WAT WUNG MET DE ZON DEED „Hands up!” klonk het koud .... (blz. 27). WAT WUNG MET DE ZON DEED DOOR BASIRKE BANDTEKENING EN ILLUSTRATIES VAN PIET BROOS J. PHILIP KRUSEMAN - UITGEVER - ’s GRAVENHAGE DIENST LANDELIJKE 3IBLI0THEEKCENTRALE LEEFTIJD 11—16 JAAR Opgedragen aan „Neef’ INHOUD Hoofdstuk Bldz. I. SJORRY OF HARRY 7 II. „PINDA-PINDA” 14 III. „ER IS GEVAAR!” 19 IV. „HANDS UP!” 24 V. DE KENNISMAKING 32 VI. MENSEN IN DEN HAAG 41 VII. DE LIST VAN FU SI 47 VIII. DE STAD VAN LICHT . 56 IX. HET STAARTJE VAN EEN BLIK ERWTENSOEP 63 X. VAN TWEE KANTEN 70 XI. WIJN 78 XII. GESPREKKEN OP DE FUSHIMI MARU . 86 XIII. DE STORM EN DE MAAN 93 XIV. DE ÉNE BEUKELAAR 103 XV. DE ANDERE BEUKELAAR 114 XVI. DE WEG TERUG 122 XVII. VAN TERSCHELLING NAAR WAALHAVEN 133 XVIII. DE LAATSTE RONDE 140 XIX. SPORTIEVE HOLLANDERS 147 XX. DE STERKE, ZWIJGENDE MANNEN . . 154 HOOFDSTUK I SJORRY OF HARRY Als het op 3 September, de laatste dag van de grote vacantie, mooi weer is, dan ga je natuurlijk zwemmen. En liefst vroeg in de morgen, want dan is het nog stil in het zwembad. Daarom hoef je heus niet zo verwonderd te kijken, dat er op de morgen van 3 September, om acht uur, drie H.B.S.-ers een bedevaart ondernamen, ten einde kennis te maken met de nattigheid van het water in het Zuiderpark-bad te Den Haag. Ik zeg: drie H.B.S-ers, want het waren er ook op de kop af drie, en ze zaten in de derde klas van de H. B.S. En als je nu nóg niet snapt, dat het drie H.B.S.-ers waren, die in jeugdige overmoed een waardig slot aan hun grote vancantie gingen draaien, wel, dan lees je maar niet verder, want verderop wordt het nog veel ingewikkelder. Zo stonden dan om half negen Frits Jansen met zijn vrienden Kees en Joop voor het loket. Frits had zich al in geen drie weken geschoren, zodat er drie blonde haartjes op z’n bovenlip zaten, die met een sterke loupe beslist goed te zien waren; hij sprak de hoop uit, dat de juffrouw achter het raampje hem echter nog voor beneden de achttien zou houden, (hij was zestien), want anders moest hij méér betalen. In die geest hield hij dan ook een rede tegen de loket-juffrouw: „Geachte dame, laat u door dit mijn aangezichts-uitgroeisel niet misleiden, om mij een kaartje van 20 cent te verkopen, want ik ben nog pas zestien jaar, en ik hoop nooit achttien te worden, vóór er twee jaar om zijn en ik het kan betalen. U mag echter best „mijnheer” zeggen, als u dat liever hebt, maar...” Tot zover was hij gekomen, toen zijn ribben een zijdelingse aanval van twee kanten te verduren kregen en Joop in z’n oor schreeuwde: „Schiet toch op met je gepraat, ’t is al tien uur zowat!” Frits zuchtte eens over het tekort aan belangstelling van zijn geëerd publiek en betaalde. „’t Water zal lekker zijn, zeg,” beweerde Kees, „twintig graden staat op ’t bord. We kunnen zó uit ’t hokje ’t water inspringen. We zullen doen, wie ’t eerst is...” — en meteen holden ze naar de kleedhokj es toe. Frits had z’n badpak thuis al aangetrokken, zodat hij met een halve minuut voorsprong het water intuimelde, en zich dadelijk diep beklaagde, niet eerst onder de douche te zijn gaan staan, om vast aan de kou te wennen. Hij haalde de thermometer, die aan een dunne, boven water aan de wand vastgemaakte, ketting op de bodem lag, omhoog, en zag, dat ’t water notabene I8V2 gr. was. Die 20 graad op ’t bord was zeker van de vorige dag. „Zeg, maken jullie eens voort!” schreeuwde hij over ’t water naar de hokjes toe, „ik lig er al een eeuw in, ’k verveel me dood.” Hij ging op z’n rug naar de hemel liggen kijken, toen er plotseling iets van onderen tegen z’n voeten botste en hij kopje onder ging. Toen hij proestend boven kwam, voer hij uit: „Zeg, geen flauwiteiten hoor, ik zal je wel krijgen, langslapers, kom...” Maar ’t was een onbekende jongen, tegen wien hij aan ’t opspelen was. „O, sorry hoor!” voegde hij er gauw aan toe. „Ik heet geen Sjorry, ik heet Harry,” hijgde de jongen. „Sorry Harry,” lachte Frits, „maar waar kom jij zo plotseling vandaan duiken? Ik heet Frits Jansen!” „Ik kom uit de diepten van het groenige water. Anderhalve minuut ondergebleven. Ben me aan ’t oefenen. Wel eens langer ondergebleven. Harry Beukelaar, aangenaam.” „Anderhalve minuut! Da’s netjes, zeg, maar, wat ik zeggen wou, dat „aangenaam” kon je wel eens tegenvallen. Ook aangenaam!” „Jansen heet je? Komt me bekend voor. Soms familie van die bekende Jansen uit Amsterdam?” informeerde Harry belangstellend. „Hou je zelf voor de gek. De Jansens zijn het zout van Nederland!” lichtte Frits hem in, „Alsjeblieft, hè?” „Ja, er is er tenminste veel van. Van ’t zout, bedoel ik.” „Ja, dat bedoel ik ook” en Frits deed grinnekend een uitval. Maar Harry was plotseling verdwenen en kwam een kleine twintig meter verder pas weer boven. „Dag vent, je zwemt al aardig, je duik is technisch gesproken nog niet volmaakt, maar overigens...” riep Harry hem vriendelijk toe, de opschepper. „Zo, teutkousen, zijn jullie daar nou al? Ik heb een ouwe kennis opgeduikeld, hij heet Harry plus-nog-ietsgeks, en hij leert zwemmen,” vertelde Frits aan zijn vrienden, die tegelijk de badhokjes uit kwamen zetten, en toen tot Harry: „Deze kinderen zijn Joop en Kees. Wie Joop en wie Kees is, doet er niet toe, en je hoeft geen „aangenaam” te zeggen, want dat zou je gauw spijten. Als je midden in een fijne speech bezig bent, gaan ze slapen, of stompen je in je ribben, en...” „Ach, hou je mond toch,” verzocht Kees, „heb je de bal al gehaald?” „Nee,” zei Frits, „maar jullie moeten me eerst helpen om een drijfjacht te houden op Harry. Hij is mij alléén te vlug af. Aangenomen?” „Top,” zeiden Kees en Joop. „Aannemen,” riep Harry. Gedrieën togen ze ten strijde. Harry stond water te trappen en toen ze dichtbij waren dook hij weer. Hij dook diep, zodat ze geen sikkepit meer van hem zagen, totdat hij ergens in een hoek weer te voorschijn kwam. „Gezonde longen,” constateerde Frits. „Jongens, uit die hoek komt hij nooit. Wij duiken ook, als hij weer begint, vooruit!” Harry liet ze rustig naderen. Er was geen ontsnappen meer aan. Eensklaps was hij weg en onmiddellijk verdwenen de drie andere koppen op commando ook in de diepte. Nauwelijks waren ze onzichtbaar, of Harry kwam weer te voorschijn, en hees zich vliegensvlug aan de rand op. Hij holde gauw het trapje van de hoge springplank op, en ging op het uiterste puntje op z’n hurken zitten wachten. Al gauw kwamen ze weer boven water en keken ze om zich heen. „Waar is-ie nou gebleven?” vroeg Joop. „O wacht maar even, hij moet toch dadelijk weer boven komen,” beweerde Frits, vergeefs het water onder hem doorspeurend. Hoe ze ook wachtten, er kwam niets. „Iemand kan toch zo maar geen vijf minuten onder water blijven, hij zou toch niet...” „...Vijf minuten? O, die Harry wel een kwartier. Je moest es weten, hoe hij zwom, jó. Ik heb ’t nog nooit zo gezien. Zo leer ik ’t nooit!” „Je moet een mens niet zo vleien, waar die bij is,” kwam er een stem uit de lucht, en meteen zagen ze Harry vanaf de hoge springplank een keurige dubbele salto maken en juist tussen hen in terecht komen. „Nou, ik geeft ’t op, hoor,” zuchtte Joop. „Ben je mal. Vlug verspreiden, jó, gauw.” En deze list gelukte. Harry kwam juist vlak bij Joop boven water en deze greep hem vast met handen en voeten. „Ha, kereltje, ik heb je!” „Ja, ik geloof bij nader inzien, dat je gelijk hebt,” zuchtte Harry vol berouw. Frits voelde een sterk vermoeden in zich opkomen, dat hij zich had laten vangen. Je kon immers onder water best merken, of er iemand boven je zwom! Toch wel leuk van hem. „Heb je wel eens meer gezwommen?” vroeg hij vol belangstelling. „Mag je wel in ’t diepe?” „Ik denk van niet,” lachtte Harry, „zeg maar niets tegen den badmeester. Zullen we eens in ’t zonnetje gaan liggen?” „Vooruit maar.” Ze zochten een windvrij plekje op bij het zeildoek, dat de dames- van de herenafdeling scheidde. „Zeg, hoor es, op welke school zijn jullie? Ik moet morgen voor ’t eerst naar de H.B. S. in de Populierstraat...” „Deksels zeg, daar zijn wij ook op, derde klas jö, een fijne klas!” „Bof ik even, ik kom ook in de derde!” „Geweldig, dat kan leuk worden. Van welke school kom je eigenlijk?” „Geachte dames en heren, ik kom van de school des levens. Non scolae, sed vitae discimus!), ik...” „Hou nou op met je Grieks alsjeblieft, ik versta toch geen Maleis. Wat bedoel je eigenlijk, je bent toch zeker wel op school geweest?” „Nee, jongeman, ik heb lessen gehad, ik ben voor ’t eerst in Holland. Pas een maand.” „Een maand!? Waar was je daar vóór, geheimzinnige vreemdeling? Je bent toch soms niet in ’t water geboren, dat je zo aardig zwemt?” „Je bescheidenheid, mijn jeugdige vriend, heeft haar volmaaktheid nog niet bereikt; ik vind het vervelend, maar ik kan je niet verder vertellen.” „O, sorry hoor...” begon Frits. „Trek je er maar niets van aan, broeder Sjorry” viel Harry hem in de rede, „ik... eh — ik vind het helemaal niet erg, dat je... eh, dat je dat vraagt, maar ik — ik... ik mag ’t eigenlijk niet vertellen en daarom vertel ik het niet. Misschien heb ik al te veel gezegd. Maar hou dan alsjeblieft je mond en vertel niets verderf 1) Non scholae... etc. Latijn; betekent: Niet voor de school maar voor het leven leren wij. Harry was plotseling nog al ernstig geworden. „Beloof jullie drieën dat?” „Goed.” „All right! En nou poets ik de plaat. Tot morgen 1” Zo’n eerste dag na de grote vacantie, daar kun je op ’t laatst wel eens hard naar verlangen. Twee maanden nietsdoen begint op de duur wel wat te vervelen, en je hebt zo’n prettig gevoel, de avond te voren, dat je al die bekende gezichten van leraren en klasgenoten weer eens te zien krijgt. In 3E heerste dan ook een prettige sfeer, zoals er in de boeken staat. Frits was direct een middelpunt van lachende gezichten tot hij plotseling vroeg: „Zeg, hebben jullie den nieuweling al gezien? Een toffe jongen, zwemmen dat-ie kanl Harry Beukelaar heet-ie. Weet je wat, we zeggen, als hij binnenkomt: „Aangenaam, Sjorry.” Dat is zo’n soort stopwoord van hem, en dan hebben we meteen een aanknopingspunt. Ik hoop, dat hij in 3E komt, hij zou ’t vragen en...” De leraar kwam binnen. „Jongens, een nieuwe leerling. Hij heeft gevraagd in de klas van Frits Jansen te mogen zitten, maar hij was bang, dat we niet wisten, welke klas hij bedoelde, want in elke klas zouden er wel een paar Jansens verblijf houden. Harry Beukelaar, ga daar maar zitten 1” „Aangenaam, Sjorry!” brulde de klas. De meisjes gichelden, de leraar trok z’n wenkbrauwen op, Harry maakte een buiging, en stapte op z’n plaats toe. „Dat is onze ontvangst-plechtigheid, begrijp je,” fluisterde Frits hem in ’t voorbijgaan toe. Harry grijnsde gemoedelijk en ging achter Frits zitten. „Wat hebben we nu?” vroeg Harry. „Wiskunde. Fijne vent!” vertelde Frits. „Dan zal ik maar blijven om de fijne vent!” „Hoezo?” „Vrijgesteld van wiskunde.” „Verdraaid zeg, ben je daar zo goed in?” „Loop naar de pomp en pluk sterren. Mijn vader heeft me al in de wieg volgepropt met wis- en natuurkunde. Fijn vak, anders!” „Nou zeg! Nog meer vakken vrijgesteld?” „Engels.” „Aha, ventje, dus je komt uit Amerika, Engeland, Brits-Indië — eh, China, enne — dinges,...” „... Afrika, Malakka, Borneo, Japan, Egypte, kies maar, te kust en te keur, jongetje.” „Jij bent een handig stuk eten!” „Zeg dat wel, jongeman, zeg dat wel!” „Ssst, ’t begint,” beet Frits hem toe. „Jongelui,” speechte de wiskunde-leraar hen toe na ’t gebed, „als jullie uitgerust bent van de vacantie, zullen we de hersens maar weer eens voor de wagen spannen. Ik zal jullie allemaal voldoendes geven op de bekende voorwaarden. Sigaren of nieuwjaarskaartjes zijn van geen invloed. We zullen op de basis van vriendschap langs de hoogtelijn van samenwerking opstijgen naar de tophoek van — ik zeg: de tophoek van... eh...” De klas applaudisseerde, de leraar boog, en zo begonnen ze, met een vraagstuk over een basis en een hoogtelijn en een tophoek, ik zeg een tophoek... enz. HOOFDSTUK H „PINDA-PINDA” Stalletje, de gymnastiek-leraar, zei op een goede dag: „Jongens, we gaan een handbal-competitie in elkaar zetten. De tweede tot de vijfde klas doet mee. Ik heb in alle klassen de vorige cursus veel handbal laten spelen, zodat jullie allemaal goed hebt kunnen oefenen. De vorige cursussen waren jullie vrij goed, de beste spelers zijn allen overgegaan, dus jullie maken een goede kans. Maar tegen 3B zullen jullie al je krachten moeten inspannen, want zij hebben Mickey, die natuurlijk spil wordt. De komende twee maanden dus flink oefenen, en tracht een goed samenspel te krijgen. Jullie spelen nog te veel op je zelf. De competitie valt uiteen in tweeën. Een voor de tweede klasse en een voor de derde, vierde en vijfde. Jullie kunt tegenover de hogere klassen best ’n goed figuur maken. — Harry, heb jij wel eens gehandbald?” „Nee mijnheer.” „Nou, je speelt de eerste maand maar gewoon mee! Als je dan goed genoeg bent, kom je in ’t klasse-elftal. En nu naar buiten, naar ’t openlucht-veld!” In hun gymnastiek-costuum holden ze het veld op. „Zeg lui,” zei Joop, „wij vieren, Frits, Kees, Harry en ik, kunnen best eens wat extra oefenen op een paar Woensdagmiddagen. Dan leer je goed de handigheidjes kennen: achterom gooien en doelwerpen en zo. Zullen we ’t doen? Morgen te beginnen?” „Ja zeg, laten we dat doen. Aan ’t eind van de laan van Poot zijn mooie veldjes.” Alle vier waren enthousiast. Vooral Harry. „Ik heb nooit iets anders gedaan dan hockey. En in één maandje gewoon op de gymnastiekuren oefenen, daarin zou ik toch wel niet erg goed leren handballen, denk je niet?” En zo spraken ze af, de volgende middag om twee uur bij de laan van Poot te komen. Frits zou voor de bal zorgen. „Kom jongens, sta daar niet te praten. We beginnen, allo!” riep Stalletje. Deze eerste keer gymnastiekles viel nog al tegen. Ze waren allemaal het handballen wat ontwend. Maar dat zou immers best terechtkomen? Woensdagmiddag scheen de zon, en het was lekker fris weer. Ze hadden er alle vier echt zin in. Deze keer deden ze niets anders dan balwerpen. En Harry kreeg flink wat te doen. Hij had er al gauw de slag van te pakken en z’n aangeboren handigheid vergoedde veel van wat hij aan training miste. „Laten we Zaterdag ook spelen, zeg,” stelde Kees voor, „je zal eens zien, wat een beroemd kwartet we vormen, als het zo doorgaat.” En z’n voorspelling bleek enige korreltjes waarheid te bevatten. Het is ook niets te verwonderen: als je behalve je gymnastiek-uren nog twee middagen in de week oefent, dan speel je na een maand al een heel aardig spelletje. En Harry kwam dan ook voetstoots in ’t elftal te zitten. Na deze eerste maand speelden ze elftalsgewijs. Ze kwamen nu te staan tegenover de elftallen van 3B en 3C en sloegen lang geen gek figuur. Harry speelde met de dag beter en was al gauw een van de besten. Tegen Mickey moest hij ’t nog wel afleggen, maar daar was Mickey ook Mickey voor. Tegen zó iemand — nou ja! En het was ook helemaal niet vervelend, om niet tegen hem op te kunnen, want Mickey was niets geen opschepper. „En nou, jongens,” zei Stalletje, „gaat het spannen! De twee maanden zijn om. Aanstaande Dinsdag eerste competitie-wedstrijd tegen 3B. ’s Morgens een beetje masseren, kan geen kwaad tegen stijfheid, maar vooral: niet roken, als je ’t er tenminste voor over hebt. Het gaat om de klasse-eer, denk er om!” Frits fietste een eindje met Harry om, de Fahrenheitstraat door. Op de hoek van de Sportlaan stond een pinda-mannetje met een bril op. Je krijgt altijd medelijden met die Chineesjes, zoals ze daar zo zielig staan te kijken, strak voor zich uit. Dit pinda-mannetje stond zo’n beetje tegen ’t hek te leunen, met z’n onbewogen gezicht wat naar de grond gebogen, alsof-ie de steentjes telde en niet kon begrijpen dat er zo veel waren. Frits bedacht spijtig, dat hij geen vijf centen bij zich had, en wilde juist aan Harry vragen, of deze geen zin in een pinda’tje had, toen Harry plotseling remde en tegen hem zei: „Zeg Frits, hou jij m’n fiets es even vast, ik ga...” weg was hij. Hij liep op ’t Chineesje toe en Frits zag dat hij z’n portemonnaie voor de dag haalde en ’t mannetje iets gaf. Heel langzaam viste deze een koekje uit de trommel, waarop Harry iets tegen hem scheen te zeggen. Het mannetje wreef met z’n hand over z’n voorhoofd en keek een andere kant op. Harry keerde zich om en liep weer op Frits toe. „Zo, dat heeft lang geduurd. Je had in die tijd de hele trommel — zeg, wat zie je bleek! Mankeert er wat aan? Of heb je soms teveel pinda’s naar binnen gewerkt. Dat moet je ook niet zo vlug doen! Voorzichtig, stapje voor stapje, hapje voor — geef mij ook eens een stukje.” „Ja... eh...” zei Harry vaag en voelde in z’n zakken. „Wel verdraaid, waar is ’t nou? Ik heb ’t toch in m’n zak gestopt?” „O, geneer je niet hoor, ik heb ook wel eens honger, maar dan zeg ik ’t tenminste eerlijk, als ik ’t opgegeten heb,” plaagde Frits. Harry had zeker in een gulle bui de pinda teruggegeven en wilde ’t niet bekennen. „Nou, verstrooide professor, stijg op je ijzeren ros. Kom je vanmiddag Handballen? Gewone tijd, Laan van Poot.” „Eh... nnnee..aarzelde Harry, „ik... eh... ik — blijf thuis vanmiddag, ik moet... eh — nog wat bijwerken geloof ik, ik ben een beetje achter.” „Hm, nou, weet je wat, kom dan bij mij werken. Gezellig jö!” „Nee zeg, laat ik dat niet doen, ik...” „...Zal ik dan bij jou komen?” bood Frits verleidelijk aan. „Veel prettiger om samen te werken!” Nu zag Frits duidelijk, dat Harry schrok. „Nee, jö, liever niet, ik bedoel: ik zou ’t wel graag willen, maar — eh, heus niet; kom later maar eens. Ik vind het aardig van je...” „...Hou maar op, er is niks aardigs aan. Het is heel gewoon. Maar als je liever niet hebt, dat ik bij je kom...” „Nee, dat bedoel ik niet. Ik bedoel eigenlijk...” „O, bedoel je dat?” hielp Frits. „Luister es even.” Harry keek ernstig en Frits van de weeromstuit ook. „Luister es even. Ik kan je niet zeggen, waarom, maar het zal, hoop ik, niet lang meer duren, tenminste als alles gaat zonder dat ze wat merken...” „O j a, ik begin ’t al aardig te snappen...” „Hou je mond nou es. Ik vertrouw je best, maar... ik mag ’t niet vertellen, tenminste nu nog niet. En ik hoop, dat je niet verder zal vragen. Ik wou dat ik ’t mocht, ik heb nooit een vriend gehad, en nu ik er een hèb — nou ja, het is nu eenmaal zo...” „...Geef me de vijf, boy,” viel Frits hem in de rede, ,en als ik j e soms kan... eh... helpen, j e weet het, hé! Maar we zijn nou helemaal rondgereden, notabene. Waar woon je eigenlijk?” „Nou, ik mag ’t eigenlijk — maar je kon ’t wel eens lodig hebben, ’t adres, ’t Is nu een ander geval, zie je. dier staat t op dit kaartje. Laat het aan niemand zien, hoor en vertel het ook niet, wil je?” „Ja, wij,” zei Frits plechtig. „Merci, saluut hoor!” iVung 2 „Dag jongen!” Frits reed peinzend naar huis. Hij probeerde achter dit geheimzinnige zaakje te komen, door diepe rimpels in z’n voorhoofd te trekken, maar ’t lukte niet. „’t Is nü een ander geval” had Harry gezegd. Wanneer was dat „nu” begonnen? Wanneer was Harry zo raar gaan doen? Hij was de hele middag nog gewoon geweest. — Aha! hij was er achter! Na die ontmoeting met „Pinda-Pinda!” Natuurlijk! Toen was hij immers zo plotseling dat koekje kwijt geweest. Dus ’t was geen royale bui geweest, maar hij had het eenvoudig vergeten aan te pakken! Waarom? Omdat hij was geschrokken: hij had er bleek uitgezien en deed erg verstrooid. Natuurlijk, dat was het! Maar snappen deed Frits het niet. Hij was een boon als hij ’t begreep! Misschien later? 'Dinsdag daarop, de competitie-dag, viel er geen Harry te bekennen. Ze werden dan ook ingemaakt met 2—3! En de hele week bleef Harry weg. Wat was er met hem? De leraar vertelde, dat Harry waarschijnlijk ziek was, de directeur wist ’t ook niet precies. Frits kreeg een telefoontje van Harry. „Hallo,” zei Frits, „je spreekt met m’n vader. Ben je daar, Harry?” „Ja, hoor es, ik kom voorlopig niet op school. Zeg maar niks. Als je vertelt dat ik ziek ben, lieg je niet, want ik heb nogal hoofdpijn gehad. Enfin, tot ziens hoor.” Weg was Harry. „Maar...” zei Frits. „Klik!” zei de telefoon. De verbinding was verbroken. ÏOOFDSTUK III „ER IS GEVAAR!” „Aha, aan ’t werk; zo, zo, dat mag ik zien!” kwam Kees Joop s kamer binnen wandelen, „jongens die werken kunnen bij mij een potje breken.” „Dada!” wuifde Joop vriendelijk, „ga zitten, vent.” „Zo, ben je ook al melig?” onderzocht Kees, vanuit de kuil in ’t divanbed, waarop hij z’n stramme ledematen had neergevlijd. „Ik ben stijf van de gymnastiek van vanmiddag. Heb er niks geen puf meer in. Die Harry heeft de hele competitie in de war geschopt. Hij vertikt ’t eenvoudig. om op school te komen. En waarom? Omdat ’t jongetje zon hoofdpijn heeft, omdat-ie bij moeders pappot een beetje aspirine moet slikken, omdat...” wond Kees zich op. „.. .Nou, nou, niet achter z’n rug! Je weet niet — trouwens, hij heeft geen moeder meer. Frits vertelde het.” „Sorry hoor,, je hebt gelijk. Maar ’t is ook nogal geen pech. En wat is Bob nou voor een invaller. Hij valt me wel mee, eerlijk gezegd, maar Bob of Harry — eventjes een verschil, zeg! En we hadden nogal geen mooie kans! Kijk maar: 3B heeft tegen b4A gewonnen met 3—2. En b kA had de naamü Wij hebben óók verloren tegen 3B met 2—3. Dus we zouden ongeveer opgewassen zijn tegen b4A. En dat, terwijl Harry niet meespeelde! En nou, is-t-ie weg en blijft-ie weg. ’t Is pech, hoor!” besloot hij zuchtend. „Zo is het leven, zo is het leven, jongeman,” troostte Joop peinzend. „Maar, jongetje,... maar! Jij vergat de „maar”. De maar, die werelden doet wankelen, de maar die de basis van jouw redenering doet ineenstorten, de.. „...Gewaagd beeld, een basis, die ineenstort: past er op, van onderen! Zet je hoed op! Gewaagd beeld...” „Hou je mond, mijnheer! Luister: Frits heeft gevraagd aan Stalletje, of hij onze wedstrijden wou opschuiven tot het laatst van de cursus. Eerst de andere klassen tegen elkaar, en dan pas onze serie, snappez-vous? En Stalletje vond het goed, — op deze... eh... voorwaarde — hoe zeg ik dat? — op deze voorwaarde zei ik, zei Stalletje...” „Even Merenberg opbellen, om de knoop uit je hersens te halen?... „... Op deze voorwaarde...” „... dat ze je met ’n auto halen, goed.” „Laat me nou toch es uitspreken. Jij laat een mens nou nooit es uitspreken. Wat zei ik ook weer?” vroeg Joop. „Laat ’n mens nou es uitspreken, zei je.” „Ach, klets. O ja, nou, we mochten in die tussentijd alleen onderling spelen, onze klas, dus niet tegen elftallen van de andere klassen. Want anders hadden we natuurlijk méér oefening en training en zo, vóór de competitiewedstrijden, dan de andere klassen hadden gehad, snap je?” „Nee,” antwoordde Kees. „Wat??” „Nee,” herhaalde hij, „want die andere klassen oefenen zich wel degelijk, als ze de wedstrijden spelen, terwijl wij ons in die tijd maar zo half-half oefenen, snap jij?” „Ja,” antwoordde Joop. „Wat?!” „Ja.” „Hoera!” „Maar... eh...,” begon Joop aarzelend, „hoe heeft Stalletje dan zo gek kunnen praten? Ik... ik...” „Juist, vader, ik, ik! Jij, Jij! Begin daar maar eens mee. Je hebt natuurlijk verkeerd verstaan of begrepen of zoiets.” „Hm!” „Ja!” ,,Nou, hervatte Joop, „in ieder geval: Harry kan niet altijd hoofdpijn hebben, en we zullen dus maar hopen, dat hij over een maandje.. „...Hallo, lui!” gooide Frits de deur open, „ik snap er niets meer van. Zeg es even, wat denken jullie, is Harry rijk of niet?” „Ja, hoor es, je moet ons nou niet komen storen, als we hard aan ’t werk zijn!” zei Kees verontwaardigd. „Ja!” geeuwde Joop in bijval. „Nee, lui, ik meen ’t ernstig. Wees nou es niet flauw, is Harry rijk of niet?” „Allicht, dat kan j e zó wel zien.” „Natuurlijk, zeg!” „Wel, dan zal ik je vertellen, dat hij woont in ’t onmogelijkste huisje, dat je je kunt voorstellen, tenminste, het is nog wel... eh... fatsoenlijk en zo, maar toch... klein! En verzakt!! En oud!!! Vlak vóór dat... hmm! Ik ga te ver, merk ik. Ik mocht het adres niet zeggen. Maar je zou ’t niet geloven, als je ’t zag, zeg” «Zig-zag bedoel je,” meende Joop. . ”^e.neus is zig-zag 1” viel Frits uit, wiens ernstig gezicht ineens de oude vrolijke trekken terugkreeg: je kon eenvoudig met Joop en Kees niet lang ernstig blijven. En nou was hij er zelf toch niet de schuld van, dat dit plechtig ogenblik zo wreed verstoord werd door hun wufte lichtzinnigheid. „Ventje,” wees hij Joop daarom terecht, „je moet een groot mens niet in de rede vallen, als hij je de eer aandoet, je toe te spreken. Ik wou maar zeggen... eh... ik zeg... ik wou maar zeggen.. „Daar begint die ook alweer met z’n geleuter,” zuchtte Kees vertwijfeld, „spuit elf doet ook een duit in ’tzakkie.” «Zeg t maar,” spoorde Joop, Frits aan. „Hou j e. mond, als j e tegen me spreekt, ik zei... wel deksels, t is al bij zessen, ik moet me haasten... de hond in de pot... wel te rusten...”, weg was Frits. „Lekkerbek!” riep Kees hem na, de trap af. „Kijk naar je zelf...” klonk het vanuit de diepte. Hij was nauwelijks de deur uit, of uit de halve schemering van het portiek aan de overzijde van de straat maakte zich een kleine gedaante los. De gedaante stak vlug de straat over, en juist toen Frits op z’n fiets wilde springen, voelde hij een hand op zijn schouder. Hij keerde zich onmiddellijk om en keek... in een gelaat met scheve ogen en een stalen bril...! Frits herkende het pinda-chineesje direct. Hij zag z’n gezicht nu van dichtbij. Het was geheel zonder uitdrukking, strak en onbewogen als een masker. Het late licht gaf een matte tint aan de gele huid. Het pindamannetje fluisterde. Hij sprak Engels I Hij sprak het erg duidelijk en langzaam, zodat Frits hem goed kon volgen: „Zeg uw vriend, Harry Beukelaar, dat er gevaar is. Er is gevaar, gevaar. Ik kan het hem niet zelf zeggen, want.. .* Hij onderbrak zichzelf en opende vliegensvlug zijn trommeltje. Hij overhandigde Frits een koekje en zei tamelijk luid in ’t „Hollands”: „Dang wel m’nir, dang wel, daag.” „Pinda-Pinda, lékkar, lékkar!” Frits deed zijn mond dicht en trok zijn wenkbrauwen weer omlaag. Het mannetje draaide zich om en liep verder. Een heer, diep in zijn kraag gedoken, met een hoed op, liep aan de overkant voorbij. „Zo, zo,” dacht Frits, „hij was dus bang, dat die mijnheer van de overkant zou zien, dat hij zo maar met me stond te praten, zonder iets te verkopen! Handig Chineesje! Ik had die mijnheer niet eens in de gaten, en hij kwam nog wel achter het Pindamannetje aanlopen. Scherpe oren! Hm, wat zal ik nou gaan doen? Weet je wat! Ik zal dat koekje al fietsende opeten en dan langs die mijnheer fietsen. Dan zal hij wel helemaal geen argwaan meer hebben. ’t Is natuurlijk nog de vraag, óf die werkelijk wat met het pinda-chineesje te maken had.” Zo gedacht, zo gedaan. Hij fietste op z’n dooie gemak. maar innerlijk vol spanning, den heer voorbij, die niet eens opkeek. Het pinda’tje smaakte best! Nu dit achter de rug was, besloot Frits krijgsraad te houden. „Zeg Harry, dat er gevaar is.” Nadruk op gevaar. Het mannetje kon ’t zelf niet zeggen, waarschijnlijk omdat hij verdacht of vervolgd werd. Waarom vervolgd? Doorwie gevolgd? Door de politie? Speelde hij oneerlijk spel! Maar dan zou Harry ook... Dat kon niet, dat stond vast! Goed, dus Pinda-pinda werd gevolgd door vijanden. Dus door vijanden van Harry, want ’t Chineesje waarschuwde Harry en was dus een vriend van hem. Of...? Voor de tweede maal: speelde de Chinees eerlijk spel? Was ’t geen valstrik? Zo’n mensenkenner was Frits nu niet bepaald, dat hij aan zo’n onbeweeglijk snuitwerk van een Hemelse-rijkeling kon zien, of ’t een fidéle of geniepige vent was. Al die Pinda’tjes leken even zielig en even armoedig en even trouwhartig. Frits kon ’t niet met zichzelf eens worden... Plotseling schrok hij op. Hoe laat was ’t wel niet?! Bij half zeven! En hij was helemaal aan de andere kant van de stad. Hij was... in de straat, waar Harry woonde. Zómaar. Ineens. Instinctief! Maar nu hij tóch hier was... En hij zette alle verdenkingen en gissingen en valstrikgedachten uit zijn hoofd. Hij belde aan bij een scheef en oud, klein huisje, vlak voor ’n vrij groot veld gelegen, een soort bouwterrein. Of misschien waren er wel een stelletje wankele huisjes omgetrokken, want er lage vele kalkresten en kapotte bakstenen. In ieder geval... het werd hoog tijd, dat dit huisje... wel verdraaid?! Hij trok nog eens aan de bel, en nauwelijks had hij de knop losgelaten, of... Bliksemsnel ging de deur open. „Vlug, jó, opschieten. Gauw dan toch. Je fiets mee! fluisterde een bekende stem vanuit de donkere gangruimte. Frits gehoorzaamde onmiddellijk. De deur viel dicht. Harry schoof er een dozijn grendels voor. „Kom mee!” HOOFDSTUK IV „HANDS UP!” Aan ’t eind van de lange gang zei Harry: „Blijf hier even wachten. Ik zal ’t even tegen vader zeggen, en vragen, of je binnen mag komen.” „Ja hoor es, vertel dan gelijk, dat ik een dringende boodschap heb!” „Een dringende boodschap?!” „Ja, de pinda-chinees van laatst zei, dat ik het aan jou moest vertellen, maar nu ik toch hier binnen ben, kan ’t eigenlijk net zo goed aan je vader, vind je niet?” „Natuurlijk, ik zou ook nieuwsgierig zijn, als ik in jouw plaats was, hoor!” glimlachte Harry vergoelijkend. Frits merkte, dat Harry hem dóór had. Enfin, het was toch niet erg; hij was nou eenmaal benieuwd, wat dat voor een eigenaardig soort mens zou zijn, Harry’s vader. Na enige ogenblikken keerde Harry terug en ging Frits voor, de trap op. Er lag geen loper op de trap, en ook de wanden zagen kaal en groezelig. Harry duwde een deur open... en Frits wreef z’n ogen uit. Wel allemensen, zoiets had hij nou nooit verwacht! Het duizelde hem. Hij zag een flits van een ruime, goed gemeubileerde kamer, letterlijk volgepropt met allerlei soorten technische toestellen en modellen. Motoren, thermo- en hoogtemeters, lenzen, stangen, vliegtuigvleugels en rompen, en ook geheel afgewerkte modellen en massa’s andere instrumenten en onderdelen, die Frits niet thuis kon brengen. En, te midden van die rommel, rommel... zat Harry’s vader! Het was een man van wie je aan de buitenkant kon zien, dat-ie knap was! Een hoog en fijngevonnd voorhoofd, en scherpe lijnen om z’n mond. Hij had erge grote ogen waarmee hij doodonschuldig en kinderlijk de wereld inkeek, maar Frits liet zich daardoor niet van de wijs brengen: zoiets hadden vele knappe mensen en genieën, die bemoeiden zich alleen met hun eigen werk, en voor de rest waren ze zo naief als een kind! Deze mijnheer Beukelaar tenminste zat zó gezellig tussen al z’n instrumenten in, alsof-ie dacht dat ’t speelgoed was. Ondertussen had Harry de deur gesloten en stelde hen aan elkaar voor. „Dit is ’m nu, vader, Frits Jansen, u weet wel.” „Ja, ja, zeker, juist; wel, hoe gaat het er mee, Frits? Jij had een boodschap bij je, is ’t niet? Ga zitten, zeg.” „Jawel... eh... mijnheer, dank u” en Frits vertelde 't hele verhaal. „Zo, zo: gevaar, ja, dat wisten wij ook wel. Maar ’t schijnt nu toch dichterbij te komen. Welnu, wij zijn klaar, nietwaar... eh... Frits?” „Ja, mijnheer, goeden avond,” zei Frits en wilde opstaan. „Nee, nee, dat bedoel ik niet, boy, ik meen: we ziin klaarl” „O ja, vader, ik denk, dat hij ’t nu wel snapt,” lachte Harry, „laat mij t maar vertellen. Hij weet toch al zoveel, u vindt het toch wel goed hè?” „Jawel, ga je gang, hoor.” „Wat jij vertelde, wisten wij al. Maar nu is ’t gevaar dichtbij. Misschien hebben ze ontdekt, waar we wonen, begrijp je?” „Wie hebben dat ontdekt?” „Dat wou ik je juist gaan vertellen, al is ’t een lang verhaal! Enfin... Je weet, dat Japan bezig is, Mandschurije te veroveren! Nu is er een radicalistische partij daar, die is van plan, om aanvallen te doen op Rusland. Tegelijkertijd zijn zé bezig in heel Azië grote invloed te krijgen. Allerlei mooie leuzen hebben ze voor dat doel uitgevonden: „Azië voor de Aziaten” en meer van dat soort. Daarmee proberen ze vooral in de koloniën der Europese rijken vasten voet te krijgen en de bevolking op te stoken. Want hun doel is: Europa ten onder te brengen, en ook Amerika, terwijl het de macht in handen ziet te krijgen, door zelf aan ’t hoofd der Aziaten te gaan staan: „Azië moet het juk der Europese dwingelandij afschudden” zeggen ze. Nu is vader de ene helft van een tweelingbroer en samen met de andere helft heeft hij een vliegmachine in elkaar geprutst, die loopt op zonnewarmte! Erg goedkoop, en grote snelheid. Samen met vaders broer, ir. Harry Beukelaar, heeft vader dat ding uitgevonden. En nauwelijks was ’t ding half af, of daar kreeg oom Harry bezoek van een of andere Japanner, die...” „Waar woonden jullie toen?” „In Peking. Nou, die Japanner zei, dat oom Harry de plannen moest verkopen, en een model afleveren. Oom Harry ging er direct met vader over praten, en samen besloten ze, dit niet te doen, omdat ze drommels goed snapten, dat het voor het Japanse leger zou gebruikt worden, en ze zo eigenlijk zouden meewerken tot Europa’s ondergang en Japan’s machtspolitiek. Vader en oom Harry begrepen ook al gauw, dat die tekeningen daar niet erg veilig meer waren. Ze maakten daarom een stelletje valse tekeningen, die ze in oom Harry’s brandkast stopten. De echte sleepte mijn pipa hier mee naar Holland, om veilig te kunnen werken. Vlak voordat we hier waren, hoorden we dat oom Harry plotseling verdwenen was. Hij kon niet gelijk met ons meegaan naar Holland, want hij had een contract voor bruggen-bouw. Daarna hebben we niets meer van hem gehoord, maar vader heeft een sterk vermoeden, dat de Japanse radicalen hem hebben laten „oplichten” en dat hij misschien wel... — maar sorry zeg, ik zal even cigaretten voor je gaan halen, ze liggen in mijn kamer beneden ...” en weg was Harry!” Frits keek erg gek naar de deur, waardoor Harry ver- dwenen was. Zo maar midden in een verhaal ging hij even cigaretten halen. En z’n vader scheen er ook niet veel van te snappen: „Wat doet hij nou ineens vreemd! Er staan hier toch ook wel ciga... wel alle mensen, ’t licht gaat aan, zie je wel? Dat rode lampje daar. Dat betekent, dat er iemand in de hangar binnengaat, en dat de deuren open zijn! Daar staat de machine...!!” Dr. Beukelaar was opgesprongen en liep naar de deur. Voordat hij deze bereikte, zagen ze ’t rode lichtje uitgaan. Tegelijkertijd... ging de deur open en dr. Beukelaar keek in de loop van een Colt-revolver. „Hands up! klonk het koud vanuit de deuropening. Automatisch hieven beiden hun handen omhoog. De man met de revolver trad binnen en sloot de deur achter zich. Het was een Japanner. Hij betastte de kleren van dr. Beukelaar en die van Frits om te voelen, of ze ook wapens bij zich hadden. Uit de jaszak van Harry’s vader haalde hij een kleine, automatische revolver, die hij op tafel legde. Hij beduidde hen beiden te gaan zitten. Toen sprak hij dr. Beukelaar aan in het Engels, en hij sprak zo langzaam, dat Frits het vrij aardig kon volgen. De Japanner maakte met een cynische lach z’n excuses, dat hij op deze manier binnenkwam en scheen toen dr. Beukelaar te willen overreden, hem bouwrechten en tekeningen te verkopen. „Ik bied u het dubbele van de som...” verstond Frits. Harry’s vader zat doodkalm in een stoel en floot een deuntje. Hij haalde z’n schouders op, en glimlachte toen den Japanner vriendelijk toe. „U weet mijn antwoord,” zei hij op onverschillige toon. „Ik verwachtte het wel,” beweerde de Japanner, „en daarom heb ik enige mannetjes meegebracht, om ze dan maar zélf te zoeken. Als u zo vriendelijk wilt zijn, mij even de sleutels van uw brandkast te geven, hè? Dat spaart veel tijd en moeite uit!” „Het zou misschien niet te veel gevergd zijn,” antwoordde dr. Beukelaar minzaam, „u er met de ver- schuldigde beleefdheid op attent te maken, dat u nog veel meer tijd en moeite zoudt uitsparen, indien u dit buis maar dadelijk verliet, want de tekeningen heb ik maar voor de veiligheid verbrand. Het vliegtuig echter, dat ik aanzienlijk verbeterd heb, is nu geheel gereed. Misschien bent u wel nieuwsgierig naar enige getallen: kruissnelheid 970 K.M. per uur, landingssnelheid horizontaal 12 K.M., maximum...” „... En dat vliegtuig, dat wonderding...?” „Bevond zich een vijf minuten geleden nog hier in dit huis. Juist toen U de goedheid had, mij dat nieuwe model Colt te laten zien, — welke attentie ik zeer op prijs stel,— kreeg ik via dat rode lampje de mededeling, dat de deuren van de hangar weer gesloten werden, waaruit ik opmaakte...” Hij werd onderbroken doordat er op de deur getikt werd. De Japanner liep achteruit naar de deur en ontsloot die. Hij voerde, zonder zijn ogen van de gevangenen af te wenden een fluistergesprek met iemand achter de deurkier, en kwam toen weer voor dr. Beukelaar staan. „Mijn mannen hebben het huis doorzocht en zijn beneden op een stalen deur gestuit. 4angezien uw zoon hier zo-even nog aanwezig was, zal hij daar wel achter zitten. Geef op uw sleutels!” „Ik heb U nog niet gezegd, dat het mijn zoon was, die het vliegtuig in veiligheid bracht, mijn waarde! Die stalen deur geeft toegang tot de hangar, die grotendeels onder het huis ligt. De uitgangen zijn vrij aardig verborgen. Verschuifbare vleugeldeuren tussen de bouwresten op ’t grasveldje achter ’t huis. De machine kan er gemakkelijk doorheen. Maar kijkt u toch zelf, want ik kan me volkomen indenken dat u uw nieuwsgierigheid nauwelijks kunt bedwingen. Hier hebt u de sleutels!” De Japanner griste de sleutels uit zijn handen en keerde hem de rug toe. Teegelijkertijd sprong Frits toe en pakte het kleine revolvertje van de tafel af. „Laat maar liggen, ’t is ongeladen, herinner ik me. Als ik niet zo verstrooid was geweest, en dat ding geladen bij me had gedragen, dan... — nou ja,” zuchtte Harry’s vader. Hij zag er plotseling veel ouder uit. Hij keek somber voor zich uit. En daarnet had hij zich zo goed gehouden ! „Mijnheer,” probeerde Frits op te beuren, „u hoeft toch niet ongerust te zijn! Ze krijgen immers niks te pakken!” „Mijn broer hébben ze ook opgelicht! Wie weet, wat ze met mij doen. Denk je soms, dat ze het hierbij laten? Ze zullen mij natuurlijk trachten te dwingen! Maar ik zal niet toegeven, nooit!!” wond dr. Beukelaar zich op. „Maar we kunnen toch schreeuwen! Ik zal vlug naar het venster lopen, het open duwen, en dan om hulp schreeuwen. Doen?” „Zie je die deur niet op een kier staan? Daar staat die vent van daareven nog achter. Voor je een kreet uit, heeft hij z’n revolver op je gericht. Laten we dat maar niet proberen, anders krijgen we nog een propje in onze mond. Uitbreken gaat natuurlijk helemaal niet. Ik hoop maar, dat ze jou geen kwaad doen!” zei dr. Beukelaar. Hij ging door het kamertje wandelen, in zichzelf pratende, maar toch zo hard, dat Frits het kon verstaan. „Gelukkig is deze list tenminste gelukt. We hadden het van te voren nfooi yoor elkaar gemaakt: we hebben afgesproken bij ontdekking de hele boel in de steek te laten en er met de vliegmachine van door te gaan, nu die tenminste zover klaar is, dat hij de lucht in kan. De kajuit is nog niet helemaal af en de ruiten moeten vervangen worden en nog enige kleinigheden. Hij heeft het gevaar gelukkig bijtijds ontdekt. Op ’t nippertje hoor!” Tot zover was dr. Beukelaar met zijn rede gevorderd. Hij stond toen vlak bij de deur, met z’n rug er naar toe. Plots ging de deur open en met een doffe slag kwam er sen zandzak op z’n hoofd neer. Zonder een kik te geven, zakte hij neer. Twee Japanners kwamen binnen en bonden hem. Toen grepen ze Frits beet, die ze ondanks zijn tegenspartelen m schreeuwen ook spoedig m een geluidloos pakket ver- anderd hadden, een prop in z’n mond. Vervolgens namen ze Harry’s vader op en verdwenen. Nog even kwamen de Japanner, die met dr. Beukelaar had gesproken, binnen en lachte ironisch tegen Frits: „Blijft u maar eventjes liggen, u kunnen we niet gebruiken. Ze vinden u wel hier. Als u zich gaat vervelen, loopt u maar naar de politie toe. Maar niet al te gauw, want wij moeten even den tijd hebben om weg te komen, dat begrijpt u wel, niet waar? Amuseert u zich maar.” De deur sloeg achter hem dicht, maar werd direct daarop weer geopend. „Het is misschien beter en prettiger voor beide partijen, dat we u even onschadelijk maken. Nee, probeer nu niet weg te kruipen, ik heb ’t goede met u voor. Ik zal u geen pijn doen.” Frits voelde een nat lapje tegen z’n neus. Hij rook de pittige geur van chloroform. Toen rook en zag en hoorde hij niets meer.... ...Hij werd wakker met een suf gevoel in z’n hoofd en nogal onpasselijk. De zon scheen! Dat gaf een burger moed. Het eerste, wat hij moest proberen, was: loskomen en dan hier vandaan! Wat zou de beroemde Nat Pinkerton doen, als deze detective eens in zijn geval was? Je kon z’n avonturen voor een dubbeltje op de markt krijgen, en je lachte je een ongeluk als je die geweldige daden las! Ontzagwekkend, wat een vernuft en kracht! Nat Pinkerton zou in dit geval zich doodkalm dubbelvouwen en met z’n tanden z’n zakmes uit z’n broekzak vissen. Als dit niet lukte, zou hij met z’n geniale scherpzinnigheid en met z’n laarzen een schilderij glas stuk stoten en net zolang met z’n handen langs de scherpe kant schuren, tot het touw kapot was! De prop in z’n mond zou hij kauwen en inslikken. Dan zou hij met z’n buitengewone kracht een aanval op de deur doen en deze in elkaar trappen. Zo zou hij de deur open krijgen, en... ... de deur ging open! „Hallo, Frits,” zei Harry, „waar is vader? Hebben ze hem meegenomen?! Vuilakken! Gemene dieven met d’r laffe methoden. Vaderlandsliefde! Alles mag, verdikkeme! Maar wacht maar, wij zijn er ook nog. Je helpt me toch, Frits? Ik kan ’t niet alleen af, heus. Wacht, ik zal je even losmaken.” Vlug sneed hij de touwen door. Frits wreef z’n polsen en kuiten, die stijf waren geworden en weldra stroomde het bloed weer normaal door z’n ledematen. „Sorry hoor, maar jö, als je es wist. Hij heeft z’n hele leven d’r aan gewerkt, in de wieg speelde-die al met lenzen. En zij — de kaffers, zij gappen hem dat even af. Z’n hele leven! Met d’r lange vingers. — Nou ja — ze zijn er nou toch van door. Maar ze zijn er nog niet! Dat verzeker ik je, ha!” Hij klemde z’n lippen op elkaar en stak z’n vuisten in z’n broekzakken. Hij liep in grote passen de kamer door. „Nou zeg, we voeren hier toch niks uit,” beweerde Frits vanaf zijn zitplaats op de grond, „weet je, waar ze naar toe zijn? Dan konden we ze misschien...” „Nee, maar ik denk wel over zee. Per trein gaat niet, met een vliegmachine ook niet. Waarschijnlijk over zee, hoor.” „Weet je wat ik zal doen? Ik zal proberen te weten te komen, met welk schip ze weg zijn. Jij scharrelt hier intussen Wung op — je weet wel: die pinda-Chinees met die bril. En vanavond kom je met z’n beiden aan het stille strand, begrijp je? Om ’n uur of vijf, zes. „Nou ik smeer ’m, saluut hoor...” „...Zeg hoor es...” schreeuwde Frits ’m na. Maar Harry was al weggehold. En beneden zag Frits nog net de stalen deuren langzaam dichtglijden... HOOFDSTUK V DE KENNISMAKING Het eerste wat Frits voelde, toen hij buiten op straat stond, was de zon. De lekkere warme zon op z’n demi. Het tweede was honger. Honger!! Die knaagde aan z’n maag en rammelde in z’n buik! Hij moest eten, wat het kostte kostte het! Hij was geen mummie uit het Egyptisch museum in Zorgvliet, die gerust een hele nacht ingepakt kon blijven liggen of staan zonder honger te krijgen. Als hij eens naar huis ging! Z’n ouders waren natuurlijk erg ongerust. Maar als hij nu thuis kwam, kreeg je de poppen aan ’t dansen: hij zou vast geen toestemming krijgen om met Harry mee te gaan. En toch wou hij Harry helpen. Het moest! Want ze zouden dr. Beukelaar zien te redden. Hij zou een briefje schrijven aan zijn vader, dat ze zich niet ongerust hoefden te maken. Maar éérst... eten! Het was niet meer dan geluk, dat hij al gauw „PindaPinda” tegen het lijf liep. In gebrekkig Engels bracht hij hem aan het verstand, dat hij met hem mee moest naar het stille strand, om op Harry te wachten. Eerst gingen ze nu naar een obscuur restaurantje op de Nieuwe Haven, waar Frits z’n honger stilde met iets, dat op boterhammen met kaas leek en naar knoflook rook, maar beter was dan de chloroform-smaak in z’n mond. Hij kreeg het voedsel naar binnen, terwijl het pinda-mannetje belangstellend zat toe te kijken. Ondertussen vertelde Frits hem al fluisterende wat er zo al gebeurd was, en dat hij nu niet naar huis durfde gaan. Het mannetje knikte eens, en zei toen: „Maar de politie! „? ? ? ?” „Ja, uw ouders hebben het natuurlijk aangegeven: „vermist”. „Deksels, ja!” „Kom mee!”, zei de Chinees. Nu gingen ze de trap op naar het slaapkamertje van den Chinees. En onder de verwonderde ogen van Frits veranderde deze zich in een nette mijnheer, door zijn pet en bril af te zetten. Toen ging hij weg en kwam weer terug, gekleed in een goed colbert-costuum. Hij zag er zó plotseling heel toonbaar uit. Frits begreep niet erg goed, hoe je er als pindaman nog zoo’n garderobe op na kon houden, maar hij had de laatste 24 uur wel meer gekke dingen gezien. Nu zei de Chinees: „Noem mij Wung, mijn naam is Wung Lao Tscha. Ik ben student geweest aan de „university of Peking”. Ik ken dr. Beukelaar al lang, het is een zeer goed man. Ik help hem graag, ook en vooral, omdat ik zoodoende kan strijden voor mijn land tegen de Japanse indringers. Dat „pinda-lekker”-verhaal was een list, die ik zelf bedacht heb. En, heb ik het niet goed gedaan?” vroeg hij glimlachend. „Nou!” bevestigde Frits enthousiast, „praat u altijd zo langzaam, of is dat voor mij? Als u zo blijft praten, dan versta ik u best. Engels praten is voor mij moeilijker, maar vorige zomer ben ik anderhalve maand in Engeland geweest, en toen kon ik het al heel aardig spreken. Nu ben ik er al weer veel van vergeten, maar dat komt wel weer in orde. Binnen twee dagen zou het beslist weer goed gaan, denk ik. Verstaat u Hollands?” „Verstaan gaat wel, spreken haast niet. Maar nu moeten we nog twee uur wachten. Dan nemen we een taxi, om niet door de politie opgehouden te worden, die natuurlijk overal naar u uitkijkt.” „Noemt u mij maar Frits Jansen, want zo heet ik,” verzocht Frits. En zo werd de vriendschap gesloten. „Kunt u het vliegtuig besturen?” vroeg Frits plotseling. Wung 3 „Dat denk ik wel. Ik ben een tijd sportvlieger geweest, en de stuurinrichting is ongeveer gelijk aan die van gewone vliegtuigen. Trouwens — ik heb het zelf helpen bouwen. Met z’n veertienen hebben we er vier maanden over gebouwd, in de werkplaats onder het huis, bijna allemaal vrienden van dr. Beukelaar. Zij allen hebben beloofd, niets uit te laten lekken. Want het was dr. Beukelaars plan om eerst met behulp van het toestel, zijn broer op te sporen. En als hij de bescherming van de regering had ingeroepen, dan had hij weliswaar veel veiliger kunnen bouwen, maar dan was tevens de tegenstander op z’n hoede. En dat wilde hij vermijden. Bovendien stelde hij er een eer in, tegelijk met de tekeningen een volledig toestel aan de Nederlandse regering te kunnen tonen. Wij hebben het hem afgeraden, maar het was een stokpaardje van hem. En wij allen hadden genoeg eerbied en vriendschap voor hem, dat we het gevaar er voor over hadden. Die listige spionnen hebben echter toch zijn verblijfplaats ontdekt. En nu hebben wij dit voordeel, dat ze niet voorzien hebben, dat wij drieën ook nog wat kunnen uitvoeren met de machine! Zij rekenden alleen met Harry, en dan nog maar een beetje, omdat hij pas zestien j aar is. Maar als wij drieën beginnen... wel, dan is er immers een mooie kans!” Frits kreeg moed. Hij begreep wel niet, hoe ze met een vliegtuig een man uit een schip moesten redden, maar toch werkte de zekerheid, het vertrouwen van Wung in de goede afloop, aanstekelijk. „Maar... ëh...”, vroeg hij, „zou ik ook dat ding eens mogen besturen?” „Wel, natuurlijk, dat zal wel moeten! Wij moeten het toestel alle drie goed kunnen behandelen in geval van nood. Harry zal je wel alles uitleggen en dan vertel ik je, hoe de machine werkt. Want ik beloof je, dat er veel over te vertellen is! Hoeveel nieuwigheden dr. Beukelaar daar al niet in verwerkt heeft! Daar is allereerst de energie-bron: de zon. En dan: autogiro, geluidsdemping der propellers, een heel nieuwe vleugelvorm, automatische besturing, automatisch constant houden van de luchtdruk op grote hoogten, enzovoort. Maar de resultaten zijn dan ook schitterend. Theoretisch heeft de vogel een kruissnelheid...” ,,... van 970 K.M. Dat weet ik al van Harry’s vader zelf!” „O juist, en de maximum-snelheid, weet je die?” „Nee!” „1150 K.M. per uur. Je weet, dat ze uitgerekend hebben, dat je met propellervoortdrijving nooit groter snelheid kan halen dan 1200 K.M. We zijn er dus al aardig dicht bij! Denk je dat eens even in! En de landingssnelheid is uiterst klein, zodat er maar een heel kleine landingsruimte nodig is.” Zo vlogen de twee uren om. Frits schreef gauw een briefje naar huis en overhandigde dit aan den waard, die er verder voor zou zorgen. Toen bestelde Wung een taxi. Ze stapten vlug in. Ze reden in een snel tempo de stad door en stopten in de laan van Poot, aan de voet van de duinen. Daar liepen Wung en Frits een duinpad op. Ze haastten zich langs het asphaltpaadje, dat zich tussen dennenbosjes en duinpannen slingerde, daalden aan het eind een trap af en stonden op het verlaten strand. En nu maar wachten. Ze zetten zich zwijgend naast elkaar neer in het zand. Frits zat gespannen te luisteren. ,,*t Is jammer, dat we ’m pas zien, als hij al tamelijk dichtbij is, want we horen hem toch niet,” zei Wung. „Ik heb je immers verteld, dat hij geconstrueerd is met een nieuw systeem van geluidsdemping? Je hebt hem gisterenavond ook niet horen opstijgen, zeker?” „Nee, dat is waar,” bedacht Frits, „ik heb niks Behoord !” Het schemerde. Plots wees Wung over zee. Daar kwam, zich uit de nevelen losmakend, een vliegtuig van de horizont nader. Het vloog laag boven zee en kwam snel dichterbij. Frits zag de vleugellichten boven het water schijnen. Nu zwenkte de machine even en daalde naar het land toe. Nog even... daar raakten de wielen het zand en vlak daarop stond het stil, niet ver van hen af. De Chinees en Frits holden er op af. In het avondlicht gloorden de slanke romp en de vleugels. Een kleine gedaante steeg er uit en liep hen tegemoet. „Hallo!” „Hallo!” groetten ze terug. „Maken jullie een beetje voort? Ik heb ze, geloof ik. Ze zijn in volle zee.” Nu ze vlak bij het vliegtuig stonden, zag Fritz, dat het veel groter was, dan hij zich had voorgesteld. Er konden gemakkelijk vijftien mensen in. De vleugels hadden een eigenaardige ranke vorm en waren naar achter gebogen. Ze leken veel op zwaluwvleugels. De vogel was blauwachtig geschilderd, kon Frits in ’t halfduister zien. „Phoenix” stond er met gouden letters op de romp. Wung stapte in met z’n koffer, die hij thuis had gevuld met kleren. Frits volgde z’n voorbeeld alsof-ie z’n hele leven nooit iets anders deed dan in moderne vliegtuigen stappen. Harry deed de deur dicht. Wung stond in de stuurcabine en bekeek de oliedrukmeters. „Wung, stuur jij zolang?”, vroeg Harry, „ik heb de hele nacht geen oog dicht gedaan, zoals je begrijpt. Nu ga ik even maffen. Wek me maar in de buurt van Southampton.” Wung zette zich in de stuurstoel. Een pindamannetje ging het nieuwste snufje op het gebied van vliegtuigbouw besturen! Hij drukte op een knop. Direct hoorde Frits, die naast hem zat, een licht zoemen. Nu trok Wung met zijn linkerhand aan een handle en haalde tegelijk het stuurwiel naar zich toe. Onmiddellijk was het toestel los en even later vlogen ze boven zee. Het begon goed, vond Frits: voor het eerst van z’n leven zat hij in een vliegmachine en wat voor een machine! Nu was het een geschikt ogenblik om eens op de hoogte te komen met de mogelijkheden van het vliegtuig. „Hoor es, Wung, hoe komt het, dat dit dingetje op zonnewarmte loopt? Nu schijnt de zon toch niet?” „Weet je wel, waar bijna alle energie hier op aarde vandaan komt? Van de zon! Alle planten putten hun energie uit de zonnestraling. De hele koolstofassimilatie, de hele stofwisseling bij de plant kan alleen plaats hebben door de zon. En ook de energie, die b.v. in steenkolen zit is afkomstig van de zon. Ik zou nog heel veel andere voorbeelden kunnen aanhalen, om te bewijzen, dat de zon een onuitputtelijke arbeidsbron is. En nu heeft dr. Beukelaar met zijn broer samen een machine uitgedacht, die voldoende zonne-energie kan opvangen, om aan de gang te komen. Dat was de eerste stap! En toen gingen ze middelen bedenken, om die energie vast te leggen, zoals bij wijze van spreken electriciteit vastgelegd wordt in een batterij. Ik geloof, dat dat heel wat hoofdbrekens heeft gekost. Maar ze hebben er mee bereikt, dat dit toestel een energie, voldoende voor 3 maal 24 vlieguren in reserve kan hebben. Als een auto rijdt, dan laadt hij tegelijk de batterij. Zo ook vult dit vliegdingetje al vliegende in de zon, zijn voorraadschuur met energie.” „Maar over voorraadschuur gesproken, hebben we ook voedsel aan boord?” Daar hadden dr. Beukelaar en Harry al lang van te voren voor gezorgd. Dat was allemaal voor mekaar! „Het toestel kan zeker alleen maar op land dalen, hè?” „Ben je mal! Er is ’n uitschuifbaar landingstoestel, dat van binnenuit, door een kleine handle, daar aan m’n linkerkant, uitgeschoven kan worden voor landlanding. Als we in de lucht zijn, trekken we dat ding op. Als we op zee landen, hoeven we gewoonweg niets te doen, want Phoenix is een vliegboot met vaste, opzij-onder tegen de romp gemonteerde drijvers.” „En hoe zit dat met die autogiro!” „Bij de meeste machines tot nu toe, werd de horizontale propeller van de autogiro automatisch door de luchtweerstand in beweging gebracht. Hier echter is een kleine motor apart aangebracht, om de propeller aan ’t draaien te brengen. Verder is de hele autogiro intrekbaar, zodat we in normale vlucht, geen luchtweerstand hebben, die onze snelheid vermindert.” „En wanneer beginnen we met mijn stuurlessen?” „Zo dadelijk. We zijn hier vlak bij Southampton. Wek Harry maar even, als je wilt.” Frits toog naar achteren, waar Harry op een van de verstelbare fauteuils lag te slapen. Frits maakte hem wakker, en zo liepen ze naar de cockpit. Harry haalde uit een kastje een sterke veldkijker te voorschijn, en zei tegen Wung: „Hou maar een beetje het midden van het kanaal, dan is er meer kans, dat de schuit me niet ontsnapt. Het is ook al zo donker! En doe de vleugellichten maar uit, zeg, we vliegen hier toch zo hoog, geen kans op botsingen!” Het duurde niet lang, of Harry had zijn schip in ’t vizier. „Ik geloof tenminste, dat het de bedoelde is, aan zijn vorm te zien. En die twee pijpen. Ik heb vanmiddag door de grote kijker achter, duidelijk de naam gelezen: „Fushimi Maru”. Dat klinkt nogal Japans, hè?” „Wat zeg je?” keek Frits verwonderd, „de grote kijker achter? En je stuur dan?” „Automatische besturing, ik heb ’t er op gewaagd. Je kan ’t stuur zo vastzetten, weet je. Ik vloog flink hoog, het was kalm weer, daarom durfde ik de kist wel aan zich zelf over te laten. Het is hier zulk druk vaarwater, dat ik meer bij de kijker, dan in de cockpit zat. Op ’n gegeven oogenblik hing het toestel aardig scheef, en ik op ’n holletje naar voren, natuurlijk! Maar zoiets moest ik wel wagen.” „Ga jij nou maar gauw weer slapen,” raadde Wung, „ik zal hem wel in de gaten houden. We gaan, als ik me niet vergis, een vervelend nachtje tegemoet. Maar wacht, ik kan ondertussen aan Frits Jansen de beginselen van ’t vliegen bijbrengen. Jij naar bed!” Frits had veel fantasie. Zijn stukjes in de schoolkrant waren beroemd om de onzinnige avonturen, die de helden daarin beleefden. Daar had je b.v. zijn parodieën op de avonturen van den befaamden detective Nat Pinkerton. De uitgezochtste martelingen, de vreemdsoortigste ontsnappingen, de verbazingwekkendste ontknopingen hadden zijn schuilnaam populair gemaakt bij de lezers der Clubspectator. Inderdaad, voorwaar, zonder blikken of blozen: Frits had veel fantasie. Maar — dat hij ooit van zijn leven vliegles zou krijgen onder zulke omstandigheden: lo. duisternis. 2o. zacht gezoem inplaats van motorengedreun. 3o. achtervolging van een Japans roverschip. 4o. vliegende boven het Kanaal. 5o. met als lestoestel het bijna volmaakte product van moderne vliegtuigbouw en 60. als lesgever: een pindachineesje! daar had zelfs hij nooit van gedroomd in zijn meest fantastische dromen! En het bleek een goedwerkend tegen-slaapmiddel te zijn. Ondanks zijn verdoving van de vorige nacht, ondanks het vermoeiend opwindende van zijn avonturen van vandaag, was Frits klaar wakker. Hij zat achter het stuurwiel en de weledelgeboren heer Wung Lao Tscha, student en pinda-man zat naast hem in zijn nieuw beroep: leraar. Nu heeft het zelfstandig naamwoord leraar geen goede klank. Helaas! Maar déze leraar was heel duidelijk en makkelijk te volgen. Het zelfstandig naamwoord leerling, heeft een nog slechtere klank. Maar déze slikte alles als koek zonder opstandigheid of gebrek aan eerbied voor het ambt van leraar, zonder brutaliteit en... zonder spieken. Frits zat dus achter het stuurwiel en had in de tijd, dat ik hier aan ’t leuteren ben, het toestel al driemaal op z’n kop gezet en was nu bezig te proberen loodrecht omhoog te klimmen. Toen dat niet lukte, ging hij andere kunstjes uithalen. Hij zette de kist op de linkervleugel en nam een aanloop voor de looping. Tegen de tijd, dat hij in zee terecht zou komen, nam Wung het stuur over en zei waarderend: „Nou, je leert het al aardig, hoor!! Maar ik zie wel, dat we maar niet moeten beginnen om direct in ’t donker te vliegen, want dat kan ik-zelf nauwelijks.” Wung klom in de stuurstoel en Frits bleef nog even uitblazen. „We gaan dalen. Het is niet nodig om de hele nacht boven die zeeslak te cirkelen. En aan nachtvliegen heb ik het land.” „Ga je dalen? Op land of op zee?!” „Ik dacht op zee maar.” „Maar kan je ’t dan zo goed? Je vertelde, dat je sportvlieger was geweest, en...” „Ja, maar ik heb m’n brevet gehaald! Ik heb me heus flink geoefend en meer dan eens zeelandingen uitgevoerd. Nachtlandingen heb ik weliswaar alleen op land gepleegd, maar veel verschil zal ’t niet maken, denk ik: ie zee is kalm en de maan zorgt voor veldverlichting!” Ondertussen waren ze een aanzienlijk eind gedaald. Wung zette de landingspropeller van de autogiro in wering en minderde vaart. Het toestel zakte langzaam naar :ee. Het was een vreemde gewaarwording vond Frits. De naan over de zee, de vage, witte krijtkusten van Engeand, die naar de horizont wegschoven, het was allemaal :rg romantisch. Wung schoof geleidelijk de energie-handle dicht en weefde nu vlak boven zee. Nog even — daar raakten le drijvers het gladde oppervlak. Nu zette hij ook de lutogiro buiten werking; ze schoten nog een ogenblik loor het bruisende water en dreven dan geluidloos en ustig op zee. De maan verdween achter wolken. Wung zou blijven waken. 