DE WOESTIJNPILOTEN jonge man, bijna een knaap nog, met een door de zon gebruind gelaat. Op het eerste gezicht deed hij denken aan een zuiderling, maar de helderblauwe ogen en de stugge, blonde haren verriedden spoedig den zoon van het noorden. Er ging iets van hem uit, dat aan dennenbossen op besneeuwde berghellingen deed denken. De jonge man, gekleed in de uniform van officier bij de luchtmacht, trad binnen. Hij sloot de deur achter zich, bracht in stramme houding de militaire groet en meldde zich met een kort: „Present, kolonel.” De grijze soldaat achter de schrijftafel keerde zich om en monsterde den jeugdigen luitenant van het hoofd tot de voeten, als zag hij dezen voor de eerste maal. Over zijn streng gelaat gleed een nauw merkbaar trekje van tevredenheid. Het was, als kwam er in zijn anders zo harde ogen een zachte glans en om zijn dunne lippen speelde een glimlach. Weer kuchte hij kort en nadrukkelijk, hetgeen altijd een teken was, dat kolonel Cunningham iets belangrijks wenste te bespreken. Hij wees op een stoel naast zijn lessenaar en sprak op welwillende toon: „Ga zitten, mijnheer Drummond. Ik heb u ontboden om een kwestie te bespreken, die voor ons beiden van groot gewicht is.” Luitenant Alex Drummond, door zijn collega’s steeds familiaar met Lex aangeduid, liet een vluchtig „dank u, kolonel,” horen en nam plaats. Uiterlijk was hij de kalmte zelf. Wie hem echter nauwkeurig gadegeslagen had, zou hebben gemerkt, dat hij tamelijk zenuwachtig was. Hij had zijn uniformpet afgenomen en draaide die ietwat nerveus in zijn handen om en om. Alex Drummond, die in zijn „kist” nimmer zijn gemoedsrust verloor, voelde zich op het bureau van een superieur of autoriteit altijd wat onwennig. DE WOESTIJNPILOTEN „Dat moet een interessant werk zijn, kolonel. Kunt u het in die richting sturen, dat ik daar aan het werk gezet word?” „Oho, dat gaat zo maar niet,” zei Sir Willebrord lachend. „Je moet je eerst wat „inschieten,” zeggen ze bij de marine. Ik kan je niet beloven, dat je al dadelijk bij het corps in de Soedan wordt ingedeeld. Dat moet ik aan kapitein Somerville, de commandant van het vliegkamp op Almaza, bij Caïro, overlaten. Die wijst je wel de weg en draagt je het werk op.” Luitenant Drummond begreep dat wel. Hij wenste wel, dat hij morgen aan de dag kon vertrekken. Zeker, de dienst in Engeland was interessant genoeg, maar voor een natuur als de zijne zat er niet voldoende „muziek” in. Het werd spoedig routine-werk, waarbij alles glad van stapel liep en geen enkele moeilijkheid meer te overwinnen bleef. Hij stelde zich de dienst in Afrika heel anders voor, afwisselender en avontuurlij ker. Onder het spreken was voor zijn verbeelding een wereld opengegaan, waar voor een aviateur onbegrensde mogelijkheden lagen. En hij was er hoe langer hoe geestdriftiger voor geworden. Kolonel Cunningham kende hem en wist wat hij aan Drummond had: geen doldriftige waaghals en ijdeltuit, die graag bewonderd wilde worden, maar toch een jongen met durf, hardnekkig als een terriër en vooral een bekwaam piloot en scherp waarnemer. Voor zijn doen had de commandant, anders een man van weinig woorden, al veel gesproken en hij maakte aan het onderhoud nu maar een einde met de opmerking: „Je krijgt veertien dagen vacantie en moet die maar gebruiken om je wat voor te bereiden. Schaf je de nodige lectuur aan, zodat je althans theoretisch wat op de hoogte bent met land en volk, als je er aankomt. En dan ga je met de Imperial Air- HOOFDSTUK III EERSTE INDRUKKEN Niemand vermoedde, wie het kleine, magere mannetje was, dat op het vliegveld Le Bourget bij Parijs in de „Scipio” stapte. Men zou hem voor Ghandi gehouden hebben, wanneer het dunne ringbaardje en de sik, in de vorm van een omgekeerd vraagteken, hem niet het voorkomen van een Arabier gaven. Toch had men dit schriele kereltje, dat scheen te leven op drie dadels en een glas water per dag, gisteren nog in de uniform van Frans kolonel op de Parijse boulevards kunnen zien flaneren. Thans hielden de passagiers van de Britse airliner hem voor een ambtenaar, die na zijn vacantie naar zijn standplaats ergens op Madagascar of de Oostkust van Afrika, terugkeerde. En over enige dagen... Doch laten wij niet op het verhaal vooruitlopen. De kleine kolonel-ambtenaar bleek een naam te dragen, die aan de dagen van Louis Capet herinnerde. Met een vluchtige blik overzag hij de menselijke inhoud van de „Scipio,” toen ging hij tegenover Lex en Douglas zitten, aan wie hij zich voorstelde als Henri de Gramont. Hij sprak voortreffelijk Engels en was spoedig na de start in een geanimeerd gesprek met de beide jongelieden. Het was in de beruchte dagen van het ItaliaansAbessijns conflict. De oorlog was feitelijk al begonnen en als vanzelf kwamen nu alle gesprekken telkens op dit onderwerp. Men verwachtte verwikkelin- DE WOESTIJNPILOTEN gen en vreesde, dat de brand op Egypte en aangrenzende landen zou overslaan. Mijnheer de Gramont, die de Oriënt goed bleek te kennen, vertelde, dat de Egyptische hoofdstad wemelde van spionnen. Van de oorlog kwam het gesprek vanzelf op de smokkelhandel in wapens en de „crooks,” zo-als de Engelsen het internationale gespuis noemen, dat men in alle knooppunten van de wereld kan vinden. Een van deze „crooks,” zo vertelde De Gramont, had zijn vriend, een bekend Parijs juwelier, er onlangs nog lelijk in laten lopen. Dat kwam zo. Op een dag ontving de juwelier bezoek van een keurig gekleed heer. De man had een beschaafd en vertrouwenwekkend voorkomen. Het scheen een Zuiderling te zijn. Te oordelen naar zijn accent was het een Italiaan. De man toonde een prachtige parel, die volgens hem een vermogen vertegenwoordigde, en vroeg of de juwelier hem een tweede parel kon verschaffen, die precies hiermee overeenstemde. Het was hem namelijk om een paar te doen, dat hij aan een, dame ten geschenke wou geven. De prijs kwam er eigenlijk niet op aan, als het maar een precies eendere parel was. Men woog de parel, nam alle bijzonderheden er van in de puntjes op en beloofde den bezoeker, zijn best te zullen doen. Deze vertrok en nam zijn parel weer mee. Zodra men de weerga er van gevonden had, moest men hem telegraferen aan een adres in Berlijn. Het duurde geruime tijd, eer de juwelier daarin slaagde. Een handelaar bood een parel aan, die in alle opzichten aan de eis voldeed, maar die kostte zestigduizend pond sterling. De juwelier seinde, zoals afgesproken, naar Berlijn, met opgaaf van de prijs. Het antwoord kwam prompt en luidde: „Accoord. Koop de parel. Ik geef u tien percent commissie.” DE WOESTIJNP1LOTEN taurant bij wijze van consumptie kan bestellen. Het scheen zelfs, dat hij’ van plan was, het hotel binnen te gaan, doch na enige aarzeling vervolgde hij zijn weg. Op het Atabahplein gekomen, sloeg hij onmiddellijk de Moeski in. Zo heet de oude verkeersweg, die dwars door de oude stad loopt. Hier scheen het verkeer nog drukker dan op de Sharia Kamel. De Moeski is een nauwe, slecht geplaveide straat, die meer op een lange steeg gelijkt. Op dit uur van de dag — het was even in de namiddag — kan men er zich slechts met veel moeite door de menigte voetgangers en kooplieden een weg banen. Bont toegetakelde waterdragers met hun zakken van geiteleer, limonadeverkopers met grote kruiken en kroezen, en koekjesventers beheersen hier het terrein. Dwars door de wriemelende hoop, drijven fellah’s in donkerblauw hemd met bruin overkleed en een vilten kapje op hun kroeskoppen, een kudde geiten met luid geschreeuw voor zich uit. Onbewogen stappen hoog beladen kamelen er voort tussen overvolle karren en met paarden bespannen omnibussen. En om de verwarring nog te vergroten schiet er af en, toe een luid toeterende auto doorheen, op gevaar af, de waterdragers en straatventers onderste boven te rijden. Zonder veel notitie van dit drukke verkeer te nemen, had de sjeik zijn weg gevonden naar de doolhof van kronkelende steegjes, die op de Moeski uitkomen. Hij was een van deze steegjes ingegaan en vervolgde zijn weg langs de talrijke kleine winkeltjes, die de wijdse naam van bazaar dragen. Hier was het stil en rustig. De Muzelmannen, die er het eerzame beroep van koopman uitoefenen, zaten op hun gemak de klanten af te wachten. Reclame maakten zij niet en scheen hier ook volkomen misplaatst. DE WOESTIJNPILOTEN In plaats van met veel ophef en misbaar hun waren aan te prijzen en klanten naar binnen te lokken, zaten zij onbewogen aan hun lange pijpen te zuigen, in de schaduw van hun donkere krotwinkeltjes. Op de hoeken van de stegen groepten mannen samen om de een of andere wandelende winkel in gebakken vis of uiengerechten. En voor de knusse koffiehuizen zaten de met een rode of blauwe fez getooide studenten hun lessen te leren. De sjeik was nu in het centrum van de oude stad gekomen en hield stil voor een gebouw, dat vroeger als karavaan-serail was gebruikt, een van die rusthuizen, waar doortrekkende karavanen een onderdak voor de nacht vonden. Het was een vervallen gebouw met een binnenplaats, gaanderijen en kleine vertrekken, die nu als winkels dienst deden. Kooplieden zaten of lagen er overal rond, rokend en in de Koran verdiept, zonder zich om zaken te bekommeren. Evenals in de bazaarstraatjes was het er knus en gezellig, en hing er een sterke geur van amber, rozenolie en wierook, die zich met de sterk riekende tabakswalm van de pijpzuigende handelaars vermengde. Opeens kwam er beweging in de lome bevolking van de serail, wier aandacht getrokken werd door een sterk geronk van een vliegtuig. Vlak boven de oude stad zweefde de stalen vogel in sierlijke kringen rond, zich scherp aftekenend tegen de helblauwe, stralende hemel. Soms klom hij steil omhoog, dan weer schoot hij omlaag als een valk, of spiraalde naar beneden tot dicht bij de daken van de huizenmassa. Uit de nauwe straatjes onder hem stegen uitroepen van bewondering en verbazing op. Wel was het gezicht van een stuntvlieger boven Cairo niet meer ongewoon, maar toch trok hij altijd weer de aandacht van de Oosterlingen, voor wie de De Woestijn piloten 3 DE WOESTIJNPILOTEN Westerse techniek een voorwerp van sensatie en verrassing bleef. Ook de sjeik scheen getroffen te zijn door de verschijning in de lucht. Hij wilde juist de serail binnengaan, toen het gezoem van de motoren tot hem doordrong. Nieuwsgierig bleef hij naar het buitelende vliegtuig staan kijken. Geen bewonderende uitroep kwam echter over zijn lippen. Integendeel, er trok een verachtelijke grijns over zijn donker gelaat. Zijn ogen vlamden en het kleine puntbaardje trilde van emotie. Over zijn dunne lippen gleed een verwensing. Het leek wel, of al zijn kalmte opeens verdwenen en hij nu ten prooi aan een hevige opwinding was. Blijkbaar had de verschijning van het vliegtuig bij hem een zeer onaangename herinnering wakker geroepen. Met een plotselinge beweging keerde hij zich om en stak de binnenplaats over met een haast, die even onverwacht als ongewoon was voor een voornamen Arabier. Op de gaanderij gekomen, zocht hij met zijn blikken de vele kleine kamertjes af. De meesten waren open, hadden niet eens een deur, zodat men met één oogopslag het inwendige kon overzien. Onverschillig liep de sjeik ze voorbij, totdat hij bij een vertrek kwam, waarvan de deur gesloten was. Hier hield hij stil. Met een snelle beweging stiet hij de deur open en trad binnen. Twee als Arabische kooplieden geklede mannen, die in een hoek van het vertrek aan een tafel zaten te roken, sprongen op en begroetten hem met een „bravo, il capitano!” Hoe zonderling deze verwelkoming in het Italiaans in deze omgeving ook klonk, de binnenkomende scheen er niet in het minst door verrast. Hij schudde de beide mannen de hand en informeerde lachend naar de stand van zaken, in plaats van eerst met de gebruikelijke Oosterse strijkages en DE WOESTIJN PI LOTEN Terwijl de waard deze enigszins als een legende klinkende uitlegging gaf, zagen zij uit het dorp een zonderlinge figuur aankomen, omringd door een nieuwsgierige menigte. Het was een buitengewoon magere man. Zijn enige kleding bestond uit een soort gonjezak, die slechts zijn romp bedekte en zijn lange staken van armen en benen vrij liet. Hij had een smal, puntig hoofd, dat van voren tot aan de kruin geheel kaalgeschoren was, terwijl van achteren de lange, vettige haren als manen op zijn rug en schouders vielen. In zijn rechterhand hield hij een korte stok van palmhout omkneld. Het hele voorkomen van den man had iets weerzinwekkends en afstotends. De beide piloten, die nog nimmer een dergelijke figuur hadden ontmoet, vroegen den waard, wat het voor een snuiter was. Het was een saadie, verklaarde deze, een slangenbezweerder. En hij voegde er aan toe: „Ik denk, dat hij van uw aankomst gehoord heeft en nu een voorstelling komt geven.” „Drommels,” zei Lex lachend, „dat kan interessant worden.” De zonderlinge figuur was nu naderbij gekomen, vergezeld door een knaap en drie muzikanten, en op de hielen gevolgd door een menigte dorpelingen. Zonder de officieren met een blik te verwaardigen, bleef hij staan en begon langs de muren van de herberg op en neer te lopen, waarbij hij een fluitend en klokkend geluid liet horen. Zijn lange, lenige gestalte boog hij daarbij soms zo-ver voorover, dat zijn handen de grond raakten, dan weer richtte hij zich met een wilde beweging op en liet zijn fonkelende ogen langs de muren glijden. Er was iets geheimzinnigs in zijn manier van doen, en zijn mager, scherp getekend gelaat had een sluwe uitdrukking. Na verscheidene malen deze bewegingen en ge- DE WOESTIJNPILOTEN aan tot een reusachtige, donkere sluier en kregen zij het gevoel, of de geweldige massa heet zand zich elk ogenblik over hen zou uitstorten. Kort daarop begon het te schemeren en brak de haboeb los met de kracht van een tornado. En met een verschroeiende hitte viel het fijne zand over de Necropolis, die nu in een waarlijk Egyptische duisternis werd gehuld. Lex en Dug waren afgestegen en hadden zich plat op de grond gelegd, evenals Ibrahim, maar de ezels waren naar een bosje gesneld in de nabijheid van een omgevallen standbeeld van Ramses de Tweede. Daar was tenminste enige beschutting. Op handen en voeten kropen de mannen er heen. Zij kregen een gevoel of zij geroosterd werden. Neus, oren en lippen zaten hun vol zand en beletten hun het spreken. Om zich althans enigszins te beschermen tegen de gloeiende zandgolf drukten zij zich tegen de enorme stenen van een ineengestorte pyloon.*) Meer dan een uur duurde het voor de storm begon te luwen. Allengs werd het lichter en koeler. Zij konden nu ook de ogen weer openen en zich verstaanbaar maken. Gekweld door een ontzettende dorst en tot op hun huid vol stof, hadden zij maar één verlangen: zo spoedig mogelijk weg te komen. Ook had de gedachte aan de „Libel” hen voortdurend beziggehouden. Want ook deze had de zandstorm natuurlijk moeten doorstaan en de vraag kwam op, hoe zullen we hem terugvinden. Tot hun verwondering vonden zij de beide ezeltjes geduldig staan wachten achter het beschuttende bosje en zij stegen dus maar dadelijk op, om naar het dorp terug te gaan. Daar waren de sporen van de haboeb ook duidelijk te zien. Overal waren de dorpe- ) Hoge, monumentale poort voor Oosterse tempels. DE WOESTIJNPILOTEN lingen bezig, hun primitieve woningen van zand en stof te ontdoen. Het was hoog tegen de muren en deuren opgewaaid en tot in de kamers doorgedrongen. Dat voorspelde niet veel goeds voor de „Libel.” Het was met begrijpelijke verlichting, dat zij merkten, hoe goed het vliegtuig er afgekomen was. De „Libel” had goed beschut achter een hoge wal gelegen, die ten overvloede ook nog begroeid was met dichte struiken. Deze hadden veel van het zand opgevangen en de rest was er overheen gevlogen. Na een vluchtige inspectie en reiniging der toestellen, startten zij, om nog vóór het invallen van de duisternis op Almaza terug te zijn. Aanvankelijk scheen er niets met de machine aan de hand te zijn. Maar toen zij zich van het grijze watervlak van de Nijl verhief en Lex met een wijde boog over Sakkarah vloog en naar het Noorden zwenkte, riep hij zijn vriend toe: „Ik geloof, dat het zijstuur niet in orde is, Dug. Kijk het eens even na!” Dug stond op en onderzocht de stuurkabels van het zijroer. „Ze zijn van de katrollen gelopen,” rapporteerde hij. „Drommels, dat is lelijk,” bromde Lex. „Zonder een noodlanding komen we er niet af,” overwoog Dug rustig. Lex antwoordde niet en concentreerde zijn aandacht op het bord met de instrumenten. Hij rekende uit, dat de afstand tot Cairo hemelsbreed nog een dikke tachtig mijl bedroeg. Dat was een half uur vliegen. Dan kon er heel wat gebeuren. Neerstrijken op de rivier was nu ook riskant. Het was al een wonder, dat hij had kunnen keren. Pech aan de stuurinrichting is net zo erg als aan de motoren. „Zie je geen kans om het in orde te maken?” vroeg hij na een poos niet zonder bezorgdheid, maar 4* DE WOESTIJNPILOTEN gebonden, werd deze binnengedragen en in een kamer gebracht, waar de eerste man een olielamp had aangestoken, die het kale vertrek met een zwak, geel schijnsel verlichtte. Behalve een wankele tafel stonden er enkele stoelen en een divan, op een oud tapijt. De bandieten hadden Sjerif Gioema op een krakende stoel gezet en hem de prop uit de mond genomen. „En nu, waarde graaf de Gramont, zullen we eerst eens nader kennis met elkander maken,” sprak de man, die blijkbaar de leider was. Hij had het gezegd m een vrij goed Frans, doch met het onmiskenbare accent van een Italiaan. Evenals zijn beide helpers was hij in Bedoeïnendracht. Maar hij was groter en forser en zijn gelaat verried een zekere intelligentie. Graaf Henri de Gramont, zo-als Sjerif Gioema in werkelijkheid heette, had den man verbaasd aangezien. Ondanks diens vermomming en het zwarte puntbaardje, meende hij in dezen den man van de foto te herkennen. Hij had langzamerhand zijn gewone kalmte herkregen en wachtte gelaten de verdere gebeurtenissen af. „U zult toch wel verlangend zijn te weten, wie u deze verrassing hebben bezorgd,” vervolgde de Italiaan op sarcastische toon. „Inderdaad, sprak de Gramont, „ik zou gaarne kennis met u maken. Maar wanneer u denkt, Henri de Gramont te kunnen imponeren met goedkope spot, spaar u dan de moeite. Overigens vind ik deze geschiedenis een laffe streek.” Een kaakslag belette hem het verdere spreken en deed hem duizelen. Maar hij herstelde zich spoedig en vervolgde: „Ik heb ook geen verdere bewijzen van jullie dapperheid nodig. Gangsters zijn alleen dapper tegenover weerlozen.” DE WOESTIJNPILOTEN aan het vaartuig bevestigd, toen een deur, uitkomend op het balkon, werd geopend en de slanke figuur van een rijzigen jongeman verscheen. Hij was gekleed in een wit-flanellen pak en op zijn zwarte, sluike haren prijkte een rode fez, die aan zijn voorkomen iets vrolijks gaf. Veel ouder dan de beide piloten kon hij niet zijn. Naar zijn uiterlijk te oordelen, was het geen Arabier en ook geen Egyptenaar, eerder nog geleek hij op een Turk. Het bijna blanke gelaat, met de donkere, vurige ogen, de volle enigszins vooruitstekende lippen en het kleine, zwarte kneveltje, drukte trots en vastberadenheid uit. De jonge Oosterling scheen aangenaam verrast te zijn door het onverwachte bezoek van twee vliegeniers. Hij wuifde hen met een elegant gebaar een welkom toe en vroeg in een bijna volmaakt Engels, waaraan hij het genoegen van hun bezoek te danken had. En een beetje spottend voegde hij er aan toe: „De heren komen mij toch niet arresteren?” Lex ging in op de grap en zei: „Het zal er van afhangen. Als u de man is, dien we zoeken, neem ik u dadelijk gevangen.” „U spreekt tamelijk boud, luitenant,” sprak de ander lachend, op de stoere Nubiërs wijzend, die nieuwsgierig naar het vliegtuig en zijn bemanning stonden te kijken. „U ziet, ik heb een behoorlijke lijfwacht om mij te verdedigen. Maar komt u niet aan boord?” „Heel graag,” zei Dug, die met belangstelling had rond gekeken en op een uitnodiging had gewacht. Een ogenblik later stonden zij op het dek en stelden zich voor. De jongeman heette Nadir Maroedi. Hij was de eigenaar van de dahabiyah en de boomgaard, en woonde het grootste gedeelte van het jaar in de villa, die zij in hun vlucht over de oranjerie hadden opgemerkt. „U bent op tijd gedaald,” sprak hij, op een baro- DE WOESTIJNPILOTEN „Does ja lellie, does ia lellie!” Op hetzelfde ogenblik dook de schrale figuur van Hamza weer op. Hij droeg een presenteerblad vol spijzen, die hij zwijgend op de gouden schaal zette. Toen verdween hij weer, om terug te komen met een diepe schotel van geslagen koper. Er lag een deksel op met een groot aantal gaten. In zijn rechterhand hield hij een geelkoperen kruik. Maroedi knielde met zijn linkerbeen op het tapijt, sloeg zijn servet over zijn rechterknie en strekte zijn armen recht vooruit. Hamza had de schotel met het deksel voor hem op de grond gezet en liet uit de koperen kruik een straal water over de handen van zijn meester lopen, die in de schotel opgevangen werd. Vervolgens vouwde Maroedi zijn handen tot een nap, die door Hamza met water gevuld werd, en bracht ze naar zijn mond. ’t Scheen eerst of hij het water wilde opdrinken. Maar hij spoelde er zijn mond zorgvuldig mee en spuwde het toen op het deksel met de gaten. De ceremoniële reiniging van handen en mond was hiermee afgelopen. Terwijl Hamza kruik en schotel wegbracht, droogde Maroedi zijn handen met zijn servet en mompelde: „Bi smi llah.” De beide gasten hadden verwonderd toegekeken. Alles in deze Oosterse omgeving was zo vreemd en aieuw voor hen, dat de gedachte aan Henri de Gramont er geheel door op de achtergrond was geraakt. Ook Maroedi had er verder niet over gesproken. De gebruikelijke voorbereiding van de maaltijd scheen gewichtiger te zijn. Eerst kwam er een schotel met rode soep, kawoerneh geheten. Toen volgde vlees, gestoofd in dikke saus met uien, daarna verrukkelijk smakende gehakt, n wijnstokbladeren gewikkeld, komkommers in melk, gebraden vogeltjes, op zilveren vleespennen gestoken, DE WOESTIJNPILOTEN trouwen,” vervolgde Maroedi. „Het zal u allicht helpen bij de opsporing. Het is slechts ingewijden bekend. Maar ik heb een sterk vermoeden, dat de vreemde speurders dit ontdekt hebben en hem zekerheidshalve een andere bestemming gegeven hebben dan hij zelf gekozen had.” „U bedoelt toch niet, dat zij hem hebben omgebracht?” vroeg Lex. „Dat niet, misschien. Wie zal het precies zeggen. Onder het eten heb ik er goed over nagedacht. Ik zou u aanraden, zoek niet langer rondom de hoofdstad en langs de Nijl. Ook niet in het Oosten. Zoek in het Westen, de kant van Lybië uit. En vlieg zo vlug mogelijk naar de grens. Waarschuw den commandant van het kameelrijders-corps. En als het enigszins kan, waag het er dan op en houd de karavaanweg naar Benghazi in het oog. Het is gevaarlijk, ik weet het, maar het is voor u de enige mogelijkheid, nog iets van uw moeilijke opdracht terecht te brengen.” „U gelooft dus, dat men Henri de Gramont naar Lybië heeft ontvoerd?” vroeg Lex. „Ja.” Lex zag zijn kameraad aan. Deze knikte. „Het komt mij, na wat ik van onzen vriend Maroedi gehoord heb, als het meest waarschijnlijke voor,” erkende Dug. „Maar we kunnen zonder opdracht van onzen commandant dit niet doen.” „We kunnen hem seinen en nieuwe instructies vragen,” meende Lex. „Neen,” zei Maroedi. „Glad verkeerd. Draadloze berichten vangt de tegenpartij even goed op als uw commandant.” „Hebt u een telefoon?” vroeg Lex. „Neen, maar mijn auto komt mij straks halen. Ik ga naar Luxor. Gaat mee, ik breng u even naar het De Woestijnpiloten 6 DE WOESTIJNPILOTEN lang klauterde hij over ongelijke rotsen. Toen stond hij voor een hard en hobbelig landschap, waarvan de eentonigheid door enkele struiken en bomen verbroken werd. Daarachter lag een strook geel zand en aan de horizon verrezen purperkleurige duinen en zandheuvels. Er begon een zachte regen te vallen, die door de dorre grond gulzig opgezogen werd en spoedig ophield. De zon brak weer door, aarzelend en mat. Na een half uur werd het echter helderder en warmer. En lang duurde het niet, of het zweet liep den zwoegenden Dug tappelings over het gelaat. Nu en dan bleef hij staan om zich te oriënteren. Het kompas had hij niet meer nodig. Hij kon de richting gemakkelijk bepalen aan de stand van de zon. Zo liep hij door, wadend door het mulle zand, de steile hellingen van de heuvels zoveel mogelijk vermijdend. Het ene uur na het andere verstreek, maar nog altijd strekte de barre woestenij zich naar alle kanten uit. Nergens een spoor van een levend wezen, een hut, of wat op een menselijke woning geleek. Honger en dorst begonnen zich te doen gevoelen. Tegen zes uur begon de zon snel te dalen. Het werd koeler. Dug herademde. Maar toen de rode vuurbol een half uur later achter een purperen kim verdwenen was en het donker werd, begon Dug zich af te vragen, hoe hij de nacht zou doorbrengen. Vermoeid ging hij tegen een glooiing liggen en liet zijn blikken dwalen over de wildernis, die nu overgoten werd door een vreemd, wisselend licht. De schemering was weldra over en de nacht daalde. Het werd koud. Uit het Noorden stak een kille wind op. Ondanks zijn pilotenkleding rilde Dug. Het werd steeds kouder. De wind blies hard en fel. Aan de nu wolkenloze hemel straalden de sterren met De Woestijnpiloten 7 DE WOESTIJNPILOTEN nis staren. Een der Lybiërs had zijn geweer gegrepen en riep: „Min da!” Dit „wie daar” bewees, dat men argwaan koesterde. Dug verzamelde al zijn moed en riep: „Goed volk!” „Min da?” werd er weer gevraagd en de stem klonk dreigend. Men scheen hem niet verstaan te hebben. Dug kroop naar voren en dacht na. Hij herinnerde zich een Arabische zin, die de betekenis moest hebben van een smeekbede: in naam van Allah, den medelijdende en barmhartige en hij antwoordde: „Bismillah arahman arahmim!” Ditmaal scheen men het beter begrepen te hebben. De geweren gingen omlaag en de man in de witte jerd riep: „Salamoe aleikoem wa rahmat Allah!” *) De geruststellende begroeting gaf Dug moed, om nu het kamp zo dicht mogelijk te naderen. Daar verwekte zijn verschijning de grootste verrassing. Verbaasd keken de Arabieren naar den jongen man in de uniform van luitenant-vlieger. Zo-iets hadden zij niet verwacht. Dug keek de kring om het vuur eens rond en las van de meeste gezichten groot wantrouwen. „Wie bent u en hoe komt u hier?” vroeg de Moorse edelman in perfect Engels. Dug noemde zijn naam en vertelde zijn wedervaren. Zwijgend luisterden de anderen toe. De meesten schenen de taal niet voldoende machtig om hem te kunnen volgen. Zij vroegen hun leider daarom nadere uitleg. Nu ontstond er een lange en levendige discussie in het Arabisch, die het geduld van den ) Wees gegroet, de vrede van Allah zij met u. DE WOESTIJNPILOTEN „Naar Koefara,” was het antwoord. Dug zweeg teleurgesteld. Na er even over nagedacht te hebben, vroeg hij: „Wat is de meest nabij zijnde stad?” „Jaghaboeb, dat wij eergisteren verlaten hebben.” „Kunt u me daar niet heen laten brengen?” Sidi Hoessein keek hem met een raadselachtig glimlachje aan en antwoordde: „Ónmogelijk. Het zou een verlies van vier dagen betekenen. Wat wilt ge in Jaghaboeb doen?” „Niets. Ik wil vandaar zo spoedig mogelijk naar Siwa!” Weer kwam er een vreemd lachje op het scherpzinnige gelaat van den Moorsen edelman en hij zei: „Dat kan ik niet toestaan. In geen geval mag ik U de vrijheid teruggeven, die gij gisteren nog had, luitenant Magee. U bent mijn gevangene.” „Uw gevangene?” was de verbaasde uitroep. „U bent zonder toestemming over het gebied gevlogen, waar mijn oom onbeperkt heer en meester is. Elke vreemdeling, die zich hier zonder zijn goedkeuring bevindt, moet zich aan onze bevelen onderwerpen.” Sprakeloos van verbazing had de jonge officier hem aangehoord. Meende Sidi Hoessein het, of was het slechts scherts? Misschien was het een misverstand. Hoe dan ook, Dug wilde zekerheid hebben en vroeg: „Is het u ernst, of moet ik het als een grap beschouwen, Sidi Hoessein?” „Een grap?” was de wedervraag, en aan de toon, waarop het gezegd werd, merkte Dug wel, hoe hij zich daarin vergiste. „Wij kennen op dit punt geen grappen, luitenant. Ik zou u aanraden, zich naar mijn aanwijzingen te schikken, in uw eigen belang, want anders kan ik voor uw leven niet instaan.” DE WOESTIJNPILOTEN Mohammed Boe Fadil, zo-als hij heette, was hoog van gestalte en breed geschouderd, gehuld in een saffraangeel kleed, een vuurrode koefia om zijn witte tulband gebonden. Zijn dik gelaat met de donkere ogen, ging bijna geheel schuil in de plooien van deze overdadige hoofdversiering. De merkwaardigste figuur van het gezelschap was echter een vierde persoon, die zo weggelopen scheen uit een sprookje van de Duizend-en-één-Nacht. Het was een lange, schrale man van eerbiedwaardige ouderdom met ingevallen wangen, een huid als oudperkament, een grijze puntbaard en levendige ogen. Dat was rechter Osman, de kadi. Als knaap had hij nog den Mahdi gekend, den grootvader van Emir Idries. * Hij was getuige geweest van de door dezen verrichte mirakels en een vurig bewonderaar van Sidi Mohammed. Het was deze man, die de papieren van Long Joe en Lex nauwkeurig onderzocht en blijkbaar in orde bevond. De kennismaking was hiermede afgelopen en de sayeds trokken zich terug. Buiten klonk de oproep voor het avondgebed. Sayed Saleh was de laatste, die vertrok. „Men zal U een maaltijd brengen,” zei hij vriendelijk, „en u dan een slaapvertrek wijzen. Maar in geen geval moogt gij dit huis verlaten, anders brengt gij mij en vooral u zelf in moeilijkheden. Ik wens u smakelijk eten en een goede nachtrust. Morgen verwacht ik u aan het ontbijt.” Hij boog en ging heen, Lex en Long Joe verbluft achterlatend. „Als ik niet zeker wist, dat ik klaar wakker ben, *) Mohammed el Mahdi was de zoon van Sidi Mohammed ben Ali es Senoessi, die de stichter was van de Fakira el Mohammedia, een streng-godsdienstige secte. Ook richtte de Mahdi talrijke zawia’s op, Mohammedaanse kloosters. Hij volgde zjjn vader op in 1859, toen deze te Jaghaboeb overleed. De Woestjjnpiloten 9 DE WOESTIJNPILOTEN het vliegtuig zelf, hoe het er uit ziet en welke merken het draagt?” „Niet veel, majoor. Maar uit de mededelingen van de lui kon ik wel concluderen, dat het een amphibie moet zijn.” „En van de piloten?” „Geen spoor.” „Hm, geen spoor. Geheel ongunstig klinkt dat niet. Ze hebben zich misschien tijdig kunnen redden. Kent u de beide officieren?” „Zij waren mijn gasten bij hun bezoek aan Luxor. Toen ik het bericht van hun vermissing in de krant las, was ik er zeer door getroffen en ik meende goed te doen, U onmiddellijk te waarschuwen.” „Ik ben u daar zeer dankbaar voor, mijnheer Maroedi. Wilt u zo goed zijn, er verder met niemand over te spreken. U begrijpt waarom.” Nadir Maroedi beloofde het. Majoor Somerville legde de hoorn neer en legde het geval uit aan den in spanning toeluisterenden Jackson. „Dat kan alleen de „Libel” zijn, Jackson,” sprak hij. „Je moet er onmiddellijk heen. Misschien zwerven ze in de buurt van El Basra rond.” Luitenant Jackson had zich reeds over de kaart gebogen en zocht in de zandzee het kleine stipje, dat de naam El Basra draagt. Hij trok een bedenkelijk gezicht. „Het is buiten ons gebied, majoor. We zullen de Italiaanse autoriteiten toestemming moeten vragen, daar een onderzoek in te stellen.” „Onnodig, Jackson. Het gaat hier om twee mensenlevens en elk uitstel kan hun dood betekenen. Neem de „Pegasus” en zorg, dat je voldoende brandstof hebt. En ook levensmiddelen, voor het geval je ze vindt.” Jackson was reeds weg om zich voor de vlucht ge- DE WOESTIJNPILOTEN zijn hoofd, zijn blik onafgebroken op de platte kop gericht. Hij toonde niet de minste vrees. En toch had hij nog nimmer een slang in zijn handen gehad, wist hij niet, hoe met deze reptielen om te gaan. Opeens dook de kop vóór hem snel omlaag. De slang kronkelde zich om hem heen en richtte haar ogen op den saadie. De bek opende zich en de smalle tong werd trillend naar den bezweerder uitgestoken. Deze scheen overbluft door het schouwspel, dat hij zeker niet had verwacht en volgde de op en neer dansende kop met de grootste aandacht. Toen hield de muziek eensklaps op met een hoge, schrille noot. De platte slangenkop bleef roerloos in de lucht staan, de tong verdween. In de stilte, die nu viel, stonden de dorpelingen gespannen naar het nimmer aanschouwde toneel als naar een wonder te kijken. Want was het geen wonder, dat een vreemde, een ongelovige nog wel, zonder aarzeling en uit eigen beweging had gedaan wat geen hunner ooit in zijn hoofd zou krijgen? Ook de saadie scheen onder de indruk van diens durf. Hij greep Duggie’s rechterhand, bekeek de palm aandachtig en zei: „Ik zal zeggen wat gij zijt en wat u te wachten staat.” Douglas Magee glimlachte slechts en zei niets, evenals zijn vriend Lex, die zwijgend en geïnteresseerd had toegekeken. Geen van beiden waren bijgelovig, hechtten niet de minste waarde aan voortekenen of voorspellingen. Maar zij waren nu bezig, zich met land, volk, zeden en gewoonten vertrouwd te maken en de nodige ervaringen op te doen. Waarom zouden zij zich ook niet de toekomst laten voorspellen? De saadie hernam: „Ik zie een vogel met schitterende, helkleurige veren. Hij vliegt altijd hoog, van top naar top. Hij roept en gij komt en gij volgt hem, waar hij ook HOOFDSTUK VI DE NOODLANDING Het was helder, warm weer en heel stil. Geen zuchtje ging er, loodzwaar lagen de hitte en de stilte op de ganse omgeving. En tegelijkertijd was er iets in de lucht, dat op de nadering van iets onheilspellends wees, evenals bij een onweer. Toch scheen er geen onweer op komst. De hemel was blauw en helder als het water van een bergbeek. Vanwaar dan deze drukkende atmosfeer? Ibrahim had het gemerkt met de onfeilbare intuïtie van den Oosterling. Dicht bij het palmenbosje gekomen, waar de vijver met de sfinx lag, hield hij halt en zei: „De haboeb komt. We moeten terug.” Ook zonder deze aanduiding zouden de ezels al gewaarschuwd hebben. Want zo onwillig als ze op weg waren gegaan, zo gewillig vingen zij de terugtocht aan over het smalle pad, dat naar de Necropolis voerde. Deze lag nu achter hen. Links van het pad strekte zich een vlakte uit, die zich in de eindeloosheid verloor. En aan de einder, op een afstand van wel tachtig kilometer, tekende de haboeb zich reeds af als een reusachtige stapelwolk van zand. Eerst scheen het, dat hij zich niet bewoog en als een grote schaduw boven de horizon bleef hangen. Toen was het, of hij met een zacht vaartje kwam aanzetten,' alsof hij de vluchtende mensen voldoende tijd wilde geven, zich in veiligheid te brengen. Maar geleidelijk groeide hij De Woestqnpiloten 4 DE WOESTIJNPILOTEN Hamza keek hem niet aan, maar antwoordde onbewogen: „yes sir.” „Hoe oud ben je?” „Yes sir,” zei Hamza weer. Lex schoot in een lach en hernam: „Ik bedoel: wat is je leeftijd? . En onveranderlijk klonk het: „Yes sir.” ^ „Hamza spreekt geen Engels, maar hij schaamt zich en daarom zegt hij maar „yes sir, aldus verklaarde zijn meester de zonderlinge antwoorden van den jeugdigen dienaar. Maroedi gaf hem een wenk en Hamza sloop geruisloos heen om de maaltijd op te dienen. Midden tussen de stapels kussens stond een lage stoel van ebbenhout, bedekt met schildpad en parelmoeren figuurtjes. Daarop plaatste Hamza, nog steeds zwijgend en met een strak gelaat, een grote ronde schaal van glanzend goud. Er lagen sneetjes geel brood op en schijfjes gesneden citroen, naast witzijden, op kleine pyramiden gelijkende servetten. Hamza bediende plechtig, als een jonge priester, die een bepaalde ceremonie verricht. Zwijgend trok hij zich terug. Douglas Magee had den jongen man nauwlettend gadegeslagen. Deze voelde het. Even ontmoetten hun blikken elkaar, toen was Hamza weg, snel en zonder geluid. Het gaf den jongen officier een onaangenaam gevoel, dat hij niet verklaren kon. 3 „Neemt plaats heren,” sprak Maroedi, met een uitnodigend gebaar op de kussens wijzend. Lex zonk weg in het zachte gedoe, maar Dug was nog even blijven staan en keek in de laan van de oranjerie. Van de rivierzijde drong een dof, eentonig tromgeroffel tot hem door. Opeens weerklonk een schelle kreet. Het geluid stierf weg en een hoge, bevende stem zong: UK WUKSTIJNPILOTEN koken en wordt dan, net als koffie, gefiltreerd.” De sjerbet had een zoete smaak, als van vruchtenessence, en een fijne geur, die de reukorganen prikkelde. Lex en Dug ledigden hun glas achter elkaar en droogden toen hun lippen met het geborduurde servet, dat Hamza voor dit doel speciaal had meegebracht. „Hoe vindt u het?” vroeg Maroedi. „Vreemd,” zei Dug. „U bedoelt ongewoon. Alles hier zal wel ongewoon voor u zijn. Ik merk, dat u nog niet lang in Egypte bent, maar u zult er spoedig aan wennen. Ik geloof niet, dat er tussen Oost en West zo’n afgrond gaapt als men gewoonlijk beweert.” Dug moest aan Hamza denken bij die opmerking. De stille knaap was verdwenen en niet teruggekomen, maar voor Dugs gevoel was ’t, of hij nog altijd aanwezig was. Het getrommel en gezang daar buiten had opgehouden. Uit de verte klonk de roep van een koekoek. „Wat betreft den heer de Gramont,” zei Lex opeens, „wat is uw vermoeden, mijnheer Maroedi? U schijnt hem beter te kennen dan wij.” „Hij was een boezemvriend van mijn vader. Ik heb hem al gekend, toen ik een knaap was en na mijn vaders dood hebben wij de vriendschapsbetrekkingen steeds aangehouden. Hij schreef enige tijd geleden, dat hij me dezer dagen hoopte te bezoeken en het bevreemdde me dan ook al, hem tot nu toe niet te zien. Ik was door uw mededeling dan ook zeer getroffen.” „U meende, dat hij het slachtoffer was geworden van schavuiten,” zei Dug. „Hebt u een aanwijzing, die voor ons van nut kan zijn?” Maroedi knikte. „Ik geloof, dat men in Caïro in de verkeerde richting zoekt,” zei hij peinzend. „Maar DE WOESTIJNPILOTEN dus gemakkelijk in circa een uur kunnen bereiken. Halverwege begonnen er zich tekenen voor te doen, dat de natuur een spaak in het wiel wilde steken. Rechts van hem was het, of een donker gordijn neergelaten werd. Op het eerste gezicht leek het een plaatselijke regenbui ergens in het zuiden van de woestijn. Dug had er eerst niet zoveel aandacht aan geschonken. Opeens schoot hem de waarschuwing uit Caïro te binnen en begon hij het verschijnsel met meer opmerkzaamheid gade te slaan. Boven de streek, waar hij vloog, was het stil, onheilspellend stil. De zon schroeide en de atmosfeer was drukkend. Het gaf Dug een onbehaaglijk gevoel. Hij herinnerde zich, zo-iets al eens in Sakkarah beleefd te hebben. Toen waren zij echter op de begane grond. 'Nu er weer een van die beruchte zandstormen op komst was, zou hij die in de lucht moeten trotseren, want aan landen was hier niet te denken. Dug zag, dat het zwarte gevaar naderde met steeds groter snelheid. Een snel besluit moest hier worden genomen. Hij nam een scherpe draai naar links en voerde zijn snelheid zo hoog mogelijk op. Zijn ogen zochten beneden naar een punt, waar het misschien toch mogelijk zou zijn, neer te strijken. Niets. Integendeel, het werd steeds woester en ongelijker. Er zat niets anders op, dan de haboeb vóór te blijven, al dreef hij hierdoor ook geheel uit de koers. Een tijd lang ging dit goed. Dug begon zelfs animo in deze wedstrijd te krijgen, toen hij zag, dat de zandwolk er niet in slaagde, hem te achterhalen. Het werd een opwindende jacht. Zekerheidshalve bleef hij echter zo laag mogelijk over het terrein vliegen om in het uiterste geval een noodlanding te kunnen maken. Het zicht was niet zo goed meer. De dichte wolk van zand en stof achter hem, had het zonlicht geheel verduisterd. DE WOESTIJNPILOTEN kon daar vele steden overzien en bewonderde de schoonheid van de oase, toen een adelaar naast hem neerstreek en zei: „Gij denkt wijs te zijn, omdat gij de wijsheid kent van de bewoners van al deze steden. Maar als ge wilt, zal ik u meenemen naar vreemde landen en daar wijsheid laten horen, die gij nog niet kent. Soeleiman stemde toe. De vogel pakte hem bij zijn gordel en voerde hem door de lucht naar alle windstreken heen. Hij toonde den profeet vele wonderen en liet hem veel vreemde wijsheid vernemen. Nadat zij wijd en zijd in de wereld hadden rondgedoold, bracht de adelaar Soeleiman weer naar zijn eigen land terug en zette hem voorzichtig neer in een veld, waar een landbouwer juist bezig was met het zetten van strikken. Nog vóór de profeet de vogel zijn dank had kunnen betuigen, merkte hij, dat deze in een van de strikken was geraakt en te vergeefs beproefde, zich daaruit te bevrijden. En hij sprak: „Gij, die mij de wijsheid van alle landen wilde leren, gij die de hele wereld kent, wat 'hebt gij aan uw wijsheid en uw kennis, als gij toch nog in een strik geraakt en u daaruit niet eens kunt verlossen?” — „Gij hebt gelijk,” was het antwoord, „maar niemand kan zijn lot ontlopen. El maktoeb maktoeb. Wat geschreven is, staat geschreven.” Dug knikte en zei: „Die legende bevat veel wijsheid en ik begrijp, waarom gij mij die verteld hebt. Ge wilt er mee zeggen, dat wij Europeanen met al onze kennis en al onze techniek het noodlot toch niet de baas zijn. Ik zal dat niet ontkennen. Maar toch, Sidi Hoessein, toch zou die adelaar, wien het niet aan een scherpe blik ontbreekt, die strik hebben kunnen vermijden, wanneer hij beter opgelet had.” „Ongetwijfeld,” gaf Hoessein toe. „Maar hij deed het niet en dat stond ook geschreven.” DE WOESTIJNPILOTEN zoek had uitgezonden. Maar tot hoever zou dat zich wagen? Niemand kon vermoeden, waar zij zich bevonden. Hij zweeg en dacht na. Er was nog een mogelijkheid. De beide mannen zouden, als er geen hulp kwam opdagen, wel genoopt worden op eigen gelegenheid de hel van de Djebel Hawaisj te ontlopen. Wellicht zwierven zij dus op dit ogenblik reeds ergens rond. „Zeg, Hassan,” zei Dug opeens, „komen wij hier in de buurt van de Hawaisj-bergen?” Hassan knikte. „Volgende week,” verzekerde hij, „karavaanweg loopt langs de bergen.” Dug haalde zijn kaart te voorschijn en bestudeerde de streek. Hassan kon gelijk hebben. Toen hij in die zandstorm zat, had hij reeds de helft van de afstand tot Siwa afgelegd en was hij vervolgens naar het Noorden gezwenkt. Hierdoor was het te verklaren, waardoor hij op twee dagreizen van Jaghaboeb af op de karavaan gestoten was. En daarover had hij zich nog wel verheugd. Een gevoel van spijt overviel hem. Het had hem voorlopig het leven gered, maar ten koste van zijn vrijheid. En wat zou hem verder te wachten staan? Na de rust kwam er in de opstelling van de karavaan enige wijziging. Dug reed nu in de nabijheid van Sidi Hoessein en knoopte met dezen een gesprek aan. Hij vertelde hem, hoe het ongeval zich toegedragen had en hoe zij, geheel te goeder trouw, bij hun opsporingen boven de Djebel Hawaisj waren gekomen. Was het mogelijk, deze bergen langs een kortere weg te bereiken en de beide officieren op te vangen? Sidi Hoessein had zwijgend toegeluisterd. Toen Dug zweeg schudde hij het hoofd en zei: „Gij spreekt als een vreemdeling en niemand zal DE WOESTIJNPILOTEN geschiedenis van den aartsvader van Israël deed denken. De beide zwervers bleven geboeid naar de kleine, bonte optocht kijken en merkten tot hun verrassing, dat deze een pad volgde, dat voerde langs de plek, waar zij zelf zaten. De vrouwen waren steeds nader gekomen. Opeens bleef de voorste staan en liet een kreet van schrik horen. Zij had de twee vreemde verschijningen opgemerkt en wees haar vriendinnen er op, die reeds aanstalten maakten, zich snel uit de voeten te maken. Long Joe wuifde met de hand en groette: „Salamoe aleikoem. Nahs taibeen!” *) De schone waterdraagsters, die in haar leven nog nimmer Engelse officieren hadden gezien, schenen er niet van overtuigd te zijn, dat zij werkelijk met goed volk te doen hadden. Na een korte, levendige discussie in een dialect, waarvan Wilkins ondanks zijn grondige kennis van het Arabisch niets verstond, namen zij overhaast de vlucht en waren weldra door de stadspoort verdwenen. Long Joe lachte hartelijk en zei: „We schijnen er wel als echte vogelverschrikkers uit te zien, Lex. Zag je ze rennen?” „Lopen kunnen ze,” erkende deze. „Maar ik ben nieuwsgierig naar het volgende bedrijf. Kijk, daar komt al wat!” De stadspoort werd weer geopend en enige mannen kwamen nu naar voren, aan wier houding en kleding wel te zien was, dat het voorname personages moesten zijn. Zij waren in witte, blauwe en rode jelabia’s **) gehuld en bewogen zich langzaam en statig als vorsten en priesters. Voor de poort *) Goed volk. **) Overkleed. DE WOESTIJNPILOTEN mijn vader bevrijd. Daarom ben ik hier, sir, opdat mijn vader vrij zou zijn.” Lex en Long Joe hadden getroffen toegeluisterd. Deze jonge neger was dus een prins. Welk een vernedering moest het niet voor hem zijn, hier slavendiensten te verrichten. Wilkins begreep, dat zij in hem een bondgenoot konden hebben en sprak: „Luister, Jamalo. Wij zijn hier vreemdelingen en hebben geen vrienden in Tay. Wilt gij onze vriend worden?” „Graag, sir, graag,” haastte de jongeman zich te zeggen en zijn ogen begonnen te schitteren. „U kunt op Jamalo rekenen. Ik moet nu gaan, daar komt Soeleiman.” En haastig snelde hij weg, de andere slaven na. De deur was open blijven staan en een prachtige verschijning in een donkergroene met goud geborduurde mantel stond in de opening. De man had een bos sleutels in de handen en keek met een onderzoekende blik rond. Het was Soeleiman, de majordomus van Sayed Saleh, de man, die met het toezicht op de slaven en de ganse huishouding in het paleis was belast. Gedurende enige ogenblikken bleef hij de beide Engelsen scherp opnemen, toen maakte hij een lichte buiging en verdween, de deur zorgvuldig achter zich sluitend. „Dat was de hoofdcipier,” lichtte Long Joe zijn makker in. „Ik geloof niet, dat het gemakkelijk zou zijn, te ontkomen, zelfs als we wilden. Wat denk jij van Jamalo?” „Een flinke knaap, waaraan we veel plezier kunnen beleven.” „Dat is ook mijn mening. Maar laten we eens zien, wat voor lekkers Jamalo ons gebracht heeft.” Long Joe had een van de deksels opgelicht. Een heerlijke geur van wildbraad kwam hen tegemoet. 9 * DE WOESTIJNPILOTEN Majoor Somerville had het vliegtuig peinzend nagekeken en wilde naar zijn bureau terugkeren, toen Hissar Effendi, de commissaris van politie, plotseling opdook. Hij wenkte den commandant reeds van verre toe, alsof hij wilde zeggen, wat een belangrijk nieuws hij voor hem had. De hoofdofficier begroette hem met een: „Wel, commissaris, waarom zo opgewonden? Hebt u slecht nieuws?” „Slecht nieuws? O, nee. Het betreft den heer Henn de Gramont!” „Ah, en is hij gevonden?” Hissar Effendi was zeer geagiteerd. Hij haalde een brief te voorschijn, die Hassanein hem die morgen had gebracht en overhandigde den majoor het epistel. Het was in het Arabisch geschreven en majoor Somerville was niet voldoende thuis in die taal om de sierlijke krullen op het papier te kunnen ontcijferen. „Het is een brief van de Gramont,” zei de commis- saris. # „Mooi, maar wat staat er eigenlijk in? „Hij vertelt hoe en door wie hij ontvoerd werd. De brief schreef hij in Jaghaboeb. Spionnen hebben hem over de grens gevoerd. Het schijnt, dat ze hem naar Koefara willen brengen.” „Naar Koefara?” riep majoor Somerville verbaasd uit. De commissaris knikte veelbetekenend. „We hebben nu ook aanwijzingen omtrent de daders en een portret van een man, dien De Gramont als de leider van de bende betitelt. De kerel moet hier rondlopen als sjeik gekleed. Hij heeft nog meer op zijn kerfstok, schrijft De Gramont. Ik hoop hem spoedig te grijpen en hem dan ook aan u voor te stellen.” Majoor Somerville lachte hartelijk. „Te veel eer, DE WOESTIJNPILOTEN zijdse belangstelling voor het lot van de jeugdige militaire vliegers gaf al dadelijk iets vertrouwelijks aan het gesprek. Maroedi was gekomen om te informeren, hoe de zaak nu stond, en de commandant vertelde hem, dat hij juist verbinding met Jackson had gehad, die de mededeling van de inboorlingen bevestigde. Ook het geval-De Gramont kwam nu ter sprake en zij waren hierover nog aan het praten, toen Jackson zich weer meldde met de woorden: „Piloot Jackson roept Almaza, piloot Jackson roept Almaza.” „Ja, Jackson, ik hoor je. Hier majoor Somerville, hier majoor Somerville.” „We zijn boven de Hawaisj-bergen, majoor, en hebben de „Hawk” daar zien liggen.” „Wat? De „Hawk”. Dat is de machine van Wilkins!” „Van Wilkins geen spoor, ook van Drummond en Magee niet. Ik vlieg nu door, commandant, en rapporteer u nog wel.” Het bericht gaf den majoor nieuwe hoop. Langzamerhand begon hij enig verband te zien tussen het een en het ander. In spanning wachtte hij op verder nieuws. Ook Maroedi was ongeduldig. Hij had voor de beide officieren veel genegenheid opgevat, vooral voor Douglas Magee, en hoopte vurig, dat zij gered zouden worden. Plotseling meldde Jackson zich weer. Aan zijn stem was te horen, dat hij vrij opgewonden moest zijn en zij hoorden hem zeggen: „Piloot Jackson meldt zich, piloot Jackson meldt zich. Hebben ten Westen van Hawaisj-bergen karavaan ontdekt. Er bevindt zich een Europeaan bij in de uniform van vlieg-officier. Waarschijnlijk is het luitenant Magee. We blijven hier voorlopig en wachten nieuwe instructies.” DE WOESTIJNPILOTEN „Hallo Jackson,” riep majoor Somerville verheugd, „zie je kans om daar te landen?” „Wel te landen, maar opstijgen gaat niet.” „Blijf die karavaan in het oog houden, Jackson. Ik vertrouw het niet. Ik kom zelf.” „Mijn gelukwens, commandant,” sprak Maroedi, toen hij de boodschap gehoord had. Majoor Somerville dankte, maar zei: „Laten we geen hoera roepen, voor we over de brug zijn, Maroedi.” Toen snelde hij heen om zijn machine startklaar te laten maken. HOOFDSTUK XVII DE BOTSING Al vroeg in de morgen van de volgende dag werden de luitenants Wilkins en Drummond uit een diepe slaap gewekt door de welluidende oproep tot het gebed, die de moëddzin op de ronde toren van de zawia deed horen. „La Ulahah il Allah! Haja alla Salah! Haja alla Fallah!” Door de kleine vensteropeningen zonder glas drongen de geluiden van de stad Tay tot hen door. De grote schare van gelovigen stroomde op het plein tezamen als witte, gesluierde gedaanten voor de vroege plechtigheid, welke besloten werd met de gebruikelijke uitroep, dat Allah groot is. Lex en Long Joe begrepen, dat zij hun leven voorlopig anders hadden in te richten. Zij waren reeds lang vergeten, welke dag van de week en welk uur van de dag het was. Door hun zwerftocht in de woestijn waren hun horloges vol zand en stof geraakt en weigerden hardnekkig dienst. Ze moesten zich nu naar de Arabische tijdsindeling regelen. Hier begon de dag om zes uur, als de zon opkwam en hij eindigde om zeven, een uur na zonsondergang. Dertien uren van eindeloze verveling lagen dus elke morgen vóór hen en alleen de overvloedige maaltijden zouden enige afwisseling brengen. „Dat houd ik nooit uit,” dacht Lex, terwijl hij onrustig in het kleine vertrek liep te ijsberen. Hij had DE WOESTIJNPILOTEN al geprobeerd het slot te forceren, maar trof het niet. Het was van deugdelijke makelij. Eindelijk hoorde hij een sleutel rammelen. De deur ging open en de major domus trad binnen. Lex sprong op en begon hem de mantel uit te vegen over zijn opsluiting. Maar Soeleiman verstond er geen woord van. Geduldig en onbewogen liet hij de stroom van vreemde woorden over zijn hoofd heengaan en beduidde den jongen man met gebaren, dat hij de kamer kon verlaten. Lex greep de dikke Moor beet en schudde hem flink door elkaar, in de hoop, dat deze zich zou verzetten en hij gelegenheid zou krijgen, zijn overkropt gemoed op Soeleiman te luchten. Maar Soeleiman was onverbeterlijk. Gelukkig kwam Long Joe op het lawaai af. Lachend stond hij naar zijn opgewonden kameraad te kijken en hij vroeg: „Wat is er Lex, ben je niet tevreden over het logies?” De ander keek hem grimmig aan. „Wat is dat voor een behandeling hier? Zijn we soms misdadigers? Waarom moet dat vetgemeste varken ons opsluiten?” „Wat een vraag!” riep Long Joe met gemaakte verbazing. „Begrijp je niet, hoe bezorgd onze vriend Saleh voor ons welzijn en onze veiligheid is? Kom, we gaan naar de badkamer. Ik geloof, dat we al met ongeduld aan het ontbijt worden verwacht. Ondankbare !” De kalmte en vrolijkheid van zijn kameraad werkte aanstekelijk op den jongen heethoofd. Hij liet den armen Soeleiman verder maar met rust en begaf zich met Wilkins naar de badkamer. Onder het wassen herkreeg hij zijn gewone kalmte. Long Joe had gelijk. Het had geen zin, je kwaad te maken op deze zonderlinge snuiters. Je moest er maar het beste van DE WOESTIJNPILOTEN zien te maken en het uit zien te houden, tot er gelegenheid kwam, uit dit hol te ontsnappen. Het paleis van Sayed Saleh was een ware doolhof iran gangen, kamers en binnenplaatsjes. Overal slopen zwarte slaven rond, die de vreemde verschijningen in tiun pilotenkleding verbaasd aanstaarden. Soeleiman moerde zijn ongewenste gasten door tal van corridors en vertrekken, stak af en toe een pleintje over en twam eindelijk op een grote binnenplaats tot staan. Deze binnenplaats was omringd door veranda’s, waarDp matten en kleden lagen. De major domus was een trap opgegaan en verzocht hen, hem te volgen. Voor een deur hield hij stil, hier moesten zij zich van hun schoeisel ontdoen, alsof zij zo dadelijk het een of ander heiligdom zouden betreden. Tot hun verbazing bevonden zij zich opeens in de zaal met de klokken en instrumenten. De gordijnen in de hoek waren weggeschoven en de electrische piano liet de zo bekende wijsjes horen uit de opera C armen. „Kijk eens aan,” gekscheerde Long Joe. „Onze gastheer heeft zeker gehoord, dat jij in zo n slechte bui was en wil je nu wat opvrolijken.” Met zijn beminnelijke glimlach kwam Sayed Saleh hen tegemoet, geruisloos over de dikke tapijten lopend. De overdadige aankleding van de kamer gaf aan de vrolijke muziek ook iets gedempts. Het viel de officieren nog meer dan gisteren op, hoe vreemd het mengelmoes van Oosterse stoffering en Westerse gebruiksvoorwerpen eigenlijk was. Hun gastheer liet hun niet veel tijd om zich te verbazen. Het ontbijt was gereed. Enige slaven hadden een groot, rood kleed op de grond gespreid. Daar op stond een koperen blad met dranken en eetwaren, schalen, kruiken en flessen. DE WOESTIJNPILOTEN moet te vliegen en terug te wijzen. Dit alles concludeert Dug uit de korte zinnen, die door de aether tot hem doordringen. Hij is er zich van bewust, dat zijn onderneming aanleiding tot wrijving kan geven, vooral nu de politieke atmosfeer zo geladen is. Maar er staan mensenlevens op het spel. Hij kan en wil niet terug. Met een snelheid van driehonderd kilometer per uur snort „Pegasus” over de wildernis de bergen tegemoet. Een uur later zweeft hij boven de kale, eenzame toppen. Dug grijpt zijn kijker en zoekt nauwlettend het terrein af. Daar ligt de „Hawk nog steeds. Van piloten geen spoor. Hoe kan het anders. Dug denkt na. Dan neemt hij een kloek besluit en koerst naar het Zuiden Hij trekt hoogte en laat .zijn blikken over de eindeloze vlakte dwalen. Heel in de verte onderscheidt zijn oog palmen. Een oase. Het hart van Koefara. Zou hij het wagen? Na nauwkeurig de richting bepaald te hebben stijgt hij nog wat en zet dan de motoren even af. Hij grijpt naar de kaart en bestudeert die aandachtig. De oase in het Zuiden moet Boeseima of Tay zijn, de afstand ongeveer honderd-en-vijftig kilometer. In een half uur kan hij er zijn. Beneden ziet hij bekend terrein. En opeens weet hij, dat dit de plaats is, waar Majoor Somerville en Jackson geland zijn. De karavaan moet volgens zijn berekening dus nog niet eens in Tay aangekomen zijn. Een kwartier later krijgt hij deze in het oog. Hij daalt zo laag mogelijk en volgt door zijn kijker de bewegingen van de dieren. Nu onderscheidt hij ook de berijders. Het moet Sidi Hoessein en zijn gezelschap zijn. Haastig krabbelt Dug op een velletje papier enige woorden: DE WOESTIJNPILOTEN „Aan den edelmoedigen Sayed Sidi Hoessein, den gastvrije. Een groet van luitenant Douglas Magee. Salaam Aleikoem.” Om de karavaan niet voor de tweede maal uiteen te jagen vloog Dug er met een grote boog omheen en passeerde op enige afstand voor de kop. Men had hem opgemerkt. Aan de bewegingen was te zien, dat men zich op een tweede paniek voorbereidde. Dug had het kattebelletje in een zakje zand gedaan en wierp het naar beneden. Toen zwenkte hij en koerste naar het Zuiden, waar de palmen en meren van het heilige Tay al zichtbaar werden. HOOFDSTUK XIX ONTKOMEN Terwijl Dug in zijn „Pegasus” over de Lybische woestijn snorde, maakten Lex en Long Joe enige spannende uren in Tav door. Na het avontuur met den major domus en de bevrijding van Jamalo uit de handen zijner beulen, moesten zij op eigen behoud bedacht zijn. Het was hoog tijd. Nauwelijks waren zij in de instrumentenzaal terug, of de gealarmeerde paleiswacht verscheen op het plein. Soeleiman werd uit zijn netelige positie gered en de beide Zoeja’s, ziende dat de rollen zo spoedig waren omgekeerd, dreven de talrijke slaven terug, waarbij zij rake klappen uitdeelden. Op het plein ontstond een grote verwarring. Geschreeuw en getier vervulde de gangen en kamers van het anders zo stille paleis. Boven alles uit klonk het gekrijs van den woedenden major domus, die op wraak zon. „De nasrani’s!” gilde hij. „Waar zijn de nasrams! Long Joe hoorde het en spoorde zijn makker tot spoed aan. „Vlug. Straks komen ze hier en als ze ons hier vinden...” ... Lex was al half verkleed en stond zijn schoenen voor een paar vuurrode pantoffels te verwisselen, toen aan de geluiden buiten merkbaar was, dat Soeleiman en de wacht hen op het spoor waren. Op de DE WOESTIJNPILOTEN liet op, maar toen het gezoem sterker werd, hief Long Joe het hoofd op en luisterde gespannen. Hij greep Lex bij een arm en fluisterde hem toe: „Kom, we gaan naar buiten. Maar laat niets merken.” Lex begreep hem onmiddellijk. Ook zijn oor had het geluid herkend als het motorgeronk van een naderend vliegtuig. Buiten ontstond beweging. Uitroepen weerklonken en boven alles uit was het zware ronken van de stalen vogel te horen. Het had nu ook de gewijde aandacht van de biddende schare verstoord. Velen stonden op en drongen naar de uitgang. Op het plein voor de moskee had zich spoedig een grote menigte verzameld, die in stomme verbazing naar het vliegtuig staarde, dat boven de huizen van de heilige stad scheerde. De meesten hadden nog nimmer een vliegtuig gezien. De verwondering ging spoedig over in ontsteltenis. Toen de machine op geringe hoogte boven het plein gekomen was, stoven de mensen angstig uiteen en vluchtten de moskee in. Lex en Long Joe hadden hun kalmte bewaard, doch waren bijna in gejuich uitgebarsten, toen zij ontdekten, dat het een Brits vliegtuig was. Zij hadden een dergelijke machine echter nog nooit gezien en wisten ook niet, dat het door Dug bestuurd werd. Deze was doorgevlogen en zweefde nu boven de prachtige oase, die hem in extase had gebracht, niet vermoedend, hoe dicht hij bij zijn verloren gewaande makkers was. Nog enige malen cirkelde hij boven Tay, toen verdween hij in de richting van Boeseima. Te midden der verwarring op het plein voor de moskee had Lex opeens de gestalte van Jamalo ontdekt. Haastig schoot hij op den jongen neger toe en greep hem bij een schouder. Jamalo schrok zichtbaar, toen hij voor een man stond, in wien hij een 12* DE WOESTIJNPILOTEN moesten zij vaak denken aan het tuinhuis in de oranjerie te Luxor en de dahabija van Nadir Maroedi. Ook hier was het een eigenaardig mengelmoes van Turkse en Europese meubelen. De salon was een lange, donkere kamer, overdadig gestoffeerd met zware tapijten, kussens en gordijnen, die elk geluid dempten. Toen zij er binnenkwamen troffen zij er iemand aan, die geheel in deze omgeving paste. Het was een jonge vrouw met een opvallend mooi gelaat. Uit het ronde, olijfkleurige gezicht keken twee bruine ogen met lange wimpers de bezoekers dromerig aan. Een blauwe sluier over het donkere haar, blauwe tatoeëringen op kin en lippen, die de kleine, blinkend witte tanden nog scherper deden uitkomen, voltooiden de sierlijkheid van het schilderijtje, en om die nog te verhogen hingen zware, zilveren oorringen met rode steentjes tegen de dikke vlechten van het ravenzwarte haar. Deze vrouw was Kadijah, een zuster van Hassanein en een vriendin van miss Fatimah, Kadijah zat als een beeld van oosterse schoonheid tussen stapels kussens, in het bevende licht van een eenzame, slanke kaars, die in een hoge, zilveren kandelaar stond te branden. Toen Fatimah met haar gasten binnentrad, stond zij op en maakte een lichte buiging om daarna weer weg te duiken tussen de kussens binnen de lichtkring van de kleine vlam. De ontvangst had iets plechtigs, evenals het drinken van de thee, dat daarop volgde. De gasten hadden op een uitnodiging van miss Fatimah tegenover Kadijah plaats genomen. Zwijgend en aandachtig mat de gastvrouw zelf het rozewater en de kruizemunt voor de Arabische thee af. Evenals Kadijah droeg zij een nauwe, bontgekleurde tuniek onder een korte, losse mantel van dezelfde kleur als haar hoofdtooi, een groene shawl met paarse randen. Haar van juwelen schitterende hand hield een sierlijke flacon PRACHTIGE JONGENSBOEKEN Ingenaaid a ƒ2.—; gebonden a ƒ 2.90 ALS DE ZEE ROEPT, door Percy F. Westerman. Geïllustreerd door D. L. Mays Ondernemingsgeest, moed en uithoudingsvermogen waren steeds de voornaamste eigenschappen van elk zeevarend volk. Dat hierin bij de stoomvaart allerminst verandering is gekomen, bewijzen Kenneth en Bryan, die als leerlingen een gewaagde vaart meemaken a.b. van het s.s. Barima naar de bovenloop van de Amazone, in het heete en ongezonde klimaat van midden Zuid-Amerika, waar een kostbare lading tin-erts op verscheping ligt te wachten. 20.000 JONGENS OP STAP, door A. D. Hildebrand. Geïll. door Hans Borrebach In alle opzichten is het uitstekend werk: oorspronkelijk van opzet, pittig van stijl, humoristisch, spannend — de held gaat vliegen met een luchtschrijver, komt voor de microfoon van de zender Luxemburg, organiseert grootscheepsche reclame voor een schoenmerk, etc. Bij alle avontuurlijkheid wordt bovendien de realiteit niet vergeten. ((Nederl. Bibliographie.) KEES MAAKT CARRIÈRE, door A. D. Hildebrand. Geïll. door Hans Borrebach. Met aanbeveling van Dr. P. H. Ritter Jr. De gebeurtenissen, o.a. een tweetal diefstallen, roepen spanning te voorschijn. In de beschrijving van den dikken zwager van Kees, Puf, vinden we humor, vaak van goed gehalte. Zoo werd Kees’ carrière een boek, dat de oudere jongens vof belangstelling zal bezig houden met het leven van een jong Amsterdamsch bankemployé, van iemand, die met eerlijkheid en idealen zijn leven wil opbouwen. (Vaderland.) 300.000 K. M. PER SECONDE MET DR. OVERAL. Bewerkt door W. HULSTIJN. Met talrijke illustraties naar fotografische opnamen. Boeiend en dikwijls geestig wordt er in beschreven, hoe men langzamerhand tot de snelheid van 300.000 K.M. (de radio) is gekomen. Wat ons bij dit boek zoo aangenaam aandoet is dat alle groote en vaak moeilijke problemen, als electriciteit, telegrafie, radio, etc., zoo populair worden beschreven en opgelost, terwijl den lezer de leerstof als ’t ware wordt bijgebracht. Ook de talrijke illustraties werken hier zeer zeker toe mede. (Dordrechtsche Crt.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR DE WOESTIJNPILOTEN volgende morgen zouden ze doorspelen. Doch van dit laatste kwam niets. Nauwelijks waren zij op, of er hield een auto stil voor het kleine landhuisje in Hendon en Douglas stapte er uit. En nu was er zoveel te bespreken, dat de stukken onaangeroerd stonden, toen zij de lunch gebruikten, waarna de beide jongelieden naar Londen vertrokken om eerst laat in de avond terug te keren. Ook in de weinige dagen, die hun nog restten, hadden zij het zo druk met de voorbereidingen, dat er van schaken niet veel meer kwam. Douglas ging nog enige afscheidsvisites maken, vergezeld door Lex, en op de dag vóór het vertrek gingen zij van den commandant en de kameraden op Aldershot afscheid nemen. Dat werd natuurlijk een fuif, die tot middernacht duurde, maar toen was het dan ook afgelopen. Op een mooie, heldere Octobermorgen brachten Duggie’s ouders de jongelui naar Croydon. Daar stond de „Scipio,” een viermotorige tweedekker van de Imperial Airways gereed voor de start. Een groot aantal postzakken was ingeladen en een zestal passagiers stapte in. Veel tijd voor afscheid nemen was er niet meer. Het was kort, maar hartelijk. En nauwelijks waren zij gezeten, of de reusachtige, stalen vogel steeg ronkend omhoog met de neus tegen de vnj sterke oostenwind in. Nog even zagen zij de achterblijvenden als kleine poppetjes op het vliegveld staan en met hun zakdoeken wuiven. Toen verdween alles uit hun gezichtskring. En een half uur later zweefden zij boven het blinkende watervlak van het Kanaal. DE W O EST 1JNPILOTEN de er in. Die is tegen typhus.” „Geweldig,” zei Dug. „En wat volgt er nog?” „Ik denk cholera,” opperde Lex. „Precies.” Dokter Kyriazi was onder het spreken ijverig doorgegaan. Toen hij den moriaan de vierde spuit ontrukt had en deze den versen patiënten tot op het gebeente had toegediend, scheen het inderdaad afgelopen te zijn. „Ga zitten, heren. U krijgt hiervoor een bewijs.” Hij nam zijn pen, krabbelde er mee op een vel papier en zette er zijn onherkenbare handtekening onder. Een tweede document volgde. Het luidde: „De houder van dit certificaat is heden door mij volgens voorschrift gevaccineerd, te weten: 1. tegen pest, 2. tegen pokken, 3. tegen typhus, 4. tegen cholera. Tegen de twee laatstgenoemde ziekten moet hij opnieuw worden ingeënt binnen zes maanden na datum van heden. Cairo, 29 October, 19.. Dokter Kyriazi overhandigde hun dit gewichtige document en boog, als wilde hij zeggen: „U wordt bedankt.” Lex en Dug bogen insgelijks en trokken hun jassen aan. Toen gingen zij heen. Buiten kneep Dug zich eens op de pijnlijke plek van zijn arm en zei: „Bij Sint Joris met de Draak, als dit niet helpt, helpt niemendal. Het zal mij benieuwen of we morgen nog in leven zijn.” Die avond, toen zij in gezelschap van mijnheer de Gramont op het terras van Shepheards Hotel zaten en naar het bonte straatgewoel van de Sharia Kamel keken, begon Dug opeens te rillen als een schoot- DE WOESTIJNPILOTEN ziet men nergens ter wereld een bonter tafereel, een grotere verscheidenheid van rassen en nationaliteiten bij elkaar. Bronskleurige Arabieren, gitzwarte Soedanezen en bijna blanke Kopten vormen er wel de meerderheid, maar Europeanen, Maleiers, Chinezen en Brits-Indiërs zijn er in grote getale. En alles loopt en schuift door elkaar zonder de minste orde of regelmaat. De Sharia Kamel is ook een geliefkoosd terrein voor feestelijke optochten en demonstraties, omdat de hele wereld ze hier kan zien. Verbazingwekkend is het dan ook, hoe auto’s en andere vehikels zonder veel ongevallen laveren door de dichte, verwarde menigte, die als een levende stroom af en aan golft. Enige dagen na de gebeurtenissen, die in de vorige hoofdstukken werden beschreven, kon men tussen deze menigte de gestalte onderscheiden van een deftigen sjeik. De man, die opviel door zijn hoge, brede gestalte en krachtig voorkomen, was in een lange, hemelsblauwe mantel gehuld. Op zijn hoofd prijkte het witte kapje van het Zuiden en daar omheen een ruime doek, in de vorm van een tulband. Bij elke stap kwamen van onder de blauwe mantel de spitse punten van een paar vuurrode pantoffels te voorschijn. Deze kleding deed vermoeden, dat men met een voornamen Arabier te doen had, die op het land woonde en nu voor de een of andere gewichtige aangelegenheid naar de stad gekomen was. Evenals andere Egyptenaren scheen de sjeik niet de minste haast te hebben. Af en toe bleef hij een tijd lang staan en keek dan speurend om zich heen. Bij Shepheards Hotel gekomen, wierp hij een lange, onderzoekende blik op het terras. Zijn donkere ogen dwaalden vorsend over de talrijke vreemdelingen, die daar behaaglijk hun thee slurpten of aan de lange, Turkse pijpen zogen, welke men in elk Oosters res- DE WOESTIJNPILOTEN bloemrijke volzinnen als „salaam aleikoem!” *) en „wa aleikoem es salaam!” **) het gesprek te hebben ingeleid. Evenmin waren de anderen zo beleefd, naar de gezondheid van zijn vrouw en kinderen, de toestand van het vee en de paarden, de stand van de oogst en de opbrengst van de wol en katoen te vragen, zo-als het welopgevoede Arabieren betaamt. In plaats van een dergelijke, echt Oosterse conversatie, waarbij om het andere woord de zegen van Allah wordt afgesmeekt en een beroep op de uitspraken van den Profeet gedaan wordt, voerden deze zonderlinge Arabieren een levendig gesprek in het Italiaans en gebaarden daarbij heftig als Zuid-Europese kooplieden. Uitroepen als „capperi!” en „per Bacco!” vormden al een even vreemd, contrast ‘als hun houding bij hun Oosters uiterlijk. Nadat de eerste begroetingen achter de rug waren, nam „il capitano” plaats. Zijn gelaat had weer een bezorgde uitdrukking gekregen, toen het geronk van de aeroplaan opnieuw tot hem doordrong. „Is er nieuws aangaande sjerif Gioema?” vroeg hij opeens. De anderen knikten veelbetekenend. „Hij arriveerde eergisteren met de „Scipio.” „En?” „Nam zijn intrek in Shepheards.” „Is dat alles?” „Voorlopig wel. Hij wordt geschaduwd.” „Mooi. Zorgt, dat hij geen ogenblik aan onze waakzaamheid ontsnapt.” „Daar kunt ge basta op zeggen, Pirello.” Even viel er een stilte, waarin het zoemend geluid van de zich nu verwijderende machine duidelijk hoorbaar was. *) Vrede zij u. **) En vrede zij u lieden. 3* )E WOESTIJNPILOTEN voetganger, zonder te vermoeden, dat hier iemand werd weggevoerd. Na een half uur werden de huizen schaarser. Zij kwamen nu aan een weg, waar de bewoonde wereld plotseling scheen op te houden en de wildernis begon. Links en rechts verhieven zich lage bosjes, maar ook deze verdwenen. Zij bevonden zich nu op een vlakte aan de rand der woestijn. Een kwartier later bereikten zij de oever van de Nijl. De kleine karavaan hield halt. De kamelen knielden en de mannen stegen af. Sjerif Gioema voelde, hoe hij opgenomen werd en naar de waterkant gedragen. De angst sloeg hoog in hem op. Wat waren de schurken voornemens? Wilden zij hem verdrinken? Onwillekeurig rukte hij aan de banden, waarmee de mannen hem gebonden hadden. Vergeefs! . Toen herademde hij. Hij zag een vaartuig aan de oever liggen. Zijn ontvoerders, die nog steeds geen woord gewisseld hadden, droegen hem in de boot en legden hem op de bodem. Een hunner bleef bij de kamelen achter, de anderen roeiden naar de overkant. Daar keerde een van hen terug om de kamelen over te zetten. De grote, logge beesten waren slechts met geweld in het vaartuig te krijgen en geruime tijd verliep, eer de gehele karavaan overgezet was. Toen trok deze verder, de duistere woestijn in. Tegen middernacht hielden zij halt voor een eenzaam gelegen huis, tussen hoog geboomte. De man, die de voorste kameel met den gevangene bij de teugel hield, opende een poort en trok het dier met zijn last naar binnen. De anderen volgden. Zij stonden nu op een kleine binnenplaats, omringd door hoge muren, die het grijze gebouw met zijn door luiken bedekte vensters van de omgeving afsloten. Hier opende de gids een tweede deur, waardoor hij verdween. De beide anderen stegen af en namen den gevangene weer op. Nog steeds aan handen en voeten DE WOESTIJNP1 LOTEN hem hier maar voorlopig hadden ondergebracht enzij hem de volgende dag over de grens zouden brengen. Toen dacht hij aan het bevel van Pirello. Wat zou deze van hem verlangen? Een schrijven aan Hassanein? Dat zou dan alleen zijn om zijn vrienden om de tuin te leiden. Opeens schoot hem een gedachte door het hoofd. Hassanein had de foto en zou die morgen teruggeven. Daar kon nu niets van komen. Misschien was het mogelijk, den jongeman een kleine wenk te geven, wanneer Pirello hem een schrijven liet sturen. In dat geval was het beter, een andere houding aan te nemen en te trachten, door list althans iets te bereiken. Met deze gedachte viel hij eindelijk in slaap. Toen hij ontwaakte door gestommel in de kamer er naast, zag hij, dat de dag al aangebroken moest zijn. Door de kieren van de luiken viel het ochtendlicht in smalle strepen naar binnen. De deur werd opengestoten en de figuur van Pirello stond in de schemerige opening. Nog steeds spottend informeerde hij, of zijn gast een goede nachtrust genoten had. Henri de Gramont ging er niet op in, maar vroeg, wat de man nu eigenlijk van hem wilde. Tot nu toe was hem dit niet duidelijk. „Wij willen slechts, dat u Egypte verlaat en wel zo spoedig mogelijk, om er nooit meer terug te komen.” „Waarom?” „Omdat het voor uwe gezondheid beter zou zijn,” grinnikte Pirello. „Ik krijg niet de indruk, dat u zich bijzonder druk maakt over mijn gezondheid,” antwoordde de Gramont. „Overigens bereikt u met dergelijke goedkope spot niet veel bij mij. Wees zakelijk en zeg, wat ge van me verlangt.” DE WOESTIJNPILOTEN teken. Hij tuurde door zijn kijker en zag tot zijn vreugde, dat hij zich niet had vergist. Achter de streep ontwaarde hij een rij palmen. Waar palmen zijn is water en voedsel, daar wonen meestal ook mensen. En dit was geen fata morgana, zo-als de oase van straks. Nu zij zo dicht bij een reddende bron waren, vergaten zij alle vermoeidheid en ellende. In weerwil van de stekende pijn in hun voeten haastten zij zich voort. Opgewekt legden zij het laatste traject van de vreselijke tocht af, om toen ineens voor een sprookjeswereld te staan. Een van de wonderlijkste panorama’s ter wereld lag aan hun voeten. Het was een oase van betoverende schoonheid, welke verbijsterend werkte door de plotselinge overgang van de meest dorre woestenij in een paradijsachtige pracht. In een wadi, — de droge bedding van een vroegere rivier, — van lichtrood zand, schaarden zich twee rijen sierlijke dadelpalmen rondom een blauw meer. De gehele oever van dit meer was bovendien begroeid, en bedekt met tuinen van bloeiende loofbomen, vijgebomen en accacia’s. Achter het meer verhieven zich purperen heuvels, langzaam oplopend tot een hoog plateau. En op dat plateau verhief zich een groep vierkante, donkere gebouwen van grote blokken zwarte steen met rode voegen. Een zeskantige, massieve toren stak er boven uit, als de citadel van een vesting. De stad, die daar tegenover hen lag, als een vesting de oase beheersend en beschermend, was Tay, de heilige stad der Senoessi, de zetel van Emir Idries, kleinzoon van den beroemden Sidi Mohammed ben Ali, die als een tweede profeet eens de ganse Sahara beheerste. En achter die stad verrezen weer heuvels. Als een HOOFDSTUK XIV IN DE HEILIGE STAD Nadat zij over hun eerste vreugde heen waren, bleven Lex en Long Joe met gemengde gevoelens naar de heilige stad der Senoessi liggen kijken, besluiteloos wat te doen. Niet zonder reden vroegen zij zich af, hoe men hen daar ontvangen zou. Tay, de hoofdstad van het emiraat Koefara, was berucht om haar vijandige gezindheid tegenover vreemdelingen, onverschillig van welke landaard of welke huidskleur deze ook waren. Luitenant Wilkins wist het en daarom aarzelde hij. Er kwam nog bij, dat zij Engelsen waren en dus behoorden tot een land, dat op dat tijdstip op niet al te beste voet stond met Italië. En het was juist Italië, waarmee de Emir een bondgenootschap had aangegaan. Geruime tijd bleven zij dus besluiteloos zitten en verdiepten zich in allerlei beschouwingen. Toen gebeurde er iets, dat vanzelf een eind maakte aan hun weifelachtigheid. Vanachter een palmbosje waren namelijk een zestal vrouwen verschenen. Zij waren gekleed in ruime, oranjekleurige en rode gewaden. Op hun hoofd droegen zij sierlijke aarden kruiken, die zij blijkbaar zo juist hadden gevuld bij een naburige bron. Het was een schilderachtig gezicht, deze groep vrouwen, die zich met een zeldzame bevalligheid in de richting van de stad bewoog en onwillekeurig aan een tafereel uit de DE WOESTIJNP1LOTEN Afrika wel voor een Brit moeten gevoelen. Hoe gevoelig de Senoessi ook zijn voor loftuitingen aan het adres van hun profeet, ze kunnen het wantrouwen toch niet altijd overwinnen. De hoge, ernstige figuren in de smetteloos witte jerds en kleurige jelabia’s, hadden Wilkins’ woorden rustig aangehoord en schenen niet in het minst geroerd door het rampzalige lot van twee leden van de familie der piloten. Long Joe wist, dat een der voornaamste geboden van de Koran gastvrijheid voorschrijft. Maar gastvrijheid heeft ook haar grenzen. Hij was dan ook niet verbaasd, toen een der mannen hem antwoordde, dat Tay een verboden stad was voor vreemdelingen. Alleen wie toestemming van den Emir heeft, wordt toegelaten. De Emir was niet aanwezig. Hij was op reis naar Rome. En het zou wel maanden duren, eer hij terug was. „Maar gij kunt ons toch niet de woestijn insturen!” riep Long Joe verontwaardigd bij de gedachte, dat de gouverneur van Tay hen buiten zou sluiten. „Dat verbiedt de Koran,” sprak deze kalm en waardig. „Maar gij zijt ongewenste vreemdelingen. Ik moet u dus interneren. Over onze verdere maatregelen moeten wij nog beraadslagen.” De gouverneur gaf een van de mannen van zijn gevolg een wenk. Deze trad op de Engelsen toe en sprak: „Ik moet u voorlopig blinddoeken.” „Goed,” zei Long Joe, „wij onderwerpen ons aan de wetten van Tay.” De woorden en de houding van Long Joe hadden op den gouverneur een zeer goede indruk gemaakt. Nadat hij zich met zijn raadslieden onderhouden had, gaf hij last, de vreemdelingen in de stad te brengen. Men voerde hen door de poort en bracht hen in een gebouw. Aan het eind van een lange, koele gang DE WOESTIJNPILOTEN moesten zij zich van hun schoeisel ontdoen. Een deur werd geopend en zij bevonden zich nu in een grote zaal, waarvan de vloer met dikke tapijten was belegd. Hier nam men hun de doeken voor de ogen weg en verzocht hun, zich neer te zetten. Het was een wonderlijk vertrek, waarin men hen gebracht had. De witgepleisterde muren waren beschilderd met teksten uit de Koran, in Arabische letters, en voorzien van nissen met kleine ramen zonder ruiten. In die nissen hingen kleurige glazen bollen, die deden denken aan Kerstboomversieringen. Aan het plafond hingen helkleurige doeken en daartussen over de gehele lengte van de zaal een groot aantal lampen, geflankeerd door glazen bollen van groene en blauwe kleur. Hier stelde de gouverneur van Tay, Sayed Saleh el Baskari, zijn gasten aan zijn raadsheren voor. Sayed Saleh, die gekleed was in een kostbare jelabia van geel en zwart, met purperen randen langs de wijde mouwen, had een schrander gelaat, met een hoog voorhoofd en een dunne, vastberaden mond tussen een zwarte knevel en een klein puntbaardje. Ondanks zijn streng voorkomen ging er iets vriendelijks van hem uit. En toch hadden de beide Britten het gevoel, dat Sayed Saleh, evenals alle Oosterse staatslieden, achter een glimlach en vriendelijke woorden vele geheime gedachten verborg. Toen allen zich op een wenk van den gouverneur hadden neergezet op de dikke kussens aan het eind van de zaal, namen Lex en Long Joe het hoge gezelschap wat nauwkeuriger op. Naast den gouverneur zat een kleine man, die met zijn lange, grijze baard en peinzende ogen op een godgeleerde of wijsgeer leek. Dat was Sayed Abdil Rahman. Links van den gouverneur was diens broer gezeten. DE WOESTIJNPILOTEN Een andere schotel bevatte bamia, een smakelijke groente, die veel op spinazie gelijkt en ook in Egypte veel gegeten wordt. Als bij alle Arabische maaltijden was er een overvloed van vers brood. Vele van de gerechten herinnerden Lex aan de maaltijd in de oranjerie van Nadir Maroedi. Alle wildernissen ten spijt, begon hij Noord-Afrika zo langzamerhand te beschouwen als een eldorado voor lekkerbekken. Na de maaltijd namen zij eens poolshoogte van hun naaste omgeving. Soeleiman had de deur zorgvuldig gesloten en zij zaten hier dus als twee vogels in een prachtige kooi met lekker voer. Zij trachtten, door de kieren van de luiken, waarmee de ramen van de buitenwereld waren afgesloten, een blik in de stad te slaan, maar zagen niets. Bij het verdere onderzoek ontdekte Lex een kleine deur in een van de zijmuren. Tot hun verrassing was de deur open. Men had vergeten haar te sluiten. Besluiteloos bleven zij staan en luisterden aandachtig naar de geluiden daar buiten. Een luid gemurmel bewees, dat de menigte nog altijd in het avondgebed was verdiept. De gelegenheid scheen gunstig. Long Joe bukte zich en stapte door de deuropening in een tweede zaal, even hoog en lang als de ontvangkamer. Ook hier bedekten dikke kleden de vloer en dempten het geluid hunner voetstappen. Maar de rest van de aankleding was heel anders en opvallend door buitenissigheid. Aan de muren hing een groot aantal klokken van verschillende vormen en afmetingen. Zij telden er wel twintig. De meesten liepen. Tussen de klokken hingen een menigte barometers, thermometers en andere instrumenten. Verbaasd keken zij rond. Long Joe stapte op een gordijn toe aan het eind van de zaal. Hij schoof het op zij en ontdekte een pianola. In de vensternissen stonden theekistjes, koffiebussen en andere ge- DE WOESTIJNPILOTEN zij pantoffels en schoenen staan van rood leer. De deuren gaven dus blijkbaar toegang tot de slaapkamers. Soeleiman opende een tweetal deuren en sprak: „Mijn heer Sayed Saleh verzoekt u hier de nacht door te brengen. Salamoe aleikoem.” Toen zij zich alleen bevonden in de kleine, bedompte kamertjes, met de onvermijdelijke tapijten en kussens, kregen zij pas goed het gevoel, dat zij in het paleis van Sayed Saleh toch niet meer dan gevangenen waren. HOOFDSTUK XVI PANIEK IN DE WOESTIJN Inderdaad, de wegen van Allah zijn wonderlijk. Luitenant Magee kon zijn ogen niet geloven, toen hij de naam van Henri de Gramont las onder het briefje, dat Hassan hem op zo’n geheimzinnige manier had bezorgd. Wie anders kon het zijn dan die kleine Arabier, die door Sidi Hoessein angstvallig werd bewaakt en ’s avonds in zijn tent verdween? Dug begreep nu opeens, waarom die man hem dadelijk zo bekend was voorgekomen. Deze moest hem natuurlijk herkend hebben. Zou die ontvoering in verband staan met zijn aanwezigheid hier? Het geval kwam Dug bijzonder vreemd voor. De volgende morgen bij het ontbijt zocht hij met zijn ogen onmiddellijk naar de kleine, schrale figuur. Henri de Gramont hurkte naast Sidi Hoessein en sloeg schijnbaar geen acht op den officier. Dug kroop zo dicht mogelijk in zijn nabijheid en trachtte hem door tekens te doen begrijpen, hoe verheugd hij was over deze ontmoeting. Aan Hoessein’s scherpe blik was het niet ontgaan en hij wendde zich opeens tot den luitenant met de vraag: „Kent u Sjerif Gioema, luitenant Magee?” De vraag verraste Dug. Sjerif Gioema! Waar had hij die naam ook weer gehoord? Ach ja, Nadir Maroedi had hem immers gezegd, dat Henri de Gramont onder deze naam in het Oosten werkte. Haastig ant¬ woordde hij: De Woestgnpiloten 10 DE WOESTIJNPILOTEN vangenen in het mitrailleursnest. Dadelijk daarop startten zij en spoedig verdwenen de beide vliegtuigen in Oostelijke richting. De motoren ronkten. Zij zongen het lied van triomf over hun zegepraal op de woestijn en haar ongastvrije bewoners. DE WOESTIJNPILOTEN ie rug van „Pegasus” de hemel te bevliegen. Maar Zeus, opperste der góden, strafte hem voor deze vermetelheid. Hij zond een bijzonder kwaadaardige horzel uit om „Pegasus” gedurende zijn vlucht te kwellen. Het paard werd zo onrustig, dat het zijn berijder afivierp en alleen naar de troon van Zeus vloog. Deze gaf het een plaats aan de sterrenhemel. Maar BelLorophoon tuimelde door de lucht naar de aarde en bleef blind voor de rest van zijn leven. Dug kende deze geschiedenis wel, maar was niet bang voor een horzel. Deze „Pegasus” zou er zich niet yeel van aantrekken. Hij liet de machine startklaar maken en liep, zijn valscherm reeds om, op het veld te wachten, toen majoor Soinerville verscheen. „Je zult alleen de lucht in moeten, Magee,” sprak hij opgewekt. „Jackson en Turner stijgen straks op voor Khartoem.” „Best, commandant. Ik wilde de machine maar eens proef laten vliegen om er een beetje aan te wennen. En dan...” „Moet je naar Koefara,” vulde majoor Somerville aan. Dug knikte. „Ik had het u juist willen vragen. U begrijpt, die geschiedenis met Wilkins en Lex wil me niet uit de gedachten.” „Mij evenmin. Ik heb de hoop nog niet opgegeven. Nu ik jou en De Gramont heb gevonden, heb ik er weer moed op.” Zij stonden naar „Pegasus” te kijken. De commandant toonde Dug de radio-installatie en de ingebouwde mitrailleur en zei: „Deze machine is beproefd onder volgas in een duikvlucht van zesduizend meter hoogte. Ze bereikten er een snelheid van 600 kilometer per uur mee. „Moordend,” sprak Dug. „Is de testpiloot er goed af gekomen?” DE WOESTIJNPILOTEN „O ja, hoewel bij zo’n spoed je adem bijkans afgesneden wordt. Het was natuurlijk de bedoeling, het toestel de volle maat te geven. En het heeft de proef schitterend doorstaan. Dat geeft je een idee van de soliditeit. Wanneer in zo’n duik de vleugels er niet afspringen als splinters en het toestel zonder één mankement aan de grond wordt gezet, is dat wel een bewijs, dat het tegen een stootje kan.” Dug’s ogen schitterden. Het was werkelijk een ideale machine voor snelle vluchten over de woestijn. Het grote voordeel was ook, dat je er mee landen kon op de onmogelijkste plaatsen. Daar was het speciaal op gebouwd. „Liever ging ik vandaag dan morgen, majoor,” sprak Dug. De commandant knikte. „Goed. Neem voldoende benzine en proviand mee. Op de terugweg kan je in Siwa landen en zo nodig overnachten.” De motor ronkte reeds. Dug liet de tanks geheel vullen en de proviand, berekend op drie dagen, in het mitrailleursnest stevig vastzetten. Toen klom hij in de cockpit. Majoor Somerville schudde hem de hand. „Goede reis en veel succes, luitenant Magee. Ik hoop je spoedig weer te zien, als het kan met je kameraads. Dug salueerde en haalde de stuurknuppel langzaam naar zich toe. De jager huppelde weg. Aan het eind van het veld keerde Dug en versnelde de vaart. Toen de wielen de bodem los gelaten hadden trok hij langzaam hoogte. Hij merkte, dat „Pegasus” bij de geringste beweging van zijn hand gehoorzaamde, en raakte weer in geestdrift. Al zijn aandacht was bij het mechanisme en het instrumentenbord. In een minimum van tijd was hij al op duizend meter hoogte. Dug boog zich over de rand en keek neer op de schilderachtige stad met haar moskeeën DE WOESTIJNPILOTEN en minaretten. Almaza lag nu onder hem. Het enorme veld leek nu een pieterig grasperkje, met poppetjes, die nieuwsgierig naar boven keken. Ronkend snelde „Pegasus” door het onmetelijke luchtruim. Dug dacht na. Voor hij de eigenlijke reis begon, wilde hij het vliegende paard eens op de proef stellen om te zien of alles goed functionneerde. Hij trok het stuur aan. De jager klom hoger, steeds hoger. Witte wolken zeilden over hem heen. Met razende snelheid schoot het vliegtuig door de nevels en steeg naar de blauwe oneindigheid van de hemel. Het werd koud. De lucht was hier dun en maakte het ademhalen moeilijker. Met een vlugge blik nam de piloot de stand van de instrumenten op: het aantal toeren, de juiste hoogte en de stijgsnelheid. En hij was stom verbaasd, toen hij zag in welk een korte tijd hij op vijfduizend meter hoogte was gekomen. Nog was het hem niet hoog genoeg. „Pegasus” wilde weer naar de Olympos, ondanks de snijdende koude, de ijle lucht, die zijn berijder haast de adem beneemt. Onder hem lag nu het blanke wolkendek. Hier en daar was er een gat in, waardoor hij het land kon zien liggen. De stad was nu een witte vlek, alle figuren waren ineengevloeid. De omringende woestijn was één grote, gele vlakte, met een heel smal streepje; dat was de Nijl. Hoger stijgt het zoemende vliegtuig tot de zesduizend meter is bereikt. Dit is genoeg. Dug trekt de gasmanette terug. Het oorverdovende geronk van de motor verstilt, het geloei van de wind neemt af: langzaam daalt „Pegasus” in een gerekte glijvlucht tot vierduizend meter en vliegt dan horizontaal. Hij is nu over het wolkendek heengegleden naar een grote open plek en staart omlaag. Dug spant nu alle zintuigen. Hij is volmaakt kalm. Het toestel DE WOESTIJNPILOTEN trap, die naar de deur van hun kamer voerde, klonk gestommel. De kerels konden ieder ogenblik binnenkomen. Goede raad was duur. Maar juist voor de deur openvloog, kreeg Lex weer een helder ogenblik. „In de koffers!” riep hij. Hij klapte het deksel van de grote koffer op en stapte er in. De kist was nog half gevuld met kleren, maar toch was er ruimte genoeg, hem te bergen. Long Joe had snel het goede voorbeeld gevolgd. Toen wachtten zij beiden in de grootste spanning de afloop af. Vooral Wilkins had een paar benauwde ogenblikken, zo vertelde hij later. Hij kon het deksel van de koffer niet geheel dichtkrijgen en gluurde nu noodgedrongen door de kier naar het toneel in de zaal, vrezend dat hun achtervolgers het elk ogenblik konden merken en hem er uit zouden sleuren. De deur vloog open en het korte, dikke lijf van Soeleiman verscheen op de drempel. Achter hem drongen de soldaten van de paleiswacht op. Spoedig was de zaal het terrein van verwarring en tumult. Soeleiman was wild van woede, toen hij niemand zag en meende, dat de vogels toch gevlogen waren. Hij greep den commandant van de wacht beet en snauwde hem toe: „Laat dadelijk alle uitgangen bezetten. Terwijl jullie hier als kuikens staan rond te kijken, ontsnappen ze door de poorten! Vlug!” „Drommels,” dacht Long Joe, „nu wordt het moeilijk. We ontkomen nooit.” Het zag er inderdaad bedenkelijk uit. Toen de troep onverrichterzake afgetrokken was en het weer stil werd, kropen zij voorzichtig uit hun benauwde schuilplaatsen en bleven nog een paar minuten in spanning luisteren. Alleen het getik van de vele klokken in de zaal en de verwijderde stemmen van de DE WOESTIJNPILOTEN paleiswacht waren hoorbaar. Er moest nu snel gehandeld worden. Haastig voltooiden zij hun vermomming, verborgen hun uniform en schoeisel onder de Arabische kledingstukken in de kisten en verlieten de zaal. „Nu opgepast,” zei Long Joe. „Geen woord Engels meer en vooral je kalmte bewaren. Als het nodig is, doe ik het woord wel.” Op het plein was het nu rustig. Alles scheen in het paleis op zoek naar de vluchtelingen te zijn. Deze voelden zich in hun gewaad van deftige sjeiks tamelijk veilig. Ze konden elkander nauwelijks herkennen. Maar ze waren er nog niet. Het kwam er nu op aan, ongemerkt langs de schildwachten het grote gebouwencomplex van het paleis te verlaten. „Er valt me nog iets in,” zei Wilkins, toen zij op het plein stonden en niet wisten, welke weg zij zouden inslaan. „We moeten ook van naam veranderen. Vergeet niet, dat je nu Sayed Joesoef Rakali heet en ik Ahmed Madrali.” Lex knikte lachend en wees op een jongen neger, die het pleintje op kwam en hen verbaasd aanstaarde. Wilkins wenkte den knaap en vroeg hem in het Arabisch, wat er eigenlijk in het paleis aan de hand was. Ali, zo-als hij heette, vertelde opgewonden, wat ze allang wisten. Hij was erg onder de indruk van het geval, want zo-iets was hier nog nooit gebeurd, en het scheen hem buitengewoon veel genoegen te doen, dat Soeleiman eindelijk eens gedwarsboomd werd. „Wat had die Jamalo eigenlijk gedaan?” vroeg Wilkins, alias Madrali. „Ze hebben hem verraden,” zei Ali. „Hij heeft met de nasrani’s gesproken en vriendschap met hen gesloten.” „Zo, zo. En waar is hij nu?” DE WOESTIJNPILOTEN Ali lachte glunder. „Ik weet het niet, sidi. Hij is gevlucht.” De sjeik glimlachte en stopte den knaap een halve shilling in de hand. „Hier is een baksjisj. Vertel me eens, hoe we van hier naar de zawia kunnen komen.” Ali ging hen voor en voerde hen door een lange, kronkelende gang naar buiten. Bij de poort stonden twee soldaten elkander opgewonden toe te schreeuwen. Het gelukte hen, ongemerkt het paleis te verlaten en langs een zandig pad het grote, vierkante gebouw te bereiken, dat de zawia, de hogeschool, werd genoemd. Hier beduidde Wilkins den knaap, dat hij terug kon gaan. „Gelukkig,” zuchtte Lex. „Het ergste is achter de rug.” „Stil,” fluisterde zijn metgezel. „Ik heb je al gezegd, geen woord Engels te spreken. Als ze het merken, krijgen ze verdenking en zijn we er bij.” Zwijgend en statig vervolgden zij hun weg langs de hoge muur van de school, waar een zacht gemurmel klonk van de biddende Senoessi. Toen zij de ronde toren aan het eind van de muur voorbij waren, stonden zij opeens temidden van de marktkooplieden en hun redekavelende klanten. Het was een kleurig en schilderachtig gezicht, en als zij niet zo gehaast waren om zich in veiligheid te brengen, zouden zij er nog wel een tijd gebleven zijn. Nu wandelden zij door de dichte menigte de stad in en kwamen na een minuut of tien bij een blok opeen staande gebouwen. Uit een van die gebouwen weerklonk gezang. Het scheen een moskee te zijn. Long Joe bleef besluiteloos staan. Hij dacht na. Wel waren zij nu het paleis ontvlucht en voelden zij zich in hun vermomming tamelijk veilig, maar waar moesten zij in deze vreemde stad heen? De bevolking DE WOESTIJNPILOTEN was de vreemdelingen niet gunstig gezind, zelfs al deden die zich voor als Muzelmannen. Straks, als de nacht kwam, moesten zij een onderdak hebben. Hotels of logementen waren er niet. En ze hadden er geen enkelen vriend. Was dat waar? Jamalo was er toch ook nog? Maar waar hing die uit? Er begonnen zich tekenen voor te doen, dat men hen op het spoor gekomen was. Onder de bewoners van Tay was een zekere onrust ontstaan. Men zag haastig lopende mannen uit het paleis van Sayed Saleh zich door de straten bewegen en iedereen ondervragen. Hier en daar schoolden de mensen samen en stonden druk gesticulerend met elkander te praten. Aan alles was te merken, dat men hen zocht. Op een wenk van Long Joe gingen zij de moskee binnen en mengden zich onder de talrijke Moren, die het gebouw in- en uitliepen. Hier was het heilige der heiligen voor alle Senoessi. Binnen dit gebouw bevond zich namelijk de laatste rustplaats van den Mahdi, de qubba, een voorwerp van bijna even grote verering als het graf van den Profeet in Medina. Voor de beide nasrani’s vormde de heilige plaats een veilige schuilplaats. In hun vermomming was het niet moeilijk, zonder opzien de moskee in te gaan. Het was een laag, maar zeer uitgestrekt gebouw. Vier rijen witte pilaren van steen droegen de zware palmstammen, die de balken van het platte dak vormden. Het binnenste van de tempel was kaal. Er was geen enkele versiering aangebracht. Misschien was het juist daardoor, dat er een gewijde, plechtige stemming heerste. Toen zij over de witte matten van de moskee in het duistere vertrek kwamen waar de heilige qubba stond, voelden zij iets van de eerbiedige schroom, welke de moede pelgrims moet vervullen als zij na maandenlange tochten door de barre Sahara uitge- De Woestijnpiloten 12 HOOFDSTUK XX EEN OUDE BEKENDE Het was een daverend feest, waarmee de behouden terugkeer van de verloren zoons op Almaza werd gevierd. Zulke gelegenheden worden begrijpelijkerwijze gaarne aangegrepen om een verzetje te organiseren en de eentonige regelmaat van alledag te verbreken. Lex, Dug en Long Joe, die het middelpunt van het feest waren, hadden in de laatste weken niet over eentonigheid van het leven te klagen gehad. Hun avonturen vormden een rijke stof voor de conversatie met de dames en heren, die uitgenodigd waren met het oog op het bal, waarmee het feest in het casino besloten werd. Dug was verrast, toen commissaris Hissar Eflfendi hem aan een dame voorstelde, wier naam hem plotseling iets te binnen bracht. Het was Fatimah Maroedi, de zuster van den gastvrijen planter in Luxor. Die had hem bij hun vertrek een brief voor haar meegegeven. Tijdens zijn wederwaardigheden daarna had hij aan die brief in het geheel niet meer gedacht. Hij zat nog steeds in de binnenzak van zijn pilotenjas. Dug vertelde het haar en verontschuldigde zich. De jonge vrouw lachte vergevensgezind en zei: „Die brief bewaar ik mijn leven lang, luitenant Magee, want er is een niet alledaagse geschiedenis aan verbonden. Mag ik hem morgen komen halen?” De jonge officier protesteerde. Halen? Neen, als DE WOESTIJNPILOTEN miss Fatimah het goed vond, kwam hij hem morgen zelf brengen. „O, dat is fijn,” sprak ze lachend. „Komt uw vriend dan ook mee?” Lex aanvaardde de invitatie met graagte. Hij begon zich in de Egyptische hoofdstad al thuis te gevoelen en vond het jammer, dat hij de volgende week naar Khartoem ging. Majoor Somerville had het hem medegedeeld. Dug was bestemd voor de kustwacht in Port Soedan. Voor het eerst zouden dus hun wegen uiteenlopen, al zouden ze elkaar van tijd tot tijd wel eens ontmoeten. In de namiddag van de volgende dag begaven zij zich naar de woning van Sitt Fatimah Maroedi. Deze lag in een van de buitenwijken van de stad. Nadir Maroedi had dit huis voor zijn zuster gekocht en laten inrichten. Vroeger was het het eigendom geweest van een rijken Engelsman, die het naar zijn smaak had laten bouwen. Zag het er van buiten dan ook uit als een ouderwetse villa ergens in Hendon, van binnen was het echt oosters. Alle gangen en kamers waren belegd met dikke tapijten. In plaats van stoelen waren er kussens, een overvloed van kussens. Dat was echt iets voor Nadir, verklaarde miss Fatimah. Die kon niet afstappen van de oosterse gewoonten en wijze van meubileren. Haar smaak was het niet meer, maar zij durfde er niet goed verandering in aan te brengen, om hem niet te ontstemmen. Sitt Fatimah Maroedi was een moderne Turkse vrouw, op weg om geheel te vereuropesen. Zij had nooit de sluier gedragen, kleedde zich als een Engelse en bestuurde zelf haar auto met een gemak en behendigheid, die een geroutineerde chauffeur haar zou benijden. Toen zij de beide luitenants haar woning toonde, DE WOESTIJNPILOTEN consternatie. De pelgrims en hun geleide staakten een ogenblik hun gezang en namen het luxueuse voertuig met het kleine gezelschap niet met vriendelijke blikken op. Dug stopte en wachtte geduldig tot de weg vrij zou zijn. Zij konden de kleurige stoet nu op hun gemak gadeslaan. Vlak bij het portier vormde zich een kleine, zonderlinge groep. Drie zwaar gesluierde vrouwen, in dunne, zwarte rokken gekleed, met oranjekleurige handen en zwartbeschilderde oogleden, vergezelden onder luid geween en geklaag een tweetal mannen naar het station. Daarbij bewogen zij heftig haar naakte, met gouden en zilveren banden versierde armen. Een der mannen zag er al heel zonderling uit. Hij had een brutaal, bijna blank gelaat, omlijst door een donkere, golvende baard. Zijn knevel en hoofdharen had hij weggeschoren. Op het kale hoofd prijkte een groene tulband. Het geweeklaag der vrouwen gold echter niet hem, maar een veel ouderen man, die blind was en in de ene hand een staf droeg. De oude zong voortdurend met een schor stemgeluid. Nu en dan viel de man met de baard in, om dan weer een heftig gesprek met de omstanders te beginnen en, zich hoe langer hoe meer op te winden, totdat hij het zeker genoeg vond en luid galmend den blindeman bij diens gezang begeleidde. Henri de Gramont had den zingenden wildeman met meer dan gewone aandacht gadegeslagen. Op het eerste gezicht zou men dezen werkelijk voor een Arabier hebben gehouden. Zijn uiterlijk en zijn gedrag, ook het gezelschap, waarin hij zich bevond, kwam De Gramont echter misleidend voor. „Het wordt een roerige dag morgen,” hoorde hij miss Fatimah tegen luitenant Magee zeggen. „De studenten in Cairo willen een anti-Britse betoging DE WOESTIJNPILOTEN op touw zetten, nu al die pelgrims naar de stad stromen. Hissar Effendi en zijn mannen zullen de handen vol hebben.” „Ik geloof, dat zekere elementen daar niet vreemd aan zijn,” merkte de Gramont op. „Die kerel met die groene tulband op, ziet er naar mijn mening als een echte raddraaier uit. Ais ik me niet vergis, is het een oude bekende van me.” Ondanks de goed geslaagde vermomming had De Gramont in den man zijn aartsvijand Pirello herkend. Hij hield zich echter kalm, want hij begreep, dat hij zich zelf en zijn vrienden in grote moeilijkheden zou brengen als hij den kerel hier liet arresteren. Toch moest er onmiddellijk gehandeld worden. Het bezoek aan Nadir Maroedi en het geval Hamza was, hiermee vergeleken, van geen belang. De stoet van pelgrims, ook de blinde met zijn begeleiders, had zich weer in beweging gezet en trok af in de richting van het station Sennoeres. Voor zij in Cairo aankwamen, moest de politie verwittigd worden en haar maatregelen nemen. Henri de Gramont nam een kloek besluit. „We gaan terug,” zei hij. „Ik moet Hissar Effendi spreken voor ze in Cairo zijn.” De anderen waren verbaasd over deze plotselinge verandering van het plan. Maar toen de graaf het hun uitlegde, begrepen zij het. Een uur later hield de auto stil voor het commissariaat van politie. Na een kort onderhoud met Hissar Effendi nam de Gramont afscheid van zijn vrienden. Hij ging met den commissaris en een tiental politieagenten naar het station om den valsen sjeik te arresteren, zodra deze met de pelgrims aankwam. Dug en Lex brachten miss Fatimah naar huis en keerden toen naar hun eigen kwartier terug. „Ik hoop, dat hij zich niet heeft vergist,” zei Lex, DE WOESTIJNPILOTEN op Henri de Gramont doelend. „Het zou anders een merkwaardige samenloop van omstandigheden zijn, als hij den schavuit nu werkelijk te pakken had.” Henri de Gramont had zich niet vergist. De volgende morgen brachten de bladen het sensationele nieuws, dat de spion Bartolo Pirello, die graaf Henri de Gramont ontvoerd had, was gearresteerd, op het moment, dat hij op het punt stond, de bevolking van de Egyptische hoofdstad tegen het Britse gezag op te hitsen. De politie had een goede slag geslagen. Want de Italiaan had nog meer op zijn kerfstok, zoals de Gramont kon aantonen. Bartolo Pirello, alias sjeik Abdoellah Hasra, bleek ook de man te zijn, die de Parijse juwelier met die parelaffaire had opgelicht. Tijdens het verhoor, zo meldden de bladen, hadden zich heftige tonelen afgespeeld. De schavuit had eerst alles ontkend, maar toen Henri de Gramont plotseling in de zaal verscheen, dacht hij een spookverschijning te zien en viel hij door de mand. Wel was het die dag roerig in de stad, vooral op de Sharia Kamel, maar door de arrestatie van Pirello werd erger voorkomen en liep het relletje met een sisser af. Lex en Dug wensten den graaf geluk met zijn succes. Spoedig daarop verlieten zij Cairo en het land der Pharao’s, waar zij zoveel hadden beleefd en geleerd, en vlogen naar Khartoem, om hun eigenlijke taak te gaan vervullen bij de grensbewaking. DE WOESTIJNPILOTEN DOOR WALTER TOMSON SERIE: „DE NIEUWE LEESKRING” Op een mooie heldere Octobermorgen brachten Duggie’s ouders de jongelui naar Croydon. (Blz. 20) DE WOESTIJNPILOTEN de commandant voort als iemand, die een onderwerp grondig wenst te behandelen. „We leven niet meer in de tijd van .veroveringen en geweldplegingen. Waar het nu op aan komt, is het brengen van welvaart en beschaving. Er moet nu worden opgebouwd. Dat is moeilijker dan een land te onderwerpen, vooral in dat gedeelte van de wereld. Kijk eens hier!” Kolonel Cunningham stond op en wees naar een grote landkaart aan een van de wanden van zijn bureau. Het was een kaart van het geweldige gebied, dat het noordelijk deel van Afrika beslaat. Eén blik op die kaart is voldoende om te begrijpen, voor welke moeilijkheden blanke kolonisators daar zijn geplaatst. Rondom de enorme zandzee, die Sahara heet, liggen uitgestrekte koloniën, in hoofdzaak Franse en Engelse. Daarvan beslaat de Oost-Soedan of Nubië, dat onder Brits bestuur staat, verreweg het grootste gedeelte. „Het hele probleem van Afrika,” hernam de kolonel, „kunnen wij samenvatten in het woord „transport.” Slagen wij er in, dit op te lossen, dan zullen wij de andere moeilijkheden vanzelf en spelenderwijs overwinnen. Dat klinkt tamelijk boud, maar toch is het zo. Goede en geregelde verbindingen tussen onze Afrikaanse koloniën onderling en met het ZuidAfrikaanse dominion is nu een eerste vereiste. Voor een deel vinden wij die in de natuurlijke verbindingslijnen, de rivieren. Daarvan is de Nijl wel de voornaamste. Spoorwegen zijn er ook reeds, ofschoon veel te weinig. Maar beide zijn onvoldoende. Mijn enige hoop is gevestigd op de luchtvaart.” Sir Willebrord, die nu pas goed op zijn stokpaardje zat, had zijn sigaar aangestoken en hulde zich in een dichte rookwolk. Hij greep een liniaal en wees op de rode lijn, die bij Cairo begint en via Wadi Halfa naar Khartoem en vandaar over Joeba naar Nairobi loopt. DE WOESTIJNPILOTEN „Dit is een gecombineerde civiele en militaire luchtlijn,” sprak hij. „Zij knoopt aan bij de lijn naar het Zuiden, die Kaapstad met Oost-Afrika verbindt. De meeste luchthavens langs deze lijn zijn bases voor onze militaire luchtdienst. Zo op de kaart ziet het er vrij eenvoudig uit, maar wie ook maar een flauw idee heeft van de terreingesteldheid en de atmosfeer in die streken, beseft dat de vliegerij er geen peulschilletje is.” Luitenant Drummond, die aandachtig geluisterd had, ofschoon hij dit alles al heel goed wist, knikte en vroeg: „Sedert wanneer hebben wij ook ’n trans-Afrikaanse luchtlijn, kolonel? Ik zie hier namelijk een rode streep van Port Soedan naar Bathurst.” „Dat is geen rode streep, waarde Drummond, maar een draad, die ik zelf op de kaart heb bevestigd. Deze lijn bestaat in werkelijkheid nog niet, wel in mijn verbeelding. Ik kon niet nalaten, haar vast op papier te ontwerpen.” „Ah, juist,” zei Alex Drummond lachend. Hij was onder het spreken zo op zijn gemak gekomen, dat het hem nu toescheen als sprak hij met een ouderen vriend. Daarbij had het onderwerp zijn vurige belangstelling. Het hield immers verband met zijn eigen toekomst. Hij ging wat dichter bij de kaart staan en merkte nu, dat ook de lijn langs de westkust van de Rode Zee niet op de kaart gedrukt, doch met een draad aangeduid was. De kolonel merkte het en riep lachend: „Ja, die is ook aan mijn fantasie ontsproten en voor een deel reeds verwerkelijkt. Vliegvelden en benzine-depots zijn er al in de voornaamste kustplaatsen. Het ontbreekt ons echter aan voldoende piloten. Hier moet op ons gebied nog pioniersarbeid verricht worden. En bovendien, al is het de kortste, DE WOESTIJNPILOTEN het is ook de moeilijkste en de gevaarlijkste.” Alex Drummond zag hem met een ongelovig lachje aan. De kolonel overdreef, meende hij. „Het schijnt mij toe, kolonel, dat men hier met een amphibievliegtuig letterlijk alles kan doen,” merkte hij bescheiden op. „Wacht met je oordeel tot je er eenmaal bent, Drummond. Misschien is dat spoediger dan je denkt. Want de smokkelhandel in verdovende middelen en slaven geeft ons handen vol werk.” „Slaven?” De toon, waarop de jonge piloot deze vraag had gesteld, bewees wel, hoe ongelooflijk het klonk. Slavenhandel in de twintigste eeuw en nog wel onder het alziend oog van Groot-Brittanje! „Het klinkt inderdaad vreemd,” antwoordde de kolonel, „maar er worden werkelijk nog heel wat mensen als levende koopwaar uit Afrika naar Arabië gesmokkeld. Dit euvel is bijna even onuitroeibaar als de handel in opium, hasjiesj en wapenen. Het is begrijpelijk. Het houden van slaven is daar ingeroest. De vrije mensen zijn er bijna niet tot werken te krijgen, zij drijven het liefst handel of bedelen, wanneer zij geen geld hebben. Wie dus werkkrachten nodig heeft, moet ze kopen, met huid en haar, zodat hij ze altijd tot zijn beschikking heeft.” „Het klinkt als een verhaal uit de Middeleeuwen,” zei Alex. „En wat doet de regering daartegen, kolonel?” „Alles wat in haar vermogen is. Maar het is moeilijk, Drummond, heel moeilijk. Ik kan er van meepraten uit mijn marinetijd, toen ik met mijn schuit vaak in de Rode Zee patrouilleerde. Toch hebben wij al veel bereikt, vergeleken bij vroeger. En met onze vliegtuigen zullen wij er in slagen, al die broeinesten uit te roeien.” DE WOESTIJNPILOTEN „Hebt gij nieuws, Pirello?” vroeg een der mannen, die met Guillardo aangesproken werd. Bartolo Pirello, zo-als de pseudo-sjeik in werkelijkheid heette, antwoordde niet rechtstreeks. Hij wees naar buiten en sprak: „Die vogels leggen in de laatste tijd een grote activiteit aan de dag. Ik was verleden week in Port Said en zag, dat er juist weer zes waren gearriveerd. Dat bevalt me niets. De Engelsen worden brutaal, signori.” „Ze worden het niet, ze zijn het al,” merkte Jean Guillardo sarcastisch op. II capitano knikte. „Je weet, dat sjerif Gioema nauw met hen samenwerkt.” „Hoe staat het met de fondsen?” vroeg Carlo Razzo, de derde man, die tot nu toe weinig gezegd had. Pirello maakte een beweging van ongeduld. „Hoezo? Heb je weer geld nodig?” „Zonder geld kunnen we niets uitrichten, Pirello.” „Dat weet ik. De liefde kan echter niet van één kant komen, signori. Men wil resultaten zien.” Razzo keek zijn chef wantrouwend aan. „Van de liefde kan men niet leven, ook van vaderlandsliefde niet,” merkte hij schamper op. Bartolo Pirello grinnikte. „Plicht komt eerst en dan de beloning. Twijfelen jullie aan mij? Zegt het dan ronduit en plaagt mij niet met je gebedel, als de eerste de beste neger, per Bacco!” De beide mannen zagen elkander veelbetekenend aan. Ze hadden het schijnbaar verwacht, dit verloop van het gesprek, dat zo opgewekt en veelbelovend begonnen was en nu voor hen op een fiasco dreigde uit te lopen. Zo gemakkelijk zou „il capitano” er deze keer echter niet afkomen, dat begreep hij zelf nu ook wel. Er stond voor hem ook te veel op het spel. Razzo en Guillardo waren tot nu toe zijn beste DE WOESTIJNPILOTEN .Beneden op het veld scheen men te raden, wat hij van plan was. Er heerste een geweldige spanning, want het was een sterk staaltje, en iedereen vroeg zich af, hoe het zou aflopen. Lang liet Lex hen niet in het ongewisse. Daar had hij geen tijd meer voor. „Krak!” Daar drong de kop van de „Libel” het lover al in. Gekraak van boomtakken en vleugels. Even nog werkte de machine zich verder in de brede kruin, toen bleef zij stevig zitten. Bliksemsnel zette Lex de motoren af en keerde zich om. Dug stond naar beneden te kijken en lachte triomfantelijk, alsof het idee van hem afkomstig was. „Dat heb je ’m geleverd, boy. We zijn tenminste heel en aan de machine is ook niet veel kapot.” Lex knikte zelfbewust. „Nu moeten we er nog alleen maar uit.” Dat laatste was al het minste bezwaar. Toen de lui op het veld merkten hoe prachtig deze noodlanding geslaagd was, kwamen zij al met de brandweerladders aanhollen. Even later klommen de twee piloten naar beneden en werden zij gefeliciteerd. Nu pas merkten zij, dat zij toch enige builen en schrammen hadden opgelopen, maar een verblijf in het hospitaal was overbodig. Lastiger was het, de „Libel” te bevrijden uit de liefkozingen van de takken. Zij had liet veel geleden. Over een paar dagen zou zij weer lisponibel zijn voor de taak, die haar wachtte. HOOFDSTUK VII DE ONTVOERING Hassanein, de nog jeugdige eigenaar van een der kleine koffiehuizen, waaraan de Moeski zo rijk is, was aangenaam verrast, toen een welbekende stem hem uit zijn overpeinzingen wekte. De kleine, magere Arabier, die hem de gebruikelijke vrede had toegewenst en nu glimlachend voor hem stond, was sjerif Gioema, een bekende en algemeen geachte figuur in de Arabische wijk. Hoewel men hem overal met Sjerif Gioema aanduidde, wist toch eigenlijk niemand goed, hoe hij heette. Hoe oud hij was, kon hij zelf niet zeggen. Ook scheen hij zich niet te herinneren, waar hij geboren was. Sommigen beweerden, dat deze kleine Arabier een Fransman was. Lawrence, de ongekroonde koning van Arabië, was zijn vriend geweest. Nu zwierf hij van kust tot kust, van zee tot zee, van Egypte naar Europa, van Europa naar Arabië, van de Soedan naar Syrië. Wat hij uitvoerde, waarvan hij leefde, niemand wist het. Sjerif Gioema droeg de agal, zo-als de Arabieren de spiraalsluier van witte wol noemen, die trapvormig op het hoofd gedragen wordt, en verrichtte nauwgezet elke dag de vijf voorgeschreven gebeden. Hij sprak het Perzisch even goed en even vloeiend als het Arabisch, Turks. en Engels. Met koningen, emirs en gouverneurs ging hij om als met zijns gelijken. Hassanein was een van zijn intieme vrienden. De jeugdige Egyptenaar schudde hem hartelijk de DE WOESTIJNPILOTEN oude karavaanserail. Wat hem hierheen voerde wist hij zelf met goed. Men had hem vanmiddag bericht j iemand in de serail op hem wachtte. Verwon- er ij was dit niet. Deze plaats toch was al vanouds het punt, waar Arabieren elkander voor de een of andere bespreking ontmoetten. Hij had de boodschap ook al verwacht en haastte zich er nu heen. Plotseling voelde hij zich van achteren aangegrepen. Met een gesmoorde kreet trachtte hij zich los te rukken, maar tegelijkertijd werd hij nu ook van voren aangevallen. Ofschoon de Sjerif in de korte worsteling, die nu volgde, zich als een wanhopige weerde, was hij spoedig overmeesterd en aan handen en voeten gebonden. En op het moment, dat hij om hulp wilde roepen, voelde hij, dat men hem een prop in de mond duwde. In machteloze woede bleef hij liggen, zijn eigen onvoorzichtigheid verwensend en zich afvragend, wie hem deze poets had gebakken. De duisternis had hem belet, zijn aanvallers te herkennen. Er was ook geen woord gedurende het korte gevecht gesproken. . Nu hoorde hij op de binnenplaats van de serail enige beweging. Hij zag een man met een lantaarn naderen, die enige woorden in het Italiaans wisselde met de aanvallers, en een bevel mompelde. Hij voelde, hoe hij vlug opgenomen en op de rug van een kameel gelegd werd, en merkte dat het dier met stompen en slagen tot opstaan gedwongen werd. Vervolgens werd het door een der mannen, in wien hij bij het licht der lantaarn een Bedoeïn meende te zien, de poort uitgevoerd. De beide anderen hadden eveneens kamelen bestegen en volgden op de voet. Sjerif Gioema begreep, dat men hem ontvoerde. Zwijgend trok de zonderlinge karavaan door de stille, donkere stadswijk, zoveel mogelijk de brede straten vermijdend. Nu en dan passeerde een enkele DE WOESTIJNPILOTEN spinazie, en als slot gebakken maïsmeel met honing. De Europese gasten kregen vork, mes en lepel, alles van zwaar zilver, de gastheer gebruikte alleen zijn vingers en nam bij alle spijzen een sneetje brood. Er werd niet gesproken tijdens de maaltijd, die in stilte en plechtig genoten werd, en ook waren er geen dranken bij. Maar toen hij achter de rug was, bracht Hamza een prachtige, gouden karaf. Daaruit schonk hij de gasten in kleine bekertjes een vloeistof, die zij voor witte wijn hielden. Lex zag Maroedi vragend aan. „Drink,” zei deze eenvoudig. Dug nam de beker op en bracht die aan zijn lippen als een vorst, die op het punt staat, nectar te drinken. Hij nam een teug en slaakte een uitroep van teleurstelling. Het was water! Ook Lex had gedronken en riep: „Is dat een grap, Maroedi?” „Lish rub el Noyeh en Nil awadeh,” antwoordde de Oosterling ernstig. „Wat wil dat zeggen?” „Wie eenmaal Nijlwater gedronken heeft keert terug.” Zwijgend nam Hamza de bekers weg. Maroedi greep zijn narghileh*) en schoof zijn gasten een doos sigaretten toe. Hij wisselde enige woorden in het Arabisch met den bediende, die wegsloop en terugkwam met twee fijn geslepen, smalle glazen en een porceleinen kruik. Toen hij de glazen volschonk zagen de gasten, dat de drank een glanzend groene kleur had. „Dat is sjerbet,” zei Maroedi, toen zij hem weer vragend aanzagen. „Het is gemaakt van fijn gemalen viooltjes, getrokken op suiker. Het moet heel lang *) Oosterse tabakspijp, waarin de rook eerst door water gaat en dan door een lange, buigzame buis naar de mond van den roker. DE WOESTIJNPILOTEN „Niet bepaald. Ik ken. hem immers niet?” „xiij is absoluut betrouwbaar,” zei Maroedi op een toon, die enige ontstemdheid verried. „Maar luister, wat naar mijn mening het geval is met De Gramont. U kunt het misschien zelf al raden, want u weet, welke mogendheid zich op het ogenblik heel speciaal voor ons, Egyptenaren, interesseert.” Lex en Dug knikten zwijgend. „Het ligt voor de hand,” hernam Maroedi, „dat men daar ook niet stil zit. Bij zijn laatste bezoek vertelde De Gramont mij dan ook al, dat hij zich voelt als iemand, die omringd is door intriganten. Ondanks de vermomming, waarin hij meestal hier rondloopt, en ondanks zijn aangenomen Arabische naam, schijnen de spionnen van de betreffende mogendheid hem als een schaduw te volgen. Hebt u nooit gehoord van Sjerif Gioema?” „Neen,” zei Lex, maar Dug antwoordde niet. Hij was opgestaan en naar het open raam gegaan, waar hij een schaduw behoedzaam voorbij meende te zien sluipen. Maroedi had hem verwonderd nagekeken en vroeg: „Wat is er, luitenant? Hindert de wind u? Het begint inderdaad te stormen.” „Dat niet, maar ik vind het toch raadzaam, dat u het venster sluit. Kijk, daar zie ik het weer.” „Wat ziet u?” „Er sluipt iemand om het huis. Ik vermoed, dat men ons afluistert.” Nadir Maroedi lachte. „Maak u niet bezorgd. Het zal Hamza geweest zijn,” sprak hij op geruststellende toon. Het was juist, wat Dug vermoedde en hij had het nu eenmaal niet op Hamza begrepen. Wat had de knaap hier nog langer te doen? „Sjerif Gioema en Henri de Gramont zijn een en dezelfde persoon. Ik zeg u dit natuurlijk in ver- HOOFDSTUK X DE OPDRACHT Toen de Hispana Suiza van Maroedi stilhield voor het Winter Palace Hotel, kwamen de tonen van een meeslepend stukje muziek hun reeds tegemoet. In de hall speelde een Hongaarse kapel. Maroedi vertelde, dat deze door zijn bemiddeling hier een engagement gekregen had voor dit seizoen. Hij had hen horen spelen in Parijs bij zijn bezoek aldaar enige jaren geleden en den kapelmeester toen gevraagd, of hij iets voor Luxor voelde. En nu speelden zij hier. Een menigte elegant geklede dames en heren, in kleine, afzonderlijke groepjes over de zaal verspreid, luisterde naar de opwindende muziek van Liszt. De kapel speelde de Eerste Hongaarse Rhapsodie, terwijl de gasten hun Turkse koffie dronken. Het was nog vroeg in het seizoen. De uittocht van rijke Europeanen naar het beroemde wintervacantieoord aan de Nijl was nog maar juist begonnen. Wie er waren hadden nog geen kennis met elkaar gemaakt. Men bekeek elkaar eens nieuwsgierig, zocht naar bekende gezichten en verdiepte zich in de vraag, wie deze heer of die dame eigenlijk was, of dat groepje luidruchtige jongelui eigenlijk wel goed gezelschap was, en dergelijke belangrijke kwesties meer. Toen de jonge piloten in hun uniform met Nadir Madoeri binnentraden, ontstond er beweging. De Duitse portier schoot haastig uit zijn hokje om hen te begroeten. De lange Nubiërs in hun wit en rood DE WOESTIJNPILOTEN gekleurde hemden, die als kellners fungeerden, gleden geruisloos en glimlachend op Maroedi aan, maakten een salaam en schenen zeer vereerd te zijn door zijn bezoek. En de gasten wierpen nieuwsgierige blikken op de officieren, bogen zich fluisterend voorover. Zelfs de kapelmeester, een vurige Hongaar, maakte onder het dirigeren een lichte buiging naar Maroedi, greep zijn viool en begon met vernieuwde ijver te spelen. Een donkere heer, in een schitterend kleed van goud en scharlaken, die er uit zag als een Indische prins, maar in het hotel zijn brood als liftboy verdiende, sprong naar voren en begeleidde de binnenkomenden naar een tafeltje. Maroedi aanvaardde deze attenties met de onverschilligheid van een grand seigneur, die aan dergelijke hulde gewend is. Maar de beide jonge piloten was het in dit uitgelezen gezelschap een beetje vreemd te moede. Zij keken eens rond en luisterden naar de muziek, die heel goed was, maar hier zo heel anders klonk dan in een Europese omgeving. Hun gastheer bestelde likeur en koffie en zij dronken deze met langzame, enigszins plechtige gebaren als echte Oosterlingen. De muziek zweeg. Even viel er een stilte, applaus klaterde op. De dirigent boog vereerd naar alle zijden en glimlachte minzaam in de richting van Nadir Madoeri. Deze knikte hem zwijgend toe. Een zacht gemurmel van half fluisterende stemmen zwol langzaam aan tot een drukke conversatie in alle talen van de wereld. Lex stond op. Hij stapte op den portier toe en vroeg, of deze hem telefonisch kon verbinden met het vliegveld van Almaza. De man knikte ijverig. Juist toen de muziek weer inzette, kwam de lift omlaag. Een heer in smoking, blijkbaar de gerant van het hotel, stapte er uit en wisselde enige woorden met den portier. Deze wees op de beide officieren. DE WOESTIJNPILOTEN Lex begreep, dat de verbinding tot stand was gebracht. Hij wenkte Dug en haastte zich naar de telefooncel, nieuwsgierig nagestaard door het talrijke gezelschap in de zaal. Toen Lex de hoorn in de hand nam en aan zijn oor bracht, herkende hij dadelijk de stem van den commandant. „Hallo, hier kapitein Somerville. Met wien spreek ik?” „U spreekt met luitenant Drummond, commandant. We zijn in Luxor en wachten Uwe instructies. Ik heb iemand gesproken, die de heer de Gramont van zeer nabij kent en ons enige bijzonderheden vertelde, die....” „Ja, ja, mijnheer Drummond,” hoorde Lex zeggen, „dat is voor later. Ik heb u nu iets anders te zeggen en ben blij, dat u me opbelt, want ik wist niet, waar jullie zaten. Luitenant Wilkins is zoek. Hij is gistermorgen vroeg in Khartoem opgestegen met bestemming naar Caïro, maar niet aangekomen. Er is ook geen bericht van hem. We tasten in het duister. Ik maak me ongerust. In de streek van Wadi Halfa moet een tornado gewoed hebben. Hij heeft misschien een noodlanding moeten maken en ik vrees, dat hij daarbij slecht is neergekomen. Kunnen jullie direct opstijgen?” „Zeker commandant. Maar hier stormt het op het ogenblik en ze verwachten een haboeb.” „Hoe is de windrichting?” „N oord-noordoost.” „Vlieg dan onmiddellijk naar Assoeit en zoek de omgeving daar af. Vind je geen spoor, overnacht dan in Assoeit en ga morgenochtend vroeg de streek tussen Assoeit en de westelijke grens verkennen. Ik vermoed namelijk, dat hij naar het Westen afgedreven is.” DE WOESTIJNPILOTEN „All right, commandant. We vertrekken dadelijk. Is er nog iets anders tot uw orders?” „Neen, mijnheer Drummond. Houd me op de hoogte met het verloop van je vlucht en laat het onderzoek naar den heer de Gramont voorlopig rusten. Ik vrees, dat wij daaraan niets kunnen doen. Hoofdzaak is, dat we Wilkins vinden.” „Dat begrijp ik, commandant.” „Nu, ik wens je succes. Tot ziens.” Lex luisterde nog even, maar het gesprek was afgebroken. Hij wist ook genoeg. Dug zag aan de bezorgde uitdrukking van zijn gezicht, dat er slecht nieuws was en vroeg: „Wat is er gebeurd? Ik hoorde je zeggen, dat we dadelijk vertrekken.” „Wilkins wordt vermist.” „Wie? Long Joe?” „Ja, al een etmaal. Vermoedelijk een noodlanding ergens bij de Lybische grens. Tenminste, als het niet erger is. Ze hebben geen bericht van hem.” „Dan nemen we afscheid van Madoeri. Hij moet ons maar terugbrengen met zijn wagen,” meende Dug. Nadir Maroedi was dadelijk bereid. Even onverwacht als ze verschenen waren, verlieten zij het Winter Palace Hotel en reden terug naar de oranjerie. Het weer was totaal omgeslagen. Er stond een zeer sterke wind, maar het was geen beletsel om op te stijgen. Na een vluchtige inspectie van het vliegtuig namen zij afscheid van hun vriendelijken gastheer. Die gaf Dug nog een brief mee voor zijn zuster in Cairo en verzocht hem, haar eens te bezoeken. Zij was zeer gesteld op Henri de Gramont en zou misschien enige mededelingen kunnen doen over diens verblijf in de hoofdstad, vóór zijn verdwijning. Dug beloofde het beleefdheidshalve. De vermissing van Long Joe hield hem thans meer bezig dan die DE WOESTIJNPILOTEN de grond net zo goed als in een veren bed,” troostte Wilkins. „Over een paar dagen hoop ik ergens anders te zitten.” Wilkins zei niets. Hij wilde zijn makker die hoop niet ontnemen, maar dacht er het zijne van. Een tijd lang ijsbeerde hij voor hun hol in de bergen wat op en neer. Dat gedwongen nietsdoen was nog het ergste. Na het ontbijt dwaalden zij uren lang rond, zonder zich al te ver van hun punt van uitgang te verwijderen. Het gevaar van te verdwalen was niet gering. Toen de hitte te erg werd, zochten zij hun hol weer op en gebruikten de lunch. De tweede dag verliep, zonder dat zich een hoopvol motorgeronk liet vernemen. De nacht was kouder dan de eerste, maar Lex sliep beter. Tegen de morgen kwam er een koude mist opzetten, die eerst optrok, toen de zon verrees. Rillend van kou ontbeten zij. Om de tijd en de verveling te verdrijven maakten zij een nieuwe tocht door het gebergte, ditmaal in zuidelijke richting. En nog altijd daagde in het Oosten geen reddend vliegtuig op. Voor het eerst begonnen zij zich nu ook ongerust te maken over het lot van Douglas Magee. Toen ook de derde dag voorbij was en de nacht over de eenzame woestijnbergen daalde, had Wilkins zijn besluit genomen. Hun voorraad mondkost en water was sterk verminderd. Reeds daarom alleen zouden zij niet langer in de Hawaisj-bergen kunnen blijven. Nergens was een bron of een beek te bekennen en het spook van de dorst verrees dreigend voor hun verbeelding. _ „We moeten weg,” zei Wilkins, terwijl hij aandachtig de kaart raadpleegde. „Kijk, hier moet de karavaanroute naar Tay lopen. Daar zijn waterputten en hebben wij kans, mensen te ontmoeten, al zullen die DE WOESTIJNP1LOTEN ons niet vriendelijk ontvangen. Het is de enige richting, die we te kiezen hebben, elke andere voert naar het verderf.” „Wel,” sprak Lex, terwijl hij zijn laatste sigaret in tweeën sneed en broederlijk met Long Joe deelde, „hoe eerder we dan opbreken, hoe beter.” Uit het wegblijven van iedere hulp had hij de conclusie getrokken, dat Dug onderweg omgekomen moest zijn of dat hem hetzelfde lot was ten deel gevallen en hij nu ergens in de woestijn ronddoolde. Het schemerde nog, toen zij de volgende morgen alles wat zij nog aan eten hadden, bij elkaar pakten en in westelijke richting op mars gingen. Een uur later gingen de bergen over in heuvels, toen stonden zij eensklaps voor een onafzienbare vlakte van rood zand met hier en daar zwarte vlekken. Kleine rotsruggen en donkere heuvels verbraken de eentonigheid, maar er was geen boom of struik te zien, zo-ver het oog reikte. Niets dan een eindeloze en troosteloze woestenij van zand en steen, steen en zand. „Insjallah,” zei Wilkins. „Begin je nu iets te begrijpen van de Islam? In deze woestijnen kan ik me geen andere godsdienst voorstellen, dan in dat ene woord ligt opgesloten. Insjallah! Als Allah het wil.” „Als Allah het wil, zullen we hier levend uitkomen,” gaf Lex toe. „Welke richting moeten we kiezen?” Long Joe keek op zijn kompas en wees naar het Zuiden. De zon begon te steken. Het zou warm worden. Schaduw was er niet. En hun water was op. Insjallah! Op goed geluk begonnen zij door de zandzee te waden. Wilkins, die nooit bijzonder spraakzaam was, praatte ditmaal honderd uit om de stilte en de eenzaamheid te verjagen. Maar tegen de middag, toen DE WOESTIJNP1LOTEN uit het Zuiden een scherpe, droge wind begon op te steken, zweeg hij soms uren lang. De hitte en dorst werd schier ondragelijk. De wind joeg het fijne zand af en toe in stofwolken op. Zandroos begon hen te plagen. Neus, oren en keel zaten weldra vol stof. En nog altijd was het einde niet te zien. Long Joe bleef echter optimistisch. Hij vond, dat er aan zo’n tochtje door de woestijn ook wel voordelen waren. Je deed een rijke ervaring op. En die kreeg je nooit, als je er steeds maar overheen vloog. Lex zwoegde hoestend en proestend naast hem voort en luisterde glimlachend naar de grappen van Long Joe, die — zo-als hij zeide — in Omdoerman een bekenden leeuwenjager had ontmoet, waarvan de volgende historie in omloop was. Gladwin, zo-als de man heette, had eens met een paar vrienden een tijd lang zitten kaarten, toen hij plotseling opstond, zijn geweer greep en zei: „ik ga een leeuwtje verschalken.” „Goed!” riepen de anderen lachend, „breng hem hier!” Een uur verstreek en de beide mannen zaten nog te kaarten, toen Gladwin binnenstormde met de uitroep: „Hier komt hij!” Achter hem dook een kop op met geweldige manen, waarvan de viervoetige eigenaar met een vaart naar binnen sprong. Gladwin was door een raam aan de achterkant van het huis ontkomen en riep zijn vrienden toe: „Houdt hem even vast, dan ga ik zijn vrouw halen!” Lex moest ondanks dorst, jeuk en andere geschenken van de Sahara hartelijk om het verhaal lachen. Hij bewonderde het onverstoorbare humeur van zijn metgezel, die onvermoeid voortsjokte en wiens voorraad verhalen nooit uitgeput scheen. Opeens bleef Lex staan met een uitroep van verwondering. Opgewonden wees hij naar de horizon. Daar vertoonde zich het verrukkelijke beeld van een DE WOESTIJNPILOTEN „Zeer handig,” vond Dug, „maar hij had zich de moeite en de strop kunnen besparen, wanneer hij de koopsom had opgeëist, voor hij die parel uit Cairo liet komen. Dan was hij in alle geval gedekt geweest.” „Zeer juist. Tot diezelfde conclusie is hij later ook gekomen. Maar er was haast bij de zaak en hij had het volste vertrouwen in den man. U moet bedenken, dat hem te voren nog nooit zo-iets was overkomen.” „En gaat u nu op zoek naar den oplichter?” informeerde Lex. Mijnheer de Gramont lachte. Dat zou een onbegonnen werk zijn en een kostbare geschiedenis. Bovendien is dat het werk van de recherche. Ik heb die foto, waarvan natuurlijk nog meer afdrukken zijn, curiositeitshalve meegenomen, omdat ik naar Egypte ging. Men kan nooit weten, nietwaar? Ik vertel u deze geschiedenis alleen om u een idee te geven van wat er in het land van de Pharao’s tegenwoordig zoal te koop is.” Aan deze merkwaardige geschiedenis moest Douglas Magee weer denken, toen hij de volgende morgen wakker werd. Zij naderden Athene. Boven de bergen van Macedonië hingen dikke, zwarte wolken. Toen de „Scipio” op het vliegveld bij de Griekse hoofdstad neerstreek, stortregende het. Het speet hen geducht. Ze hadden gehoopt, gedurende het korte oponthoud de stad vluchtig te kunnen bekijken, doch zagen er nu maar van af. Wel zagen zij het Parthenon, het indrukwekkende bouwwerk uit Griekenlands glorietijd, maar slechts op een afstand, en door een grijze regensluier. En bij de vlucht over de Griekse Archipel riepen de bruine eilanden in het blauwgroene water voor hun verbeelding onwillekeurig de schimmen op van de helden uit de oude sagen. Volgens de fantastische verhalen van de oude Hellenen duurden de tochten dier helden door DE WOESTIJNPILOTEN deze eilandenwereld weken en maanden en was het alsof de archipel de halve wereld besloeg. Nu vloog de stalen vogel er in een halfuur overheen. Ronkend vervolgde hij zijn weg over het Oostelijke bekken van de oude wereldzee naar dat andere land der mythen en legenden, waar nu de Islam de scepter zwaait en „crooks” het leven voor de detectives heel interessant maken. Enkele uren na het vertrek uit Athene, doemde Afrika in het Zuiden op, wazig in het felle licht van de zon. De blauwe brillen werden voor de dag gehaald. Zelfs in October is het zonlicht hier verblindend; het gele zand van de woestijn brandt en broeit en weerkaatst het met verdubbelde kracht. Boven de Nijldelta wordt het toneel anders: sappige, groene landen liggen hier in de omarming van de heilige stroom en de kleurschakeringen doen het oog veel goed. Maar dan komt de grauwe eindeloosheid van de woestijn weer. Als puntige blokken graniet rijzen de pyramiden er uit op. Lang duurt het niet of het vliegtuig zweeft boven de koepels en minaretten van Cairo en daalt neer op het prachtige vliegveld van de Misr Airworks. „Tot ziens,” sprak Henri de Gramont, toen zij afscheid namen. „Ik logeer in Shepheards Hotel. Voorlopig althans,” voegde hij er glimlachend aan toe. Lex en Dug schudden hem de hand en gingen op zoek naar de kwartieren van de Anglo-Egyptian Air Force. „Een aardige kerel, die mijnheer de Gramont,” zei Lex, toen zij hem in een taxi zagen stappen en wegrijden. „Wat zou het eigenlijk voor een snuiter zijn?” „Dat is juist, wat ik me sta af te vragen,” zei Dug. Op dat ogenblik zagen zij een vliegofficier op hen afkomen. Het was Joe Wilkins, eerste luitenant DE WOESTIJNPILOTEN „Denkt ge, dat uw vriend dit verstaat? Leest hij Frans?” „Zo goed als ik zelf,” was het antwoord. „Goed, onderteken het dan.” Nu de gevangene blijkbaar handelbaarder begon te worden, kreeg ook Pirello zijn goed humeur terug. Hij liet den graaf niet meer binden en werd zelfs vriendelijk. De Gramont bleef echter op zijn hoede en zweeg op sommige vragen in alle talen. Na een pover ontbijt braken zij op. Tot de Gramonts verwondering keerde Pirello naar Cairo terug, na zijn handlangers fluisterend enige bevelen gegeven te hebben, terwijl deze met den gevangene de woestijn introkken. Deze begreep, dat elke poging tot ontvluchten vruchteloos zou zijn, zolang zij geen karavaan op hun weg ontmoetten. Na een uur bereikten zij een kleine oase, niet ver van El Fajoem. Hier bevond zich een troep Arabieren met ezels en kamelen. De Gramont zag onmiddellijk, dat zij hier niet inheems waren. Het waren Senoessi uit het naburige Lybië. En hij begreep, waarheen men hem zou brengen. De Woestqnpiloten 5 3. DE WOESTIJNPILOTEN elk geval kwam hem de zaak zo verdacht voor, dat hij de politie er in had gemengd. Men stond dus al dadelijk voor een raadsel. De commissaris begreep, dat men het snelst tot een oplossing zou komen, als men den brenger van de brief arresteerde. Maar deze liet zich niet meer zien. Hassanein had zijn signalement opgegeven en zou het commissariaat waarschuwen, zodra hij zich weer vertoonde. Daags daarna bracht hij ook de foto, die Sjerif Gioema had achtergelaten. Hij meende, dat dit dezelfde man was. Het maakte de zaak nog ingewikkelder. Niemand vermoedde, dat Sjeik Abdoellah Hasra, die op dat ogenblik rustig onderhandelde over de verkoop van parels, de brenger van de brief was en overigens ook luisterde naar de naam van Bartolo Pirello. Drie dagen na de verdwijning van Henri de Gramont had men nog geen spoor ontdekt. In de schemering van de vroege morgen stonden Lex en Dug op het vliegveld van Almaza gereed voor de vlucht, die zij in opdracht van kapitein Somerville en in overleg met den commissaris van politie gingen maken. Nu de opsporing van Henri de Gramont in de stad zelf tot geen resultaat had geleid, zou men de omgeving afzoeken. Veel resultaat verwachtte men er niet van. Men wilde echter niets onbeproefd laten. De beide piloten zouden de streek tot Luxor afzoeken en voortdurend in radio-telegrafische verbinding met Almaza blijven. De motor draaide, liep langzamerhand warm, alles was startklaar. Douglas Magee klom aan boord en nam achter het stuur plaats, Lex kroop in de cockpit van den waarnemer. „AU right!” riep Lex en Dug startte. Het landingsgestel liet de grond los, de propeller boorde door de lucht en trok de „Libel” omhoog. Geen van beiden 5* DE WOESTIJNPILOTEN kon vermoeden, dat de machine voor het laatst daar opgestegen was. Met een wijde boog cirkelden zij boven de nog donkere stad. Hier en daar brandde een licht. In het Oosten ging de zon op in een gloed van rood en goud. Onder hen vergleed het landschap rond de stad met haar slanke minaretten en golvende moskeeën als een kleurig tapijt met wisselende tinten van groen, oranje, geel en grijs. Als een glanzende zilverdraad liep de Nijl er doorheen. In het Noorden, boven de vruchtbare delta, hingen de ochtendnevels nog als een blauw waas. Het werd langzamerhand doorzichtig, trok eindelijk op. Nu lag de zichtbare strook van de Middellandse Zee als een streep zilver te schitteren in de zon. Dug koerste naar het Zuiden. Hij volgde de loop van de Nijl en zwenkte bij El Fajoem naar rechts. De „Libel” deed het weer best. Vrolijk zoemden de motoren in de heldere lucht boven het wijde land met zijn wisselend panorama. El Fajoem was een waar paradijs, dicht bij de pyramiden en de sfinx van Gizeh. Boomgaarden, akkers, een netwerk van kanalen, suikerrietvelden, maken deze oase op een plateau van het oostelijk deel der Lybische woestijn tot een sprookjeswereld. In Europa naderde de winter, hier was het Lente. De leeuweriken stegen tierelierend uit de akkers omhoog. Hun gezang werd overstemd door het geronk der motoren. Het klonk als een triomflied van de nieuwe tijd boven de vlakten van het eeuwenoude Egypte. El Fajoem, het land der rozen, lag spoedig achter hen. Links gleed Sakkarah weg. In het Zuiden doken nieuwe oases op: Dachel en Cargeh. Nu zwenkte Dug naar links, volgde weer de Nijl, over MedinatHaboe, Deir-al-Bahari en Koema. Achter hem zat Lex en tuurde door de boordverrekijker naar beneden. DE WOESTIJNPILOTEN meter wijzend. „We krijgen vast en zeker storm. Hij had gelijk. Lex en Dug hadden het met opgemerkt Nu zij op de barometer keken, zagen zij, dat deze sterk achteruit was gelopen, hoewel het weer nog schitterend was. . , Dat komt hier altijd onverwacht, vervolgde Madoeri, „en het gaat dan steeds gepaard met zandhozen, die het vliegen erg riskant maken. „We weten het,” zei Lex. „Enige dagen geleden beleefden we zo-iets in Sakkarah. __ „Bent u op weg naar Khartoem?” informeerde Ma- rocdi* • « Hij nodigde hen met een hoffelijk gebaar uit, de salon binnen te gaan en zijn drijvende villa eens te bekijken. Dug keek naar een spreuk, die m gouden letters boven een gang was aangebracht. Het waren Arabische letters. Maroedi zag hem er naar kijken „Het is een spreuk uit de Koran en betekent: »^e® mensen lot hebben wij hem om de nek gehangen. Dug knikte. Ja, dat was typisch Mohammedaans. Maroedi scheen wel een trouw volgeling van den Profeet te zijn. Hun gastheer was hen voorgegaan en voerde hen door een gang met aan weerszijden kleine deuren. Nu en dan opende hij er een en toonde hun een aantal kleine cabines. ... „Die zijn voor eventuële logé’s, verduidelijkte mj. De gasten waren verrast door zoveel comfort. In elk van de miniatuur-kamertjes stonden een ledikant met bed en muskietnet, lange spiegels, een tafeltje en drie stoeltjes zonder leuning. Achter een fraai geborduurd gordijn was een nis met geëmailleerd bad. En alles zag er zo fris uit, dat zij zich eerder in een goed hotel dan op een Nijlschip waanden. Nadir Maroedi lachte gevleid om hun uitroepen HOOFDSTUK IX EL-GHADA In een optrekje aan het eind van een lange, rechte laan bood Nadir Maroedi zijn gasten een maaltijd aan, el-ghada genaamd. Evenals de salon op de dahabiyah maakte het vertrek een echt Oosterse indruk. De vloer was bedekt met een dik en bontgekleurd tapijt. Daarop lagen ten overvloede nog kleinere kleedjes. Zijden doeken van een helgroene, glanzende kleur, met blokken van rood en goud, hingen langs de muren, waartegen de gebruikelijke, diepe divans stonden. Stoelen waren er niet. Wie wilde zitten liet zich neer op de stapel kussens, waarvan Maroedi er een ontelbaar aantal scheen te bezitten. In een hoek van het tuinhuisje smeulde wierook, die een verrukkelijke geur verspreidde. Het enige venster stond wijd open, uitzicht gevend op een lange allee van oranjebomen vol groene en gele vruchten. Aan het eind van deze laan glinsterde het water van de Nijl. Toen zij naderden kwam er een jonge Arabier uit het huisje. Hij scheen niet verrast te zijn door de plotselinge verschijning van twee Engelse officieren en bleef roerloos staan. „Dat is Hamza, mijn boy,” aldus stelde Maroedi den knaap aan zijn gasten voor. Hamza verroerde zich niet. Hij staarde recht voor zich uit, met een strak gezicht, alsof het geval hem niet aanging. „Spreek je Engels?” vroeg Lex hem. DE WOESTIJNPILOTEN Winter Palace Hotel. Daar kunt u met Caïro telefoneren.” „Graag,” zei Lex geestdriftig. „Maar onze kist, kan die geen gevaar?” vroeg Dug. „Die blijft onder bewaking van mijn boys. Ik sta er garant voor,” verzekerde Maroedi. De loop van zaken had den beiden piloten een nieuwe impuls gegeven. Hoe meer ze er over nadachten, des te geloofwaardiger kwam Maroedi’s voorstelling hun voor. Hun vlucht zou niet langer een tasten in het duister zijn, maar een bepaald doel hebben. Terwijl zij dit bespraken, had Maroedi zich verwijderd voor de Asser, het eerste gebed, dat elke Mohammedaan prompt om drie uur in de namiddag pleegt te doen. Maroedi bleef vrij lang weg. Zij wandelden de boomgaard eens door en dwaalden wat rond om de villa. Daar zagen zij in de tuin aan de achterzijde Hamza in gebed verzonken. Ook hij was een goed Mohammedaan. Hij betastte zijn neus, ogen en oren, maakte kniebuigingen en boog zich voorover, waarbij zijn hoofd de grond raakte. „Die knaap bevalt mij niet erg,” sprak Dug, toen zij er naar stonden te kijken. „Hij schijnt mij een van die stille wateren met diepe grond. Moeilijk toegankelijk, niet te peilen.” „Ik meen gemerkt te hebben, dat je hem wantrouwt,” sprak Lex. „Maroedi was er door ontstemd. Wees verstandig en laat je verder niet over Hamza uit. Wat weet je ten slotte van den knaap af? Het zijn maar voorgevoelens en vermoedens en daarop alleen kan je geen oordeel bouwen.” Hamza scheen nu gereed te zijn met zijn gebed. Hij richtte zich op en keek om zich heen. Toen hij de beide Engelsen bemerkte, schrok hij zichtbaar. Snel keerde hij zich om en sloop het huis in. Op het- DE WOESTIJNPILOTEN van een naderende onweersbui te zien. Het weer was helder en stil, het uitzicht kon niet beter zijn. Maar het was ontzettend heet. Dug deed zijn earphones om en vroeg aan Lex: „Wat is jouw mening, boy. Zullen we teruggaan?” „Nog niet,” meende Lex. „Koers op die bergen daar af. Dat zijn de Hawaisj-bergen. Ik wou die graag verkennen en dan om het Zuiden heen terug naar Assoeit.” Dug keerde en klom tot tweeduizend meter hoogte. Zij scheerden nu over bergruggen, naakte rotsen en steile kloven. Geen spoor van een levend wezen was er te bekennen. Zelfs plantengroei ontbrak. Alleen heel in de verte, naar het Zuiden toe, zagen zij een enorme vallei met palmbosjes. Opeens hoorde Dug zijn makker zeggen: „Hallo Dug, daar recht vooruit, tegen die helling, zie ik iets liggen. Hier is de kijker.” Dug greep de kijker en zocht in de aangegeven richting. „Hij is het!” riep hij opgewonden uit. „Ik zie de letters van het toestel.” Zonder aarzelen haalde hij de stuurknuppel naar zich toe. De „Libel” daalde, vloog rakelings langs een paar steile rotskammen en scheerde door een smalle kloof. Daar lag, schuin tegen een helling gekwakt, een vliegtuig als een grote, dode vogel. „Een beroerde plek, Dug,” zei Lex. „Geen kans van landen daar.” Het was maar al te waar. In de hele omtrek was geen plek, die ook maar de geringste kans bood om veilig te landen. „Duik nog eens,” opperde Lex. „Ik ben benieuwd of hij een levensteken geeft.” Vastbesloten drukte Dug de stuurknuppel weer naar voren. De razende motoren doken omlaag. Met DE WOESTIJNPILOTEN een forse ruk haalde Dug de gasmanette terug. .Pijlsnel schoot de „Libel” de diepte in. Op enige hoogte boven de grond wijzigde Dug zijn koers en steeg rechts in de bocht. Even later vlogen zij vlak boven de ongeluksplek. Niets bewoog zich daar. „Hallo Lexriep Dug, „wat nu?” „We gaan naar boven en dan spring ik er uit.” „’t Is het enige wat er op zit,” erkende Dug. „Wil je mijn valscherm er bij hebben?” „Geen sprake van.” „Neem jij het stuur over, dan ga ik,” zei Dug weer. tt „Je vergeet, dat ik de commandant ben, Dug. „Juist daarom. Die hoort achter het stuur en laat zijn assistent springen.” Lex bleef weigeren. De sprong was gewaagd en eenmaal beneden was de vraag, hoe uit die hel te komen. Dat was het juist. In geen geval zou hij de enige zoon van de beide oudjes in Hendon er aan wagen, als hij een gevaarlijk karweitje zelf kon opknappen. „Laten we er om loten,” hoorde hij Dug weer zeg- gen. _ „Dat is niet afgesproken,” zei Lex. „Nog wat hoger, Dug. Zo, hier ga ik er af.” Met een wijde boog vlogen zij nogmaals over de onheilsplek. Lex zocht met zijn kijker naar een geschikt punt. Toen stiet hij de cabinedeur open. De schroefwind was echter zo sterk, dat hij de deur niet open kon krijgen. „Ga door het luik,” raadde Dug hem aan. Het luik, dat achter de stuurplaats was aangebracht, ging naar binnen open. Hier had je dus geen last van de sterke luchtstroom. Lex schoof er door met zijn valscherm en kroop op de rechtervleugel. Daar hurkte hij neer, zich vasthoudend aan de ven- DE WOESTIJNP1LOTEN Opeens voelde hij, dat de linkervleugel ergens langs schuurde. Hij minderde vaart en trok wat hoogte. Het was hoog tijd, want in de duisternis rondom hem ontwaarde hij plotseling een nog donkerder massa recht voor zich uit. Met een snelle beweging zwenkte hij naar rechts. En op hetzelfde moment voelde hij een stoot. De staart slingerde geweldig. Boven het gedaver van de motoren uit hoorde hij een oorverdovend geloei. Zijn hoofd was als het ware gehuld in een wolk van gloeiend zand, dat hem in neus en oren drong. Hij zat nu midden in de haboeb. Weer scheerde hij ergens langs. Nu schuurde de linkervleugel tegen een uitstekende rotspunt en knapte af. De trouwe „Libel” begon verdacht te schommelen. Dug had opnieuw hoogte getrokken, ondanks de orkaan, maar het zwaaien werd te erg. „Voor het te laat is, moet ik er uit,” schoot het door zijn hoofd. Hij had zijn valscherm reeds om en stond vlug op. Toen bukte hij en opende het luik achter de stuurplaats. Zonder aarzelen kroop hij op de nog gezonde vleugel. De machine, nu aan de rechterzijde nog meer verzwaard, kantelde en wierp hem van zich af. Met het hoofd omlaag stortte Dug in de. hete zandmassa. Goddank! De parachute werkte uitstekend. Hij werd in een grote boog opgevangen en bleef zweven. Maar de kracht van de wind dreef hem vooruit. Hij daalde niet, totdat de hoofdtroep van de zandhorde voorbijgetrokken was en de wind verminderde. Het werd nu ook lichter. Dug kreeg beter zicht. Hij zag, hoe de „Libel” stuurloos door het zwerk tuimelde en neerplofte in een wirwar van struiken. Een doffe slag, uitslaande vlammen, rook — en toen verdween alles. Langzaam zakte Dug omlaag. Het scheen hem bijna een eeuwigheid toe. Hij voelde zijn benen langs HOOFDSTUK XII „INSJ ALLAH! INSJALLAH!” De „Hawk,” het eenpersoons-jachtvliegtuig, waarmee de eerste luitenant-vlieger Joe Wilkins in de Hawaisj-bergen gevallen was, bleek niet zo veel van de val geleden te hebben. Een wonder was het zeker, dat het vliegtuig niet in brand gevlogen was. Lex zag met één oogopslag, hoe het ongeval zich toegedragen moest hebben. Wilkins moest motorpech gehad hebben. Hij had getracht over de bergen heen te komen om aan de andere kant een geschikte landingsplaats te zoeken. Daarbij had hij een spitse bergkam geraakt. De rechtervleugel was beschadigd en het vliegtuig was met een kwart slag in de kloof getuimeld.* Het was echter op de helling iets lager neergekomen. Dit had de val gebroken. Behalve de ene vleugel was alleen het landingsgestel en het onderste deel van de romp ernstig beschadigd. Toch moest de schok voldoende zijn geweest om Wilkins het bewustzijn te doen verliezen. Lex begreep, dat zijn eerste zorg den bewustelozen kameraad moest gelden. Long Joe zat nog stevig in de stuurstoel gebonden. Lex maakte hem los, opende de blikken kan met cognac, die Dug had laten vallen, en hield haar den bewusteloze onder de neus. Het duurde echter geruime tijd, voor de sterke geur van de alcohol diens reukorganen voldoende had geprikkeld om de levensgeesten op te wekken. Wilkins sloeg de ogen op en keek verbaasd rond. DE WOESTIJNPILOTEN Toen bracht hij zijn rechterhand naar zijn voorhoofd als iemand, die een vreemde droom heeft gehad, en haalde diep adem. „Hoe voel je je?” vroeg Lex. Wilkins zag hem verbluft aan. Hij had de aanwezigheid van den ander nog niet opgemerkt. Langzamerhand begon hij zich te herinneren, wat er gebeurd was. En hij begreep onmiddellijk de situatie. „Wel boy,” zei hij, „dat noem ik geluk hebben.” „Niets gebroken?” vroeg Lex. Wilkins stond met een pijnlijke beweging op, rekte zich uit en stapte uit de cockpit. „Het schijnt van niet. Maar ik voel me belabberd,” zei hij. „Dat gaat wel over. Hier, neem een slok cognac.” „Dank je.” Hij nam een teug. Zijn gezicht klaarde op. „Dat noem ik geluk hebben,” zei hij, weer in gedachten naar het toestel starend. „Ik had net zo goed levend verbrand kunnen zijn. En dat je me nog gevonden hebt! Hoe kom je hier?” Lex vertelde hem de toedracht. Long Joe greep zijn hand. „Dank je, kerel,” zei hij. Hij begon op en neer te lopen en zijn stijve ledematen wat leniger te maken. Onderwijl opende Lex enige conservenblikken en sprak: „Nu hoop ik maar, dat Dug goed overkomt en ze er in slagen, ons hier weg te krijgen.” Wilkins was blijven staan en keek eens rond. „Het is verdacht stil,” sprak hij. „Geen wonder,” meende Lex lachend. „We zitten in een onbewoonde wereld.” „Dat bedoel ik niet. ’t Is de atmosfeer, zie je.” „Wou je zeggen, dat het de stilte voor de storm is?” „Precies.” DE WOESTIJNPILOTEN „Hier,” zei Lex. „Eet wat en vertel me intussen, hoe je hier terecht bent gekomen.” Long Joe ging naast hem zitten en tastte toe. Hij scheen eetlust te hebben. Langzaam, met stukken en brokken, kwam het verhaal er uit. De vorige dag was hij vroeg in de morgen in Khartoem opgestegen en rechtstreeks naar Wadi Halfa doorgevlogen. Vandaar moest hij langs de Nijl naar Assoean. Dat was de gewone, veilige route. Om tijd te sparen, besloot hij, Assoean rechts te laten liggen en in één ruk rechtdoor op Assoeit te vliegen. Ze hadden hem in Wadi Halfa nog gewaarschuwd, dat er een tornado uit het noordoosten op komst was. Hij had er zich niet aan gestoord en het er op gewaagd. Halverwege Assoeit had de storm hem overvallen en uit de koers gedreven. Het zicht was buitengewoon slecht. Daardoor kon hij zich niet oriënteren. Bovendien raakten de instrumenten onklaar. Landen kon hij ook niet. Hij zat, vóór hij het wist, boven de Lybische Woestijn. Zo was hij hoe langer hoe meer het spoor bijster geworden en naar het Westen afgedreven. „Heb je een idee, waar we zitten?” vroeg hij opeens. „In de Hawaisj-bergen?” „Wat?” Lex haalde een kaart te voorschijn en wees hem de plek, waar zij nu volgens menselijke berekening terecht waren gekomen. Wilkins lachte eerst ongelovig, doch moest ten slotte toegeven, dat Lex gelijk had. „Drommels,” zei hij, „dat ziet er lelijk uit.” „Hoezo?” „We zitten in het hol van de leeuw.” Wilkins overdreef niet. Ten Westen van de Hawaisjbergen loopt de karavaanweg van Jaghaboeb naar DE WOEST1JNPILOTEN Koefara, de enige weg, waarlangs men zonder gevaar van te verdwalen en om te komen in de woestijn, menselijke woonplaatsen kan bereiken. Zelfs als men die bereikt, dreigt er voortdurend gevaar. Want de bewoners dier streken, de fanatieke Zoeja’s *) en de Senoessi**) dulden geen vreemdelingen in hun gebied. Zelfs de Italianen, die Koefara als behorend tot hun kolonie Lybië beschouwen, wagen zich niet in de steden en dorpen van dat land, zonder speciale toestemming van den emir. „Voorlopig zitten we hier vast,” zei Wilkins, zijn uiteenzetting van de toestand besluitend. „Per vliegtuig kunnen ze ons niet afhalen. De enige manier is met kamelen en ezels.” „Dug heeft me beloofd, met levensmiddelen terug te keren,” zei Lex. „Hij kan morgen hier zijn.” Long Joe zei niets en keek naar de lucht. Hij wees naar een top en vroeg: „Zie je kans daar bovenop te komen?” „Ja. Waarom?” „Klim er dan op en verken het terrein eens in de richting, vanwaar jullie gekomen zijn.” Lex voldeed aan het verzoek en klauterde tegen de vrij steile helling op. Toen hij hijgend op de smalle punt stond en naar het Oosten keek, zag hij tot zijn verrassing een zwart gordijn langs de gehele horizon hangen. Dat was het dus, wat Long Joe vermoedde. Deze had veel ervaring en voelde al aan de atmosfeer wat er mijlen verder op, aan de gang was. Lex schrok. Hij besefte dadelijk, dat de zandstorm *) De Zoeja’s zqn afstammelingen van Arabieren, die in de tiende en elfde eeuw geheel Noord-Afrika overstroomden. Zjj zijn verwant aan de Berbers en Moren. **) De Senoessi zijn de nakomelingen van Sidi Mohammed ben Ali es Senoessi, stichter van een streng-godsdienstige secte en talrijke Mohammedaanse kloosters en berucht om hun fanatisme. HOOFDSTUK XIII IN DE MACHT DER SENOESSI Het gezelschap, waarbij luitenant Douglas Magee bij zijn omdoling in de woestijn zo’n gastvrije opname had gevonden, bestond hoofdzakelijk uit Nubische slaven, een zestal Zoeja’s en drie ekhwans (Senoessimonnikken,) allen onder aanvoering van Sayed Sidi Hoessein. Hoessein was, zo-als Dug later vernam, een neef van den gouverneur van Tay en behoorde dus tot de Senoessi-adel. De Senoessi vormen eigenlijk één grote familie. De stamvader dezer familie kwam uit Marokko en zwierf vele jaren in Noord-Afrika en Arabië rond. Hij stichtte een godsdienstige orde, die de oorspronkelijke Mohammedaanse religie wilde herstellen, en kwam op een zijner reizen ook in Koefara, het land der Zoeja’s. Koefara werd voor Sidi Mohammed ben Ali es Senoessi het beloofde land. Met behulp van zijn volgelingen onderwierp hij de Zoeja’s en legde hun zijn godsdienstige ideeën op. Men kan de Senoessi misschien het best vergelijken met de nakomelingen van den aartsvader Abraham, die eveneens na vele wederwaardigheden een rijk stichtten. Wat voor de Israëlieten het land Kanaan was, is voor de Senoessi het land van Koefara. Ook zij waken er zorgvuldig voor, dat geen vreemdeling er ooit iets te zeggen krijgt. Wel beschouwen de Italianen Koefara als hun gebied, omdat het in het Zuiden van hun kolonie Lybië DE WOESTIJNPILOTEN zou ik zeggen, dat ik aan het dromen ben,” sprak Wilkins, toen hij wat van zijn verbazing bekomen was. „Ik heb al veel beleefd in Afrika, maar dit doet de deur toe. We zitten gevangen.” „Tussen twee ijzeren tangen,” vulde Lex lachend aan. „Voorlopig hebben we een dak boven ons hoofd en als ik me niet vergis, zal het ons aan eten en drinken ook niet ontbreken.” Als om dat laatste te bewijzen traden enige zwarte slaven binnen met een reusachtig koperen blad met blauwe schotels. Een van hen spreidde een rood laken op de grond uit. Het blad en de schotels werden daarop neergezet, alsmede een kan met twee drinknappen. „Drommels, Lex,” sprak Long Joe, „dat ziet er smakelijk uit.” Lex knikte. Hij keek een van de zwartjes, die zich door zijn houding en gebaren van de anderen onderscheidde, eens goed aan en vroeg hem: „Spreek je Engels?” „Yes, sir.” „Hoe heet je?” „Mijn naam is Jamalo, sir, maar men noemt mij hier Joessoef.” Jamalo zweeg en keek naar Long Joe, die neergehurkt was en nieuwsgierig de schalen met spijzen bekeek. „Waarom Joessoef?” vroeg Long Joe. „Joessoef betekent Josef en Josef werd door zijn broeders aan de Arabieren verkocht.” „Yes, sir,” beaamde Jamalo, „toen ik een knaap was en nog bij mijn vader in Gao woonde, kwamen de Toearegs en overvielen de stad. Zij namen mijn vader gevangen. Hij was koning van Gao. Maar mijn broeders en ik konden vluchten. Toen hebben zij mij aan den gouverneur van Tay verkocht en heeft deze DE WOESTIJNPILOTEN „En wat is jouw mening daarover?” „Overdreven is het niet. Ik was er de vorige week, zo-als u weet, en heb er zelf kunnen vaststellen, dat het met de dag erger wordt.” Majoor Somerville knikte. „Dat komt, omdat het ons ontbreekt aan reserves, Jackson. Ons corps is nog veel te klein. Vliegtuigen hebben we genoeg, maar wat piloten betreft... En juist nu worden er drie vermist. Ik vrees, dat we ze niet meer terugzien. Toch zullen we nog een poging moeten wagen.” „Ik ben tot uw orders, commandant.” Majoor Somerville stond op. „Hoe doet de „Pegasus” het?” vroeg hij opeens. „Uitstekend, commandant. Een prachtmachine, geknipt voor vluchten over de woestijn, snel, betrouwbaar en gemakkelijk te landen.” „Ja, ja, maar voor hoeveel dagen kan je brandstof meenemen. Dat is hier een van....” „Ring,” onderbrak de telefoon de laatste woorden van majoor Somerville met een lang en aanhoudend gebel, dat duidelijk het ongeduld van den man aan de andere kant van de draad verried. „Rrrriiiiinngg.” „Drommels Jackson, die heeft het op zijn heupen!” riep de commandant verstoord. Hij nam de hoorn van de haak en riep: „Hallo, wie is daar? U spreekt met majoor Somerville van de Air Force!” „Ah, juist, commandant,” antwoordde een stem. „U spreekt met Nadir Maroedi. Ik ben zo juist uit Luxor gekomen via El Fajoem en hoorde daar van inboorlingen, dat er in de buurt van El Basra een verkoold vliegtuig moet liggen. Ik las in de krant, dat de luitenants Drummond en Magee...” „Ja, ja,” onderbrak majoor Somerville hem haastig, „ik begrijp wat u zeggen wilt, mijnheer Maroedi. Niet onmogelijk. Hebt u niets kunnen vernemen over DE WOESTIJNPILOTEN heeft hij vast in de hand, het gehoorzaamt elke manupilatie. En in het hoofd van den piloot is het even helder als in de blauwe aether boven hem. De gasmanette gaat weer naar voren, de stuurknuppel naar achteren. „Pegasus” klimt opnieuw. Maar plotseling stoot zijn berijder het zijstuur weg en de snelle jager tolt spiralend en loeiend omlaag in een razende vrille. Dug voelt, hoe de gordels en veiligheidsriemen door zijn kleding snijden en zijn lichaam pijnigen. Maar hij let er niet op. Elke spier, elke zenuw, al zijn zintuigen zijn gespannen. Beneden hem wentelt de schroef met een duizelingwekkende snelheid. De kleuren van de op hem aanstormende aarde vloeien ineen tot een mengelmoes van alle schakeringen van het spectrum. Dug heeft met de grootste zelfbeheersing tot acht geteld en drukt dan de knuppel weer in de normale stand. Hij zet zijn voet in het zijstuur. Onmiddellijk gehoorzaamt „Pegasus,” maakt zich behendig en soepel los uit de schroef en klimt met een lange boog weer omhoog. Een snelle blik op het intrumentenbord overtuigt Dug, dat alles in orde is. Hij duwt de gasmanette weer naar voren en klimt opnieuw naar zesduizend meter. Daar zet hij de motor even af en haalt diep adem. De machine brengt hem in verrukking. Uit deze hoogte wil hij omlaag duiken. Volkomen meester van zijn zenuwen berekent hij, wanneer hij de manette zal moeten terugtrekken. De vlugge en soepele meinier, waarop „Pegasus” zich uit de vrille heeft bevrijd, geeft hem een intens gevoel van zekerheid. Even nog stijgt hij ... dan trapt hij in het zijstuur, het toestel duikt razend omlaag. De motor raast, giert als een sirene. Sissend valt hij in de gapende leegte. DE WOESTIJN PILOTEN Dug heeft geen oog van de instrumenten af. Ze kunnen de snelheid nauwelijks registreren. In enkele tellen legt hij duizenden meters af. Als een scheermes snijdt de jager door de lucht. De hevige druk werkt met een stekende pijn op de gehoortrommels van den piloot. Maar zijn oog glijdt behoedzaam langs elke lijn van de vleugels. Als die de druk niet uithouden, als ze afgerukt worden als een blad van een boomtak in een herfststorm, dan... De jonge officier denkt er even aan, maar concentreert dan al zijn aandacht weer op het instrumentenbord. Na vijftien seconden, als de snelheidsmeter zeshonderd kilometer aangeeft en de naald wanhopig trilt, is het tijd, „Pegasus” tot bezinning te brengen. Maar zal hij ook gehoorzamen, als bij de eerste keer? Deze vraag pijnigt luitenant Douglas Magee toch wel, als hij de stuurknuppel langzaam, heel langzaam, met zeer kleine rukjes naar achteren haalt en in de hoogste spanning elke beweging volgt van het toestel, dat loeiend door de lucht schiet. Als nu het hoogteroer maar pakt! Dit is een angstig moment. In een duik te springen is niet zo heel moeilijk, om er echter uit te komen vereist de grootste stuurmanskunst, de concentratie van al je zintuigen en de uiterste kalmte. Een wat te sterk aantrekken van het stuur kan het toestel als een bom uit elkaar laten springen. En als hij faalt, als het mechanisme weigert? Wat dan? Bij deze razende snelheid valt er aan een overboord springen met je valscherm niet te denken! Maar „Pegasus” beschaamt het in hem gestelde vertrouwen ook nu niet. Hij gehoorzaamt prompt aan de teugels en schiet in een lange boog weer naar boven. Dug kijkt om zich heen. Hij is nu heel dicht bij de aarde gekomen en kan de pyramiden en DE WOESTIJNPILOTEN sfinxen duidelijk onderscheiden. In het Zuiden ligt een oase. Dat moet El Fajoem zijn. Nog één triomfantelijke vlucht naar de koele, ijle regionen, waar je met je vingertoppen de hemel kan raken. Dan daalt hij in een lange glijvlucht omlaag in de richting van El Fajoem. Dug kijkt op zijn horloge en glimlacht. Het is pas zeven uur. Met deze machine kan hij in enkele uren boven de Hawaisj-bergen zijn. Een zee van tijd om de woestijn af te zoeken? Neen, dat niet. Hij is inaar alleen. En voor het vallen van de avond wil hij in Siwa terug zijn. Maar hij moet naar het Westen. Het is of een sterke magneet hem en zijn vliegend paard er heen trekt. Zoemend zweeft de jager op zijn grootste snelheid over de heerlijke oase heen en trekt dan ronkend weg naar de verre einder, als een grote bromkever. Dug schakelt zijn radio in en roept: „Piloot Magee roept Almaza, piloot Magee roept Almaza!” Dadelijk klinkt het in de ontvanger: „Hallo, Magee, ik hoor je, hier majoor Somerville.” „Proef uitnemend geslaagd, majoor. Ik vlieg nu ten Westen van El Fajoem en koers recht op Koefara aan.” „All right, Magee. Good luck,” antwoordt een rustige stem. Dan is het weer stil. Alleen de motoren ronken hun triomflied. Weer is Douglas Magee boven de Lybische woestijn, van aangezicht tot aangezicht met het monster, dat hem bijna verzwolgen had. Er gaat iets vijandigs van uit, van deze woestijn. Zij wil zich niet gewonnen geven, weigert zich over te geven aan den Europeaan met zijn machtige technische hulpmiddelen, DE WOESTIJNPILOTEN „Er zijn sterke vermoedens bij mij gerezen tegen dezen jongen man. U begrijpt,” zo vervolgde hij, zich nu ook tot de aviateurs wendend, „dat ik na mijn redding uit de handen van de spionnen niet stil gezeten heb. Ik ben eerst naar Hassanein gegaan en vernam van dezen, dat de aanstichter van het complot, die Bartolo Pirello heet, maar zich Abdoellah Hasra noemt, bij hem was gekomen met de afgedwongen brief. Hassanein had het al dadelijk verdacht gevonden, maar het niet laten merken. Hij had den pseudo-sjeik beloofd, hem de volgende dag het geld te geven, dat ik hem had uitbetaald, en verzocht hem, dan terug te komen. Na het vertrek van den bandiet, had Hassanein onmiddellijk Hissar Effendi gewaarschuwd, die twee stevige politie-agenten had gestuurd om Pirello te arresteren, als hij weer verscheen. Maar de schurk had lont geroken. Hij was tenminste niet meer teruggekomen en scheen de stad verlaten te hebben. Gisteren echter had Hassanein hem weer gezien in gezelschap van Hamza. Dit was de reden, waarom de Gramont diens meester wilde spreken. Deze mededeling verwekte een pijnlijke verbazing bij de jonge vrouw. Zou Hamza werkelijk bij het complot betrokken zijn? Zij kon het niet geloven en ze liet het dan ook duidelijk merken. Ook de opmerking van Dug, dat hij bij het bezoek te Luxor van den zwijgzamen jongen Arabier een onaangename indruk had gekregen, deed haar geen genoegen. Maar zij verklaarde zich dadelijk bereid, den graaf nog vandaag in haar eigen auto naar El Fajoem te brengen. „Ik begrijp, dat het een onaangename kwestie voor jou en je broer is, beste Fatimah,” zei De Gramont. „Hij heeft altijd een onbeperkt vertrouwen in Hamza gehad en ik hoop, dat we ons vergissen. In ieder ge- (Leeft ij d 12 — 16 j a a r) ■BiimuiinniiiiiHiiiiHiiiiiiiiiiHiiiiiiüifliiiniffliiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii DE WOESTIJN PI LOTEN DOOR WALTER TOMSON GEÏLLUSTREERD DOOR POL DOM ALKMAAR GEBR. KLUITMAN HOOFDSTUK I HET VOORSPEL Sir Willebrord Cunningham, commandant der militaire luchtvaart te Aldershot, zat in de bungalow waar zijn hoofdkwartier gevestigd was, voor zijn bureau en staarde in gedachten verzonken naar buiten. Daar woei een gure herfstwind de laatste overblijfselen van een prachtige zomer voor zich uit en kletterde een kille regen op het reeds halfnaakte geboomte. Sir Willebrord scheen het echter niet te zien. Zijn gedachten werden te zeer bezig gehouden door een brief, die hij zo juist gelezen had en die nu voor hem lag op een stapel ongeopende correspondentie. Het lezen van deze brief had een bezorgde rimpel op zijn breed voorhoofd getoverd en de staalblauwe ogen staarden afwezig naar het trieste herfsttoneel daar buiten. Een dikke sigaar met een gouden bandje hing scheef in zijn linkermondhoek en dreigde elk ogenblik in de prullemand te vallen, welke hij ouder gewoonte naar zich toe had gehaald om alle overbodige paperassen maar dadelijk weg te werken. Een klop op de deur deed hem uit zijn gepeins opschrikken. Haastig greep hij naar zijn sigaar en deponeerde die op een asbakje. Toen schraapte hij zijn keel met een nadrukkelijke kuch en riep met zijn zware basstem: „Binnen!” De deur ging open en op de drempel verscheen de slanke gestalte van een officier. Het was een heel DE WOESTIJNPILOTEN medewerkers geweest bij de spionnage, waarvan hij in dit land de organisator was. Beiden spraken voortreffelijk Arabisch en waren door een jarenlang verblijf in Egypte met de plaatselijke toestanden uitstekend op de hoogte. Veeleisend waren zij ook niet. Maar als de hoogste chefs van de Servizio zo nalatig waren in het zenden van geld, hoe kon hij dan aan de bescheidenste eisen van zijn medewerkers voldoen? Hoe? O, ja, er waren nog andere middelen! Daaromtrent had men hem voldoende wenken gegeven. Bartolo Pirello was er ook juist de man naar, om met vrucht van die andere middelen gebruik te maken. Langzamerhand was hij echter tot de slotsom gekomen, dat hij de opbrengst er van met het volste recht ten eigen bate kon aanwenden. Sjeik Abdoellah Hasra, zo-als hij hier heette, had dan ook een niet onbelangrijk bankconto in Caïro, maar Bartolo Pirello bezat officieel geen cent. Deze dubbele rol speelde hij nu al jarenlang met het grootste talent. Guillardo en Razzo hadden er wel een vermoeden van, doch zij hadden, ondanks al hun naspeuringen, geen enkel bewijs in handen kunnen krijgen. Hun wantrouwen was er alleen maar door gegroeid. Nu zij weer met lege handen dreigden afgepoeierd te worden, veranderde hun ontstemdheid in woede. Carlo Razzo was opgestaan. Zijn gelaat met de dikke, aaneengegroeide wenkbrauwen voorspelde niet veel goeds. En ook zijn stem verried de grote opgewondenheid, die de laatste woorden van zijn chef in hem hadden opgewekt, toen hij zei: „Luister, Pirello, wij hebben met je uitvluchten niets te maken en laten ons niet beledigen. Wij verlangen, wat ons volgens afspraak toekomt, meer niet. En je gaat hier niet vandaan, vóór hieraan voldaan is.” DE WOESTIJNPILOTEN Hij was onder het spreken op de deur toegestapt en zette zich daar in postuur om den ander bij voorbaat de weg te versperren. Deze was, schijnbaar kalm, blijven zitten, en keek de twee opgewonden mannen minachtend aan. „Bah!” stiet hij uit. „Dat wil rechten laten gelden en grof geld verdienen zonder voldoende tegenprestatie en risico. En dan zetten ze nog een grote mond op! Heb ik je daarvoor mijn vertrouwen geschonken? Kwajongens zijn jullie, afpersers! Wees voorzichtig! Eén woord van mij is voldoende, om jullie allebei achter slot en grendel te zetten.” Een luid en spottend lachen was het antwoord. Grimmig en vastbesloten was Razzo blijven staan, toen Pirello opstond en op de deur toetrad. Het was duidelijk, dat deze nu van het aangename onderhoud genoeg had en wilde vertrekken. Maar even duidelijk was, dat de anderen hiermee zonder meer geen genoegen zouden nemen. Pirello wilde resultaten zien, welnu — zij ook! De kapitein was op den man bij de deur toegestapt en stond op het punt, dezen met geweld te verwijderen, toen Guillardo hem onverhoeds van achteren besprong. De reus schudde hem echter van zich af als een schoothondje, maar zijn hemelsblauwe mantel liet daarbij een scheurend geluid horen. En op hetzelfde ogenblik dook Razzo omlaag, greep hem bij de benen en liet hem achterover tuimelen. Een hevig gevecht volgde nu. Pirello was een geoefend bokser, die over een geweldige lichaamskracht beschikte, maar tegen twee kon hij niet op, temeer, daar in het korte, vierkante lijf van Carlo Razzo een onvermoede kracht school. Hijgend en vloekend rolden zij over de grond, totdat Pirello zich overgaf en riep: „Stop, lafbekken! Het is goed, ik zal je tevreden stellen, maar laat me eerst los!” DE WOESTIJNPILOTEN een karavaan met zwaar bepakte kamelen zich langzaam door het mulle zand voortslepen. Verder, steeds verder vloog de „Libel,” vrolijk ronkend door de heldere, zonnige lucht, naar het Zuiden. Een onbedwingbare nieuwsgierigheid had zich van de jongemannen meester gemaakt. Er was ook geen enkel bezwaar, de reis zo ver mogelijk uit te strekken. Brandstof hadden zij voldoende, gevaar van afdwalen bestond er niet, zo lang zij de stroom en de spoorlijn maar volgden. En het was nog vroeg. Een uur na hun vertrek uit Cairo kwamen zij boven een dorp, dat door zijn schilderachtige ligging bijzonder hun aandacht trok. „Dat moet Sakkarah zijn,” meende Duggie, die de kaart had geraadpleegd. „We konden hier wel eens landen.” Lex wierp een blik omlaag en zocht naar een geschikte plaats om neer te strijken. „Vroeger moet hier Memphis gelegen hebben,” vervolgde Duggie, wiens belangstelling voor Sakkarah groeide. „Daar zal wel niet veel van over zijn,” zei Lex, zich gereed makend om in een lange glijvlucht op de Nijl te „landen.” „Ze noemden het ook wel de stad met de witte muren, gesticht door Menes, een slordige drie-envijftig eeuwen geleden,” aldus ging Duggie voort met zijn aardrijkskunde en historische les. »»By Jove, Dug, dat is een hele tijd geleden.” „Tien eeuwen lang was Memphis het middelpunt van Egypte’s grootheid en macht,” hoorde Lex zijn vriend oreren. Maar hij lette er niet meer op, want ie „Libel” streek zelfbewust als een trotse vogel op tiet zacht deinende water van de oude stroom neer m hij moest zijn aandacht nu bepalen tot het zoeken naar een geschikte plaats om te meren. Zijn oog DE WOESTIJNPILOTEN gleed onderzoekend langs de oevers en ontdekte een tweetal boeien. Blijkbaar was hier een station voor watervliegtuigen. In de nabijheid er van moest een politiepost zijn. Dat kwam hem nu wel van pas. Hij stuurde de „Libel” er heen, terwijl Duggie de kabels gereed hield. Kort daarop lag de „Libel” stevig gemeerd en klommen de piloten over de vleugels aan wal. Lex stopte den haastig toeschietenden, inlandsen politieman een doos sigaretten in de hand en droeg hem op, de „Libel” goed te bewaken. Toen slenterden zij langzaam het dorp in. Niet ver van de landingsplaats, aan de rand van het eigenlijke dorp, was een klein restaurant, dat de vervaarlijke naam droeg van „De Leeuwenkuil.” Hier lieten zij zich neer en bestelden koffie. Terwijl de waard, een Griek, die een zangerig Engels sprak, niet zonder een zekere gewichtigheid het bestelde klaar maakte, keken zij eens rond. „Is dit de leeuwenkuil van David vóór hij koning werd?” vroeg Duggie met gemaakte ernst, toen de herbergier met de koffiie kwam en deze op het tafeltje voor hen neer zette. De kleine, magere nazaat der fiere Hellenen lachte beleefd om de geestigheid. „Neen, David is hier nooit geweest, maar in de tijd van Menes moet hier een verblijfplaats van leeuwen geweest zijn, die de machtige Pharao als huisdieren er op na placht te houden. Van zijn lievelingsleeuw heeft hij toen een standbeeld laten maken. De beeldhouwer slaagde er echter niet in, de kop natuurgetrouw na te bootsen en gaf de leeuw een mensenhoofd. Sedert die tijd kwamen de sfinxen in zwang, naar men beweert. Het beroemde beeld ligt nu nog altijd in de nabijheid van Sakkarah in een palmenbosje, midden in een vijver. De heren moeten het straks maar eens gaan bewonderen.” de woestijnpiloten „Ik zal u een brief voor uw vriend Hassanein dicteren. Zijt gij bereid, deze te schrijven?” „Heel graag zelfs. Hoe weet gij, dat Hassanein mijn vriend is?” „Dat gaat u niet aan. Vraag verder niets en doe wat ik u zeg. Het is in uw eigen belang.” „Nu goed, ik zal schrijven, maar begin dan met mij van deze touwen te ontdoen.” Pirello zei niets. Hij wenkte zijn helpers, die den graaf weder van zijn banden bevrijdden en aan de tafel zetten. Toen gaf hij dezen papier en potlood en begon: „Mijn waarde Hassanein, Door omstandigheden ben ik genoopt, onverwacht het land te verlaten. Ik weet nog niet, waarheen ik me zal begeven en verzoek je, brenger dezes als mijn vriend te beschouwen, die de lopende zaken in Egypte voor mij zal afdoen. Geef hem dus alle inlichtingen, die hij nodig heeft en voorzie hem ook namens mij van geld. Wij verrekenen dit wel naderhand. In haast. Allah ze gene u en al uw ondernemingen.” Terwijl de Gramont deze in het Frans gedicteerde regels neerschreef, moest hij onwillekeurig glimlachen bij de gedachte, dat deze Pirello zijn vriend werkelijk voor zo onnozel hield om geen argwaan te krijgen. Hij schreef aan Hassanein altijd in het Arabisch en de goede man verstond geen woord Frans. Alleen feit al, dat men hem een Frans epistel zou brengen, ondertekend door Henri de Gramont, zou Hassanein voldoende te denken geven. Ook Pirello scheen ^ gedacht te hebben, toen hij na een poosje vroeg: DE WOESTIJNPILOTEN Nu en dan ontdekte zijn oog een karavaan, dan semie hij naar Almaza, zo nauwkeurig mogelijk tijd en plaats aangevend. Hij begreep niet wat voor nut het tiad, maar het was op verzoek van den commissaris sran politie. Zij naderden nu Luxor. In de nabijheid daarvan zagen zij een grote tuin, die zich als een park langs de oostelijke Nijloever uitstrekte. Dug daalde en cirkelde enige malen boven het lustoord. In het midden daarvan stond een villa, aan alle kanten omringd door sinaasappelen- en citroen-bomen, die in regelmatige rijen als soldaten in het gelid stonden. Het scheen een boomgaard te zijn, waar men zuidvruchten kweekte. Hun aandacht werd nu ook getrokken door een fraai vaartuig. Het lag in een bocht van de rivier aan een steiger gemeerd. Dit vaartuig, een zogenaamde dahabiyah, was geheel witgelakt, met gouden biezen, die schitterden in de zon. Op het blankgeschuurde dek liepen Nubiërs, die door hun donkere huidskleur scherp tegen al dat wit afstaken. Het schip en de boomgaard zagen er zo uitnodigend uit, dat Lex niet nalaten kon te zeggen: „Wat denk je, Dug, zouden we hier niet eens neerstrijken?” „All right,” antwoordde deze en stuurde op de rivier aan. Dan wendde hij, schoot schuin omlaag en gleed behoedzaam de kleine baai in, waar het vaartuig gemeerd lag. Handig manoeuvreerde Dug zo, dat de „Libel” vlak bij de achtersteven van de dahabiyah terecht kwam. Dat gedeelte van de luxeboot werd bijna geheel ingenomen door een ruim balkon met een tafel en enige stoelen. Daaronder prijkte in gouden letters een naam, die aan de Duizend-en-EénNacht deed denken: „Sheherezade.” Nauwelijks hadden zij hun vliegtuig met een tros DE WOESTIJNPILOTEN struiken en rotsen schuren tot hij eindelijk grond onder de voeten had. Nauwelijks stond hij, of de wind nam hem weer op en sleurde hem verder. Eindelijk smeet de zwiepende storm hem tegen een hoge struik. Daar bleef hij hangen. Vlug gespte hij het scherm los, toen viel hij omlaag in een bos doornstruiken. Met een kreet van pijn werkte hij zich uit de onzachte omarming los, zijn benen schavend langs de scherpe stekels, zijn handen vol wonden. Toen kroop hij naar het wrak, een rokende puinhoop tussen verschroeide struiken. Eén blik was genoeg om hem te overtuigen, dat er van de „Libel” niets te redden was. Ook de proviand was verbrand. Dat laatste was het ergste. Toen hij zich op de kaart trachtte te oriënteren en een hoge heuvel beklom, vanwaar hij het terrein overzag, begreep hij, dat hij een verloren man was, als hij niet door een wonder gered werd. Zo-ver zijn oog reikte, was er niets te zien dan een golvende zandzee. De haboeb was nu overgetrokken. De wind verminderde allengs in kracht. Gelukkig was het koel en regenachtig geworden. Dat was een gunstig teken, want de zandstorm zou nu niet door een tweede gevolgd worden. Dug keek op zijn horloge. Het was twee uur in de middag. Nog vier uren, dan zou het nacht zijn. Hij dacht na. De haboeb had hem ongetwijfeld een heel eind uit de koers gedreven. Dat kon nu zijn geluk zijn. Want als hij steeds maar in noordelijke richting liep, zou hij op de karavaanweg van Jaghaboeb naar Siwa komen. Het was dus de kortste en veiligste weg, elke andere richting kon zijn noodlot zijn. Dug raadpleegde het kompas, dat hij als een armbandhorloge aan zijn pols droeg en strompelde op goed geluk in noordelijke richting. Een half uur „Wie bent u en hoe komt u hier?” vroeg de Moorse edelman in perfect Engels. (Blz. 100) DE WOESTIJNPILOTEN vermoeiden zwerver op een harde proef stelde. Toen een van de slaven een zemzimaja *) uit een waterzak bijvulde, wendde Dug zich tot den leider van de karavaan en smeekte: „In de naam van Allah, sidi, geef me eerst een dronk. Ik sterf van dorst.” De sjeik wenkte den slaaf met een bevelend gebaar en zei: „Men zal u te drinken geven en ook te eten. Zet u hier neer.” De Nubische slaaf, die naar de naam van Hassan luisterde, zette den luitenant enige schotels voor met een maal, dat hem al heel zonderling toescheen. Eerst later heeft hij geweten, dat het zwarte rijst was met olie, peper en uien. Zijn honger zette hem over alle bezwaren heen. Gretig tastte hij toe en trachtte intussen het gesprek te volgen. Aan de gebaren en uitdrukkingen van de mannen, zag hij wel, dat zij hem niet bijster gezind waren. De meesten zouden hem het liefst zo weer de woestijn in gezonden hebben, maar Sayed Sidi Hoessein, die de leider van de karavaan was, kon zelfs tegenover een „nasrani” **) de traditionele Arabische gastvrijheid niet weigeren. „El maktoeb maktoeb,” hoorde Dug hem zeggen. En daarmee scheen hij een eind aan de discussie te willen maken. Hij zette zich naast den luchtschipbreukeling neer en sprak: „Kent u de legende van den profeet Soeleiman en de adelaar, luitenant Magee?” Dug schudde glimlachend het hoofd. „Ik zou die graag willen kennen, sidi,” antwoordde hij. „Ik houd erg van legendes.” „Dan zal ik u die vertellen. De profeet Soeleiman zat eens op een heuvel in het land van Koefara. Hij •) Veldfles. *•) Christen. AVONTUURLIJKE JONGENSBOEKEN Ingenaaid a ƒ 2.50; gebonden a ƒ 3.50 MODERNE PIRATEN, door HANS DOMINIK. Geïllustreerd door POL DOM Een uiterst spannend detective-verhaal. Het is een vlot geschreven verhaal van een in verdoovende middelen smokkelende, internationale smokkelaarsbende, die voor niets terugdeinst. De ontmaskering geschiedt door het gedurfde optreden van een scheepsjongen en een dokter, die beiden tal van avonturen beleven, die alle even smakelijk worden verteld. Een boek waarmede elke jongen in zijn schik zal zijn en dat gaarne op lateren leeftijd nog eens herlezen zal worden. (Het Vaderland.) DOOR DONKER AFRIKA, door RALPH DU RAND. Geïllustr. door LEO BATES In z’n jeugdige onbezonnenheid trekt Fred Carey er op uit naar de tropen, deels om ivoor buit te maken, en deels om z’n zoek geraakten vader op te sporen. Ontmoet ’n vrijbuiter en sluit zich bij hem aan. Beleeft heel wat halsbrekende avonturen, die hij met z’n sterke jeugd weet te trotseeren. Bellamy, de vrijbuiter, die hem door dik en dun de hand boven ’t hoofd hield, ontpopt zich tenslotte als de verloren vader. (Boekengids.) DE STRIJD IN DE LUCHT, door PERCY F. WESTERMAN. Geïll. door R. VAN LOOY Een fantastisch verhaal over een oorlog van Engeland tegen een ge fingeerd rijk, Klausavië. ergens in Oost-Europa, waarbij het Vliegtuig, het luchtschip en zekere geheimzinnige stralen tot stopzetting van motoren, de belangrijkste wapens zijn. Het vreemde land heeft natuurlijk geen schijn van kans, dank zij de voortreffelijkheid der Engelsche vindingen en de dapperheid der Engelsche jongelui. (Weekbl. voor Cymn. en Middelb. Onderwijs.) DE SCHAT VAN DEN ZEEKAPITEIN, d. PERCY F. WESTERMAN Geïllustreerd door E. S. HUCLYSON Het is in hoofdzaak over het interessante bergingsbedrijf, dat dit bijzonder interessante jongensboek handelt. Het vertelt daarvan op interessante wijze, het laat de groote moeilijkheden waarmede dit bedrijf meestentijds te kampen heeft, duidelijk naar voren komen, doch geeft daarnaast ook op triomfantelijke wijze uiting aan de vreugde die er heerscht als bij een dergelijk karwei, het vernuft en het doorzettingsvermogen van den mensch, een overwinning heeft behaald op de woede der elementen. (Het Vaderland.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR SERIE PAEDACOCISCHE BOEKEN (Leeftijd 8-M jaar.) Ingenaaid a ƒ 1.60; gebonden a ƒ 2.50 TOEN HET LENTE WERD OP OECEHOEK, door Clara de Groot Geïllustreerd door H. Verstijnen. Met voorwoord van N. van Hichtum. Een frisch verhaal, dat zich afspeelt in het Friesche waterland en dat door den begaafden dierteekenaar H. Verstijnen in beeld is gebracht in devotie ontplooiing van plantenen dierenleven, temidden waarvan het verhaal speelt van Harm en Oepke en hun warme vriendschap. Men voelt in alles de groote liefde, die de jonge schrijfster vervult voor dit heerlijke stukje natuur en zijn pittige bewoners. DE LANGERUD-KINDEREN, door Marie Hamsun. Met een voorwoord van D. L. Daalder. Geïll. door Pol Dom Oit boek leent zich in het bijzonder voor voorlezen: aldoor gebeurt er wat, en iedereen wil er graag meer van weten. De kin¬ deren kunnen nog zoo’n fijnen neus hebben voor wat gehuichelde belangstelling is bij de groote menschen, hier zullen ze het niet ontdekken. Het is een boek waarvan de titel opgeschreven moet worden voor den eerstkomenden verjaardag of voor Sint Nicolaas, want zoo heel dik zijn dergelijke boeken toch niet gezaaid. (Nw. Rott. Crt.) KANTJIL, HET DWERGHERTJE, door S. Franke. Geïllustr. door H. Verstij'nen S. Franke heeft van eenige verhalen over Kantjil gebruik gemaakt voor een bijzonder aardige vertelling, waarin hij treffende beschrijvingen geeft van het leven in de eenvoudige primitieve dessa met haar rustige, stille bevolking en daartegenover de drukke Chineesche kamp stelt, met haar hardwerkende bewoners, wier leven uiterlijk intenser lijkt. Goed getroffen is ook de sfeer van het Indische bosch met zijn fauna. (Nw. Rotterd. Crt.) SI TALOE, de Dessajongen, door S. Franke. Geïll. door Pol Dom Een uitstekend verhaal over een javaansche jongen. In het begin van het boek woont hij in zijn dessa, maar als deze geheel verwoest wordt bij een uitbarsting van een vulkaan, gaat hij naar de stad om voor zijn vader en moeder geld te verdienen. Zijn lotgevallen in de stad zoowel als in zijn dorp zullen onzen jongens belang inboezemen en hun bovendien een goed beeld geven van het moeilijke leven van dit jonge Javaantje. (Het Kind.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR PRACHTIGE JONGENSBOEKEN Ingenaaid a ƒ 1.60; gebonden a ƒ2.50 DE ZWARTE ZEEROVER, door Th. JOH. DE GROOT. Dit is een zeer geslaagd boek voor oudere jongens. Een bijzonder spannend boek, waarin we het zeventiende-eeuwsche zeeleven nu eens niet meemaken aan boord van een Hollandsch schip, maar het zien van de kant van het zeerooversbestaan uit dien tijd. De Hollandsche scheepsjongen, die hierin belandt, voelt zich echter, ondanks de spannende avonturen en den rijken buit, welke behaald wordt, pas weer gelukkig, wanneer hij als rechtschapen zeeman in Nederland kan terugkeeren. (Het Vaderland.) DE GEWONNEN KANO, door NICO VAN DER HOEVEN. Een gewonnen en weer gestolen kano — een voetbalmatch waarvoor valsohe kaarten verkocht worden — een zonderlinge man die, heel alleen op een eiland woont — en een stel vroolijke vrienden die al deze raadsels tot een goede oplossing brengen. Een vlot geschreven, aardig jongensboek. DE CLUB DER VLIECENDE HOLLANDERS, d. JOH. C. MULDERS. Een groepje jongens van de Haarlemsche H.B.S. wordt door den oom van een hunner in de gelegenheid gesteld het vliegen te leeren. De schrijver is gebreveteerd als vlieger en weet daardoor een uitvoerig, gedetailleerd en levendig beeld te geven van de ervaringen van aspirant-vlieger. *t Boek laat zich vlot lezen, de jongens zullen het ook om de lijst met vakkundige verklaringen van termen en begrippen, zeer waardeeren. (Weekblad Cymn. Middelb. Onderwijs.) DE MOOISTE OVERWINNING, door A. VAN WELSENES. Met een voorwoord van HAN HOLLANDER. Hier is niet in de eerste plaats een vervelende paedagoog aan het woord, maar een schrijver die het jongenshart begrijpt, die weet te schrijven in hun taal, die zich verstaanbaar weet te maken en een aantrekkelijk en heelemaal niet buitenissige geschiedenis wist te dichten, waarbij toch niets van de opvoedkundige strekking verloren ging. „ ,. Een boek dat zeker succes zal hebben en dit ook ten volle verdient. (Leidsch Dagblad.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR DE WOESTIJNPILOTEN was dan ook van Franse afkomst. Zij had hem als kind erg vertroeteld, en gehoopt dat hij een betrekking als ambtenaar zou kiezen. Maar al voelde Douglas niets voor de marine, voor bureaucraat was hij al evenmin in de wieg gelegd. In den nogal romantisch aangelegden en dromerigen knaap stak iets van den zwerver en avonturier. Dit had hij gemeen met Lex, van wien hij uiterlijk zo veel verschilde. Ten slotte had hij ook het vak van aviateur gekozen en was tot ieders verbazing nog goedgekeurd ook. Pas een week na zijn aankomst in Londen vond Alex Drummond gelegenheid, de ouders van zijn vriend het beloofde bezoek te brengen. Hij ging er wel met enigszins bezwaard gemoed heen. Hij wist, hoezeer mevrouw Magee gekant was tegen het vak van vliegenier. Zij hoopte vurig, dat haar zoon er weldra genoeg van zou krijgen en haar zin zou doen. En nu moest Lex haar voorbereiden op de mogelijkheid, dat Dug als piloot naar Afrika zou gaan! ’t Was dan ook een pak van zijn hart, toen hij verwelkomd werd met een: „Zo, daar heb je een van die woestijnliefhebbers! We weten alles, doe maar niet zo geheimzinnig!” „Maar ik begrijp er niets van,” zei Lex. „Hoe weet u, dat ik naar Caïro ga?” „Ja, en jij niet alleen,” zuchtte mevrouw Magee. „Lees maar eens, wat Douglas schrijft.” „Wat, Dug ook al!” juichte Lex. Hij greep haastig naar de brief, die kapitein Magee hem lachend in de handen stopte met een knipoogje in de richting van zijn vrouw. Het had heel wat voeten in de aarde gehad, schreef Dug, want de kolonel had er eerst niet van willen horen. Later was hij gezwicht, niet voor de aandrang van Dug zelf of van kapitein Maffey, maar voor de omstandigheden. Er waren De WoestqnpUoten 2 HOOFDSTUK V DE SAADIE Terwijl zich in de oude karavaan-serail dit heftige en zonderlinge toneel afspeelde, vlogen Lex en Douglas in een van de nieuwe verkenningsvliegtuigen boven de Egyptische hoofdstad. Zij waren nog wel niet geheel hersteld van de Spartaanse behandeling in het quarantaine-station, maar verlangden er naar, zich een beetje „in te vliegen.” Joe Wilkins had hun daarvoor de „Libel” gegeven, een amphibie-vliegtuig, dat bestemd was voor de patrouillediensten langs de kust en de NijL Het was hetzelfde vliegtuig, dat zozeer de woede had opgewekt van Bartolo Pirello, alias sjeik Abdoellah Hasra, op het moment, dat hij de serail was binnengegaan. Na hun vlucht boven de stad koerste Lex, die aan het stuur zat, naar het Zuiden en volgde de loop van de rivier. Het was schitterend vliegweer en het zicht was uitstekend. Ook zonder kijker kon Douglas Magee, die als verkenner achter zijn vriend had plaats genomen, het landschap beneden hem goed opnemen. De schilderachtige omgeving van Cairo, het Nijldal en de onafzienbare woestijnvlakten links en rechts, boden een ongewoon gezicht. Ronkend vloog de „Libel” over de pyramiden en kolossale beelden in de vorm van een rustende leeuw met mensenhoofd, naar de lokkende, geheimzinnige verten van Afrika, nauwkeurig de Nijl volgend, die als een blinkend lint tussen de grauwe vlakten liep. Voor het eerst kregen DE WOEST!JNPI LOTEN luiden te hebben herhaald, hield hij plotseling stil. Van onder zijn gonjekleed haalde hij een leren zak met wijde opening voor den dag. Hij stiet een schelle kreet uit en sprong omhoog. Tegelijkertijd sloeg hij met zijn stok in het klimop langs de muur. Een slang viel omlaag en verdween in de leren buidel. Eerst nadat hij dit nog driemaal had herhaald, elke keer met goed gevolg, scheen de saadie bevredigd. Nu schoot de knaap uit de menigte naar voren. Het was een tienjarige, pientere jongen met grote, zwarte ogen. Hij maakte een salaam en begon op een fluit te spelen met hoge, trillende tonen. Even daarna zette een wilde muziek in en begon de saadie als een bezetene te dansen. Toen hij zich had opgezweept tot een woeste extase, hield de knaap plotseling met fluiten op en verdween tussen de toeschouwers. Maar de muziek hield aan, werd steeds luider en opwindender. Opeens trad de saadie op de Engelsen toe en hield hun de zak met de wriemelende slangen voor. Hij keek hen uitdagend aan, met een sluwe uitdrukking in zijn ogen. Lex en Douglas hadden het gevoel, of de man ten aanschouwe van de nieuwsgierige inboorlingen hun gebrek aan moed wilde demonstreren en zeggen wilde: „Grijp toe, als je durft.” En voor hij er zich goed rekenschap van gegeven had, dompelde Douglas Magee zijn rechterhand in de zak. Hij sloot zijn ogen en rilde onwillekeurig, toen hij het gladde, koude lijf van een der serpenten voelde. Maar hij greep toe en trok zijn hand met een snelle beweging terug. Een zwarte slang met oranjekleurige vlekken, trachtte zich kronkelend uit zijn greep te bevrijden, rekte zich uit en keerde haar kop met de kwaadaardig glinsterende ogen naar zijn gelaat. Zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, staarde Duggie het reptiel in de ogen en bracht het langzaam bij DE WOESTIJNPILOTEN „Ja, wat is er met die boom? Ik heb gehoord, dat ze die willen vellen.” „Dat zou jammer zijn!” „Waarom? ’t Is toch maar een sta-in-de-weg.” „Die soms van groot nut kan zijn,” vond Lex. „Ik wil proberen er op neer te strijken.” Dug was verbluft, ’t Idee was niet kwaad, maar kwam hem al even riskant voor als de door hem aangegeven methode. Hij dacht er eens over na en zei: „’k Zie ons al zitten als twee ooievaars met gebroken poten en vlerken.” „We zullen zien,” sprak Lex rustig. „Sein maar vast, dat ze er op moeten rekenen.” Zonder ongelukken naderden zij Caïro. Reeds vanuit de verte zagen zij aan de bewegingen op het veld, dat hun bericht doorgekomen was. De kraanwagen stond gereed en de ambulance was op haar post. Midden op het veld stond de brandweer gereed met de spuiten om water te geven, als de „Libel” onverhoopt in brand vloog. Een paar terreinknechts stonden te seinen en gaven een geschikte plaats aan om te landen. Er was daar veel zand en ze konden dus zo zacht mogelijk neerkomen. „Doe het maar,” raadde Dug. Lex manoeuvreerde zo goed hij kon, om de vliegrichting te'wijzigen. Nu eens drosselde hij, dan weer gaf hij vol gas, terwijl Dug de toegangsdeur naar de stuurplaats open hield. Dit werkte enigszins remmend, maar veel hielp het niet. Toch gelukte het Lex, op de aangeduide plek af te stevenen. Toen hij er echter boven was, had hij nog te veel vaart. Hij schoot er over heen. Nu bleef hem maar één ding over en dat was de boom recht vóór hem. Hij klom wat hoger en mat snel de afstand, die hem nog restte. Het moest vlug gaan. Slechts enkele seconden aarzeling en hij zou ook over de boom geschoten zijn. DE WOESTIJNPILOTEN Woedend stoof de Italiaan op. Hij wilde hem een tweede slag toebrengen, maar een zijner helpers weerhield hem en zei: „Laat hem zijn gemoed maar luchten. Het raakt ons niet. We zullen eerst onderzoeken, of hij iets bij zich heeft, dat ons van nut kan zijn.” Terwijl de beide handlangers van Bartolo Pirello den gevangene fouilleerden, zat hij de Gramont spotlachend aan te kijken. Deze verwaardigde hem geen blik. . „Een hooghartige houding, monsieur de Gramont, is hier volkomen misplaatst,” aldus ging Pirello op ironische toon voort. „Die kan men zich alleen veroorloven als men in de meerderheid is. Op het ogenblik bent u sterk in de minderheid.” „Ik ontken het niet.” jtEr is ook geen schijn van kans, dat u binnenkort aan de winnende hand zult zijn. Als u daaromtrent nog enige hoop koestert, moet ik u die tot mijn spijt ontnemen. Wees dus zo verstandig, uw nederlaag te erkennen en schik u er in, anders dwingt u mij, straf- fe maatregelen te nemen.” Henri de Gramont haalde geringschattend de schouders op en mompelde: „Waarom al die woordenrijkdom?” Een der handlangers stiet een verwensing uit. „Niets, absoluut niets, Pirello. Je zou haast zeggen, dat hij het geweten heeft.” „Waar was hij het laatst?” vroeg Pirello. „In het koffiehuis van Hassanein.” „Dat dacht ik wel.” Hij stond op, trok een lade van de tafel open en haalde papier en potlood te voorschijn. Hij legde het voor den gevangene op de tafel neer en zei: „Schrijf, wat ik je dicteren zal.” „Nooit!” antwoordde de Gramont grimmig. DE WOESTIJNPILOTEN #t Is goed. Bindt hem weer en leg hem op de divan. Ik heb geen haast.” „Ik evenmin,” antwoordde de Gramont laconiek. De mannen gehoorzaamden, waarbij zij onnodig hardhandig te werk gingen, zodat de graaf moeite had, zijn pijn te verbergen. Toen doofden zij de lamp en verlieten het vertrek, hem alleen latend met zijn ver van aangename gevoelens en gedachten. Wie waren deze schavuiten? Sjerif Gioema, alias Henri de Gramont twijfelde er niet aan, of hij had hier met Italiaanse spionnen te doen, die hem schaakmat wilden zetten. Daarin waren zij, voorlopig althans, goed geslaagd. Wat hun verdere plannen waren, was moeilijk te bevroeden. Zij wisten dus, wie hij was en wat hij in Egypte deed. Voor hij hen ontmaskerd en over de grens had laten zetten, wilden zij hem vóór zijn. Begrijpelijk was dat wel. Maar er was nog iets, wat de Gramont getroffen had: die treffende gelijkenis van Pirello met den man van de parel. Zou deze Pirello een dubbele rol spelen? Terwijl de Gramont zijn gedachten aldus de vrije loop liet, hoorde hij de mannen in de aangrenzende kamer nog wat stommelen en praten. Spoedig echter werd het stil. Het scheen, dat zij waren gaan slapen. In de nu vallende stilte hoorde de Gramont duidelijk hun regelmatige ademhaling. Een hunner snorkte luid. Ook de gevangene zou gaarne ingedommeld zijn, maar de emotie, waaraan hij ten prooi was, en ook de knellende touwen om armen en benen, die hem in een ongemakkelijke houding dwongen, hielden hem nog lang wakker. Hij dacht na. Wat was dit voor een huis, aan de rand van de woestijn? Naar de richting van de tocht te oordelen, moest het in de nabijheid van El Fajoem zijn. Van deze oase uit liepen verschillende karavaanwegen naar het Zuiden en Westen. Niet onmogelijk was het, dat de schurken DE WOESTIJNPILOTEN zelfde ogenblik hoorden zij het geluid van een claxon. Maroedi kwam weer te voorschijn, nog steeds gekleed in zijn flanellen pak en de rode fez op het donkere hoofd. Hij wenkte hen en riep: „Komaan, heren. Ik breng u even naar Luxor.” 6 * DE WOESTIJNPILOTEN tilatiebuis, wachtend op het geschikte moment voor de sprong. Het was lastig. De „Libel” was een eendekker. Op een tweedekker gaat het beter. Want nadat je op de bovenste vleugel bent gekropen, laat je je op de onderste zakken. Daarbij hou je je vast aan de spandraden, tot het valscherm vanzelf opengaat en je naar beneden trekt. Nu ging dit niet. Er bleef Lex niets anders over dan op goed geluk in de gapende leegte te springen, in de hoop, dat het scherm zijn dienst zou doen. Opeens sprong hij naar beneden, het hoofd omlaag, zo-als een zwemmer, die van een springplank duikt. Dat was goed. Spring je met je voeten omlaag, dan krijjg je een schok als het scherm opengaat en is het of je nek breekt. Dug had in de uiterste spanning toegekeken en slaakte een zucht van verlichting. Want de parachute werkte en ving Lex in een boog op. Nog een poos schommelde hij wat heen en weer. Toen wuifde hij en zonk hij omlaag. Op het moment van de sprong had Dug een scherpe draai naar rechts genomen en bleef met geringe snelheid boven de plek cirkelen. Lex was behouden op de grond aangekomen. Toen Dug weer daalde en zo laag mogelijk door de kloof vloog, zag hij hem op handen en voeten naar het gevallen vliegtuig kruipen, de cabinedeur openrukken en naar binnen gaan. Even later kroop hij er weer uit en gaf tekens. Eerst verstond Dug het niet. Maar toen begreep hij, dan Wilkins niet dood was, maar bewusteloos moest zijn. Dug gaf een stoot op de sirene. Alles wat hij aan levensmiddelen had liet hij nu naar beneden vallen, 5P een geringe hoeveelheid na. Ook een blikken bus net cognac en een doos sigaretten. Toen wuifde hij ïn vloog weg in de richting van Siwa, om assistentie. HOOFDSTUK XI EL MAKTOEB MAKTOEB „Weest op uw hoede,” had men uit Almaza geseind. Het was een waarschuwing, niet te ver te gaan, maar in de buurt van een veilige landingsplaats te blijven. Zij zouden ook reeds eerder teruggekeerd zijn en zich niet zo ver in de Lybische woestijn hebben gewaagd, wanneer de Hawaisj-bergen niet zo n sterke aantrekkingskracht op hen hadden uitgeoefend. Vooral Dug had het als een dwingende noodzakelijkheid gevoeld, in ieder geval tot zo-ver te gaan. Een voorgevoel had hem gezegd, dat ze daar zouden vinden, wat ze zochten. En het had hem niet bedrogen. Nu hij terug vloog naar Siwa, in een rechte lijn om tijd te sparen, speelden allerlei gedachten hem door het hoofd. De herinnering aan den Saadie in Sakkarah kwam weer bij hem op. Wat had die ook weer voorspeld? Dug moest er onwillekeurig om lachen. „Ik zie u stijgen naar omhoog en vallen naar omlaag, ik zie ook een schip en een vrouw en een paleis,” had de slangenman gezegd. Hield de dahabiyah er soms verband mee? Dat stijgen en dalen was voor een vlieger niets bijzonders, maar de rest? De jonge militair schudde de gedachte aan die waarzeggerij van zich af en bepaalde zijn aandacht tot de kaart en het compas. Volgens zijn berekening was de afstand tot Siwa slechts 150 mijl, hemelsbreed gemeten. Steeds rechtuit vliegend zou hij de grens DE WOESTIJNPILOTEN „Is dat nu de hooggeroemde gastvrijheid van den Muzelman?” vroeg Dug zich in pijnlijke verwondering af, terwijl hij met behulp van Hassan op een kameel klom. De jonge, opgeruimde slaaf fluisterde hem toe: „Luitenant moed niet verliezen. Niet vragen, niet veel praten. Hassan zal helpen.” „Dank je, Hassan,” zei Dug getroffen. „Vertel me eens, hoe kom je hier bij deze Moren terecht?” „Luitenant niet vragen, niet praten,” waarschuwde Hassan weer. „Sidi Hoessein kijkt. Hij heeft scherpe oren.” De karavaan had zich intussen reeds in beweging gezet. Voorop reden twee zwaargewapende Zoeja’s. Daarachter volgde Sidi Hoessein, geflankeerd door twee ekhwans. Alle drie waren met buksen en zwaarden gewapend. Na deze voorhoede kwam de hoofdtroep, waarbij zich ook de kleine Arabier bevond. Dug zag echter, dat deze geen wapens droeg. En in de achterhoede reed hij zelf, geëscorteerd door Zoeja’s, die zwijgend voortreden op hun hoge kamelen, slechts af en toe een woord wisselend in hun onverstaanbare taal. De slaven moesten zich tevreden stellen met kleine, koppige ezels of te voet de karavaan maar volgen. Er waren vijf Nubiërs, die hardnekkig weigerden te rijden. Zij hadden, zo vertelde Hassan tijdens de rust in een onbewaakt ogenblik, de reis van de Egyptische grens af te voet meegemaakt en ze waren toch al zeven dagen onderweg. „Hoe lang is het nog naar Koefara?” vroeg Dug. „Poeh!” riep Hassan uit en hij zette een gezicht, of Koefara ergens bij de Zuidpool moest liggen, „nog veertien dagen.” Dug schrok er van. Twee weken! Dan waren Lex en Long Joe verloren, tenzij men op Almaza niet stil gezeten had en een tweede vliegtuig op onder- DE WOESTIJNPILOTEN „Ik weet niet, wien gij bedoelt, sidi. Ik ken Sjent Gioema niet. Is het de man, die naast u zit?” „Inderdaad,” sprak Henri de Gramont glimlachend. „Het is mij een genoegen, kennis met u te maken, mijnheer Magee. Ik las uw naam in de krant, de dag voor mijn vertrek uit Cairo. Was u het niet, die toen die merkwaardige noodlanding op Almaza maakte?” „Neen, sidi, dat was mijn vriend, luitenant Drummond. Ik was waarnemer toen. We hadden meer geluk dan een dag of wat geleden. Maakt u een studiereis?” „Zo zouden we het kunnen noemen, ja,” sprak Sjerif Gioema lachend. „Uw plotselinge vertrek uit Cairo heeft veel opzien gebaard,” hernam Dug met een veelzeggende blik. „Ik kan mij dat voorstellen,” was het laconieke antwoord. „De kranten stonden er vol van. Ik herinner het mij daarom zo goed, omdat.... stil,” fluisterde De Gramont, „men slaat ons gade.” Dug begreep het en zweeg. Hij had zich reeds versproken. Sidi Hoessein keek hem achterdochtig aan. Gedurende de reis die dag vermeed De Gramont de nabijheid van Douglas Magee zoveel mogelijk. Nu en dan maakten zij een paar losse opmerkingen, omdat een geregeld onderhoud in het bijzijn van de Senoessi licht aanleiding tot moeilijkheden kon geven. Maar het contact was gemaakt. Zij hadden elkaar begrepen. Tegen de middag kwamen de Hawaisj-bergen in het zicht als een rij donkere bulten. Enkele uren later hield de karavaan stil aan de voet van hoge rotsen, in de schaduw waarvan rust werd gehouden en gegeten. Hassan moest zich vergist hebben, toen hij beweerde, dat Koefara nog veertien dagreizen verwijderd was. Uit de gesprekken om hem heen verstond Dug, DE WOESTIJNPILOTEN dat men over enige dagen in Boeseima hoopte te zijn. Dat is de eerste stad in het emiraat, wanneer men de reis er heen vanuit het Noorden maakt. De tweede dag verliep als de eerste en er deed zich niets bijzonders voor. Des avonds smokkelde Hassan hem weer een briefje in de hand. Dug begreep, dat het van Henri de Gramont was. Deze gaf hem met enkele woorden opheldering over zijn plotselinge verdwijning uit de Egyptische hoofdstad en zijn aanwezigheid hier. Zijn ontvoerders waren in Jaghaboeb achtergebleven, maar hadden hun gevangene aan Sidi Hoessein overgegeven. Die had op zijn erewoord beloofd, hem naar Tay te brengen en daar 'vast te houden tot men over zijn, lot verder zou beslissen. De mededeling verontrustte den jongen officier. Hij doorzag nu de toeleg en besefte levendig, dat beider toestand hoe langer hoe moeilijker werd, naarmate men de hoofdstad van Koefara naderde. Aan ontsnappen viel niet te denken. Land en volk hier waren hun vijandig gezind. Alleen op de Nubiërs en vooral op Hassan konden zij staat maken. Maar de negers waren in de minderheid en bovendien ongewapend. Dug begon zich langzamerhand met de gedachte te verzoenen, dat er voorlopig geen verbetering in hun toestand zou komen. Hij raakte reeds gewend aan het reizen per karavaan, hoewel de moeilijkheden dagelijks groter werden. Twee kamelen gaven het op. Zij legden zich zacht kreunend neer in het gloeiende zand en gaven bijna dadelijk daarop de geest. Ook een paar pakezels konden het niet langer volhouden. Voor de karavaan was het een groot verlies. Tot overmaat van ramp stak er op de derde dag een hevige wind uit het Zuiden op, die het zand in dichte wolken omhoog woei. De fijne, hete stof drong door alles heen. Vooral Dug, wiens kleding voor een tocht door de barre woestijn hoogst onpractisch bleek, 10* DE WOESTIJNPILOTEN had er van te lijden. Des nachts was het bitter kouü en sliep hij weinig. Zo kwam de vierde dag en nog altijd vertoonde zich aan de horizon geen enkel teken, dat op verandering wees. Somber en zwijgend zat Dug op zijn kameel. Zelfs de kwinkslagen van Hassan konden hem zijn goed humeur niet meer teruggeven. Opeens ontstond er onder de leden van de karavaan enige onrust. Dug zag hen aandachtig naar het Oosten turen. Hij volgde de richting hunner blikken en merkte in de verte een zwarte stip, die helder afstak tegen het lichte blauw van de onbewolkte hemel. Hij veerde op. Zijn geoefend oog had dadelijk gemerkt, dat het geen vogel was. Kort daarop versterkte een zacht geronk zijn vermoeden, dat een vliegtuig naderde. Het gaf hem een schok van vreugde. In gespannen aandacht volgde hij de bewegingen van de aeroplane, die met buitengewone snelheid naderkwam. Opgewonden greep hij naar zijn kijker en richtte die op de stalen vogel. Ondertussen was de onrust van de Senoessi met iedere minuut groter geworden. Hun kalme waardigheid liet hen nu geheel in de steek. Sidi Hoessein liet halt houden en onderhield zich met de anderen, blijkbaar over de nu te volgen gedragslijn. Veel keus hadden zij niet. Het vliegtuig was nu dichtbij en daalde. Straks zou het over hun hoofden scheren. Dug had gezien, dat het een Engels vliegtuig was, een van de nieuwe jagers, en begon geestdriftig te zwaaien. Ook De Gramont verheelde zijn blijdschap niet. Er kwam hulp, juist op het moment, dat zij alle hoop hadden laten varen. Maar hoe, zo vroegen zij zich af, zou het vliegtuig hen ooit kunnen bereiken. Zo dicht nabij was het en toch zo ver! De stalen vogel was op enkele tientallen meters genaderd. Het geraas van de motoren, dat ook onder DE WOESTIJNPILOTEN de dieren grote zenuwachtigheid had veroorzaakt, klonk zo oorverdovend, dat de kamelen wild van angst werden. Zij wierpen hun bereiders en hun last van zich af en holden naar alle kanten de woestijn in. Tevergeefs probeerden de drijvers de dieren in toom te houden. In minder dan vijf minuten was de karavaan veranderd in een ordeloze bende her en der dwalende dieren en zenuwachtig hollende mensen. Alleen Dug en Henri de Gramont waren blijven staan, nadat hun rijdieren hen hadden afgeworpen en de vlucht hadden genomen. Dug zag de piloot en de waarnemer wuiven, maar herkende hen niet. Uit de machine werd een pakje geworpen. Dug snelde er op af. Het was een zakje zand. Haastig schudde hij het leeg, haalde er een briefje uit en las: „Aan den leider van deze karavaan, Wii zijn op zoek naar vermiste Europeanen en verzoeken u, ons op enigerlei wijze te doen weten, of deze zich bij u bevinden. Henri Jackson, Eerste Luitenant der Britse Luchtmacht in Egypte.” Verheugd toonde hij De Gramont het goede nieuws en keek den jager na. Deze had zijn snelheid verminderd en keerde na enige honderden meters terug. Ditmaal vloog hij zo laag, dat de waarnemer door zijn kijker duidelijk luitenant Magee had herkend. Hij wenkte, maar was het volgend ogenblik al weer voorbij. Het was een lastig geval. De beide gevangenen kregen het gevoel van drenkelingen, die men de helpende hand toestak, zonder dat zij die konden grijpen. Zij bleven het vliegtuig na-ogen en zagen het voor DE WOESTIJNPILOTEN de tweede maal keren. Van de karavaan was nu geen spoor meer te ontdekken. De jager cirkelde nog een poosje over de omgeving en kwam toen terug. Weer viel er een zakje omlaag. Ditmaal luidde de boodschap: „Beste Dug, We menen je herkend te hebben en blijven voorlopig in de buurt. Majoor Somerville is onderweg. Houd me in het oog en volg me, als je kan. Ik probeer te landen.” „Jackson.” „Landen!” riep Dug in de grootste verbazing uit. „Hij probeert te landen! Het is onmogelijk.” „Ónmogelijk is het niet,” meende De Gramont. „De moeilijkheid zal zijn, ergens neer te komen, waar je ook weer kan opstijgen.” Opeens hield hij op en wees naar een tweede vliegtuig, dat uit de richting van de Hawaisj-bergen kwam. Het cirkelde enige tijd rond en kwam nader. De piloot scheen Jackson opgemerkt te hebben en vloog op deze toe. „Kom!” riep Dug, en hij rende in de richting van de plek, waarboven de machines bleven rondvliegen. Uit de bewegingen van de beide aeroplanes had hij begrepen, dat zij ergens wilden landen. Het was een buitengewoon riskante onderneming in deze zandzee, maar het was niet onmogelijk, dat Jackson een geschikt punt had gevonden. Ten prooi aan de grootste opwinding snelden de Gramont en de jonge officier door het mulle zand voort. Toen zij hijgend boven op een heuvel stonden en zij op enige honderden meters van hen af een plateau zagen, waarop een der jachtvliegtuigen juist DE WOESTIJNP1LOTEN neerstreek, rolde Dug van vreugde de heuvel af. De zoveel oudere graaf kon hem niet meer bij houden en sukkelde achter hem aan. Jackson had het gewaagd, vertrouwend op zijn goed gesternte en zijn bekwaamheid. Zijn „Pegasus” luisterde nauwgezet naar het stuur en kwam goed op zijn pootjes neer. Huppelend danste hij over de hobbelige rotsbodem, waar een laag zand de schok wat brak, en bleef toen spinnend als een kater staan. Jackson klauterde de cockpit uit en kwam Dug reeds tegemoet. „Hallo, boy!” riep hij. „Hoe gaat het?” Dug antwoordde niet en drukte hein stevig de hand. Toen vroeg hij: „Is er nieuws van Lex?” Jackson schudde het hoofd. „Nog niet. Vertel eens, waar heb je hem achtergelaten?” Ook majoor Somerville was geland en naderbij gekomen. Na een hartelijke begroeting vertelde Dug zijn wedervaren. De beide mannen knikten zwijgend. Ze hadden de „Hawk” zien liggen, maar de vliegers waren verdwenen. „Wie is die oude slangenbezweerder, die daar aan komt strompelen?” vroeg Jackson opeens, toen hij Henri de Gramont zag aankomen. „Mijn vriend, Henri de Gramont,” zei Dug. „Hoe?” vroeg majoor Somerville verbaasd. „Henri de Gramont? By Jove, dat noem ik boffen. Wel, wel!” De mannen schudden elkaar de hand. Toen zei majoor Somerville: „We moeten terug. Voor het donker wordt, moeten we Siwa zien te bereiken. Luitenant Magee, wees zo goed en neem je plaats als waarnemer in mijn kist zo lang in. Uw vriend is niet groot van stuk en kan er nog wel bij.” Onder gelach en gepraat kropen de beide ex-ge- DE WOESTIJNPILOTEN plaats, aan alle kanten ingesloten door blinde muren. Alleen het poortje aan het einde van! de gang gaf verbinding met de buitenwereld. Juist wilden zij er door heen gaan, toen de dikke Soeleiman hun plotseling de weg versperde. De man had hen niet horen aankomen en bleef hen verbluft aankijken. „Wat gebeurt hier?” vroeg Wilkins in het Arabisch. In plaats van hierop te antwoorden, wees de major domus hen terug en zei: „Dat zijn uw zaken niet, sidi. U moet terug. Het is hier verboden terrein voor vreemdelingen.” „Daar zal wel een reden voor zijn,” sprak Wilkins sarcastisch. En vóór Soeleiman er op verdacht was, duwde hij dezen op zij en betrad de binnenplaats, gevolgd door Lex. Deze had niet alles van het korte gesprek verstaan maar wel begrepen, dat Soeleiman hun de toegang weigerde. Hij verheugde er zich al bij voorbaat op, dat zij nu handelend zouden kunnen optreden en hield den major domus scherp in het oog. Deze was zo verbluft door het kordate optreden van Wilkins, dat hij geen woord kon uitbrengen en als versteend bleef staan. Wat de beide Britten nu zagen, bevestigde hun vermoeden. Er was hier een strafoefening gehouden. Twee krachtiggebouwde Zoeja’s hielden een neger vast, in wien de Engelsen dadelijk Jamalo herkenden. De arme jongen was op afschuwelijke wijze mishandeld. Hij was aan handen en voeten gebonden, zodat hij zich niet kon verweren en zijn rug vertoonde duidelijk de bloedige sporen van de zwepen, die de Zoeja’s in de hand hielden. Zijn van pijn vertrokken gelaat klaarde op, toen hij de Engelsen in het oog kreeg. Wilkins bleef staan. Hij kruiste de armen over de borst en vroeg, op Jamalo wijzend: DE WOESTIJNPILOTEN bij het vliegkorps en waarnemend commandant. Kapitein Somerville was namelijk op een dienstreis en zou eerst over enige dagen terugkomen. Wilkins nam nu de honneurs maar waar en bracht hen na de kennismaking naar de verblijven van de piloten op Almaza. Long Joe, zo-als hij familiaar genoemd werd, was een amicale vent. Hij had hun kamers al in gereedheid laten brengen en toonde hun de nieuwe toestellen, die juist uit Port Said waren aangekomen. Het waren amphibie-vliegtuigen, hoofdzakelijk voor de patrouillediensten langs de Nijl. „Weet je al, waar onze standplaats is?” vroeg Dug, toen Long Joe hen alleen wilde laten en aanstalten maakte om te vertrekken. „Nee. Vermoedelijk blijf je voorlopig hier, om wat te acclimatiseren. Ja, dat is waar ook. Jullie moeten eerst geprikt worden. Kom maar mee, hoe eerder, hoe beter.” „Geprikt?” vroeg Lex, die niet dadelijk begreep, wat Long Joe bedoelde. „Gevaccineerd,” legde die uit. Hij wenkte en de twee nieuwelingen volgden hem naar een klein gebouwtje, waarop een bord stond met de woorden: „Quarantaine Station.” Lex en Dug begonnen te lachen. „We moeten in quarantaine, boy,” zei de eerste. „’t Is voorschrift,” zei Joe Wilkins. „Zo gebeurd.” Toen ging hij weg met een: „Tot morgenochtend. Ik moet nu weg.” In het quarantaine-station zat de dokter al te wachten op zijn slachtoffers, die hij volgens de bepalingen van het Internationale Gezondheids-Bureau op de nodige inspuitingen moest tracteren, voor ze officieel losgelaten mochten worden. Hij was een Egyptenaar, die zijn kennis en bekwaamheid in Engeland had opgedaan en er trots op scheen te zijn, DE WOESTIJNPILOTEN De greep van zijn aanvallers verslapte, zonder daarom af te laten. Razzo had zelfs een revolver te voorschijn gehaald en speelde daar zo’n beetje mee op een gevaarlijke manier, toen hij vroeg: „Is het je ernst, Pirello, of bedrieg je ons weer, zo-als de vorige maal?” II capitano bezwoer hen, dat hij hen nimmer bedrogen had, maar de betalingen door gebrek aan middelen telkens had moeten uitstellen. Hij zou het geld nu lenen van een vriend, en de bemiddeling van den Italiaansen consul inroepen. Nog deze avond zou hij zijn helpers hier weer ontmoeten. Zij konden er dan op rekenen. Zij moesten echter beloven, hun werk voort te zetten en vooral het spoor van sjerif Gioema te volgen. Nu deze weer in de stad was, zou hij niet verzuimen, de Arabische wijk met zijn gewone bezoeken te vereren. En dit was een prachtige gelegenheid, hem te doen verdwijnen. Zij moesten de nodige voorzorgsmaatregelen nemen en een viertal kamelen gereed houden. Hoewel de schelmen dit niet voetstoots geloofden, gaven zij ook ditmaal weer toe en was de vrede spoedig gesloten. Met wrok in het hart namen zij afscheid van hun chef, die zich haastig verwijderde, met de belofte vanavond met het geld terug te zullen komen. „Denk er om,” zei Pirello, „men mag ons nooit samen zien. En houdt dien kerel goed in het oog.” Hij toonde niet de minste vrees. (Blz. 46) HOOFDSTUK VIII DE DAHABIYAH De plotselinge verdwijning van graaf Henri de Gramont had in het begin geen bevreemding gewekt. In Shepheards Hotel, waar hij meestal logeerde als hij in Cairo verbleef, was men gewend aan zijn zonderling schijnende invallen. De controle was er ook niet streng. Pas de volgende dag, toen men zijn koffers vond en merkte, dat zijn bed nog onbeslapen was, viel zijn afwezigheid op. Toch dacht men niet dadelijk aan iets bijzonders. Hij zou wel spoedig weer opduiken, aldus redeneerde men en hield onderwijl zijn kamer vrij. Toen hij echter ook de tweede nacht wegbleef, begon men het vreemd te vinden. De directie belde het commissariaat van politie op en maakte den commissaris attent op de verdwijning van den graaf. Men had er juist bezoek gehad van Hassanein. Deze had een brief ontvangen van den heer de Gramont. Hassanein kende den heer de Gramont niet en den brenger van de brief evenmin. Deze had hem echter niet veel vertrouwen ingeboezemd, vooral omdat de man een grote belangstelling aan de dag had gelegd voor zaken, die verband schenen te houden met de tegenwoordige staatkundige verwikkelingen. Er was nog iets. Sjerif Gioema was niet teruggekomen en Hassanein vermoedde, dat er tussen het een en ander een zeker verband moest bestaan. In DE WOESTIJNPILOTEN zijn vriend overvallen moest hebben. Nog een tijd lang bleef hij het wonderlijke schouwspel in de verte gadeslaan, toen klom hij naar beneden en rapporteerde wat hij gezien had. Long Joe knikte zwijgend. „Had je er een vermoeden van?” vroeg Lex. „Ik wist het. Dat voel je dadelijk aan... ja, wat zal ik zeggen: aan de lucht om je heen. Ik hoop, dat Dug er goed door komt, anders ziet het er ook voor ons lelijk uit.” Hij stond op en vervolgde: „Kom, we moeten zien of er in de buurt wat hout valt te sprokkelen. Het kan des nachts hier erg koud zijn.” Zij verkenden nu de naaste omgeving en zochten een beschutte plek, waar zij tegen wind en regen gevrijwaard zouden zijn. Het hout was er schaars en het was buitengewoon taai en hard. Tegen de avond maakten zij van droge takken een vuur en maakten het zich zo gemakkelijk mogelijk. Die eerste nacht in de woestijn was een ware marteling voor Lex. Wilkins, die beter aan dergelijke ontberingen gewend was, sliep spoedig in, maar zijn metgezel schrok telkens wakker. Met een zucht van verlichting zag Lex de dageraad naderen. Hij vulde een van de lege conservenblikken met water uit zijn veldfles en hing het aan een ijzerdraad boven het vuur om thee te zetten. Het was allemaal heel primitief en deze manier van kamperen leek hem niet bepaald een aangename sport toe. Toen Long Joe uit zijn dommel ontwaakte, stijf van kou, zag hij het ontbijt al gereed staan. „By Jove, Lex, dat noem ik nog eens een bediening. Hoe heb jij geslapen?” Lex lachte. „Ik heb gewaakt,” spotte hij. „Het went wel. Over een paar dagen slaap je op DE WOESTIJNPILOTEN heerlijke oase voor hun verbaasde blikken. Het was een meer, omzoomd door palmen en accacia’s. En het scheen zo dicht nabij te zijn, dat zij het binnen een half uur konden bereiken. „Een gemene streek is het,” zei Long Joe. Lex keek hem verbluft aan. „Een gemene streek,” herhaalde Wilkins. „Nee, boy, laat je niet bedotten. De woestijn zit vol streken en je maakt je blij met een dode mus.” „Maar dat kan toch geen bedrog zijn?” riep Lex, vast overtuigd, dat zij aan de rand van een oase waren gekomen. „En dat daar?” vroeg Wilkins, naar rechtswijzend. Lex bleef perplex staan. Tot zijn verbazing zag hij boven de horizon in het Westen een groep op hun kop staande heuvels, die ergens los in de lucht schenen te hangen. Het beeld was zo duidelijk, dat men het voor echt zou houden. Na een poosje had het schouwspel zich echter in de wijde ruimte opgelost. Ook de oase was verdwenen. Het waren slechts luchtspiegelingen geweest. Lex was terneergeslagen. Inderdaad, het was een gemene streek van de natuur geweest om de kwelling nog te verergeren. Maar de hoop werd weer levendig, toen zij laat in de middag purperen heuvels zagen opdoemen. Doodmoe kwamen zij er aan. De zon begon reeds te dalen, over enige uren zou het nacht zijn, en nog altijd hadden zij geen bron ontdekt, waar zij hun brandende dorst konden lessen. Ondanks hun vermoeidheid klommen zij tegen de steile heuvels op. Met een kreet van teleurstelling liet Lex zich vallen. Voor hen strekte zich een tweede vlakte uit, die hem met wanhoop vervulde. Wilkins echter had zijn kijker te voorschijn gehaald. Aan het eind van de vlakte had zijn geoefend oog een gele streep ontdekt. Dat was een gunstig DE WOESTIJNPILOTEN ligt, maar door de ontoegankelijkheid van het land zijn ze er nog niet in geslaagd, het Senoessi-Kanaan •ook werkelijk in te lijven. Noodgedwongen hebben zij daarom maar een vriendschapsverdrag gesloten met Emir Idries. De dag was nauwelijks aangebroken, of luitenant Douglas Magee werd wakker door het geroep en gepraat van de karavaan-reizigers. Het kon ongeveer vier uur in de morgen zijn, de tijd voor de Fagr. Iemand riep met hoge, schelle stem: „Haja alla salat! Haja alla salat!” Het was de oproep tot het morgengebed. Dug zag de Muzelmannen neerknielen met het gelaat naar Mekka gekeerd en hoorde hun eentonige gebeden. De ekhwans zaten in zijn nabijheid en prevelden de gebruikelijke soera, het voorgeschreven hoofdstuk uit de Koran, dat ieder rechtgelovig Muzelman uit het hoofd kent. Nu zag Dug uit de tent van Sidi Hoessein een kleine, magere Arabier komen, dien hij tot nu toe niet gezien had. Toch was het hem, alsof hij den man kende. Hij kon zich echter gemakkelijk daarin vergissen. Hoe vaak gebeurt het niet, dat men in een vreemde stad zijnde, iemand ziet lopen en hem later weer elders ontmoet. Men kent den man niet, weet niet hoe hij heet of wat hij uitvoert, men heeft hem alleen maar eens gezien. Bovendien, hoevele Arabieren lijken niet op elkaar. Toch wekte het mannetje Dug’s belangstelling in hoge mate op. Het scheen wederkerig te zijn, want de vreemde zag den jongen officier met meer dan gewone opmerkzaamheid aan. Dug meende zelfs hem een beweging van verrassing te zien maken. Maar toen de kleine Arabier zich bij de biddende Muzelmannen voegde en in het gebed verdiept scheen, sloeg hij verder geen acht op hem. 8 DE WOESTIJNPILOTEN Na de fatta, een ontbijt bestaande uit wortelen, brood en eieren, waarbij hete, zoete thee gedronken wordt, voelde Dug zich weer volkomen fit. Hij begon zich nu af te vragen, waar de karavaan heentrok en waar zij zich op het ogenblik bevonden. Zwijgend en in nadenken verzonken, staarde hij over de wijde, golvende vlakte. Zijn gedachten waren voortdurend bij de twee mannen in de Hawaisj-bergen. Wanneer hij er niet in slaagde, spoedig een bericht naar Siwa door te zenden, zou men van hun verblijfplaats en het lot, dat hun te wachten stond, totaal onwetend blijven. Ook over zijn eigen lot maakte hij zich nog ongerust. Ondanks de gastvrijheid van Sidi Hoessein was hij niet op zijn gemak. Hij voelde zich als een vreemde eend in de bijt, die maar nauwelijks geduld wordt. De houding van de ekhwans en de Zoeja’s was verre van vriendschappelijk. Op hun bleke, fanatieke gezichten was duidelijk de achterdocht te lezen. Elke poging tot toenadering stuitte af op hun onwil. Zodra hij in zijn gebroken Arabisch belangstellend informeerde naar het doel van de reis, hulden de mannen zich in een geheimzinnig zwijgen. Slechts Hassan, de Nubische slaaf, en enige andere zwarten toonden hem duidelijk een zekere sympathie. Maar de vrees voor de toom hunner meesters weerhield den negers, die sympathie in daden om te zetten. Op elke vraag van Douglas Magee antwoordde Hassan, die een grappig neger-engels sprak, met een voorzichtig: „U gaat het zien.” U gaat het zien! Dug hield het niet langer uit. Begrepen deze mensen dan niet, wat er op het spel stond? „Waar is de reis naar toe, Sidi Hoessein?” vroeg hij, toen de karavaan aanstalten maakte, weg te trekken. DE WOESTIJNPILOTEN bruiksvoorwerpen, alle van fijn gelakt hout. In een hoek ontwaarden zij grote koffers die er stevig uitzagen en met glanzende, koperen banden beslagen waren. Twee van die koffers waren open. Toen Lex het deksel optilde, zagen zij stapels Arabische kleding. „Onthoud dat,” zei Wilkins. „We kunnen dat goed wel eens nodig hebben.” „Ik geloof, dat we terug moeten,” waarschuwde Lex. „Ik hoor ze komen.” Inderdaad vernamen zij aan naderende voetstappen, dat de ceremonie van het avondgebed afgelopen was. Haastig verlieten zij de klokkenzaal en kropen terug naar hun vroeger verblijf. De deur vloog open en Soeleiman verscheen in de opening. „Mijnheer Sayed Saleh laat U verzoeken, mij te volgen,” sprak hij met een buiging. Zwijgend gingen zij achter den groengerokten major domus aan. Deze was de corridor ingegaan en had een zijgang ingeslagen. Voor een paar kleine deurtjes hield hij stil. Hij opende die en sprak: „Mijn heer Sayed Saleh verzoekt de sayeds zich te reinigen.” Zij traden binnen en bevonden zich in een vertrek, dat blijkbaar de badkamer was. Stenen kommen, stukken zeep en handdoeken wezen daar al op. Soeleiman vertrok zonder nadere uitleg en sloot de deuren achter hen. Zij hadden ook geen aansporing nodig, want de tocht door de woestijn had zijn sporen op hun huid achtergelaten. Snel ontdeden zij zich van hun kleding, grepen de hoge, stenen kannen met water en lieten het koele vocht over hun verschroeide leden lopen. Toen de major domus na een half uur weer verscheen, was het bad achter de rug. Soeleiman bracht hen nu naar een tweede corridor met tal van deuren links en rechts. Voor enkele van deze deuren zagen HOOFDSTUK XV ER KOMT LICHT Arthur Somerville, commandant van het vliegkamp te Cairo, was ondanks zijn bevordering tot majoor, in een minder prettige stemming. In de laatste dagen hadden de moeilijkheden zich opgehoopt, vooral aan de kust van de Rode Zee, waar de smokkelhandel in wapens en verdovende middelen onrustbarende afmetingen had aangenomen. Uit Soeakin was bovendien een rapport binnengekomen, dat de slavenhandel in die buurt weer welig tierde. Het politietoezicht moest verscherpt worden en men vroeg om vliegtuigen en piloten. Dat juist nu twee machines en drie piloten vermist werden! Het laatste baarde majoor Somerville de meeste zorg. Men had het hele grensgebied langs Lybië reeds afgezocht. Tevergeefs! Geen spoor van de vermisten had men gevonden. Majoor Somerville zat in het kleine vertrek, dat hij als zijn bureau had laten inrichten en bestudeerde aandachtig een grote landkaart van Egypte en de aangrenzende gebieden. Naast hem stond Henry Jackson, eerste luitenant bij de luchtmacht en na Joe Wilkins de oudste en meest ervaren piloot. Hij zweeg en wachtte op de orders van zijn commandant. Deze scheen nog altijd geen besluit te kunnen nemen. Na een lange stilte vroeg de commandant: „Heb je het rapport uit Soeakin gelezen, Jackson?” Jackson antwoordde bevestigend. In minder dan vijf minuten was de karavaan veranderden een ordeloze bende . . . DE WOESTIJNPILOTEN „Volkomen begrijpelijk,” gaf Wilkins toe. „Maar ik herinner mij, dat er een tijd was, waarin de Senoessi als vreemdelingen naar Koefara kwamen en even wantrouwend werden ontvangen door de Zoeja’s als de Europeanen nu.” „Pot en ketel,” voegde Lex er lachend aan toe en hij keek Sayed Saleh triomfantelijk aan. De beminnelijke gastheer was volstrekt niet uit het veld geslagen. Volgens hem was die redenering toch niet helemaal juist. De Zoeja’s waren in die tijd nog echte rovers, die de karavaanwegen onveilig maakten, net als de Toearegs. Met de komst van de Senoessi kwam daaraan een eind. Maar bovendien (en Sayed Saleh keek beminnelijker dan ooit) kwamen de Senoessi hier als stichters van de enige ware godsdienst, de Mohammedaanse.” Lex wilde heftig protesteren tegen een dergelijke aanmatiging, maar gelukkig kon Long Joe hem nog tijdig weerhouden van deze onbedachtzaamheid. Wie tegenover een Muzelman en vooral een Senoessi ontkent, dat zijn godsdienst de ware is, loopt gevaar, voor altijd in ongenade te vallen. Zij deden er dan verder ook maar het zwijgen aan toe en hadden des te meer aandacht voor het ontbijt. Dit laatste was al even overdadig als de avondmaaltijd van de vorige dag. Groene molshopen, moelakia genoemd, lagen op zilveren schalen naast gebakken eieren en heerlijk knappend brood, dat zo uit de oven was gekomen. Ook was er een dikke melk, die Lex voor pap hield, en een zure drank, zelfs den ervaren Wilkins onbekend. Om de eetlust nog eens extra aan te wakkeren kwam een slaaf een bittere citroendrank brengen. Toen dit ook niet meer hielp en de gasten puffend bleven zitten, kregen zij als nagerecht een kop sterk gepeperde koffie. Na het vertrek van Sayed Saleh bleven Lex en HOOFDSTUK XVIII PEGASUS „En hoe bevalt je de nieuwe machine?” vroeg majoor Somerville aan Dug, toen zij behouden in Siwa geland waren. De jonge piloot was tijdens de vlucht in geestdrift geraakt over het jachtvliegtuig, waaraan hij en Henri de Gramont, naast den commandant en de bemanning van „Pegasus,” hun redding uit de handen der Senoessi te danken hadden. „Als u het goed vindt, commandant, neem ik nu het stuur van u over,” zei Dug, popelend van ongeduld. Majoor Somerville schudde lachend het hoofd en zei: „Morgen krijg je gelegenheid genoeg. Je moet nu eerst wat op streek komen.” In het prille licht van de Novembermorgen stond luitenant Douglas Magee de machine te bewonderen, die „Pegasus” gedoopt was naar het vliegende paard uit de oud-Griekse legende. Daarin wordt verhaald, hoe de godenzoon Perseus opdracht kreeg, de gevaarlijke Medusa te gaan onthoofden. Deze Medusa was een afschuwelijk lelijke vrouw, met slangen op haar hoofd in plaats van haren. Perseus toog naar haar verblijfplaats en sloeg haar de monsterachtige kop af. Uit haar bloed, aldus vertelt de sage, ontsprong het gevleugelde paard Pegasus. Men gaf het aan Bellorophoon, zoon van den koning van Ephyra, om er de draak Chimaera mee te doden. Bellorophoon slaagde daarin. In zijn trots over deze triomf besloot hij op 11* DE WOESTIJNPILOTEN put hier aankomen en voor het heilige graf van den Mahdi mogen neerknielen. Voor hen is dat de grootste beloning na zoveel ontbering. Tussen de langwerpige graven van de Senoessifamilie liep een smal pad, bedekt door een karpet, naar een houten koffer in de vorm van een schip en met een rood kleed overdekt. Dit was de qubba. In weerwil van de grote eenvoud der lage, sombere moskee midden in de Sahara was zij even indrukwekkend als de Sint Pieter te Rome of de Tempel des Hemels in Peking. Wel ontbrak hier de luister van de fraai uitgedoste kardinalen en mandarijnen, maar de fanatieke Bedoeïnen in. hun ruwe boernoes en met de houten rozenkrans in de magere, bruine vingers, lagen met zulk een ernst en overgave te bidden, dat de atmosfeer als het ware met hun godsdienstige devotie doortrokken werd. Opeens hief Wilkins zijn handen omhoog en mompelde : „Bismallah Arahman Arahmim!” *) Toen knielde hij neer tussen de biddende pelgrims. Lex had hem verwonderd aangezien, maar begreep onmiddellijk, dat dit nodig was om voor echte Moren te worden aangezien. Elk vermoeden, dat men met nasrani’s, dus ongelovigen te doen had, moest vermeden worden. Hij volgde het voorbeeld van zijn makker en schoof zich naast dezen tussen de Bedoeïnen. Het werd nu stil in de moskee. Alleen het gemompel der bedevaartgangers, het geschuifel hunner kleren, was hoorbaar. De geluiden van de straat drongen hier nauwelijks door en klonken als een zacht geruis van de zee op een verwijderd strand. Na een poosje echter mengde zich een ander geluid met dit geruis. Het leek op het gezoem van een kever, die steeds nader komt. Eerst viel het de vluchtelingen ) In naam van Allah, den barmhartige. DE WOESTIJNPILOTEN val is het mogelijk, dat de knaap ons aanwijzingen omtrent de verblijfplaats van den zogenaamden sjeik kan geven en ons op die manier nog goede diensten kan bewijzen.” „Natuurlijk, natuurlijk,” haastte miss Fatimah te zeggen. „Misschien willen de heren Drummond en Magee ons vergezellen. Een ritje naar El Fajoem is niet te versmaden.” „Heel graag,” zei Dug, die graag nog wat langer in gezelschap van de bekoorlijke jonge vrouw bleef en er spijt over begon te voelen, dat hij zo spoedig Caïro zou moeten verlaten. Ook Lex nam de uitnodiging met graagte aan. Dug hielp hun gastvrouw bij het starten van de wagen en nam achter het stuur plaats. Naast hem zat Sitt Fatimah Maroedi, terwijl Lex en de Gramont achter in de auto plaats hadden genomen. De rit naar El Fajoem voert langs een goede, wel onderhouden weg. Het was er juist erg druk. Talrijke pelgrims begaven zich naar Caïro om het Heilige Tapijt op zijn reis naar Mekka te vergezellen, een plechtigheid, die nog steeds geregeld om de zoveel jaren plaats heeft. Men beweert, dat dit tapijt aan den profeet Mohammed heeft toebehoord, om welke reden het dan ook heilig is verklaard en van tijd tot tijd naar de gewijde plaats wordt gedragen, wat met veel feestelijk vertoon gepaard gaat. Overal waren groepen bedevaartgangers samengestroomd, op weg naar het station van Sennoeres. Vrienden en verwanten brachten hen naar de trein en vervulden de zoele, vochtige lucht met hun gezang. Rode vlaggetjes met gele randen gaven iets feestelijks aan de uittocht. Halverwege El Fajoem was enig oponthoud. De auto, bestuurd door Dug, bleef opeens steken in een troep marcherende pelgrims en veroorzaakte veel DE WOESTIJNPILOTEN Konden dan ook uitstekend met elkaar overweg. Het speet Douglas Magee geducht, dat hun wegen nu uit elkander zouden gaan. Er was echter nog een klein kansje, dat hij ook een aanstelling voor OostAfrika kreeg, maar hij had zo het gevoel, dat de kolonel, óm welke reden wist hij niet, z’n keus niet spoedig op hem zou laten vallen. „En wat zei de kapitein?” vroeg Lex belangstellend, toen zijn vriend terugkwam. „Hij zal zijn best doen, dus nu maar afwachten. Zeg, Lex, je bleef zo lang op het kantoor, wat had hij allemaal te vertellen?” Lex vertelde zijn makker, wat de kolonel zo-al besproken had. Voor Duggie was het een reden te meer om vurig naar zijn aanstelling in Afrika te verlangen, al was de kans gering, dat Lex en hij daar steeds zo konden samenwerken als in Engeland. „Waar ga je in je vacantie heen?” vroeg hij. „Dat weet ik nog niet. Ik denk, dat ik naar Londen ga om inkopen te doen en wat in de biblio¬ theken te snuffelen. De kolonel heeft me aangeraden wat studie van de zaak te maken. En verder... ja, dat weet ik nog niet, veertien dagen zijn anders gauw om.” „Ga ook eens naar Hendon, als je tijd hebt.” „Dat doe ik vast.” „Mooi, en bereid ze er een beetje op voor, Lex. Jij hebt er nogal slag van.” Lex beloofde het. Naar Hendon gaan betekende Je ouders van zijn vriend een bezoek brengen. Die woonden namelijk in dat rustige villadorp, dicht bij ie hoofdstad, sedert Duggie’s vader als zee-officier rijn pensioen had moeten nemen wegens zijn zwakke gezondheid. Lex was er in zijn eerste verlof al ïen keer geweest en er hartelijk ontvangen. Hijzelf vas ouderloos. Zijn vader, die maar een bescheiden DE WOESTIJN PI LOT EN baantje bij de belastingen had, was vroeg gestorven, zijn vrouw en enigen zoon slechts een klein pensioentje achterlatend. Ze hadden het toen wel heel moeilijk gehad. Toch had zijn moeder hem een goede opleiding laten geven. Lex, die goed kon leren, kreeg een studiebeurs en kwam op de polytechnische school. Hij wilde ingenieur worden. Maar zo-ver kwam het niet. Want juist toen hij met goed gevolg zijn examen had gedaan voor de hogeschool, werd zijn moeder ernstig ziek en stierf kort daarop. Dat was een harde slag voor den toen achttienjarigen knaap. De familie van zijn ouders was arm en kon niets voor hem doen. Maar dat wilde Lex ook niet. Hij had altijd een sterk ontwikkeld gevoel van onafhankelijkheid gehad en steunde liever niet op anderen. Hij staakte dus zijn studies, zocht werk en kreeg een betrekking als monteur in een fabriek van vliegtuigen. Daar ontwaakte zijn hartstocht voor de aviatiek. Toen hij meende, voldoende practijk te hebben, meldde hij zich bij de Militaire Luchtmacht. Er vond een strenge keuring plaats, die hij echter met succes doorstond, en na een paar maanden oefening werd hij tot luitenant-vlieger aangesteld. En nu, nu hij een verzekerd bestaan had, haakte hij al naar verandering. Ja, Alex Drummond was wel iets wispelturig. Douglas Magee was van heel andere afkomst. Hij stamde uit een familie van welgestelde marine-officieren, waarvan er vele de rang van admiraal hadden bereikt. Zijn vader, die het nimmer zo-ver had kunnen brengen, had gehoopt, dat zijn zoon meer succes zou hebben. De knaap vóelde zich echter in het geheel niet tot de zee aangetrokken. Hij was klein en tenger van gestalte en deed met zijn donkere ogen en kastanjebruine haren eerder aan een Fransman dan aan een Brit denken. Zijn moeder DE WOESTIJNPILOTEN Dat beloofde dus een voordelig zaakje te worden. Wel had de juwelier veel moeite gedaan en kosten gemaakt, maar hij had dan ook zesduizend pond verdiend. Zonder iets kwaads te vermoeden bestelde hij de parel en liet voor het bedrag een zichtwissel op zich trekken. De parel bleek inderdaad volkomen eender te zijn en de wissel werd voldaan. Toen schreef men naar Berlijn, dat men de parel kon afhalen. Maar er kwam geen antwoord. Wel werd enige dagen later de brief geretourneerd met de opmerking: geadresseerde vertrokken, adres onbekend. Na lang zoeken vond men een spoor, dat naar Caïro leidde. En wat bleek nu? De zogenaamde klant had de parel aan den handelaar daar verkocht voor viermaal de werkelijke waarde en was toen spoorloos verdwenen.” „Drommels,” zei Lex, „dat was een uitgeslapen vos. Maar hoe wist uw vriend, dat het een en dezelfde persoon was?” „Door dit portret,” antwoordde De Gramont. Hij haalde een foto te voorschijn en liet die aan de beide officieren zien. „Deze kiek nam hij op het moment, dat hij met den pseudo-klant stond te onderhandelen.” „Maar hoe bewerkstelligde hij dat en waarom nam hij die foto?” was de verbaasde vraag. „In de muur van zijn winkel, achter de toonbank, heeft hij een foto-apparaat laten bouwen. Het wordt bediend door zijn zoon vanuit het aangrenzende kantoortje. Een vernuftig idee, inderdaad. De man heeft namelijk de goede gewoonte, van alle bezoekers zulke foto’s te maken, zonder dat ze het merken. Ingeval van een onregelmatigheid kan hij de politie dan aan een beeltenis van den delinquent helpen. Kijk, op de achterzijde heeft hij ook het signalement van den man vermeld.” DE WOESTIJNPILOTEN dat hij de injectiespuit mocht hanteren. „Trek uw jas uit, mijne heren,” zei hij, minzaam lachend. Dug en Lex gehoorzaamden. De dokter vulde zijn spuit. „En nu de hemdsmouwen opstropen, alstublieft.” Dokter Kyriazi (zijn naam herinnerde de beide piloten aan fijne sigaretten,) maakte zich in naam van de wetenschap meester van Duggie’s arm, prikte met de punt van zijn instrument onder diens huid en spoot in. Toen maakte hij zich op om Lex onder handen te nemen. Douglas wilde zijn hemdsmouw al neerslaan, doch de arts hield hem tegen en zei: „Een ogenblik, als ik u verzoeken mag.” Dug wachtte dus en keek verwonderd toe. Terwijl zijn vriend werd ingespoten naderde een zwarte Piet met een lancet. De dokter greep deze en diende hun beiden op dezelfde arm een paar flinke schrappen toe. „Dank u,” zei Lex, die het nu welletjes vond en zijn mouw omlaag bracht. „Pardon, luitenant,” sprak dokter Kyriazi, glimlachend om zoveel onwetendheid. „Een ogenblik.” De verpleger overhandigde hem een andere spuit. „Hoe dikwijls wordt men hier geprikt?” informeerde Dug belangstellend. „Dat hangt er van af. U bent allebei nog vers, dus er is geen bezwaar tegen een volledige behandeling.” „En waaruit bestaat die, als ik vragen mag?” vroeg Lex. „De eerste spuit was tegen de pest. U zult begrijpen waarom. Die schrappen waren tegen de pokken.” „Daarvoor ben ik al gevaccineerd.” „Des te beter. Zeker is zeker. In de tropen kan men niet genoeg voorzorgen nemen. Nu gaat de der- DE WOESTIJNPILOTEN zij een indruk van de onmetelijkheid dezer woestenijen, van de moeiten en gevaren, die men hier bij een noodlanding riskeerde. Duidelijk konden zij ook de spoorlijn zien, die de stroom zo dicht mogelijk volgde. Joe Wilkins had hun gezegd, dat zij zich hiernaar moesten richten bij het vliegen in Zuidelijke richting. Dit gaf ook een gevoel van veiligheid; haperde er iets, dat je tot een noodlanding noopte, dan kon je langs de spoorweg neerstrijken of op het water. Hoe verder zij kwamen, des te eenzamer werden de barre zandvlakten aan weerszijden van de rivier. Eens hadden hier honderdduizenden slaven hun leven doorgebracht, en als krioelende, zwoegende mieren om en over de rotsen gekropen. Met hun gebrekkige werktuigen waren zij hier tot de ingewanden der aarde doorgedrongen, zich krommend onder de zweepslagen en geselingen der opzichters en soldaten van Pharao. Zestien uren per dag hadden zij die folterende, onzinnige arbeid moeten verrichten, met luttel voedsel en water, om na enige maanden te bezwijken en door andere slaven te worden vervangen. En al deze onmenselijke wreedheid was er op gericht, hun meesters grote, prachtige graven te verzekeren, die na hun dood nog van hun macht en rijkdom moesten getuigen. Thans was er geen levend wezen meer te bekennen. Al het leven had zich teruggetrokken naar de oevers van de heilige stroom en scheen daar te zijn ingesluimerd onder de verzengende stralen van de zon. Soms scheerde de „Libel” over een dorpje aan de oever. Daar was dan wat beweging, wat plantengroei en menselijke behuizing te zien. En over de grijze rivier gleden witte zeilbootjes, als vogels met opstaande vleugels. Meer naar het Oosten en Westen ontdekte hun oog niets dan zand en rotsen, rotsen en zand. Eenmaal slechts zagen zij DE WOESTIJNPILOTEN heen vliegt. Verder en hoger gaat zijn vlucht, voortdurend weerklinkt zijn kreet en steeds weer ziet gij de schitterende kleuren van zijn gevederte. En gij kunt het niet laten hem achterna te gaan. Zijn spoor voerde naar hier, daarom kwaamt gij naar dit land.” „En,” vroeg Dug, „zal ik hem vangen?” „Wie zal het zeggen? Of gij hem vangen zult, weet ik niet. Maar ik zie u steeds maar verder gaan en vele gevaren trotseren terwille van die vogel zonder naam, zo-als gij de dodelijke beet van deze slang trotseert. Ik zie u stijgen naar omhoog en vallen naar omlaag, ik zie ook een schip en een vrouw en een paleis.” De slangenbezweerder zweeg en greep met een woeste beweging de slang in de nek, vlak achter de kop. Hij rukte het reptiel van Duggie weg en begon onder het uitstoten van wilde kreten een rondedans, waarbij de slang zich om zijn magere arm kronkelde. De voorstelling scheen nu haar hoogtepunt te bereiken. De nieuwsgierige menigte drong op, schaarde zich om den dansenden saadie, wien het schuim nu op de lippen stond. De beide Engelsen verloren hem geheel uit het oog. Lex was opgestaan en had den knaap, die bij den bezweerder hoorde en met een bakje rondging, een shilling gegeven. Toen verlieten zij het koffiehuis en slenterden langzaam het dorp uit om de streek van Sakkarah eens op te nemen. Maar hun aandacht was er niet bij. Steeds weer zagen zij den zonderlingen en weerzinwekkenden slangenman voor zich en hoorden zij hem in zijn gebroken Engels zijn voorspellingen doen, waaraan ten slotte weinig geloof te hechten was. Kort daarop kwam een fellahjongen met twee ezeltjes op hen af. „Wenst u Memphis te zien?” vroeg Ibrahim, want zo bleek hij te heten. DE WOESTIJNPILOTEN Lex en Dug keken elkaar eens aan. „Is het ver?” informeerde Lex. Ibrahim schudde energiek het hoofd. Binnen een uur konden zij al terug zijn. Zijn ezels liepen als antilopen, beweerde hij. Zij klommen op de rijdieren, die zo klein waren, dat de voeten van de ruiters bijna de grond raakten. En terwijl zij nu op een sukkeldrafje, met Ibrahim tussen hen in, door het lieflijke landschap van de Nijloevers naar de ruïnes van Memphis trokken, kwam van de andere kant de vijand hen tegemoet. DE WOESTIJNPILOTEN zich zoveel mogelijk beheersend en tot kalme berekening dwingend. „Niet voor we in Almaza zijn en dan zullen we toch eerst moeten landen,” antwoordde Dug. Een kwartier lang vlogen zij zwijgend verder. Lex’ besluit was genomen. Dicht bij het vliegveld van Almaza had hij een stevige boom gezien met breed uitgroeiende takken. Bij het opstijgen was hij er nog over heen gevlogen en toen was de gedachte bij hem opgekomen, dat die boom wel een geschikte gelegenheid bood voor het geval een piloot tot een andere dan normale landing gedwongen werd. Misschien was het tot nu toe niet nodig geweest, maar nu zou het er toch van komen. Er was nauwelijks aan te denken, dat hij met een defect zijroer op het veld zelf neer kon komen, zonder de machine en de inzittenden in groot gevaar te brengen. Na een poos over allerlei andere mogelijkheden nagedacht te hebben, vroeg hij aan Dug: „Wat zou jij doen met dat manke zijroer?” Dug begreep hem. „In een glijvlucht kan je niet landen, dus je zult de machine moeten laten vallen,” meende hij. „Hoe stel jij je dat voor op het veld van Almaza?” „’t Is moeilijk en riskant, dat geef ik toe. Je zoekt een zachte plek op, waar je toch niet weg kunt zakken en stuurt de machine er zo goed mogelijk heen. Op de grond gekomen, leg je haar op één vleugel. Dat geeft natuurlijk stukken, maar een andere manier zou ik niet weten.” Lex schudde het hoofd. „Op die manier komen we zelf een tijd lang in het hospitaal, Dug. Dat is geen mooi begin.” „Ik geef het toe, maar weet jij een betere manier?” „Heb je die boom aan het eind van het veld gezien?” vroeg Lex. DE WOESTIJNPILOTEN hand, opende een deur, die toegang gaf tot een klein vertrek en liet zijn onverwachten gast binnen. En daar hij geen zakelijke bezoekers had op dat ogenblik, zette hij zich neer tegenover Sjerif Gioema en vroeg belangstellend: ^Welk nieuws brengt gij me, vriend Gioema?” De aangesprokene glimlachte. Hij haalde een enveloppe uit de nauwsluitende tuniek onder zijn witte overkleed te voorschijn en legde die voor Hassanein neer. Deze zag hem vragend aan. „Voor u,” zei Gioema. De jonge Oosterling nam de enveloppe op en opende deze haastig. Een kreet van verbazing ontsnapte hem, toen hij er vijf bankbiljetten van duizend francs uit haalde. Hij greep Gioema’s hand en stamelde: „Dank, vriend Gioema, dank. Het is waarlijk teveel.” „Als het te veel is, kunt gij het teruggeven, Hassanein,” was het laconieke antwoord. Hassanein lachte. Zijn intelligent, matbruin gelaat straalde. Het was werkelijk een te grote beloning voor zijn geringe diensten, hield hij vol. Maar het kwam hem goed van pas. Overmorgen had hij een schuld af te doen, een heel oude schuld, en hij had zich reeds het hoofd er over gebroken, hoe hij deze vereffenen zou, want contanten had hij niet meer. Nu behoefde hij zich niet langer bezorgd te maken. Sjerif Gioema had hem zwijgend en glimlachend aangehoord. Hij stond op en sprak: „Ik ga. Morgen kom ik terug. Ik heb nog wat met je te bespreken, Hassanein. Het is van groot gewicht en je kan me een belangrijke dienst bewijzen, als je wilt.” Onder het spreken had hij een foto te voorschijn gehaald. Hij toonde haar aan Hassanein, die er verwonderd naar keek en hem toen vragend aanzag. „Komt dit gezicht je bekend voor?” vroeg Sjerif DE WOESTIJNPILOTEN Gioema, daarbij Hassanein onderzoekend aanziende. De ander antwoordde niet direct, keek lang en aandachtig naar het portret van den man, die het voorstelde en zocht in zijn geheugen naar een aanknopingspunt. Geheel onbekend kwam het gelaat hem niet voor. Hij herinnerde zich vaag, het eens gezien te hebben, geruime tijd geleden al. Waar was dat ook weer? „Houd het zolang,” zei Gioema. „Ik krijg het morgen wel van je terug.” Hassanein knikte. „Goed. Ik geloof, dat ik den man ontmoet heb, maar weet niet precies wanneer en waar.” „Ik geloof, dat je klanten krijgt,” zei Sjerif Gioema, „tot morgen.” Een ogenblik later wandelde hij langzaam de Moeski af en verdween in het labyrinth van kronkelende straatjes. Het was nu geheel donker geworden. Hier en daar trachtte een schaarse lamp met haar schuchter schijnsel de duisternis te verdrijven. De meeste winkels waren al gesloten. Voetgangers zag men nauwelijks meer. Ondanks de diepe duisternis van de oude binnenstad vond Sjerif Gioema gemakkelijk de weg, als iemand, die hier geboren en getogen is. Geen ogenblik aarzelde hij bij het inslaan van een zijstraat. Hij merkte niet, dat hij reeds bij het verlaten van Hassaneins koffiehuis door een man gevolgd was geworden. Opvallend zou dit anders ook niet geweest zijn, want het gebeurt vaak, dat een deftige Arabier door zijn slaaf of bediende vergezeld wordt, die dan op gepaste afstand achter zijn heer aanloopt. Maar het zou Sjerif Gioema wel verwonderd hebben. Deze stille, geheimzinnige man had men nooit anders dan geheel alleen in de oude stad gezien. Hij was nu in het centrum gekomen, dicht bij de DE WOESTIJNPILOTEN „U doet werkelijk verstandig, als u voorlopig hier blijft en morgen de reis naar Khartoem voortzet.” „We zijn niet op weg naar Khartoem,” sprak Dug. „We gaan van hier naar Cairo terug.” „En wat is het doel van de reis?” vroeg Maroedi. „Of ben ik onbescheiden?” „O, volstrekt niet,” zei Lex. „We hebben slechts opdracht de streek hier af te zoeken. Het is een vreemd geval, dat wel niet opgelost zal worden. Er is iemand zoek, een Europeaan, die in Shepheards Hotel logeerde en sinds enige dagen wordt vermist.” „Was hij alleen en kende hij het land niet?” „Hij kende het zelfs heel goed. Wij maakten kennis met hem op weg naar Egypte. Hij heet Henri de Gramont.” Maroedi zag Lex verbluft aan. „Wie? Henn de Gramont?” „Kent u hem?” vroeg Dug verrast. „Het is een van mijn beste vrienden,” was het antwoord en aan de toon waarop Maroedi het had gezegd, was wel te merken, hoezeer de mededeling hem getroffen had. Peinzend staarde hij door een patrijspoort naar buiten, waar het steeds donkerder werd. „Kom,” zei hij opeens. „U blijft toch bij mij eten? We kunnen het geval dan eens bespreken en zien, of ik u helpen kan. Dat is zeker: Henri de Gramont is het slachtoffer geworden van gewetenloze schurken.” En hen voorgaande, verliet hij het schip en ging de boomgaard in. DE WOESTIJNPILOTEN laat ik u eerst vertellen, wie en wat De Gramont eigenlijk is.” Hij trok bedachtzaam aan zijn narghileh en vervolgde : „Van huis uit is De Gramont een geleerde en uitstekend kenner van Oosterse talen. Hij heeft een groot deel van zijn leven in de landen om de Rode Zee doorgebracht en er veel achting verworven. Sedert een tiental jaren echter speelt hij een dubbele rol. Hoewel hij een Fransman is, moet hij in Engelse dienst staan. Dit is op zich zelf niet zo vreemd. De belangen van zijn land gaan samen met die van het uwe en er zal tussen de twee regeringen dan ook wel samenwerking zijn op dit gebied.” „U bedoelt, dat de heer de Gramont een agent is van de Intelligence Service?” vroeg Lex verbaasd. Maroedi glimlachte. „Daarover zou ik niets met zekerheid kunnen zeggen. Hoewel wij goed bevriend zijn, heeft hij zich hierover nimmer duidelijk tegenover mij uitgelaten. Dat is begrijpelijk.” „Volkomen begrijpelijk,” zei Dug. „Ik geloof echter, dat wat meer geheimhouding van uw kant gewenst is, mijnheer Maroedi. U neemt het mij niet kwalijk als ik vraag, of men dit gesprek kan beluisteren?” Maroedi zag hem een ogenblik verbluft aan. Toen vervolgde hij: „Hier? Ónmogelijk. De enige, die in de buurt is, is Hamza. U hebt wel gemerkt, dat hij een bescheiden en stille jongen is, die zich niet in de zaken van zijn meester mengt. Bovendien, hij verstaat alleen Arabisch en Soedanees.” „Weet hij, dat u bevriend bent met De Gramont?” vroeg Dug weer. „O, zeker. Maar waarom vraagt u dat, luitenant Magee? Hebt u reden, Hamza te wantrouwen?” DE WOESTIJNPILOTEN weer levend uit te komen. Haar verslag was een aaneenschakeling van avonturen vol ontbering en levensgevaar. Hij zag, dat stippellijnen Siwa met de steden Jaghaboeb en Tay verbonden. Zij gaven de karavaanroute aan, waarvan de lengte naar schatting wel achthonderd kilometer lang moest zijn. Over land zou het dus weken duren, eer je van de ene bewoonde streek in de andere kwam. Tegen negen uur in de morgen vlogen zij over Siwa. In het militaire kamp aldaar was grote bedrijvigheid te bespeuren. Het korps kameelrijders, de kleurige huzaren van de Sahara, maakte zich gereed voor een tocht langs de grens. De mannen wuifden den piloten geestdriftig toe. Dug vloog op geringe hoogte en liet een zakje zand vallen met een mededeling voor den commandant over het doel van hun vlucht. Toen zwenkte hij en koerste naar het Zuiden. Na een uur zwenkte hij opnieuw, passeerde de grens en vloog pal west. Langzamerhand ging de rode zandvlakte over in een purperkleurig duinlandschap. Hier en daar was wat spaarzaam groen te zien. Daar zaten zwarte en grijze vogels, de enige levende wezens in deze eenzame woestenij. Soms verhieven zich plotseling grillig gevormde steenmassa’s of hopen zwarte kiezelstenen tussen de zandruggen, die geleidelijk aan hoger werden om ten slotte in heuvels en bergen over te gaan. Dug had zijn ontvangtoestel ingeschakeld en luisterde aandachtig naar ieder sein, dat uit de aether tot hem doordrong. Tegen de middag kwam er een bericht door. Het was Almaza. De radio-telegrafist daar seinde: „weest op uw hoede, storm uit het Zuiden.” In de streek, waar zij nu vlogen, was geen spoor DE WOESTIJNPILOTEN ook iets anders verwachten. Want gij zijt nog jong, luitenant Magee. Gij hebt weinig ervaring. Anders zoudt gij begrijpen, wat uw voorstel betekent. De karavaanroute verlaten wil zeggen: verdwalen en omkomen in de woestijn. Dat zou Allah verzoeken zijn.” „Het kan zijn, maar er staan twee mensenlevens op het spel, Sidi Hoessein.” „Wilt gij het leven van twaalf mensen dan opofferen om er twee te redden? Welk een dwaasheid! Bovendien, zij hebben het aan zich zelf te wijten en het is de wil van Allah, dat- zij daarvoor gestraft worden.” Sidi Hoessein zweeg en ook Dug verspilde er verder geen woord aan. Hij besefte levendig, dat hij van de Senoessi en Zoeja’s geen hulp had te verwachten en slechts op eigen kracht kon vertrouwen. Met geweld of bedreigingen was niets uit te richten. Zij hadden hem in hun macht en hij mocht al van geluk spreken, wanneer zij hem als een gevangene zo goed mogelijk behandelden. De karavaan vorderde slechts met de grootste langzaamheid, tot niet geringe ergernis van Douglas Magee, die aan grote snelheid gewend was. Het zou ook onmogelijk geweest zijn, het tempo te verhogen. Ondanks hun nachtrust waren de lastdieren zeer vermoeid. Zo nu en dan ging er een liggen en kostte het de grootste moeite, het dier tot opstaan en doorlopen te bewegen. De eerste rit op een kameel gaf Douglas Magee een wonderlijk gevoel, dat veel geleek op zeeziekte, vooral als de dieren heel langzaam liepen. Dan schommelde hij van voren naar achteren, precies als iemand, die in een kooi ligt aan boord van een hevig stampend schip. De tocht was voor hem uitermate vermoeiend en hij was blij, toen de karavaan tegen de DE WOESTIJNPILOTEN avond halt hield bij een bron onder het geroep van „adarjajan!” *) Het was of de doodvermoeide kamelen voelden, dat het uur van rust weer aangebroken was. Zij gingen reeds uit eigen beweging liggen en keken knipogend naar het vuur, dat de Nubiërs met verwonderlijke snelheid hadden ontstoken. Met lange hakmessen kapten zij droge takken in een naburig bosje en sleepten het naar de kampplaats, waar grijze rookslierten op de adem van de koele Noordenwind* de woestijn indreven. Hassan had de enige tent, die meegevoerd werd, opgeslagen en stond in gesprek met den kleinen Arabier, toen Dug een zandige top besteeg en vandaar over de verlaten vlakte keek. De rode avondschijn ging over in mauve en grijs, en in het Oosten straalde de avondster als een druppel schitterend vuur in een saffieren schaal. Het was een prachtig gezicht en het deed Dug zelfs voor een ogenblik zijn pijnlijke en onaangename toestand vergeten. Toen hij zich omkeerde, bleef hij even verrast staan. Het kamp bood een schilderachtige aanblik. Uit de helgestreepte khoorgs ** van de kamelen was een complete keuken te voorschijn gekomen. Potten en pannen werden aangesleept, geheimzinnige zakken met eetwaren geopend en spoedig hing een pan boven het vuur, waaruit een verrukkelijke geur omhoog steeg. Hassan bracht Dug een koperen kan met water en een handdoek en even later een schaal met een deksel van palmbladeren. Toen Dug het deksel oplichtte zag hij een stuk gebraden schapenvlees met rode peper, die fil fil genoemd werd, en uien. Daarnaast *) Wij zjjn thuis. **) Zadeltassen. DE WOESTIJNPILOTEN lag een stapel knappend brood en drie gekookte eieren. Als voorgerecht kreeg hij een kop hete vermicellisoep. De Nubiërs deelden niet zonder enige plechtigheid de poep en andere spijzen rond om zich Han bescheiden terug te trekken bij hun/ eigen maal. Gesproken werd er tijdens de maaltijd niet. Iedereen at zwijgend, de benen kruiselings op dikke matjes, welke in een kring om het vuur waren gelegd. Er was even wat beroering, toen een kleine zandmuis, aangelokt door de geuren, tegen Sidi Hoessein opkroop. Maar een van de Nubiërs had het al gezien. Met een vlugge beweging greep hij het diertje en draafde er mee weg om het op te eten. Toen werd het weer stil. Men hoorde alleen de smakgeluiden van de smikkelende Zoeja’s en het vreemde gezang van de djins in de verte. *) Na de maaltijd, die besloten werd met geurige, zoete thee, werd het levendiger. De mannen wikkelden zich in hun slaapzakken en bleven nog een poos redekavelend rondom het vuur liggen. Maar geleidelijk aan werd het stil. De een na den ander sukkelde in slaap. Sidi Hoessein trok zich terug in zijn tent, te zamen met den kleinen Arabier, en ook de Nubiërs staakten hun luidruchtig gepraat. Dug lag nog wakker en dacht na. In weerwil van zijn vermoeidheid kon hij de slaap maar niet pakken. Het was hem vreemd te moede. Telkens dwaalden zijn gedachten naar de beide makkers in de Hawaisjbergen, dan weer naar Engeland, naar zijn ouders, die nooit konden vermoeden, waar hun zoon zich nu bevond. Gelukkig maar, dacht Dug. Wat zouden zij in ongerustheid zitten! Hij draaide zich om en zag een van de Zoeja’s, *) De bewoners van de Sahara schrijven de vreemde geluiden van de nacht toe aan geesten, die zij djins noemen. DE WOESTIJNPILOTEN het bleke gelaat geheel verscholen in een witte kap, bij het vuur de wacht houden. De man klemde een geweer tussen zijn armen en staarde onafgebroken in de dansende vlammen, die zijn hurkende gestalte in een fantastische gloed zetten. Opeens voelde hij, dat iemand zijn schouder beroerde. Hij schrok, en zich omkerend, keek hij in het donkere gelaat van Hassan. Zwijgend overhandigde deze hem een stukje papier. Toen sloop hij weg. Dug keek hem verbaasd na. Toen bezag hij het papier en merkte, dat het beschreven was. Hij wierp een snelle blik om zich heen en kroop wat dichter bij het vuur. En bij het flakkerend licht van de vlammen las hij: „Mijn waarde luitenant Magee, Wel zijn de wegen van Allah wonderlijk. Wie had gedacht, dat wij elkander hier en onder deze omstandigheden nog eens zouden ontmoeten? Ik houd het voor een goed teken, dat de voorzienigheid u gezonden heeft, maar ik bid u, toon niet, dat gij mij kent. En als gij me spreken wilt, gebruik dan slechts de taal der ogen of breng mij uw boodschap schriftelijk over door Hassan. Hij is de enige vriend, dien wij hier hebben. Henri de Gramont.” DE WOESTIJNPILOTEN Dieven zij staan, turend naar de plaats, waar de vreemdelingen zaten. Long Joe stond op. „Kom, sprak hij, volkomen kalm en nu iedere aarzeling overwinnend, „men wil kennis met ons maken. Laten we ons aan de heren gaan voorstellen.” Lex was er lang niet zeker van of de autoriteiten van Tay wel zo verlangend waren naar een kennismaking. Het was een vermetel stukje, je zo in het hol van den leeuw te wagen. Maar wat bleef hun anders over? Tussen Siwa en deze stad lag de onbarmhartige woestijn. Long Joe was met stoïcijnse kalmte op de hoofden van Tay toegestapt en begroette hen in zijn bloemnjkst Arabisch: „Weest gegroet, de vrede van Allah zij met u. In de. naam van den Barmhartige' roep ik uw gastvrijheid in voor twee rampzalige dienaren van den Engelsen koning, die in de woestijn dreigen om te komen. Wij zijn van de familie der piloten. Onze vermetelheid heeft de toorn van Allah opgewekt. Zijn adem heeft ons weggeblazen en ons overgegeven aan uw barmhartigheid en goedertierendheid. Wij buigen Y®?* *?n wil en roemen de wijsheid van zijn besluit. Allah is groot en Mohammed is zijn profeet!” Indien Lex de betekenis van deze in het Arabisch gesproken woorden had kunnen bevroeden, zou hij zich als Engelsman wel geschaamd hebben over zoveel vernedering voor een officier van het machtige Brittanje. Misschien zou hij heftig hebben geprotesteerd, ondanks zijn machteloosheid, en in zijn jeugdige onbezonnenheid veel bedorven hebben, wat zijn oudere kameraad handig aan het opbouwen was. Nu hield hij de vrij welwillende houding, die Long Joe’s toespraak teweegbracht bij de hoge personen, voor een gevolg van het respect, dat alle bewoners van DE WOESTIJNPILOTEN mijn waarde Hissar. Ik vraag me af, wat ik eigenlijk met deze affaire te maken heb. Het is een politiezaak en ik geloof, dat men dat gerust aan u kan toevertrouwen.” „Zeker, zeker,” haastte Hissar zich te zeggen. „Maar... eh.... Jaghaboeb en Koefara liggen niet in mijn district. U was zo vriendelijk, majoor, mij uw hulp toe te zeggen en het blijkt nu, dat ik zonder uw tussenkomst niet veel zal bereiken, wat de opsporing van den heer de Gramont betreft.” De commandant gaf dat toe. Inderdaad, het lag op zijn weg, dit deel van het werk op zich te nemen. Maar op dit ogenblik kwam het al zeer ongelegen. Hij schoof Hissar een stoel toe en zei: „Gaat u zitten. Ik moet er eens over nadenken. Hoe komt Hassanein eigenlijk aan die brief? Weet u zeker, dat het schrijven echt is? Het zou wel eens een valstrik kunnen zijn.” „Dat is zo, maar in dit geval moeten we die mogelijkheid uitschakelen. Ik ken Hassanein. Hij is voor honderd procent betrouwbaar.” Majoor Somerville glimlachte een beetje spottend. „U lacht,” vervolgde Hissar Effendi, „en ik begrijp het. Het klinkt wat ongelofelijk misschien, als men hoort, dat een Arabisch koopman geheel te vertrouwen is.” „O neen, pardon,” haastte majoor Somerville zich op te merken. „Het tegendeel is waar. Hassanein kon zelfs wel eens te goeder trouw zijn. Ik bedoel, dat de ontvoerders u er in willen laten lopen. Wie heeft die brief eigenlijk aan Hassanein gebracht?” „Een Nubiër, die met een karavaan uit Jaghaboeb gekomen was en daar een zekeren Sjerif Gioema ontmoette. Deze verzocht hem, de brief aan Hassanein te geven en de strengste geheimhouding te bewaren. Hassanein herkende dadelijk het schrift van Henri DE WOESTIJNPILOTEN de Gramont. Sjerif Gioema is niemand anders dan De Gramont zelf.” Majoor Somerville knikte. Inderdaad, hier was een aanwijzing. De zaak kreeg nu opeens een ander aanzien. Hij dacht na en keerde zich naar de kaart. Zijn oog zocht de karavaanweg naar het Westen, bleef in de buurt van Jaghaboeb over het papier dwalen en ontmoette toen de naam El Basra. Opeens kreeg hij een ingeving. Haastig stond hij op, klopte den commissaris kameraadschappelijk op zijn schouder en zei: „Excuseer me, waarde Hissar, ik moet even seinen en zal u vanmiddag het resultaat laten weten.” De commissaris begreep de wenk, stond op en ging heen. Majoor Somerville begaf zich rechtstreeks naar de marconistenkamer. Er was niemand. Hij herinnerde zich nu, dat de enige marconist, die nog beschikbaar was, in het hospitaal lag. Nu zou hij zelf maar seinen. Hij zette zich aan het toestel en zocht contact. Er was een bericht van Berenice over een convooi Italianen, op weg naar Abessinië. Majoor Somerville antwoordde kort met een bedankje. Het interesseerde hem op dat ogenblik niet. Eindelijk kwam er iets door, dat van Jackson kon zijn. „Hier piloot Jackson, hier piloot Jackson,” hoorde hij zeggen. „Hallo Jackson, hier Almaza, hier Almaza. Majoor Somerville roept piloot Jackson, majoor Somerville roept piloot Jackson.” „Ik hoor u, commandant.” „Waar zit je op het ogenblik, Jackson?” „Twintig mijlen ten westen van Cargeh.” „Goed, Jackson. Geef me straks bericht, wat je in de streek van El Basra gezien hebt. Heb je voldoende benzine voor twee dagen?” DE WOESTIJN PI LOT EN Long Joe nog een tijdje zitten en wuifden zich met de daarvoor gebrachte waaiers wat koelte toe. Ze waren van het overvloedige ontbijt met de sterke, gekruide spijzen warm geworden en voelden weinig lust tot opstaan. Ook de piano zweeg. Het werd nu stil in het grote huis, waar de geluiden van de buitenwereld nauwelijks doordrongen. „Dit is wel het vreemdste avontuur, dat ik ooit beleefd heb,” sprak Long Joe na een poosje. „En ik vraag me af, hoe dit afloopt. In Cairo hebben de jongens natuurlijk geen flauw vermoeden, waar we zitten. Misschien wagen zij zich tot de bergen en dan zien ze daar mijn kist liggen, maar wat moeten we denken van Dug?” Lex keek peinzend voor zich heen en knikte. „Dat is juist, waaraan ik zat te denken,” zei hij. „Ik vrees, dat hem iets overkomen is en hij minder geluk heeft gehad dan wij. Dat verklaart ook het uitblijven van hulp.” „Dat is het juist,” beaamde Wilkins. „Maar we kunnen hier niet werkeloos blijven zitten. Het is heel aardig van Sayed Saleh, ons zo te verwennen en zo bezorgd voor ons heil te zijn, ik had liever gehad, dat hij ons naar Siwa liet brengen of...” Hij hield eensklaps op. Uit de richting van de binnenplaats, waarlangs zij naar deze kamer waren gevoerd, klonk een gil, gevolgd door een smartelijk gekreun. Eén ondeelbaar ogenblik keken zij elkander aan, toen sprongen zij op en snelden naar de deur. Zij was gesloten. Long Joe stiet een verwensing uit. „Weer opgesloten!” zei hij. Nu raakte ook hij uit zijn humeur. Van de andere zijde klonk weer een snerpende kreet, die hen onwillekeurig deed huiveren. „Ze geselen iemand,” meende Lex. Wilkins knikte bevestigend. Hij kende dat geluid. DE WOESTIJNPILOTEN Dergelijke strafoefeningen waren in Afrika nog heel gewoon. Het maakte hem altijd wild en opstandig. Zwijgend bleven zij staan luisteren naar het gesteun van het slachtoffer. „’t Is een vervloekte schande,” bracht Wilkins met moeilijk onderdrukte woede uit. Hij greep naar zijn revolverfoudraal. Maar het wapen was hem gisteren afgenomen. Hij herinnerde zich nu, dat de man, die hem geblinddoekt had, ook de zorg voor de revolver op zich genomen had. „In ons eigen belang,” herhaalde hij schamper de woorden van den beminnelijken Sayed Saleh. „Laten we het eens aan de andere kant proberen,” opperde Lex. Long Joe schudde het hoofd. „Nee, Lex, we kunnen ons er beter niet mee bemoeien. Arme duivel, hoor hem te keer gaan.” Lex begon ongedurig op en neer te lopen, ’t Was een idiote toestand. Daar zaten ze nu als de zogenaamde gasten van dezen gastvrijen gouverneur. De man had misschien gelijk, wie weet. Het was best mogelijk, dat het hier in dit paleis veiliger voor hen was dan daar buiten. Hij bleef opeens staan voor een van de grote koffers en lichtte het deksel op. „Zeg, Joe, wat zou je er van denken, als we ons eens verkleedden?” Wilkins schudde het hoofd. „Zo ver zijn we nog niet.” Op dat ogenblik traden een paar zwarte slaven binnen, die het servies weghaalden. Wilkins gaf zijn kameraad een wenk en beiden haastten zich door de deur naar buiten. Het gekerm van den mishandelde was nog steeds te horen. Afgaande op het geluid staken zij het plein over en kwamen in een gang, die op een vierkante ruimte uitliep. Het was een binnen- DE WOESTIJNPILOTEN „Was dat de reden, waarom we hier niet mochten komen, Soeleiman?” De dikke hofmeester antwoordde niet. Hij keek den officier minachtend aan en wenkte de Zoeja’s, dat zij Jamalo weg moesten brengen. Deze wilden gehoorzamen, doch Wilkins versperde hun de weg en sprak: „Ontdoet hem van die boeien. En die zwepen weg. Vlug, of je zult er berouw van hebben.” Zijn optreden was zo overdonderend, dat de Zoeja’s eerst niet wisten of zij moesten weigeren of gehoorzamen. Nu scheen echter aan het geduld van Soeleiman een eind gekomen te zijn. Hij wees op Wilkins en riep de Zoeja’s dol van drift toe: „Breng hem weg en sluit hem in de toren op!” Voor de mannen aan het bevel uitvoering konden geven, had Lex, die tot nu zwijgend had toegeluisterd, een hunner de zweep afgenomen en met een snelle beweging in een hoek gedrukt. Long Joe had Soeleiman geen seconde uit het oog verloren. Toen de dikzak zich haastig wilde verwijderen, greep hij hem in de nek en zei: „Neen vriend, we zijn nog niet gereed.” Nu volgde een handgemeen, zoals Lex, naar hij later bekende, nog nooit had meegemaakt. Het was een ongelijke strijd van drie tegen twee, maar de Engelsen bleven desondanks meester van het terrein. Terwijl Lex de Zoeja’s in bedwang hield, maakte Long Joe vlug de boeien van Jamalo los en knevelde den heftig schreeuwenden major domus er mee. Voor de poort had zich inmiddels een menigte slaven verzameld, die op het lawaai waren afgekomen en verbaasd stonden toe te kijken. Geen hunner stak een hand uit om den meester van het huis en zijn beide helpers te ontzetten. Eerder nog schenen zij geneigd te zijn, de partij van de aanvallers te kiezen. Of het De Woestijnpiloten 11 DE WOESTIJNPILOTEN nu kwam door het overwicht, dat de blanken meestal op kleurlingen uitoefenen, of door het gevoel van saamhorigheid met hun mishandelden kameraad, in elk geval gaven zij door luide kreten van instemming en gelach hun goedkeuring te kennen. Zelfs de Zoeja’s waren onder de indruk gekomen. Toen zij Soeleiman, den machtigen major domus, gekneveld zagen liggen, staakten zij hun verzet en begonnen hem zelfs te bespotten. Het vermetele optreden van de Engelse officieren had plotseling de stemming in het paleis veranderd. Met één slag hadden zij een eind gemaakt aan de redeloze angst der slaven voor den tyran. Toen zij wat tot bezinning kwamen, begonnen zij aan de gevolgen te denken. Zo-iets kon natuurlijk niet verborgen blijven. Spoedig zou de hele stad weten, wat er in het paleis was gebéurd. Osman, de kadi, zou zich met het geval gaan bemoeien en de paleiswacht last geven, hen gevangen te zetten. Er moest gehandeld worden, eer het te laat was. Opeens kreeg Lex een reddende gedachte: de koffers met Arabische kleren. Hij fluisterde het Long Joe in het oor. Deze knikte en zei: „Vlug, we moeten naar de instrumentenzaal.” En zich een weg banend door de menigte voor de poort, snelden zij naar de zaal om zich haastig te gaan vermommen. DE WOESTIJNPILOTEN Wamba bleek uit Gao te komen en tot dezelfde stam te behoren als Jamalo. Als klein meisje was zij door de Toearegs gestolen en aan de Senoessi verkocht. Vele jaren lang was zij de huisslavin geweest van den vroegeren gouverneur van Tay. Toen deze gestorven was, werd zij ten geschenke gegeven aan een sjeik, die landerijen en tuinen had en haar met het verzorgen van zijn arbeiders belastte. Dat was al lang geleden. De sjeik was ook overleden en haar nieuwen meester had ze nooit gezien. Langzamerhand had zij zich met haar lot verzoend en nu leefde zij hier stil en rustig. Haar enige wens was, nog eens in Gao begraven te worden, maar die zou wel nooit in vervulling gaan. Zij had dit in haar gebrekkig Arabisch met horten en stoten verteld en toen zij zweeg, zei Long Joe: „Wie weet, Wamba. De wonderen zijn de wereld niet uit. Als wij hier ooit vandaan komen, zullen wij je niet vergeten. Dan komen we je halen en brengen je per vliegtuig naar Gao.” De oude lachte ongelovig. Maar Jamalo’s ogen schitterden. Zou ook voor hem nog eens het uur der bevrijding slaan? „Sir,” zei hij, en zijn stem trilde van opwinding bij de gedachte, dat hij per vliegtuig in Gao zou aankomen, „neem mij dan ook mee. Ik kan hier niet blijven, ik voel, dat ik hier dood ga.” „Maar natuurlijk, jij gaat ook mee!” riep Wilkins lachend, die bijna vergat, dat hij zelf nog gevangen was. Want al waren zij nu uit de stad ontkomen, zij waren nog lang niet in veiligheid. Ze hadden echter de hoop niet laten varen. Het was niet onmogelijk, dat het vliegtuig van zo-even terugkeerde en ze moesten dan door tekens te kennen geven, wie zij waren. Zij zaten er nog over te praten, toen zij iemand DE WOESTIJNPILOTEN hoorden naderen. Een man stak zijn hoofd naar binnen en riep: „Wamba, weet je wie teruggekomen is? Sidi Hoessein! Ik heb Hassan gesproken en die heeft me wat verteld over hun avontuur met een paar vliegtuigen in de buurt van de Hawaisj-bergen.” „Kom binnen, vriend,” riep Wilkins, die de boodschap verstaan had en brandde van verlangen om het nieuws te horen. De man keek eerst verbaasd, toen hij twee sjeiks op bezoek bij de oude negerin zag. Maar hij kwam binnen en vertelde niet zonder overdrijving wat hij van Hassan vernomen had. „Maar dat is Dug!” riep Wilkins verrast uit, toen de man uitgesproken was. „Waar is je vriend Hassan? Ik moet hem beslist spreken.” De verteller zag hem stom van verbazing aan. „Kent u dan de luchtduivel, sidi?” vroeg hij. Doch de sidi antwoordde niet. Hij bleef opeens aandachtig zitten luisteren. Weer was het zachte ronken van een vliegtuig hoorbaar. Ook Lex had het gemerkt en snelde naar buiten. Zij hadden zich niet bedrogen. Uit noordwestelijke richting kwam een aeroplane aansnorren. De machine vloog zeer laag en scheerde over de palmen bij de vijver heen. In enkele seconden zou zij vlak boven hun hoofden zijn. Lex en Long Joe vergaten nu iedere voorzichtigheid. Zij begonnen als bezetenen te zwaaien en slaagden er in, de aandacht van de piloot te trekken. Deze wenkte. Hij had hen dus opgemerkt! Ronkend vloog hij over het veld heen en kwam met een grote boog terug. Uit de tekens van de mannen op de akker begreep de bestuurder, dat zij hem iets wilden zeggen. Eerst verstond hij de gebarentaal niet, scheerde weer over hen heen, keerde DE WOESTIJNPILOTEN Sir Willebrord, wien dit niet ontgaan kon, had de strenge, afgemeten houding laten varen, om den jongeling wat op zijn gemak te zetten. Deze vermoedde wel, wat de kolonel met hem wilde bespreken. Al sedert een poosje waren er in het vliegkamp allerlei geruchten gegaan over op handen zijnde veranderingen. Enige kameraden bij de luchtmacht in de koloniën waren minder gelukkig geweest. Nu waren er daar een aantal plaatsen opengevallen. Die moesten ongetwijfeld door anderen bezet worden. Geen wonder, dat de jonge vliegofficieren zich reeds bij voorbaat in allerlei gissingen verdiepten en zich afvroegen, wie van hen daarvoor in aanmerking zouden komen. Sommigen hoopten maar, dat de keus niet op hen zou vallen, anderen daarentegen verlangden niets liever. Tot de laatsten behoorde ook Alex Drummond. Niet, dat hij het verwachtte. Integendeel, hij was nog jong en had eerst sedert een jaar zijn aanstelling gekregen. Hij had er dan ook zeker niet op gerekend en was ten zeerste verrast geweest, toen een ordonnance hem was komen zeggen, dat de kolonel hem onmiddellijk op zijn bureau verwachtte. Waarvoor kon dat anders zijn dan voor die detachering in de koloniën? Erg lang behoefde hij hierover niet in onzekerheid te verkeren, want de commandant vroeg hem op den man af: „Zou je er iets voor voelen om een post in OostAfrika te bekleden?” Al had Alex Drummond er zich ook op voorbereid, hij was door deze vraag toch verrast. Wat hem voor de geest had gezweefd, was een aanstelling in Brits Indië. Daarheen stuurde men in de regel de jonge, onervaren officieren, alvorens hun moeilijker werk op te dragen. Aan Afrika had hij in het geheel niet gedacht, zeker niet aan de Soedan, Oeganda of DE WOESTIJNPILOTEN Kenya. Het was dan ook met een zekere aarzeling, dat hij antwoordde: „Ik voel daar zelfs heel veel voor, kolonel, maar weet niet, of ik voor die streken wel zo geschikt ben.” Sir Willebrord glimlachte eens. „Waarom niet?” „Ik heb niet de minste ervaring, kolonel. Mij lijkt Oost-Afrika een grote overgang toe.” „Dat is het ook. Maar als het nu beslist moest, zou je er dan bezwaar tegen hebben?” „O nee, kolonel, dat niet. Indien u meent, dat ik moet gaan, ben ik dadelijk bereid. En wat zou dan mijn standplaats worden?” „Dat kan ik nog niet zeggen, mijnheer Drummond. Het hangt van verschillende factoren en omstandigheden af. Er zijn vacatures bij de verkenningsdienst in de Soedan. Ik stel mij voor, dat je daar wel op je plaats bent. De minister heeft mij opgedragen voor de verschillende open posten de meest geschikte krachten te zoeken. Ik kan die nu wel aanwijzen zonder meer, maar ik geef altijd de voorkeur aan mensen, die in de eerste plaats naar mijn mening daarvoor in aanmerking komen en ten tweede iets voor zo’n aanstelling voelen.” Alex Drummond knikte. Bij de verkenningsdienst in de Soedan! Hij zat er nog. over na te denken, toen de kolonel vervolgde: „Van de beschikbare krachten acht ik u een van de beste. Het is namelijk niet alleen een kwestie van bekwaamheid als piloot, ook het karakter en de geaardheid spreken hier een woordje mee. Ik weet, dat u durf hebt, zonder roekeloos te zijn. En voor zo-ver ik u heb leren kennen, geloof ik wel, dat u met kleurlingen kunt omgaan.” De jongeman zag hem verwonderd aan. Aan die kant van de zaak had hij nog niet gedacht. „Dat is een voorname factor, Drummond,” aldus ging DE WOESTIJN PILOTEN ways naar Caïro. Maar eerst kom je natuurlijk hier afscheid nemen. Tot ziens dus.” Getroffen door de hartelijke toon, waarop de anders nogal barse kolonel hem toesprak, greep Alex Drummond de hem toegestoken hand en drukte die ' stevig. Toen stond hij stram, salueerde en verliet het kantoor om zijn kameraden het grote nieuws te gaan vertellen. HOOFDSTUK II TWEE VRIENDEN Het is te begrijpen, dat Alex Drummond door zijn even onverwachte als vlugge aanstelling in OostAfrika, in een opgewonden stemming was. Toen hij in de pilotenkamer kwam werd hij bestormd met vragen, waarop hij geestdriftig antwoordde: „Ik heb verlof. Over veertien dagen vertrek ik naar Cairo en vandaar misschien naar Khartoem.” De anderen stonden even verbluft. „Dus het was daarvoor,” mompelde Douglas Magee, onder de kameraden kortweg Duggie genoemd. Duggie keek wat mismoedig, maar stak opeens zijn hand uit en zei: ,,'Van harte, Lex. Ik zou wel mee willen. Zou je denken, dat er kans op is?” Alex Drummond trok een bedenkelijk gezicht. Maar opeens herinnerde hij zich een uitlating van den kolonel. Had die niet gezegd, dat er nog een paar vacatures waren? „Ik meen, dat er nog een paar aangewezen moeten worden. Spreek er eens met kapitein Maffey over, Dug. Die mag jou nogal en heeft veel invloed bij den ouwe.” „Ja, daar zeg je wat. Ik ga zien, of hij te spreken is. Tot straks!” Dug vloog weg. Tussen hem en Lex, met wien bij ongeveer gelijk was aangesteld, was in dat jaar een warme vriendschap ontstaan. Hoewel zij in aard en karakter nogal verschilden, hadden zij aan de indere kant weer veel met elkaar gemeen en zij DE WOESTIJNPILOTEN namelijk niet genoeg liefhebbers, dat was de zaak. „Hé, dat begrijp ik niet,” zei Lex. „Niet genoeg liefhebbers! Nu ja, de een traag, de zinder graag, wat u, mijnheer Magee.” Maar kapitein Magee kreeg niet eens gelegenheid, zijn mening in deze te openbaren. Zijn vrouw was dan niet graag en bleef liever traag, zo beweerde ze. In elk geval was ze er helemaal niet over te spreken, dat nu juist haar enige zoon beslist naar die woestijn wilde. „Dat valt nu toevallig zo, mevrouwtje,” legde Lex haar uit. „Dug wilde met mij mee. Als ik bijvoorbeeld naar Indië was gegaan, welnu, dan zou zijn keus eenvoudig op Indië gevallen zijn.” „Ik begrijp niet, waarom jullie naar de koloniën moeten,” bracht mevrouw Magee er tegen in. „Je kan hier toch ook wel carrière maken?” „O, maar niet zo snel,” meende kapitein Magee, die uit ervaring kon spreken. „Nee, ik vind het natuurlijk ook drommels jammer, dat we jullie niet meer zo vaak kunnen zien, maar zo om het half jaar kom je wel even overwippen, niet?” Lex lachte maar eens. Om het halfjaar? Nu, daar zou nog wel wat bijkomen. Hij keek naar de gastvrouw, die het er niet mee eens kon zijn en de verzuchting slaakte: „Was Douglas maar verloofd. Dan zou het wel anders gelopen zijn.” Dit veroorzaakte niet weinig vrolijkheid bij de mannen. „Hij kan zich daar ook verloven,” opperde de kapitein. „Daar?” was de verbaasde vraag. „Hoe kom je er bij, man!” „Nu, waarom niet? Met een Oosterse prinses bijvoorbeeld !” DE WOESTIJNPILOTEN „Och, je steekt er maar een beetje de draak mee. Alsof de prinsessen daar in die wildernis liggen opgeschept! Ze kregen mij met geen stok er naar toe. Heb je me zelf niet verteld, John, wat je er allemaal beleefd hebt toen je nog bij de marine was?” De marine! Nu kwam kapitein John Magee pas goed op zijn stokpaardje. Dat was nog eens een vak! Het duurde niet lang of de kapitein was alleen aan het woord. Begon hij over zijn diensttijd, dan kwam hij weer in zijn element. En eenmaal op zijn praatstoel gezeten, was hij niet spoedig tot opstaan of zwijgen te brengen. Zeker, de vliegerij was ook interessant, maar niet te vergelijken met het leven op zee. Aan boord van een schip was en bleef het toch altijd gezelliger. Zo’n drijvend kasteel met een paar honderd man biedt veel meer gelegenheid tot vertier. Wat heb je nu aan een vlucht met een of twee kameraden? Je bent gauw uitgepraat. En een partijtje biljarten of schaken is ook uitgesloten. Nu hij van de marine op het schaken was .gekomen, werden het bord en de stukken voor den dag gehaald. Spoedig zaten de gastheer en Lex over het spel gebogen, tot grote ergernis van de vrouw des huizes, die dat geschaak maar een saai spel vond. Lex was niet zo’n geestdriftig schaker als de ex-kapitein, maar hij wilde den vader van zijn vriend dit genoegen wel doen. Hij bleef bij de Magee’s eten om tot laat in de avond het spel voort te zetten. Zo kwam het, dat hij de laatste trein naar Londen miste en het lag nu voor de hand, dat hij maar bleef logeren. Trouwens, de volgende morgen zou Dug immers thuis komen. De laatste partij moest afgebroken worden, anders zouden de beide mannen tot in de nacht doorgespeeld hebben. De stukken moesten allemaal zo blijven staan, commandeerde de heer Magee, want de 2* DE WOESTIJNPILOTEN hondje. Lex zag hem verbaasd aan. „Heb je wat?” „’t Schijnt zo. Ik heb de koorts. Laten we betalen en opstappen.” „De koorts?” vroeg Henri de Gramont verbaasd, „nu al?” „We zijn geprikt,” verduidelijkte Lex de situatie. Hij wenkte den kellner, maar De Gramont weerhield hem en sprak: .... „Laat mij daarvoor zorgen en blijf niet treuzelen. TJw vriend moet onmiddellijk naar bed. Douglas Magee wenste, dat hij al in zijn bed lag. Het zweet brak hem aan alle kanten uit, toen zij zo vlug mogelijk door de menigte bun weg naar hun verblijf zochten, waar een lange Nubiër, die zich als hun oppasser presenteerde, hen in stramme houding opwachtte. „Vlug,” zei Lex. „Haal dekens, zoveel mogelijk dekens.” . Ook hij werd nu door koude rillingen overvallen. Klappertandend kropen zij in bed. Ondanks de hitte lagen zij onder vijf dekens nog te bibberen. Toen de oppasser kwam, ditmaal vergezeld door den arts, werd den onvrijwilligen patiënten de thermometer onder de tong geschoven en constateerde dokter Kyriazi: „Een en veertig graden. Morgen thuis blijven.” HOOFDSTUK IV KEN SAMENKOMST Cairo, de Verhevene, wordt door de brede verkeersweg, welke men de Sharia Kamel noemt, als het ware verdeeld in twee helften, die elkanders tegendeel vormen. Aan de ene zijde ligt de nieuwe stad met haar moderne huizen, hotels, regeringsgebouwen en parken. Hier wonen de deftige Egyptenaren, ambtenaren en Westerlingen, die een niet onbelangrijk deel van Caïro’s vlottende bevolking uitmaken. Aan de andere kant strekt zich de oude stad uit, het Cairo der Muzelmannen, met haar nauwe, kronkelende straatjes, schilderachtige bazaars en Oosterse bevolking. Deze twee aparte werelden ontmoeten elkaar in de Sharia Kamel, zonder echter in elkander over te gaan, want West is nu eenmaal West en Oost blijft Oost. Ook deze regel is natuurlijk niet zonder de uitzonderingen, die hem bevestigen. Wie na anderhalve dag vliegen, uit het Noorden hier neerstrijkt, verzuimt niet, naar de Sharia Kamel te gaan. Want daar staat ook Shepheards Hotel, dat beroemd is om zijn hall en terras. Vanaf dat terras kan men op zijn gemak kennis maken met de Oosterse wereld en het bonte toneel gadeslaan, dat zich op de Sharia Kamel afspeelt. Het is maar een kijkspel, een soort revue in de open lucht, uit en door zich zelf tot stand gekomen zonder de regelende en ordenende hand van een regisseur, maar het is de moeite van het bekijken waard. Waarschijnlijk DE WOESTIJNPILOTEN van bewondering. Hij schoof een deur open en toonde hun zijn zit-slaapkamer. Het was een dubbele kamer, want een dunne muur van latwerk deelde het vertrek in tweeën. Langs de wanden stonden divans met prachtige geborduurde kussens. Bidkleedjes in allerlei kleuren lagen over de vloèr verspreid. Het was ook een studeervertrek, want er stond een schrijftafel van lakwerk, met een electrische lamp midden tussen boeken, kranten en inktpotten. E)en boekenkast onder de patrijspoort was propvol met werken in het Frans en Engels over land- en tuinbouw. Tussen de kast en de schrijftafel stond een koffietafeltje met twee armstoelen. Vlak daarbij hing een vergulde koker aan de wand. Daarin brandde een staaf wierook, die het vertrek vulde met een zoete, bedwelmende geur. Van hier bracht hun gastheer hen naar een vertrek, dat door zijn vorm en aankleding het merkwaardigst van alles was. Dit noemde Maroedi de salon. Het was in de vorm van een halve maan over de hele breedte van het achterschip gebouwd. Ook hier weer overdadig veel kussens en divans. Het plafond was van ingelegd hout, in gouden en zwarte blokken, met inscripties uit de Koran, in sierlijke, Arabische letters. In het midden van de vloer was een verzonken bassin van marmer, gevuld met aarde; daarin stonden twee kleine palmen. Een fonteintje spoot hier omhoog en hield een gouden knikker voortdurend in op en neer dansende beweging. De atmosfeer in deze vreemde, echt Oosterse salon, was zwaar en drukkend. Er hing een geur van sterke parfum, die bedwelmend op de zinnen werkte en slaperig maakte. Toen Maroedi een schuifdeur opende, die van de salon naar het balkon op het achterdek leidde, zagen zij, dat de hemel betrok. Hij wees er naar en zei: DE WOESTIJNPILOTEN van de Gramont. Wilkins was een goed kameraad. Hij stond bekend als een bekwaam, maar vermetel piloot, die wel eens te veel waagde. Hij was er altijd goed afgekomen, maar nu kon de woestijn zich wel eens gewroken hebben. De vlucht in de streek rondom Assoeit had geen resultaat opgeleverd. Overeenkomstig de instructies van kapitein Somerville bleven zij die nacht in het kleine stadje aan de Nijl en startten reeds vroeg in de morgen, na de benzinetanks gevuld te hebben. Zekerheidshalve rekenden zij op een lange tocht. Het weer was gunstig: stil en helder, ideaal vliegweer, vooral voor het doel, waarvoor zij opgestegen waren. Dug, die het stuur genomen had, koerste recht naar het Westen, voerde daarbij de snelheid tot een maximum op. Hij vloog ook zo laag mogelijk, om Lex de verkenning te vergemakkelijken. De groene Nijlzoom lag spoedig achter hen. In de verte doken de bulten van de Lybische bergen op. Onder hen strekte een eindeloze zandvlakte zich uit, met enkele rotsen hier en daar, die de eentonigheid van het landschap iets verbraken. Lex zocht met de boordverrekijker de streek nauwlettend af. Nu en dan wierp hij een blik op de kaart of controleerde de richting op het compas. Hij berekende, dat zij binnen enkele uren boven Siwa konden zijn. Dat was de uiterste post aan de Egyptische westgrens. Daarachter lag Lybië, een Italiaans protectoraat. „Onbekend territorium” las hij op de kaart, toen zijn oog zoekend over het papier gleed, die de streek tussen de grens en Koefara aangaf. Koefara! Dat was het geheim van de Sahara. Lex herinnerde zich het reisverhaal van de Engelse vrouw, de enige blanke, die als Mohammedaanse vermomd, er in geslaagd was tot daar door te dringen en er ook DE WOESTIJNPILOTEN een bijzonder heldere glans. Het was Dug, alsof hij zich weer in het Noorden bevond gedurende een heldere vriesnacht. De koude dwong hem op het laatst tot doorlopen. Hij meende ook allerlei geluiden te horen en bleef soms ademloos luisteren. Maar hij kon niet onderscheiden wat het was. Toen begreep hij, dat het geen menselijke stemmen konden zijn. Het was de plotselinge verandering van temperatuur, waardoor zand en steen dat eigenaardige knetterende geluid maakten, hetwelk de inboorlingen aan geesten toeschrijven. Reeds wilde Dug zich uitgeput laten vallen, ergens achter een groep heesters om wat beschut te zijn tegen de koude nachtwind, toen hij in de verte een licht meende te zien. Het flakkerde plotseling op en was dadelijk daarop weer verdwenen. En het was heel klein, gelijk het licht van een lantaarn of fakkel. Dug zette zich op een duintop en bleef staren in de richting, waar hij het licht had gezien. Daar was het weer, ditmaal veel helderder. „Een kampvuur!” flitste het door zijn brein. De hoop keerde in hem terug. Hij sprong op en liep op het bevende licht af, zo snel zijn moede benen hem konden dragen. Even later was het weer weg. Dug vroeg zich af, of hij zich niet vergiste. Het kon een dwaallicht zijn, een van die fosforiserende vlammen boven een moeras. Er waren in de Lybische woestijn veel zoutmoerassen. Welk een teleurstelling ! Toch wilde hij niet dadelijk de hoop opgeven. Hoe meer hij naderde, des te meer kwam hij tot de overtuiging, dat het geen dwaallicht kon zijn. Het werd groter en helderder. Inderdaad, het moest een kampvuur zijn. Toen hij op enkele honderden meters genaderd was, kon hij zich niet langer vergissen. Het was nu DE WOESTIJNPILOTEN aangegroeid tot een lustig opflakkerend vreugdevuur. In de rossige gloed van de vlammen zag hij donkere gedaanten om het vuur zitten. Kamelen en ezels lagen daar in een halve cirkel omheen. Tussen de mannen en de dieren in bemerkte hij een rommelige hoop kisten, pakken, dekens en touwen en een enkele tent. Geboeid door het fantastische schouwspel bleef Dug naar de rustende karavaan kijken. Wie waren deze mannen? En zouden ze hem vriendelijk ontvangen? Aarzelend bleef hij staan. Zijn vreugde was wat geluwd bij de gedachte, dat de kamperende Arabieren wel eens konden behoren tot de fanatieke Senoessi’s of Zoeja’s, die als wantrouwend en haatdragend tegenover vreemdelingen bekend staan. Hij was hier niet in Egypte, waar de Engelsman een zekere achting geniet en de Muzelmannen veel van hun geloofshaat verloren hebben. In de schilderachtige groep rondom het vuur kwam beweging. Enige mannen, hoog van gestalte en soepel in hun bewegingen, stonden op. Zij wierpen takken op het vuur, waarboven een grote pot hing. Dug herkende hen als Nubiërs. Deze vertegenwoordigers van het negerras konden in die omgeving moeilijk anders dan slaven zijn. Nog altijd besluiteloos bleef Dug staan. Hij zag, dat een der andere mannen ook opgestaan was. Het was een Arabier. De wijde tulband op zijn donker hoofd en de witte jerd, die als een vaandel in de wind wapperde, wezen er op, dat het iemand van adel moest zijn. Door de een of andere onnaspeurbare oorzaak scheen men in het kamp zijn aanwezigheid te merken. De kamelen staken snuivend hun koppen omhoog en de mannen bleven gespannen in de duister- 7* DE WOESTIJNPILOTEN lichtpaarse vlek tekende een tweede meer zich af temidden van boomgaarden en frisgroene tuinen. Links en rechts verhieven zich hoge palmen en nog eens palmen, zich aaneenrijend tot bossen, die de dorpen Jof, Zoeroek en Tolab aan het oog van de nieuwsgierige vreemdelingen onttrokken. Wilkins wierp zijn armen in de lucht en schreeuwde: „Insjallah!” Toen lieten zij zich langs de helling van de zwarte rotsen naar beneden glijden, kropen naar een bron, waar zij eindelijk hun dorst konden stillen, en bleven uitgeput liggen. De Woestijnpiloten 8 DE WOESTIJNPILOTEN reed te maken. Het nieuwe type jachtvliegtuig, dat naar het vliegende paard genoemd was, zou nu goede diensten kunnen bewijzen. Het was uitgerust met een radio-installatie, die zowel een zender als ontvanger bevatte. Achter de cockpit van den bestuurder was een ruimte, met een stalen zetel voor den waarnemer. Daar was ook een mitrailleur ingebouwd, die door stalen pantserplaten beschermd en naar alle kanten draaibaar was. Het toestel zelf was kort en gedrongen. Op het eerste gezicht geleek het veel op een nijdige kever, glad en glanzend, maar het had toch iets sierlijks en bevalligs over zich. Deze dwergjagers, waarvan majoor Somerville er juist vijf had ontvangen, waren zodanig gebouwd en met zo’n krachtige motor uitgerust, dat zij alle snelheidsrecords konden breken. In de pilotenkamer stond de sergeant-vlieger Turner zich juist gereed te maken voor een vlucht naar Pord Said, toen Jackson binnenkwam. „Je moet mee, Turner,” sprak hij. „Ze schijnen de „Libel” gevonden te hebben, maar de piloten zijn zoek.” „Waar?” „In de buurt van El Basra, over de Lybische grens.” „All right, luitenant.” Turner hielp den officier bij het aangorden van het valscherm. Een van de nieuwe machines was intussen startklaar gemaakt. Ze klommen er in, Jackson bij het stuur en Turner in het mitrailleursnest. Het was hem toevertrouwd, Turner had al meer met dat bijltje gehakt, stond bekend als een goed schutter. De motor ronkte al. De jager rolde weg, keerde aan het eind van het veld in een korte bocht en huppelde terug. De wielen lieten los, Jackson trok langzaam hoogte, koerste toen zuid in de richting van El Fajoem en verdween uit het gezicht. DE WOESTIJNPILOTEN „Jawel, majoor.” „Vlieg dan door, steeds naar het Westen, tot je de karavaanroute van Jaghaboeb naar Koefara ziet. Heb je een goede kaart bij je?” „Jawel, majoor.” „All right, Jackson. Tot straks.” Hij luisterde nog even, maar hoorde niets meer. Volgens de kaart lag El Basra halverwege de grens en genoemde karavaanroute. Het zou dus nog wel geruime tijd duren, eer er weer een bericht van Jackson doorkwam. Enige uren verliepen, toen begon het toestel weer te knetteren en hoorde hij de stem van Jackson opnieuw : „Hallo, piloot Jackson roept Almaza, piloot Jackson roept Almaza.” „Ja, Jackson, ik hoor je. Hier majoor Somerville.” „Het bericht was juist, commandant. We hebben het vliegtuig zien liggen, twee mijl ten Noorden van de negorij. We kunnen er niet landen.” „Zoek de omtrek goed af en vlieg dan over de Hawaisj-bergen westwaarts. Meld me, wat je daar ziet en volg de karavaanroute naar het Zuiden. Ik wacht je bericht.” „All right, commandant.” Weer werd het stil. Majoor Somerville stond op, stak een sigaret aan en liep ongeduldig de kamer op en neer. Er werd geklopt. De Soedanese schildwacht rapporteerde, dat er een heer was, die majoor Somerville wenste te spreken. Eerst wilde de commandant den onbekenden bezoeker niet ontvangen, maar toen hij hoorde, dat het Nadir Maroedi was, zei hij: „Laat mijnheer hier maar binnen, niet op mijn bureau, want ik kan hier niet vandaan.” De beide mannen begroetten elkander hartelijk. Tot nu toe hadden ze elkaar niet ontmoet, maar de weder- DE WOEST1JNPILOTEN „Bilhana, biJsjifa,” *) zei Sayed Saleh en hurkte neer, om met gekruiste benen op het kleed te gaan zitten. Toen vervolgde hij: „Dit ontbijt is min of meer een afscheidsmaaltijd. Ik moet vertrekken en zal wel enige weken wegblijven.” Wilkins haastte zich te zeggen, hoezeer hem idit speet. Een slaaf verscheen met een waskom en zilveren karaf, goot water over de handen van de drie mannen, gaf hun ,toen een handdoek en verdween. „Ik laat u achter in goede handen,” zei Sayed Saleh glimlachend. „Mijn hofmeester heeft opdracht, het u aan niets te laten ontbreken.” „Behalve de vrijheid,” liet Lex er spottend op volgen. „Ik moet erkennen, dat u een eigenaardige opvatting hebt van het begrip gastvrijheid, Sayed Saleh. Bij ons geeft men den gast zelf de sleutel van zijn slaapkamer, maar sluit hem niet op.” De gouverneur glimlachte onverstoorbaar. Hij zei zacht: „Al wat hier gebeurt, geschiedt op mijn bevel en is in uw eigen belang, luitenant Drummond.” Lex lachte sarcastisch en zei: „Het kan zijn. Ik twijfel niet aan uw goede bedoelingen. Maar waarom twijfelt u aan de onze? Ziet u ons voor spionnen aan?” „Ik niet, maar het volk van Koefara ziet in elke vreemdeling een spion. Is het zo vreemd? Kijk eens naar Abessinië. Eerst komen de Europeanen daar als belangstellende vrienden, dringen zich overal in, bemoeien zich met de zaken van anderen en zetten de bevolking op tegen de eigen regering, om zich dan ten slotte van het land meester te maken. Zo gaat het immers altijd. En dat is de reden, waarom wij verschoond wensen te blijven van uw bezoek.” ) Met smaak en gezondheid. DE WOESTIJNPILOTEN die hij op de natuur veroverd heeft en waarmee hij nu de ganse natuur wil onderwerpen. Dug’s ogen glijden voortdurend over de golvende vlakte. Hij glimlacht, nu hij weer denken moet aan wat Sidi Hoessein hem vertelde van de adelaar en den profeet Soeleiman. El maktoeb maktoeb, wat geschreven staat, staat geschreven. Zeker, zeker. Er staat zoveel geschreven, maar geldt dat dan voor de eeuwigheid? Veel is er al veranderd in de laatste jaren en binnen niet al te lange tijd zal ook de woestijn overwonnen worden. De jongeman heeft zijn zelfvertrouwen geen ogenblik verloren in de hachelijke uren der laatste dagen. Wat hij zo-even boven Caïro heeft uitgehaald, was niet alleen om de nieuwe machine te proberen, maar ook om zich zelf op de proef te stellen. De leek beschouwt het als roekeloosheid, waaghalzerij en spelen niet je leven. En soms is het dit wel. Maar ditmaal was het nodig geweest. Luitenant Douglas Magee wilde de strijd met het monster woestijn niet beginnen, voor hij zeker was van zich zelf en zijn machine. In de verte duiken de golvende ruggen van de Hawaisj-bergen reeds op. Dug schakelt de radio in en luistert. Het blijft stil. Na een kwartier vangt zijn oor wat op. Zou het Almaza zijn of Khartoem? Hij luistert gespannen, maar onderscheidt slechts vreemde klanken. Het is Italiaans. Dug kent die taal niet voldoende om er een gesprek in te voeren, maar hij verstaat er veel van als hij het hoort. Opeens gaat het bliksemsnel door zijn hoofd: Hij vliegt boven verboden terrein. Uit de klanken in het ontvangtoestel maakt hij op, dat men zijn boodschap a.?n maJoor Somerville heeft opgevangen. Waarschijnlijk heeft de Italiaanse marconist in Benghazi het bericht gehoord en zijn chef gewaarschuwd. Nu zijn er twee vliegtuigen daar opgestegen om hem tege- DE WOESTIJNPILOTEN Arabischen sjeik vermoedde. Maar zijn schrik ging in blijdschap over, toen hij Lex hoorde zeggen: „Wees niet bang, Jamalo. Ik ben luitenant Drummond en die man daar is mijn vriend Wilkins. Wij zijn uit het paleis gevlucht en zoeken naar een schuilplaats. Kan jij ons helpen?” Jamalo knikte en gaf Lex een wenk. Zij gingen achter hem aan en verlieten de stad, die hen zo vijandig gezind scheen. Even buiten de muren lag een groep lage, onaanzienlijke hutten. Hier woonde achter stevige omheiningen een ganse slavenkolonie. Jamalo voerde hen langs accaciabosjes over een zandpad naar een kleine vijver, geheel omzoomd door hoge palmen. Het was hier zo stil en vredig als op een afgelegen plekje ergens in Engeland. Roerloos stonden de bomen hun sierlijke kruinen te spiegelen in het rimpelloze water. De drie mannen hadden echter geen oog voor de schoonheid van deze idyllische plek. Zij kwamen nu bij een akker, een pas gerooid veld, dat een ideale gelegenheid bood voor een landing. Aan het eind daarvan stonden een paar hutten. Daar bracht Jamalo hen heen. Hij stak zijn hoofd door de opening van een der schamele woningen en riep: „Wamba!” Het rimpelige gelaat van een oude negerin verscheen en keek hen wantrouwend aan. Toen maakte zij een buiging en verwelkomde hen met schorre stem: „Salaam aleikoem.” Jamalo sprak nu met de oude vrouw in een taal, die de sayeds niet verstonden. Op haar door zon en wind verweerd gezicht was de grootste verbazing te lezen. Haar ogen dwaalden van Jamalo naar de beide mannen, nu en dan knikte ze eens, het wantrouwen maakte plaats voor bewondering en eindelijk stemde ze er in toe, de vluchtelingen voedsel en onderdak te verschaffen. DE WOESTIJNPILOTEN toen opnieuw. Eindelijk drong het tot hem door, dat hij moest landen. Beneden had men elke beweging van het vliegtuig met de grootste spanning gevolgd. Lex was het veld opgelopen en zocht naar de meest geschikte plek om neer te strijken. Daar bleef hij staan en beduidde den man in de cockpit, dat hij hier kon landen. Uit de hutten waren talrijke slaven te voorschijn gekomen, die verbluft toekeken en niet begrepen, wat er ging gebeuren. Toen de machine zacht snorrend zwenkte en naar beneden kwam, namen zij ijlings de vlucht. Even later stapte Dug uit de cockpit en herkende tot zijn grote verrassing in de beide sjeiks zijn verloren kameraden. Na hun wedervaren vluchtig geschetst en van Jamalo en Wamba haastig afscheid genomen te hebben, klommen Lex en Long Joe in het mitrailleursnest. De jonge neger stond er neerslachtig naar te kijken. Hoe graag zou hij meegegaan zijn! Maar het kon niet, er was geen plaats voor drie mensen in de beperkte ruimte en hij troostte zich met Wilkins’ belofte, dat deze nog wel eens terugkwam om hem naar zijn vaderland te brengen. Wilkins heeft woord gehouden. Op zijn eentje is hij Jamalo gaan halen. Dat heeft hem twee jaren terugstelling in promotie bezorgd, want hij ging buiten zijn boekje. Ook zo-iets komt nog altijd voor. DE WOESTIJNPILOTEN omvat. Daaruit druppelde zij behoedzaam een geurige essence in de amberkleurige glazen met het mengsel van thee, rozewater en kruizemunt. Deze stille plechtigheid deed de beide piloten, die kort geleden nog in de onherbergzame woestenij rondzwierven, wel vreemd aan. Voor hen, die aan geraas en snelheid gewend waren, was het alsof de tijd nu plotseling stil was gaan staan. De deur ging open en een Nubische bediende gleed geruisloos op miss Maroedi aan. Hij overhandigde haar een kaartje en bleef als een bronzen standbeeld op haar orders wachten. Miss Fatimah liet een kreet van verrassing horen. „Graaf Henri de Gramont!” En zich tot den Moriaan wendend, zei ze: „Vraag den sidi, of hij binnen wil komen, Mansoer, en breng hem hier.” Mijnheer de Gramont was aangenaam verrast, toen hij twee oude bekenden bij miss Maroedi aantrof. Hij had zijn Arabische kleren afgelegd en was weer het kleine, pientere Fransmannetje, dat zes weken geleden te Parijs in de „Scipio” stapte. Ook zijn avontuur was het onderwerp van de gesprekken geweest op de soirée van gisteren en iedereen had zich afgevraagd, waar hij nu weer was. Zijn plotselinge verschijning bij miss Fatimah had een doel, vertelde hij. Hij wilde haar broer spreken, maar daar deze vaak van verblijfplaats wisselde, wist hij niet, waar Maroedi uithing. „U treft het, vriend de Gramont,” sprak de jonge vrouw. „Mijn broer is juist op zijn land in de Fajoem. Hebt u iets van gewicht met hem te bespreken?” „Het is heel dringend en voor mij van' groot belang, Fatimah,” zei De Gramont. „Het houdt verband met zijn bediende Hamza.” „Hoe zo?”