TEUS ZIET HET SPOOR „Toch een prachtig gezicht/* zei John en tuurde naar boven. blz. 33 TEUS ZIET HET SPOOR DOOR ANNA HERS Geïllustreerd door Rie Reinderhoff AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF N.V, In de „KNAL” SERIE zijn verkrijgbaar van F. J. DE CLERCQ ZUBLI ’t Rimboekind van DANIËL DE FOE Robinson Crusoë van SANNE VAN HAVELTE Het complot van ANNA HERS Ko weet uitkomst Het buurtje Het Beugeljong Beugeljong getrouwd Moeders voorbeeld Teus ziet het spoor van BABS VAN DER HOEVEN Op eigen beenen van FRANS LELIE Groene slangen Kapers op Nieuw-Guinea van N. RENEER Toni, de scheepsjongen van Columbus van MARIE SCHMITZ Bas betaalt haar schuld van MARK TWAIN Prins en bedelknaap van HENK VAN VLOTEN De held van ONNO WIN Met de Trekpot op avontuur van M. C. VAN ZEGGELEN Averij van J. P. ZOOMERS-VERMEER Katrijntje van Waterhoek Japie Groen gaat op avontuur INHOUD blz. Hoofdstuk I: De grote verandering .... 7 Hoofdstuk II: Het afscheid ....... 27 Hoofdstuk III: Een veelbewogen avond ... 35 Hoofdstuk IV: Teuna's optreden brengt zelfs hup George in extaze .... 60 Hoofdstuk V: Teuna wordt geroepen ... 73 Hoofdstuk VI: En dan vragen we ons af: wat nu? 87 Hoofdstuk VII: *t Leven, *t wondere leven . . 96 Hoofdstuk VIII: Zuster Teus ....... 113 Hoofdstuk IX: Hanselchen ....... 134 Hoofdstuk X: Met breden wiekslag waart.... 151 • Hoofdstuk XI: Wout ......... 166 Hoofdstuk XII: Zo vliegt de wilde eend het stralende licht tegemoet . . . 172 Hoofdstuk I DE GROTE VERANDERING Moe en uit haar humeur kwam Teuna van school thuis. Bah, wat een saaie beweging was dat weer geweest. Het viel niet mee om voor het tweede jaar in de vijfde te zitten bij al dat gespuis, dat uit de vierde was gekomen. Als ze nu toch ooit had kunnen denken, dat dat zulke wichten zouden zijn, dan had ze net zo lief gewild, dat Paps op Johns voorstel was ingegaan en haar op de H.B.S. in Wammen had gedaan. Het zou aan den enen kant wat enig geweest zijn. Bij Jos in huis. En dan dat schattige Loekie. Maar Jos had helaas een husband, haar zwager John en die was niet mals. O, lang niet. En dan te weten, dat scheikunde haar Zwakste en zijn beste vak was, tenminste, dat laatste veronderstelde ze, anders zou hij er geen docent in geworden zijn. Overigens leek Wammen haar best om uit te houden. Zo'n klein stedeke met veel grachtjes en allerlei schilderachtige steegjes, waar je zo heerlijk rond kon dolen. Allicht, dat je er op het gebied van pretjes meer beleefde dan in dit saaie Tuindorp, al behoorde het dan ook tot de wereldstad Rotterdam. Voor die grootse betiteling kon je intussen ook nog een vraagstuk plaatsen. Maar Wammen was leuk en Jos kreeg het al op haar zenuwen bij de gedachte, dat John het in zijn hoofd zou halen ergens professor te worden. Volgens Paps behoefde ze zich daaromtrent voorloopig nog geen zorgen te maken en hij raadde in dit verband dan ook ieder consult met een eventuelen psychiater af. Ja en dan was Greet in Wammen. Greet, die het vorige jaar nog bij haar in de klas gezeten had en natuurlijk eveneens gezakt was. Natuurlijk Greet en zij bleven elkaar altijd getrouw in lief en leed. Maar het postkantoor in Wammen had behoefte gehad aan een nieuwen directeur en laat het nu toch gebeuren, dat mijnheer Helmers in Wammen benoemd werd. Al pruttelend over haar verdrietelijkheden schoof Teuna haar fiets in het kleine bergschuurtje, gespte haar tas van den bagagedrager en slenterde den natgeregenden tuin door op het huis af, waaruit geen enkel geluid drong. Hè, wat zot! Het leek wel, alsof alles gesloten was. Hoe kon dat nu bestaan? Verbaasd wierp Teuna een blik op haar armbandhorloge. Tien minuten over vier. Nu ja, Paps was natuurlijk op de courant, maar wat was er in vredesnaam met Mams en Dik gebeurd? En Kaatje? Waar zat Kaatje? Die verdween nooit voor acht uur 's avonds. Teuna sloop om het huis heen, belde als dwaas een kwartier lang aan den voorkant zonder enig resultaat, probeerde achtereenvolgens langs verschillende wegen toegang tot haar woning te verkrijgen. Een beetje versuft, zakte ze dan op de stoep bij de achterdeur neer en staarde mistroostig voor zich uit. Nu was ze toch een boon, als ze wist, wat dit te betekenen had. „Teus, Teus," kreet dan opeens een schelle stem om den hoek van het huis. „O jeetje, nou had ik toch moeten zorgen, dat ik om half vier weerom was voor jou. En nou zit je er al.” Teuna keek de hit, het manusje voor alles, Mams' krullenjongen, zoals Paps haar noemde, in sprakeloze verwondering aan. „Ja, natuurlijk zit ik hier. Waar zou ik anders zitten, als jullie het huis zo hermetisch gesloten hebben. Wat is er toch aan de hand?” „O, weet je het niet?” zuchtte Kaatje en rolde de lamfers van den nu niet bepaald schonen boezelaar zenuwachtig op en weer af. Even propte er iets in Teuna's keel, terwijl ze naar het kleine dienstmeisje keek, dat blijkbaar geheel in de war was, „Kaat, daar is toch geen ongeluk gebeurd?” vroeg Ze hees, „Noem jij het maar eventjes geen ongeluk,” zei Kaatje gewichtig. „Als mijnheer me daar toch plotseling met zo'n vliegschip naar Rome gaat.” „Nou vanmiddag ineens?” vroeg Teuna lachend. Met Kaatje beleefde je altijd hele drama's. Straks maakte Moeder met Dikkie gewoon een slippertje naar de Waalhaven, waar Vader mogelijk den een of anderen Italiaansen sinjeur moest verslaan. „Ik mocht het effen aan mijn moeder gaan vertellen.” „Hè,” verbaasde Teuna zich, liet er dan nonchalant opvolgen: „Zeg eens geliefde, zou je me nu eindelijk niet eens in huis laten? Je zult toch zeker wel zoiets als een sleutel bij je hebben, vermoed ik. Ik snak gewoon naar thee.” „Ik begrijp niet, hoe je nou aan thee kunt denken,” zuchtte Kaatje. „Ik ril temet op mijn benen.” „Zo. En ik smelt temet als je me nog langer in dien miezerigen regen laat staan.” „Ik heb den sleutel van de achterdeur bij me, omdat mevrouw die van voor mee hebt,” zei Kaatje. „Begrijp je wel?” „Volkomen, hoor,” stemde Teuna geruststellend toe. „Maar als je dan zo uitgerust bent, als je me beschrijft, verleen me dan toegang tot mijn ouderlijk huis of ik peddel naar Wammen." „Daar zal je toch al gauw genoeg zitten/' zei Kaatje somber en opende met veel geknars de achterdeur. „Wat beweer je nou?" stamelde Teuna. „Zeg schat, je kon dat Slot wel eens smeren." En lustig fluitend liep ze de gang in, smeet haar tas op de fraai bewerkte eiken dekenkist en werkte zich uit haar natte jas. „Thee," galmde ze dan. „Nou," zei Kaatje boos. „Je behoeft niet zo te schreeuwen. Ik kan het ook niet helpen, dat je vader naar dat gekke land gaat, waar je geen mens verstaan kunt." Teuna viel op de onderste traptree neer en gilde het uit van de pret. „Jij gekke Tienus. Dacht jij, dat ze heel Europa door Hollands spraken?" „Nee," bromde Kaatje en liet het water klateren in het kleine bruine keteltje, dat de wonderlijke reputatie genoot van zo gauw te „koken". „Nee, dat denk ik niet, maar ik ga ommers niet naar een land, waar ze me geeneens verstaan." „Verstandig," prees Teuna en drentelde door de huiskamer, de achtersuite, Vaders werkkamer in. Bij het bureau bleef ze dan even staan, speelde verstrooid met een vouwbeen, een klein Venetiaans dolkje. Zou ze Jos even opbellen? Misschien sprak die wat minder orakeltaal dan Kaatje. Vooruit maar. Ze deed het. En terwijl ze wachtte op de verbinding, scharrelde Kaatje in de andere kamer bij de theetafel rond. „Het huishouden wordt hier opgebroken," zuchtte Ze half schreiend. „Ik ben er temet kapot van en jij trekt je maar van niets aan." , Jij bent gek,” troostte Teuna. „Je bent nog duidelijker dan een kruiswoordenraadsel. O, hallo,” onderbrak ze zichzelf dan. „Ja, ik ben het. Teus. Zeg hebben jullie gehoord, dat de paps naar Rome moet?” „Naar Rome, zeg je?” „Ja.” „Hoe kom je nu op dat idee?” Teuna brabbelde haastig haar verhaal af. „Het laatste is, dat het huishouden opgebroken wordt en ik bij jou kom.” „O knal, zeg. Maar ik weet er intussen nog niets van, hoor. Wacht even, daar hoor ik John thuiskomen. Misschien is die beter op de hoogte.” Teuna wachtte gelaten. „Ben je daar nog?” klonk dan Jos' stem opnieuw door de telefoon. „Ja?” vroeg Teuna in spanning voor het nieuws, dat Ze te verwerken zou krijgen. „O. Nou John weet van niets en hij zegt, dat je in afwachting van het verdere verloop der dingen, alvast maar aan je werk moet beginnen.” „O, daar heb je hem weer. Dat antwoord had ik wel kunnen verwachten. Zo'n lelijkert. Is dat nou alle troost voor iemand, die zijn hele familie in een vliegschip ziet vertrekken?” „Nou, je hebt toch een dak boven je hoofd?” „Ja en een kopje thee en een warme kachel, die vandaag voor het eerst brandt. Een beetje stinkerig nog vanwege de „poes”, noemt Kaatje dat.” „O. Nou ga jij dan maar rustig werken, hoor schat.” „Wel verdraaid,” zei Teuna. „Ze is ineens weg.” „Moest je er mijn weer bijhalen,” pruttelde Kaatje. „De kachel stinkt toch van de poes.” „Dear me. Sta jij daar nog, Hannes?" „Hannes," grinnikte Kaatje. „Nou, heb ik fijn voor thee gezorgd?" „En of. ZuUen wij het er dan nu samen eens van nemen, Griet?" „Nou weer Griet. Afijn mijn een zorg. Kaat is ook zo mooi niet. Als ik in mijn nieuwen dienst kom, laat ik me lekker Katrien noemen, al zegt Moeder ook honderdmaal, dat ik Kaatje gedoopt ben. Wie heet er nou Kaatje? Zeg nou zelf?" „Groot gelijk, hoor," troostte Teuna. „Moet je een stuk boterkoek, Katrien?" „Hoe vind je die nou weer zo gauw? Ik heb hem vanmorgen zelf gebakken." „Jij?” „Ja, mevrouw heeft het me geleerd," glunderde Kaatje. „Grutjes. Als ik het nou maar overleef." „Het is klinkklare boter," deed Kaatje verontwaardigd. „Koest maar. Hij is emmes," lachte Teuna. „Ziezo, ik wou, dat mijn aardrijkskunde in mijn bol zat, als jouw boterkoek in mijn maag." „Ik zou niks van al dat geleer moeten hebben," zei Kaatje fier. „Ik moet er ook niets van hebben, geliefde. Maar mijn mening komt in het stuk niet voor. En ruk nou uit, want als ik niet gauw begin, dan vermelden vanavond de persberichten, dat ze de grenzen weer verlegd hebben." „Dat komt, omdat ze het zelf niet weten," zei Kaatje gelaten. „Ik moest nog koken ook, zeg." „Koken? Jij? Dat doet Mams toch altijd?" „En mevrouw is naar dat vliegschip." „O ja," zei Teuna nuchter. „Dat was ik vergeten." Ze zou Katrijntje verder maar laten dazen, want op de hoogte kwam ze misschien ook pas met de persberichten, als er vermeld werd, dat de journalist Grootwater in gezelschap van zijn echtgenote en zijn zoon naar Honolulu vertrokken was* Of moest het mogelijk „zijne” en „zijnen” zijn, want het was met de Nederlandse taal al precies eender als met de aardrijkskundige vakken — ze wisten het zelf niet. En dan drongen ze er nog op aan, dat je je eindexamen deed. Toch wel een rustig vak dat van John. Jammer, dat het haar zo slecht lag. Enfin, vooruit dan maar weer. „Zeg Griet,” begon ze even later weer, als Kaatje in elkaar gedoken op de pianokruk bleef zitten. „Zou je niet eens een begin maken met die kokerij. Mijn maag begint Zo te knorren.” „Dan knort ze maar,” zei Kaatje hardvochtig. „Ik zou om half zes het gas onder de aardappels aansteken. Het is er nog tien minuten voor. De rest is al klaar.” „En je moest nog koken, beweerde je.” „Moet ik toch ook. De aardappels.” „Eten we dan alleen aardappels? Zeg eens, daar neem ik geen genoegen mee, hoor.” „Als er niet anders was, zou je er best genoegen mee nemen,” zei Kaatje wijsgerig en dacht een beetje verdrietig aan de schrale maaltijden thuis. „Praatte je ook niet over een rest, geliefde?” vroeg Teuna verlangend. „En waaruit bestaat die rest?” „Sla met eieren en tomatensaus. En watergruwel toe in de hooikist.” „O, dat is genoegelijk,” prees Teuna. „Ik mag dat wel om je dessert in een hooikist te gebruiken.” Kaatje grinnikte. „Je weet best, hoe of ik het bedoel.” „Nee, dat weet ik niet. Je bent nog duidelijker dan een Zonsverduistering bij maanlicht. Moeten we nu wachten op de terugkomst van het vliegschip of kunnen we eerder aanvallen?" „Stil eens," zei Kaatje. „Daar is iemand aan de achterdeur." Teuna luisterde. Toen klonk het geklikklak van Diks krukken door de gang. „Die is tenminste gauw terug/' jubelde Teuna en opende haastig de deur, een voorkomendheid, die ze geen van allen zouden nalaten, sinds de kinderverlamming den jongen getroffen had, waardoor hij levenslang tot de invaliden onder de mensen zou behoren. „Grutjes. Ik dacht, dat jij op Schiphol zat." „Ik? Op Schiphol?” Verbaasd bleef Dik op zijn krukken geleund staan. „Nou ja. De Waalhaven, bedoel ik." „Is er iets in je bol geschoten?” „Nee, maar waar kom jij dan vandaan?" „Uit school natuurlijk." „Hoe is dat nou mogelijk, hè Kaat? We hebben niets van je gemerkt." „O, ik ben achterom gekomen. Door het laantje. Zeg, Zetten jullie mijn karretje eens op stal en breng mijn tas mee. Die ligt onder het zeil." „Ik zal het wel doen," zei Kaatje en liep meteen weg. Voor Dik draafde ze zich het vuur uit de schoenen. Al was hij ook al bijna zestien, zelfs nog een paar maanden ouder dan zij, zo beschouwde ze hem nog precies eender als haar kleine broertje Geurt, die amper lopen kon. In haar hart had ze immers voor Dik hetzelfde beschermende gevoel, als voor het kleine jongetje thuis. Maar ze paste wel op, dat ze daarvan niets liet merken. „Veels te gek/' zei ze stil in zichzelf, terwijl ze alles voor Dik in orde bracht met een haast moederlijke zorgvuldigheid. „Veels te gek, hoor/' „Je bent laat, Dik/' zei Teuna. „Ik dacht heus, dat je met Mams mee was. Die Kaat kletste ook zo dwaas." „Waar is Moeder dan heen?" vroeg Dik en schoof voorzichtig tastend met zijn krukken op een stoel. „Volgens Kaatje, met zo'n vliegschip, weet je niet, naar Rome." „Zo maar opeens," glimlachte Dik. „Ja. En ik dacht zelfs, dat jij mee was. Dat is waar ook. Hoe kwam jij eigenlijk zo laat?" „Och," zei Dik een beetje moe. „Die lui hadden weer eens keet geschopt. Onder den Das notabene." „Ze maken altijd keet bij den Das," zei Teuna onverschillig. „Bij wie wou jij in hemelsnaam anders keet schoppen? Hij stotterde natuurlijk weer behoorlijk." „Nou, ik vind het een misselijke beweging," zei Dik boos. „Het is waar, de Das schijnt louter geboren te zijn om eeuwig gepest te worden. Maar hij verdient het niet. Dat is zeker. Het is me ook een soepzooitje, dat bij mij in de klas zit. Enfin, de directeur kwam er aan te pas en de zaak werd uitgezocht. Abah. Wat mij betreft, zou ik het best gevonden hebben, als Mams me meegenomen had. Al was het naar Honolulu." „O, ik ook. Maar ik heb zo'n flauw vermoeden, dat anze Moeder eerst nog wel de watergruwel zal komen verorberen, die momenteel in de hooikist staat." „Watergruwel," peinsde Dik, besloot dan nuchter: ,,Heb je nog thee?" „Sloten vol, jongmens. „Twee o's of een?" „Hou op. Ik ben al daas. Het is me gewoon een dramaïsche middag. Wat is er nou weer, Kaat?" „En ik zou ommers je tas halen.” „O ja, dat is waar. Dank je, hoor wurm.” „Wurm. Ik gaan toch in een nieuwen dienst en dan aat ik me lekker Katrien noemen. Grutjes, daar is nou aevrouw weer terug.” „Heb jij soms alles gedroomd?” vroeg Teuna scherp. ,Fantasietjes gemaakt?” „Gossie. Ik?” Maar mevrouw Grootwater stoof de kamer in. „Beschuldig dat kind nu nergens van,” lachte ze. ,Inderdaad, het huishouden wordt opgebroken. Nu iCaatje, opschieten. We moeten vlug eten, want mijnheer ran ieder ogenblik hier zijn. Help eens een handje, Teus.” „Wat is er toch allemaal aan de hand, Moeder?” /roeg Dik en greep haastig zijn boeken, die hij juist uit*espreid had, weer bijeen. Maar mevrouw Grootwater verdween naar de keuken. „Straks,” weerde ze nog af, reeds half in de gang. Teuna begon haastig te dekken. Daar waren binnen ;en minimum van tijd wonderbaarlijke gebeurtenissen te verwachten. Maar ja, met een vader verbonden aan »en courant en een moeder, die hem in de meest avontuurlijke bevliegingen stijfde, omdat ze als gewezen collega zijn baan zo goed begreep, kon je voor de gekste dingen komen te staan. „Dus het huishouden wordt opgebroken,” zuchtte Dik. „Heb jij enig idee, waar wij zullen belanden?” „O ja. Ik kom bij Jos vanwege John en jij misschien bij den Das.” „Bewaar me.” „En je vindt hem zo symphatiek,” zei Teuna sarcastisch. „Wat heeft dat er nou mee te maken?” I „Ik? Op Schiphol? Verbaasd bleef Dik op zijn krukken geleund staan. blz. 14 „Nogal veel, zou ik zeggen. Maar het is ook mogelijk, dat jij, jongetje, mee naar Rome gaat/’ „Dan kunnen ze wel met een ambulancewagen achter me aan rijden,” zei Dik verbitterd. Mams weg. Wie moest hem nu bij die dingen helpen, waarbij hij alleen door Moeder geholpen wilde worden? Alleen Moeder kende immers zijn volle hulpbehoevendheid. „Daar is Vader,” zei Teuna en telde haastig de lepels. „Net klaar.” „Hallo, jongens. Waar is Moeder?” rende mijnheer Grootwater naar binnen. „Achter.” Teuna snoof van spanning. „Hoevéel minuten hebben we?” „Vijf en twintig op den kop af.” „Dan komen we nog aan den watergruwel toe,” zuchtte Teuna verlicht. „En,” voegde ze er hoopvol bij. „Misschien horen we dan ook nog, waarom en wanneer jullie naar Rome gaan.” Mijnheer Grootwater lachte. „Ik vrees, dat het Madrid is, meiske.” „Madrid,” kreunde Teuna verslagen. „Spanje, waar de scherven je om de oren vliegen.” „En naar dat land neem je Moeder mee,” zei Dik verontwaardigd. „Moeder wil niet anders, kerel. Zie jij Moeder maar eens te overtuigen dat ze me alleen moet laten gaan.” „Geen sprake van, dat ik Vader alleen zou laten gaan,” kwam Moeder de kamer inlopen, zette haastig een en ander op tafel en verdween weer. „Waarom ga jij dan ook?” pruttelde Teuna. „Net alsof het per se nodig is om de krant vol te krijgen, dat jij naar Madrid gaat.” „Hear, hear,” jubelde Vader. Teus ziet het spoor 2 „Eten, jongens/' jachtte Moeder nog in de gang* „In no time is de bik op," beloofde Vader* „Ons laat je wel alleen, Mams?" vroeg Teuna een beetje stil, als de aardappelen voor de tweede maal rondgingen. Mevrouw Grootwater slikte even iets weg. „Ja," zei ze dan moedig. „Eenmaal vliegen jonge vogels uit. Dat is een onomstotelijke wet, waartegen geen optornen is. Ik ben volkomen overtuigd, dat jullie vleugels hebben, dus acht ik het volkomen verantwoord, nu de omstandigheden het eisen, jullie zonder meer buiten het nest te schuiven en te zeggen: „Vlieg. Maar in Gods richting." „Wel heb je ooit," zei Teuna verbaasd. „Is dat mijn moeder, die daar spreekt?" „Dat is jouw moeder, liefje. Maar voor ze jouw moeder werd, was ze de vrouw van jouw vader." „Hear, hear," juichte Vader en viel op de tomatensaus aan. ,/t Is een gruwel," viel Dik in. „Ja beslist," zei Teuna zoetsappig. „De gruwel komt nog." „Dat het Madrid is," vulde Dik aan en bediende zich bijna kwaadaardig van een nieuwe portie sla. „We hebben het niet altijd voor 't kiezen, jongmens," zei Vader ernstig. „Het leven grijpt ons aan en we worden gedreven, waarheen God ons leidt. Dacht jij, dat de redactie Moeder voor niets opgebeld had? Moeder had in ieder geval de keus." „En jij koos Madrid?" kreet Teuna verschrikt. „Jij?" „Ja," stemde Moeder rustig toe. „Dat deed ik. Een verslag toch uit een gouden pen, is het fijnste wapen, dat ik ken. En ik geloof, liefje, dat de mensheid momenteel heel erg behoefte heeft aan een gouden pen voor de wijsheid van God in Zichzelf, die boven alles de liefde stelt, De harten der moeders moeten gaan spreken.” „Kan Vader dat dan niet alleen?” mopperde Dik. „Alleen was ik niet gegaan,” zei Vader nadrukkelijk. „En dat had weer moeielijkheden met de redactie opgeleverd.” „En die moeielijkheden waren zeker niet te overkomen geweest?” overwoog Teuna zacht. Vader en Moeder naar Madrid. Het was niet om te geloven. Het was om ziek te worden van innerlijke ellende. „Mogelijk,” gaf Vader toe. „Maar Moeder koos Madrid boven de moeielijkheden. Zij en ik gaan als twee kameraden. Je vergeet, dat Moeder eens ook in de journalistiek was.” „Ja,” lachte Moeder. „En als Vader te strategisch blijft, dan vul ik hem aan met wat mijn moederhart niet verwerken kan. Weet je, Vader zal het verstandelijk bezien, Moeder zal het gevoel der mensen doen spreken. En dan samen zullen we de pen van goud voeren. Want verstand en gevoel zijn het bezit van enen mens.” „En Vader en Moeder zijn Een,” zei Vader trots. „Alsof je dat zelf gezegd hebt,” pruttelde Teuna, meer dan in haar wiek geslagen over het nieuws. „Nee. Dat heb ik van Verweren, de hoofdredacteur. Maar jongens, ik groet jullie. Bezien jullie het geval verder zonder mijn tegenwoordigheid.” Zo was het nou altijd, dacht Dik terneergeslagen. Luchtig en vol kwinkslagen werden in hun gezin de meeste moeielijkheden behandeld. O, hij wist wel, dat daar diep onder verborgen de ernstigste levensvragen om den voorrang streden. En dat èn Vader èn Moeder dapper in zichzelf moesten verbijten, wat ze om elkaar niet toestonden mee te spreken. Maar voor hem was het allemaal zo zwaar om te verwerken. Hij kon nu eenmaal niet in de luchtigheid delen, omdat altijd weer zijn tobbende gedachten over allerlei problemen van hulpbehoevenden jongen bij Moeder tot een oplossing kwamen. Hoe kon hij nu zonder Moeder achterblijven? „Vlot het niet, Dikkie?” vroeg Moeder liefkozend en legde haar hand op zijn kortgeknipten blonden bol met het zo weerspannig opwippende kuifje. „Waar blijven wij eigenlijk, Moeder?” informeerde Teuna belangstellend. „Jij bij Jos met het hele meubilair.” „Bewaar me. Zal Jos gelukkig mee zijn.” „Ja,” lachte Moeder. „Met jou zeker. En van den inboedel heeft ze geen last. Is meteen het hele huis gemeubeld. En wat ze niet kwijt kan, zet ze op zolder. Moet ze maar niet zo'n woning betrekken.” „Ik geloof, dat je met den besten wil van de wereld in Wammen niet klein kunt wonen,” zei Teuna en keek een beetje verdrietig naar Dik. Dik zelf probeerde onverschillig te kijken. Nee, hij bij Jos, dat gaf te veel bezwaren. Dat begreep hij zelf ook wel. „Vraag jij niet, waar jij heengaat?” vroeg Moeder hem zacht. „Och,” zei de jongen een beetje nors en vocht met een gemengd gevoel van zelfbeklag en kleinering. „Ergens zal ik wel blijven en wat maakt het verder uit, als ik toch jou moet missen.” Mevrouw Grootwater zuchtte. Mogelijk had haar man gelijk met zijn bewering, dat het voor Dik goed zou zijn een poosje onder vreemden te moeten vertoeven. Dat het hem zou helpen, als hij later tegenover de moeielijkheden in het leven kwam te staan, althans een overgangs- tijdperk te hebben moeten doormaken, dat voor hem als het ware een brug sou vormen naar de maatschappij, waarin hij toch eenmaal een plaats sou moeten vinden, ondanks de hulpbehoevendheid van sijn lichaam. Dat het hem sou stalen in sijn geestelijken strijd als mens, sodat hij de gaven, die hij besat ten volle sou ontwikkelen, instede onder te gaan in een minderwaardigheidscomplex door wat hij moest missen. O, ongetwijfeld was dese sienswijse juist, alleen wat moeielijk te aanvaarden voor haarself. Ze had het arme kieken so graag onder de bescherming van haar vleugels gehouden. „In ieder geval ga je naar Wammen,” sei Moeder rustig. „De Zonhoek lijkt Vader en mij so uiterst geschikt voor je.” „De Zonhoek,” stamelde Dik. „Dat kinderhotel!” „Nu kinderhotel is wel een wonderlijke betiteling,” glimlachte Moeder. „Je kunt beter spreken van een liefdevol tehuis voor swakke en hulpbehoevende kinderen.” „Nu ja,” sei Dik een beetje verbitterd en sijn blik gleed langs sijn krukken. „Nu ja, ik weet natuurlijk best, dat ik niet, wat je noemt vierkant ben, maar in so'n kinderbeweging hoor ik toch nog niet, wel?” „Een kinderbeweging lijkt het anders niet bepaald te sijn,” wist Teuna nu. „Gerda de Merial is er ook.” „Wat heb ik nou aan dat wicht van de Merial,” bromde Dik verstoord. „O, ik dacht, dat je haar so aardig vond,” sei Teuna droog. „Mams heeft nog wel haar speciaal uitgekosen om je te bedienen.” „Pff,” blies Dik kwaadaardig. „En al vond ik haar nog So geschikt, daarom is het dan toch nog niet noodsakelijk, dat je per se onder hetselfde dak gehuisvest moet sijn.” „Nee, dat is so,” stemde Teuna toe. „Blijven we van- avond aan het gruwelen? Hannes had den boel al tien maal kunnen wegwassen.” „Och ja,” zei Moeder berouwvol. „Pak ook wat op, Teus, dan helpen we het wurm even.” Maar het wurm had zich al duchtig geweerd en in een ogenblik was de huiskamer weer ordelijk en de keuken zo respectwaardig van aanzien, dat zelfs Jos, die peuterig precies was, een deugd, die haar alleen toebedeeld was om de rest van de wereld stapel te maken, volgens Teuna, geen enkele aanmerking zou weten te vinden. „Ziezo,” zei Teuna en spreidde opnieuw haar boeken over de tafel uit, waarbij Dik reeds nauwgezet over zijn wiskunde gebogen zat. Mevrouw Grootwater besprak nog een en ander met Kaatje, zette theewater op en verdiepte zich dan in de courant. Om negen uur klapte Teuna haar boeken dicht. „Nu al klaar, Teus?” „Ja Mams.” „Is het niet wat erg gauw?” „We hadden niet veel. Morgen toch een halve dag.” „O, ja Woensdag,” herinnerde Moeder zich. Wonderlijk, de dagen leken je opeens, als het ware door elkaar geschud. „Een ding is zeker,” verkondigde Dik op een halfverstrooiden toon, „dat John tenminste er een karwei bij krijgt.” „O, maar de Piepert kon de oplossing niet vinden voor één John tegenover Jos plus Loek, plus Greet en vandaar de baan in Spanje,” dolde Teuna. „Luizig, dat Greet nu juist naar Wammen moest verdwijnen. „Gelukkig voor jou,” snauwde Dik haast. „Ik vind de hele beweging snert tot het kind de Merial toe.” Zuchtend verdween mevrouw Grootwater naar de keuken en overwoog in zichzelf of ze nogeens met Dik zou praten of hem eerst wat aan de gedachte zou doen wennen* „Gerda de Merial,” bepeinsde ze dan een beetje verdrietig. Ja, dat werd mogelijk een streep door haar rekening. Want tussen Gerda en Dik boterde het niet erg en ze hadden het feitelijk allen een opluchting gevonden, toen verleden jaar de Merials, hoe prettig ze ook als buren waren, naar Enschede verhuisden. En nu zou het lot Gerda en Dik weer samen brengen, tenzij ze den jongen ergens anders wisten te plaatsen. Och en de Zonhoek was juist zo bij uitstek geschikt voor hem. „Wat doet Gerda eigenlijk in den Zonhoek?0 vroeg Ze even later, toen ook Dik zijn boeken bijeen zocht. „Hulpen,0 antwoordde Teus onverschillig. „Verleden jaar eind. Nou een baantje. De Merials stoomden daarop. Wist Mams dat niet?° „Nee. Och, ja natuurlijk. Wat zou het behelzen, denk je?° „Huishoudkrullenjongen of loophit achter de zuster aan. Kinderen instoppen en met lepels levertraan rondgaan. Als je lief bent, Dik, krijg jij er twee en een balletje toe.° „Als je blieft,0 zei Dik. „Uit de kou ben je.° Maar nu nam Moeder het woord. Zo werd het immers allemaal nog afschuwelijker voor haar jongen. „Daar is een pavilloen voor bedlegerige patiëntjes, maar er is ook een afdeling voor kinderen, die om gezondheidsredenen niet thuis kunnen zijn,° vertelde ze rustig, terwijl ze nogeens thee schonk. „Maar die gaan gewoon in Wammen school. Ze staan echter meer onder toezicht dan ze thuis kunnen verkrijgen.0 „Och ja, daar staat 'n pil aan het hoofd/' wist Dik nu, „Twee," zei Teus. „Zijn vrouw is ook dokter." „Toe maar," mopperde Dik. „Jullie weten het uit te moeken voor me." „Wie weet, hoe leuk het is," overwoog Teuna dan. „Het is natuurlijk een wisselend publiek, 't Lijkt mij gewoon opwindend." „Nou ik hou meer van een stabiel evenwicht," bromde Dik. „Ik begrijp gewoon niet, hoe jij zo op de hoogte bent." „Van Greet. Die heeft een paar kinderen uit den Zonhoek in haar klas." „O," herademde Dik. „Dus van jullie leeftijd." „Ja. Wat dacht jij dan? Dat Vader en Moeder jou in een soort van zuigelingencrèche zouden doen opnemen?" Dik lachte opeens wonderlijk opgelucht en mevrouw Grootwater dacht verlicht, hoe heerlijk het was, dat Teus altijd weer den juisten toon tegenover den jongen wist te vinden. „Jij komt hem te veel tegemoet," zei haar man altijd. „Dat vergroot zijn minderwaardigheidsgevoel tegenover vreemden." En inderdaad, ze moest de waarheid daarvan erkennen. „Wanneer wordt er opgebroken, Mams?" steunde Teuna haar gedachtengang. „Over enkele weken. In ieder geval lang voor Kerstmis. Zo gauw het in Wammen geregeld is, gaan jullie weg met het oog op je studie." „We konden het Kerstrapport hier nog afwachten," zei Dik hoopvol. „O nee, geen sprake van, want er wordt van redactiezijde op spoed aangedrongen. Bovendien zien Vader en ik jullie graag rustig geïnstalleerd voor ons vertrek." „Is er een tijd bepaald, wanneer jullie terugkomen, Mams?" vroeg Teuna stil en speelde met haar lepeltje. „Nee. Voorlopig gaan we acht maanden. Veel echter Zal ook van de omstandigheden afhangen. De kans is groot op verlenging. Dat is iets, wat we nu al weten." „O," zei Teuna zacht en Dik knipte zenuwachtig met de vingers. „Gek, dat Jos nog geen Ahnung heeft van wat haar boven het hoofd hangt," zei hij dan gewild vrolijk. „O, ik belde haar op," verkondigde Teuna geruststellend. „Hè, wat?" zei mevrouw Grootwater verbluft. „Wanneer dan?" „Vanmiddag, nadat Griet me zo schitterend ontvangen had." „En wat zei Jos wel?" vroeg Dik nieuwsgierig. „Nou, ze vond het een zot verhaal, maar tenminste heel gezellig, dat ik naar Wammen zou komen. Ja en toen kwam John thuis en die verstoorde meteen de idylle. Voorlopig moest ik maar aan mijn werk gaan, gaf hij door. Weer echt iets voor John natuurlijk. Tien tegen een, dat hij van alles intussen al op de hoogte was." „Hoe kan dat nou?" wierp Dik op. „Of toch wel, Moeder?" Mevrouw Grootwater glimlachte. „Nou, iets hadden we hem in vertrouwen al meegedeeld. Je kunt iemand toch niet een heel meubilair en een lastig duveltje van een schoonzusje zo bij wijze van St.-Nicolaassurprise op zijn dak schuiven." „En Jos?" vroeg Teuna wantrouwend. „Jos? Wel man en vrouw zijn een, dus vrees ik, dat Jos ook wel iets wist. Ofschoon John een wijs en verstandig echtgenoot is, die de verhouding tussen zijn vrouw en haar zusje wel zo'n beetje kent en Joske dus wel eens later inlicht, dan hij anders geneigd zou zijn te doen, wat onze plannen ten opzichte van jullie betreft/' „Ja John is nou eenmaal eigenwijs," mopperde Teuna. „Jos is toch zeker mijn eigen zusje." „Ja," lachte mevrouw Grootwater. „Maar het is daarom nog niet nodig jou direct op de hoogte te brengen van al onze besluiten aangaande jullie opvoeding." „Is het dan toch niet zo plotseling opgekomen, dat jullie naar Spanje gaan, Moeder?" vroeg Dik triest. „Nou, eerlijk gezegd, heeft het een paar dagen gehangen en daar was John van op de hoogte in verband met jullie." „De lelijkert," mokte Teuna. „Nou niet schelden, Teus, want Vader zou hem eerst vanavond de definitieve beslissing meedelen." „Zelfs Kaatje was op de hoogte," pruttelde Teuna nog na. „O meisje, wat ben je toch moeielijk," zuchtte mevrouw Grootwater half komisch, half verdrietig. „Je kunt zo'n kind toch niet op het laatste nippertje ontslaan. Maar zeg, zouden jullie niet eens aan je nachtrust denken? Bij half elf. Morgen kun je er weer niet uitkomen, Teus." Dik nam gehoorzaam zijn krukken op. „Komt Moeder straks nog even bij me?" vroeg hij verlangend. „Best, hoor jongen." Teuna treuzelde nog wat rond. „Nacht Mams," zei ze dan en liep haastig naar boven met een hoofd vol bange gedachten en een hart zwaar van Zorgen. Dik sliep beneden in de kleine zijkamer, omdat de trap voor hem te lastig was. Nu ging Moeder nog even bij Dik praten, wist Teuna. Hem helpen om tot begrijpen te komen van dingen, die Zo moeielijk voor hem te verwerken en te aanvaarden . waren. Nu ja, hij was de jongste en bovendien ongelukkig. En zij, Teus, had immers den naam van Prinses Treurniet. O, Moeder was er volkomen van overtuigd, dat zij er zich wel zou doorslaan. En toch woelde ze uren lang in haar bed, totdat ze eindelijk moegehuild en uitgeput in slaap viel. Hoofdstuk II HET AFSCHEID De eerstvolgende weken waren druk en roezig en het was maar gelukkig, dat John Teuna onder zijn directe hoede genomen had in verband met een Kerstrapport op een andere school. Greet had haar met groot enthousiasme ontvangen en tot beider vreugde waren ze bewoonsters van eenzelfde bank geworden. „Of je niet weggeweest bent," zei Greet herhaaldelijk en daardoor was Teus meteen ingeburgerd in een klas, waar overigens heel wat te beleven viel. Dik was op den Zonhoek opgenomen en het was hem, Zoals hij Teuna op school had meegedeeld, tot zijn niet geringe verwondering inderdaad meegevallen. Hij had in een uitbouw een kleine kamer voor zich alleen gekregen en zijn linkerbuurman leek hem heel geschikt toe. Aan den rechterkant huisde een patiënt, dien hij nog niet gezien had, maar hij had gehoord, dat deze in het geheel niet lopen kon en feitelijk voortdurend plat moest blijven liggen. Teuna had er veel voor gevoeld om aanstonds op den Zonhoek eens poolshoogte te gaan nemen, maar Vader en Moeder vonden beter Dik even wat aan zichzelf over te laten. De dagen vlogen intussen voorbij en Jos had het overstelpend druk met alles te beredderen en de meubels uit het ouderlijk huis zo prettig mogelijk te plaatsen in de lege kamers van het grote huis aan de gracht, dat zij in Wammen bewoonden. „Het ziet er heus genoegelijk uit,” zei Teuna, toen ze op een dag uit school thuis kwam en Jos haar ontving met een voldaan: „O, Teus, nu is het alles klaar.” „Echt genoegelijk,” herhaalde Teuna en drentelde rond in de rechtse suite, die er precies uitzag als thuis, ontdekte ze. Achter Vaders kamer met de hoge boekenkasten en voor de oude vertrouwde huiskamer. Teus was er gewoon stil van. „Het kon toch,” zei Jos blij, „en het moet voor Vader en Moeder zo heerlijk zijn, als ze aan ons denken, dat we ons ook bewegen te midden van het eigen home, dat zij zichzelf eens schiepen.” Teuna knikte. „Je bent een schat, Jos. Jij denkt altijd aan een ander. Ik heb het direct met mezelf te kwaad, als er wat aan de hand is.” „Ja, maar jij bent nog geen huismoeder. Dan groei je naar anderen toe, weet je. Maar kom, ga nu eens mee naar boven. Ik heb voor Vader en Moeder de voorkamer ingericht. Ze kunnen er vanavond al slapen, als ze uit Amsterdam komen.” „Blijven ze dan?” vroeg Teuna hoopvol, want tot nog toe hadden èn Vader èn Moeder zich slechts sporadisch in Wammen vertoond, in beslag genomen als ze waren door allerlei beslommeringen. „Ja,” zuchtte Jos. „De laatste dagen hebben ze voor ons bestemd. O, Teus, het is maar goed, dat ik het zo druk heb gehad, want je weet niet, hoe verschrikkelijk ik het vind Vader en Moeder naar Spanje te zien gaan/' ,,Ik ook/' zei Teuna en slofte achter Jos de trap op. ,,O, wat heb je nou toch gedaan/' zei ze dankbaar, als Ze zag, dat Jos een kamer voor haar had ingericht met al de van thuis meegekomen spulletjes. „Kun je Greet ook weer eens inviteren, als je er alleen maar aan denken wilt, dat Johns werkkamer er vlak naast is." „Brr. Als hij te veel lawaai maakt, verhuis ik," lachte Teuna. „Je doet maar. Je moet er echter dan niet op rekenen, dat ik je kom helpen, want voorlopig heb ik van verhuizingen genoeg. Ja en de rest van het zaakje heb ik een beetje over den zolder verdeeld en weggeborgen." „Nu het allemaal weer staat, lijkt het net, alsof dat opgejaagde gevoel een beetje zakt," zei Teuna. „Gek, dat je zo raar wordt, als ze de meubels onder je weg gaan sjouwen." „Nee, dat vind ik niet gek," zei Jos gedecideerd. „Maar het heengaan van Vader en Moeder is toch zo erg, dat je eigenlijk aan geen rommel moest denken," bepeinsde Teuna en ging op de bovenste traptree zitten, waar ze door het gangraam precies in den tuin kon zien, waar Loek zich vermaakte met een van haar zelf bedachte spelletjes. „O, zeg, Loek is weer bezig," onderbrak ze zichzelf dan. „Kijk ze eens leuk dansen." „Den gehelen middag is ze al in de weer," glimlachte Jos. „Nogal niet gemakkelijk voor Dientje en mij, die fantasie van mijn dochter. Maar Teus, geloof jij niet, dat er in de meubels om je heen een zekere troost kan liggen?" „Ja, dat wel natuurlijk. Het is 't eigene. Maar dat het zo erg is, dat je een bepaalden stoel b.v. mist, als iets onoverkomelijks heb ik toch dezer dagen eerst gevoeld.” „Vaders stoel en Moeders haardfauteuiltje,” peinsde Jos, „op de oude plaatsen.” „We worden sentimenteel,” zei Teus nuchter en een beetje gewild hard. Och, nu leek het misschien sentimenteel, maar straks een verdriet even uit te huilen in Moeders stoeltje, een moeielijkheid weg te werken aan Vaders bureau met al de haar zo bekende dingen om haar heen. Ja, daar moest toch wel een sterke bemoediging van uit gaan. „Weet jij precies, Jos, wanneer het vertrek bepaald is?” vroeg ze dan en schudde zich eens heen en weer, als een poedel, die uit het water opgehaald wordt, zoals Greet die karakteristieke beweging van haar altijd betitelde. „Vrijdagmorgen,” zei Jos stil. „Dus nog vier dagen,” overwoog Teuna en stond op. „Heb je thee?” „Natuurlijk,” antwoordde Jos trots. „Wat dacht je nu eigenlijk, dat er aan mijn huishouden mankeerde? En bovendien heb ik nog een nieuwtje ook.” „Nou,” zei Teuna laconiek. „Jullie hebt hier in Wammen altijd nieuws. Het is alleen de vraag of het belangrijk is.” „Voor John en mij zeker.” „Ga nu als je blieft niet verkondigen, dat John naar elders gesolliciteerd heeft en benoemd is,” zei Teuna verslagen. „Dat ontbreekt er nu nog net aan. Kom ik nog bij George in huis.” „Wie is in hemelsnaam George?” „De directeur.” „Noemen jullie die George?” „Noemen? Nee, hij heet zo.” „Grutjes, dat wist ik niet. Moet ik eens aan John vragen.” „Waarom moet je daar nu John direct weer inhalen ?" zei Teuna korzelig. Jakkes, wat hing haar nu weer boven het hoofd? Maar Jos lachte zich tranen om het ongelukkige gezicht van haar zusje, dat blijkbaar de pas afgewerkte verhuizing vergeten was. „Doe niet zo stekelachtig," zei ze dan. „Denk je soms, dat John en ik buiten Wammen ook in zo'n paleis kunnen wonen, als we hier bezitten? En wat moest er dan met het boeltje van Vader en Moeder?" „O ja," zei Teuna berouwvol. „Of wilde je met een verhuiswagen bij George intrekken?" „Bewaar me. Ik zie het al." „Ik zie niets, maar ik weet iets." Teuna schonk zichzelf nog eens in en knabbelde genoegelijk op een biscuitje. „Jij soms ook nog?" vroeg ze liefjes. Jos vloog er in. „Nee, dank je," zei ze. „Zeg, Marian is hier benoemd." „Marian? O dol, knal!" En Teuna danste opgewonden door de kamer. Marian, Johns enige zuster, hier benoemd als wijkzuster, dat was voor Teuna een belofte van een oneindig aantal vrolijke momenten. „Wanneer?" vroeg ze dan gekalmeerd, als ze het nieuws behoorlijk verwerkt had en nog lichtelijk hijgend, vanwege de emotie. „De benoeming gaat in met December, maar ze komt Zaterdag al. Dan logeert ze een paar dagen hier om rustig het Wijkhuis over te nemen." „Jeetje Jos, kun je weer beginnen." „O nee, de zusters brengen wel iets van zichzelf mee, maar ze kunnen het ook laten, want het gebouw is van top tot teen gemeubeld/' „Gekkenhuis met je van top tot teen. Zeg liever gehoed en geschoeid, dan kan ik me de volledigheid van het Wijkhuis beter indenken. Wat een bof! Die Marian! Zo uit het ziekenhuis." „Ja. John is zo blij. Marian en hij zijn zo verknocht aan elkaar. Ze zijn ook van kind af aan op elkaar aangewezen geweest, moet je denken." „Wat moet dat ellendig zijn zo vroeg je ouders te verliezen," peinsde Teuna en slikte dan even iets weg, voordat ze vervolgde: „Wij met al onze herinneringen aan thuis, kunnen ons dat toch niet indenken." „Nee," zei Jos stil. „Het is moeielijk, maar misschien moet ons dat toch troosten, als we straks afscheid nemen van Vader en Moeder. Wat er ook gaat gebeuren, wij hebben toch iets, wat niemand ons ontnemen kan." Maar toen ze Vrijdagmorgen op Schiphol stonden te wachten op het uur van vertrek, leek het Jos toe, alsof juist alles haar ontnomen werd, omdat ze immers niet terug kon denken aan een liefde, die ze niet missen wilde, waar ze die altijd zo nabij gevoeld had. Het ouderlijk huis was opgebroken, ook al stonden de meubelen bij haar en zou het ooit weer worden als voorheen? John had nooit gekend, maar zij moest afstand doen. En het ging er nu slechts om, wat per slot moeielijker te dragen was. Het was een zonnige Novemberdag. Een beetje vriezend en met een strak blauwe lucht, die vorst voorspelde. John en Teuna hadden vrij gevraagd en gezamenlijk waren ze naar Amsterdam gereisd op een onmogelijk vroeg uur. Van Dik hadden mijnheer en mevrouw Grootwater reeds den vorigen avond afscheid genomen, want de dokter had het juister geoordeeld hem maar rustig thuis te houden. Het was voor den jongen een heel ding geweest, maar hij had zich dapper in het onvermijdelijke geschikt. Lang hadden zijn ouders nog met hem gepraat, toen een beetje vlug hadden ze hem warm omhelsd en waren Ze vertrokken, alvorens hij had kunnen bemerken, dat zijn moeder wanhopend schreide en zijn vaders gezicht bleek vertrokken stond. Nu op Schiphol moest opnieuw een moeielijk uur doorleefd worden. Teuna dacht over wat Vader haar gezegd, over wat Moeder haar gisterenavond bij het instoppen nog in het oor gefluisterd had. „We rekenen er op, Teus, dat je dit jaar slagen zult. We rekenen er op, dat je vliegen zult met breden flinken wiekslag het leven in. En we rekenen er ook op, dat jij Dik, ons nestvogeltje, zult helpen zich te verheffen.” En ze had niet anders kunnen doen dan „ja” knikken, want stem om te spreken had ze niet meer gehad. Och, ze wist wel, hoe zwaar het Moeder viel om tegen Dik te moeten zeggen: „Vlieg als de sterke wilde eend het stralende zonlicht tegemoet.” Vader noemde haar altijd zijn wilde eend, om haar ongetemdheid, haar altijd weer opbruisende levenskracht. „Onze prinses Treurniet,” vulde Moeder dan aan. En nu stonden ze hier en keken langs elkaar heen naar een ronkende machine. Toen kwam het afscheid kort en haastig en even later steeg als een grote vogel het luchtschip op. „Toch een prachtig gezicht,” zei John en tuurde naar boven, waar tegen het blauw van den hemel de witte Teus ziet het spoor 3 vleugels scherp afstaken. Langzaam en statig zweefde de machine weg. „Als een zwaan met breden wiekslag/' zei Teuna en dan huiverde ze plotseling. „Laten we weggaan/' zei ze met een krijtwit gezichtje. „Ik moet opeens denken: Met breden wiekslag waart de dood door Vlaanderenland." Jos snikte. „Kom/' zei John en stak hartelijk een arm uit naar beide zusjes. „We gaan eens een rustige gelegenheid opzoeken om een warm hapje te halen. De bik doet wonderen, zegt Vader altijd." En Teus, dankbaar, schurkte haar gezicht langs Johns ruige jas. O, John mocht dan eigenwijs zijn, hij was toch hun eigen John en het was nu, alsof Vaders goedheid van hem uitging. „Fijn, dat we jou hebben," zei ze hartelijk. En John blikte met iets warms op zijn schoonzusje neer. 'n Lastig duveltje, maar met zoveel innigs diep verborgen. „Voor de standjes, hè Teus?" zei hij dan vrolijk. En Jos lachte. „Tel ik niet mee, Teus?" „Jij? Ja natuurlijk. Maar het is zo heerlijk een beslissende sterkte te voelen als van Vader." „Kom dan maar, meisje," zei John hartelijk. Hoofdstuk III EEN VEELBEWOGEN AVOND „Teus,” zei Greet op een Zaterdagmorgen even voor Kerstmis, toen ze gereed stonden naar huis te gaan, „Kom je vanavond bij mij ? Ik ben met Jan alleen thuis.” „Waar zijn je vader en moeder dan?” vroeg Teuna verbaasd. „Voor een weekend naar oom Ru. En Geerte heeft haar vrijafavond. Ze wilde eerst thuisblijven, maar Moeder vond, dat ik jou maar moest vragen. Je moest dan meteen maar blijven slapen. Kan dat wel?” „O wat mij betreft best, hoor. Ik vind het allang goed,” lachte Teuna, stapte op haar fiets en peddelde weg. „Zorg, dat je je werk af hebt,” brulde Greet haar nog na. ,/t Komt dik in orde,” joelde Teuna terug. Dat was ook een vermaning van Greet, die steek hield. Ze zou immers de deur niet uitkomen, als de boel er niet in zat. Wat dat aanging, hadden Vader en Moeder het niet beter kunnen regelen. Overigens beviel het haar best in Wammen, afgescheiden natuurlijk van het feit, dat het juist Spanje moest zijn, waar Vader heengestuurd werd. Rome was intussen toch maar heel wat veiliger geweest, alhoewel Moeder schreef, dat het best meeviel en er heus geen reden was om zo bezorgd te zijn. Maar reeds het eerste verslag met het gouden pennetje, dat ze natuurlijk eendrachtelijk verslonden hadden, gaf toch te denken, dat Moeder dat „best meevallen” nogal als een rekbaar begrip opvatte. Met Dik ging het uitstekend op den Zonhoek. Hij was al een paar maal bij hen geweest en ook zij had kennis gemaakt met de inrichting en zijn bewoners* Het was er heus een gezellige boel, ondanks de narigheid, die er te verwerken viel, zoals Gerda de Merial haar verteld had* Ze had Gerda al een paar keer gesproken en de vriendschap was tussen hen beidjes vernieuwd. Het was gek, maar precies, alsof er iets anders in Gerda gekomen was. Ze leek minder arrogant en bedilziek. Twee eigenschappen, die Dik trouwens meer dan haar geërgerd hadden, maar mogelijk lag de oorzaak in zijn hulpbehoevendheid en zijn daarmee gepaard gaande overgevoelige zenuwen. Inmiddels werkte Gerda bij de kleintjes en kwam dientengevolge tot Diks niet geringe verademing in het geheel niet met hem in aanraking. Het leek wel een leuk baantje, dat Gerda had, overwoog Teuna, onder het naar huis rijden. Het was toch nog een aardig eindje, want Wammen was uitgebreid en de H.B.S. stond een beetje aan den buitenkant van het stedeke. Hè, ze moest er toch niet aan denken, dat ze het volgend jaar ook voor een baan in aanmerking zou komen. En wat voor een baan zou het worden? Zelf voelde ze voor het een precies evenveel als voor het ander. Gerda had het hier leuk, maar als ze een paar jaar ouder was, moest ze naar een ziekenhuis voor haar verdere opleiding. Dit was maar zo'n overgangstijdperk, had ze verteld. Nu ja en Marian had het ook fijn in haar wijkgebouw. Enig gewoon, zoals ze het voor zichzelf ingericht had. Maar lieve help, eer zij zo zou zitten. Brr! Ze moest er gewoon niet over denken. En toch leek het baantje haar wel. Beter dan een kantoor of hulpen in de huishouding. Daar zat iets opwindends in, een zekere spanning en ja, dat mocht ze toch wel. John had altijd schitterende dingen voor haar in petto. Een er van, waar hij voortdurend mee kwam aandragen was bibliotheekassistente. Maar ze had eens geïnformeerd bij een nichtje van Greet. Het was om de grilkoorts te krijgen. Eer je met je directeursdiploma in je zak liep, kwam er wat kijken. Het onderwijs was niets meer tegenwoordig, gesteld dan nog, dat ze daar warm voor liep, en assistentapothekeres gaf weer een geleer om er zeeziek van te worden. John kon zich zo echt sarcastisch uiten, als je voor je mening uitkwam. Hij zou eens informeren naar iets, waarvoor je niets, maar dan ook niets behoefte te weten, had hij laatst beweerd. Hij kon toch ook zo vervelend Zagen over haar toekomstplannen. Nu ja, ze wist best, dat Dik nog handen vol geld zou kosten, eer hij voor zichzelf zou kunnen zorgen. Met Dik was het immers nog veel moeielijker dan met ieder ander en daarom moest zij aanpakken, zoals John haar voorschreef. Och, hij meende het best en ze begreep het zelf ook wel, maar ze kon toch niet helpen, dat ze voorlopig nog niets geen zin in baantjes had. Brr! Ze moest er zich niet in verdiepen, want dan kreeg ze het gewoon benauwd. Dan nog maar liever beschrijvende meetkunde, al was dit ook geen pretje. O, lang niet, hoor. En dan met een zwager, die gewoon stapel op die malligheid was. Het moest je toch maar overkomen! Doch vooruit, weg met de zorgen. Veel te leuke dingen in het zicht. Een naderende Kerstvacantie met een H.B.S.-fuif om van te watertanden en vanavond naar Greet. En Teuna schudde zich van puur plezier. „Hee juf, val niet van je fiets. Moet ik je nog oprapen/' schreeuwde een straatknulletje van nog geen twee turf hoog. En Teus schudde zich nog eens zo hard, maar nu van het lachen om het braniemijnheertje. Daar zou je warempeltjes van opknappen. Fijn verhaal voor Greet vanavond, die leverde altijd de nodige commentaren bij dergelijke voorvallen. Vanavond, dat was nu wat je noemde de naaste toekomst en wat daarna kwam had nog wel even tijd om verwerkt te worden. Jakkes, nu moest ze weer denken: met breden wiekslag waart de dood door Vlaanderenland. Bah! Hoe kwam ze daar toch telkens op? Het maakte haar werkelijk angstig en weer zag ze het vliegtuig hoog en statig door het luchtruim zeilen. Aan een zwaan had ze eerst gedacht en toen kwamen vanzelf die regels in haar op. Toen was Jos er ook van geschrokken. Zou die er nog wel weer eens aan terug denken of zou ze dat kleine voorval vergeten zijn? En dan schel joedelde Teuna opeens over de stille gracht tegen Dientje, die bezig was de stoep te dweilen, in een opzettelijk willen verdrijven een vage, ongemotiveerde beklemdheid, een angst, die ze niet te omschrijven wist. „O ben jij het," zei Dientje. „Ik schrik me lam. Ik dacht, dat het die beroerde jongen van den slager weer was. Laat ik hem vanochtend nou al drie keer voor mijn voeten gehad hebben." „Dat is lastig," stemde Teuna meewarig toe. „Laat me er eens door, Gerrit." „Gerrit," pruttelde Dientje. „Jij noemt ook maar een buitenplaats op. Dacht je soms, dat je door mijn schone gang mocht met je rijtuig?" „Kind, ik ben uitgedacht op school, dus denk ik nou niets meer," zei Teuna. „Maar zoet maar, ik ga het slopje door. Kan ik lekker mijn kneukels schaven." „Je doet maar, hoor," stemde Dientje genadig toe en keerde zich weer naar haar emmer met een sopje om van te smullen. John gaf geredelijk zijn toestemming om desnoods tot Maandagmorgen bij Greet te vertoeven „overmits en indien", zoals hij lachend beweerde er aan haar werk niets, maar dan ook niets mankeerde, voordat ze de deur uitging. Aldus weerde ze alle verleidelijke storingen in den vorm van eventjes dit met Jos doen en eventjes dat met Loekie bekijken, manhaftig af en verdiepte zich als een oude kluizenaar in haar boeken om al spoedig te ervaren, dat het meeviel met de lessen. Dat was een voordeel van het werken onder leiding, dat je dan nooit van die onzalige opeenhopingen kreeg, zoals ze die vroeger maar al te zeer kende. „Regelmatig werken," preekte John altijd. Regelmatig. Bah! Bestond er iets, dat moeielijker te verdragen was dan juist dat regelmatige sleurgangetje. Vroeger brak ze uit als een wilde om dan opeens als een zot te moeten vossen. Maar het was opwindend. „De jacht naar het geluk," noemde Greet dat. „Laat ik me nou toch nog een zes halen." Of op een andere keer een angst voor een beurt, die uitgerekend je net kon passeren en die je dan toch nog trof of rakelings langs je ging, omdat de een of andere kei het onderwerp zo wist uit te spinnen, dat iedereen er in gnoof, het uur opeens om was. O ja, daar zat iets spannends in, overwoog Teuna, toen ze 's avonds welgemoed naar Greet toog, volkomen gerust over wat haar Maandagmorgen boven het hoofd kon hangen. Maar het liep op je eindexamen hopeloos mis. Dat behoefde John haar heus niet voor te spiegelen, want die ervaring had ze het vorige jaar ruimschoots opgedaan. Als je blieft mijnheertje. En Teuna luidde vol overtuiging de bel van het bovenhuis, dat de familie Helmers in Wammen bewoonde. Inderdaad