei over de streep, die wii trekken. Hoe goed, hoe waar was dat feitelijk? Nu Rond Shelter en Kampvuur voelde ik dat duidelijk. En opeens zei ik: „Best, hier is het geld. Daarginds kun je aardappels halen en vlees; daar heb ik het ook vandaan. Ik zal voor jullie koken.” Twee vragende, ontsteld-blije ogen keken mij aan. Toen trokken zij samen, en een smalende stem zei: „Hè... is da’ waar?” „Natuurlijk,... Koos. Ik kook voor jullie!” Meteen knetterde ook bij Koos een vloek. De andere zwerver stond met een triomfantelijk gezicht naast mij en weer wist ik niet goed, of hij mij voor den gek hield, óf dat hij werkelijk een trouwhartige rol speelde. In mjjn portemonnaie zocht ik wat geld, en gaf dat Koos. „Hier, ga nu aardappelen inslaan, en vlees.” Maar Koos keek zijn makker eens aan en wachtte of deze niet wat zou zeggen. Spoedig kwam hij voor den dag. „Nee, meheer,” zei hij slim, „dat moet u niet doen. Als wij soort mannen op het erf komen, hangt zó de hond aan ons broek. En anders... komen we met geld, dan is het helemaal mis/ Dan vertrouwen ze ’t nog veel minder. Dus ... als u zelvers nu ’es ging... ?” En dadelijk viel Koos hem ijverig bij, opvallend ijverig, en ondersteunde dit voorstel. Hij sloofde zich uit in vriendelijkheden en vleierijen, zó erg, dat het mij niet alleen opviel, maar ook hinderde. Wantrouwig keek ik hem aan. Nu wist ik zéker, dat zij samen een dubbelzinnig spelletje speelden. „Prachtig,” dacht ik, „ik heb jullie dóór. Ik zal doen alsof ik er in vlieg, maar wacht maar. Jullie denken slim te zijn, maar ik zal het niet minder zijn.” Heel opgewekt, heel argeloos ging ik op stap. Alles liet ik achter, behalve mijn waterzak en het zakje voor de aardappelen. Even dacht ik er nog over, mijn fiets voor alle zekerheid mee te nemen, maar dat zou te opvallend zijn. Ik ging dus op stap, maar nauwelijks was ik door wat struiken verborgen, of ik schoot den weg af... den berm af, en liep snel terug. Spoedig was ik weer vlak bij mijn bivakkeerplaatsje, en er alleen maar van gescheiden door Rond Shelter en Kampvuur den weg. Voorzichtig sloop ik naar boven, kroop een eindje den weg óver, tot ik hun stemmen kon opvangen. Duidelijk hoorde ik de twee mannen in gesprek. „Koos,” hoorde ik, „je laat ’t. As jij ’t lef hebt, sla ik je kop tussen je ribben, as je dat maar weet.” „Ja, ik. Die vent is een meheer, en nou hou je je kop dicht en gaat hout halen!” Even was het stil. Toen hoorde ik weer: „Ga je?” Onduidelijk werd er teruggemopperd, maar het antwoord dat kwam, was zéér verstaanbaar: „Zou je willen, ja. En jij er met ’t karretje vandoor, hè? En ik voor schandaal staan? Nee, Koos... dat zal niet gaan!” Nu werd alles mij plotseling duidelijk. Zy hadden ’t op mijn fiets gemunt. Wat moest ik doen? Weggaan? Blijven? Wantrouwen, of ... vèrtrouwen? Wat is moeilijker te geven dan. .. het laatste? Wié zet de streep niet altijd zó... dat hij haar maar weer gauw kan ... uitwissen. „Ik waag het er op!” Dat besluit sprong plots in me op, zo vast als het maar kon. Ik kroop weer omlaag en haastte mij naar de boerderij. Spoedig was ik terug. Nog broeide er iets tussen de mannen. Maar toen het vlees begon te geuren en lekker knisperde in de pan, kwamen zij bijgedraaid. En op een gegeven moment zelfs, legden zij wat hout op... De twee grote hoofden met hun vuile baarden, bogen zich over het aardappelpannetje, waar schuimend het water in borrelde, en als zagen zij een geweldig wonder, zo staarden hun ogen naar het wild gisten en tieren boven de blinkend-gele aardappels. „Verdeid, ja... ze kóken!” zei Koos. Er bestond niéts meer voor deze zwervers dan het potje aardappelen. Héél hun wereld was dit... waar gans hun hart, met goed en kwaad, in opging. De fiets was vergeten! Rond Shelter en Kampvuur Een uurtje later braken wij op. Ik zwierf terug naar de wereld met haar orde en plichten en vaste wetten; zij trokken verder op een nieuwen zwerftocht vol avontuur ... Zwervers langs de wegen... zwervers langs goed en kwaad... zwervers langs de strepen, die de mensen trekken, en „waar wy”, zoals Bertus dat zei, „nooit overheen mogen.” L DE EERSTEKLAS TOCHT VAN PIETJE BRONS door R. Dijkstra De ereraad van de Zwervers naderde het einde. De agenda was nooit erg uitgebreid, maar de punten eisten soms heel wat discussie, zodat het niet zelden laat werd en men dan haastig nog afscheid moest nemen. Maar vanavond was het vroeg. „Laten we nog even blijven doorpraten, da’s gezellig,” stelde Piet Vreman voor. De hopman knikte en Piet stond dadelijk op, om het licht uit te draaien. Tegelijkertijd schopte Anton het kacheldeurtje open en rosé lichtvlekken speelden over den schuinen dakwand van den nu donkeren zolder. Buiten woei een krachtige wind, die de binten deed steunen en kraken. Ze trokken de lage stammenbankjes dichter bij het vuur en sloten den halven cirkel om de zelfgetimmerde schouw. Er waren acht jongens, die de vier patrouilles van den Zwerverstroep vertegenwoordigden. De hopman zat links buiten den lichtkring, zodat je alleen vaag zijn schoenen kon zien. Het was een poosje stil. Allen luisterden naar het geluid van den wind, die over de velden van het lage land streek. „Heeft iemand nog iets voor de rondvraag?” vroeg eindelijk Karei Verschragen, de oudste P.L., die de Meeuwen aanvoerde. „Ja, ik wou nog wel wat zeggen,” kwam de stem van Rond Shelter en Kampvuur Anton Weideman, de Zwaluw, vanuit het donker. „Het is vervelend, maar wy kunnen Kees Hartogs niet meer houden.” Er kwam beweging in de jongens. Het was weer hetzelfde liedje. Regelmatig kwam het terug als het nummer uit een stel gramofoonplaten waarvan de titel zou kunnen luiden: „Kees Hartogs, de man, waar niemand raad mee weet!” Het was begonnen bij de Fazanten, vervolgd by de Meeuwen en nu in het bezit van de Zwaluwen. En het refrein was overal hetzelfde. De hopman bewoog ook even en zette zich tot luisteren. Hy wist eigenlijk vooruit wel, wat er komen zou. „Kalm aan,” maande z’n stem. „Nou ja,” begon Anton, „hy houdt de hele patrouille tegen. Het is net of we met z’n zessen zyn plus nog een. En van zijn derdeklas af doet hij ook niks meer aan zyn eisen. Tenminste, gemerkt heb ik er nooit iets van.” „Hy is bang in ’t donker,” zei een assistent met diepe minachting. „Hou je mond, laat Anton doorgaan.” De voorzitter stopte het gepraat-in-’t-wilde-weg. „Jullie weten het allemaal wel zowat. Ik hoef er niet veel van te zeggen. Heus, hopman,” ging Anton verder, „er is met dien vent niks te beginnen. Er zyn middagen, dat hij geen woord zegt. Net de dood van Yperen. We hebben allemaal een hekel aan hem en het is zijn eigen schuld.” Toen Anton klaar was, werd de stilte bijna onaangenaam. Ieder wachtte op een woord van den ander. Sommigen keken in de richting van den hopman, maar van zyn gezicht was niets te zien. Het antwoord kwam tot ieders verbazing van een geheel andere zyde. Het was Pietje Brons, die de stilte verbrak. Hy zat tegenover den hopman, ook helemaal in t duister. Zelfs zijn schoenen waren niet te onderscheiden. Pietje Brons, de patrouilleleider van de Houtduiven, was een wonderlijk stukje mens. Hii leek niet ouder dan Rond Shelter en Kampvuur elf, hoewel hij bijna vijftien was. Zijn assistent stak een hoofd boven hem uit en hij was de kleinste van de hele patrouille. Pietje had veel vrijen tijd en altijd tijd voor de patrouille. Daarom marcheerde de club der Houtduiven ook meestal goed en als het mis ging, rustte hij niet, voordat de wagen weer in het rechte spoor was gebracht. „Kijk,” zei Pietje rustig, met zijn hoge stem, „als Anton Kees kwijt moet, dan is het de plicht van de Houtduiven, hem te nemen. Want wij zijn de enigen, die hem nog niet hebben gehad. Ik stel dus voor, dat hij in onze patrouille komt.” Dit voorstel, dat ieder met een soort gevoel van verlichting had aangehoord, werd aangenomen met algemene stemmen. „Ga maar,” zei Pietje Brons even later tegen zijn assistent, die blijven wou om den boel op te ruimen, „dat doe ik wel.” De hopman rommelde wat in de kast van den leidershoek, keek dan om en zag, dat hij met Pietje alleen was. „Ik ben er bljj om, dat je hem wilt nemen,” sprak hjj langzaam. „Anders had hij den troep uit gemoeten en ik heb toch nog altijd hoop, dat het wel terecht komt met dien jongen.” Pietje zette met een harde bons een bankje op den vloer. Hij gaf geen antwoord op deze woorden. „Ik wou nog gaan hiken,” begon hjj, naar den hopman toekomend, „’t Wordt tijd, dat ik mijn eersteklas krijg.” „Da’s wel een beetje laat in ’t jaar,” vond deze. „En dan mag je wel beter weer treffen dan nu. Welke wou je maken?” „Den tocht naar het eenzaamheidsland,” zei Pietje vlug en direct daarop, „ik weet wel, dat die moeilijk moet wezen. Dat hoorde ik van Anton. Maar hij moet ook erg mooi zjjn.” «Hjj is moeilijk, Piet. Vooral in dezen tijd van het jaar. Maar je mag het doen, als het weer niet al te slecht is.” Rond Shelter en Kampvuur „Fijn, hopman. Dan ga ik Zaterdag over een week. Zo gauw mogelijk maar.” „En wie wou je meenemen?” Pietje keek naar het dak. Zijn zwarte kraalogen tuurden nadenkend omhoog. Toen kwam er een brede lach op zyn bruinen snuit. „Ik neem Kees Hartogs. Dan kan ik hem meteen nog wat leren.” De hopman keek ernstig. „Best,” zei hij met nadruk. Hij opende zijn mond, als wilde hij nog wat zeggen, maar hield het dan plotseling in. Pietje draaide het licht uit. Een rode streep op den vloer, die uit het luchtgat van de kachel kwam, was nu het enige schijnsel in het verlaten troeplokaal. „Ik moet maar eens gauw bij Kees gaan kijken. Van de week nog,” besloot hij, terwijl hy voorovergebogen tegen den feilen Westenwind in, naar huis trapte. En zo stond hij op een avond om een uur of zeven pardoes in de kamer van Kees. „Hallo, je bent bij mij in de patrouille,” begon hy opgewekt. „Weet ik,” luidde het antwoord zonder veel enthousiasme. „Ik ben er blij om,” vervolgde Pietje, in ’t geheel niet uit het veld geslagen. Kees keek schuin uit zijn ooghoeken naar Piet, die lachte. „Weet je, waarom? Ik wou gaan hiken en jou vragen, of je meegaat.” „Maar ik heb maar één kamp meegemaakt,” wierp Kees tegen. „Dat geeft niets! Je leert er een hoop van en ik zou het graag willen.” „Als ik mag,”... zei Kees aarzelend. „Vraag het dan. Ik zal wel even wachten.” Terwijl Kees weg was, keek Pietje de kamer eens rond. Het viel hem niet mee. Hy dacht aan zyn eigen hok. Alle dingen zowat zelf gemaakt, lollig was dat. Kon je den Rond Shelter en Kampvuur boel net zo hebben als je zelf wou. Hij zou het Kees ’es zeggen; hem zijn kamer laten zien... De deur ging open en de moeder van Kees trad binnen. Tenminste, dat dacht Pietje. Maar Kees zei: „Ja tante,” als hem iets gevraagd werd en dat gebeurde niet dikwijls, want Pietje onderging een waar kruisverhoor, dat hem byna verlegen maakte. Maar hy sloeg er zich dapper doorheen en toen hij weer op zijn fiets zat, had hy de voldoening, een makker op zijn eersteklas tocht te hebben. Het werd in de komende dagen nog een hele drukte voor Pietje, om alles klaar te krygen, want hy moest ook om de uitrusting van Kees denken. Die zei maar op alles ja en amen. Doch eindelyk dan toch, was de hele boel kant en klaar. Zaterdagmiddag één uur. Pietje komt de deur uit, belast en beladen. De rugzakriemen zitten in het hoogste gaatje. Onder den rugzak steken zyn korte benen uit; er boven, half er tussen in, zit zyn rode hoofd onder den breedgeranden hoed. Kees wacht op den hoek van het plein en samen gaan ze naar den hopman voor de opdracht. „De barometer staat niet erg best,” meent deze en Pietje kykt hem een beetje angstig aan. „Het kan toch wel?” „Hm! Blyf in elk geval in de boerdery, als het al te slecht wordt,” raadt de hopman aan. Meteen krijgen ze de grote, gele enveloppe en gaan op weg. Aan den rand van de stad lezen ze de opdracht. En geen half uur later, dwalen ze samen in den killen najaarsmiddag langs smalle paden tussen de bouwlanden door, langs een bosrand of een wyden waterplas. Grote, gryze wolken zeilen boven hun hoofden. Nu en dan valt er wat regen. „’k Hoop, dat het morgen droog is met kaarttekenen,” zegt Pietje, terwijl hy omhoog probeert te kijken. Het lukt hem, door zyn bagage, niet al te best, en driftig rukt hy met zyn schouders. „Is kaarttekenen moeilijk?” vraagt Kees. Rond Shelter en Kampvuur „Wel nee, jö. Als je het snapt, is er niks aan.” „Ja, as je ’t snapt.” „Het is makkelijker dan een wiskundesom,” philosopheert Pietje en denkt aan het vak, waarmee hij op school het meeste worstelt. „Straks krijgen we het laatste stuk, op kompas. Dat kun je óók zo, als ik het je één keer heb uitgelegd.” Als ze achter den rand van het kreupelhout uitkomen, zien ze in de verte een boerderijtje. Daar moeten ze zijn. Vandaar is het nog een klein uur. Al maar rechtuit in een, door de opdracht aangeduide kompasrichting. Ze moeten dan bij wat lage heuvels terecht komen. Dat is de kampplaats. Het wordt grijzer over de velden. Het is, of de wolken lager gaan hangen en de wind ruist sterker door de al kale boomtoppen. „We moeten opschieten,” zegt Pietje en stapt steviger door. „Dat is nou het vervelende van den herfst. Het is zoveel gauwer donker.” De afstand naar het boerderijtje valt niet mee, maar ten slotte zien ze den boer, die hen in de verte al ontdekt heeft, naar hen toe komen. Hij haast zich niet en verzet langzaam zijn zware klompen op den nattigen zandweg. Kees zwaait met zijn arm en de ander heft nu ook zijn hand even op, ten teken, dat hij het gezien heeft. „Jullie hadden wel beter weer mogen uitzoeken,” zegt hij, als hij bij hen is, en kijkt nieuwsgierig naar de uitrusting van de twee. Zijn gezicht staat naar: Je moet er maar zin in hebben. „Het ziet er vrij goed uit,” vindt Kees. „Maar het wordt minder,” houdt de boer vol, „er zit vuiligheid in de lucht.” „We wilden wat eieren,” vraagt Pietje dan een beetje kort. Het wordt later en ze hebben nog een flink stuk voor den boeg. De boerin verschijnt in de deuropening en opnieuw wordt de vraag gesteld. Even later komt ze aandragen met vier stuks. Rond Shelter en Kampvuur „Ja, waar berg ik die dingen nou?” denkt Pietje. Maar Kees heeft zijn hoed al af en legt ze er voorzichtig in. Als ze door het achterhek het erf afgaan, staan de boer en z’n vrouw hen hoofdschuddend na te kijken. Ze zetten samen een boom op over de malligheid van de mensen tegenwoordig. Maar de jongens horen het niet meer. Pietje haalt zijn kompas te voorschijn en begint de richting die in de opdracht staat aangegeven, te zoeken. Hij wijst Kees, hoe hij dat doen moet. Ze lopen eerst recht op een berkeboompje af, dat eenzaam in de vlakte staat. Een weg is hier haast niet. Daarom is deze tocht juist zo mooi. Je kunt je verbeelden, dat je door een onontdekt land gaat. Veel wordt er niet gezegd. Pietje heeft maar één gedachte: Klaar te zijn met het kamp, voordat het helemaal donker is. En Kees zegt nooit veel. Op het kompas lopen is een avontuurlijk werkje. Je moet het nauwkeurig doen, anders kom je op een verkeerde plek terecht. „Kijk, daar heb je de heuvels, geloof ik,” zegt Kees plotseling. Pietje staat stil en richt zich op. „Ja, je hebt gelijk. Gelukkig, dan zijn we tenminste goed. Het wordt ook haast al schemerig met deze grijze lucht.” Hij bergt het kompas weg. Dan gaan ze verder, het laatste stuk van den eersten dag. Opeens begint het te regenen en de wind giert over het verlaten land. Ze hebben hem in den rug. Dat is tenminste één voordeel. De regen stuift als een grijs gordijn voor hen uit. De boer heeft gelijk gehad. Het ziet er nu niet fraai meer uit. Maar wat Pietje begint houdt hij, als het enigszins kan, tot het uiterste vol. De heuvels komen dichter bij en daarachter zien ze de bomen van het bos heen en weer zwiepen in den krachtigen wind. Als ze ten slotte de kampplek bereikt hebben, laten ze de Rond Shelter en Kampvuur rugzakken af glijden en strekken hun vermoeide leden. Het is werkelijk een mooi plekje tussen de met laag hout begroeide heuvels. In het dal is een kleine verhevenheid, waar de shelter kan staan. Als het dan hard gaat regenen en het water spoelt van de heuvels af, lopen ze nog geen gevaar voor een overstroming. „Ga jij nou flink wat brandhout zoeken, Kees, dat ligt hier genoeg. Maar neem het droogste, want anders duurt het te lang eer we een fatsoenlijk vuur hebben en we kunnen het best gebruiken met deze nattigheid.” Kees verdwijnt en Pietje pakt de shelter uit, zet de stokjes in elkaar en probeert het ding op te zetten. Het gaat lastig, want de wind flapt telkens onder het doek. Hij moppert en praat tegen het ding, alsof het een onwillig dier is en eindelijk krijgt hij het lastige karweitje voor elkaar. „Zou ik nog geen shelter op kunnen zetten,” bromt hij, terwijl hij de laatste plooi in het canvas glad trekt. Dan gaat de bagage naar binnen op de grondzeiltjes, want de regen, die opgehouden was, begint weer opnieuw, al is het dan niet hard. Kees komt uit het bos, beladen met dik en dun hout. Hij heeft het daar al kort gekapt. Dat geeft minder rommel hier. Samen bouwen ze het vuur op. De eerste lucifers sissen uit op het natte hout, maar eindelijk knettert en vonkt het. De wind blaast het aan en de dikkere stukken vatten vlam. Het is maar net op tijd, want een hevige regenbui doet alle moeite, om het vuur te doven. Kousen en schoenen gaan uit en op blote voeten zitten ze gehurkt met den kraag van hun regenjas op. De jassen kunnen er tegen en het vuur houdt de benen warm. „Rijst koken is het moeilijkste dat er is,” vindt Kees, „het brandt zo gauw aan.” „Daar moet je voor oppassen,” zegt Pietje, „daarvoor zit je er bij. Geef de eieren maar eens aan. Die rijst is zó gaar.” In de kleine koekepan sist de boter en wordt bruin. Met een harden tik breken de eieren tegen den rand. De maal- Rond Shelter en Kampvuur tijd is haast klaar, maar ze stoken het vuur nog wat op en hangen de kousen er by te drogen. De wind blaast feller, nu de regen weer even opgehouden is. Op het meest beschutte plekje gaan ze zitten eten. Het smaakt uitstekend na zo’n langen tocht. Met den rug naar den wind happen ze van de volle emailleborden. Het giert tussen de heuvels door en een plotselinge rukwind pakt het shelterdoek en trekt het los. „Alle mensen,” roept Pietje, „nou dat nog.” Hij zet zijn bord neer en rent naar de plek. Kees onmiddellijk achter hem aan. In een ommezien staat het ding weer overeind. Een lang touw komt te voorschijn en de shelter wordt aan den naasten boom vastgelegd. Dan keren ze terug naar de borden en hervatten den afgebroken maaltyd. „Je been bloedt,” zegt Kees, „je hebt ergens in vastgezeten.” Ineens merkt Pietje het ook. Het doet nogal pyn. Straks maar wat jodium er op. Waar kan hij nou zo’n jaap vandaan hebben? Net onder zijn kuit. Het is al bijna donker, als ze met eten klaar zijn. „Laat mij nou afwassen, dan kun jij je been verbinden,” stelt Kees voor. Pietje vindt het goed. Hij is anders niet zo, maar de pijn belet hem eigenlijk, om mee te helpen. Hij scharrelt in het stikdonkere tentje naar zijn broodzak. Dan haalt hij het flesje jodium te voorschijn en spat het bruine goedje op de wond. Het bijt maar weinig en in zijn hoofd komt de vage gedachte, dat hij het eigenlijk eerder had moeten doen. Achter zich hoort hij het gerinkel van de borden. Kees is druk bezig. Het vuurtje wordt minder. Er moet wat hout bij. Pietje kruipt naar buiten en strompelt er naar toe. Als hij morgen niet beter kan lopen, gaat het mis met de hike. Hij rakelt het vuur wat op en legt er nieuw hout by. Vervolgens gaat hij moeilyk naar het tentje terug. Kees komt even later. „Wat doen we nou?” vraagt hy. „Weet je wat? We maken alles klaar voor den nacht en gaan dan nog wat liggen praten.” Rond Shelter en Kampvuur „Best.” De dekens komen te voorschijn en ze kleden zich uit in het lage sheltertje. Het gaat lastig, maar als ze eindelijk languit liggen met het hoofd bij den ingang, krijgen ze een veilig gevoel over zich. ,,’t Zal me benieuwen, wat voor weer het morgen is,” begint Kees. „’t Kan van alles worden,” bromt Pietje. Hij wil maar niets zeggen over zijn been, dat steekt en lelijk pijn doet. „Op ’t ogenblik is het niks gedaan.” Dat is waar. De wind buldert over de vlakte. Het is een geluk, dat dit plekje beschut is. De regen kletst tegen het canvas. Het vuur voert een verwoeden strijd tegen zgn ouden vijand, maar moet het ten slotte opgeven. Nog even is er een rode gloed, dan wordt alles zwart. Een tijdlang liggen ze stil te luisteren naar den storm, die om hen heen raast. De nacht is vol geluiden. „Ik krijg slaap,” zegt Kees dan na een lange stilte en rekt zijn arm uit den slaapzak. De lichtende wijzers van zgn horloge staan op kwart over negen. „Zullen we maar gaan maffen?” „Mg best, hoor. Pit ze.” Ze draaien en keren zich, tot ze veilig en wel weggedoken liggen in de dekens. Buiten neemt de storm in hevigheid toe. De bomen steunen en kraken, schudden hun kruinen en doen den regen rondspatten. Kees slaapt. Zijn lange lichaam kan net in het tentje. Soms vallen enkele regendruppels op zijn verwarde haar. Dan kruipt hg wat dichter in elkaar en slaapt rustig verder. Maar Pietje is klaar wakker. Het enige, dat hij te doen heeft, is luisteren naar het noodweer, dat rond de tent spookt. Maar dat is het niet! Hij heeft meer stormachtige kampnachten meegemaakt. Eén keer vloog zelfs de tent de lucht in. En deze is stevig verankerd aan den boom. Neen, het is wat anders, waardoor hg niet in slaap kan komen. Een heftige pgn krampt door zgn been, trekt omhoog tot voorbg zijn knie. Hg rilt in zijn dekens en woelt xCond bnelter en Kampvuur 5 Rond Shelter en Kampvuur rusteloos, gooit zich om en om... Het gaat niet! Een fel bliksemlicht flitst door den storm heen en het geluid van den rollenden donder klinkt boven het windgeruis uit, maar hij heeft er geen aandacht voor. Het wordt steeds erger, die pijn. Soms bijt hij zich op de lippen, om niet te schreeuwen. Allerlei gedachten gaan door zijn hoofd. Van de hike komt niets meer. Hoe laat zou het zijn? Dan trekt hij zijn hand uit den slaapzak en stoot zijn makker aan. Kees draait zich half om, mompelt iets onverstaanbaars, maar slaapt dan toch weer door. Zal hij nog proberen, het uit te houden? Maar als een nieuwe kramp door z’n been trekt, stoot hij opnieuw z’n vriend aan en nu harder. „Kees, word ’es wakker. Toe jó.” Het helpt. Kees komt langzaam overeind. „Wat is er aan de hand?” Op hetzelfde ogenblik flitst een nieuwe bliksemstraal door den storm en verlicht de kleine ruimte. „Alle mensen, wat een weer! Lekt het bij jou misschien?” vraagt Kees dan een beetje angstig. „Nee, alles is nog droog, maar mijn been. Het doet zo ontzettend pijn. Het steekt en bijt als ik weet niet wat.” „Zal ik mijn zaklantaarn krijgen? Dan kunnen we ’es kijken, hoe het er uitziet.” „Doe dat.” Meer zegt Pietje niet. Hij wil niet, dat Kees merkt, hoeveel pijn hij heeft en wacht zwijgend. Een helder licht straalt even later in de tent en Pietje schuift zijn slaapzak naar beneden, terwijl Kees op zijn knieën met zijn rug voorovergebogen bijna tegen de nok aan, toekijkt. Het ziet er niet best uit in het onbarmhartig felle licht van de lantaarn. Tastend gaan Kees’ vingers langs het gezwollen been, waarin als een vurige kras de wond staat. Naar boven toe gaat een rode streep. „Dat is..Kees gaat niet verder, maar stokt, „dat lijkt bloedvergiftiging,” zegt hij aarzelend. Dan kijken de jongens elkaar aan. Dit is ernstig. Dat Rond Shelter en Kampvuur voelen ze beiden. En in de stilte horen zij weer het noodweer, dat om hen heen raast. De wind schijnt iets gedraaid te zijn en het tentje wordt niet meer zo goed beschut als toen ze gingen slapen. Het natte canvas buigt en de tentstokjes kraken onder den druk van den aanbulderenden wind. Bij beiden komt de gedachte: Zou de tent het houden? Het ding is niet nieuw meer en heeft al heel wat kampen meegemaakt. In gewone omstandigheden zou het een prachtig verhaal zijn voor het logboek. Een halven nacht in storm en onweer zonder tent gebivakkeerd. Iets voor de andere patrouilles, om wild jaloers op te worden. Maar nu staat een ernstiger dreiging om hen heen. Piet trekt de dekens weer hoger op en gaat liggen. Kees ziet het wel, hij heeft koorts. Zijn eerst rood opgezet gezicht wordt plotseling vaalbleek en hij klappertandt, hoewel hij het probeert tegen te gaan. Met een scherpen klik dooft het licht van de lantaarn. In het duister klinkt de stem van Kees: „We moeten iets doen.” „Ja,” zegt Pietje, maar het klinkt niet overtuigend. Hulp. Het is alles zo ver weg en de afstand is dubbel zo groot door de duisternis. „Zouden we de boerderij niet kunnen bereiken?” „Als jij ’es hulp ging halen.” „Nee, ik ga niet bij jou vandaan. Dat kan niet. Als de tent het opgeeft tegen den storm ...” „Maar ik kan geen stap doen. Al wou ik nog zo graag.” „Dan zal ik je dragen.” Het klinkt zo beslist, dat Pietje een ongelovig: „Wat?” inhoudt en zwijgend blijft liggen. „Zou je je nog zo’n beetje kunnen aankleden?” „Dat geloof ik wel.” Ze beginnen. Het zieke been wordt voorlopig zo goed mogelijk afgebonden. Het is ontzettend lastig in het donker. Af en toe flitst het licht van de zaklantaarn even aan, maar ze moeten zuinig zijn. Het kan straks te pas komen op den donkeren tocht. Pietje geeft Kees nog korte raadgevingen. „Loop tegen 5* Rond Shelter en Kampvuur den wind in. Dan kunnen we nooit zo erg ver uit den koers raken.” Dan gaan ze weer zwijgend verder en eindelijk staat Pietje rillend in zijn natte regenjas tegen een boomstam geleund, die heftig heen en weer beweegt in den storm. Kees gooit den boel zoveel mogelijk midden in de shelter en komt dan naar hem toe. „Vooruit maar,” zegt hjj. „Geef mij de zaklantaarn, dan kan ik af en toe bijlichten,” zegt Pietje, „doe ik tenminste ook nog wat.” En dan begint de moeilijke tocht. Met grote stappen gaat het tegen de laagglooiende heuvels op. Boven op den top stormt de heftige wind op de jongens toe, maar moedig gaat Kees voort. Pietje heeft zijn armen om zijn hals geslagen en maakt hem daardoor het dragen gemakkelijker. „Gaat het?” „Ja.” . .... Meer wordt er niet gezegd. Nu en dan schiet een bliksemstraal uit de laaghangende wolken en verlicht even de viakte Een ogenblik ziet Kees enkele bomen en speurt scherp naar een huis, maar er is niets. Vlak er op is de duisternis nog veel dieper, en wacht hij even, voor hij verder gaat. Tegen den wind in is de enige oplossing om de richting te bepalen. Hoever zou hij mislopen? „Licht,” zegt hij kort. ... . Dan schijnt éven het lantaarntje en kan hij zien, waar hij loopt. Hoe lang duurt dit nu al? Een kwartier? Een uur? Kees weet het niet. Het is niet lang meer vol te houden. Bij een groepje bomen, achter wat struiken, rusten ze even. „Het spijt me jong, maar het moet. „Ver kan het niet meer zijn.” „Denk je? Vlug gaat het anders niet.” Dan gaan ze weer verder. De regen slaat op hen neer. Kees is zijn hoed al lang kwijt. Het is of zijn schoenen Rond Shelter en Kampvuur zich vastzuigen aan den natten grond. Hij merkt het wel: het gaat al langzamer. Is er dan geen einde aan dezen tocht? Dan laten Pietje’s handen los. Het lantarentje valt in de natte hei en zyn linkerarm hangt slap omlaag. Kees schrikt. „Piet! Zeg! Wat is er?” Maar er komt geen antwoord. Als lood opeens is zyn zware last geworden. Zijn kameraad is bewusteloos. Hij moet de lantaren hebben. Voorzichtig legt hy Pietje neer, het kan niet anders. Zyn bijna gevoelloze handen gaan Rond Shelter en Kampvuur tastend over den grond. Waar is dat ding nu? Hij strekt zijn pijnlijken rug een ogenblik en als hij een stap vooruit doet, schopt hij tegen het voorwerp aan. Gelukkig, die heeft hij terug. Hij maakt ’r aan een knoop van zijn regenjas vast en het schijnsel valt op het doodsbleke gelaat van zjjn vrind, die met gesloten ogen neerligt. Nu moet hij hem over z’n schouder dragen. Anders kan het niet. En voort gaat het weer, de duisternis in. Met zjjn vrije hand knipt hij nu en dan het licht aan. Maar het helpt niet veel. Onder het lopen zwaait het heen en weer, zodat hij er niets aan heeft. Van vermoeidheid struikelt hij een paar maal en één keer verliest hij in een ondiepen kuil bijna zijn evenwicht. Met de grootste moeite houdt hij zich op de been. Duizelend staat hij stil. „Ik... ik kan niet meer,” denkt hij. De storm duwt hem bijna omver. Hij keert zijn gezicht van den wind af en staart in de duisternis. Ineens richt hij zich hoog op, niettegenstaande den last op zijn schouders. Daar, een eindje naar rechts, is een licht. Het is niet groot, maar het is er. De boerderij! Mensen! Een veilig dak! Dat alles gaat door zijn hoofd als in een flits. Het laatste deel van den tocht begint. Maar het gaat nu beter opeens. Er is een doel; er is weer zekerheid! Hij let niet op plassen en bulten. Hij kijkt alleen naar het licht. Soms is het even weg, maar dan schijnt het weer. Het is, of daarbinnen iemand met een lantaren loopt. Als een zwarte klomp doemt het huis uit de duisternis op. En dan bonkt zijn voet tegen de deur van den stal. Door het kleine ruitje naast de deur dringt een zwak schijnsel naar buiten. Voetstappen klinken op den harden, lemen vloer. Een grendel knarst en de deur gaat open, op een kier. Het licht valt op de beide jongens. „Wel, wel, dacht ik het niet?” bromt de zware stem van den boer. Maar ineens zwjjgt hij, als hij de slappe gestalte ontdekt, die over den schouder van Kees hangt. Hij loopt naar het midden van den stal en legt een paar Rond Shelter en Kampvuur bossen stro op den vloer. Voorzichtig legt Kees zijn kameraad neer. „Hij heeft wat aan zijn been, bloedvergiftiging, geloof ik,” zegt hij toonloos. „Da’s slecht, ’k Zal de vrouw roepen.” De boerin komt even later ook. Zorgelijk kijkt ze naar de wond. „Koud vuur,” is ook haar oordeel. „Ga naar ’t dorp en haal den dokter. We kunnen niet tot morgen wachten.” Het gaat langs Kees heen. Hij hoort alles, maar kan het niet meer begrijpen. De dokter... Als een slaapwandelaar loopt hij naar de deur. „Nee, jij niet,” roept de boerin, „jy blijft hier. Wij zullen dat wel doen.” Samen met den boer brengt zij den bewustelozen jongen naar bed en verzorgt hem. Pietje doet even zijn ogen open, maar sluit ze onmiddellyk weer. Daarna gaat de boer op weg naar het dorp. Kees trekt zijn natte kleren uit en krygt een paar dekens. „En nu in het hooi. Kruip er maar diep onder en ga slapen. Je kunt hier toch niks meer doen.” Als hij ligt, hoort hy nog even het huilen van den wind en dan niets meer... Wanneer hij wakker wordt, schijnt een koud zonlicht door de kleine, bespinragde ruitjes naar binnen. Hy herinnert zich alles weer. Het lijkt een kwade droom, maar het is werkelijkheid. Met een deken om gaat hy naar het voorhuis. „Kijk,” zegt de boerin, „daar is ie al weer boven water.” Ze monstert zyn gezicht en schijnt tevreden. „Ga zitten, dan zullen we zien, of er wat te eten is.” Ze keert zich naar de grote, hoge kachel. Kees blijft staan. „Hoe is het met Pietje?” De boerin kijkt in haar gebukte houding om. Ze glimlacht tegen hem. „Die slaapt nu. Dokter is dadelijk gekomen. Er is geen Rond Shelter en Kampvuur gevaar meer. Je hoeft je niks ongerust te maken. Hij kwam nog net op tijd.” Tevreden zet Kees zich neer. Hij eet grote stukken van de boerenmik, drinkt er koffie bij. Als hij klaar is, staat hjj op. „Tc Ga ’es buiten kijken.” „Doe dat. Maar trek eerst je kleren aan. Die zijn hiernaast. Ik heb ze al gedroogd.” Kees lacht. Stel je voor. In een deken nu naar buiten. Hij kleedt zich half aan, wast zich onder de pomp en voltooit daarna zijn toilet. Het land ligt open in de zon. De lucht is schoongeveegd en helderblauw. Kees haalt diep adem. Wat is het nu mooi. Er is niemand op het erf of in den stal. Misschien is de boer naar de kerk. Ineens schiet het hem te binnen. „De tent bij de heuvels.” En zonder iemand te waarschuwen gaat hij op weg. . Wat lijkt alles nu heel anders. De zon blikkert in de waterplassen en aan de heidestruiken hangen kleine droppels. Als hij den heuvel opklimt, denkt hij: Hoe zou het zijn met de tent? Zou die het gehouden hebben? Maar de shelter heeft het afgelegd. De achterstek is geknapt en het doek hangt verfomfaaid en vol plooien. Hij gaat aan het opruimen. De dekens zijn alleen maar wat vochtig. Eén voor één stept hij ze in de rugzakken. Hjj veegt de pannetjes droog en keert de grondzeiltjes om. Dan breekt hij de tent af en bergt alles op zijn vaste plaats. Hij zal het niet in één keer kunnen dragen. Zo... nu is er niets meer te zien van het kamp. Met een schop verwijdert hij de resten van het vuur en legt de plaggen weer op hun plaats. Dan kjjkt hij rond, of er nog wat te doen valt en ziet iemand op den heuvel staan. Het is de hopman. Hij loopt naar beneden. Kees staat nog met de schop in de hand. Rond Shelter en Kampvuur „Kerel,” zegt de hopman zacht en geeft hem een hand. Ze kijken elkaar aan en Kees lacht een beetje verlegen. „Alleen de schop nog,” wijst hij, om toch maar iets te zeggen. Met een zwaai valt de rugzak tegen zijn schouders. De hopman neemt den anderen en dan gaan ze samen terug. Wat zij gezegd hebben onderweg, weet niemand. Dat is een geheim tussen hun tweeën. Geen ander hoeft het te weten. Misschien was het maar heel weinig... Maar