U wordt vriendelijk verzocht dit antiquarische boek met zorg te behandelen. bl.b. Jehu, Felicie Zwartoogje. - 2e dr. Het werd een formeel watergevecht. . . ZWARTOOGJE DOOR FELICIE JEHU BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN” ZWARTOOGJE DOOR FELICIE JEHU GEILL. DOOR MIEP DE FEIJTER TWEEDE DRUK MEISJESBOEK (Leeftijd 8-12 jaar) ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN HOOFDSTUK I STOUTE LEX Rrrrring... ging de voordeurbel. Mevrouw Lasal schrok op. Ze zat bij het raam te naaien en borg nu haastig haar naaiwerk in de mand, die bij haar stond. „Zo laat al? Zou dat Lexje al zijn?” Even zuchtte ze en streek over ogen en voor* hoofd. Jawel, daar vloog de kamerdeur open en een achtjarig meisje stormde naar binnen. „O Mammie, het is toch zulk lekker weer van* daag. Gaan we vanmiddag naar Scheveningen?” „Wat maak je toch een leven, kindje. Doe nu even je goedje af, je weet toch, dat ik graag heb, dat je het aan de kapstok hangt.” Tot alle antwoord vloog Lex op haar moeder toe en sloeg haar armen om haar heen, zo wild. dat deze even wankelde en zich toen op haar stoel liet terugzakken. Op hetzelfde ogenblik zat Lex op haar schoot en met beide handen om haar moeders gezicht, keerde ze dit naar zich toe en gaf haar twee kusjes op het puntje van haar neus. ZWARTOOGJE Moeder beantwoordde de liefkozing, maar probeerde zich toen van het vrachtje op haar schoot te bevrijden. „Ga nu vlug je goedje af doen, ik moet voor de boterhammen zorgen. Zo dadelijk komt Vader thuis.” Lex klemde zich aan haar moeder vast. „Eerst beloven, dat we naar Scheveningen zul? len gaan.” Moeder zag er uit, of ze daar nu juist geen dolle zin in had. Het was waar, het was bizon* der mooi weer en het kind had vanmiddag vrij van school. Maar o, ze had zo’n hoofdpijn en ze voelde zich zo weinig lekker. Ze zag wel heel erg op tegen het lopen in de felle zon op Scheveningen. „Ik zal wel eens zien,” zei ze aarzelend. „U belooft het, niet?” En toen haar moeder niet antwoordde, be* schouwde ze dat maar als een toestemming. Ze liet zich op de grond glijden en haar manteltje losrukkend, liep ze de kamer uit. Toen ze weer binnenkwam, was haar moeder druk bezig met de koffietafel en even later kwam Vader thuis. Hij zag er opgewekt uit. „Dag vrouwtje, dag Zwartoogje. Heerlijk weer vandaag. Zó hebben we het niet dikwijls in het begin van Mei. Het is compleet zomer.” „Ik ga vanmiddag met Mammie naar Scheve* ningen,” zei het kind. „Ja, daar is het net weer voor.” Maar toen hij zijn vrouw eens goed aankeek, vroeg hij: „Hoe is het? Weer hoofdpijn?” STOUTE LEX Moeder lachte even» maar het was een wat pijnlijk lachje. „Een beetje,” zei ze. Toen tot Lexje: „Hier is je chocola. Mors er nu niet mee.” Lex nam de beker aan en begon er druk in te roeren. Het lepeltje tikte telkens vrij hard tegen het porselein van de beker en toen ze maar niet ophield, verzocht Moeder: „Toe lieverd, schei daar mee uit. Het hindert me zo.” Het gerammel met het lepeltje hield op, maar o, wat keken die zwarte ogen boos. Had Mam* mie nu alweer hoofdpijn? Je mocht ook niets tegenwoordig. Maar ze vond het wel naar, dat Mammie zo dikwijls pijn had en weer vriende* lijk kijkend, zei ze troostend: „Op Scheveningen zal het wel overgaan.” Maar nu schudde Vader zijn hoofd. „Als de pijn zo erg is, vrouwtje, moet je niet naar Scheveningen gaan. Ga liever wat rusten.” Lexjes grote ogen keken verschrikt haar vader aan. Daar had je het, nu zou Vader Mammie overhalen om naar bed te gaan en dan kon ze niet naar Scheveningen. „Mam heeft het me beloofd,” viel ze uit. „Wie vraagt Zwartoogje wat?” zei haar vader en Lexje kreeg een kleur. Vaders ogen waren net zo donkèr als de hare en als hij haar zó aankeek, werd ze altijd verlegen. Maar fel keek ze naar haar moeder, wat die zeggen zou. „Och, het kind heeft vrij van school vanmiddag en als ze nu zo graag wil!” „Vreselijk, dolgraag,” zei Lex. ZWARTOOGJE Maar Vader hield vol. De felle zon was slecht voor Moeders hoofdpijn. Ze zag er bleek en ver* moeid uit en ging nu lekker een dutje doen, daar zou ze van opknappen. Nu vulden Lexjes ogen zich met tranen. Ze schitterden vochtig, toen ze zei: „En ik dan? Ik hoef niet naar school.” Moeder had medelijden met haar. Het was zulk mooi weer. „Misschien gaat in de lucht de pijn wel wat over,” zei ze. „Het kind kan met zulk weer toch niet de hele middag in huis zitten.” „Kan Anna niet wat met haar uitgaan?” „Anna? Ja, misschien wel, als ze tijd heeft. Een uurtje zou wel gaan, daarna kan ze nog wel voor het eten zorgen.” „Uitstekend,, dan komt Zwartoogje er toch even uit. Dat is dan afgesproken.” „Gaat Anna dan met me naar Scheveningen?” „Neen, daar is de tijd te kort voor,” zei Moeder. „Jullie kunt een uurtje naar de Bosjes gaan.” Vader stond op, hij moest weer weg. „Beloof je me nu, dadelijk te gaan rusten, vrouwtje?” „Ik beloof het je. Alleen even het koffiegoed afwassen.” Toen Vader vertrokken was, vroeg Moeder: „Je vindt het ook wel prettig met Anna uit te gaan, niet lieverd?” Lexje schudde krachtig haar bol. „Ik wil met u uit.” „Wou je dan mijn pijn erger maken?” Weer schudde het bolletje heftig van neen. STOUTE LEX Dat wilde ze natuurlijk niet. Maar Mammie was in de laatste tijd telkens zo vervelend, ze had altijd wat. En Lexje beschouwde haar moeder als haar volslagen eigendom. Ze had broertjes noch zusjes en Mammie was van haar, heel alleen van haar. Zij alleen had recht op haar. Mammie mocht niet ziek zijn, wat had je aan een zieke Mammie. Niet erg aardig gedacht, maar Lexje was een heel verwend kindje en haar moeder had haar bepaald wat bedorven en dus was het niet helemaal haar schuld, dat ze een beetje zelfzuchtig was en te veel aan zichzelve dacht. „Ga dan lief met Anna mee. Als ik op bed lig en ik weet, dat je een lekker wandelingetje maakt, gaat de pijn vast wel over.” Lexje gaf haar moeder een stevige pakkert en Moeder zei maar niet, dat haar hoofd zo schudde door die wilde omhelzing. Ze hielp Lex met hoed* je en mantel en liet haar en Anna zelf uit. Toen ze de deur achter het tweetal gesloten had, zuchtte ze even verlucht. Nu heerlijk met haar pijnlijk hoofd op het koele kussen liggen en in de nu volkomen stilte in huis proberen te slapen. Lexje legde haar hand op Anna’s arm en zo wandelden ze naar de Bosjes. Daar Anna gezellig met haar praatte, amuseerde Lex zich best en vergat haar verlangen naar de zee. Maar op een gegeven ogenblik ontmoetten ze een kennis van Anna, een getrouwd vrouwtje, dat, met haar kind* je in de wagen, profiteerde van het mooie weer. Lexje moest het kindje bewonderen. ..Vin’ je het geen dotje?” vroeg Anna ZWARTOOGJE „Ja, een snoes!” „Zou je niet graag zo’n schat van een broertje willen hebben?” vroeg de trotse moeder. Tot haar verwondering schudde Lexje van neen. „Niet? Misschien liever een zusje?” Weer schudde Lex haar bolletje. Dat begreep het moedertje niet. „Ik wil helemaal geen kind.” Dat kwam er zó beslist uit en de donkere ogen keken zó vastberaden, dat Anna en haar vriendin het beiden uitschaterden. „Wat een zwarte kijkers heeft dat kind!” „Daarom noemen we haar ook Zwartoogje.” Het leek wel of de grote ogen nog donkerder werden. „Dat mag je niet zeggen.” „Wat niet?” „Jij mag me geen Zwartoogje noemen, dat mag alleen de Paps maar en Mammie.” Anna lachte alweer. „Dat is waar ook, ik moet jongejuffrouw zeg* gen, begrijp je?” Lex keek heel wijs. „Doe nu niet zo flauw,” verzocht ze. Anna’s vriendin schudde lachend haar hoofd. „Wat een bijdehante kraai,” zei ze. „Daar heb jullie zeker heel wat mee te stellen.” „’t Gaat nogal. Een beetje bedorven. Een enig kind, hè? Maar vertel jij me nou eens, hoe Johannes het maakt,” en er volgde een gesprek, waar Lexje helemaal geen belang in stelde. Ze begon zich te vervelen en haar verlangen naar Scheveningen kwam terug. Het werd hoe langer STOUTE LEX hoe heviger en het gesprek tussen Anna en haar vriendin nam maar geen eind. Opeens nam Lex een besluit. Ze liep eerst een eindje langzaam van het pratende tweetal weg en keek toen eens om. En ze zag, dat ze hele* maal niet op haar letten. Toen zette ze het op een drafje. Ze wist heel goed, hoe ze naar Scheve* ningen moest komen. Als je maar rechtdoor liep, dan kwam je er wel. Ze holde voort, tot ze helemaal buiten adem was en dus wel weer stil moest staan. Niet lang, even maar, toen kon ze weer voort. Voor alle zekerheid vroeg ze aan een wandelaar, of ze zó naar Scheveningen ging. „Jawel, als je dat pad maar volgt. Moet jij alleen naar Scheveningen, peuter?” „Ik ben geen peuter, ik ben al bijna negen.” En de zwarte ogen keken zó verontwaardigd, dat de heer goedig lachend zijn hoed afnam en deftig groette. „Neem me niet kwalijk, jongedame. Pas straks maar op voor de auto’s, vooral goed uitkijken, hoor,” en in zichzelf lachend liep hij door. Zo kwam Lex je die middag toch nog op Scheve* ningen, maar gek, prettig vond ze het er niet. Begrijpen jullie, hoe dat kwam? En Anna? Nu, die schrok niet weinig, toen ze het kind nergens zag. Lex had zich zeker verveeld en was weggelopen. „Laten we een beetje gaan zitten,” stelde haar vriendin voor. „Ze is zeker een kuiertje gaan doen en zal straks wel terugkomen.” ZWARTOOGJE Ja, Anna vond het ook beter, hier maar niet weg te gaan. Als Lexje terug kwam, moest ze haar hier vinden. Maar zou ze de weg terug wel weten? Stel je voor, dat het kind verdwaalde! De baby in de wagen werd wakker en nam de aandacht van de beide vrouwen in beslag. Maar Anna keek toch scherp uit, of ze het be= kende kinderfiguurtje niet zag aankomen. Na een poosje hield ze het niet meer uit. „Ik ga haar zoeken,” zei ze. „Doe nou niet mal, hoe kun je haar nu zoeken. Ik wed, dat ze al lang weer thuis is.” „Denk je dat echt?” „Van zelfs. Ze is naar haar moeder terug. We zijn niet zo ver van jullie huis en Lex heeft de weg naar de Bosjes zo vaak gelopen, zei je immers.” „’t Is mogelijk, ik hoop het maar. Ik kan hier niet langer blijven, ik moet naar huis, voor m’n eten. Ik zal niet zuinig blij zijn, als ik er thuis vind.” „’k Ga zover met je mee.” „Ja, maar, ik kijk toch nog even rond, of ik Lex niet zie. Ze kon toch ook in de buurt dwalen.” Zo gebeurde het, dat de arme mevrouw Lasal, toen ze wat verkwikt wakker werd uit haar slaapje, Anna huilend bij haar bed zag staan. Ze schrok niet weinig. „Wat is er? Wat heb je? Er is toch niets met Lex?” Anna snikte nog harder. „Ze... is... weg!” STOUTE LEX Moeder wist niet, of ze goed hoorde. „Weg? Lexje weg? Wat bedoel je? Zeg dan toch wat, mens. O, o, m’n hoofd!” Moeder dacht, dat haar hoofd barsten zou van de pijn. Toen vertelde Anna, wat er gebeurd was en hoe Lexje zeker weggelopen was. Ze had nog overal in de Bosjes gezocht, maar ze had het kind nergens gezien. Moeder wist geen raad. „Was mijn man maar thuis, wat moet ik be* ginnen,” zuchtte Lexjes moeder. „De politie waar* schuwen? Hoe laat is het al?” „Al kwart over vieren. Ik mag wel eens voor m’n eten gaan zorgen.” „Och dat eten, hoe kun je daar nu aan denken! Wat moet ik beginnen, wat moet ik doen? Ik weet geen raad, misschien is het arme kind veron* gelukt, overreden door een van die vreselijke auto’s.” Anna had ondertussen haar ogen afgeveegd. Nu mevrouw het wist, was zij door het ergste heen. Lex zou wel terecht komen, daar was ze niet bang voor. Het kind was veel te bijdehand om te verongelukken. Dat zei ze dan ook tegen haar mevrouw. „Let eens op, mevrouw, ze komt straks wel uit der eigen thuis. Ze is er oud en wijs genoeg voor, het ondeugende nest, om van me weg te lopen.” „Je had beter op haar moeten letten. Je ging uit met het kind en niet om met je vriendin te praten. Neen, als haar wat overkomen is, is het wel degelijk jouw schuld, jouw schuld alleen. Als ZWARTOOGJE meneer maar thuis kwam, ik word gek, zo alleen. Ik houd het niet uit.” „Meneer komt gauw genoeg, het is al half vijf,” en Anna dacht, dat ze toch nog niet door het ergste heen was. Meneer zou niet weinig boos zijn, als ’t je blieft. Een ruk aan de bel. Mevrouw Lasal wilde zelf naar beneden, maar Anna hield haar terug. „Zó kunt u toch niet aan de deur komen. Wie weet, wie het is. Laat mij maar gaan,” en ze was al weg en even later hoorde mevrouw Lasal, die bovenaan de trap stond te luisteren, de stem van Lexje, haar Lexjel En ze vloog de trap af naar beneden, zoals ze was. Daar vond ze het kind, bij de schouders vast* gehouden door Anna, die het een hevig standje maakte. „Laat me los, ik wil naar Mammie,” en Lex stampvoette van drift. Maar Mammie was al bij haar en trok haar naar zich toe. „O Lexje, kindje,” was alles wat ze zeggen kon. Haar knieën knikten en ze trok Lexje mee naar de gangbank. Het kind was doodvermoeid. Het hing tegen haar moeder aan en snikte: „Ik zal het nooit weer doen.” „Dat wil ik wel geloven, nest,” zei Anna grim* mig. „Je verdient een flink pak en als ik je moeder was, kreeg je het ook” „Ga jij nu maar, Anna. Kindje, wat ben je moe. Ga naar binnen een beetje op de rustbank STOUTE LEX liggen, dan kleed ik me vlug even en daarna moet je me alles eens vertellen.” Maar Lex wilde mee naar boven. Vader kon ieder ogenblik thuiskomen en ze bedankte er voor, dan alleen beneden te zijn. Want Anna zou wel dadelijk alles vertellen. Ze volgde dus haar moeder naar de slaapkamer, waar ook een rustbank stond, waarop ze kon uit* rusten, terwijl haar moeder zich kleedde. En ze begon druk te babbelen. Ze vertelde, hoe ze zich verveeld had, omdat Anna maar aldoor met de juffrouw praatte en van haar helemaal geen notitie nam. En toen was ze op haar eentje naar Scheve* ningen gegaan. „Hoe kon je dat nu doen,” zei Moeder ver* wijtend. „Heb je er helemaal niet aan gedacht, hoe ontzettend ongerust en angstig ik zou zijn, als Anna zonder je thuis kwam?” Neen, daar had ze niet aan gedacht. „En vond je het prettig, alleen op Schevenin* gen?” Lexje schudde van neen. „Ik had helemaal geen plezier,” zei ze en haar mondje trok, of ze op het punt was te gaan schreien. „Dan dacht je toch wel aan mij, daardoor kon je geen echt plezier hebben. Is het zo niet?” „Ja, misschien wel. Ik ben heel gauw weer naar huis gegaan, ik heb enkel maar een beetje op een bank gezeten om uit te rusten.” „Ja, je bent gelukkig niet lang weggebleven. O, kindje, wat was ik ongerustl En dat Vader er niet was, die me had kunnen raden, wat te doen.” ZWARTOOGJE Lexje kreeg een kleur. Wat zou Vader zeggen, als hij het hoorde? „Toe Mam,” fluisterde ze, „vertel er als ’t u blieft niets van aan Vader.” Haar moeder hield op met het borstelen van haar haren. „Er niets van aan Vader vertellen? Maar dat kan toch niet.” „Jawel, dat kan best. Toe, beloof het me, als ’t u blieft. Belooft u het? Ik zal het heus nooit weer doen.” Moeder keek naar het verdrietige en vermoeide gezichtje en dacht: „Ze heeft er spijt genoeg van en zal zeker nooit meer zonets doen. Vader zou het misschien nodig vinden, haar te straffen en als ze er nu toch al zo’n spijt van heeft. En ze zei: „Goed dan, ik zal er niets van aan Vader vertellen.” „En Anna ook niet?” „Ik zal het haar zeggen. Ga nu maar mee naar beneden.” Zo kwam Vader er niets van te weten, maar wel vond hij, dat zijn vrouw er bitter slecht uit» zag. „Is de hoofdpijn er nog altijd?” vroeg hij. „Ja, een beetje.” Maar de arme Mammie kon niets eten en voel» de zich hoe langer hoe zieker. Zo vreselijk on» gerust als ze ook geweest was! Toen het middagmaal afgelopen was, ging ze op Vaders aandringen maar weer naar bed. En ons Lexje was zeldzaam stil, nadat Moeder naar boven was gegaan. STOUTE LEX „Zeker wat moe,” dacht haar vader en hij vroeg, of ze lang met Anna gewandeld had. Lex kreeg een kleur. Met Anna had ze niet lang gewandeld 1 Haar vader keek haar eens goed aan. Er was iets niet in orde, dat zag hij duidelijk. „Nu, hoe zit dat? Heb je een lange wandeling gemaakt met Anna?” Het antwoord was nogal vreemd. „Ik moet dadelijk naar bed.” „Dadelijk naar bed? Ben je zó moe?” „Neen, voor straf.” „Voor straf? Hoe heb ik het nu met je? Je bent toch niet ondeugend geweest?” „Jawel, zei Lexje en toen kwam het hele ver* haal. „Was de hoofdpijn van de arme moeder daar? door zo verergerd? Foei, wat een ondeugend kind. Goed, ga maar dadelijk naar bed. Je hebt een flinke straf verdiend. Dus geen kopje thee en geen koekje. En... Mammie niet goedenacht gaan kussen.” Even keek Lexje verschrikt. Toen begon ze zo hard te huilen, dat haar vader haastig naar de deur liep, om die te sluiten. „Stil, stil toch, Mammie zal van je schrikken.” „Ik kan helemaal niet slapen, als ik Mammie geen kusje heb gegeven en Mammie mij.” Haar vader dacht even na. , ”Nu, omdat je me uit jezelf alles verteld en je eigen straf bepaald hebt, zal ik daar maar te? vreden mee zijn. Maar ik zal eerst gaan kijken, of Moedertje niet slaapt.” Zwartoogje 2 ZWARTOOGJE „Als ’t u blieft,” zei Lexje, tussen twee droge snikjes door. Vader kwam al gauw terug. Mammie was wak* ker en ze mocht even komen. Alleen maar even een nachtkus je geven, Vader ging mee. Mammie en Lexje gaven elkaar wel drie kus* jes en het zouden er nog meer geworden zijn, als Vader zijn dochtertje niet meegenomen had. Anna hielp haar naar bed en dat was niets prettig. Die was geducht boos op haar. „Je moest mijn kind zijn, ik zou je,” zei ze nog bij het weggaan. „Ik wil jouw kind niet zijn,” mompelde Lexje al half slapend. Ze was ook zo doodmoe van alles, wat er die dag gebeurd was. HOOFDSTUK II DE JUFFROUW IS ZIEK Lex was naar school en Moeder had zich voor* genomen, vandaag de kasten in de huiskamer schoon te maken. Dat vond ze altijd een ver* velend werkje, vooral de grote kast, die vol stond met glaswerk en waarvan ze de bovenste plank gebruikte om allerlei kleinigheden op te bewaren, die, toen ze nog een jong meisje was, haar eigen kamertje versierd hadden. Ze was op die dinge* tjes gesteld, ze bewaarde ze voor Lex, als die wat ouder was. Maar het was telkens wel een hele schoonmaak en ze was altijd blij, als alles weer goed en wel in de kast stond. Gelukkig had ze goed geslapen vannacht en was haar hoofdpijn zo goed als verdwenen en ze had de dag aan zichzelf. Lex je kwam alleen maar thuis koffiedrinken, evenals haar man. Als ze maar rustig haar gang kon gaan en zich niet behoefde te haasten, was het allemaal zo erg niet. Ze was juist begonnen, toen er hard gebeld werd. „Net de bel van Lex,” dacht ze, maar het 2* ZWARTOOGJE kwam geen ogenblik in haar op, dat het Lex zelf zou zijn. En toch was dat zo. Een twintig minuten, nadat ze naar school was gegaan, was Lex je ah weer thuis. Moeder wist gewoon niet wat ze zag,, toen de deur open ging en Lexje, opgewonden van plezier, naar binnen vloog. „Daar ben ik weer, Mam, wat zegt u daarvan? Is dat nu niet een verrassing?” Een verrassing was het wel, want Moeder had geen ogenblik gedacht, haar dochtertje vóór twaal* ven terug te zien. Ziek was ze gelukkig niet, daar zag ze er helemaal niet naar uit. Ook niet, of ze weggestuurd was van school. „Jij alweer thuis? Kom je soms wat halen, dat je vergeten had?” Lexje schaterde het uit. „Verbeeld je! Neen, nou moet u horen. Onze juffrouw is ziek en toen was er niemand om ons les te geven en toen moest de juffrouw van de tweede ons ook leren. Maar de kinderen van de tweede moeten toch ook les hebben en toen zei het Hoofd, dat we dan allemaal maar een halve dag school moesten hebben en de andere helft thuis werken. En toen mochten wij vanochtend naar huis en de kinderen uit de tweede vanmid* dag. Ik moet sommen maken en een taalles je. Vindt u het niet enig?” Moeder dacht, dat ze wel graag gehad had, dat die juffrouw nu niet juist vandaag ziek ge* worden was, nu zij het zo druk had. Maar ze zei slechts: „Het komt een beetje gek DE JUFFROUW IS ZIEK uit, want ik heb hier de tafel nodig, ik moet kasten schoonmaken. Het beste zal zijn, dat je rustig op Vaders kamer gaat zitten werken.” Lexje was een en al verbazing. „Alleen?” vroeg ze. Moeder moest even lachen om die grote, ver* schrikte ogen. „Wel ja, natuurlijk. Je sommetjes maken en je taallesje.” „O maar, dat kan ik niet alleen. U moet me helpen.” „Ik? Neen meisje, dat gaat vandaag niet. Ga nu maar gauw, maar kom nergens aan, hoor, ver* zet niets op de schrijftafel, je weet, dat kan Vader niet hebben.” Lex had ondertussen haar mantel uitgedaan en op een stoel gegooid. Nu mikte ze haar hoedje er bovenop. „Neem je goed mee, kindje en hang het netjes op, vóór je naar boven gaat,” zei Moeder nog. Maar Lexje dacht er niet over, naar boven te gaan, ze stond nieuwsgierig in de openstaande kast te kijken. „Ik ga u eerst een beetje helpen,” zei ze te* vreden. „Neen kindje, dat hoeft niet, ga jij je werk nu maken. Je moet denken, het is geen vacantie, je moet net zo goed werken als op school, alleen zonder juffrouw.” „Welneen Mam, dat is helemaal niet zo. Dat beetje werk heb ik in een wip klaar, ik kati best eerst wat helpen. U haalt alles uit de kast en ik neem het aan en zet het op tafel. Dat is heerliik ZWARTOOGJE gemakkelijk voor u, dan behoeft u niet telkens van het trapje af.” Ja, daar had het kind eigenlijk wel gelijk aan. Dat op en neer klimmen, al was het maar een paar treden, was wel vermoeiend. „Nu, goed dan, maar alleen de bovenste plank, hoor. Daarna ga je rustig je sommetjes maken.” „Vast, samen zijn we in een wip klaar. Geef maar aan.” Moeder beklom haar trapje en haalde een aller# aardigst inktkokertje van de plank. Het stelde een mooie, bronzen hond voor. De kop vormde het deksel. Lexje nam het aan en bekeek het verrukt. „O, Mam, wat een leuk hondje! Waar dient dat voor?” „Dat is een inktkokertje. Til de kop maar eens op.” „O ja, wat enig! In dat witte potje kun je inkt doen. Waarom staat het in die kast?” „Omdat ik er geen andere plaats voor heb. Ik gebruik het niet, ik heb immers een vulpen# houder.” „Ik heb maar een gewone pennehouder. Mag ik het?” „Neen, neen, later misschien. Toe, laat nu staan en pak aan. Maar voorzichtig, die beeldjes zijn teer.” Weer was Lexje een en al verrukking. Wat een snoezige porseleinen poppetjes. Die moest ze hebben. „Die mag ik, niet Mam?” vroeg ze. Maar weer schudde haar moeder van neen. DE JUFFROUW IS ZIEK „Je zou ze maar breken. Later, als je niet meer zo’n kleine wildebras bent. Maar Lexje, zo schieten we niet op. Toe, ga jij nu lief naar Vaders kamer. Als ik wat tegen kom, dat ik je geven kan, zul je het hebben, maar dan moet je nu rustig naar boven gaan.” Lexje aarzelde. „Krijg ik dan heus wat?” „Ja, ja, als er niets bij is, dat ik je geven wil, dan koop ik wel wat voor je.” Dat was niet helemaal naar Lexje’s zin. „Lang zo leuk niet,” zei ze, maar nam toch haar schooltas op en verdween naar Vaders kamer. Sommen maken, brr, daar had ze zo’n hekel aan. Tienmaal aftrekken en dan mocht er niets overblijven. Jammer, dat zo’n ding nooit uitkwam, anders wel leuk, zo’n heel rijtje nullen. Wat moest ze nog meer doen? O bah, zo’n vervelende vormsom met die haak* jes. Ze wist nooit, of ze nu eerst moest uitreke* nen wat er tussen de haakjes stond en daarna vermenigvuldigen met wat er voor stond, of eerst vermenigvuldigen. En dan stond er nog een streep onder en daaronder weer een acht. Dat beteken* de delen door acht. Maar wat? De hele som of enkel wat tussen haakjes stond? Ze deed het altijd verkeerd, als ze dacht, dat ze het goed deed. Ze ging het even aan Mammie vragen. Ze holde naar beneden met haar schrift en duwde de deur van de huiskamer open. „Mam, u moet me helpen.” „Geen tijd, kindje.” ZWARTOOGJE „Eventjes maar, toe nou. Ik kan heus niet voort.” Moeder wist er niet anders op, dan maar even naar haar te luisteren. De enige manier, om haar weer de kamer uit te krijgen. „Wat wilde je dan weten?” „Moet ik eerst optellen, of eerst vermenigvul* digen, of eerst delen?” „Ik denk, dat je dat wel doen kunt, zoals je wilt.” Lexje schaterde het uit. „Maar domme Mam, het is een vorm!” „Een vorm?” Moeder wist zo gauw niet wat dat was. „Ja, u weet wel, dan moet je eerst optellen en dan vermenigvuldigen en dan alles delen.” „Maar doe dat dan, kindje.” Nu verloor Lexje haar geduld. „Ja maar, misschien moet ik het wel net om*! gekeerd doen,” zei ze een beetje driftig. „U moet me helpen, om het goed te doen.” Moeder zuchtte. „Och Lexje, probeer het nu eens alleen. Mijn hoofd staat helemaal niet naar rekenen.” „Het mijne ook niet.” Even moest Moeder lachen. Toen klom ze van haar trapje en greep naar het schrift, dat Lex in haar hand had. „Laat me dan maar eens zien.” Het bleek een eenvoudig vormpje te zijn en Moeder legde Lex uit, hoe het moest. „Zo had ik het ook willen doen,” zei Lex triomfantelijk. „Precies eender.” „Had het dan maar gedaan,” lachte Moeder, DE JUFFROUW IS ZIEK „dan had je mij niet behoeven lastig te vallen. Ga nu maar gauw weer naar boven en niet meer komen vóór alles af is. Beloof je het me?” Lexje beloofde het en ging vol ijver aan het iverk. Ze had het sommetje nu in een ogenblik if en begon daarna aan de aftreksom. Haar tong hing van louter ijver een eindje uit haar mond. roen ze aan de negende keer aftrekken kwam, •aakte ze in spanning. Nu kon je zien, of het ïitkwam... De som kwam niet uit. „Natuurlijk niet, zuchtte Lex, „wanneer kwam so’n vervelende aftreksom nu ooit uit? Je vers 'iste je eventjes en alles was mis.” Met een klap sloot ze haar schrift. Ze had 'enoeg van rekenen. Misschien wilde Vader traks de fout er wel even voor haar uithalen. Nu het taalwerk. Dat ging ze nu eens netjes aaken. Ze schreef niet zo heel mooi en maakte log al eens vlekken, maar vandaag zou ze eens iten zien, wat ze kon. En als het dan mooi itviel, het ze het straks aan Vader kijken. Leuk. Ze begon dus met grote ijver, maar al gauw °n, ze, n*e.t meer voort. Ze moest de woordjes it het boekje overschrijven en er dan achter zets ;n, wat de tegenstelling er van was. Zó stond r,ln het boekje. De tegenstelling, wat was dat ok weer? Even aan Mam vragen. Ze had wel eloofd rustig te blijven werken, maar dat was oor het rekenen en dat had ze ook eerlijk ge* aan. Ze was met eens naar beneden gekomen, >en haar som met uitkwam. Nu mocht ze best ren gaan. ZWARTOOGJE Zo schrok Moeder alweer, toen de deur open* vloog en Lex naar binnen kwam vliegen. „Geen tijd,” riep ze, voordat Lex iets had kunnen zeggen. „Heel eventjes maar, Mam, ik weet niet wat de tegenstelling is.” Moeder was zó in haar eigen werk verdiept, dat ze het zowaar ook niet dadelijk wist. „De tegenstelling, zeg je? Wat bedoel je? De tegenstelling van wat?” „Van alles. Van al die gekke woorden m het boekje.” , Nu begon Moeder te begrijpen, wat Lex be* doelde. „O ja, precies, je moet de tegenstellingen heb* ben van woordjes. Nu, dat betekent het om* gekeerde.” „Het omgekeerde? Als er bijvoorbeeld staat rood, dan moet ik er door achter zetten.” Moeder wreef over haar slapen. Haar hoofd* pijn was terug gekomen door het schoonmaken van de kast, maar vooral door al de drukte, die Lexje gaf. „Praat nu geen onzin. Welk woord staat er?” „Hard.” „Welnu, dan zet je daarachter zacht. Begrijp je? Hard is precies het tegengestelde van zacht. O, was het anders niet. Dan begreep Lex het best. „Waar waarom staat er dan niet het tegenover* gestelde, Mam?” „Ja, dat weet ik niet. Nu heb je het begrepen en nu mag je me niet meer komen storen. Heb DE JUFFROUW IS ZIEK je dat nu ook goed begrepen, Lex?” Ja, dat had ze, en tevreden trok ze weer naar Vaders kamer. Een poosje ging alles goed, ze vond het wel een aardig werkje en ze bekeek met voldoening haar schrift. Ze had echt netjes geschreven. Maar o wee, toen kwam er een woord, waar* van ze de tegenstelling helemaal niet wist. Ze hadden het lesje ook niet met de juffrouw voor* uit behandeld, wat ze anders altijd deden. Nu kon zij toch niet helpen, dat ze dat gekke woord niet wist. Nu zou Mammie vast goed vinden, dat ze nog maar eens even kwam. En Lex je liep weer vlug de trap af, naar de huis* kamer. Maar toen ze de deur wilde openen, was die gesloten! Lex je wist gewoon niet, hoe ze het had. Ze rammelde aan de deurknop en riep: „Ik moet er in, Mammie!” Daar hoorde ze de stem van haar moeder: „Dat kan nu niet, kindje. Ik ben bezig aan de kast vlak bij de deur. Die moet dus gesloten blijven. „Maar ik moet er in!” Moeder antwoordde niet meer. Hernieuwd gerammel aan de deurknop. „Schei daar nu mee uit, Lex, ik doe toch niet open. Even stond Lex je stil. Mammie was niet meer zo hef als vroeger, toen zou ze haar niet buiten gesloten hebben. Hoe zou dat komen?” Anna stookte haar zeker op, die zei toch altijd ZWARTOOGJE dat Mam haar bedierf. Maar hoe kon Mammie zich nu op laten stoken! Akelige Anna! Lexje werd driftig. Niemand had er zich mee te bemoeien, als Mam lief voor haar wilde zijn. Ze gooide zich tegen de gesloten deur en gil* de: „Ik wil er in, ik wil!” En nog eens en nog eens. En juist toen ze dacht, dat ze haar moeder bij de deur hoorde, voelde ze zich opeens stevig beetgepakt en teruggetrokken. Het was Anna. „Wil je wel eens dadelijk stil zijn, stoute meid. Direct, of ik sluit je in de kelder.” Nu keerde de drift van Lexje zich tegen Anna. Ze begon haar met beide vuistjes te slaan, maar Anna was sterker dan zij en pakte haar vierkant op. Ze zou haar bedreiging volvoerd hebben, als op dat ogenblik de kamerdeur niet geopend was en Moeder op de drempel verscheen. „Laat haar los, Anna.” Nauwelijks bevrijd uit de stevige greep van An* na, lag ze al in haar moeders armen en snikte: „Die akelige Anna! O, Mam, die nare Anna!” Moeder nam haar mee naar binnen. Anna ging in zichzelf brommend naar de keuken terug. „Stil nu maar, schei nu uit met huilen.” „Anna wou me in de kelder stoppen, stel u voor.” „Je was ook zo stout en Anna wist, dat ik weer hoofdpijn had. Ze wilde me rust bezorgen.” Lexje keek tegelijk verschrikt en boos. „Alweer hoofdpijn? Dat had u vroeger toch DE JUFFROUW IS ZIEK nooit. Waarom heeft u dat nu altijd?” Moeder antwoordde niet dadelijk. Toen zei ze: „Als je maar wat rustiger wilde zijn, je bent altijd zo vreselijk druk.” Toen begon Lexje te schreien. „Ik kan niet zo stil zijn, ik ben geen suf kind. Ik doe het niet expres.” „Niet expres? Nu ja, maar als je toch weet, dat die drukte me zo hindert. Zou je dan niet je best kunnen doen, wat minder leven te maken? Als ik de deur afsluit, omdat ik die bij het openen tegen me aan zou krijgen, terwijl ik op het trapje bezig ben„ is dat dan een reden om zó driftig te worden?” „Neen,” snikte Lexje. „Maar ik dacht, dat Anna u opgestookt had.” „Anna? Maar kind, hoe kom je daar bij?” „Die zegt, dat u me verwent.” Moeder glimlachte. „Misschien heeft ze daarin wel niet zo helemaal ongelijk. Maar kom, ga nu je oogjes eens fris wassen en je handjes ook. Geef je neus ook maar een beurt, want daarop zit een vuile vlek. Het is alweer koffietijd, ik zal dus maar uitscheiden. Over een kwartiertje komt Vader thuis.” Vader? O ja, die moest haar nog met die som helpen. Liefst dadelijk even. En Lexje vloog de deur uit naar het toilet# kamertje, om zich eens flink te wassen. Die dag aan de koffietafel keek Vader wat bezorgd naar zijn vrouw. Wat zag ze er weer slecht uit. En had Lexje gehuild? Zag hij dat goed? Zou ZWARTOOGJE ze alweer ondeugend geweest zijn? Maar Moeder, die merkte hoe hij naar haar en Lexje keek, gaf hem een teken, maar niets te zeggen. Nu, goed, voor zijn pleizier maakte hij geen standjes. Het zaakje was zeker al tussen moeder en dochter afgehandeld. Dan zou hij het er maar bij laten. Hij at graag rustig zijn boterhammen. HOOFDSTUK III TANTE MIEN Er zou een logé komen. Toen Lexje op een middag uit school kwam, riep Moeder haar bij zich en vertelde het haar. Tante Mien zou komen logeren. „Tante Mien? Hè neen!” Moeder keek naar het ontevreden gezichtje en zei: „Maar Lexje, hoe heb ik ’t nu met je?” „Waarom komt tante Rieki niet liever?” „Dat is nu ook een vraag. Je weet heel goed, dat tante Rieki alleen kan komen, als ze vacantie heeft. Ze kon zo maar niet wegblijven van het kantoor.” Neen, dat wist Lex wel. Maar ze vond het altijd zo leuk als tante Rieki kwam en van tante Mien hield ze niet veel. Tante Rieki was een zuster van Mammie en ze was nog zo lekker jong en o, zo vrolijk! Tante Mien was Vaders oudste zuster en al „een oud mens.” Altijd dan volgens Lexje, want tante Mien was pas tweeden* veertig jaar en dus nog helemaal geen oud mens. Maar tante Mien vond haar nichtje een ver* wend kind en had dat wel eens ronduit gezegd, waar Lex bij was. En toen had Vader gezegd, ZWARTOOGJE dat ze wel een beetje gelijk had en die dag had ons Lexje haar zinnetje niet kunnen doordrijven, Vader had niet toegegeven. Hoe kon je nu van zo’n tante houden, dat vraag ik jel „Als tante Rieki niet komen kan, wil ik hele* maal geen logé,” besliste Lexje. Haar moeder keek lachend naar het vastberaden gezichtje. „Tante komt morgen al,” zei ze. „Heeft ze dat geschreven?” „Ja zeker.” „Schrijf u haar dan maar weer af.” Moeder begon haar geduld een beetje te ver* liezen. Vroeger kon ze alles van Lexje ver* dragen, maar tegenwoordig maakte het kind haar zenuwachtig. „Praat er nu maar niet meer over. Tante Mien komt morgen en daarmee uit.” Lexje schrok er heus van. Wat deed Mammie toch raar tegenwoordig. Vroeger was ze nooit zo kortaf. „Hebt u weer hoofdpijn?” vroeg ze. „Ja, erg.” Tot haar moeders verbazing begon Lexje te lachen. „U hebt altijd hoofdpijn tegenwoordig en dan vraagt u nog een logé. Die geeft toch drukte I” Ja, dat moest het kind vreemd toelijken, be* greep Moeder. „Tante Mien zal geen drukte geven,” zei ze. „Die komt juist om me een beetje te helpen.” „Helpen? Waarmee? Als u een natte doek TANTE MIEN om uw hoofd wilt hebben, kan ik dat toch wel doen.” Haar moeder keek vertederd. Zo’n lieverd! „Ja, schat je, dat kun je heel goed, maar dat is het. niet alleen. Ik voel me helemaal niet lekker en ik ben zo heel gauw moe. Daarom komt tante Mien me nu wat helpen met de huishouding. Dat is heel lief van Tante, ze komt hier helemaal niet voor haar plezier logeren. Daarom moet je vooral heel aardig voor haar zijn.” Lexjes zwarte ogen staarden voor zich uit. „Als u ziek bent, moet de dokter komen om u beter te maken,” zei ze toen. „De dokter is er al geweest, schat, en die heeft juist gezegd, dat ik het heel rustig hebben moet, Begrijp je het nu?” „Wordt u dan weer gauw beter?” „Dat hoop ik, mijn beste.” „Weet u het niet zeker? Als u toch niet gauw beter wordt, hoeft tante Mien ook niet te komen.” Moeder zuchtte. Wat zeurde het kind weer. Oelukkig, daar had je haar man. Die moest de kwestie nu maar verder met Lexje afhandelen. „hen kopje thee zeker?” vroeg ze. „Graag. Is Zwartoogje al op de hoogte?” >,Ja, ik heb het haar verteld.” „Prettig nieuws, niet meiske?” Lek keek gewoon verbaasd. „Prettig? Helemaal niet.” Nu keek Vader op zijn beurt verbaasd. „Hoe heb ik het nu met mijn Zwartoogje? Niet Prettif, dat tante Mien komt logeren?” „Niks prettig. Ik houd niet van tante Mien.” Zwartoogje _ o ZWARTOOGJE Vader lachte haar gewoon uit. Ze keek ook zo grappig ernstig. „Daar meen je niets van. Weet je wel, dat die lieve tante komt om Moedertje te helpen?” Lexje knikte van ja. „Onze arme Mammie is een beetje ziek en nu moeten we allemaal ons best doen, om haar beter te maken. De dokter zegt: rust, rust en nog eens rust en die moeten we haar dus bezorgen. Als tante Mien er is, hoeft Moedertje nergens meer naar om te kijken. Maar dan moet jij ook lief zijn en gehoorzaam aan Tante, anders heeft Mam* mie toch geen rust. Beloof je het me? Zul je rustig en lief zijn?” Weer staarden de grote, donkere ogen voor zich uit. Vader keek Moeder eens aan en gaf haar een knipoogje. Maar Moeder trok een bedenkelijk gezicht. Ze kende haar dochtertje misschien wel beter dan Vader deed, die was zoveel uit. En dat strakke gezichtje beviel haar niet. „Nu, Zwartoogje, hoe is het, beloof je het me?” vroeg Vader nog eens. Langzaam schudde het donkere hoofdje van neen. „Dat kan ik niet beloven,” zei Lexje. „Niet kunnen, wat vertel je me nu? Kom kind* je, doe zo mal niet. Zeg maar gauw: Vader, ik beloof het.” Weer schudde Lexje van neen. „Wat je belooft, moet je houden, niet?” vroeg ze. „Dat spreekt vanzelf.” „En dat kan ik toch vast niet.” „Ze is zo eerlijk,” zei haar moeder. TANTE MIEN En Vader trok haar naar zich toe en twee paar donkere ogen keken elkaar aan. „Beloof me dan maar, dat je het proberen zult, zei hij. „Daar zal ik dan voorlopig tevreden mee zijn.” Goed, dat wilde Lexje wel. Ze wilde zo heel graag, dat Mammie weer gauw beter werd. En dan moest er gebeuren, wat de dokter zei. Als ze ziek was, moest ze immers ook precies doen, wat hij wilde, anders kon ze niet gauw beter worden. Vader gaf haar een zoen en daarna trok Mammie haar naar zich toe, om haar eens flink te pakken. „Nu ik weet, dat je lief zult zijn, is mijn hoofd* pijn heus al een beetje beter. Laten we nu maar gezellig met ons drietjes gaan eten.” Vader zowel als Moeder deden hun best, op* gewekt te zijn. Ze wilden zo graag, dat hun Zwartoogje wat vrolijker keek. Maar Lexjes ge* zichtje bleef strak. Ze was zo vreselijk bezwaard door haar belofte. Als het tante Rieki maar was, die kwam, dan zou ze zelfs blij geweest zijn. Maar kon ze nu lief zijn tegen tante Mien? En toch moest ze het proberen, ze had het beloofd! Haar eerste gedachte, toen ze de volgende och* tend wakker werd, was: vandaag komt tante Mien! En haar tweede: Ik moet lief tegen haar zyn en ik houd met van haar. En de hele ochtend op school dwaalde ze af, doordat ze wist, dat tante er zijn zou, als ze thuis kwam Ze was zó onoplettend en zat zó afwezig te kijken, dat de juffrouw vroeg: „Vertel me eens, mnnJie’ W.at aan S(ïheelt Ik geloof, dat je hele* maal niet oplet vandaag.” 8* ZWARTOOGJE Lex kreeg een kleur en vóór ze het zelf wist, was het er uit: „Tante Mien komt vandaag en ik moet lief tegen haar zijn.” De hele klas, met de juffrouw aan het hoofd, begon te lachen. Toen zei de juffrouw: „Nu weet ik niet goed, of je niet oplet van louter plezier of omdat je het land hebt. Tante Mien komt, dat is toch dunkt me iets prettigs, maar daarna zei je: ik moet lief tegen haar zijn. Dat klinkt een beetje, of je eigenlijk het land hebt.” „Heb ik ook,” zei Lex. „Ze houdt niet van die tante,” vertelde Go, het beste vriendinnetje van Lex. Dat was nu wel zo, maar daarom behoefde de hele klas het nog niet te weten, vond Lex. Daar? om zei ze wat scherp: „Houd je mond, Go, je weet er niks van.” Go was hevig verontwaardigd. „Neen, maar, heb je ooit!” begon ze, maar de juffrouw tikte met haar liniaal op het tafeltje naast haar en zei: „Nu is het genoeg, meisjes, nu gaan we weer door met ons werk. En Lex je zal nu ook goed opletten, niet kindje?” Lex keek zuur en antwoordde niet. Ze had het land, dat ze dat gezegd had van tante Mien. Het ging immers al die kinderen toch niets aan. En het opletten was maar zo*zo. De juffrouw liet haar maar een beetje zitten Lex je was anders wel een goed leerlingetje, er was nu bepaald iets, waarover ze piekerde. Om haar een beetje afleiding te geven, mocht ze de leesboekjes uitdelen en kreeg ze een extra TANTE MIEN lange leesbeurt. En Lexje vergat heus een poosje, waarom ze zo landerig geweest was. Maar toen ze om twaalf uur naar huis liep, kwam het ver* velende gevoel weer terug. En toen Go zo vertrouwelijk een arm door de hare stak en vroeg: „Komt je tante voor lang?” toen werd het Lexje te machtig en stortte ze haar hartje voor Go uit. Tante kwam tot Mam* mie beter was en omdat ze helpen kwam, had zij moeten beloven, lief voor haar te zijn. „Dat ik het proberen zou, bedoel ik. Dat heb ik alleen maar beloofd.” Go lachte. „Nou, dat is niets erg, proberen kun je het allicht. Misschien is ze wel aardiger geworden en valt ze mee.” Ja, dat kon natuurlijk, ze had haar tante een hele poos niet gezien. En met een beetje meer moed stapte Lex naar binnen, toen Anna de deur op haar bellen opendeed. „Is ze er al?” vroeg Lex. „Wie? Je tante? O ja, al wel een uur. Ga maar gauw naar binnen. Geef je goed maar hier. Laat eens kijken, hoe zit je haar? En zijn je handen schoon? Je mag nu wel goed oppassen, want je tante is een secure, dat weet je.” Opeens ging Lex een licht op. „Vin’ jij het ook vervelend, dat ze er is?” vroeg ze vertrouwelijk. Anna lachte maar eens. „ t Moet, hè, je Mam is niet goed en moet rust hebben. Toen hebben ze mijn niet gevraagd, of ik het soms vervelend vond.” ZWARTOOGJE Anna deed zó grappig, dat Lex zich opeens plezieriger voelde. „Mij ook niet,” lachte ze en toen ging ze naar binnen. Daar was tante Mien en ze sneed boterhammen, of ze zelf Mammie was. En de lieve Mam zat in een gemakkelijke stoel en zag er heel tevreden uit. Lex je liep dadelijk naar haar toe. „Geen hoofdpijn, Mammie? U ziet er zo ge» zellig uit.” „Een klein beetje maar, schatje. Maar zie je niet, wie daar is?” Lex je gierde het uit. „Stel je voor, tante Mien niet zien, dan zou ik wel blind moeten zijn.” „Zou je haar dan niet eens gauw een flinke pakkert geven?” Lex keek naar tante Mien, die het broodmes neergelegd had en Tante keek naar haar nichtje. „Toe dan,” zei Moeder. Lex stak een hand uit en zei flauwtjes: „Dag Tante.” _ Tante greep het handje en antwoordde: „Dag Alexandra. Krijg ik geen kusje?” En meteen trok ze Lex naar zich toe en gaf haar een ferme zoen. Toen zei ze: „Ziezo, het koffiemaal is klaar, we kunnen beginnen.” „Komt Vader niet?” „Neen, je vader heeft me van de trein gehaald en is daardoor laat naar zijn kantoor gegaan. Hij komt vandaag niet thuis voor het koffiemaal.” Lex keek sip. „Dat gebeurt toch wel meer,” zei Moeder. „Moet TANTE MIEN je daarom nu zo sip kijken? Ga maar gauw zitten. Was het prettig op school vanmorgen?” Lexje hees zich op haar hoge stoel en ant* woordde: „Eerst helemaal niet, ik lette niet op, omdat ik er aldoor aan denken moest.” Toen werd ze opeens zo rood van verlegen* heid, omdat ze dat gezegd had, waar tante Mien bij was, dat Moeder er maar gauw overheen sprak. Ze begreep wel waaraan Lex had moeten denken, waardoor ze niet had kunnen opletten. Tante Mien scheen niets bizonders te merken. Ze strikte Lex haar servetje voor en sneed haar boterhammen door. Lexje schaterde het uit. „Tante denkt, dat ik nog een papkind je ben. Ik kan best zelf mijn servet voordoen, hoor, en een mes mag ik ook gebruiken, niet Mam?” Tante keek Moeder aan en deze knikte van ja. „Haar vader is er niet voor, haar zo klein te houden. Dan wordt ze nooit handig, zegt hij.” „Als ze zich eens flink in haar vingers snijdt, zal hij er wel anders over denken.” Lex lachte op haar drukke manier. „Stel je voor! Ik snijd me niet in mijn vingers, hoor,” en Lex greep naar een mes. Maar tante Mien hield haar handje tegen. „Je brood is doorgesneden, laat dat mes dus rustig liggen,” zei ze. Lexje had grote lust om driftig te worden en een brutaal antwoord te geven, maar toevallig keek ze haar moeder aan en deze schudde bijna onmerkbaar haar hoofd. En opeens dacht Lex aan wat ze beloofd had ZWARTOOGJE en ze knikte haar Mammie lachend toe. „Ik denk er wel om, hoor Mam,” zei ze. „Waarom?” vroeg tante Mien. En weer begon Moeder haastig over iets anders. Lexje zat in zichzelf te lachen. Als Tante eens wist, waaraan ze denken moest 1 Ze begon druk mee te praten, zó druk en zó hard, dat Tante het nodig vond, er haar aan te herinneren, dat haar moeder hoofdpijn had en dat ze niet zo druk mocht zijn, „Als je nu lief bent en rustig, mag je straks eens in mijn tas kijken,” zei ze. „Zit daar dan wat voor mij in?” vroeg Lex. „Dat zul je wel zien. Maak nu maar een beetje voort, je teut zo verschrikkelijk.” „Laat me dan eerst even in uw tas kijken.” „Geen sprake van. Eerst helemaal klaar zijn.” Lexjes nieuwsgierigheid was opgewekt en om maar gauw klaar te zijn, begon ze zulke grote brokken in haar mond te stoppen, dat haar moe* der zei: „Voorzichtig toch, kind, kalmpjes aan, straks verslik je je en ga je hoesten.” Nauwelijks had Moeder dat gezegd, of Lexjes hele hoofdje werd rood en ze begon bepaald benauwd te hoesten. Haar moeder vloog op om haar te helpen en haalde met haar vinger een stuk brood met korst uit haar keel, dat daarin was blijven steken. Toen liet ze het kind drinken. Toen Lex er weer uitzag als een gewoon kind, liet Moeder zich op haar stoel zakken en werd bleek, zó bleek,, dat haar schoonzuster er van schrok. TANTE MIEN „Ben je niet goed, beste? Ben je zó geschrok* ken van dat ondeugende kind? Hier, drink eens.” Moeder wees het glas terug, dat haar voor* gehouden werd. „Het is alweer over. Ja, ik schrok wel heel erg, ik dacht, dat het kind stikte.” Lexje was ook angstig geworden, toen haar Mammie zo bleek werd. Ze wilde nu naar haar toe, maar Tante hield haar terug. „Laat je moeder met rust en ga naar school. Het is je tijd.” „Eerst de tas.” „Nu niet, vanmiddag, als je thuiskomt.” „Vanmiddag pas? Nee, nu, voor ik naar school ga. Waar is die tas, al boven?” en Lexje was de kamer al uit. Tante Mien wilde haar nagaan, maar Moeder vroeg smekend: „Toe, laat haar maar. Je had straks gezegd, dat ze er in kijken mocht. Het was enkel verlangen daarnaar, dat haar zo deed schrokken.” En tante Mien bleef beneden. Even later stormde Lex naar binnen met een doos chocola in de hand. „Ik heb het,” juichte ze. „Kijk toch eens, Mam, wat een lekkertjes. Wilt u er eentje?” „Dank je wel, Lex,” zei tante Mien. „Waarvoor? U krijgt er ook wel een, maar Mam eerst.” „Ik bedank je voor de doos chocola.” „Voor welke doos? Ooo, bedoelt u dat? Ja, dat vergat ik helemaal. Dank u wel, hoor. Als ik erg blij met iets ben, vergeet ik te bedanken. Niet, Mam?” ZWARTOOGJE Haar moeder knikte lachend van ja. „Dat gebeurt nog al eens. Dat moet u haar maar niet kwalijk nemen, tante Mien.” „Kwalijk nemen? Zo*iets neem ik niet kwalijk van een kind. Ik vind alleen maar, dat het tijd wordt, dat Lexje leert beleefd te zijn. Dat ben je zeker wel met me eens.” Op Moeders bleke wangen vertoonde zich een blosje. „O maar, ze is meestal wel beleefd. Alleen maar...” „’t Is al goed. Geef die doos nu zolang hier, het is je tijd,” en meteen voelde Lex zich haar pas verkregen schat ontnemen. Een beetje overbluft, vergat ze te zeuren, of de doos mee naar school mocht, zoals ze toch zo graag gewild had. Alleen voor Go moest ze er toch eentje meebrengen. Toen trok ze haar moeder bijna van haar stoel in haar stevige om* helzing, vergat helemaal, haar tante goededag te zeggen en was de deur uit. Ze had vóór school* tijd nog zo’n boel aan Go te vertellen. HOOFDSTUK IV MOEDER MOET RUST HEBBEN Het leek wel of Moeder op de komst van tante Mien gewacht had om echt ziek te worden. Tenminste toen Tante er eenmaal was, bleef Moeder te bed, tot groot verdriet van Lex, die het o zo naar vond, als Mammie niet beneden in de huiskamer was. Schreiend had ze haar vader gevraagd, of Mam heel erg ziek was. De moeder van Lousje was ook op een dag in bed gebleven en toen had Lousje gehuild en verteld, dat haar Mammie heel erg ziek was. Gelukkig stelde Vader haar gerust. Moedertje was niet heel erg ziek, maar als ze geen rust nam, zou ze het kunnen worden. De dokter had volstrekte rust voorgeschreven, ze mocht niet op* staan en nog veel minder beneden komen. Maar als ze rustig in bed bleef en als Lex je lief was en niet zeurde en niet lastig was, werd ze wel gauw weer beter. Daarmee moest Lex tevreden zijn. „Als Mam beter is, gaat ze weer weg, niet?” „Wie? Moeder? Welneen, dan blijft ze bij jou en mij.” ZWARTOOGJE Lex schaterde het uit. „Och, domme Paps, ik bedoel natuurlijk tante Mien.” Haar vader keek wat verwonderd. „Verlang je daar dan naar? Ik hoop, dat tante Mien blijven wil, tot Moedertje weer helemaal flink en sterk is. Dat zal wel een beetje van jou afhangen, kleine meid.” „Van mij?” „Ja zeker, of jij lief en gezeggelijk bent. Maar dat zal mijn Zwartoogje wel zijn, daar vertrouw ik op.” Vader ging weg en Lexje bleef met een naden* kend gezichtje op de tuinbank zitten, waarop ze met hem had zitten praten. Ze moest dus lief zijn en gezeggelijk, daar vertrouwde Vader op. Maar als ze dat was, ging tante Mien niet weg. En Mam was juist naar bed gegaan, nadat Tante gekomen was. Als die weer weg was, zou Mam misschien wel beter zijn en weer op kunnen staan. Als ze een hele dag in bed gelegen had, of misschien wel twee, dan was ze toch vast ge* noeg uitgerust. Het zou dus eigenlijk beter zijn, als ze niet lief was. Maar... de Paps vertrouwde er op, dat ze het wel zou zijn, lief en gezegge* lijk... Lexje kreeg het er warm van. Toen ze haar vader die avond goede nacht zei, fluisterde ze hem in: „U moet er maar liever niet op vertrouwen.” Vader, die helemaal niet aan het gesprek dacht, dat hij met zijn dochtertje gehad had, begreep niet, wat ze bedoelde. MOEDER MOET RUST HEBBEN „Waarop moet ik niet vertrouwen, kindje?” Lexje werd verlegen. Tante Mien stond tewach* ten om met haar mee naar boven te gaan en kon dus alles horen. „Ik weet nog niet, of ik wel lief zal zijn,” fluis* terde ze zo zacht, dat haar vader er niets van verstaan kon. Maar tante Mien werd ongeduldig, dat zag hij duidelijk en dus zei hij maar: „Goed, goed, ga nu maar vlug naar bed. Je mag Mammie nog even een nachtzoentje gaan geven.” En Lexje ging verlucht naar bed. Als ze niet lief kon zijn, was het niet zo erg, want Vader wist nu, dat hij daar niet op vertrouwen moest. Maar toen Mammie haar de volgende morgen ook al vroeg, of ze lief zou zijn en vooral niet te druk, nam ze zich toch wel echt voor, haar best te zullen doen. Ze wilde haar zieke Mammie graag plezier doen. Het was Woensdag en dus had ze ’s middags geen school. Het was mooi weer, zou ze nu met tante Mien uit moeten? Ze had er helemaal geen zin in, want dan moest ze netjes bij Tante blijven en mocht helemaal niet eens vliegen en draven. Of ze gingen boodschappen doen en dat vond ze ook al zo vervelend. Daarom vroeg ze dan ook, zodra het koffiemaal afgelopen was, of ze een beetje op straat mocht gaan spelen. Waarom keek tante Mien nu zo verbaasd? Dat deed ze toch wel meer. „Op straat?” herhaalde tante Mien,, „hoe kom je er bij. Welk net meisje speelt nu op straat?” „Alle nette meisjes, al de kinderen van school doen het. Waarom niet?” ZWARTOOGJE „Is dat werkelijk zo? Ik begrijp niet, dat hun ouders dat toestaan. In ieder geval wil ik het niet, want niet alleen dat ik vind, dat het niet te pas komt, het lijkt me nog gevaarlijk ook, met het drukke verkeer van onze tijd.” „O maar, Tante, we zijn heel voorzichtig, heus, we kijken goed uit. Ik mag het altijd van den Paps en de Mam.” „Hoe is zodets mogelijk! In ieder geval, zolang ik voor je zorg, mag je niet. Ik kan vanmiddag tot mijn spijt niet met je uitgaan, maar je kunt in de tuin spelen, dan ben je toch in de lucht.” Lexje zag er niet heel opgewekt uit. „In de tuin spelen? Alleen?” „Wel natuurlijk. Je zult toch wel meer alleen gespeeld hebben, je hebt nu eenmaal geen broers tjes of zusjes. Zou je het niet heerlijk vinden, als je een lief broertje kreeg of zo’n snoezig klein zusje?” Lex schudde van neen. „Dank u lekker, ik blijf veel liever alleen bij len Paps en de Mammie.” Haar tante schudde haar hoofd. Wat een uitdrukking! „Je behoeft er mij niet voor te bedanken, ik heb je geen broertje of zusje bezorgd, Alex. En lekker bedank je iemand niet, wel vriendelijk.” Lex trok haar donkere wenkbrauwtjes op en zuchtte eens. Ze zag er geweldig wijs uit op dat ogenblik, voor een kind van acht jaar. Toen zei ze: „Lieve deugd, wat kimt u zeuren.” Tante Mien keek haar zó verbaasd aan, dat ze er van kleurde. MOEDER MOET RUST HEBBEN „Nou ja,” zei ze. „Ik zie, dat je al begrijpt,, dat wat je zei, on» gepast was. Ik zal er dus maar verder niets van zeggen. Ik wil zelfs kwaad met goed vergelden, in de hoop, dat je dat zult weten te waarderen. Je mag vanmiddag een vriendinnetje bij je vragen, om met je in de tuin te komen spelen.” Verrast keek Lexje op. „Go? Of Suus, die woont hier vlak bij.” „Goed, Suus voor mijn part, als je die ’t liefst hebt.” „Go is ook leuk, maar die woont zo ver. Suus is hier uit de straat. Ik ga haar gauw halen, an» ders is ze misschien al uit.” „Dat kan, als ze dichtbij woont.” „Ze is immers uit onze straat. We spelen altijd samen buiten, begrijpt u.” „Goed, dan hou je dat meisje meteen van de straat. Ga dan maar gauw.” Lexje was al weg en al heel spoedig werd er aan de bel gerukt en stormde ze weer naar bin» nen met wilde Suus, zoals ze op school genoemd werd. Ze renden de gang door naar de tuin, maar Tante riep hen binnen. „Laat me eerst eens kennismaken met je vrien* dinnetje. Je heet Suus, niet waar, m’n kind? Lex» je wilde je graag bij zich hebben, dus denk ik wel, dat jullie lief samen spelen zullen. Waar» mee zal het zijn? Met de poppen?” Suus lachte een beetje verlegen en keek Lex aan. „Welneen, Tante,” zei Lexje haastig, „we gaan ZWARTOOGJE toch in de tuin spelen. Nalopertje en zo.” „Als je maar op de paden blijft. Voor een stadstuin is hij tamelijk groot, maar toch eigen* lijk niet geschikt om wild in te spelen. Als je voor voorzichtig bent.. Lexje hing van het ene been op het andere van ongeduld. „Ja, ja, we zullen zoet op de bank gaan zit* ten,” lachte ze. „Ga je mee, Suus?” En even later zag tante Mien het tweetal de tuin doorhollen en hield haar hart vast voor de bloemperken. Maar ze hielden zich wel aan de paden, ze zou ze maar vertrouwen. Ze kon hier toch ook niet de hele middag blijven staan. Van tijd tot tijd ging ze wel eens kijken. Ze speelden hinkelbaantje en op een gegeven ogenblik wist Tante niet wat ze zag: die twee meisjes speelden haasje*over. Dat was toch geen meisjesspel. „Hei, hei, schei daar eens mee uit. Schaam je wat, jullie bent toch geen jongens.” Oprecht verbaasd bleef Suus staan en kwam Lexje overeind uit haar gebukte houding, met de handen op de knieën. „Wat zegt u nu?” vroeg ze. „Dat je uit moet scheiden met dat dwaze spel. Je vergeet helemaal, dat je geen jongen bent. Foei, wat zien jullie er rood en warm uit. Ga nu eens een beetje zitten en koel wat af. Daarna zal ik je dan een lekker glaasje limonade brengen.” „En koekjes?” vroeg Lex. „Misschien wel, maar je mag er niet om vragen.” Suus kon haar lach niet langer inhouden. „Waarom heb je zo’n pret, kindje?” vroeg MOEDER MOET RUST HEBBEN tante Mien. En voegde er bij, toen Lex ook al stond te lachen: „Vertel het me eens, ik wil ook wel eens lachen.” Ze stootten elkander aan en schoten telkens opnieuw in een lach. „Nu, dat je vrolijk bent, kan geen kwaad, ik vind alleen maar, dat je zo onzinnig lacht zonder reden. Maak nu maar gauw, dat je wat af koelt en wat rustiger wordt, dan haal ik de limonade.” Samen op de bank gezeten, gichelden de meis* jes nog wat met elkaar. „Is ze altijd zo?” vroeg Suus. „Ja, meestal wel. Ze kan bespottelijk doen.” „Maar het is toch wel leuk van haar, dat ze limonade voor ons is gaan halen.” „O, ze kan wel eens aardig zijn. Maar ze is zo vreselijk anders dan Mam.” En Lexjes vrolijk gezichtje betrok en haar babbelend mondje werd stil. Zo vond dus tante Mien de beide meisjes heel rustig op de tuinbank zitten. Ze waren niet meer zo verhit als daarstraks, ze durfde hun de limonade dus wel geven. Dat smaakte en de koekjes niet minder. Ze zetten de lege glazen op de bank en besloten weer te gaan spelen. „Steltenlopen,” stelde Suus voor. „Goed, om beurten, want ik heb maar één paar.” „Ik heb er helemaal geen. Jij mag eerst, om* dat ze van jou zijn.” Dus werd er stelten gelopen. Eerst ging het best. Lex begon en Suus kreeg haar beurt, toen Lex je weer. Maar die wilde er Zwartoogje 4 ZWARTOOGJE niet meer af, het ging veel te leuk. „Zeg, nou ikke,” riep Suus, „toe dan, ga er nou af.” En toen Lex niet luisterde, greep Suus een der stelten beet, om er eens aan te schudden. Maar het ging wat harder dan bedoeld was en o wee, daar lag ons Lex je op haar neus. Aan huilen geen gebrek, ze had haar handje zó bezeerd op het grind, dat het vel kapot was en er zelfs een beetje bloed te zien was. Tot overmaat van ramp was de ene stelt in het rozenperk terecht ge* gekomen en had een mooie roos afgeknakt. Op het gehuil van Lex kwam Anna de keuken uitgelopen. „Gil toch zo niet, kind, wat heb je? Pas toch op, je zult je moeder wakker maken.” „Ooo!” huilde Lexje en stak haar gewond handje in de hoogte. „Ben je gevallen? Zeg dan toch wat en schreeuw zo niet.” „Ja»a, gevallen, Suus...” Maar Suus viel in: „Ze is met haar stelten gevallen, het is niks erg, hoor. Laat ze haar han* den maar eens afwassen,, dan zie je er niks meer van.” „Met haar stelten gevallen,” herhaalde Anna en keek spiedend rond. Daar ontdekte ze de stelt in het rozenperk. Ze liep er op af en zag de vernielde rozenstruik. „Daar hebben jullie wat moois aangericht. De mooiste rozen van mevrouw! Die vernielen jullie, terwijl het arme mens in bed ligt. Het is wat moois,” en ze raapte de stelt op, en keek toen MOEDER MOET RUST HEBBEN de mishandelde roos na. Een hele tak, waaraan een half open roos en nog twee knoppen zaten, was afgeknakt. Anna brak ze verder af en zei: „Daar zal de juffrouw van opkijken, die is ook zo fel op die rozen. En je Pa niet minder.” Lexje vergat helemaal haar vuil en bezeerd handje en zei wat benauwd: „Kun je die tak niet ergens verstoppen? Gooi maar in de vuil* nisemmer.” „Zeg, ben je soms? Die prachtige rozen. Ik zal ze in een vaasje bij mevrouw zetten, dan heeft die er tenminste wat aan.” „Ja, dat is goed,” vond Suus, „dan heeft me* vrouw er wat aan en is het niet zo erg. Zeg maar. dat we ze voor haar afgeplukt hebben.” „Maar ik mag nooit bloemen plukken,” zei Lex. „Ik jok er niet om, ik zeg mevrouw precies wat er gebeurd is. Ik zal zeggen, dat het een ongeluk was.” Ja, dat was misschien wel het beste. Anna nam Lex mee om haar handen te was* sen en ging toen met de rozen naar tante Mien, die dadelijk naar buiten liep om te kijken, of het rozenperk erg beschadigd was. Gelukkig, dat viel mee. Er waren zoveel rozen, dat men die paar niet miste. „Heb je hardop gehuild?” vroeg ze toen opeens aan Lex. Ja, dat had ze wel, Anna was er zelfs op af* gekomen. „Als je moedertje dan maar niet geschrokken is. Ik zal gauw eens gaan kijken en haar gerust stellen.” 4* ZWARTOOGJE „Mag ik mee?” vroeg Lex, die o, zo’n behoefte had aan een troostwoordje van Mam. „Welneen, jij blijft rustig bij je vriendinnetje. Maar de stelten gaan weer in het tuinhok en jullie doen een kalm spelletje, begrepen?” Och, ze wilden wel rustig zijn, ze waren nog niet helemaal over de schrik heen. Ze gingen dus een beetje zitten praten, maar al gauw ver* veelden ze zich. „Weet je wat,” zei Lex, „laten we een beetje gieten. De tuinspuit mag ik niet alleen gebruiken, dat kan ik ook niet, maar mijn eigen tuintje mag ik met mijn gieter begieten.” Dat vond Suus best. Een beetje met water knoeien vond ze altijd heerlijk. En het werd knoeien. Op een gegeven ogenblik stak Suus haar hand in het volle gietertje en begon Lex met water te gooien. Lex liet zich niet onbetuigd. Het werd een formeel watergevecht, dat niet eindigde, voordat beide kinderen druipnat waren. Ze gilden op het laatst zó van de pret, dat tante Mien, die bij haar patiënt zat, verschrikt naar beneden kwam, om te zien, wat er gebeurde. Er gebeurde niets, alleen vond ze in de tuin twee druipnatte kinderen. Nu was ze echt boos. Ze schudde Lex eens door elkaar, als een nat poedelt je en joeg Suus naar huis. „Het dadelijk aan je moeder zeggen en je ver* kleden,” riep ze haar nog na. Suus maakte, dat ze wegkwam, die tante van Lex keek zó boosl MOEDER MOET RUST HEBBEN Tante Mien duwde daarna haar nichtje voor zich uit naar binnen, de trap op, naar boven. Het kind huilde zo, dat haar arme, zieke moeder lag te trillen van angst en schrik. Daar hoorde ze roepen: „Ik wil naar Mam, ik wil naar Mammie!” Moeder riep: „Wat is er toch gebeurd? Kom toch eens hier.” Tante duwde Lex haar eigen kamertje binnen en kommandeerde: „Uitkleden. Ik ga even je moeder geruststellen.” Toen ze terugkwam, stond Lex je nog op de* zelfde plaats te snikken. „Doe dadelijk dat natte goed uit. Moet je ziek worden?” En ze begon haar te helpen met ontkleden en trok haar droog goed aan. Toen Lex er weer als een gewoon kind uitzag, maar in een nachtjapon, en niet langer op een druipend poedeltje leek, zei tante Mien: „Nu mag je even naar je moeder, die wil je spreken.” Lex vloog naar de slaapkamer van haar Mam en wierp zich op haar. „Mam, lieve Mammie, ik deed het niet expres, we speelden maar, we hadden zo’n pret!” „Was je dan niet stout, zoals Tante zei?” „Helemaal niet, heus niet.” „Waarom ben je in je nachtponnetje?” „Weet niet.” „Ze moet voor straf naar bed,” nam Tante nu het woord. „Voor straf naar bed? Och neen, Mien, dat ZWARTOOGJE zou ik nu maar niet doen. Ze zegt zelf, dat ze niet stout heeft willen zijn.” „Dat kan ze gemakkelijk zeggen, ze is heel ondeugend geweest.” Lexje klemde zich aan haar moeder vast. „Dat ben ik niet. Mammie, o Mammie, zeg, dat ik niet naar bed hoef.” „Wil je om mij plezier te doen, haar voor deze keer niet straffen, Mien? Ik geloof heus, dat ze geen kwaad bedoeld heeft. Laat haar maar gauw dat nachtgoedje weer uittrekken. Wees maar niet boos op haar, nu ze toch al haar moedertje missen moet.” Tante Mien trok haar schouders op. Zo moest haar schoonzuster maar doen. Die had zowaar tranen in haar ogen. En ze moest rust hebben en mocht zich niet opwinden. „Nu, goed dan, voor deze keer. Ga je dan maar aankleden.” Dat liet Lex zich geen tweemaal zeggen. In een wip was ze de kamer uit. Maar tante Mien dacht, dat ze er toch maar eens met haar broer over spreken zou, of die er werkelijk niets op tegen had, dat Lex op straat speelde. Als hij er de verantwoording van op zich wilde nemen, dan moest het maar. Want zó ging het niet. Als het kind met alle geweld spektakel wilde maken, dan maar aan de voor* kant van het huis. De slaapkamer van haar zieke was aan de achterkant. Dan zou die er tenminste niets van horen. HOOFDSTUK V DE BAL Toen tante Mien er met haar broer over sprak, of ze Lexje toe zou staan met haar kennisjes op straat te spelen, zei deze: „Waarom niet? Ze heeft het altijd gedaan, ik zie geen enkele reden, om het nu plotseling te verbieden.” „Maar vin’ je, dat het past voor een meisje als Alex, om op straat te spelen? Ik zou dat in mijn jeugd nooit hebben mogen doen.” Haar broer begon te lachen. „Neen, m’n beste, dat geloof ik ook niet. In onze jeugd vonden onze ouders zonets niet ge* past, maar tegenwoordig is er zoveel anders. Al de kinderen hier in de straat spelen samen buiten. Laat Lex dus maar meedoen. Visite in de tuin heb je toch zeker ook niet graag meer,” spotte hij een beetje. Zijn zuster begreep, dat hij haar voor de gek hield en dus antwoordde ze maar niet op die woorden. Wel zei ze: „En vin’ je het niet ge* vaarlijk? Denk aan de auto’s en de motorfiet* sen.” Lexjes vader keek nu wel ernstig. ZWARTOOGJE „Als we daar voortdurend aan denken willen dan hebben we nooit rust. Zelfs op een trottoir kun je aangereden worden. En de kinderen van onze tijd, de stadskinderen vooral, hebben ge* leerd goed uit te kijken en voorzichtig te zijn.” „Dus je neemt de verantwoording op je?” „De verantwoording? M’n lieve Mien, je weet evengoed als ik, dat er overal gevaar dreigt in een drukke stad en onze straat is betrekkelijk rustig. Ik geef m’n toestemming, laat je dat ge* noeg zijn. En maak als ’t je blieft het zieke moedertje niet ongerust. Als men te bed moet liggen en niets te doen heeft, tobt men toch al zo gauw.” Zo mocht Lexje dan na schooltijd met Suus en een paar jongens samen op straat spelen en ze hadden zo’n dolle pret, dat ze afspraken na het eten nog een beetje buiten te komen. „Dat moet je maar aan Tante vragen,” zei Vader, toen Lexje na afloop van het middagmaal vroeg: „Mag ik weer naar buiten, Paps?” En tot verbazing van haar broer, gaf Tante dadelijk toe. Alleen vroeg ze: „Heb je niets te doen voor school?” „Helemaal niets. In de zomer hebben we geen huiswerk.” K „Helemaal geen huiswerk?” „Neen, van t jaar nog niet. Volgend jaar wel, als ik tenminste overga.” „Je gaat toch zeker over?” Maar Lex had nu geen tijd meer. ’t Antwoord schoot er bij in, ze was de deur al uit. Tante Mien schudde haar hoofd. DE BAL „Die kinderen van tegenwoordig toch,” zei ze, „’t zijn me luchthartjes!” „Dat waren wij ook in onze tijd,” verzekerde haar broer lachend. „Je schijnt er trouwens over# heen te zijn, dat het kind op straat gaat spelen. Tweemaal daags was nu niet bepaald nodig ge* weest.” Tante Mien kreeg een kleur. „Ik dacht, dat jij er zo vóór was,” zei ze. Maar wat ze niet zei, was, dat ze het zo heerlijk rustig had gevonden, toen het wilde kind na schooltijd niet thuis was geweest. Nu ze van de verantwoord ding af was, vond ze het wel heel best zo. Een pret, dat Lexje had! In de straat waren aan de ene kant bomen ge* plant en rondom elke boom was een kring zand vrijgelaten, om het groeien niet te belemmeren. De stenen daaromheen lagen vrij los en konden er gemakkelijk uitgehaald worden. Wat was nu meer vanzelf sprekend, dat dat de jongens en meisjes van de stenen iets gingen bouwen? Na* tuurlijk mocht het niet, ze braken gewoonweg de straat op voor hun spel, maar daar dachten ze maar liever niet aan. Ze legden ze wel weer zo’n beetje goed, vóór ze naar huis gingen. En namen zich vóór, morgen nog meer stenen los te maken, om heerlijk mee te bouwen. Maar de volgende dag regende het en vele dagen achtereen moest Lexje na schooltijd in huis blijven. En... tante Mien verlangde naar mooi weer, zodat het kind weer buiten spelen kon. Want Lex wist zich zo slecht alleen bezig te houden. Haar moeder scheen voortdurend met ZWARTOOGJE haar gespeeld te hebben en tante Mien had daar helemaal geen lust in. Ze kon het ook niet, ze was geen kinderen gewoon. En dan wilde Lex naar boven, naar haar moe» der en begon te huilen, als ze niet mocht. Dan kwam de boodschap van boven, waarom het kind zo huilde en als de zieke hoorde, dat het was, omdat ze bij haar wilde komen, dan stond ze dat toe, terwijl het veel te druk voor haar was. Dan vond Vader zijn vrouw die middag bizon» der bleek en vermoeid en wie kreeg de schuld? Tante Mien. Ze had Lex beneden moeten houden. Neen hoor, Tante was wat blij, toen de zon weer scheen. Maar hoe dat in de komende grote vacantie zou moeten gaan? Dat wist ze eenvoudig niet. De eerste middag de beste, dat het weer mooi was en Lex je dus de straat op kon, bracht ze een grote bal mee. Die had ze altijd bij zich, als ze met Mammie in de Bosjes ging wandelen en nu had ze er al zolang niet mee gespeeld. Want in de tuin mocht het niet meer, nadat ze er een stam» roos mee gebroken had. En nu had ze zich be» dacht, dat ze er heerlijk mee op straat zou kun» nen spelen. Uit verschillende huizen kwamen ze toegelopen, het wilde jonge volkje en toen ze Lexjes mooie bal zagen, duurde het niet lang, of ze waren druk aan het voetballen. Een van de jongens was toch zo knap! Die ving de bal op zijn hoofd op en kaatste hem weer terug, zonder er met zijn han» den aan te komen. Ze joelden en gilden zó, dat verscheidenen van de bewoners der huizen eens DE BAL kwamen kijken, wat er toch gebeurde en niet allemaal zagen er even tevreden uit. Het was dan ook een geweld van belang. Tante Mien schoot ook naar voren en riep Lex naar binnen. Het was veel te gevaarlijk, dat spelen midden op de straat. „We zullen op het trottoir blijven,” beloofde Lex. Maar zorg er nu maar eens voor, dat zo’n bal niet naar het midden der straat vliegt! Dat was gewoon onmogelijk. En als hij daar eenmaal lag, kon je hem er toch niet laten liggen. Maar wie kwam daar opeens de straat in op een fiets? O wee, een agent en hij sprong pardoes van zijn rijwiel. „Voetballen op straat is verboden, jongelui, wisten jullie dat niet?” Lex je durfde niet antwoorden, want ze wist best, dat het niet mocht. Maar Suus zei brutaalweg: „Neen, agent, dat wisten we niet.” „Dan weten jullie het nu. Er direct mee uit* scheiden, hoor. Ik kom nog wel eens kijken.” Suus gaf de bal heel even een zacht schopje, maar een van de jongens raapte hem op en gaf hem aan Lex. „Zo, is die bal van jou, juffertje? Zorg er dan maar voor, dat ik je er niet meer mee snap, anders ben je hem kwijt.” En de agent peddelde weg en liet een troepje achter, dat helemaal geen leven meer maakte. Maar Suus kon toch niet nalaten, even haar tong uit te steken achter de rug van den agent en Lex drukte beide handen tegen haar mond. om ZWARTOOGJE het niet uit te proesten. Daardoor liet ze de bal natuurlijk los, die wegrolde in de richting van den verdwijnenden agent. Een van de jongens rende hem achterna en schopte hem terug en juist keek de agent om. Hij dreigde met zijn vinger. Boos pakte Lex haar bal op. „Ik ga naar huis. Het is mijn bal en als de agent hem opgeraapt had, was ik hem kwijt ge* weest. Breng jullie maar zelf een bal mee,” en meteen liep Lex je naar huis en gaf zo’n ruk aan de bel, dat haar moeder er van schrok en haar vader boos naar voren kwam. „Kun je niet wat zachter bellen? Je denkt ook nooit eens aan je zieke moedertje.” Lex kreeg tranen in haar ogen. Ze was al zo geschrokken van dien agent en nu deed de Paps zo boos en zei, dat ze nooit aan Mam dacht. En ze dacht altijd aan Mammie, iedere dag ver* langde ze naar haar. Ze kon het toch niet helpen, dat die bel zo uitschoot. Vader zag de vochtige ogen en het bedroefde mondje en trok haar naar zich toe. „Ik wil graag geloven, dat je wel aan Mammie denkt, maar dan moet je toch ook je best doen, om haar niet te storen. En van zo’n harde bel schrikt ze.” Toen gaf Vader haar een zoen en zei, dat ze even naar Moeder gaan mocht en dan vlug naar bed. Och ja, naar bed! Natuurlijk. Als ze Mam ’s avonds eindelijk even zien mocht, moest ze daar* na naar bed. Wat duurde het toch verschrikkelijk lang, voor* dat Mammie weer beter was. Al wel twee hele DE BAL weken lag ze nu al in bed en tante Mien bleef ook maar. Ze gaf haar moeder die avond zoveel hartelijke kusjes, dat die het er benauwd van kreeg en haar verzoeken moest, er nu mee uit te scheiden. En Lexje viel schreiend in slaap. Nu mocht ze Mam niet eens meer kussen, zoveel ze wilde! Ze had diep medelijden met zichzelf. De volgende middag vond ze alleen Suus op straat. De jongens hadden gymnastiekles, vertelde ze. „Heb je je bal niet?” „Laten we maar een paar dagen wachten met voetballen. De agent heeft gezegd, dat hij vast nog eens kijken kwam.” „Wat kan het schelen,” vond Suus. „Jou niets, dat begrijp ik, het is jouw bal niet,” antwoordde Lex een beetje scherp. Suus lachte haar uit. „Gek kind, net of ik het niet vervelend zou vinden, als ze jouw bal wegpakten. Maar we behoeven er toch niet mee te schoppen, we kun? nen best gewoon een beetje ballen. Toe, haal hem nu effen.” Lex liep naar huis, rukte aan de bel, liep de pruttelende Anna voorbij, naar de grote hang* kast, waarin ze haar bal altijd opborg en rende terug naar Suus. „Hier, pak aan.” Suus ving hem handig op. „Op het trottoir blijven,” zei Lex. „Ik heb het den Paps vanochtend nog moeten beloven.” ZWARTOOGJE „Dat kan best,” zei Suus. „Als hij te ver rolt, zal ik hem wel oprapen. Ik heb niets beloofd.” Zo speelden ze een poosje samen en eerlijk gezegd, vergat Lexje haar belofte wel eens en rende de bal na, ook al lag die midden in de straat. Tante Mien had al eens tegen de ruiten getikt en gewenkt, dat ze voorzichtig moest zijn. „Laten we een beetje verderop gaan,” zei Suus, „het is zo vervelend, als je tante naar ons zit te gluren.” Ja, dat vond Lex ook. Ze liepen dus de straat een eind af en begonnen een beetje verder op* nieuw. Toen stelde Lex voor, om beurten de bal op te gooien en vóór hem op te vangen, in de han* den te klappen. Als de bal viel, was je beurt voorbij. „Goed,” zei Suus, „maar dan moeten we hem tegen de muur van dat huis gooien, dan kaatst hij zo lekker terug.” Dat vond Lex best. „Tussen die twee ramen in. Jij mag beginnen.” Vol vuur gooide Suus de bal op en ze kon het, hoor. Wel twintig maal ving ze hem weer goed op. Lex bracht het maar tot tienmaal en een beetje spijtig gaf ze de bal weer aan Suus. „Nou klap ik tweemaal in mijn handen en gooi hem heel hoog op. Dat kan ik best.” En op ging de bal en bom... vloog hij tegen een der ramen. Verschrikt keken Lex en Suus naar de ruiten... niet gebroken gelukkig, zelfs niet gebarsten. Maar de voordeur ging open en de „mevrouw van het DE BAL huis” kwam naar buiten gelopen. „Willen jullie dat wel eens laten. Het heeft geen haar gescheeld of de ruit was gebroken. Je mag niet meer tegen dit huis ballen, begrepen?” Met verlegen gezichtjes liepen de meisjes weg. Toen ze langs het huis kwamen, waar Suus woon* de, riep haar moeder haar binnen. Ze had nu lang genoeg buiten gespeeld. En Lex ging ook maar naar huis. Maar de volgende dag was het spel al gauw weer aan de gang. Ze liepen nu de straat af en gooiden de bal telkens tegen een huis. Ze ver* gaten helemaal er aan te denken, dat de mevrouw van nummer 18 hun verboden had tegen haar huis te ballen. De kunst was om de hele straat af te ballen, zonder dat de bal op de grond te* recht kwam. Deze keer mocht Lex beginnen. Het ging prachtig en een paar van de jongens, die samen aan het ravotten waren, zeiden, dat ze ook een beurt wilden hebben. Iedere keer, als Lex de bal goed opving, werd ze meer opge* wonden en de bal werd telkens met meer kracht opgegooid. Maar o ... kon het ongelukkiger... juist bij nummer 18 kwam de bal met kracht tegen de ruit boven de voordeur... en de mooie, gekleurde ruit vertoonde een groot gatl En tot overmaat van ramp vloog de bal er door en de gang in. Lex je stond stijf van schrik. De jongens renden weg en bleven op een afstand staan kijken, wat er verder gebeuren zou. Maar Suus trok Lex met zich mee. ZWARTOOGJE „Gauw naar huis, dan weten ze niet, dat wij het gedaan hebben.” Even liep Lex mee, maar toen stond ze stil. „En m’n bal? Die is er in gevlogen.” Dat was waar ook. Suus schrok er van. Hoe kon ze zo dom zijn, daar niet aan te denken. „Dan weten ze natuurlijk dat wij het gedaan hebben.” „Dat ik het gedaan heb,” zei Lex. „Nou ja, maar dat moet je niet zeggen. Ik had het net zo goed kunnen zijn.” Dat vond Lex lief van Suus. Die middag zat ze met een bezwaard hartje aan tafel. Ze was zo stil en at zo weinig, dat haar vader vroeg, of er wat aan scheelde. „Ze zal te moe zijn,” dacht tante Mien. „Ik be* grijp niet, dat die kinderen altijd zo moeten ren* nen, als ze spelen.” „Ja, dat hoort er nu eenmaal bij,” lachte Vader, maar hij keek toch wat bezorgd naar zijn doch* tertje. Ze beviel hem niet. Een half uur later wist hij, wat er aan gescheeld had. Toen was mevrouw Petit, die op nummer 18 woonde, zelf de bal terug komen brengen en had verteld, hoe haar mooie voordeurruit stuk gegooid was. „Ik had de meisjes gisteren nog zó gewaar* schuwd,” zei ze. „Toen was die bal ook al tegen de ramen gevlogen.” „Toch ook niet kapot, hoop ik?” „Neen, gelukkig niet. Maar dat was meer geluk dan wijsheid.” Vader liet Lexje roepen. DE BAL „Dat is jouw bal, nietwaar?” „Ja,” zei Lexje, met bevende lippen. „Dus jij hebt die mooie ruit kapot gegooid? Mevrouw zegt, dat ze je gisteren nog gewaar# schuwd heeft.” „Ja,” knikte Lex weer. „En heb je toen toch weer tegen het huis van mevrouw staan ballen?” „Ik was het vergeten.” Zijn Zwartoogje zag er zo verlegen uit, dat Vader moeite had om niet even te glimlachen. Maar hij hield zich goed en zei streng: „Ja, je moet natuurlijk de gevolgen dragen van dat ver# geten. Je zult mevrouw Petit een nieuwe ruit moeten geven.” „Krijg ik dan m’n bal terug?” vroeg Lex ver# lucht. Als het anders niet was, dan die ruit be# talen, dat zouden Paps en Mam wel doen. Vader begreep heel goed, waarom Lexje opeens zoveel minder benauwd keek en hij vond niet goed, dat mevrouw Petit denken zou, dat het kind helemaal geen straf kreeg voor haar on# gehoorzaamheid. Hij zei dus nog eens met nadruk: „Je hebt me toch wel begrepen, Alex? Die ruit moet je uit je spaarpotje vergoeden, ze zal nog al wat kosten, ik ben bang, dat je hele spaar# pot er aan gaan zal.” Een ogenblik stond Lex verbluft haar vader aan te kijken. Toen, vóórdat iemand het verhin# deren kon, vloog ze de deur uit, naar boven en haar moeders kamer binnen. Snikkend vloog ze op haar af. „O Mammie, Mammie, zeg, dat het niet hoeft!” Zwartoogje g ZWARTOOGJE Haar moeder schrok alweer niet weinig. Wat was er nu weer gebeurd? Ze trok haar dochtertje naar zich toe en probeerde haar te kalmeren en er achter te komen, wat er gebeurd was. Veel begreep ze er niet van. Lex had iets ge* daan, dat ze niet helpen kon, de mevrouw was een nare verklikster, ze moest haar hele spaarpot aan dat akelige mens geven. „Maar het hoeft niet, wel Mams? Zeg dat het niet hoeft.” Moeder greep naar haar hoofd; ze voelde zich wat duizelig. Gelukkig, daar kwam Vader, die eerst zijn bezoekster uitgelaten had. Ruwer dan hij gewoon was tegen zijn dochter* tje op te treden, trok hij Lex van haar moeder af en stuurde haar de kamer uit. Zijn arme vrouw zag zo bleek en haar ogen stonden zo verschrikt. „Het is niets, vrouwtje, Lex heeft een ongeluk gehad.” „Een ongeluk? Maar ze was daarnet toch hier; ze huilde alleen maar en...” „Hou je nu rustig, het is werkelijk niets bizon* ders.” En hij vertelde, wat er gebeurd was. „En nu vind ik, dat ze in ieder geval wat van de kosten betalen moet. Ze wordt veel te wild en onbesuisd, ze heeft een les nodig.” „Het was een ongeluk, dat zeg je zelf.” „Dat wel, maar mevrouw Petit had haar al eens verboden. Ik heb het nu eenmaal gezegd, dus moet het er bij blijven. Ben je dat niet met me eens?” DE BAL „Och ja,” zuchtte Moeder, „dat moet dan maar. Laat haar nog even bij me komen.” „Beter van niet, het zou je maar weer opwin* den.” F „Ik was geschrokken, maar dat is nu al weer over.” Diezelfde avond had Moeder koorts. 5* HOOFDSTUK VI VADERS PLANNETJE Nu werd het toch wel wat al te erg, ze braken de straat gewoon op, die zorgeloze kinderen. In grote kringen rondom de bomen lagen de stenen los op het zand, als de jeugd weer naar huis was. En van tijd tot tijd lagen er zowaar losse stenen midden op de straat, wat niet zonder gevaar was voor auto’s en fietsers, groentekarren en melk# wagens. Er werd over geklaagd en op een goede dag kwamen er straatwerkers, die alles weer in orde maakten. Maar tevens kwam er een agent, die de toekijkende kinderen waarschuwde, dat het nu uit moest zijn. Ze moesten beloven, voortaan van de stenen af te blijven. Ze beloofden het grif en werkelijk, dagen lang werden er andere spelletjes gespeeld en bleef de straat onaangeroerd. Een van de jongens had een nieuwe autoped gekregen en kwam daarmee naar buiten. Dat deed een paar anderen er aan den» ken, dat ze ook nog een autoped hadden staan en nu werd het trottoir onveilig gemaakt door vooruitvliegende jongens op autopeds. Suus en Lexje hadden er zelf geen. Een enkele VADERS PLANNETJE keer mochten ze er ook wel eens op, maar meest* al moesten ze maar samen spelen. In ballen had* den ze geen zin meer, steltenlopen mocht niet, nadat Suus tegen een deur opgevallen was en de verf beschadigd had. Heel, heel verleidelijk lag het witte zand opgehoopt rond de bomen. De straatwerkers hadden een flinke laag zand op de pas gelegde stenen geschept, als een bergje lag het daar bij iedere boom. „Zouden we niet een beetje met onze zand* vormpjes kunnen spelen?” zei Suus. Maar Lex vond dat gek. De jongens zouden hen uitlachen. „Maar we kunnen wel zó een beetje met het zand spelen. De regen van vannacht heeft het lek* ker nat gemaakt, we kunnen proberen er figuren van te kneden.” Ja, dat vond Suus leuk. Ze zochten de boom uit, waaronder het zand het dikst lag en waren al gauw totaal in hun spel verdiept. Tussen het racen op hun autopeds in, kwamen de jongens, die niet aan de beurt waren, eens kijken en ook die vonden het aardig. Die Lex maakte heus grappige dingen. Je had er wel niet lang aan, want het zand viel gauw weer uit elkaar, maar het was toch wel een leuk spel. Opeens riep een van de jongens: „de agent!” En op hetzelfde ogenblik stoven ze allemaal weg. Suus vloog ook op en maakte, dat ze wegkwam, maar vóór Lex je op de been was, had de agent haar gegrepen. „Ziezo, nou maar mee naar het bureau,” zei hij streng, en toen Lex verschrikt opkeek, werd ze ZWARTOOGJE bang. Die man keek zo bars. Ze probeerde de hand, die haar bij een schouder vasthield, af te schudden, maar het lukte niet. „Vooruit, ik neem je mee naar het bureau.” Nu werd Lexje echt bang, haar lippen begon* nen te trillen en weer probeerde ze los te komen. „Ik had jullie zó verboden, om aan de stenen te komen,” zei de agent. „We speelden alleen maar wat met het zand,” bibberde het stemmetje van Lex. „Je had er af te blijven. Nou moet je mee.” Opeens gilde Lex het uit. „Ik wil niet, ik wil nietl” Ze gilde zo, dat tante Mien en nog een dame naar de ramen liepen, om te zien, wat er ge* beurde. Daar zag Tante, dat een agent haar nichtje te pakken had en vlug liep ze naar de voordeur en wenkte hem. „Wat is er gebeurd, agent? Wat heeft het kind gedaan? Kom even binnen, als ’t u blieft.” De agent duwde Lexje voor zich uit de gang in en vertelde tante Mien, hoe streng hij ver* boden had, weer met de stenen te spelen en hoe hij dat meisje er nu weer op betrapt had. „Ik speelde niet met de stenen,” snikte Lexje. „Dat is wel waar, ik heb het toch zelf gezien,” beweerde de agent. „Dat jok je, man, ik maakte zandfiguurtjes,” zei Lex verontwaardigd. De agent schudde zijn hoofd. „Nou moet ze mee naar het bureau, mevrouw, zó spreek je niet tegen de politie.” VADERS PLANNETJE Tante Mien begreep wel, dat de agent het niet zo erg meende, maar het was wel goed, als Lex eens flink de schrik beetkreeg. „U heeft gelijk, ga dus uw gang en neem haar mee.” Even stond Lex je stil, heel stil. Toen gooide ze zich op de grond en begon te gillen en te schoppen en snikte er tussen door: „Hij jokt toch... ik kwam helemaal niet aan de stenen.” Tante Mien begon in te zien, dat het wel moge* lijk was, dat het kind de waarheid sprak. „Zoudt u niet eens even willen gaan con* troleren, of er stenen los zitten?” vroeg ze. Ja, dat kon hij wel doen. Lex gilde nu niet meer, maar wilde toch niet van de gangstenen opstaan. Ze lag met haar gezichtje op haar armen te huilen. Toen de agent terugkwam, moest hij bekennen, dat de stenen lagen, zoals het behoorde. „Maar het was een echte vuile rommel, ik had gezegd, dat ze er af moesten blijven.” „Ze had natuurlijk naar u moeten luisteren. Was het Lex je alleen?” „Neen, er waren er meer, jongens stonden er naar te kijken, maar dit meisje en nog een ander waren aan het knoeien.” „Speelde je met Suus?” vroeg tante Mien. „Wie is die Suus?” vroeg de agent. Lex je antwoordde niet. „Nou, vooruit, wie is die Suus?” Weer zweeg Lex je en toen tante Mien wilde antwoorden, gilde ze: „Neen, neen, niet zeggen, niet zeggen.” ZWARTOOGJE De agent had zijn boekje te voorschijn gehaald en vroeg: „Het adres? Ik moet daar ook eens een woordje gaan spreken.” Weer wilde tante Mien antwoorden, maar nu gilde Lexje zo, dat de agent haar niet verstaan kon. Toen greep hij haar beet, zette haar op haar benen en hield zijn stevige hand voor haar mond. „Het adres, mevrouw,” vroeg hij nog eens. En nu kon tante Mien het hem geven. Ondertussen was Anna aan komen lopen. „Is de agent nog niet weg? Mevrouw ligt te huilen van schrik.” „Mevrouw?” zei tante Mien ontsteld. De agent had ondertussen zijn boekje wegge* borgen en zei: „Luister nou eens goed naar me, kind. Voor deze keer zal ik je niet meenemen, maar als je weer ondeugend bent, stop ik je in net hok bij ons op het bureau. Als de politie wat zegt, dan moet er gehoorzaamd worden, begrepen?” En nou ga ik eens naar de overkant.” Toen de agent vertrokken was, zei tante Mien aan Anna: „Wat zei je toch van mevrouw?” „Het arme mens is helemaal overstuur, u mag wel eens naar haar gaan kijken.” „Hoe komt dat? Heeft ze Lex horen huilen?” „Huilen? Gillen heeft ze d’r gehoord. En toen wou mevrouw weten, waarom het kind zo’n spek* takel maakte en toen heb ik haar verteld van den agent en dat het niets was, want mevrouw was zo bang, dat Lex zich bezeerd had en dat ze daarom zo aanging. Nou en dat scheen mevrouw net zo erg te vinden en toen wou ze er alles van weten VADERS PLANNETJE en ik wist het niet zo precies. En toen zei me* vrouw, dat ik u moest gaan halen en Lex.” „Ik ga dadelijk, maar Lex blijft beneden. Zorg daarvoor, Anna. Hoe kon je zó dom zijn, om mevrouw zo op te winden.” „Ik? Wel, heb je ooit! Nu heb ik het gedaan.” Toen Lex vastgrijpend, die haar tante naar boven volgen wilde. „Hier blijven, jij.” Toen Vader een poosje later thuiskwam, vond hij de deur van de huiskamer gesloten, en daar* achter hoorde hij Lexje huilen. Hij klopte aan en zei: „Doe eens gauw open, wat gebeurt hier?” De sleutel werd in het slot omgedraaid en nauwelijks gaf de deur mee, of Lexje lag schreiend en snikkend in zijn armen. „O Paps! O, Papsje!” „Maar kindje, maar Lexje, wat heb je? Huil toch zo niet.” En toen tot Anna: „Wat is hier gebeurd? Waarom heb je die deur gesloten?” Nu kwam de stroom los. Anna vertelde, dat er een agent geweest was, om over Lex te klagen, die zo ondeugend geweest was. Ze had met die Suus van de overkant de hele straat opgebroken. „Niet waar, niks van waar,” snikte Lexje. „Wanneer is dat gebeurd?” vroeg Vader. „Daarnet, hij is net weg.” „Gek, dat ik niets van die opgebroken straat gezien heb. Met wie heeft de agent gesproken?” „Met juffer Mien.” „En waar is die dan nu?” „Bij mevrouw. Het arme mens was halfdood ZWARTOOGJE van de schrik, want het kind gilde als een mager varken.” „Mevrouw?” Meteen was hij de deur al uit en naar boven. Lexje wilde mee, maar Anna hield haar terug. „’k Zou nou m’n mond maar eens een beetje houden, als ik jou was. Als je nog langer schreeuwt en je moeder verschrikt, zet je vader je misschien wel in de kelder, daar kun je dan gillen, zoveel je wilt,, zonder dat je moeder het hoort.” „De Paps zet me nooit in de kelder. Jij moet in de kelder.” Anna kon het niet helpen, ze lachte vrolijk. Dat maakte kleine Lex woedend, met gebalde vuistjes vloog ze op Anna aan. Maar deze greep haar bij beide polsen. Toen begon Lex te schoppen. „Kijk me maar niet zo aan met je brutale ogen, lieve hemel, het lijken wel theekopjes, als je ze zo opentrekt. En direct uitscheiden met dat geschop, of ik zal je.” Het was maar goed, dat Vader juist terugkwam Anna liet haar los en Vader schrok van het boze gezichtje. „Ga maar eens met me mee,” zei hij en nam Lexje bij de hand. „We moeten eens samen praten, driftkop je.” „Kan ik opdoen?” vroeg Anna. „Dadelijk, nog even wachten.” Lexje ging rustig aan Vaders hand mee. Gek, ze was ondeugend geweest, ze zou wel een standje krijgen, misschien wel straf, maar ze voelde zich toch zo veilig. Vader zou naar haar luisteren, VADERS PLANNETJE Vader zou haar geloven, hij zou begrijpen, hoe alles gekomen was. Dat kon alleen Vader maar en Mammie. Maar aan Mam had ze niets meer, die liet haar maar helemaal over aan tante Mien. En Tante gaf haar altijd van alles de schuld. O, wanneer zou ze weer alleen zijn met haar Mam» mie en haar Paps! En Vader geloofde zijn Zwartoogje. „Maar had je nu heus niet begrepen, dat je voortaan helemaal van die bomen af moest blijven?” vroeg hij. En Lexje kleurde. „Ik weet het zelf niet precies. Want zand is toch geen stenen, wel?” „Niet voordat het zand tot stenen gebakken is,” lachte Vader. „Maar nu eens iets anders. Weet je soms ook niet, dat de arme Mam zo schrikt, als je zo’n spektakel maakt?” „Ik denk er dan niet aan.” „Dat is het juist, je denkt er niet aan. Maar daarom schrikt je moedertje er niet minder van en dat is heel slecht voor haar. Neen, Zwart* oogje, je doet niet alles, wat je kunt, om Mam* mie beter te maken.” Lexje kreeg tranen in haar ogen. „Maar ik wil wel alles doen, heus wel.” „Je vergeet het alleen maar, is het niet? Maar dat is juist het gekke. Want Moedertje moet rust hebben, hoe dan ook.” Die middag aan tafel werd er niet meer over het gebeurde gesproken, maar ’s avonds, toen Lexje naar bed was, spraken Vader en tante Mien er samen ernstig over, dat het zó niet langer kon. ZWARTOOGJE Over een paar dagen begon de grote vacantie en wat dan? Eerlijk gezegd had Lexjes vader daar al eens over nagedacht en zelfs al een plannetje gemaakt. Maar hij was er maar niet over begonnen, vóór dat plan een vastere vorm had aangenomen. Een vriend had met hem over een vacantieoord voor kinderen gesproken,, dat hij zeer aanbevelen kon. Nu had hij vandaag juist antwoord gekregen op zijn schrijven om inlichtingen en dus vertelde hij zijn zuster er nu het een en ander van. „Ik was eerst nog niet besloten,” zei hij, „ik zie er wel tegen op, het kind te laten gaan. Maar wat er vandaag voorgevallen is, heeft de door* slag gegeven. Morgen is het Zaterdag en ik wil er dan zelf eens gaan kijken.” Tante Mien zat in gedachten. „Misschien zou dat wel het beste zijn,” gaf ze toe. „Maar haar moeder? Zal die er in toestem* men, dat Lex onder vreemden gaat?” „Ik moet er natuurlijk eerst met haar over spreken. Ik moet weten, hoe zij er over denkt, vóór een vast besluit te nemen. Maar mijn vrouw* ke is verstandig. Ze weet wel, dat er te veel van afhangt en zal zich wel schikken. Op die manier geeft die rustkuur niets.” Diezelfde avond sprak Vader nog met zijn vrouw over zijn plan. Eerst wilde Moeder er niets van weten, maar hij maakte haar duidelijk, hoe goed het voor Lex je zelf zou zijn, een poos naar buiten te gaan. En hoe prettig ook. De hele vacantie heer* lijk in de buitenlucht en volop vriendinnetjes VADERS PLANNETJE om mee te spelen. En Mien kon zich dan hele» maal wijden aan haar patiënt. Ze was zo’n uit» stekende verpleegster. „Ja, voor mij is Mien lief genoeg, maar gek, Lexje houdt niet van haar.” „Zwartoogje is een beetje een bedorven kind» je,” lachte haar man goedig. Hij was toch zo blij, dat zijn vrouw zich zo gauw geschikt had. Zo ging Vader dan de volgende dag op reis en het beviel hem allemaal zó goed, dat hij met» een maar afsprak, dat hij zijn dochtertje de vol» gende Maandag brengen zou. De vacantie begon wel pas een paar dagen later, maar Maandag schikte hem het best om haar te brengen. De volgende ochtend ging Lex met haar vader een wandelingetje maken, zoals ze dat zo dikwijls deden op Zondagochtend, en toen ze weer thuis kwam, wist ze er alles van. Ze mocht voor een poosje uit logeren, naar buiten, in een huis vol kinderen, omdat Mam nu niet met haar uit kon gaan in de vacantie en omdat tante Mien ook niet veel tijd zou hebben. En omdat Vader haar zelf brengen wilde, mocht ze wat vroeger vacan» tie hebben, want hij kon geen andere dag weg, dan Maandag. Dat laatste vooral maakte indruk. Al de kin» deren van haar klas nog naar school en zij op reis. Ze ging het vanmiddag gauw aan Suus ver» tellen. En aan Go. Wat zou die er wel van zeg» gen? Het viel haar moeder mee, dat Lexje zo dadelijk goed had gevonden om naar buiten te gaan. Mee... maar ook wel een beetje tegen. Toen het kind die middag even hij haar was en ZWARTOOGJE er op blufte, dat ze vroeger vacantie kreeg dan de andere kinderen, kon ze niet nalaten te zeg* gen. „Vin je het helemaal niet naar, om van mii weg te gaan?” kexje keek even verwonderd. „Tuurlijk zou ik liever willen, dat u meeging, maar dat kan toch niet. En hier heb ik ook mets aan u En de Paps zegt, dat u beter bent, als ik terugkom. Als u maar altijd rustig slapen kunt en met schrikt. En als ik u prettige briefjes schrijf, zegt de Paps.” Haar moeder glimlachte. „Zul je dat zeker doen, schat?” „Vast. Ze zullen wel vol fouten zitten en lelijk geschreven zijn, maar dat kan u niet schelen, „Neen dat vind ik niet zo heel erg, als ie maar dikwijls schrijft en me alles vertelt. We lezen”^ mCt &&U de juffrouw van school laten „En ook niet aan tante Mien, wel? O, daar komt ze me al weer halen.” kMk haLar dochtertje glimlachend na, toen tante Mien haar meevoerde. Toen zuchtte ze en keerde haar gezicht naar de muur Ze veegde vlug haar ogen af. Nu moest ze proberen heerliik hÏÏT E“ **** er maar aan donken, hoe heerhjlc het zou zijn, als ze allen weer bij elkaar zouden zijn, zij weer gezond en... Met de gedachte aan al het heerlijke, dat zeker eenmaal komen zou, viel ze in slaap. HOOFDSTUK VII MET DEN PAPS OP REIS Het viel Vader en Mammie mee, dat Lexje zich helemaal niet verzette tegen het alleen weg* gaan uit haar ouders huis. Maar Lex was nog altijd vervuld van het gevoel, dat zij alleen vacantie kreeg en al de anderen nog naar school moesten. Suus was er gewoon jaloers van. „Ik vraag of ik Maandag met je mee mag,” zei ze. Lex begon te lachen. „Dat kun je licht vragen, maar aan wie?” „Aan Moes natuurlijk.” „Ben jij daar dan ook te logeren gevraagd?” Suus stond even overbluft. „Ga je uit logeren? Ik dacht, dat je daar in de kost ging.” „Tuurlijk ga ik uit logeren.” „O,” zei Suus. „Voor lang?” „Dat weet ik niet precies, voor een week of zo. Vader zei, voor een poosje.” „Ken je die mensen dan, dat ze je gevraagd hebben?” „Ikke niet, maar ik denk, dat de Paps ze kent ZWARTOOGJE of Mammie. Ik zou het wel leuk gevonden heb* ben, als je mee gegaan was, maar dat kan niet, dat spreekt. Da*ag; ik moet naar huis.” En Lexje liep weg, met het trotse gevoel, dat zij uit logeren gevraagd was en dat Suus thuis moest blijven en Maandag weer naar school gaan. Opgewekt ging Lexje op reis. Mam had af* scheid van haar genomen, of ze voor een hele tijd wegging en over een weekje kwam ze al* weer thuis. Toen ze dat tegen Mammie zei, had die ge* antwoord: „Welneen, kindje,” maar toen had ze den Paps aangekeken en haastig gezegd: „Ik be* doel, op een paar dagen komt het heus niet aan. Als je het daar prettig vindt, mag je gerust wat langer blijven.” Dat was lief van Mam, want die zou haar wel missen, maar ze deed het niet. Prettig of niet, ze kwam over een weekje bij haar lieve Mammie terug. Met Vader op reis zijn, dat was enig! Het weer was mooi, zonnig en niet al te warm en er was zoveel te zien door het raampje van de coupe, waarin ze een prettig hoekplaatsje had. En aan het station riep Vader een open auto aan en daar stapten ze fijn met z’n beidjes in Het was een mooie villa, waar de auto hen bracht en een vriendelijke dame kwam dadelijk naar buiten, toen ze voor het hek stilhielden. Vóór Lexje goed wist, wat er gebeurde, was ze al in huis en deed die mevrouw haar mantel* tje af en nam zelfs haar hoedje van haar hoofd. Lex keek met haar grote, zwarte ogen zo op* MET DEN PAPS OP REIS lettend die vreemde mevrouw aan, dat deze er om lachen moest. Vader lachte ook en zei: „Dat is nu mevrouw Antonson, daar mag je nu prettig een poosje bij logeren.” „Ja,” zei Lex en keek onderzoekend rond. „Waar zijn de kinderen?” „Mijn Louki heeft nog geen vacantie, maar straks komt ze wel. Ze is maar een beetje ouder dan jij, ze is tien.” „Dan is ze twee jaar ouder, ik ben acht.” „Pas acht? Wat ben je dan groot voor je leef* tijd.” „Ja, dat is de Paps ook.” Haar vader lachte vrolijk. „Wat zeg je nu, Zwartoogje? Ben ik groot voor mijn leeftijd?” „Ja,” zei Lex in volle ernst. Mevrouw Antonson lachte nu ook en Vader zei: „Nu ziet u eens wat een grappig meiske mijn Zwartoogje is.” „Noemt u haar Zwartoogje? Dat is wel een goede naam voor haar. Zo zal ik haar ook maar noemen.” Maar nu keken de donkere ogen helemaal niet vriendelijk. „Dat mag u niet.” „Mag ik dat niet?” „Neen, dat mag de Paps alleen. En soms Mam* mie, maar niet altijd.” „O, o, wat kijk je boos. Ik zal zoet zijn en Lexje zeggen, goed?” Ja, knikte Lex, maar ze moest toch even lachen, omdat die mevrouw zei, dat ze zoet zou zijn. Zwartoogje 6 ZWARTOOGJE „Willen we buiten een kopje koffie gaan drin* ken?” stelde de gastvrouw voor. „Graag, het is zulk heerlijk weer,” zei Vader. „En Lexje zeker een flink glas lekkere melk?” Lexje keek bepaald verschrikt. „Melk? Neen, die lust ik niet.” „Niet? Houd je niet van melk? Hoe is het mogelijk. De melk is hier zo lekker, ik wed, dat je er morgen al dol op bent.” Lexje schaterde het uit „Hoe kon ik er dol op worden, als ik helemaal geen melk drinken wil.” „Neen, dan zou het moeilijk gaan. Maar je zult wel verstandig zijn en er eens even van proeven, straks. Neen, neen, het hoeft niet dade* lijk,” voegde ze er haastig bij. Die donkere ogen stonden alweer zo boos. „Wil je nu liever een lekker kopje chocola?” „Ik wil koffie verkeerd.” „Koffie verkeerd?” en mevrouw Antonson keek Lexje’s vader vragend aan. „Ze bedoelt warme melk met een klein scheutje koffie er in. Dat wordt zo genoemd in de café’s en buitentuinen. Als haar moeder en ik ergens een kopje koffie drinken, krijgt zij dat.” „Grappige naam. Nu goed, voor vandaag dan koffie verkeerd. Ik zal er even voor zorgen.” Vader zat dus met Lex alleen op het terras en keek eens rond. „Mooie tuin, vin’ je niet Lex?” „Ja, wel mooi, maar je mag er vast niet in ballen of steltenlopen.” „Dat denk ik ook niet, maar dat zul je wel MET DEN PAPS OP REIS ergens anders mogen doen.” „Weet u dat zeker?” „O ja, zeker. Je komt hier toch om te spelen.” Toen mevrouw Antonson met de koffie kwam, vroeg Lex dadelijk: „Kim je hier ergens ballen en steltenlopen?” En ja hoor, mevrouw stelde haar gerust. Er was een speelplaats met een schommel en een wip, en er waren zelfs een paar ringen. Daar mocht ze vrij ballen. „Daar kan de bal niks breken, hè? Want ik gooi erg hoog, weet u?” „En een beetje woest,” voegde Vader er bij. „Nu, daar kunnen die houten palen wel tegen,” verzekerde mevrouw Antonson. „Er hoort ook nog een heerlijk bosje bij onze bezitting. Daar kun je ook prettig in spelen.” „Met Louki?” „Zeker, met Louki.” Lex raakte in gepeins, het kon haar weinig schelen, waar de Paps het nu over had met die mevrouw. Maar opeens vroeg ze: „Toe, luister nu eens even naar mij, ik wou wat vragen. Waar zijn uw andere kinderen. Ook naar school?” „Mijn andere kinderen? Louki is mijn enig kind.” „Dat kan niet, want de Paps heeft gezegd, dat ik hier met kinderen zou kunnen spelen, met veel kinderen, niet zo maar met eentje.” „Dat kun je ook. Straks komen Dora en Henk* je thuis, die zijn wandelen met zuster Lena. Dora is twaalf en Henkje is acht.” e* ZWARTOOGJE „Zijn die kinderen dan niet van u?” „Neen, die zijn niet van mij.” „Logeren die hier dan ook?” „Ja,” haastte Vader zich te zeggen, „die logeren hier ook. Mogen Lexje en ik misschien samen eens gaan kijken naar die speelplaats en dat bos* je, mevrouw?” Ja, dat was best, ze zou de gong laten klinken, als het koffiemaal klaar was. En Lexje sprong vergenoegd op en stak haar arm door die van haar vader. Ze bekeken samen knusjes alles, de mooie bloemen in de tuin, waarvan Vader al de namen wist, en de speelplaats, waarop een gezellig hutje stond, waarin je kon uitrusten, als je moe was van het spelen. En Vader schommelde haar zelfs eventjes en liet haar een vogelnestje maken aan de ringen. In het bosje wilde Lex met alle ge* weid op het mos gaan zitten. Ze leunde tegen haar vader aan en zei niet veel meer. Tot Vader opeens een trillend stemmetje hoor* de fluisteren: „Blijf bij me.” Vader schrok even. Daar zou je het hebben. „Zeg nu geen malle dingen, Zwartoogje,” zei hij en sloeg een arm om haar heen. „Je weet heel goed, dat de zieke Mammie me nu niet missen kan.” „Ik ook niet.” „O ja, jij wel. Jij bent toch mijn flink, gezond meiske, dat hier alleen voor haar plezier is. Als ik je weer kom halen, zul je niet eens met me mee willen.” „Vast wel, hoor. En dan is Mam weer beter, niet?” MET DEN PAPS OP REIS „Ja, dan is Mam weer beter. Daar hoor ik de gong, nu moeten we terug. Laten we maar gauw gaan, ik heb honger en jij?” En Vader sprong op, trok Lexje ook op de been, die haar armpje weer door de zijne stak. „Vooruit, nu even draven,” en lachend en met warme wangen van het lopen, kwam Lexje op de villa aan, waar de kinderen haar op het ter* ras je stonden op te wachten. Mevrouw Antonson was er ook en zei: „Zie* zo, Lex, daar heb je nu de kinderen, waar je mee spelen kunt. Dit is Dora en dat haar broertje Henk. En dit is mijn eigen kleine meid. Kom eens wat meer naar voren, Louki.” Louki was bepaald een mooi kind, maar ze zag er uit, of ze dat wel wist. Lexje vond haar niet „leuk.” En Dora was al zo groot. Misschien was die jongen wel prettig om mee te spelen, als hij maar niet vervelend gauw moe was, daar zag hij net naar uit, zo vreselijk mager. Wie kwam daar nu aan? Dat leek wel een pleegzuster. „Het is hier toch geen ziekenhuis?” dacht ze hardop. „Gelukkig niet,” lachte mevrouw Antonson. „Hoe kom je daarbij?” „Om die,” en Lexje wees op de zuster, die op hen toekwam. „Om zuster Lena? O maar, die zorgt veel liever voor gezonde kinderen, dan voor zieke. Niet waar, zuster?” „En of,” zei zuster Lena lachend. „Dat Zwart* oogje ziet er tenminste helemaal niet ziek uit.” ZWARTOOGJE „Zo gezond als een visje,” antwoordde haar vader, maar Lexje keek alweer niet vriendelijk. Nu zei die zuster ook alweer Zwartoogje en dat mocht ze niet. „Ik heet Lex,” zei ze. „Zo, heet je Lex, kleine meid. Dat vind ik een echt gezellig naampje.” „Ik vind het gek, dat u een zuster is.” „Gek? Waarom?” „Omdat de kinderen hier niet ziek zijn.” „Neen, gelukkig niet. Maar ik weet ook heel goed, wat kinderen nodig hebben om gezond te blijven, begrijp je?” „Ikke ook.” „Weet jij dat ook? Vertel me dat dan eens.” „Lekker eten natuurlijk, enkel kostjes, waar ze dol op zijn. En laat naar bed en altijd alles mogen doen, waar ze lust in hebben.” Lexjes zwarte ogen straalden van pret, omdat ze die zuster zo lekker voor de gek hield en het hele gezelschap schaterde het uit. Zuster Lena dreigde lachend met haar vinger. „Ik geloof, dat jij er me eentje bent,” zei ze. „We houden hier veel van grapjes, niet waar kin* deren?” „En of,” zei Dora, en Louki zei: „Ik ben ook' nog al eens grappig, niet?” „Dat ben je en Henkje ook,” en zuster Lena streelde het smalle gezichtje. Toen gingen ze lekker boterhammetjes eten, met veel vruchten er bij. Bij elk bord stond een groot glas melk, ook bij dat van Lexje. Ze keek er naar en toen naar haar vader, die MET DEN PAPS OP REIS haar een teken gaf, maar niets te zeggen. Dora at verbazend veel, vond Lex, en ze liet zowaar haar glas nog eens voor de tweede keer vullen. „Eet jij altijd zoveel?” vroeg ze. Dora schaterde alweer. „Ik krijg honger van de buitenlucht. Dat krijgen we hier allemaal.” „En hij dan?” en het vingertje wees naar Henk je. „Henk? Die is pas ziek geweest. Hij zal ook wel wat meer gaan eten, als we hier wat langer zijn. Niet, mevrouw?” „Vast hoor,” verzekerde de gastvrouw. Henk je zuchtte en nam een klein teugje uit het glas vol melk, dat zuster Lena hem voorhield. Toen allen genoeg hadden, had Lex je nog geen druppeltje van haar melk gedronken en niemand zei er iets van. Ze zuchtte verlucht en sprong op. „Gaan we nu spelen?” vroeg ze. „Straks, beloofde zuster Lena. „Eerst gaan we een lekker dutje doen.” „Een dutje? He neen,” zeurde Lexje, hoewel ze heus moe was. Ze was vroeg op geweest en toen de reis en daarna al de nieuwe indrukken. „Hè ja,” deed de zuster haar lachend na. Lex liep op haar vader af, greep zijn hand en vroeg: „Ik hoef niet te slapen, wel Paps? Dat doe ik toph nooit.” „Als dat hier de gewoonte is, dan doet mijn Zwartoogje mee, dat spreekt vanzelf.” „Ja meneer, we nemen er elke middag een rust* ZWARTOOGJE uurtje af. We staan vroeg op en spelen en wan* delen en zijn dan natuurlijk moe. Zo’n dutje maakt ons allemaal weer flink en fris en dan be* ginnen we met nieuwe moed van voren af aan.” De ogen van Lexje schitterden, men kon zien, dat een ondeugend gedachtetje haar door het hoofd ging. Ze wees op Louki en zei: „Die kan niet slapen, die moet naar school.” „Daar heb je gelijk aan,” antwoordde Louki’s moeder. „Maar Louki heeft de hele ochtend stil gezeten; als ze vacantie heeft en meespeelt en mee gaat wandelen, gaat ze ook ’s middags een uurtje slapen.” Lexje keek somber. „Ik ga niet naar bed, ik blijf bij mijn Paps,” klonk het beslist. „Dat denk je maar,” lachte haar vader. „Ik ga over een half uurtje weg, anders kom ik veel te laat thuis. Maar dat half uurtje mag je misschien wel bij me blijven en voor vandaag een beetje later gaan slapen.” „Dat mag,” stemde mevrouw Antonson toe. „Maar heel even wilde ik u nog graag alleen spreken, gaat u dus een ogenblikje met me mee. Dan maakt Louki ondertussen een gezellig praatje met Lexje, niet waar, m’n beste?” Het was maar half naar Lexjes zin, dat haar vader mevrouw de kamer uit volgde en van het gezellige praatje kwam niet veel. Want ook Louki was weinig spraakzaam. Ze nam haar nieuw huis* genoot je nog eens goed op en vroeg toen: „Wat heb je voor me meegebracht?” Lex keek gek op. Ze had helemaal niets voor MET DEN PAPS OP REIS dat vreemde kind meegebracht. Ze kende dat kind niet eens.” „Meegebracht? Voor jou? Niks.” „Helemaal niets? Och kom, dat is natuurlijk niet waar. Ze brengen altijd wat voor me mee.” „Wie?” „De kinderen, die hier bij ons komen.” Lexje werd een beetje verlegen. Misschien was het gek, dat ze helemaal niets voor dat kind had meegebracht. „Ik wist toch niet eens, dat je er was,” zei ze. „Ik kende je toch niet.” „Dat doen ze geen van allen, maar ze hebben altijd allemaal wat voor me bij zich. Kaal van jullie, dat jij niets hebt.” Lexje werd nog meer verlegen en daardoor stug en onvriendelijk. „Vragen jullie daarom zoveel kinderen te logeren, omdat ze allemaal wat voor jou meebren* gen? Dat vind ik echt schrokkerig.” Nu kreeg Louki een kleur. Ze werd op haar beurt verlegen. „Ik wil geeneens wat van je hebben,” zei ze en draaide Lex haar rug toe. „Je bent een echt gierig kind, hoor,” en weg was Louki. Toen haar vader terugkwam, gelukkig zonder mevrouw Antonson, vloog Lexje tegen hem op. „Ben ik een gierig kind, Paps? Zeg eens eerlijk, ben ik een gierig kind?” „Welneen, wie zegt dat?” „Dat akelige kind hier.” „Welk akelig kind? Ik vind het hier allemaal lieve kinderen.” ZWARTOOGJE „Lief? Vindt u die Louki lief? Dat zal u niet meer doen, als u weet, dat ze mij een gierig kind noemt.” „Doet ze dat heus, Zwartoogje? En waarom dan?” „Omdat ik geen cadeau voor haar heb mee* gebracht. Stel u voor, en ik wist niet eens, dat ze bestond.” Haar vader streelde het donkere hoofdje en zei: „Als ik er aan gedacht had, dan had ik je wat voor haar meegegeven. Iets lekkers bedoelt ze zeker. Maar weet je wat? Over een paar daagjes stuur ik aan jou een trommel vol lekkers en die mag je dan verdelen onder de kinderen en er me* vrouw en zuster Lena ook wat van geven.” „En mag ik er zelf niets van houden?” „Zeker wel, jij mag er je deel van hebben. Goed?” Ja, dat vond Lexje heerlijk. „En dan zeg ik er niks van vooruit, hè? En als ze dan allemaal een boel van me krijgen, dan zul* len ze me geen gierig kind meer noemen. Zult u het niet vergeten? En koopt u het lekkers dade' lijk als u thuis bent?” „Ik beloof het je. En nu moet ik gaan. Laten we saampjes nu mevrouw Antonson even goede* dag gaan zeggen.” Lex stak haar handje in die van haar vader en volgde hem, opeens stil en gedrukt. Met mevrouw samen keek ze de auto na, die Vader naar het station bracht. En toen er niets meer te zien was, vloog Lexje naar binnen, gooide zich op de grond en gilde het uit. MET DEN PAPS OP REIS Het kostte heel wat moeite, haar te doen be* daren en van slapen kwam die middag niets. Me* vrouw vond het beter, haar maar beneden bij zich te houden. Ze liet haar van alles zien, de jonge eendjes, de kuikentjes en zelfs de kalfjes en een paar veulens in een naburige wei. En toen Dora en Henkje beneden kwamen met zuster Lena, was ze vrijwel getroost en speelde ze vrolijk mee. Zelfs Louki kon haar nu niet meer verlegen maken. Ze had ook zo’n heerlijk geheimpje met haar Paps. Alleen ’s avonds, toen ze in bed lag, had ze wel weer lust om een deuntje te huilen. Maar ze had er geen tijd voor. Ze was zó moe van de drukke dag, dat ze zo goed als dadelijk in slaap viel. En ze sliep heerlijk door tot de volgende morgen. HOOFDSTUK VIII DE EERSTE DAG BUITEN Lexje werd wakker, doordat iemand haar zacht over het hoofd streelde. En toen ze haar ogen opende, keek ze in die van zuster Lena, die over haar heengebogen stond en tegen haar lachte. Even glimlachte Lexje terug, maar dadelijk daar* op betrok haar gezichtje en begon het mondje te beven, terwijl haar ogen vol tranen schoten. Zuster Lena zag het wel, maar deed alsof ze niets merkte. Ze zei vrolijk: „Opstaan,, Zwart* oog — o neen, neem me niet kwalijk, jonge juf* frouw, ik bedoel Lexje.” De zuster deed zo grappig verschrikt, dat het bedroefd gezichtje ineens veranderde in een lachend snuitje en de tranen tussen de oogleden bleven hangen. „Opstaan,” zei zuster Lena nog eens. „Het is prachtig weer en je moet zo gauw mogelijk naar buiten.” Lexje ging rechtop zitten en keek de zuster zó doordringend aan, dat deze moeite had om niet te lachen, om het, men zou bijna zeggen, strenge kindergezichtj e. DE EERSTE DAG BUITEN „Ik blijf hier een week,” zei Lex. „Zo, is dat je plan, jongedame. Nu, dan mag je wel voortmaken om van het lekkere weer te ge* nieten. Een weekje is maar heel kort, hoor.” „Ja,” zei Lex nu opgewekt, „een week is niet lang en dan ga ik weer voorgoed naar Mammie en den Paps.” Toen opeens weer ernstig: „Ik logeer hier voor mijn plezier.” Alweer kon zuster Lena haar lach bijna niet bedwingen. „Natuurlijk, enkel voor je plezier. We zullen samen pret maken, hoor, dat beloof ik je. Vlug nu maar.” Met behulp van zuster Lena was Lex je gauw genoeg in de kleren en toen ze met hun beidjes beneden in de huiskamer kwamen, vonden ze daar enkel maar Dora en Henkje. „Prettig, Door, dat je Henkje geholpen hebt,” zei zuster Lena. „Nu zijn we lekker vroeg klaar. Ik begrijp niet,, waar mevrouw blijft.” „Die is er al geweest, maar weer naar boven gegaan om Louki te halen. Ze was helemaal klaar, zei mevrouw, en nu kwam ze maar niet.” „En Louki moet naar school,” zei het dunne stemmetje van Henkje. „Ja, vandaag voor het laatst. Morgen heeft Louki vacantie en kan met ons mee uit en mor* genmiddag komen er nog een paar bij en dan zijn we er voorlopig.” „Komen die tweelingen morgen?” vroeg Dora. „Die tweelingen?” vroeg Lexje verbaasd. ,Ja, aardig, niet? Twee zusjes, die precies even oud zijn.” ZWARTOOGJE „Wat gek, vond Lexje, „om twee kinderen te* gelijk te nemen.” Juist kwamen mevrouw Antonson en Louki binnen. „Goedenmorgen, Lexje, lekker geslapen? Laten we nu maar vlug ontbijten, Louki moet vandaag nog naar school.” Lexje zat in gedachten. Stel je voor, dat Mam ook eens twee kinderen tegelijk gekocht had en dat ze nu een zusje had, even oud als zij. Misschien wel leuk om mee te spelen, maar... ze had het toch liever maar niet. Want dan hield Mammie daar misschien evenveel van als van haar. En de Paps had toch al niet veel tijd en dan zou hij zich ook nog moeten be* moeien met dat andere meisje. Neen, ze was liever maar alleen met haar Mammie en Paps. Opeens vroeg ze: „Hoe oud zijn die kinderen?” „Welke kinderen?” vroeg mevrouw Antonson, die nog niet binnen was, toen er over de twee* lingen gesproken werd. „Onze tweelingen bedoelt ze,” zei zuster Lena. „O, de meisjes Wilson. Die zijn acht jaar, precies als jij.” „Allebei?” „Maar natuurlijk, kindje, het zijn immers twee* lingen.” Lexje kon er maar niet goed bij. Ze verviel weer in gedachten en knoeide wat met haar boterham. „Zien ze er precies uit als andere kinderen?” vroeg ze opeens. Mevrouw Antonson keek zuster eens aan en DE EERSTE DAG BUITEN beiden begonnen te lachen. Lexjes hele gezichtje werd rood en haar don* kere ogen op mevrouw gericht, vroeg ze: „Waar* om lacht u nou?” „Omdat je zo’n gekke vraag doet, Lexje. Heb je nog nooit tweelingen gezien?” „Neen, en ik wil ze ook niet zien.” En Lex draaide haar hoofd helemaal om. Zuster Lena schaterde het gewoon uit. „Dacht je, dat mevrouw en ik tweelingen waren?” vroeg ze. „Och,” zei Lexje en keek nog bozer. „Omdat je je bolletje omdraait en zegt, dat je geen tweelingen zien wilt.” „Zeur niet,” verzocht Lexje. „O,” zei Dora, „wat ben jij een brutaal kind.” „Schandelijk,” zei Louki. „Ik ben veel liever.” „Ben je klaar, kind?” vroeg haar moeder. „Het wordt je tijd.” Louki vertrok en zuster Lena ging met de kin* deren naar de speelplaats. „Wat willen jullie spelen?” „Ballen,” zei Lex. „Goed, in de hut liggen de ballen.” „Ik heb een eigen bal, zo’n mooie, ik ga hem halen,” en weg was Lexje. „Zou ze de weg weten?” vroeg Dora. „Daar is niet veel kunst aan,” vond zuster Lena. „Het lijkt me anders een bijdehand ding.” „Brutaal,” zei Dora. „Misschien wel een beetje, ik denk een bedor* ven kindje.” Daar kwam Lex terughollen en nu was het spel ZWARTOOGJE al gauw in volle gang. Zuster Lena vond, dat zij nu wel naar boven kon gaan om de bedden op te maken. „Gerust,” zei Dora, „ik pas wel op de kin* deren.” Glimlachend liep de zuster naar boven. Die Dora was zo’n grappig wijsneusje, maar het was wel heerlijk, dat ze altijd zo hulpvaardig was. Lexje gooide haar bal vol vuur op. Hier kon je heerlijk vrij spelen. Ze wilde Henkje leren, tus* sen het opgooien en opvangen in de handen te klappen, maar het lukte niet. Henkje werd er verdrietig van. „Kijk daar eens, Lex,” zei Dora, „daar in die boom, wat een aardig vogeltje. Jouw beurt, Henk.” Lexje tuurde naar het vogeltje, dat ze niet ont* dekken kon en ondertussen gooide Henk de bal op en... zowaar, Lexje hoorde in de handen klappen. Dadelijk was haar aandacht weer bij het spel. „Heeft Henk geklapt?” vroeg ze verrast. „Ja,” zei Dora, „nu heeft Henkje het goed ge* daan.” „Dan ik weer. Nu klap ik tweemaal.” Het ging prachtig en Lexje was niet weinig trots op haar kunstje. „Nou jij weer, Henk. Maar tweemaal klappen, hoor.” Henkje keek Dora aan en deze zei: „Neen, nu is Henk te moe, nu moet hij een beetje rusten in de hut. Bal maar verder alleen.” Daar had Lexje geen lust in. DE EERSTE DAG BUITEN „Doe jij het eens, zei ze tegen Dora. Dat wilde Dora wel en ze kon het, hoor. Ze gooide de bal zelfs zó hoog, dat ze heel vlug drie klapjes kon geven, vóór hem weer op te vangen. Lexje werd er jaloers van. „Je bent ook veel groter dan ik. Jij kon het maar één keer, niet Henk? Doe je het straks nog eens?” „Ik bal niet meer,” fluisterde Henkje. „Hè, waarom niet?” Toen, alsof haar opeens een licht opging: „Weet je wat ik geloof? Dat je er helemaal niks van kent.” Henk keek ongelukkig. «Foei, dat mag je niet zeggen,” viel Dora uit. „Waarom zeg je zulke dingen, hij heeft het straks toch goed gedaan.” „Niks van waar. Ik moest naar die vogel kijken en toen heb jij in je handen geklapt.” Henkje begon te huilen en juist kwam zuster Lena met drie glazen melk. „Wat is dat? Wat is hier gebeurd?” Alle drie de kinderen begonnen door elkaar te praten en zuster Lena begreep er niet veel van. „Niet allemaal tegelijk. Vertel jij me nu eens, wat er gebeurd is, Lex.” Lexje deed haar verhaal. „Is dat zo, Dora?” vroeg zuster Lena. Dora haalde haar schouders op. „Ga je met me mee boontjes plukken in de moestuin, Lex? Ja, dat wilde Lex graag. Toen ze met hun beidjes alleen waren, zei zus» ter Lena: „Von je het niet eerlijk van Dora, dat Zwartoogje ZWARTOOGJE zij in de plaats van Henkje in de handen klapte?” „Ik vind het vals.” „Nu, nu, dat is een beetje sterk uitgedrukt. Maar ik kan me begrijpen, dat je het niet eerlijk vindt. En toch is Dora heel lief, Lex, ze is dol op haar zwakke broertje en helpt hem altijd met alles. En nu vond ze het zeker heel naar,, dat hij dat mooie kunstje niet kon en wilde ze hem plezier doen. Zou jij het niet heel akelig vinden, als je zó zwak was, dat je niet goed mee kon spelen met andere kinderen?” Ja, dat wel, moest Lexje bekennen. „Zie je wel. Weet je, wat we hier allemaal in huis doen? We helpen Henkje, waar we kunnen en doen ons best om te maken, dat hij het niet zo voelt, dat hij niet zo goed mee kan doen als jij bijvoorbeeld. Wil jij dat ook? Ik wed van wel.” Toen Lexje weer op de speelplaats terugkwam, ging ze recht op Henkje af. „Willen we nu eens een beetje gewoon ballen, ja? Dat in de handen klappen is eigenlijk niks leuk, veel echter om de bal op de grond te leg* gen en er dan tegen te schoppen.” Even later speelde Henkje weer mee en zuster Lena zag duidelijk, dat Lexje de bal zó schopte,, dat hij niet te ver van Henkje af rolde. „Ze is lief,” dacht ze. „Een verwend kindje van haar ouders misschien, maar met een goed hartje.” Een goed hartje, ja, dat had ons Lexje wel. Het viel mevrouw Antonson zowel als zuster Lena die verdere dag op, dat Lexje iets moeder* lijks had tegenover Henkje. Ze gaf hem ziin zin DE EERSTE DAG BUITEN met het spelen en paste op, dat hij niet al te moe werd, precies als Dora deed. „Als die twee hem maar niet al te veel ver* wennen,” zei zuster Lena. „Laat hem maar eerst eens wat sterker wor* den,” vond mevrouw Antonson. „Ik zou het heer* lijk vinden, als we hem als een flinken, gezonden jongen aan zijn moeder terug konden geven.” „Ik ook,” zei zuster Lena, maar ze dacht, dat ze zo ver nog lang niet waren. !< HOOFDSTUK IX DE TWEELINGEN Vandaag werden de tweelingen verwacht. Lexje was er nieuwsgierig naar, ze had nog nooit een tweeling gezien en stelde er zich heel wat van voor. Ze had Dora de vorige avond gevraagd, of er iets bizonders te zien was aan een tweeling en Dora had gelachen en gezegd: „En of!” „Wat dan?” had Lexje gevraagd. Eerst had Dora niet geantwoord en toen had ze opeens vrolijk in haar handen geklapt en een luchtsprongetje gemaakt, alsof ze opeens aan iets heel leuks denken moest. „Wil ik je eens een tweeling laten zien?” Lexje keek ongelovig. „Dat kun je toch niet, gek kind.” „Dat kan ik wel, als ik maar een stuk papier en een schaar had.” Nu, een stuk papier was gauw genoeg gevon* den en een schaar lag wel in zuster Lena’s werk* mand. En toen vouwde Dora het papier dubbel en nog eens dubbel en zette de schaar er in. Lex keek vol aandacht toe. Hoe kon Dora nu van dat papier een tweeling maken? DE TWEELINGEN Daar legde Dora de schaar neer en vouwde langzaam het papier open. En o, daar zag Lex twee poppetjes, die elkaar een hand gaven. Ten minste, ze zaten met de ene hand aan elkaar vast. „Daar heb je een tweeling,” zei Dora. „Zo zien die er uit.” Lex je keek nog altijd ongelovig. „Zitten tweelingen dan aan elkaar vast?” vroeg ze. Dora beet zich op de lippen, om het niet uit te schateren. „Aan elkaar vast? Ja, dat doen ze, net als deze poppetjes.” „Moeten ze elkaar dan altijd een hand geven?” „Ja, natuurlijk.” „En kunnen ze nooit eens alleen spelen.” „Nou ... neen, helemaal alleen niet.” Lex je kreeg diep medelijden met de tweelingen, die morgen komen zouden en ze nam zich voor, aardig voor hen te zijn. Want stel je eens voor, dat zij aan Louki vastzat of aan Suus, of aan Go. Van Suus en Go hield ze veel, maar als ze elkaar de hele dag een hand moesten geven, nooit eens van elkaar af konden, dan zouden ze de hele dag kibbelen, dat wist ze zeker. En ’s avonds in bed moest ze aldoor aan die kinderen denken, die morgen komen zouden. En haar eerste gedachte ’s ochtends was: „Vandaag zal ik de echte tweelingen zien.” En toen ze kwamen... werd ze bitter teleur* gesteld. Uit de auto, waarmee mevrouw naar het station was geweest om ze uit de trein te halen. ZWARTOOGJE waar hun vader en moeder mee doorreisden, stapten een paar heel gewone kinderen. Lexje dacht, dat de tweelingen niet meegekomen waren met de trein en dat dit een paar andere kinderen waren, die mevrouw nu maar meegebracht had, om bij haar te logeren. En ze had veel lust, om een deuntje te huilen. Ze had zich zó op die tweelingen verheugd. Dora, Henk en Louki liepen dadelijk naar voren, maar Lexje bleef op de achtergrond. Ze moest eventjes vechten tegen die vervelende traantjes, die bij haar altijd zo heel gauw te voor* schijn kwamen. De kinderen gaven elkaar een hand en me* vrouw keek waar Lex bleef. Nu moest ze wel naar voren komen, want mevrouw zei: „Waar blijf je toch, Lexje? Hier zijn nu de tweelingen, waar je zó naar verlangd hebt. Ze heten To en Go. Ze zijn gelukkig niet moeilijk van elkaar te onderscheiden. Dit lange blondje is To en dat donkere meiske heet Go.” „Go heet mijn vriendinnetje op school,” zei Lex. „Toch waar? Nu, dit meisje heet ook Go. Ben je nu niet blij, dat de tweelingen er zijn?” Lexj es zwarte kijkers stonden niet heel vrien* delijk. „U hoeft me niet voor de gek te houden,” zei ze boos. „Ik jou voor de gek houden? Maar kindje, wat bedoel je?” „Dat zijn de tweelingen niet. Dat zijn een paar andere kinderen, die u in de plaats van de twee* DE TWEELINGEN lingen meegebracht hebt.” Dat kwam er zo beslist uit, dat allen er gek van opkeken. „Die Lex is niet goed wijs,” zei Louki. En Henk je lachte zó, dat hij er van begon te hoesten. Dora lachte ook, maar niet helemaal natuur* lijk. Meer alsof ze eigenlijk een beetje verlegen was. „Maar Lexje,” zei mevrouw Antonson, „hoe heb ik het nu met je? Waarom denk je, dat To en Go geen tweelingen zijn?” „Omdat ze helemaal niet precies eender zijn, niet eens precies even groot. En...” opeens kreeg Lex een gevoel, dat ze wat geks ging zeggen... „en omdat ze niet aan elkaar vast zitten.” Nu kon zuster Lena zich niet meer goedhouden. Ze lachte zo, dat mevrouw Antonson mee moest doen, of ze wilde of niet. Henk en Louki duwden elkaar op de grond van louter pret en Dora had al even veel plezier als de anderen. Tootje keek Go aan en Gootje To. Ze vonden al dat geschater, waarvan ze het fijne niet be* grepen, niets prettig. Wat een rare kinderen waren dat hier, ze leken wel niet helemaal wijs. Mevrouw Antonson vond, dat het tijd werd, de nieuwe gastjes mee naar binnen te nemen. Ze zouden nog verlegen worden van al dat ge* lach. En ze nam ze ieder aan een hand en bracht ze in de huiskamer. Al de anderen volgden, be* halve Lex, die had weten te ontsnappen. Nie* mand wist, waar ze naar toe gelopen was, tot mevrouw haar in de keuken vond, waar ze gezel* ZWARTOOGJE lig erwtjes zat te doppen. „Wat is dat nu, Lexje? We wisten niet, waar je opeens gebleven was daar straks. Nu zijn de kinderen allemaal met zuster Lena uit en kun jij niet meer mee.” „Ik wil geeneens mee.” „Kom, kom, waarom doe je nu zo vreemd.” „Ik doe niet vreemd.” Mevrouw Antonson keek Elsje, het keuken* meisje, eens aan. „Waarom heb je haar niet naar binnen ge* stuurd, Els? Je begreep toch wel, dat ze hier niet hoorde en dat ik haar missen zou.” „Ze wou zo graag bij me blijven. Ze zei, dat iedereen haar uitlachte. U had beloofd een twee* ling mee te brengen, zei ze, en dat had u niet gedaan en nou was ze zo boos, dat ze niet naar binnen wilde,” vertelde Els lachend. Mevrouw Antonson dacht, dat Lexje toch wel een vreemd kind was. ^Vat had ze zich toch van die tweelingen voorgesteld? „Ga nu maar met mij mee, Lex,” zei ze. „Ze hebben allemaal thee met een koekje gehad, ter ere van de komst van To en Go.” Thee met een koekje? Dat kreeg ze thuis ’s middags ook, maar gisteren had ze melk moeten drinken. „Krijg ik echt thee?” vroeg ze nog eens voor alle zekerheid. „Echt. Ga maar gauw mee, anders is de thee koud geworden.” „En de erwtjes?” „Die doppen we na de thee even met z’n drie* DE TWEELINGEN tjes af, niet Els? Ga nu maar vlug mee.” Terwijl Lexje van haar kopje thee met twee koekjes, een zoet en een zout, zat te genieten, vroeg mevrouw haar: „Vertel me nu toch eens, waarom je maar al* door zegt, dat To en Go geen tweelingen zijn. Ze zijn het toch heus wel.” „Neen,” schudde Lexje, „het zijn gewoon twee losse kinderen.” „Twee losse kinderen?” Mevrouw Antonson begreep er niet veel van. „Ja, tweelingen zitten toch aan elkaar vast.” „Aan elkaar vast? Hoe bedoel je?” „Ze geven elkaar een hand en kunnen niet los.” „Lieve kind, praat toch niet zo’n onzin. O, wat een ogen zet je op. Ik word er bang voor. Eet me als ’t je blieft niet op!” Mevrouw Antonson deed zo grappig, dat Lex* je in een lach schoot. Ze wilde niet, ze was boos, maar ze kon het niet laten. „Ik praat geen onzin,” zei ze toen. „Vraag het maar aan Dora. Die heeft een portret geknipt van de tweelingen en toen waren ze precies een* der, even groot en zo en ze zaten met de han* den aan elkaar vast. En Dora zei, dat alle twee* lingen er zo uitzagen, zo precies eender, weet u en dat ze aan elkaar vast zaten. Ik vond het griezelig en ik moest er aldoor aan denken. En nu zegt u, dat die twee gewone kinderen twee* lingen zijn. En ik geloof er niks van.” Nu begon mevrouw Antonson er wel iets van te begrijpen. ZWARTOOGJE „Zo, zo, zit die zaak zó in elkaar. Maar dan heeft Dora je lelijk voor de gek gehouden, meisje* lief. Had je werkelijk nog nooit een tweeling gezien?” „Neen, nog nooit. En u maakt me niks wijs, To en Go lijken helemaal niet op elkaar.” „Niet veel, dat is waar,” moest mevrouw toe* geven. „Nu ben je alweer zoveel wijzer geworden, hè? We zullen die stoute Dora eens zeggen, dat ze je nooit meer zo voor de gek mag houden. Goed? Laten we dan nu maar samen erwtjes gaan doppen.” Dat vond Lexje enig, alleen met mevrouw en Els in de gezellige keuken. En toen ze klaar waren met doppen, nam mevrouw haar mee op een wandelingetje, ze gingen de anderen tege* moet en vrolijk keerde het hele troepje samen naar huis terug. Maar Lex keek met verdachte ernst naar de tweelingen. Mevrouw Antonson zag dat en ze dacht: „Als dat maar goed gaat, want Lexje is een eigen* aardig kind.” Maar al gauw werd ze gerustgesteld. Lexje ging tussen het tweetal inlopen en begon druk te babbelen. Na het eten gingen al de kinderen nog een beetje in het bosje spelen, want op de speel* plaats was het nog te warm. Het bosje was omheind, ze konden dus geen kwaad en zuster Lena liet hen alleen. Een kwartiertje, misschien was het zelfs wel een half uurtje, ging alles goed, maar toen scheen de vrede verstoord te zijn en kwam Henkje ver* schrikt naar binnen gelopen. DE TWEELINGEN „Mevrouw, zuster, kom toch gauw, ze vechten zo!” Mevrouw Antonson en zuster Lena liepen zo hard ze konden naar het bosje en tot hun ver* bazing vonden ze de tweelingen,, Lex en Louki, als een kluwen in elkaar verward over de grond rollen, terwijl Dora vergeefse pogingen deed om al die armen en benen weer uit elkaar te halen. Wat was er gebeurd, dat aanleiding had ge* geven tot dat vechtpartijtje? Och, eigenlijk niets bizonders. Ze hadden wat gespeeld en waren daarna op het mos gaan zitten uitrusten. Vanzelf waren ze toen samen gaan praten. „Hebben jullie nog broertjes of zusjes?” vroeg Dora aan de nieuwe huisgenootjes. „Neen, helemaal niet,” zei Go. „Maar een jongen hebben we wel,” lachte To. „Een jongen, als je geen broertje hebt?” „We hebben een Pappie, die is nog een jon* gen,” zei Go. „Dat zegt Moes altijd,” beweerde To. „Moes zegt altijd, dat ze drie kinderen heeft, twee meis* jes en een jongen.” „Wat gek,” vond Louki. „Helemaal niet gek,” zei To, en Gootje her* haalde: „Helemaal niet gek.” „Is die dan zo klein?” vroeg Henkje. „Klein? Pappie is een reus, met vreselijk lange benen en armen, precies als ik,” zei To en schop* te met haar lange, tengere benen. „Zij,” een vinger werd naar haar zusje uit* gestrekt, „lijkt meer op Moes.” ZWARTOOGJE „Maar dat is toch geen reden om je vader een jongen te noemen,” vond Dora. „Omdat hij zo leuk en zo vrolijk is,” zei To. „En soms een beetje lastig. Precies een jongen, begrijp je?” zei Go. Lexje had tot nog toe niet veel meegepraat. Nu viel ze uit: „Jullie zijn jokkebrokken, je ver» telt aldoor stukjes. Jullie zeggen, dat je tweelin* gen bent en jullie zijn niets anders dan gewone, aparte kinderen, jullie lijken niet eens op elkaar. En nou zeg je weer, dat je een Paps hebt, die een jongen is en een Paps is toch een man. Jullie zijn een paar lelijke jokkebrokken, hoor.” Tootje vloog op en ging vlak voor Lexje staan. „Zeg dat nog eens, als je durft.” Gootje ging naast haar zusje staan en rekte zich wat uit om groter te lijken. „Als je durft,” herhaalde ze. Lexje vloog op. „Neen, neen, ’ zei Dora, en Henkje riep ang» stig: „niet vechten, niet vechten!” Maar op hetzelfde ogenblik rolden To, Go en Lexje al over de grond en Louki deed al gauw mee. „Ga mevrouw halen, Henk,” beval Dora, die zelf niet weg durfde gaan en liever proberen wil* de het vechtende troepje uit elkaar te halen. Wat haar niet lukte, dat lukte zuster Lena. Ze viste eerst Louki op en duwde haar naar haar moeder. Toen greep ze Lex, die zich duchtig ver* zette, maar niet op kon tegen de stevige, sterke handen van de zuster. Toen Lexje weer op haar benen stond, volgden To en Go vanzelf. Wat zagen ze er vuil uit! DE TWEELINGEN „Vooruit, naar huis,” zei mevrouw Antonson. „Foei, dat meisjes zo vechten kunnen. Wie is begonnen?” „To en Go,” zei Dora. „Niet waar,” zei Louki, „Lex is de schuld, die zei, dat ze lelijke jokkebrokken waren.” „Ze zei, dat een Paps geen jongen kon zijn,” beweerde To. „En die Paps van To en Go is wel een jon* gen,” zei Louki weer. Veel begrepen de beide dames er niet van. „Eigenlijk moest ik jullie allemaal voor straf in bed stoppen, want gevochten mag hier niet worden. Maar ik had willen trakteren op een lekker taartje en een glaasje limonade, omdat het de eerste avond is, dat we allemaal bij elkaar zijn. Hoe moet dat nu?” „Trakteren,” riepen ze allemaal. „Ja, goed, maar dan moeten jullie goede vrien* dinnetjes zijn en me beloven, nooit meer samen te vechten. Geef elkaar maar gauw een zoen en ga je dan eens fris wassen.” „Laten ze het liever omgekeerd doen,” zei zus* ter Lena. „Eerst wassen en dan zoenen.” Daar moesten ze allemaal om lachen, want ze zagen er wel echt vies uit. Zuster Lena dreef ze allemaal naar boven en toen ze weer beneden kwamen, glommen ze van het poetsen. Ze waren nu de beste vriendjes en hadden de grootste pret om grapjes, die zuster Lena vertelde en om raadseltjes, die mevrouw Antonson opgaf, terwijl ze smulden van taartjes en limonade. ZWARTOOGJE Opgewekt ging Lexje naar bed, maar toen ze er goed en wel in lag, moest ze aan Mammie en den Paps denken, aan wie ze zo dolgraag alles zou willen vertellen. En ze besloot morgen een lange brief te schrijven, van wel twee zijdjes. Misschien... want een brief schrijven was zo moeilijk... maar ze mocht wel fouten maken... dat kon Mammie niet schelen, had ze gezegd... dus ... Toen sliep Lexje en droomde van haar Mammie en haar Paps en vertelde hun alles, wat ze vandaag beleefd had. HOOFDSTUK X DE TROMMEL MET LEKKERS Toen Lexje de volgende morgen met de twee* lingen tezamen naar beneden ging, vond ze in de huiskamer een verrassing. Op haar stoel aan de ontbijttafel stond een groot pak. „O,” zei ze en keek om beurten mevrouw An* tonson en zuster Lena aan, terwijl ze bloosde van plezier. „Voor jou,” zei Dora. ,„Wat een pak! Wat kan daarin zitten?” „Dadelijk kijken,” stelde To voor en greep naar een mes om het touw door te snijden. Maar dat was mis, zuster Lena had het mes nog eerder te pakken dan zij. „Eerst ontbijten, niet waar mevrouw? Anders gaat de havermout er weer niet in.” „Hè neen,” klonk het in koor. „Hè ja,” lachte mevrouw Antonson. „Neem het pak maar eens van de stoel af, Dora, dan kan Lexje gaan zitten.” Dora deed, wat haar gevraagd werd, maar voor ze het neer kon leggen op een andere plaats, greep Lexje het pak beet. ZWARTOOGJE „Even kijken, wie het adres geschreven heeft. De Paps natuurlijk. Dom van me, Mammie ligt immers te bed.” „Ligt je moeder in bed, is ze ziek?” vroegen To en Go bijna tegelijk. Lexjes zwarte kijkers stonden opeens verdrietig. Ze knikte van ja. En omdat het mondje ook al een beetje trok en zuster Lena bang was voor traantjes, vroeg ze maar gauw: „Heb je er idee van, wat er in dat pak zit, Zwartoogje?” Lexje schudde van neen, maar niet als ant* woord op zusters vraag. „Mag niet,” zei ze. „Kom, kom,” zei zuster Lena, „doe niet zo mal.” „Ik doe niet mal. U is toch mijn Paps niet.” Ze schoten allemaal in een lach. „Voor zover ik weet niet,” zei zuster Lena. „Ja, kinderen, nu lachen jullie, omdat je denkt, dat we een beetje onzin praten. Maar de zaak is, dat niemand Lexje Zwartoog mag noemen, behalve haar vader. En ik vergis me wel eens, als ik die zwarte kijkers zie, begrijpen jullie? Maar je hebt me nog geen antwoord op mijn vraag gegeven, Lex. Wat denk je, dat er in dat pak zit?” „Schoon goed voor Lexje,” verzekerde me* vrouw en ze zei het zo ernstig, dat Lex er van schrok. „Hoe weet u dat?” vroeg ze, maar toen ze mevrouw eens goed aankeek, zag ze wel, dat die maar gekheid maakte. „Het is een trommel vol lekkers,” zei ze toen. „Ga mevrouw halen, Henk,” beval Dora... DE TROMMEL MET LEKKERS „O!” riep To. „Is ’t echt?” vroeg Go en Henkje lachte van plezier. „Hoe weet je dat?” vroeg Dora. „De Paps heeft het me beloofd.” „Er zal wat voor mij inzitten,” zei Louki, „om» dat je niets voor me meegebracht hebt.” „Foei, schaam je, Louki,” zei haar moeder. Louki trok een mondje. Moeder kon zeggen, wat ze wilde, maar ze kreeg toch altijd wat, van iedereen. Al waren het maar een paar dropjes, zoals ze gisterenavond van To en Go gekregen had. „Voortmaken, kinderen, des te eerder kan Lex haar pak openmaken.” En werkelijk, de havermout ging er bizonder vlug in vandaag. En toen kwam het gewichtige ogenblik. Het pak werd op een laag tafeltje gelegd en Lexje kreeg een schaar om de touwtjes door te knippen. Het was een trommel! En wat daar al in zat! Bovenop tweemaal negen chocoladerepen, dat was dus voor ieder twee. En verder een grote fles met drops, waarop stond: om mee te nemen naar het bos. Dan nog een doos bonbons en daar stond op: om uit te presenteren. En onderin zat een ronde doos en daarin was een taart, die tante Mien zelf gebakken had voor bij de thee, zoals het opschrift luidde. „O, o, wat worden we allemaal bedorven,” zei mevrouw Antonson. Zwartoogje g ZWARTOOGJE „We gaan vanochtend met zuster Lena een wandeling maken,” zei Dora. „Mogen we dan elk een reep meenemen?” „Dat moet je aan Lex vragen, de trommel met lekkers is van haar.” Lex je kreeg een kleur van plezier en deelde grootmoedig uit. Ieder kreeg een reep en ze wil* de de hele fles met drops ook nog meenemen. Maar die vond zuster te groot. „Weet je wat, ik heb een leuk blikken doosje, daar doen we voor ieder twee dropjes in.” „Maar twee?” vroeg Louki. „Ja, twee is genoeg. We hebben ook al ieder een reep chocola. En we willen bij baas Willems op de boerderij elk een glas melk drinken, daar moet een plaatsje voor open blijven.” „Melk hoeft niet,” zei Henkje en trok een vies gezichtje. „Melk moet juist wel, kerel. Hoe wil jij anders een dikke jongen worden?” „Dat wordt Henk nooit,” zei Dora. „Dat zul je eens zien. Wacht maar, over een maand is hij uit al zijn goed gegroeid.” „Wat zal hij er dan grappig uitzien,” grinnikte To. Maar Dora zei deftig: „Dan krijgt Henk natuur* lijk nieuw goed.” Het werd een gezellige wandeling, alleen was de chocola wel wat heel gauw verdwenen, vond zuster Lena en het doosje met dropjes was ook al zo vlug leeg. Maar ze hadden er dorst van gekregen en daardoor verdween de melk heel vlug uit de grote glazen en zuster Lena behoef* DE TROMMEL MET LEKKERS de helemaal niet aan te manen tot drinken. En lekker dat ze na de twaalf uur*boterhammen sliepen! Uren achtereen, tot groot genoegen van de beide dames, die zodoende ook een paar rustige uur* tjes hadden. En toen kregen ze alweer thee, in plaats van melk, want de taart moest geproefd worden en daar stond op: voor bij de thee! En de taart was lekker, dat verzeker ik je. „Nu moest Lexje na de thee eens even een briefje naar huis schrijven,” zei mevrouw Anton* son, „om uit ons aller naam te bedanken voor al het lekkers.” „Moet ik dat doen?” vroeg Lex, die, nu het er op aankwam, veel van haar lust om een briefje te schrijven, verloren had. „Wie anders, kindje? Je begrijpt toch wel, dat je ouders heel erg verlangen wat van je te horen.” Lexje zuchtte eens. Nu gingen de anderen natuurlijk naar buiten, prettig spelen, en zij moest thuis blijven. Het leek wel, of zuster Lena haar gedachten raadde. „We blijven vandaag allemaal in huis,” zei ze. „Het is veel te warm geworden, om buiten te spelen en we hebben zo’n grote wandeling ge* maakt vanochtend.” „Wat moeten wij dan doen?” vroeg To. „Allemaal brieven naar huis schrijven.” Gootje gierde het uit. „Het huis bij ons is gesloten, er is niemand in.” „Dom van me,” gaf zuster Lena toe. „Ik had 8* ZWARTOOGJE moeten zeggen, aan de ouders schrijven.” „Moet ik ook aan Moes schrijven?” vroeg Louki lachend. „Waarom niet? Voor de grap. Ik denk, dat Moeder het heel aardig zal vinden, eens een briefje van je te krijgen.” Ze gingen allen rond de grote eettafel zitten en kregen elk een velletje papier en een potlood. „Ik schrijf altijd met inkt,” zei To, „en Go ook.” „Ik ook,” viel Lex bij. „En ik,” zei Louki. „Mooi, maar vandaag doen jullie het eens met potlood. Met inkt schrijven geeft ma-.r geknoei.” Dora had een eigen vulpenhouder die kon ze natuurlijk gebruiken. Ze was c~k wel een beetje te oud om met een potlood te schrijven, dat moest zuster Lena toegeven. Lex je zat lang op haar potlood te knabbelen, vóór ze begon. Praten kon ze best, ze had altijd wat te vertellen aan Mammie en den Paps. Maar schrijven was heel iets anders, dan moest je alles veel deftiger zeggen, vond Lex en dat kon ze niet. „Ben jij al klaar, Lex?” vroeg zuster Lena lachend. „Dat noem ik een vlug meisje.” Met een verlegen gezichtje schudde Lex je van neen. „Dan zou ik een beetje voortmaken en dat potlood niet helemaal opknabbelen. Je hebt pas taart gehad, zo’n honger kun je niet hebben.” Nu lachten ze allemaal en Lex je gaf een schop onder tafel. Welk been ze trof, kon haar niet schelen. DE TROMMEL MET LEKKERS „Schei uit,” zei ze. Het was toevallig Louki’s been en die liet het niet onder zich. Ze gaf een gil, die haar moeder deed opvliegen. „Au, au, mijn been, dat ’s gemeen.” „Dat rijmt,” lachte Dora. Maar Louki’s moeder vroeg bezorgd: „Wat is er Louki? Wat heb je?” „Lex heeft me geschopt onder tafel. Zo echt vals.” „Klikken is vals,” zei To en Gootje stemde dadelijk toe: „Klikken is vreselijk vals.” „Maar Lexje deed haar pijn en de schop kwam onverwacht,” verontschuldigde Louki’s moeder haar. Zuster Lena klapte in haar handen. „Vooruit, jongelui, voortmaken. Wie het eerst klaar is, krijgt een...” ze had willen zeggen een dropje, maar bedacht zich opeens, dat die van Lex waren en niet van haar. Dus vulde ze maar aan: „een pepermuntje.” „Bah! ’ zei Dora, die een afschuw van peper* munt had. Maar ze gingen toch allen weer aan de gang en zelfs Lexje begon te schrijven. Lieve Mammie en Paps, Ziezo, dat stond er. Met het tongetje zover mogelijk uit haar mond, ging ze door: Ik dank u wel voor het lekkers, ik kreeg de tromel vanmorgen aan het ontbijt en was ZWARTOOGJE blij. De tromel stont op mijn stoel en ik mog hem niet openmaken voor we klaar waren. En we namen ieder een reep mee op de wandeling en voor elk twee dropjes. Die waren leker. Er is hier een tweeling, het zijn zoo maar gewone losse kinderen net als ik en Louki en Dora en Henk. Ik had het leuker gevonden als ze aan elkaar hadden vast gezeten, maar To en Go zijn blij dat ze los zijn. Henk je is zwak en kan niet goet meespelen, niet heelemaal goet, begrijp u, je moed hem een beetje toegeeven, anders is het verdrietig voor hem. Zuster Lena is grapig en mevrouw is wel lief, maar je moed zooveel mellik drinken en dat is nies leuk. Bij de taart kreeg ik tee. Ik huil niet veel savonds in bed wel eens een beetje. We moeten hier allemaal dik worde zegt me? vrouw en Henk moed uit zijn kleren groeien zegt zuster Lena. En Dora zegt dan krijgt hij niewe kleeren. En nou schei ik eruit, want ze zijn allemaal klaar en Go was de eerste en kreeg een pepermuntje, maar ik was blij, dat ik niet de eerste was want ik hout niet van pepermunt. Uwe liefhebbende Lexje Zwartoog. Zuster Lena zei, dat ze nu wel verder voor de briefjes zorgen zou, want het adres moest duide? lijk en met inkt geschreven worden, anders zou de post het niet kunnen lezen. DE TROMMEL MET LEKKERS „Ik kan toch zelf wel met inkt schrijven,” zei Lexje. „En duidelijk?” „Tuurlijk duidelijk.” „Weet je wat, ik zal het adres voor je op een stukje papier schrijven, dan moet je het heel netjes en langzaam overschrijven en je niet ver* gissen.” Zo lukte het en Mammie en Paps werden ver* rast met een brief, waarop ze dadelijk het krab* belpootje van Lex herkenden. Want mooi schrijven deed ons Lexje niet. En spelfoutjes maakte ze genoeg, veel te veel vond haar vader, voor een meisje van acht jaar, dat al naar de derde klas ging. Hij nam zich voor, na de vacantie daar eens goed op te letten. Want hij geloofde, dat het niets dan slordigheid was. Anders zou ze toch niet overgegaan zijn op school. En ze vroeg helemaal niet naar de ge* zondheid van haar moeder en noemde tante Mien zelfs niet. Maar Mammie vond het een allerliefst briefje. En zo aardig, dat ze het heel alleen geschreven had. Zuster Lena had er onderaan gezet, dat ze de briefjes van de kinderen aan hun ouders nooit lazen, laat staan er iets in verbeterden. Ze moch* ten schrijven, wat ze wilden en als ze fouten maakten, dan kon zuster Lena daar niets aan doen. „Ik schrijf haar vandaag nog terug,” zei Lexjes moeder. „Maak je maar niet moe, laat mij het maar doen. ZWARTOOGJE „Je mag er wat bijschrijven, maar ons schatje zal zo blij zijn met een briefje van mij. Heb je niet gelezen, dat ze ’s avonds in bed wel eens even schreit? Als ze maar geen heimwee heeft.” Daar was Vader helemaal niet bang voor. Hij las uit het briefje, dat Zwartoogje het best naar haar zin had met Go en To en wist hij wie meer. „Zo goed voor onze deugniet, om eens onder andere kinderen te zijn. Zie je wel, dat ze nu zoet melk drinkt? Daar had je altijd zo’n moeite mee.” Heel veel moeite, maar dat wilde Mammie niet bekennen. „’t Ging nog al,” zei ze. „Help me nu maar eens aan papier en geef me mijn vulpen, dan ga ik dadelijk schrijven.” En zo vond Lexje op een morgen aan het ontbijt alweer een verrassing, een brief van haar Mammie. Ze was die ochtend de eerste en dus kon ze hem nog lezen, voor ze ontbijten moest. Wat schreef Mammie? Mijn lieve, lieve Lexje, Wat waren Vader en ik blij met je gezellig briefje. Je hebt het wel naar je zin, niet waar lieveling? Ik heb het nu wel rustig, maar ook heel stil en soms verlang ik erg naar mijn druktemaakstertje. Maar het zal dubbel prettig zijn, als we weer bij elkaar zijn, niet schatje? Gezellig dat mevrouw Antonson en zuster DE TROMMEL MET LEKKERS Lena een dikkertje van je maken willen. Als je weer eens schrijft, moet je vooral eens wat van de grapjes van zuster Lena vertel* len en ook eens precies schrijven, wat je al zo de hele dag doet. Ik heb maar aan tante Mien gezegd, dat je de taart heerlijk vond en er haar wel voor bedankte. Ze had die zelf voor je gebakken. Wist je dat misschien niet? Ik meende toch, dat Vader het er bij geschreven had. Ik ben nu een beetje moe geworden, dus tot een volgende keer. Duizend kusjes van Mammie. Toen Lexje dat briefje gelezen had, sloeg ze even haar hand tegen haar mond, een gebaar, dat ze maakte, als ze van iets schrok. Lieve deugd, ze had aan die hele taart van tante Mien niet meer gedacht! Zelfs niet, toen ze er van proefde. Gelukkig had Mam haar be* dankt, anders was ze vast boos geweest. En de taart was lekker en het was wel aardig van tante Mien, die voor haar te bakken. En Lexje nam zich vóór, een volgende keer tante Mien niet te vergeten in haar brief. Maar Lexje Luchthart vergat dat natuurlijk en tante Mien vroeg deze keer of ze het briefje zelf eens lezen mocht. Moeder had haar dat de vorige keer maar niet aangeboden, omdat er zoveel fout* jes in waren. En helaas, nu waren er niet minder in en die las tante Mien allemaal. Ze zei niets, toen ze het briefje weer in de enveloppe deed. Ze vond ZWARTOOGJE het helemaal geen aardig briefje» zo slordig. En haar noemde ze niet. Er moest nog heel wat aan Lexje verbeterd worden, vóór ze was, zoals ze wezen moest, vond tante Mien. En een beetje had ze wel gelijk, al vond haar Mammie haar ook het liefste kind van de hele wereld. HOOFDSTUK XI DE WOONWAGEN To, Go en Lex waren vandaag aan zichzelf overgelaten. Henkje was ziek! Hij had die nacht hoge koorts gekregen en Dora was zó ongerust, dat ze niet van zijn bedje week. Zuster Lena zei wel, dat ze gerust met de anderen mee naar buiten kon gaan, zij bleef toch bij Henkje, maar ze wilde niet. In ieder geval niet, voordat de dokter er geweest was. Ze begon te huilen, toen mevrouw Antonson er op aandrong, dat ze met Lex en de tweelingen naar de tuin zou gaan. Dan was ze in de nabijheid en kon dadelijk horen, wat de dokter van Henkje gezegd had. Ze wilde niet. Louki was die dag op visite bij een vriendin* netje van school, dat jarig was. Ze was er dade» lijk na het ontbijt naar toe getrokken en kwam pas tegen etenstijd weer thuis. Want het plan was, dat ze de hele dag naar een speeltuin zouden gaan, die nogal een eindje van het dorp gelegen was. „Ik moet vanochtend voor de huishouding zor* gen, kinderen,” zei mevrouw Antonson. „Ik heb ZWARTOOGJE dus geen tijd om me veel met jullie te bemoeien. Vanmiddag gaan we dan samen een mooie wan* deling maken, als het tenminste niet al te warm wordt.” „O, we kunnen best alleen,” zei To. „We zul* len maar naar het bosje gaan, in de tuin is zo* veel zon, daar zouden we braden.” „Dan eten we vanmiddag gebraden kinderen,” zei Lex. „Lekker!” Mevrouw Antonson lachte om het grappige Lex je. Dat meisje was haar meegevallen. Ze was bang geweest een lastig, bedorven kind bij zich te krijgen, dat altijd met de anderen kibbelen zou. Maar Lex kon het met allemaal goed vinden, was vrolijk en scheen zich best te amuseren. Ze was hier nu al drie weken en sprak nooit meer van naar huis willen, zoals ze de eerste dagen weleens gedaan had. Toen verzekerde ze telkens, dat ze voor één week gekomen was en dan weer terug ging. Toen de week om was, scheen ze dat plannetje helemaal vergeten te hebben, ze sprak er tenminste niet meer over. „Goed, ga maar in het bosje op het mos zitten en neem een boek mee. Het is werkelijk te warm om wild te spelen.” Het bosje hoorde bij de bezitting van mevrouw Antonson en was maar heel klein, niet veel meer dan een groep bomen, die een bemost heuveltje omsloten. Maar je zat er lekker in de schaduw en het mostapijt was zacht. „Hebben jullie nog wat te lezen?” Neen, dat hadden ze niet, geen van drieën. „Ga dan maar eens mee naar boven, naar de DE WOONWAGEN grote boekenkast op het portaal. Daar zal wel iets voor jullie te vinden zijn.” Ze holden zó de trap op, dat de achter hen aankomende mevrouw Antonson bang was, dat ze Henk je hinderen zouden. „Zachtjes een beetje, denk aan ons ziek vent* je.” Maar ze waren al boven en duwden elkaar gichelend tegen de kast, die kraakte onder de schok. „O!” zei To en keek wat verschrikt naar haar gastvrouw. „Dat was een ongeluk.” „Jawel,” lachte deze goedig, „een aardig onge* luk. Je handen schoten zeker vanzelf uit, om elkaar te duwen. Nu maar vlug een boek kiezen.” Mevrouw had heel wat boeken en al gauw had elk der drie meisjes een keus gedaan. Toen dach* ten ze er heus aan, om zacht naar beneden te lopen en even later waren ze buiten en renden naar het bosje. „Wie er het eerst is,” riep Go en stoof voor* uit. Ze slaagde er werkelijk in, zich het eerst van de drie op het mos te laten neervallen. Alle drie hijgden van het harde lopen en ze vonden het best, een poosje op het lekkere mos te gaan zitten, om een beetje te lezen. Maar je zou geen wilde To, Go en Lexje moeten geweest zijn, om dat lang vol te houden. To sprong het eerst op. „Ik word stijf van het zitten,, ik ga even lopen.” „’k Ga mee,” zei Go en sprong ook op. Lex vond haar boek heel mooi en wilde liever nog een beetje lezen. ZWARTOOGJE „Waar ga je naar toe?” vroeg ze. „De tuin maar eens door, waar anders heen,” zei To. En Go voegde erbij: „Alleen mogen we natuurlijk niet verder.” „Dan blijf ik maar zitten lezen. Het is zo’n enig boek, zeg. Het gaat ook over tweelingen, net als jullie, maar een ander soort, ze lijken precies op elkaar, zo precies, dat je ze niet uit elkaar kunt houden.” „Blij, dat wij zo niet zijn,” zei To. „Hoe heet dat boek?” „De tweelingen Beb en Bob.” „Leuke namen. Als jij het uit hebt, lees ik het.” „En ik,” zei Go. „Laat me dan nou maar lezen,” en Lexje boog zich weer over haar boek. Het duurde niet lang, of ze werd alweer ge** stoord. „’t Is zo warm in de tuin,” zei To. „Kijk Go eens rood zien,” en ze liet zich weer op het mos zakken. Maar To was veel te ongedurig, om lang rus» tig te blijven zitten en al gauw zei ze: „Toe Lex, wees nu niet zo vervelend. Laten we een beetje boompje verwisselen.” Dat wilde Lex wel, ze had nu al zo lang gelezen. Een minuut of tien ging het goed, toen hadden ze er genoeg van. „Ik heb zo’n dorst,” klaagde Go en streek het vochtige haar achterover. „Ik ook,” zei Lex. „Zuster zal ons straks wel melk brengen.” DE WOONWAGEN „Kun je denken, die kan niet van Henk weg,” meende To. „Maar ik weet wat. We vervelen ons hier maar, we gaan een eindje wandelen.” „In dit grote bos zeker,” lachte Lex. „Tien keer in ’t rond,” spotte To. „Neen kin* ders, ik weet wat veel leukers. We gaan melk drinken op de Wilgenhoeve.” „Kun je begrijpen, dat mogen we toch niet,” zei Go. „Waarom niet? We weten best de weg, we zijn er al zo dikwijls geweest.” „Dan moeten we eerst om geld vragen,” zei Lexje. Dat was helemaal niet, wat To bedoelde, want ze wist best, dat ze dan niet alleen zouden mogen gaan. En dat zou juist zo enig zijn. „Niet nodig,” zei ze dus, „ik heb geld genoeg in mijn beursje,” en To klopte op het zakje, dat ze onder haar jurk droeg. „La’s kijken,” vroeg Lex. En To toonde haar schat. „Nog van onze ver* jaardag,” zei ze. „Het is ook van Go, daarom is het zoveel. We mogen er mee doen, wat we willen, dus kunnen we er melk voor gaan drin* ken. Jij hebt geen geld, maar je krijgt toch een glas,” voegde ze er grootmoedig bij. Lexje had wel zin in het plannetje. Ze had dorst en dacht er geen ogenblik aan, dat ze best even wat melk kon gaan drinken in het huis. De weg* wist ze wel, zei ze. Zo ging ons drietal dus op stap. Ze liepen een poosje in de goede richting, maar toen kwamen ze aan een kruisweg, waar ze even aarzelend bleven staan. ZWARTOOGJE „Zó moeten we gaan,” zei Lex en wees met uitgestrekte vinger naar het pad rechts. „Neen, zó,” zei To en wees naar links. „Wat denk jij, Go?” vroeg Lex. „Ik weet het niet, die paden zien er net een* der uit.” Ja, dat was wel waar, zeker waren ze er geen van drieën van, welke richting de goede was. Maar To stapte al het pad op, dat ze gekozen had en onwillekeurig volgden Lex en Go. „We lopen vast goed,” zei To en Lex zei, dat het best kon, precies wist ze het ook niet. „Zijn we er gauw?” vroeg Gootje. „Ik stik gewoon van de dorst.” „Zeur nu niet, we zijn er dadelijk,” beloofde haar zusje. Maar ze waren er niet dadelijk. Ze liepen en liepen en zagen nergens de bekende Wilgen* hoeve. Ze zagen zelfs geen enkel huis en kwamen ook niemand tegen en eindelijk moest To beken* nen: „We zijn verdwaald.” „Verdwaald?” En Gootje begon te huilen. „Ik heb zó’n dorst en ik ben zó moe.” „Wat ben jij toch altijd vervelend,” kribde Lex, die ook moe was en ook dorst had. Dadelijk trok To partij voor haar zusje. „Ze is niet zo sterk als jij en ik. Stil maar, Gootje, huil maar niet. We zullen even aan de kant van de weg uitrusten. Misschien komt er dan wel iemand langs, die ons helpen kan.” Auto’s passeerden er genoeg, auto’s, die in razende vaart voorbij stoven. Maar geen mens liet zich zien. DE WOONWAGEN Go was half in slaap gevallen, tegen haar zusje aan, en Lex en To praatten samen zachtjes en maakten elkaar wijs, dat ze helemaal niet bang waren. Als ze uitgerust waren, gingen ze verder, ze zouden de goede weg wel vinden. Ondertussen keken ze scherp uit, of ze niet iemand zagen naderen, die ze zouden kunnen aanklampen. Daar kwam een wagen met een paard aan, die reed niet zo gauw, misschien zou de koetsier hen kunnen helpen. Toen de wagen naderbij kwam, fluisterde Lex een beetje verschrikt: „’t Is een woonwagen.” „Wat zou dat? Er zit een vrouw in en een man loopt er bij, dien zullen we de weg vragen,” en To liep al op den man af, die naast de wagen liep. Toen deze het kind op zich zag afkomen, hield hij stil. „Zoudt u ons de weg naar de Wilgenhoeve kunnen wijzen,” vroeg To. De wagen stond nu stil en de vrouw klom er uit. Lex was er ook bijgekomen en Gootje, die nog aan de kant van de weg zat, werd helemaal wak* ker, nu ze dacht, dat er hulp gekomen was. „Wat willen de liefjes?” vroeg de vrouw en nam de kinderen eens goed op. . vragen de weg naar de Wilgenhoeve, weet jij die soms? Man en vrouw keken elkaar aan, alsof ze het plotseling, over iets eens waren. .Jawel,” zei de vrouw, „die weet ik best. Wat motten jullie daar doen?” Zwartoogje ZWARTOOGJE „Melk drinken. We hebben zo’n dorst en de melk is zo lekker op de Wilgenhoeve.” „Melk gaan drinken? Dat zal centjes kosten.” „O, we hebben geld genoeg.” Weer keken man en vrouw elkaar aan. „Best hoor, daar brengen we de juffertjes naar toe. Maar misschien willen ze de wagen wel eens van binnen bekijken. Ik wed, dat ze nog nooit in zo’n huisje op wielen geweest zijn.” „Nog nooit,” zei To, „dat’s leuk.” En Lex dacht: het zijn aardige mensen, die ons geen kwaad zullen doen. Ze knikte dus ook toestemmend. „Kom Go, we mogen de wagen van binnen zien,” riep To, en Gootje kwam toegelopen. O, wat een grappig huisje was datl Het was er heus netjes, tenminste niet vies. Lex had altijd gedacht, dat in zo’n wagen erg vuile mensen woonden. Er was ook nog een klein kindje, dat vonden ze alle drie snoezig. „Zou jullie wel zo’n zusje willen hebben?” vroeg de vrouw. Ja, dat zouden To en Go wel graag willen. Maar nog liever een broertje. „En dat juffertje? Ook liever een broertje?” Maar Lex schudde van neen. „Helemaal geen nieuw kind,” zei ze. „Ik blijf liever alleen met Mammie en den Paps.” De man was ondertussen weer naast het paard gaan lopen en opeens trok dit aan en kwam de wagen in beweging. „O, we rijden weg,”) riep Lex verschrikt. De vrouw begon te lachen. DE WOONWAGEN „Schrik je daarvan, juffertje? Ja, dat is een verrassing van mijn man. We brengen jullie met de wagen naar de Wilgenhoeve.” „Echt waar? zei Lex en haar grote, donkere ogen keken de vrouw doordringend aan. „Lieve deugd, meid, wat heb jij een ogen!” ontsnapte de vrouw. Toen weer vleiend en vriendelijk: „Mooie oog* jes, jullie mogen er alle drie zijn, dat is zeker.” En de wagen reed maar door en de Wilgen* hoeve kwam niet in zicht. Wat duurde dat lang! Ze zagen ook nergens een bekend plekje. Lex vertrouwde het niet lan* ger. „Waar zijn we toch?” vroeg ze. ’-°P weg naar de Wilgenhoeve, dat spreekt.” lo en Go keken naar Lex. Ze waren niet hele* maal op hun gemak en Lex zag er bepaald ang* stig uit. * „Ik geloof, dat jullie de weg niet weet,” zei ze opeens. De vrouw moest bekennen, dat ze nog nooit op de Wilgenhoeve geweest was, maar haar man zou wel weten, waar die lag en hij leidde het paard. Lexje boog zich uit de wagen. „Rijd je wel goed, man?” vroeg ze. „Best hoor, ik rijd naar het dorp, waar we wezen motten.” ”Ligt de Wilgenhoeve dan bij dat dorp?” „Wekteen, ik weet van geen Wilgenhoeve af” „Dats vals,’ barstte To los en Gootje herhaal* de: „Dat s vals! 9* ZWARTOOGJE „Helemaal niet vals. Jullie zijn verdwaalde kin* deren en we brengen jullie naar den burgemeester en zeggen, dat jullie de weg naar huis niet meer wisten en dat we jullie toen in onze wagen heb» ben opgenomen. Dat’s toch waar?” „Je hebt gezegd, dat je ons naar de Wilgen* hoeve zou brengen.” „Een mens zegt zoveel. We willen er wel een duitje aan verdienen.” Nu kreeg Lexje er genoeg van. „Ik wil er uit, jullie willen ons stelen,” zei ze. De man begon te lachen. „Dank je lekker, wat motten we met zo’n kleine zwarte heks beginnen? Hou je nou maar kalm, je gaat mee naar het dorp en dan zal de burge* meester daar, je wel naar huis laten brengen.” Maar Lexje had nu eenmaal de angst te pak* ken, en ze wilde niet verder mee. „Als je ons er niet uitlaat, gaan we alle drie gillen,” dreigde ze en ze keek zó boos, dat de man tegen zijn vrouw zei: „Wat een lelijke Zwart* oog is dat. Die twee anderen benne veel aar* diger.” „Ik ben niet aardig,” zei To, „en ik wil ook uit de wagen.” „Motten de juffertjes dan in het bos door de wolven verscheurd worden?” teemde de vrouw. „Dat zou toch verschrikkelijk zijn.” „Ja, dat’s waar, er benne hier wolven,” gaf de man toe. Hij vond zijn vrouw erg slim. „Ze motten het zelf maar weten, voor mijn part kun* nen ze er uit. Allo dan maar.” „Neen, neen,” gilde Gootje, „als ’t u blieft niet, DE WOONWAGEN ik ben zo bang voor die wolven.” „Dat’s verstandige taal,” zei de man. „Blijven jullie er dan maar in.” Maar Lexje zei: „Je jokt verschrikkelijk, man, er zijn hier geen wolven. We willen er uit, we willen niet gestolen worden. Ik heb het pas nog gelezen. Van mensen in een woonwagen en die stalen kinderen.” „Is het toch waar? Wat een leugens,” zei de vrouw. „Niks geen leugens en ik wil er uit. Als we maar heel hard gillen, zal er wel iemand ons horen en ons komen helpen.” En meteen gilde Lexje zo scherp, dat To ang* stig vroeg, of ze zich pijn gedaan had. „Helemaal niet, ik laat maar eens horen, hoe ik gillen kan.” „O, is het anders niet,” zei To en zette een keel op als een mager varken en Gootje stemde dadelijk mee in. Tegen dat gillende drietal was de man niet opgewassen. Als er iemand in de buurt was en het gillen hoorde, zou die denken, dat ze de kin» deren kwaad deden, misschien wel, dat ze hen werkelijk wilden stelen. Als die dan kwam aan* lopen, kon het er gek voor hen uitzien. Wie kon bewijzen, dat ze de kinderen niet hadden willen stelen? „Goed, je motten het zelf weten,” zei de man en deed het paard stilstaan. „Jullie kunnen gaan, maar eerst betalen.” „Betalen?” „Dacht je soms, dat je zo’n mooi ritje voor ZWARTOOGJE niks maken kon? Allo,, je centen.” „We hebben geen geld,” zei Lex. „Dag lieg ie, je had centen om melk te kopen.” „Ikke niet.” „Nou, een van de anderen dan. Geef op en gauw een beetje,” en de man speelde dreigend met zijn zweep. Gootje werd alweer bang. „Geef het hem maar, To, anders slaat hij ons.” To keek ook eens naar de zweep, die op en neer zwiepte en lichtte haar jurk op, om haar beursje met geld uit haar zak te krijgen. „Hoeveel?” vroeg ze. „Alles, wat je hebt.” „Neen,” schudde To. „Vooruit,” zei de man. „Je hebt zeker nog nooit een kusje van een zweep gehad, wel?” Nu barstte Lexje opeens in lachen uit, zodat man en vrouw haar verbaasd aankeken. „Een kusje van een zweep,” gierde ze. „Och man, ik geloof, dat je niet wijs bent.” „Best mogelijk, brutale Zwartoog. Jou zou zo’n kusje in ieder geval goed doen, kom er maar eens uit.” Lex week terug in de wagen, zodat hij haar niet grijpen kon. „En nou de centjes. Geen praatjes meer.” „Geef het geld maar,” fluisterde Go weer. En haar zusje dorst het niet meer te weigeren en schudde haar beursje leeg in de hand van den man. Deze keek toe en het scheen hem niet mee te vallen. DE WOONWAGEN „Is dat alles?” „Ja, meer hebben we niet. Het is van mijn zusje en van mij. Laat ons nu uit de wagen.” De man aarzelde, maar de vrouw zei: „Ze zeggen de waarheid, ze hebben niks meer, dat kun je wel zien.” Zo werden To en Go dan uit de wagen ge* tild en op de grond neergezet. Lexje wilde volgen, maar de man hield haar tegen. „Eerst jouw centen, Zwartoog.” Lexje vergat helemaal, hoe boos ze altijd werd, als een ander dan Vader of Mam haar zo noem* de en zei: „Ik heb geen geld.” „Dat zeg je er maar om, brutaal nest. Waar is je zak,” en de man stak zijn handen naar haar uit. „Je blijft van me af,” gilde Lexje driftig en sloeg naar de handen, die haar zak wilden zoeken. Maar ze kon niet beletten, dat de vrouw, die naast haar stond, haar jurk optilde en het zakje, dat ze in haar onderjurk had, betastte. Ze krabde de hand, die in haar zak wilde voelen, maar op hetzelfde ogenblik kreeg ze zo’n tik op haar vingers dat ze haar handje haastig terugtrok. De vrouw zocht verder, maar zei na een poos* je: „Er is niks te vinden, we motten d’r maar laten lopen.” Ze tilde nu ook Lex uit de wagen. Maar nauwe* lijks stond het kind op de weg, of het voelde zich weer vastgegrepen. „Ze het wat anders voor ons,” lachte de man ZWARTOOGJE en vóór Lex wist, wat er gebeurde, had hij haar gouden kettinkje in zijn hand en liet het in zijn broekzak verdwijnen. Daarna sprong hij op de wagen, legde de zweep over het paard en reed weg. Even stonden de drie meisjes totaal overbluft de wagen na te kijken. Toen vloog Lexje hem achterna; ze rende zo hard ze kon, gevolgd door To en Go. To hield het eerst op met draven en ook de anderen stonden al gauw stil. Er was niets meer van de wagen te zien dan een zwarte stip in de verte. Lexje begon hardop te huilen. „M’n kettinkje, m’n mooie kettinkje!” snikte ze. „Wat zal de Paps een verdriet hebben, ik heb net op mijn verjaardag van hem gekregen.” To en Go deden hun best om haar te trooss ten. Die lelijke man had immers ook hun geld meegepakt. Dat was heel iets anders, vond Lexje, en ze luilde nog een deuntje. Tot To vond, dat ze haar nu genoeg getroost ladden en zei, dat ze nu liever moesten zien, laar huis te komen. En ze besloten maar weer aan de kant van de veg te gaan zitten, totdat er hulp kwam. HOOFDSTUK XII THUIS GEBRACHT DOOR EEN AGENT De dokter was er geweest en had gelukkig geen kwaad gezien in Henkjes toestand. „Wat kou gevat,” zei hij. „Dat gaat wel weer voorbij. Misschien ook heeft de jongen zich wat te veel vermoeid, het is een teer ventje. Maar binnen een paar dagen zal hij wel weer in orde zijn. Ik zal hem wat voorschrijven en dan maar rustig houden.” Dora zuchtte verlucht, toen de dokter weg was. Zij zou wel zorgen, dat haar broertje gauw beter werd. „Als je nu nog even bij hem blijven wilt,” zei zuster Lena, „dan ga ik het drietal in het bosje een glas melk brengen.” „Natuurlijk, zuster, ik blijf de hele dag bij Henkje.” „Dat doe je niet, Dorakind, jij gaat vanmid* dag lekker mee wandelen met mevrouw of met mij; over je broertje behoef je verder niet on* gerust te zijn.” Dora antwoordde niet en zuster Lena moest lachen om haar koppig snoetje. Ze moest er ZWARTOOGJE vanmiddag uit, het was veel te mooi weer om de hele dag op een ziekenkamer te zitten. Zuster Lena ging dus naar beneden en zette drie glazen melk op een blaadje, waarmee ze de tuin inliep. Ze keek rond, of ze de kinderen ook ergens zag. Neen, ze waren er niet, dus zeker nog in het bosje. Maar het bemoste heuveltje lag daar rustig en eenzaam en tussen de bomen was geen enkel vrolijk gekleurd jurkje te zien. Daar be* greep zuster Lena niets van. Ze riep de namen van het drietal hardop, maar moest bekennen, dat het roepen nergens toe diende. Als ze in tuin of bosje waren, zou ze hen wel gezien heb* ben. Ze ging dus maar weer naar binnen met haar melk en vertelde aan mevrouw Antonson, dat ze de kinderen nergens zag. „Zouden ze de tuin uitgelopen zijn?” zei deze een beetje geschrokken. „Ze wisten best, dat ze dat niet mochten.” „In ’t algemeen zijn ze niet ongehoorzaam. To misschien en Gootje doet alles wat die zegt.” „Maar Lexje weet best, wat ze wil. Je moet je vergist hebben, Lena, ik zal zelf eens gaan kijken.” „Doe dat, zei zuster Lena en lachte witjes. De kinderen waren er niet, dus zou mevrouw ze ook niet vinden. Werkelijk ongerust kwam mevrouw Antonson terug. „Ze zijn er niet,” zei ze. „Dat wist ik wel,” antwoordde zuster Lena. ,Ze zijn er vandoor.” „Er vandoor? Wat een uitdrukking. Ze ziin THUIS GEBRACHT DOOR EEN AGENT waarschijnlijk even buiten het hek gegaan.” „Ik hoop, dat u gelijk heeft. Weet u wat, ik neem mijn fiets en kijk eens rond.” „Goed, doe dat. Ik ben er zenuwachtig van. Het zijn nog zulke jonge kinderen.” Niet lang daarna reed zuster Lena de weg op. Ze reed langzaam en keek overal goed rond. Ze waren misschien een of andere tuin binnen ge* lopen. Dat vond ze net iets voor Lexje. Als die het ergens beviel, dan ging ze er naar toe. Ze had haar al eens meer uit een tuin teruggehaald, als ze samen wandelden. Maar hoe ze ook keek, nergens zag ze de kin* deren. Nu begon ook zuster Lena ongerust te worden. Zou ze de politie waarschuwen? Dat deed ze liever niet, dan wist iedereen dadelijk, dat de kinderen weggelopen waren. Ze zou zelf nog maar wat rondfietsen, ver konden ze toch niet zijn. Opeens bedacht ze zich, dat ze misschien naar de Wilgenhoeve gelopen waren, om melk te drin* ken, zoals ze zo dikwijls deden ’s morgens. Want door het wachten op het bezoek van den dokter, was het wel laat geworden, voor ze er aan ge* dacht had, hun melk te brengen. Ze reed zo vlug ze kon naar de Hoeve. Helaas, geen kinderen, ze waren er ook niet geweest. En zuster Lena voelde haar knieën knikken. Ze had zo vast gehoopt, de meisjes op de Wilgen* hoeve te vinden. Naar huis zonder de kinderen, dat wilde ze nog niet. Ze zou nog maar wat rondfietsen, maar het was wanhopig zoeken in die bossen. ZWARTOOGJE Ze vroeg aan deze en gene, die ze tegenkwam of ze ook drie meisjes van acht jaar gezien had* den, maar niemand kon haar helpen. Op het laatst besloot ze maar naar huis te gaan, mis* schien vond ze de kinderen daar wel. Ook die hoop werd bedrogen. Ze vond alleen mevrouw Antonson op de uitkijk staan. „Heb je ze niet gevonden, Lena? Waar kunnen ze dan toch zitten. Wat moeten we beginnen?” Zuster Lena veegde haar warm voorhoofd af en duwde haar fiets de tuin in. „Bent u nog boven geweest?” „Ja, Henkje sliep en Dora is niet te bewegen naar beneden te komen. Ze zit bij zijn bed te lezen.” „Ik zal eens gaan kijken, hoe het daar is.” „Zouden we toch de politie maar niet om hulp vragen? Wat kan er met de kinderen gebeurd zijn? O Lena, ik weet geen raad.” „Maak u nu maar niet overstuur. Ze zijn uit* gelopen, omdat ze zich verveelden en toen zijn ze verdwaald. Ze zullen wel terecht komen.” „Ik heb gisteren woonwagens in de buurt ge* zien.” „Welnu, wat zou dat? Die luitjes zullen zich nog wel eens bedenken, voor ze zo’n lastig stel* letje...” Maar ze had wel kunnen zwijgen, mevrouw Antonson was alweer de weg opgelopen. En hoe hadden onze ongehoorzame meisjes het gemaakt, nadat we ze aan de kant van de weg, ver van huis, hebben achtergelaten? Een poosje voelden ze zich blij, dat ze weer THUIS GEBRACHT DOOR EEN AGENT alleen waren. To en Go vergaten, dat hun ver* jaargeld er vandoor was en Lexje had nu zolang gehuild over het verlies van haar kettinkje, dat ze er alweer bijna overheen was. „We zitten hier wel lekker,” zei ze. „Dat wel,” zei Go, „maar ik wou toch, dat we weer thuis waren.” „O, daar komen we wel weer,” troostte de luchthartige To. „Zo heel erg verlang ik er niet naar, want we zullen wel een flink standje krijgen. Je moet niet vergeten, dat we weggelopen zijn, we mochten de tuin niet uit.” „Ik denk, dat mevrouw en zuster Lena veel te blij zullen zijn, dat we er weer zijn, om ons een standje te geven. Ik ben nog eens weggelopen, van Anna weg, naar Scheveningen en toen ik weer thuiskwam was Mam toch zó blij! Ze deed niets dan me kussen.” „Moes zou ook wel blij zijn,” zei To, „maar ik wed, dat ze ons direct naar bed stuurde.” „Ik zou best naar bed willen,” zei Go. „Ik ben zo vreselijk moe.” „Misschien stuurt mevrouw ons wel naar bed,” dacht To. „Leuk, dat we met z’n drieën op één kamer slapen,” vond Lex. „Dan spelen we, dat we ziek zijn; alle drie, mazelen of zo iets.” „Ja,” ging To dadelijk daarop in. „Het kindje in den woonwagen had mazelen...” „Neen toch!” viel Go verschrikt in. To schaterde het uit. „Ik bedoel natuurlijk, dat we dat spelen. En toen hebben we het alle drie gekregen en we zijn ZWARTOOGJE er erg ziek van. En dan spelen we om beurten voor pleegzuster.” Zo babbelend en zich verheugend op de moge# lijke straf, die hun te wachten stond, vergaten ze eigenlijk helemaal, dat ze hier ver van huis zaten en onmogelijk alleen de weg terug konden vinden. Tot Lexje zei: „Ik heb honger.” „Ik ook,” zei Go. „Gek, dat er hier nooit iemand langs komt,” vond To. „Als jullie soms denkt, dat ik geen honger heb, ik rammel gewoon.” „Als er weer een woonwagen aankomt, kruip ik weg tussen de bomen,” nam Lex zich voor en ook Gootje verzekerde, dat ze niets meer van woonwagens hebben moest. Maar To beweerde, dat ze het eigenlijk alle* maal wel enig gevonden had. Wat leuk, om na de vacantie alles op school te kunnen vertellen! „De kinderen bij ons uit de straat zullen wel jaloers op me zijn,” dacht Lex. „Stel je voor, in een echte woonwagen gereden te hebben.” „En als we dan vertellen, dat die man ons met zijn zweep wou slaan, enig gewoon,” vond To. „Ik vertel niet, dat ik zo bang ben geweest,” nam Go zich voor. „Als ik ze vertel, dat ze mijn kettinkje gestolen hebben, geloven ze me vast niet,” blufte Lexje. To schaterde het uit. „Gek kind, je doet net of je het leuk vindt, dat je dat prachtige kettinkje kwijt bent.” „Leuk? Hou je mond, of ik begin weer te huilen,” en Lexje voelde naar haar kale halsje. „Weet je wat, zei Go. „Ik heb een doos met THUIS GEBRACHT DOOR EEN AGENT mooie kralen, die heeft Moes mij meegegeven, om mee te spelen, als het eens regende. Daar rijg ik een mooi kettinkje van voor jou.” „Mag ik de kralen dan zelf uitzoeken?” vroeg Lex. „Gerust hoor, je mag de mooiste kralen heb* ben.” To keek naar het vriendelijk gezichtje van haar tweelingzusje en zei: „Die Go is toch een goeierd, niet Lex? Maar je moet niet de aller» mooiste kralen kiezen, die zijn voor Go zelf, hoor.” Lexje was helemaal niet van plan de mooiste kralen uit te zoeken, maar To had er zich niet mee te bemoeien. „Dat doe ik lekker wel,” zei ze. „Dat doe je niet,” riep To boos. „Dat zul je eens zien.” „Als je durft!” „Ik niet durven? Ik durf alles.” „Gelukkig, want ik geloof, dat ik in de verte iemand zie aankomen op een fiets. Dan durf jij zeker wel op de weg gaan staan, om hem tegen te houden en hem vragen, of hij ons thuis wil brengen. Ik durf niet, zie je.” Lexje dacht aan den man van de woonwagen en durfde eigenlijk ook niet. Maar To zou haar vast uitlachen, als ze het niet deed. En ze kon* den hier toch ook niet altijd maar blijven zitten. „Natuurlijk durf ik, zei ze dus en liep moedig de weg een eindje op. Maar opeens keerde ze om en vloog weer naar haar vriendinnetjes terug. „ t Is een agent,” zei ze benauwd. ZWARTOOGJE „Des te beter,” vond To, „die zal ons niet stelen.” „Ga jij dan maar,” zei Lex en gaf To een duw. Maar daar had To toch geen zin in en op haar beurt gaf ze Lex een stomp in haar rug, dat ze van de verhoging aan de kant van de weg afvloog en op de grond terecht kwam. Lex vloog op en trok To ook op de weg en Gootje begon te gillen. Want juist kwam de fietser dichtbij en Gootje was bang, dat hij over de meisjes heen zou gaan. De agent sprong van zijn fiets. „Is dat vechten of spelen?” vroeg hij lachend. De meisjes waren haastig opgekrabbeld en wil* den de helling van de wegkant weer opkruipen, maar de agent pakte To beet. „Niet zo’n haast, jongedame. Vertel me eens, wat jullie hier uitvoert. Je bent toch zeker niet met je drietjes alleen?” To was zó verlegen, dat ze niets durfde ant* woorden en Gootje was achter Lex gekropen. Maar Lex je was nu eenmaal een brutaaltje en antwoordde flinkweg: „We zijn verdwaald, meneer. Wilt u ons weer thuis brengen?” De agent keek vriendelijk naar het vrijmoedige, kleine ding en zei: „Met genoegen, want zulk klein goed moet niet alleen langs de weg lopen. Waar moeten jullie zijn? Zeker ergens in de buurt.” Lex je noemde de naam van de villa van me* vrouw Antonson en de agent keek wat gek op. „Dat is een heel eindje hier vandaan. Ik be* THUIS GEBRACHT DOOR EEN AGENT grijp niet, hoe jullie hier zo alleen rondlopen. Waar zijn je vader en moeder?” „In Den Haag,” zei Lex. „In Zwitserland,” zei To. „Logeren jullie dan op die villa?” „Ja,” knikten de drie bolletjes. „Wacht eens, villa Bosoord, woont daar niet een dame, die een kinderpension heeft?” „Dat weet ik niet,” zei Lexje en trok haar schoudertjes op. Maar To wist het best. Die ver* telde, dat ze daar in de kost waren, zolang Vader en Moes op reis waren. Den agent ging een licht op en ineens keek hij streng. „Nu wil ik wel eens weten, hoe jullie hier alleen zover van huis komen. Die mevrouw van het pension zal jullie er toch niet alleen op uit* sturen. Daarvoor zijn jullie veel te kleine peuters.” Nu voelde ons drietal zich niet meer zo dap* per. Ze kregen een kleur en mompelden wat on* verstaanbaars. „Spreek eens een beetje harder, daarnet kon* den jullie best je tongetjes roeren. Laat dat juf* fertje met die zwarte kijkers maar eens vertellen, wat er gebeurd is.” Lex was alweer over haar verlegenheid heen. „We moesten in de tuin blijven, omdat Henk je ziek was en toen was het zo warm en toen gin* gen we naar het bosje en toen kregen we dorst en toen wilden we naar de Wilgenhoeve en toen.. „En toen verdwaalden we,” viel To in. Als Lex zo durfde, wilde zij ook wat vertellen. „En Zwartoogje 10 ZWARTOOGJE toen kwam er een woonwagen.. „Hou jij je nou stil, de agent heeft het mij gevraagd. Toen mochten we die woonwagen zien.. „En toen reed die weg.. „En toen wilden we er uit.” „En toen wou die man ons stelen,” piepte Go, die moed gekregen had. „Niet waar, hij wou ons slaan.” „Niet waar, hij pakte ons het geld af.” „En mijn gouden kettinkje,” jammerde Lexje. De agent snoof onraad. Dat leek hem een vreemde geschiedenis. Al was niet alles waar, wat de kinderen vertelden, iets zou er toch wel van aan zijn. Hij haalde zijn boekje te voorschijn en zei: „Nu eens kalm aan. En niet jokken en niet overdrijven, maar precies de waarheid zeggen. En niet allemaal tegelijk, enkel antwoorden als ik wat vraag.” Zo ging het beter en de agent kwam er zo langzamerhand wel een beetje achter, wat er eigenlijk gebeurd was, al begreep hij het fijne er ook niet van. Toen hij zover was, sloot hij zijn boekje, borg het weg en zei: „Het is een heel eind lopen, zijn jullie moe?” „Wel een beetje,” moesten ze bekennen. „Dan maar om beurten een toertje op de fiets, die ik voortduwen zal. Wie eerst?” „Go,” zei To en „Go” zei Lexje. „Is dat kleintje Go? Vooruit dan maar.” Zo reed Gootje weg op de fiets van den agent THUIS GEBRACHT DOOR EEN AGENT beurt8 6en P°0Sje kr6gen T° Cn LeX °°k een Zo kwamen ze veilig thuis. Mevrouw Antonson dankte den agent wel hon* derdmaal voor zijn goede zorg. Ze was toch zó D m 26 Was 20 vreseliik ongerust geweest. Maar toen de agent weg was, kreeg ons drietal toch een geducht standje en moesten ze tevreden zijn met een boterham zonder iets lekkers er bij. tn die middag kregen ze geen dessert. Ue'vtal.ereVbed7e “iet °m'” ** ■*"» 0,18 Het was bepaald een teleurstelling, toen me* vrouw daar met op in ging. Ze hadden immers zo n leuk spelletje afgesproken en daar kon nu mets van komen. 10* HOOFDSTUK XIII TERUG BIJ MAM Lexje was in de wolken! Ze had een brief gehad van haar Paps en onderaan had Mammie ook nog wat geschreven en dat was zoriets heer» lijks! Mammie schreef, dat ze beter was en weer beneden in de huiskamer. En dat ze zo naar Lex, haar Zwartoogje, verlangde, ze kon gewoon niet langer zonder haar. Daarom mocht Lexje de laatste dagen van de vacantie thuis komen. En dan... er was een grote verrassing! Wat, dat schreef ze niet, dan zou het geen verrassing meer zijn. En ons Lexje was toch zó nieuwsgierig! Vader schreef ook al over de verrassing, maar zijn brief was niet zo enig als die van Mam. Want de Paps schreef, dat Mammie wel beter was, maar toch nog zwak en dat ze het nog helemaal niet druk mocht hebben. Wilde Lexje daaraan denken, als ze weer thuis was? Ze moes* ten allemaal hun best doen, dan werd Moeder zeker wel gauw weer helemaal sterk, zodat ze de hele huishouding weer op zich kon nemen. Maar tot ze zover was, bleef de lieve tante Mien haar nog een beetje helpen... TERUG BIJ MAM Toen ze dat las, keek Lexje niet heel vriende* lijk. Als Vader zijn Zwartoogje zó gezien had, zou hij dat helemaal niet aardig gevonden heb* ben. Want ze zag er niet uit of ze blij was met wat hij schreef. En toch was ze dat wel, maar die tante Mien! Toen bedacht ze zich, dat Mammie weer be* neden zou zijn, en dat ze dus niets met tante Mien te maken zou hebben. Als ze graag wat wilde, dan vroeg ze het aan haar Mam en dan had Tante lekker niets meer te zeggen. Mevrouw Antonson had ook een brief van Lexjes vader en ze zei: „Dat is een goede tijding, niet Lex? Moeder beneden en jij nog enige vacantiedaagjes thuis.” „Ja,” knikte Lex. ,Je hebt hier toch wel een prettig tijdje gehad, niet meiske?” zei zuster Lena. Dat had Lexje. Met To en Go had ze soms dolle pret gehad. Maar die waren eergisteren af* gehaald door hun ouders en nu was het wel stil Want Louki vond ze niet zo heel leuk en Henkje was wel weer beter, maar nog zo vervelend zwak, dat je helemaal niet druk tegen hem mocht zijn. Hoe kon je dan prettig samen spelen? En aan Dora had je ook niet veel. Die bedilde je maar, als je Henk eens een duw gaf, of als je naloper* tje met hem speelde en hij buiten adem raakte. Je kon er toch niet altijd aan denken, dat Henkje gef,n gewone jongen was, vooral niet, omdat hij zelf dolgraag eens stoeide. Ze geloofde heus, dat Dora ja oers was, als een ander met haar broer* tje speelde. ZWARTOOGJE Dat had ze eens tegen zuster Lena gezegd en die was het niet met haar eens geweest. „Dora is een schat van een zuster. Ze is hele* maal niet jaloers, foei, dat mag je niet zeggen,” had ze gezegd. „Ze denkt er alleen maar aan, wat goed voor Henkje is. Ik ben bang, dat jij niet zo’n lief zusje zou zijn, Lex.” „Ik ben geen zusje,” had Lex geantwoord en zuster Lena had mevrouw Antonson eens lachend aangekeken. Maar mevrouw had niet terug ge* lachen. „Ik geloof, dat je een klein egoïstje bent, Lex,” had ze gezegd. „Ik geloof, dat het veel beter voor je zou zijn, als je wel een zusje was.” „O, als ons Zwartoogje maar eenmaal een zusje had, of een broertje, dan zou ze er wat gek op zijn, niet Lex?” had zuster Lena gezegd. Maar het stugge antwoord was geweest: „Mam is van mij alleen.” En weer hadden de beide dames elkaar aan* gekeken. Zo zou Lex je dan over twee dagen weer naar huis gaan, haar vader zou haar komen halen. „Weet u, wat de verrassing is?” vroeg ze aan mevrouw Antonson. Neen, dat wist mevrouw niet. „En als ik het wist, zou ik het toch niet zeg* gen,” verzekerde ze. Lex je keek haar eens goed aan. „U weet het wel, ik zie het aan uw gezicht. Weet u wel, dat u niet jokken mag?” Zuster Lena lachte vrolijk. „Daar heeft Lex nu eigenlijk gelijk in, me* TERUG BIJ MAM vrouw, we mogen met jokken. Laten we maar eerlijk bekennen, dat we het wel weten, maar niets zeggen mogen. Dat hebben we beloofd, be* ërijp je, Lex, en dus is de boodschap: mondje dicht.” Ja, als ze beloofd hadden niets te zeggen... „Maar ik mag er wel naar raden, niet?” „Liever niet, ’ vond mevrouw Antonson, maar zuster Lena beweerde: „Ze raadt het immers toch niet.” „Ais het maar geen pop is,” zuchtte Lexje. „Mam houdt zo dol van poppen en ik heb er al zoveel. Ik speel er nooit mee.” „Waarom niet? Ik was dol op poppen, toen ik een kind was. U niet, mevrouw?” „De ook. Voor mij waren de poppen precies echte kindertjes en daarom speelde ik er graag mee.” Lexje schudde haar hoof dj e. „Een pop is geen kind. O, ik weet het... mis* schien is het wel een hondje!” „Zou je dat prettig vinden?” „Enig! Ik heb wel eens om een hondje ge* vraagd, ik bedoelde natuurlijk een echt, levend nondje en toen kreeg ik er een van hout en wol. Mei je voor, het ding leek niets op een echte nond, maar Mammie vond het een schat je. Toen heb ik gezegd, dat Mam het hebben mocht en die was er blij mee.” „Echt?” vroeg zuster Lena. „Nu, dan was het afstond ”°°r Mam’ ^ jij ^ h°ndje aan haar krijgen?” ^ misschien een levend hondje ZWARTOOGJE „We zeggen niets, de verrassing moet een ver* rassing blijven. Heb nog maar een paar daagjes geduld.” Henk, geraadpleegd, dacht dat het een konijn* tje zou zijn, waarschijnlijk omdat hij zelf er zo graag een wilde hebben. En het keukenmeisje wist zo goed als zeker: een mooie, nieuwe jurk. Lexje was gewoon verontwaardigd. „Een nieuwe jurk, het is wat lekkers! Daar moet ik nog maar netjes op zijn ook.” Ze lachten allemaal om het boze gezichtje van de malle Lex. De laatste twee dagen, die Lexje op Bosoord doorbracht, waren echte regendagen en het was niet gemakkelijk, haar bezig te houden. Ze begon hoe langer hoe meer naar huis te verlangen, naar Mammie en naar haar Paps. En ook naar Suus, die nu wel weer thuis zou zijn en naar haar schoolvriendinnetje, Go. Zelfs een beetje naar Anna en een heel klein beetje naar... tante Mien. Ze had die mooie zomerdagen buiten nooit aan Anna of tante Mien gedacht en meestal alleen ’s avonds aan Mam en den Paps, maar nu vond ze het wel prettig, dat ze allen terug zou zien. Want Anna kon soms echt aardig zijn en tante Mien... was eigenlijk wel dikwijls lief voor haar geweest. De laatste loodjes wegen het zwaarst, zegt men en dat was hier ook het geval. De laatste dag was Lex zo onmogelijk, dat èn mevrouw Antonson, èn zuster Lena zuchtten van verluchting, toen het kind die laatste avond in TERUG BIJ MAM bed lag. Maar als je denkt, dat Lex gauw in* sliep, dan heb je het mis. Zuster moest haar laten drinken en opnieuw haar dekens goedleggen, zó had ze liggen woelen. En ’s morgens was ze alweer vroeg wakker... vandaag ging ze immers naar huis! „Hoe laat komt Vader?” was haar eerste vraag, toen zuster Lena die ochtend bij haar kwam. „Tegen twaalf uur, denk ik. Je vader komt bij ons koffiedrinken.” „Om twaalf uur pas? Wat moet ik dan de hele ochtend doen?” „Nog eens prettig met Dora en Henkje en mij naar de Wilgenhoeve wandelen. Het zonnetje schijnt gelukkig weer.” „Als we dan maar niet te laat thuiskomen,” vreesde Lex. „Daar zal ik wel voor zorgen. Sta maar gauw op, dan gaan we wat vroeg op stap, en maken dat we vóór twaalven weer terug zijn.” De Wilgenhoeve! Dat deed Lexje denken aan die dag, dat ze met To en Gootje daar naar toe had willen gaan en ze verdwaald waren. Ze had aan Mammie geschreven van haar gouden kettinkje, maar niemand had daar ooit iets op geantwoord. Zou de verrassing misschien een nieuw gouden kettinkje zijn? Ze had liever een hondje. De kralen, die Go voor haar geregen had, waren mooi genoeg. Ze vroeg aan zuster Lena, of de verrassing soms een nieuw kettinkje was. „Neen, dat is het niet,” zei de zuster en Lexie ZWARTOOGJE was blij, nu kon het misschien nog wel een hondje zijn. Toen ze terug kwamen van de wandeling, was Vader er al en kwam hun op de weg tegemoet. En Lexje vloog op hem af en pakte hem zó, dat zijn hoed op de grond rolde en hij moeite had op de been te blijven. Gearmd met haar Paps liep Lexje trots het tuinhek binnen en aan het koffiemaal had ze geen tijd om te eten, zoveel moest ze vragen. Of Mam* mie nu alle dagen weer beneden was en of ze nooit meer hoofdpijn had. Of ze nu weer met haar uit zou gaan op vrije middagen en of Anna nog wel eens flensjes bakte. Of Mam daar nu weer tegen kon en er niet meer ziek van werd. Of tante Mien erg vervelend was en of Suus al terug was. En Vader, die maar met een half oor luisterde, omdat hij eigenlijk in gesprek was met mevrouw Antonson, antwoordde maar op alles ja. Zelfs op de vraag, of tante Mien erg vervelend was, waarop Dora het uitschaterde en Vader begreep, dat hij wat geks gezegd had. Toen moest hij eerlijk bekennen, dat hij niet alle vragen verstaan had. „Kijk maar niet zo boos, Zwartoogje, straks in de trein heb je me voor jou alleen. Zwijg nu maar eens een poosje en laat me met mevrouw en zuster Lena praten.” En Lexje zweeg, maar eerlijk gezegd, mokte ze een beetje. Nu had ze haar Paps terug en mocht ze niet eens met hem praten. Maar de anderen schenen van dat mokken niets TERUG BIJ MAM te merken en praatten vrolijk door, zonder op haar te letten. Toen het uurtje van vertrek gekomen was, vond Lexje het toch heus wel een beetje naar, dat ze nu wegging. Ze had wel veel plezier ge* had, ze had zo heerlijk wild mogen zijn, mevrouw en zuster Lena konden zo goed tegen drukte. En To en Go waren enig geweest! En thuis was ze altijd zo alleen. Ze dacht er helemaal niet aan, dat ze dat altijd zo graag gewild had. Ze wilde Mam en den Paps met niemand delen. In de trein begon ze over de verrassing. „Toe, zeg het nu,” vleide ze. Maar haar vader wilde niets loslaten. Hij had Moedertje beloofd, niets te zeggen. „Ik weet wel, wat ik graag hebben wilde,” zei Lex. „Wat dan, meiske?” „Een hondje, een echt levend hondje, geen speelgoedbeest.” Vader begon te lachen. „Dat ook nog! Neen, dat gaat niet, hoor.” „Waarom niet? We hebben geen enkel levend dier thuis. Henk zei, dat het misschien wel een konijn zou zijn, maar ik heb veel liever een hond* Je• .?* is het misschien een vogeltje in een kooitje? „Dat vast niet,” zei Vader. „Je weet wel, Zwartoogje, dat Mammie en ik er niet van houden, dat vogeltjes in kooien worden opge* sloten. Die horen in de vrije natuur.” „Ja maar, dan zie je er zo weinig van. Je kunt ze nooit eens helemaal goed bekijken.” ZWARTOOGJE „O jawel, dat kun je wel. Als je maar voor* zichtig bent en je heel zacht beweegt, kun je soms vlak bij komen. Daarvoor behoeven we die arme beestjes niet gevangen te zetten. Neen, een vogeltje in een kooitje is het vast niet.” Toen kwam de gedachte aan de pop weer op en in spanning vroeg ze: „’t Is toch geen pop?” Nu antwoordde Vader niet dadelijk. Hij trok zo’n gek gezicht, vond Lexje. „Een pop? Zou je graag een pop willen heb* ben?” „O neen, juist niet. Ik speel er niet graag mee en ik heb er al zoveel.” „Neen, je bent een te levendig persoontje om met stille poppen te spelen. Maar wat zou je zeggen van een levende pop?” Lexjes zwarte kijkers stonden alweer een beetje boos. Vader behoefde haar niet voor de gek te houden. „Die bestaan niet,” zei ze. „Niet? Dat denk je maar, meisjelief.” „Er bestaan alleen levende hondjes. Of... o, misschien is het wel een poesje! Dat zou leuk zijn, kleine poesjes zijn zo schattig. Is het een poesje, Paps? Een wit poesje? Daar zou ik vrese* lijk blij mee zijn.” De trein begon zijn snelheid te verminderen en nu duurde het niet lang, of Lexje zat in een taxi en werd in vliegende vaart naar haar Mammie gebracht. Ze dacht nu niet meer over de verras* sing, niet meer aan Anna of tante Mien, zelfs niet aan Suus, aan wie ze toch zoveel te ver* tellen had, ze dacht alleen maar aan haar Mam* TERUG BIJ MAM mie, die ze weer in de huiskamer vinden zou op haar gewone plaatsje en die daar nu weer iedere dag zijn zou. Moeder deed zelf de deur open en Lexje vloog haar in de armen en pakte haar, of ze haar nooit meer los zou laten. Daar kwam Anna achter uit de gang aan en gaf Lex een hand. Maar tante Mien vond ze pas binnen, die had het eerste weerzien van moeder en kind niet willen storen. „Je ziet er heerlijk uit, lieveling,” zei Mammie, „zo lekker verbrand en zo gezond. Je bent be* paald gegroeid.” En Lex vond, dat Mam weer net was als van* ouds, zo vrolijk en zo gezellig. En niemand in de hele wereld had zo’n lief gezicht als haar Mammie! „Heeft u nu nooit meer die vervelende hoofd* pijn?” vroeg ze. „Neen, nooit meer.” „Dat is nu wel zo,” zei Vader, „maar je weet, wat we af gesproken hebben, Lexje. Zachtjes aan en niet al te druk.” „Ik ben nooit te druk,” verklaarde Lexje. „Maar nu gaan we weer saampjes uit, niet Mam?” „Dat doen we en...” „O,” viel Lexje haar in de rede, „nu vergeet ik helemaal de verrassing. Waar is het hondje?” „Het hondje?” „Ja, of is het een poes? Wat is het?” Moeder keek een beetje vreemd en Vader lachte hardop. „Ze denkt» dat de verrassing een hondje of ZWARTOOGJE een poes is,” zei hij. „Maar het is iets veel beters, Zwartoog. Mag ze het levende popje zien, Moeder?” Wat zag Mam er nu opeens blij uit, vond Lex. „Ga maar eens mee,” zei haar moeder en stak Lexj es arm door de hare. Zo gingen ze saampjes naar de achterkamer, nadat Moeder de gesloten tussendeuren open* geschoven had. Nieuwsgierig keek Lexje rond. Daar stond een grote poppenwieg. Zou dat de verrassing zijn? Maar ze had er al een,, al was die veel kleiner. Moeder bracht haar bij de mooie wieg en deed voorzichtig de gordijntjes open. Wat lag daar nu in? Dat leek wel een echt kindje. Lexje bleef er verstomd naar staan kijken. Moeder keek haar met stralende ogen aan. „Hoe vin’ je die verrassing? Een echte, levende pop, een zusje voor jou alleen.” „Is dat kindje voor mij? Mag ik daar mee spelen? Is ’t echt voor mij?” „Echt voor jou en spelen mag je er ook mee. Maar eerst moet het nog wat groeien. Samen zullen we er voor zorgen, niet? Jij en ik met ons beidjes. Je helpt me toch, alleen kan ik het vast niet af. Klein zusje heeft nu twee moedertjes.” Lexje vergat helemaal, dat ze liever geen zusje had willen hebben. Ze was dolblij met de verras* sing, zo blij, dat ze helemaal niets zei. Haar moeder keek haar een beetje bezorgd aan. „Zul je lief voor Zusje zijn, Lex?” Lexje knikte met een ernstig gezichtje. TERUG BIJ MAM „Net als Dora voor Henkje.” Wie Dora was, wist Moeder wel en wie Henk» je was, ook. Dat had ze gelezen in Lexjes brieven. En tevreden gaf ze haar dochtertje een kus. Toen keken ze samen weer naar het kindje in de wieg en opeens gingen de kijkertjes open. Lexje zag twee mooie, blauwe oogjes. „We noemen haar Blauwoogje, niet Mam?” „Dat doen we. Vader heeft zijn Zwartoogje en wij samen ons Blauwoogje.” „Is Zusje dan helemaal niet van den Paps?” Er klonk heus medelijden in het stemmetje. „Ook wel een beetje,” zei Mammie lachend. Lexje trok met zorg het dekentje recht en stak haar vinger in het kleine knuistje, dat er boven» op lag. „Is het geen enig snoesje, Mam?” vroeg ze. En Vader en Moeder keken elkaar aan en voel» den zich gelukkig, dat hun lieve Zwartoog zo echt blij met het kleine zusje was.