. . . want hij wilde zo graag bediende worden bij een witten man. (Blz. 12.) JONGENS VAN DE EVENAAR. bijna even hoog als het Plateau. En als we die bestegen hebben, slaken we een kreet van verrassing. Want vanhier hebben we een zeldzaam schitterend uitzicht op de baai. Op deze heuvel bemerken we ook een houten gebouw met een groot, overhangend dak van bamboestokken en palmbladeren en een brede veranda. Dit huis, half verscholen tussen sinaasappelbomen, frangipani-struiken en oleanders, is het zendelingenstation Baraka. Het ligt hier hoog en droog in de koele zeebries en te midden van een overvloed van rozen. Een paar bloeiende koffiestruiken en een citroenboom verhogen de welriekendheid van de geuren rondom Baraka. Hier woonde Jan Goedgenoeg en nam ook Teddy zijn intrek. De eerste weken bleven zij rustig op Baraka. Teddy had zoveel te vertellen van huis en Jan van Gaboen, dat zij weinig tijd voor iets anders hadden. Maar toen zij eindelijk uitgepraat waren en Teddy uitgekeken was, begonnen zij aan hun school te denken. Het huis op Baraka was groot genoeg en daarnaast was nog voldoende ruimte voor een tweede huis voor de leerlingen. Het zou een kostschool worden, zodat er een slaapzaal bijgebouwd moest worden. Jan huurde een paar flinke werklui en terwijl die ijverig bezig waren trok hij met zijn vriend er op uit. Want een school zonder leerlingen is eigenlijk geen school. Nu, aan liefhebbers was geen gebrek, vertelde Jan. In de bossen NAAR HET LAND VAN ABBA ZOELOE. „Lolo, masta.” „Zo, een mooie naam voor zo'n smeerpoets. En hoe oud ben je?” Lolo was tien jaar. Nu, dat kon wel uitkomen, meende Teddy, hoewel hij niet begreep, hoe iemand in zo’n korte tijd zo vuil had kunnen worden. „Ga je eerst eens wassen in de Atlantische Oceaan," sprak Jan, „dan kunnen we zien, hoe je er eigenlijk uitziet.” Lolo sprong in de golven, spoelde de modder van zijn bruine lijf en kwam als een stuk glimmende chocolade terug. Zo was hij tenminste toonbaar. Jan knikte goedkeurend en vroeg: „Weet je moeder er van?" Lolo knikte aarzelend. Zijn moeder zou wel geen toestemming geven, maar zijn vader vond het best. Hij had twee uren hard gehold door het bos, om toch vooral niet te laat te komen, toen hij hoorde, dat mister Goedgenoeg en zijn vriend op reis gingen naar het land van de Boeloes. Nu keek hij vol verwachting naar Teddy. Deze wist eigenlijk niet, wat hij er van denken moest. Maar iedere blanke moet in Afrika een oppasser hebben, zei Jan, en nu er plotseling een uit de lucht was komen vallen, moesten ze Lolo maar meenemen. Lolo's grote bruine ogen schitterden van blijdschap. Hij sprong van vreugde een paar voet in de lucht en kwam regelrecht in de barkas terecht. Jack Dandy had de motor aange- JONGENS VAN DE EVENAAR. men reeds * .* iedereen kreeg zijn spraak¬ vermogen iai» „i terug. Spoedig wisten allen te vertellen, dat Teddy een blanke medicijnmeester was. Sommigen beweerden, dat er in de kast mannen en vrouwen zaten, anderen beweerden, dat het vogels moesten zijn, maar niemand wist eigenlijk goed, hoe de vork in de steel zat. Jan wreef zich in de handen van plezier. Hij vond het een reuzen-idee van Maboeka's kip om een ei in het verkeerde huis te leggen. Daardoor kreeg Teddy een kans om zijn kunsten te vertonen. Het werd een pracht-avond. De maan scheen helder en zorgde voor gratis verlichting van het concert. Jan zong er enige passende liederen bij en toen hij dacht, dat de stemming gunstig was, begon hij te vertellen, waarom zij gekomen waren. Hij vertelde van de Boeloe-jongens en de school op Baraka, van al de voordelen die de leerlingen daar deelachtig werden, hoe knap zij werden, bijna net zo knap als de Fransen. En dat alles kostte hun niets. Alles was gratis. Maar ze moesten goed leren, wie niet wou leren, werd naar huis gestuurd en wie het meest zijn best deed, zou op Teddy's orgeltje mogen spelen. Toen viel er een diepe stilte. Niemand sprak, ie een keek den ander aan, blijkbaar wilde geen ier toehoorders de eerste zijn, die zijn oordeel |af. Jan wachtte geduldig. Hij keek de kring sens rond, lachte eens aanmoedigend en zette JONGENS VAN DE EVENAAR. het snelst varende schip op de Gaboen, dan compleet. Want Teddy telde nog niet mee en werd als passagier beschouwd. Op hun tochten met de „Zwaluw" hebben ze zo het een en ander beleefd. En daarvan zal ik in het volgende hoofdstuk hun eerste avontuur vertellen. HOOFDSTUK II. NAAR HET LAND VAN ABBA ZOELOE. Zij waren nog aan het inladen van hun bagage toen er uit de bossen rondom Baraka plotseling een negerknaap te voorschijn kwam. Hij was bijna geheel naakt en zag er zo onogelijk uit, dat de beide vrienden van verbazing niet konden spreken. De jongen zat van boven tot onder in de modder en was schier buiten adem van het harde lopen, alsof hij door een troep menseneters nagezeten was. Toen hij zag, dat hij nog niet te laat was, begon zijn gezicht te stralen. Hij wierp zich aan de voeten van Teddy en smeekte dezen, hem toch mee te willen nemen, want hij wilde zo graag bediende worden bij een witten man. „Hoe heet je?" vroeg Jan Goedgenoeg. HOE TEDDY VREDE STICHTTE. zich toen naast koning Ndong Koni neer. Deze hief de hand omhoog en vroeg plechtig: „Wie wenst iets te zeggen. Dat hij voor kome en de mond opene!" Toen trad er een oude man naar voren, fier en waardig. Hij richtte zijn enigszins gebogen gestalte rechtop en stak zijn speer vlak voor den koning in de grond als antwoord op diens vraag. „Spreek, Ndong Amvama," zei de koning met een genadige hoofdknik. Ndong Amvama stak zijn rechterhand omhoog, zwaaide die enige malen boven zijn hoofd en stootte driemaal de kreet uit „bati!" En de ganse vergadering beantwoordde deze met een driewerf: „bato!" Toen begon de oude te spreken, De blanke man had gesproken over de Boeloejongens. Waren dat geen vijanden van de Fengs? Hun vaders hadden immers de vorige maand nog oorlog met Efoela gevoerd en waren verslagen geworden. Hoe zouden de jongens van Efoela op Baraka ontvangen worden door de zoons van den vijand? Zouden zij niet zeggen: oog om oog, tand om tand? Zie, dit wilde Ndong Amvama eerst eens weten. De koning knikte. Zo was het, zei hij. Van oudsher waren de Fengs en de Boeloes vijanden geweest. Hoe konden zij nu opeens vrienden worden. Neen, ook Ndong Koni had er een hard hoofd in. Jan zag nu, dat het niet zo gemakkelijk zou HOE TEDDY VREDE STICHTTE. bed aan boord van de „Zwaluw lagen, „mijn oren tuiten er nog van. „En de mijne," was het antwoord van Jan. Hij geeuwde eens van harte en sprak: „Het is net, of er een zwerm bijen om me heen zoemt. Nu, het zal mij benieuwen, wat de dag van morgen brengt. Slaap lekker. HOOFDSTUK V. EEN REIS MET HINDERNISSEN. Hanengekraai en kippengekakel wekten de volgende morgen onze beide vrienden uit een verkwikkende slaap. Het was nog vroeg en Teddy had in het geheel geen lust om reeds op te staan na al de vermoeienissen van de vorige dag. Maar Jan was uit zijn bed gekropen en liep in zijn pyjama het dek op om van de frisse morgenlucht te genieten. Vreemd, dacht Teddy, anders is Lolo al op het appèl om waswater te halen, de boel op te ruimen en meer van die werkjes. Thans zag hij het ondeugend lachende snuit van den jongen niet verschijnen en hoorde hij zijn stem ook niet schallen. Jan kwam terug van zijn wandeling op het dek. Hij wees met zijn vinger in de richting van- SCHOOLIDYLLEN. schooluren. Want sedert de Fengjongens gekomen waren, was Lolo ijveriger dan ooit. Hij wilde bij het leren niet achterraken en een van de eersten der klas blijven. Maar als het enigszins kon, was hij present om zijn taak als verpleger te vervullen. Teddy verwonderde zich over de zorg en de toewijding van den knaap. Hij had toch nooit iets bijzonders voor Lolo gedaan, meende hij. De jongen was het ook niet verplicht, niemand dwong hem er toe, het was zuiver en alleen vriendschap. Het gebeurde wel, dat Teddy dacht alleen te zijn en met gesloten ogen lag te soezen, gekweld door zware hoofdpijn. Dan voelde hij opeens de kleine, koele hand van Lolo op zijn voorhoofd om te zien, of de koorts nog niet week. „Het gaat al beter, Lolo," zei Teddy dan, „ga jij maar met je makkers zwemmen.” Doch Lolo dacht er niet aan. Hij schudde koppig het hoofd en antwoordde dan meestal: „Masta ziek, Lolo waken." En om te tonen, dat hij niet gemist kon worden, ging hij dan een kop thee of een fles spuitwater halen. Eindelijk, na zes weken, was Teddy weer zover hersteld, dat hij zijn werk op school kon hervatten en Jan kon aflossen, die als zendeling veelal in de stad Libreville werkzaam was en pas tegen de avond thuiskwam. Al die tijd had Jan nu voor de klas gestaan om het onderwijs niet te onderbreken. Al op de eerste dag, dat JONGENS VAN DE EVENAAR. Teddy in de school terug was, onder de rekenles, merkte hij, dat verscheidene jongens onpasselijk waren. Zij schenen iets gegeten te hebben, dat hun minder goed bekomen was. Vooral een van de kleinere jongens had het te kwaad. „Wat scheelt je, Zenja?" vroeg Teddy en legde zijn hand op het hoofd van den knaap. Zenja streek met zijn hand over zijn buik en zei, dat hij last van wormen had. „Zo, en hoe kom je daaraan? Heb je soms wormen gegeten?” Zenja schudde heftig van neen. Natuurlijk niet, wie eet er nu wormen, hij was geen bosjesman meer. Maar de jongen naast hem wist er alles van. Zenja en tien andere jongens hadden een kleine python gevangen, in stukken gehakt en geroosterd. En toen hadden ze de slang lekker opgepeuzeld, net als de bosjesmannen. „Aha, zei Teddy, die moeite had, zijn lachen te bedwingen, „nu begrijp ik, hoe jullie aan wormen komen. Maar ik zal je er wel van afhelpen. A.1 de slangeneters moeten na school bij mij in ie apotheek komen." De jongens keken elkander eens aan en lachten ondeugend. De apotheek! Ja, dat was iets. [n hun oog was de apotheek zoveel als de wintel van den suikerbakker, waar je veel lekkers tan krijgen. Het was dan ook helemaal niet vreemd, dat er behalve de slangeneters nog tal mn anderen waren, die opeens last van wormen JONGENS VAN DE EVENAAR „Ze hebben een python opgegeten, maar ik heb ze een goed middel ingegeven." „Zo, en wat was dat dan?” „Wonderolie." Nu schoot ook Jan in de lach en zei: „Die is goed. Ja, dat is een probaat middel als je slangenvlees gegeten hebt.” En dat was het inderdaad. Het duurde niet lang, of de onpasselijkheid verdween. Maar python hebben ze nooit meer gegeten en als zij later weer eens een drankje kregen, wilden zij eerst weten, of het geen wonderolie was. Meestal gaf Jan dan maar iets anders, dat beter smaakte of cascara-pillen. Enige tijd daarna stond Teddy weer voor de klas en gaf schrijfles. Hij had het alfabet op het bord geschreven en liet de jongens het nu overschrijven op hun leien. Het was stil in de klas en de jongens zaten gebogen over hun werk, toen er opeens een man zijn hoofd door het open raam stak en tegen Teddy riep: „Zeg, schoolmeester, weet je geen goed middel tegen wormen? Ik ben er vol van." En de hele klas staakte onmiddellijk het schrijven en zong in koor: „Cascara en wonderolie!” Het klonk zo overtuigend, dat de oude neger daarbuiten er van onder de indruk kwam en zei: „Dan moet ik daar beslist wat van hebben.” „Best,” zei Teddy, „hoeveel geld heb je bij je?” JONGENS VAN DE EVENAAR. de pot staat op het vuur, neem dus geen stokken er uit, anders valt onze pot om.” Nu was deze jongen een deugniet. Hij sloeg de waarschuwing in de wind en nam juist de grootste stok, die de pot recht hield. De pot viel om en al het voedsel was bedorven. De olifanten, die hongerig waren, werden zeer boos. Zij staken hun slurven in de lucht en begonnen van woede luid te trompetteren. De knaap vluchtte en was spoedig uit het gezicht verdwenen om de brandende stok aan zijn moeder te gaan brengen. „Laat mij maar gaan,” zei een der olifanten, „ik zal hem wel krijgen." Hij zette den jongen na en had hem al bijna ingehaald, toen deze een boer ontmoette, die in het bos bezig was met zijn werk. „Laat mij toch wegkruipen hier," smeekte hij den man, „de olifanten zitten me op de hielen en willen me om het leven brengen.” „Nu, vooruit, vlug dan," sprak de boer, „kruip hier maar achter dat bosje.” Maar de olifant, die het gezien had, nam een dreigende houding aan en sprak tot den boer: „Wanneer je dien deugniet niet aan mij overgeeft, eet ik jou op en al het hout, dat je gehakt hebt.” Dit joeg den man zo'n vrees aan, dat hij den jongen oppakte en weer op de weg gooide. Maar het was zo ver, dat de jongen de olifant toch een eind vóór was. Hij stond haastig op en vluchtte weg, met de olifant op de hielen. Toen VERHALEN VAN DE EVENAAR. hij een vrouw zag, die haar kleren stond te wassen, snelde hij op haar toe en smeekte: „Moeder, verberg me toch tussen die kleren, want de olifanten zitten me achterna. Zij deed wat de knaap vroeg, maar toen de olifant het zag en zei: „Vrouw, als je dien deugniet helpt, verzwelg ik jou en al je kleren er bij, begon zij van angst te beven. Zij pakte den jongen beet en zette hem op de weg, waar nu de jacht opnieuw begon. De jongen, met de brandende stok nog steeds in zijn hand, kwam nu aan een plek, waar een vrouw haar rijst stond te koken. Zij zag het gevaar, waarin hij verkeerde, kreeg medelijden en verborg hem in haar hut. Doch het was te laat. De olifant had het gemerkt en sprak: ltVrouw, geef me dien jongen, of ik eet je op met al de rijst in de pot." Zij viel om van de schrik en riep den jongen toe: „Vlug, ga mijn huis uit!” Hij deed het en vluchtte zo snel als zijn benen hem konden dragen. Weer was hij ontsnapt, maar nu was de olifant vlak achter hem. Bijna had deze den knaap te pakken, toen zij bij een muzikant kwamen, die den jongen vlug in zijn muziekinstrument verborg en toen zijn aardigste wijsje begon te spelen. De olifant kon het niet weerstaan. Hij begon te dansen, totdat hij moe werd en zich herinnerde, dat hij op jacht naar een jongen was. „Geef me dien kleinen deugniet," sprak hij, „of ik verzwelg je mooie speeltuig." „Ik heb geen jongen in mijn VERHALEN VAN DE EVENAAR. het merkte in zijn haast om de eerste te zijn. Wie schetst dan ook zijn verbazing, toen hij zag, dat de kameleon hem weer voor was. Woedend begon hij aan de derde afstand met hetzelfde gevolg. Toen gaf hij het maar op en erkende, dat de langzame kameleon het van hem gewonnen had. Het kwam, omdat hij zijn ogen niet de kost gegeven had. De tweelingen. Er waren eens twee broers, die tweelingen waren. Zij woonden in een land ver van hier en hadden vader noch moeder. Zo waren ze geheel aan hun lot overgelaten en verkeerden in grote armoede en op het laatst hadden ze geen kleren en geen voedsel meer. Toen kwamen zij overeen, dat ze samen de wereld in zouden gaan om een bestaan te vinden en beloofden daarbij, elkaar altijd trouw te zullen blijven. Op een dag werd dat plan uitgevoerd. Zij waren nog niet ver gegaan, toen de ene broer vroeg, hoe zij nu eigenlijk aan de kost zouden komen. De andere zei, dat hij wel in staat was te toveren en zich in een paard zou kunnen veranderen. Zijn broer moest dat paard dan verkopen en het geld bewaren. Na drie maanden zou het paard sterven en de betoverde broer weer in een mens veranderen. Hij kon zich dan VERHALEN VAN DE EVENAAR. de man, die het paard had gekocht, merkte het. Ook hij kon toveren en veranderde zich snel in een havik, die de duif achtervolgde. Toen deze op een veld kwam, waar een vrouw haar rijst stond te stampen en zag, dat de havik haar nazat, veranderde zij zich snel in een geldstuk en liet zich zo voor de voeten van de vrouw vallen. Deze raapte het verheugd op, maar zag opeens een muzikant voor zich staan, die zo schoon speelde, dat zij hem het geldstuk gaf. Deze muzikant was de eigenaar van het paard, die zich van een havik in een man had veranderd en nu verheugd het geldstuk in zijn zak stak. Maar hij was onvoorzichtig genoeg om zijn zak open te laten en toen hij bij den man kwam, die hem het paard had verkocht en twist met hem begon te maken, wipte het geldstuk uit zijn zak en veranderde plotseling in een man, die sprekend op den anderen geleek. Hierdoor schrok hij zo, dat hij ijlings de vlucht nam. De beide broers omhelsden elkaar hartelijk. „Wij hebben nu genoeg geld verdiend," zei de een, „laten wij er mee ophouden en verder van ons bezit gaan leven." Helaas, toen zij bij de plek kwamen, waar de broer het geld begraven had, was dit in een mierenhoop veranderd. En hoe zij ook zochten, ze vonden niets dan grote, gevaarlijke mieren, die tegen hen opkropen en staken. Toen vluchtten zij snel om later door eerlijke arbeid hun brood te verdienen. JONGENS VAN DE EVENAAR. het land van Ngajamalo moest zijn( omdat diens broer haar weggevoerd had, maar niemand wist, in welke stad zij verbleef. Op een dag, dat Monegbama en zijn vrouw met hun boot op de rivier voeren, zag een van de koeriers van den koning hen bij toéval. Deze ging naar huis en vertelde den koning, waar hij diens dochter gezien had en ook den man, wiens vrouw zij nu was. De koning, die zeer verheugd was te vernemen, dat zijn dochter werkelijk nog in leven was, zond boodschappers tot Monegbama met rijke geschenken en liet hem verzoeken om over te komen met zijn vrouw en hem een bezoek te brengen. Zodra Monegbama dit vernam en de rijke geschenken ontving, zei hij, dat hij en zijn vrouw haar vader zouden gaan bezoeken. De volgende dag vertrokken zij in hun boot, zij en de boodschappers van den koning. Maar toen zij halverwege gekomen waren, wierpen de laatsten zich plotseling op Monegbama. Na een kort gevecht gooiden zij Monegbama overboord om hem te verdrinken en deze zonk naar de diepte. Zijn vrouw weende luid, maar kon hem niet helpen, want de boodschappers van haar vader dreigden haar eveneens in de rivier te zullen werpen en haar te zullen doden, wanneer zij vertelde, wat er gebeurd was. En daarom zweeg ze bij hun thuiskomst. Daar vertelde de boodschappers, dat Monegbama had geweigerd te komen JONGENS VAN DE EVENAAR. tegen de sterken op zich nemen. Dat was, toen Teddy enige nieuwe leerlingen moest gaan halen in een dorp niet zo heel ver de rivier op. Zij waren nog in de baai van Libreville en voeren in het midden daarvan, toen hun aandacht getrokken werd door de vreemde bewegingen van een aantal zeilende kano’s. Het waren er twaalf, die door hun witte zeilen vanuit de verte veel op meeuwen geleken. Jack Dandy had de vaartuigen reeds een tijdje goed in het oog gehouden en scheen de manoeuvres van die vloot niet geheel te vertrouwen. Hij wees Teddy op de buitenste kano’s, die in een wijde kring om twee anderen heen voeren en met hun tienen deze geheel omsingelden. De kring werd al nauwer en aauwer. Wel probeerden de beide ingeslotenen door handig manoeuvreren tussen de mazen van het net heen te kruipen, maar tevergeefs. Teddy begon te begrijpen, dat hij hier met piraten te doen had. Hij volgde met zijn kijker ie bewegingen nauwkeurig en zag, dat de piraten ap het laatst dicht op de twee anderen zaten als witte roofvogels op hun prooi. En toen Jack Dandy hem smeekte, de aangevallenen te gaan ïelpen, was hij dadelijk bereid en nam zelf het stuur over. De kano's bewogen zich alle in dezelfde richting als de ,,Zeemeeuw", maar deze foer sneller en toen Teddy hen vóór was, draaide lij plotseling de steven en voer regelrecht op ïen in. Juist toen zij de kring van omsingelaars AVONTUREN OP HET WATER. hadden bereikt, hadden deze de twee ingesloten kano's geheel leeggeplunderd. Tot een strijd was het niet gekomen. De plunderaars waren met hun twintigen tegen zes, De laatsten waren hun veldvruchten in Libreville gaan verkopen en keerden nu naar huis terug met gereedschap, katoenen stoffen, geweren, zeildoek en andere waardevolle voorwerpen, welke de begeerte van de rovers hadden opgewekt. Die hadden nu alles gestolen, tot zelfs een paar roeispanen er bij. Net wilden zij zich haastig daarmee verwijderen, toen plotseling de romp van de „Zeemeeuw” voor hen opdook en zij Teddy hoorden roepen: „onmiddellijk teruggeven, of ik vaar jullie een voor een ondersteboven." Nu ontstond er een verward geroep over en weer. De rovers deden heel verwonderd en hadden geen lust, het geroofde terug te geven. Zij schreeuwden, dat Teddy geen recht had, er zich in te mengen en zich maar met zijn eigen zaken moest bemoeien. Zij beweerden, alleen maar teruggenomen te hebben, wat hun ontstolen was. Teddy begreep, dat hij niet lang moest gaan redekavelen met deze schavuiten, maar handelend moest optreden. Hij zocht de grootste kano uit, waarin ook de aanvoerder zat, en gaf vol gas. Wanneer hij het vaartuig in het midden had getroffen, zou dit vast in tweeën zijn gebroken, maar hij wilde dit niet doen en hen alleen maar schrik aanjagen, en daarom trof hij de boeg. De JONGENS VAN DE EVENAAR. schok was al voldoende om de piraten met respect te vervullen. Zij zagen wel in, dat zij met hun tienen nog niet opgewassen waren tegen een boot als de „Zeemeeuw" en zeker het onderspit zouden delven. Zij riepen dan ook dadelijk om genade. Maar niet voor zij alles hadden teruggegeven, liet Teddy hen aftrekken en toen nam hij tot grote vreugde van de aangevallenen hun beide kano’s met alles wat er in was op sleeptouw om ze veilig buiten het bereik van den vijand te brengen. Op zijn bestemming aangekomen, wachtte Teddy een nieuwe verrassing. Het dorp waar hij heen getrokken was, Aloma geheten, was geheel afgebroken en de bevolking scheen in de grootste ongelegenheid te verkeren. Zij hadden besloten, te gaan verhuizen naar een streek dicht bij de kust. Alles wat zij bezaten, was reeds in kano s geladen, tot zelfs de kippen en geiten toe, zodat er ternauwernood plaats voor de mensen zelf was. Sommigen zaten schrijlings voor en achter op de bootjes met hun benen bengelend in het water. Zo zaten zij gereed voor het vertrek, toen er een boodschapper kwam met de mare, dat de mannen van Olama, halverwege de kust, op de loer lagen en de landverhuizers wilden overvallen. Olama was een grote plaats met een talrijke bevolking. Als het tot een gevecht kwam, zouden die van Aloma het zeker verliezen. Daarom was men niet vertrokken en zat AVONTUREN OP HET WATER. men bij de afgebroken hutten te wachten op een gelegenheid tot een veiliger overtocht. Op een vraag van Teddy vertelde het dorpshoofd hem, dat hij de lieden van Olama geen overlast wilde aandoen. Beide dorpen waren in de laatste tijd de beste vrienden geweest. Vroeger hadden zij wel eens twist gehad en was het vaak tot een oorlog gekomen, maar dat was nu afgelopen. Zo scheen het tenminste, maar toen de lui van Olama vernamen van de verhuizing vonden zij dat een prachtige gelegenheid om hun vroegere tegenstanders een poets te bakken. Geruchten gingen, dat de mannen van Olama een aantal mannen en jongens gevangen wilden nemen en een groot deel van hun bezit zouden roven. Het was dan ook niet te verwonderen, dat de mensen van Aloma in zak en as zaten. Op dat moment nu kwam de „Zeemeeuw” als een redder in de hoogste nood. Teddy kon natuurlijk niet het hele dorp aan boord nemen, maar hij wilde de mensen toch zoveel mogelijk helpen. Zonder gevaar was de onderneming niet en met de mannen van Olama zou hij het niet zo makkelijk klaarspelen als met de piraten. Overdag kon men het zeker niet wagen. Men kon niet naar de kust afzakken, of men moest langs Olama heen, waar alles natuurlijk op de uitkijk stond. Na rijp beraad met de oudsten van het dorp besloot Teddy de reis in de nacht te doen. Hij zou zoveel mogelijk vrouwen en kin- JONGENS VAN DE (EVENAAR. orkaan gemakkelijk van zijn anker losgeslagen kon worden. Het was echter niet mogelijk hem naar een veiliger plaats te loodsen en zo liet Teddy den nalatigen Bisio achter om de meest onaangename dag van zijn leven door te brengen. Vóór middernacht zouden zij wel niet terug zijn. Het was kalm weer, toen zij naar Baraka vertrokken en nog vroeg in de morgen. Voor de zon echter in het zenith stond, was de wind aangewakkerd tot een krachtige bries en in de middag scheen het wel te gaan stormen. Teddy was dan ook blij, dat hij zes man aan de peddels had en een flinken stuurman in Doetoema, die de kunst verstond, de golven handig op te vangen. Laat in de middag bereikten zij Baraka. Daar werd benzine ingeladen en de kano voorzien van mast en zeil, waarna zij maar dadelijk de terugreis aanvaarden. Zij moesten nu tegen de stroom in, maar hadden de wind mee. Hoe later het werd, des te meer nam die in kracht toe. Onderweg moest Teddy dan ook vaak aan Bisio denken, die daar ver weg en eenzaam op de „Zwaluw" zat, ten prooi aan wind en golven. Hij was nu al wat over zijn boosheid heen en begon zelfs spijt te krijgen, den jongen zo zwaar gestraft te hebben. En toen het donker werd, wenste hij wel, dat hij reeds aan boord was. De kano had nu een grote snelheid bereikt, maar ging hem nog veel te langzaam. DE MACHT VAN HET KLEINE. wildernis, waar het dichte gewas hen aan het oog van den niets vermoedenden reiziger onttrekt. Er gaat nauwelijks een dag voorbij, of je hoort aan de kop van de karavaan plotseling de kreet: „drijvers!" Deze waarschuwing is voldoende om alles in een draf voort te jagen en stampvoetend over het bospad te doen snellen. Dit is dan ook de beste manier om de aanvallers af te schudden. Des nachts, als alles rustig slaapt en er alleen in het donkere woud geluid en beweging is, slaan alle dieren soms in koor alarm. Het gebrul van de panter en de trompetstoot van de olifant vermengen zich met het angstig geblaat van de antiloop en de woedende kreet van de gorilla. En hun onderlinge vijandschap geheel vergetend, wedijveren zij in snelheid bij hun vlucht voor de kwaadaardige mieren, die onder de leuze: eendracht maakt macht, overal meester van het terrein blijven. Want de eendrachtigheid, waarmee deze insecten optreden, is ongeëvenaard. Er zijn maar twee dingen, waarvoor zij wijken: water en vuur, al het andere wijkt voor hen. Hierdoor komt het ook, dat zij niet zelden als nuttige huisdieren verwelkomd worden. Zij zijn bijvoorbeeld heel geschikt voor de grote schoonmaak. Het is alleen maar jammer, dat zij alleen komen, wanneer ze zelf zin hebben en niet wachten op een uitnodiging. Dringen zij menselijke woningen binnen, dan trekken de JONGENS VAN DE EVENAAR. Behalve de drijvers zijn er nog een groot aantal andere mieren. Geleerde onderzoekers hebben vastgesteld, dat er in Afrika wel vijfduizend soorten zijn. Sommige zijn zo groot als een hommel, andere zo klein, dat je ze met het blote oog niet kan zien. Vooral van de kleine heb je veel last, omdat je ze zo moeilijk kunt zien en zij ook overal in kunnen kruipen. Potten met suiker, stroop en jam moeten altijd goed weggeborgen worden, anders zijn ze in minder dan geen tijd zwart van de mieren. In de keuken op Baraka hing een mand aan de zoldering met een touw, dat met teer besmeerd was en gelijk als vliegenvanger dienst deed. Om de mand heen was nog fijn gaas gespannen om de insecten er buiten te houden. Dan zijn er nog de duizendpoten, waaronder heel grote, wier beet vergiftig is. Deze lieve beestjes hebben de zonderlinge gewoonte, gedurende de nacht in je sokken en schoenen te kruipen. Trek je die dan 's morgens aan, dan begroeten zij je met een flinke beet, die wel niet dodelijk is, maar toch zo, dat je dagenlang niet goed kunt lopen. Het is bijna net zo erg als de beet van de schorpioen, die eveneens in een groot aantal in Afrika voorkomt. Maar de afschuwelijkste plaag vormen wel de kakkerlakken. Deze insecten gedijen in het warme, vochtige klimaat van Afrika buitengewoon en schijnen onuitroeibaar te zijn. Zelfs JONGENS VAN DE EVENAAR. °P» gevaarlijk genoeg voor hen, want zij zijn voor vogels en hagedissen een ware lekkernij. Daarom bouwt de termiet heel kunstig een huisje van aarde om zich heen, korreltje bij korreltje, zo-als een metselaar steen op steen legt en in plaats van kalk als bindmiddel gebruikt hij een kleverig vocht, dat hij zelf afscheidt. Boven de grond draagt de termiet dit aarden huisje of tunneltje overal mee om zich zoveel mogelijk onzichtbaar te maken. Het is dan ook een eigenaardig en onbegrijpelijk gezicht voor de niet ingewijden, wanneer zij zo'n hoopje rossige aarde over de grond of langs een boomstam zien kruipen. De grootste bewondering echter weten de termieten als bouwmeesters onder de grond af te dwingen. Daar maken zij een reusachtig netwerk van tunnels en gangen, die de talrijke kamers en nesten onderling verbinden. Steeds bouwen zij nieuwe en wanneer zij daarbij op een hindernis stuiten, vormen zij hele heuvels boven de grond. Deze termietenheuvels zie je bijna overal in de bossen van Afrika plotseling tussen het dichte groen oprijzen. Zij hebben een lichtrode kleur en gelijken veel op omgekeerde bloempotten van ongelijke grootte. Sommige dezer heuvels bereiken een hoogte van tien meter, de meeste echter zijn twee of drie meter hoog. Maak je met een schop een gat daarin, dan sta je verbaasd over het kunstige ingenieurswerk van deze blinde insecten. Want de termiet heeft DE MACHT VAN HET KLEINE. geen ogen, hij doet alles op het gevoel. Het is een onbegrijpelijk wonder der natuur, hoe zo’n klein, nietig wezen tot zo-iets groots en prachtigs in staat is. Het kan dit dan ook alleen bereiken door samenwerking. Met verbazing ontdek je bij het onderzoeken van een termietenkolonie, dat deze dieren ook tuiniers zijn en hele tuinen vol zwammen aanleggen, die zij speciaal als lekkernij kweken. Deze broeikassen sluiten zij zorgvuldig af voor andere liefhebbers, tegen wie zij hun bezit ook weten te verdedigen. *Het gebeurt wel, dat er twee kolonies van termieten naast elkaar liggen of een termietenkolonie naast een nest van drijvers. Breekt er een muur en dringen de vreemdelingen binnen, dan ontstaan er hevige gevechten, die tot een ware oorlog uitgroeien. Vaak ook wordt de strijd gestreden om het bezit van torren en kevers, welke door de termieten als vee worden gehouden en aan wie zij hun larven als voedsel geven. De drijvers vooral zijn gevaarlijke vijanden van de termieten, omdat zij over meer soldaten beschikken. Want deze laatsten hebben maar enkele soortgenoten, die kunnen vechten. Maar dat zijn dan ook geweldige vechtersbazen. Zodra er een indringer naar binnen komt, springt de termietensoldaat boven op hem en.knipt hem met zijn kaken in tweeën als met een schaar. Sommige soorten hebben krijgers, JONGENS VAN DE EVENAAR. die de vijanden beetpakken met hun poten en ze dan wegschieten als met een catapult. Evenals bij de bijen vinden wij in een termetarium (zo heet het termietennest met een geleerde term) een goed georganiseerde maatschappij, waar ieder zijn taak en plicht heeft. Er is een koningin, die veel groter is dan de anderen (soms wel acht centimeter lang), er zijn mannetjes, ook wel de darren genoemd, soldaten en arbeiders, en tenslotte de larven. De koningin leidt een lui en lekker leventje. Zij wordt erg verwend en doet niets dan eieren leggen, vele duizenden op één dag, en schijnt ook te zorgen voor een lekkernij, die door de werkers op hoge prijs wordt gesteld en waarvoor zij haar ijverig met voedsel belonen. Op Baraka had men niet veel last van de termieten.