drie dagen later is er weer ereraad. Ze zijn ditmaal met zijn zevenen. Twee ontbreken. De hopman vertelt. Het gaat niet vlug. Hjj moet zoeken naar zyn woorden. En als hij zwijgt, zegt niemand iets. Stil gaan ze de trappen af, pakken beneden hun fietsen. Geen woord wordt er gesproken over deze vreemde hike. Dat komt later wel. „Tot Zaterdag.” „Ja, tabé.” Zo gaat ieder naar huis. EEN MIDDAG BIJ DE ZEEVERKENNERS, door Guus Betlem Jr. De Zeehonden voeren in hun schuit over de Kaag. Bootsman Frits Ogtrop stond op de voorplecht en tuurde strak over het water naar de wazige verten van een streep eiland. ’t Kon een fijne middag worden... goed weer, niet te warm... de wind in de zeilen... hij verlangde er naar, in het water te duiken. Nou, aanstonds kregen ze gelegenheid genoeg waarschijnlijk, wanneer het als gewoonlijk een gevecht zou worden van man tegen man. Een bof, dat de Schipper juist zijn patrouille had uitgekozen, om de vlag te planten. Ze zouden ’r voor vechten, hoor... èn of! Als ’t kon, zonder hulp van het Moederland. Maar éérst zien, dat-ie een eiland vond... Er waren er genoeg, daar niet van, maar het moest er één zijn, dat geschikt was voor het doel, en niet zo bekend. Hij wist wel wat... had het direct in z’n hoofd, toen de Schipper hem apart had genomen met de opdracht, één van de „koloniën” te bezetten — zoals ze de eilanden hier noemden — en er de vlag te planten. En ’t zou een drommelse toer zijn voor de anderen, het te ontdekken. Maar, de moeilijkheid was, het terug te vinden, want hij was ’r nog maar een keer geweest. Toen al, had het hem onmiddellijk door het hoofd gespookt, dat-ie dit plekje moest onthouden, voor later... Je kon niet weten, bij een oefening of zo... En kijk, nou kwam het te pas! Alleen, hij hóópte Rond Shelter en Kampvuur maar, dat-ie zich nog wist te oriënteren. Voorlopig had-ie den goeien koers, dat was zeker. Wanneer ze „Deli” voorbij waren, moest-ie naar het Zuidwesten, dat herinnerde hij zich ook nog vaag, en verder... nou, verder zou hy het maar aan het toeval overlaten. Kom, vóór alles moestie nu maar eens een spoor achterlaten, ’t werd anders te moeilijk voor de achtervolgers, hoewel... Daan van Mierlo, de bootsman van de Reigers, was een pientere knaap en ’n speurder eerste-klas! Dié zou ’m gauw genoeg achter z’n vodden zitten ... Frits keek eens naar de andere jongens, stevige, bruingebrande kerels, met lachende snuiten, klaar om op het eerste commando in het water te plonzen. De Schipper had een sléchtere patrouille kunnen uitkiezen, vond hjj, met een klein beetje zelfoverschatting. Als-ie het stelletje zo aankeek, dan was ’r niet één bij, die z’n mannetje niét stond, wanneer het er opaan kwam. En, het zou er opaan komen, dat stond vast. „Karei!” z’n stem schalde helder over het water, en met een sprong stond de aangeroepene overeind. „Hallo? Gaan we glas planten?” Frits knikte, lachend om de teleurgestelde gezichten van de andere jongens, ’t Was ook maar geen buitenkansje, dit karweitje te mogen opknappen. Een duik overboord, om het kleine stukje glas uit te zetten, dat, bevestigd aan ’n lang touw, op den waterspiegel bleef deinen, en zó als spoor voor de anderen moest dienen... sjonge, dat wilden ze allemaal wel! „Ja!” plaagde hij, in antwoord op Kareis vraag, „maar ik zeg anders niet, dat jij ...” Hij kreeg geen gelegenheid z’n zin te voleindigen, zó’n verontwaardigd geloei steeg op van de andere zijde van de boot. „Je wilt zélf natuurlijk, hè? Jongens, wat moeten we met ’n bootsman, die alle fijne hapjes alleen opeet?” „Overboord!” joelde de patrouille, en Han Donkers deed al ’n uitdagenden pas naar voren. „Hou het zeil in de gaten daar, koekoek!” schold Frits. Rond Shelter en Kampvuur „Hé, hé... !” klonk Toms overslaande stem vanaf het roer. Hij had den baard in z’n keel, waarmee de jongens hem niet weinig plaagden. „Zonder gekheid!” begon Frits dan weer, „we hebben nu geen tijd voor malligheid, lui, wanneer we tenminste de oefening willen winnen. Ze zullen ons dicht genoeg op de hielen zitten, wanneer ik lang moet zoeken!” En hij vertelde van het eilandje, dat zich in z’n gedachten had vastgezet. „Maar, dat komt later... voorlopig gaat het er om, een vals spoor achter te laten. Karei, zie jij kans, naar dat eiland, daar, te zwemmen?” Karei blies minachtend. „Poeh, de moeite!” „Hierzo! Zet dan twee lijnen uit. Wij gaan voor anker, om op je te wachten. Maar voortmaken, hè?” „Wil ik mee?” bracht Kees met hunkerende stem uit. Hjj was na Karei, de beste zwemmer van de Zeehonden, en dat-ie z’n tweede-klas nog niet had gehaald, zat ’m hoofdzakelijk in de knopen. Vooral den Turksen knoop, die vrij ingewikkeld was, en waarmee de meeste jongens moeite hadden, kon hij maar niet te pakken krijgen. Een ogenblik weifelde Frits. Voor zijn part gingen ze allemaal, en dan hij zélf voorop, maar ’t was verstandiger hun krachten te sparen. Straks konden ze nog genoeg zwemmen. Hij schudde z’n hoofd. „Nee, beter van niet, jongens!” Ze begrepen hem onmiddellijk en stemden in met een zwijgenden hoofdknik. „Fijn was dat!” bedacht Frits, „die volkomen harmonie onder elkaar.” Maar met jaloerse blikken toch, keken ze Karei na, toen deze even later met een sierlijken boog in het water belandde, het touw geklemd tussen z’n tanden. Gespannen keken ze toe, telden de seconden, dat hjj onder bleef: twee... vier... acht... tien... Twaalf... zestien... twintig... Ze keken elkaar eens aan. „Dertig!” telde Frits hardop, „’n halve minuut.” Rond Shelter en Kampvuur „Veertig, vijftig, zestig.. Verbijstering kwam op de gezichten en met een luiden plons, doken drie, vier lenige jongenslijven van de boot omlaag. Op hetzelfde moment klonk aan den anderen kant Kareis schaterende lach over het water, waarin hij rustig rondploeterde, nadat hij — gnuivend om de mop, die hij had uitgehaald — ónder de schuit was doorgezwommen ... Even volgde nu tóch een stoeipartij, schoten ze hem achterna, maar al gauw keerde de één na den ander terug: tegen Karei moesten ze het afleggen. Tien minuten later werd het anker gelicht, terwijl de bruine bodies nog glinsterden van de waterdruppels, die eraf spetten bij iedere beweging die ze maakten. En achter hen vonkte in het klaterend zonlicht een klein stukje glas aan de oppervlakte van het water, bijna onzichtbaar voor wie er geen aandacht aan schonken... „Deli” hadden ze allang achter zich gelaten; vier, vijf andere eilandjes waren ze voorbij gevaren, zonder dat deze hun belangstelling hadden kunnen wekken — slechts naar één er van was Kees toe gezwommen, om er aan den oever een duidelijk spoor te maken van vertrapt riet, als waren ze hier met z’n allen aan land gekropen — toen eindelijk Frits een kreet gaf, die onwillekeurig door de anderen werd overgenomen. „Hoera jongens, daar moeten we zyn! Land in zicht!” Onmiddellijk had hij de plek herkend, ’t Kon niet mooier! Een kleine inham onttrok het stukje grond bijna geheel aan het oog. Ze waren enthousiast. „Een pluim, voor wie ons hiér vindt!” meende Tom. „Een eresaluut!” beloofde Han, en Frits voorspelde: „Dat zal Daantje van Mierlo dan wel incasseren, maar hjj krijgt ’t niét cadeau!” Ze voeren om het eiland heen, ankerden de boot aan de andere zijde... en kropen vervolgens achter elkaar aan land. Rond Shelter en Kampvuur En met een: „Leve de Zeehonden, ahoi!” plantte Frits ie vlag in het midden van het veroverde gebied, waarzij mmiddellijk vrolijk begon te wapperen, als een openlijke uitdaging aan de tegenpartij ... Op hetzelfde moment verzamelde Schipper Barends den troep om zich heen, op het dek van de grote woonschuit. Z’n gezicht stond ernstig. „Verkenners!” begon hij, „we hebben zo juist een radiografisch S.O.S. bericht opgevangen van zeer bijzonderen aard, dat, wanneer ik mij niet vergis, een dreigenden oorlog tengevolge kan hebben. Eén van de eilanden onzer koloniën, blijkt door een vijandelijk roverschip te zijn ingenomen en bezet! De vlag van een onbekende natie is geplant, en ik vraag jullie op den man af: kunnen wij dcit; tocstaan „Néén!” schalden de tientallen stemmen helder over het w&tcr „Inderdaad!” de Schipper knikte goedkeurend, „dat kunnen we niét! En het is zaak, onmiddellijk maatregelen te nemen, teneinde de bezetting van het eiland te verdrijven, en de vlag te veroveren. Alléén wanneer déze naar het Moederland wordt mee teruggevoerd, kan ik geloven, dat de overmeestering op volkomen en af doende wijze is geschied! Denkt er dus om, Verkenners, het gaat om de vlag! Want die zal ons tevens het bewijs moeten leveren, wélke natie zich heeft verstout, de rust van dit land te verstoren en onze bezittingen aan te tasten! Vijf sloepen, met volledige bemanning bezet, varen uit voor den aanval... de zesde sloep blijft hier, aangezien deze blijkt te behoren tot de vijandelijke overmacht en aan diens bevelen heeft gevolg te geven! Zij houdt zich gereed om bij het eerste sein ter assistentie van de tegenpartij uit te varen!” „Verraders dus!” hoonde een jongensstem uit de achterhoede. De Schipper glimlachte even. „Inderdaad, en om conflicten te voorkomen, zal ik de patrouille, die gedwongen is, de partij van de vrijbuiters Rond Shelter en Kampvuur te kiezen, eerst aanwijzen op het moment, dat de andere boten uitvarem Denkt echter niet, dat het zo gemakkelijk zal zijn, het eiland aan de macht van de tegenpartij te ontrukken, want helaas heeft een ernstige luchtstoring ons belet het radiobericht in z’n gehéél te volgen en wij weten derhalve bij geen benadering te zeggen, wélke van onze prachtige koloniën wordt bedreigd. De taak, die jullie dus wordt opgelegd, is twee- of drie-ledig! In de eerste plaats: aan jullie speurzin is het gegeven, de plaats te ontdekken, waar de onverlaten aan land zijn gegaan! Ten tweede moet het eiland van deze overmacht worden bevrijd, en ten dèrde, de vlag hier in het Moederland worden teruggebracht, dus... op de Woonschuit! Eerst dan kunnen we op een volledige overwinning bogen!” „En... en... ?” Daan van Mierlo keek vragend naar den Schipper, die rustig z’n pijp aanstak, „de anderen, wanneer hebben dié gewonnen?” „Zodra ze de ankers van onze schepen hebben weten te lichten, en de bemanning overboord gesmeten! En natuurlijk daarbij in het bezit van de vlag zijn gebleven! En nu mannen... in de boten!” Daan van Mierlo stond op de voorplecht van de Reigerschuit en keek speurend over het water. Op goed geluk svaren ze in Zuidelijke richting gevaren, doch geen enkel spoor was tot nu toe opgemerkt. Noch door hem, nóch aoor een van de andere jongens van de patrouille. „We zijn verkeerd!” bromde Dolf Bakker somber, „let ip, wat ik zeg!” Daan haalde de schouders op. „Kijk!” wees hij dan, „daar gaan de Arenden. Geef ’es ïen vlagcode, Bram?” Bram Verhoef sprong overeind en in gespannen aanlacht keken de anderen toe. „Ook niets!” hij schudde ontmoedigd z’n hoofd, „ik /raag me af, öf ze wel sporen hebben achtergelaten.” „Natuurlijk!” Daan keek verontwaardigd, „de Zeehonien zijn honderd procent fair, maar Frits is een gewiekste Rond Shelter en Kampvuur duivel! Stóp!” hij schreeuwde het luid, „wat is dat, jongens, die prop papier daar?” Aat Bergerink had z’n sweater al uit. „Kijken?” Daan knikte, zwijgend en met een zwaai dook de ander over de verschansing. Even later kwam hij weer boven, en terwijl hü zich rustig op z’n rug liet drijven, vouwde hij het papier open, dat hij in z’n hand hield gekneld. De jongens zagen hem grinniken. Hij ploeterde terug naar de schuit, waar hij door behulpzame handen aan boord werd gehesen. „Nou?” Met een buiging overhandigde hij een kleffig kruidenierszakje aan Daan, die het met een vies gezicht aanpakte. „Bitte Herr Bootsman!” In de uiterste punt kliederde het restant van een bruingele caramel. Ze hingen er met hun neuzen bovenop. Zou het wat zijn? Was het een aanwijzing, een spoor...? „Niks voor ’n Verkenner, dat ding er in te laten zitten,” oordeelde Bram, en Daan draaide zich lachend om. „Wil jij ’m?” Hij maakte een uitnodigend gebaar naar de klevenge substantie, zodat Bram met een vies gezicht verschrikt een pas achteruit deed. „Nee, merci!” „’t Komt uit Den Haag!” knikte Wim Kessels wijsgerig, en hij wees naar het bedrukte adres aan den buitenkant. „Waarmee je wilt zeggen waarschijnlijk: Frits óók!” begreep Daan. Opeens gaf Dolf een kreet. „Daar!” Naast elkaar stonden, flauwtjes zichtbaar, op de achterzijde een paar potloodkrabbels. Ze werden er stil van. „Code!” knikte Daan en langzaam ontcijferde hij, hardop voorlezend: „Knap gedaan, knapen! Ga zo verder! Koers Zuidwest! Da-da!” Ze dansten opgewonden een rondje, zodat van de Arenden, die juist wat van hen waren weggedreven, opeens een schril fluitsignaal weerklonk: „Spoor gevonden?” Rond Shelter en Kampvuur „Zoeloes!” schold Daan mopperend, „daar heb je ’t al! Toom je wat in, jongens! En wat onze collega-speurders betreft, wel... laat ze zélf zoeken! Pimmetje vaart altijd in het kielzog van een ander. We hebben je nodig, maat!” en nijdig antwoordde hij: „Niet van betekenis!” En... goedbeschouwd, was het ook wel van betekenis? Zeker, ze waren in de goede richting en het eerste pad was gebaand, maar hoé ver kon zo’n prop niet af dry ven? En dan, die aanduiding er op: koers Zuidwest, nou ja, daar gaf-ie nou net zoveel om als niks! Je reinste verlakkerij, hij kénde Frits! Of... ? Er schoot hem opeens een gedachte door het hoofd. „Als het eens wél waar was, juist omdat Frits in de veronderstelling was, dat zij zouden denken... Hm, het kon! Je was over het algemeen zo vriendelijk niet, de tegenpartij je koers op te geven, logisch dat er dus wat achter zat, en dat ze waarschijnlijk meenden, dat zij nu net precies den anderen kant zouden uitzeilen, Zuidoost of zo-iets. Jawel, maar dan kwamen ze van ’n kouwe kermis thuis. O, zo! Nee, dit was zo gek nog niet,” en met het kompas in de hand, gaf hjj z’n aanwijzingen. „Je bent stapel,” meende Dolf onomwonden, „ja, de Zeehonden zijn mal! Die zullen je precies vertellen, waar ze uithangen.” „’k Geloof er ook geen biet van!” deelde Bram z’n mening, „wat mij betreft, ik hou het op Noordoost.” Maar Daan kreeg gelijk, want geen tien minuten later — ze waren de Arenden gelukkig kwijtgeraakt en voeren, behoudens een paar particuliere boten, nu bijna alleen — steeg achter hen opeens een galmende kreet op uit het water. Daan draaide zich om met een ruk. Wat gebeurde daar, lieve help? Daar vingen z’n verwonderde ogen de kleine gestalte van Ger Brouwer, die als een vis door het water schietend, probeerde hen bij te houden. „Hallo!” Dolf maaide met z’n arm, „doe je dat voor je plezier, Gerrit, of vin-je dat je te dik wordt?” „Hij traint voor ’n Kanaaltocht!” veronderstelde Wim. Bond Shelter en Kampvuur 6 Rond Shelter en Kampvuur „Welnee, hjj ’s even teruggeweest om een zakdoek te halen!” gaf Aat als z’n mening. „Heb jij ’m overboord zien duikelen?” wilde Bram weten, „ik niet!” Niémand had het gezien en een beetje verbaasd stonden ze om hem heen, toen hij op bevel van Daan aan boord was gehesen. „Insubordinatie!” blafte deze op kwasibarsen toon, „wat betekent dat, verkenner Brouwer?” „Wat dat betekent?” Ger spoog een straaltje water overboord, dat hij had binnengekregen, trok een vies gezicht. „Dat betekent, dat jullie ’n stel uilskuikens zijn... ja, jij ook Bootsman, net zo goed... eendvogels, houtsnippen ...” „Reigers!” vulde Bram lachend de dierenreeks aan, maar Gerritje, zoals hij meestal door z’n vrienden plagend werd genoemd, vatte onmiddellijk vlam. „Wat Reigers? Was dat maar waar! Als jullie Reigers waren, goéie Reigers, dan... dan had je dat spoor gezien, en was je niet doorgevaren, of...” „Spóór?” een vijfvoudige kreet in opperste verbazing. „Ja zeker, spóór! En wat voor één... hierzo!” Hij opende z’n rechterhand voor de verwonderde gezichten van de jongens. Op de palm er van tussen een warrelig hoopje touw, glinsterde een stukje glas. Daan sloeg zich voor z’n voorhoofd. „Groter blunder is niet denkbaar!” steunde hij, „en dat voor het oog van de hele patrouille. Enfin, één troost, jullie waren even slim als ik.” „Behalve Gerrit!” hoonde die en opeens barstten zè allemaal in lachen uit. „Je bent een kraan!” bewonderde Dolf, „als we aan land zijn, zoek ik voor jou een erepalm.” „Maar voorlopig zitten we nog op het water, èn... in de goede richting blijkbaar!” stelde Daan vast. „Jongens, nu wordt het opletten. Wat denk je, zullen we dat eiland daar niet ’es onder schot nemen? Ja vooruit, roer om, Dolf we gaan d’r op af!” Vlak bij dit eilandje, dat rustig en vredig uit het water Rond Shelter en Kampvuur oprees, ontdekte Daan ditmaal, een tweede of liever, een dèrde spoor... dat wederom uit een stukje glas bestond, aan ’n touw in de diepte gelaten. ,,Ze hebben zeker een ciderflesje gebroken!” opperde Wim, en Aat vond, dat ze nogal ruw met de kampspullen omsprongen. Dat maande Daan tot voorzichtigheid. Je kon niet weten... zó was het gevecht in vollen gang en als je niet op je tellen paste... Maar terwijl ze van de boot naar het eiland toezwommen, bleef alles om hen heen stil. „Zie je een vlag?” Aat’s hoofd dook op uit het water. „Nergens, maar dat zegt niet veel,” vond Bram. „Dat zegt wèl veel!” Daan’s stem klonk éven geprikkeld „ik heb daarstraks al verteld, dat de Zeehonden fair zjjn voor de volle honderd procent, en als ze de vlag zichtbaar moeten neerpoten, dan stoppen ze die niet onder den grond, leer dat van mg! En overigens, Frits Ogtrop is m’n vriend!” „We zijn allemaal vrienden!” verbeterde Dolf, bang, dat een moment de goede stemming zou worden bedorven. Maar Daan lachte alweer. „Natuurlijk, en daarom mogen we van elkaar juist geen dingen verwachten, die niet in den haak zijn.” Druipend kropen ze aan land, om echter vgf minuten later teleurgesteld weer naar de boot terug te zwemmen. Het eiland was geheel verlaten. „De boeven!” schold Wim, „om een vals spoor uit te zetten, was zeg je d’r van?” „Dat we zien moeten, den verloren tgd in te halen!” antwoordde Daan en klauterde behendig aan boord. Vijf minuten later zeilden ze weg, ditmaal in de goéie richting... „Stil es Han! Frits richtte zich op, op één elleboog en luisterde gespannen. „Wat?” Zes paar ogen tuurden in de richting van het water. 6* Rond Shelter en Kampvuur „Ik dacht dat ik wat hoorde!” Hjj liet zich terugvallen in z’n vorige houding, ’t Werd nou maar tijd, dat ’r ’es iemand kwam... den halven middag lagen ze hier al te verluieren. Op zo’n manier liep een oefening gewoonweg dood, zonder de minste emotie. Hij zag het er warempel nog van komen, dat ’r helemaal geen kip kwam opdagen. Konden ze in triomf de vlag weer mee terugbrengen. Maar de aardigheid was er af... Karei hield zich blijkbaar met hetzelfde probleem bezig, want, kauwend op een grassprietje, begon hij opeens: „Zeg... Frits, wat doen we, wanneer ze ons niét vinden?” .. , „’k Lig er net over te piekeren,” bekende hij, „dan hebben we feitelijk de oefening gewonnen...” „Nou ja!” Tom schokte even met de schouders, „n kunst op zo’n manier!” „Moet je niet zeggen,” verdedigde Kees met vuur, „net is op zichzelf een mooie prestatie, wanneer je kans ziet je zó te verbergen, dan geen van de andere patrouilles je vindt.” „Zeker, maar een vrij dooie boel!” „Precies!” stemde Frits volmondig toe, „en daarom stel ik voor, wanneer we over ’n kwartier nog niets hebben gehoord of gezien, eens ’n paar morseseinen uit te zenden. Nou? D’r staat nergens, dat we het de tegenpartij niet mogen vergemakkelijken, wanneer ze blijkbaar niet in staat zijn • • • Han hief luisterend het hoofd op. Hou je gedekt!” bromde hij, „’t is al met meer nodig. Daar komt ’n schuit!” Z’n magere, bruine jongenskop stak scherp af tegen het blauw van den hemel, waar ze, languit liggend, tegenop keken. # Maar opeens waren ze nu allemaal in actie. Fnts nam de leiding. . Tom, jij sluipt naar den rand van het eiland, maar denk er om, voorzichtig, hè? Wij zitten hier vrij verdekt opgesteld, zorg dat ze jou ook niet zien. En zodra je een schuit in de gaten krijgt, dan kom je terug! Rond Shelter en Kampvuur Het duurde geen vijftien tellen, toen was-ie er alweer. „Vooruit jongens, vlug!” z’n stem sloeg over van opwinding, „ze zijn vlakbij al, over ’n paar minuten kunnen ze aan land zijn!” „Wie „zè?”” „De Reigers!” Frits knikte. „Dacht ik wel. Bravo Daantje! We zullen de heren in het salon ontvangen! Jongens, luister... we splitsen ons! Vermoedelijk zullen ze niet allemaal aan wal gaan, maar blijven d’r een paar aan boord. Let op nu: Karei, jij gaat met Han langs den linkeroever in ’n boog op hen toe; Kees en Tom nemen den rechterkant! Laat je niet zien. Kijk, hoeveel man er aan wal gaan, en zodra die weg zijn, bestormen jullie de boot, en licht het anker! Wij drieën nemen dan de landrotten voor onze rekening! Afgesproken? Heb je assistentie nodig, dan fluit je, maar niet te hard natuurlek. Voorlopig kunnen we ’t wel alleen af. En, o, ja... zie de jongens allereerst hun fluiten afhandig te maken, zodat ze zich niet met de anderen in verbinding kunnen stellen. Als het anker gelicht is, gooi je de hele boel maar overboord, en zwemt zelf ook hiernaar toe. Maar denk er om... de Reigertjes zijn niet voor de poes! Let vooral op Daan, ik weet niet of hij méé aan wal gaat,. maar anders zul je ’n stevige kluif aan hem hebben! Ziezo, en nou ... vlug!” Geruisloos verdwenen de jongens tussen de struiken, die b\jna langs den gehelen oever het eiland omzoomden. Ze waren weliswaar niet dicht opééngeplant, maar toch in ieder geval dicht genoég om een afdoende beschutting te vormen, en zo... langzaam, voetje voor voetje voortschuifelend, trokken ze in een wijden boog om het eiland. Duidelijk en dichtbij nu, klonken de stemmen van de andere jongens... Daans commando: „Allemaal van boord, luitjes!” Frits grinnikte. „Een foefje natuurlek, om te zien, wannéér ze hier mochten zijn neergestreken, hoe ze reageerden!” Maar ze reageerden helemaal niet, en toen Bram en Rond Shelter en Kampvuur Aat overboord floepten, om gezamenlijk op verkenning uit te gaan, heerste er op het eiland volslagen rust en stilte. In dat opzicht waren de Zeehonden goed getraind. Met krachtige slagen zwommen de beide jongens naar den oever. Achter hen klonk een plons: ’t was Wim, die door Daan veiligheidshalve werd achterna gezonden. Je kon niet weten... en twee man was wel erg weinig in dat geval. Druipend kropen ze aan den kant, waar Aat de struiken wat opzy boog. Z’n ogen vingen de vlag, wapperend in het midden van het eiland. Hij draaide zich om, teneinde de anderen te waarschuwen, maar op hetzelfde moment ontving hij een opstopper, die hem voorover op den grond deed tuimelen, terwijl Bram zich tegelijkertijd stevig bij de benen voelde gegrepen. Een ogenblik wankelde hij, volgde toen het voorbeeld van z’n makker. Frits en de beide andere jongens kwamen haastig toegeschoten, een korte worsteling volgde, en een ogenblik later lagen Aart en Bram hulpeloos en gebonden op den oever, terwijl vier lenige, bruine jongenslijven ijlings door het water schoten in de richting van de sloep, waarnaar Wim — het gevaar ziende waarin z’n beide vrienden verkeerden — onmiddellijk was teruggekeerd. Een hevig gevecht volgde. Links en rechts probeerden de Zeehonden de boot te beklimmen, doch telkens weer werden ze teruggeworpen in het water. Daan, rechtop, gaf z’n commando’s. Niets ontging z’n scherpe ogen. „Pas op... daar links!” Vier handen grepen Karel’s polsen op het moment, dat het hem bijna< gelukt was, aan boord te klimmen. Een ruk... een plons, en onder de juichkreten van de Reigers plofte hij terug, terwijl het water om hem heen hoog opspatte. Opeens zag Daan, hoe Frits, die zich, nu de andere twee Reigers op het eiland buiten gevecht waren gesteld, eveneens bij z’n vrienden had gevoegd, wegdook. Scherp hield hij de plek in de gaten, waar hij het hoofd van z’n vriend het laatst boven de oppervlakte had zien Rond Shelter en Kampvuur uitstéken. Ook aan de rechterzijde van de boot werd verwoed gevochten, en niemand, behalve hij scheen het kleine voorval te hebben bemerkt. „Drommels!” hij keek zoekend om zich heen, „waar blééf die?” Plotseling begreep hij. „Natuurlijk, hij zwom onder de schuit door, teneinde hen op die wijze van achteren te kunnen aanvallen.” Met een sprong stond Daan aan den anderen kant van de boot, keek turend in de diepte. Het water onder hem, deinde zachtjes, bij de beroering die de jongens maakten, doch nergens zag hij het vertrouwde, goedhartige gezicht van Frits opduiken. Wat... wat betekende dat? Was het een truc, om hem wég te lokken van de anderen, de vechtenden, waar hij zich intussen weer bij had gevoegd? Of... Een beklemmende angst deed hem opeens moeilijk slikken. Met een paar passen was hij terug, aan de voorzijde van de boot, waar nog altijd hevig werd gestreden. Z’n ogen zochten, vliegensvlug... : Karei, Tom, Han, Kees ... Géén Frits! Met een ruk bracht hij het fluitje naar z’n lippen; meteen aarzelde hij: Onzin, liet hij nou niet een spaak in ’t wiel steken... Frits was een puik zwemmer, die had natuurlijk het één of andere listige plan in z’n bol, dat hij op die manier lelijk in de war zou sturen. Natuurlijk dookie direct aan den achterkant op, of hij was bezig het anker te lichten ... Deksels ja, het anker! Hy holde terug naar de stille zijde van de schuit, keek scherp-turend over het water. Nog altijd niets! Op ’t zelfde ogenblik was z’n besluit genomen en met een zwaai dook hij over de verschansing. Eerst kijken wat Frits uitspookte, en misschien kon hij dan met gelijke munt betalen, door, onder water door, naar het eiland te zwemmen en zo de beide andere Reigers te bevrijden en de vlag te veroveren. Boven z’n hoofd sloot zich het dak. Rond Shelter en Kampvuur Voorzichtig opende hij z’n ogen, keek speurend om zich leen, om vervolgens met krachtige slagen weg te zwemnen... Vóór hem, joelden de kreten der anderen. Frits was inderdaad voornemens geweest, de Reigers van de achterzijde aan te vallen. Hij kende te goed de verwarrende uitwerking er van, wanneer plotseling een vijandelijk hoofd opdook 'boven de verschansing, daar, waar niemand het verwachtte. Onmiddellijk lieten de tegenstanders in dat geval hun aanvallers in den steek om zich naar het denkbeeldige gevaar te wenden, waarvan ze den omvang niet kenden. En tien tegen één was daarmee de strijd beslist, daar de anderen, gebruik makend van de omstandigheden, meestal wel kans zagen, de sloep te veroveren, en bij drie, vier tegelijk dikwijls, aan boord klEutcrdcn* Frits grinnikte voldaan. „Practisch hadden ze dus de zaak al gewonnen, temeer waar — en daar was-ie absoluut zeker van — niemand van de Reigers hem had zien wegduiken. Zelfs z’n eigen patrouilleleden waren tè hevig in het gevecht gewikkeld, om acht te kunnen slaan op elkaar’s verrichtingen.” „Hè, énig was toch altijd zo’n oefening, alleen voor de andere patrouilles wel eens wat sneu, die niet zelden kwamen opdagen, wanneer juist de hele boel was afgelopen. Want om assistentie floot je pas op het allerlaatste moment, wanneer het wel zo goed als zeker was, dat je de zaak niet verder alléén af kon. Tenzij dan natuurlijk bij toéval een andere sloep kwam opdagen, die nog altijd op zoek was, en zo onverwacht midden in den strijd werd gewikkeld.” Nou... hij moest hier maar ’es naar boven krabbelen, hij zou d’r wel zowat onderdoor zijn. Met een paar krachtige slagen dook hij op, doch als een donkere, afgesloten dreiging was daar opeens de schuit boven hem. Verdraaid, dat had-ie verkeerd berekend... zo-iets ge- Rond Shelter en Kampvuur beurde hem ook niet vaak. Dat kwam natuurlijk, omdat-ie onderwijl een beetje had gesuft over de oefening... stom. Enfin, even doorzwemmen maar...” Doch juist toen hij aan z’n voornemen gevolg wilde geven, voelde hij zich vastgegrepen, als door onzichtbare armen, vlak onder den witten riem van z’n zwembroekje. Hij voelde een scherpe pijn en uitte onwillekeurig een kreet, waarbij hjj een golf water naar binnen kreeg, die hem een ogenblik beduusd maakte. Dan was er opeens een stilte om hem heen... dreigend, beangstigend. Maar bijna onmiddellijk weer, instinctief, sloeg hij z’n armen uit, z’n benen. Het water klotste wild tegen den bodem van de schuit, doch hij bleef als vastgezogen, op dezelfde plek. Nogmaals probeerde hij, nogmaals... z’n hand maakte een tastende beweging naar achteren; er scheurde iets en meteen voelde hij een scherpen haak priemend in z’n vlees. Hij sloot de ogen, terwijl een wilde vertwijfeling in hem opkroop. Z’n hart bonkte in z’n borst. „M’n hemel... hij zat... vast, muurvast... en niemand, die wist,.. niemand...” Woest maaiden z’n armen, het scherpe ijzer snééd in z’n rug. Als in ’n flits trokken honderd beelden voorbij z’n ogen: het kamp, de Schipper, de oefening, het eiland met de vlag... z’n ouders, Miek z’n zusje... de school... Hoe je zó vlug kon denken? Alles buitelde door en over elkaar. Dan werd hjj kalmer. Maar het kon toch niet... het bestond toch niet, dat hij hier, terwijl de anderen vlakbij... Tastend grepen z’n handen. Scheuren moest-ie het, kapot scheuren, of desnoods uittrekken ... Z’n vingers wrikten, krampten ... Kwam er maar iemand... in vredesnaam! Z’n adem ging gejaagd, z’n hart mokerde. Hjj hield het niet... niet langer... benauwd ... be ... nau ... Z’n ogen deden pijn van het turen, een golf water sloeg Rond Shelter en Kampvuur hem in het gezicht, wéér één .. nóg één... Waarvan? ging het verward nog door z’n hoofd; hijzelf had z’n tegenstand opgegeven, hing suffig, roerloos bijna. En plotseling was daar naast hem een donker lichaam, dat snel vooruitschoot; een gezicht voor het zijne: Daan! Hij wist niet of hij het geschreeuwd had of niet; hij wist niets meer... niets. Als in een droom, voelde hij twee stevige handen, die hem vastgrepen, omhoog drukten ... er scheurde iets, eindelijk! Meteen zonk hij als ’n stuk lood weer naar omlaag. Maar opnieuw waren daar de armen, veilig, beschermend om hem heen. Een korte worsteling, waarbij hij instinctief nog probeerde méé te werken... machinaal z’n benen uitsloeg, en dan... een zee van licht; z’n hoofd dat omhoog geduwd werd, bóven het water uit, en z’n kreet, waarin hij al z’n angst uitstootte van dat éne, afgrijselijke ogenblik. Hij opende wijd z’n mond, zoog z’n longen vol... vól... dan bewoog hij langzaam z’n armen. Zwemmen moest-ie... de anderen hoefden niets te merken; z’n angst overwinnen, nu dirèct! Het ging, hoewel hij trilde van hoofd tot voeten, maar langzaam, heel langzaam werd hij kalmer. Naast hem was Daan, die als een trouw wachter, geen oog van hem afliet. Op de boot snerpte een fluitje, één keer, twee keer: assistentie ! „Vlug!” Frits hijgde, „aan boord ... ze hoeven niet...” Daan knikte, stil, tè veel ontzet nog door dat vreselijke daar voor z’n ogen. Als een kat klom hij tegen de schuit op, stak z’n hand uit naar Frits. Op hetzelfde ogenblik klauterden onder luid gejuich de Zeehonden aan den anderen kant de boot binnen, Karei voorop, de vlag tussen z’n sterke tanden geklemd. In de verte naderde een derde sloep: de Meeuwen. De Reigers vochten verwoed, maar ze misten de bezielende leiding van Daan, hun bootsman, die kwasi den Rond Shelter en Kampvuur strijd had aangebonden met Frits. Deze, wat duizelig nog, verweerde zich zwakjes; bij kleine beetjes voelde hij zich teruggedrongen naar den kant. Natuurlijk, hoe wou-ie dat volhouden, na wat ’m nog als ’n verschrikking door z’n lijf sidderde. Hij dankte den hemel, dat-ie gered was... geréd, en nu moest-ie nog vèchten ... een ongelijke strijd. Z’n verwarde hersenen zochten naar ’n oplossing. Opgeven? Zich laten overmeesteren, terugwerpen in de golven? Hy ... hij durfde niet, nu niet... moest eerst wat op z’n verhaal komen. Trouwens hij was te moé om te zwemmen... een loodzware vermoeidheid had zich over z’n ledematen gelegd... hij zou zin hebben, in ’n hoek te kruipen, en... te huilen, met lange, gierende halen, tot-ie dat ellendige gevoel kwijt was, dat krampte in z’n borst.” Daar zag hij het gezicht van Daan voor zich, vlakbij. Z’n handen grepen hem beet, z’n ogen lachten... „Niet doen!” wilde hij zeggen, maar hij voelde zich te machteloos. Een doffe gelatenheid kwam over hem. Dan plots voelde hij zich achteruitgesmeten, hij zag Daan wankelen bij de verschansing... een zwaai van z’n lenige jongenslijf èn... hij stortte overboord. Naast hem klonken de juichkreten van de anderen. „Goed zo jongens, gewéldig... Frits heeft Daan overboord gesmeten vooruit, nou de anderen!” Bij twee, drie tegelijk ploften de Reigers over de verschansing. Frits krabbelde langzaam overeind. Maar dat... dat was oneerlijk, dat was niet fair! Hij had Daan niet overboord gesmeten, die had zélf ... Een andere gedachte schoot hem door het brein. Mocht hij Daan verraden? Daan, die zich had opgeofferd... voor hém? Die gezién had, gevoéld, hoe het laatste restje wilskracht in hem was gebroken? Dan zou immers het hele relaas volgen van wat zich daarnet onder water had afgespeeld! Hij zou een verklaring moeten geven ... vertéllen... Hij zou moeten spreken van dat, waarover hij niet spreken kón... Rond Shelter en Kampvuur Wat kwam het er feitelijk op aan, die oefening? Wat betekende dié, bij het geheim, dat zij samen in zich omdroegen? Daan en hij? Was het