De Kerstvacantie van Je Kortenaertjes De Kerstvacantie van de Kortenaertjes door C.TL Jongejan-Je Groot G. F. Callenbach N.V. - Uitgever - Nijkerk i. VACANTIE Hu, wat was ’t koud! Hanneke Kortenaer kroop diep weg in haar wollen manteltje, drong dicht tegen haar broertjes Hans en Max aan. Tot hiertoe was de weg naar huis nog wel gezellig geweest. Links en rechts zag je de ramen van de verlichte huisjes in het dorp. Je kon zo maar naar binnen kijken. Zó vroeg op den middag had niemand nog de gordijnen neergelaten. Eventjes ouwe Saar gedag zeggen, die ze ’s Woensdagsmiddags altijd soep moest brengen. Hanneke tikte tegen de ruit van een klein huisje. „Dag Saar, dag Saar!” Ze drukte haar gezichtje tegen het raam en wuifde even het oudje toe. „Hè toe Hanny, kom nou toch!” Langzaam liep Hanneke haar broertjes achterna. Ja, al rekte je je tocht door de dorpsstraat nu nog zo lang, als je voorbij de pomp was, de pomp die als een oud mannetje ingepakt stond in een vacht van stro, dan kwam toch dat nare eind over den donkeren landweg. ’s Zomers als de zon scheen en je verstoppertje kon spelen in de struiken langs den kant en grote bossen kamperfoelie kon plukken voor Moeders vazen, dan was ’t heerlijk om hier te lopen. Dan brachten de schoolmakkertjes hen een eind weg naar huis. Maar nu.... Hu, die kale, nare takken, die in den wind zwiepten en dat donker overal, waar je maar keek.... Als de weg een draai maakte en je kwam bij de dennenbossen, dan was alle leed geleden. O ja, de weg was nog even donker en de randen van het dennenbos waren nog donkerder dan het lage hout, maar hier kon je opeens de lichten van het huis zien. Dan leek opeens alles zo erg vertrouwd. Daar was licht en warmte, daar was moeder, die op je wachtte. Zouden Hans en Max ook vinden, dat het lang niet zo naar was het laatste eind donkeren weg te lopen? Hans begon ten minste ineens zo opgewekt te praten. „Fijn hè, vacantie, eventjes tien dagen niet naar school.” „Nogal veel an zo’n Kerstvacantie,” pruilde Max. „’s Zomers kan je spelen in de bossen. Maar wat heb je nu ’s winters?” „Vraag, of je alleen in school mag zitten,” plaagde Han. „Joh, je kan toch fijn lezen bij den haard,” zei Hans. „’k Heb drie fijne boeken meegenomen uit de schoolbibliotheek.” „En het Zondagsschool-Kerstfeest dan?” vroeg Han. „En Oudejaarsavond, als moeder oliebollen bakt.” „Och ja, natuurlijk, ’t is wel fijn, hoor,” stemde Max toe, „maar ’s zomers is toch alles fijner.” Hanneke keek nog eens achterom den donkeren weg langs, dien ze gekomen waren. Dan zei ze: „Neen, als je eenmaal thuis bent, vind ik den winter precies net zo prettig als den zomer.” In de keukenkamer stond Door, de oude dienstbode van het doktershuis, hen al op te wachten. „Zo levenmakers, zijn jullie daar? Geef je jassen maar hier. Hè, wat voelen die ijskoud aan. Trek je schoenen maar uit, je pantoffels staan onder ’t fornuis.” „Woef-woef-woef.” „Hoor,” zei Door, „die Blackie hoort jullie stem, ga maar gauw naar binnen, anders krijgt mevrouw nog hoofdpijn van het lawaai.” Hans en Max stoeiden even met den groten, zwarten poedel, die uitgelaten om hen heen sprong, ’t Was of hij net als de anderen wist: ziezo, nu komt ’t fijnste uurtje van den helen dag. 2. EEN VERRASSING Hallo, kinders, zijn jullie daar?” vroeg mevrouw Kortenaer, de stoelen om den haard schuivend. „Kom maar gauw zitten, dan zal ik jullie een kopje thee inschenken en dan zul je nieuws horen, waar je van omvalt.” „’k Weet het toch al,” raadde Hanneke, „de tuinman heeft den Kerstboom zeker gebracht.” „Mis poes,” lachte moeder. „Och, domme meid, zou dat nu nieuws zijn, waar we van omrolden?” zei Hans, die languit op de vacht voor den haard was gaan liggen. „’kZal jullie maar niet al te lang nieuwsgierig laten,” glimlachte moeder. Ze nam een lichtblauw couvert uit den brievenstandaard en zwaaide het boven hun hoofden heen en weer. „Ra, ra, van wie is deze brief?” „Van tante Ena,” zei Hanneke, „die heeft zulke enveloppen.” „Komt tante Ena soms, Moeder?” vroeg Hans. Moeder schudde het hoofd. „Ik zal het jullie vertellen. Je weet wel, dat tante Ena en Moeder een broer in Indië hebben. Die broer is getrouwd met een Indische vrouw. Ze hebben een zoontje Nono. Oom was van plan hun kind over een paar jaar naar Holland te sturen, maar nu is zijn vrouw ziek geworden. Ze moet naar een sanatorium in de bergen. En nu hebben oom en tante besloten Nono maar een paar jaar vroeger naar Holland te sturen. Volgende week Dinsdag, dus vlak voor Kerstmis, komt de boot aan. Dat nieuwe neefje van jullie zal bij tante Ena blijven en nu zou tante het zo prettig vinden, wanneer jullie in Amsterdam waren als Nono komt. En daarom vraagt ze jullie alle drie voor de Kerstdagen te logeren.” „O Moeder!” Hans en Max dansten door de kamer. Hanneke leek echter niet zo blij als de jongens. Ze drong zich tegen haar moeder aan en vroeg: „En U dan, en Vader?” „Vader en ik moeten hier blijven, Hanneke. Je weet toch wel, dat er onverwachte, ernstige zieken kunnen komen en dan zou Vader zo maar geen vervanger hebben.” „O, o, wat een lawaai!” Dokter Kortenaer was binnen gekomen, hield lachend zijn handen voor de oren. „Ik hoef niet te vragen, of de bengels het nieuws al weten. Alleen Hanny schijnt niet zo erg met het logeerplan ingenomen te zijn.” „Hanneke vindt het, geloof ik, naar om ons alleen te laten,” zei moeder. Hanneke zuchtte, ’t Was niet alleen om moeder en vader, maar ’t was zo heerlijk Kerstmis te vieren hier bij haar ouders. Die Kerstavond om den Kerstboom als alle lichtjes brandden en vader de geschiedenis van Bethlehem vertelde, die ze al zo goed kende, maar die ze altijd weer even mooi vond. „Wil je dan maar bever thuis blijven, Hanneke?” vroeg moeder. Het meisje schudde ’t hoofd. Neen, zie je, als je nu kiezen moest: thuis blijven of met den trein meegaan naar tante Ena.... „ Jullie gaan niet helemaal voor je genoegen,” zei moeder. „Eigenlijk gaan jullie om Nono, daar moet je wel om denken.” „Maar ook wel een beetje voor ons eigen pleizier,” lachte Hans ondeugend. 3. VOORBEREIDSELEN VOOR DE REIS Cn nu één, twee, drie naar boven om koffers ' te pakken,” commandeerdé de dokter. „Jullie vertrekken morgen vroeg al.” Door slofte voor de kinderen uit de trap op. „Alsjeblieft,” zei ze, „hier staan de koffers al opengeslagen. Jullie kunnen zo de stapeltjes goed, die ik aan zal geven, er in leggen.” Midden onder het pakken sloop Hans ineens naar den zolder. Hij kwam terug met vier paar schaatsen. „Je kan nooit weten,” zei hij. „’t Is net zo koud, ’t kan in de vacantie wel hard gaan vriezen en dan kunnen we fijn rijden.” „Je hebt een paar schaatsen te veel bij je,” zei Max. „Och, dat is natuurlijk voor Nono,” zei Hans. „Dacht je, dat hij schaatsen zou meebrengen uit Indië?” „Maar hij kan dan toch ook niet rijden,” merkte Hanneke op. „Och domoor,” schold Max, „dat leren we hem zo. Iemand, die meegaat op jacht, is ook niet bang voor ijs.” „Hoe weet je, dat hij meegaat op jacht?” „Och natuurlijk, oom heeft toch ook wel eens op tijgers geschoten. Hij zal best weleens mee ge- weest zijn, je zult eens zien, wat een enige neef het is.” „’kZou maar oppassen met die rijderij,” mopperde Door. „Als je verdrinkt is ’t te laat.” Hans trok Door plagend aan één van de mutsebanden. „Er is nog niet eens ijs en nu maakt Door zich al bezorgd, dat we een nat pak zullen halen.” Toen de koffers gepakt waren, moesten ze zich meteen uitkleden om naar bed te gaan. ’t Zou den volgenden morgen vroeg dag zijn. „Mogen we nog even in de kamer komen, Moeke?” bedelde Hanneke. „We gaan zo lang weg.” „Vooruit dan maar,” stemde moeder toe, „’t gebeurt ook niet dikwijls, dat vader zo rustig bij ons in de huiskamer zit.” „Heeft U geen portret van Nono, Moes?” vroeg Hans. Vader haalde een portretalbum voor den dag, bladerde dit door. „Neen,” zei hij dan, „voor zover ik weet hebben we geen enkel portret van Nono. Hier is wel zijn vader, oom Albert. Kijk, met dien witten helm op en in jagerscostuum.” De jongens bekeken nog eens het portret, dat ze al zo vaak bewonderd hadden. Het was gemaakt, toen oom den groten tijger geschoten had, waarvan het vel boven op Vaders spreekkamer lag. hun tenen rond moeten lopen, als ze hier gelogeerd waren, want Oma was den laatsten tijd altijd ziek geweest. „Eigenlijk vind ik het een beetje griezelig, helemaal alleen in dat grote bed te moeten liggen,” zuchtte Hanneke. „Och domoor,” zei Hans, „we laten de deur naar onze kamer toch open.” Natuurlijk moesten ze nog even naar den zolder klimmen. Het stond hier vol met kolossaal grote, ouderwetse meubels. Fijn zou je daar tussen verstoppertje kunnen spelen. „Dat doen we vast nog een keer met Nono, hoor!” zei Hans. „Wat fijn voor hem, dat hij dit huis nog niet kent, hè? Wat zal hij genieten van al die oude dingen. We zullen