% »* I NAAR DE TAPAJOS DOOR D. A. VAN BINSBERGEN SERIE: „DE NIEUWE LEESKRING” Even later zagen de jongens één van de kerels zich oprichten... (Blz. 20) JONGENSBOEK (Leeftijd 11—15 jaar.) NAAR DE TAPAJOS DOOR D. A. VAN BINSBERGEN GEÏLLUSTREERD DOOR R. VAN LOOY ALKMAAR GEBR. KLUITMAN STICHTING LANDELIJKE BIBLIOTHEEKCENTRALE HOOFDSTUK I „Nou vertik ik het, Tom! Ik ga geen duim verder dan tot aan die bruine beuk en daar laat ik me van m’n fiets vallen.” Het was Ben, die dit zei, terwijl hij puffend en hijgend tegen de steile helling van de Montferland optornde. „Goed,” antwoordde Tom. „Ik zal je voorbeeld volgen. Ik voel me als een uitgedroogde bokking.” „Voor zover een uitgedroogde bokking er nog gevoel op nahoudt,” lachte Ben, „dat zou je er wel bij mogen zeggen.” „Halt, we zijn er,” zei Ben en stapte af. Zijn fiets zette hij tegen de stam en na een flinke teug uit de veldfles genomen te hebben, liet hij zich in de koele schaduw op het zachte mos neervallen. „Moet je zo’n weg daar wit in de zon zien liggen blikkeren,” zei Tom, die het eind, dat ze tegen de steile helling op waren komen trappen, nog eens met z’n ogen mat. „Ja, als ’t altijd zo ging, zou de aardigheid er gauw af zijn,” meende Ben, maar overigens waren ze het er over eens, dat ze een fijne fietstocht maakten, nu al meer dan een week, terwijl ze nog een week voor de boeg hadden. 1 om de Groot was de zoon van een welgesteld .Amsterdams koopman. Z n neef Ben was na het overlijden van zijn ouders bij Tom in huis gekomen en de twee neven bezochten nu dezelfde H.B.S. Het volgend jaar moesten ze eindexamen doen en verder gingen hun plannen voor de toekomst niet, maar onbestemd en vaag zat de lust naar avontuur hun in ’t bloed. Die lust was op de fietstocht, die ze gezamenlijk maakten, niet weinig toegenomen. Ze voelden zich soms als reizigers in de rimboe en om dat gevoel nog wat te koesteren en aan te kweken, hadden ze een paar warme nachten eenvoudig onder de blote hemel doorgebracht, met geen ander dak boven hun hoofd, dan wat laag struikgewas. Om beurten hadden ze geslapen, terwijl de ander de wacht hield, zittende tegen een boomstam. En nu waren ze dan de steile weg tegen de Montferland op komen trappen, maar voor ze de top bereikt hadden, waren ze af gestapt en hier lagen ze nu. % >>Een mooi uitzicht ginds op de heuvels van s-Heerenberg, verbrak Ben 'na een poos de stilte, terwijl hij Tom een stuk sinaasappelschil op z n neus mikte. ,,He, schrok Tom op, ,,ik was net ingeslapen en droomde, dat ik in de prairiën van Noord-Amerika lag te maffen.” „Dat gebeurt nog wel eens,” zei Ben. *’Eijn, jong! t volgend jaar eindexamen en als dat er op zit, dan nemen wij het er eens van. „Zeg,” sprong eensklaps met een ruk Tom overeind. „Daar schiet me wat te binnen. „Ja, dat stuk sinaasappel,” zei Ben. „Nee, ik heb een lumineus idee.” „Zeg op, ik ben er vóór, dat staat al vast, als het maar een lumineus idee is.” „Weet je niet, dat oude document?” vroeg Tom. „Oude document, oude document,” zei Ben peinzend. „Ik weet heus niet, wat je bedoelt hoor.” „Och, jong, je weet toch wel, dat oude papier, dat onze grootvader een zestig jaar geleden eens van een Scheveningsen visser gekregen of gekocht heeft.” „Ja, nou je het zegt, daar staat me wel iets van voor, maar wat heeft dat met jouw lumineus idee te maken? Dat snap ik niet. „Heb je het wel eens gezien?” vroeg Tom. „Ja, maar dat kan wel een jaar of tien geleden zijn,” antwoordde zijn neef. „Toevallig,” ging Tom voort, „kreeg ik het dezer dagen, ’t was in ’t begin van de vacantie, toen vader in z’n oude spullen wat zocht, nog eens in handen. „Wat staat er ook weer in,” vroeg Ben, „en hoe is grootvader er eigenlijk aan gekomen? „Grootvader kreeg of kocht het van een Scheveningsen visser, die het in z n net had opgehaald. ’t Was een fles, waarin een stuk papier zat van heel oude datum. Er staat boven, 28 December 1765.” „Dan heeft het ongeveer honderd jaar in de zee rondgezwalkt, voor het opgepikt werd. Dat lijkt me een beetje verdacht,” vond Ben. „Hoe zo?” informeerde Tom. „Nou, ik denk, dat die Scheveningse visser het er zelf ingestopt heeft, om het voor een zacht prijsje te verkopen.” „Dat is natuurlijk niet onmogelijk,” stemde Tom toe, „maar er zijn ook nog tal van andere mogelij kheden. ’ * „O, zeker,” lachte Ben, „bijvoorbeeld deze: een zeeman wierp het op 28 December 1765 over boord. Een haai of een ander beest slokte het op en heeft er een halve eeuw mee in z’n maag gezeten. Nog een halve eeuw later, toen het beest was vergaan, is ’t weer gaan drijven.” Tom moest oppassen, dat hij zich niet verslikte in z’n laatste stuk sinaasappel. „Een andere mogelijkheid,” ging Ben voort: „het schip, waarop de fles met inhoud zich bevond, is met man en muis vergaan en naar de bodem van de zee verhuisd. De fles lag in de kajuit van den kapitein op de bovenste plank van z’n linnenkast, tussen z’n hemden en z’n boordjes. De tand des tijds deed dat hele zaakje op de bodem van de zee vergaan. Alleen de fles was onverteerbaar en zie, op het speciaal daarvoor uitgekozen tijdstip klom de fles met inhoud naar boven en dook uit de golven op, net voor de neus van dien Scheveningsen visser, den vriend van onzen grootvader. Ja, zo is ’t vast gegaan.” „Nou, daar heb je dan al drie mogelijkheden,” zei Tom. „Twee,” vond Ben. „De haai en de schipbreuk.” „En de Scheveningse visser, die onzen grootvader voor een tientje of zo heeft afgezet,” lachte Tom. „O, ja,” zei Ben, „dat was ik weer vergeten. Maar nou zitten we hier wat onzin te verkopen, en jij begon met te vertellen, dat je zo’n lumineus idee had. Nou, waar blijf je er mee?” „De drie lumineuze ideeën zijn nog van jou,” gaf Tom lachend toe. „Kom op dan met de jouwe,” drong Ben aan. „Ja, daar kom ik dadelijk toe,” antwoordde Tom, „maar weet je wat er op staat, op dat ding?” „Op dat document, bedoel je?” „Ja.” , „Nee, dat weet ik niet. ’t Zal wel niet zoveel bijzonders zijn, vermoed ik.” „Er staan maar enkele woorden op, verder wat getallen en lijnen. Ook staat er een kruis op getekend en onder het eind van de rechterarm daarvan, een pijl naar beneden en daarbij staat: vijf voet.” „Dat lijkt wel op geheimschrift,” zei Ben. „En welke woorden staan er op?” „Er staat Tapajos boven” antwoordde Tom. „Tapajos? Dat is Spaans. O, heel duidelijk. Ik ken Spaans, hoor maar: „In ’t duister van de kameros Zat Bianca en speelde pianos.” Tom begon te lachen. „Nou, zeg,” zei Ben, „daar hoef je nou niet om te lachen. Ken jij dat mooie Spaanse volkslied niet?” „Nou, of ik het ken,” gaf Tom toe. „En je hebt natuurlijk gelijk: Tapajos is Spaans.” Maar wacht eens ventje,” viel Ben uit. „Weet je, wat de Tapajos is?” „Nee.” „Wel, kerel, dat is een rivier?” „Waar dan?” vroeg Tom. „Ja, waar? Wacht eens even. Als ik me niet helemaal vergis, in Friesland.” „Loop^ naar de pomp, jong. Je bedoelt de Tjonger.” »>0, ja, dat is de Kuinder of Tjonger. Ja, zeg, je moet me nou ook niet met aardrijkskunde aan boord komen. Ik ben er nooit zo heel sterk in, maar nou, met zo n hitte! Als het nog lang zo duurt, kun je me helemaal opdweilen. Nee, maar nou heb ik het wel in de gaten, in Friesland is het niet.” „De Tapajos, begon Ben even later weer. „Op de duidelijk Spaanse klank af, moet de Tapajos dan toch wel een rivier of een stad of een berg of iets dergelijks, ergens in Spanje zijn. Dat is zo vast als een huis.” „Goed,” zei Tom, ,,’t is dus in Spanje en . . .” „Maar,” viel Ben hem in de rede, „hou nou eens even je ratel dicht. De Tapajos heb ik wel eens geleerd, maar ik weet niet meer waar. De namen drijven eenvoudig m’n hoofd uit. Laat me eens een poosje denken, dan vind ik het wel.” En Tom hield een poosje op Ben’s verzoek z’n ratel. „O, Tapajos, o, Tapajos, waar zit je ook weer?” zo pijnigde Ben z’n hersenen. Maar ’t wou er niet uit. ,,Hè, als nou mijnheer Bakker hier eens voorbij kwam,” zei Ben, „dan vroeg ik hem: mijnheer, waar is de Tapajos ook weer?’ „Met dit gevolg,” meende Tom, „dat je op je eerste rapport in de vijfde klas een vier voor aardrijkskunde kreeg, omdat je zelf je onwetendheid bewezen had.” „Ja, dat zou stom zijn,” gaf Ben toe. „Nee, dan maar niks zeggen en hem stil laten gaan.’ „Maar goed,” zei Tom, „laten we nou eens aannemen, dat de Tapajos een rivier in Spanje is. Wat dan nog?” „Ja, dat weet ik niet,” zei Ben. „Ik kan me het document helemaal niet voorstellen. Wat staat er nog meer in?” „Er staan vijf streepjes, lijntjes, die bij elkaar komen en daar, bij die gemeenschappelijke lijn dan, staat Tapajos.” „Dat is natuurlijk duidelijk,” zei Ben. „Ja,” antwoordde Tom, „zo helder als koffiedik.” „Nee,” vond Ben, „veel helderder.” „Nou?” vroeg Tom. „De Tapajos is een rivier, dat staat nu helemaal vast. Geen stad en geen berg. t Is een rivier, die ontstaat uit vijf bronrivieren.” „Je bent een kei, jong,” zei Tom. „Altijd geweest, nietwaar,” lachte Ben. „Bij die vijf bronrivieren dan,” vervolgde Tom de beschrijving van het document, „staan achtereenvolgens 1, 2, 3, 4 en 5, en om de drie staat een cirkeltje getekend.” „En dat wil zeggen?” vroeg Ben. „Ja misschien wel, dat het den man, die het optekende, zelf begon te draaien,” meende Tom. „Maar mij draait het helemaal niet,” zei Ben. „Ik begrijp best wat hij daarmee bedoelt, al zegt hij het een beetje anders, dan anders.” „Nou?” vroeg Tom weer. „Natuurlijk dat je die derde, dat is de middelste bronrivier, hebben moet. De andere staan er zo maar voor de lol bij, of om niet in de war te komen of anders ergens anders om.” „Je bent een kei der keien,” viel Tom hartgrondig uit. „Kerel, jij bent in de wieg gelegd om geheimschrift te ontcijferen.” „Nou,” ging Ben lachend voort, „is het geheime document niet ondertekend?” „Ja,” antwoordde Tom, „er staat een gekrabbel op, dat moeilijk te lezen is. Vader zegt, dat er Stevens staat, maar ik meen, dat het Herron is.” „Dan staat er natuurlijk Stevens,” zei Ben met grote beslistheid. „Hoe weet jij dat zo precies zonder dat je het gezien hebt?” vroeg Tom een beetje verwonderd. „Omdat jij, aap van een jongen, het toch zeker niet beter weet, dan je vader. Maar zo gaat het tegenwoordig,” voegde Ben er gemaakt ernstig bij, „de kinderen willen wijzer zijn, dan hun ouders.” „Nou, je hebt misschien gelijk,” lachte Tom, „laten we dus zeggen, dat hij Stevens heette.” „En dat was dus een Hollander” zei Ben, „altans geen Spanjaard, want dan zou hij Don Stevenos geheten hebben. Stevens was een Hollander, die de reis van Spanje naar Nederland maakte en om de een of andere reden de naam van de Tapajos wilde onthouden en in het bijzonder de middelste bronrivier.” „Waarom wilde hij die plek goed onthouden?” vroeg Tom. „Ja, wacht eens,” antwoordde Ben, „zo ver ben ik nog niet. Misschien wel, omdat er zulke grote snoeken in zaten, of omdat er aan de oever in ’t struikgewas wilde kanaries of tamme kraaien leefden. Wie zal dat nu zeggen. Daar moet ik nog eens een nachtje over slapen hoor.” „Maar we vinden het wel uit,” meende Tom. „O, dat is zo vast als een huis,” bevestigde Ben. „Maar wat zijn we toch gekke kerels,” vervolgde hij. „Jij begon met te zeggen, dat je een lumineus idee had. En we verkondigen allerlei onzin en waar blijft nou je idee?” „Daar zijn we mee bezig,” antwoordde Tom. „Ik voel de lust naar avontuur in me groeien. Ik moet er uit. En nu wilde ik het geheim van dat document op gaan lossen. Wie weet, wat er nog van komt. Eerlijk gezegd, had ik geen ander idee, dan vaag dit: dat document bevat een geheim. Het wordt tijd, dat eens uit te zoeken en daarvoor zullen we er op uit moeten trekken. Ik had niet kunnen denken, met jou al zo’n eind op weg te zullen komen.” „En we liggen nog altijd halfweg de Montferland,” merkte Ben droogjes op. ,,En ik blijf hier liggen,” zei Tom, „tot de warmte wat is afgenomen en ’t bevalt me hier zó goed, dat ik er vóór zou zijn, zelfs de nacht hier door te brengen.” „Aangenomen,” stemde Ben toe. „Alleen, hoe staan we met spijs en drank?” „O,” vond Tom, „in dat dorpje daarginds, zullen we tegen de avond wel wat kunnen gaan eten en dan keren we weer naar hier terug. Dan oefenen we ons vast een beetje in een leven vol ontberingen, als we naar Spanje gaan om de Tapajos te ontdekken.” „Stom van die Stevens,” vond Ben, „dat hij niet een stuk of wat woorden meer geschreven heeft. Voor hem was ’t een kleine moeite geweest en voor ons zou het een groot gemak zijn. We wisten dan precies, waar we zijn moesten en wat hij nou eigenlijk met dat gekke gekrabbel bedoelt.” „Misschien heeft hij het er wel om gedaan,” meende Tom, „om ons of een ander, die het in handen zou krijgen, er het hoofd mee te laten breken.” „Zo gemeen was die Stevens niet,” beweerde Ben. „Hoe weet je dat alweer zo precies?” vroeg Tom. „Och, heel eenvoudig, omdat ik er niet van houd, dadelijk ’t lelijkste van een mens te den- ken. Nee, ik geloof veel eerder, dat onze vriend nooit heeft vermoed, dat een ander het stuk in handen zou krijgen en aan die enkele aantekeningen had hij voor zichzelf genoeg.” ,,Ja, of hij was juist bang,” meende Tom, „dat iemand het stuk wèl in handen zou krijgen en daarom heeft hij er zo min mogelijk opgezet. Net genoeg om het zelf te kunnen onthouden, maar niet genoeg voor een ander om het te snappen.” „Maar we zullen hem fijn narekenen,” zei Ben. „Nee, mijnheer Stevens, als je ons te slim af had willen zijn, dan had je een beetje eerder op moeten staan.” „Nou moet je niet vergeten,” zo verdedigde Tom den ouden heer Stevens, „dat het op de 28ste December was, ’t hartje van de winter, dan komt de zon laat op.” „Nou, dat zullen we dan ook als een verontschuldiging doen gelden,” lachte Ben, „maar anders wou ik maar zeggen, dat hij ’t lang niet slim heeft ingepikt.” „Alleen al het feit,” vervolgde Tom, „dat hij de naam van de rivier noemt. Daarmee begaat hij al de grootste domheid, omdat hij ons daarmee regelrecht naar Spanje lokt. Had hij eenvoudig gezegd: „rivier”, dan had hij voor zichzelf de naam toch wel kunnen onthouden en wij hadden niet geweten of we aan de Wolga of aan de Linge of aan de Mississippi moesten gaan kijken.” „Ja, en dan zo dwaas om zich zo in de kaart te laten kijken, dat het de middelste bronrivier is,” zei Ben. „Enfin, we zullen maar denken, de lui waren in die tijd nog niet wijzer.” „En zo zullen we te zijner tijd dan afreizen naar Spanje, ”stelde Tom vast, „om de middelste bronrivier van de Tapajos op te sporen. Alleen stel ik voor dan een flinke voorraad proviand mee te nemen, meer dan we nu vanmorgen bij ons hadden. Ik ben er door en ik rammel van de honger.” „Geneer je daar niet voor,” kwam Ben goedig, „rammel gerust. Mij kun je ook op een uur afstand horen.” „Dan hebben we mekaar niks te verwijten,” lachte Tom. „Maar laten we aan dat gerammel dan een eind maken en wat gaan eten.” En Tom en Ben stapten op hun karretje en vlogen de helling af, waar ze een paar uur geleden met zoveel moeite tegen op waren getrapt, ’t Kostte niet veel moeite om in deze omgeving, waar zoveel toeristen kwamen, een geschikt restaurant te vinden, waar ze weldra hun honger gestild hadden. In verschillende winkels voorzagen ze zich daarna nog van proviand voor de avond en de nacht en toen keerden ze belast en beladen weer terug naar hun bruine beuk, waaronder ze van plan waren de nacht door te brengen. De zon was al onder de horizon verdwenen, toen ze er weer aankwamen. Ze behoefden zich maar enkele passen zijwaarts van de weg te begeven en vonden dan tussen het struikgewas al een plekje, waar ze geheel voor ’t oog van de voorbijgangers verborgen waren. Ze gingen nu eerst een plaatsje in orde maken, waar de een zou kunnen slapen en de ander de wacht houden. Ze hadden dat al meer gedaan en ’t gaf zo’n echt gevoel van in de wildernis te zijn. Heimelijk hoopten ze, dat er eens wat gebeuren zou, dat ze eens een avontuur zouden beleven. Maar er was nog nooit wat gebeurd. Leeuwen of tijgers daar behoefden ze niet op te rekenen, maar zelfs van een kwade hond, en dat was dan toch wel het minste, dat je beleven kon, hadden ze nog geen last gehad. Dat vonden ze wel wat saai, maar nu in ’t vooruitzicht van een tocht naar de geheime plaats van hun vriend Stevens, begonnen ze heerlijk te fantaseren over alles, wat ze dan ondervinden zouden. Wapens hadden ze natuurlijk op hun fietstocht niet bij zich, maar als ze ’s nachts buiten bivakkeerden, zochten ze toch altijd een stevige knuppel, die ze naast zich neerlegden. t Werd langzamerhand duister en de gezonde buitenlucht en de stilte rondom deden hun invloed gelden. ,,We moesten maar gaan maffen,” vond Tom. „We? Eén maffen en één waken,” zei Ben. ,,Ik kan nog best een paar uurtjes wakker blijven.” „Maar ik rol om van de slaap,” zei Tom geeuwend. „Nou, rol dan om, dan blijf ik wel wakker. Ik heb nog geen zin om te slapen,” antwoordde Ben. En hij zocht z’n zak tabak en z’n pijp en zette zich gemakkelyk tegen een heuveltje. Naar de Tapajos 2 Tom rolde zich in een deken en strekte zich uit op het zachte mos. „Nou, ik ga een beetje dromen van de Tapajos,” zei hij. „Maf ze,” antwoordde Ben. ’t Duurde niet lang of de geregelde ademhaling van Tom verklapte, dat hij al bij zijn vriend Stevens op bezoek was, ergens aan de middelste bronrivier van de Tapajos. En Ben zat te genieten van z’n pijpje tabak en van de mooie maneschijn en zo nu en dan van ’t gezang van een nachtegaal. Hij vond het fijn, die nachtelijke stilte om zich heen en nu was het nog maar namaak. Hoe fijn moest het dan wel zijn, als het eens allemaal echt was, als je zo in de wildernis zat bij een knappend vuur met een geladen geweer naast je. En als je dan denken kon, dat daar ginds tussen die donkere struiken een tijger op je lag te loeren. Ja, dat moest wel bijzonder fijn zijn. De jongens waren gewoon, als ze zo de nacht buiten doorbrachten, elkaar om de twee uur af te lossen. Om half-een vond Ben het welletjes en wilde ook wel eens een poosje naar Spanje. Hij porde Tom dus een beetje met z’n knuppel in de zij, tot deze na wat nijdig gegrom en gebrom recht-op ging zitten en vroeg, wat er aan de hand was. „Niets anders, dan dat ik wel eens een paar uurtjes zou willen maffen,” zei Ben, „als ’t jou tenminste gelegen komt om een beetje wakker te blijven.” „Natuurlijk,” zei Tom, „zo doen we later ook, als we samen door de wildernis trekken. Dit is al een mooie vooroefening.” Hij kroop uit z’n deken en Ben kroop er in. „Heb je nog onraad bespeurd, hier of daar?” vroeg Tom. „Niets gemerkt, dan zo nu en dan een fietser op de weg. Sommige gleden in alle stilte voorbij, één zong in z’n eentje van een karretje, dat op een zandweg reed en één scheen bijzonder het land te hebben over dit of dat. Ik hoorde hem in zichzelf opspelen en zulke lelijke woorden gebruiken, dat ik eerst nog wilde roepen: „Man, maak je niet dik, dun is de mode.” „En houd nou verder je mond,” zei Ben, „ik ga lekker maffen.” t Werd stil. Niets dan enkele nachtgeluiden werden gehoord. Maar daar hoorde Tom in de verte het geknars en gepiep van een paar fietsen, die nodig eens goed gesmeerd moesten worden, russen de takken door kon hij spoedig twee wielrijders zién aankomen, die, zeker omdat de weg hun te steil was, afstapten en te voet naderden. Telkens bleven ze stilstaan en keken dan laar alle kanten rond. Tom kon ze op de maan/erlichte weg heel duidelijk zien komen. Toen ze :ot op tien of twintig meter van het kamp gekomen waren, bleven ze stilstaan. Ze waren iu zo dichtbij, dat Tom kon zien, dat het twee, vrij haveloos geklede mannen waren, met ongunstige, ongeschoren gezichten. „Hier! zei de een half fluisterend tegen z’n netgezel en tegelijk wierp hij zijn fiets aan de cant van de weg, in de schaduw van de struiken. 2 < De ander volgde zijn voorbeeld en samen doken ze toen weg in de donkere schaduw, die over de berm van de weg viel. „Hier moet hij langs komen,” hoorde Tom weer de fluisterstem. „Wat heeft dat te beduiden?” dacht Tom. „Zou Ben al slapen?” Onhoorbaar bewoog hij zich naar z’n neef en boog zich over hem heen. „Slaap je?” vroeg hij fluisterend, terwijl hij tegelijk z n vinger op z’n mond legde om Ben aan te manen stil te zijn. „Nee,” fluisterde deze terug. „Wat heb je?” „Hoor je dat?” vroeg Tom. „Nee, wat?” „Twee kerels, stil, ze zijn hier vlak bij.” Ben zocht onwillekeurig z’n knuppel en richtte zich half op, steunend op z’n elleboog. „Doe heel stil, ’ fluisterde Tom aan z’n oor. „Daar, twintig meter hier vandaan liggen twee vagebonden.” „Is ’t om ons te doen?” vroeg Ben. „Laat ze maar opkomen.” „Geloof ik niet,” antwoordde Tom. „Ze wachten op iemand.” ’t Werd nu doodstil. Even later zagen de jongens een van de kerels zich wat oprichten en over de rand van de weg heen loeren. Hij keek de weg af, waar ze zo even tegen op waren gefietst. Daarna zakte hij weer terug in de schaduw. „Niets,” hoorden ze hem toen tegen z’n makker zeggen. Blijkbaar waren de vagebonden er van overtuigd alleen te zijn, want ze spraken half luid. „Hoeveel had die vent bij zich?” vroeg een van de twee. „Minstens vijf en twintig gulden,” kreeg hij ten antwoord. „Hm! Twaalf gulden vijftig de man,” zei daarop de eerste weer, met een half onderdrukte lach. „Je moet hem laten leven, hoor,” zei even later een van het edele tweetal. „Natuurlijk, ik wil voor zo’n bagatel de kans niet lopen op levenslang.” „Nou, ja, ze snappen je nooit. We zijn hier zo de grens over bij ’s-Heerenberg, maar ’t is niet nodig. Geef ’m een tik. Morgen vinden ze hem dan wel hier.” Tom en Ben keken elkaar eens veelbetekenend aan en Ben wees op z’n knuppel, alsof hij zeggen wilde: „die zal te pas komen.” Tom knikte, maar gaf Ben met z’n hand een wenk om zich voorlopig rustig te houden. Even later hoorden de jongens een van de twee zeggen: „’t Was anders een potig kereltje.” „Er zijn wel potiger kerels dan hij,” bemoedigde hem z’n makker. „In ieder geval kunnen we nooit kwaad. Als hij voorbij is, vallen we hem van achteren aan. Even een tikje op z’n kop, met de fietspomp, een beetje flink, dan één, twee, drie z’n portemonnaie en klaar is Kees. Als de hanen beginnen te kraaien zijn we al lang de grens over. Morgen vinden ze hem wel, maar de man, die het gedaan heeft, ligt op het kerkhof.” ,,Ja, zo zal ’t moeten.” Weer een poos stilte. „Kijk jij nog eens, ’ zei even later weer een van het tweetal vagebonden. Weer zagen de jongens er een omhoog komen. „Niets te zien.” „Zulke schurken, zei Tom aan Ben’s oor. In de verte sloeg een dorpsklok één uur. „Ik wou dat die vriend nu maar gauw kwam, dan kon ik tenminste weer gaan slapen,” fluisterde Ben. Tom beduidde hem heel stil te zijn en met de hand aan z n oor luisterde hij. Ben volgde zijn voorbeeld. Toen keken de jongens elkaar weer aan en knikten elkaar toe. Ze hoorden wat. Daar kwam iemand aan, ver weg nog. Hij was te voet en ze hoorden hem bedaard tegen de heuvel opkomen. Dit scheen niet zo heel veel moeite te kosten, want in de stilte van de nacht floot hij een lustig deuntje. „In ieder geval niet iemand, die met het hart in z n keel loopt,” dachten de jongens. Ze maakten zich gereed en namen hun knuppel ter hand. ^Wat waren ze nu blij, dat ze die voorzorg genomen hadden. De eerste nacht, toen ze buiten bleven, was het even de vraag geweest: zullen we een knuppel zoeken! Ze hadden het eigenlijk een beetje kinderachtig gevonden. Net of ze bang waren en dat waren ze toch niet. Er kon immers niets gebeuren hier in ons rustige, vredige land. Maar tenslotte hadden ze zichzelf en elkaar wijs gemaakt, dat ze een knuppel wilden hebben, omdat de mogelijkheid niet was uitgesloten, dat ze bezoek zouden krijgen van een kwade hond. Wat waren ze nu blij een stevig wapen in hun hand te voelen. Ginds, aan de kant van de weg, was het doodstil geworden. Wel zagen ze twee koppen zich aftekenen tegen de verlichte helling. De voetganger naderde meer en meer. Hij was nu stil en liep gelukkig aan de andere kant, zodat de kerels, met overeind te komen, niet terstond achter hem zouden staan, maar de goed verlichte weg, die tamelijk breed was, moesten oversteken. Toen de voetganger recht tegenover z’n twee belagers gekomen was, richtten Tom en Ben zich op en stonden met de knuppel in de hand gereed. In twee sprongen konden ze uit de schaduw te voorschijn komen en de weg bereiken. Nu was de argeloze wandelaar tussen de vagebonden en de twee jongens. Daar hoorden Tom en Ben een licht geritsel en zagen twee gestalten oprijzen en behoedzaam naar voren komen, bijna onhoorbaar schoten ze vooruit. Maar op ’t zelfde ogenblik stormden de jongens naar de weg. De wandelaar was blijkbaar verrast door het ongewone tumult en bleef staan, maar even verrast waren de twee bandieten, die ’t midden van de weg bereikt hadden. Onder het slaken van een luide gil renden ze terug naar de plaats, waar ze vandaan kwamen, grepen hun fiets en sprongen er op. Een van de twee beging daarbij de onhandigheid in plaats van op het zadel, op het spatbord terecht te komen en vervolgens voorover aan de andere kant er af te schieten, terwijl de fiets over de weg rolde. Maar in minder dan geen tijd was hij weer opgesprongen en stoof z’n makker na, die reeds halfweg de helling was. Dat hadden de bandieten mee, dat ’t naar beneden ging. Tom en Ben traden lachend op den nachtelijken wandelaar toe. ,,Wat is hier eigenlijk aan de hand?” vroeg de vreemdeling, die zich de toedracht van de zaak zo gauw niet kon voorstellen en die nog met verbazing de twee vluchtelingen nakeek en dan de jongens, die zo onverwachts, en zo luidruchtig uit het struikgewas te voorschijn waren gesprongen, van het hoofd tot de voeten opnam. >.Die twee lui hadden het op u gemunt, mijn^eer’ ..ze* Tom, die daarna in het kort vertelde, wat hij en z n neef gehoord hadden. ,,Nou, t zijn me schurken,” zei de vreemdeling, ,,en ik hoor wel, dat ik veel aan jullie te Janken heb. Zonder jullie tussenkomst zou het niet zo mooi afgelopen zijn. Ik had nergens erg in. Al honderd keer ben ik op elk ogenblik van Je dag en de nacht deze weg gegaan, maar nog nooit is me zo iets overkomen.” ,,U woont hier in de buurt, mijnheer?” vroeg 3en. „Ja, laten we ons eerst eens behoorlijk aan elkaar voorstellen,” zei de vreemdeling. „Ik heet Freek van Galen, student aan de landbouwhogeschool te Wageningen en breng m’n vacantie bij mijn ouders door, die aan de andere kant van de berg wonen. Vanavond moest ik daar in dat dorpje bij een kennis zijn. In de loop van de avond was ik in een sigarenwinkel. Terwijl ik daar binnen was en juist een bankje van vijf-en-twintig wisselde, kwam een van die twee lui binnen. Uit het gesprek, dat ik met den winkelier voerde en dat door hem werd aangehoord, heeft hij begrepen, dat ik vanavond laat deze weg gaan zou. Ik herinner het me nu weer goed.” Tom en Ben maakten zich ook bekend en vertelden, hoe ze er toe gekomen waren hier eenvoudig onder de blote hemel te overnachten. „Maar dan zullen jullie er nu, na dit avontuur, wel genoeg van hebben,” zei Freek van Galen, „en ik nodig jullie daarom uit met me mee te gaan. ’t Is wel in het holst van de nacht, maar mijn moeder zal jullie toch met genoegen ontvangen. Onze logeerkamer is tot je beschikking.” Tom en Ben gaven er echter de voorkeur aan te blijven, waar ze waren. Die twee bandieten keerden niet terug, daar waren ze zeker van en ’t zou wel heel toevallig zijn, vonden ze, als er nu nog een ander stelletje rondzwierf. „Bovendien zullen we in ons leven wel eens meer rare ontmoetingen hebben,” ging Tom voort. „Nou, je bent nogal wat van plan,” lachte Freek van Galen. „Waar denk je heen te •v»» J gaan? „Wij gaan de Tapajos ontdekken,” zei Ben opgeruimd. „De Tapajos?” vroeg Freek van Galen verwonderd, „daar heb ik nooit van gehoord. Wat is dat voor een ding?” „Dat is een rivier ergens in Spanje, maar we weten niet precies waar en dat willen we juist weten, gaven de jongens lachend ten antwoord. „Nou dan wens ik je goed succes en ik ben er zeker van, dat jullie ’m wel zullen vinden. Twee zulke kerels staan nergens voor.” En zo namen ze afscheid. Freek van Galen vervolgde z n weg en floot weer of er niets gebeurd was en Ben en Tom zochten hun kamp op. Ben kroop onder de deken. Juist sloeg de klok twee uur. „Dat scheelt ons een uur,” geeuwde Ben, ,,maar eerlijk is eerlijk, ieder neemt er een half uur van; over anderhalf uur kun je me wakker maken, dan ben ik wel weer fit.” „Maf ze lekker, zei Tom, terwijl hij een dikke rookwolk uitblies en naar de wegkant wandelde. In ’t oosten begon de lucht al wat licht te worden. „Blijf maar gerust slapen,” zei hij, „over anderhalf uur is het helemaal dag, dan kruip ik wel naast je en slapen we samen nog fijn een oaar uurtjes.” De volgende morgen zetten de jongens lekker uitgerust hun tocht voort. De nachtelijke ont- moeting met de bandieten deed hun lust naar avontuur nog toenemen en ze zaten spoedig weer vol fantasieën over de toekomst. „Weet je, dat je gisteren zei, dat je er eens een nachtje over slapen moest en dan zou je wel weten, waarom Stevens dat plekje in Spanje goed wilde onthouden?” zo begon Tom. „Nou moet je me niet kwalijk nemen” antwoordde Ben, „maar een nachtje als dit telt toch eigenlijk niet mee. Nee, dan moet je eens rustig kunnen slapen, zonder last te hebben van bandieten. Maar laten we eens verder denken. Wie weet, wat we nog vinden. Wat staat er nog meer op het document van Stevens?” „Een kruis” zei Tom. „Lieve mensen, wat bedoelt hij daar mee? Ja, t is een kruis Stevens, dat je dat niet een beetje duidelijker gezegd hebt.” „Misschien bedoelt hij,” meende Tom, „dat hij veel verdriet in z’n leven gehad heeft en vooral daar aan de middelste bronrivier van de Tapajos.” „Dat is mogelijk,” gaf Ben toe, „maar dan hoefde hij dat toch niet op een briefje te schrijven en dat in een fles te stoppen.” „Misschien heeft hij iemand verloren, van wie hij veel hield en daar begraven,” verdedigde Tom, die de idee van Stevens’ grote verdriet nog zo onaannemelijk niet vond. „Ja, ik zeg ook niet, dat het niet kan,” kwam Ben hem tegemoet. „Misschien had hij een hondje, waar hij veel van hield, dat daar dood is gegaan.” „Maar waarom zet hij van het uiteinde van de rechterarm een pijl naar beneden, waar op staat: vijf voet?” vroeg Tom. Ben maakte eensklaps zulk een heftige beweging op z’n fiets, dat hij bijna het evenwicht verloor. Met de grootste moeite bleef hij op het zadel, maar met zó’n kracht reed hij tegen Tom’s achterwiel, dat z’n hele stuur scheef kwam te staan. Hij stapte dus af om het kwaad te verhelpen. „Wat heb jij?” vroeg Tom, „krijg je ineens wat?” „Ja, een ingeving,” zei Ben. „Als ’t dan maar een goeie is,” lachte Tom. „Vertel me eens,” zei Ben, terwijl hij z’n stuur recht zette, „waarom schrijft onze oude vriend Stevens onder dat kruis: vijf voet?” „Weet ik het?” antwoordde Tom. „Stel je eens voor, dat hij daar z’n hondje begraven had, zoals we zo-even veronderstelden, zou hij er dan bij vermeld hebben, dat hij het beestje vijf voet onder de grond gewerkt had?” „Ik denk het niet,” antwoordde Tom. „Ik denk het niet, ik denk het niet,” kwam Ben een beetje smalend, „ik weet wel zeker van niet.” En Ben keek z’n neef aan, of hij zeggen wilde: „En durf me nu eens tegen te spreken.” „Zou hij dat dode hondje ooit weer hebben willen opgraven?” vervolgde Ben. „Nee, waarschijnlijk niet,” gaf Tom toe. „Natuurlijk niet,” besliste Ben. „Nee, onder dat kruis heeft hij wat begraven, dat hij later weer wilde opgraven, dus een schat, groot of klein, dat laat ik in het midden.” „Nou is ’t voor mekaar,” juichte Tom. „Eureka, eureka,” galmde Ben, „om met Archimedes te spreken.” „Nou weten we precies, hoe de vork in de steel zit,” riep Tom verrukt. „In Spanje, aan de middelste bronrivier van de Tapajos, heeft de Hollander, Stevens genaamd, op 28 December 1765 een schat begraven. Om de plaats te onthouden heeft hij een kruis opgericht en de schat is te vinden vijf voet onder de oppervlakte van de bodem, recht onder het uiteinde van de rechterarm van dat kruis. „Ja, zo is het,” beaamde Ben. „Nou is één ding jammer,” vervolgde hij. „En dat is?” vroeg Tom. „Dat we niet zeker weten, of die schat er nog ligt,” merkte Ben droogjes op. „Daar heb je gelijk in,” zei Tom, „maar het voornaamste is er in ieder geval nog. „Je schijnt het te weten,” zei Ben, die Tom zo gauw niet y°lgen kon. „Wat is volgens jou het voornaamste van die schat? „De