wérkelijk van zoveel belang, wié Jiaar won, nu ze beiden hadden leren kennen, den èmst van een klein, ondeelbaar ogenblik; den angst van het ontzettende doodsgevaar en de waarde van werkelijke, waarachtige vriendschap? Frits richtte zich op. „Het anker!” sprak hij en z’n stem klonk schor. Twee, drie handen grepen er naar... het zeil werd gehesen ... Achtervolgd door de Meeuwen en de Arenden, die eveneens te hulp waren geschoten, bereikten ze het Moederland, waar zes stralende jongens een daverende speech van den Schipper in ontvangst namen. De zevende hield het hoofd gebogen... Maar een half uur later, op een eenzame plek, vond Daan hem, neergesmakt onder een struik, met dikke, roodbehuilde ogen, en zwijgend knepen ze eikaars vingers, tot het pjjn deed... LUCHTBESCHERMING... ! Een Padvindersverhaal uit moderne tijden ... De nacht hangt zwaar en dreigend, over het landschap. Slechts nu en dan gluurt éven de maan door een opééngestapeld wolkendek. Als schimmige spookgestalten staan daar de tenten, waarvoor de jongens néérzitten, dicht bijeengehurkt in een wijden kring: de jassen omgeslagen, wat huiverig, bij het ontbreken van het gebruikelijke kampvuur. Zelfs in de „keuken” zijn de laatste smeulende houtrestjes gedoofd en de jongens zullen het vanavond moeten stellen zonder de dampende chocolademelk, die het traditionele einde vormt van een vermoeiden maar heerlijken kampdag. Als vergoeding komt de Hopman met het blik biscuit, dat hij laat rondgaan. Dan zitten ze weer, en praten zachtjes, als in afwachting van iets, dat moet gebeuren... „Stil ’es...!” Han Erkelens heft luisterend het hoofd op, doch schudt het meteen in ontkenning. „Nee, toch niets, ik dacht dat ik wat hoorde.” De wind ruist door de bomen, die het kamp aan de Oostzijde afsluiten. Even is er weer de maan, en ze zien eikaars gespannen gezichten, doch direct daarop weer duisternis. Tom Sonneveld, de patrouille-leider van de Spreeuwen, is er mee aangekomen, dien morgen, nadat hij met twee anderen naar het dorp was gepeddeld, voor de dagelijkse inkopen. Rond Shelter en Kampvuur „Hopman, vanavond is er verduisteringsproef voor de luchtbescherming!” Hopman Meertens had verrast het hoofd opgeheven. „Zo? Hiér in de buurt?” „Ja!” vertelde nu ook Kees Hartogs, „d’r mag nérgens licht branden... er hing een proclamatie van den burgemeester in het dorp.” ’s Middags had de Hopman zich persoonlijk overtuigd en inlichtingen ingewonnen: over het gehele Oostelijke grensgebied zouden de oefeningen zich uitstrekken. Ook het kamp viel daaronder, en zó luidden de consignes dien avond: géén licht! Maar naarmate de uren verstreken, werd de duisternis dieper en Nico Damstee, die even iets uit z’n tent moest halen, maakte een fikse buiteling, waarbij hij lelijk z’n knie bezeerde. Bij het licht van twee zaklantaarns werd de wond verbonden. „Kunnen we dié niet laten branden?” wilde nu ook de Vaandrig weten. De hopman keek bedenkelijk. „Vergeet niet,” sprak hij, „dat juist hier, in deze eindeloze vlakte, iéder lichtpuntje, hoe gering ook, de aandacht moet trekken. Maar... we zouden ze kunnen afschermen misschien... Tom, in mijn tent vind je een stuk carton, recht in den hoek, haal dat ’es even!” Maar op hetzelfde moment al, ronkte in de verte het eerste vliegtuig. Bij vier, vijf tegelijk, veerden de jongens overeind, tuurden scherp de lucht af, doch zonder resultaat. Even werd het geronk zwakker, daarna zwol het weer aan, dichterbij nu, tot met een daverend rumoer het toestel vlak boven hun hoofden vloog... op het geluid afgaande laag, heel laag. Maar de ondoordringbare duisternis maakte het onmogelijk er ook maar iéts van te zien. Toen zei Han het, waar ze onwillekeurig allemaal aan dachten op dat moment: „Wat moet het verschrikkelijk Rond Shelter en Kampvuur zijn, en beangstigend, wanneer ingeval van oorlog zo’n vliegtuig.. Hij voleindigde z’n zin niet, en even viel er een stilte, voelden ze allen de dreiging, die daarin lag opgesloten. In de verte gonsde het toestel... een tweede volgde, een derde, en een ogenblik was de lucht vervuld van het trillend motorgeraas. En, als om de jongens een genoegen te bereiden, gleed op dat moment een brede streep maanlicht door het wolkendek naar omlaag. „Daar... daar!” Vijf, zes vingers wezen omhoog, waar, als in een zoeklicht, juist één der vliegtuigen in het bleke schijnsel werd opgevangen: een zilveren vogel, scherp afstekend tegen het duister van den nachthemel. Het was een fantastisch gezicht, waarnaar ze staarden met wijdopen, verrukte ogen. Boven hun hoofden ronkte het opnieuw, met daverend geweld ... Een grote, gigantische schaduw gleed als een stille dreiging over het kamp. „Toch prachtig!” bewonderde Nico. Dan trok de maan zich weer terug, als had zij haar plicht voldoende gedaan en het was, of een laatste schijnwerper werd uitgedraaid. Eens zo zwart scheen de duisternis. Ze liepen terug naar de tenten. In de verte, hoog boven hun hoofden, zongen zoemend de motoren, wègstervend in Noordelijke richting. Voorbij! „We kunnen nog best een vuur aanleggen,” opperde Kees, en onmiddellijk vielen drie, vier stemmen hem bij. „Hè ja. Hopman, mag het? ’t Is zo kil, zó...” „’t Spijt me, jongens ... nog niet! De oefening duurt een uur en zó lang zullen we het zonder licht moeten stellen. Maar we kunnen wèl een paar zaklantaarns aansteken, wanneer we ze afschermen naar boven, zoals ik dat daarstraks al gezegd heb. In elk geval kunnen we dan wat zien!” Rond Shelter en Kampvuur „Hèèèè!” Teleurgestelde stemmen, maar de hopman was niet te vermurwen. „’t Spijt me, nóg eens... maar juist wij, Padvinders, hebben in dergelijke dingen het voorbeeld te geven. En overigens... ik geloof, dat jullie deze oefeningen, die door den luchtbeschermingsdienst worden uitgeschreven, niet helemaal begrijpen, óf... in ieder geval niet ernstig genoeg nemen. Vergeet niet jongens, dit is geen spelletje; dit is — we moéten het helaas met een beetje bitterheid vaststellen — harde noodzaak! De moderne techniek van de laatste jaren is met razende snelheid vooruitgegaan: het vliegtuig is in dézen tijd een hóófdverkeersmiddel geworden! En we kunnen niet anders dan bewondering hebben voor onze kranige pioniers, wanneer we lezen van recordvluchten naar Indië; postvervoer, ziekentransport en al die dingen méér, die door de luchtvaart zo prachtig gediend zijn. We weten allemaal, hoe nog maar kort geleden, de bemanning van een dappere Noordpool-expeditie door middel van een vliegtuig werd gered, nadat zij op een ijsschots was terechtgekomen en iedere poging tot hulp op andere wijze, was opgegeven. Maar daarnaast mogen we niét blind zijn voor de gevaren, van dit toenemend luchtverkeer, ingeval van een oorlog. Jullie zijn geen tien jaar meer, jongens, en ik denk wel, dat je wéét op welke gruwelijke wijze het vliegtuig in dèrgelijke tijden wordt misbruikt. Het is dus vanzelfsprekend, dat de mens, ook in óns rustige, vredelievende landje, er toe is gekomen, middelen te zoeken tot afweer van dit luchtgevaar en tot bescherming van de bevolking. Hiertoe behoort de zgn. verduistering, waarvan we nu vanavond een proef meemaken. En het is jammer, dat de mensen over het algemeen, deze oefeningen, zoals ik daarstraks al zei, nog veel te veel zien als iets, dat ze niet ernstig hoeven te nemen. Want dat is het wel! Het is moeilijk, dat zal ik niet ontkennen, zich in te denken, dat ook ons kleine landje in één van die afgrijselijke oorlogen zal worden gewikkeld, maar... de mógelijkheid daartoe bestaat. Te allen tijde! En daarop moéten we, helaas, voorbereid zijn, welnu... wanneer je er in Rond Shelter en Kampvuur slaagt, je dié mogelijkheid te realiseren, dan zul je begrijpen, dat zelfs de allerkleinste zaklantaarn hier, midden op de hei, een gevaar betekent, dat zeker niet denkbeeldig is! Dan ook, zul je voelen, dat het onze plicht is — van alle mensen, maar van ons padvinders in de eerste plaats — een steun te zijn voor de autoriteiten, die met deze oefeningen niet anders vóór hebben, dan de bescherming en het bestwil van de gehele bevolking, en dat we verplicht zijn, hen in deze taak zoveel mogelijk bij te staan, door vóór alles, strikt en strikt hun bevelen na te volgen. Laten we hopen, dat het nooit werkelijkheid zal worden, maar éven heeft Nico het daarstraks geopperd, en hebben jullie het allemaal gevoéld, welk een dreiging er verscholen ligt, in zo’n aanronkend vliegtuig in het duister van den nacht. En daarom is het — nóg eens — bittere noodzaak, dat wij ons bij voorbaat beschermen tegen dit beangstigend luchtgevaar, dat, mèt de ontwikkeling der techniek, toeneemt over de gehele wereld.” De jongens zwegen, en vaandrig Reuvekamp knikte instemmend. „Inderdaad, zo voel ik het ook,” sprak hy, „maar ik geloof niét dat, net zoals de hopman zegt, wanneer we één of twee zaklantarens af schermen naar boven, ze dié vanuit een vliegtuig zullen opmerken, en dan hebben we tenminste iéts licht hier beneden, ’t Is anders een donkere boel!” „Prachtig voor een patrouille-overval!” vond Han en als bij toverslag was het onderwerp „luchtbescherming” van de baan. Ze discussieerden, maakten plannen, fantaseerden en de stemming, die een ogenblik ernstig was geweest, sloeg om naar het uitbundige. Tom stelde een sluipoefening voor, en de hopman, die juist had zitten bedenken wat hy dit laatste half-uur, in het duister, met z’n jongens moest uitvoeren, had er wel oren naar. „Goed dan!” gaf hij toe, „laat eens zien wat jullie presteren in het donker! De Spreeuwen en de Arenden verlaten het kamp, en ik tcona öneiter en Kampvuur 7 Rond Shelter en Kampvuur geef jullie een half uur tijd, om de kampvlag te veroveren, die voor de leiderstent staat. Maar... voorzichtig aan, jongens, dat we geen gebroken benen krijgen! Ingerukt, mars!” In een ogenblik waren ze er vandoor en óm de tenten viel plots een benauwende stilte. In de verte ronkte opnieuw een vliegtuig, maar geen van de jongens, die er nog aandacht aan besteedde. Het was nu zaak, je door niets te laten afleiden. Stil, kraakte daar niet een tak? En daarginds, waar het zo heel, héél erg donker was, was dat geen schaduw, die bewóóg? Zouden ze zich verspreid hebben, of deden ze en-bloc een aanval op de vlag? Als Kees zich maar niet liet betrappen, die als voorpost was uitgezonden ... Ronkend cirkelde het toestel boven hun hoofden en in hun verbeelding maakte dit de aanval nog „echter”. Het was natuurlek in dienst van den vijand en op verkenning uitgezonden, voor de juiste ligging van het kamp. Als nu de maan maar wegbleef, anders werden ze misschien ontdekt, stel je voor... Maar de maan blééf niet weg... integendeel, een ondeelbaar ogenblik wierp ze haar volle schijnsel op de groep witte tenten beneden haar, in het omzoomde heidedal. Piloot Marcusse, die het vliegtuig bestuurde, slaakte onwillekeurig een kreet van verrassing. „Wat was dat? Had-ie dat goed gezien? Een tentenkamp? Drommels ... zou-ie zó boffen? Een verduisteringsproef was prachtig, maar... je moest geen mankement aan je toestel hebben, zodat je gedwongen was, ergens een noodlanding te maken. Want daartoe leende het ondoordringbare duister beneden hem, zich al heel weinig. En hij voelde er niet veel voor, hier, in onbekend terrein, op goed geluk z’n kist ergens neer te zetten...” Verdraaid, wat ’n pech had-ie! Zoiets moest natuurlijk hèm weer overkomen: middenin het verduisteringsgebied! Maar goed, dat z’n pasagiers geen idee hadden van de benarde positie, waarin hij verkeerde. Of... benard, nou Rond Shelter en Kampvuur ja, zó erg was het nou ook weer niet. Desnoods, als het moest, zou-ie wel kunnen terugvliegen... Soesterberg of Schiphol haalde hij misschien nog wel. Maar... hij nam liever het zekere voor het onzekere, en als-ie kon landen, dan liever! Hij liet het toestel zwenken, draaide nog eens over het kamp heen. Wat kon het zijn? Militaire oefeningen werden hier niet gehouden, voor zover hij wist, trouwens, daar hadden de tenten te klein voor geleken, hoewel dat natuurlijk bedriegelijk kon zijn, zo vanuit de hoogte. Maar, wat dan? En opeens ging er een schok door hem heen. „Een Padvinderskamp misschien...? Drommels, dat kón! Wacht, dan moest-ie de heren eens even uit hun dommel wekken ... !” en op ’t zelfde ogenblik spoot een brede straal licht langs den duisteren hemel. „Da’s gemeen!” lachte Nico Damstee, en wees met uitgestrekten vinger naar boven, „hopman, hij heeft wèl licht op, en wij moeten in donker zitten! Kijkt u maar!” Tien, twaalf paar ogen keken omhoog, volgden den cirkelgang van het vliegtuig, dat door de aanhoudende lichtseinen nu duidelijk was te volgen. Hopman Meertens grinnikte. „We zullen ons beklag indienen, bij de autoriteiten,” vond hy, „oneerlijke concurrentie! Wat denkt zo’n kerel wel... hij heeft zich net zo goed aan z’n voorschriften te houden als ” „Verdraaid, hopman... !” de stem van den vaandrig beefde, „dat... dat is niet zó-maar, let u ’es op, dat zijn ... seinen! Een oproep J” Ademloze stilte in het kamp... Ergens dichtbij kraakte een tak: de patrouille van Tom Sonneveld lag gereed voor den aanval. Maar niemand dacht nog aan de vlag, die moest worden verdedigd: alle hoofden waren gericht naar den duisteren nachthemel. „Allemensen, ja... warempel! Een oproep! Kjjk maar ... uiuueüjK i 7* Rond Shelter en Kampvuur De stemmen buitelden opgewonden dooreen. Plots voelde de hopman een hand op z’n arm. Naast hem stond Tom, terwijl de overige leden van de aanvallende patrouilles als schimmen stuk voor stuk oprezen uit het donker. „Hebt u het gezien?” Tom’s stem klonk ingehouden, „ik heb ’r al een tijdje naar liggen kijken... hij zendt noodseinen uit, Hopman, positief!” Met angstige, vertrokken gezichten stonden de jongens bijeen. Noodseinen... dat betekende: gevaar! Wie weet, kon ieder ogenblik het vliegtuig naar beneden storten, brandend als een fakkel... Ze sloten de ogen, met een huivering. Hoe vaak las je het niet: toestel neergestort... ! en nü, zo vlakbij... ^ „We moeten wat dóén!” sprak de vaandrig, en opééns was de Hopman in volle actie. „Licht!” commandeerde z’n stem, „vlug jongens!” Struikelend holden ze weg naar de tenten, bij drie, vier tegelijk, en even later boorden een zestal felle lichtbundels zich door het duister omhoog. „Stop!” de hopman hief z’n hand op, „niet allemaal tegelijk, dan raakt de piloot in de war, dat kan niet anders. Tom, geef antwoord, dat we hem hebben begrepen! Vraag wat er is, en wat er moet worden gedaan! Maar langzaam, èn duidelijk!” In een ademloze spanning wachtten ze: twee, drie minuten! Dan ging, als zoekend, een nieuwe lichtstraal naar omlaag, zwevend nu hier, dan daar... ’t Ging moeilijk, maar Kees was de eerste, die het bericht ontcijferde: Geen direct gevaar! Zou willen landen, is dat mogelijk? Ze zuchtten verlicht op. Geen direct gevaar, gelukkig! Maar toch... er was iets niet in orde. Een noodlanding maakte je niet voor .je plezier, midden op de hei, terwijl alles om je heen stikdonker was. Hoé... hoé zou dat aflopen? En vooral, hoé zouden ze Rond Shelter en Kampvuur len piloot kunnen helpen? Want, geholpen moést er worlen, dat begrepen ze allemaal! Die man, daar hoog boven n de lucht, scheen al z’n hoop op hèn te hebben gesteld, hoé • • • • „Laat hij in de buurt blijven,” beval de hopman, „we noeten éven rustig overleggen.” Tom seinde, en bijna onmiddellijk kwam het antwoord: ,Allright, ik wacht!” In een kring om den hopman heen, beraadslaagden ze. „Kampvuren!” stelde Tom voor, maar de ander schudde iet hoofd. „Niet voldoende. Je vergeet het bos, hier vlak ichter. Als hij z’n uitloop verkeerd berekent in verband net de duisternis, dan gaat het onherroepelijk mis!” „En de greppel!” herinnerde Kees somber. Doch opeens gaf Ab Daalhoeve een schreeuw. „Hopman, ik bèn ’r! We kunnen het hele landingsveld afbakenen met mze lantarens! Dat heb ik eens gelezen, en...” „Prachtig!” de hopman klopte hem op den schouder met een goedkeurend knikje, „dat is de weg! In een vierkant, of liever ’n rechthoek afbakenen!” „Maar hebben we er genoeg?” weifelde de vaandrig. „Acht en dertig!” antwoordde Kees prompt. „En ze hoeven niet vlak naast elkaar. Daar kan gerust een afstand van tien, twaalf meter zijn tussen iedere lantaarn!” meende de hopman. Er verscheen nieuwe hoop op de gezichten van de jongens. „Ja, ja, en dan tóch kampvuren,” hield Tom vol, „op de vier hoeken!” „Uitstekend. Patrouille-leiders, vóór!” Stram stonden ze in de houding, terwijl de hopman zijn instructies gaf, snel en zéker nu van z’n zaak. Haastig, verdeelden ze zich over het terrein. „Lichten sparen!” klonk het commando ... „bij iedere lantaarn één verkenner. Zodra er wordt gefloten, gelijktijdig de lichten ontsteken! De Spreeuwen zorgen voor de vier kampvuren!” Het was opeens een drukte en bedrijvigheid van je welste. Tom, vlak naast den hopman staande, seinde op diens Rond Shelter en Kampvuur bevel een nieuwen oproep naar den piloot, die onmiddellijk werd beantwoord. In korte trekken werd het plan uiteengezet... dan volgde het antwoord: „O’kay, ik wacht!” Vlug begaf Tom zich nu ook naar z’n patrouille. Koortsachtig werd gewerkt aan den opbouw der vier kampvuren... over het gehele terrein verspreid, doolden de schimmen der jongens rond... er trilde spanning in de lucht. Dit was geen oefening, dit was geen patrouillewedstrijd, zoals ze dien zo dikwijls hadden gehouden... neen, dit was ernst! Hier stond het leven op het spel van een mens, misschien zelfs van meerderen! Het ging er nu om, méér dan ooit, je Padvinder te tonen, in de béste betekenis van het woord. Op z’n fiets reed de vaandrig het gehele terrein af, zwaar trappend op den hobbeligen, oneffen heidegrond, teneinde alle posten te controleren. „In orde!” rapporteerde hij. Onmiddellijk daarop schrilde een fluitje door de doodse stilte, die slechts werd verbroken door het eentonig gebrom van de vliegtuig-motoren hoven hun hoofden. „Alles klaar? Kampvuren ontsteken!” Knetterend laaiden de eerste vlammen op... hoger en hoger. Tegelijk spoot een nieuwe lichtbundel de duisternis in: „Piloot, houdt u gereed!” Nog één, twee minuten van ademloze stilte, van beklemmende spanning. Daar snerpte het fluitje: „Lichten aan!” Als een feestterrein met illuminatie, zó lag daar het langwerpige heidevlak, en onwillekeurig moest hopman Meertens er aan denken, hoe hij hóópte, dat het werkelijk een feestterrein zou worden, aanstonds... na behouden landing! Voorlopig waren ze er nog lang niet, hoewel de piloot het minder somber scheen in te zien, want een juichend: „Prachtig!” dat van boven af was opgevangen, bewees, hoe ze in den opzet van hun plan blijkbaar uitstekend waren geslaagd. Rond Shelter en Kampvuur Toch schenen er nog wel moeilijkheden te zijn, want het luurde geruimen tijd, alvorens ze het toestel zagen zwenken, — de maan verleende óók zeer gedienstig haar medewerking, door bijna onafgebroken nu op hen neer te schijnen — om langzaam in glijvlucht op het landingsterrein aan te zweven. Maar met een daverend geronk der notoren trok het weer op, naar hoger gelegen regionen: blijkbaar had de piloot zijn berekening nog niet zuiver gemaakt. Twee, drie maal werd de manoeuvre herhaald, waarbij ie jongens iederen keer hun hart voelden bonzen tot in bun keel. Den vierden keer, zette het, als aarzelend zn wielen op den oneffen grond, en niet één van de aanwezige, padvinders, of hij voelde op dat moment een plotselingen, venijnigen priem door z’n body. Dit was het moment, dat beslissend zou zijn! Nü moesten ze alles overlaten, en niét alléén aan de kundigheid van den piloot. Hiér was geen „terug” meer mogeljjk... vóórt hobbelde het toestel over den ongelijken bodem. Om aanstonds stil te staan, of... ? Er zaten gemene kuilen in den grond, hier; verraderlijke bulten ook... Was hij niet te veel middenóp gedaald? Zou hij z’n vaart hebben beëindigd, eer hij de laatste scheidingsstreep, met aan weerskanten de beide kampvuren, had bereikt? Daarachter dreigde het bos... links de brede greppel... Tom kneep z’n handen tot vuisten, zodat de nagels pijnlijk in het vlees drongen... Han beet z’n tanden in zijn onderlip, en Kees sloot de ogen, terwijl een weeë duizeling hem overviel... Seconden, die uren schenen... Even weer veerde het vliegtuig óp van den grond... het was of de jongens hun hart voelden stilstaan. Daar had je één van die bulten, als het nou maar niet over den kop ging... Maar de wielen hadden den grond alweer bereikt, de snelheid werd minder en minder en vlak voor de grens- Rond Shelter en Kampvuur streep, waar Tom met z’n patrouille de kampvuren verzorgde, kwam eindelijk de grote vogel tot stilstand: de landing was op schitterende wijze geslaagd. En op hetzelfde moment barstte van alle kanten een luid gejubel los, schimmige gedaanten stoven over het heidevlak en tien, twintig handen hielpen de inzittenden, het toestel verlaten. De piloot, lachend, zwaaide, en drukte links en rechts de hem toegestoken handen... dan stonden ze in een kringetje om het vliegtuig heen. Hopman Meertens nam het woord, in een korte maar geestige speech, waarbij hij o.a. zei: „Het is wel niet de gebruikelijke weg om een Padvinderskamp te bezoeken, en ook het uur, waarop dit geschiedt is een beetje ongewoon, maar niettemin heten _we u van harte welkom in ons midden, ja, ik mag wel bijna zeggen: zelden hebben we ons over een bezoek méér verheugd, na de spannende minuten die hieraan zyn voorafgegaan! En ik geloof, dat ik zeker uit naam van allen hier spreek, wanneer ik u voor dezen nacht onze leiderstent ter beschikking stel, tenzij u er de voorkeur aan mocht geven den langen tocht naar het dorp alsnog te voet te ondernemen.” „Integendeel!” meende één van de passagiers, die zich ontpopte als journalist van een groot dagblad, „we willen graag van uw vriendelijk aanbod gebruik maken; wat mij betreft tenminste, en ik denk dat de andere heren er precies zo over zullen denken...” Instemmende hoofdknikken van den piloot en de beide andere passagiers. „Er is nog één bezwaar!” sprak de eerste, „er zal een telegram gezonden moeten worden ...” „Dat kan één van ons voor u doen!” bood de hopman bereidwillig aan, en vaandrig Reuvekamp stelde zich direct beschikbaar om per fiets naar het dichtstbjjzijnde telegraafkantoor te rijden. In optocht ging het nu naar het kamp terug, waar rappe jongenshanden intussen vliegensvlug een kampvuur hadden opgebouwd, en juist toen ze de eerste tenten be- Rond Shelter en Kampvuur reikten, knetterden de onderste houtlagen en kringelde ;en dichte rookkolom omhoog naar den donkeren hemel. „De verduisteringsproef is voorbij!” lachte Tom den lopman toe, voordat deze iets had kunnen zeggen. Maar het was helemaal diens bedoeling niet, aanmerkingen te maken op dit zelfstandig optreden van één zijner patrouilleleiders; integendeel... hij knikte goedkeurend, ïn tegelijk schalde z’n stem: „Corvéeërs vóór!” Stram in de houding stonden de Vinken. „Waar blijft de chocolademelk?” Wég waren ze alweer en in de keuken was het even later een gerinkel en gerommel van je welste. Han beweerde honger te hebben gekregen en opeens voelden ze allemaal iets kriebelen in de buurt van hun maag. „Zenuwen!” stelde de hopman lachend vast, „maar allé... dan zullen we in vredesnaam ons ontbijt maar opeten; morgen komt ’r weer een dag!” En zo werd dit nog een dolgenoegljjk besluit van een opwindenden avond, maar het leukste was nog, toen ze twee dagen later een stapel couranten kregen toegezonden, die met vette koppen vertelden van de kranige hulp, welke een groep Hollandse padvinders had geboden bij de avontuurlijke landing van een vliegtuig tijdens de verduisteringsproef in het Oosten van ons land, waarbij unaniem alle bladen eindigden met een enthousiasten lofzang op de Padvinderij in het algemeen en op het uitnemende begrip, dat deze jongens bleken te hebben, van hun taak als Padvinder! „Wat overigens geen enkele verdiénste is, maar plicht!” meende hopman Meertens, waarin hij volkomen gelijk had. HET VÓÓR-EXAMEN! Hoe Rolf Rijnders bij de Padvinderij kwam ... door CAS VAN BAREN „Het is niet,” sprak meneer Rijnders, en hij keek glimlachend naar z’n vrouw, tegenover hem, „dat ik het den jongen niet gun, of dat ik ook maar iéts tegen heb op de Padvinderij... het omgekeerde is eerder waar: ik geloof, dat deze een uitstekenden invloed op de jongens uitoefent, maar het is, dat ik Rolf nog niet... eh... geschikt acht, niet rijp, zogezegd, om toe te treden als lid, en...” „Kom, kom!” mevrouw schudde even het hoofd, „nu overdrijf je, hij is veertien jaar en als het nu z’n hartewens is...” „Dat bedoel ik niet,” weerlegde meneer haastig, „de leeftijd heeft daar weinig mee te maken, maar ik meen, dat Rolf nog geen juist begrip heeft, wat het wil zeggen Padvinder te zijn. Voor hem betekent dat in de eerste plaats: een nieuw uniform, een uitrusting, kamperen in een tent...” „Nou ja,” vergoelijkte mevrouw, „dat moét voor een jongen ook iets heerlijks zijn! En dat is toch heel begrijpelijk?” „Zeker, maar daarnaast is de Padvinderij weinig gediend met jongens die uitsluitend om dié redenen als lid toetreden, en van de Padvindersgedachte, om het zo eens uit te drukken, weinig of geen begrip hebben.” „En hééft Rolf dat niet?” Meneer haalde vluchtie: even de schouders op. „Ik weet Rond Shelter en Kampvuur iet niet. Hij kan soms nog zo volledig opgaan in z’n eigen, egoïstische belangetjes, met een volkomen voorbijzien van lie van anderen. En als ik het goed heb, is juist de hoofdredachte bij de Padvinderij, voor anderen wat te zijn: Kameraadschap! Vriendschap te kweken en genegenheid /oor medemensen.” , „Maar hij doet toch z’n best op school!” weerstreefde mevrouw weer, „en als beloning...” . „Als beloning daarvoor heeft hij het zeker verdiend, ja. /iel meneer haar haastig in de rede, „maar dit is nog iets anders dan een fiets of een fototoestel of... z n uitr rusting alleen, bijvoorbeeld! Ik zou onzen jongen zo graag goéd afleveren, begrijp je, aan z’n hopman, patrouilleleider of hoe die mensen mogen heten. Ik zou willen weten, van te voren, of hij ook werkelijk een Padvinder zal zijn, in de goede betekenis van het woord. O, ik weet wel, er zullen heel wat ouders zijn, die minder omslag maken met hun toestemming, maar — begrijp goed — ik stuur ook onzen jongen niet naar een ... tekenacademie, wanneer ik vooruit wéét, dat hij van tekenen niet het flauwste begnp heeft! Dat is, wat ik bedoel. En eerlijk gezegd, is het laatste geval nog eenvoudiger dan dit. Je stapt met wat tekeningen naar een leraar toe, en zegt... vertelt u me eens, zit daar wat in? Heeft de jongen aanleg? Maar hiér kun je toch moeilijk een ander raadplegen, om te oordelen over zijn innerlijke waarden...” „En kun je dan zélf niet beoordelen, of...” begon mevrouw, maar als had hij opeens een ingeving gekregen, zo haastig viel meneer haar in de rede: „Ja... wacht ’es, dan kan ik, inderdaad! En dat zal ik ook! Ik zal hem een proeftijd geven van één week, om ons te bewijzen, dat het hem ernst is, een goed Padvinder te worden.” „Hoé?” vroeg mevrouw, èn... „Hoé??” vroeg Rolf dien avond, toen hij tegenover z’n vader was gezeten en deze hem de voorwaarden had uiteengezet. Meneer glimlachte eens fijntjes. „Ja, dat jongen ... dat moet je zélf weten, niet ik!” < Rolf knikte, gretig. Hij begreep het wel zo’n beetje, Rond Shelter en Kampvuur dacht-ie. „Eiken dag een goede daad!” lachte hij. „Zo ongeveer,” weifelde z’n vader, en bedacht, dat één goede daad feitelijk al voldoende was, maar dan ook een wérkelijk goede. Voor Rolf brak nu een vreemde tijd aan. Het viel niet mee, moest hij ervaren, goeie daden te verrichten; de gelégenheid daartoe werd je maar zelden geboden. En hij gaf z’n ogen den kost, hoor... en of! De beloning immers zou zijn, dat hij zich mocht opgeven bij Pim, die patrouilleleider was van de Zwaluwen, en van wien hij honderd-uit verhalen kreeg te horen over het grote zomerkamp, dat over enige maanden zou worden gehouden, over oefeningen op de hei, kamperen in een shelter, liederen om het kampvuur en wat al niet meer. O, het zou niet lang duren, wist Rolf, of hij zelf zou aan dit alles kunnen deelnemen, want die goeie daad, waar vader het over had... nou ja, die zou-ie wel weten te vinden hier of daar. Maar de eerste dag was al voor de helft verstreken, en nog altijd had hij geen gelegenheid gehad te tonen, dat hij al werkelijk Padvinder was, in hart en nieren. Tot hij, dien middag om vier uur uit school komend met een paar vrienden, eensklaps op den hoek van de Banningstraat, een oude dame zag staan, die twee-, driemaal een vergeefse poging deed, op dit drukke kruispunt over te steken, doch telkens weifelend weer terugtrad op het trottoir. Er ging een schok door hem heen. Daar, daar had-ie z’n goeie daad voor vandaag. Even nog aarzelde hij. Wat zouden de anderen zeggen, wanneer ze ’m daar met die dame zagen... zouden ze ’m niet uitlachen? Maar de beloning lokte, en zonder een woord, schoot hij opeens weg. Met grote sprongen wipte hij terug van den overkant, een kleur tot achter z’n oren. „Dank je wel, ventje!” Kon het kleinérender? Vèntje? Of-ie tien was... Nou, als-ie nü geen goeie daad had verricht... Rond Shelter en Kampvuur ’s Avonds vertelde hij er van aan z’n vader, die glimachend keek naar het gespannen jongensgezicht tegenover „En nu verwacht je natuurlijk, dat ik zeg: Rolf, loop tls de drommel naar Pim toe en geef je op als Padvinder! liet?” Rolf kleurde een beetje. „Nou ja,” begon hij, „de andere jongens deden helenaal niets?” „Precies!” lachte z’n vader, „maar gisteren, he? en eergisteren, en daarvoor? Toen waren er waarschijnlijk ook vel oude dames, die niet durfden oversteken. Heb jij lie ... ?” Rolf maakte een beweging met z’n schouders. „U neemt iet zo precies!” vond hij, en met een vragenden klank in stöXïi * Dus • • • " „Néé!” schudde meneer Rijnders het hoofd, „kijk nog naar ’es verder!” En Rolf kéék verder. Den tweeden dag bracht hij van z’n eigen zakgeld een bos rozen mee voor z’n moeder. „Dat ’s lief van je, jongen!” prees die dankbaar, inaar vader had enkel dat stereotiepe glimlachje, zodat Rolf maar niet eens verder vroeg. ■ In z’n hart was hij eerlijk gezegd ook zélf een heel klein beetje beschaamd. Was dat een goeie daad? Voor je moeder bloemen kopen? Dat moest vanzelfsprekend zijn! fluisterde een stem in z’n binnenste — hij deed het nog veel te weinig! # . Maar andere jongens dan? Die dachten helemaal niet aan zo-iets, die vonden het „gek”, met ’n bos rozen te lopen. Nou ja, een béétje gek was het ook wel, en toen-ie een paar vrienden aan zag komen van school, was hij haastig een zijstraat ingeschoten, de bloemen achter z’n rug verborgen houdend. Nee, een échte goeie daad was het feitelijk niet, maar ja, d’r was niets anders geweest, dezen helen dag, niets waarbij zijn hulp vereist werd, waarbij hij zich kon opwerpen als redder in den nood. Rond Shelter en Kampvuur Gebeurde er maar eens iets! Een brandje bijvoorbeeld, waarbij een klein, hulpeloos meisje in het huis was achtergebleven, of... nee, dat was wel wat èrg kras. Een hond dan, dat ging beter! En terwijl de brandweer nog niet was gearriveerd, kwam hij toevallig langs. Hij hoorde een vrouw gillen... zag onmiddellijk het gevaar, gooide z’n jas uit en met twee, drie sprongen, stortte hij zich in het brandende huis. Met het dier in z’n armen, kwam hij weer buiten... Rolf genoot van z’n eigen fantasie, tot hij met een ruk van z’n schouders tot de werkelijkheid terugkeerde. „Onzin, zulke dingen gebeurden niet en als ze gebeurden, nou, dan was er wel altijd de een of andere boom van een politieagent, die je met een daverende stem beval, op ’n afstand te blijven. Nee, ’t was lang niet gemakkelijk, vader te overtuigen, hoé goed-ie wou...” De derde dag bracht een vechtpartij, toen twee opgeschoten jongens bezig waren op straat een klem meisje te plagen, ’t Was in elk geval iéts, vond Rolf, die het geval op ’n afstandje stond aan te zien, en hij was er in z’n hart diep van overtuigd, dat hij ook zonder de lokkende beloning, voor het meisje in de bres zou zijn gesprongen. Maar nog was vader niet tevreden, toen hij weer, met een gespannen uitdrukking op z’n gezicht naar hem opkeek. Rolf werd er ongeduldig van. Wat dan? Wat bedoèlde vader dan eigenlijk? Een kat redden uit het water? Goed, als het dier dan maar zo vriendelijk wou wezen, er in te springen, juist als hij, Rolf, passeerde. Maar dat gebeurde nooit! Een dief arresteren, en aan de politie overleveren? Dieven gingen altijd ’s nachts op pad en hij kon toch moeilijk... ? Nee, onzin! Alsof vader het goed zou vinden, dat hij ’s-nachts in z’n eentje een speurtocht op touw zette naar eventuele misdadigers! Maar wat dan... wat? „Wat je hart je ingeeft!” zei vader veelbetekenend en stapte verder gedecideerd van het onderwerp af. Rond Shelter en Kampvuur Twee dagen gingen voorbij, zonder een goede daad. Rolf werd er ’n beetje onverschillig onder. Als je ook zó kieskeurig was! Nou goed, dan werd-ie maar géén Padvinder. Hij zou dan toch wel ’es willen weten, of werkelijke padvinders óók iederen dag oude dames hielpen oversteken en een pak slaag riskeerden om kleine meisjes te bevrijden, wanneer ze door jongens werden geplaagd. O, zo! In de tram had hij ’s-middags, toen hij