hem alle fijne plekjes laten zien.” Ze schoven een kist onder het zolderraam. Met z’n drietjes klommen ze er bovenop. Een prachtig uitzicht had je hier over de stad. „Je wordt gewoon duizelig van al die mensen en huizen,” vond Hanneke. Krak.... Hè, was dat schrikken. Met z’n allen zakten ze door de kist. Max rolde languit over den grond. Gelukkig hadden ze zich niet bezeerd. Nog nalachend om het koddig-angstige gezicht, dat Max getrokken had, daalden ze de trap af. „Hè, alles is hier even leuk,” zuchtte Hans, toen ze ’s avonds naar bed gingen, „’k Wou, dat iedere dag honderd uren had.” „Zo,” zei zijn broertje, „dan moet je maar eens uitrekenen, hoe lang het zou duren eer Nono dan kwam.” „Laat de dagen maar vlug omgaan, hoor!” zei Han. „’k Ben heel erg benieuwd naar onzen Indischen neef.” Achter een luchtkoker verscholen om zich‘tegen den feilen wind wat te beschutten, was Nono blijven staan. Land in zicht? Zijn grote, droeve ogen staarden naar de Hollandse kust. Dat was dus het land, waar zijn moeder gezegd had, dat hij een tehuis zou vinden en vrindjes. Maar hij wilde geen vriendjes. Hij wilde terug naar zijn vader en zijn zieke moedertje. Vader had hem weggebracht. Op ’t laatste ogenblik had hij zich aan hem vastgeklemd. Jimmy, zijn kleine aapje, was hem op den schouder gesprongen, alsof hij hem wilde troosten en toen had vader gezegd: „Nono, maak het me niet moeilijk. Als je stil bent, dan mag je Jimmy meenemen.” Nono’s tengere, bruine vingers zochten het kleine aapje, dat op zijn arm ineengedoken zat. Hij had ’t even koud als zijn baasje. De klauwtjes grepen Nono’s vingers, alsof hij wilde zeggen: Wij hebben niets meer dan elkaar, baasje. Waarom zijn we toch weggegaan uit ons mooie, warme land? ’t Is hier alles zo kaal en koud. Nono keek naar de passagiers, die aan dek kwamen om te kijken naar de eerste duintoppen, die heel in de verte zichtbaar werden. „Ga beneden bij de andere kinderen spelen, jongetje,” zei een vriendelijke, oude dame nog eens, „’t is hier zo kil.” JNono schudde het hoofd, drukte het warme apenlijf je tegen zich aan en staarde weer in de verte. In de verte, waar zijn ogen zijn moedertje zagen en de mooie bloemen en bomen.... Waar het warm was. Straks zou de boot stilliggen en dan zou hij voorgoed werelden verwijderd zijn van alles, wat hem hef was. Alleen met zijn kleine aapje, dat zijn vriendje was.... 7. DE BOOT KOMT AAN Toe-oe-oet.... ’t Was of het kleine stoombootje, dat vlak aan de kade gemeerd lag, het reusachtige schip, waarmee Nono aankwam, wilde begroeten. De geweldige boot dreef langzaam en statig nader, ’t Was of hij wilde zeggen: Houd je schreeuwlelijk, klein nest. Dacht je, dat ik, die helemaal van dat verre, zonnige land hier naar toe kwam over de diepste zeeën, zou letten op jouw venijnig gilletje? Max, Hans en Hanneke stonden dicht tegen tante Ena aangedrongen. Ze waren erg bang, dat ze elkaar in de mensenmenigte kwijt zouden raken. „Tante, wat vervelend, dat U helemaal geen portret had,” zuchtte Hanny. „Nono zal nog verdwalen tussen al die mensen.” „Maak je maar niet ongerust, hoor!” stelde tante Ena de kinderen gerust. „Dacht je, dat zo’n kleine jongen maar helemaal aan zijn lot overgelaten werd? De kapitein zal hem heus niet laten gaan, voor hij zijn familie gevonden heeft. We moeten maar rustig afwachten, tot de meeste passagiers van boord zijn.” Och, och, wat was me dat een geschreeuw en gejuich, toen de boot vast lag aan den wal. Er waren mensen, die hardop lachten en er waren anderen, wien de tranen over de wangen hepen. Er waren er, die elkaar helemaal niet meer kenden. De meesten waren ook zoveel jaren gescheiden geweest. Het was zoals tante Ena gezegd had: in geen velden of wegen was een jongetje te zien, dat in leeftijd of uiterlijk aan Nono deed denken. „Wacht,” zei tante Ena, „ik zal eens aan dien stuurman naar hem vragen. Die man, die met dat kleine, bruine jongetje op de loopbrug staat.” Met gespannen aandacht volgden de kinderen tante Ena. Nu was ze op de brug. Even praatte ze met den heer, toen.... Wat was dat? Tante omhelsde het donkere jongetje. Zou ze dat kereltje zo aardig vinden? Nu gaf ze den stuurman een hand en nam den jongen aan de hand met zich mee. De kinderen begrepen er niets van. Als tante zich nu met dat vreemde kind bemoeide, zou de neef straks nog denken, dat er niemand was, die hèm kwam afhalen. „Wat heeft dat ventje een gekke cape aan,” lachte Max. „’t Lijkt wel een pinda-mannetje,” vond Hans. Wat er toen gebeurde, zouden de kinderen hun leven niet meer vergeten. Tante Ena duwde het magere ventje met de wijduitstaande oren naar hen toe en ze zei: „Hier is nu Nono.” De gezichten van de kinderen verstarden van schrik. Dit kinderachtige kereltje was dat hun Indische neef, die net zo oud was als Hans? Niemand zei een woord. Hanny was de eerste, die haar ontsteltenis overwon. Ze nam het smalle bruine handje, dat de jongen door een gleuf van de cape gestoken had en drukte die. „Daag,” zei ze met éen flauw stemmetje. „Welkom in Holland, hoor.” Max en Hans volgden toen ook. Nono mompelde verlegen een paar onverstaanbare woorden terug, dan maakte hij een knoop van zijn cape los en.... „Oooo.” De kinderen kregen een tweeden schrik. Tussen de knopen door gluurden de schrandere oogjes van Jimmy. Met zijn grappig klauwtje wreef het zich eens over zijn snuitje en stak het dan uit naar Hanny. Deze wilde het klauwtje grijpen, maar tante Ena hield haar terug. „Doe dat maar niet,” zei ze, „die aapjes kun je niet altijd zo goed vertrouwen, is ’t niet, Nono?” Even keek Nono met zijn grote, droeve ogen op, dan drukte hij met een innig gebaar het kopje van het beest tegen zich aan. „Ik vind dien aap honderdmaal leuker dan den neef,” fluisterde Max zijn broer in, toen ze naar huis gingen. Samen liepen de jongens achterop. Nono liep tussen tante en Hanny in. „’t Is een echt pietluttig kereltje en ik vind er niets aan hem als neef te krijgen,” zuchtte Hans. „Als hij ten minste even vervelend is als hij er uit ziet,” besloot Max, „dan kan hij zelf zien, dat hij zich vermaakt. Hij loopt te rillen en te beven als een jonge juffershondje.” „Enfin, zijn aap is in ieder geval leuk,” zei Hans. „En per slot van rekening zitten we maar een paar dagen met hem opgescheept.” Hanneke keek eens om. Het was, of ze zonder het gehoord te hebben wel wist, waar haar broertjes het over hadden. Ze hield een paar stappen in, zodat ze naast Hans kwam te lopen. „Wat zal Nono het koud hebben, hè?” zei ze. „Zó uit dat warme land hierheen. Leuk voor hem, dat hij ons hier heeft.” Hans bromde maar wat. „Ja, wij zijn voor zijn plezier hier, hè,” zei Hanny zachtjes. „Dat zei Moeder toch voor we weggingen! Max schopte met een onwillig gezicht een steen voort. Ze hadden zo gerekend op een kranigen neef, maar voor dit bruine kereltje voelde hij niet veel en Hans zou er wel net zo over denken. Voor Max antwoord had kunnen geven, waren ze bij tante Ena’s huis aangekomen. Tante keerde zich om en zei met een veelbetekenenden blik naar de Kortenaertjes: „Ziezo Nono, hier zijn we thuis en we beloven je, dat we allemaal ons best zullen doen het je zo prettig mogelijk te maken.” 8. VAN EEN AVOND, DIE IN DUIGEN VIEL Hè, wat was ’t ’s avonds toch knus in de grote, gezellige huiskamer van tante Ena. Hanneke zat met een boek opengeslagen voor zich, maar ze las niet. Ze keek naar Hans en Max, die samen in één boek lazen; naar tante Ena, die zat te stoppen en naar Nono, die met Jimmy op zijn schoot in een hoekje bij den haard zat. Tante Ena knikte haar eens toe, keek van haar naar Nono. „Zullen we straks eens een spelletje doen?” vroeg ze dan. Hanny had haar boek al dichtgeslagen. Maar Hans trok zijn neus op. „Hè tante, Max en ik zijn juist in zo’n spannend gedeelte.” „We moeten het allemaal gezellig hebben, Hans,” vermaande tante. „Laat Nono dan ook een boek nemen,” zei Max. Tante Ena was opgestaan. „We praten er verder niet over,” zei ze. „Kom Nono, ik weet een leuk spelletje, maar dan moeten we Jimmy een poosje naar de keuken brengen.” Nono stond gehoorzaam op en zette Jimmy in een hondemand, die tante Ena klaargezet had als nachtverblijf voor het aapje. Jimmy keek zijn baasje met zijn kleine, verstandige oogjes sme- kend na, maar de keukendeur werd gesloten. Toen hij binnenkwam, zei tante Ena: „Nu zal ik jullie net een gevoel laten krijgen, of je in een vliegmachine zit. Eerst Hanneke maar. Hier, bind dezen zakdoek voor je ogen.” Hanny blinddoekte zich en tante Ena gaf Hans een dun plankje in zijn hand. „Als ik je een wenk geef, Hans, moet je je zusje een klein tikje op het hoofd geven. Zo Hanny, geef me een hand, dan heb ik hier een andere plank, waarop je moet gaan staan.” Max en tante Ena beurden nu samen de plank, waarop Hanneke stond, van den grond en bewogen die zacht op en neer. „Hu, wat griezelig,” riep Hanneke, „ik ga de hoogte in. O, niet zo hoog.” Hans schaterde van den lach. In werkelijkheid was de plank maar een paar decimeters van den grond. Tante Ena gaf hem nu een wenk. Hij tikte Hanny even op de haren. Deze rukte zich den blinddoek van de ogen en riep: „O, ik stoot mijn hoofd tegen het plafond.” Zelfs Nono moest glimlachen om den schrik van Hanny. „Ja,” zei tante Ena, „en als jullie nu aan de beurt zijn, zul je zien dat je precies hetzelfde gevoel krijgt.” Max kwam nu op de plank en daarna Hans en de kinderen schaterden van uitgelaten pret. Eindelijk was Nono aan de beurt. Max hield het plankje klaar om hem een tikje te geven. Hans zou met tante Ena den neef optillen. Nono was zo licht, dat de plank een flink eind omhoog schoot. De jongen beefde van schrik en pakte tante Ena’s arm vast. „Laat mij er maar af, tante,” stotterde hij. Max, die zijn neef weer erg flauw vond, lachte: „Hier joh, eerst het plafond nog.” En hij gaf Nono zo’n harden tik met het plankje, dat de tengere knaap een kreet van pijn niet kon weerhouden. Toen tante den blinddoek wegnam, zag ze, dat Nono moeite had zijn tranen in te houden. „Ga Jimmy maar halen,” zei ze, om zijn gedachten wat af te leiden. „Je sloeg met opzet zo hard, Max,” zei tante, toen Nono de kamer uit was. Max en Hans grinnikten. „Als hij daar niet tegen kan,” zei Max. Nono kwam niet gauw terug en daarom ging tante Ena, gevolgd door de anderen, eens in de keuken kijken. Ze vonden Nono snikkend met Jimmy in zijn armen. „Waarom huil je?” vroeg tante. „Doet je hoofd 9 •• Q)» zo n pijn: „Ik.... dacht.... dat.... Jimmy weg was,” huilde Nono. „En toen vond ik hem in de papiermand.” Max en Hans schaterden van de pret. Tante Ena duwde hen terug naar de kamer. „Zet Jimmy maar in zijn mandje, Nono, dan zal ik je naar bed brengen.” De jongen gehoorzaamde en tante Ena duwde de anderen weer naar binnen. „Luister eens,” zei ze, terugkomend in de huiskamer. „Jullie moeten wat geduld hebben met Nono en hem niet het mikpunt van jullie plagerijen maken.” „Als hij niet tegen een grapje kan,” mokte Max. „Later kan hij misschien wèl tegen een grapje, maar nu is alles nog zo vreemd voor hem. Jullie moet heus wat geduld met hem hebben.” Max wilde nog wat terugzeggen, maar iets in tante Ena’s ogen weerhield hem. „Kom, dan gaan we fijn nog wat zitten lezen,” zei Max. Toen ze een uur later naar boven gingen, was de tussendeur naar Nono’s kamertje gesloten en niemand van de kinderen dacht er aan de deur open te doen. Zo’n kinderachtig jonget je konden ze missen. 9. NAAR ARTIS ante Ena woonde aan een der grachten van Amsterdam. Hanny en Max leunden in een van de brede vensterbanken. „Hè, hier bij tante Ena is altijd wat te zien,” zuchtte Han. „Al die mensen en die schuiten, die voorbij varen in de gracht.” „Je zal anders nu geen schip zien varen, meisje, de gracht ligt vast dicht.” „Daar geloof ik niets van,” zei Hanny. „Gisteren was er nog geen ijsbaan open.” „En vannacht heeft het een steen dik gevroren,” hield Max vol. „Hier, alsjeblieft, heb ik het je niet gezegd? Een heel stelletje jongens en meisjes met schaatsen om den hals. Hoera, wij gaan ook rijden.” „Ik zie nog iets, waaraan we kunnen weten, dat de ijsbaan open is. Zie je al die gekleurde vlaggetjes daar op de tram? Dat betekent ook, dat de ijspret kan beginnen.” „Ik ga fijn de anderen waarschuwen,” gnoof Max. „Als we een beetje voortmaken, kunnen we binnen het uur op het ijs zijn. We stappen gewoon op lijn 4. We kunnen het best zelf vinden.” Tante Ena lachte hartelijk. „En dat vraagt maar niet eens, of tante Ena soms zin heeft om mee te gaan. Zou je ook nog eens willen luisteren, wat ik voor plannen heb?” en Nono te vertellen van de Artis-plannen. „En vanmiddag gaan we naar de ijsbaan,” juichte Hanneke. „Nono gaat ook mee, hè?” In een opwelling van medelijden sloeg ze haar arm om Nono’s hals. „Ik heb geen schaatsen en ik kan niet rijden,” zei Nono, die op een grappige manier de R liet rollen, zoals Indische mensen dat vaak doen. „Wij hebben schaatsen voor je meegebracht,” zei Han, „en we zullen ’t je wel leren, hoor!” Al vroeg stapten ze de stad in. Terwijl tante Ena en Nono een kledingmagazijn binnengingen, bleven Han en haar broertjes voor de Kerstetalages kijken. „O, dat is waar ook, we moeten nog een Kerstcadeautje voor tante Ena kopen. Zullen we dat nu maar meteen doen?” Na lang zoeken kochten ze met z’n drietjes een doos postpapier. „Zullen we voor Nono ook wat kopen?” vroeg Hanny. Max haalde de schouders op en Hans zuchtte: „Ik heb geen splientertje zakgeld meer.” „Dan koop ik dat vulpotlood voor hem,” zei Hanneke. „’t Kost maar dertig cent.” Toen ze buiten kwamen, liep tante Ena al te wachten. „Hè kinders, wat hebben jullie me laten schrikken,” zei ze. „Ik dacht dat jullie afgedwaald waren. Waar zat je toch?” „Geheimen, tante!” lachte Max. Vlug stapten ze met elkaar naar Artis. Nono, die er in zijn korte jekker en wollen muts heel wat leuker uitzag, liep tussen zijn neefjes en nichtje. Als de jachtende grote-stadsmensen hem bijna ondersteboven liepen, greep hij zich telkens angstig vast aan tante Ena. „Waar is Jimmy nu, Nono?” vroeg Hanneke. „Jimmy ligt onder het keukenfornuis in een mandje,” zei Nono met zijn bedeesd stemmetje. Hanny zuchtte eens. Je kon Nono niet aan ’t praten krijgen. Als hij antwoord had gegeven, zweeg hij weer. Het was zoals Max voorspeld had. Bijna alle dieren waren in hun hokken gekropen. Bij het olifanten-verblijf hadden de Kortenaertjes schik. Bella, de olifant, kwam met zijn slurf door het hek bedelen om wat snoep en als je hem een cent gaf, dan deed hij dien in een bus, liep naar een bel en trok daaraan. De oppasser liet hem ook nog op zijn achterpoten staan. „Net een hondje,” lachte Hanny. Langs de dierenhokken liepen ze naar de slangenafdeling. Hu, wat een slangen. Ze waren wel net zo dik als een arm en meters lang. Hans stootte Nono aan. „Heb jij wel eens zo’n slang gezien, Nono? Onder je bed of zo?” Max ën Hanny waren op Hans’ vraag bij het groepje komen staan, wachtten op het antwoord van hun neefje. Misschien kregen ze nu toch nog fijne verhalen over Indië te horen. „Waar wij wonen waren geen slangen,” zei Nono. Hans keek Max aan. Wat had je nu toch aan zo’n neef. Hij had precies evenveel beleefd als zijzelf; misschien nog wel minder, want hij zag er uit of hij altijd maar achter zijn moeders rokken weggekropen had gezeten. Toen ze voor den tweeden keer langs het tijgerhok kwamen, probeerde Max het nog eens. Hij wees op het prachtige roofdier, dat met fonkelende ogen en zwiependen staart heen en weer liep. „Zeg, begon hij, „zo’n beest heeft jou vader wel eens geschoten, hè? Wij hebben het vel thuis en een portret van je vader ook. Hij is daar op de tijger jacht. Vertel daar eens wat van.” „Vertel daar eens wat van?”.... Nono wendde zijn hoofd af. Vertellen van zijn vader, hoe kon hij het? Een brok kwam hem in de keel als hij maar aan huis dacht. Hij haalde zijn schouders op en wendde zijn hoofd af. Zijn grote, bruine ogen stonden vol tranen. Max liep op een drafje de anderen achterna en liet zijn neef alleen lopen. Tante Ena had gemakkelijk praten over geduld hebben. Met dien jongen was gewoonweg niets te beginnen. Hij griende al, als je maar over zijn vader repte. Nou, van hèm zou hij geen last meer hebben. Hij zou hem verder wel met rust laten. 10. NAAR HET IJS Zouden jullie ’t heus wel alleen kunnen vinden?” weifelde tante Ena. „We stappen op lijn 4 en we gaan er bij het eindpunt uit. Nou, en dan zie je de ijsbaan al,” repeteerde Hanneke. Tante Ena greep naar haar wang. „Hè, weer zo’n steek. Vervelend ook, dat ik nu juist zo’n kiespijn moet krijgen.” „We kunnen echt wel alleen gaan,” zei Hans. „We zijn toch met ons vieren.” „Zou ik Nono wel mee laten gaan, nu ik zelf niet kan?” vroeg tante. „Och natuurlijk, Tante,” zei Hanneke parmantig. „Wij zullen heus goed op hem passen en ik zal ’t hem wel leren. We hebben expres schaatsen voor hem meegebracht.” Tante Ena keek het viertal na, toen ze wegstapten met de schaatsen over de schouders. Och, wat leek die Nono toch maar mimietjes. Als ze hem nu maar niet te veel stil lieten staan in die kou. ’t Was stamp vol in de tram, die naar de ijsbaan ging. Ze konden geen zitplaats meer krijgen en moesten op het achterbalcon staan. Boe, wat een wind. „Enfin, dan kunnen we er straks meteen beter tegen,” lachte Max. Toen ze aan het eindpunt uitstapten, hoorden ze de draaiorgels op het ijs al spelen. Max danste van pret in de rondte. „Hans, eerst wij samen, hoor!” De jongens bonden hun schaatsen onder en waren in een wip weg. Nono, bibberend van kou, keek hen met verlangende ogen na. „Kun je dat maar zo?” vroeg hij. Hanneke lachte hartelijk. „Wacht maar eens, tot je je schaatsen ondergebonden hebt. Weet