plaats, waar hij ligt of gelegen heeft, lachte Tom, „en daar is het mij om te doen. „Nou” gaf Ben terug, „ik houd wel van een schat, om je de waarheid te zeggen; ik vind dat helemaal geen bijzaak. Als we dan toch gaan om die plaats op te zoeken, mag ik lijden, dat de schat er ook nog is.” „Ik natuurlijk ook,” zei Tom, „maar het op reis gaan, avonturen beleven, nasporingen doen ^iS vinden, Ja zelfs ontberingen lijden, dat alles op zichzelf vind ik al zo interessant, dat ik al naar t volgend jaar verlang.” „Ben je er zeker van, dat we toestemming krijgen, om te gaan?” „Zéker, dat is nou misschien een beetje al te boud gesproken,” zei Tom. „Maar ten eerste zit in vader zelf ook altijd de lust tot avontuur en dat geeft me goede moed. En dan, als we ons eindexamen gedaan hebben, hoe komen we dan aan een baan? ’t Zal toch wel op een houtje bijten worden. Ik heb hoop, dat vader I een verlengstuk van onze schoolopleiding z»Wacht even,” zei hij, ,,ik ben direct terug.” Maar vóór hij terug was, ging er een waar Indianengehuil in de huiskamer op. En toen even later vader uit de studeerkamer van Tom en Ben terugkeerde met de „grote Bos ’ onder z’n arm, sprongen de jongens op hem toe, lachend en brullend: „dat is gemeen, om ons zo voor de gek te houden.” Moeder kon niet meer van het lachen, maar vader zette een doodnuchter gezicht van niet begrijpen. „Wat hebben we nou?” vroeg hij. „Een man een man, een woord een woord. Ik heb gezegd, dat jullie de Tapajos mogen ontdekken. Ga je gang. Hier heb je een prachtige kaart, waar alles op staat, wat een mens maar weten wil.” „U hebt gelijk,” lachten de jongens. „We hebben ons er tussen laten nemen.” „Ik geloof niet, dat ik één ding gezegd heb, dat ik niet verantwoorden kan,” zei vader lachend. „Is het niet veel beter nu terstond die Tapajos op te zoeken; je vindt dan nog allerlei andere wetenswaardigheden, waar je op je eindexamen misschien je voordeel mee kunt doen.” „In ieder geval gaan we ’t volgend jaar naar Spanje,” troostten de jongens zich. „Dat staat zo vast als een paal boven water. Zeg u er nu maar „ja” op, vader.” „Daar behoef ik geen „ja” op te zeggen,” gaf vader ten antwoord. „Waarom niet, Oom?” vroeg Ben, die nu een beetje achterdochtig begon te worden. „Wel, je zegt immers zelf, dat het zo vast 3 * staat, als een paal boven water en waartoe zou dan een bevestiging van mij dienen?” „Nou, dan staat het nog iets minder vast,” kwam Tom. ,,En zet u het nu zo vast als een paal boven water, door ,,ja” te zeggen.” „Nee, kereltjes, juist omdat ik al gezegd heb: een man een man, een woord een woord, doe ik dat nu nog niet.” „Hè, toe nou, geef uw jawoord,” drongen de jongens aan. „Toe Moeder, doet u nu eens een goed woordje voor ons.” „Ik vind het nachtelijk avontuur aan de Montferland al erg genoeg,” zei moeder. „Blijven jullie maar een beetje hier in de buurt.” „Ja,” plaagden de jongens, „we gaan niet verder dan tot Buiksloot en Muiden, of vindt u dat nog te ver?” Dat ze bij moeder geen steun vonden, moesten de jongens billijken. Ze hadden het zich eigenlijk ook niet anders voorgesteld. Ze konden toch ook niet denken, dat moeder er bij vader op aan zou dringen haar twee jongens een zwerftocht door Spanje te laten maken. Dat moeder, als vader eens z’n toestemming wilde geven, er in berusten zou, dat was al meer dan genoeg. En dus klampten ze vader weer aan en ze waren al heel blij, toen deze tenslotte zei, dat hij die reislust en die lust naar avontuur met genoegen in ze opmerkte, dat hij dat vooral niet tegen zou gaan. Hij verlangde nu eenmaal niet, dat de jongens bij moeder s pappot zouden blijven. „Maar waar dit alles nog op uitlopen zal,” zo besloot vader, „wie zal het zeggen. Laten we onszelf niet voorbij draven en geen besluiten nemen, waar we toch later weer op terug zouden moeten komen. Ik moet me de zaak eerst nog eens goed in denken. In ieder geval raad ik je aan, nu eens te doen, wat ik zoëven bedoelde, al wist ik dan ook, dat m’n woorden verkeerd begrepen werden. Neem de atlas eens en ga de Tapajos ontdekken, onder het genot van een lekker kopje thee, een roomtaartje en een fijne sigaret.” Natuurlijk werd toen de atlas opgeslagen en er werd gezocht, waarbij moeder minstens evenveel belang in de Tapajos stelde, als de jongens en vader veinsde voorlopig wel onverschilligheid, maar even later kwam hij ook aandragen met een of andere oude atlas, waarin hij ijverig ging zitten neuzen. Elke vierkante centimeter van Spanje en Portugal werd afgezocht. De hele onderneming kostte meer dan één kopje thee en een paar roomtaartjes, maar de Tapajos was en bleef onvindbaar. „Wil ik je eens wat zeggen?” zo besloot Tom, „die Stevens is een gemene bedrieger geweest. Weet je niet, Ben, ik heb ’t al aan de Montferland verondersteld, ’t Was den vent er om te doen ons ons hoofd te doen breken. Maar toen wou jij er niet van weten.” „En voorlopig geef ik je ook nog geen gelijk, wat zegt u er van, oom?” antwoordde Ben. „Om je de waarheid te zeggen, heb ik dien Stevens niet gekend en weet dus niet of Tom gelijk of ongelijk heeft, maar zijn oordeel is in ieder geval wat voorbarig. Ik geloof, dat de rechte geest van ontdekkingsreiziger niet in jullie huist, zodat ik bang ben, dat de weegschaal nog in jullie nadeel zal doorslaan en ik Z^1 moeten zeggen: ik geef mijn toestemming niet.” „Waarom vader?” vroeg Tom. „Omdat je het wel een beetje gauw opgeeft. Stel je voor, je waart dan eindelijk in Spanje aangekomen, zoals je nu met je neus boven je atlas zit. Na drie kwartier gezocht en niet gevonden te hebben, gaf je het op en zei: nou, dan gaan we maar weer naar huis.” „Nou, nou papa,” zei Tom, „nou bent u een beetje onbillijk in uw oordeel. Straks was ik voorbarig, maar u bent onbillijk.” „En jij bent nog eens weer voorbarig, Tom.” „Ik?” vroeg Tom, „in welk opzicht?” „Door mij onbillijk te noemen, als ik beweer, dat je te gauw klaar bent met zoeken.” „U weet niet, dat ik elke vierkante centimeter, om niet te zeggen vierkante millimeter, heb afgezocht,” verdedigde Tom zich. „En jij weet niet, dat ik zou willen, dat je, als je de Tapajos niet op de kaart van Spanje vinden kunt, dan maar ergens anders moet gaan zoeken.” „Ah, zo,” juichte Ben. „We krijgen zelfs toestemming van oom, onze reis buiten Spanje voort te zetten. Tom, jong, dat is geschoten.” „Tapajos is toch zeker Spaans,” hield Tom vol. „Als het wat is, is het Spaans,” stelde Ben vast. „Hoor maar: kameros, pianos, cabaleros.” „Domme os,” vulde vader aan. „Maar dat is Hollands, zodat ik maar zeggen wil, dat het ook nog wel wat anders zijn kan.” „Wat dan?” vroeg Tom. „Onzin,” zei vader. „Natuurlijk,” stemde Tom toe, „maar dan krijg ik weer gelijk en is Stevens een gemene bedrieger geweest.” „Dat zeg ik niet,” hield vader vol. „U denkt toch ook, dat het onzin is,” zei Tom. „Dat kan het wel zijn, maar ik weet het niet. Zou er nog niet een ander land te vinden zijn, waar ze ook een taal spreken, die je aan het Spaans doet denken?” Toen sloegen de jongens één, twee, drie de kaart van Zuid-Amerika op. En weer bogen ze zich, met moeder in het midden, over de kaart en zochten. „Ik begin in ’t zuiden,” zei Be», „Tom, begin jij in ’t noorden.” „En ik in ’t midden,” zei moeder. Een minuut of tien lang, werd niets gehoord dan het getik van de pendule op de schoorsteen. „De Tapajos,” zei moeder eensklaps. „Waar, waar?” riepen de jongens enthousiast. Zelfs vader kwam over de tafel heen gebogen, boven de atlas. „Hier,” zei moeder, „in ’t westen van Brazilië, ’t is een zijrivier van de Amazone. Toen brak een geweldig gejuich los. „Nou, zei vader, „moeder, ik feliciteer je met die ontdekking. Wie zou dat gedacht hebben, dat nu ten slotte de Tapajos door een vrouw ontdekt zou worden?” „Eén vrouw is duizend mannen te erg,” zei moeder lachend. „Het was Vondel immers, die dat heeft gezegd?” „Ja, lachte vader, „en ’t was dus weer een man, die dat ontdekt heeft. Hoe het ook zij, de Tapajos is er en we kunnen rustig gaan slapen.” „Nee, nee, riepen de jongens. „Eerst moet nu worden uitgemaakt, wanneer we er heen gaan.” „Je bedoelt misschien, óf we er heen gaan,” zei vader, „want dat staat nog lang niet vast.” „Welja, Vader,” kwam Tom. „Denk u eens even, we weten nu nauwkeurig, waar Stevens z n schat begraven heeft, ’t Zou toch een domme streek zijn, die daar maar stilletjes te laten liggen.” „Natuurlijk,” zei Ben, „en voor de gemoedsrust van ons nageslacht is ’t ook van belang, dat wij even dat sommetje gaan halen, anders krijgen wij later weer last van onze zoons, die er met alle geweld heen willen en omdat het niet zeker is, dat wij dan zo verstandig zouden zijn, ze dat te beletten, is het maar beter, dat u ons nu permissie geeft.” „Ja,” zei vader, „die redenering is erg steekhoudend, dat moet ik zeggen.” „We moeten onze inzichten dus een beetje herzien,” merkte Tom na enig gepeins op. „Stevens, die dus waarschijnlijk geen gemene kerel geweest is, kwam niet uit Spanje, maar regelrecht uit Zuid-Amerika. Daar heeft hij dus z’n schat begraven.” „Och, jongen, wat praat je toch van een schat,” viel vader hem in de rede. „Natuurlijk,” hield Tom vol, „vijf voet in de grond, dat is ruim anderhalve meter.” „En heb je wel gezien,” zei Ben, terwijl hij nog eens de kaart bekeek, „dat Stevens volkomen gelijk heeft, als hij spreekt van vijf bronrivieren. Hier dus ergens” — en dat zeggende wees hij een afstand van een paar centimeters op de kaart aan — „moet hij dat kruis hebben opgericht.” „Hoe lang schat je die afstand, de lengte bedoel ik, van de middelste bronrivier?” vroeg hij aan Tom. „Dat behoef ik niet te schatten, dat kan ik precies uitrekenen,” antwoordde deze en hij haalde uit de studeerkamer een liniaal in centimeters verdeeld. „Kijk, die afstand is 16 mm op de kaart. De schaal is 1 : 25000000, dat wordt dus 400 km. „O, dat is maar een eindje,” spotte moeder, „dat is maar 80 km. verder dan van Delfzijl tot Sluis. Gaan jullie maar eens zoeken over zo’n afstand of je een kruis kunt vinden, dat daar nota bene meer dan anderhalve eeuw geleden gezet is.” Even stonden de jongens met gezichten, waar duidelijk op te lezen stond, dat ze er ook een ogenblik mee zaten. Zo hadden ze zich de onderneming nog niet ingedacht. „En dan,” ^vervolgde moeder, „’t is niet naast de deur.” ,,’t Is verder dan Buiksloot,” beaamde Tom. Vader had al een poosje gezwegen, was toen de kamer uitgegaan en met voldoening zagen de jongens, dat hij terugkwam met het oude, gele papier in z’n hand. Blijkbaar interesseerde hij zich er ook voor. Dat gaf moed voor de toekomst. Om zich echter niet te veel bloot te geven, gooide vader het blad met een onverschillig gezicht op tafel en zei: „Daar is het ding. Bekijk het nog maar eens en stop het dan in de kachel.” Gretig ^grepen de jongens er naar. „Kijk,” legde Tom uit, „hier heb je de vijf lijnen, die bij elkaar komen, de vijf bronrivieren van de Tapajos. Hier om de drie staat een cirkeltje; die middelste rivier moeten we hebben.” „En zie je nu wel, Ben, hier staat het kruisje met een pijltje naar beneden, waar bij staat: vijf voet.” „Maar wacht eens,” vervolgde Tom, terwijl hij het tekeningetje nog eens nauwkeurig bekeek, „die Stevens heeft er nog meer op gezet. Kijk maar, hij begint het middelste lijntje met een duidelijke punt. Het kruisje staat midden in die punt en er onder staat acht en vijftig. Dat heeft natuurlijk weer een betekenis.” „Natuurlijk,” zei Ben, „maar welke?” „Ik geloof,”zei Tom, „dat ik die punt wel snap.” „Snapt u het?” vroeg hij aan zijn vader, om dezen er zo veel mogelijk in te betrekken. „Ja,” antwoordde vader, „als jullie redenering juist is . . .” „En die is juist,” vielen Tom en Ben in. „Dat weet ik niet,” vervolgde vader, „maar als jullie redenering juist is, dan betekent het, dat hij dat kruis gezet heeft juist bij de bron van de Tapajos.” „Zo denken wij er ook over,” riepen de jongens uit. „Maar nu die 58?” „Ja, wat kan dat zijn?” Diepe rimpels trokken de jongens in hun voorhoofd. „Ik weet het,” zei Ben. „Die schat is groot acht en vijftig gulden.” „Dan zou ’t een schatje zijn,” lachte Tom. „Acht en vijftig goudstukken dan,” verbeterde Ben. „Maar dat doet nu eigenlijk niet ter zake.” „Nee, natuurlijk niet, daar gaat het niet in de eerste plaats om," zei Tom. „Hoe bedoel je dat?” vroeg vader. „Wij bedoelen,” zei Tom, dat het ons niet in hoofdzaak om die schat of om dat schatje gaat, maar om de oplossing van het oude geheim en om de avonturen, die daarbij te beleven zijn.” „Dan vind ik, dat jullie de zaak goed bekijken,” zei z’n vader. „En dus oom,” drong Ben aan, „U geeft uw toestemming ? * ’ „Ik loop niet zo hard van stapel, jongens. Ik wil alleen dit zeggen, dat de zaak mij interessant voorkomt.” „Dan zijn we al een heel eind, Tom,” juichte Ben, terwijl hij zijn neef een klap op de schouder gaf. „’t Vuurtje is aangemaakt, ’t rookt al lekker en je zult eens zien, hoe het gaat vlammen.” „Dat denk ik ook wel,” zei Tom. „Maar ik zou het liefst dadelijk willen zien branden.” „Ik denk, dat je vader een beetje verstandiger is dan jullie,” zei moeder lachend, „en niet zulke onbekookte dingen zal doen.” „Vindt u ons idee zo onbekookt, vader?” vroeg Tom. „Om je de waarheid te zeggen,” zei vader toen, „vind ik er wel wat goeds in. Ik begrijp eigenlijk niet, hoe je het uitgezocht hebt.” „Dat is in hoofdzaak Ben,” zei Tom, „dat is de man, die geheimschrift weet te ontcijferen.” „Nee, oom, we hebben het samen uitgezocht,” kwam Ben. „Van ’t ene woord kwam het andere. En nu zijn we, waar we zijn.” „Maar nog niet, waar we wezen willen,” lachte Tom. „Vader, geef uw toestemming.” „Heb jij al eens uitgerekend, wat het zou kosten, als je daar heen ging met z’n tweeën?” vroeg vader. „Zo ver was ik nog niet gekomen,” gaf Tom toe. „Maar — zonder nieuwsgierig te zijn — wat kost onze opvoeding u. En dit is er een stukje van. U zoudt toch niet willen, dat we een paar saaie pieten werden, die na ons eindexamen op onze pantoffels in het Vondelpark gingen wandelen?” „Met wat korstjes brood in de zak om de eendjes te voeren,” vulde Ben aan. „Nee,” vervolgde Tom zijn betoog, „er is niets wat een jong mens zo ontwikkelt en hem zulk een gezonde kijk op de dingen geeft, als reizen. En dan natuurlijk niet zo, dat je van hotel naar hotel trekt, waar alles voor je opgeschept staat en waar je s morgens je schoenen weer netjes gepoetst buiten je kamer vindt staan — nee, t moet een avontuurlijke reis zijn, waarbij je allerlei moeilijkheden hebt te o verwinnen en gevaren te trotseren. „Ja, ja,” lachte vader, „je weet het heel mooi te zeggen.” „Heb ik gelijk of niet?” drong Tom aan. „Gelijk heb je,” zei vader. „Dan is ’t goed,” antwoordde Tom, „dan komt het wel voor elkaar.” „’t Is al voor mekaar, jong,” zei Ben. „Ik geloof, dat er maar één ding is, waar u nog een beetje mee zit, oom.’ „Nou?” „U wilt zelf mee, maar weet nog niet goed, hoe u het voor mekaar zult zetten. U hebt drukke handelszaken en die moeten natuurlijk doorgaan.” „Ik zou wel mee willen,” gaf vader toe, „daar heb je gelijk in; maar dat zal niet meevallen.” „Nou,” zei moeder, „in ieder geval heb ik veel liever, dat jij meegaat, Vader.” „Weet u wat, moeder,” viel Tom in, „gaat u ook mee.” „Ik denk er niet aan,” zei moeder. „Nee, als ’t dan moet, gaan jullie dan maar met z’n drieën.” „Zodat je ziet,” zei vader, „dat we van moeder al toestemming hebben.” „Hoera!” riepen de jongens, „met moeder’s toestemming voor ons drieën zijn we ook tevreden, zodat hiermee de zaak z’n beslag heeft gekregen. Over een jaar zal de expeditie naar de Tapajos worden uitgezonden.” Toen enige weken later de jongens weer naar school gingen, namen ze zich voor extra hun best te doen, om geen kans te lopen voor het eindexamen te zakken, want daardoor zou de expeditie een jaar moeten worden uitgesteld. Voorlopig stelden ze de zaak zo veel mogelijk uit hun hoofd, om dat vol te pompen met alles, wat ze op het eindexamen zouden moeten weten. Alleen was de te verwachten tocht ’s avonds in hun vrije tijd, rond de tafel in de gezellige huiskamer, heel vaak het onderwerp van het gesprek. HOOFDSTUK III De grote dag was aangebroken, hoewel die grote dag in de ogen van Tom en Ben toch niet de grootste was. ’t Was de laatste dag van het eindexamen en zakken was uitgesloten. Beiden hadden ze nog enkele van hun beste vakken te doen. De vakken, waarvoor ze een beetje huiverig geweest waren, hadden ze gehad en ze waren zelf zeer tevreden, over wat ze gepresteerd hadden. Maar op deze dag zou de nog grotere volgen, de dag waarop de expeditie naar de Tapajos zou vertrekken. Ben was zo gelukkig geweest, dat op z n mondeling examen aardrijkskunde de leraar hem een kaart van Zuid-Amerika had voorgelegd, een blinde nog wel. „Wijs maar eens enkele plaatsen in Brazilië,” werd hem als taak opgedragen. Dat ging natuurlijk van een leien dakje, zodat de deskundige dan ook een goedkeurend gegrom had doen horen, toen niet alleen Pernambuco, Bahia, Rio de Janeiro, Santos en San Paulo, plaatsen die ieder mens kent, maar ook Diamantino, Cuyaba, Catalda en Anticetuba op een drafje voor de dag kwamen. „Rivieren ken je daar misschien ook?” „Zeker, mijnheer. Hier is de Amazone en daar hebt u de Tapajos, een zijrivier van de Amazone, die uit vijf bronrivieren ontstaat.” „Hoe zegt u? vroeg de deskundige, die er natuurlijk nooit van gehoord had. „Hé, de Tapajos. Ja, je hebt gelijk,” zei de deskundige, die gauw een blik wierp op z’n eigen kaart, waar wel namen bij stonden. Ben vond dat niet helemaal eerlijk. Maar dat hem tenslotte een tien voor aardrijkskunde werd toegekend, ’t vak, waar, zoals de jongens dat minder parlementair uitdrukten, hij hem ’t meest voor geknepen had, kijk, dat vond hij ten volle verdiend en t was ook strikt eerlijk. Zelfs werd hij, lang voor z’n tijd verstreken was, weggestuurd: „die jongen weet tóch alles,” en dan konden de examinatoren tenminste even genieten van een fijne sigaar. „Je moet maar boffen,” zei z’n oom ’s middags aan de koffietafel. „Dat is tenminste al de eerste vrucht van onze expeditie.” Tom gunde het z n neef van harte en hoopte ook op een dergelijk gelukje, als hij ’s middags aan hetzelfde tafeltje zou komen te zitten. Dat geluk werd hij echter niet deelachtig en t was voor hem ook niet zo nodig, daar hij altijd heel goed in aardrijkskunde was geweest en dan ook met een dikke acht naar huis kwam. Dat was gisteren gebeurd. En nu vandaag volgde het tweede deel van het examen en ten slotte de uitslag. Met een opgeruimd hart, want het kon haast niet meer mislopen, waren ze ’s middags gegaan en met een nog opgeruimder hart kwamen ze tegen een uur of vijf de huiskamer binnenstormen met het begeerde en nu behaalde diploma. „Ziezo, dat zit er op en nu naar de Tapajos,” zei Ben. ,,Ik dacht, dat je er gisteren al geweest was,” lachte moeder. Het vooruitzicht op die tocht, maakte het gevoel van vrijheid, dat ze nu hadden, dubbel fijn. s Avonds, na afloop van het diner, toen ook alle ervaringen van de laatste dagen nog eens opnieuw waren doorleefd, werd dat weer het onderwerp van het gesprek. „Hebt u al een datum vastgesteld, vader?” vroeg Tom. „Natuurlijk niet,” antwoordde vader, „stel je voor, dat een van jullie gezakt was.” „Dat was toch uitgesloten,” vonden de jongens. „Dan begrijp ik niet goed, waarom je beiden eergisteren, toen je naar t examen ging, zo wit om je neus zag,” plaagde vader. „Dat is niet waar,” bestreden de jongens vader’s gezegde. „Moeder is ’t waar of niet?” „Nou, ’t schikte nogal,” vond moeder, „maar toch heb je een paar sneetjes brood minder gegeten, dan je gewone rantsoen.” „Kijk eens aan,” zei vader, „dat wist ik nog met eens. Je begrijpt dus wel, dat ik nog geen datum bepaald heb, maar ik ben wel met ’t een en ander bezig geweest. Ik hoop twee vliegen te vangen in een klap: ten eerste maken we een «aar ae Tapajos 4 plezierreisje naar de Tapajos en ten tweede maak ik er een zakenreis van naar Brazilië. Ik hoop nieuwe relaties aan te knopen in enige van de voornaamste havens en heb daartoe al enkele voorbereidingen getroffen.” „Koffie, tabak en rubber,” zei Ben, „dat zijn de hoofdproducten van Brazilië.” „Goed zo,” antwoordde vader, „je tien is ten volle verdiend.” „En verder,” vervolgde vader, „hoop ik er afzetgebied te vinden voor enkele handelsartikelen, maar daar zal ik je te zijner tijd wel eens wat van vertellen, ’t Gaat jullie voorlopig om de Tapajos.” „Natuurlijk,” beaamden de jongens. „Maar nu dat gevaar, laten we het een gevaar noemen,” zei Tom, „voorbij is en u hier het bewijs hebt liggen, dat het met ons verstand in orde is, kunnen we verder gaan en een datum bepalen.” „Er zal nog enige tijd van voorbereiding nodig zijn,” vond moeder. „Je garderobe mag wel berekend zijn op een tocht, zoals je van plan bent.” „We zorgen,” zei Ben, „dat we een paar stevige manchester pakken meenemen.” „En een paar sterke rijbroeken,” vond Tom, „want we zullen wel eens te paard moeten stijgen.” „Overigens zullen we niet zo heel veel bagage meenemen,” oordeelde vader. „We gaan de wereld niet uit en kunnen telkens inslaan, wat we nodig hebben.” ,5 Maar ieder schaft zich hier een geweer aan en een pistool, vond Tom. ,, t Is nog eens wat anders dan een fietstocht door ons rustige, vreedzame land.” ,^En hier heb je zelfs al last van bandieten,” zuchtte moeder. ,, t Zal wel meevallen,” troostte vader. „Maar ja, natuurlijk kunnen we niet ongewapend gaan.” „En nu een gelegenheid om over te steken,” zei Tom. „Ik hoop, dat je die kent,” zei vader. „Anders was je je acht en jij, Ben, je tien voor aardrijkskunde niet waard.” „Maar die kennen we wel,” viel Ben in, „de Koninklijke Hollandse Lloyd van Amsterdam naar Buenos-Aires. We gaan via Boulogne, Plymouth, Spanje, de Canarische eilanden en Rio de Janeiro naar Santos, de grote koffiehaven van Brazilië.” „De eerstvolgende boot vertrekt Zaterdag van de IJkade, zei vader. „Morgen zal ik plaatsen bespreken. * * „Bravo! riepen de jongens verrukt. Er kwamen nu nog drukke dagen van allerlei voorbereidingen, dagen waarin de spanning van Tom en Ben ten top steeg, maar eindelijk was de tijd van vertrek toch aangebroken en na een hartelijk afscheid van moeder, die ze tot IJmuiden vergezelde, stoomden ze het zeegat uit, de Tapajos tegemoet. Na Boulogne aangedaan te hebben, naderden ze spoedig de Engelse zuidkust. Plymouth was 4* de tweede haven, die ze aandeden op de lange tocht. De boot zou hier enige uren oponthoud hebben en van die gelegenheid maakten de jongens gebruik even een uitstapje te maken in de stad, al was het alleen maar om hun op de H.B.S. verworven kennis van de Engelse taal eens op de proef te stellen. Vader bleef aan boord om van het promenade-dek de drukte aan de wal te zien. Twee uur later bereikten de jongens de steiger weer en maakten van de kade af een praatje met vader, die aan de verschansing stond. Ze deden dat, om een beetje in de stijl te blijven, in ’t Engels, toen ze eensklaps achter zich op een vrolijke toon hoorden vragen: „Heb je de Tapajos al?” Of ze een electrische schok gekregen hadden, zo wendden ze zich om en zagen in t lachende gezicht van Freek van Galen, die hun hartelijk de hand toestak. „M’n twee redders,” zo begroette hij ze. Tom keek naar zijn vader om, die met belangstelling en begrijpelijke nieuwsgierigheid het toneeltje op de kade aanzag. „Daar is m’n vader,” zei Tom tot Freek van Galen. „Kom,” zei deze, „laat ik dan kennis gaan maken.” „’t Is jammer,” vond Tom, „de boot ligt tot vertrekken gereed, ’t Zal haast niet meer kunnen.” „Ja, dan hebben we volop tijd,” antwoordde Freek van Galen. „Hoe dat, gaat u mee?” „Ja, als je ’t goed vindt,” lachte Freek, „en laten we elkaar tutoyeren, als je dat ook goed vindt.” „Ja graag,” kwamen Tom en Ben. „Nou, zeg, dat is een verrassing, dat je meegaat.” „We zullen elkaar wel ’t een en ander te vertellen hebben,” meende Freek. „Dat kort de reis wat op.” Zo pratend waren ze aan boord gegaan, waar Tom z n vader en Freek aan elkaar voorstelde. Toen werden vier gemakkelijke stoelen bij elkaar geschoven en weldra waren allen in druk gesprek. „Laat mij mogen beginnen, mijnheer de Groot, zei Freek van Galen, toen de eerste begroeting had plaats gehad, met u mijn compliment te maken over uw kranige jongens, zoon en neef. Die zijn voor geen klein geruchtje vervaard. En het doet me een groot plezier, dat ik ze hier weer ontmoet heb.” „En zonder nieuwsgierig te zijn,” vroeg Freek, „is het doel van de reis nu Spanje en de Tapajos. Je weet, in die bewuste nacht heb je me verteld, dat je wilde gaan uitzoeken of die rivier in het noorden of in het zuiden van Spanje stroomt.” „Dat was een fout van deze geleerde heren,” antwoordde vader lachend. „De Tapajos is iets verder, is in Brazilië.” „Brazilië,” riep Freek. „Dan zullen we zover samen kunnen gaan, want mijn doel is ook Brazilië. Ik blijf aan boord tot Santos en reis dan verder per trein een dag of wat het binnenland in. U moet weten, ik heb na mijn volbrachte studie in Wageningen emplooi gevonden op een grote koffieplantage tussen San Paulo en Anticetuba, waarvan een achter- achter en dan nog een stuk of wat keren achterneef van mij, de eigenaar is. Ik heb die betrekking niet te danken aan die graad van bloedverwantschap, maar aan het feit, dat ik bevriend ben geweest met zijn zoon, die ook in Wageningen studeerde. Doordat we dezelfde naam droegen, kwamen we tot de ontdekking, dat we familie van elkaar waren. Helaas is mijn vriend twee jaar geleden overleden.” Mijnheer de Groot, Tom en Ben betuigden hun grote blijdschap, dat ze minstens tot Santos toe het gezelschap van Freek van Galen zouden hebben. ,,Maar vertel me nu eens,” zei deze, ,,wat is dat toch voor een wonderlijke rivier, die eerst in Spanje stroomt en zich later naar Brazilië verlegt. Je hoort er wel eens een enkele keer meer van, dat een rivier enigszins van loop verandert, maar van zulke kromme sprongen heb ik nog nooit gehoord.” Tom en Ben vertelden nu om beurten en elkaar aanvullend waardoor de Tapajos, waarvan de meeste Nederlanders zelfs nooit gehoord hadden, voor hen zulk een belangrijke rivier geworden was. ,,Dat is goed,” lachte Freek van Galen, „maar waarom was die rivier de Tapajos dan eerst in Spanje en nu in Brazilië?” Toen vertelden de jongens van hun ontdekkingstocht op de kaart en van het succes, dat Ben op z’n examen gehad had, door de bijzondere studie, die hij van Brazilië gemaakt had, omdat dat land zijn meer dan gewone belangstelling gekregen had. ,,En sinds wanneer,” vroeg Freek verder, „bestaat het plan om de Tapajos te gaan zoeken?” „Kun je je nog herinneren,” vroeg Tom, „het ogenblik, dat je bijna een tik met een fietspomp kreeg?” „Ja, dat weet ik nog goed,” zei Freek lachend. „Nou, als je van die tijd een uur of tien aftrekt, dan ben je er,” zei Tom. M „Het plan is op de Montferland geboren, vulde Ben aan, „op hetzelfde plekje, waar we ’s avonds laat de bandieten lagen af te luisteren.” , „Ja,” zei Tom, „daar hadden we s middags te voren, de plannen voor deze tocht beraamd. „Maar hoe kwam je zo aan Spanje? vroeg Freek belangstellend. „Omdat de naam van die rivier ons Spaans in de oren klonk.” „Ja, ja, ik snap het. Later heb je dus je vergissing bemerkt en daarmee in overeenstemming je reisplannen gewijzigd. Nou, ik heb jullie al eens goed succes toegewenst, misschien herinner je je dat nog. ’t Was op de helling van de Montferland. Nu herhaal ik dan die wens en ik hoop, dat die oude mijnheer Stevens een aardig douceurtje voor je achtergelaten heeft.” „Mijn brave vader heeft in z’n jonge jaren een niet zeer wijze daad gedaan, geloof ik,” zei mijnheer de Groot tot Freek, „door enkele guldens te besteden aan dat document, zoals de jongens het believen te noemen. Ik vermoed, dat het hem zelf tijden lang heeft bezig gehouden, ik zelf heb er in m’n jeugd ook last van gehad, maar heb het tenslotte uit m’n hoofd gezet, ook omdat ik er geen raad mee wist, laat ik dat maar eerlijk bekennen.” „Ben is in hoofdzaak de geheimschriftlezer geweest en nu geloof ik, dat de jeugd tegenwoordig wat meer voortvarend is, dan in mijn en mijn vader s tijd. Ze wilden, toen ze achter het geheim meenden te zijn, er maar geen gras over laten groeien.” „Wat het resultaat van onze tocht zal zijn, ik weet het niet. Ik stel me er niet veel van voor. Ik denk niet, dat ik veel op de creditzijde te boeken zal hebben. Overigens hoop ik, dat onze tocht wel nut zal afwerpen voor hun vorming tot mannen.” „Ik hoop het met u, mijnheer de Groot,” zei Freek van Galen, „en ik verwacht het ook. En ja, wat de financiële zijde van de onderneming betreft, daar durf ik geen voorspelling in te wagen. Maar dat is, meen ik te mogen begrijpen, voor u ook geen hoofdzaak.” „Voor ons, Tom en mij,” zei Ben, „is dat een zeer belangrijke bijzaak. Wij hopen toch altijd een oude, ijzeren pot vol Spaanse matten of ’t kan ons niet schelen, welke andere oude munten te vinden.” „Stevens zal in ieder geval wel geen doosje vol boordeknoopjes begraven hebben,” meende Tom. Inmiddels had de boot al lang het ruime sop weer gekozen en lag de Engelse kust ver achter hen. „We zitten nu op water en lucht,” vond Ben, toen weldra, zo ver het oog reikte geen land meer te bespeuren was. „Beter dan dat we op water en brood zaten,” zei Tom. Nu, daar leek het niet op, want telkens als het er tijd voor was, zetten ze zich aan een welvoorziene dis. „We zullen ’t wel eens met minder moeten doen, vóór we de Tapajos hebben,” vreesden ze. Na enige dagen kregen ze de Spaanse kust voor de boeg en weldra liepen ze de haven van Vigo binnen. Hier hadden ze wel even de tijd en daarom gingen ze een wandelingetje door de stad maken. „Kijk, daar, die rijtuigjes, ze doen je wel een beetje denken aan de oud- Amsterdamse aapjes,” wees vader. „Ja, jongens,” zei Freek, „als jullie gelijk gehad hadden in die nacht, je weet wel, dan stapte je nu op dien snuiter, den koetsier van dat aapje, toe en vroeg hem, je even naar de Tapajos te brengen.” „En als die hier ergens in Spanje stroomde,” zei Tom, „dan zou hij vast wel weten waar, want hij ziet er nogal snugger uit.” „Wacht,” zei Ben, „ik zal eens zien, of hij z n Spaans goed kent,” en hij zong en Tom zong mee: „In ’t duister van de kameros Zat Bianca en speelde pianos.” „Nee, ’t is een analphabeet,” viel Tom in. „Kijk maar, hij reageert er niet op.” „Maar die meisjes daar, in haar bonte kleding,” zei vader, „die reageren er wel op. Zie ze maar eens lachen en half medelijdend naar jullie kijken, net of ze zeggen willen, maar dan natuurlijk in ’t echte Spaans: die jongens zijn zeker niet goed hij hun hoofd, zulke stakkers.” „Jammer,” lachte Tom, „dat we onze H.B.S. diploma’s niet bij ons hebben, „dan konden we ze die even laten zien en daarmee bewijzen, dat het in ons bolletje gelukkig in orde is.” Toen ze weer aan boord waren gekomen, zagen ze, dat er ook enige nieuwe passagiers bij waren gekomen. „Zeg,” zei Tom tegen Ben, „herinner jij je nog een boekje voor vaderlandse geschiedenis, dat we in onze kinderjaren op de lagere school hadden en waar een foto van Alva in stond?” „Een foto, ja,” lachte Ben. „In ieder geval was het een plaatje van Alva. „De ijzeren hertog,” stond er onder. Nou,” zei Tom, „nou moet je eens letten op dien signor, die daar tegen de verschansing staat te leunen. Die is vast uit dat boekje weggelopen.” „O, jong, dat is de ijzeren hertog in eigen persoon, ik herken hem,” lachte Ben. Freek van Galen, die met vader wat verder stond te praten, en er graag bij was, als er wat te lachen viel, kwam naderbij en informeerde belangstellend naar de oorzaak van de vreugde. „O,” zei Tom, „we hebben Alva ontdekt.” „Waar?” lachte Freek, terwijl hij de kade af zocht. „Nee, hier vlak bij, aan boord. Kijk, die signor daar bij de verschansing.” „Vind je niet, dat hij sprekend lijkt?” „Ik kan me Alva niet zo goed meer herinneren,” lachte Freek. „Maar hij lijkt me wel een typische Spanjaard.” Even later loeide de stoomfluit en de boot gleed van de kade weg, het ruime sop weer in. „Ik ben toch blij, dat onze reis hier nog niet geëindigd is,” beweerde Tom. „Ik ook,” zei Freek, „dan had ik nog een hele reis alleen te doen.” „Alleen?” zei Ben. „Je had in ieder geval gezelschap gehad aan Alva.” „Ik weet het niet, ik vind, dat hij er nu niet zo erg aantrekkelijk uitziet,” antwoordde Freek, en