ging zwemmen, z’n plaats afgestaan aan een vrouw, die gebrekkig was, maar hij had het maar niet eens thuis verteld. Ten eerste zou het tóch wel weer niet deugen, en ten tweede... was dat wel een goeie daad? Dat was immers vanzelfsprekend, iets dat-ie altijd deed. Zo kwam de zesde dag! En deze dag, voor het eerst, leidde z’n gedachten in andere richting... deed hem vergéten zelfs de taak, die hij op zich had genomen: het zoéken naar z’n goeie daad. Hij was begonnen, net als alle andere dagen, tot vader, die dokter was, aan het ontbijt had verteld van één van z’n patiëntjes — een jongen van veertien — voor wien hij met grote moeite bij het armbestuur een rolstoel had weten los te krijgen. „Een rolstoel?” Rolfs ogen stonden verschrikt. „Ja,” knikte vader, „een ellendig geval. De jongen is ten dele verlamd, kan maar heel moeilijk lopen... overgehouden uit ’n kinderverlamming, géén vader, en de moeder uit werken! Op die manier komt hij er tenminste nog eens uit, hoewel het mij een raadsel is, wié er met den jongen zal moeten rijden, nu z’n moeder den helen dag weg is. Zulke toestanden,” besloot hjj met ’n zucht, „doen je pas goed zien, welk een waarachtige zegen gezondheid is.. Dién verderen dag bleven Rolf de woorden bij en hij kon het niet laten, om vergelijkingen te maken. Voor gebrekkigen had hij altijd een zwak gehad, precies als z’n vader. O, het moest verschrikkelijk zijn, niet te kunnen hollen, rennen, draven, zoals je wou! Altijd te moeten zitten in Rond Shelter en Kampvuur ’n stoel voor het raam, of — bij slechte dagen — in bed te liggen, nog erger! Voor z’n ogen doemde het Padvinderskamp op, waarvan Pim had verteld. Hij zag de jongens in hun khaki-uniformen, krioelend door elkaar... hij zag ze sluipen langs den bosrand, over de hei, opspringend en weghollend, wanneer ze zich door een denkbeeldigen vijand dachten belaagd... hij zag ze jubelend toestormen van alle kanten, bij het schallende signaal voor den maaltijd; hij zag... zichzelf, temidden van hen. En hij zag wéér dien eenzamen jongen, zonder vrienden, zonder iémand anders dan z’n moeder, om zich met hem te bemoeien. . . „Hoewel het mij een raadsel is, wié er met den jongen zal moeten rijden...” Telkens, en telkens opnieuw hoorde hy die woorden. Ze bleven hem achtervolgen van huis, naar school, van school naar huis. Ze hingen zwaar in z n gedachten en er bleef geen plaats voor iéts anders. Zelfs niet voor een goeie daad, die lelijk achterop raakte, hoewel het morgen toch al de zevende dag was. Een ogenblik, vaag, drong het tot hem door, dat dit... Maar onmiddellijk verwierp hij het, terwijl een brandende blos van schaamte z’n gezicht overtoog. Stel je voor, dat-ie zó gemeen was, zo schandelijk gemeen, om uit dit... profijt te trekken voor een toetreden tot de Padvinderij! Hü... mooie padvinder zou hij zijn, wanneer-ie om dié reden met den jongen contact zocht! Onzin, die goeie daad moest dan maar even wachten... hiér was iets, dat belangrijker was, veel belangrijker! En als hij... contact zocht, dan zou het niet zijn daarom; dan zou het zijn, om voor den ander iets te wezen, om te helpen... Maar, rijden met een ziekenwagen... ? Hij sloot z’n ogen, zag zich lopen... maar tegelijk ook, zag hij het gezicht van den jongen, die, zoals vader had verteld, bijna nooit op straat kwam — glanzend van blijdschap. En hij wist, dat hij den eersten den besten die het zou wagen, er over te beginnen, op z’n gezicht zou timmeren, tot allebei z’n ogen dicht zaten, potdicht. Rond Shelter en Kampvuur Het was niet moeilijk, het adres te weten te komen. Gisteren was vader er geweest... wanneer-ie het leitje nakeek, of z’n zakagenda... Het eerste bevatte niets; de agenda, die hij uit vaders witte jas had gekaapt, even voor het spreekuur, gaf twee adressen, die in aanmerking kwamen. Van de overigen was de stand te goed. En dienzelfden middag na schooltijd, ging Rolf op stap. Aan het eerste adres werd hij te woord gestaan door een slonzige vrouw, die vertelde, dat de jongste lijdende was aan mazelen. Met een vaartje nam Rolf de vlucht. — Mis! Nou het andere... Bijna vijf minuten duurde het, na z’n belletje, eer hij weifelende, zachte bewegingen hoorde achter de gesloten deur en hij was juist voornemens er ook hier maar van- Bond Shelter en Kampvuur 8 Zond Shelter en Kampvuur loor te gaan, toen opeens de deur open zwaaide. Vóór hem tond, gesteund door twee stokken, een bleke, tengere jon;en van z’n eigen leeftijd. Achter z’n rug flonkerden de aetalen armen van een splintemieuwen ziekenwagen... „O’Kay!” sprak Rolf en trad binnen in de smalle, maar leldere vestibule. De jongen staarde hem aan met grote, rerbaasde ogen. Vijf minuten lang bleef de straatdeur gesloten en nooit ;ou iemand te weten komen, wat er in die kostbare ninuten werd besproken; dan gleed, verend op de gummi>anden, het wagentje over den drempel... de zon eeremoet. Morgen den zevenden dag!” sprak Dr. Rijnders dien middag aan tafel en hij keek speurend naar het gezicht van z’n zoon. ... _ ^ ,, „ Rolf lachte, z’n gedachten nog verweg bij Tom Dekker, en diens moeder, die hij ook nog even had gesproken, vlak nadat ze waren teruggekomen. Een grote, forse vrouw, met zachte, goedige ogen, die herhaaldelijk z n hand had gedrukt, toen Tom haar vertelde van de wandeling, buitenom, waar alles al zo prachtig begon uit te lopen en de bomen al helemaal groen waren zelfs. Hij had er ’n kleur van gekregen en z’n ogen schitterden... „Da’s mooi van je, jongenheer!” had de moeder gezegd, maar Rolf had haastig afgewimpeld, met wat verlegen, onsamenhangende woorden... „Hij ’s eiken dag alleen!” zuchtte de vrouw, met een bezorgden blik naar Tom — „en ’t kan niet anders.... t kan toch niet anders. M’n werkhuizen mag ik toch niet opgeven, da’s m’n verdienste, en...” „Ik kom voortaan iederen middag!” beloofde Rolf, en hij zag de vreugde oplichten in de ogen van den jongen. „Echt?” z’n stem klonk wat schorrig. „M’n hand er op, daar!” Zo was hij weggegaan... , . . , „Nou?” Meneer Rijnders keek verwonderd, toen het antwoord zo lang uitbleef. Rond Shelter en Kampvuur „O, ja!” Rolf schrok wakker, „m’n goeie daad! Ben ik gezakt?” „Hm!” „Er dóór dan?” Even toch, tintelde er iets hoopvols in z’n ogen. ’t Zou toch fijn zijn, als-ie mocht. Z’n vader fronste de wenkbrauwen. „Dat zeker niet! Ik vind, als ik eerlijk mag zyn, je goeie daden tot nu toe maar matig. Kijk, ik zal je ’n tip geven. Het gaat er bij een goede daad niet om, een belóning in uitzicht te stellen, en ik vrees, dat jij je daardoor wel wat erg hebt laten leiden. Daar heb je bijvoorbeeld die geschiedenis met die oude dame... Nog nooit heb je er éérder aan gedacht, voor verkeersagent te spelen, hoewel, zoals ik al zei, er heus wel meer dames geweest zullen zijn, die niet durfden oversteken. Ergo... de beloning was aanleiding, anders niet! Wat bljjft er dan van je goeie daad?” „Niets!” bekende Rolf eerlijk. „Juist! Probeer het zó dus te zien, en ik geef je nog een week. Af gesproken?” „Goed, dokter!” Maar zes dagen van die volgende week gingen voorbij zonder één enkele goede daad. Er was trouwens geen tijd voor, daar alle vrije uren door Rolf werden doorgebracht met Tom Dekker. Lange wandelingen hadden ze gemaakt, geboomd, honderduit, en als het weer eens wat minder goed was, zaten de beide jongens aandachtig gebogen over een dam- of schaakspel, door Rolf van z’n zakgeld gekocht, waarbij hij wanhopige pogingen deed, het eens eerlijk niét van Tom te winnen. De jongen leefde zichtbaar op. Z’n wangen kregen wat meer kleur door de gezonde buitenlucht, z’n ogen stonden levendiger. Iedere middag, kwart over vier, vormde een hoogtepunt in z’n bestaan, en dikwijls als Rolf z’n vinger drukte op het electrische belletje, rechts van de deur, zwaaide deze meteen al open... „Wonderlijk!” verklaarde Dr. Rijnders op een keer aan 8* Rond Shelter en Kampvuur de koffie, „zoals die jongen van Dekker opknapt... je weet wel, vrouw, van dien rolstoel. Ik meende aanvankelijk, dat ik vrij nutteloos werk had gedaan, door ’m dat ding te bezorgen, omdat er tóch niemand met ’m kon gaan wandelen, maar ik schijn me vergist te hebben: hij komt èlken dag buiten, vertelde de moeder.” Rolf kreeg een kleur, boog zich dieper over z’n bord. „En ik dacht, dat die moeder... ?” begon mevrouw aarzelend. „Natuurlijk! Dié gaat ook niet met hem rijden, dat is niet mogelijk. Z’ is practisch een paar uur in de week maar thuis. Maar er schijnt één of andere onbekende vriend te zijn opgedoken, die zich hevig voor den jongen interesseert, en ’m eiken dag meeneemt naar buiten. Enfin, hoé dan ook” — hij wierp een vluchtigen blik op Kolf, die dóók, om z’n vingerdoekje op te rapen, „de jongen doet er ’n goéd werk mee, dat is zeker!” ' . Zo kwam de laatste dag van het „vóór-examen , zoals Rolf het noemde, en opgetogen kwam hij dien middag thuis. Hij had z’n goeie daad, een pracht van n goeie daad, o, zo! Als vader nou niet hapte... ! . . Een jong poesje had hij uit het water gevist, eindelijk, ’t Was hem, of-ie daar aldoor op gewacht had. ’t Was gebeurd in het Stadspark en ’t beestje was een onderzoekingstocht begonnen vanuit één van de tuinen, tót het opeens stuitte op een groten, ruigen bouvier. Radeloos was het gevlucht; de hond met logge, dwaze sprongen er achteraan, het gehéél meer beschouwend als een spelletje... maar het kleine, domme diertje, geen uitweg ziende, was voortgehold, altjjd maar voort, recht op den glanzenden vijver aan... Toen een plons, een gil van ’n passerende dame en ’n meter zowat van den kant, spartelde het poesje met grote, puilende ogen van angst en ontzetting. m „ Rolf had zich geen ogenblik bedacht. Hij had Tom alleen gelaten, was toegeschoten, dwars over het grasperk... éen ruk aan z’n schoenen, z’n kousen, en hij stond tot de knieën in het drabbige water... Rond Shelter en Kampvuur O, ’t was helemaal geen kunststuk geweest, het armzalige diertje op te vissen, maar voornamelijk toch aan z’n snelle handelen was het te danken, dat het niet vérder was afgedreven. Zo ongeveer luidde het verhaal, dat-ie deed in de kamer van z’n vader, en Dr. Rijnders legde glimlachend een hand op zijn schouder. „Je bent ’r dóór!” sprak hij, „cum laude, m’n jongen! Als je voortmaakt, kun je je voor het eten nog opgeven bjj Pim! Gauw maar.. Op de trap roffelden Rolf’s vlugge voeten, met een dreun sloeg de straatdeur achter hem dicht. Om den hoek van de kamerdeur verscheen het hoofd van z’n moeder. „En... wat zei-ie?” wilde ze weten. Dokter Rijnders keek om, lachend. „Hij heeft een kat uit het water gehaald!” vertelde hij, „gelukkig nog nét op tijd. Een pracht van ’n goeie daad, maar ik voor mjj, waardeer toch maar... die andere. Ik heb er nu maar niet over gesproken; als de jongen ’t ons zélf niet vertelt, nietwaar....?” hij maakte een vluchtig gebaar met z’n hand, „maar ik ben blij, érg blij, dat hij dat boek heeft laten liggen bjj Tom Dekker... ’k herkende het direct. Hoewel ik toch al een vermoeden had. En eerlijk gezegd ik had het gehoopt, toen ik dat verhaal deed, indertijd! Hij zal een goéie Padvinder worden, vrouw, ik geloof het zeker...” ,WAAK”, door Nol Slichting De jongen stond op den ruigen heuvelkam, en keek zwijgend over het wijde landschap rond hem. De ravijnen en valleien lagen gehuld in het dromerig violet van de schemering, en de scherpe bergtoppen, heel in de verte, vloeiden zacht ineen onder de gloeiing van vuur en goud. Zware uitlopers slingerden zich door het dal, diep dóórdringend in het felle geel van de kano-kano velden, de donkergroene oerwouden van het bergland uitdragend in de valleien. Hier en daar spikkelde een bergstroom glinsterplekken in het groen en in het midden van den meest Westelijken uitloper, daar waar het veld begon, schuimde de waterval als een bonk parelmoer in het wegstervend zonnelicht. Uit het dal steeg de tweetonige kreet op van een boshaan, schel en onophoudelijk. Witte nevels hingen in flarden tegen de bomen van het oerwoud; hoog in de lucht, die was als een koepel van het lichtste turkoois, trokken twee toekans*) voorbij met duidelijk hoorbaren wiekslag ... Toen viel de nacht snel, en spreidde zijn sluier uit over het landschap. Uit het bos klonk eensklaps het spookachtig geloei van een brulaap, weerkaatst tegen de berghellingen, weergalmend in de geweldige bladerruimten, en verloren gaand in de jjle lucht... Luisterend hief de koolzwarte Wolfshond, die naast den *) Toekans = Neushoornvogels. Rond Shelter en Kampvuur jongen stond, zijn kop op, de spitse oren recht overeind. Maar geruststellend zei de jongen: „Stil, Waak, ’t is maar een aap. Kom, ’t wordt koud; laten we naar binnen gaan...” en zij draaiden zich om, en liepen naar de blokhut toe, die even zichtbaar was als een zwarte, massieve klomp hout tegen den avondhemel. Zij gingen het duistere vertrek binnen, waar het houtvuur, in den open haard grillige schaduwen wierp op de muren van boomstammen. De jongen grendelde de deur achter zich en rakelde het vuur een beetje op, zodat de vlammen knetterend om zich heen lekten... Toen zette hij zich neer op een boomstronk, die als bank dienst deed, opende met zijn jachtmes een groot conservenblik, goot den inhoud daarvan in een padvinderspannetje, en weldra hing dit boven het vuur te sissen ... Een aangename geur van bruine bonen en spek vulde het vertrek en deed hem watertanden. De hond sliep naast hem, en stil staarde de jongen op hem neer... ’t Was twee jaar geleden, dat Tom zijn hond verkregen had na een fel gevecht tegen de ziedende, bruingele golven van een bandjirrende rivier, waar een kleine, magere hond in kwam aandrijven, meegesleurd door den bulderenden stroom, die niets ontzag en alles omverwierp wat in zijn weg lag. De plicht van padvinder deed den jongen zich wagen in de golven, en na een taaien strijd had hg het rillende, stokmagere dier in zijn armen, terwijl hij druipnat tegen den oever was opgeklommen. En nu was de hond opgegroeid tot een prachtigen, zwarten Wolfshond, met brede schonken, een schranderen herderskop en ruige vacht... Een hond, die zijn meester lief had, zoals alleen een hond van zijn meester kan houden. Al de trouw, de aanhankelijkheid die in zijn machtig lichaam was, lag besloten in zijn zwarte ogen, als hij naar zijn jongen meester keek. En ook Tom was aan zijn hond gehecht, zoals een jongen zich hechten kan aan een hond... Stil keek de jongen, naar het slapende dier en een warm Rond Shelter en Kampvuur gevoel kroop op in zijn hart. De hond moest zijn blik voelen, want nauw merkbaar begon zijn staart te zwaaien... Tom stond op, haalde de pan van het vuur, gooide een deel van den dampenden inhoud op een tinnen bord en schoof dit naar den hond, die intussen wakker was. geworden en hem nu met verwachtingsvolle ogen kwispelend stond aan te kijken. Toen veegde hij zijn lepel af aan een doek en begon te eten uit de pan. De tocht was vandaag zwaar geweest. Twee dagen terug had hij in gezelschap van Waak zijn ouderlijk tehuis in Medan verlaten om een zwerftocht te maken voor zijn insigne Eerste-klas. Den vorigen avond hadden zij overnacht in het eenvoudige huisje van een Inlander, en tegen drie uur dezen middag had hij het vacantie-verblijf, de „pondok” van zijn troep, bereikt, een eenzame blokhut op een heuveltop, wijd uitziend over het omringende land. En nu zaten zij bij het flakkerende houtvuur, en aten dampende bruine bonen met spek, terwijl buiten een sterbezaaide hemel zich uitkoepelde over het slapende landschap, en de gillende rimboezang van de boscicades de lucht doorsneed. In de verte klonk af en toe de klaaglijke roep van een hert, en bruiste de waterval. Een koude nachtwind woei om de blokhut, maar het deerde den jongen niet. Binnen was het warm en op zijn knieën was de aangename hitte van de pan met eten ... Nadat zij beiden klaar waren maakte de jongen zich gereed te gaan slapen; hij rakelde het vuur op, gooide nieuwe houtblokken in de vlammen en wikkelde zich in de dunne kampdeken, de voeten naar het vuur. De hond legde zich naast hem en toen viel de stilte in het vertrek, verbroken door het af-en-toe knetteren van het vuur, als een verkoold houtblok in de as viel... Buiten was de nacht met al het gevaar, al de dreiging, die het oerwoud ’s nachts uitbraakt tegen de wereld, die haar komt bezoeken in haar grenzenloze macht... Fel brandde de zon aan een azuurblauwen hemel, en loste het verre bergland op in een trillend waas. Door Rond Shelter en Kampvuur het lengtedal, dat zich kronkelend door het heuvelgebied sneed, liep Tom fluitend voort, de ransel op den rug, het leren bijlfoedraal bij eiken stap tegen zijn rechterheup klappend, de Winchester karabijn met de kolf naar boven over den schouder,*) terwijl de hond voor hem uit liep, overal rondsnuffelend. Het zweet liep den jongen tappelings over gelaat en armen, en ondanks den lichten tropenhelm leek het hem toe, of een onafwentelbare last over zijn hoofd lag. Fel geel vlamde de kano-kano rond hem; hier en daar sprongen bosjes van hardgroene struiken te voorschijn; tegen de heuvelhellingen doemde het grensgewas van de oerwouden oP- Zij moesten een steilen heuvel over, waarachter zich een diepe vallei bevond. Daar moest dan een kampong liggen. En dat betekende voor den jongen een aangename rust in een schaduwrijke omgeving en een koelen dronk van klapperwater. Hij trok zich op aan zijn padvindersstok, zo ver voorovergebogen, dat de leren ranselriemen diep in zijn schouders sneden. Zij kwamen aan den bosrand. Hier was een half jaar geleden een deel van het veld platgebrand voor de ontginning. Tussen de verkoolde boomstronken schoten fris-groene alang-alang spruitjes omhoog, het onuitroeibare hoge gras van Indië’s rimboe. Diepe kuilen waren overal, zodat de jongen kris-kras over het terrein moest lopen. Bijna waren zij aan de grens van het bos, toen eensklaps een snauw van Waak hem snel deed opkijken. In gespannen houding, de nekharen recht overeind, de bovenlip opgetrokken, zodat de helwitte tanden bloot lagen, stond de hond te staren naar een doden boomstam, waar *) Misschien lijkt het den lezer vreemd, dat een Padvinder met een geweer rondloopt, daar de Padvinderswet immers gebiedt dat een verkenner een dierenvriend is en dus geen dier enig kwaad mag doen. Hij vergete echter niet, dat het oerwoudland van Sumatra nog vol gevaar is, dat bestaat uit den Groote, wiens naam men nooit in het openbaar uitspreekt, den Gevlekte en slangen. Evenzo het overnachten in woningen van Inlanders en blokhutten, waar men hier in Holland in tenten moet slapen tijdens den verkenningstocht voor Eerste-Klas. Dit echter om dezelfde reden. - - 8. Rond Shelter en Kampvuur roerloos een python omheen lag gestrengeld. Het brede, prachtig-getekende lijf lag in machtige kronkelingen om den dorbruinen stronk, de kleine kop met de glazige ogen omhoog, doodstil... Alleen af en toe flitste snel als het weerlicht zijn tong tussen de kaken vandaan, een razendvlugge schittering in den feilen zonnebrand. Indien de hond het dier niet gezien had, zou de jongen argeloos er langs zijn gelopen, zo prachtig camoufleerde het geelbruin van den boomstam het lichaam van de reuzenslang. Met een ruk was het geweer van den schouder, en terwijl hij iets voorover gebogen stond haalde Tom den grendel over. Kletterend vloog een patroon in het magazijn, maar voordat hij de kolf naar zijn schouder kon brengen was Waak al bliksemsnel tot den aanval overgegaan. Zijn blikkerende tanden misten op een haar na den platten kop van de slang, en sloegen met een metaal-achtigen klank op elkaar. Toen was hij al omsloten door een machtige kronkeling van den python, op hetzelfde ogenblik dat de Winchesterloop een gele vlam spoot en het krakende schot de stilte wreed uiteen scheurde. Vermorzeld zakte de pythonkop terug en nog net wist de hond met een laatste wanhopige krachtsinspanning zich uit den knellenden greep des Doods te bevrijden voordat die, in de stuiptrekking, zijn ribben gekraakt zou hebben. Verweg echo’de het schot nog rollend langs de heuvelrij. In de stilte die neerviel keek de hond Tom aan, en likte toen zijn stoffige knie... Het was een jaar later. Zengend stond de zon boven een wit tentenkamp en blakerde de dorre, gele grashalmen van een open plek tussen het grensbos, dat zich mijlen ver uitstrekte langs de Noordkust van Sumatra. De eindeloze Oceaan leek een flikkerlichtend, onrustig tapijt, dat ergens in de verte opging in een lichtblauwen hemel. Een kalme golfslag schoof haar witte rollers tegen Rond Shelter en Kampvuur Je mangrove bossen en zong een weemoedig lied van sluimerende natuurkrachten. Er heerste een betrekkelijke rust in het kamp. In een opengeslagen tent lagen twee jongens te slapen, en in de schrale schaduw van den langen boom zaten drie andere guitaar te spelen en te zingen, waarbij de liederen, voortgesproten uit wijde katoenvelden in het Zuiden van Noord-Amerika, melancholiek klonken en vreemd aandeden in die omgeving van louter rimboe. Een nieuwsgierige Rond Shelter en Kampvuur garangan ) had zijn spitsen kop uit het dorre gras gestoken; terwijl zijn trillende neus hun geur trachtte op vangen had hij hen lang gadegeslagen en was toen onmerkbaar weggegaan, het lenige lijf in soepele bochten wringend, laag tegen den grond gedoken. Een eenzame alap-alap**) hing als een roze stip tegen den hemel en af en toe klonk zijn klaaglijke schreeuw over het landschap, dat mgeslapen scheen onder de verschroeiende stralen van de helse tropenzon. Toms patrouille had corvée. De rest van den troep maakte onder leiding van den hopman een tocht naar een verafgelegen meer, en zij zouden eerst tegen donker terug zyn. * ..Het jaarlijkse kamp was evenals altijd, ook nu weer p)n. De jongens vormden een eensgezinde, vrolijke „ploeg”, kerels die met frisse, open ogen de wereld inkeken en altgd klaar stonden te lachen en te stoeien. Als de avondwind koelte bracht, en een volle maan vredig glansde aan een smettelozen hemel, dan flakkerde het kampvuur hoog op en volle jongensstemmen zongen hun kampliedjes bii' het getokkel van guitaren en het gedreun van ukulele’s. a u jamp wee.r gedompeld lag in een machtige rust, dan hoorde men uitsluitend het verre ruisen van de zee, en het zachte gefluister van de wachtposten bii het vuur, die de geweren over de knieën, de lichtbundels van hun Everready’s lieten spelen over den omtrek. In den vroegen ochtend, als de eerste straien van de zon de Oosterkimmen rozig tintten en dikke nevels langs het nog duistere bos hingen, zette de hoornblazer hit mondstuk van zijn signaalhoorn tegen den mond, en schel weerklonk dan de reveille over de slapende natuur. Even later was het dan in de heldere kreek vlak naast het kamp een geploeter en geplas, terwijl jolige jongensstemmen lachend de lucht in klaterden. En vlak daarop was alles in vol bedrijf. Dan krioelde het van jongens in khaki uniformen tussen *) Garangan = Klein roofdier. **) Alap-alap = Roofvogel. Rond Shelter en Kampvuur de witte tenten, en vrolijk geroep kaatste terug van de bosgrens. Slanke rookkolommen stegen loodrecht omhoog uit kampkeukens; in het bos klonk hol het geklop van bijlen en het krakende gesplinter van boomstronken. Flitsende zonnestralen uit heliografen schoten over het veld, en tegen een groene heuvelhelling in de verte speelden lichtflonkeringen, waar een fourage-patrouille de seinen uit het kamp beantwoordde. Primitieve bamboebruggen lagen over modderige kreekjes; een hoge uitkijktoren verhief zich naast de fouragetent en in het midden van het kampterrein stak een vlaggemast ver boven de struiken uit met boven in den top een slaphangende driekleur. Nu was alles echter in rust. De corvée-patrouille „Adjaks” was klaar met het werk. Het kamp was helemaal schoon gemaakt, de dekens gelucht en de tenten opgeruimd. Waar vannacht het wachtvuur had gelaaid was nu alleen een kaalgebrande grond, waarop het geraamte van een pyramidekampvuur was opgericht, klaar voor onmiddellijk gebruik. De kampkeukens waren in disciplinaire netheid gebracht en naast de kookplaatsen lagen bundels hout. Tom was met Waak het kamp uitgewandeld en had na een kwartier lopen de zee bereikt. Een eenzame rots verhief zich daar en deed vreemd aan in dezen smallen eindelozen gordel van mangrove-bossen die zich slingerend uitstrekten tot waar de horizon flauw lijnde tussen de schittering van de zee en het mateloze blauw van den hemel. Beneden hem klotste het zeewater lokkend... ’t Was vloed en kalme golfslag. Boven hem brandde de zon meedogenloos en scheen de wereld te herscheppen in een gloeienden oven, waarin de stinkende wasem van de bakau-bakau*) walmde als een lauwe luchtlaag, en het gezoem van wolken muskieten monotoon danste over het zwarte water van de vloedbossen. Naast Tom stond Waak en keek slaperig naar de zee, de tong ver uit den bek, *) Bakau-bakau = Mangrove. Rond Shelter en Kampvuur hijgend. En beneden hen klotste het water, dat het witte zand van den bodem liet zien door een doorzichtig waas van zachtgroen. Het water was hier een meter diep. In een halven boog lijnde de kust er omheen en voor de opening van de kleine baai was een zandbank, die bij eb boven water uitstak. Hier hadden de jongens vaak gezwommen bij laag tij, als de zandbank als een grendel hen beschermde voor de gevaren van den Oceaan, de haaien en de roggen. Nu echter lag de zandbank onder water, alleen het schuim van de branding dat daar de rollers op stuksloeg, wees de plaats aan waar zij was. Tom nam een besluit. Het was te warm om de verleiding van het kabbelende water te kunnen weerstaan. Hij kleedde zich uit en dook van de rots het water in, kwam proestend weer boven. Hij wuifde naar den hond en zwom toen met forse slagen naar het diepere gedeelte van de kom. Het water was heerlijk koel en de jongen genoot intens. Zonder zorgen dook en zwom hij rond, tot eensklaps het waarschuwend geblaf van zijn hond hem zich snel op den rug deed keren. Snel genoeg om te zien hoe de natte rug en driehoeksvin van een enormen haai zich over de zandbank wentelde. Een ogenblik verlamde intense schrik zijn spieren. En machteloos moest hij toezien, hoe het dier alle moeite deed om over het zand te komen. Hoog spatte het lage water daar op, en gehypnotiseerd staarde Tom er naar, tot Waaks grommend geblaf hem als uit een droom wekte. Het lukte hem zijn zenuwen de baas te blijven en terwijl zijn hart woest bonkte en het bloed gloeiend-heet door z’n aderen stuwde, zwom hij uit alle macht naar de rotsen, waarbovenop een zwarte Duivel stond, de witte tanden blikkerend in den zonnebrand, terwijl een rauw geblaf zijn dikke keelspieren deed trillen. Maar ontzettend snel vorderde de haai. Hij was nu reeds bijna over de bank heen; het duurde nog heel even, en toen schoot de zwarte rugvin razendsnel op zijn prooi af. Rond Shelter en Kampvuur „Niet omkijken! Niet omkijken!... ” hamerde het in Toms hoofd, maar de angst kneep zijn keel dicht en snakkend moest hij naar lucht happen, terwijl zijn armen als krankzinnig in het water sloegen. Zijn hele leven ging voorbij zijn geest, en met ontzetting dacht hjj er aan, dat dit de nadering van zijn einde betekende. En Tom wou nog niet sterven..., hy was nog zo jong en het Leven zo mooi... En de Dood was zo angstaanjagend en zwart, en had drie rijen naaldscherpe tanden. Bijna was hij er, maar ook de haai was al onrustbarend dicht bij hem, en reeds meende hij den stalen greep om zijn benen te voelen toen een zwarte flits van de rots sprong. Naast hem dook een prachtige herderskop op, en als in een roes dacht Tom: „Waak!...” Met rechtopstaande nekharen en blootliggende tanden ging de hond moedig den Dood tegemoet. In vertwijfeling gilde Tom, maar het klonk als een droge snik, die afgesloten werd door een golf zout water, en overging in een gerochel. Toen was hij er. Hij voelde zand onder zijn voeten en snakkend naar adem; met bloedbelopen ogen tuimelde hij tegen de rots aan, klauwde zijn vingers om een vooruitstekend stuk en hees er zich moeilijk boven op. Achter hem klonk eensklaps een rauwe gil van zijn hond, zó jammerlijk, zó angstig, zó vol pijn, dat de jongen zijn hoofd diep in de armen begroef en begon te snikken, te snikken, zo als alleen een jongen snikken kan, die iets Groots, iets Liefs, iets vol Leven verloren heeft..., zoals alleen een jongen snikken kan, die een kameraad verliest. Boven hem brandde de zon... Het zeewater klotste weer zingend tegen de rotsen, omgolfde de luchtwortels van de bakau-bakau... En iets in Toms hart brak... [ET WRIEMELENDE, LEVENSLIJS 1ÏUE TROEPKAMP, door George ter Horst. De mus, die haar nest had in den ouden aen naast Poorters boerderij, zat op de nok van het dak en keek naar het Oosten, naar de al groter wordende lichtstreep. Toen wipte zij vandaar, over de rode, met mos begroeide pannen, naar de goot en keek over den rand. Tiillip!” sjielpte zij en de zwaluw, die haar nest onder de goot had gebouwd, hief haar kopje op en maakte zich gereed om uit te vliegen. De mus vloog verder. Van het dak over de dennen en de weide naar het kippenhok en zette zich op den rand d&srvsn nGGf» Tjillip!” sjielpte zij. En de haan, die vooraan op den stok zat, hief zijn kop op en kraaide. Daardoor werden alle kippen wakker en vlogen van den stok en het hok uit, de frisse morgenlucht in, om voedsel te zoeken. Een grote, witte leghorn scharrelde tussen de tenten. Pikte hier, pikte daar. Scharrelde verder voor de tentdeuren langs en kakelde even nieuwsgierig naar binnen. Een van de jongens bewoog zich onrustig in zijn slaap, draaide zich om, stootte zijn hoofd duchtig tegen den tentpaal en was meteen klaar wakker. # Zo begon die stralende Pinkstermorgen in de Breum... De jongen had verschrikt zijn ogen geopend en keek verbaasd rond; toen begonnen die ogen te schitteren, en zich oprichtend trok hij een arm uit zijn slaapzak en gat daarmee een por in den hoop dekens naast zich. Rond Shelter en Kampvuur „Hei! John! Word eens wakker!” Hij plofte in slaaphouding terug, en daar Johnny de eigenschap bezat eveneens direct wakker te zyn, draaide hij zich om, richtte zich op en gaf op zijn beurt een por in den hoop dekens naast zich. Het onnatuurlijke snorken hield ineens op en Johnny zag de gryze ogen van Nick over den rand van den slaapzak gluren. „Morge!” knikte hij vrolijk. „Lekker gemaft?” „Reusachtig! Dat doe je allicht als je kampwacht gehad hebt. Maar wat hadden die kereltjes in de Vossentent gisterenavond een praats. Tegen een uur of twaalf sliepen ze nog niet in de tent hiernaast, tot de hopman hun een bezoek bracht. Toen ontstond direct een verdachte stilte.” „Ja jong. Dat is de eerste nacht. Dan hebben ze nog geen maf genoeg. Vanavond gaat het beter. Dan gaan wy weer bij onze patrouille slapen en kruipen er een paar anderen in deze wachttent. Het was anders verhipt interessant, die kampwacht van gisteren!” „Hoe laat is het nu?” „Tien voor vijf.” „Om zes uur reveille. Maf ze nog een uurtje... Tabé!” „Tabé!” Om vijf voor zes ratelde in de leiderstent de wekker. De vaandrig en de hopman rekten zich nog eens behaaglijk uit, glimlachten amicaal tegen elkaar en waren direct in kampstemming. Ze schoten een paar kleren aan en klokslag zes trad de vaandrig tussen de tentdeuren door naar buiten om de reveille te blazen. Dadelijk werd het levendig in het kamp. Morgenwensen en kussens vlogen door de patrouille-tenten. De tentdeuren werden opengeslagen en verwarde hoofden met slaapogen keken naar buiten in den zonnigen morgen. Na een half uurtje hard werken en wassen by de pomp waren de jongens met net-gekamde haren en keurige gewassen gezichten bezig de laatste hand te leggen aan het luchten der tenten en dekens. Bond Shelter en Kampvuur 9 Rond Shelter en Kampvuur De hopman liet in kampkleding aantreden bij den vlaggemast en zei saluerend: „Goedenmorgen, jongelui! Goed geslapen? Ja?... In orde. Voor vandaag zal ik beginnen met jullie enkele inlichtingen te geven over ons troepkamp. Zoals jullie weten,, is dit kamp geen speciaal patrouille-kamp, waar elke patrouille voor zich zelf zorgt, haar eigen eten kookt en eigenlijk een kampje op zichzelf vormt. Daarvoor gebruiken we het zomerkamp in de grote vacantie. Ik heb er lang en breed met de patrouille-leiders over gesproken op dienstraad, en we hebben besloten dezen twee en een halven dag, hier in de Breum, een ouderwets traditioneel troepkamp te houden, zoals we dat met Pinksteren door de jaren heen hebben gedaan. Ook met het oog op het feit dat we midden in de patrouille-wedstrijden zitten vormt dit kamp een prachtgelegenheid om de patrouilles tegen elkaar te laten uitkomen. Alle wedstrijden, oefeningen en ook het correcte kamperen worden door den vaandrig, voortrekker Abs en mij beoordeeld. Gisteravond, bij het opbouwen van het kamp, heb ik jullie dat nog niet volledig kunnen uitleggen. De patrouille-leiders zijn op de hoogte van het program van vandaag en weten dus, waar ze zich aan te houden hebben. Van vanmorgen af geldt alles, wat voor punten in aanmerking komt voor den onderlingen,. groten patrouillewedstrijd, die over enige weken zal zijn afgelopen. Dus jongens, zet je beste beentje voor... Het is nu bijna vijf voor zeven. Tot kwart voor acht hebben jullie gelegenheid om te gaan zwemmen bij