TOMSON 1L U wordt vriendelijk verzocht dit antiquarische boek met zorg te behandelen. bl.b. Tomson,W. Orpa, het eiland in den Niger. ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER DOOR WALTER TOMSON SERIE: „DE NIEUWE LEESKRING” Vaak zaten wij urenlang op de ruime piazza van zijn woning (Blz. 22) (Leeftijd 11-15 jaar) ORPA HET EILAND IN DEN NIGER DOOR WALTER TOMSON GEÏLLUSTREERD DOOR POL DOM ALKMAAR GEBR. KLUITMAN TOELICHTING Alvorens een aanvang te maken met het eigenlijke verslag van de merkwaardige en spannende gebeurtenissen, waarvan in dit verhaal sprake is, voel ik mij genoopt tot het geven van een kleine toelichting. In het eerste deel heb ik gebruik gemaakt van het dagboek van Joost Landzaedt, den jongeman, die ook in het tweede deel een groote rol speelt. Het dagboek zonder meer overnemen, ging niet; daarvoor was het niet geregeld genoeg bijgehouden. Bovendien had Landzaedt gedurende zijn omzwervingen in de wildernis vaak vergeten te noteeren, wat juist tot goed begrip van het verband tusschen de verschillende voorvallen zoo noodig was. Deze leemten moest ik later aanvullen met hetgeen ik uit zijn eigen mond vernam. Zoo is het dan geworden tot een samenhangend geheel, gevolgd door mijn eigen relaas over de voorvallen, waarvan in het dagboek niet gerept werd, maar die er niettemin verband mee houden. Al is het verslag van Joost Landzaedt op zich zelf al belangwekkend, het is toch niet meer dan een inleiding tot de geschiedenis, welke met het tweede deel begint. Dit laatste bevat mijn eigen relaas over den tocht naar Limbië, in gezelschap van Sir Henry Lipton, den man, die reeds in het eerste deel den stoot geeft tot tal van verwikkelingen en tot het misverstand aangaande zijn eigen drijfveeren en die van Landzaedt. Het brengt dan tenslotte toch de noodige klaarheid over zijn eigenlijke doel. Deze toelichting leek mij niet ondienstig. Zij kan in elk geval misverstand voorkomen en tevens verklaren, waarom ik dus begin met het woord te geven aan den jongeling, die door zijn durf en ondernemingsgeest zooveel bijgedragen heeft tot het welslagen van de onderneming. Walter Tomson. EERSTE DEEL (Uit het dagboek van Joost Landzaedt) VOORSPEL „Lees het contract maar eens door, Landzaedt. Dan onderteeken je het en brengt het over een paar dagen terug. Ik zal je dan voorstellen aan mijnheer van Hees. Die is het hoofd van de directie.” Directeur Reeweg, een joviale heer van gevorderden leeftijd, had het op vriendelijken, welwillenden toon gezegd. Over zijn rond, blozend gelaat, waarin een paar pientere, blauwe oogen mij achter de blinkende lorgnetglazen trouwhartig hadden aangekeken, gleed een bemoedigend glimlachje. Hij maakte den indruk van een man van de wereld met rijpe ervaring en veel menschenkennis, die wel wist wat het beteekende voor jonge, onervaren menschen, hun hand te zetten onder een contract, waaraan zooveel verbonden was. En het scheen mij toe, dat hij den juisten toon aansloeg om mij gerust te stellen en mij wilde zeggen, dat ik me niet te zeer het hoofd moest breken over zoo’n kleinigheid. Een kleinigheid! Jawel. Eenigszins beduusd bleef ik in den clubfauteuil zitten, waarin ik nog geen kwartier geleden op zijn uitnoodiging plaats genomen had. Mijn sollicitatie was nauwelijks besproken. Voor den heer Reeweg scheen het al bij voorbaat vast te staan, dat ik in alle opzichten geschikt was voor het werk, dat van mij verlangd zou worden. Waarom ook niet? En dat contract! Nu ja, zooiets moest voor den vorm immers in een overeenkomst vastgelegd worden. „Dus tot overmorgen dan,” vervolgde de directeur, die uit mijn zwijgen blijkbaar had opgemaakt, dat ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER zijn opvatting zooals steeds ook in dit geval de juiste was. Ik begreep, dat het onderhoud teneinde was, greep mijn hoed en stond op, verwonderd over de vlotte wijze, waarop bij de Afrikaansche handelsmaatschappij zulke gewichtige zaken werden afgedaan. En de mij toegestoken hand grijpend, antwoordde ik: „Ja, mijnheer Reeweg, tot overmorgen.” Toen ik bij de deur was en deze wilde openen om heen te gaan, riep hij mij nog toe: „Overmorgen ontvang je dan ook het voorschot voor je uitrusting. Denk je aan een paar honderd gulden genoeg te hebben?” Verrast bleef ik staan. Een paar honderd gulden! Op dat moment was een dergelijke luttele som voor mij een vermogen en ik antwoordde dan ook prompt: „Ik denk, dat het zelfs te veel is en ik er nog van overhoud.” „Zoo,” sprak mijnheer Reeweg lachend. „Nu, we zullen wel zien. Het valt meestal tegen.” Het schijnt hier een royale boel te zijn, dacht ik bij het weggaan. Wat een bof, dat ik hier een baan kan krijgen. Eigenlijk moest ik het contract maar dadelijk teekenen. Waarom zooveel soesah daarover gemaakt? Het volgende oogenblik stond ik weer in de directiekamer. De heer Reeweg, man van tact, scheen er in het geheel niet verbaasd over te zijn, toen hij vroeg, schijnbaar in zijn werk verdiept: „Wou je nog wat vragen, Landzaedt?” „Nee, mijnheer, maar ik heb gedacht, dat ik het contract nu maar vast teeken, dan is die zaak achter den rug.” „Geen kwestie van. Eerst moet je het goed lezen en er een paar dagen over denken. Ja, voor mij niet, maar de andere heeren staan er beslist op, vooral mijnheer van Hees.” Hij glimlachte en wenkte met de hand, ten teeken, dat er verder niet over te praten viel, en even later VOORSPEL stond ik in de ruime, koele vestibule van het groote koopmanshuis aan de Rotterdamsche havenkade. Aan den muur hingen eenige groote schilderijen en foto’s. Een van de schilderijen stelde een zeilschip voor, een driemaster zooals die in het midden der vorige eeuw nog de oceanen bevoeren. Blijkbaar was het een van de schepen der compagnie geweest. Mijn belangstelling groeide terwijl ik er naar keek. Fijn, als je daarmee de reis naar West-Afrika nog eens kon maken. Maar dat was nu uitgesloten, ofschoon — een reisje van veertien dagen aan boord van een comfortabele stoomboot was ook niet te versmaden. Maar dan? Iets verder hing een foto van de factorij te..., ja, waar zou het zijn? Op de gaanderij aan de voorzijde stonden eenige blanken in witte tropenpakken en met groote panamahoeden op en een paar kleurlingen. Erg aantrekkelijk en opwekkend zag het er niet uit. Als ik van den driemaster naar de factorij keek, was het, of ik van een warme in een koude douche kwam, ofschoon de temperatuurswisseling in werkelijkheid wel omgekeerd zou zijn. Doch die indruk duurde maar even. De geheele omgeving had iets warms en gezelligs en riep hermneringen op aan een lang verleden. Toen ik de groote buitendeur opende en naar buiten trad, was ik nog geheel in de sfeer. In mijn verbeelding zag ik de koene zeevaarders van de Hollandsche koopvaardij der zeventiende en achttiende eeuw, in hun wijde, wapperende schoudermantels en met hun groote, breedgerande hoeden op, naar binnen stappen. Dat was nog eens een tijd! Wat was het, vergeleken daarmee, nu een saaie boel in Europa, ondanks het leven, dat er gemaakt werd! Met de romantiek was het er nu wel finaal gedaan. Zou er nog iets van overgebleven zijn in het verre, geheimzinnige Afrika? Mijn oog viel op een wapenschild, dat aan den antieken gevel boven den ingang hing. Hieruit bleek, dat ook het consulaat der republiek Liberia in het oude koopmanshuis gevestigd was, want het schild was ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER haar wapen. Op een veel te groene zee dobberde een zeilschip, een schoener, en daaronder stond de zinspreuk: „De vrijheidsliefde bracht ons hier.” Twee dagen later stond ik weer in de directiekamer en overhandigde mijnheer Reeweg het geteekende contract. Hij knikte, glunder lachend, en wees op den ouden mageren heer, die tegenover hem zat. „Mijnheer van Hees,” verduidelijkte hij. De oude heer met het gerimpelde, aristocratische gelaat en het witte puntbaardje, zette zijn bril eens extra goed op zijn neus om mij nauwkeurig op te nemen. Vrijmoedig, met een gebaar, alsof ik den heer van Hees al lang kende, begroette ik hem en schudde hem de hand. „Heb je er goed over nagedacht, jongen?” vroeg de oude op een toon of hij tot zijn zoon sprak. „Ja, ja, mijnheer, heel goed.” Hij scheen mij echter niet verstaan te hebben en de heer Reeweg verduidelijkte de situatie. „Je moet heel hard tegen hem praten. Hij is doof.” Gemakshalve knikte ik bevestigend in de richting van den ouden heer en glimlachte geruststellend. „Je moet er heel hard werken,” vervolgde deze. „En het is er zeer, zeer warm.” Ik maakte een gebaar van „dat weet ik al en is geen bezwaar.” Doch de heer van Hees scheen zijn repertoire nog niet afgedraaid te hebben en sprak met zijn zwakke en bevende stem: „Het is er heel ongezond ook, hoor.” Ik stond er juist over na te denken, waarom die oude man met al die bezwaren kwam aandragen, toen de heer Reeweg maar een eind aan de conversatie maakte en korzelig opmerkte: „Laat hem maar praten. Hij weet er niets van, want hij is er nooit geweest. Ik wel. Ik heb er twintig jaar gewerkt en hard ook, maar haast nooit wat gescheeld. Hangt een hoop van je zelf af. Nu ja, een beetje koorts nu en dan, maar daar kom je wel overheen.” VOORSPEL Ik knikte, begrijpend, en vroeg, wanneer ik moest vertrekken. Over veertien dagen, vanuit Rotterdam, met een Duitsche boot. Mijn reisbiljet kon ik de volgende week komen halen. Ik moest toch nog even op het kantoor komen om eenige brieven voor de heeren in Monrovia mee te nemen. Intusschen kon ik me dan reisvaardig maken. De oude heer van Hees scheen nu ook gerustgesteld te zijn want hij had geen verdere bezwaren. Hij nam hartelijk afscheid van me met een „tot ziens dan over drie jaar, als ik dat tenminste nog haal,” toen kon ik naar den kassier gaan om mijn voorschot in ontvangst te nemen. En vijf minuten later verliet ik opgewekt het kantoor, wierp nog eens een verliefden blik op het fregat in de vestibule, om vervolgens maar dadelijk de noodige inkoopen te gaan doen. Het was me wonderlijk te moede. Na een lange periode van gedwongen niets doen en nijpende armoede had ik weer een betrekking en een doel, had ik ook weer geld. Het leek haast een sprookje, een droom. En alsof ik me er van wilde overtuigen, dat het werkelijk waar was, voelde ik onwillekeurig in den binnenzak van mijn jas, waar de bankbiljetten veilig opgeborgen waren. HOOFDSTUK I SIK HENRY LIPTON De „Togo”, een vaartuig van middelbaren leeftijd en grootte, was een van die stoombooten, die voor de vaart op Afrika net genoeg waren: half vrachtboot, half passagiersschip, met den onafscheidelij ken, onoverwinnelijken zuurzoeten geur van palmolie en cacao in alle gaten en gangen. Zij was practisch en nuchter als de mannen, die haar hadden gebouwd, als de zeelui, die haar nu bestuurden. En de grillige coquetterie van haar zeilende voorgangsters was haar volkomen vreemd. Zoo zag ik haar eerst, toen wij het zeegat reeds uit waren. In de haven, toen de motorboot mij en mijn bagage langszij bracht, maakte zij in het vreemde, glanzende licht van den vallenden herfstavond op mij den indruk van een drijvend kasteel, dat een duister geheim verbergt. Nauwelijks was ik langs den valreep nq^r boven geklommen, of de ankers werden gelicht. Er was gerammel van kettingen, getinkel van bellen en geluid van korte, norsche bevelen. Toen trokken onzichtbare handen de „Togo” de haven uit. Langs de ionkere gevaarten om haar heen gleed zij stil, bijna ^eruischloos naar de zee, waar een dof oranje nog najloeide aan de kim. Het had iets spookachtigs, dat >til zich wegspoedende schip in den donkeren avond, -po scheen mijn vertrek wel een vlucht uit de ouderijke woning bij nacht. Steeds verder voerde de „Togo” nij nu weg uit de benauwende beslotenheid, de drukkende atmosfeer van Europa, waar geen plaats meer roor mij was, naar de lichte openheid van nog betrekcelijk ongerepte streken. SIR HENRY LIPTON Toch bleef de sfeer van Europa voorloopig nog om fn miJ hee5 hangen. Want nog was zij merkbaar m alles wat mij omrmgde: de zee met haar einders wap de lage kust van België allengs vervaagde en dé ?lJtr0u"eu vaiï Zuid-Engeland opdoemden, het schip dat schijnbaar langzaam en aarzelend een uitweg naar den oceaan zocht, de dikke, zwaarwichtige scheepsofficieren, het handjevol drukke en aanstellerige passagiers, de toon van de tafelgesprekken — dat alles was alsnog Europa. En zoo bleef het tot Las Palmas, John Buil s Halfway House. Hier begon Afrika zichtbaar en voelbaar te worden in het felle licht op de witte huizen, de gratie van de sierlijke palmen tegen het diepe blauw van den hemel, het brons van de menschengezichten, maar boven alles in die moeilijk te beschrijven sfeer, waarin het leven zich hier voltrok. Hier bcgcm de greep van Europa reeds te verslappen. • avo"d’ toen de „Togo” haar anker uitwierp PWmifA'T San*,a C™de Ia de haven van Las h ? Zr \RL Ttnïen,Ilchten van deze stad flonkerden helder tegen den donkeren achtergrond der begroeide s^aSlendean^Grani5ana,ri^Daarb°Ven Welfde zbdl een sterTenhemel. Een nauw merkbaar koeltje SE*** geUr-n, der bosschen en het geluid van een gedempte muziek aan over het blauwe water van de baai waar de roode en groene lichten der vaartuigen de fantastische schoonheid van het schouwspel nog verhoogden. Uit het halfduister der baai zlgfc fcg vanSeeiTmotorboot" * h°°rde he' gedempte toeftoe£ mijtoem'’wee|aannaadnrwaPia”SagierS’ Pok°rn^ daalden wij af in de zacht schommelen- van kÏÏ™ 11G °^S aan land bracht, waar de tonen P^omv ^dwekncadcn tango ons tegemoet kwamen. mSSSFkES .Tflnaar de bodeSa» vanwaar de ra En^eïr^^,fl dCn Vaf &esPrekken in Spaansch n Engelsch zich vermengden met het gekrijsch van ORPA. TTTP.T WIT AMn TXT tvtsit papegaaien en de klanken van het strijkje achter in de zaal. Donkere gezichten staarden ons van achter de tafeltjes nieuwsgierig aan. Het werd een dolle avond vol dwaasheid en uitgelatenheid, en pas laat voeren we terug, m een roes door de tango’s en den verrukkeliiken zoeten wijn van Gran Canaria. WJ 1fgeiV Sir, Henry Lipton en ik, in gemakkelijke dekstoelen, beschut tegen de verzengende zonnestralen m de schaduw van het groote zeil, dat over het voordek was gespannen. Hij was in Las Palmas aan boord gekomen en op weg naar Freetown, de hoofdstad van de Lngelsche kolonie Siërra Leone. De ernstige, zwijgzame man met zijn hooge, forsche gestalte en open, gebruind gelaat maakte op ieder reeds door zijn verschijmng een diepen indruk. En terwijl men zich onwillekeurig tot hem aangetrokken gevoelde, was er aan aen anderen kant in zijn houding en manieren toch iets, waardoor hij zich van de andere passagiers met hun gezwets en blufferig gedoe op een afstand ueld. Tusschen ons was er echter al op den eersten lag een zekere vriendschap ontstaan, ondanks het vergil in leeftijd en stand. Een wederkeerig gevoel van geestverwantschap en een onuitgesproken, moeilijk te 'e£Jaren sympathie had de kunstmatige, maatschap>elijke slagboomen spoedig overwonnen. Sir Henry was ethnoloog en vatte zijn taak ernstig p. Reeds als jongeling, zoo vertelde hij mij, had hij ich, gedreven door een zekere onrust en bijna vrouweijke nieuwsgierigheid, niet vergenoegd met de theoreische studies, maar was hij de wereld ingegaan om nc*er de primitieve volken te gaan leven en hen te -ren begrijpen. En zoo had de ruim veertigjarige man .s een leven vol avonturen en spannende gebeurïmssen achter den rug. Die vormden echter slechts en buitenkant van zijn bestaan, zooals hij mij lachend erklaarde. Wat hem steeds en in de hoogste mate iteresseerde was het mysterie, dat zich achter rle niter- SIR HENRY LIPTON lijke verschijningsvormen van het leven verborg, en dat hij trachtte te ontsluieren. Vooral Afrika fascineerde hem. Hij had het bijna geheel doorkruist en was reeds naar Engeland teruggekeerd om zijn bevindingen te boek te stellen, maar kon het in Europa nooit lang uithouden. Toen hij las, wat een landgenoot geschreven had over het geheimzinnige Gola-woud, op de grens van Siërra Leone en Liberia, had hij dadelijk het plan opgevat er heen te gaan en dit te exploreeren, ondanks de gevaren, die daaraan verbonden waren. Het boeide hem ongemeen en het was dan ook geen wonder, dat het gesprek telkens weer op dit onderwerp neerkwam. „Wie naar Afrika gaat en het wil begrijpen, moet Europa kwijt zien te raken,” had hij eens opgemerkt. Aan die woorden had ik loopen denken, trachtend den dieperen zin er van te verstaan, want de juistheid er van had ik meer aangevoeld dan begrepen. Nu wij weer alleen waren en niet gehinderd werden door de aanwezigheid der anderen, begon ik voorzichtig en tastend naar een nadere verklaring te vragen. Als inleiding had ik mijn eigen, onrijpe wijsheid gedebiteerd. Sir Henry had er glimlachend en hoofdschuddend naar geluisterd en sprak: „De meeste Europeanen zien Afrika maar van den buitenkant. Ze gaan er heen om zaken te doen, fortuin te zoeken of carrière te maken. Of wel zij doen er zoogenaamd kennis op en schrijven er dan dikke boeken over, waaruit alleen maar blijkt, hoe weinig zij er van begrepen hebben. Anderen willen de negers beschaven of tot het Christendom bekeeren. In den grond van de zaak is het allemaal hetzelfde, want zij zoeken alleen zich zelf, terwijl zij zich zouden moeten verliezen, om het werkelijk te leeren verstaan. Dat klinkt allemaal erg diepzinnig, ik weet het, maar ik zou het niet op een andere manier kunnen zeggen.” „Misschien,” waagde ik schuchter op te merken, „is dit ook de reden, waarom Afrika de aantrekkelijkheid van het mysterie heeft behouden.” Orpa 2 )RPA, HET EILAND IN DEN NIGER „En voorloopig ook wel een mysterie zal blijven,” vas het op beslisten toon gegeven antwoord. „Geen spoorwegen, auto’s, motorbooten, zendelingen en ingenieurs zullen ons een stap nader brengen tot de legerziel.” „Dus?” vroeg ik lachend. „East is East and West is West and never the twain shall meet?” *) „Tenzij... maar laat ik je eens vertellen, hoe de negers het leven zien. Misschien ligt daarin ook de verklaring waarom de blanken zoo weinig van hen verstaan. Zij leven nog geheel onder den ban van het noodlot, een ander woord voor levensgeheim. Volgens hen verloopt het leven niet in één rechte lijn, zooals wij het ons wel voorstellen, maar min of meer waaiervormig, over een net van ontelbare, steeds wisselende paden. Het is alsof wij ons, volgens die opvatting, in een onbekend woud bevinden, waar we naar alle kanten heen kunnen gaan. Wat ons te wachten staat, als We dit of dat pad opgaan, weten wij niet. We weten alleen met zekerheid, dat iets ons wacht, iets dat reeds bestaat en onvermijdelijk is, iets dat we kismet noemen, maar dat steeds anders is. En nu hangt het er maar van af, welk pad we zullen inslaan. Op het eene wacht ons ergens in een hinderlaag het een of ander roofdier, op het andere een verkwikkende bron of een boom met verfrisschende vruchten. Elders loopen wij in een onzichtbaren valkuil of het pad voert ons naar een gastvrij dorp, waar we gul worden onthaald. Dit alles staat op het waaiervormige net der toekomst beschreven. Het is latent, maar niettemin actief aanwezig. Het is niet logisch te verklaren, waarom wij juist dat pad opgaan, dat ons naar het verderf voert en waarom wij beter in tegenovergestelde richting hadden kunnen gaan. Maar naar welken kant we ook loopen, kismet wacht ons overal, zelfs als we blijven staan, want ook het stilstaan is een bepaald soort beweging. En daar ) „Oost is oost en west is west, nooit komen die twee tot elkaar.” 3IR HENRY LIPTON ÏÏJ .wieg tot het graf voortdurend gaan, is elke keus van richting voor ons van wezenlijk belang- omdat l0Veü d?°M bepaald wordt. Vandaar dat de’ neger en nu bedoel ik meer speciaal den primitieven neger’ m zijn natuurlijk verlangen om een voor hem gunstifen eg te kiezen, van te voren den fetisch raadpleegt en zich voortdurend tracht te beschermen door amulftten en toovenniddelen op zijn tocht door het levensla byrmth. Zoo wij, blanken, cultuurmenschen, aï geen vertrouwen m die methode hebben, kunnen wij tochwel noSrPCn-’ ,waarom bij vanuit zijn gezichtshoek het noodig vindt om althans iets te doen ” vers^hih°£en bTijp.elijk’” &af ik ^e, „maar daarin Er ^in EnrZ “ï* Z0mgevallen boomen, over rotsblokken van verscheidene neters hoog, niet zelden ook met groote sprongen loor een heirleger van mieren. Behalve deze moeilijkheden als gevolg van de IN HET GOLAWOUD natuurlijke gesteldheid, was er iets in de atmosfeer, dat mij een onbehaaglijk gevoel gaf. Het was iets vijandigs, iets dat niet hoorbaar en zichtbaar, maar niettemin voelbaar was. Ik kon het niet verklaren en vroeg Koendigbita er naar. Die zou het wel weten. Zij knikte slechts en zei: „Wacht, je gaat het zien.” En ik zag het, kort daarop. Tot nu toe hadden wij geen menschelijk wezen ontmoet. Maar plotseling staarden mij vanuit die zee van groen om ons heen twee oogen met een uitdrukking van intense verbazing en wantrouwen aan. Het waren niet de oogen van een dier, maar van een mensch, een wilde. Voor ik een kreet van verwondering kon slaken, waren zij verdwenen. Iets verder zag ik eensklaps het bruine, glanzende lijf van een man opduiken en weer wegschieten, snel en onhoorbaar. De man had een blinkende assegaai in zijn hand, een wapen, dat ik hier tot nog toe niet gezien had. Ik vroeg Koendigbita, wat dat voor menschen waren, deze schuwe boschbewoners. Zij antwoordde dat het de pantermenschen van Afrika waren. Over dag zijn zij niet gevaarlijk. Maar als het nacht is en donker, overvallen zij slapende dorpen en sleuren hun slachtoffers het woud in. Het was ongetwijfeld een reflexbeweging, waarmee ik onwillekeurig naar mijn revolver greep als om mij te overtuigen, dat deze nog veilig in het foudraal zat. Koendigbita zag het en glimlachte. Er was nu geen gevaar, zei ze. En bovendien, wat kan men met een revolver uitrichten tegen een speer of pijl met vergiftigde punt, die onvoorziens uit de groene zee komt aansuizen en nimmer doel mist. Hier was een land, dat in een slechten roep stond. De bewoners waren schuw, onvriendelijk en onbetrouwbaar. Dit was het zeker, dat in de lucht hing en mij dat onaangename gevoel gaf. Ook onze dragers waren er niet vrij van en voelden zich hier niet thuis. Hun gezang en gelach was verstomd en zij sjokten voort ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER als onder een doem. Geen woord werd gesproken. Ik begon me nu af te vragen, wat voor nut deze tocht kon hebben. Zou men ooit een verbinding tusschen deze streek en de kust tot stand kunnen brengen. En als het lukte, wat voor resultaat zou het tenslotte nog opleveren. Het Golawoud was bekend om zijn rijkdom, maar ook om zijn ontoegankelijkheid en de gevaren, die het in zijn donkere binnenste verborg. Zoo er al menschen woonden, waren het blijkbaar slechts wilden, halve dieren nog, met wie men geen handel kon drijven, omdat zij dien zelf niet wilden en er geen baat bij hadden. Deze gedachte zou een groote ontmoediging bij mij veroorzaakt hebben, wanneer ik nog slechts gedreven werd door het verlangen, iets tastbaars en winstgevends te bereiken. Hoe langer ik echter in het binnenland vertoefde, hoe verder ik van de kust afkwam, des te meer raakte het eigenlijke doel van de reis op den achtergrond. Het begon nu geheel te vervagen. Wat mij thans nog voortdreef, was een onbedwingbare nieuwsgierigheid, die men ook wel weetgierigheid had kunnen noemen, indien ik een geleerde was geweest gelijk Sir Henry Lipton. Daarbij kwam de drang naar het avontuurlijke en geheimzinnige, dat mij hoe langer hoe meer te pakken kreeg. Indien er af en toe al een zekere ongerustheid omtrent den afloop in mij opgekomen was, werd die toch spoedig onderdrukt door de gebeurtenissen, die mijn zucht tot avontuur wel moesten prikkelen en mij zoodoende steeds verder stuwden. Des middags, toen de hitte bijna ondraaglijk was geworden, sloegen wij ons kamp op bij een boschweide, in de schaduw van een paar reusachtige katoenboornen. Een troep apen, die zich met luid misbaar van tak naar tak slingerend ons een eindweegs gevolgd waren, bleven nieuwsgierig zitten kijken. De belangstelling was wederkeerig. Zoowel de dragers als ik zelf vermaakten zich met de grimassen en streken iin na,i uULAWUUU van ae scnrandere dieren. Alleen Koendigbita had niet de minste belangstelling voor hen. Zij speelde schijnbaar gedachteloos met haar schelpen, wierp ze over het gras en bestudeerde den uitslag. Het leek mij een bijna kinderachtig spelletje toe. Toen het een poos geduurd had en zij nog steeds geen aanstalten maakte om op te breken, vroeg ik haar: „Leven er in dit bosch dan iets anders dan wilden en dieren?” Ze keek me een oogenblik verwonderd en afwezig aan. Toen ging ze door met haar schelpenspel en zei: „Anderen? O zeker. De Kossi’s wonen hier, maar dieper het woud in. Ik ken hun koning heel goed. Hij heet Monogbama. Ik zal je naar zijn stad Kongbama brengen.” „Kongbama? En wanneer komen we daar aan?” „Morgenavond. Dezen avond kunnen wij Gbangbao nog wel bereiken, bij het meer Kassa. Daar begint Kossiland.” „Is Monogbama je vriend?” Zij schudde heftig het hoofd. „Ik haat hem en dat weet hij. Maar hij vreest mij en al is hij machtig, hij zal mij toch niet durven weerstreven.” Zij had het op zoo’n stelligen toon gezegd, dat er aiet aan viel te twijfelen, of zij had de volle waaraeid gesproken. Verwonderd keek ik haar aan Toen /roeg ik: „Maar als Monogbama je vriend niet is, waarom jreng je me dan bij hem?” „Omdat het moet.” Zij hield even op met haar spel en keek mij lachend n het gezicht. „Ben je bang?” „Bang? O, nee. Maar weet hij, dat ik onderweg ben in wat mijn plannen zijn?” „Hij weet wel, dat we morgen in Kongbama zijn, naar mets van je plannen. Dat hoeft ook niet. kaioe I” *ï *\ •. . . ' “«jw — tuouu, juuuüraaa. Orpa ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER Weer lachte zij en nu was zij weer geneei ae ouae, zooals ik haar het eerst zag in de hut van Simbo. Maar het bleef een merkwaardige vrouw, die graag in raadselen sprak en ik vroeg maar niet verder, uit vrees haar anders te ontstemmen. HOOFDSTUK V KONING MONOGBAMA Tegen den avond kwamen wij inderdaad in Gbangbao aan. Hier was de sfeer al beter. Wel was de bevolking gereserveerd en niet zoo gastvrij als aan gene zijde van de Loffa, doch bepaald vijandig toonde zij zich niet. Met een intense nieuwsgierigheid werd ik opgenomen en bespied in al mijn bewegingen als een soort wonderdier, dat plotseling uit het bosch te voorschijn was gekomen. Nog nooit was er voor mij een blanke in Gbangbao geweest, ofschoon het dorp slechts op eenige dagmarschen van de kust lag, en mijn komst was dan ook een evenement. Het was in Gbangbao, dat wij het orakel opnieuw moesten raadplegen. Toen de maan boven de bosschen verrees, nam Koendigbita mij mee naar het meer Kassa. Daar, in de modder van den drassigen oever, begroef zij een flesch, die toekwah, een soort palmwijn, olie en de bloederige ingewanden van een kip bevatte. Bij het heldere, blauwwitte licht van de tropische nachtzon, waarin het water van het meer vreemd opglansde, bekeek Koendigbita den inhoud, terwijl zij een tooverformule murmelde met den ernst van een priesteres in de uitoefening van haar functie. Toen werd de flesch m den grond gestoken en keerden wij naar het dorp terug. Maar we begaven ons niet ter ruste, voor we op aanraden van Koendigbita, den ouden medicijnmeester van KONING MONOGBAMA zat™ en mïren geraaupleegd- HiJ heette Towa en mat voor-zijn hut ons op te wachten, starend aar het een of ander onzichtbare punt in het universum. Zwijgend hurkten wij naast hem neer, in afwachting van zijn uitspraak. Koendigbita had hem verteld waaroo Towa ? T* * in dit land kwam d<*« Zlch had.teruggetrokken in overpeinzïngen en ondoorgrondelijk zwijgen. Na eenigen tijd begon hij te spreken. Hij sprak van tik? kwfi rCt schltter1fnde» helkleurige veeren, die altijd in de toppen der boomen verwijlt. komt en gij volgt hém, waarheen hij ook vliegt. Verder, steeds verder en hooger gaat ziin vlucht maar gij blijft hem volgen. Gij hoSrt zfn stem en ziet zijn prachtig gevederte, totdat hij opeens is £rd-enen- Maar Zljn roeP dringt nog altijd tot u door glJ naair dit land’ vol&end het spoor van den Hij VIiegt steeds voor u -*« 5 Ik knikte en sprak: 1S h.et’ ?ude en wijze man. Maar zeg mij, zal ik den vogel ooit vangen?” s zal h.®t zeggen! Wij zijn slechts menschen en onze oogen zijn te zwak om het licht der toekomst te kunnen verdragen. Haar geheimen zullen wHooit IkSverifef''?4aar lk Z-e’ dat giJ zult volharden.” verliet Towa, eemgszms teleurgesteld door het poovere resultaat. Ik had gehoopt, van hem iets meer hetThS^an Ter-dC ™verwachten gebeurtenissen aan het hof van koning Monogbama. Hij had mij alleen maar in schoone beeldspraak een definitie gegeven van wachten'stfwi S"Kï* !“*«“ mij in#Snd“ wachten stond, liet hij mij m het duister. lir was feest in Gbangbao. Men vierde er dpn faK°hem i°nngelingl de? Adonis het Golawoud Ik Zaf S»an, versierd met bloemen en snuisteriien 2f?gdKd°°r een Stoet van kinderen, vrouwen en meis’ J s, die hem naar zijn gala-hut brachten, waar hem de 4* ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER heerlijkste gerechten wachtten. Lachend nam hij de hulde in ontvangst, als een prins, die niet anders gewend is. Overal klonk muziek en getrommel en ik was verbaasd over zooveel vroolijkheid in dit sombere woud. .. . Toen ik met Longboy in mijn hut zat en mijn maaltijd nuttigde werd mijn oor getroffen door een liefelijke melodie. Niet ver van ons af zat een knaap op een primitieve harp te tokkelen. Hij zong daarbij zacht een lied voor zich heen, dat Longboy mij aldus vertaalde: Nu is het tijd van zingen, Maar zing niet hard en luid; Want naast het leven woont de dood, Zooals in 't woud de panter sluipt, Geruischloos, loerend op zijn prooi. Wat sterk is, is ook wreed. Een dichte ondoordringbare duisternis stond rondom ons, toen wij den volgenden avond de stad van koning Monogbama naderden. Slechts het flakkerende en bevende licht onzer toortsen wierp een fantastischen gloed op het glinsterende groen der dichte vegetatie, verplaatste zich dansend, om dan alles achter te laten in een onpeilbaar zwart. Onze dragers, die den ganschen weg zwijgend hadden voortgeloopen, begonnen nu hun stemmen te verheffen, zoodat het schalde en weerklonk in den groenen tempel rondom ons tot een lang aangehouden roep van o, oho, o, oho, o, oho! Longboy vouwde zijn handen voor zijn mond tesamen tot een trompet en stiet een schallenden kreet uit. Tromgeroffel en hoorngeschal antwoordde. „Ze komen ons tegemoet,” riep Koendigbita. Ik greep mijn revolver en loste een saluutschot in de pekzwarte duisternis boven ons. De Pessi s joelden als gekken, in een uitbundige vreugde, omdat het doel van de reis bereikt was, en gingen over in een sukkeldraf als vermoeide paarden, die den stal ruiken en zich KONING MONOGBAMA voor het laatst nog extra inspannen. Weldra doken recht voor ons hooge gestalten op in den rossigen schijn van fakkels, die grillige, dansende schaduwen wierpen op het breeder wordende wegvlak. Stemmen weerklonken, speren blonken, met houtskool besmeerde gezichten verschenen en verdwenen weer in het flakkerende licht, spoedig overstemde het oorverdoovende geluid van trommels en trompetten het gejuich van den naderenden stoet en van onze eigen mannen. Achter de gestalten, die ons naderden, zag ik nu een grooten draagstoel opdoemen, waarin een zwaarlijvige man van omstreeks vijftig jaar zat. Het was Monogbama, de koning, die ons in eigen persoon tegemoetkwam, omstuwd door wervelende dansers, met bloemen getooide meisjes en muzikanten met groote, gepluimde hoeden op. Zelf was hij sierlijk uitgedost in een purperen mantel, omzoomd door pantervel. Op zijn hoofd prijkte een hooge, paarsgekleurde mijter. Zijn draagstoel werd getorst door zes naakte, krachtig gebouwde slaven. Links en rechts schreden mannen met zwaarden en lansen, die flikkerden in het spookachtige licht der toortsen. Onwillekeurig had ik mijn schreden vertraagd en ingehouden bij den aanblik van den imposanten, koninklijken stoet. Maar bij het zien van wat er volgde, stiet ik onwillekeurig een kreet van verbazing en bewondering uit. Vlak achter den draagstoel doken uit de schaduwen drie hooge gestalten op. Op hun schouders, hoog boven de joelende en juichende menigte, stonden slanke prinsessen, wier schoon gevormde, jeugdige lichamen getooid waren met zilveren en gouden ringen om armen en beenen, glinsterende halskettingen en lange, blinkende oorringen. De slanke kindergestalten stonden rechtop en bewegingloos, op de kleine, jeugdige hoof dj es een hooge, wuivende kroon van schitterende veeren, elk van haar een blinkend zwaard in de kleine hand van den hoog opgeheven rechterarm. De drie zwarte giganten hielden de dunne enkels der prinses- ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER sen stevig omkneld en grepen nog vaster, toen zij ons genaderd waren en de meisjes ons met een sierlijke buiging begroetten, waarbij zij onze hoofden met de punten hunner zwaarden even aanraakten. Het was een vorstelijke ontvangst van een schier sprookjesachtige pracht. Monogbama, nog steeds in zijn draagstoel gezeten, werd bij wijze van groet driemaal omhoog geheven door de spierzwellende armen zijner dragers en daarna neergezet. Hij stapte uit, het dikke lijf moeizaam bewegend, en kwam mij en Koendigbita met uitgestoken hand tegemoet, gevolgd en omringd door zijn ministers en andere hoogwaardigheidbekleeders, die driftig naar voren drongen om ons na den vorst de hand te drukken en te begroeten. Handdrukken en welkomstgroeten werden gewisseld, daarna werd de marsch naar Kongbama hervat, omdat men met het oog op het late uur de plechtigheid der ontvangst wilde bekorten. Onder het gemeenschappelijk gejubel van de koninklijke dragers en onze Pessi’s trokken wij een half uur later de hoofdstad van de Kossi’s binnen, waar een enorme menigte ons reeds stond op te wachten. Uitroepen van verwondering stegen op, toen het volk mij in het oog kreeg. Hier en daar werden kinderen opgetild om hun het wonder van een mensch met een blanke huid te toonen. Gelach en geroep weerklonk, maar het verstomde even, als het oog op Koendigbita viel, die op uitnoodiging van Monogbama naast hem in den draagstoel had plaats genomen. Het bleek, dat alles reeds voor onze ontvangst in gereedheid was gebracht. De koning had een van zijn eigen huizen, dicht bij zijn paleis, als mijn verblijfplaats aangewezen en stond er op, mij persoonlijk binnen te leiden. Ik was getroffen door het gerief, dat dit huis midden in het wilde Golawoud mij bood. Nog steeds stond ik alles op te nemen, toen ik bemerkte, dat Monogbama, die achter mij het huis had willen binnengaan, in een heftig twistgesprek met Koendigbita was geraakt. Ik luisterde er naar en trachtte het te volgen, KONING MONOGBAMA maar het gesprek werd in een voor mij onverstaanbare taal gevoerd. Wel merkte ik aan de uitroepen en den toon, dat het hen beiden zeer ter harte moest gaan en een hevige beroering in hun gemoed veroorzaakte. Ik herinnerde mij maar al te goed, hoe ze zich over den Kossi-koning had uitgelaten en ging nieuwsgierig naarden ingang terug. Nu keek ik Monogbama recht in het gezicht, waarvan de sinistere uitdrukking bij het licht van een groote fakkel mij nu eerst duidelijk opviel. Veel vertrouwen boezemde dit gelaat echter niet in. Hoewel het dik en rond was, gaf het toch niet den indruk van gemoedelijkheid. Vooral de kleine oogen, met de loerende blikken, verrieden geslepenheid. Onaangenaam getroffen door dezen twist zoo kort na onze aankomst bleef ik wachten, tot Monogbama zich zou verwijderen. Ditmaal zou ik geen genoegen nemen met halve mededeelingen en Koendigbita grondig ondervragen. Van dit plan kwam echter niet veel. Toen ik baar vroeg, wat zij met onzen gastheer had besproken, begon zij te lachen. Het was niets bijzonders. Monogbama had gewild, dat zij in een van de vertrekken van zijn paleis logeerde. »3cgrijp je, waarom?” vroeg ze ondeugend. „Nee, ik ben niet met de gebruiken en de hofetiquette bekend,” gaf ik geamuseerd toe. «Hij wenscht mij in het oog te houden. Ik heb natuurlijk geweigerd.” „Waarom eigenlijk? Hij zal zich wel beleedigd gevoelen,” meende ik. Koendigbita schoot in een luiden lach. Ik veronderstelde blijkbaar nog, dat de koning der Kossi’s een fijngevoelig mensch was. Hij zou mij spoedig uit den droom helpen. Op mijn verdere vragen gaf Koendigbita slechts ontwijkende antwoorden. Zij had bepaalde plannen, kon daar echter met niemand over spreken. Maar voor Monogbama wilde zij mij waarschuwen, opdat ik geen domme dingen zou doen, als zij om de een ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER of andere reden afwezig was. Hij was een gevaarlijk mensch. Zijn broer Jabba, de vorige koning, was geen natuurlijken dood gestorven, doch had op last van de Kossi-priesters den giftbeker moeten ledigen. Monogbama had hem dien zelf overhandigd bij de gelegenheid van het oogstfeest. Deze man was eergierig en heerschzuchtig, daarbij wantrouwend en jaloersch, tot elke laagheid in staat als zijn positie in gevaar kwam. Het ergste was, dat hij de priesters op zijn hand had. Dat maakte hem dubbel gevaarlijk. Fluisterend en voorzichtig om zich heen spiedend had zij het mij verteld, als iemand, die zich van alle kanten door spionnen omringd voelt. Het gaf mij een onbehaaglijk gevoel. Waar had deze vrouw mij heengebracht? In wat voor wespennest had ik mij gestoken? Met deze vraag op de lippen sliep ik dien avond in, overmand door de vermoeienis van den langen zwaren tocht. HOOFDSTUK VI PRINS AROENA Het was na een diepen, verkwikkenden slaap, dat ik den volgenden morgen ontwaakte en ontdekte, dat ik geheel alleen in mijn hut lag. Koendigbita was er niet. De deur stond open en aan het licht in de straat zag ik, dat het reeds lang dag moest zijn. Haastig kroop ik overeind, kleedde mij half aan en trad naar buiten. Het was een stralende dag. Uit de omringende bosschen drong het gedruisch van watervallen en de eigenaardige, prikkelende geur van het tropenland tot mij door. Vrouwen en kinderen liepen af en aan, bleven mij verwonderd aan staan kijken, om dan met een schuw lachje in de hutten te verdwijnen. •iMsIJNS AKOENA Htven later, toen ik mij stond te wasschen, verscheen Longboy. Zijn anders zoo lachend gelaat stond ernstig. Van hem vernam ik, dat Koendigbita reeds vroeg heen was gegaan, naar Bawoma, waarheen men haar geroepen had om een betoovering te breken. Zij zou niet voor den avond terug zijn. Hij kwam nu juist van koning Monogbama, die met zijn raadslieden straks zou verschijnen om zijn opwachting te maken. Inderdaad verscheen de negervorst een half uur daarna, vergezeld door een gevolg van zes personen, meestal oudere mannen. Longboy had matten uitgelegd en stoelen en banken gereed gezet. Na een korte beraadslaging buiten mijn hut, traden de hooge gasten binnen, statig en ernstig als de mannen, die zich van hun eigenwaarde wel bewust zijn en van vormen houden. Monogbama zette zich dadelijk in den grootste11 stoel neer en nam een houding aan, die het midden hield tusschen deftigheid en kameraadschappelijkheid. De anderen hurkten op den grond, zonder het air van gewicht te verliezen, dat zij zich schenen aangewend te hebben en bij hun ambt paste. Evenals alle Afrikaansche opperhoofden hielden ook die van de Kossi’s van ceremoniën, die een wezenlijk bestanddeel van hun leven vormden. Overeenkomstig hun rang en stand waren zij gekleed in lange, wijde mantels van geweven inlandsche vezelstof, wit met blauwe of roode banen, die hun voorkomen iets deftigs en tegelijk iets feestelijks gaven. Enkelen waren blootshoofds en barrevoets, anderen droegen sandalen en ronde, hooge mutsen. De koning had zijn purperen mantel afgelegd en ivas gehuld in een kleurigen mantel zonder mouwen; in plaats van een mijter had hij nu een helmhoed op iet dikke, ronde hoofd. Terwijl ik mij beijverde hen een voor een de hand te schudden en te onthalen op sigaren en wijn, een tracht16» die op hoogen prijs werd gesteld, nam ik alle eden van het gezelschap nauwkeurig op. Een van de >est gekleede mannen, die ook de jongste was en niet DRPA, HET EILAND IN DEN NIGER veel ouder dan ik zelf kon zijn, trok al dadelijk mijn bijzondere aandacht. Zoowel zijn houding als de uitdrukking van zijn gelaat boezemden mij belangstelling en sympathie in. Ik vernam, dat hij Aroena heette en een neef van den koning was. Zoo op het oog was er aan prins Aroena niets opmerkelijks te bespeuren. Toch hing er een vreemde, onbestemde sfeer om hem heen, die hem voor mijn gevoel iets aparts gaf. Hij had een intelligent en goed gevormd gelaat met een zachte uitdrukking, waarover een weemoedig waas lag en in zijn oogen was een onmiskenbare droefheid te lezen. Toen ik hem een glas wijn aanbood, weigerde hij beleefd, maar beslist, met een vluchtigen glimlach om zijn donkere lippen. Aroena, die voelde, dat ik hem scherp opnam, keek mij even aan. Een ondeelbaar oogenblik hielden onze blikken elkaar gevangen en wist ik, dat deze jonge edelman een groote rol zou spelen in het drama, dat zich aan het ontwikkelen was. Het kwam mij voor, dat er iets van verstandhouding in zijn blik te lezen was. Nu nam ik ook de anderen eens beter op. Monogbama scheen mij een man van in de vijftig toe, krachtig gebouwd en zwaarlijvig, met een trotsch, aanmatigend gelaat. Uit zijn kleine, onrustige oogen sprak geslepenheid en achterdocht. Zijn geheele voorkomen had iets sinisters, wat mij ook reeds den vorigen avond opgevallen was. Ook de andere mannen in zijn gevolg, behalve prins Aroena, boezemden mij niet veel vertrouwen in. Ik liet het echter niet merken, want ik begreep, dat veel zou afhangen van den eersten indruk, dien ik op de heeren maakte. Deze moest zoo sterk en zoo gunstig mogelijk zijn. Nadat mijn bezoekers hun eerste glas wijn gedronken hadden, liet ik een flesch champagne aanrukken en haalde ik uit mijn koffer een aantal sierlijke, gekleurde bekers, die al dadelijk hun belangstelling en hebzucht opwekten. Den mooisten plaatste ik voor Monogbama. Toen opende ik de flesch, liet de kurk er met een knal afschieten en schonk in. Voor ik den PRINS AROENA konrng echter een beker overhandigde, nam ik er zelf een teug uit, overeenkomstig de gewoonte in het land en als bewijs, dat ik hem geen vergif liet drinken. De bruisende, prikkelende drank had het gewenschte effect. Het illustere gezelschap liet zich bewonderend uit over smaak en uitwerking en verliet in verhoogde stemming, doch steeds nog in waardige houding mijn woning. Aan den koning gaf ik den beker, waaruit hij gedronken had, als souvenir mee. Erkentelijk voor het geschenk en de ontvangst, noodigde hij mij uit om dien avond zijn gast te zijn, wanneer hij en zijn kring toekwah zouden drinken, een invitatie, die ik verheugd aannam, want het was een bewijs, dat mijn receptie in den smaak gevallen was en de vriendschap gesloten. Prins Aroena, die niet meegedronken had en slechts met een droefgeestig lachje had toegezien, drukte mij bij het heengaan vluchtig, doch stevig de hand. De rest van den dag bracht ik alleen door, slenterde op mijn gemak door de uitgestrekte negerstad en veroorzaakte overal door mijn verschijning de grootste consternatie. Het paleis van Monogbama lag in het centrum, omgeven door de hutten en woningen van zijn dertig vrouwen met hun talrijk kroost. Dit complex vormde een dorp op zich zelf en werd door schildwachten bewaakt. Vlak voor het paleis, dat geheel uit leem was opgetrokken met een hoog dak van palmbladen om de hitte te weren, was een plein. In het midden er van verhief zich een enorme boom, in welks schaduw men den koning en zijn ministers bijna den geheelen dag zag zitten in een levendig onderhoud en vaak heftig gesticuleerend. Intusschen bleef Koendigbita weg. Pas laat keerde zij terug, juist op tijd om mij te weerhouden van een domheid, die ik bijna uit onwetendheid had begaan. Tegen zonsondergang liet Monogbama mij afhalen door een bode, die mij naar de vergaderplaats bracht onder den boom op het plein. Ik trof er, behalve den koning en de mannen, die hem dien morgen hadden □RPA, HET EILAND IN DEN NIGER vergezeld, nog een aantal dorpshoofden aan. Zij hadden zich de vermoeienissen van de lange reis naar de hoofdstad getroost op het bericht, dat er in Kongbama een blanke van de kust was aangekomen, en namen mij zwijgend en nieuwsgierig op. Wel had ik het eigenlijke doel van mijn reis verzwegen, maar het scheen dat de Pessi’s het verklapt hadden. De receptie werd gehouden in de open lucht, vóór Monogbama’s paleis. Een menigte nieuwsgierigen stond ons op eerbiedigen afstand reeds aan te staren. Deze openbare zittingen van Afrikaansche vorsten en edelen behooren bij hun ambt en levensstijl. Zij moeten niet alleen besturen, recht spreken en in den krijg de mannen aanvoeren, maar ook door houding en gebaar achting en eerbied afdwingen en den minderen man tot voorbeeld zijn. Tot hun taak behoort dan ook het waardig en plechtig zitten, ten aanschouwe van iedereen. Het is niet noodig, dat men iets bijzonders doet of een redevoering houdt, waardoor men de belangstelling van de menigte gaande maakt. Men zit eenvoudig en wel zoo, dat iedereen ziet, hoezeer men de kunst van goed zitten verstaat. En als gast doet men aan dat zitten mee, in stomme bewondering aangegaapt door jong en oud, alsof men de een of andere buitenlandsche prins is. Nu ging het zitten en plechtig zich bewegen gepaard met het drinken van toekwah, een niet te versmaden palmwijn. Hij werd gedronken uit kalebassen, gevuld tot aan den rand. Slanke, welgebouwde slavinnen van Monogbama waren de schenkerinnen. Handig en met sierlijke bewegingen van de naakte, bruin-glanzende armen openden zij de eene kruik na de andere, schonken de bekers met het grijswitte vocht vol en namen de eerste teug alvorens de bekers aan de mannen te overreiken. De drank was goed, zwaar doch niet al te zoet, de beste palmwijn, dien ik ooit gedronken heb. Ik kon niet nalaten, Monogbama een compliment te maken door te zeggen, dat zijn palmwijn beter was dan mijn PRINS AROENA champagne. Een goedkeurend gemompel bewees, dat ik door deze leugen de juiste snaar had aangeroerd. Wederkeerige complimenten bleven niet uit. Palmwijn maakt iemand vroolijk en welgemoed, geneigd tot levendigheid en opsnijderij. Men geeft niet alleen hoog op over de kwaliteit en den smaak van de toekwah, maar ook over de gastvrijheid en voortreffelijkheid van het land, over de kracht en wijsheid van den gastheer en zijn raadsheeren. Na een paar goedgevulde kalebassen voelt men een onweerstaanbaren lust in zich opkomen om te gaan zingen. Dien avond begon Monogbama zelf eerst een staaltje van zijn zangkunst te geven. Ik kon toen moeilijk achterblijven en zong ook, wat weet ik niet meer, maar het moet buitengewoon humoristisch geweest zijn, te oordeelen naar de vroolijkheid, die mijn gezang bij de hooge gastheeren opwekte. En toen, terwijl ik in de beste stemming was, alsof ik niet ergens in een slecht befaamd woud van het wilde Afrika zat, maar op een bruiloftsfeest in Europa, toen gebeurde het. Hoewel ik door de toekwah in een roes was gebracht, had ik mijn tegenwoordigheid van geest toch behouden en ontging mij niets. En ik had gezien, dat prins Aroena ook thans niet meedronk. Den geheelen avond had hij er stil bijgezeten, een weemoedige glimlach om zijn mond en steeds met die droeve uitdrukking in zijn oogen, waardoor ik al bij de eerste kennismaking getroffen was. Niet wetende, waarom hij niet dronk, en in een opwelling om hem mijn welgezindheid en vriendschap te toonen, nam ik plotseling mijn vollen beker op en drong er op aan, dat hij dien ledigde. Maar weer schudde hij weigerend het hoofd, maakte daarbij met zijn hand een afwijzend gebaar. Onze blikken ontmoetten elkaar als bij de eerste maal. Nooit zal ik de onbeschrijfelijke treurigheid vergeten, die ik in zijn groote, bruine oogen las. Maar ik begreep niet, waarom hij niet wilde drinken en hield aan: „Toe, drink met mij op onze vriendschap.” ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER Opeens nam iemand achter mij den beker uit mijn hand en voelde ik een hand op mijn mond. En een vrouwenstem, de stem van Koendigbita, fluisterde mij toe: „Houd op. Deze man is veroordeeld om vergiftigd te worden.” Het voorval met prins Aroena en de waarschuwing van Koendigbita hadden alle vroolijkheid uit mij verdreven. Het had ook getoond, hoe weinig ik nog van Afrika wist en begreep. Koendigbita had er mij tijdig aan herinnerd en dit had Aroena verdere pijnlijke oogenblikken bespaard. Ik was blij, toen de receptie bij koning Monogbama afgeloopen en ik met haar alleen in mijn hut was. Thans echter kon ik mijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en vroeg ik haar: „Wat is dat toch met prins Aroena?” „Aroena moet sterven,” was het simpele antwoord. „Sterven? Waarom?” „Omdat de fetisch het gezegd heeft.” „De fetisch, de fetisch?” vroeg ik mompelend. Maar inderdaad, voor de Afrikaansche ziel en het Afrikaansche verstand is dit ook genoeg. Het verklaart alles en tegelijkertijd niets, want het laat plaats genoeg voor het groote vraagteeken, dat men in de Afrikaansche wildernis overal en telkens weer ziet oprijzen. Hoofdschuddend over deze raadselachtigheid, die mij bovendien een ongerijmdheid toescheen, bleef ik zwijgend zitten. Dit ging het verstand en begrip van een blanke te boven. Daar is een jonge, flinke en intelligente man, die de trots van zijn stam zou moeten zijn, dien men tot eiken prijs zou moeten behouden, en juist dezen zou men uit den weg gaan ruimen, omdat een raadselachtig orakel aldus bevolen had. „Heeft Aroena dan een misdaad tegen de wetten van het woud begaan?” vroeg ik opnieuw. „Dat niet, maar hij zou het doen als het zoover kwam. JTKINS AKUENA Zijn vader, konmg Jabba, heeft den giftbeker eveneens moeten ledigen, omdat de priesters van den Kossi-stam het bevolen hadden. Dat is nu een jaar geleden. Zijn broer, Monogbama, is toen tot koning gekozen door de oudsten van den stam. Zij achten Aroena nog te jong als hun heer. Maar Aroena is bemind onder de Kossi’s. De hoofden zijn bevreesd, dat hij aanhang zal krijgen en den stam in twee vijandige kampen zal verdeelen. Dan zal de eenheid verloren gaan en dat mag nooit gebeuren. Want er zal oproer en scheuring komen en dat zal de kracht van de Kossi’s verminderen.” „Maar Aroena kan toch heengaan?” „Neen, dat mag hij niet. Een Kossi-prins mag zijn volk nooit verlaten. Dat is verraad. Ook zou hij dan later terug kunnen komen.” „Weet Aroena, dat hij sterven moet?” „Ja.” „En wanneer?” „Neen. Het kan vandaag zijn, of morgen of over een jaar. Als het tijd is, zal iemand hem te drinken geven en dat zal vergif zijn. Hij zal het niet weten en het drinken. Hij mag ook weigeren, zooals hij vanavond jouw dronk geweigerd heeft. Maar weggaan mag hij niet.” Ik zweeg stil, verwonderd over wat ik vernomen had, en luisterde naar de geluiden, die uit de omringende, in diepe duisternis gehulde bosschen tot ons doordrongen. Het waren altijd de doffe onbestemde geluiden, gelijk die van vallende boomen en neerploffende vruchten. Maar soms was het de kreet van een in doodsangst verkeerend dier. Ik huiverde. Het was alsof ik de stem van Aroena hoorde. Ik zag zijn mooi en edel gelaat met dat weemoedige lachje en die stille, droefgeestige oogen duidelijk voor mij. En ik zweeg, te zeer onder den mdruk van dit gruwelijke, stil aansluipende drama, dat zich langzaam, tergend langzaam maar wellicht ook met groote snelheid rondom ons aan het voltrekken was en waaraan blijkbaar niet te ontkomen was. ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER Koendigbita ging heen. Bij den ingang hield ik haar nog even terug en vroeg: „Welk nieuws breng je uit Bawoma? Is er al iets bekend omtrent mijn vriend?” Ze zag me verschrikt aan en antwoordde fluisterend: „Stil, zelfs de schaduwen hebben hier ooren.” Toen verdween zij in de duisternis. Hoofdschuddend keek ik haar na. Ook Koendigbita was een stuk van Afrika, even vreemd, doch ook even interessant als dit zonnige, maar vaak zoo donkere land. Boven de bosschen verrees een bleekgroene maan. En de krekels begonnen te zingen. Hun doordringend, metalen geluid deed de lucht trillen. Plotseling dook in den vreemden, helderen glans van de maan een donkere gestalte op. „Wie is daar?” vroeg ik. „Ik ben het, massa, Longboy.” „Wat is er, Longboy?” Hij schudde het hoofd. „Niets, sir. Longboy hier slapen en waken.” Het gaf me een gevoel van veiligheid. Er was tenminste één mensch hier, waarmee ik openhartig kon spreken en op wien ik kon bouwen als een rots. Ik vleide mij neer op het harde leger en sliep spoedig in. HOOFDSTUK VII HET FEEST Longboy kwam mij zeggen, dat koning Monogbama vandaag een groot feest te mijner eere zou aanrichten. Reeds was men bezig alles daarvoor in gereedheid te brengen en men verwachtte mij spoedig. Zijn stem wekte mij uit een zwaren, verdoovenden slaap. De toekwah van den vorigen avond had nagewerkt en met een gevoel, of alles om mij heen een wilden rondedans uitvoerde, kroop ik overeind. Op dat Slanke, welgebouwde slavinnen van Monogbama waren de schenkerinnen (Blz. 60) HET FEEST oogenblik moet mijn verschijning een weinig verheffend beeld geweest zijn. Mijn innerlijk was daarmee geheel in overeenstemming. Ik voelde me ellendig „Koendigbita!” riep ik: Zij antwoordde niet. De stem van Longboy antwoordde in plaats van de hare: „Koendigbita is weggegaan, vanmorgen vroeg al.” „Alweer?” vroeg ik ontstemd. Het bevreemdde me in de hoogste mate. Wat voerde zij toch in Bawoma uit en waarom was zij zoo terughoudend in de laatste dagen? Lang tijd om er over na te denken had ik echter niet. Bmten werden de trommels al geroerd, dringend en ongeduldig. Het klonk als een bevel. Begrijpend, dat ik moeilijk weg kon blijven van een feest, dat nog wel speciaal voor mij gearrangeerd werd, begon ik mii haastig te wasschen, kleedde mij en dronk gulzig een kop sterke koffie, die Longboy mij bracht. Deze zag mij opmerkzaam en met een eigenaardigen blik aan. • "Wek Longboy,” vroeg ik lachend, „hoe bevalt het jou nier ƒ De brave Vai-boy schudde mistroostig het hoofd en sprak: „Kossiland niet goed. Massa moet teruggaan naar Kwendo.” Onder het spreken was hij naar den ingang van de nut gegaan en had voorzichtig om zich heen gekeken als vreesde hij af geluisterd te zullen worden. Toen kwam hij dicht bij mij staan en fluisterde: „Monogbama niet goed. Zie je zijn gezicht?” T nmri^h0ï onwillekeurig in een lach. „Natuurlijk, Longboy. Wat scheelt er aan?” J ”Ah» je niet- Die man is een schurk, Massa, wees voorzichtig. •,a’ mynr j°n&en> maak je geen zorgen voor den tijd. Kom, geef me nog een kop koffie. Ik moet wakker en. Blijkbaar opgelucht haastte Longboy zich, aan mijn verzoek te voldoen. Terwijl ik langlaam en AadenS Urpa 5 ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER mijn koffie slurpte, begon het in mijn hoofd weer normaal te worden. Mijn denken werd helder, het drukkende gevoel op mijn hersenen trok weg en in opgewekte stemming verliet ik mijn hut om mij naar het feestterrein te begeven. Daar had zich al een groote menigte verzameld om een open ruimte, zoo groot als een boksring. Aan het einde daarvan zaten Monogbama en de notabelen van Kongbama mij reeds op te wachten. Terwijl ik hem krachtig de hand schudde, nam hij mij nauwkeurig op met een nieuwsgierige uitdrukking in zijn kleine, loerende oogjes. Ik deed, of ik het niet merkte en nam luchtig en roet een ongedwongen gebaar naast hem plaats op mijn veldstoel, dien Longboy naast den zetel van den koning had gezet. Links en rechts van ons hurkten de rijksgrooten, die ik met een handgebaar begroette. Toen nam ik het terrein eens op. Aan beide zijden van het tooneel zaten gemaskerde mannen, clowns en dansers en aan het einde recht tegenover ons, eenige bijna geheel naakte mannen met beschilderde gezichten en lijven. Daar omheen, dicht opeen gepakt en druk pratend, stonden de toeschouwers, met een uitdrukking van intense nieuwsgierigheid op de donkere gelaten. „Werkelijk, vriend Monogbama” zei ik, „ge „geelt u te veel moeite voor een geringen gast als ik. „Hoe maakt Koendigbita het toch?” vroeg hij, zonder op mijn woorden te letten en met een ondeugenden lach op zijn grof gelaat. . .. „Ik weet het waarlijk niet. Zij is vertrokken en ik heb haar heden nog niet gezien of gesproken. „Is zij dan niet hier?” „Neen, men zegt, dat zij weggeroepen is naar Bawoma voor een dringende aangelegenheid. _ < Monogbama zweeg. Over zijn rimpelig, sinister gelaat gleed een schaduw. De mededeeling, dat Koendigbita naar Bawoma vertrokken was, scheen hem onaangenaam te zijn. Hij hief zijn arm omhoog en gaf een wenk. De muzikanten en trommelaars begonnen X1Ü.JL UMSIEST te spelen, rustig en zacht eerst, maar allengs in een steeds sneller tempo, om zich eindelijk tot een wilde extase op te zweepen. Het was een woeste opwindende muziek, een orgie van klanken, begeleid door het gillende stemgeluid van de trommelaars. Eensklaps verstomde het orkest. Een van de mannen aan het einde van den ring, stond op en trad op ons toe. Na een buiging voor Monogbama en mij gemaakt te hebben, deed hij onder het uitstooten van wilde kreten een paar woeste sprongen, om de aandacht van het publiek te trekken, en dan alle deugden en goede eigenschappen van zijn vorst in rhytmische taal te bezingen. Hoog en vast als een berg Staat hij temidden van ons. En wij staan als heuvelen in zijn schaduw. Hij is de lieveling van allen, Hij is de sterkste man. In den strijd is hij als een panter. Beschermend de jongere mannen Ja, ja, een machtig krijger, Een machtig krijger is Monogbama, Gelijk zijn vader en de vader van zijn vader. Zijn stem is als Xembre, de donder, Als het machtig geruisch van de winden, Als de val van het water der stroomen. Spreek niet over hem in gefluister, Want hij komt als een storm en vernielt u, Al smeekt ge om genade en vergeving! eiKen regel van dezen oud-testamentischen lofang stiet de vleierige minstreel een wilden kreet uit, ie door de menigte werd overgenomen en door de mrmgende bosschen duizendvoudig werd weerkaatst. J de vergelijking van Monogbama’s stem met het eiuid van donder en waterval klonk er klaterend andgeklap op. Monogbama, die eerst met een ernstig elaat en zwijgend had toegeluisterd, geraakte allengs 5* ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER in een opgewonden stemming en toen de zanger zweeg, scheen hij zich niet te kunnen bedwingen. Alle koninklijke waardigheid vergetend, nam hij opeens een wilden sprong en gilde geestdriftig: Wo, wo». Oho! Ja, ik ben de grootste en de sterkste, de man der mannen, de groote krijger, vast als een berg, machtig als een waterval, sterk als een olifant. Aanschouw mij! Wo, oho, wo! Aanschouw mij. Toen viel zijn dikke lijf amechtig in zijn zetel terug. Hii had zich dermate opgewonden en zoo wild gedanst, dat hij hijgend en transpireerend bleef zitten, met zijn hand het zweet van zijn voorhoofd wisschend. Ik wenschte hem van harte geluk met deze geslaagde uitbeelding van eigen macht en grootheid, innerlijk lachend, maar zorgvuldig mijn spot verbergend achter een masker van voorgewenden ernst. Hij dankte gevleid en wenkte een anderen zanger. Evenals de vorige, was deze bijna geheel naakt, gelaat en lichaam beschilderd met alle kleuren van den regenboog. Maar zijn optreden was volmaakt het tegenovergestelde. Geen wilde sprongen, geen gejoel, maar een melodieus gezang: Vlinders fladderen en vogels vliegen. Hun vlucht is licht en zij dragen geen last. Hun komst kondigt niemand aan, En zij brengen geen koninklijke giften. Maar als een vorst verschijnt. Ziet, het is gansch anders. Monogbama knikte instemmend en het applaus van de omstanders bewees, hoezeer deze zang in den smaak gevallen was. De zanger vervolgde, op mij wiizend: Ioen gij kwaamt, waart gij een vreemde, De koninklijke gast van een vorst, Komend uit verre, vreemde gewesten. HET FEEST En verbaasd riep ik: „Wie is hij ?” Maar dezen morgen u aanschouwend, Wras het als zag ik mijn broeder. En de gansche schaar herhaalde als een machtig koor: „Was het als zag ik mijn broeder!” Getroffen bleef ik zitten. Deze uiting van sympathie en onverdienden lof had mij geroerd. Het refrein stierf weg en de zanger vervolgde: Lang en hard was de weg, Dien gij kwaamt, niet schuwend gevaren, De hitte trotseerend. De luipaard vluchtte verschrikt, En de slangen rolden zich weg. Maar de herten kwamen nabij En staarden u na, als gij gingt. En zich plotseling tot de menigte wendend, riep hij: „Wie is het, die tot ons kwam? Hij is het, de broeder der herten en de schrik der panters, de man, die altijd overwint!” En de menigte herhaalde in koor: „De man, die altijd overwint!” Het was werkelijk te veel lof en ik was te geroerd om te kunnen spreken. Bovendien maakte het mij verlegen. Was ik een man, die altijd overwon en de panters op de vlucht dreef? Onwillekeurig keek ik naar den menschelijken panter naast mij. Op dat oogenblik leek Monogbama meer op een goedigen os dan op een verscheurend dier. Intusschen had het spel voortgang. Nadat ik aan de zangers eenige geschenken had uitgedeeld, trokken ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER zij zich terug en verscheen de nar op het tooneel. Het was een oude man, mager en eenigszins mismaakt, met een komische gelaatsuitdrukking. Hij sprong als een aap op Monogbama toe, rukte diens helmhoed van het koninklijk hoofd, om dien dan zelf op te zetten en, Monogbama nabootsend, uit te roepen: „Aanschouw mij, aanschouw mij! Ben ik niet groot en sterk? Waarlijk ik maak een geweldig lawaai. Ik ben een stuk olifant, het achterste stuk van een olifant. Wo, oho, wo! Boem, boem, mrang! Hoort, het dondert, dat ben ik! Rrrrrrang!” En onder luid gelach van de omstanders klom hij op de schouders van Monogbama, die grinnikend opstond en hem van zich afschudde als een olifant een gorilla. De nar kwam op mijn knieën terecht en begon als een aap al mijn zakken te doorsnuffelen, rolde mijn horloge, mijn zakspiegel en mijn portemonnaie, om daarmee in de menigte te verdwijnen en ze de lachende omstanders te laten zien. Maar vijf minuten later, toen de gemaskerde dansers opkwamen om de voorstelling te besluiten, keerde hij met de voorwerpen terug, stopte ze weer op hun plaats en nam de belooning grinnikend en buigend in ontvangst. De dansen duurden lang, groeiden aan tot een wilde orgie, een ware heksensabbath, afwisselend door mannen en vrouwen uitgevoerd als oorlogsepisoden, jachtavonturen, dorpstooneeltjes en oogstwerkzaamheden, om besloten te worden met een speerdans, waarbij de drie prinsessen van den avond onzer aankomst door hun gigantische dragers als projectielen door de lucht werden geworpen en op de punten der lansen werden opgevangen. Tot mijn groote verbazing kwamen zij echter steeds weer ongedeerd op den grond terecht. Toen, temidden van het tumult van het feest, schoot het eensklaps door mijn hoofd: Waarom zit je hier eigenlijk? Om toekwah te drinken met koning Monogbama en de Kossi-chefs of je te vermaken met zijn HET FEEST feesten? Ik was nu al twee dagen in Kongbama en nog steeds had Monogbama met geen woord gerept over het doel van mijn komst. Als hij er naar vroeg, zou ik hoogstens kunnen zeggen: Ik kom de kat hier uit den boom kijken. Inderdaad was dat mijn opdracht, maar ik kon het den wantrouwenden negervorst moeilijk zeggen en ik zou trouwens toch met een tastbaar resultaat naar de kust moeten terugkeeren, bijvoorbeeld in den vorm van een vriendschapsverdrag met den oppersten Kossi-chef en zijn toezegging, dat hij zijn land voor den kusthandel open zou stellen. Maar hoe dat te bereiken? Terwijl ik hierover zat te denken en achteloos met mijn hoed speelde, viel deze achter mij op den grond. Haastig bukte ik mij en greep er naar, toen een stevige, bruine hand de mijne omknelde en ik in het gelaat van prins Aroena keek. „Ik kom,” fluisterde hij mij zacht en haastig toe, toen verdween zijn gelaat achter den breeden rug van Monogbama, die naast hem zat en niets scheen gemerkt te hebben. Kort nadat ik van het feest in mijn hut was teruggekeerd, verscheen prins Aroena. Ik zat jui&t aan het maal, begroette hem hartelijk en wees hem een stoel naast den mijnen. Toen schonk ik hem een glas wijn in, dat hij ditmaal niet weigerde, dooh met zichtbaar welbehagen ledigde. Mijn eigen glas opnemend, sprak ik met een veelbeteekenend lachje: „Op uw gezondheid, prins Aroena. Ik wensch u een lang leven toe en veel geluk.” Ik zag, dat zijn gelaat plotseling betrok, en vervolgde : „Koendigbita heeft mij alles verteld. Gij kent haar toch?” Bij het hooren van haar naam, gleed de uitdrukking van droefheid van zijn gelaat weg en kwam er een glans van vreugde in zijn oogen. ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER „lk ben haar vriend, evenals gij,” antwoordde hij. En toen ik hem zwijgend en verwonderd aanzag, vervolgde hij: „Monogbama, mijn oom, verlangde haar tot vrouw. Zij weigerde en verkoos mij. Zonder zijn toestemming en die van de priesters kan ik haar niet trouwen.” „Is zij van den stam der Kossi’s?” „Neen, zij is een Limbische, de dochter van mijn vaders nicht, die met een Limba-prins gehuwd was.” „Loopt zij geen gevaar, nu zij feitelijk in de macht van Monogbama is?” Aroena glimlachte. „Zij is in uw dienst en gij zijt hier gast. Zoolang gij niets doet, dat in strijd is met onze wetten, loopt zij ook geen gevaar. Bovendien is zij een priesteres.” Op dat oogenblik schoof er iets langs de wanden van mijn hut. Ik zag Aroena verschrikt aan en vroeg: „Kan men ons hier hooren?” „Ja, maar het zijn mijn vrienden, zij bewaken uw buis.” „Hebt gij veel vrienden in Kongbama?” Aroena knikte. „Ook veel vijanden,” voegde hij er somber aan toe. „Wat doet Koendigbita eigenlijk in Bawoma?” vroeg k opeens. _ Hij had die vraag blijkbaar verwacht en was er dus liet door verrast. Zich tot mij overbuigend en mij vast n de oogen ziende, fluisterde hij: „Dat kan ik nu nog liet zeggen. Nog dezen nacht zult gij het weten.” Haastig stond hij op, drukte mij de hand en zei: „De schaduw heeft oogen en er zijn vele schaduwen n Kossiland. Tot ziens... vannacht.” En voor ik een nadere verklaring kon vragen, was lij verdwenen. Verwonderd staarde ik naar de deurjpening» waardoor hij verdwenen was. Wat had hij nij eigenlijk daarmee willen zeggen. Ik voelde, dat de :en of andere gebeurtenis op til was, die in stilte voorbereid werd. Zoowel Koendigbita als prins Aroena HET KONINGSGRAF speelden daarin een belangrijke rol. En intussohen zat ik hier werkeloos en machteloos, niet in staat iets te bevorderen of te verhinderen. Deze gedachte werd op den duur ondragelijk. Straks, als Koendigbita uit het geheimzinnige Bawoma terugkeerde, zou ik niet rusten, vóór ik althans een tipje van den sluier had opgelicht. Met deze troostrijke gedachte legde ik mij ter ruste. Maar slapen kon ik niet, zoolang zij er niet was, daarvoor verkeerde ik in een te groote spanning. De avond was reeds lang gedaald en buiten straalde het heldere, al te heldere licht van de maan, en de millioenen krekels speelden op hun violen, maar nog steeds kwam Koendigbita niet. Eindelijk meende ik iemand te hooren naderen. Ik sprong op en stak mijn hoofd buiten de deur. Het was Longboy. „Slaap je nog niet, Longboy?” vroeg ik verwonderd. Hij schudde energiek het hoofd en antwoordde: „Massa niet slapen, Longboy ook niet slapen.” En vlak voor de opening van mijn hut neerhurkend, bleef hij sprakeloos in een half liggende houding tegen den wand zitten. HOOFDSTUK VII KONINGSGRAF Ondanks de spanning, waarin ik verkeerde, was ik .och nog half ingedommeld, toen ik eenige uren daarïa door gestommel en de stem van Koendigbita gevekt werd. „Kom, hoorde ik haar zeggen, „we moeten weg, dug.” Zonder iets te vragen, vloog ik overeind, schoot ïaastig in mijn kleeren en kroop naar buiten. Daar itond zij mij al ongeduldig op te wachten. ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER „Waar is Longboy?” vroeg ik, want ik zag hem nergens. Koendigbita antwoordde niet. Zij maakte slechts een beweging, waaruit ik moest besluiten, dat we geen woord meer mochten wisselen, en wenkte mij, haar te volgen. Nog eenigszins versuft en dommelig ging ik achter haar aan door den maanlichten nacht, tusschen de hutten van Monogbama’s vrouwen en van de slapende bewoners van Kongbama door. Hier en daar zag ik een schildwacht liggen, wiens luid gesnork bewees, dat hij van onze vlucht niets bemerkte. Even buiten de stad, bij een boschrand, kwam een man ons tegemoet. Reeds wilde ik naar mijn revolver grijpen, toen Koendigbita mij weerhield. Het was prins Aroena, Ik zou hem niet herkend hebben, want hij had zijn gezicht geheel met een witte klei besmeerd. Zwijgend sloot hij zich bij ons aan en leidde ons langs een smal, hobbelig pad naar den rand van een uitgestrekte vlakte, die in maanlicht baadde. Daar stond Longboy met drie paarden ons op te wachten. Aroena hielp Koendigbita op een der snuivende dieren, sprong toen zelf op het grootste paard en beval Longboy achter hem plaats te nemen. Ik klom op den rug van het derde paard, een vurig en onrustig dier, dat ik echter spoedig kalmeerde. Het volgende oogenblik snelden wij in vliegenden galop door de vlakte. Het werd een dolle rit, op echte negermanier, eerst over den ongelijken, steenachtigen bodem van de vlakte, toen langs allerlei kronkelpaden en dwars door ruischende beken. Al dien tijd werd er geen woord gesproken en vroeg ik mij verbaasd af, waarheen de tocht eigenlijk was. Slechts nu en dan klonk er uit Aroena’s mond een kort bevel. Na een uur spoorslags gereden te hebben, sloegen wij een bijna onbegaanbaar pad in, waar de paarden nog maar stapvoets konden gaan, en reden langzaam tusschen dicht struikgewas door, tot wij na een half uur bij een vreemd HET KONINGSGRAF bouwsel midden tusschen de wildernis aankwamen. Hier hield Aroena halt en steeg af. Hij trok een stuk uit de dakbedekking van het huis, maakte er eenige toortsen van en ontstak die. Toen duwde hij met de kolf van zijn geweer de deur open en trad naar binnen. Wij waren eveneens afgestegen en hem achterna gegaan, behalve Longboy, die op de paarden lette en de wacht moest houden. Koendigbita had een van de fakkels van Aroena overgenomen en lichtte mij bij. Zekerheidshalve had ik mijn revolver geladen en hield die gereed. Het was echter niet noodig, want het gebouw, dat op een tempel geleek, scheen onbewoond te zijn en totaal verlaten. Had het van buiten al een bizarren vorm, van binnen was het nog vreemder. Eerst kwamen wij in een donkere ruimte, waar wij bij den rossigen schijn der toortsen in het midden een zonderling gevaarte ontwaarden, dat als het ware uit den bodem oprees. Langs de wanden stonden steenen en houten beelden, speren en maskers, waarvan de meeste reeds half vergaan waren van ouderdom, ybor een ethnoloog zou het een ware schatkamer geweest zijn, maar mij boezemde dat alles niet het minste belang in, zoozeer hield mij de vraag bezig, wat dit alles te beduiden had. Ik had er Koendigbita al naar gevraagd, maar zij had slechts een ontwijkend antwoord gegeven, en er kwam een sterk verlangen in mij op, om den donkeren tempel te verlaten en mij bij Longboy te voegen. Er hing namelijk een onaangename geur, die veroorzaakt werd door het overal verspreide houtmeel en een zekere kleverige substantie, die ik bij het licht der toortsen niet kon onderscheiden, maar waarvan de stank mij bijna naar buiten dreef. Mijn nieuwsgierigheid werd al spoedig opgewekt door het groote gevaarte in het midden, een hoogst merkwaardig ding, veel gelijkend op een uit klei opgetrokken koepel. Op den top er van stond een vat, dat een eigenaardigen, doffen klank gaf, als men er tegen ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER sloeg. In den kleitoren ontwaarde ik nu een gat van ongeveer een meter in het vierkant. Aroena stak zijn arm met de toorts naar binnen en nu zag ik, dat de koepel gebouwd was boven een diepe schacht, waaruit een ondraaglijke stank opsteeg. Ook zag ik de treden van een soort ladder. Men scheen dus in de schacht af te kunnen dalen. Gedreven door een onbedwingbare nieuwsgierigheid, stak ik mijn eene been door de opening en ging op een sport staan om de draagkracht er van te beproeven, toen daalde ik onverschrokken naar beneden, gevolgd door Aroena, die mij met zijn fakkel bijlichtte. Gemakkelijk ging het afdalen niet. In mijn eene hand moest ik mijn geladen revolver houden, met de andere zocht ik steun bij het naar beneden klimmen langs de glibberige ladder, die geheel besmeurd was door dezelfde, stinkende kleefstof. Op een diepte van ongeveer zeven meter gekomen, bevonden wij ons op den vloer van een ronde ruimte, waarop vier gangen uitkwamen, naar elke windstreek een. Terwijl ik mijn blikken onderzoekend rond liet dwalen, ontdekte ik bij het flakkerende licht van de toorts beenderen op den vloer en in de nissen van de wanden der gangen een aantal menschelijke skeletten. Wij waren dus in een grafkelder. Aroena vertelde mij nu, dat dit de laatste rustplaats was van zijn voorvaderen en die van Monogbama. Hier was ook zijn vader, koning Jabba, een jaar geleden bijgezet, en de kleverige stof, waarin onze voeten bij eiken stap beklijfden, was het nauwelijks opgedroogde bloed der offerdieren, dat in groote hoeveelheden door den trechter boven den koepel bij de begrafenis naar beneden was geworpen. Hier zou dus ook deze jonge, sympathieke man, wanneer hij nog in den bloei van zijn leven vergiftigd zou zijn, worden bijgezet. Boezemde de geheele omgeving mij reeds afschuw in, hoezeer moest zij hem dan wel niet afschrikken. Nog stond ik na te denken, toen een zwak, klagelijk HET KONINGSGRAF geluid mijn oor bereikte. Eerst meende ik, dat mijn geprikkelde verbeelding mij parten speelde, maar even later hoorde ik het weer. Het scheen het geluid van een menschelijke stem te zijn. Ook Aroena had het gehoord, want hij bleef staan luisteren en toen het geluid weer tot ons doordrong als een zacht gesteun, greep hij mijn arm en trok mij een van de gangen in, de brandende toorts hoog oplichtend. Bijna struikelend over de talrijke beenderen op den vloer ging ik hem achterna, tot ik, aan het einde van de gang gekomen, stijf van schrik bleef staan. Daar, vlak voor ons, midden tusschen de afgrijselijke overblijfselen der gestorven negervorsten, lag een mensch. Ik bukte mij snel en keek in het magere, uitgeteerde gelaat van een man, een blanke, die aan handen en voeten gebonden was. Zijn kleeren hingen als lompen aan zijn lichaam en zijn gelaat was bedekt door een verwarden baard. Zonder mij verder te bedenken greep ik mijn mes en sneed de dikke koorden door, waarmee hij gebonden was. Toen trachtte ik hem op te richten, maar hij scheen uiterst zwak te zijn, zoodat wij hem samen op de been moesten helpen en ondersteunen. „Wie zijt gij?” vroeg ik, verwonderd in het magere, baardige gelaat starend. Hij wilde antwoorden, maar kon slechts een paar onverstaanbare klanken uitbrengen. „Vlug,” zei ik tot Aroena, „laten wij hem naar buiten brengen.” Geholpen door Aroena bracht ik hem naar de trap. Hier begon echter de moeilijkheid. Hij kon zijn beenen, die geheel verstijfd waren door het lange liggen in gekromde houding, nauwelijks optillen, en bovendien was hij zoo verzwakt, dat wij hem als het ware met onze schouders naar boven moesten duwen langs de toch al glibberige trap. Eindelijk gelukte het ons, met inspanning van al onze krachten, en kwamen wij boven, waar Koendigbita ons stond op te wachten. Zij had aan de geluiden in den grafkelder wel gehoord, ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER dat wij den man gevonden hadden, waarnaar zij twee dagen lang in Bawoma had gezocht. En deze man was bir Henry Lipton, te oordeelen naar wat zij mij vertelde. Met een uitdrukking van onbeschrijfelijke dankbaarheid zag hij ons aan. Het spreken scheen hem echter nog onmogelijk door den ontzettenden dorst, die zijn keel verschroeide en zijn tong verlamde. Helaas, in de haast van den jachtenden tocht hadden wij vergeten drank en voedsel mee te nemen. Doch Bawoma was niet ver. Wij zouden ons echter moeten haasten, want in Kongbama zou men onze vlucht intusschen wel opgemerkt hebben. Inderdaad — het was de hoogste tijd. Achter ons doken de donkere gestalten en fakkels onzer achtervolgers al tusschen het geboomte op. En reeds hoorde ik het suizen hunner pijlen over mijn hoofd heen. u la*er, toen wij Sir Henry op Aroena’s paard hadden getild en wegreden, sloeg een speer achter de pooten van mijn paard in den grond. Toch konden wij op onze paarden spoedig een voorsprong behalen. Snel ging het echter niet vooruit, laarvoor hadden onze dieren thans te veel te dragen. Voorop reed Aroena met Sir Henry, die zich slechts net moeite rechtop kon houden en ondersteund moest vorden. Dan volgde ik met Koendigbita voor mij. Longboy, op het kleinste paard dekte den aftocht. Zoo rokken wij de vlakte weer in, nu echter in een andere ichtmg. Onder dekking van den boschrand reden wij 'Oo inogelijk naar Bawoma, met het veilige gevoel, lat de afstand tusschen de ons achtervolgende Kossi’s sn ons steeds grooter werd. Maar wij hadden te vroeg fejuicht. Want daar suisde ons een speer tegemoet en ag “ in den glans van het sterrenlicht gedaanten uit iet kreupelhout opduiken. Het wilde oorlogsgehuil >nzer belagers verscheurde de stilte en deed onze •aarden steigeren. Wij waren dus ingesloten. Weer Loorde ik het gierende geluid van pijlen boven mijn toofd. Koendigbita had zich gebukt en nu ik beter HET KONINGSGRAF recht vooruit kon zien, zag ik een tiental Kossi’s op Aroena afstormen. Snel liet ik mij van mijn paard glijden en schoot naar voren, mijn revolver in de hand. Ik schoot in het wilde weg en zag tot mijn vreugde een paar van onze aanvallers in het zand bijten. Op hetzelfde oogenblik echter doken nu links van ons nieuwe vijanden op. Reeds wilde ik mij omkeeren om deze af te houden, toen ik een doffe pijn aan mijn hoofd voelde. Ik struikelde, juist toen ik Aroena achterover zag slaan en een doffen slag hoorde. Even nog vernam ik tusschen het hinneken der paarden door de hooge, lichte stem van Koendigbita, toen zonk ik weg in een diepe, diepe duisternis. Pijn schrijnde aan mijn achterhoofd, toen ik ontwaakte uit den diepen sluimer der verdooving. Er was gerucht van stemmen om mij heen en helder licht. Ik sloeg mijn oogen op en blikte in het ernstige gelaat van een vrouw, dat zich over mij heen boog. Verwonderd staarde ik naar het donkere vrouwenhoofd. Ik herkende haar niet. Een vage glimlach gleed nu over het ernstige vrouwengezicht als de eerste zonnestraal na een donkeren nacht. Was het een droom? Wie was deze vrouw? Mijn denken zocht in mijn herinnering en plotseling dook in mijn geest de naam van Sir Henry Lipton op. „Is hij gered?” vroeg ik. Zij knikte en hurkte naast mij neer. Haar hand wees naar een bed, waar ik Sir Henry liggen zag, vermoeid en uitgeput. Zijn mond bewoog, ik hoorde een zacht gepreveld „dank”. Nu was het of een lichtstraal door mijn denken brak. Een lichte vreugde sprong in mij op. En op het zelfde oogenblik herkende ik nu de vrouw — het was Koendigbita. Ik greep haar hand en zag haar vragend aan. En al mijn vreugde zonk opeens, toen ik haar donkere oogen zag. Het was als hoorde ik Simbo’s stem, die van een schaduw sprak, en ik vroeg: „Wat was de schaduw op den weg?” ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER Ik hoorde een korten snik, toen zei ze zncht i „Aroena is verloren.” „Ach!” „Hij viel in Monogbama’s handen, hij en Longboy ” i,Teeg verschrikt- Dus Longboy ook! Arme kerels. Welk lot stond hun nu te wachten? Misschien waren zij reeds dood. Ik balde mijn vuisten in machtelooze woede. Onwillekeurig had ik mij opgericht, viel dan echter terug met een kreet van pijn. De wond aan mijn hoofd, veroorzaakt door mijn val, belette mij bijna elke beweging. Ik was ook duizelig. Het was alsof een zwerm bijen in mijn hoofd rondzoemde. Vermoeid bleef ik liggen, trachtend iets van de toedracht te begrijpen. Waar was ik? Hoe kwamen wij hier? Toen dwaalden mijn gedachten terug naar het lugubere koningsgraf en kwam voor het eerst de vraag bij mij op, hoe Sir Henry daar terecht was gekomen. Voorloopig kreeg ik slechts op de eerste vragen antwoord. Koendigbita vertelde het me. Zij had, voor ons vertrek naar den grafkelder, de naburige Limba’s opgezocht, een stam, die steeds op gespannen voet met de Kossi’s stond en waarvan zij zelf ook afkomstig was. Die had zij om hulp verzocht. Die hulp was ook gekomen, doch te laat om ook Aroena en Longboy te redden. Sir Henry en ons Deiden had men bevrijd en veilig naar Kakoja over uinnen brengen. Daar waren wij thans, buiten het jereik van Monogbama’s duistere macht, doch in pijnijke onzekerheid over het lot van onze trouwe en dap>ere helpers. ÏOOFDSTUK IX SIR HENRY S AVONTUUR Langzaam, tergend langzaam kropen de uren en lagen in Kakoja voorbij. En tergend langzaam heelde SIR HENRY’S AVONTUUR ook mijn wond en herstelde Sir Henry eindelijk zoo ver, dat hij weer zitten kon en zijn spraakvermogen herkreeg. Toen vernam ik dan ook zijn wedervaren. Ik wil trachten van zijn relaas een zoo geregeld mogelijk verslag te geven en zal hem zelf aan het woord laten. „Je weet, Landzaedt,” aldus begon hij, „wat ik je aan boord reeds vertelde. Dat was niet heelemaal juist, want ik was naar hier gegaan met een geheime opdracht van het Gouvernement. Het hield verband met de onrustbarende tijdingen uit Britsche koloniën in West-Afrika over de toenemende activiteit van de Leopard Society. Weet je wat daarmee bedoeld is?” „De Leopard Society? Neen, werkelijk, daar heb ik nooit van gehoord.” „Het is een van die duistere en geheime genootschappen, die hun vertakkingen hebben overal in Guinea, tot aan de Portugeesche koloniën en tot in den Congo toe. Ik zal je in den loop van mijn verhaal er wel meer van vertellen. Reeds vroeger had ik een onderzoek hiernaar ingesteld, maar zonder veel resultaat, alles uit eigen initiatief. Thans echter ging ik in opdracht van de regeering, die aan de lugubere practijken dezer luipaardmenschen radicaal een eind wilde maken. Het stond van begin af aan bij mij vast, dat ik het meeste succes zou hebben, indien het doel van mijn tocht zoo geheim mogelijk was en er zoo weinig mogelijk personen bij betrokken waren. Dit was juist de moeilijkheid. In den Afrikaanschen jungle kan men niet alleen reizen. Men dient zich te beveiligen tegen overvallen van wilde dieren en kwaadwillige inboorlingen. En vóór alles moet men gidsen hebben. Nu was ik bij mijn vroeger onderzoek tot de slotsom gekomen, dat de bakermat van de Leopard Society buiten de grenzen van de koloniën moest liggen. Het spoor, dat ik daarbij gevolgd had, voerde naar deze streken, die binnen het gebied van de Zwarte Republiek Orpa 6 ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER liggen. Dat was een tweede moeilijkheid. Ik zou de toestemming van de Liberiaansche regeering moeten hebben, deze er in elk geval in moeten kennen. Hierdoor zou ik echter aan mijn plan ruchtbaarheid hebben gegeven en dit moest beslist vermeden worden. Vandaar dat ik besloot, mijn reis in het naburige Siërra Leone aan te vangen. Daar kon ik het gemakkelijkst over de grens komen en stond ik vlak voor mijn doel, want het Gola-woud, de eigenlijke bakermat der Leopard Society, lag vlak aan de grens. En zoo trok ik dan van Freetown, waar ik aan land was gestapt, te voet door Siërra Leone om vooraf zooveel mogelijk studies te maken. Na eenige weken kwam ik aan in Salliyo, op de grens van Liberia, waar ik de bevolking in groote beroering aantrof. Den nacht te voren was de bevolking overvallen door de Leopards uit het naburige Gola-woud. Hier had ik dus al dadelijk een aanknoopingspunt. Ik begon met de dorpshoofden te ondervragen en de juiste toedracht te onderzoeken. Maar het resultaat was al heel gering. Het eenige dat ik te weten kwam, was, dat in dien nacht twee luipaarden het dorp waren ingeslopen, eenige hutten waren binnengedrongen, een man en een knaap hadden meegesleurd en daarmee in het bosch waren verdwenen. Het hulpgeroep der slachtoffers had het heele dorp op de been gebracht, doch redding was niet mogelijk geweest — men had gezien hoe een luipaard, rechtop loopend als een mensch, met den knaap in het bosch was verdwenen. Dit was voldoende geweest voor de eenvoudige menschen om van elke achtervolging af te zien. Want het bijgeloof wil, dat de luipaardmenschen eigenlijk de geesten van afgestorvenen zijn, die zich in het lichaam van een panter hebben geïncarneerd.” Sir Henry zweeg even, vermoeid door het spreken, en vervolgde na een pauze: „Ik moet je dat alles wel vertellen, omdat dit voorval het uitgangspunt der verdere gebeurtenissen is. SIR HENRY’S AVONTUUR Toen ik de omgeving van het dorp aan een onderzoek onderwierp, trof het mij, dat de sporen inderdaad de voetafdrukken van een mensch waren en wel die van een volwassen man. Er waren trouwens drie verschillende voetafdrukken in het zand van een plek, waar anders nooit iemand kwam. Zij gingen verloren in den jungle. Het schenen dus inderdaad leden van de Leopard Society geweest te zijn en geen werkelijke luipaarden. Het dorpshoofd was er ook vast van overtuigd en verzekerde mij met een mismoedig gebaar, dat er niets aan te doen was, zelfs door de blanken niet, want het waren immers geesten? Ik had dus weinig kans op medewerking van de zijde der bevolking zelf, die door een bijgeloovigen angst voor de Leopards was bevangen. Het stond echter vast, dat ik hier te doen had met een georganiseerden overval. De Leopards behooren waarschijnlijk niet tot één enkele organisatie, doch zij zijn langs de heele westkust verspreid in verschillende kleine groepen en ofschoon die onafhankelijk van elkaar werken, staan zij toch in een zeker los verband met elkaar. Om geen verdenking op mij te laden, dat ik uitsluitend gekomen was voor een onderzoek naar de geheime genootschappen, liet ik de zaak schijnbaar verder rusten. In Salliyo bleef ik nog eenigen tijd, maakte af en toe een uitstapje in den omtrek en liet mij door de praatgrage dorpshoofden allerlei legenden vertellen, die ik ijverig opschreef en waarvoor ik dan geschenken uitdeelde. Hierdoor won ik het vertrouwen en de sympathie van het primitieve, maar goedhartige volkje, dat daar aan den rand van dit geheimzinnige woud leeft. Dat laatste had echter in werkelijkheid mijn belangstelling. Na een paar weken trok ik af naar het oosten, waar een negorij lag, die een garnizoen van de Britsche grenswacht was. De commandant van het kleine garnizoen, luitenant Hopkins, was verheugd weer eens een beschaafd mensch te ontmoeten, zooals hij dat uitdrukte. Hopkins was het 6* ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER type van den Britschen soldaat: flink en doortastend, maar... sentimenteel. Diplomaten zijn het niet, daarvoor is hun karakter te eenvoudig, te ongecompliceerd. Er zijn echter veel dingen, die zij niet begrijpen. Ik heb een kolonel gekend van het koloniale leger, die me eens zeide: een soldaat, die tot werkelijk begrip komt, houdt op soldaat te zijn. Toen ik hem vertelde, in het vertrouwen dan natuurlijk, wat het doel van mijn reis was, keek hij mij aan, of hij aan mijn verstand twijfelde. Later, toen ik in dat graf hol opgesloten zat, heb ik dikwijls aan hem gedacht en hem in mijn hart gelijk gegeven. Maar nu ik er weer uit ben, komt mijn oude aard weer boven en dat is maar goed ook. Het is goed, dat er verschillende karakters zijn, passend bij verschillende beroepen.” Ik maakte onwillekeurig een ongeduldige beweging. De uitweidingen van Sir Henry begonnen mij eerlijk gezegd, te vervelen. De scherpzinnige man had het wel gezien. Hij glimlachte. Blijkbaar zag hij in mij ook zoo’n ongecompliceerd karakter en hij zei: „Om kort te gaan, met behulp van luitenant Hopkins kreeg ik een gids, onder voorwaarde echter, dat deze mij slechts tot Naama zou vergezellen. Daar moest ik dan maar zien, dat ik verder kwam. Hiervoor is hij later, het is misschien gek om het te zeggen, overgeplaatst, als straf.” „Was het dan zoo’n misdaad?” vroeg ik verbluft. „Het schijnt zoo. Enfln, ik...” Zich plotseling onderbrekend, vroeg Sir Henry: „Wat ik zeggen wilde, hoe kom je aan deze vrouwelijke gids, deze jonge heks, en hoe zijn jullie in Kongbama gekomen?” Ik vertelde het hem en hij knikte herhaaldelijk instemmend en geestdriftig. „Als ik een dergelijk buitenkansje had gehad, zou ik nu reeds veel verder zijn,” meende hij. „Misschien kan je me nu helpen. Dat wil zeggen, als je wilt.” „Natuurlijk wil ik. Zeg maar wat ik doen moet.” SIR HENRY’S AVONTUUR „Straks, eerst zal ik je vertellen, hoe het me verder verging. Het is gauw verteld. In Naama werd ik allesbehalve vriendelijk ontvangen. Men scheen er een vooroordeel tegen blanken te hebben, begrijpelijk als men verneemt hoe een Duitscher daar vroeger al eens te werk is gegaan. Die kerel meende namelijk, dat hij in een kolonie vertoefde en speelde er dictator, met gevolg, dat men hem spoedig over de grens heeft gezet. Hij kwam er dus nog goed af. Door mijn optreden wist ik de dorpshoofden echter wat gunstiger voor me te stemmen. Ik deed gelijk in Salliyo, deelde geschenken uit en liet me legenden vertellen. Ondertusschen zocht ik naar onze Leopard Society. Daar ik er in geslaagd was om met de medicijnmeesters op goeden voet te komen, scheen het, dat ik op den goeden weg was. Totdat op zekeren dag de stemming geheel omsloeg door een oorzaak, die ik nimmer te weten ben gekomen. Men ontving mij nog wel, maar slechts met verlegen en huichelachtige glimlachjes werd er op mijn vragen geantwoord. Ik besloot, Naama te verlaten en mijn geluk in Kongbama te beproeven, weinig vermoedende, dat ik in het hol van den leeuw liep. Men scheen er mijn bezoek op hoogen prijs te stellen, ontving mij als een vorst van een bevriende natie en richtte feesten te mijner eere aan.” „Juist als bij mijn komst,” meesmuilde ik. „En al evenzeer om den gast te misleiden. In elk geval bracht het mij op een dwaalspoor. Eerst later begon ik argwaan te koesteren. Ik had gemerkt, dat de Kossi’s het onderling niet eens waren. Deze omstandigheid kwam mijn werk ten goede, naar het scheen, maar had tot gevolg, dat ik mij in een wespennest stak. Ik sloot vriendschap met prins Aroena en zijn aanhangers, die hoopten, zich met mijn hulp van Monogbama en zijn kliek te ontdoen. Dit lekte uit. Op een dag kreeg ik bezoek van een man, die zeer geheimzinnig deed en zich uitgaf voor een vriend van Aroena. Deze liet mij, volgens het verhaal van ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER den man, weten, dat hij mij iets kon laten zien, dat zeer interessant voor me was. Het moest echter in alle stilte geschieden en geheim gehouden worden. Tegen den avond zou hij mij wachten bij de vlakte van Bawoma, dat wil zeggen, aan gene zijde, dus in de nabijheid van dat dorp. Ik moest echter alleen komen om geen ruchtbaarheid aan de zaak te geven. Hoe ik zoo dom kon zijn, om deze list niet te doorzién, is mij nog een raadsel. Gedreven echter door een intense nieuwsgierigheid, die mij alle voorzichtigheid deed vergeten, begaf ik mij dien middag naar Bawoma en tegen het vallen van den avond vandaar naar de vlakte. Aroena was er echter niet, wel de man, die de boodschap had overgebracht. Hij beduidde mij, hem te volgen. Prins Aroena wachtte ergens op mij en bij het vreemdgevormde gebouw gekomen, dat boven het koningsgraf opgetrokken was, deed hij de deur open en sprak: „Prins Aroena is hier, hij wacht u.” Bij het licht van mijn zaklantaren zag ik echter geen sterveling. Mijn gids, die zag, dat ik weifelde, wees naar de schacht. Hij stak zijn hoofd door het gat, kroop naar binnen en zei, dat ik hem maar volgen moest. Op dat oogenblik kreeg ik een vermoeden. Nog aarzelde ik, keek naar beneden en zag bij het zwakke schijnsel van mijn lantaren de gestalte van een man, dien ik voor prins Aroena hield. Ik riep zijn naam en hij antwoordde, het scheen inderdaad de prins te zijn. Nu begon ik mijn aarzeling te overwinnen, mijn aieuwsgierigheid kreeg de overhand weer en ik daalde langs de glibberige trap naar beneden. Nauwelijks ivas ik daar aangekomen of mijn revolver en lantaren werden mij uit de hand geslagen. Ik voelde mij plotseling aangegrepen en gekneveld en naar een hoek /an het hol gebracht, waar de schavuiten mij lieten liggen, alleen en in een ondoordringbare duisternis, :emidden van den luguberen inhoud van den grafkelder.” Sir Henry zweeg weer, toen hij bij dit gedeelte 3IR HENRY’S AVONTUUR van zijn relaas was gekomen. Het vele spreken had hem vermoeid en de herinnering aan zijn overrompeling greep hem merkbaar aan. Ik was opgestaan en liep onrustig in de hut op en neer, ten prooi aan woede en verontwaardiging. „En heb je geen vermoeden, wie je deze poets gebakken heeft?” vroeg ik na een poos zwijgens. „Een vermoeden? Het is wel zeker, dat het in opdracht van Monogbama is gebeurd.” „Ja, dat moet wel. Prins Aroena is tot zooiets niet in staat.” „Die had er ook geen enkel belang bij, integendeel, hij was de eenige, werkelijke vriend, dien ik hier had. Dat wisten ze en daarom hebben zij van zijn naam misbruik gemaakt.” _ „En verder? Wat hebben ze verder met je gedaan?” „Niets. Ze lieten me daar liggen, niet met het doel om mij te dooden blijkbaar, maar om me murw te maken. Om den anderen dag kwam er een kerel mij wat rijst en water brengen, maar juist genoeg om mij in het leven te houden. Deze man, het was steeds dezelfde, sprak vrij goed Engelsch. Hij scheen me ook de meest menschelijke van de Monogbama-kliek toe, bleef soms een uur bij mij en vertelde zoo het een en ander van wat er in het dorp voorviel. Daar was mijn verdwijning natuurlijk opgevallen. Niemand vermoedde echter, dat ik mij hier bevond. Monogbama had zoogenaamd de heele omgeving laten afzoeken en het gerucht verspreid, dat ik mij in mijn onvoorzichtigheid te ver het bosch had in gewaagd en daar omgekomen moest zijn.” „Maar wat had die schurk daarmee voor?” „Datzelfde vroeg ik mezelf eerst ook af. Mijn spraakzame gelegenheidsbezoeker liet er zich niet over uit, hoe vaak ik er ook naar informeerde. Dan werd hij stil, mompelde zooiets van „medicijn” en vertrok haastig. Dit gaf mij te denken. Langzamerhand werd het mij duidelijk. Monogbama was er achter gekomen, wat ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER het doel van mijn reis was en daar hij zelf tot de Leopard Society behoorde moest hij wel, op eigen behoud bedacht zijnde, mij voorloopig op deze wijze onschadelijk maken. Hij durfde mij echter niet te laten dooden. Er heerscht een bijgeloof onder deze meneen leopard, die een blanke doodt, daar zelf het slachtoffer van wordt. Dit bijgeloof heeft mij m eerste instantie gered, daarnaast heb ik mijn leven aan jouw vrienden te danken, want ik zou het waarschijnlijk toch niet lang meer uitgehouden hebben.” „Neen, dat geloof ik. Je was op den drempel van den dood, in letterlijken en figuurlijken zin. En wat au?” „Nu? Ik vertrek zoo spoedig mogelijk. Ik ben te zwak om mijn werk verder voort te zetten. Maar ik kom terug, ik geef het niet op, dat zou een dwaasaeid zijn en bovendien laf.” Ik haalde de schouders op. Laf? ^Vas er dan zooveel ian gelegen? Het scheen wel, want Sir Henry was vastbesloten, zijn onderzoek voort te zetten, zoodra lij weer op volle kracht gekomen was. „Luister, Landzaedt,” sprak hij na een lange stilte. ,Ik zei reeds, dat jij mij wellicht helpen kon bij het lereiken van mijn doel. Ik ga naar Engeland en zal e mijn adres geven. Tracht jij intusschen gegevens te verzamelen en schrijf mij je bevindingen zoo regelnatig mogelijk. Je weet, wat de bedoeling is: achter iet geheim van de Leopard Society te komen. Daarbij :al je ontdekkingen doen, ik weet het, die van het grootste belang zijn. Je belooning zal niet uitblijven.” En zich tot mij overbuigend, fluisterde hij mij toe: Je maakt fortuin, als je doet, wat ik je vraag.” Verbluft keek ik hem aan. Ik fortuin maken? Het donk als een sprookje. Een oogenblik had ik een gewaarwording, alsof ik in een onwezenlijke wereld eefde. En plotseling zag ik mezelf op het kantoor in botterdam, hoorde ik de stem van den ouden heer van lees en zag het blozende, glimlachende gezicht van SIR HENRY’S AVONTUUR mijnheer Reeweg met het blinkend lorgnet. Toen dook de gestalte en het gelaat van Sperling voor me op en drong het tot me door, op welke zijwegen ik mij noodgedrongen begeven had. „Ik wil je wel helpen, Lipton,” sprak ik na eenig nadenken, „maar vergeet niet, dat ik uitgezonden ben door anderen, dat ik een taak op me genomen heb, die misschien moeilijk vereenigbaar is met wat jij van me verlangt.” Hij maakte een gebaar, alsof hij zeggen wilde: „maak je daarover geen zorgen,” en glimlachte eens fijntjes. „Het is zeer wel vereenigbaar met je werk, beste kerel, en houdt er zelfs verband mee,” sprak hij op een toon, die mij volkomen geruststelde. „Vergeet echter niet, dat ik je dit in vertrouwen heb gezegd en gevraagd. Rep er met geen woord over, tegen niemand, wie dan ook, zelfs tegenover Koendigbita niet, want dan valt het heele plan in duigen.” Ik antwoordde niet direct, vroeg uitstel tot den volgenden dag om er over na te denken, en besloot na rijp beraad, Sir Henry ter wille te zijn. Hij was verheugd over mijn besluit en verzekerde mij nogmaals, dat ik er geen spijt van zou hebben. Hij kon niet alles zeggen, daarvoor was de tijd nog niet rijp. Eén ding drukte hij mij op het hart. Wanneer ik hem schreef, moest ik nooit over de Leopard Society reppen, maar over tin en mijn brieven moest ik onderteekenen met een schuilnaam. Ik begreep er niets van. Tin? Zochten we dan naar tin? „Nu ja, dat was maar een woord van onze geheime code,” merkte hij op, weer met dien eigenaardigen glimlach. Later zou ik wel in het bezit van den sleutel komen. Wij spraken er verder niet meer over, totdat ik hem, eenige weken later, naar de grens bracht, waar hij hartelijk afscheid nam met een „tot ziens, mijn vriend, denk er om: tin.” HOOFDSTUK X ONTMOETING IN LIMOERA De streek, waar ik op mijn terugweg door heentrok, slechts vergezeld door één enkelen gids, Woppo geheeten, was een grensgebied. Niet alleen grensde de Zwarte Republiek hier aan een Engelsche en Fransche kolonie, maar drie stammen ontmoetten er elkander: de Kossi’s, Boezies en Limba’s. Op de boschpaden, waar anders veel verkeer is, was het merkwaardig stil. Er hing een zekere spanning in de lucht, een onzichtbare maar toch sterk voelbare spanning. Ik begreep de oorzaak, toen ik vernam, dat de „Big Devil”, dien je niet zien mag, juist zijn rondgang maakte. Want het seizoen der droge maanden liep ten einde, men wilde gaan oogsten en dan weer zaaien, wachtte slechts op den Grooten Duivel, omdat men niets kon doen, vóór hij verschenen was. Maar zien mocht niemand hem. Als je hem toch zag, toevallig of opzettelijk, dan was het met je gedaan. Tegen den avond kwamen wij in een groot dorp, Limoera geheeten. Het was er zeer stil. De kinderen hielden zich in de hutten verborgen, de vrouwen bewogen zich stil en voorzichtig in en om de primitieve woningen, wierpen af en toe angstige blikken in de richting der bosschen. Woppo fluisterde mij toe, dat de Big Devil dien avond verwacht werd. Zorgvuldig sloot hij alle gaten en kieren in de ons toegewezen hut. „Als je ’m ziet, is het met je gedaan,” verzekerde hij me. En een oude vrouw, gehuld in een zak en het hoofd geheel kaal geschoren, ten teeken van rouw, stond bij onze hut te gebaren en ons tot spoed aan te manen. Toen de duisternis gedaald was en de maan boven de bosschen verrees, werd mijn oor getroffen door een verre, vreemde muziek, waarnaar ik gespannen bleef luisteren. Het had een eigenaardig rhythme, geheel 3NTMOETING IN LIMOERA ongelijk aan wat ik anders in deze streken hoorde. Nu eens klonk het als het gefluit van Pan, dan weer als een harmonie van verschillende instrumenten, waarop een melodie werd gespeeld, die me het scherzo van Beethoven in zijn negende symphonie in ’t geheugen riep. Er ging een ongewone bekoring van uit; het was, alsof ik mij ergens in de verre oudheid bevond, eeuwen in tijd en ruimte was terugverplaatst. Diep in het binnenste van ieder rnensch leeft nog de herinnering aan lang vervlogen tijden van vroegere generaties, die zich nog één voelden met den kosmos en de verscheurdheid niet kenden. Dit kosmisch gevoel, zoo opvallend bij de dichters en componisten, beheerschte ook mij, toen ik dien maanlichten avond, in de afgesloten negerhut lag te luisteren naar de muziek van den naderenden Pan van Afrika, het melodieuze pijpen der fluiten, de cadans der trommels en het geschuifel van de voorbijtrekkende processie. Ik kon de muziek nu beter onderscheiden. Weer viel het mij op, hoe gansch verschillend zij was van de alledaagsche jungle-melodieën, en ik vroeg mij af, of zij niet eeuwen geleden reeds naar hier was overgebracht met een oud ritueel uit het oosten. Was er in dat fragment van zachte elfen-harmonie niet de herinnering van een hymne aan de zon, waarmee zij bij haar opkomst en neergang in het oude Egypte werd bezongen? Klonk het niet als een zwakke echo van een ziggurat in het land van Ur, waar de in witte gewaden gehulde menigte den maangod begroette in den grooten tempel, die zich baadde in den maneglans van Chaldea? Deze gedachten speelden mij door het hoofd, toen ik in de donkere hut zat te luisteren naar den optocht van den voorbijtrekkenden Aardgeest en zijn genooten. Een van deze laatsten tokkelde op een cither een schier onaardsche melodie, zoet en zacht als water, neerdruppelend op fijn geslepen glazen. Plotseling zag ik weer den jeugdigen muzikant van Gbangbao voor mijn geest opdoemen en hoorde ik ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER hem in mijn verbeelding datzelfde lied neuriën: „Maar zing niet hard en luid, 'Want naast het leven woont de dood.” Op dat oogenblik besefte ik levendig, dat er zich een heele verandering in mij aan het voltrekken was. Niet alleen uiterlijk zag ik er anders uit, ook innerlijk begon er zich iets te wijzigen. Sedert mijn vertrek uit Monrovia, laatsten voorpost van Westersche beschaving, had ik weinig gelegenheid gehad, mijn uiterhjk te verzorgen. Later, toen wij het Gola-woud introkken, was daar nog minder van gekomen. En na de strubbelingen in Kongbama, toen al mijn bagage verloren S^g, was ik in een haveloozen woudlooper veranderd. Want de jungle had er mij niets voor in de plaats gegeven dan een stoppelbaard, lange haren en gescheurde kleeren. Zou men mij zoo in Monrovia noer i er kennen? Twee maanden was ik nu al in deze wildernis. Het grootste gedeelte daarvan had ik bijna als een inboorImg geleefd, mij aan alle ongemakken daarvan geiend, zonder van hun gemeenschap deel uit te naken. Dit had mij in een vrijbuiter veranderd. Hoe neer ik mij inleefde in de sfeer van den jungle, des te neer behagen begon ik er in te scheppen. Een gevoel ran eenzaamheid en weemoed, zooals sommige blansen in de tropen kan overvallen, had ik nog niet gekend. Nu echter, in de hut te Limoera luisterend laar de muziek van de nachtelijke processie, moest ik lan de avonden met Sullivan denken en bekroop mij :en sterk verlangen naar de kust. Hoever was ik er >p dat oogenblik van verwijderd! De processie van den Big Devil, „dien men nooit nag zien , was voorbijgetrokken. De muziek stierf veg in de verte en in de stilte, die nu viel over het ndommelende dorp, drongen de doffe, onbestemde geluiden van het nachtelijke woud. Ik bleef er naar ONTMOETING IN LIMOERA liggen luisteren met de aandacht van iemand, die een oud, maar telkens weer boeiend verhaal aanhoort. Van slaap en vermoeidheid vielen tenslotte mijn oogen toch toe. Doch in mijn verbeelding zag ik de vlakte van Bawoma voor mij in den bleeken glans van de maan. Aan den horizon verrezen rotsen en bergen. Ik hoorde de stem van Koendigbita zeggen: „Daar is de heilige berg, daar moeten we heen.” Het volgend oogenblik zag ik ons op galoppeerende paarden wegsnellen, van alle kanten omringd door naakte rotsgevaarten. Recht voor ons doken mannengestalten op. Ik hoorde hun kreten, zag speren glanzen in het bleekblauwe licht van de maan. Achter hen was de laatste rots, want daarachter gaapte een afgrond, en op die rots stond de gestalte van koning Monogbama in een kring van krijgers. Een hevige botsing volgde. Ik zag opeens prins Aroena, van alle zijden bedreigd door de scherpe punten der lansen in de handen van mannen met panterkoppen. Maar zij schenen hem niet te deren. Ik zag, hoe Monogbama in wanhoop de armen ophief en hoorde hem uitroepen. „Het is gedaan, wij zijn voedsel voor de gieren!” Hij keerde zich om en sprong in den afgrond. Plotseling ontwaakte ik uit dezen vreemden droom door een verward rumoer. Ik hoorde mijn gids Woppo, die niet ver van mij af in dezelfde hut sliep, angstig om hulp roepen en zag, dat de deur van de hut openstond. Bij het zwakke licht, dat naar binnen viel, ontwaarde ik twee worstelende gedaanten. Snel sprong ik op en wierp mij op de vechtenden. Ik voelde iets zachts als de huid van een kat en nu mijn oogen wat aan de schemering gewend raakten merkte ik, dat mijn heulden den nek van een luipaard omkneld hielden. Een oogenblik aarzelde ik, tastte in mijn zak naar wapens. Van dat oogenblik maakte de indringer gebruik, zijn slachtoffer los te laten en weg te sluipen. Dat was vreemd. Want een luipaard laat nooit los, als hij eenmaal beet heeft. Ik had nu mijn revolver ORPA, HET EILAND IN DEN NTRup gevonden en sprong het dier achterna. Het had de opening bereikt, maar juist toen het naar buiten gleed trapte ik het op den staart. Ik voelde een ruk, die mij voorover deed tuimelen, en mij weer oprichtend, zag ik tot mijn verbazing het roofdier rechtop, als het ware op zijn achterpooten wegvluchten. Zonder mij een seconde te bedenken rende ik het achterna. Ik had begrepen, dat ik hier niet met een werkelijken luipaard te doen had, maar met een lid van de Leopard Society. Welk een buitenkansje en wat een ongezochte gelegenheid een begin te maken met de vervulling van mijn belofte aan Sir Henry! Geheel in beslag genomen door deze gedachte, merkte ik niet, dat ik in de richting liep van een bergstroom, die niet ver van Limoera naar het zuiden liep. Eerst toen het gedruisch er van tot mij doordrong en ik op een hooge rots aan den oever stond, hield ik halt. In mijn ijver om den Leopardman te grijpen, was ik bijna in den stroom gestort. Van den achtervolgde was geen spoor te ontdekken. Speurend keek ik om mij heen en nam de omgeving nauwkeurig op. De maan scheen zeer helder en ik kon -Ik voorwerp onderscheiden. Maar er was niets verlachts meer te zien. Teleurgesteld wilde ik reeds .erugkeeren, toen mijn oog op een voorwerp viel, dat dak bij den rotsachtigen oever lag. Ik bukte mij en rag tot mijn verwondering, dat het een pantervel vas. Eerst dacht ik, dat de man. bij een poging om >ver de beek te springen, aan de rots was blijven langen, maar toen ik toetastte, merkte ik, dat de huid eeg was. Hij had zijn vermomming dus af willen loen en in de beek willen werpen. In zijn haast had lij niet gemerkt, dat deze aan een uitstekende rotsmnt was blijven haken. Nieuwsgierig bekeek ik mijn vondst. Er was niet eel byzonders aan te zien. Alleen aan de voorpooten, raar de klauwen hadden gezeten, waren nu kunstlatige metalen klauwen aangebracht, die men door 3NTMOETING IN LIMOERA een eenvoudig mechanisme kon openen en sluiten. Dit corpus delicti besloot ik te bewaren. Jammer was het wel, dat ik zijn drager niet te pakken had kunnen krijgen. Wie weet, tot welke resultaten dit had geleid, indien de dorpelingen hem hadden herkend. Door de emotie van het nachtelijk gevecht in mijn hut kwam er dien nacht van slapen niet veel meer. Ik was blij, toen de dageraad begon te gloren. Nog voor de zon boven de bosschen verrees, trokken wij verder in de richting van Kakoja. Ik verkeerde in een eigenaardige stemming. Nog steeds hield het voorval mij bezig en ik peinsde over de gevolgen er van. In elk geval bleek, dat Sir Henry’s verhaal over de Leopard Society niet op fantasie berustte. Ik had nu zelf een bewijsstuk in handen. Maar wat voor nut zou het hebben, er verder op in te gaan? Was het dan van zoo’n groot belang, de geheimen van het duistere genootschap te onthullen? Hoe meer ik er over nadacht, des te meer werd ik er van overtuigd, dat ik bezig was, mij op dwaalwegen te begeven. Over mijn reis naar Kongbama en mijn bevindingen had ik nog geen enkel rapport naar Monrovia gezonden. Ik kon mij levendig voorstellen, dat men daar in ongerustheid zat. Als Sperling het wist, zou hij niets onbeproefd laten, mij weer te doen opsporen.*) Allengs begon een gevoel van verlatenheid mij te vervullen. Terwijl ik zoo, ten prooi aan onrust en tegenstrijdige gedachten, achter Woppo aansjokte langs de smalle, kronkelende boschpaden, naderden wij een gehucht aan den oever van de Sassa. Dit was een zijrivier van de Loffa en vrij goed bevaarbaar. Ik besloot hier wat uit te rusten en kalm over de dingen na te denken. De bewoners van het dorpje ontvingen mij en mijn gids gastvrij en sloofden zich uit, het mij zoo geriefelijk mogelijk te maken. Niet zonder eer- *) Dat het juist omgekeerd was, kon Landzaedt op dat oogenblik niet vermoeden. ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER biedige verbazing hoorden zij Woppo’s relaas aan over mijn gevecht met den Leopardman. Ik toonde hun het pantervel, maar het gezicht er van was reeds voldoende, hen op de vlucht te drijven, nu zij wisten, hoe ik er aan gekomen was. Na alles, wat ik tot nu toe ervaren had, begreep ik, dat het pantervel mijn reputatie onder de boschbewoners nog verhoogen zou. Eenige dagen lang bleef ik besluiteloos in de negorij rondhangen, toen was echter mijn plan gemaakt. Ik zond Woppo alleen terug naar Kakoja met een boodschap aan Koendigbita, dat ik besloten had, naar de kust terug te gaan, maar later terug zou komen. Ik huurde een kano en liet mij door den eigenaar er van naar Kwendo brengen, op deze wijze het gebied van Monogbama vermijdend. Vandaar zou ik gemakkelijk via Tikongo naar Careysburg kunnen komen. En dan... Twee dagen later zat ik weer in de schemerige hut van Simbo. Evenals de vorige maal zat de oude toovenaar voor zijn pot met gelig water, omringd door zijn grijnzende maskers, die mij nu minzaam toelachten als een oude bekende, die van wanten weet. Hij luisterde afwezig naar mijn omstandig relaas en zei, dat hij den fetisch zou raadplegen. „Er is een brief voor u gekomen,” zei hij. Hij scharrelde een oogenblik met zijn handen in een oude raffiatasch en overhandigde mij een enveloppe. „Aroena en uw boy leven nog,” vervolgde hij. „Zij zijn in Kakoja. Deze boodschap bracht men mij gisteren.” „Hoe, leven zij nog? Gelukkig!” riep ik verheugd uit. „Deze brief zal dan zeker nieuws van hen bevatten.” Simbo schudde het hoofd. „De brief komt uit Monrovia,” zei hij. Haastig opende ik het epistel. Het was een brief van Sperling. En de inhoud was zoo verbluffend, dat ik nauwelijks hoorde, hoe Simbo mij nog toevoegde: „Men wacht u in Kakoja.” . . . maar het gezicht er van was reeds voldoende, hen op de vlucht te drijven, . .. . (Blz. 96) HOOFDSTUK XI DE VREEMDE BEZOEKER Hier brak het verhaal van Joost Landzaedt, zooals ik het vond in zijn dagboek, plotseling af. Het liet dus, om zoo te zeggen, een groot vraagteeken staan. Tot zekere hoogte kon ik daar wel op antwoorden, want Frank Sperling, mijn voorganger, die den jongeman uitgezonden had, vertelde me voor zijn vertrek zoo het een en ander. Terwijl Landzaedt namelijk in Gola-Country vertoefde, speelde zich in Monrovia iets anders af, dat blijkbaar geen verband hield met de expeditie, doch door verschillende omstandigheden daarmee ineenvloeide. Het juiste kwam men er nooit over te hooren. Volgens het algemeene zeggen, wilde een groote buitenlandsche maatschappij concessies in de Zwarte Republiek hebben, niemand wist echter waarvoor. Deze concessies gingen nu juist om het gebied, dat in Gola Country lag en gedeeltelijk ook in Limba Country. Er was een commissie uit de Engelsche kolonie Nigeria aangekomen om hierover met de Liberiaansche regeering te onderhandelen. De besprekingen liepen voorloopig op niets uit, want men wilde buitenlandsche invloeden zoo lang mogelijk weren en de integriteit van de republiek in alle opzichten beveiligen. Nog voor deze onderhandelingen begonnen, was er een verzoek van een Engelschen geleerde ingekomen om toestemming tot het maken van een expeditie naar het Golawoud. Het heette, dat deze Brit ethnoloog was en voor studie-doeleinden er heen wilde. Het verzoek werd toegestaan, maar kort daarop ingetrokken, omdat de regeering der republiek argwaan had gekregen. Tusschen deze ethnologische studies en de gevraagde concessies scheen namelijk eenig verband te bestaan. Zoo althans vermoedde men. Dit alles speelde zich echter achter de schermen Orpa 7 ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER af en hield in zekere politieke kringen de gemoederen heftig bezig, vooral omdat de regeering en de bewuste maatschappij zich beide in een geheimzinnig waas hulden. Kort daarop was er een Liberiaan bij Frank Sperling gekomen, een vertrouwensman der regeering en een personage, die veel invloed op den gang van zaken uitoefende. Mr. Foster, zooals deze heer heette, voelde zich verplicht, den heer Sperling te waarschuwen, omdat deze gevaar liep in een net van intriges verwikkeld te worden. Frank Sperling begreep er aanvankelijk niets van, doch het werd hem spoedig duidelijk toen Foster hem mededeelde, dat zijn assistent Joost Landzaedt beschouwd werd als een spion, die in samenwerking met een zoogenaamden geleerde en in dienst van een Engelsche onderneming het terrein in Gola Country verkende. Het klonk zoo ongerijmd en scheen zoo in strijd met de waarheid te zijn, dat Sperling niet wist, of hij er zich boos, dan wel vroolijk over moest maken. Hij beloofde Foster, de zaak te zullen onderzoeken en indien het inderdaad waar mocht zijn, zou hij natuurlijk niet aarzelen, Joost Landzaedt onmiddellijk te ontslaan. Met deze belofte was Foster vertrokken. Men kan zich voorstellen, in welken gemoedstoestand Sperling nadien verkeerde. Zou hij, iemand met zooveel ervaring en scherpzinnigheid er dan ingeloopen zijn? En wat dachten de heeren in Holland er van? Neen, het was te gek, er moest ergens een misverstand zijn, ofschoon... Daarbij kwam, dat hij voor Landzaedt een groote sympathie koesterde, hem als een jongeren broer beschouwde, voor wiens welzijn hij verantwoordelijk was. Hij had zich al ernstig ongerust gemaakt over diens lot, want Landzaedt was nu reeds maanden onderweg en had nog steeds geen rapport ingestuurd. Hij besloot, te informeeren waar deze verblijf kon houden en hoe hij te werk was gegaan. Het eenige, wat hij te weten kwam, was, dat Landzaedt in Tikongo den Mbogo had geraadpleegd en met diens nicht DE VREEMDE BEZOEKER de wildernis was ingetrokken. Hij vertrok dus naar Tikongo en liet zich door Simbo inlichten. Deze had juist Landzaedt op bezoek gehad en toonde Sperling de luipaardenhuid, welke de jongeman had achtergelaten. Toen Sperling deze bekeek en nader onderzocht vond hij een dagboek, vrij regelmatig bijgehouden, doch hier en daar onleesbaar, daar het met potlood geschreven was en de sporen van een lang verblijf in de wildernis vertoonde. Nieuwsgierig begon hij te lezen en hield niet op, voor hij het ten einde had, zoozeer had het hem geboeid. Had hij hier niet het bewijs van Landzaedt’s onschuld in handen? Het was jammer, dat het in het Hollandsch geschreven was, een taal, die de heeren in Monrovia niet verstonden. Na rijp beraad besloot hij het mee te nemen en te vertalen, om het dan als bewijs te gebruiken. Zekerheidshalve liet hij echter een brief achter, waarin hij Landzaedt den raad gaf, voorloopig niet naar de kust te komen, want dat hij gevaar liep, gearresteerd te worden onder verdenking van spionnage. Sedert had men van Landzaedt niets vernomen. Een paar maanden later was Sperling naar Holland vertrokken en was ik naar Monrovia gekomen om zijn plaats in te nemen. Zijn pogingen bij de regeering tot opheffing der verdenking tegen Landzaedt hadden schipbreuk geleden en hij verzocht mij dringend, een oog in het zeil te houden. Ik kende Joost Landzaedt persoonlijk niet, had door de lezing van zijn dagboek echter wel een zekeren indruk gekregen van zijn karakter, terwijl Sperling mij zijn uiterlijk nauwkeurig beschreven had. Het geval had mijn belangstelling zoo opgewekt, dat het mij voortdurend bezig hield. Er moest een misverstand in het spel zijn, dit bleek duidelijk uit zijn relaas. De geschiedenis van de Leopard Society en het doel van Sir Henry’s reis klonk volkomen geloofwaardig. Het spreekt vanzelf, dat deze laatste geen ruchtbaarheid aan zijn plannen kon geven, om deze bij voorbaat niet te doen misluk- 7* 3RPA, HET EILAND IN DEN NIGER ken. Maar juist hierdoor hing er over de zaak dat waas van geheimzinnigheid, hetwelk om begrijpelijke redenen wel argwaan moest opwekken. Op een morgen — het was Zondag en ik had juist eenige correspondentie onderhanden — werd ik gestoord door mijn huisboy Fah, die binnen kwam schuiven met de mededeeling, dat iemand mij wilde spreken. Dergelijke bezoeken waren mij nimmer aangenaam, vooral niet op Zondag, omdat het meestal de een of andere berooide koffieplanter was, die een levering op crediet verlangde en aan dergelijke transacties veel risico verbonden was. Bovendien was het Zondag en had ik weinig lust om over zaken te gaan praten. Ik vroeg dus, wie het was en wat de man kwam doen. Fah kende hem niet en wist evenmin, wat hij kwam doen. Ik aarzelde dan ook en keek besluiteloos in het vragende gelaat van den jongen, toen er luid en ongeduldig op de deur werd geklopt. Op mijn korzelig „come in” trad een vreemde verschijning naar binnen. Het was een man, wiens leeftijd moeilijk te schatten was, zoo onverzorgd en verwilderd zag hij er uit. Hij was zeer haveloos gekleed en had iets onverschilligs in houding en manieren. Ik zag echter dadelijk, dat ik met een blanke te doen had, ofschoon zijn gelaat, dat bijna geheel schuil ging in een dichten, verwarden baard van onbestemde kleur, zoo bruin was als dat van een mulat. Op zijn lange, ongekamde haren stond een versleten vilten hoed vol deuken schuin achterover, zoodat zijn hoog voorhoofd met de stoppelige wenkbrauwen en blauwe oogen sterk naar voren sprong. Nog zat ik den vreemden bezoeker verbaasd aan te staren, toen hij met een vlugge beweging zijn hoed in een hoek van de kamer wierp en sprak: „Mijn naam is Erkelens. Hebt u even tijd om mij te woord te staan?” Ik knikte zwijgend van ja, nog geheel verbluft door de ongewone verschijning van dezen blanke, dien ik DE VREEMDE BEZOEKER tot nu toe nimmer op mijn zwerftochten had ontmoet. „Ik kom een beroep op u doen,” vervolgde Erkelens, die uitstekend Engelsch sprak. „En dat is?” vroeg ik nieuwsgierig. „Ik ben een landgenoot van u en zit op het oogenblik aan den grond. Wanneer u me wilt helpen, zou ik u als trader in het binnenland goede diensten kunnen bewijzen.” „Bent u Hollander?” was mijn verbaasde vraag. Hij knikte en keek mij met een raadselachtig lachje aan. > „Maar waarom spreekt u dan geen Hollandsch?” Erkelens haalde eenigszins onverschillig de schouders op en vroeg: „Waarom? Zijn we hier niet in een Engelsch sprekend land?” „Dat is voor Hollanders onder elkaar toch geen reden, een andere dan hun moedertaal te spreken?” „Soms wel,” meende Erkelens en weer kwam er een eigenaardig lachje om zijn mond. Ik zweeg, dacht na en nam intusschen den zonderlingen bezoeker eens goed op. Zou die man wel geheel normaal zijn? Waar kwam hij zoo opeens vandaan en wat voerde hij eigenlijk uit? „Bent u allang in dit land?” „Ruim een jaar, maar ik ken het goed.” „Ik herinner me niet, u ooit ontmoet te hebben.” „Nee, maar u kunt me vertrouwen. Ik zei al, dat ik u als trader goed van dienst kan zijn. Ik verlang geen aalmoes. Als u me helpen wilt, zal ik er iets tegenover stellen.” „Dat is alles goed en wel, maar neemt u me niet kwalijk, dat ik het zeg: uw gedrag komt mij vrij zonderling en geheimzinnig voor. U komt hier als landgenoot, zooals u zelf zegt en begint met te weigeren uw moedertaal te spreken.” Erkelens stond op, schoof met een bruuske beweging zijn stoel achteruit, greep zijn hoed en vertrok even onverwacht als hij gekomen was met een kort „good ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER bye”, om mij dan verbluft achter te laten. Iets dergelijks was mij nog nooit overkomen. In gedachten verzonken staarde ik door het open venster naar buiten, waar ik tusschen de sierlijke kruinen van de palmen door een tip van den oceaan ontwaarde. Wie en wat was deze Erkelens? Hoe kwam hij hier en waarom hulde hij zich in deze geheimzinnigheid. Zou het soms... Nee, dat kon niet, tusschen dezen man en Joost Landzaedt kon niet het minste verband bestaan. Ik trachtte mij zijn figuur en gelaat weer voor den geest te halen, de beteekenis van zijn woorden te peilen en er een zeker verband in te brengen. Doch het was tevergeefs, het bleef een raadsel voor me. In de daarop volgende weken namen andere dingen mij zoo in beslag, dat ik de vreemde ontmoeting bijna vergat. Ik moest voor zaken geruimen tijd op reis langs de kust en kwam eerst tegen het begin van den regentijd in Monrovia terug. Daar vernam ik van Fah, dat Erkelens weer op bezoek geweest was. Daags daarna kwam er een Liberiaansche vrouw met de mededeeling, dat Erkelens zwaar ziek in haar woning lag en mij verzocht, hem eens te bezoeken. Zonder aarzelen ging ik met haar mee. Zij woonde aan den rand van de stad, dicht bij St. Paul’s River in een van die typische Liberiaansche woningen, die mij altijd aan Texas en Kentucky doen denken. Daar trof ik hem aan op een armoedig bed als een toonbeeld van ellende. Hoofdschuddend stapte ik op hem toe en vroeg of hij mij herkende. En tot mijn verwondering antwoordde hij in het Hollandsch: „Zeker, zeker, en ik wist, dat je komen zou, Tomson.” „Je bent toch een zonderling mensch, Erkelens.” Hij antwoordde niet, knikte maar eens en bleef een poosje in gedachten voor zich uitstaren. „Vertel me eens,” hernam ik, „hoe kom je hier verzeild?” „Hier? Wel, dat is vrij eenvoudig. Het is het huis DE VREEMDE BEZOEKER van mijn vrienden, waar ik altijd welkom ben, als ik hier vertoef.” „Ik bedoelde, hoe je in dit land gekomen bent.” „O, was dat de vraag?” Erkelens keek me met zijn holle koortsoogen vlak in het gezicht, als wilde hij mijn bedoeling er van aflezen. Hij antwoordde niet dadelijk, scheen zijn woorden goed te overwegen, alvorens ze te uiten. Blijkbaar vreesde hij, in zijn koorts meer te zullen zeggen dan wel goed was. Eindelijk sprak hij op zachten, maar spottenden toon: „Kom je namens een informatiebureau?” De plotselinge en zotte vraag deed me toch in een lach schieten ondanks den ernst van zijn toestand. Het scheen hem goed te doen en hij liet er op volgen: „Daar hebben we ginds, in den jungle, geen last van. Zoodra ik beter ben, ga ik er weer heen, gelukkig. Deze kust bevalt mij niets.” „Dus je zou hier geen betrekking willen aanvaarden, als je die kon krijgen?” „Ik dank je hartelijk. Even goede vrienden, Tomson, maar dat moet je niet van me verlangen.” „Nu goed, ik zal zien wat ik voor je doen kan. Wat voor werk heb je vroeger gedaan?” Er kwam weer een spottende trek op zijn mager gezicht en ik verwachtte opnieuw een sarcastisch antwoord. Maar het bleef uit. Hij zei slechts, „Vroeger? Toen was ik zendeling voor de Katholieke missie.” Toen wenkte hij met de hand, om te beduiden, dat het onderhoud hem vermoeide. Ik vertrok dus maar met de belofte, hem een arts te zullen sturen en eenige lectuur. En dat heb ik ook gedaan. Ik deed er wat levensmiddelen bij met een briefje, waarin ik hem spoedige beterschap toewenschte en verder wilde helpen, zoodra hij op de been was. HOOFDSTUK XII SIR ARCHIBALD GORDON Ik heb Erkelens toen niet meer gesproken. Den volgenden dag vernam ik, dat hij in een ijlkoorts lag en verzocht dokter Höröby, den eenigen blanken geneesheer in Monrovia, hem eens te bezoeken. Bij zijn terugkomst trok deze een bedenkelijk gezicht. Erkelens was er ernstig aan toe. De man had in zijn koortsdroomen een verward en onsamenhangend verhaal gedaan van een prins, een zieneres en een schaduw. Maar daarop kon men, volgens dr. Höröby, geen enkel peil trekken. Dergelijke vreemde droomen komen bij malarialijders heel vaak voor. Zijn mededeeling wekte echter in hooge mate mijn belangstelling op en versterkte mijn vermoeden, dat deze Erkelens met het raadsel van Gola Country op de hoogte moest zijn en een geheim in zich omdroeg. Reeds eerder was dit vermoeden in mij opgekomen, doch thans begon het tot zekerheid te groeien. Ik wilde er met dokter Höröby over spreken, maar bedacht mij later. Had ik wel het recht, mij in Erkelens’ zaken te mengen? Mijn nieuwsgierigheid was echter zoo sterk, dat ik niet nalaten kon te vragen: „Kent u zijn geschiedenis, dokter?” „Nee, wel heb ik gehoord, dat hij vroeger zendeling geweest moet zijn en in het binnenland voor de Baseler Mission werkte. Maar daar geloof ik niets van.” „Waarom niet?” „Omdat ik wel gemerkt heb, hoe weinig hij van dergelijk werk afweet.” Ik roerde deze kwestie verder maar niet aan. Voorloopig had ik voor Erkelens gedaan wat ik kon, zonder mij op te dringen, en ik moest het nu verder maar aan hemzelf overlaten. Dringende werkzaamheden riepen mij kort daarop weer van Monrovia weg, zoodat ik mij met het geval-Erkelens niet verder bemoeide. 3IR ARCHIBALD GORDON Het bleek ook niet meer noodig te zijn. Want toen ik terugkwam vernam ik, dat hij door de goede zorgen van dr. Höröby er weer bovenop gekomen en naar zijn bosschen teruggegaan was. Ik hoorde of zag hem dan ook niet meer en in het drukke, roezemoezige leven van de Liberiaansche hoofdstad raakte het mysterie-Erkelens geheel op den achtergrond. Een half jaar later — het droge seizoen was juist begonnen — drong het gerucht tot mij door, dat er op Hill House, het groote, witte gebouw boven op Kaap Mesurado, een Engelschman was gearriveerd, een geleerde, die voor wetenschappelijk onderzoek hierheen was gekomen. Dit gebeurt zoo zelden aan de Peperkust, dat het wel opvallen moest. Ik informeerde, wie deze geleerde was. Het was Sir Archibald Gordon, werd er gezegd, en Sammy Foster, de man, die van alles op de hoogte was, bevestigde het, toen ik hem toevallig ontmoette. Sir Archibald interesseerde zich in het bijzonder voor de bevolking van Limba Country, wier zeden en gewoonten hij wenschte te bestudeeren. De regeering had er niet het minste bezwaar tegen en Sir Archibald zou dan ook wel vergunning voor de reis krijgen. Aanvankelijk wilde ik me er niet mee bemoeien, maar bij nader overleg bedacht ik, dat ik dezen heer wellicht van dienst kon zijn met de wetenschap, die ik uit Landzaedt’s dagboek had geput. Daarin, waren namelijk belangrijke aanwijzingen te vinden, die voor een man van zijn vak van groot nut waren. Daarom besloot ik Sir Archibald mijn opwachting te gaan maken. Op een middag toog ik naar Hill House. Het was snikheet. Geen koeltje bewoog de loom neerhangende vederbladeren van de kokospalmen, die hun hooge kruinen roerloos naar den strakken hemel hieven. In gedachten verzonken wandelde ik door de breede, ongeplaveide avenues van de bovenstad, waar op dat uur weinig menschen te zien waren. Uit de schaarsche huizen kwam geen enkel geluid. Het scheen wel, dat de be- ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER dryvige hoofdstad der negerrepubliek haar siësta hield. Alleen het gedruisch van de branding tegen de rotsen beneden was duidelijk hoorbaar in de suizende stilte van den heeten tropenmiddag. Opeens werd mijn aandacht getrokken door de gestalte van een man, die mij bekend voorkwam. Verrast bleef ik staan. Er was geen twijfel mogelijk — het was Erkelens. Ik wilde hem roepen, maar hij was plotseling om den hoek van Montserrado Avenue verdwenen. Nieuwsgierig ging ik hem achterna, kon echter geen spoor meer van hem vinden. Nog onder den indruk van deze onverwachte ontmoeting met een man, dien ik verweg in de bosschen waande, kwam ik op Hill House aan. Daar vernam ik tot mijn spijt, dat Sir Archibald Gordon niet aanwezig was, maar tegen den avond werd terug verwacht. Ik liet mijn kaartje achter met de mededeeling, dat ik dan nog eens aan zou komen, aangezien ik hem gegevens kon verstrekken, welke voor zijn doel van belang konden zijn. Dien avond begaf ik mij dus nogmaals naar Hill House en ditmaal trof ik Sir Archibald thuis, wiens verschijning indruk op mij maakte. Het was een forsch gebouwde man van ruim veertig jaar, met een open, blozend gelaat en innemende manieren, het echte type /an een Engelschen sportman. Ik voelde mij al dadelijk :ot hem aangetrokken en moest onwillekeurig denken ian Sir Henry Lipton. Ofschoon ik dezen nimmer bntmoet had, was mij uit het relaas van Landzaedt ;en voorstelling bijgebleven, die in vele opzichten beantwoordde aan de verschijning van Sir Archibald. „Wat verschaft mij het genoegen, Mr. Tomson?” rroeg hij, nadat de eerste kennismaking achter den •ug was en wij op de breede veranda bij een whiskey ioda zaten. „U zult wel gelezen hebben, wat ik op mijn kaartje ichreef,” gaf ik voorzichtig ten antwoord. Hij knikte. „Ik ben benieuwd te vernemen, welke gegevens u voor mij hebt. U bent, naar ik veronder- SIR ARCHIBALD GORDON stel, geen onbekende in het land en zult wel de noodige ervaring hebben opgedaan.” „Over mijn eigen ervaring kan ik u weinig vertellen, dat u belang zal inboezemen. Ik heb echter vernomen, dat u naar Limba Country wilt en daarover kan ik u wat laten lezen. Het is namelijk een merkwaardige en romantische geschiedenis van een jongen man, een van onze vroegere employés, die er heen trok en er waarschijnlijk nog vertoeft. Hij heet Joost Landzaedt.” Sir Archibald, die mij met de grootste belangstelling had aangehoord, maakte een beweging, alsof hij door den bliksem getroffen was. Doch hij herstelde zich spoedig, nam een teug uit zijn glas en zei: „Dat kan interessant zijn. Ga door.” „Hij had namelijk een dagboek aangehouden en het beste was, dat ik u dat eens liet lezen. Er is namelijk ook een Engelsche vertaling van. Die werd door mijn voorganger, Frank Sperling, gemaakt met het doel, den jongen man te zuiveren van een blaam, welke door sommigen op hem was geworpen. Men hield hem voor een spion, die samenwerkte met een zekeren Sir Henry Lipton.” Terwijl ik dit rustig en onbewogen vertelde, had ik Sir Archibald van terzijde opgenomen. Ik vermeende, dat een zekere ontroering zich van hem meester had gemaakt. Later zou ik dit beter begrijpen, op dat oogenblik kon ik echter weinig vermoeden, wat de oorzaak daarvan was. Toen ik den naam van Sir Henry Lipton noemde, bukte hij zich snel, deed of hij iets van den grond opraapte en sprak: „Inderdaad, het wordt romantisch.” En zich plotseling oprichtend, vroeg hij: „Hebt u die vertaling bij u?” Ik greep naar het bundeltje papieren in mijn zak en overhandigde het hem. Schijnbaar achteloos en onverschillig nam hij het aan, bladerde er eerst wat in, knikte af en toe en was spoedig in de lectuur er ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER van verdiept. Het scheen, dat hij mij ook geheel vergat, zoozeer hield het hem bezig. Ik zei niets en wachtte, staarde in gedachten over het lage kreupelgewas der moerassen aan den voet van Kaap Mesurado naar den einder, waar de maan als een groote, oranjekleurige schijf boven de bosschen hing. Het was een heerlijke tropenavond. Van de landzijde kwam een koeltje aangestreken, meevoerend de geluiden uit den jungle, die zich vermengden met het eentonige gekwaak der brulkikkers en het verwijderde getrommel der boschbewoners. Hier en daar verhief zich een slanke palmboom uit het lage gewas der poelen, zich duidelijk afteekenend tegen den helderen hemel. Het was een van die avonden, waarop de betoovering van Afrika zoo voelbaar is, dat men er onwillekeurig van huivert. Ik wierp een steelschen blik op Sir Archibald, die nog steeds zat te lezen, en wachtte. Eindelijk hief hij het hoofd op en sprak: „Ik zou deze papieren gaarne eenige dagen willen behouden. Is daar geen bezwaar tegen?” „Volstrekt niet, Sir Archibald. Indien ze voor u van gewicht zijn maak er dan gebruik van. Daarvoor heb ik ze juist meegebracht.” „Hebben jullie nooit meer iets vernomen van Joost Landzaedt?” „Niets. Sperling heeft hem in een briefje aangeraden, voorloopig niet naar de kust te komen, zoolang de verdenking tegen hem niet is opgeheven. Dit zal hij wel ontvangen hebben, vandaar zijn zwijgzaamheid. Misschien is hij wel dood. U begrijpt zoo’n leven in den jungle, daar is een blanke op den duur niet tegen bestand.” Sir Archibald keek nadenkend voor zich uit. Geruimen tijd heerschte er stilzwijgen, waarin ieder met zijn eigen gedachten was en de geluiden van den nacht duidelijk hoorbaar waren. Opeens moest ik weer aan Erkelens denken en herinnerde mij, wat dr. SIR ARCHIBALD GORDON Höröby mij toen vertelde. Zou wellicht hier de een of andere aanwijzing zijn? „Ik ontmoette eenigen tijd geleden een man,” aldus wendde ik mij tot Sir Archibald, „die een landgenoot van mij bleek te zijn en mijn hulp inriep. Hij was er blijkbaar slecht aan toe, zoowel wat zijn materieelen toestand als zijn gezondheid betrof. Deze Erkelens, zooals hij zich noemde...” Sir Archibald keek mij als geëlectriseerd aan. De uitdrukking van zijn gelaat was op dat moment zoo vreemd, dat ik onwillekeurig zweeg en hem vragend aanzag. , ...... „Ga door,” sprak hij, met zonder opwindmg in zijn stem. „Deze Erkelens dan beweerde zendeling te zijn geweest, wat echter volgens den arts, dien ik hem. zond, zeer onwaarschijnlijk moet zijn. Deze vertelde mij ook, dat de man in zijn ijlkoorts een onsamenhangend verhaal had gedaan. De woorden, welke hij daarbij gebruikte, deden mij denken aan het relaas in Landzaedt s dagboek, wat ik, evenals den man zelf, zeer vreemd vond. Ik begon zelfs eenig verband tusschen dezen ex-zendeling en Joost Landzaedt te brengen, vermoedde namelijk, dat hij met dezen bekend of bevriend was, doch om begrijpelijke redenen zich hierover niet kon uitlaten.” „ „Dat is buitengewoon interessant voor mij, aldus onderbrak Sir Archibald mijn uiteenzetting. „Zoutje mij met dien Erkelens in contact kunnen brengen?” „Misschien wel, ofschoon hij heel weinig in Monrovia schijnt te komen. Doch op weg hierheen meende ik hem te zien. Hij was echter opeens verdwenen, alsof hij door den grond was gezonken. Wij konden naftr Mary Montgomery gaan, dat is de vrouw, waar hij toen verblijf hield tijdens zijn ziekte. Maar waarom interesseert u zich zoo voor dezen man. Kent u hem soms?” „Ja. Deze Erkelens is juist de man, dien ik zoek. ORPA, HET EILAND IN DEN NTfïF.P Nu was het mijn beurt om verbaasd te ziin. .U zoekt Erkelens?” Sir Archibald knikte. Om zijn lippen speelde een eigenaardig lachje toen hij mij plotseling recht in het gelaat keek en zei: „Je spreekt er natuurlijk met niemand over, maar Erkelens en Landzaedt zijn een en dezelfde persoon. Misschien begrijp je nu ook, wie ik eigenlijk ben en wat ik hier kom doen.” Eerst was ik door deze onthulling zoo verbluft, dat ik niet wist wat ik er van denken moest. Doch spoedig begon ik den samenhang te doorzién en te begrijpen, dat ik nu, zonder het te willen, in het complot betrokken werd. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik op dat Dogenblik een gevoel van onbehagen niet kon onderdrukken. Lang duurde het echter niet. Want toen ik in het gelaat van den man tegenover mij keek, zakte iet onmiddellijk weg. ^ „Als ik het dus goed begrijp,” sprak ik, „bent u sir Henry Lipton zelf.” „Precies. Maar ik vertel het je in vertrouwen en •eken op je geheimhouding. Ik was wel verplicht im onder een anderen naam hierheen te komen, om lezelfde reden als Landzaedt.” „En wat zijn nu uw plannen?” „Daar kan ik mij op het moment niet over uitlaten, .n elk geval wil ik trachten, Landzaedt op te sporen, .k vermoed, dat hij in het bezit van belangrijke gegevens is. Sedert een half jaar heb ik niets van hem gehoord en daarom ben ik gekomen.” „En wanneer denkt u te vertrekken?” „Dat zal geheel afhangen van ons onderzoek hier. e sprak zoo juist van Mary Montgomery. Daar ga ik erst heen. Die weet wellicht, waar Erkelens zich bemdt. Denk er om: zijn naam blijft Erkelens en de aijne Gordon. Hij moet wel veranderd zijn, want anlers had men hem hier gauw herkend. Mij kent tier niemand.” SIR ARCHIBALD GORDON „Ik wil me niet opdringen, Sir Archibald,” zei ik en moest onwillekeurig lachen toen ik hem zoo bleef noemen, „maar als ik je verder van dienst kan zijn, ben ik tot je beschikking. Deze zaak interesseert me buitengewoon en ik zou graag met je mee willen gaan, tenminste — als er geen bezwaren tegen zijn.” „Integendeel. Bedenk echter wel, dat er risico aan verbonden is. Vermoedelijk zullen we ons niet kunnen bepalen tot een reisje naar Tikongo.” „Dat begrijp ik. Ik ga nu maar en verwacht je morgen op mijn kantoor. We zullen dan samen mevrouw Montgomery bezoeken.” Met deze afspraak scheidden wij dien avond. Ons bezoek aan Mary Montgomery leverde geen resultaat op. Zij was kort geleden in Careysbury geweest en had daar nog naar Erkelens geïnformeerd. Niemand had den man echter gezien en het scheen dus wel, dat ik mij vergist had, toen ik meende, hem in de straten van Monrovia te zien loopen. Twee dagen later vertrokken wij naar Tikongo, op zoèk naar een speld in een hooiberg en weinig vermoedende, in welk een reeks van verwikkelingen wij ons daarmee hadden begeven. TWEEDE DEEL (De grotten van Limba) Orpa 8 HOOFDSTUK I SIMBO’S VISIOEN Om begrijpelijke redenen was ons eerste station op den langen weg naar Limba Country het dorp Tikongo. Dit toch was het uitgangspunt geweest van Landzaedt’s tocht naar het Golawoud en bovendien de zetel van den ouden magiër, die hem met raad en daad had geholpen. Sir Henry hoopte van dezen aanwijzingen te verkrijgen omtrent het verblijf van Landzaedt en tevens nuttige wenken voor de reis naar Limba. Het was reeds laat, toen wij in Tikongo aankwamen. Simbo, zooals de oude heette, had zich al ter ruste begeven, en wij meenden niet beter te kunnen doen dan zijn voorbeeld te volgen. Eerst wilden wij onze opwachting maken bij het dorpshoofd, doch deze bleek met. zijn raadslieden dien morgen naar Boporo gegaan te zijn voor een groote palaver. Een bezwaar was dat niet, wij kregen toch wel een onderdak in het speciale gasthuis, dat in elk Afrikaansch dorp voor dóórtrekkende reizigers wordt gereserveerd. Deze gasthuizen zou men kunnen vergelijken met de logementen in Europeesche dorpen, met dit verschil, dat zij veel kleiner zijn en elk gerief missen. Maar men heeft in elk geval een. dak boven zijn hoofd, al is het Han van stroo, en vier muren om zich heen, al zijn ze dan opgetrokken uit takken en bladeren, met klei of koemest bestreken. Strikt genomen hoeft men voor het logies, eventueel met ontbijt, niet te betalen, maar louter mt hoffelijkheid en dankbaarheid tracteert men bij aankomst reeds de dorpsgrooten op tabak en een stevigen dronk. s* >RPA, HET EILAND IN DEN NIGER Ondanks het primitieve logies sliepen wij goed en ;en gat in den dag. Toen zond ik mijn boy Fah met geschenken naar den ouden magiër en vroeg audiëntie lan. De knaap kwam terug zonder de geschenken, Joch met de mededeeling, dat Simbo ons niet dadelijk jntvangen kon, aangezien hij den fetisch raadpleegde, naar vanmiddag te onzer beschikking was. Dat was ius het eerste oponthoud van de vele, die men bij het trekken door den Afrikaanschen jungle met een eindeloos geduld verduren moet. Zoowel Sir Henry als ik zelf waren er echter in getraind en er ook op voorbereid. Hij haalde zijn schaakbord met de stukken voor den dag en spoedig waren wij in een zeer interessanten en gecompliceerden strijd gewikkeld, omringd door de dorpelingen, die in de grootste verwondering en met kinderlijke verbazing toekeken. Nog waren wij hiermee bezig, toen er een boodschap van Simbo kwam. Hij zat op ons te wachten. „’t Is goed,” mompelde ik, eenigszins verstoord door de ongewenschte interruptie. „Zeg aan Simbo, dat we over een uur verschijnen.” „Ónmogelijk,” sprak Sir Henry. Hij stond op en wenkte mij. „Kom mee, Tomson, je zou het spel al bij den aanvang bederven.” „Nonsens, hoe meer haast je hier maakt, des te minder spoed, dat weet je ook wel.” Hij maakte een gebaar met zijn hand als om te beduiden, dat we al te veel woorden hadden verspild en dat wij nu maar beter deden met naar den ouden magiër te gaan, wilden wij dien tenminste heden nog raadplegen. Ik kon niet nalaten, eenige spottende opmerkingen te maken over de onnoodige gewichtigheid, waarmee de Afrikaansche heksenmeesters zich zoo gaarne omringen, ondanks de geringe waarde, die men aan hun kunsten dient te hechten. Sir Henry ging er niet op in. Op de langzame, zekere manier, waarmee hij zich bewoog, was hij opgestaan en stapte nu in de richting van Simbo’s verblijf. Onwillig volg- sIMBO’S VISIOEN de ik zijn voorbeeld. Op mijn gelaat moet op dat oogenblik een uitdrukking of glimlach van spot en ongeloof geweest zijn. Zeker weet ik het niet, maar ik heb altijd het gevoel gehad, dat Simbo> mijn gedachten moet hebben geraden, toen wij bij zijn woning aankwamen. Hij stond in de deuropening en kwam ons waardig tegemoet, schudde ons de hand en keek mij toen recht in het gelaat. Er was iets onderzoekends in zijn blik en onwillekeurig kon ik een gevoel van wrevel niet onderdrukken. De oude heer stond mij niet bijster aan. Later zou ik een beteren indruk van hem krijgen. Maar in de gaven van Simbo geloofde ik toch niet erg en de oude magiër moet dat gevoeld hebben, want hij wendde zich tot Sir Henry met de vraag: „Gelooft uw vriend niet in den fetisch?” Lipton glimlachte. Hij gaf mij een stevigen por in den rug en antwoordde: „Waarom niet?” Niet zonder korzeligheid zei ik: „We zijn niet gekomen om den fetisch te raadplegen, vriend Simbo. We hebben alleen uw raad noodig. Gij kent den man, dien wij zoeken. Weet ge, waar hij op het oogenblik vertoeft en hoe wij hem kunnen bereiken?” „Ja, maar alleen als ik den fetisch geraadpleegd heb.” „Nu goed. We zullen dan het orakel afwachten.” Simbo verspilde verder geen woord aan mij, wees ons een plaats, waar we ons moesten neerzetten en hurkte op zijn mat. Hij had een instrument in zijn mond genomen en begon een geluid voort te brengen, dat op een zacht gezoem van een verwijderde vliegmachine geleek. Langzamerhand nam het in kracht toe en na enkele minuten waren wij omringd door een luid gegons. Het was, of de halfduistere hut in een grooten bijenkorf veranderd was. Opeens verstilde dit gegons en hoorde ik de stem van Simbo zeggen: „Ik zie een groote vlakte voor mij met hoog gras. Daarin grazen tal van kudden rundvee. Er is ook een ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER rivier en een eiland. Nu verdwijnt het. Ik zie een lange hal van wit gesteente. Aan het eind van die hal is een voorhang. Iemand schuift dezen weg. Een gestalte verschijnt. Het is een donkere man, een krijgsman. In zijn rechterhand houdt hij een speer en aan een gordel om zijn lendenen hangt een zwaard met koperen gevest. Nu verdwijnt ook dit en ik zie een zaal, verlicht door honderden toortsen. De wanden zijn van glas. Achterin de zaal staat een rustbank en daarop ligt een jonge vrouw. Zij staat op en komt naar voren. Zij spreekt met den krijgsman en deze gaat heen. Nu is ook dit verdwenen. Het licht verduistert. Een schaduw bedekt alles. Nu komt de vlakte weer en aan het eind ligt een stad. Het is Koeranko. Er is veel verwarring en oproer in het land. Ik zie soldaten van Engeland en ook uw vriend. De fetisch heeft gesproken.” Simbo zweeg en staarde nog geruimen tijd roerloos voor zich uit. Blijkbaar verwachtte hij een nieuw visioen. Maar het kwam niet en hij stond op. „Dus Landzaedt is in Koeranko, als ik me niet vergis,” merkte Sir Henry op. „Waarschijnlijk wel, maar met zekerheid kan ik het niet zeggen,” was het antwoord. „Wie was de vrouw, was het Koendigbita?” vroeg ik nieuwsgierig. De oude magiër knikte slechts. Hij raadde ons aan, den tocht voort te zetten en te trachten via Kakoja naar Koeranko te komen. Daar zouden wij meer vernemen. Wij dankten Simbo voor zijn hulp en raad en besloten, nog denzelfden dag verder te trekken. Sir Henry behoefde geen enkele wijziging in het program te brengen, want zijn naaste doel was toch Kakoja, de hoofdstad van Limbië. Eenmaal daar aangekomen, zoo meende hij, zou het niet moeilijk vallen ook Koeranko te bereiken. Hij huurde een vijftal Pessi’s als dragers en gidsen, terwijl Fah, een schrandere SIMBO’S VISIOEN Vai-knaap, die verscheidene inlandsche talen en vrij goed Engelsch sprak, ons zou blijven vergezellen. Aldus begon onze tocht onder merkwaardige voorteekenen. Had Simbo werkelijk een visioen gehad of was het zijn fantasie, waaraan wij die aanwijzing omtrent Landzaedt te danken hadden? Ik sprak er nog lang over met mijn metgezel en gaf hem als mijn meening te kennen, dat Simbo wist, waar Landzaedt en zijn vrienden uithingen, maar deed alsof hij zijn wetenschap aan den fetisch ontleende, dus aan de een of andere onzichtbare macht, die het hem influisterde. Lipton gaf lachend toe, klopte mij op den schouder en zei: . „Wat doet het er tenslotte toe, amice. De hoofdzaak is, dat we niet in het wilde weg werken, maar volgens een bepaald plan. Ik vermoedde, dat Simbo op de hoogte was met het verblijf van onzen vriend, maar ik wist ook, dat ik hem alleen uit zijn tent kon lokken, door hem zijn kunsten te laten vertoonen. Dat behoort zoo tot mijn tactiek en ik heb er steeds succes mee gehad. De Europeanen, die er geringschattend op neer kijken en een houding van superioriteit aannemen, krijgen meestal de kous op den kop.” Er zat veel waars in. Ik moest erkennen, dat mijn houding tegenover Simbo verkeerd was geweest. Uit gewetenswroeging zond ik hem een paar geschenken, ’t Schijnt, dat dit veel goeds uitgewerkt heeft. HOOFDSTUK II AAN HET HOF VAN DEN ANALE Ik weet niet of de volgorde der gebeurtenissen in mijn relaas in elk opzicht juist is en of alles precies overeenstemt met de feiten, maar zeker is, dat de draad van het verhaal in groote lijnen deze gebeurtenissen objectief weergeeft. Deze zekerheid zou ik ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER misschien nooit gehad hebben, indien Lipton en Landzaedt er niet waren als onverdachte getuigen, die mijn verslag, toen ik het later te boek had gesteld, in hoofdzaken bevestigden. Zij hadden er geen enkel belang bij, het anders voor te stellen. Sir Henry toch was ~ zooals mij later duidelijk bleek — op louter materiëele resultaten uit en zou zich dus, al was het maar uit eigen belang, nimmer aan fantasiëen overgeven. Misschien zou men dit kunnen zeggen van Joost Landzaedt, want hij was op en top een romanticus en niet van verbeelding ontbloot, maar hij was daarbij ook eerlijk en had bovendien al evenmin als Lipton er belang bij om hersenschimmen te voeden. Trouwens, zijn relaas over zijn vroegeren tocht door het Golawoud, zooals ik dit weergegeven heb in het eerste deel, maakt een absoluut betrouwbaren indruk en later heb ik zelf kunnen constateeren, dat zijn avonturen niet gefantaseerd konden zijn. Men vergeve mij deze kleine uitweiding; zij is niet overbodig. Ten eerste wil ik door nuchtere redeneering er met mij zelf over in het reine komen en ten tweede is het noodig om zoowel den lezer als mij zelf eenigen vasten grond onder de voeten te geven. Na de eerste ontmoeting met Simbo en het vreemde visioen, dat hij voor mij opriep, twijfelde ik vaak zelf aan de werkelijkheid van het gebeurde en wist ik niet of het waarheid of verdichtsel was, of het als een feit dan wel als een product van een verhitte verbeelding moest worden beschouwd. Daarom heb ik er behoefte aan, bij het getuigenis van anderen steun te zoeken. Overigens was het volstrekt niet vreemd, dat alles er toe bijdroeg, de verbeelding te prikkelen en te bevruchten. Vooral de zeldzame bekoring, die van het landschap uitging, was niet zonder invloed. Telkens weer bleef ik verrast staan bij het gezicht van een berglandschap, de golvende heuvelruggen, bekroond door de hooge, slanke klapperboomen, een dal, dat de bedding vormde van een traag voortstroomende rivier, AAN HET HOF VAN DEN ANALE het hoog oprijzende geboomte van het eeuwenoude oerwoud, de klaterende watervallen. Het deed mij meer dan eens denken aan de romantische pracht van Mexico. Deze grootsche natuur verschilde in ieder opzicht van die van de kust. Ook de menschentypen, die wij ontmoetten, toen wij de grenzen van Limba naderden, geleken niets op de Bantoes, die de kuststreken bewonen en riepen door hun hooge gestalten, trotsche en zelfbewuste houding en schier klassieke gelaatstrekken, herinneringen op aan de oude Atlantiden. De Pessi’s noemden hen de „roode kinderen van het woud”. Inderdaad was hun huidskleur niet zwart, doch roodbrons. Bijzonder sterk viel het ons op, toen wij op een avond in een dorp aan den rand van een golvende vlakte zaten uit te rusten en het landvolk in het licht van de ondergaande zon huiswaarts zagen keeren. Onwillekeurig vroeg ik mij af, of deze menschen niet de afstammelingen waren van de bewoners van het verzonken Atlantis. Na zes dagmarschen, af en toe onderbroken door kanotochten, naderden wij de bronnen van den Niger. Deze streek wekte in hooge mate de belangstelling van Sir Henry op. Vooral de bodem had zijn aandacht. Af en toe hield hij halt, onderzocht nauwkeurig de aarde of rotsblokken, waarover wij marcheerden en maakte notities. Dit bevreemdde me. Tot nu toe had hij niet de minste aandacht geschonken aan bodem en landschap, wel aan de bevolking. Ik vroeg hem eens, wat hij toch zocht, doch hij maakte er zich af met een onverschillig: „Och niets. Een oude gewoonte van me als ik in bergstreken kom.” Ik sloeg er verder maar geen acht op, vermeld het schijnbaar onbelangrijke voorval alleen, omdat het later in een heel ander licht verscheen. Trouwens, mijn aandacht werd al spoedig door iets anders geheel in beslag genomen. Wij naderden Kakoja, het eigenlijke doel van de reis. Deze Limba-stad had ik mij voorgesteld als een verzameling hutten, ongeveer ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER gelijk aan die van de negerdorpen, doch grooter in aantal. Ik was dan ook verrast bij den aanblik van het stadsbeeld, zooals het opdoemde, toen wij laat in den middag van den achtsten dag door een dal trokken, aan den rand waarvan Kakoja oprees. Ik waande mij in de Middeleeuwen terug verplaatst bij het gezicht van den dikken muur met zijn tinnen en torens en van de huizen, die half in rotsen waren uitgehouwen en voor de andere helft een uitbouw hadden van een even doelmatige als merkwaardige architectuur. Vroeger scheen er nog een tweede muur geweest te zijn, want wij zagen de ruïnes er van tusschen de resten van tuinen en boomgaarden, die thans in een wildernis herschapen waren. Oude fonteinen en vervallen beelden stonden eenzaam en verlaten in het licht van de dalende zon en bij het trekken over een dam, die dwars door een moeras voerde, passeerden wij iets, wat eens een stadspoort geweest moest zijn. Alles wees er op, dat wij hier in een land waren met een oude cultuur en dat wij ons op nog meer verrassingen konden voorbereiden. Men scheen in Kakoja reeds van onze komst verwittigd te zijn. Bij de stadspoort wachtten eenige Illari van den Limba-vorst ons op en brachten ons eerst naar het verblijf, dat ons toegewezen was. Het stond niet ver van een vreemdsoortig gebouw, dat de Tempel van den Dondergod bleek te zijn en vrij dicht in de nabijheid van het vorstelijk paleis. Na ons van bagage en stof ontdaan te hebben, begaven wij ons daarheen om den koning te begroeten en hem onze opwachting te maken. De Anale, zooals hij genoemd werd, ontving ons met de grootste voorkomendheid, omringd door zijn raadsheeren en zelf gehuld in een statiegewaad van wijnroode stof. Op zijn hoofd prijkte een mijter van glanzend groene zijde en in zijn rechterhand een Egbo-staf. Achter zijn zetel stond de hooge gestalte van een forsch-gebouwden negerslaaf met een reusachtige parasol om den koning te beschut- AAN HET HOF VAN DEN ANALE ten tegen het schelle licht, dat door een open poort naar binnen viel. Door deze poort waren wij op den voorhof van het paleis gekomen, voorafgegaan door een Illari, die zich voor de voeten van den Anale plat op den grond wierp en zijn hoofd in het stof boog, als verblind door de schittering, welke van den vorst en zijn hofhouding uitging. Een dergelijk onderdanigheidsbetoon paste geheel in deze middeleeuwsche omgeving, maar was ons, westerlingen, zoo vreemd, dat wij eerst eenige moeite hadden, onze houding te bepalen. Zoowel Sir Henry als ik waren geen vreemdelingen in Afrika, doch hadden er nergens een dergelijke ceremonie aanschouwd. Het bewees opnieuw, dat wij hier te midden van een ander volk waren met aloude tradities en gewoonten, die in alle opzichten van die der negers afweken. De Anale had den in het stof gebogen Illare met zijn staf aangeraakt, ten teeken, dat deze zich weer kon verheffen en hem zijn boodschap over kon brengen. Het was een geheel overbodige plechtigheid, want de man had slechts onze aankomst en opwachting aan te kondigen, terwijl wij reeds in levenden lijve voor het hof waren verschenen, dat ons met onderzoekende en nieuwsgierige blikken had opgenomen. Het ontging mij niet, dat de meeste raadslieden van den koning zooal niet onverschillig, dan toch wel onwelwillend tegenover ons stonden. Sommigen hadden zelfs iets afwijzends en vijandigs in houding en blik. En ook de Anale zelf, hoewel hij ons met alle voorkomendheid ontving, nam een gereserveerde houding aan. Er was iets koels in deze beleefde ontvangst en in de stem van den vorst, toen hij te kennen gaf, dat hij ons logies in gereedheid had laten brengen en hoopte, dat wij althans eenige dagen zijn gast wilden zijn, alvorens verder te reizen. Terwijl hij sprak speelde er een nauw merkbaar lachje om zijn goedgevormden mond en zag ik een ondeugende flikkering in zijn oogen oplichten. De Limba-vorst sprak ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER een onberispelijk Engelsch, zijn gelaat verried groote intelligentie, houding en gebaar een beschaving, die vreemd afstak tegen het exotische milieu. De opmerking van den Anale had Sir Henry’s verwondering opgewekt. Onwillekeurig maakte hij een gebaar, dat zijn verrassing uitdrukte en toen hij antwoordde, dat hij voorloopig niet van plan was, verder te reizen, daar juist Kakoja het doel van zijn reis was, scheen de vorst het niet gehoord te hebben. Hij schonk er althans niet de minste aandacht aan en zei slechts: „De audiëntie is voor heden geëindigd, heeren. Morgen, tegen den noen, verwacht ik U weer. Ik wensch U een goede nachtrust.” Zwijgend en ontstemd over deze koele, bijna beleedigende ontvangst trokken wij ons terug met een lichte buiging voor den Anale en een hoofdknik in de richting van zijn hovelingen, die echter strak en met onbewogen gezichten voor zich uitkeken. Slechts een hunner beantwoordde onzen groet en toen ik den man nauwkeuriger opnam, meende ik, hem meer gezien te hebben, ofschoon ik mij niet herinneren kon waar en wanneer. Het was een nog jonge man met een zacht en vriendelijk uiterlijk, zoo geheel verschillend van die der andere hovelingen, dat het wel opvallen moest. Hij was ook donkerder van huidskleur en scheen eerder een halfbloed dan een rasechte Limba te zijn. Toen ik bij den uitgang nog eens vluchtig omkeek, knikte hij opnieuw, waardoor ik gesterkt werd in de meening, dat wij althans één vriend hadden aan het hof van Kakoja. Buiten gekomen wilde ik er Sir Henry juist over spreken, toen hij zich een verwensching ontvallen liet. „Verdraaid, er moet hier een misverstand of een intrige in het spel zijn. Heb je gemerkt, hoe de kerels ons opnamen. Dat voorspelt niets goeds.” „Stil,” fluisterde ik opeens, „wees op je hoede, we worden gevolgd.” Terwijl ik sprak, had ik nog eens achter mij ge- AAN HET HOF VAN DEN ANALE keken en het was mij opgevallen, dat een man, die zich tijdens het onderhoud met den Anale op den achtergrond had gehouden, maar dien ik nochtans opgemerkt had, ons op korten afstand was gevolgd, blijkbaar zonder op ons te letten- Toen Sir Henry zich met een bruuske beweging omkeerde, was de man plotseling verdwenen om even later weer even onverwacht te verschijnen. En steeds was hij op een tiental passen van ons af. De weg, waarlangs wij ons naar het ons toegewezen verblijf begaven, achter den Illare aan, die ons er heen moest brengen, was een van de drukste en levendigste van de stad. Een groote menigte, in een schilderachtige dracht, bewoog zich ondanks het gevorderde uur voortdurend af en aan. Spoedig bleek, dat wij in de buurt van de markt waren, waar het met zuidelijke heftigheid toeging en het vrouwelijke element sterk vertegenwoordigd was. De Limbische schoonen, die ik om haar gratie en slanke verschijning wel moest bewonderen, waren ook niet van temperament ontbloot en lieten zich bij het onderhandelen met de Mandingo-traders over de een of andere koopwaar niet onbetuigd. Onwillekeurig moest ik denken aan een markt in het oude Rome of Carthago en altijd weer waande ik mij in de oudheid of in de middeleeuwen verplaatst. Te midden van dit gewoel moest het den man, die ons volgde, wel gemakkelijk vallen, zich te verschuilen, als hij dacht door ons gezien te zullen worden. Sir Henry, dien ik voor het eerst zijn zelfbeheersching had zien verliezen, had deze ook spoedig weer herkregen. Geboeid door de exotische en schilderachtige omgeving, bleef hij af en toe staan, keek en luisterde aandachtig toe en scheen de koele ontvangst aan het hof geheel vergeten. Hierdoor gebeurde het meer dan eens, dat onze gids het contact verloor, op zijn schreden terugkeerde en ons dan in gebroken Engelsch tot meer spoed aanmaande. Opeens werd onze aandacht getrokken door een verschijning, die in ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER dit milieu al heel zonderling aandeed. Het was een korte, dikke man, een blanke, gekleed in een blauw colbertjasje, witte broek, strandschoenen en grooten helmhoed. Een dergelijk costuum, aan de kust zoo gewoon, moest hier wel opvallen als de kleeding van een vreemdeling, een wezen uit een andere wereld. Daarmee vergeleken was onze eigen dracht, polo-shirt, korte broek, putties en panama minder opvallend en bijna Limbisch. De man scheen ons nu ook opgemerkt te hebben en al even verrast als wij zelf te zijn. Eenige oogenblikken nam hij ons met een onderzoekenden blik op, toen stevende hij met kleine, driftige passen op ons af en begroette ons met een hartelijk: >»By Jove, heeren, welk een aangename verrassing. Met wie heb ik het genoegen? Mijn naam is Schattenblatt, professor Schattenblatt.” Ik moet eerlijk bekennen, dat ik groote moeite had, mijn vroolijkheid te verbergen bij het hooren van de piepstem van dezen professor en nog meer bij het vernemen van zijn naam. Ook Sir Henry verloor het laatste restje van zijn verstoordheid en keek met een glimlach op het mannetje neer. „Zeer aangenaam,” antwoordde hij, de hem toegestoken hand vattend en deze zoo krachtig schuddend, dat de professor onwillekeurig een pijnlijken uitroep niet onderdrukken kon. „Zeer aangenaam, mijn naam is Gordon, professor Gordon. En dit is mijn vriend Tomson, uit Monrovia.” „Ach, professor Gordon. Dan had ik mij vergist. Ik meende, Sir Henry Lipton te ontmoeten!” „Inderdaad, dan hebt ge u vergist, waarde confrère. Waarschijnlijk is Lipton mijn evenbeeld of speelt de warmte u parten. Wat voert u eigenlijk hierheen, als ik niet onbescheiden ben?” „De wetenschap, het belang der wetenschap en der beschaving. Wij, Duitschers, hebben een onuitroeibare voorliefde voor de wetenschap en de beschaving. En AAN HET HOF VAN DEN ANALE bovendien, Afrika heeft vanouds onze grootste belangstelling gehad.” Sir Henry, alias Archibald Gordon, knikte en over zijn open, blozend gelaat gleed een lachje, dat het midden hield tusschen spot en medelijden. Wij hadden dus met een zoon van Germania te doen, hetgeen overigens ook reeds aan zijn uitspraak van het Engelsch te hooren was. Vreemd was het echter wel, dat de man zich professor noemde. Hij maakte in het geheel niet den indruk van een geleerde en uit alles wat hij met zijn hooge, bijna vrouwelijke stem vertelde, zou men nooit de conclusie hebben getrokken, met een man der wetenschap te doen te hebben. Aan zijn geheele verschijning was ook iets komisch en tegelijkertijd iets ongeloofwaardigs en onwaarachtigs. Vanaf het eerste oogenblik wekte hij bij mij een gemengd gevoel van wrevel en vroolijkheid op en ik hoopte, dat wij hem spoedig kwijt zouden raken. Deze hoop bleek echter ijdel te zijn. Professor Schattenblatt scheen zich voorgenomen te hebben, ons als een schaduw te volgen en aldus zijn naam alle eer aan te doen. Hij liet ons niet met rust, voor hij wist, waar wij onzen intrek hadden genomen, hoe wij door den Anale waren ontvangen en op welke wijze hij ons eventueel van dienst kon zijn. Ik ergerde mij ontzettend aan zijn kleverige opdringerigheid en verwonderde mij over het eindelooze geduld en de onverstoorbare kalmte, waarmee Sir Henry hem aanhoorde en bovendien ook nog antwoord gaf op zijn brutale vragen. Pas later begreep ik het en ging mijn verwondering in bewondering over. Heel lang zouden wij trouwens geen last van professor Schattenblatt hebben. Want het lot was ons in dit opzicht gunstig en op waarlijk ongezochte wijze verdween hij van het tooneel. HOOFDSTUK III HET HUIS VAN DEN GENIUS Wat er zich tot nu toe op onzen tocht had voorgedaan, mag — oppervlakkig beschouwd — niet zoo heel belangrijk zijn, het wees er toch op, dat wij licht in avonturen en verwikkelingen konden geraken. Menig ander zou het dan ook tot voorzichtigheid hebben gemaand. Niet aldus Sir Henry Lipton. Integendeel, het scheen wel, dat hoe meer hinderpalen hij ontmoette, hoe grooter tegenstand hij te overwinnen had, des te vastbeslotener werd hij. Voor mij waren de verschillende incidenten op reis, vooral de koele ontvangst aan het hof en de ontmoeting met Schattenblatt voorteekenen, die onmogelijk konden bedriegen. Ik vreesde, dat wij van dezen laatsten nog heel wat onaangenaamheden konden verwachten. Eerst was ik geneigd, dezen zonderlingen professor te beschouwen als de komische noot, die door Fortuna in een speelsche bui in de aaneenschakeling van de gebeurtenissen was gevoegd om den draad niet al te strak te spannen. Langzamerhand echter begon mij over de aanwezigheid en werkzaamheid van den man in de hoofdstad van Limbië een licht op te gaan. Deze mijnheer Schaduwblad, zooals ik zijn naam wel vertalen mag, werkte inderdaad in de schaduw, doch kon niet verhinderen, dat de scherpziende blik van Lipton hem spoedig in zijn ware gedaante zou herkennen. Daags daarna, bij de tweede audiëntie, werden wij door den Anale veel hartelijker ontvangen. Wel was de vorst tamelijk gereserveerd, maar hij was spraakzamer en vriendelijker. Mij scheen het toe, alsof hij den vorigen dag had gehandeld onder een vreemden druk, die nu weggenomen was, alsof hij dus meer zich zelf was. Ook was hij nu slechts omringd door enkele mannen, die blijkbaar zijn naaste vrienden waren en met wie hij vrij uit kon spreken. Wij begonnen ons dan nn,i mus VAN DEN GENIUS OOK meer op ons gemak te voelen en Sir Henry ( die, het spreekt vanzelf, niet onder dezen naam, doch onder dien van Sir Archibald Gordon reisde en zich ook als zoodanig aan het hof had aangediend) zette uiteen, waarom hij naar Limbië was gekomen. Met geen woord echter repte hij van Joost Landzaedt, ofschoon hij toch een sterk vermoeden had, dat deze zich in het land moest ophouden. Dit vond ik eerst vreemd, doch later bleek mij, dat Sir Henry diplomaat genoeg was, om den naam van zijn vriend te verzwijgen. Hij sprak dan ook alleen over zijn onderzoek naar de activiteit deT'Leopard Society. Het mocht, zoo zei hij, vreemd schijnen, dat hij hiervoor naar Limbië was gekomen, doch in werkelijkheid was het volkomen logisch. Weliswaar bevonden zich onder een cultuurvolk als het Limbische geen Leopards, doch deze konden gemakkehjk mt de Engelsche en Fransche koloniën, evenals ^ Liberia, hierheen vluchten bij een vervolging en van hieruit hun sinistere werkzaamheden voortzetten of voorbereiden. En hieruit konden allerlei verwikkelingen ontstaan. De openhartigheid van Sir Henry bleek den Anale wel te bevallen, doch hij scheen aan de volledigheid van diens mededeelingen te twijfelen, want opeens vroeg hij: F „Hebt u, Sir Archibald, naast deze opdracht nog niet een andere ontvangen?” Deze onverwachte vraag bracht Sir Henry een oogenblik van zijn stuk, doch hij herstelde zich spoedig en antwoordde rustig en schijnbaar onbewogen: „Neen, sire mijn regeering zond mij slechts voor dit doel hebben?” ^ Z°U ik ^ andere bedoelingen kunnen Över het schrandere gelaat van den Limba-koning ? eed heel even een glimlach, toen hij hierop reageerde net de laconieke opmerking: „Ik sprak niet van een tweede opdracht van uw egeering. Hebt u, naast de gouverneurs van Siërra Orpa 9 ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER Leone en Nigeria geen andere opdrachtgevers?” „O, zeker. Ik dien de wetenschap met mijn onderzoek in de eerste plaats, sire.” De Anale antwoordde niet, doch zag zijn beide raadgevers en zijn secretaris met een vluchtigen blik aan, om zich toen tot mij te wenden met de vraag: „En wat is het doel van uw reis? Toch zeker niet alleen om de wetenschap te dienen.” „Inderdaad, sire,” antwoordde ik, een strikvraag vermoedend en daarom naar een handige uitvlucht zoekend, „mijn streven is meer van materiëelen aard. Ik ben koopman en slechts door mijn toevallige ontmoeting met dezen heer hierheen gekomen. Ik zou echter al een heel slecht koopman zijn, indien ik de gelegenheid niet aangreep, nieuwe relaties en klanten te verwerven. Het zou mij zeer zeker een groot voorrecht zijn, indien ik ook uw leverancier mocht zijn.” De Anale knikte slechts en wendde zich toen weer tot Sir Henry. „U hebt ongetwijfeld professor Schattenblatt ontmoet. Kent u hem en weet u iets van zijn bedoelingen?” „Neen, sire, absoluut niets. Ik heb zelfs nimmer zijn naam ontmoet in onze kringen en wetenschappelijke bladen. En hoe zou ik weten, wat hem hier heen voert, als hij het u zelf niet heeft gezegd?” „Hebt u ook geen vermoeden, sir Archibald? „Dat wel, maar zoolang ik daaromtrent niets zeker weet, laat ik mij er liever niet over uit.” „’t Is goed. Ik geef u beiden volle bewegingsvrijheid om uw werk te doen. Meer kan ik u echter niet beloven. Ik kan u in geenerlei opzicht behulpzaam zijn en ook niet instaan voor uw veiligheid bij een zoo riskante onderneming. Ik wensch u veel succes.” Onder het spreken was hij opgestaan en stak hij ons de hand toe, om zich dan langzaam naar een groote deur te begeven van een naburig vertrek. Op dat oogenblik weerklonk een felle, smartelijke kreet, die ons verstiifd van schrik liet staan. Het was het door merg en HET HUIS VAN DEN GENIUS been dringende geluid van een menschelijke stem, gevolgd door een lang aangehouden, zacht steunen als van een gemartelde. Onwillekeurig hadden wij naar onze revolvers gegrepen, doch beseften onmiddellijk het nuttelooze hiervan, indien wij werkelijk in gevaar hadden verkeerd. Want overal doken de gestalten van herculische negers op, zwaar bewapende schildwachten, die elke poging van verzet of strijd in enkele seconden hadden kunnen verijdelen. De Anale, die inmiddels de deur genaderd was, had zich omgewend en gaf ons met een droevig glimlachje een wenk, als om te beduiden, dat wij konden gaan. Wij begrepen den wenk en voldeden er aan. Doch ik zag nog juist, hoe de deur als het ware automatisch naar beneden gleed en twee daarachter hangende gordijnen op zij werden geschoven. Eén enkel oogenblik slechts kon ik een blik in de ruimte daarachter werpen, de ruimte, vanwaar die afschuwelijke smartkreet tot ons doorgedrongen was. Het viel mij op, dat er zich vrij veel mannen in moesten bevinden. Opeens greep ik Sir Henry bij een arm, als om hem op iets opmerkzaam te maken, doch het was te laat, de deur was weer naar Doven geschoten, snel en geluidloos, en had de ruimte afgesloten. „Wat was het?” vroeg Sir Henry. „Schattenblatt. Ik zag hem in die zaal. Zou hij ...” Ik voltooide den zin niet, want wij waren bij den uitïang gekomen en mijn oog viel op denzelfden man, die )ns gisteren steeds gevolgd was. Waar hij zoo plotseling vandaan was gekomen, was mij een raadsel. Het scheen wel, dat hij uit de lucht was komen vallen of ;venals de deur zooeven uit den grond omhoog ge(Choten was. Er was iets sinisters aan dien man, iets sluipends en slangachtigs. Het was mij onmogelijk mijn veerzin voor hem te onderdrukken en mijn instinct seide mij, dat ik voor het menschelijke roofdier op miin ïoede moest zijn. Ook Sir Henry had hem gezien en utte een onderdrukten vloek. ORPA, HET EILAND IN DEN NHïEK „Kom,” zei hij, „laat ons dezen kant eens uitgaan, het schijnt mij daar rustiger toe.” Zwijgend sloegen wij een weg in, die naar den buitenkant van de stad voerde, nu en dan omziend als om ons te vergewissen, of wij inderdaad gevolgd en bespied werden. De geheimzinnige figuur was echter verdwenen. Wij zouden hem trouwens vlug genoeg opgemerkt hebben, want het was tamelijk stil op den weg, waar op dat oogenblik slechts eenige vrouwen zich bevonden, die van de markt huiswaarts keerden, pratend en lachend. De huizen werden ook gaandeweg schaarscher en wij kwamen tenslotte op een pad, dat aanvankelijk vrij steil naar beneden liep en toen weer omhoog klom, om dan met een plotselinge zwenking om te buigen. Juist wilde ik Sir Henry vragen, wat hij dacht van de audiëntie en de geheimzinnigheid, waarin het gansche hof van den Anale zich hulde, toen wij bij de scherpe bodht van den weg verrast bleven staan. Voor ons verhief zich een enorme heuvel van grijzen rotssteen, die zoo verweerd was, dat hij als het ware m bastions en luchtbogen was herschapen. Het heele gevaarte deed sterk denken aan een kasteel of fort, vooral omdat op regelmatigen afstand zich gaten en nissen bevonden, die op schietgaten geleken. Bij den top, op een vooruitstekende rots, ontwaarden wij een reusachtigen, langwerpig-vierkanten steen van witachtige kleur, dien ik wel honderd voet hoog schatte. Het was een gedeelte van den rotsmuur, doch lichter van kleur en uitspringend, als een deur of poort. Zoo verrast waren wij door de plotselingeverschijning van dezen natuurlijken en toch zoo Middeleeuwsch lijkenden burcht, dat wij eemgen tijd er sprakeloos naar bleven kijken. . Een wonderlijk land is dit,” mompelde Lipton, nog steeds in aanschouwing van het natuurwonder verdiept. „Hoorde je dien kreet ook, toen wij wilden weg- gaja, natuurlijk. Ik vraag me af, wat daar plaats vond. HET HUIS VAN DEN GENIUS En jij meent Schattenblatt gezien te hebben? In diezelfde zaal?” „Ik weet het zeker. Ik kan me onmogelijk vergissen.” „Dan moet hij er meer van weten. Bovendien, wat doet die kerel aan het hof? En wat denk jij van die zonderlinge vragen van den Anale?” „Ik vond die zoo zonderling niet. Het is duidelijk, dat hij ons niet geheel en al vertrouwt.” „Volkomen juist. En welke reden kan hij daarvoor hebben, wanneer het een of andere individu hem dat wantrouwen niet ingegeven heeft? Bovendien, hij laat ons bespieden. Zou die kerel van zooeven ons toch niet gevolgd zijn?” Sir Henry keek speurend om zich heen, doch er was op dat oogenblik geen menschelijk wezen te zien. Wij waren alleen met het geweldige gevaarte daar voor ons, althans wij schenen alleen te zijn. Toch had ik het gevoel, dat wij ons vergisten en dat wij op de een of andere onnaspeurlijke manier gadegeslagen en onze gesprekken overhoord werden. Het gaf mij een onbehaaglijke gewaarwording en ik kon niet nalaten de verzuchting te slaken: „Zouden wij niet beter doen, naar Tikongo terug te gaan.” „Terug?” was de verbaasde uitroep van Lipton. „Ben je bevreesd?” „Inderdaad, ik vrees, dat deze onderneming niet alleen op een fiasco uitloopt, maar dat wij beiden groot gevaar loopen, wanneer wij hier nog lang vertoeven.” „Best mogelijk, maar ik ben ook niet van plan hier lang te blijven. Wij moeten verder. Als jij er echter de voorkeur aan geeft, terug te gaan, dan zal ik je niet weerhouden.” „Neen, Lipton, dat niet. Als jij verder wilt, ga ik met je mee. Maar ik achtte het mijn plicht, je mijn gevoelen kenbaar te maken... by Jove, daar is die ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER kerel weer! Die volgt ons overal.” Ik had het nauwelijks gezegd en wilde Sir Henry juist op de sinistere figuur van den spion wijzen, toen deze even plotseling verdwenen was, als had de aarde hem verzwolgen. Werkelijk dacht ik een oogenblik, dat het zinsbegoocheling was geweest, maar even later zag ook Sir Henry de figuur tusschen het loover van de struiken langs den weg. Er viel dus niet aan te twijfelen: wij werden systematisch bewaakt. Op den duur moest dit ondraaglijk worden. Bovendien was het onbegrijpelijk. Wij hadden geen enkele reden tot wantrouwen gegeven, de eenige verklaring voor het verschijnsel was, dat men in Kakoja vroeger met vreemdelingen minder aangename ervaringen had opgedaan en zich tegen spionnage door contra-spionnage wilde dekken. Maar daaruit volgde vanzelf, dat men ons als spionnen beschouwde en daarvan de bewijzen in handen wilde krijgen. Met deze overwegingen hielden wij ons dien middag bezig, terwijl wij den vreemdgevormden heuvel aan een nader onderzoek onderwierpen. Hoe verder wij daarbij gingen, des te grooter werd onze belangstelling. Sir Henry wilde den heuvel gaarne bestijgen, maar dit scheen niet mogelijk te zijn. Aan de eene zijde verrees hij als een steile muur recht omhoog, terwijl hij links en rechts dicht begroeid was met doornstruiken en cactusplanten, en aan den achterkant leunde hij tegen een gansche reeks van bergen, die al even begroeid en ontoegankelijk schenen als de beide flanken. Het onderzoek bleek dus al dadelijk op allerlei moeilijkheden te stuiten, maar het vreemde natuurwonder had zoo de belangstelling van Lipton opgewekt, dat hij niet wilde rusten voor hij de situatie zoo goed mogelijk opgenomen had. Volgens hem toch hadden wij hier te doen met een hollen berg, die den Limbiërs vroeger had gediend als schuilplaats tegen omringende wilde volksstammen en nu waarschijnlijk nog dienst deed voor andere doeleinden. Er HET HUIS VAN DEN GENIUS moest echter hier of daar een toegang zijn en het was dus zaak, eerst dezen te vinden. Hoe wij echter ook zochten, nergens was iets van dien aard te zien. Onderaan de rots bevonden zich groote gaten, die de Limba’s vroeger als woningen moesten hebben gediend. Daarboven bemerkten wij eigenaardige gaten in de steenmassa, veel gelijkend op de holten in Gruyèrekaas. Sommige dezer gaten waren met elkaar verbonden door ronde, uitgesleten kolommen. Maar alle gaten waren ondiep en schenen geen toegang te geven tot het een of andere grottensysteem. Later vernamen wij, dat de Limba’s hier hun dansen uitvoeren in de week van de nieuwe maan, wanneer diepe duisternis des nachts heerscht. In alle gaten worden dan groote vuren ontstoken, bij den rossigen schijn waarvan religieuze en krijgsdansen worden uitgevoerd. Toen wij er eindelijk in geslaagd waren, zoover naar boven te klauteren, dat wij die gaten konden bereiken, ontdekten wij, dat hier allerlei merkwaardige reliquieën bewaard werden. De meeste waren van hout doch er waren ook bronzen voorwerpen bij en terracotta beelden, die van een hoog ontwikkelden smaak getuigden en al eeuwen oud moesten zijn. Ik moet erkennen, dat wij nauwelijks den lust konden weerstaan, er een aantal mee te nemen, zoozeer wekten deze kunstvoorwerpen uit een ver en mysterieus verleden onze hebzucht op. Doch wij waren er van overtuigd, dat wij bespionneerd werden en vreesden, op diefstal betrapt te worden. Sir Henry echter besloot, een aantal van deze reliquieën aan te koopen, want hij besefte onmiddellijk, dat zij voor een ethnologisch museum van onschatbare waarde zouden zijn. De vraag was echter, of de Anale zijn toestemming tot den aankoop zou geven. Op het laatst vonden wij zeldzame producten van houtsnijkunst, vervaardigd van een houtsoort, die de Limba’s kawonno bleken te noemen. Zij waren totaal ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER verweerd en moesten ook al eeuwen oud zijn. Een er van, een beeld in knielende houding, vertoonde de trekken van een donkergetinte vrouw, zooals men die wel ziet op oude Egyptische afbeeldingen. De haardracht was echter die van de Boendoe-meisjes in Koeranko, in gegolfde lijnen van achteren naar voren. Dit is de erkende, antieke haardracht, welke door alle Boendoe-genootschappen eeuwenlang bewaard is gebleven. Het vrouwenbeeld had tatouëeringen voor en achter de schouders, een ongewone plaats tegenwoordig om te tatouëeren. Haar tanden waren tot spitse punten geslepen, hetgeen in Guinea ook geen gewoonte meer is, en het eenige kleed, dat ze droeg, was een lappa-lappa, reikend van de heupen tot de kniëen. Ik zou deze bijzonderheden niet zoo nauwkeurig meer hebben geweten, wanneer Sir Henry aan dit vrouwenbeeld niet meer dan gewone aandacht had besteed. Het vertoonde een merkwaardige gelijkenis met een vrouw, die hij vroeger had ontmoet, en na eenigen tijd in zijn herinnering te hebben gezocht, beweerde hij, dat het Koendigbita geweest moest zijn. Nu is dit op zich zelf niets vreemd. Men ontmoet immers zoo vaak vrouwen, in levenden lijve en op schilderijen, die sterk aan andere doen denken, doch in dit geval zei het ons toch iets meer. Sir Henry was er van overtuigd, dat wij op een plaats waren, die al sinds eeuwen getuige was geweest van godsdienstige plechtigheden en dat het vrouwenbeeld de rol had gespeeld van de Heilige Maagd. Aan deze plek en dit beeld moesten wel legenden verbonden zijn, die voor hem belangrijk materiaal konden opleveren. Wat had er zich achter dien muur al niet afgespeeld en wat zou men er niet vinden, indien men ooit tot het binnenste kon doordringen? Deze vraag liet Lipton niet meer los. Na vergeefs getracht te hebben ergens een ingang te vinden, keerden wij terug, vastbesloten, den volgenden dag onze pogingen voort te zetten. In dit opzicht geleek Lipton HET HUIS VAN DEN GENIUS op een terrier, en vertoonde hij een hardnekkigheid, die aan koppigheid grensde. Op dat oogenblik kon ik zijn werkelijke drijfveeren moeilijk bevroeden, ik schreef zijn ijver tot onderzoek toe aan zijn belangstelling als ethnoloog voor den vreemdsoortigen heuvel, die ongetwijfeld veel merkwaardigs voor een oudheidkundige moest bevatten. Tot onze onaangename verrassing vonden wij bij thuiskomst professor Schattenblatt op ons zitten wachten. Hij had vernomen, dat wij groote belangstelling aan den dag legden voor het „Huis van den Genius van Limba”, zooals de heuvel werd genoemd, en daar hij ook verlangend was, uit hoofde van zijn beroep dit geestenverblijf te onderzoeken, vroeg hij, of wij gezamenlijk een expeditie konden ondernemen. Schattenblatt had al vroeger pogingen in die richting gedaan, zoo beweerde hij, doch niemand had hem daarbij willen helpen. De Limbiërs legden een bijgeloovigen angst voor den heuvel aan den dag en het was onmogelijk een gids te vinden. Deze was beslist noodig, want van de voorzijde zou men nooit kunnen binnendringen. Men moest daarom trachten, den heuvel van de achterzijde te benaderen, waarbij men echter gevaar liep, in de dichte bosschen te verdwalen. Ik had de uiteenzetting van Schattenblatt met gemengde. gevoelens aangehoord. Zou de man ons een valstrik spannen of was hij geheel te goeder trouw? Wel vermoedden wij, dat de ongunstige stemming aan het hof van Kakoja ten opzichte van ons aan hem te wijten was, doch bewijzen hadden wij niet. Het was alles even vaag en onbegrijpelijk en indien wij zijn gezelschap weigerden kon dit gevolgen met zich slepen, die nu niet waren te overzien. Bovendien, wij hadden geen enkele grondige reden om hem af te wijzen. En zoo eindigde het onderhoud dan ook daarmede, dat wij een afspraak maakten, den volgenden morgen reeds vroeg op weg te gaan. Wij zouden het zonder gids probeeren en alleen mijn boy Fah DRPA, HET EILAND IN DEN NIGER ;n de Pessi-dragers meenemen. En Schattenblatt zou mis vergezellen. Hij vertrok, blijkbaar zeer verheugd aver onze bereidwilligheid en liet ons alleen met allerlei tegenstrijdige gevoelens en gedachten. Het was Sir Henry gaf het grif toe — een gewaagde onderneming, doch juist deze omstandigheid lokte hem des te meer aan. HOOFDSTUK IV DE VALSTRIK De gebeurtenissen namen nu een onverwachte, doch voor ons gunstige wending. Voor een niet gering gedeelte was dit te danken aan Lipton’s doortastendheid en inzicht. Tijdens het bezoek van Schattenblatt was er, zooals den volgenden morgen bleek, een vermetel plan bij hem opgekomen. Al luisterend naar het gepraat van den zonderlingen professor, had hij verband gezocht tusschen diens aanwezigheid aan het hof, toen wij dien morgen den Anale bezochten en het vreemde voorval in de aangrenzende zaal. Het kon natuurlijk louter toeval zijn, maar in ieder geval zou de man wel op de hoogte zijn met wat er zooal aan het hof voorviel. Men zal zich ook herinneren, dat ons bij de eerste ontvangst door den Anale in zijn gevolg een man was opgevallen, die zich tegenover ons zeer welwillend had betoond. Het was te meer opvallend, omdat de anderen ons blijkbaar niet gezind waren. Dien man hadden wij niet meer gezien en ik had ook niet meer aan hem gedacht. Sir Henry daarentegen wel. Hij vermoedde, dat de hoveling, evenals Schattenblatt, een zekere rol speelde, en vroeg zich af, hoe hij een blik achter de schermen zou kunnen slaan, zonder zich van te voren bloot te geven. Tot dit doel moest hij niet het minste wantrouwen toonen en daarom had hij het voorstel DE VALSTRIK van Schattenblatt, om gezamenlijk het „Huis van den Genius der Limba’s” te onderzoeken, zonder aarzelen aangenomen. Naar alle waarschijnlijkheid had Schattenblatt ons een strik gespannen en Sir Henry wilde hem er nu zelf laten inloopen. Het was nog vroeg in den morgen, toen wij, slechts vergezeld door Fah en onze Pessi-dragers, op weg gingen in de richting van den heuvel. Bij de kromming van den weg stond Schattenblatt ons reeds op te wachten. De man was nerveus en ongeduldig, praatte voortdurend en struikelde meer dan eens over de talrijke hinderpalen op den weg. Iets was er niet in orde met hem; zijn vreemd gedrag versterkte onze vermoedens, dat hij wat in het schild voerde, zoodat wij dubbel op onze hoede waren. Wij trokken nu door een boschachtige streek en kwamen al spoedig aan een weg, die heuvelopwaarts voerde. Dezen sloegen wij in, op aanraden van Schattenblatt. Aanvankelijk ondervonden wij geen moeilijkheden. Onze dragers hadden slechts levensmiddelen en ingrediënten meegenomen, die men voor een dergelijk onderzoek noodig had, en het pad was ook niet steil. Na een uur veranderde dit echter. Het gewas werd steeds dichter en de weg begon te stijgen, werd daarbij ook bijna onbegaanbaar, om zich tenslotte geheel in het struikgewas te verliezen. Onze dragers begonnen ook een zekere onrust te vertoonen, blijkbaar bespeurde de fijne intuïtie van den inboorling het een of ander gevaar. Wij waren ongeveer halverwege gekomen, toen het geluid van een waterval tot ons doordrong en even later stonden wij plotseling voor een cataract, die zich in een meertje aan den voet van de rots stortte. Tot onze verbazing wierpen de Pessi’s zich hier plat op den grond, trillend over al hun leden. Blijkbaar was het hier heilige grond. Een onzer dragers wierp een handvol gedroogde visschen in het meer als offer aan de watergeesten en tot onze verbazing zagen wij nu een aantal gedrochtelijke, op reusachtige meervallen ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER gelijkende dieren te voorschijn komen, wier groote, monsterachtige koppen ons onwillekeurig met afgrijzen vervulden. Ik had dergelijke dieren nog nooit gezien en heb ze later ook niet meer ontmoet. Toen wij na een korte rustpooze verder trokken, toonden de Pessi’s zoo’n angst en aarzeling, dat zij nauwelijks tot voortgaan waren te bewegen. Twee hunner barstten opeens in tranen uit en smeekten ons, niet verder te gaan en naar Kakoja terug te keeren. Het was een vreemd gezicht, deze groote, sterke kerels als kinderen te zien weenen, doch het spreekt vanzelf, dat wij onmogelijk aan hun dwaze, bijgeloovige vrees konden toegeven. Schattenblatt stak er den draak mee, doch Lipton was ontstemd en dreef hen onder verwenschingen en bedreigingen tot kalmte en spoed aan. Tevergeefs, want een kwartier later wierpen zij hun last op den grond en holden terug, als bezeten door een wilden angst. Intusschen werd het pad steeds steiler en kwamen wij dichter bij den top. De heuvel werd ook kaler en wij konden nu duidelijk den achterkant zien van het „Huis van den Genius.” Deze achterwand vertoonde hier en daar dezelfde groote gaten als die, welke wij beneden onder de enorme poort aan de voorzijde hadden gezien. Op het gezicht er van begaf nu ook onzen overgebleven dragers de moed. Haastig zetten zij de kisten met proviand en gereedschappen neer en volgden zij het voorbeeld hunner kameraden. Slechts mijn boy Fah, ofschoon ook hij in een nerveuze spanning verkeerde, hield zich dapper en bleef. Daar stonden wij nu geheel alleen boven op de geweldige rotsmassa. Beneden ons strekte zich de jungle uit, zoover het oog reikte en voor ons, op tien passen afstand, lag het doel van de reis. Wat zou het resultaat zijn? Veel verwachtingen koesterden wij niet na ons onderzoek beneden. Schattenblatt was, zooals hij beweerde, hier nog nimmer geweest en voor zoover hij vernomen had, hadden zelfs de Limba’s deze rots DE VALSTRIK nooit durven beklimmen. In den heelen omtrek was ook geen spoor van een menschelijk verblijf te bekennen, overal heerschte stilte en eenzaamheid. Nadat wij onze bagage zelf zoo dicht mogelijk hadden aangesleept, begonnen wij het onderzoek. Sir Henry trad op een der groote gaten af en ging naar binnen, op den voet door mij gevolgd. Tot onze verwondering was het gat niet afgesloten, zooals beneden, doch liep door en bleek de toegang te zijn tot een lange, donkere gang, waar wij spoedig geen hand voor oogen konden zien. Zonder licht konden wij niet verder gaan. We keerden daarom terug en haalden uit een der meegebrachte kisten een paar zaklantaarns. Hiermede gewapend en nu ook vergezeld door Schattenblatt, met Pah in de achterhoede, trokken wij de gang weer in. Een wolk van reusachtige vleermuizen, opgeschrikt door de lichtflitsen van onze lantaarns, kwam ons tegemoet. Wij lieten de lugubere dieren over ons heen trekken en drongen verder door, gedreven door een onbedwingbare nieuwsgierigheid. Sir Henry verwachtte, dat de gang ten slotte dood zou loopen en ons dus wel tot teruggaan zou nopen. Doch plotseling stonden wij voor een zijgang en tot onze verrassing zagen wij aan het einde daarvan een flauwe lichtschemer. Waarschijnlijk was daar een uitgang. In gespannen verwachting sloegen wij nu de zijgang in. Deze was ongeveer tweemaal zoo lang als de hoofdgang en scheen uit te loopen op een open ruimte. Het licht, dat wij aan het eind er van hadden gezien, werd allengs helderder, zoo helder, dat wij onze zaklantaarns niet langer noodig hadden. Nog eenige stappen en wij bevonden ons in een groote hal, waar het geluid onzer stemmen opklonk als in een concertzaal. Verwonderd keken wij rond. Om ons heen verhieven zich vier hooge muren, zonder deuren en vensters. Zij liepen naar boven uit in een soort koepel, die aan de eene zijde open moest zijn en door welke opening het licht naar binnen moest vallen als door ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER een open raam. Een andere uitgang was er niet en het scheen dus wel, dat hier ons onderzoek dood zou loopen. Toen wij de hal echter aan een nauwkeurig onderzoek onderwierpen, ontdekte ik onder de opening in den koepel de in den muur uitgehouwen treden van een primitieve trap. Dit was een zeer merkwaardige ontdekking, die er op wees, dat hier voor ons menschen waren geweest en dat het vermoeden van Sir Henry, als zou de heuvel toch voor een deel hol zijn en als schuilplaats hebben gediend, niet ongerechtvaardigd was. Waarschijnlijk waren er naast deze hal nog andere ruimten en kon men langs de trap deze bereiken. Gemakkelijk was dit niet. De treden waren slechts klein en daarbij uitgesleten en een leuning was er niet. Terwijl wij stonden te beraadslagen, of wij zouden trachten naar boven te klimmen, maakte Schattenblatt een vlugge beweging, alsof hij zich ijlings wilde verwijderen. Doch Sir Henry was dit niet ontgaan. Hij had den Duitscher voortdurend in het oog gehouden en hem nu snel bij zijn kraag gegrepen. En op hetzelfde oogenblik hoorden wij een schuifelend geluid en zagen wij tot onze ontzetting, dat de toegang tot de hal als door een onzichtbare hand werd gesloten. Een groote, platte steen, die als het ware uit de lucht was komen vallen, had ons den terugtocht versperd. Schattenblatt, die vergeefs had getracht, zich uit den greep van Sir Henry te bevrijden, stiet een hartgrondige verwensching uit. Uit zijn kleine, grijze oogjes sprak een dierlijke angst en zijn toch al bleek gelaat werd aschgrauw. Sir Henry schudde hem hardhandig door elkaar en vroeg sarcastisch: „Wat wilde je doen, schurk? Ons alleen in de val laten loopen?” Het mannetje antwoordde niet, doch keek wild om zich heen. Hij hijgde van angst en mompelde: „te DE VALSTRIK laat, ik alleen had jullie kunnen redden.” „Dus je wist, wat er zou gebeuren?” vroeg ik, ontzet bij de gedachte, dat een Europeaan, om welke onbegrijpelijke redenen dan ook, zijn mede-blanken op deze wijze in het verderf wilde storten. Want het was mij nu plotseling duidelijk geworden: deze man had een intrige tegen ons op touw gezet en was met de plaatselijke omstandigheden volkomen vertrouwd. En hij moest dus helpers hebben, die hem hadden ingewijd en met wie hij dit sinistere plan had uitgebroed, toen hij merkte, dat Lipton plannen had, den heuvel te exploreeren. Op het laatste moment had hij zich nu willen terugtrekken, doch door het ingrijpen van Sir Henry was hij mede in de val geloopen, die hij voor ons had opgesteld. Intusschen was het zaak, op de een of andere wijze uit deze val te ontsnappen. Wij begonnen met te onderzoeken, of wij den steen, die den uitgang afsloot, konden verwijderen, het bleek echter onmogelijk te zijn. Alleen door het geheime mechanisme, hetwelk haar voor den uitgang had geschoven, kon men deze steenen deur weer in het gat brengen, waaruit zij naar beneden gevallen was. En dit geheime mechanisme was ook Schattenblatt niet bekend, zoodat de laaghartige intrigant, die beweerde, dat hij alleen ons had kunnen redden, nu zelf aan onze genade overgeleverd was. Eén mogelijkheid was er nog. Wij zouden Icings de trap naar boven kunnen klauteren en daar een uitweg zoeken. Sir Henry probeerde het, doch moest het halverwege opgeven. Ik was leniger en daarbij een geoefend gymnast en slaagde er in, hoewel met inspanning van al mijn krachten, den rand van den muur te bereiken. Daar had ik meer houvast. Ik trok me zelf met beide handen omhoog, zette me op den rand en keek verwonderd om mij heen. Beneden mij lag een ronde ruimte, die op het eerste gezicht aan een kerker deed denken. Evenals de hal, waarin wij ons bevonden, waren er deuren noch ven- ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER sters; door dezelfde opening in den koepel boven ons, viel het daglicht naar binnen. Het was er schemerig en ik kon van het interieur eerst niet veel onderscheiden. Toen mijn oogen echter aan het halfduister gewend raakten, ontwaarde ik iets, dat op een menschelijke gestalte geleek en toen ik goed toekeek, zag ik een man tegen een der muren op een steenen bank zitten, zwijgend en roerloos. Naast hem stond een waterkan en een nap met iets wat op het restant van voedsel geleek. Deze man was blijkbaar een gevangene, want hij was met het linkerbeen aan een ring in den vloer geketend. Zijn gelaat kon ik niet onderscheiden, hij zat voorover gebogen en steunde het hoofd in de handen. Ik was zoo verbluft door wat ik zag, dat ik sprakeloos naar beneden bleef staren en pas tot me zelf kwam, toen ik de stem van Lipton hoorde vragen, wat er te zien was. Ik wenkte met de hand om stilte en onderzocht den muur beneden mij, om te zien, of ik daarlangs in den kerker af kon dalen. Inderdaad scheen dit mogelijk te zijn, want ik bemerkte een primitieve trap, ongeveer gelijk aan die, waarlangs ik naar boven geklommen was. Verheugd klom ik naar beneden en vertelde mijn lotgenooten, wat ik gezien had. „Het is dus een gevangenis,” mompelde Sir Henry en zich tot Schattenblatt wendend, vroeg hij: „Wist je dat?” „Neen,” antwoordde deze korzelig, „hoe zou ik het weten?” Lipton lachte schamper. „Ik vrees, dat ik je geheugen zal moeten opfrisschen, vriend. Je kunt je leven nog redden voorloopig, als je alles opbiecht. Spreek, wie ben je eigenlijk en wat had je met ons voor.” Onder het spreken had Sir Henry zijn revolver te voorschijn gehaald en den loop tegen het voorhoofd van den Duitscher gedrukt. Deze kromp ineen en drukte zich rillend van angst tegen den muur. Lipton de valstrik uienae nem een klinkenden oorvijg toe en beet hem toe: „Lafaard! Spreek, of je gaat er aan!” „Houd op,” smeekte de ongelukkige, met zijn kleine, dikke handen het gelaat bedekkend, „houd op, ik zal het zeggen, maar zweer me, dat je me zult sparen.” „IJat zweer ik je, mits je me de waarheid zegt.” „Ik zal de waarheid zeggen. Luister. Vooraf moet ik je dan iets van mij zelf vertellen. Veel moois is dat niet, maar je zult het dan beter begrijpen. Ik ben namelijk geen geleerde, geen professor, maar een arme drommel, wien het steeds tegen is geloopen in het leven. Toen in 1914 de wereldoorlog uitbrak, was ik employe van een Duitsche onderneming in Togo. De zaken liepen geheel in het honderd, vooral toen mijn land den oorlog verloor; ik verloor daardoor tevens mijn betrekking. Na het sluiten van den vrede, ging ik naar Duitschland terug. Mijn moeder, een weduwe, was inmiddels overleden, broers en zusters nad ik met en van mijn overige familie was ik geheel vervreemd. Ik stond dus, om zoo te zeggen, alleen op de wereld en in een land, waar alles op zijn kop scheen te staan. Aanvankelijk scheen het mij te gelukken, toch een nieuw bestaan te vinden. Ik associeerde mij met een man, die later een oplichter bleek te syn en verloor in een zwendelaffaire mijn laatste centen. Vanaf dat oogenblik ging het van kwaad tot ;rger en raakte ik geheel aan lager wal. Zoo kwam k tot allerlei avontuurlijke ondernemingen, vooral :oen !k in een organisatie belandde, die een politiek -xtremisme voorstond. Ik zal mij niet in alle bijzon- ™v?en vfrdlepen en-juUie niet vervelen met het roevige relaas van mijn verval. Daarom zij het ge- °rv ^aiVleer zeg, dat ik door mijn relaties in die .olitieke beweging in contact kwam met een indusrieel, die zich voor mij interesseerde, toen hij vernam, lat ik vroeger in Afrika werkzaam geweest was. Eens lllë lkT,een Uitnodiging, hem op zijn villa te beoeken. Ik verkeerde juist in de meest beroerde om- 0rpa 10 ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER standigheden, die men zich indenken kan en was ten einde raad. Maar als de nood het hoogst is, is de redding nabij, althans ik hoopte het vurig en nam uitnoodiging gretig aan, in de verwachting een goede betrekking te zullen krijgen. De ontvangst was harteliik en gul. Ik kreeg werkelijk het gevoel, dat mij een onverwacht geluk te beurt gevallen wa?’J?e|F®eP echter niet goed, waaraan ik dat te danken had. Eerst tegen^ het Jnde’van mijn bezoek, toen mijn ga^heer belangstellend naar mijn vroeger leven m de tropen had geluisterd, bleek waarvoor hij mij had laten komen. Hij vroeg mij plotseling op den man af °f ik genegen was, weer naar Afrika te gaan, niet als employé, doch als waarnemer in opdracht van een consortium, dat zich concessies wilde verschaffen voor het exploiteeren van tinmijnen. Zoo ja, dan zou het mii niet aan middelen ontbreken en kon ik er op rekenen, fortuin te maken indien iktenminste in het uitvoeren van mijn opdracht slaagde. Van dit laatste Z°HeatUis begrijpelijk, dat de vraag mij overviel Ik vroeg eenigen bedenktijd en om kort te gaan, ik nam het aan en vertrok reeds een maand daarna num voorzien van geldmiddelen en instructies. Het doel van mijn reis was Limbië, hetgeen begrijpelijk is omdat ik uit eigen ervaring wist, dat hier vrij rijke tin lagen inden bodem vorkomen » deze streek nog onontgonnen was. Bovendien staat Limbie t Europeesche controle, maar heeft het vrijwel zijn zelfstandigheid behouden en ligt een deel van het land binnen de grenzen van een onafhankelijke repub ie , waarvan de regeering er zoo goed als metste zeggen heeft. Ook wist ik, dat in het aangrenzende Kossie, voornamelijk in het Gola-woud, tmlagen moesten voorkomen, en vatte ik het plan op, mijn werkzaamheden ook tot dat gebied uit te strekken. Mijn opdracht moest echter geheim blijven en ik zou voorgeven voor wetenschaooelij ke onderzoekingen hier te komen. iiuwuzaaK was ecnter, dat ik het vertrouwen en de gunst van de Limba-chefs won en vreemde invloeden zoo veel mogelijk weerde. En vóór alles moest ik voorkomen, dat anderen mij voor zouden zijn. Nu wilde het toeval, dat ik bij geruchte vernam van een zekeren Sir Henry Lipton, die...” „Aha,” onderbrak deze hem, „vandaar het misverstand bij onze eerste ontmoeting.” „Juist, Sir Archibald, vergeef me deze fout,” antwoordde Schattenblatt met een pijnlijken glimlach, „maar u zult begrijpen, dat ik in mijn omstandigheden al spoedig geneigd was, concurrentie te vermoeden. Wel gaf ook deze Lipton voor, een onderzoek naar de Leopard Society te willen instellen, maar daar uw doel blijkbaar hetzelfde was, moest ik wel tot deze veronderstelling komen.” „Volkomen begrijpelijk, maar dan zou het toch zeker ïerhjke concurrentie geweest zijn. Deze Lipton had u toch mets m den weg gelegd en ik vind het geen sportieve opvatting, een mededinger onschadelijk te naken voor de wedstrijd begonnen is. Waarschijnlijk jent u, waarde heer Schattenblatt, nog in de veronlerstelling dat ik Sir Henry Lipton ben?” „Nu niet meer, want indien dat zoo was, zoudt u nij reeds onschadelijk hebben gemaakt.” „Juist. Maar vertel verder, uw verhaal is interessant n komt me ook geloofwaardig voor.” „Er was nog iets, wat mijn vermoeden versterkte, k had aan het hof van den Anale reeds tal van vrien- . Slaakt en hoewel de vorst zelf zeer Engelsch;ezind is, geloofde ik, zoo goed als geslaagd te zijn. ,! u * 18 een goedhartig en intelligent man, doch is het er op aan komt, heeft hij weinig invloed. Waneer er een besluit zou worden genomen, zou dit uitahen naar het oordeel van de meerderheid zijner aadslieden en deze had ik reeds voor mij gewonnen, dleen zijn neef, die veel invloed op den vorst heeft, u drie chefs, die met dezen neef bevriend zijn, dreig- 10* ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER Hen een sDaak in het wiel te steK.cu. _ nen dat het niet zeer ridderlijk van mij was, maa onder mijn omstandigheden wordt het toch wel begrijpelijk als ik zeg, dat ik deze mannen verdacht met anderen te „heulen, vooral toen ik merkte, dat Pri Wi^ze^je?” vroeg Sir Henry, die meende met goed verstaan te hebben, en ook ik had «weite, op dat oogenblik mijn tegenwoordigheid van geest te b waren Want opeens herinnerde ik mij den man, die ons blijkbaar zoo gunstig gezind was pjeest bu onze eerste audiëntie en de gedachte, dat deze mm d zelfde kon zijn als die, waarop Schattenblatt doelde, vervulde mij met blijde verrassing, ondanks het ^Prins den Anale,” vervolgde Schattenblatt. „Hij is de zoon v“ vnrst die met den Kossi-konmg Jabba gehuwd was, InSj moesteen jaar geleden, vluchten voor zijn oom, koning Monogbama, ook al in verband me 2 waarafk Sir Henry Lipton niet vreemd was^ „Dus daarom dacht u, dat ik inderdaad Lipton was en in verstandhouding tot prins Aroena stond. Tuist Ik bewonder uw scherpzinnigheid.. En ik uw openhartigheid,” repliceerde Lipton met een ironisch lachje. „Wat waren uw verdere helden^Schattenblatt glimlachte bitter, «inreken hem zwaar begon te vallen, doch hij begreep, dat lcugens hem niet zouden baten en vervolgde zuch- 2,Heldendaden zegt u. Neen, ik heb er spijt genoeg van gehad. Spaar me echter de moeite van de details. Men&heeft prins Aroena gemarteld en vervolgens opgesïoten inPeen spelonk van dezen berg. Indien ik had kunnen vermoeden, hoezeer ik mij vergiste, zou het zoover niet gekomen zijn, op mijn eerewoord. Maar het is nu te laat.” DE VALSTRIK Hij zweeg, blijkbaar ten prooi aan een hevige ontroering. Ook wij spraken niet en zagen elkander veelbeteekenend aan. Was het inderdaad te laat? Was dan daarboven niet de eenige uitweg uit dit graf, waarin wij levend waren opgesloten? En wie was de man, die zich in den kerker er naast bevond? Ik had deze laatste gedachte nog niet voltooid, toen Sir Henry zich plotseling tot mij wendde en zei: „Die man daar moet prins Aroena zijn. We moeten hem trachten te helpen en daarmee ons zelf.” „Ja, maar hoe?” „Niet door het aan het toeval over te laten. Wij moeten er over heen en in den kerker afdalen. Ze zullen hem ongetwijfeld wel bewaken en af en toe zijn voedsel komen brengen en van die gelegenheid moeten wij gebruik maken.” „En wat doen wij met hem?” vroeg ik met een blik op Schattenblatt, die op den grond hurkte en wanhopig voor zich uitstaarde. „Hem laten wij rustig hier. Ik geloof niet, dat hij er ooit in slaagt, over dezen muur te komen. Maar hij heeft immers vrienden aan het hof! Die kunnen hem er dan wel uit helpen.” Het was een vreeselijke gedachte, den man, ondanks alles, aan zijn lot en aan de genade van zijn zoogenaamde vrienden over te laten, doch wij moesten voor alles op eigen veiligheid bedacht zijn. Terwijl wij moeizaam omhoog klauterden, waarbij Fah en ik Sir Henry zoo goed mogelijk hielpen, oogde hij ons verschrikt na. En toen ik, als de laatste, boven op den rand zat en aanstalten maakte om af te dalen, zag ik hem wanhopige pogingen doen, langs de gebrekkige trap ons voorbeeld te volgen. Ik hoorde hem hijgen en schreeuwen om medelijden en hulp, ik zag hem telkens weer terugvallen na elke vergeefsche poging en liet mij toen zakken, vervuld van weerzin over onze eigen gevoelloosheid. HOOFDSTUK V DE VLUCHT Wie zal den eersten steen op ons werpen en ons euvel duiden, dat wij een man als Schattenblatt alleen achterlieten in de spelonk die hij ons zoo welwillend als voorloopig verblijf had toegedacht? Ik zeg: als voorloopig verblijf, want naar alle waarschijnlijkheid was het niet zijn bedoeling geweest, ons voorgoed onschadelijk te maken en had hij het niet op onzen dood voorzien. Veel scherpzinnigheid behoorde er niet toe om uit zijn eigen relaas te concludeeren, dat hij wel begreep, inderdaad met Sir Henry Lipton te doen te hebben en niet met een zekeren mijnheer Gordon. Vandaar ook de gereserveerde houding van den Anale en de onwelwillende ontvangst door de hofkliek. Schattenblatt had met veel succes het zaad van het wantrouwen in Kakoja rondgestrooid en met het geld gesmeten om de voornaamste machthebbers voor zich en zijn plannen te winnen. En deze laatsten hadden hem alle inlichtingen en aanwijzingen gegeven, hoe ons onopvallend en toch met goed gevolg te doen verdwijnen, totdat hij zijn contract met den Anale in den zak had. Nu was hij echter zelf in den kuil gevallen, welken hij voor ons gegraven had. Lipton vond, dat de idioot, zooals hij hem noemde, een les moest hebben, die hem zijn leven lang heugen zou. Wij konden ons trouwens niet lang met hem bezig houden en moesten op eigen veiligheid bedacht zijn. Ofschoon niet zonder de grootste moeite, slaagden wij er in, over den hoogen muur te klimmen, die ons scheidde van den gevangene, die ons verbluft naar beneden zag komen en inderdaad prins Aroena bleek te zijn. Eerst herkende hij ons niet zoo gauw, maar toen hij zag, wie hem zoo onverwacht met een bezoek kwamen verrassen, stiet hij een kreet van vreugde uit. Hij begreep echter niet, DE VLUCHT hoe wij er in geslaagd waren, tot hem door te dringen. „Dank zij onzen vriend Schattenblatt,” aldus lichtte Sir Henry hem met een ironisch lachje in. „Hij was zoo vriendelijk ons den weg te wijzen.” Aroena’s verbazing groeide. Schattenblatt? Hoe was dat mogelijk? Was er dan soms een gunstige wending in de houding van het hof gekomen? Of hadden de schurken ons ook opgesloten? „Inderdaad,” sprak Lipton. „Schattenblatt bracht ons persoonlijk hierheen en wilde zich toen haastig verwijderen. Doch ik verzocht hem vriendelijk, ons wat gezelschap te willen houden. Nu zit hij hiernaast na te denken over zijn eigen stompzinnigheid en wij komen jou een handje helpen om hier zoo spoedig mogelijk weg te komen. Gemakkelijk zal dat wel niet gaan. Ben je op de hoogte met de situatie?” Aroena wees naar het midden van den steenen vloer. Daar was een opening, die nu afgesloten was door een steenen deksel. Het was de eenige uitgang, aldus verklaarde hij, en tevens de toegang, waardoor een bewaker hem van tijd tot tijd zijn voedsel kwam brengen. Deze man had ook de sleutels van de poort beneden en het werktuig, waarmee Aroena in ketenen was geklonken. Hij kon nu elk oogenblik komen. Wij stonden het geval nog te bespreken, toen het steenen deksel in den vloer plotseling werd opgelicht en weggeschoven. Het hoofd van een man werd zichtbaar, gevolgd door zijn herculische gestalte. Hij droeg een bak met rijst en gedroogde visch, dien hij op den vloer zette, en een buks, heesch zich omhoog en bleef toen als vastgenageld staan. Dicht bij Aroena had hij mijn boy Fah gehurkt op den grond zien zitten. Veel tijd om zich hierover te verbazen, lieten wij hem echter niet. Van hetgeen er toen volgde, heb ik altijd een zeer duidelijke herinnering bewaard. Het was een buitengewoon geanimeerde lichaamsoefening, waarbij ik er mij van kon overtuigen, dat Sir Henry over een flinke dosis physieke kracht beschikte en ik nog niets ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER van mijn gymnastenlenigheid had verloren. De eerste beweging van onze gemeenschappelijke oefening in „physical culture” ging uit van Sir Henry en bestond in een langen uithaal van zijn rechterarm en een welgemikten stoot in de ribben van den reus. Deze wankelde even, keerde zich toen snel om en wierp zich op Lipton, die hem ontving met een geduchten kaakslag. Versuft bleef de man staan, zijn buks ontviel hem en werd door Fah snel weggegrist, toen sprong hij met een dierlijk geluid voor de tweede maal op Lipton toe. Doch nu greep ik in, tot groote verrassing van den Hercules, die niet vermoedde, dat hij het tegen drie had op te nemen. Ik had mij bliksemsnel gebukt en mijn beide armen om de beenen van. den reus geslagen. Een hevige ruk deed hem opnieuw wankelen. Hij viel in zijn volle lengte achterover, tuimelde over mij heen en sloeg met een smak tegen den harden vloer. Hierdoor kwam hij vlak voor de voeten van Aroena terecht. Wat er nu volgde is mij niet meer zoo duidelijk bijgebleven. Wel weet ik, dat de man enkele minuten later Aroena’s plaats had ingenomen en nu op zijn beurt de gevangene was, terwijl deze zich van de buks en de sleutels had meester gemaakt en met ons door het gat verdween, zonder de moeite te nemen, dit te sluiten. Dit alles had zoo snel plaats gegrepen, dat ik mij nauwelijks bewust was van wat er eigenlijk gebeurde. Hoofdzakelijk kwam dit ook, doordat ik den reus in zijn val opgevangen had en hij met zijn volle gewicht op mijn hoofd terecht was gekomen. Ik was hierdoor de eerste minuten als versuft en kwam eerst wat bij, toen Aroena zich had bevrijd en den bewaker met behulp van Lipton en Fah in de boeien had gesloten. Het succes van de snelle overrompeling had ons overmoedig gemaakt en in den waan gebracht, dat wij reeds bevrijd waren. Maar Aroena maande tot stilte en voorzichtigheid. Hij wist, dat aan het einde DE VLUCHT van de lange, nauwe schacht, waardoor wij langs een uitgesleten, steenen trap naar beneden daalden, een zware deur ons nog van de buitenwereld scheidde en dat deze door twee schildwachten bewaakt werd. Daar wachtte ons dus nog een zware strijd. Wij hadden echter het voordeel, in de meerderheid te zijn en in het bezit van den sleutel. Snel optreden was echter geboden. Slechts enkele oogenblikken waren voldoende om te weten, wat ons te doen stond. Aroena opende snel de poort en wierp zich op een der schildwachten, . die op den grond zat en tegen den muur leunde. Sir Henry had den anderen voor zijn rekening genomen, snel ontwapend en met mijn hulp naar binnen gesleept. Intusschen had Fah Aroena geholpen en het slachtoffer met de kolf van de buks bewusteloos geslagen. Enkele minuten later sloot de poort zich achter de beide mannen en snelden wij de omringende bosschen in, de vrijheid tegemoet. De vrijheid! Ja, maar welke vrijheid? Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat wij ons het eerste kwartier met deze vraag niet bezig konden houden. Waar wij tenslotte terecht waren gekomen, indien wij Aroena niet bij ons hadden gehad, valt moeilijk te zeggen. Nu holden wij achter hem aan, vertrouwend op zijn instinct en terreinkennis. En hij beschaamde dit vertrouwen niet. Het bleek, dat hij de streek uitstekende kende. Zonder aarzelen sloeg hij nu eens dit pad, dan het andere in, zonder dat wij een menschelijke woning zagen. Op het laatst liep de weg in een wildernis dood en stonden wij voor eenige begroeide rotsen. Hier hield Aroena stil en beduidde ons, dat wij veilig waren en konden rusten. Wij herademden. De hevige strijd en de daarop gevolgde vlucht hadden ons lichamelijk en geestelijk wel aangegrepen. De avond begon ook te vallen, honger en dorst deden zich gevoelen en de onzekerheid van de naaste toekomst hield ons in een nerveuze spanning. Wij vroegen Aroena, wat ons te doen zou staan. RPA, HET EILAND IN DEN NIUEK Hij stelde ons gerust. Voorloopig waren wij hier veilig. Ongetwijfeld zou men zich in Kakoja afvragen, waarom Schattenblatt niet teruggekeerd was en onze dragers, die onderweg waren gevlucht, zouden zich over ons lot ongerust gaan maken. Doch vóór het aanbreken van den dag zou men niet op onderzoek uitgaan. Er zat niets anders op, dan den nacht hier door te brengen en een schuilplaats te zoeken. Deze vonden wij spoedig in een van de rotsholen. Fah sleepte takken en bladeren aan, maakte daarvan eenige primitieve bedden en ontstak bij den ingang een vuurtje. Ondertusschen was Aroena op jacht gegaan en kwam een half uur later met een jongen reebok terug, die weldra boven het vuur te roosteren hing en onzen honger stilde. Niet ver van ons hol huppelde een beek over de rotsen naar beneden. Hier leschten wij onzen dorst en namen toen een verfrisschend bad. Het was nu duister geworden. Over het stille woud wierp de tropennacht zijn donkeren sluier, waarin de sterren als juweelen flonkerden, alle gestalten en omtrekken vervaagden, vloeiden ineen tot een diep en onpeilbaar zwart. Maar de geluiden om ons heen schenen uit de duisternis kracht te putten en smolten samen tot een machtige symphonie, tot het veelstemmige lied van Afrika bij nacht. Vaak reeds had ik dat lied gehoord, als ik slapelooze nachten doorbracht in de een of andere negorij aan de kust, maar zoo duidelijk als thans had ik het nimmer vernomen. Onwillekeurig huiverde ik, als een gesmoorde kreet uit het dichte zwart om ons heen tot mij doordrong en meer dan eens greep ik naar mijn revolver, als twee groene lichtbollen plotseling opblonken. Aroena zat bij den ingang en waakte, zijn buks in de hand en gereed tot verweer. Sir Henry en mijn boy vielen spoedig in slaap, maar ondanks de vermoeidheid kon ik in de eerste uren geen rust en vergetelheid vinden. Het moest reeds middernacht geweest zijn, toen ik in een lichten sluimer viel, waaruit ik telkens opschrok en DE VLUCHT alles weer met beklemmende duidelijkheid voor mijn geest zag. En, altijd nog zat Aroena zwijgend en onbeweeglijk in de duisternis te staren. Het gaf mij een gevoel van veiligheid, zonder hetwelk ik zeker den nacht wakend had door moeten brengen. Tegen den morgen zonk ik in een diepen, vasten slaap, waaruit ik met een schok wakker schrok. Het was dag. Door de nauwe opening van onze schuilplaats drong het heldere licht van een nieuwen dag, het zachte ruischen van de beek en de koele adem van het woud. De anderen waren reeds lang wakker. Aroena en Fah waren uitgegaan, op zoek naar knollen en vruchten en Sir Henry stond zich in de beek te wasschen, even kalm en rustig als was hij ergens in de provincie met vacantie. Het heele tafereel ademde de rust van een arcadischen vrede en niemand zou ons op dat oogenblik in gevaar hebben gewaand. En toch was dit dichterbij, dan wij zelf vermoedden. Want toen ik even later met Lipton bij de beek stond, bijna geheel naakt en gereed om een morgenbad te nemen, schoten uit het dichte hout achter ons de gestalten van Aroena en Fah naar voren, blijkbaar op de vlucht voor het een of ander roofdier. „Ze komen,” hijgde Fah en op zijn breed, donker gelaat was een groote angst te lezen. Geen van ons beiden vroeg, wie de „ze” waren, want zoowel Lipton als ik begrepen, dat de lui van Kakoja, op zoek naar ons, een spoor gevonden hadden en reeds in de nabijheid waren. Haastig schoot ik weer in mijn kleeren en holde achter de anderen aan. Prins Aroena was over de rotsen geklauterd en liet zich aan de andere zijde voorzichtig naar beneden glijden. Ik volgde hem met mijn blikken en kreeg een angstige gewaarwording. Hoewel ik niet kon zien, wat er voor en beneden ons was, had ik er een voorgevoel van, dat wij ons aan den rand van een afgrond bevonden. Aarzelend volgden Lipton en Fah zijn voorbeeld. Er bleef mij niets anders over, reeds )RPA, HET EILAND IN DEN NIGEK ïoorde ik stemmen achter mij, ofschoon er niemand e zien was, en al mijn vrees overwinnend, wierp ik nij plat op den grond en liet mij zakken langs een iteile helling, zonder te weten, waar ik te land zou tomen. Ik zag niets dan een wirwar van struiken en laar tusschen door het blauw van den hemel; het jeluid van de stemmen achter mij was vervaagd en ip het laatst hoorde ik niets meer dan het schuren /an mijn kleeren over den harden grond. Plotseling /oelde ik een paar armen zich om mij heen slaan en seek ik in het donkere gelaat van Aroena. En op hetzelfde oogenblik zag ik tot mijn ontzetting, dat ik in ;en vijftig meter diepe rotsspleet gevallen zou zijn, indien hij mij niet tijdig opgevangen had. Achter mij zag ik de beide anderen zich krampachtig vasthouden aan een uitstekende rots, waaraan zij zich onder het snelle dalen hadden vastgegrepen. Ik was hen dus voorbij gegleden. Hoe Aroena er in geslaagd was, zich op het smalle pad staande te houden, toen hij mij opving, ging boven mijn begrip. Ik zelf had het gevoel gehad, dat ik met een snelheid van een automobiel omlaag vloog. Veel tijd om ons hierop te bezinnen, hadden wij echter niet. Lipton en Fah moesten eerst uit hun netelige positie gered worden. Dit ging vrij gemakkelijk, toen kropen wij meer dan wij liepen langs den rand van de kloof, steeds achter Aroena aan. De. rand was hier en daar zoo smal, dat wij slechts kruipend vooruit konden en ons soms plat op den grond liggend konden bewegen. Nu en dan wierp ik een blik in de diepte naast mij en beving mij een duizeling. Beneden ons gaapte een afgrond, waaruit scherpe rotspunten als torens omhoog staken. Een oogenblik van zwakte en wij konden omlaag storten en een zekeren dood vinden op de spitse punten onder ons. Maar het gaf tegelijkertijd een gevoel van veiligheid bij de gedachte, dat onze achtervolgers het wel niet zouden wagen ons hier te volgen. )E VLUCHT Hoe lang wij op deze wijze voortgekropen zijn, zou k zelfs bij benadering niet kunnen zeggen; mij leek iet een eeuwigheid toe. Ik slaakte een zucht van verlichting, toen wij eindelijk op veiliger terrein kwamen. De kloofrand liep uit op een smal pad, dat kronkelend naar beneden voerde en na een kwartier zag ik tusschen het loover het water van een rivier blinken, [k hoorde het zachte gemurmel van een waterval en lij een kromming van den weg stonden wij plotseling i70or een machtigen stroom, die zich langzaam en statig voortbewoog. Aroena stiet een kreet van vreugde uit. Niet ver van ons, in de schaduw van het overhangende geboomte, dobberde op dezen stroom sen groote kano, die in de wortels van een mangrove bekneld was geraakt. Het was, of. de voorzienigheid tiet vaartuig hierheen had gevoerd, juist op het oogenblik, waarop wij het hoognoodig hadden. Doch het kon ook een streek van den booze zijn en de kano had evengoed daar als een val voor ons neergelegd kunnen zijn. Voorzichtig het struikgewas aan den oever onderzoekend, liepen wij op het vaartuig af. Van eenig menschelijk spoor was niets te zien, wel bevonden zich twee roeispanen in de kano, die dus blijkbaar losgeraakt en afgedreven was, op het oogenblik, dat de eigenaar even aan land was gegaan. Nog even aarzelden wij, toen sprongen wij een voor een in de primitieve boot, voor alle zekerheid onze wapens gereed houdend. Maar het was niet noodig, gevaar scheen er niet te zijn. Fah duwde af en stuurde de kano handig de kleine baai uit, waarin wij haar gevonden hadden. Toen lieten wij ons op den stroom meedrijven naar nieuwe, onbekende avonturen. HOOFDSTUK VI HET EILAND IN DE BRANDING „In menschen, die door bepaalde gedachten of hartstochten sterk en voortdurend worden beziggehouden, ligt iets algemeens, een zekere uiterlijke overeenkomst in den omgang, hoe verschillend hun eigenschappen, bekwaamheden, opvoeding en maatschappelijke positie overigens ook mogen zijn.” Het was aan deze opmerking in een van Toergenjefs interessante verhalen, dat ik moest denken, toen ik prins Aroena nader leerde kennen en hem onwillekeurig met Sir Henry Lipton vergeleek. Wat een verschil en toch, welk een overeenkomst ook weer! Beiden waren hoog van gestalte, welgebouwd en breed geschouderd, maar hier hield de uiterlijke gelijkenis op. Sir Henry had een typisch noordelijken kop, met blond haar, dat in het midden gescheiden was en aan de slapen begon te grijzen. Boven een rechten, korten neus keken een paar groote, enthousiaste blauwe oogen, waarin soms een jongensachtige ondeugendheid schitterde, in een wereld, die er graag door veroverd scheen te worden. Daarover welfden zich dichte, stugge wenkbrauwen, die er altijd uitzagen, of zij zoo juist stevig op waren geborsteld. Een dito kneveltje bedekte zijn bovenlip boven een gevoeligen mond, die als het ware door een breede, wilskrachtige en toch niet koppige kin werd gesteund. Hoewel zijn zongebruind gelaat een lang verblijf onder heetere zon verried, was er toch iets in gebleven van die helderheid en oprechtheid, die aan het noorden en noordelijke dingen deden denken: de glans van sterren op sneeuw, koele bergtoppen omwaaid door zuivere winden, de geurige frischheid van dennebosschen. En zoo was ook zijn karakter. In lijnrechte tegenstelling daarmee was de verschijning van prins Aroena, wiens donker, beweeglijk HET EILAND IN DE BRANDING gelaat, met den eenigszins gebogen neus, de drootnerige bruine oogen, sensitieven mond en ronde kin aan zoele, maanlichte nachten en palmbosschen herinnerde. Tot op het oogenblik, waarin wij — naar het scheen — veilig ontkomen waren, had ik weinig gelegenheid gehad, meer dan oppervlakkig met Aroena kennis te maken. Daarvoor waren de uren te bewogen geweest, had ik te veel aan mij zelf en te weinig aan de anderen kunnen denken, behalve dan voor zoover ons een gemeenschappelijk lot getroffen en een gemeenschappelijk gevaar bedreigd had. Wel waren het juist deze gevaren geweest, waardoor ik Aroena’s moed en doortastendheid had leeren kennen, maar tegenover zijn innerlijk wezen stond ik nog volkomen vreemd. Hoe meer ik hem thans, nu wij met zijn vieren in de betrekkelijk kleine ruimte van een kano opeen zaten gepakt, gadesloeg en aanhoorde, des te meer scheen het mij toe, dat hij tot dezelfde categorie van menschen behoorde als Sir Henry, menschen, die door een „idéé fixe” beheerscht worden en er toch nimmer rechtstreeks over spreken. Aroena, die tot nu toe weinig gesproken had, vertelde op levendigen, hartstochtelijken toon over zijn vlucht na den overval bij Bawoma, zijn ontsnapping uit de handen van Monogbama, zijn verblijf aan het hof van Kakoja, de intriganten rondom zijn oom, den Anale, den geest van verraad en corruptie, die er sedert de komst van Schattenblatt heerschte, de verdenking die op hem viel als zou hij, op eigen voordeel bedacht, in een complot met ons zijn gewikkeld en de ontzettende martelingen, waarmee men hem tot een bekentenis had willen dwingen, en tenslotte van zijn gevangenzetting in het Huis van den Genius. Het trof mij, dat ik in hem niets van die eigenschappen kon ontdekken, die zoo kenmerkend zijn voor de inheemsche aristocratie; de hartstocht voor zinnelijke genietingen, de hang naar bezit, macht en rijkdom. ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER „Wat is dat nu eigenlijk voor een prins?” zoo vroeg ik mij af en ik herinnerde mij opeens heel duidelijk de korte, maar treffende karakteristiek die Joost Landzaedt in zijn relaas van dezen man gegeven had. Dat de algemeene kenmerken van het negerras in hem niet naar voren kwamen, was tot zekere hoogte te verklaren: hij was geen volbloed neger, er was iets in zijn bloed en wezen van het oude volk, dat eens het mystieke en legendarische Atlantis bewoond moet hebben. Zijn geheele uiterlijke verschijning, maar vooral zijn gelaat wees er op: het weerspiegelde een geestelijke aristocratie, die in volkomen tegenspraak met zijn omgeving was en die een sfeer van geheimzinnigheid om hem heen weefde. Intusschen toonde hij zich absoluut niet als een duisterling, die — ontevreden met zijn lot — in het geheim niet te raden plannen smeedt. Integendeel, er ging een kieskeurige welwillendheid en trouwhartigheid tegenover gelijkgezinden van hem uit, al voelde men tegelijkertijd, dat niemand ooit geheel intiem met hem zou zijn en dat hij nooit geheel in een ander zou opgaan, niet omdat hij anderen absoluut niet noodig had, maar omdat zijn gansche wezen zich in zichzelf had teruggetrokken, zooals een kluizenaar zich terugtrekt in de eenzaamheid, zonder daardoor alle contact met de buitenwereld te verliezen. Aroena nader beschouwend, kon ik mij hem nooit als geheel gelukkig voorstellen. Uiterlijk was hij niet wat men een Adonis pleegt te noemen, maar in zijn oogopslag, in zijn glimlach, in zijn geheele wezen was, behalve iets onuitsprekelijk weemoedigs, een verborgen aantrekkelijkheid, uitdrukkelijk verborgen. Hij was als het ware de verpersoonlijking van een ver en geheimzinnig verleden, dat door een onbekende en onbegrepen macht in het heden was teruggezet bij wijze van gril en verrassing en waartoe men zich onweerstaanbaar aangetrokken moest gevoelen. Doch zoodra men het te dicht naderde, scheen het zich snel riiiT EILAND IN DE BRANDING naar zijn oorsprong terug te trekken en liet het een groot vraagteeken achter. En toch, hij was boven alles een voortreffelijk mensch. Nadat prins Aroena zijn lotgevallen had verteld, lieten wij ons geruimen tijd zwijgend op den stroom voortdrijven, ons schuil houdend in de schaduw van den zuidelijken oever. Links van ons viel het volle zonlicht op den reusachtigen muur van wortelboomen en mimosa vijgen, die den noordelijken oever vormden. De eentonigheid er van werd nu en dan verbroken door ranke, hoog ópschietende klapperboomen en slanke bamboeboschjes, bedekt met duizenden bonte parasieten. Oever na oever van overweldigenden kleurenrijkdom, van bladeren en bloemen, vaak zoo hoog, dat men ze met het bloote oog ternauwernood kon onderscheiden, vormden een gebroken regenboog met alle kleurschakeeringen, trillend in de omhoog stijgende, blauwe nevels, tot zij met den hemel ineen vloeiden. En toen de zon hooger steeg, daalde er een diepe stilte over het woud. De luipaarden en apen hadden zich verscholen in de donkere schuilhoeken van het bosch. De kreten der vogels verstierven de een na den ander, ja, zelfs de vlinders staakten hun gefladder over de boomtoppen en sluimerden met uitgespreide vleugels op de glanzende bladeren, door hun bonte kleuren nauwelijks van bloemen te onderscheiden. Af en toe dwarrelde een kolibri naar het water omlaag, bleef zoemend om een afhangende bloem zweven en verdween dan als een levende edelsteen in het duister der bosschen, tusschen boomstammen hoog en donker als de pilaren van een godentempel. Of een papegaai hing aan een overhangenden tak te slingeren en krijschte ons tegen in de alom heerschende stilte. Soms sloop een dorstige aap traag langs een liaan omlaag tot bij den waterspiegel, schepte met zijn kleine hand wat water en begon dan te schetteren als zijn oog dat van een valschen alligator ontmoette, Orpa 22 RPA, HET EILAND IN DEN MiüJSK ie vanuit de heldere diepten naar boven loerde. In de schaduwrijke hoekjes van het loover op den ever bewogen zich groote, vadsige konijnen. Zij taken hun logge koppen tusschen de bloesems van e blauwe waterlelies en staarden ons slaperig en roomerig na. Zwarte en paarse waterhoenders liepen wiek over de reusachtige bladeren van de waterlanten, die als groote vlotten met ons meedreven. >e glanzende snuit van een zoetwaterdolfijn verrees oven het water en spoot een stofregen omhoog, die an even als een kleine regenboog boven den waterpiegel bleef hangen, dan zakte de snuit weer langaam omlaag. Op de zandbanken en ondiepten stonden lier en daar blauwe reigers en bontgekleurde flaminro’s op één poot te droomen, tot de knieën in het rater. Gekuifde kraanvogels liepen pronkend op en Leer, vol bewondering voor eigen schoonheid. Ooieraars en ibissen doopten hun lange snavels onder vater, op zoek naar prooi. Doch reeds vóór den middag hadden ook deze rogels zich teruggetrokken en heerschte er een stilte, lie hoorbaar was en ons onwillekeurig tot zwijgzaamïeid stemde. Het was dezelfde stilte, die men hoort suizen midden op een heide, ver van bewoonde streken. Als je dan goed luistert, verneem je een :acht en aanhoudend gezoem als van een motor heel n de verte. Het is dat verwarde gemurmel, dat om ieder boschje hangt en in de lucht dicht bij de aarde sn dat teweeggebracht wordt door milliarden insecten. Te hoort het ook wel in een gebarsten boomschors en in den grond, die door hagedissen en duizendpooten ondergraven is. Het is de stem, die verkondigt, dat de gansche natuur ademt, dat het leven in ontelbare, verschillende vormen woelt in de gapende, stoffige aarde, evengoed als in de diepten der wateren en in de lucht, die wij inademen. Zoo dreven wij voort, stil en in gedachten verzonken, luisterend naar elk geluid, dat vanuit de dichte HET EILAND IN DE BRANDING wouden tot ons doordrong en ons afvragend, waar wij tenslotte zouden belanden. Wij wisten op dat oogenblik nog niet, dat wij ons bevonden op den bovenloop van de machtige rivier den Niger, die zijn oorsprong heeft op de bergen van het grensgebied en met een wijden boog naar het zuiden, naar de Porta Atlantica stroomt, dwars door ondoordringbare wouden. Af en toe stuurde Fah ons vaartuig naar den dichtbegroeiden oever, waar een overvloed van vruchten aan de takken boven' het water hing, die wij maar voor het grijpen hadden. Op het laatst verkondigde een zacht en verwijderd gemurmel, geleidelijk aangroeiend tot een zwaar gedreun, dat wij den een of anderen waterval naderden. Totdat een landtong opdoemde, uitloopend in een rots en omzoomd door fijnbladerige varens. Deze uitlooper dwong ons naar het midden van den stroom. En hier bleven de pagaaien onwillekeurig rusten bij het gezicht van iets, dat ons wel niet met schrik, maar dan toch met een gevoel van onzekerheid vervulde. „Een stroomversnelling,” mompelde Sir Henry met een bedenkelijk gezicht. »»Ja,” zei Aroena, „een heel gevaarlijke ook. Er zal niet veel anders opzitten, dan aan land te gaan en de boot zoover te sleepen, tot wij er voorbij zijn.” „Daarachter is er nog een!” riep Fah, die rechtop was gaan staan om het terrein beter te kunnen overzien. Ik had mij nu ook opgericht en ontwaarde achter een rij van hoogopgaande palmen een dichten stofregen. Sir Henry had zijn kalmte bewaard en gaf den raad, eerst op de rotseilanden voor ons af te stevenen en daar te landen om te zien, wat ons te doen stond. Recht voor ons was een sneeuwwitte branding van woedend schuim, bijna drie meter hoog. Daarlangs lagen drie eilanden, welke op het eerste gezicht niets anders dan groote, zwarte rotsen geleken. Elk van ïi* iRPA, HET EILAND IN DEN NIGER leze eilanden droeg een kuif van hooge palmen, vaarvan de groene kruinen zich duidelijk afteekenden egen het heldere blauw van den hemel, terwijl de mderste helft hunner stammen door een glanzenden iluier van een neveligen regenboog heenschemerden. De oevers van deze eilanden waren dichtbegroeid met leesters, die als een heg den ganschen omtrek afsloten. Opeens wees Aroena naar een kleine kano, die in jen draaikolk rond het grootste eiland dobberde en lan een boomwortel lag gemeerd. „Stilte nu,” gebood Lipton, „vaar er regelrecht op if en maak onze kano er aan vast. We gaan aan wal ;n als er zich iemand bevindt, zullen we wel een voord je met hem spreken. Maar denk er om, behanïel hem beleefd en sla of schiet niet, ook al wil hij net ons vechten.” En zoo, over een gedeelte van den stroom, waar tiet water glad en rustig was, in het zog van het ïiland, stuurden wij onze kano in de richting van het tdeine bootje en bonden haar daar stevig vast. Toen sprong Sir Henry op de rots, door Aroena en mij gevolgd, terwijl Fah voor alle zekerheid, dat de kano ons niet ontstolen zou worden, achterbleef. Eenmaal op het eiland zijnde, begrepen wij al dadelijk, dat de wilde bewoner, zoo deze ons niet gezien bad, ons toch nooit had kunnen hooren. Het geraas om ons heen was zoo oorverdoovend, dat zelfs de bladeren schenen te trillen en de grond er van schudde. Want over een afstand van meer dan^ honderd meter voor ons ontwaarden wij niets dan één witte woestijn van woedend schuim met hier en daar een dwarsdam van rotsen, waartegen het water met zoo’n kracht aandreef, dat het als een reusachtige kolom van kralen de lucht inspoot. Daarbij maakte het zoo’n donderend geluid, dat wij moesten schreeuwen om ons verstaanbaar te maken. Iets verder kwam het water, dat als een wolk boven de schuimende hel HET EILAND IN DE BRANDING hing, als een dichte regen omlaag en benam ons zoo het uitzicht. Het lawaai van de cataract was in schrille tegenstelling met de stilte van de zwijgende eilanden en nog meer met de hooge palmen aan den oever, die hun rechte, glanzende stammen als masten van wel dertig meter hoog naar den helderen, onbewogen hemel hieven. Hun breede, groene kruinen en goudglanzende vruchten sliepen in den zonneschijn daar heel in de hoogte als een beeld van vredige rust en statigheid te midden van de woede der wilde wateren. Intusschen stapten wij voorzichtig over het eiland rond, speurend naar den man, die te oordeelen naar de kano zich hier moest bevinden. Ongerust behoefden wij ons niet te maken, want Kakoja lag verder achter ons en naar de berekening van Aroena moesten wij zelfs in de nabijheid van Koeranko zijn. Doch hij kende het volkje hier niet en was op verrassingen voorbereid. Langzamerhand begonnen gehoor en gezicht te wennen aan de geluiden en tooneelen om ons heen en wij konden niet nalaten, ons oog te laten rusten op de bekoorlijkheid van de omgeving. Het gansche eiland geleek een tuin vol prachtige varens en bloemen in alle vormen en kleuren en was bedekt met een dik en zacht tapijt van donkergroen mos, waarop de zon een vroolijk spel van licht en schaduw speelde. Van den waterval kwam een heerlijk koeltje ons tegemoet, vermengd met de zoete geuren van bloemen en planten. Toen ons oor gewend was geraakt aan het gebrul van het water, konden wij boven den diepen dreun van den neervallenden stroom uit zelfs het gefluister van den wind in de struiken en het gezoem van ontelbare insecten hooren. Vlak voor onze voeten vloog een speelsche rotsduif op, om iets verder neer te strijken en ons met de kleine kraaloogjes in het saffraangele pluimkopje vertrouwelijk aan te kijken. Bij ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER onze nadering fladderde het duifje met vroolijk geroep van steen naar steen, alsof het ons den weg wilde wijzen. En nog steeds was er geen spoor van een menschelijk wezen te bespeuren. Bij een poging, om over de rotsachtige bloembedden klauterend, den anderen kant van het eiland te bereiken, bevonden wij ons plotseling op een steenen bank, een meter of twee hoog, die een klein strand beschaduwde. Wij keken omlaag en zagen nu, dat dit strand een kleine baai omzoomde, waarvan het water zoo stil en glad als een spiegel was. Drie meter verder stortte de waterval zich met donderend geweld omlaag, doch een hooge, met varens begroeide rots weerde zijn kracht als het ware beschermend van dit rustige hoekje af. Het water in deze kleine baai scheen stil en onbewogen, maar toen wij nauwkeuriger toekeken, zagen wij, dat het in glazige, groene spiralen rondkringelde. Honderden zeldzaam gekleurde visschen spartelden aan de oppervlakte en hapten gretig naar iedere mug of vlieg, die zich te dichtbij waagde. Een tijdlang bleven wij er aandachtig naar kijken, onder de bekoring van het vredige schouwspel beneden ons naast de geweldige pracht van den cataract. Opeens sprak Aroena: „Als er iemand op het eiland is, dan moet hij toch in de nabijheid van dit vischrijke water zijn. Waarvoor zou hij hier anders komen dan om te visschen?” „Wel,” meende ik, „laten we naar beneden gaan en het onderzoeken.” En gehoor gevend aan een impuls sprong ik op de kiezelsteenen van het strand beneden ons. Op hetzelfde oogenblik verrees van achter een rotsblok de gestalte van een ouden man, die mij met de grootste verbazing aanstaarde. Ik bleef als vastgenageld staan en greep onwillekeurig naar mijn revolver om onmiddellijk te beseffen, dat dit wapen hier geheel overbodig was. Want de figuur voor mij was eerder die HET EILAND IN DE BRANDING van een vreedzamen kluizenaar dan van een krijgszuchtigen boschbewoner. Hij was gekleed in een langen bruinen mantel, veel gelijkend op een pij van een monnik en blijkbaar zijn eenige kleeding. Zijn schedel was bijna geheel kaal en zijn oud, eerwaardig gelaat was omlijst door een dichten, grijzen baard, die in lange golven tot op zijn borst hing. Ik was zoo verbaasd door deze onverwachte verschijning in deze omgeving, dat ik niet wist, wat te doen, en hem zwijgend aanzag. Ik zag wel, dat hij mij iets toeriep, doch zijn woorden gingen verloren in het geraas van het water achter hem. Intusschen waren Lipton en Aroena ook naar beneden gekomen. Eerst nu zag de oude, dat ik niet alleen was. Langzaam kwam hij op ons toe en gaf ons zwijgend de hand. Toen vroeg hij, zich tot Aroena wendend, wie wij waren en wat ons hierheen voerde. Aroena vertelde het hem vluchtig en voegde er aan toe, dat wij op zoek waren naar een onderkomen voor den nacht en of hij ons dit kon bezorgen. De oude knikte en gaf ons een wenk, hem te volgen. Het bleek, dat wij met den Sjamane van Koeranko te doen hadden, die zich hier in de eenzaamheid had teruggetrokken, nadat hij zijn taak van hoogepriester aan een jongeren man had moeten overdragen. Zoo althans luidde de korte verklaring van zijn aanwezigheid, terwijl hij met ons het eiland verliet en aan land ging. Een kwartier later zaten wij in zijn primitieve woning, die op een schier ontoegankelijke rots was gebouwd, vanwaar men het uitzicht had over een vlakte, aan het andere einde waarvan men de vage omtrekken van een stad kon zien. Dat was Koeranko, de tweede stad van Limbië, en de zetel van den hoogepriester van den dondergod Osjango. Eens was de oude Sjamane daar de machtigste man geweest en had hij het oude, heidensche geloof met kracht tegen het oprukkende Christendom verdedigd, zooals zijn voorgangers het hadden gedaan tegen de pries- ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER ters van Allah. Maar sedert een half jaar waaide er een andere wind, was de geest van het westen via Kakoja ook naar hier overgekomen en had de oude góden nog wel niet geheel verdreven, maar toch wel teruggedrongen naar de eenzaamheid van de bosschen. En wat was nu onze bedoeling, aldus informeerde de Sjamane voorzichtig. Waren wij handlangers van de nieuwlichters en waren wij door Kakoja gezonden om den geest van het westen ook hier te doen zegevieren? Terwijl wij belangstellend luisterden naar de klachten van den gevallen hoogepriester, werd het ons duidelijk, dat de „geest van het westen” in Schattenblatt belichaamd moest zijn, dat deze intrigant dus ook reeds in Koeranko een terrein voor zijn werkzaamheid had gevonden en in eerste instantie de bewerker was van den val van den Sjamane. En toen Aroena dezen een getrouw verslag gaf van onze lotgevallen en de zijne, begreep de Sjamane, dat Osjango eindelijk zijn vurige gebeden had verhoord en ons had gezonden om hem in zijn eenzamen, zwaren strijd bij te staan. HOOFDSTUK VII DE OVERVAL Of het nu Os jango, dan wel een andere bovennatuurlijke macht was geweest, die ons lot bestuurd en met dat van den ouden monnik samengeweven had, zal wel nooit opgehelderd worden, maar het was beslissend voor den uitslag onzer onderneming. Wel viel deze heel anders uit, dan ik het mij had voorgesteld. Trouwens, welke voorstelling ik mij daarvan had moeten maken, weet ik niet. Er waren tal van mogelijkheden. Een van die mogelijkheden was, dat wij een spoor DE OVERVAL van Landzaedt ontdekten en wij er in slaagden, hem te vinden. Indien het hem dan gelukt was, de gegevens te verzamelen, die Sir Henry noodig had, zou de ontwikkeling der gebeurtenissen een snel verloop hebben. Ik stelde mij nog immer voor, dat die gegevens de Leopard Society betroffen, wat tot zekere hoogte ook zoo was, wist echter niet, dat zij verband hielden met iets anders en dat dit „andere” het eigenlijke doel van Lipton’s expeditie van begin af aan was geweest. Wat mij zelf betrof, ik geloofde niet, dat de reis voor mij tastbare resultaten zou afwerpen, althans voorloopig niet. Ik had zulk pionierswerk al vaak gedaan en meestal met vrucht, vandaar, dat ik het nu ook in Limbië wilde probeeren. Doch nimmer leek mij een dergelijke onderneming riskanter toe dan nu. Intusschen waren wij door den loop der gebeurtenissen tot werkloosheid gedoemd. Koeranko, ofschoon zoo nabij, was voor ons onbereikbaar; te oordeelen naar wat de Sjamane ons verteld had, bleef het voorloopig raadzaam, zijn gast te blijven en vanuit dezen gunstig gelegen schuilhoek een verandering af te wachten. Want ook in Koeranko zou men ons niet gunstig gezind zijn, vooral nadat men daar op de hoogte van de gebeurtenissen in Kakoja zou zijn gebracht. En aan dat laatste viel niet te twijfelen. Om dienaangaande meer zekerheid te hebben, besloten wij, Fah naar de stad en op verkenning te zenden. Op hem als inboorling van het naburige Liberia zou men niet zoo spoedig verdenking laten vallen. Het was zijn taak, zijn ooren en oogen den kost te geven en ons dan te komen melden, welke geruchten er rondgingen en wat voor stemming er heerschte. De Sjamane gaf hem een aantal nuttige aanwijzingen en een ring, dien hij aan diens dochter kon toonen als teeken, door wien hij gezonden was. De vrouw zou hem dan ongetwijfeld bijstand verleenen en zijn taak vergemakkelijken. Tot onze spijt ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER konden wij den knaap geen geld of iets anders meegeven, want wij bezaten op dat oogenblik zelf niets, sinds wij uit Kakoja waren gevlucht, waar wij onze bagage hadden moeten achterlaten. Deze laatste omstandigheid was ook een groot ongerief, want het weinige comfort, dat wij op onzen tocht door de wildernis hadden meegenomen, ontbrak ons nu totaal. Wij zagen er dan ook spoedig haveloos en verwaarloosd uit. Het eenige, wat wij aan kleeding en wapens hadden, droegen wij aan het lijf. Terwijl Fah zich van zijn opdracht kweet, maakten wij in gezelschap van Aroena eenige tochten in de omgeving, voornamelijk om ons te oriënteeren. De streek, waar wij ons bevonden, was een waar paradijs en van een romantische pracht. Bovendien was zij uit strategisch oogpunt buitengewoon gunstig gelegen, juist waar de grenzen van Siërra Leone, Liberia, Fransch Guinea en de Ivoorkust ineenliepen. In geval van ernstig gevaar zouden wij zeer snel weg kunnen komen, hetzij naar de Engelsche militaire grenspost Fataba, naar Moesardoe, hetwelk een Fransch garnizoen had, of in de richting van Salliyé, waar de Liberiaansche Frontier Force, zooals ik bij mijn vertrek uit Monrovia vernomen had, juist aanzienlijk versterkt was. Niets echter wees op zoo’n gevaar, de gansche omgeving ademde zoo’n rust en vrede en de stilte was zoo weldadig, dat wij allengs alle zorgen vergaten en onbekommerd ronddoolden. Alleen Aroena deelde niet in deze gemoedsrust en scheen hoe langer hoe ongeduriger te worden. Hij sprak niet veel, verviel vaak in gepeins en gaf den indruk, dat hij over iets zat te broeien. Wel vroegen wij hem vaak, of hij zich ergens ongerust over maakte, maar meestal gaf hij dan een ontwijkend antwoord, waarbij steeds dat weemoedige lachje over zijn donker gelaat gleed, dat zoo kenmerkend voor hem was. Op een morgen, dat hij reeds vroeg er alleen op DE OVERVAL uitgegaan was om volgens zijn gewoonte te gaan jagen, keerde hij niet terug. Eerst dachten wij, dat hij slechts verdwaald was en tegen den middag wel zou verschijnen, maar toen hij na verscheidene uren niet terugkwam, begonnen wij ons ernstig ongerust te maken en besloten wij, hem te gaan zoeken. De Sjamane was naar het eiland gegaan, waar wij hem voor het eerst hadden ontmoet, om te gaan visschen en zou wel niet voor den avond weerkeeren. Lipton en ik waren al zoo vertrouwd met de omgeving, dat wij het zonder zijn hulp wel afkonden, en zoo trokken wij dan ook spoedig af. De plotselinge verdwijning van prins Aroena was de eerste schakel in de keten van raadselaohtige gebeurtenissen rondom Koeranko, die zich nu in een steeds sneller tempo voltrokken en ons uit een behaaglijke rust opjoegen. Ook het uitblijven van nieuws uit de stad bevreemdde ons. Fah was nu reeds tien dagen weg en nog altijd had hij geen levensteeken gegeven. Wij begonnen dan ook te vreezen, dat hem een ongeval overkomen was of dat hij in zijn gewone loslippigheid te veel had uitgelaten en nu gevangen zat. Toen wij na een vergeefschen tocht op zoek naar een spoor van Aroena tegen den avond terugkeerden, verheelden wij tegenover den Sjamane onze onrust dan ook niet. De oude priester hoorde ons zwijgend aan en bleef toen geruimen tijd in gedachten verzonken voor zich uitstaren. Opeens wendde hij zich tot Sir Henry en sprak op zijn eigenaardigen, eenigszins extatischen toon: „Wat drijft u, Europeanen, toch eigenlijk? Waarom verlaat gij uw land, waar het — naar gij zelf beweert — zooveel beter en veiliger is? Hier brengt gij slechts onrust. Gij zegt: het is onze roeping. Maar wie heeft u geroepen? Zijt gij niet uit eigen beweging overal doorgedrongen? Het is waar, niet altijd zijn de motieven dezelfde, maar waar gij verschijnt, ontstaat onrust en oneenigheid. En dan zijt gij verbaasd over ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER het resultaat van uw eigen bedrijf!” „Geenszins,” antwoordde Sir Henry op rustigen toon, „althans ik verbaas mij er volstrekt niet over. Het is onvermijdelijk.” „Onvermijdelijk zijn alleen de góden,” weerlegde de Sjamane op beslisten toon. „Gij noemt hen natuurkrachten en meent, hen aan uw wil te kunnen onderwerpen. Dat is de groote dwaling. Zoolang de góden u niet storen kan het den schijn hebben, alsof gij de meesters zijt, maar gij kunt niet vermijden, dat zij u straffen, wanneer het hun goeddunkt.” „Nog niet, maar wij zijn nog niet waar wij wezen moeten. Het zou sneller en minder smartelijker gaan, als gij ons hielpt. Ik ben het niet eens met de Europeanen, die beweren, dat de kleurlingen nooit de blanken en de blanken ook nooit de kleurlingen zullen begrijpen. Er is veel misverstand, zeker, en de helft daarvan komt op rekening van de blanken zelf. Indien zij er zich meer op toelegden, de psyche der kleurlingen te begrijpen, zouden de meeste moeilijkheden vermeden kunnen worden.” De Sjamane schudde ongeloovig het hoofd. „Zij hebben er geen tijd voor, zij hebben het veel te druk met hun eigen zaken en deden beter, eerst elkander te begrijpen, voor zij zich met de onze bemoeiden. Misschien hebt gij gelijk en hebben de góden u gezonden om ons te straffen en dan, ja, dan zijt gij werkelijk onvermijdelijk, even onvermijdelijk als de dood.” De oude dienaar van Osjango zweeg en staarde peinzend voor zich uit. Ook Sir Henry bewaarde het stilzwijgen en zag mij slechts met een blik van verstandhouding aan. Het kwam mij voor, dat de Sjamane zich onder het spreken opgewonden en deze gelegenheid aangegrepen had om uiting te geven aan wat hij reeds lang op het gemoed had. Ik dacht reeds, dat hij zijn gemoed voldoende gelucht had en in zijn gewone zwijgzaamheid terug zou vallen, toen hij hernam: DE OVERVAL „Inderdaad, de blanke is onvermijdelijk. Dat is ons noodlot. Zeg hem, dat er in een joejoe-bosch diamanten zijn gevonden en hij zal onmiddellijk zijn koffers pakken en door de meest onbegaanbare wildernis trekken om de joejoe’s zelf aan het werk te zetten met schop en pikhouweel. Fluister hem in het oor, dat de Niger door een bedding van goud stroomt, lang duurt het niet of hij komt met een leger van duikers en ingenieurs om de juistheid er van vast te stellen en zoo noodig den loop van het water te verleggen. Geef hem een wenk, dat er in de hel nooit gedroomde schatten rusten en hij is in staat Satan’s bolwerk te bestormen en den duivel zelf aan te stellen tot directeur van een mijnonderneming.” „Of hem te onttronen en ten toon te stellen als een merkwaardige antiquiteit,” vulde Lipton lachend aan. „Maar wat zou hij zelf denken van onze onvermijdelijkheid?” vroeg ik, verrast door de wending, die het gesprek genomen had. „Dat blijft voorloopig een open vraag,” verklaarde Lipton en zijn oogen flikkerden ondeugend. „Intusschen moeten wij er op verdacht zijn, dat hij ons in den persoon van Schattenblatt geen poets bakt.” Aan dit gesprek met den Sjamane moest ik telkens denken, toen wij in de daarop volgende dagen door de bosschen dwaalden, in de hoop, een spoor van Aroena te vinden. Wij waren op een dag zoo ver gegaan, dat wij ons aan den rand van de vlakte bevonden, welke ons van Koeranko scheidde. Ik had mij hier neergezet op een boomstronk, vermoeid van het loopen en klauteren, maar Sir Henry was in zijn oude gewoonte vervallen en scheen den bodem aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Niet ver van mij af, tegen een begroeide helling aan, lagen eenige rotsblokken, waarvoor hij een meer dan ge- ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER wone belangstelling aan den dag legde. Hij had er een op zij gerold en was spoedig geheel verdiept in zijn onderzoek, waarvan ik het nut niet begreep en waaraan ik dan ook geen aandacht schonk. Ik keek de wijde, golvende vlakte in en zag op eenigen afstand een kudde runderen grazen. Getroffen door de gelijkenis van dit tooneel met wat ik vroeger al eens gezien moest hebben, bleef ik er naar staren, toen ik plotseling werd opgeschrikt door een uitroep van Sir Henry. Mij omkeerend, zag ik hem staan met een klomp aarde of steen in zijn hand en klaarblijkelijk aan een groote opwinding ten prooi. „Wat is er,” vroeg ik verbaasd, „heb je een archeologische ontdekking gedaan?” „Ik heb het! Hier moet het zijn! Kijk!” Hij kwam op mij toe, met een stralende uitdrukking op zijn gelaat en toonde mij een stuk kwarts, waaraan op het eerste gezicht niets bijzonders te zien was. „Maar wat heb je dan?” vroeg ik, nog steeds niet begrijpend, waarom hij over zijn vondst zoo opgewonden was. „Wat Schattenblatt zoo ijverig zoekt en... ja, eerlijk gezegd ben ook ik hierheen gekomen, in de verwachting te vinden wat ik nu in mijn handen heb. Hier moeten werkelijk rijke tinlagen zijn. Zie dit gehalte eens!” Ik was nog niet van mijn verbazing bekomen, toen een luid gegons hoorbaar werd en, omziende, zag ik tot mijn ontzetting een dichten zwerm wespen uit het gat opstijgen, waar Lipton zoo even zijn onderzoekingen had verricht en die hij door zijn gegraaf had opgeschrikt. De zwerm groeide in een ommezien aan tot een dichte wolk en vloog op ons af. Zonder ons een oogenblik te bedenken, vluchtten wij in de richting van de rivier en terwijl wij over den ongelijken bodem voortsnelden, doken eensklaps uit het struikgewas eenige donkere gestalten op, om bij het zien van de naderende wespenwolk weer snel te ver- DE OVERVAL dwijnen. Dit moet onze redding geweest zijn. Toen wij buiten adem bij den rivieroever aankwamen, zagen wij den Sjamane juist in zijn kano aan land roeien. Hij wenkte ons reeds uit de verte en haastte zich den oever te bereiken. Eenige oogenblikken later zaten wij in het lichte vaartuigje, dat onder het ongewone gewicht dreigde te zinken, en werden door den ouden priester naar het rotseiland geroeid. Hij wees er naar en beduidde ons, dat er gevaar dreigde en de eenige uitweg daar gelegen was. Ik verkeerde in een vreemde gemoedsgesteldheid, doordat alles, wat wij beleefden, mij onwerkelijk voorkwam als een droom, doch de realiteit er van zich tevens onweerstaanbaar aan mij opdrong. Het is mij meer dan eens overkomen, dat ik mij waande in omstandigheden en in een milieu, volkomen gelijk aan die van lang geleden, alsof ik plotseling ver in den tijd terug was verplaatst. Het vreemde er van was, dat ik het mij heel duidelijk herinnerde, doch geen enkel verband kon vinden tusschen dat vroegere en het tegenwoordige. Het vervulde mij altijd met een lichte verwondering en deed onwillekeurig de vraag bij mij opkomen, of er eigenlijk wel tijd en ruimte bestaat, of die twee begrippen wel iets anders waren dan producten van een begrensd verstand. Anderen moeten soortgelijke ervaringen hebben opgedaan, zonder dat er aan hen iets abnormaals te bespeuren was, dat op een geestelijk defect wees. Nooit echter heb ik het duidelijker ervaren dan op het oogenblik, waarin de Sjamane Lipton en mij naar het rotseiland overbracht. De oude monnik deed mij toen levendig aan Simbo, den magiër van Tikongo denken, die voor mijn verbeelding een visioen opgeroepen had van een grazige vlakte met runderen, een zwarte wolk van om mijn hoofd ronkende bijen en het fantastische tooneel, dat daarna volgde. De overeenkomst van dat visioen met wat ik zoo juist had beleefd, was verbluffend. Alleen het laatste ont- ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER brak er nog aan. Zou ook dat nog uitkomen? Wij waren nu op het eiland aangekomen en liepen werktuigelijk achter den Osjango-priester aan, totdat deze op een plek gekomen was, waar klaarblijkelijk niets te zien was, dat op een schuilplaats geleek. Bij ons vroeger bezoek aan het eiland hadden wij ook niets van dien aard gemerkt en het bevreemdde mij, dat de oude ons juist hierheen had gebracht. Ik speurde scherp om mij heen en zag door de heesters, die het eiland omzoomden, de gestalten van Limbakrijgers op den oever, dien wij zoo juist hadden verlaten. Aan hun bewegingen was wel te zien, dat zij den oever af zochten en ons spoor bijster waren. Hun aantal schatte ik op twintig, doch even later doken nog anderen op en zag ik tot mijn verbazing de zonderlinge figuur van Schattenblatt te voorschijn komen. Ook Lipton had hem gezien en begrepen, dat het nu een strijd op leven en dood zou worden. Hij nam zijn revolver en telde het aantal patronen. Het waren er slechts vier. „Hoeveel heb jij er?” vroeg hij en ik meende in zijn stem voor het eerst eenigen angst te merken. „Drie.” „Dan moeten wij zuinig zijn en alleen schieten als het hoog noodig is en wij een zekere trefkans hebben. De duivel hale dien kerel! Juist nu moest hij komen.” „Hij krijgt nog versterking ook,” fluisterde ik en wees naar een tiental groote kano’s, die elk met acht Limba’s bemand, de rivier afkwamen en snel het eiland naderden. „Dan zijn we verloren,” mompelde Lipton. Inderdaad, het scheen, dat wij van alle kanten ingesloten waren, want ook op den anderen oever werd beweging merkbaar. Ook moesten onze vervolgers onzen schuilhoek ontdekt hebben, want zij maakten zich gereed de vervolging zwemmende of pagaaiende voort te zetten. Wij wierpen ons plat op den met dik Ik stond als gefascineerd naar dit sprookjesachtige tafereel te kijken,... (Blz. 183) JJK OVERVAL mos begroeiden bodem, onze revolvers gereed houdend en door het beschuttend oevergewas elke beweging van den vijand volgend. Ik zag, hoe verscheidenen zich onverschrokken in den snellen stroom hadden geworpen en op het eiland toezwommen, terwijl van den anderen kant de kano’s met groote vaart naderden. „Ben je gereed?” hoorde ik Sir Henry vragen. Ik knikte slechts en verloor onze belagers geen oogenblik uit het oog. Het was, of hun aantal elke minuut toenam en spoedig niet meer te overzien zou zijn. Ik zag heel duidelijk hun bewegingen, merkte ook, dat zij riepen en schreeuwden, maar kon geen geluid onderscheiden door het gebrul van den waterval. Ondertusschen berekende ik onze kansen en het juiste oogenblik, waarop wij in zouden grijpen. Daar viel mijn oog weer op Schattenblatt. Ik werd mij bewust, dat deze de oorzaak van al onze moeilijkheden was en ons in deze gevaarlijke positie had gebracht. Hij was dus ontkomen uit het „Huis van den Genius” en als dank voor het sparen van zijn leven, had hij de Limba’s tegen ons opgehitst. De eerste kogel was voor hem. Reeds wilde ik op hem aanleggen, toen ik hem opeens zag wankelen, alsof een onzichtbare kogel hem getroffen had. Twee zijner helpers bukten zich snel en sleepten hem het bosch in. Ik keek om en zag Sir Henry vragend aan. Ook hij was verwonderd, want bij had nog geen schot gelost. Intusschen waren de belegeraars het eiland dicht genaderd. Het kritieke ïioment naderde. Tot onze verbazing sloeg de een na len ander zijn armen wild omhoog en verdween. Ook n de naderende kano’s ontstond verwarring. Het leed geen twijfel of wij hadden onverwacht hulp gekresen. Maar van wie en van waar? Verbaasd keken wij om ons heen. Nergens was een spoor van den geheimzinnigen schutter te bekennen. YLaar opeens ontdekte ik hem. Hoog in de kruin van 0rPa 12 3RPA, HET EILAND IN DEN NIGER ïen der palmen, dertig meter boven den waterspiegel, sat een man. Hij droeg twee buksen; een er van hield lij in zijn hand, de andere hing aan een riem over zijn rug. Bijna elke halve minuut ging de buks in den aanslag en zagen wij een onzer aanvallers naar de iiepte verdwijnen. In stomme verbazing bleven wij naar boven kijken, ons afvragend, wanneer de schutter nu eens missen zou, en vergaten geheel, op onze veiligheid bedacht te zijn. Wie was deze man en hoe voor den drommel was hij er in geslaagd met twee buksen en een gevulden bandelier naar den top te klimmen? Half verborgen tusschen de lange vederbladeren van de kokospalmen bonden wij nu en dan zijn armen en beenen onderscheiden. Zij waren voortdurend in actie. Op een gegeven moment streek een windvlaag over het gebladerte en werd zijn hoofd zichtbaar. En op hetzelfde moment riepen Lipton en ik bijna gelijktijdig: „Het is Landzaedt!” In ademlooze spanning volgden wij den strijd van één tegen honderd, waarvan wij zelf de inzet waren. Onze verbazing groeide aan tot bewondering en dankbaarheid. Een opgewonden vreugde vervulde ons bij het weerzien van den lang gezochte, die ons op het kritieke moment te hulp was gekomen. Wij hadden echter geen oogenblik kunnen vermoeden, dat hij zoo dicht in de nabijheid zou zijn. Plotseling zagen wij hem wankelen en zich vastgrijpen. „Nu is het onze beurt!” riep Lipton. „Hij is getroffen!” . , Maar het was te laat. Ondanks de verhezen, die de Limba’s hadden geleden, was het hun gelukt, ons van alle zijden in te sluiten. Tegen zoo’n overmacht konden wij niets uitrichten. Wat zouden wij doen? Ons overgeven of tot het laatst toe volhouden en hier in deze afgelegen streek roemloos ondergaan? Lang tijd om hier over na te denken, werd ons niet gelaten. DE OVERVAL Een kano met zwaar gewapende Kossi’s daagde op. Toen hoorden wij de stem van den Sjamane zeggen: „Het is tijd. Kom!” Hij wenkte ons en wij volgden hem aarzelend, niet begrijpend, waar hij ons heen zou voeren. Hij was naar het midden van het eiland geloopen en bukte zich. Een groote, dicht met mos begroeide steen werd als door een onzichtbare hand opgelicht. De bodem opende zich als het ware vlak voor onze voeten. Wij stonden voor een donkere schacht. Ik keek naar beneden en schatte den koker op minstens twintig meter diep. Over de heele lengte liep aan de eene zijde een trap, ruw uitgehouwen in den rotsbodem. Met een gemengd gevoel van vrees en wantrouwen bleven wij voor de donker gapende opening van de schacht staan. Zij herinnerde mij aan de tunnel in het „Huis van den Genius” te Kakoja en aan de ervaringen, die wij daar hadden opgedaan. Het was dan ook begrijpelijk, dat wij slechts aarzelend gehoor gaven aan den wenk van den Sjamane om in de schacht af te dalen. Er bleef ons echter weinig keus. Elk oogenblik konden onze achtervolgers landen en dan was het te laat. Nog even zag ik om me heen, toen vatte ik moed en daalde naar beneden, gevolgd door Sir Henry en den Sjamane. Toen ik even later opkeek, zag ik, niet zonder een gevoel van afgrijzen, dat de groote steen zich weer boven ons gesloten had. HOOFDSTUK VIII DE GROT ONDER DEN NIGER Er zijn in het leven van die oogenblikken, waarop men denkt, voor goed van de wereld afscheid te moeten nemen. In gedachten zegt men dan alles vaarwel en laat zich weerstandsloos meedrijven op den 12* ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER stroom van de gebeurtenissen, zich afvragend, waarheen die voert en of nu dan het einde komt en wat dat brengt. Het is als op een tocht door een eindelooze woestijn. De eene horizon na den anderen duikt op en men vraagt zich telkens weer: „Zal dat nu de laatste zijn?” Een dergelijk gevoel bekroop mij, toen ik als mechanisch langs de trap afdaalde in de donkere schacht. Er kwam bijna geen einde aan en steeds hield de vraag mij bezig, waar wij tenslotte terecht zouden komen. Het wilde rumoer van de buitenwereld drong hier niet door. Om ons heen stond een suizende stilte, waarin ik slechts de ademhaling van me zelf en die van mijn metgezellen onderscheidde. Het was er ook zoo donker, dat ik niets kon zien. Voor mijn geestesoog echter doemde met groote duidelijkheid het tooneel op van den ongelijken strijd daarboven. Eén beeld daarvan was van buitengewone helderheid : het beeld namelijk van den schutter in den boom. Voor ik in de schacht af daalde had ik nog even een blik naar boven geworpen. Ik meende hem er nog te zien zitten. Toch hadden wij hem even te voren zien wankelen en ons angstig af gevraagd, of hij omlaag zou storten. Het scheen echter, dat hij zich had kunnen handhaven. Halverwege de trap gekomen, keek ik omlaag en zag in de diepte een Hauwen lichtschemer. Het was mij reeds opgevallen, dat de schacht een frappante gelijkenis vertoonde met de tunnel in den rotsheuvel van Kakoja. Deze gelijkenis trof mij opnieuw, toen ik de zwakke lichtstreep ontwaarde. Een vermoeden kwam in mij op, het vermoeden namelijk, dat wij naar een onderaardsche gevangenis werden gevoerd. Toch kwam het mij ook weer ongerijmd voor. Het was immers de Sjamane, die ons hier in had gebracht. Indien hij een dubbele rol speelde en er belang bij had, ons te doen verdwijnen, had hij zich reeds lang van ons kunnen ontdoen. Bovendien, Sir Henry was een te schran- DE GROT ONDER DEN NIGER der en te ervaren man om zooiets niet te doorzien. Hoe dieper wij afdaalden, des te lichter werd het. Eindelijk had ik de onderste trede verlaten en stond ik in een vierkante, schemerachtige ruimte. Nieuwsgierig keek ik om mij heen, kon echter niet bespeuren, vanwaar het licht kwam. Ook Sir Henry keek verwonderd om zich heen en vroeg den ouden monnik: „Waar zijn we en waar voert ge ons heen?” „Vrees niets,” antwoordde de Sjamane. „Dit is Orpa. Gij zijt hier volkomen veilig. Niemand kan ons volgen. Slechts ik ken het geheim van de verbinding met deze onderaardsche ruimten.” Hij was op een van de muren van het vertrek toegeloopen en scheen op een onzichtbaren knop te drukken. De wand week en voor ons lag een lange corridor, dien ik onmiddellijk herkende als de marmeren gang uit het visioen van Tikongo. „Merkwaardig,” fluisterde ik Lipton toe, „herinner je je nog wat Simbo ons liet zien? Dit is het. Dit is de marmeren hal.” Wij waren achter den Sjamane aan den corridor ingeloopen. Sir Henry bleef af en toe staan, in aandachtige beschouwing van de muren verdiept en scheen weer in dezelfde gemoedsstemming te komen als toen hij het kwarts bij het wespennest gevonden had. „Dit is geen marmer,” sprak hij, „het is erts. Wat jammer, dat wij geen lantaarns bij ons hebben, dan zou ik het je duidelijker kunnen toonen. Kijk, hier is het heel goed te zien.” Hij wees op een plek in het donkergrauwe gesteente van de onderaardsche hal, die geheel met dofglanzende strepen was dooraderd, en vervolgde: „Dit moet een oude mijngang zijn en ik moet mij al heel erg vergissen, als deze mijn geen tin bevat. Arme Schattenblatt. In het gezicht van de kust schipbreuk te moeten lijden is hard. Zou hij geweten hebben, hoe dicht hij bij zijn doel was, toen het schot van Landzaedt hem velde?” ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER Opeens werd alles mij nu duidelijk en zag ik de gebeurtenissen der laatste weken in hun onderling verband. Dit was dus het groote geheim, waarnaar Lipton had gezocht, zonder er ooit met een woord over te reppen. Schattenblatt had het dus wel heel goed begrepen. Wat had dit alles te maken met de Leopard Society? De Duitscher moest geweten hebben, waarvoor de pseudo-Gordon naar Limbië was gekomen. Hij had terecht gevreesd, dat de Brit hem voor zou zijn en hij had niet kunnen verhinderen, dat hij vlak bij de finish was komen te vallen en de ander den wedloop won. Toch bleef het nog een open vraag, of Lipton het inderdaad zou winnen. Immers, de Sjamane bezat den sleutel die toegang verschafte tot de onderaardsche schatten in deze eeuwenoude groeven. Zou hij dien ooit willen af geven? Terwijl ik hierover na liep te denken, was Lipton met den ouden Osjango-priester wat achter gebleven. Ik hoorde hen gedempt praten en hield mijn schreden in, nieuwsgierig te vernemen, waarover zij het hadden, toen ik bijna struikelde over iets, wat de eerste trede van een kleine trap bleek te zijn. Ik zette mijn voet er op en onmiddellijk daarna was het of er een gordijn onhoorbaar opzij werd geschoven en staarde ik op... het laatste tafereel van het visioen van Simbo. Op vier passen afstand van mij verwijderd stond de hooge, slanke gestalte van een man, in wien ik dadelijk prins Aroena herkende, onbeweeglijk als een standbeeld, een lange, glanzende speer in de rechterhand. Over zijn donker gelaat gleed een glimlach van herkenning. En achter hem verrees een ruime, hooge zaal, badend in een helderen, groenen schijn, die het interieur duidelijk onderkennen liet. Mijn oor werd getroffen door een verwijderd, melodieus geruisch als van een zachte muziek, die scheen te komen uit een in kleurige vakken verdeeld plafond, dat een geheimzinnig licht uitstraalde. Ik zag nu, dat de wanden van de zaal doorschijnend waren als glas. Daarachter ont- DE GROT ONDER DEN NIGER waarde ik het snel voorbij schietende water van een rivier. En in dat reusachtige aquarium teekenden de grillige vormen en de slanke beweeglijke figuren van visschen en waterplanten zich duidelijk af. Wij waren terecht gekomen in een grot, die zich onder de bedding van den Niger tot aan den oever uitstrekte. Door een vulcanische werking van den bodem, eeuwen en eeuwen geleden, moet het zand en leem zich hebben omgezet in een stof, die overeenkomt met glas. Dit verklaarde, waarom het water, dat zich over en om de grot voortspoedde, door de wanden zichtbaar was en het licht in gebroken stralen doorliet. Het geruisch van de watervallen drong hier zelfs door en klonk als verwijderde, melodieuze muziek. Ik stond als gefascineerd naar dit sprookjesachtige tafereel te kijken, toen mijn aandacht getrokken werd door eenige beweging achter in de grottenzaal. Tegen een donkeren achterwand, die geen licht doorliet, stond een divan, bedekt met dierenhuiden in een gamma van de fraaiste tinten. Daarop lag, blijkbaar juist uit haar slaap ontwaakt, een jonge vrouw. Zij had onze komst bemerkt en liet zich lenig als een kat van den divan glijden. Ik zag nu in den groenen schijn, die de zaal in een eigenaardige sohemering hulde, dat zij in een nauwsluitende dappar gekleed was. In het eigenaardige Boendoe-kapsel schitterden enkele juweelen, om haar enkels en polsen glansden dofgouden ringen en een robijnen snoer met een amulet versierde den slanken, goed gevormden hals. „Het is Koendigbita,” hoorde ik Sir Henry zeggen. Deze was mij achterop gekomen en stond getroffen naar het hem omringende tooneel te kijken. Zelfs als hij deze opmerking niet gemaakt had, zou ik het geweten hebben. Want ik herinnerde mij weer het visioen van Simbo, dat zoo’n treffende gelijkenis vertoond had met wat wij nu beleefden. Zou hij geweten hebben, dat zij hier verblijf hield? Maar hoe kon hij dan voorzien hebben, dat onze weg hierheen ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER zou voeren? Terwijl deze vraag mij bezighield, nam ik de vrouw, die gedurende Landzaedt’s tocht door het Golawoud zoo’n groote rol had gespeeld, eens goed op. Hoe had de mulat Norman haar ook weer gekarakteriseerd? Wispelturig en heerschzuchtig was zij volgens hem, deze zwarte sibylle, een comediante. Was het inderdaad waar? Na alles, wat Landzaedt met haar had beleefd, moest mijn oordeel wel gunstiger luiden. Toch zou ik op mijn hoede zijn. Immers, Landzaedt kon veel hebben verzwegen. Het was, of de zwarte sibylle het minderwaardige oordeel over haar karakter ook nu wilde logenstraffen. Zij was de beminnelijkheid zelve, toen zij ons verwelkomde en om een tafel liet plaats nemen, welke in het midden van de zaal als het ware uit den bodem was gegroeid als een groote, groene paddestoel. Dikke kussens lagen er omheen gerangschikt en maakten het zitten gemakkelijk. Aroena had zijn post bij den ingang weer ingenomen en stond daar als een uit brons gegoten schildwacht. „Ik wist, dat gij komen zoudt,” zei Koendigbita, toen zij zich naast den Sjamane tegenover ons had neergezet. „De fetisch heeft het mij gezegd.” Lipton noch ik toonden eenigen twijfel aan de waarheid van deze mededeeling, ofschoon wij begrepen, dat Simbo haar reeds lang van onze plannen verwittigd had. Ook zonder den fetisch zou ze het wel geweten hebben. „Wij waren in Tikongo en vernamen van Simbo, dat gij hier waart, ook uw vriend, prins Aroena, en de man, voor wien wij eigenlijk gekomen zijn. Hij is in gevaar. Hoe kunnen wij hem helpen?” Sir Henry had het in de grootste spanning gevraagd. Nu hij over zijn eerste verwondering over deze merkwaardige verblijfplaats van de zwarte sibylle heen was, kwam de gedachte aan Joost Landzaedt weer bij hem op. Koendigbita was opgestaan. Zij zette eenige bekers DE GROT ONDER DEN NIGER voor ons neer en schonk ons eigenhandig den gebruikelijken palmwijn in, waarop men in deze streken eiken gast tracteert. De wijn smaakte verrukkelijk. „Gij kunt hem van hier niet helpen,” zei ze. „Als er geen wonder gebeurt is hij verloren.” „Inderdaad,” zei ik eenigszins schamper, „als er geen wonder gebeurt zijn we allemaal verloren. Waar zijn we eigenlijk en hoe kunnen we uit deze spelonk geraken?” Koendigbita antwoordde niet. Zij glimlachte slechts. Althans ik meende haar te zien glimlachen. Ik kan mij ook vergist hebben, want het was, of de geheele omgeving begon te vervagen. Het melodieuze geruisch van het water buiten de grot, de stemmen van de menschen, die mij omringden, stierven weg en een onweerstaanbaar verlangen om te gaan slapen kwam in mij op. Ik keek naar Lipton, die naast mij zat en merkte, dat ook hij op het punt stond in te dommelen. Langzaam maar zeker zonk ik weg in vergetelheid. Het was of ik door onzichtbare handen opgenomen werd en nu ergens in de ruimte zweefde, vanwaar ik verwonderd neerkeek op een mij zoo bekend en vertrouwd voorkomend landschap. Het was een streek met bosschen, heuvels en weiden. In het midden verhief zich een oude burcht en ik hoorde een stem een lied zingen, een sage, waarvan een eigenaardige bekoring uitging. Opeens vervaagde het vredige tooneel. Het geluid van de zingende stem verstomde. Ik sloeg de oogen op en staarde verbaasd in een vreemd mannengelaat. Het was een nog jonge man in de uniform van officier van het Britsche koloniale leger. Terwijl hij zich over mij heenboog, keek hij mij vanonder zijn grooten helmhoed onderzoekend aan. Zijn mond opende zich en ik hoorde hem zeggen: „Hij is bij gekomen, Lipton. Ik ga dokter McKinley halen.” HOOFDSTUK IX ONTMOETING IN FATABA Eerst langzaam kwam ik tot de werkelijkheid terug. Verwonderd keek ik om mij heen en bemerkte, dat ik mij in een geheel vreemde omgeving bevond. Ik lag op een bamboe-brits in een hoek van een ruim en koel vertrek en zag tegen den wand aan de overzijde een veldbed staan, waarnaast uniformen en wapens hingen. In het midden van dit vertrek stond een tafel en een drietal stoelen, uit een waarvan ik nu de hooge gestalte van Sir Henry zag verrijzen. Ik zag hem op mij toekomen en hoorde hem met zijn zware, doch heldere stem zeggen: „Dat was door het oog van een naald, Tommy.” Ik richtte mij op uit mijn liggende houding en vroeg: „Wat is er eigenlijk gebeurd? Waar zijn we en hoe komen we hier?” „We zitten in Fataba, dank zij de goede zorgen van luitenant Wilmarth.” „Luitenant Wilmarth? Wie is dat?” „Dat was die jonge man van zooeven. Hier, neem eerst een hartversterking,” vervolgde Lipton, uit een kast een flesch en een glas nemend en mij een cognac inschenkend, dien ik gretig aannam en gulzig opdronk. Het gevoel van loomheid en vermoeidheid, dat over al mijn leden lag, verdween snel onder de prikkelende werking van den alcohol. Ik liet mij van de rustbank glijden en zei: „Maar daar begrijp ik niets van. Heb ik gedroomd? Ik dacht...” „St,” fluisterde Lipton, zich tot mij overbuigend, „daarover geen woord, dat blijft tusschen ons. Niemand zou je trouwens gelooven. Maar des te beter is het. Ik heb goede redenen, ons avontuur daar onder den grond voorloopig strikt geheim te houden en ONTMOETING IN FATABA reken op je algeheele stilzwijgendheid.” „Dus het was geen droom?” „Geen sprake van. Maar laten wij afspreken, dat we er verder niet over praten. Ik zal je vertellen, wat ons overkomen is. Luitenant Wilmarth had het commando over een patrouille, die op verkenning was gezonden in de richting van Koeranko. Er gingen namelijk geruchten, dat er in die buurt een gevecht tusschen grensstammen gaande was. Dat was niet heelemaal juist, zooals je weet. Het ging tegen ons en tegen Landzaedt.” „Waar is Landzaedt? Heb je iets van hem vernomen? Hij is toch niet dood?” „Neen, maar hij is er wel slecht aan toe, de arme duivel. En hij niet alleen. Fah en Longboy hielpen hem. Gelukkig heeft Wilmarth en zijn patrouille hen tijdig kunnen ontzetten, anders waren ze er geweest. Ze liggen in de ziekenbarak hier. Ik heb met Landzaedt gesproken. Hij weet alles, was er ook, maar heeft Koendigbita moeten zweren, het bestaan van haar verblijf nooit te zullen verraden.” „Maar waarom al die geheimzinnigheid, Lipton? Werkelijk, ik begrijp er al langer hoe minder van. We moeten eens openhartig spreken.” Sir Henry maakte een beweging van ongeduld. „We zullen openhartig spreken als de tijd daarvoor gekomen is. Ik reken op jou, Tomson, en hoop, dat je de zaak niet in het honderd stuurt op het moment, dat zij zich in een voor mij gunstige richting ontwikkelt.” „Goed; ik zal zwijgen, maar vertel mij dan, hoe we hier terecht zijn gekomen.” „Dat was door een gelukkig toe val. Toen Wilmarth Landzaedt en zijn jongens uit hun netelige positie had bevrijd en zich gereed maakte, hen naar Fataba over te brengen, vond hij ons, half verborgen tusschen het oevergewas, en blijkbaar in bewusteloozen toestand. Hoe wij daar gekomen zijn is onverklaarbaar. ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER Onderweg, toen zij ons naar Fataba brachten, ben ik uit mijn verdooving ontwaakt en heeft Wilmarth mij ondervraagd. Ik kon echter geen enkele verklaring geven. Dokter McKinley, de militaire arts hier, heeft mij onderzocht, hij heeft niets gevonden, wat op een vergiftiging of iets dergelijks wijst. Lichamelijk en geestelijk bevond hij mij volkomen normaal. Dat is juist het vreemdste van het geval. Hij vermoedde, dat wij aan slaapziekte leden als gevolg van een infectie door een tsetse-vlieg. Ik heb hem in dien waan gelaten. Zoodra ik wakker werd en mijn tegenwoordigheid van geest herkreeg, overzag ik de situatie en begreep ik, dat ik zwijgen moest.” „Maar heb je dan geen vermoeden, hoe wij daar gekomen zijn?” „Een vermoeden wel, maar meer ook niet. Wellicht achtte die vrouw het gewenscht, ons met behulp van den Sjamane en Aroena uit de grot te verwijderen, zonder dat wij er ons bewust van waren. Zekerheidshalve heeft zij ons palmwijn laten drinken, die het een of andere slaapmiddel bevatte, en ons later naar buiten laten brengen. Dit is de eenige aannemelijke verklaring, die ik er zelf van geven kan. Maar ik doe dat alleen tegenover jou. Het is in mijn eigen belang, er met geen ander over te spreken. Je zult dat later wel begrijpen.” Ons gesprek werd onderbroken door de komst van dokter McKinley, een zwijgzamen, kort aangebonden Walesman, in gezelschap van Wilmarth. Hij verzocht mij, mij te ontkleeden, en haalde zijn instrumenten voor den dag. Ik voldeed aan zijn wensch en onderwierp mij gewillig aan het onderzoek, dat geen ander resultaat opleverde dan bij Lipton. McKinley kuchte eens. „Voelt u zich gezond?” informeerde hij. „Volkomen, sir. Voor zoover mij bekend, mankeer ik niets.” „Hm. Uw hart is in orde en uw bloeddruk kan niet ONTMOETING IN FATABA beter zijn. Hebt u geen hoofdpijn of andere klachten.” „Neen.” De arts borg zijn instrumenten weer op en sprak: „Dan kan ik u slechts feliciteeren. Toch komt mij het geval al heel vreemd voor. Ik meende aanvankelijk, dat ik hier met een geval van nona te doen had en zal u beiden zekerheidshalve het serum hiertegen toedienen. Mochten er zich toch verdachte verschijnselen voordoen, houdt u dan aan de regelen, die ik u voor zal schrijven.” Terwijl dokter McKinley hem de injectie toediende, speelde er om Lipton’s lippen een nauw merkbaar ironisch lachje. De arts scheen het niet te merken, deed met een ernstig gelaat zijn werk en werd al langer hoe spraakzamer. „Vertel me eens, waarde heer Tomson,” aldus wendde hij zich opeens tot mij, toen hij Lipton geholpen had en deze aanstalten maakte, met luitenant Wilmarth een partijtje schaak te gaan spelen, „vertel me eens, hoe bent u daar op die zonderlinge plaats terecht gekomen?” Ik antwoordde niet dadelijk. Sir Henry had een veelbeteekenend kuchje laten hooren en mij een blik van verstandhouding toegeworpen. Ik begreep, wat hij zeggen wilde, maar toch bevreemdde zijn geheimzinnigheid mij weer, te meer, daar wij nu toch onder Europeanen waren, mannen bovendien, die tot zijn landgenooten behoorden. Het maakte mij in de war en toen McKinley zijn vraag herhaalde, antwoordde ik aarzelend, om tijd te winnen, met de wedervraag: „Heeft Sir Henry Lipton u dit nog niet gezegd?” Ik schrok, want terwijl ik het vroeg, werd ik mij bewust, een domheid te begaan. De arts keek mij zoo verbaasd aan en ik zag Lipton’s gelaat zoo veranderen, dat ik verlegen met mijn eigen figuur werd. Maar tegelijkertijd kon ik een gevoel van leedvermaak niet onderdrukken. Lipton’s houding had mij in den laatsten tijd geërgerd. Het was vooral zijn terug- ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER houdendheid op zekere punten geweest, die ik opgevat had als een symptoom van wantrouwen. En daartoe had ik hem nooit aanleiding gegeven. Maar een fout was het en er bleef mij niet veel anders over dan deze te herstellen zooveel in mijn vermogen was. „Wien meent u?” vroeg de arts en nog steeds klonk verwondering in zijn stem door. „Pardon, dokter McKinley,” zoo mengde Lipton zich nu zelf in het gesprek — ik moet erkennen: tot mijn groote opluchting — „pardon, mijn vriend is nog onder den indruk van een zonderling droombeeld en verwart vaak personen en namen. Slaat u daar maar geen acht op. Ik heb u trouwens reeds een verklaring gegeven.” McKinley zag den spreker met een eigenaardigen blik aan, toen antwoordde hij korzelig: „U vergeet, sir Archibald, dat ik arts ben en deze heer op het oogenblik mijn patiënt is. Ik heb die vraag niet in het wilde weg gesteld en verzoek u, zich niet met mijn zaken te bemoeien.” „Het is ook mijn zaak,” sprak sir Henry. „Dat is, wat u vergeet, mijn waarde dokter. Met alle respect voor uw ambt en persoon, zal ik zoo vrij zijn, mij te bemoeien met dingen, die mij rechtstreeks aangaan.” „Dit bevestigt mijn vermoeden slechts,” meende dokter McKinley met een spottend lachje. „All right, vermoedens en gedachten zijn tolvrij. Overigens zal ik u niet storen. Kom, Wilmarth, spelen we nog? Jij bent aan de beurt, wit begint.” De jeugdige officier was, evenals ik, te veel onder den indruk van het zonderlinge onderhoud, dat zeer veel op een twist geleek, dan dat hij zich op zijn spel kon concentreeren. Hij bleef besluiteloos naar het bord en de stukken staren, keek nu eens naar mij, dan weer naar Lipton en van dezen naar dokter McKinley, zonder natuurlijk veel wijzer te worden. Toen schoot hij in een lach, nam een pion en schoof dien naar voren met een kort: „Daar.” ONTMOETING IN FATABA Sir Henry aarzelde geen oogenblik en deed onmiddellijk een tegenzet. Ofschoon er op zijn gelaat nog een zekere vertoomdheid te lezen was, scheen hij weldra zeer in het spel verdiept, zoodat hij geen aandacht meer aan den arts en aan mij schonk. Welke verklaring ik aan dokter McKinley heb gegeven, kan ik mij niet meer herinneren. Wel weet ik, dat zij heel zonderling geklonken moet hebben, te oordeelen naar de uitdrukking van zijn gelaat en den blik, waarmee hij mij vorschend aanzag. Inmiddels was hij gereed gekomen met zijn injectie en maakte hij aanstalten, heen te gaan, toen hij zich scheen te bedenken en zei: „U houdt mij ten goede, sir Archibald, dat ik u even stoor en u een verklaring geef van mijn vraag van zooeven. De naam Sir Henry Lipton komt mij namelijk heel bekend voor, al ken ik den drager er van persoonlijk niet. Meer kan ik er niet van zeggen.” „Dat is al heel weinig,” merkte Lipton eenigszins schamper op. „Voor de rest, waarde dokter, sans rancune.” „Ik moet nu gaan,” vervolgde McKinley, „want ik ben naar Kakoja geroepen en kom voorloopig niet terug. Over uw gezondheidstoestand behoeft u zich geen zorgen te maken, na mijn onderzoek van zooeven. Wel zou ik u aanraden, zoo gauw mogelijk naar de kust terug te keeren. De toestand in deze streek wordt met den dag moeilijker. Het zal ons spoedig te warm onder de voeten worden.” „Wat mij betreft,” sprak ik gemelijk, „ik vertrek liever vandaag dan morgen. Voor mij valt er op het oogenblik toch niet veel te bereiken.” „Zooals je wilt,” merkte Lipton laconiek op. „Wat mij aangaat, ik ben er en ik blijf er, om met Julius Caesar te spreken. Tenminste,” voegde hij er lachend aan toe, „wanneer de commandant, kapitein Forbeson, er geen bezwaar tegen heeft.” „Dat geloof ik niet,” zei Wilmarth. „Trouwens, op het oogenblik ben ik hier de commandant. Mijn chef ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER is in Koeranko en rukt morgen op naar Kakoja. Als plaatsvervangende garnizoenscommandant verzoek ik u dus, mijn waarde sir Archibald, voorloopig mijn gast te willen blijven.” „Ik hoop, dat je daar geen spijt van zult hebben, Wilmarth,” sprak dokter McKinley. „Het is een groote verantwoordelijkheid, hier gastheer te zijn en dan in de functie van Britsch officier. Apropos,” zoo wendde hij zich opeens tot mij, „deze Landzaedt, is dat geen landgenoot van u?” „Inderdaad. Ik ontmoette hem vroeger in Monrovia en heb hem sedert niet gezien, tot op het oogenblik van zijn heldhaftig gedrag.” Dokter McKinley knikte zwijgend, verzonk even in gepeins en sprak toen: „Levensgevaarlijk zijn zijn verwondingen niet, doch ik vrees, dat hij invalide zal blijven. Nu ja, we zullen zien. Gaat hem nu en dan eens bezoeken, maar denkt er om, hij mag zich niet opwinden en vooral niet eerder het bed verlaten dan ik hem gezegd heb. Over eenige weken hoop ik terug te zijn. Dus tot zoolang. Good bye!” En na ons alle drie hartelijk de hand te hebben geschud, vertrok de arts, mij in een eigenaardigen gemoedstoestand achterlatend. Het gesprek had op mij een allerzonderlingsten indruk gemaakt. Terwijl Lipton en Wilmarth zich weer in hun spel verdiepten en er spoedig door geabsorbeerd waren, volgde ik het zwijgend en in gedachten verzonken. Telkens moest ik weer aan de woorden van den geneesheer denken en trachtte ik, hun beteekenis te peilen. De naam van Sir Henry Lipton kwam hem bekend voor. Nu, iets bijzonders was dat niet. Wie weet, hoeveel Lipton’s met den voornaam Henry er niet waren. Maar er moest iets anders zijn, waardoor de belangstelling van McKinley opgewekt was. Had ik in een oogenblik van onnadenkendheid een tip opgelicht van den geheimzinnigen sluier, die over den persoon van mijn ONTMOETING IN FATABA metgezel en zijn onderneming lag uitgespreid? En waarom hulde deze er zich zoo hardnekkig in? In mijn omgang met Lipton had ik dezen leeren kennen als een gentleman op en top. Zijn geheele verschijning, al zijn gedragingen, wezen op een hoogstaand karakter, een ridderlijken geest. Ik kon mij zijn persoon onmogelijk voorstellen als een intrigant gelijk Schattenblatt zaliger of, beter gezegd, onzaliger nagedachtenis, al was deze dan op het moment van de hoogste beproeving omtrent zijn bedoelingen openhartiger geweest. Zooals Lipton daar zat achter het schaakbord, rustig en zelfbewust, meester van zich zelf, deed hij mij denken aan een open zee met een wijden horizon, waarop elke beweging, elk rimpeltje te lezen was. Deze man, ik voelde het met groote zekerheid, speelde niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk schaak. En hij speelde het simultaan. Het eene spel was voor hem een bijkomstigheid, het andere echter hoofdzaak en dat moest en zou hij winnen. Ik stond op, de beide mannen met hun spel alleen latend, en slenterde op mijn gemak en in gedachten verzonken door het kamp naar de beek, in de nabijheid waarvan het lazaret stond. Hier waren Landzaedt en de beide Vai-boys ondergebracht. Het was er stil. Inlandsche verplegers liepen in en uit, een schildwacht stond loom en soezerig in de schaduw van een kolastruik op zijn geweer te leunen. Alle soldaten in het kamp van Fataba waren Mendi’s. Van oudsher heeft er tusschen de Mendi’s en de andere Bantoestammen een toestand van wrijving bestaan, nu eens latent, dan weer uitbarstend tot openlijke vijandigheid en oorlog. Hierdoor hebben deze Mahomedanen, nog gesteund door de leer van den Profeet, zich tot een militaire kaste ontwikkeld, uiterst geschikt als soldeniers in dienst van een vreemd gezag. Vaak heb ik hen ontmoet in de bosschen van Liberia, nog monter en onvermoeid na dagen lang marcheeren Orpa ja ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER door de schier onbegaanbare wildernis, waarbij zij al hun hebben en houden, zelfs hun vrouwen meenemen. Er gaat iets koels en zakelijks uit van deze bruine beroepssoldaten, die mij nimmer geheel sympathiek zijn geweest, maar wier tegenwoordigheid alleen reeds een gevoel van veiligheid geeft en op wie men kan bouwen als op een rots. Het was dan ook met dit gevoel van zekerheid en betrouwbaarheid, dat ik het eenvoudige, maar practisch en geriefelijk ingerichte lazaret betrad. Hier trof ik Landzaedt aan, bijna onkenbaar door de wolk van verband, waarin zijn hoofd gewikkeld was. Doch hij had mij onmiddellijk herkend, stak mij zijn hand toe en zei: „Bergen en dalen ontmoeten elkander met, maar menschen wel, zelfs hier.” Hoe vreemd klonk het Hollandsch in deze omgeving en na zoo’n lange afwezigheid uit Monrovia met zijn kleine, Nederlandsche kolonie, waar men het wel niet altijd, maar dan toch meestal heeft over den prijs van palmpitten en piassava. Ik had de mij toegestoken hand gevat en hield die geruimen tijd in de mijne. Landzaedt had geen koorts, zijn hand voelde koel aan en beefde niet. „Hoe gevoel je je?” informeerde ik met hartelijke belangstelling. .. „Goed.” Hij glimlachte en trok met een pijnlijke beweging zijn voeten omhoog, om ze toen weer te strekken. „Het zijn mijn onderdanen, die mij de meeste zorg inboezemen. Ik vrees, dat ik kreupel zal blijven.” „Om Godswil niet. Hoe is het gekomen? „Ik kon het niet meer houden daar in dien boom. Je’ weet toch, wat er zich afgespeeld heeft? Ik ben toen naar beneden geklommen en het schijnt, dat ik halverwege ben getroffen. Want opeens tuimelde ik omlaag en kwam ik met het hoofd in doornstruiken terecht. Daar hebben ze me gevonden. De rest weet je. ONTMOETING IN FATABA „Arme kerel. Ik dank je voor wat je voor ons hebt gedaan. Zonder jouw tusschenkomst hadden wij het er nooit levend afgebracht. Maar hoe wist je, dat wij in gevaar waren en waar we ons bevonden?” „Ik was met Longboy een paar dagen te voren in Koeranko aangekomen. Daar ontmoetten we Fah en van hem vernamen we alles. Ik wist, wat er zich in Kakoja juist had afgespeeld en begreep, dat jullie in gevaar verkeerden en ik geen tijd te verliezen had.” „Maar hoe wist je, dat er gevaar dreigde? Wij zelf hadden er niet het minste vermoeden van.” „Weet je dan niet, wat er na jullie vlucht uit de hoofdstad daar is gebeurd?” „Hoe zouden wij dat geweten hebben?” „Er heeft een staatsgreep plaats gehad. De Anale was gevangen gezet. Hij is dood. Kapitein Forbeson vond hem bij zijn aankomst in den „Toren der Stilte.” Toen was de man reeds stervende. Maar de beweging had om zich heen gegrepen en ik wist, dat een bende langs den Niger naar Koeranko optrok. Wat ik niet wist, was, dat Schattenblatt zich daaronder bevond. Maar toen ik hem zag staan, begreep ik het. Ik doorzag de geheele situatie en...” Landzaedt zweeg even en mompelde, als sprak hij in zich zelf: „Ik heb hem toen neergeschoten. Misschien zal hij nu niet veel kwaad meer kunnen stichten.” „Het was een laffe kerel,” merkte ik laconiek op. „Voor sommige avonturiers kan ik bewondering hebben. Dat komt, omdat ze onder alle omstandigheden ridderlijk blijven. Maar deze kerel...” „En hoe is dan je oordeel over den avonturier Erkelens?” vroeg Landzaedt en onderbrak mij lachend. „Dat was jij. Ik herkende je dadelijk en wist van Lipton de toedracht van de zaak. Frank Sperling heeft in Tikongo je dagboek gevonden. Dat liet ik Lipton lezen, toen ik hem in Monrovia ontmoette. En dit is ook de aanleiding tot de geheele geschiedenis. Weet je wat Lipton zijn plannen eigenlijk zijn?” 13 ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER Landzaedt knikte peinzend en vroeg: „Heeft hij je ’t nooit gezegd?” „Het heet, dat hij hierheen gekomen is voor een onderzoek naar de Leopard Society. Eerst geloofde ik dat. Nu niet meer. Hij is voor hetzelfde gekomen als Schattenblatt. Dat was dus zijn concurrent, vandaar de wrijving. Maar waarom hij zich zoo voor tingroeven of tinmijnen interesseert is mij een raadsel. Ook begrijp ik niet, waarom dat alles in het geheim moet plaats hebben. Wat is jouw meening, Landzaedt?” Hij antwoordde niet dadelijk en zag mij met een veelbeteekenenden glimlach aan. „Nu?” vroeg ik. . . „Hij zal het je wel vertellen als het zoover is. Dat heeft hij me ook beloofd. Een hersenschim is het niet. Laten we wat geduld hebben. Wat ga jij doen?” „Ik? Ik denk, dat ik zoo spoedig mogelijk naar Monrovia terug ga. Dokter McKinley heeft gelijk. Het zal ons spoedig te warm onder de voeten worden.” . • . „Nu, tot ziens dan. Voor je vertrek zie ik je nog wel.” HOOFDSTUK X SIR HENRY’S BEKENTENIS „Wel,” zoo begon Lipton, toen wij rustig in onze barak zaten en dankbaar gebruik maakten van de sigaretten, die Wilmarth ons gulhartig had achtergelaten, „ik begrijp, dat mijn optreden tegenover dokter McKinley je bevreemd moet hebben. Ik voel ook, dat ik je een verklaring schuldig ben voor verschillende dingen, die jou wel zonderling moeten voorkomen. Dat had ik je ook beloofd. Er was echter tot [IR HENRY’S BEKENTENIS iu toe iets, dat me weerhield te spreken en openhartig te zeggen, voor welk doel ik eigenlijk hierheen ben gekomen. Zoolang ik namelijk geen zekerheid had te zullen slagen, kon ik me er niet over uitlaten, beter gezegd, wilde ik dit niet doen, uit vrees voor belachelijk te zullen worden gehouden. Alleen tegenover Landzaedt moest ik er wel voor uitkomen, al weet hij dan ook niet alles.” Lipton zweeg even en staarde nadenkend naar buiten. . „Ik moet bekennen,” merkte ik op, „dat je houding mij meer dan eens bevreemd heeft. Veel werk van je onderzoek naar de Leopard Society heb je niet gemaakt en dat was toch oorspronkelijk je doel. Later schijn je meer belangstelling voor bodemonderzoek aan den dag gelegd te hebben, iets wat geheel buiten je lijn lag. Maar dat kan natuurlijk voorkomen. Het gebeurt mij ook wel, dat ik op reis ga voor zaken en dan tenslotte terecht kom in een avontuur, zooals nu.” Sir Henry knikte. „Volkomen juist. In mijn geval echter is de zaak toch anders. Er is wel degelijk verband tusschen wat jij bodemonderzoek noemt en deze menschelijke luipaarden, waarvan je het bestaan toch niet wilt ontkennen?” „O neen, volstrekt niet.” „Welnu dan. Ik zal je vertellen waarom. Eerst moet ik je een bekentenis doen. Ik ben eigenlijk een avonturier, evenals Schattenblatt. Ja, kijk me maar niet zoo ongeloovig aan. Er steekt geen overdrijving in. Ik ben geruïneerd en gevoel me, maatschappelijk gesproken, als een drenkeling, die wanhopige pogingen doet weer op het droge te komen. Er was een tijd, waarin ik me een bemiddeld en onafhankelijk man kon noemen. Om materieele dingen behoefde ik me niet te bekommeren en ik kon geheel in mijn studie opgaan. Wel was ik geen millionnair, maar ik had voldoende inkomen om te bestaan en mijn reizen te bekostigen. Toen kwam echter de ommekeer, kort na ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER den oorlog van 1914—1918. Ik bevond mij juist op een studiereis in Egypte en vernam de catastrofe van mijn bankiers, aan wie ik in het volste vertrouwen de behartiging mijner zaken had opgedragen. Ik zal je niet vervelen met bijzonderheden over deze voor mij zoo onaangename geschiedenis, maar tot de eigenlijke kwestie overgaan. Nu ik dus vrijwel zonder middel van bestaan was, besloot ik naar Engeland terug te gaan en met journalistieken arbeid mijn brood te gaan verdienen. Veel stelde ik me daar niet van voor. Het was echter het eenige werk, waartoe ik in staat was. Er is echter niets van gekomen. Onderweg maakte ik kennis met den man, door wiens toedoen ik nu eigenlijk hier zit, namelijk Sir Joseph Vassari.” „Wie? Vassari? Bedoel je dien multimillionnair?” „Juist. Je hebt natuurlijk van hem gehoord en ik behoef je dus niet te zeggen, dat hij een van de machtigste en invloedrijkste mannen ter wereld was en tevens een van die duistere figuren, die altijd achter de schermen werken. Zijn naam was bekend genoeg, doch wat hij eigenlijk bedreef, wist niemand met juistheid te zeggen. Hij was financieel geïnteresseerd bij de verschillende groote mijnbouwondememingen, scheepswerven en machinefabrieken. Ik vernam later, dat de meeste aandeelen daarvan in zijn handen waren, zoodat hij altijd zijn wil kon doordrijven. Ook was hij eigenaar van een bekend dagblad. Zijn neef en eenige erfgenaam verzorgde de administratie daarvan, zelf benoemde hij de redacteuren en medewerkers.” „Dat was dan juist iets voor jou.” „Inderdaad. Dat was ook de reden, waarom hij dadelijk belang in mij stelde en ik in hem. Hij liet mij een exemplaar van zijn blad zien en vertelde zoo langs zijn neus weg, welke enorme salarissen hij betaalde voor bepaalde artikelen. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik het aanvankelijk niet geloofde en IR HENRY’S BEKENTENIS lacht met een maniak te doen te hebben. „Ja, ik weet het. Zulke dagbladmagnaten zijn er neer. Maar je zei: voor bepaalde artikelen. Welke .varen dat?” „Dat zou ik je niet meer precies kunnen zeggen. Maar de artikelen, die hij van mij vroeg, behoorden iaartoe. Hij had een zekere sympathie voor mij opEjevat en vroeg, of ik bereid was, zijn medewerker te worden. Ik nam het natuurlijk aan. Om te beginnen moest ik een serie artikelen schrijven over de antieke cultuur der Joroeben.” „Hoe, van de Joroeben? Hoe kwam hij daarbij? Welk belang hadden de lezers daarbij?” „Geen enkel, maar Sir Joseph wel. Deze zonderling droomde van een keizerschap. Hij wilde keizer worden van een uitgestrekt gebied in het zuiden van de SclhcUTcl ^ Onwillekeurig schoot ik in een lach. Sir Henry trok zijn wenkbrauwen op en vervolgde onverstoorbaar: „Het klinkt ongelooflijk, maar waar is het. Je herinnert je toch wel een zekeren Jacques Lebaud, een Franschman, die een dergelijken droom koesterde. De kranten hebben er vol van gestaan. De man beweerde, dat hij rechten kon laten gelden op den troon van de geheele Sahara. Sir Joseph was bescheidener. Maar laat ik doorgaan met je de geschiedenis geregeld te vertellen, dan zal je merken, hoe hij aan dat idee kwam. . _ Zoodra ik in Engeland aankwam, wilde ik met het schrijven van mijn artikelen beginnen. Sir Joseph had mij een voorschot gegeven van duizend pond. Vreemd genoeg, liet mijn opdrachtgever mij daartoe niet de minste kans. Bij aankomst in Londen verzocht hij mij, over enkele dagen bij hem op bezoek te komen op zijn buitenverblijf in Kent, Crosswood Mansion. Hij wilde mij dringend spreken, naar hij beweerde in verband met mijn artikelen.” „Dat begrijp ik. Hij wilde je eenige inspiratie be- ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER zorgen. De cultuur van de Joroeben moest verband houden met het door hem te stichten keizerrijk.” „Dat is juist, wat ik ook dacht. Maar ik vergat je nog een belangrijke bijzonderheid te vertellen. Je zou misschien denken, dat zoo’n rijk en machtig man als Sir Joseph Vassari wel een gelukkig mensch moest zijn. Het tegendeel was waar. In werkelijkheid heb ik nooit een ongelukkiger mensch ontmoet. Want de man was invalide, wiens lichaam langzaam, maar zeker gesloopt werd door een ongeneeslijke kwaal.” „Waaraan leed hij, als ik vragen mag?” Sir Henry haalde de schouders op. „Wie zal het zeggen. Hij zelf wist het wel, maar sprak er nooit over. Uit wat hij later vertelde, kon ik aan de hand van mijn ervaringen in de tropen wel een zekere conclusie trekken. De man was van duistere afkomst. Zijn ouders heeft hij nooit gekend. Zijn levensgeschiedenis klinkt als een roman. Als kind van een half jaar werd hij door een Arabischen koopman ergens aan den weg in de buurt van Smyma gevonden. Op zijn vijftigste jaar werd hij in den Britschen adelstand verheven. Wat er tusschen die twee tijdstippen zooal met hem is gebeurd, heeft hij mij vrij uitvoerig en eerlijk verteld gedurende de tien dagen, welke ik als zijn gast op Crosswood Mansion doorbracht. Ik kan hierop niet in bijzonderheden ingaan, dat zou mijn verhaal wat al te lang maken.” „Maar,” interrumpeerde ik nieuwsgierig, „hoe kwam deze man er bij, je zijn levensgeschiedenis te vertellen? Hij kende je toch maar oppervlakkig?” „Er zijn menschen,” vervolgde Lipton, „die je na een omgang van twintig jaar nog niet kent en anderen, die een open boek voor je zijn twintig dagen na de eerste kennismaking. Tot die laatsten behoorde voor mij Sir Joseph Vassari. Meer dan eens verklaarde hij mij, dat ik de eenige man was, in wien hij een onbeperkt vertrouwen had. Dat was geen vleierij. Hij schreef het toe aan zijn intuïtie. Want dat was het SIR HENRY’S BEKENTENIS merkwaardige in dezen zonderling: zijn intuïtie. In dit langzaam wegkwijnende lichaam huisde een buitengewone geest. Geen verheven geest, o neen! Heel vaak, als ik na het aanhooren van zijn biecht, alleen in mijn kamer was, overviel mij een gevoel van afkeer en wilde ik liefst maar dadelijk vertrekken. Want de manier, waarop hij zoo hoog gestegen was op de maatschappelijke ladder, stuitte mij tegen de borst. Eens nam ik zelfs het besluit, mijn omgang met Sir Joseph maar op te geven en zelfs elke verbinding te verbreken. Maar toen ik in de kamer kwam om hem mijn besluit mede te deelen, zonk mij de moed in de schoenen. Het was vreemd. Niet zoodra was ik buiten zijn bereik, of ik wilde weg. Nauwelijks was ik weer in zijn nabijheid, of ik werd door zoo’n intens medelijden bevangen, dat ik er niet toe kon komen.” Er viel een stilte. Lipton staarde peinzend naar buiten, waar de tropenmiddag stond te branden als een heete oven. Op zijn open gelaat was duidelijk te lezen, wat er in hem omging, nu hij de herinneringen aan den „Man achter de schermen” weer oprakelde. Opeens kwam er een gedachte in me op en vroeg ik: „Was er nog iets anders, dat je weerhield, met hem te breken?” Hij keek me met een eigenaardigen blik aan en antwoordde: „Iets anders? Inderdaad. Ik gaf mij toen niet zoo precies rekenschap er van, maar het werd me goed duidelijk, toen hij mij vertelde, hoe hij juist door den oorlog schatrijk was geworden. Juist datgene, wat mij ruïneerde, maakte hem tot een millionnair. Toen ik er goed over nadacht, scheen het mij een vingerwijzing van de voorzienigheid, dat ik nu juist met dezen man in aanraking was gekomen. Nu ik arm was, leek het mij niet meer dan billijk, dat ik iets van zijn rijkdom kreeg, zelfs al had ik er niets voor gedaan. En als hij dan zoo op mijn vriendschap gesteld was, zou hij er dat graag voor over hebben. Wat is ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER jouw meening? Vind je niet dat mijn gedachtengang juist is?” „Ik vind er niets onbehoorlijks in. Gezond egoïsme.” „Zoo dacht ik er ook over. Maar ik had mij tegenover hem tot iets verbonden. Ik zou die serie artikelen voor zijn blad schrijven. Tot nu toe was er niets van gekomen. Op een morgen begaf ik mij naar zijn kamer, zooals gewoonlijk, met het plan, hem er over te spreken. Tot mijn verwondering was de deur gesloten. Ik schrok er van, dacht dadelijk aan het ergste. Gelukkig bleek mijn schrik niet geheel gerechtvaardigd. Ik vernam, dat Sir Joseph een arts had ontboden, een specialist, een zekeren dokter McKinley...” „Ah, McKinley, was dat misschien dezelfde als de militaire arts hier?” „Vermoedelijk wel. Ik had den man nog niet ontmoet. En hoezeer ik later mijn best deed, met hem in contact te komen, slaagde ik er niet in. Want toen Sir Joseph eenigen tijd later overleden was, ging ik naar Londen, waar de arts woonde, en vernam, dat hij naar het buitenland vertrokken was. Hij had een aanstelling gekregen als specialist voor tropische ziekten bij het leger in West Afrika.” „Merkwaardig!” „Zeer merkwaardig zelfs. In het begin zocht ik geen verband tusschen zijn plotseling vertrek naar Afrika en zijn relatie met Sir Joseph Vassari. Als specialist voor tropische kwalen lag het volkomen in zijn lijn. Totdat ik er achter kwam, waarvoor de zieke zich zoo voor Afrika interesseerde. Toen ik hem zei, dat ik een aanvang met mijn artikelen wilde maken, knikte hij slechts met een vagen glimlach en zei: „Wacht daar nog even mee. Ik zal je eerst vertellen, wat me daar overkomen is. Ik heb je die geschiedenis van Orpa, het eiland in den Niger, nog niet verteld. Dat is interessant.” En het was interessant. In het kort kwam het hierop neer: SIR HENRY’S BEKENTENIS „In de dagen, dat Sir Joseph nog slechts Joseph Vassari heette en in Alexandrië woonde, waar hij agent was voor buitenlandsche huizen, kreeg hij bezoek van een heer uit Berlijn. Deze was gezonden door een consortium, dat zich onafhankelijk wilde maken van de Internationale Grondstoffen-Trust. De heeren stelden hoofdzakelijk belang in nieuwe tinmijnen. Die in den Congo en Nigeria waren bij de trust aangesloten, maar er moesten, zoo meende men in Berlijn, in Afrika nog andere zijn. Men had gehoord van Joseph Vassari en als hij bij het opsporen van die tinmijnen behulpzaam wou zijn, zou men hem er rijk voor beloonen. Vassari had er dadelijk ooren naar. Zijn fijne neus rook wild. Hij had veel connecties in Noord Afrika en beloofde, zijn best te zullen doen en over eenigen tijd een rapport naar Berlijn te zullen zenden. De afgezant ging terug en Vassari toog aan het werk. Dat alles klinkt heel nuchter en zakelijk. Veel bijzonders valt er niet van te zeggen. Maar Vassari kon niet vermoeden, dat het bezoek van den heer uit Berlijn het voorspel vormde van zijn rampspoed. Hij schreef naar een vriend in Timboktoe om dezen te polsen en vernam tot zijn vreugde, dat er bij de bronnen van den Niger inderdaad tin was gevonden. Veel was het tot nu toe niet geweest en men had er weinig aandacht aan geschonken. Een onderzoek zou veel kosten opleveren en bovendien niet van gevaar ontbloot zijn. Vassari besloot persoonlijk poolshoogte te gaan nemen. Hij vertrok naar Timboktoe en bezocht daar Père Dupuis, een Franschman, die er al jaren woonde en veel gezag had onder de inboorlingen. Het was hier, dat hij voor het eerst iets vernam over de Leopard Society, het geheime genootschap, dat berucht is om zijn invloed op de bevolking van geheel West Afrika. Père Dupuis had er een grondige studie van gemaakt en beweerde, dat dit genootschap in het ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER bezit moest zijn van zorgvuldig geheim gehouden gegevens over het oude Limbische Rijk. In de oudheid moet zich dat uitgestrekt hebben van de kust tot aan Timboktoe en beroemd zijn geweest om zijn schatten aan edele en andere metalen. De bevolking bestond uit menschen, die veel overeenkomst, hadden met de Amhariërs in het tegenwoordige Ethiopië, maar was in den loop der eeuwen door de opdringende negerstammen van het zuiden naar andere streken verdrongen. Het rijk zelf was ineengeschrompeld tot de landstreek Limba bij den oorsprong van den Niger. Deze mededeelingen wekten zoo de belangstelling van Vassari op, dat hij Timboktoe verliet en naar het zuiden trok. Hij voer den Niger op en kwam, zooals hij mij vertelde, tenslotte bij een eiland, Orpa genaamd, waar stroomversnellingen en een hevige branding hem het verder varen beletten. De inboorlingen hadden voor dat eiland ook een groote vrees. Men ging aan land en het bleek nu, dat men in Limbië was gearriveerd. Vijf maanden verbleef Vassari in dit land, knoopte vriendschapsbanden aan met de Limba-vorsten en slaagde er zelfs in, het wantrouwen van de priesters te overwinnen. Sommigen van hen stonden in verbinding met het Leopard-genootschap in het naburige Golawoud. en door hun bemiddeling kreeg Vassari toestemming, hun ritueele samenkomsten bij te wonen. Een van deze samenkomsten werd elke maand gehouden in een onderaardsch verblijf bij de rivier. Ook Vassari werd er heengebracht, nadat hij de priesters rijke geschenken had gegeven, doch hij mocht er slechts geblinddoekt heen. Nimmer slaagde hij er in, den juisten weg naar deze vergaderplaats later op te sporen, maar deze zelf wekte in hooge mate zijn belangstelling. Zij bleek namelijk de toegang te zijn tot een oude, verlaten tinmijn, die zich tot ver in het land moest uitstrekken. Een andere bijzonderheid er van was, dat men den toegang slechts over water bereiken kon. Drie keer is Vassari naar deze onder- 3IR HENRY’S BEKENTENIS wereld afgedaald, zooals ik reeds zeide geblinddoekt, en telkens liet men hem in een kano plaats nemen en werd hij naar een eiland gevoerd. Hij vermoedde, dat dit hetzelfde eiland was, waar hij genoopt was, aan land te gaan, maar zekerheid heeft hij nooit kunnen krijgen. Misschien was hij er toch in geslaagd, als men geen verdenking tegen hem was gaan koesteren. De Anale had vernomen, met welk doel Vassari eigenlijk naar zijn land was gekomen. Juist toen deze ernstig ziek lag, kreeg hij bevel, Limbië onmiddellijk te verlaten. Hij vluchtte naar Timboktoe, waar hij doodziek en uitgeput aankwam. Dank zij de goede zorgen van Père Dupuis genas hij in zooverre, dat hij naar huis kon teruggaan, doch geheel beter is hij nooit geworden.” „Dat was dus een mager resultaat.” „Volstrekt niet. Hij had immers ontdekt, wat hij zocht?” „Dat is zoo. En schreef hij zijn bevindingen naar Berlijn?” „Integendeel. Hij rapporteerde, dat er in het door hem onderzochte gebied geen tinlagen te vinden waren en leidde de heeren om den tuin, met het doel, zich eerst te verzekeren van een concessie. Had hij die in handen, dan zou hij hoogere eischen kunnen stellen. Het was natuurlijk zijn hebzucht, die hem daartoe bracht. Toen kwam de oorlog en de zaak geraakte geheel op den achtergrond. Maar vanaf dien tijd nam Vassari’s fortuin een ongekende vlucht. Als agent van Engelsche fabrieken leverde hij wapens aan de oorlogvoerende staten op den Balkan en in het Oriënt. Hij verdiende daarmee fabelachtige sommen. Binnen enkele jaren was hij schatrijk en kon hij op zijn lauweren gaan rusten. Maar al dien tijd liet de gedachte aan Limbië hem niet met rust. Het was ook in dien tijd, dat hij begon te droomen van zijn keizerschap. Een hersenschim natuurlijk. Misschien zat er ook een zekere wrok bij hem om zijn smadelijke ver- ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER drijving uit het land aan den Niger. Hoe openhartig hij tegenover mij ook was, nimmer heb ik geheel en al zijn drijfveeren kunnen bevroeden. Hij begreep wel, dat hij zonder medewerkers er nooit in zou slagen en hij begon door middel van zijn krant de openbare meening te bewerken.” „Maar hoe is het te verklaren, dat een zoo intelligent man als deze Vassari een dergelijke hersenschim kon voeden?” „Dat was voor hem een behoefte geworden. Deze fantastische toekomstdroom moest aan zijn troostelooze leven een zekeren inhoud geven. Toen hij met mij in aanraking kwam, kreeg die droom nieuw voedsel! Dit bleek, toen hij mij het verhaal had gedaan van zijn omzwervingen in Limbië en zijn ontdekking op het eiland Orpa. Je hebt zeker wel begrepen, welk eiland dat was?” „Ja, hetzelfde waar de Sjamane ons in af liet dalen.” „Juist. En je hebt dan ook begrepen, dat Vassari’s relaas over zijn bevindingen niet op fantasie berustte. Hij liet nu ook uitkomen, wat hij van mij verlangde. Ik moest op zijn kosten een reis naar deze streken ondernemen onder voorwendsel, dat het was voor een wetenschappelijk doel. Het beste was, dat ik ging voor een onderzoek naar de Leopard Society. Dit zou mij vanzelf naar het eigenlijke doel voeren. Had ik dat eenmaal bereikt, dan moest ik trachten, een concessie te verkrijgen voor de exploitatie van de Limbische tinmijnen op naam van Sir Joseph Vassari. Ik kreeg een bedrag van tienduizend pond voor dit onderzoek en de toezegging, dat de concessie automatisch aan mij zou vervallen, ingeval Sir Joseph tijdens het onderzoek kwam te overlijden. Je begrijpt, dat ik het met beide handen aannam. Het avontuur trok mij aan en bovendien zou ik weer over ruime geldmiddelen kunnen beschikken. Ik teekende het contract, dat hij had laten opmaken, nam voldoende geld op en vertrok. Op mijn eerste ;iR HENRY’S BEKENTENIS reis ontmoette ik aan boord Joost Landzaedt en je kent dus het verloop daarvan. Je weet dan ook, hoe ik aanvankelijk schipbreuk leed en naar Engeland terugging. Daar hoorde ik, dat mijn opdrachtgever overleden was en in zijn testament een bepaling had laten opnemen, volgens welke een bedrag van honderdduizend pond sterling voor mij gereserveerd was. Dit bedrag zou aan mij worden uitgekeerd, wanneer ik er in slaagde, de bewuste concessie te verkrijgen. Nu had ik het plan al half en half opgegeven en op het punt gestaan, dit ook aan Landzaedt te doen weten. Toen ik echter deze wilsbeschikking vernam en bovendien een bericht in de dagbladen las, dat er pogingen in het werk werden gesteld, nieuwe tinmijnen op te sporen, besloot ik, het opnieuw te probeeren. Ditmaal vertrok ik onder den naam van Sir Archibald Gordon naar Monrovia. De rest weet je. Je hebt ook zelf gezien, dat de geheime mijn onder den Niger geen product is van Sir Joseph’s verbeelding.” . „Maar hoe stel je je voor, daarvoor een concessie te krijgen? De Anale is dood en het land zelf in een toestand van anarchie.” „Dat zal mijn plan juist begunstigen. Ik wacht hier rustig het verloop der dingen af. Als kapitein. Forbeson en prins Aroena er in slagen, een nieuwe regeering te vormen en de laatste zijn oom als Anale op volgt, ben ik er zeker van, een concessie te krijgen.” „En dokter McKinley?” Lipton knikte en keek bedenkelijk. „Met dien moet ik het op een accoord zien te gooien. Hij weet meer dan wij vermoeden. Vassari moet tegenover McKinley iets hebben uitgelaten. Alleen, hij weet van onze ontdekking niets af. Ik reken ook op je geheimhouding.” „Dat spreekt. Maar wat wou je met die concessie beginnen? Je bent nu juist niet de geschikte persoon voor mijnmagnaat?” Sir Henry lachte hartelijk. „Neen,” zei hij, „en ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER daarom ben ik bereid, de concessie aan McKinley te verkoopen, desnoods voor een appel en ei. De hoofdzaak is, dat ik ze krijg. Denk aan de bepaling in Sir Joseph’s testament. Dit maakt me immers weer tot een bemiddeld man?” Ik zweeg en dacht na over wat ik gehoord had. Alles was mij nu wel duidelijk. Ik hoopte voor Lipton, dat hij slaagde, ook voor Landzaedt, want deze zou er wel bij varen, na alles wat hij voor Lipton had gedaan. Toch kwam het mij nog als te mooi voor om waar te zijn. Kort daarop vertrok ik naar de kust. Maanden verliepen, eer ik iets van de beide mannen vernam. Lipton’s optimisme was niet ongerechtvaardigd geweest. Hij berichtte mij, dat het in Limbië nu weer rustig was. Aroena was nu Anale en met Koendigbita gehuwd. Door zijn toedoen was Lipton er in geslaagd, de concessie te krijgen, en nu met Landzaedt op weg naar Engeland. Zoo eindigde dan deze merkwaardige en romantische historie wel veel nuchterder dan zij begonnen was. Ik vond het bijna jammer. En ik kon mij de twee avonturiers, die er de hoofdrol in gespeeld hebben, niet goed voorstellen als rustige, welgestelde burgers. Later, toen mijn weg weer naar Limbië voerde, bezocht ik Aroena en zijn vrouw, en haalden wij de oude herinneringen nog eens op. Eens bracht hij mij naar het eiland Orpa. Het lag vredig te droomen te midden van de ruischende watervallen als een klein paradijs, een oord van volmaakte rust. En toen ik er in gedachten verzonken ronddwaalde, kwam alles, wat wij er beleefd hadden, mij voor als een verre, fantastische droom. SERIE: „DE NIEUWE LEESKRING” BIBLIOTHEEK VOOR jONGENS EN MEIS|E$ Ing. a ƒ 1.20; geb. h ƒ 1.90 (Leeftijd 10—14 jaar.) RAADSELEN ROND BOSCHZICHT, door Guus van Balkom. Geïll. door jan Lutz Wij hebben hier te doen met een werkelijk goed opgezet speurdersverhaa! voor jongens, en het zóó vlot en belangwekkend geschreven, dat ook volwassenen er van zullen smullen. De raadselachtige diefstallen in het pension Boschzicht, waarnaar inspecteur Staal aan het speuren is, staan in verband met een véél grooter misdadig plan, dat zonder het flinke en weldoordachte optreden van Bert, den zoon van den pensionhouder, en zijn vriend Felix, nimmer zou zijn ontmaskerd. De vele pensiongasten die elkaar wantrouwen en daardoor veel verwarring stichten, leveren stof voor komische intermezzo’s en verrassende wendingen. ORPA, HET EILAND IN DEN NIGER, door Walter Tomson. Geïll. door Pol Dom Met zijn „Jongens van den Evenaar” heeft de schrijver reputatie gemaakt als verhaler van spannende avonturen in tropische gewesten. Weer speelt zijn boek in Afrika. „Wie naar Afrika gaat en het wil begrijpen, moet Europa kwijt zien te raken,” heeft Sir Henry Lipton, een ontdekkingsreiziger uit dit boek, opgemerkt. De schrijver slaagt er waarlijk in, ons Europa voor een wijle te doen vergeten. DE SNOEK VAN VENTJE, door Wouter Walden. Geïllustreerd door Titus Leeser De zonderlinge buurman die met zijn vreemde liefhebberijen door zijn vrouw steeds met de benaming „Ventje” wordt aangesproken vormt een komische figuur van de eerste grootte en de snoek door hem met zorg in een badkuip opgekweekt is het middelpunt waarom de allerdolste voorvallen zich groepeeren. NAAR DE TAPAJOS, door D. A. van Binsbergen. Geïllustr. door R. van Looy Verre vreemde landen, reizen en trekken, vormen het onderwerp van dit goedgeschreven avonturenboek. De „Tapajos” één der bronrivieren van de Amazone, de groote stroom, die Brazilië doorvloeit, is het doel van de wetenschappelijke expeditie, waarbij een paar flinke Hollandsche jongens zich hebben aangesloten. UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR PRACHTIGE JONGENSBOEKEN Ingenaaid a ƒ 1.60; gebonden & ƒ 2.50 DE ZWARTE ZEEROVER, door Th. Joh. de Groot. Geïllustreerd door Hans Borrebach Dit is een zeer geslaagd boek voor oudere jongens. Een bijzonder spannend boek, waarin we het zeventiende-eeuwsche zeeleven nu eens niet meemaken aan boord van een Hoilandsch schip, maar het zien van den kant van het zeerooversbestaan uit dien tijd. De Hollandsche scheepsjongen, die hierin belandt, voelt zich echter, ondanks de spannende avonturen en den rijken buit, welke behaald wordt, pas weer gelukkig, wanneer hij als rechtschapen zeeman in Nederland kan terugkeeren. (Het Vaderland.) DE GEWONNEN KANO, door Nico van der Hoeven. Geïllustr. door Titus Leeser Een gewonnen en weer gestolen kano — een voetbalmatch waarvoor valsche kaarten verkocht worden — een zonderlinge man die, heel alleen op een eiland woont — en een stel vroolijke vrienden die al deze raadsels tot een goede oplossing brengen. Een vlot geschreven, aardig jongensboek. DE CLUB DER VLIEGENDE HOLLANDERS, door Joh. C. Mulders. Met 8 fotografische opnamen, en 25 teekeningen van Titus Leeser Een groepje jongens van de Haarlemsche H.B.S. wordt door den oom van een hunner in de gelegenheid gesteld het vliegen te leeren. De schrijver is gebreveteerd als vlieger en weet daardoor een uitvoerig, gedetailleerd en levendig* beeld te geven van de ervaringen van aspirant-vlieger. ’t Boek laat zich vlot lezen, de jongens zullen het ook om de lijst met vakkundige verklaringen van termen en begrippen, zeer waardeeren. (Weekblad Gymn. Middelb. Onderwijs.) DRIE JONGENS IN DE JOURNALISTIEK, door A. D. Hildebrand Geïllustreerd door Jan Lutz. Ing. a ƒ 1.20; geb. a ƒ 1.90 De hoofdredacteur van het „Amsterdams Nieuwsblad” heeft een belangrijke prijsvraag uitgeschreven. Door middel van een zelf bedacht systeem worden uit alle leerlingen der middelbare scholen 3 winnaars aangewezen, die op kosten van het blad een reis door Nederland en België mogen maken. Om de beurt schrijven zij dan een artikel over hun belevenissen, die in dit boek op humoristische wijze zijn weergegeven. UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR PRACHTIGE JONGENSBOEKEN Ingenaaid a ƒ2.—; gebonden a ƒ 2.90 ALS DE ZEE ROEPT, door Percy F. Westerman. Geïllustreerd door D. L. Mays Ondernemingsgeest, moed en uithoudingsvermogen waren steeds de voornaamste eigenschappen van elk zeevarend volk. Dat hierin bij de stoomvaart allerminst verandering is gekomen, bewijzen Kennefh en Bryan, die als leerlingen een gewaagde vaart meemaken a.b. van het s.s. Barima naar de bovenloop van de Amazone, in het heete en ongezonde klimaat van midden Zuid-Amerika, waar een kostbare lading tin-erts op verscheping ligt te wachten. 20.000 JONGENS OP STAP, door A. D. Hildebrand. Geïll. door Hans Borrebach In alle opzichten is het uitstekend werk: oorspronkelijk van opzet, pittig van stijl, humoristisch, spannend — de held gaat vliegen met een luchtschrijver, komt voor de microfoon van de zender Luxemburg, organiseert grootscheepsche reclame voor een schoenmerk, etc. Bij alle avontuurlijkheid wordt bovendien de realiteit niet vergeten. (Nederl. Bibliographie.) KEES MAAKT CARRIIRE, door A. D. Hildebrand. Geïll. door Hans^ Borrebach. Met aanbeveling van Dr. P. H. Ritter Jr. De gebeurtenissen, o.a. een tweetal diefstallen, roepen spanning te voorschijn. In de beschrijving van den dikken zwager van Kees, Puf, vinden we humor, vaak van goed gehalte. Zoo werd Kees’ carrière een boek, dat de oudere jongens vol belangstelling zal bezig houden met het leven van een jong Amsterdamsch bankemployé, van iemand, die met eerlijkheid en idealen zijn leven wil opbouwen. (Vaderland) 300.000 K.M. PER SECONDE MET DR. OVERAL. Bewerkt door W. HULSTIJN. Met talrijke illustraties naar fotografische opnamen. Boeiend en dikwijls geestig wordt er in beschreven, hoe men langzamerhand tot de snelheid van 300.000 K.M. (de radio) is gekomen. Wat ons bij dit boek zoo aangenaam aandoet is dat alle groote en vaak moeilijke problemen, als electriciteit, telegrafie, radio, etc., zoo populair worden beschreven en opgelost, terwijl den lezer de leerstof als ’t ware wordt bijgebracht. Ook de talrijke illustraties werken hier zeer zeker toe mede. (Dordrechtsche Crt.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR AVONTUURLIJKE JONGENSBOEKEN Ingenaaid a ƒ 2.50; gebonden a ƒ 3.50 MODERNE PIRATEN, door HANS DOMINIK. Geïllustreerd door POL DOM. Een uiterst spannend detective-verhaal. Het is een vlot geschreven verhaal van een in verdoovende middelen smokkelende, internationale smokkelaarsbende, die voor niets terugdeinst. De ontmaskering geschiedt, door het gedurfde optreden van een scheepsjongen en een dokter, die beiden tal van avonturen beleven, die alle even smakelijk worden verteld. Een boek waarmede elke jongen in zijn schik zal zijn en dat gaarne op lateren leeftijd nog eens herlezen zal worden. (Het Vaderland.) DOOR DONKER AFRIKA, door RALPH DURAND. Geïllustr. door LEO BATES. In z’n jeugdige onbezonnenheid trekt Fred Carey er op uit naar de tropen, deels om ivoor buit te maken, en deels om z’n zoek geraakten vader op te sporen. Ontmoet ’n vrijbuiter en sluit zich bij hem aan. Beleeft heel wat halsbrekende avonturen, die hij met z’n sterke jeugd weet te trotseeren. Bellamy, de vrijbuiter, die hem door dik en dun de hand boven ’t hoofd hield, ontpopt zich tenslotte als de verloren vader. (Boekengids.) DE STRIJD IN DE LUCHT, door PERCY F. WESTERMAN. Geïll. door R. VAN LOOY. Een fantastisch verhaal over een oorlog van Engeland tegen een gefingeerd rijk, Klausavië, ergens in Oost-Europa, waarbij het vliegtuig, het luchtschip en zekere geheimzinnige stralen tot stopzetting van motoren, de belangrijkste wapens zijn. Het vreemde land heeft natuurlijk geen schijn van kans, dank zij de voortreffelijkheid der Engelsche vindingen en de dapperheid der Engelsche jongelui. (Weekbl. voor Cymn. en Middelb. Onderwijs.) DE SCHAT VAN DEN ZEEKAPITEIN, d. PERCY F. WESTERMAN Geïllustreerd door E. S. HUCLYSON. Het is in hoofdzaak over het interessante bergingsbedrijf, dat dit bijzonder interessante jongensboek handelt. Het vertelt daarvan op interessante wijze, het laat de groote moeilijkheden waarmede dit bedrijf meestentijds te kampen heeft, duidelijk naar voren komen, doch geeft daarnaast ook op triomfantelijke wijze uiting aan de vreugde die er heerscht als bij een dergelijk karwei, het vernuft en het doorzettingsvermogen van den mensch, een overwinning heeft behaald op de woede der elementen. (Het Vaderland.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR o 00 in o o ro *— o CD \