je wel, hoe je ’t doen moet? Kijk, je voet op de schaats zetten en dan zo de banden.” Hanneke lag geknield op het ijs, bond vlug en handig haar ene schaats onder. „Wacht,” zei ze, „eer ik mijn andere schaats aandoe, zal ik jou helpen. Zo, zet je voet maar op de schaats.” He, Hanneke zuchtte er van. ’t Was zo moeilijk de schaats stevig te krijgen om Nono’s voet. En tot overmaat van ramp had hij ook nog lage schoenen aan. Dat ze daar niet om gedacht hadden. «Zo, nu zal ik mijn andere schaats onderbinden ;n dan kunnen we ’t eens proberen.” Hè, heerlijk. Hanneke deed een paar slagen in de ïabijheid van de bank, waarop Nono zat, maakte een draai en gleed weer naar Max toe. «Fijn gaat het. ’t Is net, of ik gister nog pas op de Ze vond het niets leuk, dat haar broertjes haar zo alleen lieten ploeteren met Nono. „Komen, hoor,” riep Max nog eens. „Ginds al die jongens en meisjes met witte truien, daar horen we bij.” Ziezo, de schaats van Nono zat weer. Hanneke stak haar hand weer uit. „Kom Nono.” Hè, gelukkig, de schaats bleef nu tenminste zitten. „Als ik nu tel, moet je uitslaan, Nono.” „Dat durrrf ik niet,” zei Nono met zijn grappig rollende R. Hanny werd ongeduldig, keek eens om naar den vrolijken troep jongens en meisjes, waar haar broertjes mee aan het zwieren waren. „Luister eens,” zei ze, „als ik je nu eens op de krabbelbaan zet, waar andere kinderen ’t ook aan het leren zijn, mag ik dan een paar baantjes alleen maken?” Nono knikte. Hij wist wel niet, hoe hij alleen moest blijven staan, als zijn nichtje wegging, maar hij zou ’t wel proberen. „Ziezo, hier moet je ’t dan maar eens proberen, Nono. Dadelijk.... eh ik bedoel straks kom ik weer bij je.” Hanneke werd met gejuich ontvangen door het vrolijke troepje. Een enig stel was dat. Als je een daar was een opening. Hup, daar zat hij al op den rand van het dakraam. Hij kon naar buiten. Pats.... Het aapje had den ijzeren haak, waarmee het raam open was gezet, aangeraakt, waardoor het achter hem dichtsloeg. Beduusd zat het te kijken. Fel beet de venijnige kou in zijn harig lichaampje. Jimmy kromp in elkaar, liet zich, bevangen van de koude, in de dakgoot glijden. Zijn angstig knipperende oogjes zochten een uitweg. Liet zijn baasje hem nu alleen? Kwam hij hem niet halen? Jimmy rilde onder een ijzige windvlaag. Hij legde zijn kopje op den dakrand. Droef keken zijn schrandere mensenoogjes in de verte. Ze zochten de zon en de bloemen en de warmte van zijn eigen land.... Met zijn baasje samen wilde hij al de koude en de narigheid van dit vreemde land nog wel dragen, maar alleen.... Hij kreunde. Niemand hoorde hem.... Niemand kwam hem helpen.. . Hij bleef alleen.... een arm, klein aapje, dat niemand iets gedaan had, dat geen andere wensen had, dan bij zijn baasje te mogen blijven.... Arme Jimmy „Wil je daarom alleen aardiger zijn voor Nono?” vroeg moeder. „Natuurlijk ook om alles weer goed te maken van de Kerstvacantie,” hielp Hans zijn broertje. Moeder trok haar jongens naar zich toe. „Weet je, waarom je aardig moet zijn tegen Nono? Ook al was hij precies zo verlegen en naar als jullie eerst gedacht hadden?” De jongens antwoordden niet en Moeder vervolgde: „Omdat de Heere Jezus heeft gezegd: Heb Uw naaste Hef als U zelven en niemand, die waarlijk van den Heere Jezus houdt, kan onaardig en hard zijn voor zijn medemensen.” Max en Hans zwegen. Tante Ena had met Kerstmis bijna hetzelfde gezegd. Dat ze den Heere Jezus hun hart moesten geven en dat ze dan Hef zouden kunnen zijn voor hun naaste. „Ik zal nooit tegen iemand meer onaardig zijn,” zei Max. „Misschien vergeten we het nog wel eens een keer,” weifelde Hans. Moeder gHmlachte. „Daar ben ik ook bang voor, Hans. Ons hele leven door vergeten we dat gebod van den Heere Jezus dikwijls en daarom moeten we bidden, of de Heiland ons helpt Zijn wil te doen.” Moeder nam haar stopwerk weer op. De jongens schrokken op door een verschrikt gejank van Blackie, die een van zijn kindertjes voor een open „Zou Nono op zijn vader lijken?” vroeg Max. „Misschien is hij wel veel groter en flinker dan wij,” zuchtte Hans. „Als het maar geen verwaande kwast is.” „Hoort dat nu toch aan,” lachte moeder. „Daar vellen ze al bijna een oordeel, nog voor ze hun nieuwen neef gezien hebben.” „Is Nono precies zo oud als ik, Vader?” vroeg Max. Vader dacht even na. „Tja, dat zal wel uitkomen, hij zal elf jaar zijn.” Hans keek erg sip en moeder lachte. „’k Zou maar niet gaan vechten om den nieuwen neef, hoor! Jij en Max en Hanneke schelen telkens maar een goed jaar, dus wie bij Max hoort, hoort ook bij jou en Hanny.” Door kwam binnen met de courant. „Is ’t al zo laat?” vroeg dokter Kortenaer, op zijn horloge kijkend. „Dan één, twee, drie naar bed.” Ze wilden nog wel wat talmen, maar Door, die de opmerking van den dokter gehoord had, bleef in de deuropening wachten. Ja, toen hadden ze niet veel meer in te brengen. In een wip lagen ze in bed en droomden van hun onverwachte logeerpartij. 4. OF REIS |ipstaan, Hanny! ». t Is.... toch... .nog... .nacht,” stotterde Hanny slaapdronken. Maar moeder hielp haar vlug uit den droom. „ t Is zes uur. Ik heb jullie maar vroeg geroepen, want t heeft vannacht hard gevroren en dan kunnen de wegen wel eens glad zijn, zodat jullie niet zo hard kunnen lopen.” Hanneke was al uit bed gewipt en begon zich, nadat ze eerst haar morgengebed had gedaan, aan te kleden. Hu, wat was dat koud en op het waswater lag een vliesje ijs. Hans kon wel eens gelijk krijgen met zijn ijsverwachting voor de Kerstvacantie. Leuk was dat ’s morgens zo beneden in de huiskamer. De lamp was op, net als ’s avonds. Knus mtbeten ze met z’n drietjes. Moeder in haar peigïoir schonk thee. Ze had den haard opgestookt, lan waren ze lekker warm voor ze de kou instappen. Vader zou meegaan, maar de auto bleef op dal. De dokter vond het eindje veel te klein om ïr de auto voor uit de garage te halen, rlanneke vond het wel leuk om zo lekker inge>akt naast vader te stappen. Ze keek om, of ze noeder nog zag. Neen, alle lichten waren alweer lit in het doktershuis. .Moeder is nog fijn een uurtje naar bed gegaan,” lachte vader, ook omkijkend. In het stationnetje was ’t al even stil als op straat. Jansen, de ladingmeester, die dienst had op het station, opende de deur van de wachtkamer. „Gaat U op reis met de kinderen, dokter? Gaat U dan zo lang naar binnen, ’t Is hier beter dan buiten.” „De bengels gaan alleen,” vertelde de dokter. Hè, wat was het heerlijk warm bij die snorrende kachel. Yijf minuten later stoomde de trein binnen en gingen ze het perron op. Even later zaten ze met z’n drietjes in de coupé. „Tjonge,” lachte de dokter, „een hele wagon voor jullie alleen en dat vlak voor de Kerstdagen.” „Dat wordt dichter bij Amsterdam wel anders, mijnheer,” zei de conducteur, die de opmerking van den dokter gehoord had. Ha.... daar kwam de trein eindelijk in beweging. Hanny, Hans en Max lieten hun zakdoeken nog uit het raampje wapperen, zolang ze vader konden zien; dan hielp de conducteur hen het raampje dichtmaken. „Moeten jullie naar Amsterdam?” vroeg hij. „Dan kunnen jullie blijven zitten.” „’k Had het best leuk gevonden een keer over te stappen,” zei Max. „Juist leuk!” „Hè nee, dat zou ik griezelig gevonden hebben,” zei Hanneke. „Stel je voor, dat we in een verkeerden trein stapten.” „Och, loop toch heen,” snoof Max minachtend. „Kijk dan Nono eens. Die komt helemaal uit Indië alleen hierheen.” „O, maar daar is helemaal geen kunst aan,” vond Hans. „In Indië zetten ze hem op de boot en hier wordt hij afgehaald. Enig zo’n reis alleen. Ik zou ’t leuk vinden om zo eens eventjes in Indië te gaan kijken.” „Je vergeet, dat Nono hierheen komt, omdat zijn moeder ziek is,” zei Hanneke. Max haalde de schouders op. „Onze moeder is toch ook wel eens ziek,” zei hij. „En alle Indische jongens komen naar Holland om te studeren.” Hanny zei niets meer en leunde terug in haar hoekje. Neen hoor, haar leek het niet zo leuk om van moeder weg te gaan. Met haar warmen adem probeerde Hanny een open plekje te maken in de wit-bevroren ruit. Zo, nu had ze een kijkgaatje, waar ze doorheen kon loeren. Ze zag niets dan grauwe, naakte velden. Toen ze met de zomervacantie naar tante Ena waren gegaan, was het zo leuk geweest naar buiten te kijken. Toen zag je leuke, witte lammetjes in de wei en kleine varkentjes met grappige krulstaartjes, ’t Zou voor Nono ook niet leuk zijn om in een land te komen, waar alles zo kaal en koud was. In Indië was het altijd warm en alles bleef daar altijd groen. Boem, daar stopte de trein. De eerste halte. De conducteur had gelijk gehad. Er kwamen hier zoveel boeren den trein binnen, dat Hanneke en haar broertjes als haringen in een ton op elkaar kwamen te zitten. Ze luisterden naar het grappige taaltje van de reizigers, die op weg waren naar de markt en ze naderden Amsterdam voor ze het wisten. „Kijk eens, wat een schepen,” riep Max. „Gewoon griezelig om tegen op te kijken. Met zo’n schip komt Nono nu ook mee.” Hans had het raampje laten zakken. Och, wat was ’t hier druk. Je zag niets dan mensen en huizen. „Kijk eens,” riep Hanny, „tante Ena, ’k zie tante Ena. Daaag.... daaag.” Met hun drieën hingen ze uit het raampje, toen de trein stopte. „Foei,” knorde tante Ena, een ongetrouwde jongere zuster van mevrouw Kortenaer, „ik hield mijn hart vast, toen jullie zo uit dat raampje puilden. Zo Hans, Max, dag Hanneke. O, wat zijn jullie weer een stuk gegroeid sedert de zomervacantie. Kom nu maar gauw mee.” De jongens zorgden voor de koffers. Hanny gaf tante een arm. Voetje voor voetje liepen ze door de drukke Amsterdamse straten. Van louter pret gaf Hans zijn zusje een flinken duw met den koffer. Au, dat kwam aan. Hanny keek eens om, aan wie ze dien stoot te danken had. Toen ze in ’t lachende gezicht van Hans keek, vergat ze boos te worden. Hans had met dien duw natuurlijk willen zeggen: Fijn, hè, de Amsterdamse logeerpartij is begonnen. Hanny knipoogde maar eens terug, ten teken, dat ze Hans begrepen had. Ja, die Kortenaertjes verstonden eikaars taaltje wel. 5. OP VERKENNING. Tante Ena, mogen we even boven gaan kijken, waar we slapen?” vroeg Hanneke. Tante lachte, ’t Was weer net als vanouds. De bengels rustten niet voor ze ’t huis van onder tot boven doorsnuffeld hadden. „Vooruit dan maar,” zei ze. „Jullie weten den weg wel. Hanneke slaapt op Oma’s vroegere slaapkamer. Voor Max en Hans bestemde ik de kamer er naast en voor Nono zal ik zo lang een veldbed klaarmaken in het kleine zijkamertje, dat aan jullie kamer grenst.” „Hè,” zei Hans, „waarom maakt U dat bed niet op onze kamer in orde? ’t Is toch veel leuker voor hem om bij ons te slapen.” „Laten we ’t voorlopig maar houden, zoals ik ’t dacht,” zei tante. „Nono zal wel moe zijn na al de emoties van zijn thuiskomst en ’k weet hoe het gaat, als jullie bij elkaar op één kamer slapen. Stoeien en ravotten en elkaar uit den slaap houden.” Met hun drietjes klommen ze naar boven. Die Hanneke had een enig bed. Er was een hemel boven, net als bij een wieg en groene gordijnen hingen om het ledikant heen. Even waren de kinderen stil. ’t Leek hun nog maar zo kort geleden, dat Oma, de vriendelijke, oude dame, hier had gelegen. Toen hadden ze op 6. OP WEG NAAR HOLLAND r/o Albert Wijnandts, sta je hier weer wat te dromen? Ga toch spelen met je kornuiten.” Kapitein Gillissen, gezagvoerder van het grote passagiersschip „Daendels”, keek hoofdschuddend naar het tengere Indische kereltje, dat op het horen van den naam, waarmee hij thuis bijna nooit genoemd werd, schichtig had omgekeken. De kapitein wachtte niet op antwoord, vervolgde zijn weg over het grote schip. Wat een zielig kereltje eigenlijk. Wat had hij te keer gegaan, toen hij aan boord kwam. Hij had zijn vader gewoon niet kunnen weigeren het aapje mee te mogen nemen. Hij had gedacht, dat het ventje het wel erg gauw leuk zou hebben gevonden aan boord. Er was een speeltuin, een zwembad, maar neen hoor, Albert of Nono, zoals zijn Indische bijnaamp je luidde, bleef dag in dag uit alleen. En wat zag hij er toch raar uit in die grote, lange cape en met die wijde, over zijn oren gezakte pet. Zeker een oud hoofddeksel, dat hem maar meegegeven was om tegen de eerste koude van het Noorden beschut te zijn. Enfin, het vaderland was al in zicht, ’t Zou niet lang meer duren, dan had het kind de plaats van zijn bestemming bereikt en dan zou het leed wel geleden zijn. „Mogen we dan niet naar het ijs?” vroeg Max. „Ja, maar niet eerder dan vanmiddag. Dan zal ik jullie er heen brengen en vanmorgen gaan we naar Artis.” „Och, wat heb je nou ’s winters in Artis!” pruilde Max. „Alle dieren zijn dan in hun hokken.” „Dat zal nog wel meevallen, jongetje. En anders hebben we binnen in de gebouwen nog genoeg te zien. We moeten ook een beetje denken om Nono.” „Mag Nono dan niet mee naar het ijs, tante?” vroeg Hanneke. „Jawel, maar zo’n hele dag zou veel te koud en te vermoeiend voor hem zijn. Bovendien kunnen we dan vanmorgen een jasje en een warme pet voor Nono kopen.” „Nou, want wat hij met die cape lijkt,” lachte Max. „Sssst ” waarschuwde tante Ena. Maar het was al te laat. Nono, die juist met Hans de kamer binnenkwam, had Max’ opmerking al gehoord. Met een kleur als vuur keek hij naar den grond. Max kreeg geen berisping van zijn tante. Zij begreep ook wel, dat ieder woord het erger zou maken voor Nono. Maar tante’s ogen keken lang niet vriendelijk naar Max. Deze werd wel wat verlegen onder tante’s verwijtenden blik. Luidruchtig begon hij aan Hans schaats heb gestaan. Geef me nu maar een hand.” Nono probeerde te gaan staan, maar hij maakte een buiging voorover, zwikte achterover en greep zich met een angstig vertrokken gezicht aan Hanneke vast.... „O, wat is dat ijs glad.” Hanneke lachte, dat ze schudde. „Ja, natuurlijk is ijs glad. O Nono, ’t is maar goed, dat ikzelf vast op de schaats sta, anders waren we nu al getuimeld. Zo, geef me nu een hand, laat je maar glijden. Neen, heus, je kunt niet vallen. Au, iets losser mijn hand vasthouden, je doet me pijn zo.” „M’n schaats zit niet goed, Hanny.” Het meisje boog zich voorover, schrok. „Ja, ’k zie het al, hij zit weer los. Kom dan maar weer mee naar de bank.” „Hè.” Nono slaakte een zucht van verlichting, toen hij de bank weer onder zich voelde. Hanneke bukte zich weer over zijn schaatsen. „Hallo Han, ben je nog niet weg? Wat treuzel je toch. Maak je straks eerst een baantje met ons, als Nono een beetje alleen kan schuifelen? We hebben zo’n leuken troep jongens en meisjes gevonden,” klonk het achter haar. Max en Hans, met rode wangen, stonden achter haar. „Ja hoor, rijd maar door. Ik kom wel,” zei Hanny een beetje snibbig.. baantje meegezwierd had, was ’t of je ze al jaren kende. „Vooruit jongens, nu gaan we de ijsbaan af. Zo die sloten over en dan komen we hier weer terug en dan gaan we naar den anijsman.” „Hè ja, dat doen we.” Maar Hanny weifelde even. „Hoe lang duurt het eer we terug zijn?” „Heb je zo’n haast, Han?” lachte Max. „Die sloottocht duurt toch maar een kwartiertje.” Hanneke keek eens vanuit de verte naar het krabbelbaantje. Waar was Nono nou? Ze zag hem niet meer. Zou ze hem eerst gaan zeggen, dat ze een poosje wegging? „Hè toe, Hanny, zanik nou niet. Hier, jij in ’t midden. Huup één, huup twee. Heerlijk, hè? Blijven tellen, dan gaat ’t zo fijn gelijk.” Even dacht Hanneke nog aan haar neefje, dan schudde ze haar krullen, trok het fleurige, wollen mutsje wat vaster op haar hoofd en zwierde mee zonder meer aan Nono te denken. En toen ze een kwartier later in de leuke tent aan de warme anijsmelk zaten, toen had ze zoveel te vertellen tegen haar nieuwe kennisjes over het doktershuis en over hun dorp, dat er helemaal ?een tijd meer was om over haar neef te denken. Pas toen ze naar huis gingen, dachten ze aan Nono. Ze zochten op het krabbelbaantje en ze vonden hem daar aan den kant staan, zijn schaatsen in de hand, paars van de kou, huiverend, met tranende ogen. „Och, domme sukkel, we dachten minstens, dat je ons tegemoet zou zwieren,” lachte Max. „Toen Hanny nog maar even weg was, brak het bandje van mijn schaats al,” zei Nono. „Heb je toen al dien tijd in de kou staan kleumen?” schrok Hanneke. „Was dan toch naar ons toegekomen, rare sijs,” lachte Hans. „Eerst kon ik jullie niet vinden en later waren er zoveel vreemde jongens en meisjes bij,” klaagde Nono zacht. „Nu, vooruit maar, ’t leed is nu alweer geleden,” zei Max, uitgelaten na den dollen middag van ijspret. Maar Hanneke was erg stil. Ze schoof haar arm door dien van haar neefje en duwde hem de tram in, op ’t enige plaatsje, dat binnen nog vrij was. Zij wist wel, dat ze de belofte aan tante Ena niet gehouden had. Ze had den helen middag alleen aan eigen plezier gedacht en Nono aan zijn lot overgelaten. „Vanavond hebben we feest bij den Kerstboom,” zei ze, toen ze uit de tram gestapt waren. „Vind je ’t fijn? Dan mag je Jimmy den helen avond bij je houden.” Nono knikte. Even lichtten zijn ogen op, dan kroop hij weer huiverend in zijn jasje. Een helen, langen, ijskouden middag den tijd hebben om terug te hunkeren naar je warme land en je lieve moedertje, die zo ver weg waren. Daar kon het vooruitzicht op een Kerstfeest je bijna niet overheen helpen. 11. KERSTFEEST Och vent, wat zie je er verkleumd uit,” zuchtte tante, Nono zijn jasje uittrekkend. „Hier, kruip maar dicht bij den haard.” Tanet Ena keek van het bleke gezichtje eens naar de frissche, tintelende wangen van de anderen. Ze vroeg niets. Ook zonder vragen kon ze wel merken, dat de Kortenaertjes zich niet veel van hun neefje hadden aangetrokken. Ze babbelden honderd uit over hun nieuwe vrienden en over de vaart, waarmee ze gereden hadden. Tante Ena luisterde hoofdschuddend toe. Ze zou Nono maar niet meer meesturen, als ze nog eens alleen naar het ijs gingen. „Tante, is uw kiespijn helemaal over?” vroeg Hanneke. „Ja hoor, ’k ben even naar den tandarts geweest, toen jullie weg waren. Vanavond wilde ik geen pijn hebben. We zullen ’t dan echt gezellig hebben allemaal.” Tante Ena legde erg den nadruk op het woordje allemaal. Och, ze hoopte toch zo, dat Nono vanavond ook eens wat zou genieten. ’t Was of Hanneke begreep, wat tante met haar gezegde bedoelde. Ze fluisterde haar in ’t oor: „Ik heb vanavond ook een pakje voor Nono.” Tante Ena drukte haar even tegen zich aan. „Ik heb ook nog wel een verrassing voor Nono. Trouwens, ik heb nog veel meer verrassingen vanavond.” Hans, die de laatste opmerking gehoord had, fluisterde: „Een Kerstboom is ’t, Hanneke. Hij staat in de voorkamer, ’k heb door een kier gekeken.” „Flauwe jongen,” schold Hanny, „kun je niet eens wachten tot vanavond?” Toen de schuifdeuren open gingen, kon zelfs Hans, die den boom toch al gezien had, een uitroep van verrassing niet weerhouden. Prachtig was het, al die mooie, gekleurde lichtjes tussen het frisse groen. En die zilveren slingers en versiersels. „’t Is een kanjer van een boom, hoor,” zei Max. „Hij stoot met zijn kruin bijna tegen het plafond.” Nono stond met grote ogen naar den boom te kijken. Jimmy, die op zijn arm zat, klom vlug bovenop het hoofd van zijn baasje. Zo kon hij beter kijken. Toen wipte hij naar de tafel en probeerde een zilveren appel van den boom te rukken. „O tante, hij zal brand maken,” schrok Hanneke. „Welneen, het zijn electrische lichtjes,” zei tante, „maar ’t is toch beter, dat hij niet al te nieuwsgierig wordt.” Ze gaf Jimmy aan Nono terug. „Zo, houd jij dat nieuwsgierige, kleine ding maar bij je. Hij was zeker benieuwd, of er ook een pakje voor hèm zou zijn. Nu, dat kon wel eens meevallen.” „Hè, tante, geeft u ’t hem dan het eerst?” Tante Ena lachte, nam een zakje onder den Kerstboom weg en legde dat in Jimmy’s kleine, grappige klauwtjes. Het aapje deed als een mens den hals van den zak open, keek er in en deed onmiddellijk een greep in de lekkernij. „O, olienootjes, hij heeft olienootjes gekregen,” juichte Hanneke. Parmantig pelde het diertje de ene noot na de andere, strooide de schillen kwistig om zich heen. „Hè tante, laat u hem maar eten. Straks zal ik wel meehelpen de schillen weg te ruimen,” beloofde Hanneke. „Zo,” zei tante, „en nu zullen we, voor we over de Kerstgeschiedenis gaan spreken, eerst de cadeaux maar uitdelen, want anders zitten jullie daar toch maar over te denken, wat voor verrassingen je wachten.” Nono kreeg eerst een pak uit Indië. Dit was met de luchtpost gekomen. Met trillende vingers deed hij het papier van het pakje. Een prachtige schooltas viel op den grond. Maar Nono keek daar niet eens naar. Er zat een brief bij van zijn moedertje en dien begon hij te lezen. „Alsjeblieft, kinders. Pakken jullie ondertussen jullie eigen cadeautjes maar uit,” zei tante, die de aandacht van Nono wilde afleiden. Och, och, wat was me dat een pakkerij en wat een blije gezichten bij het bekijken van de leuke geschenken. Natuurlijk waren de Kortenaertjes ook niet vergeten door vader en moeder, evenmin als tante Ena. „Ziezo,” zei tante Ena, „doe alle pakpapier maar in deze mand en dan ga ik jullie chocolademelk inschenken.” Hanny raapte de papieren op en duwde ze in de mand, wilde deze op de gang zetten, toen ze met een gilletje de mand weer losliet. „O, er zit een muis in die mand, tante. Het ritselt 99 ZO. „Och, maar dat kan toch niet,” zei tante. „Ja, wacht eens, ik hoor het toch ook. Er zit leven onder in de mand.” Hans en Max bogen zich over de mand heen. Opeens schaterden ze het allebei uit van de pret. Tussen de papieren uit kwam ineens het schrandere kopje van Jimmy uitkijken, of hij wilde zeggen: Dat is me ook wat moois om mij in zo’n mand te pakken. „Was je Jimmy niet kwijt, Nono?” Nono schudde afwezig zijn hoofd, streek dan eens een paar maal over den brief van huis. „Zo,” zei tante Ena, „nu moet Nono eerst den brief opbergen. Later kan hij hem nog wel eens overlezen en eens naar de cadeautjes kijken, die hij gekregen heeft. En hier staat de chocolademelk! Warm uitdrinken allemaal. En dan zullen we beginnen het eigenlijke Kerstfeest te vieren, want jullie weten ook wel, dat dat cadeautjes geven en dat zitten bij een versierden Kerstboom heel aardig is, maar wanneer we in de eerste plaats niet zouden denken aan de geboorte van den Heere Jezus, dan zou het ons gaan als de mensen van de wereld, die niets van den Heiland willen weten en hun mooien, versierden denneboom te pronk zetten of het daar alleen om ging met Kerstmis. Laten we beginnen samen een Kerstvers je te zingen. Hanneke, weet jij er een?” „In Bethlehem’s stal lag Christus de Heer,” zei Hanneke. „Nono, ken jij dat ook?” Het neefje knikte. Tante zette zich aan de piano en samen zongen de kinderen eerbiedig: In Bethlehem’s stal lag Christus de Heer In doeken gehuld als Kindje terneer. Voor Hem was geen plaats meer in herberg of huis. Zijn wieg was een kribbe, Zijn troon was een kruis. Toen ze alle coupletten van het lied gezongen hadden, keerde tante zich om. „Nu ga ik jullie vertellen van Bethlehem,” zei ze. „Maar nu ga ik eens niet beginnen over het Kindeke Jezus in de kribbe. Ik wil eens praten met jullie over de Wijzen uit het Oosten, die geschenken kwamen brengen: goud en wierook en mirre.” Tante Ena vertelde en liet de kinderen de plaat in den Kinderbijbel zien, waarop de wijzen te zien waren op hun verre reis naar het plaatsje, waarboven de ster stond. „Als dat nu nog eens kon,” mijmerde Hanneke. „Als we nu nog eens geschenken konden brengen naar de kribbe, dan zou ik wel alles willen missen, wat ik had.” „Wat ben ik blij, dat je dat zegt, Hanneke,” zei tante Ena. „Want nu zal ik jullie eens wat vertellen. De kribbe van Bethlehem is nu leeg. Het Kindeke Jezus is geboren, opgegroeid en gestorven voor onze zonden en ten hemel gevaren om ons een plaats te bereiden. Maar nu kunnen wij Hem toch nog onze geschenken brengen. Geen goud, geen wierook en ook geen mirre, maar we kunnen Hem schenken heel ons hart en goed en hef zijn voor onze naasten, in ’t bijzonder voor allen, die hier op aarde ons medelijden wekken.” De drie Kortenaertjes sloegen hun ogen neer. Ze begrepen wel, waarop tante Ena zinspeelde. Hadden zij deze les nu maar ter harte genomen. Dan was Nono veel verdriet bespaard gebleven. 12. EEN ONDEUGENDE STREEK O zeg, Nono zit te klappertanden van de kou en ik puf van de hitte.” Tante Ena was naar Nono toegegaan en had even haar hand op zijn hoofd gelegd. „’k Geloof, dat je je niet erg lekker voelt, hè jongen? Je kucht ook al zo. Ik zal een warme kruik voor je maken, dan breng ik je wel even naar bed.” Boven gekomen keek tante Ena bezorgd naar het tere kereltje. Wat was hij toch klein en tenger. Als hij in bed lag, kon je hem haast niet weer vinden. „Vergeet je niet te bidden, Nono?” Nono knielde voor een stoel. Tante kreeg zo’n meelij met het arme ventje, dat ze hem in haar armen tilde, toen hij op wilde staan. „Voel je je zo alleen, m’n jongen?” Nono drukte zijn hoofd tegen tante Ena’s schouder, zijn lippen stamelden het woord, dat hem dag en nacht vervulde: „Moedertje O Moe¬ dertje.” „Zou je het erg prettig vinden, als Jimmy bij je mocht blijven vannacht?” Nono knikte en tante Ena ging naar beneden, haalde ’t aapje op. Aan het kettinkje trok ze het naar boven. Het oude hondenmandje, waarin het had liggen slapen, nam ze mee en zette het naast het bed van Nono neer. Toen sloeg ze den arm om het magere kereltje. „Nono, zul je proberen moedig te zijn en niet meer te huilen, nu je vriendje bij je is?” liet aapje ging gehoorzaam in ’t mandje liggen. Maar toen tante weg was, wipte het vlug het bed in en kroop lekker in de armen van zijn baasje. Nono drukte zijn gezicht in de haren van het diertje. „Ze vinden me niet aardig, Jimmy,” snikte hij. „Maar ik kan het toch niet helpen, dat ik zo naar huis verlang?” Het aapje zuchtte eens en legde zijn klauwtje op Nono’s bruine hand, alsof hij wilde zeggen: Ga maar slapen, baasje. Dacht je, dat het voor mij een pretje was om hier te zijn? Dat zijn dingen in het leven, waar we toch niets aan veranderen kunnen. „Hans, Hans, slaap je al?” Max stootte zijn broertje aan. Deze schrok wakker uit zijn droom, waarin hij alles door elkaar haalde: Ijs, Indië, wilde dieren. Leeuwen en tijgers zag hij op schaatsen en vaders auto, die door een krokodil over de ijsbaan getrokken werd. „W w wat is er?” stotterde hij. „Zeg Hans, willen we Nono eens een poets bakken en zijn aapje weghalen?” fluisterde Max. „’k Zou je danken,” zei Hans. „Tante Ena zou woedend zijn.” „Och,” hield Max vol, „ik zou alleen zijn gezicht wel eens willen zien, als Jimmy morgenochtend verdwenen is. We doen hem toch geen kwaad?” „Hoe krijgen we het dier hier?” vroeg Hans, al half overgehaald. „De deur van Nonos kamer staat op een kier. Hier heb ik wat kaakjes. Daar lokken we Jimmy mee naar ons toe.” Langs het bed van de slapende Hanny slopen ze naar de tussendeur van Nono’s kamertje. Hans maakte zachte geluidjes met zijn tong en brak een paar kaakjes in stukken. Het aapje, dat in den arm van zijn baasje had gelegen, luisterde naar de vreemde geluiden. Hans zag in het maanlicht zijn kopje schuingehouden luisteren. Wip, daar sprong het diertje uit bed. Nono bewoog onrustig, sliep dan weer door. Het aapje kwam naar de jongens toe, knabbelde uit hun handen een kaakje op. „Leuk hè,” fluisterde Hans. „Hij houdt het kaakje net vast als een mens.” Max hield hem nog een kaakje voor. Toen het lier zijn klauwtjes uitstak om het te pakken, liep ie jongen voor hem uit naar de deur. ’t Aapje volgde. Heel zacht slopen de jongens de zoldertrap op. In een mandje legden ze wat oude kus- sens en de rest van hun kaakjes. Het beestje klom onmiddellijk in het mandje om aan ’t lekkere maaltje te beginnen. De jongens slopen nu weg en sloten de deur achter zich dicht. „Morgenochtend komen we je verlossen,” lachte Hans. „Eerst moet Nono een flinken schrik te pakken hebben.” Zonder zich verder om Nono en zijn vriendje te bekommeren, kropen ze in bed. Arme Jimmy.... Het kleine aapje had de laatste kruimeltjes uit zijn klauwtjes gelikt. Dat was me daar een onverwachte lekkernij geweest. Maar nu wilde het dier wel weer naar zijn baasje gebracht worden door die aardige jongens, die hem zo verwend hadden. Hij liep naar de zolderdeur, krabbelde met zijn nageltjes over het hout. Alles bleef stil. Daar kraakte iets. Een muis ritselde. Jimmy zat stil, luisterde met zijn grappige scheve kopje naar de onbekende geluiden. Waar hadden ze hem toch gebracht? ’t Leek alles zo groot hier en het was hier zo koud. Als niemand hem kwam halen, zou hij proberen zelf den weg terug te vinden naar zijn baasje. Zo, hij kon gemakkelijk op die koffers komen en van die koffers op de balken, dat was maar een wipje voor zijn lenige apenpootjes en.... Kijk, 13. EEN SOMBERE KERSTMIS Max, Hans, worden jullie eens wakker. Nono is erg ziek. Ik heb den dokter opgebeld. Nono ijlt en roept om Jimmy. Het aapje schijnt weggeslipt te zijn. Het is niet op zijn kamer. Sta vlug op, dan kunnen jullie helpen zoeken.” „Het aapje is...begon Max. Hans stootte hem aan en fluisterde, toen tante Ena weg was: „Niets zeggen, joh. Nu kan tante denken, dat Jimmy zelf weggelopen is naar den zolder. Wacht maar, ik zal hem wel even ophalen.” Hans was nog in zijn pyama, toen hij naar den zolder ging. Wat was dat? Het mandje was leeg. Hoe hij ook floot en riep.... Jimmy, die op elk geluid reageerde, kwam niet te voorschijn. Max was ook naar den zolder geklommen. „Heb je Jimmy? Kom dan toch, ieder ogenblik kan tante Ena komen.” „Jij hebt gemakkelijk praten,” zei Hans. „Ik kan hem nergens vinden.” „Van den zolder wegkomen kon hij niet,” zei Max, „’t zolderraam zit dicht.” „En ik weet heel zeker, dat ’t gisteravond open stond,” wist Hans. „Ik heb het open zien staan.” Samen sleepten de jongens een hoge kist voor het raam, klommen er op en Daar lag Jimmy op zijn rug; zijn pootjes gestrekt. Zijn angstige oogjes, die nog om hulp schenen te vragen, wijd open. Hans wilde het raam uitklimmen, maar Max hield hem tegen. „Laat mij maar gaan,” zei hij, „ik ben aangekleed.” Max, die het klauteren en klimmen wel gewend was, zat in een wip in de brede dakgoot. Zijn hand betastte het apenlijf je, dat koud en stijf aanvoelde. Even later stonden ze samen op zolder. Hans wreef over Jimmy’s ijskoude kopje. „Zou hij misschien bewusteloos zijn?” „Hij is dood,” zei Max met een schorre stem, „en ’t is mijn schuld.” „Hebben jullie Jimmy daar? Geef hem maar gauw hier. Hoe kwam hij toch op zolder?” Verwonderd keek tante Ena naar de twee jongens, die met gebogen hoofden bleven staan, zonder te antwoorden. Tante kwam dichterbij, schrok.... „Wat is dat? Jongens.... wat is er gebeurd?” Woord voor woord stotterden de jongens het hele verhaal er uit. Met een wit gezicht en vast op elkaar geklemde lippen luisterde tante Ena naar hen. Zij nam het aapje uit hun handen en betastte het koude lichaampje. Ze legde haar oor tegen het harige borstje. „’t Is niet dood,” zei ze schor, „maar ’t zal wel niet lang meer duren.” Met het diertje tegen zich aangedrukt keek ze Max en Hans verwijtend aan. „En dat deden jullie, terwijl ik je er gisteravond nog aan herinnerde, hoe je je als Christelijke kinderen te gedragen had tegenover wat je hulp nodig had. De dokter is zo juist geweest. Nono heeft longontsteking, hij heeft een zware kou gevat op het ijs. Vraag jezelf maar eens af in hoeverre je daar ook schuld aan hebt.” Tante belde den veearts op en legde het aapje toegedekt in zijn mandje. Dan wendde ze zich tot de jongens. „Straf krijg je niet. Gaat allebei maar eens mee.” Zij nam de jongens mee naar Nono’s kamertje. Diens hoofd bewoog rusteloos heen en weer, zijn vingers tastten zonder ophouden over de dekens. Hij stamelde onsamenhangende woorden. „Jimmy kom.... maar.... Moeder, mag Jimrny mee.... Jimmy mag niet mee naar het ijs.... Moe.... Moeder.... ” Hij ging rechtop zitten, keek met zijn grote, koortsige ogen naar Hans en Max. „Zal ik Jimmy eens kopje laten duikelen? Hij kan kunst jes.... ” Hans en Max keerden zich om. Hans verborg zijn hoofd in de handen en snikte het uit. Max beet zich op de lippen. Grote tranen rolden hem over de wangen. Maar tante duwde hen de kamer uit. „Ik heb geen tijd me verder met jullie te bemoeien,” zei ze kort. „Gebruik voorlopig je tijd * maar om na te denken, wat de gevolgen zijn van jullie kranige daad.” Bij elkaar gedrukt op de gang stonden ze nog, toen de veearts kwam. Door de halfgeopende keukendeur zagen ze, hoe de dokter Jimmy onderzocht. Hij trok een erg bedenkelijk gezicht. „Dat ziet er niet mooi uit. Het beestje heeft een zware kou gevat. Misschien dat het door een heel zorgvuldige verpleging nog beter kan worden. Maar ik vrees het ergste.” „Zijn baasje, dat uit Indië is gekomen, is ook zo ziek, zuchtte tante. „Ik ben bang, dat ik mijn handen vol zal hebben aan de verzorging van zijn baasje.” „Weet U wat?” zei de veearts, Jimmy voorzichtig in een wollen doek wikkelend, „ik zal hem meenemen naar den Dierentuin. Ik ben bevriend met één van de oppassers en geen moeite zal gespaard worden om het aapje te helpen.” De dokter vertrok en de drie kinderen keken bedroefd naar het kleine, wollen pakje, dat meegenomen werd. Zouden zij Jimmy ooit terugzien? 14. ONVERWACHT BEZOEK Het was de dag na Kerstmis. Met hun drietjes zaten de dokterskinderen in de huiskamer van tante Ena. Zo hadden ze hier ook de Kerstdagen gezeten. Tante Ena hadden ze alleen even bij de maaltijden gezien. Buiten liepen kinderen met schaatsen aan den arm. De Kortenaertjes dachten niet meer aan ijspret, i „Als Nono maar beter wordt,” zuchtte Hanneke, „dan zal ik alles doen om het weer goed te maken.” „Jij hebt hem toch niets misdaan?” zei Hans triest. „Ik ben net zo min Hef geweest voor hem als julhe,” antwoordde zijn zusje. Toet-toet. Hans sprong op. „Dat is de claxon van vaders auto.” Hij stormde naar beneden. Even nog maar, dan voelde hij moeders armen om zich heen. „Dag, mijn jongen, ik kon het niet langer buiten julhe stellen. Waar zijn de anderen? En waar is nu het Indische neefje? Wat is dat nou? Waterlanders?” Hanny en Max kwamen schoorvoetend de trap af. Hanny begon als Hans te snikken, toen ze moeder zag. Max vergat in zijn verbouwereerdheid zijn ouders te groeten. Tante Ena, die op het lawaai af gekomen was, vertelde vader en moeder hoe ziek Nono was. Van het aapje repte ze geen woord en hoe het kwam, dat Nono zo ziek geworden was, vertelde ze ook niet. Maar dat bekenden Hans en Max en Hanneke zelf wel. Tegenover vader en moeders ernstigonderzoekende ogen moesten ze alles wel opbiechten, wat ze tegen Nono misdaan hadden. Mevrouw Kortenaer zei met een ernstige stem: „Bidden jullie den Heere Jezus maar, dat Nono mag blijven leven. Als hij zou sterven, zou jullie laf gedrag onherstelbare gevolgen hebben. En nu gaan we naar huis. Voor Nono is het beter, dat het hier erg rustig wordt.” Dat werd een treurige terugtocht. Vader en moeder spraken bijna niet en de kinderen waren zo stil als muisjes. Het bedje van verlangen werd dien avond niet gezongen. Hanneke en haar broertjes waren blij, dat ze moeders droeve ogen niet langer hoefden te zien. Voor ze naar bed gingen, zei vader: „Ik wilde julbe even zeggen, dat ik jubie gemeenschappelijken spaarpot ter beschikking van tante Ena stel. Dan kan zij daaruit de onkosten betalen van Nono’s ziekbed.” Met gebogen hoofden gingen ze naar boven. Hun (spaarpot weg, waarin ze elk centje deden, dat ze missen konden om gauw ieder een fiets te kunnen kopen. Toen Hanneke in bed lag, moest ze baar gezicht in haar kussen bergen om het niet uit te snikken van verdriet. Had Moeder haar huilen gehoord? De tussendeur, die toegang gaf tot de kamer van de jongens, ging open. Mevrouw Kortenaer stond op den drempel. „Hier ook al tranen?” zei ze stroef. „Waar huilen jullie eigenlijk om? Om het verlies van den spaarpot en om de vacantie, die in duigen viel, zeker?” Haar stem werd plotseling zachter en trilde van ontroering. „Kinderen, huil liever om de grote zonde, die jullie tegen den Heere Jezus bedreven hebt. Want dat is het ergste. Dat is nog erger dan het leed, dat je Nono berokkend hebt. Moeder zal voor jullie bidden, dat je berouw mag hebben over dit grote kwaad.” Mevrouw Kortenaer knielde neer. Hardop bad ze, dat haar kinderen in mochten zien, hoe groot kwaad ze bedreven hadden en of God Nono in het leven wilde behouden. Toen moeder naar beneden was gegaan, bedaarde het snikken. Hanneke en haar broertjes waren rustiger geworden. Na moeders gebed voelden ze pas het erge van hun onbezonnen daad. Moeilijke dagen kregen ze nog. De berichten over Nono waren verre van rooskleurig. Maar de kinderen volgden den weg, dien moeder hun gewezen had. Ze vroegen den Heere Jezus, of Hij Nono beter wilde maken en ze baden God ook zélf om vergeving voor hun liefdeloosheid. Toen, eindelijk kwam de brief van tante Ena, waarin stond, dat het gevaar voor hun neefje geweken was en dat het niet lang zou duren, of ook kleine Jimmy zou weer de oude zijn. Dat was de eerste dag, dat de Kortenaertjes weer blij konden zijn. En met moeder samen dankten zij den Heere Jezus voor de verhoring van hun gebed. 15. TWEE BRIEVEN Lieve Nono, Ziezo, van de week mag ik nu eens het eerst aan je brief beginnen. Daar ben ik maar erg blij om, want Hans en Max laten altijd maar zo’n heel klein stukje papier voor me open. Dat kan ik ze nu eens betaald zetten. Is ’t heus waar, Nono, dat je al op mag zitten? Wat ben je lang ziek geweest, hè? We hebben nu al gauw Pasen. Zou je dan écht bij ons komen logeren? O, wat zou ik dat heerlijk vinden. Vader komt je helemaal halen met de auto en één van ons mag mee. Wie zal je kiezen? Misschien kies je wel niemand. We zijn helemaal niet Hef voor je geweest. Mis je Jimmy heel erg, Nono? O, wij hebben zo’n verschrikkelijk fijne verrassing voor je als je komt. Ik mag het niet zeggen van Max en Hans, maar als ze dezen brief niet zouden lezen, dan schreef ik je toch wat het was. Je zou er dan fijn aan kunnen denken, als je Jimmy erg miste. Zal ik je er iets van vertellen? ’t Is zwart en ’t heeft krulletjes en ’t wil den helen dag maar op zijn ruggetje rollen en bijten in dingen, waar hij niet in bijten mag. Schrijf me eens gauw, of je ’t al een beetje kan raden? En zeg tante Enn gedag. Is tante echt helemaal niet meer boos op ons? We waren zulke nare kinderen in de Kerstvacantie. Veel Hefs van je nichtje Hanny. Beste Nono, Die Hanny laat bijna niets geen ruimte voor mij over. Hallo jong, hoe gaat het met je? Zorg maar dat je een kei van een kerel wordt, want we gaan er in regen en wind op uit hoor in de Paasvacantie. We hebben zoveel dingen, die we je moeten laten zien. Een onderaards hol, waar we rovert je in spelen. Zou je slootje kunnen springen, of heb je in Indië geen sloten? Die Hanny is een echte meisjesachtige kletskous. Niets kan ze zwijgen. Wonder dat ze er ook niet bij vertelde, dat de verrassing kan blaffen, dan had je ’t helemaal geweten. Zeg Nono, wat kim jij een leuke brieven schrijven. Heel anders dan je leek, toen met Kerstmis. Nou ja, daar praten we niet meer over. Wij zijn ook anders dan we toen leken, hoor, echt waar! Daaag. Een stevige handdruk van je Hans. P.S. Komt tante Ena ook mee met Pasen? Kies mij alsjeblieft voor den autotocht. Hans. Hallo, die Nono, hier ben ik, Max, ook nog even. Nou vertel ik je gewoonweg, wat de verrassing is. Die twee hebben de aardigheid weggenomen van de verrassing. Je krijgt een verschrikkelijk leuk, klein krulpoedeltje uit het nest van Blackie. We hebben hem ook Jimmy genoemd. We dachten, dat je dat misschien leuk zou vinden, ’t Is maar te hopen, dat je flink lang blijft met Pasen, want we vinden het allemaal even erg, dat Jimmy uit ons huis weg zal moeten. Misschien vinden we het tegen dien tijd wel even erg, dat jij weggaat, want uit je brieven te merken, moet je een leuk joch zijn. We zijn zeker blind geweest in de Kerstvacantie. Daaag, een poot van Max en een pootje van Jimmy. Mag ik met vader meekomen? Lieve Hans, Max en Hanny, Fijn hoor, die lange brief van jullie. Gisteren heb ik al een eindje met tante Ena in het zonnet je gewandeld en ik was helemaal niet moe, toen ik terugkwam. Wat fijn zeg, dat kleine poedelt je, dat ik mee mag nemen. Maar ’t is erg dom van jullie hem ook Jimmy te noemen. Stel je voor, dat ik mijn aapje teruggekregen had, dan waren ze allebei gekomen, als ik „Jimmy” geroepen had. Maar daarover hoeven jullie geen zorgen meer te hebben, want Jimmy komt niet meer terug. Verleden week zijn we in een taxi naar den Dierentuin gereden om naar mijn kleine vriendje te kijken. Ik had pinda’s en een banaan voor hem meegenomen. Hij was met andere aapjes aan ’t spelen, toen ik hem zag. Maar hij kwam direct naar me toe. De oppasser zei, dat ik hem wel mee mocht nemen, omdat hij beter was en wat denken jullie? Toen de kooi achter hem dicht ging, schreeuwde hij van wonder en geweld. Hij wilde naar zijn kornuitjes terug. De oppasser zei, dat het veel beter voor Jimmy zou zijn, als hij in de diergaarde bleef, want ’t is een hele toer om aapjes gezond te houden in Holland. Ik heb mijn kleine, trouweloze vriendje toen maar cadeau gegeven aan Artis en nu mag hij met de andere aapjes blijven spelen. Nu de verrassing, die ik heb. Nee, ik laat het jullie niet raden, hoor. Ik vertel het ineens. Hoe vlugger jullie ’t weten, hoe fijner ik ’t vind. Moeder en Vader komen naar Holland. Voorgoed! Vader had eerst nog een paar jaar willen blijven, maar dokter vindt het beter, dat Vader en Moeder maar eerder naar Holland gaan, want Moeder heeft wat heimwee naar mij. Van den zomer kunnen ze hier zijn en tot dien tijd mag ik bij jullie blijven. Max schreef, dat hij zeker blind geweest was in de Kerstvacantie, omdat hij me akelig had gevonden. Neen joh, ’k was toen ook niets leuk. Alles was hier zo anders dan in Indië. ’k Vond het zo koud en zo naar en jullie praatten en lachten maar en ik moest maar aan moeder denken. En later voelde ik me zo ziek. Ik kan best begrijpen, dat jullie me een vervelend jochie vonden, hoor! Maar geloof maar, dat ik mee kan doen. Wie ik kies om mee te komen naar Amsterdam? Max en Hans en Hanneke en Jimmy. Of gaan die niet allemaal in de auto? Voor allemaal een hand. Voor tante en oom veel groeten van jullie Nono. N.B. Ik weeg al tien pond zwaarder en ik zal wel haast even dik zijn als Hans. 16. BESLUIT |~\aaag.... daag, o Moeder, kijk eens, Hanneke laat Jimmy zwaaien met zijn pootje en hij bijt haar in de hand.” „Daaag. daaag!” Roets was de auto van dokter Kortenaer den hoek omgezwenkt. De tocht naar Amsterdam was begonnen. Overmorgen zou de auto hopelijk weer terug zijn en dan zouden tante Ena en Nono in het doktershuis gearriveerd zijn. Black was niet blij. Met zijn poten op de vensterbank keek hij met opzij gebogen kop de auto na, die met zijn hondekind verdwenen was. Max en Hans haalden vlug de twee andere poedeltjes op. „Hier, Black, kijk eens naar je andere kinderen. Overmorgen komt Jimmy weer terug. Wij mogen toch ook niet mee. Er is nu eenmaal geen plaats meer in de auto.” Moeder had zich met wat stopwerk bij het raam gezet. Toen de jongens uitgestoeid waren met Black, kwamen ze aan haar voeten zitten. „Fijn, dat Nono nu hierheen komt, hè Moeder,” begon Hans. Moeder het haar werk in den schoot zakken. „Vinden jullie ’t nu echt prettig, jongens?” „Nou,” antwoordde Max voor beiden. „Nono moet veel aardiger zijn dan we gedacht hebben. Hij schrijft zulke leuke brieven.” raam in gevaar zag. Hans schoot toe om het ondeugende ding terug te halen en Max bracht heel de hondenfamilie naar de keuken. En toen waren ze zeker moeders woorden weer vergeten? Neen hoor, daarvoor was de les met Nono veel te ernstig geweest. INHOUD Blz. 1. Vacantie . . . . . . . 7 2. Een verrassing . . .. . .10 3. Voorbereidselen voor de reis 14 4. Op reis 19 5. Op verkenning .... 25 6 Op weg naar Holland ... 29 7. De boot komt aan . . . .33 8. Van een avond, die in duigen viel 39 9. Naar Artis 44 10. Naar het ijs . . . . . .51 11. Kerstfeest 59 12. Een ondeugende streek . . 66 13. Een sombere Kerstmis . . 72 14. Onverwacht bezoek . . . 77 15. Twee brieven 82 16. Besluit 88