den Watermolen. Behalve de Herten-patrouille. Die heeft corvée en zorgt dat we om acht uur kunnen ontbijten. Herten, vóór dat jullie daarmee beginnen, geef ik je gelegenheid om tien minuten lang ochtend-gymnastiek te doen, omdat jullie niet kunt gaan zwemmen. De anderen, de niet-corvéeërs, gaan onder leiding van Johnny naar de beek. Na het ontbijt, om kwart voor negen, is het aantreden voor kerk-inspectie. Daarna gaan de niet-corvéeërs naar de kerk. Good-luck, boys. Ingerukt... mars.” Rond Shelter en Kampvuur De jongens renden naar de tenten om hun handdoeken en badpakken te halen. De Hertenpatrouille-leider begon de ochtendgymnastiek met zijn patrouille, met een fiksen looppas langs de bospaden rond het kamp. Johnny floot verzamelen. Hij nam deze pracht-gelegenheid, om zich te trainen voor den correcten verkennersleider, dien hij later hoopte te worden, te baat, door keurig aan te laten treden voor het afmarcheren. „Met tweeën achter elkaar aantreden!” commandeerde hij en maakte met zijwaarts gestrekte armen het teken „aantreden in front!” „Troep!... Heb ie ’t slaopie nog niet uit, mijn jongen? Rechts... om! Voorwaarts... mars! Links, twee, drie, vier, links...” Ze marcheerden het bospad af, den Hessenweg op. Bij de „Wassermühle” commandeerde Johnny: „Doormarcheren tot badhokjes, tot Nick Bakels halt commandeert !” Hg sprong zelf in één van de cano’s, die de troep voor een paar dagen gehuurd had, en die vastgepind lagen aan den steiger. Hij peddelde de jongens achterna en had moeite ze bjj te houden, want ze sneden een bocht van de beek af, door dwars over de zonnige weiden naar de badhokjes te marcheren. Juist toen hij de cano aanlegde, riep Nick: „Padvinders ... halt.” Johnny kroop aan wal: „Hoor eens knapen...” begon hij, wat een protesterend: „Nou, nou!” en „Wat is hij zelf dan?” ontlokte uit de gelederen, „we gaan eerst beginnen met de morgen-lenigheids-oefening. Daarna gaan we om de beurt canoën tot aan de tweede bocht, vooral niet verder, op patrouille-nummer af. Ingerukt, mars!” Twee minuten later waren ze klaar voor de morgenexercitie in badpak. Johnny liet ze flink lopen en armzwaaien, tot zelfs het slaperigste jongetje, dat was Kees, de nieuweling, helemaal wakker werd. Toen kwam het moment, waar Johnny het op gemunt had. „Eerste man ... naar rechts ... mars!” De lange rii van de meest uiteenlopende typen van men- 9 * Rond Shelter en Kampvuur senkinderen marcheerde zwenkend, recht op de beek aan. Sommige jongens keken naar Johnny, maar deze staarde onverschillig voor zich uit. De eerste jongen kwam bij het water en plonsde er moedig in; de anderen volgden hem, ze marcheerden lachend door het water, dat op deze plek van de beek tot aan de schouders der groten reikte, de kleineren moesten zwemmen. Aan den overkant liepen ze, nog lachend, verder. Alleen Kees, de nieuweling, stond op den wal en voelde eerst met z’n linker- en toen met z’n rechter grote teen. „’t Is veel te koud!” zei hij bibberend. Kees was de enige van de jongens, die niet kon zwemmen, Johnny wist bij ondervinding dat ’s morgens het water van de beek helemaal niet koud was, als de dag daarvóór een mooie zonnedag was geweest. En dat was de Zaterdag vóór dezen Zondag. Nog altijd marcheerden de jongens recht-door-recht-aan, sprongen over sloten en prikkeldraden en zouden vast een paar jaar later aan den anderen kant van den horizon pas weer zijn opgedoken, als Johnny niet had geroepen: „Kom terug. En neem een duikie!” . .... , Zelf gaf hij het voorbeeld, door met een sierlijken boog van de springplank af in het glinsterende water te duiken. De anderen holden terug en doken ook tegelijk in het frisse nat. , , , Iedere jongen probeerde nu zijn buurman onder te stoppen, wat een hevig gevecht tengevolge had. „Jan Noddendonck. De cano!” Jan peddelde tot om de tweede bocht, lag daar een tijdje clandestien te dobberen en kwam terug met een peilsnelle vaart. De jongens hadden zich in één rij opgesteld op den wal en namen als jonge kikvorsen een sierlijken duiksprong onder de cano door, terwijl die voorbij schoot. Als dank werd Jan natuurlijk omgekieperd en met z’n allen goten ze de cano op den wal weer leeg. Een half uur lang vermaakten zjj zich kostelijk met zwem- en duikwedstrijden. Toen klom Johnny op den grasoever en riep: „Aankleden, jongens! Maak vlug voort en in Rond Shelter en Kampvuur aoppas naar het kamp. Nick, jij zorgt wel even voor de foot!” Precies een minuut vóór kwart voor acht draafden ze iet kamp binnen en lagen even uit te puffen op het mos. )e badpakken werden, met de handdoeken netjes ge¬ camoufleerd, te drogen gehangen op een lasso. Vijf voor acht blies de Vaandrig voor het eten. Je voelde een hongerschok door je maag, bij dat bekende vrolijke geschetter. In een kring zetten ze zich neer op de dennenaaiden en de maaltijd begon. De Herten keken vol spanning toe, wie de boterham met Rond Shelter en Kampvuur dat dikke roggebrood zou opeten, want onder de boter en den koek zat een flinke laag peper. Hennie, de slokhals greep natuurlijk die dikke. Met een flinken hap beet hij er in en met een benauwd gezicht wilde hij het weer uitspuwen, maar Johnny keek hem waarschuwend aan. Hij kende dat foefje. „Smokkel dat weg, jong,” fluisterde hij. „Anders hebben ze er nog plezier van ook!” Maar dat hadden ze toch al, want ze zaten te grinniken. Hennie deed net alsof hij niets merkte en stond op, rekte zich uit en liep ongemerkt in de richting van den afvalkuil. Na het ontbijt en de inspectie gingen de niet-corvéeërs keurig in uniform naar de kerk. In stevigen pas liepen ze achter elkaar den zandweg af, voorbij de boerderij en kwamen nog net op tijd in het dorp aan, dat een drie kwartier lopen van het kampeerterrein lag. Terug in het kamp, stonden de pannen al te pruttelen en de Hertenpatrouille zwoegde tussen de vuren. De andere jongens doken in de tenten en kwamen even later terug in ’n luchtig polohemd, met een kort, sportief broekje, en gummischoenen of sandalen aan de voeten. Het vereiste heel wat handigheid, of liever voetigheid, om daarmee te kunnen voetballen: je moet oppassen dat je niet met den nagel van je grote teen gaat schoppen, maar met een beetje oefening kun je er keiharde schoten mee geven. Dat ondervond Nick. Twee bomen op den goeden afstand van elkaar, dienden als goal. Bovendien werd die nog verfraaid, doordat aan den bovenkant een lange paal werd gebonden: de dwarslat. Ze gingen in het half-uurtje, dat hun nog restte voor etenstijd, het spannende spel spelen van drie goals kiepen. Nick, die aan de beurt kwam, toen het al bijna zover was, kiepte goed. Hij had soms van die buien. Hjj was in zijn jonge-jaren dan ook lid geweest van de voetbalclub „De Wilde Olifanten,” een stelletje jongens van een jaar of Rond Shelter en Kampvuur tien, (Nooit van gehoord? Dat is toch verbazend! Ze verdienden het anders wel...) en zodoende bleef hij lang aan de beurt. Hij haalde den bal uit den linker benedenhoek, door zich op het goede moment te laten vallen en ving hem op in den rechter; op het nippertje bokste hij hem uit „de toeten”, dat is de linker- of rechter bovenhoek van den goal. De vreugde duurde voort tot een keihard schot van Johnny de bovenlat brak, waardoor Nick de stukken om de oren vlogen. Dat was niet erg, van de lat niet en ook niet van de oren. Het was een originele manier om brandhout te maken! Er waren dennestammetjes genoeg, die verspreid lagen tussen de bomen van het bos. Maar juist toen er weer een nieuwe bovenlat was gemaakt, blies de vaandrig voor het eten. Alle jongens haastten zich naar de drie patrouille-bordenrekken bij de kampkeuken om daar hun eigen bord in ontvangst te nemen; onder het motto: „Wees d’r als de kippen bij!” Het eten smaakte goed dien middag, alleen de jus was wat te vet geworden, en behalve het feit dat een gedeelte van de aardappels tot moes was gekookt, was er niets op aan te merken; het was een fijn maal van carbonaadjes, aardappels, jus, appelmoes, sla, waarin een hele fles azijn verwerkt scheen en pudding, of liever gezegd puddingvla, want als je pudding bestelt, is pudding-vla het resultaat van je zwoegen. Omgekeerd ontstaat er van de ingrediënten, die puddingvla hadden behoren te worden, volgens de lui die het weten kunnen, een product dat nog met geen bijl is stuk te slaan. De vaandrig maakte er een kiek van, zoals ze daar genoeglijk kauwend op het mos zaten, met de drie reusachtige kookpannen in hun midden. Natuurlijk aten ze niet zo maar uit die pannen, wat dacht je wel, het waren heel nette jongens: sommigen waren zelfs zo netjes om hun bord op een servet te zetten, maar die werden als tamelijk verwijfd beschouwd door het fiere nakroost van Claudius Civilus. De kunst was om je bord onder het eten op de vingertoppen te balanceren en zó te eten dat je niets voorbij je mond stak. Rond Shelter en Kampvuur Na den maaltijd werd er een half uurtje verplichte rust gehouden. Wie kan er met zo’n volle maag wat anders doen dan rusten? De meeste jongens besteedden dit dan ook, door lui achterover te liggen in de schaduw op het groene mos. Passenbeuk had een plekje uitgevonden in een boom, dat hem door alle jongens werd benijd. Met den rug tegen een stam en zijn benen op een zijtak, hield hij kalmpjes zijn siësta. Het plekje werd dadelijk evenwel ingenomen door Kees, den nieuweling, toen „Passie” plotseling naar beneden kwam rollen, door het feit, dat hij zachtkens was ingedommeld. Een kwartier later kwam Kees ontmoedigd weer terug uit hogere sferen. Hij zat onder de hars! Nadat er door allemaal was afgewassen, waarby Kees maar meteen een beurt kreeg, gingen ze zwemmen. Johnny nam, bij een poging om van de duikplank door vijf paar benen heen te duiken, zijn duikje verkeerd en kwam onder den buik van een dikken mijnheer weer boven, zodat hy er ten slotte nog met herrie vandaan ging. Na deze zwempartij werd er een wandeling gemaakt waaraan een mooie oefening verbonden was. Die was zo: de hopman zocht drie van de grootste jongens uit: dat waren de vaandrig, Johnny en Nick. Die moesten door een zone van ongeveer een kilometer breed trachten te sluipen, die bezet was door de andere jongens. Het is heel moeilijk, je op een open vlakte ongezien voort te bewegen. Natuurlyk probeer je dat plat op je buik. Er bestaat niets mooiers dan je achter een heikam en lage bosjes voorwaarts te kronkelen. Het is ook heel opwindend, als je weet, dat al de ogen van de rovers van uit de bosjes op je gericht zyn en je sluipkunst bewonderen met een superieur lachje, dat gauw verdwijnt, als je opeens opspringt en met een vaart de heide overrent naar een groot bos van lage dennen. Nog veel opwindender wordt het, als één van de jongens daar spoorloos in verdwijnt, terwyl de anderen door een tweede bos heen breken met lawaai voor drie. In zo’n Rond Shelter en Kampvuur geval is het een hele tegenvaller, als de eerste de beste nieuweling, Kees natuurlijk, die niet zo gauw mee kon komen, als laatste der achtervolgers over je heen wandelt. De kerel schreeuwde moord en brand en de halve bende viel op Johnny aan, die na hevige worstelingen gevangen werd genomen. De rovers hadden hem nogal schappelijk behandeld: een half polohemd, een ontvelde elleboog, een schram over z’n arm en meer van die moppigheden, die per ongeluk ontstaan in zo’n gevecht. Nick, die even later opgevangen werd, kwam er wat beter af: een stuk broekspijp van zijn sportbroekje, in combinatie met een oog, dat snel aan het dichtzwellen was. De rovers hadden glansrijk gewonnen. Dat stond nu wel vast. Alleen de vaandrig was ontsnapt. Ze voerden hun overwinningstropheeën in triomf mee naar den hopman. „Is ’t erg?” vroeg deze aan de gevangenen. „Wat hopman?” deden ze ten hoogste verbaasd. „Die broek en dat hemd en zo.” „O, dat geeft niets. Ik heb nog een andere broek in het kamp,” zei Nick. „Is er nog rauwe biefstuk voor mijn oog?” „En jij dan, Johnny?” vroeg de hopman weer. „’t Is mijn beste niet, Hopman, maar ik heb niets anders.” Een half uur werd gebruikt voor uitblazen, verbinden van Johnny’s arm en het repareren van kleren. Ze slaagden er in, de beschadiging terug te brengen tot enige, volgens de omstanders, „onzichtbare” winkelhaken, hetgeen het sportieve uiterlijk van het desbetreffende polohemd en broekje zeer verhoogde. De volgende oefening was wat kalmer; het was eigenlijk een „cocktail” van oefeningen, uitgevonden door Johnny. Deze plantte zijn patrouillevlag, die hij, hoè wist hij zelf niet, uit den strijd had gered, in een ondiep heidal, terwijl de jongens op den top er van plaats namen, en zei: „Kjjk eens jongelui, nu gaan we een doodeenvoudige oefening doen. Ik heb een combinatie gemaakt van de Rond Shelter en Kampvuur oefening „Blinde Schildwacht”, „Dief in ’t kamp” èn het spel dat we zo juist deden. Ik zal een kleine uiteenzetting geven voor de nieuwelingen. Voor „Blinden Schildwacht” gaat een jongen geblinddoekt bij deze patrouillevlag staan, en hij moet op zijn gehoor af een anderen jongen, dien de hopman zal aanwijzen, trachten te verhinderen, den paal te naderen. Als de jongen toch ongemerkt den paal kan aanraken, wordt hij „Blinde Schildwacht”. Dus de bewaker van de vlag, die schildwacht genoemd wordt, moet op zijn gehoor afgaan en als hij iemand hoort naderen roept hij: „Halt!” en dan loopt hij in de richting — Luisteren, Kees! — vanwaar hij het geluid hoorde. Als hij den sluiper te pakken heeft, moet hij raden wie het is. Voor „Dief in ’t kamp,” wordt deze rode zakdoek als vlag daarginds in dien jeneverbesstruik opgehangen. Als iemand ziet dat die vlag verdwenen is, roept hij: „Er is een dief in het kamp.” Als je dat hoort, storm je weg en tracht de vlag op te sporen. De dief moet proberen haar in ons kamp terug te brengen. Jullie moeten dat verhinderen door in een wijden boog om het kamp heen te gaan liggen. In het kamp zélf mogen jullie niet komen... Nu zal ik jullie allemaal influisteren of je de dief bent of niet. Begrepen?” Johnny fluisterde iederen jongen geheimzinnig wat in het oor. Bij Jan Noddendonck bleef hij het langst. Hij fluisterde: „Jij bent de dief! Als ik op een zeker ogenblik wenk, dat we den blinden schildwacht allemaal tegelijk gaan besluipen, tracht jij ongemerkt bij den roden zakdoek te komen om dien weg te grissen. Maar let goed op! Eerst den tweeden keer dat we hem allemaal gaan besluipen, van alle kanten tegelijk, loop je weg! We willen er eerst zo eens plezier van hebben.” Jan glunderde vergenoegd. Johnny was nu klaar met influisteren en ging weer midden in het dal staan: „Nu heb ik nog iets vergeten te zeggen en dit geldt voornamelijk voor den dief in ’t kamp. Binnen een half uur nadat de rode zakdoek in zijn bezit Rond Shelter en Kampvuur is, moet hij hem hebben ingeleverd aan den hopman bij de leiderstent. Kan hij dat niet, dan heeft hij den wedstrijd verloren... Nou, daar gaat ie dan eindelijk. Hopman, wijst u er een aan voor „blinden schildwacht?” „Passenbeuk!” Passenbeuk werd stevig geblinddoekt en met één hand aan den stok bleef hij in afwachtende houding staan luisteren. De hopman wees in een stilte, waarin men het gezoem van de vliegen in de hei kon horen, als eersten sluiper aan Hainie van Rijn, een handigen, vluggen jongen. Die richtte zich voorzichtig op. Even kraakte er een takje onder zijn hand. „Halt!” riep Passie. Hainie bleef stil liggen. Passenbeuk begon, al maar voor zich uit tastend, in zijn richting te lopen. Vlak ging het langs Hainie heen, die zijn lichaam nog net zo kon kronkelen, dat de ander misgreep en alleen een jeneverbesstruik omhelsde. Het was toen natuurlijk een kleine kunst voor Hainie, om in een paar stappen de vlag te bereiken. Hainie werd geblinddoekt en Jan Noddendonck aangewezen als sluiper. Deze kroop voorzichtig voorwaarts op handen en voeten en was al halverwege de vlag, toen hij plotseling een stuip kreeg, omdat hij zich verslikte in één van de twee reusachtige zuurballen, die hij in z’n mond had. Gelukkig gleed de ene nogal gauw naar binnen en de andere werd maar zo lang op een zandhoopje in de zon te drogen gelegd. — „Zo komen de snoepers te pas!” zei de hopman hoofdschuddend. — Hainie had achterdocht gekregen en riep: „Halt!” Doordat Jan een stokje in een andere richting wierp, liep Hainie mis en kwam bij den hopman op diens schoot te zitten. „Jan Noddendonck!” sprak de hopman met een plechtige stem, alsof hij een beklaagde toesprak. „Wat is de herkomst dezer zuurballen?” „Ik heb er een paar!” kwam kleintjes en bescheiden de stem van Kees, den nieuweling. „Hij!” en hier wees zijn uitgestrekte vinger verontwaardigd en beschuldigend naar Jan, die lichtelijk bloosde, „hij heeft mij er twee afge- Rond Shelter en Kampvuur kaapt, omdat ik den helen troep er geen mee wou geven. Hij zei dat alle lekkernijen in een kamp aan de gemeenschap behoorden, maar nou eet hij ze zélf op... !” eindigde Kees zijn toespraak misprijzend. „Verhip! Die Kees!” werd er geroepen. Maar de hopman vermaande: „Stilte! Hoeveel heb je er nog Kees?” „Dit is de laatste,” antwoordde hij en stopte hem ongegeneerd in zijn mond. „Ziezo. Dien heb ik tenminste nog kunnen redden.” Jan geneerde zich diep: „Ik heb ze eerlijk onder de jongens verdeeld!” trachtte hij zijn beleid nog te verdedigen. De vaandrig keek den kring eens rond en ontdekte nog een paar verdacht dikke wangzakken. „In ’t vervolg, jongelui,” zei hij ondeugend, „mocht je er wel eens aan denken, dat er ook nog zo iets als leiders bestaan.” Dit bezorgde hem een vermanende terechtwijzing van Abs: „Nou, jij bent me ook een opvoeder der jeugd.” „Wie heeft er nog meer snoepgoed bjj zich in het kamp?” vroeg de hopman. „Er eerlijk voor uitkomen. Niemand? ... Nou, ga dan maar door met de oefening. Jan Noddendonck blinde schildwacht.” Een half uur lang vermaakten zij zich kostelijk in dat zonnige heidal. De ene jongen na den anderen was schildwacht geweest of af getikt. Eindelijk gaf Johnny een knipoogje aan den hopman en deze wenkte met zijn armen, om het slachtoffer van alle kanten tegelijk te gaan besluipen. Het resultaat was verbluffend! Zelfs de blinde schildwacht, die blijkbaar aardig kon zien, rukte den blinddoek af, om zich bij de andere dieven te voegen, die elkaar op de heide blauwe ogen sloegen om het bezit van den roden doek. Alleen Jan Noddendonck zat tussen de leiders verbluft en beteuterd te kijken naar Johnny, die over den grond kronkelde van plezier. Toen ze hem eindelijk met pijn in z’n buik van het lachen hadden opgevist, werd het spel voortgezet. Johnny had nog net Rond Shelter en Kampvuur -ijd om Jan in te fluisteren: „Jij blijft de dief, werkelijk ïoor!” , . „Wat is dat voor flauwe kool,” vroegen de jongens verjntwaardigd, „om tegen ieder van ons te zeggen dat hij ie dief was.” . . ,, „Johnny heeft jullie prachtig voor den gek gehouden, sei de vaandrig. , . , Jan keek eerst wantrouwend, maar kweet zich op ariginele wijze van zijn taak: toen hij de blinde schild(vacht was en Kees hem besloop, waarbij die met vervaarlijk geweld op een tak trapte, liep Jan, nadat hij eerst , Halt!” had geroepen, al tastend in een heel verkeerde richting de heide op, zodat de jongens verwonderd zaten toe te kijken. Ze hielden daar echter mee op, toen Jan opeens den blinddoek voor zijn ogen wegrukte en op den roden doek aanstormde. „Dief in ’t kamp.” Er ontstond een groot tumult. Jan schoot direct in de lange dennen en was spoorloos verdwenen. Vlug werden enkele hardlopers naar het kamp gestuurd om hem daar tegen te houden; posten werden uitgezet langs den rand van het dennenbos, om de vlakte te bewaken, waar hjj noodzakelijk over moest kruipen. De rest van de jongens zocht de struiken af. Elk bosje werd argwanend doorzocht en tenslotte kwamen ze tot de conclusie dat Jan hier onmogelijk in kon zitten. Toch was hij niet gezien op de vlakte bij het bos. Eén voor één trokken de jongens zich terug naar het kamp. Johnny bleef op ’t laatst alleen over, zoekend en nog rondspeurend. „Hoe heeft die aap hem dat toch gelapt?” dacht hij bij zichzelf. „Ineens spoorloos verdwenen. Misschien dadelijk doorgerend naar de tenten, terwijl wij de bosjes afzochten. Hij zit misschien al op ons te wachten.” Maar dat had hij toch mis, want toen hij sluipend, uit louter sluipzucht, achter de jeneverbesstruiken het kamp naderde en ongezien in zijn patrouille-tent kroop, hoorde hij aan de gesprekken der jongens dat Jan er nog met was. Rond Shelter en Kampvuur „En waar blijft Johnny toch”!” hoorde hij Nick zeggen. „Hij zou ons helpen, hij het samenstellen van de kampcourant.” „Hij heeft ons anders aardig te pakken gehad met zijn blinden schildwacht. Hoe zullen wij hem dat inpeperen? Weet je wat? We doen hem flink wat zout in z’n thee, inplaats van suiker en als hjj dan beweert dat de thee afschuwelijk smaakt, moeten wij allemaal stom verwonderd zijn...” Johnny had genoeg gehoord. Langzaam richtte hij het tentdoek op, glipte achter de tent over een hoop dennenaaiden en slipte weer tussen de jeneverbesstruiken de heide op. Even later kwam hij vrolijk fluitend het kamp binnen. De gesprekken hielden plotseling op en achter zijn rug werden knipoogjes gegeven. Johnny deed net alsof hjj niets merkte. „Jan d’r weer?” vroeg hij aan Abs. „Helemaal niet gezien. Jij?” „Ook niet. Laten we hem gaan zoeken, ’t Duurt te lang. Jongens, een fluitconcert. Eén, twee, drie... J” Een oorverdovend lawaai volgde; een mengeling van boy-scoutfluiten en vingergeblaas. Het resultaat bleef ook niet uit! Van de beek kwam een zachtklinkend: „Ik kom al!” „Laten wij ook even naar de beek gaan om ons te wassen voor het eten,” stelde de vaandrig voor. „Neem de handdoeken en zeep mee,” zei de hopman. „Vergeet ook de badpakjes niet. We hebben nog ongeveer een uur tijd voor we gaan eten. Nee, de corvéeërs blijven natuurlijk hier, om voor de avond-boterham te zorgen. Er is wel water voor jullie in de pomp, om je te wassen.” Achter elkaar liepen de gelukkige niet-corvéeërs het bospad af, den Hessenweg over, toen links-af naar de beek, langs het kampeerterrein van verleden jaar. Bij de beek was geen Jan te zien. Wel lagen een polohemd met een zwart sportbroekje uitgespreid op den wal in de ondergaande zon te drogen. Rond Shelter en Kampvuur „Wat is dat? Hallo Jan! Waar zit je?” riep de vaandrig. Uit het dichte struikgewas klonk bescheiden een stem: „Hier! Voel eens of m’n kleren al droog zijn?” „Waar is hier? ... En ze zijn nog niet helemaal droog, nee!” „Ik zit hier achter een struik!” en een arm werd omhooggestoken. De vaandrig draaide zich om naar de jongens, die in bosjes over den wal lagen te kronkelen van de lachstuipen. „Wie heeft er een zwempakje voor dat arme schaap?” „Hier is zijn eigen, met zijn handdoek.” Het badpakje werd als een bal de struiken ingegooid. Toen Jan weer in het publiek kon verschijnen en hij uitgelegd had, dat hij bij een poging om met een polsstok — „dien langen knuppel, daar!” — over de beek te springen, er in was geplonsd, werd te zijner ere een bekend versje gezongen, dat eindigde met „Falderalderiere, falderalderade!” Zelfs de vaandrig verloor zijn waardigheid en deed dapper mee. Alleen Jan zelf stond met een filosofisch onbewogen gezicht midden in den spottenden kring naar de toppen der peppels te kijken en zei droogjes in de pauze, toen ze allemaal naar adem stonden te snakken; „Ben ik nou mal, of zijn jullie ’t?” Hij had gelijk, want een uur lang deden ze zelf ook niet anders dan wat in dat versje stond ... De beek was hier bij de gebruikelijke wasplaats wel niet diep, maar toch kon je er heerlijk in rondploeteren en dat is een pracht bezigheid. Verfrist gingen de jongens in den schemeravond terug naar het kamp. Ze draafden over de heide en weldra flikkerden de vlammen van het keukenvuur hen tegemoet door het donkere bos. Daar werd thee gezet voor de avondboterham. De corvéeërs wachtten, rustig er om heen geschaard, op de jongens. De ruimte tussen de keuken en de leiderstent was gepromoveerd tot etensplaats. Flauw verlichtte het kamplampje, dat Abs op zijn verjaardag had gekregen, de gezichten, waarin de ogen schitterden van levensvreugde. Rond Shelter en Kampvuur De corvéeërs gingen rond met de thee, ieder hield zijn kopje bij en brandde zijn vingers — ’t was ook zo donker! — De warme kampthee, dat is thee van een niet te bepalen kleur, variërend van licht geel tot paars, was dezen keer git-zwart, voor de verandering. De hopman bromde: „Wie heeft die sterke thee gezet? „Eh... ikke,” zei de assistent van de Herten. „Jij? Hoeveel thee heb jullie er wel in gedaan? Suf, dat jullie het thee-ei niet gebruikt hebben.” „We konden het niet vinden en het was al zo donker in de fouragetent.” „Haal dat pakje eens!” De jongen frommelde in de fouragetent bij de afdelmgetenswaar. „Astublieft, Hopman!” . .,.,110 „Een half pakje thee in den ketel. Ben je niet lekker? Wie heeft je geholpen?” „Eh, ikke, Hopman.” „Vertel opl Hoe kwam dat?” „Eh... Alex zou er thee ingieten en ik moest hem zeggen wanneer het genoeg was. Ik lichtte hem bij ^met de zaklantaren, maar Ben moest die even lenen. Hij moest hem gebruiken in de fouragetent en toen zei ik te laat: „Ho!” Gegrinnik langs de rijen. , . Johnny had nu meteen gelegenheid, om alle thee te weigeren: „Dank je, ik lust geen teer.” Hij stekte zich tevreden met een paar slokken water. Had hij dat ook maar gedaan, dat weigeren, toen Jan hem gul een boterham met abrikozenjam aanbood, omdat die zelf daar niet van hield... Had hij maar beter op de gezichten der anderen gelet, dan had hij vóór den eersten, duchtigen hap gemerkt, dat die zgn. abrikozenjam groene zeep was. Nu bemerkte hij het pas daarna. Toen de eerste aanval van zijn stuip voorbij was, kon tuj uitbrengen, dat hij het een flauwe mop vond, en helemaal niet origineel. Hij keek verontwaardigd rond tegen een stel uitgestoken tongen. Rond Shelter en Kampvuur „Lekker... ! Dat was nou onze dief in ’t kamp. Dat heb je er nou van als je stiekem in tenten zit te kruipen.” Even slikte hij nog eens vies na en zei: „Bah nee! Dat was helemaal niet lekker!” en zijn goede stemming was weer teruggekeerd. Hij spoelde zijn mond nog eens duchtig om: „Zie zo, nou hoef ik in een week mijn tanden niet meer te poetsen.” Het kamplampje van Abs, dat een tijd lang heel helder gebrand had flikkerde nu op en neer, toén zeeg de al langer wordende vlam ineen en de jongens zaten in het pikke-duister. „Verdraaid!” zei Abs, terwijl hij het lampje greep, „kom eens hier mijn schat... Wil je niet branden? Licht eens bij, bij dit reuzen-licht. Laten we eens zien wat er aan mankeert.” Drie, vier schelle stralen van zaklantarens schoten door de duisternis en beschenen de handen van Abs, die het lampje van alle kanten bekeek. „’k Zie niks, laten we het nog eens proberen.” Hij stak het weer aan. Werkelijk deed het ’t nu een tijdje goed, maar niet lang duurde het of de vlam flikkerde weer omlaag. Het vertikte ’t helemaal zelfs om te branden en nu liet Abs het maar uit. In het donker werd verder gegeten. Langzamerhand kwamen de jongens onder den indruk van het ruisen der dennen in den avondwind. De blikken gingen omhoog, waar tussen de takken der dennen de sterren schitterden, of zij staarden het bos in, tussen de stammen door, en werden al stiller en stiller, in een weemoedige avondstemming. Een eindje van hen af gloeide nog zacht het keukenvuur. De maaltijd was afgelopen; ze stonden nu op, om hun dekens te halen voor het kampvuur. Het is een goede gewoonte aan het kampvuur, waar je van voren gebraden wordt, den rug te beschermen tegen de koudere nachtlucht door een lekkere warme deken. Natuurlijk is dat ook een fantastisch gezicht, die rij bonte kampdekens, waaruit alleen de vrolijke gezichten met schitterende ogen, een bruine arm en een gesnierd bloot been te voorschijn komen. Kond Shelter en Kampvuur 10 Rond Shelter en Kampvuur Langzaam en statig schreden de jongens tussen de stammen, elkaar begroetend met „Howgh!” en „Oef!” en „Houzee!” en „Heil.” De diepste grafstem maakte den meesten indruk. Ze keken vol spanning toe, hoe Abs het tot een stervuur opgestapelde dennenhout met één lucifer aanstak. Weldra krinkelde een smal vlammetje om de droge takken en nu knetterde een vuurzuil omhoog, die zich langzaam uitbreidde tot een helder vlammend vuur. Op dit ogenblik traden van alle kanten in dekens gehulde gestalten van uit het donkere bos in den lichtkrans en vormden samen den broederband. Luid galmde het „Hoort, zegt het voort!” door het bos en het kampvuur was geopend. Allen gingen nu op het mos zitten. De corvéeërs schonken de chocolade melk, die op het inderhaast opgerakelde keukenvuur was klaar gemaakt, in de kroezen, en de vaandrig opende een boek en las afgewisseld door den hopman en Abs, een spannend Indianen-verhaal voor. Aandachtig luisterden de jongens, languit liggend op hun deken of ineengerold met het hoofd gezellig op het blote been van een kameraad. Hun geest wandelde in de prairiën van Amerika en volgde de Indianen en cow-boys op hun snelle ritten door de wildernis. Eindelek sloeg Abs het boek dicht. De jongens bleven een tijd lang in het vuur staren en de stilte van den avond werd alleen verbroken door het knappen van het hout. „Dat was mooi!” zei Johnny, zich uitrekkend. Hij haalde zijn dolkmes, dat vóór hem in den grond stond, naar zich toe en schoof vooruit, dichter naar het vuur, dat nu lager begon te branden. Het was een vaste gewoonte van de veteranen, om bij het begin van een kampvuur hun dolk voor zich, tot het heft, in den grond te steken en het mes te verplaatsen, al naar dat de vuurgloed sterker of minder werd. „Waar blijft de cacao?” vroeg de hopman. De Corvéeërs liepen heen en weer en vulden de kroezen. Ook gooiden ze nog wat takken op het vuur, dat nu weer helder begon te branden. Rond Shelter en Kampvuur „Kunnen die vonken geen kwaad in ’t bos?” vroeg Hainie, „kyk daar gaat er weer een.” „Nee hoor,” stelde Abs hem gerust, „ze kunnen geen kwaad, tenminste als je dennenhout stookt, daarvan doven de vonken direct uit, als ze buiten de rookkolom komen. Kijk maar... Maar je moet toch oppassen,” vervolgde Abs, „en er voor zorgen, dat er geen ander hout dan dennen tussen is. Ook moet je altijd een paar waterzakken klaar hebben staan, als er eens wat gebeurt. Daarvoor dient ook de kampvuurwacht.” De rest van den avond werd gevuld met voordragen en de kampcourant. Nick overtrof zich zelf bij het voordragen van zijn geliefkoosd succesnummer: „Het drama van Clementientje”. Hij sprak: „Maar wie keerde, gossiemijne, Clementine keerde niet,” vooral dat „gossiemijne” zo aandoénlijk uit, dat de nieuwelingen er byna tranen in de ogen van kregen. En by „Oh, I missed her, oh I missed her, stond hij zo smartelijk te hijgen, dat ze begonnen te menen dat het echt was. Maar met een knipoog zei hy, als een geboren Don Juan: „But I kissed her little sister and forgot my Clementine.” „Het Drama” werd als gewoonlijk met daverend applaus beloond. Toen er één schaap over de brug was, kwamen de anderen ook los. De Herten hadden een daverend succes met hun „crooning of negro-songs”, die begeleid werden op de banjo van Hennie Terstrook. Soms klonk het wel een beetje vals, maar ja, dan noemden ze het hyper-modem. Ondertussen hadden de Vossen zich teruggetrokken van het kampvuur en plotseling werd de stilte van den nacht verbroken door een snerpenden gil. In het donker van het bos flikkerden spookachtige lichtjes op en een dof gerommel kondigde het naderen van een imitatie-onweer aan. Bij het flitsen van de zaklantarens werden nader sluipende gestalten waargenomen... Het gerommel werd steeds heviger... Dat wil zeggen: De zinken plaat, die ze stilletjes van den boer hadden gehaald, werd steeds heviger heen en weer gegolfd. De bliksemstralen verdubbelden zich 10* Rond Shelter en Kampvuur en de in lakens gehulde gestalten naderden al meer en meer over de donkere hei... Het was werkelijk griezelig... Plotseling kondigden twaalf slagen op de zinken plaat het middernachtelijk uur aan... De gestalten stonden eerbiedig stil te luisteren, tot de laatste slagen verklonken waren. Toen een lang aangehouden, woeste kreet, een wilde ren op het vuur, alsof ze er dwars doorheen wilden rennen... Maar vlak voor de vlammen splitsten zij zich als bij de polonaise, in tweëen en renden armzwaaiend met hun witte lakens om het vuur heen. Langzaam verminderde het snelle tempo van hun dans; de donder rommelde dof weg, de bliksemstralen kwamen met langere tussenpozen en het spookachtig gezang eindigde in een dof gebrom, waarin enkele, nogal muzikaal aangelegde jongelui de melodie van een bekende yell meenden te bespeuren. De hoge tenor van Jan Noddendonck galmde er prachtig doorheen. Na het laatste, doffe berengebrom, dat ergens bij de ingewanden vandaan scheen te komen, zakte de spookmassa als een leeglopende luchtballon ineen: De hoofden van de Vossen-patrouille-leden doken van onder de lakens uit en vroegen in koor met vleiende kinderstemmetjes: „Opman, krijgen we nou ook ’n paar zoute stengels?” Dat hadden ze zeker verdiend met hun prachtigen spokendans. Het blik met zoute-stengels ging rond en de Vossen kregen een dubbele portie vanwege hun goed geslaagde recreatie-prestatie. Laat in den avond werd het kampvuur gesloten. De jongens