300FDSTUK VI MENSEN IN DEN HAAG Toen de huisbaas de anders zo stipt betaalde huur niet ontving — het was al een week over tijd! — ging hij eens kijken. Die vreemde snoeshanen, die het huis zo typisch ingericht hadden, en die geheimzinnige manieren, om hem bij z’n informaties altijd maar bij de deur af te schepen — hij vertrouwde dat zaakje niet helemaal. Ach, hij kreeg altijd op tijd z’n huur en dan kon het hem natuurlijk niet veel schelen, hij was bescheiden en een mens moest niet nieuwsgierig wezen, en dan zag hij wel wat door de vingers. Maar nu die rare mijnheer Beukelaar al een week te laat was — nou hoor, je kon zeggen wat je wou, maar hij zette z’n hoed op, trok z’n winterjas aan en ging eens kijken. ’t Zag er nogal fatsoenlijk uit, dat huis. De huisbaas moest zichzelf bekennen, dat dit wel de netste mensen waren, die hij ooit in z’n woning had gehad. Nou, maar dan moesten ze zich toch ook even fatsoenlijk .tonen in t betalen — wel verdraaid, deden ze nou nooit open? Nog maar es bellen. Wachten. Er kwam niemand! Geen geluidje in het hele dooie huis! Nou hoor, ze moesten maar hebben wat er bij stond. Hij had een sleutel bij zich. Niemand deed hem wat, ils hij in z’n eigen huis ging inbreken. Beneden bleken alle kamers leeg en een was goed ifgesloten. Hij tikte eens op de deur. Geen antwoord. Hij bonsde er met de vuist op! De deur had schik en achte hem uit, met een geniepige, krakende lach. Dan maar naar boven. Alles leeg. Alles stil. Geen mens te zien. Moest je die kamer nou es bekijken! Mooie meubels, maar ’n rommel! ’t Eind van weg! Al die motórretjes en vliegmachines en dinsigheidjes. Ze zouden er toch niet van door zijn, en dat allemaal achter laten? Ze moésten wel thuis zijn! Maar nee hoor, niks te beleven in ’t huis. En de machine-spullen, daar kwam hij met z’n vingers niet aan, hoor! Ze vonden zulke rare dingen uit. Voor je ’t wist, kreeg je ’n schok, dat je tegen de grond sloeg. Laatst nog, toen z’n neef de electricien hem had rondgeleid in de electrische gemeentefabriek! Daar stond me zo’n ronde stalen as te draaien. Ja, draaien, zei z’n neef, 2400 keer in de minuut. Maakte je hém niet wijs! Hoe kon zo’n ding nou 2400 keer ronddraaien in de minuut, praat nou es even verstandig, niet? Je werd er duizelig van. En toen had-ie even geaaid met z’n vinger. Maar hij zei: „Au!” en z’n vingertop zag vuurrood. En je zag er nog wel niks van, dat dat ding daar als een gek aan ’t draaien was. En z’n neef, de electricien, had hem staan uitlachen, dat mirakel! Hij zou voortaan z’n vingers wel thuishouden ! Met een smak sloeg hij de deur dicht. Ziezo. Ze konden zeggen wat ze wilden, maar eerst niet betalen en dan nog wegkruipen, als je je geld je kwam halen — hij ging naar de politie, welzeker. Alsjeblieft! * * * „Zeg, vader,” zei mevrouw Jansen, „we kunnen die brief niet zomaar als een kennisgeving aanvaarden. Ik heb de hele nacht geen oog dichtgedaan, terwijl jij beneden zat op te blijven, en dan stuurt Frits je nog op de koop toe een kort briefje, dat hij voorlopig wegblijft en of we hem maar willen excuseren, en dat hij Harry Beukelaar moet helpen en dat hij geen tijd heeft, alles uit te leggen! We moeten ons maar niet ongerust maken. Niet ongerust! En dat, terwijl je niet weet, waar hij uithangt! We moeten direct de politie waarschuwen, dat we nu nieuwe gegevens hebben. Jij hebt gisteravond alleen maar gezegd, dat hij niet thuisgekomen was, maar nu kun je nog opbellen, dat hij met Harry Beukelaar er op uit is. Kan...” „Maar vrouwtje toch, ik moet je bekennen, dat het al een heel pak van m’n hart is, die brief! Ik dacht heus eerst, dat hij, dat Frits een... eh... dinges — dat doet er ook niet toe, wat ik dacht. Gelukkig is dat niet zo. Hij is wel jong nog, maar een flinke boy. Het is wel niet erg netjes om zo zonder toestemming er op uit te trekken, maar... het zal hem geen kwaad doen om eens op eigen benen te staan en zelfstandig op te treden. Hij zal heus niet in zeven sloten — je weet, hoe we hem kunnen vertrouwen, niet waar! Je hoeft je heus niet zo ongerust te maken, vrouwtje.” „Maar man, het is toch onverantwoordelijk! Je moet de politie waarschuwen, je moet het doen, toe dan!” Mevrouw Jansen beet zich. zenuwachtig op de lippen. Haar man stond op en sloeg een arm om haar heen. „Vrouwtje, zul je geruster zijn, als ik de politie opbel? Ik zal het doen, maar dan moet je ook moediger zijn, en meer vertrouwen hebben, hoor. Als de politie Frits niet dadelijk vindt, moet je het loslaten. En denk maar: het zijn flinke jongens. Nou, ik zal even opbellen!” * * * „Juist, dus Frits Jansen heeft u om zes uur gisterenavond verlaten, en sindsdien (is er niets meer van hem gehoord. Uitmuntena... pardon, ik bedoel... eh... Juist, hij zou naar huis gaan, en had haast. Wat zegt u? Hij praatte enige tijd over zijn nieuwe vriend Beukelaar. Harry Beukelaar? Uitstekend. Die vriend was nogal geheimzinnig? Kende u hem dan? O, zo, in dezelfde klas. H. B. S. Populierstraat. Juist, spelt u de naam even? Dank u, juist, ik dank u wel.” De commissaris van politie hing de hoorn op. Hij zocht even in ’t telephoonboek. Hij nam de hoorn weer op, de nummerschijf draaide. „Hallo, met den commissaris van politie. Met den directeur zelf? Prachtig. Enige inlichtingen a.u.b. over Frits Jansen. Prettige leerling? Hm. En zijn vriend Harry Beukelaar? Enige tijd niet op school geweest? Hoe zo? Aha, hoofdpijn, schriftelijk bericht? Heeft u hem nog opgebeld? Geen gehoor, zo, zo. Verzoek... wat zegt u? Om zijn adres geheim te houden? Versta ik u goed, geheim? Mag ik even dat adres noteren? Juist, dank u. Goeden avond, directeur!” De commissaris hing de hoorn op. Er werd geklopt. „Binnen!” „Hier een heer om u te spreken,” zei de agent. „Laat binnen!” Een oudachtig heertje schuifelde het kantoor in. „Goeden avond, mijnheer de commissaris, schrikt u maar niet, ik kom niet voor iets ergs. Ik kwam zo es even aanlopen, ik heb een huurder, meneer Beukelaar en die...” „Hoe zegt u? Beukelaar?” „Ja, ik zei Beukelaar, adres Lijnbaan, bij het Westeinde, en die had een week lang niet betaald, en toen ging ik naar dat huis toe, en toen was-ie niet thuis, en het hele huis was leeg, tenminste er was één kamer op slot en een andere stond vol mooie meubels en vliegmachines en andere rommel...” „Vliegmachines? Zo’n groot huis??” „Nou ja, kleintjes dan, meer modellen, begrijpt u?” De commissaris knikte. „Nou, en ze waren niet thuis, en ik heb het hele huis afgezocht, en ze hebben niet betaald!” „Uitstekend, prachtig, ik...” „Maar meneer de commissaris!” „O, pardon, ik bedoel... eh... Enfin, u maakt zich maar niet ongerust, haal die rommel d’r maar uit en sla het ergens op. Komen ze binnen een jaar en zes weken niet terug, dan kunt u het beschouwen als uw eigendom. Verhuur het huis maar weer direct. Wat de heer Beukelaar aangaat, daar kan ik u niets van zeggen; als u bericht krijgt over hem, meldt u zich terstond hier, begrijpt u? Ik...” Rrrrringg... „Hallo, met den commissaris van... Ah, mijnheer Jansen. Brief?! Zo, moest zijn vriend Beukelaar helpen, hm, ja, ja. Minderjarig, juist. Dus waarschijnlijk samen aan te treffen? Mooi! Dank u zeer, wij zullen ons best doen, goeden avond, mijnheer... eh...” „Daar zit meer achter dan u denkt, mijnheer,” richtte hij zich weer tot den huisbaas. „Enfin, u houdt ons eventueel op de hoogte, nietwaar? Af gesproken, goeden avond, m’heer.” Peinzend trok de commissaris aan zijn sigaar. * * * Stalletje gaf les. „Richten f” Twintig gestrekte armen gingen zijdelings omhoog, totdat ze de schouders der naast-staanden bereikten. De jongens stonden keurig in een rechte lijn. Stalletje las de presentielijst voor: „Barendse.” „Ja.” „Berkhouwer.” „Ja.” „Beukelaar.” „Absent, mijnheer.” „Blik.” „Ja.” „Flinterman.” „Ja.” „Ab Janse.” „Ja.” „Bob Jansen.” „Ja.” „Frits Jansen.” „Absent, mijnheer.” Enz., enz. De les begon. „Wat de competitie betreft, jongens...” * * * „Hier politieradio-omroep, Hilversum. Bericht no. 247 b — No. 247 b. De commissaris van politie te ’s Gravenhage verzoekt opsporing en voorgeleiding van Frits Jansen, Frits Jansen. Jansen gespeld met de beginletters van: Johan, Anton, Nico, Simon, Eduard, Nico, oud zestien jaar, en Harry Beukelaar, Barend, Eduard, Utrecht, Karei, Eduard, Leo, tweemaal Anton, Rudolf; Harry Beukelaar, oud eveneens zestien jaar. Frits Jansen was gekleed in grijs sportcostuum en grijze demi, grijze kousen en bruine, lage schoenen; Harry Beukelaar was...” STADSNIEUWS Er gingen vanmorgen geruchten rond, dat een vliegtuig zou zijn gedaald in de omgeving van het Westeinde. Het vliegtuig zou vlak daarop weer opgestegen zijn. Nadere informaties brachten ons niet verder. Sommige bewoners van het Westeinde hielden pertinent vol, persoonlijk ’t vliegtuig gezien te hebben. Geen van de door ons ondervraagde personen bleek echter het vliegtuig gehoord te hebben. Nadere inlichtingen konden wij niet verkrijgen. Wij brengen onzen lezers echter in herinnering het zeldzame geval van luchtspiegeling, aan het begin van verleden zomer, geconstateerd te Scheveningen, waar vele badgasten het s.s. „Countess Ann” boven de horizon zagen zweven. Voorts verwijzen wij naar het in ons blad van 20 Nov. 1.1. voorkomende interessante artikel van de hand van den bekenden natuurkundige Dr. X. P. U. Ijsvogel, getiteld: „De betekenis van de luchtspiegeling voor onze samenleving, gezien in het licht van deze tijd.” HOOFDSTUK VII DE LIST VAN FU SI „Hé zeg, word es wakker, vlug dan, mafkous, sta op! — Waar is Wung?” „Ja... Ja... ch... dank u.” „Zeg nou op, waar is Wung?” vroeg Harry. „Watte... Wung? Wung??!” Frits begreep er niets van en wreef z’n ogen uit. Toen daagde er een lichtje in z’n hersens. „O, Wung? Die zou boven op de vleugel de wacht houden, en ik zou ’m aflossen!” „Aflossen? Ha! die is goed, de zon is al ’n uur op. Je mag wel voortmaken, als je hem nog wil aflossen, anders is-tie-al ópgelost en gesmolten.” Harry stak z’n hoofd door het noodluik in het dak van de cockpit. Het was verrukkelijk weer. Kalme zee en stralende zon. Aan de einder stapels wolken. „Hallo Wung, wat voer je uit?” „Morgen, ik ben de rechtermotor aan ’t nazien.” „Er mankeerde zeker wat aan de olietoevoer? De oliedrukmeter deed gisterenmiddag een beetje raar. Zijn de magneetspoelen in orde?” „Ja, ik heb ze even schoongemaakt.” „Dat heb j e hem vlug geleverd!” „Ik heb er anders een hele nacht de tijd voor gehad!” „De hele nacht? Heb je dan nog helemaal niet geslapen ?” „Frits zou me af lossen. Ik moest hem om drie uur wekken, maar hij sliep zo lekker, dat ik hem maar rustig heb laten doorpitten. Maar nou ga ik ook ter kooi.” „Ben je niet bang, de Fushimi kwijt te raken?” „Nee, we weten ongeveer, waar die is, en hij is makkelijk terug te vinden. Weet je, waar we voor moeten oppassen?” „Nou?” „Dat we er niet te veel bovenop zitten. Als ze merken, dat ze gevolgd worden, gaan ze natuurlijk allerlei listigheid j es verzinnen om ons de handen vol werk te geven!” „Ja, je hebt gelijk. Maar weet jij een andere manier om ze te volgen?” „Elke dag een keer ’s morgens en ’s avonds er overheen vliegen. Dan houden we ze in de gaten. En op flinke hoogte, dan merken ze niets; de kleur van de kist en dan de geluidsdemping! knappe lui als ze ons ontdekken!” „J—aa,” antwoordde Harry aarzelend, „maar zie je, ze zullen misschien wel vermoeden, dat wij hen op de hielen zitten!” „Hoezo?” „Ze weten immers, dat ik er vandoor ben met de Phoenix. En dan is het heel logisch om te denken, dat ik ze achterna zit.” „Hoe weten ze dat?” „Frits vertelde me, dat vader hun dat gezegd heeft.” „Oh zo! Dan is het misschien beter, om ze eerst in volle zee te doen stomen. Ze zullen toch wel allerwaarschijnlijkst koers zetten naar Japan. Als ze dan eenmaal in de Middellandse zee zitten...” „Wie zegt, dat ze over de Middellandse Zee gaan? Dat zou te veel in de gaten lopen. Veel te gevaarlijk voor hen. Stel je voor, dat wij het aan de Nederlandse regering verteld hadden, dat een Japans schip een Nederlands onderdaan ontvoerde! Dan zouden ze veel te veel last krijgen met onderzoek van hun schip. In iedere havenplaats zouden ze aangehouden worden! Ze gaan waarschijnlijk over de Atlantische Oceaan en de Stille! Dan moeten ze alleen maar door het Panama-kanaal!” „Je kon wel eens gelijk hebben, jonge broeder, al is de tocht zodoende veel langer. Maar — wacht es even. Als ze weten dat jij er met de kist vandoor bent, weten ze ook, dat we de tekeningen in ons bezit hebben. Als ze dus bedenken, dat wij die aan de Nederlandse regering kunnen overdoen, dan hebben ze er toch immers niets meer aan — ze wilden immers het monopolie hebben?” „Vader heeft ze verteld, dat we de tekeningen verbrand hebben! Maar nou nog eens wat anders: Wat wou je in die tussentijd uitvoeren?” „Frits Jansen les geven. En wij beiden moeten ook nog meer routine krijgen.” „Hm, we kunnen het proberen. Maar ik voel er veel voor... hou op, jó, ik kan niet tegen kietelen!” Frits stond hem in z’n kuiten te knijpen. „Klim dan ook op de vleugel, want ik zie geen sikkepit. Laat mij er ook eens door.” „Geduld lieve jongen.” Harry, die de hele tijd met z’n hoofd boven het noodluik had staan koekeloeren, klom er nu helemaal doorheen, op de vleugel. Onmiddellijk daarop stak Frits zijn jolige snuit door de opening. „Goeden morgen! Lekker geslapen, Wung?” „Verrukkelijk, dank je. Kom je me aflossen? Aardig van je, het is anders nog lang geen tijd, hoor!” beweerde de Chinees met een ernstig gezicht. „Waarom wek je me dan ook niet! Ga maar gauw slapen, want naar je praten te oordelen heb je ’t hard nodig, mijnheer de pindaman!” Wung verdween grinnekend door het luik. Frits klom op de vleugel en keek lange tijd naar de wolken aan de einder. Eindelijk zei hij: „Weet je, waar ik nou es echt zin in zou hebben? Om door die wolken te vliegen, jö! Moet je es zien, hoe ze er uit zien, zeg, je zou er zo induiken. Die grotten en die schaduwen en die...” hij hield plotseling op, want hij merkte dat Harry niet luisterde. „Waar sta je zo aan te denken, Harry?” „Nergens aan,” zei Harry en balde z’n vuisten, „laten we maar opstijgen.” Yung 4 Dr. Beukelaar zat in zijn hut met de handen onder zijn fijngevormd hoofd. Hij had alle kansen overwogen, en begreep, dat hij, voor ze op de plaats van bestemming aan wal waren gegaan, aan geen ontvluchting kon denken. En ook daarna had hij er een zwaar hoofd in. Juist nu hij z’n ideaal bereikt had, gooiden deze gewetenloze Japanners zijn plannen in duigen. De naam „Phoenix” voor het vliegtuig was wel toepasselijk: in het vuur van hun arbeid en enthousiasme geboren, ging hij door Japanse machtswellust te gronde, zoals ook de legendarische vogel Phoenix in het vuur ontstond en in het vuur omkwam. Maar de Phoenix leefde immers nog! Leefde, ja, want zo’n ruime plaats was deze uitvinding in zijn hart gaan innemen, dat het léven had gekregen in zijn gedachten, zijn dromen, dat hy slechts deze wens koesterde: haar met leven bezield te zien vliegen, rank en vrij door het oneindige blauw. Nu had zijn leven geen doel meer. Nu zouden Japanners hem trachten te dwingen tot prijsgeven van zijn geheim. Maar hij zou het vasthouden, hij zou zijn tanden op elkaar klemmen en geen woord loslaten. Zijn broer had dat immers ook gedaan! Anders zouden ze niet naar Holland gekomen zijn om hem ook nog te ontvoeren. Hij zou zijn broer misschien terugzien! Waarschijnlijk toch voerden zij hem naar dezelfde plaats, waar nu zijn broer Harry werd gevangen gehouden. Zij zouden elkaar moed inspreken om door te zetten, en niet te bezwijken! Dat was dan nu zijn levensdoel geworden! Dr. Beukelaar glimlachte bitter en opende zijn sigarenkoker. Zij was leeg —. „Het is heel waarschijnlijk, dat de zoon van dien Hollander ons achterna zit en dat kan lastig worden. Hij mag natuurlijk in geen geval weten, waar wij naar toegaan,” beweerde Fu Si de Japanner, die dr. Beukelaar ontvoerd had, in een vertrouwelijk onderhoud tegen den kapitein der Fushimi-Maru. „INiets aan te doen, haalde deze z*n schouders op. „Wel wat aan te doen. Je laat twee sterke kijkers opstellen en voortdurend de hele hemel afzoeken. Zodra er een vliegtuig gesignaleerd wordt, laat je het mij weten!” De kapitein knikte eens en Fu Si ging zijn hut binnen. Hij begreep drommels goed, dat hij op z’n hoede moest zijn. Er waren enige gevaarlijke kantjes aan dit zaakje. In de eerste plaats kon de jonge Beukelaar het hem lastig maken door de Fushimi te blijven volgen. Aan de andere kant vond Fu Si het geen prettige gedachte, dat de vliegmachine kant en klaar was. Gelukkig had dr. Beukelaar de tekeningen verbrand! Als zijn vrienden die hadden, en ze aan een of andere fabrikant verkochten, dan had het voor Japan geen nut meer, de gebroeders Beukelaar gevangen te houden. Aan de machine alleen hadden ze niets. Toen ze ir. Harry Beukelaar opgelicht hadden, waren knappe Japanse koppen aan de gang gegaan, om een model van de in zijn huis gevonden motor te onderzoeken om achter het geheim te komen. Het was hen echter niet gelukt! Dus aan de Hollanders zou het ook wel niet lukken. Fu Si begreep heel goed, dat de jonge Beukelaar alles in het werk zou stellen, om zijn vader te bevrijden. De Japanner glimlachte tevreden. Hij had een mooi en listig plannetje, dat hem van veel nut kon zijn. „Binnen!” Een Japans matroos stond in de deur. „Heer, er is een vliegtuig gezien, zeer hoog vliegende, blauw van kleur, en met een eigenaardige vleugel vorm,” Fu Si was reeds bij de eerste woorden opgesprongen. Hij haastte zich naar de kijker, die op de voorplecht stond opgesteld. Enige tijd bestudeerde hij het vliegtuig aandachtig. Dan stond hij op van het tabouretje en begaf zich naar de hut van dr. Beukelaar. „Dat vliegtuig van U heeft een originele, zwaluwachtige vleugelvorm, nietwaar, waarde doctor?” ,.Heeft u misschien een cigaret voor mij?” vroeg dr. Beukelaar met een vriendelijk glimlachje, „ik snak naar...” „Juist, ik dank u voor uw inlichtingen, hier heeft u cigaretten.” Fu Si gooide hem een doosje toe en sloeg knarsetandend de deur dicht. Maar hij had wel voldoende zekerheid, dat dit vliegtuig het bedoelde was, en hij spoedde zich naar de marconi-hut. „Hallo,” tikte hij den marconist op de schouder, „dit bericht,” en hij legde een papiertje op tafel, „dit bericht om de tien minuten driemaal doorseinen op de golflengte der schepen, gedurende twee uur. Begrepen?” De marconist knikte langzaam. * * * Wung werd wakker, doordat hij uit z’n bed werd geslingerd. Hij strompelde haastig naar voren en zag, dat Frits vliegles kreeg. „Zo, al doende leert men!” „Ja, ik heb er al aardig slag van te pakken,” meende Frits enthousiast. „O!” zei Wung, z’n schouder wrijvend. „Zeg,” vervolgde hij, „heb je ook een of ander boek hier? Ik heb toch niets te doen.” „Nee,” antwoordde Harry, „maar als je je verveelt: vier de antenne maar uit en ga wat zitten luisteren naar de scheepsgesprekken en berichten.” Zonder veel vuur liet Wung de antenne zakken en schakelde in op ontvangst. Dadelijk hoorde hij zwakjes een kruisgesprek tussen twee schepen, dat in ’t Engels gevoerd werd. De gewone vragen en antwoorden: „Vanwaar?” en „Waarheen?” en dan niets meer. Hij wachtte nog even. Toen, plotseling veel harder, hoorde hij in dezelfde taal: „Hallo hier motorschop fushimi maru stop bericht voor ministerie buitenlandse zaken japon afdeling geheime dienst stop uitvinder zonnemotor bestemming 42 oosterlengte 54 noorderbreedte stop.” Wung zat met een onbewogen gezicht te luisteren. Nóg „Zodra er een vliegtuig gesignaleerd wordt, laat je het mij weten!” (blz. 51). ■1 eenmaal hoorde hij datzelfde bericht, vlak daarna. Hij tekende de opgegeven lengte- en breedtegraden nauwkeurig op. Na de herhaling wachtte hij nog enige minuten. Toen hij niets meer hoorde, zette hij de koptelefoon af en zei: „Jongens, we zijn er.” „Hè? Wat bedoel je? Wat zit je nou weer te dazen?” „Ik heb een bericht opgevangen van de Fushimi...” verder kwam hij niet, want hij tuimelde met een smak tegen de wand. Frits had niet kunnen nalaten uit zuivere vreugde een duw tegen het stuurwiel te geven, zodat de Phoenix ’n plotselinge draai maakte, afgleed en helemaal scheef kwam te liggen. In zijn opwinding poogde hij zijn fout te herstellen, door het gevaarlijke stuurwiel van zich af te duwen: de machine schoot nu in een eigeaardig duikelende en draaiende beweging naar beneden. „En ik heb je nog zo gezegd, dat we niet te laag moeten vliegen, anders krijgen ze ons in de gaten,” verweet Harry, terwijl hij het toestel in de oude stand teruggebracht en de energie-handle geheel uittrok, zodat de zoemende propellers de kist in duizelingwekkende vaart de hoogte in schroefden. Toen ze weer op vijfduizend meter waren, hervatte Wung, die inmiddels in z’n fauteuil geklommen was, zijn mededeling: „Ik zei dus vroeger, dat de Fushimi een bericht stuurde naar de geheime dienst van het ministerie van buitenlandse zaken te Japan, dat ze met dr. Beukelaar koers zetten naar een plaats... wacht, ik zal even een kaart halen.” Even later kwam hij terug, de kaart tussen z’n uitgespreide armen. „Een plaats ten Zuid-Oosten van Afrika, in de Indische Oceaan. Het bericht werd nog een keer herhaald!” „Maar dat is schitterend, zeg, wat een bof I” riep Harry uit. „Dan kunnen we ze daar afwachten! Mooier kon het niet,” beweerde Frits. „Ja,” gaf Wung toe, „en in open zee beginnen we toch niets tegen hen, terwijl we ze daar op dat eiland een hartelijke ontvangst kunnen bereiden. „Ik vermoed,” voegde hij er aan toe, „dat je oom daar ook zit, Harry. Enfin, we zullen zien, wat we doen, als we daar zijn en de boel verkend hebben. Want dit doen we toch zeker, dadelijk er naar toe, hè?” „Natuurlijk, regelrecht!” stemde Frits toe. „Zeg eens precies op welke plaats dat eiland ligt?” verzocht Harry. „42 O.L. en 54 N.B.” „Hm, es even kijken. Er staat iets vaags op, een ondiepte of zoiets. Dus erg klein en onbekend. Des te mooier.” „Nou lui,” vervolgde hij, „we gaan dus nu onmiddellijk op weg. Veel sterkte hoor, we helpen elkaar door dik en dun!” „Afgesproken,” zei Frits. „Yes, old boy,” antwoordde Wung Lao Tscha. Klop op de deur. „Binnen!” „Heer, het vliegtuig is plotseling verdwenen in Zuidelijke richting.” „Prachtig!” Fu Si wreef z’n handen. „Hier, dit is voor jou!” De matroos tikte aan z’n muts en verdween. Fu Si stak een sigaret op en leunde achterover met een vergenoegde trek op zijn gezicht. HOOFDSTUK VIII DE STAD VAN LICHT „We hebben nu alle tijd,” zei Harry, „om ons eens duchtig in ’t vliegen te oefenen en jou les te geven. Dan kunnen we ook meteen de eigenschappen van de Phoenix nagaan: of de hoogtemeters zuiver blijven op kleine en grote hoogten, en vooral: we moeten proberen of de berekeningen van mijn vader kloppen; hij zei, dat de Phoenix op 30 K.M. hoogte nog een vaart had van ongeveer 180 K.M. Ook moeten we dan tegelijk zien, of de luchtdrukmotor goed werkt.” „Vertel me daar es wat van, ik snap je niet goed,” verzocht Frits. „Nou, je weet immers, dat het vliegen op grote hoogte allerlei bezwaren opleverde. In de eerste plaats was de juiste mengverhouding van benzinegas en lucht in de cylinders, moeilijk te krijgen, omdat de lucht daarboven zo ijl is. Ook kon de ijle lucht de machine niet meer dragen en konden de toestellen geen snelheid krijgen, omdat de propellers als het ware niet pakten in de dunne lucht. En verder was de barometerdruk te laag voor het menselijk lichaam, dus: oorsuizingen, neusbloedingen en duizeligheid. Het eerste bezwaar: dat de motor niet draait, geldt niet voor onze zonnemotor, en tegelijk hebben de machines genoeg capaciteit om de Phoenix door de ijle lucht voort te trekken. Verder zijn de cabines zo gebouwd, dat de lucht er door middel van een luchtdruk-motor op peil wordt gehouden, zodat je je zelfs op 30 K.M. kip-lekker voelt. Maar dat alles hebben we nog niet op de proef gesteld. Vader had het wél op papier! En” voegde hij er aan toe, „waarom zouden we die proeven niet nemen ?” Harry en Frits stonden op en liepen naar de stuurcabine, waar Wung met zijn strakke snuit het vliegtuig naar Oosterse landen richtte. „Wung, zullen we nu eens op 30 K.M. gaan liggen? We moeten dat toch gauw doen, waarom nu dan niet!” Wung knikte eens. Hij verveelde zich niet gauw, maar toch was de afleiding hem welkom. Hij trok de energiehandle open en trok het hoogtestuur naar zich toe. De zonnevogel schoot als een kogel de hemel in. Harry zette de luchtdrukmotor in werking. De hoogtemeter rees snel: 7, 8, 13—15—19—23... 24... 24... 24,5... 25 K.M. De hemel rondom de Phoenix was donker-blauw geworden. De aarde leek onwezenlijk ver beneden hen. Wung wees op de ruit vóór hem: kleine ijskristallen zetten zich daarop af. De hoogtemeter bleef een tijdlang op 26 staan. Wung haalde de energie-handle geheel open, zodat de motoren zoemden en de Phoenix licht trilde. Maar het vliegtuig steeg slechts even. Toen, langzaam maar zeker, daalde de hoogtemeter. Meteen knapte er iets en hoorden ze gerinkel achter zich: een ruit in de kajuit was gesprongen en de scherven waren naar buiten gevallen: het glas had de luchtdruk van binnenuit niet kunnen weerstaan. „Dalen, vlug! 1” schreeuwde Harry tegen Wung en ging op de grond zitten. „Hou je vast!!” riep deze terug en duwde het hoogteroer van zich af. De Phoenix dook naar de diepte; nog gestuwd door de motoren, vloog zij in duizelingwekkende vaart de aarde tegemoet in de bliksemsnelle val. De olie in de drukmeters schokte op en neer, het kompas draaide als bezeten in ’t rond. De hoogtemeter schoot naar beneden: 10—7 K.M., de snelheidsmeter wees 15 K.M. per uur aan! Wung zette de machine weer langzamerhand horizontaal, om de vleugels niet plotseling te zwaar te belasten. Zijn onbewogen gelaat maskeerde alle gevoelens. Op drieduizend meter vloog de Phoenix weer rustig verder. „Zo, dat hebben we gehad,” meende Harry, „die ruiten zullen we later moeten vervangen door dikkere. Hoe kwam het, dat de kist niet hoger wou dan 26 K.M.?” „Wat denk je?” glimlachte Wung. „’k Weet heus niet.” „IJsvorming. Het toestel werd veel zwaarder. We zullen het voor hoogte-vluchten moeten bedekken met een laagje paraffine.” „Dat zal ook een aardig extra-gewicht geven, die reuzemachine!” zei Frits, die nog wat duizelig was van de snelle „glijvlucht.” „Nou, dat hoeft niet, „een heel dun laagje wordt er opgespoten. Ik zal ’t luik maar voor de gebroken ruit draaien,” antwoordde Harry en ging, gevolgd door Frits, naar achter. Hij haalde een slinger uit een tasje onder de ruit te voorschijn, draaide dit in een spil, en het luik schoof langzaam voor de ruit. „Verboden uitzicht!” zuchtte Harry. „We zijn nu boven Parijs. Wat een licht, hè? Weet je, dat het licht van Parijs op de maan te zien zou zijn? Als jij nou es op de maan rondliep en je keek naar moeder Aarde, dan zou je het lichtpuntje van Parijs goed kunnen zien!” vertelde Harry. „Sterk verhaal, zeg! Ik weet nog iets sterkers: als wij hier in de buurt dalen, in de een of andere wei, dan heeft niemand ons in de gaten. We kunnen dan een uitstapje maken in de hoofdstad, om levensmiddelen in te slaan en hier in de buurt drinkwater op de kop te tikken.” „Dat is lang geen gek idee. Ik heb wel gekkere dingen gehoord, hoewel niet vaak!” „Nou Wung, wat zeg je er van?” drong Frits aan. „Het kan niet erg veel kwaad, denk ik,” hielp deze Frits. „Ik blijf wel bij het toestel. Jullie hebben ook in der haast vergeten om kleren mee te nemen. Ik heb tenminste een koffer vol bij me. Hebben jullie genoeg geld?” „Nou, geef me jouw money d’r ook maar bij, als je wilt. Want als we ondergoed van de laatste mode willen hebben — sjonge, dat zal centen kosten!” „Hier heb je ’t; als er soms iemand uit nieuwsgierigheid een kijkje komt nemen, zal ik hem wel met een kluitje in ’t riet sturen. En jullie hebben meteen een ontspanning.” „Ik voel er veel voor, hoor. En het is trouwens heelemaal niet gevaarlijk,” gaf Harry toe. „Maar durf je het wel aan, Wung, een landing bij zo weinig licht?” „Als ik een goed plekje heb, wel. We zullen onze schijnwerpers gebruiken.” „Vooruit dan maar!” Wung daalde al. Laag vliegend, zocht hij een geschikte landingsplaats uit ten westen van Parijs. „Ik zie al wat. Daar achter die boerderij ligt een grote lap grond. Daar zal ik op aansturen, als ik zeg „Ja”, dan moet je de schijnwerpers aanknippen.” Hij trok met zijn linkerhand aan de handle voor het landingsstel. Een zacht schuiven... een klik, en de wielen hingen onder het toestel. Even later stond de Phoenix aan de grond, bij een groepje bomen. Harry en Frits stapten uit. Wung volgde even later. „Was dat wel helemaal regelmatig?” vroeg Wung. „Wat?” „Ik dacht, dat er wat haperde met ’t uitschuiven van het landingsstel...” „Niks van gemerkt. Nou, saluut hoor, we zullen een paar boeken kopen, dan hoeven we ons later niet zo te vervelen.” „Graag,” zei Wung gretig, „ik zou graag dat ene hebben, Vol de Nuit1) je weet wel, als ze het hebben. Veel plezier, hoor, niet te laat thuis, want jullie moeten vroeg naar bed!” „Jij-zelf moet naar bed,” stoof Frits op. „Slaap zacht, lieve kleine,” zei Harry vriendelijk. J) Vol de Nuit — Nachtvlucht, het bekende boek van de St. Exupéry. Ze liepen het grasveld over en klommen over een hoog hek, dat half open stond. Toen sprongen ze over een sloot, waar een vlonder over lag. Dat doe je, als je zestien bent, niet?” Nu stonden ze op een weggetje. Tegelijk keken ze om. Daar was de donkere massa van hun vliegtuig, ernaast stond een eenzame figuur. „Daar staat-ie nou,” legde Harry uit. „Fijn hè?” „Nou, jó, een fidele kerel!” „O, ik bedoelde het toestel.” „Ik bedoelde Wung,” verzekerde Frits. „Ja, ja, jongen, dat meende ik uit uw woorden te mogen opmaken, dat u Wung bedoelde.” „Pas op, hoor, je bent toch niet tegen me opgewassen.” „Natuurlijk weet ik dat, ventje, natuurlijk weet ik dat, begrijp je! Maak me niet boos, anders word ik driftig. Maar om op Wung terug te komen, vader hield erg van hem, het is een fijne kerel en hij heeft een goeie kop! Dat zou je niet zeggen, hè, toen hij achter dat pindatrommeltje liep, met die onnozele snuit van hem. Ik ken hem natuurlijk al langer, hij heeft altijd alles voor een ander over. En de meeste Chinezen zijn erg gesloten en zwijgzaam. Maar Wung is een leuke vent en kan goed meedoen.” „Ja, ik ben blij, dat hij ons helpt, zeg. Wij tweeën zouden er niet veel van terecht gebracht hebben!” Na een uurtje kwamen ze in de buitenwijken en later liepen ze op een van de grote boulevards. De wemeling van licht, de schittering van mooie en minder mooie avondtoiletten, de overweldigende volte en het drukke gepraat en gelach deed hen beiden vreemd aan, zodat ze er stil van werden. „Gezellig, man, die drukte hier!” „Ja.” Ze wandelden de boulevard een eindje op en deden toen hun inkopen. Harry kocht ook enkele Franse en Engelse boeken. Toen drentelden ze weer op hun dode gemak terug. „Hoor es even..begon Frits. Maar Harry was ineens niet meer naast hem. Hij keek achter zich. Een heer in rok en witte handschoenen bukte zich net, om z’n hoge hoed op te rapen. Harry zei: „Pardon!” en voegde zich weer bij Frits. „Zo zijn onze manieren! Is die meneer tegen je opgetornd?” vroeg Frits lachend. Maar Harry lachte niet. „Nee, ik botste tegen hém op. Ik zag hem een hele tijd achter ons aanlopen en nam even een kijkje, om te zien of ie gevaarlijk was. Maar ’t zal wel niets bijzonders zijn. We zijn nu al anderhalf uur weg. Zullen we maar een taxi nemen?” stelde hij voor. „Top, dat doen we.” Ze riepen een taxi aan en stapten met hun bagage in. De taxi sloeg een zijstraat in en reed op aanwijzing van Harry, al spoedig in de buitenwijken. Harry keek telkens achterom en beval toen plotseling: „Stoppen!” De chauffeur stopte langs het trottoir. Hij sprong uit de wagen, deed het portier open, en de beide vrienden stapten er uit. Juist toen passeerde hen een andere taxi. Deze sloeg de eerstvolgende zijstraat in. „Doorrijden!” riep Harry, terwijl hij Frits weer in de auto duwde en het portier achter zich dichttrok. „Nu zijn we ze wel kwijt, hoop ik, als het tenminste in de haak was. Maar je kan beter ’t zekere voor ’t onzekere nemen!” Toen ze na een poosje op de buitenweg reden, die naar de boerderij voerde, keek Harry nog eens om. „Wel deksels,” riep hij uit, „daar zit die taxi weer achter ons aan. Vol gas! Rijd als de wind, ik betaal dubbel! Vooruit, zo hard mogelijk!!” Ze suisden langs de hobbelige weg. De wagen schokte en rammelde van het racen. „Stoppen!!” schreeuwde Harry en duwde den chauffeur een 50-franc briefje in de hand. „Rijd nog een eindje door, een beetje vlug, bonsoir!” Ze holden de vlonder op, die over de sloot lag. Ze renden door ’t hek, dat half open stond. Dat doe je, als je achterna gezeten wordt, al ben je nou honderd maal zestien jaar. Ze vlogen het grasveld over en Harry rukte de cabinedeur open, terwijl hij Wung toeriep: „Gauw, stijgen, zo vlug mogelijk! Ze hebben ons in de gaten.” De propellers draaiden al. Wung gaf vol-energie en trok na een korte aanloop het hoogteroer naar zich toe. Er klonken schoten. „Ziezo, te vlug afgeweest!” zuchtte Harry vergenoegd, „die ellendelaars toch! Ze hebben overal hun mannetjes zitten. Maar hoe die gerokte slungel ons zo gauw in de gaten had, is me een raadsel. Hoe zouden ze weten, dat wij hier in Parijs waren? Of is het louter toeval geweest? — Zag je z’n hoed rollen. Ha, ha!” Harry trok een lange neus, gapte een cigaret van Wung, en leunde achterover in de fauteuil. „Daar moet ik een cigaret op roken! Dat kan hier, hè: de vuurvogel is brandvrij!!” HOOFDSTUK IX HET STAARTJE VAN EEN BLIK ERWTENSOEP Ze hadden nu reeds een week lang rondgevlogen hoog boven de weinig-bevolkte streken van Zuid- en WestEuropa, en in die tijd had Frits al aardig wat routine gekregen in het besturen van de Phoenix. Wung vertrouwde hem reeds het alleen-sturen toe, en ook had hij de laatste landingen met succes uitgevoerd. Frits was langzamerhand uitgeput geraakt door het uren-lange sturen. Toen besloten ze, koers te zetten naar 42° O.L. en 54° N.B. Frits werd met meerderheid van stemmen veroordeeld om vier-en-twintig uur niets te doen dan te eten en te slapen. Om hem dat gemakkelijk te maken, draaide Harry de luiken in de passagiers-cabine voor de ruiten en hulde dat gedeelte zodoende in een stemmig duister. Frits had „maf als een paard” en ging direct languit op de rustbank liggen. Onmiddellijk sliep hij in. Na twaalf uur werd hij wakker. Voorzichtig, om Wung, Jie op het andere veldbed lag, niet te wekken, liep hij naar voren. „Hallo, Harry, ik heb honger, waar liggen de blikjes?” „Ja, laten we wat gebruiken. Er is nog een half blik ;rwtensoep over. Geef mij dat maar en maak jij een ïieuw open, wil je. Het ligt allemaal in het „cantinelokje” achter in de kajuit.” Frits toog op weg om de benodigdheden bijeen te zoeten. Hij warmde de blikken even op, door ze op de heteuchtbuis te zetten, en offreerde als een volleerd kellner iet lekkers met een buiging aan de gapende Harry, die 'retig z’n erwtensoep naar binnen schranste. „Wel niet erg netjes, zo uit ’t blik, maar we zijn hier maar jongens-onder-mekaar, wat jij?’’ „Nou!” stemde Frits in met een volle mond. „Wil je Wung even wekken? Het wordt langzamerhand zijn beurt weer eens.” „Niks hoor! Ik ben zo fris als een hoentje, me dunkt: na twaalf uur! ’t Is kalm weer en ik durf ’t best aan. Ga jij maar slapen. Als ik jullie nodig heb, gooi ik je wel een schoen naar j e maag.” „Graag — tenminste: stuur jij maar. Als ik honger krijg, ga ik toch nog liever vasten, dan op dat schoenleer van jou kauwen!” Harry controleerde even de oliedrukmeters en toerentellers, zette de Phoenix in de juiste richting, en zei: „Neem ’t stuur dan maar over. Houd de kist maar op deze hoogte en in deze koers. Bega geen onbezonnen dingen, mijn jonge vriend en denk er aan, dat wij ook wel kunnen slapen zonder dat je van de Phoenix een schommelstoel maakt, want daar kan hij niet tegen en...” „Droom nou maar liever verder in je bed, maar niet hier,” verzocht Frits, „welterusten.” „Vaarwel en vliegwel.” Wung kreeg een leeg groenteblikje tegen z*n maag en was onmiddellijk klaar wakker. Hij keek in ’t voorbijgaan even naar Harry, die onrustig lag te woelen. „Zeg, Wung, ik houd hem niet langer. Kijk eens, wat een zwaar weer! Neem jij ’t stuur over?” „Goed. Waar zijn we!” „In de buurt van de Afrikaanse noordkust, denk ik. Ik ben daarnet weer een heel eind teruggevlogen. Ik lette niet op ’t kompas! Misschien vliegen we nog boven de Middellandse Zee. We zitten midden in de wolken, daarom weet ik het niet.” „Hm, heb ik zo lang gelegen? Wat een weertje, zeg! Ik zal hem hoger optrekken”. „Heb ik ook al geprobeerd, maar op zes en zeven duizend meter was er een complete storm!” z.ware wolkengroepen lagen rond hen opgestapeld. Regen kletterde op de vleugels en voorruit. Het zicht was belemmerd door nevel-flarden. Frits zat een tijdje naast Wung, die zich schrap zettend op z’n stuurstoel, het toestel weer aanzienlijk liet dalen. Beneden was het wel iets rustiger. „Als we maar eerst weer boven land zijn,” zei Frits, „daar zal het wel veel kalmer zijn, denk je niet?” „Misschien. Als we daar maar geen zandstorm krijgen. Wil je even wat water halen?” Frits reikte hem een beker toe, met de woorden: „onze laatste kruik!” „Wat zeg je daar? De laatste? Dan zullen we heel gauw nieuwe voorraad moeten opdoen, we krijgen nu een heel eind waterloos land: de Sahara! Het is wel vervelend, dat dr. Beukelaar en z’n helpers de Phoenix nog niet af hebben gekregen. Hij had hier nog een tweede stuurinrichting bij willen bouwen en de kajuit moest ook nog afgewerkt: er zou een waterreservoir in de cantine komen. Maar ja — voorlopig redden we ons wel met kruiken en flessen.” Frits bleef nog even zwijgend kijken naar de storm en de regen, maar na een poosje stond hij op om eens te kijken, hoe Harry het maakte. Harry Beukelaar zat overeind in bed. Hij zag lijkwit en z’n ogen stonden flets. „Wat mankeer jij ? Waarom sta je niet op?” „Ik ben zo misselijk als een kat. Zeker van die beroerde erwtensoep.” „Zal ik je zo’n luchtziekteding aangeven, zo’n zak?” „Nee, laat maar zeg, als ik over ga geven, kruip ik wel in ’t toilet. Ik ga nog even liggen, misschien zakt het wel.” Frits ging een beker water halen, waardoor Harry wat opkikkerde. „Die erwtensoep ook. Je moet nooit meer erwtensoep eten, hoor!” „Ik zal er om denken, dank je wel, pa,” glimlachte Wung 5 Harry flauwtjes. Hij lag met gesloten ogen achterover, zwaar ademhalend. „Heb je ergens een thermometer, Wung?” „Waarvoor? In dat kastje zitten de medicijnen, in de cantine, je weet wel: Apotheek staat er op. Ben je niet lekker?” „Harry is nogal ziek.” Frits rommelde in het kastje en kwam met de thermometer aanzetten. „Steek eens op, jongen, het doet geen pijn!” stelde hij hem gerust, terwijl hij hem het buisje in de mond zette. „Nou vijf minuten niks zeggen, als dat kan. Probeer het maar, dan krijg je een kaakje van den baas. Laat me die pols eens voelen.” Nauwelijks had hij dat gezegd, of hij werd over de rustbank geslingerd. Zijn hoofd wrijvend, liep hij naar voren. „Zeg eens...” begon hij, maar hield meteen op. Wung had alle moeite de Phoenix de baas te blijven. „Zwaar werkje, Frits. Hadden we nou maar een dubbel stuur, dan kon jij meehelpen, de schok...” het toestel werd plotseling omhoog geworpen en hing even helemaal op z’n kant, „...de schokken op te vangen. Als nou die ruit niet gebroken was, kon ik boven de storm uit zien te komen, maar dat verwenste luik houdt de lucht net zo hard tegen als een zeef, dus dan hebben we niks aan de luchtdrukmotor.” Hij klemde de lippen op elkaar. Het toestel danste omhoog en omlaag, als een veertje in de wind. Wung hield zijn ogen gericht op de meters, terwijl hij werktuigelijk de slagen herstelde, die de Phoenix ontving. „Zeg, Wung, Harry heeft 38,5 koorts. Hij is al tweemaal bijna van de bank geslingerd. Zou je niet proberen te dalen? Dat gaat zo niet!” schreeuwde Frits boven het gebulder van de storm uit. „Hm, eerst es kijken waar we zijn!” Het vliegtuig daalde. Zand. Sahara! Het leek alsof de woestijn zich verplaatste, want de harde wind stuwde het stuivende zand voort, tegengesteld aan de richting waarin zij vlogen. „We hebben wind pal tegen,” riep Wung, „het zal wel lastig dalen zijn in dat losse zand. Ik zal even doorvliegen, of ik misschien een oase of zo kan ontdekken, waar de grond harder is.” Ze vlogen op 25 meter hoogte. Plotseling week het gordijn van regen en nevel vóór hen even uiteen en Wung zag de steile helling van een heuvel voor zich oprijzen, nog geen twintig meter van hem af. Hij klemde de kaken op elkaar, trok de handle geheel in, en haalde tegelijk het hoogteroer naar zich toe. De Phoenix schoot steil de lucht in, maar zij naderden de gevaarlijke helling toch steeds dichter. Elk ogenblik verwachtte Wung, er tegen op te botsen. Het zweet stond op zijn voorhoofd. Het leek hem, als kwam er nooit een eind aan die heuvel. Die seconden duurden een eeuw. De romp kon nu geen halve meter van de zandmassa af zijn... Wung kneep z’n ogen onwillekeurig dicht, maar sperde ze onmiddellijk weer open... ze hadden de top bereikt. Hij voelde, hoe de staart van het toestel nog een lichte duw kreeg, toen die over de top scheerde en ’t zand raakte, en hij zuchtte van verlichting. Z’n trekken ontspanden zich. Hij haalde z’n zakdoek voor de dag en veegde zich het zweet af. „Door het oog van een naald,” zei hij toen rustig, „dat had gevaarlijker af kunnen lopen, jong!” „Nou!” viel Frits hem bij, „ik schrok me ’n hoedje. Ik zou maar landen, zeg, want zo vind je toch niks, ’t is veel te gewaagd trouwens. En Harry wordt door elkaar geschud als een... als een...” „Ja, het zal hem geen goed doen.” Wung wendde het toestel om, om tegen de wind in te landen. Hij greep met z’n linkerhand de landingshandle. Een zacht schuiven... een klik... ze zweefden een klein eindje boven de Sahara, twee meter — een meter... de wielen raakten grond. Frits werd naar rechts geslingerd, tegen de stuur- stoel aan. Wung hoorde de metalen stangen van het landingsstel knappen als glas. De Phoenix hing helemaal scheef, gleed nog een eind voort, schurend over zand, stond plotseling stil. Even leek het of hij over de kop zou slaan. Hij sloeg voorover, helde gevaarlijk naar voren... toen zakte de staart weer terug. „Pech,” zei Wung, „ik dacht toen in Parijs al, dat het landingsstel niet goed zakte, dat het haperde. En nu is het rechterwiel weer teruggeschoven, de hele soep natuurlijk naar de maan, ik zal even kijken...” „Wat gebeurt er toch in vredesnaam? Jullie doen zo gek...” kwam Harry naar voren zetten. Hij zag bleek, met donkere kringen onder de ogen. „We zijn even geland,” antwoordde Wung ironisch, „en het landingsstel pakte niet. We zitten „an de grond”!” „En hoe voel jij je, Harry? Al weer wat...” begon Frits, en sprong tegelijk naar voren, Harry was flauwgevallen en zou ineengezakt zijn, als Frits hem niet bijtijds had opgevangen. „Hij is zo ziek als een hond. Weet je niet wat, om hem in te geven, Wung? Hij zegt, dat ’t van de erwtensoep is.” „Ik zal eens kijken, of er een braakmiddel in het kastje staat. Ja, hier is ’t. Geef hem maar een paar druppels in, als hij weer bij komt, dat zal hem wel weer opkikkeren.” Ze legden Harry op de bank en gingen toen buiten kijken, wat er was gebeurd. Het landingsstel was een volkomen ruïne. Kromgebogen stangen, geknapte buizen, verwrongen staven — het was een chaos, en de twee wielen lagen er zielig bij. „Ónmogelijk te repareren,” zei Wung. „Wel alle mensen, hoe moet dat dan?” riep Frits ontsteld. Wung haalde z’n schouders op en keek onder de romp, die nog voor een gedeelte rustte op stompjes ijzer. „Zie je wel, het rechterwiel is teruggeschoven. Geluk- kig is de romp intact, alleen een beetje geschaafd en een paar deuken.” „Daar staan we!” legde Frits uit. Ze klommen weer naar binnen. Harry lag met open ogen te staren. Wung deed tien druppels uit een flesje in een beker, goot er een beetje water op en liet dit Harry opdrinken. Vlak daarop gaf de zieke over en ging vermoeid achterover liggen. „Voel je je wat opgekikkerd, Harry? ’t Zal wel gauw over zijn, hoor,” troostte Wung. „We hebben nog een halve flesch water!” zei Harry zacht. „Midden in de Sahara.” „Nou, we vinden misschien wel wat. Soms liggen er bronnen vlak onder de oppervlakte. De bedouïnen vinden ze wel eens en onthouden de plaats goed. Maar ze houden het stiekem voor zich alleen. Misschien vinden wij ook wel zoiets, wie weet?” trachtte Wung te glimlachen. Maar hij wist dat hij onzin sprak. Harry lag stil achterover met gesloten ogen. Zo waren ze gedrieën een tijdje zwijgend bijeen. En géén, die z’n angst noemde. HOOFDSTUK X VAN TWEE KANTEN „Ik verheug mij, dat gij allen aan mijn oproep hebt gehoor gegeven,” vertelde Joop. „Het geeft mij een buitengewoon aangename rillings langs mijn rug, u allen een hartelijk vaarwel en welkom toe te roepen en de taak van de plicht van gastheer bij gebrek aan beter waar te nemen.. „Op me te nemen bedoel je zeker, vent,” zei Kees. „Aanneme,” gaf Geert in overweging. „Ik bedoel niks, krentebol, en wat jou aangaat,” wendde Joop zich tot Geert, „de thee staat achter je en de koekjes zitten achter slot, zoals je begrijpt. Af fijn, waarde medegenoten wij allen, hier in gezellige kout bijeen, zien de noodzakelijkheid in...” „Zeg, heb je misschien cigaretten, Joop? Een tientje voor een cigaret, sorry hoor, dat ik je in de rede val...” „...zien de noodzakelijkheid in van — hier heb je cigaretten — de noodzakelijkheid van...” „Tussen twee haakjes, gooi es een raam open, Bob, ik stik hier zowat,” „... de noodzakelijkheid van — stik dan maar, maar hou je mond — zien de noodzakelijkheid in van...” „...Verdikkie, wie zit er in m’n kuiten te prikken? Hé zeg —, verdraaid, ’t is een spijker! Heb je hier de meubels zélf in elkaar getimmerd, Jopie?” „...de noodzakelijkheid van — je grootmoeder is een spijker! — de noodza...” „Zeg, draai de gramophoon es op. Geert, hij komt niet verder, de naald is blijven steken,” raadde Kees. „Laat me nou es uitkletsen. Ik was net zo lekker op dreef.” „Op dreef?? Op dreef!! Bij ’n gewoon mens noem je dat stotteren. Affijn, lui, laat ’m nou es even uitdrijven, vooruit Joop, geef vuur.” „Well, zoals de Engelsman zei, well now, ik vind het lamlendig, dat wij zodoende helemaal geen kans hebben in de competitie. Nu Harry en Frits ’m gesmeerd zijn, hebben we nog negen lui over van ’t elftal. Nu zouden we Willy Blik er in kunnen nemen, die speelt lang niet gek, maar voor de rest van de klas zijn ’t allemaal krukken in 3E. Nou ik heb een gewaagd voorstel: we nemen Willy Blik d’r in, en vormen... een elftal van tien lui!” „Dat is knap zeg, dat lap je ’m!” „Bij wijze van spreken, jonge vriend, bij wijze van spreken! Eén meer of minder doet er niet zo erg veel toe. Wij hebben een verdraaid sterk backstel, en de halfs zijn ook goed. Alleen de voorhoede is natuurlijk niks: drie man is wel wat weinig. Nou zetten we onzen keeper in de voorlinie en Willy Blik in de goal. Je moet hem zien keepen, jó, ik heb er laatst op gelet bij ’t oefenen! Als we hem flink trainen, dan wordt-ie nog beroemd!” „Ja, hoor es, wou je mij in de voorhoede zetten, ik zak door m’n knieën, jó, als ik vlug loop, en ik ben te klein,” zei Geert, de keeper van ’t klasse-elftal, angstig. „Nou, daar praten we strakkies wel over, laten we nou niet af dwalen. Ik wou jullie voorstellen, om nu in de kerstvacantie elke dag te trainen. Elke dag, zie je, behalve natuurlijk de Kerstdagen en ’s Zondags en zo. En als we zo een kleine veertien dagen getraind hebben, dan wed ik, dat we een potig elftalletje...” „...potig tientalletje.” „...potig tientalletje vormen. Goed samenspel en zo, goed doelschieten en den keeper trainen. Wat denken jullie er van?” „Nou, zo je zegt, de Kerstvacantie elke dag trainen — en als er nou ijs komt!” „Er komt geen ijs. Hebben ze me beloofd! „Mooi, heb je vriendjes op de Bilt soms?” „Lig niet te kletsen, d’r kómt eenvoudig geen ijs, voor ons niet, omdat we ’t gewoonweg niet nodig hebben, anders zullen we nog wel es zien. Zeg jullie nou wat je d’r van denkt en zit me nou niet zo aan te kijken als een schellevis op ’t droge.” „Nou,” barstte Kees, „ik vind ’t een jofel plannetje. Beter wat dan niks. Wij kunnen met elkaar beslist een aardig stelletje vormen...” „Hé hé hé, niet zo intiem, we benne geen meissies.” „Nou ja, in ieder geval, we slaan niet zo’n gek figuur. Maar dan moeten we ook allemaal elke dag trainen, dat moeten we vast afspreken. Verdraaid, als je veertien dagen niks doet als handballen, dan kan j e ’t wel zo plus minus, zou ik met m’n kleine verstand zo zeggen!” „Zeg dat wel, kleine verstand, netjes gezegd,” zei Bob, „maar nou geen flauwe praatjes, ik ben ’t er mee eens, mij kun je er voor krijgen, schrijf mij maar op als donateur, toegangsbewijs gratis. Nou dan is er zeker geen een meer, die achter wil blijven, niet? O zo!” Vanuit alle hoeken van de kamer klonken bijvalskreten. „Dat wordt romantisch, zeg,” schreeuwde Geert, „De Geheimzinnige Tien.” Alle plaatsen uitverkocht! Nooit verslagen! Gratis consumptie!! Ha, ha, gratis consumptie!!” „Wat zit je toch te leuteren, gratis consumptie?” informeerde een „medegenoot”. „Ik gaf de gastheer een stille wenk.” „Ha, da’s waar ook. Lui, thee of water? Je hebt voor ’t kiezen. Hier benne de koekies, Loekie Loekie Loekie, here comes Koekie, aaaasjeblieft!” „Zeg, vertel eens, Bob,” informeerde Kees belangstellend, „biecht eens op, jongen, die cigaret, die je twee eeuwen geleden van Joop kreeg was dat ’n lekkere? Weet jij, hoe ik er aan moet komen, zonder onbescheiden te wezen, want ik wil m’n gastheer niet gaarne beledigen, je begrijpt wel, hè?” „Zeker, zeker, jonge vriend, laten wij eens overleg plegen. Als de heer Joop met z’n rug naar ons toe staat, dan...” „Neen, o neen! Foei! Ik wil mijn vlekkeloos overhemd niet besmetten met gauwdieverij!” „Wel, dan is er een ander vaatje, waaruit we kunnen tappen. Ik presenteer jou eenvoudig een sigaret. Zeg Joop, hoor eens, je vindt het wel goed, zeker, dat ik deze jongeman een van die flor fina’s van jou onder z’n neus houd?” „O, sorry, hoor, deel maar rond.” Er was een algemene stilte, die gevuld werd met rook. „En nu, kameraden, strijders voor de rechte zaak, zullen we spijkers met goede koppen slaan. Het technische gedeelte, mijne geëerde dames en heren, eist een nauwkeurige... eh... een nauwkeurige, ik wil maar zeggen: hoe stellen we het tiental op? De keeper is Willy Blik. De backs, dat blijft zo. We hebben zo een sterke achterhoede. Nou heb ik een geniaal idee, lui, we nemen een half-linie van twee man, en een complete voorlinie Wat denken jullie hiervan?” „Twee halfs maar? Kom nou!! Hoe kan dat nou?!” „Weet jij iets beters” „Nou, bijvoorbeeld... eh... een keeper, dat moet, twee backs, dat moest ook, dus... eh... ja, we moeten natuurlijk ook flink aan kunnen vallen. Ja, dan dus twee halfs je hebt gelijk!” „Dank u zeer voor uw medewerking in dezen. Het is een prettig gevoel, een medestrijder aan zijn zijde te voelen, wanneer men tegenover een overmacht staat!” De overmacht intussen bleek niet zo overweldigend. Dat de verdediging in de eerste plaats goed moest zijn’ lag voor de hand. Dat het tiental zich niet moest beperken tot verdedigen alléén, was vanzelfsprekend. Dus een complete voorhoede was noodzakelijk. Bleef overtwee halfs. „En wat had jij nu nog, Geert, wil jij niet voorspelen?” „Liever niet, erg onwennig en zo.” „Nou, dan half jij P „Top.” „Nou, mijne vrienden in de nood, morgen, de dag, dat we vacantie krijgen, eerste train-middag aan het eind van de Laan van Poot. En — nog wat, vertel er niets van, aan niemand, dan overbluffen we ze na de Kerst. Wat zullen ze kijken, zeg! Het Beroemde Tiental! De sterke stille jongens van 3E. Hiep hoera!” „Nou, dan smeren we ’m maar, zeg. Bedankt enzovoort, voor je ontvangst en al die dingen. Saluut hoor!” „Wacht, ik loop even een eindje mee.” Ze trokken hun winterjassen aan. De deur sloeg achter hen dicht. „Sjonge, wat is het koud, zeg! Brrr!”... * * ♦ „Ik heb het nog nooit zo heet gehad als nu. Ik stik half. ’t Is mij hier te benauwd in de kajuit, hoor. Dan nog liever buiten in de schaduw van de vleugel. Gaan jullie niet mee?” Wung knikt afwezig. Wung dacht aan een bron en wat palmen. Hij slikte tweemaal om z’n keel wat vochtig te maken. Harry staarde voor zich uit. Op Frits’ vraag glimlachte hij vaag. Hij dacht aan de Hollandse winter. Hij dacht er aan, dat er nu, half December misschien wel sneeuw lag, en ijs op de vijvers in ’t Haagse bos. Frits zuchtte en daalde het trapje af; hij ging in de schaduw liggen, die de vleugel scherp en zwart wierp op ’t droge zand. De lucht trilde. * * * Trrrrruut! Helder snerpte het fluitje door de tintelende winterlucht. Vlak daarop klonk een luide stem: „Bob moet vlugger spelen. Niet bang zijn, om te vallen. Als je je had laten vallen had je ’m nog een zet kunnen geven op de grond, dan had Geert de bal kunnen hebben. Denk er om, niet op je eigen houtje spelen. Ja!! Vooruit.” Trrruut. Ze trainden weer door. Ze hadden uit hun tiental twee partijen gevormd, en vol vuur renden ze over het bultige veld. Joops oudere broer had de leiding. Hij trainde ze, wees ze op fouten, maar gaf hen ook goede wenken, wanneer ze iets deden, dat ze béter hadden kunnen doen. Nu is er niet erg veel aan, om vijf tegen vijf te spelen. Maar hun wil, om tot het uiterste hun best te doen, vergoedde alles. Het ging er niet om, of het leuk, maar of het goed was. Ze werkten zich in ’t zweet. Ze hólden heen en weer. Ze gaven geen kamp. Kortom, ze deden hun uiterste best. Joops broer had al gauw in de gaten, dat met deze jongens wat te bereiken was, en daarom toonde hij zich onbarmhartig. Hij wees ze, zonder mankeren, ongenadig op elke fout, hij liet geen tekortkomingen passeren. Het was wel erg vermoeiend voor beide partijen, maar het werkte uitstekend. „Speel vlug, aarzel niet, kijk goed uit je doppen. Direct overgeven, niet te lang pingelen. Alleen als het veld vrij is, de run wagen.” De spanning zat er in. De trainer rende langs het veld, met het fluitj e in z’n mond. Trrruuut! gilde het ding venijnig. „Joop, je bent hier niet in je eentje! Er zijn nog drie helpers. Samenwerken!” „En ik had een kilometer vrij veld. Een pracht van een run-kans.” „Ja, maar Geert stond helemaal vrij vooraan, ’n Prachtkans! Ja? Vooruit!” Toen het „rust” was, voelden ze, dat ze zó in korte tijd een keurig samenspel zouden leren. Dat zei Joops broer ook. „’t Geheim is: samenwerking en snelheid. Je moet zo vlug zijn als water. Je moet geen onderdeel van een seconde aarzelen. Je moet alles wagen. En dan: samen- spel! Samen spelen. Daarvoor heet je „tiental”. Je speelt niet als tien op zichzelf staande mensen, ieder voor zich, maar je bent één geheel. Je werkt samen. Zo gauw je ziet, dat het misloopt: overgeven! En dan nog wat: ik zou jullie aanraden, niet te roken,” — hier keek hij naar Willy, die vlug zijn cigaret wegborg —, „tenminste niet onder ’t trainen. Het verslapt...” „Ja, da’s waar ook,” kwam Geert, „dat heeft Stalletje ook gezegd; helemaal vergeten!” „...Het verslapt, zei ik. Niet, dat ’t erg is, als je ’s avonds zo es een cigaret je smookt na je werk, maar doe ’t liever niet, als je in trainingstijd bent. Je zult zien, dat je meer fit bent, meer „in vorm”. Hallo, nou gaan we door. Doelwerpen, runs maken, achterom-gooien en zo. Kom!” Doelwerpen! Nu kwam de proef, of Willy Blik in staat zou zijn, deze zware taak op zijn jonge schouders te torsen. En tegelijk was het een mooie oefening voor de voor-linie. Want het was niet zo maar in het wilde weg doelwerpen —: de andere vier (de halfs en backs) namen zolang de taak van tegenspelers over. Het was over en weer werpen, bliksemsnelle wendingen en trucjes, vlugge runs — een schot op het doel, waar de kleine Willy op en neer danste als een harlekijn aan een elastiekje. Het was prachtig, het was schitterend, in één woord het was hét! Ze waren enthousiast, ze waren wég van hun eigen spel en ze zwoegden als paarden. Willy Blik viel erg mee. Natuurlijk viel hij mee, hij kón niet anders dan meevallen. Natuurlijk!! Hij was lenig als een slang en sprong op de bal als een hongerige tijger op z’n prooi. En toen Joops broer drie keer zijn fluitje deed gillen over het schemerende veld, waren allen meer dan tevreden. „Goed zo, jongens, dat was keurig spel. Volgende keer gaan we extra proberen, „achterom” op het doel schieten, daar is nu niet van gekomen. Lang niet gemakkelijk, dat verzeker ik je! Maar het komt best in orde, beslist, d’r groeit een puik elftal uit jullie.” „Tiental, bedoel je, waarde broeder,” zei Joop, „zeg, daar is een pomp, gelukkig. Is me dat werken! Ik heb dorst als een paard, kom mee!” * * ♦ „Geen druppel meer, heus niet, alles is op, boy,” zuchtte Wung. „Maar is er dan niet wat anders? Azijn desnoods of blauwzuur, wat kan mij ’t ook schelen, ik ga toch...” „Pssst! Old boy, kop op, moed houden. Wijf hebben ook niets. Moed verloren, al verloren. Ga liggen en denk over iets anders, het helpt toch niets om te klagen, wees mannelijk!” „Sorry Wung, neem me niet kwalijk, maar ik voelde me zo beroerd, m’n tong is van leer.” „Hier heb je ’n gulden, zuig daar maar eens op, dat helpt altijd,” troostte Wung. „Hm, dank je wel, hoor.” Harry leunde achterover. Er kwam een rood waas voor z’n ogen, toen hij ze sloot. Z n slapen bonsden, zeker nog van die erwtensoep. Hij hoorde vage geluiden. Het leek of de gulden in z’n mond groeide, hij werd al groter en groter, hij zou er in stikken, als hij ’m niet uitspuwde. Bah! Hij ging rechtop zitten op de rustbank. Verweg zag hij een gestalte, die hem bekend voorkwam. Was dat Wung? Maar Wung — waar was Wung, die was immers in China! Nee, dat was waar ook, Wung was in Den Haag. Maar hoe kwam die dan hier? Wat stond hij dan daar te kijken, waarom zei hij niets? „Wung! Wung!!” Harry werd duizelig. Er kwam een mist voor z’n denken. Hij zonk ergens in weg. Hij viel heel diep. Toen was er niets meer. HOOFDSTUK XI WIJN Wungs gezicht was als een masker. Het stond strak als altijd, zijn ogen waren gericht op Harry en hij had medelijden. Hij bekommerde er zich niet om, dat hij zelf ook dorst had, verschrikkelijke dorst. Hij dacht aan Harry, hij keek naar Harry, zoals hij daar achterover lag, doodsbleek, buiten bewustzijn — en hij had medelijden. Wung draaide zich om en ging de cockpit binnen. Daar lag de lege thermosfles, daar hingen drie lege veldflessen. Niets, geen druppel. Wung dacht aan de kunstige machinerie. De koeling van de motoren was een olie-koeling, geen molecule water was er in de hele machine. Wung liep weer terug, de kajuit in. Daar stond een leeg groentenblikje, „Erwtensoep” stond er op. Wung keek enige tijd naar dat blikje en naar dat woord, en hij glimlachte niet. Hij dacht er aan dat dit blikje de schuld was van al hun ellende, de schuld zou zijn van hun dood.’ — Hij was geland, omdat Harry hoge koorts had en Harry had hoge koorts omdat dat blikje er was geweest, dat blikje met het woord „Erwtensoep” er op, dat lege blikje, dat daar stond. — Wung vloekte niet, hij gebruikte geen krachttermen: hij was een Chinees. Hij haalde zijn schouders op en liep naar het wandkastje. Daar stonden blikken met samengeperste levensmiddelen, kleine vierkante stukjes. Een zo’n tablet was genoeg voor één maaltijd. Maar zij waren droog en hard — er bestond géén samengeperst water! Toen stond Wung met een ruk stil, zijn ogen glinsterden. Hij dacht aan het flesje brandewijn, dat dr. Beukelaar nodig had gevonden in de Phoenix te bergen als opwekkingsmiddel. Brandewijn! Waar was dat flesje? Wung ging zoeken. Hij kroop in de staart van het toestel. Daar lagen, keurig netjes in vakjes, allerlei machinerieonderdelen. Lenzen, schroeven, moeren, boren, bouten en wat niet al. Er was óók een klein kastje. Wung duwde de knip omhoog, en hij dacht, dat er licht uit dat kastje straalde: daar stonden twee flesjes. Het ene gaf in korte sobere bewoordingen te kennen, dat het er zich op beroemde „first class Brandy” als inhoud te hebben. Op het andere was een licht etiketje, met ouderwetse, gekrulde schrijfletters: „Graves”. Wijn! Schitterend! Wung haalde de twee flesjes teder te voorschijn, ze monsterend met een goedkeurend en liefderijk oog, als een onverbeterlijk drinker. En toen — het is raar, maar waar — toen dacht hij tegelijkertijd, juist op dat moment, aan het berichtje, dat ze opgevangen hadden, toen ze boven de Fushimi vlogen, dat beleefde berichtje, dat hen als ’t ware uitnodigde, zich ten spoedigste te begeven naar de aangegeven plaats: 42 gr. O.L. en 54 gr. N.B. Aan dat sympathieke luchtbriefje dacht Wung plotseling, en even plotseling sprong hij overeind en stootte zijn hoofd tegen het dak van de staart. „Hallo, hallo, wij zijn grote gekken, wij zijn grote gekken, dat zijn we,” kondigde hij aan, zoals een artiest zijn succesnummer aankondigt. Wung kroop zo gauw mogelijk door de nauwe gang, de flesjes vuurwater tegen zijn hart gedrukt. Harry schrok op uit zijn bewusteloosheid. Hij keek met grote verschrikte ogen naar den clown Wung, die op landen en voeten, met twee flesjes zwaaiend, de kajuit kwam binnenstuiven: „Wij zijn grote gekken, hier ouwe i ongen, drink dit eens op, goed tegen dorst en zo.” Hij schonk een beker vol met de wijn en voerde Harry, lie begerig dronk en toen opgelucht achterover ging iiggen. Wung zette zijn triomftocht voort. Hij sprong in ’t warme zand en hurkte naast Frits neer, die met glazige ogen in de van hitte trillende verte staarde, leunend tegen de drijver van het vliegtuig. „Hier is drinken! Gebruikt Nederlands fabrikaat, drinkt Schiedamse jenever uit Leerdams glaswerk!” Hij goot de beker weer vol en overhandigde ze lachend aan Frits, die niets begreep, behalve dat hier wat te drinken was, en dat was genoeg voor ’t ogenblik. Hij werd weer levend. Hij keek naar Wung met een bewonderende blik: „Zeg, hoe kom jij zo ineens...” „Wij zijn grote idioten, dat we zijn,” antwoordde Wung „grote gekken, weet je?” „Nee.” „Hè? Wat?” „Ik niet, tenminste dat hoop ik.” „O, ja ja, zo bedoel ik het niet, ik bedoel: wij zijn grote... ik zeg, we zijn stommeriken. Dat bericht, weet je, dat we opvingen van de Fushimi, dat was nonsens, absolute nonsens. Hoe kan een schip vanuit de Noordzee een berichtje sturen eventjes helemaal naar Japan? Ónmogelijk my boy! Absoluut onmo— geen schip heeft zo’n sterke zender. En dan nog wat! Het was notabene op de golflengte der schepen!! Heb je ooit zoiets gehoord?! Een geheim bericht aan de geheime dienst van Japans buitenlands ministerie zenden ze daar eventjes uit op de golflengte der schepen, zodat elke papegaai het kan opvangen en rondvertellen. Notabene — ik ben ’n stommeling, dat ben ik en...” „O, dat is niet zo erg, dat trekt wel bij, wees maar geduldig!” „Nou, is ’t waar of niet? Zeg nou zelf, is dat niet te gek om los te lopen?” „Ja, het is zo, je hebt gelijk, we zijn er in gevlogen en lelijk ook, we zitten aan de grond!” „Ja, we zitten aan de grond,” zuchtte Wung, „kom, laten we naar binnen gaan. Zo’n buitenkansje is een goed voorteken!” Harry was onmiddellijk wakker en voelde zich beslist fit. Ze vormden een kring en staken de hoofden bij elkaar. „Well,” opende Frits de vergadering, „de drie boeven in complot bijeen, wie geeft de bal de af-trap?” „Het allereerste wat nodig is: hoe komen we weer in de lucht? Als we maar eerst weer van de grond zijn, dan kunnen we altijd op zee dalen, niet? Maar hoe komen we los?” zei Wung. „Jij slaat de juiste spijker op de rechte plaats. Wie heeft een voorstel” nodigde Frits. Ja, daar zaten ze. Dat was het! Ze hadden nu een beetje te drinken, maar morgen zou het wéér beginnen, dezelfde hitte, dezelfde dorst. Ze zwegen. Ze waren geen stap verder gekomen. Het was precies als toen ze pas waren geland. En nu? Ja, wat nu? Kijk naar Frits. Kijk goed naar Frits. Hij zag zoéven uit het venster, maar nu kijkt hij Harry aan, en nu Wung. Er komt een kleur op z’n gezicht. Er komt een twinkeling in zijn ogen. Hij wil iets zeggen, maar hij durft nog niet. Hij schraapt z’n keel. Wung en Harry kijken tegelijk op en zien hem aan. „Als we,” begint Frits met een schok alsof die ogen hem aansporen, „als we eens proberen, misschien lukt het wel, ik dacht zo, we kunnen het allicht probéren, niet?” Hij houdt op, hij zwijgt stil. „Ja, dat konden we tenminste proberen, laten we dat proberen,” valt Harry hem grinnikend bij. „Nee, ik bedoel dit: de Phoenix is erg glad van onder, en rust op de drijvers, als het landingsstel weg is. Welnu, als we nou es het landingsstel wegnamen, helemaal weg, en we zetten de motoren op volle kracht, misschien, met de autogiro mee, misschien zouden we dan kunnen proberen — we kunnen het toch allicht tenminste probéren ..., de...” „Kerel, je bent geweldig! Natuurlijk, we proberen het, we maken zelfs een goede kans, niet Wung?” Wung 6 „Yes,” zei Wung en stond op. Frits en Harry, die nog wat bleek zag, sprongen naar buiten. Wung volgde even later met allerlei gereedschappen en een paar grote blokken hout. „Helpt eerst eens even binnen,” vroeg hij. Ze schroefden de rustbank los en droegen die naar buiten. „Ik hoop, dat de bank sterk genoeg is,” zei Wung, „maar dat zal wel. Goed staal.” Hij stapelde de houtblokken aan weerszijden van de romp, onder de drijvers. Toen zetten ze de bank er boven op, het kon net, de lengte van de bank was voldoende, om aan beide kanten op de blokken te steunen. De ene drijver hing vlak boven de rustbank, de ander zweefde er een halve meter boven. Toen begonnen ze aan het lastige werk, het landingsstel met de verwrongen staven, los te werken. Het werd nachtwerk. Het werd zwoegen en zweten. Maar het resultaat was, dat de drijvers rustten op de bank, die doorboog en kraakte onder het gewicht, en dat het landingsstel tot de laatste stang was verwijderd. „En nu naar bed! Morgen verder.” Maar van slapen kwam niet veel. De dorst kwam weer boven en in brandewijn hadden ze nu niet bepaald veel trek. Het laatste restje wijn moest tot morgen bewaard blijven. Nog vrij moe en lang niet uitgerust, trok het drietal aan het werk. Ze legden touwen in een lus om het blokkenbouwwerk en trokken ze onder de drijvers vandaan. „Een, twee... trék; een twee... trék.” Waggelend en wiegelend stond de Phoenix nu nog alleen op de rustbank. Die konden ze met geen mogelijkheid wegtrekken, hij wrong zich al dieper in ’t zand. „Goed, dan trekken we hem in lengterichting onder de ene, en dan onder de andere drijver weg.” Touwen, een lus: Een, twee... trék, een, twee... krak! Touw stuk. Touw dubbel, ’n lus: „Een, twee... trek; een, twee... trék! — Hiep hoera! Nu de andere.” Na veel moeite stond de Phoenix rustig en in evenwicht op zijn machtige drijvers in ’t zand. De gehavende rustbank werd weer in de kajuit vastgeschroefd, het gereedschap en de blokken opgeborgen in de staart. „En nu?” „Als we eens een plekje konden vinden, waar de grond over een grote lengte ongeveer vlak is en dan plotseling inzinkt, dan....” „Dan slaan we netjes over de kop, daar heb je gelijk in. Nee — we moeten een heuvel op als ’t kan, en dan — rutsch! over de top, de hemel in,” antwoordde Wung. „Als we n.1. zo plotseling bij een afgrond komen, zoals jij bedoelt, dan duikt de kop direct de diepte in. Maar bij een heuvel hebben we een naar boven gerichte stand, dus daar is minder gevaar van over-de-kop-schieten. Ik zeg: minder, want er is nog wel degelijk gevaar, hoor, denk ik.” „Enfin, we moeten ’t proberen!” „Nou jongens, jullie weten er alles van hè? Sterkte en succes en zo, je begrijpt ’t wel. Een hand van je vriend Frits”. „Instappen!” Het avontuur begon. De spanning steeg. „De kist zal wel genoeg zon ingeslikt hebben in die paar dagen, denk ik zo!” zei Harry. Wung drukte op de knop. Zonder hapering pakten de motoren, de propellers zoemden. Wung gaf „vol zon” en schrok van de uitwerking. De Phoenix schoot met een vaart naar voren en hobbelde als bezeten over de ongelijke woestijngrond. „Sjonge, dat had lelijker kunnen aflopen!” meende Harry. „Als de vleugel met zo’n vaart tegen een heuveltje aan was gaan botsen, dan was-ie geknapt als een rietje!” „Ik — denk,” zei Wung langzaam, „ik denk... dat we die hele heuvel — niet eens nódig hebben. Ik wist niet, dat het toestel nog zó’n vaart kon krijgen op dit zand. Als jullie eens onderweg een mooi vlak stukje zien, waarschuw je wel even, hè? Ik denk, dat ik hem dan wel zo ineens van de grond krijg!” „Ja, zeg, dat kan best!” riep Frits enthousiast. Langzaam schoof de machtige vliegmachine over de hobbelige vlakte en het duurde een hele tijd, voordat ze iets vonden dat door kon gaan voor een vlak veld. „Kijk, nu zet ik de Phoenix zo neer, met de kop in de wind. En dan trekken we een lijn, recht naar voren, van vier meter breed. Hier heb je twee kluwen touw.” Wung zette aan weerskanten van de drijvers stokken in de grond, waaraan hij het touw bevestigde en liep nu in een rechte lijn naar voren een heel eind door het mulle, droge, hete zand. Harry en Frits liepen met hem mee. Wung zette aan het eind ook twee stokjes in het zand, ook weer vier meter van elkaar, zodat hij, toen hij de touwen daaraan vastbond, een lange, vier meter brede strook had afgezet. „Daartusschen in moeten we de aanloop nemen,” verduidelijkte hij. „En dat stuk kunnen we best nog iets gladder maken, de ergste zandhopen weg en zo.” Ze togen direct aan het werk en na twee uur zweten in de verzengende hitte, hadden ze de voldoening, recht vóór de cockpit uit, een mooie gladde strook woestijn te zien liggen. „En nu begint het. Jongens, het beste hoor!” Zzzoemm—schoten de motoren aan. Wung gaf vol zon. De Phoenix gleed snel over het gladde zand. De autogiro deed z’n uiterste best. De propellers draaiden op volle toeren. Gespannen tuurden Frits en Harry naar de snelheidsmeter. Toen kwam het! Kijk naar Wung. Zijn strak gezicht is onbewogen, maar hij lijkt te glimlachen. Hij is plotseling met een ruk rechtop gaan zitten. Er is nog een vijftig meter van de baan over. Wung haalt het hoogteroer naar zich toell Langzaam, voorzichtig. De Phoenix luistert. De Phoenix doet zijn best en is gehoorzaam. De drijvers laten de grond los. De Phoenix is vrij, vermeerdert snel vaart en vliegt spoedig boven de dorre vlakte. Wung stuurt naar zee. Hij glimlacht nog steeds. „Wat een machine, geweldig, wat een motoren!” zegt h*j. „Ja, wel ’n aardig dingetje,” moet Frits toegeven, „maar we hebben de touwen vergeten mee te nemen. Da’s ook stom! Kunnen we niet even...” Harry zegt niks. Hij luistert wat naar het gebabbel, waarachter Frits zijn dankbaarheid verbergt. Harry denkt terug aan wat achter hem ligt. Hij staat op en gaat de kajuit binnen. Daar ligt een gulden op de grond. Daar staat een leeg blikje met het woord „Erwtensoep” er op. Harry huivert even. Hij gaat weer terug, de cockpit in. Frits mompelt wat in zichzelf. Wung stuurt rustig en zeker. Ze zijn gered! HOOFDSTUK XII GESPREKKEN OP DE FUSHIMI MARU Dr. Beukelaar wreef z’n ogen uit. De zon scheen in z’n gezicht, daar was hij wakker van geworden. Hij sprong uit bed. Hij kroop niet, hij gleed niet, hij sprong uit bed. Hij stond er zelf van te kijken. Dat was in lang niet voorgekomen, dat hij de jonge athleet speelde. Hij bleef even op de rand van zijn bed zitten. De zon glinsterde op de golven buiten, zij weerkaatste in beweeglijke lichtstrepen op de wand der kajuit. Een eigenwijze straal had zich krom gebogen om de wastafel te bereiken en stoeide nu met een drinkglas. De hele kajuit stond vol zon, vol licht. Tintelende zon, ondeugend-speelse zon, die je vrolijk maakte. Vele dagen achtereen had de zon ’s morgens in dr. Beukelaar’s kajuit geschenen. Zij had hem eerst gewekt en dan de hut volgetoverd met vrolijke figuurtjes en vonkjes. Maar vandaag voor ’t eerst waren ze regelrecht dr. Beukelaars hart binnengedrongen, dwars door z’n onschuldige kinderogen, dwars door de geniale hersenkronkels achter z’n hoge voorhoofd heen. Dr. Beukelaar stond op van z’n zitplaats en schreed naar de spiegel. Hij zag tegenover zich een gezicht, een mond, met een glimlach. Een glimlach! Dat was hem in tijden niet overkomen, dat hij wakker werd met een glimlach in z’n bed. Hij werd jong, de zorgen, de teleurstellingen gleden van hem af. Hij kreeg weer moed, om de toekomst in de ogen te zien. Terwijl hij zich schoor, floot hij een deuntje en sneed z’n lip. Terwijl hij z’n tanden borstelde, neuriede hij een Chinese aria en slikte een half pond tandpasta in. Toen hij klaar was met z’n toilet, zat er een vreemdsoortige scheiding in z’n haar, waar de K.N.A.C. een bord bij zou hebben gezet: „Gevaarlijke S-bocht”. In korte woorden: dr. Beukelaar was in z’n hum. Waarom? Daarom! De zon scheen, de kajuit lachte, het waterglas grinnikte, het schip danste, de golven spatten schuim tegen de patrijspoort, Fu Si klopte op de deur en trad binnen: „Wilt U zo goed zijn, zo meteen even in mijn hut te komen. Er is wat te bespreken, wellicht zeer belangrijk voor beide partijen!” „O, ja zeker, ik heb lekker geslapen, ik dank u wel voor de belangstelling, ook goeden morgen! Wat uw verzoek betreft: zeer gaarne, waarde heer. Ik zal mij echter van te voren inwendig versterken door ’t gebruik van een van uw uitgebreide ontbijtlekkernijen. Daarna sta ik volgaarne...” De deur was dicht Dr. Beukelaar wachtte met een gerust geweten op z’n ontbijt en stak een cigaret op. Een uurtje later klonk er op de deur van Fu Si’s kajuit een kort, zelfbewust en vrolijk tikje! Die manier van tikken had Fu Si reeds moeten waarschuwen, dat hij een harde noot te kraken zou krijgen, maar Fu Si was doof aan dat oor, wat tikjes betrof. „Binnen!” „Nogmaals goeden morgen, blij dat ik u zie, geachte en nochtans...” „... Gaat u zitten, ik...” „Juist, ik dank u zeer voor uw goedhartigheid. Evenwel, ik zal maar blijven staan, als het u niet irriteert. Ik zie, dat u hier betere sigaren hebt staan, dan ik van u de laatste tijd de eer had...” dr. Beukelaar nam er een uit het kistje en stak hem op, „....de eer had te ontvangen ! Ik hoop enige aangename ogenblikken genoegelijk met u te kouten. U bent daar de aangewezen man voor, de geschikte persoon. Ieder heeft zo z’n sympathieën en antipathieën. U bent mijn., enfin. Mooi weer, nietwaar, kostelijk in één woord. Jammer, dat de regen nog niet doorkomt, zou goed voor de landlieden zijn en zo. Dat herinnert mij aan een mop, die ik eens las. Als u hem gehoord hebt, wilt u mij wel doen ophouden, nietwaar, welnu: Een heer zou eens op ’n mooie dag.. .** Fu Si beet zich op z’n lippen. „Terzake...” begon hij. „O, juist, ja, ik heb uitstekend ontbeten, dank u zeer, maar daar hadden wij ’t niet over. Een heer ging dan eens een keer...” „Wij zijn nu ongeveer vier dagen van de plaats van bestemming af. Wanneer...” „Vier dagen? Een mooie tijd. Voortreffelijk! Een keurig vacantiereisje. Een heer, zei ik, ging dus op een schone voorjaarsdag...” „Ik verzoek u, daarmee op te houden, ik...” „Uitstekend, u kent die mop zeker? Scherpzinnig van u, hem zo spoedig geraden te hebben! Maar ik weet er nog meer. Er was een man, die een snoek had gevangen, hij ging...” „Luister naar mij,” beet Fu Si hem toe. „Wel, u zou me doen schrikken, dat vind ik niet aardig van u. Hij ging naar z’n vriend toe en vroeg: „Raad eens, hoeveel...” „Wij zijn vier dagen varens van de plaats van bestemming ...” schreeuwde Fu Si, „en ik zou u aanraden...” „U raadt mij aan, dat te noteren? Maar ik heb een uitstekend geheugen. Ik herinner mij bijvoorbeeld heel goed, hoe u dat daarnet reeds zei: vier dagen, u sprak toen alleen wat zachter, iets kalmer en zo. Vier dagen? Een korte tijd, nietwaar? Vier dagen! Wat is vier dagen? Een week telt zeven dagen, het is dus nog niet eens een week. Komaan, vier dagen... ik denk wel, dat ik het nu onthouden zal. Plaats van bestemming? Maar nu weet ik nog niets, dat zult u me moeten toegeven. Ik wacht reeds met ongeduld op een nadere omschrijving, maar het komt mij voor, dat u telkens af dwaalt...” „Houd uw mond...” brieste Fu Si, „wanneer u niet naar mij luistert, zal net u slecht vergaan, het is uw eigen nadeel, dat beloof ik u!...” „Belofte maakt schuld. Maar ik luister immers, waarde heer, uw interessant betoog heeft mijn volle aandacht, alleen: u zegt zo weinig, u spreekt u niet uit! Welnu, die man vroeg aan z’n vriend: „Hoeveel denk je wel, dat die snoek woog, die ik gisteren ving?” De vriend zei:... „Ik zal u eens wat zeggen, dr. Beukelaar,” zei Fu Si zich beheersend, „u denkt hier even de baas te kunnen spelen. Gaat uw gang, als u daar zin in hebt. Maar u maakt het uzelf niet gemakkelijker. De kwestie wordt ingewikkeld...” „Het is nu geen tijd meer voor ingewikkelde kwesties. Verspil de lentetijd van uw leven toch niet met ingewikkelde kwesties, mijnheer! De man vroeg: „Raad eens, hoeveel die snoek woog, die ik ving?” De vriend zei: „De helft!” De helft!! Kostelijk, nietwaar? Die vriend...” „... Wat kan mij die vriend schelen, die nonsenspraatjes. Ik heb nog zelden zo’n onbeschofte ” „Als u zo door zou gaan, zou ik geneigd zijn te geloven, dat u deze aardigheid niet zo geestig vond, als zij in werkelijkheid is. Over onbeschoftheid gesproken, ik weet ook een geestige mop over de hoffelijkheid van ontvoeringen ... enfin, misschien houdt u niet zozeer van geestigheden. Raadseltjes bevallen u beter? ’Welnu, de afstand van A. naar B. is 15 km. Er vaart een boot van A. naar B. met een tegenstroom van 5 km. De eigen snelheid van de boot is...” „...de snelheid van de Fushimi is zeer groot. Vandaar die vier dagen, die we nog slechts nodig hebben, om u te vervoeren naar een der Marshall-eilanden, die Japan toebehoren. Daar is uw broeder ook toevallig ” „...Hm!” „...ook toevallig aanwezig. Welnu, dr. Beukelaar, indien u daar eenmaal bent, dan zult u er niet gemakkelijk weer vandaan komen. Die Marshall-eilanden of, om nauwkeuriger te zijn, het Ballai-eiland, is daar niet de juiste plaats voor. Ik zal u eens wat zeggen, dr. Beukelaar, wij hebben u tot nu toe goed behandeld...” „... Nee, laat mij nu eens wat zeggen, u blijft de hele tijd aan ’t woord en ik krijg nauwebjks gelegenheid. Kijk eens hier, mijnheer Fu Si,” zijn stem werd hard, „ik zal langzaam spreken, dan kunt u me volgen: U denkt met geweld Hollanders te kunnen temmen. Dat zal u niet lukken. Mijn broer en ik hebben eenmaal gezegd „neen” en ons laatste woord tegen u is: „neen”. U hebt mijn broeder niet ondergekregen, dat blijkt. Welnu, mij zult u ook niet onder krijgen. Niet alleen, dat uw politieke manieren mij tegen de borst stuiten, alleen al de methoden die u gebruikt om het geheim van onze uitvinding te weten te komen, zouden voldoende zijn, mijn mond óver dat geheim te sluiten. Ik spreek tegen u als vertegenwoordiger van uw politiek. — Overigens een goede sigaar! Ik zal er een bij mij steken met uw goedvinden. Goeden dag!” Dr. Beukelaar keerde den woedenden Fu Si de rug toe en wandelde de kajuit uit. „Wacht u even!” riep de Japanner hem na, „wat die vliegmachine van u aangaat...” de deur sloeg dicht. Dr. Beukelaar bracht de top van zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd. Die Fu Si deed hem daar wat aan de hand! „Wat die vliegmachine van u aangaat.” Waar was de Phoenix? In het begin van de reis was Fu Si z’n hut binnengekomen en had wat gezegd over de Phoenix, iets over de eigenaardige vleugelvorm. Fu Si had dus de Phoenix gezien! Het toestel was dus waarschijnlijk waargenomen door de Fushimi. Zou zijn zoon Harry dan zoo slim geweest zijn, te ontdekken, op welke boot hij ontvoerd werd? Er bestond in ieder geval een kleine kans, dat dit zo was. Welnu, dr. Beukelaar begreep, dat het voordelig kon zijn, indien Harry reeds van te voren wist, waarhéén hij gevoerd werd. — Dr. Beukelaar klom de trap op naar het dek. Er kwa- men wolken opzetten aan de horizont. Het waren onweerswolken, zware, torenhoge massa’s. Binnen enige uren zou de storm losbreken, wist dr. Beukelaar. Hij liep langs de marconistenhut. Deze was leeg. Hij keek om zich heen en zag niemand. Plotseling was hij verdwenen — met een vlugge beweging was hij de hut binnengeslopen en had de deur op slot gedaan. Haastig liep hij naar het tafeltje, ging op de stoel zitten. Zijn hand raakte de seinsleutel aan: „Hallo hallo hier fushimi maru stop hoort gij mij stop fushimi maru roept u stop.” Bijna onmiddellijk daarna kwam krachtig de tegenroep: „Hallo hier ss mauretania stop wij horen fushimi maru stop waarheen stop.” Dr. Beukelaar hoorde achter zich aan het slot morrelen. „Gaan naar marshall eilanden ballai eiland stop fushimi gaat naar marshall eilanden ballai eiland stop verzoeke dit bericht overal door te.. Op dat ogenblik werd zijn hand weggerukt van de seinsleutel. De marconist en Fu Si stonden elk aan een kant naast hem. „Zo, wat hebt u geseind?” vroeg Fu Si kalm. „Ik heb even met een schip gepraat,” glimlachte dr. Beukelaar. „Ik heb ze verteld, waar wij naar toe gingen, met het verzoek, dit bericht door te geven.” „En wat nog meer?” vroeg Fu Si op ijskouden toon. „Niets meer! Inderdaad, ik heb in dit geval niets te verzwijgen. Prettig, hè?!” Fu Si twijfelde even. Even maar, want dr. Beukelaar was er de man niet naar, om te liegen. Fu Si dacht na. Toen schoot hem iets te binnen: „Aha! U hebt waarschijnlijk uw vliegmachine willen waarschuwen! Welnu, ik kan u gerust stellen. Zij zijn op mijn beleefd verzoek vertrokken naar een punt ten zuiden van Afrika. Misschien dat zij daar nu al wel zijn en zich afvragen, of het aangeduide eilandje verzonken is onder ’t zeeoppervlak. Als ze nu erg vlug zijn, zouden ze misschien over een dag of tien hier kunnen zijn, als ze wisten, waarheen de Fushimi koers zet. Maar aangezien dat niet het geval is.... — enfin, wij zijn binnen vier dagen op de plaats uwer bestemming,” grijnsde Fu Si. „Mag ik u verzoeken, naar uw hut te gaan?” Dr. Beukelaar ging heen. Jan Ingen, kapitein van het s.s. Mauretania zei „Binnen” tussen z’n pijp, tanden en lippen door. De marconist verstond het echter en zwaaide even later met een papiertje voor Jan Ingens ogen. „Opgevangen. Begrijp ik niets van. Wat moet ik doen?” „Hm!” nam de kapitein de pijp uit z’n mond, „verzoeke dit bericht overal door te... wat staat daar? door te — wat?” „Door te — niets.” „Door te geven, zal het wel zijn of zo iets. Hm, nou, doe dat maar hè? Begin maar niet, voordat de storm voorbij is, want we krijgen zwaar weer. Elk half uur een keer of wat, een halve dag door, dan heb jij ook wat te doen. Na de storm pas, hoor je! — Waarom zouden we het niet doorzenden, als ze ’t vragen?” vroeg Jan Ingen zich flegmatisch af. „Ga je gang.” „Kap’tein,” salueerde de marconist achteloos. 300FDSTUK XIII DE STORM EN DE MAAN Wung zat achter het stuur en zag de storm in de verte woelen in de wolken. Zij schoven en wentelden over en door elkaar. Zij verhieven zich plotseling en stortten dan weer ineen als verweerde slottorens. Zij waren donker, grijs en zwart. De zee aan de horizont, de Stille Oceaan, waarover de Phoenix hoger voortvloog, was beschaduwd, grauw. De zon was ondergegaan. Matte tinten lichtten nog na aan de westelijke kim. Ginds in de wolken was de lucht een en al beweging, maar de Phoenix ijlde rustig voort op grote hoogte, zonder te deinen. Maar het gaf een vreemd, onbehagelijk gevoel, om met zo’n grote snelheid het gevaar tegemoet te vliegen, het dreigende van die donkere stormwolken ginds Wung keek strak voor zich uit. Hij genoot van dit groots gezicht: Die zware wolken en de grauwe zee, de vage kleuren van de ondergegane zon. En zij met hun drieën geborgen in de veilige kracht van deze snelle machine. Wung haalde diep adem en strekte zijn lichaam Zijn hand bediende werktuigelijk de sturen. Het was al bijna donker, toen Harry en Frits tegelijk wakker werden door een schok. Zij klommen uit hun ligstoelen en liepen naar de cockpit. Rondom raasde de storm. „Wat hebben we nou aan de hand?” schreeuwde Frits overbodig. Wung wees naar buiten en zei niets. „We zullen hogerop moeten liggen, misschien is ’t daar kalmer,” raadde Harry. Wuiig knikte. Hij wees op de hoogtemeter, die stond op achtduizend meter. Hij trok het hoogteroer naar zich toe en ze zagen de meter met schokjes stijgen. Ze voelden, hoe het toestel op en neer deinde, ze wankelden door de cockpit. Harry ging zitten, maar Frits schreeuwde, dat hij het veel gezelliger vond om te blijven staan. De meter stond op 10.000. De storm scheen eerder toe dan af te nemen, maar nog steeds deed Wung de Phoenix stijgen. — Plotseling scheen de machine een geweldige stomp op de bovenzijde te krijgen: zij kraakte en schoot een eind de diepte in. Harry kon zich nog bijtijds vastgrijpen aan de leuning van de stuurstoel, Wung zat met leren riemen vastgebonden, maar Frits verloor z’n evenwicht, viel, en raakte met z’n hoofd de knop van een handle. Hij lag bewusteloos op de grond. Wung schoof het hoogteroer weer van zich af en liet de Phoenix lagere, kalmere luchtlagen opzoeken. Toen pas kon Harry Frits half optillen en hem in de kajuit slepen, waar hij hem op de rustbank legde. Hij bond twee banden stevig over Frits heen aan weerszijden van de bank, zodat hij vrij vast lag. Harry liep naar voren. „Zeg, Wung, hij heeft een knobbel aan z’n slaap, zou ’t erg zijn?” „Haalt hij goed adem?” „Ja, dat geloof ik wel.” „Nou, de slaap is een gevoelige plek, hè?” schreeuwde Wung, „je bent gauw bewusteloos, als je daar getroffen wordt, maar zo’n vaart zal het wel niet lopen, denk ik. Leg hem een natte doek op z’n hoofd en maakt z’n hals en borst nat. Je moet hem eerst bijbrengen. In de apotheek is wel vlugzout. Hou hem maar vast, zeg, anders kiepert hij er nog uit!!” „Ik heb hem vastgebonden.” „Moet je niet doen. Te beklemmend.” Harry ging verpleegster spelen. Hij sjouwde met doekjes rond en tolde herhaaldelijk ergens tegen aan, want de vliegmachine deed nogal zenuwachtig. Toen hij Frits helemaal verzorgd had, bond hij een stoel aan de rustbank vast, ging er op zitten en zorgde ervoor, dat Frits er niet uittuimelde. Dat zou een zware nachtwacht worden, peinsde hij. Ondertussen zat Wung in de stuurstoel. Hij had het zwaar te verantwoorden, want de storm nam in heftigheid toe, ondernam sluikse aanvallen op de Phoenix, bonsde hem de hoogte in, stootte hem omlaag in de onpeilbare diepte van de nacht. De storm bulderde om het toestel heen, rukte aan de roeren, gierde om de romp. De vleugels kraakten en Wung was ieder ogenblik benauwd, dat ze zouden knappen. Maar aan de andere kant had hij meer vertrouwen in deze machine dan hij in ieder ander toestel zou gesteld hebben. De regen kletterde tegen de voorruit, de wind joeg in vlagen, fluitend door het kabelwerk, hagel beukte de machtige romp. Omhoog, omlaag werd het toestel gesmakt, het steigerde en zakte terug, het draaide en wentelde in de woedende windkolken. Het werd soms honderden meters naar beneden gezogen. Dan trok Wung het stuur naar zich toe. De strijd duurde uren. Wung werd moe. Zijn lichaam deed pijn, zijn spieren waren stijf. Hij hield de ogen strak gericht op het verlichte dashboard. Hij zag naar de toerentellers en hoogteneters, naar het rode kogeltje van de bochtaanwijzer, lat als bezeten heen en weer zwaaide in de sleuf. De :ompassen deden niets dan draaien; de snelheidsmeter wist zelf niet wat hij wilde. Wung herstelde werktuigelijk de stand van het vlieg:uig. Onophoudelijk brachten klappen op de vleugel de dst in een of andere averechtse stand. Venijnige remousikken waren niet van de lucht en hij trachtte ze nog :oveel mogelijk op te vangen. De motor-thermometers iepen onrustbarend op. Dat alles gaf het verlichte dash- board te kennen, een helle, witte lichtstreep in het oneindige duister, het dreigende, gevaarlijke duister. Wung staarde naar die lichtvlek. Zijn ogen waren star gericht op de felle streep. Hij zag niets anders dan de trillende wijzers, de schokkende vloeistof, het zwaaiende kogeltje. Hij wist niet anders, dan dat hij zélf door het nachtelijk duister raasde, omhoog, omlaag gesmeten door regen en hagel, door nevelflarden en woeste windvlagen gebeukt; dat hij het zélf was, en in zijn eigen innerlijk de motoren zoemden, de propellers draaiden, de hoogte meters, toerentellers, compassen, snelheids-, helling- en thermometers op en neer dansten en draaiden. Dat hij zelf kraakte en steunde, vleugelklappen ontving en ervan herstelde en in de warrelende windhozen gezogen werd. Wung was één geheel met het vliegtuig. Hij leefde in het vliegtuig en het vliegtuig leefde in hem. Hij herstelde zichzélf, als hij de Phoenix horizontaal hield in de gierende razernij van wolken en zee en storm. Toen flapte het licht uit: het zoéven hel verlichte dashboard was nu zonder licht, onzichtbaar weggegleden in de donkerte. „De zekering van de electrische leiding is zeker doorgeslagen,” dacht Wung. En nu zat hij daar in het donker. Nu was alle contact met de Phoenix verbroken. De duisternis omwalmde hem. De duisternis drong op hem aan, de onpeilbare, oneindige nacht viel op de Phoenix en slokte haar op. Er was slechts het gebulder van de storm. Maar dat bewegende, lévende dashboard was dood, zwart, wég. Die witte plek, waarop de Phoenix zijn geheimen schreef: hoogte, warmte, snelheid, — was duister. Wung wist niet meer, of hij scheef ging, of hij hoog vloog of de zee raakte. Hij wist niet, of de motoren te hard werkten, of de temperatuur te veel opliep. Hij wist niet, of hij voor- of achteruit ging, of hij stilstond of racede, of Amerika of Japan vóór de cockpit lag. De Phoenix vertelde niets meer. De Phoenix was een vreemde voor hem geworden, hij had zich teruggetrokken: zij naaaen geen contact meer. De Phoemx was een vijand nu, die heulde met storm en duisternis, met wolken en zee, om hem te sleuren in de golven van de dood. Nu was Wung een eenzaam en zwak mensenkind. Nu huiverde Wung, en dook in elkaar in zijn stoel. Hij trok de energie-handle uit, en haalde het hoogteroer licht naar zich toe. Zo moesten ze eindelijk wel hoog stijgen, en misschien... Toen riep hij Harry: «Zeg, Harry, zoek nog eens goed, of je de electrische lamp kan vinden. We hebben laatst wel gezocht in de staart, maar misschien is er een in de kajuit. Doe je best, er hangt veel van af,” schreeuwde hij hem toe, terwijl Harry een verwonderd gezicht zette, nu hij zag, dat niet alleen de kajuit, maar ook de cockpit in ’t duister was gehuld. Na een kwartier kwam hij terug met lege handen. „Nou, dan maar naar boven,” zei Wung. Hij had vol zon gegeven, de Phoenix moest nu snel stijgen. Plotseling wees Wung vóór zich, waar een mat licht door de jagende nevelen scheen: „De maan!!” riep hij. Hij was verrukt, hij breidde z’n innen uit en schreeuwde van blijdschap. Weg was de venijnige dreiging van de duistere afgrond beneden hen. De maan! De Phoenix schoot door de laatste wolkenflarden, die ïem scheidden van de open lucht. Wung liet het toestel nog even stijgen; nu vlogen zij door vrij rustige, ïeldere lucht. Onder hen werden de ruivende w'olkennassa’s mat beschenen door de heldere maan. De romp gloorde in het zachte licht. „Neem jij het stuur even over”, verzocht Wung aan ïarry. Hij ontdeed zich van de riemen en zocht de electrische eiding langs; het was zoals hij gedacht had: de zekering vas doorgeslagen. Dit kleine ongerief had hen noodlottig mnnen worden. Wung herstelde de averij en borg de [ereedschappen weg. Toen liep hij op de rustbank toe, voelde Frits’ pols en :eek naar z’n slaap. Frits sloeg z’n ogen op en keek iet- Wung 7 wat lodderig in ’t rond. Hij zag Wung daar als een troostende figuur aan z’n ligplaats staan, terwijl aan de andere kant, door de ruit heen, een volle maan in z’n 3gen keek. Langzamerhand begreep hij alles weer. „Is de storm voorbij ?” vroeg hij. „We zijn er bovenuit geklommen,” antwoordde Wung, „hoe voel je je?” „Gaat wel, ’n beetje koppijn; ik denk, dat ik es even opsta. Dat zal wel mooi zijn, de maan op de wolken beneden I” Het was mooi. Het was schitterend. Het woelende, schuivende wolkenpak onder hen, en zij hierboven rustig en snel voortsuizend, gedompeld in een bad van koel licht. Het was als een rustige baai na een dag van storm. Ze voelden zich opgelucht en zwegen in bewondering. Na een poosje ging Wung de kajuit in, Frits volgde hem spoedig en Harry bleef alleen over in de cockpit. Hij deed de verlichting uit, en kon nu ten volle genieten van zijn vergezicht. Hij was helemaal niet moe, want hij had lekker geslapen voordat de storm losbrak. Langzaam-aan verbleekte het maanlicht. De storm beneden hem nam merkbaar af. Binnenkort moest de zon opkomen. Het eerste morgenlicht toverde Harry een nieuwe wereld voor ogen. Tussen de wolkenspleten kreeg hij soms een glimp te zien van de glinsterende, nog onstuimige zee. Hij besloot te dalen, om een oogje op wellicht onder hem varende schepen te houden. Wung stond plotseling naast hem. „Morgen. Ik heb uitgerekend, dat de Fushimi, als ze recht door hebben gevaren en een beetje voortgemaakt, vandaag of morgen in ’t zicht moet komen. Ik zal de antenne maar laten vieren, misschien hebben ze wel weer zo’n vriendelijke wenk voor ons.” Van toen af aan bleef Wung met de koptelefoon aan z’n hoofd zitten. Hij nam de seinsleutel en seinde zo af en toe een berichtje, een oproep uit, nu eens smekend, dan weer dreigend, maar steeds in goed humeur. Hij werd op zijn manier lollig. Hij stak een cigaret op en seinde: „Hallo, hallo hier stoomschuit wung, stop, wie mij hoort, dat hij het zegge, stop; er is geld mee te verdienen, geld en goede woorden, stop; de morgenstond heeft goud in de mond en onze jeugdige passagier een tijdelijke verstandsknobbel aan z’n slaap, stop; hallo, hallo, antwoordt mij, stop.” Zo bleef hij zich in de vroege morgen zo’n beetje amuseren, totdat hij, toen hij juist met Frits gezamenlijk het ontbijt gebruikt had, door Harry naar voren geroepen werd. „Zeg, Wung, daar is een schip. Praat er es even mee. Misschien dat zij iets hebben gezien van de Fushimi!” „Goed, ik zal het ze vragen, zonder argwaan te wekken.” „Hallo, hallo, hier phoenix stop ik roep u schip met 'wee geel-wit-gele pijpen met rode ster stop hoort u nij stop is u iets bekend van m.s. Fushimi stop.” „Hallo hier motorschip red star stop hebben bericht ipgevangen van s.s. mauretania dat de fushimi onderveg is naar marshall-eilanden naar ballai-eiland stop vaarheen stop.” „Wij gaan naar m.s. Fushimi, stop; weet u zeker, dat i zich niet vergist, stop; hoe kan de Mauretania een be’icht rondseinen over de plaats van bestemming der 7ushimi, stop.” „S.s. mauretania heeft een onvolledig bericht van fuslimi gekregen met verzoek dat door te seinen stop s.s. nauretania ongeveer zes uur geleden gepasseerd in pal kostelijke richting bestemming honkong stop.” „Wij danken u zeer stop goede reis stop.” „Goede reis en succes stop.” „We hebben een heel gemakkelijk middeltje om na e gaan of de Red Star waarheid heeft geseind, dat is, om direct aan de Mauretania te vragen, of het zo is. Vlieg pal oost, geef vol zon!” zei Wung tot Harry, nadat hij hem van het bericht had verteld. „Of nee, laat mij maar weer eens sturen, jij hebt nu lang genoeg achter ’t wiel gezeten en je valt om van de slaap. Ik zal eerst es informeren, hoe ’t met Frits staat, want ik denk...” „...Doe geen moeite,” raadde Frits, die juist de cockpit in kwam zetten, „’t jongetje is zo lekker als kip. Ik zou niets liever doen dan weer eens de baas spelen over de kist, jongens. Zo’n tikkie op je hoofd, daar blijf je niet de hele week van onder de indruk. Met andere woorden, ik ben weer fit, alsjeblieft!” „Naar je praten te oordelen anders.... enfin — we zullen ’t maar weer es proberen. Ga je gang: als je dit wieltje naar je toe trekt, gaat ie omhoog, en als je ’t van je af duwt gaat-ie omlaag en als.. „En als je niet ophoudt krijg ik slaap, en als je niet weggaat word ik ziek, daaag, vent!” Wung had nauwelijks de koptelefoon aan z’n oren gelegd, of daar klonk de roep: „Hallo hier s.s. mauretania stop m.s. fushimi heeft verzocht ons door te seinen dat zij koers zet naar marshalleilanden eiland ballai stop.” „Hallo hallo hoort u mij mauretania stop hier de phoenix stop kunt u mij de reden zeggen van dat verzoek der fushimi stop.” „Hallo wij vingen slechts dat bericht op met het verzoek het door te geven stop waarschijnlijk door storing kwam het bericht niet volledig over stop het werd niet herhaald stop.” „Wij danken u zeer stop.” „Zo, dat bericht schijnt in orde te zijn. Vreemd,” peinsde Wung hardop, „zowel de Red Star als de Mauretania zeggen, dat het bericht onvolledig is overgekomen. Een storing? Hm! Werd niet herhaald! Wat voor voordeel zoü de Fushimi er van kunnen trekken, als overal rondgebazuind wordt, dat ze zich hopen te begeven naar het Ballai-eiland ? Niets. Ze weten ook niet, op de Fushimi, dat wij in de buurt zijn. Trouwens, zo maar een bericht in ’t wilde wegsturen heeft geen nut, tenzij — tenzij men hoopt iemand te bereiken, van wie men niet precies weet, waar hij zich ophoudt! Wie zal er wat aan kunnen hebben, dat hij weet, waar de Fushimi naar toe gaat?” „Nou, wij bijvoorbeeld!” lachte Frits. Wung hief met een ruk z’n hoofd op. Hij staarde naar Frits als hynotiseerde hij een wonderdier. Zijn gezicht klaarde op. „Ha, die is goed, je kon wel eens gelijk hebben, boy! Er zou dan iemand op het schip moeten zijn, die aan onze zijde staat — dr. Beukelaar b.v.! Notabene, warempel! het is toch best mogelijk, dat Harry’s vader dit bericht in een onbewaakt ogenblik heeft willen rondseinen, omdat hij misschien vermoedde, dat wij wel eens hier in de buurt konden toeren, en om ons op de hoogte te brengen! En dat hij het bericht niet kon afmaken, waardoor het onvolledig — wel natuurlijk: de storing! Verdraaid, jongens, we hebben een houvast. Ik geloof, dat dit berichtje wel betrouwbaar is, niet? We kunnen het allicht proberen. Koers naar de Marshall-eilanden! Draai eerst eens hier in een kleine cirkel rond, en ga erg laag vliegen, dan zal ik proberen met de sextant onze plaats te bepalen.” Frits deed wat hem gezegd werd. Wung bepaalde de lengte- en breedtegraad en gaf na enige tijd de kaart bestudeerd te hebben, precies de richting aan, waarin ze moesten vliegen. Hij zette zich naast Frits. „Laten we maar flink hoog vliegen, des te minder kans van ontdekking. Als we eenmaal in de buurt van de Marshall-eilanden zijn, zoeken we het Ballai-eiland wel op. En daar kunnen we dan wel eens zien, wat we zullen doen. Langer dan een half etmaal zal de Phoenix voor iie afstand niet nodig hebben. Enfin, al weten we nou aog zoveel, de kans om de gebroeders Beukelaar aan de lapanners te ontfutselen, is, geloof ik niet erg veel groter geworden.” Hij zweeg even. „Kom, ik zal Harry maar eens wekken,” deed hij toen ïen voorstel. „Nou, ik zou hem nog een paar uur laten maffen, hij ligt nauwelijks. Dierenbeul kan je altijd nog worden,” raadde Frits, terwijl hij Wung grijnzend aankeek. Wung grinnikte terug en stak z’n cigaret aan. HOOFDSTUK XIV DE ÉNE BEUKELAAR „Dus dit, mijne heren,” zei Frits tot Wung en Harry, met de kaart in de ene hand en met de andere door de ruit naar beneden wijzend, „dit, geachte schare, is het Ballai-eiland, beroemd om zijn hoge bergen met eeuwige sneeuw, lokplaats voor fatsoenlijke toeristen en Amerikanen, een idylle in de woestijn, een paradijs in dit jammerdal, een — Dit is de plaats, waar zich tonelen af zullen spelen als hun weerga niet vinden in de loop der historie. Tonelen, boeiend en verheffend, tonelen van strijd en overwinning, tenminste laten we dat hopen! Laat ons deze plek in ogenschouw nemen. Allereerst treft ons oog, dat dit eiland geheel door water omgeven is, ten tweede...” „...ten tweede,” viel Harry in, „dat midden in dat water een eiland ligt, ten derde dat er rotsen zijn en het dus geen vlak land is, ten vierde...” „Denk er aan,” merkte Wung op, „ik heb om twaalf uur een afspraak; maak dus wat voort, je hebt nog een uur of zes de tijd.” „Ja zeg, laten we eens verstandige taal uitslaan. Hier hebben we allemaal een verrekijker. Laat de Phoenix maar even in z’n eentje pret maken, dan kunnen we alle drie het Eiland der Verlatenen bekijken. Houden jullie nou es even je mond, en kijk goed wat je ziet.” Een ogenblik zwegen ze alle drie. Wung, die achterin bij de sterke zee-kijker bezig was, zag de meeste bijzonderheden. Hij riep dan ook gauw de beide anderen naar achteren: „Kijk eens, een compleet negerdorp. Een stelletje hut- ten, een grote loods, een paar bomen. Kale boel, anders. Ik zie niks bewegen, ’t lijkt wel uitgestorven, die negorij. De Dode Stad. Het Dorp van het Zwijgen. Wacht eens... nee toch niet. Kijken jullie eens!” Frits zag niets. Harry keek langer. „Daar is aan de rechterkant een soort inham, en daar beweegt wat. ’t Lijken wel bootjes, die daar liggen, zeg. Kijk jij eens, Wung.” „Nou,” meende Frits, „knobbelen jullie dat maar verder uit, ik ga de kist weer recht zetten. Zometeen houden we krijgsraad, hoor. Geen geheimpjes voor elkaar, aju.” Hij drentelde de cockpit in. Heel de stralende blauwe hemel lag voor hem open. Diep onder hem lag de spiegelgladde zee. Even later kwamen Wung en Harry weer bij hem zitten. _ «Wat we gezien hebben is dit,” begon de eerste. „Het eiland is vrij klein en rotsachtig. Die inham is de enige kant waar het eiland geleidelijk in zee overgaat en waar je aan land kan komen, voor zover we konden zien. Er schijnen niet veel levende inboorlingen aanwezig te zijn. Die loods is ’t enige Europese soort gebouw dat we zagen. De andere huisjes lijken wel op bamboewoningen, zoals ze op Japan wel gebruikt worden. Het is dus heel goed mogelijk, dat we terecht zijn, en vriend Mauretania waarheid heeft getikt. Er waren maar twee kleine bootjes in de inham, maar er kunnen er natuurlijk heel goed méér onder de bomen liggen. Ik heb een aardig plateautje ontdekt, waar we ’s nacht makkelijk zouden kunnen landen, als onze wieletjes niet in de Sahara lagen te verdorsten. — Kijk eens, het lijkt mij toe, dat de bewaking niet bepaald streng is. Met een beetje geluk zouden we Harry’s oom wel kunnen helpen ontsnappen, denk ik. als hij daar tenminste verblijf houdt. Welnu, ik stel voor, dat te proberen. We kunnen vanavond als ’t donker is, in zee gaan dalen en wel aan de andere kant van Ballai als waar de inham ligt. Dan sturen we naar land en proberen op die rotsen te klimmen. Van daaruit kunnen we een poging wagen, om het dorp te bestormen — in alle stilte en voorzichtigheid dan altijd! — en ir. Beukelaar te bevrijden. En nou moet je eens horen: Ik denk niét, dat hij daar altijd een overdadig en aangenaam leven heeft gehad. Het was hun doel, om hem het geheim van de Phoenix te ontfutselen, en daarvoor zullen ze wel krassere maatregelen genomen hebben dan lekker eten en een zacht bed. Ik heb een sterk vermoeden, dat, wat er nog van je oom over is, niet sterk genoeg meer zal zijn om de terugtocht te volbrengen. Daarom ben ik van plan, een van die bootjes te pakken zien te krijgen en daarmee met je oom om het eiland heen te roeien. Als we geluk hebben, dan is er wel kans, denken jullie niet?” „Hm, ja, het is een plan. Het is alleen de vraag, of ze ons niet ontdekken met die volle maan!” „Als er geen gevaar bij was, dan was ’t ook niet gevaarlijk,” grinnikte Wung. _ „Ja, dat is waar,” hielp Frits, „maar overigens — ik vind het wel een jofel plan. Als de een met die boot het eiland omroeit, dan kan de ander hem tegemoet varen met de Phoenix, denk je niet?” „Dat zou ik niet doen,” waarschuwde Wung, „want er is altijd kans, dat we elkaar mislopen, of dat de bevrijder gedwongen is een andere uitweg te zoeken. Dan is het altijd veiliger als die tenminste weet, waar de Phoenix is.” »Ja»” gaf Harry toe, „ maar nu nog wat: wie zullen dat zaakje opknappen?” ^Kijk eens hier,” zei Wung, „ik had gedacht, dat jullie beiden beter bij de kist konden blijven...” „En jij er alleen tussen uit, zeker? Nee, kereltje, daar komt niets van. Samen uit, samen thuis, hebben we afgesproken, twee zijn sterker dan één, en...” „Luister eens goed naar mij. Jullie zijn in Parijs samen uit geweest, nou wou ik eens uit, en blijven jullie thuis. In ieder geval moet er één bij het vliegtuig blijven. Dan zouden we dus met z’n tweeën je oom kunnen halen. Maar... al is het waar, dat twee stérker zijn dan een: zij maken óók meer lawaai, zij worden óók gauwer ontdekt. Het zal toch al lastig genoeg zijn, om met z’n tweeën, je oom en ik, ongemerkt weg te sluipen, we hoeven dat niet moeilijker te maken. Trouwens, het heeft heelemaal geen nut, met z’n tweetjes te gaan. Wat heeft het nu per slot van rekening voor nut?” „Ja, goed en wel, maar ik vind het niet helemaal fair. Jij gaat in je eentje gevaar zoeken en wij zitten hier rustig af te wachten, of je ook doodgeschoten terug komt lopen...” „Ik heb — zou je dus liever willen, dat wij met z’n drieën tegelijk naar de maan gingen? Ik zeg nog eens: alléén heb ik meer kans. Wees nou niet flauw, het is helemaal geen kwestie van fair of niet fair I” Met veel moeite haalde hij ze over, op deze voorwaarde dat zij, als hij langer dan drie uren wegbleef, hem achterna zouden gaan —. In de verte beneden hen zagen zij de vale schaduwen van den avond dieper worden. „Het wordt tijd, jongens,” zei Wung, „geef mij het stuur maar even, wil je?” vroeg hij aan Frits. Deze stond op. Wung nam zijn plaats in. In grote kringen zweefde de Phoenix met af gezette motor naar de aarde toe. Nog een ogenblik baadden zij in het zonnelicht, terwijl het daar beneden allang donker was. Toen omgaf hen de schemering. „We moeten gauw zijn,” beweerde Wung, „want dadelijk komt de maan op, en tegen die tijd moeten we rustig op zee drijven. We kunnen die maan tussen twee haakjes goed gebruiken zometeen, bij onze expeditie!” „Ja, daar boffen we mee,” gaf Frits toe zonder veel vuur. Wung landde op tamelijk grote afstand van ’t Ballaieiland in zee. Toen draaide hij de kop naar de rotsen en voer heel langzaam en uiterst voorzichtig naar de donkere massa, die afstak tegen de lichtere hemel. „Je kan nooit weten, of hier ook ondiepten en klippen en zo zijn,” fluisterde hij. „Wat doe je geheimzinnig,” fluisterde Harry terug, „je mag best wat hardop praten.” Ze lachten en dat brak de spanning. Wel deksel, ze waren nü tenminste nog geheel veilig! „Nou jongens, we zullen eens de kust langs varen, dan kunnen we een geschikt plekje uitzoeken” raadde Wung. Maar het bleek allemaal even ongeschikt. Steil rezen de rotsen uit zee op, zonder uitsteeksels of punten. „Sjonge, dat ziet er minder prettig uit, we moeten natuurlijk — ha, daar zie ik wat,” riep Frits, „schuin rechts voor ons. Daar zijn de rotsen ineens een stuk lager.” Wung knikte. In enkele minuten waren ze bij de aangeduide plek aangekomen. „Nog tamelijk hoog anders, minstens een meter of twintig, denk. ik. Hoe ik daarop moet komen, is me een raadsel. Ik ben geen vlieg.” „We zullen ’t met een touwtje moeten proberen, hè?” raadde Harry, „een soort lasso om een van die punten gooien of zo!” „Ja, dat lijkt me ook het beste. Dat we nou zo’n herrie moeten maken om zo’n onnozele twintig meter — we zijn notabene al 26 K.M. hoger geweest. Wacht, ik zal ’t touw even halen.” Even later kwam hij met een tros touw aanzetten. Eerst ankerden ze de Phoenix vlak onder de gunstigste plek in de rotswand, toen klommen ze door het noodluik op de vleugel. Op het uiterste eindje bleven ze staan. Wung morrelde wat aan het touw. „Nou,” zei Wung, „de lasso is klaar. Ik heb nooit met een lasso geworpen, jij, Harry?” „Ik heb het wel eens zien doen...” aarzelde Harry. „Ik heb het vroeger wel gedaan, voor de aardigheid,” viel Frits in, „maar ik kan d’r niet veel meer van, geloof ik.” „Probeer ’t in ieder geval maar eens!” zei Wung. Frits nam de lasso oordeelkundig in z’n hand, mikte, zwaaide het touw weg zonder veel hoop op succes. Wel deksels — de lasso bleef hangen. „Hij zit, hij zit!!” schreeuwde Harry. „Ssst jo, pas op, maak niet zo’n lawaai.” „O, sorry, maar ik geloof, dat hij zit zeg, kan jij even lassowerpen!” „Je kan het of je kan het niet, hè?” antwoordde Frits nederig. Wung trok eens stevig aan het touw; het hield prachtig. ’t Was wel te wagen. „Allo dan, de maan is nou ook op, ik ga ’t nou maar proberen. Saluut.” „Succes I” „Merci. Zeg, dwaal niet te ver af met de schuit. Als ik zometeen een stelletje menseneters achter me aan heb zitten, dan is ’t altijd makkelijk, te weten waar jullie zijn. Nou, salem lui.” Hij sprong in ’t touw en kwam met een smak tegen de gladde rotswand aan. Hij was er echter op bedacht, en brak de schok met z’n voóruitgestrekte benen. Lenig als een aap klom hij met weergaloze behendigheid tegen het slingerende touw op, zwaaide z’n been over de rotspunt en was boven. „’t Touw zullen we maar laten hangen, niet?” zei hij zacht maar duidelijk, „nou, tot straks.” Zijn kleine gestalte stak een ogenblik als een silhouet af tegen de maanverlichte lucht. Toen was hij verdwenen. Ir. Harry Beukelaar zat nog even op de rand van z’n bed, voordat hij zich ging uitkleden. Het was vandaag precies een jaar geleden, dat ze hem hier hadden gevangen gezet. Het was een jaar, maar het leek hem oneindig veel langer toe. Dag in dag uit had hij geen uitzicht gehad dan dit stoffige dal, rondom omgeven door blakerende rotsmassa’s. Dag in dag uit stond er diezelfde kale berg met de zon zengend op zijn flan- ken, de hete, dode berg, die op het landschap drukte. Enkele bamboehutten waren daar willekeurig neergezet tussen de schrale bomen. Een daarvan had hij in bezit, in de rest woonden zijn Japanse bewakers. Hij moest toegeven, dat hij de laatste tijd niet veel last had gehad van hen, zij hadden hem vrijwel met rust gelaten. In het begin van zijn gevangenschap was hij streng opgesloten gehouden, men had hem lichamelijk leed gedaan door hem tijdenlang water en spijzen te onthouden. Maar hij had zijn lippen opeengedrukt en gezwegen. Het leek hem, of ze niet goed durfden. Want al waren deze dorstperioden verschrikkelijk geweest, hij had niet verwacht, dat ze daarmee volstaan zouden. Hij had lichamelijke pijn, beulsmartelingen verwacht. Maar daarvan was niets gekomen. Er was plotseling een tijd aangebroken, waarop ze hem als het ware links lieten liggen. Hij kreeg zijn voedsel en drank op tijd, hij mocht betrekkelijk vrij rondlopen, en men trachtte hem niet langer te dwingen, zijn geheim prijs te geven. Ir. Beukelaar begreep daar niet veel van in ’t eerst. Maar toen was hem een licht opgegaan: men volstond, met hem gevangen te houden. Slechts door vrijheidsberoving zou men hem trachten zwak te maken en tot spreken te dwingen. Hij lachte eerst om het denkbeeld! Maar langzamerhand, toen hij zich ingedacht had, hoe hij de rest van zijn leven hier in dit nauwe en hete dal, deze troosteloze en lugubere onheils-valei zou moeten doorbrengen, ja, dat hij hier zou moeten sterven en door ieder vergeten zijn — toen had zich de wanhoop van hem meester gemaakt. Hij had met zijn bewakers gevochten, hij was ’s nachts uitgebroken en had getracht met een der boten in de inham te ontsnappen. Maar zowel hijzelf als de boten werden streng bewaakt. Men had hem gegrepen en eenvoudig teruggebracht naar zijn bamboewoning. Men had hem niet verweten, niet gedreigd: hij was behandeld als een snoeplustige kat, die je z’n ondeugd toch niet af kunt leren, en die je dus gewoonweg moet verhinderen, kwaad te doen. Toen had hij strijd gevoerd met zichzelf. Het was zo eenvoudig, zijn vrijheid te herkrijgen. Hij hoefde slechts de loods binnen te gaan, de tekeningen, die in zijn hersens gegrift waren, op papier te smijten, en met behulp van de werklieden de motor te construeren. Maar de strijd had niet lang geduurd. Voor die begon, was hij alweer afgelopen. En bovendien: hij had een sterk vermoeden, dat het niet zou baten. Men zou hem immers toch niet vrijlaten, omdat hij dan dadelijk zijn tekeningen in handen van anderen zou geven. Hij zou de uitvinding niet tot eigen voordeel uitbuiten; de hele wereld zou er nut van trekken en Japans monopolie zou geen monopolie meer zijn. Dat begrepen ze hier best. En daarom zouden ze hem, al gaf hij hun het geheim in handen, vast niet vrijlaten. Ir. Harry Beukelaar had berust. Hij had zijn hoofd gebogen en gezegd: „Het zij zo.” En er was steeds een hoop in zijn hart geweest, dat zijn broer gauw het toestel in elkaar had gezet en zo buiten bereik van Japan had gebracht. Dan was al hun gekonkel en gesjacher, hun diplomatie en vrijheidsberoving voor niets geweest. Maar toen het jaar verliep, had hij ook deze hoop apgegeven. Als dat zo was, dan moest hij immers al lang vrij zijn. Hij kon niet weten, dat zijn broer vele maanden had nodig gehad, om zeer voorzichtig bij de verschillende fabrieken in binnen- en buitenland de grondstoffen en onderdelen voor zijn vliegtuig te bestellen, voordat hij met de bouw kon beginnen. Ir. Beukelaar was aan de gedachte gewend geraakt, dat hij hier zou sterven. Elke avond legde hij met eenzelfde gebaar van berusting zijn hoofd op de kussens. Elke morgen zag hij met dezelfde vreugdeloze oogopslag de altijd eendre wereld aan. Hij overdacht nu al deze dingen, nu, op de verjaaravond van zijn gevangenneming. Hij zat op de rand van zijn bed en steunde zijn hoofd in de hand. Hij keek dromerig voor zich uit en zuchtte eens. Hij voelde zich oud worden. Er stonden diepe groeven om zijn mond. Hij staarde naar de deur. Als hij daar doorheen liep, dan zou hij buiten geen wacht ontmoeten. Men beschouwde hem nu als ongevaarlijk. Slechts bij de boten stonden steeds twee wachters. Maar al had hij een boot, waar zou hij naar toe moeten? Naar een van die andere eilanden, waarvan hij wist, dat ze in de buurt lagen? Die zouden toch ook wel Japans bezit zijn. Het was een hopeloos plan. Hij staarde nog altijd door naar de deur, nu echter met meer aandacht, want ze scheen te bewegen. Ja, nu was ’t toch wel heel duidelijk! Kwam een of andere vriendelijke inboorling hem een beleefdheidsvisite maken, om hem met deze jaardag geluk te wensen? De deur stond nu op een kier en werd langzaam verder opengeduwd. Ir. Beukelaar stond op het punt, den indringer met luide stem te verzoeken, rechtsomkeert te maken, toen er een hoofd om de hoek werd gestoken, dat Engels sprak: „Ssst! Spreek niet! Goed vriend!” De gedaante, die aan dat hoofd vastzat, gleed nu ook naar binnen. De deur ging dicht. Het eerste ogenblik keek Ir. Beukelaar met gefronste wenkbrauwen en scherpe ogen naar den indringer. Hij besefte niet zo gauw, dat dit bekende gezicht niet toebehoorde aan een van zijn mede-ingezetenen van Ballai-eiland. Toen flitste er een verwonderde glans van herkenning over zijn gezicht. „Ben ik gek?” stamelde hij. „Natuurlijk, mijnheer — eh, ik bedoel, natuurlijk niet. U vergist zich niet: ik ben het, Wung!” „Wel alle mensen, hoe kom jij hier?” „Komen lopen. Een prettige avondwandeling. Maar we moeten niet teveel tijd verloren laten gaan. Later zal ik u alles wel uitleggen. Eerst moeten we uit dit plaatsje zien weg te komen. Veel te ongezond voor Hollanders. Gaat u mee?” Ir. Beukelaar had zich spoedig van zijn schok hersteld en was volkomen bereid, alle medewerking te verlenen. „Ik had zo gedacht,” begon Wung, „we moeten een van die bootjes in de inham zien te pakken te krijgen. Daarmee varen we dan het eiland om, aan de andere kant wacht een watervliegtuig met ongeduld op onze terugkomst!” „Absoluut onmogelijk,” antwoordde ir. Beukelaar, „de bootjes worden goed bewaakt. We zouden weliswaar de wachters kunnen overrompelen, maar één noodkreet — en de hele troep zit ons op de hielen, en dan zijn we er bij. Nee, vertel eerst eens, hoe ben je hierheen gekomen?” „Over die rotsen aan de andere kant. Maar dat is...” „... Welnu, dan gaan we ook zo terug.” „Maar het is lastig begaanbaar, hoor! Een klim- en kruippartij van je welste. Voelt u zich daartoe in staat? Ik moet zeggen,” bekende Wung, „dat ik u in beter welstand aantref dan ik had verwacht. Ik vermoedde zo half en half, dat ik de resten van een menselijk wrak bijelkaar moest vegen en in een doos meesjouwen!” „Nee,” antwoordde ir. Beukelaar, lachend, „ik voel me tot alles in staat, al moest ik die berg hier overklimmen. Fut genoeg, dat beloof ik je. Maar, tussen twee haakjes, hadden we elkaar niet beloofd te jij- en te jouwen, Wung?” „Ja, dat is zo; maar een arm pindamannetje voelt zich te nederig, om elke grote mijnheer zo maar bij z’n voornaam te noemen!” ? ? ?” „Ja, dat zal ik later wel eens uitleggen, ’n Mooie geschiedenis is dat. Bepaald ’n sterk verhaal. Maar laten we nu gaan. Pak de diamanten en de brandkast in een koffer, dan ontvluchten we.” Voor de pakkerij had ir. Beukelaar niet veel tijd nodig. Ze slopen voorzichtig door de achterdeur. De ingenieur liep achter Wung aan, die hem langs vele kromme weggetjes naar het rotsplateau leidde. Over de door de maan beschenen rotsige hellingen klauterden zij moeizaam voort. Anderhalf uur deden zij er over, steeds in angst, dat de ontsnapping te vroeg gemerkt zou worden en de Japanners hen achterna zouden zitten. Maar gelukkig, zij bereikten zonder ongevallen, zonder zelfs enige schijn van gevaar, in blakende welstand de rots waaraan het touw bengelde. Moet ik nog vertellen, dat zij hartelijk ontvangen werden? Moet ik het weerzien beschrijven van den groten en den kleinen Harry? Jullie kunt je dat zelf best voorstellen zónder die hulp. En daarom, —. Het anker werd ingehaald. De kop van de Phoenix. die zich als watervogel best op z’n gemak voelde, wendde zich naar open zee. Een korte aanloop, een bruisend spoor in het kalme water en het vliegtuig vloog de nacht in. Wung 8 HOOFDSTUK XV DE ANDERE BEUKELAAR Ir. Beukelaar werd wakker met een prettig gevoel in z’n maag. Hij zag de kokervormige kajuit, waarin hij had liggen slapen, en herinnerde zich alles ineens. Dit was het vliegtuig van zijn verlangen. Dit was het tot staal en hout geworden product van zijn denken, het samenwerken van zijn broer en hem. Dit was het vliegtuig, het toppunt van snelheid, veiligheid, goedkoopte en sierlijkheid. Dit was hun maaksel. Ir. Beukelaar voelde zich blij gestemd. Hij was dankbaar. Hij kleedde zich aan en liep de cockpit in. Hij streelde de instrumenten, hij betastte de energie-handle. Toen richtte hij het woord tot de trouwe figuur van Wung, die onbeweeglijk in de stuurstoel zat en op zijn „Goeden morgen” verstrooid wat in zijn baard had gebromd. Hij begreep, dat Wung het was, die de tocht van de Phoenix had geleid, die het verstand was geweest van het driemanschap, die de beide jongere vrienden had bewaard voor onnadenkendheid en gevolg geven aan onbezonnen plannen. Wung was het per slot van rekening geweest, die het stuur in handen had gehouden, en die van de Phoenix hield, de Phoenix zelf had helpen bouwen en dus. precies wist, hoe de motoren werkten. Daarom richtte ir. Beukelaar het woord tot Wung: / „Zeg hoor es, Wung, ik wou es even met je praten. Ik wou je nog eens bedanken voor...” „O, ja-ja-ja, juist, goed hoor, dank je —. Zeg, de machine werkt puik. Jullie hebben eer van je werk, hoor!” Over de rotsige hellingen klauterden zij moeizaam voort.... (blz. 113). „Ja maar luister eens. Ik vind het bijzonder sympathiek van je, dat jij .. .” „Nou, nou, kalm maar, niet aan denken, komt wel voor mekaar, geneest vanzelf. Wat ik zeggen wou: fijn weertje vandaag, hè?” „Ja, jammer dat het regent, maar overigens wel gezellig en zo; nog wat: heb je al plannen gemaakt met betrekking tot m’n broer?” „Daar wou ik het juist eens over hebben. Neem je even dit stuur over, dan kan ik eens wat anders doen. Ik zal meteen Frits even roepen, want die doet toch niks dan lezen. Harry slaapt zeker?” „Harry slaapt, ja, maar je vergeet, dat ik absoluut niets van sturen afweet. Theoretisch gaat het wel, tenminste de werking van roeren, ailerons, winddruk, wrijving en dergelijke, maar zo’n onbenullig stuurt je eens behoorlijk vast te houden, dat gaat boven m’n pet, ’t is meer dan schande!” „Suut maar, we zullen ’t je wel leren. Roep Frits dan even, wil je. Ik kan ’t niet doen, want dan maak ik Harry ook nog wakker, als ik van hieruit zou schreeuwen. En de kist aan zichzelf overlaten, als het niet bijster noodzakelijk is, doe ik ook liever niet.” „Wat zanik je toch. Houdt-ie me daar een hele preek, net of ’t ik-weet-niet-wat voor me is, om even naar de kajuit te lopen en dinges — Frits te halen.” „Nee, maar ik dacht maar zo: ’t zal een hele opoffering voor je wezen, je zit zo verliefd naar die toerenteller te staren,” zei Wung medelijdend. De ingenieur glimlachte: „Mijn levenswerk, moet je denken!” „Die toerenteller? Tjonge, dan kan ik gerust zeggen: een verknoeid leven. Enfin, ...” „Ja, zo heeft ieder z’n liefhebberijen,” kaatste de grote Harry terug, „de een kijkt naar z’n verknoeid leven, de ander probeert z’n medemensen te bedriegen met een zielig stemmetje: „Pinda-pinda, lekker lekker.” — Ik dacht eerst, toen ik dat verhaal van je hoorde, dat zo’n vermomming wel erg in de gaten zou lopen, maar er blijken nogal tamelijk wat pindanezen rond te scharrelen, hè? Jij hebt er net een gezicht voor, anders... Ach, die studenten van Peking...,” zuchtte hij. „Ja, zeg dat wel. Ja, zeker, er zijn veel Pindachineesjes in Holland. Alleen in den Haag moeten er al zoveel zijn. Ik heb gehoord, dat er alleen in de residentie al zestig millioen van die kereltjes rondkruipen!” „Sjonge, dat is niet mis!” deed de ingenieur mee. „Nou, ja, het zal wel wat overdreven zijn,” gaf Wung grootmoedig toe. „Het was een of andere uitvinder die dat beweerde, zie je, en die lui springen met zichzelf en andere nullen om alsof ’t niets is. Trouwens, al dergelijke lui zijn een beetje — nou ja, je begrijpt me wel, hè? A.ch, die uitvinders...,” zuchtte Wung, „vooral als ze dan nog van tussen de menseneters...” „Ik ga Frits maar es halen, denk ik,” meende de ingenieur grinnikend. „Ja, doe dat,” raadde Wung lachend. „Zo, baas, maar ditmaal zal je dat niet glad zitten. Wou je er wéér in je eentje op uit? Nee, kereltje, nou s het onze beurt,” weerlegde Frits Wung. „Laat me nou eens even uitpraten,” verzocht laatstgenoemde, „kijk eens, de zaak zit als volgt: We kunnen liet wachten, totdat dr. Beukelaar ontscheept is, en te 3allai onder dak gebracht. Nu ze daar merken, dat de ’rote Harry er met de schatkist van door is, met de ïoorderzon vertrokken en zo, zullen ze wel dubbel op lun tellen passen, dat dr. Beukelaar óók niet zo’n kans krijgt. Ze zullen ’t heus niet voor de tweede keer in d’r >ol halen, om een gevangene onbewaakt te laten. We uoeten dus de gelegenheid aangrijpen, vóórdat ze hem tan land hebben gebracht, zelfs vóórdat ze op dat schip e weten zijn gekomen, dat hun ingenieur hun ontnapt is. Welnu, de Fushimi is, zoals we daarnet gezien hebten, een goede honderd mijl van het Ballai-eiland ver- wijderd, kan dus niet vóór vanavond voor anker gaan. Nu heb ik een voorstel. Eén van ons moet aan boord zien te komen, vóórdat de Ballai-inboorlingen aangekomen zijn op het schip, óf mensen aan land gegaan zijn. Hij moet proberen om ongemerkt op het schip te komen of zoiets (het zal wel niet erg meevallen, denk ik) en daar de poging wagen. Het is dus niet meer dan logisch, dat ik dat doe. Ik val met m’n scheve ogies tussen de Japanse matrozen niét zo op als jullie met je Europese snuiten. Dat zien jullie toch allemaal in?” Harry, achter ’t stuur, knikte. Ook Frits moest wel toegeven. „En hoe wil je je plan verder uitwerken?” vroeg ir. Beukelaar. „Dat zal ik vertellen,” antwoordde Wung, „nu hun gevangene toch weg is, hoeven ze daar op het eiland hun bootjes niet zo streng —,” en hij ontvouwde hun zijn vermetel plan. Het was reeds laat in de avond, toen de uitkijk van de Fushimi meldde, dat er land in zicht was. Nog gedurende korte tijd nadien werd volle kracht gegeven; toen minderde het schip vaart en weldra lag het geheel stil vlak voor de kleine inham van Ballai. Het was middernacht, toen de Fushimi zijn doordringende, sombere misthoorn deed weerklinken, dat het galmde in het rond en het hele eiland wakker schrok. Nauwelijks was het signaal verklonken, of van het strand maakte zich een klein zwart voorwerp los, dat zich met vrij grote snelheid voortbewoog. Naderbij gekomen leek het veel op een boomstam. Eerst toen het binnen de lichtkring van de Fushimi was gekomen, werd het herkend als een kleine, smalle roeiboot, waarin één enkele, tengere figuur zat. Deze figuur schreeuwde enige dingen en men gooide een touwladder overboord. Vlug als een aap kwam hij naar boven klauteren, groette kort en begaf zich naar de brug. „Goeden avond, kaptein, ik kom van Ballai-eiland, zeg mij vlug, is — eh, hoe heet hij nou toch?” „Fu Si?” „Juist, Fu Si, is Fu Si hier? Vlug alstublieft, het is zeer dringend. Uitstel is gevaarlijk!” „Wel, ik zal er u zelf even brengen.” Hij snelde vooruit en de kleine man volgde hem. Hij opende een deur en kondigde aan: „Hier is iemand, die u dringend spreken moet, hij komt van Ballai en...” „Ja, ja, al goed, dank u zeer,” viel deze haastig in en wrong zich door de deur, welke hij achter zich dicht deed. Toen rad sprekend: „Is u Fu Si? Goed. Ik heb een boodschap voor u. Er dreigt gevaar van reddings-pogingen. Op het eiland hebben ze ’t ook al geprobeerd! Dr. Beukelaar is niet veilig, hier. Hij moet onmiddellijk aan land gebracht Breng hem gauw boven aan dek, en...” Fu Si was zonder een woord te zeggen, opgesprongen. Hij was een en al activiteit. Hij ging de kleine man voor naar de hut van dr. Beukelaar, ontsloot die en beval de gevangene naar buiten te komen. „Alweer verhuizen?” zuchtte deze, „ik heb me hier nauwelijks knus ingericht, of...” „Alstublieft geen praatjes nu. Kom onmiddellijk mee!” Dr. Beukelaar zag in de slecht verlichte gang twee mensen staan. Hij volgde ze naar boven, het dek op. De kleine zei zacht tot Fu Si: „En nu moet hij onmiddellijk de touwladder af en de boot in. Laten we een beetje voortmaken!” drong hij aan. „Nou, nou, het zou anders volstrekt geen kwaad kunnen, twee matroosjes mee te geven,” zei Fu Si glimlachend. „Absoluut niet nodig!” overreedde de kleine, „het enige is: haast, haast en nog eens...” „Geen kwestie van. Niet verantwoord! Het is een ogenblik werk. Allo, jullie tweeën daar!” wees hij twee Japanners aan, „wapen j e en breng den gevangene aan wal 1” Fu Si liep op de railing toe. Hij had geplas gehoord van meerdere boten. En ja, daar zag hij verscheidene van die donkere plekken de Fushimi naderen. Deze afgezant was zeker vooruitgegaan, omdat hij het dringende van zijn boodschap begreep — de bootjes waren binnen de lichtkring en haastten zich naar de touwladder — het is een flink ventje, zo te zien, dacht Fu Si. Maar hij dacht het niet lang. Want juist toen hij zich wou omdraaien, om te zien, waar de twee matrozen bleven, greep het flinke ventje hem bij kraag en pantalon, en kieperde hem over de railing als een baaltje veren. Fu Si gaf een schreeuw en dook in het zilte nat. Het flinke ventje, aangemoedigd door dat voorbeeld, maakte van de algemene verwarring en het geschreeuw gebruik om een aanloop te nemen over de hele breedte van het dek. Hij sprong in een sierlijke boog over de railing heen en kwam met een elegante duik in het water terecht, juist aan de andere zijde van het schip, dan waar Fu Si spartelde en waar ook het eiland lag. Hij zwom nog een eind onder water door, toen nog enkele forse slagen en hij was buiten de lichtplek, die de lampen der Fushimi rondom het schip wierpen. — Het was een druipnat kereltje, dat tegen de Phoenix opklom. „Hallo, Wung! Verdraaid, je bent nat!” probeerde Frits hem te overtuigen. „Ga weg!” deed het flinke ventje ongelovig, „dan zal ik me eerst eens verkleden. Zometeen zal ik jullie wel een verhaaltje vertellen,” riep hij vrolijk. Harry, Harry en Frits keken elkaar met opgetrokken wenkbrauwen aan. „Het is vast misgelopen, maar waarom doet hij dan zo vrolijk?” vroegen ze zich en elkaar af. Even later kwam Wung de cockpit binnenzeilen: „Het is mislukt!” riep hij zegevierend. „We zullen geen verdere pogingen tot ontvluchten beramen!” vervolgde hij triomphantelijk. „Die stommeling van een Fu Si gooide de hele boel in ’t honderd, als die maar even had meegewerkt, die wou er nog twee matrozen bij hebben. Dat zou toch de zaak al lastig genoeg gemaakt hebben, maar de zeurkous teutte zó, dat ondertussen het negerdorp al aan kwam roeien. Nou, toen heb ik Fu Si een bad gegeven, sprong zelf aan de andere kant in zee en hier ben ik. Die zwempartij heeft m’n hoofd opgefrist. Ik heb een lumineus idee gekregen — we zetten regelrecht koers naar oud Europa I” „?” zei Harry I. „??” zei Harry II. „???” zei Frits. „Ja, stil maar, ik zal ’t jullie precies uitleggen!” En ze staken de koppen bij mekaar. HOOFDSTUK XVI DE WEG TERUG Een paar uren waren Wung en Ir. Beukelaar met behulp van Harry en Frits bezig, de Phoenix-motoren na te zien. Alle onderdelen haalden ze uit elkaar, schroefden en draaiden alles weer vast, verversten de olie, keken de propellers na en onderzochten het functionneren der verschillende dashboard-instrumenten. Ze hadden eerst een eind gevlogen, waren toen in open zee geland, en daar lag toen de grote vogel te deinen op de golven. Ze hadden de morgen af gewacht, en waren bij het eerste licht aan de arbeid getogen. Maar nu dan ook konden ze met voldoening op hun prestaties terugzien. De Phoenix was tot in de puntjes gereed voor de verre reis. De motoren deden hun plicht op voortreffelijke wijze. Ze waren klaar. „En nu moeten we regelrecht langs de kortste weg naar Holland. We zullen op zesduizend vliegen, dan heeft toch niemand ons in de gaten. We vliegen ieder acht uur, dat is niet te lang en zolang we zulk rustig weer hebben, helemaal niet vermoeiend. Het is aan de ene kant niet erg plezierig voor de grote Harry, om al die tijd zowat niets te doen te hebben, maar die kan hem nuttig besteden door voor ’t eten te zorgen, de bedden op te maken, en op de kleine kinderen te passen. Dan kan hij ook meteen eens lekker uitrusten van z’n jaar gevangenschap! En nu — op weg, jongens. Frits stuurt eerst, dan ik, En Harry sluit de rij. Goed? Wel, dan gaan we. Dat is de eerste keer, dat jij de Phoenix losmaakt, kerel,” voegde hij er bij, zich tot Frits wendend. Frits glunderde: „Als jij me maar ’n beetje helpt, want veel vertrouwen heb ik er niet in,” bekende hij. Wung ging naast hem zitten. Alle vier waren ze nieuwsgierig naar de afloop van deze proefneming. Wung gaf instructies. „Knop indrukken!” Zzoemm, schoten de motoren aan. „Nu de handle langzaam uittrekken. Juist zo!” Hij wachtte even, tot het vhegtuig voldoende vaart gekregen had. „Nu langzaam het hoogteroer naar je toe halen, — langzaam jo!” riep hij, toen Frits enthousiast een ruk gaf aan het roer. De vliegmachine was los. Frits zuchtte opgelucht. „Nou hoef je niks anders te doen, dan naar zesduizend te stijgen, en precies deze koers te houden. Veel succes hoor, en val maar niet in slaap!” Dit laatste zei hij als een soort aardigheid, maar weinig vermoedde hij, dat hij er wel wat meer nadruk op had mogen leggen! Ze begaven zich ter kooi. Ir. Beukelaar kwam na een poosje terug in de cockpit, om Frits gezelschap te houden. Hij had een boek gevonden, en begon er in te lezen. Frits voelde zich volkomen fit, tenminste in het begin. Het was hetzelfde gevoel, dat autorijders, die pas hun rijbewijs veroverd hebben, ergens in hun middenrif voelen, het nieuwe, het interessante. Het was hem nog niet vaak gebeurd, dat hij alleen achter ’t stuur zat. Meestal was óf Wung óf Harry wel in de buurt om bij de hand te zijn, als er soms iets geks gebeurde. Maar nu lagen die, zich van geen kwaad bewust, op één oor, en slechts ir. Beukelaar, die geen sikkepit van het besturen van zijn zelf-ontworpen luchtvaartuig afwist, zat naast hem. Eerst hadden ze wat gebabbeld over koetjes en kalfjes, toen had de grote Harry zijn fijngevormde neus — wat leek hij sprekend op z’n tweelingbroer! — in het boek gedompeld en Frits liet zijn gedachten de vrije loop. Het besturen van de kist vergde nauwelijks zijn aandacht. Hij had het merkwaardig vlug geleerd, maar ze hadden dan ook flink geoefend! Langzamerhand voelde hij zich wat slaperig worden. Hij had de vorige nacht niet erg geslapen, daar waren de avonturen en de spanning, of het lukken zou Harry’s vader te bevrijden, te opwindend voor geweest! En ook vanmorgen had hij nogal meegeholpen. Hij zag er eigenlijk wat tegenop, nu nog zes uren aan een stuk niks te mogen doen dan stomweg rechtuit te vliegen, en wakker te moeten blijven. Hebben jullie wel eens, waarde lezers — of liever (laat ik nederig blijven): beste lezer, heb j e wel eens drie uur op ’n bankje in ’t bos gewacht op iemand, met wie je ’n afspraakje had gemaakt, je nichtje bijvoorbeeld, zonder dat ze op kwam dagen ? Het eerste kwartier dacht je: nou ja, ’t is een meisje. Het tweede kwartier dacht je: die meisjes ook altijd! Het derde kwartier: verdraaid nog an toe, als ik nóg eens — enfin, als je er na drie uur nog zat, wat ik eenvoudig niet geloof, dan had je precies hetzelfde gevoel als Frits na drie uur achter dat stuur van de Phoenix. Nu zeg je natuurlijk: „nogal geen verschil, in een vliegmachine of hier op een bankie in ’t bos!” Maar in werkelijkheid is er geen verschil. Probeer het maar eens. Na het eerste uur denk je: nou ja, ’t is tenminste een vliegmachine! Na het tweede uur denk je: nou, al is ’t dan duizendmaal een vliegmachine! En na ’t derde uur neem je een parachute en spring je naar beneden, deksels nog an toe! Met Frits was ’t ongeveer zo gesteld. Alleen zat hij na ’t derde uur nog in z’n stoel. Dat kwam, omdat hij sliep. Hij sliep, nota-bene! En hij trok een gezicht, alsof hij ’t heel gewoon vond, om hier, op zesduizend meter, met 900 K.M. snelheid, achter ’t stuur te zitten slapen. Hij trok bepaald een gewetenloos gezicht! Dat duurde zo een poosje. Toen werd hij met een schok wakker. Misschien, dat z’n geweten hem kriebelde, misschien was ’t ook zijn maag, maar in ieder geval: wakker werd hij, en wel met een schok. Want hij bedacht in een seconde alle rampen tegelijk, welke hen vieren hadden kunnen treffen. Hij was verlamd van schrik. Z’n benen trilden, z’n hart stond stil, figuurlijk tenminste. Het duurde een hele tijd, voor hij weer normaal was. Wel deksel, zat hij me daar zo maar eventjes te maffen. Ze hadden al onder water kunnen zitten! en de Phoenix was niet bepaald een duikboot. Toen hij weer gekalmeerd was, keek hij eens naar z’n passagier. Ir. Beukelaar zat warempel ook te slapen, en de huichelaar deed alsof-ie las! Toen lachte Frits, bij het denkbeeld, dat ze daar met z’n vieren zaten te slapen, en de Phoenix er in z’n eentj e van door ging, zonder zich ergens om te bekommeren. Die redde zichzelf wel. Frits keek op de hoogtemeter. Die stond op zesduizend. Alleen de koers was iets veranderd. Hij herstelde de richting, en toen was alles veilig. Hij was nu weer klaar wakker. Hij stond op ’t punt, ir. Beukelaar te verzoeken, hem een beetje drinken te brengen, toen juist de kleine Harry de cockpit binnen kwam wandelen met thee. „Alsjeblieft, zeg, hier is thee. Wung ligt nog lekker te — wel allemensen, slaapt mijn oom?” „Ja zeg, hoe vind je dat?,” zei Frits, „zit me daar eentje te slapen! Gelukkig, dat hij niet achter ’t stuur zat, anders hadden we nog wat kunnen beleven! Maar om eens even eerlijk te worden, ik moet je bekennen, dat ik daarnet ook even zat te pitten, hoor. Eventjes maar, ik schrok me een aap, toen ik wakker werd!” Harry grinnikte. „Gelukkig ligt de kist geweldig vast, vooral met dit weer.” „Ja, maar ik had toch tegen ’t hoogteroer kunnen trappen of zo, en dan had je de poppen aan ’t dansen, dat verzeker ik je!” „Dat is zo, ja. Enfin, ’t is gelukkig goed gegaan.” Oom Harry werd wakker door dat gezeur om z’n hoofd. Hij deed z’n ogen open en stotterde: „Hè? — wat, — wat — eh.. „Thee,” stelde Harry hem gerust. „Sjonge, ik zat zo lekker te —. Ik droomde, jongens, dat is me in eeuwen niet gebeurd. Dank je wel, lekker is dat, heb ik in eeuwen niet geproefd, ik...” „Een cigaret?” bood Harry aan, „hebt u vast in geen eeuwen gerookt!” Oom Harry lachte. „Zeg, Frits, zal ik die twee uur nog sturen? Ik heb niks geen slaap meer, en als ik zometeen acht uur op Wung moet wachten, ik val toch niet meer in slaap, en dan — weet je wat. We kunnen veel beter een vieruren-indeling maken! Dat is best uit te houden. Acht uur achter elkaar is wel wat te veel van het goede. Dan begin ik nou. We laten Wung van nu af te rekenen, nog vier uur slapen. Dan wek ik hem, hij vier uur sturen enz. Toch veel beter, niet?” Frits vond het ook. Hij stond op en rekte zich eens lekker uit, hij was stijf van ’t zitten. „Lekker, die thee, zeg. Dat heb je ’m netjes geleverd!” Ze bleven nog wat praten. Toen ging Frits de kajuit in. Hij lag nauwelijks, of hij sliep. „We moeten natuurlijk de kist perfect in orde afleveren,” zei ir. Beukelaar, „dus onze eerste taak is, er een landingsstel aan te bevestigen. Hoofdzaak is, waar moeten we dat gedaan krijgen? We kunnen alleen op water landen, dus het moet wel in Waalhaven zijn. Maar ik ben benauwd, dat dan weer te veel ruchtbaarheid aan de zaak gegeven wordt. Ik wou, dat ik er wat anders op kon vinden,” besloot hij peinzend. „Ik heb er ook al over gedacht,” zei Wung, „maar ben juist tot de slotsom gekomen, dat het niet erg noodzakelijk is, om dat landingsgestel er onder te laten zetten: we kunnen het best zelf doen!” „Wij met z’n viertjes?”, riep Oom Harry ongelovig. „Wij met z’n zeventienen, tenminste, dat is te hopen.” „? ? ?” „O, Ik heb u dat niet verteld? Wij hebben de Phoenix m Holland met z’n veertienen gebouwd, waarvan u de meesten wel zult kennen. Nu had ik het plan opgevat, ze allemaal bijeen te brengen en ze te overreden, ons voor het laatst bij te staan bij het afconstrueren van de Phoenix.. „Veertien mensen? Maar dan weet heel Nederland toch zeker, dat — wel allemensen, dan is heel Europa natuurlijk met het bestaan van de Phoenix bekend en dan zal verdraaid, dan is de aardigheid er af, nu de nele wereld op de hoogte is van.. „Alle veertien hebben hun woord gegeven, niets, niets cnder geen enkele voorwaarde, en onder geen enkele omstandigheid, dus ook niet nu dr. Beukelaar ontvoerd iSj niets • • • HarryUng bedoelt> dat ze niets zullen zeggen,” hielp „Juist, dank je,” lachte Wung, „dus daar hoeven we w°r, 16 Zijn‘ Maar ~ eh’ voelen Jullie voor dat plan? We kunnen met meer in jullie oude huis bivakkeren in den Haag, maar we zullen toch ergens in Nederland wel een stil plekje uit kunnen zoeken, waar we een week rustig en ongestoord kunnen werken?” „Bij een water, natuurlijk,” opperde Frits, „wat denken de heren van de Waddeneilanden?” hem^y134 ^ hGGl aardig' Daar zit wat in>” viel Harry Wung zocht dadelijk een kaart uit ’t kastje. „Hier — zie ik — op deze kaart — eh, nou, hier, hoe spreek je dat uit?» vroeg hij aan Harry, met z’n vinger een plek aanwijzend. ö „Terschelling.” „O, merci, Tershilling dan, dat lijkt me wel wat, daar ligt aan de Noord-Oostzijde een mooie plek, effen geel gekleurd, dus dat zal wel vlak zijn — juist, geel betekent duinen, dus dat vlakke zal wel strand zijn Nou dat is uitstekend, hè?” Ze waren het er allemaal mee eens. „En nu nog wat,” zei ir. Beukelaar, „hoe moeten we die 14 vrienden op Terschelling krijgen? Hoe moeten we ze waarschuwen?” „Nou,” zei Harry, „ik stel voor: ’t stille strand maar weer, hè? Dan kunnen we daar in zee landen. Wung en ik gaan aan land, wij trommelen in een taxi al die mensen bij mekaar, en zeggen, dat ze naar ’t stille strand moeten komen. Ondertussen pakken wij tweeën de benodigdheden bij elkaar, wij verzenden het in kisten naar Harlingen. Eén van beiden gaat met die bagage mee, huurt een boot in Harlingen, en brengt de boel naar Terschelling. De rest klimt in de Phoenix en zet koers naar Terschelling, enzovoort. Accoord?” Dit was een uitstekend plan. Alleen Frits had nog iets op z’n hart „Hoor es even, waarom mag ik ook niet aan land komen?” „Je bent immers vermist? Ze pakken je zó op, als je je op straat vertoont!” „Ja, maar daarom juist. Ik wou mee in de taxi, want dan kunnen jullie me netjes voor ’t huis Van m’n ouders afzetten. Het wordt hoog tijd, dat ik ze weer eens ga geruststellen. M’n vader is sportief genoeg, die zal wel niet zo in de rats zitten, en die vertrouwt me ook wel. Maar m’n moeder jö — die is natuurlijk zo zenuwachtig als ik weet niet wat.. „Je hebt volkomen gelijk,” zei Oom Harry. „Eerlijk gezegd, vind ik ’t wel wat vreemd, dat je zo zonder te vragen op zo’n gevaarlijke tocht mee was gegaan.” „Dat is zo,” bekende Frits, wat verlegen, „maar ik — wij dachten nergens anders aan, dan om dr. Beukelaar te redden. Ik heb er niet zo direct aan gedacht, maar stel nu eens, dat ik aan m’n ouders gevraagd zou hebben, of ik mee mocht! Dan zouden ze gezegd hebben: „Ben je mal! Jullie moeten er de politie op af sturen, die zal het zaak j e wel opknappen.” En ze zouden er vast niet om gegeven hebben, dat dr. Beukelaar er een eer in stelde, persoonlijk de Phoenix kant en klaar af te leveren. Het was aan trouwens nog de vraag geweest, of de politie e m was geslaagd. Wij dachten er ook niet aan, ik ten minste met, dat het bevrijden van u en uw broer zovee moeite zou kosten. En dat er nog zo’n eenvoudige op lossing van de zaak mogelijk was, als die Wung on: aan de hand heeft gedaan, en waar we nou op aansturen daar hadden we m de verste verte geen vermoeden van Maar daarom — ik zou dat alles ook wel eens graai aan m n ouders uitleggen enne — eh, en m’n excuses aanbieden en zo. Misschien vinden ze ’t dan ook wel goed, dat ik meehelp aan ’t laatste tafereel op Terschel- H:,/11 dat fval 20rg ik wel, op tijd terug te zijn aar t stille strand. En anders halen jullie me toch zeker wel af voor de grote tocht, hè?” „Ja natuurlijk. Dus dan blijft Oom Harry alleen bij de Phoemx achter?” J J „Dat kan best,” meende deze, „ik zal zoet zijn en nergens aan komen. We verankeren het toestel eenvoudig!” ?eb, lk,nog wat °P m’n hart,” zei Harry, „als we dat hele landingsgestel moeten construeren en aan de vliegmachine vastmaken — hoeveel tijd zou dat wel met kosten? ’ Wungn W6ek’ °ngeveer’ als we flink aanpakken,” dacht Stukschel™?"alVaS‘ de Wielen hebben' z°“ da' nlet „Nou en of! Dan waren we zó klaar!” c ”Zou dan “iet mogelijk zijn, om die wieletjes uit de Sahara op te vissen? Ze waren nog helemaal intact!” Dit voorstel deed hen allen even zwijgen. Het was fukte?gd’ maar tOCh ! HCt Z0U Cen reuze'bof zijn, als ’t Maar daar had je Wung wecrr „Je moet niet vergeten, dat we dan weer op onze driivers moeten landen. Als de landingsruimte niet erg glad is, dan hebben we zó een ongeluk! Verder weten we met precies waar de wielen liggen. En in de derde plaats ik denk dat ze heel netjes onder ’t zand zullen liggen. Wung 9 Je hebt dat toen wel gezien, Frits, — Harry niet, want die genoot nog na van de erwtensoep — dat het zand daar bij die storm stoof van je welste! Nóg zo’n stormpje, en het hele stel ligt onder zand. En ook met een gewone wind-dag, zou het al aardig in die richting opschieten, dat beloof ik je. Nee, ’t veiligste is toch maar, het hele stel weer opnieuw in elkaar te zetten, al kost het meer tijd. ’t Is wel jammer, maar ’t kan niet anders, nietwaar?” Ja, ze moesten het wel toegeven. Helaas! „Maar zeg!” stoof plotseling ir. Beukelaar op, „we bestellen eenvoudig twee wielen van onze afmetingen bij de Fokker-fabrieken! Die hebben gauw genoeg een stel klaar. Als we zeggen, dat ze een beetje haast maken, dan kunnen ze best in twee dagen klaar zijn. Hoe vinden jullie dat?” „Geweldig,” riep Frits enthousiast, „natuurlijk, dat doen we, dan zijn we van de moeite af.” „Laten we nou nog eens de rollen verdelep,” stelde Oom Harry voor, „jullie drieën gaan dus aan land, ik blijf aan boord. Frits gaat naar z’n ouders, Wung en Harry rijden al de medewerkers af en pakken dan bij elkaar, wat ze nodig hebben. Ondertussen komen ze met z’n veertienen aanzetten, stappen in en wij zetten koers naar Terschelling. Wung gaat praten met Fokker en Harry brengt de kisten via Harlingen óók op Terschelling. O zeg, dat is waar ook, we moeten de kajuit-ruiten ook vernieuwen. Zorg jij dan meteen daarvoor, Wung. Dat doen ze wel even, dikke glasplaten op maat snijden.” „En als Frits nou niet eens mee mag van z’n ouders, wie moet dan de Phoenix sturen?” vroeg Wung. „Nou,” verweerde Oom Harry, „een van die veertien zal toch wel kunnen vliegen? Kom nou!” „Nee, dat is juist niet het geval,” zei Wung, „het zijn voor een deel studievrienden van je broer, en voor een deel constructie-arbeiders, die te vertrouwen waren, maar geen van hen heeft ooit een vliegtuig in handen gehad.” „Dat is pech,” antwoordde ir. Beukelaar. „O, maar maakt u maar heus niet ongerust, ik zal vast wel toestemming krijgen om mee te gaan, vooral als ze weten dat het nodig is!” riep Frits, die zich gevierd voelde bij de gedachte, dat hij het gezelschap van vijftien mensen per vliegtuig — en wat voor een vliegtuig — zou mogen vervoeren. Alleen moet ik nog een paar keer op zee landen, dat ik daar tenminste ook de slag van beet krijg, Wung.” s „’t Zal gebeuren, hoor!” beloofde deze, „hier, neem jij meteen t stuur maar over, ’t is jouw beurt!” En zo geschiedde het dat op de middag van de volgende dag verschillende groepen mensen en ook afzonderhjke personen hard aan ’t werk waren, met hun gedachten bij het ene doel. En ook anderen waren druk bezig, al hadden zij soms met het mmste vermoeden, dat zij dachten of werkten direct of indirect — aan een van de meest betekenende Uitvindingen op het gebied van motoren en vliegtuigen Tot de eerste soort hoorde Frits, de zestienjarige ..'®T Ult de Populierstraat, toen hij met vaste hand zijn vijftien passagiers, als een geroutineerd vliegenier snel en veilig naar de plaats van bestemming bracht en met een sierlijke glijvlucht een keurige landing pleegde bij het noord-oostelijk strand van Terschelling. Verder Harry die dromerig voor zich uitstaarde, zijn hoofd meeschuddend met de lawaaierige schokken van de trein, die bij hem, nadat hij zo heerlijk rustig en geruisloos weken lang door de lucht had gegleden, de indruk maakten van een voortdurend onweer, begeleid door kanongebulder. Hij had eerst nogal moeite gehad met het opsporen en verpakken van de benodigdheden want t hele huis was veranderd en er woonden andere mensen in. De huisbaas was gaan opspelen, maar bedaarde gauw, toen hij geld zag. Ze hadden in een of andere opslagplaats de boel bijelkaar moeten zoeken slaperig W3S nU gelukkig voormekaar, peinsde Harry En Wung, die het privé-kantoor van de vliegtuigen fabriek uitslapte, met het voldane gevoel, dat hij bereikt had, wat hij wenste: morgenavond reeds zouden de wielen klaar zijn en nog met de nachttrein verstuurd naar Harlingen, waar Wung ze zou komen halen in de opslagplaats bij de kade. Tot de tweede soort behoorden Frits’ ouders, die opgelucht en in vrede met de gehele wereld, hun toestemming hadden gegeven, en nu in spanning wachtten op bericht van veilige overtocht. En de commissaris van politie, die op zijn lijstje van vermisten drie namen doorschrapte, aan het eind van welke werkzaamheden hij z’n sigaar weer aanstak en de haak van de telephoon opnam. En de werklieden in de Fokker-fabriek, die zich haastten en repten om de spoedbestelling, die hen een aardig extra’tje zou bezorgen, bijtijds af te kunnen leveren. En de machinist van de trein, die met zijn schel fluitje Harry uit de slaap trachtte te houden, wat hem niet lukte. En Joop en Kees, die vóórdat ze gingen trainen, met de rest van het tiental het heugelijk nieuws bespraken, dat Harry en Frits weer terug waren, en dat er iets bijzonders op til was, en dat mijnheer Jansen hen had opgebeld, en gezegd, dat hij niks mocht zeggen. En de bootverhuurder in de haven van Harlingen, die... En de huisbaas van... En... — enfin, heel Nederland zo’n beetje. CJ HOOFDSTUK XVII VAN TERSCHELLING NAAR WAALHAVEN Veldwachter Rarendse werd wakker, toen zijn vrouw voor de derde maal riep, of hij nou es eindelijk op wou staan. De eerste keer had hij vriendelijk teruggebromd, en was doorgeslapen. De tweede keer had hij ontroerd gesnurkt en was op z’n andere zijde gaan liggen. Nu, het was pas negen uur, stak hij met een tevreden gebaar sijn voeten uit de bedstede en trok z’n kousen aan. De zon scheen op zijn uniform, die over een stoel hing, en fonkelde op de koperen knopen. Veldwachter Barendse kon tevreden zijn: hij had zich zó geoefend gedurende zijn huwelijksjaren, dat hij reeds Joor twee bevelen van zijn betere wederhelft heen had leren slapen, en pas bij de derde geheel wakker werd. Misschien kon hij dit aantal nog opvoeren, wie weet... En met een verheven glimlach op z’n goedmoedig gezicht, schoot hij in de kleren. Of beter: hij kroop erin. Want dit was een van de voornaamste levensbeginselen /an veldwachter Barendse: haast u langzaam! De natuur is zo schoon, het leven is zo prachtig, het voedsel zo ■makelij k! Vlieg er niet doorheen, geniet er van op uw lode gemak. Barendse vloog dan ook niet door z’n ontbijt heen. Om ien uur veegde hij met de rug van zijn hand de laatste truimels van zijn welgedane lippen, en stond op: Hij vas gereed tot den zwaren strijd. Na lang wikken en wegen, besloot hij, den morgen te rullen met een strandwandeling. Het was vandaag lekker veer, en niet te koud, er stond geen wind. Veldwachter Barendse voelde zich m staat, een morgenwandeling te doen. Hij kuierde langs het strand, de zon speelde met de golfjes, een strak blauwe lucht welfde zich over de duinen, en Barendse was in z’n hum. Hij floot een deuntje, hij neuriede een wijsje en was tevreden met zijn lot. Hij liep zelfs vlug voor zijn doen, wel vier km. per uur! En de lichtjes dansten in z’n koperen uniform-knopen. Daar ontwaarde zijn oog een blauw voorwerp, dat op ’t strand stond, en waaromheen veel mensen krioelden. Hij stond een ogenblik stil, om zijn bril op te poetsen. Hij nam een kordaat besluit, en besloot, er moedig op los te stormen. Naderbij gekomen, bleek een groot gevaarte, een eigenaardig soort vliegmachine op enige stellages te staan, terwijl een twintig mensen druk bezig waren met allerlei gereedschappen, onder de punt van dat ding. Hij was nog twintig meter van de troep verwijderd, toen hij stilhield, zich in postuur stelde, naar z’n revolver voelde, die hij thuis had laten liggen, en dit gedenkwaardige woord riep: „Hallo daar!” Zeventien hoofden draaiden zich op commando naar hem toe. Het was verbluffend! Veldwachter Barendse werd er zenuwachtig van. Op zó’n effect had hij niet gerekend. Toen hij genoegzaam hersteld was, naderde hij nog tien meter, en sprak opnieuw: „Hallo daar!!” Hij voelde, dat ’t goed ging, en begaf zich naar een willekeurig persoon toe, met scheve ogen, en tenger gebouwd. Dezen durfde hij wel aan: „Hebt u een tent-vergunning?” „Don ’t understand you,”1) vloekte de tengere man met de scheve ogen. Barendse schrok. Hij richtte zich echter na enige tijd weer op en brulde nu: *) Ik versta u niet. ... besloot, er moedig op los te stormen, (blz. 134). „Hebt u een tent-vergunning?” De kleine man keek hulpeloos om zich heen, maar Barendse hield hem in de gaten. Toen trad een ander uit de kring naar voren, en zei: „Mijnheer de brigadier, wat bedoelt u daarmee?” „Een tentvergunning, hebt u die of niet? Een bewijs, dat u hier mag kamperen, is dat in uw bezit?” „Helaas, neen, officier, wij wisten niet, dat het nodig was.” „Zo, dan moet ik u noteren.” „Pardon, mijnheer, maar wij hopen zo dadelijk te vertrekken. Dit toestel moest gerepareerd worden, en...” „Heeft u daar toestemming voor gevraagd van den burgemeester!” „Eh — neen!” „Ik moet u zeggen,” zei Barendse, „dat dit hier mij verdacht voorkomt. Wat is de reden, dat u hier op deze plaats het toestel repareert?” „Daar kan ik u tot mijn spijt geen antwoord op geven.” „Welnu, dan — eh,” veldwachter Barendse dacht na, en dat duurde altijd lang. „Welnu, dan dient u zich maar voor den burgemeester te verantwoorden! Bent u de eigenaar van dit toestel, of de leider hier?” „Ja, mijnheer de brigadier.” „Welnu, dan gaat u met mij mee. Dan kunt u zich voor den burge...” „Maar luistert u eens. Als u hier een uurtje later was gekomen, dan had u geen last van ons gehad, dan waren we reeds weg geweest, vermoedelijk. Ik verzeker u, dat het absoluut niets verdachts is, maar ik kan om bepaalde redenen niet zeggen, waarom ik...” „Daar heb ik niets mee te maken. Ik neem u mee, en u allen blijft hier. Zometeen, als deze heer zich verantwoord heeft voor den burgemeester, en alles in orde blijkt te zijn, dan komen wij wel terug.” Veldwachter Barendse vond, dat veldwachter Barendse zich kranig hield. Hij draaide zich met een majestueus gebaar om en beval ir. Beukelaar, naast hem te komen lopen. Deze haalde z’n schouders op in berusting, en gaf Wung een wenk, dat zij zo gauw mogelijk weg moesten vliegen. „Met mij komt ’t wel terecht,” zei dat gebaar. De twee mannen liepen weg. „Wel deksels, nou schopt die vent het hele plannetje in duigen,” riep er een. „Stil maar, ir. Beukelaar heeft gelijk. Hij hoeft niets te zeggen. Wij werken zo vlug mogelijk door, stijgen op, en ons plan heeft niets geen hinder van dit voorval. Als alles goed gaat, halen we ir. Beukelaar eerst nog af, voordat we de grote proefvlucht doen. Allons, aan ’t werk, jongens!” Ze werkten nu in razend tempo. Binnen een half uur stond de Phoenix op zijn nieuw landingsstel te glanzen in de zon. De gereedschappen waren geborgen. „Instappen!” „Chauffeur, naar Waalhaven!” tikte Harry Wung op de schouder. Wung lachte en zei: „Je moet aan de anderen vertellen, dat zij kalm blijden zitten, totdat wij weer terug zijn. Dan gaan wij met z’n drieën bij Z. Excellentie op bezoek. Of nee, laten ze er maar liever uitstappen en in het restaurant wat gebruiken. Dan kunnen ze de ruiten openzetten, zodat alles weer lekker fris is, als wij terugkomen. Dus denk eraan, wij stormen uit de kist, zodra hij stilstaat! Ik zal hem wel naar een veilig hoekje van ’t veld brengen. Harry ging de kajuit binnen en bracht de veertien ingezetenen van de bijzonderheden op de hoogte. Hij werd met gejuich begroet. Ze waren in uitgelaten stemming, nu de bekroning van hun werk, waar ze zich zoveel moeite voor getroost hadden, in het zicht kwam. Ze klopten Harry op z’n schouder en zeiden, dat-ie zich kranig gehouden had. Harry ging maar gauw weer de cockpit binnen. „Zeg,” zei Frits, „ik vind het reuze van jullie en zo, maar eigenlijk — wat heb ik er eigenlijk mee te maken? Zo maar bij zo’n hoge op bezoek! Omdat ik nou toevallig met jullie...” „Lig nou niet te zeuren,” verzocht Harry vriendelijk, doch dringend, „jij hoort er bij. Nou we alles samen hebben gedaan, wou je er zeker tussen uit! Zeg nou maar, dat je verlegen bent!” „Hu, verlegen...,” snoefde Frits. „Nou, je gaat mee eenvoudig, of je wilt of niet, en — verdraaid, we zijn er al!” Ze cirkelden boven Rotterdam. Heel in de diepte was het drukke gewriemel aan de haven. Boten doorkruisten de watervlakte, hijskranen schommelden. „Daar, een vliegtuig beneden ons,” wees Wung, die achter ’t stuur zat. „Ja, warempel, een Lufthansa,” concludeerde Frits direct, „die zal ook wel op Waalhaven moeten landen.” „We zullen vlak achter hem aan vliegen,” zei Wung, en duwde het hoogteroer van zich af, terwijl hij de energie-handle een flink stuk in-drukte. Ze daalden nu aanzienlijk. De Lufthansa was reeds dicht bij de grond, toen de Phoenix hem zover was genaderd, dat ze een honderd meter op gelijke hoogte achter hem vlogen. Wung liet het landingsstel zakken, en lette goed op, of hij de knip hoorde pakken, die het terugschuiven verhinderde. „Nu weet ik in ieder geval zeker, dat er tenminste één wiel stevig zit,” lachte hij, „evenals toen in de Sahara. Het is natuurlijk nooit zeker, of ze allebei vastzitten, want je hoort maar één klik. We moeten dat nog eens veranderen, met sein-lampjes bijvoorbeeld. Dat is veiliger.” Tussen zijn praten door had hij de auto-giro in werking gezet. Ze waren nu vlak bij de grond — even later, geen halve minuut na de landing van de Lufthansavliegmachine, raakten de wielen van de Phoenix de grond. Wung gaf nog even vol zon, zette de kist neer in een hoek van het terrein, vlak bij het restaurant en sprong toen, onmiddellijk gevolgd door Frits en Harry, op de grond, na de overige tochtgenoten „Saluut!” te hebben toegeroepen. „Succes hoor, hou je taai! Tot ziens!” schreeuwden de achtergeblevenen hen na. Wung en zijn twee vrienden holden het terrein over, naar de uitgang. Een lange mijnheer met een pet op schoot op hen toe: „Pardon heren, mag ik...” „Mijnheer, informeert u liever bij het toestel zelf. Wij hebben haast. Gelooft u mij, het is alles in orde!” De mijnheer met de uniform-pet keek even heel vreemd op, maar liet hen doorgaan: „U zult toch even de douane moeten te woord staan, heren!” zei hij beleefd. De douane hield hen niet lang op. Ze vlogen door de uitgang. „Taxi!” riep Wung. De chauffeur hield de deur voor hen open. „Den Haag, snel!” De chauffeur tikte aan zijn pet. De deur sloeg dicht. HOOFDSTUK XVIII DE LAATSTE RONDE Zijne Excellentie de Minister-President wachtte met enige nieuwsgierigheid op dit bezoek, dat de man in livrei hem had aangekondigd als „zeer dringend”. Hij was gewoon, zich na zijn noenmaal stipt op tijd naar zijn departement te begeven. Hij hield van punctualiteit. Maar hier had hij wel een uitzondering moeten maken. Het was van het hoogste gewicht, en deze audiëntie werd niet zonder noodzaak zo dringend aangevraagd, hadden de bezoekers zijn lakei verteld. Daar traden drie personen de kamer binnen. Voorop wandelde een Chinees. Achter hem kwamen twee jongens. Voorwaar een typische optocht! Zij gingen naast elkaar op een rij staan, bogen, en wachtten beleefd, tot Zijne Excellentie het woord tot hen zou richten. „Met wie heb ik de eer?” vroeg hij. Harry nam het woord: „Excellentie,” sprak hij, „mag ik u voorstellen Wung Lao Tscha, student van de universiteit van Peking; dit is Frits Jansen, een vriend van mij; ik ben Harry Beukelaar.” „Aangenaam,” boog de minister, „en met welk doel kwam u mijn audiëntie verzoeken?” „Met het doel, u, d.w.z. de Nederlandse regering, de bouwrechten aan te bieden van een vliegtuig, door mijn vader, dr. Beukelaar en mijn oom, ir. Beukelaar ontworpen. Het — eh, het buitengewone van dit vliegtuig is, dat het motoren bezit, die op zonne-energie lopen. Mijn vader en mijn oom zijn de uitvinders van deze motor en de tekenaars van het vliegtuigmodel.” „En,” vroeg de Minister, die al gauw door had, dat dit weer een of andere methode was om geld los te krijgen, een doodgewone, zij het handig opgezette, zwendel-truc, „vertelt u mij eens, hoe kunt u mij de waarborg verschaffen, dat — eh, laten we zeggen, dat de motor lóópt?” „Door u uit te nodigen tot deelname aan een proefvlucht, onder toezicht van de controleurs van de Rijks Studie-dienst voor de Luchtvaart, met het volgens de plannen van dr. en ir. Beukelaar geconstrueerd vliegtuig, dat de Phoenix is gedoopt, en dat op het ogenblik geparkeerd staat te Waalhaven!” zei Harry, zich inwendig verkneukelend, maar uiterlijk kalm en correct. Een Minister-president heeft een gezicht van ijzer en ogen van steen. Als hij zijn gelaat niet steeds, onder alle omstandigheden in bedwang heeft, dan is hij voor zijn hoge functie niet geschikt. Een Minister staat elk ogenblik van de dag voor moeilijke gevallen, lastige tweesprongen, onvoorziene gebeurtenissen en onaangename ontmoetingen. Als hij dan geen stalen zenuwen en een krachtige wil heeft, als hij zijn gelaatsuitdrukking en houding, zijn stem en gebaar niet tot het uiterste in bedwang heeft, is hij binnen een half j aar een zenuwpatiënt. Harry was daarom wel wat teleurgesteld, toen Zijne Excellentie geen meter in de lucht sprong, en ook niet met zwaaiende armen en lachende ogen op hen toe kwam stormen en hen mee naar buiten sleepte om toch alsjeblieft gauw het wonder te mogen zien. De grote man nam het woord: „U moet mij niet kwalijk nemen, dat ik niet direct vol enthousiasme op uw aanbieding inga. Als ik dit deed met alle aanbiedingen, dan — enfin. U hebt reeds met de — eh, de Phoenix gevlogen?” „Van den Haag naar de Marshall-eilanden en terug, Excellentie.” De Minister wachtte even. „Kunt u mij enige cijfers noemen?” „Ja zeker, Excellentie, kruissnelheid 970 K.M., maximum snelheid 1150 K.M. Ons toestel heeft 3 motoren en een autogiro. De aanloop is daardoor zestien meter, de landingssnelheid 12 K.M.” „Ik dank u. Ik zal gaarne van uw aanbieding gebruik maken. Zij lijkt mij belangrijk genoeg, om reeds dadelijk te toetsen. U begrijpt wel, dat ik niet zo maar op losse gronden te werk kan gaan. Dergelijke of daarop lijkende plannen en aanbiedingen krijg ik herhaaldelijk. Vandaar, dat ik u even eenige vragen moest stellen. Ik kan geen risico nemen.” Harry boog. „En verder,” glimlachte hij, „zult u me moeten toegeven dat een zodanig gezantschap, bestaande uit een buitenlander en twee, naar ik vermoed, onvolwassen heren, niet bijzonder geëigend is om dadelijk z’n vertrouwen te schenken.” De waarheid van deze enigszins bittere pil werd verzacht door het sympathieke glimlachje op het mannelijk gelaat. „Kom, laten wij gaan!” Hij drukte op een bel, en verzocht den binnentredenden lakei, de auto voor te doen komen. Zij verlieten de audiëntiezaal. „Mag ik u verzoeken, mij in mijn auto te vergezellen? Hij rijdt wel geen 970 K.M., maar binnen ’t uur kunnen we toch wel op Waalhaven zijn!” Ze lachten alle vier. Het ijs was gebroken. De Minister had er uitstekend slag van, het gedwongen gevoel weg te nemen, dat de drie vrienden onwillekeurig bekroop, nu ze samen met den hoogsten regeringsman in een auto zaten. Hij informeerde belangstellend naar de studie van Wung en naar de omstandigheden van de tweelingbroers Beukelaar. „Als ik vragen mag, wat is de reden, dat uw vader of oom niet persoonlijk met mij is komen praten?” „Dat komt, excellentie, doordat ze beiden gevangen zitten!” glunderde Harry. „Hoezo?” wilde de minister weten. „Mijn vader is ontvoerd door Japanse spionnen en wordt op het Ballai-eiland gevangen gehouden. Wij hebben hem trachten te bevrijden, en toen dat mislukte, besloten wij zijn voornemen uit te voeren, zonder dat hij er zelf bij aanwezig kon zijn, namelijk de bouwrechten aan de Nederlandse regering aan te bieden. Dit leek ons ook de juiste methode om mijn vader vrij te krijgen, want als Nederland nu vliegtuigen gaat bouwen van dat zonnemotor-type, dan — eh, nou ja, dan kan Japan ze niet meer gebruiken voor zijn Aziatische politiek. Daar zult u wel meer verstand van hebben dan wij!” voegde hij er lachend aan toe. „En dan heeft het voor hen geen zin meer, om dr. Beukelaar gevangen te houden,” mengde Frits zich in ’t gesprek. „Juist ja,” zei de minister, „en dan — uw oom?” „Die legt op ’t ogenblik verantwoording af aan de burgemeester van Terschelling!” „? ? ?” „Dat zit zo, excellentie.” En Harry vertelde het hele relaas, hoe de veldwachter zijn oom had meegesleept voor des burgemeesters oog. „En daarom,” zei Harry, „wilden we u vragen, of u er mee accoord gaat, dat we eerst op Terschelling mijn oom uit de klauwen — eh, pardon, uit de handen van het gerecht bevrijden. Die zal dan de stukken kunnen tekenen, en u officieel de bouwrechten overdoen.” De minister knikte peinzend. Ondertussen waren ze op Waalhaven aangekomen. De chauffeur opende het portier, zij stapten uit. Het mannetje aan het loket keek vreemd op. De lange mijnheer met de pet schoot weer toe, verwelkomde den minister en keek vreemd op, toen hij bemerkte, dat die drie vreemde snoeshanen van daarnet tot Zijne Excellentie’s gevolg behoorden. „Is het u mogelijk,” vroeg de minister, „met ons mee te gaan ten einde de vliegcapaciteiten van die machine te bestuderen?” vroeg hij. „’t Spijt mij zeer, maar ik kan mij onmogelijk vrij maken. Het treft daarentegen goed, dat binnen enige minuten ir. Waal van de Rijksstudiedienst terugkomt van zijn tocht met het vliegtuig van de Delftse studenten. Als u daarop even zoudt willen wachten, excellentie?” stelde hij voor. „Goed. Intussen kan ik misschien reeds een kijkje nemen in de Phoenix, als het u schikt.” Zij togen op weg. Ze waren trots op hun machine. Sjonge, zometeen met den minister-president de lucht in! Was me dat even wat? Ze klommen de cockpit in. Het interieur verschilde niet veel van de gewone verkeers-vliegtuigen. Het uiterlijk echter viel dadelijk op, én door de slanke vorm, én door de vleugels. De minister vroeg van alles, en zij vertelden van alles. Hun avontuurlijke tocht naar de Marshall-eilanden, de bevrijding van ir. Beukelaar. En toen ze halverwege waren, kwam de lange mijnheer met ir. Waal aanzetten. „En nu maar naar boven, hè?” stelde de minister voor. Wung zat al achter ’t stuur. De minister en de controleur stonden naast hem. Harry en Frits hielden zich wat afzijdig. De minister zette zich op Wungs uitnodiging in de stoel. Nu begon de grote vlucht! Hun harten klopten, hun ogen tintelden. Wung drukte op de knop, de propellers zoemden. Hij trok de handle uit. Daar schoot de Phoenix na een verbijsterend korte aanloop de lucht in!! „Wel alle —,” begon de ingenieur, en slikte bijtijds de rest in, „ik dacht dat de propellers nog niet eens draaiden. Dat is schitterend, die geluidsdemping. Wat is dat?” riep hij plotseling, „900 K.M., is dat de — is dat de snelheid?” Hij keek verbijsterd. Zonder de minste trilling liep me daar deze kist 900 K.M. per uur. „’t Kan nog vlugger!”, glimlachte Wung. De snelheid steeg: 950 — 1000, — 1050, — 1100, tot hij bleef schommelen om de 1150 heen. „Wel ver — eh, wel alle —, 1150 K.M., ’t is ónmogelijk, ’t is geweldig, ’t is...” „’t Is waar,” hielp Wung, „nu zullen we even stijgen.” Hij draaide een knopje om, en de luchtdrukmotor gonsde. Hij haalde het hoogteroer naar zich toe en riep naar Harry en Frits: „Doen jullie even de luiken voor de ramen in de kajuit? Anders mochten ze weer eens springen!” De hoogtemeter wees 25 K.M. De controleur was met stomheid geslagen. „Ik zwijg maar,” verklaarde hij, „als ik zometeen op de grond sta, dan zal ik wel eens gaan denken, ’t Is bovenmenselij k!” „Doet u dat nü liever,” raadde Wung, „want zometeen vragen we van u een luchtwaardigheidsbewijs! Ik zal maar niet hoger klimmen, hoewel de Beukelaars hebben berekend, dat de Phoenix tot boven de 30 K.M. kan stijgen. Ik zal weer dalen, dan kunnen we, met goedvinden van uwe excellentie, op Terschelling landen!” De minister was een en al bereidwilligheid. Wung hield koers op het dorpje, en zette de Phoenix aan de grond op een weiland, vlak er buiten. Frits bleef met de controleur achter bij het toestel. De minister ging met Wung en Harry het dorp binnen. Na een kwartiertje kwamen ze terug, met de genoegelijk glimlachende Oom Harry in hun midden, veldwachter Barendse achter hen aan. Ze stapten in, aangegaapt door de nieuwsgierige dorpsjeugd. Een korte aanloop, — weg stoof het blauwe toestel. Veldwachter Barendse keek in de lucht en schudde z’n hoofd. „Mirakelse dingen toch,” zuchtte hij tegen den burgervader, „wat ze toch al niet uithalen met die rare vliegdingen tegenwoordig. Mens, mens — hallo daar, geen kattekwaad uithalen asjeblieft!” De jeugd hoonde. Wung 10 „Barendse, vergeet je pet niet!” berispte de burgemeester. Toen schreden ze zwijgend het dorp in. „Jawel, excellentie, het was de bedoeling van mijn broer en mij, de bouwrechten aan de regering aan te bieden. Die weet het beste, wat ze er mee aan moet.” „Maar — eh, wat zijn uw — eh, voorwaarden?” vroeg de minister. „Voorwaarden? O, nee maar, dat is — ik bedoel, wij wensen er niets voor te ontvangen. Wij zijn financieel onafhankelijk. Het is meer een daad van, hoe zal ik ’t noemen?, van — het is meer een dienst aan Nederland. Wij hebben, gelooft u mij, onze beloning reeds gehad toen de motor na talloze proefnemingen en berekeningen liep! Dat moment zal ik niet licht vergeten!” Ir. Beukelaar snoot zijn neus. „Wel,” zei de minister, „Hare Majesteit weet ook op andere wijze Haar onderdanen te...” „O, excellentie, wat ik u vragen mag, het is misschien wat brutaal, maar alstublieft — géén lintje!” lachte oom Harry. „Hm!,” zei Zijne excellentie en glimlachte fijntjes. HOOFDSTUK XIX SPORTIEVE HOLLANDERS De ministerraad vergaderde in de ruime hoge zaal. De heren wachtten geduldig, tot de president de hamer met een korte tik op tafel zou doen neerkomen en de vergadering voor geopend zou verklaren. „Mijne heren,” sprak de voorzitter, „het is mij een genoegen, u dit keer bijeen te hebben kunnen nodigen terwille van een aangenamer zaak dan gewoonlijk in deze tijd. Ik heb gemeend, het onderwerp van onze aanstaande besprekingen stipt geheim te moeten houden tot op dit ogenblik, maar zoals u zult weten, enkele feiten en geruchten zijn reeds doorgedrongen tot het gilde van nieuwtjes jagers dat zich „de pers” noemt. Enfin — wij beleven ook wel eens iets goeds door de pers, dus zal ik mij hier niet verder over uitlaten. De kwestie, waarbij ik uw aandacht wenste te bepalen is van vérstrekkende aard. Zij begon vrij humoristisch. Toen ik korte tijd geleden op het punt stond mij naar mijn departement te begeven, werd ik om audiëntie verzocht, en wel met het bijvoegsel: „zeer dringend”. Tot mijn verwondering bleek de delegatie te bestaan uit twee jongens van de H.B.S., en een Chinees student van de Pekingse universiteit! De zaak bleek echter al spoedig interessanter dan ik vermoedde. Men deed mij namelijk het voorstel om mij persoonlijk te overtuigen van de bruikbaarheid van een buitengewoon belangrijke uitvinding —” Hier pauseerde de minister-president even. Acht hoofden waren in gespannen aandacht naar hem toegewend. Acht paar ogen hingen aan zijn lippen. Hij nam een teug water en vervolgde: „Het betrof een zonne-motor. Een motor, die geheel haar arbeidskracht onttrok aan de stralings-energie der zon. De uitvinding was van de heren dr. en ir. Beukelaar, die om redenen, welke ik zodadelijk mede zal delen, niet in staat waren, mij persoonlijk hun opwachting te komen maken. Deze motor nu was verwerkt in een vliegtuig van een eigenaardige vorm, de Phoenix genaamd. Nu nodigden deze drie heren mij uit tot het bijwonen van een proefvlucht met deze machine. Ik ben onverwijld met hen naar Waalhaven gereden, en heb de proefvlucht meegemaakt, die onder controle stond van ir. Waal van de Rijksstudiedienst voor Luchtvaart. Welnu, mijne heren, ik moet u mededelen, dat deze proefvlucht in alle opzichten geslaagd genoemd mag worden. Wij hebben ir. Beukelaar bevrijd uit de handen van de politiemacht op Terschelling, waar hij in verband met enige herstellingswerkzaamheden aan het vliegtuig gearresteerd was. Ik heb mij enige tijd onderhouden met dezen ir. Beukelaar, een der ontwerpers van motor en vliegtuig. Het bleek zijn bedoeling om alle bouwrechten zonder vergoeding af te staan aan de Nederlandse regering. Om u een denkbeeld te geven van de capaciteiten van deze motor, noem ik de volgende cijfers: Maximumsnelheid 1150 K.M., kruissnelheid 970 K.M., landingssnelheid 12 K.M., aanloop 16 meter. De hoogte, die wij bij de proefvlucht bereikten bedroeg 25 K.M. Het buitengewone voordeel van de machine echter is wel gelegen in de geringe verbruikskosten. Daar hij z’n energie van de zon trekt, komen de kosten hoofdzakelijk neer op de olie voor smering en koeling. Afgezien nu van de meer dan gewone capaciteiten der motor, is het u wel duidelijk, dat alleen reeds om de laatste eigenschap deze uitvinding een omwenteling zal teweegbrengen op velerlei gebied. Zij zal van zeer grote invloed zijn op industrie en landbouw, op mijnwezen en luchtverkeer, ja ik kan wel zeggen: het is van vérstrekkende betekenis voor de hele cultuur. Tal van nieuwe gezichtspunten openen zich, tal van nieuwe gebieden, die nu nog braak liggen, krijgen een ander aanzien. In ’t kort: de gehele tegenwoordige structuur der maatschappij ondergaat een ingrijpende verandering. En dit — dit is het punt waarop ik u wilde wijzen.” De minister-president zweeg. De ministerraad zweeg. Zij allen zetten hun hersens aan het werk en overdachten de situatie. De minister van binnenlandse zaken stelde enige vragen. De minister van kunst en wetenschap keek opgewekt. Na een korte pauze nam de president het woord weer op: „Wat ik onder uw aandacht wens te brengen is het volgende: Alle rechten zijn nu officieel in handen van de Nederlandse regering. Wij hebben de volledige beschikking over deze uitvinding. En nu vraag ik u: zijn wij verantwoord, wanneer wij hiervan gebruik maken? Zijn wij verantwoord tegenover ons volk en tegenover het buitenland? Gebruiken wij deze uitvinding ten onzen voordele, dan heeft Nederland een grote voorsprong op de andere landen. Internationale verwikkelingen zijn daarvan het gevolg. Onze collega van buitenlandse zaken zal het werk niet meer alleen af kunnen! In een woord: de hele internationale politiek is in de war. En die verantwoording zouden wij op ons laden! Bedenk dat wel, mijne heren! Mijns inziens hebben wij niet het recht, al deze voordelen voor ons land op te eisen, en daardoor het buitenland een zó gevoelige slag toe te brengen. En daarom, mijne heren, zonder u mijn mening op te willen dringen, meen ik te mogen zeggen, een oplossing gevonden te hebben, waardoor alle bij de volkenbond aangesloten landen gelijk voordeel zullen hebben bij deze uitvinding. En die oplossing is deze: Ik stel voor, alle rechten over te dragen aan de Volkenbond. Dat zij beslisse, hoe te handelen. En dit is, ik verzeker het u, niet slechts een beau geste, een groots gebaar ten opzichte van het buitenland, ja de hele wereld, — het is ook voor zeer vele van onze in- dustriëlen, fabrikanten en landbouwers de aangewezen weg. Hierdoor zullen velen van hen, voor wie anders de zonne-motor de nekslag zou zijn, niet ten ondergaan. — Ik geef dit voorstel in bespreking.” Een brede discussie volgde. Het werd laat in de nacht, eer het voorstel van den minister-president, tot in alle onderdelen uitgewerkt en op sommige punten gewijzigd, de steun kreeg van het gehele kabinet. Dit was de grote daad van het kleine Holland! De minister van buitenlandse zaken liep heen en weer door zijn werkkamer op het departement. Hij hield de handen op de rug. De typmachine ratelde. „... Heeft u dat?” Het meisje knikte. „U zult inzien,” dicteerde hij verder, „dat deze kwestie des te meer dringt, daar dr. Beukelaar onlangs bij K.B. is benoemd tot hoogleraar aan de Technische Hogeschool te Delft. Uit onze nasporingen omtrent zijn huidige verblijfplaats is ons gebleken, dat dr. Beukelaar momenteel wordt gevangen gehouden op het eiland Ballai, behorende tot de Marshall-eilanden, die een Japans mandaatgebied vormen. Hij houdt daar verblijf, gedwongen door Japanse onderdanen. — Heeft u dat?” De typiste knikte. „Daarom richten wij tot u als vertegenwoordiger uwer regering het verzoek, pogingen in het werk te doen stellen, dr. Beukelaar in vrijheid te stellen en gelegenheid te geven om naar Nederland te reizen. Wij twijfelen er niet aan, nu gij met deze daad van vrijheidsberoving bekend zijt gemaakt, dat gij de schuldigen zult weten te straffen en voorts dr. Beukelaar in gelegenheid zult stellen, zijn ambt als hoogleraar te aanvaarden. — Heeft u dat?” „Overigens lijkt het ons wenselijk...”, de machine rikketikte, de minister liep met de handen op z’n rug heen en weer door het vertrek, en dicteerde de brief aan den Japansen gezant verder, een glimlach om z’n mond. Daar stapten twee en twintig mensen het gymnastiekveld op. Een elftal, een tiental en Stalletje. „Nou, jongens,” zei de laatste, „jullie moeten vanmiddag tonen of jullie trainen in de vacantie voldoende geweest is, om het op te durven nemen tegen een ander vollédig klasse-elftal. Ik heb het opzettelijk zo geschikt, dat jullie vanmiddag het zwakste elftal van jullie parallel-klassen tegenover je krijgt, namelijk 3D. Als jullie dus een kans hebt, dan is het wel vanmiddag. Ik vind het anders wel wat gewaagd, hoor, twee halfspelers! Enfin, jullie hebben het zelf gewild, dus — kom, we beginnen!” Daar stond het tiental opgesteld, Willy Blik in de goal. Ze voelden zich volkomen fit, in een echte stemming, nu eens te tonen, welk resultaat hun onvermoeid trainen had gehad. Kalm stonden ze daar, bereid om zich tot het uiterste in te spannen. De tegenpartij was eindelijk ook klaar. Het verschil bleek nu al: 3D stond zo ongeveer op z’n plaats, ze maakten nog gekheid, terwijl de bal werd opgegooid, ze misten absoluut discipline en vooral — samenspel! 3D had de bal. De mid-voor gaf hem op het fluitje van Stalletje over aan de links-binnen, en deze gaf hem weer naar rechts-half, rechts-half maakt een korte run, gaf naar voren, gaf hem vlug over aan rechts-buiten. Deze holde door, gaf door aan rechts-binnen, van rechts-binnen terug naar rechts-half, rechts-half maakt een korte run, gaf naar links-buiten, links-buiten stond absoluut ongedekt, hij schoot — goal, 1—0. Binnen drie minuten een goal! 3D stond paf, ze gingen meer hun best doen, maar ze waren lang niet opgewassen tegen het snelle samen-spel van de goed-getrainde 3E-ers. Stalletje stond te grinniken. Dat viel hem kolossaal mee! Midden-bal, 3D gooide weer naar links-binnen, links binnen naar rechts-binnen, rechts-binnen ging er in z’n eentje van door, maar bereikte de backs van de tegenpartij niet eens: geen samenspel! De back van 3E gooide de bal in een grote boog hele- maal naar voren, waar Joop er zich van meester maakte. Maar Joop gleed uit. Geen nood! Languit liggend op de grond, gaf hij de bal nog net een harde vuiststoot in de richting van de rechts-binnen, die zich in volle vaart bukte, de bal opschepte en naar links buiten overgaf. Ongeveer de hele half- en back-linie van 3D stormde op de links-buiten toe, de stommelingen. Maar deze gooide hem eenvoudig helemaal naar rechts-buiten. Shot—goal, 2—0! 3D keek beteuterd, 3D werd zenuwachtig. Ze sloegen flater op flater. Ze hadden ook eigenlijk maar één goede speler, de mid-voor. Deze kreeg in de loop van ’t spel tweemaal een mooie gelegenheid. De eerste keer zag hij z’n kans schoon. Hij maakte een schitterende run vanaf mid-veld, verschalkte op keurige wijze de backs, — een keihard schot links-onder, maar Willy Blik was paraat. Hij schoot naar voren, stompte nog net de bal out. De tweede keer gaf hij een mooi schot, nog vóór de off-side lijn, rechts boven. Maar ’t geluk was tegen hem: de bal stuitte tegen de paal. Jammer voor 3D, want Willy had hem onmogelijk gehouden! Het spel van 3D werd hoe langer hoe zwakker, terwijl 3E mooi op peil bleef. Hun samenspel was voortreffelijk en de lenigheid waarmee ze moeilijke ballen nog wisten te vangen en onmiddellijk door te geven, was verbluffend! Zodat, toen Stalletje driemaal floot, de wedstrijd eindigde met 7—0! 3E was meer dan tevreden. Stalletje wreef z’n handen. „Keurig werk, jongens. Ga zo door, dat wordt nog wat!” Dr. Beukelaar keek naar de deur. Er werd aan gemorreld. Er werd een grendel weggeschoven. De deur ging open. Fu Si stond op de drempel. „Wilt u mij maar volgen,” zei hij kalm. Dr. Beukelaar stond op. Hij liep achter Fu Si aan, benieuwd, wat die nu weer in ’t zin had. Buiten stond een troepje Japanse soldaten. Zodra Fu Si naar buiten kwam, vormden ze twee rijen, waartussen de Japanner met zijn gevangene liep. Ze naderden de inham. Daar lag... de Fushimi weer. Een sloep lag op ’t strand, daarbij hielden twee matrozen de wacht. Dr. Beukelaar stapte in, Fu Si ging zitten. En toen zag dr. Beukelaar tot zijn onuitsprekelijke verbazing, dat de twee matrozen Fu Si een handboei omdeden, en toen pas wegiOeiden naar ’t schip. Aan boord gekomen, keek dr. Beukelaar vreemd om zich heen. Hij zag geen enkel bekend gezicht. De kapitein was vervangen. Daar kwam een mijnheer in burger op hem toe, die hem aansprak in ’t Engels: „Dr. Beukelaar, namens de Japanse regering bied ik u excuses aan, dat u van uw vrijheid beroofd bent door enige onzer onderdanen. Wij achten het onze plicht, u zo spoedig mogelijk naar Nederlands gebied te brengen, naar Nederlands Oost-Indië... Mag ik u uw hut aanwijzen ?” Dr. Beukelaar boog stijf. Hij begreep dadelijk, hoe de vork in de steel zat. Ze hadden zijn plan uitgevoerd: de Phoenix overgedragen aan de Nederlandse regering. Toen bestond er voor Japan geen voordeel meer in het langer vasthouden van den uitvinder. Ze deden het nu natuurlijk voorkomen, alsof de ontvoering slechts op rekening kwam van enkele van hun onderdanen, die zij daarvoor eens duchtig zouden straffen! Dr. Beukelaar bad ze door! Hij keerde zich nog even om, en keek Fu Si recht in de ogen. Fu Si staarde terug, een spottend lachje om z’n lippen. „Tot genoegen, mijn waarde!”, zei dr. Beukelaar met sen sarcastisch glimlachje. Fu Si boog diep. Dr. Beukelaar vatte het plan op, vanuit Indië per LL.M. naar het vaderland te reizen. Er lag een blijde trek op z’n gezicht. HOOFDSTUK XX DE STERKE, ZWIJGENDE MANNEN „Waarde ambtsgenoten! Het is mij een verkwikkende waterstraal op mijn ziel, te mogen aanschouwen, dat gij u in zo’n groten getale hebt vermeten, op te komen en aan mijn oproep gehoor te geven. Ik heb deze speech uit m’n hoofd geleerd, dus jullie behoeven niet bang te zijn, dat ik zal blijven steken zoals, eilacie, bij mijn vorige rede het geval was. Om kort te gaan: het is mijn bedoeling u er allen op te wijzen, dat het met een zeer bijzondere bedoeling is...” „Twee keer,” zei Geert. „...is, dat wij hier bijeen zijn gekomen, en wel met deze bedoeling...” „Drie keer,” telde Geert. „...dat wij, mijne geachte heren, al die keren...” „Dat rijmt,” legde Kees uit. „...al die keren, dat wij gewonnen hebben nog eens willen overdenken, in het bijzonder deze laatste wedstrijd tegen onze sterkste tegenstander 3B, en die telde wel dubbel mee, met deze bedoeling...” „Dat rijmt.” „Vier keer.” „... dat ik uwe aandacht wens te bepalen bij de cijfers drie en één. Want wat wil het geval? Onze gewaardeerde en hoogstaande tegenstanders...” „Hé zeg, niet liegen daar,” verzocht Bob. „...het elftal van 3B stapt met opgerichte borst ten velde in de stellige overtuiging dat zij ons onbenullig tiental wel eens even onder de voet zullen lopen. Hun roep schalt over het veld, zij dansen uit louter overmoed, zij schreeuwen en gillen als gekken, zwaaien met hun armen en in jeugdige onbezonnenheid verspillen zij hun krachten in tomeloze hoogmoed.. „Leg dat es even uit, zeg.” „Tomeloze hoogmoed, zei ik,” legde Joop uit. „Enfin, deze uitgelaten troep zou ons wel eens mores leren. Maar wendt uwe blikken af van dit wufte schouwspel en laten zij zich verkwikken aan het gezicht van 3E. Wat zien wij daar? Een juichende kinderschaar? Neen zeg ik u. Daar staan ze, de stoere mannen van 3E. Zij hebben elke spiervezel van hun gehele getrainde lichaam in bedwang. Zij staan daar elk precies op hun plaats, als standbeelden, elk ogenblik gereed om op te springen en de bal te...” „Hé zeg, dat begrijp ik niet goed, die springende standbeelden!” „O nee?!” „Nee!” „O! — de bal te overmeesteren zei ik. Daar lopen ze, de sterke, stille zwijgzame mannen. Het Zwijgende Tiental! Geen woorden, maar daden! Ik hou niet van die mensen, die maar staan te kletsen! Enfin — het eind van het liedje was te voorzien: zonder meer werd 3B ingemaakt. Zij vochten als leeuwen, zij spanden zich in, maar voor de overmacht moesten zij wijken...” „Absoluut gelogen, ’t was geen overmacht: tien tegen elf!” „Goed, ondermacht dan. Maar in allen gevalle: zij kregen de kous op d’r kop met 3—1! Dan rest mij nog een aangename taak. Ik wens hier in uw aller midden de buitengewone verdienste van onzen kleinen vriend Willy, die de hele middag als een schilderij in een lijst tussen de palen heeft gestaan...” „...Ja, da’s een goed beeld; hij leek precies een stilleven zeg!” „Hou je mond. Als een lévend schilderij tusschen de palen heen en weer sprong en slechts één onhoudbare bal heeft doorgelaten en zich meesterlijk...” „Nou is ’t genoeg,” schreeuwde Willy, „hou verder je mond maar.” „All right. Daarom stel ik voor: een applausje voor Willy Blik.” Het daverde een ogenblik van stampende schoenen en kletsende handen door Joops kamertje. Willy hielp zelf hard mee. „Verder rest mij nog één plicht, en dat is..,” De deur ging langzaam open. „...maar daarover later. Gij ziet op dit ogenblik een deur, die langzaam maar zeker geopend wordt. Wat verbergt die deur nog aan onze hongerige blikken? Welaan, daar treden twee personen de kamer binnen. Wie zijn het? Behoef ik het nog te zeggen? Het zijn ons aller gemeenschappelijke vrienden: Frits Jansen en Harry Beukelaar. Ik verzoek u allen op te staan van uwe zetels. Twee minuten stilte voor de globetrotters, de wereldreizigers, de vermiste helden, de weggelopen kwajongens, de moderne avonturiers, de...” „Hallo, kerels, we konden niet eerder komen. Maar hier zijn we toch. Saluut hoor. Waar kan ik gaan zitten? Op dat divan-bed maar.” „Ik was net bezig aan de rede van mijn leven, een schitterende speech. Het leven, geachte toehoorders is als een cigaret, zij...” „Verdraaid zeg, da’s waar, onze trainingstijd is om, we mogen weer eens roken, hè?” „Juist, ik stel voor, dat we deze maal met onze geheelonthoudersmanieren, met onze sobere en matige levenswijze breken, en bied u hierbij een doosje van de verrukkelijkste sigaretten aan, hoge kwaliteits tabak, mengsel van de uitgezochtste Turkse en Egyptische aroma’s, wier geur er nog omheen zweeft. Ik heb gezegd.” De jongens waren langzamerhand gewend geraakt aan het boven hun hoofden dreunende geluid, zodat deze plotselinge stilte was als een kanonschot bij heldere hemel. Ze keken verschrikt op uit hun gepeinzen. „Deksels, Joop, je doet me schrikken. Hou je er nou al mee op? ’t Is toch niet waar? Zeg, dat ’t niet waar is!" Joop zonk met het berustend gebaar van een miskend genie op zijn stoel neer. „Zeg,” zei Harry, „Frits en ik zijn vanmiddag wezen kijken naar jullie wedstrijd. Geweldig, wat speelden jullie met z’n tienen, zeg! Waar hebben jullie dat zo gauw geleerd?” „Ja, we hebben elke dag van de vacantie getraind, en de broer van Joop hielp een handje.” „Nou, dat heb je ’m netjes geleverd. 3—1 met z’n tienen tegen 3B nog wel! Dat gaat naar ’t kampioenschap.” „Nee, we hadden ’t verkeerd begrepen. Alleen de parallelklassen spelen tegen elkaar, dus nu zijn wij kam* pioen van de derde klas. Als we tegen de hogere klassen spelen, geldt dat niet mee, dat is maar voor de aardigheid. We hebben al een keer tegen bIVA gespeeld, 2—2.” „Hebben jullie de baas gezien?” „De baas? Heeft die staan kijken?!” „Ja! Een heel stelletje leraars stond achter ’t hek te kijken, jó. Je had het moeten zien!” „Verdraaid zeg, is dat even fijn!” „Zeg, hoe hebben jullie Willy „ontdekt”? Hij was vroeger toch niet zo goed?” „Hij ging plotseling beter spelen. Nou, toen hebben we ’m in het tiental gehaald en flink getraind. Ja, dat is „onze keeper”! „Nou, houwen jullie nou op met dat gezanik telkens,” zei Willy. „Vertellen jullie liever eens wat van jullie uitstapje. De kranten staan d’r vol van, en dat ’t buitenland zo blij is en weet ik wat nog meer, maar nu we jullie hier hebben, nou, wat konden we beter hebben, niet?” „Ja, vertellen, vertellen!!” riepen ze vol vuur. „Vertel jij ’t maar,” verzocht Harry aan Frits, „dan kan ik je waarschuwen als je opschept.” „Goed,” zei Frits. „Er was eens een man...” begon hij. En toen kwam het verhaal van hun lotgevallen, hun achtervolging van de Fushimi, de landing in de Sahara, de avonturen bij het Ballai-eiland en de terugtocht. Veldwachter Barendse en de minister-president kwamen er bij te pas. Hij weidde uit over Wung, de pindaman-student. En toen hij een punt zette, was het half tien. „Sjonge,” zuchtte Kees, „jullie zijn toch maar bofferds. Even een tochtje naar Japan en niet naar school! Maar nou es wat anders: Harry, je vader is tot prof benoemd, hè? Maar blijven jullie nou toch hier wonen, zeker?” „Nou, ik denk het wel. Delft ligt vlakbij I” „En je oom, wat is daarmee gebeurd? Is die chef van de waterstaat of zo geworden?” „Ja, zoiets,” lachte Harry. „En hebben jullie nog meer te vragen? Anders heb ik wat voor jullie!” „Ja, nog één vraag: Wat doet Wung?” „Wung is assistent geworden bij m’n vader. Hij kan dan tegelijk af-studeren, en ook z’n Hollands beter leren. Want dat moet je tegenwoordig goed spreken als pindaman, natuurlijk!” „Nog iemand, die de geachte spreker van hedenavond wil polsen?” stond Joop op. „Niemand? Dan geef ik het woord aan Harry Beukelaar.” „Ik dank u zeer. Wel, jullie weten, dat mijn vader op ’t ogenblik vertrokken is per K.L.M. uit Indië. Overmorgenmiddag zijn ze in Athene. Nu gaan wij ze afhalen met de Phoenix! Oom Harry, Wung, Frits en ik. Het is een Woensdag, dus dan kunnen we ’s morgens vrij vragen van school. We vertrekken om acht uur, en wel van een historische plek: het veld aan de laan van Poot, waar we altijd gehandbald hebben. Om acht uur zorgt Wung, dat hij met de Phoenix van Waalhaven naar hier is gekomen. Maar noull Er zijn vijftien plaatsen in de kajuit. En jullie — jullie zijn met z’n tienen. Aangenomen?” „Hè?! W—w—wat!!!” Harry zei ’n tijdje niks en hield z’n vingers in z’n oren. Toen het gegil en geschreeuw wat bedaard was, zei hij: „Ja!” ïoep negon net leven opnieuw. De deur werd opengegooid en Joops broer kwam binnen zetten: „Wat is dat hier toch voor ’n hels.. „We gaan met z’n allen met de Phoenix naar Athene, dr. Beukelaar — eh — professor Beukelaar afhalen!!!” Joops broer keek ongelovig. „Is het waar?” vroeg hij aan Harry. „Ja!” knikte deze lachend. „Sjonge, gefeliciteerd, lui,” zei Joops broer, en verdween weer. Nauwelijks was hij weg, of Joop schreeuwde: „Op de schouders!” Toen kwamen ze met z n allen op de twee reizigers aanzetten en tilden ze hoog op. Stoelen vielen om, de tafel kraakte, het doosje cigaretten viel op de grond en werd vertrapt, maar niets kon hen meer schelen. Ze joelden van belang, ze schreeuwden hun kelen schor! Eindelijk bedaarde het wat. Hijgend vroeg Kees: „Maar hoor nou es. Wou je op één dag heen en terug naar Athene?” „Dat kan makkelijk. De Phoenix vliegt zo geweldig vlug, man, daar heb je geen idee van; stel je voor, dat de kist met de zon meevliegt, in dezelfde richting als de zon, dus van Oost naar West. Dan duurt een dag ongeveer tweemaal zo lang! Zo vlug vliegen we!” „Sjonge, ’t is geweldig,” zuchtte Joop, „je zou er een boek over kunnen schrijven, zeg, zonder gekheid. Weet je wat? We moeten voor ons tiental een naam verzinnen. Weet je wat een mooie naam zou zijn: Vol Zon! net zoals je zou zeggen: vol gas! Dat klinkt geweldig, zeg„Hup, Vol Zon!” Doen?” „Ja, natuurlijk!! Top,” riepen ze door elkaar. „Nou, lui, dus overmorgenochtend om acht uur uiterlijk alle tiental-mensen op het eind van de laan van Poot. Jullie mogen natuurlijk allemaal van thuis, als ze de kranten gelezen hebben,” zei Frits. „Nou, ik smeer ’m hoor. Wel bedankt enzovoort, ik heb wel niks gekregen, maar daar is Joop gastheer voor.” „O, sorry, hoor, ik vergat ’t helemaal door dat verhaal van jou. Zullen we je even wegbrengen naar huis, Frits, jongen? Je mocht anders weer es niet thuis komen! ’t Is wel veiliger voor jou, niet vent?” „O, ja?” „Ja!” „O!” "Nou, lui, VOL ZON!” EINDE.