in ieder geval zou ’t een hele toer zijn, om een geregeld gesprek met hem te voeren, hij Spaans en ik Hollands.” „En ’t is ook niet zeker, dat hij je tot Santos gezelschap zou houden. Misschien gaat hij wel naar de Canarische eilanden,” meende Tom. Toen de boot weer in volle zee was, zette het viertal reisgenoten zich rond een tafeltje en op enige afstand van hen nam Alva plaats. „Dat is waar,” zei vader tot Freek van Galen, ,,ik zou je altijd dat document uit 1765 nog eens laten zien. Ik zal het even uit de hut halen.” Freek bekeek het aandachtig en ging alles na, wat er hem al van verteld was. „Juist en hier verwacht je dus de schat te vinden, die Stevens voor je begraven heeft,” zei hij tot de jongens. Voorzichtig rolde hij het papier op en stak het weer in de fles, waarin het altijd bewaard werd. „Wees er maar zuinig op.” Dat zeggend overhandigde hij het aan Tom, die het weer aan z’n vader gaf. „Natuurlijk willen we het bewaren,” zei Tom, „maar al was ik het kwijt, ik zou het uit m’n hoofd kunnen natekenen, ’t Is nogal eenvoudig.” „Ja, dat is zo.” Vader had zich met het document weer naar de hut begeven en toen hij vandaar terugkeerde en Alva passeerde, sprak deze hem in ’t Spaans aan. „’t Spijt me, mijnheer,” antwoordde vader. „Ik begrijp u niet. Spreekt u geen Hollands?” Als antwoord kreeg vader weer een stuk of wat Spaanse woorden te horen. De jongens en Freek van Galen vonden het interessant en Tom nam het woord in ’t Frans, om mee te delen, dat hij mijnheer niet verstond en om hem te verzoeken Frans te spreken: „Je ne vous comprends pas, monsieur. Parlez-vous frangais?” Als antwoord kreeg hij ook een half dozijn Spaanse woorden. „Wacht,” zei Ben, „Engels is een wereldtaal.” En hij herhaalde, wat reeds in ’t Hollands en in ’t Frans gezegd was, in ’t Engels. „I don ’t understand you. Don ’t you speak English?” ’t Resultaat was ’t zelfde. Alva antwoordde, zonder een spier van z’n gezicht te vertrekken in ’t Spaans. Freek van Galen mengde zich nu in het Duits in het gesprek: „Ich verstehe Sie nicht. Sprechen Sie kein Deutsch?” Maar Alva kende niets dan Spaans en daarom trokken de Hollanders, die zo dom waren, dat ze geen Spaans kenden, zich met een beleefde buiging terug. En toen ze weer in hun kringetje zaten, zong Ben nog eens: „In ’t duister van de kameros Zat Bianca en speelde pianos.” Alva bleef over de zee zitten staren. „Hij kent alleen Spaans,” zei Ben, „en dan nog niet eens goed.” Gelukkig kwam even later de kapitein over het dek gewandeld en Alva klampte hem terstond aan en nu bleek, dat het hem nergens anders om te doen was, dan om een beetje vuur voor z’n uitgegane sigaar. „Nou breekt m n klomp, zei Ben. ,,De ijzeren hertog kent geen Hollands, geen Frans, geen Duits, geen Engels en zelfs niet de gebarentaal. t Zou toch een klein kunstje geweest zijn om ons duidelijk te maken, dat ie roken wou.” „Alle mensen zijn nu eenmaal niet geliik,” zei vader. „Nee, dat blijkt wel,” gaf Freek toe. Enige dagen later kwamen de schilderachtige Canarische eilanden in ’t zicht. Ze hadden al veel gezien op hun tocht. Wat een genot telkens, om de dingen, die ze uit beschrijvingen kenden, in de werkelijkheid te zien. Heel vaak bleek, dat die werkelijkheid anders was, dan wat ze zich tot nu toe hadden voorgesteld. Met spanning hadden ze het in ’t zicht komen van de Canarische eilanden verwacht, omdat ze gelezen hadden, hoe schoon die uit de wateren van de Atlantische Oceaan oprezen, maar wat ze nu te zien kregen, overtrof verre hun verwachting. Zo iets moois hadden ze zich niet voorgesteld. Vooral het grootste eiland, Gran Canaria, met de stad Las Palmas en dan op de achtergrond de in wazige lucht blauwende bergen, waartegen het donkere groen van groepen olijfbomen, was een lust voor de ogen. De boot liep de haven van Las Palmas binnen en de passagiers kregen gelegenheid een paar uur aan land te gaan. Mijnheer de Groot en zijn reisgenoten maakten hier, evenals vele anderen gebruik van. Weldra wandelde het gezelschap door de smalle straatjes van de havenstad en toen namen ze een auto om enkele van de mooiste plekjes buiten de stad te gaan bezoeken. Voldaan keerden ze weer aan boord terug en namen plaats op het dek, om bij de afvaart nog zoveel mogelijk van al dat mooie in zich op te nemen. Veel passagiers waren reeds aanwezig en anderen kwamen haastig, lopend of per auto, om de boot nog op tijd te halen. Tot hen behoorde ook Al va, die nog maar juist op het nippertje, even voor de loopbrug werd ingehaald, aangedraafd kwam en die dus niet zoals Tom verondersteld had, op de Canarische eilanden bleef, maar mee overstak naar Zuid-Amerika. Toen ze weer in volle zee waren en vader zich even naar z’n hut begeven had, keerde hij bij de drie jonge mensen terug: „Ben, kun jij je niet herinneren, je was straks ’t laatst bij me in m’n hut, voor we aan land gingen, heb ik toen de deur gesloten of niet?” „Ik zou het niet durven zeggen, oom,” antwoordde Ben. „Me dunkt „ja”. U doet dat altijd, maar ik kan me niet herinneren, dat ik het u heb zien doen.” „Waarom vraagt u dat, Vader?” vroeg Tom. „Omdat de deur open was, zelfs niet eens gewoon dichtgedaan, maar hij stond wagenwijd open.” Daar keken ze zo verwonderd van op, dat ze terstond even een onderzoek gingen instellen. „Gelukkig waren alle koffers op slot en ik kan niet geloven, dat ze geopend zijn, maar in ieder geval wil ik toch even kijken of ik er iets uit mis,” zei vader. „Waarschijnlijk heb ik vergeten de deur behoorlijk te sluiten en dan is hij door een of andere oorzaak open gegaan. Allen keken in de hut rond. Niets verdachts was er echter te bespeuren. Op een tafeltje tussen enkele boeken lag de fles met het document. Ben nam ’m ter hand. „Hier is iemand aan geweest,” zei hij, „kijk maar.” Ja, dat zagen vader en Tom ook, want het papier stak er juist andersom in, dan ze gewoon waren, het er in te doen. „Zo heeft geen van ons het er in gedaan,” zei vader. „Hier is een vreemde aan geweest.” Freek van Galen onderzocht inmiddels het slot, maar ook daar was niets verdachts aan te zien. Na de hut gesloten te hebben, wandelden ze weer naar het dek en namen aan hun tafeltje plaats. „Wat dunkt u er van?” informeerde Tom. „Ja, ik kan niet anders denken, dan dat ik de hut niet heb afgesloten. Toen is een nieuwsgierige bediende of een nieuwsgierige passagier, die ons van boord heeft zien gaan, even naar binnen gewipt. Er zijn nu eenmaal zulke mensen, die niets liever doen, dan hun neus steken in dingen, die ze niet aangaan. Daar vond hij of zij de fles.” . . . kwam er een hand naar buiten steken, die wat losliet. (Blz. 67) „En heeft toen natuurlijk gedacht: een fles wijn of zo iets,” vulde Ben aan. „Natuurlijk,” lachte vader, „en toen was het maar een rolletje papier.” „Maakt u er melding van bij den kapitein?” vroeg Tom. „Ik denk er niet aan,” zei vader, „ik zal voortaan wat minder nonchalant zijn en in ieder geval zorgen, dat ik niets van belang laat slingeren in de hut.” „En bovendien,” vond Freek, „wie zou er iets aan uw geheimschrift hebben. Tom en Ben hebben het ontcijferd, maar wie snapt de betekenis van al die krabbeltjes?” ,»>Wat dat betreft,” meende vader ook, „kunnen we volkomen gerust zijn.” De boot stak nu de Atlantische Oceaan over en zette koers naar Rio de Janeiro. Ze zaten nu gauw tussen de keerkringen en dag aan dag straalde de zon. Overdag was het heet en de nachten brachten weinig verfrissing. Tom en Ben, die een gemeenschappelijke hut hadden, lagen nogal eens wakker, omdat de warmte hun het slapen belette. Als ze dan enige tijd om en om gewoeld hadden en de slaap niet konden vatten, stonden ze graag wat voor de patrijspoort, om zoveel mogelijk frisse koelte op te vangen en zich te verlustigen in het geklots van de golven tegen het schip. „ t Is eigenlijk jammer,” vond Tom, „dat een mens zo n groot deel van z n leven verslaapt. Wat zijn de nachten mooi, vooral op zee. Van een heldere hemel straalt de maan en Naar de Tapajos 5 ie nu die witgekuifde golven eens. t Lijkt wel loeibaar zilver.”' ^ „Ja, ’t is schitterend,” beaamde Ben. „Weet je, wat ik doe?” viel hij eensklaps iit. „Ik kan toch niet slapen, ik kleed me aan n ga wat naar het dek. „Goed,” zei Tom, „ik doe t ook. Een ogenblik later verlieten de jongens hun ïut en begaven zich naar boven. Over de verichansing hadden ze een nog heerlijker uitzicht >ver de zee, terwijl ze nu volop van de frisse ïachtlucht konden genieten. „Ik denk, dat we hier net boven onze eigen ïut staan,” zei Ben. „Welnee,” zei Tom, „die is veel verder naar "echts. „Geen sprake van, hield Ben vol, maar Tom meende hem te kunnen voorrekenen, dat hij zich vergiste. . „Ik wil er om wedden, zei Ben, „dat we hier recht boven onze eigen patrijspoort staan. „Hoe wou je dat uitmaken?” vroeg 1 om. „Wou je je buiten boord laten zakken en dan eens naar binnen kijken? , „ Q „Als ik maar een touw had, lachte fc5en, „dan durfde ik het wel. . , „Wel ja,” zei Tom, „je moet de haaien ook wat gunnen.” . D „Maar ’t is niet nodig, vervolgde öen, „ t kan ook wel anders.” „Blijf jij hier staan, dan ga ik naar onze hut. Ik’steek een stok naar buiten met mn electrische lantaarn er aan gebonden. itGocd, zei Tom, „dan zullen we zien, wii er gelijk heeft.” Ben verwijderde zich en Tom bleef in span ning wachten. Na verloop van enige tijd zag Tom recht on der zich de zaklantaarn buiten het vaartuig steken, weer verdwijnen en nog eens voor d< dag komen. Dat spelletje hield Ben een poosje vol, toi uit de hut er naast de stem van z’n oom kwam „Wat voeren jullie toch uit, kerels?” „We zijn aan ’t seinen,” lachte Ben. „Haal maar geen gekke streken uit,” riep z’n oom terug. „Wees maar gerust, oom, er is geen kwaac aan de lucht. We gaan zo maffen.” „Nou?” kwam Ben even later bij Tom. „Jij hebt ^gelijk,” antwoordde Tom. „O, nou, zei Ben, „dan is daar even naai rechts, de patrijspoort van je vaders hut en een eindje naar links, daar slaapt onze goeie Alva.” Toen hij dat zeggende in de richting keek, waar ongeveer Alva s hut moest zijn, kwam er een hand naar buiten steken, die wat losliet, dat in de diepte verdween. Het geklots van het zeewater overstemde de plons van de val, maar in ’t maanlicht was duidelijk te zien, dat er wat viel. Even later herhaalde zich dat en daarna nog verscheidene malen. „Haalt Alva die grappen uit?” vroeg Tom. ^ „Ik vermoed het, want daar ongeveer moet zijn hut wel zijn, stelde Ben vast. 5 * „Wat een wonderlijke Chinees is dat toch, vond Tom. „Wonderlijke Spanjaard,” verbeterde Ben. „Hij blijft maar aan de gang. Daar gaat op z’n minst nummer tien.” „Wat zijn het allemaal” vroeg Tom. „Het lijken wel boeken.” „Ik denk eerder, dat het stenen zijn,” vond Ben, nadat hij nog eens scherp getuurd had. Er vlogen er nog meer. „Als de vent niet oppast, loopt zo aanstonds de hele schuit nog vast op een klip, die hij aan ’t vormen is. Zouden we den kapitein niet even waarschuwen?” vroeg hij lachend. „Je zou er haast toe komen,” gaf Tom ten antwoord. „Maar waarom doet ie dat nou?” vroeg Ben. „Wou je dat graag weten?” informeerde Tom. „Ja, natuurlijk,” zei Ben. „Dan moet je het hem morgen eens vragen,” merkte Tom laconiek op. „’t Zal me niet veel baten. Of ik het nou in ’t Hollands, in ’t Frans, in ’t Duits of in ’t Engels vraag, hij antwoordt toch in ’t Spaans en dan weet ik het nog niet.” „Je zou den kapitein kunnen verzoeken, het hem in ’t Spaans te vragen en z’n Spaanse antwoord voor je in ’t Hollands te vertalen,” zei Tom, „dan wist je het.” „Als hij het den kapitein tenminste aan z’n neus hing,” zei Ben, „maar het is nog de grote vraag of hij dat doen zou. Je kunt er haast wel op rekenen, dat hij den kapitein wat voorliegen 9 9 ZOU. „En daarom doen we wijs, met hem niets te vragen,” lachte Tom. „Me dunkt,” vond Ben, „je kunt merken, dat de schuit een heel eind gerezen is, nu hij al die ballast over boord heeft gezet.” ,Ja, en je kunt ook merken, dat we lang niet meer zo vast liggen,” zei Tom, „de schuit schommelt veel meer.” „Nou, dan laat ik me lekker in slaap wiegen,” kwam Ben. „Ik ga maffen.” „Ik ga met u,” zei Tom en samen zochten ze hun hut weer op. „Zou Alva nog aan ’t lossen zijn?” vroeg Tom, toen hij in z’n bed kroop. „Ik denk het wel,” antwoordde Ben. „Je voelt de schuit telkens omhoog steigeren, als er weer een bezending overboord gaat.” En dat zeggende maakte hij in z’n bed zulk een steigerende beweging, dat hij er uit rolde en met een bons op de grond terecht kwam, waar hij onbedaarlijk ging liggen lachen. „Schei uit, jong,” lachte Tom mee, „je brult de hele schuit wakker.” „Tenminste je oom,” kwam uit de hut er naast een stem. „Houd nou maar eens op met seinen en ga slapen.” „Ja, oom, ik slaap al,” riep Ben terug. „Nee, vader, hij liegt,” kwam Tom daar overheen, maar toen werd het stil. De volgende morgen aan ’t ontbijt waren de nachtelijke avonturen van Tom en Ben het on- derwerp van ’t gesprek en de oorzaak van veel gelach. Freek, wiens hut in een ander deel van de boot was, had van al het voorgevallene niets gemerkt, ’t Speet hem wel, zei hij, dat hij ook niet in de gezellige hoek logeerde, maar mijnheer de Groot meende hem er mee te mogen feliciteren. „Die kerels houden je de halve nacht uit je slaap en daar heb jij ginds geen last van.” HOOFDSTUK IV De boot naderde Rio de Janeiro. Wie ’t niet geweten had, zou toch spoedig aan de zenuwachtige stemming onder de passagiers en aan de vermeerderde bedrijvigheid van het scheepspersoneel wel gemerkt hebben, wat er gaande was. Veel passagiers stonden gelaarsd en gespoord, in groot tenue gereed voor hun aftocht. „Wij naderen ook het eind van de reis,” zei Ben spijtig. „Na Rio de Janeiro is ’t maar een eindje meer naar Santos. „Je bedoelt,” zei z’n oom, „dat we daarmee dus het begin naderen en ’t zou wel eens kunnen zijn, dat je later ook constateerde: „In Santos begon het pas.” „Ja, gelukkig wel,” gaf Ben toe. „Daar verlang ik ook naar, maar toch vind ik^het jammer, dat de zeereis op een eind loopt. „Eén ding heb je mee,” zei z’n oom. „Wat dan?” vroeg Ben. „Dat je over enige tijd dezelfde reis nog eens zult mogen maken, maar dan in omgekeerde richting.” „Hè, vader,” viel Tom uit, „praat daar nou niet over. Dat geeft me nou net het gevoel, als wanneer sommige leraren op de H.B.S. bij ’t begin van de vacantie in hun afscheidsspeech begonnen over de eerste dag van de nieuwe cursus. Dan bekroop je zo n akelig gevoel, omdat je jezelf zo graag wijs maakte, dat er aan die twee maanden zomervacantie geen eind zou komen.” ,,Ik vind het maar verstandiger,” zei vader, „om de werkelijkheid onder de ogen te zien. Inmiddels naderden ze meer en meer de aanlegsteiger en de drukte nam hand over hand toe. Voorlopig ging het nog langs het viertal heen en Alva trok er zich ook niets van aan. Die stond over de verschansing geleund een grote sigaar te roken en blikte zonder een spier van z’n gezicht te vertrekken voor zich uit. Waarschijnlijk keek hij naar het rotsgevaarte, dat in de vorm van een suikerbrood voor de haven van Rio de Janeiro uit de zee oprijst. Ben stond toevallig op een afstand en had hem juist in ’t oog. Eensklaps gleed de sigaar uit Alva’s mond en verdween in de wateren van de Atlantische Oceaan. Alva greep nog, maar te laat. De sigaar dobberde reeds op de golven. Ben rolde haast over ’t dek van ’t lachen, maar was toch zo beleefd, Alva gauw z n rug toe te keren, hoe onbeleefd dat in andere omstandigheden ook geweest zou zijn. Ben’s reisgenoten, die van het incident niets gemerkt hadden, snapten maar niet, wat Ben toch had en deze was voorlopig niet in staat uitleg te geven. Maar toen hij weer naar Alva keek, had deze al een nieuwe sigaar tussen z’n lippen hangen, doch zonder vuur. Even later klampte Alva, Freek van Galen aan en vroeg wat in ’t Spaans. Freek deed of hij Alva’s vraag volkomen verstaan had en antwoordde, maar in ’t Hollands: „Zeker, mijnheer, u schijnt doorlopend gebrek aan lucifers te hebben. Maar geneer u niet, ik heb er genoeg.” „Hij verstaat er toch geen woord van,” zei Freek tot Ben, zo onder de bedrijven door, terwijl hij een lucifer aanschrapte, waarmee hij, ’t vlammetje met z’n handen beschermend, Alva’s sigaar naderde. Ben beet zich op z’n lip om nog een beetje z’n fatsoen te kunnen bewaren. Alva bedankte in ’t Spaans, zonder een spier van z’n gezicht te vertrekken. En Freek zei nog eens in ’t Hollands: „Tot uw dienst, mijnheer Alva.” Na Rio de Janeiro was het laatste deel van de route spoedig afgelegd en ieder, die in Santos aan land zou gaan, maakte zich gereed. Er moest nog ’t een en ander worden ingepakt in de koffers en daarmee waren allen enige tijd druk bezig. Toen Tom en Ben in hun hut kwamen, ontdekten ze tot hun schrik, dat een kleine koffer, waar ze onder meer hun manchester pakken in hadden, verdwenen was. En terwijl ze daarover elkaar in stomme verbazing aankeken, opende zich eensklaps de deur en verscheen vader. „Hebben jullie soms die kleine koffer met kleding uit m’n hut gesleept?” „Nee, maar hebt u soms de onze meegenomen?” vroeg Tom. Wat een geval! Aan de andere kant van de gang kwamen ook enkele passagiers naar buiten en nu hier, dan daar hoorde je dezelfde klacht: „Ik ben bestolen.” F.n daar stond ook Alva, het toonbeeld van woede en toorn, wild rolden z n ogen in hun kassen, z’n Spaanse woorden, die gelukkig zo goed als niemand verstond, overstemden nog de Hollandse klachten. Ook Alva was bestolen. En reeds legde de boot aan, aan de kade van de haven van Santos. Er was al een geloop en gedraaf van passagiers. Er kwamen sjouwers aan boord om de boel weg te halen en met een boos gezicht gaf Alva last, de rest van z’n bagage, die de dieven hem gelaten hadden, maar mee te nemen. En dat waren nog een stuk of i wat grote koffers. Voorlopig, zat er voor mijnheer de Groot en z’n gezelschap niets anders op, dan zich voor te nemen in de een of andere zaak in Santos het vermiste te gaan aanvullen. Maar ’t was een onaangenaam geval en de goede stemming daalde er even enkele graden door. Freek van Galen, die, daar hij in een ander gedeelte van de boot z’n hut gehad had, van al deze dingen niets gemerkt had, stond bij de loop- brug, toen Alva passeerde. Hoe ’t zo kwam, wist Freek later niet meer, maar een Hollandse matroos bukte zich eensklaps voor Alva’s voeten om wat op te rapen, dat een andere passagier liet vallen en Alva struikelde bijna over den Hollander. Wie zal het Alva kwalijk nemen, dat hij daarom een stuk of wat lelijke Spaanse woorden tot dien Hollander zei? De Hollander scheen ze echter niet te verstaan en reageerde er met een vrij stupide glimlach en een paar Hollandse krachttermen op, waarna Alva hem in vloeiend Hollands toevoegde: „Kijk uit je doppen, ezel, die je bent.” En zo verdween hij over de loopbrug. Als er van de heldere, diepblauwe lucht boven Santos eensklaps een zware donderslag gehoord was, dan had Freek niet méér verbaasd kunnen blijven staan. Hij oogde den Spanjaard na, tot deze op de kade tussen het volk verdween en kwam eerst weer tot zichzelf, toen Tom hem aanklampte met de alarmerende uitroep: „We zijn bestolen.” Dit bericht gaf Freek’s denken eensklaps zulk een andere richting, dat hij Alva vergat en met Tom naar z’n andere reisgezellen ging. ’t Een en ander gaf een aanmerkelijk oponthoud, daar ook de kapitein zich met het geval kwam bemoeien, terwijl ook de havenpolitie er in betrokken werd. Voorlopig was er echter weinig aan te verhelpen en een uur later dan ze gedacht hadden, zette mijnheer de Groot met z’n tochtgenoten voet aan wal. Daar de dag inmiddels vrijwel verstreken was, werd het tijd een hotel voor de nacht te zoeken, wat met niet al te veel moeite gelukte. Na zich in hun kamers geïnstalleerd te hebben, zetten ze zich in de restauratiezaal aan een tafeltje. ,,Ik geloof, Tom,” zei z’n vader, die vond dat hij wat stiller dan gewoonlijk was, ,,dat jij je het geval met onze koffers nogal aantrekt.” „Ja, om u de waarheid te zeggen, wel,” gaf Tom toe. „Ik wou, dat ik dien dief eens in handen had.” ,,Denk je,” vroeg vader, „dat dit de eerste en de laatste teleurstelling op onze tocht zal zijn? Kom, reken maar op nog meer en nog groter bezwaren, al zal het dan wel weer iets van andere aard zijn. Daar moet je, als je een avontuurlijke reis wilt maken, maar op rekenen.” Ja, vader had gelijk; zoo moest je de zaak bekijken. Te meer, daar gebleken was, dat het verlies niet onoverkomelijk was. ’t Gold in hoofdzaak voor ieder twee pakken en wat linnengoed. Neen, daar moesten ze zich maar over heen zetten. ,,Op mij maakte het toch ook dadelijk een zeer onaangename indruk,” zei Freek, ,,en ik vergat er wat anders door, wat mij nu eerst weer te binnen schiet.” Vol belangstelling bogen de andere drie naar hem over. „Wat is dat andere?” vroeg Ben. „We hebben enige malen geconstateerd,” zei Freek, „dat Alva geen Hollands verstond, is ’t niet?” „Ja,” en de lach kwam weer op Tom’s gezicht, als hij zich dat alles weer herinnerde. „Nu,” vervolgde Freek, „ter elfder ure, of eigenlijk nog later, op ’t laatste nippertje, constateerde ik juist het tegengestelde.” „Hè, wat?” vroegen enige monden tegelijk. „Kijk uit je doppen, ezel, die je bent, zei Freek, „is dat Hollands of is dat Spaans? „Daar is geen woord Spaans bij,” zei Tom. „Nou, die zin heb ik met m’n eigen oren uit Alva’s eigen mond horen komen.” En daarna vertelde Freek de hele toedracht van de zaak. Toen hij uitgesproken was, volgde er een ogenblik van stilte, zelfs werd er niet gelachen. „Wat een wonderlijke Spanjool,” zei Ben toen. „Hij kon zich dan wel bijzonder goed houden,” vond Tom, „want zelfs toen hij vanmiddag, nadat hij gemerkt had, dat hij ook bestolen was, zo dol als een dolle stier stond te razen, deed hij het alles op z’n Spaans. Hoe licht had hij toen z’n rol kunnen vergeten en er een stuk of wat Hollandse scheldwoorden doorheen kunnen gooien.” „Alleen om z’n gezicht zo in de plooi te houden, of liever gezegd, om het zo glad te houden, als een omgekeerde ijzeren pot, zonder enige uitdrukking, dat hield hij toen niet vol. Nee, hij is toen uit z’n rol gevallen,” spotte Ben. „En weet je nog wel die nacht, toen hij een partij stenen buiten boord zette?” merkte Tom op. „Ja,” zei vader, „wat daar achter zat?” „Je zou haast gaan denken,” zei Tom, „heeft hij toen z’n koffer leeg gemaakt om hem met wat anders te kunnen vullen.” „Je bedoelt,” antwoordde Ben, „dat hij misschien wel de dief van onze koffers is? Ja, dat zou kunnen, indien hij zelf ook niet bestolen was.” „Zoëven meende je, Ben, dat Alva op ’t laatst uit z’n rol gevallen was, maar ’t zou wel eens kunnen zijn, dat hij op ’t laatst z’n rol het best gespeeld heeft,” zei Freek nadenkend. „Maar daar zullen we wel nooit achter komen. Alva zal wel voor goed uit onze gezichtskring verdwenen zijn.” De volgende dag moest het gezelschap gaan winkelen. „Jongen, jongen,” zei vader, „dat valt niet mee. Een paar manchester pakken, dat gaat nog, maar als ik daar aan een toonbank moet verschijnen om sokken uit te zoeken, linnengoed te keuren, nou!” „We zullen wel helpen, mijnheer,” kwam Freek goedhartig. „Daar reken ik natuurlijk ook op,” kreeg hij ten antwoord. „Maar dat hele geval is dan toch maar een lelijk oponthoud.” Toch viel alles ten slotte nog mee. Ze vonden een Engelse winkel, waar ze goed slaagden en op de namiddag werd al het gekochte aan hun hotel bezorgd. Inmiddels hadden ze een eerste indruk gekregen van deze belangrijke stad van Brazilië. „Santos: koffie,” repeteerde Ben z’n laatste les in de aardrijkskunde. Nou, dat kun je hier wel zien. Onophoudelijk rijden wagens met een muilezel bespannen af en aan, beladen met balen koffie. Op de kade worden de wagens ontladen door sjouwers, meest negers, die de balen aan boord van de gereedliggende vrachtschepen brengen. Tien, twintig, dertig van die sterke kerels in een rij achter elkaar, ’t Is een geweldige drukte. Maar behalve koffie, worden er ook grote hoeveelheden tabak aangevoerd en ingeladen. Toen ze ’s avonds in hun hotel weer gezellig in de veranda zaten, stelde vader voor nu eerst eens een plan de campagne op te maken voor de naaste toekomst. „Ik heb een dag voor mezelf nodig,” begon hij, „en als jij, Freek, niet zoveel haast hebt, dat je voor ons uit reist, zou je met Tom en Ben misschien de omtrek willen gaan verkennen? „Ik heb de tijd volkomen aan mezelf,” zei Freek, „en niets zal me aangenamer zijn dan dat.” „Als je dan toch de tijd volkomen aan jezelf hebt,” viel Tom in, „blijf dan bij ons en ga mee naar de Tapajos.” „Ja, doe dat,” stemde Ben mee in en mijnheer de Groot zei, dat hij dat niet had durven voorstellen, maar dat Freek er ook hem een groot genoegen mee zou doen. „Goed,” stemde Freek dadelijk toe. „Ik zend mijn bagage vooruit naar mijn toekomstige woonplaats en blijf voorlopig bij u.” Inmiddels werd de koffie gebracht. „Je kunt zien, merkte Tom op, „dat ze hier met op een beetje koffie zien. Heb je ooit zulke zwarte koffie onder je neus gehad?” i ’Ben,, „maar heb jij ooit uit zulke akelig, kleine kopjes gedronken?” „ s Lands wijs, ’s lands eer,” zei Freek, „en i _~WG Santos zijn, dan drinken we sterke koffie uit kleine kopjes.” „Zouden we nog koffieplantages te zien krijgen? vroeg Tom. „Als je wilt, morgen al,” antwoordde Freek. „Als je vader z’n zaken gaat afdoen, morgen, dan maken wij een autotochtje door de omgeving. De volgende dag tuften ze de stad uit. Weer \uel het op, welk een bedrijvigheid de koffie en de tabak hier teweeg brachten. Honderden muilezelkarretjes ontmoetten ze op de landwegen, .meestal begeleid door negers. Dat waren hier vroeger slaven, nu zijn ze gelukkig vrije mannen vertelde Freek, en kijk, daar, tegen . de helling van de bergen staan hun primitieve woningen. »*Ja» Je kunt hier Spanjaarden, Portugezen, Italianen, Japannezen, Arabieren en Indianen vinden, ook wel enkele Hollanders en Duitsers en dan, zoals je ziet, veel negers.” . »>Je kunt dan ook allerlei talen horen, als je |e oren de kost geeft, maar hier spreekt men toch voornamelijk Portugees.” „Ln zie je wel, overal langs de weg liggen de koffieplantages, waar grote bedrijvigheid heerst.” Toen ze in hun hotel te Santos teruggekeerd waren, ontmoetten ze vader weer, die z’n dag goed besteed had en belangrijke zaken had afgedaan. ,,Ja, zei hij ,,ik geloof, dat ik het schadepostje van de diefstal wel weer te boven ben, dat zullen we dus maar vergeten. Maar nu verder?” „Nu naar de Tapajos,” viel Ben uit. ,,Dacht je daar morgen al te zijn?” vroeg z’n oom. „Ik vermoed, dat het even langer duurt,” antwoordde Ben. ,,Maar morgen zullen we ons dan toch op weg begeven en dan gaan we per trein eerst tot San Paulo.” In enkele uren bereikten ze de volgende dag die grote stad. Tussen de bergen ging het door, tegen de hellingen waarvan uitgestrekte koffieplantages lagen. Reeds van verre zagen ze hoge fabrieksschoorstenen boven de huizen van San Paulo uitsteken. ,, t Lijkt Enschedé wel,” vonden de jongens. ..„Ja* daar heeft het wel wat van, althans wat zijn middelen van bestaan betreft. Evenals daar, is ook hier een belangrijke katoenindustrie. Behalve koffie en tabak levert Brazilië ook veel suiker en katoen. Dan zijn sr ook nog enkele belangrijke bosproducten, al ■Naar de Tapajos 6 and je die niet hier in deze omgeving: rubber ;n maté.’ „Maté, wat is dat?” vroeg Tom. „Die zul je nog wel leren kennen, zei "reek, „dat is een soort van thee, in sommige leien van ’t land de volksdrank. Na San Paulo ging het steeds noord-westivaarts, de staat Matto Grosso tegemoet, een Ier meest westelijke staten uit het grote geheel: le Verenigde Staten van Brazilië. Hoe verder westwaarts ze kwamen, hoe minder welvarend le streek er uit zag, en als gevolg daarvan werd ook de dichtheid van bevolking aanmerkelijk minder. Te Anticetuba verlieten ze de trein om vandaar naar het noorden te reizen. Maar de eerste nacht bleven ze in een vrij goed hotel, waar je met een mengelmoes van Frans, Duits en Engels je wel verstaanbaar kon maken. Bij den Portugesen hotelier informeerden ze naar een gelegenheid om naar het noorden te reizen en van hem hoorden ze, dat de wegen niet al te best waren in deze streek, als het zelfs wegen genoemd konden worden. Veel keus in reisgelegenheid bleek er niet te zijn. Je kon per ossenwagen gaan. Op zichzelf leek het de reizigers niet onaardig zich door vijf of zes juk ossen over bergen en door dalen te laten slepen, ’t Zou alleen wat langzaam gaan en op de duur zou het hotsen en botsen over de onbegaanbare wegen ook wel niet meevallen. , . Neen, beter leek het muilezels aan te schat- fen, die de goede eigenschappen van paard en ezel m zich verenigen, ze zijn vlug en sterk en voorzichtig. werd dan ook toe besloten en de hotelier bood zijn diensten aan bij het aanschaffen van die dieren. We mogen er wel zes hebben, vonden ze, vier om te berijden en twee als vrachtdier. Er zou nogal wat bagage zijn: een tent van zeildoek, kieren en proviand. Zeer tot genoegen van ieder werden de volgende dag de inkopen gedaan. Zes jonge, goed gedresseerde muilezels, mooie, donkere dieren, bij zwart af, brachten ze mee. De volgende morgen zadelden ze op. Wat genoten ze, vooral Tom en Ben, toen ze op hun muilezel gezeten op het plein voor het hotel rondreden. De twee lastdieren zouden om beurten door vader en Ben en door Tom en Freek aan de toom naast het eigen rijdier geleid worden. Ieder had z n geweer over de schouder en een geladen pistool in de gordel. „Ik geloof, zei Tom, ,,dat het nu eerst gaat beginnen. ”Ja’ ^ mooiste van onze tocht,” stemde Ben toe. ”, ia?r Tapajos! commandeerde vader en de kleine stoet zette zich in beweging, nageoogd door den hotelhouder, die op ondubbelzinnige wijze zijn bewondering voor de kranige ruiters te kennen had gegeven en zoveel blijdschap over de welgeslaagde koop aan de dag had gelegd, of hij de dieren zelf beriiden moest. 