vertrokken naar de tenten. Johnny en Nick bleven nog even achter, om het vuur te doven. Ze keken met verwondering toe, hoe Abs met de blote hand de nog gloeiende stukken hout uit het vuur haalde en uitklopte in het zand. „Verdraaid! Hoe lap je hem dat?” „O, heel eenvoudig: je pakt de stokken beet op een plaats waar ze niet meer gloeien, daar kun je ze gerust aanpakken, als je maar voorzichtig bent.” Johnny probeerde het. ’t Was zo! Zonder zich ook maar het minst te branden, haalden ze het smeulende hout uit Rond Shelter en Kampvuur elkaar en bedekten het met zand. Toen werden er nog een paar zakken water over uitgegoten. „Als dat niet uit is, is er niks uit,” zei Abs. „Maar toch ga ik vanavond nog even kijken.” Samen gingen ze naar de tenten. De hopman kwam hen tegemoet in het donker: „Patrouilleleider,” zei hij tegen Johnny, „ik zou maar eens gauw naar je patrouille gaan om de gemoederen een beetje tot bedaren te brengen.” Johnny snelde weg. In zijn patrouille-tent was het een verschrikkelijk lawaai en gelach. „Hallo! Geef hier! Mijn deken!” „En waar is de mijne dan? O, jij hebt haar?” „Niks van an, die is van mij!” „En nou is mgn slaapzak ook al weg. Jij ligt er in, boefl” „Niet waar! Blijf er af, jongeman, dat is mijn persoonlijk eigendom. Laat los! Hij scheurt! Ezelsveulen!” In de Beverstent stond Kees, de nieuweling, wanhopig bij den tentpaal te springen. Hij had alles „vot”. Het toneel werd maar spaarzaam verlicht door het kamplampje en de zaklantarens. De meeste jongens lagen al lui achterover in hun slaapzakken, anderen waren nog bezig, zich uit te kleden. „Koest een beetje, jongens,” suste Johnny, terwijl hg zijn hoofd door de tentdeuren stak: „Wat ben je allemaal kwijt, Kees?” „Alles,” steunde hij, „mijn slaapzak, dekens, rugzak. Alles.” „Zoeken jongens,” commandeerde Abs. De jongens zochten hun spulletjes na. Er werd niets gevonden. „Ach!” zei de nieuweling opeens, „ik heb ’t buiten laten liggen bij de fietsen. Daar heb ik het neergelegd, bij het opruimen van de tent. Ik was bang dat er iemand hier bg zou gaan zitten,” eindigde hij verlegen. Schallend gelach. „O jg olifant, dan heb je een van mgn dekens omgehad Rond Shelter en Kampvuur bij ’t kampvuur. Hij kwam me ook al zo bekend voor.” „Wacht maar even, ik zal het wel voor je halen.” Nick rende weg en kwam spoedig daarna met het zaakje terug. Nu werd het rustig in de tent. Eén voor één vielen ze in slaap, behalve Kees, die onmogelijk een goed plekje kon vinden. „Hei piccolo! Hoeveel uur heb je nodig om in je slaapzak te kruipen. Wacht ik zal je helpen, er is toch nog plaats genoeg. Hier, kom naast mij. Hier is je slaapzak!” Johnny stopte den jongen er stevig in en sloeg de dekens om zijn benen en rug. Toen kroop hij weer in zijn eigen slaapzak terug, vooraan in de tent. Door de gleuf tussen de tentdeuren kon hij de twee jongens van de kampvuurwacht zien lopen, tussen de bomen. Met hun zaklantarens beschenen ze eiken stam, elke sloot, elk donker plekje. Johnny gaapte lui... Gisteravond had hij met Nick kampvuurwacht gehad. Dat is een van de leukste dingen in het kamp. Je voelt je verantwoordelijk voor de rust van je medebroeders, dus moet je trachten zo geluidloos mogelijk in de duisternis tussen de bomen door te sluipen. Met een beetje fantasie zag je in de donkere gestalten van de leiders, die net terug kwamen van een korte avondwandeling in den omtrek, een soort overval-colonne van een beruchte misdadigers-bende. Dat was verhipt spannend. Natuurlijk hield je ze aan, met een zacht, maar zeer nadrukkelijk „Werda!....?” en je liet den feilen lichtbundel van je zaklantaren oneerbiedig in hun ogen prikken. Wat was het toch een gelukkige tijd, die Verkennerstjjd! Zo’n Verkennerskamp vormt door de snelle en variërende opeenvolging van leuk-interessante, zorgeloze onbelangrijkheden, een toppunt van levens-vreugde. En daarbij te bedenken dat je deze genoegens bij het ouder worden niet behoefde te missen, dat je je hele leven lang kon gaan kamperen, de buitenlucht in trekken om te genieten van de frisse natuur! Maar het mooiste was, dat je óveral waar je ging, in je eigen land en over de gehele Rond Shelter en Kampvuur wereld, opgewekte en betrouwbare kameraden zou aantreffen. Ook op de zwerftochten, die je later hóópte te maken in de binnenlanden van Afrika, Zuid-Amerika, Australië en Azië. Want ook daar moet een padvinder een broeder zijn voor alle andere padvinders. Maar dit is juist.een van de mooiste dingen van de padvinderij, dat je niet naar verre landen behoéfde te reizen om er van te kunnen genieten! Je vindt deze vreugde-brengende evenwichtigheid in je naaste omgeving, in je zelf. Nu als Verkenner, later als Voortrekker of als leider van een kordaten troep... Dat was het hoogste ideaal! En met een glimlach om z’n mond, draaide Johnny zich om, en sliep in... ! SPEURTOCHTVERSCHRIKKINGEN, door Kees Spiering. Regen! Niets dan regen, nu al twee dagen lang. Op hun tentdaken was het eentonig ruisen van het water, soms in driftig staccato overgaand, maar spoedig weer dalend tot het toonloos duister ruisen. Geen ogenblik was het uit hun oren, het was of heel de wereld van het geluid vervuld was, alsof de stilte iets was dat alleen maar bestond in de verbeelding. In het zicht der dingen was weder dezelfde eenderheid. Grauw was ’t en kleurloos en lichtloos. Soms scheen door de bomen heel in de verte de hemel op te klaren, maar spoedig was ook dat lichtere weer weggetrokken en opgenomen in het grijs van regen en wolken. Overal waar zij zagen, was het neerdalen van regen, onvermoeid, onaflaatbaar, zonder enige breking van licht en zonder enige verandering van tempo. Alsof de wereld niets was dan water dat maar stroomde, en alles doordrenkte, alles overschemerde, alles vervulde met ruisen. Onder de bomen regen en op de wegen, op de tentdaken en den donkeren bosgrond, op de struiken en op het water van het ven. Regen overal om hen heen, waar zij zich wendden. Ruisende regen, die hun oren vervulde met zijn geluiden, die hun denken bedwelmde met een grijze naargeestigheid. Regen gisteren, vannacht, vandaag en dadelijk, morgen, altijd. Was er wel ooit iets anders geweest dan deze regen, die traag de wereld wilde doen vergaan? Triestig zaten zij in hun tenten en staarden voor zich uit. Onder hun regen-cape gingen zij soms het bos in, Rond Shelter en Kampvuur maar op de zeilstof ruiste voortdurend de regen, hij overglansde die, alsof het was dat zij volledig één werden met dat mistroostig vallende water. Alles wat zij aanraakten was doordrenkt van vocht. Een droge stro-spier bestond niet meer. Nóóit had die bestaan! Hoe zou ’t mogelijk zijn dat er ooit hout was dat brokkelde van droogte, dat knapperde? Dat er stro was dat op één simpel vlammetje in lichterlaaie ophoesde? Nooit was de wereld droog geweest, en nooit meer zou zij droog wórden. De zon was een droom geweest. Een droom van heel lang geleden. Ééns, ééns hadden zij haar toch gezien. Dat was toen zij de stad verlieten en de troep in een lange rij zingend langs de wegen trok, op weg naar dit kamp. Toen was alles buiten geel geweest, overstroomd van licht, en hoog aan den hemel, die blauw was als de zee, stond een gele, brandende bol. Die had gestraald op hun blote armen, op hun hals; die had door het shirt heen gegloeid op hun rug, dat was de zon geweest. Alles had die overspoeld met een helder stralend licht, de wegen lagen geel voor hen open, de enkele wolken boven hun hoofd waren wit als zilver, de velden groen en het koren praalde geel als goud. De dorpen waar zij binnen reden lagen onder de schaduw van brede bomen en de zon glansde hier of daar in een venster of een dakpunt. De zon was niet te keren toen. Zij maakte het zand geel en schitterde over het water. Alles was helder, alles was opgewekt en zij hadden gezongen vol verwachting en vol levensmoed. Op de spaken van de fietswielen buitelde de zon. Allemaal zon. Zon en licht. Toen! Maar nu ruiste de regen en was alles grijs... En donkerder werd het grijs. Nog somberder. De stammen der bomen schoten langzaam naar elkander toe en hun kronen daalden, en trokken den grauwen hemel dichter naar de aarde. Zo verdween alles in het vochtige, grauwe geruis van den hemel. Nu was er niets meer dan één ruisende duisternis over een paar eenzame tenten. Als bleke, gele arkjes lagen die met hun schamel lantarenlicht in het eeuwige water van lucht en land. Verloren op de wereld, ergens diep in de bossen. Onder hun Rond Shelter en Kampvuur sijpelende daken zaten de jongens vereenzaamd bijeen en wachtten den slaap. De slaap die vervuld zou zjjn van het geruis van den regen... „Morgen gaan we naar huis ...” Mistroostig had de hopman dit gezegd. Er was geen hoop meer en geen verlangen ook. Morgen! De lange tocht door den regen, helemaal terug naar huis, wat was alles troosteloos en vergeefs. Toen doofden de lichten en waren de tenten opgenomen in het duister van den doorregenden nacht. Een zwart en een suizend duister, zwaar als de droomloze slaap der jongens. De dag! In licht ging hij op. Hij steeg en er vloeide kleur en glans over de velden, de bomen en het water. Hij brak open in blauw en geel en wit. De zon! De zon scheen door de bomen! De zon scheen helder door de tent-opening! Wie had dat wonder gedaan? Waar was nu de regen? Waar? Waar? Was alles droom? Begon nu pas het kamp? Hei! De zon! De zon! Het schalde door het bos. Het was een kreet van verlossing, van verrukking, die openbrak bij mond voor mond. Hij blonk in hun ogen, hij straalde in hun lach. Er zongen vogels, en er geurde mos. Nu steeg de rook op van het ochtendvuur en de rook was blond en ijl. Nü ging het kamp beginnen. Niet naar huis. Niet door den regen den langen weg terug. Neen, zon was er. Zon en een open, klare lucht. Ha! wat was alles nu vol van jeugd en kracht, van avontuur en verwachting. — Het kamp begon. Begon écht en waarachtig! „Verkenners,” zei hopman Versteegh dien ochtend, „twee dagen zijn wij vastgeregend in onze tenten en wjj hadden al afgesproken vandaag naar huis te rijden. Maar, zie de zon! Hóór de vogels! Ruik de bossen! Kunnen wjj wel naar huis?” Rond Shelter en Kampvuur „Neen!” Het klonk als een eed, maar één die graag gegeven werd en lachend. „Mógen wij wel naar huis?” „Neen! Neen! Neen!” En de verkenners hieven trillend hun stokken en stieten die bij iederen uitroep in de lucht om hun woord kracht bij te zetten. „Alzo! Wij kunnen niet naar huis. Wij mógen niet naar huis. Welnu, er zit niets anders op, dan dat jullie blijven!” vervolgde de hopman lachend. „Luister dan. Jullie begint onmiddellijk te zorgen voor het ontbijt. De patrouilleleiders bljjven bij mij en de vaandrigs, om het dagprogramma te vernemen. Wij gaan er op uit! De zon in, de hei op en door de bossen!” „Hoera!” Geestdriftig juichten de jongens. Hun gezichten straalden en hun ogen fonkelden. Twee dagen gevangen gehouden levenslust en avontuurtrek trilden hun door het bloed. „Maar pas op. Ik waarschuw je. Het wordt een zware dag. Hou je taai.” „Wij zijn niet bang, hopman,” zei Dick Wouters en njj stak zijn borst vooruit en plantte zijn stok ver voor zich in den grond. In die wereld-veroveraars-houding bleef hij staan en keek hij triomfantelijk rond. Heel de troep barstte los in een luidruchtig gelach, blij dat zij voor die spanning een uitweg hadden. „Wij zullen eens kijken,” dreigde de hopman. „Wacht maar kerel, ik krijg je wel!” De jongens verkneukelden zich, hè als de hopman er zo’n zin in had, dan zou het wel iets extra’s worden. Zij trappelden van ongeduld. „En nu! Aan het werk!” Het carré vloog uiteen. De jongens renden naar hun tenten, borgen stok en hoed op en waren al spoedig volop bezig, om voor het ontbijt te zorgen. Vrolijk snaterden zij en repten en roerden zij zich, of het een patrouille-wedstrijd gold. In het kringetje rond den hopman en de vaandrigs was het echter stil. Maar het was een stilte vol spanning. Hun ogen strak op den hopman gericht en om hun mond een trek van intens Dlezier. luisterden de vier natrouilleleiders Rond Shelter en Kampvuur naar de geheimzinnig fluisterende stem van den „baas”. Zij hielden hun hoofden voorovergebogen om toch maar niets te missen van hetgeen er werd verteld, en soms keek er één schuw om, of er niet een of andere verkenner te dicht in de buurt kwam en ook maar iéts horen kon van dit grandioze plan. „Luister,” had de hopman gezegd toen hij begon, „wij moeten vandaag iets geweldigs maken. Maar... dan moeten jullie stuk voor stuk kunnen zwijgen. Kunnen wjj dat?” Zij hadden niet eens geantwoord, alleen maar geknikt. De aalmoezenier kwam bij hen staan en luisterde glimlachend, die was tóch al ingewijd, snapten de jongens. „Wij blijven den morgen in het kamp om naar huis te schrijven, te fourageren, voor het eten te zorgen, nieuw stro te halen, want wat wij nu hebben is allemaal vochtig, en dan vanmiddag wanneer de hele troep bezig is met den afmars, geef ik opeens alarm, dat er iemand weg is. Echt weg!” De jongens schoven dichter bij en stieten elkander gnuivend aan. — „Dat moet één van jullie zijn, natuurlijk, en wij hebben afgesproken, dat het Bert Meeuwse zal zijn.” „Ik? Fijn!” Bert wreef zich de handen, maar een korte waarschuwing kalmeerde hem. Niets, maar dan ook niets immers, mochten de verkenners merken van een afspraak. Zo goed zij konden, bedwongen de p.l.’s zich en zij luisterden roerloos, maar met één felle spanning op het gezicht, naar het verdere plan. — „Kijk, Bert, jij bent een reuzen-spoorlegger. Je gaat van hier naar de boerderij, waar wij ons stro halen, dan langs den Zuidrand naar het ven — je weet ’t, is ’t niet? — en komt zó op een dichtbegroeid heuveltje. Daar ligt een vroeger jagerskamp. Op de oude stookplaat plaats je een takje met een briefje er aan, waar je op schrijft: „Trek in N.O. richting. Geef seinen en ik zal antwoorden.” Je verbergt je dus en zo gauw je seinen hoort op de fluit, geef je antwoord terug. Dan wacht je af, welke patrouille Rond Shelter en Kampvuur je het eerst weet te vinden. Durf je? Het is een hele afstand hoor, en je zult moeten zorgen voor behoorlijke sporen.” „Best, Hopman, best!” „Mooi. Maar nu komt het. Wij moeten de jongens met die verdwijning van Bert overvallen, dus moeten wij net doen of het echt is. Een echte verdwijning. Met een heel ernstig gezicht maak ik dus alarm, en jullie zorgt dat je je ook heel ernstig houdt. Zij mogen niets geen argwaan krijgen, denk er om. Daarom zeggen wij,, dat na het halfuur rusten, na de afwas eerst een oefening wordt gehouden in sluipen. Wij geven de jongens dus een vals programma. Gloed begrepen?” __ . „En of, Hopman! Geen spier van mijn gezicht vertrek ik,” bezwoer Jan Govers. „En jij, Bert, zie dus dat je na .het eten zo heimelijk mogelijk verdwijnt. Laat niemand, niemand ook maar iets merken. Eens zien of je daar kans toe ziet. „Kans zegt u? Wedden dat u het zelf niet eens merkt/ En... mag ik het zelf ook zo echt maken als het kan?” „Gerust. Hoe echter hoe liever. En nu naar je patrouilles” en hun het valse program mededelen. Voor het laatst: mondje dicht.” , . ,, . De hopman legde zijn vinger op den mond, keek ae p.l.’s één voor één aan en ieder verzekerde met een opgetogen en vastberaden gezicht, dat het geheim bij hèm veilig was. Dat zou een spannende middag worden! De patrouilles waren klaar met het ontbijt en de..p.l. s vertelden het program van den dag. Toen maakten zij een werkverdeling voor den morgen en al spoedig was iedere verkenner bezig met een of ander karweitje. Bert Meeuwse, p.1. van „de Houtduiven” had de zorg voor de fourage en daarom zond hij Karei Manders, Ad Gromans en Dick Wouters op de fiets naar het dorp, om daar brood, vlees, aardappelen, boter, suiker, kortom alles voor het middagmaal in te slaan. Lustig peddelden zij over het pad, dat door het bos slinp-fvrde en kwamen toen op den binnenweg waarlangs Rond Shelter en Kampvuur een fietspad liep. Ha! het was een genot, te fietsen in de zomerse zon! Het groen glansde, de hofsteden lagen fris-gewassen en schitterden in hun vensters, de grond geurde. Over de boomstammen lag zilver en in de sloten en vennen praalde de hemel. Jong, nieuw was de wereld en was de lucht die zij inademden. Zij zongen een lied, en nog een en nog weer een. Zij groetten naar de boeren, die zij in de open schuren bezig zagen, zwaaiden naar de kinderen die op het erf speelden met het poppenwagentje of die op den arm van moeder naar de kalfjes keken in de wei. En overal kregen zij een vrolijken wedergroet. Het was of de zon in alle mensen nieuwen levenslust had gewekt, of er één zelfde hartelijkheid in alle mensen was gevaren. Er passeerde een arme karavaan woonwagens, maar ’t paard achter den laatsten wagen hinnikte van weelde, en de bruine kinderen op den wagendissel en in de deurtjes zaten met glanzende haren en met zon op hun konen. En het krakend orgeltje achter een der wagens vastgebonden, blonk wit van zilver, als was het heel rijk en voornaam. Een hond sprong uitgelaten tussen de poten van de paarden en een bruine jongen op blote voeten hield fluitend de leidsels vast. Onder den boom van het raadhuis stoeiden de kinderen en bij de pomp stonden vrouwen in heldere kleren rondom de blauwe emmers. Het water kletterde er over heen met hoge muziek, de zwengel gromde als een goedmoedige ouwe heer. Dit was de zomer, niet de schroeiende en verzengende, niet de zomer die blaakt en brandt, maar die mild is en het hart vervult met levensmoed. Een zegen, om daar in te leven, om er in te kamperen, vrij en ruim en lustig. O, hoe het brood geurde, dat de jongens in hun proviandwagentje laadden; hoe mals de groenten waren, nog nat van den regen. Uitgelaten fietsten ze terug het dorp door, den binnenweg en dan het fietspad door het bos. Nog krachtig geurde de grond, en de lucht der dennen dreef fijn en prikkelend om hun hoofden. Van verre hoorden zij al het hel- Rond Shelter en Kampvuur der gepraat der kameraden en zij zagen den rook blauwig kringelen tussen de stammen. Geur van dennen, van mos en van houtvuur, tenten tussen de bomen, jongens in khaki, met opgestroopte mouwen, druk bezig met stoken, kappen en breken, zie, dat was het leven dat zij liefhadden. Leve de vrijheid, leve de ruimte, de zon en het licht. Zij sprongen van hun fietsen, laadden de proviand uit en sloegen mee aan den arbeid. Het kamp was vol bedrijvigheid, vol lustige activiteit. Regen? Och kom, wie denkt er nog aan regen? Een droom was dat. Lang geleden. Zon was er, knappend hout, heldere vlammen en pittige rook! Geestdriftige brieven werden naar huis geschreven. De ban was gebroken. De tenten stonden niet meer grauw van nattigheid, maar glansden in de zon, en dekens hingen uit, breed, of het feestversieringen waren. En dit alles was nog maar een begin! Vanmiddag, vanmiddag na den maaltijd, dan ging het er op los. De natuur in, op avontuur. In alle jongensgedachten stond die middag hoog als een erepoort opgericht. De gong! Alle werk stond stil, en spoedig daarna klonk vrolijk het getik van borden en lepels en vorken: de maaltijd begon. Deze eerste maaltijd in de open lucht, na die dompige, trieste regendagen. Een koningsmaal was het. Maar lang deden zij er niet over. Vlug afwassen en pannen schuren, dan rusten èn ... het zou middag zijn. Bert Meeuwse sloop in zijn tent. In één greep had hij hoed en stok te pakken en smeet die achter een bosje. Toen kwam hij weer uit de tent met een mok en vroeg wat water bij zijn patrouille, die druk bezig was met den afwas. Hij loerde eens rond en zag ook de anderen aan het werk. Hij nam den waterzak en merkte dat die bijna leeg was. „Zeg Dick, ga jij eens even een zak water halen op de boerderij. Of nee, laat maar, dat doe ik zelf wel Rond Shelter en Kampvuur even, anders moet jij weer van je werk af.” Nonchalant slenterde hij het kamp uit om bij den kruiwagen met de twee grote melkbussen water te tappen. Voorzichtig loerde hij, zag, dat hij niet bespied werd en in een oogwenk zat hij achter de hoge kannen. Hij kroop achteruit, gleed in een droge greppel, sloop achter struiken, boomstammen en aardbulten het kamp langs, naar de plaats waar hoed en stok lagen verborgen. Geen mens had erg in hem. Onhoorbaar, zonder tak of blad te roeren, lag hij achter den struik, trok langzaam den stok en den hoed naar zich toe. Nu week hij achterwaarts, steeds het oog gericht op het kamp, waar de troep argeloos bezig was met den afwas en het schoonmaken der keukens. Kijk, daar zag hij den hopman rondlopen en hier en daar staan praten. „Zou hij al iets in de gaten hebben?” vroeg Bert zich af. „Waarschijnlijk niet, want dan zou hij wel eens heimelijk rondspieden.” Het geluk diende Bert. Het kamp lag op een helling en spoedig was hij zo-ver achteruit geweken, dat hij zich achter een glooiing kon laten rollen, zodat hij absoluut onzichtbaar was voor allen, die in het kamp waren. En nu er op los! Voorlopig week hij nog gebukt terug, maar het duurde niet lang of hij zou kunnen gaan lopen. „Wacht... een spoorteken.” Met zijn stok trok hij een pijl op den zachten naaldgrond. En eindje verder legde hij een takje in de richting waarin hij ging. Weer verder woelde hij met zjjn voeten den grond om, als had er een vechtpartij plaats gehad. Een stukje van zijn ouden zakdoek liet hij een eindje verder aan een struik wapperen. Toen wierp hij zijn kousenband ergens neer, daarna zijn dasriempje. Maar hij zorgde wel, zelf secuur de plek te weten waar hij al die dingen achterliet. Ergens verderop boog hij een tak om en liep dan weer voort. Maar wacht! In dien boom daar, boven reik-hoogte zou hij tussen den bast een stokje plaatsen als een wegwijzer. Rond Shelter en Kampvuur „Eens zien wie er beneden, maar ook bóven zijn ogen naar sporen zoekt... Hij klom een paar slagen omhoog, stak het takje tussen den bast en sprong naar beneden. Maar o wee, er was bij den stam een oneffenheid en Bert verloor zijn evenwicht. Nog vóór hij tijd had zich vast te grijpen, bonsde hij met zijn neus tegen den boom en onmiddellijk merkte hij in zijn neus een pijnlijke warmte en hij had het gevoel of zij opzwol. Een druppel liep langzaam over zijn bovenlip ... Hé... hé! bloed... Hij zocht zijn zakdoek. Nog een paar druppels vielen op den grond, op zijn das... Tegelijkertijd dat hij die fel rode plekken zag schoot hg in ’n lach. — „Nee, maar, nu wordt het nóg echter dan ik dacht.” Hij drukte zijn zakdoek tegen zijn gezicht. Toen kneep hij zijn neus dicht en spoedig was het bloeden gestelpt. Nu ging het verder. „Wacht ik ga hinken, of nee, met één been slepen, daar op die zachte zandplek.” Een plek zand, nog donker van den regen der vorige dagen, prijkte even later met de nog duidelijke sporen van een voetstap en de geulen van een anderen voet, die voortgesleept werd. Maar voor Bert was de comedie nog niet volledig. Hij liet zich voorover vallen, en kroop op de knieën voort. „Sjonge, sjonge,” grinnikte hij, „als zij nu niet minstens een dubbel moorddrama vermoeden, weet ik het niet meerl Wacht!” Een gedachte schoot hem verleidelijk door het hoofd... „Mijn zakdoek! als ik... echt bloed, zeg!... Maar maak ik het niet te bar?” Weifelend bleef hij staan. Hg trok zijn zakdoek uit zijn zak en bekeek hem. „Geweldig! Als ik hem hier neerleg, als ik het doe, nu, dan valt er minstens één van zijn stokje. Zou ik? Zoü ik? Nu stond Bert te overwegen. Eens kgken. Zouden ze het nu heus au sérieux nemen? ... Welnee ... Zij weten im¬ mers dat het maar een oefening is. Daar...!” Bond Shelter en Kampvuur 11 Rond Shelter en Kampvuur Resoluut wierp Bert den zakdoek weg en liet hem liggen zoals hij terecht kwam. „Zo is het immers natuurlijker,” vond hij. Op wat lage takjes lag nu de rood-bebloede zakdoek en stak helder af tegen het bruin van den grond. Bart keek eens naar het griezelig spoorteken Hij proestte een lach uit, sloeg zich op de dij dat het klapte en ging verder... Ontsteltenis in het kamp. Alarm van den leider. Onmiddellijk in carré. Het ontstelde gezicht van den hopman, zijn zenuwachtig rondkijken, het opgewonden fluisteren tussen hem en de vaandrigs, en toen de snel-uitgebrachte boodschap: „Verkenners, waar is Bert Meeuwse? Ik mis hem al een half uur!” „Bert Meeuwse? Bert Meeuwse?” Verwonderd gingen de vragen van mond tot mond, en in aller ogen lag eenzelfde verbaasde blik. „Ik heb hem nog gezien straks,” meldde er één gewichtig. Ernstig ging de hopman er op in. Zo ernstig, dat de patrouilleleiders zelf, die toch immers van heel het plan op de hoogte waren, begonnen te twijfelen. Eén der vaandrigs moest zich zelfs omdraaien om niet in lachen uit te barsten en zocht een voorwendsel om weg te komen, door op een terreinverhoging rond te gaan zien. Intussen gaf de hopman zijn bevelen. „Onmiddellijk terrein afzoeken of ergens een spoor te vinden is!” Opgewonden trokken de jongens er op uit. „Zou het echt zijn? Of maar een onverwachte oefening? De hopman gaf immers altijd zijn opdrachten met zo’n ernstig gezicht. Ja, maar nu keek hij zo bezorgd! — Comedie!” De meesten kregen al spoedig vermoeden, dat heel die verdwijning gesimuleerd was en rustig gingen ze dan ook speuren naar een of ander „spoor” van den „vermiste”. Maar... „de Houtduiven” waren zonder p.1. Die was immers verdwenen. En terwijl in de andere patrouilles de Rond Shelter en Kampvuur leider onnodige zenuwachtigheid of angst kon bezweren, was er bij „de Houtduiven” niemand, die met zekerheid ernst van schijn kon scheiden. Niet dat zij geloofden in de echtheid van het geval. O, neen. Toen zij zagen dat de hopman zelf in het kamp bleef en dat de andere patrouilles rustig den speurtocht ondernamen, begrepen zij wel, dat alles spel was. Daar was Dick Wouters! Nu Bert er niet was, zou hij de zaak wel eens regelen. Niet dat hij assistent-patrouilleleider was, neen, maar een baas was hij toch wel. Hij speurde, hij gaf orders, wist raad, maakte plannen, zette de patrouille aan om haar best te doen, kortom, hij leidde. En Dick deed het prachtig. Keurig! Terwijl de andere patrouilles nog snuffelden en neusden, hadden „de Houtduiven” al vorderingen gemaakt. Berts spoor was gevonden. Ha! Zie je wel. Alles was van tevoren afgesproken, want de sporen waren naar alle regelen der kunst gemaakt. Zo doet niet iemand die echt vermist is. Schitterend vorderden de „Houtduiven”. Wat een pret hadden zij op de plek waar de grond was omgewoeld. „Zie je, zeg. Hij doet net of hier gevochten is. Maar ons fopt hij niet. Vooruit jongens!” Toen vonden zij het reepje van Bert’s zakdoek. Ha! Zij keken elkaar toch wel even raar aan. „Was dit nu nóg een spelletje?” „Wel ja, wel ja,” besliste Dick. „Zou ik ook gerust doen, hoor, om jullie er in te laten lopen.” Spoor voor spoor vonden Dick en zijn kornuiten. Toén kwam de boom. Het toeval wilde dat zij juist hier weifelend bleven staan. Het spoor liep dood. Zij stonden nog wat te dralen, zonder dat er één wist wat hij doen moest. Zo maar doelloos stonden zjj daar. Ad Gromans ging op het mos zitten, Piet Venner trok lijnen met zijn stok, Karei Manders leunde op den zgne en keek dromend naar den grond. En Dick, Dick Wouters, de baas, de knul die niet bang was, begon te pruttelen. „Is dat nou sporen iiw Rond Shelter en Kampvuur leggen. Zó raakt zelfs de beste woudloper vast. Knudde, jongens, gewoon knudde.” Ze keken eens rond of er geen andere patrouille onderweg was. Niets te zien. De bossen, de weg, ze lagen uitgestorven. De zon stond hoog en brandde. Geen geluid van een kar of van een werkenden boer kwam over. Zelfs de vogels zwegen, alleen zij waren hier. Vijf jongens in dit verlaten bos. Hè, als ze nu eens iets hoorden. Een stem, een geluid van een dier. Opeens maakte Karei Manders met zijn hand een geheimzinnig gebaar. Zijn gezicht stond strak en zijn ogen keken groot en pal op een plek. Toen wéés hij. Een lange, spitse vinger, straf in één richting. Allen draaiden het hoofd daarheen. Geen woord werd er gesproken. Allen loerden, de schouders voorovergebogen, het lichaam vooruithellend. Bijna gelijktijdig, als op een onhoorbaar, een mysterieus commando, deden zij geruisloos een paar stappen naar dat bepaalde punt en staarden. Toen keken zij elkaar aan. Rond hun neus trok het wit bjj. „Bloed,” fluisterde er een, en het was of zijn stem uit een grafkelder kwam. „Bloed, ja,” antwoordde Karei Manders fluisterend. Maar Dick zei niets. Die zweeg. Ad Gromans bukte zich, ging toen op de kniëen zitten, met zijn neus vlak op de paar rode druppen onder aan den voet van den boomstam. Met een beangst gezicht keek hij om, naar de gespannen ogen der vrienden bóven hem. Hij knikte. „Bloed! Echt bloed!” Zij trokken terug. In hun knieën voelden zjj plotseling een rare slapte en in hun maag begon het te kriebelen. „Zou... zou...” Piet Venner behoefde zijn vraag niet af te maken. Zij begrepen hem zó wel. De angst lag zwaar op hun wezen en bekommerd haalden zjj hun schouders op. Zij weken weg van die akelige plek en midden op den bosweg bleven zij staan. „W... wat zullen wij doen? Teruggaan — of?” vroeg Karei Manders kleintjes. Er kwam geen antwoord. Toen schraapte Ad Gromans Rond Shelter en Kampvuur zijn keel, en allen keken vol verwachting op. „Hm... hm... wie... wie zegt dat... dat bloed van Bert is?” Hé! Ineens zakte er iets akeligs uit hun weg. Zij voelden zich plots lichter... Ja... ja ... wie.. wie beweert dat eigenlijk? Het kon toch eigenlijk evengoed van een dier zjjn! Ha, idioten die zij waren! „Laten wij maar verder gaan.” „Ja, maar waarheen?” Zij besloten den weg nog te volgen en opnieuw stapten zij voort, goed spiedend naar links en rechts. Zij probeerden alle aandacht, alle denken te vestigen op de omgeving maar toch ... toch... ergens diep in hun wezen zat nog zo een kil plekje. Dat wilde maar niet weg. Soms werd het groter, en trok het op tot aan hun haren. Dan kregen zjj een kriebelig gevoel achter in hun nek, en rilden. zij even. Maar ieder voor zich paste er wel voor op, er iets van te laten merken aan zijn makkers. Daar zagen zij de bruine zandplek! Er lagen duidelijk sporen op. Het onderliggende, lichtere zand stak scherp af. Hè, alweer zulke vreemde sporen... Zij bestudeerden ze zorgvuldig. „K... kijk... d... daar is hij gevallen!” Dick Wouters hoorde zijn eigen stem. Hij stotterde en het leek wel, of er een prop in zijn keel zat. Zou het nu toch? ... Niemand sprak de vraag uit, maar ieder voelde van den ander, dat er opnieuw angst en vrees bij hen opstak. Opeens voelde Karei Manders zich heftig aan de mouw getrokken. Hij schrok er van, tot in zijn kuiten toe. Toen hij omkeek zag hij het benauwde, doodsbleke gezicht van Dick Wouters. Dicks lippen trilden. De oogleden knipperden en de hand aan Kareis shirt beefde licht. Met opengesperde ogen kwam Dicks gezicht dichter naar dat van Karei toe. Toen fluisterde hij bevend: „De... de... zigeuners!” „Zigeuners!” Karei flapte het er uit... Voor iedereen hoorbaar. Onmiddellijk waren allen vol gespitste aandacht voor Rond Shelter en Kampvuur Dick. Heftig knikte die het hoofd, zijn ogen gingen schichtig van den een naar den ander. „Zigeuners, ja...” hijgde hij. „Vanmorgen in het dorp, weet je wel!” Die ontzettende gedachte besprong ineteen ook Karei en Ad. „Deksels ...” „Vanmorgen ja ... Zigeuners in het dorp? Als....” „Vast en zeker,” bezwoer Dick. Nu hij bij de anderen ook dienzelfden angst ontwaarde, stond het voor hem buiten kijf, dat hij het aan het rechte eind had. Op staanden voet voelde hij zich weer de meerdere, de dappere, de onverschrokkene. „En die sporen, je weet wel, net of hij gevochten had, waren echt. Daar is hij overrompeld ... En... de hopman was niet voor niets zo ernstig. Dat was échte angst. Echte... Weet je wat? Jullie met z’n tweeën rennen, rènnen, versta je, naar den hopman en brengen hem dit spoor. En wij, Karei en Ad, en ik, gaan verder. Vooruit! En ons direct nakomen, hoor!” Hij wachtte geen antwoord af. Met hun drieën stoven zij vooruit. Zij werden voortgejaagd door een verschrikkelijken angst. Opeens: de zakdoek! De bebloede zakdoek. Het bloed in hun aderen stond stil! „Zie je ’t? Zie je *t?” Voort ging het weer. Nu was er geen twijfel meer aan. Bert was ontvoerd. Bert was gewond, door zigeuners. Zij kwamen langs een boerderij. Zonder één moment te twijfelen, klopte Dick daar aan. „Hebt u soms Zigeuners langs zien komen?” vroeg hij in angstige spanning aan de boerin, die in den haard bezig was met broodsnijden. — „Zigeuners?” Het woord pakte haar midden in het hart. „Zigeuners? Nee, waarom?” „Zij hebben een van onze jongens ontvoerd !’• „Sjorremai^ante! Driek! Driek! Bertus!” De beide boeren kwamen verschrikt toelopen. „Driek, Bertus! Hebbën jullie Zigeuners langs zien kom- Rond Shelter en Kampvuur men? Ze hebbe d’r ene weggehaald van die jongens!” „Wa zedde me daar?” De boeren schoten in een groten schrik. „Hebbe ze da’? Vertel d’r es!” In één adem vertelde Dick... Den bebloeden zakdoek toonde hij als overtuigingsstuk. Eén van de boeren knorde een vloek. „Maar nee, gezien hadden ze niets. Ja, er waren Zigeuners in de buurt, dat wisten ze, maar langs dezen kant waren ze niet geweest!” Dick had al geen tijd meer om verder te luisteren. Hij liet» de deur uit. trok zenuwachtie verder. Opnieuw een Rond Shelter en Kampvuur spoor: Berts das. Met wéér een paar vlekjes bloed... Verder... verder... Maar in de boerderij was ontsteltenis gewekt. Mochten zjj die jongens maar alleen verder laten zoeken? Neen. „Bertus, pak de fiets en waarschouwt den veldwachter!” Als een razende Roland trapte Bertus even later langs het fietspad, dat de ketting kraakte in al zijn schakels. Dick, Ad, Karei speurden verder... en ... en... vreemd: de sporen werden weer veel gewoner... Zou Dick zich nu toch vergist hebben. Zou hij nu toch te wild gefantaseerd hebben? ... Langzaam probeerde hij zijn tactiek te veranderen en de twee anderen, blij dat alles maar een loos alarm scheen te zijn geweest, vielen er Dick niet hard om. Hadden zij zelf ook niet in duizend angsten gezeten? En in het kamp? Daar kwamen Piet Venner en Wout de Geer buiten adem aanzetten, om den hopman te hulp te roepen. Wat die ópkeek. En toen uitbarstte in lachen. „Ga, maar vlug terug. Of nee, ik ga mee. Ik weet waar Bert is.” Toen de hopman en de twee verkenners in de buurt van het oude jagerskamp kwamen, hoorden zij de fluitsignalen al, die Bert, de vermiste, wisselde met de drie speurders. En spoedig waren zij allen bijeen. De hopman floot nu ook de andere patrouilles, die in de buurt zwierven, en toen ging het kampwaarts. Maar van den doorgestanen angst vertelden de Houtduiven maar niets. En den hopman hadden zij óók gevraagd heel die geschiedenis maar te vergeten. Zó bleef het een geheim tussen hem en de „Houtduiven.” Maar... niet lang. Bertus trapte, trapte naar het dorp. Requireerde den veldwachter. Deze den burgemeester. Die vloog op van achter zgn bureau. Waarschuwde onmiddellijk alle dorpen in de buurt. De kommiezen aan de grens. Heel de grensstreek was in rep en roer. Iedere zigeunertroep werd vastgehouden. De wagens werden onderzocht. Er ging een S.O.S. naar Hilversum. Radio-bericht over beide zenders. Rond Sheltér en Kampvuur Politiebericht volgde in nadrukkelijke, beklemmende, tweemaal herhaalde lettergreep-formulering. Ouders luisterden ... Schrik thuis bij de jongens. Telefoongerinkel over en weer. De stad stond op stelten. Dodelijke onrust in veel gezinnen. Politiemannen, marechaussee’s, kommiezen patrouilleerden en hielden zigeuners aan... En bij hopman Versteegh zaten de verkenners rustig aan hun avondboterham met thee. Niemand die maar enig kwaad vermoeden had. De „Houtduiven” dachten met griezel en schaamte nog wel even aan hun angst en ontdaanheid, maar zij probeerden zo goed mogelijk die dwaze aanstellerij te vergeten. — Plots,... motorgeronk. De bomen trilden er van. De burgemeester, zwaarsturend zijn motor over het bochtige, oneffen bospad, kwam in alle haast aanrijden. Ontsteltenis! De burgemeester! Nóg twee motoren. De gendarmes! „Is die jongen terecht?” Doodse stilte. „Jongen terecht?” Ontdaan keken ze elkander aan. „Ja, die ontvoerd was door zigeuners.” Ai! De „Houtduiven” dreigden om te vallen, Dick zag het bos voor zijn ogen tuimelen. De grond golfde, alles wankelde. Als een vlammend mes schoot een gedachte door zijn hoofd: de boerderij! „Hemelse goedheid, hopman. Hopman! Ik... ik... heb bij een boerderij ... alles verteld...” En zonder één woord verder meer te zeggen, holde Dick met zijn handen voor de ogen naar zijn tent, verborg zijn hoofd, gloeiend of het in lichterlaaie stond, in zijn kussen. Hoe lang duurde het, eer hij buiten een daverend lachen hoorde, een gebrul, een geloei, dat maar niet eindigen wilde? Dieper nog dook hij wèg met z’n hoofd... Oh, dat de tent maar inzakte en hem verborg, hem helemaal, helemaal bedekte... Of... dat er ineens brand uitbrak en hij heimelijk kon ontvluchten... Of dat er een aardbeving kwam... Maar de tent viel niet. En brand Rond Shelter en Kampvuur kwam er evenmin. Een aardbeving ook al niet. Toen hoorde hij schreden vlak bij zich in de tent, hij hoorde hoe de strozakken zacht knisterden onder voorzichtige voeten. Maar hij kéék niet. Toén... een zacht tikje op z’n schouder. Maar hy deed net of hij het niet merkte. Wéér ’n tikje. Nóg een. Nu moest hij wel opkijken. Hij zag het lachend gezicht van den aalmoezenier. Lichtjes pinkelden in de ogen en de lippen stonden opeen geperst. Opeens een daverende lach, gul, vrolijk, verlossend. En Dick lachte mee, huilerig, zenuwachtig, beschaamd. Maar de aalmoezenier had wat hartelijke woorden, een grap, een geruststelling! De hopman was in het dorp alle ouders gaan opbellen om hen gerust te stellen. „Maar... maar ” en weer proestte de aalmoezenier ’t uit, „kostelijk is-ie, Zigeuner-Dick. En nu mee! Naar de jongens, en lachen, lachen!” Met gejuich werd hij ontvangen, en beschaamd, maar toch lachend, aanvaardde hy de serenade der vrienden, die zongen: Lustig ist das Zigeunerleben, faria Brauche dem Kaiser kein Zins zu geben, faria Lustig ist es im grünen Wald, Wo der Zigeuner sich aufenthalt. Faria, faria, faria, faria, fari... aü ANK, door Scotty O’Neal „Zeg lui!” kwam Bobbie Westland het troephuis binnenstormen, „reuzen-nieuws! We hebben een hopman! Hij is net een maand uit Indië,... Indisch officier geweest! Een prachtkerel! Ik hoorde het net van den Oubaas, die hem vanmiddag meesjouwt naar den troep. Zèg, laten we een goed figuur slaan! Over een uur komt-ie, en jij!... hé Jan, tegen jou heb ik ’t! Ga even je knieën wassen en sla je halsdoek wat netter om!” „Verdikt!” gilde Tommy van „de Honden”, „nou wordt alles weer goed, lui! Héla! Honden, maak je klaar voor Gróót-Appèl! Pim, zoek jij de troepvlag even op!” — „Hoera!” brulde Pim van „de Katten,” „Leve de nieuwe hop! Lui, sinds onze ouwe hopman weg is heb ik me nóóit meer zó piekfijn in orde gevoeld! Hier! Die ouwe lap! ’k Ga m’n schoenen een veeg geven! Allemaal voor den nieuwen hop!” — en een algemeen tumult brak los. Het waren er niet veel meer, die restten van den ouden troep Twee, den besten troep van het Veluws stadje! De slappelingen hadden maar al te vlug de gelederen verlaten; van de zeven patrouilles bleven er slechts drie over, die echter ook steeds de Bloém van Twee waren geweest! Met z’n twee-en-twintigen hadden ze dapper doorgeworsteld om den ouden, roemruchten naam van „Twee” hoog te houden, maar langzamerhand was, bij gebrek aan een hopman, de boel verslapt. Het simpele bericht: „Een nieuwe hop!” scheen echter nieuw leven in de sterk gedunde gelederen te hebben gegoten! Rond Shelter en Kampvuur En toen de oude mijnheer Terhorst, begeleid door den districtcommissaris en den oubaas van de groep het verkennersterrein van Twee betrad, vond hij daar, rond een langen, slanken vlaggemast drie patrouilles, stram in de houding, terwijl twee hoornblazers het „Groot Saluut!” de blauwige lucht in schetterden, en een trommelslager een dreunenden roffel sloeg. Hij gevoelde iets warms in zijn hart opkruipen, toen Bobbie Westland, patrouilleleider der Uilen, naar voren trad, het saluut bracht, en met prettig-warme stem zei: „Manheer Terhorst! Namens de jongens van Twee heet ik u van harte welkom in den troep. Toen wij hoorden, dat u de oude plaats van onzen vorigen hopman zou innemen, hebben wij elkaar gefeliciteerd, want manheer... neen, Hop! zoals u voortaan zult heten! Hopman, met u, met ons allen zal de vlag van Twee voortaan weer hóóg wapperen! Daarom Hop! wilde ik u verzoeken, onze vlag te hjjsen, opdat ze het allen weer weten: Twee heeft een hopman en gaat z’n oude plaats innemen! Lui, drie hoera’s voor hopman Terhorst van Twee!” Hoeden de lucht in, dreunend tromgeroffel, „Hoera !”gebrul, en innig-dankbaar schudde Bobbie de vereelte hand van zijn nieuwen hop. Direct daarop de stem van den hopman, die zich prachtig van zjjn taak kweet: „Gééft... acht!” Hakken klakten, stram stond de troep in de houding, stijf van ingehouden luidruchtigheid. „Bréngt... saluut!” en langzaam steeg de kleurige vlag van Twee naar den top van den mast. Hoomsignalen weerklonken en vlak daarop sprak de nieuwe hopman zjjn troep toe: „Jongens! Ik kan jullie niet zeggen hoe bljj ik ben, voortaan in jullie gelederen mee te kunnen werken aan het grote doel dat ons aller leider, de Chief, voor ogen heeft gehad. Ik hoop, dat wij het goed met elkaar zullen kunnen vinden! Ik hoefde dat eigenlijk niet eens te zeggen, ik wéét dat het zo zal zijn. Daarvoor immers ben ik jullie oude vriend, zyn jullie mijn jongens. Daarom is im- Rond Shelter en Kampvuur mers troep Twee de troep, voor wiens belangen wij voortaan met elkaar zullen werken! Ik wil nu niet te veel zeggen, boys, maar laat ons aanpakken! Ik zal dus eindigen met een driewerf „Hoera!” voor den troep!” En weer barstte het los, galmend in den stralenden, koepelvormigen Juni-hemel, terwijl de jongens elkaar blauwe schouders sloegen en in de zijden stompten: Twee had zijn nieuwen hopman verwelkomd —! Eiken vrijen middag was het rond de blokhut van Twee een jolige boel. Boven alle lawaai van zaaggekras, hamerslagen en jongensstemmen kwam steeds de stem van „Luit” uit, zoals de jongens hun hopman onder elkaar betitelden. En de lijsters, die in den nabijen beuk hun hoogste lied uit-trilden, konden een grijsharigen heer, met opgestroopte mouwen en een rijbroek aan, bevelen zien geven aan ’n groep zwoegende padvinders. De oude blokhut onderging een grondige verandering. Boven den ingang was een groot stuk boomschors vastgemaakt, waarop ingebrand stond: „Benteng,” een naam, dien Bobby onder luide bijvalskreten van zijn kameraden, in „opdracht” aan hun leider, had bedacht „Benteng”, Indische versterking, zo geheel de sfeer kenmerkend, waarin „Twee” voortaan zou werken. De naam, die zulk een groot gedeelte van Luit’s gedachten tijdens zijn Indische loopbaan had ingenomen! En als deze jongens uitrustten, liggende onder hoge, Schaduwryke bomen, dan vertelde Luit hun van een land, dat zovèr hier vandaan ligt. Van bivaks in onbetreden oerwouden, van het leven in bentengs, patrouilleren en klewang aanvallen. Van het kampleven der koloniale troepen, en een diep ontzag voor het werk der Indische militairen vervulde de jongensharten. Luit wees hen op den kameraadschappelyken geest, op de broederschap onder de soldaten tijdens een patrouillegang, het beste wat het soldatenleven met zich meebrengt. En de jongens keken elkaar tersluiks Rond Shelter en Kampvuur aan met warme ogen! Ook zij vormden nu immers een troep met elkaar, met een hopman aan het hoofd die hen begreep, en die met zijn verhalen hen volkomen doordrong van één gedachte: „Eén voor Allen, Allen voor Eén!” En het was voor een groot deel aan dién geest te danken, dat na verloop van drie weken de Benteng er als een lustoord voor verkenners uitzag. De enigszins verwaarloosde blokhut was omgetoverd in een nieuwe, die er fors en pralend uitzag, en waarnaar de jongens niet zonder trots, telkens een oogje wierpen. — Het was drie dagen voor de „plechtige her-opening” van de Benteng, het feest waar geheel troep Twee reikhalzend naar uitkeek, toen Bobbie Westland, schrijlings op het dak van de blokhut gezeten, zijn hamer perplex liet vallen, die ratelend het dak afgleed en den rug van Teddy Loman, die geknield een paar bloemen in het perkje rond de hut verzorgde, gevoelig raakte. „Kijk uit je suffe kalfsogen, Uil!” loeide het lijdend voorwerp naar boven. „Sorry, collega!” grinnikte Bob, „maar kijk eens bij de poort!” Snel draaide Teddy zich op zijn hakken om, en kon niet nalaten een zucht van oprechte bewondering te slaken. „Who ’s that?” vroeg hij naar boven. „Weet ik niet, vraag ’t ’s! Of neen, laat mij ’t doen!” Hoe snel Bobbie echter ook de touwladder afgleed, Ted was hem voor, en stond reeds met ’n roden kop voor een hyper-modem meiske, dat, met een fiets aan de hand, hem glimlachend aankeek. „Juffrouw?!” hakkelde Ted, saluérend. „Ik ben Ank Terhorst!” stelde het meisje zich voor. „Daddy is hopman van groep Twee, en ik geloof dat hij nu hier is. Zou ik hem even kunnen spreken?” „Ja, natuurlijk juffrouw! Volgt u mij maar even,” zei Teddy haastig, terwijl hij haar fiets overnam en trots als een pauw naast haar het terrein overliep. Wangunstige ogen volgden hen. Overal salueerden jongens in uniform, terwijl ze snel hun bezwete, vuile gezichten afveegden. Rond Shelter en Kampvuur Bobbie, die op hen afkwam, wou net met het meisje een gesprek aanknopen, toen Teddy snel maar zeker, met een breed handgebaar hem vóór was, en hem toegrauwde: „Ja, ik weet ’t al. Juffrouw moet den Luit hebben, en ik breng haar!” — Waarop Bobbie met open mond achterbleef en Ted voor iets héél lelijks uitmaakte. „De Dag” was aangebroken. Een helder hoomsignaal vloeide den zonnigen hemel in en een nieuwe troepvlag, een attentie van de hopsvrouwe, klapperde fier aan den mast. Stram in de houding stonden de drie patrouilles in een lange rij, de hopman tegenover hen, saluérend. Op ruwe banken, gemaakt van boomstronken, zaten de ouders en diverse familieleden en kennissen. Toen sprak de hopman. Eerst feliciteerde hij den troep met het succes, dat zij behaald hadden met hun „Benteng.” Toen nodigde hij den districts-commissaris uit, het woord te nemen. Na een gloeiende rede besloot deze met een: „...en nu stel ik u allen voor, een Hoera! te roepen voor de kranige jongens van Twee!! Hiep-hiep... !” en daar barstte het los, schallend in de wijde lucht, terwijl de Luit zeker wel het hardst van allen brulde, want zjjn stem klonk boven alles uit: „Fijn zo! die boys van me! Hoera!...” Toen het lawaai enigszins bedaard was, trad eensklaps de moeder van één der jongens naar voren, en vroeg den hopman, of zij óók iets mocht zeggen. Hetwelk haar natuurlijk werd toegestaan. En het was met prettig-lachende stem dat mevrouw begon te spreken: „Jongens van Twee! Wij, jullie moeders en zusters, hebben twee weken terug de hoofden bij elkaar gestoken en het er over gehad, hoe fijn we het vonden, dat jullie nu weer zo vol animo aan jullie prachtig padvinderswerk gingen. Wij weten, dat dit, behalve aan jullie troepgeest, voor een groot gedeelte te danken is aan den bezielenden invloed van den hopman. En nu meenden wij in dankbaar- Rond Shelter en Kampvuur heid, ook iets voor jullie te moeten doen. Jongens, het is niet veel, wat wij jullie aanbieden. Het is slechts het symbool van datgene, waarvoor jullie werken: de Ridderschap, verenigd met datgene wat je leider en oudere broeder zijn leven lang bij zich droeg. Het is een stuk khakigoed, waarop geborduurd twee gekruiste klewangs. Immers, het zwaard is het symbool der ridderschap, het zwaard waarmee St. George den draak doodde; de ridders het reine en zwakke verdedigden tegen het ruwe! Het Indische zwaard, dat jullie hopman droeg, de klewang, symboliseert jullie gedachte: Eén voor Allen, Allen voor Eén! die voortspruit uit de verhalen, die de hop jullie vertelde, en waarvan de invloed reeds blijkt uit den naam van jullie blokhut: „Benteng!” Hopman, mag ik u • * „Hoera!” gilde Bobbie, die zich niet meer meester was en zijn opgekropt gemoed lucht gaf in een geloei, dat weldra overgenomen werd door den helen troep. Met stralende ogen dankte de hop de dames, en toen volgde de plechtige uitreiking der symbolen. De zusjes der padvinders hielpen ijverig, naaiden met een paar vlugge steken de stukken khaki, met daarop in goud de twee gekruiste klewangs, waaronder stond: „Allen voor Eén,” boven de rechter borstzakken der shirts. En toen barstte er weer een ongekend gebrul los, dat even haastig ophield, toen één der vaders opstond en iets in het oor van den hopman fluisterde. Waarop de hop verrast opkeek en snel commandeerde: „Gééft... Acht!” Hakken klakten. „Bréngt... saluut! Af! Stand... vrij!...” En toen, met nauw bedwongen plezier in zijn stem: „Eerste bevel: Honden de kamppoort uit. Links af. Blauwe Sedan. Brengt inhoud binnen. Uilen... groene twoseater. Inhoud binnenbrengen. Katten, tafels buiten brengen: Ingerukt ... mars!” — Verwonderde blikken, maar direct daarop was ’t één gerèn. De Uilen en de Honden hielden een wedren, wie ’t eerst bij de wagens zou zijn. Pim van de Honden struikelde, viel Rond Shelter en Kampvuur tegen Frans van de Uilen aan en beiden rolden ze tegen den grond. Bobbie wist hen nog net door een snellen zijwaartsen uitval te ontwijken, botste tegen twee Uilen aan, en weldra was het één kluwen van rollende jongens, terwijl een Hond en drie Uilen, die den val waren ontsnapt, in vollen ren op hun wagens afgingen. En toen hoorden de ouderen, die achterbleven, een verwijderd gerommel, dat aanzwol tot een machtig lawaai, naarmate de voortbrengers er van naderden, beladen met manden en dozen. Met verrukte gezichten sjouwden de Katten hun geïmproviseerde, lange tafels naar buiten, anderen kwamen aandragen met lichte botervaten, die voor zitplaatsen dienden. En weldra bood het terrein een gezelligen aanblik. In de schaduw van de hoge beuken, waren de lange tafels geplaatst. Veldbloemen gaven een fleurige tint aan het smetteloos-witte laken, waarop ook tinnen borden en mokken stonden. Emmers ijs, waaruit de halzen van limonade- en bierflessen staken, werden naar buiten gedragen, en spoedig zat het gezelschap aan tafel. De districtscommissaris stond op, tikte tegen zijn mok en toen het drukke gepraat verstomde, nam hij het woord. In korte bewoordingen schetste hij den gang van zaken bij troep Twee en eindigde met een: „Twee! Veel geluk in de komende jaren! Daar gaan jullie!!” — en weer barstte het rumoer los. Toen nam de hopman het woord; in geestige zinnen wenste hij het gezelschap verder een vrolijken dag en wéér werd er op „Twee” gedronken. Piet Dijkstra als oudste lid van den troep trad toen naar voren, kwam op den hopman af, en zei: „Hop! Als aandenken aan dezen gedenkwaardigen dag biedt de troep u dit aan. Moge u het nog lang dragen tydens uw leiderschap van Twee!” — Toen de hopman het pakje geopend had, waar zijn Bowie aan te pas moest komen, kneep hij Piets vuist fijn, in oprechte blijheid met den prachtigen, gevlochten koppel, die er uit te voorschijn kwam. Hij dankte den troep en toen blies de hoornblazer: „Eten ... Bond Shelter en Kampvuur 12 Rond Shelter en Kampvuur De gasten waren hongerig, en het eten, dat de boys in hun kampkeukens hadden gekookt, kon inderdaad alle mogelijke critiek succesvol doorstaan. Het was vooral aan de „jongerentafel” dat de vrolijkheid heerste. De verkenners sloofden zich als gastheren uit, gaven het onnavolgbare voorbeeld om flink toe te tasten, en hun gelach overstemde elk geluid. Jimmy en Fred hielden via hun tafeldame een heftige discussie, of het pak, dat zij zo-even voorzichtig naar binnen hadden gedragen, een room- dan wel een moccataart bevatte. Bobbie en Ted hadden ontdekt, dat Ank Terhorst, die tussen hen inzat, veel van dansen, Jazz en Clark Gable hield, en er was een eerlijke wedstrijd tussen hun tweeën ontbrand, wie of er het meest van die drie afwist. De arme Ted werd geheel vergeten, toen Ank ontdekte, dat Bobby de Jazz-trompet kon blazen, zodat hij nu zijn volle aandacht maar wijdde aan de dampende poffertjes, die hij voor zich had... — Na den maaltijd was er „verplichte rust.” De jongens lagen bij elkaar onder een boom en zongen bij het getokkel van guitaren allerlei kampliedjes, terwijl de ouders toehoorden. Daarna gaven ze demonstraties, die geapprecieerd werden met een hartelijk applaus, en toen kwam de clou van den dag: Pom en Pim, de tweelingen, die tot „Taart-verdedigers” waren aangesteld en reeds menigen aanval op die begeerlijke voorwerpen hadden afgeslagen, kregen het bevel: „Buiten brengen.” Onder hun toezicht, dat héél critisch was, in verband met het oplichten van deksels en een snel-in-den-mond-steken van iets, werden de gigantische manden en dozen naar buiten gesleept. Kroezen werden volgeschonken met ijskoude limonade en na een driewerf: Hoera! voor de weldoende vaders, werd er „Stormaanval” geblazen. Jim en Fred, die „hun” mand tussen zich in hadden genomen, bevonden, dat de inhoud noch een room- noch een moccataart was, maar een grote, Rond Shelter en Kampvuur lokkende nougataart, hetwelk hun beiden een: „Vertikt!!!” ontlokte, gevolgd door een wantrouwend en waarschuwend kijken naar iedereen, die een blik in hun mand sloeg.— Het was reeds laat in den avond, toen de gasten, vermoeid maar met een voldaan gevoel, naar huis reden. De verkenners zelf hieven in hun „Benteng” slapen. Maar vóórdat ze sliepen zei Bob tegen Teddy: „Zeg Ted, vind je Ank geen lollig kind?” — „Hm!” gromde Ted en verwijderde een strohalm uit zijn nek. „Zeg, luister ’s! Ik heb ’r gezegd, dat ik „The Bugle Call Rag” kon blazen, en ik kan ’r niks van. Ik hang, jó!” — „Wat doe je ook zo op te scheppen!” grinnikte Ted, „en ... ?” — „Ja, zie je, ze zei, dat ’r vriendje... Zèg weet je wie dat is? Rik Spaander van ’t Gym!!” — „Gompie,” ging Ted te keer, „diè knul?? Die vent kan nauwelijks een...” spinnijdig hield hij op. „Ja jó, en dat laat ik niet op me zitten!” — „Nogal logisch!” veronderstelde Ted. „Ik neem ’m wel! Vertikt, die vent is alleen goed bij een galadiner of zo iets! Maar wat was ’r met hem?” — „Oh, dat ’ie zo enorm kon blazen. Zat in die-en-die club,... „band” noemen ze zoiets, ... enne !” — „Nou goed, hou jij je maar bezig met Ank, hoor! Ik zorg wel voor Spaander. En ga nou pitten, want ik val om!...” „Slaap ze, Ted!” zei Bob warm. „Pit ze!” klonk het uit Teds slaapzak, en toen viel de stilte. Alleen een eenzame uil riep in het bos zijn spookachtig: „Oehoéoé!... Oehoeoéoéü ...” Het was één week na de districtswedstrijden. De districtscommissaris zat met zjjn assistent op de veranda van zijn villa en zei nadenkend: „Wat een prachtige patrouille, hè? Die Honden van troep Twee. Ze hebben het wisselschild dit jaar te pakken. Dat is sinds twee jaar niet meer het geval geweest. Hebben jullie bijvoorbeeld dien laatsten stormaanval van hen gezien tijdens den dassenroof? Prachtwerk! En dan die hoornblazer! Hij blies het „Rijzen!” en „Looppas!” Ik durf er alles onder 12» Rond Shelter en Kampvuur te verwedden dat ze dat van hopman Terhorst hebben geleerd. Néén, ik moet zeggen: een fijne patrouille, hoor!!” en tevreden knikte hij tegen den blauwigen rooksliert die langzaam opkronkelde uit zijn sigaar. „Zeg D.C.!” zei de assistent, terwijl hij zich voorover boog in zijn krakenden rottanstoel. „Kunnen we dien troep niet eens aan een proef bloot stellen? Hopman Terhorst zei nog verleden keer bij de laatste leidersvergadering, dat zijn troep tijdens het kamperen nooit bij verrassing zou zijn te overvallen. Nu hoorde ik juist zeggen, dat hij over twee weken een troepkamp zou houden in het sparrenbos, vijf kilometer buiten de stad, u weet wel, bij de Zwanenbeek. Als we daar nu eens met troep vijf naar toe gingen en op een avond hun vlag veroverden!” — „Ja...,” zei de districts-commissaris aarzelend, „is dat nu wel zo bepaald nodig? Per slot van rekening hebben ze blijk gegeven van hun kunnen en dat is, dunkt me, mooi genoeg geweest!” — „Ja, ja!” beaamde zijn helper lachend, „u begrijpt me misschien verkeerd. Het is niet bedoeld, Twee te toetsen aan de hand van nieuwe feiten, ik bedoelde er slechts mee, hen te beproeven. Indien de aanval van vijf gelukt zal dit natuurlijk niets afdoen aan hun prestaties. Ik bedoel het meer als een soort kampspel, verbonden met het gezegde van hopman Terhorst, dat zijn troep niet te verrassen is!” „Nou!” viel de commissaris in, „daar voel ik wel wat voor! Weet je wat, maak jij er dan werk van, en laat my op de hoogte bly ven van alles... —” „Zeg Ted!” zei Bob, terwijl ze samen druk bezig waren met het oppakken van hun patrouille-tenten. „Ank heeft me gevraagd, of ik op haar verjaarfuif, vijf dagen na het kamp, mee wou spelen in die band die dan komt. Spaander is daar leader van, en die heeft ’r gezegd, dat ik niet eens trompet kon blazen!” — „Laat ’m opvliegen en daarna je zelf!” zei Ted nijdig. „Denk er liever over na hoe we die tent het best kunnen vastsjorren!” Zwygend werkten ze verder. Toen begon Bob weer: „Weet jy nou Rond Shelter en Kampvuur wat ik doen moet?” — „Jawel!” zei Ted nadenkend. „Wat is het openingslied van hun band?” — „Jammer genoeg The Bugle Call Rag!” zei Bob gelaten. „Nou, dan is ’t eenvoudig! Je leert dat stuk spelen, je speelt ’t op die fuif, en dan zeg je: „Spaander ik ga liever dansen. Veel plezier en kiespijn! En dan dans je met Ank!” — „Vertikt!” zei Bob bewonderend, een stevigen klop op Teds schouder gevend. „Je bent een genie!” — „Vlieg op!” kreunde Ted, „sla jezelf en laat vreedzame verkenners met rust!” — „Wie men liefheeft, kastijdt men!” gilde Bob nog, terwijl hij zijn fiets greep en de lange, schaduwvolle laan naar de stad afsprintte. „Waar gaat Bob naar toe?” riep Pommie. „Weet ik niet. Die heeft weer iets in z’n malle hoofd gehaald!” antwoordde Ted lachend. Na een half uur was Bob terug, juist toen de troep zich reeds gereed maakte voor de laatste inspectie. In zijn armen hield hij een lang iets in een wollen hoes en een muziekboek, waarop Ted nog nèt kon lezen: „ ... gle Call Ra...” Grinnikend gespte hij zijn ransel vast, zwaaide hem op den rug, greep zijn stok en ging voor zijn patrouille staan. En toen de hopman voor „Aantreden!” liet blazen, kwam Bob nog nèt op tijd aanhollen, zijn koppel vastsjorrend. Ted knipoogde hem toe en Bob antwoordde met een lach. Toen kwam het commando: „Gééft... acht!” — „Bob,” brulde de Luit wanhopig, „schei uit met dat gejank !” Direct verstomde het afgrijselijke gegil en geschetter, dat reeds een half uur lang met korte tussenpozen de vredige stilte van het sparrenbos verstoorde. Klaterend gelach brak los, en hijgend veegde Bob zijn vuurrood gezicht af. „Hahah!” gilde Ted, terwijl hij slap tegen Pim aanleunde. „Die kerel beult zich af voor... !” en toen brulde hij het weer uit, terwijl Bob met een pioenrood gelaat zijn tent binnenging en zijn trompet wegborg. Zó, vandaag had Rond Shelter en Kampvuur hij weer genoeg gedaan! Lamme boel toch eigenlijk!! — en zuchtend voegde hij zich bij zijn vrienden, die het over de aanstaande fuif bij Ank Terhorst hadden, waarvoor zij allen waren uitgenodigd. In zijn kleine leiderstent sliep de Luit zijn hoorbaren slaap des rechtvaardigen en de zon wierp dansende lichtbundels door de dichte takken van de sparren. Eekhoorns flitsten ritselend langs de stammen, een eenzame bij gonsde... en het duurde niet lang, of de jongens lagen in diepen slaap gedompeld. Bob droomde onrustig van snelle toonwisselingen op een koperen monster, terwijl een aardig, blondharig meiske met blauwe ogen met een bebrilden jongen danste, die hem afkeurend aankeek en minachtend lachte. Twee dagen later. Het was tien uur in den avond. Een eenzaam hoomsignaal vloeide traag den helderen sterrenhemel in: „Lichten... uit!” Twee had een zwaren mars achter den rug, en lag in vasten slaap onder de dunne velddekens. Alleen de twee wachtposten zaten buiten by het hoog opflakkerend kampvuur, dat de lucht rondom rossig tintte. Dommelend, tè moe om te praten zaten zy daar met telkens dichtvallende ogen. Maar ook in één der tenten, die van de Uilen, kon iemand den slaap niet vatten. Bob lag met wijd open ogen de duisternis in te staren en dacht: „Over een week is die fuif al! En Ank zal er om lachen, als ik niet kan blazen! O, die verdraaide Spaander!” — Onrustig wentelde hij zich op zijn zijde, poogde te slapen. Maar eensklaps vingen zijn oren een geluid. Luisterend hief hij het hoofd op, klaar wakker! Rondom was echter slechts de nacht en de stilte, en juist wou hij weer terugvallen op zijn strozak toen hij dat geluid weer hoorde. Een koekoek riep,... vèr weg in het bos... De wachtposten sliepen buiten. Toen Bob het tentzeil Rond Shelter en Kampvuur op tilde, kon hij ze inééngedoken zien zitten. Het was te vergeven! De dag was zwaar geweest en zelfs hadden ze er over gedacht, dezen nacht niét wacht te lopen. Het was alleen het principe van den troep geweest, dat hen er toe gebracht had, toch twee posten uit te zetten. Enfin! Hij zou ze maar niet wekken, kon het zelf ook wel klaar spelen. Want onderzoeken zou en moest hij het! Koekoek-roep in den nacht! Welja! nog wat moois! Daar had je twee, drie Uilen die mee riepen, nu dichterbij. Het leek wel of het hele bos vol vogels zat, die wakker waren. Geruisloos stond hij op, trok zijn schoenen aan, sloeg een leiders jasje om de schouders en gleed het duister in. Rond hem was de nacht, gevuld met het zachte gesuizel van den wind in de sparren. Het deed hem aan de zee dpnkpn en hij huiverde van den koelen nachtwind. Daar was ’t geluid weer: een klap in de handen! De patrouille-roep der Otters! herinnerde hij zich. Er zaten dus padvinders in het bos. Maar wat deden zij daar? Wat wilden ze? Ze hielden in elk geval voeling met elkaar, want met regelmatige tussenpozen riep vèr achter het kamp, in het Noorden dus, een Uil. In het Oosten antwoordde dan een koekoek, in het Zuiden een Otter, gevolgd door den schrillen roep van een hert; en in het Westen zaten Houtduiven. Bob telde het aantal van de soorten roepstemmen en ontdekte, dat er vijf patrouilles waren. En met verbazing bemerkte hij dat hun kamp omsingeld was. Steeds echter moest hij terug kruipen, omdat ze hem anders konden ontdekken. En toen hij realiseerde dat een aanval op komst was, sloop hij snel en zeker terug, wekte de wachtposten en fluisterde hen snel toe: „Vraag niets! Bewaak den vlaggemast!” Toen sloop hij weer weg. Slaapdronken tuimelden zijn jongens overeind, toen een hees gefluister hun wekte: „Lui! Aankleden! Onraad! Wacht hier! Geen licht!” Snel zocht hij naar zjjn trompet, want om de anderen te wekken, zou te lang duren. De tenten lagen vrjj ver van elkaar, gescheiden door de kampkeukens. Hij kleedde Kond. shelter en Kampvuur zich aan in het duister. Het was een geluk, dat door de discipline de jongens direct hun uniformen wisten te vinden, want elke minuut was kostbaar, wilden zij de faam behouden, nooit verrast te worden. Nèt was Bob klaar en wou hij de tent uitgaan om den hopman te ^ waarschuwen, dien hij in de haast vergeten had, toen hij vage schimmen zag opduiken in den wazigen grondnevel, die langs de sparren hing. Direct zette hij de trompet aan den mond. De signaalhoorns lagen in de leiderstent en daarom moest hij zijn eigen Jazz-trompet gebruiken; hij aarzelde echter niet en blies uit alle macht. Toen de eerste toon fel door den nacht sneed, herinnerde h jj zich het : „Valt aan !”