^ Wel bijten zij niet, maar zij kunnen erg hinderlijk zijn. Zo hebben zij de eigenaardigheid palen en houten stutten van binnen geheel weg te vreten, zodat die op een gegeven moment in elkaar vallen en de huizen scheef zakken. Ook de houten wanden en vloeren van woningen moeten er vaak aan geloven. Er wordt dan ook ijverig jacht op hen gemaakt, ook al omdat de kippen er dol op zijn. Lolo, die dit wel wist en op een dag in de buurt een termietenheuvel had ontdekt, had daar een grote klomp van afgenomen. Dit stuk rossige aarde bevatte wel duizend termieten; eenmaal in de kippenren ge- DE MACHT VAN HET KLEINE. legd, bleef er spoedig niet veel van over. En hiermee is het lijstje van lastposten en kwelgeesten in Afrika nog lang niet uitgeput. Over de muskieten en vliegen en over de jiggers lazen we reeds. Er is ook nog een heirleger van torren en kevers met de schitterendste kleuren. De grote kevers, die 's avonds op het licht afkomen, doen door hun zwaar gezoem denken aan vliegtuigen met ronkende motoren. Als je 's avonds rustig zit te eten en je hoort zo n levend vliegtuig aankomen, doe je verstandig vlug het venster te sluiten. Anders zie je het vliegtuig als een wolk van glanzende kleuren naar binnen stuiven, met volle kracht op de lampekap afstevenen en omlaag tuimelen in de sauspan, om dan met woedend gebrom weer op te stijgen en tegen je neus op te botsen. Deze kevers zijn zo groot, dat zelfs de vliegende honden, zo heten de grote vleermuizen, die in het donker over de veranda's fladderen, hen niet baas kunnen. En dan zijn er nog... maar nu zou het toch wel eentonig worden. Daarom basta hiermee. We stellen meer belang in hetgeen onze beide vrienden na hun avonturen te water zo al in het oerwoud beleefden. Dit lezen we in het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK XI. IN DE KRISTALBERGEN. Op hun reizen naar Ikala en Efoela hadden Jan en Teddy allerlei verhalen gehoord over een geheimzinnig oord in de Kristalbergen, waar sedert mensenheugenis geen sterveling meer een voet had gezet. Die verhalen klonken als sprookjes zodat zij er niet veel geloof aan hechtten, maar omdat er in elk sprookje een kern van waarheid zit, waren zij toch nieuwsgierig geworden en wilden zij wel eens de bergen ingaan. Op een keer, dat er weer vacantie was en zij de jongens naar Ikala en Efoela hadden gebracht, besloten zij niet naar de kust terug te gaan, maar een uitstapje in de Kristalbergen te maken. Daarbij wilden zij dan eerst de streek bezoeken, waarover de inboorlingen zulke fantastische vertellingen deden. Maar niemand wilde mee als gids en het scheen ook, dat geen mens in de hele omtrek ooit een stap had gezet op de weg, die naar de rotswoning voerde, waarvan werd verteld, dat zij eeuwen geleden als paleis had gediend van een koning, die over een vreemd, doch machtig volk had geregeerd. Een bijgelovige vrees weerhield de inboorlingen, deze plek te naderen. Vroeger waren er wel dappere mannen geweest, die het hadden (Leeftijd 10—14 jaar.) JONGENS VAN DE EVENAAR DOOR WALTER TOMSON GEÏLL. DOOR R. VAN LOOY ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN NAAR HET LAND VAN ABBA ZOELOE. ,,'t Is wat moois," bromde Jan, „Je brengt een orgel mee en dan vergeet je het. Dat mag niet meer gebeuren, Teddy.” Teddy beloofde het. Er was nu echter niets aan te doen. Bij gebrek aan een orgel zouden ze dan maar wat zingen. Abba Zoeloe liet de trommels roeren en bekend maken aan alle bewoners van Ikala, dat mister Goedgenoeg en zijn vriend Teddy gekomen waren om een mooi lied te zingen. Van alle kanten kwamen de Boeloes nu toestromen. Op een plein, midden in Ikala, zaten Jan en Teddy, omringd door koning Abba Zoeloe en zijn ministers en daarom heen vormde jong en oud een grote kring. Ze zongen verscheidene liederen, ernstige en vrolijke, waarna Jan een toespraak hield en een preek. Terwijl hij daar nog mee bezig was, stak koning Abba zijn hand omhoog en riep: „Zeg, witte man, ik wou, dat je ophield met praten en nog eens wat wilde zingen. En dan moet je er ook bij dansen. Ik geef geen zier om zingen als er niet bij gedanst wordt. En van preken houd ik helemaal niet!" Jan hield verschrikt op en keek zijn vriend verstoord aan. . „Dat heb je er van, als je je orgel vergeet," zei hij. „Nu moet jij maar dansen. Ik kan het aiet." „Best," antwoordde Teddy, die schik in het geval begon te krijgen, „zing jij de Yankee Doodle, JONGENS VAN DE EVENAAR. kisten en balen aanslepen van het strand, als een stoomboot uit Engeland ol Frankrijk een nieuwe lading had aangebracht. Na het werk was het school tot twaalf uur. Dan werd weer gegeten en volgde de voeteninspectie. Op dat punt was masta Jan erg streng. Want in dat deel van Afrika is de jigger, een kleine, venijnige zandvlo een ware plaag. Je kan haar nauwelijks met het blote oog zien, maar de beten voel je des te erger. Voor je er erg in hebt, is de jigger door je huid heen en heeft zij in het vlees daaronder haar eieren gelegd. Lang duurt het niet, of er vormt zich een zakje, zo groot als een erwt. Daar zitten dan wel honderd kleine jiggertjes in en als die door de schaal van het zakje heen breken, beginnen ze in je voet of je arm een leventje als in Luilekkerland. Vóór die tijd voel je meestal jeuk en als je er dan tijdig bij bent en je hebt een handigen jongen, dan kan die de erwt met de honderden eitjes er helemaal uitpeilen en zie je tot je verbazing een heel gat in je voet, waar het vel al overheen is gegroeid. M.aar ben je te laat, dan komen er overal zweren en duurt het maanden eer je er af bent. Geen wonder, dat Jan er dus goed op lette. Elke dag was er een half uur jiggerjacht. Dan zat de hele klas in het gras op een rij en hielp de een den ander van zijn jiggers af. Op dat uur was ook de apotheek open en moesten de zieken EEN REIS MET HINDERNISSEN. veilig en wel bij zijn ouders zat, viel zijn onrust weg en was hij weer echt in de stemming om de Efoelezen op een orgelconcert te onthalen. Deze stroomden spoedig samen en verdrongen zich opgewonden om het toverinstrument. Ondertussen zocht Jan twintig jongelingen van acht tot twaalf jaar uit, tracteerde hun moeders op zeep en de vaders op een pijp, en zo kwam de tweede klas van de school in Baraka dus toch tot stand. Toen alles gereed was, trok men af, na een hartelijk afscheid van Ndong Koni en zijn onderdanen en met de belofte, spoedig nog eens terug te komen. Ditmaal ging het stroomafwaarts met de snelheid van een automobiel. De stroom was zo sterk, dat zij de motor in het geheel niet behoefden te laten draaien. Voor de jongens uit Efoela was deze reis een geweldige gebeurtenis en ze genoten er reusachtig van. Er was dan ook zoveel vreemds en nieuws te zien, dat zij voortdurend in spanning verkeerden. Zo kwamen zij dan ter hoogte van Angom, dat zij bijna voorbijgevaren waren, omdat het geheel tussen dicht geboomte verscholen lag. Jan merkte het nog juist op tijd en riep Teddy toe: „Vlug, gooi het anker uit!" Teddy snelde naar de ankerspil en liet het anker met zo'n vaart naar beneden, dat de „Zwaluw" met een hevige schok stopte. De schok was zo hevig, dat zij allen over het dek tuimelden en een der jongens uit Efoela bijna in Jongens van de Evenaar. 4 EEN REIS MET HINDERNISSEN. zij haar gestamp en bleef aandachtig luisteren. Wat waren dat voor liefelijke klanken? Getroffen bleef zij staan, totdat zij opeens bemerkte, dat Lolo uit de hut gekropen was en in de richting van de muziek wegrende. Toen kwam zij tot zichzelf. Zij liet haar rijst in de steek en holde hem achterna. In het midden van het dorp, op een soort plein, zag zij een menigte mensen staan, waar haar zoon spoedig tussen verdween. Zij drong naar voren en zag tot haar verbazing Teddy met zijn orgeltje zitten. Dat was het dus, wat zij gehoord had. En het mooiste was, dat Lolo, haar eigen zoon, op den vreemden man afvloog en dezen om de hals viel. Zo-iets had zij nog nooit beleefd. Maar zij was zo verbouwereerd, dat zij geen woord kon uitbrengen. Door de onverwachte komst van Lolo was er aan het concert opeens een eind gekomen. En nu kwamen de tongen los. Lolo werd het middelpunt van de aandacht en het onderwerp van het gesprek. Die vreemde man was het dus, waar hij het al maar over had. Zijn moeder, die nu over haar eerste verwondering heen was, begon te begrijpen, dat het een hele strijd zou worden. Toen zij tot zichzelf kwam, stapte zij op Lolo af en wilde hem pakken. Maar Lolo had zijn armen om Teddy's middel geslagen en kroop achter diens rug weg. Telkens als zij hem bijna te pakken had, ontsnapte hij en was hij aan de andere kant. Zo tolde Lolo om Teddy heen als om een 4* DOOR VAN LOOI* 1BI1B iiwhh JONGENS VAN DE EVENAAR. dan zal ik proberen er bij te dansen.” En zo kwam het dan, dat Jan zong en Teddy danste. Maar het leek naar niets. Een daverend gelach steeg op uit de kring van toeschouwers en koning Abba rolde van pret van zijn zetel af. Eindelijk kon hij Teddy's zonderlinge sprongen niet langer aanzien en riep: „Houd op, houd op. Ik hoor jullie nog liever preken dan dat ik je zie dansen, 't Is geen gezicht!” „Goed, vriend Abba,” sprak Jan, „voor vandaag scheiden we er mee uit. Maar de volgende keer brengen we wat mee, waar jullie van op zult kijken.” Dus viel het hele plan die eerste dag in duigen. Want hoe graag de jongens van Ikala ook mee wilden naar de school van Baraka, de vaders en moeders wilden er nog niet van horen. De school was ver weg en de eenvoudige lieden dachten, dat hun jongens nooit meer terug zouden komen. Jan Goedgenoeg liet de moed niet zakken. Een poosje later trokken ze opnieuw naar Ikala. Teddy nam ditmaal zijn orgeltje mee en Jan zorgde voor de zeep. Want in het land van Gaboen zijn ze net zo dol op zeep als op muziek. Teddy begreep eerst niet, waarom zijn vriend zoveel staven zeep meenam, doch Jan verklaarde, dat hij het wel zou zien. Intussen hadden de Boeloes reeds gehoord, dat Jan en Teddy weer op bezoek kwamen en het HET SPEL GAAT BEGINNEN. zouden een paar weken vacantie nemen, de jongens meenemen en in Ikala achterlaten bij hun ouders en zelf verder de rivier opgaan naar het land van de Fengs. Op de terugreis konden zij hun leerlingen dan weer af halen. En Teddy zou natuurlijk zijn toverorgel meenemen. Zo gezegd, zo gedaan. Jack Dandy maakte de „Zwaluw" flink schoon, bijgestaan door Lolo, vulde de tank met benzine en liet de motor proefdraaien. Het was alles nog prima in orde. Toen werd de nodige proviand aan boord gedragen met de koffers van Jan en Teddy en natuurlijk ook diens wonderinstrument. En op een mooie dag, vroeg in de morgen, voeren zij af in de richting van Ikala, waar zij 's avonds met vreugde werden begroet. Koning Abba liet een groot feest aanrichten, dat een paar uur duurde en door Teddy met muziek werd opgeluisterd. Hij en Jan waren werkelijk blij, toen zij eindelijk konden gaan slapen, want het was een vermoeiende dag geweest. HOOFDSTUK IV. HOE TEDDY VREDE STICHTTE. Teddy Miller was nu reeds een tijdje in Afrika en had er al heel wat geleerd. Hij merkte, dat JONGENS VAN DE EVENAAR. „Drommels,” riep Teddy, „hij is weer op de vliegenjacht!" Jan, die het gevaar dadelijk had ingezien, sprong de stuurhut binnen, greep Dogo stevig bij een arm en bracht hem tot kalmte. Het was hoog tijd, want de „Zwaluw” was al een paar keer tegen onzichtbare rotsen gestoten en dan ging er een rilling door het vaartuig heen. Gelukkig liep deze eerste reis op de Como zonder ongelukken af. Het was al laat in de middag, toen zij in Efoela aankwamen. Daar scheen iets aan de hand te zijn, want de bevolking was erg opgewonden. Ook Ndong Koni, de koning van de Fengs, was in geen al te beste luim. Toch ontving hij de vreemdelingen hartelijk en gastvrij. Hij was een statige, flink gebouwde man met een grote baard, die in drie lange vlechten was gebreid. Dat was om het uitvallen van de haren te voorkomen. Want ieder, die haren uit de baard van Ndong Koni kon bemachtigen, zou daarvan een gevaarlijk tovermiddel kunnen maken. Koning Ndong Koni had niet veel tijd voor een lang onderhoud. Hij moest namelijk een twist beslechten. Op een vraag van Jan vertelde hij, wat er aan de hand was. Vanmorgen had een kip van Makoeba een ei gelegd in het huis van Nozoe, zijn overbuurman. Natuurlijk had Makoeba dat ei opgeëist als zijn eigendom. Nozoe echter wilde er niet van horen, want het ei was in zijn EEN REIS MET HINDERNISSEN. „Drommels," zei Jan, „heb je 't gehoord, Teddy? We hebben een verloren zoon. Lolo is verdwenen." Teddy keek sip. Hij maakte zich wat ongerust over den jongen, van wien hij onwillekeurig was gaan houden als van een jongeren vriend. Ook voelde hij zich verantwoordelijk voor den knaap. Jan was met de waterkaraf naar buiten gegaan en had uit de rivier zelf wat water geschept. Nu stond hij zich proestend te wassen. Dit voorbeeld prikkelde Teddy nu ook om op te staan. Ze stuurden Jack het dorp in om naar Lolo te zoeken en begonnen zich werkelijk ongerust te maken, toen deze terugkwam met de boodschap dat Lolo er niet was. Wel hadden ze hem gisteren eerst met jongens zien ravotten en later met een man zien lopen. Maar in de drukte, veroorzaakt door de komst der blanke mannen, had men hem uit het oog verloren. Het was geen wonder, dat Teddy allesbehalve in een goede stemming was, toen zij een half uur later naar Ndong Koni gingen. De koning was goed gemutst. Hij was zeer ingenomen met het bezoek van de twee Amerikanen. Die brachten wat leven in de brouwerij en wat afwisseling in het nogal vervelende bestaan in een negorij als Efoela. Ndong Koni begroette hen dan ook hartelijk en vertelde, dat hij voor twintig jongens zou zorgen. Daar zou nog wel wat over te doen zijn, maar het zou wel gaan, meende hij. De jon- JONGENS VAN DE EVENAAR. het water schoot. Gelukkig liep het nog goed af en slaagden zij er in, langs de oever te komen. Daar kwamen de dorpelingen al aansnellen, nieuwsgierig om te vernemen, wat de reden van hun komst was. Jack riep, dat zij Lolo kwamen halen. O, ja, Lolo was hier wel, maar hij mocht niet mee. Niet mee? Waarom niet? Wel, Lolo was toch van huis gelopen. Nu moest hij voor straf thuisblijven. „Net wat ik dacht,” zei Jan. „Maar zo gemakkelijk laten we ons niet af schepen. Kom Teddy, we gaan aan land. Neem jij je onfeilbaar toverinstrument mee, dan zorg ik voor de zeep. Nieuwsgierig aangestaard door de toegelopen menigte, trokken zij het dorp in. Zij hadden al gehoord, dat Lolo's vader hier burgemeester was. Toevallig was de burgemeester van huis. Hij was op bezoek bij een vriend in een ander dorp, niet ver van daar. Jan zond Jack er heen om Lolo s vader te halen en uit te nodigen tot een bezoek aan de „Zwaluw". En intussen begon Teddy de bewoners van Angom op een concert te onthalen. Het gerucht van hun komst en natuurlijk ook de muziek drong door tot de hut, waar Lolo zijn verdriet over de scheiding zat uit te snikken. Zijn moeder stond buiten rijst te stampen en riep af en toe, dat hij nu eindelijk met dat gesimp moest ophouden. De goede vrouw kon maar niet begrijpen, waarom haar zoon het op Baraka heerlijker vond dan in Angom. Plotseling staakte JONGENS VAN DE EVENAAR draaide wat aan zijn statiegewaad en was zo geheel en al aandacht voor zijn uiterlijk, dat hij vergat, waarvoor hij eigenlijk gekomen was. *»™ef komen eens kennis maken met Lolo's ouders, zo vervolgde Jan, die een pijp te voorschijn haalde en deze aan Onjoga overhandigde. ,,Het is geen gewone pijp, hoor,” sprak Jan. „Ik heb hem speciaal voor jou meegebracht.” Onjoga nam verrast het geschenk aan, bekeek het lang en aandachtig, knikte en stak de pijp toen in zijn mond. „Hij past precies,” zei Teddy. „Hoe staat het met Lolo, komt hij nu vlug? We moeten nog naar.Ikala en willen voor het donker graag daar zijn." _ zal hem dadelijk roepen," haastte Onjoga zich te zeggen. Hij stond op en wilde al naar huis gaan om Lolo te roepen, toen deze plotseling te voorschijn kwam en riep: „Daar ben ik al!” „Aha, daar is hij al,” juichte Teddy, die niet had gedacht, dat het nog zo vlug en gemakkelijk zou gaan. Zij namen afscheid van burgemeester Onjoga en vertrokken kort daarop in de richting van Ikala. Lolo stond op het dek bij de ankerspil en wuifde zijn vriendjes op de wal nog lang na, dolblij, dat hij weer mee mocht naar Baraka. Op deze reis stopten zij meer dan eens om in de kleine dorpen langs de rivier passagiers mee te nemen. Wel was het vaartuigje vrij vol, maar EEN REIS MET HINDERNISSEN. langen naar het einde van de reis en de frisse zeelucht rondom Baraka. Doch hoe dichter zij bij huis kwamen, des te verder scheen het weg te zijn. Want het water zakte nog meer en opeens schuurde de zwaargeladen barkas over een modderbank en bleef er stevig in vastzitten. Reeds werd het donker en voor het water zou stijgen, zouden er nog wel uren verlopen. Er was niets aan te doen, zij moesten de nacht deze keer op het water doorbrengen. Een dichte zwerm muskieten danste boven het brakke water om het vaartuig heen. Deze kleine, venijnige kwelgeesten drongen weldra in de kajuiten door en hielden hen bijna de ganse nacht uit de slaap. „Helaas, Teddy," sprak Jan gemelijk, „tegen deze diertjes is je toverorgel niet opgewassen. Of denk je ze met je muziek te kunnen verdrijven en onze boot weer vlot te kunnen spelen?” Neen, daartoe zag Teddy geen kans. Hij had al veel bereikt met zijn instrument, maar dit was hem te machtig. Het was vreemd, maar juist van het kleine had je in Afrika de meeste hinder. Dat zou Teddy later nog wel vaker ondervinden. Gelukkig kwam gedurende de nacht de vloed opzetten en vóór de zon boven de bossen verrees, werkte de „Zwaluw” zich uit de modder los. Het was hoog tijd, want de benzine-voorraad was bijna uitgeput en de motor zou het spoedig opgeven. Twee uren later bereikten zij JONGENS VAN DE EVENAAR. instrument, antwoordde de man. „Hier is het eet het maar op als je er zin in hebt.” En toen de olifant het instrument wilde verzwelgen, bleef net in zijn keel steken en stierf hij. De schildpad en het nijlpaard. Eens daagde de schildpad het nijlpaard uit tot een wedstrijd in het touwtrekken. Eerst wilde het nijlpaard niet geloven, dat de schildpad het werkelijk meende, maar op het laatst nam het de wedstrijd aan. Daarop begaf de schildpad zich naar de neushoorn en daagde die eveneens tot een dergelijke strijd uit. Ook de neushoorn dacht m het begin, dat het maar een grapje was en lachte er eens om. Wat wilde nu zo’n schild- Padi?e&en hfm.be^nnen? Maar toen de andere aanhield, zei hij: „Goed, zeg maar wanneer en waar we deze grap zullen uithalen." De schildpad gaf tijd en plaats van de strijd op en was daar aanwezig met een reusachtige en sterke slingerplant. Toen het nijlpaard aangekomen was, maakte de schildpad de plant aan hem vast en bracht hem naar de oever van de rivier. „Wacht hier even, vriend,” zei hij, „ik zal net andere eind om mijn nek binden en als ik zeg: „Ja!” dan trek jij me het water in of ik jou m het bos. JONGENS VAN DE EVENAAR. De twee zonen. Er was eens een man, die twee zonen had. De oudste heette Ngajamalo en de andere Monegbama. Toen nu de vader voelde, dat hij ging sterven, liet hij zijn beide zoons bij zich komen en zeide hun, dat zijn eigendommen gelijkelijk tussen hun beiden verdeeld moesten worden. Na zijn dood deden de zoons, zo-als hun vader had gezegd en ieder ontving evenveel. De oudste zoon werd een rijk man met het geld en de palmpitten, die tot zijn erfdeel behoorden, en zij maakten hem hoofd van het volk. Op een dag, dat hij door zijn gebied reisde, ontmoette hij zijn broer in een der steden van het land. Zij hadden elkaar in lange tijd niet gezien en in de loop van het gesprek vroeg Ngajamalo zijn jongeren broer, wat hij met zijn erfdeel had gedaan. „Wel," antwoordde Monegbama, „ik heb de schulden betaald van een man, die juist gestorven was, toen ik daar kwam in een plaats ver van hier. Er was niemand om zijn schulden te betalen en hem te begraven. Ik geloof, dat het mijn plicht was, aldus te doen." Toen werd Ngajamalo vertoornd en hij sprak: „Kijk nu eens aan, alles wat je had, heb je weggegeven voor een vreemde en nu heb je niets voor jezelf. Is dat niet een dwaasheid?" VERHALEN VAN DE EVENAAR. „Het kan wel zijn," zei Monegbama, „dat een man soms dwaas handelt wanneer hij zijn plicht doet. Maar luister naar mij. Al ben je nu sterk en rijk en een machtig man, er zal eens een tijd komen, dat je aan mij voor je eigen huis betalen moet." Zo scheidden zij. Vele jaren verliepen en de beide broeders hoorden slechts af en toe iets van elkaar. En altijd maakte Ngajamalo zich dan boos over zijn broer, omdat deze zo arm bleef als hij was. Toen kwamen de Fransen met schepen en soldaten en namen bezit van het land. Ngajamalo en zijn volk geraakten in grote nood. Zij vochten voor hun vrijheid in een lange en zware krijg. De jongste der beide broers, hoewel hij arm was, werd een groot krijgsman en de leider van zijn volk, die streed om het land van zijn broer te beschermen. Twee jaren duurde de oorlog. Monegbama was met een leger naar het land aan de kust getrokken, waar de koning aan de zijde der Fransen streed en slaagde er in de dochter van den koning weg te voeren. Hij bracht haar naar zijn land en maakte haar tot zijn vrouw. Toen liet hij een boot voor zijn vrouw en zichzelf maken en voor ieder een ring, waarin hij beider namen liet graveren en ook op de boot. Intussen liet de koning van het land aan de kust, ontroostbaar over het verlies van zijn dochter, naar haar zoeken. Hij wist, dat zij in JONGENS VAN DE EVENAAR deren in de kajuiten bergen, de mannen en jongens moesten dan in de kano’s, die hij op sleeptouw zou nemen. Als beloning kreeg hij een geit en tien kippen. En zo trok Teddy, die door het avontuur aangetrokken werd, na het vallen van de avond met het hele dorp achter zich aan, weer kustwaarts. Het was een fantastisch gezicht, de ,,Zeemeeuw" met alle lichten op en daarachter een sleep van kano s met fakkels over de nachtelijke stroom tussen het oerwoud door. Geruime tijd verliep en niets bijzonders gebeurde. Maar tegen middernacht naderden zij Olama, waar het stil en donker was en de vijand ongetwijfeld tussen het dichte oevergewas in hinderlaag lag. De fakkels werden gedoofd en de gesprekken verstomden. Allen verkeerden in hevige spanning en voor alle zekerheid waren die in de kano’s plat op bun buik gaan liggen om zo min mogelijk ontdekt te worden en trefkans te bieden. Teddy, iie met Jack Dandy bij het stuurwiel en de notor stond, zag in het lichtschijnsel van de ,Zeemeeuw" plotseling talrijke kano's op de ïachtelijke rivier vlak voor hem, De vijand was ius op post. Het wemelde zelfs van kano's, vaarin gewapende mannen zaten, maar het was )ikdonker en er heerste een onheilspellende itilte. „En nu full speed, masta," fluisterde Jack opjewonden. JONGENS VAN DE EVENAAR. Zl * ?et bemanning als Akama en Doema kön Teddy het er wel op wagen, dacht hij. uit ,?pend met ®en sauspan om het water er om Ac h°ZT Cen bal toUW en wat oude kleren om desnoods een nieuw zeil te maken, gingen zij op reis. Zolang zij in het vrij kalme water van de „vier waren, ging alles naar wens. Maar toen na, I!et Poseren van een landtong plotseling op het woelige watervlak van de baai bevonden, begon het hachelijk te worden. Er stond mTa Sterw hneSiiMie hen Wel snel voruitbracht, maar elk ogenblik het gebrekkige zeil mee reigde te nemen. En hoe meer zij de zee naderden, des te erger werd het. Teddy was er in het geheel met gerust op. Hij moest zelf dapper meehelpen om het water, dat door de scheur en over de rand naar binnen drong, geregeld er uit h*dhT?' He- *WaS'. °f hii er ecn voorgevoel van Had, dat er iets ging gebeuren. Plotseling rukte een windvlaag het zeil weg, de mast kraakte en hfIde sterk naar ene zijde over. Een hoge golf sloeg over het scheepje heen en drijfnat door het koude, zilte water begonnen zij te hozen. Toen werd het zeil wat hersteld en oomeuw vastgemaakt en ging het weer verder, leddy herademde, verheugd dat hij zulke helpers had als Doetoema en Akama. Hij moest weer denken aan de vrouw in de kano. Wat dom van haar om zon mooie jurk te weigeren en hem in dit wrak de reis naar de kust te laten DE MACHT VAN HET KLEINE. het opeens te leven. Het kreeg vleugels, hele dunne, doorzichtige vleugels, veel gelijkend op gekleurd glas, en vloog door de ruimte als een schepsel, dat alleen maar uit lengte bestaat en geen breedte heeft. Dit allegaartje van donkere lijnen over glaspapier verdween plotseling en liet Teddy achter met het gevoel, of hij den boze in eigen gedaante had gezien. Het was een insect, dat in de wandeling de lopende of vliegende tak wordt genoemd. Je schrikt er onwillekeurig van, maar het doet je geen kwaad. Meer respect boezemen de drijvers in, de grote, zwarte mieren, waarmee we reeds kennis maakten. Het is een heel nuttig volkje, maar ze kunnen toch veel last veroorzaken. Doordat zij steeds in ontelbare massa’s optreden, gaan de grootste dieren voor hen op de vlucht, zelfs de python. Meestal marcheren zij in ontzaglijke legers op plaatsen, waar men ze vaak niet verwacht, Op het eerste gezicht lijken zij op een zwart-glinsterende, snelvlietende stroom van zes tot tien centimeter breed. Bij nadere beschouwing zie je echter, dat het drijvers zijn, die in een eindeloze rij ergens uit het bos komen, dwars over de weg marcheren en aan de andere kant weer verdwijnen. In het begin, als je met hun eigenaardigheden nog niet zo bekend bent, maar toch over dit venijnige volkje hebt gehoord, sla je onwillekeurig op de vlucht onder het geroep van „brand!” Maar nodig is dit niet, want je DE MACHT VAN HET KLEINE. rattenkruit vinden zij nog een lekkernij. Er is misschien geen insect in de tropen, dat zo gehaat wordt, en alleen al om de kakkerlakken te verdelgen is men geneigd om de drijvers in huis te lokken. Overal zitten zij in, zelfs in boeken en papieren, en verspreiden ook nog een hoogst onaangename geur. Het was dan ook niet vreemd, dat men op Baraka elke morgen een kakkerlakkenjacht hield. Veel waren er gelukkig niet. Jan was zo wijs geweest, een groot aantal hagedissen in huis te halen, die vrij rondliepen en dapper meehielpen bij de jacht op insecten. Teddy vooral was op de kakkerlakken gebeten. Hij had namelijk eens een paar splinternieuwe boeken in prachtband op tafel laten liggen voor hij naar bed ging. De volgende morgen waren de banden en een aantal bladen zo weggevreten, dat de boeken onbruikbaar waren. De kakkerlakken hebben een fijne neus; ze hadden ontdekt, dat er heel wat stijfsel in het papier zat en daarop zijn ze juist zo dol. Een andere boekenliefhebber is de termiet, die ook wel witte mier genoemd wordt. Een mier is het eigenlijk niet en helemaal wit kan je hem ook niet noemen, eerder geel of rosé. Hij leeft meestal onder de grond in enorme kolonies. Zijn voedsel bestaat in hoofdzaak uit dood hout en daarvan is er in het bosrijke Afrika maar genoeg. Is er op de grond niet voldoende, dan kruipen de termieten tegen de boomstammen 8* IN DE KRISTALBERGEN. gewaagd, maar ze waren nooit teruggekomen. Het scheen dus, dat er van het uitstapje niet veel zou komen. Immers niemand kon en wilde als gids helpen en om met z’n tweeën zo’n onbekende en wilde streek in te trekken, was wel een hachelijke onderneming. Zo gemakkelijk echter waren de beide vrienden niet te ontmoedigen. De zonderlinge verhalen over het Rotspaleis had hun nieuwsgierigheid zo gaande gemaakt, dat het hen niet met rust liet. Vooral Teddy was verlangend om te onderzoeken, wat er nu werkelijk te zien was. Misschien was het niets bijzonders en waren de verhalen uit de lucht gegrepen, maar hij vond het wel interessant, nu ook eens als ontdekkingsreiziger de Kristalbergen in te trekken en van zijn ervaringen een relaas naar een Amerikaans blad op te zenden. Voor Jan was het ook van belang, want hij kon de Fengs en Boeloes tonen, dat hun bijgelovige angst misplaatst was, wanneer zij behouden weer in Efoela terugkeerden. Toch waren zij er niet geheel gerust op, toen zij eindelijk de stoute schoenen aantrokken en op een dag reeds vroeg in de morgen uit Efoela op mars gingen, ieder gewapend met een stevige bergstok en een rugzak, waarin voor enige dagen mondkost en andere benodigdheden geborgen waren. Het beloofde een stralende, maar warme dag te worden. Eerst ontmoetten zij geen hindernissen. Wel was het pad JONGENS VAN DE EVENAAR. zeer smal en kronkelend en voerde het soms dwars door beken en poelen, maar daaraan waren zij al gewend. Na een halfuur echter begon het te stijgen. Hier en daar versperde een rotsblok hun plotseling de doorgang of moesten zij over enorme boomstammen klauteren, die dwars over de weg waren gestort en bij hun val klompen aarde en heesters hadden meegesleurd. Lang duurde het dan ook niet, of zij zagen er zo gehavend uit, dat zij meer op bosjesmannen, dan op vreemde reizigers geleken. Hoe groter de moeilijkheden werden, des te hardnekkiger vochten zij met de wildernis. Wel hingen en stonden er geen borden met „Verboden toegang” maar het was, of de natuur zelf geen toestemming wilde geven, het geheim te ontsluieren, dat zij in haar schoot verborg. Zo drongen zij steeds dieper door en klommen zij steeds hoger. Op het laatst begon de plantengroei schaarser te worden, om eindelijk geheel op te houden. Overal zagen zij nu kale rotsen en kloven, waarover een eigenaardige glans lag. In het felle licht van de zon schitterden deze rotsen inderdaad als kristal en zij begrepen nu, hoe de bergen hier aan hun naam waren gekomen. Meer dan eens bleven zij verrast staan bij de aanblik van de grillige figuren, die de vele, zware regens van eeuwen en eeuwen in het harde gesteente hadden geslepen en die dikwijls aan mensen, dieren, bomen en dergelijke IN DE KRISTALBERGEN. deden denken. En overal heerste diepe stilte, was geen spoor van een levend wezen te bekennen. Opeens bleven zij staan voor een hoog en zonderling gevaarte, dat op het eerste gezicht op een burcht of fort geleek. De glanzende, grijze rotsmassa voor hen was door weer en wind hier en daar in bastions en luchtbogen herschapen. Het vreemde was echter, dat er op regelmatige afstand gaten en nissen waren gelijk de schietgaten van een kasteel of de spuigaten van een oud galjoen. Bij de top, op een vooruitspringende rots, ontwaarden zij een kolossale, langwerpig-vierkante steen van witachtige kleur. Deze steen was wel dertig meter hoog en tien meter breed en scheen een grote, zware poort te zijn, toegang gevend tot het een of ander gewelf. Zo verrast waren de beide vrienden door de plotselinge verschijning van deze natuurlijke en toch zo kunstige burcht, dat zij een poos lang er sprakeloos naar bleven kijken en zich in de middeleeuwen waanden. Jan was de eerste, die woorden vond om aan zijn verbazing lucht te geven. „Wat een wonderlijk bouwsel is dat. Zou het nu mensenwerk of een natuurwonder zijn?” „Ik vraag me af,” zei Teddy, „of het wel een gebouw is.” „Misschien is dit wel het rotspaleis, waarover JONGENS VAN DE EVENAAR. de lui van Efoela het hadden. Wat denk jij er van? Zouden we het eens nader onderzoeken?" opperde Jan. En de daad bij het woord voegend, begon hij tegen de rotsen op te klauteren, waarop het gevaarte zich verhief. Teddy volgde hem op de voet. Het was een ongewoon zwaar werkje voor ongeoefende bergbeklimmers als zij, doch tenslotte slaagden zij er in, het rotspaleis te bereiken. Onderaan bevonden zich grote gaten, die vroeger als menselijke woningen moesten hebben gediend, want tot hun verrassing vonden zij allerlei voorwerpen, die daarop wezen. Het waren meestal potten en pannen van steen, bronzen messen en bijlen en kunstig houtsnijwerk. Deze voorwerpen moesten hier al eeuwen gelegen hebben, want zij waren totaal verweerd en versleten. Iets hoger zagen zij kleinere gaten in de steenmassa, veel gelijkend op de holten in Gruyère-kaas, maar groot genoeg om er in te kunnen staan. Sommige dezer holten waren onderling verbonden door ronde, uitgesleten kolommen. Maar alle gaten waren ondiep en schenen geen toegang te geven tot het een of ander grottensysteem. Aan de voorzijde was het dus niet mogelijk, het rotspaleis binnen te dringen, tenzij er een of andere geheime toegang was. Intussen waren onze ontdekkingsreizigers moe JONGENS VAN DE EVENAAR. oog, sprak Teddy, die zijn droom over de geheimzuuu^e rotshallen totaal vergeten was, nu zij in een veel gevaarlijker avontuur waren geraakt. 