6 * „De Tapajos,” herhaalden Ben en Tom. „Weet je nog,” vroeg Tom, „onze eerste en naar het toen wel leek dwaze inval, toen we op de helling van de Montferland lagen?” „Zou de oude Stevens ook langs deze weg naar de Tapajos gegaan zijn, om er z’n duiten te begraven?” „Wie zal ’t zeggen?” ’t Was een stralende dag weer, een lust om te leven vonden de ruiters. Het landschap was bergachtig en bood telkens mooie uitzichten. Toch was deze streek lang niet zo welvarend als de omgeving van Santos en San Paulo en dan ook vrij dun bevolkt. De muildieren deden het best en gaven geen enkele reden tot klagen, zodat zij, die de zorg voor de lastdieren hadden, het al spoedig durfden wagen hun dier aan de zadelknop vast te binden. Vader had zich een vrij nauwkeurige kaart aangeschaft van het gebied, waar ze doorheen moesten trekken, en s avonds te voren hadden ze die gezamenlijk bestudeerd. Ze moesten nu trachten Diamantino te bereiken en daartoe dit gebergte, het Plateau van Matto Grosso, overtrekken. „Diamantino, dat is een eigenaardige naam,” vond Tom. „Ja, die plaats zal z’n naam wel hebben gekregen naar de vele diamanten, die in die omgeving gevonden worden en die heel wat volk van allerlei nationaliteit lokken zich daarheen te begeven.” Ze wisten nu nauwkeurig de richting, waarin ze te gaan hadden, al zouden ze nog heel wat moeten zoeken en op goed geluk wat wagen. De streek werd steeds woester en onherbergzamer. Soms verlieten ze de grote weg om langs smalle paden ’t gebergte in te gaan en bergketens over te trekken. Niet steeds bleef het weer hun zo gunstig als op deze eerste dag. Ze maakten kennis met tropische regenbuien, waarbij het water uit de hemel goot, zoals ze in t lieve vaderland dat nooit hadden meegemaakt en niet altijd vonden ze dan een geschikte schuilplaats. Ook werden ze soms door een onweersbui overvalJ®n» waarbij de knetterende donderslagen in honderden echo’s door de bergen weerkaatst, zonder tussenpozen elkaar opvolgden. Soms bereikten ze tegen het einde van de dag een stadje of een dorp, waar ze nachtlogies vonden, maar heel vaak moesten ze tegen de avond midden in de wildernis halt houden en m de tent overnachten. Ze hadden al de ervaring opgedaan, dat als eenmaal de zon achter de horizon was verdwenen, de nacht buitengewoon snel inviel. De schemering was zeer kort en daar rekenden ze mee. Minstens een uur voor zonsondergang, als ze niet wisten spoedig een stad of een dorp te bereiken, hielden ze halt. Ze waren nu al een dag of vijf geleden uit Anticetuba vertrokken, steeds waren ze tussen de bergen door gegaan en al hadden ze nog geen zeer steile paden beklommen, het was toch voortdurend langzaam omhoog gegaan. Nu, de laatste dag, hadden de berggevaarten steeds meer en meer grillige vormen aangenomen en voor zich uit zagen ze, als het ware, een muur van rotsen. Die moesten ze over, daar hielp niets aan. De weg, of liever gezegd het pad, dat ze bereden, liep nu vrij steil omhoog en zo hier en daar gevaarlijk dicht langs diepe ravijnen, met loodrecht neerdalen de wanden. De zon stond al laag aan de hemel en daar ze niet verwachten konden spoedig gelegenheid tot logies te vinden, keken ze naar een plaats uit, die geschikt was om te overnachten. Bij voorkeur namen ze daarvoor een plaats, waar gras te vinden was voor de muildieren, om het weinige voer, dat ze bij zich hadden, zo lang mogelijk te sparen. Zulk een plaats vonden ze en nu begon het af laden van de lastdieren, die met de andere muilezels zich weldra te goed deden aan het overvloedige gras. Vader zette samen met Freek de tent op en Tom en Ben sleepten brandhout aan. Weldra brandde een lustig vuurtje en kon het middagmaal gereed gemaakt worden. Ben kwam vragen wat de anderen beliefden te gebruiken. ,,Ja,” zei vader, „als ik het nu voor het zeggen had, een bordje soep vooraf en dan gestoofde peertjes met rosbief en een pudding met bessensap na.” „Zo’n uitgebreid menu zal niet gaan,” lachte Ben, „maar ik kan u toch wel wat goeds voorzetten.” „Wat heb je nog?” vroeg vader. „Ten eerste bruine bonen en er is ook nog een lekker stuk gerookt spek.” „Hè, ja,” kwamen de anderen, „noem maar niets meer op. Daar doen we het mee.” „Ik heb honger als een muilezel,” zei Tom, „dus reken daar maar mee, als je de hoeveelheid bepaalt.” ’t Duurde niet lang of het water, dat ze uit een beekje in de nabijheid schepten, kookte en de bonen verspreidden zulk een heerlijke geur, dat de honger, volgens Tom ondraaglijk werd. „Waar is de koekepan?” vroeg Freek, die de naam had, dat hij ’t beste spek kon bakken. En toen de geur van gebakken spek er nu nog bij kwam, zochten allen maar vast hun tinnen bord en vork en lepel op. Toen ze gegeten hadden, was het vrijwel donker, maar de omtrek werd verlicht door de hoog oplaaiende vlammen van het wachtvuur. „Jammer, dat je ook nog slapen moet,” vond Tom. ’t Liefst zou hij heel de nacht aan zo n wachtvuur zitten. En wat smaakte na de maaltijd een pijp tabak of een sigaar of een sigaret lekker. ,, t Zijn nog altijd dezelfde sigaren,” zei vader, „die ik in Amsterdam aan de Middenlaan kocht, je weet wel, maar ik heb nooit geweten, dat ze zo lekker waren.” En toen Tom een geurig kopje thee bezorgde, was het volmaakte bijna bereikt. De vreugde werd verstoord door een grote regendroppel, die vader’s sigaar uitdoofde, en die weldra gevolgd werd door honderden, door duizenden andere, ’t Waren weldra geen druppels meer, ’t werden stralen, die na verloop van korte tijd overgingen in plassen, die naar beneden kwamen, zodat het lekker vuurtje het sissend bestierf en de reizigers hun toevlucht zochten onder het zeil. Gelukkig was de tent van de allerbeste kwaliteit. Hier bleven ze droog. Maar even later brak er een onweer los, zo hevig, als ze nog niet hadden meegemaakt en daarbij gierde een storm over hun hoofden, zó hevig, dat ze elk ogenblik vreesden, dat de tent zou worden opgenomen en in de lucht zou verdwijnen. Gelukkig hadden vader en Freek de tent tussen bomen goed vastgezet en ze kwamen het te boven. Zo onverwacht als de bui was opgekomen, zo onverwacht dreef ze over. Nog kletterde de regen op ’t zeil en gierde de storm door de bomen. Eensklaps echter werd het stil. Was dit misschien een stilte, die een nog heftiger aanval van de storm zou voorafgaan? Moest de tent werkelijk tegen de grond gesmeten en was het alleen maar, dat de storm even op adem wilde komen? Toen ze buiten de tent traden, zagen ze tot hun vreugde, dat het gevaar geweken was. De wolkengevaarten, die de lucht bedekt hadden, waren verdwenen en de maan was doorgebroken. Van een vuur aanmaken was echter geen sprake meer, alle hout was doornat. Ge- • ui? WaS nac“t helder, zodat ze ver om zich heen konden zien en met t geweer over de schouder trokken Freek en Ben er op uit om te zien, hoe de muilezels het maakten, terwijl vader fn Tom de wacht hielden bij het verregende kamp. t Duurde lang voor de twee verkenners terug kwamen en wat ze meldden was niet verblijdend: van de muilezels was geen spoor te vinden. Naar alle kanten hadden ze gezocht, maar zonder resultaat. Tom wilde het zijne er van hebben en ook nog eens zoeken, terwijl Ben met hem meeging. Na verloop van enige tijd keerden zij terug met de bevestiging van wat ze reeds wisten, de muilezels waren weg en bleven weg. Alleen konden ze nu nog hopen, dat de nieuwe dag raad zou schaffen. En ze waren dan ook de volgende morgen voor ’t aanbreken van de dag al op, om zodra de zon boven de ”°\Y/°n Z°U k°men op onderzoek uit te gaan. Waarschijnlijk waren de dieren in ’t noodweer van gisteravond op de loop gegaan en dus was het zaak na te gaan, welke kant ze uit gevlucht waren. Van een spoor der hoeven was niets meer te bespeuren door de overvloedige regen, die elk spoor had uitgewist. Het bleek, dat de tent gisteravond opgericht was op een kleine vlakte, waar hun pad langs gevoerd had, welk pad aan de ene kant door een hoge bergwand werd begrensd, terwijl aan de andere kant een diep ravijn zich bevond. Het was vrijwel uitgesloten, dat de muilezels teruggekeerd waren langs de weg, die ze gisteren gekomen waren, of het pad hadden gevolgd, dat voor vandaag het doel was geweest, daar in beide gevallen de dieren vlak langs de tent hadden moeten komen en het was toch niet denkbaar, dat geen van vieren dan iets van het hoefgetrappel zou hebben vernomen. Van af de plaats, waar de tent gestaan had, liep een begroeide, smalle vlakte dieper het gebergte in. Hier hadden de dieren lopen grazen en hoewel de begrensde bergwanden niet bijzonder steil waren, hoopten de reizigers toch, dat de muilezels zich niet op de hellingen begeven hadden, maar verderop ’t bergland in getrokken waren. Dat te onderzoeken werd nu het eerste doel. Het kamp, dat al hun hebben en houden bevatte, onbeheerd achter laten, ging niet en Freek bood zich aan om de wacht te houden. De drie anderen, na zich van brood en vlees voorzien te hebben, wierpen ’t geweer over de schouder en gingen op stap. Na een uur lang in flink marstempo gelopen te hebben, zagen ze de vlakte steeds smaller worden, terwijl de hellingen links en rechts vrij steil werden. Het was nu eigenlijk de bodem van een diepe kloof tussen twee hoge bergwanden, waarop ze zich bevonden. ,,Me dunkt,” zei vader, ,,als de muilezels deze kant uit gevlucht zijn, dan moeten we ze toch gauw vinden. Laat ze in galop weggerend zijn, dan moeten ze hier toch wel tot bedaren gekomen zijn.” Eensklaps boog het pad, dat ze volgden, zich naar links en naar rechts om en nu bleek dat aan deze zijde van de bergketen een soortgelijk pad liep als dat, wat ze gisteren gevolgd hadden, terwijl ze een diep dal vóór zich hadden. Recht onder hen lag een dorpje van een tien a twintigtal woningen, dicht bij elkaar en daar, tussen die huizen, zagen ze een aantal muildieren, begeleid door drie mannen. Van af hun hoge plaatsen telden ze niet minder dan negen dieren, terwijl behalve de drie begeleiders nog verscheidene dorpsbewoners zich bij de muildieren bevonden. Een, twee, drie haalden de reizigers hun kijkers voor de dag en richtten die op wat ze zagen, t Was moeilijk om van verre uit te maken, of ’t hun eigen dieren waren. Een van de begeleiders, een klein, gebocheld mannetje, scheen het drietal in de hoogte op te merken en ’t leek vader en de jongens toe, dat hij haast maakte, zaken te doen. Achtereenvolgens zagen ze, dat dan deze, dan die van de dorpsbewoners een muildier met zich meenam en wegvoerde. ♦>Wat moeten we daar nu van denken?” vroeg Tom. ,,Ik geloof, dat het voor de hand ligt,” zei z n vader. „Die drie kerels daar hebben onze muildieren gestolen en met zich meegenomen en doen ze nu in dat dorp van de hand. Vier zijn er al verkocht en daar gaat nummer vijf.” „Hallo, dievenbende,” schreeuwde Tom naar beneden, terwijl hij naar een plaats zocht, waar hij zou kunnen af dalen in het ravijn. De wan- den waren echter zo steil, dat er hier niet aan te denken viel. „Dievenbende,” schreeuwde Tom nog eens. ,,lk zal je; wacht maar eens even!” De mensen beneden keken omhoog, maar verstonden zeer zeker niets, van wat Tom riep. „Daar gaan ze er van door, die dieven,” zei Ben en werkelijk zagen ze, dat de rovers zich m het zadel wierpen en in snelle draf wegreden, terwijl de gebochelde zich nog eens om wendde en tot afscheid met z n hand een groet naar boven wierp. Inmiddels waren alle dorpsbewoners, mannen, vrouwen en kinderen op de been en liepen te hoop. Blijkbaar hadden ze het geroep van lom opgevat voor een vraag, hoe ze het dorp bereiken konden, want sommigen wezen met een breed gebaar met heel hun arm, dat ze zich nog iets verder langs het smalle pad moesten begeven, dan boog het zich daar om en daalde zigzagsgewijze naar beneden. „Kijk, zei Tom, „ze wijzen ons, hoe we in hun dorp kunnen komen.” t Was nog een hele afstand, maar het drietal volgde het aangeduide pad, zodat ze na verloop van een half uur het dorp in de diepte bereikten. Daar aangekomen werden ze met vragen bestormd, maar ze verstonden er niets van, ’t was Portugees, wat hier gesproken werd. Met gebaren trachtten de jongens duidelijk te maken, wat ze bedoelden. Ben stak drie vingers op in de hoop, dat begrepen zou worden, dat hij over die drie rovers een woordje spreken wou. Ja’ .^at. snapten ze wel, die duim, dat ben jij, die wijsvinger is Tom en die middelvinger, dat is de langste, dat is die lange mijnheer, je vader. Jullie zijn met z’n drieën, dat hadden ze al lang in de gaten. Daar ze midden in ’t dorp voor de dorpsherberg aangekomen waren, kwam ook de waard er zich mee bemoeien. Ze zullen dorst hebben en drie glazen bier vragen. Dat kunnen ze krijgen. En hij bracht drie glazen schuimend bier. Nee, dat was de bedoeling niet geweest, maar jjG^en toch wel smaken, want ze hadden dorst genoeg van de lange tocht te voet. Betalen, dat ging ook gemakkelijk genoeg. Vader gaf een geldstuk en de waard gaf enig geld terug. 6 ,,Ze verstaan hier natuurlijk alleen Portugees, zei Tom, „dat snap je. ’t Zijn eenvoudige lui, die wel niet meer dan hun eigen taal zullen spreken.” Die lange . Hollandse zin klonk de mensen heel vreemd in de oren en de jongens en meisjes drongen zich om het drietal heen om nog meer van die gekke taal te horen, waar je niets van snapte. En lachen dat ze deden! „Wat een gekkenpraat!” zeiden ze tegen elkaar. Ja, dat verstonden de Hollanders wel niet, maar ze konden het wel opmaken uit het gelach, waarmee ze aangehoord werden. De waard krabde zich achter het oor, zodat z’n muts er scheef van kwam te staan. Maar wacht eens. Hij wist wat. Hij zette z’n twee handen aan z’n mond en schreeuwde, zodat het langs de bergwanden opklonk en in de verte als een echo zich herhaalde : Drillo!! Toen tuurde hij met de hand boven z’n ogen de weg af, waar straks de rovers langs verdwenen waren. Daar kwam in volle vaart een muilezelkarretje aangereden, waar Drillo boven op stond. Hij wiegde mee heen en weer, maar verloor geen ogenblik het evenwicht. De dorpsbewoners schenen Drillo’s ervaren voermanskunst wel te kennen, want ze stoven niet op zij. Vlak voor de herberg hield de kar stil en Drillo, een jonge, stevige kerel met een blozend, lachend gezicht sprong er af. Even monsterde hij de omstanders en z’n blik bleef rusten op de drie Hollanders met een uitdrukking van: „Wat is hier aan de hand?” De waard sprak enkele woorden met hem en toen richtte Drillo zich tot het drietal in vrij goed Engels. Gelukkig, nu waren ze uit de brand en konden ze zich verstaanbaar maken. Ze vertelden, dat hun zes muildieren in de voorafgaande nacht waren verdwenen en dat ze vermoedden, dat die hier in ’t dorp door drie rovers verkocht waren. Toen Drillo dit aan de dorpsbewoners meedeelde, hoorden deze het met stomme verbazing aan en aan de uitdrukking op de ge- “W zichten was te zien, dat ze het een zeer onaangenaam geval vonden en er lelijk mee zaten. De drie rovers hadden met mooie praatjes hun kooplust opgewekt en de muilezels, die ze kwijt wilden, voor een niet te hoge prijs van de hand gedaan. De dorpelingen waren er in gevlogen. Hadden ze dat alles maar geweten. De mensen waren meegaand genoeg. En mijnheer de Groot kwam ze spoedig tegemoet met de mededeling, dat hij de muildieren, die hij onmogelijk missen kon, wilde terugkopen. Zelfs wilde hij nog wel enige winst geven. Toen klaarde aller gezicht op. De zes kopers waren terstond bereid de muilezels weer te verkopen en wilden van geen winst weten. En de vriendelijke waard nodigde de Hollanders bij zich op de koffie en wilde tenslotte van geen betaling weten. Toen vader, Tom en Ben zich gereed maakten, heen te gaan en de muildieren, die alle zes al voor de herberg vastgebonden stonden, met zich mee te nemen, trad Drillo op mijnheer de Groot toe. Hij bood z’n diensten aan om de muilezels mee naar boven te brengen. Ja, t zou wel gemakkelijk zijn en dus werd het aanbod aanvaard. ,,U moest toch eigenlijk nodig een knecht hebben,” zei hij, toen ze zich weer op weg bevonden, ,,dan zouden zulke grapjes niet zo gemakkelijk voorkomen, als u nu ondervonden hebt. En wat zou u er een gemak van hebben, als u een flinken bediende had.” ,,Snap je ’m?” vroeg Ben aan Tom. ,,Ja, goed,” antwoordde deze, „hij solliciteert onder bedekte termen naar de betrekking van eersten bediende in onze zaak.” „’t Zou gemakkelijk zijn,” vond Ben. „Ja, reuze,” gaf Tom toe. „En hij lijkt me een rondborstige, openhartige kerel. * „Ik behoef jou niet te vragen,” zei mijnheer de Groot tot Drillo, „of je goed met muildieren kunt omgaan.” „Dat heb ik van m’n geboorte af aan gekund,” zei Drillo. „Ik geloof, dat ik drie dagen oud was, het kunnen er ook vier geweest zijn, daar wil ik af zijn, toen m’n vader me met twee muilezels op pad zond.” „Zo, en ging dat?” „Best,” zei Drillo, „ik lag in een karretje bij m’n moeder op schoot en m’n vader mende en ’t ging er van langs, als een sneltrein zo vlug.” „Weet je dat dan nog?” vroeg Ben. „Om u de waarheid te zeggen,” zei Drillo met een uitgestreken gezicht, „kan ik me dat niet meer herinneren, maar m’n moeder heeft het me later vaak verteld en daardoor weet ik het.” „Hij is handig genoeg,” lachte Tom. „Vader, leg beslag op ’m,” spoorde hij z’n vader aan. „Je spreekt over een knecht,” zei deze toen tot Drillo. „Nou, ik heb er wel oren naar. Maar kijk eens, ik ben hier een vreemdeling en ’t valt niet mee om een geschikt persoon te vinden, ’t Moet iemand zijn, die ons enige maanaen volgen wil en dien we dan de dienst weer moeten opzeggen, omdat wij dan weer naar Europa terugkeren.” i ”*K. zeJ DriÏÏ°’ zou iemand moeten hebJ* lust tot reven en trekken in 't kWk ’ lu,-;n betrekkin«' hij nu beH* kd ’ semakkelijk een paar maanden vaean- terugkeren ^t 7, ^ W“j bij Z’n ouden baa8 u in8 alles'zou Z^llennSenenm0f de muildieren roskammen, of moet u soms geschoren worden? U hebt het maar te zeggen ” En zo trad Drillo in dienst. .7 * HOOFDSTUK V De zon was de volgende morgen nog met boven de horizon verrezen of Drillo floot al een lustig deuntje en toen Tom en Ben, die in de voornacht gewaakt hadden, hun hoofd buiten de tent staken, drong de geur van lekkere Santos-koffie al tot ze door. Na zich lekker in het dichtbij zijnde beekje gebaad te hebben, waren ze spoedig reisvaardig. Met vereende krachten werd de bagage verzameld en vader en Freek gingen de muildieren halen, die in de onmiddellijke nabijheid aan de lijn stonden en heel de nacht bewaakt waren. Toen Tom en Ben, zoals ze gewend waren, ieder een van de lastdieren onder hun hoede wilden nemen, kwam Drillo daar tegen op. „u begrijpt toch, dat ik het als een belediging zou moeten opvatten,” verzekerde hij, „als mij de zorg voor de lastdieren niet werd opgedragen.” . „Mijnheer,” riep hij quasi boos, tot mijnheer de Groot, „ik sta op mijn recht. U hebt mij als knecht gehuurd en nu laat ik mij dit niet uit handen nemen. # „Je hebt gelijk, Drillo,” antwoordde mijnheer de Groot. het, heren, richtte Drillo zich lachend tot Tom en Ben, „recht is recht." Tom en Ben moesten de zorg voor de twee lastdieren aan Drillo overlaten, die daarop weer in een lachbui verviel. j>Hoor je dat? kwam eensklaps Freek, terwyl hij luisterde naar een geschreeuw dat uit een groep bomen opging. „Ja, koppie krauw, koppie krauw!” riep Tom. „Kijk eens, jongens, wat een bende papegaaien.” „Als we nu in Amsterdam, in t Oosterpark waren,” zei Ben, „zouden het kraaien zijn, hier zijn het papegaaien. Kijk, allemaal groene.” ” 11 verte^e Drillo, „de gekleurde leven niet ln zulke grote troepen tezamen, die leven paarsgewijze.” ’t Was een mooi gezicht dat gefladder door de bomen, maar t geluid was verre van mooi. „Hebt u al eens kolibries gezien?” informeerde Drillo, die wel zag hoe veel belang de Hollanders in de natuur stelden. "Nee, kwamen deze terstond naar voren. „We hebben er al dikwijls naar uitgekeken, maar t geluk heeft ons nog niet gediend.” , jk daar dan, tussen de struiken op de helling van het ravijn.” • belangstelling bogen ze zich voorover en ja, daar zagen ze de kleinste van alle vogels. „Ons winterkoninkje is klein,” zei Freek, „maar deze vogeltjes zijn niet veel groter dan een flinke hommel. Kijk, wat lange, fijne snaveltjes en wat prachtige kleuren op de veren.” Ben probeerde er een te grijpen, met geen ander gevolg, dan dat de anderen hem uitlachten. ,,Ja, zeker,” zei Tom, ,,een brutale Amsterdamse mus laat zich ook zo maar pakken. „Je hebt zo ’t idee, dat die kleine diertjes niet kunnen ontsnappen, vond Ben, „maar t blijkt nu wel, dat ze zo vlug zijn als water.” En nu: opgezeten,” commandeerde vader en daar gingen ze, als ganzen achter elkaar het smalle pad langs, tussen de hoge bergwand links en de peilloze afgrond rechts door. Wat voelden ze zich veilig op de rug van hun muildieren, die met grote zekerheid, zonder één stap verkeerd te zetten, hun weg vervolgden. Zo lang ze het diepe ravijn zo gevaarlijk dicht naast zich hadden ging het stapvoets, maar toen het pad zich verbreedde en de afgrond minder dicht naast hen was, versnelden ze hun gang en weldra ging het in gestrekte draf verder. Zo’n snelle rit, waarbij de hoeven van de dieren regelmatig op de rotsachtige bodem ketsten en waarbij de ruiters in ’t zadel op en neer wipten, was toch maar het mooiste op dit gebied, wat ze zich denken konden. En dan zo voort te jagen door deze grootse natuur, ’t was een lust. „Ik zou het voor geen autorit willen ruilen,” zei Tom, en zo dachten ook de anderen er over. „U bent ook wel bijzonder gelukkig geweest, bij de koop van deze dieren,” zei Drillo, die een kenner was. „Geen wonder, dat de dieven er zin in hadden.” Tegen de middag bereikten ze een kleine Indiaanse nederzetting, een vijftigtal van stro opgetrokken hutten. De bewoners waren zeer vredelievend en kwamen het gezelschap, dat ze reeds van verre hadden zien komen, tegemoet. De kleine kinderen kropen weg achter de moeders: die lelijke witgezichten zagen er zeer vreesaanjagend uit. Daar de reizigers dorst hadden, vroeg Drillo iets in een taaltje, waar z’n tochtgenoten niets van vèrstonden, aan de omstanders. Een oude Indiaan ging een woning binnen en kwam weer buiten met een uitgeholde kalebas, waarin een rietje stak. „Ah,” zei Freek, ,,ze zullen ons trakteren op maté, je weet wel, dat is in sommige streken, hier ook, de volksdrank, een soort thee, getrokken uit de blaadjes en jonge spruitjes van de matéboom.” De oude Indiaan stak het rietje in z’n mond en dronk zuigend uit de kalebas. Daarna bood hij de kalebas aan vader, die ze zonder te aarzelen aannam en ook dronk. „Bah,” zei Tom, ,,ik zou je danken.” „Ja, als je dien ouden heer wilt beledigen en daarmee misschien de toorn van al zijn dorpsgenoten opwekken, moet je maar weigeren,” lachte Freek. „Kom, zei Ben, „vieze varkens worden niet vet, dat is een goed Hollands spreekwoord.” „Vooruit dan maar,” zei Tom, die de kalebas van z’n vader overnam en met dichtgeknepen ogen dronk. Ook de anderen dronken, of liever gezegd zogen wat van de drank, die, daar waren ze het over eens, goed smaakte en zeer verfrissend was. „Recht is recht,” zei Drillo, ,,’t is een grote eer, die ze ons aandoen. ’t Staat gelijk met het roken van de vredespijp.” Drillo wees mijnheer de Groot op een partij grote wortels, die bij een van de hutten lagen. „Dat is cassave. Kent u die?” „Wel van naam,” zei mijnheer de Groot, „maar ik heb ze nooit gegeten, althans niet zoals ze hier gebruikt wordt. Ik ken wel de tapioca, die er uit bereid wordt.” „Dat is toch maar gedeeltelijk waar, mijnheer,” kwam Freek. „De tapioca wordt bereid van de mandioca brava, die vergiftige bestanddelen bevat, zelfs zeer vergiftige, die er echter door de bereiding uit verwijderd worden. Dit is de mandioca mansa, die niet vergiftig is en evenals aardappels gekookt en gegeten kan worden.” „Zouden we er niet wat van kunnen kopen? vroeg mijnheer de Groot, ,,’t geeft wat afwisseling in de voeding.” „O, dat zal wel gaan,” meende Drillo. Na enige onderhandeling lukte de koop en een partij van de cassave werd in een zak gedaan en opgeladen. „Ik heb mijn kookboek niet bij me,” zei Ben, ,,’t zal dus misschien niet meevallen ze klaar te maken.” „U hebt een knecht,” zei Drillo daarop, ,,die vrijwel alles kan, in ieder geval wel cassave klaar maken.” „O,’ lachte Ben, „neem me niet kwalijk, ik ben nog niet gewend aan je zeer gewaardeerde hulp en dacht er niet aan.” Nadat mijnheer de Groot wat sigaretten had rondgedeeld, namen ze met wederzijdse vriendschapsbetuigingen afscheid. Het gezelschap had nu de eerste bergketen achter zich en vóór hen strekte zich een vrij breed dal uit. In de verte verhieven zich weer bergen, waar ze zich nu heen begaven. Tegen de tijd, dat ze naar een geschikte plaats moesten gaan omzien om te overnachten, bemerkte Ben in de verte, tussen de bomen de daken van enkele gebouwen. Terstond besloot het gezelschap zich daarheen te begeven. Als ze daar logies konden krijgen, spaarde dat heel wat tijd uit en misschien konden ze daar ook hun voorraad levensmiddelen aanvullen. t Bleek, dat zich hier enige Duitse kolonisten hadden gevestigd, die aan landbouw deden en koffie, suiker en katoen verbouwden. Aan de eerste de beste woning, waar ze aanklopten, vonden ze een gastvrij onthaal. De muildieren werden in de schuur gestald en daar kon het gezelschap op stro een goed nachtleger inrichten, t Was niet nodig zelf te koken en te bakken, want de vrouw des huizes zette de ketel op het vuur om koffie te zetten, terwijl een stevige en smakelijke maisbrij werd opgediend. ’s Avonds verzamelde het gezin zich bij het schijnsel van een stallantaarn voor het huis, waarbij het gezelschap zich aansloot en tot laat in de avond duurden de gesprekken. Blijkbaar waren de bewoners van deze afgelegen streek blij van tijd tot tijd eens vreemdelingen te ontmoeten, van wie ze vernamen, wat er al zo in de grote wereld gebeurde. ’t Was deze week druk in de omgeving, vonden ze. Gisteren was er ook nog een gezelschap kooplieden doorgetrokken, van wie ze allerlei noodzakelijke dingen hadden gekocht. Een klein jongetje, liet een zakdoek met een mooi blauw randje zien, die moeder voor hem gekocht had. Ben zette grote ogen op, toen hij een van z’n zakdoeken herkende, die hem vlak voor Santos ontstolen waren. „Nou breekt m’n klomp,” riep hij uit. „Stel je voor, dat je hier in de binnenlanden van Brazilië je zakdoekje terugvindt, dat je indertijd in Amsterdam gekocht hebt.” „Hebt u nog meer van die kooplieden gekocht?” informeerde vader. „Ja, nog enkele dingen,” en achtereenvolgens zagen ze drie van vader s zakdoeken, een van Tom’s manchester pakken en Ben’s rijbroek terug. „Dat wordt interessant,” vond Freek. „Wat gaan we nog beleven?” „Hoe zagen die kooplieden er uit?” werd gevraagd. „Ja, een viel terstond op, doordat hij een bochel had.” „De dief van onze muildieren, dat staat vast,” zei vader. Van de anderen was moeilijk een beschrijving te geven. Die avond konden de reizigers de slaap niet spoedig vatten. Ze pijnigden hun hersens met het zoeken naar een antwoord op de vraag, hoe die gebochelde dief aan hun kledingstukken gekomen was. „Ik geloof niet, dat we dat raadsel opgelost krijgen,” zei Freek ten slotte, „en ik ga slapen.” „Eén ding is prettig,” zei Drillo, „hij is hier in de buurt geweest, nog niet zo lang geleden en wie weet, hij is misschien nog hier in de omgeving. Als we hem ontmoeten, laat het dan maar eens aan mij over.” „Nee, laat het dan maar eens aan mij over, zei Tom. „Nou, laten we het dan samen opknappen,” vond Drillo. „Recht is recht. U bent de eigenaar van de kledingstukken en ik ben uw bediende, dus we hebben samen recht op dien gebochelden dief met z’n kornuiten.” De volgende avond waren ze niet zo gelukkig onderdak te vinden, zodat weer een kamp in orde gemaakt moest worden, ’t Was een prachtige avond, die op een hete dag gevolgd was. „Net zo’n dag,” vond Ben, „als toen we eens op de Montferland overnachtten, onder de blote hemel, je weet nog wel.” ,,Ja, toen we Freek voor het eerst ontmoetten.” „En toen jullie mij redden van twee bandieten,” lachte deze. „Ik kan me die dag ook nog goed herinneren.” „Wat waren dat voor bandieten?” vroeg Drillo. „Hebben jullie die in Holland ook al?” Drillo kreeg toen een uitvoerig verhaal van hun nachtelijk avontuur op de Montferland. De herinnering aan die bandieten deed ze weer denken aan de bandieten, waar ze hier onaangename ervaringen mee hadden opgedaan. En om niet voor nieuwe verrassingen te komen, wierp Drillo nog een arm vol hout op ’t vuur, zodat de vlammen hoog oplaaiden en een wijde omtrek in ’t licht zetten. Maar nee, er was geen vuiltje aan de lucht. Toen ’t tijd werd ter ruste te gaan, zouden Freek en Tom het eerst de wacht betrekken. Gezellig rokend en pratend zaten ze bij elkaar, toen hun aandacht eensklaps getrokken werd, door onrustig gesnuif en getrappel van de muildieren. „Wat hebben we nou aan de hand?” vroegen Freek en Tom elkaar. Haastig grepen ze hun geweer, dat ze naast zich hadden liggen en richtten zich op. Ze hadden nog maar enkele passen gedaan in de richting van de muilezels, toen een geweldig grote panter uit het struikgewas te voorschijn sprong en ’t volgend ogenblik op de rug van een der muildieren belandde. Met één slag van z’n klauw haalde hij het arme dier de hals open en slurpte met gulzige teugen het warme bloed. De andere muildieren trachtten te ontvluchten, maar werden daarin verhinderd, door de lange halsterriem, waarmee ze gebonden waren. Twee schoten knalden gelijktijdig en dodelijk getroffen rolde de panter van de rug van de muil. Dat schot deed vader, Ben en Drillo ontwaken, die naar buiten kwamen gesneld. „Pas op,” waarschuwde Drillo, „overtuigt u of het beest werkelijk dood is. U zou de eerste niet zijn, die zich daarin vergiste en lelijk gewond raakte. ’t Bleek echter, dat twee kogels de kop van het monster hadden doorboord en dat er niets meer van hem te vrezen was. Jammer van het mooie muildier, ’t Was het beest, dat vader zelf altijd bereden had en waaraan hij al bijzonder gehecht was geweest. De andere muildieren werden wat dichter bij het vuur gehaald en daarna keerde de rust weer terug, ’t Vuur werd nog eens flink opgestookt en Freek en Tom betrokken weer de wacht. We zullen toch nog wat meer op onze qui vive moeten zijn,” vond Freek. „Waarschijnlijk hadden we dit verlies kunnen voorkomen, als we beter opgelet hadden.” Na verloop van een uur meenden ze opnieuw onrust bij de muildieren te bespeuren. Met hun ogen trachtten ze de donkerte achter de lichtkring te doorboren, maar niets werden ze gewaar. Geluid vernamen ze ook niet, dan het ruisen van de nachtwind door de bomen. Eensklaps echter meende Tom ginds tussen de struiken twee gloeiende punten op te merken. Stevig omklemde hij zijn geweer, dat hij na het vorige geval niet meer uit handen had gelegd. Freek, die deze toebereidselen zag, volgde Tom’s blik en zag ook de gloeiende kolen. Vóór hij echter zijn geweer kon richten, brandde Tom los en de gloeiende kolen verdwenen. Dadelijk waren de anderen weer bij de hand en Ben stond al gereed het struikgewas in te gaan om te zien, of Tom goed getroffen had. Drillo hield hem echter terug. „Doe dat niet,” zei hij, „wacht de morgen af.” „Laten we het vuur nog maar eens flink opstoken,” vond vader, ,,’t is niet onmogelijk, dat er nog meer van die knapen in de buurt zijn. Daar het intussen tijd werd, de wacht af te lossen, zouden Ben en z’n oom nu blijven waken, terwijl Drillo het laatste deel van de nacht één van beiden zou vervangen. „Ik kom vannacht niet meer op bed,” zei Ben. „Zulk een buitenkansje heb ik me nu tweemaal laten ontsnappen. Dat paard zal me niet meer slaan.” De nacht verliep verder zonder dat er iets gebeurde tot grote spijt van Ben, die vond, dat hij dan net zo goed in Amsterdam had kunnen blijven, als hij toch geen avonturen beleefde. „U moet maar moed houden,” troostte Drillo, „wie weet, wat u nog eens beleeft.” De morgen kleurde de hemel rood in t oos- ten en nu meende Ben, kon hij het wel wagen eens op onderzoek uit te gaan. Drillo vond, dat het gevaar nu wel geweken was, maar toch, zei hij, is oppassen de boodschap. Op de plaats gekomen, waar Tom ’s avonds te voren de twee gloeiende ogen gezien had, vond Ben al gauw een bloedplek. ’t Monster was dus wel aangeschoten, maar blijkbaar niet dodelijk getroffen. Nu moest hij dus dubbel voorzichtig zijn. Met het geweer in de aanslag ging hij behoedzaam vooruit. Een spoor van bloed wees hem de weg. Steeds verder en verder ging het de met bos en struikgewas begroeide bergen in. Eindelijk, ja, daar zag hij de gele huid zich aftekenen tegen ’t groen van het struikgewas. Daar lag de rover. Voorzichtig naderde Ben, maar hij merkte geen teken van leven. Hoewel hij overtuigd was, dat het dier dood was, bleef hij op enige afstand staan en schoot het voorzichtigheidshalve toch nog een kogel door de kop. ’t Was een prachtig dier, minstens even groot als de eerste. Natuurlijk moest het gevild worden, want de huid moest, al was het wat lastig, toch meegenomen worden naar Amsterdam. En Ben stelde zich al voor, hoe ’t staan zou, zo’n prachtig pantervel op de vloer. Jammer, dat hij er part noch deel aan gehad had, dat ie had liggen slapen. Maar daar was nu niets aan te doen en hij misgunde Tom z’n succes niet. Toen hij weer terugkeerde, ontmoette hij weer Tom, die op ’t geluid van het schot afkwam. Samen gingen ze weer naar de panter en bespraken met elkaar, op t dode beest zittend, wat hun te doen stond. ’t Was een naar geval, dat ze een muildier verloren hadden, terwijl de last veel groter was geworden, want natuurlijk moesten de huiden van beide panters meegenomen worden. Hoe komen we nu aan een nieuw muildier ? Daarover denkend en pratend keerden ze naar het kamp terug. Dezelfde vraag had ook de anderen bezig gehouden. Ten slotte was men het er over eens, dat twee van de vijf reizigers moesten terugkeren naar de Duitse kolonisten en daar een muildier trachten te kopen. De anderen zouden hier in ’t kamp de terugkomst van die twee afwachten. Het zou een oponthoud geven van twee dagen. ’tWas niet prettig, maar ’t was de enige oplossing. Tom en Freek namen op zich de tocht te aanvaarden en voorzien van proviand voor twee dagen begaven ze zich op weg. Drillo zou de geschoten panters stropen. Hij behoefde geen haast te maken, maar toch begon hij maar vast met het dichtstbijzijnde dier, dan konden de resten, evenals de dode muilezel begraven worden, daar bij het warme weer de dode lichamen vrij gauw tot ontbinding zouden overgaan en de lucht daarvan t verblijf in het kamp niet zou veraangenamen. Terwijl hij daarmee bezig was en Ben er bij stond te kijken, gleed een schaduw over L/nllo s hand. Hij keek op. „Ziet u wel,” zei hij tot Ben, „daar zijn twee grote aasvogels, die hebben al in de gaten, wat hier gebeurd is. Die komen er al op af.” „Wacht,” zei Ben, „ik zal m'n geweer nemen en naar de andere panter gaan. Die gieren mochten er eens een aanval op doen en de prachtige huid met hun snavels bewerken.” „Ja, doe dat, zei Drillo, „over een half uur ben ik hier klaar en dan kom ik ginds bij u.” Ben begaf zich op weg, na z’n oom meegedeeld te hebben, wat z’n bedoeling was. „Goed,” antwoordde deze, „als jullie dan straks terugkomen, heb ik de koffie en de maisbrij klaar.” Ben begaf zich op weg en bereikte weldra de plaats waar de panter lag. „Maar . . ., wat hebben we nou? . . . Nee maar, nou breekt m’n klomp!” Ben wist niet of hij woedend moest worden, dan of hij moest beginnen te lachen. Daar lag de panter in al z’n naaktheid. Z’n vel was hij kwijt. Heb je ooit van je leven! Dat beest kan toch niet uit z n vel gekropen zijn! Op t zelfde ogenblik zag Ben op enige afstand drie mannen, onder wie de gebochelde dief. „Hé, dievenpak,” riep hij, terwijl hij z’n geweer van z n schouder losmaakte; maar vóór hij daarmee klaar was, kreeg hij een slag op z n hoofd, zodat hij voorover viel. Naar de Tapajos i lOOFDSTUK VI De slag op het hoofd had Ben het bewustzijn doen verliezen. Toen hij weer bijkwam en z’n ogen opende, hoorde hij druk gelach en gepraat. Hij verbeeldde zich thuis, in Amsterdam, in z’n bed te liggen en de tram voorbij. te horen snorren. Hij voelde zich ziek en dorstig. „Tante,” riep hij met zwakke stem, „hebt u thee?” Toen ging een geweldig gelach op, waardoor Ben zich eensklaps op het voetbalveld verplaatst voelde. Zeker had hij zelf of een van z’n makkers een reuzen schot gedaan en t publiek juichte. Laat ze maar juichen. Ben sloot z’n ogen weer en was weg. Na verloop van enige tijd ontwaakte hij Opnieuw, maar bleef liggen met gesloten ogen. Hij voelde een schrijnende pijn aan zijn hoofd en toen hij de pijnlijke plek met z n hand aanraakte, voelde hij een wond. Wat was er toch met hem gebeurd en waar was hij toch? ’t Leek wel of hij gewiegd werd en hij hoorde ’t geklots van water tegen een boot. Zat hij soms in z’n kano? Hij opende z’n ogen en keek m t gezicht van Alva. Hij was dus nog op zee, aan boord van de grote boot. Maar even later drong het tot hem door, dat ze die boot toch al lang verlaten hadden. Hij richtte zich wat op en zag achter Alva den gebochelden muildierendief. Dien had hij kort geleden ook nog gezien. Hij zag weer het bloederige vlees van een dode panter en in de verte den gebochelden dief en nog twee mannen. Ja, nu herinnerde hij zich weer, wat er gebeurd was. Hij wist weer, dat ie een hevige klap op z n hoofd had gekregen. Waar was hij nu toch? Hij keek naar links en naar rechts. Hij lag in een vrij grote roeiboot en over het boord ervan keek hij in het water. Hè, ja, water. Hij versmachtte van dorst. Hij stak z n hand uit en schepte die vol. Zo dronk hij. De boot voer in een niet brede rivier, waarvan de oevers dicht begroeid waren met bomen en struiken. In de bomen zag hij een menigte kleine apen, die met veel misbaar de boot volgden van tak op tak. Maar hoe hij hier kwam en hoe lang hij hier gelegen had, wist hij niet. Hij voelde een geweldige honger. Dit en de stand van de zon zeiden hem, ^ dat de middag al lang gepasseerd mPest zijn. t Liep al tegen de avond. Verder wist hij niet, wat hij ervan denken moest. Achter zich hoorde hij praten. Hij keek om en zag vier mannen, twee aan twee naast elkaar, die roeiden. En midden in de boot lag de huid van een panter. 