Speelmakkers VERHAALTJES EN VERSJES VOOR DE KLEINTJES VERZAMELD DOOR NIENKE VAN HICHTUM UIT NELLIE VAN KOL'S WERK MET ZWARTE EN GEKLEURDE PLATEN VAN RIE CRAMER ’s-GRAVENHAGE G. B. VAN GOOR ZONEN'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. INHOUD Blz. Dokter Puk en Dokter Nuk I 1 Speelmakkers I 3 Briefwisseling (versje) . I 5 De Konijntjes I 6 Vliegertje (versje) . I 14 Een flinke jongen I 15 Het betoverde Kasteel I 17 Mjjn poppetje (versje) I 21 Mientje’s poppenhuis I 22 Zonnegoud (versje) I 27 In de stadstuin I 28 Poes en de pap (versje) I 31 De breipennen (een sprookje) I 33 Tandjes trekken I 39 Winter I 45 Kleine Uk II l Stoute Tafel! II 3 De aandoénlijke geschiedenis van Kikeri (versje) ... II 5 Bjj Tante Marie 1 II 6 Als Mama piano speelt (versje) II 9 Die domme, lieve broer II 10 Een goede daad II 12 ’s Avonds (versje) II 14 Ik wou II 15 Niet het echte II 16 Afgezoend II 18 Stoute muisjes II 20 INHOUD Blz. Klein Stoffeltje (versje) II 22 Een trouw varken II 23 Van een klein meisje en een kleine poes II 25 Daar komt Paatje! (versje) II 26 Jaap II 28 In vaders Studeerkamer II 30 Het avontuur van Jantje en Jaantje (versje) II 32 Aprilbloemetjes II 33 Hoe het komt dat alle bonen een zwart plekje hebben (versje) II 35 Wie had het garen weggepakt? \ . . . II 36 Een muizenavontuur (versje) . . II 40 Van een driftkop II 41 Hou je van vogeltjes? III 1 Van een vogel (versje) III 6 Een onverwachte vondst III 7 Bino (versje) m 19 De Eekhoorntjes III 21 De Zwaluwen Villa III 33 Arme Schaapjes! (versje) III 41 De Slimme Ooievaar (versje) III 42 Zomer III 43 Bij de aapjes in Indië (versje) III 48 Drie kleine Kabouters IV 1 Naar ’t bos IV 2 Het hutje in het bos IV 11 Regenlied je (versje) IV 21 Sint Nicolaasavond IV 23 De Tweelingzusjes IV 41 -, • / m INHOUD DER PLATEN Speelmakkers I gekleurd De konijntjes I zwart Het betoverde kasteel I zwart Poes en de pap . I gekleurd De breipennen I zwart ♦ Kleine Uk II gekleurd Die domme, lieve broer . . . * II zwart Het avontuur van Jantje en Jaantje II gekleurd Hou je van vogeltjes? III gekleurd Een onverwachte vondst III zwart De Eekhoorntjes III zwart De Zwaluwen Villa III zwart Zomer III gekleurd Naar ’t bos IV gekleurd Het hutje in het bos IV gekleurd Sint Nikolaasavond IV zwart Dokter Puk en Dokter Nuk Er waren eens drie kleine speelmakkers: een klein kindje, een klein hondje en een klein poesje. De mensen noemden hen „Snoesje”, „Doesje” en „Poesje”. Het kindje heette eigenlijk Henkie, het kleine hondje Pukkie en het poesje Nukkie. Het hondje hadden ze Pukkie genoemd, omdat zijn haar in zulke grappige krullen langs zijn snuitje viel, net als een pruik; het poesje Nukkie, omdat het zulke grappige kuurtjes verkocht; en het jongetje Henkie, omdat zijn moeder dat zo’n grappige naam vond. Het waren drie kleine vriendjes en drie schelmpjes óók, en ze woonden in hetzelfde huis. Ze buitelden en sprongen de hele lieve dag, en joegen mekaar soms achterna door het huis, totdat ze allemaal even moe waren en rusten moesten. Pukkie zat Nukkie achterna en Nukkie Pukkie; en Henkie zat ze allebei achterna; en soms zat moeder ze alle drie achterna, en joeg de levenmakers het huis uit en de tuin in. Soms viel Henkie op zijn neus en deed zich zeer; en soms beet Pukkie hem te hard of krabde Nukkie hem te erg. En soms sloeg Henkie Pukkie wat hard of kneep Nukkie wat DOKTER PUK EN DOKTER NUK I erg; en krabde Nukkie Pukkie of beet Pukkie Nukkie. En dan hadden ze alle drie pijn. Als Henkie pijn had, dan schreeuwde hij: Au! au! En als Nukkie pijn had huilde ze: Miau! miau! En als Pukkie pijn had dan jankte hij: Kau! kau! En als zij alle drie tegelijk pijn hadden en alle drie schreeuwden, huilden en jankten, dan kon je helemaal niet horen wat ze zeiden, want het klonk als Mikauiau! mikauiau! Henkie sliep in een bedje, Pukkie in een mandje, en Nukkie rolde zich lekkertjes in mekaar op een kleedje bij het vuur. Pukkie sliep met zijn rechteroog open om te zien wat Nukkie deed, en Nukkie sliep met haar linkeroog open om te zien wat Pukkie deed; en Henkie sliep met allebei zijn oogjes toe als een verstandig kind; en ’t kon hem niemendal schelen, wat er gebeurde terwijl hij sliep. Eens op een dag was Henkie ziek en kon niet spelen, maar moest in bed blijven liggen; Pukkie miste zijn vriendje, en Nukkie keek zuinig omdat Pukkie sip keek. Ze probeerden samen te spelen, maar het lukte niet; toen gingen ze naar Henkie’s kamer, waar Henkie lag te slapen als een roos. Pukkie nam een sprong en nestelde zich rechts van Henkie; en Nukkie nam ook een sprong en nestelde zich links van Henkie; en ’t duurde niet lang of ze sliepen net zo lekker als Henkie. Kort daarna kwam Mama de kamer binnen en vond de drie schelmpjes slapende. Henkie werd wakker juist toen de dokter naar hem kwam kijken, en de dokter vond hem veel beter; en hij zei, dat dat misschien wel van ’t gezelschap van Nukkie en Pukkie kwam. En sinds die tijd werden het hondje en het poesje nooit anders meer genoemd dan Dokter Puk en Dokter Nuk. Speelmakkers Er waren eens twee broertjes, Frits en Huug, die hadden samen een hondje tot speelmakker. Soms speelden ze heel lief, alle drie; en als er gekibbeld werd, dan kwam dat nooit door Fidel. Die was altijd even goed gehumeurd. Maar Huug had buitjes. Huug wou altijd hebben dat Frits en Fidel altijd deden wat hij wou, en als dat niet gebeurde, dan werd hij kwaad en zette een lip. Eens op een dag was Huug een poosje alleen in de kamer met Fidel. Hij bedacht, dat hij Fidel een nieuw kunstje wou leren. Maar Fidel was veel te oud om nieuwe kunstjes te leren, en hij kon onmogelijk doen wat zijn baasje van hem hebben wou. Toen werd Huug boos en gaf zijn arme speelmakker een paar harde klappen. Fidel liep jankend van hem weg. Juist kwam Frits de kamer binnen. Die begreep uit Fidels gejank en uit Huug’s boos gezicht dadelijk wat er gebeurd was. Hij nam de speelmakker in zijn SPEELMAKKERS I armen, en streelde en troostte hem, en toen was die goede Fidel zijn verdriet al spoedig vergeten. Maar in een hoekje zat Huug te pruilen. Hij was eigenlijk meer boos op zichzelf, dan op Fidel. Zie je, dat is ’t vervelende van stout zijn: dat je eigenlijk ’t meest boos moet zijn op jezelf. Ik denk, straks kijkt Huug, die eigenlijk geen kwaje jongen is, Frits en Fidel weer vriendelijk aan. En daar wachten ze maar op; zodra Huug weer lacht, zal Fidel naar hem toespringen en Frits zal zeggen: „Kom Huug, zullen we krijgertjespelen?” Uil aan Muis: Me lieve juffrouw Muis, wat is je overkomen, dat ik je niet weer zie in ’t lommer van de bomen? O kom toch op bezoek! je zult me welkom wezen, want ’k hou nog evenveel van muisjes als vóór dezen! je liefhebbende Uil. Antwoord: Me lieve mijnheer Uil, ik heb je brief gelezen; ’k weet dat je muisjes mint, vandaag gelijk vóór dezen. Maar ’k breng je geen bezoek in ’t lommer van de bomen. Daar hèèn te gaan is niets — Maar er vandaan te komen! Dat is de grootste kunst, ja, ja! Dat is de grootste kunst! Je liefhebbende Muis. „O Maatje, ik wou toch zo graag een levend konijntje hebben,” zei kleine Karei tegen zijn moeder; „ik heb zulke mooie bij de boterboerin gezien!” „Ja maar, Kareltje,” zei Mama; „je moet bedenken dat een levend konijntje iets heel anders is dan je houten paardje. Als je dat weken aaneen in de donkere speelgoedkast laat liggen, dan weet het er niets van; maar aan een konijntje moet je elke dag eten geven, anders gaat het dood van de honger; je moet ook zijn hokje dikwijls schoon maken, want daar hebben Mama en Dientje geen tijd voor, dat weet je wel.” „O Maatje, dat zal ik wel doen! Ik zal hem te eten geven en goed op hem passen.” „Ja ventje, dat zeg je nu wel, en dat meen je ook. Maar je weet zelf wel wat een vergeetachtige jongen je soms bent. Ik geloof stellig dat je soms dagen lang niet zou denken aan je konijntje, en dan leed het arme dier gebrek.” „Heus niet, Maatje! Ik zal trouw aan mijn konijntje denken. Och toe, krijg ik er een? Ik wou zo erg graag een hebben!” I DE KONIJNTJES „Nu beste jongen, ik doe je graag een plezier, dat weet je wel; en omdat je tegenwoordig zo goed je best doet, zal ik je dan maar een konijntje geven. Maar op één voorwaarde: als je het diertje ook maar één dag verwaarloost, dan neem ik het je af!” „Dat is goed, Maatje, en dank je wel, hoor!” zei Karei en hij vloog zijn moeder om de hals. Een paar dagen later riep Dientje Karei in de keuken. Hij kwam dadelijk, want hij hield veel van Dientje. Soms riep ze hem wel eens om hem een kleine dienst te vragen, maar ook weleens om hem een paar rozijnen of een stukje sucade te geven. Maar of het was om wat te krijgen of om wat voor Dientje te doen, altijd als ze riep, kwam hij dadelijk aanrennen. Zo ook nu. Op de keukentafel stond Dientje’s boodschappenmand — een grote mand met een deksel. Dientje zei lachend dat er wat voor hem in zat, en dat hij het er zelf uithalen mocht. Dat liet Karei zich geen tweemaal zeggen! Vlug ging hij op zijn teentjes staan, tilde het deksel op en stak zijn handje in de mand. Hij dacht: daar zit zeker een appel of een koekje voor mij in. Maar nee ’t was geen gladde appel, wat hij voelde; ’t was ook geen kruimelig koekje; ook geen kleverige vijg; ’t was niets van de gewone heerlijkheden, die Dientje wel eens voor hem meebracht van de markt of uit de winkel ’t Was iets warms en zachts, dat van onder zijn vingertjes weg kroop, alsof het niet gepakt wou worden! Een beetje verschrikt sprong Karei achteruit en riep: „Dientje, wat zit er in die mand? Ik ben er bang voor!” „Malle jongen,” lachte Dientje; „voor wat er in onze mand zit, hoef je toch niet bang te zijn? Ik breng toch geen DE KONIJNTJES I wolven of leeuwen mee van de markt?” En al pratend sloeg ze het deksel helemaal open; en wat haalde ze er uit? Een mooi geelachtig konijntje met blauwe ogen, en met een blauw lintje om de hals. Karei begon te huppelen en te draaien van de pret en hij klapte zo luid in zijn handjes, dat het konijn er bang van werd. „O, wat is dat mooi! o, wat ben ik blij!” jubelde hij. Maar op eens stond hij stil: „Dientje er krabbelt nog wat in de mand, zit er nog wat in?” Nu stak Dientje haar hand alweer in de korf en haalde er alweer een konijntje uit; maar dit was wit met rosé oogjes en met een rosé lint om de hals; aan dat lint hing een belletje, en dat klingelde aldoor, nu het beestje zich buiten de mand wat vrijer bewegen kon. Karei was verrukt! Hij wist niet welk van de twee hij het mooist vond en hoe hij ze noemen zou. Liefst had hij ze allebei „Snoes” genoemd, omdat hij ze zo lief vond; maar allebei dezelfde naam, dat ging toch niét! Daarom noemde hij het gele konijn „Snoesje” en het andere „Ami”. Dat betekende „vriendje” zei Mama, en dit was dus een echt lief naampje voor een speelmakkertje. Ami en Snoes kregen nu een aardig houten hokje, in de vorm van een huisje; dat had Papa stilletjes voor Karei in elkaar getimmerd. Karei had er zelf wel in willen wonen, zo aardig vond hij het huisje, en hij was wat blij dat Ami en Snoes zo’n paleisje kregen! Hij legde er zelf een laagje vers stro in. Het huisje werd nu op een klein grasperkje gezet, waaromheen een dicht hekje was, zodat de konijntjes niet verder konden lopen dan het perkje groot was. Maar over dat perkje mochten zij lopen en draven zoveel zij maar wilden, en ze kregen nu een allerprettigst konijnenleventje. Hij wist niet welk van de twee hij het mooist vond. DE KONIJNTJES I Want alle dagen ging Karei naar de tuin met een mes en een mandje, en sneed wat gras, dat hij aan zijn beestjes bracht. Dientje deed er nog allerlei konijnenlekkers bij: blaren en stronken van kolen, loof en afsnijdsels van wortelen en al dergelijke dingen; ook wel eens een korstje brood. Alle dagen ververste hij hun water; wel had hij eens gehoord dat konijnen eigenlijk nooit drinken, maar Mama en hij vonden ’t toch maar veiliger, hun een bakje water te geven. Hadden ze dorst dan konden ze drinken en hadden ze geen dorst, dan lieten ze ’t maar staan. In Karel’s familie werd het middagmaal gebruikt tussen twaalf en één uur; om vier uur, als Vader, Moeder en Dientje een kopje koffie dronken, kreeg Karei dan een stukje brood en een appel, wat hij zo maar, al spelend, uit het vuistje mocht opeten. Dat deed hij dikwijls op het erfje van Ami en Snoes. Hij ging dan op een houten bankje zitten, en hapte eerst eens van zijn brood, en Snoes ging tegen hem op staan en zette haar scherpe witte tandjes in zijn appel. Dat vond Karei heel grappig. En zo leefde hij wel veertien dagen lang innig gelukkig met zijn twee viervoetige speelmakkertjes. Maar toen kwam er bezoek: een tante van Karei kwam voor een paar dagen over, met haar zoontje Julius. Karei vond het heerlijk een jongetje van zijn leeftijd bij zich te hebben. Allereerst liet hij Julius zijn konijntjes zien, dat spreekt! Julius vond ze óók heel lief en samen zouden ze er nu voor zorgen, zolang Julius bij Karei bleef. Maar jawel! De twee kleine jongens waren heel goede maatjes samen en ze speelden toch zo heerlijk, dat ze niet alleen diezelfde dag, maar ook de volgende vergaten, de konijntjes eten te brengen! Van Julius was dat niet zo erg, maar — I DE KONIJNTJES van Karei! ’t Was toch aan Karel’s zorg, dat de hulpeloze beestjes waren toevertrouwd! ’s Morgens dacht hij er aan, en hij zei bij zich zelf dat hij na ’t ontbijt gauw voor zijn konijntjes zou gaan zorgen. Maar pas waren de twee kinderen met eten klaar, of Mama zei dat ze zich gauw klaar moesten maken, want de familie ging met de gasten een lange wandeling doen; ze zouden een eindje met de boot gaan en buiten eten en de hele dag uitblijven En in zijn blijdschap over die onverwachte pret, vergat Karei zijn konijntjes alweer! Het buitenpartijtje was dol prettig, maar zo vermoeiend, dat de twee Mama’s hun jongens na ’t avondmaal dadelijk naar bed stuurden; en pas roken ze hun kussens, of ze waren ook al onder zeil naar het land Klaas Vaak De konijntjes werden vergeten. Eerst ’s morgens, bij ’t wakker worden, dacht Karei er aan. Hij schrok ervan! Hij kleedde zich zo gauw mogelijk aan en vloog naar hun erfje. Ach, wat een vreselijk ding zag hij daar! Het gras van hun veldje was al lang afgevreten, en er stond niet genoeg meer op om twee gezonde konijnen een hele dag te voeden. Bijna twee volle dagen lang hadden ze dus niets gehad! Ze sprongen dan ook niet vrolijk op hem toe, zoals gewoonlijk. In een hoek zat Ami, lusteloos in mekaar gedoken: en voor het hutje lag Snoes, lang uitgestrekt; het leek wel of ze dood was. Karei begon bitter te schreien en riep zijn Mama en Dientje. Die hadden, op Karei vertrouwend, ook niet naar de beestjes omgezien. Dientje haalde koolbladen en gras en hield ze de konijntjes voor. Ami begon er aan te knabbelen en Mama zei dat hij nu wel weer beter worden zou. Maar die arme Snoes! Die bleef maar stil liggen, met haar DE KONIJNTJES I neusje op het gras en de blaren die men haar voorhield. „Ze is te zwak om te eten,” zei Mama; „we moeten ’t maar eens met wat melk proberen.” Er werd melk gehaald en met een lepeltje gaf ze Snoes wat in; dat deed het diertje goed. Langzamerhand kwam het weer bij, en eindelijk begon het ook weer gras te knabbelen. Karei was dolblij; alle verdriet was nu vergeten, en hij ging weer spelen alsof er niets gebeurd was. Maar tegen de avond ging hij, als naar gewoonte eens kijken, hoe ze ’t maakten. Maar op het erfje geen konijntjes. In het hokje. niets te zienl Hij roept: „Ami, Ami, Snoesje, Snoesje, kom dan toch!” Maar Ami noch Snoes verschijnen op zijn geroep. Nu loopt hij schreiend naar zijn Mama en zegt „Maatje, zijn ze dood?” „Nee, manneke,” zei Mama, „je konijntjes zijn niet dood. Maar je weet toch wel, wat we afgesproken hadden? Zodra je ook maar één dag de beestjes vergat, zou ik ze je weer af nemen. Welnu, je hèbt ze ruim een dag verwaarloosd, zodat ze er bijna van gestorven zijn; dus nu heb ik ze je afgenomen en ik heb nichtje Anna laten roepen om ze te komen halen. Ze zijn nu van haar. Anna is een heel zorgzaam meisje en ze zal wel trouw op de konijntjes passen.” Karei durfde hier niets tegen inbrengen. Hij voelde dat de straf rechtvaardig was en dat hij ze eerlijk had verdiend. Hij ging op de bank zitten en schreide diep bedroefd. Anna, die nog niet weg was met de konijntjes, had medelijden met hem. Ze was een beetje ouder dan Karei, en als een klein moedertje kwam ze naast hem zitten, sloeg haar armpje om zijn hals en zei: „Wees nu maar niet zo bedroefd, Karei; ik zal heel goed op je konijntjes passen, I DE KONIJNTJES en van tijd tot tijd moet je maar eens bij mij komen om ze te zien. En weet je wat? Je Mama zei dat Snoesje binnenkort jonkies krijgt. Als je nu aan je Mama belooft dat je deze keer beter op zult passen, dan mag ik je misschien wel twee van die jonkies geven. Je mag ze zelf komen uitzoeken, en dan noem je ze weer Ami en Snoes; en je laat ze weer in dat mooie huisje wonen, hé Karei? Is dat nu niet prettig?” Karei droogde zijn traantjes af. Anna’s vriendelijkheid, de zekerheid dat zijn beestjes het goed zouden hebben bij haar, het vooruitzicht dat hij misschien twee jonkjes van Snoes zou krijgen, dat alles had hem getroost En als Mama nu zag dat het Karei ernst was, en dat hij een tweede keer niet zo zorgeloos en onbedachtzaam wezen zou, dan zou zij ’t zeker nog wel eens met hem proberen Karei kende zijn Mamaatje! Vliegertje, vliegertje, Statig van vlucht, Kom, ga eens wandelen Hoog in de lucht! Doe of je ’n vogel waart, Vrolijk en vrij; Vlieg naar de zon omhoog, Groet haar van mij. Wordt je de weg versperd Door ster of maan, Vraag dan beleefd, of z’ op Zij willen gaan. Blaast je de wind omver, Treur dan maar niet; Sta op, zo gauw je kunt, Uit is ’t verdriet. Kortom, mijn vliegertje, Hou je maar goed. Toon dat je dapper bent, Toon me je moed. Vliegertje, vliegertje, Statig van vlucht, Kom, ga eens wandelen Hoog in de lucht! Een flinke jongen Vader werkte op ’t veld en moeder hielp een handje mee; want kijk ’t was in de hooitijd, en ze moesten zich haasten om het frisse geurige hooi droog te krijgen en in de schuren te bergen, terwijl het zomerzonnetje nog zo warm scheen; want als ’t begon te regenen terwijl ’t nog buiten lag, o wee dan was de hele boel bedorven. De drie kinderen waren thuis gebleven. Doortje, de oudste, die al dertien was, zou een oogje houden op zesjarige Hein, en op kleine Piet, die nog in de wieg lag. Want Piet was nog maar een half jaar oud. Doortje zou dan meteen wat huiswerk doen: boterhammen smeren voor Hein, en wat melk warm maken voor Piet. Doortje was gewillig en handig en moeder kon haar best het toezicht over ’t huis en de jongere kinderen toevertrouwen. De tijd voor Piet’s flesje naderde, en voor zich zelf en EEN FLINKE JONGEN I Hein zou ze een kopje koffie zetten. Ze maakte ’t vuur aan, heus heel voorzichtig, want ze had het al vaak eerder gedaan. Hoe ’t nu kwam, dat wist ze later nooit te vertellen, maar opeens merkt ze, dat hun huisje in brand staatl Dodelijk verschrikt neemt ze kleine Hein bij de hand, sleept hem naar buiten, en blijft daar als versuft staan kijken naar de vlammen. In haar angst denkt ze nergens aan, zelfs niet aan den lieven kleinen Piet in zijn wieg. Maar kleine Hein was zichzelf beter meester! Pas was hij kuiten, of hij dacht aan het hulpeloze kindje in de brandende hut. Hij rukte zich los van Doortjes hand en stapte naar binnen. De vlammen hadden de wieg gelukkig nog niet bereikt, maar de kamer was vol rook. Hij liep vlug naar de wieg en wou broertje er uit nemen; maar ach, hij was nog zo klein en de wieg was zo hoog. Met geen mogelijkheid kon hij ’t kindje er uit tillen! Wat nu te doen? Weglopen en zus roepen? Maar in die tijd kon broertje gestikt zijn, of kon de wieg vlam hebben gevat. Nee, Hein weet wel raad. Met al zijn macht trekt hij de hele wieg omver. Hij valt daarbij zelf op de grond en broertje tuimelt er uit. Maar in een ogenblik is Hein weer op de been! Hij neemt het schreeuwende ventje op en vliegt er mee naar kuiten, ’t Was hoog tijd! Nauwelijks had de kleine held zijn broertje overgereikt aan de mensen, die op het zien van de vlammen waren komen aanlopen, of het huisje stortte tot een puinhoop ineen. (Dit is geen bedacht verhaaltje, maar echt gebeurd.) k\yoiet betoverde kasteel Kleine Liesbeth was eens aan ’t bloemetjes plukken in de wei, toen haar een mooi jong meisje tegenkwam. Wonderschoon was ze om aan te zienl Haar kleed was licht groen fluweel met strepen van helder purper. In de hand droeg ze een korfje met lentebloemen, en op haar hoofd een krans van lichtgele bloemen. Haar stem was als ’t geluid van zilveren belletjes, toen ze tegen ’t kind begon te praten. „Liesbeth,” zei ze, „je bent een goed meisje. Je hebt je best gedaan om je zieke moeder te helpen, vertel me nu eens wat je van plan was te doen met de bloemen, die je daar plukt?” „Ik pluk ze voor Moeder,” zei Liesbeth. „Ze houdt zoveel van lentebloempjes maar ze is nu te ziek om ze zelf te plukken, en kopen kan zij ze niet.” „Dat dacht ik wel,” zei de fee: „je moeder is arm en ziek, en jij wilt haar helpen. Nu kijk dan eens hier, Liesbeth,” vervolgde ze, terwijl zij het kind een bloem uit haar mandje aanbood, van dezelfde soort als die ze op haar hoofd droeg, I Pmk. — 2 HET BETOVERDE KASTEEL T „hier is een sleutelbloem. Neem die, en volg het pad, dat de sleutelbloemen je aanwijzen, totdat je komt aan de muren van een oud kasteel. In de ene muur zal je een grote poort vinden, helemaal met bloemen begroeid. Raak het slot van die poort zachtjes aan met je sleutelbloem en de poort zal opengaan, zodat je vrij het betoverde kasteel kan binnen gaan. Daar zal je mij weer zien. De fee verdween, en de verbaasde Liesbeth deed zoals haar gezegd was: Ze volgde het pad, waarlangs de sleutelbloemen groeiden, totdat ze de muren van het kasteel bereikte. Weldra vond ze de met bloemen overgroeide poort; en een paar van de bloesems op zij schuivend, hield ze haar sleutelbloem tegen het slot. Langzaam draaide opeens de grote deur op haar hengsels, en Liesbeth was zo verbaasd over wat ze daar voor zich zag, dat ze niet naar binnen durfde gaan, en maar stil bleef staan kijken. Overal zag ze sleutelbloemen. Aan de zoldering hingen grote manden vol lichtgele bloemen, hele bedden lagen er van opgehoopt langs de muren, terwijl op de grond en de tafel vazen van allerlei vorm en grootte stonden, met niets anders erin dan Sleutelbloemen. Daar hoorde Liesbeth haar naam roepen door een lieve stem en plotseling stond ze tegenover haar vriendin, de fee. „Kom binnen Liesbeth,” zei ze, „je mag nemen wat je wilt. Onder deze eenvoudige bloempjes zijn kistjes verborgen, gevuld met goud, zilver en juwelen. Je mag de bloemen wegschuiven en zoveel kistjes openen als je wilt. Neem gerust zoveel je dragen kunt, en kom terug zo dikwijls je verkiest. De Sleutelbloem zal altoos de deur voor je openen. Maar aan één ding moet je denken: Je mag nooit één enkel bloempje wegnemen, iedere bloem moet „Ik pluk ze voor Moeder,” zei Liesbeth. HET BETOVERDE KASTEEL I weer worden neergezet waar je ze vandaan genomen hebt. Zolang je aan dit gebod gehoorzaamt, heb je vrije toegang tot dit verblijf vol schatten, maar als je éénmaal ongehoorzaam bent, dan volgt de straf.” Nadat ze deze woorden gezegd had, verdween de fee, en Liesbeth vond tussen de bloemen al de schatten, waarover de fee haar gesproken had. Haar boezelaartje vullend met goud en zilver, legde en zette ze de bloemen weer net zo als ze die gevonden had en haastte zich naar huis, naar haar moeder. Groot was de blijdschap van de arme zieke vrouw, want nu waren zij en Liesbeth niet langer arm. Heel, héél dikwijls bezochten ze samen het betoverde kasteel, en nadat Liesbeth haar geschiedenis verteld heeft, noemen alle jongens en meisjes de „Primula” altoos „Sleutelbloem” en ze geloven vast en zeker, dat, zo lang ze maar heel lief en gehoorzaam zijn, de Sleutelbloem hun eens de poort zal openen van het betoverde kasteel, waar schatten en goud en juwelen zó maar voor ’t grijpen liggen. a Mijn poppetye Mijn poppetje, ik hou van jou, Je bent mijn lieve schat; Geef mij nu eerst een dikke zoen, En dan vertel ’k je wat! Nu luister goed! ’t Is prettig nieuws: Ik geef een poppenbal! En weet je wel, mijn lieveling Hoe ik je kleden zal? Je krijgt een splinternieuwe jurk Van sneeuwwit tarlatan; Mama gaf mij een eindje lint, Daar maak ik strikjes van. ’k Heb in mijn tuintje bloempjes staan Heel klein en teer en fijn; Daar vlecht ik je een kransje van; Wat zal je netjes zijn! Mijn grote broer die maakt muziek, Dan dansen jij en ik. Mijn poppetje, mijn lieve schat, Zeg, ben je in je schik? Mientjes poppenhuis Mientje had het zó druk met het „doen” van de kamers van haar poppenhuis, dat ze niet eens merkte, wat haar broertje Henkie in die tijd uitvoerde. Ze had juist de ruiten gewassen en was bezig ze droog te zemen, totdat ze zo helder waren als kristal. Opeens keek ze om, want ze hoorde Henkie zeggen: „01 ol o!” en meteen met iets tegen de tafel kloppen. Mientje zag al gauw wat het was. ’t Was een van haar mooiste poppen, waar hij mee bezig was, en juist toen Mientje omkeek, duwde hij zijn vingertjes in pop’s ogen, alsof hij ze er uit wou peuteren. Mientje sprong op en liep naar Henkie toe. „0, jou domme stoute jongen 1” zei ze, en ze nam hem de pop af. Henkie begon te schreien. „Huilen helpt je niets,” zei Mientje. „Ik zal wel oppassen dat je geen een pop meer van mij stuk maakt. Je hebt er al drie bedorven. Dat is heel stout van jel En ik had nog wel je eigen tafeltje hier neergezet, en kijk eens wat ik je allemaal gegeven had om mee te spelen: een hondje, een 3 I mientje’s poppenhuis zwaantje, een haan en nog allerlei andere dieren. Daar had je toch wel tevreden mee kunnen zijn. Nee Henkie, mijn pop krijg je niet meer.” Maar Henkie was soms een dwingelandje; hij zei dat hij de pop moest hebben en hij schreeuwde zo hard, dat Moeder eens kwam kijken wat er te doen was. Toen Mientje ’t haar verteld had, zei Moeder dat Henkie immers al een grote jongen was, groot genoeg om te begrijpen dat hij zusjes poppen niet kapot mocht maken. Maar Henkie wilde niet naar haar luisteren, en toen bracht moeder hem de speelkamer uit en zette hem in de huiskamer met wat speelgoed in zijn hoge stoel, waar hij blijven moest totdat zijn boze bui over was. Toen ging ze heel eventjes naar Mientje, en bracht haar aan ’t verstand dat ze haar poppen altijd weg moest sluiten als ze Henkie in de speelkamer liet, want dat zulke kleine kinderen altijd zin hebben om alles kapot te maken, niet uit stoutheid of vernielzucht, maar omdat ze weten willen, wat er in zit. „Toen jij zo klein was, heb je ook menig stuk speelgoed kapot gepeuterd,” zei Mama. „Maar natuurlijk,” ging Mama voort, „’t is niet plezierig voor je, dat hij jou poppen gebruikt om te onderzoeken wat of er in zit. Daarom moet je ze liever buiten zijn bereik houden. Hij is wel al groot genoeg om langzamerhand te leren dat hij het speelgoed van een ander kind niet kapot mag maken en daarom heb ik hem zo pas ook geen gelijk gegeven; maar hij is toch nog maar zo’n hele kleine Uk, je moet hem dus het zoet zijn wat gemakkelijk maken, hoor Mientje.” Dat beloofde Mientje, want ze hield dol veel van Henkie. „Als ik mijn hele huis schoon heb, zal hij wel weer zoet zijn, Ma,” zei ze, „en dan haal ik hem weer hier. „De poppen mientje’s poppenhuis I zal ik boven op ’t kastje leggen, of er in, dan kan hij er niet bij.” „Best, ” zei Moeder, en ze ging weer naar haar kleine verniel-al toe. Die zat alweer te peuteren, nu aan een schaapje, dat „bé”! riep als je op het plankje er onder drukte. Dat schaapje was van hem, dus Mama liet hem stil begaan. Ze begreep dat Henkie geen rust zou hebben, voordat hij wist hóé dat schaapje „Bé!” riep en wat er toch onder dat plankje zat. ’t Was wel een beetje jammer vond Mama, want al dat speelgoed kostte geld, maar ze wist dat een klein kind gelukkiger is met speelgoed dat hij kapot maakt om te zien „wat er in zit”, dan met speelgoed waar hij alleen maar naar kijken mag. „Als hij groot is zal hij wel op zijn spulletjes leren passen,” dacht Ma. „Dan weet hij wat of er in zit, en dan maakt hij ze niet meer kapot om het te onderzoeken. Maar dure dingetjes koop ik niet meer voor hem,” dacht ze verder. „En als Grootma en de tantes hem wat geven willen, zal ik vragen, of ze toch alsjeblieft iets eenvoudigs kopen, iets dat stuk mag omdat ’t niet zo verschrikkelijk duur is geweest.” En omdat Henkie daar nu zo zoet en tevreden zat, gaf Ma hem een dikke zoen en zei:,, Waarom maak je dat ding van onderen kapot Henkie?” „Henkie zoekt naar de bè,” zei het kind. „Ja,” zei Ma, „dat mag je doen, want ’t is jouw schaapje. Maar als je ’t van onderen kapot hebt gemaakt, dan doet ’t schaapje geen bè meer.” Henkie keek zijn moeder met grote ogen aan. Hij begreep er niets van. Toch ging hij daarna weer ijverig door zitten zoeken naar de bè. Hij keek heel blij toen hij het leertje los had en tussen de twee plankjes wat ijzerdraad zag zitten. „Daar zit de bè,” riep hij. Mama zei niets. Ze I mientje’s poppenhuis keek maar. Toen probeerde Henkie het schaapje weer bè te laten doen, door op het plankje te drukken. Maar het schaapje deed geen bè meer. „Bè is weg,” zei Henkie bedroefd. „Ja „bè” is weg,” zei Mama. „Dat heb ik je vooraf gezegd, manneke. „Waar is „bè?” vroeg hij. „Bè is uit het gaatje gevlogen dat je in dat leertje gemaakt hebt,” zei Mama. En Henkie ging aan ’t zoeken op het plankje van zijn stoel hij keek over de rand heen op de vloer, maar de bè vond hij niet. „Henk ziet bè nergens,” klaagde hij. „Nee bè is niet te zien,” zei Mama. „Bè is weg. Bè komt in dit schaapje niet weer terug.” „En in een ander schaapje?” vroeg Henk. „Ja, in schaapjes die niet kapot zijn, zit nog een „bè” maar als de kinderen het leertje lospeuteren, dan vliegt „bè” door het gaatje weg, zonder dat ze ’t zien.” Meer uitleg kon Mama niet geven aan haar kleine uk. Als hij groter en verstandiger was, dan zou hij begrijpen dat ’t net zo was als Mama gezegd had. Hij keek verdrietig en wou beginnen te huilen. Toen zei Mama: „Huil maar niet Henkie. Troost liever je schaapje, omdat je zijn bè hebt laten wegvliegen. Nu kan schaapje niet meer praten en het is heel bedroefd.” En Henkie, die een goed hartje had, nam zijn schaapje in zijn armpjes. Hij drukte het tegen zijn borstje en vergat zijn eigen verdriet nu hij zijn best deed om een ander te troosten. Mientje had in die tijd rustig haar hele poppenhuis kunnen „doen”. Een mooi huis was het, met drie kamers: een huiskamer, een mooie kamer, een slaapkamer, en dan nog een keuken. Mientje had de meubelen netjes afgestoft en weer op hun plaats gezet en al het houtwerk in de keuken geschrobd, en het koperwerk gepoetst; toen legde ze een mientje’s poppenhuis I helderwit tafellakentje op de tafel in de huiskamer en zette er de kopjes en schoteltjes op klaar, en de mesjes en de bordjes en de broodbak en het theeservies, dan konden de poppen straks gaan eten. Die waren nu in de mooie kamer, waar een piano stond. Maar geen van de poppen had er op leren spelen. Ze hadden te stijve vingers, zei Mientje, en ook geen aanleg voor de muziek. Maar een piano was toch een mooi meubel, en daarom stond er eentje in het poppenhuis. In de keuken was een pop, als keukenmeid gekleed, en die was ijverig bezig aan het fornuis. Branden kon ze zich niet, want poppen koken hun eten zonder vuur, dat is bekend. Een andere pop, als tweede meid gekleed, stond bij de gedekte tafel, om de dames uit de mooie kamer te bedienen, als zij kwamen. „Mooi hoor,” zei Mientje bij zichzelf. „Nu mag Henkie komen kijken.” En juist wou ze hem gaan halen, toen hij aan Moeder’s hand de speelkamer kwam binnenwandelen. Hij hield zijn schaapje, dat hij troosten moest, vast tegen zijn borstje gedrukt, en zijn gezichtje stond weer vriendelijk. Opeens liet hij moeder’s hand los, liep naar Mientje toe en zei: „Mien zoen!” Dat wou zoveel zeggen als: „Ik ben daar straks stout geweest en dat spijt me.” Maar zó kon Henkie dat niet zeggen, en dat hoefde ook niet. Mientje zoende hem hartelijk terug. Toen nam ze hem bij de hand mee naar haar poppenhuis en liet hem alles zien. „Is dat niet mooi?” vroeg ze. „En als Henkie maar zoet is, dan mag hij met Mientje met het poppenhuis spelen, hoor!” Wat schittert daar tussen de bomen? Het lijkt wel klinkklaar goudl Wel, dat is de zon, mijn liefje, Die ’s avonds visite houdt. Voor dat ze straks gaat slapen Zegt ze alles goeiendag. En over alle dingen Zweeft even haar gouden lach. De bomen en de bergen Die worden door haar gekust En ’t is of in het water Ook zo’n goud zonnetje rust. Kijk, nu gaat alles slapen Het goud zinkt langzaam neer, „Dag aarde!” roept het zonnetje, „Dag! Ik kom morgen weer.” M. C. v. Z. ’t Was midden in de zomer, en heel heel warm. Zolang de zon fel scheen, bleven alle mensen binnen, maar toen ’t buiten wat koeler werd gingen ze allemaal een lucht je scheppen. En natuurlijk stapten de meeste mensen naar de stadstuin, waar gemakkelijke banken stonden in de schaduw der bomen. Wie het eerst bij zo’n bank kwam, ging er gauw op zitten, want zitten was prettiger dan lopen, op zo’n warme dag. Eén bank zat vol met kindertjes, die in de tuin gespeeld hadden en nu doodmoe waren. Ze zaten er op hun gemak, en waren niet van plan, zo heel gauw op te staan. Daar kwam een oud mannetje aangestrompeld; hij had het in zijn kamertje niet uit kunnen houden, en was naar buiten gegaan. „In de stadstuin zal ik wel een bank vinden om te zitten,” dacht hij, want lang en ver lopen kon hij niet. Maar alle banken waren vol. Hij liep langs alle paden, I IN DE STADSTUIN en vond nergens een bank, waar nog een plaatsje voor hem open was. Dat arme oude mannetje! Hij liep helemaal krom van ouderdom en leunde op een stokje, en je kon goed zien dat hij doodmoe was van de warmte en van het lopen. Zo kwam hij aan de bank waar al die vermoeide kindertjes zaten. Heel op ’t hoekje zat kleine Lot, naast haar vriendinnetje Mimi. Toen het oude mannetje zag dat ook die vol was, en dat niemand van plan scheen om op te staan, keerde hij zich zuchtend om en dacht: „Ik zal maar weer naar huis gaan.” Maar Lotje had het oude mannetje al uit de verte zien aankomen en naar een plaatsje zoeken. En zij zag het bedroefde gezicht, waarmee hij zich omkeerde bij de bank, waarop zij met haar makkertjes zat. Toen kreeg ze medelijden. Ze sprong van de bank af en sleepte Mimi mee. „Meneer, meneer!” riep ze, het oude mannetje achterna lopend. Dat keerde zich om, en keek verwonderd naar de twee kleine meisjes. „Gauw meneer, daar is plaats voor U!” zei Lotje, op het lege hoekje van de bank wijzend. En toen liep ze er weer hard naar toe, om het plaatsje voor den ouden man te bewaren. Hij kwam met een blij gezicht naar de bank en ging er met een zucht van genot op zitten. Toen knikte hij de twee meisjes lachend toe en zei: „Dank je wel, liefjes!” De vriendinnetjes gingen verder het pad op. Mimi was eigenlijk niet tevreden, dat Lotje haar van de bank getrokken had. „We zaten daar juist zo prettig,” zei ze, „waarom moesten we er nou af!” „Wel,” zei Lotje, „omdat dat mannetje oud en stijf is, en niet op de grond kan gaan zitten, zoals wij!” En met- IN DE STADSTUIN [ een ging ze in een aardig stoeltje zitten, gevormd door twee dikke boomwortels die boven de grond uitstaken. „Voor jou is er ook nog plaats, Mimi!” zei ze; en Mimi kwam □aast Lotje zitten, en ze vond het zo aardig tussen die twee boomwortels, dat ze haar boze buitje helemaal vergat en op ’t laatst had ze er zelf plezier in, dat het arme oude mannetje daar nu zo heerlijk zat te rusten, in de schaduw [>p de bank. Daar was een herderinnetje en Poes was haar vriendinnetje, en Poes die deed: „Ronron.” Zij melkte al haar schapen, en Poes die zat te slapen, en deed maar van: „Ronron.” Melk goot zij uit haar kannetje in een rood aarden pannetje, en Poes die deed: „Ronron.” „Ik kook een lekker papje, en jij krijgt niets, dat snap-je!” en Poes die zei: „Ronron.” „Jij mag er wel aan ruiken, Maar ik zal het gebruiken,” En Poes zei weer: „Ronron.” Zij ging een vuurtje stoken om ’t papje op te koken, en Poes die deed: „Ronron.” POES EN DE PAP I Het vuurtje ging aan ’t knetteren, het papje ging aan ’t spetteren, en Poes deed maar: „Ronron.” Zij kon de pap niet ete, die was nog veel te hete; en Poes die deed: „Ronron.” Zij hoorde een schaapje blaten; zij bleef met buurvrouw praten; en Poes die deed — een sprongl Ze rook eens aan het papje, ze nam een lekker hapje, en — brandde zich de tong! „Jij mag die pap gebruiken, ik kan ze niet meer ruiken, ik doe maar weer: „Ronron!” De breipennen (Een sprookje) Er was eens een weduwe, die woonde met haar vier kinderen in een armoedig hutje vlak bij een bos, en ze werkte van de morgen tot de avond om brood te verdienen voor allen; maar dit gelukte haar niet altijd, ’t Gebeurde wel eens dat er honger werd geleden en kou ook — in de winter 1 Want hun kleren waren dun en versleten, en geld om nieuwe te kopen, was er meestal niet. Eens was het vrouwtje hout wezen sprokkelen in ’t bos, en met een zware takkebos op haar rug en haar schort vol rijsjes liep ze naar huis terug. Ze liep helemaal krom, want haar vrachtje was toch zo zwaar en ze was heel moe en verdrietig. Want ach, de dagen werden al kort en de nachten zo koud. ’t Zou gauw helemaal winter zijn, en ze I Puk. — 3 DE BREIPENNEN 1 wist niet hoe ze haar kindertjes al die tijd moest voeden; en met hun kleertjes was ’t ook zo bedroefd gesteld! Terwijl ze daar zo treurig liep te denken en maar aldoor naar de grond keek, zag ze opeens een heel klein poesje voor haar voeten liggen. ’t Beestje leek wel ziek, zo dof keek ’t uit zijn oogjes en zo droevig riep ’t „Miauw”! De goedhartige vrouw bukte, nam het beestje voorzichtig op, legde het op de rijsjes in haar schort en nam het mee naar huis. Daar werd het door de kinderen met groot gejuich ontvangen. Ze streelden het diertje en spraken het vriendelijk toe, en ze vonden ’t heel natuurlijk dat er van hun eigen portie melk en brood, die toch al niet heel groot was, nog wat werd afgenomen voor de kleine poes. Het diertje werd bij die behandeling heel gauw weer gezond, dik, vrolijk en vriendelijk. Het speelde met de kinderen als een lieve kleine kameraad. Maar op een goeie morgen was het spoorloos verdwenen. Er werd overal naar gezocht: in alle hoekjes en gaatjes van de kleine hut, in de geitestal op het erfje en in de omtrek, maar van het poesje was geen spoor te vinden! De kinderen waren heel bedroefd en ’t speet de moeder ook erg, dat de kleinen hun lieve speelmakker kwijt waren. De dag daarna ging ’t vrouwtje weer hout sprokkelen in ’t bos; weer kwam ze terug, krom lopend onder haar zware vracht, en alweer keek ze bedroefd naar de grond. Want de dagen werden nog korter en de nachten nog kouder, en zij zag de winter met angst tegemoet, omdat ze zo arm was. Daar zag ze plotseling op dezelfde plek, waar ze vroeger ’t Beestje leek wel ziek, zo dof keek ’t uit zijn oogjes. DE BREIPENNEN I het poesje had opgeraapt, een mooie dame staan: een fee die haar vriendelijk aankeek. Het vrouwtje bleef stil staan van verbazing en keek de fee met grote ogen aan. „Dag vrouwtje,” zei de fee, „je moet niet bang voor me wezen, hoor. Weet je, wie ik ben? Ik ben het poesje, dat jij en je kinderen zo lief de vol hebben verpleegd. Ik weet nu, dat jullie bij al je armoe nog hart hebt voor een klein ziek dier, en daarom wil ik ook wat voor jullie doen. Kijk ééns hier, dit is voor jou.” Meteen wierp ze de vrouw een stel breipennen in haar schort, en was plotseling verdwenen. De vrouw keek nog meer beteuterd dan te voren. Ze nam de breipennen in de hand en bekeek ze eens goed. Er was niets bijzonders aan, ’t waren heel gewone stalen breipennen, net zoals alle huismoeders en schoolmeisjes ze gebruiken. Toen begon ’t vrouwtje te schreien. „Ach,” zei ze, „wat heb ik aan die breipennen? Ik heb er thuis ook wel een stel liggen, maar ach! geen geld om wol voor kousen te kopen. O, had de fee mij toch maar liever een brood gegeven voor mijn arme kinderen, of een beetje geld om ons door de winter te helpen!” Bitter bedroefd ging ze naar huis. Daar vertelde ze aan de kinderen, dat ze die avond maar een halve portie eten konden krijgen en dat ze allemaal heel vroeg naar bed moesten; want moeder moest de kousen stoppen, die ze aan hun voetjes hadden. Meteen legde ze de breipennen van de fee op een tafeltje in de hoek, en dacht: Ach kon ik daar maar een paar kousjes voor Hans op breien. Want de zijne zijn ’t ergst kapot! De kinderen gingen half verzadigd naar bed, en de I DF. BRPIPFVWPV moeder, die zelf bijna niets gegeten had, ging de kousen zitten stoppen. Wat er op het tafeltje in de hoek gebeurde, zag ze niet. Zodra ze klaar was ging ze naar bed, maar het duurde lang voordat ze insliep; want mensen die niet weten waarmee ze de hele winter hun kinderen zullen voeden, die komen niet gemakkelijk in slaap. De volgende morgen was ze alweer vroeg op de been, om het schrale ontbijt klaar te maken. Ze moest daarbij even bij het kleine tafeltje in de hoek zijn. En wat zag ze daar? Naast de breipennen lag een paar lekkere warme kousjes voor Hans! Ze dacht dat ze nog sliep en droomde, en wreef haar ogen eens uit. Maar — ’t was heus zo! De kousjes lagen er, kant en klaar, en ze pasten Hans precies! Hans kraaide ’t uit van pret, en de drie oudere kinderen waren blij dat kleine broer alvast wat warms aan zijn voetjes had. „Als dit misschien toverpennen zijn, dan komen wij ook wel eens aan de beurt, hè moeder?” zeiden ze. En ja hoor, ’t waren toverpennen en ze kwamen allemaal aan de beurt! Die avond legde ze de breipennen weer op ’t tafeltje in de hoek en nu zei ze: „Als jullie toverbreipennen zijn, mij geschonken door de goede fee, ach dan wou ik nu zo graag een paar kousjes hebben voor Truitje.” Truitje was namelijk op een na de jongste. Die nacht kon ze haast niet slapen van ongeduld. Ze durfde niet opstaan en naar het tafeltje gaan kijken, want ze was bang dat haar nieuwsgierigheid dan een eind zou maken aan de toverij. Maar pas was het dag, of ze vloog naar het tafeltje toe; en ja, daar lag heus een paar warme wollen kousjes voor Truitje! Zo kwamen alle kinderen aan de beurt, en de moeder DE BREIPENNEN I zelf ook; en toen allen voorzien waren van kousen, vroeg de moeder om borstrokjes en onderbroekjes en rokjes, en alles kwam! Maar één voor één, iedere nacht wat. Toen ze allemaal warm in de kleren zaten, vroeg de moeder allerlei gebreid goed om te verkopen; en zie, ook dat kwam! En ze verkocht het en voor het geld kon ze nu eten kopen voor de kinderen, de hele lange winter door. Wel moest ze met werken er de rest bij verdienen, maar dat deed ze graag. En dit bleef maar zo duren totdat de kinderen groot genoeg waren om te werken voor hun eigen brood en dat van hun moeder. Toen verdwenen de breipennen, even spoorloos als vroeger het poesje en de fee. En nu eerst begreep de vrouw goed, hoe wijs de fee gedaan had. Want had die haar ineens een hele hoop geld gegeven, dan waren ze met hun vijven misschien lui en trots geworden. Nu hadden ze wel geen honger en kou behoeven te lijden, maar ze hadden er alle dagen flink bij moeten werken. De jongens en meisjes hadden geleerd de handen uit de mouw te steken en voelden zich nu gelukkig, dat ze de kost konden verdienen voor hun moeder. En ze spraken later altijd nog met grote dankbaarheid over de fee, die hen zo verstandig geholpen had. Tandjes trekker^ ’t Is helemaal niet prettig om tandarts te zijn, want dan zie je niets dan angstige, pijnlijke en opgezwollen gezichten en als je de mensen van hun pijn wilt verlossen, dan moet je beginnen met ze nog meer pijn te doen. „Vooral met de kinderen heb ik zo’n medelijden,” zei eens een oude tandarts. „Die kunnen je zo doodsbenauwd aankijken met hun betraande ogen: net of ze bang zijn, dat je ze hun hele lieve kopjes zult afhakken! Ja, al moet er alleen maar een klein onnozel melktandje getrokken worden, het doet toch pijn, en wie vindt het niet naar om een kind pijn te doen?” Toch keek die zelfde oude heer altijd even rustig, ja grimmig als de kleine patiënten bij hem kwamen. „Je hebt zeker weer te veel zoetigheden geknabbeld!” zei hij tegen de jongens, die holle pijnlijke kiezen hadden, en tegen de kleine meisjes, die van louter angst haar mondje niet durfden opendoen, zei hij: „Malle meid!” of „Flauwe Trien!” en meer van die woorden. Eens kwam een dame bij dezen grimmigen man om hem TANDJES TREKKEN I raad te vragen voor haar lief klein meisje, wier beide voortand j es helemaal scheef waren gegroeid. „Daar zit maar één ding op, mevrouw,” zei de tandarts: „uittrekken. Een beetje pijn zal ’t wel doen, natuurlijk, maar ik kan U de verzekering geven dat de nieuwe tanden, die ze zal krijgen, recht zullen staan.” „Nu, dan laat je ze zoet uittrekken, hè meisje?” vleide de dame. „Och Maatjelief,” smeekte het kind met ogen vol tranen: „Och wees niet boos, maar ik ben zo vreselijk bang. Och, laat die scheve tanden toch maar liever zitten!” Mama praatte nog een poosje tegen haar en eindelijk zei ze: „Voor iedere tand die je je laat uittrekken, krijg je twee kwartjes.” Maar Miesje liet zich niet bepraten. Ze vouwde angstig de handjes en zei aldoor: „Och, laat die scheve tanden maar zitten! Al ben ik lelijk, wat hindert dat? Ik zal dan dubbel zo zoet zijn.” Ja toen wist Mama er geen raad meer op. De tandarts was zelf geroerd. „Weet U wat, mevrouw?” zei hij. „Laten we ze voorlopig maar laten zitten. Misschien wordt het kleine ding mettertijd dapperder. Zo’n erge haast is er toch ook niet bij. Kleine Mies bedankte den ouden man voor deze woorden met een hartelijke blik. Dit gebeurde in de herfst. Spoedig daarna vielen de laatste bladeren af, en er kwam een buitengewoon harde winter in het land. De oude tandarts had de handen vol met het uitboren en uittrekken van zieke pijnlijke tanden, waar „de kou op gevallen was” zoals de mensen zeiden. Zijn wachtkamer zat aldoor propvol met ongeduldige patiënten met kiespijndoeken om en met moeders, die haar schreiende kinderen probeerden stil te houden. Hoe ver- I TANDJES TREKKEN wonderd keek hij op, toen hij op een goede dag onder al die luidklagende patiënten onze kleine Mies zag zitten: ernstig, stil en bleek. „Heb je tandpijn?” vroeg hij, terwijl hij haar mee trok naar zijn werkkamer. „Nee mijnheer,” zei ze een beetje snikkend en slikkend alsof ze opkomende tranen terug wou dringen, „maar ik wou U vragen of U mij een van mijn scheve voortanden uit wilt trekken.” „Wel komaan, dat is flink! dus je bent dapper geworden! Maar één tand Miesje?” „Och ja, Meneer, alsjeblieft maar één!” zei ze, en ze ging met een dapper gezichtje op de verschrikkelijke operatiestoel zitten. Met zachte hand, bijna niet te voelen, legde de oude man het instrument aan: een knap — één grote maar korte pijn — en er uit was de scheve sinjeur! „Nu, was ’t wel zo héél erg?” vroeg de tandarts het sidderende kind. „O ja, pijn deed het, maar dat is niets,” zei ze glimlachend door haar tranen. Ze nam de tand, stak hem in haar beursje, betaalde, groette den ouden dokter vriendelijk en beleefd, en ging heen. „Wat is ze veranderd, dat lieve schepseltje,” dacht de tandarts, terwijl hij het kind, dat zo vlug als een hert over de sneeuw huppelde, welgevallig nakeek. Hoe druk hij ’t ook had, de oude man moest aldoor weer aan het lieve kleine meisje denken, dat zijn hart als ’t ware gestolen had. En hij was net zo blij alsof hij een groot geschenk kreeg, toen hij haar een dag of acht later weer in zijn wachtkamer vond zitten. Deze keer keek ze nóg ern- TANDJES TREKKEN I stiger, nóg vastberadener, en dat stond zo lief bij dat kindergezichtje, dat hij het wel had willen kussen. „Zo? Moet de tweede zondaar er vandaag aan geloven? Je bent een echt lieve, flinke meid, hoor!” zei de arts, terwijl hij haar vriendelijk bij de hand nam. Ze zei geen woord, en er kwam ook geen traantje te voorschijn; maar weer beklom ze de martelstoel met een gezicht alsof er iets gebeuren moest, dat haar héél zwaar viel, en dat tóch gedaan moest worden, hoe eerder hoe liever! De oude man deed deze keer nog meer zijn best om haar zo min mogelijk pijn te doen. Maar deze lelijke tand zat juist buitengewoon vast, en ’t duurde een paar vreselijke sekonden, voordat hij er uit was. „Je bent een allerliefste, flinke, beste meid, dat je dat zonder schreien hebt doorgestaan!” zei de arts met bewogen stem. „Maar nu is ’t ook afgelopen, hoor! Blijf nog maar even zitten en drink eens; je ziet zo bleek, mijn hartje! Wat? heb je geen tijd? Nu ja, ’t is waar, Mama zal wel héél blij zijn? Groet haar vriendelijk van mij en zeg maar tegen Haar, dat ik heel tevreden over je ben.” Miesje hoorde de laatste woorden bijna niet meer. In minder dan geen tijd had ze de tand opgeborgen, den arts betaald, hem vriendelijk gegroet en was ze de deur alweer uit. „Nu zie ik dat lieve kind zeker nooit meer,” zei de goede oude man bij zich zelf. „’t Spijt me, ik ben bepaald van haar gaan houden.” Maar hij zou haar tóch terugzien! Acht dagen later, de dag vóór Kerstmis, — daar zat ze waarlijk alweer! Ernstig en stokstijf, net zo stijf als de leuning van de ouderwetse stoel, waarop ze zat. I TANDJES TREKKEN „Wat, Miesje? zie ik goed? Ben jij het?” vroeg haar oude vriend, toen ze in de operatiekamer voor hem stond. „Heb je tandpijn?” „O nee, meneer!” zei ze, maar toen kon ze verder ook geen woord meer uitbrengen. Ze stotterde, wou spreken, kon niet, kleurde en barstte eindelijk in tranen uit. „Nu kindlief, wees maar niet bang! We kennen elkaar immers al,” zei de oude man zacht en troostend. „Zeg maar wat je scheelt, ik zal je wel helpen!” Hij zette haar het besneeuwde hoedje af, en streek haar zo zacht over de blonde haren dat ze wel even moest glimlachen. „As je blieft, meneer,” begon ze, „asjeblieft ” „Nu, wat dan? Kom, zeg dan wat je wilt.” Weer kwamen de waterlanders bij stromen te voorschijn! Maar toen verbeet ze zich en zei luid en haastig: „Asjeblieft, meneer, trek u me nóg een tand uit!” Met grenzeloze verbazing hoorde de oude man haar aan! „Wat, nog een tand uittrekken? Maar me lieve kind, al je andere tandjes zijn mooi en gaaf! Hoe kom je er bij! Je hoeft je voorlopig geen enkele tand te laten trekken!” „Ja maar, ik ” „Wat dan, kind?” „Ik heb twee kwartjes nodig, dokter! Toe vertelt U ’t aan niemand! De juffrouw op school zegt, dat geen mens het hoeft te weten, als we iets goeds doen. De vader van den lucifersjongen, die mij op straat altijd goeiendag zegt en soms met mij praat, is dood. En nu hebben zijn moeder en broers en zusjes bijna niets te eten. De vorige kwartjes gaf ik hem al, maar nu is ’t morgen Kerstmis ” „Lieve engel, die je bent!” dacht de oude man. Maar tegen Miesje zei hij: „Ik wil óók graag een plezierig Kerstfeest TANDJES TREKKEN T hebben.” Toen ging hij naar zijn schrijftafel, nam een geldstukje uit het laad je, gaf het aan Miesje en zei: „Wil je dat uit jou en mijn naam aan die arme mensen brengen? En later gaan we er samen eens naar toe. Maar jou lieve tandjes, die blijven in je mondje, hoor! ’t Zou zonde en jammer zijn, die er uit te halen!” Had hij het toegestaan, dan zou Miesje hem de hand gekust hebben, zo dankbaar was ze. De volgende dag ging de oude dokter naar Miesjes ouders en vertelde hun het geheim...... En daar kwam het zeker vandaan, dat Miesje die avond onder de kerstboom een beursje vond met zilvergeld, en dat haar vader tegen haar zei: „Van nu af krijgt onze Mies zakgeld, als een grote meid. En ze mag er meê doen, wat ze wil; we zullen er nooit naar vragen.” O, wat was ze blij, die kleine goedhartige Mies! Blij voor de armen, aan wie ze haar geld mocht geven! En de oude dokter bleef altijd haar vriend. Ze zagen elkaar dikwijls. En als haar beursje leeg was, dan werd het wel eens weer gevuld door dienzelfden ouden man, die van tijd tot tijd zo grimmig kon doen. u ’t Was een koude winterdag. IJs lag op de vijver, sneeuw op de bomen en ’t was al bijna donker. Tom zat op een laag stoeltje voor de kachel en ’t licht van de lamp viel juist op zijn boek. Hij las een verhaal van landen, waar ’t heel anders is dan bij ons; waar hoge bergen zijn, waarop ’s winters geen mens kan wonen of komen, en die zelfs in de zomer voor een deel bedekt zijn met ijs en sneeuw. De geschiedenis was: „Er was eens een schaapherder, die een hutje had op een van de lagere bergen, die in de zomer wel, maar in de winter volstrekt niet bewoonbaar zijn. De hele zomer leefde hij daar met zijn vrouw en kinderen en zijn kudde, maar tegen de winter trokken ze naar beneden naar het dal, waar ’t niet zo koud en gevaarlijk was. Eens op een avond, toen de kinderen al naar bed waren, zei hij tegen zijn vrouw: „Morgen zullen we maar naar beneden gaan, want de lucht staat naar sneeuw.” Dat deed zijn vrouw pleizier; want die vond ’t prettig in het dal, WINTER waar al haar vrienden en bloedverwanten woonden. „Laten we dan maar gauw naar bed gaan,” zei ze, „want als we noeten verhuizen, dan is ’t morgen vroeg dag voor ons.” En ze aten hun avondboterham en gingen naar bed. Caro, ie hond, sliep bij ’t keukenvuur; vader, moeder en de kinderen in een klein bovenkamertje. En al die tijd, dat ze rustig sliepen, viel de sneeuw. In lichte vlokken viel ze, in een grote menigte vlokken; maar eo zachtjes, dat niemand er iets van bespeurde; zelfs Caro ie herdershond niet, die anders toch zo scherp van gehoor wasi Een flinke wind stak op en die veegde al de sneeuw naar de hut van den schaapherder toe, en stapelde ze daar eó hoog op, dat een wandelaar die de heuvel beklommen had, daar helemaal geen huis zou hebben vermoed. De hut was geheel en al bedolven l Alleen het bovenste randje van de schoorsteen stak nog net eventjes boven de sneeuwberg uit! ’s Morgens werden de kinderen op de gewone tijd wakker, en begonnen te babbelen. „Zeg, slapen jullie nog een beetje,” zei de moeder; „’t is nog pikkedonker.” En de kinderen hielden zich stil. Maar na een poosje begon Moeder de nacht toch óók wat lang te duren, en ze zei tegen haar man: „Me dunkt, het moet toch al tijd wezen om op te staan, en ’t is nog zo donker! Zeg man, strijk eens een lucifer aan en kijk op je horloge!” Dat deed de man en hij zag — dat het al over achten was! Nu begrepen ze opeens waarom 't zo donker bleef 1 De sneeuw lag hoog boven de vensters en op het dak! „Wat moeten we nu toch doen?” vroeg de moeder. En de arme kinderen begonnen te schreien; want uit de winteravondvertellingen van oudere mensen wisten ze wel, hoe vreselijk het is „in- I WINTER gesneeuwd” te zijn. Maar de herder behield zijn tegenwoordigheid van geest. Hij nam een lange staak en peuterde daarmede in de schoorsteen; dat maakte een gat in de daarop liggende sneeuw, waar doorheen hij nu de lucht kon zien. Toen begreep hij, wat hem te doen stond! Hij riep zijn hond, zijn trouwen makker, en Caro sprong naar hem toe. „Caro, Caro, jij bent de enige die ons redden kan!” zei de herder. En hij klom op een tafel die hij onder de schoorsteen schoof, nam de hond in zijn armen en hief hem zo hoog mogelijk in de schoorsteen op. Het trouwe, schrandere dier begreep dadelijk wat de baas wou; het krabbelde de schoorsteen uit, vloog zo licht als een veer over de sneeuwberg naar beneden en vond spoedig de weg naar het dal. Daar ontmoette hij een man, dien hij wel eens bij zijn baas gezien had. Hij sprong luid blaffend tegen hem op en liep dan weer een eindje de heuvel op. „Wat is er, Caro?” vroeg de man. Caro kwispelde woest met zijn staart, gaf een lange, klagende kreet, krabbelde met zijn voorpoten in de sneeuw als om iets uit te graven, en liep al weer een eindje de heuvel op. Nu begreep de man hem! Bergbewoners begrijpen zulke dingen heel gauw. „Hij is zeker zijn baas in de sneeuw kwijt geraakt,” dacht hij, en hij zei: „We komen, hoor, lief beest, we komen!” Nu ging hij een paar vrienden opzoeken, vertelde hun ’t geval en zei tegen hen dat ze hun houwelen mee moesten nemen. Zo gingen ze even later de heuvel op, achter Caro aan, die hun luid blaffend de weg wees. Het was een moeilijke tocht, want de sneeuw lag zó dik, dat ze dikwijls een omweg moesten maken en telkens gevaar liepen, te verdwalen; maar tenslotte bereikten ze toch de plek waar de hut lag, en begonnen te graven. De herder en zijn vrouw hoorden WINTER I het schelle geblaf van de hond en de verwarde stemmen der mannen en zeiden dankbaar: „Nu is de redding nabij!” Ja dat was zo! Want het gelukte de mannen een weg te banen door de sneeuw naar het dak, waarin ze een opening maakten; en daar doorheen trokken ze de hele familie naar buiten en brachten ze zo spoedig mogelijk naar beneden. *t Was bijna donker toen ze daar aankwamen, en de kinderen waren half dood van de kou. Maar de vriendelijke mensen ontvingen de arme verlosten in hun huizen, ze gaven hun warme soep en een warm bed. En iedereen was even blij dat ze gered waren! Vooral Caro niet te vergeten! Die kreeg een lekker hapje en een vriendelijk woord in ieder huis, waar hij zijn slimme neus maar liet kijken; en vooral de kinderen waren dol op hem. „Als Caro niet zo’n verstandige hond was geweest,” zeiden ze, „dan waren we allemaal omgekomen in de sneeuw!” Eigenlijk heette hij Hubert; maar omdat hij dat zelf nog niet goed zeggen kon, en ook nog zo heel klein was, noemden ze hem Uk. Kleine Uk had een houten paardje, grijs, met een blauw zadel en rode leidsels, en een wit sterretje op het voorhoofd. Zijn zusje Rietje had er ook een; maar haar paardje was wit, met een lichtbruin zadel, groene leidsels en een zwart sterretje op zijn voorhoofd. Ze mochten dus wel blij zijn, met zulke mooie en mooi opgetuigde paardjes! Maar eens op een dag was kleine Uk boos, héél boos. Hij huilde zó, dat zijn hele bolle gezichtje zo rood zag als een radijs. En in zijn boosheid nam hij zijn mooie grijze paardje, dat hem helemaal niets gedaan had, en gooide het van al de trappen naar beneden. Daar kon het arme houten dier niet tegen. Het verloor er zijn kop bij en een poot. Die domme kleine Uk! Daar zat hij nu met zijn gebroken paardje en schaamde zich. Want hij begreep, dat het toch KLEINE UK II heus niet plezierig is voor een houten beest, om zich zonder kop en met maar drie poten te behelpen! En zo’n paardje te hebben, dat heel is geweest, en dat je zelf in domme boosheid kapot hebt gegooid, is óók niet pleizierig. Uk had wel graag een nieuw paardje gehad, maar moeder zei: „Daar kan niets van inkomen! Totdat Sint Nicolaas weer komt en misschien medelijden met je krijgt, moet je maar met je kapotte paardje spelen, en er alle dagen aan denken dat kindertjes, die in hun boosheid domme dingen doen, zichzelf èn hun paardjes benadelen.” Kleine Uk werd na die tijd een boel zoeter en verstandiger. En Sint Nicolaas had medelijden en bracht hem een nieuw paardje, bruin nu, met een rood zadel en witte leidsels. Maar intussen was kleine Uk zóveel gaan houden van het paardje, dat door zijn schuld zijn kop en een poot verloren had, dat hij het niet weg wou doen. Met het nieuwe paardje was hij blij, maar het oude kapotte bleef zijn lieveling. Janneman was aan ’t spelen met de hond en liep hem om de tafel achterna. Opeens schoot de hond onder de tafel door; Janneman hem na, maar bukte niet diep genoeg en kwam: bons! in volle vaart met zijn hoofdje tegen de tafelrand aan. Boosheid en geschrei! En terwijl de traantjes hem over ’t gezicht liepen en hij zijn linker handje naar ’t zere hoofdje bracht, sloeg hij met zijn rechter zo hard hij kon tegen de tafel, en hij riep: „Toute tafel! toute tafel!” Mama had alles gezien en pakte vlug het klippende handje vast. „Nee,” zei ze, „niet stoute tafel, maar domme Janneman!” Janneman keek verwonderd naar Moesje op. Met zijn ogen vroeg hij: „Waarom?” „Heeft de tafel oogjes om te zien?” vroeg Mama. „Nee,” zei Janneman. „Heeft-ie een hoofd je om te denken?” „Nee.” „Kan-ie zijn voeten gebruiken om voor Janneman uit de weg te gaan?” Daar begon opeens Janneman te lachen! Mama lachte mee. „Verbeeld je,” zei ze, „dat die grote zware tafel met zijn stokkepoten eens heen en weer zou springen, om uit de weg te gaan voor een dom jongentje, dat er tegenaan STOUTE TAFEL II wil lopen!” En Ma deed net of ze de springende tafel was en ze proestten ’t allebei uit. Maar toen keek Ma weer ernstig en ze zei: „Maar Janneman, heeft die oogjes om te kijken?” „Ja, Moes!” En hij sperde ze open om te tonen, hoe goed of hij kijken kon. „Heeft Janneman een hoofdje om te denken?” „Ja!” En hij legde er zijn vingertjes aan en dat kwam juist op de zere plek terecht. „Au!” riep Jan. „Ja, au!” zei Ma, „dat doet pijn, hè? En heeft Janneman ook vlugge voetjes, om uit de weg te gaan voor iets, dat zelf niet uit de weg kan?” „Ja.. .a .,. al” zei Janneman, terwijl hij een beetje beschaamd naar de voetjes keek, die zijn bolletje naar de tafel toe hadden gedragen. „Hoe is ’t nu, is de tafel stout, of is Janneman dom?” vroeg Mama. „Janneman dom,” zei Jan heel zachtjes. „En in je domheid werd je boos tegen de tafel, die niets gedaan had, en je zei iets van de tafel, dat niet waar was.” Janneman keek heel bedrukt. „Zoen de tafel nu maar gauw af en kom dan bij me,” zei Mama, terwijl ze weer ging zitten. Janneman zoende de tafel op het zelfde plekje waar hij haar geslagen had. Toen liep hij naar Mama, die haar armen wijd open deed en hem op haar schoot trok. Mama zoende hem nu heel voorzichtig op zijn hoofdje. „Nu zoen ik jou af,” zei ze, „omdat je pijn hebt, maar je moet nooit weer de schuld van wat je zelf doet, aan een ander geven, die ’t niet helpen kan, al is het maar een houten tafel.” De aandoenli jke geschiedenis van Kikeri Daar was ereis een ventje, dat heette Kikeri. Dat ventje ging uit jagen, al met zijn hondjes drie. Hij klom er in een boompje, Want klein was Kikeri. Hij zag zijn hondjes lopen, zijn hondjes alle drie. Daar brak op eens het takje, en plof! viel Kikeri. Hij brak zijn ene beentje, en van zijn vingers: drie! Dat hoorden toen de dames van de diakonie. Fluks kwamen zij gelopen naar d’ armen Kikeri. Zij brachten linnen pluksel en zalf voor Kikeri. Zij zwachtelden zijn beentje, en ook zijn vingers drie. En om ze te bedanken zei hij: Dag Krullemie! De dames keerden weder naar de diakonie. En Kikeri ging naar huis toe, al met zijn hondjes drie. Bij tante Marie Tante Marie had lang gewoond in het land, waar de mensen Duits praten. Tante Marie kon goed tekenen en ze had in dat land van alles prentjes gemaakt: van huizen, van bomen, van mensen. Eens waren haar nichtje Ida en haar neefje Fred bij haar op visite en Ida, die al een beetje groot was, mocht al die prentjes kijken. „Och, dat arme meisje loopt op blote voeten 1” riep Ida opeens. „Heeft ze het niet koud, Tante?” „Nee,” zei Tante. „In dat land lopen de mensen heel dikwijls op blote voeten, ’t Is er ’s zomers soms heel warm, en dan lopen ze op het lekkere zachte gras, en als ze water tegenkomen, een sloot of een beekje, dan steken ze er hun voeten in, om ze koel te maken en er het stof af te spoelen.” „Ik zou niet graag op blote voeten lopen,” zei Ida. „Ik zou mij zeer doen aan de scherpe stenen.” „Ja,” zei Tante, „omdat je ’t niet gewend bent. Maar als je een poos aldoor op blote voeten loopt, dan worden ze van onderen heel hard, en dan kan je gerust over een scherp steentje lopen zonder dat je dadelijk een wondje krijgt.” Kleine Fred, die al die tijd op de grond had zitten spelen met de poes, stond nu op en wou ook het meisje met de blote voeten zien. Tante en Ida wezen het hem, en toen hij genoeg gekeken had, vroeg hij aan Tante een naald en een II BIJ TANTE MARIE draad en een lap. Die kreeg hij. Toen ging hij weer op de grond zitten en begon te naaien. „Fred wil een naaier worden,” zei hij, „dan kan Fred schoentjes naaien voor dat arme meisje met de blote voetjes.” Ida lachte: ze zei, dat Fred’s naaiwerk wel niet sterk genoeg zou zijn, en dat schoenen ook van leer werden gemaakt en niet van katoen. Maar Fred hield vol, dat hij een naaier wou worden, en als hij groot was zou hij de schoentjes naaien van leer voor dat lieve meisje op het prentje. „Maar Tante,” vroeg Ida, „waarom heeft ze een mand op haar rug? En waar gaat ze naar toe? En waarom zit haar broertje in de mand?” Toen vertelde Tante Marie, dat dat meisje Liesje heette. En in ’t land waar Lies je woonde, daar groeien de appel-, pere- en kersebomen zo maar langs de wegen. Die vruchtbomen behoren aan verschillende mensen, die ieder natuurlijk hun eigen bomen goed kennen, en als de vruchten rijp zijn, dan gaan zij ze plukken. „Nu,” zei Tante, „Liesjes Vader had ook zo’n paar bomen lags de weg; kersebomen waren het. En toen de kersen rijp waren, ging Liesje er met een grote mand naar toe, om de rijpsten te gaan plukken. Die mand hing ze op haar rug, zoals dat de gewoonte is in haar land. Het allerkleinste broertje heeft ze maar meegenomen in de mand. Dat vindt het kereltje zo aardig en hij kan er niet uit vallen, want daarvoor is de mand te hoog. Als Liesje de mand vol kersen heeft geplukt, dan wacht ze op haar twee grotere broers, die zullen ze dan naar huis dragen, terwijl Liesje voor haar kleine broertje zorgt.” „Maar Tante,” zei Ida, „als Liesje nu eens al de rijpe kersen afgeplukt vindt?” BIJ TANTE MARIE II „Nee, dat gebeurt niet,” zei Tante. „De mensen in dat land zijn er aan gewend, bomen vol vruchten langs de weg te zien. Niemand denkt er aan, de vruchten te plukken. Liesje vindt haar kersen allemaal, daar kan ze gerust op zijn.” „Tante, heet dat meisje heus Liesje? En hoe weet U zo alles van haar?” vroeg Ida. „Ja,” zei Tante, „ze heet heus Liesje. Toen ik, nu een hele boel jaren geleden, in haar dorp woonde, heb ik haar heel goed gekend. Ze was een lief meisje. Haar moeder was dood, en nu was zij moedertje over haar jongere broers en zusjes. En een zorgzaam en een trouw moedertje dat ze was! Omdat ik zoveel van Liesje hield, heb ik haar uitgetekend. Op de dag dat ik haar uittekende, had ze juist blote voeten, en ze ging met haar mand op de rug en haar broertje in de mand, kersen plukken. Ik kijk heel graag naar Liesjes portret, want ik was heel gelukkig in dat dorp, onder al die goede mensen. Liesje is nu al een getrouwde vrouw en ze woont in een lief klein huisje en ze heeft ook een paar bomen aan de weg. En Zondags draagt ze een paar prachtige schoenen, met mooie glimmende gespen.” „Dus Fredje hoeft geen schoentjes voor haar te naaien, hè Fred?” lachte Ida. Maar Fred was over zijn naaiwerk in slaap gevallen, en Poes lag rustig naast hem te spinnen. „Hoor! Poes spint het garen, waar Fred de schoenen mee naaien wil,” zei Tante. En Tante en Ida lachten allebei. Zeg, Mamaatje, weet je ’t al? ’t is een wonderlijk geval! Als jij speelt dan ga ik dromen: In een bos vol hoge bomen geven Elfjes mij de hand, nemen mij meê naar Toverland. In het held’re maantje dansen zij in ’t rond, tot het wakkre haantje kraait de morgenstond. Foetsj!... weg zijn de Elfjes; foetsj!... uit is de pret... ’k Doe mijn ogen open en — ’k lig in mijn bed! Die domme,lieve broer Ik had een pop, die heette Roosje. En ik had een broertje dat heette Roosje, en hij zei dat hij tuinman worden wou. Roosje vond dat Roosje niet hard groeide. En eens, toen ik naar de Fröbelschool was, nam Roosje mijn Roosje, en plante haar in een bloempot, en begoot haar fiks met water en zei: „Nu zal zij wel gauw groeien!” O, wat huilde ik, toen ik thuis kwam en mijn Roosje in een pot geplant vond, en doornat begoten! Die domme, domme broer! Maar hij had het echt goed bedoeld, en Moe zei, dat ik er niet boos om worden mocht. Al dat zitten in die pot met aarde, en al dat begoten worden met een grote gieter, hadden mijn Roosje niets geen goed gedaan. Juist anderom! Ze werd er zo ziek van, dat ze niet meer beter worden kon. Daar had ik veel verdriet van en broer ook. Maar Sint Nicolaas had medelijden met mij. Die bracht mij een nieuw kindje. Wat was ik daar blij mee. En broer ook!... En broer is nu een beetje wijzer geworden. Hij kent nu het onderscheid tussen popperoosjes, en roosjes in de tuin. „Mama, wat betekent dat toch: een goede daad?” vroeg Loesje. Het kleine ding kon het woord op zijn best uitspreken; ze had het zeker hier of daar opgevangen, en daar ze een klein, druk vraagstertje was, wou ze nu van haar moeder weten, wat dit betekende. „Een goede daad, Loesje, dat is iets wat je doet uit liefde voor een ander, zonder daarbij aan je eigen voordeel te denken.” Loesje keek haar moeder met grote ogen aan en rimpelde haar voorhoofdje, alsof ze ’t wel wou begrijpen; maar toen schudde ze haar kopje, alsof ze ’t toch niet zo heel goed begrijpen kon. Mama zag dat wel, maar ze wist zo gauw geen ander antwoord te bedenken; bovendien had ze net iets te doen, dat geen uitstel kon lijden. Daarom nam ze Loesje’s hoofdje tussen haar handen en zei: „Je begrijpt ’t nog niet héél goed, is ’t wel, kleintje? Maar ik zal eens bedenken, hoe ik je duidelijk vertellen kan, wat een goede daad is; en zodra ik ’t weet, zal ik ’t je zeggen.” * * * II EEN GOEDE DAAD ’s Middags aan tafel was er een vlieg in Loesjes glas gevallen en spartelde om er uit te komen. „Arme vlieg!” zei het kind; „wacht maar, Woewoe zal je wel helpen!” En meteen haalde ze de vlieg met de steel van haar vorkje uit het water en zette ze op het droge tafellaken. Toen nam Mama, die naast Louisje zat, de kleine hulpvaardige hand in de hare, drukte ze hartelijk en zei: „Kijk, Louisje, dat was nu een goede daad!” „Heus waar Ma?” vroeg het kleintje blij. Dan zal Woewoe altijd vliegjes uit het water halen!” „En als Woewoe helemaal groot is, zal Woewoe mensen uit het water halen!” Toen sloot Mama het kleine babbelmondje met een kus en zei: „Pas op, pas op, Loesje, niet te veel belovenl Je moet maar liever een goede daad doen, elke keer als je kunt!” Als kleine kinderen slapen gaan, En hebben des daags hun best gedaan Dan komt Klaas Vaak, die oude heer, En zet zich naast hun bedje neer, En zachtjes fluistert hij hen in Geschiedenisjes naar hun zin. En ’t kindje zegt, als ’t zonnetje komt: „Hoe mooi heb ik vannacht gedroomd! NELLIE. Ik wou... Een kleine jongen, die in een boomgaard stond, zei: „Hé, ik wou, dat ik zó groot was, dat ik die mooie appel daar kon plukken.” „Weet je wel wèt je wou?” vroeg iemand, die bij hem stond. „Ja wel, die appel daór plukken.” „Maar om zo groot te zijn,” zei de man, „moest je driemaal zo lang zijn als je vader, en dat is al een lange! Je zou straks op handen en voeten door de voordeur en door de slaapkamerdeur moeten kruipen; je zou niet meer op Moeders schoot kunnen zitten, en Moeder zou je niet meer in bed kunnen leggen; en je bed Je zou er aan ’t hoofden- en aan ’t voeteneind een heel stuk over heen hangen! Ik geloof niet, dat je lekker slapen zou, wel ?” „Nee,” zei de kleine jongen met een heel klein stemmetje... Hij was een beetje geschrokken van de rarigheden en de narigheden, die een kind zich op de hals zou kunnen halen, wanneer al zijn wensen eens werden vervuld! Toen nam de man een hele lange stok en sloeg de appel af. Hij gaf hem den kleinen vent en zei lachend: „Zie je, manneke, zó behelpen we ons als we maar een kleine uk zijn en geen reus.” Er was eens een kleine jongen, Bob heette hij, die een klein wagentje voorttrok. In dat wagentje zat zijn klein buurmeisje Suze. Bobs gezichtje straalde van plezier. Zijn tante, die juist in de voordeur stond, zei: „Wel Bob, wat kijk je blij!” „Ja Tante,” zei Bob, „dat komt omdat ik Suze een plezier doe.” „Beste jongen,” zei Tante; en ze wou meteen naar binnen gaan. Maar meteen viel haar oog op Suze, die zich niets op haar gemak leek te voelen in het hossende wagentje; ze wou er o zo graag uit, maar wist niet hoe, en haar mondje zette zich tot huilen. „Wil der uit!” riep ze; maar Bob wou er haar niet uitnemen. „Wel Bob,” zei Tante toen, „Suze vindt het niets pleizierig in je wagen! Ik denk dat ze liever zelf paardje wil zijn, dan gereden te worden.” „Maar ik wil paard zijn!” riep Bob, een beetje boos. „Dat ÏT NIET HET ECHTE vind ik pleizierig! En voor Suze is ’t pleizierig om gereden te worden I” „Bob, Bob,” zei Tante, „dat is ’t echte niet, vent! Je moet Suze geen pleizier willen doen, dat zij helemaal niet pleizierig vindt! Kom laat ik Suze er uit zetten!” Maar Bob liep hard weg, met de wagen achter zich aan. Hij wist zelf niet hoe zelfzuchtig hij was. En toen Suze eindelijk hard begon te huilen en haar moeder haar uit Bobs wagen tilde, toen begon Bob te pruilen. Hij vond Suze en haar moeder en zijn tante allemaal heel onredelijk en ondankbaar, omdat ze over Suzes pleizier anders dachten dan hij. II Uk. — 2 ■ if Afgezoend Corrie, een meisje van twaalf jaar, logeerde eens bij een Tante, die twee lieve kleine stoute bengels had: een jongentje van zeven en een meisje van negen. Corrie, die heel ingenomen was met haar kleine neefje en nichtje, vroeg eens aan Tante, of zij ze naar bed mocht brengen. Jawel, dat mocht. Maar onder ’t uitkleden kregen broertje en zusje twist over een kleinigheid; ze begonnen met mekaar uit te schelden, ze gingen voort met mekaar een tik te geven, en ze eindigden met mekaar een schoentje naar ’t hoofd te gooien, want ’t waren allebei heel erge driftkopjes. Corrie, die nooit zo iets had bijgewoond, vloog verschrikt naar beneden, naar Tante, en riep: „o Tante, Guus en Truus kibbelen zo, ze maken mekaar nog dood!...” Tante schrikte niet héél erg van dat bericht, want ze kende haar volkje. Toen ze met Corrie op de slaapkamer kwam — wat zagen ze daar? Guus en Truus, die mekaar omhelsden en stevig afzoenden. Toen ze de deur open hoorden gaan keken ze om. Ze zeiden lachend tegen Tante en Cor: „Al afgezoend!” en kropen gauw in bed. Tante en Cor stopten de bengels lekkertjes in, en gaven ze een paar flinke zoenen mee op reis naar ’t land van II AFGEZOEND Klaas Vaak. En Tante zei: „Kinderen, ik wou liever, dat jullie nooit driftig waren en nooit kibbelden, want jullie kon in je boosheid elkaar wel eens een ongeluk aandoen ... Maar als je kibbelt, nu — als jullie ’t dan altoos maar afzoenen eer je slapen gaat!” Toen deed ze ’t licht uit en ging met Corrie weer naar beneden. Ik durf niet zeggen, dat Guus en Truus nooit weer kibbelden na die avond; — maar de kunst van gauw en goed afzoenen, die hebben ze nooit verleerd. Vader had een kruidenierswinkel en Jan hielp soms in de winkel. Eens, toen hij de luiken voor de vensters en de deur op slot had gedaan, ging hij met z’n vriendje Frans, die boven hem woonde, achter de toonbank zitten om zijn lessen te leren. De jongens hadden een grote taak op, en ze waren bezig tot laat in de avond. Op straat werd het al stil en in huis was ook alles rustig. Op eens zagen ze toen een klein muisje door de winkel dribbelen. Het diertje leek heel tam. „Zeg Frans, ik ken mijn les al, en jij?” vroeg Jan. „Ik ook,” zei Frans. „Nu,” zei Jan, „laten we dan een grapje hebben.” En hij nam een vijg en spijkerde die vast op de grond. Het geraas dat hij daarbij maakte, deed de muis van schrik weg vluchten. Maar daarna hielden de jongens zich weer doodstil en al heel spoedig kroop het beestje weer uit het gat onder de toonbank te voorschijn. Het liep tot midden in de winkel, maar toen het de jongens zag, die dicht bij de vijg ieder op een vat zaten, liep het weer hard weg. Nog eens kwam de muis te voorschijn en nu had ze moed, hoorl Ze ging naar de vijg en knabbelde er aan, maar net of ze zich op eens van iets kwaads bewust was, liep ze weer hard weg. II STOUTE MUISJES Toch kwam ze weer terug, bleef een paar minuten om de vijg heendwalen en probeerde die los te rukken. Dat ging natuurlijk niet. Toen zat ze even stil, net of ze nadacht, en dribbelde weer weg. Deze keer bleef ze langer weg dan de vorige, maar toen ze terug kwam, had ze een andere muis bij zich. Deze leek eerst heel bang te zijn, maar de eerste muis liep naar de vijg en toen weer terug, als om haar vriendin aan ’t verstand te brengen, dat er heus geen gevaar bij was. Twee, driemaal liep de tweede muis een eindje de winkel in en dan weer weg, totdat ook zij zich ten laatste verstoutte om eens aan de vijg te knabbelen. De beide muizen pakten nu de vijg beet en probeerden ze van de spijker af te trekken. Toen dit niet lukte, begonnen ze er maar zo veel en zo gauw mogelijk van te eten. Maar nu kwam de muizengulzigheid boven: Ieder van de beide knabbelaarsters scheen bang te zijn, dat de ander meer zou eten dan haar eigenlijk toekwam. Ze piepten en gromden en stieten mekaar van de vijg weg. Eindelijk werden ze zo boos, dat ze begonnen te vechten. Nu stonden ze op haar achterpootjes; sloegen mekaar met de voorpootjes; beten mekaar in oren en wangen en deden zó precies eender als een paar stoute kinderen, dat Jan en Frans onwillekeurig in een schaterlach uitbarstten. Dit deed de muizen schrikken, en ze maakten dat ze weg kwamen. Jan en Frans waren nu ook moe en slaperig; ze staken een kaars op, draaiden de lamp in de winkel uit en gingen naar boven en naar bed. Laten we hopen, dat de boze muizen hun twist bijlegden en in vrede gingen slapen als goede kameraden. Klein Stoffeltje. Klein, klein Stoffeltje verloor zijn éne pantoffeltje, toen was zijn éne kleine voetje — bloot. „Och,” riep Stoffeltje, „wie leent mij een pantoffeltje? want anders gaat mijn éne voetje — dood!” Er was een grote overstroming geweest. Boeren en dorpsbewoners, paarden en koeien die zich redden konden, waren naar de hoger gelegen plaatsen gevlucht, waar het water hen niet bereiken kon — allemaal — behalve een klein gezin: een varken met haar jongen. Het water was zo verbazend vlug gestegen, dat al wat ze hadden kunnen doen, was, te klimmen op een kleine hoogte, en die kon maar heel kort een wijkplaats zijn; want het water, dat iedere minuut hoger rees, zou spoedig ook daar alles wegspoelen. Arme juffrouw Knor-knor! Ze liet haar oog gaan over het snelstromende water, dat takken, huisraad en zelfs dieren meevoerde, en pijnigde zich af met de gedachte, hoe haar kindertjes wel zouden kunnen ontsnappen, ’t Is ons als horen we haar, in haar varkenstaal natuurlijk, zeggen: „Wat moet ik toch doen? Zelf zou ik me gemakkelijk kunnen redden, maar hoe moet ik aan met mijn vijf kindertjes, die nog geen slag EEN TROUW VARKEN II kunnen zwemmen? O, hoe ontzettend als die lievelingen hier zo moeten verdrinken!” Weer keek ze hen eens aan. Het water spoelde al tegen hun heldere pootjes, en ze begreep, dat als ze niet spoedig een plan kon maken en volvoeren, ze allen verdrinken zouden. Toen schoot haar opeens een prachtig denkbeeld door ’t hoofd. „Weet je wat, ik zal ze op mijn rug nemen,” dacht ze. „Dat ik daar ook niet eerder aan gedacht heb! Daar zitten ze zo veilig, als ze ergens maar kunnen zijn.” En ze keek haar kindertjes weer aan, en zei: „Komt hier, allemaal; ik zal jullie redden. Springt op mijn rug, een voor een.” „Hoera! Hoera!” knorden de vijf jonge varkentjes, „nu hoeven we niet te verdrinken!” en ze krulden hun staarten zo in elkaar, dat zij ze nauwelijks meer los konden krijgen. Een, twee, drie, daar sprongen ze al op mama’s brede rug, en toen ze allen zaten, ging zij rechtop staan en zei: „Houd je nu vast, allemaal, en goed hoor!” Nu sprong ze plas-plas in ’t water en ging zo hard zwemmen als zij kon, tussen takken en huisraad en planken door, rechtuit naar de vaste wal. Even later meende een kleine jongen, dat hij een zwarte klomp zag komen aandrijven, maar toen het gevaarte naderkwam, zei hij: „Ik geloof, dat ’t een varken is, met haar jongen aan boord. Wat vreemd!” En hij rende naar huis om zijn vader en moeder en allen die hij zag, te vertellen wat hij gezien had. Spoedig was nu een groot gezelschap aanwezig om juffrouw Knor-knor aan de vaste wal welkom te heten. Steeds dichterbij kwam ze, en toen ze eindelijk bij de dijk was, sprongen de biggetjes van haar rug, en de mensen hadden schik in hun vrolijke sprongen. Van een klein meisje en een kleine poes Een klein meisje zat te spelen in de tuin. Bij de huisdeur zat een allerliefst poesje. Het meisje riep: „Kom Minet je, kom!” En Minetje kwam en speelde met het meisje, en ze deed van „Ronronron,” zó’n pret had ze. En ’t kleine meisje was ook in haar schik, dat ze met de poes kon spelen, ze aaide haar vriendelijk en zacht. Op dat ogenblik waren ze beste maatjes samen, en ze hielden een heleboel van elkaar. Maar op ’t laatst werd het kleine meisje stout! Ze trok poes aan haar staart. Toen werd Minet boos en deed niet meer van „Ronronron,” maar krabde het meisje en zei: „PfflPffl” Toen waren ze geen goede maatjes meer, en ze hielden helemaal niet meer van elkaar. Poes wilde niet langer meer met het kleine meisje spelen, en ze liep weg. En toen zat ’t kleine meisje weer héél alleen in de tuin. Daar komt paatje! Zes kinderogen kijken Nieuwsgierig langs de laan, En staren in de verte: — „Daar komt Papaatje aan!” Nu gaat de pret beginnen! Eén klemt zich aan zijn knie; Eén hangt er om zijn middel; Want Pa is sterk voor drie! De allerkleinste jongen Troont lachend op Pa’s nek; En jublend gaat het viertal Het tuinpad langs, door ’t hek. Mama staat al te wachten En groet, en knikt, en lacht, En helpt Papa ontlasten Yan zijn driedubbele vracht. II DAAR KOMT PAATJE En hijgend van vermoeidheid Zinkt Paatje in een stoel. Nu gaan die drie aan ’t babbelen ... Wat weten zij een boel! Max praat van school en lessen. Reinier van ’t prentenboek; Klein Jantje heeft iets geroken, — Dat rook naar pannekoek! Zij praten* spelen, lachen, Tot aan het etensuur; — Daar was met vuur gebabbeld, Thans eten zij met vuur. Twee kleine voeten komen nader huppelen over de grond, onder de tafel door. Een kleine, zwarte kop komt te voorschijn, twee vrolijke ogen gluren u aan en een aardig, ofschoon wat bars stemmetje zegt: „Jaap!” zo duidelijk als ooit een tamme kraai gesproken heeft. Als een heel klein vogeltje is Jaap verleden jaar in de lente bij ons in huis gekomen. Hij was uit zijn nest in een hoge boom gevallen, en zo hevig had hij zich bezeerd, dat hij zich niet eens bewegen kon, waarom we hem mee naar huis namen: een ongelukkig beestje, met nog bijna geen veren, en een altoos open bekje, zodat hij eten kon, dat verzeker ik je! Zachtjes aan werd Jaap sterker en kreeg hij mooie en dichte veren, en ook werd hij hoe langer hoe ondeugender. Hij heeft een mooi nest, en kan daar soms lang en zoet zitten, maar nauwelijks ben je de kamer uit, of spelden, katoen, vingerhoeden en alles wat hij maar beet krijgen kan, ligt door de hele kamer heen! Jaap weet wel heel goed wat „Nee!” betekent, en als hij iets verkeerds doet en wij zeggen: „Nee, Jaap!” houdt hij dadelijk op, laat zijn aardig zwart kopje naar één zijde overbuigen, en kijkt ons aan alsof hij zeggen wil: „Heel goed hoor, nu ben ik weer zoet!” We hebben hem ook geleerd om de kleinere vogeltjes, [I faap iie in zijn omgeving wonen, met rust te laten, en als er eens eentje dicht bij hem komt en begint te zingen, dan kijkt Jaap heel verstandig een andere kant uit, om niet in de verzoeking te komen, het kwaad te doen. Jaap leeft van brood en aardappelen, maar van aardappelen houdt hij ’t meest. Soms gaat hij vlak voor t vuur zitten, om toe te kijken als zij koken; en als ze klaar zijn en opgedaan worden, dan rent hij om de tafel heen, al maar roepend: „Jaap! Jaap!” — want hij is altijd bang, dat we hem zullen vergeten en hij te kort komen zal. Als ’t mooi weer is gaat Jaap naar de tuin, of hij zit in een boom, en houdt dan een samenkomst met de anderen, die niet kunnen zingen en praten. Maar er is niets wat hij liever doet, dan op zijn meesters schouder zitten en met zijn haar spelen of aan zijn oren trekken; ja, hij volgt ons zo trouw, dat hij meer een hond lijkt dan een vogel. Vindt ge ook niet, dat Jaap toch eigenlijk een goede vogel is? Kleine Frits piept om de deur van Vaders studeerkamer. Die is leeg, ziet hij, en poes zit rustig op Vaders schrijfkruk te dommelen. „Poes zit daar goed,” denkt Frits, „maar ik zit er beter.” En hij jaagt poes van de kruk af en klimt er zelf op. Poes wipt op Vaders schrijftafel, gaat bedaard zitten, kronkelt haar staartje netjes om de pootjes, en blijft zitten kijken naar de vertoning van Frits. Frits weet, dat de kruk draaien kan, omhoog en omlaag, net zoals je wilt. Hij houdt zich vast aan Vaders schrijftafel, geeft zich zelf een duwtje en ... daar gaat de kruk al draaiend en zwaaiend de hoogte in! „Dat is mooi,” denkt Frits; „nog een beetje hoger!” En hij geeft zichzelf nog een duw, en gaat lachend met de kruk mee omhoog. Poes blijft kalmpjes toekijken. „Waar zal dat spelletje op uitlopen?” denkt ze met haar wijze bolletje. Frits vindt dat gedraai naar omhoog verrukkelijk. Hij geeft zichzelf nog eens een ferme ruk, en gaat kraaiend van plezier de lucht in... Maar — krak! Daar raakt iets los, de kruk kantelt, en valt plof! op de grond! Frits vliegt in zijn vaart nog een eindje verder en komt op zijn hoofd terecht in Vaders papierkorf!... Poes is met een luid „Miauw!” van de schrijftafel weggevlucht, en zit nu in een II IN VADERS STUDEERKAMER hoekje het eind van de vertoning af te wachten. Op het horen van al dat gestommel, geplof, gemiauw en gegil, is zusje Marie naar boven gevlogen; en daar ziet ze Frits, uit alle macht spartelend om uit de papiermand te raken, die wat nauw is en waarin hij lelijk beklemd zit. Eventjes schatert ze ’t uit, — de vertoning is ook zó mal! Maar dan krijgt ze medelijden met Frits en trekt hem bij de benen uit de mand. Tegelijk met Frits kwam er een hele zwerm snippers uit. Gauw zoekt Marietje die op en doet ze netjes weer in de mand. Dan raapt ze het bovenstuk van de kruk op, zet dat weer in het onderstuk, en draait de kruk wat neer. Eindelijk neemt ze Frits bij de hand en neemt hem mee naar beneden. Als Frits wat van de schrik bekomen is, lachen ze samen om zijn ongeluk; maar het wijze Marietje geeft hem toch de raad, voortaan niet meer zulke draaierijtjes in de lucht te maken. En poes, ziende, dat de rust in de studeerkamer weer hersteld en het lekkere plaatsje vrij is, springt weer op het leren kussen van de kruk en zet haar zo ruw gestoord middagslaapje voort. I Het avontuur van Jantje en Jaantje Jantje en Jaantjezus, die gingen naar de bron; Jaan hield de grote emmer vast, Jan pompte wat hij kon. De pomp lag op de hoogte, hun huisje lag beneè, met kleine pasjes liepen zij, en sjouwden d’ emmer mee. Ons Jantje, och, dat struikelde, en viel plof! op de grond, en ’t emmertje dat rolde, want emmertjes zijn rond. Ons Jaantje hield de emmer vast en rolde met hem meè, en ’t watertje, het watertje, doorweekte ze alle twee! N. Aprilbloemetjes Kinderen, let op de April-bloemetjes! Al wat jullie te doen hebt is, uit je ogen te kijken terwijl je naar school gaat; dan vind je ze van zelf. Alleen, jullie moeten naar boven kijken en niet naar beneden voor de bloemetjes die ik meen. ’t Zijn geen kelkjes of sterretjes in ’t gras onder je voeten, maar zij zweven hoog boven je hoofden, aan de takken van grote bomen. Jullie denken misschien, dat bomen als de iep, de populier en de ahorn niets dan bladeren dragen? Kijk dan maar eens goed toe, dan zal je zien, dat ze ook bloemen hebben. Heel vroeg in de lente bloeit de iep (of olm). Als je een takje af plukt, dan zie je de bruingele kleine bloempjes. Ze zijn zo piepklein, dat je, als je zo maar eventjes naar de boom opkijkt, licht denken zou, dat ’t maar knoppen waren. De wilgen en populieren bloeien ook in April. Die zachte, zilverige katjes, poesjes zeggen de kinderen er tegen, zijn de bloesems. Bij de wilg staan ze recht op, bij de populier hangen ze neer. Een poosje later en alle kerse-, perzik- en appelbomen zijn veranderd in even zoveel grote, geurige bloemruikers. JI Uk. — 3 APRILBLOEMETJES II Ik heb eens een kerseboom in bloei zien schieten midden in een regenbui, ’t Was een mooie boom, vlak tegenover mijn venster. Zijn bloesemknoppen werden vroeg in de Lente al wit, en ik dacht, dat mijn kerseboom het vroegst zou bloeien van alle kersebomen in de buurt. Maar nee. Hoe ’t kwam weet ik niet, maar de knoppen gingen niet open. Was mijn kerseboom koppig? Was de wind te koud? Of scheen de zon niet warm genoeg? Hoe het zij, de knopjes bleven dicht. Warme zachte lenteregens vielen neer en liefkoosden ze, maar ze wilden niet opengaan. 0p een achtermiddag stond ik te kijken naar mijn keurige boom. Daar kwam een onweersbui opzetten, eerst een paar grote druppels, toen wat meer, en eindelijk vielen ze neer: snel, dicht opeengedrongen, luid kletterend op de bladeren van de bomen en de pannen van het dak. Sommige droppels vielen neer op de kersebloesems, vlak midden op de bloesemknop. ’t Knopje boog even neer onder de stoot en dan, heel langzaam ontplooide het zijn zilverig witte blaadjes en keek verwonderd de wereld in, alsof het vragen wou: waarmee heb ik toch zo ’n ruwe behandeling verdiend? Maar de droppels stoorden zich daar niet aan. Zij tikkelden maar neer: klis, klis, nu op ’t ene knopje, dan op ’t andere en voordat er een half uur om was, hadden ze alle knopjes open getikt. Toen de bui over was, vielen de schuine stralen van de dalende zon op de boom vol vochtige, fris witte bloesempjes en deed ze glanzen als zilver en goud. En dat gezicht was zo toverachtig mooi, dat ik ’t mijn leven lang niet vergeten zal. ^ Hoe het Komt* dat alle bonen een zwart plekje hebben Ik zal je het sprookje van Erwtje, Boontje, Strootje en Kooltjevuur zeggen; Hoe dat Strootje, in plaats van een brug, over een sloot ging leggen; Daar erwtje over heen rolde, om niet te komen in nood. Maar met dat Kooltjevuur op het midden kwam brandde ’t Strootje door en Kooltjevuur viel in de sloot, Waar het zijn ongeluk, als je wel denken kunt betreurde. En hoe Boontje toen, om Kooltjevuurs ongeluk, zó lachte, dat zijn buisje scheurde. Hoe dat Boontje toen, om een lapje voor zijn buis te krijgen, naar een schoenmaker trad; En sinds die tijd hebben al de Boontjes zwarte lapjes op hun buis gehad. (Een oud versje uit het jaar 1662). (Een vertelseltje uit Amerika.) Wat was dat nu? Daér lag het garen, op de vensterbank, zoéven nog! ’t Was een klos No. 60 — een zwarte klos met wit garen. Bertha’s mama had het gebruikt en nu had zij ’t weer nodig en kijk — weg was ’t! Ze is er overal naar aan ’t zoeken geweest: buiten en in huis, en Bertha heeft haar geholpen. Maar ze vonden het nergens. Willie zat intussen op de schommel onder de grote wilgenboom en hij wist natuurlijk nergens van. Dit gebeurde op een mooie lentemorgen, ergens buiten de stad. Terwijl Bertha voor ’t venster stond na te denken waar dat garen toch wel gebleven kon zijn, merkte ze op, hoe bijzonder mooi de oude wilgenboom er die morgen uitzag. Zijn lange goudgele takken hingen tot bijna op de grond, ze vormden een wat aardig speelhuisje voor haar en Willie, en zijn jonge groene blaadjes glinsterden in de warme zonneschijn. Daar zag zij Willie op eens ophouden [I WIE HAD HET GAREN WEGGEPAKT? met schommelen en even stilzitten. Toen sprong hij van de schommel af, raapte iets van de grond op en liep er mee in huis. „O, Maatje,” riep hij; „je kunt nooit raden wie je garen gestolen heeft! Een kleine vogel, zo’n mooie gele vogel, o! Geel met zwarte stipjes. Hij had het eind van de draad in zijn bek en trok en trok om het van de klos af te krijgen. O, Ma, hij trok toch zo hard, voor zo’n klein beestje!” Toen lachte Mama. „Zo, zo!” zei ze, „wou die mooie Meneer Goudlijster een beetje van mijn garen hebben om zijn nest mee te maken? Nu ik vergeef het hem, als hij ’t dan maar ergens bouwt, waar wij het zien kunnen!” „Maar Ma,” zei Bertha, „ik geloof, dat het een hang-, vogel was.” „Ja kind, ’t was een hangvogel en een goudlijster tegelijk, want dat is een en dezelfde vogel. Maar de eigenlijke naam is Goudlijster.” „Dan is hangvogel zeker een bijnaam?” vroeg Willie. „Ja,” zei Mama. „Maar vind je ook niet, dat Meneer Goudlijster veel te mooi is om een bijnaam te hebben? Zeg, Willie, zou jij hem niet wat willen helpen om zijn nest te bouwen?” „Maar Moes, hoe kan ik dat?” „Kijk eens, daar in de slaapkamer op het bed ligt mijn nieuwe japon. Al de rijgdraadjes zitten er nog in. Als je die er uithaalt en ze ginds over de bessestruiken hangt, dan denk ik, dat je mooie vriendje wel gauw komen zal om ze te nemen en in zijn nest te weven. Als je dan op de uitkijk gaat staan, maar zó, dat hij je niet ziet, dan kan je hem misschien zien komen en gaan.” Willie deed wat zijn Mama zei en heus, daar kwam de WIE HAD HET GAREN WEGGEPAKT? II mooie vogel al aan vliegen, op de draden afl Hij nam er telkens een mee en bracht die dan in de top van de wilgenboom. Daar bouwden hij en zijn vrouwtje zich een nest, o zo’n grappig nest! Het was gemaakt van eindjes bindtouw en gras en garen en vezeltjes van de drooglijnen en van het schommeltouw, alles netjes inééngeweven. Het hing neer van de tak van de boom, als een kleine zak. Meneer Goudlijster en zijn wijfje werkten vlijtig, ja; maar ze namen ook de tijd om te rusten en te eten en te zingen en mekaar af en toe eens achterna te zitten in de tuin en tussen de bomen; maar als ze aan ’t werk waren, dan werkten ze ook dat het een lust was, en je kon zien dat ze er bepaald schik in hadden. Toen het nest klaar was, legde Mevrouw Goudlijster er haar eitjes in en ging er op zitten broeden. Op warme dagen kwamen Bertha en Willie onder de oude wilg op de schommel zitten en wiegelden zachtjes heen en weer. En boven hun hoofden zat Mevrouw Goudlijster in haar aardig nest en wiegelde ook heen en weer. En in de nabijheid zat Meneer Goudlijster op een wiegelende tak te zingen, dat het een aard had. Mevrouw Goudlijster luisterde naar zijn lied en was gelukkig; de kinderen luisterden naar zijn lied en waren gelukkig. O, wat een heerlijke zonnige dagen waren dat! Zelfs de oude wilgeboom scheen aldoor nóg mooier geel en groen te worden, door al dat geluk en al die zonneschijn. Binnen een paar weken waren de eitjes uitgebroed en het nest vol jonge vogeltjes. En toen op een morgen, hoorden de kinderen Meneer Goudlijster zulk een vrolijk wijsje zingen, dat ze hard kwamen aangelopen om te luisteren. TT WIE HAD HET GAREN WEGGEPAKT? Dit zong hij: „Suja, vogeltjes, hoog in je nest, Hoog in je nest in het groen. Eet maar en slaapt maar, slaapt maar en eet, Zoals wijze vogeltjes doen. Het windje blaast en het wiegje zwaait, Het windje is geurig en koel; Maar o wee als het boos wordt, dan breekt krik! krak! De tak en de heleboel! De tak van de boom en de boom van de tak; En plof vallen vogeltjes, wiegje en tak, Krikkrak op de grond — krikkrak! 39 „Ei, ei!” zo sprak een kleine muis, „dat is nu eens een aardig huis! Niet vochtig en niet tochtig, maar wel wat glad en bochtig. Is dat voor mij daar neergezet?” En Muis verdween — in een trompet! Daar lag ze dra in diepe rust. Van alles wat een muis graag lust, was ze in haar droom omgeven. Dat was een heerlijk leven! Een overvloed van kaas en worst, en melk voor ’t lessen van de dorst. Maar wat is dat? De kleine muis, ze voelt beweging in haar huis... Hé, wat een toeteren en blazen! Hé, wat een rommelen en razen! Puuf! tetteret!... daar vliegt de muis met alle macht... puuf! ... uit haar huis! „Wel,” zei ze, „’t huisje was niet vochtig, wat glad wel, en wat heel erg bochtig, Maar bovenal, — verbazend tochtig!” Robert en Henri hadden ieder een stukje grond van hun ouders gekregen, dat ze met grote ijver verzorgden. Maarten, de tuinman, gaf hun dikwijls plantjes en zaden en wees hun dan hoe zij die poten moesten, zaaien en kweken. Henri had al dikwijls een ruikertje veldviooltjes uit zijn eigen tuintje geplukt. Hij schikte dan wat groene blaadjes om de blauwe bloemetjes heen, wond er netjes een draadje omheen en bracht ’t aan zijn Mams. Die was er natuurlijk dol blij mee. Ze bedankte haar jongen met een hartelijke zoen en zette het ruikertje in een vaasje met water op haar schrijftafel. Wat Robert betreft, die had op dezelfde dag, dat onze geschiedenis begint, in zijn tuintje vier grote, rijpe, geurige aardbeien gevonden. Misschien zijn er wel kleine jongens, die de eerste rijpe vruchten uit hun eigen tuintje dadelijk zelf zouden opeten. Maar onze Robert was helemaal geen gulzebrok en ook geen gierigaard. Hij legde de vier mooie vruchtjes netjes op een fris groen wingerdblad en zei tegen Henri: „Kijk, dat is aardig, er is er net eentje voor Mama, eentje voor Papa en eentje voor jou, hier dit kleintje eet ik zelf op, want ik moet toch ook weten hoe de aardbeien VAN EEN DRIFTKOP II uit mijn eigen tuintje smaken, ik heb van ’t jaar nog geen aardbeien geproefd.” Een poosje later riep Maarten de twee jongens om hun een paar plantjes van grote margrieten te wijzen, die ze in hun tuintje mochten overplanten. De kleine tuinbaasjes waren verrukt, dat ze zulke mooie plantjes in hun tuintje mochten hebben, ze groeven gaten, staken de planten er in en drukten de aarde weer zachtjes aan, zoals ze het Maarten hadden zien doen. Toen wilden ze natuurlijk de planten begieten, want de grond was erg droog. „Gauw Henri, haast je wat,” zei Robert. Je weet, dat mijn gietertje uit mekaar is gevallen, ik moet dus wachten tot jij klaar bent, dan kan ik het jouwe gebruiken.” Nu was Henri een kleine plaaggeest, en vandaag was hij weer in een plaagzieke bui. In plaats van zich te haasten, zoals Robert hem zo vriendelijk had verzocht, deed hij het zo langzaam als hij kon. Droppel voor droppel begoot hij zijn plantjes en toen hij met de margrieten klaar was, zei hij, dat al zijn andere planten ook dorst hadden. Nu kon Robert verbazend driftig worden als er iets niet naar zijn zin ging. Ook nu weer maakte het getreuzel van Henri hem ongeduldig en boos. Hij begon met nog eens te vragen of Henri zich wat wilde haasten; toen dat niet hielp, schold hij hem uit en ten slotte werd hij heel driftig. Toen Henri alweer kwam aanlopen met een volle gieter en dat héél langzaam om hem te plagen, vloog Robert op hem af en wou hem de gieter uit de hand rukken. Henri verweerde zich, maar Robert gaf hem in zijn drift zo’n geduchte stoot, dat Henri wankelde en met een luide schreeuw neerviel. rT VAN EEN DRIFTKOP Iedereen kwam verschrikt aanlopen. Zijn Mama wilde hem ophelpen, maar toen gilde Henri nog harder en zei, dat hij niet kon..... De arme jongen had zijn been gebroken. Maarten moest hem naar huis in zijn bed dragen, want Papa was niet thuis, daarna liep hij regelrecht naar een dokter. Die kwam gelukkig heel gauw; vlug zette hij het gebroken been en spalkte het. Dat deed Henri erge pijn; hij was immers nog maar een kleine jongen en hij moest nu en dan luid schreeuwen, of hij wou of niet. Hij begreep ook wel, dat hij z’n leven lang kreupel zou moeten lopen als de dokter nu niet dadelijk het been goed behandelde. In die tijd zat Robert in een andere kamer, diep ongelukkig; hij wist geen raad met zichzelf, hij stopte zijn oren toe en verborg zijn hele hoofd in de kussens van de kanapé om het gegil van Henri niet te horen. Dat drong hem door merg en been. Hij had toch zo’n verdriet! Ach wat speet het hem toch, dat hij alweer zo driftig was geweest! Hij hield toch zoveel van Henri en hij wist immers zo goed, dat die ’t met zijn geplaag net zo min ernstig meende, als hij zelf met zijn boosheid. Maar wat helpt alle berouw, als het kwaad gebeurd is? Eén ogenblik van toegeven aan zijn ongelukkige drift was de oorzaak, dat zijn arme lieve broer nu al die pijn moest lijden en daarna weken en weken stil in zijn verband moest liggen. Ja, dat stil liggen was nog het ergste van alles! Henri was bijna nog drukker van aard dan Robert, en die was zelf al zo’n woelwater. Terwijl hij verdiept was in al die treurige gedachten kwam zijn Mama binnen. Robert vloog haar schreiend om de hals en vertelde haar hoe ’t eigenlijk gekomen was en hoe vreselijk ’t hem speet. VAN EEN DRIFTKOP II „Ja, mijn arme jongen,” zei Mama, „nu zie je zelf, hoe verkeerd ’t is als een kind toegeeft aan zijn drift. Ik heb je al dikwijls gezegd, dat een driftig mens soms dingen doet, waarover hij zijn hele leven berouw heeft. Je bent nu nog maar een kleine jongen en niet zo heel sterk en toch heb je je broertje al zo’n vreselijk ongeluk doen krijgen. Verbeeld je nu eens, dat je een volwassen man was geweest, dan had je hem best kunnen doden. Wat een verschrikkelijk berouw zou je dan wel hebben gehad! Nu voel je je immers al zo diep ongelukkig, nu het Henri alleen maar wat pijn en stilliggen kosten zal. O, ik hoop zo, mijn jongen, dat deze harde les je voorgoed zal leren je drift voortaan te beheersen. Wees maar blij, dat je tenminste iets doen kunt om het kwaad een beetje goed te maken. Je wilt ons toch zeker wel helpen om dien armen Henri op te vrolijken, zolang hij niet lopen kan?” „O, Maatje!” riep Robert uit, „mag ik dat?” „Zeker,” zei Mama, „dat verwacht ik zelfs van je.” „Ik zal alles doen wat ik kan,” beloofde Robert ernstig. De gedachte, dat hij iets voor Henri kon en mocht doen, gaf den armen kleinen zondaar weer wat moed en hij begon allerlei dingen te bedenken, om zijn broertje afleiding te bezorgen. Nu eens vertelde hij een geschiedenisje, dat hij gelezen of verzonnen had, dan weer knipte hij prentjes voor hem uit. Iedere aardbei, die in zijn tuintje rijp werd, was voor Henri, elke dag bracht hij hem frisse bloemen. Als Henri maar kikte, dan vloog Robert voor hem, en of hij ze pleizierig vond of niet, hij speelde alle spelletjes mee, waar Henri lust in had. De kleine driftkop, die nu alleen zijn goed, liefhebbend en berouwvol hartje spreken liet, was een ware engel van zorg en toewijding geworden. II VAN EEN DRIFTKOP Soms zei de kleine zieke: „Hé, wat zou ik mijn tuintje graag eens willen zien! Ik denk, dat mijn arme plantjes allemaal staan uit te drogen en dat er overal onkruid tussen opschiet. Als ik weer op ben, dan zal ’t er stellig uitzien als een wildernis.” Robert zei niets, maar elke morgen stond hij een uurtje vroeger op, om in ’t tuintje van zijn broer te gaan werken. Hij harkte en schoffelde de paadjes, trok het onkruid uit en begoot de planten met alle mogelijke zorg; je zou ver moeten lopen om een beter verzorgd tuintje te vinden dan dat van Henri. En geholpen door Maarten, maakte Robert er een flinke, stevige zodenbank, zodat Henri in zijn eigen tuintje zou kunnen rusten, als hij weer beter was en lopen mocht. Nu, dat ogenblik, waarnaar ze allemaal, Robert niet het minst, zo verlangend hadden uitgezien, brak eindelijk aan! Op een goeie dag zei de dokter, dat Henri in de kamer een beetje mocht rondstrompelen. Eerst ging ’t heel moeilijk en hij moest op Mama en Robert steunen, maar ’t duurde niet lang of hij kon alleen lopen en toen de dokter dat zag, zei hij, dat hij de volgende dag in de tuin mocht. Robert had het wel kunnen uitgillen van de pret. Zo gauw hij kon, sloop hij de kamer uit en de tuin in, om eens te kijken of Henri’s tuintje wel heus in orde was. Nu, óf ’t! Hij had er ook hard genoeg voor gewerkt. Maar Robert vond, dat er toch eigenlijk geen bloemen genoeg in waren. Natuurlijk liep hij maar weer gauw naar zijn vriend en raadsman Maarten om met hem te overleggen of er geen kans op was, de knoppen van de rozen en anjelieren morgen al open te krijgen. VAN EEN DRIFTKOP II „Nee, Robertje,” zei Maarten, „dat gaat niet. Dat kunnen wij niet dwingen. Als zo’n knopje nog niet rijp is om open te gaan, dan kun je ’t wel open peuteren, maar dan krijg je geen mooie frisse bloem. Maar je zoudt wat anders kunnen doen, namelijk een paar mooie potplanten kopen en die hier en daar in Henri’s tuintje zetten.” „Hé, ja, hé ja,” juichte Robert, „dat heb je mooi bedacht, Maarten! Zeg mij maar gauw waar ik ze krijgen kan.” „Vandaag nergens meer, ’t is nu al te laat. Maar morgen vroeg op de bloemmarkt in de stad. Als je Mama het goed vindt, wil ik er wel met je naar toe gaan, dan kun je ze daar naar je eigen zin uitkiezen. Maar ik waarschuw je vooraf, dat ik al om vijf uur de deur uitga. Kun jij al zo vroeg opstaan, baasje?” „O, jawel, heel goed, als ’t moet! Als Mama ’t maar goed vindt. Ik ga ’t haar dadelijk vragen.” ♦ * ♦ Mama vond ’t goed en vóór vijven stond onze kleine man al voor de deur van het tuinmanshuisje. Maarten liet niet lang op zich wachten. Toen hij kwam, had hij den ezel al bij de teugel. Die droeg twee manden op de rug, waar ze bloempotten in konden meebrengen. Vlug klauterde Robert op de rug van den ezel, tussen de twee manden, en al zingend en babbelend hadden de twee vrienden de weg naar de stad spoedig af gelegd en waren ze midden op de bloemenmarkt. Wat was die mooi! Overal stonden kraampjes met witte zeilen en die stonden allemaal vol groene en bontbloeiende planten. En zelfs rondom de kraampjes was de grond er mee bedekt. Af gesneden bloemen stonden in [I VAN EEN DRIFTKOP vazen met water, ’t Was een lust om te zien. En wat een geuren. De hele markt rook naar rozen, lelies, heliotropen, reseda’s en andere bloemen. En overal liepen en zaten de marktvrouwen en babbelden samen, of bedienden haar klanten, of riepen Robert toe: „Hier jongeheertje, hier moet je wezen, als je wat moois hebben wilt. Kijk, eens wat een mooie rozen! Wat een volle fuchsia’s!” Robert wist niet waar te kijken, waarheen te gaan, wat te kiezen. Eigenlijk had hij de hele markt wel leeg willen kopen of tenminste één kraampje. Maar eindelijk, geholpen door Maarten, die goed toekeek of de planten flink en gezond waren, koos hij een rozenstruikje, een lelie, een heliotroop en een fuchsia, allemaal in volle bloei en met massa’s knoppen. Nu vlug naar huis, om de planten nog in de grond te zetten voordat Henri in de tuin kwam! En jawel, pas was Robert er mee klaar, of daar kwam Henri al aan. Wat was hij blij, de arme jongen, weer in de frisse lucht te kunnen zijn, zich in ’t zonnetje te koesteren, de geur van de bloemen op te snuiven en de vogeltjes horen kwinkeleren, na zo lang in bed of op een ruststoel te hebben gelegen. En wat een pret, wat een verrassing, toen hij in zijn tuintje kwam! Hoe fris, hoe keurig onderhouden zag dat er uit! En die mooie bloeiende bloemen! En die gemakkelijke zodenbank! „Zeg, heb jij dat allemaal gedaan, Robert?” vroeg hij. „Ja,” zei Robert met een kleur van blijdschap, „maar aan de bank heeft Maarten mij geholpen!” Toen sloeg Henri zijn armen om Robert’s hals en de twee broertjes kusten mekaar hartelijk. „Dank je wel Robert,” zei Henri, „je bent aldoor al zo VAN EEN DRIFTKOP II lief voor mij geweest en nu dit nog. Zeg, ik zou er nu haast blij om zijn, dat ik mijn been gebroken heb, anders had ik vandaag niet zoveel pret kunnen hebben!” „En ik,” zei Mama, „ik vond ’t eerst heel erg, dat mijn arme Henri zo’n groot ongeluk kreeg; maar als dit ongeluk nu ten gevolge heeft dat Robert zijn drift heeft leren beheersen en Henri zijn plaagzucht, dan is dit wel een dure les geweest, maar toch een goede les voor jullie hele leven. Nu, in dat geval ben ik een heel gelukkige moeder! En Mama sloeg om iederen jongen een arm, twee blozende gezichtjes drukten zich tegen haar aan, en in twee zieltjes werd het ernstig voornemen opgevat, de dure les goed ter harte te nemen. tiou je van vogeltjes? De kleinste klasse van de school had leesles, ze lazen over vogeltjes. „Houden jullie van vogeltjes?” vroeg Mijnheer. „Ja,” riepen ze allemaal tegelijk. „Wat zouden jullie dan doen, als je ieder eens een vogeltje kreeg: een musje of een vinkje, of een kwikstaartje? Jij, Jan, wat zou jij er mee doen?” „In een kooitje zetten, Meneer!” „En jij Sofietje?” „Ik ook, Meneer, en dan zou ik het een heleboel lekker eten geven.” „Zo? Zouden jullie allemaal je vogeltjes in een kooitje zetten?” „Jaaa Meneer!” riepen alle stemmetjes. „Omdat je zoveel van ze houdt, hè?” „Jaaa Meneer 1” „Jullie Moeders houden ook veel van jullie, is ’t niet?” „Jaaa Meneer!” „Natuurlijk. En verbeeld je nu eens, dat jullie Moeders jullie ook eens in een kooitje zetten, ieder in een andere kooi, omdat ze zoveel van jullie houden!” HOU JE VEEL VAN VOGELTJES? III Daar keek opeens de hele kleine gemeente sip ... „Dat bevalt jullie niet, geloof ik!” zei Mijnheer. „Zeg jij me eens Kees, waarom niet?” „Meneer, ik speel liever buiten!” „En jij Rika?” „Ik ook, Meneer!” „En jullie anderen?” „Ook, Meneer!” „Dus jullie willen liever niet in een kooi... En als Moeder jullie nu eens alle dagen taartjes gaf en chocola? Wat jij Piet?” Daar moest Piet even over nadenken. Taartjes en chocola, jongens. Het water liep hem in de mond. Hé, dat is zo lekker! Maar de kooi — alle dagen in de kooi, de héle dag? En na enig nadenken zei Piet: „Nee Meneer, toch liever niet in een kooi!” „Dat begrijp ik, mijn jongen! En jij Marietje, weet jij ook wat de vogeltjes zo heel graag doen?” Marietje dacht even na. „Vliegen, Meneer!” „Juist. Vliegen... in de kooi?” „Nee, meneer; buiten, in de bomen ...” „Horen jullie dat, kinderen? En ben je ’t met Marietje eens? Vliegen de vogeltjes zo graag buiten in de bomen?” „Jaaa Meneer!” „Wat denken jullie, zouden ze ’t dan wel zo prettig vinden bij jullie in een kooi?” Weer keken al de kleuters op hun neusjes. „Nu, Corrie, wat denk jij er van?” „Dat ze liever in de bomen zitten, Meneer.” „Ik ook. En luister nu eens. Mijn dochtertje Lucie, jullie III HOU JE VEEL VAN VOGELTJES? kennen haar wel, ze zit nu al in een hogere klas, die kwam eens thuis met een snoeperig kwikstaartje in de hand, dat zij van een buurjongen gekregen had. „Moeder, Vader, kijk toch eens!” riep ze. „Gauw een kooitje! Wat een lief diertje hè? Ik hou toch zoveel van hem!” Nu was er op zolder nog een kooi, waarin vroeger een kanarievogeltje gezeten had. We hadden dat present gekregen en tot aan zijn dood toe verzorgd. Maar daarna namen we geen kanarievogeltje meer, omdat mijn vrouw en ik geen van beiden houden van dieren in een kooi. Al zijn de kanarietjes ook van jongs af aan aan het kooileven gewend. We zien het toch niet graag. Nu, die oude kooi werd nu gauw naar beneden gehaald, en kwikstaartje werd er in gezet, ’t Beestje was niets op zijn gemak, ’t wou altijd weghuppelen of vliegen, maar kwam telkens tegen die harde tralies aan. Lucie bracht hem water, en kruimeltjes brood en zelfs een stukje ei. Maar kwikstaartje roerde ’t niet aan, keek maar schuw en angstig rond, en stootte zich telkens tegen de tralies. Na een poosje nam ik Lucie op mijn arm en liet haar aan mijn vrouw zien. „Moeder,” zei ik, „kijk eens! Wat een lief dochtertje hebben wij, vind je niet? Ik hou toch zoveel van haar. En nu ga ik haar op de mooiste kamer opsluiten, want ik heb geen kooi, die groot genoeg is.” „Pa!” riep Lucie angstig en zij wou zich uit mijn armen los worstelen. „Ja schat, ik hou zoveel van je, net zoveel als jij van Kwikstaartje. En nu wil ik je opsluiten, en je krijgt lekkers in overvloed.” „0, nee Pa!” riep Lucie en ze begon bitter te schreien. Toen ging ik zitten en zette haar op mijn knie, en ik HOU JE VEEL VAN VOGELTJES? III zoende haar en zei: „Nee, lieve schat, ’t is allemaal maar gekheid van Pa, hoor. Ik wou je alleen maar eens laten voelen wat zo’n vogeltje voelt, als ’t in een kooi wordt gezet, en wat het zeker zeggen zou als ’t praten kon. „Maar ik hou toch zoveel van Kwikstaartje!” zei Lucie. „En wij houden toch zoveel van jou,” zei ik, „en daarom laten we je zo vrij, als we maar kunnen. Daarom houdt Moeder maar de helft van haar tuintje voor zich, opdat jij en broer de ruimte zult hebben om naar hartelust te ravotten. Dat is wat anders dan een kooi, hè?” Lucie keek mij eens aan. „Zal ik Kwikstaartje dan maar weer laten vliegen?” vroeg ze. „Ja kind,” zei ik. De beste manier om van vogeltjes te houden is: die vrij zijn, niet gevangen zetten en die gevangen zitten, de wilde tenminste, gauw weer vrij laten.” Toen sprong Lucie van mijn knie en liep naar de kooi. Met heel wat moeite ving ze het fladderende diertje, dat niet wist, welk nieuw ongeluk nu weer over zijn klein kopje komen zou. Toen ze ’t beet had, gingen we allemaal in optocht naar ons tuintje. Daar gekomen mochten we allemaal Kwikstaartje goeie dag kussen. Lucie zelf kuste hem veel keren, deed toen haar handje open, en weg was het Kwikstaartje! Het vloog op een tak van een hoge boom in buurmans tuin en bleef daar even zitten, om te bekomen van de angst en van de plotselinge vreugde... Toen spreidde het zijn wiekjes uit en vloog weg, ver weg... ik denk naar zijn nestje met de kleine kindertjes, die om moeder riepen. Lucie houdt nog altijd veel van vogeltjes, ’s Winters III HOU JE VEEL VAN VOGELTJES? strooit ze kruimeltjes voor hen op de vensterbank. En ze bepraat al haar vriendjes en vriendinnetjes om de vogeltjes toch vrij te laten, en nooit nestjes uit te halen. En nu is mijn vertelsel uit...” De kinderen hadden met open mond zitten luisteren. Ja, nu was ’t uit! En de school was ook uit... En die dag kregen enkele musjes, vinkjes, kwikstaartjes en andere vogeltjes hun vrijheid terug. Deze kinderen zetten nooit meer een vogeltje in een kooi. Want ze houden nu heus echt van de vogeltjes! O, lieve vrije vogel, Hoog in de blauwe lucht. Toe neem mij met je mede Naar boven in je vlucht. Ver over zee en bergen Reis je in één enk’le dag. Hé, ’k wou dat ik kon vliegen En ook eens zoveel zagl Ik zal heel rustig zitten Op je zacht-veren rug, Eén dag maar, vogelijntje! Dan breng je me terug Ik kan dan thuis vertellen Van alles wat ik zag Waar ben je?... O ... heel ver alt Een stipje Goeie dag! M. C. v. Z. Een vertelling van Tante Elisabeth. In ’t najaar pas waren ze hier komen wonen: Pa, Moeder, Jan, Dolf en kleine Annie. De verhuizing, kijk, dat was al een pretje op zichzelf, te meer nog omdat ze altijd gewoond hadden op een bovenhuis en nu kwamen ze in een benedenhuis met een flinke tuin! Van die tuin stelden de kinderen zich véél voor: ze zouden harken, gras zaaien en wat al niet meer, ja zelfs bomen planten, die ze als heel kleine boompjes zouden meebrengen van buiten, wanneer ze logeerden bij Grootmoe. In ’t bos, daar zag je een menigte en ’t plukken was er gelukkig niet verboden. Nu, dit alles kon mettertijd gebeuren; eerst moest de lange winter voorbij zijn; hè, wat een poos nog! Voorloopig vergenoegden ze zich dus maar met de voorpret, en ze hoopten op een vroeg voorjaar om al vast met het werk, zoals gras zaaien, te beginnen. Maar hoeveel genoegen ze zich ook voorstelden van hun tuin, datgene wat er werkelijk in gebeurde, konden ze niet dromen, en EEN ONVERWACHTE VONDST III jullie zoudt het ook nooit raden, dus zal ik ’t ook maar vertellen. Maar eerst moet ik jullie nog zeggen, dat er een zomerhuisje of hutje achter in de tuin was, dolletjes om bij ’t spelen te gebruiken. En dan was er nóg iets prettigs: als je het tuinhek opendeed, dan kwam je niet in een straat of een gracht, maar op een weg met bomen en planten; je dacht eigenlijk, dat je zo in eens uit de stad helemaal buiten kwam, want de tuin grensde aan een groot park vol bomen, bloemen en alles wat er verder bij hoort. ’t Was nog al een guur najaar; veel speelden de kinderen niet in de tuin; de grond was daar te nattig voor, vond Moe, die bang was, dat haar volkje kou zou vatten; maar ze gingen wel dikwijls wandelen of spelen met hun vriendjes, wat eigenlijk nog prettiger was. Zo ging de winter nog al prettig voorbij, ’t Liep nu al naar ’t voorjaar; volgens de almanak zou de lente al gauw beginnen, maar je merkte er nog niets van, — maar des te meer van hagel- en sneeuwbuien, ’t Zag er buiten nog niets gezellig uit, en op ’t ogenblik binnen ook niet; want al de kinderen lagen op hun beurt in bed met zware verkoudheid en dat duurde zo een heel tijdje. Jan, de oudste en de eerste die zover beter was, dat hij op mocht staan, vroeg of hij in de tuin mocht kijken. De dokter gaf hem, omdat ’t nog al goed weer was, verlof, maar onder voorwaarde dat alle voorzichtigheid zou worden in acht genomen. Toen Jan warmpjes was ingestopt om naar de tuin te gaan, gingen Dolf en Bert — Zus was nog te klein — voor ’t raam staan om naar broer Jan te kijken, die beloofd had de jongens toe te wuiven als hij buiten was. Pas was EEN ONVERWACHTE VONDST III hij dan ook bij ’t middenperk aangekomen, of hij wuifde zo hard als hij kon, en de broertjes wuifden naar hem terug, al springend pret makend. Jan ging nu verder door, want hij mocht niet lang stil blijven staan. Heerlijk vond hij ’t, de frisse buitenlucht op te snuiven. Jammer, dat het zomerhuisje tot bergplaats van tuingereedschap en tuinspeelgoed gebruikt werd, en het gebouwtje van voren stevig dicht was gemaakt met oude karpetten, anders had Jan daar ook eens in kunnen gaan om het speelgoed te bekijken, dat hij in lang niet gezien had. Maar wat hoorde hij daar? Hij ziet niets en toch verbeeldt hij zich, dat hij hoort piepen. Helemaal piepen is ’t niet — hij weet niet, hoe hij ’t noemen zal. „Dat is vreemd!” denkt Jan; hij gaat terug naar ’t hek, kijkt door de tralies, maar ziet niets, waardoor ’t geluid veroorzaakt kon zijn; hij kijkt door de ramen van ’t zomerhuisje en ziet daar ook niets bijzonders. Luister!... Nu hoort hij ’t geluid wèèr en meteen ziet hij. vlak voor zich tegen ’t huisje — haast was hij er met één been ingestapt — een gat in de grond en nu hoort hij duidelijk, dat het geluid daaruit komt! Nu moet hij toch weten wat het is! Hij gaat bij de opening op de grond liggen en daar ziet hij een vrij diepe kuil, die nog dieper doorloopt, tot onder ’t zomerhuisje; en in die kuil ligt een nog al grote zwarte hond met één, twee ... ja, hoevéél kleine hondjes, dat weet hij niet precies, en die maken het piepend geluid. „O!” riep Jan. Hij holde naar huis en kwam Moeder al tegen; want de broertjes hadden gezegd, dat Jan zo raar deed in de tuin. Moeder ging nu ook eens kijken en zoontje liep III EEN ONVERWACHTE VONDST natuurlijk met haar terug. En jawel, ’t was zo! Jan had goed gezien. „Och Moeder, laten we ze mee in huis nemen! Toe, alsjeblieft! Ze liggen hier zo ongezellig en koud,” zei Jan. „Nee, kindje,” antwoordde Moeder, „we moeten ze nu niet storen. Als Pa straks thuis komt, zullen we eens overleggen wat het beste is; maar we kunnen ze wel wat melk en wat eten brengen, dat zullen ze wel prettig vinden.” Jan vloog weer naar binnen, om het hele geval aan de broertjes te vertellen, en het dienstmeisje kwam al aanlopen met een bord eten en een kommetje warme melk. Terwijl Moeder vriendelijk tegen de hond praatte, werd dit alles zo goed mogelijk in de kuil of er vóór neer gezet, en ze lieten het nest met de hondjes voorlopig met rust. Pa was nauwelijks thuis, of hij wist de hele geschiedenis al. Met Jan, die hem geen rust liet zodra hij zijn twaalfuurtje had gebruikt, ging hij mee naar de tuin, om de hondjes te zien. „’t Is merkwaardig,” zei hij tegen Moeder, toen hij weer binnenkwam. „Het eten is allemaal op,” zei Jan er bij. „Pa,” vervolgde hij, „hoe heeft de hond die kuil toch gemaakt? Die opening was er vroeger niet.” „Ik denk, dat het zó is toegegaan, ventje: die arme moederhond was zeker een zwerveling, en ze vond het erg koud om zo dag en nacht buiten te moeten zijn. Ze zal ook wel niet veel eten opgedaan hebben en dus altijd honger hebben gehad; dit maakte, dat ze de kou nog erger voelde, dan als ze goed gevoed was geweest. Ze zal zich wel héél ongelukkig gevoeld hebben, en toen heeft ze zeker gedacht: EEN ONVERWACHTE VONDST III als ’t nu eens gebeurde, dat ik kleine hondjes kreeg, wat zouden die stumpertjes ’t dan koud hebben. Ze zouden er bepaald ziek van worden! En toen probeerde ze, in onze tuin te komen. Maar hoe?” „Je kent de plek, waar het tuinhek onderaan zo gehavend is; toen we hier kwamen wonen zag het er al zo slordig uit.” „Ja, en onze huisheer talmt maar om ’t weer in orde te laten maken,” vulde Moeder aan. „Nu, als de hond door het gat gekropen is, dan is ’t maar gelukkig, dat het nog niet gemaakt was,” merkte Jan op. „Ja, maar laat mij nu even uitpraten,” zei Pa. „De opening was dus niet groot genoeg voor het dier, om er door te komen. Maar ze vergrootte het door het zand er onder weg te graven; slim hè? Toen ze nu eenmaal in de tuin was, wou ze zeker in ’t zomerhuisje komen, maar dat vond ze gesloten.” „Hoe akelig voor het arme dier!” viel Jan in. „Ja, en toen dacht ze: „Als er nu onder het hutje daér maar een opening was waarin we konden liggen, dan zouden we tenminste een beetje beschut zijn. En meteen ging ze vlak voor ’t zomerhuisje met haar poten aan ’t graven, wat ze maar kon. Lang achtereen ging dat niet, want ’t was een vermoeiend werkje 1 Met een stevige schop zou een mens er vlugger mee klaar zijn gekomen. Maar de flinke hond wist er wel raad op; ze kwam zeker dikwijls terug om te graven — net zolang tot de kuil groot genoeg was naar haar zin.” „En toen is ze er zeker meteen ’s nachts in gaan slapen,” zei Dolf. [II EEN ONVERWACHTE VONUST „Ik denk, dat ze er overdag ook wel in geweest is, zolang ze er tenminste niet op uit was om eten te zoeken,” antwoordde Pa. „’t Zal er ook wel minder koud zijn dan zo helemaal in de open lucht, om deze tijd van ’t jaar. Ik denk ook wel, dat ze veel geslapen heeft; want ze was zeker erg moe van al dat graven.” „Dat geloof ik ook,” vond Moeder. „Maar wat nu? In ons huis is geen gelegenheid om er nog een hondenfamilie bij op te nemen.” „Och Moe, in de kelder...” kwam Jan tussenbeide. „Nee jongen, Moeder heeft gelijk, ons huis is al vol genoeg met een mensengezin. Ook moeten we die hondjes zoveel mogelijk met rust laten; zo ’n dierenfamilie wordt niet graag gestoord als er kleintjes zijn. De moeder zou ’t denkelijk niet eens toelaten, dat we de jonge hondjes opnamen; ze zou van zich af bijten; want wat kon ze anders denken, dan dat wij plan hadden de kleintjes kwaad te doen? Het arme dier zal er wel ondervinding van hebben, dat veel mensen en kinderen alles behalve vriendelijk zijn voor dieren! „Het beste zal wezen, dat we de hondjes voorlopig stil laten liggen. Ik zal zien, dat ik wat vroeg thuis kom; dan brengen we de hondenfamilie nog wat eten en drinken, we doen de kleden voor de opening van ’t huisje wat op zij, maken wat ruimte daar binnen, en maken zoveel mogelijk achterin een lekker warm bedje. Moeder zal wel zo goed willen wezen het een en ander daarvoor bij elkaar te zoeken. We doen alles zo vlug en stil als ’t kan, leggen wat brood op het bedje neer, en hangen de kleden weer goed; maar we zorgen er voor, dat er een opening in is, waardoor EEN ONVERWACHTE VONDST TTT moeder Zwartje binnen kan komen. Dan nog een lekker hapje daar dicht bij en dan zal, als wij weg zijn, de moederhond daar wel op af komen; ze zijn zo slim, die dieren!” „He Pa, wat zal Zwartje blij zijn als ze dat warme bedje ziet en wat zullen die hondjes er zacht in liggen!” zei Jan. „Gaat u nu al weg?” vroeg hij, toen zijn vader opstond om zijn jas te krijgen. „Ja jongen, hoe eerder ik naar ’t kantoor ga, des te vroeger kom ik terug.” Pa hield woord. Met Leent je, het dienstmeisje, en met alles wat er nodig was voor ’t bedje, ging hij naar de hondenkuil. Eerst kreeg Zwartje eten en warme melk; toen werd alles volgens zijn plan in orde gemaakt. „Leentje,” had Pa tegen het meisje gezegd: „terwijl we bezig zijn met opruimen, moet je vooral geen leven maken en niet hardop praten, hoor!” Maar toen het hondenbedje klaar was en alle voorbehoedmiddelen genomen waren om de tocht zoveel mogelijk buiten te sluiten, riep ze toch uit: „Och Meneer, wat snoezig!” „St, st,” zei Papa. En nu werden de dikke kleden weer goed gehangen voor de opening en zó geschikt, dat er lucht voor de hondjes door kon komen; en onderaan was juist een opening groot genoeg, dat Moeder hond er met gemak door naar binnen kon gaan. Toen slopen ze stilletjes weg. ’t Spreekt vanzelf, dat de kinderen voor de ramen naar dit alles hadden staan kijken en dat ze Pa nu bestormden met allerlei vragen. „Wel,” antwoordde hij, „’t is goed gegaan hoor, maar we moeten nu af wachten of ’t ook verder goed gaat... Ja, t was nogal een koud werkje,” antwoordde hij Moeder, die fTT EEN ONVERWACHTE VONDST ’t niet prettig had gevonden dat Papa meteen na zijn thuiskomst zoveel in de tuin moest beredderen. „Ja, Vrouwtje,” zei hij, „’t is hier binnen warmer en gezelliger, maar men moet toch een beetje last en moeite over hebben voor zo’n arm dier.” De volgende morgen, voordat hij naar ’t kantoor ging, liep Pa nog even de tuin in om te zien of de moederhond het bedje gevonden had. Maar nee, de zwarte familie lag nog in de kuil! Maar ’t leek wel of de hond blij was, dat er iemand bij haar kwam; ze kwispelde met de staart en liet zich strelen door Papa, die haar vriendelijk toesprak. Heel blij was ze ook, toen het meisje haar eten en warme melk kwam brengen. „Ziezo, Zwartje, zei Leentje, „had je nou maar mensenverstand, dan lag je met je jonkjes al lang in je deftig bed, in plaats van in een aarden kuil; je ziet er erg vuil uit, hoor!” Maar Zwartje had geen mensenverstand; ze kwispelde heel vergenoegd en bleef waar ze was. Na het koffieuur kwam Pa weer eens naar haar kijken en nu scheen ze hem al te kennen! Ze keerde zich naar hem toe, ging met de voorpoten op de rand van de kuil staan en gaf allerlei tekenen van blijdschap. „Nu zullen we eens proberen, Zwartje, of je ’t begrijpen zult, wat we doen voor je bestwil! Ja, ja, een zoete hond, een beste hond ” Mama, die er ook bij was, schoof het dikke gordijn open en riep Zwartje bij zich: „Kijk eens, Zwart, de vrouw heeft wat lekkers! Maar Zwartje bleef in de kuil. Toen nam Pa een van de kleine hondjes op en gaf het diertje aan Moeder, die het in ’t bedje legde. De grote hond keek wel EEN ONVERWACHTE VONDST III wat angstig, maar toen Pa nóg een hondje opnam en ’t ook aan Moeder gaf, nam Zwartje het derde hondje in de bek en stapte er zelf mee de kuil uit en recht door naar ’t bedje. Daar vlijde ze zich met een zacht en tevreden blaf je, lekkertjes in neer met haar kindertjes. Ze kreeg nu nog wat warme melk, waarna Papa en Mama heengingen, nadat ze de zogenaamde gordijnen naar behoren dicht hadden geschoven. Zwartje keerde niet terug naar de kuil; ze had ’t veel te prettig, waar ze nu wasl In de buurt werd de geschiedenis al gauw bekend; een paar mevrouwen stuurden eten voor de hondenfamilie en vele verlangden ze te komen zien. Nu, van dat eten kon wel wat gebruikt worden; maar op ’t verzoek om toegelaten te worden bij de Zwartjes, werd geantwoord, dat Mevrouw Hond en haar kindertjes welvarend waren en heel dankbaar voor de belangstelling, maar rustig moesten gehouden worden en nog geen bezoek konden ontvangen. Zoals het spreekwoord zegt: ze groeiden als kool, de kleine Zwartjes. De moederhond ging af en toe eens wandelen in de tuin, ja, ze wou al in huis komen ook; maar Leentje hield haar tegen: „Wat denk je wel?” zei ze, „wou je in huis komen, voordat je gewassen bent? ’t Zal niet gebeuren, hoor! Nou janken? Nu, als je je dan orden¬ telijk wilt laten helpen, kom dan maar eventjes hier, om je te laten opknappen.” Ze nam een tobbe met zeepsop en waste en schuierde het proestende en tegenstribbelende Zwartje terdege; toen droogde ze haar flink af. De jongens stonden er vol belangstelling naar te kijken en namen daarna Zwartje, die er III EEN ONVERWACHTE VONDST netjes uitzag, in triomf mee naar boven, naar Moeder en Zus. Kleine Zus kon nog niet goed praten: „Waf, waf!” riep ze. Zwartje liet zich geduldig strelen door haar mollige handjes. Na een poos vond Moeder, dat Zwartje nu maar weer naar haar kindertjes toe moest gaan. „Zouden ze anders weglopen, Moe?” vroeg Jan. „O, kijk eens,” riep Bert uit, „daar loopt er al een in de tuin!” „En daar komt er nog een aan!” gilde Dolf. Zwartje scheen hem te verstaan, want ze liep al hard naar de deur, en bracht gauw haar kindertjes weer in het huisje. Nu werd het tijd, vonden Pa en Moeder beide, om huizen te gaan zoeken voor de jonge honden. Ze waren er nog al gelukkig mee; toevallig woonden de gezinnen waar de hondjes zouden komen, zowat in een en dezelfde buurt. Zodra de aardige Zwartjes alleen konden eten, werd de grootste naar zijn nieuwe woning gebracht, wat moeder Zwart niet pleizierig en de kinderen heel naar vonden; maar het kon niet anders. Na een paar dagen ging No. 2 naar zijn nieuwe huis. „Och toe, Moe, mogen wij nu het laatste kleine hondje houden?” vroeg Jan. „Hè ja, Moeder,” vleiden de anderen. „Misschien zou ’t wel gaan,” antwoordde Moeder, „als we de hele zomer in de stad bleven, zie je; als dat gebeurde hoefde ons huis niet gesloten te worden. Maar zo’n hondje kunnen we immers niet alleen achter laten.” „Nee, dat is waar...” „En de buitenlucht is ook goed voor onze kleuters,” zei III Dierenvriendjes. — 2 EEN ONVERWACHTE VONDST III Pa, die juist binnen kwam, toen hij hoorde waarover ze praatten. „We zouden immers boompjes meebrengen van buiten, Pa, om in de tuin te planten,” herinnerde Bert. „Moet de tuin misschien een bos worden? vroeg Papa lachend. Jan dacht nog eens na over de hondjes, „’t Is ook wel prettig voor de Zwartjes,” merkte hij op, „dat ze nog al dichtbij elkaar zullen wonen; ze ontmoetten elkaar zeker nog al vaak en dan zullen ze elkaar ook nog wel kennen.” Pa klopte zijn zoontje op de schouder. „Dus zo als ’t geschikt is, hebben we er allemaal vrede mee, is ’t niet, beste jongen?” zei hij. Enige dagen later waren nu al de Zwartjes verdwenen. Ze maakten het goed in hun nieuwe omgeving en waren spoedig gewend. De kuil was al lang weer dichtgemaakt en ’t zomerhuisje werd, zodra de hondjes er uit waren, weer in orde gebracht voor de kinderen, zodat ze nu weer prettig spelen en werken konden in de tuin. o Bino heet dit hondje hier. Bino is een aardig dier. Lopen kan hij als een haas, als hij uitgaat met zijn baas. Staan kan hij op z’n achterpoten, dansen kan hij, onverdroten, om een lekker stukje kaas. Bino is een echte guit. Stoute streken haalt hij uit. Niet één fiets er langs ons gaat, die hij ooit met vrede laat. Bijten doet hij niet, maar wauwen tegen kindertjes en vrouwen, die er lopen over straat. Gaat hij op een wandling mee, niemand, niets laat hij met vree. Kleine honden valt hij aan, grote, — daar loopt hij vandaan. BINO III Ziet hij paarden, schapen, koeien, dartel in de weide stoeien, — Bino fluks er achter aan! Al die dieren, ’t is een klucht, gaan voor Bino op de vlucht, of een leeuw of tijgerkat woest hun op de hielen zat. Doch als zij zich ommekeren om de vijand af te weren, — dan kiest Bino ’t hazenpad. Kippen laat hij nooit met rust; ze op te jagen is zijn lust. Ligt er soms iets op de weg, langs de sloot of in de heg, dra is Bino aan het snufflen, aan ’t beknabblen, aan ’t beknufflen, — met geen stok krijg je hem weg! Tot een wandeling, hoe wijd, klaar staat Bino te allen tijd; langs de vliet of over land, vrolijk, vrij van alle band, kan hij draven hele uren. Dan, na al zijn avonturen, kruipt hij lekker in zijn mand. Een eekhoorntje woonde met zijn vrouwtje dicht bij de boerderij. Ze vonden zichzelf heel rijk, omdat zij de eigenaars waren van een Engelse noteboom. Geen van beiden had er een ogenblik over gedacht, dat de boom eigenlijk van den boer was en niet van hen. Er waren er niet veel zo in de omtrek, zelfs niet in ’t hele land. ’t Was een prachtige boom met wijd uitgespreide takken, knoestig en sterk. Bijne elk jaar beloofde hij een rijke oogst, maar voor zover het de bewoners van de boerderij betrof, kwam daar nooit iets van terecht. Elke zomer keken ze vol hoop naar de zwaar-beladen takken en zeiden tegen elkaar: „Van ’t jaar zullen we nu toch eens noten hebben!” Maar er kwam nooit een enkele noot af. Ze begrepen er niets van. Maar ’t waren ook oude mensen; als er jongens in de familie waren geweest, zou ’t wel anders zijn gegaan. Die zouden het geheim waarschijnlijk vlug hebben opgelost, ’t Was eenvoudig genoeg. Het eekhoorntje en zijn vrouw beschouwden de noten als hun eigendom en namen ze in bezit. Ze hielden heel veel van noten; noten waren hun natuurlijk voedsel; ze waren van mening, dat noten die binnen hun bereik groeiden, daar opzettelijk voor hen waren DE EEKHOORNTJES III opgehangen. De eekhoorntjes waren er en de noten waren er. Als er geen noten waren geweest, zouden er ook geen eekhoorntjes zijn geweest. Voor hun eenvoudig verstand was dit juist. Zodra de noten rijp werden, waren het eekhoorntje en zijn vrouw de hele dag in de weer; ze plukten de noten af, en brachten ze dan in hun wijde wangzakken naar hun kleine voorraadschuur onder de houtstapel. Heen en weer sprongen ze met zulk een onhoorbare vlugheid, dat hun bewegingen niet merkbaarder waren dan het voorbijschieten van een lichtstraal. De eekhoorntjes hadden bijna dezelfde kleur als de boom, die bovendien lang zijn bladeren behield. Alleen een jongen zou in staat zijn geweest, hen in ’t oog te krijgen. „’t Is toch vreemd met die noten,” zei de vrouw van den boer dikwijls tot haar man, terwijl ze met haar oude zwakke ogen opkeek naar de boom, en hij zei: „Ja vrouw, ’t is vreemd I” Het oude paar had de gewoonte, na het avondeten op de stoep te blijven zitten, zolang de avonden tenminste warm genoeg waren; en ’t was dit jaar een mooie herfst Soms vroor het een beetje, maar toch kwamen er telkens weer zomerse dagen. De boer en zijn vrouw hielden veel van elkaar. Zij hadden nooit kinderen gehad, en al de liefde van hun warme harten had hen gedurende vele lange jaren steeds dichter bij elkaar gebracht. Ze waren heel zuinig en spaarzaam, en ze hadden al aardig wat overgelegd voor hun oude dag. Ze hadden altijd naar hun noteboom gekeken en zich verdiept in gissingen over wat er toch ieder jaar van de III DE EEKHOORNTJES noten werd; maar die gissingen werkten niet storend op hun gemoedrust. Iets, dat zo dikwijls was voorgekomen, dat ze er al aan gewend waren geraakt, namen ze kalmpjes op. „’t Lijkt wel of de noten allemaal van de boom afvallen en worden opgeraapt,” zei de boer, „maar er zijn geen jongens in de buurt!” „Nee, er zijn geen jongens in de buurt,” zei zijn vrouw. Soms liep de boer heen en weer onder de boom, en zocht op de grond naar afgevallen noten, en zijn vrouw deed hetzelfde, maar ze vonden nooit iets. Ze merkten het niet, dat vier heldere oogjes, vol waakzaamheid en slimheid, uit het een of andere verborgen hoekje onafgewend op hen waren gevestigd. Nu en dan zagen ze een van de eekhoorntjes langs de stenen muur glippen en dan keken ze er naar met die belangstelling, die altijd wordt opgewekt door een eekhoorntje, misschien omdat de vlugheid, waarmee het uit ’t gezicht verdwijnt, het in een waas van zeldzaamheid en kostbaarheid hult. Soms zag de vrouw van den boer er eentje rechtop op de muur zitten, stoutmoedig knabbelen op een noot, die het tussen zijn voorpootjes hield. „Misschien heeft hij daar wel een van onze walnoten,” zei ze dan. „Hij kan toch onmogelijk de hele boom leeg eten,” zei de boer. „Nee, dat kan hij onmogelijk,” stemde de vrouw toe. De buitengewone werkkracht van dit paar was voor hen een even diep geheim, als de hunne dit voor de eekhoorntjes was. In de frisse heldere morgenuren kregen ze de eekhoorn- DE EEKHOORNTJES III tjes het meest te zien, want dat was de tijd van de dag, waarop die twee het levendigst en werkzaamst waren. Dan, als de geur van dorrende bladeren en rijpe vruchten de lucht vervulde en iets tussen dauw en rijp in, het gras wit deed glinsteren, dan genoten de eekhoorntjes het meest van hun leven. Ze schoten heen en weer, gewoonlijk onopgemerkt, daar hun bewegingen te vlug waren om in ’t oog te lopen. Geen enkele noot van de boom, geen enkele die op de grond viel, ontsnapte hen. Ze sprongen aldoor heen en weer tussen de boom en hun verzamelplaats onder de houtstapel. Dit jaar waren ze bepaald schatrijk, de boom had meer dan een schepel noten opgeleverd, en die hadden ze allemaal bijeen gegaard. Ze voelden evenveel tevredenheid over hun voorzorgen en evenveel zelfvoldoening als het oude paar in de boerderij, en met het oog op de toekomst waren ze even gerust. Ook zij verwachtten niets anders dan onbezorgde, vreedzame rust hier op aarde, en wat de onbekende toekomst betrof, ze dachten er geen ogenblik over, dat die zou kunnen bestaan. Ze hadden daaromtrent geen hoop, maar evenmin maakten zij zich ongerust over een mogelijk tijdstip in hun bestaan, waarop er geen stenen muren om over heen te lopen en geen notenbomen meer zouden zijn. Hun behoeften en hun voorraad vormden in hun mening een geheel, dat onmogelijk kon worden verbroken. Toen ze alle noten van de noteboom in hun voorraadsschuur hadden geborgen, waren ze bepaald een welgesteld paar. Ze kenden natuurlijk verscheidene andere eekhoorntjes, maar geen van die allen was ook maar half zo rijk als zij. Geen van de anderen bezat een noteboom, en III DE EEKHOORNTJES geen van allen had zulk een welvoorziene provisiekast. Zij verheugden zich al op een winter vol weelde, overvloed en liefde, want de twee kleine schepseltjes hadden elkaar even lief als het oude paar in de boerderij. Geen van de andere eekhoorntjes wist iets van hun bergplaats onder de houtstapel, niemand had ooit ’t weggetje ontdekt, dat er heen leidde, ’t Was in ’t laatst van October en ze waren volkomen gerust. Ze hadden de zeldzame hoogte in het leven, van mensen zowel als van eekhoorntjes, bereikt, waarop geen sprake meer is van zorg voor stoffelijke behoeften. Maar toen kwam de dag van hun val. De vrouw van den boer vond, dat de houtstapel moest worden afgebroken en dat het hout moest worden klein gehakt en in de schuur opgeborgen voordat de winter inviel, en de boer ging gehoorzaam aan ’t werk. De stapel was niet zo heel groot, en hij was te zuinig en te werkzaam, om hulp te huren. Dag aan dag hakte hij er geduldig op los; maar het duurde een hele tijd, voordat de eekhoorntjes zich werkelijk ongerust begonnen te maken over hun schat. Ze waren langzamerhand gaan geloven dat die schat onaantastbaar was, even onaantastbaar als hun eigendomsrecht. Terwijl de oude man bezig was, bleven ze uit zijn buurt, sprongen rond in de bossen, hadden veel plezier, en genoten aldoor bij de gedachte aan hun overvloedige voorraad voor de winter. Langzamerhand begonnen ze toch ongerust te worden. Ze bleven in de nabijheid en maakten verontwaardigde geluiden. Ze zaten op de stenen muur met hun grote staarten over hun rug gekromd en zó dichtbij, dat de vriendelijke oude man dacht, dat ze tam begonnen te worden. DE EEKHOORNTJES III Maar eindelijk viel de slagl Op een morgen ontdekte de boer de schat der eekhoorntjes I Hij ging naar binnen en vertelde ’t aan zijn vrouw. „Stel je voor,” zei hij, „het zijn de eekhoorntjes geweest, die al onze noten hebben gestolen!” „’t Is toch niet waar?” zei de vrouw. „Ja, ’t is zo. Er ligt wel een schepel noten onder de houtstapel.” „’t Is toch niet waar?” zei zijn vrouw alweer. Het oude paar ging naar buiten en keek naar de wintervoorraad van het andere paar. „Wel,” zei de vrouw van den boer, „je moet de grote mand maar halen en ze oprapen en in huis brengen, en ze uitspreiden op de zoldervloer. Dat is nu toch de eerste keer, dat wij eens noten krijgen van die boom. Die kleine rakkers hebben ze warempel al die tijd allemaal gestolen.” De oude man aarzelde. Hij was even spaarzaam als zijn vrouw, en schepte evenveel behagen in zijn rechtmatige bezittingen als zij, maar hij had in sommige opzichten een ruimere blik. „’t Lijkt toch eigenlijk wel hard, nadat ze zo vlijtig hebben gewerkt,” zeide hij. „Waarom zou het hard zijn? ’t Zijn toch onze noten,” zei zijn vrouw met een uitdrukking van verbazing in haar zachte ogen. „Zij hebben onze noten gestolen.” „Nu goed,” zei de oude man. Hij haalde de mand en raapte de noten op. De eekhoorntjes waren wanhopig; ze sprongen heen en weer op de stenen muur, en keken naar die aanval op hun kapitaal met vruchteloze kreten van verweer. Wanneer zij III DE EEKHOORNTJES enig geloof hadden gehad, zouden zij het op dat ogenblik volkomen hebben verloren. In ’t begin van de winter stonden daar nu het eekhoorntje en zijn vrouw, die hun eerste jeugd al lang achter de rug hadden, zonder een noot op de wijde wereld en de vrucht van hun arbeid was helemaal verwoest. Toen de noten allemaal op de zolder waren uitgespreid stonden de boer en zijn vrouw er naar te kijken. De oude man was nog in twijfel. „’t Lijkt toch heus wel hard, nadat ze zo vlijtig hebben gewerkt, nietwaar?” zei hij een beetje aangedaan. „’t Zijn toch onze noten en zij hebben ze gestolen,” zei zijn vrouw weer. Zij was even zachtmoedig als haar man, behalve wanneer ’t een kwestie van zuivere rechtvaardigheid betrof, dan was ze zonder erbarmen. Maar de oude man was nog niet gerustgesteld. De hele dag keek hij tersluiks naar de eekhoorntjes, die, wild van verdriet heen en weer schoten over de muur, van tijd tot tijd een blik werpend op hun verwoeste schatkamer, alsof ze niet konden geloven, dat het ergste werkelijk waar was. Die avond ging de man naar het dorp en kocht daar een schepel grijze walnoten, die hij zelf naar huis sleepte, hoewel hij helemaal scheef liep door hun gewicht. Hij sloop zonder dat zijn vrouw het merkte, naar de houtstapel, en legde ze neer in de lege voorraadschuur van de eekhoorntjes. De volgende dag en verscheidene dagen erna, had hij een aanval van rheumatiek en was niet in staat, hout te hakken. Daarna viel er een dichte sneeuw, de eerste van dat jaar en hij zei tegen zijn vrouw, dat ’t misschien maar beter zou DE EEKHOORNTJES III zijn de rest van het hout nog maar een poosje te laten liggen, omdat hij zo lam was in zijn gewrichten en het hout zo nat, en omdat het schuurtje toch al zo goed als vol was. En zijn vrouw stemde toe, zeggende dat zij wel dacht, dat er genoeg hout in het schuurtje was om tot ’t voorjaar mee toe te komen en dat ze niet nodig vond, dat hij nog meer kou vatte; en dat ’t ook zo duur was, iemand anders te huren. Ze had geen flauw vermoeden van de gekochte noten en de eekhoorntjes; en de oude man vertelde ’t haar niet, hoewel hij zich een beetje schuldig voelde. Hij was nooit gewoon geweest iets voor zijn trouwe kameraad te verbergen, zelfs niet zijn goede daden. Maar er zijn sommige daden, te innig verbonden met iemands ziel om ze zelfs aan het meest liefdevolle hart toe te vertrouwen. En bovendien was de oude man bang, dat zijn vrouw hem verkwistend zou vinden. Die winter keek de boer dikwijls tussen de bloeiende geraniums van zijn vrouw door het raam uit en dacht, met een warm gevoel in zijn hart, dat de eekhoorntjes nu toch ruimschoots voorzien waren voor de winter. Maar op een dag, dat zijn vrouw uit was, sloop hij naar de houtstapel en merkte, dat er geen enkele noot meer in de voorraadschuur lag. Hij richtte zich met veel moeite op uit zijn gebogen houding en staarde vol verbazing naar de ledige schatkamer. Toen trof het piepen van een eekhoorntje zijn oor. Hij keek om zich heen en zag er eindelijk één zitten op de stenen muur, dat hem met zijn slimme oogjes schichtig aankeek, gereed om dadelijk op de vlucht te gaan. „Zou dat er eentje van zijn?” dacht de oude man. Hij kon niet weten, dat het eekhoorntje en zijn vrouw hun III DE EEKHOORNTJES nieuwe voorraad hadden verhuisd naar een nieuwe bergplaats, aan de voet van een berk in het bos, omdat ze den boer helemaal niet meer vertrouwden. De schadevergoeding, die hij hun had gegeven, was niets waard. Wat waren die grijze noten van dien boer, in vergelijking met hun walnoten? Ze waren in ieder geval van een veel mindere soort en ze veranderden niets aan het feit, dat de anderen hun ontnomen waren. De vriendelijke oude man floot zachtjes. „Ben jij de dief?” vroeg hij. Toen begon het eekhoorntje verwoed tegen den boer te piepen, hoewel ’t zich ondertussen gereed hield om bij de geringste beweging van den ouden man, dadelijk te vluchten. De koude winterlucht scheen letterlijk te trillen onder die stortvloed van klachten. Daar was de dief, die de voorraad had gestolen, voor de eekhoorntjes toebereid door de voorzienigheid, die hen had geschapen. Daar was de dief, die dubbel had gezondigd, niet alleen tegen hen, maar ook tegen de voorzienigheid, die niet alleen hun behoefte maar ook de middelen om ze te bevredigen had in ’t leven geroepen. Zo dachten de eekhoorntjes er over. Na een poosje ging de oude man weer naar huis terug, en toen schoot het eekhoorntje vlug langs de stenen muur naar zijn geheime woonplaats. Toen de vrouw van den boer terugkwam, stelde ze voor een paar van de walnoten te kraken. „Ze zullen nu wel droog genoeg zijn,” zei ze. De oude man haalde er dus enige van boven en ging aan ’t werk. „Ik zal er maar geen van eten,” zei hij, terwijl hij bezig was, ze te kraken. „Ik heb nooit veel om noten gegeven, DE EEKHOORNTJES TTT en ik heb toch altijd zo’n soort van gevoel, alsof wij ze van de eekhoorntjes hebben gestolen, nadat ze zo hard hadden gewerkt.” „Wat ben je toch kinderachtig!” riep zijn vrouw maar ze keek hem vol liefde aan. Je bent altijd veel te goedhartig geweest, man. En als je over stelen spreekt, ik zeg, dat die eekhoorntjes onze noten hadden gestolen.” Maar het eekhoorntje en zijn vrouw, wier voorouders sinds het begin der tijden het hele land hadden bezeten als leengoed van den schepper der aarde, beschouwde de zaak uit een ander oogpunt. Ze waren in het bos bezig hun avondmaal, de noten van den boer, op te knabbelen, en ze vonden daar dikwijls een wormstekige bij, en zij waren en bleven van mening, dat de boer hun noten had gestolen. In ’t zwaluwnest heerste grote onrust. De avond begon te vallen. Van de zon, die pas was ondergegaan, zag men niets dan een rode weerglans, die de lichte drijvende wolkjes als met gouden en purperen franjes omzoomde; bleek en kil kwam de maan op. De vogeltjes zongen niet meer; alleen de mussen sjilpten nog in de bomen en betwistten elkander onder luid geschreeuw het beste takje voor hun nachtrust. Reeds kwamen de vleermuizen uit hun gaten te voorschijn en fladderden stillekens door de boomgaarden. En Moeder Zwaluw was nóg niet terug! Tot balletjes ineengerold, lagen de kleintjes in ’t nest; verwonderd waren ze wel, maar helemaal niet angstig; ze waren nog zo jong!... Op die leeftijd beseft men het ongeluk niet. Maar ach, de vader! Hoe angstig voelde hij zich! Hoe bonsde zijn hart! ... Hij was boven op zijn kleintjes gaan zitten en probeerde ze met zijn vleugels te bedekken. Ieder ogenblik keek hij met zijn klein zwart kopje over de vlakte; luisterend hield hij de adem in... Niets... m Dierenvriendjes. — 3 DE ZWALUWENVILLA JJJ De mussen sjilpten, de vleermuizen fladderden, maar een zwaluw was er niet te zien. „Waar blijft Moeder toch?” vraagt een kleintje bevend. „Ik weet het niet,” antwoordde de vader, zo opgeruimd mogelijk om de kleintjes niet bang te maken; maar ’t is nog zo laat niet als je denkt. Als jullie je rustig houdt en zoet in ’t nest blijft, dan ga ik haar tegemoet. Hij bedekt de kleintjes met wat veertjes om ze voor de noordenwind te beschutten, en vliegt heen. Hij beschrijft grote cirkels in de lucht, piept luid om de verdwaalde te roepen; hij vliegt voorbij alle villa’s en boerderijen, tot driemaal toe neemt hij dezelfde weg en al wanhopiger wordt zijn gejammer... Niets! „O wee, wat is er toch van haar geworden?” De nacht wordt donkerder en killer, de maan bleker en triester. Achter de vensters der huizen verschijnen de rode lichtjes... Hij moet alleen naar huis terug.... „En Moeder?” schreeuwen de kleintjes. „Moeder is zeker in een of ander naburig nest opgehouden ... Maar weest niet bezorgd liefjes, slaap gerust, morgen zie je je moeder weer.” ’t Wordt doodstil in ’t nest... De vader kan niet slapen van zorg en angst en met de kopjes onder de vlerken trachten de kleintjes in te sluimeren. De mussen sjilpen niet meer, de vleermuizen fladderen in groter aantal... De nacht is aangebroken. ♦ * * Dat arme wijfje! Ach, zij had óók wel gezien, dat de zon achter de bergen onderging en dat ’t dus tijd werd om naar huis te gaan; en vrolijk vloog ze de kant van ’t nest op. m DE ZWALUWENVILLA Maar onder ’t vliegen ziet ze opeens, vlak bij een rode villa, die zich als een bloem aan een groene struik midden tussen een groep bomen verheft, een heerlijk dik vliegje, dat ze nu, aan haar kleintjes denkend, najaagt. Het beestje neemt de vlucht; zij achtervolgt het tot dat het achter een open raam verdwijnt; blindelings werpt ze zich op het insect, grijpt het en wil het triomfantelijk mee naar huis nemen; maar ach, ze vloog te hoog en stootte met haar kopje onzacht tegen het niet-geopende raam, waardoor ze meende te kunnen wegvliegen want vlak voor zich zag ze toch de tuin en de bomen! Ze kende ons bedriegelijk glas niet! Door de schok duizelig geworden, vliegt ze nu rakelings tegen ’t plafond aan, dan weer op het tapijt; telkens zoekt ze het licht weer op, en telkens stoot ze zich tegen de glazen muur, die haar gevangen houdt; weldra zullen haar krachten haar begeven, maar ze heeft het geluk een vooruitstekende lijst te vinden, waarop ze nu met neerhangende vleugels een poosje kan rusten. Hijgend zit ze daar, met open bek, angstig rondkijkend, de schilderijen aan de wand, de spiegel, de vazen op de schoorsteen, de voor het avondmaal gedekte tafel, al die onbekende dingen lijken haar reusachtig en vreemd en brengen haar nog meer van streek. Wéar zit ze toch gevangen? ... Ze hoort dicht in haar nabijheid zingen en spreken; ’t zijn mensen- en kinderstemmen; en daarboven uit verneemt ze schel klinkende muziek, die ze wel eens uit de verte gehoord heeft, maar die haar van zo nabij, met geheimzinnigen afkeer en angst vervult. Haar hartje klopt, of het barsten zal. Ze denkt er aan, hoe ze thuis in ’t nestje op haar moeten wachten, hoe ’t mannetje DE ZWALUWENVILLA III en de kleintjes in dodelijke onrust zullen zitten. De nachten worden bovendien al zo koud!... Wat moeten die arme kleintjes lijden, want vader alléén kan ze niet genoeg verwarmen!— En ze vliegt weer naar ’t venster; maar helaas, het glas is er nog en ’t valt het arme dier niet in, wat lager te vliegen, waar het raam nog open is. Nog lang vliegt ze zoekend rond, doodmoe gaat ze eindelijk weer op de lijst rusten. Zal ze haar lieve kleintjes ooit terugzien? Zou ze in deze gevangenis, in deze menselijke woning niet moeten sterven?... O, de mensen zijn zo slecht! Het vorig jaar hadden een paar kinderen haar eerste nest uitgehaald en haar eitjes, haar mooie eitjes, stuk gemaakt! ... Zouden ze nu wel medelijden hebben?!!! Sterven... Och sterven was niets, maar wat zou er dan van haar arme kindertjes worden? Die hebben haar nog zo nodig! Wie zal ze geleiden naar het onbekende Zuiden als de herfst komt? Ach, die arme kleine weesjes!... Daar hoort ze plotseling een angstige kreet! Ze kent die stem... Ze luistert... Ach, ja, hij is het, hij roept haar! Wanhopig met inspanning van al haar krachten, vliegt ze naar het glas... O, weer duizelt ze van die schok! Alles draait om haar heen, ze sluit de oogjes, en valt bewusteloos op de grond. Haar vleugels trillen; stuiptrekkend bewegen zich haar pootjes... Zou ze sterven?... Lang blijft ze zo liggen zonder iets te zien of te horen... Een vreemde gewaarwording doet haar plotseling beven.... ’t Is net of ze wordt opgetild ... Ze opent de ogen ... Ze ligt in de hand van een man, die haar zacht vasthoudt. III DE ZWALUWENVILLA Niets is heerlijker in Juli, dan de schemeruurtjes, waarin het geen dag meer en toch nóg geen nacht is, als het straatrumoer verstomt en plaats maakt voor een vredige, plechtige stilte. Dit is het schemeruurtje... het uur, waarin onze ogen aan de hemel de opkomende sterren zoeken. Maar die uurtjes gaan snel voorbij! De koele avondwind had ons alweer naar binnengejaagd en in de kamer trachtten we ons wat te vermaken. We zongen van die aardige oude liedjes, die ondanks hun eenvoud ons immer dierbaar blijven om de prettige herinneringen, die ze opwekken. Als een echte jongedame stond Greta bij de piano en sloeg het blad om. Wat verder zaten Lottie en Bella op de kanapé met twee grote poppen te spelen. Moeder zat aan de grote ronde tafel en glimlachte tegen haar lieve blondjes, maar ’t was een droevig glimlachje, dat om haar lippen speelde. Dromerig staarde ze nu en dan voor zich uit... alsof ze in de verte een geliefde gestalte ontdekte, en dan schoten haar tranen in de ogen. Daar gaat, terwijl we nog zingen, plotseling de deur open! „Kijk eens,” zegt Vader, die binnenkomt en hij strekt zijn hand uit... „O, een zwaluw!” roepen we allen. Aller hartjes popelen, aller oogjes zijn op Vaders hand gevestigd. Tussen zijn vingers komt angstig het kopje van het arme wijfje uitkijken. „Ach wat aardig zwart kopje en wat heeft het mooie oogjes!” zegt Greta. „En wat ’n aardig bruin borstje,” voegt Lottie erbij. DE ZWALUWENVILLA |JJ En op de zwarte pootjes wijzend, zegt Bella: „Hè moeder, wat ’n allerliefste pootjes.” En allen komen naderbij om de kleine gevangene beter te kunnen zien. „Vader,” zegt Anton bezorgd, „laat het beestje vliegen, ze zullen het kwaad doen!” En met een bedrukt hart, de hond op zijn arm, gaat hij wat achteruit; want hij wil niet zien, dat men de kleine zwaluw kwaad doet. „Misschien heeft ze wel jongen, die op haar wachten”, zegt Greta. „Laat haar vliegen, Vader, och, toe,” herhaalt Anton. Lottie kijkt zwijgend toe, maar haar ogen zeggen ook al: „Laat haar vliegen, Vader!” „Moeder,” zegt Bella, „ik zou die zwaluw graag een kusje willen geven.” , En ze drukt haar rode lipjes op het zwarte zwaluwkopje. Lottie streelt het donzig zijden kopje. Greta en Anton volgen haar voorbeeld. Dan zet Vader de zwaluw op Bella’s uitgespreidde handjes en alle kinderen lopen naar de tuin. Midden op ’t grasveld doet Bella haar handjes open... De zwaluw vliegt sjilpend weg... Wij staren haar na, totdat ze uit ’t gezicht verdwenen is... Wat zal dat een heerlijk weerzien geweest zijn in de zwaluwenvilla! Naar het Frans van (Pater) Vlotor van Tricht. Arme Schaapjes! Hoor, hoor toch, herderinne, het tikkelt op het blad het regent grote droppels je schaapjes worden nat! Breng ze toch naar hun stalletje, stookt er een vuurtje van hout... \ ’t Is zó’n bedroefd gevalletje: \ Je schaapjes zijn allemaal koud! De slimme Ooievaar. Een ooievaar stond in een poel; hij maakte zijn rechterpoot wat koel. Hij tuurde naar het watervlak, zag wat bijzonders daar, en sprak: „Wat is dat voor een olijk dier, dat mij staat te begluren hier? Wat hoeft hij mij zo aan te gapen, al mijn manieren na te apen? De minste beweging die ik maak, doet hij mij na, die rare snaak 1 Nu, ga je gang maar, loze guitl We gaan eikaars geduld eens meten. Ik ben van plan, doe ik je weten: Zo lang jij niet vertrekt, ga ik de poel niet uitr „Hoe vin-je dit heerlijke zomerweertje?” zei een vriendelijk roodborstje tegen een zwaluw, die naast haar op een tak zat. „0, ik geniet, ik geniet ervan!” riep de zwaluw. „Wat mij betreft mag ’t altijd zomer zijn. Ik kan mijn vleugeltjes alleen maar uitspreiden als ’t zomer is!” „Maar in de winter kan ’t óók wel prettig zijn,” zei Roodborstje. „Broodkruimeltjes zijn heerlijk om te eten, en die strooien vriendelijke kinderhanden altijd voor mij in de vensterbanken van de huizen. En ik kan vooral ’s winters goed zingen, ’t Is net, of de vorst mijn keeltje helder maakt.” „Ik weet niet wat dat zijn, kruimeltjes,” zei de zwaluw, die nog nooit van haar leven door ’t venster van een kamer had gekeken; „maar ik weet wel, dat wij, als in dit land de zomer voorbij is, óók wegvliegen, zó ver, zó ver — totdat we komen in een land, waar de zon weer warm schijnt.” En terwijl ze dit zei, spreidde ze eensklaps haar fijne, slanke vleugeltjes uit en zweefde weg, drijvend op de lucht, zó licht, alsof ze zelf uit lucht geweven was. Roodborstje ZOMER III keek zijn mooie vrindin een ogenblik na, met zijn kopje op zij; daarna vloog hij naar de holle boom toe, waarin de wijste uil van de hele wereld woonde. „Wel, Mevrouw Uil,” zei Roodborstje, in het gat kijkend waar de uil met haar ronde ogen zat te knippen, „en wat zegt U nu wel van dit heerlijke zomerweertje?” „Toet, toet, ’t is wat moois, dat mooie weertje van jou! Wat weet jij van mooi weer? Als dat mooi weer moet heten, zo’n gloed van zonneschijn, is voldoende om iemand voorgoed blind te maken; nu, als je dat mooi weer noemt! En dan die lange dagen! ’t Is net of de zon helemaal niet van plan is onder te gaan. Mijn arme jonkies krijsen om hun portie muizen, maar hoe kan ik muizen vangen als die hatelijke zon maar niet van de hemel verdwijnt? Nu, wij uilen zullen blij zijn als de korte donkere winterdagen weer terugkomen!” „Wel,” zei Roodborstje, „dat is nu toch gek! De zwaluw denkt er heel anders over! Die wou wel, dat ’t hele jaar zomer was!” „De zwaluw,” zei de uil verachtelijk; „de zwaluw, die is een landloopster! Heb je ooit gehoord, dat iemand de zwaluw wijs noemde?” En daarmee draaide de uil het roodborstje de rug toe en zei geen woord'meer. „Dan zal ik het de leeuwerik eens gaan Vragen,” zei Roodborstje, en zo snel zijn vleugeltjes hem dragen konden, vloog hij naar de zachte groene wei, waar, verborgen in een bosje hoog gras, Mevrouw Leeuwerik haar nestje had. Maar nauwelijks had Roodborstje zijn snaveltje geopend om te zeggen: „Wel Mevrouw Leeuwerik, wat zegt U nu wel van dit heerlijke zomerweertje?” of de Leeuwerik sprong op en vloog weg... ver weg, pijlrecht de lucht in, III ZOMER totdat ze zo’n nietig klein puntje werd, dat Roodborstje haar haast niet meer zien kon en bijna zijn evenwicht verloor met haar na te staren. En al vliegende zong ze aldoor. O, wat was dat een heerlijk lied! Als ik je de woorden en het wijsje maar verhalen kon, zou je hart opspringen van blijdschap, ’t Was allemaal over zomervreugde en groene blaren en blauwe lucht en helder water en bonte bloemen en blijde zonneschijn; maar zo lief, zo lief, o, zo lief! Roodborstje sprong al maar heen en weer, nu eens op zijn Imkeren dan op zijn rechterpootje; hij probeerde zelfs een eindje mee te vliegen en er een tweestemmig liedje van te maken; maar hij was nu eenmaal geen leeuwerik en ’t lukte hem dus niet. Toen gaf hij ’t op en ging een paar duiven in ’t woud bezoeken, die grote vrienden van hem waren. Lang voordat hij ’t bos bereikte, hoorde hij hun zachte „roekoekoe” al — en die duiven leefden nog wel in ’t hartje van het bos, tussen een paar hoge dicht bebladerde bomen, wier takken zich bogen over een diepe, koele bron. Rondom de bron lagen grote bemoste stenen, en aan de ene kant stond een grote gebroken balk — daar had vroeger een kruis gestaan. De bodem was bedekt met mos en bloemen, kamperfoelie slingerde zich bloeiend en geurig van struik tot struik, en overal schitterden wilde rozen als rosé en witte sterren tussen het donkere groen. Men behoefde de duiven niet te vragen hoe zij het zomerweertje vonden! „Roekoe! roekoe!” kirden ze, „Wat is ’t toch heerlijk in de stille diepe wouden, als de zon door ’t gebladerte straalt! De lucht is koel, het plassende water is koel en de grond schijnt te leven, zó dansen de schaduwen er op heen en weer. En boven dat alles straalt de heerlijke warme zon! ZOMER III Die heeft de groene blaadjes en de geurende bloemen in ’t leven geroepen, die tovert de wiegelende schaduwen op het groene mos! Roekoe, Roekoe! Wat is ’t heerlijk in de zomer!” Terwijl Roodborstje naar de duiven zat te luisteren, hoorde hij een luid gekras en zag een zwarte kraai boven zijn hoofd vliegen. „Heidaar, Meneer Kraai!” riep Roodborstje; „sta toch een ogenblikje stil en vertel me eens hoe U dit mooie zomerweertje wel vindt?” „Ik vind niks,” zei de kraai; „warm of koud, dat is voor mij precies ’t zelfde; de herfst, die mag ik graag, want dan is er voedsel in overvloed — heerlijk graan! En ook de lente, als er aardappelen worden gepoot en ik achter den boer aanstap en de aardappels even gauw oppik als hij ze poot!” „Maar de andere vogels zijn zo dol op bloemen en zonneschijn,” zei Roodborstje. „Kau, kau,” zei de kraai, met zijn vlerken klepperend en weer weg vliegend. „Zon en bloemen — wie kan daar van leven? Wat ik graag wil en zie, dat is de vers omgeploegde grond en de lange vette wormen, die er uit kruipen!” „Wel, wel,” zuchtje Roodborstje, „wat zijn er in de wereld toch verschillende manieren van denken! Hoe moet een arm Roodborstje daar nu wijs uit worden? Weet je wat? Ik ga de kinderen eens opzoeken, die mij ’s winters kruimeltjes geven. Als die niet om de zomer geven, wel, dan zal ik maar aannemen, dat de uil en de kraai gelijk hebben, want die kinderen zijn wijze vogels, veel wijzer dan de leeuwerik en de duiven.” En weg vloog Roodborstje, naar het welbekende venster III ZOMER toe, maar dat was nu helemaal omgroeid met klimrozen en ’t stond wijd open en in de kamer was geen levend wezen te zien. Maar een prettig geluid van veel vrolijkestemmen kwam uit de tuin; déér ging Roodborstje eens kijken, en jawel, daar waren al de kinderen, jongens en meisjes, groot en klein, en hand in hand dansten ze om een rozenstruik, aldoor zingend: „Zo dansen en zo springen wij, Dansen wij, springen wij, Zo dansen en zo springen wij Zo vrij, zo vrij, zo blij! Blad en bloem en bloem en blad, Bloem en blad, bloem en blad, Blad en bloem en bloem en blad, Strooit Zomer op ons pad! Duur nog lang, o zomertijd, Zomertijd, zomertijd, Duur nog lang, o zomertijd, Gij maakt ons zo verblijd!” Toen Roodborstje dit zag en hoorde, knikte hij met zijn kopje de maat mee en flapperde blij met zijn wiekjes. Daarna vloog hij naar huis, naar zijn wijfje en hij zei tegen haar: „Vrouwtjelief, nu staat ’t bij mij vast; er is niets zo heerlijk als de zomertijd!” Slimme aapjes, bruine knaapjes, Gluren door de takken neer, Bruine Maatjes met haar kindjes, Bruine Paatjes met hun vrindjes, Lopen grappig heen en weer. Magre handjes, knabbeltandjes Hebben allen, groot en klein; Zwarte oogjes die maar draaien, Lange staartjes die maar zwaaien, — Is ’t niet leuk, zo’n aap te zijn? M. C. v. Z Drie kleine Kabouters. Drie kleine kabouters, die gingen op de jacht. Ze wilden) het zonnetje vangen eer ’t wegdook in de nacht. Maar hoe die drie ook liepen het zonnetje bleef hun voor; en als ze nog niet stille staan, dan lopen ze nog maar door. IV. Kabouters. •— 1 •u. Naar ’t Bos „Wie kan er morgen heel vroeg opstaan?” vroeg Mevrouw Dorval aan haar beide kinderen Gerard en Ida. „Ikke! Ikke!” riepen ze allebei om het hardst. „Maar waarvoor, Moes?” vroeg Gerard. „Ik weet het!” riep Ida. „Voor de wandeling naar ’t bos, die je ons al zo lang beloofd hebt!” „Goed geraden, vrouwtje!” zei Mevrouw Dorval. „Maar nu allebei gauw naar bed, anders krijg ik er jullie morgen vroeg niet uit.” „0, wat heerlijk! 0, wat heerlijk!” juichte Ida. „Wees maar niet bang, Moes, morgen zijn we om zes uur al op!” En waarlijk! Pas waren ze de volgende morgen geroepen, of ze sprongen vlug uit hun bedjes en kraaiden van de pret, toen ze het zonnetje zo heerlijk door de ruiten zagen schijnen. Gauw gingen ze zich wassen en aankleden... Daar IV NAAR ’T BOS hoorden ze beneden op eens een vreemd geluid! „I-a! i-a!” klonk het. Gerard liet zijn ene schoen liggen waar hij lag, en liep gauw, hinkeldepink, naar ’t raam... „O Iet, een ezel!” riep hij. „Zouden we daarop mogen rijden? O, dol, dol!” „Hè ja, dat zou dolletjes zijn,” zei Ida; „maar misschien is ’t de ezel van de melkvrouw wel! Die komt hier alle morgens.” „O nee, nee ’t is een heel andere! Je zult ’t zien, Iet! Maak nu maar gauw voort!” Het duurde niet lang, of ze waren al kant en klaar en holden de trap af naar beneden, waar hun mama hen in de huiskamer wachtte met het ontbijt. Nauwelijks hadden ze haar goede morgen gezegd, of Gerard vroeg: „Ma, gaan we ezeltje rijden?” „Hoe kom je daar zo bij?” vroeg Ma, en ze deed net of ze heel verbaasd was over zo’n vraag; maar heel haar goede gezicht lachte. „We hebben hem: I-a! I-a! horen roepen.” „Dat doet de ezel van Gonneke óók,” zei Ma. „Ja maar, Gonneke’s ezel heeft een grijze staart en ik zag er een met een zwarte,” zei de slimme Gerard. „Nu, wacht je beurt maar af,” zei Ma, „en eet eerst jullie boterham maar op.” Van de pret konden ze bijna niet eten; maar ze deden ’t toch maar. En zodra de boterhammetjes op waren en de glaasjes melk leeg, stoven ze naar buiten. Jawel... ’t was zo! daar stonden twee mooie ezels voor de deur; een grijze met een dameszadel en een zwarte, die twee manden op zijn rug droeg; tussen de manden was NAAR ’T BOS IV plaats om te zitten. In de manden lagen een paar mantels en wat eetwaren. Gerard werd tussen de manden op Zwartje gehesen en hij kreeg de teugels in de hand. Trots als een prins reed hij af. Niet minder fier troonde Ida op haar Grauwtje. Ma ging te voet tussen de beide kinderen in, en in de vrolijkste stemming ging het naar ’t bos. Na een half uurtje rijden waren ze er al. Gerard wou dadelijk afstappen. „Wacht nog even,” zei Ma; „verderop is ’t nog veel mooier.” Gerard verlangde er wel erg naar om door het bos te draven, maar rijden op den ezel vond hij toch óók heerlijk, dus bleef hij rustig zitten. Na nog een minuut of tien rijdens, kwamen ze aan een mooie open plek in ’t bos. De grond was hier bedekt met lang en dik gras, heerlijk groen en mollig. Rondom lagen grote bemoste brokken steen, van allerlei grootte en vorm. Midden uit die steenmassa ontsprong een allerliefst beekje, dat al murmelend over een ondiepe bedding van veelkleurige keisteentjes liep. Ma hielp de kinderen van hun ezels, die nu ieder aan een boom werden vastgebonden en zich dadelijk te goed gingen doen aan het malse gras. Toen gingen ze op een grote platte steen zitten, die dicht begroeid was met donkergroen mos en Ma zei: „Nu Gerard, was ’t niet goed, dat we maar een eindje door zijn gelopen?” „Nou en of! Ik wist niet, dat er binnen in ’t bos nog zo veel moois was. Hè, hier zou ik wel willen wonen!” jubelde de jongen. „Ja en ik ook,” riep Ida. „En kijk eens Gé, die grote stenen zien er net uit als torens van een oud kasteel! Zo recht IV NAAR *T BOS als kaarsen en zó dik! En hoe prachtig, dat groen daarboven! Een dak van groen!” „Met open venstertjes er in waar de zon in schijnt,” zei Gerard. „En hoor je de vogeltjes wel? Het bos is er helemaal vol van!” „En o, o, wat een bloemen in ’t gras.” juichte Ida. „Zo meteen gaan we kransjes vlechten, en straks nemen wij er een heleboel mee naar huis, hè Ma?” Gerard was intussen naar het beekje gesprongen, en opeens hoorden ze hem roepen: „Iet, Iet, kom dan toch kijken! Er zwemmen zulke snoezige kleine visjes in!” „O, dol!” gilde Ida. „Ma, mogen we onze kousen en schoenen uitdoen en in ’t water plassen? Dat is zó heerlijk?” „Jawel,” zei Mama, „maar reken er op, dat het water ijskoud is. Zo meteen moeten jullie je voetjes komen warmen in de zon.” „Ja Ma, ja Ma!” riepen de kinderen en in een wip hadden ze kousen en schoenen uitgegooid en plasten al met blote voeten in ’t water. „Oei oei oei, wat is dat koud!” riep Ida; „mijn voeten zijn als ijs!” En dan weer: „oei oei oei, wat zijn die kiezeltjes scherp, ze doen me pijn, hoor!” Maar Gerard lachte haar uit en zei, dat ze een koukleum was en akelig kleinzerig, en ’t duurde niet lang, of Ida voelde ook al geen kou meer en lette niet eens meer op de steentjes^ ’t Was veel te prettig in ’t water. Eerst waren de visjes weggevlucht voor de kleine levenmakers; maar langzamerhand kwamen ze weer te voorschijn. Dan staken Gé en Iet de hand uit om ze te vangen; maar de visjes waren hun te vlug af, en als ze maar gekund hadden, zouden ze onze kleuters hartelijk hebben uit- NAAR T BOS IV gelachen. Maar visjes zijn stom en daarom repten ze alleen maar hun kleine fijne vinnetjes en hun beweeglijke staartje van louter schalkse pret. Na een kwartiertje riep Ma haar kleine blootpotertjes bij zich, half omdat ze hen niet te lang in dat koude water wilde laten spartelen, half om wat anders. De kinderen stapten dadelijk uit het beekje, droogden zich de voetjes in ’t warme gras, trokken hun kousen en schoenen weer aan en liepen naar de steen, waar Ma zat. O, hoe aardig! Op een andere platte steen had Ma de tafel gedekt. Het mos diende als tafellaken en de papieren, waarin de eetwaren hadden gezeten, als schalen. Heerlijk lagen daarop uitgestald het brood, enige eieren, wat sneedjes peperkoek en een paar taartjes! Mama had grote blaren geplukt en goedafgeveegd; die dienden als bordjes; een paar afgeschilde takjes moesten dienst doen als vorkjes. Alles was even heerlijk, vonden Gerard en Ida. Nog nooit hadden ze aan zó’n fijn gedekte tafel gezeten en nog nooit had het eten hun zo goed gesmaakt. Maar toen ze genoeg gegeten hadden, wilden ze ook graag wat drinken. „Best,” zei Mama, „er is heerlijk fris water in de beek. Daar mogen jullie van drinken.” „Maar waar moeten we ’t in halen?” zei Gerard. „We hebben geen bekertjes, geen emmertje, geen kannetje, niets!” „Kom, denk maar eens na,” zei zijn Moeder. „Buiten moet je je leren behelpen.” „Ik weet wat,” riep Gerard; „ik maak een kommetje van mijn hand!” „En ik maak een bekertje van een groot groen blad! — zie je Moes? Wil ik jou ook een bekertje water brengen?” IV NAAR ’T BOS Dat wou Moes graag en Ida bracht haar met heel veel moeite in haar groot groen blad een druppeltje water, waar een musje nog niet genoeg aan zou hebben gehad. „Lekker!” zei Ma, met groot vertoon het druppeltje opslurpend; „dank je wel, Iet.” „Wat gaan we nu spelen?” vroeg Ida. „Laten we iets verzinnen om de visjes echt te vangen,” zei Gerard. „Hè nee,” zei Ida, „dat is niet aardig! Daar straks hebben we het zo maar voor de grap gedaan, maar als we ze echt vangen, dan gaan ze dood, hè Ma?” „Ja,” zei Ma; „visjes vangen, alleen maar om ze op het droge te laten doodgaan is geen aardig spelletje; net zo onaardig als nestjes uithalen! Verzin maar liever wat anders.” „Ik weet wat!” riep Ida. „Laten we een huisje bouwen voor mijn kluizenaar!” „Heb je hem dan hier?” vroeg Gerard. „Ja,” zei Ida; en ze haalde hem uit haar zak. De kluizenaar was een houten poppetje met een bruine kapmantel om. Hij had vroeger in een klein houten huisje gezeten en het weer voorspeld. Bij mooi weer kwam het kluizenaartje uit zijn huisje; bij slecht weer bleef hij binnen. Papa had het als een aardigheidje van een bergreis mee thuis gebracht en de kinderen hadden er altijd dolle pret in gehad. Door een ongeluk bij ’t schoonmaken was ’t huisje stuk gegaan, maar het kluizenaartje was heel gebleven en speelgoed van de kinderen geworden. Vooral Ida hield veel van dat grappige manneke; daarom had ze hem nu ook meegenomen om er op de wandeling mee te spelen. Kaar t bos IV Dadelijk gingen nu de twee kinderen flink aan de arbeid, af en toe geholpen door de een of andere opmerking van Mama. Ze begonnen met kleine stokjes dicht naast elkaar in de grond te steken; de tussenruimten vulden ze op met mos; dat waren de muren van de kluis. Ze lieten één opening die als deur, en een andere die als venster dienen moest. Het dak maakten ze van dennetakjes, waar de groene naaldjes nog aan zaten. Toen het hutje af was, legden ze in ’t midden een vrij grote platte steen. Het was de tafel van den kluizenaar; een bank van mos langs de ene wand was zijn bed; een kleine graszode naast de steen zijn stoel. Op de tafel stond zijn huisraad: een paar mooie gave eikelnapjes. Het kluizenaartje zelf werd in het hutje gezet, dicht bij de open deur, net alsof hij eens kijken wou wat voor weer het was of worden zou ... want hij was immers weerprofeet van beroep? Juist waren ze met alles klaar, toen Ma zei, dat ’t tijd werd om naar huis te gaan. „Komt, kinderen,” zei ze, „’t is hoog tijd. Ik zou jullie raden het kluizenaartje maar weer mee naar huis te nemen, anders loopt het niet goed met hem af. Jullie huisje is wel snoezig, maar toch niet sterk en dicht genoeg om het te beschutten tegen regen en wind.” „Jawel, Maatje, ’t is heus heel sterk,” zei Ida. „En ik heb broodkruimels in zijn schaaltje en op zijn bordje gelegd. Als hij honger heeft kan hij eten. Hè, ’t zou jammer zijn om hem uit zijn aardig huisje weg te halen! We komen nog wel eens naar hem kijken, is ’t niet?” „Nu, als jullie hem liever willen laten blijven, mij goed! Ik zal dan maar hopen, dat we hem een volgende keer nog gezond en wel aantreffen. Maar nu gauw onze ezels opge- IV NAAR ’T BOS zocht! Hè, Grauwtje staat daar nog rustig te grazen, maar waar is onze Zwart gebleven? Hij heeft zich zeker losgewoeld en is weggelopen. Ik zie hem nergens!” „Hij speelt zeker verstoppertje met ons,” zei Gerard; kom Iet, we gaan hem zoeken!” De kinderen gingen op zoek, gevolgd door Ma, die hen liefst niet uit het oog wou verliezen. En waarlijk, het duurde niet lang of ze zagen al een paar lange zwarte oren boven het lage kreupelhout uitstéken! Ons baasje had het gras niet lekker genoeg gevonden op de plek waar hij vastgebonden was; toen had hij zich listigjes losgewoeld, en was op eigen gelegenheid gaan zoeken naar wat lekkerders. In een wip zat Gerard op zijn rug; hij had een dun stokje in de hand, dat hij van een hazelaar had afgetrokken. Hij had de meeste blaadjes er afgeplukt, maar de bovenste laten zitten, bij wijze van kwastje. Maar z’n Mama zei, dat hij ’t volstrekt niet mocht gebruiken om er Zwartje mee te slaan. „Ju, ju, ju dan!” riep Gerard maar al tegen den ezel, die ’t helemaal niet prettig scheen te vinden om weg te gaan van het plekje, waar zoveel lekkere distels groeiden. Al roepende gaf hij hem eerst maar af en toe een heel zacht tikje... heus geen klappen! ... met het takje. Maar toen Zwart daar ongevoelig voor bleef, vergat Gerard helemaal wat zijn Moe gezegd had en hij sloeg er flink hard op! Dat verveelde onze Zwart. Hij maakte twee of drie sprongen op de plek zelf en begon het toen op een lopen te zetten. Gerard liet verschrikt de teugels los en greep zich met beide handen aan de draagmanden vast, om niet te vallen. Zwart rende een hele poos lustig door, hield toen stil en NAAR *T BOS IV begon kalmpjes te grazen. Gerard keek nu eens rond... Helaas, van zijn Moeder en zusje was nergens een spoor te zien! Daar zat hij nu, heel alleen, midden in een grote wei, boven op de rug van een groten ezel, waar hij zonder hulp niet af kon! Hij was wel gestraft voor zijn ongehoorzaamheid! Hij huilde, hij snikte, hij riep. „Mama! Mama!” en stond duizend angsten uit. Hij dacht, dat hij al wel een uur op de wei stond, ja, dat hij aan ’t andere eindje van de wereld was en dat hij de hele nacht hier zou moeten blijven... heel alleen en boven op den ezel! Hij was diep ongelukkig, die kleine Gerard! Eindelijk hoorde hij uit de verte vriendelijke stemmen, die antwoordden op zijn angstgeroep. En daar zag hij al gauw Ida aankomen op haar ezel, en Mama die er naast liep. Ma en Iet waren ook wat blij, dat ze den kleinen harddraver weer zagen! Maar die wou liever niet op Zwart blijven zitten. Mama moest hem er afhelpen, en nu bracht Gerard den ezel naar huis, in plaats van de ezel Gerard. En thuis kwam er geen eind aan ’t vertellen van al die avonturen, die ze op deze merkwaardige tocht hadden gehad; en Papa en Dina, het meisje, waren belangstellende toehoorders. Het hutje in het bos Ida en Gerard waren heel nieuwsgierig om te weten, wat er toch van hun kluizenaar geworden was, en telkens bedelden ze hun Mama om een tweede wandeling naar ’t bos. Ma zei dat ze wel wou, maar dat de kinderen de wandeling eerst moesten verdienen door acht dagen lang héél zoet te zijn. Dat wilden ze wel, maar vooral voor Gerard was dit een moeilijk te volbrengen taak! Hij was een erge woelwater en niet altijd oplettend bij de lessen, ’t Gebeurde wel eens, dat hij in de leesles aldoor rond zat te kijken, net of hij de vliegen wou tellen die in de kamer rondzwermden, en dan vergiste hij zich natuurlijk telkens met lezen of spellen. Nu begreep Ma best, dat Gerard liever in de tuin speelde dan te leren lezen... maar lezen moet nu eenmaal geleerd worden.... En Ma vond, dat een kleine jongen, HET HUTJE IN HET BOS IV die zóveel uren per dag heerlijk in de tuin kon spelen, best een paar uren kon opletten bij de les. Soms was hij ook bepaald ongehoorzaam en deed dan juist altijd dat, wat Ma hem gezegd had, dat hij niet mocht doen, terwijl hij toch wist, dat Ma hem niets verbood zonder reden. Maar ook Ida was niet altijd even zoet. Die babbelde wel eens, in plaats van haar taak af te maken en als Mama haar dan beknorde, gaf ze wel eens een beetje brutaal antwoord. En zo bedierven ze zelf telkens weer de kans op een grote wandeling. Eens op een nacht was er een hevig onweer, met vreselijke windvlagen en bliksems en donderslagen en een zware plasregen; ja zelfs hagelkorrels vielen er; enkele zo groot als bruine bonen. Toen Ida ’s morgens opstond, zei ze onder ’t aankleden tegen Gerard: „O, Gé, nu ben ik toch zó bang, dat het huisje van onzen kluizenaar helemaal verregend is, of omgewaaid met de storm; nu moeten we toch heus eens gaan zien, hoe ’t met hem is! We zijn nu twee hele dagen zoet geweest, laten we nu toch ons best doen om ’t de hele week zo vol te houden! ’t Zou toch zó heerlijk zijn om weer eens naar dat mooie bos te gaan, en naar dat heerlijke beekje, vind je niet? En Ma zou ’t ook zo prettig vinden als ze ons niet zo dikwijls moest beknorren!” „Ik wil wel, Iet,” zei Gerard, „maar ik ben soms al stout voordat ik ’t zelf weet. ’t Is toch zo lastig om zoet te zijn!” „Nu,” zei Ida, „laten we mekaar dan maar een beetje helpen. Telkens als ik zie dat je onoplettend bent of ongehoorzaam gaat worden, dan zal ik tegen je zeggen: „De kluizenaar!” en dan moet je dadelijk zoet worden.” „Ja, goed!” riep Gerard. „En als jij babbelt of als je ge- IV HET HUTJE IN HET BOS zicht naar een brutaal antwoord staat, dan zal ik tegen jou brullen: „De kluizenaar!” „Best,” lachte Ida, „dat blijft dus af gesproken.” En ze hielden zich trouw aan deze afspraak. Maar hun eigen goede wil om zoet te zijn, zowel om Ma plezier te doen als uit belangstelling in het lot van den kluizenaar, maakte dat ze elkaar niet dikwijls hoefden te waarschuwen; en de week verliep ook verder zonder dat ze knorren of straf kregen. Ma pakte er hen eens extra voor, en ze zei dat ze een paar lieve beste schatten van haar waren en dat ze morgen, als ’t mooi weer was, naar ’t bos zouden gaan. ’t Leek wel of het zonnetje óók plezier had in de overwinning, die Ida en Gerard op zich zelf hadden behaald, want het scheen zo helder en vrolijk, alsof het aldoor lachen moest van louter pret. Deze keer gingen ze te voet en de kinderen waren wel een beetje warm en moe, toen ze bij ’t beekje kwamen. Maar toch niet te warm en te moe om dadelijk naar de kluis te lopen O jammer! O wee! Daar lag de hele kluis tegen de grond! Je kon niet eens meer zien wat muur was geweest en wat dak, zó hadden storm en regen daar huisgehouden! En het arme kluizenaartje, waar was dat gebleven? Ze zochten en zochten, en eindelijk vonden ze hem onder de puinhopen van zijn woning; maar ach, wat zag hij er uit. Zijn bruine pij was verveloos door de regen en besmeurd met modder. En het een of andere dier had even aan zijn vriendelijk gezicht geknaagd, maar dit toch niet lekker gevonden; want na hem beroofd te hebben van zijn neus en een paar HET HUTJE IN HET BOS IV splinters uit zijn wangen te hebben geknabbeld, had het hem laten liggen zoals hij lag. De kinderen stonden er verslagen bij te kijken. Maar Ma zei: „Ik denk dat jullie een volgende keer mijn raad wel beter zullen volgen. Hadden jullie hem mee naar huis genomen, zoals ik jullie zei, dan was hij nu nog heel geweest. Maar ’t is nu eenmaal gebeurd! Laten we nu eerst maar een beetje uitrusten, voordat we dieper ’t bos in gaan, om een ontdekkingsreis te maken.” „Hè ja, hè ja, Ma! Dat is heerlijk” jubelde Ida. „Een ontdekkingsreis! Misschien komen we ook wel apen en papegaaien tegen!” „Als er maar geen leeuwen of beren zijn!” zuchtte Gerard. „Dat soort beesten zullen we niet vinden,” zei Ma. „Die horen in ons land niet thuis. Maar we zullen een massa vogeltjes zien, die zo aardig in de takken zingen, en misschien zullen we wel eekhoorntjes zien springen van tak op tak... En hier ontdek ik al wat! Zie eens: een mooie rijpe aardbei! Laten we gauw eens gaan kijken of er nog meer zijn!” Vol pret en ijver gingen de kinderen aan ’t zoeken en snuffelen. Gerard vergat zijn angst voor leeuwen en beren; hij liep zó ver vooruit, dat zijn Mama hem een poosje uit ’t gezicht verloor. Maar opeens kwam hij terug, hijgend en met een angstig gezicht; en zich dicht tegen zijn Mama aandrukkend zei hij: „Ma, ik heb een wolf gezien, een groten bruinen wolf en hij zag er heel woest uit!” „Malle jongen,” lachte Mama, „wees maar niet bang hoor! Er zijn geen wolven in dit bos. Wijs me eens, waar je dat vreselijke dier gezien hebt!” IV HET HUTJE IN HET BOS „’t Zal wel een grote steen of een boomstronk zijn,” meende Ida. „Hou jij je mond maar, wijsneus,” riep Gerard uit; „jij weet er niets van! Ik heb hem heus zien bewegen! Als jullie me allebei een hand geven, dan zal ik jullie er naar toe brengen; met Ma ben ik niet bang.” Toch verschool hij zich half achter Ma’s rokken en voelde zich niets op zijn gemak, toen hij met haar door ’t kreupelhout drong. En waarlijk, daar zagen ze op eens een bruin dier! Ida schoot in een lach en zei, in de handen klappend: „De wolf is een geit! De wolf is een geit! En jij zei nog wel, dat hij er zo woest uitzag, Gé!” De geit hief bij dit geschater haar kopje eens op, keek met verwonderde ogen het vreemde gezelschap aan, en liep toen, huppelend en mekkerend, naar een klein meisje van Ida’s leeftijd, dat een eindje verderop bezig was aardbeien te plukken. Mevrouw Dorval ging naar het kind toe en ze zag, dat haar korfje al helemaal vol aardbeien was. „O, wat een massa! en wat een mooie!” zei ze vriendelijk; „wil je mij die verkopen, kleine meid?” „Heel graag, Mevrouw! Maar als u nog een eindje verder wilt gaan, naar ons huisje, dan kan ik U bordjes en lepeltjes geven voor de jongejuffrouw en den jongeheer. Misschien lusten ze ook wel een glas melk van de geit.” Dat vond Mevrouw Dorval goed, en de kinderen waren natuurlijk verrukt! Gerard werd nu zelfs dapper, hij vroeg zelfs aan het meisje of hij de geit bij het touw mocht vasthouden, wat ze dadelijk toestond. En hij was er trots op, dat die aardige Mek hem zo gehoorzaam volgde. Na een poosje kwamen de wandelaars bij een kleine, HET HUTJE IN HET BOS IV goed onderhouden hut, waar Marie, zo heette het meisje, Mevrouw Dorval en de kinderen binnen verzocht te komen. Ze gaf hun ieder een stoel en zette op de helder geschuurde withouten tafel de aardbeien klaar, met drie borden van blauw aardewerk en drie glimmend geschuurde tinnen lepels. Daarna nam ze een bruin aarden pannetje, en riep Mek, om haar te melken. Gehoorzaam als een hondje kwam Mek aangehuppeld, en bleef stil staan, terwijl Marie haar melkte. Ida vond het zó aardig, dat ze ook graag eens melken wou. Maar Marie zei, dat je daar de slag van hebben moest en dat een dier zich niet laat melken door iedereen. Maar Ida dacht, dat ze ’t best zou kunnen en toen liet Marie haar neerzitten op de kleine houten drievoet en wees haar, hoe ze de uiers drukken moest. Maar Ida deed het stellig verkeerd; want niet alleen kwam er geen druppeltje melk, maar Mek werd ongeduldig en sprong onder haar handen vandaan. „’t Gaat niet,” zei ze, een beetje beschaamd. „Nee, dat wist ik wel,” zei Marie. „’t Is een slag, en als je die niet hebt, dan maak je de beesten maar kwaad. Maar er is al melk genoeg! Ik ga ze ziften... Ziezo, drinken jullie dat nu maar eens lekkertjes op!” „He, Marie, wat ben jij handig!” zei Ida vol bewondering toeziend hoe Marie de melk zonder morsen door een zeefje goot, en in de glazen schonk. „En jij bent toch niet veel groter dan ik. Maar waar is je Moeder?” „Die is al twee jaar dood,” zei Marie zachtjes. „En je Vader?” „Die stierf zes maanden geleden,” zei het arme kind, met moeite haar tranen inhoudend. IV HET HUTJE IN HET BOS „Maar kindlief, je woont hier toch niet helemaal alleen?” riep Mevrouw Dorval verschrikt uit. „Nee Mevrouw, ik woon hier met mijn broer Jan; die is al groot, veertien jaarl” „En waar leven jullie van?” „Jan werkt ’s zomers als dagloner bij de boeren en ’s winters doet hij boodschappen. Ik pluk aardbeien en frambozen in ’t bos en die verkoop ik; en ik pas op Mek. Mek geeft melk genoeg voor ons dagelijks gebruik en van de rest maak ik boter. Vader was houthakker in ’t bos, en dit hutje, met het lapje grond er om heen, was zijn eigendom. Van Moeder had ik al een beetje leren huishouden en toen zij er niet meer was, moest ik alles alleen doen. Toen Vader stierf stonden we helemaal alleen op de wereld; er was geen familie, waar we naar toe konden gaan. En omdat we al groot genoeg waren om voor ons zelf te zorgen, zijn we hier maar blijven wonen.” „En ben je nooit bang?” vroeg Gerard, die geen erge held was. „O, nee, waarvoor? Er zijn geen wilde dieren in ’t bos, en de mensen doen ons geen kwaad.” „En hadden jullie tot nu toe altijd genoeg te eten, mijn kind?” vroeg Mevrouw Dorval. „Jawel Mevrouw, dat gaat nog al. De een of andere boerin uit het dorp geeft me nog wel eens een brood; en als er ’s winters weinig verdienste was, dan heeft de molenaar Jan dikwijls boodschappen laten doen en hem daar goed voor betaald. Op die manier zijn we er tot nu toe gekomen.” „En is je nooit eens wat heel naars overkomen in je eenzaamheid?” vroeg Mevrouw Dorval, die er maar niet over- IV Kabouters. — S HET HUTJE IN HET BOS IV heen kon, dat die twee wezen hier zo aan zich zelf overgelaten leefden. „Ja, ééns... toen ben ik erg geschrokken.” „Wat was er dan? Vertel gauw!” riep Ida. „Och, je Ma zal ’t misschien wel vervelend vinden,” zei Marie zacht. „0 nee, volstrekt niet, lieve kind! Vertel jij maar, hoor! Ik vind je een flink vrouwtje.” „Nu, een poosje geleden zaten Jan en ik bij ’t vuur. ’t Was al donker buiten, het regende en ’t waaide hard. Alle takken kraakten.” „Hu,” deed Gerard; „hoe akelig!” „Och nee, als je er aan gewend bent, dan vind je dat zo akelig niet. En dat deed me ook niet schrikken. Maar op eens hoorden we voetstappen dicht bij ’t huis en er werd hard op de deur geklopt. Ik kroop van angst weg, achter Jan; maar die zei: „Kom, wees maar niet bang! Er is hier nog nooit slecht volk in de buurt geweest.” En meteen ging hij de deur opendoen, want het kloppen hield maar niet op. Toen kwam er een man binnen, waar ik bang voor was. Hij keek heel onvriendelijk en hij had een geweer over de schouder. Hij vroeg op barse toon, waar of onze ouders waren. „We hebben er geen meer,” zei Jan. „Maar wonen jullie hier dan heel alleen? vroeg hij, „en hebben jullie geld?” — „Zes stuivers, die ik vandaag verdiend heb,” zei Jan, en hij liet ze hem zien. „Goed, goed,” zei de man; „stook nu het vuur maar eens flink op, want ik ben doornat.” Dat deden wij en hij ging er bij zitten om zich te drogen. Ik vroeg hem of hij wat drinken wou, en gaf hem wat melk van Mek. Tegen dat hij droog IV HET HUTJE IN HET BOS was, was ’t weer al een beetje bedaard. Toen stond hij op om heen te gaan; maar eerst haalde hij een konijn uit zijn weitas en gaf het mij en hij zei, dat we daar maar eens smakelijk van moesten eten, omdat we hem zo vriendelijk ontvangen hadden. Toen vond ik, dat die man toch vriendelijker was, dan hij er uitzag en dat ik niet zo bang had hoeven te zijn.” „Ja, de mensen vallen soms mee,” zei Mevrouw Dorval; maar in haar hart had ze er toch geen vrede mee, dat die kinderen hier zo alleen zaten in dat bos. Ze mochten zo dapper zijn als ze wilden, ’t waren toch nog maar kinderen 1 En terwijl ze Marie een aardig rond stukje in de hand stopte voor de aardbeien en de melk, zei ze: „Daar en daar woon ik; laat Jan maar eens bij mij aankomen; ik wil dien flinken broer van jou ook graag eens zien.” Marie beloofde dat ze de boodschap over zou brengen, en onder hartelijke groeten gingen Mevrouw Dorval en de kinderen heen. Ida en Gerard zouden graag langer gebleven zijn; want ze vonden Marie wat aardig en ze hadden zó’n schik in Mek! Die dag en nog lang daarna praatten ze over niets anders dan over Mek en Marie en ze waren nieuwsgierig hoe Jan er wel uit zou zien. Nu, Jan liet niet al te lang op zich wachten. Hij was een flinke jongen, wel een beetje links en verlegen, maar hij had een paar goede oprechte ogen. Mijnheer en Mevrouw Dorval hadden schik in hem, en hij begreep zelf ook wel, dat hij en Marie eigenlijk nog te jong waren om zo heel alleen hun huishoudentje te doen als grote mensen en dat ’t voor hen allebei veel beter zou zijn, als ze onder mensen kwamen en wat leerden. Toen stelde Mevrouw Dorval hem voor, dat Marie bij haar in huis zou komen, om onder toe- SI HET HUTJE IN HET BOS IV zicht van haar en Dina flink te leren werken in het huishouden. Voor Jan hadden ze dicht in de buurt een plaats gevonden als leerjongen bij een tuinman. In zijn vrije uren mocht hij altijd bij Marie komen, en met haar samen kon hij dan nog wat lezen, schrijven en andere nuttige dingen leren bij Mijnheer Dorval. Want die vond, dat een mens knap moest zijn, zowel met de handen als met het hoofd. Jan en Marie vonden deze schikking goed, vooral toen ze vernamen, dat het hutje voorlopig niet verkocht, maar verhuurd zou worden. Het bleef dus van hen... Ze hielden zoveel van hun oude hut! „En Mek?” vroeg Marie, toen de laatste afspraken gemaakt waren. „Mek komt natuurlijk mee!” zei Mevrouw Dorval. „Hoezee!” riepen Ida en Gerard; en Marie, die voor ’t eerst weer eens recht vrolijk keek sinds lange tijd, riep ook al: „Hoezee!” En Jan, bij wien de speelse jongen weer helemaal boven kwam, die gooide zijn muts in de lucht en riep: „Hoezeeeeee!” En Mijnheer en Mevrouw Dorval keken elkaar eens lachend aan, en ze vonden dat al dat „Hoezee!” een heel mooi concert was. . De regen, de regen, de regen valt neer Zo zachtjes, zo zachtjes, als droomde je weer. De hemel weent tranen, de aarde is moe, Veel druppeltjes vallen; de grond dekt ze toe. Het ruist er, het suist er maar al uit de lucht. Het beekje loopt over en ’t slaakt er geen zucht; Stil wachten de bómen, verdrietig en nat, De roos buigt haar kopje naar ’t glinsterend blad Maar ’t groeit er en bloeit er. O regenbui mild, Drenk jij maar de aarde, val neer waar je wilt, Verkwik en verfris ons, wij zijn er niet bang Voor regentjes-regentjes-ruisenden zang! M, C. v, Z. (Een Indische geschiedenis). Kleine Frans woont met zijn Pa en Ma hier heel ver vandaan op een eyg stil plaatsje. Als je bij Frans wilt komen moet je eersFnaar Soerabaja, dan moet je op een schip vier dagen lang; en als je dan de zee over bent „kom je bij Frans”, denk je? mis hoor! dan moet je nog twee dagen in een tandoe (draagstoel) gedragen worden, en daarna zie je pas het huis waar Frans zijn Pa woont. Wat een lange reis, hè? Verleden jaar was hij nog op Batavia toen het Sint Nicolaas was. O! o! wat heeft Frans toen veel plezier gehad! Eerst ging hij met Ma en twee andere kinderen naar de winkels waar lekkers te krijgen was; en toen ze thuis kwamen, ieder met een heerlijke zak chocola en ulevellen en suikerbonen, hoorden ze „bom-bom-bom!” en „ringelingleling!” — en... jawel! daar had je Sint Nikolaas zelf, en achter SINT NIKOLAASAVOND IV hem zijn zwart knechtje met een grote sapoe lidi*) in z’n hand. Denk je dat Frans bang was? Welneen, hij stapte ferm naar Sint Nikolaas toe, stak zijn hand uit en zei: „Dag Sint Nikolaas!” De zwarte knecht lachte eens tegen hem en liet zijn witte tanden zien. Sint Nikolaas vroeg of hij dat hele jaar zoet was geweest. Toen moest Frans zich even bezinnen ... Hij dacht „zo èrg stout ben ik toch niet geweest,” en daarom antwoordde hij: „Jawel Sint Nikolaas.” Maar o wee! Die knappe Sint Nikolaas wist alles! Hoor maar! „Ik dacht,” zei hij, „dat je eens erg driftig bent geweest en toen de baboe*) hebt willen slaan!” Daar schrok Frans van; dat had hij heus zelf vergeten. Met een erge kleur zei hij: „Ja, Sint Nikolaas, dat is waar.... maar dat was een vergissing!” „Zo, zo,” zei Sint Nikolaas weer; „en... was het soms ook een vergissing toen je tegen Maatje geschreeuwd hebt van „ik wil niet!” en je tong ...” O ho! nu had Frans wel willen huilen! Die Sint Nikolaas wist ook alles! en het waren allemaal dingen die Frans al vergeten was! Gelukkig was Sint Nikolaas niet zo heel erg boos op hem, omdat het toch eigenlijk allemaal vergissingen waren geweest, niet waar? Frans moest hem beloven ’t volgend jaar zijn best te doen zich niet weer te vergissen. Sint Nikolaas zei, dat hij dan altijd heel veel van hem zou houden en dat hij hem nu ook niet vergeten had. Nu, dat was waar! Er waren prachtige cadeautjes in de grote zak die de zwarte knecht de achtergalerij in sleepte. Niet alleen voor Frans, maar ook voor de vriendjes, die mee naar de winkels waren geweest. 1) Bezempje van de harde nerven van kokosblaren. 9) Kindermeisje. IV SINT NIKOLAASAVOND Het was een prettige avond; en toen Sint Nikolaas weg ging met zijn mooie rode mantel en gouden staf, riepen alle kinderen: „Dank je wel, Sint Nikolaas!” Zo was het verleden jaar geweest. En nu was het weer Sint Nikolaasavond Maar nü was Frans met Pa en Ma helemaal alleen op dat kleine stille plaatsje waar ik zoëven van verteld heb, en waar ook geen andere Hollandse kinderen waren om mee te spelen...; als je bij Frans wilde komen, dat weet je nog wel, dan moest je die hele lange reis doen, eerst op een schip de zee over en dan nog twee dagen in een draagstoel zitten ... Ja, dat heb ik verteld; — maar ik heb jullie toch nog niet gezegd, dat er dicht bij Frans zijn huis, beneden aan de voet van de heuvel een kali (rivier) was. Als het erg geregend had dan kon niemand die kali over, want een brug was er nog niet, en het water was dan zó wild, dat het iedereen meegesleurd zou hebben die geprobeerd had er door heen te gaan. Toen Frans ’s avonds op 5 December in zijn bedje lag en hij het zo hoorde regenen buiten, kon hij niet in slaap komen, want altijd door dacht hij maar: „Zou Sint Nikolaas over de kali kunnen komen?” O! wat zou het verschrikkelijk zijn als Sint Nikolaas dat niet kon! Verbeeld je, dat hij bij alle kinderen kwam en alleen bij Frans niet?! En hij had zo zijn best gedaan zich niet meer te vergissen. Gisteren had hij zijn hele bord havermout opgegeten, waar hij niets van hield, alleen omdat hij zoet wilde zijn voor Sint Nikolaas ... O! dat hij nu juist niet bij hèm zou komen! Frans huilde bijna... Nu, dat kan je zeker best begrijpen, hè? — Eindelijk viel hij toch in slaap, maar de volgende morgen, SINT NIKOLAASAVOND IV toen Maatje hem kwam roepen, vroeg hij dadelijk: „Moes, denkt u dat Sint Nikolaas de kali over zou kunnen?” „Kleed je eerst maar vlug aan,” zei Ma, dan zal ik je er alles van vertellen.” Frans werd toch een beetje ongerust, want waarom zei Ma niet dadelijk: „Zeker, Sint Nikolaas komt wel, hoor, zoals alle andere jaren?” Je zou zien dat hij nu niet kwam, dat Frans geen Sint Nikolaas zou hebben! Onder het aankleden, dat hij al helemaal alleen kon, kwamen de tranen in zijn keel en in zijn ogen, van verdriet, en met een kloppend hart liep hij, toen hij klaar was, naar de voorgalerij,') waar Ma met Pa koffie zat te drinken. Hij ging bij Ma op schoot zitten; daar was hij eigenlijk al wat te groot voor, maar als hij verdriet had, deed hij ’t toch altijd nog zo graag! In plaats dat Ma iets vertelde — begon Pa: „Gisterenavond, Frans, heel laat nog, is er een brief van Sint Nikolaas gekomen...” „Nu komt het!” dacht Frans en hij keek Pa strak aan. „En in die brief stond, dat Sint Nikolaas een heleboel aardige cadeautjes voor je heeft... omdat je dit jaar zo heel zoet bent geweest, een brave jongen hoor!... Maar...” O! wat klopte Frans’ hartje nu, waarom zei Pa zo, dat hij een brave jongen was... O, er was zeker iets! Sint Nikolaas zou niet komen! Nu hoorde hij Pa’s stem weer: „Je weet, het is al zo’n oude man, nu durft hij de rivier niet over — maar dat is zo erg niet... Je zou toch niet willen, dat hij verdronk om jou, hè Frans!” ... i) De achter- en voorgalerij van een Indisch huis zijn open veranda's; de achterste dient tot eet- en werkkamer, de voorste tot zit- en ontvangkamer. In gesloten kamers is het in Indië niet uit te houden. IV SINT NIKOLAASAVOND Frans schudde van „neen,” maar hij borg zijn gezicht aan Moeders borst. „En zie je, nu is het zo ongelukkig, dat de man, die al die cadeautjes hier zou brengen, de postloper, ook niet het water over kan ... Je weet toch wel, dat Pa al in tien dagen geen brieven heeft gehad?... En zolang het water niet zakt, jongen, kan die bode van Sint Nikolaas er ook niet over met de pakjes. Wij vinden het ook heel akelig, Frans, maar... misschien komt alles over een paar dagen ... dan vieren we nog eens Sint Nikolaasavond, en wie weet, misschien komt hij zelf dan ook wel!” „Eigenlijk nog veel prettiger,” zei Ma, „dan is Sint Nikolaas ook een beetje uitgerust van alle drukte ...” Maar Frans vond het... nu, dat weet jullie wel, hoe hij het vond! Vreselijk! Alle andere kinderen zouden Sint Nikolaas vieren en hij niet! O — het was niet alleen omdat de cadeautjes wat later zouden komen, maar Sint Nikolaas zou hem hier stilletjes alleen laten... Dat was het erge! Ja, ja, het kon niet anders! Sint Nikolaas kon het niet helpen, en Frans kon het ook niet helpen, en Pa en Ma óók niet... maar het was toch zo héél naar! Frans moest er om huilen, met een gloeiend gezicht tegen Moes aan, en Moes streelde hem zachtjes over zijn krullebol... * * * Je begrijpt, dat zijn boterham hem niet smaakte, maar na het ontbijt zei Ma: „Kom eens mee, ik geloof, dat er toch nog wel iets prettigs kan komen, vandaag.” Frans zei niets, maar hij dacht: „Hoe kan dat nu?” Toch ging hij met Ma mee — waarheen? naar de goedang (voorraadkamer). SINT NIKOLAASAVOND IV „Weet je wel, dat ik nog een paar flessen suikertjes1) heb en die flikjes?” „Ja,” zei Frans. „En als ik dan een paar blikjes *) met die lekkere wafeltjes open maak, dan hebben we een heleboel lekkers bij elkaar.” „Ja,” zei Frans — maar eigenlijk begreep hij ’t niet best. Wou Ma hem al dat lekkers alleen op laten eten van avond? Neen, dat wou Ma niet. Ma had een erg aardig bedenksel, luister maarl Achter het huis van Frans was de kazerne. Frans zijn Pa was officier, en hij was hier heel alleen met de soldaten. Dit waren de enige huizen hier: het huis waar Frans in woonde en de kazerne. Die soldaten, de meeste tenminste, hadden vrouwen en kinderen, die daar ook woonden, allemaal kleine bruine kindertjes — Javaantjes en Soendanezen. Frans had ze wel eens gezien als hij met Ma ging wandelen. „Hoeveel kinderen denk je wel, dat er in de kazerne zijn?” vroeg Ma. Dat wist Frans niet. Misschien wel vier of wel zes. „Zes kinderen, behalve jou ... bij wie Sint Nikolaas ook niet komt,” rekende Ma uit. „Wat jammer, hè Frans... zouden ze er erg veel verdriet over hebben?” Frans schudde zijn krullebol. „Och neen, Ma! ik denk het niet... ’t Zijn immers Javaanse kinderen, wat weten die van Sint Nikolaas af?” „Ja, dat is waar;... maar denk je niet, dat ze ’t leuk 1) In Indië wordt alles bewaard in flink gesloten stopflessen of blikken dozen; le voor de mieren die overal inkruipen, en 2e wegens de warme vochtige lucht, die alles véél gauwer doet smelten, beschimmelen en bederven dan bij ons. IV SINT NIKOLAASAVOND zouden vinden als Sint Nikolaas bij hen kwam, en ze alle zes iets kregen, al was ’t nog maar zo’n klein beetje?” „Natuurlijk,” zei Frans, „maar hij komt immers niet, Ma!” „Nee,” zei Ma, „nu tenminste niet, nu de rivier zo hoog is... maar ik heb een plannetje ... doe je mee?” Och, Frans had eigenlijk te veel verdriet om met plannetjes mee te doen;... maar hij zei toch „ja!” Toen zei Ma: „Frans, als jij je nu eens verbeelde Sint Nikolaas te zijn — ja, ja, jij! Ik ben de zwarte knecht... en we maken hier thuis voor ieder kind een zakje met lekkers klaar, en wij gaan ze dat van avond brengen!” Nu moest Frans toch lachen. „Maar Ma, ik ben toch geen heel oude man zoals Sint Nikolaas, en u ... u bent toch geen zwarte jongen met een bezem in zijn hand?” Ma lachte ook hartelijk. „Nee! dat weet ik wel, maar we kunnen ’t ons toch verbeelden? Die anderen weten er niets van, dat wij Sint Nikolaas en zijn knecht niet zijn — ’t is een geheimpje tussen ons! ... En die kinderen vinden het even prettig, onverschillig van wie ze dat lekkers krijgen, van den heusen Sint Nikolaas of van ons — denk je niet?” Ja, Frans zijn ogen glinsterden nu ook van plezier! Stel je voor! van avond zou hij Sint Nikolaas spelen en Ma „zwarte knecht!” En opeens— daar schoot hem iets te binnen... „Mocht hij Pa ook wat geven?” Waarom niet? als Pa van flikjes hield! O, o! dan mocht hij aan Pa vragen of „Pa ondeugend was geweest dit jaar!” Hardop durfde hij dat niet zeggen, maar hij sloeg zijn arm om Ma’s hals en fluisterde het haar in het oor. O! die Ma, wat lachte ze! En als ze lachte had ze net zulke ondeugende bruine ogen als Frans. „Wat zullen we Pa beet hebben!” zei ze; „geef me SINT NIKOLAASAVOND IV eerst maar eens gauw een dikke zoen, Frans, en dan beginnen we Maar hoeveel zakjes moeten we nu wel maken? Weet je wat, ik zal even aan Wirio vragen of hij eens wil gaan tellen hoeveel kinderen er in de kazerne zijn * * * En raad nu eens hoeveel er waren?... Geen zes, zoals Frans dacht, maar zes en twintig I — Zes en twintig kinderen ... en die moesten allemaal lekkers hebben! Ma keek heel bedenkelijk, want nu zou ieder zakje al heel klein worden, al maakte ze alle flesjes en koekblikjes uit de goedang open! — Maar ze vond er heel gauw wat op: „Ik weet iets moois! Nu gaan we zelf koekjes bakken en jij helpt mee.” Jongen, jongen, dat was leuk! Dat was me opeens een geloop en gedraaf naar de keuken, naar de goedang, weer naar de dispenskast*) om boter en eieren en meel en krenten, om lepels en vorken en borden! — Kokkie*) hielp druk, en lachte met Frans mee toen ze hoorde voor welke kinderen er wel koekjes werden gebakken; want kokkie zelf, moet je weten, woonde in de kazerne, en had drie dochtertjes die nu vanavond meesmuilen zouden. Frans hielp roeren als Ma moe werd — want je werd er gauw moe van — en hij mocht de krenten wassen en hij mocht de kleine koekvormpjes van binnen met boter „beschilderen” — zo noemde hij ’t omdat het heus met een kwastje gebeurde. Toen het beslag klaar was en de vorm- *) Etenskast. 2) Algemeen gebruikelijke naam voor keukenmeid. IV SINT NIKOLAASAVOND pjes gevuld waren, kwam het bakken aan de beurt. Nu, toen was eigenlijk het grote werk gedaan, want op dat bakken hoefde je maar te wachten, alleen moest je telkens eens zien of ze al bruin werden. Toch hoefde hij niet leeg te zitten, want nu had Ma een ander werk: „zakjes maken.” Zes en twintig. Frans gaf het papier aan, Ma maakte ze, toen legde hij ze op een rijtje op tafel — allemaal met de openingen naar hem toe. „Het zijn net allemaal open mondjes, Moes!” zei hij. Ja, dat vond Moes ook; „en nu moet jij in ieder mondje drie ulevellen doen, zeide ze. Dat was ook een aardig werk. De mondjes slikten ’t gelukkig niet in, maar bleven geduldig wagenwijd open. „Ieder heeft drie ulevellen, Ma.” „Nu in ieder een handje vol flikjes.” En zo ging het maar door. Na de flikjes kwamen de wafeltjes uit het blik aan de beurt, daarna de suikertjes uit de fles; en net toen Frans daarmee klaar was kwam kokkie aan, met een groot plat blik waarop de heerlijk gebakken koekjes lagen, mooi bruingeel met hier en daar een dikke zwarte krent. „O Ma! wat worden het nu volle zakken!” juichte Frans, en hij danste om de tafel heen... Maar opeens stond hij stil en zei: „We hebben één zak vergeten: de zak voor Pa!” Dat was waar ook! Moes draaide er nog gauw een van het overgebleven papier; er waren gelukkig nog een paar ulevellen en flikjes, — die Frans eigenlijk al met vrolijke blikken bekeken had, want die zou hij straks lekker oppeuzelen — maar ’t was toch beter, dat Pa ze nu kreeg; en Pa kreeg ook een koekje, net als de anderen. „Maar,” zei Ma, „we zullen er een fijne sigaar boven op doen!” Hè ja, dat SINT NIKOLAASAVOND IV was goedl Uit Pa’s kistje, dat in de kast stond, haalden ze samen een lange sigaar met een goudpapiertje er om — dat waren de lekkeren; en nu was Pa’s cadeautje ook klaar. „Kijk eens op de klok,” zei Ma; en warempel, het was al één uur! Wat was de morgen omgevlogen! Er moest gauw gedekt worden voor de rijsttafel en toen Pa thuis kwam vloog Frans hem te gemoet en riep: „O Pa... wë hebben zoveel gedaan vanmorgen, Ma en ik!” „Zo, wat dan?” Maar dat kon hij niet vertellen, want dan was het uitgekomen van de verrassing voor Pa zelf! * * * Frans kon de avond haast niet afwachten — maar die kwam toch, hoor! Toen het licht op was ging hij nog eens kijken naar al ’t moois. Ma had om ieder zakje een rood sigarenlintje gebonden en dat stond zo feestelijk... Zodra het donker was zouden Ma en hij en Wirio ’t lekkers zelf aan de kazernekinderen gaan brengen. Pa wist er nu wel iets van en vond het heel aardig. Wirio en Frans deden de zakken voorzichtig in een grote mand, en daar gingen ze eindelijk. Maar o! wat begon het opeens weer te stormen buiten! De wind bulkte en loeide om het huis. „Je moest je cape maar om doen,” zei Ma, „want het is kil en we zullen nat worden als de regen komt.” Daarom trok ze het mutsje, dat aan de cape vast zat over Frans zijn krullebol, en nu leek hij precies een kabouter; en Ma was een grote kabouter, want die had Pa’s cape om. „Rompelbompel en Repelsteel,” lachte Frans, denkende aan zijn sprookjesboek. IV SINT NIKOLAASAVOND „Ik dacht Sint Nikolaas en zijn zwarte knecht?” vroeg ma. „Maar eigenlijk ben ik liever kabouter,” vond hij. „Goed,” zei Ma, „daar gaan de kabouters op weg.” Hu, wat een weer! praten konden ze niet, en rechtop lopen ook niet, en wat was ’t donker! „Dat is echt Sint Nikolaasweer,” dacht Frans, die Ma had horen vertellen, dat het in Holland dan altijd regende of sneeuwde... Gelukkig was de kazerne dicht bij. Er brandde een grote lantaarn bij de poort; daaronder stond een schildwacht met ’t geweer op schouder. „Zou hij begrijpen wat wij komen doen?” dacht Frans toen ze hem voorbij gingen. Frans was maar ééns in de kazerne geweest. Hij was eigenlijk helemaal vergeten hoe het er daar uitzag en nu kon hij nog niet veel zien door al die wind en regen — maar hij wist wel dat, toen ze de poort door waren, er een groot plein was — een vierkante ruimte, waaromheen een lange rij woningen met rieten daken stonden, allemaal tegen elkaar aan. Hier en daar waren lampjes aangestoken, en op één plekje waren er veel lampen, er was veel licht. Dat was de cantine. De cantine is een gezellig hoekje waar de soldaten ’s avonds na diensttijd bij elkaar komen, en Ma ging daarheen waar al die lampenschijn was. „Wij komen wat brengen voor de kinderen, omdat het Sint Nikolaasavond is,” zei Frans zijn Moeder tot een sergeant die daar binnen zat. De sergeant stond dadelijk op en zei: „Goeden avond, Vlevrouw! Komt u door dat weer? en is dat voor de dnderen?” „Ja,” zei Frans, „dat hebben we zelf ” „Sst! zei Moeder zacht, „we zijn immers kabouters!” Het was waar ook! Kabouters waren ze, die op een nare, V Kabouters.— 3 SINT NIKOLAASAVOND IV gure avond wat aan de kinderen kwamen brengen; niet Ma en Frans die koekjes gebakken hadden! „Wilt u hebben, dat ik ze hier roep?” vroeg de sergeant aan Mevrouw. „Heel graag,” zei Ma, „het is hier nog al groot geloof ik, alle kinderen kunnen hier toch wel binnen?” „Dat zult u eens zien,” zei de snorrebaard. „Wat zullen ze kijken! ik zal ze gauw roepen!” En na een ogenblikje wachtens kwamen ze aan. 0 zoveel kleine jongens en meisjes. Javaantjes en Soendanezen; maar ze bleven op een klompje staan voor de cantine, de moeders achter hen. „Kom maar binnen,” zei de sergeant. Eén durfde, een kleine dikke jongen; en toen volgde een meisje — een snoepig klein Javaans dingetje met het haar als een grote dame gekapt*) en haar vinger in haar mondje ... Daarna kwamen de anderen. Frans zag niets dan verlegen, verwonderde bruine gezichtjes en donkere ogen voor zich. „Nu moet jij de zakken geven!” fluisterde Ma hem zacht toe. Wat was het toch vreemd, dat die Frans nu warempel zelf verlegen was! Neen maar! Hij had wel wèg willen kruipen ... maar Ma gaf hem een zak in de hand. „Geef die aan dat aardige meisje,” hoorde hij. Hij deed het; en toen hij de eerste zak gegeven had, durfde hij ook no. twee en vier en zes geven, Ma gaf hem de zakjes en hij gaf ze weer aan bruine handjes, en af en toe zag hij in een verlegen of een lachend bruin gezichtje. Toen kreeg hij er opeens plezier i) Reeds heel vroeg wordt bij de kleine Javaanse meisjes het haar in een wrong gedraaid en opgestoken. Zo dragen zij het levenslang. IV SINT NIKOLAASAVOND in... Wat was ’t prettig te geven! Al die kinderen lachten hem toe.... net alsof hij helemaal alleen gaf! en het was toch uit Ma’s goedang... Maar ja, het was tóch prettig! En hij greep druk naar de zakken, die Ma over zijn schouder aangaf. Ieder kind kreeg wat. De grote jongens, de kleine peuzels, allemaal; en het aardige was... niemand was bang! De moeders, die achter de kinderen gingen, knikten Frans vriendelijk toe. 0! en wat een zachte vrolijke glans in al die donkere ogen! Frans zijn hartje klopte luid toen hij de laatste zak gegeven had... En daar opeens klonk het... „tong-tong-tang—tang-tang-tóng,” de gamalang! *) Frans keek om, Ma ook — daar zagen ze door het grijze regenwaas heen een troepje Javaanse soldaten zitten, die de gamalang bespeelden. „Daarmee willen ze u bedanken!” zei de sergeant, „dat is hun muziek!” Het klonk heel aardig, rond en blij, Frans wist niet hoe, maar hij nam Moeders hand, want er was zoveel gebeurd die avond! Ze bleven luisteren. Alle bruine kindertjes, ieder met een zak lekkers, waarvan enkele open gemaakt waren en andere nog het mooie rode lintje hadden, stonden om hen heen en luisterden naar „tong-tong tang—tang-tang-tóng” Maar de wind was ondeugend en blies bijna de lampen boven hun hoofden uit; en o! daar kwam weer een harde regenvlaag! „We zullen u een pajong *) geven, Mevrouw,” zei de sergeant. „U kunt door zo’n weer niet teruggaan!” — en terwijl 1) Een stel Javaanse muziekinstrumenten, hoofdzakelijk pauken, waarop de Javanen een vreemde muziek maken, maar die ook door vele Europeanen heel mooi wordt gevonden. 2) Plat rond scherm van stevig geolied papier, dat zowel tegen de regen als tegen de zon wordt opgestoken. SINT NIKOLAASAVOND IV hij een pajong liet halen, keerde hij zich naar de kinderen en riep: „Wat roepen jullie nu? Hoe ...!” „Hoerée! Hoerée!” riepen al de kinderstemmen. Frans moest er om lachen. Hij drukte zich tegen Ma aan ... Maar toch voelde hij zich wel een beetje als een koning, waar het volk „Hoera!” tegen schreeuwde; en dat was allemaal ... omdat hij ieder kind wat lekkers gegeven had! De pajong kwam. Ma en Frans gingen naar huis; achter hen Wirio met de lege mand. De schildwacht stond nog onder de lantaarn bij de poort, en hij keek Frans aan en Frans keek hem even aan. Zou hij ’t nu weten wat hij was komen doen? De wind was weer gaan liggen. De sterren keken door de wolken heen als glinsterende ogen. Frans ging met een blij hartje naar huis. Thuis was het wat gezellig. Al de lampen op en Pa in zijn kantoor met de krant, een heel oude, want in geen tien dagen was er een post geweest! „O Pa, het was zo aardig,” zei Ma. „Ja, dat wist ik wel,” zei Pa, „al die kinderen zullen heel gelukkig geweest zijn. Vond je ’t niet prettig, Fransman?” „Maar ik moet Frans nog even wat zeggen voor we gaan eten,” zei Ma. Wat was dat? Frans ging naar Ma toe en Ma fluisterde hem wat in zijn oor. O, hoe ondeugend keken die twee bruine kijkers in Frans zijn gezicht, en wat zat die Pa nieuwsgierig te wach- SINT N1K0LAASAV0ND IV ten! Maar die zou er niets van weten, hoor! Strakjes na het eten! Wacht maar! „Makan soeda klaar,”*) kwam Wirio zeggen, en alle drie gingen aan tafel. Frans dacht zóveel aan wat er gebeurd was en wat er strakjes nog gebeuren ging, dat hij haast niet proefde hoe verrukkelijk de chocoladepudding was die Ma, zonder dat Frans ’t gezien had, nog gauw gemaakt had. En ’t was zijn lievelingsgerecht nog wel! Maar hij at er toch een flink portie van, en toen hij klaar was vroeg hij: „Nou Ma?” „Mogen we even van tafel, samen, Pa?” vroeg Ma. „U blijft nog even wat zitten niet waar?... Ik heb zo iets gehoord in de slaapkamer. Zou het tóch Sint Nikolaas kunnen zijn?” „Welneen,” zei Pa, „daar kan je zeker van zijn, die komt niet van avond!” Nu verdween Ma met Frans in de slaapkamer. Wat daar gebeurde zal je zo meteen zien. Pa zat nog aan tafel een pisang *) met kaas te eten en net wilde hij een hap in zijn mond steken, toen hij met de pisang in zijn hand bleef zitten. Wat kwam daar aan in de gang?... Iets groots en iets kleins. Het kleine droeg een rode kimono van Ma, had een wit en gele theemuts op zijn hoofd, droeg een grote zwarte bril op zijn neus — en had een zak, een papieren zak — in zijn arm ... Het grote droeg een jas van Pa, had een sapoelidi in de hand en een klein zwart vlekje op de neus geschilderd ... 1) Het eten staat klaar. ’) Banaan; die ziet men hier tegenwoordig in alle winkels. In Indië eten sommigen ze met kaas. IV SINT NIKOLAASAVOND Pa bleef verbluft zitten en Wirio lachte: „Apa itoe! toewan Nikolaas?”a) „Ik ben Sint Nikolaas!” zei Frans met een basstem... „Boe! Ik kom naar een jongentje kijken ... dat „Pa” heet.” Pa bleef heel kleintjes bij de tafel zitten, met zijn handen tussen zijn knieën alsof hij bang was, en hij zei: „Ja Sint Nikolaas, ik ben Pa!” „Ben je altijd zoet geweest?” bromde Frans altijd met die zelfde stem, en toen Pa geen antwoord gaf, draaide „Sint Nikolaas” zich naar den zwarten knecht achter hem en zei: „Jan, stop hem maar in de zak!” „Lieve Sint Nikolaas, ik ben wel eens stout geweest, maar ... maar dat heb ik geleerd van een zoontje van me, dat Frans heet.” Nu moest Frans lachen, hij gooide de muts van zijn hoofd, gaf Pa de zak met lekkers en riep; „Daar, ik ben ’t! Wat hebben we u gefopt, hè Ma, lekkertjes gefopt!” „’t Is verschrikkelijk,” riep Pa, „neen maar... wacht, ik zal je krijgen 1” en hij liep Frans en Ma na, die naar de voorgalerij gevlucht waren; maar daar viel hij op een stoel neer en maakte de zak open. „Aha! een goudjurk, die ga ik dadelijk opsteken. Sint Nikolaas houdt zeker wel van een chocolaadje?” Sint Nikolaas klom op Pa’s knie. „Was u daarnet heus bang, Pa?” „Nog nooit in mijn leven ben ik zo bang geweest, kerel!” „Pa had zeker veel op zijn geweten, denk je ook niet? Zoete kinderen hoeven niet bang te zijn,” vond Ma, die al weer geen zwarte knecht meer was omdat ’t puntje van haar neus weer schoon was. „Maar Sint Nikolaas, zou je niet ‘) Wat is dat? Meneer Nikolaas? SINT NIKOLAASAVOND [V naar bed gaan, ik geloof, dat het tijd is.” Ja tijd was het wèl. De Sint liet zich gewillig meevoeren, zoende Pa goede nacht en ging met Ma naar binnen. Toen hij uitgekleed was sloeg hij z’n armen om Ma’s hals, en met slaperige ogen zei hij: „Moes, wat moet Sint Nikolaas, de echte, van binnen blij zijn.” „Waarom, vent?” „Ik ben van binnen zo blij, en ik heb hem toch maar nagedaan.” „Was ’t een prettige avond, Frans?” „Heerlijk, zei Frans, „nog veel prettiger dan vroeger. Toen gaf hij moeder een dikke nachtzoen en sliep dadelijk in als een roos. Een week daarna kwam de postloper op het kleine plaatsje, want de rivier was gezakt. Er waren veel brieven, en wel zes pakken van Sint Nikolaas voor Frans! En er was ook een brief bij aan Frans zelf gericht, waarin Sint Nikolaas schreef, dat hij gehoord had hoe Frans zes en twintig kinderen wat lekkers gegeven had op die avond, en dat hij dat heel lief vond van hem. Die Sint Nikolaas weet ook alles, hè? De tweelingzusjes Fanny en Lucie waren tweelingen; ze leken sprekend op elkaar. Ze waren allebei even groot, ze hadden dezelfde kleur van haren en ogen, en als je ze ’s morgens uit de slaapkamer zag komen, netjes gewassen en gekamd en met schone kleertjes aan, hand aan hand naar de huiskamer gaande, dan had je onmogelijk kunnen zeggen wie Fanny was en wie Lucie. Op het ogenblik, waarop onze geschiedenis begint, zijn de tweelingetjes aan ’t spelen in de tuin. Ze zitten in een prieeltje van groen, ieder met haar pop in de arm. Maar nü lijken ze volstrekt niet zoveel meer op elkaar. Fanny’s haar zit nog altijd even netjes, haar handjes zijn nog schoon en ze heeft haar schortje niet vuil gemaakt. Maar Lucie! Haar blonde krullen hangen haar tot in de ogen, want het lintje waarmee ze vast zaten, is weg, haar jurkje is vuil en gescheurd, haar schoenen staan half open en de veters slepen er bij, terwijl de kousen haar op de hielen hangen. Dat komt omdat de twee zusjes wier gezichtjes zo sprekend op elkaar lijken, niet dezelfde aard hebben. Fanny is zacht, verstandig en netjes, maar Lucie is zo slordig, dat ze wel eens: „Jongejuffrouw Sloddervos” genoemd wordt. Ze heeft net zo’n lief hartje als Fanny, en dat ze wat wilder van aard is, is niet zo heel erg. Maar ach, die slordigheid! Suze, Lucie’s poppekindje, zag er jammerlijk uit. Haar kleren hingen aan flarden, haar voetjes waren bloot. Ze zag bovendien heel bleek, want haar mamaatje had haar eens een hele dag in de felle zon laten liggen; en dezelfde zon, die spelende kinderen bruin maakt met rode wangen, maakt stilliggende poppen bleek. Een heel lief kind lijkt pop Suze niet te wezen, want ieder ogenblik wordt ze door Mama Lucie beknord en bestraft, terwijl Elize, Fanny’s pop, altijd zoet en rustig naast Mama Fanny zit, en toekijkt DE TWEELINGZUSJE IV noe cue een kransje van Meibloempjes voor haar vlecht. Opeens roept Lucie, juist terwijl ze haar stoute Suze voor de vijfde keer in de hoek zet: „Fanny, hoor je daar niet iemand schreien? Daar in ’t kleine steegje!” „Ja heus,” zegt Fanny, na even geluisterd te hebben. „Laten we even over ’t hekje gaan kijken om te zien wat het is. Maar zeg, neem Suze mee, anders vergeet je haar straks weer.” „O nee, die kom ik zo meteen wel halen,” roept Lucie en weg is ze. Bij ’t hekje gekomen, ziet ze in ’t steegje een klein boerenmeisje, dat bedroefd staat te huilen bij een hengselmand, die op de grond ligt. „Waarom huil je zo?” vraagt Lucie. „O, jongejuffrouw, ’t is zó erg,” snikt het boerinnetje, „Moeder had me met die mand met eieren naar de stad gestuurd; ik moest ze naar een winkel brengen en het geld goed bewaren, en o, nu ben ik gevallen. De mand gleed van mijn arm, en al de eieren zijn stuk.” „Maar is dat dan zo erg?” vroeg Lucie. „Je moeder zal toch zeker niet zó erg knorren over een ongeluk? Je kunt ’t immers toch niet helpen als je valt!” „Moeder zal vast en zeker niet geloven, dat ’t een ongeluk was,” snikte het meisje. „Moeder gelooft me nooit. Ik zal er klappen voor krijgen en zonder eten naar bed moeten; dat weet ik, want ’t is me nog eens overkomen dat ik per ongeluk de eieren brak. Toen wou moeder ook niet geloven dat ’t een ongeluk was, en toen heeft ze gezegd dat ze me nog veel erger zou straffen als ’t nog eens gebeurde. En ik kon ’t nu toch ook niet helpen, heus niet. Er lag een touw hier in ’t gras, daar raakte ik met mijn voet in vast, en zo viel ik.” „Een touw!” riep Lucie verschrikt uit, „een touw? Oei, oei, dat is mijn springtouw! Gister heb ik er mee gespeeld. IV DE TWEELINGZUSJES Ik liet het boven mijn hoofd omdraaien, en ineens glipte ’t mij uit de hand over ’t hek heen. Ik ben toen wat anders gaan spelen en toen heb ik vergeten het touw te gaan oprapen, o, en nu is ’t mijn schuld dat je gevallen bent! Wat spijt me dat. Kon ik nu maar je eieren betalen. Hoeveel moest je er voor krijgen?” „Eén gulden vijftig, jongejuffrouw, ’t zijn er dertig, voor een stuiver het stuk.” „Eén gulden vijftig,” riep Lucie op een toon van teleurstelling, „zoveel geld heb ik niet.” „Wacht even,” zei Fanny, die het gesprek natuurlijk gehoord had, „ik heb wel zoveel, en ik ga ’t halen.” Mevrouw Doremans gaf aan haar twee meisjes iedere Zondag een paar stuivers, waar ze mee doen mochten wat ze wilden, maar — ieder kind moest vergoeden wat het bedierf. Ze had dit gedaan in de hoop dat Lucie haar eigen zaken en de dingen van haar Mama nu niet meer zo licht zou wegmaken, bederven of breken. Maar het middel had nog niet veel geholpen bij Lucie. Telkens moest ze iets vergoeden dat ze weggemaakt, bedorven of gebroken had, zodat die arme Lucie aldoor platzak was, terwijl Fanny bijna nooit ongelukjes had, en dus altijd geld in haar beursje. Ze kon dus vaak eens wat kopen voor iemand die jarig was, of helpen, zoals nu. Ze vond het heerlijk dat ze de gebroken eieren betalen kon, en o, wat was dat boerinnetje blij, dat ze nu geen straf zou krijgen! Maar Lucie keek bedroefd. Wel was ze heel blij, dat ’t boerinnetje geholpen was, wel vond ze dat Fanny toch een echt lief meisje was, maar ’t was helemaal niet pleizierig om te denken dat zij door haar slordigheid alweer schuld had aan ’t ongeluk en dat ze, als Fanny niet dadelijk haar spaargeld gegeven had, het arme meisje ongetroost had moeten laten gaan. DE TWEELINGZUSJE IV De volgende morgen, terwijl de meisjes bezig waren zich aan te kleden kwam opeens Mina binnen met een ruikertje lelietjes-van-dalen m de hand. „Dat heeft een boerinnetje gebracht, zei ze, „en ze zei dat het voor de lieve jongejuffrouw was. Wie van jullie tweeën is dat nu?” Lucie keerde zich beschaamd om; Fanny nam het rui- er je aan en zei zacht: „Dat goede kind, wat is ze vroeg opgestaan om die lelietjes te gaan plukken in ’t bos! En dat bij zo n weer. Kijk eens, het regent dat het giet!” „He, hoe vervelend,” zei Lucie. „Nu kunnen we vandaag met buiten spelen. Wat moeten we nu uitvoeren?” ”0’” ^.,Fa?ny’ ”we kunnen met onze poppen moedertje speïen. Kijk, daar wordt Lize juist wakker; nu ga ik gauw mijn kindje aankleden. Is Suze al klaar, Luus?” „Suze?... Waar is Suze?” riep Lucie uit, overal rondkijkend. „Waar heb ik haar toch gelaten? O, ik heb haar gisteren in de tuin vergeten! O, mijn arme Suusje! En ’t regent zo! Ik ga haar gauw halen onder de paraplu.” Helaas, t was haast niet meer de moeite waard om de arme Suze uit de regen te verlossen. Haar lijfje en haar voddige kleertjes zaten zo vol modder, dat je er de kleur niet meer van zien kon, en haar arme poppenhoofdje, ach, toen Lucie dat aanraakte, en dat nog wel heel zachtjes voor zo’n wildebras, viel het als pap in elkaar. Lucie huilde van verdriet, want ze hield toch heus veel van Suze; maar er was niets aan te doen. Suze was gestorven aan de gevolgen van die nacht in de regen en Lucie had geen poppekindje meer! Mama had erg met haar te doen, maar ze dacht: „Als ik Lucie nu maar zo dadelijk een nieuwe pop geef, dan leert ze nooit zorgen voor haar dingen; ze zal dus moeten wachten tot de een of andere feestdag. * * LV DE TWEELINGZUSJES .hen paar dagen later vertelde Mevrouw Doremans aan haar dochtertjes dat Tante Em, die in Engeland woonde, een poosje zou komen logeren. „Hal” juichten Fanny en Lucie; „Tante Em komt, die lieve Tante Em, die ons altijd zulke mooie verhaaltjes vertelt 1” „En die jullie een beetje verwent met haar mooie presentjes!” lachte Mama. „Ach, zuchtte Lucie, „als ze mij deze keer toch eens een mooie pop meebracht 1 ’t Is toch zo naar, geen poppekind te hebben!” * * * lante Em was met een Engelsman getrouwd en woonde in Engeland. Zelf had ze geen kinderen en dat speet _ Des te meer hield ze dus van haar twee kleine nichtjes. Gewoonlijk kwam ze elk jaar een paar weken bij haar zuster logeren en natuurlijk bracht ze dan altijd presentjes mee, Ze was echt blij, haar nichtjes zo fris en gezond en lief terug te zien. Want Lucie mocht dan een sloddervosje zijn, een goed hartje had ze toch, net als Fanny. Een poosje nadat ze was aangekomen, trok Tante haar nichtjes op haar schoot en zei: „Deze keer heb ik voor jullie iets heel bijzonders meegebracht; iets, waar heel wat werk aan geweest is; dus moeten jullie er netjes op zijn. t Zou toch jammer zijn, iets te vernielen waar een ander dagen en weken op gewerkt heeft, vin-je niet? Daarom geef ik t jullie nog niet dadelijk, maar pas over acht dagen; in die tijd kan ik dan eens zien of mijn kleine meisjes netjes en zorgzaam genoeg zijn, om het te verdienen.” Pat vonden ze best! En twee volle dagen lang was Lucie bijna even netjes als Fanny; ze verloor niets, bedierf niets en brak niets; zó verlangend was ze naar het moois, dat DE TWEELINGZUSJES IV Tante had meegebracht. Maar langer dan twee dagen hield ze ’t niet vol. Toen begon ze weer te vergeten haar spulletjes op te bergen; haar veters hingen weer los, haar kousen hingen haar op de hielen, haar haarlintjes waren weer nergens te vinden, ze was weer de oude jongejuffrouw Sloddervos. Lucie vergat telkens Fanny’s waarschuwingen en Tante en Ma hielden zich stil. Na verloop van acht dagen, riep Tante Fan en Lucie bij zich op haar kamer. En wat zagen ze daar? Op een leunstoel zaten twee keurige poppen, eenvoudig maar heel netjes gekleed in grijze reispakjes. Ze hadden strooien matrozenhoedjes op, ieder een parasolletje in de ene en een reistasje in de andere hand; en aan iedere kant van de stoel stond een poppekoffertje. Twee paar oogjes werden opengesperd, zó wijd, zó wijd, dat Tante dacht: hoe krijgen ze die grote ogen weer kleinI.. Ze lachte hartelijk om de verrassing van de kleintjes en zei: „Hier hebben jullie ieder een sleuteltje, dat op de koffertjes past. Maak ze maar eens open en kijk wat er in zit.” Eerst durfden Fan en Lucie er bijna niet aan komen, zó mooi was het. Maar eindelijk deden ze de koffertjes toch open en begonnen ze uit te pakken. Nee maar! Van zo iets hadden ze nog nooit gedroomd. Van allerlei zat er in: hemdjes, broekjes, kousjes, schortjes, een huisjurk, een wandel jurk, een zondagse hoed, een parasol, alles even keurig en eenvoudig; want Tante had het niet in een winkel gekocht, maar zelf gemaakt. Alles wat bovenop lag was kant en klaar; onder in de koffertjes lag nog een stapeltje geknipt goed; dat moesten de meisjes zelf naaien. In de valiesjes zaten schoentjes, kammen en borstels, een stukje poppenzeep in een doosje, en een paar poppensponsjes in een zakje; kortom, de poppen hadden alles, wat IV DE TWEELINGZUSJES een klein meisje zoal nodig heeft... Fanny en Lucie waren verrukt! Ze wisten wel dat er in speelgoedwinkels de prachtigste dingen te koop zijn, maar ze wisten ook, dat haar ouders daar geen geld voor hadden. Maar nu bracht Tante iets mee, zó mooi als ze ’t nog nooit van haar leven gezien hadden. „Hebben jullie alles nu goed bekeken?” vroeg Tante, toen ze klaar waren. „Ja?... Nu, kom dan eens hier en kijk* wat ik hier in mijn schoot heb... Allerlei gerei, ’t meeste bedorven en onbruikbaar! Ik vond dit alles op plaatsen waar ’t niet behoort te zijn. Jullie begrijpen nu wel, dat ik zo’n mooie pop met al die keurige kleertjes en dingetjes niet kan geven aan een meisje, dat slordig is op haar goed. De pop zou al heel gauw geen stukje goed meer schoon en heel hebben, ja wie weet hoe ze er zelf uit zou gaan zien. Maar kijk nu eens: van wie is deze vingerhoed, die ik in het grind van het tuinpad vond? Van wie is deze schoen, die ik op de trap vond slingeren? Van wie is deze zakdoek, die aan een bessenstruik hing te wapperen?... Van wie is dit prentenboek vol ezelsoren, dat ergens op de grond lag, en van wie is dit gescheurde schortje?” „Van mij,” had Lucie telkens moeten antwoorden. Ze werd hoe langer hoe beschaamder, en eindelijk kwamen de waterlanders te voorschijn. „Die arme pop,” zei Tante. „Ze was zo blij dat ze bij Lucie mocht wonen, en nu moet ze weer met mij naar Engeland terug, waar niemand met haar spelen kan. Neem jij de jouwe maar, Fanny, ik geloof zeker dat ze ’t goed bij je hebben zal.” Maar Fanny verzette geen voet. „Tante,” zei ze met een zacht, verlegen stemmetje: „ik heb de pop liever niet, ik zou niets geen plezier hebben als ik er mee speelde, en Lucie had er geen.” DE TWEELINGZUSJES rv Maar wat dan? zei Tante, „ik gun Lucie de pop wel, maar wat moet zo’n slordig meisje nu doen met zo’n mooie pop? Ik weet heus niet, wat te doen. Weet jij raad?” „Jawel Tante,” zei Fanny met een blij gezichtje. „En wat dan?” vroeg Tante. „Nog eens proberen!” „Dat wil ik wel,” zei Tante: „ik zou niets liever doen, dan de pop aan een nette Lucie geven. Goed dan. We proberen t nog eens een maand lang! Toen haalde ze Lucie, die daar nog altijd bedremmeld stond te kijken, naar zich toe. Ze nam haar hoofdje tussen haar handen, hief het op, zodat Lucie haar wel aanzien moest, en zei zacht en ernstig: „Lucie, nu is ’t een erezaak voor je!” Lucie begreep heel goed wat Tante bedoelde. Nooit zou haar zusje de mooie pop aannemen als Lucie de hare niet kreeg. Lucie moest dus nu de pop verdienen om Fanny’s wil. Ja, nu kreeg onze wildzang een plicht te vervullen. Met alle ernst legde ze er zich op toe, haar fout te overwinnen lie haar en anderen toch telkens last en verdriet bezorgde. En alle huisgenoten hielpen haar, toen ze zagen dat ’t ernst was. Mama, Papa, Tante, Mina en vooral Fanny, herinnerden tiaar telkens door een woord of een wenk aan haar goede voornemens. Want nu was ’t de moeite waard, zie je? Nu vilde Lucie graag geholpen worden. En nog voordat de maand geheel om was, kon Tante de nooie poppen uitreiken aan twee kleine meisjes, die allebei wat heel goeds hadden gedaan: aan Fanny, die zich uit iefde voor haar zusje een groot genoegen had willen mtzeggen, en aan Lucie die, ook uit liefde, haar best deed >m haar fout te overwinnen.