-signaal, dat de hopman hen geleerd had. En direct daarop gilde een waarschuwend trompetgeschal door de lucht. Bob blies en blies! en hoè of het kwam wist hy niet: de eerste regel van The Bugle Call Rag, de lastigste regel van het hele stuk, de eerste regel, die zoveel had van het „Aanvallen”-signaal, schalde fris en schel door de stilte. Direct was het kamp in rep en roer. Rennende gedaanten in pyjama bewogen zich door het duister, doken inéén voor hun vlaggemast, trillend van spanning, niets-begrijpend, want de Luit had steeds gezegd: „Jullie vaandel is het hoogste voor den troep! Wordt er onraad geblazen: eerst naar de vlag!” En nu stonden zij daar, en wachtten op den gillenden aanval van duistere gedaanten, die op den vlaggemast afkwamen, terwijl een slanke hoornblazer, met schitterende ogen en een gelukkigen lach over het hele gezicht, onvermoeid den eersten regel van The Bugle Call Rag blies. Daarboven uit loeide de stem van hun hop: „Vooruit Twee! Denk aan het vaandel!” en Teddy brulde, dansend van het ene been op het andere: „Héé Bob! Je hèbt ’m! Je hèbt ’m!” Direct daarop rolde hij met een groten tegenstander over den grond, greep in zijn val de benen van een tweeden aanvaller, zodat die over hem heen tuimelde, en zo bleven ze in een kluwen worstelen rond de vlag. Rond Shelter en Kampvuur die fier en hoorbaar tegen den mast klapperde. Troep Twee had zijn faam behouden! — En toen Bobbie Westland, correct in zijn „groot tenue” weergaloos „The Bugle Call Rag” blies, knikte Ank, die met Teddy voorbij danste, hem vriendelijk toe, terwijl Teddy héél per ongeluk tegen een mageren, bleken jongeman optornde, die hem verontwaardigd toebeet: „Kéék uit je ogen, sag kaffer!” Waarop Ted hem vriendelijk toelachte en zei: „Sorry! — Dien men liefheeft, kastijdt men!” — „KERELS!” — door Ton Schilling. Over de dalen van de Tangkoeban-Prahoe vloeide de ijle toon van een signaalhoorn, weerkaatst door diepe ravijnen en verloren gaand’ in den wijden middaghemel. Ergens van een kalen heuveltop lijnde een slanke rookkolom omhoog; op die plaats zaten vyf jongens in Indisch padvindersuniform en keken over de valleien, terwijl een zesde bezig was bij het houtvuur. Ze hadden van hun kamp uit een prachtig uitzicht in het kloofvormige, diepe dal, waar de jonge alang-alang*) van een verlaten ladang**) nog even oplichtte tussen kali en rotswand, ’t Laatste kleurenspel van de zon scheen grijpbaar dichtbij gekomen; een violette glans zweefde, los van het grote kleurenpalet, zoekend langs de hemelbogen, om zich eindelijk vast te hechten aan den hoogsten bergkam. De p.1. Tokkie keek op zijn polshorloge en zuchtte: „Kwart voor zes, en nog niet terug! Waar zouden die kerels toch zitten?” — Onrustig keek hij over de valleien; „Blaas nog eens, Boen.” De Chinese hoornblazer zette het koude mondstuk aan de lippen, en onverwacht en schel sneden de snelle signalen: „Avond valt. Kom nu thuis...” door de stilte. Ergens in de bossen gilde een aap protesterend, en met hard vleugelgeklap vloog een grote boshaan uit een struik *) Alang-alang = Wildgras. **) Ladang = Droog rijstveld. Rond Shelter en Kampvuur op. Maar van antwoordende fluittonen werd niets gehoord. „Tok, de rijst is klaar,” zei Pim, den schouder van zijn p.1. aanrakend. „Ja, Pim, beginnen jullie maar vast, ik ga nog even kijken,” zei deze, terwijl hij opstond van den omgevallen boomstam waarop hij zat. „Ik ga mee,” zeiden als uit één mond de vijf andere. „Toetoels” (panters) en scharrelden overeind, hesen de koppels op en voegden zich bij hun leider. „Neen lui, één blijft achter, om op het kamp te passen. Wie wil blijven?” Niemand sprak. „Nou kerels, dan dwingen jullie mij, er één aan te wijzen. Jij Bob,” wijzend op zijn broer. „Nou, vooruit dan maar! Ik hou ’t eten wel warm. Zorg er voor, dat jullie om zeven uur in elk geval terug zijn?” „Ja,” riep Tok terug, terwijl ze al den heuvel afdaalden. Toen gaf hjj vlug instructies. „Jij Pim, met Boen langs de kali. Kijk goed uit! Sastro met Lompie het westelijke ravijn. Ik zelf ga recht vooruit. Sein om de drie minuten, opdat we elkaar niet kwijt raken.” Struiken raspten en snelle voetstappen verwijderden zich. Zuchtend keek Tok ze na. Hij maakte zich ongerust over zijn a.p.1. Jimmy, die met den achtsten man van de patrouille, Adri, vanochtend den top van de Tangkoeban Prahoe had beklommen. Zij hadden zeker al om vier uur in het kamp terug kunnen zijn, en hij kende zijn boys tè goed om te weten, dat ze reeds lang terug waren geweest als hun niets was overkomen. Toen liep hij snel het glibberige wildpaadje af, dat kronkelend door het ruige struikgewas den berg opleidde ... — De achtergebleven Toetoel zat bij het houtvuur en kauwde op het mondstuk van zjjn pijp, waar reeds lang geen vuur meer in brandde. Gedurig hief hij het hoofd op, gretig luisterend of hjj iets hoorde. Maar telkens verflauwde zijn aandacht en teleurgesteld dacht hij dan: „Ach wat! Zijn die anderen!” Steeds verderaf klonken de fluitsignalen, heel regelmatig herhaald... De zonnegloed in het Westen was uitgevonkt. De verre Rond Shelter en Kampvuur wereld loste zich op in nevelen. Ergens, daar ginds in de verdronken verte, liepen twee broederpadvinders; of lagen zij aan den voet van een brokkelige heuvelhelling, gewond en machteloos, terwijl de nacht razend snel zijn sluiers uitspreidde over de wereld. Bij die gedachte stond Bob op, stopte nijdig zijn tot vuisten gebalde handen in de broekzakken en liep naar den rand van de heuvelhelling. Maar de nacht was al gevallen en zijn onrustige ogen konden de duisternis niet meer doorboren. Hij liep naar de grote patrouilletent, verwenste de duisternis en vond eindelijk zijn zes-batterjj’s Everready. Teruggekomen op de heuvelhelling drukte hij op den knop en eensklaps spoot een felle lichtbundel den zwarten nacht in. Toen trapte hij nijdig tegen een boomtak: de nevel vervaagde reeds op vijftien meter afstands het licht. Hij zette zijn fluit aan den mond en blies uit volle macht. Schel trilde het geluid in de verte, echo’de na in het dal. Toen viel de stilte weer, waarin Bob luisterend het hoofd boog. Geen antwoord. Nog eens, en nog eens blies hij, maar hardnekkig bleef de Natuur zwijgen. Alleen in de bossen klonk het zwieren der boscicades. Zuchtend drentelde Bob terug naar het vuur, gooide twee volle armen hout in de flakkerende vlammen dat het hóóg oplaaide en ver over den heuvel een rossigen schijn verspreidde. Toen dook hij de tent weer in, haalde een dubbelloops-j achtgeweer uit het foedraal en schoof twee patronen in de lopen. Hij gooide een kampdeken over de schouders en liep terug naar het vuur, waar hg zwijgend bleef zitten op een boomstam. Toen merkte hij, dat hij honger had. Maar hij zou geen hap kunnen nemen, voordat de anderen terug waren. De onrust woelde in zijn hart; hij stak zijn pijp op, zoog den rook krachtig in... Kerels dan toch! Twee lichtende oogballen doken even op aan den rand van de helling, verdwenen weer snel. Eén of andere nieuwsgierige loewak*) of garangan,*) die op rooftocht *) Loewak, garangan = 2 soorten kleine roofdieren. Rond Shelter en Kampvuur was, en aangetrokken door het vuur een kijkje was komen nemen. Een onaangename kilte deed Bob huiveren, terwijl hij opstond en naar den heuvelrand liep. Toen schokte eensklaps een warme blijdschap door zijn lichaam. Ergens vèr weg sneden fluittonen door de stilte. Luisterend staarde hij den nacht in. En ja, daar was het weer: Streep-puntstreep-punt! Oproep! En dolgelukkig zette Bob zijn fluit aan den mond en blies, blies, tot hij geen lucht meer in de longen had. Ze antwoordden weer: „Gehoord.” Toen vroeg hij: „Gevonden?” en bleef, strak van spanning, luisteren. Toen kwam het antwoord: „ . | . | . | —. |” Nijdig stapte hij met zijn schoen¬ zool in de modder: „Niet gevonden!” Teruglopende naar het vuur seinde hij: „Kunnen jullie wat zien?” En terwijl hij hout op het vuur wierp, klonk het antwoord: „Mist. Niets zien. Kom tegemoet. Neem Stormking en spuit mee!” Daar had je ’t al! Ze raakten verdwaald in den nevel! Hij seinde terug: „Blijf fluiten, Kom.” Toen stak hij de Stormking aan, en hing het geweer over den schouder. Zo liep hij den heuvel af, terwijl in de verte onophoudelijk een vragend fluiten klonk. De suizende lamp trok een heirleger van microscopisch-kleine muskieten aan, die hem erg hinderden. Het geweer nam hij in de hand want op de Tangkoeban Prahoe zaten panters. Er werd weer geseind. Werktuigelijk ving hij de Morse-tekens op: „Kom je?” en voortlopende antwoordde hij: „Ben onderweg!” — Een kwartier er na vond hij ze, dicht hij elkaar lopend, vuile modderstrepen op het gezicht, de knieën vol opgedroogd slyk, schrammen over de armen en rillend van den kouden bergwind, in hun dóór-getranspireerde uniformen. „Niets gevonden, Bob! Bij Rah, ik maak me zo ongerust,” zei Tok, terwijl hij de kampdeken, die Bob om de schouders droeg, aannam en dicht tegen Boen lopende, de ene helft om diens doornatte schouders sloeg. Zo liepen ze snel door, af en toe struikelend over kuilen nf takken. Eén keer hoorden zii. vèr wee de droee kuch Rond Shelter en Kampvuur van een panter en werktuigelijk spande Bob de hanen van zijn dubbelloop. Dicht bij het kamp stoof een zwijn eensklaps over het wildpad, de struiken knapten, maar gelukkig verwijderde zich de dreunende galop van het dier snel. Toen zagen zij het kampvuur al, en weldra waren ze in de tent. Buiten schepte Bob zwijgend de rijst in tinnen borden, terwijl de andere „Toetoels” schone kleren aantrokken. Zij aten pdjgend, maar eensklaps smeet Tok zijn bord neer, zei bijna ruw: „Ik blijf niet! Wie weet wat er met hen is, terwijl wij hier rustig zitten te bikken. Ik ga ze zoeken!” Hij rende de tent in, kwam spoedig terug, een kamp jas om, de Everready in de linker-, een geweer in de rechterhand. Direct stond Sastro op: „Ik ga met je mee, Tok! Wacht even!” en ook hij rende weg, op den voet gevolgd door de rest. Eén voor één doken zij weer op onder het tentzeil, en voegden zich bij hun p.1. die zwijgend stond te luisteren of hij ergens hoorde fluiten. „Nou lui, dan gaan we! Bob, neem jij met Boen de kali; loop door tot de bron. Vind je daar niets, keer dan terug langs den westelijken oever. Vinden jullie iets, sein dan! Sastro en Pim langs het rechterravijn, je weet wel, waar we die kidangsporen vonden. Langs den heuvelrug terug als er niets is. Lompie en ik gaan naar kampong Wönódjari. Jullie kunnen om vier uur terug zijn. Lampen en spuiten mee. Solong!” en weldra lag de heuvel in diepe rust gedompeld, terwijl alleen het houtvuur nog na-vlamde. De mist lag als een natte deken in de valleien, maar boven de heuvels was alles helder en een gouden maan straalde vredig aan een sterbezaaiden hemel. Tok en Lompie liepen snel langs het wildpad. Af en toe gleden hun schoenen uit in de modder en struiken raspten langs hun khakishirts en broeken. Twee smalle lichtbundels gleden over het pad, bleven even hangen op donkere plekken, schoten weer vooruit. Ze spraken haast niet, allebei verzonken in hun gedachten, die waren bjj de twee kameraden, naar wie werd gezocht. Rond Shelter en Kampvuur Bob en Boen marcheerden naast elkaar langs de kolkende bergrivier, die bruisend tussen de kalistenen doorstroomde. De nevel wolkte om hen heen, maakte de omgeving onaangenaam vochtig. Eén keer struikelde Bob, en door snel handelen van Boen werd hij behoed voor een val in de kali. Varens doken spookachtig wuivend op, bedauwden hun knieën en kousen. De leem kleefde aan hun schoenen, maakte het lopen moeilijk, maar taai hielden zij vol: twee kameraden werden vermist! Sastro en Pim strompelden door den klevenden mist van een ravijn, dat zich sneed door de heuvels. Hun zoeklichten vlogen over het terrein, bleven trillend gericht op zwarte struikengroepen. Bij hun nadering hield de suizende zang van de tongèrs*) stil; dan begon er weer één aarzelend te gillen, een tweede volgde, een derde en weldra was de zwarte nevel rond hen weer gevuld van den zenuwslopenden cicadenzang. Ergens op den linkerheuvel snauwden en knorden zwijnen en duidelijk hoorden zij het stampen der hoeven en het gewroet der snuiten in de modder. Toch zetten zij door: twee kameraden hadden hun hulp nodig. De patrouille „Toetoels” zocht naar verdwaalde broeders. In de laagvlakte baadden de steden in het licht der electrische lampen en woelde het nachtleven. De wijzers van de klokken doorliepen hun baan, regelmatig en ongestoord. De drukte minderde naarmate de uurwijzer de twaalf naderde. En ergens in het hoge, koude, nevelige gebergte strompelden zes kameraden door den nacht, terwijl hun ouders met de veilige gedachte naar bed gingen, dat hun jongens in de tent lagen te slapen. Intussen zaten Bob en Boen hijgend op een lavablok, bijna op den rand van den krater. Boven hen hoorden ze het geblaas van ontsnappende dampen en het gerommel van geysers. De ijskoude bergwind woei om hun natte *) Tongèrs = Grote boscicades. Rond Shelter en Kampvuur shirts en huiverend kropen zij tegen elkaar. Beneden, in le dalen, golfde de nevel, maar het grijswitte dek werd *oud gekleurd door de maan. Waterdroppels blonken schitterend op in den oorsprong van de bergkali: een deine bron met warm water. De stoom walmde er omloog, en beide jongens hielden hun handen er in. Doodse stilte lag alom: de machtige rust van een slapenden vulkaan. „Niets, Boen! We moeten terug! ’t Is half één ...” zei Bob met een blik op zijn polshorloge. „Goed!” zuchtte zijn vriend nauw verstaanbaar, „probeer ïven of je de anderen kunt horen!” — Bob blies op zijn fluit. Schril doortrilden de tonen de ijle lucht, gingen verloren in de stilte. Geen antwoord kwam en vermoeid strompelden ze langs den oever van de melle beek terug. Terzelfdertijd stonden Sastro en Pim op den rand van ien krater, meer westelijk van de plek, waar hun vrienden zaten. Ook zij hadden niets gevonden, en staarden verbeten naar het golvende lava-dek voor hun voeten. Hier en daar scheurde een opening in de dunne laag, en sissend ontsnapte zwaveldamp; één ogenblik spoot een kleine straal modder kokend omhoog: sluimerende hel, dreigend met gelige zwaveldampen! Een zacht gerommel omgaf de twee jongens, die, stil van de vermoeienissen, in de duisternis staarden. „Neen Pim! we moeten terug! Ga mee, kerel!” zei Sastro, proberende gewoon te spreken, terwijl hij den arm van zijn vriend greep. „Kom!” En struikelend verdwenen zij in het duister. Twee stralenbundels flitsten nog af en toe op, als dwalende zielen van afgestorvenen... En de nachtwind streek over de kale rotsen... Leunend tegen den gedèk-wand van het huis van den kepala-kampong*) van Wonodjari klopte Tok aan. Dood- *) Kêpala-Kampong = Hoofd van de kampong. Rond Shelter en Kampvuur moe en smerig zat Lompie op den grond, het hoofd gebogen, met gesloten ogen. Na even wachten kwam de kêpala-kampong slaperig naar buiten. Direct veranderde zijn gelaat bij het zien van de twee jongens. Vermoeid legde Tok de situatie uit en het kamponghoofd ging direct te werk. Zijn zoon, een stevige boy van ongeveer veertien west-moussons, liep den tuin in en greep den stok van de tong-tong. En eensklaps dreunde alarmerend de doffe slag van de tong-tong door de lucht: „Tam, tam... ! Tam, tam!” Hóóg de lucht in klonk het, weergalmend over dalen en heuvels, riep leven op in de verspreid liggende kampongs ; ’t werd overgenomen door andere tong-tongs. Slaperig stommelden de gêrdoe-wachters**) overeind, half dromend de seinen opvangend, dan opschrikkend, beukten ze op de holle boomstammen. Snel als de wind vloog het bericht door de lucht: „Twee jongens vermist. Top van den berg. Opsporing....!” „Twee jongens vermist... !” Fakkels werden ontstoken, flakkerden spoedig langs de heuvelhellingen. Dodelijk vermoeid zakte Tok in een wrakken stoel, sloeg rillend een sarong van den kêpala-kampong om de schouders, klapperend trilden zijn tanden tegen het gebarsten kopje dat de bezorgde vrouw van het hoofd hem toereikte. De hete koffie doorstroomde zijn lichaam en hij kon nog even glimlachen tegen Lompie, die alweer opstond en zei: „Ik ga mee zoeken! Wacht jij maar hier, Tok!” en toen rende hij een groepje mannen achterna, die met brandende fakkels de heuvels ingingen. Honden sloegen aan. Spookachtig klonk hun gehuil door de stilte, glijdende tonen van onbeschrijfelijke melancholie. Tok huiverde..., dacht aan al zijn vrienden die nu op de berghellingen rondzwierven. En de angst kneep zijn hart toe ... „Alarm! alarm!” dreunden de tong-tongs. Fakkellichtjes in ravijnen en tegen heuvels... Onrust in de nevelige zwartheid van den nacht — •*) Gêrdoe-wachter = Nachtwaker. Bond Shelter en Kampvuur 13 Rond Shelter en Kampvuur Boen struikelde, viel, en bleef liggen. „Ga je gang, Bob! Loop maar door, ik blijf even liggen. Ik ben zo moe!” zei hij en trachtte te glimlachen. „Neen Boen, nooit, ik blijf,” zei Bob en ging naast zijn vriend zitten. Hijgend ging hun ademhaling. De stilte greep hen aan... Eensklaps schrok Bob op: „Boen! Een tong-tong!” — Luisterend hief hij het hoofd op. Héél in de verte dreunde het: „Tam-tam,... tam, tam, tam ...” overgenomen door een andere tong-tong verder gedragen door den wind... „Twee jongens vermist. Top van den berg..en toen zei hij, blij verrast: „De Inlanders zoeken! Tok heeft ze gewaarschuwd ...” Sastro zat bij het kampvuur, trachtte zijn ogen open te houden. Voor zijn voeten sliep Pim, dodelijk vermoeid. „Wek me, Sas, als je iets merkt. Over een uur waak ik!” had hij slaapdronken nog gefluisterd en toen had de slaap zich over hem ontfermd. Sastro gooide hout op het vuur, ging naar de tent en kwam met twee dekens terug, waarvan hij er één over Pim legde. Toen bleef hij met het geweer over de knieën waken, vechtend tegen den slaap. Eensklaps ging een schok door zijn leden. „Pim!” gilde hij schorrig, zijn vriend wakker schuddend. „Luister!...” Wankelend kwam Pim overeind: vèr over den berg kwam het uit de lucht naar hen toe: „Tam,... tam-tam-tam!” ... „Twee jongens vermist! Top van den berg...” — „Ze zoeken! Pim!” zei Sastro en viel naast het vuur in slaap, terwijl Pim, een warme blijdschap in zijn hart, zijn deken over zijn vriend legde en daarna het vuur oprakelde. Tegen vijf uur in den ochtend kwam een lange stoet mannen de kampong Wonodjari binnen. Voorop liep Lompie, slingerend en in-smerig, onder de modder, maar dol-gelukkig. Daar achter Inlanders; op twee draagbaren de twee vermisten; beiden bleek en bewusteloos. Een eenzame Inlander had hen tegen vjjf uur in den middag ge- Rond Shelter en Kampvuur vonden in een klein ravijn, waar alle leven in gedood was. De jongens hingen slap tegen den wand en dat was hun geluk geweest, waren zij op den bodem gevallen, dan hadden de laaghangende vergiftige dampen uit den krater, die daarin opgespaard zaten, hen verstikt. Waarschijnlijk waren zij verdwaald en waren zodoende in die „Vallei des Doods” terecht gekomen. De verbleekte geraamten van kleine dieren, die daar lagen, hadden hen gewaarschuwd voor het gevaar, toen zij reeds nauwelyks de ogen konden openhouden en het in hun hoofden vreemd licht werd. ié Rond Shelter en Kampvuur Klauterend tegen den wand probeerden zij zich nog te redden, maar de plotselinge slaap had hen tegen elkaar aangegooid en zo waren zij blijven liggen, nog nèt buiten het bereik van de dampen. Tot de Inlander hen vond en ze bij zich thuis bracht in het eenvoudige huisje in een klein dal. En in den ochtend had hij de tam-tam gehoord en had een groepje zoekers opgespoord, wien hij het verblijdende bericht kon meedelen: „Ik heb ze gevonden!” — In het onooglyke hutje lagen de twee jongens, bewusteloos op een smerige baléh-baléh*). Een jonge, inlandse vrouw zat gehurkt bij hen en wreef met zachte hand ijskoud water langs hun slapen en daarna masseerde zy hun borst met een sterk riekend goedje. De zoekende Inlanders maakten snel van afgekapte boomtakken twee draagbaren, en gewikkeld in droge sarongs werden de twee jongens daarop gelegd. Zo liepen zij in snelle cadans langs de opengekapte paden, by het licht van de walmende flambouwen. En halverwege de kampong kwamen zy Lompie tegen, terwijl hij uitgeput tegen een boom leunde. Eén ogenblik scheen zijn hart stil te staan van den schrik, toen hy de twee bewegingloze gedaanten op de primitieve draagbaren zag, en zijn lippen vormden de vraag: „Matti?” („Dood?”) „Tidah, njo!” **) knikte de leider van het groepje hem toe, en toen scheen de wereld voor Lompie’s ogen te draaien. Alles loste zich op in een razend snel wentelen van fakkellichten en transpirerende mannen en bomen en draagbaren, en toen werd alles zwart. Een gespierde mannenarm behoedde hem voor vallen en zo liepen zij verder: Lompie slingerend en zwaar leunend op den Inlander. De boscicades gilden eindeloos, de sterren twinkelden, en de modder zoog aan zyn schoenen. Maar in zyn brein dansten, vurige vlam-letters: „Gevonden.” En zo zag Tok hen naderen. Lompie viel tegen hem aan *) Baléh-baléh = Bustbank. «*) Tidah njö! = „Neen jongeheer.” Rond Shelter en Kampvuur en bleef liggen met gesloten ogen. De kêpala kampong droeg hem naar binnen, legde hem op een baléh-baléh, trok zijn doornatte uniform en smerige schoenen en kousen uit, legde enkele sarongs over hem heen en verliet op zijn tenen het vertrek. Juichend dreunden de tong-tongs: „Tam,... tam-tam-tam -tam,... tam,... tam,... tam,... tam, tam,.. !” — „Gevonden! Twee jongens! Gevonden!” En de koude nachtwind droeg het bericht verder: de valleien weerkaatsten het doffe, snelle geratel. Op een eenzamen heuvel brandde een klein kampvuur. Een stille gedaante lag er inééngedoken van de kou en sliep een onrustigen slaap. Een andere zat leunend op z’n geweer op een houtblok en voelde zijn ogen in de kassen branden. Toen schrok hy op: de regelmaat der tong-tongslagen veranderde. Het monotone geluid maakte plaats voor een snel dreunen: „Tam, tam, tam, tam!.... Tam ... !” „Gevonden! Gevonden! Sastro!” gilde hij. Slaapdronken tuimelde de andere jongen overeind en stil van spanning luisterden zy, hoe het bericht juichte in de verte: „Gevonden! Gevonden!” — „Tam, tam!... Tam, tam, tam, tam.” Wittig wolkte de nevel in de vallei; het houtvuur knapte ; sissend viel een verkoold stuk hout in het vuur... En twee handen drukten elkaar in de stilte... — Ergens op een modderige helling langs een wild-kolkende bergrivier lag een jongen te kreunen van de pijn, terwijl een tweede zich telkens over hem heen boog en een yskoud compres om den gezwollen voet van zijn kameraad legde. „Gaat ’t, kerel?” vroeg hij zachtjes. „Verdraaid pijn, Bob!” antwoordde de ander, zijn been strekkend. „Waarom heb je dan niet gezégd, dat je een verzwikten poot had, toen we op den heenweg waren?” vroeg Bob zacht verwijtend. „En Jimmy en Adri dan?” kreunde Boen, terwijl hij zich probeerde op te richten. Rond Shelter en Kampvuur „Ja...” erkende Bob, en legde een hand op den schouder van zijn vriend. En weer viel de stilte, alleen verbroken door het ver geroffel der tong-tongs, dat op het laatst één werd met de stilte en de Natuur. Eensklaps schrokken beide jongens op. Er scheen een aarzeling in het onafgebroken geratel te zijn gekomen. Even viel een stilte en toen vloog het bericht door den nevel: „Tam,... tam-tam-tam-tam!... tam!” „Gevonden! gevonden! —” Twee vrienden keken elkaar aan: twee modderige handen zochten elkaar. De ochtend kwam! Witte nevels trokken op en lieten een heldere vallei zien, waar doorheen zich een kolkende rivier kronkelde. Een witte wolkenbank streepte om den top van den berg, en werd goud gekleurd door de opgaande zon. Kleine vogels zongen hun hoogste lied in de fris-groene bladerkronen van bomen, de zonnestralen twinkelden op milliarden dauwdruppels en herschiepen de dalen in parelmoeren-kleden van den Ochtend. Op een eenzamen heuvel gloeide een dovend houtvuur, waar omheen twee jongens lagen. Eén hunner bewoog zich, rekte zijn stijve ledematen en kwam moeilijk overeind. Hij trachtte zich te realiseren wat er gebeurd was, en langzaam drong de werkelijkheid tot hem door. De tong-tongs hadden reeds lang gezwegen, en een grote ongerustheid maakte zich van hem meester: de andere jongens!! Zijn eerste idee was, zijn kameraad te wekken, maar by nader inzien liet hij hem rustig slapen. Hij rakelde het vuur op, gooide er droog hout op, zodat de vlammen weer hóóg-op begonnen te laaien, maar eensklaps bleef zijn oog strak gevestigd op de heuvelhellingen: ergens uit ruig struikgewas wolkten rookballen omhoog. Een lange, een korte, een lange... en toen sprong hy op zijn vriend toe, rukte hem wreed uit diens slaap en wees op het verschijnsel! „Pim!” riep hy hees, „Oproep!” Rond Shelter en Kampvuur Toen gooide hij zijn deken van de schouders, gooide twee slippen naar zijn vriend, en gezamenlijk hielden zij toen de deken boven het vuur. Direct walmde de dikke, grauwe rook aan alle kanten er onder uit, en met tranende ogen zei Castro: „Ja!” en toen schoven zij de deken weg, hielden haar er direct weer boven. Een slanke rookkolom steeg eenzaam de lucht in; een kleinere volgde; een lange, een korte... 1 Het kamp antwoordde! Toen kwam er regelmaat in de rookslierten in de verte. „Bob, Boen! Enkel verzwikt. Help! Noord-West, kalioever! Snel!” — Direct antwoordden ze: „Kom!” — en vijf minuten daarna liepen twee verkenners in uniformen, die stijf waren van de modder, het wildpad af, de één haastig een verbandtas vastsjorrend aan zijn koppel. Zij vonden de twee anderen, bleek van den slaap tegen elkaar aangeleund, terwijl een smeulend vuurtje van jonge boomtakken nog naast hen rookte. Er werd niet veel gezegd, al hun gedachten lagen besloten in den handdruk dien zij elkaar gaven. Toen werd Boens voet snel en handig verbonden, terwijl de twee anderen van hun stokken en shirts een brancard fabriceerden. En vlak daarop liep een doodmoe, maar ingelukkig viertal kameraden voorzichtig langs het wildpad, de richting in,, waar zij op een kalen heuvel een rookkolom zagen opstijgen ... Boven hen lachte een stralende zon en droogde de diamanten druppels aan blad en twijgen, struik en stam .— „Patjèts”*) kleefden aan hun schoenen, lieten spoedig weer los, vogels klapwiekten van tak op tak; kleurrijke vlinders dansten in het hoge gras. Beneden hen bruiste een zilveren bergrivier, langs glimmend, grijze kalistenen. — En het was elf uur in den ochtend, toen een kleine groep Inlanders met twee draagbaren achter twee padvinders den heuvel opklom, terwijl daarboven vier ver- Rond Shelter en Kampvuur kenners in vol uniform het saluut brachten, en een hoornblazer, geleund op een stok, het „Groot Saluut” blies, dat het uitgalmde over de heuvels, valleien en ravijnen en de blijde mare bracht: „De „Toetoels” zijn weer compleet!” — Op de twee draagbaren werden twee armen uitgestoken naar de vier op den heuvel, en toen renden drie kameraden de gladde helling af, terwijl een vierde onhandig achter hen aan strompelde, om zijn stem toe te voegen aan het lawaai, dat losbarstte. En een juichende kreet weergalmde over de vallei: „Kerels!” — •) Patjèts = Bloedzuigers. SERIE: „DE NIEUWE LEESKRING” BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES Ing. a ƒ 1.20; geb. a ƒ 1.90 RAADSELEN ROND BOSCHZICHT, door Guus van Balkom. Geïll. door Jan Lutz Er ligt nu weer een bijzonder goed jongensboek voor ons, n.l. „Raadselen rond Boschzicht” van Van Balkom, een eenigszins detectiveachtig verhaal over een reeks geheimzinnige diefstallen in een pension en de oplossing van het mysterie door medewerking van een zoon van den pensionhouder en diens vriend. En nu is het juist zoo bijzonder te waardeeren, dat de schrijver deze jongens nu eens geen overdreven knappe vondsten laat doen — die worden overgelaten aan de beroeps-detectives — ze niet bombardeert tot een paar onnatuurlijk-wijze knaapjes, maar dat hij ze alleen maar bedeelt met een flinke, normale dosis avontuurlijkheid en speurzin, waardoor ze allerlei ontdekkingen doen, die van groot belang zijn voor de opsporing van een aantal beroepsmisdadigers. Gezonde, gewone jongenstaal, een verzorgde uitvoering, goede illustraties van Jan Lutz, alles een uitmuntend geschenk voor onze jongens. (Leidsch Dagblad) ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER, door Walter Tomson. Geïll. door Pol Dom Voor oudere jongens schreef Walter Tomson, „Orpa, het eiland in den Niger," evenals zijn vorige boeken vol van avontuur, maar bonter en kleuriger, geheimzinnig en origineel. Hier en daar herinnert het aan May en Aimard — het blijft ten achter bij hun boeken, waar het de karakteristiek van belangwekkende figuren geeft, maar het overtreft in ieder geval de vertaling van deze werken in stijl en compositie. (D. L. Daalder in „Het Kind.”) DE SNOEK VAN VENTJE, door Wouter Walden. Geïllustreerd door Titus Leeser Ventje is de bijnaam van een zonderling, die een snoek had opgekweekt in een badkuip, welke op een zolder van zijn huis was geplaatst. Zijn vrouw kon zich met die liefhebberij slecht vereenigen, waarom hij na lang beraad het dier trachtte kwijt te raken. Hij was nog al gierig en wilde veel geld van zijn snoek maken. Zijn pogingen tot verkoop werden echter voortdurend verijdeld, ook al werd hij daarin door een aardigen buurjongen geholpen. Op allerlei manieren sjouwde hij met den grooten visch rond, totdat hij ten slotte in wanhoop het dier in een kanaal wist te krijgen en in plaats van geld te ontvangen veel kosten had gemaakt. Een humoristisch boek, dat door velen met genoegen zal worden gelezen. De plaatjes van Leeser zijn keurig geteekend. (Het Vaderland) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR PRACHTIGE JONGENSBOEKEN Ingenaaid è ƒ 1.60; gebonden è ƒ 2.50 DE ZWARTE ZEEROVER, door Th. Joh. de Groot. Geïllustreerd door Hans Borrebach Dit is een zeer geslaagd boek voor oudere jongens. Een bijzonder spannend boek, waarin we het zeventiende-eeuwsche zeeleven nu eens niet meemaken aan boord van een Hollandsch schip, maar het zien van den kant van het zeerooversbestaan uit dien tijd. De Hollandsche scheepsjongen, die hierin belandt, voelt zich echter, ondanks de spannende avonturen en den rijken buit, welke behaald wordt, pas weer gelukkig, wanneer hij als rechtschapen zeeman in Nederland kan terugkeeren. (Het Vaderland.) DE GEWONNEN KANO, door Nico van der Hoeven. Geïllustr. door Titus Leeser Een gewonnen en weer gestolen kano — een voetbalmatch waarvoor valsche kaarten verkocht worden een zonderlinge man die, heel alleen op een eiland woont — en een stel vroolijke vrienden die ai deze raadsels tot een goede oplossing brengen. Een vlot geschreven, aardig jongensboek. DE CLUB DER VLIEGENDE HOLLANDERS, door Joh. C. Mulders. Met 8 fotografische opnamen, en 25 teekeningen van Titus Leeser Een groepje jongens van de Haarlemsche H.B.S. wordt door den oom van een hunner in de gelegenheid gesteld het vliegen te leeren. De schrijver is gebreveteerd als vlieger en weet daardoor een uitvoerig, gedetailleerd en levendig beeld te geven van de ervaringen van aspirant-vlieger. ’t Boek laat zich vlot lezen, de jongens zullen het ook om de lijst met vakkundige verklaringen van termen en begrippen, zeer waardeeren. (Weekblad Cymn. Middelb. Onderwas.) DRIE JONGENS IN DE JOURNALISTIEK, door A. D. Hildebrana Geïllustreerd door Jan Lutz. Ing. è ƒ 1.20; geb. a ƒ 1.90 De hoofdredacteur van het „Amsterdams Nieuwsblad” heeft een belangrijke prijsvraag uitgeschreven. Door middel van een zelf bedacht systeem worden uit alle leerlingen der middelbare scholen 3 winnaars aangewezen, die op kosten van het blad een reis door Nederland en België mogen maken. Om de beurt schrijven zij dan een artikel over hun belevenissen, die in dit boek op humoristische wijze zijn weergegeven. UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAK PRACHTIGE JONGENSBOEKEN Ingenaaid a ƒ2.—; gebonden è ƒ 2.90 ALS DE ZEE ROEPT, door Percy F. Westerman. Geïllustreerd door D. L. Mays In dit prachtige nieuwe jongensboek maken we kennis met de beide flinke knapen, Bryan Blake en Kenneth Strachan, die als leerlingen een gewaagde vaart meemaken aan boord van het stoomschip Barima, naar den bovenloop var de Amazone in het heete en ongezonde klimaat van Midden Zuid-Amerika. Prachtige en stoere zeeliedentypen worden hier beschreven-. . . Westerman weet de oudere jongens te boeien. (Bieskensche Crt.) 20.000 JONGENS OP STAP, door A. D. Hildebrand. Geïll. door Hans Borrebach In alle opzichten is het uitstekend werk: oorspronkelijk van opzet, pittig van stijl, humoristisch, spannend — de held gaat vliegen met een luchtschrijver, komt voor de microfoon van de zender Luxemburg, organiseert grootscheepsche reclame voor een schoenmerk, etc. Bij alle avontuurlijkheid wordt bovendien de realiteit niet vergeten. ((Nederl. Bibliographie.) KEES MAAKT CARRIÈRE, door A. D. Hildebrand. Geïll. door Hans Borrebach. Met aanbeveling van Dr. P. H. Ritter Jr. De gebeurtenissen, o.a. een tweetal diefstallen, roepen spanning te voorschijn. In de beschrijving van den dikken zwager van Kees, Puf, vinden we humor, vaak van goed gehalte. Zoo werd Kees’ carrière een boek, dat de oudere jongens vol belangstelling zal bezig houden met het leven van een jong Amsterdamsch bankemployé, van iemand, die met eerlijkheid en idealen zijn leven wil opbouwen. (Vaderland.) 300.000 K. M. PER SECONDE MET DR. OVERAL. Bewerkt door W. HULSTIJN. Met talrijke illustraties naar fotografische opnamen. Boeiend en dikwijls geestig wordt er in beschreven, hoe men langzamerhand tot de snelheid van 300.000 K.M. (de radio) is gekomen. Wat ons bij dit boek zoo aangenaam aandoet is dat alle groote en vaak moeilijke problemen, als electriciteit, telegrafie, radio, etc., zoo populair worden beschreven en opgelost, terwijl den lezer de leerstof als ’t ware wordt bijgebracht. Ook de talrijke illustraties werken hier zeer zeker toe mede. (Dordrechtsche Crt.) UITGAVEN CEBR. KLUITMAN - ALKMAAR AVONTUURLIJKE JONGENSBOEKEN Ingenaaid a ƒ 2.50; gebonden è ƒ 3.50 MODERNE PIRATEN, door HANS DOMINIK. Geïllustreerd door POL DOM. Een uiterst spannend detective-verhaal. Het is een vlot geschreven verhaal van een in verdoovende middelen smokkelende, internationale smokkelaarsbende, die voor niets terugdeinst. De ontmaskering geschiedt, door het gedurfde optreden van een scheepsjongen en een dokter, die beiden tal van avonturen beleven, die alle even smakelijk worden verteld. Een boek waarmede elke jongen in zijn schik zal zijn en dat gaarne op lateren leeftijd nog eens herlezen zal worden. (Het Vaderland.) DOOR DONKER AFRIKA, door RALPH DURAND. Geïllustr. door LEO BATES. In z’n jeugdige onbezonnenheid trekt Fred Carey er op uit naar de tropen, deels om ivoor buit te maken, en deels om z’n zoek geraakten vader op te sporen. Ontmoet ’n vrijbuiter en sluit zich bij hem aan. Beleeft heel wat halsbrekende avonturen, die hij met z’n sterke jeugd weet te trotseeren. Bellamy, de vrijbuiter, die hem door dik en dun de hand boven ’t hoofd hield, ontpopt zich tenslotte als de verloren vader. (Boekengids.) DE STRIJD IN DE LUCHT, door PERCY F. WESTERMAN. Geïll. door R. VAN LOOY. Een fantastisch verhaal over een oorlog van Engeland tegen een gefingeerd rijk, Klausavië, ergens in Oost-Europa, waarbij het vliegtuig, het luchtschip en zekere geheimzinnige stralen tot stopzetting van motoren, de belangrijkste wapens zijn. Het vreemde land heeft natuurlijk geen schijn van kans, dank zij de voortreffelijkheid der Engelsche vindingen en de dapperheid der Engelsche jongelui. (Weekbl. voor Cymn. en Middelb. Onderwijs.) DE SCHAT VAN DEN ZEEKAPITEIN, d. PERCY F. WESTERMAN Geïllustreerd door E. S. HUCLYSON. Het is in hoofdzaak over het interessante bergingsbedrijf, dat dit bijzonder interessante jongensboek handelt. Het vertelt daarvan op interessante wijze, het laat de groote moeilijkheden waarmede dit bedrijf meestentijds te kampen heeft, duidelijk naar voren komen, doch geeft daarnaast ook op triomfantelijke wijze uiting aan de vreugde die er heerscht als bij een dergelijk karwei, het vernuft en het doorzettingsvermogen van den mensch, een overwinning heeft behaald op de woede der elementen. (Het Vaderland.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR