63 ooYoTJ A. E. AARSEN 1 GUUS GUUS DOOR JOHAN CORNELISZ GEÏLLUSTREERD DOOR J. LUTZ L. C. G. MALMBERG ’S.HERTOGENBOSCH A. E. AARSEN EERSTE HOOFDSTUK „Do re mi fa sol la si do en terug. Do re mi fa sol la si do, en terug,” neuriede Mies, terwijl Guus, ’t blonde hoofd over de toetsen gebogen, moeizaam z’n weg zocht door ’t toonstelsel. „Weet je anders niks,” bitste-n-ie, terwijl hij ’n halve draai omzwaaide op z’n kruk. „Jij hebt ’t toch ook moeten leren.” Z’n eerlijke grijze oogen zagen verontwaardigd naar grote zus, die bedrijvig de koffietafel afruimde. „Wel zeker, Guus, wel zeker, en doe jij maar goed je best, jongen, dan groeit er zeker ’n groot pianist uit je.” Guus timmerde weer door op de kist, zoals hij dat uitdrukte, en zus ging glimlachend voort met haar werk. De namiddagzon viel gedempt door de zware overgordijnen en vulde de kamer met ’n warme goudelende schijn. Guus, alweer vertederd door ’n zonnestraal, die juist tussen ’n spleet heenglipte en op ’t hout van de kast glansde, draaide zich weer om. „Mies, welke vinger moet ik hier hebben ?” Ze boog zich over hem heen, moederlijk, en hielp hem door de moeilijke passage. Guus, die allang genoeg had van z’n muzikale verplichtingen, was om ’n praatje verlegen. „Wanneer zou moe thuiskomen, Mies ?” ’n Schaduw gleed over haar gezicht. „We hopen gauw, Guus.” „En zou ze dan helemaal beter zijn ?” Met z’n grote glanzende ogen keek hij gespannen naar haar op, om de minste twijfel te raden in haar trekken. Maar zij zag hem rustig aan, en antwoordde: „Anders komt ze toch niet, Guus. Maar doe ik ’t niet naar je zin, jongen ?” „Och wel, Mies, je bent ’n bovenste beste moeder, maar toch, maar toch ” „Is er maar èèn moedertje, Guus.” En ze wendde zich snel af van de piano, nam haastig ’n schoteltje op, en verdween in de keuken. Peinzend bleef Guus achter. Hij voelde zich zo vreemdteder gestemd vanavond, in de warme schemer van de huiskamer, ’t Was toch eigenlijk ’n beste zus, Mies, en ie maakte ’t haar toch wel wat lastig soms. Hoe lang was moeder toch al weg, al bijna twee maanden. Hij had ’t zo verschrikkelijk gevonden toen ze naar ’t sanatorium vertrok, en toch, met zelfverwijt moest ie ’t zich bekennen, hoe weinig hij aan haar dacht nu, tusschen ’t voetballen, de school, en al ’t andere door. Alleen als ie thuiskwam viel ’m soms de leegte koud op ’t lijf en kon ie ineens intens verlangen naar haar goedig „Dag Guus”. Of ’s avonds als ie z’n slaapkamertje opzocht en nog ’n paar minuten in de donkerte staarde. Hoe alleen zou moe nu zijn. En ie zag ze voor zich in ’t witte kamertje, ginds ver. Zou zij nu aan hem denken ? In de keuken zat grote zus bij de tafel, waar, op ’t nikkelen komfoortje, ’t theewater zo rustig zong, en ze snikte, haar zakdoek tegen de ogen gedrukt. De vraag van Guus had ineens al haar vage angsten omhoog gedrongen, en de tranen, die ze al zo lang bedwongen had, om de kinderen. Och God, en ’t ging niet goed met moeder, telkens opnieuw zag zij met spanning uit naar de terugkomst van vader, bij zijn wekelijks bezoek. En altoos weer ’t zelfde : geen verandering. Geen verandering, geen verbetering. En de last werd voor haar zo zwaar ’n Kleverig handje voelde ze plots op de hare rusten. Kleine Wim sloeg vertrouwelijk z’n zwarte knuistjes om haar hals en fluisterde haar in ’t oor : „Niet bedroefd zijn, Mies, Wimpie zal zoet zijn.” „Maar Wim!” Hartstochtelijk trok zij hem naar zich toe en drukte ’n kus op z’n smoezelig voorhoofdje. Kleine Wim, zojuist van ’t zandkruien in de tuin terug, was heel tevreden over de uitwerking van zijn troostwoorden en meende wel aanspraak te mogen maken op „kopje thee.” „Aanstonds, Wim, dan gaan we allemaal thee drinken.” Wim, als altijd gauw tevreden, onderwierp zich met dit vooruitzicht zonder tegenstribbelen aan de reinigingskuur, die ie broodnodig had, ’t „Zand” dat hij was wezen kruien bleek heerlijke zwarte tuinaarde, nog vochtig van de regen. „Wat heb je je toch weer toegetakeld, ondeugd.” „Zand was nat,” verdedigde hij zich, „en Wim z’n mouwen opgestroopt.” Dat had ie inderdaad, met het gevolg dat ze tot over de ellebogen vet van de klei waren. „Zo,” en onder de aardlaag kwam ’n olijke jongenssnuit te voorschijn, met ’n paar engelenkijkers, die grote zus schalks aanzagen. „Nou mooi naar binnengaan, en je niet meer smerig maken.” „Nee,” zei Wim onderdanig, terwijl ie intussen poes, die juist langs kwam wandelen, aan de staart probeerde te trekken. Miauw, zei de kat, en Wim stapte met ’n onschuldig gezicht de huiskamer binnen, ’t „Doremifasol” van Guus schonk ie niet de minste aandacht, dat hoorde er zo bij, en nam je maar op de koop toe. Zachtjes liet hij zich op de grond neer en verdween onder de tafel. „Piep,” deed ie opeens om de hoek van de tafelpoot, vlak bij Guus. Maar deze, aan dergelijke verrassingen gewoon, hamerde onver- droten voort. Verontwaardigd over zoveel gebrek aan humor, besloot Wim van verdere aardigheden af te zien, en hield zich onledig met ’t voltooien van ’n bezigheid, waarin ie dezer dagen was blijven steken : ’t vermoorden van ’n teddybeer, die ie stuk voor stuk van z’n poten beroofde en onmeedogend tegen ’n stoel klutste om ’m murw te maken. „Ziezo!” Guus klapte met ’n zucht van voldoening de piano dicht en rekte z’n stijve leden, ’t Halve uur was nog wel niet helemaal om, maar vader was er toch nog niet, en de zon scheen zo verleidelijk. „Ik ga nog even fietsen, Mies.” „Goed jongen, over ’n kwartiertje boterhammen eten, hè,” antwoordde Mies vanuit de keuken, en Guus stapte door de serredeuren de tuin in, waar zijn wagentje onder ’t afdak stond. In ’n wip was ie er op, en weg door ’t tuinhek. Mies zette ’n vaas verse tulpen op de piano, en beantwoordde ondertussen de honderd-en-een vragen van Wim, die met elke oplossing van zijn moeilijkheden genoegen nam. ’t Was ’m niet zozeer om de antwoorden te doen, als wel om de vragen. Daar knarste opeens het tuinhekje weer. „Pa!” juichte Wim, en holde hem tegemoet. „Ha, m’n grote jongen,” en met ’n zwaai van zijn sterke armen tilde hij de kraaiende Wim hoog boven zijn hoofd. „Dag Mies.” Met welgevallen zag hij naar de keurig gedekte tafel. „Jij bent toch ’n puik moedertje.” Zij bloosde van genoegen onder zijn lof, en keek dankbaar naar hem op. „Waar is Guus ?” „Die is nog even fietsen.” Vaders ogen zagen ’n ogenblik op de klok. Wim was ondertussen ijverig met ’n zware stoel bezig, die ie beurtelings duwde en trok, en allerlei aanmoedigende uitroepen, als „hot” en „hu”, toeriep. Dan scharrelde hij naar ’t pijpenrek en droeg voorzichtig met beide handen vaders pijp aan. „Wim stoppen.” Z’n korte vingertjes graaiden in de tabakspot, en fier reikte hij de halfgestopte pijp aan, terwijl ie met welgevallen naar ’t sidderend lucifervlammetje keek, dat ie daarna met veel krachtsvertoon en voorgewende inspanning uitblies. ’n Ogenblik later kwamen ook de twee meisjes thuis en ’t huis was vervuld met klaterende kinderstemmen. Ze scheelden ’n jaar : Annie was tien, en Marietje negen, maar hun blonde krullen waren even glanzend en hun donkere ogen even glunder, zodat vader ze altoos zijn tweeling noemde. De klok ging naar half zes, en ze maakten aanstalten om aan tafel te gaan. Van Guus was nog niets te zien. „Waar blijft die jongen nu,” en vaders ogen gingen weer, donker nu, naar de klok. „Ik heb ’m gezegd dat ’t over ’n kwartier eten was, hij zal wel zo komen,” stelde Mies gerust. „Alla, we beginnen maar.” Kleine Wim, z’n knuistjes krampachtig gevouwen, worstelde door ’t Weesgegroet, terwijl z’n dansende oogjes stiekum ’n vlieg achtervolgden, die zich aan de jam tegoed wilde doen. „Amen, vort!” zei ie tegen de indringer, en keek triomferend vader aan, hoe ie ’m dat geleverd had. Ongerust gingen Mies ’r ogen telkens weer naar de wijzerplaat, kwart over zes en nog geen Guus, er zou wat voor hem opzitten. Meneer Overbeek was streng op die dingen, en nu moeder er niet was strenger nog dan anders om Mies ’r taak te vergemakkelijken. „Stuur ’m maar aanstonds naar mijn kamer,” zei vader toen ze opstonden, en zijn blik voorspelde wel dat de ontvangst niet van de hartelijkste wezen zou. Guus was met ’n matig gangetje de lange Tuinlaan afgetrapt, waar ie wist dat hij Ries, z’n boezemvriend, vinden zou. Hij heette eigenlijk Richard, maar ze noemden hem kortweg Ries, of, omdat ie zo klein van stuk was, plagerig, Riesje. Maar dan fonkelden z’n bruine ogen onder z’n verwarde krullen, en was ie terstond bereid de eer van zijn naam te wreken. Ries was direkt voor ’n ritje te vinden, en samen stoven ze nu de laan af. „Zeg Ries, ik heb straks m’n tas vergeten, willen we even langs de school rijen om ze te halen.” „Best.” Gelukkig, ’t hekje was nog open, en samen holden ze de trappen op. Hè, wat klonken je stappen hol in ’t lege gebouw. „Morgen meneer,” schreeuwde Guus luidruchtig, terwijl hij de deur opentrok, „zijn de kinderen nog al braaf geweest vanda ” Maar de woorden bleven hem in de keel steken, want tot zijn grote schrik zat daar aan ’t tafeltje meneer van der Voort, ’t hoofd der school ernstig te lezen, terwijl in een van de banken Harry Dorpmans en Jan Hendriks ijverig aan ’t pennen waren. Met èèn blik had ie dat alles gezien. Terugtrekken ging niet meer, en terwijl ie nog besluiteloos de deurknop vast had hief meneer langzaam het hoofd. De strenge ogen achter de blikkerende lorgnetglazen bleven ’n ogenblik op hem rusten; toen klonk ’t kalm en koud : „Zo Overbeek, je hebt ’n eigenaardige manier om je aan te dienen, dat zal toch wel ’n vergissing zijn, denk ik. Maar je komt of je geroepen bent, jongen. Wij hebben nog wat af te rekenen.” Guus’ schrik ging over in uiterste verbazing. Hij overzag snel de hele dag, maar kon niets vinden waarvoor hij straf zou verdiend hebben. „Maar meneer, ’t spijt me ” „Dat neem ik graag aan,” klonk even hard meneers stem, „maar daar komen we op de duur niet verder mee. Ga naar je plaats, pak je penhouder, dan zal Dorpmans je wel even meedelen wat je te schrijven hebt.” Sprakeloos staarde Guus meneer van der Voort aan. Maar deze had z’n ogen alweer afgewend en las rustig voort. Wanhopig keek Guus naar Ries, die met stijgende verbazing ’t hele toneeltje had aangezien. „Maar meneer,” barstte hij toen opeens los, terwijl grote tranen in z’n ogen sprongen, „ik weet van niets, ik ” Opeens zag ie door z’n tranen heen ’t grijnzend gezicht van Dorpmans, die met klaarblijkelijk leedvermaak van Guus* verwarring genoot. Daar ging ’m ’n licht op, en ’n golf van verontwaardiging joeg hem plotseling ’t bloed naar ’t hoofd. „Bah, dat heb jij ’m geleverd, lafaard!” en als buiten zich zelf vloog ie op de grijnzende jongen toe, die angstig terugweek voor z’n gebalde vuisten. „Guus!” riep Ries waarschuwend, maar met ’n bons kwam zijn hand door ’t plotseling ontwijken van den jongen op de bank neer, de inktpot vloog omhoog en de inkt spatte naar alle kanten. Eèn ogenblik later was meneer bij hem, greep ’m onzacht bij de arm en drukte hem in ’n bank. „Dat moet er nog bijkomen, ja!” zei hij met ’n stem, trillend van ingehouden drift. „Eerst op straat onbehouwen optreden, en dan hier op school de boel op stelten zetten.” „Maar ik weet van...., ik heb , hij heeft ” Vergeefs poogde Guus z’n tranen weg te slikken, tranen van woede, altijd door zag ie dat grijnzende gezicht van Dorpmans, dat ’m triomfantelijk aanstaarde. „Zwijg, daar praten we straks over.” „Hij heeft ” Zwijgen ? Hij kon niet zwijgen bij zoveel gemeenheid. Maar hij kon nog minder woorden vinden om z’n verachting te luchten. „Zwijg!” klonk ’t nog driftiger. Guus bonkte wanhopig z’n hoofd op de bank en begon hartstochtelijk te snikken. „Van Velzen, ga jij even langs zijn huis, en zeg dat hij hier is.” Maar ondanks al zijn leed hief Guus even ’t hoofd op, en keek Ries aan, die van ’t hele gebeuren niets begreep, maar in de betraande ogen van z’n vriend onmiddellijk las : Ga niet naar mijn huis. Zélf zou Guus ’t vader vertellen. Zo’n lafheid, zo’n ingemeenheid! Vader, zou wel luisteren naar hem, vader zou ’m wel laten praten en uitleggen, maar ’t hoofd ! Heftig schokten z’n schouders van de ingehouden snikken, en hoe ie zich ook op de lippen beet, om Dorpmans, zijn vijand ’t genot niet te geven van zijn vernedering, altijd weer welden nieuwe tranen naar z’n ogen en vloog hem ’t bloed naar ’t hoofd, bij zoveel onrechtvaardigheid. O, ineens begreep ie alles, dat éne grijnzende gezicht had hem alles duidelijk gemaakt. Eergister hadden ze hem uit de klub getrapt, letterlijk, die Dorpmans, die kankeraar, die ingemeen op Willy Teunissen was aangevallen, en ’m had gehaakt, opzettelijk, zodat ie tegen de grond geslagen was, met z’n gezicht op de stenen. De kleine zwakke Willy, die durfde ie aan. En ze hadden ’m eruit gesmeten, op staande voet. Hij, Guus, was de eerste geweest, die op ’m aanvloog. Altijd liep ie te kankeren en te stoken, en toen dat nog. Maar in de verte had ie met gebalde vuist woedend staan schreeuwen: „Wacht maar, je zult er spijt van hebben. Nou is ’t mijn beurt.” Ze hadden er geen acht op geslagen. Nog minder op de ruwe woorden die hij eruit sloeg. En nu, dit was zijn wraak. O wat ’n gemene lafaard! Zelf gesnapt bij de een of andere straatschenderij, had ie hem ook mee beschuldigd. Radeloos balde Guus z’n klamme handen, en drukte z’n nagels in z’n vlees om toch dat krampachtige snikken maar te bedwingen. En meneer, die geloofde dat natuurlijk direkt, hij wist, niet eens waar ie van beschuldigd was. Die dacht natuurlijk, o, Overbeek was d’r ook weer bij. Alsof hij zich met de laffe streken van zulke lui in zou laten En dat ie nog niet eens wou luisteren naar zijn verweer, of ie ’n leugenaar was ! „Overbeek”, klonk steenkoud de stem van ’t hoofd, „’t wordt tijd dat je ’ns gaat werken.” „Nee!” schreeuwde ’t wild in Guus z’n hart, ,,’k doe ’t niet. ’t Is onrechtvaardig, ’t is gemeen!” En ie verroerde zich niet. Wilde wraakplannen spookten in z’n hoofd rond. „Overbeek!” klonk ’t nog eens, dwingend. „Nee, nee, nee!” stormde ’t in z’n binnenste. Hij had z’n snikken bedwongen en staarde met brandende ogen naar ’t raamvierkant, waar ’n blauwige luchtplek schemerde. Vastbesloten klemde-n-ie z’n tanden opeen, en ie bewoog zich niet. Hij deed ’t niet, nu niet, nooit. ’t Hoofd las weer verder en Guus bleef staren naar de blauwe vlek. Er kwam nu ’n vreemde verbitterde leegte in hem. Z’n onstuimige opwinding ging over ’n in wreed, wanhopig verdriet. Dat ’t hèm nu weer trof, na dat zaakje met die ingeschopte ruit nog geen week geleden, waar Vader zo boos om geweest was. Kon hij ’t helpen dat Ries zo stom was om de keiharde bal tegen ’n ruit te trappen, en dat ze hèm juist te pakken kregen. God ja, hij mocht ook niet schoppen in de straat, maar Nu dit weer. Star blikte hij naar de luchtplek, die langzaam donker purperde. En ineens, als ’n visioen, zag ie scherp en duidelijk moeders gezicht in de witte omlijsting van kussens, zoals ie haar gezien had voor ’t laatst, ’n Grote, smartelijke tederheid dreef hem weer de tranen naar de ogen. Zou ’t toch niet beter zijn om maar stil te gaan schrijven, en straks meneer bedaard alles uit te leggen ? Hij voelde z’n hart week worden bij moeders zachte blik.... Maar juist op dat ogenblik stond Dorpmans op, leverde z’n werk af en verliet ’n ogenblik later met ’n zijdelingse blik van verholen triomf het lokaal. Nee, nooit! Hij moest zwijgen ? nou, welzeker, hij zou zwijgen. Geen woord zou ie meer uit hem krijgen, geen woord! Geen letter zou ie schrijven. Hij Het zich niet onrechtvaardig behandelen. Hij zou tonen dat ze niet met hem konden doen wat ze wilden. Moeders gezicht verdween als in ’n nevel, en ’t grijnzend gezicht van Dorpmans zag ’m weer spottend aan. Meneer verbet het lokaal, en ook Hendriks klapte z’n kast dicht,met ’n zucht van verhchting en ’n spottende blik naar Guus. Hoe laat was ’t ? Bijna half zeven. Wat zouden ze thuis wel denken! Hij wist zeker dat Ries niet gewaarschuwd had, maar te laat bedacht ie, hoe ongerust ze zouden zijn. Maar laat ze ongerust zijn, dacht ie dof, wat kon ’t hem schelen, ’t Liet hem allemaal koud nu. In de verte rinkelde de telefoonschel. Hij belt vader op, vloog ’t door z’n hoofd. Ha, bel maar. Pa zal toch wel luisteren, die is niet als u. Pa is niet zo schandelijk onrechtvaardig. Meneer stapte de klas weer binnen, en ordende de boeken in z’n tas. „Overbeek.” Onverschillig stapte hij naar ’t tafeltje en keek strak naar de witte krabbels op ’t bord. Geen woord zou ie eruit krijgen, geen woord! „Overbeek, jij bent me tegengevallen vanavond.” Zo, roesde ’t wild in Guus, liet hem koud, ’t hoofd was hèm nog veel erger tegengevallen. „Nu je ’n beetje bedaard bent, kim je me de zaak misschien wel ’ns rustig uitleggen.” Zwijgend, met opeengeklemde lippen, staarde Guus naar ’t bord. „Guus, jongen,” klonk ’t opeens veel milder, en ’n zware hand daalde op zijn schouder, ,daten we nu samen alles in orde maken. Spreek op.” Guus voelde z’n verzet breken. De warme klank van die altijd zo strenge stem ontroerde hem wonderlijk. De witte cijfers en letters begonnen voor zijn ogen te dansen, en ’n snik wrong zich uit zijn keel. Maar nee, hij zou niet spreken. Had ie straks maar moeten luisteren! Nu was ’t te laat, na zo’n behandeling. Nee, nee, nee! Z’n nagels groef ie in z’n handpalmen, en wild schudde hij de hand van zich af. „Guus”. Nog eens poogde meneer hem in de ogen te kijken. Maar Guus wendde ze af. ’n Mist van tranen belette hem te zien, en bij de vertrouwelijke klank was ’t of er iets wegsmolt in z’n hart, ’n zware, ijskoude blok Maar, nee, nee, stormde ’t dan weer. Hij was onrechtvaardig geweest, hij zou niet toegeven, nee, nee! En dan eerst vader nog opbellen, zonder hèm gehoord te hebben, nee! Meneer zag hem meelijdend aan, en zei tenslotte zacht: „Ga maar, Guus.” Als ’n bevrijding klonk ’t hem. Geen minuut, dat voelde hij, zou ie ’t nog volgehouden hebben tegen die ogen, die hij op zich voelde rusten, tegen die stem, die zo vreemd warm aan z’n oren klonk. Zonder ’n woord was ie de klas uit, en op z’n fiets. Als ’n razende vloog ie naar huis, naar pa, die ’m wel verstaan zou. De avondzon lag vredig op de daken en blikkerde in de ruiten, maar Guus zag niets en voelde niets dan de schrijnende pijn van die grote onrechtvaardigheid. Gauw, gauw naar huis. Hij vloog van z’n fiets en stormde de kamer in, waar Mies met ’n zorgelijk gezicht over ’n borduurwerkje gebogen zat. „Mies, waar is pa, waar is pa ?” hijgde-n-ie. Zacht-verwijtend zag ze hem aan. „Die is op z’n kamer, Guus, maar hij wil je niet meer zien vanavond. Guus, jongen, wat ben je nu toch weer onnadenkend geweest.” Hij keek haar enige ogenblikken met wijdopengesperde ogen aan. Haar laatste woorden had hij niet eens verstaan. Hij wil je niet meer zien vanavond, hij wil je niet meer zien vanavond, gonsde ’t in z’n hoofd. En opeens viel ’t hem in : de telefoon. Ook dat nog, ook pa tégen hem. Alles geloofden ze van hem, direkt. O ! Wild duwde hij Mies opzij, stormde naar z’n kamertje, viel op z’n bed neer en begroef z’n gezicht in de kussens. Allemaal, allemaal waren ze tegen hem. Hij had ’t wel uit kunnen schreeuwen van spijt en verbittering. Zeker, hij had ’t gedaan, natuurlijk, hij was er altijd bij, hij had ’t altijd gedaan. Ook pa, ook pa, en Mies, en allemaal. „Guus,” zei Mies zacht, terwijl ze de deur half opende, „kom, je moet nog eten, jongen.” „Nee,” hijgde-n-ie woest. Wat kon hem ’t eten schelen, wat kon hem de hele boel schelen, ’t Kwam er toch niets op aan of hij eten kreeg of niet, hij was toch immers maar ’n vlegel en ’n leugenaar, waar je niet eens naar hoefde te luisteren. Wat maakte ze zich nog bezorgd om hém. Maar toen ie ’t hoofd ophief, zag ie opeens vlak voor zich aan de wand ’t grote portret van z’n moeder, die ’m in de schemer met haar goede ogen zo zacht, zo zacht aanzag. ’t Was of er iets brak in hem. Hij voelde zich ineens zo zwak en klein, voor haar. Z’n opgekropte verbittering en blinde woede maakten plaats voor ’n gevoel van smartelijke verlatenheid. „O moeder,” snikte-n-ie, „allemaal, allemaal geloven ze ’t. Als u maar hier was, ü zou ’t niet geloven, ü niet!” Hij voelde z’n hart weer week worden, en nieuwe tranen drongen naar z’n ogen. Hij drukte z’n voorhoofd tegen ’t koude glas. „Moe, moe !” huilde-n-ie, „pa wil me niet zien, en ik heb niets, niets gedaan.” Koel was ’t glas aan z’n warme voorhoofd, en langhaam juus. weken de zwarte gedachten uit z’n afgetobd hoofd. „Och moe, moe, was u toch maar hier, herhaalde-n-ie maar halfluid voor zich heen, en staarde z’n ogen blind op ’t portret, dat in ’t toenemend donker steeds zwakker glansde. „Ach, was u nog maar hier.” En terwijl ie zo lag te staren, kwam ’t hem allemaal nog voor de geest, maar nu in ’n ander, zachter licht. Anders zag ie plotseling zijn gedrag in de klas, zijn houding tegenover meneer. } Was ’t niet ’n klein beetje zijn eigen schuld dat t zo gelopen was ? Had hij ’t niet rustig aan meneer uit kunnen leggen. , Maar, nee, nee, die lafaard van ’n Dorpmans, met z n grijnzende tronie. . Maar had ie dan niet minstens kunnen doen wat meneer zei. Och nee, ’t was immers tè onrechtvaardig, tè gemeen. Doch de zachte moederogen zagen hem aan, en ’t bleef woelen in zijn binnenste. Had hij niet, toen meneer hem zo hartelijk bij z n naam noemde, had hij toen niet alles uit moeten leggen ? Ja, na zo’n behandeling, na zo’n schreeuwende onrechtvaardigheid ! Nee, moe, dat kon ik toch niet doen. Toch, altijd duidelijker werd de stem in zijn hart, steeds helderder zag hij dat ie door zijn drift en koppigheid veel, veel bedorven had, en steeds zwakker werd zijn verweer. Zou ie zou ie aan vaders kamer gaan kloppen ï Oc nee, zö kon ie niet gaan slapen. Moeders ogen zagen ’m als bemoedigend aan. Zacht opende hij de deur en klopte aan vaders werkkamer. pa I” klonk ’t zo zacht en smekend, zo in-verdnetig, dat de grote, donkere man binnen onwillekeurig z’n krant neerlegde en ’n beweging maakte om op te staan. Aanstonds echter nam ie ’t blad weer op, en zijn trekken verhardden zich. Deze keer moest ie maar ’ns voelen dat ’t ernst was, dat ie niet kon doen wat ie wilde. De onderwijzer had hem ingelicht over zijn deelname aan baldadigheden op straat, over zijn daaropgevolgd gedrag in school. De verhouding tussen Dorpmans en Guus was aan ’t hoofd onbekend, en hij had in de hele scène slechts ’n bevestiging gezien van de beweringen van de eerste, die Guus als een van de raddraaiers aanwees, Guus’ koppigheid en woede hadden hem in z’n overtuiging versterkt. Pas sinds kort aan de school verbonden, kende hij den jongen nauwelijks, en niets stond hem zo tegen als baldadigheden op straat, die de naam van de school konden schaden. Zonder ’n schaduw van twijfel had hij meneer Overbeek bericht, wat er was voorgevallen, en deze, toch al uit zijn humeur door Guus’ uitblijven, had geen enkele reden om aan de waarheid te twijfelen. Deze keer moest hij maar ’ns ondervinden, dat hij van dergelijke klachten niet gediend was, en voor eens en voor altijd leren hoe ie zich te gedragen had. „Pa, pa!” ’t Klonk zo dringend, zo zielsbedroefd, dat meneer Overbeek zich geweld moest aandoen om de deur niet open te werpen, hem in z’n armen te nemen en te zeggen : „Guus, kom, schrei maar ’ns uit.” Zijn eerlijke, trouwe Guus, hij was toch eigenlijk nog maar ’n kleine jongen, en ie miste z’n moeder nu. „Pa!” klonk ’t buiten nog eens, ’n schreeuw bijna. Nee, ’t was voor zijn bestwil. Die koppigheid nog, en dat onbehouwen optreden in ’t bijzijn van den onderwijzer, ’t moest eruit. Hij wilde hem niet meer zien vanavond. Hij zou voet bij stuk houden, ditmaal, hoeveel ’t hem kostte, want hij voelde hoe zwaar hij den jongen strafte, door hem zelfs de gelegenheid te ontnemen zijn spijt te tonen. Onderdrukte snikken klonken buiten en hij hoorde de voeten weer wegschuifelen over de gang. Diep ongelukkig ging Guus naar z’n kamertje. O, dat vader ’m nog niet eens horen wilde. „Moeder, moeder,” snikte-n-ie. Onhoorbaar bijna kierde de deur open. „Guus,” zei Mies zacht, „mag ik binnenkomen ?” Ze ging naast ’m zitten op ’t bed, en sloeg vertrouwelijk ’r arm om hem heen. „Vertel me nou ’ns alles, Guus.” „Och Mies,” huilde-n-ie, helemaal overwonnen, „pa wil me niet binnenlaten.” En tussen z’n snikken door vertelde hij haar de hele geschiedenis. „Och Mies, en ’k begrijp nou wel dat ik verkeerd gedaan heb tegenover meneer, maar ik vond ’t zo in, ingemeen, zo laf. Moe leunde hij tegen haar aan. ’t Deed hem goed, dat eindelijk iemand met hem meevoelde, dat eindelijk iemand hem begreep. „En ik weet niet eens waarvan ie me beschuldigd heeft . „Arme jongen,” troostte Mies, „kom nou ’ns gauw mee ’n flinke boterham eten, dat zal je helemaal opknappen. Ik ga ondertussen pa op de hoogte brengen, en dan wed ik dat alles weer heel gauw in orde is.” Gedwee volgde hij haar naar de keuken, waar ze ’n warme kop thee voor ’m inschonk. „En nou ’ns smakelijk eten, Guus. Dankbaar keek ie naar haar op. Ze leek zo op Moeder, Mies, dezelfde goede ogen, dezelfde zachte stem. Och, moeder Honger had ie niet, maar ie voelde zich moe en loom na al de opwinding, en keek dromerig naar ’t glanzend nikkelen theepotje, waar ’t licht in twinkelde. „Pa wacht op je, boven, Guus,” En glimlachend zag zij hem aan, „maar doe eerst je gezicht wat af, jongen, je zou ’m noe aan ’t schrikken brengen.” Met twee treden tegelijk was ie de trap op. „Pa!” Meneer Overbeek ving ’m in z’n armen op en streek ’m over de verwarde haren. „Arme kerel.” Hè, alsof ’n loodzware druk van ’m werd afgenomen, zo luchtte dat Guus op. „O pa !” en weer wilden de tranen komen. Maar pa zette ’m vlak naast zich bij ’t buro. „Geen tranen meer Guus.' ’t Spijt me dat ik je verkeerd beoordeeld heb, en ’t viel me hard jongen, zo hard,” zijn stem trilde, „je buiten te laten staan, maar ik meende dat je ’t verdiend had.” Die goeie pa. Hoe heerlijk gelukkig voelde Guus zich nu. „En nu mag je me nog ’ns alles vertellen.” Vertrouwelijk tegen z’n knie geleund, vertelde Guus alles wat ie wist, en pa vertelde Guus wat deze nog niet wist. „Ik begrijp ’t nou heel goed, jongen, en ik wil je geen verwijten meer maken, want ’t was laag van dien jongen, en ’k kan me voorstellen dat je bij meneer je bezinning verloor. Maar toch, Guus, die drift en die koppigheid moet je bedwingen. Kijk ’ns, die meneer is pas aan de school, kent je maar half, en weet natuurlijk niet dat mijn jongen niet aan straatschenderijen meedoet. Ik kon m’n oren niet geloven toen hij ’t mij meedeelde, en jouw gedrag heeft hem misschien nog in die verkeerde mening versterkt. Zul je daar je best voor doen, mijn jongen ?” Guus keek hem aan met open eerlijke ogen, waarin z’n vast besluit te lezen stond. „Ik zou natuurlijk meneer de zaak kunnen verklaren, maar liever zag ik dat je zelf morgen alles in orde gaat maken, Als meneer hoort hoe de vork aan de steel zit, zal hij je gedrag begrijpen en tot op zekere hoogte kunnen verontschuldigen, en dat is dan meteen ’n goeie penitentie voor zo’n verstokten zondaar,” lachte vader, en Guus lachte van harte mee. „En zou je nu niet gauw je mandje opzoeken, en Onze Lieve Heer op de blote knieën danken voor zo’n vredesengel van ’n zus ? Want zonder Mies, zat jij nog wanhopig op je kamertje te snikken en ik hier ontevreden te pruttelen over m’n bovenste besten groten boy. Geef me nou nog ’n ferme hand om je voornemens te bekrachtigen, en als ik dan overmorgen naar moe ga,” vaders stem werd week, „dan neem ik Guus mee, om haar te vertellen hoezeer we haar missen.” „Maar pa !” Guus maakte ’n luchtsprong van blijdschap. „Sst!” deed vader kwasi-boos, „de kinderen slapen.” „O pa, dank u, dank u wel.” Hij drukte hem nog eens ferm de hand. „Nacht jongen.” Vlug schoof ie naar beneden. „Mies, Mies, ik mag mee naar moe!” „Fijn Guus.” „Daar heb jij voor gezorgd, Mies. Dank je wel.” Zijn blij gezicht na al ’t verdriet was haar dank genoeg. „Maar gauw naar je kooitje, Guus, en vergeet niet voor moe te bidden.” Nee, dat vergat ie nu zeker niet. „Nacht Mies.” „Slaap lekker, jongen.” Trmig gelukkig knielde-n-ie voor z’n bed, en bad met de ogen op moeders portret gericht. Hoe je toch zo ineens van de regen in de zonneschijn kon springen, dacht ie nog vaag. En met ’n glimlach op ’t gelaat sliep ie rustig in en droomde van z’n moe.... Beneden ging Mies zacht neuriënd, bedrijvig van de huiskamer naar de keuken. Voor z’n buro zag pa glimlachend omhoog naar ’t grote portret van moeder. TWEEDE HOOFDSTUK Harry Dorpmans was de speelplaats afgeslenterd, en had buiten op z’n vriend gewacht. „Ziezo, die heeft z’n loon te pakken”, gromde-n-ie, „jonge, wat was ie woest. Zo’n braaf kereltje.” „Tja,” beaamde Jan Hendriks, minder entoesiast. Argwanend keek Harry ’m van terzijde aan. „Vond jij ’t dan geen reuze mop ?” „Och,” deed Jan onverschillig. „Nou zeg, je hebt er anders dapper aan meegeholpen,” stoof de ander nu op. Want in de houding van z’n vriend vond ie de versterking van dat lamme gevoel ergens in z’n binnenste, dat gevoel van zelfvernedering, van walging bijna, nu ie terugzag op ’t lage van zijn daad. Maar ie wilde ’t zichzelf niet bekennen, ofschoon ’t hese „lafaard” van Guus hem nog in de oren klonk. „Bè je gek,” ratelde-n-ie, „hij heeft z’n verdiende loon. Waarom moet ie mij altijd dwars zitten en zwart maken bij de anderen. Wat gaat ’t hèm aan, dat ik dat ventje van Teunissen niet kan uitstaan. Heeft hij toch niets mee te maken. Laat ie zich met z’n eigen zaken bemoeien.” Jan zweeg. Ook hij had genoten van Guus’ machteloze verontwaardiging. Was ’t zijn schuld niet dat ook hij nu uit de klub was. Kameraadschappelijk was ie Harry gevolgd toen ze hem eruit gooiden, ofschoon ie liever.... Nu heten ze hèm ook links liggen, en moest ie wel meedoen aan de baldadige ondernemingen van zijn vriend. Weinig lol hadden ze eraan beleefd. En nu, achteraf bezien, wat ze Guus aangedaan hadden, was ’t eigenlijk niet gemeen ? Maar zélf had ie meegelogen, zélf had ie deel aan die laffe streek. Zo ver was ie al. Hij voelde ’t al zo lang, dat Harry niet deugde voor hem, dat ie ’m altoos weer meesleepte in z’n dolle avonturen. Maar toch, hem in de steek laten ? ’n Vals gevoel van eer en trouw belette ’t hem, nu, terwijl ie helemaal alleen stond. En ’t was toch ook geen kwaje kerel, hij kon zo royaal, zo hartelijk zijn soms. En dan de vreemde bekoring van die avonden in de donkerte van de bioskoopzaal, met de spannende beelden van jacht en avontuur op ’t witte doek. „Wil jij ’t soms ook al voor hem opnemen ?” nijdigde Harry schor. Hij raadde de gedachten van zijn vriend, omdat ’t zijn eigen, met moeite teruggedrongen gedachten waren. „Wil jij me soms ook al in de steek laten ?” Jan liep zwijgend naast hem voort. Hij voelde ’t zo goed : dèt zou ’t beste zijn. Maar nee, nu niet, nu niet. „Ik ga naar huis,” zei ie kort, toen ze bij de eerste dwarsstraat waren. „Jo, ga mee, nog ’n eind om.” „Nee,” en de handen in de zakken slenterde Jan op huis aan. Zou meneer ze ingelicht hebben ? Enfin, vader had ’t toch te druk. ’n Paar driftige woorden, misschien, ’n paar dagen binnenblijven, en ’t leed was weer geleden. Harry Dorpmans stapte ontevreden verder, en schopte woest tegen de keitjes die voor z’n voeten lagen. In tijden had ie zich zo lam en ellendig niet gevoeld. En dat allemaal om zo’n melkmuil, zo’n moederskindje, die ’t dubbel en dwars verdiend had. Hij schudde z’n hoofd, om al die kwellende gedachten ver van zich te werpen, en probeerde ’nliedjete fluiten. Zou ie al naar huis gaan ? Och, honger had ie niet. ’t Was er nog al lollig! Tante zou natuurlijk weer te keer gaan, omdat ie zo laat was. Bah, trok ie zich toch niks van aan. En vader ? Die kwam voorlopig wel niet thuis. Harry’s moeder was vroeg gestorven en had haar man achtergelaten met twee kinderen : Harry, en z’n zusje Marianne, ’n paar jaar jonger als hij. ’n Tante was toen bij hen in komen wonen om ’t huishouden waar te nemen. Vader was bijna voortdurend op reis, en had weinig gelegenheid zich met de kinderen te bemoeien. De tante had Harry’s hart nooit kunnen winnen, was te bazig, te ongeduldig. Steeds meer was hij van huis vervreemd, waar de ongezelligheid hem drukte en de harde stem van tante hem prikkelde. Ook vader was verder en verder van hem komen te staan, stille, afgetrokken man als ie geworden was na ’t plotseling en smartelijk verlies van z’n vrouw. De schaarse dagen, die ie thuis doorbracht werden vergald door de eindeloze klachten van tante, en de stugge onwil van zijn jongen. Vaag herinnerde Harry zich nog van vroeger hoe blij en gelukkig ie was, als vader ’n paar dagen thuis bleef, toen ’t huis nog schalde van z’n vrolijke lach, toen moeder nog bij hen was En nu.... Marianne was de enige die ’m nog aan huis bond. Al de hartelijke liefde en toewijding, die onder z’n onverschillig uiterlijk nauwelijks te raden waren, had zich gericht op haar. Een en al zachtheid en tederheid was hij voor haar. En wat hij bij anderen vergeefs zocht, warme genegenheid en liefde, vond hij bij haar alleen. Marianne! Maar nog ellendiger voelde hij zich, als ie dacht aan de engelreine, bewonderende blik, waarmee ze altoos naar hem opzag. Ze moest ’ns weten hoe laf hij weer was geweest, haar grote broer, haar trots. Zij, die in hem ’t toppunt van ridderlijke moed en eerlijke jongensdurf zag. Zij, de enige die aan hem geloofde. Somber stapte hij voort, doelloos dwalend door de straten, waar ’t langzaamaan begon te schemeren, waar haastige mensen hun thuis opzochten. Hun thuis ! Soms, èèn ogenblik, zag ie in ’t voorbijgaan door ’n ruit, vluchtig ’t gedempte licht van ’n schemerlamp, glanzend op ’t even-gebogen hoofd van ’n moeder. Er omheen, de kinderen, in de warme schijn, zo rustig, zo gelukkig. Hij versnelde zijn stap dan, en wendde ’t hoofd af, ’t deed hem zo’n pijn. ’t Was hem als ’n verloren paradijs, als ’n droom, die ie nooit terug zou vinden. Plotseling hield ie z’n stap in. Hier woonde Guus. Onwillekeurig aarzelde hij luisterend voor de deur en poogde vergeefs ’t gevoel van spijt terug te dringen dat nu sterker dan ooit op hem aandrong. Bijna zonder ’t te weten zag hij door ’t raam, als zocht hij ook hier ’t gebogen hoofd van ’n moeder, omder de zachte schijn van ’n schemerlamp. Maar alleen ’n jong meisje was bezig in de kamer, zeker z’n zus. Plotseling kromp ie ineen. Zacht, door de afstand, maar duidelijk waarneembaar, hoorde hij, door ’t opgeschoven raam boven, ’n jongensstem klagend snikken. „Moeder, Moeder.” « ’t Greep ’m aan, ineens, dat onuitsprekelijk smartelijke in die als gefluisterde woorden. „Moeder, moeder.” Bah! wat had hij gedaan. Scherp doorvoelde hij opeens wat hij Guus had berokkend. Wat er gebeurd was bij diens thuiskomst kon hij niet raden, maar dit zag hij èèn ogenblik zo verpletterend duidelijk, wat hij dien jongen had aangedaan. Hoe dikwijls had hij zelf in de donkerte naar zijn moeder gesnikt, radeloos, z’n hoofd in de dekens gewoeld. Gejaagd ging hij voort, altijd met die klagende stem in zijn oren. „Moeder, moeder.” Hij kon zich niet meer verzetten tegen ’t overstelpend gevoel van berouw dat zich van hem meester maakte. Hoe had hij ’t kunnen doen! Hoe zou moeder nu van uit de hemel op hem neerzien, haar jongen. Zolang al was ’t geleden dat hij die woorden voor ’t laatst vernomen had, maar nu hoorde hij ze ineens weer, met die wondere warmte, die alleen ’n moeder daarin leggen kan. „M’n jongen.” En nu, nu zou ze zich schamen voor „haar jongen”. Vlug snelde hij nu langs de huizen, als om haar verwijten te ontlopen en sloop ’n ogenblik later tersluiks ’t poortje binnen. Als ie maar ongezien naar z’n kamertje kon komen, om daar z’n schaamte uit te snikken. Ongezien. Doch in de deur wachtte ze al, tante, en versperde hem met haar brede verschijning de weg. „Zo, zo, jongetje,” klonk haar schelle stem hem scherp in de oren, „denkt meneer zo maar ongestraft te kunnen thuiskomen, wanneer hij dat verkiest ? Denkt meneer dat wij wel naar zijn pijpen zullen dansen ?” Harry voelde ’n plotselinge woede in zich opvlagen, nou dat ook nog! Daar begon ze weer, maar ie kon ’t niet uitstaan, nu zeker niet. „Laat me door!” zei ie woest zonder op te zien. Tante schrok van de verbeten drift, die in z’n stem klonk, maar was niet van plan zo maar zonder slag op stoot ’t veld te ruimen. „Ja, dat gaat er zo maar, meneer heeft maar te kommanderen.” „Laat me binnen,” zei ie hees van drift, „of ik ga weer de straat op en kom niet meer.” Hij zag haar daarbij zo wild aan dat ze onwillekeurig ’n paar passen terugweek. Haar half opzij duwend sprong ie de gang in. „Je vader!” riep ze hem nog waarschuwend toe. Te laat. ’t Volgend ogenblik stond ie voor z’n vader, die op ’t stemmenrumoer de gang in kwam. Onverwacht vroeg was ie van ’n reis teruggekeerd en tante had dat aan Harry willen meedelen, maar niet zonder hem eerst nog ’ns te onderhouden over zijn gedrag. Nu was ’t te laat, en stonden ze onvoorziens tegenover elkaar, vader en zoon. Met wilde, verschrikte ogen staarde Harry z’n vader aan, die hem streng en koud in ’t verhitte gelaat zag. „Zo, is dat jouw welkom bij mijn thuiskomst ? Is dat het genoegen dat je mij verschaffen wilt ?” „Vader,” stamelde Harry. „Zijn dat de dingen, die jij je permitteert, als ik van huis ben, en is dat de toon, die je aanslaat tegen je tante, die dag en nacht voor je in de weer is ?” Bitterheid klonk in de stem, en de donkere ogen zagen bijna vijandig in die van z’n zoon. „Wat kan mij ’t schelen!” barstte deze opeens woedend los. „’t Is hier nog al gezellig om vroeg thuis te komen. Zeker om weer uitgemaakt te worden voor alles wat lelijk is, zeker om hier de hele avond te gaan zitten kniezen.” Al ’t opgekropte verdriet van jaren brak zich ineens baan in ’n vloed van woorden. Woorden, waar ie zelf nauwelijks de zin van begreep. Al de miserie en ellende van deze dag stortte zich opeens uit in ’n wilde woordenstroom. Al de opstandige verbittering van z’n teleurgesteld jong hart goot ie uit. Kon hij ’t helpen dat ie zo geworden was. Was ’t nog niet erg genoeg dat ze hem allemaal links heten liggen, alleen maar omdat ie hier zo sjagrijnig en lam geworden was, omdat ie hier nooit ’n goed woord hoorde, omdat ie hier te veel was O, als moeder Zijn stem brak, hij barstte in hartstochtelijk snikken uit, stormde z’n vader voorbij en de trap op naar z’n kamer. In pijnlijke, groeiende verwondering had meneer Dorpmans hem aangezien. In ’n opwelling van toom had hij z’n hand al opgeheven bij zoveel brutaliteit. Maar de bittere, hartstochtelijke toon sneed hem door de ziel. ’t Was of plotseling zijn ogen geopend werden, en met èèn slag zag ie de hunkerende honger naar genegenheid, die zijn jongen jarenlang onder zijn ogen verteerd had, de hartstochtelijke drang naar üefde en warmte, zolang onvervuld gebleven. Nooit had hij zijn jongen zö wanhopig, zo tot ’t uiterste opgewonden gezien. Wat kende hij ’m slecht. Ineens begreep hij wat ’n onstuimigheid er woonde onder dat onverschillig, dikwijls norse uiterlijk. Groot medelijden vulde op eenmaal zijn ziel, voor dien jongen, die, vlak bij hem, toch zo verlaten was. Medelijden, en pijnigend zelfverwijt, dat hij dit niet eerder gezien, dat hij hem niet vroeger begrepen had. God, altoos was hij bezig geweest met zijn eigen smart, zo ondragelijk bitter; en ie had z’n jongen vergeten. Zijn jongen, die al die jaren alleen was geweest, alleen! Wankelend ging hij de kamer binnen, en steunde ’t hoofd in z’n handen. Blind was ie geweest voor de verwoesting, die onder zijn ogen voltrokken werd, en die van zijn blonde jongen ’n hartelozen, onhandelbaren bengel gemaakt. Noemde zijn zuster hem geen uur geleden niet zo ? Zijn zuster Opeens zag ie naar haar om. Zij was in ’n leunstoel neergevallen en drukte haar zakdoek tegen de ogen. Och, zij meende ’t goed, maar zij ook, zij begreep hem niet, en wist hem niet te leiden. „Marianne” zuchtte hij smartelijk, terwijl z’n hand naar z’n borst ging, naar ’t medaljon van haar, de moeder van zijn jongen. Wel zwaar was de slag geweest, zwaarder nog dan ie al deze jaren had doorvoeld. Want nu pas drong ’t werkelijk en tastbaar tot hem door, hoeveel niet alleen hij, maar meer nog zijn kinderen in haar verloren hadden. Zeker, altijd had hij dit geweten, maar, gebukt onder zijn eigen kruis, nooit zo pijnlijk duidelijk als nu. Boven op z’n kamertje drukte Harry vertwijfeld moeders beeltenis aan zijn lippen, en huilde z’n schrijnend leed uit. En hij dacht opeens aan.... Guus. Zo ver en vijandig stonden ze van elkaar en toch, ze waren elkaar zo nabij. „Harry,” fluisterde op eens ’n vleiende stem aan z’n oor, en twee mollige armpjes strengelden zich om z’n hals. Marianne was op haar bloote voetjes, in haar witte pyama de kamer ingetrippeld. Haar zwarte haren krulden verward om ’t blozend engelenkopje, haar verstandige ogen zagen hem meewarig aan. „Harry.” Haar ogen werden vochtig, en ’n traan blonk aan haar donkere wimpers. „Wat is er toch ? Is papa boos op je ?” Onstuimig drukte hij haar tegen zich aan. „Maar zusje,” zei ie zacht, en onvermoede tederheid trilde in die woorden, „ben je nu nog niet in slaap. Gauw naar bed. Papa zal nog boos op jöü worden, als je niet vlug gaat slapen. Kom, dan breng ik je naar je mandje.” Hij nam ze in z’n forse armen en droeg ze voorzichtig naar haar kamertje, als ’n tere, tere schat, die bij behoeden moest. Geen van de jongens had hem herkend, nu, de gemelijke, geniepige Dorpmans. Er was ’n zachte glans in z’n ogen en ’n moederlijke behoedzaamheid in z’n ruwe jongensknuisten, alsof ie bang was ze te beschadigen, zijn broze schat. „Dan moet je niet meer bedroefd zijn, Harry,” praatte ze nog, terwijl de slaap haar ogen alweer beving. Hij lachte haar geruststellend toe, en vergat zijn eigen leed. „Nee hoor, kleintje, nu maar gauw aan ’t dromen.” Behoedzaam legde hij zijn lichte last neer in ’t ledikant. Juist op dat ogenblik verscheen de donkere omtrek van vaders gestalte in de deuropening. Ontroerd zag ie ’t toneeltje aan. Toen was ie in twee stappen bij ’t ledikantje en omvatte ze beiden in èèn tedere greep, drukte ze aan z’n hijgende borst en fluisterde: „M’n lieve, lieve kinderen.” Marianne leunde tevreden haar slaperig hoofd je tegen zijn schouder en stamelde nog : „Pa.” Harry had zich verrast omgewend en verborg ’t hoofd aan zijn borst. O, dat hij dit alles niet gezien, niet vermoed had. Dat die prachtige toewijding van zijn jongen hem ontgaan was. Blindgestaard had ie zich op de uiterlijke vergroving, ’n gevolg grotendeels van z’n gebrekkige opvoeding, en de onderstroom niet bemerkt van zelfverzakende liefde en trouw, in ’t hart van zijn jongen. Veel, veel had hij goed te maken, nu ’t nog tijd was. Moeders liefde en zorg kon hij ze niet teruggeven, maar zijn liefde, zijn verdubbelde zorg zou hij ze niet meer onthouden. O, goddank, dat hij ’t eindelijk had ingezien, dat zijn ogen ten laatste geopend waren. Met zachte hand dekte hij de kleine toe, die al rustig sliep. Even nog zag hij neer op ’t rozig gezichtje, met de krans van verwarde zwarte lokken. Dan tekende hij ’n kruisje op ’t warme voorhoofd, en kuste de tranen van haar wangen. „Kom Harry.” Samen zetten zij zich beneden op de divan, in de zachte schijn van de staande lamp. Bei zijn klamme handen nam vader in de zijne. En daar in de vredige stilte, in de intieme schemer van ’t gedempte licht, spraken ze lang met elkaar. Alles, alles vertelde Harry daar aan z’n vader, die hij gevonden had, nu pas. Vertrouwdijk zag ie hem in ’t bleek gelaat, met de grijzende haren aan de slapen grijs van verdriet, ook om hèm. Alles, van zijn bioskoopbezoek, van zijn wangedrag op straat. Ook die laatste, grote lafheid vertrouwde hij hem fluisterend toe. Vader streelde hem begrijpend over z’n haren, en viel hem geen enkele maal in de rede. Geen enke. verwijt deed hij hem, geen enkel hard woord kwam over zijn lippen. Maar toen Harry zweeg, trok hij hem dicht naar zich toe en vertelde lang en innig van moeder. Voort tikte de grote hangklok, ’n matte glans weerstraalde in de spiegel, en alles leek Harry plotseling zo vertrouwd, zo goed. Voor ’t eerst voelde hij zich weer ’ns echt thuis, thuis, bij vader. Hij voelde dat alles nu vergeven was, en vergeten, dat ze nu weer gelukkig zouden worden, als vroeger. En toen vader zweeg, wrong ’t zich opeens uit z’n borst, stamelend : „Pa, ik zal m’n best gaan doen om ’n andere jongen te worden.” Ontroerd drukte vader hem de handen. „Doe dat mijn jongen, en ik zal je helpen.” En ook op dat voorhoofd drukte hij met bevende hand ’n kruisje. „Slaap wel, Harry.” Langzaam kleedde Harry zich uit. ’n Dromerig gevoel van geluk had hem bevangen, ’t Kwam hem opeens alles zo wonderlijk voor. Hij kende zichzelf bijna niet meer terug. Die vreemde, vredige rust, die opeens in hem heerste, was hem zo onverklaarbaar, dat ie ’n ogenblik meende te dromen. ’n Glimlach zweefde mild om z’n mond, toen ie eindelijk insliep, en z’n laatste zwervende gedachten, nauwelijks bewust, waren bij Guus. En hij vermoedde niet, hoe nabij ze elkaar waren. Toen Harry de kamer verlaten had, stond meneer Dorpmans op, zette zich aan de tafel en staarde voor zich uit. Zacht ging de deur open en zijn zuster kwam binnen ze zag bleek, en haar ogen waren rood. De wild uitgestoten woorden van den jongen hadden haar als verpletterd, en haar met ’n schok duidelijk gemaakt, dat ze nooit, nooit ’n moeder zou kunnen zijn voor hem. In haar hart was ze zo goed, en ze meende ’t zo eerlijk, maar nooit, nooit, ze voelde ’t nu zonder enige twijfel, zou ze hem kunnen geven wat hij miste. En bitter had ze ’t zichzelf bekend, dat zij niet op haar plaats was; schreiend, maar moedig, had ze daaruit ’t besluit getrokken, dat ze vertrekken moest, ’t Kostte haar. Want met liefde was ze aaar broer te hulp gekomen, toen die verschrikkelijke slag hem trof. En met ijver had ze haar plicht vervuld, zoals ze meende die te moeten volbrengen. Helaas, nu zag ze duideijk dat ze voor haar zware taak niet berekend was, dat al laar moeiten en zorgen ’t tegenovergestelde uitgewerkt 1UUI. hadden van haar bedoelingen. Wel bitter was de ontgoocneling, wel zwaar die waarheid onder de ogen te zien. Maar nu ze ’t inzag, wist ze wat haar te doen stond. En met trillende stem deelde ze haar broer ’t besluit mee om te vertrekken, ’t Hoofd gebogen, zonder opzien zei ze hem hoe zwaar ’t haar viel hem te verlaten, maar zo, zo was ’t beter. Meelijdend zag hij op haar neer. Nee nooit zou ze haar moeilijke taak kunnen vervullen. Ook hij zag dat nu zo helder in. Maar toch ging ’t hem aan ’t hart haar te laten gaan, vernietigd door de teleurstelling en de mislukking van haar beste bedoelingen. Hij kende haar zo goed, en wist wat ’n eerlijk hart er onder ’t harde uiterlijk klopte. Hij trachtte haar te troosten en haar te bewegen ’t nog eens te proberen, maar terwijl hij de woorden sprak, voelde hij ’t onmogelijke daarvan, voelde hij dat ze nimmer slagen zou. Zij schudde beslist ’t hoofd. Haar besluit stond vast: zij zou gaan, zodra ’n ander haar plaats kon innemen, geen uur eerder, geen uur later, zonder wrok, zonder verbittering, want ze wist dat ’t zijn schuld niet was. „Sofie,” zei ie zacht, „ik dank je voor alles wat je voor ons gedaan hebt. Onze lieve Heer, die niet naar de resultaten kijkt, maar naar de bedoelingen, zal ’t je vergelden. Laat ’t zo dan zijn.” DERDE HOOFDSTUK. ’t Voorhoofd licht gerimpeld, stapte meneer van der Voort in de spreekkamer van de school op en neer. Z’n eerste gedachten deze morgen waren bij de gebeurtenissen van de vorige dag. Duidelijker nu nog dan gister, voelde hij iets schrijnen in z’n binnenste, ’n onvoldaanheid, ’n ontevredenheid bijna, over zichzelf. Sterker nog drong ’t zich aan hem op, dat de uitbarsting van Guus dieper grond had dan gewone verontwaardiging over ’t aanbrengen van ’n vergrijp. De korte tijd dat hij hem kende, bedacht hij nu, was er nooit reden geweest zich over hem te beklagen. Ook de verwonderde blik van Ries viel ’m opeens weer in, die wist er dus blijkbaar ook niets van, dat scheen toch z’n vriend. Enfin, aanstonds ’n Bescheiden tikje op de deur wekte hem uit z’n overpeinzingen, en op zijn „binnen” verscheen met ’n hoogrode kleur van verlegenheid Guus. De onderwijzer voelde ’t als ’n verlichting. De ogen strak naar de grond gericht bracht Guus er moeilijk uit: „Meneer ik kom u zeggen dat ik.... spijt heb, over m’n gedrag van gisteren.” Dergelijke dingen gaan niet gemakkelijk over jongenslippen. ’t Klinkt zo plechtig en zulke gevoelens zijn makkelijker te ondergaan dan te uiten. Maar ’t was eruit. Opgelucht haalde Guus diep adem. Heel de weg var» huis naar school, had hij dit zinnetje herhaald, gekeerd en gedraaid, tot ’t hem tenlaatste was of ’t bij brokken door z’n hoofd dreef. Maar nu, ’t was er door, en ie slikte nog ’ns van de inspanning. Toen ie bedeesd z’n ogen opsloeg keek ie in ’n lachend gezicht, en gul stak meneer z’n hand uit. „Guus, dat doet me genoegen, nou ga ik geloven dat je ’n kerel bent. Vertel me nu ’ns hoe de vork aan de steel zit, want ik geloof eigenlijk dat ik ’t ook niet helemaal aan ’t rechte eind had.” Z’n stem klonk zo vertrouwelijk dat Guus er helemaal van opfleurde, en z’n laatste restje schroom kwijtraakte. Vrijmoedig vertelde hij de hele geschiedenis, en meneer onderbrak ’m enkel met ’n vraag, hier en daar. Tenlaatste zei ie eenvoudig : „Guus, ’t spijt me dat je onverdiend gestraft bent, maar me dunkt, je zult ’t me nu wel vergeven. Voortaan zijn we beste vrienden.” Guus drukte nog eens, dankbaar, z’n hand, en vrij als ’n vogel sprong hij de speelplaats op. Ziezo, dat was weer voor elkaar. Alleen die Dorpmans Even verduisterde z’n blik. Ben je gek! Links laten liggen. Nog niet eens aankijken, dan heeft ie er ’t minste plezier van. Ries stoof op ’m toe, zodra ie ’m gezien had, en die moest er natuurlijk alles van weten. Hij vernam ook n heleboel, maar toch niet alles, want er zijn van die dingen, die je zelfs aan je boezemvriend niet vertelt, doch stil in je hart bewaart. Meneer van der Voort stapte weer op en neer in z’n kamer, peinzend. Flinke boy, die Guus, dat ie ’m zo verkeerd begrijpen kon. Maar die Dorpmans! Hè, wat laag. Dat had ie niet van ’m verwacht. Hendriks leek toch ook niet zo n kwaje jongen, had toch flink meegelogen. Foei! En hij schudde de gedachte aan zo’n laffe streek van zich af. Straks zou ie wel afrekenen, zoiets moest voorbeeldig gestraft. Buiten raasde de bel en de zevende schoof ’t eerst naar binnen. Dorpmans kwam op ’t laatste nippertje, en kon nog juist mee de klas in. „Bah !” wist Ries hem in ’t voorbijgaan nog toe te fluisteren. Harry schrok er van op. ’t Trof hem als ’n zweepslag, dat „bah!” Als ’n razende had hij gelopen om toch maar vroeg op school te zijn en meneer van der Voort nog voor tijd te spreken. Maar juist of ’t zo moest zijn kwam ie onderweg tot de ontdekking dat ie z’n Frans vergeten had. Hij was teruggevlogen, want straf wilde hij nu in geen geval oplopen, maar had ’t helaas niet meer gehaald. Nu durfde hij niet vragen. Straks onder ’t speelkwartiertje dan maar. ’t Hoofd diep gebogen over z’n gevouwen handen, bad ie. Even dwaalde de blik van den klasse-onderwijzer verwonderd naar hem, z’n houding was zo heel verschillend van z’n gewone. „Amen.” En er was rumoer van open en dicht slaande kasten en gefluisterde mededelingen. Harry dook diep in z’n kast. Nu eerst voelde hij hoe zwaar ’t zijn zou de gevolgen te dragen. Maar ’t moest zijn, dat zou hij doorstaan, moedig, omdat ie ’t verdiend had. Plots hoorde hij ’t lawaai verstommen en onwillekeurig wierp hij ’n snelle blik over z’n kast heen. Al ’t bloed week uit z’n gezicht : in de deur stond meneer van der Voort. Met ’n ernstig, bijna bedroefd gelaat overzag hij de klas, en stapte toen naar voren. „Jongens,” begon hij, „wat ik je nu te zeggen heb, is me bijna te zwaar, er zijn er onder jullie, die me diep, diep teleurgesteld hebben....” Plotseling hield hij op, want z’n zoekende blik had Harry gevonden, en inplaats van de brutale, uitdagende uitdrukking die hij verwachtte, zag ie ’n wit, ontdaan gezicht, en ’n paar vochtige ogen, die ’m smekend aanblikten. ’t Vloog Harry wild door ’t hoofd: hij gaat ’t hier vertellen, hier, in ’t openbaar, maar dat, nee nee, dat niet. Alles, maar dit ène niet. Hij had er toch spijt van, Hij wilde ’t toch goed maken. Maar hier, de ogen van alle jongens op zich gericht voelen en de verachting voelen branden in die blikken, nu! Nee, dèt niet. Tranen drongen onweerstaanbaar naar z’n ogen, en ie moest zich geweld aandoen om ’t niet uit te schreeuwen. O, alles was zo goed geweest, gister, en nu.... en nu „ ’n Paar jongens ”, vervolgde ’t hoofd werk¬ tuigelijk, maar weer stokte-n-ie. Die betraande ogen, die ’m aanzagen, zo angstig, zo tot ’t uiterste wanhopig. Was dat die uitdagende jongen van gister ? Was dat ? Hij kon de uitdrukking van intense pijn niet verdragen, en wendde z’n blik af. Nee, dat zou toch tè wreed zijn. In z’n eerste verontwaardiging had hij besloten de schuldigen aan de kaak te stellen, ten overstaan van alle jongens, ’t Was ’n zware straf, dat voelde-n-ie tevoren, maar de enige die hij voor ’n dergelijke laagheid vinden kon. Maar nee, nu kon hij ’t niet over zich verkrijgen, want scherp zag hij plotseling, dat hij op ’t punt stond ’n tweede flater te begaan, erger misschien dan de eerste. Nee. Bruusk wendde hij zich om naar den onderwijzer, en in ’t wilde ’n jongen aanwijzend, vroeg hij : „Mag ik die misschien even meenemen ?” Als bij ingeving koos hij ’t enige middd om te verhoeden dat de verwarring van Harry werd opgemerkt, en hij zöü ’m sparen, dat vroegen die angstige jongensogen. Aller blikken wendden zich nu naar den aangewezenen, ’t Trof toevallig Willy Teunissen. Verwonderd vroegen de jongens zich af, wat die toch wel uitgehaald mocht hebben^ die was nu werkelijk nog nooit met t „gerecnt m aanraking geweest. Willy werd beurtelings bleek en rood van de plotselinge schrik en bleef als verstijfd zitten. Maar meneer van der Voort vond nog gauw de kracht hem bemoedigend toe te knikken, en Willy verliet nu min of meer trots met ’t hoofd ’t lokaal. ’t Was ’n vreemd slot voor zo’n angstwekkend begin, dat voelde ook meneer van der Voort, maar de opzet was gelukt: niemand had de ontsteltenis van Dorpmans opgemerkt, behalve meneer de Rooy, de onderwijzer. Die had echter de gaalr al zover begrepen dat ie onmiddellijk met vuur Katechismus begon af te vragen. De jongens keken elkaar wat bevreemd aan, maar hadden al hun aandacht nodig om de vragen te volgen, die kris-kras over de hoofden vlogen. Verlicht haalde Harry adem. Hij voelde dat meneer van der Voort hem begrepen had, hij voelde dat hij hem gespaard had, en was ’m innig dankbaar. Onder ’t speelkwartier klopte hij met ’n beklemd hart, maar vastbesloten bij ’t hoofd aan, en zijn plaats bleef verder leeg die morgen. Maar toen de school uitging, zag Guus ineens ’n jongen met uitgestoken hand op zich toekomen. „Guus, ’t spijt me dat ik je zo gemeen behandeld heb.” Enige ogenblikken stond Guus sprakeloos van verbazing, toen lei ie eenvoudig zijn hand in die van Harry. ’t Was immers al zon in z’n hart vanmorgen, en alle wraakgedachten waren vervlogen in die lichte gulden vreugd. Maar toen Ries hem verlaten had, liep ie langzaam, peinzend naar huis. ’t Was toch mooi van ’m om zo rondweg schuld te bekennen. Of zou ’t hoofd misschien geëist hebben dat ie Maar nee, ’t klonk zo oprecht, zo echt gemeend. Hij was zo gelukkig gestemd vandaag dat ie alles in ’t vriendelijkste licht beschouwde, en zich afvroeg of ze zich misschien niet vergist hadden in dien jongen, in dien Zwaar peinzend was ie bijna tegen ’n voorbijganger opgebotst, die met grote, kalme stappen over ’t trottoir beende. „Goeie morgen. Guus, rechts houden, jongen. Je was me bijna tussen de benen doorgefietst.” De lengte daarvan in aanmerking genomen, zou dat zo’n heksentoer niet geweest zijn. „Ah, neef Karei!” Blij-verrast drukte Guus bei z’n handen. „Hoe kom jij ineens hier ?” „Ja jongen, ik kom letterlijk uit de lucht gevallen. Pech gehad aan mijn motor. Ik heb de kist maar zolang op ’n weiland gezet, en ben naar huis gefietst om ’n mensenpak aan te trekken en naar de baas te telegraferen.” Guus maakte ’n luchtsprong. „Hier vlakbij ?” „’t Lijkt wel of ’t je plezier doet. ’t Had me m’n hachje kunnen kosten.” „Och ja,” en Guus keek plots deelnemend, als verwachtten-ie half hier of daar ’n noodverband te zien schemeren. Karei was vliegenier, en daarom alleen al koesterde Guus ’n hoge bewondering, ja ’n stille verering voor hem. Daarbij was ’t ’n echte joviale makker, die al menige vakantie voor Guus onvergetelijk gemaakt had. „Ja, en nu moet ik zien dat ik ’m weer weg krijg.” „O, vertel me d’r ’ns alles van! Waar ligt ie ? Hoe kwam ’t ? Wanneer is ’t gebeurd ?” „Tja, dat is allemaal in een twee drie niet te beantwoorden. Loop even naar huis en vraag of je met me mee mag bij ons eten, dan hoor je ’t van A tot Z.” Guus was al weggestormd. Vader was niet thuis, maar Mies nam ’t wel op ’r verantwoording. ’n Ogenblik later stapten ze samen naar Kareis huisOnderweg luisterde Guus met schitterende ogen naar ’t verslag van de noodlanding. Karei had op ’n oefenvlucht z’n moeder willen verrassen met de ronkende groet van zijn motor, maar die scheen niet al te vriendelijk gestemd, en weigerde vlak bij ’t doel plotseling verder te brommen, zodat er voor den bestuurder niets anders opzat dan de gastvrijheid van ’n boer in te roepen, en vol plané op ’n weilandje neer te strijken. Boven verwachting slaagde hij er in veilig te landen. Nu wachtte hij op den monteur die de weerspannige weer tot rede zou dwingen. „En zou je dan weer gewoon weg kunnen vliegen ?” „’k Geloof dat je me voor ’n spreeuw aanziet, jongen,” lachte neef, „maar ’t is te proberen, de grond is nogal hard, en ruimte genoeg. En hier zijn we bij moeder.” Tante Cor stond al in de deuropening om ze te verwelkomen, en keek vol moederlijke trots op naar haar robusten jongen, die ’n hoofd boven haar uitstak. „Moeder, ’n ekstra-kostganger.” „En ’n flinke,” lachte Guus, „die honger heeft als twee paarden. Mag ik, tante ?” „Maar, hartelijk welkom, Guus. Hoe gaat ’t met moeder ?” ’n Wolkje gleed over zijn gezicht. „Nog altijd ’t zelfde ? Alla, maar goed bidden, jongen.” „Morgen ga ik naar haar toe,” zei Guus zacht. Neef legde ’n zware hand op zijn schouder, en voerde hem zo de huiskamer in. „Moed houden, kerel.” Daar kwam hij tot zijn spijt tot de ontdekking dat hij niet de enige gast was. Toen ie over de drempel stapte was ’t eerste wat zijn blik trof ’n overdadige weelde van krullend haar, dat al begon te grijzen, en vervolgens daaronder ’n paar flikkerende brüleglazen. De bezoeker zat met z’n rug naar ’t licht, zodat ie van ’t gezicht in ’t eerst niet veel onderscheiden kon. „Meneer Amoldi, m’n neef, Guus Overbeek,” stelde Karei met ’n ondeugende flikkering in z’n bruine ogen, voor. „Guus, meneer Amoldi, ’n vriend van mij.” Ontzet staarde Guus naar de weelderige krullen, die ’n hoofse buiging voor hem uitvoerden en hij drukte verward de toegestoken smalle hand. „Aangenaam, jongeheer, aangenaam.” Nu wist ie helemaal geen raad meer, en stamelde verlegen : „Meneer....” „Hij heet Guus, hoor,” zei neef lachend. „Ah, Guus,” zei de grijze heer met onnavolgbare beminnelijkheid, terwijl ie nog steeds z’n hand hartelijk omklemd hield. Guus begon te vrezen dat hij zou vergeten, ze los te laten, hij zag er zo afwezig uit. „Guus, ’t is me ’n groot genoegen kennis met je te maken, en ik hoop dat ze van langdurige en prettige aard zijn moge.” „Ik ook, meneer,” stamelde Guus. Goddank, hij liet eindelijk z’n hand los en ging vriendelijk knikkend weer zitten, ’n Leuk rond gezicht had ie, met ’n vrolijk puntbaardje aan de kin, dat voortdurend in hevige opwinding scheen te verkeren. Karei zag glimlachend naar Guus’ verrast gezicht, en wees hem ’n plaats naast meneer Amoldi. Hij glunderde om de indruk die deze onverwachte verschijning op z’n onvoorbereiden neef maakte. Vriendelijkheid en ongeëvenaarde hoffelijkheid waren wel de hoofddeugden van den bejaarden kunstschilder, die hij onlangs had leren kennen. Maar lang niet de enige. Tante Cor had hem uitgenodigd bij hen te komen middagmalen ter ere van ’t onverwacht bezoek van haar zoon. En na duizend verontschuldigingen hadden ze hem eindelijk overgehaald zijn huishoudster met haar „aarpeltjes” te laten zitten. Met z’n stralendste glimlach keek hij de rook uit zijn sigaar na, en verzuchtte plots : „O die schone tijd!” Toen verzonk hij weer in diepe gepeinzen. Guus kon op geen stukken na raden welke tijd ie wel op ’t oog kon hebben. Opeens bogen de krullen vertrouwelijk naar hem over, en hoorde hij murmelen : „Toen ik nog zo’n jongen was.... ” Tegen deze manier van konversatie voeren was Guus niet opgewassen, en hij keek hulpeloos naar tante en neef. „Och kom,” bromde de laatste, „u bent toch jong gebléven.” „Ja ja,” knikte de schilder, ,,’n ouwe kop, maar ’n jong hart.” „En ’n goud,” voegde tante erbij. „O maar mevrouw !” Eén en al protest hief hij bezwerend de handen halverwege boven z’n hoofd. „Kom,” zei tante, „laten we maar ’ns gauw aan de slag gaan.” Telkens weer gingen Guus’ ogen naar den glimlachenden schilder, die de aardappelen met zoveel voorkomende oplettendheid behandelde, of ie ze ekskuus vroeg dat ie verplicht was ze op te peuzelen. Die onophoudelijk in de weer was met ’t aanreiken van alles, waarvan ie maar in de verste verte kon vermoeden dat een van de aanzittenden het nodig zou hebben. En daar tussendoor luisterde hij met gespannen aandacht naar de verhalen van de vlieghei, die Karei opdiste, vertelde zelf van zijn schildersavonturen, natuurlijk met ’n uitdrukking van beleefde verontschuldiging, dat hij zo vrij was de aandacht van de vergadering op te eisen. Alles bij elkaar was Guus’ spijt over ’t bezoek allang gezakt, en voelde hij zich gelukkig kennis met dien eigenaardigen man gemaakt te hebben. Die voldoening steeg nog, toen de schilder hem na ’t diner uitnodigde ’n kijkje op zijn atelier te komen nemen. Karei moest nog verschillende zaken afdoen, maar beloofde Guus heilig niet „weg te vliegen” zonder hem te waarschuwen. ’t Was Woensdag, dus ie had alle tijd. Met vlugge stappen beende meneer Amoldi over ’t trottoir. Z’n glanzende krullebol had ie uitgedoofd met ’n fantastische hoed, en ’n wijde regenjas beschutte z’n lichtgrijs kostuum tegen de zonnestralen. Groetend naar alle windrichtingen, onverschillig of zijn attenties beantwoord werden of niet, babbelde hij intussen onverdroten voort. Ze kwamen nu op ’n oude gracht, waar de huizen vergeten droomden achter roerloze linden, ’t Water lag groenig glanzend in de zon, zonder èèn rimpeling. Voor ’n hoog, oud gebouw hielden ze stil. Eigenlijk had ’t meer van ’n pak- dan van ’n woonhuis. Guus voelde zich wel wat teleurgesteld. Woonde ie daar ? Met ’n verontschuldigend gebaar, noodde hij Guus naar binnen, als wilde hij zelfs kiemende inroepen voor ’t haveloos voorkomen van de oude gevel. Nauwelijks binnen hoorden ze ’n schrille stem kijven boven aan de trap. „Och God,” schrok de schilder, en ie kroop zichtbaar ineen, „ze heeft ’t weer.” Boven ratelde de stem : „En as je denkt dat ’t hier de ’n kermis van me, Amelie, ’n kermis (blz. 46) zoete inval is, dan hei je ’t mis. En nou weet je voor eens ;n voor altijd dat je ’t niet meer hoeft te wagen een voet 3p de trap te zetten, want ik ben in staat, ik ben in staat De oude treden kraakten, en iemand kwam in de trapdonkerte snel naar beneden, blijkbaar besloten ’t vege lijf bijtijds te bergen. ’n Haveloze jongen van ’n jaar of zestien stond hijgend voor hen. „Meneer ik.... ik....” „O, ben jij ’t Gerrit,” fluisterde meneer Amoldi, „trek ’t je maar niet an, ze is zo kwaad niet als ze zich voordoet.” Schichtig opkijkend naar boven, tastte hij in z’n zak en Guus hoorde iets rinkelen. „Nou maar gauw naar huis, jongen, volgende keer maar wat zachter naar boven komen.” Even keek de schilder nog argwanend omhoog, toen sloop ie geruisloos de trappen op, en beduidde Guus de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen. Deze vond ’t geval heel avontuurlijk, en verwachtte vast boven aan de trap ’n boosaardige feeks te vinden. Inplaats daarvan zag ie, toen z’n ogen aan ’t halfdonker gewend waren, ’n klein, welgedaan vrouwtje, met ’n blozend gezicht onder ’n onberispelijke neepjesmuts. Ze droeg ’n kraakzindelijke huishoudschort en ’n ontzagwekkende bos sleutels. Ze had ’m eerst niet bemerkt, omdat ie achter den „heer des huizes” naar boven ging, en reeds hoorde hij, maar al veel milder nu : „En wat brengt u me nou weer mee, meneer, ’t ene gespuis is nog niet de deur uit, of ’t andere ’ Toen ze Guus gewaar werd, hield ze plotseling op en keek hem onderzoekend aan. „O,” zei ze toen, gerustgesteld. „’n Kennis van me, Amelie, ’n kermis, Guus heet ie, Amelie, Guus ja.” En meneer Arnoldi trachtte argeloos haar al pratend te passeren. Zo gemakkelijk ging dat echter niet. Met haar hele breedte — en die was beduidend, vooral in verhouding tot haar lengte — versperde ze de gang, en, de handen in ’r zij, stak ze ’n boetepreek af, die klonk als ’n klok. Dat ’t schande was al dat dievenvolk naar boven te halen, dat zij ’t niet over zich verkrijgen kon hem zo kaal te laten plukken. Goedheid was goedheid, (meneer Arnoldi knikte heftig bij deze wijsheid) maar er waren grenzen, zij mocht niet dulden dat ze hem zo misbruikten, daarvoor kende ze hem nou te lang, en (met veel nadruk en ’n vermanend geheven wijsvinger) dat ’t nu uit moest zijn, voor goed, dat ze anders, hoe zeer ’t haar speet, niet meer met meneer zou kunnen leven, en dat na twintig jaar, (hier ging ’n punt van haar schort naar haar ogen) twintig jaar van hef en leed, saam gedeeld. Met heilige overtuiging beloofde de schilder dat nooit ofte nimmer ’n bedelaar nog ’n voet over zijn drempel zou zetten dat ze gerust kon zijn, en hij smeekte haar vurig ’t toch nog ’n tijdje met ’m te proberen, waarna de huishoudster aangedaan in de keuken verdween. „Dat vertelt ze me elke week minstens een keer,” knipoogde meneer Arnoldi tegen Guus, toen ze verdwenen was. „En hier, jongen, hier is mijn rijk.” ’t Was Guus of ie plotseling in ’n sprookjesland verplaatst werd. Ze stonden in ’n ruim vertrek, ’n zaal bijna. Door grote ramen in ’t plafond stroomde ’t lentezonlicht binnen, en wekte in alle hoeken, aan alle muren wondere kleuren, schampte in ’t koper van schenkkannen en wandborden, tintelde in ’t kristal van hoge vazen, gloeide in ’t glazuur van aarden potten. Aan de eiken muurpanelen, donker door de tijd, hingen overal voltooide en half afgewerkte doeken. Stralende zomerlandschappen, dromende stillevens, vlotte schetsen, zwart op wit. ’t Was ’n bonte wanorde, en toch of ’t zo, en zo alleen, kon en moest staan. „Hè!” zei Guus, toen ie van z’n eerste verrassing bekomen was. De schilder had z’n jas uitgetrokken en wierp ze achteloos over de schouders van ’n bijna levensgroot antiek beeld dat in ’n hoek stond. Onwillekeurig moest Guus lachen om ’t malle gezicht: die statige Griekse wijsgeer, of wat ’t dan voor moest stellen, met zo’n moderne flodderjas. De hoed kreeg ’n plaatsje op ’n ranke vaas, die er als voor gemaakt scheen, en de wonderlijke man trippelde hem alweer voor naar ’n volgende afdeling van zijn „republiek.” Zonder een woord opende hij ’n deur achter in ’t atelier en liet Guus, glanzend van voldoening, voorgaan. Nog meer verrast bleef deze op de drempel staan. Van ’t felle zonlicht zag ie plots in ’n schemerig vertrek, waar ’t licht geheimzinnig binnenzeefde door ’n gebrandschilderd raam. Rood en goud glansden de lichtplekken op tegen de donkere diepten van fluwelen draperieën en bruinrode tapijten. Bedwelmend geurden enkele narcissen in ’n teerkleurige vaas. „Ga binnen, ga binnen,” drong de schilder. Als ’n huiver van geheimzinnige eerbied beving Guus, toen ie z’n voet op ’t mollige tapijt zette. „Dit is ’t heilige der heiligen, Guus, hier komen alleen m’n beste vrienden,” en meneer Amoldi lachte de stilte weg, die als ’n vreemde beklemming op den jongen drukte. „Hier, op de divan zet je je maar neer.” „Woont u hier ?** bracht Guus er eindelijk uit. „Hier woon ik, Guus, moederziel alleen.” Guus meende ’n andere toon te horen doorklinken in z’n stem, ’n toon, die hij nog niet gehoord had tot nu toe. Of leek ’t maar zo ? Direkt babbelde hij weer voort. „En wat zeg je ervan ? Staat ’t je aan ?” „O meneer, ’t is zo.... zo ,” en Guus keek hulpeloos rond, daar kon ie geen woorden voor vinden. „Zo rommelig, hè ?” veronderstelde de schilder. „Nee nee, meneer,” protesteerde Guus heftig. „Maar je moet nu dat meneer ’ns schrappen, en voor goed. Laten we voortaan zeggen oom Amoldi, hè, wil je ?” ’t Was of ie om ’n gunst verzocht. Ondertussen had ie uit ’t antieke buffet ’n limonadefles te voorschijn gebracht en schonk z’n gast in met al de hoffelijkheid van ’n voorbeeldig gastheer. Zelf stak ie ’n sigaar op en vlijde zich in ’n lage klubfauteuil. Guus voelde zich nog altijd wat ongemakkelijk in de vreemde omgeving, en zat voorzichtig op de rand van de divan, die ’m telkens in z’n mollige diepte trachtte te vangen. Verwonderd vroeg hij zich af, waar ie ’t aan te danken had zo plotseling tot de „ingewijden” te behoren. Zijn gastheer raadde blijkbaar zijn gedachten, en in z’n ogen kwam ’n peinzende uitdrukking, ’n weemoedige trek op z’n innemend gezicht. „Daar,” wees ie, en de jongen hoorde wèèr die vreemde klank in z’n stem, „m’n zoon.” Opziend bemerkte Guus ’n klein schilderij in zwart-metgouden lijst, ’n Blozende jongen met verward krullend haar, en ’n zonnige lach op z’n fris gezicht. De schilder steunde op de rand van z’n stoel en beschaduwde zijn gezicht met de hand. Guu8. 4 Na ’n ogenblik begon ie weer te spreken, met ’n vreemde stem nu, waarin iets doortrilde van oud verdriet. Toonloos bijna klonk die stem. Moe van ’t altoos weer verhalen van eenzelfde smart. „Toen ik jou zag, straks, dacht ik aan hem, m’n jongen, zoals hij was toen ik zijn laatste portret maakte. We woonden in Parijs. Hij was Fransman met hart en ziel. Z’n moeder was ’n Franse.” Even bewoog de hand in de richting van ’n andere schilderij, iets groter, maar in eenzelfde lijst, ’n Jonge vrouw met glanzend blond haar. Moeder, flitste ’t opeens door Guus’ hoofd. Aan haar moest ie denken, op ’t zien van die zacht-blauwe ogen. Maar de schilder vervolgde : „Hij studeerde op de akademie. Hij schilderde beter, oneindig veel beter dan ik. Ik zal je zijn doeken laten zien, als je wilt. Toen kwam de oorlog.” Nog toonlozer werd de stem, nog onbewogener. En juist dat joeg Guus de tranen naar de ogen, of ie ze ook al met geweld trachtte terug te dringen. Hij beet zich op z’n lippen om ’t trillen toch maar te bedwingen. „Ik zie hem nog gaan in z’n stralend officiersuniform. Drie weken later werd hij vermist. Nooit hebben wij meer ’n woord van hem gehoord. Zijn moeder heeft ’t niet overleefd. Ik ben gevlucht, gevlucht naar mijn eigen land. Ik kon ’t niet meer harden, daar, waar ik ze beiden verloren had.” Met vochtige ogen zag Guus star in de gloed van ’t gebrandschilderd raam. Oorlog, ’t was zo’n vaag, veraf idee voor hem. Maar hij herinnerde zich plotseling ’n episode uit ’n boek, dat ie pas in ademloze spanning uitgelezen had, waarin sprake was van de hel van Verdun, van vuur en vlammen en uiteenspattende granaten. Van loopgraven, waar mitrailleurs ratelden, en fluitende kogels hun moordend werk deden. Van soldaten, die spoorloos verdwenen in die vreselijke poel van dood en verschrikking. Ook hij.... Rood van spanning had hij ’t verslonden dat verhaal, maar nu, de wèrkelijkheid Geen woorden vond ie. „Je moet me niet kwalijk nemen,” zei meneer Amoldi, opstaand, „dat ik je vermoeid heb met mijn verdriet. De herinnering werd me te machtig. Kom, ik laat je zijn laatste werk zien.” Zwijgend volgde Guus hem in ’t atelier. Daar ontsloot de schilder met behoedzaam gebaar ’n eiken kist, en nam voorzichtig ’n ongelijst doek eruit: ’n hel zomerlandschap, uitbundig van kleur, met witte plekken nog hier en daar, waar ’t wachtte op de laatste voltooiende penseelstreek.... Eèn voor een nam zijn wonderlijke kennis, die hij nu met zo andere ogen aanzag, eruit, wat hem overgebleven was van zijn jongen, en hield ’t met bijna tedere hand in ’t juiste licht. Of ’t mooi of lelijk was, kon Guus onmogelijk uitmaken, maar hij voelde dat ’t zijn schatten waren, en hij bekeek ze met geroerde aandacht, de laatste werken van dien armen jongen, die daarginds Toen de kist weer gesloten was schudde meneer Amoldi z’n golvende haren, en zei, terwijl ie bei z’n handen warm omgreep : „Dat is voorbij, jongen, voor altijd.” En dan, zonder enige overgang, bijna haastig : „Nu laat ik je nog wat van m’n eigen kladwerk zien, of ben je ’t al moe ?” „O nee,” schudde Guus heftig. De gedachte aan dien jongen wilde hem niet loslaten, en opeens vroeg ie schuchter : „Hoe heette hij ?” „Pierre. Ach, ik had ’t je niet moeten vertellen, domme, >uwe man die ik ben. Maar ’t doet me altijd goed.... iCom nu.” Al pratend voerde hij den jongen langs zijn werken, verleide h<*Tn van elk de geschiedenis, of ’t levende wezens waren, rijn kinderen bijna. De luisterende jongen begon belangstelling te gevoelen voor al die doeken en krabbels, ’n heel nieuwe wereld ging voor hem open. Toen ie tenslotte gaan moest, z’n huiswerk wachtte immers nog, drukte hij den schilder warm de hand, zo warm, dat deze voelde, wat Guus’ lippen niet zeggen konden, over zijn jongen ’n Dankbare blik volgde hem de donkere trap af, terwijl Amelia moederlijke raadgevingen naar beneden stuurde, om hem de halsbrekende tocht te vergemakkelijken. Ze vergat dat stevige jongensbenen dat karweitje makkelijker opknapten dan haar zestigjarige onderdanen. Dromend kuierde Guus weer naar tante, ’t Kwam hem opeens zo wonderlijk voor, deze onvoorziene kennismaking, met al wat er gevolgd was. Zo heel anders dan gewoon. ’t Was er heerlijk geweest, en toch zo droevig, zo wanhopig bijna. Hoe ’t woord in ’m opkwam begreep ie niet. Maar dat, dat was ’t woord, ’n Groot meegevoel had ie voor dien armen, eenzamen man, die zoveel verloren had, die zoveel miste. Ja, en toch was ’t Guus of ook hij wat miste in die wondere sprookjessfeer van atelier en kamer. Of daar iets ontbrak, iets dat zelfs ’t stralendst lentezonlicht niet vervangen kon. Maar wat ? Neef was niet thuis, maar tante vertelde Guus dat ie nog even was aangelopen om te zeggen dat de reparatie wel ’n dag of wat in beslag zou nemen. Goddank, morgen moest ie immers naar moe.... ’t Was ’m helemaal door t hoofd gegaan, en nu voelde hij opnieuw al de heerlijkheid van dat vooruitzicht. Naar moe! In ’n draf rende hij naar huis. Daar sprong hij van plezier naar de piano, en sloeg er ’n roffel op, die ’m zeker ’n uitbrander van z’n leraar bezorgd zou hebben, als ie ’t gehoord had. Hij luisterde nauwelijks naar Wim, die ’n ellenlang verhaal op touw zette, van ’n radio, die hij in elkaar geslagen had, en die Guus moest en zou bewonderen. Hij werd tegen wil en dank naar ’n omgekeerde stoel getrokken, waaraan met ’n touw ’n potdeksel was vastgesnoerd, dat zoveel als de luidspreker verbeelden moest. Achter de stellage gekropen bootste Wim de wonderlijkste geluiden na, die tegelijk omroeper en orkest voorstelden. De „tweeling” genoot van de opvoering, en eiste almaar meer nummers, ’t Sukses steeg Wim naar ’t hoofd, en steeds wilder werden de kreten, die tussen de stoelpoten opstegen. „Ziezo, hier zijn we weer,” zei vader, en tilde kleine Wim tot aan ’t plafond, waar deze ongestoord z’n draadloze verrichtingen voortzette. „En, Guus, reisvaardig ? ’k Heb zoeven vrij voor je gevraagd. ’t Was me ’n toer hoor.” Guus lachte vader hartelijk uit, en stormde naar boven om z’n Frans af te krabbelen voor Vrijdag. Die avond, toen ie vol blij verlangen de slaap bijna niet vatten kon, dwaalden z’n gedachten wèèr terug naar z’n „groten vriend”, ’n Tikje trots was ie toch wel, dat die bejaarde man, ’n schilder nog wel, hem in vertrouwen genomen had. In de schemer zag ie die wonderlijke kleurige ruimte weer voor zich, en ’t heerlijk intiem zitje onder ’t gebrandschilderd raam. Maar Ja, daar had ie ’t Nergens had ie ’n kruis¬ beeld gezien. Of had ie daar niet op gelet ? Maar nee, niets van dien aard kon ie zich herinneren. En tussen de menigte doeken, was er niet èèn geweest, niet èèn dat ook maar aan de godsdienst dénken deed. Zou dat ’t zijn, dat wanhopige, dat lege Zou meneer Amoldi Hij kon ’t zich bijna niet indenken, die vriendelijke, goedige oom Amoldi. En toch Arme .... arme man. Hij moest ’t neef ’ns vragen. Naast zich hoorde ie plotseling ’n onderdrukt huilen. Wim! Dat gebeurde niet gauw, dat dlè tranen had. Wat zou d’r zijn ? Met ’n sprong was ie uit z’n bed, schoot z’n broek aan, en kierde de deur van broers slaapkamertje open. „Wat is t’r ,Wim ?” Hartstochtelijk huilend drukte de kleine z’n warm gezichtje tegen hem aan. „Wim wil ook naar moe.” Ah, nu ging ’m ’n licht op. ’t Was ’m in de drukte bijna ontgaan, hoe ongewoon stil Wim geweest was, de hele avond, nadat ie gehoord had dat hij moeder ging bezoeken. Hoe ie zwijgend in ’n hoekje had zitten spelen met z’n bouwdoos, zonder om de vijf minuten de bewondering van ’t hele gezelschap op te eisen voor zijn architektonische gewrochten. Hij tilde hem uit de verwarring van lakens en dekens, en zette hem op z’n schouder. „Zo Wim, nu ben je ’n grote jongen. Nou niet meer huilen, want als ik dat aan moeder vertel, dan heeft ze verdriet. En als jij braaf bent, en ’n flinke grote baas, dan komt ze heel gauw weer terug, hè ?” Wim, al half getroost, woelde met z’n hand in broers haren, terwijl deze hem ’n paar keer de kamer liet rondrijden. Toen schikte Guus ’t verwarde dek weer recht, en liet ’m met ’n geweldig „hoep” weer in z’n bedje rollen. „Hup!” deed de kleine door z’n tranen heen. „En morgen mag je met mijn bal spelen, de hele dag,” beloofde Guus, terwijl ie ’m toedekte. „Die grote, met die groene strepen ?” informeerde Wim nog slaperig. „Ja, dag grote jongen.” Wims ogen vielen al toe. „Daag.” En ie droomde van engeltjes, die op zonnige tuinpaden kaatsten met wondere ballen, rood, met groene strepen. VIERDE HOOFDSTUK Ries van Velzen had kwaje zin. Mopperend stapte-n-ie naar school. Bah, wat ’n dag! ’n Fijne, grijze motregen drensde neer. De bakkers- en melkkarren, die hij als naar gewoonte passeerde, glommen van ’t nat. En de bijbehorende bakkers en melkboeren hadden zich in wijde regenjassen gehuld, die ze voor Ries ’t uitzicht gaven van trieste doodgravers. Hij schudde z’n natte krullen, en schopte woest naar ’n vuilnisbak, die hem de weg versperde; met ’t ongelukkig gevolg dat deze omkantelde, en z’n rijke inhoud over ’t trottoir verspreidde. Verdraaid, ook dat nog! ’n Dame in ochtendtenue schoot wrekend te voorschijn uit ’n portiek. Maar Ries voelde hoegenaamd geen lust kennis te maken, en zette er ’n drafje in. Hij had ’t graag weer voor ze opgeraapt, maar die schepsels verstaan toch geen rede, en zijn altijd overtuigd, dat je ekspres en met voorbedachten rade juist haar vuilnisbak tot slachtoffer gekozen hebt. Verdikkie, moest me daar juist vandaag die Guus d’r tussen uit trekken. Moest ’t nou juist vandaag regenen. Moest ie nou juist vandaag tot overmaat van ramp z’n sommen vergeten te maken. Om kwart voor kwam ie tot de ontdekking van dit noodlottig verzuim. Töèn was d’r niks meer an te doen. Kon ie ’t weer idem zoveel keer overpennen. Affijn, had ie wat te doen vanavond, als ze allemaal uitgingen. Waarom pakte die tante Roza nou juist déze dag om te verjaren, nu zijn vriend weg was; kon ze toch op elke andere even goed. Toen vader van de week ’n vrijwilliger vroeg om op ’t huis te passen als ze naar de verjaarpartij gingen, had ie zich edelmoedig beschikbaar gesteld. Kon ie toen rajen, dat Guus er net van door zou gaan ? Ze hadden zo fijn afgesproken dat hij ’m gezelschap zou komen houwen. Wat was er heerüjker, dan eigen baas te zijn in huis, ’n avond lang ? Maar nu, alleen! Nou ja, tante Roza was ook niet alles, Richardje voor en Richardje na, en als je niet op je tellen paste, ’n hartelijke omhelzing toe. Maar de hele avond alleen thuis! Zou ie een van de anderen vragen ? Moest je nog afwachten of ze d’r puf in hadden, of ze mochten, enzovoort Nee, alles spande samen om zijn dag te vergallen. De zon, als om die laatste gedachte te logenstraffen, vond plotseling ’n klein kiertje in ’t wolkendak en lonkte even naar de natte wereld. In ’n kastanje sloeg helder ’n merel aan, en ’n ogenblik keek Ries op naar die groet van de lente. Daar zag ie aan de overkant van de straat ’n klein meisje, omringd door ’n stuk of wat grote en kleine bengels. Juist op dat ogenblik trok een van de grootste ’n paar schriften weg, die ’t kind onder de arm had, en openbladerend vielen ze op de modderige keien. De kleine begon erbarmelijk te huilen, tot grote voldoening van de hele troep. Met ’n paar sprongen was Ries erbij, en viel maar aanstonds met z’n volle gewicht op de grootste aan, die, op de plotselinge aanval niet verdacht, ’n plaatsje naast de gevallen schriften vond. ’n Ogenblik deinsde ’t hele troepje verbaasd achteruit. Maar toen ze zagen dat er geen verdere kampioenen opdaag- den, sprongen ze ’t eerste slachtoffer bij, dat, opgekrabbeld, zich woedend op zijn belager wierp. ’t Werd ’n warm werkje. Ries beet om zich heen als ’n held, maar voor èèn vijand, die hij afschudde, hingen weer twee anderen aan z’n armen. „We zullen je leren. Waar bemoei je je mee! Kindermeid, Schooljuffrouw.” Rake klappen vielen er, Ries z’n gummi-jas slierde al in de modder, en hij had de grootste moeite om op de been te blijven. Ze schopten en krabden als katten. De oorzaak van ’t hevig gevecht stond met wijdopen, angstige ogen ’t krijgsgeweld aan te staren en vergat zelfs de gevallen cahiers op te rapen. De tranen stonden nog op haar engelensnuitje. ’t Begon er lelijk uit te zien voor de kleine, dappere Ries. De grootste had hem nu stevig vast en trachtte hem op de grond te dringen, terwijl de kleineren zich verdienstelijk maakten met hem tegen de schenen te schoppen, en hem voor juffershondje, baboe, en ander fraais uit te maken. Plotseling stoven ze uiteen, en lag de belhamel voor de tweede maal naast de bemodderde schriften. Briesend van woede stond daar de tweede kampioen voor hen, en geen sekonde later sloeg alles op de vlucht, want Ries maakte aanstonds van de gelegenheid gebruik om de ondergane smaad te wreken op wie hem voor de voeten kwam. In ’n ommezien waren ze meester van ’t terrein, en toen Ries hijgend naar ’t kleine meisje omzag, keek ie in ’t verhitte gezicht van Harry Dorpmans. Als ’n furie had Harry op den grootsten losgetimmerd, tot ’t dezen tenlaatste gelukte zich los te worstelen, en met ongelooflijke vaart zich in veiligheid te brengen. Nu stonden ze tegenover elkaar. „Hé !** deed Ries onhandig, terwijl ie z’n regenjas uit ’t slijk raapte. „Dank je wel, Ries,” zei Harry zacht, en stak hem z’n hand toe. En z’n vrije arm beschermend om de krullebol van ’t verschrikte kind leggend : „’t Is m’n zusje.” Verrast zag Ries ’m aan. De toon waarop ie ’t zei klonk zo ongewoon, zo vreemd voor Dorpmans. „O,” antwoordde ie, nog èèns onhandig, en stond beduusd in ’t behuilde gezicht van de kleine krullebol te staren. Wat ’n schat van ’n zusje. Hij had ’n nieuwe huilbui verwacht, maar inplaats daarvan zagen de bruine engelenkijkers hem dankbaar aan. „Hoe kom jij hier, Marianne ?” „Ik wilde je de schriften brengen, Harry, en toen hebben die grote jongens ” Opeens zag ze dat ze nog in de modder lagen, en haastig grabbelde zij ze op. Bij ’t zien van de deemiswaardige toestand waarin ze verkeerden, begon haar lipje te trillen, en met ’n slip van haar keep trachtte zij ’t onheil te herstellen. „En toen hebben de jongens mij geplaagd, en toen kwam deze aardige jongen.... en die heeft ze weggejaagd, maar toen hebben ze hem ” Ze bleef steken, en keek meewarig naar haar heldhaftigen bevrijder. Die zag er dan ook nog deemiswaardiger uit dan haar schriften. Z’n bloes was opengescheurd, z’n jas droop van de modder, en z’n gezicht droeg de vurige indrukken van de nagels der kleinste aanvallers. „O, ’t is niks,” lachte-n-ie, terwijl ie met z’n zakdoek over z’n geschramde hals wreef, „’t Is maar goed dat jij net op tijd kwam, Harry, want anders ” Hoe ie ineens zo vertrouwelijk Harry zei, begreep ie zelf niet. Maar hier, bij dat ernstig gezichtje, met die zwarte krullen, die zo guitig van onder de kap te voorschijn sprongen, voelde hij al z’n vijandschap wegzinken. Nee, als je zo’n zusje had Even ongedwongen herhaalde Harry nog eens : „Dank je wel, Ries. Die lafaards! Wist ik maar wie ’t waren.” ,,’n Kaartje hebben ze niet achtergelaten,” lachte Ries, „hadden ze trouwens geen tijd voor. Je hebt ze prachtig afgepoeierd, hoor!” „Niet half genoeg hebben ze gehad,” bromde Harry, en drukte z’n zusje vast tegen zich aan. Goeie, wat diè van haar hield! Je zou bang van ’m worden. „Zeg Marianne, nou moet je gauw naar huis. Hoe kom je er eigenlijk op. Weet tante ervan ?” Aha, ’t kleine snuitje werd plotseling berouwvol, en de engelenkijkers gingen naar de grond. „Ik wou je zo erg graag je schriften brengen, en vader was niet thuis, en ” „Nou, ’t is al goed hoor,” suste Harry, die nieuwe waterlanders vreesde. „Ga nou maar gauw. Of ja.... eigenlijk ’ „Ik zal ze wel even brengen,” besliste Ries, „ik kan zó toch niet naar school, ’k Ga even ’n ander pak aantrekken.” „O, fijn!” juichte Marianne, die er wel wat tegen opzag nog eens die gevaarlijke weg alleen te maken. „Zeg ’t maar tegen meneer , of nee, zeg maar niks.” Ries vreesde dat Harry’s dankbaarheid hem anders parten zou spelen, „’k Zal ’t zelf wel zeggen.” „Merd,” zei Harry nog eens, en haastte zich naar school. Druk babbelend trippelde de kleine naast Ries voort. Ze vertrouwde hem alles toe. Welke pop de braafste was en welke haar ’t meeste last bezorgde, hoe ze met Augustus naar de grote school zou gaan, of ’t erg was met die schriften, of Harry boos zou zijn, of tante erg boos zou zijn, waar hij woonde, of hij ook zusjes had. Ries herinnerde zich z’n boze bui niet eens meer. ’t Meest trof hem de bewondering die ie voelde in ieder woord dat ze over haar broertje zei. Zou ’t dan toch ’n heel andere jongen zijn dan ie leek ? Hij had eerst gedacht dat ’t verbeelding was, maar nu viel ’t hem weer in : toen ie gister de schoolpoort uitkwam, even na Guus, meende hij te zien dat deze Harry ’n hand gaf. Zouden die óók al vrede gesloten hebben ? Hij had er hèm niets van verteld. Naarmate ze dichter bij Harry’s huis kwamen werd Marianne stiller, en tenlaatste zei ze niets meer, maar keken haar oogjes angstig onder de kap uit naar hem op. „Ik zal ’t wel tegen je moe vertellen,” stelde Ries gerust. De donkere ogen zagen hem verwonderd aan. Wist ie dat nog niet eens ? „Ik heb geen moe,” zei ze met haar wijs stemmetje, „die is al heel lang dood.” Ze zei ’t zo ernstig en beslist, of ’t eigenlijk iets was waar je ’n heel klein weinigje trots op zijn mocht. „Arme Marianne,” dacht Ries. „Tegen tante, bedoel ik,” verbeterde-n-ie. „Asjeblief,” klonk ’t nu weer heel benepen van onder de kap. Tante stond al ongerust in de deur, en keek de straat af. Maar toen Ries zag hoe blij ze haar opnam, en hoe hartelijk ze haar kuste, nauwelijks luisterend naar zijn verontschuldigend relaas, begreep ie niet, waar de kleine zo bang voor geweest was. Zelfs geen berispend woord hoorde hij, en dat had ze toch eigenlijk wel verdiend, vond hij, die kleine, dappere koerierster. „O tante, en die lelijke jongens hebben hem zo geslagen, en als Harry niet gekomen was ” „Tante” wilde hem met alle geweld binnen halen, om zich wat op te knappen, maar hij verzekerde dat ie vlak bij woonde, en dat ie zich direkt verkleden ging. Alle verdere dankbetuigingen de pas afsnijdend gaf ie z’n kleine beschermeling nog eens de hand en ging er vandoor. Ze wuifde hem nog na toen ie, nu in volle vaart, aan de straathoek verdween. Of ie nog ’ns met Harry meekwam, had ze met veel geheimzinnigheid aan z’n oor gevraagd, ’n Wonderlijk geval, hun aartsvijand! Hij moest er nu spoed achter zetten, ’t werd meer dan tijd. Hals over kop viel ie binnen, en Bet, de ouwe gedienstige, kreeg ’t bijna op ’r zenuwen, toen ze hem zo toegetakeld langs zag stormen. Ze stond nog met ten hemel geheven handen en wijdopen mond, toen ie allang de trap op naar z’n kamertje gevlogen was. „Die jongens, die jongens toch !” Bet stofte en slofte weer voort. „Vandaag of morgen brengen ze ze dood thuis.” En ze schudde meewarig ’t grijze hoofd, of dat triestig gebeuren nog maar ’n kwestie van tijd was. Toen Ries weer enigszins opgekalefaterd verscheen, vond ie moeder onder aan de trap, die op ’t horen van ’t gestommel was komen kijken wat er gaande was. „Maar jongen toch, wat is er nu weer aan de hand ?” „Gevochten, moe.” „Ries, Ries, wat word je toch wild.” „Ik kon dat kleine kind toch niet laten sarren, moe.” Ries stond te springen om weg te komen, ,,’k Zal ’t u vanmiddag wel vertellen, moe, ’t is heus niks erg.” Mèt was ie de deur uit. ’t Was al zo gemeen laat. „Bet, Bet,” zei mevrouw tot de bedaagde dienstbode, „die jongens ” „Die jongens,” antwoordde Bet, en ze zette beide handen in haar zij, „die jongens ” en er volgde zo’n afschrik- wekkende beschrijving van deze mensensoort, dat mevrouw glimlachend „nou, nou” zei, en Bet verder aan haar zwartgallige overpeinzingen overliet. Ze had met moederlijk gevoel onmiddellijk begrepen dat haar jongen ditmaal aan de zijde van ’t recht gestreden had, och, en dan was zo’n schrammetje ’n ereteken. Ries raasde naar school, en overlegde wat ie zeggen zou. Meneer alles vertellen ? Maar ie had er ’n hekel aan zich zelf als de beschermer van de verdrukte onschuld aan te prijzen. Ben je gek, dat beetje straf kon er nog wel bij. Als ’t hóófd maar niet.... En heel diep in z’n hart, zonder dat ie ’t zichzelf eigenlijk bekennen wilde, was ’t verlangen om nog ’n tweede goede daad aan die eerste, makkelijke, toe te voegen. Had ie deze morgen na de H. Kommunie niet van alles .beloofd, en was ie niet grommend en ontevreden naar school gegaan ? Nu kón ie ’ns laten zien, waartoe hij in staat was, en meteen goed maken.... Niet meer over denken, dóén. Hijgend kwam ie de klas binnen gevallen. Meneer keek veelzeggend op z’n horloge, en wees hem verder zonder ’n woord z’n plaats. Au ! Ries begon ’t toch benauwd te krijgen, ondanks z’n heldhaftige voornemens. Hij knikte ’ns naar Harry, dat alles in orde was, en begroef zich in z’n kast. Verwonderd zag meneer de Rooy de plotselinge verstandhouding tussen die twee, kat en hond anders. Toch wel ’n frisse boy, die Ries, wat zou ie nu uitgehaald hebben ? Zag eruit of ie ’n veldslag achter de rug had. Ries was al verdiept in ponden boter, die zuinige huisvrouwen a Fl. zoveel, met zoveel % korting, bij eerzame winkeliers insloegen. Na school bleef Ries zitten, ijverig voortpennend aan ’n thema, die ie voor de leus onder handen had genomen. As tie nou maar niet naar die sommen vroeg. Was ie daar even fijn langs gekomen, glimlachte-n-ie toch stiekum in z’n eigen. Ze werden altijd bij ’t begin van de morgenschooltijd opgevraagd. Meneer kwam weer binnen. Ries boog zich nog dieper over z’n werk. „Richard.” Nou moest ie wel opkijken. „Gevochten, hè ?” „Ja meneer.” Niets berouwvols klonk in de klare jongensstem, ja, meneer meende zelfs ’n ietsje triomfantelijkheid erin te ontdekken. Brutaliteit hoefde hij bij Richard van Velzen niet te vrezen. „Met recht en reden, Ries ?” informeerde hij half lachend. „Met recht en reden, meneer,” kwam prompt Ries’ antwoord. „Nou, alla, ga dan maar, vanmiddag zal ik ’t wel ’ns verder onderzoeken.” Ries rolde de trap af. Fijn, de sommen had ie vergeten, zou ie voor tweeën even afpennen, en met ’n onschuldig gezicht vanmiddag inleveren. Hij bedacht dat in enkele, zeldzame gevallen, de goede daad reeds hier op de wereld z’n beloning vindt. „Heb je straf ?” vroeg Harry, die buiten op hem wachtte. „Nog niet,” hijgde Ries. „Zeg, laat mij ’t zeggen,” drong Harry, „ik vind ’t zo beroerd dat jij er straf voor zou krijgen.” ’t Had hem de hele morgen op de tong gebrand, maar hij durfde ’t meneer niet uitleggen. Hij wist niet hoe Ries ’t opnemen zou. „Ben je gek,” deed deze luidruchtig, „zo’n vaart loopt ’t niet, misschien vergeet ie ’t wel.” Daar was anders bij meneer de Rooy niet veel vrees voor, dat had Ries’ ondervinding ’m wel kunnen leren. Ze liepen ’n ogenblik zwijgend naast elkaar voort, Ries zich afvragend of ze nou op stel en sprong vrienden waren geworden door die kleine fee, en Harry met dezelfde gedachte in z’n hoofd, en op z’n lippen de onuitgesproken vraag: „Willen we vrienden worden ?” Maar toen ie tenlaatste de stilte brak, vroeg ie enkel: „En wat zei tante ?” Ook al zo bang voor dat hartelijk mens. Ries zag hem van terzijde onderzoekend aan. „O, die vond ’t niks erg. Nou tot vanmiddag.” „Groeten aan je zusje,” riep ie nog, toen ie al ’n paar passen weg was. Toch geen kwaje kerel, die Harry. Geen van beiden hadden ze meneer de Rooy bemerkt, die achter hen opkwam, op weg naar huis. ’n Ogenblik later was ie bij Harry. ’t Hoofd had hem meegedeeld wat hij van deze wist, en de onderwijzer had zich aanstonds voorgenomen dit zwarte schaap weer zo gauw mogelijk bij z’n witte broertjes in te burgeren. „Vrienden, Harry ?” „Ah meneer, ja eh ” En bij stukjes en beetjes kreeg meneer ’t hele verhaal te horen. Maar, bedong Harry, hij mocht in gèèn geval aan Ries laten merken dat ie ervan wist. Dat zou de zo duur gewonnen, beginnende vriendschap weer voor goed kunnen verstoren. Meneer beloofde ’t hem heilig, en ontdekte meteen hoeveel verborgen aanhankelijkheid er in die verruwde jongensziel school, toen ie ’m vertelde van z’n zusje. ’s Middags zette Ries z’n onschuldigste gezicht op, en schoof deemoedig z’n sommen op de lessenaar. „Had ik nog vergeten in te leveren.” Guus. 5 „Ah.” Meneer had ’t blijkbaar druk. Ook om vier uur scheen de vechtpartij hem door ’t hoofd gegaan, en Ries bedacht met voldoening dat zelfs de „alwetendste” wel ’ns ’n zwak ogenblikje heeft. Ziezo, naar huis Och, die tante Roza! Nou kon ie de hele avond met z’n ziel onder z’n arm lopen, of, zitten eigenlijk. „Kom je mee ?” vroeg Harry dringend. „Vader wou je ook zien.” „Kan niet,” zei Ries, „d’r is ’n tante jarig, en nou moet ik op ’t huis passen.” ’t Verband was niet erg duidelijk, ’t leek wel of die jarige tante zou pogen te ontsnappen. Maar Harry begreep *t toch. „Hè, jammer.” Ries dacht na. ’t Was wel vreemd, zo’n nieuwbakken vriend, en wat voor een! Maar, ben je gek, beter as niks. „Zeg, kom jij vanavond bij mij.” Hij snapte zelf nauwelijks hoe ie ’t zo doodgemoedereerd voorstelde. „Graag,” sloeg Harry toe. „Hoe laat ?” „Nou, om vijf uur is ’t grote uittocht. Je moet zelf maar zien. Tot zolang.” „Hola!” zong Ries, toen ie daar z’n respektieve zusters in staatsiekleed in de vestibule vond. Hij had er vier, en af en toe vroeg hij zich af, of er niet per vergissing ’n jongen tussen geraakt was. In ’n plotselinge opwelling van broederlijke genegenheid trachtte hij ze te omhelzen, maar allen weken ze verstijfd van schrik naar de muur. „Blijf van me af! Pas op de kant! O, m’n jurk! Wilde jongen!” „Nou nou, ook hartelijk. Blijf maar,” en ie keek vol minachting naar al die kanten en krullen ter ere van tante Roza. „En, Ries, zal je voorzichtig zijn met ’t licht, en niet aan de kachel komen, hoor. ’t Brood staat gesneden in de keuken,” zei moe bezorgd. Bet was naar haar familie. Vader zou van kantoor recht naar tante gaan. Ries had haar gevraagd om ’n ander vriendje te mogen verzoeken, nu Guus er niet was, en ze hoopte maar dat ’t ’n voorbeeldige jongen zijn zou. „Komt in orde, moe,” galmde Ries luchtig. „Als eerst dat klein grut maar van de vloer is,” met ’n weids gebaar naar de bijeen getroepte krullen en kanten. ’n Koor van verontwaardigde protesten barstte los. „Groeten aan tante,” zei ie nog half spottend. Half, omdat moeder daar helemaal niet van gediend was. „Wat zal ze je missen,” smoesde Ria, z’n vijftienjarige zus. „Je ziet er zo hef uit met al die schrammen en builen.” „Och, ze heeft jöü toch,” smoesde-n-ie terug. „Ziezo, de deur sloeg dicht. Nu was hij verder de baas. Hij hield zich ’n tijdje onledig met ’t inspekteren van de provisiekast, zich afvragend wat ie nou wel ’t liefste bij z’n boterham gebruikte. Toen ging de bel over. Daar was Harry. „Zeg, wil ik Jan Hendriks ook vragen ? Met drieën, da’s wel zo gezellig.” „Ja, fijn,” stemde Ries toe. Hij voelde dat dat werkelijk ’n boel zou schelen. „’k Kom zo.” Weg was ie weer. Gister was ik ’m nog met plezier aangevlogen, en nu.... ’t Is toch wonderlijk, peinsde Ries, terwijl ie vast ’n voorschotje op z’n avondmaal nam, door ’n paar gedroogde pruimen naar binnen te spelen. Hij liet ’t gordijn neer en knipte de schemerlamp aan. ’t Was nog wel op geen stukken na donker, maar hij vond ’t veel gezelliger zo. Buiten miezerde ’t weer, uit ’n grijze lucht. Heerlijk knus was ’t hier toch in de warme kamer. Wat bleven ze lang. Op ’t zelfde moment ging de bel weer over en Ries het gewichtig zijn gasten binnen. Die Jan was eigenlijk ’n aardige kerel, ’n Beetje ruw, kon thuis tamelijk wel doen wat ie wou, geloofde-n-ie. Al gauw zaten ze gedrieën gezellig te schemeren. De derde man bracht werkelijk de praat aan, en tezamen deden ze Jan ’n gloeiend verhaal van de heldendaden van die morgen. Er kwamen wel meer blauwe ogen en schenen bij te pas dan de werkelijkheid had opgeleverd, maar zo nauw moest je niet kijken, als je zat te schemeren. Toen ze moegeschemerd waren, haalde Ries z’n mekanodoos voor de dag, en Harry bleek ’n ekspert in die zaken. Met gloeiende wangen werkten ze aan ’n fantastische installatie van kranen en laadbruggen. De tijd vloog om. Opeens hoorden ze de bel overgaan, en Ries rende naar de deur. „Nou zeg, kun je me nog langer aan de bel laten hangen ? M’n arm is lam.” „Hé Guus!” riep Ries verrast. „Kom binnen,” en ie ging ’m dansend voor, de kamer in. „Ha, jongens, nog meer bezoek.” „Is t’r al iemand ?” vroeg Guus, terwijl ie z’n natte jas ophing. „Twee,” antwoordde Ries, en toen Guus opkeek zag ie, tot z’n stomme verbazing, de twee jongens, die ie daar wel allerminst verwacht had. De installatie bleef in z’n ontwikkeling steken, en ook Guus kreeg t relaas van de wapenfeiten te horen. Met nog meer blauwe ogen, en nog ’n stuk of wat bloedneuzen ekstra, maar dat kwam natuurlijk van de warmte. Nu was ’t hem meteen duidelijk hoe ze zo plotseling bij zijn vriend op bezoek waren. Guus vertelde dat hij vroeger thuisgekomen was dan ze verwachtten, omdat moeder nogal moe was. „Hoe gaat ’t met haar ?” vroeg Ries, ’n beetje beschaamd, dat ie daar niet eerder aan gedacht had. „Och, ik weet ’t niet, die dokters laten niets los. Ze was wel opgewekt en vrolijk, maar toch ” Harry zag ’m deelnemend aan. Ries had ’t hem verteld van Guus’ moeder, en èèn ogenblik flitste ’t hem weer door de geest, wat ie gehoord had, die avond, toen Wat leek ’t al veraf nu. „Hoelang mag je blijven, Guus ?” „Half elf op z’n laatst.” „Reuze zeg.” Met nieuwe moed en ’n frisse kracht werd de kraan- en brugbouw weer aangevat. ’n Heerüjke avond was ’t, en met spijt brak Harry met z’n vriend om tien uur op. Wat voelde hij zich rijk ineens met twee van dlè vrienden. Jan was in de wolken over de verandering die ie in z’n kameraad bemerkt had, en gelukkig dat ie ’m nu niet in de steek hoéfde te laten, zoals ie al half en half van plan geweest was. Guus en Ries bleven nog wat napraten, genietend van ’t ekstra latertje, dat Guus met veel moeite van z’n pa haH losgekregen. Allebei waren ze ’t er over eens, dat ze Harry helemaal niet gekend hadden voor, nou ja, voor dat geharrewar. En toen Ries vertelde dat z’n moeder dood was, voelde Guus nog meer sympathie voor hem. Even kroop de angst koud naar z’n hart. God, als ook zijn moe eens Kom, ze was zo vrolijk vandaag. „Ries, bid jij ook ’ns voor moeder,” zei ie hakkelend bij ’t weggaan, en er schoot ’n prop in z’n keel. Hij was niet gewoon, welke jongen ook, om met z’n devotie te koop te lopen. Maar toch, vandaag drongen die woorden onweerstaanbaar naar z’n lippen. Ries beloofde ’t gul en deed ’t. Toen later alle zusjes met veel ah’s en oh’s, met slaperige ogen en verkreukte kanten en krullen, binnen waren, en door pa in de kortst mogelijke tijd naar kooi geloodst, knielde hij nog ’n ogenblik voor z’n ledikant, ofschoon ie haast ömviel van de slaap, en bad vurig voor haar herstel. Zelden, dacht ie nog slaperig, had ie zo’n vruchtbare dag gehad. Meerdere engelbewaarders waren die avond echt in hun schik. VIJFDE HOOFDSTUK. Meneer Amoldi zat schrijlings op ’n omgekeerde kist en bekeek met kritisch oog ’n doek op de ezel voor hem. Met z’n duim bedwong hij ’n groot palet, bezaaid met kleurige klodders. In de andere hand hield hij ’n kloek penseel, waarmee ie af en toe ’t doek nog ’ns aantipte, hier en daar. Dan streek ie, tevreden lachend, ’t penseel af op z’n schildersjas, ’n landschap op zichzelf. „Dat is ie,” mompelde hij in z’n wippend puntbaardje. Opeens hoorde hij vlugge stappen op de trap, en rap vloog ’t doek van de ezel in een van de vele kisten. ’n Ogenblik later klopte ’t bescheiden op de atelierdeur. Vrolijk galmde de schilder: „Kom er in, Guus.” Tot zijn verwondering bleef de deur gesloten, en ie stapte er zelf op af, benieuwd waar die plotselinge schroom van z’n jongen vriend vandaan kwam. Z n verwondering steeg tot grote verbazing, toen ie, inplaats van den jongen die ie verwachtte, ’n heel groot boeket voor zich zag, waarin en waarachter hij met veel moeite ’n heel kléine jongedame ontdekte. Verbouwereerd keek ie op die wandelende bloemtuil neer. Tussen twee donkerrode tulpen zag ie twee ernstige oogjes op zich gericht. Met de gratie, waarvan hij ’t geheim bezat, boog ie voor de tulpen, en stamelde bijna: „Mademoiselle ?”. Dan hield ie uitnodigend de deur geopend, en de tulpen wandelden binnen, gevolgd door ’n alleraardigst dametje van bij de zes. „Goede morgen, meneer de schilder,” kwam er aar¬ zelend achter. „Meneer Amoldi, meneer Amoldi,” stelde hij zich, almaar neigend, voor. „Met wie heb ik de eer ?” Die laatste vraag ging ze stilzwijgend voorbij, en fluisterend klonk ’t tussen de tulpen: „Ik moet u ’n geheimpje vertellen.” „Aha, ’n ogenblik, ’n ogenblik,” knikte de hoofse oom Amoldi, en ie leidde z’n jeugdige bezoekster naar ’n verfkist, waar ie haastig ’n rijk Turks tapijt overheen wierp. Als ’n bloemenkoningin troonde ze daar. Vergeefs presenteerde hij ’n vaas, om haar schat zolang in te bergen. Ze klemde ze vast tegen zich aan, of ze er nooit van scheiden zou. „Eh bien,” lachte oom Amoldi, met de innemendste van zijn glimlachjes, „en nu ’t geheim.” „Maar u moogt ’t heus aan niemand verklappen,” zeiden de tulpen. „Aan niemand,” beloofde oom met de hand op ’t hart. „Volgende week is pa jarig.” „O !” zei oom geïnteresseerd. „En dan wilde ik hem verrassen.” „Mooi,” knikte oom goedkeurend. De ernstige ogen zagen hem verwachtend aan. Of ie ’t nu nog niet snapte. En daarom informeerde oom langs z’n neus weg: „En waarmee, mademoiselle ?” „Raad ’ns,” klonk ’t nu guitig. Nadenkend streek oom door z’n spits baardje, en diepe rimpels groeven zich boven z’n ogen. „Tja, met ’n pijp,” vorste-n-ie toen. „Ha ha,” rinkelde ’t tussen de tulpen. „Met ’n tabaksdoos,” vond ie na veel gepeins. „O nee,” giechelde ’t. „Met ’n kistje sigaren,” waagde oom ten einde raad. Hij wist waarlijk niet waar ie dien onbekenden vader ’n plezier mee zou kunnen doen. „O nee, u raad ’t nooit, nooit.” „Zeg ’t dan maar,” bedelde oom. Toen sprong ’t hele boeket lachend op, de kleine bloemenfee ging op haar tenen staan, en fluisterde aan z’n oor : „Met mijn portret. Maar u moogt ’t niemand, niemand zeggen.” De donkere ogen keken hem zo vermanend aan, dat oom nog eens de hand op ’t hart lei. „O zo,” knikte hij toen begrijpend, ”en dat moet ik voor je maken.” „Geraden, geraden!” juichte ze opgetogen. „Maar, kleintje, dan moet je heel lang stilzitten, kun je dat!” „O ja,” knikte dapper ’t zwarte kopje, ’t Wès om te schilderen; ’n bloem tussen de bloemen, dacht oom bij zichzelf. „En ben je zo maar alléén ?” „O nee.” Kun je begrijpen, dat nooit meer. „Ik woon hier vlakbij. Tante weet ’t en Harry.” Oom dankte de hemel dat ie niet alleen dat brandend geheim hoefde te bewaren. „Wie ’s Harry ?” informeerde-n-ie. O, die domme grote mensen. „M’n broer,” zong ze. „En hoe heet je dan wel ?” „Marianne.” „O, wat ’n prachtnaam, en verder ?” „Marianne Dorpmans, Bergweg No. 131C,” klonk ’t nu triomfantelijk, dat ze dat moeilijk nummer zo fijn onthouden had. Oom had intussen ’n schetsboek gepakt, en al pratend gleed z’n potlood over ’t papier. „En moeten al die bloemen er ook op ?” Al de tulpen knikten heftig. „Maar dan kunnen we jou niet meer zien.” „O,” schrok ze, en al de tulpen gingen omlaag. „Zo,” en oom schikte ’t boeket wat handiger, zo, dat de tulpen niet zo vreselijk de hoofdrol speelden. „En hoe wist je waar ik woonde ?” „Van Harry, en dlè wist ’t van Guus.” „Welke Guus ?” „Guus, Guus....” Tja, hoe was dat nou ook al weer ? „Over , Over water,” zei ze weifelend. „Ah, Overbeek, ken je die ?” „Nee, maar Ries ken ik, en dat is z’n vriend, en Harry kent ’m ook.” In geuren en kleuren vertelde ze hem nu haar vreselijk avontuur. De zwarte krullen schudden heftig bij ’t verslag van al de emotie’s en oom hield van ontzetting de adem in toen ie van de verraderlijke aanslag op Harry’s schriften, hoorde. Amelia had al ’n paar keer nieuwsgierig naar die muziek binnen geluisterd. De vlugge, zachte stappen waren aan haar bedaagde oren ontgaan, en de kleine bloemenfee was een van de weinige gelukkigen geweest, die er in slaagden zonder haar tussenkomst tot den schilder door te dringen. Eindelijk vond ze ’n voorwendsel en, de deur half openend, stak ze ’t welgedaan, rimpelend gezicht naar binnen, en zei, terwijl ze de kleine fee opnam : „Koffie is klaar, meneer.” Zeker weer zo’n zigeunerkind, dat ie van de straat opgeraapt had om te konterfeitselen. Onder dit laatste verstond ze portretschilderen, vooral van van de straat opgeraapte „sujetten.” Toch wel ’n aardig kind. Och, maar dat bedelvolk, ze zijn allemaal eender. „Breng maar hier, wil je ? Twee, asjeblief, Amelia.” Bè ja, hij moest die dames vooral ook nog op koffie onthalen. Zij zou haar straks wel ’ns eventjes aan de tand voelen. Onwillig slofte ze binnen met twee kopjes koffie en zette ze op ’t kleine tafeltje, dat tot dat doel eerst ontruimd moest worden, ’t Was èèn van de wormen die aan haar gemoedsrust knaagden, dat ’t haar nooit vergund zou zijn orde in deze warboel te scheppen. Op dat punt was meneer onverzettelijk. Dat was dan ook ’t énigste. „En hier, Amelia, mademoiselle Dorpmans, mijn nieuwe vriendin.” Marianne was vliegensvlug van haar troontje gegleden en stak beleefd haar hand uit, terwijl ze met veel nadruk ’n fijne buiging uitvoerde, als ze oom Amoldi had zien doen. Verbaasd bleef Amelia haar aanstaren, en legde een hand zwaar op ’t tafelblad. „Die Dorpmans van de Bergweg ?” vroeg ze. „Ja, mevrouw, Bergweg, No. 13TC,” lichtte Marianne in' Gestreeld vatte Amelia ’t kleine knuistje, in haar harde werkhand. Goddank, dat was tenminste fatsoenlijk volk. Wat ’n èardig kind. Was die moeder niet ’n jaar of wat geleden gestorven ? Arm schaap. „En hoe oud ben je al ?” informeerde ze nu, een en al moederlijkheid, terwijl ze nog ’n ekstra lepeltje suiker aan een van de kopjes koffie toevoegde. Toen slofte ze gauw naar de keuken terug om de koekjes, die ze in haar balorigheid „vergeten” had. Toen ze terugkwam vond ze Marianne weer op haar „divan”, terwijl ze, volmaakt volgens de regelen der kunst, ’t kopje in de ene en ’t schoteltje in de andere hand balanceerde. Merkwaardig kind. Zo netjes, en zo beleefd. „Ze komt begon de schilder. Heer in de hemel! Daar had ie haast ’t grote geheim aan de eerste de beste prijsgegeven. „Mag tante Amelia ’t ook weten ?” vroeg ie weifelend. ’n Ogenblik zagen de ernstige oogjes onderzoekend naar haar op. Maar in ’t ronde rimpelgezicht van „tante Amelia” vond ze zoveel lachende hartelijkheid, dat ze kop en schotel met de uiterste behoedzaamheid weer op tafel zette, en op haar tenen aan ’t oor van de bejaarde huishoudster haar groot geheim nog eens fluisterend toevertrouwde. „Maar niemand, niemand zeggen,” vermaande ze nog eens. „O nee!” Heerlijk kind toch. Haar ogen zagen vochtig neer op ’t zwarte kopje, dan verdween ze ijlings in de keuken. Toen Marianne, uitgeleide gedaan door ’n buigenden oom en ’n glimlachende tante, eindelijk vertrok, torste ze behalve haar bloemen nog ’n paar dikke appelen „van tante.” Deze zag haar na in de deur, tot ze veilig de hoek van de Bergweg bereikt had. Zo’n kind toch, zo’n parmantig ding. Die avond, toen Guus, volgens afspraak weer op ’t atelier verscheen, met Ries, die ondertussen ook kennis met oom gemaakt had, zwaaide de schilder al uit de verte met ’n blad tekenpapier. „Ken je die ?” Of Ries die kende. „Hoe komt u daaraan ?” „Dat heb ik nou getekend.” Oom zei ’t met zoveel trots of ’t z’n allereerste werkstuk was. „Hoe vind je ’t ?” „Prachtig,” zei Ries hartgrondig. Ze was ’t precies. De dansende krullen, de ernstige, donkere ogen. „Harry z’n zusje,” legde-n-ie Guus uit. „Maar waar heeft u haar dan gezien ?” „Ze is hier zelf op bezoek geweest, in hoogst eigen persoon.” „Kende ze u dan al ?” „Nee, maar ze wist waar ik woonde door Guus.” Nu ging hen ’n licht op. Guus had in de vriendenkring van zijn nieuwen kennis gesproken. Harry had dat aan de kleine overgebriefd en er zijn verdere plan op gebouwd. „Hoe kunt u dat toch,” zuchtte Guus vol bewondering. „Jij hebt me die klant bezorgd. Dank je wel, jongen, zo wil ik er meer. Die broer is zeker ’n vriend van je ?” „Ja, nu wel,” antwoordde Guus, en ze vertelden op wat vreemde manier die vriendschap ontstaan was. Aandachtiger gehoor hadden ze moeilijk kunnen verlangen, ’t Jeugdige hart van meneer Arnoldi was nog jong genoeg om dat alles mee te voelen in z’n volle omvang. Nog nooit had Guus iemand ontmoet die hij zo direkt z’n volle vertrouwen schonk, maar toch, maar toch, dat éne zat ’m dwars. Dat bleef donkeren, bijna onmerkbaar over de blijdschap om dien groten vriend. En ie kon toch waarachtig niet vragen Pa kénde den schilder niet, maar dat ’t ’n huisvriend was van tante Cor was voor hem aanbeveling genoeg. Dié was beslist niet gauw tevreden. De grote hangklok aan de wand, die ’r plaatsje met hand en tand tegen de opdringerige schilderijen verdedigde, sloeg kwart voor zeven. „Hé, we moeten weg,” schrok Guus, „we moeten zingen.” „Zingen ?” verwonderde zich de schilder. „Ja, ’t lof.” Onwillekeurig zag Guus ’m aan. Zou ie nu misschien iets merken ? „We zijn op ’t jongenskoor van de kerk,” voegde hij er nog bij. „Nou dan loop ik eventjes met je mee. Dat wil ik wel ’ns horen,” klonk ’t doodgewoon. Guus sprong naar de hoed, die ditmaal de marmeren krullen van den antieken krijgsheld versierde. Dat bezorgde hen natuurlijk ’n hele serie dankbetuigingen, vooral toen Ries ook de jas te voorschijn toverde, onder ’t tapijt dat de troon van de bloemenfee bedekt had. Nieuwsgierig gluurde Guus in de kerk over de balustrade. Zou ’t allemaal maar verbeelding van ’m geweest zijm? Maar nergens kon hij de golvende grijze haren ontdekken. „O Salutaris,” zette hij gauw in. Beneden steunde de oude schilder ’t hoofd in de handen, en luisterde. Niemand van de weinige aanwezigen, die iets bizonders bemerkte aan de lang-vertrouwde melodieën, aan de langgekende jongensstemmen. Maar de gebogen figuur van den meester huiverde even, als van ’n plotselinge kilte. Na ’t lof vonden ze hem niet aan de kerk. Teleurgesteld slenterde Guus alleen naar neef. Zou ie maar binnengegaan zijn om hen ? Zou ie toch.... „Guus, jongen, morgen!” verwelkomde neef. „Morgenmiddag ?” vroeg Guus, al verwachting. „Morgenmiddag om drie uur.” „O fijn, morgen heb ik vrij.” „Dan kun je mee, hè ?” „Nee toch ?” zei Guus ademloos. „Nou ook goed. Als je geen trék hebt. Ik dacht er je ’n plezier ** „Heus, Karei, meen je dat ?” „Maar zeker, heftig en heilig hoor, als je pa ’t goed vindt.” „O Karei!” Hij wist van blijdschap niet wat te beginnen, was haast van puur plezier tante om de hals gevlogen, bedacht zich halverwege, raapte poes van de grond en het die alvast ’n luchtreis naar ’t plafond maken. Ze was er helemaal niet in gesticht en poetste blazend de plaat. „O Karei, ik mag zeker. Dank je wel. Heerlijk!” en in ’n ommezien was ie de deur uit. ’n Ogenblik later weer hijgend terug. „Maar hoe kom ik weer hier ?” „Dat komt voor elkaar,” stelde neef gerust, „ik moet zelf ook nog terug.” Guus stoof in volle vaart met ’t heugelijk nieuws naar Ries, en vervolgens met onverminderde snelheid naar huis. „Pa, Mies!” Dansend sprong ie binnen. „Ik mag mee met Karei!” Zag hij dan niet hoe rood de ogen waren van zijn grote zus ? Hoe stil vader ’t hoofd verborg achter de krant ? Arme Guus, niets zag hij, dan ’n vliegtuig dat met razende snelheid langs de wolken scheerde. Diezelfde avond keek Amelia, die in de keuken aardappelen schilde, luisterend op. Vioolmuziek in ’t atelier. Verbaasd hief ze ’t oude hoofd. Dat was niet meer gebeurd, sinds de jonge mevrouw ginds ver in ’t godvergeten Parijs De tastende vingers van den schilder gleden langs de snaren en zochten, zochten ’n oude wijs. Aarzelend, weifelend klonken de tonen. Maar eindelijk toch kwam ’t al stamelend .... „O Salutaris Hostia ” Toen liet hij ’t oude instrument zinken, en staarde in ’t maanlicht dat blauw-zilver door de gordijnen schemerde. Lang zag ie voor zich uit. „Nonsens,” mompelde-n-ie eindelijk, en borg met ’n bruusk gebaar de viool in de kist. Toen ie ze tegen ’t deksel stootte sprong met ’n rauwe klank een van de snaren. ’n Trilling, als van pijn, beefde om z’n mond ZESDE HOOFDSTUK. Moeder bediend! Verhit, gloeiend van vreugde was ie binnen gesprongen. Maar toen ie vader zó zag zitten en zus, toen stokte z’n adem en al ’t bloed week uit zijn gezicht. Hevig voelde hij z’n hart bonzen. Met wijdopen ogen zag ie vader aan, die met trillende lippen en moeilijk sprekend ’t treurig nieuws meedeelde, ’t Was maar uit voorzorg, verzekerde hij, ze was wat koortsig de laatste tijd, hij moest zich niet ongerust makptt. Maar zijn bevende lippen en stokkende stem loochenden zijn geruststellende woorden. Zwijgend had Guus zich losgemaakt uit vaders armen, die ’m zó warm omvatten en angstig zag Mies hem als wezenloos naar buiten gaan. Ze wilde opstaan om hem na te lopen. Maar vader wenkte haar terug. „Laat ’m maar gaan. Laat ’t maar uitwerken, ’t Is zo plotseling.” Als verdoofd stapte Guus voort. Almaar door hamerden die twee woorden in z’n hoofd : moeder bediend, moeder bediend, alsof vader ze telkens en telkens weer herhaalde aan zijn oor. Alsof de betekenis niet tot hem door wou dringen. Lege klanken waren ’t, die almaar roesden in zijn lege hoofd, waaruit alle gedachten plots geweken waren. Verloren liep hij door de lenteavond naar buiten. De laatste huizen had hij al achter zich, en door ’n geurend laantje van meidoorn zag ie de plas voor zich liggen, waar ze altijd gingen vissen. Vreemd, nu dacht hij aan vissen. Zou de boot er liggen ? Guus. 6 Onbegrijpelijk kalm was hij nu. Alleen die woorden, die van t water in ’t jonge ^Se^en^tf— na» de. ’t Was biet zo rustig, zo onuitsprekelijk vredig. Ook m hem was^zomstig, zo onbegrijpelijk rustig. Alleen, die woorden, dk gonsden, gonsden in z’n hoofd. Moeder end Vkk voor z’n voeten spatte ’t water op, en n waterrat J^in “ geul van zonlicht langs de oever. Wezenloos zag 16 DaaTlag de boot. DuideUjk herinnerde hij zidi opeens ho^dmoe altijd was, als ze gingen vissen. Zou ze nu n°lHe™Guus !” Met ’n sprong was neef van z’n fiets. „Ook Xf’"getht,'L naar ’m ópkeek en de starre JZL die Ogen deden hem verschrikt af breken. w/at is t’r ioneen ? Wat is t r Guus . Plotseling begonnen Guus’ mondhoeken te trillen, onbedtLgbaar. cn in ’t storm van verdriet snikte hl) ineens. ” T^bomdeLr t htofd op z’n armen, en Neef zette zich naast hem neer, lei z n arm om z dL, en zag zwijgend naar de wuivende "eKtengels. HÉ®' tochteüjk schokten de schouders m zijn arm. SfdLegTerdLLhokken minder heftig, en vast. klemde Lrel zijn,jakker” in zijn troostende, beschermende 81 tL Guus eindelijk weer stil zat te staren, met betraande ogen, begon Karei zacht te spreken. Toen Guus eindelijk weer stil zat te staren, begon Karei zacht te spreken, (blz. 82) De wind ruiste in ’t riet, de laatste weerschijn van de avondzon gloeide in ’t rimpelend water. En Guus drong zich tegen hem aan, als om beschutting te zoeken tegen dat naderend onheil, blij dat hij iemand vond die met hem voelde, deelde in zijn verdriet. Dankbaar zag hij naar Karei op. Alles was immers nog niet verloren. God was zo goed. Hij zou alles ten beste schikken. En in Guus’ hart kwam weer troostend de hoop dat alles nog goed aflopen zou. Nee, hij kon z’n moedertje immers niet missen. Hij niet, en de anderen niet, nee. Even weer benauwde het zijn keel, of opnieuw die zwarte, wanhopige smart op hem aan zou stormen. Maar nee, bidden en moed houden, en sterk zijn, zei Kareis stem dicht aan zijn oor, en hij zöü sterk zijn. „En nu, Guus,” zei Karei, toen ze opstonden. „Heb je al gegeten ? Nee ? Maar kerel, dan moeten we daar ’ns gauw voor gaan zorgen. Alla, ik in de cockpit, en jij kruipt in de bagageruimte, dan gaan we ’ns gauw kijken waar we ’n geschikt landingsterrein vinden.” Guus glimlachte zwakjes, en zette zich op de bagagedrager. ’n Ogenblik later stapten ze af voor ’n landelijk restaurant. En daar in de goede schijn van ’n petroleumlamp, dwong neef hem haast ’n stevige boerenboterham te eten, met geurige boerenkoffie. Zijn zwaar geluid, gestaald in ’t brommen van de motoren, vulde de gelagkamer, en, al etend, * om ’t goeie voorbeeld, bleef ie opgewekt aan ’t praten. Hij wilde Guus geen tijd laten om weer te denken aan dat grote, dat overstelpende leed. En Guus voelde zich moe, maar bijna gelukkig in deze omgeving, die ’m opeens lang vertrouwd scheen : de lampweerschijn in flessen en karaffen, de goedige glimlach van de blozende waardin, de klank van de ratelende wielen, buiten, ’t Leek alles zo troostend en goed. Toen reden ze samen door de aandonkerende nacht naar huis. Mies stond bezorgd uit te zien. Vader vond hij in de huiskamer nog steeds met de krant onder zijn werkeloze handen. Zo hulpeloos leken ze nu, die grote handen, onmachtig ’t ongeluk af te weren dat dreigend boven hun hoofden hing. Bij de Dorpmans hing ’n bijna feestelijke stemming in huis. Marianne dribbelde van kamer tot kamer met haar schoot vol bloemen, en Harry hielp haar ze te verdelen over de beschikbare vazen. Vader zag, tegen de tuindeur geleund, de bedrijvigheid aan, en vader zong. In de late zon gloeiden de tulpen, en zwaar geurden de pas-uitgelopen seringen. Tante was stil vertrokken, die middag. Warm en hartelijk was haar laatst vaarwel geweest. En Harry had iets gevoeld als wroeging. Nu verwachtten ze de „nieuwe moeder.” Gespannen zagen ze uit naar haar komst. Vooral Marianne was onuitputtelijk in haar vragen. Was ze oud of jong ? Had ze grijs of zwart haar ? Hield ze van poppen of niet ? * Kenden ze haar al ? Had ze ’n schort voor ? Waar woonde ze ? Op al haar vragen had vader maar een antwoord: Hij tilde ze hoog op, dat al ’r kostelijke bloemen uit haar schoot regenden, en fluisterde aan haar oor : „Da’s mijn geheim.” O, die lelijke pa! Honderd keer had ze ontsteld haar bandje tegen haar mond moeten slaan, als haar groot geheim haar bijna ontsnapt was. Honderd keer was ze met stralende ogen begonnen : „Papa, als u...en had dan, met ’n hoogrode kleur haastig van zijn knie gesprongen, juist gedaan of een van haar poppen haar hulp broodnodig had. En nu had hij er zelf een, die ondeugende pa. Bijna had ze haar eigen zwaar geheim ingewisseld, en hem aan z’n oor beloofd dat zij ’t zeggen zou, als hij Maar telkens had ze op ’t laatste ogenblik haar dierbare schat toch nog ingehouden, en nog dieper weggeborgen in haar klein hartje. Dèar daèr ratelden wielen. Vader stond al aan ’t tuinhek, en in ’n ommezien waren ze bij hem. Hoog tilde hij haar op zijn schouders, en daar zag ze, vlak voor zich ’n grote paardenkop met rammelend gebit, en toen ’n bruinglanzend paardenlijf. En toen ’n hoge bok, ’n bok als ’n toren met] ’n koetsier daarop als ’n torenwachter, en op die koetsier ’n hoed.... ! Verbouwereerd keek Marianne op naar al die duizelingwekkende hoogten. Vóór de koetsier naar beneden geklauterd was stond vader al aan ’t portier en zij keek ónder hulpeloos tegen vaders schoenen aan, ’t Was allemaal zó hoog. Ook Harry herinnerde zich niet dat ie ooit zo’n rijtuig gezien had, of ’t moest zijn op plaatjes in z’n geschiedenisboekje. Vol verwachting keek ie op naar ’t geopend portier. Daar kwam ’n grote hoedendoos. „Hup,” lachte vader, en wierp ’m luchtig in de uitgestoken handen van den koetsier, die eindelijk de begane grond bereikt had. „O!” klonk ’t angstig-gesmoord uit de wagen. Dan volgde... ’n nog grotere hoedendoos met groene linten. „Hopla,” zei vader vrolijk, en wipte ze naar Harry. „O!” klonk ’t verschrikt uit ’t inwendige. Nu kwam er even niets. Toen ’n koffer ! Nee maar, dat koffer, daar had zelfs vader z’n handen vol aan. ’t Hupla bleef in z’n keel steken, en gesmoord klonk ’t van achter ’t gevaarte : „Houd ’m 1” Maar de koetsier poogde tevergeefs ’t monster te vangen, ’t Wipte in ’t voorbijgaan z’n hoge hoed af, gleed glibberig langs Harry’s machteloze vingers, en rolde over de klinkertjes. „Hemel!” klonk ’t nu zèèr duidelijk en zèèr bezorgd achter de gordijntjes, die de ramen van de wagen versierden. Met vereende krachten brachten ze „het ding” weer op de been, en de volgende hoedendoos kwam behouden omlaag. Nog ’n paar losse pakjes, en daar „Harry, jongen,” en de twee zagen tot hun grote verbazing vader, die zich met moeite op de treeplank staande hield, omvat door twee handen, waarvan de een ’n groene parasol, de ander ’n groene retikuul omklemde, en ze hóórden.... „En zijn dat de kinders ?” ’n Ogenblik later had ze ze beiden omklemd, mèt de parasol, mèt de retikuul, in èèn moederlijke omhelzing. „O, wat ’n flinke, gróte jongens. En wat ben ik blij, wat ben ik blij dat ik jullie wèèr zie!” Harry kon zich met geen mogelijkheid herinneren haar ooit gezien te hebben; en toch Die grote hoed met wuivende pluimen, dat magere, witte gezicht, waarin zo’n goedige, zo’n blauwe ogen glansden. Die slepende groene japon, met kanten kraag en gouden kruisspeld „Nu, tante,” zei vader vrolijk,” we gaan maar naar binnen.” Ha, dat was dus ’n tante van vèder. „Maar jongen,” (Jóngen, tegen vader!) „m’n bagage, m’n hoeden, m’n koffer, m’n dozen! O grutjes, wat hèb je ze toegetakeld. Wat zién ze d’r uit! Je bent nog even wild als vroeger. Kom Jan,” en met behulp van den koetsier kregen ze tenslotte alles binnen : de dozen, de pakjes, en eindelijk ook „het ding.” En tante had ’t onmogelijk druk met waarschuwende uitroepen, wanhopige verzuchtingen, en hartelijke woorden voor de kinderen. „En Marianne, wat ben jij al groot, wat kun je al flink O Harry, pas op die kleine doos. Jan, stoot toch niet met het koffer. M’n En, Harry, bén je nu al in de zevende ? Wat zul je.... Grutjes, daar gaat ie!” En tante dribbelde mét retikuul en parasol van koffer naar dozen en stond duizend angsten uit. Toen eindelijk alles binnen was, stoof ze plotseling weer ’t tuinpad op. „Piet!” hijgde ze radeloos. Jan draafde weer naar ’t rijtuig en bracht daaruit ’n koperen kooi te voorschijn, met ’n gele kanarievogel, die slaperig knipperde tegen ’t licht. „Piet, jongen, hadden ze jou haast vergeten ? Kom maar,” en liefkozend streek ze met de parasol over de koperen spijlen. „O, ’n vógeltje!” juichte Marianne opgetogen. Toen moest Jan afscheid nemen. Met z’n hoge hoed in de hand luisterde hij naar de laatste woorden van tante. De groeten aan den notaris, aan den sekretaris, aan den dokter, aan den ’t Was ’n hele litanie, en Harry dacht glimlachend dat ie ze maar in z’n hoed moest bergen, daar gingen ze misschien net allemaal in. Eindelijk ging de retikuul open, en daar verscheen ’n portemonnee ! Dat was zeker ’n broertje van hét koffer. En Jans gezicht, pimpelpaars, zoals dat bij de wagen paste, werd nog paarser. En z’n mond vertrok zich tot ’n brede ouwerwets-degelijke grijns, die steeds stralender werd, en toen ie eindelijk z’n hoed weer op z’n spaarzame krullen zette z’n volle glorie bereikte. „Je hebt er göèd voor gezorgd, Jan.” Na ’n roerend afscheid van den meheer, de juffer, en den jongeheer, zagen ze hem weer omhoog klimmen, en stralend wuifde hij met z’n zweep. „Hu!” ’t Antieke paard strekte z’n deftige benen, en voort ging ’t, „Terug naar ’t dorp,” verzuchtte tante, met iets als weemoed in haar stem. Tante’s stem was wel ’t leukste van alles wat aan tante opmerkelijk was. Die huppelde en sprong van hoog naar laag, van laag naar hoog, met de grilligste wendingen en verrassendste zijsprongen. Als ’n vogel die zingend door de blaren buitelt. Tante’s stem lachte. „Grutjes, jongens nog an toe!” De retikuul klapte van verbazing tegen de parasol, toen ze de bloemenhulde gewaar werd. „Wie heeft dat zo mooi gedaan ?” Marianne lachte hel van louter voldoening. „O, ’k hoor ’t al. Jij gróte meid !” en Marianne raakte nog eens beklemd tussen parasol en retikuul. „Kom tante,” stelde vader voor, „laat ik nou je parasol ” „Nooit van z’n leven!” riep tante verontwaardigd uit. „Jij zou ze gauw klein krijgen. Hoe heb je niet met m’n bagage gelèèfd!” „Maar ,” protesteerde vader glimlachend. „Je komt er niet an. Ik zal ze zélf in de bak zetten, en ik zal ze zélf Hier, Marianneke, hou jij ’ns vast.” En vader kon toekijken, terwijl Marianne met de punten van haar vingers de parasol eerbiedig voor zich uit hield. ’t Arme ding bezweek haast onder ’t gewicht. Maar vader mocht haar niet helpen. In géén geval, „’t Zou nog zónde zijn,” beweerde tante, „ze is nog van moeder.” Je kon ’t ze aanzien, dacht Harry. Eindelijk had tante zich uiterst voorzichtig van hoed en mantel ontdaan, en nu pas, onder haar grijs haar, glansden haar ogen in al hun moederlijke zachtheid. Ze droeg ’t gescheiden in ’t midden, en dat gaf haar oud gezicht zo’n ontroerende, weldoende vertrouwelijkheid, dat Harry heel z’n hart voor haar voelde opengaan. Samen gingen ze als in feestelijke optocht naar de huiskamer. Tante onderweg alle straffen des hemels afroepend op auto’s, fietsen, en dergelijke „nieuwerwetse” verkeersmiddelen. Vader neuriënd. Marianne dansend, en Harry zielsblij. Voor vader ’t beletten kon had tante de theepot al bemeesterd, en schonk hen thee, al pratend, of ze al jaren bij hen gewoond had. Toen liet ze zich eindelijk neer in de grote leunstoel en verzuchtte hoofdschuddend: „Wat ’n reis, wat ’n reis! Heus Harry, je kunt niet meer reizen tegenwoordig. Om de twee minuten schrikt ’n mens zich half dood van zo’n benzine-ding dat langs raast, met ’n vaart, ’n vaart! ’t Is Godgeklaagd.” „Maar tante,” waagde vader, bent u daar nu nog al niet aan gewoon ? Twintig jaar geleden ” „Praat er me niet van, Harry. Foei foei, wat ’n reis.” „En ik,” zuchtte vader, „die dat van u heb durven vragen.” „Och Harry, dat had je al lang geleden moeten doen. Toen, direkt.” Nu was haar stem warm en diep, en haar ogen omvingen de twee kinderen. „Ik heb ’t je kwalijk genomen, heus.” „Ik durfde ’t u niet vragen. U is al zo op jaren, zo aan stilte gewoon in dat afgelegen dorp....” „Ja ja, zo’n oud grootje. Laat ze maar in haar stil nest blijven zitten. Ze kan niet meer mee. Zo praten ze. Maar ik bèn er nu,” zei ze met ’n tevreden gezicht, en ik blijf er, tot jullie me weer wegjaagt,” — hevige protesten — „of tot m’n uurtje slaat, Harry. Er is ’n tijd van komen en van gaan. Ik loop al naar de zestig.” „Kom kom, u heeft toch nog geen plannen.” „Plannen ? Als ’t daaraan ligt, voor jou word ik honderd jaar! Wat is dat voor ’n meubel ?” Tante wees op ’t kastje met de luidspreker. „Toch geen radio ? Je zet ’m toch niet aan ?” Vader was al opgestaan, en voor tante ’t verhinderen kon gloeiden de lampen. Met onverholen afkeer staarde tante wantrouwend naar ’t verlichte vakje, en hief al half bezwerend haar handen. Minstens vreesde ze dat er zeven duivels tegelijk los zouden breken. Zachte vioolmuziek golfde aan, en tante liet de handen opgelucht in haar schoot zinken. „Hè.” Toch wantrouwig nog gingen haar ogen telkens weer naar ’t kleine kastje. „Hoe is ’t mögelijk! Hoe prakkezèren ze ’t!” „Heeft u ’t nou wérkelijk nog nooit gehoord, tante ?” „Nee jongen. Hoe zou ik ook ? En zélf zo’n ding in m’n huis halen!!” „U zult zien hoe u er aan went. Als u ’n paar dagen hier is, wilt u ’t niet meer missen.” Bij ’t avondmaal zorgde tante of ze nooit anders gekend had, en telkens Harry’s ogen de lachende van vader ontmoetten, zagen ze elkaar innig tevreden aan. Tante Tilde was werkelijk ’n eigen tante van vader. Ze woonden tegenover elkaar in vroeger dagen en tante had vader op zien groeien onder haar ogen tot ’n groten struisen jongen, en dat was ie in haar herinnering altijd gebleven. Ze leefde toen alleen voor haar bejaarde ouders. Zichzelf te vergeten, tante had er als haar tevenstaak van gemaakt. En toen, de een na de ander, de oudjes stierven, bleef ze vreemd-werkeloos achter in ’t oude huis. Vader was toen lang weggetrokken naar de stad. Eèrunaal had hij haar bewogen hem ’n visite te maken, toen Harry nog maar ’n peuter van ’n paar jaar was. Maar daarna had ze ’t afgelegen dorp nooit meer verlaten. Stil leefde ze daar haar dagen, zorgend voor allen, die zorg behoefden. Maar velen, die haar kenden van vroeger wisten de weg te vinden naar haar stille woning. Velen vooral van die hulp nodig hadden, of troost. En weinigen die haar huis verlieten, en niet blijder waren, rustiger, om haar moederlijk gebaar, om haar milde woorden. Ook vader was ten einde raad haar zijn nood gaan klagen. Zo gaarne had hij ’t haar verzocht, jaren geleden al, toen moeder gestorven was, maar hij durfde niet toen. Dat mocht hij immers niet van haar vergen. Maar nu ie geen uitweg meer wist, nu moest ie wel bij haar komen, en haar zijn moeilijkheden toevertrouwen. En met ’t eenvoudig gebaar, dat haar eigen was, had ze meteen beslist. Als ie ’t met haar proberen wilde. Ze was oud. Ze had veel gebreken. Ze was uit de tijd en Maar dankbaar had vader haar bezige handen gedrukt, zonder woorden. En zingend was ie teruggegaan naar z’n jongens, die nu ’n moeder terug zouden krijgen. En nu ie haar na ’t avondeten bezig zag aan ’n borduurwerkje, ’t grijze hoofd gebogen over de naald, de grote, stalen knijpbril bibberend en vonkenschietend in ’t licht, voelde hij zich zö dankbaar. Ze had niet veel gevraagd van ’t leven : werk voor haar handen, en zorgen om te verlichten. Gegeven had ze, nooit anders dan gegeven, en toch, wat was ze rijk. Harry pende ijverig aan z’n huiswerk. Marianne sliep boven al vredig, ’n glimlach om de lippen om die grappige „oma”. Vader las z’n krant. En opeens viel Harry die avond in, zo kort geleden nog, dat ie ontevreden schuifelde langs de huizen, waar in de schijn van ’t lamplicht ’n gebogen hoofd.... Ja, zo was ’t. Zijn droom was werkelijkheid geworden. Vol goede wil was hij nu, en vastbesloten zich dit geluk waardig te maken. Hij voelde : onder die ogen zou ’t hem niet moeilijk vallen goed te blijven. De laatste trein voerde vader Overbeek naar ’t sanatorium De onrust verteerde hem, en hij had niet langer kunnen wachten. Hij moest naar haar toe, om te zlèn, met eigen ogen, of hij nog hopen mócht. Veel te langzaam denderden de wielen over de rails, veel te langzaam wentelden de lichten langs ’t koepeeraam. Vol hoop had ze hem nog toegelachen bij zijn laatste bezoek. „Ik kom gauw, George, ik weet dat je me niet missen kunt.” En nu. Och nee, God mócht haar niet wegnemen. Elke avond opnieuw zei Wim met stijfdichtgeknepen ogen zijn Weesgegroetje, zijn krom Weesgegroetje voor moeder. Elke avond baden zijn tweelingen, geknield voor ’t Moedergodsbeeld, yoor haar herstel. En Guus, hij wist hoe de jongen hing aan baar. Zijn opbruisende jongen, ’n enkel woord van haar ivas genoeg om hem te kalmeren. Mies, ze was dapper, maar toch, ’t was ’n zware taak /oor haar Eindeloos duurde de reis, en toen hij uitstapte aan ’t verlaten stationnetje zag hij vergeefs naar ’n taxi uit. Haastig ging hij dc weg op naar t sanatorium. Hoe zou hij haar vinden ? ’n Telegram zegt zo weinig. Zou ze hem herkennen ? ’t Hek was gesloten. Zenuwachtig zocht zijn hand de drukknop van de nachtbel. Donker stond ’t gebouw tegen de lucht. Enige raamvierkanten zwak verlicht. Daar, ’t derde raam rechts, van de ingang zou hij haar vinden. God geve, nog niet verloren. Terwijl hij wachtte groeide z’n onrust. Angstig sloeg hij telkens weer z’n ogen op naar de matte schijn van het raam. Als vreesde hij dat ’t elk ogenblik kon uitdoven, en hem achterlaten, alleen. Als was het de laatste glimp van leven, die hij haastig moest gaan beschutten, die hij moest beschermen tegen de koude nachtlucht, tegen ongeziene gevaren. Hij was koortsig. Tenslotte opende zich ’n klein poortje naast ’t hek, en ’n slaperige portier vroeg wat hij wenste. Nauwelijks antwoordend schoof hij den man opzij, en snelde ’t bordes op naar de hoofddeur. Hier weer datzelfde martelende wachten. De onzekerheid verteerde hem, hoe nader hij haar kwam. Haastig legde hij ’t doel van z’n komst uit aan de zuster die hem opendeed. Ze maakte geen tegenwerpingen om ’t late uur. Ze hield hem niet op. In haar meewarige blik mffryV hij ’t ergste te lezen. Zou alle hoop vervlogen zijn ? Zijn hart kromp ineen, toen hij stilstond voor de deur, en zacht klopte. Nu zou hij ’t vernemen, zijn oordeel. Zijn oordeel ? Ook ’t hare! En voor ’t eerst, plotseling, vloog ’t hem door ’t hoofd, wat ’t voor haar zijn moest, haar huisgezin achter te laten, haar liefde en trots, en te moeten gaan, zo vroeg. Zijn hand, die al op de deurknop was, liet los. Op ’t zelfde ogenblik ging de deur open, en ’n zuster gleed geruisloos naar buiten, weer sluitend achter zich. Angstige ogen zag ze op zich gericht. Ogen, waarin hoop en vrees tot èèn pijnlijke vraag verstard waren. De zuster wenkte hem zwijgend naar ’n zijvertrek, en dwong hem ’n stoel te nemen. Hij brandde van ongeduld. Toen begon zij zacht te spreken. De koorts was vanmiddag erg opgelopen, en, ofschoon onmiddellijk gevaar nagenoeg uitgesloten was, vond de dokter ’t veiliger haar te laten bedienen. Uit voorzorg, zoals er uitdrukkelijk bij getelegrafeerd was. Zélf zag zij de toestand niet donker in. De dokter was in dat opzicht erg nauwgezet, en er eer te vroeg dan te laat bij. Persoonlijk kende zij verschillende gevallen, waarin de patiënt het toch nog gehaald had. Maar ’t was goed dat hij gekomen was, ze verstond volkomen zijn pijnlijke onzekerheid. Heel de dag had zij geijld. Zo juist was ze voor ’t eerst ingesluimerd. Als ie haar zien wilde ? Hij slikte moeilijk. Geruisloos ging ze hem weer voor naar ’t ziekenvertrek. Onder ’t gedempte licht van ’n afgeschermde lamp zag hij haar liggen. Uitputting in haar vermagerde trekken. De was-bleke handen nog onrustig bewegend in de slaap. Juist toen ie zich over haar boog, sloeg ze langzaam de ogen op, en bijna onhoorbaar fluisterde haar stem : „Mies, Guus, Wim, Annie, Marietje.” Toen, nog eens : „Mies, Guus, Wim, Annie, Marietje.” Geen glans van herkenning in de ogen. ’n Vreemde schittering leefde erin. En nog eens herhaalde de fluisterstem dat rijtje namen, snel en eentonig, als ’n van buitengeleerd lesje. Met geweld moest vader zich tot kalmte dwingen. Dit oeg hem angst aan. Dit onbegrijpelijk vréémde. Nog dieper >oog hij zich over haar, en terwijl ie haar hand nam, zei ie ïees : „Moeder.” Eén ogenblik keek ze hem verwonderd aan, toen herhaalde rij ze weer, snel nu, sneller en zonder ophouden, de namen ran haar kinderen. Verslagen knielde de zware man naast ’t bed, en ’t hoofd >p de sprei, snikte hij onhoorbaar zijn verdriet uit. Dat hij laar zö moest vinden. Hij begreep ineens wat ’t voor haar geweest moest zijn 3ie maanden lang, vér van haar kinderen. Hoe haar gedachten bij hen geweest waren van de morgen tot de avond, tot ze zich tenslotte in koortsdromen hadden verward. Hoe ze zich ten laatste als vastgeklampt had aan dat rijtje namen, dat ze zo angstig kalm, zo angstig snel almaar herhaalde. Bidden ? Hij kon niet bidden. Hij kon maar herhalen, D God, o God. Zou ze zo moeten heengaan, zonder hem te herkennen, zonder vaarwel. Maar de zuster knikte hem bemoedigend toe. „Ze is zoveel rustiger nu,” zei haar weldoende stem aan zijn oor. „Niet de moed laten zinken.” Haar handen speelden met het kruis op haar borst. Hij wilde bij haar blijven ? Zij zou in ’t vertrekje ernaast zijn. Als hij haar nodig had was ze direkt gereed. Vader bleef alleen. Zijn ogen vielen op het kruisbeeld, dat nog op tafel stond van de bediening. En zijn verwarde, gejaagde gedachten vormden zich plotseling tot woorden. Bittere woorden. O God. Had hij dat verdiend ? Hij, die Hem in alles voor liet gaan. Hij, die Hem toch trouw was, waar zovele anrWpn in zijn positie zich om Hem niet bekreunden. Hij, die zelfs achteruitzetting en spot verduurd had om Hem, waar anderen Eèn ogenblik maar, èèn ogenblik van al te menselijke smart. Onbewogen staarden hem de ogen van den Meester aan. Niet verwijtend, niet smartelijk vertrokken, maar mild-meelijdend. Of Hij zeggen wilde : „En ik dan ? Wat heb ik verduurd ? Wat is mijn smart ?” Och, Hij kende de mensen. Hij wist van hun leed. Daarom immers was Hij hen voorgegaan met zijn kruis.” „Vergeef me Heer, vergeef me. Wat U doet is welgedaan. Maar spaar haar, spaar haar. Uw wil geschiede.” Onsamenhangend was zijn gebed, eer ’n kreunen om hulp en troost, om sterkte, om haar behoud. Maar de Meester schouwde begrijpend op hem neer. Hij ook had gebeden: „Vader, als het mogelijk is ” Hij ook proefde hoe bitter de kelk was. En Hij verstond dat gebed om overgeving en dat smeken om haar behoud. Hij verstond de zin van dat verward gestamel, en de heldhaftigheid van het offer. Toen werd ’t rustiger in vaders hart. Stil zette hij zich neer aan ’t bed, om daar te waken, machteloos, met al z’n liefde. Weer was zij ingesluimerd, maar onrustig bewogen nog in de slaap haar lippen en prevelden de geliefde namen. Vader was ’t als ’n lofzang van toewijding en liefde. Heel haar leven was aan haar kinderen. Nimmer dacht zij aan zichzelf, zwak en lijdend als ze was. Een voor een trokken ze voorbij: al de zorgen die ze saam gedragen hadden, zij ’t meest; de smarten die ze saam geleden hadden, zij ’t zwaarst. Haar glimlach had alles verlicht, de kruisen minder zwaar, de vreugden inniger gemaakt. Guus. 7 Onrustiger nog woelde zij heen en weer. Weer gingen de jogleden omhoog, en angstig blikte zij om zich heen. Onverdachts vloog zij overeind, staarde hem met gejaagde ogen ian. „De kinderen.” De fluisterstem had ’n hevige, hartverscheurende kracht. Verschrikt drukte vader haar sussend leer in ’t kussen. Maar wild sloeg zij hem van zich af, en aög vlugger, maar op ’n toon nu van nameloze angst, steunde tij de namen van haar lievelingen. Dan, ineens, herhaalde zij ze langzaam, dringend, als riep ze hen een voor een bij zich, en haar handen grepen met machteloos gebaar in de lucht, alsof zij ze aan haar boezem drukken wilde, ze omvatten met haar moederlijke handen. Machteloos zag hij haar üjden. Niets kon hij doen. Alléén tastte zij in de verbijsterende leegte, in de zwarte donkerte yan koortsnacht. God, het was hard. Waren ze maar hier, de kinderen. Dat zou haar bedaren misschien. Als zij ze maar om zich heen zag, ze bij zich voelde. „Zuster !” Geluidloos gleed zij binnen, de rozenkrans nog in de hand. Met moeite dwong ze de zieke ’n lepel kalmerende medicijn in te nemen. Doodvermoeid zeeg eindelijk ’t afgemarteld hoofd in de kussens. Tenlaatste viel zij weer in ’n onrustige slaap. De zuster overreedde vader nu zelf wat rust te gaan nemen. Toen pas herinnerde hij zich dat hij in z’n opwinding nog aan geen hotel gedacht had. Maar de zuster had in alles voorzien. Dankend voor haar zorg, ging hij eindelijk node naar de logeerkamer, die zij hem aanduidde. Nog eens verzekerde ze hem dat er geen direkt gevaar was. Mocht er ’n onverwachte wending komen, dan zou zij hem waarschuwen. Slapen ? Te vol was zijn afgetobd hoofd van martelende gedachten. Hij zette zich neer aan ’t open raam, en staarde met droge ogen in de nacht. Thuis zouden ze nu rustig slapen, goddank, en in lichte kinderdromen al hun leed vergeten. Hij vergiste zich. Ver weg woelde Guus in z’n bed, en zocht vergeefs de slaap. In ’t kamertje van Mies zat ’n geknielde figuur, onbeweeglijk. Maar Wim glimlachte in z’n slaap, en, onbewust van alle leed, droomden de tweelingen, met verwarde krullen en half-open mond. ZEVENDE HOOFDSTUK. Het was wel toevallig, dat juist toen de school uitging, ’s Zaterdagsmiddags, meneer Amoldi argeloos langs de hoofdpoort wandelde, en nog toevalliger, juist op ’t ogenblik dat Ries naar buiten stapte, gevolgd door Harry en Jan. Oom boog dan ook of ie duizendmaal verschoning vragen wou voor deze onverwachte ontmoeting, en als vanzelf wandelden de jongens met hem op. Neef had den schilder op de hoogte gebracht van de toestand van Guus’ moeder en hem vanmorgen meegedeeld dat al de kinderen haar vandaag zouden gaan opzoeken. Vader had in alle vroegte getelefoneerd dat ze zo spoedig mogelijk komen zouden en met de eerste trein waren ze vertrokken. „En dit dus,” zei meneer Amoldi, „is de broer van de kleine bloemenfee, en dit zijn vriend ?” „Jan Hendriks,” vulde Jan luidruchtig in. Wat ’n rare kwibus, dacht ie oneerbiedig. Oom schudde ze de hand of ie tot z’n onuitsprekelijk genoegen ’n stel ouwe vrienden had weergevonden, en fluisterde toen tegen Ries : „Ik heb ’n plan.” Stomverwonderd keken hem twee bruine ogen onder verwarde krullen aan. Wat moest ie nou ? „’n Mooi plan, ’n uitstekend plan,” vervolgde oom, en ie deed zo oer-geheimzinnig, dat ook de twee anderen met gespitste oren toeluisterden. „Maar of jullie er trek in zult hebben ?” En hij keek plotseling zo benauwd of de onderneming met èèn slag in duigen gevallen was. „Maar meneer,” begon Ries, en hield weer op. Hij wist werkelijk niet, waar ie dit onbekende, glibberige plan aan zou pakken, ’t Was zo vreselijk nevelig. „Heb je even tijd, jongelui ?” Die hadden ze genoeg: de vrije Zaterdagmiddag leek voorlopig nog ’n eindeloos genoegen. Ze knikten heftig, nieuwsgierig. „Loop dan even mee, dan zal ik je er nog wat meer van vertellen.” Nog wat meer, dat mocht waarachtig wel, dacht Jan, ze wisten er nog geen syllabe van. En zo stapten ze gedrieën mee met de regenjas en de flambard; ’n ietsje trots, als ze de verwonderde blikken zagen van de schoolkameraden. Meneer Amoldi redeneerde met zoveel vuur over sommen en thema’s of ie z’n hele leven geen andere bezigheden gekend had. En over de laatste schoolmatch was ie beslist enthoesiast. Tenlaatste geraakten ze voor zijn woning. Met zóveel omzichtigheid gleden ze binnen, zó behoedzaam slopen ze naar boven, of ze ’n inval in ’n rovershol in de zin hadden. Vergeefse voorzorg. Nauwelijks hadden de onderste treden èèn keer bijna onhoorbaar gekraakt, of reeds rinkelden boven sleutels en verscheen als de volle maan in ’n duistere hemel Amelia’s blozend gelaat in ’t donkere trapgat. „Goed volk, goed volk,” kwam ’t bijna smekend van den schilder. Amelia boog zich zoveel doenlijk voorover — dat was maar ’n onogelijk beetje — en verkende ’t terrein. Zo onschuldig verrast keken drie paar jongensogen naar haar op, dat ze alleen maar zei: „Pas op de loper jonge heren.” Alleen was ’t de jongeheren eerst niet duidelijk of zij ’t tegen hèn had, of tegen ’n paar jongens in de naburige dwarsstraat. De schilder haalde verlicht adem, en nam luchtig de ■esterende treden. „Vrienden van Guus, Amelia.” Een voor een stelde hij re voor, een voor een kregen ze ’n moederlijke handdruk. De riaam Guus was ’n vrijbrief, en toen ze vernam dat een /an de jongeheren ’n bloedeigen broertje was van „dat merkwaardige kind,” was ’t ijs helemaal gebroken, en ging ze lanstonds koffie zetten. „Zo jongens,” en met zijn hoofs gebaar wees ie hen naar ie diverse kisten en kasten. „Ga zitten, dan houden we krijgsraad.” Tn ’n ommezien waren ze op hun gemak, ’t Was hier zo’n echt gezellige rommelboel. Jan kroop op ’n kist en belandde bij vergissing in ’n welvoorzien palet, tot grote vrolijkheid van Harry, die echter zelf ’n ogenblik later in ’n vettige kwast greep. Ries kwam behouden neer op n driepoot, die voor ’n rookstel bedoeld scheen. Toen ze alle drie rustig en wel gezeten waren, en menneer Amoldi ’n folio-pijp had gevuld en aangestoken, dribbelde Amelia al binnen met de koffie. „Wat ’n rommel, wat ’n rommel! Wat moet jullie wel van me denken!” „Ze denken,” zei de schilder achter ’n reusachtige grijze rookwolk, „dat jij de beste huishoudster bent die er te vinden is voor zo’n onverbeterlijken sloddervos als ik.” „O wat ’n héérlijke rommel!” deed Jan opgetogen. „Beginnen jullie nou ook al. Je moet ’m vooral nog stijven. En Amelia dribbelde weer glimlachend naar haar keukentje, waar de vliegen verblind van ’t plafond vielen, zo glansde en blonk daar alles. „En nu, jongens, het plan.” Grote rookwolken stegen uit de enorme pijpenkop, ’t Plan ging er nog helemaal in schuil. Ries keek over de rand van z’n kopje vol spanning naar ’t raadsel in de rookwolk, en Jan trappelde van ongeduld met z’n hielen tegen de kist. „Kijk ’ns jongens, Guus is er niet,” de stem werd plotseling ernstiger, ,en toch is ’t ook vooral voor hèm, dat ik dit plan gevormd heb. Ik hoop en vertrouw dat z n moeder behouden blijft, maar in elk geval heeft hij ’t zich erg aangetrokken, en zal ’t nodig zijn hem weer wat op te knappen, z’n zinnen wat te verzetten.” De rookwolk was nog even dicht, en eindelijk waagde Ries : „Maar meneer, welk plan....” „Oom, oom jongen. Hier zijn geen meneren, alleen ’n mevrouw, in de keuken.” Oom trok z’n kist wat dichterbij, plantte z’n voeten in ’n grote Keulse pot, en zei op ’n toon van de hoogste vertrouwelijkheid : „Natuurlijk hou jullie allemaal veel van de buitenlucht.” Natuurlijk, maar wat dat met ’t plan uit te staan had ? „En je bent niet bang voor ’n buitje regen.” De wolk werd steeds dikker. „En je hebt allemaal Pinkstervakantie.” En ’n kanarie is ook geel, dacht Jan ondeugend. „Maar,” en hier werd oom beslist gewichtig. Hij tikte met een vinger op de reuze pijpekop, en z’n baardje wipte radeloos op en neer. „Maar , kunnen jullie aardappeltjes koken ?” Grote verslagenheid. Nee, dat konden ze geen van allen. „Kun je biefstuk bakken ?” Ontsteltenis. Dat zéker niet. „En,” oom keek ze aan of ie de laatste moordende pijl op ze ging los laten, „kun je brood snijen ?” Algemene opluchting. Dat zou wel gaan. „En of,” antwoordde Ries, en dikke, dacht ie erbij, als ie op ’t huis moest passen. „Ha!” Met ’n zucht van verlichting leunde oom terug en zei met ’t gewoonste gezicht van de wereld, zo langs z’n neus weg, „We gaan kamperen, zie je.” „Hè ?” Drie grote vraagtekens. Drie stomverbaasde, sprakeloze monden. „Ja,” vervolgde oom doodgemoedereerd, „in de Pinkstervakantie. Lijkt ’t je ?” Nog altijd keken ze hem sprakeloos aan of ie ’n tochtje naar de Zuidpool had voorgesteld. „Kamperen ? ?” bracht Harry eruit. „Kamperen ? ?” herhaalde Ries werktuigelijk. Meneer Amoldi genoot van hun grenzenloze verbazing. „Maar hoe....” begon Ries weer. „Met ’n Ford,” vulde oom zonder blikken of blozen aan, „met mijn ouwe trouwe Ford. Ging je liever met ’n Chevrolette ?” informeerde hij weifelend. De jongens waren absoluut in de war en konden er geen touw aan vastknopen. Tot oom tenslotte ’n meer samenhangend overzicht van zijn ondernemen gaf. Met Pinksteren zou hij er op uit trekken om te schilderen. Hij deed ’t meer, en reed dan in z’n ouwe trouwe Ford naar een of ander mooi plekje, bleef daar ’n week of wat schetsen en schilderen, logeerde of kampeerde al naar ’t uitkwam, en keerde terug met ’n schat van gezondheid, schilderstukken en ontwerpen. Nu had hij gedacht de jongens ’ns mee te nemen, tenminste als ze er iets voor voelden. Ze waren er nu zover achter dat ze met alle mogelijke vuur hun instemming konden betuigen. Jan roffelde van louter plezier z’n kist bijna in puin. Ries kon maar niets zeggen, als „Maar meneer, maar meneer!” „Oom,” dreigde de schilder. Harry stootte van opwinding z’n restje koffie om. ’t Was zo’n oproer, dat Amelia verschrikt de deur opendeed, en vol smartelijke verontwaardiging uitriep : „Ze breken de boel nog af!” „Ga je ook mee, Amelia ?” vroeg oom. Verontwaardigd sloot ze de deur weer, en slofte naar ’t rustige keukentje, waar alleen ’t zingend koffiewater de vredige stilte verstoorde. Tóch monkelend in zich zelf: laat ze maar vrolijk zijn. „Als we maar mógen,” aarzelde Ries tenslotte. „O, ik mag zeker,” juichte Jan, „ze zijn me liever kwijt als rijk.” „Da’s geen kompliment,” zei oom allervriendelijkst. „Harry mag ook, daar heb ik al voor gezorgd. Blijven nog over Ries en Guus. Met Guus komt ’t wel voor elkaar, en Ries zullen we dan maar thuis laten.” De bruine ogen en de krullen protesteerden allerhevigst. „Of, als ie me dan ’ns met z’n papa in kennis brengen wil, zal ik zien wat ik voor hem doen kan ” Ries sprong op. Dan was ’t in orde. Wie zou meneer Amoldi iets kunnen weigeren. Bijna hadden ze gezamenlijk den schilder omhelsd, zo door ’t dolle heen waren ze. Maar gelukkig vond deze onder de belegering nog juist de kracht om op de klok te wijzen, en de jongens zagen tot hun schrik dat de diverse dinee’s al aardig aan ’t afkoelen zouden zijn. „De hond in de pot, kerels, en zelf kun je nog niet koken en bakken.” „O dat leren we, dat leren we,” joelden ze. Toen vlogen ze tot onbeschrijfelijke ontsteltenis van Amelia de trappen af. Nog vijf minuten stond die bezorgde gedienstige wantrouwend naar omlaag te staren, om zich te ver- gewissen dat er geen enkele met gebroken benen in ’t portaal lag. Bet keek dover dan ooit, toen Ries met zijn beminnelijkste glimlach de keuken binnenstapte en haar smekend om ’n kookboek verzocht. „’n Kookboek ?” herhaalde ze hoogst verwonderd, „’n Kookboek ? ?” Hij had haar onmogelijk mèèr kunnen verbazen met naar ’n exemplaar van de Koran te vragen. „Wat moet jij daar mee aanvangen ?” ’t Zou ’n hopeloze onderneming zijn Bet de waarheid bij te brengen, daarom antwoordde Ries poeslief: „Voor m’n sommen.” „Die blagen, die blagen, wat worden ze geleerd,” mompelde Bet, terwijl ze de handen aan haar schort afveegde en in de keukenla dook. ’t Woord sommen had voor Bet ’n magische klank. Als ze wekelijks over haar rekeningen zat te tobben, en Ries baar met ’n handomdraai uit de brand hielp, keek ze beslist vererend naar hem op. Eindelijk vond ze ’n zwaar boekdeel, als ’n bijbel, en brandschoon. „Staat daar ook iets in van biefstuk ?” vroeg Ries weifelend. „Ja,” knikte Bet. ’t Woord „sommen” verklaarde haar alles. „En hoe je aardappelen moet koken ?” Wantrouwend keek ze onder haar mutsje uit. Waren ze soms niet gaar geweest vanmiddag ? Niet blommig genoeg ? Ries zag haar doodonschuldig aan. Hij ver¬ moedde in de verste verte niet welke wantrouwige gedachten in ’t ouwe hoofd opkwamen. „’t Zal wel,” zei Bet, en liet verder niets los. Ries stormde naar boven met zijn schat, en ’n ogenblik later vond Ria hem, verdiept in ’t recept voor biefstuk met gebakken aardappeltjes. „Moet je keukenmeid worden ?” spotte ze. Ries sloeg woedend de bijbel dicht en wist geen antwoord. Jan werd door z’n moeder in de keuken verrast, waar ie in ’n wolk van verstikkende damp naar ’n zwarte koek stond te kijken, die sissend en spetterend in de braadpan ronddreef. „Wat is dat, jongen ?” „Biefstuk, moe,” antwoordde hij argeloos. „Ze is ’n beetje aangebrand, geloof ik.” Die eerste biefstuk heugde hem lang, want daaraan kwam zelfs vader te pas. Harry voerde lange gesprekken met tante Tilde, en had niet de minste moeite haar omstandige uiteenzettingen te ontlokken over gebakken aardappeltjes en biefstuk. Ze ging er in op, in ’t klaarmaken wel te verstaan. En de schilder, die ’t bij al z’n pogingen nog nooit verder gebracht had, dan tot èèn zwartgebrande biefstuk en ’n deegje van drijfnatte aardappeltjes, vertrouwde zich aan de beproefde kookkunst van Amelia, en zag er volgens de laatste wèèr jonger uit. Wim was opgetogen geweest over ’t onverwachte geluk dat ’m zo pardoes in de schoot viel. Op reis, en wel naar mama! Na z’n laatste avontuur, ’n solovlucht over de dakpannen om ’n mussennest te verschalken, was er in wel drie weken — ’t konden ook drie dagen zijn : Wims tijdrekening was niet al te gewetensvol — niets van betekenis meer te boeken geweest, en hij begon over te hellen tot de overtuiging dat het leven toch maar ’n saaie boel was. Maar nu.... ! Reisvaardig stond hij wijdbeens voor de poes, die in ’n zonnig hoekje van de tuin zat te spinnen, en weidde opgewonden uit over al de genoegens die hem te wachten stonden. Poes knipte ’n oogje, rekte zich kalmpjes uit en wandelde ’n eindje op, zij kende haar wereld. Wim stond perpleks over zoveel gebrek aan belangstelling, en slingerde ze op ’n toon van de diepste verachting ’t woord „Beeest!” na, voor hem ’t toppunt van laagheid. Poes verwaardigde zich niet eens om te zien en Wims oog viel juist op ’n koolwitje dat zich aan de honing van de viooltjes te goed deed. Hij maakte zich gereed ’t arme dier door dik en dun te vervolgen, toen ’m inviel dat ie in z n Zondagse kleren toch niet op jacht kon gaan. De Zondagse kleren brachten hem weer op de reis, en gejaagd stoof ie naar binnen om te informeren of ze nog niet gingen. ’t Was hem ’n raadsel hoe Guus zo kalm kon blijven bij zoveel geluk, en telkens als hij Mies’ ogen zag voelde hij zich ineens onbehaaglijk. Haar rode ogen en bedroefd gezicht wist ie maar niet te rijmen met zijn zonnige vooruitzichten. Peinzend begroef ie z’n handen in z’n broekzakken, en staarde de zonnige tuin in. Lang hield ie dat niet vol. Geforceerd-rustig wandelde hij naar de schoorsteenpendule, als ie pa zo dikwijls had zien doen, en tuurde belangstellend naar de wijzers. Dan zuchtte hij diep of ze hem hoegenaamd geen licht verschaften — wat ook ’t geval was — en informeerde bij de tweeling of ze nu nog niet gingen. Die hadden ’t te druk om zich met hem te bemoeien, en Wim voelde zich erg verlaten. Die grote mensen, daar kwam je nooit achter. De reis was ’n aaneenschakeling van de uitgezochtste genoegens voor hem. Eerst de aankomst van de trein. De sissende, stomende lokomotief, die ie met de vreemdste geluiden aanvuurde. Dan de zalige gewaarwording van ’t rijden. De wonderlijke wervel van huizen, sloten, molens en vaarten. Minutenlang zat hij met open mond ’t vreemde gedoe aan te staren. Klaarblijkelijk vroeg ie zich af, of ginds ook bomen en molens en alles op reis waren. ’t Gesprek wat ie daarover met Mies poogde aan te knopen wilde niet vlotten, en ie zette zich aan ’t onderzoek van de leren riem, die aan ’t raam bengelde. Ergens was ie voor bedoeld, dat was duidelijk, maar waarvoor ? Elke stopplaats was ’n regenbui van nieuwe geneugten, en toen ze eindelijk uitstapten, viel ’m met ’n rilling van genoegen ’t doel van de reis weer in. Vader was aan de trein. Niet die vader, die ze kenden, altijd ernstig wel, maar altijd ook opgeruimd en hartelijk. Nee, ’n bleke, vermoeide man, met donkere kringen om de ogen, die zenuwachtig op z’n lippen beet toen ie ze een voor een naar zich toetrok. Kleine Wim keek hem bevreemd aan, en voelde plotseling onweerstaanbare neiging om te gaan huilen. Maar de auto die hen op ’t stationsplein wachtte bracht hem weer tot andere gedachten, en ongemerkt speelde hij ’t klaar om bij den chauffeur te belanden. Vader bracht ze op de hoogte van moeders toestand, en vertelde hen dat hij van hun bezoek veel goeds verwachtte, maar dan moesten ze zich kranig houden. Heftig knikten de twee kleine meisjes. Voor moeder konden ze alles, en aan Guus’ gezicht zag hij dat hij op hem rekenen kon. De dokter had zich met vaders plan geheel kunnen verenigen en hoopte met hem dat ’t moeder kalmeren zou al haar irindpren in de beste welstand om haar heen te zien. Was ’t dat niet wat haar koortsdromen verontrustte, de zorg voor haar lievelingen. „Maar dan moet je opgewekt zijn, jongens, en flink. Arme vader, hij zag er zelf zo ver van opgeruimd uit. Hoe moeilijk ’t zijn zou besefte ook hij. Ze moesten niet schrikken als moeder vreemd deed, ze niet kende misschien. Ze was nog niet bij kennis geweest, maar veel rustiger nu. Vol bange verwachting zag Guus op naar ’t raam naast de hoofddeur, en toen ze zwijgend door de lange witte gang schuifelden, overviel hem weer die plotselinge, wurgende angst, dat ze haar verliezen zouden. Moedig slikte hij de benauwenis weg, en glimlachte, ’n Treurige, bange glimlach. js „Kom,” wenkte de zuster, „ze is zo kalm nu. Even aarzelde vader. God, als ’t zien van haar kinderen haar opwinden, de koorts verergeren zou. ’n Vurig schietgebed welde hem als vanzelf naar de lippen. Mies keek hem vol vertrouwen in de ogen, ze had zijn angst geraden. Ze had zö gebeden vannacht.... Toen opende vader de deur en op de tenen gingen ze binnen. c Met wijdopen, afwezige ogen lag moeders hoofd, naar hen gekeerd op ’t kussen. Haar starende blik gleed zonder uitdrukking van de een naar de ander. Toen lichtte er ineens ’n gloed in haar ogen. Vaders adem stokte. Als ’t haar ’ns te veel aangreep. Prevelend kwam ’t weer over haar lippen, als in de eindeloze koortsnacht: „Mies, Guus, Wim Haar hand hief ze omhoog, maar hulpeloos viel ze weer terug op ’t dek. Niemand had gelet op kleine Wim, die ’t laatst van al zoetjes de kamer was binnengetrippeld aan de hand van de zuster, en die z’n grote verwonderde ogen onveranderlijk gevestigd hield op dat vreemde witte gezicht in de kussens. Zacht maakte hij z’n hand los uit die van de zuster, gleed onhoorbaar naar ’t bed, lei z’n warme knuistjes in de krachteloze hand, en fluisterde, strelend over de vochtige haren : „Mammie, hier is Wim.” Onwillekeurig maakte vader ’n verschrikte beweging als om hem terug te roepen, maar bleef toen met ingehouden adem toezien. Gedachteloos herhaalde de hese fluisterstem „Wim”, terwijl de wezenloze ogen neerzagen op ’t blonde kopje, dat zich tegen haar aanvlijde. „Mammie,” zei Wim nog eens dringend. Zonder ’n zweem van verdriet, zonder ’n schaduw van tranen. En ineens, er beefde ’n siddering van vreugde door vaders hart. Ineens veranderde het koude staren van de glazige ogen. ’n Warme glans lichtte er in als ’n zonnestraal, en terwijl moeder met twee handen ’t blonde kopje omvatte, zei ze met haar gewone stem : „Wim.” Toen drukte ze ’n vurige kus op zijn wangen, nog gloeiend van al de emoties van de reis, en brak in snikken uit. „Niet schreien, mammie,” vleide Wim, „niet schreien.” Maar de zuster fluisterde tegen vader: „’t Zal haar goed doen.” Vader had wel kunnen juichen. Dit, dit moést de genezing zijn. Langzaamaan bedaarde moeder en streelde gelukkig de blonde krullen van haar jongen. Toen gingen haar ogen met de welbekende moederlijke blik nu, naar de anderen. Guus had zich goed gehouden, ook toen zij hem zo vreemd, zo ver aanzag, maar nu, hij had wel kunnen schreien van geluk. Met èèn stap was hij bij haar. „Moeder!” „Jongen,” zei ze warm, „wat ben ik blij dat jullie hier bent allemaal.” ’t Was alsof ze teruggekeerd was van ’n verre reis, en allen stonden ze nu om haar heen. Zielsblij dwaalde baar blik van de een naar de ander. Vader was stil de deur uitgegaan. Dit onverwacht geluk was te veel voor zijn gespannen zenuwen. Gered, gered. Hij kon zich niet vergissen. O Wim! Onbewust van de zegen die hij gebracht had leunde die kleine troostengel tegen moeder, en vertelde haar van zijn heerlijke reis. En of ze gauw terug kwam. Hij had ’n vliegmasjien gebouwd achter in de tuin, maar de poes wou er niet in, en ze hadden ook kuikentjes, en die wou de poes wel hebben, maar die kreeg ze niet, en, o ja, hij was helemaal niet stout geweest, deze week. De week begon bij Wim elke dag opnieuw als ie opstond. Moeder luisterde met moe maar glanzend gezicht, en toen de zuster de kinderen met zachte drang de kamer uitvoerde, was ze al rustig ingesluimerd, haar handen nog op Wims krullebol. „Stilzijn, beduidde de zuster hem, en met ’n tevreden gezicht volhardde Wim in z’n moeilijke houding om moeders slaap niet te storen. Toen de zuster hem daarna zachtjes losmaakte uit haar omarming, keek ie haar wijs aan, en fluisterde: „Nu is mammie beter, hè ?” „Ja grote jongen,” antwoordde de zuster met ’n vreemde trilling in haar stem, die Wim de overtuiging gaf dat ’t ’n echt lieve zuster was. Liever als zuster Coletta op de Fröbelschool. Het dinee was ’n waar vreugdemaal. Mies was bij moeder gebleven zolang, en Wim voelde zich opgelucht nu ie niet voor op- of aanmerkingen te vrezen had over ’t hanteren van vork en lepel of ’t aanwenden van z’n „vijf geboden.” Guus was stil, en voor Wim een en al hartelijkheid. Zo zelfs dat Wim ’t meteen maar waagde hem te verzoeken z’n figuurzaag ’ns te mogen gebruiken, ’n ideaal dat hem al lang bezig hield. Tot zijn niet geringe verbazing werd dit aanstonds en zonder èèn voorwaarde toegestaan, met ’n stuk tripleks erbij, ’t Was ’n dag van onverhoopte zaligh^Hpri Vader keek innig-gelukkig op hen neer. De dokter had zijn zekerheid nog versterkt. De krisis was voorbij, en de svending was ’n wending ten goede geweest. Vader voelde zich zö dankbaar. De voorbije nacht leek ’n boze droom au. Zo lang ze hem gevallen was, zo kort leek ze nu. De tweelingen hadden — als heel dikwijls gebeurde verschil van mening, en wel over de vraag wie ’t meeste Weesgegroetjes geleverd had tot ’t bekomen van deze goede fitslag. Annie hield pertinent vol dat ze haar zusje ’n tientje /óór was, Marietje trachtte haar vergeefs te overtuigen dat JUS. ’t juist andersom moest zijn, zij was ’n tientje in de meerderheid. ’t Kibbelpartijtje eindigde — als gewoonlijk — in een edele wedstrijd wie toe zou geven. Daarover ontstond dan weer ’n nieuwe schermutseling. Zo kibbelden ze tevreden en gelukkig ’t leven door. ’t Kostte enige moeite Wim die avond te doen verstaan dat ze moeder nu toch niet hals over kop mee naar huis konden nemen. Hij vond dat dit vanzelf sprak. Vader wist ’m echter aan ’t verstand te brengen dat ’t beetje rust nog haar geen kwaad zou doen, en dat ze heel spoedig weer naar huis zou komen. Klaas Vaak hielp ’n handje mee om Wim spoediger daarin te doen berusten. Zelf had vader tegen moeder gezegd, bij ’t afscheid: „En zo gauw je de reis kunt doorstaan kom je naar huis moeder, wij kunnen je niet missen.” „En ik jullie niet,” vulde zij aan. Ze was nog erg zwak. Guus had ze dicht naar zich toe getrokken, en toegefluisterd : „Goed bidden, jongen, dan gaat alles vanzelf.” Verward keek hij op. Had zij geradenrwat hem bezig hield ? Niemand die ervan wist dan Hij. Voor iedereen had ie ’t verborgen. Geen van z’n vrienden vermoedde het. Zelfs vader had er niets van bemerkt. Ja, zichzelf had hij ’t ontveinsd bijna. En nu, moeder Ze wilde nog meer zeggen, maar ze was te zwak, en knikte hem enkel bemoedigend toe. Die hele avond was hij opmerkelijk stil, bezig met zijn eigen gedachten. Moeders woorden hadden hem plotseling weer fel bewust gemaakt wat er al zo lang woelde en werkte binnen in hem. Van de strijd — ja ’n strijd was ’t, — hij zag ’t plotseling klaar — die hij streed. Niet voor niets had hem dit dies zo hevig aangegrepen. Heviger nog dan in gewohe omstandigheden. Alles was harder aangekomen door de rnrust in hem, de twijfel Wanneer was ’t begonnen?. Hij wist ’t niet. Geleidelijk, mgemerkt was ’t gekomen, en nu, voor hij er erg in had stond hij midden in de branding. Toen hij neef ontmoet aad, den schilder leren kennen, — zo kort geleden nog — wat leek ’t veraf — was ’t heviger geworden Als kleine jongen al, als ze hem vroegen wat ie worden (vilde, was ’t onveranderlijke antwoord : Missionaris. En ze lachten er mee, met de heilige ernst van ’t kniehoge ventje, sn plaagden ’m zelfs ’n beetje. Maar met de jaren was ’t ’n vast besluit geworden, en terwijl andere jongens van zijn leeftijd nog weifelden tussen vliegenier en ontdekkingsreiziger, was zijn keuze gemaakt, en niets wat ’m aan ’t wankelen kon brengen. Aan verandering dacht ie zelfs niet. Nooit sprak ie er meer over, en als ze hem vroegen gaf ie ontwijkende antwoorden, maar diep in z’n hart was z’n vurig verlangen. Tot Hij zat al in de zevende, en wanneer ’t begonnen was wist ie niet. Maar toen moeder weg moest, toen was ’t ’m opeens duidelijker geworden, en trachtte hij ’t vergeefs zichzelf te verzwijgen. Dat zou hij moeten verlaten. Dat moeder, hun huis, alles wat ’m lief was. Vroeger had hij er nooit èèn gedachte aan gegeven, maar toen was ’t ’m geleidelijk meer gaan bezighouden. Moeder, hij hing aan haar.... Maar ook al ’t andere. Vroeger was ’t allemaal zo gewoon geweest. Fietstochtjes, uitstapjes, z’n kameraden Nu kwam telkens en telkens weer de gedachte : ook dat moet je achterlaten. Thuis, hij was er niet weg te slaan. Nog nooit hadden ze hem tot logeren gekregen. Nog nooit was ie er langer dan èèn nacht weg geweest. Hij kon ’t niet onder woorden brengen, besefte ’t nauwelijks. Maar ’t gevoel werd sterker en sterker, hoeveel ’t hem kosten zou, als ie daarvan afscheid moest nemen. Vergeefs probeerde hij ’t weg te redeneren, vergeefs trachtte hij ’t voor zichzelf belachelijk te maken. Het gevoel blééf. De voorgenomen vliegtocht met neef, de kennismaking met den schilder, hij was er zo in opgegaan. Of ie leefde in ’n wereld van geluk was ’t hem geweest. Alles was zo zonnig, zo heerlijk. Die wereld zou hij moeten verlaten. Verward en onduidelijk kwam ’t hem alles nog eens voor de geest. Vaag en onbestemd zag ie ’t allemaal voor zich. Was ’t dit ? Was ’t dat ? ’t Was noch ’t een noch ’t ander, maar alles te samen voelde hij zich toen zo gelukkig, zo voldaan. En toch zou ie heen moeten gaan. Nu weer, na die ondergane spanning, kwam het sterker op hem aan dan ooit. Ónmogelijk had hij ’t onder woorden kunnen brengen, ’t Was zo vreemd, zo vaag. Dat hem dat vroeger nooit was ingevallen, dat ie daar vroeger nooit aan gedacht had. ’t Leek hem toen zo van zelf sprekend om weg te gaan. Nu, ineens scheen ’t zo moeilijk, nu ineens scheen ’t ’n.... ’n offer. ’n Offer, angstig bekende hij ’t zich nu, dat hem zwaar zou vallen. Zo zwaar O hij durfde er niet aan denken, verjoeg de gedachte als ’n lafheid. Maar toch, zo zwaar, dat hij twijfelde al maandenlang, bijna ongemerkt. Nu, na moeders woorden was ’t hem ineens angstig duidelijk dat ’t ’n strijd was, ’n zware, zware strijd. O hij had gebeden, met al de aandrang van z’n vurig hart, maar telkens weer opnieuw was ’t hem komen kwellen. Dagen lang was alles geweest als vroeger en begreep hij liet eens dat hij erover peinsde. Dan greep ’t hem weer ian, niet plotseling en hevig, maar onmerkbaar geleidelijk. Werktuigelijk herhaalde hij nu, als in afweer: „Voor U, /oor U.” j Maar Hij was zo ver af. Al dat andere was nu zoveel duidelijker, en ’t stond als ’n muur tussen hen. Nee, als ’n wolk, die hem ’t uitzicht benam, die alles onwezenlijk naakte. Koortsachtig waren z’n gedachten. Moe was hij, moe van al de spanning, öp van de plotselinge schokken, die zo kort na elkaar gekomen waren. Hij sloot de ogen. Vader zag bezorgd naar ’t gezicht van zijn jongen, ’t Had hem wel hevig aangegrepen. Gelukkig, ’t Was voorbij, ’n Paar dagen rust zouden hem weer volkomen opknappen. In Guus’ hoofd wentelden de gedachten voort, ’t Deed ’m bijna pijn. Z’n overspannen zenuwen lieten hem geen rust. Almaar door moest ie denken, dénken. Hij schaamde zich, maar hij kon ’t niet van zich afzetten, dat gevoel van angst, voor ’t offer en dat nu, terwijl hij zoveel reden tot dankbaarheid had. Terwijl hij moeder behouden mocht. God, die in ’t hart ziet, zag daar z’n mooie jongenswil, die was Hem genoeg. Maar ’s anderendaags ontwaakte hij met zware hoofdpijn en wat koorts. „Blijven liggen,” besliste vader, en wat graag kroop Guus weer onder de dekens, en volgde vaders voorschrift: „uitslapen.” ’n Paar dagen hield de koorts aan, en bleef ie in ’n half dromende toestand. Vader liet, ongerust, den dokter komen. „Ik ben juist te laat,” konstateerde deze, „morgen is ie weer ’t ventje. Hij heeft zich wat te veel ingespannen.” Vader ademde verlicht op. Wim niet. Die had zich ongestoorde toegang tot Guus’ kamertje weten te verzekeren, en stelde ’t daar wonderwel. Nu zou aan die heerlijkheid ’n spoedig einde komen. Toen Guus de volgende dag met ’n helder hoofd en ’n licht hart uit ’n middagslaapje ontwaakte, keek ie.... in ’t gezicht van oom Amoldi. Van verrassing rees ie half overeind. „O, liggen blijven,” waarschuwde oom verschrikt opspringend. „Je bent immers ziek.” „Juist beter,” lachte Guus, en oom moest al z’n welgemeend medelijden en hartelijke opbeuring weer in zijn welvoorzien fonds opbergen. Maar z’n medevrèügde deed Guus zo mogelijk nog weldadiger aan ; en toen oom hem op zijn, heldere manier van z’n plan verteld had, was hij niet meer in bed te houden. Al de beminnelijkheid van meneer Amoldi kwam in ’t geweer om hem te bewegen tenminste tot vaders thuiskomst onder de dekens te blijven. „Als je er uit mag, kom je maar vanavond. Breng je vrienden maar mee, dan kunnen we nog ’ns overleggen.” Oom stelde dit voor met al de allures van ’n doortrapt samenzweerder, en Guus’ lach klaterde voor ’t eerst sinds die avond weer vol en luid door de kamer. Van Mies vernam Guus, toen zij den bezoeker uitgelaten had, dat meneer Amoldi zijn opwachting bij vader al gemaakt had, en dat vader ’t plan van ganser harte toejuichte. Guus maakte, z’n heilige belofte ten spijt, ’n luchtsprong die ’m buiten zijn schuld naast z’n bed deed belanden, en nu ie er eenmaal uit was kon Mies het niet over zich verkrijgen hem er weer in te stoppen. Nauwelijks had vader èèn voet over de drempel, of Guus’ stem schalde al: „Mag ik komen, pa ?” Plichtsgetrouw was ie op de .ziekenkamer” gebleven. „Ja en gauw,” galmde pa, die de stand van zaken onmidlellijk begreep, terug. Guus sprong de trappen af, blozend van gezondheid, 'ader tegemoet. „’k Dacht dat je er van door zou gaan, jongen,” zei vader achend. „U weet wel beter,” antwoordde Guus, „’k kan hier liet weg.” „’t Zal toch eens moeten, kerel. Je groeit zo vreselijk, fe wordt veel te groot voor ons kleine huisje.” „O nog lang niet, nog lang niet,” zong Guus. Aan tafel haalde hij de geleden schade vanwege het koortsdiëet ruimschoots in, en onderhield Wim ernstig over de verwoestingen, die hij in zijn bezittingen aangericht had. Wim verdedigde zich heftig, „’t Mocht toch! Dat ze nu nog niet begrepen hadden, dat alles wat ze hem toevertrouwden ten ondergang gedoemd was. „Mag ik, vader.” „Best jongen, maar doe je jas aan.” Toen fietste hij in volle vaart weg, en viel luidruchtig bij Ries binnen. „Ga je mee.” Ries zat juist zwaarmoedig over ’n som te broeden. Anderhalve regel maar, en ondoorgrondelijk. „’k Geloof dat ze wat vergeten hebben erbij te zetten,” zei ie somber. „Ja, de uitkomst,” lachte Guus, en trok ’m mee naar z’n fiets. „Kun jij al aardappeltjes koken,” informeerde Ries uit de hoogte, „en biefstuk bakken ?” „Jij wel ?” „Haast,” antwoordde Ries fier. Trouw bestudeerde hij aageujKs Eets kookbijbel, verschillende recepten kende hij al uit ’t hoofd. Hij vertrouwde dat hij tegen Pinksteren ’t nodige wel vast zou hebben, ’t Was ’n taai werk. Bij Dorpmans maakten ze kennis met tante Tilde, ’n Kennismaking, die van hoogst aangename aard was, daar tante er op stond ze met ’n glas limonade te verzoeten. Ze had in die korte tijd al ontdekt, wat goeie vrienden voor Harry waard waren. Jan vonden ze tenslotte in ’n zeer terneergeslagen stemning. Zijn laatste wapenfeit had hem helemaal uit ’t lood geslagen. Hij had ’t petroleumstel uit de keuken meegesleept, m achter in ’t prieel boven ’n zacht vlammetje aardappeltjes verkoold. Helaas was ’t hele toestel halverwege omgeslagen, ;n de petroleum had ’t tafelkleedje gedrenkt, dat ie natuurlijk vergeten had af te nemen. Hij vreesde ’t ergste, als ie moeder liet intijds kon bewegen vader van dat staaltje van z’n kookoinst onkundig te laten. Naar samenzweerderswij s zaten ze in de schemer om ïun aanvoerder gehurkt en bespraken met flikkerende ogen le bizonderheden van de tocht. Toen togen ze naar ’t „vooronder”, ’n bergplaats naast t huis, en vonden daar de trouwe Ford, die er voor z’n eeftijd nog heel aannemelijk uitzag. Eindeloos schenen de veken, die nog moesten verlopen, eer de motor op gang ;ebracht zou worden, en ze de beschaving vaarwel zouden eggen, zoals oom ’t uitdrukte. Jan was ten prooi aan onheilspellende voorgevoelens, en llen ondervonden ’n onbestemde vrees, dat er in die lange ijd ’n kink in de kabel komen zou. Verbeeld je dat ’t de hele week regende.... \CHTSTE HOOFDSTUK. Meneer de Rooy herinnerde zich uit z’n schoolleven geen ;nkel voorbeeld van ’n jongen die in zo korte tijd zo kompleet veranderd was. Uit den lustelozen, stiekemen Dorpmans was in die paar smeken ’n ijverige, pientere jongen gegroeid, die alle zeilen bijzette om z’n achterstand in te halen, ’t Beangstigde hem soms bijna : ’t leek tè mooi om duurzaam te kunnen zijn. ’t Zou ’m niets verwonderd hebben plotseling ’n inzinking waar te nemen. Maar meester kende tante Tilde niet, en nog minder ’t ?p1H7jiam vermogen van die uitstekende vrouw, om altijd juist dan ’n woord van aanmoediging te spreken, als het ’t meest nodig was. Hij kende die wonderbare kracht niet van haar oogopslag, die dan juist Harry te hulp kwam, als ie er ’t meest behoefte aan had. De eerste dagen, ja, toen was alles van zelf gegaan, maar daarna kostte het hem dikwijls moeite niet terug te vallen in de oude sleur, had ie al z’n krachten en tante’s hulp nodig om staande te blijven. Ontegenzeggelijk waren ook z’n vrienden hem ’n sterke steun. Vooral Guus, die de laatste weken beslist fanatiek z’n best deed. Guus was vlug, en had ’t best met wat minder moeite afgekund. Harry bewonderde hem in stilte om z’n vurige ijver. Dat ie ’t niet uit eerzucht deed, wist ie zeker, ’n opschepper was Guus in de verste verte niet. Nooit zou ie zich op z’n cijfers lèts laten voorstaan. Nog iets was Harry opgevallen. Veel stiller was ie dan vroeger, maar nog driftiger. Straks nog, op de speelplaats, toen er ruzie ontstond over ’n goal, en een van de tegenstanders, die ’t pleit met scheldwoorden meende te beslechten, hem voor „heilig boontje” uitmaakte, was ie als razend opgevlogen. Hij had ’m zo afgedroogd, dien vermetele, dat de haastig toeschietende onderwijzer ’t slachtoffer al van ’n blauw oog en ’n bloedneus voorzien vond. Diè zou zich wel ’ns bedenken, voor ie weer z’n mond voorbij praatte. Nu zat Guus met ’n rooie kop sommen te maken of z’n leven ervan afhing, en onwillekeurig zette ook Harry er meer vaart in. Aanvankelijk had meneer de Rooy zich wel ’ns bezorgd afgevraagd of Harry nu eigenlijk wel ’n kameraad was voor Guus en Ries. ’t Verdwaalde schaap terugbrengen was wel heel fraai, maar de andere schaapjes mochten zodoende ook ’t spoor ’ns bijster worden. Gaandeweg had ie zich echter overtuigd, nu hij ’m aandachtiger gadesloeg, dat Harry in de grond van z’n hart altijd ’n onbedorven jongen gebleven was, uiterlijk alleen wat stug en eenzelvig. Geen wonder. Z’n vergrijpen waren alleen uit balorigheid en onvoldaanheid begaan. Dat geheime bioskoopbezoek had den onderwijzer ernstig bezorgd gemaakt, toen ie ’t van z’n vader vernam. Maar ’t bleek, goddank, geen blijvende invloed te hebben gehad. Guus was beslist nog flinker dan vroeger de laatste tijd. Daar stak ’n wil in die jongen. Maar wat ie wou, dèar had meneer nooit achter kunnen komen, Toch was ie niet gesloten. Frank en vrij als ’n zomerdag zagen ’m altijd z’n heldere kijkers aan. Klaar antwoordde altijd z’n hoge stem op alle vragen, zonder omwegen, en ook uit zichzelf praatte hij graag over ’t een of ander na school. Maar over z’n toekomstplannen liet ie nooit iets los. Zodra ze maar in de buurt van dat terrein kwamen, kroop ie in z’n schulp. Hij JOU ’m toch ’ns polsen. Hij diende toch te weten wat ie ran plan was, voor mogelijke voorbereiding. Na school zei ie ’m in ’t voorbijgaan : „Geef de bloemen vat water, wil je, Guus.” Toen ie terugkwam vond ie hem bladerend in ’n Missieilmanak uit de bibliotheek. „Zo Guus,” vroeg ie ongedwongen, „’t loopt naar Augusxis, jongen. Moet je examen maken voor ’t een of ander ?” Even schrok Guus op, heel even, maar ’t ontging den onderwijzer niet. „’k Weet ’t nog niet zeker. Gymnasium misschien.” „Je moet maar ’ns informeren thuis,” zei meneer luchtig, „wat ze met je voor hebben.” Guus antwoordde niet. En de onderwijzer voelde aanstonds dat het onderwerp iets pijnlijks voor ’m had, ofschoon ie zich vergeefs afvroeg, wat dat wel zijn kon. „Je gaat kamperen, niet, in de vakantie ?” vroeg ie verder. Guus stond onmiddellijk in vuur en vlam, en gaf zo hoog op van de genoegens die hen te wachten stonden, dat t den onderwijzer innig speet, dat hij zich niet bij dat jolig troepje aan kon sluiten. Zijn vragen hadden Guus’ twijfels weer opgerakeld, en nadenkend wandelde hij naar huis. Diezelfde avond heerste er grote bedrijvigheid bij tante Tilde. Daar had je allereerst tante zelf, die onophoudelijk van de keuken riaar de voordeur dribbelde, om loopjongens met zeer geheime opdrachten te woord te staan. Dan Marianne, die vol entoesiasme en zonder de minste gewetenswroeging de tuin plunderde, en hele schootladingen bloemen naar binnen sjouwde. Harry zat met opeen geklemde lippen, waartussen ’n puntje van z’n tong nog juist ’n kijkje in de buitenwereld nam, gebogen over raadselachtige stukken karton. Hij had zich omringd met alle mogelijk potjes en pannetjes, waarin af en toe ’n stevig penseel verdween, om druipend van de verrukkelijkste kleuren weer te voorschijn te komen. Af en toe voelde Marianne zich verplicht van haar belangstelling blijk te geven. Haastig veegde ze dan haar handjes aan haar boezelaar af, bleef op ’n meter afstand staan, rekte haar kopje uit, en vroeg of ie al opschoot. Zo bang was ze dat de schitterende werkstukken bevlekt zouden worden, dat ze zich niet dichterbij waagde, en ten overvloede haar armen nog voorzichtigheidshalve op de rug kruiste. Dan, met ’t air van ’n huismoedertje, dat nauwelijks tijd heeft om adem te scheppen, ging ze weer aan de slag. Vader was nergens te zien. Diè hadden ze gedwongen de wijk te nemen naar elders, ’t Had veel moeite gekost, want vader protesteerde uit alle macht tegen z’n verbanning, en scheen niet ’t minste vermoeden te hebben van de lopende toebereidselen, tot uitbundige vrolijkheid van Marianne, die glansde van geheimzinnig genoegen. Morgen zou de grote dag zijn : vaders verjaardag. Morgen zou ’t groot geheim eindelijk ontsluierd worden. Vader had z’n werkzaamheden zo geregeld dat hij op die dag thuis kon zijn. Hij had Harry gemachtigd z’n vrienden te verzoeken, en zelfs Wim zou van de partij zijn, om Marianne ’n genoegen te doen. Guus had er aanvankelijk wel ’n zwaar hoofd in gehad. Wim keek nog al uit de hoogte op de dames van zijn leeftijd — en ouder — neer, en achtte ’t gewoonlijk beneden zijn waardigheid ze met zijn aandacht te vereren, ’t Genot van uit te gaan zou ’m echter wel milder stemmen, hoopte Guus. Meneer Amoldi was tenslotte voor de aandrang bezweken en had schoorvoetend zijn komst beloofd, altijd bezorgd opdringerig te zijn, altijd bevreesd anderen overlast aan te doen. En zelfs Amelia — op speciaal verzoek van tante Tilde — zou ’n ogenblik haar hartkloppingen trotseren, en de boel alleen laten. Ze had zich namelijk in ’t hoofd gezet dat ’t huis onmogelijk èèn minuut op z’n fundamenten zou büjven rusten, als zij niet present was. ’t Is begrijpelijk dat tante Tilde een en al bedrijvigheid was. Wel eigenaardig was ’t dat bij haar gewone beweeglijkheid toch ’n sfeer van weldoende kalmte haar omgaf. En telkens vond ze nog tijd om haar bewondering uit te spreken over de verfwonderen van Harry, en ’t rusteloze bloemenmeisje ’n handje te helpen. Deze laatste was nog ten prooi aan angstige twijfels aangaande ’t versje dat tante haar voor de gelegenheid geleerd had. Overbodige zorg. Ze kende ’t van voor naar achter, en vice versa, van buiten. Moeilijk had tante ’n dankbaarder leerling kunnen vinden. Die nacht gingen ze laat naar bed, en sliepen nog later van opwinding en blijde verwachting. Toen tante de volgende morgen muisstil de trap af ging kierde de deur van Marianne’s slaapkamer behoedzaam open, en stond ze kant en klaar in de opening. „Mag ik komen, oma?” „Maar kindje, ’t is nog voor zessen.” Op ’t zelfde ogenblik het ook Harry zich zien, en tante nam ae ten einde raad maar mee naar beneden, waar ze de laatste hand legden aan de grandioze versiering, en Marianne, bij wijze van generale repetitie, haar versje nog ’ns doornam. ’t Was vader die dag of de oude tijd weerom was gekomen, ofschoon ie meer als anders dacht aan haar, die'vroeger elk van z’n verjaardagen onvergetelijk had weten te maken. Tegen de avond begon ’t feestrumoer pas voorgoed met ’t grote dinee, waaraan alle gasten verplicht waren deel te nemen. Hèt kado, dat van Marianne, was nog niet aangeboden om den schilder deelgenoot te maken van de verrassing, die ’t voor den feesteling zijn zou. Allereerst arriveerde Wim die in ’n kapitale stemming was, en aanstonds stormenderhand ’t hart van tante veroverde, en dat was niet ’t laatste die avond. Guus voelde zich nog wat onbehaaglijk in de vreemde omgeving, maar de fijne takt van tante, en de gulheid van meneer brachten hem spoedig op z’n gemak. Ries, die met z’n uitverkiezing, Ria ’t leven dagenlang zuur gemaakt had, ging nog ’n beetje gebukt onder ’t gewicht van al de beleefdheidswenken, waarmee moeder ’m overladen had. Heel gauw was ie ze echter glad vergeten, en dus volkomen zichzelf. Jan werd door z’n moe gebracht, wat hem ’n gloeiend hoofd bezorgde, en — ’m voor zijn doen — opmerkelijk bescheiden maakte. Maar de feestelijke stemming deed eerst voor goed haar intree, toen oom Amoldi verscheen, met ’n reeks buigingen om van te watertanden, en ’n groot pak onder de arm. Zijn felicitatie was ’n modél, en nam geruime tijd in beslag. Het pak werd door tante ongemerkt weggemoffeld, tot ’t ogenblik van de plechtige onthulling daar was. Het dinee was niets meer of minder dan ’n triomf, ’n Triomf in de oude degelijke stijl van tante. Verschillende malen voelde de schilder zich genoopt de land op ’t hart te leggen, en z’n flikkerende brilleglazen omplimenterend op tante te richten, met de uitroep : .délicieux,” of „incroyable.” Hij zorgde dan ook dat z’n afelgenoten niets te kort kwamen, en scheen voor zichzelf naar heel weinig te behoeven. Toen, na ’t dinee, kwam ’t grote moment. Tante was met Marianne in ’n zijkamertje verdwenen :n keerde terug met ’n voorwerp onder ’n pluchen tafelkleed. Vader sloeg vol belangstelling de verrichtingen gade. Onder ademloze stilte werd ]t verhulde voorwerp op de choorsteen geplaatst tussen ’n overdaad van bloemen. Toen trad de schilder naar voren, en legde plechtig èèn iand aan ’t kleed. In die houding, met ’n juweel van ’n glimach om de lippen, hoorde hij ’t versje aan, dat Marianne ïog eens, bevend van gespannen verwachting herhaalde, loen tilde hij haar op, legde ’n punt van de doek in haar rillend handje, en met een rukje viel t scherm.... Sprakeloos zagen ze allen toe. Zo engelachtig rein, zo 1f»mek lachten hun de kinderogen toe tussen de bloemenweelde, dat ze stom waren van bewondering. Zo teer en bovenaards leek ze in die gouden lijst, dat rader midden in z’n vreugdevolle verrassing ’n angstige rilling doorvoer. Was ze niet tè tenger, tè hemels voor deze aarde ? Hij trok haar onstuimig naar zich toe, en drukte haar aan zijn hart. De schilder wendde zich af, en Guus viel ’t op hoe ie ineens weer diezelfde in-droevige uitdrukking in z n ogen zag, als toen ie ’m vertelde van z’n jongen. Tante Tilde poetste opvallend ijverig haar bril, de jongens zagen verlegen en hulpeloos rond. Tuist od dat moment klopte het op de deur, en op de drempel verscheen Amelia. Glanzend als nooit tevoren. ’n Krakende boezelaar van zwarte zij en ’n prachtig boeket vergezelden haar. Voor ’n bloemenfee was haar figuur wel wat omvangrijk, maar haar trouw gezicht ademde ’n goedheid, die geen enkele fee misstaan zou. De feestvreugde laaide weer hevig op, toen tante Amelia het „opmerkelijk kind” goeden dag gezegd had, op ’n zeer „pakkende” manier. De schilder doorstond ’n trommelvuur van komplimenten over z’n schitterend werk. Ofschoon ie zich met handen en voeten tegen al die loftuitingen verweerde, was ’t hem aan te zien dat ze hem goed deden. Inderdaad, nooit nog was hij over ’n voltooid werk zo tevreden geweest als over dit kleine doekje. En meer dan de hoogste bekroning waren hem de lachende ogen waard van Marianne, die smulde van de opgetogen verrassing van pa. Deze had opmerkelijk veel tijd nodig om er overheen te komen, en blèèf zich afvragen, hoe ze het toch in ’s hemelsnaam zö meesterlijk voor hem had kunnen verbergen. Deze overgrote blijdschap stelde de kleine ruimschoots schadeloos voor de ontzaggelijke inspanning die dat gekost had. Ook de schilder was van ’n zware last bevrijd, nu ie het brandend geheim niet meer in z’n hart hoefde te bewaren. Voor Amelia was dat iets anders. Die had intussen alweer zoveel vertrouwelijke mededelingen van Marianne ontvangen, dat ’t op een meer of minder niet aan kwam. Nu verhuisde de hele feestvergadering voorlopig naar de tuin, om daar tot het donker werd van de feestverlichting van de zon te profiteren. Hier verhaalde oom Amoldi tot aller vrolijkheid z’n eerste kennismaking met de kleine bloemenfee, alleen onderbroken door Amelia, die af en toe de somberste voorgevoelens luchtte over „de boel.” Nu eens vreesde ze dat „de boel” in brand zou staan, dan weer dat ’n inbreker „de boel” zou stelen. Jan bedacht dat ie dan z’n vingers wel bezeren zou. Ineens was ze soms ten prooi aan de martelendste onzekerheid of ze de deur niet vergeten had te sluiten, of d’r geen raam aan stond, zodat „de boel” weg zou waaien. Tante’s stem doorliep alle denkbare intervallen om haar gerust te stellen. Oom hield telkens hoffelijk op, om Amelia ’t woord te laten, en vertelde dan weer onverdroten voort. Toen de schemering inviel trokken ze weer naar binnen, waar Wim de feestvierende gemeente in de grootste verbazing bracht, door zonder enige voorafgaande waarschuwing plotseling in slaap te vallen op oom Amoldi’s knie, waar ie ’t zich gemakkelijk gemaakt had. Ijlings werd ie, al slapend naar de sofa getransporteerd, waar ie zich van ’t feestgewoel verder geen zier aantrok. Ook Marianne’s oogjes werden zwaar, en na ’n hartelijk afscheid van al de gasten, bracht tante haar naar d’r mandje. De „groten” bleven nog wat gezellig bijeen. Op dringend verzoek van alle aanwezigen zette Guus zich aan de piano, en onthaalde ze op zijn bravoemummertjes. Tante beweerde dat ’t zo écht, toch nog heel wat anders was, als op de radio. Toen zong hij met Ries ’n paar tweestemmige liedjes van ’t koor, wat Amelia tot tranen toe bewoog, en haar sombere gemoedsstemming, in verband met ’t welzijn van „de boel”, nog verhoogde. Zeldzaam mooi waren ze tegen elkaar afgewogen: de fijne sopraan van Guus en de donkere alt van Ries. ’t Was wel verre van smetteloos, maar beschaafd en helder. Noch Guus. 9 bij de Overbeeks, noch bij de van Velzens was ’n ordinair straatliedje ooit welkom, ook al galmde ’t de hele stad. Dat had de jongens gespaard voor vergroving, en onbewust hun smaak in de goede richting gedreven. Toen trad tante Tilde, op verzoek van pa, als soliste op, en vergastte het gezelschap op de ellenlange geschiedenis van het vrouwtje van Stavoren, waarvan zij de ruim twintig koepletten zonder haperen voordroeg, met ’n stem, die — door de jaren wat verbleekt — vroeger stralend moest geweest zijn. Gezamenlijk zongen ze uit heelder harte ’t refrein aldra mee. Tante ging op in deze herleving van de goede oude tijd en putte uit haar schat nog tal van bedaagde liederen. Met zoveel gevoel droeg zij die voor, dat Guus’ verering voor die wat eigenaardige, bejaarde vrouw nog toenam. Maar toen tante gedaan had hield ze niet op of ook de schilder moest zich laten horen. Grote ontsteltenis bij meneer Amoldi. Vergeefs beweerde-n-ie dat zijn stem uitnemend geschikt was om kokes te kloppen, vruchteloos wendde hij voor dat ie in jaren geen noot meer gekraakt had. Hij moest voor de verenigde smeekbeden zwichten. En toen hij eindelijk z’n keel schraapte, en ’n Frans chanson inzette, waren ze allen opgetogen. De jongens, die van de woorden niets hoegenaamd verstonden, om de vrolijke, zonnige stem. Tante om de goede oude woorden. Amelia omdat ze oom al in geen jaren had gehoord. En papa omdat ie de hele avond al in die gelukkige gesteltenis verkeerde. Zelfs Wim voelde zich verplicht ’n slaperig oogje open te doen en vol verbazing de splinternieuwe oom gade te slaan. Voor ze er erg in hadden, was t meer dan tijd. Oom vertolkte de dank van allen in ’n gloeiende speech, en 7.e ledigden ’t laatste glas — wijn of limonade, al naar de leeftijd — op ’t blijvend welzijn van papa en tante Tilde. De eerste had sinds lang zo’n heerlijke avond niet gesleten, en de laatste konstateerde met innig welgevallen dat er hoegenaamd niets was overgebleven. Toen de jongens afscheid genomen hadden — dat was geen kleinigheid bij tante Tilde — vonden ze tot hun verbazing ’n taxi aan de deur, die ze een voor een thuis af zou zetten. Ries had wel stof om Ria nog dagenlang te treiteren met het verslag van ’t „partijtje.” Tot zijn eer moet gezegd, dat zij op de bewuste avond op haar tafeltje ’n keurig afgewerkte naaidoos gevonden had in houtsnijwerk, waarover Ries haar bij informatie geen enkele uitleg geven kon. Wim had zich de gunst van tante Tilde zo weten te verzekeren, dat hij bij de Dorpmans voortaan ’n graag geziene gast was, mèt Guus, voor wie papa ’n bizondere genegenheid had opgevat. Langzaam ging ’t nu naar Pinksteren. Alle voorbereidingen waren getroffen. De Ford gevechtsklaar. Amelia vol bange zorg en smartelijke voorgevoelens. De jongens in zo gespannen, blijde verwachting, als bij zulk ’n gebeurtenis past. Tweede Pinksterdag zouden ze vertrekken, en koers zetten naar de parel in Hollands kroon: Zuid-Limburg. Pinkstermorgen kwam met ’n Pinksterzon die ’n gouden overdaad van stralend morgenlicht over de nieuwe wereld uitstortte. Toen Guus met Ries naar de Hoogmis stapte had hij weer dat frisse, dat heerlijke gevoel, dat alle hoogfeesten vergezelde. Alles leek ’m nieuw nu: de zon over de oude huizen, de bomen in hun morgense Pinksterdromen, ja, de oude kerktoren, die feestelijk rees tegen üe ment. in ae ga1mggt<*ri 7aE je do klokken bengelen, en n weelde van gonzende klanken buitelde als ’n duivenvlucht over de stad. In de kerk juichte de zon met wemelende kleuren door de roosvensters op ’t oude orgel, en toen de eerste statige akkoorden de Pinksterjubel inzetten, had ook Guus wel kunnen jubelen. Statig schreden de misdienaars in lange rij de priesters vooraf, die in gloeiende gewaden ’t priesterkoor betraden. Eens...., ook hij.... Guus kon er niet aan denken zonder ’n huiver van heilige eerbied. En toch, zo zeker leek ’t hem nu, in dit Pinksterlicht. Nóch hij, noch Ries vermoedde onder in de schemerige, zijbeuk, schemeriger door de vuren gloed in ’t middenschip ’t gebogen hoofd van hun goeden, ouden vriend, die onbeweeglijk bleef knielen gedurende het Kyrie en Gloria. Stralend juichten de jonge stemmen. Jubelend rees en daalde de zwaardere mannenzang. Tot ze in ’n waterval van klank de Pinksterglorie uitzongen in ’t machtig Amen van het Gloria. Toen, na Palestrina’s machtige klankenweefsels, t eenvoudig-deinend Gregoriaans, met het Veni Sancte Spiritus, dat hij zo graag zong. Veni sancte Spiritus, Et emitte coelitus Lucis tuae radium. Beneden zag de oude schilder voor ’t eerst op naar de gouden zonnewemel op ’t hoogaltaar. Dóórlichte wierookwalmen wolkten op, en in de blauwige nevel schitterde vaag de monstrans. Com, heilige Geest, en zend uit de nemei een bu»u van Veni Sancte Spiritus. Zijn ogen zagen vol pijn naar ’t schemerend witte hart ran de monstrans. Veni pater pauperum. God, wat was ie arm, al die jaren. Veni lumen cordium. Zijn hart, dat plaats bood voor alle lijden, dat uitging ïaar allen, wat was ’t zelf donker. Consolator optime. Bij al z’n opgewektheid, bij al z’n vrolijkheid, wat was t leeg daarbinnen. Was ’t niet om eigen pijn te bemantelen, rijn glimlach. Was ’t niet om tenminste anderen gelukkig :e zien, waar hij zelf zo eenzaam was. Wie vermoedde de kilheid van zijn eigen bestaan: zijn mige liefde ’n atelier met wat schamele doeken. Eens was ’t anders geweest, maar de grote storm had alles aeergeveld. In de poging om te ontkomen aan zijn bitter leed was dies verloren gegaan, en nu eerst knaagde de twijfel aan zijn hart, dat hij troost gezocht had waar ze niet te vinden was. Kinderogen en kinderstemmen hadden al de oude wonden weer opengerukt. Zijn eigen jeugd was herleefd, de laatste weken, en hier in deze kerk, waarheen God weet welke kracht hem gedreven had, hier in deze warme Pinkstervreugde zag hij voor zich ineens ’t beeld van zijn eigen moeder, zoals ie haar gezien had voor ’t laatst. Kom, Vader der armen. Kom, Licht der harten. Beste Vertrooster. Vol idealen was hij, bruisend van levenslust en werkkracht, en zij had maar niets herhaald dan dat éne woord, de uitdrukking van haar grote, goede eenvoud: „Blijf braaf, jongen.” Geen woord over zijn suksessen. Geen woord over zijn roem. „Blijf braaf, jongen.” Het laatste dat hij van haar vernomen had. Hij had z’n best gedaan, tot de grote ontreddering kwam, tot ie alles overboord geworpen had, en was achtergebleven , alleen. Zijn goedheid maakte hem steeds nieuwe vrienden, maar alleen bleef hij. Terugkeren ? Nu ? Na dat leven zo ver van Hem ? Credo in unum Deum. Patrem Omnipotentem, vervolgden klare sopranen, zonder èèn weifeling, staalhard en onbewogen. Geloven ? Na ’n leven van ongeloof ? In de goedheid van de mensen, wie geloofde erin als hij, die zich liever bedriegen liet dan iets te weigeren. Maar in Hèm geloven, die dat had toegelaten, die gedoogd had dat zijn leven vernield, en hem niets gespaard werd dan bittere wanhoop. Hij had ze weggeglimlacht met bovenmenselijke inspanning, maar ze was blijven schrijnen, diep in hem. En nu Weer geloven ? Weer tot Hem gaan. In zijn eerlijk hart moest de schilder ’t zich bekennen dat hij altijd in Hem was blijven geloven. Aanzag hij Hem niet als de bewerker van zijn leed ? Maar terugkeren ? Aanvankelijk in verbitterde opstand, later in doffe berusting, had hij Hem weggedacht uit zijn leven; steeds zonder ooit iemand te kwetsen of ooit ook maar zich uit te spreken. Zijn huishoudster was de enige getuige geweest van zijn itrijd. ’n Zwijgende getuige. Geen woord had ze ooit gerept jver de veranderingen in hem, die ze toch moest opmerken. Vlaar haar Rozenkrans zou kunnen spreken van haar leed m onverwoestbaar vertrouwen. Nu hij dat alles vergeten waande en als afgedaan beschouwde, kwam ’t weer naar boven met onvermoede kracht. Hij, die de smart van anderen raadde met ’n blik, gescherpt ioor eigen pijn, had zo spoedig bemerkt hoe Guus gebukt ring onder de ziekte van z’n moeder, hoe ’t noodlottig verloop daarvan hem beangstigd had. En hij had ook met n smartelijk gevoel van schaamte de berusting gezien waarmee de jongen alles aan Onze Lieve Heer vertrouwde, ook zonder dat hij daar ooit over sprak. Hoe heel anders dan hij Maar terugkeren ? En verward in zijn eigen gevoelens blikte hij hulpeloos op, zonder ’n gebed, zonder z’n handen te vouwen. Boven op ’t zangkoor, dacht ’n jongen aan allen van wie hij hield, ook aan hèm. Bizonder aan hem. Want steeds duidelijker was ’t Guus geworden, dat ’t kruisbeeld wat hij bij meneer Amoldi miste ’n treurige betekenis had voor ’t leven van dien goeden, die in-goeden vriend. Neef had h<*m op zijn vragen niets anders geantwoord, dan dat ie goed voor den schilder bidden moest, en dat zei hem genoeg. Hij was zo gelukkig gestemd vandaag, dat de woorden hem als vanzelf naar de lippen kwamen. Om hem heen fluisterde ’t hier en daar van kleine zangertjes die de dienst erg lang vonden Na de Mis stond hij met Ries nog ’n tijdje tegen ’t orgel geleund, waarop de organist, z’n pianoleraar, naspeelde. Toen ze uit ’t halfdonker portaal in ’t witte licht kwamen, waren de meeste mensen verdwenen. Bij meneer Amoldi aangekomen om zalige Pinksteren te wensen, vonden ze denzelfden zonnigen oom van altijd. Toch, ’t was de eerste maal, zag Guus verrast op toen hij schertsend vroeg of ze ook voor hèm gebeden hadden. Zijn vurig en welgemeend „Ja” verraste den schilder zelf misschien nog meer. ’n Grote kaart van Zuid-Limburg lag op een van de tafels uitgespreid. Met schitterende ogen bogen ze er zich overheen. Het grijze hoofd van oom, ’t blonde van Guus, en de bruine krullen van Ries. Amelia, die met de onvermijdelijke koffie in de deur verscheen, zag glimlachend toe. Dit schilderijtje was haar meer waard, dan al de konterfeitsels, die de muren stoffeerden. Ze had oude ogen, Amelia, en als ze las moest ze ze met ’n grote bril te hulp komen; maar dit zag ze dan toch wel, dat er met meneer iets gaande was, en dat ’t dateerde van de kennismaking met de jongens. De Rozenkrans werd in die dagen nog vlijtiger gehanteerd dan gewoonlijk. Spoedig verschenen ook de twee andere eedgenoten, en samen maakten ze in gedachten de reis, die ze morgen in stralende werkelijkheid zouden ondernemen. Oom wees hen de prachtige plekjes waar ze neer zouden strijken, de onvergelijkelijke vergezichten waar ze alleen nog maar van dromen konden. De lelijke wandelkaart was voor de jongens de plattegrond van ’t paradijs, en oom de engel die hen daar zou binnenvoeren. Toen toonde hij hen de landschappen daar bij vorige gelegenheden gemaakt, en tollaatste inspekteerden ze nog èèns de Ford, die er als verjongd uitzag, om zich te verzekeren dat er niets aan de uitrusting ontbrak. Guus vertelde van de hoopvolle vooruitgang van moeder, en de Pinkstervreugde was volmaakt.... Toen ze vertrokken waren, zat oom nog lang gebogen over de kaart, en trok met zijn potlood wonderlijke lijnen, die zich van spoor-, tram- of wandelwegen niets aantrokken, en in het wilde ’t landschap doorkruisten. Ver weg waren zijn gedachten van de stille heuvels en beboste hellingen. Tot ie tenlaatste de kaart opvouwde, in z’n binnenzak borg, en zich bijna bruusk aan ’t schetsen zette. Maar om z’n lippen bleef dezelfde trek van onvoldaanheid. De strijd was nog niet gestreden. NEGENDE HOOFDSTUK. ’t Eerste wat Guus’ oor, bij z’n ontwaken op de vurigverbeide morgen, trof, was ’t trage tikkelen van regendroppels op ’t zinken platdak. Het schietgebed wat hij toen uit de volheid zijns harten opzond, zal Gods engelen wel vreemd in de oren geklonken hebben. De volgende gewaarwording was ’n vreemd gesputter en ’n onderdrukt toeteren, in de richting van Wims kamer. Hij vond hem schrijlings op de rand van z’n ledikant, twee handen vol hartstocht geklemd om ’t wiel dat ie van z’n kruiwagen geschroefd had. Hij speelde klaarblijkelijk Fordje, en raasde in z’n verbeelding met tomeloze vaart langs uitgestrekte woestenijen en vruchtbare landouwen. „Slecht weer om te rijen, baas.” Wim bracht met inspanning van armen en benen z’n denkbeeldig vehikel tot staan. Maar de schok was zo hevig, dat hij ’t evenwicht verloor, en al sputterend en toeterend op de grond rolde. Guus raapte de schipbreukeling van de motorcar weer op en deze legde hem opgewonden uit welke heerlijke ondervindingen hij op z’n reis had opgedaan. Zijn opgewektheid werkte aanstekelijk. Kom, kom, dat beetje regen zou er de klad niet in brengen, ’t Zou toch waarachtig geen bui van anderhalve week zijn. Soortgelijke ontroeringen ondergingen de andere leden van de expeditie, en toen ze elkaar na de Mis onder ’n grijze hemel ontmoetten, scheen de zon als om strijd uit vier paar stralende jongensogen. De schilder ? Die maakte van de regen gewoonweg lucht, en deed of hij er niet was. ’t Feestelijkst zonlicht in ’t wolkenloost blauw zou oom onmogelijk vreugdiger gevonden hebben, dan ie nu was, toen ie in de gutsende regen z’n ouwe getrouwe uit de garage manoeuvreerde. Alleen op Amelia had de nattigheid ’n neerdrukkende invloed. Met somber gezicht zag zij de toebereidselen aan, en verklaarde pertinent dat ze nooit ’t geluk dacht te hebben hen nog levend weer te zien. Deze aanmoedigende gedachte verhoogde de vrolijkheid van de tochtgenoten niet weinig, en ze steeg ten top toen van alle richtingen wandelende regenschermen zich naar de plaats van vertrek kwamen spoeden. Onder de een lichtte de onverwoestbare glimlach van tante Tilde, onder de ander — ’n miniatuurtje — flikkerden de guitige kijkers van Marianne. Mies was daar, en de vader van Guus, de tweeling, Wim, de enige die frank en vrij de regen uitdagend zonder paraplu trotseerde, met ’n gezicht zo ernstig, of ’t ’n tocht naar Mars gold. Zelfs Ria, Wat ? zelfs Bet was er, en, na die van tante Tilde was haar paraplu wel de grootste bezienswaardigheid van de bonte verzameling. Het besüssend ogenblik was daar. Een voor een ondergingen ze met voorbeeldige gelatenheid de omhelzingen, een voor een drukten ze alle voorradige handen, een voor een verdwenen ze onder de beschermende overhuiving van de druipende kap. Tot eindelijk ook oom voet aan boord zette, de achterblijvenden nog eens met ’n groots armgebaar en zijn glimlach omving, het portier dicht sloeg, zijn voet op ’t gaspedaal zette, de ruitenwisser in aktie bracht, en In gestrekte draf holde Amelia op de auto toe, en hijgde : „Halt!” Oom boog zich verrast uit ’t portier, en ontving met ’n uitroep van grenzenloze dankbaarheid uit haar handen zijn foliopijp, die ie inderhaast achtergelaten had. Alle paraplu’s kwamen in zenuwachtige beweging, alle zakdoeken wuifden, en met ’n pracht van ’n bocht verdween de wagen brommend om de straathoek. „En route”, mompelde oom, en draaide zich lachend naar de jongens. Ze zagen niet hoe in de verlaten straat de paraplu’s, de een voor de ander na, gestreken werden, en ’t hele gezelschap door Amelia naar binnen werd geloodsd, om, staandebeens desnoods, van haar onvergelijkelijke koffie te profiteren. Naar haar gezicht te oordelen beschouwde zij ’t zo’n beetje als ’n begrafenismaal, en wat betreft haar af keer van motorrijtuigen vond ze bij tante Tilde de grootst mogeüjke instemming. Deze vertrouwde echter tenvolle op de ouderwetse degelijkheid van meneer Amoldi, die ’m wel voor overhaasting hoeden zou. Trouwens, tante was in die korte tijd al heel wat gemoderniseerd, en met de geriefelijkheden van de beschaving al bijna verzoend. Intussen zoefden de jongens over het glimmend asfalt van de grote verkeerswegen naar hun eindbestemming. Mooi Holland in z’n mantel van regen leek ’n treurende prins. De koeien stonden triestig bijeen getroept onder de lage hemel. Verderop ging alles schuil in grijze nevel. De dorpjes die ze passeerden schenen verlaten. Toch genoten ze. Knus bij elkaar gekropen als in ’n rijdende tent, zagen ze naar de regen die tegen de ruiten striemde. Ze zaten zo veilig. Haastige mensjes schoven hier en daar, onder ’n paraplu, en nog warmer leek de beschutting van de grote kap. Tussen kisten en pakken, tentpalen en koffers hadden ze ’t zich gemakkelijk gemaakt, en heten ze zich weerloos voeren door de ouwe trouwe Ford, die al zoveel stormen doorstaan, zoveel regenbuien getrotseerd had. Als ze opzagen viel hun oog op ’t hoofd van oom in de spiegel. De breedgerande flambard diep in de ogen getrokken. ’n Bonte Schotse das om de hals geslagen, ’t Leek ’n volmaakte roverhoofdman, als de twinkelende ogen achter de goudgerande brilleglazen zijn goedheid niet verklapt hadden. Hoe ver schenen ze al van huis nu. Op reis in ’n vreemde wereld, waarin sommen, noch huiswerk de horizon verduisterden, geen schoolbel de zalige rust verstoorde, en de regen ’n vertrouwde kameraad was, met hen mee op reis naar onbekende streken. Af en toe pleisterden ze bij ’n landelijk kafee om wat op te frissen, en de motor even te laten uitblazen. Dan ging ’t weer voort langs beregende wegen, grijze velden, of ’n dromend watertje, bespikkeld en bespetterd door speelzieke droppels. Toen ze de grens van Limburg naderden, minderde oom vaart en met ’n statig gangetje reden ze onder ’n luid hoera ’t land van belofte binnen. Met nieuwe moed trok de motor aan, met nieuwe Ipezieling zongen ze het „Limburg mijn vaderland,” en toen tenlaatste na uren rijdens de schoorstenen van de eerste mijn in zicht kwamen, sloeg de geestdrift eerst laaiend uit. Oom wees hen op de eenvormige huizen, bij elkaar gegroept onder de rook van hoge schoorstenen: kolonies, grijzer en kleurlozer nog in de regen. Op de schachtbokken met hun grote wielen waaraan met sterke kabels de „kooien” hingen. Op de vreemd-gevormde koeltorens, waaruit witte dampen wolkten, neergeslagen door de onvermoeibare regen. Heerlen ! Met gejuich werd ’t bord begroet dat droefgeestig aan de wegrand leunde. Bijna op hun bestemming. In ’n bos bij de stad zouden ze in de volle zin van ’t woord hun tenten opslaan. De eigenaar, ’n vriend van oom, had hen graag toestemming gegeven, en hen zelfs ’n plaatsje op zijn landhuis aangeboden. Maar daar wilden de jongens niets van weten. Kamperen zouden ze en moesten ze, van ’t begin tot ’t eind. Ooms halfslachtige methode van logeren en bivakeren, daar kwam niets van in, en oom, aangestoken door hun entoesiasme, was er mee akkoord gegaan. Nu echter had hij er ’n zwaar hoofd in. Met zo’n weer. ’t Kon nog opklaren, maar ’t zou ’n natte boel zijn. Op de Markt parkeerden ze de wagen, stapten uit en rékten de stijve leden. In hun verbeelding bestond Heerlen als ’n zwart berookt mijnwerkersdorp, ondanks de atlas, die 50.000 inwoners opgaf. Tot hun verbazing stonden ze tegenover ’n reusachtig konfektiemagazijn, ’n glazen paleis van vier verdiepingen met ’n woonhuis er boven op. De oude kerktoren ging bescheiden schuil achter het gevaarte, verdrongen door de moderne techniek. Overal zagen ze moderne zaken met grote étalages. Alleen heel aan ’t einde had nog ’n oude linde zich gehandhaafd, en droomde eenzaam van vroeger tijden. Oom had voorgesteld ’n kijkje in de stad te nemen, wat inkopen te doen, en daarna voorgoed „de boer op te gaan.” Nog aarzelde de regen in de lucht, maar als ’n verlegen welkomstgroet scheen plotseling ’n nevelig zonnetje door de wolken. Hoopvol zagen ze op. Toen, als vanzelf, richtten ze hun schreden naar de oude kerk. Hoe vertrouwd leek de schemerige ruimte, doorgeurd van verwaaide wierookwalmen. ’t Lof scheen juist geëindigd en hier en daar knielden nog wat biddenden. Tersluiks zag Guus naar den schilder, die bewegingloos rechtstond in de achterste bank. Toen knielde hij neer en bad. De zon vocht met mannenmoed tegen de grijze regenwolken, terwijl ze de stad doorkruisten. Vol spanning volgden ze de strijd. Van ooms voorstel om tenminste de éérste nacht in ’n hotel door te brengen, kwam niets in, en tenlaatste schikte hij zich maar in zijn lot, en zette zich weer aan ’t stuur om de laatste étappe te verslaan. Groot was de opgewondenheid toen ze ’t uiteindelijk doel van de reis naderden. Bij ’n boerderij stopten ze, en oom stapte naar binnen, de jongens wenkend hem te volgen. Met Limburgse gulheid werd oom ontvangen door de boerin, die in ’n taaltje waar ze geen woord van volgen konden uiting gaf aan haar vreugdevolle verrassing. Met onverholen verbazing zagen ze naar de grote mesthoop, die aan vier zijden door de doening omsloten werd, en er ’t centrale punt van scheen uit te maken. Oom stalde de wagen in ’n schuur, en ’n knecht schoot toe om de bagage te helpen uitladen. Toen togen ze gepakt en gezakt boswaarts. De zon triomfeerde nu en ten allen kant vluchtten de wolken naar ’n hoek van de hemel. De wind schudde de blaren, en vergastte hen op ’n naproefje van de regendag. In ganzenpas ging ’t door ’n laantje zo dicht, dat ze bukken moesten voor ’t neerhangende ge- boomte. ’t Leek eer ’n drooggelegd beekje. Grote keien lagen verspreid over de grond, waarin de regen weer verse geulen had uitgespoeld. Slechts hier en daar kierde de late zon door ’n schaarse opening, voor de rest was ’t er Egyptisch duister. Als pioniers voelden ze zich, in maagdelijke wouden, bedreigd door ongeziene gevaren. De gevaren bestonden echter uitsluitend in blootgewoelde boomwortels, waarvan een ’t klaarspeelde Harry beentje te lichten, en ’m languit in de modder uit te strekken. Gelukkig dat oom z’n keus al gemaakt had: ’t zou om deze tijd onmogelijk geweest zijn nog ’n geschikt plekje te ontdekken om hun kampement op te slaan. Maar oom marcheerde neuriënd voort, als iemand die wist wat hij wilde. Honderden muggen dansten mee, uitgelaten van pret om die vijf mensenkindertjes die zich in ’t hoofd gezet hadden hier hun nachtrust te genieten. „Voilé,” zei oom stilstaand, en wees op ’n open plek van ’n paar meter in ’t vierkant, aan alle zijden door hoogopgaand geboomte omringd. „We zijn thuis.” In koortsachtige haast werd de bagage uitgepakt om nog voor ’t donker de tenten op te slaan. Oom, gewapend met ’n hamer heide palen de grond in dat het ’n lust was. De jongens spreidden de tentzeilen uit en zetten de pennen die de lussen moesten houden. Tot zover ging alles van ’n leien dakje, en de jongens lachten hartelijk met ooms moeilijkheden ten opzichte van de tentenbouw. Toen ’t er echter op aan kwam begonnen ze spoedig ’n toontje lager te zingen. Theoretisch viel er niets meer te doen als ’t linnen over de palen te trekken en ’t aan de grondpennen te bevestigen, die er expresselijk daar- Met vernieuwde woede togen ze nog eens aan ’t werk. (blz. 146). Guus. zo voor aan gemaakt waren. Moeilijkheden kon dat welbeschouwd niet opleveren. Ze waren dus uiterst verbaasd toen ze na ’n half uur zwoegens niets meer bereikt hadden dan scheefgezakte palen, in de grond gezonken pennen, en ontelbare moddervlekken op ’t smetteloze linnen. Oom keek wanhopig neer op z’n hamer, de jongens verslagen naar ’t linnen. Met vernieuwde woede togen ze nog eens aan ’t werk. Jan beet op z’n tanden en kroop onder ’t doek dat de anderen uitgespreid hielden, om ’t boven aan de paal te bevestigen. „Los !” klonk ’t triomfantelijk. ’t Volgend ogenblik stonden ze voor ’n vormloze hoop linnen, die wanhopig over de grond kronkelde, en waaruit gesmoorde, ver van vriendelijke uitroepen opklonken. Schaterlachend stonden ze toe te zien hoe ’t arme slachtoffer vergeefse pogingen deed om los te komen. Ze informeerden hoe ’t verblijf in de tent hem beviel, of er nog plaats was, en waar ze de ingang vinden konden. Jan, èl wilder, wikkelde zich steeds vaster in de plooien van zijn tent, en begon sprekend op Toet-Ank-Amon te lijken, tenminste volgens Ries. „Help, help !” klonk ’t gesmoord, en eindelijk bevrijdden ze hem met vereende krachten uit de klemmende greep van zijn tent. Jan vertelde ze in bizonderheden wat ie van hen dacht, liet alleen oom wijselijk buiten beschouwing. En toch was deze de bewerker van zijn ongeluk. De paal had namelijk meegegeven, en Jan in z’n val meegesleept. Oom werd met algemene stemmen op non-aktiviteit gesteld, en vergastte de muggen op ’t aroma van zijn ongeëvenaarde mixture. De arme dieren tuimelden bewusteloos omlaag. Harry, de meest praktische van ’t viertal, nam nu de leiding en langhaam maar zeker verrees tent na tent, dat wil zeggen een voor de hoofdman en een voor z’n onderdanen. Vanaf z’n boomstronk gaf oom nuttige wenken, waarvan de jongens zich hoegenaamd niets aantrokken. Wel beweerden ze dat ’t aan hem te danken was dat de zaak nu zo voorspoedig marcheerde, en toen de pijprokende schilder zich gevleid tot ’n buiging plooide, voegden ze erbij: „Omdat u nu zo fijn van alles afblijft.” Toen moesten en zouden ze thee zetten, om ’n eerste heildronk uit te brengen op hun tentwoningen. Oom het ze begaan. In ’n ommezien hadden ze ’n stellinkje van keien opgericht, daarop ’t spirituskomfoortje, plechtig gevuld met eerste kwaliteit brandspiritus. Toen de vernikkelde theepot, ’n geschenk van tante Tilde, met veel bravoer daar boven op, ’n schep ofwathoogfijne gebroken thee erin en „Water!” schreeuwde Harry, „We hebben geen water!” Ze stonden paf. Ja, daar diende je toch over te kunnen beschikken als je ’n bakje troost wilde zetten. Oom neuriede zachtjes in z’n baard en lachte ze vierkant uit. , Je kunt me toch missen, hè ? Je kunt immers thee zetten zonder mij. Alla, Guus, schenk ’ns in jongen. Ik smacht naar ’n warme dronk.” Maar de terneergeslagen uitdrukking op de gezichten van de vier heetgebakerde koks ging ’m aan ’t hart. Met grote stappen verdween hij in ’t kreupelhout en nodigde de anderen hem te volgen. Even later stonden ze voor ’t landhuis, dat, onbewoond op ’t ogenblik, door ’n bejaard tuinier bewaakt werd. Zo bejaard, dat ’t hem ’n kwartier, zeker, kostte het knarsend slot van ’t hek los te peuteren. Maar toen ie oom herkende, en ooms sigaren, was ie een en al gedienstigheid en verstrekte hen zoveel emmers fris pompwater als ze maar sjouwen konden. ’t Oude huis hield Jt midden tussen ’n lelijke villa en ’n mooi kasteel. ’t Was vis noch vlees, zoals de schilder opmerkte. Maar op de jongens oefende het ’n geheimzinnige aantrekkingskracht uit, met z’n gesloten blinden en verweerde muren. De verroeste torenhaan kraste akelig in z’n slaap. Bij elke beweging schenen zijn ouwe knoken te kraken van inspanning, maar de onbarmhartige wind kende geen medelijden. ’n Teleurstelling was ’t van de nuchtere tuinman te vernemen, dat ’t er hoegenaamd niet spookte, geen enkele smokkelaar er zijn tenten had opgeslagen, ja, dat ’t zelfs op geen vunzige kelder bogen kon. Geen enkel geheim viel er te doorgronden, geen enkel raadsel op te lossen. En ’t zag er toch zo avontuurlijk uit. De schemering viel snel. Spoedig zaten en lagen ze om ’t flikkerend theelichtje, waarop ’t water pruttelde. Ze hadden bij nader inzien de thee toch maar weer uit de pot geschud, en trachtten nu ’t water aan de kook te brengen. In afwachting van deze blijde gebeurtenis wierpen ze zich vast op de belegde broodjes, die nog van de reisvoorraad restten, en deze waren al spoorloos verdwenen, toen ’t eerste geutje stoom, met gejuich begroet, uit de tuit ontsnapte. Oom veronderstelde beminnelijk, dat de thee tegen de morgen wel gaar zou zijn, en stelde voor ’t vlammetje in ’n Hrkpn te wikkelen om ’t warm te houden. Oom was beslist onuitstaanbaar vandaag. Ongeduldig zagen de jongens naar de tuit, en Jan stond klaar met ’n schep thee, om op ’t beslissende moment in te grijpen. „Ja, nu,” fluisterde Ries. „Nee, nog even wachten,” adviseerde Harry. „Nou of nooit!” besliste Jan, en liet ’n half ons thee in ’t kokend water glijden. Nu kwam ’t gewichtigste proces : het trekken. De vlam werd omlaag gedraaid, ondanks oom die vreesde dat het water dan bevriezen zou. Af en toe proefden ze beurtelings ’n lepel van ’t vocht. Oom met gesloten ogen, om zich niets van ’t heerlijk aroma te laten ontgaan. Toen tilde Jan met bijna tedere hand „de pot van ’t vuur”, en diende onder doodse stilte het brouwsel rond. Oom had op de boerderij ’n kan melk veroverd en Harry bracht uit z’n rugzak ’n pond suiker te voorschijn. Oom sprak met gedempte stem de toast, en als èèn man zetten ze hun kopje aan de lippen. Na die eerste dronk bleef ’t doodstil. Weifelend keken ze elkaar aan, proefden nog ’ns, zagen met raadselachtige blikken in hun kopjes, waarin ’n ruime overvloed van theeblaren ronddreef. De smaak van pompwater en zoete melk was onmiskenbaar, die van suiker met ’n beetje moeite ook wel te onderscheiden, maar waèr bleef de thèè ? ? Woest draaide Jan de vlam omhoog, en zette met ’n bons de theepot weer op ’t komfoor. Oom komplimenteerde hem van harte : „Mèèstal is ze te sterk, de eerste keer,” zei ie meewarig, „maar die van jou niet hoor, nee, nee, zéker niet te sterk! Jan bromde vreselijke verwensingen aan ’t adres van van Nelle, de spiritus, en ’t water. De andere drie vroegen nog ’n kopje. Je kon d’r niet afblijven. Je snapte ’t niet, ’t was zo fris. Tot oom bij ’t licht van de spiritusvlam op z’n horloge keek, z’n pijp uitklopte, en aankondigde dat ’t tijd werd om hun bedje te spreiden. Die eerste nacht onder de blote hemel zouden ze niet licht vergeten. Thuis, op ’t atelier, leek ’t allemaal zo kinderlijk eenvoudig. Oom had met zijn talent palen in de grond geheid, daaraan zouden ze hun slaapstee, ’n soort hangmat, bevestigen, om niet op de vochtige grond te rusten, en de slaap zou ’t overige doen. De palen van oom bleken echter helemaal niet op ’t gewicht van ’n normale Hollandse jongen berekend en gaven, de een voor de ander na, de geest. Bij ’t schijnsel van hun zaklantaarns namen ze de ruïne in ogenschouw en trachtten de palen tot rede te brengen. Toen zeiden ze elkaar met veel gevoel nog èèns goede nacht, en, vastbesloten te slapen kost wat kost, kropen ze er weer in. De hangmatten bleken echter van laag allooi. Verraderlijk trachtten zij hun prooi steeds dieper in hun omhelzing te vangen, en Guus verdacht ze sterk van ’t voornemen hem in stilte de adem te benemen. De palen negen gracieus naar elkaar bij elke beweging van de „slapenden”. „Blijf thuis,” kreunde Ries, die op z’n rechterzij bezoek kreeg van Jan. Meteen maakte hij links kermis met de stevige knieën van Guus, sprong, de wanhoop nabij, op, en weer viel de hele slaapzaal als ’n kaartenhuis in duigen. „Verdraaid, ik ga nog liever in ’n boom maffen.” De drie slachtoffers van de instorting betwistten elkaar armen en benen, en toen elk z’n eigen bezit weer veilig uit de puinen gered had, zagen ze elkaar radeloos aan. „Ik val öm van de slaap,” zei Jan geeuwend, en de daad bij ’t woord voegend, liet ie zich op de grond vallen, rolde zich in z’n deken, en sliep. Aan ’t optrekken van de spitsvondig bedachte slaapinstallatie viel niet meer te denken. Ieder maakte het zich op de overblijfsels daarvan zo gemakkelijk mogelijk en volgde Jans voorbeeld. Van den schilder hoorden ze taal noch teken. Hoe zou die ’t stellen ? Toen de zon ’s morgens langs de hoge sparrentoppen schampte, ontwaakte Guus door ’n wonderlijk lawaai, dat ie vergeefs poogde thuis te brengen. Ontsteld vroeg ie zich af waar ie terecht was gekomen. Toen, door de pijn in z’n stramme leden, herinnerde hij zich opeens alles weer. Heel ’t bos scheen uitgebroken in gekweel en getwieter. Vlakbij koerde ’n duif hartstochtelijk, ’n gaai schreeuwde ertussen door, en zelfs ’t hameren van ’n specht ontbrak niet. Foei, wat was ie stijf. In de onmogelijkste houdingen lagen de anderen nog van hun slaap te genieten, en toen Guus over Ries heenstapte, mompelde deze : „Nou al ?” „Nee hoor,” fluisterde Guus sussend, „blijf jij nog maar ’n poosje liggen. ” Ries draaide zich half om en sliep weer rustig door. Zonder komplimenten dook Guus in ’n emmer met pompwater. Hè, dat deed goed. Hij voelde zich geradbraakt, of ie op ’n matras van straatklinkers geslapen had. Maar waar zou oom blijven ? ’t Voorhang van zijn tent was teruggeslagen. Van den schilder was geen spoor te ontdekken. Daar hoorde hij in de verte neuriën, even later kraakte ’t hout en oom kwam behoedzaam te voorschijn. Verrast bleef ie staan toen ie Guus bemerkte, weifelde ’n ogenblik en kwam toen voorzichtig nader. „Goeie morgen oom, hoe heeft ü geslapen ?” „O, uitstekend, jongen, werkelijk puik.” Dat verwonderde Guus in de hoogste mate. „Is u dan niet stijf ? Ik ben geradbraakt.” „O,” zei oom met innig medelijden, „maar je wou toch met alle geweld kamperen ?” „Wat!” riep Guus uit, „Heeft u dan niét !” Schuldbewust liet oom z’n baardje op z’n paarse das zinken, en bekende dat hij voor deze éne keer nog maar ’ns de voorkeur had gegeven aan ’n fatsoenlijk bed, bij den ouden tuinman. Guus was buiten zichzelf van verontwaardiging, en ’t kostte oom al z’n welsprekendheid hem te overreden het de anderen niet te verklappen. Hij hield vol dat ie de schande niet overleven zou en zonder twijfel op staande voet in de bosgrond verdwijnen, als hij al die verwijtende ogen op zich gericht zag. Ondertussen zette hij met vaardige hand de waterketel op ’t vuur: ’n echt kamvuur van droge takken. Guus zag hoe die onwaardeerbare oom op z’n eentje ’n rand gras uitgerukt had voor brandgevaar. In ’t water het hij daarna ’n paar eieren glijden, en samen maakten ze ’t ontbijt klaar. De anderen schenen nog aan geen opstaan te denken. Gezellig pratend zaten ze samen om ’t vuur. Nog geen anderhalve maand geleden hadden ze kennis gemaakt, en nu, ’t was Guus of ie den schilder al jaren gekend had. Steeds vertrouwelijker werd hun gesprek, als ongemerkt kwamen ze op de toekomstplannen van Guus, en tot zijn eigen grote verbazing sprak hij den schilder van zijn idealen. Hij kon ’t zelf absoluut niet begrijpen, maar voor de goedige blik van die ogen, bij de vertrouwde klank van zijn welluidende stem, ging zijn hart voor hem open, als buiten zijn wil. De schilder luisterde alsof dat alles doodgewoon was, alsof ie verwacht had dat Guus hem dat mee zou delen. Peinzend keek ie de rook van z’n pijp na. Eens aan ’t praten stortte Guus z’n hele hart uit, zonder terughouding. Te lang had hij alleen gestreden, te lang dat alles opgekropt. Iemand moest ie ’t meedelen. Moeder, ja, die zou ie ’t wel vertrouwd hebben. Maar toen ie haar bezocht met vader leek zij hem zo zwak, zo lijdend, dat ie haar niet met zijn moeilijkheden had willen vermoeien. Weinig vermoedde hij wat er in den schilder omging, toen deze ongevraagd, tegen zijn zin haast, ’n blik mocht slaan in die jongensziel, waarin ook ’n strijd gestreden werd. Altijd met fijngevoelige eerbied bezield voor ’t zieleleven van anderen, zou ie nooit maar de geringste poging gedaan hebben, dat van Guus te doorgronden. Toch, sinds hun eerste ontmoeting, had hij als instinktief vermoed wat er in den jongen omging. En nooit misschien klopte de genade sterker aan zijn hart, dan bij de eenvoudige woorden van dien jongen, die zo edelmoedig trachtte naar Gods wil. Hij sprak geen woord toen Guus zweeg, en staarde in de uitdovende vlammen. Guus verwachtte ook geen woorden. Hij voelde zich verlicht en opgelucht nu iemand zijn geheim kende, iemand die ’t bewaren zou. Iemand die, dat voelde hij, begreep hoe moeilijk het soms was In de tent kwam plotseling leven en beweging. Onbestemde geluiden bereikten hen. ’t Had veel weg van krijgsrumoer. Jans stem klonk oorlogszuchtig boven alles uit, nu. ’t Bleek dat die jongeheer, bij zijn ontwaken ook de sluimer der anderen gestoord had, en deze laatsten waren ’t daar helemaal niet mee eens. „Slaapkoppen!” schold Jan, „de zon is nota-bene alhalfweg, en jullie maft maar door of er aan ’n dag geen einde komt.” Toen ze tenlaatste verschenen — gekraakt, zuchtte Ries — werden ze op ’n spottend goemórgen vergast van de twee vluggerds. „Vogeltjes, die vroeg zingen zijn voor de poes,” trachtte Ries verachtelijk te doen, maar ’t ging ’m toch aan z’n hart dat Guus ’m voor geweest was. „Waarom heb je me niet geroepen ?” zie ie op strijdlustige toon. Al z’n gewrichten deden hem pijn, en z’n stemming was verre van rooskleurig. „Niet geroepen!” lachte Guus, „en je smeekte gewoon, om door te mogen maffen.” „Da’s niet waar! Dat kan niet!” vloog Ries heftig op. Guus raadde hem aan eerst z’n bol ’ns in ’t water te steken. De schilder was onuitputtelijk in zijn lof over ’t buiten slapen, begreep absoluut niet, waar ze allemaal over klaagden. Verstomd zagen ze hem aan. Of ie dan niet door z’n bed gezakt was ? Of ie geen armen en benen als planken had ? Of z’n hoofd niet bonsde als ’n Turkse trom ? Maar niets van dat alles, oom was frisser dan ooit. Het kampeer-entoesiasme was nu helemaal aan zijn kant. Na de overheerlijke boerenboterhammen en de gekookte eitjes raakten ze weer zo’n beetje met hun lot verzoend. Nu pas werden ze zich bewust van ooms goede zorgen, ’n beetje beschaamd öök. Hadden ze zich niet voorgenomen hem alles uit de handen te nemen, zodat hij zich ongestoord aan zijn kunst kon wijden. Harry nam zich voor : dit zou geen tweede maal gebeuren. Jan ging op in de beschrijving van de gebakken aardappeltjes waarop ie ze deze middag ging vergasten. Ze bleven Siberisch koud bij zijn gloeiende schildering. Alleen Ries informeerde of ie er ook ’n kopje thee bij schonk, dan bedankte hij alvast, zie je. Na ’t ontbijt was de barometer weer tot z’n normale hoogte gestegen, en met voldoening beaamden ze ooms plannen voor de dag. Er was er maar èèn, die ’n onvoldaan gevoel over zich had, Guus. Voor geen geld zou ie ’t een van de anderen bekend hebben, zelfs Ries niet, maar hij voelde ’t als ’n leegte dat ze vanmorgen geen H. Mis hadden kunnen bijwonen. Als vanzelf ging je elke morgen, gedachteloos bijna, zo sterk is de macht der gewoonte. Geen ogenblik ook had ie er tevoren z’n hoofd over gebroken. Maar toch, nu, nee ’t was of er aan de heerlijke morgen iets ontbrak. De anderen droomden al zalig van tienpondsbaarzen. Oom had namelijk ’n hengelpartijtje voorgesteld. Bij de boerderij, waar de auto gestald was, lag ’n vijver, ’n verrukkelijke vijver, volgens oom, bezoomd door hoge kanada’s, en omgeven door ’n weelde van laag houtgewas en lis-doorschoten riet. Ze stonden erop de verfkist te dragen en de ezel, ja, ’t scheelde maar weinig of ze hadden ook ooms pijp bemachtigd. Die hield hij echter zo energiek tussen de tanden geklemd, dat ze er van af moesten zien. Als ’n lichtende poort zagen ze ’t einde van ’t laantje, en toen ze uit ’t bos kwamen, lag ineens ’t Limburgs landschap in al z’n stralende schoonheid voor hen open. Groen in alle schakeringen. Ver weg ’t wazig blauw van de heuvels in de morgenmist. Ooms schildershart ging open, en hij hield ’n verrukte lofrede op „zijn Limburg.” Door ’t natbedauwde gras liepen ze, in ’t prille licht. Langs goudgroene heggen, onder kromme vruchtbomen die de zon gevangen hielden met hun grijpende takken. Voorbij roodgedaakte boerenhuisjes, met witgekalkte muren. Elke bouwvallige hut was ’n wonder van schoonheid in dit licht. Toen zong plotseling de oude dorpsklok, in de nabijheid, over ’t land. ’n Gevoel waaraan ie tevergeefs uitdrukking zocht te geven, beving Guus. ’n Gevoel van onbegrensd geluk, dat z’n hart sneller kloppen deed. Zelfs Jan werd er stil van. Bij de boerderij werkten ze zich door de prikkeldraadafsluiting, en deponeerden de „verfwaren.” De vijver was ’n juweel, bronzig groen ’t water in ’n omlijsting van goud. Maar oom stapte er tot htm verwondering voorbij. Langs ’n beekje ging ’t dorpwaarts, tussen de grazende koeien door, die hun logge koppen ophieven en de vroege voorbijgangers dromerig nastaarden. Diep paars viel de schaduw van ’t geboomte over ’t weiland. Nog steeds trilden de klokkeklanken, met ’t licht in èèn stille jubel. Guus vroeg zich af waar ze heen gingen. Tot ze ineens op ’n landweg kwamen, en voor de dorpskerk stonden. Geen dorpskerk als hij zich gedroomd had, met ’n kleine torenspits en klimop-begroeide muren. Maar ’n mengsel van oud en nieuw. Twee versgemetselde zijbeuken flankeerden pralend het oude gebouw, en verdrukten ’t bijna met hun geweld van nieuwe baksteen. Maar toen ze binnentraden was ie er helemaal mee verzoend. Oom steeg nog hoger in zijn achting, nee, in zijn liefde. Dit was zo echt fijngevoeld. Dit was zo echt: oom. Jammer dat ie al ontbeten had. Maar daar kon oom niet aan denken, begrijpelijk. Klompgekletter klapperde op de plavuizen. De jeugd kroop bij elkaar in een van de zijkapellen. Hier en daar keek ’n bedaagd moedertje nieuwsgierig op naar de vreemde bezoekers. En aan ’t altaar begon juist de oude pastoor zijn H. Mis. Ja, ’n dorpspastoor, zo helemaal als Guus zich voorgesteld had. Zijn grijze haren schemerden als ’n aureool in ’t zonlicht. Zijn bewegingen waren waardig, maar niet langzaam. Zijn oude stem zei de bekende woorden met zoveel goedheid, zoveel innigheid. En die van de misdienaar antwoordde, klaar als ’n altaarschel. Qui laetificat juventutem meam O God, wat was hij toch gelukkig. Al de verlangens, al de edelmoedige goede wil van zijn reine jongenshart stortte hij uit voor Hem, die hij vond, overal. Onbewust van de peinzende blauwe ogen die op hem rustten. Want al ’t schone beminde de schilder, maar niets trok hem zo onweerstaanbaar als de ongerepte heerlijkheid van deze jongensziel. Confiteor, bad de oude priester. Op zijn lippen verstilde de bede van berouw tot weldoende vreugde om de zekerheid van de vergeving. TIENDE HOOFDSTUK. Vijf dagen waren ze er al. Vijf dagen van zon en regen, van hitte en kou — ’t kon er koud zijn ’s nachts onder ’t dunne tentzeil — vijf dagen van onvermengd, gezond genoegen. Vijf dagen van gebakken aardappeltjes mèt en zonder zout, van boerenboterhammen mèt en zonder spek, van slappe thee en sterke koffie, van gestoofde graten en rauwe biefstuk. Hun gezichten waren gebruind van zon, hun longen gesterkt in de krachtige dennenlucht, hun spieren gestaald in de zwerftochten door bos en hei, als oom ergens de auto tot stilstand bracht en zich pijprokend achter de ezel zette. Ries zag er steeds wilder uit, nu moeders zorgende handen niet meer waakten. Zijn das had ie voor goed in het koffer geborgen, z’n bloesjes achtereenvolgens geruïneerd. Eèn broek slechts was op de duur bestand gebleken tegen zijn levenslust. Guus, stiller, genoot niet minder. Maar soms, op ’n rustige bosplek, of als ie lag uitgestrekt in de hei en opzag naar de wolken, kwam ineens weer die kwellende gedachte, die weerbarstig haakte in zijn binnenste : alles zou hij vaarwel moeten zeggen. Ook dit. Dit vogelvrije leven, dit leven van zon en zomer, dit leven zonder zorg. Ongemerkt kwam dan soms de schilder nader, en bij hem zitten. Met ’n half woord maar, met ’n enkele zin, het ie ’m — maar zo voorzichtig — voelen dat dit het leven niet was. Dat er andere dingen waren. Wie wist beter dan hij, dat ’t genoegen, hoe mooi, hoe edel ook, niemand gelukkig kan maken. Wie kon dat beter dan hij zelfs voor ’n jongen van Guus’ jaren begrijpelijk maken. Guus begreep ’t ook vaag. Maar ’t gevoel bleef en pijnigde. Daarbij kwam de laatste dagen nog iets anders. Als ’n wolkje, dreigend aan de horizon van ’t zonnig kampleven. Guus vond ’t ellendig en durfde er zelfs met oom niet over spreken, bang dat het hem pijn zou doen. Hijzelf ging eronder gebukt vooral terwille van dien goeden opofferenden man. ’t Betrof Harry en Jan. ’t Vrije leven had z’n bekoring, maar ook z’n gevaren. Ver van de goedige maar wakende ogen van tante Tilde, ver van papa en elke andere dwang dan de liefdevolle en o zo bescheiden verlangens van den schilder, had Harry zich de eerste tijd kranig gedragen. Maar nu. Nee, hij kon ’t zich niet ontveinzen : er was verandering. Ze waren niet maar zo open en blij als aanvankelijk, hij en Jan. Er was iets, hij durfde ’t nauwelijks geloven, als ’n lichte, ’n bijna onmerkbare scheiding gekomen in ’t kamp. Ries en hij aan de ene kant met den schilder, zij tweeën aan de andere. Er was iets verloren gegaan van die heerlijke eendrachtige geest, die hun kampleven bezield had. Wat was ’t ? Hij wist ’t niet. Uit kleinigheden werd ’t hem gaandeweg duidelijk. Kleinigheden, op zich zelf van geen belang, maar in verband gebracht O, God gave dat hij zich vergiste. Ze zagen er niets in om met tweeën er op uit te trekken, zonder nadere kennisgeving, zonder verlof. Oom was tè goed. Zou hij dan niets merken ? Had ie geweten, Guus, hoe ’t den schilder plaagde. Hij zag scherp, meneer Amoldi, maar hij was zo een en al vriendelijkheid. Hij schrok terug voor ’n hard woord. Dan weer verweet Guus zich dat ’t verbeelding van hem was, als ze weer ongedwongen met hem meededen, van alles verzonnen om ’t den schilder aangenaam te maken. Zou ie zich niet vergissen ? RieSj die draafde maar, en merkte natuurlijk niets. Jan was soms overdreven hartelijk tegen hem, ineens. Had Guus vermoed hoe ellendig Jan was. Hij wist dat ’t niet goed ging zo. Och, ze deden niets, ze haalden niets van betekenis uit, maar Harry had van die avontuurlijke invallen, en samen trokken ze er soms op uit, in ’t wilde weg. Harry’s verbeelding maakte van de hei ’n prairie, van de bosjes ’n rimboe, hij droomde van avonturen. En Jan, als altijd, meegesleept door zijn vuur, voelde dat ze zich meer en meer afzijdig gingen houden van de overigen, vóórvoelde dat ’t mis zou lopen zo. Soms ook kon de schilder hen zo eigenaardig aanzien, zó dat je er beroerd van werd. En toch, hij wist er zich niet aan te onttrekken. Harry was zoveel beslister, zoveel sterker dan hij. Harry’s laatste plan had hem beslist schrik aangejaagd: ’n autotocht naar de stad in ’t nachtelijk duister, met gloeiende koplampen, in suizende vaart onder de sterren. En toch ook zo hevig bekoorlijk, zo ongewoon, zo angstig — aantrekkelijk. Die avond wandelde Guus op z’n eentje dorpwaarts. Ries was met naald en draad doende om z’n enige nog bruikbare bloes wat bij te spijkeren. De schilder werkte in ’t namiddaglicht ’n paar doeken bij, en had er niets op tegen dat Guus ’n wandelingetje alleen maakte. De twee anderen waren niet te zien. Piekerend over de schaduw die noodlottig-onmerkbaar over hun kamp gevallen was, ging Guus de nu welbekende weg. De boerderij was in Zaterdagavondrust. De boerin, die ie door de grote poort op de binnenplaats in de deur zag staan, knikte hem vriendelijk goeien avond. Hij dacht even aan z’n moeder. De laatste briefkaart van vader was èèn triomfkreet geweest om moeders herstel. Spoedig zou ze nu thuiskomen. De vijver lag verlaten. Beweegloos stonden de hoge kanada’s, alleen de blaren ruisten, rusteloos. Hoe goed zou ’t allemaal zijn, als niet Op ’t paadje door de weien schrok ie plotseling op uit z’n gedachten.... en stond voor den ouden pastoor, die brevierend zijn avondwandeling deed. Deze herkende onmiddellijk z’n trouwe vroegmisbezoeker, liet na z’n begroeting z n zangerig dialekt varen, en zei met zijn warme, diepe stem : „Aan de wandel ?” Meteen lei hij ’n gespierde hand op Guus schouder’ en zag hem diep in de ogen. „Hoe bevalt t je hier, of nee, hoe heet je ? Want ik kan toch moeilijk jongeheer zeggen, wel ?” Nee, dat hoopte Guus tenminste van harte. „Ha, Sint Gustaaf, is dat je patroon. Nou die mag er wezen hoor. Als je daar op lijkt.” Guus keek verwonderd op. Zijn patroon ? Daar had ie nou werkelijk nog nooit over gedacht. Hij bekende eerlijk dat ie er hoegenaamd niets van wist. De oude pastoor bedacht dat ie met ’n Hollandsen jongen te doen had. Al pratend was ie met Guus meegewandeld de richting van de dorpskerk in. Vol belangstelling informeerde hij naar Guus’ geboorteplaats, zijn ouders, zijn broertjes en zusjes, zijn school. Zonder ’n zweem van nieuwsgierigheid. Guus antwoordde ongedwongen. Dagen al had hij verlangd met dien goeden ouden priester kennis te maken, en nu hij hem ontmoet had, schonk hij hem zijn volle vertrouwen. Juist toen ze voor de deur van de pastorie kwamen, Guus X, vroeg de pastoor, niet ’n glimlach nog anders als die van oom, ’n glimlach vol zachte wijsheid : „En jij moet natuurlijk ook pastoor worden ?” „Wat blieft u ?” antwoordde Guus verbouwereerd. „Kom binnen,” noodde de dorpsherder, en leidde z’n schaapje, voor ie er zich op bezinnen kon, door ’t vriendelijke voortuintje de pastorie in. „May,” riep ie, „May, breng ’ns ’n frisse dronk.” ’n Ogenblik later zat Guus tegenover hem in zijn kamer. Gewapend met ’n lange Goudse pijp, zocht de pastoor in z’n boekenkast, al pratend, naar Sint Gustaaf. Door de open ramen kwam de avondlucht met bloemengeur. Wat was ’t hier goed. May slofte binnen met citroenlimonade, en Guus was heel spoedig op z’n gemak. Samen doorblaarden ze ’n oud boekwerk, waarin met vreemde letters op vergeelde blaren verhaald, stond de schone geschiedenis van Sint Gustaaf. Het antieke buro, de eiken kasten met ontelbare boekruggen in rood en goud, alles leek Guus zo vertrouwd, zo van ouds bekend. Weer, als toen ie alleen was met den schilder, welden hem de woorden als vanzelf naar de lippen. Toen, alleen uit drang om te spreken, ’t iemand mee te delen, nUj — de gedachte kwam hem als vanzelf — om troost en steun, om licht en uitkomst. Alles vertelde hij. Moeilijk was ’t tot uitdrukking te brengen. Hulpeloos zocht ie soms naar ’n woord. Maar de oude pastoor wist altijd te raden wat hij bedoelde, en verbaasd bemerkte Guus ineens, dat niet hij, maar de grijze man tegenover hem sprak van zijn twijfels, van zijn strijd. Duizendmaal juister dan hij ’t zelf ooit had kunnen zeggen, hoorde hij uit zijn mond wat hem beangst had, wat telkens weer naar boven woelde in zijn onrustig hart. „Is ’t niet zo ?” vroeg de oude herder tenlaatste. Guus knikte stom. Ja, zo was % precies. Meer nog, de woorden van den priester hadden hem zélf duidelijker gemaakt wat er in hem was omgegaan. De pastoor trok z’n leunstoel nog dichter bij en staarde zwijgend naar ’t open raam. Tot May, die kwam informeren of er nog iets voor haar te doen viel, zei ie lachend : „Bid maar ’ns ’n Weesgegroetje. Maar breng eerst wat sinaasappelen.” Toen begon hij weer te spreken. Vol goedheid en wijsheid, vol üefde. En toch was zijn eerste woord ’n verwijt. Want legde hij Guus uit, de eerste die hij daarover had moeten spreken was zijn biechtvader. Hij begreep natuurlijk volkomen dat de jongen daar niet aan gedacht had, maar dat zou hem veel last bespaard hebben. Naarmate hij sprak werd ’t Guus lichter om ’t hart. ’t Was of er van die oude trekken ’n klaarte straalde, die langzamerhand zijn ziel geheel verlichtte. In de warme stem trilde ’n gloed, toen hij hem sprak van de uitverkiezing, het onbeschrijfelijk voorrecht, en ’n milde zachtheid, toen hij hem uidegde dat het offer, het offer waar ie zo voor terugschrok, zo gemakkelijk te brengen zou zijn ter liefde Gods. Zo duizendmaal zou hij schadeloos gesteld worden voor ’t weinige dat hij verbet. „God doet niets ten halve, kind, hij wil je helemaal en voor altijd, om je gelukkig te maken.” O, de dankbaarheid in dien gebogen man, die zich kromgeslaafd had in Zijn dienst, de dankbaarheid voor die gave, die hem zo onverdiend geschonken was. „Elke dag opnieuw, jongen, dank ik Hem uit de grond van mijn hart. Geloof me : Zijn edelmoedigheid is zonder grens. Wij zijn zo arm en onvolmaakt. Hij is liefde.” De ontroering werd Guus bijna te machtig. ’t Was of de oude priester zijn bezoeker vergeten was, en opging in zijn eigen herinnering. Guus’ hart was vol. Nooit, nooit was zijn besluit zo onherroepelijk geweest als op dit ogenblik. Als bij ingeving voelde hij dat het beslissend zijn zou. Wèt het hem kosten zou, zijn weg lag nu zo klaar, zo onmiskenbaar duidelijk voor hem. Diep in z’n ziel wist hij, dat geen twijfel hem meer zou dringen van die weg, geen offer te groot zou zijn om zich Gods overstelpende goedheid waardig te maken. De pastoor zweeg geruime tijd, toen zei hij op gewone toon: „Wat je moet doen ? Bidden en braaf zijn, en je biechtvader in vertrouwen nemen. Dan komt alles vanzelf, dan gaat alles goed. Wat weten wij van Gods wegen, als je bidt, zal Hij je leiden, je brengen waar je wezen moet.” Vol liefde zag hij neer op ’t frisse jongensgezicht voor hem, zonder schaduw van twijfel nu, open en zonnig als zijn ziel. En de oude priester, die al zoveel zielen had geleid, zoveel harten doorpeild, hij wist dat dit hart warm klopte voor al wat edel was en goed. Hij hoopte en bad. Guus moest en zou ’n boterham gebruiken en koffie drinken, hoe ie ook tegenstribbelde. Hij deed ’t tenslotte met zoveel smaak dat de bejaarde meid er helemaal van opfleurde en knipogend den pastoor aanzag. Zo’n jeugdige eetlust was op de pastorie geen alledaags verschijnsel. Toen Guus bij ’t invallen van de schemering weer terugwandelde, voelde hij zich opgelucht en volmaakt gelukkig. Als hij had kunnen vermoeden dat op hetzelfde ogenblik, in dezelfde pastorie, ’n bezoeker wachtte met lange krullende grijze haren, ’n klein puntbaardje en peinzende ogen achter flikkerende brilleglazen, was ie zo mogelijk nog gelukkiger geweest. Die avond had de oude dorpspastoor nieuwe stof tot dankbaarheid. Met gezwinde pas sloeg Guus ’t pad in naar de boerderij. Als ze maar niet ongerust waren geworden, hij was zo lang uitgebleven. Hier langs de kreupelbosjes was ’t al volop donker. De gedachte die ’m bezig hield toen ie ging, was ’m helemaal door ’t hoofd gegaan. Zijn nieuwverworven zekerheid liet nu geen plaats voor andere dingen. O ja, strijd zou ie moeten voeren, had de pastoor verzekerd, maar had ie dan gedacht dat ’t helemaal vanzelf zou gaan. Iets mocht de goede Meester toch wel vragen. Ja, wist Guus nu zo verrukkelijk zeker. Hij mocht veel vragen, alles, hij zou ’t Hem geven met heel zijn hart, als Hij hem maar sterkte, als Hij hem maar bijbleef met zijn genade. Eèn ogenblik, ondanks zijn haast, knielde hij neer voor ’t Mariabeeld, dat ie wist staan in de dichte schemer van ’n kleine nis aan de weg. Even moest hij Haar groeten. Even ook bad hij nog voor moeders herstel. Met versnelde pas vervolgde hij z’n weg naar de vijver. Toen hij de boerderij naderde zag hij tot zijn verbazing in ’t toenemend donker de vage omtrekken van ’n auto, terzij van de schuin. Even later flitsten de koplichten aan. Onwillekeurig zette hij er ’n drafje in. ’t Zou oom toch niet zijn, zo laat nog. Plotseling dook in de lichtbundels ’n gestalte op. ’n Jongen. Dat leek Jan wel. ’n Bang voorgevoel rees plotseling bij hem op. Wat hij vermoedde, hij wist ’t niet. Maar z’n hart bonsde toen hij met sprongen de hoogte opstoof naar de boerderij. Hij zag oom nergens. Zouden zij alléén Nee, dat kon niet. En toch Zijn vermoeden werd eensklaps vlijmende zekerheid, toen hij, als in ’n droom, Harry over ’t stuur gebogen zag. Jan naast hem. ’t Viel hem zelfs op in dat ene moment van fel-gespannen opmerkzaamheid en hij herinnerde ’t zich later zö duidelijk, dat de laatste ongewoon bleek was. Alles draaide hem voor de ogen in ’n bloedrood waas. ’n Storm van gedachten schoot hem door ’t hoofd. Oom ongelukken lafaards Hij moest ’t voorkomen Daar gingen ze Met ’n sprong was ie op de treeplank, rukte ’t portier open, stootte z’n hoofd tegen de kap, wankelde, greep zich weer vast, en met zijn vrije hand gaf hij Harry ’n slag in ’t gezicht, zonder ’n woord. Deze had juist z’n voet op de starter, verloor z’n evenwicht, en onverwachts schoot de wagen vooruit. Bijna onmiddellijk had ie ze weer in z’n macht, remde.... Te laat! De onverwachte schok had Guus van de treeplank geslingerd. „O God!” kermde Harry. Die éne felle slag had hem plotseling ontnuchterd. Als bij ’t licht van ’n bliksemflits, in één oogopslag had hij gezien wat hij doen ging. Te laat! O God, nu was alles uit. Daar lag Guus. Hij durfde niet kijken. Zijn hoofd bonkte neer op ’t stuurrad. O God, o God wat had hij gedaan. Jan rukte aan ’t portier, ’t Wilde niet open. Woest sloeg ie tegen de deurknop z’n handen tot bloed. Toen drong hij Harry aan de andere zijde uit de wagen, en knielde bij Guus neer. „Heb je je bezeerd ?” hijgde-n-ie. „Guus!” Guus sloeg de ogen op, zag ze even verwezen aan. Hij was verdoofd van de smak. Toen vloog ie op. Kreunend van pijn viel ie terug en greep naar z’n been. Radeloos wrong Jan z’n handen. Harry stond tegen de wagen geleund, ’t hoofd op z’n armen. „De wagen,” steunde Guus, „de wagen weg in de stal! O, als oom komt ” „Breng die wagen toch weg ! O !” Tranen van pijn stonden in z’n ogen. Maar hij beet op z’n tanden, schold en smeekte dat ze de wagen toch weg zouden zetten. O nee, dat mocht oom niet weten. Jan kwam ’t eerst tot zichzelf, schudde Harry heftig heen en weer. „De wagen moet weg, de schuur in. Oom mag ’t niet weten.” Harry ontwaakte uit z’n verdoving, en met koortsachtige haast werkten ze de wagen naar binnen. Guus wilde nader kruipen om te helpen, maar bleef steunend liggen. Wat ’n pijn! Maar oom mocht ’t niet weten, nee, dat niet. Dat ze dat gedurfd hadden, zijn vertrouwen Moeder! De felle pijn maakte z’n hoofd dof. ’t Werd ’m wee om ’t hart of ie sterven zou. Goddank, de wagen was binnen. „Guus,” snikte Harry terwijl ie naast hem neerviel. „Wat is er Guus. Kün je niet opstaan ?” Dat hij dat gebracht had over zijn besten vriend. Hoe had ie dat kunnen doen. Alles was zo heerlijk geweest de laatste maanden, en nu, alles kapot, met een slag had ie alles vernield met eigen hand. „Guus,” als ’n kind huilde-n-ie, „we wilden enkel maar wat rijen voor de grap. Guus, vergeef ’t me.” „’t Is goed,” steunde Guus. Z’n woede was gezakt, alleen ae pijn stak in z n hoofd. „Oom mag ’t niet weten, nee.... Zeg maar dat ik.... gevallen ben.... en dat jullie me gevonden hebt.... Ik heb geloof ik.... ’n been.... gebroken.” . Dappere Guus, de pijn liet hem geen rust. Hij had ’t uit kunnen schreeuwen. „Loop naar ’t kamp,” zei ie hees tot Jan, die handenwringend toezag. „En jij dan,” stemelde deze, „we kunnen je toch zo niet laten liggen.” Nu eerst dachten ze aan den doven ouwen knecht, waarvan ze de sleutel geleend hadden. De rest was naar ’t dorp. „We zullen je binnen brengen.” Voorzichtig namen ze hem op. Maar Guus kreunde bij elke stap, hoe ie zich ook tot bloedens toe op de lippen beet. Harry kon ’t niet aanzien. „O Guus, vergeef ’t me,” hijgde-n-ie nog eens. Alles wat ie goeds had zou ie Guus gegeven hebben. Door ’t vuur zou ie voor hem gegaan zijn. En nu, door zijn eigen dolle plannen had ie hem bijna vermoord. Als ie ’ns levenslang kreupel bleef. Als ie stierf. 0 God, o God! Nee, nooit voor deze avond had Harry geiveten wat bidden was. Guus, die goeie hartelijke Guus, waar ie zoveel aan te Janken had. Guus, die hem er bovenop geholpen had. En au, door zijn schuld, door zijn schuld! Door zijn tranen glimlachte Guus hem toe. „Ik wist wel ïarry dat je ’t niet kwaad bedoelde ’t Spijt me iat ik je geslagen heb. Maar oom ” Hij stokte van de pijn. Hoe zouden ze ’t den schilder verzwijgen ? Hij moest t raden, dacht Harry wanhopig. Jan had zich de haren kunnen uitrukken van spijt. Als ’t hèm nou overkómen was. Hij verdiende ’t. Zijn lamlendigheid was aan alles schuld. Hij had Harry terug moeten houden. Maar Guus, waar ze alles aan dankten, die alles voor hen overhad, altijd. Geen woord bracht ie eruit, ’t Vertrokken gelaat van Guus, ’t gekreun bij de minste beweging, zijn moedige glimlach, dat alles wrong hem de keel toe, als ’n onuitstaanbare benauwenis. Ze legden hem neer op ’t stro, onder de poort. Jan rende naar ’t kamp om den schilder te halen. „Maar niks zeggen,” fluisterde Guus nog eens, „ook niet tegen Ries.” Harry zocht water en stond hulpeloos toe te zien. Maar de ouwe knecht strompelde de weg af, naar den dokter. „’n Ongeluk,” mompelde hij, „ben je gevallen ?” „Ja,” stootte Guus uit. En ie glimlachte weer tegen Harry, die, ’n beeld van nameloze ellende, naast hem knielde,” ’t Was zo erg niet,” lispelde hij. Dat hij dezen jongen dat had kunnen aandoen. Harry greep z’n klamme hand en vroeg met stokkende stem : „Heb je nog erge pijn, Guus ?” „’n Beetje, onder aan m’n been.” Maar zijn trillende lippen, zijn onderdrukt gekreun zeiden Harry alles. God, God maak dat ’t niet erg is. Heb medelijden met mij, met Guus. O, laat ’m niet sterven. Laat ’m niet kreupel worden. O God straf mij maar. Ik ben ’n ellendeling. Onophoudelijk bad hij, in afgebroken, zinloze woorden, diep ongelukkig. Hoe had ie ’t toch kunnen doen. Uit de verbeelding was de daad gegroeid, bijna zonder dat ze ’t merkten. Had Guus hen niet voor groter ongelukken bewaard ? Had Guus hen niet gered weer ? Hij kon wel wat sturen, maar hoe zou ’t gegaan zijn in ’t duister, op de hellende wegen ? O, hij had ’t voorkomen, en nu lag hij zelf daar. „Guus, Guus,” snikte hij, „hoe heb ik dat toch kunnen doen.” Jan rende naar ’t bos, onderweg al maar zichzelf verwensend om zijn futloze slapheid, zijn lafheid, die dit gebracht had over den besten jongen, dien ie ooit z’n vriend had mogen noemen. Had ie ’t niet geweten dat ’t moést mislopen. Had ie niet van de beginne af gevoeld, dat ’t weer de oude kant opging. Hoe zou ie ooit Guus’ vader nog onder de ogen durven komen. In minder dan geen tijd stond ie voor de tent. Niemand te bekennen. Hij zag ’n strook papier, tegen ’n boom gestoken: Tijdelijk overgeplaatst naar Huize Boslust, No. 1 om de hoek. Ries. Grimmig rukte Jan ’t papier los, en vertrapte ’t. Zö vrolijk en onbezorgd waren ze, nog geen uur geleden. En nu, door zijn lamlendigheid.... Als ’n razende vloog hij naar ’t landhuis, sprong over ’t hek en bonsde op de deur. Trappelend van ongeduld rende hij heen en weer tot de oude tuinman eindelijk de klink afgelicht had en met Ries op de drempel verscheen. „Waar is oom ?” hijgde Jan. „Guus heeft ’n ongeluk gehad.” „Guus ?” Verstijfd staarde Ries hem aan, langzaam week de kleur uit zijn gezicht. „Guus ?” „Ja,” schreeuwde Jan woest, en schudde hem door elkaar. „Waar is oom ?” „Oom is naar ’t dorp. Hij had ’n verrassing, en wilde mij niet meenemen,” zei Ries langzaam. Guus, ’n ongeluk, gonsde ’t in z’n hoofd. „Ook dat nog !” Jan had kunnen schreien van onmachtige woede. Opeens kreeg Ries z’n bezinning terug. „Waar is ie ?” „In de boerderij.” „Wat is er dan gebeurd ?” hijgde Ries, terwijl ze samen door ’t bos stormden naar de boerderij. „Gevallen,” haperde Jan. „Hoe kwam ’t dan ?” „Weet ’k niet. We hebben ’m zo gevonden Hij heeft ’n been gebroken of zo....” Veel liever had ie alles aan Ries bekend, en gevraagd, gesmeekt hem toch af te ranselen. Dat had ’m goed gedaan. Maar de woorden van Guus weerhielden hem. Dat tenminste zouden ze hem sparen, ’t verdriet van den schilder, als ie alles zou weten. Dat vervulde den armen jongen, dat was zijn enige gedachte geweest, toen ie kermend op de grond, gescholden had en gesmeekt dat ze toch de wagen binnen zouden brengen. Jan walgde van zichzelf, als ie aan Guus’ dappere glimlach dacht. Hoe zouden ze dat ooit goedmaken ? Ries rende blindelings door de stekelige brem- en braamstruiken. Takken zwiepten hem striemend in ’t gezicht, brandnetels wondden z’n knieën en handen. Niets bemerkte hij ervan. Guus, zijn boezemvriend, zijn broer haast. Moeder, laat ’t niet erg zijn. Niets vermoedde hij van de eigenlijke toedracht der zaak. De rondborstige Ries, die nooit geheimen kende voor den schilder en Guus. In zijn eerlijk hart kwam geen schijn van wantrouwen. De ontsteltenis van Jan was voor hem vanzelfsprekend : ’t betrof Guus immers. Bij ’t schijnsel van de stallantaarn, die de ouwe knecht aan ’n haak in de muur gehangen had, vonden ze de twee. Guus met gesloten ogen. Harry op z’n knieën ernaast. „Guus, Guus !” Ries viel naast hem neer en greep hartstochtelijk z’n handen. Guus sloeg de ogen op. „Gevallen Ries ’t is niet erg ’n been gebroken denk ik , maar ’t doet pijn.” Harry sidderde. Ries had hem nauwelijks opgemerkt, zo vol was hij van z’n vriend. Kon hij maar wat voor hem doen. „Waar is oom ?” fluisterde Guus. „’k Weet ’t niet. Hij is naar ’t dorp. Hij had ’n verrassing, zei ie.” Door Guus’ hersens, dof van de durende marteling, vloog opeens de gedachte, wat ’t voor den schilder zijn zou, zelfs als hij niet alles wist. Hij zou ’t zich zo aantrekken. ’n Nieuwe scheut van pijn trok z’n lichaam krampachtig samen. Als ’n lichtende troost kwam toen de gedachte : voor hèm, voor zijn terugkeer, voor zijn bekering. De glimlach week niet meer van zijn lippen nu. ’n Verwrongen, smartelijke glimlach, maar ’n glimlach. Voor hem. Waar bleef de knecht toch. Geen van drieën wisten ze den dokter wonen. Luisterend zaten ze om Guus heen. Maar alleen ’t gekwaak van kikvorsen in de vijver brak de stilte. De vlam van de lantaarn flikkerde ongedurig en de schaduwen speelden hun grillig spel tegen de balken. Niemand zou ooit weten wat Guus toen doorstond. Hoelang ’t geduurd had wisten ze niet, maar opeens hoorden ze pratende stemmen, die langzaam nader kwamen. »Guus3 Guus!” (blz. 172). Harry kroop ineen. Duidelijk onderscheidden ze de frisse lach van oom. De andere, zwaardere scheen hun vreemd. Guus schrok op, en vestigde zijn ogen op Harry, smekend dat hij zich toch goed zou houden. Eindelijk was de schilder bezweken voor de genade, die klopte aan zijn hart, zonder ophouden. Eindelijk had hij gehoor gegeven aan de stem die riep, bij dag, bij nacht. Sterker en dwingender, als hij de ogen van zijn jongen op zich gericht voelde. Hij was de zware gang gegaan naar de pastorie, en had daar gevonden wat hij zocht, al die jaren, de eindelijke vrede, berusting. Moeilijk had hij milder begrijpen kunnen vinden voor zijn leed, dan bij den ouden pastoor, die hem ontving met open armen, zonder verrassing, maar met ’n goede blijdschap in z’n traag-kloppend hart om Gods overgrote goedheid. Als ’n ander mens had de schilder de pastorie verlaten. Zö als de weldoende avondlucht, die zijn slapen verkoelde, waren de woorden geweest van den ouden herder voor zijn moe-geleden hart. ’n Ongekende, mateloze vrede vervulde hem geheel en al, toen hij naar de bushalte stapte om zijn vriend te ontmoeten. Alleen aan hèm had neef Karei zijn komst aangekondigd, de jongens wilde hij verrassen, van zijn karig verlof gebruik maken om tenminste ’n paar kampdagen met hen te delen. Guus nam in Kareis hart ’n groter plaats in dan ie zelf vermoedde. Samen wandelden ze op. Karei was de eerste dien oom deelgenoot maakte van zijn nieuwgewonnen geluk. Nooit had hij hem gesproken over zijn leed dan in alge- mene bewoordingen, maar Karei had veel geraden in zijn intiemer omgang met dezen goeden en toch zo blinden mens. Nu kon de schilder niet zwijgen, hij was te vol van zijn geluk. Karei raadde ook welk ’n groot aandeel Guus in deze verandering gehad had. Samen stelden ze zich daarna de opgetogen verbazing van de jongens voor als ze den „vlieger” daar opeens zouden zien opdagen. „Tegen donker,” verzekerde oom, zijn ze allemaal thuis voor ’t avondeten.” Neef had van dit laatste geen grote verwachtingen, maar oom verzekerde hem, dat ze in de edele kookkunst grote vorderingen gemaakt hadden, dat hij versteld zou staan van hun uitgezocht déjeuner. Ze naderden de boerderij, en opeens zagen ze in de zwak verlichte poortopening het silhouet van ’n jongen verschijnen, ’n Ogenblik later stond Ries voor hen. „Guus, ’n ongeluk,” hijgde hij, „hij ’s gevallen, ’n Been gebroken geloof ik.” „Wat zeg je ?” stamelde oom en greep met de hand naar z’n voorhoofd. „Wat zeg je, ’n ongeluk ?” De heetgebakerde Ries. Geen moment had hij overlegd. Zonder enige voorbereiding ’t ontstellend nieuws er uitgeflapt. In ’t donker zag ie alleen de goudgerande brilleglazen glimmen. Wezenloos stond oom hem aan te staren. Neef was in twee stappen bij de poort en knielde naast Guus neer. „Guus.” Verbaasd sloeg de jongen de ogen op. „Karei.” Zijn hersens werkten moeilijk. Koortsig zag hij ’m aan. Waar kwam die ineens vandaan ? Hij had immers oom verwacht. Was ie dan weer thuis. Waar had ie ’m ook al weer voor ’t laatst gezien ? Als ’n visioen zag hij opeens ’n wolkenloze lucht voor z’n branderige ogen. Motorengedaver ronkte in z’n oren en pijnigde bonzend zijn afgetobd brein, ’n Tweedekker wentelde in duizelingwekkende vaart door ’t luchtruim. Sterren vlamden plots allerwegen : ’n regen van vuur. ’n Brullende vlam. Toen niets meer als gapende duisternis waar hij in neerplofte. ’n Duisternis zonder bodem. Hij verloor ’t bewustzijn. Toen was de schilder bij hem, en sloeg de handen voor de ogen. Zijn bril viel in scherven op de stenen. „Jongen,” hokte hij, „jongen.” Maar Guus lag beweegloos, ’n zweem nog van zijn glimlach op de saamgekrampte lippen. Neef klopte oom kalmerend op de schouder. „Ik heb voor hem ingestaan,” kreunde deze, „ik heb hem meegenomen, ik zou voor hem zorgen, mijn nalatigheid....” „Nee, ”zei neef beslist, „u kunt ’t niet helpen. Hoe is ’t gebeurd, jongens ?” Ries, opgewonden, vertelde dat hij gevallen was. Ze waren er geen van allen bij geweest, hij was alleen uitgegaan. „’n Ongeluk, Pierre, ’n ongeluk. Niemand die ’t helpen kan, niemand die schuld heeft.” De twee anderen zwegen en staarden angstig naar den schilder. Met rappe hand had neef intussen de kous stuk gesneden, en bekeek ’t gezwollen been. „Gebroken,” klonk ’t kort. „’n Dokter ?” Ze legden hem uit dat de oude knecht direkt op zoek gegaan was in ’t dorp. Hoe lang geleden al, ze wisten ’t niet. Op dat ogenblik raasde ’n motorfiets aan, en ’n zware stap klonk op onder de poort. De dorpsdokter. Zonder ’n woord te spreken liet hij zich op één knie naast Guus neer, betastte het gewonde been, en wenkte neef naderbij. „Onmiddellijk zetten,” zei ie zakelijk. „Zeg dat ze naar buiten gaan.” Karei wenkte de jongens dat ze weg moesten gaan. Angstig saamgehokt aan de vijverrand hoorden ze ’t kreunen van Guus, tot bewustzijn gekomen van de snijdende pijn. Onbewogen lag ’t donkere wateroppervlak. Alleen de kanada’s ruisten, rusteloos. Daarna zagen ze oom de Ford naar buiten rijden, met de dokter instappen. Langzaam rijdend verdween de auto, de grote weg op.... Neef kwam op hen toe. In de auto lag Guus, bij kennis nu, en bekeek met ’n zwakke glimlach z’n been. De ruwe stokken, die er met touwen langs gesnoerd waren deden hem pijn. Kranige kerel, dacht de dokter, maar hij zei niets en blikte stuurs voor zich heen. ’t Was ’n triestig groepje dat nu op weg ging naar ’t bos. Vergeefs trachtte Karei de gedrukte stemming te verdrijven. Hij wist ook niet wat er omging in de twee jongens die aan zijn zijde met lome schreden voortstapten. Dit was ’t onherroepelijk, troosteloos einde van ’t stralend begin. Dit was ’t einde van de zonnige dagen in het kamp. Ze voelden ’t: zonder Guus zou ’t niets zijn. En toch, thuis te komen, dacht Harry, onder de ogen van tante Tilde, met die zware last. In de eerste, onstuimige vlaag van woedende spijt had 3uus« r* lij wel weg kunnen lopen, ver weg van Guus, van de anderen. Nu was hij alleen maar diep ongelukkig. Later zaten ze somber in ’t vuur te staren. Alleen Ries mtwoordde op Kareis vragen. Blij waren ze toen ze eindelijk ie tenten opzochten. Oom zou die nacht in de stad blijven, bij Guus, die naar ’t ziekenhuis vervoerd was. Neef had zich veel voorgesteld van die eerste kampavond. Hoe anders was alles gelopen. In de tent wentelde Harry zich heen en weer en staarde met stekende oogleden in de zwarte diepte van ’t struikgewas voor de ingang. ’t Noodlot vervolgde hem. Zo goed had hij gewild, zo eerlijk z’n best gedaan. Nu was alles verloren. Opnieuw beginnen na dit ? dat kon ie niet, nooit. Moedeloos gaf hij zich over aan zijn vertwijfelde gedachten. Karei keek verbaasd op, toen ie in de opening van z’n tent ’n erg luchtig geklede jongen ontwaarde, die verlegen stilstond en fluisterde : „Meneer.” „Karei,” antwoordde neef, „neef Karei desnoods.” „Karei,” weifelde Jan — hij was de late bezoeker — verder, „is ’t erg met Guus ? zou ie nog beter worden ?” „Maar kerel!” Karei sprong op en trok hem naast zich op ooms verfkist. Van den beginne af was ’t hem opgevallen, dat Harry en Jan zich heel anders gedroegen dan Ries. Dat het ongeval hen veel meer, en ook vreemder had aangegrepen dan deze. Nu gaf ’t ontdane gezicht van Jan en zijn haperende vraag hem zekerheid. „Wees maar gerust,” zei ie hartelijk, terwijl ie den jongen in de ogen zag, „als alles goed gaat is ’t ’n kwestie van vier, vijf weken. Dan is Guus er weer bovenop en helemaal de oude. ’t Is ’n hele tijd zeker, maar ’t had zoveel erger kunnen zijn. Mag ik jou nu ook ’n vraag stellen ?” Jan het ’t hoofd op z’n borst zinken, en voor neef kon vragen, begon hij uit zichzelf te vertellen. ’t Moest er uit. Zö kon ie niet gaan slapen. Hij legde Karei uit, waarom ze gezwegen hadden tegen oom, en vroeg hem dringend er deze niet van te spreken. Toen hij gedaan had wachtte hij op de harde woorden, die ie verwachtte, waar hij dankbaar voor zijn zou. Karei zag ’n ogenblik stil naar de ineengedoken figuur naast hem. „Arme kerel,” zei hij, „’n harde, maar ’n goede les. Wees sterker ’n volgende maal. Wees jezelf. Misschien dat dit ongeluk ergere voorkomen heeft. Slaap wel.” Neef zag ’m na, en liep nog ’n tijdje nadenkend heen en weer. Wat ’n prachtjongen, die Guus. Te goed voor vliegenier, peinsde-n-ie glimlachend. Daar moest wat beters uit groeien. ELFDE HOOFDSTUK. Nu stond de hemel diep-blauw over de heuvels. Nu réés de morgenzon in ongekende klaarte. Maar in ’t Fordje dat verloren over de wegen schoof, was geen zweem van reisvreugde. Toen ze gingen, ja, onder ’n grijze lucht, waaruit almaar regen drensde, toen waren ze vrolijk geweest. Nu kon zelfs ’t verrukkelijkst zomerweer de stemming niet verbeteren. Karei, aan ’t stuur, tuurde aan een stuk door de voorruit. De drie zaten zwijgend naar buiten te staren, zonder iets te zien. Er was ’n grote, grote leegte, de schilder ontbrak en Guus. Meneer Amoldi was onverzettelijk geweest: hij zou blijven tot ook Guus vervoerd kon worden. Neef zou ’t treurig nieuws brengen, thuis, waar ze al vol spanning uitzagen naar de komst van grote broer. Ze hadden niet getelegrafeerd om vader de onrust te besparen, die ’m moest kwellen, als ie achter de weinige woorden van ’t telegram de waarheid zoeken zou. ’t Was per slot niet zo vreselijk. Maar de onzekerheid zou ’m het ergste doen onderstellen. Nu kon neef ’t hem met omzichtigheid meedelen, en ’m gerust stellen. Voort ging ’t: dezelfde wegen, dezelfde stadjes, nu in ’n weelde van zomerzonlicht. Voor de ogen van de jongens somberder dan in ’n mist van regen. Harry was na de bewuste avond niet meer de oude geworden. Hij sprak nauwelijks en zat maar moedeloos voor zich heen te kijken. Hij had de kracht niet gevonden om, zoals Tan, alles uit te zeggen en zo z’n hart te verlichten. Mokkend over zichzelf, over ’t noodlot dat dit zo beschikt had, sloot hij zich in zichzelf op. De Zondag was ’n eindeloze marteling geweest voor hem. Niet voor den schilder, niet voor Guus. Toch, hoeveel zou Guus gegeven hebben, om juist die Zondagmorgen de H. Mis bij te wonen in de oude kerk. Voor ’t eerst immers was oom Amoldi daar tegenwoordig geweest met hart en ziel. Niet als toeschouwer, niet als vreemdeling, maar als de eindelijk teruggekeerde zoon. De schok die ’t ongeluk hem gegeven had was smartelijk aangekomen, maar de vrede bleef. Wist ie niet, eindelijk, dat er Een is, die alles ten beste schikt. Was ’t hem niet — ten koste van hoeveel strijd — eindelijk duidelijk geworden, dat er Een is, die weet wat voor den armen, kortzichtigen mens ’t beste is. Troostender nog bij dit nieuwe leed doorzonde die waarheid zijn ziel. Jaren en jaren was hij blind door ’t leven gegaan, en wèt ’t hem gekost had, om zo laat, zijn dwaling te bekennen, niemand die ’t weten zou. Eèn, die ’t onbewust aanvoelde: Guus. Toen de schilder na de H. Mis zijn hand greep en eenvoudig zei: „Guus, ik heb deze morgen gekommuniceerd, voor jou,” toen verdween alle verdriet, toen stamelde hij: „Oom.” Hij wist z’n gebed verhoord, veel spoediger dan hij had durven dromen. Nader stond hij ’m nu dan ooit, die man, voor enige weken nog ’n wildvreemde. Wat gaf ’t dat hij wekenlang stil zou moeten liggen. Wat gaf ’t dat voor ’t venster zon en zomer lokte. Alles was goed. Innig-dankbaar zag hij op naar ’t Mariabeeld aan de wand. Later kwamen ook de anderen. Ries zou in staat geweest zijn zich gezond en wel bij hem neer te leggen, om niet alleen te moeten vertrekken. Maar Guus maakte hem duidelijk dat Ria dat nooit overleven zou. „Och, dlè,” smaalde Ries met de diepste verachting. Naar zulke overwegingen stond z’n hoofd niet vandaag. Ongemerkt verzekerde Guus Harry nog eens dat alles vergeten was en vergeven. Dat hij meer schuld had dan zij, door z’n onbesuisd optreden. Harry’s voorkomen joeg hem schrik aan. Hij leek plotseling weer zoveel op den vroegeren.... Dorpmans. Die dag, alleen of met oom op z’n stille ziekenkamertje, dacht hij nog dikwijls aan hem. De volgende dag waren ze hem goeiendag gaan zeggen. De vertrekkenden veel bedrukter dan de achterblijvenden. „Tot ziens,” lachte Guus, „maak maar voort, anders ben ik nog eerder thuis als jullie. Ik kom heel gauw, al moet ik hinken.” Neef smeekte hij nog eens toch te zorgen dat moeder niets merkte. „Guus,” zei neef, „verdenk je me van zoveel onoplettendheid. Foei.” In z’n hart dacht ie nog eens : prachtige kerel. „Wanneer kom je op de vüeghei, voorgoed ?” lachte-n-ie, toen ie ’m voor ’t laatst de hand drukte. Guus antwoordde niet, maar zag hem veelbetekenend aan. Die vliegers hebben scherpe ogen. Voort jakkerde ’t Fordje. Karei haalde eruit wat ie kon. Hij voelde dat ’t geen pleziertocht was. Aan zijn eigen huis zette hij ze eindelijk af, beval ze aan in de zorg van tante Cor en ging er alleen op uit om z’n moeilijke opdracht te vervullen. Harry was nog steeds onveranderd. Dof-onverschillig zag ie voor zich heen. De anderen waren wat bijgetrokken en verhaalden tante Cor hun weervaren. Hij zweeg. Waarom was ’t zo gelopen ? Waarom moest heel die zonnige wereld van geluk zo wreed in elkaar storten ? Waarom moest ie weer alleen zijn, alleen met zijn ontmoediging, alleen met zijn spijt. De anderen lachten alweer. In zijn hoofd wroetten altijd maar dezelfde bittere gedachten, altijd hetzelfde pijnigend waarom. Vergeeft klopten Guus’ vergevende woorden aan zijn hart. Alles was immers verknoeid, alles bedorven. Hoe zouden ze ooit weer vrienden kunnen zijn, nu er door zijn toedoen zo’n treurig eind aan hun vakantie gekomen was. Hoe zou ie ooit.... Ach, alles was weg. Niets bleef er als de troosteloze leegte. Hij, alleen met z’n gedachten, alleen als vroeger. Hij huiverde. Tante Cor trachtte hem wat op te monteren, maar hij bleef zwijgen. Haar goedgemeende pogingen maakten hem wrevelig. Was ie hier maar weg. Waarheen ? Naar huis ? Och. Z’n hart klopte in z’n keel als ie aan tante dacht. Wat zou ie haar zeggen ? „Kom je de groeten brengen van ’t kamp,” riep vader Overbeek Karei vrolijk toe, toen ie hem zag binnentreden. „Ja, de groeten, en nieuws,” antwoordde neef. „Goed nieuws toch ?” vroeg vader, terwijl hij hem plotseling onderzoekend aanzag. „Dat wil zeggen ” „God, Karei, is er iets ?” schrok vader, van z’n stoel opstaand, „Is er iets gebeurd ?” Karei drukte hem in z’n stoel terug, en trok er zelf een bij. „Kalm aan, oom, nou niet onmiddellijk ’t ergste veronderstellen.” Mies was in haar borduurwerk blijven steken en keek angstig-gespannen Karei aan. God, ’n ongeluk. Altijd door die week lang was ze onrustig geweest. Altijd door waren haar gedachten bij Guus, of ze het voorvoelde. Nu vertelde Karei rustig dat Guus ’n ongeluk overkomen was. ’n Ongeluk dat hem overal had kunnen treffen, en dat, behalve ’n paar weekjes gedwongen rust, geen verdere gevolgen hebben zou. Hij weidde uit over de bijna angstige zorg van den schilder voor den jongen. Hèm trof geen enkel verwijt. Vaders eerste gedachten waren bij moeder. Zij mocht daar niets van vernemen. Mies hield zich goed en ried vader er aanstonds heen te gaan Ze dacht aan den armen eenzamen jongen, in ’t vreemde ziekenhuis. Zij kénde den schilder niet, anders had zij begrepen dat Guus niet eenzaam was. Karei ademde verlicht op, en sloeg vader voor met hem de eerste trein te nemen naar het Zuiden. „Maar je bent nog veel te moe, jongen. Je bent immers juist gearriveerd.” „Kom nu,” weerde neef af, „zo’n reisje. Ik ga met u mee, en samen zullen we hemel en aarde bewegen om Guus thuis te krijgen.” ’t Deed hem zo innig goed voor meneer Amoldi, dat ze het zo rustig opnamen. Bewonderend zag ie naar Mies, die haar gezicht over ’t spoorboekje boog. Toch raadde hij de tranen die in haar ogen glinsterden. Toen sprak ie af vader te komen af halen, en reed terug om de jongens thuis te brengen. Hoe glorieus hadden ze zich die intocht voorgesteld. Nu gingen ze te voet naar Harry’s huis. Tante Tilde was verrast, maar niet ontsteld. Haar oude ogen hadden al zoveel gezien. Haar rimpelloze kalmte verliet haar niet, toen ze zo plotseling tegenover de drie bedrukte teruggekeerden stond. Vader was niet thuis. Karei legde haar kort uit, dat ’t kamp voortijdig opgebroken was omdat Guus ’n ongelukkige val gedaan, en daarbij ’n been gebroken had. Tante drukte haar innig meegevoel uit voor den armen Guus, en neef nam haastig afscheid om de anderen thuis te brengen. Eèn ogenblik maar hadden tante’s ogen op Harry gerust, èèn ogenblik, maar lang genoeg om haar te doen zien dat er iets aan haperde, dat er meer was dan dit onvoorzien ongeval, dat de kampvrede verstoord had. Toch zweeg ze en ging aanstonds bezig af en aan om Harry ’n avondmaal te bereiden dat ’m zou doen voelen dat hij weer „thuis” was. Harry voelde z’n hoofd gloeien, werkte haastig ’n boterham naar binnen, en zei dat ie zich ging verkleden. Marianne was nergens te zien. Goddank. Boven het hij zich op ’n stoel vallen, ’n Strakke onverschilligheid had hem bevangen. Geen wrevel, geen spijt meer. ’n Koude gevoelloosheid. Wat kon ’t hem nog schelen, ’t Moest zo zijn. Al z’n pogingen vergeefs. Alles mislukt. Eèn verlangen had ie nog maar: weg te zijn onder de ogen van tante. Telkens zoeven, als hij voelde dat ze op hem rustten, was ’t of er binnen in hem iets week werd, kreeg ie ’n prop in z’n keel. Hoelang ie zo gezeten had, hij wist ’t niet. De zon was goud op ’t gras in de tuin. De rozen bloeiden. In de buurt zongen kinderstemmen ’n speelliedje. Beneden rinkelden borden, klonken tante’s voetstappen op de keukentegels. Thuis te zijn, en toch weer als vroeger, alleen. Toen maakte ’n kleine hand de kamerdeur behoedzaam open en de zwarte krullen van Marianne verschenen om de hoek. „O Harry!” juichte ze, en sprong op ’m toe. Dat was te veel. Z’n al te strak gespannen zenuwen gaven plotseling mee. Al z’n hard verzet tegen zijn ongeluk brak plotseling, en snikken schokten door zijn lijf, hevig, onbedwingbaar. Met verschrikte ogen bleef Marianne staan, en zag hem beangst aan. Toen streelde zij hem over z’n mouw, hulpeloos. „Wat is er Harry ?” vroeg ze tenlaatste haperend. „Ga weg,” snikte hij. Met ’n bedrukt gezicht verliet ze op haar tenen de kamer en sloot de deur voorzichtig achter zich dicht. Toen trippelde ze peinzend naar beneden, en vertelde tante fluisterend dat Harry zo bedroefd was. Tante had ’t voorzien, en ging zachtjes naar boven. Marianne bleef alleen achter, en voelde zich zo vreemd, zo vreemd. Liefst was ze zachtjes gaan schreien, maar ze werd al zo groot, en huilen nee. In ’n hoekje van de sofa ging ze zitten zien naar de kanarie, die met trillend keeltje de kamer vol zong, vol zon, vol jubel. Nooit nog was tante Tilde’s troost zo op ’t juiste ogenblik gekomen. Nooit nog had haar moederlijk woord zoveel goeds uitgewerkt. Al het hartelijk meegevoel van haar groot hart, dat klopte voor anderen, trilde in dat woord. En Harry, overwonnen, stortte z’n hart uit, als ie gedaan zou hebben bij moeder. Juist toen ie, weerloos van tranen, z’n verdriet van dagen uitsnikte, kwam tante om hem op te beuren, om hem te verzekeren dat er niets verloren was, dat alles gewonnen kon worden. Om hem moed in te spreken, om hem te verlichten. Tante begreep zijn machteloze spijt, maar tante ook wist hoe ’t weer goed te maken, hoe, met verdubbelde ijver, alles te herstellen zou zijn. „O nee, niet opgeven, jongen. Wij samen, wij kunnen het. En moeder, in de hemel helpt ons beiden.” ’t Was ’t geheim van haar goedheid : altijd wist zij ’t juiste woord te vinden waar geleden werd. Die ouderwetse vrouw, zo eenvoudig, zo fijnvoelend. Marianne, beneden, zat nog altijd in haar hoekje, en luisterde naar de gulden parelregen in de zon. „Maar jongen, wat heb je nu aangevangen ?” zei vader Overbeek, toen ie met neef de ziekenkamer binnenging. Guus lachte hem toe, zo gelukkig als ie hem nog zelden gezien had. „En je bent er vrolijk bij gebleven, zie ik.” Guus’ ogen gingen naar den schilder, die zwijgend terzijde stond. Vader trad met uitgestoken handen op hem toe. „Beste dank, meneer Amoldi, voor al wat u voor mijn jongen gedaan hebt. Ik zelf had niet meer zorg aan hem kunnen wijden.” De schilder kon geen woord uitbrengen, maar Guus wist hoe goed hem dit deed. Toen zette vader zich naast hem neer, en de „zieke” vertelde honderd uit. Opeens bemerkten ze allebei tegelijk dat én oom én neef verdwenen waren. Nog vertrouwelijker werd hun gesprek. Vader hield een hand van zijn groten jongen in de zijne. Onmerkbaar was de schemer gevallen Toen vertrouwde Guus hem kleurend zijn groot geheim, toen vertelde Guus hem haperend wat hij worden wilde. Vaster werd de greep van vaders hand, maar hij zweeg. En ze wisten elkanders gedachten.... moeder. Voor haar zou dit ’n offer, maar ook ’n zalige vreugde zijn.... moeder. Toen ging vader den dokter opzoeken om te zien wanneer hij zijn jongen mee kon nemen naar huis. Maar deze adviseerde voorlopig volkomen rust. En Guus’ onveranderlijke glimlach gaf vader de kracht om hem weer achter te laten, en gerustgesteld, met neef de terugreis te aanvaarden. Hij wist hem zo goed geborgen in de hoede van den schilder. En Guus zette zich schrap om geduldig te wachten op ’t uur der bevrijding. Dag rijde zich aan dag, week aan week. En onveranderlijk was ’t woord van den dokter: wachten. Dan beet Guus op z’n tanden en glimlachte. Oom glimlachte mee. Oom was de zon die de ziekenkamer verlichtte en verwarmde. Samen wachtten ze. Ooms woord was genoeg om elke schaduw van ontevredenheid te bannen. Zijn woord dat nu nog zoveel warmer klonk dan vroeger. Zo verliepen weken, tot op ’n morgen Vrolijk rinkelde de telefoonschel door de zonnige kamer, waar Mies als altijd, bezig heen en weer dribbelde. De telefoon. Interkommunaal. Guus. ’t Doorflitste haar in één sekonde. Was ze niet opgestaan met ’t gevoel of er vandaag iets vreugdigs gebeuren ging in dit zomerzonlicht, op deze heerlijke morgen. De tijd was haar zo lang gevallen, zo lang, om moeder. Bevend van opwinding greep ze de hoorn. Guus ! Geen woord kon ze spreken, en door de mikrofoon schalde vreemd en ver de hoge stem van broer. De gulle lach van den schilder kraakte er doorheen, en zij stond hulpeloos met de hoorn in de hand. „Guus,” vond ze eindelijk, „o heerlijk ! Moeder komt nu ook. Wanneer zeg je ? 5 uur 6 ? Ik zal vader direkt waarschuwen. Dag jongen.” De mikrofoon kreunde onder ’t geweld van de hoge sopraan, die lachte, metaal-hel, ginds ver. In koortsachtige haast belde ze toen vaders kantoor op. „Guus mag komen. Hij loopt al. Vandaag komt hij.” Toen liep ze nerveus de kamer op en af, schikte bloemen verzette stoelen, zocht naar moeders borduurwerk. O, zoveel vreugde! „Mies, eindelijk.” Gelukkig zag vader haar in de ogen. Saam hadden ze zoveel angstige ogenblikken doorleefd. Saam genoten ze nu deze dubbele heerlijkheid ; moeder en Guus terug. Want onmiddellijk belde vader ’t sanatoriun op, en liet weten dat hij moeder kwam halen. Wim zag met belangstelling al die bedrijvigheid aan, en toen hij begreep dat moe en Guus vandaag beiden zouden terugkeren, toen kende zijn opwinding geen grenzen, en ging ie aanstonds op stap naar tante Tilde om ’t grote nieuws mee te delen. Opgewonden drukte heerste er die middag bij de Overbeeks. De huiskamer was herschapen in ’n bloemenparadijs. Moeders stoel stond er in ’n weelde van groen. En telkens als Mies* ogen er op vielen moest ze even stilstaan. Zoveel geluk. De tweelingen herhaalden uitentreure hun welkomstgroet, met dansende ogen en krullen. Ze hoefden niet naar school die middag. O, zalig! En Wim sjouwde van her en der langvergeten schatten bij elkaar. Alles voor moeder. Toen vader in de auto wegreed viel er ’n stilte in huis, de stilte van verwachting. Tegen half vijf gingen ze op weg naar ’t station. Maar voor ze goed en wel buiten waren, reed ’n auto aan : ooms Ford, en daarin, neef. „Maar Karei!” „Dacht je dat ik ontbreken kon op dit ogenblik. Al moest de onderste steen boven, vrij zou ik.” Karei liet ze allen instappen, Wim natuurlijk voorin. Feestelijk zag de Ford eruit. Blinkend opgepoetst, verjongd. Binnen ’n keurige ruiker. Alleen Amelia was in staat zülk ’n ruiker te vervaardigen. Verlangend stonden ze uit te zien op ’t perron, naar de verre einder, waar de lucht wit was van zonlicht. Opeens kwam er ’n hijgende jongen aangestormd. Ries. Z’n bloes hing open, z’n das fladderde op z’n rug, maar z’n trouwe, bruine kijkers glansden. Verlegen trok hij z’n bloes recht en hakkelde : „Nog net op tijd.” Op ’t zelfde ogenblik verscheen er ’n wolkje stoom in de verte, en ’t doffe ratelen van wielen werd hoorbaar. ’n Schelle fluitstoot scheurde de middagstilte. Op ’t perron kwam alles in beweging. De hand boven de ogen tuurden ze. Snel naderde nu de trein, en daar.... ’n wuivende zakdoek, ’n zwaaiende flambard, ’n stralend jongensgezicht. „Guus,” kraaide Wims hoog geluid boven al ’t rumoer, ’n Ogenblik later vloog hij op hen toe. Ze belegerden hem, Wim, de tweeling, Mies. En de stuurse stationschef, die gewichtig langs de trein stapte, voelde ’n ogenblik z’n hart warm worden. „Eindelijk,” zei Ries met ’n zucht, en twee jongensknuisten grepen in elkaar, de bruine van Ries en de witte van Guus. Hij schaamde zich bijna over z’n juffershandjes. „Zal wel slijten,” troostte Ries. Neef en oom zagen gelukkig neer op ’t vrolijk groepje. „Eind goed, al goed,” bromde de laatste. En z’n baardje wipte opgelucht. Zo drongen ze weer naar buiten. Guus werd ondanks zijn protest in de auto gestopt. Mies volgde. De schilder zou chaufferen, en Wim veroverde ’n plaatsje „op de bok”. De rest ging te voet. Toch waren de laatsten de eersten, want toen ze aan de voordeur kwamen bleek deze nog hermetisch gesloten en de wagen in geen velden of wegen te zien. Geen wonder! Wie zou, ’t ooit klaarspelen om Amelia te passeren zonder ’n proefje van haar vermaarde koffie. De schilder en Guus, ze werden in èèn hartelijke omhelzing verwelkomd. En Guus zag zij aan met ’n dankbare blik in haar oude ogen, waaruit hem bleek dat ze van ’t grote, goede nieuws al op de hoogte moest zijn. Toen ze aan huis kwamen vonden ze de voetgangers trappelend voor de deur. Alles kwam na ’t uitstappen in ’t geweer om den schilder te bewegen toch te blijven. Die wilde er zo stiekumweg weer vandoor gaan, om geen vreemde eend in de bijt te spelen straks bij moeders thuiskomst. Maar èn Guus èn Mies bezwoeren hem toch mee riaqr binnen te gaan, de tweeling zag hem smekend aan, en Wim bezegelde zijn lot door zoetjes met de zwierige flambard aan de haal te gaan. Oom Amoldi berustte en ging met neef de feestelijk versierde kamer binnen. Nauwelijks waren ze gezeten en hadden ze allemaal samen yastgesteld dat Guus er kapitaal uitzag, nauwelijks had deze tijd gehad om te verzekeren dat hij nu niets hoegenaamd meer mankeerde, dat ie wezenlijk en waarachtig dansen kon van blijdschap, of ’n klaxonsignaal klonk voor de deur. Guus was ze allen voor. Hij vloog ’t tuinpad over en—.. in moeders armen. „Kinderen, kinderen,” herhaalde ze almaar, en drukte ze telkens opnieuw tegen zich aan. Vader moest haar met geweld naar haar stoel voeren, „anders wordt het ’n staande receptie,” lachte hij. Ontroerd zag oom Amoldi toe, verlegen en toch dankbaar getuige te mogen zijn van zoveel innige blijdschap. Telkens opnieuw gingen moeders ogen naar Guus. Toch nog, toen vader het haar onderweg zo voorzichtig vertelde, van Guus’ lang verblijf in de vreemde, toch nog klopte haar hart onrustig om ’t gevaar waarin hij verkeerd had. Hij lachte haar zo gelukkig toe, als in antwoord op de laatste woorden die hij van haar hoorde, toen. Alles was in orde. O ja. Dat had vader haar niet verteld. Dat mocht hij haar zelf toevertrouwen, toen ze later in ’t prieel zaten, en vader en de anderen plotseling verdwenen waren, „om de laatste hand aan de feestzaal te leggen.” Weer kromp ’t moederhart ineen, maar nu van pijn èn vreugde. Had zij niet gebeden om deze smart ? Had ze niet gevraagd dit offer te mogen brengen : een van haar kinderen aan Hem ? Ze hadden den schilder met aandrang gebeden op ’t vreugdefeest aanwezig te zijn, ’s avonds. Ze hadden de vrienden verzocht, tante Tilde, Amelia. De vreugde was zo groot, er was voor allen genoeg. Weer, als toen bij de Dorpmans, verscheen de schilder met ’n pak. Maar nu wist niémand wat dat wel mocht behelzen. Weer, als toen werd Ameha vergezeld van ’n onvergelijkelijke ruiker. En tenslotte bezorgde men ’n prachtige bloemenmand, zonder vermelding van afzender, maar niemand die niet raadde wie daar meer van wist. En toen even later twee verlegen jongens verschenen, onder de hoede van tante Tilde, werden ze overrompeld door dankbetuigingen voor ze ’n woord uit konden brengen. Over ’t voorbije werd niet gerept. Guus herkende tot zijn onuitsprekelijke blijdschap weer de Harry, die zijn vriend was. ’t Dacht ’m ook dat Jan minder ruw, stiller geworden was. Oom Amoldi was in stilte doende met de touwen van zijn pak, en wilde zich door niemand laten bijstaan. Ameha lachte toegevend, alsof ze zeggen wilde: geef ’m z’n zin maar, hij is niet wijzer. „De boel” scheen haar in de algemene vreugde helemaal door ’t hoofd gegaan. Eindelijk had de schilder zijn pak nagenoeg ontknoopt, en aller ogen wendden zich naar zijn kant. Maar op ’t laatste moment scheen ie zich te bedenken, sloeg haastig ’t half ontrolde papier weer terug, duwde ’t hele pak pardoes in Guus’ handen, en verdween in de tuin. Snel vouwde de jongen ’t papier open. Onbeweeglijk bleef ie zitten. Moeder, die achter hem stond legde zacht haar hand op zijn schouder. Aan haar wimpers glinsterde het in ’t lamplicht. „Jongen.” Sprakeloos zagen ze toen neer op de schilderij. Avondzon door ’n oud kerkraam. Schemerig ’n hoek van ’t orgel met de vage omtrek van ’n grijzen organist aan de speeltafel. En naast het orgel ’n zingende koorknaap Guus. „O Salutaris Hostia,” stond met potlood op de achterzijde, en ’n datum. In de bewondering voor ’t werk waren ze den maker helemaal vergeten. Waar was oom ? Op staande voet trok het hele gezelschap de tuin in, roepend naar alle richtingen : „Oom, oom !** Neefs zaklantaarn ontdekte hem in ’t prieel en bescheen meedogenloos zijn gezicht. „Hier, hier!” „Hoera!” juichend vlogen Wim en de tweeling op hem af. „Geknipt,” lachte vader. Wat was het dat de schilder zo haastig wegmoffelde ? Leek dat geen zakdoek ? Wat was ’t dat zijn oogleden in de felle schijn van de lantaarn zo vreemd deed knipperen ? Zijn hele gezicht lachte immers. In triomf voerden ze hem weer naar binnen. Gelaten liet hij alle lof over zich heen stromen. Moeder drukte hem slechts de hand, zij begreep. Maar, vanwaar wist niemand, plotseling was daar Amelia met ’n vioolkist in haar armen of ’t een uitermate lieve baby was. En plotseling stond daar de schilder met de viool onder z’n kin, en naast hem Guus en Ries. En plotseling zong ’t door de kamer vol luisterende mensen, met ingehouden jubel: „O Salutaris Hostia.” Waarom bracht Amelia de punt van haar boezelaar naar de ogen, wist ze niet dat het haar allerbeste, haar feestgewaad was ? EINDE.