5 _ *Jan klauterde voorzichtig omhoog en bevond zich dra op een top, vanwaar hij tot zijn verrassing in een dicht begroeid dal schouwde. Een steile helling voerde omlaag langs gapende kloven en verloor zich in een wirwar van planten, struiken en bomen. Tussen het lover door schemerde iets wits en tot Jan’s grote vreugde zag hij, dat het een rivier was. Ook meende hij het geluid van menselijke stemmen te horen, maar dat kon ook wel inbeelding zijn. N°g stond hij te kijken en te luisteren, toen opgeschrikt werd door de stem van Teddy# „Vlug!” riep deze. „Hij komt naar boven!" Een angstwekkend gesnuif bewees, dat de rhinoceros inderdaad de jacht had voortgezet, niet tevreden met de indringers tot hier te hebben verjaagd. Wat er toen volgde zal hun nimmer uit het geheugen gaan. Jan nam een sprong in het ongewisse en gleed als langs een rutsbaan naar beneden. Hij hoorde een schot en begreep, dat Teddy in het uiterste gevaar toch zijn revolver had gebruikt. Een verward rumoer volgde, doch Jan kon niet onderscheiden, vanwaar het kwam. Want hij vloog met zo'n vaart omlaag, dat hij bijna zijn bezinning verloor. Lager, steeds lager zonk hij, denkend, dat zijn laatste uur nu IN DE KRISTALBERGEN. wel geslagen had. Opeens voelde hij, hoe twee armen hem vastgrepen en hem in zijn dolle vaart stuitten en opziende, keek hij in het donkere gelaat van Jack Dandy. Achter diens rug ontwaarde hij het verschrikte gezicht van Lolo en de hoge gestalten van inlandse jagers met speren en bogen. En hij begreep, dat hij gered was, juist op het ogenblik, dat hij in een afgrond dreigde te storten. „Waar is Teddy?” hijgde hij, overeind krabbelend, gekneusd en geschramd over al zijn leden. Teddy lag halverwege de helling en hield zich krampachtig aan een struik vast. En bovenop de rots stond de geweldige neushoorn, proestend en met gebogen kop dreigend omlaag kijkend. Elk ogenblik kon hij naar beneden komen en Teddy onder zijn geweldige poten vermorzelen. Doch het luide geschreeuw van de jagers scheen hem te weerhouden. Een regen van pijlen ruiste over Teddy heen en verdreef het dier, dat met een plotselinge wending zich omkeerde en de vlakte inrende. Het gevaar was eindelijk geweken. Zij bevrijdden Teddy uit zijn netelige positie en brachten de beide mannen behouden naar beneden, naar de rivier, waar twee kano's tussen het oevergewas gereed lagen. Een uur later kwamen zij in Efoela aan, waar men zich al ongerust had gemaakt over het lot van de beide Amerikanen, die op zo'n wonderbaarlijke wijze gered waren. JONGENS VAN DE EVENAAR. zelf wilde ook niet zo dolgraag. Hij voelde echter, dat het zijn plicht was, ook de Lilliputters aan de Congo te gaan helpen. En dan, hij was zeer nieuwsgierig naar het aardige, grappige volkje van dwergen, de kleinste mensen op aarde, die samen met de grootste dieren ter wereld in het grootste woud van Afrika leefden. Als hij er over hoorde praten, moest hij altijd aan kabouters denken, en hij was benieuwd hen te zien en te horen. De reis was lang en moeilijk, want het land van de Mamboeti's, zo-als de dwergen zichzelf noemen, was ver, ver weg. Wel kozen ze de kortste weg, maar die was toch nog heel lang en voerde door dichte wouden en over grote stromen. Jack Dandy en de beide matrozen Akama en Doetoema brachten hen met de „Zeemeeuw zo ver mogelijk de rivier op. Toen deze te ondiep werd en de barkas niet verder kon, gingen zij aan land bij een klein dorp, dat geheel schuil ging in de bladeren van het woud. Hier namen zij afscheid van hun trouwe helpers, wie zij beloofden, over een jaar terug te zullen komen. Dat wil zeggen: bij leven en welzijn. In Afrika mag je zo-iets er wel altijd bij zeggen, want het reizen en trekken is er steeds vol gevaren, je weet nooit zeker of je wel ooit terugkomt. Nu zij niet verder konden varen, werd de reis te voet voortgezet. Dagen lang ging het over NAAR HET LAND VAN DE DWERGEN. kronkelende, nauwe bospaden, door plassen en moerassen, over bergen en dalen, altijd vergezeld door gidsen en dragers, die de bossen lieten weergalmen door hun kreten en gezang. Vóór dag en dauw stonden zij reeds op en trokken zij weg, van dorp naar dorp, waar de mensen hen reeds uren te voren stonden op te wachten met geschenken in de vorm van vruchten en gevogelte. In ruil daarvoor onthaalde Teddy hun dan op zijn muziek, die de grootste verbazing en bewondering opwekte. Onderweg hadden zij allerlei vreemde ontmoetingen, meestal met de apen, die — hoog en veilig in de bomen gezeten — de karavaan tracteerden op een hagel van stenen en noten of hen met afgerukte takken bestookten. Soms zagen zij een chimpansé of een gorilla, geweldig grote en sterke bavianen, waarvan zij maar op veilige afstand bleven. Antilopen waren er in menigte, doch deze schuwe, weerloze dieren vluchtten onmiddellijk bij de nadering van de luidruchtige troep. Een enkele keer ontwaarden zij ook het lenige, gevlekte lijf van een luipaard. Maar ook hier ondervonden zij de meeste hinder van het kleine gedierte. Eens moesten zij overhaast in een meertje vluchten. Wat was er gebeurd? Een van de dragers had zijn vrachtje op een holle boom gezet, waar een wespennest in zat. Woedend kwamen deze dieren in zwermen op hen af en ze mochten werkelijk van geluk DE EERSTE ONTMOETING. verneem je een zacht en aanhoudend gezoem als van een motor heel in de verte. Het is dat verwarde gemurmel, dat om ieder bosje en in de lucht dicht bij de aarde hangt en teweeggebracht wordt door milliarden insecten. Je hoort het ook wel in een gebarsten boomschors en in de grond, die door hagedissen, bijen en duizendpoten ondergraven is. Het is de stem, die verkondigt, dat de ganse natuur ademt, dat het leven in ontelbare en verschillende vormen woelt in de gapende, stoffige aarde, evengoed als in de diepten der wateren en in de lucht, die wij inademen. Zo peddelden zij voort, uur na uur, en van een menselijk wezen was geen spoor te zien. Op het laatst verkondigde een zacht en verwijderd gemurmel, geleidelijk aangroeiend tot een zwaar gedreun, dat zij de een of andere waterval naderden. Totdat een landtong opdoemde, uitlopend in een rots en omzoomd door fijnbladerige varens. Deze uitloper dwong hen naar het midden van de stroom. En hier bleven de pagaaien onwillekeurig rusten bij het gezicht van iets, dat hen wel niet met schrik, maar dan toch met een gevoel van teleurstelling vervulde. „Een stroomversnelling,” mompelde Teddy. „Ik dacht, dat we daar al genoeg van hadden genoten op de Como.” „Ja,” zei Jan, „en deze is heel wat gevaarlijker. We zullen het water uit moeten en de DE EERSTE ONTMOETING. gasten, en schiet of slaat niet, ook al wil hij vechten." En zo, over een gedeelte van de stroom, waar het water glad en rustig was, in het zog van het eiland, stuurden zij hun kano in de richting van het kleine bootje en bonden hem daar stevig aan vast. Toen sprongen Jan en Teddy moedig aan land, den gids toefluisterend, dat hij hen moest volgen. Eenmaal op het eiland, begrepen zij al dadelijk, dat de wilde bewoner, zo deze hen niet gezien had, hen toch nooit had kunnen horen. Er was zulk een oorverdovend geraas om hen heen, dat zelfs de bladeren schenen te trillen en de bodem onder hen er van schudde. Want meer dan honderd meter voor hen ontwaarde hun oog niets dan een witte woestijn van woedend schuim, met hier en daar een dwarsdam van rotsen, waartegen het water met zo'n kracht aandreef, dat het als een reusachtige kolom van kralen de lucht inspoot. En daarbij maakte het zo’n donderend geluid, dat zij moesten schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. Iets verder kwam het weer als een dichte regen omlaag. Het lawaai was in schrille tegenstelling met de stilte van de zwijgende eilanden en meer nog met de hoge klapperbomen aan de oever, die hun glanzende stammen wel dertig meter hoog de lucht in verhieven gelijk rechte masten, terwijl hun brede, groene kruinen en goudglanzende JONGENS VAN DE EVENAAR. vruchten sliepen in de zonneschijn daar heel in de hoogte als een beeld van vredige rust en statigheid te midden van de woede der wilde wateren. Onze beide vrienden keken speurend rond naar den verwachten pigmee, doch deze was nergens te zien. Intussen stapten zij voorzichtig over het eiland rond. Hun gezicht en gehoor begon langzamerhand te wennen aan de tonelen en de geluiden om hen heen en zij konden niet nalaten hun oog te laten rusten op de bekoorlijkheid van de omgeving. Het ganse eiland geleek op een tuin vol prachtige varens en bloemen in alle vormen en kleuren en was bedekt met een dik en zacht tapijt van donkergroen mos, waarop de zon een vrolijk spel van licht en schaduw speelde. Van de waterval kwam hun een heerlijk koeltje tegemoet, vermengd met de zoete geuren van bloemen en planten. Langzamerhand begon hun oor te wennen aan het gebrul van het water. Boven de diepe dreun van de neervallende stroom konden zij nu het gefluister van de wind in de struiken en het gezoem van de ontelbare insecten horen. Vlak voor hun voeten vloog een speelse rotsduif op. De vogel zette zich iets verder op een steenblok neer en keek hen vertrouwelijk aan met zijn kleine kraaloogjes in het saffraangele pluimkopje. Bij hun nadering fladderde hij van steen naar steen met vrolijk geroep, alsof hij hun de weg wilde wijzen. DE EERSTE ONTMOETING. l erwijl zij over de rotsachtige bloembedden klauterden om de andere kant van het eiland te bereiken, bevonden zij zich plotseling op een bank van steen, twee meter hoog, die een klein strand beschaduwde. Zij keken omlaag en zagen nu, dat dit strand een kleine baai omzoomde, waarvan het water zo glad en stil als een spiegel was. Drie meters verder stortte de waterval zich met donderend geweld omlaag, doch een hoge, met varens begroeide rots weerde zijn kracht als het ware beschermend van dit rustige hoekje af. In deze kleine baai kringelde het water rond en rond in glazige, donkergroene spiralen. Honderden zeldzaam gekleurde vissen spartelden aan de oppervlakte en hapten gretig naar iedere mug of vlieg, die zich te dichtbij waagde. Jan en Teddy bleven er een poos in aandachtige bewondering naar kijken. Opeens zei de eerste: „Als er iemand op het eiland is, dan moet hij toch hier in de buurt zijn van dit visrijke water." „Laten we eens naar beneden gaan,” opperde Teddy, die brandde van nieuwsgierigheid. Onderwijl hij dit zei, sprong hij op de kiezelstenen van het strand beneden hen. Op hetzelfde ogenblik verrees vanachter een naburige rots de gestalte van een dwergachtigen man, die Teddy in de grootste verbazing aanstaarde. Het mannetje was zo klein als een knaap van nauwelijks tien jaren, maar zag er stevig en gespierd uit. Zijn gezicht ging bijna geheel schuil in een JONGENS VAN DE EVENAAR. dichte baard, terwijl een zware knevel daarmee samen was gegroeid. Kleding droeg hij nauwelijks, het enige was een gordel, waaraan een klein broekje van vezels bengelde. Zijn gehele voorkomen deed sterk aan een kabouter denken, het enige verschil was, dat zijn huidskleur even donker als van de negers was, waarop hij overigens ook veel geleek. Verscheidene seconden stonden zij elkaar in stomme verwondering op te nemen, toen greep de dwerg snel naar een boog en een bundel pijlen, die naast hem lagen, en eer Teddy het wist mikte hij daarmee op den vreemdeling. Op dat ogenblik weerklonk de stem van Jan, die bovenop de stenen bank stond en het gevaar zag, waarin zijn vriend verkeerde. De dwerg, die Jan niet had opgemerkt, geraakte nu geheel van streek, toen hij naar boven keek en daar nog een blanke bemerkte, een man, die een baard had, veel langer dan de zijne. En toen hij achter Jan het gelaat van den gids zag opduiken, schrok hij zo, dat hij met een kreet wegsprong. Even dachten de drie toeschouwers, dat de dwerg uit angst in het wild bruisende water was gesprongen. Maar tot hun geruststelling zagen zij, dat hij op een rots terecht was gekomen. Met grote behendigheid hield hij zich in evenwicht, toen nam hij een tweede sprong en een derde, een vierde. Zo huppelde het mannetje van rots op rots en dat met een snelheid, die de anderen in de grootste DE EERSTE ONTMOETING. verbazing bracht. Eer ze het goed wisten was de dwerg reeds in het dichte oevergewas verdwenen. Teddy kreeg zijn spraakvermogen terug en riep: „een pigmee!” Inderdaad, het was een pigmee, de eerste, dien Jan en Teddy zagen. Maar bij dien enen bleef het niet. Niet lang daarna zagen zij er weer een paar, die zeker op zoek waren naar hun makker op het eiland. In plaats van dezen zagen zij tot hun schrik, dat er vreemdelingen op en om het eiland waren. Enige ogenblikken bleven zij als versteend staan, toen namen ook zij overhaast de vlucht. „Het schijnt, dat we nu in Lilliput aangekomen zijn, sprak Jan, toen zij lachend de vluchtende mannetjes nakeken. „Erg dapper zijn ze niet," vond Teddy, die toch eerst wel een beetje ongerust was geweest, toen hij zo opeens een pijl op zich gericht had gezien. Dat was gelukkig goed afgelopen, je had nooit kunnen weten, hoe de pijl terecht was gekomen. Nu dit gevaar geweken was, kreeg Teddy weer moed en lust om verder te gaan. Over water ging dit echter niet. Daarom gingen zij aan land, sleepten hun kano een eindje het bos in, waar zij hem goed onder takken en bladeren verborgen, en trokken het woud in. Zij liepen maar op goed geluk in de richting, waarin de vluchtende pigmeeën verdwenen waren, doch vonden geen spoor van hen. Dat was vreemd. JONGENS VAN DE EVENAAR. Het klonk zo schoon en zo plechtig als in een tempel. Hij speelde zijn mooiste wijsjes en was spoedig zo in zijn spel verdiept, dat hij helemaal niet merkte, hoe de negers weer stilletjes naderbij slopen en als verrukt bleven luisteren. Niet lang daarna gluurden honderden ogen tussen het dichte lover door vol verbazing naar den man, dien zij zeker voor een witten tovenaar moesten houden. Het waren de dwjergen, die — aangetrokken door de vreemde, bekorende muziek — hun jachtgezang hadden gestaakt en nu hun ogen en oren niet geloofden. Zo-iets hadden zij nog nooit beleefd: een blanke tovenaar, die met zijn witte handen ergens op drukte en de vreemde wezens in het houten kistje voor hem zulke wonderlijke liedjes liet zingen. En daarnaast stond een man met een prachtige, golvende baard. Het was een sprookje! Als betoverd bleven zij luisteren, alles vergetend, wat hen eerst zo bezig had gehouden. Eindelijk hield de muziek op en kwamen zij tot de werkelijkheid terug. Jan wenkte Mosso en sprak: „Zeg de Mamboeti’s, dat wij hun vrienden zijn en geschenken voor hen hebben meegebracht. Wij willen graag hun dorp zien en vandaag hun gasten zijn." Mosso knikte. Hij voelde zich zeer vereerd en bracht de boodschap niet zonder trots aan de dwergen over. Enige ogenblikken bleef het dood- HOE TEDDY HAAST ZIJN ORGELTJE VERLOOR. zij dus geen vrees er voor behoefden te koesteren. Ook voor de tovenaars moesten zij niet bang zijn. Wanneer die hen iets wilden doen, dan moesten zij het maar aan Teddy zeggen en dan zou die wel eens een hartig woordje met hen gaan spreken. Op een dag kwam een van de knapen, Sino geheten, op school om te zeggen, dat hij weer naar huis moest. Sino kwam uit een dorpje in de buurt van Djoegoe, waar Jaho medicijnmeester was. Die had gezegd, dat hij niet meer naar de school van den witten tovenaar mocht. Als hij het toch deed, dan zou Sino gestraft worden. „En waarom mag je niet meer komen?" vroeg Teddy. „Jaho heeft mijn vader verteld, dat u gekomen bent om de heilige draak Epko te verjagen en als die weg is, komt er een groot ongeluk over ons dorp." Teddy zei eerst niet veel en dacht er over na. Toen zond hij Sino naar zijn vader terug en beloofde over een poosje eens op bezoek te komen om naar de heilige draak Epko te kijken. De volgende dag kwamen er weer een paar jongens met zo'n boodschap. Zij hadden het eerst niet durven zeggen, maar alle tovenaars in het bos waren boos op masta Teddy en wilden niet, dat zij nog langer naar school gingen. Teddy begon het nu wel te begrijpen. Hij sprak er met zijn vriend Jan over, die besloot naar den gouverneur in HOE TEDDY HAAST ZIJN ORGELTJE VERLOOR. Het werd dus al langer hoe vreemder. Teddy wist niet, wie hij nu geloven moest. De een ver-' telde dit, de ander dat, en ondertussen zochten zij de gehele omtrek af. Maar van een spelonk was geen spoor te vinden. Plotseling kwam Teddy op een goede gedachte en riep: „Wie gaat er mijn orgel even halen! Ik heb het op het plein laten staan! We zullen de draak dan even uit zijn hol spelen.” Niemand verroerde zich, totdat Sino zonder iets te zeggen wegsloop en zich naar het pleintje begaf om Teddy's orgeltje te halen. Lang bleef hij niet weg, want met één oogopslag had hij gezien, dat het instrument verdwenen was. Net wilde hij zich omkeren, toen hij .iemand in de bossen zag verdwijnen. Dat moest de man zijn, die het gestolen had en wie kon dat anders zijn dan Jaho. Verschrikt snelde Sino terug om het nieuws over te gaan brengen. Teddy bedacht zich geen ogenblik. „Vlug Billy,” riep hij, „ga hem achterna! Ik moet mijn orgel terug hebben.” Nu holden zij zo snel zij konden in de richting, waarin de oude booswicht weggevlucht was. Deze had echter een grote voorsprong. Ook wist hij goed de weg in het bos en kende alle schuilhoeken. Gelukkig waren er onder de dorpelingen heel wat mensen, die niet van Jaho en zijn toverkunsten hielden en Teddy graag wilden helpen. Zo gaat het meestal met boze mensen. JONGENS VAN DE EVENAAR. Zij maken zich veel vijanden en weinig vrienden. Terwijl zij kuilen graven voor anderen, vallen zij er vaak zelf in. Jaho was er ook zo een, maar nog altijd was hij niet in de kuil gevallen. Wat had hij dan allemaal op zijn kerfstok? Ja, dat is niet zo gemakkelijk te verklaren. In de bossen van Afrika gebeurt nog veel, waarover een geheimzinnig waas ligt. Men schrijft het toe aan kwade geesten, maar het is dikwijls uitgekomen, dat de tovenaars of medicijnmeesters, zo-als men ze in Afrika noemt, het zelf hadden gedaan. Zij scheppen er behagen in, de goedgelovige menigte door hun streken in een bijgelovige angst te houden en allerlei waardevolle dingen af te troggelen. Jaho wist er alles van. Hij had een lang zondenregister en was nu bang, dat Teddy hem zou ontmaskeren. Vooral voor de school was hij bevreesd. Wat de jongens daar allemaal leerden ging boven zijn verstand en boezemde hem ook respect in. De oude Jaho was op zijn beurt bang voor de geheimzinnige lettertekens en boeken. Hij wist niet goed, wat hij er van denken moest, maar begreep wel, dat het niet veel goeds voor hem voorspelde, en daarom wilde hij er zo gauw mogelijk een eind aan maken. Nadat zij urenlang de ganse omtrek hadden afgezocht, zonder een spoor van Jaho en het orgeltje gevonden te hebben, keerden zijn achtervolgers maar naar Ibon terug. Teddy was zeer neerslachtig en teleurgesteld. Hij vreesde, dat hij HOE TEDDY HAAST ZIJN ORGELTJE VERLOOR. zijn orgeltje kwijt was. Dat zou heel jammer zijn. Hij was er veel van gaan houden. In de twee jaren, die hij nu in Afrika had doorgebracht, had het hem overal trouw vergezeld en goede diensten bewezen en als een vriend had het hem steeds geholpen, wanneer hij in moeilijkheden kwam. Zou hij het nu hier, in Congoland, nog moeten verliezen? Hij was boos op zichzelf, omdat hij zo onvoorzichtig was geweest, zijn orgeltje op het plein achter te laten, en ook boos op den ouden tovenaar. Ja, hij begon er zelfs spijt van te krijgen, dat hij naar dit dorp was gekomen. Gedane zaken nemen echter geen keer. Het enige was, de moed niet te verliezen en de volgende dag nog eens te gaan zoeken, al was de hoop gering, dat hij het ooit zou terugvinden. En wie weet, was het dan niet vernield. De avond viel en hulde het kleine dorpje aan de Sassa in diepe duisternis. Teddy had een gastvrij onderdak gevonden in de woning van Sino’s ouders en Billy in een hut daar tegenover. Een tijd lang bespraken zij het geval, zich verdiepend in allerlei gissingen, eindelijk viel Teddy van vermoeidheid in slaap. Zo kwam het, dat hij niet merkte, hoe de maan boven de bossen verrees en alles met haar heldere glans verlichtte, zo helder, dat men alles heel duidelijk kon onderscheiden. Als Teddy toen niet geslapen had en eens naar buiten had gekeken in de verlaten Jongens van de Evenaar. 12 JONGENS VAN DE EVENAAR. dorpsstraat, zou hij iets heel merkwaardigs hebben gezien. In de verte, aan de rand van het dorp, waar de donkere hutten zich scherp aftekenden tegen de heldere hemel, sloop een gebogen gestalte over de weg naar de rivier langs hetzelfde pad, waar Teddy die middag naar het drakenhol had gezocht. Het was een man en deze droeg iets op zijn schouders, dat hij blijkbaar wilde gaan verbergen. Nu en dan bleef hij staan en spiedde om zich heen. Het bleef stil, niemand vertoonde zich, alleen de nachtwind ruiste door het lover en in het hoge riet bij de oever. Af en toe weerklonk de roep van een uil en het gekwaak van de grote brulkikkers in de moerassen. Voorzichtig sloop de man verder en daalde af naar de lage waterkant, totdat hij bij een bocht verdween. Nu kroop er uit een van de hutten een andere man. Deze droeg ook iets, het scheen wel een geweer te zijn. Hij keek in de richting, waarin de donkere gedaante verdwenen was en ging deze met grote sprongen achterna. Bij de bocht gekomen, bukte hij zich snel om vervolgens op handen en voeten, het geweer aan de band over zijn rug, verder te kruipen, tot dicht bij een rots, vanwaar hij het terrein vóór zich gemakkelijk kon overzien. Dat alles zou Teddy heel duidelijk hebben gezien, want de maan scheen zo helder als een reusachtige electrische lantaren. En hij zou dan ook HOE TEDDY HAAST ZIJN ORGELTJE VERLOOR. gezien hebben, dat de eerste man de dief van zijn orgeltje was. Want deze had het, bij de rivier gekomen, op het smalle strand gezet, waar hij het nu bij het heldere licht van de maan bekeek en af en toe op een toets drukte, zodat de lucht vervuld werd van vreemde tonen. En de tweede man was Billy, die daarbij vanachter zijn rots met grote aandacht toekeek. Hij had den ouden tovenaar bij het orgeltje onschadelijk kunnen maken met zijn geweer, maar hij scheen dit niet van plan te zijn. Hij bleef maar roerloos toekijken en wachtte. Na een poos werd zijn geduld beloond. Jaho stond op en begon iets verder in de takken en bladeren te wroeten, deze op zij te werpen en toen een paar grote stenen weg te rollen. En nu zag Billy tot zijn vreugde het gat, waarnaar zij die middag zo lang hadden gezocht. Nog altijd verroerde hij zich niet. Blijkbaar verwachtte hij, dat Jaho het orgeltje in dat gat zou stoppen om dit dan weer zorgvuldig toe te dekken. Maar niets van die aard gebeurde. Jaho stapte weer op het orgeltje af en trachtte het te bespelen zoals hij het Teddy had zien doen. Veel meer dan een paar onsamenhangende klanken kon hij niet te voorschijn brengen. Maar deze waren voldoende om in de spelonk enige beweging te veroorzaken. Niet zonder verbazing zag Billy, dat er uit het gat een grote, monsterachtige kop kwam, gevolgd door een lang, geschubd lijf. Het 12 * AFSCHEID VAN CONGOLAND. , schijnt me toe, dat zo-iets hier onmisbaar is. ,,Niet graag, antwoordde Teddy, ,,maar ik kan er wel een voor je bestellen." ,,Dat moet je dan dadelijk doen," sprak vader Leonard, die erg veel schik in het geval had. „Het is eigenlijk dom van me, dat ik er niet aan gedacht heb, toen ik weer op reis hierheen ging. Schrijf je dan dadelijk? Je begrijpt, we zitten er dringend om verlegen.” Teddy beloofde het en hij hield woord. Kort daarop vertrok hij met Jan naar Leopoldsville en daar namen zij hartelijk afscheid van elkaar. Hij gaf Jan, die zich naar Kngeland inscheepte en vandaar naar Amerika zou reizen, een brief voor zijn tante mee, waarin hij het een en ander van zijn ervaringen in de landen om de evenaar vertelde en tenslotte verzocht, een dito orgeltje ils het zijne aan vader Leonard te laten sturen. Maar zijn eigen orgeltje nam hij mee Baraka, waar zijn komst een luid gejuich deed >pgaan. Hij moest natuurlijk over de Congo verellen en over de jongens daar en als vanouds sen concert op zijn orgel geven. Toen hij zijn pel beëindigd had, sprak Teddy: „Dat trouwe orgeltje was ik bijna kwijt geveest, jongens. Luister, ik zal jullie vertellen, ioe het kwam, daar in het donkere Congoland." En hij deed hun nu het verhaal van zijn avonaur in Ibon, dat met de grootste aandacht werd JONGENS VAN DE EVENAAR. aangehoord. Toen hij zo-ver was, dat Jaho op de vlucht sloeg, ging er een waar vreugdegehuil op. Ook van zijn ontmoeting met de kabouters van Afrika vertelde hij menig staaltje, dat op de lachspieren werkte. Ja, als men verre reizen doet, dan kan men veel verhalen, vooral als men een zingende toverdoos meeneemt. Maar er zijn nog genoeg mensen, die veel gereisd hebben en niets weten te vertellen. Dat komt, omdat zij hun ogen en oren, en ja, ook hun hoofd niet de kost geven. En vooral, omdat zij geen orgeltje van binnen hebben, dat wil zeggen een open geest, die wat hij van buiten ontvangt weer in klanken vertolkt. Zo-een was Teddy er zeker niet. Hij heeft nog heel wat plezier van zijn orgeltje gehad, maar zonder dat zou hij toch reeds veel hebben kunnen vertellen over zijn wederwaardigheden rondom de evenaar. Want hij had er ook een van binnen en als hij de registers er van openzette, was er weinig voor nodig om daaruit muziek te halen. Hierdoor kwam het, dat de jongens van Baraka zoveel van hem gingen houden en met zoveel belangstelling naar hem luisterden, als hij aan het vertellen ging, vooral van Amerika. Want zo-als voor ons een land als Afrika terecht een oord van wonderen en avonturen is, zo zijn Amerika en Europa voor de jongens van de evenaar sprookjeslanden, waar blanke medicijnmeesters muziek uit de lucht m AFSCHEID VAN CONGOLAND. toveren, als reusachtige torren gonzend door de lucht zoemen of als grote, grijze haaien naar de diepten van de oceaan duiken. Maar wat groot en klein aan de evenaar in stomme verbazing en opgetogenheid bracht, dat was de cinema, die John Goodenough bij zijn terugkomst uit Amerika een halfjaar later meebracht. Want nu konden zij zien, dat wat Teddy had verteld, geen sprookjes waren, maar werkelijkheid. Natuurlijk begrepen zij het niet dadelijk en hadden zij in het begin een zekere angst voor de geheimzinnige beelden en geluiden, die uit de nieuwe toverdoos kwamen en op het doek te zien en te horen waren. Soms leidde dat tot vermakelijke tonelen, zo-als op een keer, toen er een film werd vertoond van een spoortrein, die met de snelheid van de bliksem de schoolzaal scheen binnen te rollen. Met een schreeuw vlogen de jongens op en holden de zaal uit, om even later stomverbaasd door het venster te gluren. Ze konden hun ogen niet geloven, toen zij Jan en Teddy lachend en ongedeerd zagen staan. En hiermee eindigt het verhaal en nemen wij afscheid van Teddy en zijn toverorgel alsook van Jan en Jack Dandy en van Lolo. Misschien zijn de lezers benieuwd te weten, hoe het hen verder gegaan is. Wat hiervan te vertellen is, komt op het volgende neer. Lolo is steeds op de school gebleven. Zijn vurig- Geïllustreerde Jongensboeken van WALTER TOMSON. (Voor oudere Jongens.) DRIE MAANDEN AAN DE PEPERKUST, Geïllustreerd door Pol Dom. De schrijver is er in geslaagd, een boek vol actie te geven en op vele bladzijden tegelijkertijd heel leerzaam. De twee hoofdpersonen zijn Koen Willing, een stevige, flinke, Hollandse jongen, en diens oom Frank, die veel van Koen houdt eri diens voogd wordt, als zijn vader sterft. Talrijk en leerrijk zijn de vele ondervindingen, die deze twee personen in Afrika opdoen. Als het boek eindigt met de behouden thuiskomst in Nederland, zal menige jeugdige lezer zeggen: „Ik hoop, dat ze gauw weer eens op reis gaan en dan opnieuw hun wederwaardigheden te boek stellen.” (Groot Wassenaar.) OP GOED GELUK NAAR MEXICO, Geïllustreerd door Pol Dom. Walter Tomson vertelt in dit mooie boek van een flinken jongen, die, nadat hij de school verlaten heeft, een drang in zich voelt om zijn geluk te gaan beproeven in het verre Mexico, het land met zijn rijke plantengroei, zijn vreemde dieren en onbekende mensen, waar zich avonturen op avonturen moeten stapelen. Zo komt de jongeman er toe als verstekeling op ’n Duits schip de oceaan over te steken. Over de onafzienbare reeks van avontuurlijke gebeurtenissen, die Henk te wachten staan, vertelt Tomson op onderhoudende en boeiende wijze. (Echo van het Zuiden.) JONGENS VAN DE EVENAAR. van de grotere jongens en ook zijn beste vriend, al hadden zij vernomen, dat hun vaders boos op elkaar waren. Eigenlijk konden zij volgens Afrikaans gebruik niet langer vrienden zijn, want de zoons moeten altijd de zijde van hun ouders kiezen. Op school werd hun echter geleerd, dat alle mensen broeders waren, of zij nu blank of bruin waren en tot die of die stam behoorden. Teddy had hun ook de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan verteld en andere verhalen. Dit maakte zo'n indruk op de jongens, dat zij al langer hoe meer de gewoonten van hun wilde stamgenoten begonnen te verfoeien. O, wel hadden ze in het begin daar veel moeite mee, ontstond er wel eens twist, die dan meestal in een worsteling of bokspartij eindigde, maar het werd hoe langer hoe minder en na een paar maanden hoorde je er niet meer van. Zo had de school een heilzame invloed op de jeugdige bosnegertjes. Na een half jaar, toen alles goed ging, besloot Jan ook leerlingen van andere stammen in de buurt te gaan halen. De Pongwies van de kust en de Fengs in het binnenland hadden onderling altijd twist, ook met de Boeloes. Soms voerden zij zelfs oorlog om een kleinigheid en was er later veel geween en geklaag. Als de jeugd van deze stammen bijeengebracht werd en het evangelie der liefde zou leren, dan zou dat later wel beter worden. Teddy vond het een heel goed denkbeeld. Zij HOE TEDDY VREDE STICHTTE. diep en dus wel voor een motorboot bevaarbaar. Doch hier en daar zijn er verraderlijke klippen, rotspunten en zelfs boomwortels, die net onder het watervlak liggen. De stroom komt hier van de hoger gelegen streken en doorsnijdt de Siërra del Crystal Mountains, een keten van hoge heuvels, die de Kristalbergen worden genoemd en waar tussendoor hij in talrijke bochten en kronkelingen heen stroomt. Het water spoedt zich met grote snelheid en gevaarlijke draaikolken langs en over deze bergen heen als een woedend serpent. Maar de oevers zijn prachtig. Bij elke kromming wijken de heuvels als bij toverslag en verandert het toneel. De hoge oevers, waarop een menigte bomen en struiken groeien, zijn bedekt met een sluier van schitterende slingerplanten vol helkleurige bloemen. Daartussen schieten een menigte prachtige varens omhoog, die als vlaggen wapperen in de wind. Op een der oevers, hoog bovenop een bergtop, ligt een schilderachtig dorp, dat de „Woning van de Maan" wordt genoemd. Jan en Teddy stonden vol bewondering naar het prachtige schouwspel te kijken, toen zij zich plotseling verschrikt omkeerden. Vanuit de stuurhut klonken wilde kreten. Het was Dogo weer, die totaal vergat, dat hij als loods een schip door een gevaarlijke stroom moest leiden, en zijn hoed van de ene kant naar de andere wierp onder het uitstoten van woedende uitroepen. 3 HOE TEDDY VREDE STICHTTE huis gelegd en Makoeba moest eerst bewijzen, dat het ei van zijn kip was. En hierover nu was een heftige twist ontstaan. Want spoedig hadden de familieleden en vrienden van de beide mannen zich met het geval bemoeid. Ze hadden een vergadering belegd of een palaver, zo-als ze dat in Afrika noemen, om de zaak te bespreken en uit te maken en waarbij het zeer levendig was toegegaan. Tenslotte was de hele stad er aan te pas gekomen en de inwoners van Efoela waren nu in twee vijandige kampen verdeeld. Voor den koning was het een buitengewoon moeilijk geval, vooral omdat zo-iets nog nooit in Efoela was voorgekomen. Terwijl hij het aan de beide vrienden vertelde, streek hij bedachtzaam over de vlechten van zijn baard, alsof hij daaruit kracht en wijsheid wilde putten. Hij had, zo zeide hij, zijn knapste medicijnmeesters al geraadpleegd, geen hunner wist echter goed weg met het geval. En intussen nam het rumoer in Efoela hand over hand toe en was het einde van de twist niet te zien. Wie weet zou het zo de hele nacht doorgaan en dan had de kip van Maboeka misschien een tweede ei gelegd in het huis van een anderen buurman. Hieruit zou dan een nieuwe rechtszaak ontstaan nog vóór de eerste opgelost was. Jan keek zijn vriend Teddy eens aan en vroeg: „Weet jij raad in deze duistere zaak?” Teddy dacht even na. Toen stond hij op, klopte JONGENS VAN DE EVENAAR. waar het gekakel kwam en zei een beetje spottend: **Het schijnt, dat ze weer een ei op de verkeerde plaats hebben gelegd, 't Is anders niet te hopen, We zullen het vandaag druk genoeg hebben. Ndong Koni verwacht ons al vroeg. Kom, sta eens op." Terwijl hij zo sprak greep hij naar de waterkaraf. Die was leeg. Onder de wastafel stond ook nog de emmer met het vuile water van de vorige dag. Nu pas viel het Jan op, dat de kajuit in het geheel niet was schoongemaakt en ook, dat Lolo nog altijd niet verschenen was. „Waar zit die jongen?” zei Jan, een beetje ontstemd. Ook hij was gewend geraakt aan de vele kleine, maar toch zo nuttige diensten van den eveneens kleinen Lolo. Meestal worden die niet erg gewaardeerd. Pas als je ze mist, ga je ze waarderen. Jan stak zijn hoofd naar buiten en zong: „O, Lolo schone bloem, nauwelijks ontloken!” Maar de schone bloem antwoordde niet. Bloemen kunnen trouwens ook niet praten. De schorre stem van den nog slaperigen Jack Dandy mtwoordde in zijn plaats. Het waren enige onverstaanbare klanken, die Jan eerst met zijn loofd moest verwerken, voor hij het goed begreep. Lolo was er niet. Gisteravond was hij veggebleven. Misschien was hij bij de jongens gebleven, met wie hij gisteren vriendschap gedoten had. TEDDY GAAT NAAR GABOENLAND. Toen ze aan land kwamen, keek Teddy zijn ogen uit. De ,,Zwaluw" was de brede mond van de Gaboen-rivier ingevaren, een wijde watervlakte met links en rechts begroeide heuvels. Het is een van de mooiste plekjes op de aarde. Toen de Fransen hier kwamen, jaren geleden, waren ze er zo verrukt over, dat ze het hele land van Gaboen maar dadelijk inpalmden. Daar hebben zij nu een stad gebouwd, Libreville genaamd. Sedert is er wel veel veranderd, maar het is er toch nog heel mooi. Op een heuvel, het Plateau genoemd, staan nu regeringsgebouwen. Vandaar loopt een brede, prachtige weg naar het zuiden, evenwijdig met het strand, tussen twee rijen reusachtige kokospalmen. Hier wonen en werken de blanken. We zien er dan ook allerlei handelshuizen, Franse, Engelse, Duitse en Portugese. Tussen het lover van een menigte sierlijke bomen staan helderwitte woonhuizen met rode pannendaken. Hier en daar bemerken we een verlaten negerhut of leegstaand huis, bijna geheel bedolven onder de wilde pracht van struiken en slingerplanten met paarse, rode en witte bloemen. Op het strand is het bezaaid met grote blokken mahoniehout, die uit de bossen van het binnenland zijn aangevoerd. De handelaars laten die tot vlotten samenvoegen om ze zo langszij van de stoomboten te brengen, waar ze aan boord worden gehesen. Iets verder komen we bij een andere heuvel, TEDDY GAAT NAAR GABOENLAND. wemelde het van jongens en meisjes, die zaten te springen om naar school te gaan, net als in Amerika en Nederland. De jeugd van Gaboen had nog nooit iets anders gehad dan vacantie en verveelde zich bar, Ze moesten dus niet veel tijd verliezen en de leerlingen maar spoedig gaan halen. Voorlopig zouden ze alleen jongens nemen. Op een mooie dag gingen zij op reis met de „Zwaluw," waarmee zij de Gaboen-rivier opstoomden. Eigenlijk moeten wij zeggen, „optuften," want de barkas werd door een benzinemotor gedreven. Jan was de kapitein. Hij had een jongeman, die naar de naam van Jack Dandy luisterde, als stuurman aangenomen. Deze was een jongen van de kust, die vroeger al eens een reis naar Engeland had meegemaakt aan boord van een stoomschip, en nu beweerde, dat hij Engels sprak als de prins van Wales. Het was een grappig soort Engels, evenals Jack Dandy zelf een grappig soort stuurman was. Zo had hij bijvoorbeeld nooit examen gedaan. Maar ja, in het land der blinden is éénoog koning en in Gaboen was Jack Dandy dan stuurman. Verder was er nog een kok, die ook een soort van Engels sprak, dat je alleen maar in de buurt van de evenaar kan horen spreken. Allebei waren ze zo zwart als ebbenhout, zo zwart, dat het al begon te schemeren als ze in je nabijheid kwamen. Hiermee was de bemanning van de „Zwaluw,” JONGENS VAN DE EVENAAR uitverkorenen er uitgepikt waren. En toen waren Jan en Teddy nog niet klaar. Want nauwelijks was er een pientere jongen uitgezocht of zijn moeder pakte hem beet en trok hem mee naar huis. Het hielp niet of de knaap al tegenspartelde en riep, dat hij naar Teddy met het toverorgel wilde, hij mocht niet. Nu moest de zeep er aan te pas komen. Jan, die het wel aan zag komen, had de kist met zeep door Jack Dandy uit de boot laten halen. Hij nam er vier staven uit en sneed elke staaf in vijf stukken van vijf centimeter lang. En daarmee begon hij nu de onwillige moeders te bestoken. „Kijk eens, Moeder," zo begon hij de aanval, „hier is een stuk zeep zoals je nog nooit van je leven gezien hebt. Ruik er eens aan? Heerlijk, nietwaar? Dat krijg je van me, als je zoon naar onze school mag.” De vrouw keek met een begerige blik naar de zeep, duwde haar neus er tegen en werd al zachter gestemd. Sommigen gaven dan dadelijk toe, anderen schudden heftig het hoofd, en bij zulken moest Jan zijn welsprekendheid nog eens extra aanwenden. Hij vertelde dan, wat de jongens op de school konden leren, hoe knap zij zouden worden, zo knap, dat ze later burgemeester werden en andere gewichtige posten zouden kunnen vervullen. Meestal konden de moeders daar niet tegen op, maar bleven toch hardnekkig het hoofd schudden. EEN REIS MET HINDERNISSEN. nee, nee beduidt, maar zij wist, dat zij tenslotte toch toe zou geven en daarom huilde zij tranen met tuiten. Jan begreep het. Hij wenkte Lolo, dat hij zijn moeder moest volgen en bij haar zou blijven, totdat hij met zijn vader gesproken had. En toen ging hij met Teddy naar de „Zwaluw terug. „Hier moet je je niet overhaasten, Teddy," sprak hij, toen zij weer in de kajuit zaten. „Het moet eerst groeien, je kan het niet dwingen. Je zult zien, straks als zijn vader komt, is die al half gewonnen." Het duurde evenwel nog een poosje, vóór burgemeester Onjoga op kwam dagen. Maar hij kwam. Hij had gehoord, dat er twee blanke marman van de kust aangekomen waren en hem wilden spreken. Eerst begaf hij zich naar huis, waar hij vernam, wat de oorzaak van de opschudding was, en zich toen in zijn beste plunje stak. Het was een lang, geel hemd, waarin hij er tamelijk potsierlijk uitzag, want van voren was het veel langer dan van achteren. Maar hij voelde er zich buitengewoon gewichtig in en kwam deftig de „Zwaluw" opwandelen, waar Jan en Teddy hem geheel volgens zijn stand als burgemeester ontvingen. „Ik geloof, dat je je jurk achterste voren aan hebt, vriend Onjoga,” zei Jan niet zonder vrolijkheid. Onjoga bekeek zich eens goed, plukte en EEN REIS MET HINDERNISSEN. Jan hield veel van kippensoep en verlangde daarom van eiken passagier een kip als beloning voor hun diensten. Voor grote afstanden was de prijs zelfs twee kippen. Accra, de kok, moest nu ook als conducteur optreden en nam al de kippen in ontvangst. Spoedig hadden zij er zoveel, dat zij ze niet eens allemaal op konden. Dat bracht Jan op het denkbeeld, de overblijvende kippen te bewaren en in Baraka een hoenderpark te laten bouwen. Voorlopig maakten zij van oude kisten een kippenhok. Daar haalde de kok elke dag de gelegde eieren uit en een hoen. Dan kwam hij Jan vertellen: „Masta, ik een kip ga braden voor de maaltijd." Vroeger, toen n) geen kippen hadden, maar alleen vlees en worst in blik, heette het in het eigengemaakte Engels van Accra: „Masta, ik ga vandaag een blik slachten. Met dat eigengemaakte Engels van de zwartjes had Teddy in het begin nogal eens moeite. Op een dag was hij het dek opgegaan en stond met zijn blote hoofd in de gloeiende tropenzon. Het werd hem spoedig te warm en daarom zei hij tegen Lolo: „Ga mijn hoed eens halen in mijn \olo ging op zoek, maar kwam met terug. Toen Teddy, ongeduldig geworden, kwam kijken, wat hij uitvoerde en vroeg, of hij de hoed nu nog niet gevonden had, klonk het: f „ „Masta, ik vind de hoed, maar ik zie m me . „Wat, zie je 'm niet?” vroeg Teddy verbaasd. SCHOOLIDYLLEN. kregen. Teddy merkte het wel, maar zei niets en lachte in zijn vuistje. Hij nam een paar flessen met een drank van lichtgroene kleur en een eetlepel en zei: „Nu krijgen jullie iets, wat je nog nooit geproefd hebt. Het is een heel goede medicijn. Maar je moet het heel gauw inslikken en dan hard weglopen, anders helpt het niet. Zo, gaat nu allemaal op een rij staan en doet één voor één je mond open.” Vol verwachting schaarden zich alle jongens in de rij en stonden al met open monden te wachten, lang voor ze aan de beurt waren. De eerste haastte zich te doen zo-als Teddy had gezegd. Hij slikte de drank gulzig in en rende toen weg. De tweede deed evenzo en ook de derde en zo vervolgens het hele rijtje. En geen hunner merkte, wat een raar gezicht zijn voorganger getrokken had, toen hij het heerlijke drankje had geproefd. Maar achter het huis, daar stonden zij allemaal een beetje te bekomen van de schrik. De lekkernij scheen afschuwelijk te smaken, tenminste aan hun gelaatsuitdrukking te zien. Teddy kwam eens nieuwsgierig om het hoekje kijken en schoot in een lach. Hij wenkte Jan, die juist aan kwam wandelen en wees op de jongens, die nu bij een emmer probeerden de smaak met water weg te spoelen. „Wat hebben ze uitgevoerd?" vroeg Jan. „Zijn ze niet lekker?” Hierdoor ontaardde de wedstrijd vaak in rugbyspel. (Blz. 66.) SCHOOLIDYLLEN. twee elftallen. Maar langzamerhand kregen zij meer begrip van „sport" en van de regels van het spel en toen werd er menige aardige en interessante wedstrijd gespeeld. Al deze openluchtspelen werden alleen gehouden als er overdag geen zwaar werk verricht was in de tuin of elders. Was dat wel het geval, dan rustten de jongens ’s avonds uit en vertelden zij elkaar verhalen. Een paar van de aardigste verhalen zijn de volgende. HOOFDSTUK VII. VERHALEN VAN DE EVENAAR. De weduwe en de olifanten. In een hut aan de rand van het woud leefde eens een weduwe met haar zoon, die nimmer in haar leven vuur had bezeten. Op een dag zond zij haar zoon naar de olifanten, in die tijd de enige schepselen, die vuur hadden. Dus zij sprak: „Ga naar de olifanten en vraag hun om wat vuur voor mij.” De zoon ging op reis en bracht de boodschap over aan de grootste olifant. Deze zei: „Goed, neem wat van het vuur daar, maar denk er om, 5* JONGENS VAN DE EVENAAR. waardig dier, omdat het zelf zijn kleur kan veranderen om te gelijken op de omgeving en aldus aan de aandacht te ontgaan. De zwarte bewoners van het Donkere Werelddeel koesteren daarom een bijgelovige vrees voor de kameleon, maar het is een ongevaarlijk en daarbij zeer nuttig Eens kwam de kameleon een olifant tegen en vroeg, of zij niet eens om het hardst zouden lopen. De olifant maakte zich erg vrolijk hierover. Want de kameleon is een van de meest langzame dieren in het woud. Maar toen hij zag, dat het de kameleon ernst was, nam hij het aan. De kameleon nam alleen een aanloop en keerde toen dadelijk terug. Van te voren had hij namelijk met zijn talrijke familieleden afgesproken, dat er aan het eind van elke mijl één op de olifant zou wachten, daar zij telkens een imjl zouden rennen. Toen de olifant dan ook de eerste mijl had afgelegd en tamelijk buiten adem aankwam, zag hij de kameleon reeds hijgend zitten wachten. „Wat?" vroeg hij verbluft, „ben je „Ja," was het antwoord, „ik ben net aangekomen." „Ben je niet erg moe?" „Moe? Helemaal niet. Laten we maar weer beginnen." Zij namen een nieuwe aanloop en weerkeerde de kameleon spoedig terug, zonder dat de olifant JONGENS VAN DE EVENAAR. opnieuw in een paard omtoveren om voor de tweede keer verkocht te worden, daarna een derde keer en zo vervolgens, tot zij voldoende geld zouden hebben verdiend. De andere vond dit een prachtig idee. Zij probeerden het en het gelukte ook. Verscheidene malen veranderde de ene broer zich in een paard, dat dan door den ander werd verkocht, na drie maanden stierf en weer een menselijke gedaante aannam. De verschillende eigenaars meenden steeds, dat het dier aan de een of andere ziekte gestorven was en dachten er niet meer aan. Hoe meer de beide broers op deze wijze verdienden, des te begeriger werden zij. Ook werden ze overmoedig en onvoorzichtig. De mensen vroegen zich af, hoe zij toch aan zoveel geld kwamen, want werken deden zij niet en nu eens waren ze met hun beiden, dan weer was er een plotseling verdwenen. Op het laatst kwam er een man, die het paard kocht en tot zijn bedienden zei: „als het dier sterft, dan moet je het niet wegdoen, maar bij mij brengen." Op de afgesproken tijd ging het paard dood, maar nu werd het bij zijn eigenaar gebracht. Deze liet het begraven en ging er zelf bij zitten. Na enige tijd verschenen er een menigte mieren op het graf. De man liet ze vangen en verdrinken. Maar een ontkwam en die droeg het lichaam van den betoverden tweelingbroeder, die zich in een duif veranderde en wegvloog. Maar JONGENS VAN DE EVENAAR. hij het daar in het land van Gaboen zo-al maakte. „Best," had Jan geschreven, „maar ik heb het ontzettend druk. Je moest maar overkomen om me te helpen. De jongens hier willen naar school. Maar dan moet er eerst een school zijn en natuurlijk ook een onderwijzer. Dat zou net iets voor jou zijn." Ja, dat was net iets voor Teddy. Hij had voor onderwijzer geleerd en was nu op zoek naar leerlingen. Hij pakte dus zijn koffers en ging, zoals we reeds vernomen hebben, op reis, hij en zijn orgeltje. Eerst ging hij met de boot naar Engeland. Dat duurde maar een dag of vier. Maar van Engeland naar Gaboenland was een beetje verder en de boot daarheen voer lang niet zo snel. Pas een maand na zijn vertrek uit Amerika kwam hij op de plaats van zijn bestemming in Afrika aan. Want het land van Gaboen ligt in Afrika, aan de Westkust en langs de oevers van de rivier Gaboen, dicht bij de evenaar. Die evenaar kan je natuurlijk niet zien, want hij bestaat maar in onze verbeelding. Op de landkaart en op een globe of wereldbol kan je hem echter wel vinden. Want daarop zie je, behalve de blauwe, gele en anders gekleurde plekken, die de wereldzeeën en werelddelen voorstellen, een aantal zwarte lijnen. Het zijn cirkelvormige strepen. Ze lopen van boven naar beneden en van links naar rechts, kruisen elkaar en geven bij elkaar de indruk, of de hele wereld met een zwart TONGENS VA1SI tvf wtpma ad zet en met een flink gangetje ging het de rivier op. Des middags kwamen zij in het land van de Boeloes aan. Dit was een wilde negerstam. Hun opperhoofd, Abba Zoeloe, woonde in een grote stad van kleihutten met daken van stro. Jan had gehoord, dat de Boeloe-jongens zo schrander waren en wilde daar nu een twintigtal gaan uitzoeken als leerlingen van de eerste klas. De jongens zelf wilden dolgraag. In het land van Gaboen ivas een school nog een nieuwtje en de jongens wilden graag weten, wat voor heerlijks op zo'n school allemaal te genieten was. Zo kwamen Jan en Teddy dan aan te Ikala, de loofdstad van koning Abba Zoeloe, nieuwsgierig iangestaard door jong en oud. Vooral de motorboot en de baard van Jan wekten algemeen de bewondering. Sommigen waren zo benieuwd, te veten hoe een baard van een witten man aanroelde, dat ze niet konden nalaten, er even aan e trekken, om dan angstig weg te hollen. Teddy vas stom van verbazing. „Trekken ze hier overal aan je baard?" vroeg lij aan zijn vriend. „Ja zeker, waarom niet?" antwoordde Jan achend. „Ze willen weten of het een echte is. Com, we zullen ze eerst eens jouw orgel laten loren, dan komen ze vast in de stemming." „Hemel!" riep Teddy verschrikt uit. „Ik heb aijn orgel helemaal verbeten, toen die kleine meerpoets opeens opdook!" NAAR HET LAND VAN ABBA ZOELOE. beloofde wonder meebrachten. Het nieuws ging als een lopend vuurtje rond en toen de beide vrienden in Ikala aankwamen, zat de hele stam al in de grootste spanning te wachten. Het orgel werd uitgepakt en door Lolo op zijn hoofd naar de top van een heuvel gedragen, terwijl de menigte zich beneden verdrong en niet zonder ontzag naar het nooit aanschouwde instrument keek. Teddy wilde al dadelijk beginnen, maar Jan hield hem tegen. „Je moet ze eerst nog wat in spanning laten," zei hij, „dan zal je straks eens wat zien.” Nu, daarin had Jan gelijk. Nog steeds hield de stroom van nieuwsgierigen aan en de schaar aan de voet van de heuvel werd zo groot en zo dicht, dat je over de hoofden kon lopen. Een luid geroezemoes van stemmen steeg omhoog het ongeduld groeide bij elke seconde. Eindelijk zouden ze dan beginnen. Jan wenkte om stilte en maakte vervolgens een paar geheimzinnige gebaren boven het orgeltje. Ondertussen vulde Teddy de blaasbalg met lucht en zette zich plechtig voor het instrument. Toen, te midden van een diepe stilte, waarin je een speld op het gras kon horen vallen, sloeg hij opeens op een van de lage toetsen en weerklonk er een diepe bastoon. Het resultaat was verbluffend. Onmiddellijk zette de menigte het op een lopen. Men zag niets dan zich haastig reppende en verdwijnende benen. De mannen en jongens, met koning Abba Jongens van de Evenaar. 2 JONGENS VAN DE EVENAAR. aan het hoofd, konden harder lopen dan de vrouwen en meisjes en waren dan ook het eerst in de bossen van Ikala verdwenen. Sommige moeders waren zo geschrokken, dat ze hun kleine kinderen totaal vergaten en deze holden nu luid schreiend achter de vluchtende vrouwen aan. Maar wie al evenzeer geschrokken was, dat was Teddy zelf. Hij begreep er niets van en keek verwonderd de weghollende Boeloes na. Toen zag hij zijn vriend vragend aan. Deze rolde, net als koning Abba de eerste maal, van pret over het gras. En toen hij uitgelachen was, gaf hij een verklaring van het geval. De Boeloes wisten natuurlijk nog niet, wat een orgel was. Ze zagen het ding voor een toverdoos aan, een fetiche vol sprekende en zingende geesten. Vandaar hun angst bij het horen van het geluid. Gelukkig duurde die niet lang, al zat de schrik hun nog in de benen. Rustig, zonder zich te storen aan wat er om hem heen gebeurde, begon Teddy te spelen. Het was een oud liedje, het liedje van My Old Kentucky Home, dat de negers in Amerika altijd zo graag zingen. Het klonk wel wat vreemd, daarboven op die heuvel bij Ikala, maar het was toch mooi, zo mooi, dat de Boeloes als betoverd bleven luisteren. Langzaam en schoorvoetend kwamen ze uit hun schuilplaatsen te voorschijn, met verbaasde gezichten en grote ogen. De mannen hadden het eerst hun vrees NAAR HET LAND VAN ABBA ZOELOE. overwonnen. De een keek den ander aan, begon dan te lachen en zei, dat hij helemaal niet bang was geweest. Koning Abba vooral hield zich groot. Hij durfde zelfs dicht bij de heuvel komen, klom naar boven en bekeek het toverorgel van alle kanten. Teddy wenkte hem en liet hem zien, hoe het in zijn werk ging. Maar het opperhoofd begreep er niets van. Hij dacht, dat er een man in het orgel zat. Voorzichtig kwam hij met zijn hand bij een toets, drukte er op en sprong toen verschrikt achteruit. Ondertussen waren allen over de eerste vrees heen geraakt en het duurde niet lang, of de menigte verdrong zich weer aan de voet van de heuvel, luid lachend en pratend, zodat de muziek er door overstemd werd. Het werd een reuzensucces. Teddy was de held van de dag. Hij liet bekend maken, dat hij gekomen was om de jongens van Ikala lezen en schrijven te leren en dat ze ook op zijn orgel mochten leren spelen. Wie dus lust had om mee te gaan naar Baraka, moest het maar zeggen. En in koor klonk het: „Ik, masta, ik!” „Jongens," riep Jan nu, „niet allemaal tegelijk! Ga eens op een rijtje staan, dan zal de meester er twintig uitzoeken. De anderen komen later aan de beurt.” Het werd een geduw en gedrang van je welste en eer de rij gevormd was, duurde het nog een hele tijd. Nog langer duurde het, voor de twintig 2* HOOFDSTUK III. HET SPEL GAAT BEGINNEN. Voor de Boeloe-jongens was het natuurlijk een hele gebeurtenis, die reis naar de kust. De meesten hadden wel eens in een kano gezeten en daarmee op de rivier gevaren, maar de „Zwaluw" was toch wat anders. Ze raakten niet uitgekeken. Vooral de motor was een wonder van toverkracht en overtrof in hun ogen zelfs Teddy’s orgeltje. Wat een tovenaars waren die witte mannen toch! Toen de rivier steeds breder en breder werd en een krachtige bries vanuit zee het water hoog opjoeg tegen de boeg, was dat weer wat nieuws. Zo'n breed water hadden ze nog nooit van hun leven gezien. Ze vielen van de ene verbazing in de andere en hun nieuwsgierigheid groeide bij de minuut. Lolo had hun al heel wat verhalen van de kust gedaan, die als sprookjes klonken. En Jack Dandy, die helemaal in Engeland was geweest, werd daardoor alleen al een held in hun ogen. Vol verwachting kwamen de eerste leerlingen van Teddy, die eigenlijk nog echte bosduivels in 't klein waren, op Baraka aan. Daar ging het sprookjesland pas goed voor hen open. De zee met de enorme stoomschepen op de ree, het strand, waar kisten, balen en vaten uit verre HET SPEL GAAT BEGINNEN. geholpen worden. Veel zieken waren er echter niet. Alleen als een van de jongens eens een lekker drankje had gekregen, gebeurde het wel, dat er plotseling veel lijders waren. Maar Jan maakte die dan gauw beter met een drankje, zo bitter als ze nog nooit hadden geproefd. Van één tot drie was het weer school en bijbellezing en vervolgens baden in zee. Hongerig kwamen de jongens daarvan terug en het maal smaakte dan dubbel zo lekker. Maar zo regelmatig en ongestoord ging het op Baraka niet altijd toe, o neen! Je kon er nog wel wat anders beleven, vooral bij het werk. Op een dag, toen zij weer bezig waren met grasmaaien achter in de tuin, weerklonk opeens de kreet: „Mvom!" Mvom is de inheemse naam van de python, een reuzenslang, die wel tien meter lang kan worden. Het monster lag verscholen in het hoge gras om een hond heen gekronkeld. Het was een grote, mooie hond, die toebehoorde aan een van de Franse heren in Libreville. Het beest was zeker verdwaald en daarbij door de python overvallen. Deze was zo bezig met zijn buit, dat hij zich weinig stoorde aan wat er om hem heen gebeurde. De grootste jongens bleven er om heen staan met hun hakmessen in de hand om de slang in het oog te houden, de anderen kwamen luid schreeuwend naar Jan toe. Deze greep zijn buks en holde de tuin in. Maar ach, een buks had hij wel, doch geen kruit en munitie. Daar HET SPEL GAAT BEGINNEN. struikgewas verdween. Zijn slachtoffer bekwam spoedig van zijn schrik. Jan gaf de hond wat te drinken en liet zijn baas waarschuwen. Een uur later kwam deze hem afhalen en gaf uit dankbaarheid een kist met twintig flessen heerlijke limonade. Na dit slangenavontuur werden de bewoners van Baraka voorzichtiger. En dat was maar goed ook, want het scheen wel, alsof deze dieren van Teddy en zijn toverorgeltje hadden gehoord en nu op muziek onthaald wilden worden. Eens — het was juist, toen de maaltijd zou beginnen — klonk opnieuw de waarschuwing „Mvom!” De gehele school geraakte in opwinding. Overal zag men jongens lopen, met hun bord in de éne en hun hakmes in de andere hand. Ook Efo, de kleinste van allen, wilde van de partij zijn en rende met zijn gevuld bord de heuvel af, bang dat een ander het zou leeg-eten. Maar onderweg vond hij het toch gemakkelijker om het even neer te zetten. Toen holde hij verder. Hoe kon Bango, die even later over hetzelfde pad vloog, nu weten, dat Efo’s maal daar stond? Hij zette zijn voet er bovenop en liet er niet veel van over. Toen Efo na een vergeefse jacht op de python naar zijn schotel met rijst terugkeerde en de ramp zag, barstte hij in snikken uit. Hij had ook juist zo’n honger! „Huil maar niet, je krijgt de helft van mijn rijst," hoorde hij zeggen. Het was Mendo, een JONGENS VAN DE EVENAAR. Ndong Koni op de schouder en sprak: „Wachten jullie hier maar even, ik zal zien of ik dat varkentje niet kan wassen." En toen begaf hij zich naar de „Zwaluw", haalde zijn orgel te voorschijn en ging in de grote kajuit zitten spelen. Eerst hoorde niemand het, door al het lawaai over het ei. Maar toen er één de klanken van de zoete melodie had opgevangen en de anderen opmerkzaam maakte, begon het al stiller te worden. Langzamerhand zakte het rumoer en op het laatst stierf het helemaal weg. De avond kwam en de maan gluurde door de bomen van de bossen. Met een ondeugend lachje keek ze naar de eerst zo luidruchtige menigte, die nu ademloos stond te luisteren naar de wonderlijke muziek op de rivier, niet wetend vanwaar die precies kwam. Ndong Koni, die nog steeds met Jan in zijn paleis zat te praten, hoorde het nu ook. Hij vroeg zich af, hoe het plotseling zo stil was geworden en vanwaar die vreemde, betoverende klanken kwamen. Nu stond hij op, deed de deur open en keek verwonderd in de verlaten straat, waar je wel een slak kon horen kruipen. Vanaf de rivier drongen klanken tot hem door van zo'n vreemde schoonheid, dat hij als betoverd bleef luisteren. „Het is mijn vriend Teddy," zei Jan. „Die speelt nu het „Vrede op aarde"." Ndong Koni zag hem vragend aan. „Dan is je TEDDY GAAT NAAR GABOENLAND. net is bedekt. We noemen ze lengtecirkels en breedtecirkels en gebruiken ze om de plaats aan te duiden, waar een schip of vliegtuig zich op een gegeven ogenblik bevindt. Je hoort wel eens door de radio of leest in de krant, dat het stoomschip of vliegtuig zo of zo op zo en zoveel graden oosterlengte of noorderbreedte is gezien. Daarom zijn die lijnen genummerd van 0 tot 180. De middelste lengtecirkel, die van de noordpool naar de zuidpool loopt, is nul en noemt men de meridiaan, de breedtecirkel nul heet equator of evenaar. Hij begint in de golf van Guinea, dicht bij de westkust van het werelddeel Afrika, loopt daar dwars doorheen, springt bij Mombassa, aan de oostkust, in de Indische Oceaan, en zwemt —figuurlijk gesproken — naar Neerlands Indië. Dat snijdt hij in tweeën en vliegt vervolgens de Grote of Stille Oceaan over om bij Quito in ZuidAmerika te landen en even bezuiden West-Indië dat werelddeel te doorkruisen. Dan duikt hij aan de andere kant, bij Para, in de Atlantische Oceaan en komt zo weer bij zijn punt van uitgang terug. Deze reis om de wereld in tien seconden kunnen we natuurlijk ook in omgekeerde richting maken. Maar hoe dan ook, steeds bevinden we ons in het hartje van de tropen, tussen de keerkringen, de warmste streken der aarde. Het is er altijd zomer, sneeuw en ijs zien we er alleen op de toppen van de allerhoogste bergen. Dichtbij het begin van de evenaar kwam HET SPEL GAAT BEGINNEN. ue tweede zorg was de slaapgelegenheid. Naast het huis op de heuvel was een barak gebouwd, een lang en laag gebouw met aarden vloer, muren van bamboe en een dak van palmbladeren. Aan het éne eind daarvan was een afgeschoten ruimte; daar sliepen Jack Dandy en de kok. De rest was voor de scholieren. Langs een van de muren was van lege kisten een grote slaapbank getimmerd, bedekt met een dubbelgevouwen mat. Daarop sliepen de jongens heerlijk. Geen hunner had thuis ooit zo zacht gelegen. Deze slaapzaal moesten ze zelf schoonhouden. Ook moesten ze zelf hun eten koken, meestal rijst met vis, afgewisseld met smakelijke cassavekknollen of bananen. Hoe eenvoudig en kaal iat allemaal ook was, voor alle jongens betekende het de overgang naar een weelderig leven. De dagrooster begon al om zes uur, tegen zonsopgang. Dan werd de bel geluid en renden Ie jongens naar buiten om zich in de naburige >eek te gaan wassen. Om kwart over zes was iet ontbijt en van zeven tot negen werken in de uin en grasmaaien. Dat grasmaaien was hard lodig. Een eigenlijk grasveld was er niet. Het vas een mengelmoes van wilde, snel opschietenle planten, die bijna even gauw weer groeiden Is zij afgesneden waren. Maar behalve dat was r vaak nog ander werk te doen: de paden choonhouden, vruchten plukken en verzamelen, noeien, water halen in de beek en soms ook JONGENS VAN DE EVENAAR. stond hij nu, niet in staat om de arme hond uit zijn netelige toestand te redden. Op dat ogenblik verscheen Teddy op het toneel en toen deze zag, wat er aan de hand was, aarzelde hij geen ogenblik. Hij vloog naar binnen en kwam terug met... zijn orgeltje. Jan en de jongens waren zo verbaasd, dat zij de python haast vergaten. Maar toen Teddy begon te spelen en de slang zijn bewegingen staakte, begreep Jan het. De uitwerking van Teddy’s orgelspel was verbluffend, net als in Ikala. De python rolde zich los en schuifelde als betoverd over het gras in de richting van het muziekinstrument, Vlug pakte Jan de zacht kreunende hond op en droeg hem naar binnen. Gelukkig was het nog niet te laat. Het dier was, wonder boven wonder, niet gebeten en scheen alleen maar wat gekneusd. Maar wat gebeurde er nu met Teddy? Deze zag de python angstwekkend dicht nabijkomen. Hij wist wel, dat slangen dol op muziek zijn en er door betoverd worden. Daarom juist had hij zijn orgel er bij gehaald. Maar hij zag deze diertjes toch liever op een afstand. Haastig pakte hij zijn toverinstrument op en snelde er mee naar binnen, achtervolgd door de reuzenslang. Gelukkig zagen de jongens het gevaar. Een van hen, de stoutmoedigste, waagde het te blijven staan en wist het monster met zijn lang hakmes zo’n slag toe te brengen, dat het bliksemsnel in het JONGENS VAN DE EVENAAR. gaan, als hij eerst gedacht had. Deze Fengs waren een eigenaardig volkje. Ze schenen gauw op hun teentjes getrapt, maar ook gauw iets vergeten te zijn. Nog een half uur geleden was de hele stad in opstand over een ei, daarna onder de indruk van Teddy's orgelspel, en nu was dat alles vergeten en was er een nieuwe palaver die met longen en tongen uitgevochten moest worden. Nu, dat laatste verstonden de Fengs uitstekend. De poppen waren aan het dansen. Een luid en verward gesnater steeg op. Alles sprak door elkaar en op het laatst was het zo erg, dat Ndong Koni opstond en om stilte moest verzoeken. De blanke man wilde nog even het woord voeren, zei hij, en dan was de beurt weer aan Ndong Amvama. „Vrienden,” zo begon Jan, „Ndong Amvama is een oud en wijs man. Hij heeft vele, vele manen op en onder zien gaan en zijn haren zijn grijs geworden. Daarom heb ik veel achting voor Ndong Amvama. Ook in het land, waar Teddy en ik vandaan komen, zijn oude, wijze mannen en men luistert graag naar hen, als zij spreken. Maar het is niet altijd wijsheid, die uit hun mond stroomt. Ook zij dwalen soms, omdat zij met hun gedachten nog in de oude tijden leven. Wij leven nu in een nieuwe tijd. Over het land van Gaboen ligt de glans van een nieuwe dageraad. Laat ons niet naar de nacht kijken, die achter ons ligt, maar naar de dag die komende is en waarin de JONGENS VAN DE EVENAAR. Jan lachend. „Hoor ze te keer gaan. Ik denk, dat de jongens van Efoela die van Ikala bij het zingen wel zullen overtreffen." „Als we ze eerst maar hadden," meesmuilde Teddy, die er blijkbaar toch een zwaar hoofd in had. „Stil," sprak Jan, „de koning staat op. Hij schijnt iets te willen zeggen." Ndong Koni had zich inderdaad van zijn zetel verheven en stak nu zijn rechterhand omhoog. Onmiddellijk verstomde het geroezemoes en onder diepe stilte sprak de koning: „Luister, mannen en vrouwen." Hij streek bedachtzaam over zijn baard en vervolgde: „Ik weet wat." Een zacht gemompel was het antwoord van de menigte, die in grote spanning op het oordeel van den koning wachtte. Ook Jan en Teddy waren nieuwsgierig. Maar wie beschrijft hun verbazing, toen de koning rustig en alsof er niets bijzonders aan de hand was, zei: „We gaan er eerst een nachtje over slapen. Wel te rusten.” De spanning was gebroken. Onder gelach en gegichel ging het volk uiteen en spoedig werd het stil in Efoela. Onze beide vrienden waren wel verbaasd over dit zonderlinge einde, maar zij waren toch nog vol hoop en daar zij zeer moe waren, begaven zij zich maar dadelijk ter ruste. „Oef,” zei Teddy, toen zij goed en wel op hun JONGENS VAN DE EVENAAR. gens zelf wilden dolgraag mee, dat was een goed voorteken. „Ik dank je wel, Ndong Koni," zei Jan, toen de koning uitgesproken was, „maar we hebben nog een verzoek. Mijn vriend Teddy is zijn boy kwijt. Die is spoorloos verdwenen. We maken ons erg ongerust over dien bengel. Zou je hem eens kunnen laten opsporen?" „Ik zal mijn best doen,” beloofde Ndong Koni en trad naar buiten. Daar wisselde hij een paar woorden met een van zijn ilari’s — boodschappers — en even later hoorden de vrienden tromgeroffel, dat spoedig beantwoord werd door getrommel uit een naburig dorp. Door middel van zulke signalen brengen de bosbewoners in Afrika snel berichten over, even snel als wij dit met de radio doen. En daar kwam zowaar reeds na een kwartier bericht, dat Lolo bij zijn ouders in Angom was. Zijn vader had vernomen, dat zijn zoon met de blanke mannen naar Efoela was getrokken. Toen was hij ook naar Efoela gegaan en had daar zoonlief spoedig ontdekt. Angom was een klein dorp aan de andere oever van de Como, halverwege Ikala, zo verklaarde Ndong Koni. Zij konden er dus op de terugreis even stoppen en eens gaan praten. Teddy slaakte een zucht van verlichting. De hemel zij dank, er was dus geen ongeluk gebeurd. Wel besefte hij, dat zij in Angom nog niet klaar waren, maar nu hij wist, dat de jongen JONGENS VAN DE EVENAAR. slingerpaal. Toen dit krijgertje spelen een poosje geduurd had tot groot vermaak van de omstanders, begon het Teddy toch te vermoeien. „Houden jullie nu eens op!" riep hij. Maar Lolo s moeder verstond niets van wat hij zei en bleef opgewonden om hem heen lopen onder het uiten van dreigende woorden tot haar ontrouwen zoon. Eindelijk verloste Jan zijn vriend uit zijn netelige positie. Hij pakte Lolo’s moeder stevig bij een arm en begon met haar te praten. Het scheen, dat Jan’s woorden meer indruk op haar maakten, omdat deze haar in haar eigen taal toesprak. Bovendien was Jan met zijn zeep gaan werken. Hij had een flink stuk meegebracht en hield het verleidelijk onder haar neus. Bijna had hij het pleit gewonnen, want de vrouw wilde de zeep gretig aangrijpen, toen zij zich opeens scheen te bedenken en heftig het hoofd schudde. „Kom Moeder," zei Jan lachend, „we zullen ie zoon niet meenemen naar Amerika, hij komt toch weer bij je terug." „Ko, ko," antwoordde de vrouw en opeens barstte zij in snikken uit. „Lolo heeft het heel goed op Baraka," troostte Jan. „Hij leert er heel veel en dat zal goed te pas komen als hij zijn vader als burgemeester noet opvolgen.” Nu zei Lolo’s moeder niets meer. Zij kroop loofdschuddend in haar hut, onophoudelijk kotokokokokoko, mompelend, hetgeen zoveel als JONGENS VAN DE EVENAAR. „Hoe kan je de hoed nu vinden, als je 'm niet ziet?" „Ik ben bezig hem te vinden, masta, maar ik zie hem niet, hield Lolo vol, die het verschil tussen vinden en zoeken niet wist. Hij bedoelde natuurlijk, dat hij bezig was met zoeken, maar de hoed niet vond, wat precies het omgekeerde was. Tegen de avond kwamen zij in Ikala aan. Daar bleven zij die nacht over en namen zij de volgende morgen al vroeg de vijftien Boeloe-jongens aan boord, die tot hun verwondering twintig medescholieren uit Efoela aantroffen. Nu was de „Zwaluw' tjokvol. Het kleine vaartuig lag diep in het water en Jan vreesde, dat zij wel wat veel hooi op hun vork genomen hadden. Zij kwamen nu weer in de brede, maar ondiepe Gaboen-rivier. Het was eb en het water stond zeer laag. De wortelbomen langs de kant, waarvan de kromme stammen anders geheel in het water stonden, schenen nu wel drie meter hoger. Dat was een vreemd gezicht; het was net of de bomen op hun tenen stonden. De wortels lagen bloot. Het water droop er ai en ze waren bezaaid met mosselen en oesters. Daaronder lag een slijmerige moddermassa, maar half zichtbaar door de opstijgende dampen, die een onaangename geur hadden. Erg prettig was het gezicht van deze onderwereld niet en onze reizigers begonnen te ver- JONGENS VAN DE EVENAAR. vrolijke. Zo was er eens een mes verdwenen. Het moest gestolen zijn, want hoe men zocht, men vond het nergens. Teddy was er vast van overtuigd, dat geen der jongens daaraan schuldig was. Misschien was het meegenomen door den een of anderen ongenoden gast, die uit nieuwsgierigheid was komen kijken. Diezelfde morgen was er op school leesles. Een van de oudere jongens, Tomoe geheten, was aan de beurt om hardop voor te lezen. Nu was Tomoe niet vlug van begrip, maar hij was toch gewillig en ijverig en deed zijn best. Hij wist, dat hij niet zo goed meekon en dat hinderde hem geducht. Het maakte hem zenuwachtig en in de war. Juist toen hij zou beginnen, fluisterde een van de andere jongens zo hard, dat iedereen en ook Tomoe het horen kon: „Wie niet hardop lezen kan, heeft vast en zeker het mes gestolen." Dit maakte Tomoe helemaal overstuur. Toch wilde hij er zich niet aan storen en begon. Maar hij hakkelde en stotterde al langer hoe erger en op het laatst, toen hij al die lachende gezichten vol leedvermaak om zich heen zag, geraakte de arme jongen zo van streek, dat hij bleef steken. Maar opeens nam hij zijn boek op en slingerde het met kracht naar het hoofd van den deugniet. Het was raak en goed ook. Tomoe wilde zeker laten zien, dat hij toch goed met boeken wist om te gaan. VERHALEN VAN DE EVENAAR. en zijn vrouw alleen had gezonden. Maar onderwijl treurde zij en dacht aan haar beminden echtgenoot, zich afvragend, wat er van hem was geworden. Monegbama nu was niet verdronken. Toen hij bovenkwam, zwom hij naar een rots in het midden van het meer. Daar zag hij tot zijn vreugde een waternimf zitten en deze zeide tot hem: „Ik zal je leven redden en je bij je vrouw terugbrengen, Monegbama, maar dan moet je mij je eerste kind geven." Monegbama stemde toe en in korte tijd bevond hij zich in het huis, waar zijn vrouw en haar vader woonden. Hij keek rond en zag een dienaar komen met een kalebas om water te halen. „Ik bid je, vriend,” sprak hij, „geef me wat te drinken." Doch de dienaar weigerde en zei, dat de dronk bestemd was voor de prinses en dat geen schepsel van mindere afkomst zijn lippen aan de kalebas mocht zetten. Terwijl zij spraken, zag de dienaar niet, dat Monegbama zijn ring in de kalebas liet vallen en dus bracht hij deze zo bij de prinses. Toen zij de kalebas had geledigd, zag zij de ring op de bodem liggen en vroeg den dienaar, hoe deze daar gekomen was. „Ik weet het niet," zei hij, „maar er is een man in de kamer hiernaast die mij aansprak, toen ik met het water voorbijkwam.” JONGENS VAN DE EVENAAR. „Vlug," sprak de prinses, „ga hem zeggen, dat hij hier komt om mij en mijn vader te zien." Toen de vreemdeling verscheen, herkende zij hem dadelijk. Zij gal last, dat men hem betere kleren zou brengen en luisterde toen naar Monegbama, die vertelde, wat hem overkomen was. De volgende morgen bracht zij hem naar haar vader. Toen deze vernam, hoe zijn boodschappers hem bedrogen hadden, liet hij die mannen onmiddellijk gevangen zetten, doch Monegbama en zijn vrouw hadden een goed leven. Zij gingen kort daarop terug en een jaar later werd hun een dochter geboren. Het was een zeer mooi meisje en de ouders waren er zeer verheugd mee. Maar Monegbama herinnerde zich, wat hij de waternimf had beloofd. Toen het meisje zes jaar oud was, ging hij met haar in zijn boot naar het meer en zeilde naar de rots. Daar zat de nimf en zag, dat Monegbama gekomen was om zijn belofte gestand te doen. „Wil je van je dochter afstand doen ter wille van mij?" vroeg zij hem. „Het is zeer hard,” antwoordde Monegbama, „voor mij en mijn vrouw is het een onoverkomelijk verlies. Maar ik heb het beloofd, neem haar." Toen zag hij, dat de nimf een man was en hij was zeer verwonderd. „Behoud uw dochter," sprak de waterman, „gij hebt uw schuld al betaald. Herinnert ge u niet, dat gij eens, in een stad ver van hier de VERHALEN VAN DE EVENAAR. schulden hebt voldaan van een man, die gestorven was, en dat gij ook kleren hebt gekocht om hem te begraven? Die man was ik. Toen ik je zag verdrinken, jaren geleden, begreep ik, dat het mijn beurt was om een schuld af te doen. Wij zijn quitte." Toen verdween hij in het meer en Monegbama ging verheugd naar huis en bracht zijn treurende vrouw haar dochter terug. Zij leefden nog lang en gelukkig. En al die tijd was Ngajamalo schatplichtig aan Monegbama, zijn jongeren broeder, omdat deze zijn land üit de handen van de vreemdelingen had gered. Zo geschiedde, wat Monegbama had gezegd, dat zijn broer, hoewel rijk en machtig, nog eens aan hem zou betalen voor zijn eigen huis. HOOFDSTUK VIII. EEN PICKNICK MET EEN STORMACHTIG SLOT. Grote vreugde heerste er in het kamp van de Barakanezen, zoals de bewoners van Libreville de beide vrienden en hun jongens waren gaan noemen, toen er uit het verre Amerika een geschenk kwam in de vorm van een nieuwe Jongens van de Evenaar. 6 JONGENS VAN DE EVENAAR. motorboot. Deze boot was groter en mooier dan de „Zwaluw" en werd de „Zeemeeuw" genoemd. Bovendien was er een sloep bij, die op sleeptouw kon worden genomen. Daarin konden dan de koffers, kisten en andere dingen meegenomen worden, wat veel plaats op de boot zelf bespaarde. Op een dag zei Jan tot zijn vriend: „We moesten eens een paar dagen vacantie nemen en dan met de twee boten een reisje langs de kust maken. We nemen dan alle jongens mee en gaan in Corisco aan land om te picknicken. Wat denk jij er van, Teddy?" „Ik vind het reusachtig," was Teddy’s geestdriftig antwoord. „Maar zullen ze geen last van zeeziekte krijgen. Corisco is niet naast de deur." „Nee, daar heb je gelijk in, maar dat weet je van te voren nooit, en deze jeugdige bosjesmannen zijn nooit op zee geweest. Het weer is er nu geknipt voor en de zee rustig, dus we zouden het er best op kunnen wagen." „Nu, goed dan,” vond Teddy, die in zijn vriend een onbeperkt vertrouwen had. „Jij hebt het trouwens al meer gedaan, Is Corisco een mooie badplaats?” „O, het is er schitterend. Je kan er heerlijk en veilig zwemmen. Er is een kleine, niet te diepe baai, geheel ingesloten door rotsen, een door de natuur geschapen zwembassin. En daarachter ligt een grote grasvlakte met palmbossen EEN PICKNICK MET EEN STORMACHTIG SLOT. en koele grotten." „Dat lijkt me een ware oase toe!" riep Teddy. „We moeten er maar niet te lang over praten. Wanneer wou je gaan?” „Morgen al, als je lust hebt.” Nu, Teddy vond het uitstekend. Zij begonnen maar dadelijk alles voor de reis gereed te maken. Jan trok naar Libreville om een bewaker te vinden, die in hun afwezigheid op het huis zou passen. Vroeger was dit niet zo nodig, maar ze hadden nu een groot hoenderpark met tal van kippen en konden die niet aan hun lot overlaten. Wel waren er ruime hokken voor gebouwd en een lange ren, waarin de dieren veilig waren voor slangen en boskatten, maar buiten deze rovers, waren er nog andere dieren, die voor onaangename verrassingen zorgden. En daartegen moest gewaakt worden. Verder moest Jan nog een stuurman hebben voor de nieuwe boot. Hij kon zelf ook wel sturen, maar het was een hele reis en de kust daar was niet zonder gevaar door de vele rotsen en klippen. Na lang zoeken vond Jan een tweeden stuurman, Bisio geheten. Bisio gaf hoog op over zijn zeemansschap. Als je hem hoorde, was er geen betere zeevaarder in die streek dan hij. Jan geloofde er niet veel van, maar hij kon geen beteren vinden en zo werd Bisio dan stuurman aan boord van de „Zeemeeuw." Twee vrienden van hem, Akama en Doetoema boden 6* JONGENS VAN DE EVENAAR. zich aan als matroos en werden door Jan ook aangenomen. Het waren allemaal Pongwies, evenals Jack Dandy, en ze behoorden dus tot de kustbewoners, die zich ver verheven voelen boven de Boeloes en Fengs, in hun oog nog wilden en bosjesmannen. Geen wonder, dat ze dan ook met een zekere brani rondliepen. De reis naar Consco beloofde een ware pleziertocht te worden. Het was warm en helder weer, eigenlijk te warm, maar er woei een frisse bries uit zee en gelukkig was er niet veel deining. Nog voor ze vertrokken, was Bisio al druk doende op zijn schip. Hij wilde met Jack Dandy een weddenschap aangaan, dat hij het eerst in Corisco zou aankomen. Dat was natuurlijk geen kunst met een nieuwe boot als de „Zeemeeuw", die het wel winnen zou van de oude, trouwe „Zwaluw" met zijn halfversleten motor. Maar toch nam Jack Dandy de weddenschap aan. Toen zij dan ook goed en wel op zee waren, begon de race en bleek al spoedig de meerderheid van de „Zeemeeuw", die na enkele mijlen reeds een voorsprong had. Bisio gnuifde. Hij wuifde Jack Dandy uit de verte triomfantelijk toe, zeker van de overwinning. Jan had wel gemerkt, dat de twee stuurlui een wedstrijd hielden, maar hij zei niets. Alleen, wanneer Bisio te hard juichte, mompelde hij: „Wacht maar vriend, je bent er nog niet.” En dat bleek, toen zij Corisco naderden. Hier JONGENS VAN DE EVENAAR meerdere was, al was diens boot een mijl achtergebleven. Iedereen die wel eens gepicknickt heeft, bijvoorbeeld in de duinen, of in de bossen, aan zee, of op de heide, weet, dat het heerlijk is, zo n hele dag in de vrije natuur rond te zwerven, je maaltijden op het grastapijt onder de bomen te gebruiken en dan lekker lui in de zon te gaan liggen stoven om vervolgens verder te trekken op zoek naar andere bekoorlijke plekjes. Je krijgt dan zo het gevoel, dat je tot de nomaden behoort, die zonder vaste woonplaats zijn en van streek tot streek trekken om verse weiden voor hun vee en hun paarden te zoeken. Een verschil is er natuurlijk wel: de echte nomaden, rondzwervende volksstammen, doen het voor hun bestaan en altijd, wij voor ons genoegen en zo nu en dan maar eens. Een picknick in Afrika is ook wel een beetje anders dan bij ons. Je komt er voor allerlei verrassingen te staan. Je zit bijvoorbeeld lekker te smikkelen bij een schaduwrijke bosrand en dan komt er plotseling een... leeuw op je af? Nu er£ 1S het natuurlijk niet, tenminste niet altijd. In de buurt van Gaboen waren leeuwen onbekend, wel had je er andere ongewenste gasten zo-als panters, krokodillen en slangen, om nu maar niet te spreken van het kleinere grut. Wanneer je over Afrika hoort spreken, dan denk je onwillekeurig aan geweldige monsters EEN PICKNICK MET EEN STORMACHTIG SLOT. en verscheurende dieren. En terecht! Doch maar al te vaak vergeet je, dat je meer last van het kleinere gedierte hebt dan van de andere, omdat het zo talrijk en overal aanwezig is. Zeker, het is lang niet zo interessant. Wanneer we lezen, dat Simson, de sterke, een leeuw versloeg met een ezelskinnebak, dan gloeien we van bewondering. Dat is nog eens wat! Maar als we hadden vernomen, dat Simson met de muskieten of de jiggers had gevochten, zouden we voor zo n onbelangrijke strijd onze neus opgehaald hebben. 't Is nogal een kunst, een mug te verslaan. Ja, één mug, maar er zijn er millioenen. En dan zijn er in Afrika nog wel andere plagen, waarvan in een volgend hoofdstuk eens een boekje open gedaan zal worden. Dus een leeuw kwam er niet opdagen, toen ons gezelschap kort na aankomst op een schaduwrijk plekje in een palmbosje zat te smikkelen. Maar er kwam wat anders. Uit de richting van de bossen kwam een onafzienbare stoet kleine, zwarte nomaden onhoorbaar naar de kust marcheren, door het dichte lover veilig aan het oog van de mensen onttrokken. Het waren drijvers. Zo noemt men de grote, zwarte mieren, die wel tot de nuttige en onmisbare dieren gerekend moeten worden, maar die soms een ware plaag kunnen zijn. Geheel onbewust van de nadering dezer belagers zaten onze picknickers zich te goed te doen, toen plotseling de alarmkreet JONGENS VAN DE EVENAAR. „drijvers! weerklonk. Of het nijvere insecten* ° * i 6 ,^eur ^er spijzen afgekomen was, ‘S.,me‘ £•}“■«•. wel. dat het in een korte spanne tijds het hele gezelschap op de vlucht dreef. Het was jammer, want ze hadden juist het beste plekje veroverd, dat er op de vlakte van Corisco was. Teddy had gedacht, dat het er een ware oase moest zijn, maar het krioelde er van insecten en reptielen. En het dorp Corisco lag helemaal aan het andere eind van de onafzienbare steppe, waarboven de hete lucht stond te trillen. Teddy was deze graag overgestoken om de bewoners van het verre dorp op een orgelconcert te onthalen, in de hoop, weer nieuwe leerlingen voor zijn school te winnen. Doch hij modest er van afzien; het was te ver. Tegen zonsondergang namen zij met hun allen een verfrissend bad in het heldere, koele water van de baai, waar het wemelde van prachtige vissen. En toen zij na de avondmaaltijd op het dek van de „Zeemeeuw" zaten, gesterkt en verfrist, stond de maan boven de vlakte van Corisco. waar “pioenen krekels hun nu op een concert onthaalden. Het was net, of er een reusachtig orkest van violisten speelde en de ganse lucht trilde er van. Daarbij scheen de maan zo helder, dat je er wel een boek bij kon lezen. Heel in de verte klonk het tam-tam van de trommelaars van Corisco. En vlak bij, tegen de rotsen, ruisten de golven van de onmetelijke oceaan. Voor EEN PICKNICK MET EEN STORMACHTIG SLOT. Teddy was het een prachtige, onvergetelijke avond» Tegen het midden van de volgende dag besloten zij de terugreis te aanvaarden. Nog altijd was het prachtig weer. De wind was geheel gaan liggen en zij hadden zelfs het gevoel, dat dit wel eens de stilte voor de storm kon zijn. De eerste uren verliepen echter voorspoedig. Beide boten liepen op hun snelst en de zee was zo glad als een vijver. „Als het zo nog een uurtje doorgaat, zijn we spoedig thuis,” sprak Jan tot Jack Dandy. Hij was nu aan boord van de „Zwaluw” gegaan en Teddy op de „Zeemeeuw”, omdat hij er een voorgevoel van had, dat er nog wel iets kon gebeuren en een oude boot als de „Zwaluw” dan beter twee ervaren mannen als bestuurders kon hebben. Jack zei niet veel, maar keek bedenkelijk naar de horizon. Daar begon de lucht al te betrekken en nog geen halve minuut later doemde er een zwarte, onheilspellende wolk op. „Tornado komt!” riep Jack opeens. Dit was het sein voor allen om de kajuiten in te vluchten. Jan en Teddy lieten alles wat op het dek lag naar binnen halen, maar bleven zelf boven bij de stuurlui en de matrozen om te helpen als het nodig was. De hemel voorspelde dan ook niet veel goeds. Het was, of er eigenlijk twee hemelen waren, een blauwe en een zwarte, iie snel in elkander schoven, totdat alles om EEN PICKNICK MET EEN STORMACHTIG SLOT. motorboten en de opvarenden werd het een strijd op leven en dood. Maar zowel de „Zwaluw" als de „Zeemeeuw" hielden zich kranig. Zij hielden zee en kwamen toch vooruit, al was het dan heel langzaam, want de storm hield lang aan. Toen de woedende tempeest o ver getrokken was en de hemel begon op te klaren, zagen zij hier en daar reeds een ster fonkelen en in de verte de lichtbundels van de vuurtoren van Libreville over de zwarte zee strijken. Ongemerkt waren zij dus de nacht al ingegaan. Maar het was nog heel ver, en pas tegen middernacht kwamen zij op Baraka aan, door en door vermoeid en verscheidene jongens zeeziek. Na dit avontuur heeft Teddy zich nooit meer met zoveel leerlingen op zee gewaagd, al was het weer nog zo prachtig, want hij voelde zich voor hun jonge levens verantwoordelijk. Maar ook op de rivier heeft hij later met de „Zeemeeuw” nog menig avontuur beleefd. Enige daarvan volgen nu nog. HOOFDSTUK IX. AVONTUREN OP HET WATER. Eens moest de „Zeemeeuw” de taak van een oorlogsschip en de verdediging van de zwakken AVONTUREN OP HET WATER. Eindelijk, tegen middernacht, zagen zij het toplicht aan de mast van de „Zwaluw” heen en weer gaan. De barkas lag er dus nog, maar je kon wel zien, hoe hij lag te rollen op de heftige deining. Hoe zou Bisio het maken? Teddy brandde van ongeduld. Nauwelijks waren zij langszij gekomen of hij riep met een stem, die beefde van ongerustheid: „Bisio, waar ben je?" Maar er kwam geen antwoord. Teddy riep nog eens en nog eens, maar het bleef stil, onheilspellend stil. Nu klauterde Teddy zenuwachtig aan boord en snelde naar de kajuit, zich angstig afvragend, wat er wel met den armen Bisio gebeurd kon zijn. Toen hij de kajuit binnenstapte, struikelde hij over een donker voorwerp, dat vlak bij de ingang lag, zodat hij bijna languit op de vloer viel. Het voorwerp begon te bewegen, het scheen een mens te zijn. Bij het licht van zijn zaklantaren ontdekte Teddy nu het slaperige gezicht van Bisio, die hem met een brede grijnslach op zijn donker gelaat aanstaarde en toen zei: „Masta, ik een fijne dag gehad. Ik al maar geslapen. Alleen gegeten en de lantaren aangestoken." „Wel heb ik van mijn leven!" riep Teddy verontwaardigd uit. „Heb ik daarvoor in ongerustheid gezeten? Jou onverbeterlijke deugniet, fijn geslapen heb je!" JONGENS VAN DE EVENAAR. „Ja, ik fijn geslapen," verzekerde Bisio met een uitgestreken gezicht, terwijl hij overeind krabbelde en zich uitrekte. Toen moest Teddy wel lachen, of hij wilde of niet, omdat hij zo in angst had gezeten om Bisio, die zich nergens iets van aangetrokken had. Maar hij ging nooit meer met een barkas op reis, voor hij zeker wist, dat „de motor plenty te drinken had." HOOFDSTUK X. DE MACHT VAN HET KLEINE. In Afrika heb je meer last van het kleine ongedierte dan van de grote, wilde beesten. Teddy heeft dit dan ook meer dan eens moeten ondervinden. Telkens als hij dacht, dat hij er nu alles van wist, kwam er een nieuwe verrassing. Eens schrok hij geweldig van een vreemde verschijning, toen hij zijn kamer binnenging en aan het bedgordijn iets eigenaardigs zag hangen. Het leek op het eerste gezicht een twijg van ongeveer twintig centimeter lang, met kleine zijtakken er aan. Maar toen hij het ding wilde beetpakken om het naar buiten te gooien, begon IN DE KRISTALBERGEN. en hongerig geworden. Ze besloten daarom, in de schaduw van een der nissen uit te rusten en te eten, en bespraken onderwijl, wat zij nu verder zouden doen. Tot nu toe was alles goed gegaan, de vraag was echter, wat zij zouden ontmoeten bij een verder onderzoek en of het niet beter was, eerst terug te gaan en de volgende dag met een aantal helpers het werk voort te zetten. Jan geloofde echter niet dat er ook maar één man bereid zou zijn mee te gaan, ook al zagen de Fengs, dat de beide blanken ongedeerd weerkeerden. Hij vond, dat nu zij er eenmaal waren, zij het samen ook wel verder afkonden. Teddy, die door de inspannende tocht erg moe was, zat het knikkebollend aan te horen. Het was daarbij ook zo warm. Spoedig kondigde een zacht gesnork aan, dat hij in slaap was gesukkeld. Toen zij een half uur later verder trokken, ontdekten zij een pad, dat tot hun verwondering weer naar een bos voerde en zich op het laatst geheel in het struikgewas verloor. Zij kwamen dus weer in een begroeide streek. Nu en dan ontdekten zij ook sporen van dieren en het zou hen niet verbaasd hebben, als zij onverwacht de hutten van het een of ander negerdorp tussen het groen hadden zien opduiken. Maar niets van die aard was er te zien. Ook werd het pad steeds nauwer en zij konden niet dan met de grootste moeite verder gaan. Reeds wilden zij teleur- JONGENS VAN DE EVENAAR. gesteld de terugweg aanvaarden, toen hun oor getroffen werd door het geluid van een waterval. Dit bezielde hen met nieuwe moed. Gedreven door een onbedwingbare nieuwsgierigheid drongen zij verder het woud in en stonden opeens voor een hoge waterval, die met donderend geweld in een bergkloof viel, waar een wolk van schuim in het licht van de zon als een regenboog bleef hangen. Lange tijd bleven zij in het grootse schouwspel van deze woeste natuurkracht verdiept, om toen weer verder te trekken langs een bergpad, dat hen met een wijde boog opnieuw in de nabijheid van het rotspaleis bracht. Deze keer naderden zij dit van de achterkant, waar zij dezelfde grote gaten zagen als die, welke zij onder de enorme poort aan de voorzijde hadden gezien. En toen zij naderbij kwamen, bemerkten zij tot hun verrassing, dat een van die gaten niet afgesloten was, doch doorliep en de toegang bleek te zijn tot een lange, donkere gang. Een ogenblik hielden zij hun schreden in bij de gedachte aan wat zij in die geheimzinnige spelonk zouden te zien krijgen. Was het niet al te gewaagd, onbeschermd naar binnen te gaan? Wie zou zeggen, wat hun daar te wachten stond? En was het wel de moeite waard, hun leven op het spel te zetten? Onwillekeurig moesten zij denken aan de mannen, die vóór hen tot hier waren doorgedrongen en IN DE KRISTALBERGEN. nooit waren teruggekeerd. Nadat zij een poos besluiteloos voor de donkere poort hadden gestaan, overwon hun nieuwsgierigheid hun vrees. Zij traden binnen, maar het was er zo donker, dat zij onmogelijk iets konden zien. Gelukkig hadden zij een paar zaklantarens in hun rugzak en hiermede gewapend trokken zij verder. Een wolk van grote vleermuizen, opgeschrikt door de lichtflitsen van hun lantarens, vloog over hen heen. Zij lieten de afzichtelijke dieren over zich heen trekken en vervolgden stoutmoedig hun weg naar het binnenste der aarde, totdat zij eensklaps bleven staan bij de ingang van een reusachtige druipsteengrot, die bij het licht van hun kleine lampen een fantastische aanblik bood. Want de lange spiraalvormige stalactieten, die boven aan het gewelf hingen en soms zelfs de bodem raakten, blonken als zilver. In het midden van de grot was een klein meertje, waarin zij iets zagen bewegen. Naderbij komend ontdekten zij, dat het vissen en hagedissen waren, die van het licht niets schenen te bemerken, wat niet te verwonderen was, want deze dieren hadden geen ogen of andere gezichtsorganen. De alwijze moeder Natuur had hun hiermede niet bedeeld, omdat zij in de eeuwige duisternis van deze grot er toch geen gebruik van konden maken. Lang konden zij het in de druipsteengrot niet uithouden, want er hing een onaangename kilte, JONGENS VAN DE EVENAAR. die hen deed huiveren. Zij bemerkten nu, dat er een tweede gang op de grot uitliep en toen zij bij de ingang daarvan kwamen zagen zij tot hun verrassing, dat het een lange tunnel was, aan het eind waarvan een zwak licht schemerde. „Daar moet een uitgang zijn," meende Teddy. „Misschien komen wij langs deze tunnel aan de voorkant." Hij was haastig de tunnel binnengelopen, brandend van nieuwsgierigheid en gevolgd door zijn vriend, die al even verlangend was, te weten wat voor verrassing hun nog te wachten stond. Af en toe struikelden zij over enige voorwerpen op de bodem van de tunnel. Het waren dezelfde als die, welke zij een paar uur geleden bij de voormuur hadden gevonden en die alleen door mensenhanden gemaakt konden zijn. Hier moesten dus vroeger werkelijk mensen hebben gewoond of een schuilplaats hebben gezocht. Tot hun verwondering liep de tunnel uit op een ruime hal, die van boven in een koepel eindigde. Deze koepel was aan ene zijde open en door deze opening stroomde het licht naar binnen, dat de duisternis verdreef. Het was er zo licht, dat hun lantarens geheel overbodig werden en zij de hal nauwkeurig konden opnemen. Op het eerste gezicht was er niets bijzonders te zien en scheen het wel, dat de weg bier doodliep. Maar toen zij naar een uitgang zochten, zagen zij in een van de hoge muren van IN DE KRISTALBERGEN. de hal de treden van een trap, die naar boven voerde, naar een opening, groot genoeg om een man door te laten. Teddy, die zijn nieuwsgierigheid niet kon bedwingen, begon naar boven te klauteren. Gemakkelijk ging het niet, want een leuning was er niet en bij het klimmen moest hij telkens een houvast zoeken aan de volgende trede. Ook waren de treden zo uitgesleten, dat hij nu en dan uitgleed en naar beneden dreigde te vallen. Maar hoe moeilijk het ook ging, het gelukte hem, de opening te bereiken. Nu ging het gemakkelijker. Hij trok zich aan de rand omhoog en gluurde door het gat heen. En terwijl hij zich omhoog trok, hoorde hij een zacht gemompel aan de andere zijde van de muur. Het was een menselijke stem, de stem van iemand, die zachtjes voor zich heen zingt of bidt. En toen hij in de ruimte daarnaast naar beneden keek, kon hij van verbazing geen woord uitbrengen. Jan, die ongeduldig was geworden, riep hem al toe, wat er dan toch te zien was, doch kreeg geen antwoord. Want Teddy moest het eerst verwerken, zo vreemd en ongewoon was het toneel, dat hij nu aanschouwde. Hij keek in een ruimte, die veel geleek op het inwendige van een kerk of klooster, met een altaar en beelden. De vloer was bedekt met een mat en daarop stond in het midden een vreemd gevormde tafel met een schaal, waaruit een Jongens van de Evenaar. 9 JONGENS VAN DE EVENAAR. dunne rookspiraal omhoog steeg. Het scheen een wierookvat te zijn, want een welriekende geur kwam Teddy tegemoet. Maar er was niemand te zien, hoewel hij duidelijk de stem met het eentonige geluid vernam. Het was vreemd. Er moest dus nog een andere zaal of kloostercel zijn, waarin de man zich bevond, die dit geluid deed horen, niet wetend, dat er zich in de hal naast hem vreemdelingen bevonden. Toen Teddy nauwkeuriger toekeek, ontdekte hij de ingang van een corridor, of iets wat daarop geleek; het kon ook wel een grote nis zijn of een erker en het scheen hem toe, dat uit deze ruimte ook het geluid kwam. Zeer onder de indruk van hetgeen hij gezien en gehoord had, wilde hij naar beneden klimmen om het zijn ongeduldig geworden vriend te vertellen, toen uit de erker plotseling een gedaante te voorschijn kwam. Het was een oude man met een eerbiedwaardig voorkomen, een lange, grijze baard en gehuld in een mantel, veel gelijkend op een monnikspij. Teddy was door zijn verschijning zo getroffen, dat hij een kreet van verrassing liet horen. De oude monnik had het gehoord en keek omhoog. Hij bleef als vastgenageld staan en riep: „Wie heeft het gewaagd, de tempel van Osjango te betreden? Wie zijt gij, vreemdeling?" „Ik ben Teddy Miller uit Baraka en mijn vriend staat beneden," antwoordde de andere. IN DE KRISTALBERGEN. „Wij zijn verdwaald en wisten niet, dat dit de tempel van Osjango was. Maar we zullen u niet storen en teruggaan." „Te laat!" riep de priester van den dondergod Osjango, want deze was het. „Het is te laat. Wie eenmaal de trap beklommen heeft, heeft zichzelf de pas afgesneden. Draai u eens om en overtuig u zelf." Teddy deed, wat de oude hem gezegd had en keerde zich om, zich met de ene hand stevig vasthoudend aan de rand van het gat, waardoor het gesprek gevoerd was. En tot zijn schrik zag hij, dat de tunnel, waardoor zij in de hal gekomen waren, inderdaad op geheimzinnige wijze afgesloten was. Hij kreeg een gevoel, alsof de stenen trap, waarop hij stond, begon te bewegen, verloor zijn evenwicht en viel omlaag. Reeds dacht hij, dat zijn laatste uur geslagen had, toen hij tot zichzelf kwam en de stem van Jan hoorde vragen: „Wat heb jij gedroomd? Je gaat te keer als een wildeman." Verbaasd keek Teddy om zich heen. Tot zijn grote vreugde zag hij, dat Jan en hij nog altijd aan de voet van het vreemde rotspaleis zaten en hij hun avontuurlijke tocht naar het binnenste van de heuvel maar gedroomd had. Hij was in slaap gevallen na de vermoeiende tocht en Jan had hem rustig laten slapen. Nu luisterde deze lachend naar het vreemde verhaal en zei, toen 9* JONGENS VAN DE EVENAAR. Teddy uitverteld was: „Een droomuitlegger ben ik niet, maar ik geloof, dat het een teken is, om terug te gaan. Of heb je lust, te gaan onderzoeken, of er werkelijk een tempel van Osjango daarbinnen is?" „Ja," zei Teddy, „daar zou ik nu werkelijk zin in hebben. Ik vind het eigenlijk jammer, dat het maar een droom is geweest. Wie weet, is de werkelijkheid niet veel fantastischer." „Het zou te laat worden, Teddy," sprak Jan. „Kom, het is tijd om terug te gaan. Ze zullen zich in Efoela wel ongerust over ons maken." Teddy, ontnuchterd over de afloop van het gedroomde avontuur, stond op, rekte zich uit en zag om zich heen. Was dit nu alles? Wat zou hij nu aan die Amerikaanse krant moeten schrijven? Neen, zo had hij het zich niet voorgesteld. Dit rotspaleis was erg interessant van buiten, maar hoe zou het er van binnen uitzien? Toen Jan aanstalten maakte om langs dezelfde weg naar Efoela terug te gaan, zei Teddy: „Voel je er niets voor om het eens langs een andere weg te proberen? De weg door het bos lijkt mij erg lang en moeilijk toe." Jan lachte eens ondeugend. „Vind je?" vroeg hij. „Het kan zijn, maar het is toch de zekerste weg, en ik ben bang, dat wij wel eens konden afdwalen, als ik jou je zin gaf." Teddy, die nog altijd droomde van druipsteengrotten, donkere tunnels en rotshallen, waarin JONGENS VAN DE EVENAAR. Zo eindigde de tocht naar het geheimzinnige rotspaleis met een avontuur, waarvan Teddy nooit gedroomd zou hebben en zo-als zij later ook nooit meer hebben beleefd. Maar wel beleefden zij wat anders dat meer belangwekkend was. HOOFDSTUK XII. NAAR HET LAND VAN DE DWERGEN. We zagen reeds in het begin van ons verhaal, dat de evenaar dwars door het grote, peervormige werelddeel Afrika loopt. Je zou kunnen zeggen: hij snijdt die peer in twee helften, een bovenste en een onderste. Als we op de kaart kijken, zien we ook, dat hij daarbij tweemaal een grote rivier over moet steken. Deze rivier is de Congo, die in het zuiden op een hooggebergte ontspringt en met een wijde boog door Congoland stroomt, waarbij hij wel twintig zijrivieren opneemt, om eindelijk, na een lange, lange reis door dichte, donkere bossen, met een brede mond in de Atlantische Oceaan uit te lopen. JONGENS VAN DE EVENAAR. spreken, dat er water in de buurt was, waarin zij veilig konden onderduiken, tot de wespen gekalmeerd waren en weer in hun nest trokken. Maar prachtig was de hen omringende natuur wel. De zon speelde tussen het lover van de oeroude bossen, waar een menigte schitterend gekleurde vlinders als levende bloemen van kelk naar kelk zweefden. Ook de zeldzame vogels wekten hun bewondering op. Duizenden kevers, glanzend in de zon, vlogen zoemend om en over hen heen. En door alles heen klonk het vrolijke geklater van de ontelbare watervalletjes, die huppelend over de rotsen zich naar de rivieren spoedden. Na zes dagen naderden zij Congoland. Hier, in een groot dorp aan een brede zijrivier van de machtige Congo, bleven zij enige dagen rusten. De gidsen en dragers gingen terug, de reis zou verder in kano's over de rivier worden voortgezet. Het scheen dus gemakkelijker te zullen worden. Maar het dorpshoofd, een forsgebouwde neger, vertelde hen, dat de dwergen erg schuw waren en teruggetrokken leefden in hun ondoordringbare bossen. Zijn stam was op vriendschappelijke voet met hen, want zij dreven handel met elkaar, vooral in olifantstanden. Jan en Teddy keken er van op. Hoe konden zulke kleine mannetjes, niet veel groter dan een meter, op olifanten jagen? De man vertelde hen, dat de Mamboeti's, hoe NAAR HET LAND VAN DE DWERGEN. klein ze ook waren, voor een olifant niet op de loop gingen, maar dat ze wel erg zouden schrikken, als zij mannen zagen met het aangezicht van de zon, zo-als Jan en Teddy. Ze zouden dadelijk op de vlucht slaan en zich in hun bossen verbergen. Daarom moesten zij proberen, hen voorzichtig en ongemerkt te naderen. Een paar dagen later vertrokken zij in kano’s, die door tien stevige negers werden voortbewogen, naar Djoegoe, een plaats wat verder stroomafwaarts, waar de Witte Vader woonde. Teddy had zijn orgeltje meegenomen en Jan had gezorgd voor zeep, zout en tabak, drie dingen, waar de dwergen dol op waren. Vol verwachting togen zij op reis, verheugd, dat zij nu eindelijk het doel van de tocht zouden bereiken. Maar het was nog ver. Laat in de middag kwamen zij pas in Djoegoe aan, waar de Witte Vader hen hartelijk verwelkomde en zij eindelijk weer eens op een bed konden slapen. Al die tijd hadden zij overnacht in de negerhutten van de bosbewoners en hun moede leden neer moeten vlijen op een mat of een enkele deken. In het zendingsstation te Djoegoe kregen zij het gevoel, of zij in een paleis woonden, en vader Leonard, zo-als de zendeling heette, zorgde er voor, dat er niets aan ontbrak. Hij was verheugd, dat hij na zovele jaren van afwezigheid naar Amerika terug kon gaan, nu Jan Goedgenoeg hem een jaartje zou vervangen, en vertelde hun alles wat hij JONGENS VAN DE EVENAAR. van de Mamboeti s wist. Deze dwergen zijn zwervers, die nooit langer dan veertien dagen op één plek wonen, Zij zaaien en zij maaien niet en leven van hetgeen het bos hun biedt aan vruchten, knollen, vogeleieren en vlees of vis. Hoe klein ze ook zijn, het zijn geweldige jagers met hun speren en bogen, die al even klein zijn als zijzelf. Hebben zij een paar weken lang een streek afgejaagd, dan trekken zij ergens anders heen en maken van takken en bladeren in een paar uur weer nieuwe hutten om een voorlopig onderdak te hebben, tot zij na twee weken opnieuw verhuizen. Zij bewegen zich met een verbazingwekkende snelheid, lopen zo snel als herten en klimmen als apen in de bomen. En overal dragen zij hun speer en pijl en boog mee, terwijl de kleine kinderen, die nog niet lopen kunnen, op de ruggen van hun moeders de reis meemaken. Door het leven in de vrije natuur zijn ze aan alle ongemakken gewend, vlug en gespierd, en daardoor moeilijk te achterhalen, als zij weglopen bij de ontmoeting van vreemdelingen. Jan en Teddy hadden aandachtig geluisterd naar wat vader Leonard hun had verteld van de pigmeeën. Ze begonnen te begrijpen, dat zij het hier niet gemakkelijk zouden hebben. Het volkje aan de oevers van de Gaboen leek hun veel handelbaarder en toegankelijker toe, dan deze kleine wildemannen. Hoe zouden zij hun jongens ooit naar school kunnen krijgen? NAAR HET LAND VAN DE DWERGEN. „Dat is nu juist, waarom ik Teddy met zijn orgel heb laten komen,” verklaarde vader Leonard. „Wij hebben hier al alles geprobeerd om de Mamboeti’s aan een ander leven te gewennen en ze wat beschaving bij te brengen. Maar het zijn aartszwervers. Je kan ze niet uit hun bossen krijgen. Als de berg niet naar Mahomed komt, dan moet Mahomed naar de berg gaan. Met andere woorden, als zij niet naar ons komen, moeten wij naar hen gaan.” „Ik ben bang,” zei Jan, „dat als ze ons maar zien, zij al op de loop gaan. En dan, wij kunnen toch niet in die bossen gaan leven, zo-als die nomaden, en ook om de veertien dagen gaan verhuizen?" Vader Leonard knikte. Het was moeilijk, dat gaf hij toe. Maar je moest het toch proberen. Ze hadden nu een lange reis gemaakt en hij hoopte, dat het niet vergeefs zou zijn. Toen hij drie dagen later afscheid nam, sprak hij tot Teddy: „Mijn hoop is op jou gevestigd, jongen, Doe je best. En als ik het volgend jaar terugkom, dan is je school misschien al te klein geworden.” Met deze woorden stapte vader Leonard in de kano, die hem naar Stanleyville zou brengen, waar hij met de motorboot naar Boma vertrok, Jan en Teddy alleen achterlatend in deze vreemde omgeving, met haar onherbergzame wouden en eigenaardige bewoners. Zij waren al aan heel wat vreemde dingen en moeilijke karweitjes ge- Jongens van de Evenaar. 10 JONGENS VAN DE EVENAAR. wend, maar het werk, dat hun nu was opgedragen, leek hun wel zwaar, heel zwaar toe. Teddy zuchtte er van, maar Jan sloeg hem lachend op zijn schouder en sprak: „Komaan, boy. Kop op. Moeilijkheden zijn er om overwonnen te worden. HOOFDSTUK XIII. DE EERSTE ONTMOETING. Toen vader Leonard vertrokken was, begonnen de beide vrienden zich voor te bereiden op hun reis naar dwergenland. Zij huurden een grote kano met vijf flinke roeiers, die goed de weg wisten, en ook een gids, die de taal van de dwergen verstond. Vroeg in de morgen scheepten zij zich in. Jan nam tien zakken zout en twintig staven zeep mee, Teddy zorgde, dat zijn orgel een veilig plaatsje in de kano kreeg, en toen staken zij van wal. ^ Uur na uur peddelden zij voort, zich schuil houdend in de schaduw van de oostelijke oever. Links van hen scheen de volle zon op de reusachtige muur van wortelbomen en mimosavijgen, DE EERSTE ONTMOETING. die de westelijke oever vormden. De eentonigheid daarvan werd nu en dan verbroken door ranke, hoogopschietende klapperbomen en slanke bamboebosjes, bedekt met duizenden bonte parasieten. Oever na oever van overweldigende kleurenrijkdom, van bladeren en bloemen, zo hoog vaak, dat men ze met het blote oog ternauwernood kon onderscheiden, vormden een gebroken regenboog met alle kleurschakeringen, trillend in de omhoogstijgende blauwe nevels, tot zij met de hemel ineen vloeiden. En toen de zon hoger steeg, daalde er een diepe stilte over het woud. De luipaarden en apen hadden zich verscholen in de donkere schuilhoeken van het bos. De kreten der vogels verstierven de een na de ander, ja zelfs de vlinders staakten hun gefladder over de boomtoppen en sluimerden met uitgespreide vleugels op de glanzende bladeren, door hun bonte kleuren nauwelijks van de bloemen te onderscheiden. Af en toe dwarrelde een kolibrie omlaag naar het water, bleef zoemend om een afhangende bloem zweven, dan verdween de levende edelsteen in het duister van de bossen, tussen boomstammen hoog en donker als de pilaren van een vreemde godentempel. Of een papagaai hing aan een overhangende tak te slingeren en krijste hun tegen in de alom heersende stilte. Soms sloop een dorstige aap traag langs een liaan omlaag tot bij de waterspiegel, schepte met zijn kleine 10 JONGENS VAN DE EVENAAR. hand wat water en begon te schetteren als zijn oog dat van een valse alligator ontmoette, die in de heldere diepten daarbeneden naar boven loerde. In de schaduwrijke hoekjes onder het lover op de oever bewogen zich grote, vadsige konijnen. Zij staken hun logge koppen tussen de bloesems van de blauwe waterlelies en keken de reizigers dromerig en slaperig na. Zwarte en paarse waterhoenders liepen kwiek over de reusachtige bladeren van de waterplanten, die als grote vlotten stroomafwaarts dreven. De glanzende snuit van een zoetwaterdolfijn verrees boven het water en spoot een stofregen omhoog, die een kort ogenblik als een regenboog boven de waterspiegel bleef hangen, dan zonk de snuit weer langzaam omlaag. Op de zandbanken en ondiepten stonden hier en daar blauwe reigers en bontgekleurde flamingo's op één poot te dromen, tot de knieën in het water. Gekuifde kraanvogels liepen pronkend op en neer, vol bewondering voor hun eigen schoonheid. Ooievaars, die de barre winter van het noorden waren ontvlucht, en ibissen doopten hun lange snavels onder water op zoek naar prooi. Doch vóór de middag reeds hadden ook deze vogels zich teruggetrokken en heerste er een stilte, die hoorbaar was. Het was dezelfde stilte, die men hoort suizen midden op de hei, ver van de bewoonde streken. Als je dan goed luistert, JONGENS VAN DE EVENAAR. Meestal zie je aan de voetsporen wel, waarheen het wild gevlucht is. Van de dwergen was echter niets achtergebleven. Ook waren er geen bospaden, zo-als elders. Slechts met de grootste moeite konden de mannen zich door het dichte hout een weg banen. Daarbij moesten ze goed oppassen geen slapende luipaarden te wekken of op slangen te trappen. Na een half uur werd het beter. Hier en daar zagen zij een open ruimte in het bos en daar vonden zij overblijfselen van menselijke woonplaatsen, uitgebrande vuren, een gebroken speer en enkele pijlen. Hier hadden de pigmeeën dus gewoond, wie weet hoe kort geleden nog. Nog iets verder kwamen zij eindelijk aan een plek, die verried, dat de dwergen haar zo juist in allerijl verlaten hadden. De kleine priëeltjes, waarin zij wonen, stonden er nog en bij hun vlucht hadden zij allerlei voorwerpen achtergelaten, die Jan nu met de grootste opmerkzaamheid bekeek. Het waren dingen, die zij onmogelijk zelf hadden kunnen maken, zo-als katoenen lappen, messen en kralen. Zorgvuldig liet hij alles bijeenzoeken om de dingen aan hun eigenaars terug te geven, zodra hij er kans toe kreeg. Op die manier wilde Jan tonen, dat zij met vreedzame bedoelingen waren gekomen. Intussen was het al laat in de middag geworden. De zon begon reeds te dalen en zij moesten dus wel terug, om de volgende dag hun op- DE EERSTE ONTMOETING. sporingen te hervatten. Hun gids vond het beste, de rivier dwars over te steken, om aan de andere oever, waar de stam van de Wanjari's woonde, een onderdak voor de nacht te zoeken. Jan vond dit uitstekend. Hij was verheugd, de dwergen ontdekt te hebben en wilde liefst maar in de buurt blijven om dan morgen vroeg er al op uit te trekken. Enige uren later kwamen zij in een negerdorp, waar zij gastvrij ontvangen werden. Het dorpshoofd was een vriend van vader Leonard en beloofde, de beide vrienden te zullen helpen. Hij liet de beste hut van het dorp in gereedheid brengen en gaf hun de raad, eerst maar een paar dagen in zijn dorp te blijven; hij zou dan zijn mannen naar de dwergen sturen met een boodschap van Jan en Teddy en wat zout als geschenk. En dan zou alles wel beter gaan. Verheugd over deze onverwachte hulp begaven zij zich die avond ter ruste. Het bed was wel hard en ongemakkelijk, maar zij waren zo moe van de lange, ongewone reis, dat zij daar niet veel van merkten en sliepen als rozen. HOOFDSTUK XIV. MUZIEK IN HET BOS. Teddy had zeker gedacht, nu eens flink te kunnen uitslapen, omdat zij voorlopig toch in het Wanjari-dorp zouden blijven, maar dat kwam anders uit. De volgende morgen werden zij al vroeg wakker door een zekere beroering in het dorp. Ook in de verte weerklonk een dof en aanhoudend getrommel en soms een langgerekt oho-o-o-o-o-o. Het kwam uit de richting van het dwergenbos. ’t Scheen, dat ze daar vroeg waren opgestaan en dit wilden laten horen. Teddy stond op en stak zijn hoofd naar buiten in de frisse morgenlucht. Daar liep hun gids al op en neer, huiverend van de ochtendkilte. „Wat is daar aan de hand, Mosso?” vroeg Teddy belangstellend en hij wees met zijn hand in de richting van de rivier. „Ze gaan op jacht,” was het antwoord. „Als we vlug zijn, kunnen we dat nog bijwonen.” Teddy wekte zijn vriend en vertelde wat hij had gehoord. Jan was nog zo slaperig, dat hij er eerst niets van begreep. Hij had erg vreemd gedroomd, vertelde hij. Hij was als een tweede Gulliver in Lilliput terechtgekomen en lag in een bos te slapen, toen de dwergen hem stevig met koorden vastbonden en hij bij zijn ontwaken MUZIEK IN HET BOS. niet in staat was op te staan. Dat was nog niet zo erg geweest, als er maar geen luipaard om hem heen had geslopen. Het dier wou hem net bespringen, toen er een geweldige waterval op hem neerkwam en het haastig de vlucht nam. Terwijl Jan zijn droom nog zat te vertellen, kwam het dorpshoofd om te zeggen, dat zij nu een mooie gelegenheid kregen, de dwergen aan het werk te zien. Haastig gingen zij zich wassen in een naburige beek, om zich dan te kleden en een vluchtig ontbijt te gebruiken. Mosso stond met zijn mannen reeds klaar. Hij had voor de veiligheid maar een geweer meegenomen, want je kon bij zo’n jachtpartij allicht een roofdier tegen het lijf lopen, beweerde hij. De anderen droegen het zout en de zeep, die zij als geschenken voor de dwergen hadden meegenomen en een van de dragers stond met Teddy's orgeltje op zijn hoofd, want dit mocht bij deze gelegenheid zeker niet ontbreken. Toen alles gereed was, trokken zij de rivier weer over en begaven zich naar de streek, waar zij gisteren de verlaten kampplaats van de Mamboeti's hadden gevonden. Daar was niets bijzonders te zien. Het geroep en getrommel klonk verderop. Zij liepen dus in die richting door, opmerkzaam om zich heen speurend. Hoe meer zij naderden, des te levendiger werd het. Mosso zei, dat er iets bijzonders aan de hand moest zijn en de Mamboeti's deze keer geen gewoon wild achter- JONGENS VAN DE EVENAAR. toch maar een geweer mee. Je kon niet weten, wat je onderweg tegenkwam. Vroeg in de morgen van de volgende dag begaven zij zich op reis. Ibon was niet zo heel ver, een halve dag lopen van Djoegoe. Zij kwamen er dan ook aan, toen het middag was en de zon in het zenith stond. Het was er stil, het hele dorp scheen een middagdutje te doen. Ook was het warm, erg warm. Geen koeltje bewoog de loom neerhangende bladeren van de hoge klapperbomen rondom het dorp. Teddy, op de hielen gevolgd door Billy, liep het verlaten dorpsplein op, waar een reusachtige boomstam lag, die als bank dienst deed, in de schaduw van een grote katoenboom. Daar zetten zij zich neer om eerst eens wat te bekomen van de hitte en de vermoeidheid. Nadat zij ook hun honger hadden gestild, keken zij eens aandachtig rond. Niet ver van daar zagen zij een soort van tempel, die juist openstond. In het felle licht van de zon konden zij duidelijk een houten afgodsbeeld zien staan, dat een heel lelijk gezicht tegen hen trok. „Dat is zeker de beeltenis van Epko," meende Teddy, op den afgod wijzend. „Hij ziet er lelijk genoeg uit, 't is om bang te worden. Kom, we zullen beginnen met een concert om deze slaapkoppen wakker te maken." Grinnekend haalde Billy het orgeltje uit de leren zak en plaatste het op de boomstam. Toen maakte hij een geheimzinnig gebaar en fluis- nu-B. iüjjjj x HAAST ZIJN ORGELTJE VERLOOR. terde: „Even wachten, masta, we zullen een grap hebben en Epko laten dansen." Vlug liep hij op de tempel toe, pakte het houten beeld op en zette dit op als een mombakkes. Het beeld was hol en je kon het aantrekken net als een jumper. Teddy was hem nieuwsgierig gevolgd en wierp een blik in het donkere tempeltje. In het halfduister daarbinnen zag hij een man liggen. Dat moest dus Jaho zijn. Deze sliep als een os en snorkte luid, onbewust van de poets, die de twee gasten hem wilden bakken. Billy, die het zonderlinge masker voor had gedaan, zag er nu heel vreemd uit. Het scheen, of Epko nu ook armen en benen had gekregen en zich als een mens bewoog. Natuurlijk waren het de ledematen en bewegingen van Billy, die zijn baas allesbehalve vriendelijk tegengrijnsde. „Als u nu speelt, zal ik dansen," mompelde bij door de spleet van het masker. Teddy begreep het. Hij haastte zich naar zijn nstrument en begon een wijsje te spelen, waar>p Billy met komieke bewegingen over het pleinje ronddanste, af en toe een waar vreugdegehuil ïitbrullend. Geen wonder dat het niet lang luurde, of er kwam leven en beweging in de serst zo stille hutten. Slaperige gezichten werlen naar buiten gestoken en verwonderde uitoepen weer klonk en. Verbaasd keken de opgechrikte dorpelingen naar het zonderlinge ver- JONGENS VAN DE EVENAAR. schijnsel, dat een witte tovenaar de draak Epko liet dansen op de klanken van een vreemd instrument. Zij schrokken er van. Ook Jaho was er wakker van geworden en kroop naar buiten. Hij wreef zijn ogen uit. Wat moest hij nu beleven? Zijn draak, de heilige Epko, dansend naar de pijpen van een vreemden tovenaar! Hoe was het mogelijk? Ja, hoe was het mogelijk? Dat vroegen alle bewoners van Ibon zich in de grootste verbazing af. Maar Sino, die tot zijn vreugde in den witten tovenaar zijn onderwijzer had herkend, hielp hen spoedig uit de droom. En nu kwam alles naar buiten om in een grote kring om Teddy en de dansende draak te gaan staan. Vol bewondering wees men elkaar op het toverinstrument, waaruit Teddy zulke schone klanken haalde, dat de draak er niet stil van kon staan. Maar de verbazing steeg ten top, toen de laatste plotseling zijn kop afnam en de omstanders in het lachende gezicht van Billy keken. Nu riep iedereen om Jaho. Maar deze was spoorloos verdwenen. Hij was gevlucht naar de grot bij de rivier, waar de levende draak moest huizen, aldus verklaarde Billy, die hem weg had zien rennen. „Dan gaan we er heen," zei Teddy, „wie wijst ons de weg?" Niemand sprak, niemand durfde de verboden weg op, die naar de grot van de heilige draak HOE TEDDY HAAST ZIJN ORGELTJE VERLOOR. voerde. Op het laatst kreeg Sino moed. De knaap, die er anders voor geen geld ter wereld heen gegaan zou zijn, maar had gezien, dat Jaho voor Teddy op de loop was gegaan, vreesde nu ook de draak niet meer. Samen met Billy, die zijn geweer meenam, ging hij voorop, gevolgd door Teddy en de dorpelingen, die het geval druk en met levendige gebaren bespraken. Sommigen vonden het erg gewaagd. Zij hadden de draak nooit gezien, maar geloofden stellig, dat hij bij de rivieroever in een duistere spelonk woonde, waar hij de krokodillen en andere roofdieren verjoeg, zodra deze het dorp wilden naderen. Daarom hadden zij een grote verering voor de heilige Epko. Wat zou er gebeuren, als de vreemde man met het witte gezicht hun beschermheilige wegjoeg? Dan zouden zij hier niet meer veilig kunnen wonen. Anderen echter zeiden, dat Jaho een boos mens was, die de mensen met zijn streken en kunsten voortdurend angst aanjoeg. Zij hoopten, dat Teddy daar een eind aan kon maken en zij dan ook niet langer schattingen aan Jaho hadden te betalen om de draak Epko gunstig te stemmen. Druk redenerend trok men aldus in optocht naar de rivier. Niemand merkte, dat Jaho zich in het dichte struikgewas verborgen had, vanwaar hij alles kon zien en horen, zonder zelf gezien of gehoord te worden. Want de oude priester was een slimme vos, die niet zo gemakkelijk JONGENS VAN DE EVENAAR. te verschalken was. Hij zat er over te denken, hoe hij het geheim van zijn duistere macht het best kon bewaren. Eerst was hij naar de grot gesneld en had de ingang versperd met rotsblokken, waarover hij takken en bladeren had gelegd. Zo scheen het wel, of er niets bijzonders op deze plek te vinden was. Daarna had hij zich in de nabijheid verdekt opgesteld om te zien, of het volk de grot toch nog ontdekken zou. Die kans was niet gering. Alle dorpsbewoners hadden het drakenhol meer dan eens gezien, wanneer zij er in hun kano’s langs voeren, doch zij hadden het nimmer durven naderen. Niemand behalve Jaho zelf wist, wat er zich in het hol bevond. Toen Teddy en zijn helpers nu bij de rivier kwamen en de oever afzochten, was er tot hun grote teleurstelling geen spelonk te vinden. Dat was vreemd. Blijkbaar had Jaho door de een of andere toverkracht het drakenhol laten verdwijnen. Zij wisten zeker, dat het hier moest zijn. Hoe vaak hadden zij Jaho er niet heen zien gaan met vlees als voedsel voor het heilige monster? Sommigen hadden zelfs gezien, dat hij met een flesje bier de grot binnen was gegaan en na een poos met het lege flesje terug was gekomen. En dat was meer dan eens gebeurd. Altijd ging Jaho naar Djoegoe, waar hij bij de blanke kooplieden bier kocht voor Epko, die zeker geen water lustte. AFSCHEID VAN CONGOLAND. was er tenslotte van hun hoop en verlangen terecht gekomen? De school was nog lang niet te klein, ze was nog veel te groot, want er was geen enkele leerling overgebleven. Nu zat hij, eenzaam en verlaten met zijn orgeltje in het lege, stille schoollokaal op zijn leerlingen en op zijn vriend te wachten. Er kwam een groot verlangen in hem op naar Baraka, naar de stranden van Gaboenland en naar de jongens van Ikala en Efoela. Hoe prettig had hij daar niet gewerkt! Hier scheen alles tegen te lopen. En wat zou vader Leonard wel zeggen, als hij straks binnen kwam stappen en een onderwijzer met een lege school vond? Teddy was, zo-als te begrijpen is, door dit alles in een neerslachtige stemming. De moed zonk hem in de schoenen bij de gedachte, dat hij hier nog langer zou moeten blijven om telkens van voren af aan te beginnen. Dat hield hij niet uit. Straks, als Jan terug was, zou hij het dezen zeggen, ,,Ik ben het hier beu, zou hij zeggen, „laten we zo spoedig mogelijk vertrekken en ons geluk weer op Baraka gaan beproeven." Intussen verliep de ene dag na de andere en nog altijd liet Jan op zich wachten. Teddy begon zich ongerust te maken en dacht er reeds over om Billy naar Stanleyville te sturen, toen hij op een avond uit zijn slaap werd opgeschrikt door zijn boy en deze hem een brief overhandigde. Het was een brief van Jan. Haastig maakte hij JONGENS VAN DE EVENAAR. het couvert open en las: „Mijn beste Teddy, Je zult wel denken, dat ik nooit meer terugkom en mij het een of ander ongeval overkomen is. Nu, zo erg is het niet, maar naar Djoegoe keer ik niet meer terug. Ik ben namelijk ziek geworden en heb hier een week lang met zware koortsen te bed gelegen. Het gaat echter al beter en over een paar dagen mag ik op. De dokter heeft mij echter aangeraden om zo spoedig mogelijk naar huis te gaan. Daar heeft hij gelijk in, ik voel het. Ik ben te lang achter elkaar in het land van de evenaar gebleven en heb hard verandering van klimaat en omgeving nodig. Als je kan, kom dan zodra mogelijk hierheen. Ik hoop tenminste, dat je nog gezond bent en niet te hard werkt. Ja, dat moet ik je ook nog schrijven. Eergisteren was hier een man uit jullie buurt en die deed een vreemd verhaal van een witten tovenaar met een muziekdoos, waarmee hij de medicijnmeester Jaho in slaap had gespeeld, toen deze bij de rivier zat te vissen. Er was toen een krokodil gekomen, die Jaho opgegeten had. Wat is er eigenlijk gebeurd? Ik hoop vurig, dat jou niets overkomen is en ik je spoedig hier zie om afscheid te nemen. Ie toegenegen vriend Jan," AFSCHEID VAN CONGOLAND. „Dus ik moet afscheid gaan nemen," mompelde Teddy, toen hij zich met Jan's brief in zijn hand op zijn bed liet vallen. Dat kwam er nu ook nog bij. Neen, dan ging hij net zo lief met Jan naar Amerika terug of hij stapte onderweg in Libreville uit om de jongens van Baraka weer te gaan onderwijzen. Alleen zou hij hier nooit blijven. Vreemd, dat Jan niets schreef over zijn onderhoud met den gouverneur. Teddy las de brief nog eens over en merkte, dat er nog een naschrift was. In zijn verwaren?» had hij dat helemaal over het hoofd gezien, maar het bevatte juist, wat hij zo graag wilde weten, want Jan had er aan toegevoegd: „Den gouverneur zelf heb ik nog niet gesproken. Hij is op reis. Vader Leonard moet reeds in Leopoldsville aangekomen zijn en wordt de volgende week hier verwacht. Hoe staat het met de school? Gaat alles weer geregeld? Jan." Gelukkig, vader Leonard was dus al in aantocht! Dit bericht en het vooruitzicht, dat hij spoedig deze negorij zou gaan verlaten, vervulde Teddy met nieuwe hoop en moed. Die nacht sliep hij voor het eerst sinds lange tijd goed en toen hij de volgende morgen opstond, was hij even opgewekt als in Baraka. Het scheen wel, I JONGENS VAN DE EVENAAR. dat nu alles zich ten goede keerde, want nog dezelfde dag kwamen er zich enige leerlingen aanmelden en de volgende dag verscheen Sino met drie nieuwe scholieren. Teddy begreep eerst niet, vanwaar die plotselinge verandering kwam, maar toen hij de jongens ondervroeg, werd het hem duidelijk. Zij waren met hun ouders naar Djoegoe verhuisd en stonden niet langer onder de invloed van de medicijnmeesters van hun geboortedorp. Teddy was wel verheugd over deze gunstige wending, doch het viel nu al heel slecht. Immers, over een paar dagen kwam de boot naar Stanleyville en dan zou hij in elk geval zijn vriend moeten gaan bezoeken. En nu hij eenmaal het plan had opgevat, naar Baraka terug te keren, had hij niet veel lust, het werk in Djoegoe voort te zetten. Doch alles liep opeens anders. Want toen hij een week later in Stanleyville aankwam, trof hij daar vader Leonard reeds aan en deze had een nieuwen onderwijzer meegebracht, die Teddy's werk zou overnemen. Jack Starhurst, zo-als deze heette, was kersvers uit Amerika aangekomen en stond vreemd te kijken, toen Teddy vertelde, hoe hij de draak Epko had verslagen. In Amerika hadden ze hem allerlei zonderlinge verhalen gedaan over de Congo en het scheen dus wel waar te zijn. „Zou je mij je orgeltje niet willen verkopen?” vroeg Starhurst, toen Teddy uitverteld was. JONGENS VAN DE EVENAAR. ste wens was om onderwijzer te worden, net als Teddy, en hij is het geworden ook. Want toen hij volwassen was geworden en Teddy hem niets meer kon leren, is hij naar zijn geboortedorp gegaan en heeft daar zelf een school gesticht. Dat was, toen de school op Baraka opgeheven werd en Teddy het land van Gaboen voorgoed verliet. „Als ik eens voor altijd wegga, krijg jij mijn orgeltje," had hij Lolo beloofd. „Ik hoop, dat het je geluk aanbrengt en je er nog lang plezier van mag beleven," sprak hij later, toen zij dan afscheid namen en Lolo met tranen in zijn ogen zijn geschenk in ontvangst nam. Teddy had hem evengoed een nieuw orgel cadeau kunnen doen, maar hij wist, dat Lolo veel meer op het oude gesteld was. Er waren zoveel herinneringen voor hen beiden aan verbonden, en die kon een ander instrument nooit vergoeden. Jack Dandy had het ook graag gehad, maar hij was kort te voren op een grote stoomboot als stoker naar Frankrijk gegaan, en dan: Lolo kon het als onderwijzer toch veel beter gebruiken. Jan en Teddy zijn toen naar Amerika vertrokken, maar het is misschien vreemd: zij konden er niet meer wennen. Ze vonden het er te rumoerig en te benauwd. Dat komt wel meer voor, als je lang in de vrije natuur hebt geleefd. Vrije natuur was er in Amerika ook nog wel, maar daar was voor hen geen werk. Zo kwam AFSCHEID VAN CONGOLAND. het, dat zij weer naar de evenaar gingen. Ditmaal echter ging het in omgekeerde richting, want de reis was niet naar Afrika, maar naar de eilanden, die de evenaar opvangen als hij over de Grote of Stille Oceaan vliegt. En van wat zij daar beleefden, vertelt een volgend boek. •INDE. JONGENS VAN DE EVENAAR DOOR WALTER TOMSON HET SPEL GAAT BEGINNEN. landen werden aangebracht en de stad met de blanke huizen van de blanke mensen, dat alles leek hun in het begin een droom toe. Teddy was al bang geweest, dat de jongens, nadat zij uitgekeken waren, weer naar huis zouden terugverlangen en heimwee zouden krijgen aaa* ™m bossen. Maar het was precies omgekeerd. Al het nieuwe, dat ze hoorden en zagen, nam hen zo in beslag, dat zij niet aan Ikala dachten. Lolo moest hun alles uitleggen. Die was nu de rechterhand van masta Teddy. Hij kon al wat Enge s pra en en voelde zich een gewichtig persoontje. Z.ijn baas begon veel van hem te houden en dacht al dat Lolo een engeltje in mensengedaante was, toen er iets gebeurde, waardoor het bosduiveltje in Lolo weer wakker werd. Dat was de schuld van Mobbo. Mobbo, die zo groot was als Lolo, was erg jaloers op hem geworden en wilde ook graag wat doen voor masta Teddy. Op een dag, toen Lolo in geen velden ot wegen te zien was, mocht Mobbo met de emmer water gaan halen in een naburige beek. Maar hij liep verkeerd, want halverwege kwam hij Lolo „Ho!” riep deze, „waar ga jij met die emmer naar toe? „Wat gaat het jou aan?” vroeg Mobbo verontwaardigd. , , . in __ „Die emmer is van mijn masta, geef hier! was het woedende antwoord en Lolo greep de emmer JONGENS VAN DE EVENAAR. beet om deze uit Mobbo’s handen te rukken, eze hield stevig vast. Over en weer trokken en rukten zij aan het begeerde voorwerp en gilden daarbij als speenvarkens. Opeens pakten ze elkaar beet en rolden over de grond. De helling van de heuvel was er juist erg steil en ze tolden naar beneden met de vaart van een slee. Het was voor Teddy, die op het horen van het lawaai naar buiten was gekomen, een angstwekkend gezicht. Hij riep, dat ze op moesten houden met vechten, maar het gaf niets, de jongens hoorden er mets van, rolden om en om als een kluwen langs de helling, botsten onderweg tegen boomwortels en rotsblokken op en hielden elkaar daarbij zo stevig omklemd, of ze nooit meer wilden scheiden. Totdat zij beneden bleven liggen, hijgend, vol schrammen en bulten en de een den ander beklaagde. De samen geleden smart verzoende hen spoedig en vanaf dat ogenblik waren zij de beste vrienden. De meeste jongens hadden bij hun komst op oaraka zo goed als niets aan. Teddy kreeg ze schoon aan de haak, zo-als zijn vriend Jan had gezegd. De eerste zorg was dus om ze te kleden, leddy vond een dracht uit, die wel naar de smaak van zijn pupillen was. Het was een jas en broek uit een stuk, gemaakt van katoen in helle kleuren: rood, geel of groen. Ze mochten de kleur zelt kiezen en zagen er in die bonte uniformen wat keurig uit. JONGENS VAN DE EVENAAR. hij niet alleen gekomen was om anderen te leren, maar dat hij zelf ook nog heel wat kon opsteken. Elke dag deed zich weer wat nieuws voor. Zo bijvoorbeeld op die morgen, toen zij met de „Zwaluw” uit Ikala vertrokken om naar Efoela, de hoofdstad van de Fengs te gaan. Toen kwam Lolo hem met een pijnlijk gezicht vertellen, dat zijn linkerkaak vol wormen zat. Teddy was stomverbaasd. „Wormen in je kaak? Hoe kom je daar aan?" Lolo wist het niet, maar ze beten hem geweldig en hij had een pijn — kolossaal. „Doe je mond eens open,” gebood Teddy. De knaap gehoorzaamde en wees met een vinger een kies aan, die volgens hem van de wormen over moest lopen. Teddy keek er hoofdschuddend naar, voelde eens aan de kies en merkte, dat deze los zat. Hij pakte hem beet, trok hem er met een ruk uit en gooide hem in het water van de Gaboenrivier. „Zo,” zei hij, „nu zijn ze er allemaal uit en zullen je niet meer bijten. Je hebt anders prachtkiezen en moet ze goed onderhouden.” Later begon Teddy te begrijpen, dat de inboorlingen van alles de schuld aan wormen geven, zodra ze maar wat voelen. Jack kwam hem eens een middel vragen tegen de wormen in zijn hoofd. Hij wou er mee zeggen, dat hij zo’n hoofdpijn had. Het was maar goed, dat Jack die morgen geen wormen in zijn hoofd had, want zij HOE TEDDY VREDE STICHTTE. moesten nu de bovenloop van de rivier op. Deze heette hier de Como en geleek meer op een woeste bergstroom dan op een bevaarbaar water. In Aloem, een oude stad aan de Como-rivier, huurde Jan een loods. Deze man heette Dogo en was een schilderachtige verschijning. Hij had alleen een zwembroekje aan en op zijn hoofd stond een oude vilten hoed vol deuken en bochten. Dogo was erg trots op die hoed. Het was een geschenk van een Fransman, met wien hij jaren geleden op de krokodillenjacht was geweest. Al zag Dogo er dan ook wat zonderling uit, hij kende de wilde rivier op zijn duimpje. Eerst moesten ze het echter eens worden over de prijs voor zijn diensten. Dat duurde nogal een tijdje, en terwijl hij met Jan hierover stond te onderhandelen en Teddy toevallig voorbijkwam, kreeg deze opeens een stevige por in zijn rug. „Wat moet dat betekenen?" vroeg Teddy, die niet dadelijk begreep, dat hij weer iets nieuws aan het leren was. Dogo grijnsde — want deze had Teddy daarop getracteerd — en zei: „Een vlieg, masta, er zat een vlieg op je jas." „Zo, moet je me daarvoor een opstopper verkopen?" Maar Dogo had geen tijd om daarop te antwoorden. Want de vlieg zoemde weer om hen heen en zette zich op de jas van Jan neer, die nu op zijn beurt een flinke klap kreeg. En toen Jongens van de Evenaar. 3 HOE TEDDY VREDE STICHTTE. vriend zeker een groot tovenaar? vroeg hij. „Ja, een heel groot tovenaar. Hij bezweert slangen en heeft eens al de Boeloes op de vlucht gejaagd.” Ndong Koni was in de wolken. Hij wenkte Jan en stapte naar buiten. Samen begaven zij zich naar de oever van de Como, waar de menigte zich verdrong en fluisterend uiting gaf aan haar bewondering. Toen stapten zij beiden op de boot en traden de kajuit binnen, waar Teddy zat te spelen. „Houd maar op, Teddy,” sprak Jan, „rust en vrede zijn over Efoela gekomen. De koning komt je bedanken voor je prachtige hulp. Hij gelooft, dat je een groot tovenaar bent.” „Nou," sprak Teddy, die verlegen werd over zoveel lof, „een tovenaar is wel wat overdreven. Misschien ben ik een kunstenaar en dan een toonkunstenaar, zoals iedere muzikant zich wel pleegt te noemen.” „Dat is hetzelfde," meende Jan. „Koning Ndong Koni zou ook graag eens een vrolijk stukje horen.” „Goed, maar dan zal ik mijn toverkast naar zijn paleis dragen en kan ieder zien, dat het geen heksenwerk is." En onder eerbiedige stilte werd Teddy's orgeltje aan land gedragen en bij het paleis van Ndong Koni neergezet. De schare nieuwsgierigen was hen op de voet gevolgd en keek in de grootste spanning toe. Over de eerste verwondering scheen JONGENS VAN DE EVENAAR. de baai en hun veilig en geriefelijk tehuis. HOOFDSTUK VI. SCHOOLIDYLLEN. Kort daarop werd Teddy ziek. Toen pas merkte hij goed, hoezeer hij Lolo gemist zou hebben, als burgemeester Onjoga hem niet mee had laten gaan. In die lange, eentonige dagen van Teddy's ziekte werd het geduld en de toewijding van den knaap op een harde proef gesteld en werd de kleine dienaar uit het oerbos een vriend, dien Teddy nooit vergeten zou. Wanneer de andere jongens stoeiden, zwommen of zich met hun kano's op de rivier vermaakten, zat Lolo naast Teddy's bed en waakte. Nooit viel hij in slaap, al was het nog zo warm en vermoeiend. Kwamen er mensen in de buurt, die wat al te luidruchtig waren, dan stond Lolo op en ging naar buiten om hen te waarschuwen, dat zij stil moesten zijn. En als hij geen ander dringend werk had te doen, dan legde hij natte doeken op het hete voorhoofd van zijn blanken vriend of wuifde hem koelte toe. Verscheidene weken was Teddy ziek, maar al die tijd was Lolo bij de hand, behalve in de SCHOOLIDYLLEN. „Ik heb geen geld, ik heb alleen twee eieren, ze zijn kersvers." Teddy nam de twee eieren over en hield ze tegen het licht om ze daarna met een bedenkelijk gezicht bij zijn oor heen en weer te schudden. „Dat ene ei is al twintig jaar oud, geloof ik, zei hij, „dat mag je zelf opeten. De man was hoogst verbaasd. Zijn vrouw had hem zelf gezegd, dat het vanmorgen pas gelegd was. Hij zou haar straks een duchtig standje maken, omdat zij hem, minnaar van de waarheid, in zo’n ongunstig daglicht plaatste. Maar hij wilde het drankje toch wel graag hebben. En daarbij trok hij zo n erbarmelijk gezicht, dat Teddy er wel medelijden door moest krijgen. Die ging dan ook naar de apotheek om het te halen en hoorde de jongens roepen: „Geen Santonine, masta! Geef hem wonderolie, dat is veel beter!" Natuurlijk gaf Teddy wonderolie. De man met de eieren had al van de jongens gehoord, dat het zo'n goed middel was’. Maar hij moest het gauw doorslikken en dan hard weglopen, anders hielp het niet. De uitwerking was dan ook verrassend. Een bulderend gelach ging op, toen zij den man een lelijk gezicht zagen trekken en weg zagen rennen, zo snel zijn benen hem dragen konden. Dergelijke gebeurtenissen brachten nogal eens wat afwisseling, maar er waren ook minder SCHOOLIDYLLEN. „Kalm maar, Tomoe," zei Teddy, „je zult het best leren. Een andere keer beter. Ik zal nu in jouw plaats wat voorlezen.” Toen keerde de rust onmiddellijk terug. Want als Teddy voorlas, luisterden allen met de grootste aandacht, hij kon het heel goed. Deze keer koos hij een toepasselijk stuk uit het Evangelie, waar Jezus tot zijn leerlingen zegt: „Want wat gij aan den minsten mijner broederen hebt gedaan, dat hebt gij aan mij gedaan." De jongens begrepen het dadelijk en waren zichtbaar onder de indruk. Zij begrepen, dat Tomoe die minste der broederen was en daaraan geen schuld had. Het was niet goed, wat de jongen, die hem vals beschuldigen wou, had gedaan. En die jongen had er dan ook veel spijt van. Toen de school was afgelopen, kwam hij uit eigen beweging naar Tomoe toe, gaf hem de hand en zei: „Vergeef het me maar, Tomoe, en laten we vrienden zijn." Tomoe was allang over zijn boosheid heen. Hij lachte en zei: „Ik ben het al vergeten, hoor, en jij hebt toch je straf te pakken." Men ziet wel meer, dat mensen, die geen groot verstand hebben, wel groot van hart zijn. Na zonsondergang, in de avondkoelte, vermaakten de scholieren van Baraka zich meestal met hun eigen spelen en dansen. Ja, vooral dansen, dat was hun lievelingsgymnastiek. De Afrikanen dansen met hun gehele lichaam. Terwijl zij met hun voeten de maat aangeven, draaien Jongens van de Evenaar. 5 JONGENS VAN DE EVENAAR. zij hoofd, hals en schouders, soms de hele romp zo vlug en lenig, dat de beste gymnast het hun niet verbeteren zou. Er waren dansen bij, die een jacht of een gevecht voorstelden, opgeluisterd door een concert op lege benzineblikken en andere geluidvoortbrengende instrumenten. Dan was er op en om de heuvel van Baraka een lawaai, dat de bewoners van Libreville het konden horen en zich verschrikt afvroegen, of de bosjesmannen van Gaboen een stormaanval op de stad ondernamen. Vooral als de jongens spiegelgevechten hielden op de helling van de heuvel, kon het er warm toegaan. Dan eindigde het vaak in hevige worstelingen en zag men hen naar beneden tuimelen. In het begin was Teddy bang, dat het niet goed zou aflopen, maar tot een werkelijk gevecht kwam het nooit, het was en bleef spel. Later kocht Jan in Libreville een paar voetballen en werden er elftallen gevormd, die even wild en luidruchtig op elkaar afstormden als de legerscharen bij de spiegelgevechten. Het duurde heel lang voor de jeugdige bosjesmannen het spel gingen begrijpen. Zij dachten eerst, dat het de bedoeling was, de tegenspelers een beentje te lichten of op andere wijze buiten gevecht te stellen en er dan met de bal van door te gaan. Hierdoor ontaardde de wedstrijd vaak in rugbyspel en zag men niets dan één wriemelende hoop bruine, glimmende lijven in plaats van SERIE A. — JONGENSBOEKEN IN DE VACANTIE BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES HOOFDSTUK I. TEDDY GAAT NAAR GABOENLAND. Toen Teddy Miller twintig jaar was en voor het eerst naar de evenaar ging, kreeg hij van zijn tante een aardig geschenk. Het was een muziekinstrument, een klein, licht orgeltje, dat je op kon vouwen en overal mee kon nemen. Teddy, die dol was op muziek en goed kon spelen, was er wat mee in zijn schik. Hij wist toen natuurlijk nog niet, wat een plezier hij van dat orgeltje zou beleven, want anders ... Maar goed, Teddy Miller ging op reis en nam zijn orgeltje mee, zorgvuldig en veilig opgeborgen in de leren zak, die er bij hoorde, en zo in zijn koffer gepakt. Hij ging naar het land van Gaboen, waar een vriend van hem als zendeling werkzaam was. John Goodenough, zo-als die vriend heette, was evenals Teddy zelf een Amerikaan. We zullen hem voor het gemak maar Jan Goedgenoeg noemen, want zijn eigenlijke naam is voor de jonge lezers, die nog geen Engels kennen, wel wat lastig en op zijn Nederlands zou hij ook zo heten. Teddy had hem gevraagd, hoe JONGENS VAN DE EVENAAR. Teddy Miller dus een maand later aan. Jan kwam hem van boord afhalen. Want de schepen kunnen er de rivier niet op, de grote stoomschepen tenminste niet, en de passagiers moeten in kleine bootjes aan land worden gebracht. En dus kwam Jan Goedgenoeg met zijn motorboot „Zwaluw" langszij en wuifde uit de verte zijn vriend minzaam en verheugd toe. Hij was erg veranderd, zodat Teddy hem eerst niet herkende. Dat kwam vooral door zijn lange baard. Jan vertelde, dat het kwam door de warmte. „Alles groeit hier heel, heel hard," zei hij. „Je zult eens zien, over een poosje heb je net zo'n baard als ik.” Teddy voelde eens aan zijn kin, die zo glad als een biljardbal was, want hij had zich pas geschoren. „Een baard heb ik niet," sprak hij lachend. „Maar ik heb, wat jij niet hebt?" „En wat is dat dan?" vroeg Jan nieuwsgierig. „Een orgel!” Jan Goedgenoeg zag zijn vriend verrukt aan. „Maar dat is reusachtig!" juichte hij. „Alles gaat hier op muziek. Nauwelijks aanschouwt een wicht hier het levenslicht, of het geeft blijk van muzikale aanleg.” „Dat komt in Amerika ook wel voor," meende Teddy. „Zeker, zeker.” zei Jan, „maar zo-als ze hier zingen, zingen ze nergens. En als jij er met je orgel nog bij komt, wordt het een compleet concert." NAAR HET LAND VAN ABBA ZOELOE. Teddy had er verbaasd bij gestaan. Hij dacht, dat hij in de omgekeerde wereld terecht was gekomen. In Amerika waren het juist de ouders, die hun kinderen graag naar school stuurden en bleven de kinderen liever thuis. Hij dacht, dat hij het niet goed verstaan had, want hij kende de negertaal nog niet, en wachtte in spanning op de afloop. Vijf jongens vielen af. Hun moeders hadden wel het stuk zeep aangenomen, maar waren later weer van gedachten veranderd. Na lang over en weer praten gaven zij de zeep maar terug. Eindelijk was alles dan geregeld en trokken de beide vrienden met vijftien flinke, schrandere jongens tussen acht en twaalf jaar af, na een hartelijk afscheid van de ouders en van koning Abba Zoeloe. Een grote menigte vergezelde hen naar de motorboot, waar de ruime kajuit op het voordek plaats genoeg bood voor zo'n aantal passagiers. Jack Dandy luidde lang en extra hard de scheepsbel, floot op zijn hoorn en zette de motor aan. Toen tufte de „Zwaluw" met de eerste leerlingen van Teddy triomfantelijk naar Baraka, nog lang nagestaard en nagewuifd door de achterblijvenden, waarbij menigeen was, die ook heel, heel graag was meegegaan. JONGENS VAN DE EVENAAR. begon de loods een wilde rondedans, waarbij hij met zijn hoed zwaaide en als een bezetene gilde. Teddy stond er verbluft naar te kijken. Toen begon hij het te begrijpen. Het was nog steeds die vlieg. En Jan gaf een opheldering van het geval. „Vliegen kunnen ze niet uitstaan hier, die maken deze lieden gek. Kijk hem nu eens springen! Zou je gezegd hebben, dat die ouwe kerel nog zo lenig was?” „Nee, dat niet," was het antwoord van Teddy, „maar die klap kwam goed aan. Daar kunnen we nog plezier van beleven." „O, ja. Je moet er aan gewend worden. Deze lui begrijpen niet, dat een vlieg niet door je jas heen steekt. Alleen het gezicht er van is voldoende om ze buiten zichzelf te brengen. Wanneer ze door een panter op de hielen worden gezeten en ze komen onderweg een vlieg tegen, blijven ze nog staan om er naar te slaan." Het scheen, dat Dogo er eindelijk in geslaagd was het monster te verslaan. Hij kalmeerde tenminste en de onderhandelingen werden nu tot een bevredigend eind gebracht. Als beloning voor zijn diensten op de Como kreeg Dogo een zak zout en een pond tabak. Hij was wat in zijn schik met zo'n hoog loon en kweet zich uitstekend van zijn taak, dat wil zeggen in het begin. Hij stond in de stuurhut naast Jack Dandy en wees met uitgestrekte arm de beste vaargeulen en ook de gevaarlijke plaatsen aan. De Como is smal, maar HOE TEDDY VREDE STICHTTE. strijdbijlen zullen worden begraven. Wij komen u de boodschap der naastenliefde brengen. Ik zeg u: „hebt uw vijanden lief gelijk u zelf." Gij zijt allen broeders, gij, de Boeloes en de Pongwies en de mannen met de witte gezichten. O, ik weet het wel, het is niet gemakkelijk de oude geschillen zo opeens te begraven en te vergeten, daarvoor is er te veel gebeurd. Maar daarom juist willen wij met de jeugd beginnen. Laat een uwer meegaan naar Baraka en het werk zien, dat wij hebben gewrocht. Wij verlangen niet, dat gij ons op ons woord alleen gelooft, wij zullen het door de daad tonen. Wie uwer is bereid mee te gaan?” Een diepe stilte volgde op deze woorden. Zo had nog nooit iemand in Efoela gesproken. Dit was zo vreemd en nieuw, dat men het eerst eens met zijn hersens moest verwerken. Maar in Efoela blijft het nooit lang stil. Ook nu niet. Hier en daar werd een zacht gemompel gehoord, dat aangroeide tot een luid door elkander praten, evenals de eerste maal. En evenals door het ei van Makoeba s kip werden de Efoelezen nu door de toespraak van Jan in twee groepen verdeeld, die elkander over en weer om het hardst bestreden. Jan en Teddy wachtten geduldig tot de storm over was. Zij waren vastbesloten, het niet op te geven, al moesten zij een week in Efoela blijven. „Ze hebben hier goede longen, Teddy," zei VERHALEN VAN DE EVENAAR. Op dat ogenblik kwam de neushoorn aanwandelen om zich aan de afspraak te houden. Vlug bond de schildpad de plant om hem heen en sprak: „Wacht hier even, vriend. Ik zal het andere eind nemen en als ik „Ja!" roep, dan trek jij me het bos in of ik jou in de rivier.' „Ha, ha," lachte de logge neushoorn, „wou jij me het water intrekken? Dan mag je er nog we twintig schildpadden bijhalen." „Opgelet," was het antwoord, „we gaan be- ^Toen riep de schildpad luid „Ja!" en de beide reuzen begonnen te trekken, dat het een aard had. Nu eens was de neushoorn bijna in het water getrokken, dan weer slaagde hij er met veel inspanning in, het nijlpaard het bos in te krijgen. Op het laatst gaven zij het maar op van vermoeidheid, erg verbaasd over de kracht van zo'n klein, kruipend gedierte. Zij draaiden zich om en keken elkaar vol verbazing aan. De schildpad was verdwenen. Hij zat achter het lover van een bosje en lachte de grote, maar domme dieren hartelijk uit, zonder zich aan hun verwensingen en dreigementen te storen. Wie niet sterk is, moet slim wezen. De kameleon en de olifant. De kameleon is een soort van hagedis, die veel in Afrika voorkomt. Het is een zeer merk- EEN PICKNICK MET EEN STORMACHTIG SLOT. was de „Zeemeeuw” zijn mededinger wel een mijl voor gekomen, maar het moeilijkste kwam nog. De toegang tot de baai was bijna geheel versperd door rotsen en slechts met de grootste moeite kon zelfs een bevaren stuurman er tussendoor lavéren. Bisio, die hier nog nooit geweest was, begon al een toontje lager te zingen. Hij probeerde het wel, maar moest telkens terug, uit vrees op de klippen vast te lopen, waar een gevaarlijke branding stond. Nog was hij hiermee bezig, toen de „Zwaluw” hem had ingehaald en nu voor de baai bleef koersen. Jack zag zijn snoevenden collega wanhopige pogingen doen om naar binnen te komen en gnuifde nu op zijn beurt, als hij zag, dat Bisio telkens de verkeerde geul nam. Hij wist, dat er maar één doorvaart voor een motorboot was, het was de diepste, maar ook de smalste en Bisio koos voortdurend de breedsten. Tot driemaal toe liep hij bijna op een rots en kreeg de „Zeemeeuw” een schok, dat hij er van beefde. Op het laatst liet Jan hem maar stoppen en zei: „Je hebt het verloren, Bisio, want je kan er niet in, vóór Jack je de weg gewezen heeft.” Reeds had hij Jack een wenk gegeven en onder luid gejuich van de jongens aan boord van de „Zwaluw” schoof deze langs zijn concurrent heen en gleed tussen twee dicht opeenstaande rotsen de baai binnen. Bisio keek toe, verbaasd en beschaamd; hij moest erkennen, dat Jack zijn JONGENS VAN DE EVENAAR. hen heen zo donker als de nacht was. De zee beneden hen was als inkt, daarboven hing een dikke, ondoordringbare duisternis. Plotseling schoot er uit die zwarte muur een hevige windstoot, die de stampende en puffende boten deed sidderen en steigeren. En op hetzelfde ogenblik werden zij opgenomen en rolden zij ondersteboven. Terwijl zij weer met moeite overeind krabbelden, zagen zij vlak voor hen iets wits oprijzen. Het was een schuimende en sissende zee, die op de boeg te pletter sloeg en toen als een waterval op hen neerkwam. Druipend van het koude water kroop Teddy naar het stuurrad van de „Zeemeeuw," Bisio was door de kracht van het water weggeslagen en scheen zich bezeerd te hebben, want hij lag iets verder zijn pijnlijke ledematen te wrijven. Maar Teddy kon hem niet helpen, hij moest aan het wiel, daar de „Zeemeeuw” reeds af dreef en gevaar liep op de rotsachtige kust terecht te komen. Een tweede en een derde golf volgde, toen was het of de wereld verging. Verscheidene malen sloegen de boten zo ver naar éne zijde om, dat de jongens in de kajuiten door elkaar werden geschud als pepernoten en van angst gilden. Een hevig onweer brak los, waarin horen en zien verging en zij elkaar door het dichte regengordijn niet meer konden onderscheiden. Het werd de zwaarste dag, die zij ooit aan de kust van Gaboen hadden beleefd. Voor de beide AVONTUREN OP HET WATER. Het was niet nodig, Teddy daartoe aan te sporen. Er bleef hem niets anders over, hij zou toch niet terug gekund hebben. De „Zeemeeuw , plotseling opduikend uit de diepe duisternis met alle lichten op en zwaar ronkende motor, maakte een machtige indruk op de lui van Olama, die zo-iets nimmer bij nacht hadden aanschouwd. De uitwerking was dan ook geweldig en onder den vijand ontstond een ware paniek. Met luid geschrei en geroep vloog de vloot van kano s uiteen om een goed heenkomen te zoeken aan de oevers. Pas toen de „Zeemeeuw” met zijn sleep voorbij was, merkten de lieden van Olama, dat zij bij de neus waren genomen. Het was echter te laat. De „Zeemeeuw" had zo'n snelheid, dat zij deze in hun kano's nooit konden achterhalen. Zo bracht Teddy de mensen van Aloma veilig naar hun nieuwe woonplaats en maakte hij zich met één slag veel nieuwe vrienden. Later is hij nog eens naar Olama gegaan om de lui daar uit te lachen. Ze waren in het geheel niet boos en lachten zelf eens zo hard mee, want ze vonden het reusachtig. Ook met de „Zwaluw” beleefde Teddy nog menig avontuur. Op een morgen kwam Lolo de kamer van Teddy binnenstuiven met de kreet: „Masta Teddy, kom gauw! De „Zwaluw” is los, hij zit op het strand, hij breekt nog in tweeën.” Nog vóór de knaap uitgesproken was, vloog Joneens van de Evenaar. 7 JONGENS VAN DE EVENAA» Teddy de deur uit in zijn pyjama en op blote voeten. Spoedig zag hij, wat er gebeurd was. Die nacht had er een hevige storm gewoed, die de „Zwaluw" van zijn anker losgeslagen en de baai uitgedreven had. Zo was de barkas stuurloos op zee gekomen, had daar blijkbaar wat rondgezworven en was toen tegen de morgen, toen de ivind draaide, op de rotsen gezet. Daar zat hij tiu, stevig vastgeklemd, op een kilometer afstand iran Baraka in de hevige branding op de klippen. „ ..Vlug!” riep Teddy tegen Lolo, „ga masta jroedgenoeg en Jack waarschuwen en roep de mderen er ook bij." Haastig schoot hij in een paar waterlaarzen en lolde toen in de richting van de schipbreuk, ^et grote moeite slaagde hij er in over de rotien te klauteren en aan boord te komen. Gelukcig, veel schade had de barkas nog niet geleden, toevallig was hij op een zandige plek terecht jekomen en had zich daar met de voorsteven ngegraven. Links en rechts bevonden zich grote otsblokken, die de golfslag braken en de boot >p die manier nog enigszins beschermden. Teddy onderzocht de motor en de benzinetank, Brandtof was er voldoende en de motor sloeg ook lirect aan. Maar de „Zwaluw" zat zo vast in iet zand, dat er geen beweging in te krijgen /as. Ondertussen kwamen de anderen aansnellen iet duwbomen en touwen. En nu werd met ver- AVONTUREN OP HET WATER. eende krachten, geholpen door de opkomende vloed, de barkas vlot gemaakt. Maar het duurde nog uren, voor de „Zwaluw” op eigen kracht en onder een waar vreugdegehuil van de jongens zee kon kiezen en de baai weer binnenvoer. 's Middags kwam hij vrolijk ronkend over zijn verlossing uit de benauwdheid op zijn ankerplaats aan. Van leren kwam die dag niet veel meer en daarom werd de redding feestelijk gevierd. Een avontuur, dat minder goed afliep, óverkwam Teddy een paar maanden later. Het was zijn geluk, dat hij Akama en Doetoema toen bij zich had. Bij die gelegenheid toonden deze, dat zij werkelijk de goede, betrouwbare matrozen waren, waarvoor zij zich uitgaven. Het waren forse, gespierde boys, die de kunst van kanovaren goed verstonden. Dat was veel waard op zulke woelige wateren als de baai van Libreville en de Gaboenrivier. Het gebeurde wel, dat de barkas door lage waterstand de oever niet kon bereiken en dan moesten zij in kano's aan land. Op een keer waren zij op de rivier, wel zestig kilometer van de kust, toen de motor het opgaf. Teddy besteedde de hele dag en een groot deel van de nacht met het opsporen van het defect, maar hij had niet voldoende gereedschap. Er zat niets anders op, dan naar Baraka terug te gaan in een kano en daar het nodige voor de reparatie te gaan halen, of met de „Zeemeeuw" 7* JONGENS VAN DE EVENAAR. terug te komen en de „Zwaluw" terug te slepen. Jammer genoeg hadden zij maar een kleine kano bij zich en daarmee konden zij zich niet op zo’n lange, moeilijke tocht wagen. Zij moesten dus een grotere huren van de inboorlingen in de buurt. Toevallig kwam er juist een grote kano aan, die door een vrouw werd bestuurd en van de ene naar de andere oever overstak. Teddy riep haar aan en vroeg haar kano te leen, doch het scheen, dat de vrouw angst koesterde voor de barkas en de vreemdelingen. Zij bleef tenminste op behoorlijke afstand en schudde heftig het hoofd. Om haar wat toegeeflijker te maken, haalde Teddy uit een van zijn koffers met allerlei oude dingen een jurk, die in zijn betere dagen zeker een sieraad van zijn draagster was geweest. Het was een paarse japon van glanzende stof met kanten en kralen en Teddy dacht stellig, dat zo'n zeldzaam en prachtig kledingstuk wel de begeerte van de dame in de kano zou opwekken. Hij zwaaide dan ook geestdriftig met de jurk en riep, dat zij die als geschenk zou krijgen, als zij haar kano maar voor één dag wilde afstaan. „Wat moet ik met dat ding doen?" was de verontwaardigde vraag. „Zie ik er zo niet mooi genoeg uit?" „Zeker, zuster," antwoordde Teddy, „maar met die japon aan ben je een koningin. Het is AVONTUREN OP HET WATER. een prachtstuk, dat vroeger door een blanke dame gedragen is.” De vrouw aarzelde en scheen toe te zullen happen, maar toen Teddy dacht, dat hij het al gewonnen had, veranderde zij opeens van gedachten en riep: „Nee, houd dat ding maar, het past me helemaal niet.” „Ik zal je schaar en naald er bij geven om het te veranderen,” hield Teddy aan, die nu zelfs schik in het geval begon te krijgen. Nog een poos lang werden de onderhandelingen voortgezet en eindelijk scheen het, dat de vrouw zich zou laten overhalen, toen zij opnieuw koppig werd en wegpeddelde met de uitroep'. ^ „Ach, onzin, ik zie er mooi genoeg uit! Zo was dus alles om niets geweest, zo-als zo vaak in Afrika, waar veel en lang wordt gepraat, totdat het op niets uitloopt. Gelukkig kwamen er kort daarop enige mannen aan, die een kano wilden afstaan. Het was echter de oudste en meest bouwvallige, die ze bij zich hadden, een waar wrak, aan de ene kant over de hele lengte gescheurd en aan de andere kant vol dunne plekken, waar je je vinger door kon steken. Het zeil was een bonte lap van oude lompen, vastgezet met iets, dat vroeger een touw was geweest en nu meer geleek op een samenraapsel van stukken koord en slingerplanten. Zeewaardig was dit voorhistorische vaartuig wel niet, AVONTUREN OP HET WATER. maken. Nog zat hij hierover te denken, toen een nieuwe windstoot het zeil met mast en al meenam en ergens op de golven neersmakte. Nu bleef er niets anders over dan te pagaaien en konden de beide matrozen tonen, wat zij waard waren. De kust kon gelukkig ook niet ver meer zijn. Na een uur van inspannende arbeid kwam de vuurtoren van Libreville in het zicht en even later zagen zij het rode licht aan de mast op het erf van Baraka. Ach, hoe zwaar waren deze laatste loodjes. Er stond een wilde zee, die het zoute water tot ver m de baai dreef, waar de wind het tot hoge golven opzweepte. Hoe het gebeurde, kon Teddy zich later met meer herinneren, maar plotseling sloeg er iets tegen de kano aan. Deze kantelde en wierp de drie mannen in het wilde water. Teddy zonk onmiddellijk naar de diepte. Toen hij bovenkwam hoorde hij Doetoema's stem zeggen: „Hierheen, masta." Hij zwom met inspanning van alle krachten tegen de woeste golven op en in de richting vanwaar de stem kwam, zich afvragend, waar Akama kon zijn. Zou die omgekomen zijn? Lang kon hij hieraan niet denken, hij moest nu eerst op eigen lijfsbehoud bedacht zijn. De oever was nog ver en de baai geleek wel een zee, zo wild en onstuimig was zij. En daarbij was het pikdonker. Het enige licht in deze duisternis was dat van Baraka, het rode lampje hoog aan de mast boven op de heuvel. Maar het scheen zo JONGENS VAN TTR mvüD ver weg te zijn, zo ver ... Teddy voelde, dat zijn krachten hem begaven. Zijn armen en benen werden reeds stijf van kou en vermoeienis. Op het laatst zwom hij nog maar automatisch en werden zijn bewegingen al langer hoe zwakker. Hoe lang nog? Het scheen zo ver, zo ver en dan — in deze baai waren wel eens haaien gezien. Toen hoorde hij opeens de stem van Akama. Hij voelde hoe iemand hem Mn zijn middel greep, juist toen hij dacht te zulen zinken, en verloor het bewustzijn. En toen lij bijkwam, een uur later, lag hij op zijn eigen led en keek hij tot zijn verwondering in het ïezorgde gelaat van zijn vriend Jan. Deze slaakte ien zucht van verlichting en vroeg: „Hoe voel je je?" „Ontzettend moe,” antwoordde Teddy. „Waar :ijn de jongens?" „Die slapen als rozen. Maar jij, Teddy, heb je ieen pijn?" Neen, pijn had Teddy niet, maar hij had een evoel, of hij nooit meer op zou kunnen staan. Üles kwam hem nu weer levendig voor de geest, ïij begreep, dat de beide matrozen hem het ïven hadden gered en voelde een grote dankaarheid en genegenheid voor deze bruine jonens. Het gevoel van afgematheid verdween poedig. Gretig slurpte hij de hete bouillon naar innen, die Lolo hem even later kwam brengen, m toen rustig in te slapen. En de volgende AVONTUREN OP HET WATER. morgen was hij weer geheel de oude. Zo liep dit avontuur dus nog goed af. Het was een goede leer voor een volgende keer en Teddy heeft zich later nooit meer met een gebrekkige kano op het water gewaagd. Het eerste wat hij deed na dit voorval, was een grote, stevige kano kopen, die hij altijd als reserve meenam, wanneer hij met de „Zwaluw” op reis moest. Hoe nodig dit was, bleek niet lang daarna, toen hij wederom de rivier op moest. De „Zeemeeuw” had toen een defect aan de motor en Teddy was dus wel genoopt om de reis met de „Zwaluw" te maken, met Bisio als stuurman. Deze had ook voor de benzine gezorgd en zei, dat de motor „plenty te drinken had.” Meestal keek Teddy alles nog eens goed na, voor hij vertrok, maar deze keer verzuimde hij, de benzinetank te inspecteren. Pas later, toen zij veertig kilometer van huis waren en terug wilden keren, weigerde de motor plotseling en bleek er geen benzine meer te zijn. Dat was nog nooit gebeurd en Teddy was dan ook erg boos op Bisio. Wat nu te doen? Er zat niets anders op dan met de kano naar huis te gaan en daar brandstof te gaan halen. Maar veertig kilometers was een hele afstand, heen en terug zou het wel een dag duren. Alle hens scheepten zich nu in de grote kano in, behalve Bisio, die voor straf achter moest blijven om op de „Zwaluw” te passen. De barkas lag midstrooms op een plaats, waar hij door een JONGENS VAN DE EVENAAR. kunt ze van dichtbij rustig bekijken, als je maar zorgt, ze niet aan te raken. Deze nijveren zijn 20 in beslag genomen door hun eigen zaken, dat 2e voor niets anders aandacht hebben. In het midden lopen de wijfjes, links en rechts geflankeerd door soldaten. Deze laatsten zijn wel viermaal zo groot en met hun vervaarlijke kaken en scherpe angels terdege uitgerust voor de strijd. Oooi je dan ook een grote tor of kever in het voorttrekkende leger, dan is die in een oogwenk verdwenen, van kop tot staart opgegeten. Wanneer je op een mooie dag ergens rondslentert, genietend van de schoonheid van het landschap of vol aandacht voor de kwieke eekhoorns en apen in de boomtakken boven je hoofd, kan het gebeuren, dat je ongemerkt in 20 n leger van marcherende drijvers stapt. En plotseling krijg je het gevoel, of ze je over je ganse lijf met gloeiende naalden bewerken. Verwonderd kijk je rond en ziet tot je schrik de glinsterende ondieren tegen je benen opkruipen en dan begin je te rennen met een snelheid, die de Olympische kampioen je zou benijden. Een geluk is ’t dan voor je, als je in de nabijheid van een beek of een regenton bent, waar je zonder je te bedenken inspringt. Anders is het beste, maar gauw ergens binnen te lopen en je kleren uit te trekken. Deze drijvers zijn een van de meest onaangename ontmoetingen bij het trekken door de JONGENS VAN DE EVENAAR. bewoners er uit, want dat is het sein, dat de schoonmaak begint. Het hele huis wordt door de mieren van ratten, muizen, slangen, kakkerlakken en andere ongewenste, maar meestal onzichtbare plagen gezuiverd. Onaangenaam is zo'n bezoek dus niet, maar komen zij in de nacht, vooral als het duchtig regent, dan hoort men wel opmerkingen, die allesbehalve van dankbaarheid getuigen. Eens ontwaakte Teddy midden in de nacht en hoorde hij Lolo roepen: „Masta, vlug! Drijvers zijn op komst! Buiten zag hij zijn vriend Jan al bezig met een lantaarn. Het hele hoenderpark achter het huis was door de mieren bezet. Er zat toevallig ook een kip te broeden en aan de geluiden in de hokken kon men wel horen, dat er een verwoed gevecht aan de gang was. Het zag zwart van de drijvers, zij hadden geen tijd te verliezen. Vlug bonden zij met touwen en veters hun mouwen en broekspijpen van onderen zo stevig mogelijk dicht, deden een handdoek om hoofd en hals en drongen, op deze manier enigszins beschermd, de hokken een voor een binnen. Jan greep de hoenders van het roest, stroopte met zijn ene hand de drijvers van de poten der kippen en gaf die dan aan reddy over, die de rest verwijderde en de dieren n de keuken op een plank zette. Maar zij werden daarbij geducht gebeten en hun handen waren nog dagen daarna zeer pijnlijk. De DE MACHT VAN HET KLEINE. broedende hen werd het laatst er uitgehaald, jammer genoeg, want de schalen van de eieren waren zelfs doorgevreten en reeds half leeg. Toen al het pluimvee in veiligheid was gebracht, verdreef men de drijvers met een vuurtje. Een ander avontuur met deze diertjes hadden zij niet lang daarna in een dorp, waar zij nieuwe leerlingen gingen halen. Bij hun aankomst was Jan, zonder dat hij iets gemerkt had, in een zwerm verdwaalde mieren gestapt. Even later, toen de dorpelingen om hen heen stonden en Jan een toespraak hield, viel het Teddy op, dat de bewegingen van zijn vriend levendiger waren dan gewoonlijk. Het scheen, dat Jan in geestdrift raakte. Teddy dacht, dat hij zijn toehoorders het goed wilde instampen, hoe nuttig de school van Baraka voor hun kroost was. Het werd al langer hoe erger en Teddy zag met groeiende verwondering en onrust naar zijn heftig gebarenden vriend, die tot groot vermaak van het gehoor letterlijk begon te dansen. Eindelijk scheen Jan het niet langer te kunnen uithouden. Hij staakte zijn preek en bekeek zijn benen en armen, om toen onder de uitroep: „drijvers!" ijlings in een bosje te springen. Toen het gelach van de omstanders wat bedaard was, probeerde Teddy de preek voort te zetten. Maar niemand luisterde, iedereen had het te druk met aan zijn buurman het geval te verklaren en daarbij Jan’s bewegingen overdreven na te bootsen. Jongens van de Evenaar. 8 IN DE KRISTALBERGEN. priesters wierook brandden, voelde wel, dat zijn vriend gelijk had, maar toch aarzelde hij. De lust tot avontuur was in hem wakker geworden. Het was nog vroeg genoeg, vond hij. Als er geen andere weg bleek te zijn, dan konden zij nog altijd teruggaan en het oude pad volgen. Voor het eerst hadden zij verschil van mening en het eindigde daarmee, dat Teddy zijn zin kreeg. In plaats van het veilige bospad te volgen, dat zij al enigszins kenden, sloegen zij linksaf, liepen om de heuvel heen en kwamen aan de rand van een woestijnachtige vlakte, waarboven het zonlicht stond te trillen. Hier en daar groeiden enige schrale struiken uit de steenachtige bodem en iets verder heel hoog gras, waarboven vogels cirkelden. Het waren aasgieren. Hun aanwezigheid verried, dat er nog andere dieren in deze wildernis moesten zijn. De beide vrienden waren blijven staan en keken aandachtig om zich heen. Behalve de roofvogels was er geen enkel levend wezen te bekennen. Wel hoorden zij een zacht en aanhoudend gesjirp. Het waren de ontelbare insecten, die de steppe bevolkten en met hun voortdurend gezoem de stilte en de eenzaamheid verbraken. Terwijl zij in gespannen aandacht over de vlakte tuurden, zagen zij op een paar honderd meter van hen af een ander rotsgevaarte oprijzen, half verscholen tussen palmbosjes en JONGENS VAN DE EVENAAR kolastruiken. Vandaar moest men een goed overzicht hebben op de hele streek, meende Teddy. Zij beraadslaagden een poos of zij er op af zouden gaan en trokken eindelijk, door nieuwsgierigheid gedreven, de vlakte in. De afstand bleek groter te zijn, dan zij dachten. Meestal schat je te kort, wanneer je over een vlakte kijkt, die hier en daar begroeid is. Het hoge gras en het kreupelgewas verhinderden hen ook, het terrein nauwkeurig te overzien. Het was net, of de rotsheuvel steeds op dezelfde afstand bleef en zij maar niet nader kwamen. Toch was dat maar schijn, want na een half uur waren zij op vijftig meter van het doel gekomen. Op dat ogenblik werden zij verrast door een vreemd geluid achter zich en, omkijkend, zagen zij tot hun schrik een neushoorn uit een bosje te voorschijn komen en op hen afstuiven. Het eerste ogenblik bleven zij als verlamd staan, toen vluchtten zij snel in de richting van de palmen. Inboorlingen zouden in hun geval in deze bomen zijn geklommen, maar Teddy en zijn vriend hadden het nooit ver in boomklimmen gebracht. Nu bleef er hun geen andere keus Han een toevlucht op de rots te zoeken in de hoop, daar voorlopig veilig te zijn. Het was ook hun behoud. Want de grote rotsblokken, die overal verspreid lagen, vormden een natuurlijke hindernis voor het logge dier en stuitten het in zijn vaart. Blazend bleef het staan, de geweldige kop IN DE KRISTALBERGEN. met de korte, gebogen hoorn op de neus omlaag, de gewone houding van een rhinoceros, die meent zich tegen het een of ander gevaar te moeten verdedigen. Het dier was bij het grazen uit zijn rust opgeschrikt door de vreemde verschijningen in hun witte pakken, die het nu wilde verdrijven. Het was een pracht-exemplaar van een mannetjes-neushoorn. Maar hij was niet alleen. Want in de korte spanne tijds, die hij de vluchtelingen liet om achter de rotsblokken wat bij te komen, zagen deze bij hetzelfde bosje, waaruit hij zo onverwacht aan was komen stuiven, het wijfje met twee jongen staan. Nu begrepen zij, waarom het dier zo zenuwachtig en woedend was. „ „Hè, hè," hijgde Jan, „was dat lopen. Het scheelde weinig of die knaap had ons gehaakt. En we zijn nog niet van hem af. „Neen," antwoordde Teddy, eveneens buiten adem en met zijn rechterhand naar zijn revolver tastend, die hij zekerheidshalve toch meegenomen had. Hij had er nog nooit gebruik van gemaakt, doch nu scheen het wapen hem goed te pas te komen. Toch zou hij er tegen een rhinoceros niet veel mee hebben kunnen doen; hoogstens zou hij door te schieten het dier kunnen verwonden en daardoor zijn woede nog aangewakkerd hebben. „Klim jij naar boven, Jan, en neem eens poolshoogte, dan houd ik hem intussen in het NAAR HET LAND VAN DE DWERGEN. Het was naar een streek, ergens aan de boorden van deze rivier, dat Teddy en zijn vriend Jan Goedgenoeg trokken, anderhalf jaar nadat Teddy op de heuvel van Baraka zijn school had gesticht. Men had namelijk van Teddy met zijn toverorgel gehoord en van de scholen, die hij kon stichten. In Congoland was men nu verlangend geworden, ook zulke scholen te beginnen in het land van de pigmeeën, zo-als men het dwergvolk noemt, dat in de dichte bossen ergens op de oostelijke oever van de rivier woont. Daar woonde en werkte ook een groot zendeling, die bij de inboorlingen in hoog aanzien stond en door hen de Witte Vader werd genoemd. De Witte Vader verlangde naar huis te gaan en had Jan geschreven, of deze hem niet zolang kon aflossen. Uit Amerika zouden dan twee andere mannen komen, om het werk op Baraka voort te zetten. Hierdoor kwam het dus, dat de beide vrienden van hun jongens afscheid moesten nemen. Die waren allesbehalve blij met het nieuws. Ze waren veel van Jan en Teddy gaan houden en hadden liefst gewild, dat die maar altijd in het land van Gaboen zouden blijven. Vooral Lolo was diepbedroefd, maar toen Teddy had beloofd, later weer terug te zullen komen, liet hij zich toch spoedig troosten. Zo gaat het nu eenmaal in het leven: er is een tijd van komen en een tijd van gaan. Teddy JONGENS VAN DE EVENAAR. kano een eind over land moeten slepen. Gezellig is het niet en dat op het heetst van de dag." „Daarachter is het nog erger," hernam Teddy. „Zie je daar achter die palmen die stofregen niet?" „Nu ja, geen zorgen voor de tijd,” meende Jan. „We zullen eerst op die rotseilanden afgaan, die ik daar zie opduiken. Daar zullen we dan het terrein eerst verkennen." Recht voor hen was een sneeuwwitte branding van woedend schuim, haast drie meter hoog. Daarlangs lagen vijf eilanden, die op het eerste gezicht niets anders dan grote, zwarte rotsen geleken. Elk van deze eilanden droeg een kuif van hoge palmen, waarvan de groene kruinen zich duidelijk aftekenden tegen het heldere blauw van de hemel, terwijl de onderste helft van hun stammen door een glanzende sluier van een nevelige regenboog heen schemerden. De oevers van de eilanden waren dicht begroeid met heesters, welke als een heg de hele omtrek afsloten. Opeens wees hun' gids naar een kleine kano, die in de draaikolk rond het grootste eiland dobberde en aan een boomwortel lag gemeerd. „Stilte nu," gebood Jan. „Vaar er regelrecht op af en maak onze kano daar ook vast. We gaan aan land en als er iemand is, zullen we wel een woordje met hem spreken. Maar denk er om, behandel hem beleefd, we zijn hier maar JONGENS VAN DE EVENAAR. volgden. Het ganse bos weergalmde van hun getrommel en geschreeuw. Ongemerkt wisten zij door te dringen, totdat zij kwamen aan een plek, waar zich een vreemd toneel afspeelde. Een reusachtige olifant liep ergens tussen het geboomte en sloeg wild met zijn slurf om zich heen. Het was een prachtexemplaar met kolossale slagtanden en dus een waar buitenkansje voor de kleine jagers. Hij scheen door iets opgeschrikt te zijn en bewoog zich onrustig en onzeker tussen het struikgewas. Opeens stond hij stil. Een regen van kleine speren daalde uit de lucht op zijn brede rug neer. En nu zagen de toeschouwers een grote troep pigmeeën als apen in de bomen zitten, vanwaar zij het arme, opgejaagde dier met hun kleine, doch scherpe wapens fel bestookten, Tegen zo'n overmacht van belagers, al waren zij maar klein, was hij niet opgewassen. Lang duurde het dan ook niet, of hij plofte neer en bleef stuiptrekkend liggen. Onder een wild overwinningsgehuil daalde nu het hele dwergenleger omlaag en kroop over het olifantenlijf als een zwerm mieren over een dode tor. In korte tijd was het gevelde dier ontdaan van alles, wat de dwergen goed konden gebruiken. Veel bleef er niet over voor de gieren en jakhalzen, die hun werk straks zouden voltooien. Toen er niets meer van hun gading was, trok de troep juichend weg, de grote olifantstanden in triomf met zich meevoerend. • . mikte hij daarmee op den vreemdeling. (Blz. 154 ) MUZIEK IN" HET BOS. Vol verbazing hadden de beide blanken naar dit ongewone jachttafereel staan kijken. Zij begrepen, dat er met deze Lilliputters niet te gekscheren viel, wanneer men hun boosheid gaande maakte, en dat zij dus voorzichtig te werk moesten gaan. Zij beraadslaagden nu, wat verder te doen. De dwergen hadden hen zeker niet bemerkt, want niemand had acht op hen geslagen. Het rumoer verstomde allengs. Het getrommel hield eindelijk geheel op, alleen het overwinningsgezang der Mamboeti's klonk nog in de verte. Daar moest een grote nederzetting zijn. Zij besloten, op het geluid afgaande, zich nog wat verder te wagen. Toen zij de dwergenstad dicht genoeg genaderd waren, hielden zij halt op een open ruimte in het bos. In het midden daarvan lag een begroeide rots en hierop liet Teddy nu zijn toverinstrument neerzetten. En evenals de eerste keer in Ikala, gaf Teddy onverwacht een flinke klap op een toets, waarop hij een tijd lang bleef drukken. En ook nu gebeurde hetzelfde als in Ikala: Mosso en zijn mannen sloegen onmiddellijk op de vlucht, zij waren in een oogwenk in de groene bladerzee verdwenen. Ook in de dwergenstad had men het vreemde geluid vernomen en staakte men zijn gezang. Ja, zelfs de vogels en apen bleven stil en verschrikt zitten luisteren. Dat was juist, wat Teddy verlangde. Te midden van deze ademloze stilte begon hij te spelen. Jongens van de Evenaar. 11 MUZIEK IN HET BOS. stil, toen steeg er in het struikgewas een luid geroezemoes van stemmen omhoog. Allen spraken tegelijk en niemand scheen het met zijn buurman eens te zijn. Maar een voor een kwamen zij nu te voorschijn, hun bogen en pijlen, die wel speelgoed leken, met zich meedragend. Erg gerust schenen zij er dus nog niet op te zijn. De vrouwen en kinderen bleven in het kreupelhout, gereed om bij het minste gevaar weg te vluchten. Het duurde een hele tijd, voor Mosso het met de mannetjes eens geworden was en deze meer vertrouwen begonnen te krijgen. De geschenken werden met vreugde begroet en in ontvangst genomen als bewijs van vriendschap. Teddy moest op hun verzoek nog eens wat spelen, toen trokken zij met hun vreemde gasten naar hun dorp, dat niet meer was dan een verzameling haastig in elkaar gevlochten prieeltjes van takken en bladeren. middag, toen Jan en Teddy in het pigmeeëndorp zaten, te midden van de grappige, bruine kabouters, was het, of zij deze al jaren kenden. Alle vrees voor de vreemde mannen was verdwenen. Nieuwsgierig hurkten de Mamboeti's om hen heen, bekeken niet zonder ontzag het orgel van Teddy en spraken met levendige gebaren over wat ze hoorden en zagen. En toen Teddy voor de zoveelste maal een danswijsje ten gehore bracht, kwamen de benen in beweging. ai* JONGENS VAN DE EVENAAR. Het gerucht van hun komst had zich in een Dmmezien door het hele dwergenbos verspreid. Van alle kanten kwamen nu andere kabouters aansnellen, begerig om bij de uitdeling van geschenken van de partij te zijn. Op het laatst scheen het wel, of de ganse stam verzameld was en zich voor een groot feest gereedmaakte. Want deze pigmeeën zijn een eigenaardig volkje. Eigenlijk zijn ze voor hun plezier op de wereld. Zij leren en werken niet en leven nog precies eender als hun voorouders duizenden jaren geleden, onbezorgd voor de dag van morgen. Waarom zouden zij zich druk maken? Het grote, groene bos, vol wild en gevogelte, overvloeiende van vruchten, knollen en eetbare wortels, verschaft hun genoeg voedsel, zonder dat zij zich hoeven in te spannen of bang te zijn, dat het ooit op zou geraken. Als je honger had, dan plukte je maar wat vruchten af of je groef een paar knollen op, en klaar was Kees. Er was geen veldwachter of politie-agent om het je te verbieden en het bos, met alles wat er in was, behoorde aan niemand, want het was van iedereen. Wat waren deze kabouters dan ook verbaasd, toen Mosso hun vertelde, dat de twee mannen met het aangezicht van de zon gekomen waren om hun jongens eens wat anders te leren dan jagen en vissen. Daar begrepen zij niets van. Ze hadden nog nooit van een school gehoord. En MUZIEK IN HET BOS. wat hadden zij aan lezen, schrijven en rekenen in deze wildernis? Ontgoocheld trokken Jan en Teddy tegen de avond maar weer naar de Wanjari's terug. Moesten ze dan alle hoop laten varen om de dwergen ooit uit hun bossen te krijgen? In de daarop volgende dagen brachten zij nog menig bezoek aan de Mamboeti's. Die waren altijd verheugd, wanneer Teddy met zijn orgeltje kwam. En het zout van Jan was al even welkom als de muziek van diens vriend. Maar jongens kregen zij niet. Uren, dagen lang zaten zij in het bos met de dwergen te praten en te spelen, doch het was allemaal vergeefs. Op het laatst gaven zij het maar op. Zij lieten de kabouters rustig in hun bossen zitten en trokken naar Djoegoe terug. En daar hadden zij meer geluk. Want de jongens van Djoegoe hadden al vol ongeduld op hun school zitten wachten. Net als die van Ikala en Efoela hadden zij nog nooit iets anders gehad dan vacantie en zij begonnen zich erg te vervelen. „Wat was het toch dom van ons om naar de pigmeeën te gaan,” zei Jan. „Hier zitten ze te springen!” „Dat was het zeker,” beaamde Teddy lachend. „Maar ik heb er toch geen spijt van. Het zijn aardige en gastvrije luitjes. En dan, die tocht op de rivier was prachtig.” „Wie weet,” meende Jan, „veranderen ze nog eens van gedachten, als ze horen van de school JONGENS VAN DE EVENAAR. in Djoegoe." Maar de Mamboeti's dachten er niet aan. Nog altijd zwerven ze in hun bossen rond en vertellen elkaar de vreemdste verhalen over een witten tovenaar met een doos vol zingende en fluitende vogels. HOOFDSTUK XV. tiUb TEDDY HAAST ZIJN ORGELTJE VERLOOR. Ja zeker, dat is hem bijna overkomen en het is een heel eigenaardige geschiedenis. Het kwam eigenlijk door het bijgeloof. De meeste Congolezen geloven nog in het bestaan van allerlei boze geesten en demonen, die hun veel kwaad kunnen berokkenen en die zij daarom maar liever tot goed vriend willen houden. De enige, die een goed woordje voor hen bij deze boze wezens kan doen, is de medicijnmeester of de tovenaar, zo-als zij hem ook wel noemen. Die tovenaar verlangt daarvoor geschenken, soms heel dure geschenken en het is dus wel te begrijpen, dat hij zeer ontstemd was, toen hij vernam, wat Teddy de jongens op school had verteld. Teddy had gezegd, dat al die demonen maar in hun verbeelding bestonden en JONGENS VAN DE EVENAAR. Stanleyville te gaan om daar hulp tegen de tovenaars te vragen. Stanleyville was ver weg, maar je kon er met de boot naar toe, want de stad ligt aan de oever van de Congorivier. Het zou echter toch wel een poosje duren, eer Jan terug zou zijn en in die tijd moest Teddy zich dan alleen trachten te helpen. En zo vertrok Jan op een Maandagmorgen al vroeg naar Stanleyville om over tien dagen terug te komen. Spoedig hadden de tovenaars vernomen, dat Teddy nu alleen in Djoegoe zat. Hierdoor schenen zij opeens moed te krijgen. Hoe het kwam, begreep Teddy niet, maar de volgende dag al kwam er geen enkele jongen op school. Teddy werd nu erg ongerust. Hij ging naar Akpano, een goedigen grijsaard, die burgemeester van Djoegoe was, en vroeg hem om raad. Akpano schudde zijn hoofd maar eens. Hij kon er ook niets aan doen, want de heilige draak Epko wilde het niet langer hebben en wat Epko wilde was wet. „Vertel me eens," sprak Teddy, „waar woont die Epko toch?" „Hij woont in een grot bij het dorp Ibon, aan de oever van de rivier Sassa." „Dan ga ik er eens heen," zei Teddy. „Ik wil die Epko wel eens zien en met hem spreken." Akpano maakte een beweging met zijn hand als iemand, die erg geschrokken was, en hij zei: „Niemand mag hem zien, behalve Jaho, de HUE TEDDY HAAST ZIJN ORGELTJE VERLOOR. priester. Neen, masta Teddy, ga er maar niet heen, het is heel gevaarlijk zelfs, in zijn nabijheid te komen." „Ik geloof er niets van," sprak Teddy. „Het zijn allemaal praatjes van dien ouden tovenaar in Ibon, die de jongens bang heeft gemaakt. Ik ga er dadelijk heen en kom niet terug, voor ik dien draak op de vlucht heb gejaagd.” Akpano viel bijna om van de schrik. „Ik smeek u, masta, riep hij angstig, „doe het niet, het is levensgevaarlijk.” „Maak je maar niet ongerust, vriend Akpano. Ik neem mijn toverorgel mee en zal Epko laten dansen, dat het een aard heeft,” lachte Teddy. En hoe het oude dorpshoofd ook bad en smeekte, het hielp hem niets. Teddy was vastbesloten, naar Ibon te gaan om de draak te overwinnen. Geen mens kon het hem uit zijn hoofd praten. Maar ook geen mens wilde met hem mee, behalve Billy. Billy was een grote, stevige Wanjari-neger, die door Teddy als bediende was aangenomen, omdat hij een handige knaap was, die tamelijk goed Engels sprak en behalve als huisbediende, ook uitstekende diensten kon verrichten als gids en tolk. Ook Billy geloofde niet meer in draken en demonen. Toen bij hoorde, dat Teddy naar Ibon ging om met Epko te gaan vechten, sloeg hij zich in de handen van plezier en wilde wat graag mee om een bandje te helpen. Voor alle zekerheid nam hij JONGENS VAN DE EVENAAR. was de lange, platte snuit van een reusachtige krokodil. Het dier moest al heel oud zijn, want het bewoog zich maar langzaam. Aangetrokken door de orgelklanken en blijkbaar geheel onder de betovering daarvan, kroop het monster naar Jaho en bleef roerloos aan diens voeten liggen. Billy was eerst zo verbaasd door dit vreemde schouwspel, dat hij vergat adem te halen. Toen hij wat tot zichzelf kwam, herinnerde hij zich echter, waarom hij eigenlijk hier was. Reeds wilde hij zijn geweer in de aanslag brengen, toen hij het weer verbluft liet zakken. Want wat hij nu zag, was nog verwonderlijker dan het eerste. Jaho was opgestaan en had uit een zak een fles gehaald. Terwijl hij deze opende had de krokodil zijn bewegingen even aandachtig gevolgd als Billy. Het dier sperde opeens zijn vervaarlijke muil open en... Op dat moment schrok Billy geweldig, want achter zich had hij een geluid gehoord en zich omkerend keek hij in het gelaat van Teddy. Vlak daarnaast ontwaarde hij het bruine gezicht van Sino, waarop de grootste spanning te lezen stond. De knaap was wakker geworden met het gevoel, dat er zich iets aan bet afspelen was en had het niet in de hut kunaen uithouden. Hij was naar de overburen gegaan, waar Billy sliep en had gemerkt, dat deze verdwenen was. Toen had hij, ongerust geworden, Teddy gewekt. Als bij ingeving waren zij naar de rivierkant gelopen, totdat zij Billy had- HOE TEDDY HAAST ZIJN ORGELTJE VERLOOR. den zien liggen, gereed om te schieten. En op hetzelfde ogenblik hadden zij het zonderlinge toneel bij het water gezien, waar Jaho juist de krokodil op een fles bier onthaalde. Dit had hen zo met verbazing vervuld, dat zij onwillekeurig en gelijktijdig een kreet van verwondering slaakten. Het was luid genoeg om door Jaho gehoord te worden. Deze begreep, dat hij ontdekt was, bukte zich snel om het orgeltje op te nemen en er mee te vluchten, maar op dat ogenblik klonk er een schot en sprong de krokodil met een wilde beweging wel een paar meter omhoog. Billy had hem goed geraakt en tegelijkertijd den booswicht Jaho met zijn schot op de vlucht gedreven, zonder dat deze gelegenheid had, het orgel mee te nemen. Nu sprongen zij alle drie naar beneden, waar het gewonde monster nog een paar stuiptrekkingen maakte om toen roerloos te blijven liggen. „Epko is niet meer, de betovering is van Ibon af genomen," zei Billy op de dode krokodil wijzend. Hij gaf Epko een paar duwen met de kolf van zijn geweer, joeg hem nog een schot door de kop voor alle zekerheid en liet hem toen liggen, waar hij lag. Teddy had zich inmiddels op zijn orgeltje geworpen als een vader op zijn kind, dat hem bijna ontnomen was, zag tot zijn onuitsprekelijke vreugde, dat het nog geheel on- JONGENS VAN DE EVENAAR. gedeerd was. In triomf werd het nu meegenomen en aaiJ dorpelingen getoond, die door het schot in de nacht waren opgeschrikt uit hun slaap en hen reeds halverwege tegemoet kwamen snellen. Spoedig wisten allen, dat Epko geen draak was geweest, maar een oude krokodil, die van bier hield en door «Jaho in een hol bij de rivier vertroeteld was geworden, doch nu onschadelijk was gemaakt. De rust keerde terug en Jaho durfde zich de volgende dag niet vertonen. Toch was Teddy er niet gerust op. Nu hij zijn orgeltje gelukkig weer had, ging hij maar snel naar Djoegoe terug en wachtte daar vol ongeduld op zijn vriend en op het ogenblik, dat zijn leerlingen de nu zo lege school weer zouden vullen met hun gelach en gepraat. HOOFDSTUK XVI. AFSCHEID VAN CONGOLAND. „Doe je best," had vader Leonard gezegd, toen hij met vacantie ging. En hij had er aan toegevoegd: „als ik terugkom is je school misschien al te klein geworden." Nu, Teddy had zijn best wel gedaan, maar wat INHOUD. Hoofdst. Blz. I. Teddy gaat naar Gaboenland. . . 5 II. Naar het land van Abba Zoeloe. . 12 III. Het spel gaat beginnen. . . 22 IV. Toe Teddy vrede stichtte. . . 31 V. Een reis met hindernissen. . . 45 VI. Schoolidyllen. . . . .58 VII. Verhalen van de evenaar. . . 67 VIII. Een picknick met een stormachtig slot. 81 IX. Avonturen op het water. . . 91 X. De macht van het kleine. . .108 XI. In de Kristalbergen. . . .120 XII. Naar het land van de dwergen. . 138 XIII. De eerste ontmoeting. . . 146 XIV. Muziek in het bos. . . .158 XV. Hoe Teddy haast zijn orgeltje verloor. . 166 XVI. Afscheid van Congoland. . .182