8 * Daar hoorde hij Alva’s stem, die in het Spaans een kort bevel gaf en Ben merkte, dat de gebochelde, die aan t roer zat, de boot naar de oever stuurde. Hij volgde ^ met z n ogen de richting, die de boot nam. Hier had het bos opgehouden en naderde een steile rotswand vrij dicht de oever, maar toch was er tussen de rivier en de bergwand een brede zandvlakte. Het deed denken aan een strand met duinen op de achtergrond, alleen waren die duinen wat steviger en massiever dan de Hollandse. Hier legde de boot aan en de mannen gingen aan land. - . . , Een er van trad op Ben toe en bond z n voeten aan elkaar en z’n armen op z n rug. Verder lieten ze hem met rust. , Ben kreeg volop de tijd om over t een en ander na te denken en al voelde hij een knagende honger, z’n gedachten waren weer volkomen helder. Over veel ging hem een licht op. Alva was de dief van hun koffers; wat ze in Santos al vermoed hadden, stond nu vast. En doordat hij zich steeds gehouden had, of hy alleen maar Spaans sprak en verstond, was hy op de hoogte van het doel van hun reis. Hy was blijkbaar de aanvoerder van de dievenbende, die hun ook de muildieren ontstolen had en dat die bende steeds in hun nabijheid bleef, was voor Ben het bewijs, dat ze op weg waren naar de Tapajos. Hij behoefde nu ook met te vragen, wie indertijd de hut van z n oom betreden had om het document van Stevens uit de fles te nemen. Eensklaps bedacht Ben zich, dat Alva toen, te Las Palmas, op ’t laatste nippertje de boot gehaald had. Natuurlijk een doorgestoken kaart om te laten zien, dat hij van boord was geweest en dus niets te maken had met de insluiping in de hut van een ander. Die voorzorg was toen echter niet nodig geweest, want niemand had nog enige verdenking tegen hem opgevat. Al die dingen herinnerde Ben zich goed, maar wat hij zich niet meer herinneren kon en wat hij toch zo graag zou weten, was of ze in hun gesprekken in Alva’s nabijheid ook heel nauwkeurig de betekenis van dit document hadden besproken of dat ze zich maar heel vaag over een schat ergens aan de Tapajos hadden uitgelaten? Wat wist Alva en in hoeverre had Alva hem, Ben, dus nodig? Dat was heel belangrijk, want daar zou een groot deel van Alva’s gedrag jegens hem van afhangen. Maar daarover zou hij ook niet lang in het onzekere blijven. Vanaf de oever drong een heerlijke geur tot Ben door, die z’n honger bijna ondraaglijk maakte. Hij hief z’n hoofd wat op en keek over de rand van de boot heen. Daar zag hij het zestal dieven rond een vuur zitten eten. Boven t vuur stond op een soort drievoet een pan, waar de geur van gebakken vis uit opsteeg. Even later kwam de gebochelde dief naar hem toe met het grote blad van een waterplant, waarop verscheidene moten vis lagen. Zonder wat te zeggen maakte de dief Ben s landen los en ging weer heen. Het blad met ris liet hij vlak voor Ben staan. Deze liet zich liet nodigen en at. ff „Wat ze ook van die dieven mogen zeggen, lacht hij, „vis bakken kunnen ze. ’ Nog maar zelden had hij met zoveel smaak gegeten. Een igenblik drong de gedachte tot hem door: zouden ze die vis niet vergiftigd hebben en »ven draalde hij met een nieuw stuk in z n mond te steken. Maar neen, dat was toch niet te denken. Als ze zich van hem wilden ontdoen, dan Hadden ze dat al eerder en veel senvoudiger kunnen doen. Dan hadden ze die eerste slag wel een beetje harder kunnen .doen aankomen of ze hadden hem over de rand van de boot de rivier in kunnen wippen. „Neen, dacht Ben eensklaps met vreugde, „voorlopig heb ik nog niets van ze te vrezen. Alva weet niet het naadje van de kous. Ze hebben me nodig voor het opsporen van de schat. En met smaak at hij verder. • Even later kwam de gebochelde eens kijken, hoe Ben met z’n maaltijd stond en toen hij zag, dat het laatste stukje verdwenen was, wees hij onder het uitspreken van enige woorden op ’t lege blad. „Ja, graag,” knikte Ben. „Geef me nog maar een portie. •• j i n „Gierig zijn ze in ieder geval niet, dacht Ben, „maar overigens is ’t me een stelletje boeven. Toen de maaltijd afgelopen was, kreeg Ben bezoek van Alva. „Zo, manneke,” zei deze op smalende toon, terwijl hij eigenhandig Ben’s armen weer op z’n rug bond, „dat had je niet gedacht hè, dat je Al va na Santos zo gauw weer terug zou • * 9 zien. „Ik moet zeggen, dat hadden jullie niet onaardig bedacht: Alva. Alleen moet ik je zeggen, dat ik niet uit een boekje weggelopen ben, en de ijzeren hertog ben ik helemaal niet. Ik ben wel van ijzer, maar ik ben geen hertog.” „Nee,” zei Ben, „je bent een gemene dief, een schurk.” „Kom, kom,” zei Alva, „wind je niet zo op. Ik weet allang, dat je er helemaal niet tegen op ziet een fatsoenlijk mens te beledigen.” „Een fatsoenlijk mens beledigen?” vroeg Ben. „Ja, ja, houd je nou maar niet zo onnozel, je weet ook nog wel, hoe je me in m’n gezicht uitlachte, toen ik bij ongeluk m’n sigaar over boord liet vallen.” „Je bedoelt,” zei Ben, „dat ook dat een doorgestoken kaart is geweest, om ons te doen denken, dat je geen Hollands verstond.” „Dacht je dat?” zei Alva. „Maar vertel me nu eens, waar ga je eigenlijk naar toe?” „Op ’t ogenblik nergens,” antwoordde Ben, „ik lig hier en je hebt m’n voeten laten binden, zodat ik nergens naar toe kan.” „Je bent verbazend gevat,” spotte Alva, „maar toch zou ik je raden, een toontje lager te zingen. Ik zal het je zelf wel vertellen, je gaat naar de Tapajos.” „Zo,” zei Ben, „je schijnt het te weten. Waar vraag je dan naar? „Neen, mannetje,” ging Alva voort, „je begrijpt me niet. Ik vroeg je, waar ga je eigenlijk naar toe en ik had gedacht, dat je zeggen zou: naar de bodem van die rivier, daar.” En dat zeggend, wees Alva naar het water, waarin de boot lag. „Dat wil ik je wel zeggen,” voegde hij er bij, „als je niet oppast, is de kans heel groot, dat je daar heen gaat. Maar als Je wel oppast, zal ik je laten leven. Begrepen?” „Volkomen,” zei Ben, wien het steeds duidelijker werd, dat Alva hem nodig had om achter het geheim van het document te komen en dat hij daaraan z’n leven te danken had. Eensklaps haalde Alva een stuk papier uit z n zak en liet het Ben zien. Deze herkende terstond een copie van het tekeningetje van Stevens. „Zo,” zei Ben, „toen wij in Las Palmas wandelden, heb jij je tijd besteed aan ’t neuzen in een andermans zaken, toen heb je dus dat tekeningetje gemaakt.” tt „Je bent toch slimmer, dan ik dacht, zei Alva, „en dan zul je ook wel weten, wat het een en ander betekent, even goed als ik.” „Ja,” antwoordde Ben, „ik denk het wel. „Nou,” vervolgde Alva, „zeg op dan. „Je weet het immers zelf,” zei Ben, „dus waar zou ik me druk voor maken. Als jij - het nou niet geweten had, had ik het je willen, vertellen.” „Mannetje,” zei Alva, „ik ben niet gewoon naar de bodem van die rivier daar.” (Blz. 120) een loopje met me te laten nemen. Spreek op, als je leven je lief is.” Maar Ben dacht: „nee, zwijg, als je leven je lief is. Zo gauw als Alva wist, wat ik weet, had hij me niet meer nodig en dan zou ’t wel eens kunnen zijn, dat ie me, tot dank, naar de bodem van de rivier zond.” Waarschijnlijk had Alva niet verwacht, dat Ben terstond spreken zou. Met een dreigend: „We zullen je wel klein krijgen,” keerde hij naar de andere dieven terug en was weldra ben in een druk gesprek gewikkeld. Tot z n spijt verstond Ben niets van wat er verhandeld werd, dan alleen van tijd tot tijd het woord Tapajos. Ben kreeg nu tijd om over het een en ander na te denken. Met geen mogelijkheid wist hij, waar ergens in de wereld hij zich bevond. Aan welke kant moest hij de zijnen denken? Hij wist het niet. De gedachte aan z’n reisgezellen vervulde hem met grote bezorgdheid. Wat moesten die in onrust verkeren over hem. In z n verbeelding zag hij z’n oom al met grote passen op en neer lopen, ten prooi aan de grootste onrust. Tom en Freek waren naar de Duitse kolonisten en wisten nog van niets. En dan de trouwhartige Drillo. Die zou ook wel niet stil zitten en doen wat hij kon, om hem weer terug te vinden. Maar wat zou hij kunnen doen? Hoe zouden ze hem vinden? Was het kamp hier betrekkelijk dicht bij of was hij er uren en uren ver van verwijderd? Allemaal vragen, waarmee hij zijn hersenen wel pijnigen kon, maar waar hij geen antwoord op vond. De enige man, wien hij ’t vragen kon, was Alva. Maar hem behoefde hij niets te vragen. Dien s antwoord zou toch niet geloofwaardig zijn, als hij een antwoord gaf! Nee, dan kon hij beter gaan liggen denken over een middel om te ontvluchten. Als die banden maar niet zo geweldig stevig zaten. Er was geen beweging in te krijgen en zo langzamerhand begonnen ze hem lelijk pijn te doen. In de hoop, dat op de een of andere wijze hulp zou komen opdagen, luisterde hij scherp toe en keek telkens tersluiks om zich heen. Die hoge rotswand, dat leek hem nou net een plaats van waar hulp zou komen. „Stel je voor,” dacht Ben, „dat ik daar Tom of Drillo nu eens over de rand zag kijken. Bij voorbaat nam hij zich al voor, dan heel voorzichtig te zijn en pogingen, die tot z’n redding ondernomen werden, niet door eigen overhaasting of onvoorzichtigheid te verijdelen. Zo verstreek de dag. ’t Werd avond en er was niets gebeurd, dat Ben hoop op redding gaf. Toen ’t vrijwel donker was, kwamen twee mannen naar de boot. Ze namen Ben op en droegen hem aan land, waar ze hem in t zand neerlegden. Dat de rovers geen vuur aanlegden, gaf Ben hoop, dat hij niet al te ver van de verblijfplaats van z’n oom en Drillo verwijderd was. De rovers durfden geen vuur aanleggen, omdat het schijnsel er van in de avond of in de nacht hen gemakkelijk verraden zou. Vier van de dieven strekten zich op de grond uit en sliepen weldra, twee bleven zitten waken. Door vermoeidheid viel Ben ook spoedig in slaap en werd eerst wakker door. de stralen van de zon. Alle rovers waren toen verdwenen op Alva na, die aan de oever van de rivier stond. De boot lag daar ook nog. Ben vond het jammer, dat hij zo lang geslapen had. ’t Zou wel niet veel helpen of hij ’t wist, maar waar waren de andere rovers gebleven? Heel de dag bleef Ben met Alva alleen, die enige malen trachtte van hem te weten te komen, wat de betekenis van alle krabbeltjes op het geheime document was. , „Neem me maar mee naar de Tapajos,” zei Ben, „dan zul je het wel zien.” Hij hoopte, als hij maar eens hier vandaan was, dat de kans om zijn eigen gezelschap weer te ontmoeten, dan veel groter zou zijn. Maar Alva dacht er anders over. „Nee,” zei hij, „vertel me maar, wat je weet, dan geef ik je de vrijheid weer.” Ben begreep echter terecht, dat Alva dat nooit doen zou en dat hij hem ook niet wilde meenemen, ’t Zou dus nodig zijn zelf een middel tot redding te verzinnen. Zo verstreek ook deze dag. Laat op de namiddag drong het geluid van stemmen tot hem door. Even hoopte hij, dat het de zijnen waren, die zijn spoor gevonden hadden. Maar toen hij zag, dat Alva de stemmen ook wel vernam, zonder er van te ontstellen, begreep hij, dat het Alva’s eigen volkje was, dat terugkeerde. Zo was het. Daar zag Ben ze verschijnen aan de hoge rand van de rotswand, waar ze een eind langs gingen, om in de verte naar beneden af te dalen. Toen de vijf rovers Alva bereikt hadden, deden ze blijkbaar verslag van wat ze deze dag gedaan of gehoord of gezien hadden. Ben verstond er weer geen woord van, maar dat hij zelf in hun spreken betrokken was, bleek hem hieruit, dat de rovers onder het spreken door, van tijd tot tijd een blik op hem wierpen. De gebochelde dief deed Alva een vraag, waarin Ben het woord Tapajos hoorde en Alva gaf een antwoord, dat hij van een ontkennend hoofdschudden vergezeld deed gaan. Dat betekent dus: „Heeft hij wat uitgelaten over de Tapajos?” waarop Alva met „neen” moest antwoorden. Ben verkneuterde er zich over, dat hij de dieven za fijn aan ’t lijntje had. Toen ’t gesprek geëindigd was, gingen de rovers de maaltijd gebruiken. Ze maakten er vandaag niet zoveel werk van als gisteren. Ze vergenoegden zich met brood. Alva had Ben heel de dag laten vasten en hem alleen een kom water gegeven om te drinken. Nu kreeg hij ook een homp brood, dat hoe hard en hoe droog het ook was, hem uitstekend smaakte. Toen de maaltijd afgelopen was, kwam een van de rovers de banden, die Alva ’s morgens wat losser gedaan had, weer steviger aanhalen, ’t Was intussen bijna volslagen duister geworden. Daar hoorde Ben weer Alva’s stem en alle rovers stonden op en begaven zich naar de boot. Even later hoorde Ben, dat ze wegroeiden, in de richting, waar ze gisteren vandaan gekomen waren en hem lieten ze alleen achter. Ben begon z n toestand hoe langer hoe hachelijker te vinden. Dat de zijnen alle moeite in ’t werk zouden stellen om hem te bevrijden, stond bij hem vast, maar waar zouden ze hem moeten zoeken? Dat Tom en Freek nu ook weer terug zouden zijn en de pogingen dus verdubbeld konden worden, gaf hem wel nieuwe hoop, maar het plotselinge vertrek van de rovers in de duisternis vervulde hem daarentegen weer met grote zorg. Wat waren ze van plan? En wat hadden de vijf vandaag uitgevoerd? ’t Zou hun er toch niet om te doen zijn het kamp te overvallen en wat wilden ze dan met zijn oom, met Tom en Freek en Drillo doen? Ben begon steeds meer en meer te vrezen, dat het de rovers er om te doen was, die allen uit de weg te ruimen om hem dan ongestoord mee te kunnen nemen naar de Tapajos. Had hij dat maar eerder begrepen, dan zou hij de verklaring van het geheime document gegeven hebben en dan maar afgewacht hebben, wat de rovers met hem zouden doen. Nu was het te laat en zat er niets anders op dan wachten op de dingen, die komen zouden. Wel probeerde hij telkens zijn handen los te maken, maar alle pogingen daartoe bleven vruchteloos. Boven z’n hoofd fonkelden duizenden sterren en om hem heen was de nacht. Geen geluid drong tot hem door dan nu en dan de kreet van een nachtvogel. Door die stilte en door de onmogelijkheid iets te doen voelde hij de onrust in zich groeien, onrust, die echter meer de zijnen dan hemzelf betrof. Al voelde hij zich uitgeput en ellendig, geen ogenblik kon hij de slaap vatten. Langzaam, tergend langzaam kropen de uren voorbij. HOOFDSTUK VII Toen Drillo de eerste panter van zn huid had ontdaan en de twee dierenlijken had begraven, nam hij z’n geweer om Ben na te gaan. „Over een uur of anderhalf kan ik wel terug zijn,” zei hij tot mijnheer de Groot, „want ik heb nu alleen het dier maar te villen. De gieren zullen dan wel verder voor een eervolle begrafenis zorgen.” „Goed, Drillo,” zei mijnheer de Groot, „en ik zal intussen zorgen, dat de tafel gedekt wordt.” Mijnheer de Groot moest om zichzelf lachen. Stel je voor, hij, die nog nooit, toen hij thuis was, een kopje thee had ingeschonken, die alles kant en klaar voor zich neergezet kreeg, die kookte en bakte hier, dat een keukenmeid het hem niet verbeteren zou. Drillo schoot in de lach. Hij kende zijn heer al voldoende om te weten, dat deze niet gewoon was met potjes en pannetjes om te gaan. Maar hij had toch ook wel begrepen, dat mijnheer zich niet graag alles uit handen liet nemen en dat deze er een groot genot in vond zich geheel aan te passen bij het leven, waarbij een mens zich moet weten te behelpen. En dat ging hem wonderlijk goed af. Maar toch moest Drillo telkens onbedaarlijk lachen, als hij mijnheer de Groot bezig zag met de een of andere huishoudelijke bezigheid, zoals deze het noemde. „Tot straks dan, mijnheer,” zei Drillo en draafde weg, om maar gauw weer terug te zijn. Bij de tweede panter gekomen, kwam hij voor dezelfde onaangename verrassing te staan als straks Ben. „Recht is recht,” zei Drillo. „Een panter moet een huid hebben, anders is het geen panter. Maar hier snap ik niets van. ’t Is toch een panter geweest, dat bewijzen z’n klauwen en z’n tanden.” „Snap je daar nou wat van? En Ben, waar is Ben? Dat kunt u hem toch niet geleverd hebben?” sprak hij den afwezige aan. „De mop zou kostelijk zijn,” vervolgde hij, „maar ’t is onmogelijk.” „Laat ’s zien. Hoe lang is het geleden, dat Ben hier heen ging? Laat dat nou een uur zijn. Als u dat in die tijd geleverd hebt, vervolgde hij steeds in zich zelf, „dan neem ik m n hoed voor u af.” „Maar laat ik me nou toch geen domheden in m’n hoofd halen. Hoe zou dat nou kunnen? Hij stond straks te kijken, toen ik de vriend van deze vilde. Dat was, vertelde hij me, voor ’t eerst van z’n leven, dat hij zo iets zag. Ik heb hem toen nog, altijd fatsoenlijk natuurlijk, uitgelachen.^ „U hebt toch wel eens een koe zien villen?” vroeg ik. „Nee nooit.” „Maar wat is hier dan wel gebeurd? en mijnheer Ben, waar zit u toch?” Drillo beklom een hoogte, keek naar alle kanten, riep, floot, keek nog eens en snapte er niets van. „Nou, zei hij, „wat moet ik daar nou toch van denken?” Dan maar weer naar ’t kamp terug. Mijnheer de Groot zat op z’n gemak z’n pijp te roken tegen de stam van een boom geleund. Je hoefde toch niet altijd in de pot te kijken, vond hij. Als ’t eenmaal kookt, heb je niets te doen dan af en toe te roeren. „Zo, Drillo, ben je daar al weer?” „Ja, mijnheer. En mijnheer Ben?” „Ben, dat weet ik niet, was die daar niet?” „Nee, en wat al heel vreemd is, de panter was al gevild, toen ik kwam.” „Hè. Wat vertel je me nou?” En Drillo herhaalde nog eens wat hij al gezegd had en vertelde, onder welke omstandig- A/r-i1 gedode dier had aangetroffen. Mijnheer de Groot trok diepe rimpels in z’n voorhoofd. „En van Ben geen spoor, zeg je?” „Geen spoor,” herhaalde Drillo. Mijnheer was al van de grond opgestaan en keek evenals Drillo naar alle kanten, waarvan bij mogelijkheid Ben zou kunnen komen. Maar Ben kwam niet. Mijnheer de Groot Naar de Tapajos 9 droeg de zorg voor de pot aan unno up, ««ns z’n geweer om en ging er op uit. Hij bleet wel een uur weg en keerde toen naar het kamp terug, hopend Ben daar te zullen vinden. Van verre zag hij Drillo al op de uitkijk staan en de grootste bezorgdheid stond op diens gezicht te lezen. , , . . „Er moeten dus mensen in de buurt geweest ziin,” zei Drillo, toen mijnheer de Groot zijn ervaringen verteld had, „dat staat zo vast als een huis. Waar denkt u aan, mijnheer? vroeg hij op den man af aan zijn meester. „Ik denk aan de bandieten, zei deze. „Ik ook,” hernam Drillo, „zonder dat ik bewijzen kan, dat die er de hand m hebben. Als u t goed vindt, ga ik er nog eens op uit. „Zou je eerst niet eten, Drillo. „Nee, eerst moeten we mijnheer Ben weer terug hebben,” zei de trouwe Drillo. „Ik mag wel een sterk kop koffie nemen en dan ga ik 6r Met” een bezwaard hart bleef mijnheer de Groot in het kamp achter. Hij doorkruiste de naaste omgeving van het kamp. Maar alles vruchteloos. _ ... Tegen de avond pas keerde Drillo terug. Bijna zwijgend maakte hij een vuur aan en at een weinig Telkens wierp hij bezorgde blikken op mijnheer de Groot, die niet wist waar hij het zoeken moest. v* „Wat heb je op je lange tochten gezien. verbrak deze na enige tijd het zwijgen.^ „Ik kan eigenlijk wel zeggen: mets, ant- woordde Drillo, „niets, dat me ook maar in dc ■verste verte zou kunnen doen vermoeden, waai mijnheer Ben gebleven is.” „Heb je geen gevaarlijke kloven of ravijnen gezien ? „Nee, ’t gebergte is hier lang niet zo grillig en verbrokkeld als in de omgeving van mijn dorp. Je zou haast zeggen: hier kan niets met je gebeuren. Een groot uur verder is een riviertje, maar t lijkt me niet denkbaar, dat dat met zijn verdwijning in verband staat, ’t Is een heel rustig stroompje, waar je niets van te vrezen hebt. „Er komen hier veel panters voor,” zei mijnheer de Groot, bijna bang om z’n eigen gedachte uit te spreken. „Daar heb ik ook aan gedacht,” zei Drillo, „maar dan zou je toch wat moeten vinden. Mijnheer had in ieder geval een geweer.” De avond verstreek, ’t was diep in de nacht. Van slapen kwam niets. Soms betrapten mijnheer de Groot en Drillo zichzelf er op, dat ze tijden aan één stuk voor zich uit zaten te staren, slechts nu en dan de stilte verbrekend door een diepe zucht. iv/i^° k/even ze zitten, tot de morgen aanbrak. Maar de morgen bracht geen verandering in de verschrikkelijke onzekerheid. Mijnheer de Groot ging er op uit en keerde tegen de middag terug. Drillo hoorde hem van jC jrCi-riee“S komen. Zijn gang verried, dat hij dodelijk vermoeid was. Ze behoefden elkaar mets te vragen. «7 „Mijnheer,” zei Drillo goedhartig, „u moest gaan rusten. Zo houdt u het niet uit en wie weet, hoe u uw krachten nog nodig zult hebben.” „Hoe denk je dat zo, Drillo? „Ik heb de hele morgen zitten nadenken,” zei Drillo. „Ik geef de moed nog niet op.” ’t Was of hij mijnheer de Groot een riem onder het hart stak met dit te zeggen. „Heb je een gedachte, Drillo?” „Ik moet maar steeds aan die bandieten denken.” „Ja,” zei z’n meester, „en is dat niet erg genoeg?” „Ja, ongetwijfeld, erg genoeg. Maar als de bandieten er in betrokken zijn, dan zijn er twee kansen, öf hij is dooa öf hij leeft. En laten we dat laatste nu eens hopen, mijnheer. Hebben we dan onze krachten nodig of niet? En daarom mijnheer, moet u gaan rusten. U hebt een slapeloze nacht gehad en een vermoeiende voormiddag en laat nu de knecht zijn meester eens gebieden: mijnheer, u moet gaan slapen. „Maar jij ‘ dan, beste jongen,” zei mijnheer, bewogen door zoveel trouwhartigheid. „Jij hebt ook een slapeloze nacht gehad. „Ik,” antwoordde Drillo, „ik ben een natuurmens. Ik heb wel meer nachten aaneen gewaakt en mij doet het geen kwaad. Maar goed, als u uitgerust bent en als er niets anders te doen is, dan ga ik ook wat slapen, dat beloof ik u.” , Mijnheer legde zich, na zich van z n wapens ontdaan en na wat gegeten te hebben, op ’t zachte gras en sliep weldra in. ,, Gelukkig, . zei Drillo, „nu is hij tenminste voor een poosje van de narigheid af.” Een paar uur later ontwaakte mijnheer de Groot. Met een sprong kwam hij overeind. „Is Ben nog niet terug?” Wat vond Drillo het verschrikkelijk, dat hij geen „ja” kon zeggen. „Nu ^kunnen Tom en Freek al gauw terug komen, vervolgde mijnheer de Groot en ’t was of hij heimelijk hoopte, dat Ben bij hen zou zijn of dat ze bericht van hem mee zouden brengen. Mijnheer drong er op aan, dat Drillo wat gaan rusten en die liet niet lang daarop aandringen. En Drillo mocht dan een natuurmens zijn, die meende niet zoveel slaap nodig iv/i ken:, n°g niet of hij sliep al. Maar vóór de zon onderging, stond hij weer op en tuurde met mijnheer te zamen de weg a ’r^ j3 i-ingi8 Tom en Freek moesten komen. Eindelijk hoorden ze hoefgetrappel en daar boven uit klonk een vrolijk lied. Zo kondigden lom en Freek hun komst aan. Maar wat klonk dat lied mijnheer de Groot en Drillo onaangenaam in de oren, omdat de vrolijkheid, waarhet uiting aan gaf, zo geheel in strijd was eigen beklemmende gevoel van grote narigheid. t Vrolijke lied bestierf Tom en Freek op de lippen, toen ze, naderbij komend, de sombere gezichten zagen. „Wat is er aan de hand?” vroeg Tom, nog voor hij van z’n muil gestapt was. Drillo ontzadelde de twee muildieren en maakte de derde muilezel los, die aan Tom s zadelknop gebonden was, maar niemand informeerde of ze een goede koop gedaan hadden. De verslagenheid was op Tom’s en Freek s gezicht te lezen, toen ze vernamen wat er gebeurd was. „Ik ga zoeken,” zei Tom en Freek zei natuurlijk: „ik ga mee.” En natuurlijk geloofden ze daarbij, wat ze hoopten, dat zij den vermiste wel spoedig zouden vinden. Toen hun echter verteld werd, welke pogingen al gedaan waren en met welk resultaat, zakte terstond de verwachting, die ze er van gehad hadden, op nul. „Mag ik een raad geven?” vroeg Drillo. „Ja, graag,” zei mijnheer de Groot. „Laat mij er vannacht eens op uittrekken en naar alle kanten rondzwerven. Ik zal trachten de bandieten op ’t spoor te komèn. „Dan ga ik mee,” zei Tom. „Goed,” antwoordde Drillo, „maar meer niet. Er moeten er minstens twee hier blijven ter bewaking van het kamp. Ik zou ook alleen kunnen gaan, maar weet ook niet voor welk geval ik kan komen te staan, waarin ik alleen niet veel kan uitvoeren.” Gauw werd er wat gegeten en ’t was of de hoop opnieuw begon te leven, nu ze weer met z’n vieren waren, ’t Was helemaal nacht, toen Tom en Drillo op stap gingen, ’t Kampvuur brandde lustig, maar ’t zelfde schijnsel, dat anders zo vrolijk aandeed, scheen z’n glans en gezelligheid verloren te hebben. Mijnheer de Groot en Freek bleven achter en ’t was net of ze door Drillo s gedachten aangestoken waren en iets verwachtten, ’t Geweer legden ze niet uit de hand en ze trokken zich terug uit de lichtkring in de schaduw van een boom. Alleen als ze het vuur moesten opstoken, traden ze naar voren. Slechts op gedempte toon spraken zij en vergaten zelfs de troost van een pijp tabak. . Drillo, die de leiding had van de onderzoekingstocht, richtte z n schreden eerst weer naar het punt, waar Ben gisteren zich heen begeven had, de dode panter. Na nog enige afstand te hebben afgelegd, beklommen ze een heuveltje en legden zich daar neer. Ze luisterden naar elk geluid, dat tot hen doordrong, maar er was niets, dat ze met Ben’s verdwijning in verband konden brengen. „Vooruit maar weer,” fluisterde Drillo en verder ging het. Vier, vijf maal herhaalden ze hetzelfde, steeds zonder resultaat. „Wat is dat glinsterende, daar in de verte?” vroeg Tom aan Drillo’s oor. „Dat? dat is een rivier. Zover ben ik gisteren geweest,” antwoordde Drillo. „Ben je die rivier ook over geweest?” „Nee, toen ben ik naar links afgeslagen en verder in een grote boog weer naar ’t kamp teruggekeerd. ’ ’ „Zouden we niet eens naar de overkant gaan? „Goed,” zei Drillo, „vooruit dan.” Bij de rivier gekomen, bleven ze eerst weer enige tijd op de uitkijk liggen. „Niets te zien,’ zei Tom. Behoedzaam gingen ze weer naar voren. Zonder het voor elkaar te willen weten, kregen ze beiden het gevoel, dat het eigenlijk een hopeloos zoeken was zo. Maar wat moesten ze anders ? Ze stonden weer op en kwamen tot vlak bij het water. Eensklaps greep Drillo Tom’s arm. „Stil. „Wat?” fluisterde Tom. Drillo boog zich voorover, hield de hand achter z’n oor. Tom deed het ook, maar hoorde niets. Toen sloop Drillo terug, met Tom achter zich aan, die nog maar steeds niet wist, waarom Drillo zo geheimzinnig deed. Drillo zocht aan de oever een hoge plaats, waar hij, verscholen achter en onder struiken, een groot stuk van de rivier overzien kon. „Wat heb je?” vroeg Tom, toen ze naast elkaar lagen. „Ik hoorde geplas in t water, zei Drillo. „Misschien is ’t niets. Ik weet niet.” Met ingehouden adem luisterden ze. „Ik hoor ’t ook,” zei Tom na een poosje. „Kijk, daar nadert een boot, nog ver weg, wees Drillo. „Ze doen erg voorzichtig, merkt u wel?” vervolgde hij even later. De boot vorderde maar langzaam. „Ze hebben stroom tegen,” fluisterde Drillo, „en durven niet flink door te roeien.” Nu was de boot recht tegenover hen en in ’t maanlicht goed te zien. „De gebochelde dief,” fluisterde Tom. Drillo knikte. De boot voer nog wat verder en kwam toen naar de kant. „Als ze aan land gaan,” zei Drillo, „dan volg ik op een afstand die schurken en u maakt u van de boot meester en vaart de rivier weer af. Kijk dan goed uit naar links en naar rechts. Wie weet.” „Daar gaan ze alle zes,” zei Drillo zacht. „Kom.” Langs de oever slopen ze voort en hadden spoedig de boot bereikt. „Kunt u roeien?” vroeg Drillo. „Ja, best, zei Tom. „’t Is wel een lelijk groot ding, maar ’t zal wel gaan. ’t Gaat stroom af.” Zo namen ze afscheid. De rovers waren al een heel eind gevorderd in de richting van het kamp, maar Drillo zette ze na. Telkens stond hij stil om te luisteren. De rovers schenen een bepaald doel te hebben, want zonder te weifelen, gingen ze voort, alleen stonden ze van tijd tot tijd stil, blijkbaar om te luisteren of er onraad was. Dan hield Drillo ook terstond halt en trok zich terug achter een boom. Zo ging het voort tot Drillo het vuur van net kamp weer door de bomen zag schijnen. Wat moest hij nu doen? Als hij de dieven hun gang liet gaan, dan zouden zo aanstonds enige schoten vallen, die mijnheer de Groot en Freek het leven benamen. Daar kon je wel op rekenen. Maar om zelf zo’n schurk neer te leggen, had hij daar het recht toe? Was hij er zeker van, dat ze hun hand hadden in Ben’s verdwijning en dan, wat hadden ze met hem gedaan? Hadden ze hem gedood? Als Drillo dat wist, dan zou hij korte metten met ze maken. Drillo had z’n besluit genomen, ’t Eerste schot zou van hem zijn, zonder iemand te treffen en dan moesten die schurken maar weten, wat ze doen zouden. Als zij van hun wapens gebruik maakten, dan zou hij niet achter blijven. Daar dreunde een schot door de stilte van de nacht. Van uit het kamp werd het terstond beantwoord. Freek en mijnheer de Groot waren op hun qui vive. De rovers, die merkten, dat ze in de rug aangevallen werden, en dat ze een vijand vóór zich hadden, die zich niet onverhoeds liet overrompelen, stoven uit elkaar. Drillo liep, wat hij lopen kon in de richting van het kamp en riep de namen van de twep, die zich daar bevonden, om zelf het gevaar niet te lopen, door z’n eigen vrienden te worden neergelegd. „Heb je Ben?” dat was de vraag, waarmee hij ontvangen werd. „Nee, weet nog van niets,” viel Drillo uit. „Blijf op uw hoede,” waarschuwde hij en zelf sprong hij op z’n muildier en snelde voort in de richting van de rivier. Weldra zag hij de rovers voor zich en loste weer een paar schoten in de lucht, wat het dievenpak tot nog groter spoed aanzette. Nu hield Drillo z’n muildier in. Nee, hij moest die rovers niet te dicht naderen. Laat ze maar denken, dat wij ze met z’n allen op de hielen zitten en laat ze eerst maar naar de boot zoeken, dat geeft het nodige oponthoud en maakt Tom’s voorsprong groter. Aan de rivier gekomen keken de rovers wel wat op hun neus, toen ze de boot verdwenen zagen. Hoe lang was het geleden, dat ze die hier verlaten hadden? Dat kon wel ruim twee uur zijn, want het was een hele mars geweest tot aan het kamp. In ieder geval was het nu diep in de nacht. Toen zetten ze te voet de tocht voort langs de oever in de richting, waar ze vandaan gekomen waren. Dat werd voor Drillo een moeilijk geval. Hij kon ze op z n muil niet volgen door het struikgewas. Daarom stapte hij af, bond het qjer aan een boom vast en volgde de rovers, die er blijkbaar geen erg in hadden dat ze nog gevolgd werden, verder te voet. „Niet te dicht naderen, zei Drillo tegen zichzelf. Als de heren willen beginnen, is een beetje tussenruimte nog zo kwaad niet. Zo ging het voort, uren lang, tot de zon weer boven de horizon verrees en nog steeds zetten de rovers hun tocht voort. Onophoudelijk bleven ze de rivier in t oog houden en Drillo begreep wel waarom. Ze zochten de boot en zouden, als ze die zagen, vanaf de oever een vrij gemakkelijk mikpunt hebben. Daarom zou Drillo ze voor moeten zijn en ook hij zocht ver vooruit naar de boot. Eensklaps merkte hij, dat de rovers zich wat van de oever terugtrokken. Drillo tuurde en zag de boot heel in de verte naderen. Z n geoefend oog onderscheidde twee personen, die er in zaten. „Nu is oppassen de boodschap,” dacht Drillo. „Laat die boot nog maar een beetje naderen en brand dan maar los.” Zo gezegd, zo gedaan. Toen Drillo de twee personen beter kon onderscheiden, meende hij, dat het tijd werd. Hij zond enige schoten vlug achter elkaar in de richting van de rovers. De uitwerking was juist, zoals Drillo verwacht had. De rovers schoten op goed geluk in zijn richting en zetten het toen op een lopen. Maar wat Drillo van meer belang achtte en waar het hem om te doen was geweest, was dat de naderende boot plotseling van richting veranderde en naar de tegenovergestelde oever voer. Daar sprongen de beide inzittenden er uit en Drillo herkende Tom en Ben. Hij had wel kunnen juichen. Hij zag, hoe z’n vrienden de boot lieten drijven en in ’t kreupelhout verdwenen. „Ziezo,” zei Drillo, „laat dat dievenpak nu maar lopen. Als Tom en Ben nu maar uitkijken, tot ze mij in de gaten hebben.” ’t Duurde zeker nog wel een uur voor hij ze aan de andere oever behoedzaam zag voortsluipen. Toen trad hij naar voren en riep z’n vrienden aan. Op ’t zelfde ogenblik floot een kogel rakelings langs hem heen, maar even later werd het gevallen schot van de andere kant beantwoord en toen Drillo, die zich haastig verdekt opgesteld had, uit z’n schuilplaats in de richting van de rovers keek, zag hij er vijf wegvluchten. De zesde bleef op het slagveld achter. Nu keerde Drillo terug, maar hield voortdurend de andere oever in ’t oog, waar hij van tijd tot tijd Tom en Ben weer opmerkte, die met hem op gelijke hoogte bleven. Ook lette hij steeds op ’t geen er achter hem gebeurde. Maar van de dieven merkte hij niets meer. De zon stond hoog aan de hemel, toen hij z n muildier weer bereikte en tot zijn blijdschap naast het zijne, de muilezel van mijnheer de Groot vastgebonden zag. Z’n meester zelf stond op enige afstand op de uitkijk. Toen ’t licht was geworden, had deze het kamp aan Freek alleen overgelaten en was naar de rivier gereden. Toen hij hier Drillo’s muildier vastgebonden vond, had hij wel begrepen, dat Drillo te voet verder was gegaan. Hij kon echter niet weten, van welken kant hij hem verwachten moest. Maar daar zag hij z’n trouwen knecht uit het struikgewas te voorschijn komen. ,,Waar zijn de jongens?” vroeg hij. „U zult ze terstond aan de andere oever zien verschijnen, mijnheer.” Zo was het ook. Daar waren ze. Tom in krijgshaftige houding, Ben gebogen en zichtbaar uitgeput. Een, twee, drie ontdeed Drillo zich van z’n kleren en sprong in ’t water, om Ben bij het oversteken van de rivier behulpzaam te zijn. „Waag er maar een nat pak aan,” zei hij tot Ben en deze begaf zich met Tom in ’t water. Ook zonder Drillo’s hulp zou hij er wel gekomen zijn, maar toch aanvaardde hij dankbaar de steun van Drillo’s sterke arm. Mijnheer de Groot stond vol ongeduld aan de oever te wachten en sloot z’n neef, zo nat als hij was, in z’n armen. „Wat ben ik blij, dat we je weer terug hebben. Wat is er toch met je gebeurd? En jij, Tom, jongen, hoe heb je het gehad, sinds je uit het kamp wegging? Maar kom, dat horen we allemaal wel, laten we nu eerst Freek maar opzoeken, die nog in onrust verkeert.” Tom en Ben zouden op de muildieren naar het kamp terug keren om zo spoedig mogelijk hun natte kleren voor droge te kunnen verwisselen. „Ik zal vragen of Freek u met een paar muildieren tegemoet gaat,” zei Tom, „dan zijn we spoedig weer allen bij elkaar.” Drillo was wat achter gebleven om zich te kleden. Terwijl vader met Tom en Ben bij de muildieren kwamen, knalde eensklaps weer een schot achter hun rug. Wat was dat nu? Waren daar de rovers weer? Maar toen ze Drillo’s lachende gezicht zagen, begrepen ze, dat er nu toch heel wat anders aan de hand was. „Kijk,” riep Drillo, „ik legde daar een wild rund neer. We moeten zo aanstonds toch een feestmaal kunnen aanrichten.” Op enige afstand lag een prachtig rund, dat door Drillo’s schot gedood was, terwijl enige anderen er van door gingen. „Nou, jongens, gaan jullie dan nu maar gauw naar ’t kamp en laat Freek hierheen komen, dan kunnen we een flinke voorraad vlees meenemen.” In gestrekte draf reden Tom en Ben weg. Maar laat op de namiddag waren allen weer in ’t kamp verzameld en er lagen een paar prachtige stukken vlees, voor het feestmaal, waarmee Ben’s behouden terugkomst zou worden gevierd. HOOFDSTUK VIII Het vuur laaide hoog op, nog voor de avond gevallen was. Drillo, een en al bedrijvigheid, had zich nu eenmaal voorgenomen een feestmaal gereed te maken. Een grote bout van het verse rundvlees stak hij aan een dikke stok, die als braadspit dienst moest doen. „Alles ter ere van u, mijnheer Ben, om uw behouden terugkomst te vieren.” „Nu, als de smaak in overeenstemming is met de heerlijke geur,” antwoordde deze, „dan zal ’t wel in orde zijn.” Drillo stelde er een grote eer in, dat ze allen telkens eens kwamen kijken. ^ „Kom, ik ga de tafel vast dekken,” zei Freek, en hij zette de tinnen borden op ’t mos gereed met vorken en messen er bij. Toen t eenmaal zover was, dat Drillo het vlees in stukken gesneden opdiende, prezen ze om strijd het heerlijke wildbraad. Er heerste een vrolijke, opgewekte stemming, na alle narigheid, die ze hadden doorgemaakt. „U bent nu zeker wel helemaal tevreden? vroeg Drillo zo langs z’n neus weg aan Ben. „Hoe dat zo, Drillo?” vroeg deze. . 8 u, geen avonturen beleefde, dan u inm«>” Amsterdam kunnen blijven, vond lop#weWold“„deC •• nd’ ’,dit aV°ntUUr “ VOOr' Er was nog zo veel te vertellen en te vragen Nl\t ? avond “<*. «‘gepraat kwaden Na een rustige nacht, die zonder enige stoornis verliep, maakten ze zich de volgende morgen weer reisvaardig, „We zullen dit plekje niet gauw vergeten ” beWd.”Vader’ ”WC hebbe" Wer heelwat c * ber? a,tijd nog van het mooie, ster- over £ t*’ da‘ h-? Wer sloren b*d, maar komen'tevreden*11 f°“* " Freek Was bij die™nnL™aar7eer vooruit in de hoop, dat de trokk.„gebeUrde °°k' rant verscheidene dagen trokken ze voort, zonder een spoor van hen te De wegen en paden waren vrij goed begaanbaar en snel rukten ze voort, heil vaak in ge- ffïiden E; Z f d?8el‘j'ks g™te afstanden atlegden. Enige malen bereikten ze kleine In- dmnendorpjes of nederzettingen van kolonisten, r “f3 Ati.1* ” k°r"k"*". » f„eek' Waar 2e nu doortrokken, was wat Naar de Tapajos lo minder onherbergzaam, t Gebergte was minder grillig van vorm en werd ook lager. We hebben het gebergte van Matto Grosso nu” achter de rug en dalen langzaam at naar de Amazonevlakte, zei vader. „En daarmee naderen we meer en meer het doel van onze reis,” zei Tom, „de Tapajos. Zie ie wel, wat een uitzicht we hier hebben, de vlakte in,” vond Ben. „Daar liggen uitgestrekte grasvelden, afgewisseld met grote wouden^ Campos in, zo heten die vlakten hier8” vertelde Freek, Veel van de bomen, die je daar voor je ziet, ^n rubb bomen. Daar komen onze auto- en fietsbanden Va"Groeien die hier zo maar in 't wild?” vroeg ^"Wat, die auto- en die fietsbanden? lachte Fr?Ja, tenminste de rubberbomen, ie de grondstof er voor leveren, v«beJe^e 8 „Ja, die groeien voor een deel, in t wdd, hoewel er ook gekweekt worden, zei *7ee^ Toch is de in het wild groeiende rubberboom beter dan de gekweekte. De beste rubber 1 eCn Maar!” viei hij zichzelf eensklaps m de rede, ?,zie ik daar in de verte met een gezelschap van mensen komen of gaan, of vergis lk JLven kijken,” zei Tom, die zn kijker nam. „Ja, ’t zijn zes ruiters. :^es? vroeg Drillo. „Dan zullen het onze wee?iS‘rste)d.”Z1Jn “ “ * ~ >S „Lms niet ónmogelijk," vond vader. „Ik had we! gedacht, dat ze de Tapajos nog niet hadden opgegeven en 't heeft me verwonderd, g:zienehte:Paar Wek6n 8e“ SP°0r ™ - waMiS ZC1 T°ïï’ ”dat Ze °ns met °Pzet wat uit de weg gebleven zijn. Wij moesten denken, dat ze t opgegeven hadden.” ”Vn .i,opei\ ze nu toch lelijk in de gaten ” vond Drillo. Vanzelf hebben ze hier niet zo de ka„ zich schuil te houden als in het gt „Zehebbeneen grote voorsprong op ons ” Fiil0rd‘ 26 °°k gereden Hebben.’” »»r ij n, dat Al va zich zo m z’n kaart heeft laten kijken, zei Ben. „Hij weet niets.” „INiets? vroeg z n oom. zaat weS' hF^ler.^ ’* V“ de tJ8eraden ,.zijn, dat we ons ook wat schuil houden voor die schelmen?” vroeg Freek Gröot 7 Van,nlet’ antwoordde mijnheer de ; L ”Ze wet™ toch, dat we naar de Tapa- JXf?nn WJ hebben enkele reden, dat plan op te geven. Maar wel vind ik, dat we wat voortgang moeten maken. Ik had toch wïït.”eVer ®ehad’ da‘ wij ze voor waren i ”^aldun.kt ,jV.Yie’” viel Freek eensklaps in, terwijl hij z n kijker gericht hield op een an- der punt van de vlakte, ,,zie je daarginds, meer naar rechts en dichter bij, ook geen menV* g0J^ ft . Terstond werden de kijkers op het door Freek genoemde punt gericht. . „Ik denk,” zei Ben, „dat t een man is met twee kinderen.” . . _ __ „Ja, dat is zo,” bevestigde Tom. „We moeten ze zo aanstonds ontmoeten, want ze komen ^ Onder deze gesprekken daalden de reizigers in de vlakte af en zetten hun muildieren weer tot spoed aan. Graag zouden ze de dieven voor k°Door het heuvelachtige van het terrein en het struikgewas, dat overal stond, waren de drie mensen, die ze tegemoet gingen, . meer te zien, totdat ze de top van een heuvel bereikten en ze toen over t struikgewas heen vrii dicht voor zich zagen. ,. , Ziet u wel,” zei Drillo, ,,'t zijn Indianen, maar ’t is geen man, 't is een vrouw met twee Tmerkten ze, dat die drie mensen hen ook in ’t oog kregen. „Zie ze eens bang voo ons zijn,” zei Ben. „Kijk ze trachten zich voor ons te verbergen achter een groepje struiken. Toen ze even later dat bosje voorbij reden zagen ze de vrouw en de twee kinderen, diep onder de laag neerhangende takken wegg doken. Zeker hadden ze gehoopt, dat »ng niet gezien waren en dat die vreemde ruiters hen nu ook niet zouden opmerken. De angs was de vrouw en de kinderen op het gezicht te lezen. Ben had zoveel 'medelijden met de arme luitjes, dat hij enige bananen nam en ze hun toewierp. Blijkbaar hadden ze heel wat anders verwacht, als ze gezien zouden worden. Nu herademden ze, de vrees was geweken en ze kwamen voor de dag. Onder een vloed van tranen begon de vrouw een verhaal, waar de Hollanders geen woord van verstonden en Drillo niet veel. Toch begrepen allen, dat die vrouw hun haar nood klaagde. „Wat is haar overkomen, wat vertelt ze?” vroeg mijnheer de Groot aan Drillo. „Het rechte begrijp ik er niet van,” antwoordde deze. „Ze spreekt over haar man, die gestorven is en over haar zoon, die ze kwijt is.” >>Vraag het haar nog eens,” zei mijnheer de Groot. En Drillo richtte weer enige Portugese woorden met enkele Indiaanse vermengd tot de vrouw, die in t zelfde mengelmoes nog eens weer vertelde, wat haar overkomen was. Drillo deed z n uiterste best haar te volgen en z n reisgenoten trachtten van zijn gezicht af te lezen, wat ze zelf niet verstaan konden. Ze kwamen er van in spanning, toen ze de verbazing, daarna de verontwaardiging op Drillo s gezicht lazen en deze vergat helemaal, dat de anderen er niets van verstonden. „Zulke schavuiten! riep hij eensklaps uit, zich tot z’n reisgenoten wendend. „Wat is er aan de hand?” informeerden ze. „Die schavuiten!” herhaalde Drillo. „Wie bedoel je toch?” „Ja, die dievenbende weer,” zei Drillo. „Deze vrouw was met haar zoon van zestien jaar en deze kinderen op weg hier door de vlakte. Ze heeft haar man, die een blanke was, onlangs verloren en nu keert ze met haar kinderen terug tot haar stam. Een uur geleden ontmoette ze vijf reizigers. Deze verlangden, dat haar zoon met hen mee zou gaan, om ze langs de kortste weg naar de Tapajos te brengen. Toen haar zoon weigerde z’n moeder en z’n twee zusjes te verlaten, hebben de schavuiten den jongen mishandeld, op een muildier vastgebonden en met geweld meegevoerd. Bovendien ontnamen ze haar de weinige bezittingen, hoofdzakelijk wat sieraden en enig geld, die ze bij zich had.” Met verontwaardiging hoorden allen het verhaal aan en onwillekeurig zochten ze met hun ogen in de richting, waarin ze straks de zes ruiters gezien hadden. Dat waren dus vijf bandieten geweest met den jongen Indiaan. „Vertel haar maar, dat wij ons best zullen doen, haar zoon vrij te maken,” zei mijnheer de Groot. Drillo sprak weer enige woorden tot de vrouw, wier gezicht geheel opklaarde. Ze boog zich diep voor het gezelschap en gaf uiting aan haar grote vreugde. Mijnheer de Groot gaf haar wat geld en ieder der anderen beijverde zich om wat van het zijne af te staan, wat dankbaar door de vrouw werd aangenomen, zelfs een paar sigaretten versmaadde ze niet. ,,En laten we nu geen tijd verliezen,” zei mijnheer de Groot. Ze namen afscheid van de vrouw en reden de vlakte over met een haast, zoals ze te voren nog niet gehad hadden. Ze wilden nu zo spoedig mogelijk de plaats bereiken, waar ze straks de zes ruiters gezien hadden en daar hoopten ze dan hun spoor wel te vinden, ’t Was of de muildieren voelden, dat er iets bijzonders aan de hand was; ze deden hun uiterste best. „Is dit eigenlijk een weg, die we volgen of is ’t wat anders?” vroeg Ben. ,,’t Lijkt wel een weg,” vond Tom. In ieder geval bewezen twee wagensporen, dat van tijd tot tijd wel eens een ossenwagen hier langs kwam. „De weg is best,” zei Freek. „Je kunt hier nou eenmaal geen asphaltwegen verwachten.” Aan een riviertje gekomen zagen ze eensklaps verse sporen in ’t gras. Hier hadden verscheidene ruiters gereden. Om de muilen wat op hun verhaal te laten komen, namen ze een korte rusttijd. Er was een overvloed van mals gras, waar de dieren zich te goed aan deden. ,, t Zou fijn zijn,” vond Ben, „als we dien jongen uit hun handen konden bevrijden.” „Ja,” spotte Freek, „jij weet het beste, hoe onplezierig het is, om in handen van die schelmen gevallen te zijn.” „En ik wist toen,” zei Ben, „dat er aan mijn bevrij ding gewerkt zou worden, maar die arme jongen, wat moet die verwachten? „Wat is uw plan, mijnheer? vroeg Drillo. „Ja, wat is mijn plan? Als we die kerels ingehaald hebben, dan dwingen we ze, den jongen vrij te laten,” antwoordde hij. „Mag ik weer een raad geven? vroeg Drillo. Natuurlijk mocht dat en zelfs graag, want Drillo’s ervaringen in de wildernis, waren meer dan die van de Hollanders. ,,U zegt, als we die kerels ingehaald hebben,” zei Drillo, „maar ’t is niet helemaal zeker, dat we ze inhalen. Onze muildieren zijn goed, bijzonder goed zelfs. Ik heb niets dan lof voor onze brave beestjes, maar de dieren van die dieven kunnen wel net zo goed zijn. In ieder geval schieten ze ook flink op, dat weten we nu. Ze zijn ons zelfs wat vóór. En als ’t nu ten slotte eens een wilde jacht moest worden, wij achter hen aan, dan was het niet zeker, dat ze ons in handen vielen. „Daar heeft Drillo volkomen gelijk in,” stemden allen toe, „dus moet het anders. „Ja, ’t moet anders, als de heren het tenminste goed vinden, kwam Drillo bescheiden, „’t Gaat er dus om, hoe we dat dievenpak in handen krijgen. We moeten dien jongen bevrijden en de bezittingen van die arme vrouw terug hebben en dan nog wat. „Nog wat?” vroeg Tom. „Ze hebben altijd nog een pantervel, dat hun niet toekomt. „Als ze dat al niet verkocht hebben,” mengde Freek zich in het gesprek. „Dan moeten we de som geld hebben, die het heeft opgebracht,” zei Drillo beslist. „Goed,” zei mijnheer de Groot, „maar je wou niet trachten ze in te halen in een snelle 99 rit. „Als ik maar wist, dat ze zich zouden laten inhalen, dan wel,” zei Drillo. „Maar is ’t niet beter het zekere voor het onzekere te nemen en ze in de avond, als ze rond hun wachtvuur zitten, te besluipèn en onverhoeds op ’t liif te vallen?” „Ja, dat lijkt me ook beter,” zei mijnheer de Groot, „wat dunkt jullie drieën er van?” Freek, Tom en Ben waren het er mee eens, niet het minst, omdat zulk een avontuur hun aantrekkelijk genoeg scheen. >» we zullen misschien tegen onze gewoonte een deel van de avond en van de nacht onze tocht moeten voortzetten, om ze in het donker zo dicht mogelijk te naderen,” meende Drillo. De muildieren hadden genoeg gegeten en hun dorst gelest aan het riviertje en nu werd de tocht weer voortgezet, waarbij nauwkeurig gelet werd op ’t spoor in ’t gras. Toen de avond inviel, werd weer halt gehouden, maar er werd besloten geen vuur aan te leggen. Geen vuur, dat betekende, geen koffie, geen warme maaltijd, geen gezelligheid, maar voor de goede zaak hadden ze wat over en ze stelden zich voor deze avond tevreden met wat bananen, chocolade en droge beschuiten. Dat moest dan maar. Als die jongen vrij was, :ouden ze de schade wel weer inhalen met een eestmaal. Ze waren afgestegen en met de toom om le arm geslagen, leidden ze hun muildieren mort. Om beurten gingen ze voor. Wie vooropging, had geen gemakkelijke taak, hij moest jteeds het spoor volgen, dat soms heel moeilijk zichtbaar was. _ _ „Wacht hier even,” zei Drillo na enige tijd. ,,Ik zal eens in die hoge boom klimmen, dan kan ik een grote omtrek overzien. ïn ’t donker klom hij vlug als een aap naar boven. Toen hij even later weer beneden kwam, vertelde hij, dat hij heel in de verte een groot vuur gezien Had. Maar we kunnen nog wel een heel eind doorrijden. Na een kwartiertje zagen allen de gloed van het vuur. Nu werd het tijd om weer af te stij- gen. _ # „Doen we niet beter met de muilezels hier achter te laten?” vroeg Tom. „Ja, we zullen ze hier aan een boom vastbinden en dan gaan we te voet verder, ze zouden ons door hun hoefgetrappel verraden. Ze hadden nu nog een flinke afstand af te leggen, maar kwamen na verloop van enige tijd zo ver, dat ze de vlammen konden onderscheiden. it . „Je kunt de kerels nu ook zien, zei Ben. „Zullen we hier nu halt houden, stelde Drillo voor, „dan kan een van ons eens poolshoogte gaan nemen. ,,Laten er twee gaan,” vond mijnheer de Groot. „Wie?” vroeg hij toen. Ja als ’t er op aan kwam, wilden ze allen wel. „Natuurlijk in de eerste plaats Drillo,” zei Tom. „Dat spreekt,” beaamden de anderen. „Pas op,” zei Ben tot Drillo, „begin nou niet op je gewone manier te lachen, de bandieten zouden je horen.” ’t Scheen inderdaad Drillo wel enige moeite te kosten zich in te houden en om aan z’n plezier nu toch maar uiting te geven, gaf hij Ben een goedgemeende por. „Maar wie dan nog meer?” vroeg Freek. „Ik blijf buiten beschouwing,” zei vader „ik gun dat aan de jongeren. We zullen er even om trekken. Hier, drie lucifertjes. Wie t langste houtje trekt, gaat mee.” Freek was de gelukkige. „Ja, jongens,” plaagde hij Tom en Ben, „had me nou in Plymouth maar niet opgepikt.” „Maar,” troostte hij, „we komen weer terug en dan mag je mee.” „’t Is goed,” zeiden Tom en Ben, „je hebt het eerlijk gewonnen.” „Nou, vooruit dan,” zei Drillo en weldra verdwenen ze in de duisternis. Na een half uur kwamen ze weer terug. „En,” kwamen de anderen naar voren, „wat heb je gezien?” „Er zijn vijf rovers,” vertelde Freek. „Vier zitten om het vuur en nummer vijf houdt de wacht bij de muildieren, die op enige afstand grazen. Die vijfde wandelt onophoudelijk heen en weer tussen het vuur en de dieren, die hij bewaken moet.” „Kon je die dan zien?” vroeg Ben. „Die lopen aan gindse kant van het vuur, maar ze verwijderen zich hoe langer hoe meer buiten de lichtkring.” „En de Indiaan?” „Die ligt vlak voor het vuur. Die is niet weg te halen, zonder dat Alva en z n kornuiten het merken,” zei Drillo. „Ik was blij, dat ik dien goeden vriend Alva eens weer terugzag,” merkte Freek lachend op. „En heb je nu een gedachte, Drillo?” vroeg mijnheer de Groot, „hoe we dit zaakje moeten opknappen? Kijk,” vervolgde hij, „als t er nu om ging, die kerels pardoes dood te schieten, dan hadden we hier gemakkelijk spel. Maar ten eerste hebben we daar het recht niet toe, tenzij ze zelf van hun wapens gebruik maken en ten tweede zou ik onder geen omstandigheid willen, dat wij ze van af een plaats waar ze ons niet vermoeden, eenvoudig neerlegden. Als ’t er niet om ging dien jongen Indiaan te bevrijden, dan zou ik er niet aan denken ze aan te vallen, dan mochten ze het pantervel ook nog houden.’ „Dat tussen twee haakjes,” zei Tom, „niet van u, maar van mij is. Maar verder ben ik het volkomen met u eens, Papa. „Wie heeft er nu een idee,” vroeg mijnheer de Groot, „hoe we dit zaakje verder aanpakken?” Allen keken naar Drillo, die zou wel wat weten, dachten ze. „Ik heb een idee,” zei deze, „dat ik graag voor een beter geef. Als die kerel, die de wacht over de muildieren heeft, naar het vuur drentelt en daar bijna is aangekomen, dan stellen wij ons vlak bij de beesten in de schaduw van de bomen op. Onze vriend, die de wacht heeft, blijft steeds een poosje bij het vuur staan praten, neemt een slok uit een fles en keert dan weer terug. Dat is zo z’n gewoonte, nietwaar mijnheer?” vroeg hij aan Freek. „Ja, dat hebben we hem een paar maal zien doen,” bevestigde deze. „Welnu, en als hij dan weer terug komt, dan pikken we hem in.” Even wachtte Drillo om te zien of z’n plan goedgekeurd werd. Toen hij daarvan overtuigd was, vervolgde hij: „We moeten alles van te voren goed afspreken. Wie zal dat ventje voor z’n rekening nemen? Mag ik daar maar voor zorgen? Goed, en wat gebeurt er dan verder? Na verloop van enige tijd, zo stel ik me voor, merken de vier rovers, dat hun vriend niet terugkeert en dan kunnen er twee dingen gebeuren. Ze komen alle vier tegelijk kijken, waar hun vriend blijft. Dan moeten we, daar helpt niets aan, voor de dag springen. Een van ons loopt terstond op den gevangene toe om hem te bevrijden.” „Ik,” zei Ben. „Goed, jij,” zei z’n oom. „Maar,” zei Drillo, „ik vermoed, dat er één van de vier komt kijken. Zoveel te beter. Die knippen we ook. ’t Mooiste was, dat we ze zo allemaal één voor één konden inrekenen, dan vloeide er zeker geen bloed. „Je plan lijkt me heel goed,” zei mijnheer de Groot. „We moesten het zo maar aannemen, of heeft iemand van jullie een beter plan?” „Ik geloof,” zei Tom, „dat Drillo z’n carrière misgelopen is, die had generaal moeten worden.” „Ho, ho,” kwam Drillo, „wacht eerst de uitkomst van de onderneming eens af.” „Nou,” zei mijnheer de Groot, „ik geef het commando over aan Drillo.” Die legde z’n twee handen op z’n buik, en deed, of hij in een schaterlach uit wilde breken, maar zo ver kwam het niet. „Dus ik ben de aanvoerder? U meent het toch, mijnheer? Ik vind het zo gek,” zei hij lachend. „Jij bent de aanvoerder,” herhaalde z’n meester. „Vooruit dan,” zei Drillo. „Doodstil nu. ’ In een wijde boog liepen ze om het vuur heen en hielden op een flinke afstand van de muildieren stil. Daar bevond zich juist de wachter, die niet het minste of geringste vermoedde. Dat bleek uit heel z’n argeloze houding. Daar begon hij weer de wandeling naar het vuur. Drillo wenkte: voor de dieren langs, niet te dicht bij, anders worden ze onrustig. Nu naar voren, snel en toch heel stil. De wachter had het vuur bereikt. Ze hoorden, dat er gesproken werd. Gauw ieder achter een boom. Drillo nog wat verder naar voren. Met uitgerekte halzen en ingehouden adem keken ze toe. Kijk, die wachter gaat er bij zitten. Een ander staat op. ’t Is Alva zelf. ,,Nou ijzeren hertog,”denkt Ben, „nou zal blijken of je werkelijk van ijzer bent.” Alva is blijkbaar een goeie kerel. Natuurlijk heeft hij tegen den wachter gezegd: „Rust jij maar een poosje, ik zal wel gaan.” Daar komt hij. Nu is hij vlak bij de boom, waar Drillo achter staat. De anderen houden hun geweer in de aanslag. Nu moet het lukken, anders is over een minuut het gevecht ontbrand. Daar zien ze Drillo achter Alva. Twee sterke handen om Alva’s keel. Geen kik wordt er gehoord, ook geen worstelen. Drillo trekt Alva in de donkerte van het geboomte. Tom en Freek binden hem z’n armen en z’n benen en Drillo stopt hem z’n zakdoek helemaal in z’n mond. Aan ’t vuur wordt gelachen en gepraat. Er wordt een fijn pijpje tabak gerookt. De geur er van dringt door tot hier. Er verloopt een lange tijd. Alva wordt niet gemist. Dat is jammer, ’t duurt zo lang. Maar eindelijk hebben ze ’t in de gaten. Kijk maar, die twee kerels, die met de rug naar deze kant zitten, kijken om. Nu zal het er op aankomen. Komen ze nu alle vier gelijk of komt er weer één? Nee, die twee kijken weer voor zich. Ze vinden het heel niet verontrustend. Ze lachen nog al. Ze praten door en nemen een slok uit een fles. Weer kijken die twee om. Eén staat op en komt. De anderen blijven waar ze zijn. Ze hebben iets heel leuks te vertellen, want er wordt heel hard gelachen. Nu is de rover weer bij Drillo en ’t zelfde spelletje begint opnieuw met vrijwel hetzelfde resultaat. Alleen moet nu Ben z’n zakdoek lenen. Daar gebeurt iets heel onverwachts. De jonge Indiaan springt overeind en loopt weg. Kwam hij nu maar hierheen, maar nee, juist de andere kant op. Twee rovers zetten hem na. In de haast waarmee ze opspringen vergeten ze hun geweren. De derde rover, de gebochelde, maakt zich niet zo druk: dien krijgen ze wel weer. „Vooruit,” zegt Drillo. Tom, Ben en Freek achter hem aan. Nog nooit hebben ze zo gelopen. De gebochelde rover krijgt zelfs geen tijd om te schrikken, dan is hij al gekneveld. Tom, je zakdoek. En even later ligt de gebochelde zij aan zij met Al va. „Ik geloof,” zegt Drillo, „dat ze dien armen jongen weer te pakken hebben en ik geloof, Twee sterke handen om | Alva’s keel. (Blz. 159) dat ze niet zacht met hem omgaan. Hoor maar eens.” „Kijk die onverlaten,” zegt Ben. „Ze hebben hem weer gebonden en slepen hem over de grond voort. Nee, dat kan ik niet langer aanzien.” Ben vliegt naar voren en geeft een van de xovers een slag met z’n vuist, zodat deze achterover tuimelt en vóór de andere rover goed ziet, wat er gebeurt, heeft Drillo hem bij z’n nek te pakken. De eerste, die door Ben’s vuistslag is geveld, wil overeind komen, maar Tom zet hem z’n geweer op de borst: „Liggen blijven,” zegt hij. Dat verstaat die rover wel niet, maar hij begrijpt het. De Indiaanse jongen is er stil van geworden. „Wat gebeurt hier?” denkt hij. Mijnheer de Groot loopt op hem toe, snijdt een, twee, drie z’n banden los en steekt hem vriendschappelijk een hand toe. Even staat de jongen bedremmeld, of hij er over denkt er van door te gaan. Zijn dit wel vrienden of zijn ’t nieuwe vijanden? Maar neen, ’t ziet er toch niet kwaad voor hem uit — en hij blijft. De twee rovers worden gebonden en meegenomen naar het wachtvuur. Drillo draagt het commando weer over aan mijnheer de Groot en deze laat de andere rovers, die ginds liggen, ook halen en bij ’t vuur leggen. Nu zijn de rollen omgekeerd, zij gebonden en de jonge Indiaan vrij. Deze is dan ook buiten zichzelf van vreugde en dat de vreemdelin- Naar de Tapajos 11 gen het goed met hem menen, merkt hij wel, als Freek hem een sigaret laat opsteken. „Wil je soms ook roken, Alva,” vroeg Freek, „of versta je alleen maar Spaans? „Alva, Alva,” knarste de rover op z n tanden, „ik zal je leren de draak te steken met een fatsoenlijk mens.” „Ja, zo mag je jezelf wel noemen,” zei mijnheer de Groot. „Me dunkt, dat je nog al wat op je kerfstok hebt ten opzichte van ons: eerst je brutale inbraak in mijn hut, de diefstal vlak voor Santos, de diefstal van onze muilezels, een van ons heb je opgelicht en met je meegevoerd, en ten slotte heb je getracht ons in ons kamp te overvallen. Me dunkt het is genoeg. Nee, je moet jezelf maar geen fatsoenlijk mens noemen. „Dit alles heb ik gedaan,” zei Alva daarop, „om je te straffen voor jullie spotternijen. „Kom, kom,” zei mijnheer de Groot, „en dan dit laatste schelmstuk tegen dezen jongen. Heeft die ook de spot met je gedreven? Maar we zullen geen kwaad met kwaad vergelden, vervolgde hij, „en je morgen de vrijheid weer geven. Alleen zul je een van je muildieren moeten afstaan aan dezen Indiaan, die dan zo spoedig mogelijk naar de zijnen terugkeert. „Je beschuldigt mij van diefstal, antwoordde Alva, „maar als je mij een muildier ontneemt, dan ben je zelf een dief.” „Je houdt er toch een wonderlijke opvatting op na,” zei mijnheer de Groot daarop tot Alva. „Hoe zou je willen, dat deze jongen dan wel naar z’n moeder terugkeerde. Als hij te voet moest gaan, had hij wel een week nodig.” In die tijd had Drillo een gesprek gevoerd met den Indiaan en hem verteld van de ontmoeting met z n moeder. De jongen was na z n aanvankelijke weigering voor de overmacht gezwicht en was als gids voor de bende opgetreden in de hoop, dat hij wel een kans zou krijgen te ontvluchten. Ben, Tom en Freek zochten in de bagage van de rovers en kwamen al gauw met het prachtige pantervel voor de dag. „Als ik deze huid van de door mij geschoten panter terugneem,” vroeg Tom aan Alva, „ben ik dan een dief of niet?” „Die huid is van mij,” antwoordde Alva, „dus maak zelf maar uit, wat je bent.” „Dan waag ik het er op,” zei Tom, „en ik dank je wel voor de moeite, die je genomen hebt, om die huid tot hiertoe voor mij te vervoeren.” „Mijnheer, kwam Drillo naar voren, „zou het niet goed zijn onze muildieren op te halen?” „Ja, zeker,” zei mijnheer de Groot. „Wie zullen dat doen?” „Dezelfde, vond Freek, „die straks een buitenkansje hadden, Drillo en ik.” „We mogen misschien wel twee van uw muilezels lenen, mijnheer Alva? vroeg Freek, met een knipoogje naar Ben. Alva gaf geen antwoord en Freek en Drillo vatten dit als een toestemming op. Na een goed half uur waren ze terug en allen schaarden zich weer om het wachtvuur 11 < ’t Werd tijd om ter ruste te gaan en de wachten voor de nacht werden verdeeld. „We moesten Al va en z’n vrienden maar vrij van wacht geven,” lachte Ben, „en onzen jongen vriend hier ook. De nacht verliep rustig en vroeg in de morgen waren allen weer bij de hand. „Kom,” zei mijnheer de Groot tot Drillo, „laat onze vriend zich nu een van de muildieren uitkiezen en naar zijn moeder terugkeren. De Indiaan had nog wat met Drillo te bespreken en deze vertelde nu aan z’n reisgenoten , dat nog niet gedacht was aan de bezittingen van de Indiaanse vrouw. Natuurlijk, die moesten ook voor de dag komen. „Waar heb je de gestolen eigendommen van die Indiaanse?” vroeg mijnheer de Groot aan Alva. Deze zei echter van niets te weten. Intussen doorzochten Tom en Ben nog eens de bagage van de dieven. .. „Hoeveel van dit alles zou gestolen zijn. vroeg Ben. „ ,, ~ „Ja, wie zal het zeggen, antwoordde lom. Allerlei dingen kregen ze in handen, maar iets, dat op sieraden leek, die aan de Indiaanse toebehoord hadden, vonden ze niet. „We zullen hem aan den lijve moeten onderzoeken,” vond Ben. Toen kwamen uit Alva’s binnenzak enige gouden sieraden en een hand vol goudstukken. „En kijk eens,” zei Tom, „daar heb je de copie van ons document.” „Recht is recht,” vond Drillo, „als hij dat ook gestolen heeft, dan behoort het hem niet toe,” en hij maakte een beweging, of hij het in ’t vuur wilde werpen. „Mag ik?” vroeg hij aan Tom. „Ja, ga je gang maar,” zei deze. Toen wierp Drillo het in de smeulende resten van het vuur. Even flikkerden de vlammen op en weg was het. De jonge Indiaan kreeg de bezittingen van z’n moeder terug en mocht toen een muildier uitzoeken. Met kennersblik monsterde hij de zes dieren èn nam het beste, dat aan Alva zelf had toebehoord. „En nu nemen we afscheid,” zei mijnheer de Groot tot hem. De jonge Indiaan drukte al zijn bevrijders de hand, wierp zich toen in het zadel en snelde over de vlakte heen om z’n moeder op te gaan zoeken. De dieven werden nog een dag vastgehouden, omdat gevreesd werd, dat zij nog zouden trachten den jongen in te halen en zich op hem te wreken, ’t Was niet de prettigste dag, vond Ben, steeds dat dievenpak bij je. „Maar toch prettiger voor je,” zei Freek, „dan die andere dag, toen je ook dat dievenpak bij je had.” En dat kon Ben niet tegenspreken. Natuurlijk moest heel de dag het kamp goed bewaakt worden, waarvoor er steeds drie moesten achterblijven, terwijl om beurten de anderen twee aan twee er op uit konden oin de omtrek te verkennen en hun geluk te beproeven op de jacht. Freek en Ben hadden al gauw geluk en kwamen terug met een jong rund, zodat Drillo nog eens een heerlijk wildbraad klaar kon maken. Ook de dieven kregen hiervan hun deel. „Dat is voor de lekkere vis, je weet wel, zei Ben tot Alva, toen hij hem een paar malse lappen vlees voorzette. De volgende morgen kregen de dieven hun bezittingen terug en werden hun banden losgemaakt. „Ginds, een gezicht ver de vlakte in, grazen de muildieren,” zei mijnheer de Groot, „en laten we hopen, dat we elkaar niet weer ontmoeten.” Als schooljongens, die stout geweest zijn, zo stonden de vijf dieven er bij. Ze waren er blijkbaar van overtuigd, dat ze zeer genadig behandeld werden. Ze mompelden iets, dat op een groet moest lijken en verwijderden zich toen. Zonder om te zien gingen ze voort de vlakte in, waar heel in de verte hun muildieren liepen. Drillo klom in een boom en hield ze door een kijker in ’t oog. „Daar hebben ze hun beestjes weer,” zei hij eindelijk. De rovers stegen op en nu duurde het niet lang meer, of ze waren ook zelfs door de kijker van boven uit de boom niet meer te zien. ' „En laten we nu maar zeggen,” zei Ben: „Opgeruimd is netjes.’ HOOFDSTUK IX „En nu nog eens: Naar de Tapajos!” zei vader, toen hij zich in ’t zadel wierp. En voort ging het weer in gestrekte draf de Campos door. „Als we nu enige dagreizen naar ’t westen afzakten,” zei Freek, „zouden we dicht bij de diamantvelden zijn.” „Waarschijnlijk is het de oorspronkelijke bedoeling van Alva en z’n kornuiten geweest om zich daar heen te begeven. Die streken, waar diamanten gevonden worden, trekken meestal nog al wat volk van minder allooi uit verschillende delen van de wereld. Je begrijpt, dat roof en moord er aan de orde van de dag zijn.” „En nu hebben ze natuurlijk gedacht,” meende Ben, „op een eenvoudiger manier, hun kostje op te halen.” „Ze hebben misschien gedacht, met ons gemakkelijk spel te hebben,” veronderstelde Tom, „maar dan zijn ze toch van een kouwe kermis thuisgekomen.” „Laten we maar hopen,” vervolgde z’n vader, „dat we die lui nu voorgoed kwijt zijn.” Verscheidene dagen ging de tocht weer voort zonder belangrijke ontmoetingen. De streek was vrijwel boomloos, terwijl hoog gras de bodem bedekte, dat echter, doordat liet in lang niet geregend had, meer de indruk maakte van hooi, dan gras. Met het oog op brandgevaar namen ze steeds bijzondere voorzorgsmaatregelen. Geen vuur legden ze aan, of eerst werd over een grote oppervlakte alle gras uitgetrokken en ze legden ook alleen vuur aan om een maaltijd te bereiden, ’s Avonds en s nachts deden ze het zonder wachtvuur en verdubbelden daarom hun waakzaamheid. Van een wolkeloze hemel straalde dag aan dag de zon en met verlangen zagen de reizigers soms uit naar de avond, die verfrissing bracht. Ook de muildieren hadden van de warmte en de grote, snelle marsen nogal te lijden en toen ze dan ook op zekere voormiddag een vrij brede rivier op hun weg ontmoetten, werd besloten daar de rest van de dag door te brengen en eerst de volgende morgen verder te trekken. Mens en dier konden dan eens uitrusten van de vermoeienissen der laatste weken, t Gras was hier veel groener en frisser, dan het hooigras, dat ze de laatste dagen gezien hadden. Ook het heldere water lokte tot blijven. Verfrist en verkwikt trokken ze de volgende morgen de rivier over om weer verder te gaan. Ruim twee uur hadden ze voortgetrokken, toen Freek z’n metgezellen opmerkzaam maakte op een eigenaardige brandlucht, t Was nog nauwelijks merkbaar, zodat ze het er niet met elkaar over eens waren. Tom en Ben meenden, dat Freek het zich verbeeldde, maar vader en Drillo, die blijkbaar ook fijner van neus waren, vonden dat Freek wel gelijk had. ,,Ik zou voor ik weet niet wat, niet willen, dat we hier een brand moesten meemaken,” zei mijnheer de Groot. De gedachte aan die mogelijkheid en wat hun dan te wachten stond, maakte allen ernstig. „Nou,” vroeg Freek aan Tom en Ben, „ruik je het nou nog niet? Ik vind, dat het erger wordt.” „Ja,” antwoordde Tom, „nou begint mijn neus ook iets te merken.” De reizigers hielden hun muildieren in en Drillo ging boven op de zijne staan. „Daar ginds, heel in de verte, zie ik een rookwolk hangen,” zei hij, „maar vuur zie ik niet.” „Wat zullen we doen?” vroegen ze elkaar. „Als we eens een brede strook gras uittrokken, bij wijze van brandsingel,” meende Ben. „Ik geloof niet, dat het baten zou,” zei Drillo, „als we het ongeluk hebben, dat het vuur hierheen komt, is het niet te stuiten. Zo kaal kunnen we de grond met onze handen niet ontbloten.” „Wat dan?” vroeg Ben. „Ik geloof, dat we het verstandigst doen, met terug te keren,” vond Drillo, „terug naar onze rivier.” Nog eens weer ging hij boven op z’n muildier r staan en toen zag hij, dat de wolk dichter bij gekomen was. „Nu, laten we er dan niet langer over spreken,” zei mijnheer de Groot. „Terug dan.” Ze zetten hun muildieren tot spoed aan en ijlden de vlakte over. ’t Leek wel of de dieren ook begrepen, welk gevaar er dreigde, want ze hadden geen aanmaning tot spoed nodig. Een snelle rit was iets, waar ze alle vijf wel van hielden, maar zo’n gedwongen vlucht beviel ze toch minder. Drillo keek nog eens om. „We behoeven er niet aan te twijfelen, riep hij tot z’n metgezellen, „heel de vlakte staat in brand en achter ons aan draaft een hele kudde dieren. Dat is behalve het vuur nog een ander gevaar.” „Ja,” zei Freek, „me dunkt ik zie hoornvee.” Vooruit dus, in steeds sneller tempo, ’t Werd een rit op leven en dood, dat voelden allen en daarom keken ze ook telkens om, naar het gevaar, dat achter hen was. „Ik zie runderen en lama’s,” zei Ben, „en als ik me niet vergis, zijn er zelfs panters bij. ’t Gemeenschappelijk gevaar verbroedert de dieren.” „Als ze ons dan ook maar met rust laten,’ zei Tom. „Je behoeft niet te vrezen, dat die panters je nu zullen aanvallen,” verzekerde Drillo, „daar hebben ze nu geen tijd voor en ik geloof ook niet, dat we groot gevaar lopen onder de hoeven van al dat gedierte vertrapt te worden. Me dunkt ze houden meer naar rechts.” „Als ik me niet vergis,” zei Tom, „dan zie ik vlammen. Wil ik m’n muilezel eens inhouden, om beter te kunnen zien?” „Niet doen,” raadde Drillo. „Elk oponthoud kan je noodlottig worden. Vooruit liever, er is geen tijd te verliezen.” Duidelijk was het dreunend getrappel van de honderden dieren te horen, en ja, als ze niet eensklaps van richting veranderden, zou ’t langs hen heengaan. Al waren hun muildieren nog zo snel, ze hadden een last mee te voeren en kwamen niet zo snel vooruit als de vrije dieren achter hen. Mijnheer de Groot keek op z’n horloge. „We waren twee uur rijdens van de rivier,” zei hij. „Nu hebben we weer bijna een uur gereden, maar in een veel sneller tempo. Over drie kwartier, dunkt me, kunnen we de rivier bereiken.” Daar stoof op enige honderden meters bezijden hen de hele kudde voorbij, ’t Was een prachtig gezicht, als de oorzaak maar niet zo beangstigend was. Boven de kudde snelden met zware vleugelslag een aantal aasvogels mee, die blijkbaar ook aan niets anders dachten dan aan vluchten. ’t Leek wel of de muildieren hun gang nog versnelden, toen ze het wild gedierte schuinrechts voor zich hadden. De vuurgloed was nu duidelijk te zien en had dus reeds een aanmerkelijk stuk op de vluchtelingen ingehaald. Voorover gebogen over de kop van de muilezels vlogen de ruiters de vlakte over. Onophoudelijk raadpleegden ze hun horloge. „Nog twintig minuten, dan kunnen we er wel zijn,” meende Drillo. „Zouden we daar veilig zijn?” vroeg Ben. „Wat dunkt je Drillo?” „Ja, ongetwijfeld,” antwoordde deze. ’t Werd hoog tijd, want achter hen hoorden ze het geloei van de vlammen. Tot hun schrik bemerkten ze, dat Freek meer en meer achterbleef en daar hoorden ze hem roepen, dat z’n muildier niet meer kon. En ja, daar zagen ze, hoe het arme dier telkens struikelde en toen eensklaps voorover stortte. Gelukkig was Freek op ’t zelfde ogenblik uit het zadel gesprongen. Er viel niet aan te denken het dier weer op te richten. Zonder een woord te spreken, maakte Drillo een lastdier los, dat achter z’n eigen muildier aandraafde, om dat door Freek te laten berijden, maar een ogenblik stond hij verlegen. „Wat doen we met de last?” vroeg hij. ’t Ging niet om alles over te pakken op het andere dier, dat dan veel te zwaar belast zou zijn geweest om de snelle rit vol te houden, terwijl het ook een te lang oponthoud zou geven. „Werp alles op de grond,” zei mijnheer de Groot, die onrustige blikken achter zich wierp naar de voort jagen de vuurzee. Zelfs de hitte er van was reeds duidelijk merkbaar. Wel had Freek één, twee, drie het zadel van het gevallen dier afgenomen en het op de rug van het lastdier geworpen. Toen trok hij zijn pistool en schoot het arme dier, dat achter moest blijven, een kogel door de kop, om het voor een smartelijke dood te bewaren. Daarna sprong hij in ’t zadel en voort ging het weer. ’t Was een lelijk oponthoud geweest, dat maar gedeeltelijk weer werd ingehaald, doordat de muildieren blijkbaar even op adem waren gekomen. Van de vluchtende dieren voor hen uit was niets meer te bespeuren. Die hadden een geweldige voorsprong. Wat jammer vond Freek het, dat z’n trouwe dier het had moeten opgeven, maar dat deed het gevoel van saamhorigheid, dat op dit ogenblik van gevaar weer zo duidelijk gesproken had, weldadig aan. Niemand had er aan gedacht, er alleen van door te gaan, al had het aan aanmaningen als: „maak voort,” niet ontbroken. Later moesten ze daar nog wel eens om lachen. ,,Je dacht zeker,” zei Freek toen, „dat ik nu eens op m’n dooie gemak, dat zaakje opgeknapt zou hebben. Nee, ik kan je wel zeggen, dat ’t me leek, of de grond al onder m’n voeten brandde.” Ginds, een paar honderd meter naar rechts, was ’t vuur wat verder naar voren gekomen dan hier recht achter hen. Daar zagen ze het al met hen op gelijke hoogte. Maar gelukkig zagen ze, toen ze van een kleine hoogte, die ze over moesten, voor zich uit keken, ook reeds het blauwende water van de rivier, waar ze redding van verwachtten. „Vooruit,” maanden ze hun dieren aan. Als er nu maar niet meer van zulke ongevallen plaats hadden, want dat zou ongetwijfeld noodlottig worden. Maar neen, daar bereikten ze de oever en de muildieren stortten zich in de rivier. Ze waren gered en kwamen behouden aan de overkant. Maar toen ze, daar aangekomen, hun ogen weer op de andere oever richtten, zagen ze, dat de vlammen ook reeds bijna ’t water bereikt hadden, ’t Gras in een smalle strook langs de oever was nog groen en sappig en vloog niet zo snel in brand. Ze hadden geen vijf minuten later moeten aankomen. Lang voor de zon z n hoogste punt aan de hemel bereikt had, waren ze weer net zo ver als ze ’s morgens geweest waren, alleen hadden ze een muildier minder en een aanmerkelijk deel van hun bagage hadden ze verloren. Toen ze de brand als het ware hadden zien doodlopen tegen de rivier, stelden ze een onderzoek in, naar wat ze hadden achtergelaten. Dat bleken in hoofdzaak kledingstukken te zijn, maar toch waren ze ook nog al wat proviand kwijt geraakt. Natuurlijk kon er geen sprake van zijn de tocht door de afgebrande vlakte voort te zetten, ’s Avonds om het kampvuur gezeten, werd de route voor de eerstvolgende dagen vastgesteld. ,,Zie je wel,” zei Ben, „hoe we de Tapajos al naderen. Me dunkt in een dag of drie kunnen we die nu wel bereiken.” Zo dachten ook de anderen er over. Er werd afgesproken, dat ze de rivier, waar ze nu waren, volgen zouden, zo ver ze konden. Daarna, als die afboog naar ’t westen, zouden ze weer een bos bereiken en als ze dat dan van ’t oosten naar ’t westen doortrokken, hoopten ze de middelste bronrivier van de Tapajos voor zich te hebben. Op de middag van de volgende dag kwamen ze bij een dorp of liever gezegd een verzameling van blokhuizen, waarvan de bewoners zich bezig hielden met de inzameling van rubber. „Laten we nu toch eens even gaan zien, hoe ze dat doen,’’ vond Tom. „Die kans krijg ik misschien nooit in m’n leven weer,” beweerde hij, „en ik wil toch graag aan mijn kinderen en kindskinderen kunnen vertellen, dat ik auto- en fietsbanden heb zien groeien.” „Waarom vrees je, dat je die kans niet meer krijgt? ’ vroeg Ben. „Vind je onze tocht zo saai, dat je er niet meer over denkt, nog eens een grote vacantie in Brazilië door te gaan brengen?” „Nee, nee,” kwam Tom, „zo bedoel ik het in geen geval. Ik heb het alleen over kans en ik spreek van misschien. Nee, als ik het voor ’t zeggen heb, dan kom ik nog wel eens weer hier.” „Natuurlijk,” zei Freek, „een volgend jaar kom je mij eens op de koffieplantage bezoeken.” „Aangenomen,” zeiden Tom en Ben. „En Drillo, doe je dan ook weer mee?” vroeg mijnheer de Groot. „U hebt mij maar een briefje te schrijven,” lachte Drillo, „en dan sta ik u aan de boot al op te wachten. Reken daar maar op.” Aan de zoom van het bos gekomen vonden ze laar een aantal Indiaanse hutten, zeer primitief xebouwd: enkele palen, af gedekt door grote palmbladeren. „Waarom ze die luitjes nu eigenlijk roodiuiden noemen,’ vond Tom, „snap ik niet goed. [e kon evengoed geelhuiden of bruinhuiden zeggen.” „Dat is waar,” zei Freek, „maar t is nu eennaal de algemene naam voor deze mensen. Wil je echte roodhuiden zien, dan moet je bij 3ommige stammen in Noord-Amerika zijn. Daar vind je er, die de kleur hebben van rood koper.” „Zie je wel,” zei hij, „dat ze ons vriendschappelijk gezind zijn?” „Nee, dat zie ik niet,” zei Tom. „Ze hebben al heel weinig uitdrukking op hun gezicht, zodat ik niet zeggen kan of ze vriendelijk of onvriendelijk zijn. Ik zou zelfs zeggen, dat ze een beetje onbeleefd zijn. Kijk maar, wie in z’n hangmat ligt, die blijft er in, en wie er niet in ligt, die kruipt er gauw m. „Ja,” zei Freek lachend, „dat zou in Amsterdam een rare manier zijn om een vreemdeling te ontvangen. Maar hier betekent het zo veel als een beleefdheid. Ze zijn ons gunstig gezind en verwachten van ons ook een vriendelijkheid. Anders deden ze dat niet. De aangeboden sigaretten aanvaardden de Indianen dankbaar en als tegenbewijs van hun vriendelijke gezindheid boden ze enige smakelijke vruchten van de miritipalm aan. Door gebaren gelukte het de Hollanders aan de Indianen duidelijk te maken, dat ze een pad zochten door het dichte bos, terwijl Drillo enkele woorden er aan toe kon voegen, die ze begrepen. „Drillo,” zei mijnheer de Groot, „tracht die mensen eens duidelijk te maken, dat we enige mannen willen hebben om ons naar de Tapajos te brengen. Als we daar gekomen zijn, moeten ze onze muilezels mee terugnemen naar dit dorp, waar wij ze over enige weken weer komen halen.” ^ „En wij trachten de rivier op te varen?” zei Tom, „ja, dat is een idee.” „Hebben we een boot?” vroeg Ben. „Waarschijnlijk niet,” zei z’n oom, „we zullen ons met een vlot van boomstammen moeten behelpen.” „Weet u wel,” vroeg Drillo, „dat de inlanders hier de brede bladstelen van de grote bladeren van de miritipalm als roeispanen gebruiken?” „Nee, dat weet ik niet,” zei mijnheer de Groot, of liever gezegd, dat wist ik niet. Nu weet ik het en we zullen trachten, het de inlanders na te doen.” Het gelukte Drillo door woorden en gebaren hun verlangen kenbaar te maken en terstond waren enige mannen bereid, mee te gaan. „Neem er wat meer,” stelde Ben voor, „die ons ook op ’t water wel van dienst zullen kunnen zijn.” „Ik geloof niet, dat dat verstandig zou zijn,” antwoordde mijnheer de Groot. „Wat wou je ook weer aan de Tapajos gaan doen?” Naar de Tapajos 12 „De duitjes van Stevens opsnorren, zei „Goed, en stel nu eens, dat jullie vermoeden uist bleek en die oude vriend van ons werkelijk ets heeft begraven en dat het door ons gevonden werd, zou het dan verstandig zijn, dat deze nalf-beschaafden te laten weten? Zouden ze 3ns dan in het rustig bezit daarvan laten? „Ja, zo bekeken, geloof ik ook, dat we maar beter zelf de handen uit de mouwen kunnen steken,” zei Ben. „ . ■ „ , „Ik snapte je dadelijk wel, lachte rreek, ,»jij wou op je dooie gemak op het vlot gaan liggen roken en naar de apen in de bossen kijken. Nee, mannetje, dat zul je anders ondervinden. , , . Nadat de gehuurde mannen zich gereed hadden gemaakt voor de tocht, begaven ze zich weer op weg en bereikten spoedig de ingang van een pad, dat rechtstreeks het bos invoerde. Het was echter zo smal, dat de muilezels er zich nauwelijks door konden wringen en de last van het enig overgebleven lastdier moest overgepakt worden, zo, dat weinig of niets er van buiten de flanken van het dier uitstak. De bomen links en rechts welfden hun dichtbebladerde kruinen over de nauwe gang en beletten het zonlicht er in door te dringen, zodat het er bijna volslagen donker was. Boven hun hoofd hoorden ze het gekrijs van een aantal apen, die op het gerucht afkwamen en groot misbaar maakten. „We zullen maar hopen,” zei mijnheer de Groot, „dat voor deze Braziliaanse apen het Hollandse spreekwoord geldt: blaffende honden bijten niet. „Ik geloof niet,” meende Freek, „dat we van deze dieren last zullen hebben. Het is maar een Klein soort, onschuldige aapjes/* „Het hoort er zo’n beetje bij,” vonden ook de anderen, ,,het hoort bij de stemming van het oerwoud, waar we nu doortrekken. Wat een geluk, dat we dit pad althans nog hebben, want hoe zouden we anders door het dichte houtgewas heenkomen. Overal slingerplanten, die het doordringen haast onmogelijk maken.” Heel de dag ging het zo door en eerst op de namiddag bereikten ze een niet zeer brede rivier, die volgens de kaart de middelste bronrivier van de 1 apajos was. Met gejuich begroetten de reizigers de rivier. Ue Indianen keken enigszins verbaasd naar de M"Ükkte gerzlcI}ten van Tom en Ben en snapten blijkbaar met, hoe iemand daar nou zo’n drukte over maken kon. Wat was daar nou aan te zien? tien heel doodgewone rivier, niet zo erg breed en ook met zo'erg smal, omzoomd door over het water hangende bomen, die van weerszijden elkaar trachtten te bereiken, maar dat gelukkig met konden, zodat op het midden van de rivier licht3118 n°g Cen Str0°k WaS’ Volop in het daS- Na hun beloning ontvangen te hebben vingen de Indianen de terugtocht weer aan en de viif Tapgjosten k GVen a(dlter aan de oever van de De volgende dag werd begonnen met het maken van een vlot. De bijl en de zaag, die ze in Santos gekocht hadden, kwamen nu goed te pas. ’t Kostte menige zweetdroppel voor de ruim dertig meter hoge stammen geveld en in stukken van tien meter lengte gezaagd waren. Die stukken werden met taaie stengels van slingerplanten aan elkaar gebonden en te water gelaten. Zo werd een vlot gebouwd, waar volgens Ben de oude Bataven trots op hadden kunnen zijn. Maar ’t duurde een dag of vijf voor alles gereed W Drillo zorgde voor roeispanen. En de Hollanders stonden er verbaasd over, dat werkelijk, zoals hij gezegd had, maar waar ze eerst met veel van geloofd hadden, de bladstelen van de miritipalm voor dat doel zo geschikt bleken. lammer was het, dat er langs de rivier met een open ruimte bleef, dan hadden ze het vlot als trekschuit kunnen gebruiken. Nu m°e®ten “ roeien en op de namiddag van een zekere dag waagden ze het van land te steken voor een proefvaart. Tom, Ben, Freek en Dnllo zetten zich op een boomstam, waarvan er bij wjze van bank enige dwars over het vlot gelegd waren en hanteerden de roeispanen, terwijl mijnheer de Groot zelf aan het roer plaats nam. ,Ons vlot heeft één gebrek,” constateerden ze allen na verloop van enkele minuten, dervindt te veel tegenstand in bet water Wat daar de oorzaak van was, was dadelijk te zien. het was van voren te breed. Om dat euvel te verhelpen, werden een paar stukken boomstam van voren aangebracht, die naar elkaar toeliepen en elkaar raakten, bij wijze van boeg. Daardoor zou het vlot gemakkelijker het water kunnen snijden. En toen ze na dit gebrek verholpen te hebben, weer een proefvaart ondernamen, was het algemene oordeel, dat hun vaartuig volkomen zeewaardig, in dit geval rivierwaardig was. t Was nu te laat geworden, om de tocht stroomopwaarts nog aan te vangen. Maar met verlangen zagen allen uit naar de volgende dag. Gereedschappen, kledingstukken, proviand, alles werd aan boord gebracht. De volgende morgen, lang voor de zon boven de kim verrees, waren allen bij de hand en zodra de eerste stralen over t water gleden, vingen ze de tocht aan. „Nou, Ben,” zei mijnheer de Groot, „zet de motor maar aan, we gaan.” Allen zaten gereed op de voor hen bestemde plaats, Tom maakte de touwen los en duwde met een stevige stok het vlot van land en daar gingen ze. Er moest gewerkt worden, dat is waar, maar met vereende kracht schoten ze flink op. ^/eldra was de plaats van afvaart uit het oog verdwenen. „Als dit nu niet het mooiste deel van onze tocht is, dan weet ik het niet meer,” vond Ben. En de anderen gaven hem gelijk, ’t Was een lust om van t midden der rivier af de weelderige plantengroei links en rechts te zien. En telkens werd hun lachlust opgewekt door de koddige bewegingen van de apen, die nieuwsgierig naar wat er nu toch wel voorbijvoer zaten te kijken en het vaartuig dan een eind vergezelden. Met hun staart om een tak gekronkeld slingerden zij zich naar een volgende boom en maakten dan zulke potsierlijke grimassen, dat het daverend gelach van de reizigers over het water klonk. Soms ook werden ze grote troepen groene papegaaien gewaar, die de lucht vervulden met hun onwelluidend gekrijs. Toen de zon hoger en hoger klom en de warmte zich geducht deed gevoelen, stuurde mijnheer de Groot wat meer naar de kant, waar ze in de schaduw van het geboomte beschutting vonden. Van tijd tot tijd werd even gepauseerd en dan moest het vlot worden vastgelegd, omdat het anders met de stroom weer af dreef. En al beklaagde niemand zich, dezelfde afstand twee maal afleggen, dat werd toch ook niet begeerd. De nacht brachten ze op het water door, in de tent, die op het vlot werd opgericht. Van lange stengels van slingerplanten waren door Drillo stevige koorden gevlochten, die vastgemaakt aan bomen links en rechts van de rivier het vlot beletten met de stroom af te drijven. „Zie je wel,” zei Freek, „dat de rivier hier al veel smaller is, dan waar we vanmorgen begonnen.” „Ja,” zei mijnheer de Groot, „me dunkt, we naderen al de bron.” t „En de duiten van Stevens,” vulde Ben aan. Natuurlijk werd de wacht weer betrokken door twee van de reizigers, maar er werd geen onraad verwacht. Tom en Ben waren de eersten, die op wacnt Dieven. l\iet lang nog hadden de anderen zich ter ruste begeven, of beiden meenden geritsel te horen in het Houtgewas langs de oever. ,,Wat zullen we nou hebben?” fluisterde Tom. Lang bleef het stil, maar daar herhaalde het geritsel zich weer. Ben, die dicht bij de tent zat, trommelde met z’n vingers zacht op het zeildoek en werd het van binnen af beantwoord. Drillo lag nog wakker en wekte mijnheer de Ciroot en Freek en even later kwamen ze behoedzaam naar buiten gelopen, met het geladen geweer bij zich. Fluisterend vertelde Ben, wat er aan de hand was. t Kon ook wel loos alarm zijn, maar uit voorzichtigheid had hij maar even gewaarschuwd. Terstond trachtten de nieuw aangekomenen de duisternis tussen de bomen en struiken met hun blikken te doorboren, maar Drillo, die meer ervaring in de wildernis had opgedaan, liet z’n ogen ook gaan over de bomen en over de dikke takken, die over het water reikten. Toen zei hij fluisterend tot Ben: „Pas op, d^ar* een meter of twintig voor ons uit, op die dikke boomtak, boven het water.” Dadelijk richtte Ben z’n blikken op die plaats en zag twee gloeiende ogen. Dat hij die nog niet eerder gezien had, kwam eenvoudig, omdat zijn ogen steeds op de oever gericht waren geweest. En een meter of drie verder zat nog zo’n knaap van een panter op de loer. ,,U de voorste, ik de achterste,” zei Drillo. Twee schoten knalden en twee zware lichamen plonsden in het water. „Wat is dat nou?” informeerden de anderen, die van het gefluister niets verstaan hadden. „Dat is altijd nog ter vergoeding van dat grapje, je weet wel, met die twee panters, toen jullie mij lieten slapen. Ik wou geen kwaad met kwaad vergelden. ,, „Twee panters? Waar zaten die?. „Nou,” zei Ben, „jullie zijn me lui, hoor. Die zien nou ook letterlijk niks. Zag je dan met, die twee paar gloeiende ogen, daar recht boven het water?” En Drillo brulde van het lachen. „Als je me nou nog uitlacht, zei Ben, „dan wek ik je nooit meer, als er weer zo iets aan de hand is.” . i • t „Schei nou eens uit met je gedaas, zei ^1 om, „en vertel liever, wat er aan de hand is. „Nou, goed,” en Ben deed een geregeld verhaal van wat er gebeurd was. „En, zo besloot hij, „Drillo, vertel me nu eens eerlijk, als ik je niet te hulp geroepen had, wat zou er dan gebeurd kunnen zijn?’ „Voorlopig nog niet zo heel veel, omdat we het geluk hadden, een twintig meter van die dikke tak af te liggen, maar was dat minder geweest, dan had sinjeur wel een sprong gewaagd en was even hier op bezoek gekomen. „Zodat je maar zeggen wilt, Drillo, ^ vulde mijnheer de Groot aan, „dat oppassen hier de boodschap is. , „Ja, je kunt niet te voorzichtig zijn, bevestigde Drillo. . .j De nacht verliep verder rustig en vroeg in de morgen werd de tocht weer voortgezet. „Merk je wel, zei Freek na enige dagen, „dat het bos steeds minder dicht wordt?” „Ja, we komen weer bij de vlakte, waar we doorheen trokken, vóór we het Indianendorp bereikten,” meende Drillo. Zo was het ook. Het uitzicht werd naar links en rechts heel wat ruimer; soms weken de bomen een gezicht ver terug. Later werden de oevers heuvelachtig en dat belette weer het vrije uitzicht. Ook werd de stroom van de rivier sterker, zodat het heel wat inspanning kostte het vaartuig vooruit te krijgen. Ook werd de rivier veel ondieper; een paar maal was het zelfs al gebeurd, dat het vlot de bodem raakte en met moeite los kwam. Op een namiddag, toen ze ruim een week gevaren hadden, konden ze niet verder, en daarom besloten ze hier de nieuwe dag af te wachten en dan te voet verder te gaan. Alle bagage meevoeren was ondoenlijk, ze moesten het er maar op wagen, die grotendeels achter te laten. Van de proviand namen ze mee zoveel ze dragen konden en verder hun wapens en een enkel stuk gereedschap, een bijl, een zaag en een kleine spade. Belast en beladen trokken ze de volgende dag langs de oever voort, ’t Werd een zware gang, temeer daar ze midden tussen de bergen kwamen en soms langs steil oplopende wegen gingen. Steeds zorgden ze de Tapajos in ’t oog te houden, die als een smal beekje diep beneden hen stroomde. Lang voor de middag hielden ze halt om een lange rusttijd te nemen. Maar Tom en Ben hadden geen rust. Zonder bagage, alleen voorzien van hun wapens gingen ze op verkenning uit. ,,Ik wed,” zei Ben, toen ze een eind hadden af gelegd, ,,dat we over een uur de bron bereikt hebben.” ,,Ja, ik geloof ook, dat we ons einddoel naderen.” Vermoeid lieten ze zich tegen de helling van een heuvel vallen, waar Tom weldra insliep. Ben stond op, besteeg de heuvel en keek uit naar alle kanten. Daar, op geringe afstand, zag hij een kleine kudde runderen grazen. Terstond keerde hij naar Tom terug en maakte hem wakker. „Zeg,” zei hij, „lust je soms een biefstukje? ’t Kostte hem heel wat moeite, Tom zo ver te krijgen, dat de lust naar een smakelijk, mals stukje vlees in hem was opgewekt. „Wat zanik je toch van biefstuk; hou op met je geleuter en laat me maffen,” zei Tom op een weinig vriendelijke toon. Maar Ben gaf het niet op, tot Tom eindelijk kwaad opsprong. „Schei uit, jong, met je gemier.” „Zonder gekheid,” lachte Ben, „lust jij biefstuk?” Toen Tom het vrolijke gezicht van Ben zag, schoot hij ook maar in de lach en zei: „Nou ja, die lust ik, maar wat zou dat?’ „Kom dan,” zei Ben, „dan gaan we een paar pond halen.” ,,Ja, nou weet ik met of ik medelijden met je moet krijgen, ja of nee.” „Medelijden,” vroeg Ben, „waarmee?” „Ik ben bang, dat het in je bol geslagen is,” verklaarde Tom. „Kom maar mee, zei Ben, z’n geweer opnemend, „dan zul je wel zien. Samen bestegen ze de hoogte weer en daar zagen ze de kudde grazen. „Nou, wat zeg je daarvan?” vroeg Ben. „Dat is niet voor de poes,” antwoordde Tom. „Nee, dat is voor ons,” zei Ben. De runderen liepen zo, dat ze de jagers boven de wind hadden. Dat was louter toeval en in ’t belang van Tom en Ben, die anders de dieren niet zo dicht hadden kunnen naderen. „Nou, welke nemen we?” vroeg Tom. „Eén is genoeg.” „Zelfs meer dan genoeg,” merkte Ben op, „maar een halve of een kwart kunnen we niet nemen.” „Vooruit, de achterste dan,” vond Tom. Toen knalden twee schoten en het achterste dier stortte neer. „Nou, zei Ben, „was die raak of niet?” Meer zei hij niet, want de uitwerking van de schoten was ook nog een andere. Terwijl de opgeschrikte koeien op de vlucht sloegen en er met de staart omhoog van door gingen, wendde de grote stier, die voorop had gelopen, zich om en stiet een gebrul uit, zo vervaarlijk, dat het de twee jagers, die daar niet op gerekend hadden, even bang om het hart werd. Werktuigelijk keerden ze zich om en wilden er van door gaan, maar Ben bedacht zich en riep: „Niet vluchten, want dan zijn we verloren. Hij haalt ons toch in.” Gelukkig begreep Tom dadelijk, waar het om ging en hij stond al weer naast Ben, het geweer in de aanslag. „Precies in z’n kop, hoor,” waarschuwde Tom. De stier kwam in dolle ren op hen af en de afstand was niet zo heel groot. Maar weer knalden twee schoten en het dier stortte voorover. ,,’t Spijt me voor je,” zei Ben, „maar ’t is je eigen schuld. Was ook aan de haal gegaan.” Nu spoedden de jongens zich naar het eerst geschoten dier en sneden er enige grote stukken af. Drillo zou wel voor de verdere bereiding zorgen. De anderen hadden al enige tijd naar Tom en Ben uitgezien en zich al wat ongerust gemaakt over hun lang uitblijven. Het geval van enige tijd geleden met Ben was hun weer in de gedachten gekomen. Maar toen de jongens even later over de top van een heuvel aankwamen, gebukt onder de zware last, waar ze bijna een uur mee gelopen hadden, was alle zorg voorbij en weldra brandde het vuur, waarboven Drillo op zijn manier een heerlijk gebraad bereidde. Voor ’t vallen van de avond gingen ze nog een eind verder. We moeten minstens de plaats bereiken, vond mijnheer de Groot, waar Tom en Ben geweest zijn, anders doen we te weinig op een dag. „En als anderen ons niet voor zijn, hebben we vanavond nog weer verse biefstuk,” zei Drillo. De volgende dag werd de tocht verder voortgezet. Maar ze daalden in de diepte af en liepen vlak langs de beek en als dat niet ging, dan er maar door. Het stroompje werd smaller en smaller, tot het eindelijk geheel ophield. „Hier,” juichten Tom en Ben, „hier heb je de bron en kijk maar, duidelijk zie je het water hier uit de bodem op wellen.” Meters hoog rees boven de bron de bergwand op. Met z’n mes onderzocht Ben die wand. „Wat is het,” vroeg Tom, „is het steen of aarde?” „Ik weet niet, wat ik zeggen moet; zachte steen, of harde aarde,” zei Ben. „En dan zou^ hier ergens een kruis moeten gestaan .hebben,” kwam Freek. „Als, zei Tom, „Stevens ons niet voor de gek gehouden heeft.” „Daar zijn we het al lang over eens, dat hij dat niet gedaan heeft, zo nam Ben het voor Stevens op. „Nou, zie jij dan een kruis?” vroeg Tom. „Nee,, ik zie het niet, hield Ben vol, „maar daarom is het nog niet gezegd, dat het er niet gestaan heeft.” „Jullie praten maar over een kruis, dat hier gestaan moet hebben,” zo mengde mijnheer de Groot zich in het gesprek, „maar wie zegt dat?” „Dat zegt Stevens zelf,” zei Tom. „Geen sprake van, zei z n vader daarop, „dat maken jullie er van.” Toen keken allen mijnheer de Groot stomverbaasd aan. „Kom, kom, papa,” lachte Tom. „In de Sarphatistraat in de een of andere grote stad was u het toch met ons eens.” „Ja,” kreeg Tom ten antwoord, „toen wel, omdat ik de situatie toen niet kende, net zo min als jullie. Maar nu ik eenmaal hier sta en de boel eens rustig bekijken kan, denk ik er anders over.” „Nou, hoe dan?” informeerden de anderen. „’t Is niet zeker, dat Stevens hier een kruis in de grond geplant heeft,” zei mijnheer de Groot, „hij kan er ook een getekend hebben. „Ja, op ons document,” zei Tom. „Ja, ook op dat document, maar ook hier op deze wand, die volgens Ben het midden houdt tussen steen en aarde.” Dat was eensklaps een nieuw gezichtspunt en allen begonnen de wand te bekijken en te betasten. Mijnheer de Groot liet ze maar zoeken, doch zei eindelijk: „Ik had toch gedacht, dat jullie beter je verstand zouden gebruikt hebben. Weer groepten ze zich om mijnheer de Groot. „Hoe bedoelt u?” „De bron van deze rivier is aangeduid door een punt, is t niet zo?” „Ja?” „Nu, en waar staaf het kruis? Is dat niet juist in die punt? Dus als het er geweest is, getekend dan, dan heeft het hier, recht boven dit plekje gestaan. ’ Weer werd de wand betast en bekeken, maar weer zonder resultaat. De teleurstelling stond Ben en Tom op ’t gezicht te lezen. „Nou, ja, zei Freek, „dat kruis is verdwenen. Natuurlijk, de buitenste laag van dit zachte gesteente is verweerd in de loop der jaren en het verweerde gesteente is met de regen weggespoeld en daarmee verdween het kruis. Maar . . . „Daarmee verdwenen nog niet Stevens’ duiten, viel Tom hem in de rede. „Nee, als die er geweest zijn en niemand an- „rs„. ?e weggehaald, dan moeten ze er nog zijn, zei z n vader. „Maar ik wou je wel eens vragen,” vervolgde deze, „hoe groot schat je dat kruis, dat hier getekend is geweest?” „Ja, laat het nou eens twee meter hoog ziin geweest. „Dat dacht ik ook. Twee, twee en een halve meter. Laat Stevens een heel grote baas geweest zijn, dan drie meter.” „ Als hij er tenminste geen ladder bij gebruikt neett, viel Ben in. „Laten we nu eens aannemen, dat hij dat niet gedaan heeft. Nou en hoe ver naar rechts stak de arm van het kruis dan uit?” „Eén meter, anderhalve meter,” vond Tom. „U, ja, oom, zei Ben, „ik begrijp u. Dan zal hier aan de voet van deze wand, rechts van de bron op enige afstand de grond opgegraven moeten geweest zijn.” Nu onderzochten ze de bodem, die ook uit zachte steen bestond, waar ze met een scherpgepunte stok niet doorheen konden steken. Toch gaven ze Het zo gauw niet op, tot Ben, die de spade gebruikte, eensklaps riep: „Hier heb ik de bovenste laag wat weggewerkt en hier liggen losse steenbrokken.’ Terstond bogen allen zicH over het gut, dat Ben gemaakt had. Hier was duidelijk een put geweest, die weer met stukken steen was op- In zenuwachtige haast grepen Tom en Ben de stukken aan en wierpen ze naar buiten. „Vijf voet,” zei Ben, „dat is ongeveer anderhalve meter.” ft . „Dus nog een halve meter, zei 1 om. Nog een paar stukken werden omhoog gehaald en daar riep Ben eensklaps luidkeels: „Ja, > daar hebben we wat. Natuurlijk kwamen allen er over heen staan en daar zagen ze een ijzeren kistje, van enige decimeters lengte en breedte. ’t Ging nog niet het op te halen. Nog meer stenen moesten er uit, maar toen lukte het, en weldra stond het naast het gat. t Was oud en verroest. Een sluiting was er niet aan te zien en toch kon het niet open. Het deksel zat vastgeroest aan het onderste deel van het kistje. Tom greep de bijl en begon het roestige dmg daarmee te bewerken. Ieder brandde van niemysgierigheid naar wat hij te zien zou krijgen. Eindelijk raakte het deksel los en viel van het kistje af. Een kreet van teleurstelling van Tom en Ben: g°ud, niets dan stukken steen. Mijnheer de Groot nam een van de stenen in zn hand en zei: „Een ruwe diamant van grote e ei? deze> allemaal diamanten.” Acht en vijftig stuks werden er geteld. „Daar heb je dus de verklaring van het getal ucht en vijftig op Stevens’ document,” zei Tom. „Dan hebben we dat ook niet zo heel ver mis g®*Jad’ kwam Ben. „Wij dachten aan acht en vijftig goudstukken.” Tom^ dCnkt U Van de waarde’ vader?” vroeg „Ze zijn met elkaar meer waard dan dit kistje V°1 goud, kreeg hij ten antwoord. „Hoe komt die ouwe mijnheer Stevens aan al deze diamanten? vroeg Tom. , Ja, als hij er nou maar een briefje bij gedaan had, dan wisten wij het ook,” zei Ben, „maar „Nee, dat blijft een geheim,” antwoordde z’n vader. „Maar zoals je weet, zijn niet ver van hier diamantvelden. Of die in 1765 al in exploitatie waren, weet ik niet. Maar op de een of andere manier heeft hij dan toch zijn acht en vijftig diamanten bij elkaar gekregen en ’t zijn geen kleine, zei mijnheer de Groot nog eens, terwijl hij er enkele van in z’n hand nam. j ’,iLn nu> wat doen we er mee?” vroeg hij ver- „Ik zou ze maar meenemen naar Amsterdam, vond Freek. „Dat is geloof ik wel het verstandigste, wat Naar de Tapajos 13 we doen kunnen, maar dat bedoel ik niet. we zijn met z’n vijven, en eerlijk is eerlijk. We hebben er met z’n vijven recht op. „Dat spreekt,” zeiden Tom en Ben. „Ik behoor niet tot de firma, die de expeditie op touw heeft gezet en op onderzoek uitging, antwoordde Freek, „en mag dus geen recht doen gelden op de opbrengst. Ik kwam er maar toevallig bij.” „In ’t zelfde geval verkeer ik,” zei Drillo „en ook ik heb geen recht op een aandeel.” „Laten we daar nu niet langer over spreken,” vond mijnheer de Groot. „We zijn met z’n drieën gegaan, maar onze firma telde tenslotte vijf firmanten. We hebben elkaar, meen ik, trouw bijgestaan in allerlei gevaren en avonturen en wie weet, wat ons nog wacht. We hebben onze diamanten nog niet in Amsterdam om ze daar te verkopen.” „Maar we hopen ze er wel te krijgen, zei Ben „en dan zenden we Freek en Drillo hun aandeel.” „Welnu,” nam Freek het woord, „laat ik dan niet langer doen, of het mij niet schelen kan. Ik aanvaard het dan in grote dank.” „En ik ook,” lachte Drillo. „Nou,” zei Tom, „Drillo, wie weet hoe Stevens hier ook heeft staan schaterlachen, toen hij z n dure steentjes zo veilig had opgeborgen. „Mag ik niet lachen?” zei Drillo. „Ik ben nou ineens een schatrijke mijnheer. Ik weet niet, of ik wel weer de roeispanen opneem, hoor! En z’n daverende lach klonk over het bron- gebied van de Tapajos. ,,Roeien, dat is nou Keel geen baantje voor zo’n rijken mijnheer, als ik ben.” Maar Drillo begon toch weer, al was dat nu ook geen baantje meer voor hem, de kostbare stenen te verzamelen en in het oude kistje te bergen. Hij nam het onder z’n arm en zette een bedenkelijk gezicht, t Was een zwaar vrachtje. Tom en Ben boden hem hun hulp aan. „Nee, lachte Drillo, „laat de rijke mijnheer nog maar een poosje de knecht zijn.” En zo vingen ze de terugweg aan. 13 • iOOFDS 1 UK. A Twee dagen later bereikten de reizigers het vlot weer, waar ze alles in volkomen dezelfde toestand vonden, waarin ze het hadden achtergelaten. Dat was in ieder geval het bewijs, vonden ze, dat Alva hen uit het oog verloren had. Van tweeën één, meende Ben, of hij heeft de Tapajos maar opgegeven, öf hij is de verkeerde kant opgegaan. Wat waren ze blij, dat ze van hun zware mars door de bergachtige streek af waren en weer varen konden. Toen ze eenmaal weer op weg waren, viel het hun dubbel mee, omdat ze nu ook niet meer, zoals op de heenreis, tegen de stroom op te tornen hadden. Als ze het vlot alleen maar lieten drijven, kwamen ze met snel genoeg vooruit, maar als twee roeiden, was het voldoende en zo konden ze om beurten werken en rusten. . . . Al gauw waren ze tussen de heuvelachtige oevers uit en voeren langs het lage land en zo bereikten ze enige dagen later de bossen weer. De tocht te water viel zo in de smaak, dat allen het eigenlijk bejammerden, dat het eind er van in het zicht kwam. . , „Nou ja,” zei Freek, „maar ik kan met anders zeggen, dan dat ik toch ook weer verlang naar een snelle rit op m’n muilezel.” „Zodat we maar zullen zeggen,” vond mijnheer de Groot, „dat de hele tocht een succes is en een groot genot.” „Ja, en niet het minst ons buitenkansje.” Vaak werd het eerste gesprek, dat Tom en Ben over deze tocht gehad hadden op de helling van de Montferland, nog eens opgehaald. „Ja, hoe kwamen we er toen toch eigenlijk zo op?” vroeg Ben. „Weet je niet meer, de fietstocht in onze grote vacantie van verleden jaar, die maakte de lust naar avontuur in ons wakker,” zei Tom. „En is die nu voldoende bevredigd?” vroeg z’n vader. „Wel bevredigd, maar nog niet voldoende,” antwoordde Tom. „Ik beloof u, dat ik er nog wel eens meer op uit zal gaan.” „Als je maar niet denkt, dan altijd een kistje met diamanten mee naar huis te nemen,” merkte Freek lachend op. „Dat hoeft ook niet, zei Ben. „Ook zonder dat, zou het een tocht zijn, om nooit te vergeten.” Soms werd ook lange tijd aaneen gezwegen, terwijl ieder zich verdiepte in de beschouwing van de grootse natuur. AVat een genot, zo rustig, in de stilte van deze grote eenzaamheid zacht voort te varen. Eens op een middag, toen ze allen onder de bekoring waren van de stilte rondom, die slechts afgewisseld werd door allerlei dierengeluiden, die echter de stilte nog te meer deden uitkomen, meende Ben heel in de verte een geluid te horen, dat hem deed denken aan een motorboot in de Amsterdamse grachten. Languit lag hij op het vlot, daar Freek en Tom dienst hadden aan de riemen en Drillo het roer hield. Ben richtte zich op en keek de rivier af, vanwaar hij het geluid meende te horen. Niet ver voor het vlot uit maakte de rivier een bocht, en de bossen aan de oever onttrokken, wat daar achter lag, aan het gezicht. Maar nu hij stond hoorde hij heel duidelijk het korte afgebroken poef-poef-poef van een motor. „Zeg,” maakte hij de anderen opmerkzaam, „wat zullen we nou hebben? Ik ben een boon, als daarginds geen motorboot aankomt. „Wat?” riepen de anderen verbaasd en richtten zich eveneens op. „Ja, daar is geen twijfel aan, dat kan niet missen,” bevestigden ze Ben’s gezegde. Je moest wel stokdoof zijn, als je dat niet hoorde. „’t Is hier buitengewoon eenzaam, zei mijnheer de Groot, „maar waarom zouden we ons zo verwonderen over de komst van een motorboot. De rivier is heel goed bevaarbaar.” Terwijl allen naast elkaar stonden uit te kijken, zagen ze in de verte een kleine motorboot om de hoek schieten, t ^X^as een fraai plezierjachtje. „Nou, die doen het beter dan wij,” zei Tom. „En wij zijn nog wel zulke schatrijke lui,” lachte Drillo. Ben nam z’n kijker en richtte die op het naderende vaartuig. Maar nauwelijks had hij dat gedaan of luidkeels riep hij: „Deksels, daar heb je de bandieten!” „Hou een ander voor de gek, maar ons niet,” voegde Tom hem toe, terwijl hij Ben de kijker uit de handen trok. Even zocht hij. „Nou?” vroegen de anderen. ,,’t Is zo,” antwoordde Tom. „Alva en zijn vrienden.” „Dat wordt wat jongens,” zei mijnheer de Groot. „Ze hebben ons al in de gaten; kijk maar,” zei Freek, die ze ook gauw in z’n kijker genomen had. Alva zelf had voor op de boot gestaan en nu kwamen er nog drie bij. „Den gebochelde zie ik niet,” zei Tom, „die staat natuurlijk aan het roer.” Daar zagen ze de vier kerels zich eensklaps haastig verwijderen. „Ze halen hun geweren,” zei mijnheer de Groot. „Gauw, duik weg achter de zitbanken en houd je geweer klaar.” Nauwelijks lagen ze plat op hun buik op het vlot, verscholen achter de dikke boomstammen, die voor zitbanken dienst deden, of ze hoorden de kogels fluiten. De bandieten hadden de motor stop gezet en dreven met de stroom weer terug. „Eén geluk hebben we,” riep Freek, zonder zich op te richten, „dat ze slechte schutters zijn. „Die kerels schieten akelig slecht,” vond Drillo, „zelfs het vlot werd niet getroffen.” „Richt allemaal zó,” riep mijnheer de Groot van achter z’n borstwering, „dat je die schuit net even onder de waterlijn raakt.” Toen brandden vijf geweren los en even later nog eens. „Ik geloof, dat we goed raak schieten,” zei Tom. „Je ziet het water opspatten.” „Vooruit, nog maar eens de volle laag,” riep Ben. De rovers hadden zich ook plat op het dek van hun boot gelegd en bleven maar vuren. Een enkele maal werd een boomstam geraakt, maar deze waren wel zo dik, dat er geen vrees bestond, dat de kogel er doorheen zou dringen. Toch waarschuwde mijnheer de Groot telkens: „Geef je niet bloot jongens. Houd je gedekt achter je boomstam.” „Zie je,” riep Drillo, die telkens z^n hoofd even buiten boord waagde, „ze zinken. „Ja, hun hele schuit hangt al scheef,’ bevestigde Tom, die aan de andere kant even om t hoekje gekeken had. „Jammer van hun mooie boot,” lachte Ben. „Waar zouden ze die gestolen hebben? „Als ze niet maken, dat ze de wal bereiken, zullen ze nog verdrinken, die ezels,” zei Freek. „Nou, ja, dat moeten ze zelf maar weten, vond Tom. Het mooie jachtje hing al zo scheef, dat de rovers blijkbaar de grootste moeite hadden, zich op de been te houden. Schieten deden ze niet meer en daarom grepen Tom en Ben de riemen en roeiden uit alle macht voort. De andere drie bleven met het geweer gereed staan, om de rovers het schieten te beletten, als ze daar weer mee wilden beginnen. ,,Ze zullen het wel laten,” zei Drillo, ,,ze hebben de grootste moeite zich staande te houden.” Blijkbaar probeerden de rovers hun boot naar de wal te sturen, maar dat ging niet meer. De motor weigerde en het roer stak boven water uit, doordat het motorbootje met z’n neus in ’t water zakte. „Daar valt er een buiten boord,” riep Freek. „Gelukkig, hij zwemt weg, maar z’n geweer is hij kwijt.” Intussen was het vlot al heel dicht het bootje genaderd en de rovers verkeerden in de grootste angst. Hoe zouden ze de dans ontspringen? „Ik denk, dat ze geen raad weten met hun geweren,” veronderstelde mijnheer de Groot. „Ze boffen niet,” lachte Freek. „Je zou medelijden met ze krijgen. Alles loopt die kerels tegen.” En toen zagen ze eensklaps vier mannen over boord springen en naar de oever zwemmen. Hun geweren hadden ze achtergelaten. Die gingen mee naar de bodem van de Tapajos. De rovers bereikten allen de oever en verdwenen daar tussen het houtgewas. „Nou hoop ik één ding voor ze,” zei Ben. „E41 dat is?” informeerden z’n vrienden. „Dat ze geen panters tegen komen op hun weg door het bos.” Doordat ze de rovers hadden staan nakijken, hadden ze de zinkende boot vergeten. Toen ze die weer zochten, wees alleen de vlaggestok zonder vlag, de plaats aan, waar die in de diepte verdwenen was. „En dat is dan avontuur nummer zoveel,” zei Ben. Inmiddels dreef het vlot, met de stroom meegevoerd, over het gezonken scheepje. Nog dezelfde avond bereikten ze zonder verdere avonturen de plaats vanwaar ze voor enige weken vertrokken waren en van hier zouden ze weer naar het Indianendorp moeten terugkeren. „Mag ik nog eens wat .voorstellen?” vroeg Drillo, „of nee,” voegde hij er aan toe, „recht is recht, zo’n rijke mijnheer als ik ben, mag dat natuurlijk wel doen.’ En de schaterlach waarmee hij dat vergezeld liet gaan, bewees weer, dat hij er zelf een loopje meenam. Allen wachtten op z’n voorstel, maar er kwam niets. „Je bent een wonderlijk heer, Drillo, zei Ben. „Je zou wat voorstellen en je zwijgt in alle talen.” „Ja, dat is waar ook,” lachte Drillo, „maar ik wou voorstellen, dat een stuk of wat van ons naar het Indianendorp gingen, en de rest hier bleef wachten, tot de anderen met de muildieren terug zijn.” „Een reuzen-voorstel,” zei mijnheer de Groot. „Drillo jij neemt het commando over de expeditie naar het Indianendorp en neemt er twee mee. Twee blijven hier.” „Nou even de rollen verdelen. Ik blijf hier en we trekken stokjes wie van de drie overigen met Drillo meegaan, twee van de drie.” Dat vonden allen goed en de uitslag was, dat Tom z’n vader zou gezelschap houden. Twee dagen zouden nodig zijn, voor de tocht naar het Indianendorp en terug en die tijd zouden mijnheer de Groot en Tom aan de oever van de Tapajos doorbrengen. Op de tweede dag zaten ze op hun vlot de terugkomst van hun vrienden af te wachten, toen ze aan de overkant van de rivier mensenstemmen vernamen. Ze waren nog ver af, maar kwamen nader. „Dat zullen de bandieten zijn, Alva en z’n vrienden” veronderstelde Tom. ,,’t Zal ze niet meevallen,” meende hij, „de bewoonde wereld weer te bereiken, ze zijn ongewapend, zonder proviand en zonder gereedschap.” Zijn vader zei niet veel, maar z’n gezicht verried duidelijk, dat hij met het lot van de kerels begaan was. Toen de. rovers wat dichter bij gekomen waren, bleek, dat ze hooggaande ruzie hadden, hoewel de woorden, die gesproken werden, door Tom en z’n vader niet verstaan werden. „Ja, natuurlijk,” zei Tom, „ze zullen elkaar nu met verwijten overladen, nu ze alles kwijt zijn. Ik vermoed, dat ze zich allen tegen Alva keren, die ze tot deze zaak heeft overgehaald, met beloften van grote buit.” ,, t Is wel hun eigen schuld,” zei z’n vader, „maar eigen schuld plaagt het meest, zegt het spreekwoord. ’ ’ „Kunnen wij niet wat voor de kerels doen?” vroeg Tom. „Ja, dat zal wel nodig zijn, anders komt er niets van hen terecht. Ik zal ze, als ze nog wat dichter bij zijn, aanroepen en onze hulp aanbieden. Willen ze die niet aannemen, dan moeten ze het zelf weten.” Doordat Tom en z’n vader al hun aandacht op de overkant gevestigd hadden, vergaten ze uit te zien, naar hun eigen vrienden. Maar daar klonk diep uit het bos eensklaps een vrolijk lied. „Daar zijn de onzen weer, gelukkig,” zei Tom en nu duurde het niet lang meer of Ben, Freek en Drillo kwamen door het smalle pad in ’t gezicht. „Alles in orde,” riepen ze al uit de verte. „Hoe zijn de muildieren?” riep Tom. „Uitstekend verzorgd. Die Indianen zijn reuzen-kerels!” schreeuwde Ben terug. Het geroep over en weer had blijkbaar ook de aandacht getrokken van Alva en z’n troep. Daar was het stil geworden. Zodra Ben, Freek en Drillo af gestegen waren, werd hun meegedeeld, wat er aan de hand was. Mijnheer de Groot zette z’n stem uit en riep in ’t Hollands de rovers aan. „Komen jullie maar hier!” riep hij. „Je hebt van ons geen kwaad te vrezen. We willen je helpen.” Even later verschenen tussen de takken en struiken Alva en z’n vier gezellen. De uitputting stond hun op ’t gezicht te lezen. „We zijn verloren, mijnheer,” riep Alva van de overkant, „als u ons niet helpt.” Blijkbaar stelden de rovers volkomen vertrouwen in het gezelschap, want ze deden niet de minste moeite zich schuil te houden. Ze hadden dan ook al eerder het bewijs gehad, dat de Hollanders het goed met hen voor hadden, maar toch ook niet een loopje met zich konden laten nemen. De gebochelde riep wat in ’t Spaans. „Wat vertelt hij?” vroeg mijnheer de Groot aan Alva. „Hij heeft honger,” antwoordde deze, „en hij niet alleen. We hebben nu bijna drie dagen geleefd van wat vruchten, die we vonden en mogen van geluk spreken, dat we nog niet door een panter verscheurd zijn.” „Wilt u wat voor ons doen, mijnheer,” liet Alva er heel demoedig op volgen. „Ja zeker, willen we dat,” zei mijnheer de Groot. „Het zou ons niet passen, kwaad met kwaad te vergelden.” Daar de kleine expeditie heel wat levensmiddelen, gedroogd vlees, vruchten en cassave had meegebracht en hun vorige voorraad ook nog niet geheel was uitgeput, konden ze de arme, uitgeputte kerels voldoende helpen. „Ik heb een voorstel,” zei mijnheer de Groot. „Jullie blijven aan die kant tot morgen. Wij steken even naar je over en brengen je wat voedsel; dan keren we weer naar hier terug. Morgen, als wij vertrokken zijn, kun je hier komen en alles meenemen, wat wij achterlaten: ons vlot, gereedschap, veel levensmiddelen en dan zullen we één geweer hier laten liggen.” Alva vertaalde alles voor z’n vrienden, die blijkbaar zeer tevreden waren. En terwijl Freek aan deze kant de wacht bleef houden, staken de anderen over om de beloofde levensmiddelen te brengen. Met gretigheid vielen de uitgehongerde kerels aan en stamelden enige woorden van dank. „En nu wacht ons de laatste nacht aan de Tapajos,” zei mijnheer de Groot. „Ik geloof niet, dat we iets van die kerels daar aan de overkant te vrezen hebben, ze zijn ongewapend. Toch zullen we bijzonder op onze hoede zijn. Drie zullen telkens de wacht houden op het vlot, terwijl twee rusten.” Deze voorzorg bleek onnodig geweest te zijn, want de nacht verliep zonder dat er iets voorviel. De volgende morgen werd alles verzameld, wat ze mee zouden nemen. Vrijwel alle proviand lieten ze achter, daar ze in de loop van de dag het Indianendorp zouden bereiken en daar weer net zoveel op konden doen, als ze maar begeerden. „Wat denk je,” vroeg mijnheer de Groot aan Ben, „zouden de Indianen een muilezel te koop hebben?” „Ze hebben er genoeg en mooie dieren ook,” zei Ben. „We zullen dan een flinke voorraad levensmiddelen opdoen, als we weer twee lastdieren hebben,” vond mijnheer de Groot. Toen allen gereed waren, zette hij zijn stem uit en riep tot de rovers, dat ze konden komen om bezit te nemen van het achtergelatene. Alva riep heel plechtstatig enige woorden van dank en daarna zette de stoet zich in beweging, het smalle bospad langs naar het Indianendorp. Zo aangenaam als ze de tocht langs de rivier gevonden hadden, zo onaangenaam vonden ze de langzame rit door het donkere bos, maar toen ze eenmaal de vlakte weer bereikt hadden, ging het weer in snelle galop verder. Ja, dat was toch ook weer fijn, zo over de vlakte te jagen. En nu ging het verder langs alle bekende plaatsen, die ze op de heenreis al bezocht hadden. Ze behoefden nu niet meer te zoeken en te vragen en legden dagelijks grote afstanden af. Gekomen op de plaats, waar Drillo zich bij hen had aangesloten, stelde deze voor om een nacht over te blijven in zijn dorp. Dat Drillo daar een geziene persoonlijkheid was, bleek wel uit het gejuich, waarmee hij begroet werd. De waard van de dorpsherberg sloofde zich uit zijn gasten, waar nu ook Drillo, z’n knecht, bij behoorde, van alles het beste voor te zetten. Maar de goeie Drillo kon zich zo moeilijk laten bedienen, dat hij al spoedig z’n handen mee uitstak en z’n ouden baas hielp in het opdienen van spijzen en dranken. Zo’n schatrijke mijnheer speelt toch maar weer voor knecht,” plaagde Ben. En Drillo’s gelach schaterde door het huis. ,,Jongens,” zei Tom, ,,wat zal ik vannacht slapen.” Ja, dat was ook weer fijn, om eens lekker in een heus bed te liggen. Drillo onderhandelde even met z n ouden meester, wien hij toestemming vroeg, om zijn nieuwe vrienden naar Santos te brengen. En dat kreeg hij gemakkelijk gedaan. ,,Ik geloof,” zei mijnheer de Groot, toen Drillo hem dat kinderlijk blij kwam vertellen, „dat je hier nogal een potje breken kunt.” „Nee, ze hebben gelukkig geen hekel aan me,” lachte Drillo. Onder toeloop van heel het dorp begaven ze zich de volgende dag weer op weg. Te Anticetuba deden ze hun muildieren van de hand, behalve Drillo, die de zijne stalde bij den Portugesen hotelhouder. En toen ging het per trein naar Santos. Enige dagen later zou een boot van de Hollandse Lloyd naar Amsterdam vertrekken. Zo lang bleven Freek en Drillo hun vrienden gezelschap houden. Toen het ogenblik van vertrek daar was, namen ze een hartelijk afscheid van elkaar met een echt gemeend: „Tot weerziens. En toen zetten de drie overgeblevenen, die de tocht in Amsterdam begonnen waren, koers naar het vaderland, waar ze in IJmuiden door vrouw, moeder en tante met grote vreugde verwelkomd werden, die weldra van hun verhalen meer genoot, zei ze, dan ze gedaan zou hebben, als ze al die avonturen zelf meegemaakt had. EINDE. SERIE: „DE NIEUWE LEESKRING’* BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES ing. a ƒ 1.20; geb. a ƒ 1.90 (Leeftijd 10—14 jaar.) NAAR DE TAPAJOS, door D. A. VAN BINSBERCEN. Verre vreemde landen, reizen en trekken, vormen het onderwerp van dit goed geschreven avonturenboek. De „Tapajos” één der bronrivieren van de Amazone, de groote stroom, die Brazilië doorvloeit, is het doel van de wetenschappelijke expeditie, waarbij een paar flinke Hollandsche jongens zich hebben aangesloten. DRIE JONGENS IN DE JOURNALISTIEK, door A. D. HILDEBRAND. De hoofdredacteur van het „Amsterdams Nieuwsblad” heeft een nieuwe methode gevonden om reclame te maken voor zijn blad. Het betreft de rubriek „Reizen en Trekken” waarvoor een belangrijke prijs wordt uitgeloofd. Door middel van een zelf bedacht systeem worden uit alle leerlingen der middel¬ bare scholen 3 winnaars aangewezen, die op kosten van het blad een reis door Nederland en Beligië mogen maken. Om de beurt schrijven zij dan een artikel over hun belevenissen, die in dit boek op humoristische wijze zijn weergegeven. TWEE URKER JONGENS, door S. FRANKE. Geïll. door POL DOM. Ingenaaid ƒ 1.60; gebonden ƒ 2.50 Een goed boek voor jongens van 10—14 jaar. De gebeurtenissen op het eiland zijn er zoo in beschreven, dat ze leven. Of het maaiers zijn die van den vasten wal komen met hun zeisen en hun knapzakken, de visschers die uitvaren, de jongens die spelen en kibbelen, dé winter en het ijs die het eiland insluiten, het 'is overal echt. En hoe smakelijk weet grootvader Jawek te vertellen. Van harte aanbevolen. (Het Kind.) SI TALOE, de Dessajongen, door S. FRANKE. Geïll. d. POL DOM. Ingenaaid ƒ 1.60; gebonden ƒ 2.50 Een uitstekend verhaal over een javaansche jongen. In het begin van het boek woont hij in zijn dessa, maar als deze geheel verwoest wordt bij een uitbarsting van een vulkaan, gaat hij naar de stad om voor zijn vader en moeder geld te verdienen. Zijn lotgevallen in de stad zoowel als in zijn dorp zullen onze jongens belang inboezemen en hen bovendien een goed beeld geven van het moeilijke leven van dit jonge Javaantje. UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR PRACHTIGE JONGENSBOEKEN Ingenaaid a ƒ 1.60; gebonden a ƒ2.50 DE ZWARTE ZEEROVER, door Th. JOH. DE GROOT. Dit is een zeer geslaagd boek voor oudere jongens. Een bijzonder spannend boek, waarin we het zeventiende-eeuwsche zeeleven nu eens niet meemaken aan boord van een Hollandsch schip, maar het zien van de kant van het zeerooversbestaan uit dien tijd. De Hollandsche scheepsjongen, die hierin belandt, voelt zich echter, ondanks de spannende avonturen en den rijken buit, welke behaald wordt, pas weer gelukkig, wanneer hij als rechtschapen zeeman in Nederland kan terugkeeren. (Het Vaderland.) )E GEWONNEN KANO, door NICO VAN DER HOEVEN. Een gewonnen en weer gestolen kano — een voetbalmatch waarvoor valsche kaarten verkocht worden — een zonderlinge man die, heel alleen op een eiland woont — en een stel vroolijke vrienden die al deze raadsels tot een goede oplossing brengen. Een vlot geschreven aardig jongensboek. DE CLUB DER VLIEGENDE HOLLANDERS, d. JOH. C. MULDERS. Een groepje jongens van de Haarlemse H.B.S. wordt door den oom van een hunner in de gelegenheid gesteld het vliegen te leren. De schrijver is gebreveteerd als vlieger en weet daardoor een uitvoerig, gedetailleerd en levendig beeld te geven van de ervaringen van aspirant-vlieger. ’t Boek laat zich vlot lezen, de jongens zullen het ook om de lijst met vakkundige verklaringen van termen en begrippen, zesr waarderen. (Wsekblsd Gymn. Middelb. Onderwijs.) DE MOOISTE OVERWINNING, door A. VAN WELSENES. Met een voorwoord van HAN HOLLANDER. Hier is niet in de eerste plaats een vervelende paedagoog aan het woord, maar een schrijver die het jongenshart begrijpt, die weet te schrijven iri hun taal, die zich verstaanbaar weet te maken en een aantrekkelijk en heelemaal niet buitenissige geschiedenis wist te dichten, waarbij toch niets van de opvoedkundige strekking verEen boek dat zeker succes zal hebben en dit ook ten volle verdient. (Leidsch Dagblad.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAK PRACHTIGE jongensboeken Ingenaaid a ƒ 2—; gebonden a ƒ 2.90 «j.uuu jUNOENS OP STAP, door A. D. HILDEBRAND. Geïllustr. ooor riAINi dUKKcdACH. (rt alle opzichten is het uitstekend werk: oorspronkelijk van opzet, pittig van stijl, humoristisch, spannend — de held gaat vliegen met een luchtschrijver, komt voor de microfoon van de zender Luxemburg, organiseert grootscheepsere reclame voor een schoenmerk, etc. etc. Bij alle avontuurlijkheid wordt bovendien de realiteit niet vergeten. (Nederl. Bibliograhie.) CEES MAAKT CARRIÈRE, door A. D. HILDEBRAND. Geïllustreerd door HANS BORREBACH. Met aanbeveling van Dr. P. H. RITTER Jr. De gebeurtenissen, o.a. een tweetal diefstallen, roepen spanning tevoorschijn. In de beschrijving van oen oiKKen zwager van Kees, Puf, vinden we humor, vaak van goed gehalte. Zoo werd Kees’ carrière een boek, dat de oudere jongens vol belangstelling zal bezig houden met het leven van een jong Amsterdamsch bank-employé, van iemand, die met eerlijkheid en idealen zijn leven wil opbouwen. (Vaderland ) 00.000 K.M. PER SECONDE MET DR. OVERAL. Bewerkt door W HULSTIJN. Met talrijke illustraties naar fotografische opnamen. Boeiend en dikwijls geestig wordt er in beschreven, hoe men langzamerhand tot de snelheid van 300.000 K.M. (de radio) is gekomen. Wat ons bij dit boek zoo aangenaam aandoet is dat alle groote en vaak moeilijke problemen, als electriciteit, telegrafie, radio, etc., zoo populair worden beschreven en opgelost, terwijl den lezer de leerstof als ’t ware wordt bijgebracht. Ook de talrijke illustraties werken hier zeer zeker toe mede. (Dordrechtsche Crt.) EIZEN MET DR. OVERAL, door W. HULSTIJN. Met talrijke illustraties naar fotografische opnamen. Dezelfde vlotte verteller van de ons omringende technische wonderen die ons dat schitterend werk bracht, waarin hij verklaring en bijzonderheden gaf over telegraaf en telefoon, over radio Röntgenstralen .stratosfeertocht en wat niet al, (300.000 K.M. per seconde heette het boek) gaat thans voort in een serie boeiende lezingen zijn jeugdig gehoor te doen kennismaken met de allernieuwste uitvindingen en ontdekkingen. (Biblio Magazine.) 'i IOAVtN uEdR. KLUITMAN - ALKMAAR AVONTUURLIJKE JONGENSBOEKEN Ingenaaid a ƒ2.50; gebonden a ƒ 3.50 IODERNE PIRATEN, door HANS DOMINIK. Geïllustreerd door POL DOM. Een uiterst spannend detective-verhaal. Het is een vlot geschreven verhaal van een in verdoovende middelen smokkelende, internationale smokkelaarsbende, die voor niets terugdeinst. De ontmaskering geschiedt, door het gedurfde optreden van een scheepsjongen en een dokter, die beiden tal van avonturen beleven, die alle even smakelijk worden verteld. Een boek waarmede elke jongen in zijn schik zal zijn en dat gaarne op lateren leeftijd nog eens herlezen zal worden. E STRIJD IN DE LUCHT, door PERCY F. WESTERMAN. Geïll. door R. VAN LOOY. Een fantastisch verhaal over een oorlog van Engeland tegen een gefungeerd rijk, Klausavië, ergens in Oost-Europa, waarbij het vliegtuig het luchtschip en zekere geheimzinnige stralen tot stopzetting van motoren de belangrijkste wapens zijn Het vreemde land heeft natuurlijk geen schijn van kans, dank zij de voortreffelijkheid der Engelsche vindingen en de dapperheid der 'scllfJongeu'/ (Weekbl. voor Cymn. en Middelb. Onderwijs.) )E SCHAT VAN DEN ZEEKAPITEIN, d. PERCY F. WESTERMAN Geïllustreerd door E. S. HUCLYSON. Het is in hoofdzaak over het interessante bergingsbedrijf, dat dit bijzonder interessante jongensboek handelt. Het vertelt daarvan op interessante wijze, het iaat de groote moeilijkheden waarmede dit bedrijf meestentijds te kampen heeft, duidelijk naar voren komen, doch geeft daarnaast ook op triomfantelijke wijze uiting aan de vreugde die er heerscht als bij een dergelijk karwei, het vernuft en het doorzettingsvermogen van den mensch, een overwinning heett behaald op de woede der elementen. (Het Vaderland.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR