De koe draait zijn kop om en likt met zijn lange tong een paar lastige vliegen weg* Ze begrijpt niet wat de baas zegt. Ze is alleen maar blij, dat ze weer gemolken wordt. Het is negen uur» Boer Dikneus staat klaar om naar de markt te gaan. Op zijn hoofd prijkt zijn Zondagse, zwarte pet. In zijn zak zit een fris-gewassen rooie zakdoek. Grietje drukt haar wang tegen de kop van de bonte. Nu vindt ze het opeens erg dat de koe weg moet! Een traan glibbert langs haar neus. Vlug pinkt Grietje hem weg: Dikneus mag het niet zien! „Dag bonte, dag lieve bonte,” en ze streelt de koe over haar bruingevlekte kop. „Nu, dan ga ik maar,” zegt de boer. Hij heeft zijn kromme pijpje aangestoken; de blauwe rookwolkjes dwarrelen om hem heen. Hij pakt de koe bij het touw, stapt het witte bruggetje over en loopt op de weg. „Dag Grietje,” zegt de boer en hij zwaait met zijn pijp. „Dag Dikneus,” zegt Grietje en ze zwaait met haar zakdoek. Buuuuuuuh, zegt de koe, en ze zwaait met haar staart. Grietje kijkt ze nog even na. Dan keert ze zich om en gaat vlug aan het werk. Het is vandaag Zaterdag, de woonkamer en de kaaskelder moeten voor de Zondag nog een goeie beurt hebben! De meid schuurt de lege emmers weer blank. Gijs zeeft de melk. De kippen scharrelen op het erf. Tokt tok» tok» tokt tokken ze, als ze een lekker wormpje vinden* Er is weer leven op de boerderij; allen zijn ze aan het werk! Op de weg loopt de boer Met de koe. Fffft zuigt hij aan zijn pijpje. Pffft blaast hij de wolkjes in de heldere ochtenlucht. Pierewiett pierewiet» zingen de leeuweriken. De zon is al een stukje hoger geklommen; ze kijkt al een stukje boven de bomen uit. Tjoep springt er een kik¬ ker uit de sloot» in het gras» op de weg. Hij ziet de boer en de koe* „Oppassen!” Vlug wipt hij weer terug. Klets! In het water. Klos» klos» klos» doen de klompen van boer Dikneus. Trip» trip» trip» doen de poten van de koe. De weg is lang. Er komt bijna geen eind aan. De boer merkt het niet. Hij is veel te vrolijk. Zijn pijpje smaakt hem veel te lekker! Ze lopen en ze lopen en ze lopen* En eindelijk komen ze in het dorp. Daar is het veel drukker! Karren ratelen over de hobbelige keien* Kruiwagens piepen langs hun heen* Hoe dichter Dikneus bij de markt komt, hoe drukker het wordt. De markt is al in volle gang. Tientallen koeien staan in houten hekjes naast elkaar* Ze stampen met hun poten op de grond* Ze zwaaien met hun staarten heen en weer* O, wat is het vol, wat is het vol! Toch vindt boer Dikneus nog een mooi plaatsje waar hij met zijn koe kan staan. Nu maar wachten op den man die zijn koe wil kopen! Naast hem in een laagje stro liggen een paar biggen* Soms pakt de boer, van wien de biggen zijn, er eentje bij zijn staart. Dan schreeuwen en gillen ze dat je horen en zien vergaat* Er staan ook manden met kippen, en schapen met krulletjes* De kippen kakelen* De schapen blaten* Het is een leven van belang* De mensen kunnen elkaar bijna niet verstaan! Als ze wat willen zeggen, schreeuwen ze het elkaar in de oren* Daar komt boer Teunis aan* Dikneus kent hem wel* dikke vingers in de achterzak van zijn broek. „Sapperdekriek! Ik heb mijn beurs vergeten. Nou, ga dan maar even met me mee!” Dikneus pakt de bonte weer bij bet touw, en samen verlaten ze de drukke markt. Stapje voor stapje. Voetje voor voetje. Voor de winkel blijft Dikneus even wachten. „Tjonge, tjonge, wat een meevallertje! Honderd gulden voor een ouwe koe!” Daar is de slager al. De guldentjes verhuizen van de beurs in de mooie, rooie zakdoek van Dikneus. Het touw van de koe verhuist naar de hand van den slager. „Dag slager!” „Dag bonte!” Dikneus klopt de koe voor de laatste keer nog eens op haar rug. Dan gaat hij. Langs de markt. Over de Dorpsstraat. Naar de lange weg met de wilgebomen. In de keuken staat een fornuis. Op het fornuis staat een platte pan met een lange steel. Sssssssss doet de pan. Grietje bakt pannekoeken. Ze weet, als Dikneus thuiskomt, heeft hij honger. Vandaag is het Zaterdag, dan bakt ze altijd pannekoeken! Daar houdt de boer veel van! Zeven liggen er al op een wit bord. Ze mag er nog wel zeven maken, want de boer kan eten als een paard! Ziezo, weer eentje klaar! Nu nog vijf! Nog drie! Nog één! Klaar! Nu maar wachten tot de boer komt* Ze wacht en ze wacht en ze wacht en dan opeens: Pie-iep gaat de deur open. Boem, valt de deur dicht. „Dag Griet.” „Dag Dikneus.” „Kijk eens Griet,” zegt Dikneus. Hij knoopt zijn rooie zakdoek los en keert hem om op tafel. De hele tafel ligt vol guldentjes. „Oh!” Grietje slaat haar handen in elkaar. „Oh! wat ben jij een knappe Dikneus!” Zóveel guldentjes voor één koe! En die koe was niet eens jong meer. Ze gaf nog maar heel weinig melk! Dikneus krijgt een zoen boven op zijn dikke neus. „Hmmmm!” snuffelt de boer, „wat ruikt het hier lekker!” Hij ziet de pannekoeken. Eén, twee, drie, heeft hij er al een in zijn mond» „Oei, oei, oei!” Veel te heet! Veel te heet! Die domme boer Dikneus brandt zijn tong! Hij springt van zijn stoel; hij danst van de pijn. Grietje weet geen raad. Ze haalt gauw een slokje koud water. Dat helpt! De pijn gaat een beetje weg. De boer gaat weer zitten. „Ja, dat heb je er nu van, als je geen geduld hebt!” zegt Grietje. Dikneus bromt maar wat. Niemand kan het verstaan. Hij zelf ook niet. Hij blaast en blaast. Zijn wangen staan er bol van. Ziezo, nu gaat het beter. De boer eet. De boerin telt de guldentjes. Dat duurt zo een poosje voort, en dan zijn de pannekoeken op en de guldentjes geteld. «Man/' zegt Grietje, „berg jij de guldentjes in het ijzeren kistje!” „Ja,” knikt de boer, en hij peutert in zijn kies. Grietje doet de vaat, en Dikneus gaat met zijn guldentjes de kamer uit. Hij loopt naar de Zondagse kamer. Daar staat het geldkistje. Opeens staat hij stil. Hij bedenkt zich. Hij denkt: „Ik zal het geld niet in het kistje doen. Elke dief weet dat hij het geld in een ijzeren kistje moet zoeken. En al kan hij het kistje dan misschien niet open krijgen, meenemen kan hij het, met kist en al! Ik doe de guldentjes niet in het geldkistje. Ik verstop ze ergens anders. Op een mooi, veilig plaatsje!” Hij denkt en hij denkt en hij denkt: „Ah! Nou weet hij wat! Hij zal het geld verstoppen in een... kaas!” „Hij zal een kaas pakken, er een gaatje in boren, de guldentjes er in stoppen, het gat weer netjes dicht maken, en geen dief zal het in zijn hoofd halen dat die kaas een spaarpot is!” Hup! Dikneus loopt weer. Niet naar de Zondagse kamer» Niet naar het geldkistje. Maar de trappen af naar de kaaskelder! In de kelder staat een houten bank. Op die houten bank liggen de kazen. Vijftien kazen, netjes naast elkaar. Dikneus zoek de grootste er uit. Met zijn mes boort hij een gaatje. Hij holt het gaatje nog een beetje uit, maakt er i>oer Dikneus. z ►en groot gat van, stopt de guldentjes er in, maakt iet gat weer dicht* „Zo, nu de kaas nog een beetje bijwerken!” Klaar! De honderd blinkende guldentjes zitten in een grote kaas! Niemand weet er van. Grietje niet, de knecht niet, de meid niet, niemand* Alleen Dikneus weet het, en hij zal 't aan niemand vertellen* Zelfs aan Grietje niet! De boer denkt: „Grietje is een beste vrouw. Maar ze praat erg graag* Het zou best kunnen gebeuren, dat ze het plannetje zó mooi vond, dat ze het aan iedereen verklapte!” Nu nog een veilig plaatsje voor de kaas. Dikneus kijkt rond: Onder de toonbank is te gevaarlijk. Achter het tonnetje is het ook niet veilig* Wacht, boven op de vliegenkast, daar zal Grietje tiem zo gauw niet zien! Later kan hij dan wel weer een beter plaatsje bedenken. Vlug een stoel naast de vliegenkast gezet* Dikneus pakt de kaas, klimt op een stoel en schuift de kaas op de kast* De stoel weer op zijn plaats. Zo* Als je op de grond staat kun je bijna niets van de kaas zien* Alleen het bovenste randje! Tjonge, tjonge, wat is Dikneus in zijn schik over zijn knap bedenkseltje! Als hij de trap weer opgaat zingt hij met zijn zware bromstem: „Pom, tiedel bom tapom!” De woorden van het wijsje kent hij niet precies, en het wijsje heeft hij misschien ook maar zelf bedacht. In de kamer vraagt Grietje: „Heb je het geld al opgeborgen?” „Ja, hoor, wees maar niet bang! Een knappe dief die het te pakken krijgt!” Grietje is tevreden. Ze denkt: „Het geld is veilig in het ijzeren kistje. Niemand kan er aan komen. Daar behoef ik nu niet bezorgd meer over te wezen.” Grietje gaat weer aan haar werk. De boer trekt zijn klompen aan en gaat ook weer aan het werk. Als hij naar het land loopt zingt hij nog steeds: Pom tietapom tapom. De woorden kent hij niet en het wijsje bedenkt hij misschien ook maar zelf. Een poosje later gebeurt er niets. Nog een poosje later gebeurt er nog niets* Weer vijf minuten later: Klop, klop, klop! tegen de groene deur. Grietje hoort er niets van. Ze borstelt de keukenvloer* Dan, een beetje harder: Klop, klop, klop! Grietje hoort nog niets. „Waar liep hij dan zo op een holletje heen?” vraagt hij* „Ik ben een boon als ik het weet,” zegt Grietje* „Ik ook,” zegt de knecht* Grietje’s stem heeft een beetje als ze zegt: „Ik ben zo bang dat hem een ongeluk overkomen is, daarom ga ik hem zoeken!” „Aha!” bromt de veldwachter* „Als dat het geval is, dan ga ik ook maar mee*” Samen lopen ze verder. Voorop de veldwachter* Dan Grietje* Achteraan de knecht. Rinkelekink klettert de sabel van den veldwachter. „Oh, oh,” zucht Grietje onder het lopen* Klos, klos, doen de klompen van den knecht. Boer Dikneus holt over de hobbelige keien van de Dorpsstraat* Toen hij vanmorgen opstond waren zijn sokken heel* Nu zitten er wel zeven gaten in* Zijn blote voeten komen er doorheen kijken! Toen de boer zich vanmorgen gewassen had, heeft hij zijn haren netjes gekamd* Nu hangen ze verward over zijn bezwete gezicht* Boer Dikneus lijkt wel een wildeman! Hij holt een poosje* Als het poosje is afgelopen, staat hij stil voor een klein winkeltje. Aan het winkeltje is een uithangbord vastgemaakt* „KEES KNIP, BARBIER,” leest Dikneus op het uithangbord. Daar moet hij wezen! Daar is zijn kaas misschien verkocht. De grote kaas met de blinkende guldentjes. Zijn hand grijpt de knop van de deur. Als hij binnenkomt, staat de barbier juist de krant te lezen» „O,*het is vreselijk, het is vreselijk!” „Ja man,” zegt de barbier, „het is vreselijk, daar heb je gelijk aan, ga maar gauw zitten.” Hij drukt Dikneus in een stoel. „Nee, ik wil,... ik bedoe ♦ ♦.!” „Ja, ja, wees maar kalm, ik begrijp je wel!” De barbier heeft de schaar al in zijn handen. Hij pakt de verwarde lokken tussen zijn vin~ gcrs. Knip, knip, doet de schaar; de lokken vallen al naar beneden» „Nee, nee,” kermt Dikneus, „ik wil, ik bed...” Hij probeert op te staan* „Pas op, blijf zitten, anders knip ik in je oren!” Dikneus wordt een beetje bang; héél stil zit hij opeens. Net zo lang tot al zijn haren er af zijn. „Ziezo, dat is klaar,” zegt de barbier, „kijk maar eens in de spiegel, nu zie je er zo vreselijk niet meer uit.” „Nee, nee, dat is het niet, dat bedoel ik niet, dat is niet vreselijk! Ik wil de kaas zien, die je vandaag gekocht hebt!” „Waa ♦ ♦ ♦ t?” De barbier begrijpt er niets van. „O,” jammert Dikneus, „ik heb mijn blinkende guldentjes in een kaas gestoptt en nu heeft Grietje, mijn vrouw, de kaas verkocht aan den koopman en de koopman heeft hem weer verkocht aan jou, aan den schoenmaker, of aan de meid van den burgemeester !” De barbier knikt. Hij begint het een beetje te begrijpen. „Ja, ja,” zegt hij, „dat is vreselijk.” Maar wacht even, dan zal ik de kaas halen.” Ongeduldig loopt boer Dikneus de winkel heen en weer. Voor de spiegel blijft hij even staan. Tjonge, tjonge, wat is hij er kaal af gekomen! Daar is de barbier al weer terug. In zijn hand heeft hij de kaas. Een klein stukje is er al af gesneden. Dikneus bekijkt hem. „Nee, die is het niet, die is het niet!” Hij holt al weer weg, de winkel uit, de straat op. Hij trekt zijn kiel een beetje netjes» Hij kijkt eens naar zijn glimmende schoenen» Dat geeft moed» De hand gaat naar de hel» Hij trekt» Tingelingeling! Zwaar gonst de hel door de diepe, deftige gang van het burgemeestershuis» Dikneus wacht» Dat wachten maakt hem nog zenuwachtiger! Hij krabt eens achter zijn oren» Eindelijk. Slof! slof! slof! Dient je sloft de gang door naar de voordeur. Dient je is de meid van den burgemeester. Ze is ook een beetje deftig: Ze draagt altijd een zwarte japon, en op de japon een stijf, wit schort» Op haar hoofd een mooi gesteven mutsje. Langzaam trekt ze de zware deur open* En dan: „Ooo, juffrouw, uh ♦ ♦. uh ♦.. uh... ik ♦. ♦ Dikneus weet niet goed wat hij zeggen moet. Hij is helemaal in de war» Dientje kijkt hem aan. Hij stopt de stofdoek in zijn broekzak, en holt zo hard zijn magere henen hem dragen kunnen in de richting die de burgemeester hem aanwijst* Dikneus begint het ondertussen aardig warm te krijgen. De kaas weegt zo zwaar! Zijn schoenen knellen hem zo! Hij staat eens even stil om wat op adem te komen* Hij kijkt eens achterom* Oef! Wat schrikt hij! Daar komt de postbode op hem aanrennen. En achter den postbode holt de koster* En helemaal achteraan, kortademig puffend als een versleten locomotief je, de burgemeester* Dikneus maakt een sprong in de lucht en zet het weer op een lopen* Joep! De ene straat in! Floep! De andere straat uit! Hij vergeet helemaal dat hij hinken moet! Weer de hoek om* Aha! Daar is hij in de Dorpsstraat! De schoenmaker slentert juist teleurgesteld weer naar zijn huis terug* Maar opeens, wie ziet hij daar hollen? Eén, twee, drie, daar rent de schoenmaker al achter Dikneus aan* Dikneus holt, en holt, en holt * *» Hij ziet niets meer. Hij voelt niets meer. Hij weet maar één ding: Hij heeft zijn kaas! Daar, net achter de vensterbank, netjes op de broodplank, ligt... de kaas. (Blz. 43.) De grote kaas met de blinkende guldentjes! Aan het eind van de Dorpsstraat, waar de weg met de wilgebomen begint, staat de barbier. Overal heeft hij gezocht. Overal heeft hij gekeken. Maar nergens heeft hij Dikneus kunnen vinden. Hij heeft de moed maar opgegeven, en nu kauwt hij op een grasje* Maar dan opeens: Wie loopt daar met zo'n vaartje langs hem heen? Eén, twee, drie, holt de barbier al achter Dikneus aan. Voorop holt Dikneus* Achter hem de barbier* Achter den barbier de schoenmaker* Achter den schoenmaker de postbode* Boer Dikneus. 4 Achter den postbode de koster* En eindelijk achter den koster komt ook de burgemeester! Midden op de weg met de wilgebomen ligt een steen. Die steen is zeker van een kar gevallen. Dikneus ziet de steen niet* Dikneus ziet helemaal niets* En dan opeens: Boem! Dikneus struikelt over de steen en valt languit [>p de weg* Rrrrr rolt de kaas in het gras* Vlug probeert Dikneus weer op te krabbelen. Te laat! Te laat! Kees Knip heeft hem al te pakken* „Ha, daar heb ik je, lelijke bedrieger,” schreeuwt bij* De barbier zet zijn knie op de borst van Dikneus* En daar is Jan Schoen ook al* „Ah, daar hebben we den bedrieger!” Hij trekt Dikneus aan zijn oren. En daar komt de postbode ook al aangerend, „Ha, daar hebben we den dief!” Huppeldehuppeldehuppel, daar komt de koster ook al óp zijn magere benen aanhuppelen, „Ha, daar is de dief!” En hij gaat op de benen van Dikneus zitten. En eindelijk, eindelijk, daar komt ook de burgemeester aangepuft. Hij kan niets zeggen van boosheid. Hij plant de punt van zijn wandelstok op Dikneus' ronde buik, die steeds op en neer gaat, „Zo, kereltje, waar beb je mijn mooie kaas gelaten!” zegt hij eindelijk, „Oh, het is vreselijk! Het is vreselijk!” hijgt Dikneus, \ „Ik ben geen bedrieger. Ik ben geen dief!” „Haha,” lacht de burgemeester, en mijn kaas dan!” „Haha,” lacht de schoenmaker, „en mijn schoenen dan!” „Haha,” lacht de barbier, „en je mooi geknipt kopje dan!” „Hahaha!” lachen ze allemaal! „Wat kan die kerel jokken!” „O, kijk eens,” zegt de veldwachter. „Wat een mensen!” zegt Grietje. ,,'k Zie het ook,” zegt de knecht. „De burgemeester is er geloof ik ook bij!” schrikt de veldwachter en stapt een beetje harder door. „Ik heb zo'n angstig voorgevoel,” klaagt Grietje. 4* „Ik ook,” zegt de knecht en hij kijkt naar een wesp die om zijn hoofd zweeft. Van alle kanten zwermen de mensen als vliegen naar het opstootje. Allemaal willen ze weten wat er gebeurd is. „Een dief!” „Een bedrieger!” gaat het van mond tot mond. Ouwe besjes schudden angstig het hoofd. „En dat in óns dorpje!” zuchten ze. „Sluit hem op!” wordt er geroepen. Het is opeens een geroezemoes in het stille dorpje of het koninginnedag is. En nog steeds komen er meer nieuwsgierigen. Waar ze allemaal vandaan komen is onbegrijpelijk! „Heila, ga daar eens een beetje op zij,” bromt de veldwachter met een gezicht of hij voor geen honderd wilde beesten bang is! Onwillig laten de mensen hem door. Verheugd kijkt de burgemeester op. „Ah, veldwachter, je komt goed van pas! Zijn de sleutels van het cachot nog niet te roestig geworden? Hier hebben we onzen eersten gast.” De veldwachter kijkt en. • • „M-maar meneer de burgemeester, d-dat is boer Dikneus,” stottert hij. „Wat heb ik daar mee te maken!” driftigt de burgemeester,” al is het boer Goudneus, die kerel is een dief en een bedrieger! Veldwachter, ik gelast je, dien man onder het gemeentehuis te brengen!” De veldwachter wordt een beetje bleek, maar hij doet wat de burgemeester zegt» De mensen gaan op zij om den veldwachter met Dikneus door te laten» Plotseling krijgt Grietje haar Dikneus in het oog» „Dikneus, lieve Dikneus!” gilt ze, „wat is er met jou gebeurd?” „Ik weet het niet,” zegt Dikneus treurig, „het is vreselijk, het is vreselijk!” Opeens roept de burgemeester: „Ho!” Dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over, en dadelijk staat de veldwachter dan ook weer stil» „Uh, uh, vertel mij eens kereltje,” wendt de burgemeester zich tot Dikneus, „dat 's waar ook, waar heb jij mijn kaas gelaten?” En nou geen smoesjes, en er ook niet om heen draaien, zeg mij waar is de kaas, en tracht mij niet wijs te maken dat je het niet weet!!!” Heel boos klinkt de stem van den burgemeester, en zijn ogen kijken Dikneus streng aan» Dikneus staat te trillen op zijn benen» „Och meneer de burgemeester, het is toch heus waar! Ik weet niet waar de kaas is! Toen ik over die steen strui *» ♦” „Hou je mond maar!” valt de burgemeester hem bars in de rede, „je bent een onverbeterlijke deugniet! Veldwachter breng hem maar weg!” Opeens! Ooooohü! Dikneus rukt zich los en zet het op een lopen!! Nee maar, in een ogenblik is hij weer aan het eind van de Dorpsstraat, de grote weg met de wilgebomen op» Gillend en joelend lopen de mensen hem achterna, maar ze lopen elkander zó voor de voeten dat Dikneus ver vooruit komt! Boer Dikneus holt naar de plaats waar hij over de steen gestruikeld is, en nu bukt hij zich en kijkt overal goed rond» Hij denkt: „Die kaas heeft geen pootjes» Hij moet zeker ergens tussen het gras liggen» Als ik hem vind, snij ik hem vlug open, dan kan de burgemeester zien dat ik geen bedrieger ben.” Hij zoekt een beetje; en als dat beetje niet genoeg is nóg een beetje. Dat tweede beetje helpt, want opeens: Ha! Daar ziet Dikneus de kaas liggen!! Net op tijd, want daar komt de burgemeester al met zijn gevolg aanhollen! Dikneus blijft kalm staan, loopt helemaal niet weg, wacht rustig tot Zijne Edelachtbare hijgend bij hem staat. Trillend van verontwaardiging kijkt de burgemeester hem aan. Zulk een brutaliteit heeft hij nog nooit meegemaakt! Dikneus is opeens wonderbaarlijk kalm geworden* Zó kalm, dat het boze gezicht van den burgemeester heel verwonderd gaat kijken! Sinds Dikneus de kaas weer in zijn handen heeft, is al zijn moed terug gekeerd* Als hij begint te spreken wordt de schreeuwende, joelende mensen¬ menigte plotseling zo stil als een muisje! „Beste burgemeester, beste dorpelingen, nou moeten jullie een ogenblikje naar me luisteren en uh, uh, me niet in de rede vallen! Ik ben boer Dikneus, sommigen van jullie zullen me wel kennen* Nee Klorus, kijk me nou niet zo nijdig aan; als ik zo dadelijk ben uitgepraat en als ik jullie dan eerst nog wat laat zien, heus man, dan zul je merken dat ik helemaal geen bedrieger, en eigenlijk ook helemaal geen dief ben!” Een paar mensen willen nog wat zeggen, maar Dikneus gaat verder, of hij niets hoort. ^Hij vertelt van de koe, van het geldkistje, van zijn slimme plannetje dat toch eigenlijk helemaal niet slim was, en eindelijk hoe hij de kaas na heel veel geharrewar weer te pakken heeft gekregen. Als hij is uitverteld, haalt Dikneus uit zijn zak een mes en snijdt de kaas er mee open. Ja hoor, daar komen de blinkende guldentjes te voorschijn! Met een gebaar van een overwinnaar houdt Dikneus de kaas in de hoogte. „Zo, zo,” zegt de burgemeester, „je hebt dus eerst netjes bij me gebeld, zo, zo, hum, hum, ja, dat verandert de zaak een beetje, maar boer Dikneus, je moet me niet kwalijk nemen, ik vind je toch een raren Dikneus!” „Ja,” lachen alle mensen, „het is een rare Dikneus, ha-ha-haaaaa!!!!” Grietje heeft gauw haar arm door die van Dikneus gestoken, ze is zó blij, dat alles nog zo goed is afgelopen, dat ze door haar tranen heen mee moet lachen! „Veldwachter, we zullen dan maar weer rustig naar huis gaan!” Lachende wil de burgemeester weggaan. „Meneer de burgemeester, meneer de burgemeester, ik zal zorgen dat U deze week een kaas krijgt die twee maal zo groot is als die U nou gehad heeft!” „Schoenmaker, hier heb je je geld! Het is jammer van die mooie guldentjes, want ik zal die schoenen Fragment uit: DE AVONTUREN VAN SWIEBERTJE DE LANDLOPER, DIE BURGEMEESTER, EN EEN BURGEMEESTER, DIE LANDLOPER WERD door J. H. UIT DEN BOGAARD Tekeningen van HANS BORREBACH Prijs ƒ 0.65. „En nou moet je eens goed naar me luisteren, Swiebertje!” „Kijk, kerel, wat zou je er van zeggen, als jij nu eens voor een paar dagen burgemeester werd, dan neem ik in die tyd jóuw baantje over!” Swiebertje’s ogen worden zo groot als theeschoteltjes. „Maar meneer de burgemeester, dat kan toch niet, dat kan toch niet!” „Nee, nee, Swiebertje, nu moet je me niet tegenspreken, je hebt daarnet zelf gezien hoeveel je op me lijkt. Als we je nu eens netjes opknappen, je wast je eens flink, je scheert je stoppelbaard af en je trekt mijn kleren aan, dan zal, heus waar, iedereen jou voor den burgemeester aanzien. Wees maar niet bang! En ik, ik trek jouw kleren aan en neem een paar dagen vacantieü Zie je Swiebertje, ik heb ook wel eens zin om nu eens net te doen, wat ik anders nooit doe, en het zal jou toch ook wel toelachen om eens een paar dagen als een rijke meneer te leven, niet Swiebertje?!!” Swiebertje strijkt met zijn vuile handen over zyn baardig gezicht, en opeens komt er een vrolijke glans in zijn ogen. Hij begint het plannetje van den burgemeester te begrijpen! Mani- *•«•*«**• Dikneus pakt de koe bij het touw, stapt het bruggetje over en loopt de weg op. (Blz. 9.) VAN BOER DIKNEUS DE BLINKENDE GULDENTJES EN EEN GROTE KAAS door j. h. uit den bogaard TEKENINGEN VAN HANS BORREBACH SERIE: „LENTEMORGEN” ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN 3rrrrr! — Grrrrrï Boer Dikneus slaapt. Zijn mond staat [>pen en hij snurkt. Naast hem ligt Grietje, zijn vrouw. Zij slaapt ook. Het is nog nacht, maar lang zal het niet meer duren, want het begint al een beetje te schemeren. Het is heel stil op de boerderij. Niets is er te horen dan alleen het gesnurk van den boer. Maar dan opeens: Kukelekuuuul De haan is er als de kippen bij om het uit te kraaien dat de nieuwe dag is aangebroken* Rrrrrrrrrrrr, luidt de wekker. De boer wordt wakker. Hè, hè, Uuuuuu! Hij rekt zich eens uit, doet met een zucht zijn ogen open. Het lukt niet erg; telkens vallen ze weer dicht. Met zijn hand grijpt hij de wekker en zet hem af. Hè, hè! Hij rekt zich nogmaals uit, gaapt eens, en: Boem! Hij springt uit zijn bed. Zet zijn slaapmuts af. Trekt zijn sokken aan. Schiet met zijn benen in zijn broek en gaat de trap af naar beneden. Onder de pomp frist hij zich lekker op. Dikneus wordt er helemaal wakker van. Ah! Nu herinnert hij het zich weer! Vanmorgen moet hij de bonte verkopen. De bonte is een koe» Ze is al oud en geeft nog maar weinig melk. „Veel te weinig,” vindt boer Dikneus, en daarom gaat hij vandaag maar eens met haar naar de markt. Weer gestommel op de trap. De knecht komt ook beneden* „Gemorgen baas,” zegt de knecht. „Gemorgen Gijs,” zegt Dikneus. Als ze klaar zijn, nemen ze elk een paar melkemmers en een krukje en gaan het land in, om de koeien te melken. Tsss, tssss, spuit de melk in de emmer. Pierewiet, pierewiet, vliegt een leeuwerik de lucht in. De zon kijkt net boven het randje van de wereld uit. Haar stralen vallen op de helderwitte melkemmers. Op het geurige gras, waar elk dauwdropje schittert als een diamantje. Op de schuimende melk* Als boer Dikneus bij de bonte komt, klopt hij haar op de nek. „De laatste dag dat ik je melk, bonte.” „Ah, Dikneus, ook op de markt! Tjonge, tjonge, en nog wel met een koe!” „Ja,” schreeuwt Dikneus terug, „wil je haar soms kopen?” Teunis bekijkt de bonte. Klopt op haar rug, knijpt eens in haar nek. „Nee Dikneus, die koe is me te oud.” „Nou, dan later maar eens!” zegt Dikneus. Heel veel mensen schuiven langs Dikneus heen. Heel weinig mensen vragen wat de koe kost. Niemand wil haar kopen. Dikneus wordt al een beetje moedeloos. Het loopt al naar elven en nog steeds geen koper! Hij is een beetje bang, dat hij met de koe en zonder guldentjes weer naar huis terug moet».. Maar dan opeens: „Hei, boertje, wat moet die koe kosten?” Het is een slager, met een lange, witte jas. Dikneus fronst zijn voorhoofd, denkt een hele poos na en zegt: „Zeg jij maar wat je er voor geeft!” Dikneus is slim! Hij denkt: „Als de slager er zeventig gulden voor over heeft en ik zeg zestig, dan heb ik tien gulden strop!” „Tachtig,” zegt de slager. „Honderd twintig,” zegt Dikneus. „Negentig.” „Honderd tien!” „Honderd!” „In orde,” zegt Dikneus. Pats klappen de handen in elkaar. „Afgesproken,” zegt de slager. Hij sjort zijn witte jas hoogop, grijpt met zijn Ze borstelt rustig verder* De bovendeur gaat een beetje open. Een mager gezicht met een snorretje komt te voorschijn. „Heila, is hier niemand thuis?” roept het gezicht. Dat hoort Grietje. Ze gooit haar borstel in de emmer* Ze veegt de natte handen af aan het schort* Ze kijkt naar het gezicht* „Oh, de kaaskoopman!” „Kom maar binnen!” Ze kijkt een beetje vriendelijk. Dat gezicht betekent: Haar kaas op de kar van den koopman en de guldens van den koopman in haar zak! „Ga maar zitten.” „Heb je veel nodig, vandaag?” „Ja, ik kan er een heel stel gebruiken.” „Laat maar eens zien, wat je hebt!” Grietje loopt de deur al uit* „Ga maar mee,” zegt ze. De kaaskoopman staat weer van zijn stoel op en loopt Grietje achterna Boem, boem, gaat het de trappen af, de kaaskelder in. Veertien ronde kaasjes liggen netjes naast elkaar. De koopman ziet ze, en knikt tevreden. „Weeg ze maar 's.” Grietje legt ze één voor één op de weegschaal. „En?” vraagt Griet je. ,/k Neem ze allemaal; maar is dat alles? 'k Zou er nog best een paar meer kunnen gebruiken!” Grietje kijkt rond. „Neen, ik heb er niet één meer.” Maar dan opeens: Zzzzzzzzz! Zzzzzzzzz! Een dikke bromvlieg zoemt door de kelder. Gaat zitten op zo’n fijne, zachte kaas. „Bah! Een bromvlieg in de kaaskelder! Bah!” Grietje pakt een doek van de spijker en slaat naar de kaas. Nog is ze niet tevreden. „Die vieze vlieg moet de kelder uit!” „Zzzzzzzzz!” Over het hoofd van den koopman, langs het tonnetje. Zzzzzzzzz boven de vliegenkast, Zzzzzzzz op de *.. kaas! De mooie, grote kaas met al de blinkende guldentjes. Grietje klimt op de stoel. Pats! Weer mis, maar... daar... ziet ze de kaas. „Hoe kan dat?” „Hoe komt die mooie, grote kaas zo maar boven op de vliegenkast?” Lang denkt ze er niet over na. Ze is veel te blij nóg een kaas te hebben gevonden! „Hei koopman, daar vind ik er waratje nóg een!” „Prachtig, weeg maar af!” O, wat weegt die kaas zwaar! „Dat is niet kwaad,” zegt de koopman, „dat is zeker een hele vette!” „De laatste?” „Ja,” zegt Grietje, „Nou, dan leggen we ze op de kar,” Samen sjouwen ze de kazen naar boven. Grietje de kleine. De koopman de grote. Even later liggen alle kazen op de kar. De koopman gaat nog een keer naar binnen om te betalen. Dan duwt hij zijn karretje de brug over, de weg op. Hij is blij! „Zulke mooie kazen! Daar kan hij geld mee verdienen!” Grietje is ook blij! Ze denkt: „Wat zal dat ijzeren kistje vol worden!” Bim, bim, bim, bim! Vier heldere slagen galmen door de lucht. Over het dorpje. Over de velden. Boer Dikneus steekt de spa in de grond. „Tijd om te melken,” zegt hij. De knecht legt de spa over zijn schouder en samen lopen ze het veld over naar de boerderij. Boer Dikneus is in zijn schik! Hij denkt aan zijn slim bedenkseltje» Aan de blinkende guldentjes. Aan de grote kaas! Niemand weet er iets van. Grietje niet, de knecht niet, de meid niet, niemand» Grietje ziet hem al aankomen. „Kom eens even binnen!” roept ze. Nog eventjes en dan komt de boer binnen. Grietje lacht. „Ik heb een verrassing! Raad maar eens!” Dikneus denkt een ogenblik na. „Ome Kobus komt,” zegt hij. „Nee,” schudt Grietje. „De koe heeft gekalfd.” „Nee,” schudt Grietje. „Dan weet ik het niet,” zegt de boer. Grietje haalt de guldens voor de dag. „Kijk eens, allemaal voor de kaas gekregen!” „W-wat! Zijn al de kazen verkocht?” Dikneus wacht niet eens meer op antwoord. Hij rent de keuken uit, de gang door, de trap af naar de kelder. Grietje schudt haar hoofd. „Heeft de boer het opeens te pakken gekregen? Hij doet zo raar!” Dikneus kijkt op de vliegenkast. Weg! De kaas is weg. De grote kaas met de blinkende guldentjes is weg! „Oooooh!” kermt de boer. Hij rent de trap weer op, drie, vier treden tegelijk. Vliegt de keuken weer in. „Aan wien heb je ze verkocht?” schreeuwt hij. „Waarom wil je d...” „Aan wien heb je ze verkocht!” De neus van den boer wordt zo rood als een frambozenballetje. „A-an d-de k-kazenkoopman natuurlijk!” stottert Grietje. Floep! De boer is de deur al uit, het witte bruggetje over, de weg op. Zonder klompen! Zonder pet! De knecht, die bij de hooiberg op den boer staat te wachten, wrijft zijn ogen uit. „Droomt hij, of heeft de boer last van de warmte gekregen?” Hij zet zijn emmers neer, loopt naar Grietje, die op het bruggetje den boer staat na te kijken» „Rare Dikneus!” zegt Grietje. Ze begrijpt er niets van. „Rare baas,” denkt de knecht, maar hij zegt het niet. Begrijpt er ook niets van. Op de grote weg met de wilgebomen holt de boer. Zijn haren fladderen in de wind. De steentjes prikken in zijn voeten* Hij merkt het niet. Hij wil maar één ding: de kaas weer terug krijgen! De grote kaas met de blinkende guldentjes! Hij holt en hij holt en hij holt..♦ Op de weg is nog iemand: Gebukt staat de veldwachter zijn schoen dicht te knopen» Dikneus ziet hem niet. Bom! holt hij tegen hem aan. De veldwachter rolt op de grond» De hoer over hem heen. „Hei, hei, wat zijn dat voor grapjes; kun je niet beter uitkijken!” Dikneus staat al weer op zijn benen. De veldwachter krabbelt ook op» Zijn gekrulde snor trilt van boosheid. Hij klopt het stof van zijn jas met de glimmende knopen* „Oh, mijnheer de veldwachter, het is zo vreselijk! Het is zo vreselijk!” „Dan moet je maar beter uitkijken, dan was dat vreselijke niet gebeurd,” snauwt de veldwachter. „Nee, nee, het is de schuld van Grietje, die heeft hem verkocht!” Weg holt de boer alweer! Op zijn sokken* Zonder pet. De veldwachter ziet het; hij schudt het hoofd: „Dikneus loopt vandaag met molentjes!” mompelt hij, en gaat zijn schoen weer vastmaken. Floep, floep, floep gaan de sok" ken* Prik, prik, prik doen de steentjes. Dikneus merkt het niet. Hij wil maar één ding. Hij wil de kaas weer vinden. De grote kaas met de blinkende guldentjes! Hij holt en hij holt en hij holt *.. Eindelijk komt hij in de dorpsstraat. Nog vier huizen! Nog drie huizen! Nog twee huizen! Ah! Hij staat voor de winkel van den kaaskoopman. Tingelingeling, hij staat al binnen» Niemand staat in de winkel, maar boer Dikneus heeft geen tijd om te wachten. Eén, twee, drie staat hij achter de toonbank. Eén voor één onderzoekt hij de kazen. „Sapperloot, wil je eens van mijn kazen afblijven!” De koopman komt de winkel binnen. „Oooh,” jammert Dikneus, „hij is er niet bij, hij is er niet bij!” De koopman begrijpt er niets van. Hij loopt naar de kraan. Hij denkt: „De boer doet zo raar, ik zal hem een slokje water geven!” Dikneus drinkt het op. Ja, hoor! Het helpt! De boer wordt een beetje kalmer. Eerst zegt hij een poosje niets, dan vertelt hij wat er gebeurd is* De koopman knikt met zijn hoofd: „Ja, dat is niet mooi!” Hij strijkt met zijn hand over zijn kin en dan opeens: „Aha, ik kan je misschien toch helpen!” Hij pakt zijn winkelboek* „Eén aan den barbier.” „Eén aan den schoenmaker.” „En één aan de meid van den burgemeester!” „Het beste is, dat je maar eens gaat kijken, wie van de drie jouw kaas heeft!” Floep! Dikneus is de winkel al weer uit, de straat op. Grietje is helemaal in de war. „Nu had ze juist zo’n blijde verrassing! En nu gaat haar lieve Dikneus opeens zo raar doen!” Nee, Grietje begrijpt er niets van* De knecht is ook een beetje in de war. Hij begrijpt er ook niets van. „Vanmiddag was de baas nog zo vrolijk. Onder het werk zong hij maar steeds: „Pom tietapom, tapom!” En nu, nu loopt-ie of er een heel regiment huzaren achter hem aan zit!” „Weet je wat,” zegt Grietje tegen de knecht, „weet je wat, we gaan maar eens kijken of we den boer vinden kunnen.” „Kom, ga mee, de meid zal wel op het huis passen.” Daar stappen ze. Alle twee. Grietje voorop, de knecht achteraan. Na een poosje vraagt Grietje: „Zie jij al wat?” „Ik niet,” zegt de knecht. „Ik ook niet,” zegt Grietje. Weer lopen ze enige tijd door. „Zie je nóg niets?” vraagt Grietje dan. „Den boer zie ik niet, maar daar komt de veldwachter aan, misschien weet hij er iets van af.” „Ja,” zegt Grietje, „je kunt wel eens gelijk hebben.” Nog een paar minuten en dan: „Aha, vrouw Dikneus, goed dat ik je zie. Zeg, wat mankeert dien man van jou? Hij liep me daarnet omver, zei dat-ie het vreselijk vond en holde weer door; zonder pet en zonder klompen!” „Och, meneer de veldwachter, wat zal ik U zeggen; ik weet ook niet wat mijn goeie Dikneus mankeert.” De veldwachter kijkt nog veel verwonderder; nu begrijpt hij er helemaal niets meer van! «Hela, hela,” roept de barbier, „waar blijven mijn centen, waar blijven mijn centen?” Dikneus hoort het al niet meer. „Aha, ik beb je dóór, kereltje! Dat met die kaas was maar een smoesje! Je wilde zeker voor niets geknipt worden!” Vlug legt hij de kaas op tafel, trekt zijn witte jas uit, en holt ook al de straat op* „Dat kereltje zal ik te pakken krijgen,” denkt hij. Maar waar ïs-ie gebleven? Kees Knip ziet hem nergens meer. Hij kijkt naar links, hij kijkt naar rechts. Neen, niets. „Toch zal ik hem vinden,” bromt hij, „dat boertje moet niet denken dat hij zó gemak~ kelijk van me afkomt!” Met grote stappen loopt de barbier de straat uit. Boer Dikneus holt de ene straat in, de andere uit. Hij zoekt, hij kijkt. Nergens ziet hij een schoenmakerij. Hup! Weer een hoekje om en daar, daar ziet hij, aan een huis vastgemaakt, een grote, ijzeren schoen hangen. Het wordt hoog tijd. Dikneus kan niet meer! Het zweet droppelt van zijn voorhoofd. De tenen kijken door zijn sokken. En hij is zo moe, zó moe! Hij denkt: „Die schoen betekent: hier woont een schoenmaker! Boer Dikneus. 3 De schoenmaker, dat betekent, daar is misscmen :ijn kaas/' „De grote kaas met de blinkende guldentjes!" Op de deur leest hij: JAN SCHOEN, SCHOENMAKER. Ringeling zegt het belletje; Dikneus stapt binnen* T"V _ rwZé- ;ijn werktafel* Op zijn knie heeft hij en schoen* In zijn hand heeft hij en hamer* Op zijn neus staat een irilletje* Daar kijkt de schoennaker over heen* „O, het is zo vreselijk, iet is zo vreselijk," zucht >oer Dikneus* „Ja man, het is zeker vreselijk," zegt de schoennaker en hij kijkt naar Dikneus' voeten* Zonder klompen, zonler schoenen, alleen maar sokken. mm. * En door die sokken kijken zijn tenen i „Ga maar zitten," zegt de schoenmaker terwijl hij opstaat. Dikneus laat zich in de stoel vallen* Pffff, hij kan bijna niet meer spreken, zo moet hij blazen en puffen* Zijn leven lang heeft hij ook nog niet zo hard gelopen! De schoenmaker pakt één van Dikneus' voeten» Hij knijpt zijn ene oog dicht, kijkt even, lacht tevreden en zegt: „Dat komt in orde, hoor! Dat komt mooi uit; ik heb net nog een paar sterke staan.” „Nee pff, ik wil, ik heb ♦ ♦. pff, ik bed. ♦ „Ja man, hou je gemak; hier heb ik ze al!” De boer wil nog meer zeggen, maar hij moet zo hijgen en puffen, dat de schoenmaker er toch niets meer van verstaat» Dikneus probeert zijn voet terug te trekken, maar dan kijkt de schoenmaker hem over zijn brilletje zó boos aan, dat hij zich maar koest houdt» Hij laat zich gewillig de schoenen aansjorren» Uuuuuu, de schoenmaker trekt en trekt, zijn gezicht wordt er rood van, en het brilletje zakt nog dieper over zijn neus. Eén twee . ♦ ♦ joep. De schoen is aan. Nu de andere nog. Die gaat beter. Klaar! De schoenen zitten. Ziezo, de schoenmaker staat weer op en zegt: „Ze zijn ijzersterk, vrind, je zult er lang plezier van hebben.” „Oh,” kreunt Dikneus, „dat kan me allemaal niets schelen. Daarvoor ben ik hier helemaal niet gekomen!” Jan Schoen doet zijn mond open van verbazing» Hij plukt eens aan zijn neus en kijkt Dikneus met grote ogen aan. „Nee, nee,” zegt de boer, „ik ben hier gekomen 3* om de kaas te zien die je vandaag van den koopman gekocht hebt!” De schoenmaker plukt nog heviger aan zijn neus, „Ja,” gaat Dikneus verder, en hij struikelt bijna over zijn eigen woorden, „ik heb mijn blinkende guldentjes in een kaas gestopt, en Grietje, mijn vrouw, heeft de kaas verkocht aan den koopman. En de koopman heeft hem weer verkocht aan jou, of aan de meid van den burgemeester!” Hè, hè, het is er uit. Dikneus veegt zijn gezicht af van inspanning. „Aha,” zegt de schoenmaker, „is het 'm dat!” „Ja, dan zal ik de kaas even halen. Wacht maar een ogenblikje.” Dikneus staat op van zijn stoel. Hij loopt een paar stappen de winkel door. „Tjonge, tjonge, wat een gek gevoel is ^ dat.” Dikneus heeft nog nooit schoenen aan zijn voeten gehad. Hij draagt altijd klompen. In de week gewone witte. *s Zondags geel geschilderde met een zwart randje. Prachtig, daar is de schoenmaker al weer terug! De kaas houdt hij in de hand* Dikneus bekijkt hem. „Nee, nee, die is het niet, die is het niet!” Weg holt hij al weer, de winkel uit, de straat op. „Heila, heila,” roept de schoenmaker, waar blijven de centen voor mijn schoenen?” Dikneus hoort hem al niet meer. Hij is al veel te ver weg. „Aha, ik heb je dóór, kereltje,” zegt de schoenmaker. „Dat met die kaas was maar een smoesje! Je wilde voor niets een paar schoenen hebben! Hij legt de kaas op tafel, gooit zijn blauwe schort over een stoel en rent de straat op* Maar waar is de boer gebleven? Hij kijkt naar links, hij kijkt naar rechts. Niets! Niets! „Toch zal ik hem vinden! Dat boertje moet niet denken dat hij zó gemakkelijk van me af komt!” Met grote stappen loopt Jan Schoen de straat uit* Boer Dikneus is al ver vooruit. Hij probeert telkens hard te lopen, maar het gaat niet zo goed meer* Die akelige schoenen knellen* Boer Dikneus lóópt niet meer, hij hinkt* Met dwaze sprongen als een jong konijntje* Opeens staat hij met schrik stil* ~~ Hij wjThaar ~ReE burgemeestersTiuis, inaar weet opeetis niet meer hoe Hy moet lopen l Hq weet wd dat het. huis -staat op een groot plein, waar d^dkerk odk staat* Maar, eiï dit is nu juist de grote moeilijkheid: Waaf is het plein l Dikneus kijkt eens naar links» Ook eens naar rechts. Naar voren. Naar achteren. Sapperloot, nu is hij helemaal in de war* En de straat is leeg: niemand is er die hem de weg kan wijzen! Maar dan, plotseling Het is Dikneus of hij de engeltjes hoort zingen! Bim! Bim! Bim! Bim! De klokken van de kerktoren tjingelen de tijd. En Dikneus is niet dom! Hij luistert goed waar het geluid vandaan komt. Daar moet hij naar toe. Daar is het plein. Daar staat het huis van den burgemeester. Dikneus hinkelt al weer verder. De straat uit, en dan nog een straat, en dan nog een straat. En daar ziet hij het plein vóór zich. Kijk, daar is het witte huis ook al! Gelukkig! Eindeliik! Hè, hè! Nog een paar stappen en hij staat voor het grote, zwarte hek met de ijzeren punten. Voorzichtig, met een beetje eerbied, duwt Dikneus het zware hek open. Loopt over de helder geschrobde vierkante tegeltjes naar de deftige, eikenhouten voordeur. Eerst nog een stoepje op. Daar staat Dikneus. Hij is een beetje zenuwachtig. Zo maar bij den burgemeester! Van boven naar beneden* Van beneden naar boven* „K-k-kaas,” brengt Diknens er eindelijk met moeite uit. „Dank je,” zegt Dientje, ,/k heb vandaag juist kaas gekocht* Ze duwt de deur al weer dicht* Ze heeft geen tijd om naar het gestotter van dien kaasboer te luisteren* Ze sloft de gang weer in, terug naar de keuken. Dikneus wil nog wat zeggen, maar de deur is al weer dicht. Potdicht* Dikneus zucht heel diep* Dikneus zucht nóg een keer* Hij krabt zich weer achter de oren* „Het is toch om uit je vel te springen! Nu is hij zo dicht bij de grote kaas met de blinkende guldentjes, en nu gooien ze hem de deur voor zijn neus dicht!” Boer Dikneus wordt heus een beetje kwaad* Het puntje van zijn neus begint weer verdacht rood te worden. Dan opeens, zonder te aarzelen belt hij nog een keer* „Als die juffer de deur zo dadelijk weer probeert dicht te doen, zal hij er vlug zijn voet tussen zetten!” „Hij is altijd een fatsoenlijke boer geweest, maar ze moeten hem dan ook netjes behandelen!” Slof! Slof! Slof! Weer sloft Dientje de gang door* „Zou die brutale kaasboer wéér gebeld hebben?” Ze doet de deur niet open* In de deur zit een klein raampje* Dientje maakt het knipje los en kijkt door dat kleine raampje» „Hela, brutale kerel,” zegt ze, „wil je wel eens gauw maken dat je wegkomt» Pas op, anders roep ik den burgemeester!” Pats! Het kleine raampje is dicht* Tik! Het knipje zit er al weer op» Dikneus’ neus begint vervaarlijk te gloeien! Zijn ogen kijken nu nog veel bozer! „Ja, ja, dat gaat zó maar niet,” mompelt hij* „Zo dicht bij de kaas, en me dan weg laten sturen als een hondje! „Denk maar niet dat je nu van me af bent!” „Laat je mij er van voren niet in, dan ga ik er van ach" teren in!” Dikneus vergeet helemaal dat hij een fatsoenlijke boer is* Grietje zou flauw vallen van de schrik als ze wist dat haar Dikneus zo maar zonder te vragen een wildvreemd huis binnendringt! En dan nog wel het huis van den burgemeester! Boer Dikneus stapt de stoep af, en loopt naar de zijkant van het huis» Héél stil is het in de tuin» Héél stil» „Tjonge, tjonge, wat is het huis van den burgemeester groot!” „Vijf ramen is hij al voorbij, en nu staat hij pas aan de achterkant!” Hij gluurt voorzichtig om het hoekje» Dat treft mooi! Daar is juist de keuken» „Kijk maar: de pannen staan er te drogen op de vensterbank.” „En de borden kan je horen rammelen!” Dientje weet van niets. Ze beeft geen flauw vermoeden dat Dikneus om het huis is heen geslopen. Ze denkt: „Ik heb dien brutalen kaasboer maar eens flink de waarheid gezegd* Hij zal vast en zeker niet meer terug komen!” Ze is weer rustig voortgegaan met borden af' drogen. Telkens pakt ze er eentje uit de afdruipbak» Dan veegt ze hem met de doek goed droog en legt hem bij het stapeltje op de keukentafel. Vrolijk neuriet ze zacht een liedje. Een oud liedje, dat ze vroeger als kind op school nog heeft geleerd! Dientje is best tevreden! De burgemeester is een brave man, en haar werk doet ze met plezier» Heel voorzichtig gluurt het hoofd van Dikneus om het hoekje. Zijn ogen komen net boven de vensterbank uit. Dientje staat met de rug naar hem toe. Hij kijkt goed rond* Naar de keukenkast, naar het aanrecht, Naar de witte tegeltjes boven het aanrecht, naar de koperen kraan, en»* * hij klokt met zijn tong van de pret! Zijn handen knijpen in elkaar van plezier! Daar! Daar, net achter de vensterbank, netjes op de broodplank ligt ♦. ♦ de kaas. De grote kaas met de blinkende guldentjes! Dikneus wil hem wel dadelijk naar zich toe trekken* Maar hij is voorzichtig! Hij laat zich niet weer voor de gek houden! Een stapje* Nog een stapje * * * Prachtig, Dientje kijkt nog steeds de andere kant uit* Nog een stapje* Oei! Zijn schoen schuurt even over de stenen! Vlug trekt hij zijn voet weer terug* Dientje heeft zich omgedraaid* Ze heeft het geluid ook gehoord* Ze kijkt, maar ze ziet niets* „Zeker een poes,” denkt ze, en gaat weer verder. Nog twee borden! Nog één bord! Zo, dat is klaar! Voorzichtig beurt Grietje de grote stapel borden op. Roef! Dikneus wipt de keuken in. Zijn grote handen grijpen de kaas» „Oóóóóóh!!” gilt Dientje* Van schrik steekt ze haar handen in de hoogte. Kletterdekletterdeboem!!! De hele stapel borden valt op de grond aan stukken! „Oóóóóh! !”gilt Dientje nog eens. „Een dief, een dief, een dief!” Rrrrr, is Dikneus mét de kaas al weggehold. De burgemeester zit rustig te werken aan een groene tafel vol papieren» Op zijn neus draagt hij een lorgnet. Eensklaps hoort hij Dientje gillen, gevolgd door het gekletter van brekend porcelein! De burgemeester schrikt er van! Vlug gooit hij zijn pen op de inktkoker. Een dikke, zwarte klad valt er op het fijne, witte papier» De burgemeester ziet het niet. Snel staat hij op, steekt het lorgnet in zijn vest~ zak, vliegt de kamer uit, de gang door, de keuken in. Nee maar; daar staat Dientje, met haar mooie, stijve, witte schort voor de ogen. „Hi, hie-ie-ie,” snikte ze. De burgemeester ziet de stapel gebroken borden» „Jammer van die mooie borden,” denkt hij. Maar de burgemeester is een braaf man! Al kijkt hij nóg zo streng, hij heeft een goed hart» Hij kan niet hebben dat Dient je huilt* „Kom, kom,” zegt hij tegen haar,” trek het je maar niet zo aan; er zijn op de wereld nog nieuwe borden genoeg!” „Hi, hi!” huilt Dient je. Haar stijve schort is helemaal niet stijf meer! Het is nat van de tranen. „Hi, hi, meneer de burgemeester, een dief, een dief!” „Wat dief?” vraagt de burgemeester verwonderd. „Hi, hi, een dief heeft de kaas gestolen! En nu ben ik, hi, hi, zóó geschrokken, hi, hi, en nu zijn alle borden kapot gevallen!” Een dief, een dief,” zegt de burgemeester, een dief in mijn dorp, en die nog wel in mijn eigen huis een kaas steelt!” De burgemeester wacht niet lang; hij zet zijn hoge hoed op, pakt zijn wandelstok met de zilveren knop en loopt het huis uit. „Een kaasdief! Een kaasdief!” mompelt hij» „Dat kereltje zal ik te pakken krijgen! Géén dier zal er m mijn dorp op vrije voeten rondlopen!” Met grote stappen loopt de burgemeester het hek uit, het plein over. „Nee maar! Daar op het hoekje aan de overkant ziet hij den dief hollen met de kaas onder de arm!” De burgemeester vergeet helemaal deftig te lopen, hij zet het ook al op een holletje. Op het plein staat een bankje. En óp dat bankje zit Dik, de postbode. Hij heeft zijn brieven weggebracht en rookt nu op zijn gemak een pijpje. „Hola Dik, klop je pijp uit, en pak dien lelijken kaasdief!” roept de burgemeester. Dik springt op. „Jawel meneer de burgemeester,” zegt hij en meteen maakt hij benen. Hij kan veel harder lopen dan de burgemeester! De arme burgemeester hijgt als een locomotief. Hij is het ook niet gewend om zo hard te lopen. Maar tóch zal hij het volhouden! Tóch zal hij den dief te pakken krijgen! Bij de kerk staat de koster* Hij heeft de banken netjes schoongeveegd, en nu is hij even naar buiten gegaan om een luchtje te scheppen. Nauwelijks krijgt de burgemeester hem in de gaten, of hij roept: „Hei, koster, leg die doek eens eventjes uit je handen, en help me eens om dien lelijken dief te pakken te krijgen !” „Jawel meneer de burgemeester,” zegt de koster. na vandaag nooit meer dragen* Geef mij maar klompen, die zitten me heel wat gemakkelijker! !! Baas Knip, hier heb je de centen voor het knip~ pen!” „Dag boer Kaasneus,” lacht de burgemeester, als je nog eens een koe mocht verkopen, geef het geld dan aan je vrouw, die zal er wel een beter plaatsje voor weten!” „Ga mee Dikneus, ga mee Gijs!” en Grietje trekt den boer al aan zijn arm de weg op* „Dag boer Kaasneus,” roepen ze allemaal. Lachende gaat ieder weer naar zijn eigen huis. Onderweg zegt Grietje: „Dikneus, waarom heb je mij niet verteld dat je die guldentjes in de kaas had opgeborgen ?” „Och,” zucht de boer, „ik was zo bang dat jij het geheimpje verklappen zou!” „O!” zegt Grietje, en dan zwijgt ze verder. 's Avonds, als het bedtijd is geworden, liggen de guldentjes veilig in het ijzeren kistje. Als de hoer hoven komt ligt Grietje al in bed. „Slaap lekker, lieve Kaasneus, droom vannacht maar niet van al de avonturen die je vandaag beleefd hebt!” „Oh, nee,” antwoordt de boer, en hij gaapt zó dat zijn mond veel van een hooischuur weg heeft, „ik ben veel te moe om te dromen!” Hij hangt zijn broek over de stoel. Trekt zijn mooie sokken uit» Zet zijn slaapmuts op en stapt in béd. Hij gaapt nóg eens. Ligt een beetje te denken, en dan: „Zeg, Grietje!” „Ja, kaasneus!” zegt Grietje slaperig. „Ik zal voortaan geen geheimpjes meer voor je hebben, Grietje!” „Daar ben ik echt blij om, lieve kaa ♦ ♦., uh, Dikneus!!” „En ik ben blij, dat je me weer Dikneus noemt.” „Nacht Grietje!” „Nacht Dikneus!” Een paar keer draait Dikneus zich nog eens om in bed* Dan wordt het stil» Héél stil!! Niets kun je meer horen! Alleen de wekker tikt. Dat duurt zo een poosje, en dan opeens: Grrrrrrr! Grrrrrrr! Grrrrrrr! Dikneus slaapt» Mede verschenen: (Leeftijd 5—8 jaar.) DE AVONTUREN VAN SWIEBERTJE DE LANDLOPER, DIE BURGEMEESTER, EN EEN BURGEMEESTER, DIE LANDLOPER WERD door J. H. UIT DEN BOGAARD. Tekeningen van HANS BORREBACH. Mo' 10M(