a Dirks aankomst met de grote kist DE RADIOCLUB DOOR P. J. VAN EMBURG GEÏLL. DOOR HANS BORREBACH (Leeftijd 10-14 jaar) ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN SERIE: „DE 4 JAARGETIJDEN” HOOFDSTUK I 'DE OPRICHTING VAN DE CLUB „Dus tot vanavond half acht!” riep Karei, wiens achternaam Verdoom was. Er brak een geloei van instemming los uit de kelen van Kees Stam, Bertus Visser, Dirk van Dongen, Piet van der Kolk en Gerard Klinkenberg, die allemaal hun best schenen te doen, de ruiten van de huizen in de omtrek te doen rinkelen. „Mooi,” zei Karei, „maar vergeet het niet en kom nou ook niet om zeven of acht uur aanzetten.” „Nee, we zullen precies op tijd zijn!” brulden ze weer, zo hard, dat een juffrouw nieuwsgierig d’r hoofd buiten t raam stak en een politie-agent achterdochtig omkeek. Toen waren ze op de hoek van de straat, waar de H.B.S. stond en sloegen de verschillende wegen in, waarlangs ze naar huis moesten. ’t Was één minuut voor half acht. Karei keek op z n horloge. * „Zouden ze nu nog niet komen?” dacht ie. t Secondenwijzertje vloog rond. Nog een halve minuut, twintig seconden... tien seconden... Het leek wel t begin van een zesdaagse! Karei raakte een beetje uit z’n humeur. Ze hadden toch wel een minuut of vijf voor half acht kunnen komen? riet leek er veel op, of ze er een mop van maakten, om te laat te zijn. * Nog twee seconden... één... daar sloeg de torenklok in de buurt half acht... en op hetzelfde ogenblik werd er aan de bel gerukt, of ie uit de deurpost moest! Karei vloog de trap af en deed de deur open. Daar stond Dirk. „Dag Karei,” zei Dirk zoetsappig glimlachend, „ben ik niet mooi op tijd?” „Schitterend,” zei Karei, terwijl hij de deur sloot, „maar die andere vier sufferds komen natuurlijk weer te ...” Op dat ogenblik werd er weer hevig aan de bel getrokken. Karei opende dadelijk de deur. Gerard stond op de stoep en stapte meteen binnen. „Dag Karei,” zei ie, „ben ik niet mooi op tijd?” „’t Is maar net aan,” antwoordde Karei. „Maar je bént tenminste nog op tijd. Die andere ezels...” Weer had hij geen tijd, om uit te spreken. Voor de derde maal werd de bel haast uit de deurpost gerukt. Karei keek achterdochtig. „Nou man,” zei ie, „’k weet niet, maarre...” „Doe nou maar open!” viel Dirk hem haastig in de rede, een beetje érg haastig. Karei keek hem eens aan en opende opnieuw de deur. Er stapte een jongeling binnen, in wien ze al gauw Bertus herkenden. Een ogenblik later begon hij te spreken en zei: „Dag Karei, ben ik niet mooi op tijd?” „Buitengewoon! Geweldig!” zei Karei grinnikend, „maar roep nou Kees en Piet maar even. Bertus keek verbouwereerd, zó verbouwereerd, dat Dirk en Gerard haast dubbel vielen van ’t lachen. „Nou, schiet op,” zei Karei. „Wa-wat?” stotterde Bertus onnozel, „wat roepen? Tc’Weet nergens van.” Toen maakte Dirk er een eind aan, ging naar buiten, en kwam even later met de twee gezochte personages terug, die ook al grinnikend binnenkwamen. Karei keek onnozel en Bertus was helemaal van z’n stuk. „Nou zeg,” zei hij, „wat is dat hier voor een spookgeschiedenis?” Karei krabde zich met een hopeloos onbegrijpelijk gezicht achter z’n oren. Eindelijk legde Dirk het geval uit. Het was natuurlijk weer wat van hem geweest. Hij had de vier anderen, die zouden komen, opgewacht en met hen afgesproken, achter elkaar zo hard aan te bellen en allemaal te zeggen: „Dag Karei, ben ik niet mooi op tijd?” Maar Bertus had hij niet gezien, omdat die wat later was. Bertus was juist tussen Gerard en Piet in gekomen, had zonder erg ook zo hard gebeld en... Enfin, verder ging het, zoals hierboven staat. Nu ze er allemaal waren, gingen ze in ganzenmars de trap op naar Kareis kamer, die reuzefijn was ingericht, zoals ze zeiden. Natuurlijk wilden ze weer allemaal op de divan zitten, maar Karei zei: „Nee, kindertjes, komen jullie nu maar aan de tafel zitten, dan zal ik jullie dadelijk eens wat moois laten zien.” Gedwee als lammetjes gehoorzaamden ze en keken nieuwsgierig naar Karei, die naar een hoek toestapte, waar een oud tafelkleed hing, bevestigd aan een koord, dat weer over een katrolletje aan ’t plafond liep. „Wat is dat nou?” vroeg Bertus, „toch zeker weer geen spook?” „Hou je mond en wees niet zo voorbarig, kereltje,” zei Karei met een bestraffend schoolmeestersgezicht, pakte toen het koord beet en sprak met een breed gebaar: „Aanschouw deze plechtige onthulling.” Meteen trok hij aan het koord, hees het tafelkleed omhoog en... „Een radio!” riepen de vijf jongens door elkaar. „Nee maar, wat knap!” zei Karei spottend. „Wat kunnen jullie raden zeg!” Ze letten er echter niet op, en het kon ze niets schelen ook. „Is ie van jou?” vroeg Dirk. „Natuurlijk,” antwoordde Karei, „’k heb hemzelf in elkaar gezet.” Direct kwamen ze met z’n allen om het toestel staan, vol bewondering en nieuwsgierigheid. Karei liet hun alles zien van binnen en van buiten en legde uit wat ze nog niet wisten. „Zet hem eens aan, Karei,” zei Gerard. Karei deed het. Het ging werkelijk uitstekend. Ze waren enthousiast! „Zeg Karei, hoeveel heeft je dat gekost?” „Kun je me niet eens helpen er een voor mij in elkaar te zetten?” Ze bestormden hem met vragen. Karei zette het toestel weer af en zei: „Stil eens! Dan zal ik jullie eens wat zeggen.” Ze gingen weer zitten en Karei begon: „Kijk eens, ik heb jullie niet hier geroepen, om m’n radiotoestel te bewonderen of om er naar te luisteren; nee, ik heb een plan!” Hij wachtte even en de jongens waren in spanning. „Weet je, wat ik zou willen?” vervolgde Karei, toch een beetje aarzelend. „Nou, zeg op!” riep Kees, om hem aan te moedigen. „Nou,” zei Karei, „ik wilde met jullie een Radioclub oprichten!” Plotseling keken ze elkaar verrast aan, dat hadden ze toch niet verwacht! „Schitterend! Geweldig!” riep Dirk. „Karei de kei!” lachte Bertus. . „Knal!” riep Gerard. „Dus jullie zijn allemaal vóór het plan?” zei Karei. „Natuurlijk!” brulden ze. „Mooi zo,” vervolgde Karei, „dan gaan we verder. Nou, om dan maar met het belangrijkste te beginnen: je begrijpt, dat er nogal wat geld voor nodig is, dus we zullen flink contributie moeten betalen aan de club.” Ze keken elkaar beteuterd aan. „Natuurlijk,” zei Karei weer. „Zonder geld kan je niks beginnen. Maar nu heb ik dit voorstel: we vergaderen iedere week en op elke vergadering stellen we de contributie voor de volgende week vast. Hebben we nu eens een goeie week, dan betalen we veel; is een week eens wat slechter uitgevallen, dan betalen we ook minder en natuurlijk allemaal evenveel. Hoe vinden jullie dat?” Er steeg een goedkeurend geloei op, zodat Kareis moeder, die met thee binnenkwam, belangstellend vroeg, of er een bende Indianen losgebroken was. Ze grinnikten een beetje onnozel, vanwege him kinderachtige luidruchtigheid en hadden geweldig veel interesse voor de thee, die toch nog veel te warm was om te drinken. „Nou,” zei Karei, nadat ze de thee uitgedronken hadden, „dit voorstel is dus bij acclamatie aangenomen.” „Moeten we nu niet eerst een bestuur hebben?” vroeg Piet. „Dat wou ik juist zeggen,” antwoordde Karei. „Het volgende punt van de agenda is de bestuursverkiezing:. Ik voor mij vind, dat we genoeg hebben aan. een. voorzitter en een penningmeester. Willen jullie, misschien nog een secretaris hebben?” „Niks hoor,” vond Dirk, „we verknoeien al inkt genoeg.” De anderen waren het gloeiend met hem eens. „O. K.,” zei Karei. „Eerst zullen we dan maar stemmen voor een president. Schriftelijk?” Ze vonden het best en Karei maakte papiertjes gereed. Zoals wel te verwachten was, werd Karei met vijf stemmen tegen één — die van hem zelf — gekozen. „Juist,” zei Karei, „de meerderheid wil mij dus als voorzitter hebben. Goed, ik neem de benoeming aan en ik stel. meteen voor, om Kees Stam dan maar tot penningmeester te benoemen, die heeft, zo te zien, nogal een wiskunde-knobbel.” «Pardon,” zei Kees, „ik heb m’n hoofd tegen de deurpost gestoten.” „Doet er niet toe,” vervolgde Karei, „is er iemand tégen het voorstel?” „Die steekt z’n vinger maar op,” zei Kees, en keek verwaand in ’t rond, of hij soms een snodaard kon ontdekken, die dat werkelijk waagde. Toen stond, hij op en zei: „Meneer de voorzitter, ik kan u. berichten, alsdat alle leden er voor zijn, en daar ik de benoeming aanneem, ben ik nu dus penningmeester. Ik heb gezegd!” .Karei hem een klap op z’n schouder, waardoor hij naar één kant doorzakte en zei: „Uitstekend, medebestuurslid!” Kees keek schuins en bromde: „Zou je niet een beetje zachthandiger willen zijn? Anders heb ik er zo al spijt van!” „Zeker,” zei Karei en gaf hem een klap op z’n andere schouder, zodat hij weer recht stond. De anderen vielen haast om van ’t lachen, maar Kees blies met een droog gezicht over allebei z’n schouders en zei: „Hè hè, daar knap je van op.” Toen ze weer rustig zaten, vervolgde Karei: „Nou, we zijn zo ongeveer klaar. Een reglement hoeven we niet te hebben, hè, of vinden jullie van wel?” Ze knikten allemaal hevig van nee. „Goed zo,” zei Karei, „dan heb ik nog even wat te zeggen. Jullie moeten de volgende week eens alle familieleden en kennissen en wat je nog meer voor relaties hebt, vragen, of ze soms nog ouwe radio-onderdelen hebben, lampen of spoelen of condensatoren of wat je maar wilt. Als ze natuurlijk ooit radio gehad hebben, dat spreekt vanzelf.” „Zo, juist, ik snap het al,” zei Dirk en zong: „Ik heb nog een oom in Oud-AIblas, Die z’n radio liep op het lichtgas. Maar hij zei tegen mij: Al die rommel krijg jij! Hij vond, dat er te veel gekras was!” „Is het waar?” zei Kees, „Maar ik heb nog een tante, in Buiksloot, Die een radio heeft van oud thee-lood!” En Gerard lachte: „Maar 't toppunt is toch nog m’n neef uit Den Haag. Die heeft een gelijkrichter in z’n maag!” „Schitterend,” zei Karei, „maar denk er dan aan, wie ’t vergeet, gaat met één schop naar de maan!” Toen begonnen ze zo’n drukte te schoppen, dat Karei eindelijk met z’n vuist op tafel sloeg en riep: „Stilte! Wie z’n mond niet houdt, wordt de trap afgesmeten!” „Nou, jullie vergeet het dus niet, hè?” ging hij kalm verder, toen de storm een beetje geluwd was. „M’n plan is, om eerst voor allemaal een ontvanger te bouwen. Later kunnen we dan misschien aan een zender beginnen, enne... nou, enfin, eerst die ontvangtoestellen dus.” Nu waren ze één en al aandacht. Zou dat effe een fijne club worden? Die Karei wist wel, wat ie begon! „Dan stel ik voor, om voortaan elke Zaterdagmiddag te vergaderen,” zei Karei ten slotte. Ook dit voorstel werd met algemene stemmen aangenomen. Hierna was het „officiële gedeelte” van deze oprichtingsvergadering afgelopen en ze begonnen nog een beetje onder elkaar te praten. Karei vertelde nog enkele bijzonderheden over de bouw van z’n toestel en zo, maar voor de rest zou dat wel in orde komen, als ze aan het werk gingen. Een poosje zette Karei z’n toestel nog aan, maar na een half uur schakelde hij weer uit en riep: „Stil eens even! Het is nu zo langzamerhand tijd om naar huis te gaan en we gaan de vergadering sluiten. Jullie denkt dus om de afspraak, hè? Zaterdagmiddag om twee uur is er weer vergadering. Enfin, dat zal ik op school nog wel eens zeggen. Heeft iemand misschien nog wat te vragen?” Ze zwegen als moffen. „Prachtig,” vervolgde Karei, „dan verklaar ik de vergadering voor geëindigd.” Ze stonden op, om weg te gaan, toen Dirk opeens riep: „Op de schouders, jongens!” Ze pakten Karei beet, hesen hem hoog in de lucht en droegen hem zo drie keer om de tafel, zo hard ze konden zingend: „Lang zal ie leven, lang zal ie leven, lang zal ie leven in de gloria!” Toen gooiden ze den spartelenden Karei met een smak op de divan, renden de kamer uit en vlogen met drie treden tegelijk de trap af. Twee minuten later liepen ze op straat, terwijl ze druk over de nieuwe club en de plannen praatten. Ze vonden Karei een reuzeknul! Ondertussen was de rust teruggekeerd in de huize Verdoom. Karei ruimde de rommel op, die ze gemaakt hadden, zo schel en vals mogelijk het nieuwste straatlied fluitend. „Ziezo,” bromde hij daarna, „da’s in orde. Nou maar wachten tot Zaterdag.” HOOFDSTUK II DE EERSTE WERKZAAMHEDEN VAN DE CLUB De eerste oogst — zoals Dirk zei, — was geweldig! Zo-iets had Karei niet eens durven hopen, laat staan denken. Hij had gedacht, dat ze met z’n allen wel iets bruikbaars zouden meebrengen, maar zo-iets... nee, dat was werkelijk geweldig. Karei zat, nadat alles in gereedheid gebracht was, zo’n beetje te wachten tot ze komen zouden, toen er gebeld werd. Hij stak z’n hoofd eens buiten het raam en zag Dirk op de stoep staan, met naast hem een kist, zó groot, dat er, volgens Karei, wel een half huishouden in kon. Dirk pufte en zweette en veegde met een grote zakdoek de druppels van z’n voorhoofd. Karei keek, en keek nog eens. „Hé, Dirk!” riep hij toen, „ga je verhuizen, of lijkt het maar zo? Dan kan je toch beter naar een transportonderneming gaan, jö, of tenminste een handkarretje huren!” „Klets nou maar niet,” antwoordde Dirk minzaam, „doe liever open!” „’t Komt in orde!” riep Karei terug en stormde met veel drukte de trap af. „Ziezo,” zei Dirk dadelijk, toen Karei opengedaan had, „help maar eens mee, dat ding naar boven te sjouwen.” „Wou je hier komen wonen,” vroeg Karei, „dit huis is bewoond, zoals je weet, hè?” „Vort!” was het enigste, wat Dirk hierop beliefde te zeggen en vóór Karei nog verder een mond open kon doen, stond de kist al met één kant op z’n schouder. Langzaam zeulden ze hem naar boven, de steile trap op, en met een plof lieten ze hem in Kareis kamer op de grond zakken. „Ziezo,” zuchtte Dirk, „even uitblazen hoor!” en zeeg met een verheerlijkt gezicht op de divan neer. „Maarre... wat moet er met die kist gebeuren?” vroeg Karei. „Maak maar open,” antwoordde Dirk laconiek, „die is van m’n oom uit Oud-Alblas.” „Zo, zo,” zei Karei grinnikend, „heeft ie alles hierin gedaan?” „Zeker,” zei Dirk kalm. „Is er één hoekje van gevuld?” informeerde Karei twijfelend verder. „Nou geen gezwam meer,” zei Dirk eindelijk, „maak hem open, zeg ik, dan zul je ’t zien.” „Vooruit, daar gaat ie dan,” zei Karei en het volgend ogenblik werden z’n ogen zo groot als theekopjes. „Hoe kom je daar aan?” vroeg hij verrast. „Het is al veel meer, dan ik dacht, dat jullie met z’n allen bij elkaar zouden slepen!” ;ei „Dat is nou van m’n oom uit Oud-Ablas,” Dirk nog eens. Npp «nriHer onzin.” j,Nou, van m’n oom hier uit de stad en nog wat jun een paar kennissen ook,” vertelde Dirk. „Maar iet meeste is toch van m’n oom. Die heeft alles zo’n beetje bewaard, wat hij afdankte. En er is zeker nog wel wat goeds bij, want hij is erg kieskeurig, hoor.” „’t Is reusachtig,” zei Karei, „er is zowat van alles bij, geloof ik. Lampen, condensatoren, antennedraad zelfs... alleen die honingraatspoelen zijn eigenlijk wel een beetje ouderwets. Maar we zullen ze toch nog best kunnen gebruiken, er zit in ieder geval een hoop draad op.” Nauwelijks was hij uitgesproken, of er werd weer gebeld. ... , „Wie volgt,” zei Karei en nep, uit het raam hangend, naar beneden: „Kom maar binnen, Kees! Kees zwaaide met z’n arm, ten teken, dat hij met dit loffelijke voorstel instemde en liep de trap op. Een ogenblik later verscheen hij in de kamer. Maar vóór hij ook maar iets gezegd had, viel z: n oog al op de „kist van Dirk”. Bedenkelijk krabde hij zich achter z’n oor en zei: „Oei, ik geloof, dat ik wel weer weg kan gaan.” „Zo, waarom?” vroeg Karei. „Die kist heeft Dirk zeker meegebracht? antwoordde Kees met een wedervraag. „Ja, wat zou dat?” „Nou,” zei Kees, „daar verzinkt mijn aandeel bij in het niet, hoor.” „Wat geeft dat?” zei Dirk nu, „iedereen heeft ook niet zo’n oom als ik, hè.” „Hm,” zei Kees, haalde een pakje uit z’n zak en zei tot Karei: „Asjeblieft, meneer de voorzitter, zoek maar uit!” Karei knoopte de touwtjes los en bekeek de voorwerpen, die Kees had meegebracht. „Dat gaat best hoor,” zei ie. „Twee lampen, twee condensatoren en een hele bos draad.” „Meer kon ik heus niet te pakken krijgen,” zei Kees, „maar iedereen heeft ook niet van die halve gare familieleden, zoals dat ventje daar, die zowat heel hun radio weggeven.” Het „ventje” knorde minachtend en zei: „Da’s de kif maar!” Dit opgewekte gesprek werd onderbroken door het bellen van Gerard, die op dezelfde manier als Kees uitgenodigd werd boven te komen. „Goeiemiddag kinderen,” begroette hij het gezelschap, toen hij de kamer binnenkwam. „Hoe staan.. Op dat ogenblik kreeg hij de wonderbaarlijke kist in het oog, die dadelijk ieders aandacht trok, en zei verwonderd: „Wat moet dat worden, Karei? Een electrisch kanon of zo?” „Welnee,” antwoordde Karei droog, „dat heeft Dirk maar meegebracht voor de club.” »W... w... wat?” stotterde Gerard verbaasd, „en ik dacht nog al, dat ik heel wat had. Twee gebarsten lampen en vijftien oude honingraatspoelen, die, als ik het goed gezien heb, op minstens tien plaatsen kapot zijn.” Hij zei het met het ernstigste gezicht van de wereld, zodat Karei twijfelachtig vroeg: „En moeten we daar een toestel van maken?” Maar plotseling begreep ie, dat Gerard hem beet gehad had, toen de „gebarsten lampen en kapotte spoelen” nog ongeveer gloednieuw bleken te zijn. Vijf minuten later lachten Gerard en Dirk nog over het verbouwereerde gezicht, dat Karei getrokken had, toen Kees aankondigde, dat de laatste twee leden van de club in aantocht waren. Weldra bevestigden Piet en Bertus dat, door de bel eens flink door het huis te laten galmen. Kees gleed langs de leuning van de trap, om de „heren” binnen te laten. Even later kwamen ze met z’n drieën de kamer in. „Ook goeienmorgen,” begroetten ze de andere helft van de club. Natuurlijk kregen zij direct de beroemde kist in de gaten. „Zo, zo,” zei Bertus, „wie heeft dat leuke kistje meegebracht?” „Ik natuurlijk,” zei Dirk verwaand. „Ik moest toch wat meebrengen, hè?” „Zeker zeker,” beaamde Bertus ernstig. „Enfin, straks zal de vrachtauto ook wel komen.” „Wat zullen we nu weer hebben?” zei Karei. „Wat voor vrachtauto?” „Waar al die rommel van mij inzit,” antwoordde Bertus met een effen gezicht. Ze begrepen, dat ze er lelijk ingevlogen waren en Dirk zei: „Dat is zeker die vrachtauto zonder wielen?” „Nee maar,” zei Piet, „hoe weet je dat? Ik wist niet, dat je zo bij was, zeg.” Dirk snoof en antwoordde: „Dat valt je lekker weer niet mee, hè?” Ondertussen had Piet de drie lampen uitgepakt, die hij samen met Bertus opgescharreld had. Hij gaf ze aan Karei. „Mooi,” zei deze, „laat eens kijken, twee van Kees, twee van Gerard, drie van jullie en... acht van Dirk, dat is precies vijftien lampen! Ik hoop maar...” Hij sprak niet uit, maar onderzocht snel elke lamp afzonderlijk. „Schitterend!” riep hij verheugd, toen dat gebeurd was. „Het kan niet mooier,” antwoordde Karei, „jullie kunnen met deze lampen precies ieder een drielamps-toestelletje maken!” „Hoera!” brulden ze en vroegen: „Dadelijk maar beginnen, Karei?” „Wacht even,” zei Karei. „Luister maar eens even. Ik stel voor, om de vergadering voor vandaag te sluiten. Van de week zal ik alles dan uitzoeken en in gereedheid brengen, zodat we de volgende Zaterdag kunnen beginnen.” Het was jammer, dat ze nog zo lang moesten wachten, maar volgens Karei kon dat niet anders. „Of wacht eens,” zei hij toen, na een ogenblik nadenken. „We kunnen ook Woensdagmiddag wel vergaderen en dén beginnen. Aangenomen?” „Natuurlijk!” klonk het, als uit één mond. En om dit heuglijke feit te vieren, maakten ze een krijgsdans om de tafel, waar iedere Zoeloe scheel van gekeken zou hebben! Toen vertrokken ze en liepen even later alweer op straat. En nu waren ze volop bezig met het construeren van de toestellen. Karei had alles in orde gebracht, de lampen zo eerlijk mogelijk verdeeld en verder ieder gegeven wat hij nodig had. Sommige dingen hadden ze nog moeten kopen van de contributie. Als het niet te duur was, nieuw en anders tweedehands. Ieder had nu echter een complete uitrusting. Het was al de elfde Zaterdag, dat ze bezig waren en ze zaten ingespannen te werken, terwijl Karei, zoals gewoonlijk, rondliep en aanwijzingen gaf, waar ’t nodig was. „Overhaast je maar niet,” zei hij, „want dan komen er toch zo weer mankementen aan je toestel. Kalm doorwerken, dat is ’t beste, daar schiet je ’t meest mee op.” Ze namen de waarschuwing wel ter harte, maar maakten er toch nog een wedstrijd van, wie het eerst klaar zou zijn. Het zou niet lang meer duren. Karei had een poosje zitten studeren op een zender-schema en juist wilde hij nog eens gaan rondkijken, hoe de zaken stonden, toen Kees opsprong. „Ik ben klaar,” riep hij. De vier anderen keken teleurgesteld, maar Karei zei: „Prachtig, dan zal ik de boel eens komen inspecteren !” Hij was nog maar net met dat werkje bezig, toen Gerard z’n schroevendraaier pakte en begon te draaien, of z’n leven er van afhing! Het was het laatste schroefje! Nog maar een paar slagen... één... twee... „Klaar!” riep Gerard en sprong van z’n stoel op. „Ook al?” vroeg Karei. „Nou, jullie schieten op!” Hij had maar nauwelijks de tijd, om uit te spreken, want vlak daarop riep Bertus: „En ik ook!” „D’r komt werk aan de winkel,” vervolgde Karei. „Jullie doen er haast precies even lang over.” „Daar heb je gelijk in,” zei Piet, „ik ben ook klaar. Hè hè...” Dirk viel hem echter in de rede en verzuchtte tragisch: „Ik ben natuurlijk weer de laatste. Enfin, lest best, hè?” Maar ook hij was al gauw gereed. ^ Ondertussen bekeek Karei de toestellen één voor één nauwkeurig. „Goed zo!” zei ie, toen dat gebeurd was. „Het is allemaal O.K. Dat is dus voor elkaar. Nu zullen we ze meteen ook maar eens proberen op mijn antenne. Maar, aangezien je van de luidspreker wel niet veel zult horen, moeten we koptelefoons hebben.” De Badioclub 2 „En die hebben we niet,” viel Bertus hem in de rede. „Daar heb je gelijk in,” zei Karei, terwijl hij met z’n hoofd in een kast dook en een paar minuten rondscharrelde. Eindelijk kwam hij weer te voorschijn en zei: „Maar ik heb nog een verrassing voor jullie.” Terwijl hij dat zei, opende hij de doos, die hij uit de kast had opgediept en... haalde er zes fonkelnieuwe koptelefoons uit! „Van m’n vader, als bijdrage voor de club, zei hij eenvoudig. Het was werkelijk een verrassing, ze waren er even stil van. Toen volgde de storm op de stilte en onder aanvoering van Dirk riepen ze „Hiep, hiep, Hoera!”, zó hard, dat het door het huis daverde! Het was jammer, dat Kareis vader niet thuis was, anders had die persoonlijk ook nog een ovatie in ontvangst te nemen gehad. Ondertussen had het Karei alweer lang genoeg geduurd. „Wie is nummer één?” vroeg hij. „Waarvoor?” vroegen ze wederkerig. „Om z’n toestel te proberen natuurlijk,” antwoordde Karei. Kees kwam er al mee aandragen. „Ik was het eerst klaar ook, hè?” zei hij. Karei bracht gauw de aardverbinding tot stand, sloot op de antenne aan, nam een koptelefoon uit de doos en schakelde in. Even bleef hij zelf luisteren. , , . „’t Gaat best!” zei hij. „Moet je ook even luisteren, Kees?” _ .... „ „Natuurlijk!” antwoordde Kees, en tegelijkertijd zette hij de koptelefoon al op. Hij bleef wel vijf minuten zitten, telkens naar andere stations zoekend. Maar de anderen hoorden daar natuurlijk niets van en toen Kees nogal geen aanstalten maakte om op te houden, werden ze ongeduldig en zeiden eindelijk: „Nou, schiet je haast op, Kees?” Kees sprong dadelijk op. „Ik had jullie bijna vergeten,” verklaarde hij, „maar ’t gaat ook zo fijn!” Ondertussen had Karei de verbindingen alweer verbroken. Hij overhandigde het toestel met de koptelefoon aan Kees en zei: „Ziezo, wie is er nu aan de beurt?” Zo onderzochten achtereenvolgens Gerard, Bertus, Piet en Dirk practisch hun toestel en namen daarna „hun” radio mét koptelefoon in ontvangst. Gelukkig hadden ze nergens mankementen kunnen constateren, zodat alles ineens afgehandeld werd. Toen nam Karei het woord weer. „Tot zo ver is het dus in orde,” zei hij. „Neem nu je toestel maar mee naar huis, dan kunnen jullie naar je eigen radio luisteren, tenminste... eerst zul je natuurlijk een antenne moeten aanleggen.” Hij keek op z’n horloge. „Als jullie opschieten,” vervolgde hij, „kan dat vanmiddag nog wel.” „En hoe moeten we aan draad komen?” vroeg Gerard. „Kopen, da’s nogal logisch,” vond Karei. „Maar ik dacht, dat Dirk draad meegebracht had?” „Ja, dat is zo,” antwoordde Karei, „maar dat is lang niet genoeg voor jullie allemaal. Bovendien zou ik het liever bewaren, en het beste is dus maar, dat jullie deze keer de zaak zelf bekostigen.” Ze vonden het best, temeer, daar Karei zei, dat het heus niet duur zou worden. „Dan gaan we maar,” zei Kees, die popelde van ongeduld. „O.K.,” zei Karei, „enne... als jullie nog moeite 8* mochten hebben met de aanleg van je antenne, kom dan maar naar mij toe; ik zal dan wel even helpen.’ „Nou,” zei Bertus, „dan zou ik wel willen, dat je direct meeging, Karei. Bij ons zal het niet zo gemakkelijk gaan, denk ik.” „Ook goed,” zei Karei, „dan gaan we nu de vergadering sluiten. Alleen wou ik nog één ding zeggen, namelijk, dat er volgende week weer vergadering is. Opkomst is dringend gewenst!” De andere jongens keken elkaar eens aan. Wat zou die Karei nu weer van plan zijn? In ieder geval wel wat goeds! Karei grinnikte. „Sta nou maar niet zo onnozel te kijken,” zei hij, „kom volgende week maar op de vergadering, dan zul je wel horen, wat er gaat gebeuren.” „’t Is raadselachtig,” zei Dirk, „maar enfin.” Op hun gewone luidruchtige manier namen ze afscheid en vertrokken, behalve Bertus, die wachtte tot Karei ook gereed was. Verwaand stapten ze de straat door, hun radio onder de arm. „Zelf gemaakt,” zouden ze zeggen. Wat zouden ze thuis opkijken. HOOFDSTUK III EEN PLAN EN EEN PROEFNEMING De vergadering was begonnen. Het eerste punt van de agenda: „een redevoering van den voorzitter,” had een aanvang genomen. „Lui,” zo begon Karei, „aan het eind van de vorige vergadering heb ik gezegd, dat opkomst van alle leden op déze vergadering dringend gewenst was. En ik heb jullie niet zo maar wat wijs gemaakt, ik meende het. Want ik wilde vandaag met jullie een plan bespreken... Dat heb ik ook al gezegd, geloof ik, hè?” onderbrak hij zichzelf. De anderen mompelden iets, dat ja moest betekenen. „Juist,” ging Karei verder, „ik wilde dus een plan bespreken, een belangrijk plan: een plan voor de vacantie!” Hij wachtte even. „Aha,” dachten de jongens, „nu gaat het komen.” Maar nog zweeg Karei. „Vertel op!” riep Dirk eindelijk. „Goed,” zei Karei, „vooruit met de geit. Luister, m’n plan was dit: ik wilde in de zomervacantie met de club een fietstocht gaan maken.” Weer wachtte hij. „Verder, verder,” zei Kees ongeduldig, „dat is toch zeker niet alles?” „Dat heb je goed geraden,” vervolgde Karei weer. „Natuurlijk geen gewone fietstocht. Gewone fietstochten kan je zo veel maken. Nee, ik wou in dit heel bijzondere geval de club splitsen in twee groepen.” „Waarom?” viel Piet hem in de rede. „Dat komt,” antwoordde Karei. „Ik wilde dan van te voren met jullie twee zenders en twee grotere ontvangers maken. Elke groep neemt één zender en één ontvanger mee en neemt bovendien op de tocht een andere weg. De twee groepen houden elkaar door middel van deze radio-installaties op de hoogte van hun tocht. Dit is het hele plan. Hoe vinden jullie het?” De jongens hadden met stijgende verbazing naar Kareis woorden geluisterd. Nü snapten ze het! Maar vóór ze het idee helemaal konden verwerken, zei Karei wat ongeduldig: „Nou, zeg eens wat! Hoe vinden jullie het?” „Reuze! Fijn! Reusachtig!” klonken de enthousiaste uitroepen van de jongens door elkaar. „Maarre...” vroeg Kees voorzichtig, „zijn er niet te veel bezwaren?” „Er zijn geen bezwaren,” antwoordde Karei. „Ik heb alles van te voren goed uitgeplozen en het gaat best.” „Dus je kunt ook zenders maken, die je op de fiets kan meenemen?” wilde Kees verder weten. „Welja,” zei Karei, „al was het in een sigarenkistje!” „Wat?” riep Dirk verbaasd en ongelovig uit. „Bij wijze van spreken,” verklaarde Karei. „Er bestaan werkelijk wel zenders, die zo klein zijn, maar dat zijn ultra korte-golf-toestellen, waarmee je niet meer dan een paar kilometer kunt zenden. Wij hebben grotere nodig, maar in elk geval zullen we ze op de fiets kunnen vervoeren. Tevreden?” „Natuurlijk,” was Kees’ antwoord, „en ik ben vlak voor het plan!” „Maar ik nog niet,” zei Gerard, „ik zou eerst nog wel eens willen weten, waar we naar toe gaan, wat voor een tocht we gaan maken dus.” „Die vraag had ik wel verwacht,” lachte Karei, „het verwonderde me al, dat geen van jullie er direct over begon. Nou, dat zal ik je vertellen. Ik had dan zo gedacht: we moeten behalve een prettige en een interessante, wat de radio betreft, ook natuurlijk een mooie tocht hebben. Ik bedoel daarmee, dat we nog wat moeten zien ook. Want het spreekt vanzelf, dat we het geld, dat er aan besteed moet worden, niet zomaar gaan verknoeien aan een snerttocht, al was ie dan nog zo aardig met de radio en zo. Trouwens, wat dat geld betreft ... enfin, daar zullen we het straks nog wel over hebben. Eerst dan dus de tocht zelf maar. Nou, ik wilde dan met de hele club naar België, en wel de ene groep naar de Ardennen, de andere groep naar de kust. Precies heb ik die beide tochten niet uitgestippeld, omdat dat juist de spanning er in houdt bij de berichtgeving tussen de twee groepen. Maar wel heb ik, ja, hoe zal ik het noemen, eh... twee algemene richtlijnen aangegeven. Die zullen we nog nader bespreken. Nu wilde ik nog maar vragen: wat denken jullie van dit plan?” Er kwam niet direct antwoord en na enige tijd stilte, zei Karei: „Ja, kijk eens, je moet nu nog niet over bijzaken denken, zoals het benodigde geld en zo...” „Wat je bijzaken noemt,” onderbrak Dirk hem lachend. „Nou ja, je begrijpt wel, wat ik bedoel,” antwoordde Karei. „Maar hoe vinden jullie dit plan in ’t algemeen?” „Buitengewoon geweldig schitterend,” zei Dirk. En dat waren de anderen gloeiend met hem eens. „Goed zo,” vervolgde Karei nu weer. „Om dan maar met die algemene richtlijnen te beginnen: de eerste dag gaan we allemaal tegelijk op de fiets naar Antwerpen. Daar kamperen we nog samen, en de volgende dag gaan de twee groepen uiteen...” „Wacht even,” zei Piet. „We gaan dus kampéren, zei je. Dat is weer een nieuwe moeilijkheid. We moeten kampeermateriaal hebben, en...” „Dat is voor mekaar,” zei Karei. „Maar val me nou niet in de rede, want dan raak ik in de war. Waar was ik ook weer gebleven?” „Bij de tweede dag,” zei Bertus. „O ja,” ging Karei verder, „de tweede dag gaan de groepen dus uiteen. De ene richting Ardennen, dat wil zeggen... kijk, zo is het duidelijker.” Hij had een papier, dat vóór hem lag, opengevouwen en wees nu op de kaart, die daar op getekend was, een rode lijn aan. „Nou, let op,” vervolgde Karei, „ik wijs bij op de kaart. Eén van de groepen gaat dus van Antwerpen, via Hasselt, zo’n beetje langs de Maas, zo door de Ardennen en komt ten slotte zo naar Brussel, het eindpunt, waar de andere afdeling ook komt. iVan Brussel uit gaan we dus met de hele club naar huis. Nu komt de tweede groep, dat is die blauwe lijn. Die gaat de tweede dag van Antwerpen via Brugge naar de kust, zo langs de kust, zwenkt hier het land in en komt dan zo in Brussel terecht.” Onder het spreken had Karei met een potlood de beide lijnen op de kaart gevolgd, zodat ze een duidelijk overzicht van de twee reizen hadden. „Maar hoe lang zullen die tochten zowat duren, Karei?” vroeg Gerard. „Dat komt straks aan de orde,” antwoordde Karei. „Ik had eerst nog een voorstel, namelijk, om de groepen samen te stellen, voor we verder gaan met de bespreking. Ieder heeft dan al een vast punt, waar hij houvast aan heeft. Dat vind ik tenminste.” De anderen waren dat met hem eens. „Maar,” zei Karei, „hier zit ik met een moeilijkheid. Hoe moeten we die groepen uitmaken? Heeft iemand misschien voorkeur voor een van beide tochten?” Het bleek, dat ze allemaal eigenlijk liever naar de Ardennen gingen. „Had ik gedacht,” zei Karei, „maar laat je nou niet van de wijs brengen door dat berg-gedoe van de Ardennen en zo. Het is, dat ik al eens aan de Belgische kust ben geweest, anders zou ik daar best heen willen. Maar ik zit er toch een beetje mee. Hoe moet dat nou?” „Daar weet ik wel raad op,” zei Kees nu. „We loten.” „Daar heb ik ook al over gedacht,” zei Karei, „maar hoe?” „Dat komt ook in orde,” antwoordde Kees. „Zijn jullie er allemaal voor, dat we loten?” Het voorstel werd bij acclamatie aangenomen. „Zorg jij er dan maar voor, Kees,” zei Karei, „ik ben haast schor van al het gepraat.” „Best,” zei Kees. „Daar gaat ie dan.” Hij nam een velletje papier uit z’n notitieboekje en verdeelde dat in zessen. Op elk papiertje schreef hij iets en vouwde het dan dicht. Toen dat gebeurd was, deed hij ze in een vaas, die in de vensterbank stond, en zei: „Kijk, in deze vaas zitten zes papiertjes, zoals jullie trouwens al gezien hebben. Op drie daarvan staat een A, van Ardennen natuurlijk, op de andere drie staat de K van Kust. Neem er nu maar een.” Het was een spannend ogenblik. Haastig werden de papiertjes geopend. „Ik heb een A!” riep Karei. „En ik ook!” riep Gerard. „En de derde ben ik,” zei Dirk. Karei zou dus met Gerard en Dirk naar de Ardennen gaan. Kees en Piet en Bertus moesten de tocht langs de kust maken.” „Neem jij de leiding maar weer over, Karei,” zei Kees, „dan kun je je plan verder uitwerken.” Karei nam het woord weer. „Voor ik de raad van Kees opvolg,” zei hij, „wou ik eerst wel vernemen, of iemand niet met dit resultaat accoord gaat.” Niemand deed z’n mond open. „Nou, is er iemand, die liever niet de tocht zou willen maken, waarbij hij is ingedeeld?” Niemand had echter iets tegen de schikking, ook Kees en z’n beide „groepgenoten” niet, daar ze aan de Belgische kust toch ook nog nooit geweest waren. Bovendien zouden ze in Brugge en Brussel en Antwerpen komen. „En nu een nieuw voorstel,” kondigde Karei aan. „Ja, het regent voorstellen vanmiddag, hoor. Enfin, dit voorstel is dan, om onze groep, die van de Ardennen dus, groep 1 te noemen, de andere groep 2. Wie er tegen is, steekt z’n vinger maar op.” Er was echter niemand tegen, zodat er ook geen vinger opgestoken werd. „Mooi,” lachte Karei, „zo gaat ie goed. Volgend voorstel: Ik zou namelijk bij elke groep een leider willen hebben. Zo erg nodig is dat nu wel niet, maar soms is het wel gemakkelijk. Wie is er tegen?” „Wacht even,” zei Piet, „nog een voorstel. Ik stel namelijk voor, om ineens jou en Kees, omdat jullie toch al het bestuur van de club vormen, tot leiders te benoemen.” „Allemaal gehoord?” vroeg Karei. Ze knikten stilzwijgend. „Wie is daar tegen?” vroeg Karei verder. „Zelfde manier als zo-even.” Weer stak niemand z’n vinger op, zodat Karei vergenoegd zei: „Zo gaat het best, er zit vaart in, hè. Dat is dus geregeld. Nu zal ik jullie eerst zeggen, waarom ik de twee tochten zo heb uitgezocht. In de Ardennen en in de duinen langs de kust vind je namelijk gemakkelijk een plaats, waar je geen last hebt van antennes in de buurt. Bovendien kun je je eigen antenne tamelijk hoog zetten, hoewel in de Ardennen natuurlijk stukken hoger dan in de duinen. Daarentegen is het in de duinen waarschijnlijk nog wel eenzamer dan in de Ardennen. Dit is allemaal nodig, omdat we, zoals je wel snapt, geen buitengewoon stérke zenders kunnen construeren.” „Dat dacht ik ook,” zei Bertus. „Ik zou wel eens willen weten, Karei, waar je de energie vandaan haalt. Want dat gaat toch zo maar niet met een „Nee, dat gaat zeker niet,” zei Karei, „maar toch valt het mee. Ik heb eens geïnformeerd bij iemand, die ’t weten kan en die heeft me uitgelegd, hoe je met een tamelijk eenvoudige installatie de nodige energie krijgen kan.” „Hoe gaat dat dan?” vroeg Gerard. „Wel,” zei Karei, „als je nou tussen de hoogspannings-transformator en...” „Hou maar op!” riep Gerard, „ik hoor al genoeg, ’t Zal wel in orde komen.” „Bovendien,” vervolgde Karei, nu in ’t bijzonder tegen Bertus, „die energie hangt nog van verschillende factoren af, die je zo gunstig mogelijk kunt kiezen. We zenden bijvoorbeeld ’s avonds, we kunken de antenne opstellen, zoals we zelf willen en we kiezen natuurlijk een geschikte golflengte.” „En zouden we op die manier zo’n afstand kunnen overbruggen?” mengde Dirk zich nu in ’t gesprek. „Dat denk ik wel,” antwoordde Karei, „maar helemaal zeker weet ik dat nog niet.” „En hoe kun je dat te weten komen?” vroeg Piet nu. „Wel,” vertelde Karei, „daarvoor heb ik een apart plan. We gaan direct aan ’t werk met de twee radio-installaties, de volgende week waarschijnlijk al. Daardoor kunnen we met Pinksteren gereed zijn. Ik vraag dan aan m’n oom op Terschelling, of ik mag komen logeren. Daarbij neem ik één van de radio’s mee. Jullie gaan met de andere hier naar de duinen, dan kunnen we proberen, of we elkaar bereiken. Als we de afstand van Terschelling naar hier kunnen overbruggen, is het natuurlijk in orde.” „Een fijn plan,” prees Bertus, en ook de anderen spraken hun instemming er over uit. „Al goed,” zei Karei, terwijl hij afwerend wuifde. „Volgend punt. De vraag van Piet over die kampeer-benodigdheden. Nou, dat is voor elkaar. We hebben op zolder twee tenten en een volledige kampeeruitrusting liggen. Die gebruiken we nooit, want m’n vader en moeder kamperen natuurlijk niet meer. Nou, daarom gebruiken wij ze. Eigenlijk ben ik juist op het plan gekomen, toen ik al die rommel op zolder zag liggen.” „Rommel?” vroeg Kees. „Nou ja, bij wijze van spreken,” zei Karei. „Wees maar niet bang, Keesje, je zult heus niet onder een dak met gaten hoeven te slapen.” „Hoeveel-persoons zijn die tenten, Karei?” vroeg Gerard. „Vijf-persoons,” antwoordde Karei, „dus als je met z’n drieën bent, kan er nog best een radioinstallatie bij.” „Daar heb je gelijk in,” zei Kees, „en ik geloof ook wel, dat het plan zo in orde is, maarre... het is nog lang geen vacantie.” „Wat zou dat?” zei Karei. „Dat vind ik juist wel goed. In grote trekken is nu alles in orde, op één ding na tenminste, en we kunnen alles grondig voorbereiden. De bijzonderheden bespreken we later nog wel, na Pinksteren. Allereerst is natuurlijk het bouwen van de zenders en ontvangers aan de beurt.” „En wat is dat éne ding?” vroeg Bertus. „Dat snap je wel,” zei Karei, „dat is... permissie en het geld, dat je nodig hebt.” „Tussen die twee zal wel enig verband zijn,” lachte Gerard. „Hoeveel moet het zaakje kosten, Karei?” „Nou,” zei Karei, „ik had gerekend op een tocht van een dag of tien en de kosten zouden dan op ongeveer dertig gulden komen.” „Dat is niet mis,” zei Piet. „Daar heb je gelijk in,” zei Karei weer, „maar jullie moeten het toch maar eens vragen. Als er soms één is, die niet mag, dan kunnen we botje bij botje leggen en alles betalen uit een gezamenlijke kas. Bovendien zijn er in geval van nood meer middelen, om de kosten te verkleinen. We kunnen bijvoorbeeld de tocht verkorten of eenvoudig minder meenemen en zorgen, dat we toch toekomen. Alleen zou ik dit nog willen zeggen: ik sta er op, dat we allemaal evenveel meenemen.” Het bleek, dat dit laatste aller instemming had. „Zouden jullie overigens, dus afgezien van het geld, mogen?” vroeg Karei. „Ja, dat zou wel gaan,” dachten ze. „Goed zo,” zei Karei, „vraag het dus allemaal thuis. Dan gaan we nu maar sluiten. Ik hoop maar dat het gauw in orde komt, dan kunnen we de plannen verder uitwerken. Heeft iemand misschien nog wat te vragen?” „Ja, dat heb ik zeker,” zei Kees. „Je doet nou maar net, of er geen wolkje aan de lucht is, maarre... moet je in België geen zendvergunning hebben? Want als je hier clandestien zendt, dan zitten ze er flink achteraan, dat weet je zelf ook wel.” „Maar wij zenden niet clandestien,” zei Karei. „Zo,” ging Kees verder, „hoe noem je dat dan?” „Wel,” zei Karei, „wij zenden in die tien dagen, dat we in België zijn, elke dag gedurende een korte tijd een paar berichten naar elkaar. Dat duurt toch hoogstens maar een uur. Denk je, dat ze daarvoor al jacht op ons gaan maken? Het zal de vraag zijn, of ze in die tien dagen wel merken, dat we er zijn! Nee, dat zal zo’n vaart niet lopen en ik vind, dat we ’t best zonder vergunning kunnen doen.” „Maar je hebt eigenlijk dus een vergunning nodig,” zei Gerard. „Ja,” zei Karei, „maar, zoals ik zei, vind ik het niet noodzakelijk, om er een te vragen. D’r zit trouwens nog een heel gezanik aan vast ook, voor je hem te pakken hebt. Dus, wat zeggen jullie' er van?” „Ik vind, dat Karei gelijk heeft,” zei Piet en bij nader inzien waren de anderen dat met hem eens. „We zullen er heus geen last mee krijgen hoor,” zei Karei nog, „maak je maar niet ongerust. Verder nog wat te vragen?” Daar ze allemaal zwegen, vervolgde hij: „Jullie hebben dus niks meer op je geweten? Mooi, ik wel, want ik had bijna nog iets vergeten, en wel, dat het Woensdagmiddag half twee vergadering is. We kunnen dan eventuële bezwaren bespreken, en, als die er niet zijn, alvast de zaak in gereedheid brengen voor het werk, dat vandaag over een week begint. Ik sluit nu de vergadering.” Ze stonden op en vergaten zelfs het gewone lawaai te maken bij het weggaan. Zó verdiept waren ze in gedachten over alles, wat ze deze avond gehoord hadden, dat ze kalm en netjes de trap af gingen. Bij de deur steeg nog even een geschreeuw op, dat een afscheidsgroet aan Karei moest betekenen, toen waren ze buiten. „Bonjour!” riep Karei, „tot Maandag op school, hè!” Maandagmorgen. „Van Dongen,” zei „De Neus” plotseling tegen Dirk, terwijl hij even z’n wanhopige pogingen staakte, om de leerlingen wat wiskundekennis bij te brengen, „Van Dongen, wat weet je nu van deze driehoek?” „Niks,” bromde Dirk zachtjes, maar hard genoeg, om de omgeving opeens te doen grinniken. Het was natuurlijk mis. „Wat zei je daar?” vroeg „De Neus.” „Niks meneer,” antwoordde Dirk prompt. „Maak dat een ander wijs,” ging „De Neus” voort, „ik vroeg, wat je zei.” „Nou, dat ik erg weinig van die driehoek wist, meneer,” antwoordde Dirk nu, die wel inzag, dat verder ontkennen toch vergeefs was. „Juist, Van Dongen,” zei „De Neus,” met leedvermaak, „kom Woensdagmiddag om half twee maar terug. Misschien kom je dan wél wat te weten, in ieder geval, dat je moet opletten in de klas.” Karei kuchte, maar Dirk wuifde geruststellend en fluisterde: „’t Komt wel in orde.” Even later kreeg hij het eindelijk gedaan, Karei een briefje toe te sturen, iets, wat hij nu al een heel uur had geprobeerd. Karei maakte het open en las: „Ik mag! Jammer genoeg kan ik nu Woensdag natuurlijk niet op de vergadering komen, maar ik heb tóch geen bezwaren. Dirk.” „Aha!” dacht Karei. „Da’s nummer vier! Gerard, Piet, Dirk en ik, nu Kees en Bertus nog.” Gerard en Piet hadden het al vóór schooltijd gezegd. Helaas kreeg „De Neus” echter in de gaten, dat Karei wat onder de bank scharrelde en kwam onverwachts op hem aanstormen. „Geef maar hier dat ding,” klonk het onverbiddelijk en Karei was er bij. „De Neus” las het briefje en zei: „Zo zo, dus jullie doen zulke dingen onder de les. Goed zo, Verdoom, kom Woensdagmiddag maar met Van Dongen mee, om deze les in te halen.” Karei keek sip, de hele vergadering ging naar de maan. Maar er was niets aan te veranderen. Daarom deed hij nu z’n best maar, zo goed mogelijk op te letten. Helaas zou het weer niet lang duren. Een ogenblik later werden er voorzichtig twee papiertjes naast hem op de bank geschoven. „Wat nou weer?” dacht Karei, „’t Is nogal niet druk vandaag ook!” Ondertussen maakte hij ze open en onmiddellijk klaarde z’n gezicht op. Het waren briefjes van Kees en Bertus, en er stond in, dat ook zij permissie hadden, de tocht in de zomervacantie mee te maken. Ongelukkig zou de opgewekte stemming van Karei al gauw weer bedorven worden. Weer kwam „De Neus” op hem af en stond naast hem, voor hij het wist. Zonder een woord te zeggen pakte deze de briefjes af en las ze van a tot z. „Uit deze briefjes concludeer ik, dat de heren Stam en Visser eveneens terug willen komen,” zei „De Neus” sarcastisch. „Gaarne voldoe ik aan hun verzoek. Willen de heren dus Woensdagmiddag half twee maar present zijn?” De „heren”, Kees en Bertus, knoeiden wat in hun agenda en Piet zei: „Wie volgt!” „Jij!” antwoordde „De Neus,” die het verstaan had, en vervolgde: „Het wordt een mooie verzameling, hoor, dat moet ik zeggen. Ik waarschuw alleen jou, Verdoom, dat je er uit gaat, voor het minste of geringste, dat je nu nog uithaalt.” Gerard slaakte een diepe zucht en zei hardop: „’t Is wat moois, moet ik nu alleen vergaderen?” „Welnee,” antwoordde „De Neus,” „je komt Woensdag ook maar, hoor.” En zo was de hele Radioclub vertegenwoordigd! De les ging nu echter gewoon door en er hadden in het kwartier, dat nog restte, geen schokkende gebeurtenissen meer plaats. Grinnikend stapte Karei in ’t vrije kwartier de school uit, op de anderen toe, die al stonden te wachten. „Is die even goed? zei hij. „We zijn er lelijk ingevlogen, zeg. Enfin, erg is het niet, want nu we allemaal toestemming hebben van thuis, is die vergadering van Woensdag overbodig! Kom dus Zaterdag maar en breng de gereedschappen mee, die je gebruikt hebt bij de bouw van je eigen toestel. Allemaal begrepen?” Ze knikten. De Radioelub 3 „Mooi,” zei Karei, „daarmee is deze conferentie geëindigd!” Zo vergaderde de club ’s Woensdags inplaats van bij Karei, op school en onder leiding van „De Neus” terwijl ze zweetten op vijf mooie meetkundesommet jes! Zaterdagmiddag. „Ik heet jullie zeer hartelijk welkom,” zei Karei, „en ik hoop, dat jullie na die zware Woensdagmiddag niet te vermoeid zijn, want we zullen flink aan ’t werk moeten. Lang zal ik niet meer praten. We hebben niet veel tijd meer voor Pinksteren. We zullen daarom elke week ’s Woensdags- en ’s Zaterdagsmiddags werken van half twee tot half zes. Dat is acht uur per week en ik heb uitgerekend, dat we daarmee wel gereed kunnen zijn. Wie is hiertegen?” Er bleek niemand te zijn, die dit voorstel afkeurde. „Mooi,” vervolgde Karei. „Dan zal ik nog even wat over de toestellen zeggen, die we gaan maken. Het belangrijkste is, dat ze draagbaar moeten zijn. Maar dat komt wel in orde: kijk, hier zijn vier schema’s, twee voor een zender, twee voor een ontvanger. Ik stel voor, dat iedere groep z’n eigen installatie maakt. Wie is daar tegen?” Weer betuigden ze allemaal hun instemming. „Goed zo,” zei Karei, „dan gaan we direct beginnen. De schema’s heb ik zo duidelijk mogelijk gemaakt. Verder kom ik natuurlijk inspecteren en helpen, als ’t nodig is. Nog wat te vragen?” Niemand wilde meer iets weten. „Dan aan ’t werk!” riep Karei. „Maak er nu vooral geen wedstrijd van. Het moet degelijk zijn en een stootje kunnen verdragen.” Zo begon het werk. Elke Woensdag en Zaterdag werkten ze met onvermoeide ijver. Ze schoten goed op, maar toch hadden ze de tijd wel nodig. Pas de laatste Woensdag voor Pinksteren werd de laatste hand aan de toestellen gelegd. Toen was alles dan ook piekfijn in orde! Vrijdagsmiddags kwam Karei fluitend de school uit en wachtte buiten op de andere leden van de club. Weldra waren ze er. „Nou lui,” zei Karei, „jullie weten het dus. Morgenochtend vertrek ik met de eerste trein naar m’n oom. Op de tweede Pinksterdag gaan jullie dus naar de duinen. Vertrek om half twee bij Gerard vandaan. Precies om half vier roep ik het eerst op. Allemaal gesnapt?” „’t Is in orde,” zei Gerard. „Ik hoop maar, dat het lukt.” „En ik!” antwoordde Karei. „Nou, bonjour, *k moet m’n koffer gaan pakken. Tot Maandag, zullen we maar zeggen!” Ze lachten, maar ze hoopten toch vurig, dat het goed zou gaan. Tweede Pinksterdag. „Jullie vinden zeker wel goed, dat ik me voor deze keer tot leider benoem?” vroeg Gerard. „Welja,” zei Kees, „dat is wel zo gemakkelijk.” De anderen waren het met hem eens. „Dan gaan we vertrekken,” zei Gerard. Ze stapten op de fiets. Dirk had de zender achter op de bagagedrager, Gerard zelf de ontvanger. Op de terugweg zouden Bertus en Piet de toestellen vervoeren, Kees was vrijgesteld van „expeditiediensten.” Dat was zo bij loting vastgesteld. En op deze manier konden ze tegelijk proberen, of het vervoer gemakkelijk was. Het viel gelukkig erg 8* mee, ze hadden nergens last van of moeite mee. Buiten de stad gekomen, zetten ze er dan ook al gauw een flink vaartje in, zodat ze in een uurtje de duinen bereikten, waar ze een geschikt plekje zochten, om de antenne op te zetten. Ook dit hadden ze weldra gevonden. Ze zetten hun fietsen tegen een paar struiken en Gerard nam „het bevel” op zich. „Dragen jullie nu de zender,” zei hij tegen Kees en Bertus, „en jullie de ontvanger.” Het laatste was tot Dirk en Piet gericht. Hij zelf droeg de twee paaltjes, waartussen ze de antenne zouden spannen en de draad. Ze klommen tegen een hoge duintop op en keken rond. „Kijk, hier is net een fijn plaatsje,” zei Gerard. „Tussen die top daar en deze kunnen we de antenne spannen en in dat kleine duinpannetje, vlakbij, kunnen we fijn zitten. Dan zijn we nog beschut ook, al is er niet veel wind. Kees, ga jij dit paaltje eens op die top poten? Bertus, neem jij dan de bos antennedraad mee en maak die vast. Je rolt hem dan maar af en brengt hem hierheen. Ondertussen zullen wij hier alles in orde maken.” Kees en Bertus deden, wat Gerard gezegd had en vertrokken naar de duintop een eindje verder op. Ondertussen groeven Piet en Dirk een put ui het zand en plaatsten daar het tweede paaltje in, aan welks top de drie „eitjes” bengelden. Gerard bracht de twee toestellen in het duinpannetje, een eindje lager en legde een aardverbinding aan. Hij had daarvoor een lange, ijzeren pen meegebracht, die hij zo ver moglijk in de grond stak Toen bracht hij nog de nodige verbindingen aan, waarna ze alle drie wachtten tot Bertus met het andere eind van de antenne kwam. Dat duurde niet lang meer, want Kees en Bertus hadden op de andere duintop ook flink doorgewerkt. Alleen het afwinden van de bos antennedraad nam nogal wat tijd in beslag. Weldra kwam Bertus echter boven en Gerard maakte nu ook de antenne helemaal in orde. „Jullie hebben je koptelefoons toch niet vergeten?” vroeg hij. Gelukkig hadden ze er allemaal aan gedacht. „Mooi,” zei Gerard, „hou ze zolang maar bij je, straks schakelen we die wel in.” Ze hadden de ontvanger zo gemaakt, dat ze er drie telefoons tegelijk op aan konden sluiten. Ze moesten er op de tocht in de vacantie toch ook met z’n drieën naar kunnen luisteren. Verder had Karei nog een handige schakelaar bedacht, waarmee ze, door één handle over te halen, de zender of de ontvanger op de antenne konden aansluiten. Daardoor hadden ze dus maar één antenne nodig! „Nou,” zei Gerard, na op z’n horloge gekeken te hebben, „we zijn klaar, maar ’t is pas drie uur. We hebben dus nog een half uur de tijd.” „Da’s net, wat ik nog nodig heb,” zei Dirk en ging op z’n gemak in het zand liggen. De anderen dachten daar echter niet aan, want Kees had een bal meegebracht, waarmee ze nu een hartig partijtje gingen voetballen. Na een poosje bemerkte Dirk, dat het toch nog lang geen zomer was, zodat hij besloot om ook maar mee te doen. En al gauw nam het spel zo hun aandacht in beslag, dat ze de tijd vergaten. Plotseling riep Gerard: „Stoppen! ’t Is twee minuten voor half vier! Kom mee, vlug!” Ze renden naar het welbekende duinpannetje toe. „Luisteren jullie eerst maar met z’n drieën”, zei Gerard tot Kees, Piet en Bertus. „Want jullie vormen samen groep 2.” Ze hadden de koptelefoons al op en schakelden in. „Karei roept op, hè?” vroeg Kees. Gerard knikte. „Mooi,” zei Kees weer en haalde de handle over, waardoor de ontvanger ingeschakeld werd. „Hoe laat is ’t?” vroeg hij toen. Gerard keek op z’n horlogè. „Nog elf seconden,” antwoordde hij lachend. Ze wachtten. Even later hoorden ze heel in de verte een dorpsklok half vier slaan. Ze luisterden scherp, maar er was niets te vernemen. „’t Is doodstil,” zei Bertus. „Je hoort geen klap.” „Je hebt de goeie golflengte toch wel?” vroeg Gerard. „Welja,” antwoordde Kees. „Nou, dan ben ik bang...” „Ssst!” siste Kees opeens. „Daar hoor ik wat!” De drie jongens waren nu vol aandacht. Al hun spieren en zenuwen waren gespannen, alsof ze dan beter zouden kunnen horen! Ook Gerard en Dirk waren vol aandacht. Ze vonden het ellendig, dat ze dit nu niet zelf konden meemaken! Plotseling klonk er in de koptelefoons een licht gekraak, dat overging in een zacht suizen... Zou het gaan? De spanning steeg. Luider werd het suizen, er klonk even een zacht geknetter... en plotseling... daar dook de stem van Karei op en sprak, of deze gewoon naast hen zat! De drie luisterende jongens kregen een schok. „Is ie daar?” vroeg Gerard. „Stil!” wenkte Kees kortaf. „Hallo, hallo!” klonk Kareis stem. „Hier Karei! Radio Terschelling! Antwoord eens gauw, of jullie me horen. Ik weet nu eigenlijk niet, of ik niet zomaar in de ruimte praat. Over!” Kees popelde van ongeduld, hij had de microfoon, die aan een lang snoer zat, al in z’n handen. Nu haalde hij de handle met een ruk over en zei, met een stem, die van zenuwachtigheid een beetje trilde: „Hallo, hallo! We kunnen je best verstaan, Karei! Gaat dat effe fijn! Ik had nooit gedacht, dat het zo goed zou gaan! Over!” Ze schakelden over en onmiddellijk daarop hoorden ze Kareis stem alweer: „Hallo! Reuze, zeg! Ik had er al even weinig vertrouwen in als jij, dat het ineens goed zou gaan, Kees! Wat ik vragen wou: zijn jullie er allemaal? Over!” „Nou jij, Piet,” fluisterde Kees vlug tegen Piet, die naast hem zat en gaf hem de microfoon. Toen schakelde hij de zender weer in. „Hallo, hallo!” sprak Piet nu. „We zijn hier allemaal, hoor. Maar Gerard en Dirk luisteren nog niet. Ik hou dus m’n mond maar, want ze zullen je ook wel eens willen horen. Overl” „Hallo, hallo!” antwoordde Karei. „Dan moet nu Bertus zeker nog wat zeggen, hè? Ik kan aan jullie stem wel horen, wie er praat, tenminste, dat geloof ik wel. Nou, over!” Bertus nam nu de microfoon van Piet. Kees schakelde over en Bertus sprak: „Hallo, hallo! Je hebt goed gehoord, Karei. Het gaat fijn, hè? Maar Dirk en Gerard zitten al een hele poos te springen van ongeduld, dus we geven het woord maar aan hen. Wacht je even, dan zal Gerard wel eerst spreken.” Vlug stonden Kees, Piet en Bertus op en Gerard en Dirk namen hun plaatsen in. Gerard nam eerst het woord. „Hallo, hallo,” zei hij, „nou, Bertus had wel gelijk hoor! Wat duurde het toch lang. Maarre... ik wil nu eerst wel eens horen, hoe het doorkomt, dus over!” Ze wachtten nu, tot Kareis stem in hun koptelefoons zou klinken, maar tot hun grote verbazing antwoordde een forse, zware mannenstem: „Hallo, hallo! Ik kan jullie uitstekend verstaan, dus jullie zult mij ook wel kunnen horen. Maar toch kan ik er nog niet met m’n verstand bij, dat jullie dat zo voor elkaar hebt gekregen. Nee hoor, dat gaat m’n petje te boven.” Het werd stil, er klonk geen enkel geluid meer. Dirk en Gerard waren met stomheid geslagen. Toen pakte Dirk opeens de microfoon, schakelde op de zender over en sprak: „Hallo, Karei! Wat is er nu toch gebeurd? Je bent toch niet overvallen of zo-iets? Over!” Ze luisterden gespannen, en hoorden opeens... een schaterlach van Karei, die nog proestend zei: „Hallo! Wees maar niet bang, Dirrekie! Je hoorde m’n oom maar, die hier bij me zit! Over!” Ze hoorden nog het gelach van Karei en z’n oom, toen werd het weer stil. Nogmaals nam Dirk het woord. „Hallo, hallo” riep hij. „We zijn er lelijk ingelopen, Karei. Maar nu gaan we sluiten. Tot Zaterdag op de vergadering! En nou jij weer, bonjour!” Hij wenkte gauw de anderen dichterbij en met z’n vijven brulden ze nog eens: „Bonjour!!” „De antenne trilde er van!” zei Karei later. Toch luisterden ze even, of Karei nog wat zou zeggen, maar die was wijs genoeg, om z’n mond dicht te houden. Daarmee was de proefneming afgelopen en ze begonnen de installatie af te breken. Dat was gauw genoeg gebeurd, alleen het „inhalen” van de antenne kostte nogal wat tijd. Ze sjouwden de toestellen weer dwars door de duinen naar de plaats, waar hun fietsen stonden. Zoals afgesproken, namen Bertus en Piet ze nu achterop. Kees nam de an- tenne met toebehoren, die Bertus op de heenweg vervoerd had. Voldaan reden ze naar huis. De proefneming was boven verwachting geslaagd. Gauw wilden ze het nu maar thuis gaan vertellen en daardoor gingen ze steeds harder rijden, zonder wat te zeggen. Zo kwamen ze al na drie kwartier in de stad aan, moe en warm. Maar dat kon hun niets schelen, ze hadden het doel bereikt en de grote vacantie naderde al... Het belangrijkste was gereed, nu konden ze de tocht verder gaan voorbereiden! HOOFDSTUK IV VACANTIE! Zaterdag, 20 Juli, ’s middags vijf uur. „Niks vergeten dus?” riep Karei. „Nee!!” „Alles ingepakt?” „Jaaaü” „Heeft groep 2 z’n toestellen?” „Jaaü” „Hebben jullie allemaal dekens, een slaapzak, eetgerei, handdoeken, zeep, een kam, een...” „Ja! Ja! Ja!” „Absoluut volstrekt helemaal niks vergeten?” „Niks! Niks! Niks!” „Goed zo!” zei Karei, „jullie hebben je dienst als spreekkoor goed vervuld. Nu zal ik de fietsen eens gaan inspecteren.” Ze hadden voor het gemak de fietsen maar bij Karei gebracht, gepakt en gezakt. Nu gingen ze met z’n allen naar het afdak in de tuin, waaronder de fietsen netjes in een rek stonden. Karei bekeek ze één voor één. Ondertussen zei ie: „Jullie hebben je fiets toch wel helemaal nagekeken?” „Ja!” riepen ze weer. „Mooi!” zei Karei, „hebben jullie om reparatiemateriaal voor je banden gedacht?” Bertus en Kees bleken zo handig geweest te zijn. „Ik heb ook in m’n tas,” zei Karei, „dat is wel genoeg. In elk geval heeft elke groep wat bij zich. Heeft iemand van jullie misschien ook van die sleutels bij zich, je weet wel, om moeren mee aan te draaien?” Die bleken ze allemaal te bezitten. „Makkelijk genoeg, in je zadeltas,” zei Gerard. „Zeker,” antwoordde Karei, „maar je zou het van je zadel afgedaan kunnen hebben.” „O ja, daar dacht ik niet aan,” zei Gerard weer, terwijl ze de laatste fiets inspecteerden. „In orde bevonden,” zei Karei, toen dit afgelopen was. „We kunnen met een gerust hart vertrekken.” Ze gingen nu weer in huis en stonden onderaan de trap, gereed om naar Kareis kamer te gaan. „Wacht eens,” zei Karei opeens. „Zouden we wel naar boven gaan? Wat moeten we daar nog doen?” Ja, eigenlijk niets, moesten ze toegeven. Er was niets meer te doen, alles was gereed en in orde. Maandag kon de reis beginnen! „Juist,” vervolgde Karei, „dat dacht ik ook. Ik stel dan maar voor, om de vergadering hier te beemdigen. Wie is daar tegen? „Niemand!” klonk het weer in koor. „Dus tot Maandagmorgen zeven uur, riep Karei. „Ja!” „Dan sluit ik de vergadering!” „Hoera!!” alhier!” „Tot Maandag!” riep Karei nog eens. „Bonjour! Verslaap je niet!” „Hoera! Hoera! Hoera!” Op straat aangeland slenterden ze langzaam in de richting van hun huis. Het weer was schitterend en naar ze hoopten, zou het de volgende week ook nog zo zijn, want Maandag begon de tocht! Alles was al geregeld en tot in de puntjes in orde. De zenders en ontvangers werkten uitstekend en ook aan de rest ontbrak niets. Vanmiddag hadden ze de laatste toebereidselen getroffen, onder andere hadden ze nog wat aan de radio-toestellen verbeterd, zodat ze nog gemakkelijker op de bagagedrager bevestigd konden worden. Verder waren de werkzaamheden voor de kampen verdeeld, de fietsen geheel opgepakt en bij Karei gebracht... kortom, alles in orde gemaakt, zodat ze Maandagmorgen maar hoefden op te stappen. Maandag begon de tocht! Het zou een tochtje worden! Maandagmorgen, zeven uur. „Alles O.K.?” riep Karei. „Draaien!” Ze sprongen op de fiets. Een afscheidsgehuil van de familieleden, die hen uitgeleide deden, steeg op. Ze zwaaiden met zakdoeken en brulden terug. Langzaam fietsten ze weg. Daar klonk plotseling de stem van Dirks moeder: „Zal je voorzichtig zijn, Dirk? Oppassen, hoor!” Dirk was woedend en trok een diepe rimpel in z’n voorhoofd. Dat z’n moeder nu ook altijd deed, of hij nog een baby was! De anderen lachten zich slap over Dirks boos- heid en Bertus zei: „Ja, Dirrekie, geen bokkesprongen maken, hoor!” „Loop naar de maan!” bromde Dirk woest. Toen zwaaiden ze nog één keer, riepen: „Daaag!” en waren om de hoek verdwenen. Al gauw zetten ze er nu een flink vaartje in. Karei en Kees, de twee „groepsleiders” reden voorop, achter hen volgden Gerard en Dirk, die een kwartier later alweer het lustigste lied floot, terwijl de achterhoede werd gevormd door Piet en Bertus. Het was prachtig weer, hun verwachtingen daarvan waren niet beschaamd geworden. De lucht was blauw, zonder een enkel wolkje, en de zon scheen, zodat het er naar uitzag, dat het een warme dag zou worden. Nu hadden ze daar nog in ’t geheel geen last van, ze praatten opgewekt, terwijl Dirk het ene lied na het andere floot. „Hoe ver is het eigenlijk precies, Karei?” vroeg Gerard. »>Ongeveer een kilometer of vijftig, vijf-en-vijftig misschien,” antwoordde deze, „zo heel precies weet ik het ook niet.” „In ieder geval halen we dat op ons gemakje,” zei Gerard weer. Karei knikte. „Welja,” zei hij. Ondertussen keek Kees eens schuin achter zich naar de fluitende Dirk en zei eindelijk: „Zeg, droge, ben je van plan nog lang zulke valse tonen uit te stoten?” „Als je d’r zo’n plezier in hebt, graag,” bood Dirk gul aan. „’k Hou me aanbevolen,” antwoordde Kees. Gerard was voldoende ingelicht door Karei, zodat ze weer in de oude „formatie” gingen rijden, dat wil zeggen, Gerard naast Dirk. „En hoeveel kilometers bedraagt de afstand?” informeerde Dirk plechtig. „Vijf-en-zeventig,” antwoordde Gerard met een effen gezicht. „Formidabel, formidabel,” ging Dirk even plechtig voort. „Ik dacht dat het zo ongeveer vijfenvijftig was.” „Dan heb je verkeerd gedacht,” zei Gerard. „Hoeveel is het, zeg?” vroeg Piet nu, die samen met Bertus achteraan reed en het gesprek zo half en half gevolgd had. „Vijf-en-negentig,” antwoordde Dirk, die Gerard gauw de pas afsneed. „Da’s niet mis,” zei Piet weer. „Geloof het maar niet, man,” mengde Bertus zich nu in ’t gesprek, „ik heb het gisteren al aan Karei gevraagd en die zei, dat het zowat vijftig tot vijf-en-vijftig kilometer was.” Dirk, die haast al lachte om z’n mop, vroeg verwonderd aan Gerard: „Wat kletste jij dan van vijf-en-zeventig?” Maar Gerard antwoordde niet, omdat hij alle mogelijke moeite moest doen, om niet van de fiets te vallen van ’t lachen. „Is die goed,” hikte hij eindelijk, „hij wou Piet eens even nemen en zelf werd hij nog het meest voor de gek gehouden.” Dirk zag wel in, dat hij een mooi figuur geslagen had en begon heel ijverig z’n volgende lied te Ruiten. Zo reden ze flink door. Wind was er haast niet, en ze hadden er dan ook niets geen last van, dat ze hem tegen hadden. Ze schoten goed op en op hun gemak haalden ze de dertig kilometer in twee uur. Karei keek ondertussen eens rond naar een geschikt plekje, om te stoppen, want Dirk en Bertus klaagden al over een geweldige honger. „Jullie hebben vanmorgen zeker weer niet gegeten?” veronderstelde Karei. „Welnee,” zei Gerard, „ze waren te zenuwachtig, snap je.” „Poeh!” deed Dirk minachtend. „Pas jij maar op, mannetje, anders rijdt er straks nog een bezemsteel naast me.” „Wat een ruzie,” zuchtte Bertus. „Een boterham was me anders liever.” „Alweer gelijk,” viel Dirk hem bij. „Kan je niet meer ophouden met trappen Karei, of ben je bang dat we te laat komen?” „Geen van tweeën,” antwoordde Karei kalm, „stap maar af.” Hij had een dijkje ontdekt, dicht bij de weg, waar ze fijn konden zitten. Karei behoefde z’n bevel geen tweemaal te zeggen, want voor hij uitgesproken had, lagen ze al in ’t gras. Bertus en Dirk doken in een fietstas en zaten even later al met een boterham in hun hand. Karei keek eens naar Dirk. „Nou,” zei hij, „die heeft je moeder ook niet gesmeerd.” „Natuurlijk niet,” zei Dirk, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was en hapte met een verheerlijkt gezicht in de drie centimeter dikke boterlaag. „Moet je hem scheel zien kijken,” zei Kees, „’t lijkt wel of ie uitgehongerd is.” „Scheelt ook niet veel,” mompelde Dirk met een volle mond, waarop Bertus zich verslikte in een stuk korst en een kwartier later nog kruimels hoestte. „Ik kan het niet langer aanzien,” zei Gerard eindelijk, „dat is te verleidelijk.” Karei, Piet en Kees waren dat met hem eens en besloten, ook maar wat te gaan eten. „Zie je nou wel,” zei Dirk minachtend tegen Bertus. „Hebben ze wat van ons te zeggen.” „Och ja,” zei Bertus eigenwijs. „Dat wist ik van te voren al. Ze kunnen een grote mond opzetten, maar ten slotte moeten ze toch bekennen, dat wij het handigst zijn.” De anderen snoven minachtend bij het horen van deze conversatie. Ze pakten hun boterhammen uit en begonnen ook te eten. Dirk was ondertussen al verzadigd en liet zich op z’n gemak achterover in ’t gras vallen. „Daar knap je van op,” zei hij tegen Bertus en liet er even later op volgen: „Wat heb ik een slaap, zeg.” „Dirkje is te vroeg opgestaan vanmorgen,” zei Gerard spottend. „Welterusten,” was het enige, wat Dirk hierop zei. Hij ging in de gemakkelijkste houding liggen, die hij vinden kon, sloot z’n ogen en... sliep werkelijk in. De anderen hadden dat niet zo gauw in de gaten. Karei, Gerard, Piet en Kees waren nog volop aan ’t eten en Bertus was de omtrek eens gaan verkennen en stond boven op de dijk. Een ogenblik later kwam hij de dijk weer af en vroeg: „Zijn jullie haast klaar?” „Zeker,” antwoordde Karei, „we gaan de boel inpakken.” Toen, opeens, kreeg Bertus de slapende Dirk in de gaten en riep verbaasd: „Hééé!” „Wat is er?” vroeg Piet, die zojuist de rest van z’n boterhammen weer ingepakt had. En ook de andere drie jongens keken om. „Kijk daar eens!” grinnikte Bertus nu. Ze schoten in een lach, toen ze Dirk daar zo op z’n gemak zagen liggen snurken. Kees begon te zingen: „Slaap, kindje, slaap!”, maar Gerard bracht hem opeens tot stilzwijgen en zei: „Stil, stil! Daar gaan we een mop mee hebben!” „Ja, zeg, dat baasje gaan we eens een lekker kooltje stoven,” lachte Kees. „Wie weet er wat?” „Ik,” riep Bertus opeens. „Ik weet wat!” Ze kwamen om hem heen staan en keken telkens naar Dirk, of hij nog niet wakker werd. „Kom mee,” fluisterde Bertus en ging de dijk op. Boven gekomen wees hij naar beneden, waar twee geiten vreedzaam liepen te grazen. Toen ze de jongens gewaar werden, keken ze op en trokken aan de touwen, waaraan ze vast zaten. „Schilderachtig,” merkte Gerard op. „Maar wat moeten we daarmee?” „Luister,” zei Bertus zacht en vertelde vlug, wat hij wilde. Telkens werd z’n verhaal onderbroken door een zacht gegrinnik. „Dat gaan we hebben,” lachte Karei, toen Bertus z’n plan had uitgelegd. Hij liep de dijk al af. Maar Bertus riep hem terug. „Eerst de fietsen,” zei hij. Zacht slopen ze naar de fietsen toe, oppassend, dat ze Dirk niet door hun gedruis zouden wakker maken en brachten vlug hun karretjes naar de andere kant van de dijk. Karei, die ’t eerst daarmee klaar was, bracht ook dat van Dirk. Toen dat gebeurd was, gingen ze de dijk aan de andere kant af, naar de geiten toe, die onrustig de oren bewogen. „Ssst!” zei Bertus. Hij trok een bosje gras uit de grond en hield dat voor zich uit. Stap voor stap ging hij naar de twee dieren toe en sprak geruststellende woorden. „Je bent een volmaakte dierentemmer, Bertus.” zei Piet. Er klonk een onderdrukt gelach. „Ssst!” zei Bertus weer, „hou je nou toch kalm!” Hij naderde de geiten steeds meer en wist ze werkelijk tot rust te brengen, zodat ze ten slotte het gras uit z’n hand opaten. „Mooi,” zei Bertus in zichzelf en, terwijl de anderen in spanning toekeken, trok hij voorzichtig de ijzeren pen uit de grond, waaraan de geiten vastzaten. Langzaam trok hij en... de geiten liepen mee. Zo ging het zonderlinge span de dijk over in de richting van Dirk. Ze hielden hun adem in. Als hij nou maar niet wakker werd! Vlak bij de slaper gekomen, maakte Bertus vlug de touwen los, die aan de pen zaten en... bond ze vast aan de benen van Dirk, zodat aan elk been een geit vast zat! Zodra dat gebeurd was, renden ze de dijk over en lachten, lachten, dat ze haast naar beneden rolden. Toen ze eindelijk uitgelachen waren, zei Bertus: „Volgend en laatste bedrijf. Let op! We gaan allemaal op een rijtje liggen boven aan de dijk.” Ze voerden vlug dit bevel uit. „Nou, als ik tot drie geteld heb, brullen we allemaal zo hard mogelijk: „Dirk!”,” vervolgde Bertus. „Opgepast: „Eén... twee... drie!!” En daar klonk plotseling een gebrul, waar Dirk wel van wakker geworden zou zijn, al had hij op zeven kilometer afstand gelegen! „Dirk!! Dirrek!” gilden ze aan één stuk door. De uitwerking was als van een kanonschot! Dirk vloog overeind, wreef z’n ogen uit en keek sprakeloos en onnozel rond. Aan de andere kant van de dijk groeide het geroep aan tot een geweldig gegil! De geiten schrokken, bewogen angstig hun koppen en hun ogen schoten heen en weer. „Stil maar, stil maar,” sprak Dirk kalmerend. Werkelijk schenen de beesten te luisteren en met veel moeite wist Dirk zich overeind te krijgen. Maar dat ging niet naar de wens van Bertus. Er klonk een scherpe kreet van achter de dijk! Dat De Badioclub 4 was te veel voor de angstige geiten. Een ruk... en rjqqr lag Dirk weer ondersteboven! Maar daarbij Lieten ze het niet, uit alle macht trokken ze door en Dirk werd langzaam door het gras gesleept, onmachtig, om ook maar iets te doen; daar ging hij, langzaam, — maar zeker. De anderen brulden van het lachen. Vooral Bertus kon zich niet meer houden en lachte maar aan één stuk door, zodat z’n keel en z’n buik er zeer van deden. Dirk was echter woedend en dacht er met aan, hun hulp in te roepen. Hij wrong, spande zich in en ten slotte kreeg hij het gedaan, weer overeind te komen. Vlug bukte hij zich en vóór de anderen kwamen om hem te bevrijden, had hij zich al losgemaakt en stond weer vrij op z’n benen. „Dat valt je lekker niet mee, hè,” zei hij grimmig tot Bertus, die zich nog maar nauwelijks beheersen kon. Maar dat had een averechtse uitwerking, want Bertus kreeg opnieuw een lachbui en ook de anderen grinnikten weer, toen ze aan het malle figuur van Dirk dachten. „Hm, kunnen jullie niks beters verzinnen? vroeg Dirk minachtend en Bertus voegde hij toe: „Jou krijg ik nog wel, mannetje. Daar kun je op rekenen.” „’k Hou me aanbevolen,” hikte Bertus tussen z’n lach-aanvallen door. „Och, och, m’n keel doet er zeer van.” „Sufferd,” bromde Dirk spinnijdig. Maar z’n gepraat was telkens olie op het vuur en ze rolden in het gras van ’t lachen, zodat Dirk eindelijk de wijste partij koos en meelachte, tenminste, zoals die boer, die kauwgom in z’n holle kies had! „Een boer!” Deze alarmerende kreet van Piet verdreef plotseling alle lachbuien. Ze sprongen op. „Gauw, de fietsen!” schreeuwde Karei. Het was hoog tijd. Op nog een honderd vijf tig neter afstand kwam een boer aanrennen, zo hard sis hij kon! Hij zwaaide met z’n gebalde vuist en scnreeuwde woest. Het was de eigenaar van de geiten! „Wat moet er met die geiten gebeuren?” vroeg Bertus nog in de haast. „Laten staan,” hijgde Kees, die zo juist z’n fiets over de dijk gesjouwd had. In een ogenblik waren de vijf anderen bij hem 4* J * sprongen in ’t zadel en race-ten weg! Achter hen hoorden ze den boer tieren en razen! „Te laat man,” lachte Karei. „We waren net op tijd weg.” Een eind verderop keken ze nog eens om. Woedend hief de boer z’n vuist tegen hen op en riep: „Ik zal je wel krijgen!” „Mij een zorg,” zei Dirk, die zogenaamd het hele geval van straks vergeten was. Even moest Bertus nog lachen, maar hij bedwong zich. Het was mooi geweest. „Dat hebben we weer gehad,” zei hij en Dirk bevestigde dat graag! Op hun gemak fietsten ze nu weer verder. Ze hadden al de tijd en er waren nog maar op z’n hoogst twintig kilometer af te leggen. „Weet iemand, hoe laat het is?” vroeg Kees. „Op mijn horloge is het half twaalf,” antwoordde Karei. „Maar ’k heb het niet gelijk gezet, hoor.” „Veel zal het wel niet schelen,” hervatte Kees. „We hebben daarginds dan nogal een poosje doorgebracht, zeg.” „Nou, en of,” viel Gerard nu in. „De tijd schiet zo ongemerkt op, hè?” De anderen beaamden dat en zwijgend reden ze weer een poos verder. „Straks komen we weer door een dorp,” zei Karei na enige tijd. „Kijk, je ziet het daar liggen. Ik geloof, dat we dan niet ver meer van de grens zijn.” Het dorp bleek echter nog verder weg te liggen, dan ze dachten, ’t Duurde nog ruim een half uur voor ze er waren. Eindelijk kwamen ze er toch. Kees keek op de torenklok en zei: „Kwart voor één. Heb jij het ook zo laat, Karei?” Karei haalde z’n horloge te voorschijn en ant- woordde: „’k Ben vijf minuten achter. Maarre, wat ik zeggen wou, ’t is warm, hè.” „Nou,” vond Dirk, „ik bezwijk haast.” „Ik ook,” zei Piet. Gerard, Kees en Bertus bleken eveneens dezelfde mening te hebben. „Dan stel ik voor,” vervolgde Karei, „om buiten het dorp ergens in de schaduw te gaan liggen, ’t Is nog vroeg genoeg en we kunnen het er best van nemen. Ik vind het veel te warm, om nu nog in de volle zon door te rijden. Je komt straks nog gekookt aan.” „Ja, er is haast geen schaduw op deze weg, hè,” zei Bertus. Niemand antwoordde, want in de tussentijd waren ze het dorp al door en stapten nu af bij een beschaduwd plekje. „Hè, hè,” zuchtte Dirk, terwijl hij zich met een plof in het koele gras liet neervallen. „Daar bekom je van!” Bertus lachte. „Val niet in slaap, Dirk,” waarschuwde hij vriendelijk. Dirk bromde wat. Een behoorlijk antwoord vond hij die opmerking niet waard. De anderen hadden ondertussen z’n voorbeeld gevolgd en zaten op hun gemak onder de hoge bomen. Karei lag met z’n ogen dicht te denken over de tocht. Tot nu toe ging het uitstekend. Als het verder ook zo bleef, kwam het wel in orde! Dirk lag nog steeds te puffen en wreef voortdurend met een grote zakdoek over z’n gezicht. Gerard floot z’n lijflied, zo schel mogelijk, en bracht Dirk daarmee tot het uiterste. „Hou toch op met dat gekerm!” zei hij woedend. ;,’t Is al warm genoeg, hoor!” „Ik wist niet, dat fluiten iets met warmte te maken had,” antwoordde Gerard. „Nee, een ezel ben je altijd geweest!” viel Dirk uit, nog steeds nors, maar met dat rare gezegde maakte hij de anderen weer zo aan ’t lachen, dat hij zich met Gerard verzoende en meegrinnikte. Piet, Bertus en Kees lagen op hun gemak grassprietjes te kauwen en vergenoegden zich er mee, naar de lucht te kijken, waar niets te zien was. Zo lagen ze een half uur, toen er plotseling een knal klonk. Ze sprongen op. Het was de achterband van een van de fietsen. „Wie z’n fiets is dat?” vroeg Karei dadelijk. Als antwoord klonk er slechts een zware zucht... van Dirk! „Natuurlijk weer van mij,” zei hij. „Ik ben vandaag het zwarte schaap, geloof ik.” „Dat geloof ik ook,” zei Bertus, „maar nu is het je eigen schuld. Als je je fiets ook kalm in de zon zet.” „Nou, en dan had hij het nogal over ezelachtigheid,” merkte Gerard op. Dirk zweeg, wat ook het handigst was en begon z’n bagage van z'n fiets af te laden. Daarna zette hij hem op z’n kop en vroeg: „Wie had er ook weer reparatierommel bij zich?” Karei had het zijne uit z’n tas opgediept en stond al klaar. Vlug werd de band nu van het wiel afgenomen. Dirk haalde intussen het emaille-bord, dat hij bij zich had, vol water en kwam daarmee aandragen. Maar het water was helemaal niet nodig. „Gooi maar weg, Dirk,” zei Gerard. „D’r zit een gat in, zo groot als een kalfskop.” „Nou,” zei Piet. „Al was je haast blind, dan zag je het nog.” „Hadden jullie dat niet eerder kunnen zeggen?” bromde Dirk, terwijl ie naar z’n bord keek, waar de druppels slootwater nog afdropen. „Je bent ook zo haastig,” zei Bertus nu. „Maar ’t is niet erg hoor, je hoeft het alleen maar af te drogen, ’t is schoon water.” „Ik zal blij wezen, als ik vanavond in bed lig,” was het enige, wat Dirk hierop zei, nogal onlogisch. „Zo, zo, wou je weer terug naar huis?” vroeg Kees. „Heb je soms heimwee?” Dirk verwaardigde zich niet, te antwoorden en keek vol ijver naar Karei, die al een lap op de band gelegd had. Hij wachtte even tot het droog was en weldra was de band nu weer om het wiel gelegd. „We zullen meteen maar verder gaan,” zei Karei, na een blik op z’n horloge geworpen te hebben. „Het is al drie uur.” „Ja,” zei Bertus, zogenaamd verontwaardigd, „met al dat gezanik van Dirk vliegt de tijd om.” Dirk begon voor afwisseling maar eens te zingen en al gauw brulden de anderen mee, zo hard ze konden. „Hou maar op,” zei Dirk. „Als jullie beginnen is al het mooie er af.” Met veel uithalen jengelden ze het lied ten einde. „Daar is de grens,” zei Dirk opeens. Ze keken. Het was waar; nog een paar honderd meter en ze zouden in België zijn. Die afstand was spoedig afgelegd en binnen enkele minuten was de grens bereikt. „Spannend hè,” zei Gerard. Veel spanning zat er echter niet in, want in enkele ogenblikken waren ze er al meters voorbij. „Jullie hebben toch geen smokkelwaar bij je?” vroeg Karei. Het antwoord was eenstemmig: „Welnee!” „Want dadelijk komen we natuurlijk bij de douane,” vervolgde Karei, „ik wou je maar even waarschuwen.” „Daar is het douanekantoor al, geloof ik,” zei Piet, wijzend op een gebouwtje aan de weg. „Ja, dat is het,” antwoordde Karei. „We zijn er zó.” Even later stapten ze af, toen een douane-beambte uit het huis kwam en z’n hand opstak. Weldra kwam er nog één. „Iets aan te geven?” vroegen ze. Het antwoord luidde ontkennend. Toen moesten ze hun bewijs van Nederlanderschap tonen. Dat werd in orde bevonden en de beambten onderzochten vlug even de bagage. „Wat zijn dat voor toestellen?” vroegen ze, toen ze de radio-toestellen ontdekten. „Radio,” antwoordde Karei. »»Ja ja,” lachte de één, „dat zie ik. Maarre, die willen jullie toch niet invoeren?” „O, wat dat betreft,” antwoordde Karei weer, „dat zijn we helemaal niet van plan. Ze zijn bestemd voor eigen gebruik. Kijkt u maar, hier hebben we de antennes.” De douane-beambten keken elkaar eens aan. „’t Is goed,” sprak de éne toen. Vlug werd hun bagage verder onderzocht en bekeken. Haast waren ze klaar, toen één van de beambten bij ... Dirk terecht kwam. Hij scheen het op dit heerschap voorzien te hebben en loerde achterdochtig in z’n fietstassen. „Och ja,” zuchtte Dirk gelaten, „d’r kan nog meer bij.” Met een arme-zondaarsgezicht zag hij het aan, dat al z’n bezittingen overhoop gehaald werden, terwijl de anderen kant en klaar waren. Eindelijk was de nauwgezette ambtenaar gereed met z’n werk. Natuurlijk had hij niets gevonden. „Hm,” bromde Dirk, „je hebt lekker toch niks gevonden, hè muggenzifter?” De man verstond er echter — gelukkig — niets van en rookte kalm z’n pijp. Ondertussen stond Dirk met een woedend gezicht alles weer in te pakken. De andere jongens hingen tegen hun fietsen en wisten niets beters te doen, dan Dirk opgewekt aan te moedigen. „Nou Dirk,” begon Bertus, „je mag wel opschieten, als je tenminste vóór vannacht twaalf uur nog in Antwerpen wil zijn.” „Klets niet,” gromde Dirk, „voor mijn part komen we er helemaal niet meer.” „Kalm, Dirk, kalm,” vermaande Gerard vaderlijk, „Bertus heeft gelijk, hoor. En als jij er niet om geeft of we er helemaal niet meer komen, dan blijf je maar staan. Ik denk, dat wij alleen ook de weg wel vinden.” Dirk zag wel in, dat hij er het best aan deed met ze maar te laten praten. Hij maakte zo vlug mogelijk voort en zei eindelijk opgelucht: „Ziezo, klaar is Kees!” „Ikke?” deed Kees heel verwonderd. Maar Dirk was al opgestapt en zei: „Ik dacht, dat jullie zo bang waren om te laat te komen. Schiet dan nu maar op.” Weldra zette de club zich weer in beweging en gezellig pratend en zingend, reden ze geruime tijd flink door. „Antwerpen in zicht!” kondigde Karei opeens aan. Ze keken op en zagen in de verte de uitgestrekte stad voor zich liggen. Hoe dichterbij ze nu kwamen, hoe duidelijker alles werd. Ze konden ten slotte de hijskranen en lichters van de havens goed zien en ook de vele fabrieksschoorstenen, wier vette, zwarte rook lang in de windstille lucht bleef hangen. „Nou, ’k ben blij, dat we zover zijn,” zei Kees. „Ik heb nu niet bepaald veel zin meer, om nog ver te fietsen.” „Nee, ik ook niet,” zei Karei. „Ik ben dan ook al een poosje aan ’t uitzien naar een geschikte plaats om te kamperen.” Even zweeg hij, doch liet er opeens op volgen: „Ah, daar zie ik wat, geloof ik!” „Wat is er?” vroegen nu de vier jongens, die achter hem reden. „Een geschikt kampeer-terrein,” antwoordde Karei. „Gaan we dan niet verder?” vroeg Gerard. „Nee,” antwoordde Karei weer, „als ’t niet nodig is, tenminste.” „Stop maar eens even,” liet hij er dadelijk op volgen. Ze keken rond en na een poosje zei Karei: „Ik geloof, dat het hier wel goed zou zijn, maar we zullen het eerst moeten vragen. Hoe denken jullie er over?” Ze vonden het allemaal best. Het grote stuk weiland, dat vóór hen lag, aan de zoom van een bos, zag er dan ook ideaal uit om te kamperen. Dichtbij lag bovendien een boerderijtje, waar ze waarschijnlijk wel water en andere benodigdheden zouden kunnen krijgen. „Wie gaat er even mee?” vroeg Karei. Kees bood zich aan om hem te vergezellen, en de beide jongens stapten op het boerderijtje af. De anderen legden hun fietsen aan de kant van de weg en gingen zolang in het gras liggen. Lang behoefden ze niet te wachten. „’t Is in orde, hoor!” riep Kees al van ver. En toen ze dichterbij kwamen, zei Karei: „Ja hoor, het is O.K. Die boer is een vent, waarmee je kan opschieten, zeg! Dit land is van hem, zei hij en hij vond het dadelijk goed, dat we hier de tenten opsloegen, we moesten zelf maar weten, waar.” „Reuze,” zei Dirk. „Waar plakken we die tenten ergens neer, Karei?” „Ik wilde voorstellen aan de rand van het bos daar,” antwoordde Karei, terwijl hij met z’n hand wees. „Wie heeft een ander plan, of wie vindt het mijne misschien niet goed?” Niemand was er tegen en Karei hernam: „Pak je fiets dan maar op en kom mee.” Ze reden hun fiets het weiland op, waar gelukkig geen sloot langs liep, en gingen in de richting van het meergemelde bos. „Afladen!” beval Karei, toen ze er waren. Ze gehoorzaamden direct en spoedig was alles van de fietsen, behalve de radio-toestellen. „Moet er vanavond radio zijn?” vroeg Gerard, die een ontvanger vervoerd had. „Nou, de zenders kunnen wel op de fietsen blijven,” zei Karei. „En wat mij betreft de ontvangtoestellen ook. Is iemand van jullie er tegen?” „Laat ze maar op de fietsen, hoor,” vond Piet. „Dat is wel zo makkelijk en veel aardigheid is er aan gewoon luisteren toch niet.” Geen van de anderen gaf de wens te kennen, wel radio te willen hebben, zodat de toestellen rustig op hun plaats bleven deze avond. Nu werden de tenten opgezet. Ze hadden daar thuis al eens in geoefend, zodat het vlot ging. Spoedig stonden ze dan ook en de jongens zochten ieder een plaatsje, waar ze hun bagage konden neerleggen. Natuurlijk bleef iedere groep bij z’n eigen tent. Na een uurtje was alles gereed en Karei zei: „We hebben nog een voordeel vandaag, lui, we kunnen de fietsen in de schuur bij de boerderij zetten. Laten we ze dus maar even brengen, want we zullen vanavond toch wel niet meer fietsen. Ik doe tenminste geen trap meer.” Ook de rest van de club bleek niet veel lust te hebben, nog eens op het zadel te gaan zitten. Ze hadden voor vandaag genoeg gefietst. Ze gingen dus maar achter Karei aan naar het boerderijtje toe. Daar zetten ze hun fiets in de schuur, op de plaats, die de boer al aan Karei gewezen had. Toen beraadslaagden ze, of ze een warm maal of brood zouden eten. Ze besloten zich maar met brood tevreden te stellen, want geen der jongens had zin, zich nog verder in te spannen. „Laten we dan maar direct gaan eten,” zei Karei, „het is kwart voor zeven.” Ze gingen weer terug naar het kamp en brachten alles in gereedheid. „Jullie hebben toch nog wel brood genoeg?” vroeg Karei. „Morgenochtend kunnen we pas op de boerderij krijgen.” De overige leden van de club antwoordden bevestigend op Kareis vraag. „Mooi,” zei Karei. „Maar we zouden nu nog wel thee kunnen zetten, vind ik. Wat zeggen jullie daarvan?” „Vóór! Vóór!” riepen ze door elkaar. „Ik versmacht van dorst,” klaagde Bertus, „en m’n veldfles is zo droog als kurk.” „Ga jij dan maar eens met Kees water halen,” zei Karei dadelijk, terwijl hij Bertus een keteltje overhandigde. Bertus trok een lelijk gezicht, maar ging toch gauw met Kees op weg. Na vijf minuten waren ze alweer terug. „Jullie bent vlug,” zei Karei. „Natuurlijk, natuurlijk,” beaamde Bertus, en Kees voegde er aan toe: „Het zou zonde zijn, als we jullie lieten wachten.” „Dat is waar,” zei Piet, terwijl hij de primus, die Gerard te voorschijn gehaald had, aanstak.” Karei keek intussen wantrouwig naar de twee „waterhalers” en vroeg eindelijk: „Wat kijken jullie toch gek.” „Mogelijk,” zei Bertus. „We verwonderen ons er over, dat jullie die primus aansteken.” „Waarom nou weer?” vroeg Piet, opkijkend. „Enfin, je moet het zelf weten,” gaf Bertus raadselachtig ten antwoord. Ze keken allemaal even verbaasd, tot Karei ten slotte lont rook. „Geef dat keteltje maar eens hier,” zei hij. „Aha,” zei Kees, terwijl hij het gevraagde overhandigde, „ik geloof, dat hij wat merkt, Bertus.” „Zie je wel,” riep Karei nu uit, „dat dacht ik al. Ze hebben al thee meegebracht. Daarom deden ze zo gek. Jullie hadden het anders wel eens eerder kunnen zeggen.” „O ja,” zei Bertus nu, „da’s waar ook. Jullie wisten het nog niet, hè? Neem me niet kwalijk, hoor, maar er zit thee in de ketel. Die hebben we van de boerin gekregen, toen we om water vroegen.” Toen konden ze zich niet langer houden en stonden krom van ’t lachen, terwijl Gerard met een twijfelachtig gezicht de primus weer opborg en Piet en Karei elkaar aankeken, alsof ze zeggen wilden: „’t Is hopeloos.” Op dat ogenblik kwam Dirk uit één van de tenten gekropen. „Hè, hè,” zei hij, „dat is ook weer klaar. Wat had die vervelende douane-knul er een rommel van gemaakt, zeg!” Plotseling bemerkte hij Kees en Bertus, die nog niet konden ophouden met lachen en natuurlijk moest hij haarfijn weten, wat er aan de hand was. „Nou,” zei hij met een verwaand gezicht, „’t Is goed, dat ik net in de tent was, want mij hadden jullie d’r niet in laten lopen!” Dit gezegde ontlokte een minachtend gehuil aan de kelen van de twee genoemde heren en daarmee was de zaak weer afgelopen. Het duurde nu niet lang meer, of ze zaten te eten, en aangezien muizende katten niet miauwen, was het gedurende die tijd doodstil. Toen de maaltijd geëindigd was, zei Karei: „Ziezo, jij bent nogal handig, Bertus, dat hebben we daar straks wel gezien. Ga nog eens om een beetje warm water, om af te wassen, ’t Mag koud wezen ook, dan warmen we het zelf wel. Maar breng bij vergissing geen thee mee!” „Je bent een aardige jongen,” zei Bertus. „En bedankt voor het compliment. Maar nu mag je zelf gaan.” Een ogenblik later stond hij echter toch op en ging om water. Werkelijk kwam hij met warm water terug. „Jij bent een man, dien we gebruiken kunnen,” zei Gerard. „Voortaan mag je altijd om water en thee, hoor.” Bertus snoof en was zo wijs, z’n mond te houden. Met vereende krachten werd nu de boel afgewassen en na een half uur was alles in orde en lagen ze op hun gemak in ’t gras. „Een knappe vent, die het gedaan krijgt, me in de eerste twee uur op te laten staan,” zei Kees. „Is dat werken!” De andere jongens zeiden niets. Ze waren het volkomen met hem eens. Zo langzamerhand was het half elf geworden. De eigenaar van het boerderijtje was er nog een half uurtje geweest, om wat met hen te praten. Nu was hij echter vertrokken en Karei zei: „Ik ga slapen, ’k Weet niet hoe jullie er over denken, maar ik ga.” „Ik ook,” klonk het achtereenvolgens uit de mond van de verschillende leden van de club. „Moeten we geen wacht houden?” vroeg Dirk. „Welnee,” antwoordde Karei. „Er is niks te bewaken, man. Onze fietsen staan veilig opgeborgen en al het overige is in de tenten.” „Alweer gelijk,” zei Dirk, „ik had dat niet zo gauw allemaal bedacht.” Toen kropen ze achter elkaar de tenten binnen en lagen al gauw onder de wol. Slapen deden ze echter nog niet. Een half uur lang klonk er nog gepraat en gelach, nu en dan onderbroken door een gesprek van tent tot tent. Langzamerhand werd het stil. De vermoeidheid liet zich gevoelen. „Maf ze!” klonk het uit de tent van Karei en z’n metgezellen Een eenstemmige kreet uit de andere tent weerkaatste ergens in de verte. Toen was het stil. „Oeaaaahh!” geeuwde Gerard, onbehoorlijk hard. „Je mond staat open!” waarschuwde Karei hem. „Wist ik,” zei Gerard, „maar ik wou wel eens weten, hoe laat het is.” Een gegrom van onder de dekens betekende, dat Karei het ook niet wist. Gerard stak z’n hoofd buiten de tent. En trok het meteen weer terug. „Brr,” zei hij, „’t is frisjes, zou je zeggen.” „Wat is er?” vroeg Karei, nog steeds slaperig. „Ik zeg dat het fris is,” herhaalde Gerard. „Moet je zien, wat een nevel!” Een klein eindje deed hij de tent open. „Nou,” zei Karei, die overeind was gaan zitten. „Toch is ’t wel goed weer, geloof ik.” „Welja,” zei Gerard, „de zon schijnt, d’r is geen wolkje aan de lucht, maar ’s morgens heb je dikwijls zo’n nevel, hè.” Met moeite werkte Karei zich helemaal overeind en kroop naar Gerard toe. Hij keek eens naar buiten en zei: „’t Zal best gaan. Zullen we maar opstaan?” „Daar ben ik niet tegen,” antwoordde Gerard. „Maar hoe laat is ’t nu eigenlijk? Je hebt toch een horloge?” „Zeker,” zei Karei, „wacht maar even.” Hij diepte z’n horloge uit z’n kleren op en zei: „Volgens de aanwijzing van dit uurwerk is het half zeven.” „Dan staan we op,” besliste Gerard. Toen keek hij naar een hoop dekens, waar Dirk in verborgen was en grinnikte. „Wat moet er met hem gebeuren?” vroeg hij. „Wakker maken?” „Nee, nee,” zei Karei haastig. „Laat hem maar liggen. We gaan ons eerst wassen en aankleden. Als we terug komen slepen we hem de tent uit. Ha ha, wat zal ie opkijken!” „Goed, maar laten we dan opschieten,” fluisterde Gerard nu. „Anders wordt hij misschien nog wakker.” Vlug schoten ze hun kleren aan. „Hoe ver zouden ze in de andere tent zijn?” vroeg Karei, toen ze gereed waren om te vertrekken. „Ze zullen nog wel slapen,” dacht Gerard. „We hebben tenminste nog niks gehoord. Of jij wel, misschien?” Karei schudde ontkennend het hoofd. „Ga je mee?” vroeg hij. Ze stapten naar buiten en... daar zaten de drie leden van groep 2 op hun gemak voor hun tent, kant en klaar. „Goeienmorgen,” begroetten ze de twee stomverbaasde bewoners van de andere tent. „Goeienmorgen, ja! Zeg dat wel,” zei Karei eindelijk. „Hoe lang zijn jullie al op?” „O, een uur of drie,” zei Piet. „Nee, zonder gekheid,” zei Gerard nu. „Nou, van half zes af,” vertelde Bertus nu. „We werden wakker, hè,” voegde Kees er aan toe, „en aangezien het mooi weer bleek te zijn, zijn we meteen maar opgestaan.” „Zo, zo,” zei Karei, „dat dacht ik toch wel. We hebben niks van jullie gehoord, zie je.” „Nee, maar wij van jullie wel,” grinnikte Piet. „Daarom waren we zo stil natuurlijk.” „Juist, ik snap het. Is alles nu klaar?” vroeg Gerard. „En of!” verzekerde Kees. „Schiet maar op.” „Sleep dan eerst Dirk maar eens uit de tent,” zei Karei, „die langslaper is te lui om op te staan.” „Dat zullen we beleven,” zei Bertus. „Kom op, zeg!” Ze sprongen op, maar het was al te laat. Vriendelijk glimlachend kwam Dirk naar buiten stappen en zei minzaam: „Goedenmorgen.” „Poeh, hij heeft alles gehoord,” lachte Karei. Toen kon ook Dirk z’n lachen niet meer houden. „Dat viel niet mee, hè,” zei hij. „Ik hoorde jullie wel praten, maar ik deed net of ik sliep. Is die even goed?” „Ga je nu maar wassen,” viel Kees in, „we hebben drie emmers water meegebracht.” „Schitterend,” zei Karei. „Je wordt bedankt, hoor. Heb je nog geen brood gehaald?” „Welnee,” antwoordde Kees. „Dat mag jij doen.” „Och, jullie zijn toch klaar,” zei Karei nu in ernst. „Ga eens even naar de boerderij. Daar zouden we om zeven uur al brood kunnen krijgen. Dat zal het onderdehand wel zijn. Bertus kan wel meegaan om water voor thee.” ’ De Eadioclub 5 „O ja, ik zal wel weer als waterdrager fungeren,” sei Bertus. „Ga je mee, Kees?” „Wacht even,” zei Piet. „Ik ga ook mee, want k heb toch niks te doen.” Ze gingen met z’n drieën op weg om „water en Drood” te halen. Ondertussen wasten en kleedden ie drie anderen zich en toen ze terug kwamen was rroep 1 helemaal gereed. Vlug maakten ze nu hun ontbijt klaar en een kwartier later waren ze aan ’t eten. Na het eten wasten Karei en Dirk alles af, terwijl de overige vier jongens het kamp al gingen opbreken. „Zo gauw mogelijk vertrekken,” had Karei gezegd. Toen Karei en Dirk met het afwassen klaar waren, lagen de tenten dan ook alweer opgevouwen op de grond en waren ze bezig hun fietsen weer op te laden. Karei en Dirk begonnen daar ook al gauw mee, en een half uur later stonden ze gereed om l>p vertrekken» Eerst waren ze nog naar het boerderijtje geweest om alles terug te brengen wat ze in bruikleen hadden en om den boer te bedanken. Als ze nog eens langs kwamen, mochten ze gerust weer bij hem kamperen, had hij gezegd. „Nou,” zei Karei tot de rest van de club, „das gemakkelijk als we op de terugweg hier weer langs komen. Klaar allemaal?” „Jaa!” brulden ze. „Dan gaan we!” Ze sprongen in ’t zadel en de tweede étappe van de reis was begonnen. Drie kwartier later. Ze stonden voor een wegwijzer. „Het ogenblik van scheiden is gekomen, kinderen,” sprak Karei plechtig. „Je ziet hier, dat groep 1» dus waar ik zelf bij ben, linksaf moet, groep 2 die straat in. Verder zullen jullie de weg wel vinden. Jullie weten dus goed, dat we vanavond om half acht de eerste uitzending hebben, hè? Groep 1 roept het eerst op. Schakel dus tegen die tijd de ontvanger in. Denk er aan, dat het half acht Belgische tijd is. Verzet dus je horloge, als je ergens een klok ziet. Alles begrepen?” Ze knikten. „Mooi,” vervolgde Karei weer, „dan gaan we. Zie, dat je heelhuids aankomt. Good bye, tot vanavond !” „Bonjour!” brulden Gerard en Dirk, die alweer op de fiets zaten. Groep 2 nam al even luidruchtig afscheid. Toen stapten ze op, reden weg en waren binnen enkele ogenblikken uit eikaars gezicht verdwenen. Groep 1 had deze dag niet zo’n voorspoedige tocht. Gerard en Karei kregen onderweg ieder een lekke band. Dirk had natuurlijk het ergste ongeval: z’n ketting liep er af, en daar hij een kettingkast had, kostte het karweitje heel wat tijd. Zo waren ze nogal wat verlaat en toen ze eindelijk op de plaats van bestemming aankwamen, nam het zoeken naar een geschikt kampeerterrein ook nog bijna een uur in beslag. Maar de plaats, dié ze vonden, was dan ook de moeite wel waard, zodat ze de misère al spoedig vergeten waren! Groep 2 had nergens last van. Die schoot dus vanzelfsprekend goed op. En, in tegenstelling met groep 1, vonden ze ook spoedig een geschikte plaats, om hun kamp op te slaan. Zo ging alles even goed en ze waren best tevreden! Zeven uur ’s avonds. „Klaar is Kees,” lachte Kees en met een diepe 6* zucht liet hij zich in ’t gras ploffen, welk aanlokkelijk voorbeeld onmiddellijk werd gevolgd door Piet en Bertus. „Pfff!” blies de laatste, „dat is gelukkig voor elkaar! Is dét werken!” „Nou,” beaamde Piet, „vooral die snert-antenne! Daar werk je je aan in ’t zweet!” „Enfin, we hebben nog een half uur, om uit te rusten,” zei Kees, terwijl hij op een strootje kauw- de. . Ze zwegen alle drie, en lagen op hun dooie gemak naar de lucht te kijken. Werkelijk hadden ze flink doorgewerkt, om de boel in orde te krijgen. Eerst hadden ze gegeten en daarna in een half uur de tent opgezet en de radio-installatie geplaatst, behalve de antenne. Die had natuurlijk weer de meeste tijd in beslag genomen. Maar ze hadden het toch gedaan gekregen, om binnen de drie kwartier geheel gereed te zijn, zodat ze nu welverdiend konden rusten. Kees blies met een vaart het strootje uit z’n mond. „Ziezo,” zei hij, „en nu maar wachten op het „tijdsein van half acht!” Ondertussen zwoegden Karei, Gerard en Dirk, om de antenne opgesteld te krijgen. Het bleek toch wel, dat dat werkje de meeste last veroorzaakte. Zoals altijd, duurde het afrollen van de grote bos draad natuurlijk weer het langst. Het zweet stond Dirk op het hoofd, toen hij de lange draad afwikkelde. Eindelijk was dat gereed en Karei nam het werk over. De draad werd aan het paaltje bevestigd, de laatste verbinding aangebracht en ze waren klaar. „Hè, hè,” zuchtte Dirk, „je zou er mager van worden.” Met deze woorden liet hij zich in de schaduw van de tent neervallen, sloot z’n ogen en verroerde geen vin meer. Karei en Dirk veegden hun voorhoofd af en kwamen Dirk gezelschap houden. Lang duurde de rust echter niet. Plotseling schrok Karei op, keek op z’n horloge en riep: „Haast half acht! Laten we de boel gereed maken, lui!” Ze stonden op en gingen achter elkaar de tent binnen. Karei inspecteerde alles nog even, terwijl Gerard en Dirk alvast hun koptelefoon opzetten. „Ziezo, het is voor elkaar,” zei Karei na enkele ogenblikken, „’t Is nu zo ongeveer wel half acht en de uitzending kan beginnen. We spreken natuurlijk om de beurt, hè?” „Ja, dat hebben we bij de proef uitzending ook gedaan,” vertelde Dirk. „O ja, dat is waar,” zei Karei. „Nou, we gaan beginnen.” Hij schakelde de zender in. ’t Was één minuut voor half acht. Half acht. Groep 2 luisterde gespannen, ’t Was toch nog een sensatie, die draadloze gesprekken met de anderen. Ze zaten dan ook al vijf minuten met de koptelefoon op en de ontvanger ingeschakeld. „Eigenlijk veel te vroeg,” bromde Kees. „Dat wachten duurt zo akelig lang.” De anderen bevestigden dit door een hoofdknikje. Toen werd opeens de stilte verbroken. Er klonk een zacht gesuis in de telefoons, nu en dan onderbroken door licht gekraak en geknetter. Nog even duurde het, toen klonk de stem van Karei: „Hallo, hallo! hier radiokamp 1! Antwoord even, of jullie me kunt verstaan. Over!” „Een aardige naam, radiokamp 1,” merkte Kees op onder het overschakelen. „Die kunnen we wel ovememen.” „Hallo, hallo!” sprak hij toen in de microfoon. „Hier radiokamp 2! We kunnen jullie uitstekend verstaan, hoor! Jullie ons ook? Over!” Karei schakelde de zender weer in en zei vlug: „Nou jij, Dirk.” Dirk nam de microfoon over en zei: „Hallo! Hier radiokamp 1 weer! Het gaat best, hè? Hoe vinden jullie die naam radiokamp? Zeker goed, want jullie hebben hem tenminste dadelijk overgenomen. Dat is natuurlijk weer een uitvinding van mij, hè. Nou, over!” Bij groep 2 was nu Piet aan de beurt. Nadat weer op de zender overgeschakeld was, sprak hij: „Hallo, hallo! hier radiokamp 2! Gefeliciteerd met je uitvinding, Dirk! Je moet er patent op aanvragen, man. Maar, om op een ander onderwerp te komen: waar zitten jullie ergens? Over!” Gerard nam de microfoon van Dirk over en antwoordde: „Hallo! hier radiokamp 1 weer! Dat zal ik eens uitleggen, Pieter! We bevinden ons op 51 graden, noorderbreedte en weet-ik-hoeveel graden oosterlengte, dat wil zeggen op anderhalve kilometer van Hasselt, vlak bij een boerderij, net als gisteren. Het is een prachtig plaatsje hier en we hebben ook een goeie plek voor de antenne gevonden. Dat is zowat alles, wat er van te vertellen is. Over!” Groep 2 was weer aan de beurt, nu vertegenwoordigd door Bertus. „Hallo, hallo!” zei hij. „Hier radiokamp 2! Nou, Gerard, een tien voor aardrijkskunde hoor! Wat ons betreft, we zitten niet ver van Brugge, ook alweer bij een boerderij. Zo heel gek is dat ook niet, want het is gemakkelijk, hè? Nou, meer heb ik niet te vertellen. Nu jullie maar weer eens! Over!” Zo ging het nog een poosje door. Ze spraken met elkaar, of ze vlak bij waren; alleen bij het overschakelen bemerkten ze dan weer, dat ze op een grote afstand van elkaar zaten! Ten slotte was Kees weer eens aan de beurt, nadat ze allen nog een paar keer gesproken hadden. „Nou, ik stel voor, om maar op te houden, want we hebben toch niks bijzonders meer te vertellen en we wilden vanavond nog wel even naar de stad toe. ’t Ging anders reuze, hè! Enfin, morgenavond om half acht weer. Dan roepen wij het eerst op. Welterusten!” Vóór de verbinding verbroken werd, zag Bertus nog kans, in de microfoon te roepen: „Zal je voorzichtig zijn, Dirk!” Toen was het afgelopen. Groep 1 besloot het er maar van te nemen en rustig „thuis” te blijven, terwijl groep 2 de fiets pakte en naar Brugge ging. Om half elf heerste echter in de beide radiokampen weer diepe rust. HOOFDSTUK V VREEMDE GEBEURTENISSEN De derde dag. Groep 1 bereikte deze dag Seraing. Het weer was evenals de vorige dagen, nog uitstekend en de tocht verliep zonder een enkel ongelukje. Ze konden echter na enige tijd wel merken, dat ze in heuvelachtig gebied kwamen en moesten nu en dan moeizaam tegen een helling op trappen, soms zelfs lopen. Na zo’n inspanning kwam echter altijd de beloning, in de vorm van een gemakkelijke afdaling aan de andere kant, waarbij ze dikwijls de remmen wél gebruiken konden. Toen ze in de namiddag Seraing bereikten, vonden ze het echter mooi genoeg en besloten ergens buiten de stad hun tent op te slaan. Maar voor het zover was, beleefden ze de eerste van een hele reeks vreemde gebeurtenissen. Het was ergens in een smalle straat, dat ze plotseling op een grote oploop van mensen stietten, waarvoor ze tegen wil en dank moestën afstappen. „Wat is hier aan de hand?” vroeg Dirk. „Weet ik veel,” antwoordde Gerard, die het klaarblijkelijk bitter weinig kon schelen. Karei evenwel had de zaak eens aangezien en zei: „Laten we maar eens gaan kijken, het schijnt nogal wat bijzonders te zijn.” Het was wat bijzonders. Ze zetten de fietsen tegen een muur en drongen met moeite door de dichte mensenmassa. „Een bulletin,” vertelde Dirk, die even op z’n tenen was gaan staan om te kijken. „Waar gaat het over?” informeerde Gerard. Dirk haalde z’n schouders op en met duwen en dringen lukte het hun vlak bij de plaats te komen, waar het ding hing. „Natuurlijk Frans,” mopperde Dirk, die met die taal nogal eens overhoop lag. „En dan nog zo smerig geschreven ook!” De anderen lachten eens en tuurden met aandacht op de slecht geschreven zinnen. wik heb nog. liever een proefwerk-vertaling Han zo-iets, ’ zei Dirk nog eens, maar met vereende krachten konden ze het bericht eindelijk ontcijferen. „Zo zo, zei Karei. „Dreigend oorlogsgevaar, erg dreigend zelfs, tussen Frankriik PT1 PlIcInnH T7.r zijn zeer belangrijke Russische documenten gestolen en de Russen beschuldigen Frankrijk van de diefstal. Ze beweren, dat Franse spionnen de hand er in gehad hebben. Bemiddelingsvoorstellen van Engeland absoluut verworpen door Rusland.” Zwijgend werkten ze zich weer door de menigte heen en stonden eindelijk weer bij hun fietsen. „Dat ziet er mooi uit,” zei Gerard. „Als er wat van komt, zitten we lelijk in ’t nauw.” „Och waarom?” vond Dirk. „Ik zie er zo geen been in.” # «Nou nou,” zei Karei. „Vind jij het dan niks, om in een vreemd land te zitten, als er een oorlog uitbreekt. Al heeft de strijd dan niet precies hier plaats, toch kan je nog lelijk in de knoei komen. Je moet niet vergeten, dat er waarschijnlijk dadelijk een hoop gekke maatregelen komen, dat je niet meer over de grens mag of zo. Dan kan je dus niet eens meer naar huis. Bovendien moet je niet vergeten, dat je hier zowat in een hoek zit tussen Frankrijk en Duitsland. In ieder geval moeten we er nog eens over nadenken.” „Ik zie niet in, waarom,” hield Dirk vol. Karei zweeg. Hij begreep wel, wat Dirk er toe bracht, zo te spreken. Hij had zich nu eenmaal zo toegespitst op de tocht, dat hij met geen geweld er van af wilde zien. „Welnee,” zei hij nog eens, „ik denk, dat het loos alarm is.” Dat laatste geloofde Dirk zelf evenmin als de twee anderen. „In ieder geval zullen we straks nog eens beraadslagen,” besliste Karei. Daarmee was de zaak voor het ogenblik afgedaan en zwijgend reden ze de stad uit, om een kampeerterrein te vinden. Ondertussen had de andere helft (én de betere, vond Kees) het op z’n gemakje gedaan. Ze waren al vroeg in de middag in Oostende aangekomen en hadden besloten, daar maar te blijven. Het was maar een kleine „étappe” geweest, maar ze hadden toch niet zo’n geweldig grote tocht. Dus hadden ze ergens in de duinen de tent opgeslagen, hadden de radio in orde gemaakt, behalve de antenne, voor de veiligheid, en waren gaan zwemmen. Nu lagen ze op hun dooie gemak in ’t zand en bespraken het geschil tussen Frankrijk en Rusland, waarvan ze ook al gehoord hadden. Erg druk maakten ze er zich niet om. Ze zouden ’s avonds wel eens horen, hoe groep 1 er over dacht. Die waren er nog nauwer dan zij bij „betrokken.” „Nee, hoor,” zei Bertus, „ik maak me niet dik!” „Dat zou ik ook maar niet doen, als ik jou was,” vond Piet. „Want dan was je helemaal een vat!” „We gaan opstappen,” mengde Kees zich in ’t gesprek, „’t Is half zeven.” Ze kleedden zich aan en gingen de duinen in, om voor de eerste keer warm eten klaar te maken. Kees liet dat echter al gauw aan de twee andere jongens over. Ondertussen spande hij de antenne tussen twee duintoppen, zodat de radio gereed was voor de uitzending van half acht. Kwart over zeven was alles voor elkaar. Ze hadden gegeten, de boel was afgewassen en nu wachtten ze maar tot half acht, om groep 1 op te roepen. Groep 1 nam intussen een belangrijke beslissing: ze zouden de tocht veranderen, een andere weg kiezen. Welke, dat wisten ze nog niet precies. Zuid Limburg kwam het best daarvoor in aanmerking, maar ze zouden daaromtrent eerst nog overleg plegen met Kees, Piet en Bertus. Dirk had zich eindelijk toch ook laten over- tuigen, of liever laten overreden. In de grond van z’n hart was hij al overtuigd van de noodzaak, maar hij wilde er niet aan, omdat het nu eenmaal niet strookte met z’n vurigste wens. Ten slotte waren ze dus weer eensgezind en Karei zei: „Mooi, de conferentie is afgelopen en daar het haast half acht is, kunnen we dadelijk vervolgen.” Een ogenblik later was het half acht. Karei schakelde de ontvanger in en ze luisterden. Het nieuwtje was nu al van de draadloze gesprekken af, maar toch zaten ze nog een beetje in spanning. Zou het weer goed gaan? Zou er geen mankement ergens aan zijn gekomen? Zulke vragen kwamen er in hun hoofd op en alle drie dachten ze er aan, dat het toch eigenlijk een vreemd en onbegrijpelijk wonder was, dat ze nu zomaar op hun gemak met de anderen konden spreken, die toch op zo veel kilometers afstand waren. Plotseling kwam er echter een eind aan hun overdenkingen. Het bekende zachte suizen en kraken klonk weer in de telefoons en weldra drong Kees’ stem tot hen door. „Hallo, hallo! hier radiokamp 2! Laat ons eerst maar even horen, of jullie ons kunnen verstaan. Dan weten we tenminste zeker, dat de verbinding in orde is. Over!” De zenders en ontvangers werden verwisseld en Karei sprak: „Hallo! Hier radiokamp 1. Het geluid komt uitstekend door, hoor. Ik denk dat jullie ons ook wel kunnen horen. Daarom begin ik direct maar met een kwestie, die belangrijk is voor de verdere tocht.” Karei zweeg even. En nu ontspon zich een conversatie tussen de zes jongens, die twee uur duurde. Om beurten spraken ze en allemaal zeiden ze hun mening over het geval. Daarna kwamen ze met plannen voor de dag. Het slot was, dat het plan van groep 1 verschillende keren veranderd werd en ten slotte werd besloten, dat ze de volgende dag naar Brussel zouden gaan. Verder zouden ze in de richting van de kust gaan, waar groep 2 rustig z’n tocht vervolgde. Ze zouden elkaar dan wel ergens ontmoeten. Waar dat precies zou zijn, wisten ze nog niet, maar door middel van de radio zouden ze elkaar wel vinden. Eindelijk werd toen de „draadloze conferentie” beëindigd. Karei maakte eerst nog de afspraak, dat ze voortdurend zouden blijven luisteren. Ieder om de beurt een uur bijvoorbeeld. Dit was noodzakelijk, vond hij, omdat ze dan steeds elkaar zouden kunnen bereiken. Als ze nu de verbinding verbraken en verder niet meer luisterden, zou het onmogelijk zijn met elkaar in contact te komen. Groep 2 keurde dit plan goed en daarmee werd de uitzending besloten. Weinig vermoedde Karei echter, hoe nuttig deze maatregel zou zijn! Want juist zouden ze de koptelefoons afdoen om even te bespreken, wie de eerste „radio-wacht” zou hebben, toen opeens de vreemdste gebeurtenis zich afspeelde in enkele minuten, een gebeurtenis, zo onverwacht en zo geweldig, dat ze er door werden overbluft. Ze wilden dus juist de koptelefoons afdoen, toen Karei plotseling een opgewonden beweging maakte. „Stil eens,” zei hij, „luister! Wat is dat?” Nauwelijks had hij dat gezegd, of hun bewegingen waren verstard. Ze zaten stokstijf stil, al hun aandacht gericht op het zachte geluid, dat ineens in de telefoons had geklonken. „Wat is dat nou?” zei Karei nog eens. Z’n twee metgezellen haalden de schouders op, ze wisten het ook niet. Toen lachte Gerard en zei: „Zou het Kees zijn, of Bertus, die is daar best toe in staan.” „’t Zou kunnen,” antwoordde Karei. „Stil even.” Hij schakelde hun zender in en sprak: „Hallo, hallo! hier radiokamp 1! Heeft groep 2 opgeroepen? Over!” Ze luisterden. Daar klonk de stem van Kees. „Hallo hallo!” antwoordde hij. „Hier radiokamp 2! We hebben geen mond opengedaan, hoor. Maar waarom vraag je dat? Over!” „We dachten, dat we jullie hoorden,” gaf Karei ten antwoord. „Maar dan is ’t niks. Bonjour!” „Schakel de ontvanger weer eens in,” zei Gerard nu. Karei deed het... en wéér was het vreemde, zachte geluid er! Hij luisterde hoofdschuddend. Het was onbegrijpelijk! Voortdurend bleef het zachte gesuis aanhouden, nu en dan onderbroken door een zacht geknetter, als een miniatuur-ontploffing. „Nou, ’t zal wel niks bijzonders zijn,” zei Karei ten slotte. Hij greep naar de schakelaar, om uit te schakelen. „Wacht eens!” voorkwam Dirk echter. „We zouden immers blijven luisteren?” Het was een geluk, dat hij die opmerking maakte! „O ja,” zei Karei, „wie wil...” Hij voltooide de zin niet, opnieuw zaten ze opeens bewegingloos! Het zachte suizen veranderde, het kraakte en knetterde verscheidene malen achtereen en daar sprak een stem in de telefoons: „Hallo, hallo! hier QXQ, QXQ! Ich horche!” Het geluid was zacht, maar duidelijk verstaanbaar. ,/t Is Duits,” fluisterde Gerard. „Probeer eens wat bij te regelen, Karei!” Voorzichtig draaide Karei wat aan de knoppen van de ontvanger. De stem was echter verdwenen. „Je hebt hem toch niet helemaal weggewerkt?” vroeg Dirk. Karei schudde ontkennend het hoofd. Het bewijs kwam spoedig. De stem klonk weer, nog zacht, maar toch duidelijker. „Hallo, hallo! Hier QXQ, QXQ! Hallo, hier QXQ, QXQ! Ich horche!” „Waarnaar?” lachte Karei opeens. Gerard en Dirk lachten mee. „Zullen we eens een lolletje hebben,” zei de laatste opeens. „Als hij wil luisteren, nou, laat hem dan luisteren! Vooruit Karei, antwoord eens, je bent toch zo’n ster in Duits.” Karei was dadelijk voor het plan te vinden. „Dat gaan we doen,” grinnikte hij. Vlug schakelde hij op de zender over, nam de microfoon en sprak: „Hallo, hallo! Hier QYQ! Sprich weiter, bitte!” „Waarom zeg je QYQ?” vroeg Gerard. „Weet je misschien iets van dat QXQ af?” „Welnee,” antwoordde Karei. „Ik zeg zomaar wat.” „Dan zijn we natuurlijk ontdekt,” zei Dirk. „Die kerel, die telkens praat, snapt nu immers direct, dat hij voor de gek gehouden wordt.” Ze zwegen weer, want opnieuw klonk de stem in hun telefoons. „Hallo, hallo! Hier QXQ! Bist du da, Karl?” Ónwillekeurig schrok Karei op. Toen lachte hij. „Ik geloof, dat het toch nog een mop van Kees is,” zei hij. „Vinden jullie ook niet, dat z’n stem er op lijkt? Maar we laten hem zo wijs. Niks laten merken, hoor!” Een beetje wantrouwend schakelde hij weer over, en antwoordde: „Hallo, hallo! Hier QYQ! Ich bin da, Karl! Ich horche!” „Hallo, hallo” sprak de stem weer. „Wo befindest du dich?” Even was het stil. Toen antwoordde Karei: „Hallo! hier QYQ! Ich bin in Seraing. Sprich weiter, ich warte!” De geheimzinnige stem dook weer op uit de ruimte: „Hallo! hier QXQ, QXQ! Horche gut!” _ Nog dachten ze aan een of andere aardigheid, die groep 2 met hen wilde uithalen en Karei zei: „En öf, ga door!” Toen verbleekte hij plotseling, de stem groeide aan tot een hard geluid en in hun oren knetterden de woorden: „Es betrifft die russischen Dokumente...” Als een electrische schok trilde het door hen heen en Karei, die voortdurend z’n hand aan de schakelaar hield, om vlug te kunnen overschakelen, haalde in z’n zenuwachtigheid de handle opeens helemaal over en... schakelde alles uit! „Stommeling!” siste Dirk onbesuisd. „Schiet op! Schakel de ontvanger in! We hebben geen seconde te verliezen” brulde Gerard. Met trillende handen greep Karei naar de contact-handle, sloot eerst nog de zender aan... schakelde ten slotte over op de ontvanger! Nog juist vingen ze de woorden op: „Also: zurück nach Köln. Verstanden?” „Voorbij,” zuchtte Dirk, opeens moedeloos. „Net niet gehoord,” zei Gerard, die eveneens geheel ontmoedigd was. Karei had echter opeens z’n tegenwoordigheid van geest teruggekregen; hij zei niets, maar handelde. „Ssst! ’t Komt nog best in orde!” fluisterde hij. Toen schakelde hij de zender in. Dirk en Gerard wachtten in spanning op wat Karei ging doen. „Hallo, hallo!” riep deze dringend. „Hier QYQ! QYQ! Ich hab’ Ihre Nachricht nicht verstanden wegen der Störung. Bitte, wiederhole!” De spanning steeg ten top. Zou er antwoord komen? Of zou alles nu verkeken zijn? „Maak geen geluid en beweeg je niet!” fluisterde Karei. Nóg niets, geen geluid, geen woord... Toen brak opeens de spanning. Er scheen weer leven in de telefoons te komen. De stem, de geheimzinnige onbekende stem, waarvan ze niet eens wisten, aan wie die toebehoorde en waar de bezitter zich bevond. „Hallo, hallo! Hier QXQ! Wiederholung der Nachricht! Geh’ nach Brussel. Du weiszt, wo tuiser Haus steht.... 18. Da wirst du die Dokumente finden. Bring’ sie möglichst schnell zurück nach Köln! Hast du alles verstanden?” De stem zweeg. Waar de puntjes staan, hadden de storingen, die nu en dan nog in de telefoons kraakten, het gesprek onverstaanbaar gemaakt. Karei antwoordde nog even: „Hallo, hier QYQ! Ich hab’ alles verstanden und werde den Befehl ausführen. Gutenabend.” Ze luisterden nog eens, of er misschien wat komen zou, maar, zoals ze wel verwachtten, bleef het nu stil. Toen schakelde Karei uit, tenminste ... dat dacht hij en lachte: „Ha ha! is die effe goed? Welterusten, hoor! We zullen het bevel wel uitvoeren, maar een beetje anders dan...” De zin werd plotseling afgebroken door een geweldige kreet van Gerard. Gespannen keken ze toe „Ezei!” schreeuwde hij. „Je hebt de zender ingeschakeld!” Karei schrok op en keek, met z’n ogen wijd open van ontzetting, naar de schakelaar, die hij te ver had overgehaald... „De ontvanger!” fluisterde Dirk. Karei begreep en schakelde opnieuw de ontvanger in. Het was één ogenblik doodstil, toen klonk de stem weer! „Hallo, hier QXQ! Bist du noch da, Karl? Wer lachte da?” Het klonk verontrust. De drie jongens begrepen, dat de bezitter van de stem onraad vermoedde. Niemand antwoordde. Een ogenblik was er weer stilte. Toen kwam er weer geluid: „Hallo! Hallo! Hier QXQ! Hier QXQ! Karl, Karl!” Opeens verminderde het geluid en heel zacht hoorden ze nog de woorden: „Parbleu! Nous sommes traités!” „En wij hebben ons zelf verraden,” zei Karei. „Je kon ook niet weten, dat ze ons bleven afluisteren,” zei Dirk. „Eigenlijk toch niet stom ingepikt. Want met dat ongelukje van die schakelaar hebben ze alles maar mooi gemerkt.” Het was stil, een poos; vijf minuten, tien minuten? Ze wisten het niet. Half versuft, door de indrukken overstelpt, zaten ze diep in gedachten en spraken geen woord. Eindelijk keken ze elkaar aan, nog hadden ze het niet allemaal kunnen verwerken, wat ze zo pas beleefd hadden. Toen begonnen ze te spreken, met korte, afgebeten zinnen. „Wat nou?” vroeg Karei. „’k Weet niet,” antwoordde Dirk. „Politie?” vroeg Gerard aarzelend. De Badioclub 6 „Nee,” zei Karei vastbesloten, hoewel het eigenijk geweldig stom was. Hij was echter weer helenaal de oude en vervolgde: „Ik heb een plan. We jaan naar Brussel.” „Om de documenten?” vroeg Dirk. „Natuurlijk!” was Kareis antwoord. „Wanneer?” vroeg Gerard verder. „Direct,” antwoordde Karei weer. Ze zwegen. Dirk en Gerard keken Karei veroaasd aan. „Direct?” vroegen ze. „Natuurlijk. We moeten opschieten. Er moet gehandeld worden, en gauw,” zei Karei. „Maarre,” wierp Gerard tegen. „We weten immers niet anders, dan dat we in Brussel moeten zijn. We weten die straat niet eens.” „Allemaal bijzaak,” zei Karei. „Dat vinden we wel uit. We gaan, daarmee uit.” De twee jongens stemden toe. „’t Is uitgemaakt” zei Dirk. „Het zal voor elk3.3X komen • „Eigenlijk had je die straatnaam nog wel kunnen vragen,” zei Gerard nu. „Ze vroègen toch, of je ’t verstaan had?” „Dat wel,” antwoordde Karei. „Maar er werd verondersteld, dat ik die straat wist en als we nu nog gevraagd hadden om herhaling, zou dat achterdocht gewekt hebben. Waar of niet?” Dat moesten ze toegeven. Ze waren het geheel met Kareis zienswijze eens. „Verdraaid jammer, dat we ons toch nog verraden hebben,” zei Dirk. „Dat is zo,” zei Karei. „Enfin, er is niks aan te doen, hè? Hoe vonden jullie anders die inval van me, om QYQ te zeggen. We moeten goed geraden hebben, anders had die kerel toch niet doorgesproken.” „Nee, natuurlijk niet,” zei Gerard. „Daar had ik zo gauw niet aan gedacht.” „En dan dachten we nog wel, dat het een mop was,” zei Karei. „Die naam Karl kwam ook zo uit, hè.” „Je kletste anders Duits, of je nooit iets anders deed, Karei,” lachte Dirk. „Daar heeft hij ook niks van gemerkt.” „Nee, maar dat zal waarschijnlijk wel niet zo duidelijk te horen geweest zijn,” zei Karei bescheiden. „In ieder geval was het een pracht-prestatie,” vond Gerard. „’t Is best, hoor,” zei Karei. „Nu ons nieuwe plan. We hebben niet veel tijd te verliezen.” Hij keek op z’n horloge. „Haast tien uur,” vervolgde hij. „We zullen eerst groep 2 maar eens op de hoogte brengen, hè? Ze moeten ook maar naar Brussel komen, vind ik. Wat denken jullie daarvan?” „Vóór,” zei Gerard. „Met z’n zessen kun je nog meer, dan met z’n drieën.” Ook Dirk bleek z’n goedkeuring aan het voorstel te hechten. „Vooruit dan,” zei Karei. „Het is een geluk, dat ik gezegd heb, dat ze de hele avond moesten blijven luisteren. Je ziet, hoe het nu te pas komt.” „Nou,” beaamden de anderen. Toen gingen ze weer bij de radio-installatie zitten en Karei nam het woord. „Hallo, hallo!” zei hij. „Hier radiokamp 1! Horen jullie ons? Over!” Ze wachtten. De anderen zouden toch nog wel luisteren? Weldra maakte de stem van Piet een einde aan de onzekerheid. „Hallo! Hier radiokamp 2,” sprak hij. „Wacht 6* even, ik zal Kees en Bertus gaan halen. Ik houd op ’t ogenblik de wacht, zie je.” Weer wachtten de drie leden van groep 1 enige ogenblikken. Toen kwam er opnieuw geluid. „Hallo, hallo!” sprak Kees nu. „We zijn er weer allemaal. Spreek maar op. Is er iets bijzonders?” „Iets heel bijzonders,” antwoordde Karei, die voortdurend aan ’t woord bleef. „Het gaat namelijk over de oorzaak van het oorlogsgevaar: de Russische documenten. We hebben een radiogesprek afgeluisterd en zijn nu te weten gekomen, dat de documenten zich in Brussel bevinden. Ik zal er niet verder over uitweiden, later krijgen jullie alles wel te horen. Alleen heb ik nog dit te zeggen: kom met de eerste de beste gelegenheid naar Brussel. Als ’t kan per trein. Gaat er vooreerst nog geen trein, vertrek dan op de fiets. In ieder geval moet je zo gauw mogelijk komen. Wij komen ook en we zullen elkaar ontmoeten op de markt. Hebben jullie alles begrepen? Over!” „’t Is O.K.,” antwoordde Kees. „Maar kim je ons niets meer over dat geval vertellen?” „Nee, nee,” zei Karei weer. „Daar is nu geen tijd voor. Knoop in je oor, wat ik gezegd heb. En dan nog iets. We gaan nu opbreken. Blijf voortdurend luisteren. We laten de radio-installatie tot het laatst staan. Als we vertrekken, waarschuwen we nog even. Ook begrepen?” „Jawel,” zei Kees. „Piet zal wel weer „radiowacht” houden. Ondertussen zullen Bertus en ik alvast gaan opbreken. Verder geen nieuws meer? Over!” „Verder niks meer aanwezig,” zei Karei ten slotte. „Je weet, wat ik gezegd heb. Bonjour!” Hiermee was het gesprek afgelopen. Er werd geen tijd verspild aan nutteloos gepraat. Geen vragen als: „Zouden we dat nu wel doen. D’r komt misschien toch niks van”, van de kant van groep 2. Ze deden, wat er gezegd werd en voor de rest geen geklets. Intussen zaten de drie leden van groep 2 elkaar met open monden aan te staren. „Ze zijn de gestolen documenten dus op het spoor,” zei Bertus nadenkend. De andere twee jongens knikten zwijgend. Dat kon wat worden. Lang bleven ze echter niet zitten. „We gaan beginnen, lui,” zei Kees. „Jij houdt de wacht wel bij de radio, hè Piet, daar was je toch mee bezig.” Piet stemde daar volkomen mee in, want dat was wel een heel gemakkelijk baantje. Kees en Bertus sprongen op en begonnen meteen aan het opbreken van radiokamp 2. Geen van de leden vermoedde echter, wat er in de tussentijd gebeurde. Karei noch Gerard noch Dirk had er aan gedacht, dat ze wel weer afgeluisterd konden worden! En dat gebeurde!! De geheimzinnige persoon, die zich aan radiokamp 1 verraden had, had de hele verdere avond „draadloos” op de loer gelegen, om te trachten nog iets op te vangen. Dat was hem nu gelukt. Opnieuw begon hij op te roepen: „Hallo, hallo! Hier QXQ, QXQ!” Ditmaal was het met meer succes. Hij kreeg verbinding met twee leden van z’n bende, die de vorige maal geen gehoor hadden gegeven en die niet in Seraing, maar in Luik zaten. Weldra ontwikkelde zich nu een gesprek tussen de drie mannen, met het resultaat, dat binnen tien minuten een vliegtuig dicht bij Luik opsteeg. Het was geheel zwart, had geen letters en evenmin lichten. In de donkere nacht was het dus volstrekt niet te zien en behalve het ronken van de motor nam men niets van het vliegtuig waar... Ze wisten natuurlijk waar radiokamp 1 zich bevond, namelijk in de buurt van Seraing. Het uiterst snelle vliegtuig zette koers naar deze plaats, die spoedig bereikt was. De twee inzittenden begonnen nu te zoeken naar de plaats, waar de zender van radiokamp 1 zich moest bevinden. Met de raam-antenne was de richting, waarin gezocht moest worden, gauw gevonden. Pijlsnel schoot nu het zwarte vliegtuig op het kamp af, als een donkere dreiging. Vreedzaam lag het daar nog, aan de voet van een heuvel. Niets vermoedden de jongens van het gevaar, dat steeds dichterbij kwam... Het ging echter nog niet zo gemakkelijk. Telkens werd de uitzending van radiokamp 1 onderbroken, daar dan groep 2 het woord weer nam. Dan hoorden ze in het vliegtuig natuurlijk opeens het geluid van het eerste kamp niet meer, zodat ze in ’t begin telkens op een dwaalspoor kwamen, gelukkig! Toen ze eindelijk begrepen, hoe de zaak in elkaar zat, met het over en weer spreken van de twee kampen, was het te laat. Want opeens hield de uitzending op, de verbinding was verbroken. De piloot van het vliegtuig vloekte. Hun moeite was vergeefs geweest. Het spel was echter nog niet geheel verloren. De kans bestond, dat er nog een uitzending zou plaats hebben. Daarom besloten de twee inzittenden van het vliegtuig, voorlopig nog in de buurt te blijven kruisen, wellicht werd in de loop van de avond nog iets opgevangen en ze waren in elk geval al dichtbij. Karei, Gerard en Dirk wisten natuurlijk niets van het gevaar, waaraan ze zojuist ontsnapt waren. Ze werkten gestadig door en zwoegden als paarden. Voortdurend spoorde Karei z’n twee metgezellen nog aan. Er moest voortgemaakt worden. Ze waren waarschijnlijk ontdekt, en, zoals Karei juist inzag, konden de dieven, die de documenten ge- stolen hadden, hen nog vóór zijn en de stukken voor hun neus weghalen. Dus werkten ze maar door en hijgden en zweetten. Dat kon hun echter weinig schelen, ze schoten op en dat was het voornaamste. Het resultaat was, dat ze in een half uurtje het kamp afgebroken hadden en alles op de fietsen gepakt was. Slechts de radio-installatie stond er nog. Volgens de afspraak zou die immers tot het laatst blijven staan, om even te zeggen, wanneer ze vertrokken. Ze zetten hun fietsen een eind verder alvast gereed om te vertrekken. „Wat is dat toch voor geronk?” vroeg Gerard, terwijl ze daarmee bezig waren, „’t Lijkt wel een vliegtuig, maar ik zie niks.” „Weet ik veel,” zei Dirk. „Het zal wel een motor zijn.” „Pas jij even op de fietsen?” vroeg Karei aan Gerard. Gerard knikte en ging op z’n gemak zitten. Karei ging met Dirk terug naar de plaats, waar de zender moest staan. Het was intussen geheel donker geworden, zodat ze niets konden, zien. Dirk haalde z’n zaklantaarn voor de dag en lichtte even bij. Zo waren ze spoedig, waar ze moesten zijn. „Ziezo,” zei Karei, „nog even radiokamp 2 bericht geven, dat we gaan vertrekken.” Hij schakelde de zender in en nam de microfoon. „Hallo, hallo,” riep hij op, „hier radiokamp 1! We zijn gereed en gaan dadelijk vertrekken. Waarschijnlijk zullen we nog wel een trein kunnen halen. Probeer dat ook. Nou, tot in Brussel, zullen we maar zeggen. Hebben jullie alles begrepen?” Radiokamp 2 gaf een bevestigend antwoord. Daarop werd de verbinding verbroken. „Da’s voor mekaar,” zei Karei. „Nu gaan we even de radio-installatie opbreken.” Hij morrelde wat aan de toestellen, maar het was te donker, om behoorlijk te kunnen werken. „Dirk, kom eens even met je zaklantaarn,” zei hij eindelijk. „Wat sta je toch te doen?” „Ssst!” antwoordde Dirk. Karei keek om. Wat deed die Dirk raar! „Wat heb je?” vroeg hij eindelijk. Dirk antwoordde niet dadelijk, maar trachtte in de duisternis te kijken en luisterde aandachtig. „Wacht even,” zei hij plotseling, gejaagd. „Hoor eens!” Het tamelijk zwakke motorgeronk van daarstraks was onder het radiogesprek opeens veel sterker geworden. Dirk wist niet, wat het was, maar vond, dat het verontrustend klonk. Waarom? Hij vroeg het zich af, maar kon geen oplossing vinden. „Wat heb je toch,” wilde Karei nog eens vragen. Hij zweeg echter. Het geronk groeide, steeds meer, en zwol eindelijk aan tot een waar gedreun. Karei zag, dat Dirk erg zenuwachtig was en, vreemd genoeg, kwam hij onder de indruk. Anders had hij van zulke dingen toch geen last, maar nu kreeg hij ook last van z’n zenuwen. Eerst trachtte hij zich weer gerust te stellen. „Och kom,” dacht hij, „niks bijzonders.” Maar z’n stem trilde een beetje, toen hij vroeg: „Wat is dat dan, Dirk?” „Een vliegtuig, zonder lichten,” antwoordde deze. „’t Moet vlak bij zijn.” Karei wilde weer iets zeggen, maar het geluid stokte in z’n keel. Plotseling verzwakte het motorgeronk. Doch dat werd niet veroorzaakt doordat het vliegtuig zich verwijderde. De motor was afgezet. Ze voelden haast, dat het toch dichtbij moest zijn, ze hoorden het suizen als van een bliksemsnelle speer. Het moést vlak bij zijn... Opeens zag Dirk een geweldige zwarte schaduw, als een vogel met uitgespreide vleugels, door de dichte duisternis schieten. Ze scheen op hen af te glijden, scheen hen het volgend ogenblik te zullen verpletteren... en tegelijkertijd sloeg het bange voorgevoel, dat hij al die tijd al had gehad, om in een ontzettende angst! „Weg! Weg! Vlucht Karei!” gilde hij, Karei meeslepend in een wilde ren naar de fietsen! Buiten adem en over hun hele lichaam bevend, kwamen ze bij Gerard aan, die ook al opgeschrikt was door al het vreemde, dat hij gehoord had. Het was geen seconde te vroeg! Plotseling schoot een felle zoeklichtbundel omlaag naar de plek, waar het kamp gestaan had, verlichtte de omtrek en de radio-installatie, die er nóg stond... Heel even duurde het maar, toen was het licht weg. Een kort, fel geratel knetterde over hun hoofden, weerkaatsend tegen de heuvels in de omtrek. Een doodse stilte volgde. Sprakeloos, verbijsterd, zagen de jongens dat alles aan. Dirk stond nog te trillen op z’n benen. „Een mitrailleur!” hijgde hij. Een ogenblik stonden ze nog als versteend, niet in staat te bewegen. Toen schreeuwde Gerard: „Kom mee! Gauw! Gauw!! Naar de stad!!” Zonder een woord te spreken volgden ze het bevel op, grepen de fietsen, sprongen in ’t zadel en race-ten weg, alsof een spook hen op de hielen zat! Achter hen sloeg de motor van het vliegtuig aan. Langzaam verminderde het geluid en stierf eindelijk helemaal weg. Het vliegtuig was verdwenen... Ze hoorden het niet, keken niet, dachten er niet aan, dat ze de radio hadden achtergelaten. Het ging alles zwijgend in z’n werk, geen woord werd gesproken, ze trapten maar, trapten steeds door. In recordtijd was de stad bereikt. Regelrecht reden ze naar ’t station, waar ze ’s middags al langs gekomen waren, zodat ze het gemakkelijk weer konden vinden. Daar verminderden ze pas vaart en stopten. Ze troffen het, er ging juist een trein! Half versuft brachten ze alles in orde. Karei kocht kaartjes en praatte Frans, of hij nog nooit iets anders gedaan had, zonder het zelf te weten. Ze kwamen pas tot bezinning, toen de trein al aan ’t rijden was. _ Daar zaten ze, met bonzende harten en bleke gezichten. Ze keken elkaar aan. „Kwijt,” zei Karei, haast met een snik. Ze begrepen hem, zonder verdere woorden. „Ontdekt,” zei Dirk na een ogenblik stilte. Weer keken ze elkaar aan. „Aan de dood ontsnapt,” zei Gerard ten slotte en hoewel hij het eerst in ernst meende, en het waar was, maakte die krantenfrase zo’n komische indruk, dat ze plotseling in lachen uitbarstten. Nu was de spanning gebroken, het leek, alsof er een zware last van hun schouders viel, en al gauw waren ze ernstig aan ’t beraadslagen, wat er moest gebeuren. Doch Gerard en Dirk waren toch een beetje onder de indruk der laatste gebeurtenissen gekomen en ze konden eerst niet tot een resultaat komen. Eindelijk zei Karei echter beslist: „We praten er niet meer over. We móéten die documenten hebben, daar gaat niks van af!” De twee jongens antwoordden niet. „Als jullie niet meedoen, dan ga ik alleen,” zei Karei kalm. „Geen sprake van,” antwoordde Dirk. „Ik ga mee.” Natuurlijk bleef toen ook Gerard niet achter. Ernstig keken ze vóór zich, maar ze waren nu vastbesloten. Het moeilijkste deel van de onderneming ging beginnen! „Nou,” zei Gerard, „laten we dan nu maar proberen om wat te slapen. Voor we aan ’t werk gaan, kunnen we nog wat uitrusten.” Karei en Dirk vonden het best. Ze maakten het zich zo gemakkelijk mogelijk en spoedig dommelden ze in. Tntussen denderde de trein met een honderd-kilometervaart Brussel tegemoet. Het zwarte vliegtuig daalde op hetzelfde veld in de buurt van Luik, vanwaar het opgestegen was. Snel stapten de piloot en z’n enige metgezel uit. Vijf minuten later was de machine in een loods gereden, die er aan de buitenkant uitzag als een boerenschuur. De piloot had zojuist de deuren op slot gedaan en rammelde met de sleutels, terwijl hij nadacht. „Qu’est-ce que vous voulez?” „Bruxelles,” antwoordde de piloot kortaf. De ander knikte. Een kwartier later reed een kleine, grijze auto uit Luik weg, in de richting van Brussel, met als inzittenden twee leden van de internationale spionnagebende: de piloot en z’n metgezel. De vlieger had niet eens de tijd genomen, van kleren te verwisselen en had z’n volle uitrusting nog aan, toen hij achter het stuur plaats nam. Met opeengeklemde tanden gaf hij gas, steeds meer, tot de wagen z’n topsnelheid had bereikt. Honderdtien... honderd vijf tien... honderdtwintia... de waeren scheen te zweven, de banden suis- den over de weg. Een spannende wedstrijd begon tussen auto en trein, maar de deelnemers wisten van eikaar mets af. Ze konden slechts iets vermoeden. Wie zou het winnen? Het was niet te voorspellen. In ieder geval had de trein een flinke voorsprong en het voordeel var» een kortere weg. Terwijl de trein fluitend en een straal stoom omhoogspuitend het station van Brussel binnenreed verslond de kleine, grijze auto uit Luik kilometer na kilometer met een angstwekkende snelheid. Maar ze was nog ver van Brussel verwijderd. HOOFDSTUK VI EEN HACHELIJKE ONDERNEMING . Remmen knarsten, wielen schoven fluitend en piepend over ijzeren rails, grote stoomwolken spoten sissend in de koele nachtlucht... Met een schok stond de trein stil in het Brusselse station. „Wordt wakker, ’t zonnetje is al op!” riep Karei. Dirk en Gerard schoten overeind, meteen klaar wakker. „Ik zie nog niet veel van die zon,” merkte Dirk op. „Nee, zei Karei, „da s maar goed ook, anders waren we al te laat.” Met enige moeite realiseerden ze zich hun toestand. „O ja,” zei Gerard, „da’s waar ook...” Hij had geen tijd om uit te spreken. „Opschieten!” drong Karei aan. „We moeten uitstappen!” Ze sprongen naar buiten en renden langs het perron om de fietsen te halen. Weldra stonden ze nu met hun fietsen aan de hand buiten het station. „Naar de markt, hè?” zei Karei. Z’n twee metgezellen knikten. „Maarre,” ging hij verder. „Ik ken de weg niet en zeker niet, nu het donker is.” „Idem,” zei Dirk, „ik weet er helemaal niks van.” „Niet erg,” antwoordde Gerard, „ik weet het wel. Zal ik dus maar voor gids spelen?” „Natuurlijk,” zei Dirk. „We móeten naar de markt, dus we hebben je nodig.” „Zoals altijd,” lachte Gerard, wat een minachtend geknor van z’n reisgenoten uitlokte. Gerard deed evenwel of hij dat niet hoorde. Hij stak z’n neus in de wind en stapte op, welk voorbeeld de anderen wel moesten volgen. „Zo vlug mogelijk, Gerard,” zei Karei. „We hebben niet zóveel tijd.” Gerard knikte en zette er nog wat meer vaart achter. „Zou groep 2 er al zijn?” vroeg hij na een poosje. „’k Heb er geen kijk op,” antwoordde Karei. „Niks van te zeggen,” zei Dirk en zo was Gerard nog even wijs als tevoren. „Maar wat denken jullie?” vroeg hij verder. „Ik dénk het niet,” vond Karei nu en Dirk was van dezelfde mening. Enige tijd fietsten ze nu zwijgend verder. Karei en Gerard naast elkaar, Dirk een eindje achter hen. De laatste reed telkens heel dicht langs de huizen en keek aandachtig naar alle deuren, alsof hij wat zocht. Ondertussen spraken Karei en Gerard met elkaar. „Waar zou dat huis toch ergens zijn, waar die kerel over sprak?” vroeg Karei. „Geen idee van,” antwoordde Gerard kortaf. „Jammer, dat we ’t niet verstonden,” ging Karei ver^?.r’ ” ^ haast geen zoeken, hè, in zo’n reuzestad. „Nee,” gaf Gerard toe. Op datzelfde ogenblik maakte Dirk een opgewonden beweging. „Karei... Gerard!” riep hij zacht. Ze schrokken op. „Wat is er?” vroeg Karei. „Weet jij dat huis soms?” „’t Zou best kunnen,” antwoordde Dirk kalm. „Wa-wa-wat?” hakkelde Gerard. Karei was te onthutst, om nog wat te zeggen. ,,Ja, fluisterde Dirk, die nu vlak bij hen gekomen was. „In deze straat staat een leeg huis...” „En ’t nummer?” vroeg Karei, in spanning. „Achttien!” „Dat is het!” juichte Gerard. „Wacht even,” kalmeerde Dirk hem. „Je weet er nog niks van, hoor. D’r kunnen wel zoveel huizen met het nummer 18 leeg staan.” „Natuurlijk,” zei Karei nadenkend. „Maar kom mee, dan gaan we eens kijken.” Ze draaiden om en reden langzaam terug. „’t Is dicht bij die lantaarn,” legde Dirk uit. „Ik reed voortdurend langs de huizen hè, om te zien, of er geen leeg was. Ik heb er wel een stuk of vijf gezien, maar dit laatste alleen met het nummer 18. ’t Is te hopen, dat we maar ineens het goede te pakken hebben.” „Nou,” zei Gerard. „Maar hoe zouden we dat kunnen zien?” Niemand antwoordde. Ze waren bij het bewuste huis aangekomen en stapten af. Karei zette dadelijk z’n fiets tegen de muur en bekeek de voorgevel. „Niks bijzonders aan te zien,” zei hij. Daarna trachtte hij naar binnen te kijken, doch de ramen waren aan de binnenkant met luiken afgesloten. „Dan blijft alleen nog maar de deur over, om te onderzoeken,” zei Dirk, wat Karei zwijgend beaamde. Tegelijk stapte hij er al naar toe en trachtte nogmaals naar binnen te kijken. Het gelukte niet. Weer was het echter Dirk, die een ontdekking deed. „Kijk daar,” zei hij, terwijl hij ergens boven de deur wees. De andere twee jongens keken naar de aangeduide plaats. „Waar, Dirk?” vroeg Karei, „’k zie niks.” Ook Gerard slaagde er niet in, iets te ontdekken. „Daar, op die post,” wees Dirk nog eens. „Er staan drie letters, maar ik kan ze niet lezen.” Nog eens keken Karei en Gerard. „Ha, daar zie ik ze,” riep Karei opeens. „Daar rechts boven, hè?” „Ja juist,” bevestigde Dirk. „O, daar,” zuchtte Gerard een ogenblik later. „Hè hè, ik dacht al, dat ik kippig geworden was.” Met dat al konden ze echter nog niet zien, wét er stond. Hoe ze zich ook inspanden, de kleine, met potlood gekraste letters waren in deze duisternis onleesbaar. „’t Gaat niet,” zei Karei ten slotte. „Ik weet wat beters.” Hij viste een doosje lucifers uit z’n zak op en stak er een aan. Een windrukje woei de vlam echter direct weer uit. Opnieuw werd er een lucifer aangestoken. Karei hield hem omhoog. Gelukkig bleef de lucifer branden, zelfs zó lang, dat Karei z’n vingers brandde — zonder wat gezien te hebben! „Ik heb er genoeg van,” gromde hij toen. „Gerard, steek jij nou eens een lucifer aan en hou hem d’r bij. Dan zal ik kijken.” Het gebeurde volgens Kareis instructies. Gerard streek een lucifer aan en stak hem zover mogelijk omhoog. Karei rekte zich uit... stond op z’n tenen en keek... Het volgende ogenblik woei de vlam uit en Karei zakte weer terug in z’n normale stand. „Een nieuwe?” vroeg Gerard. „Nee,” antwoordde Karei, „’t Is niet nodig. We zijn, waar we wezen moeten!” „Wat?” riep Dirk. „Dus het is het huis?” „Ja,” zei Karei. „Hoe weet je dat, ik bedoel, wat staat er dan?” vroeg Gerard ademloos. „Er staat QZQ,” zei Karei. „Natuurlijk nog zo’n kerel, die bij dat zaakje betrokken is. Wij hoorden QXQ, ik ben QYQ en hier hebben we QZQ! Begrepen?” „Natuurlijk,” zei Dirk. „En hieruit kan je gemakkelijk concluderen, dat we op de goede plaats zijn!” „Kom mee,” fluisterde Karei. „We moeten voorzichtig zijn.” Ze fietsten dus een eindje verder en bleven toen opnieuw stilstaan. „Wat nu?” vroeg Dirk. „Naar de markt?” „Nee,” antwoordde Karei. „Daarmee zou te veel tijd verloren gaan.” „Wat dan?” vroeg Gerard. „Ja, kijk eens,” zei Karei. „We kunnen groep 2 niet laten staan. Er moet dus iemand naar de markt. Dat ben jij, Gerard, want jij weet alleen de weg.” „En jullie dan?” vroeg Gerard. „Wij gaan de documenten halen in het huis,” antwoordde Karei kalm. „Mooi is ie,” mopperde Gerard. „Dus ik mag naar de markt, om te gaan zeggen, dat jullie de documenten al bent gaan halen?” „Tja,” zei Karei. „Er is geen andere oplossing.” Gerard zag dat ook wel in en vroeg alleen nog: „Maar wat moeten wij met z’n vieren gaan doen?” „Wacht houden,” zei Karei. „Jullie staan er natuurlijk niet buiten. Nee, je komt met Kees en z’n mannen terug naar hier — onthoud dus goed, waar deze straat is — en gaat hier op wacht staan. Jij met Bertus gaat aan deze kant van het huis staan, Kees gaat met Piet aan die kant daar. Je moet het goed in de gaten houden en ons waarschuwen, als er onraad is. Gesnapt?” „O.K.,” zei Gerard. „Nog meer orders?” „Nee,” antwoordde Karei nadenkend, „ik geloof het niet. Ga dus nu maar naar de markt en kom zo gauw mogelijk terug.” „Best,” zei Gerard weer. „Wees voorzichtig, want je weet nooit, wat er zich in dat huis bevindt. Bovendien zijn we ontdekt, dus wees gewaarschuwd.” „Daarom moeten jullie juist op wacht staan,” zei Dirk. „Natuurlijk,” voegde Karei er aan toe. Toen stapte Gerard op de fiets „Bonjour!” riep hij. „Good luck!” Even later was hij in de duisternis verdwenen. „Ziezo,” lachte Karei. „Kom mee, Dirk. We moeten die documenten hebben, voor ze terug zijn; laten we dus voortmaken!” „Makkelijk gezegd,” zei Dirk. „Ik denk, dat het De Badioelnb 7 nog zo maar niet zal gaan. Maar enfin, we zullen doen, wat we kunnen, hè?” Ze keken eens om zich heen. De straat was donker, en slecht verlicht. Veel bijzonders was het niet. Dirk verbrak de stilte weer. „Wat moet er met de fietsen gebeuren, Karei?” vroeg hij. Karei dacht even na. „Heb je een slot op je fiets?” vroeg hij toen. Dirk antwoordde bevestigend. „Mooi,” vervolgde Karei weer. „Dan zetten we hem hier maar ergens neer, een beetje in ’t donker.” „Maar de tassen?” vroeg Dirk. „Ja, dat moeten we er maar op wagen,” vond Karei en Dirk legde zich daar bij neer. Ze liepen een eindje met de fiets aan de hand. „Ah, hier is een goed plaatsje,” zei Karei opeens. Ze waren bij een muur aangeland, waar het stikdonker was. „Plak neer,” vervolgde hij. Dirk volgde z’n voorbeeld. Daarna deden ze het slot er op en sjorden hun tassen zo goed mogelijk dicht. „Ziezo,” grinnikte Karei. „Tot zover gaat alles goed.” „Dat wel,” zei Dirk, „als hier nu ook een goed begin maar ’t halve werk is.” „Nou,” zei Karei. „Enfin, we zullen zien. Daar hebben we het huis weer.” Ze liepen nu vlak langs de huizen, in de schaduw. „We zijn er!” fluisterde Dirk een ogenblik later. „Ja,” fluisterde Karei terug. „Eerst maar eens verkennen.” Voorzichtig voelde hij aan de deur. „Op slot zeker?” bromde Dirk. Karei knikte. Voorzichtig sloop hij verder langs het huis. Dirk volgde hem. „De ramen zijn aan de binnenkant gesloten met luiken,” zei Karei, „dat is dus ook niks.” Ze liepen het hele huis voorbij. „Een gang!” riep Karei opeens, op gedempte toon. Ze keken. Een zwarte opening gaapte daar tussen de steenen muren, die zo donker was, dat ze niets konden onderscheiden. „Er door?” vroeg Dirk. „Natuurlijk!” was het antwoord. „Heb je een zaklantaarn?” „Niet bij me,” fluisterde Dirk terug. „Ik ook niet,” zei Karei weer, „stom, om daar niet aan te denken. Laten we ze even gaan halen.” Ze liepen op een drafje terug naar de plaats, waar de fietsen stonden en grabbelden in koortsachtige haast hun lantaarn uit hun tas. Zonder een woord te zeggen liepen ze weer terug naar het beginpunt van de gang tussen de huizen. Karei deed z’n lantaarn even aan. Een heldere lichtstraal schoot door de gang. Er was niets bijzonders te zien. Twee hoge muren aan weerskanten, waarin zich geen enkel raam bevond. Het was „geplaveid” met grote hobbelkeien. „Kom!” fluisterde Karei. Ze renden het gangetje door. Even deed Karei nu het licht uit. Scherp luisterend bleven ze even staan. Met dat felle licht in de duisternis was het heel goed mogelijk, dat ze zichzelf verraden hadden. Er was echter niets te horen en opnieuw lichtten ze even bij. Ze stonden voor een ruw-stenen muur, ongeveer twee meter noog. wat nu te doen? „D’r over!” zei Dirk kortaf. „Hoe?” vroeg Karei. 7* „Dat komt voor elkaar,” antwoordde Dirk. Hij stak z’n zaklantaarn in z’n zak, kromp in elkaar als een kat, die gereed is om te springen, sprong... en hing aan de muur, z’n vingers krampachtig om de rand gebogen. „Zet je schouders eens onder m’n voeten, Karei!” hijgde hij. Karei deed wat Dirk gezegd had en met weinig moeite kwam Dirk op de muur. „Maar nu ik,” zei Karei. „Geen nood,” antwoordde Dirk. „Een ogenblikje!” Zij zwaaide z’n benen over de muur heen en ging op z’n buik hangen. „Nou, Karei, kom hier,” riep hij. „Ga maar net aan de muur hangen als ik daarstraks!” Karei nam een klein aanloopje, sprong — en hing. Nu pakte Dirk hem beet aan z’n armen en trok, zo hard hij kon. „Je voeten schrap zetten,” zei hij. Karei volgde het bevel op en plantte z’n voeten en knieën tegen de ruwe muur aan. Ze wurmden en trokken. Nog een paar rukken en Karei was er ook. Hijgend zaten ze even uit te blazen. Het had moeite gekost, maar nu waren ze er toch! „Hè hè,” grinnikte Karei, „op een divan klimmen gaat makkelijker!” Nog een poosje rustten ze. Toen vervolgde hij: „Wat zou hier achter zijn? Het is zó donker, je ziet geen hand voor ogen.” Dirk liet de lichtstraal van z’n lantaarn door de duistere ruimte achter de muur spelen. Hij zag een tuin, geheel verwilderd. Het was duidelijk te zien, dat er in lange tijd geen enkele zorg aan besteed was. Heesters en struiken groeiden verward dooreen, allerlei onkruid stond ordeloos overal tussen het gras, dat heel de tuin over- woekerd had. Zelfs aan de achtergevel van het huis zat mos en gras. „Wat een rommel,” zei Karei. „Nou,” antwoordde Dirk, „’t lijkt wel een oerwoud.” Toen bekeken ze de achtergevel van het huis. Er was een balcon, ongeveer drie en een halve meter hoog. Overigens waren er nog drie ramen bij de begane grond, die echter afgesloten waren door zware, houten luiken. De enigste mogelijkheid, om binnen te komen zonder veel geweld te moeten gebruiken, was waarschijnlijk langs het balcon. Hoe zouden ze daar echter op kunnen komen? „Hoe moet dat nou?” vroeg Karei. „Even. nadenken, hoor,” antwoordde Dirk. Achteloos liet hij de straal van z’n zaklantaarn nog eens even over de kleine wildernis gaan, en ontdekte plotseling de oplossing van het probleem. „’k Heb het, Karei,” zei hij. „Zie je die paal daar liggen? Kijk daar, die dikke, ronde paal.” Hij wees naar het midden van de tuin. Karei keek spiedend in de aangewezen richting. „Ja, ’k zie hem,” zei hij. „Wat wou je daarmee?” „Wel,” legde Dirk uit, „die zetten we overeind, tegen het balcon aan. Ik denk, dat ie wel lang genoeg is, zou het niet?” „Ja, dat zal best gaan,” vond Karei. „Nou, die zetten we dus tegen dat balcon,” verklaarde Dirk verder, „en dan klimmen we daarlangs naar boven. Snap je?” „Schitterend,” zei Karei. „Vooruit met de geit!” Achter elkaar lieten ze zich zakken, tot ze zo ongeveer aan hun vingertoppen hingen, en vielen met een zachte plof, zonder veel lawaai in het gras, dat nat was van dauw. Opnieuw maakten ze licht en zochten. Al gauw was de paal gevonden. Ze pakten hem beet en sleepten hem vlug naar het huis toe. Het overeind zetten kostte minder moeite, dan ze gedacht hadden. Spoedig stónd de paal. Hij was precies goed! Het uiteinde paste juist in de hoek tussen het balcon en de muur! „Komt dat even mooi uit?” lachte Karei. „Reuze!” zei Dirk. „Maar nu verder.” „Wat je zegt, ja,” zei Karei, „nou verder.” Dirk bekeek de paal eens en streek er met z’n land langs. „Gelukkig is ie niet glad,” zei hij met een zucht yan verlichting. „Allons, dan klimmen!” zei Karei. Hij greep de paal beet, hees zich omhoog en klom naar boven. Dirk volgde. Als een aap klom hij langs de ruwe paal en bereikte vlak achter Karei het balcon, zonder de minste inspanning. „Dat was werkelijk een prachtidee, Dirk,” lachte Karei. „Natuurlijk,” zei Dirk verwaand. „Maar wat zullen we doen, de paal laten staan of teruggooien?” „Teruggooien,” zei Karei resoluut. „Ja, maar als we straks terug moeten?” veronderstelde Dirk. „Wie dan leeft, wie dan zorgt,” vond Karei. „Als er iemand komt, valt het direct op, als die paal hier staat.” # „Dan maar teruggooien,” zei Dirk, „al lijkt het er veel op, of we onze schepen achter ons verbranden.” Ze grepen de paal beet en Karei telde: „Een, twee, drie!” Een flinke duw, de paal zwaaide om en viel met een zware bons in de struiken. Even bleven ze, luisterend en spiedend, staan. Er gebeurde niets, het was doodstil. „Weiter!” bromde Karei. Ze bekeken de twee, grotendeels glazen, deuren, die toegang gaven tot het balcon, of voor hén dan: tot het huis. Karei drukte er voorzichtig tegen aan. „Op slot,” zei hij, „maar ’t is maar een wrak stelletje.” „Eerst proberen, of we ’t slot open kunnen krijgen,” zei Dirk. Hij haalde z’n mes te voorschijn en peuterde met de punt in het sleutelgat, zonder resultaat echter. Ondertussen keek Karei op z’n horloge. „Half twee,” zei hij, „voortmaken!” „Nou, dan schei ik er mee uit,” antwoordde Dirk. „Dat slot is niet open te krijgen, hoor.” „Daar gaat hij dan,” zei Karei. Hij zette z’n schouder tegen de deuren, drukte aan... langzaam boog de zaak naar binnen en met een ruk schoten de deuren plotseling open, zodat Karei bijna naar binnen tuimelde. „Treed binnen,” grinnikte Dirk. Karei stond echter al weer recht op z’n benen en verlichtte met z’n zaklantaarn even de ruimte, waarin ze zich bevonden. Het was een leeg en kaal vertrek. De ruw-houten vloer was slechts bedekt door een dikke laag stof, waardoor bij elke stap grote wolken opvlogen; ook aan de wanden was niets te zien, behalve een deur, die zich in de tegenovergestelde wand bevond. „Oppassen,” fluisterde Dirk, „we zijn hier in een misdadigershuis, je weet nooit, wat je kan overkomen, met een geheim valluik of zo.” Ze onderzochten het gehele vertrek nauwkeurig, maar ze konden niets verdachts vinden. „Mooi, da’s in orde,” zei Karei. Hij ging naar de balcondeuren toe en duwde ze zo ver dicht, dat ze nog net niet in het slot vielen. Zo waren ze weer gemakkelijk te openen, terwijl het toch moeilijk te zien was, dat ze niet helemaal gesloten waren. „Ziezo,” vervolgde hij, toen dat gebeurd was, „nu zullen we eens even krijgsraad houden.” Gerard fietste met een sneltrein vaart je straat na straat door, op weg naar de markt. Hij hijgde en transpireerde hevig, maar het resultaat was, dat hij binnen tien minuten op de plaats van bestemming aankwam. Daar wachtte hem een verrassing: groep 2 was er al! Natuurlijk waren ze geweldig nieuwsgierig. „Jullie zijn er vlug, zeg,” begon Gerard. „Hoe komt dat zo?” „Wel,” vertelde Kees vlug, „we kampeerden bij een boerderij in de buurt, hè. Nou en die boer, die er woonde had een vrachtauto. Nu moest hij vannacht juist naar Brussel, voor de markt, geloof ik. Enfin, we mochten meerijden en daardoor zijn we er al. We staan zelfs al een kwartier te wachten. — Maar waar zijn Karei en Dirk?” „Waarschijnlijk bezig, de gestolen documenten te halen,” antwoordde Gerard. Sprakeloos van verbazing keken ze Gerard aan. Eindelijk zei Piet: „Vertel op!” Gerard ging aan ’t vertellen. Van begin tot eind verhaalde hij nauwkeurig, wat ze meegemaakt hadden. De andere jongens hingen aan z’n lippen. Het was allemaal zo gauw gegaan, dat ze het niet zo vlug verwerken konden en Gerard nog even sprakeloos bleven aankijken, toen hij reeds geheel uitverteld was. „Ook stom, om je zo te verraden,” zei Bertus eindelijk. „Ja,” antwoordde Gerard. „Niks aan te doen, hè. Maar nou je dat zegt, laten we opschieten. Waarschijnlijk zullen die kerels niet stil zitten, maar naar hier komen, om te proberen, de documenten zelf weer in handen te krijgen. Dat waren ze trouwens toch al van plan.” „’t Is anders jammer, dat we d’r niet bij waren, zeg,” zei Piet. „Nou,” beaamden Kees en Bertus. „En ik dan,” zei Gerard. „Ik was er bij en ik moest jullie halen, omdat ik alleen de weg wist.” „Ja, dat is zo,” vonden ze. „Maar ja, we konden toch ook moeilijk met z’n zessen tegelijk op zoek gaan,” voegde Bertus er aan toe. „Nou, ’t zou een troep worden,” zei Kees. „Maar wat moeten wij nu gaan doen, Gerard?” „Dat zal ik je vertellen,” antwoordde deze. „Wij hebben ook nog wat te doen. We gaan het huis, waar Karei en Dirk nu in zijn, bewaken. Dat doen we in twee groepen, Kees en Piet, en Bertus en ik. Zo heeft Karei het gezegd, tenminste. Vinden jullie dat goed?” „Natuurlijk,” waren ze eenstemmig van oordeel. „Mooi,” zei Gerard. „Dan gaan we nu maar. Straks zal ik wel zeggen, hoe we verder doen. Rijden jullie maar achter me aan.” Hij sprong op de fiets en reed weg. De andere drie volgden. Ze reden zonder een woord te spreken, tot Gerard opeens z’n hand opstak en riep: „Stop!” Ze remden en stapten af. „Kijk,” zei Gerard, „daar, bij die lantaarn is het huis, dat ik bedoel. Nu gaan Bertus en ik dadelijk aan die kant staan, daarginds, jullie blijven hier. Je houdt het huis goed in de gaten. Zodra er onraad is, komen jullie naar ons toe, dan moeten we Karei en Dirk waarschuwen. Let vooral goed op, want, zoals ik al gezegd heb, zullen er waarschijnlijk wel een paar van die kerels naar hier komen. Alles begrepen?” Ze knikten. „Goed zo,” zei Gerard. „Blijf een beetje aan deze kant van de straat, hier is ’t nogal donker. Dan gaan we, bonjour!” Hij fietste weg met Bertus. Een eind verder gebood hij weer: „Stop!” „Kijk,” vervolgde hij, „hier is een fijne muur, waarbij we ons verschuilen kunnen. Zet je fiets maar neer.” Dit deden ze. Plotseling uitte Bertus een onderdrukte kreet. „Wat is er?” vroeg Gerard verschrikt. „Kom eens,” antwoordde Bertus, „hier staan twee fietsen.” Gerard was er al. „Heb je een zaklantaarn?” vroeg hij. Bertus scharrelde wat in z’n tas en even later werden de fietsen helder verlicht. „Ah, ’k zie het al,” zei Gerard gerustgesteld, „van Karei en Dirk. Kijk, ze hebben ze op slot gezet.” „Schitterend,” zei Bertus, „daar kunnen we nu meteen ook op letten.” Ze zetten nu hun fietsen vlak bij de twee andere en leunden tegen de muur. „De wacht begint,” zei Gerard. Ze grinnikten even, toch wat zenuwachtig. Een tijdlang stonden ze nu doodstil. Ze spraken geen woord, maar hielden het beruchte huis scherp in de gaten. Nu en dan keken ze eens even verder. Maar geen levend wezen vertoonde zich in de straat, die klaarblijkelijk erg achteraf lag. Zo was er echter niet veel afwisseling en het wachten begon langzamerhand te vervelen. „Hè,” zei Bertus eindelijk, „’t wordt melig. Ik heb er genoeg van, Gerard, ’k weet wat beters. Laten we ieder om de beurt een kwartier wacht houden. Wie vrij is, kan een beetje uitrusten. Je wordt akelig van dat gestaar in ’t donker.” „Goed,” antwoordde Gerard. „Maar neem jij dan de eerste beurt. Dan ga ik eens even de omtrek verkennen.” Bertus vond het best. Hij ging op ’t zadel van z’n fiets zitten en leunde tegen de muur. Onder- tussen stak Gerard de straat over. Even later was hij in de duisternis verdwenen. Weldra was hij echter alweer terug. Hij had niets kunnen ontdekken. „Jammer, dat ik je zaklantaarn niet meegenomen heb, Bertus,” zei hij, „nou kon ik niks zien. Enfin, hou hem gereed, straks kunnen we hem misschien nog gebruiken.” „Waarom?” „Weet ik nog niet,” gaf Gerard raadselachtig ten antwoord. „Wacht, geef hem dadelijk maar eens,” voegde hij er opeens bij. Bertus overhandigde hem het ding en Gerard raadpleegde z’n horloge. „Kwart over twee,” mompelde hij. „’t Wordt knapjes laat. Waar zouden ze toch blijven?” Er klonk onrust in z’n stem, een vage angst kwam over hem. Maar hij wist niet, wat er ondertussen met Karei en Dirk gebeurde. Gerards veronderstelling was juist geweest. Er kwamen inderdaad twee kerels naar Brussel om te trachten, de documenten nog in handen te krijgen, vóór de leden van de Radioclub ze te pakken hadden. De kleine, grijze auto suisde voortdurend op topsnelheid over de weg. Hij raasde een dorp binnen. „Combien de kilomètres,” vroeg de metgezel van den piloot, die de wagen bestuurde. „Vingt-cinq,” antwoordde deze kortaf. Plotseling was er een scherpe bocht in de dorpsstraat. De bestuurder remde sterk, even slipte de auto, toen klonk er opeens een knal... De piloot gromde een heftige verwensing. De voorband was geknapt! Even schokte het stuur heen en weer. Dank zij echter de verminderde vaart, kon de bestuurder z’n wagen nog tot stilstand brengen voor er ongelukken gebeurden. Intussen was het een lelijke streep door de rekening. Pech op vijf-en-twintig kilometer van het doel en dat midden in de nacht. Het was half twee, en natuurlijk was er in dit kleine dorp geen garage open. Een vol half uur duurde het, voor de lekke band gerepareerd was. Tegelijk werd er benzine bijgevuld en opnieuw ging de kleine auto op weg. Enkele ogenblikken later schoot hij weer in pijlsnelle vaart over de weg, richting Brussel. HOOFDSTUK VII GEVONDEN... „We zullen even krijgsraad houden,” had Karei gezegd. „Kijk,” zei hij, „we moeten natuurlijk het hele huis systematisch afzoeken. Laten we dus beginnen met achter elkaar alle ruimten te inspecteren. We zullen dan wel zien, wat we ontdekken kunnen. Kom aan, we zullen maar gauw beginnen, want we moeten weer zo gauw mogelijk uit dit huis weg zien te komen. Natuurlijk zo weinig mogelijk leven maken en zo weinig mogelijk licht laten schijnen, hè; het zou buiten zichtbaar kunnen zijn.” „In orde,” zei Dirk, „kom mee.” Voorzichtig liepen ze het vertrek door naar de tegenoverliggende deur. „’k Geloof toch niet, dat er alarminrichtingen zijn of zo-iets,” zei Dirk. „Jij?” „Nee, ik ook niet,” was het antwoord. „Het lijkt me meer een gewoon, onbewoond huis, dat die bandieten in bezit hebben. Dat valt natuurlijk niet gauw op, hè? Wie zal er bijvoorbeeld nu aan denken, dat hier die documenten verborgen zijn?” „Niemand natuurlijk,” zei Dirk weer. „Maar ik geloof toch, dat we moeten oppassen. Want eigenlijk wagen we ons in het hol van de leeuw, zie je.” Voortdurend spraken ze op een gedempte toon en luisterden telkens scherp. Al spoedig kregen ze echter de overtuiging, dat het huis geheel verlaten was. Nog steeds bleven ze opletten, maar ze durfden zich nu toch vrijer bewegen en Karei opende resoluut de deur, die ze juist bereikt hadden. Hij bleek uit te komen op een gang, die links doodliep op een witgekalkte muur, en rechts naar een trap voerde, welke afdaalde naar een brede vestibule. Ze liepen de gang door en stonden bovenaan de trap. „Zullen we maar beneden beginnen?” vroeg Dirk. Karei knikte en ze gingen de trap af. Weldra stonden ze beneden en verkenden met behulp van de zaklantaarns de vestibule. Er waren verschillende deuren te zien. De voordeur van het huis, een tweede deur, die waarschijnlijk naar het achterste gedeelte van het huis voerde en een deur, die toegang gaf tot een vertrek. „Welke kant?” vroeg Dirk. „Deze maar,” zei Karei, wijzend op de laatste. Ze traden een kamer binnen. En lieten het licht van hun lantarens in alle hoeken schijnen, maar het vertrek bleek even leeg te zijn als de rest van het huis. „Verder maar,” zei Karei. Ze liepen dwars door het vertrek naar de tweede deur, die er was. Snel inspecteerden ze de kamer. waarin ze nu kwamen, echter met hetzelfde resultaat: niets te ontdekken. Er was echter aan de andere kant weer een deur. Die openden ze nu en traden een klein kamertje binnen, dat aan één zijde begrensd was door een bakstenen muur. Snel liet Dirk het licht van z’n zaklantaarn over wanden en vloer gaan. „Weer niks,” zei hij, met teleurstelling in z’n stem. „’t Is wel!” riep Karei echter, opeens opgewonden. Hij verlichtte een gedeelte van één der wanden. „Kijk daar eens,” zei hij. Vlug stapten ze naar de bewuste plaats toe. „Wat is dat nou?” zei Dirk verwonderd. Karei antwoordde niet, maar bekeek aandachtig het vreemde teken, dat op de muur was aangebracht. Het was een rood cirkeltje, waardoor een zwart pijltje getrokken was. «-e— „Wat zou het betekenen?” vroeg Dirk nogmaals. „’k Weet niet,” antwoordde Karei aarzelend, „een aanwijzing misschien? Laten we deze muur eens onderzoeken in de richting van die pijl.” Ze begonnen. Met arendsblikken werd elke vierkante centimeter van de muur afgespeurd. Niets — niets — niets. Ze kwamen weer terug bij de plaats, waar het geheimzinnige teken stond. Nog eens keek Karei. „Hé,” zei hij plotseling, „had je dat al gezien?” Hij wees op een fijn, dun lijntje, dat in het vierkant om het vreemde figuurtje liep. „Wat denk je daarvan?” „Hm,” antwoordde Dirk, „weinig bijzonders.” „’k Weet niet,” zei Karei weer. Hij dacht diep na, enige tijd achtereen. Blijkbaar wist hij echter ook geen oplossing te vinden, want hij zei: „Nog maar eens zoeken, Dirk.” Weer zochten ze centimeter voor centimeter de wand af. Daarna ook de andere wanden. Het enigste, wat ze vonden, was een rood bakelieten schakelaar, dicht bij de deur, waardoor ze binnengekomen waren. Karei draaide er aan. Zonder de minste weerstand kon hij de knop enige keren ronddraaien. „Kapot,” zei hij. Nóg eens onderzochten ze de wanden en de vloer. Zonder resultaat. Toen vervloog hun laatste hoop, om plaats te maken voor een nog groter teleurstelling, dan daarstraks. „Verder,” zei Dirk, met weinig geestdrift. Ze wijdden nu hun aandacht aan de stenen muur, die aan één kant het kamertje begrensde. Er bleek een klein deurtje in te zijn.” „Gek,” zei Karei, „’t is net, of die deur er pas later ingemaakt is. Moet je eens zien, hoe ruw er een gat in de muur gehakt is.” „Doe hem eens open,” zei Dirk. Karei probeerde. De deur klemde echter en hij moest er eerst een flinke duw tegen geven, voor ie openschoot. Ten tweeden male tuimelde Karei haast door een deurgat. Dirk greep hem echter bij z’n arm en kon hem zo tegenhouden — gelukkig. Ze stonden namelijk voor een nauwe, tochtige gang, die een meter dieper lag dan de vloer, waarop ze nu stonden. Aan weerskanten van de gang liepen twee stenen muren, terwijl de grond bestond uit een mengsel van aarde en steengruis. „Wat is dat voor een ding?” vroeg Dirk. „Weet ik ook niet,” antwoordde Karei. „Zullen we er eens in gaan?” „Mij goed,” zei Dirk. Ze sprongen voorzichtig naar beneden en keken rond. Aan één kant was de gang afgesloten door een muur, aan de andere kant echter liep een trapje van enkele treden omhoog naar een deur. „Zullen we daar eerst eens gaan kijken?” vroeg Karei, wijzend op de deur. „O.K.,” antwoordde Dirk. Ze stapten door de gang, waarin hun voetstappen vreemd hol klonken. Vóór hen verlichtten hun lichtbundels spookachtig de dofrode muren. Achter hen heerste een Egyptische duisternis. Een kille, vochtige tocht woei door hun haren en wekte de indruk, dat ze door een onderaards gewelf liepen. Daar was de deur. Karei zette z’n voet op de eerste trede van het trapje, om naar boven te gaan, toen er opeens een kreet klonk. „Wat is er?” vroeg hij verschrikt. Dirk antwoordde niet, maar wees alleen naar de muur. „Wat is dat?” vroeg Karei. „Krijtletters,” antwoordde Dirk, „en hetzelfde teken, als er in het kleine kamertje op de muur staat.” Karei keek aandachtig. „Je hebt gelijk!” riep hij verheugd. „Dat heeft er natuurlijk wat mee te maken. Maar wat staat er?” „Och ja,” zei Dirk mismoedig, „je moet niet denken, dat je er al bent. Dat gaat zo maar niet.” „Maar wat staat er dan?” vroeg Karei, naderbij komend. „Dat weet ik ook niet,” antwoordde Dirk, „’t is geheimschrift.” „Ah, is dat de zaak,” zei Karei vrolijk. „Dat zullen we wel eens ontcijferen.” Ze stonden nu vlak bij de muur, waar in scheef gekrabbelde, krijtletters stond: LDEOSCCUAMCEHN^TSS *-e— De Radioclub 8 Geen woord werd er gesproken, allebei staarden ze strak op het geheimzinnige woord. Vijf minuten bleef het doodstil. Toen zei Karei met een zucht: „Ik kan er niks van maken, hoor.” Nog bleef Dirk zwijgen. Karei keek hem eens aan. „Weet je iets?” vroeg hij. „Ssst!” fluisterde Dirk. Hij liet z’n arm zakken, zodat het opeens heel donker was. Slechts op de grond was een kleine lichtvlek van z’n zaklantaarn te zien. Gespannen dacht hij na. Karei wachtte, zenuwachtig. Plotseling hief Dirk z’n hoofd op. „Ik heb het!” riep hij. „’k Geloof het tenminste. Heb je een potlood, Karei?” Karei bezat zo-iets echter evenmin als Dirk zelf. „Nou, dan maar met de punt van m’n mes,” zei Dirk. „Kijk,” vervolgde hij, nadat hij dit instrument opgevist had, „lees, wat er komt!” Hij richtte de straal van z’n lantaarn op de letters en maakte met z’n mes krasjes in de steen onder verschillende letters. Karei keek in spanning toe. D — O — C — U . . . „Documenten!” riep hij. „Wacht even,” zei Dirk, „kijk verder!” _M—E—N—T—S „Documents,” riep Karei weer, ,,’t is Frans!” „Natuurlijk,” verklaarde Dirk. „Zie je die é daar, met dat accent? Nou, daar zag ik het aan.” „Maar hoe is ’t nu verder?” vroeg Karei. „Dat is niet moeilijk uit te zoeken,” antwoordde Dirk. Even keek hij naar de letters. „Er staat... eh ... eh... Wacht, ik zal toch m’n mes nog eens moeten gebruiken. Er staat... Les — documents — cachés! Ik heb het!” „Komt uit,” zei Karei. „Maar hoe ben je daar aan gekomen?” „Let op,” legde Dirk uit, „het systeem is zo: ze hebben de letters door elkaar gezet, telkens een letter van ’t ene woord en daarachter een letter van ’t andere. Je snapt het misschien nog niet, want het is nogal moeilijk uit te leggen. Kijk, ’t ging zo: eerst de 1 van les, daarachter de d van documents, toen de e van les, vervolgens de o van documents enzovoort. Toen de drie letters van „les” er tussen stonden, hebben ze de letters van „cachés” ingelast tussen de overblijvende van „document.” Dus zo kwam er: L!È!S! ö ói M i i i o i Gesnapt?” „Volkomen,” zei Karei. „En nu weten we meteen, waar de documenten dus verborgen zijn. Waar dat teken op de muur staat!” „Natuurlijk,” antwoordde Dirk. „Kom op!” Ze liepen vlug de gang door naar de deur, die toegang gaf tot het kleine kamertje. Karei opende de deur en een ogenblik later stonden ze binnen. Al gauw was het geheimzinnige teken teruggevonden. „Veel geheimzinnigs is er nu niet meer aan,” lachte Karei. Maar plotseling luwde de vreugde over de ont- 8* dekking, die ze zojuist gedaan hadden, toen Dirk nuchter opmerkte: „En verder? Nu weten we, dat de documenten hier verborgen zijn, maar anders ook niet.” „Je bent een onverbeterlijke pessimist, Dirk,” antwoordde Karei. „Ik stel voor, om de muren nog maar eens te onderzoeken.” Dirk vond het best en opnieuw werd elke vierkante centimeter van de kamer bekeken. Ze vonden niets! „Nóg eens zoeken,” zei Karei. Voor de vierde keer richtten hun speurende blikken zich op elk plekje van de wanden. „Daar heb je dat ellendige ding weer,” viel Dirk opeens uit. „Welk ding?” informeerde Karei. „Die rode schakelaar,” antwoordde Dirk. „O ja, die heb ik zo straks ook gezien,” zei Karei. „Telkens als ik hem zie, denk ik, dat het wat is,” mopperde Dirk verder. „Maar wacht eens, het brengt me op een idee! Ik zal het licht aansteken, als jer tenminste nog een lamp is. Dan kunnen we misschien meer zien!” „Gaat toch niet,” zei Karei, „dat ding is kapot.” Dirk draaide. „Je hebt gelijk,” bromde hij. „Dat ’s ook al niks. Je kan hem gewoon doordraaien.” „Laat mij het nog eens proberen,” zei Karei, dichterbij komend. Ook hij draaide nog eens aan de knop. „Gaat het niet?” vroeg Dirk. „Nee, hoor.” „Maar hoe heb je dan gedraaid?” wilde Dirk verder weten. „Nou, gewoon,” was het antwoord, „naar rechts.” „Ja, dat heb ik ook gedaan,” zei Dirk nu. „Probeer het dan eens naar links.” „Och, waarom,” vond Karei. „Dat is immers toch niks. Welke schakelaar moet je nou naar link» draaien?” „Dan zal ik het doen,” sprak Dirk. Hij greep naar de schakelaar, draaide... klak! een doffe, korte knal weerklonk in het lege vertrek! Geen lamp ging aan! Ze schrokken geweldig en doken instinctmatig in elkaar! Doodstil bleven ze zo even tegen de muur gedrukt staan. Het bleef echter stil, er was geen geluid meer te horen. „Licht!” fluisterde Karei. Ze lieten hun zaklantaarns weer aanflitsen. „Kijk, kijk!” riep Karei. Hij juichte haast. Als vastgenageld bleven ze staan, bewogen niet, keken maar... Het teken op de muur was verdwenen... en in plaats daarvan gaapte er een donkere opening! Een vierkant stuk steen scheen opeens uit de muur gehakt te zijn! Het was een vierkant luikje, dat zo goed sloot en zo „natuurgetrouw” de kleur van de omringende wand had, dat ze de omtrek er van aangezien hadden voor een vierkant, dat er op getekend was met dunne lijnen! Maar achter dit luikje was een kleine kluis en daarin... Plotseling ontwaakte Karei uit z’n verdoving. Hij sprong op, gevolgd door Dirk. Met twee reuzestappen waren ze er bij. Karei stak z’n hand uit en rukte een dikke enveloppe uit het kluisje! Ze keken... vreemde lettertekens, een rood lakstempel... Het waren de documenten!! Even staarden ze er nog op, zonder werkelijk te zien... Toen schreeuwde Karei: „Gauw, Dirk, ga mee!” Ze renden weg, de twee voorliggende kamers en ie vestibule door, de trap op... Karei had de enveloppe in z’n hand geklemd, Dirk lichtte bij ... Een ogenblik later stonden ze op het balcon. „Gelukkig,” zuchtte Dirk. „Nou!” beaamde Karei uit de grond van z’n hart. Ze hadden nu voortdurend het gevoel gehad, of ;e steeds beloerd en beslopen werden! Ze bliezen uit, geleund tegen de balustrade. „Wat nu?” vroeg Karei daarna. „Weg!” antwoordde Dirk. „Nee, kan niet!” „Waarom niet?” vroeg Dirk verwonderd. „Wel,” legde Karei vlug uit, „we hebben dat luikje opengelaten. Bovendien zou ik die letters beleden in de gang uit willen vegen. Als er nu een paar van die kerels komen, om de documenten gauw sveg te halen, kunnen ze die niet vinden, tenminste ...” „Wat tenminste?” „Als ze natuurlijk niet zelf de documenten verborgen hebben. Maar dat zal wel niet.” „Hoe weet je dat?” „Wel, op de deurpost van de voordeur staan immers de letters QZQ. Nou, en het hoofd van de bende, dat alles zo mooi aan ons verraden heeft, riep QYQ op!” „Je hebt gelijk,” zei Dirk. „Stom, dat we daarnet er niet aan gedacht hebben. Maar waar moeten we au de documenten laten? Ik ga alleen niet naar binnen.” „En ik ook niet,” zei Karei. „En we kunnen ze toch moeilijk op het balcon laten liggen, hè?” „Juist, dat wilde ik ook zeggen,” zei Dirk weer. „Maar ik weet al wat, we gaan ze verbergen in de tuin!” „Goed,” zei Karei. „Doe jij het even? Ik wacht wel.” Dirk stemde er mee in. Hij stak de enveloppe bij zich en klom over de balustrade. Daar liet hij zich zakken tot hij onder aan het balcon hing. Z’n voeten waren nog een heel eind van de grond, maar onvervaard liet hij zich vallen. Hij viel neer, maar stond spoedig weer op z’n benen en sloop in de richting van de tuinmuur. Daar zocht hij even in het licht van z’n zaklantaarn. Ah, hij zag al wat. Een zware steen lag vlak tegen de muur aan. Daar zou hij de documenten onder leggen! Eerst wikkelde hij de enveloppe zo goed mogelijk in z’n zakdoek, om ze tegen de vochtige grond te beschermen. Toen legde hij ze neer, vlak naast de steen en wentelde deze met veel moeite er op. „Ziezo,” bromde hij bij zichzelf, „dat ’s in orde. Maar nou de letters.” Hij zocht in z’n zakken, maar vond niets, waarmee hij schrijven kon. Een ogenblik dacht hij na, en kreeg toen plotseling een inval. „Aha,” dacht hij, „dat is een goede oplossing, ja!” Hij krabbelde een handjevol aarde bij elkaar en vormde met dunne walletjes de letters KV — D D. Karei Verdoom, Dirk van Dongen... Het kon eens nodig zijn... Dirk inspecteerde alles nog eens. Het was goed zo. Nu moest hij echter terug. Hij keek rond. Zonder de paal van daarstraks zag hij geen kans, het balcon te bereiken. Hij zocht dus het ding weer op en sleepte het naar het huis. Daarna zette hij de lange, zwiepende balk met inspanning van alle krachten overeind. Toen klom hij naar boven. „O.K.?” begroette Karei hem. „En of!” antwoordde Dirk vrolijk, „’t Is in orde.” „Mooi,” zei Karei weer. „Ik heb gemerkt, dat je de paal weer tegen het balcon hebt gezet. Die zullen we nu maar laten staan, hè? We komen toch dadelijk weer terug en dan kunnen we weer gemakkelijk naar beneden komen.” „Welja, kom maar mee.” Ze gingen het huis weer binnen. Op hun gemak liepen ze de kamer door en de gang in. „Nu begrijp ik, wat dat teken eigenlijk was,” zei Dirk opeens. „Dat rode cirkeltje was de bakelieten schakelaar en het pijltje, dat er door liep, wees naar de plaats, waar hij zat of misschien ook wel, de richting waarin je draaien, namelijk naar links. Dat laatste is natuurlijk niet helemaal zeker.” „Juist,” antwoordde Karei, „zo zal het wel zijn. En dat vierkant, dat ik nog aangewezen heb, was natuurlijk dat luikje. Helemaal hermetisch sloot het toch niet.” Na dit korte gesprek gingen ze weer zwijgend verder, de trap af, de twee vertrekken door, tot ze in het kleine kamertje achterin kwamen. Nieuwsgierig bekeken ze het luikje. Het bleek te zijn opengesprongen met een sterke veer. Karei trachtte het dicht te duwen. Dat lukte evenwel niet. „Ik denk, dat je dat anders moet aanleggen,” zei Dirk. Hij ging naar de rode, bakelieten schakelaar, draaide weer naar links en met dezelfde droge, scherpe knal sloeg het luikje dicht. „Dat zit toch aardig in elkaar,” merkte Dirk op. „Ja zeker,” antwoordde Karei. „Maar laten we ópschieten, want ’t is niet vroeg meer. We zullen nog even die mededeling in geheimschrift onder handen nemen.” Hij opende de deur in de stenen wand van het vertrekje en daalde af in de gang. Dirk kwam achter hem aan. Snel liepen ze naar het eind, waar zich het trapje bevond. „Hier is het,” zei Karei. Hij nam een handjevol van het mengsel van aarde en steengruis, waaruit de bodem bestond en veegde er mee over de krijtletters. Bepaald vlug ging het niet, maar na enige keren flink wrijven waren de letters toch volkomen onleesbaar geworden. „Klaar,” zei hij, „ga je mee Dirk? Of wou je door deze deur?” „Op slot,” zei Dirk, die wat aan de deur boven aan het trapje gemorreld had. Ze gingen dus dezelfde weg terug, die ze gekomen waren. Dirk klom het eerst uit de diepe gang in het vertrekje. Karei volgde en trok de deur achter zich toe. Het ging echter wat moeilijk en Karei moest een paar keer trekken, voor hij behoorlijk sloot. Toen gaf hij nog een laatste ruk en... liet opeens de kruk los, of ie door een electrische schok werd getroffen! Achter hem klikte de deur op slot!! „Dirk Dirk!” hijgde hij. Op hetzelfde ogenblik schoot een felle lichtbundel door het vertrek, bescheen hen even en was weer weg. Ze hadden niet eens gezien, vanwaar die kwam! Een ontzettende schrik viel op hen, ze stonden als verlamd, vastgenageld, terwijl hun harten hevig bonsden. Plotseling kwam Dirk weer bij z’n positieven en schreeuwde: „Weg, weg Karei! Gauw!” Ze renden in het donker naar de andere deur! Te laat... met een droog geklik ging ook die op slot! Versuft, met stomheid geslagen stonden ze daar, niet wetend, wat ze moesten doen. Er was geen uitweg meer... Een radeloze angst overmeesterde hen, die bij Karei oversloeg in wilde woede. Hij brulde woest en schopte en sloeg tegen de deuren. Dirk luisterde verslagen toe, in het donker. Ze waren machteloos. „Dirk, Dirk,” fluisterde Karei opeens, „ruik je dat?” Hij snoof. Een zware, vreemd-zoete geur drong in het vertrek en scheen in zware wolken om hem heen te hangen. Nog eens riep hij: „Dirk! Dirk!” Er kwam geen antwoord. Karei liet z’n zaklantaarn schijnen en keek. Slap, zonder een enkel geluid, zakte Dirk op de grond. Karei zag het aan, met nog steeds stijgende angst. „Dirk! Dirk!” gilde hij nog eens. Hij tastte naar z’n hoofd, de zaklantaarn gleed uit z’n hand en viel op de grond. Een zwaar, loom gevoel overweldigde hem, een floers trok voor z’n ogen, z’n bewustzijn vervaagde, hij voelde de bedwelming in zich opstijgen. Even nog helderde z’n denkvermogen op. „Chloro...” mompelden z’n lippen. Toen was ook hij geheel bewusteloos. Twee slappe, willoze lichamen lagen op de vloer, bedwelmd door chloroform ... Onrustig liep Gerard heen en weer. „’t Gaat me vervelen,” sprak hij eindelijk. „Het duurt zo geweldig lang.” Bertus was het geheel met hem eens. „Je staat hier te verkleumen in die koude nachtlucht,” zei hij. „En d’r is niks te zien of te beleven.” Even was het stil. „Maar wat kan je anders doen dan afwachten, hè?” zei hij toen. „’k Weet niet,” antwoordde Gerard aarzelend. Bertus keek hem aan, voor zover dat ging in de duisternis. „Wat bedoel je?” vroeg hij. Weer een ogenblik stilte. „Wel,” zei Gerard opeens, vastbesloten, „ik blijf hier niet langer. Ik ga op onderzoek uit.” „O.K.,” antwoordde Bertus dadelijk, „maar hoe?” „Heel eenvoudig,” legde Gerard uit, „we dringen het huis binnen!” „Met z’n vieren?” „Weet ik nog niet. In elk geval zullen we de boel eens met z’n vieren gaan opnemen.” „Goed, maar de fietsen?” „Laten we staan,” was het laconieke antwoord. „Heb je een slot?” „Ja.” „Doe het er dan op, dan gaan we Kees en Piet opvissen!” Er klonk een geluid van sloten, die dicht gingen. Toen gingen ze in de richting, waar de andere jongens stonden. Die waren al gauw allebei gevonden. „Wat is er aan de hand?” vroeg Kees dadelijk. „We gaan op onderzoek uit,” antwoordde Gerard. „Met z’n vieren?” „Ja,” antwoordde Gerard weer, „goed?” „Natuurlijk,” vonden Kees en Piet. „En de fietsen?” vroeg de laatste, evenals Bertus daarstraks. „Breng die maar even bij de onze,” zei Gerard, „daarginds. Die van Karei en Dirk staan er ook.” Vlug werd dit werkje gedaan. „Ziezo,” zei Gerard, toen ze terug waren, „ópschieten maar!” Ze slopen achter elkaar langs de huizen, tot ze bij de bekende gang kwamen. „Daarstraks heb ik het huis al eens bekeken,” zei Gerard tot Kees en Piet, „daar is niks te zien, laten we dus deze gang maar eens doorgaan.” Zwijgend stemden ze toe. Op hun tenen stapten ze door de gang, Gerard voorop. De zaklantaarn van Bertus bewees nu goede diensten. Gerard nam hem van hem over en verlichtte nu en dan even de omgeving. Eindelijk kwamen ze aan het eind, waar de tuinmuur begon. Ze stonden stil. „Wat zou hier achter zijn?” vroeg Piet. Er kwam geen antwoord, maar Gerard zei: „Bertus, hou je handen eens even op, zodat ik er in kan staan.” Bertus deed het, Gerard zette z’n voet er in, hees zich op, een klein sprongetje en hij zat op de muur. „Een verwaarloosde tuin,” riep hij een ogenblik later zacht. Bertus, kom jij hier ook. Kees en Piet moeten blijven staan, om de wacht te houden. Als er onraad is, maak je maar even licht met je zaklantaarn. Je hebt toch een lantaarn, Kees?” Het antwoord was bevestigend en met behulp van Piet zat Bertus nu ook weldra op de muur. „Laat je maar zakken,” fluisterde Gerard hem toe, terwijl hij zelf het voorbeeld gaf. Hij liet zich vallen en stond in de tuin. Toen volgde Bertus. „Au!” klonk het plotseling. „Wat is er?” vroeg Gerard verschrikt. „’k Heb m’n voet verstuikt,” antwoordde Bertus, „ik viel op een steen, geloof ik.” „Erg?” vroeg Gerard. „’t Gaat wel.” Gerard kwam dichterbij en stak de zaklantaarn aan. Bertus stond hevig over z’n enkel te wrijven. „’t Gaat al over,” zei hij, maar Gerards aandacht was alweer door iets anders getrokken. „Hé, kijk daar eens,” zei hij. Bertus keek op. „Wat is er?” „Kijk, die steen, waar je op gevallen bent...” Hij sprak niet verder en Bertus kwam wat dichterbij. „Nou, wat is daarmee?” vroeg hij. „Daar!” wees Gerard. „Hm, een beetje aarde, meer niet!” „Nee, nee, ’t zijn letters!” „Letters?” Bertus keek nog wat scherper. „Ja, je hebt gelijk,” zei hij. „Wat staat er?” „’k Weet niet.” Ze keken beiden. KV DD „Op die eerste letters ben je zeker neergekomen,” zei Gerard eindelijk. „Wat staat daar nou eigenlijk?” „KV,” antwoordde Bertus. „K V... KV... ja, ’t is zo! Maar dan weet ik het!” „Wat is het dan?” „Karei! Karei Verdoom!” „En Dirk van Dongen!” voegde Bertus er aan toe. „Maar waarom zouden ze dat gedaan hebben?” zei hij er dadelijk achter. Gerard antwoordde niet; hij bukte zich, met één snelle ruk wentelde hij de steen om... Een zakdoek werd zichtbaar. Bertus pakte hem op. Een dikke enveloppe viel er uit. Ze keken. Letters, een rood lakstempel... „De documenten!” riep Gerard. Sprakeloos bleven ze even staan. Bertus draaide de enveloppe om en bekeek hem van alle kanten. Geen twijfel was mogelijk, het waren de documenten! „Wat nu?” „In veiligheid brengen,” zei Gerard, „geef ze aan Kees en Piet!” Snel spraken ze en even snel werd er gehandeld. Bertus klom op de muur. „Hallo, Kees en Piet, zijn jullie er nog?” riep hij. Een lichtstraal werd op hem gericht en Kees zei: „Ja, wat is er?” „Hier,” was het antwoord. „Vang! De documenten! Pas er goed op!” Hij lette niet op hun stomverbaasde gezichten, luisterde niet naar hun vragen, maar verdween achter de muur en sprong terug in de tuin. „Gelukkig, dat je niet bleef kletsen,” zei Gerard. Er was een gedachte in hem opgekomen, een beangstigende gedachte, die hij nu uitsprak. „Wat zou er met Karei en Dirk gebeurd zijn? Ze hebben de documenten gevonden en toch zijn ze nog niet terug. Snap je dat?” „Nee,” antwoordde Bertus kort. „Maar laten we het huis onderzoeken!” Hij zei het kalm en eenvoudig, of het heel doodgewoon was, ofschoon ze toch allebei vermoedden, dat het gevaarlijk was, zich in het huis te wagen. Karei en Dirk waren immers ook niet teruggekomen? „Kom mee,” zei Gerard. Ze slopen de tuin door, in de richting van het huis. Daar aangekomen liet Gerard even de zaklantaarn aanflitsen. „Aha!” zei hij bijna tegelijkertijd. „Zie je die paal? En dat spoor in ’t gras?” „Natuurlijk!” „Dan snap je de rest zeker ook wel. Zo zijn Karei en Dirk natuurlijk naar boven geklommen, om binnen te komen!” „Juist,” zei Bertus, „wij ook?” „Nee, ik alleen,” antwoordde Gerard. „Jij blijft hier beneden. Ik klim naar boven, om de zaak te verkennen. Als er onraad is, geef ik ons noodsein, zo: telkens een lichtflits met tussenpozen van vijf tellen zo ongeveer. Wanneer je dat nu ziet, smeer je hem en haalt met Kees en Piet onmiddellijk de politie. Meer risico nemen we niet op ons. Begrepen?” Bertus knikte, al vond hij het helemaal niet pret- tig. Maar zoals Gerard het zei, was het toch beter. Deze zou trouwens nu toch naar geen tegenspraak geluisterd hebben. Ze stonden zwijgend in gedachten. „Nou, Bertus, let goed op,” zei Gerard eindelijk, „nu komt het er op aan.” „Succes,” antwoordde Bertus. „Kom zo gauw mogelijk terug!” „’k Zal m’n best doen,” zei Gerard. „Hou jij dan eerst die paal maar eens vast.” Bertus gehoorzaamde, Gerard klom en binnen enkele ogenblikken stond hij op het balcon. Hij keek eens om zich heen. Hij oordeelde het beter, niet door de balcondeuren binnen te gaan, daar Karei en Dirk waarschijnlijk ook zo gegaan waren. Hij was dus genoodzaakt, naar een andere weg uit te zien. Maar welke weg? Even maakte hij licht en weldra had hij een plan gemaakt. Hij voelde aan de balconleuning. Stevig genoeg. Hij klom er op, een sprong, een zwaai... en hij hing aan de regenpijp. Maar klimmen kon hij als de beste! Met z’n voeten en knieën tegen de muur gedrukt hees hij zich op en klom als een aap naar boven! Zo bereikte hij de dakgoot, trok zich op en stond er weldra in. Daar rustte hij enige tijd. Plotseling werd echter een felle lichtstraal op hem gericht. Instinctief dook hij in elkaar. De straal was echter afkomstig uit de zaklantaarn van Kees en Piet, die niets wisten van de klimpartij van Gerard en iets verdachts bemerkt hadden. „Hm,” dacht Gerard, „ik heb, geloof ik, toch nogal wat drukte gemaakt.” Toen wenkte hij naar beneden: weg met dat licht! Dadelijk verdween het. „Goed zo,” zei hij bij zichzelf, „verder!” Hij keek eens om zich heen en bemerkte een klein uitbouwtje, dicht bij zich. Op handen en voeten kroop hij er naar toe. Gelukkig was de goot breed 1 Weldra was het uitbouwtje bereikt. De ruiten waren echter bedekt met spinrag en stof, zodat Gerard niets kon zien, toen hij het licht van z’n lantaarn naar binnen liet schijnen. Hij besloot te trachten het raam te openen. Zacht drukte hij er tegen aan. Het gaf mee. Hij duwde nog wat harder. Verder en verder ging het raam open, nog een klein tikje — en de weg naar binnen was vrij!- Vlug liet Gerard zich naar binnen zakken en sloot het raam weer. Hij bleek zich op een vliering te bevinden. Zachtjes liep hij er op z’n tenen over heen. De planken kraakten zachtjes... Even luisterend, wachtte hij. Geen gerucht was te vernemen en voorzichtig sloop hij verder. Met de zaklantaarn doorzocht hij alle hoeken. Er was niets te zien, alles was leeg, slechts kale planken en muren waren er rondom. Half en half was hij al van plan, om te proberen, van de vliering af te komen, toen hij plotseling een tamelijk wijde spleet tussen twee planken bemerkte. Ha, daar viel misschien wat te ontdekken. Hij ging plat voorover liggen en trachtte de kamer onder hem te bekijken. Veel kon hij echter niet zien, z’n zaklantaarn verlichtte slechts een klein gedeelte van het vertrek. Voor zover hij echter zien kon, zag het er net zo uit als de vliering. Enige minuten achtereen bleef hij staren, tot hij eindelijk bedacht, dat het tamelijk doelloos was, om zo te blijven liggen. Daarom besloot hij z’n speurtocht voort te zetten. Hij knipte z’n zaklantaarn uit en steunde z’n handen op de vloer, om op De Badioclub 9 te staan. Plotseling klonk er echter een geluid beneden hem. Hij luisterde ingespannen. Ja! Het werd sterker! Gerard was vol aandacht. Zou hij iets te zien krijgen? De deur van het vertrek onder hem kraakte: klik! de lamp werd aangestoken en meteen was het helder verlicht. De spanning steeg, werd haast ondragelijk. Wat zou er komen? Wat er kwam, vervulde hem tegelijk met vreugde en angst! Twee mannen traden binnen: de eerste was gekleed in een bruin-leren vliegerspak, de tweede was een kerel met een boeventronie; deze had een pet op en was gekleed in een blauwe overall. En beiden droegen een slap lichaam... Gerard keek, keek en kon z’n ogen niet geloven! In die twee slappe lichamen herkende hij... Karei en Dirk! # Z’n hart bonsde in z’n keel, het hamerde in zn hoofd. Waren ze... Nee, ze leefden, want ze waren gebonden! Een zucht van verlichting ontsnapte Gerards keel! Dan waren ze dus bewusteloos. Maar wat moest er gebeuren? De eerste ogenblikken kon hij z’n gedachten niet bij elkaar houden, maar eindelijk kreeg hij z’n tegenwoordigheid van geest terug en z’n plan was spoedig gemaakt. Terug naar Bertus! Dan Kees en Piet halen en met z’n vieren Karei en Dirk bevrijden! Eenmaal vastbesloten, talmde Gerard niet, maar ging z’n plan ten uitvoer brengen. Snel en geluidloos scheen hij als een geest over de vliering te zweven. Met een vaart kroop hij door de dakgoot, gleed langs de regenpijp, sprong op het balcon, gleed weer langs de paal en sprong in de tuin, vlak naast Bertus. „Wat is er?” vroeg deze verschrikt, toen Gerard als een bom uit de lucht kwam vallen. „Roep Kees en Piet,” hijgde Gerard, „en zeg, dat ze hier komen!” Bertus verspilde geen tijd aan nutteloze vragen, maar^ vertrok. Vijf minuten later stonden ze met zn vieren bij elkaar. „En? ’ vroeg Kees, die al ingelicht was over de speurtocht van Gerard. Zo vlug mogelijk vertelde Gerard z’n wedervaren. Even stonden ze verbijsterd, toen legde Gerard z’n plan uit. „We moeten ze bevrijden, natuurlijk,” zei hij. „Maar hoe?” vroeg Piet. „Heel eenvoudig,” was het antwoord, „we overrompelen die twee kerels!” „Maar zouden die alleen in het huis zijn?” vroeg Bertus nadenkend. „Weet ik niet,” antwoordde Gerard. „Maar we zoeken ieder een flinke knuppel hier in de tuin. Als je m nood komt sla je er maar op los!” »pat kunnen we doen,” zei Kees. „Goed?” Zwijgend stemden Piet en Bertus toe, „Vooruit dan,” beval Gerard, „we zullen eerst mam- eens een mooi knuppeltje gaan zoeken!” „Zo weinig mogelijk licht maken,” waarschuwde Kees nog. Al gauw vonden ze in de verwaarloosde rommeltuin ieder een stevig wapen. Ze kwamen weer bij elkaar. „En nu naar binnen,” zei Gerard, terwijl hij vrolijk me«rn^nuppel zwaaide- -.We zullen ze wel leren!” „Wacht even, ’ kwam Piet echter tussenbeide, „de documenten.” ” „Da’s waar ook,” zei Gerard, „die zou ik haast • • vergeten door de emotie. Heb jij die, Piet? „Ja,” antwoordde Piet, „ik heb ze, maar ik zou ze graag weer kwijt wezen ook. Ze hinderen me zo, zie jc. „Geef maar hier,” mengde Bertus zich in ’t gesprek. „Ik kan ze wel bergen.” Piet gaf ze hem en Bertus stak ze zorgvuldig weg in een geheimzinnige binnenzak van z’n kam- peerdersblouse. ■ ...... „Maar nu gaan we toch,” zei Gerard eindelijk, „kom maar mee!” .. Hij stapte op de paal af, waarlangs hij naar boven was gegaan, maar Bertus zei: „Moeten we daar nou met z’n vieren langs naar boven klimmen? Weet je niks beters, Gerard?” „Ik niet,” antwoordde deze. „Jij misschien? Hij bestraalde de hele achtergevel nog eens en zei opeens verrast: „Kijk, daar is een deur. Die had ik nog niet eens gezien!” Ze keken in de aangewezen richting. „’k Zie niks,” zei Bertus en ook de twee andere jongens tuurden tevergeefs. „Geen wonder,” zei Gerard. „Hij is ook haast niet te zien. Ga maar mee.” Ze liepen voorzichtig, hun voeten hoog opheft end, bang voor struikelen. Spoedig bereikten ze de muur. „Zie je wel,” zei Gerard, bijlichtend. Werkelijk bevond zich een deur op die plaats, maar zo vuil en overwoekerd door hangplanten, dat ie bijna niet te zien was, zeker niet bij de gebrekkige verlichting van een zaklantaarn. Als de jongens echter goed gekeken hadden, hadden ze gezien, dat de planten opzettelijk waren aangebracht om de deur te verbergen voor nieuwsgierige blikken... Ze letten daar echter niet op. „Is hij open?” vroeg Piet. Gerard antwoordde niet, maar trok met een krachtige ruk de deur open. „Hé, kijk eens, een gang!” zei hij verwonderd. Ze keken naar binnen. Het was de gang, waarin Dirk en Karei het geheimzinnige woord op de muur hadden gevonden. Dirk had zelfs nog geprobeerd, de deur te openen, hetgeen hem niet gelukt was. Hij had gedacht, dat ie op slot was. Dat was evenwel niet zo, hij klemde slechts. Gerard had hem daardoor wel open kunnen krijgen. „Kom binnen en hou je wapens gereed,” fluisterde hij nu. Hij bleef bij de deur staan en verlichtte de gang, terwijl de anderen één voor één het trapje af daalden. Toen ging hij zelf ook naar binnen en sloot de deur achter zich. Vier spookachtige schimmen liepen achter elkaar over de mulle bodem van de gang. In de tuin en z’n omgeving was de rust teruggekeerd. Niets was er meer te bemerken van de gebeurtenissen, die zich in de laatste uren om het geheimzinnige huis hadden afgespeeld. Het volgende bedrijf werd in het huis afgehandeld. HOOFDSTUK VIII NIEUWE BELEVENISSEN Langzaam, heel langzaam begon er een straaltje van bewustzijn terug te keren in Dirks geest. Hij begon iets te bemerken van de wereld om hem heen, stap voor stap werd hij zich van z’n toestand bewust. En eindelijk wist hij zich weer iets van de avonturen, die ze meegemaakt hadden, te herinneren. Hij sloeg de ogen op, maar het felle licht, waar hij juist inkeek, verblindde hem zo, dat hij ze onmiddellijk weer sloot. Langzamerhand wende hij echter aan het licht en hij opende z’n ogen. Veel zag hij echter niet. Z’n hoofd was nog zo dof en het barstte haast van de pijn. En hij begreep maar niet, hoe hij zo gebonden op de vloer van dit vertrek terecht was gekomen. „Waar ben ik?” Geen antwoord. Dirk spande z’n geest tot het uiterste in. „Oü suis-je?” „Zo,” antwoordde nu een zware basstem, in het Nederlands, „ben je weer bij? Mooi, dan zal die andere dwarskijker ook wel gauw weer in orde zijn.” Verder kwam er geen woord meer. „Waar ben ik dan?” vroeg Dirk nogmaals. Er kwam echter geen antwoord en Dirk hield wijselijk z’n mond maar. Hij trachtte door zacht wringen en rukken het touw los te maken, waarmee z’n handen gebonden waren, maar het lukte niet. Toen draaide hij z’n hoofd om, om op de vloer wat verkoeling te zoeken, want die ellendige pijn hield maar niet op en scheen niet te verminderen ook. Zo lag hij een poosje, tot hij plotseling opschrok. Er klonk een zacht gekreun: Karei begon ook bij te komen. Weldra sloeg hij z’n ogen op en z’n stem klonk, evenals van Dirk: „Waar ben ik?” „Aha!” lachte dezelfde ruwe stem van zo-even, „ook wakker? Goed zo!” ’t Ging met Karei al net zo als met Dirk. Met moeite wist hij zich eindelijk te herinneren, wat er zowat gebeurd was. Alleen begreep hij ook niet, hoe ze zo geboeid op de vloer lagen. Angstig keek hij op en draaide z’n hoofd naar Dirk. Vragend keken ze elkaar even aan. Wat zou er gebeuren? Het zou niet lang meer duren, voor die vraag beantwoord werd. De bezitter van de ruwe stem, die zo-even gesproken had, kwam dichterbij. Ze schrokken allebei van z’n woest uiterlijk. Wat een kerel! Zwijgend wachtten ze af. „Komaan,” zei hij, „we zullen eens beginnen.” Tot hun grote verbazing maakte hij hun boeien los. Wat een opluchting! „Ga daar zitten,” gromde hij. Verstijfd door het gebonden zijn stonden ze op en rekten zich uit. „Opschieten!” Half willoos volgden ze de bevelen op, zonder tegenstribbelen. Een ogenblik bleef de kerel de jongens strak aankijken. Z’n gezicht was afschrikwekkend genoeg, maar Karei keek hem onbevreesd aan, terwijl Dirk onverschillig langs hem heen scheen te staren. In werkelijkheid lette hij even gespannen als Karei op het gezicht van den woesteling, die tegenover hen zat. „Zo,” begon hij opeens, „en nou vertellen jullie maar eens gauw, waar onze documenten zijn.” Z’n ogen flikkerden boosaardig onder z’n borstelige wenkbrauwen. Karei en Dirk keken elkaar eens aan, zwijgend. „Onze documenten,” zei Dirk opeens met een spotlach. De kerel wierp hem een valse blik toe en balde even z’n vuisten. „Nou,” begon hij weer, „zeg op, vlug wat!” Z’n toon werd dreigender en onwillekeurig doken ze in elkaar. „Welke documenten?” sprak Dirk ten slotte haperend. „Ha ha!” lachte de kerel schor. „Probeer mij nou maar niet te nemen. Waar zijn ze, spreek op!” „Ik weet van geen documenten af,” zei Karei. „Och, maak dat je tante wijs,” smaalde de kerel. „Dat heb ik zo-even wel gehoord. Trouwens, ik zou anders wel eens willen weten, of jullie soms voor je plezier hier bent gekomen.” Ze begrepen, dat verder ontkennen nutteloos was en — zwegen! Een tijdlang keek de kerel hen strak aan. „Spreek op!” schreeuwde hij toen. De jongens bleven zwijgen en hij kwam een stap dichterbij. Hij leek wel een reus, en ze huiverden, toen ze de gemene uitdrukking op z’n gezicht zagen. „Spreek!” schreeuwde hij weer, nog woester. Geen antwoord. „Spreek!” brulde hij plotseling met een ontzaglijke stem. „Spreek op, zeg ik je!” Nóg zeiden ze niets. „Wacht maar,” sprak de kerel ten slotte. Hij ging naar de deur en riep: „Jean!” Een ogenblik later verscheen de man in de vliegersuitrusting in de deuropening. De twee mannen praatten zacht met elkaar. Karei en Dirk keken in angstige spanning toe. Wat stonden ze daar te bespreken? De vlieger verdween weer en de reus kwam op hen toe. „Ik zal jullie wel leren,” sprak hij. „Waar zijn de documenten? Ik geef jullie drie tellen tijd om te spreken!” Even wankelde Dirk. Was het eigenlijk geen on- zin om je aan zo’n mensdier of diermens, hoe je *t noemen wou, te wagen voor rommel, die je eigenlijk niets aanging...? Niets aanging? Niets aanging? Was dat wel waar? Nee, er stond immers een oorlog op het spel! Een oorlog? Om zo’n vodje, een enveloppe met wat documenten? Die moesten dan toch wel buitengewoon belangrijk zijn! Hij keek naar Karei. Onbewogen staarde die naar de vloer. Ogenblikkelijk had Dirk z’n conclusie getrokken: „Zwijgen!” „Eén... twee... drie!” Loodzwaar hing de stilte in het vertrek. „Ben jij van plan, wat te zeggen?” richtte de kerel zich eensklaps tot Dirk. „Nooit,” antwoordde deze kalm. „En jij,” schreeuwde hij nu tot Karei. Karei keek niet op of om, maar bleef in een achteloze houding zitten, alsof de zaak hem niet aanging. „Dus jullie zwijgen?” brulde hij nu met een overslaande stem, „jullie zwijgen?! Dan zal ik jullie wel leren praten!” Met een sprong, zwaar op de vloer bonkend, stond hij vlak voor hen. Z’n ogen schoten vuur, hij trilde van woede en greep met z’n geweldige vuisten de jongens beet... „Loop vlak achter me aan,” fluisterde Gerard, „en maak zo weinig mogelijk geluid. Als we iemand tegenkomen, sla je d’r maar op los. We kunnen verder geen consideratie meer gebruiken, we moeten zorgen, dat er geen alarm gemaakt kan worden!” Ze spraken geen woord, maar klemden hun handen vaster om de knuppel, die ze gereed hielden, om toe te slaan... Het zwakke licht uit de zaklantaarn, waarmee Gerard voorop ging, wierp spookachtige schaduwen op de muren aan weerskanten. Koud woei de tocht hun in ’t gezicht. „Ik ben benieuwd, of we zo wel in het huis kunnen komen,” zei Gerard weer. Op hetzelfde ogenblik ontdekte hij een deur, een meter boven de grond. Gerard opende hem, ze klommen over de drempel en... bevonden zich in het kleine vertrek, waar Karei en Dirk de documenten gevonden hadden! Ze liepen er door en bereikten de deur in de tegenoverliggende wand. „Aan weerskanten gaan staan,” fluisterde Gerard. Ze volgden z’n bevel op. Gerard wierp de deur open. Ze zagen slechts inktzwarte duisternis. „Verder!” Ze staken het vertrek over en bereikten opnieuw een deur. „Zelfde manier als zo-even!” Weer wierp Gerard de deur open, terwijl ze aan beide kanten in het vertrek verscholen bleven. Vóór hen lag nu echter de vestibule, zoals ze zagen, toen Gerard één ogenblik licht maakte. Gerard had echter tegelijk gezien, wat hij weten wilde, namelijk dat er een trap was. „Die kamer, waarin Karei en Dirk liggen, kon ik zien van de vliering,” zei hij. „Dus die ligt niet gelijkvloers. Laten we die trap maar eens opgaan!” Langzaam en voorzichtig gingen ze de trap op. Viermaal achter elkaar kraakte er zachtjes één tree... Ze bevonden zich aan het begin van een gang en stonden stokstijf stil, zodat niemand hen zou kunnen horen. Hun zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Zouden ze er in slagen, hun vrienden te bevrijden? Ze gingen een klein eindje verder, waar een deur was. Gerard trachtte door het sleutelgat te kijken. „Niets te zien,” zei hij. „’t Is stikdonker daar!” Ze gingen verder. Waar moesten ze zijn? Het was doodstil. Geen geluid verried de plaats, waar Karei en Dirk zich bevonden. Plotseling stonden ze echter met een schok stil! Ze hoorden gerucht en een ruwe stem brulde opeens: „Dus jullie zwijgen... jullie zwijgen?! Dan zal ik jullie wel leren praten!” Toen een bons... en opnieuw klonk de stem, nog woester: „Spreek, zeg ik je, spreek op, of ik zal jullie... „Niks!” schreeuwde Gerard. „D’r op los, jongens! Vooruit!” Hij stormde de gang door, rukte een deur open... Vier jongens sprongen naar binnen en in enkele ogenblikken was de grote kerel door vier lichamen bedolven! Ze vochten als leeuwen, maar de kerel trachtte met alle kracht, die hij bezat, zich te bevrijden. Hij stompte, trapte en kromde z’n gewel- dige rag... tevergeefs! Bertus sprong op en greep de touwen, waarmee Karei en Dirk gebonden waren geweest. Hij gaf ze aan de drie jongens, die zwoegden, om de woesteling in bedwang te houden. Toen bedreigde hij hem met de zware knuppel, die hij in z’n hand had en waar hij vervaarlijk mee zwaaide. Daartegen was de kerel met al z’n kracht niet bestand. In een oogwenk lag hij stevig gebonden op de vloer! Daar lag hij dan; schuim van woede stond op z’n lippen, hij hijgde zwaar en z’n ogen rolden wild in hun kassen. Maar hij was niet in staat ook maar een vin te verroeren! Karei en Dirk zaten nog versuft te kijken, niet begrijpend, hoe dat alles zo ineens in z’n werk was gegaan. Ook de andere jongens stonden even raar te kijken, tot ze plotseling tot het besef kwamen, dat alles nu in orde was! „Gered!” lachte Gerard vrolijk. „Op ’t kantje af,” zuchtte Dirk. „Hoe zijn jullie hier gekomen?” „En jullie, in zo’n toestand?” was de wedervraag van Kees. Toen was het, of Karei eensklaps ontwaakte. Hij sprong op, rekte z’n stijve ledematen uit en vroeg: „De documenten?” „Hebben we,” zei Piet en Bertus haalde ze te voorschijn. Het gezicht van de begeerde enveloppe, die nu onbereikbaar voor hem was, deed den gebonden kerel knarsetanden. Hij gromde als een roofdier. De zes jongens schonken daar echter geen aandacht aan. Karei sprong een meter omhoog en riep: „Dan is alles in orde, hoera!” En het kale vertrek in het vreemde huis daverde van een vreugdegehuil, dat de wanden deed sidderen ! Maar plotseling kwam er een eind aan. „Stil,” zei Gerard, „stil! Laten we hem gauw smeren! Er was immers nog zo’n kerel, in een vliegerspak? Waar is die gebleven?” Daar hadden ze de laatste ogenblikken niet meer aan gedacht. De gedachte beangstigde hen! „Gauw dan!” riep Karei, „vooruit, jongens!” Hij liep naar de deur, gevolgd door de anderen. Het was te laat... Op de drempel verscheen een figuur in een leren jas: de vlieger! Hij strekte z’n arm uit... in de hand had hij een pistool! De kerel, die gebonden in een hoek van de kamer lag, stiet een schorre klank uit. Een vals lachje kwam over z’n gezicht. „C’est trés bien,” sprak hij tot den vlieger. En toen tot de verbijsterde jongens: „Leg die stokjes maar neer, jochies!” Er was leedvermaak in z’n stem. Maar dat gezegde bracht Bertus weer bij z’n positieven ! Hij richtte zich op, sloeg... een lichte knal, en ze stonden in het donker... Bertus had de lamp kapot geslagen! „Vooruit!” brulde hij, en tegelijkertijd liet hij z’n zaklantaarn aanhitsen. Ze stormden voorwaarts, op den vlieger af, die tegen zo’n overmacht niet bestand was, snel terzijde sprong en wegvluchtte. „Loop achter me aan!” schreeuwde Gerard hijgend. Ze renden de gang door, zwaar over de houten vloer klotsend, stormden de trap af, met een geweldige vaart, zodat horen en zien verging van het lawaai! Net op tijd... achter hen klonken scherpe knallen, snel achter elkaar, revolverschoten... Mis! Met een dof geluid drongen de kogels in het hout van de vloer! Ze gingen langs dezelfde weg terug, die ze gekomen waren. Eerst door de drie kamers, toen door de gang, die uitkwam op de tuin. . Karei en Dirk zeiden niets, keken niet eens, ze liepen maar, met de anderen mee. Alleen, toen Gerard de deur openzwaaide, keek Dirk even verbaasd op. Was die daarstraks niet op slot geweest? Hij had geen tijd, om er over na te denken. Wat deed het er ook toe? Ze vlogen het trapje op, de donkere tuin in. „Over de muur en gauw!” De angst deed wonderen. Als katten klommen ze er over. Meer vallend dan springend kwamen ze aan de andere kant op de grond neer. Daar stonden ze in het smalle steegje. Maar nóg hadden ze geen rust. Verder renden ze, het steegje uit en naar de fietsen. Vlug werden de sloten geopend, een sprong — en ze reden. Over het stuur gebogen stoven ze weg, trappend, wat ze konden. Op het eind van de straat begonnen ze wat kalmer te rijden, hoewel het toch nog altijd in een behoorlijk tempo ging. Het ging echter steeds langzamer en enige straten verder sukkelden ze nog maar met een slakkengangetje om op adem te komen. „Waar gaan we naar toe?” vroeg Kees eindelijk. „Ergens buiten de stad,” antwoordde Karei, „waar we de tent kunnen opslaan. Ik val haast om van de slaap; en hoofdpijn, dat ik heb!” „En ik,” voegde Dirk er aan toe, „die ellendige chloroform!” „Wat?” riep Gerard, „waren jullie bedwelmd door chloroform?” „Zullen we morgen wel eens vertellen, hoor,” geeuwde Dirk, „als we eens geslapen hebben.” „Maar ik zou vooreerst nog maar niet gaan slapen,” zei Piet opeens. „Wat?” „Waarom niet?” „Ik stel voor, om eerst maar eens naar een politiebureau te gaan, om de vondst aan te geven,” zei Piet droog. „Hoe laat is ’t?” vroeg Bertus. „Half vier!” „Nou, dan hebben we toch bijna geen tijd meer, om te slapen,” vervolgde hij. „Laten we dus doen, wat Piet zegt.” „Je hebt gelijk,” zei nu ook Karei, „dan kunnen ze misschien die twee kerels nog arresteren ook.” „Hoe denken jullie er over?” vroeg Gerard nu aan Dirk en Kees. „Doen natuurlijk,” vonden ze, „waar de meerderheid voor is, zijn wij ook voor.” „Maar er is niet eens een meerderheid,” grinnikte Gerard. „Nou, muggenzifter, zijn we met z’n allen dan de meerderheid niet?” vroeg Kees. Tegen deze logica was Gerard niet opgewassen en hij ging tot een ander onderwerp over. „Zeg, Bertus, heb je de documenten nu nog wel?” vroeg hij. Met een breed gebaar klopte Bertus op z’n borst, waar de enveloppe zat. „Schitterend,” zei Gerard, „zullen we maar gaan?” Als antwoord stapten ze op de fiets en reden verder. Een poosje was het stil. Toen zuchtte Dirk: „Ook een manier van zoeken. We rijden maar zo’n beetje rond!” „Weet jij wat beters?” informeerde Karei, „als we nu eens een agent zagen.” Het gesprek werd onderbroken door een uitroep van Bertus: „Daar heb je een politiebureau!” Bertus bleek goed gezien te hebben. Ze waren eindelijk bij een politiebureau aangeland! „Afstappen,” commandeerde Karei, toen ze er vlak bij gekomen waren. Ze sprongen van de fiets en zetten die tegen de muur. Door de geopende buitendeur gingen ze naar binnen. De eerste de beste deur, die ze in de gang zagen, werd geopend en ze traden een helder verlicht, rokerig lokaaltje binnen, waar twee agenten met slaperige gezichten zaten te lezen. Bij hun binnenkomst keken ze verwonderd op. Wat had dat nu te betekenen? Half vier in de morgen, en daar kwamen zes jongens doodkalm binnenstappen, alsof het half vier ’s middags was! „Goeienavond!” begon Karei. Het was even een spannend ogenblikje. Als ze nou maar geen Frans spraken! Gelukkig bleek het niet zo te zijn. „Goedenavond,” antwoordde tenminste één der agenten. Karei zuchtte verlicht. Zich tot de laatste wendend, begon hij: „We komen voor een belangrijke zaak.” Hij zei dat echter zo gemoedelijk, dat de agenten er niet veel bijzonders in zagen. „Ga zitten,” zei de een weer, „vertel maar. Waar gaat het over?” „Over de gestolen Russische documenten,” antwoordde Karei kalm. „Wat?!” De twee mannen sprongen op, alsof ze door een veer opgewipt werden. Ook degene, die niets gezegd had, bleek het dus verstaan te hebben. „De Russische documenten?!” „Ja.” „En wat weten jullie daarvan? vroeg de ene agent weer, die telkens aan ’t woord was. „We hebben ze gevonden,” zei Karei, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Dat was te veel. Het ging de beide agenten blijkbaar boven hun petje. Stomverbaasd keken ze de zes jongens één voor één aan. Kindelijk sprak de één weer. „Jullie hebben de gestolen Russische documenten? Maar dan is alles opgelost! Waar zijn ze?” Karei keek naar Bertus. Die stapte naar voren, haalde de enveloppe te voorschijn en legde ze op de tafel neer. Met wijd opengespalkte ogen keken de beide mannen er op. „Ik geloof, dat ze het zijn,” sprak de één eindelijk. „Maar we zullen gauw zekerheid hebben. Ik zal even...” Voor hij kon uitspreken, viel Karei hem in de rede: „Eerst nog wat anders,” zei hij. „Er zijn hier in de stad twee spionnen, die misschien nog gearresteerd kunnen worden!” „Waar?” vroeg de agent onmiddellijk. Daar stonden ze met hun mond vol tanden! Geen van allen had gekeken, hoe de straat met het geheimzinnige huis heette! „Ook stom,” zei Piet. De twee agenten keken verwonderd. „We hebben niet gekeken, in welke straat het was,” verklaarde Karei. „’t Geeft niet,” zei Kees nu echter. „Ik weet de weg nog wel! ’k Heb er expres op gelet, zie je. Als een van u beiden meegaat?” Dit laatste was tot de politiemannen gericht. _ „Wacht even,” lachte de één weer, „niet zo haastig! Dat komt straks wel in orde. Ik zal eerst even opbellen.” Hij stapte naar de telefoon toe en belde. De jongens luisterden in spanning toe, wat hij te vertellen zou hebben. Maar dat was mis! Er volgden vier gesprekken vlak achter elkaar, allemaal met een De Badioclub 10 radde tong in ’t Frans gevoerd. Ze verstonden er geen woord van! „Ziezo,” zei de agent daarna, „wacht nu maar even.” Hij bekeek de enveloppe op tafel nog eens van alle kanten. „Weten jullie zeker, dat dit de documenten zijn,” vroeg hij na een poosje. „Vast,” antwoordde Dirk, „er is geen twijfel mogelijk.” De agent lachte eens om z’n vastberaden toon en keek naar de klok. „’t Zal nog wel een poosje duren,” zei hij. Z’n collega liep ondertussen voor het raam te ijsberen en keek telkens naar buiten in de straat, waar het al wat lichter werd. „Nou,” zei Gerard, „jullie kunnen nu wel eens vertellen, hoe het gegaan is.” Karei vertelde en diste uitvoerig het hele verhaal van hun „speurtocht met hindernissen” op. Daarna moesten de anderen hun lotgevallen vertellen. Juist had Gerard dit relaas beëindigd, toen er een auto de straat insnorde. „Ah,” zei de agent bij het raam, „ils viennent.” De auto stopte voor de deur van het politiebureau. Een ogenblik later stapten vier heren in burger het lokaaltje binnen. „Detectives,” fluisterde Dirk. Snel werd de zaak aan hen uitgelegd. Toen dat gebeurd was, richtte één van hen zich tot Kees en zei: „Ga maar even mee!” Kees ging met twee detectives en de Frans sprekende agent het lokaaltje uit. Ze stapten in de auto, Kees naast den bestuurder. Enkele ogenblikken later suisde de auto in de vroege morgen de straat uit naar het geheimzinnige huis. Kees gaf bij elke straathoek de richting aan. Binnen begon een soort verhoor van de overige vijf jongens. Alles werd aangetekend en de stroom van vragen hield maar niet op. Eindelijk zei een der detectives echter: „Stop! ’t Is genoeg.” „Hè hè,” zuchtte Karei. De detective lachte. „Weten jullie, dat er een grote beloning staat op het vinden van de documenten?” vroeg hij. „Nee,” zeiden ze, verrast. „De Franse regering heeft vijftienduizend francs uitgeloofd voor degeen, die de documenten weer in het bezit van de Russische regering brengt!” Stomverbaasd keken ze elkaar aan. Vijftien-duizend francs! „Enne... zijn die nu voor ons?” vroeg Dirk aarzelend. „Natuurlijk!” was het antwoord. „Hoera!” brulde Dirk en vlak daarop daverde het lokaaltje van de vreugdekreten van de jongens! „Vijf-en-twintig-honderd voor ieder!” riep Karei. „Is dat effe wat?” Lachend zagen de drie mannen de vreugde van de jongens aan. „Maar waarom heeft de Franse regering die som uitgeloofd?” vroeg Piet, „het zijn toch Russische documenten?” „Wel,” zei dezelfde detective van zo-even weer, „als jullie ze niet gevonden hadden, was het morgen oorlog geweest!” Z'n toon was ernstig geworden, terwijl hij dit zei. „Morgen oorlog?” stotterde Dirk, „om zo’n paar documenten?” „Och nee,” sprak de detective weer, „niet om die documenten. De oorzaak zat natuurlijk dieper. Maar 10 • de diefstal van die documenten grepen de Russen aan als aanleiding om een oorlog te beginnen.” „Ze konden anders zelf zien, dat Frankrijk zelf niet de dief was. Want dan hadden ze toch nooit zoveel geld uitgeloofd.” „Waarschijnlijk niet,” was het antwoord, „maar ’t kon een krijgslist zijn. In ieder geval schijnen het toch zeer belangrijke papieren te zijn.” „En in ieder geval kunnen ze nu toch geen oorlog maken,” zei Piet. „Nee, dat zal wel niet,” sprak de detective weer. „Dat zou al te gek zijn. Jullie hebt succes gehad, hoor. Een oorlog voorkomen, dat gebeurt je ook niet iedere dag!” „Ze hebben het verdiend,” mengde de agent zich nu in het gesprek, „ze hebben er wat voor uit moeten staan!” „Hadden ze ons maar moeten waarschuwen, hè,” zei de detective met een knipoogje. „Niks hoor, we kunnen het best alleen af,” zei Dirk verwaand. „Zeg dat maar zo hard niet,” zei de andere detective ernstig. „Je mag blij zijn, dat het zo is afgelopen. Jullie hebben een gevaarlijk karweitje opgeknapt!” Juist had hij dat gezegd, toen ze weer autoremmen hoorden piepen. Een tweede wagen hield stil voor de deur. „De baas van ’t zaakje,” grinnikte Gerard. Het was waar, de commissaris trad binnen. Hij lachte en begroette de jongens hartelijk. Een ogenblik later, na een haastig gefluisterd gesprek met de detectives, begon opnieuw een kort „verhoor,” op dezelfde manier als zo-even. Alleen speelde één der detectives nu voor tolk en vertaalde de vragen van den commissaris uit het Frans. Gelukkig duurde het niet lang. Het was spoedig afgelopen en de agent zei, dat ze nog maar even moesten wachten, tot de Russische gezant kwam. „Oef!” zei Dirk, „’t wordt hoe langer hoe erger. Wat zullen we nou weer op ons dak krijgen?” De agent zorgde echter voor wat tijdverdrijf. Hij gaf hun een krant en zei: „Kijk maar eens, wat er gebeurd zou zijn, als jullie niet net op tijd de documenten gevonden hadden!” Ze staarden op de voorpagina van de krant, die bijna helemaal aan het „Frans — Russische conflict” gewijd was. Ze lazen de grote, vetgedrukte koppen. RUSLAND STELT ULTIMATUM AAN FRANKRIJK. RUSLAND MOBILISEERT! WAT ZULLEN DE ANDERE MOGENDHEDEN DOEN? „Kijk hier eens,” zei Piet opeens. Hij wees een klein berichtje aan. • „Frankrijk werpt de schuld op een internationale spionnage-bende, maar Rusland beschuldigt nog steeds Frankrijk.” „Toch heeft Frankrijk gelijk!” zei Karei. Op dat ogenblik stopte er weer een auto voor het bureau. De agent liep haastig naar het raam. „De gezant!” kondigde hij aan. Daar was hij al. Vlug stonden de jongens op. De gezant groette hen glimlachend. Toen stapte hij naar den commissaris toe, die hem met veel buigingen en plichtplegingen ontving. Daarna volgde een gesprek... in ’t Frans! „Wat een gezanik!” zei Bertus ongeduldig. „Nou,” vond Kees, „ik begin het welletjes te vinden!” De gezant stoorde zich echter nergens aan en sprak nog een hele tijd door. Eindelijk kwam toch het gewichtige ogenblik! De gezant stapte naar de tafel, pakte de enveloppe op en bekeek hem. De jongens zaten weer eens in spanning. „Schiet toch op, man!” fluisterde Karei opgewonden. Bedachtzaam legde hij eindelijk de enveloppe weer neer, haalde een mesje te voorschijn, verbrak het zegel en haalde een bundel papieren te voorschijn. Eén voor één onderzocht hij die nauwkeurig ... De spanning steeg ten top, de jongens stonden haast te trappelen van ongeduld! Eindelijk keek de gezant op en... knikte glimlachend! Het waren dus de begeerde documenten! Nu hadden ze volledige zekerheid! Verlicht en blij herademden ze! Hun moeite was schitterend beloond! Het laatste kwartier hadden ze anders nog wel in angst gezeten. Stel je voor, dat het nu toch de documenten niet geweest waren... Enfin, alles was in orde! Ze werden bestormd met gelukwensen! De commissaris, de detectives, de agent en de gezant drukten hen de hand. En de laatste begon opeens een geweldige toespraak te houden. Ze konden natuurlijk op geen stukken na de vlugge, Franse zinnen bijhouden. Ze zaten maar zo’n beetje te glimlachen en dachten in stilte: „Hou maar op, we verstaan er toch niks van.” Ontijdig kwam er echter een einde aan, daar er weer een auto aankwam. De detectives, de agent en Kees stapten er uit. „En?” vroeg Karei, toen ze binnentraden. „Gevlogen,” antwoordde Kees. „Er was geen kip meer in het huis te bekennen.” „Jammer,” zei Bertus. Maar Piet vond het zo erg niet. „We hebben de documenten, da’s ’t voornaamste,” zei hij. „Ja,” viel Dirk in, „de Russische gezant heeft ze onderzocht!” „Ze waren het toch zeker?” vroeg Kees. Dirk knikte. „Wie is die gezant?” vroeg hij verder. „Die!” wees Karei met een hoofdknik. Ondertussen was er een vraag- en antwoordspelletje begonnen tussen de twee detectives, die juist terug waren gekomen, de commissaris en de gezant. Wegens het geringe resultaat was dat echter al gauw afgelopen. Toen vervolgde de gezant z’n redevoering, nu in ’t bijzonder tot Kees, die met een belangstellend gezicht de woordenvloed kalm over zich heen liet gaan. Maar weer werd de gezant plotseling onderbroken. Er kwam nog een auto aan. Het waren de Franse gezant en de Belgische minister van buitenlandse zaken. „Hoe later in de morgen, hoe schoner volk!” grinnikte Dirk zachtjes. Er had een hartelijke begroeting plaats tussen de beide gezanten. Ze schudden elkaar langdurig de hand (wel vijf minuten, zei Dirk) en wensten elkaar geluk met de goede afloop. Toen waren de jongens aan de beurt. Niet minder hartelijk drukte de Franse gezant ook hun de hand, terwijl de Belgische minister lachend toezag. Daarna hadden nog een paar zwaarwichtige en haast eindeloze gesprekken plaats, waarin de jongens ook betrokken werden. Maar ze snapten er niks van en werden hoe langer hoe slaperiger, zodat hun ogen bijna toevielen. Geen wonder! Ze waren zowat vier-en-twintig uur zonder slaap geweest! De commissaris zag dat ook wel en na een kort onderhoud met één der detectives, sprak deze: „Ga maar mee, jongens!” Na afscheid genomen te hebben, gingen ze achter de detective aan en stapten in één der wachtende auto’s. „En wat moet er met de fietsen gebeuren?” vroeg Dirk nog. „Daar wordt voor gezorgd,” stelde de detective hem gerust. Toen lieten ze zich gemakkelijk in de kussens zakken, met het geruste gevoel, dat er met hun eigendommen, zo dicht in de buurt van de politie, wel niets gebeuren zou. Een kwartier lang reden ze straat in, straat uit en stopten eindelijk voor een geweldig hotel. „Uitstappen!” zei de detective, nadat hij het portier geopend had. Ze gehoorzaamden en stapten achter hem aan de reusachtige hall binnen. „Oei-oei!” zei Dirk en hij zong zachtjes: „Wie zal dat betalen... !” „Dat zal wel in orde komen, hoor,” lachte Karei, „ga maar gerust mee!” „Geen nood,” zei Dirk, „je zult me niet hoeven te trekken!” Ondertussen sprak de detective met een personage in livrei, dat er uitzag als een lakei (zoals Dirk natuurlijk weer zei). Half slapend luisterden ze en sukkelden achter „het personage in livrei” aan. Een half uur later sliepen ze als marmotten! Ondertussen kwam er werk op de postkantoren van Brussel! De telegrafisten zwoegden, de seinsleutels tikten, en met de snelheid van het licht vloog het nieuws de wereld door: de Russische documenten gevonden door zes Hollandse jongens. Oorlogsgevaar bezworen ! Ook de aether kwam in beweging en begon te golven, nee... te bruisen als een branding, alle zenders werkten, de dagbladpersen ratelden, treinen, auto’s en vliegtuigen vervoerden de kranten, bulletins werden aangeplakt... Een kwartier later was het nieuws bekend in alle hoofdsteden van Europa, in alle hoofdsteden van de wereld. Nog een kwartier later was het bekend in de gehele wereld! Het was, alsof de wereld een zucht van verlichting slaakte! En in Brussel waren tientallen journalisten op zoek naar zes Hollandse jongens, die dit alles voor elkaar gebracht hadden... Maar die sliepen rustig en stoorden zich aan niemand! HOOFDSTUK IX BESLUIT Dampend en stampend daverde de trein de grens tegemoet... „Wat is ’t gewone leven toch makkelijk, hè?” zei Gerard. Zwijgend knikten ze en lieten zich lui en gemakkelijk met de horten en stoten meeschokken. Ze waren helemaal vervuld van gedachten over de gebeurtenissen van de laatste dagen. Wat een vacantie! En dan de morgen, die vlak achter hen lag! Dezelfde detective van gisteravond was hen komen halen. „Opschieten,” had hij gezegd. „De lui van de pers weten nog niet, waar jullie uithangen. En als ze het te weten komen, zitten ze je de hele tijd achterna.” Toch was er één geweest, een fotograaf, die zeker op goed geluk bij het hotel was gaan staan. Die had een foto genomen en onmiddellijk waren er ook nog anderen op hen af gestormd! Maar die hadden ze laten staan. Ze waren de auto ingesprongen en weggereden! Intussen was de man, die er in geslaagd was, een foto te nemen, weggerend. Een uur later kwamen de eerste oplagen met hun foto van de dagbladpersen! Maar daar wisten ze niets van. Op dat ogenblik hadden ze op het ministerie van buitenlandse zaken gezeten! Wat een ontvangst hadden ze daar gehad, wat een gepraat, wat een eer! Het was allemaal teveel geweest, om ineens te verwerken. Dat zouden ze in de rest van de vacantie nog wel eens doen! Nu zaten ze maar een beetje te dommelen. „Zeg,” zei Karei opeens, „hoe kwamen die twee kerels eigenlijk in het huis, Gerard? Hebben jullie dan zó slecht opgelet?” „Welnee,” antwoordde Gerard. „Dat is mij ook een raadsel, hoor!” „Dan zal ik het je eens vertellen,” zei Bertus. „Ze zijn door de tuin gekomen, achter het huis. Daar was immers ook een deur. Hij was bijna niet te zien, maar wij zijn daardoor ook binnengedron- ff # • mm • _ _ ■ „Wij hebben hem niet eens gezien,” zei Dirk nu. „We zijn over het balcon gegaan!” „Dat dacht ik al,” sprak Gerard weer. „We zagen tenminste die paal staan.” „Ja,” lachte Karei, „die hebben we uit de tuin gesleept. Het was een gehannes, hoor, om zo binnen te komen.” Het werd weer stil, tenminste, ze spraken niet meer; de trein maakte nog lawaai genoeg! Ze sliepen weer half en half in. De vermoeidheid van die vier-en-twintig uur zonder slaap en van de buitengewone inspanning deed zich nog gevoelen. Nu en dan voelde Karei in z’n binnenzak. Daar zat wéér een enveloppe, waar hij goed op moest passen! Vijftien-duizend francs... ’t was geen klein beetje! Daar was de grens. De trein stopte bij het station. De douane kwam. Slaperig wachtten ze af. Een gezicht verscheen voor het coupé-raam, van een douane-beambte. Ze keken op, klaar om hun bagage te tonen. Maar de man kwam helemaal niet binnen. Hij lachte — en ging verder. „Wat is dat nou?” zei Karei verwonderd. „Zou hij...” zei Gerard aarzelend, „zou hij ’t weten?” „Hoe kan dat nou,” zei Piet, „uit de krant soms?” Ze keken elkaar aan en grinnikten. „Me benne beroemd, man,” zei Dirk. Even dachten ze daarover na. ’t Was een raar idee! De trein vertrok. Ze keken naar buiten: dat was hun eigen land weer! ’t Was toch wel prettig, hoewel hun kampeertocht natuurlijk in de war gelopen was. Bij het volgende station kocht Karei een krant. De anderen volgden z’n voorbeeld. Allemaal kochten ze dezelfde... Wat deed het er toe! Ze keken... het was verbijsterend! De voorpagina was geheel gewijd aan hun daad! Bovenaan prijkte de foto, die ’s morgens genomen was. En verder koppen en ellenlange artikelen. „Nou man,” was het enigste, wat Karei er van zeggen kon. De anderen zwegen. Ze konden het toch nog niet goed begrijpen. „’t Schijnt toch nogal belangrijk te zijn geweest,” zei Gerard eindelijk. „Natuurlijk,” antwoordde Bertus. „We hebben een oorlog voorkomen!” „’t Gaat boven m’n petje,” zei Piet en dat waren de jongens gloeiend met hem eens. Toen de opwinding voorbij was, zaten ze weer zo’n beetje te suffen. Eindelijk stond Gerard op en keek uit het raam. „Hè, hè, we zijn er haast,” kondigde hij aan. Ze maakten zich gereed, om uit te stappen. „’t Zal me een begroeting zijn!” lachte Piet. Nauwelijks had hij dat gezegd, of puffend en sissend reed de trein het station binnen. „Vaders en moeders, zusters en broeders tot achternichten toe zelfs,” riep Dirk. „Nou,” voegde Karei er aan toe, die ook naar buiten keek, „hele horden familieleden! Hou je taai, hoor!” Met een schok stond de trein stil en ze sprongen er uit. Omhelzingen van moeders, stevige handdrukken van vaders en verdere verwanten volgden, zodat het wel vijf minuten duurde, eer ze klaar waren. En ogenblikkelijk kwam er een nieuw leger aanrukken: namelijk van journalisten en verslaggevers, die de jongens omringden en hen begonnen te ondervragen, dat het hun spoedig duizelde! Wel tien minuten duurde het! Toen ze zich eindelijk bevrijdden door te zeggen, dat ze niks meer vertelden, was de trein al lang vertrokken! „De fietsen!” riep Dirk verschrikt, die bijzonder op die vehikels gesteld scheen te zijn. „Daar is al voor gezorgd,” zei Kareis vader. „Ga maar mee!” Ze gingen het station in, passeerden de controle, stapten naar buiten... „Nou man,” zei Gerard, die de eerste was. Verschrikt deinsde hij terug. Buiten stond het zwart van de mensen, die oorverdovend begonnen te juichen, toen ze de jongens in de gaten kregen. Gerard, die probeerde, terug te gaan, werd naar buiten geduwd, door de volgenden en weldra stonden ze allemaal voor het station. Ze werden verlegen onder al die toejuichingen van zo’n menigte. „Nou, dat doen we ook nooit meer,” zei Dirk, „wat een gezanik!” „Maar beroemd benne me,” grinnikte Bertus. Weldra „luwde” het gebrul gelukkig en de jongens stapten gauw in de auto van Kareis vader, die gereed stond. Langzaam reden ze tussen de opeengehoopte mensen door, gevolgd door de „familieleden te voet.” Onder de bewonderende en nieuwsgierige blikken van de mensen werden ze steeds verlegen en ze maanden Kareis vader telkens aan, om toch wat sneller te rijden, hetgeen toch niet mogelijk was. „’t Lijkt wel, of we een circus zijn of zo-iets,” bromde Dirk. Gelukkig konden ze nu wat harder rijden en weldra bereikten ze Kareis woning. Daar kwamen al gauw de familieleden van de jongens ook, want Kareis vader had hen allemaal uitgenodigd op het feest, dat hij ter ere van hun „beroemde telgen” op touw gezet had. Natuurlijk namen ze het er eens flink van! „Ik vind het toch wel leuk,” zei Dirk, toen ze weggingen, „en ik stel voor, het volgend jaar in de vacantie weer zo-iets uit te halen.” Ze grinnikten en Karei riep: „Daar zullen we morgen dan alvast maar een plan voor maken. Vergeet niet op de vergadering te komen!” Nog even steeg er een geweldig gebrul op, zodat Kareis vader zei: „Pas op, dat jullie geen burengerucht maakt!” Het was een hoeraatje voor de Radioclub! INHOUD Hoofdst. Blz. I. De oprichting van de dub . 3 II. De eerste werkzaamheden van de dab . . . .11 UI. Een plan en een proefneming . 20 IV. Vacantiel .... 41 V. Vreemde gebeurtenissen . . 71 VI. Een hachelijke onderneming . 92 VII. Gevonden... . . .109 VIII. Nieawe belevenissen . . 133 IX. Beslait . . . * . .153