een lugubere uitgestrektheid boven het postkantoor, die meer grotesk dan genoegelijk was te noemen, maar door de kinderen Helmers, voornamelijk Jan, zeer gewaardeerd werd. „Hallo Geerte," zei Teuna, zodra de deur geopend werd. „Ik dacht heus, dat de lift niet werkte/' „Loop naar de pomp, malle," zei Geerte met al de rondborstigheid van het boerengeslacht, waartoe ze behoorde. „Kom er maar gauw in en hang die bullen van je meteen maar weg, want er wordt al met smart op je gewacht." „Op mij?" zei Teuna verbaasd, ,,'t Is nog vóór half acht." „O, dat kan wel. Maar hoe eerder jij er bent, des te eerder kan ik vort. Nogal wiedes vanzelf. De thee is al binnen en de slagroomwafels ook." „Slagroom? Mens je zoudt me een moord laten doen om er bij te komen." „Nou ik hou niet van moorden, waar het ook om is. Dus ren naar boven en ga maar meelikken, voordat ze nog er eens binnen zijn. Jan zit al vol." „Jan zit al vol?" herhaalde Teuna verbouwereerd, mikte haar muts en jekker op goed geluk aan den kapstok en begon vol moed een trap te beklimmen met de nodige bordesjes, die op zichzelf al de afmeting vertoonden van kleine stadsgangetjes. Toen volgde er een groot portaal, dat overging in een brede lange gang met rijen glimmend gewreven deuren. „Mens, hoe hou je het uit," zuchtte Teuna. „Ik liet iedereen bellen." „O, ik krijg voor mijn Kertsmis een autoped van nevrouw,” zei Geerte glunder. „En Vader heeft me de jigge beloofd, weet je.” Het idee alleen deed het Teuna bijkans op de zenuwen jrijgen en zo belandde ze half stikkend eindelijk in een /an de reusachtige voorkamers, waar ze met luid gejuich loor Greet ontvangen werd. En waar ze Jan aantrof als ïen levende slagroomwafel, want deze achtjarige jongeling [ag met den rug als basis op de zitting van een brede leren fauteuil en de benen rechtop tegen de leuning. Nochtans jag hij kans om in die houding in een dik opengeslagen boek te lezen en terwijl te likken aan een heerlijk uitpuilende slagroomwafel. Dat daarbij zijn neus en zijn opgewipte bolwangetjes behoorlijk in de lekkernij deelden, vond hij absoluut van ondergeschikt belang. „Dag Jan,” zei Teus en kriebelde even aan de zool van een versleten roodvilten pantoffeltje. „Dag,” zei Jan verstrooid. „Zeg Teus, Geerte, zegt, als je vannacht nou maar niet in de verkeerde bedstede stapt.” „Wat?” vroeg Teuna verbaasd. „In de verkeerde bedstede?” „Ja, want je slaapt met Greet in de kastenkamer. „Hè?” „Kastenkamer!” steunde Greet, die slap van het lachen over de tafel hing. „Och, dat jong,” pruttelde Geerte. „Nou geloof ik heus, dat jullie gek zijn,” zei Teus verontwaardigd. „Waar zijn nou die slagroomwafels, waar ik zo voor rennen moest?” „Op het dressoir,” hijgde Greet nog nalachend. „En die krijg je straks. Jan geniet slechts een voorproef.” „En voor de verkeerde bedstede heb ik geen tijd meer”, verklaarde Geerte. Amuseren jullie je en breek, terwijl ik weg ben, niet den boel af.” „Nee Geerte,” zei Jan zoet. „Wat is dat nou met die kastenkamer?” vroeg Teuna nieuwsgierig, toen Geerte de reis naar de voordeur aanvaard had. „Och, we hebben hier een kamer met zes kasten en twee bedsteden, waar we het overtollige beddegoed in bewaren. En nu heeft Geerte een van die bedden opgemaakt, dan kunnen we bij elkaar slapen, weet je.” „O dol gezellig. Wat. ♦. t*Ot* gilde Jan opeens. „Ik moet Geerte nawuiven. En eer de meisjes begrepen, wat hij ging doen, vloog hij naar het raam, schoof het gordij n weg en keek in de donkere straat. „Daar loopt ze nog,” juichte hij dan opgewonden. „Dag Geerte. Dag!” Toen met de vlakke hand sloeg hij stevig tegen de ruit. „Jan, Jan,” schreeuwde Greet, want ze kende de onbesuisde kracht van haar broertje, maar het was al te laat. Een hevig gerinkel volgde en Jan trok een beetje beduusd zijn arm terug. „Wat een snertglas is dat nou!” zei hij dan en likte meteen nogeens van zijn wafel. »Jongen/f zei Greet boos. „Dat zal je spaarpot kosten. Moeder heeft al zovaak tegen je gezegd, dat je niet met de vlakke hand tegen een raam moet slaan.” „Hoe moet ik het dan ook weer doen, Greet?” vroeg Jan onschuldig. „Je hoeft helemaal niet tegen ruiten te slaan”, mengde nu Teuna zich in het dispuut, terwijl ze wanhopige pogingen deed om niet te lachen. „Ik moest Geerte toch toewuiven,” pruttelde Jan verongelijkt. „Nou, je hebt haar toegewuifd,’" pakte Greet verder uit. „Ik denk, dat de scherven op haar hoed liggen/' „W.... was het haar Zondagse hoed?" informeerde Jan benauwd en likte het laatste hapje van zijn slagroom weg, terwijl zijn kleine hersens de kosten van een nieuwe ruit plus mogelijk ook nog een nieuwen hoed voor Geerte zochten te berekenen. „Haar Paasbeste,” zei Greet hardvochtig. „En je beloofde haar nogal liefst den boel niet af te breken," vulde Teuna aan. „Nou, d ... d ... dat," stotterde Jan, wat hij altijd deed, als hij ergens over in de war zat. „D . ♦. d ... dat h .... h ... heb ik toch ook niet gedaan. Kan ik nou helpen, dat die lamme ruit zo maar vanzelf kapot gaat?" „Ja, zomaar vanzelf," zei Greet sarcastisch. „Lieve help, we waaien straks nog weg. En ze komen nu niet meer om nog een nieuwe ruit te plaatsen. Denk je wel?" „Nee, natuurlijk niet. Laten we er iets voor zetten." „Ja, maar wat?" „Het g... g .. ganzenbord," opperde Jan. Greet proestte. „Nou, dat is een mooi gezicht voor de kerkgangers morgen. Nee, ik kon mogelijk beter beneden op het kantoor iets gaan vragen." „M .. ♦ mijnheer Tiemstra heeft dienst," zuchtte Jan. Mijnheer Tiemstra was niet, wat je noemt gemakkelijk. „Nou, dan loopt er nog wel ergens een besteller." „Kom," zei Teuna. „Zet dat ganzenbord er voor. Wat kan het jou schelen? Je behoeft den ganzenkant toch niet naar buiten te keren." Greet volgde den raad op. Het was tenminste een flink stevig stuk carton, bedacht ze zich. „Kijk nu toch eens, hoe keurig het past," prees Teuna. „Wat heb je toch op die gangen tegen, Gr eet?” „Och, die Jan,” zei Greet korzelig. „Brr! Het is hier gewoon een ijskelder geworden.” „Zet de kachel dan open,” ried Jan onvervaard aan. Greet antwoordde niet, maar bekeek haar broertje min of meer critisch. „Ik zal jou,” besloot ze toen, „eerst eens in de badkamer bewerken en dan kun je naar bed.” „Ik ... ik ... ik moet de persberichten nog horen. En Teus weet nog geeneens van de verkeerde bedstede.” „O, dat vertelt Greet me wel,” zei Teuna en knielde bij den haard om die eens flink onder handen te nemen, want het was inderdaad ijzig koud in de kamer. „Ja, maar dan zie ik je toch niet lachen,” zeurde Jan. „Morgen aan het ontbijt zal ik pas lachen,” beloofde Teuna. „Nou goed? Hemeltje, Greet, het jong had zijn slagader wel door kunnen snijden.” „Wat is dat, je slagader?” vroeg Jan geïnteresseerd. „Die blauwe ader in je pols. En als dat gebeurd was, Jantje, dan was je doodgebloed.” „O, nou dan hadden jullie den dokter moeten laten komen,” loste Jan het drama op. „Zou je Paps eventjes horen, als je me dood liet gaan.” „Ja, maar je gaat niet dood, je gaat naar bed,” zei Greet na een laatste beschouwing van haar ganzenbord. „Je moet het gordijn nog dichtmaken,” zei Jan. „Teus, was het een spiegelruit?” „Ik weet het niet, hoor,” zei Teuna naar waarheid. „Die kosten wel f 7.50,” zuchtte Jan en wilde opnieuw troost zoeken bij zijn wafel. Maar hij bemerkte, dat die inmiddels verdwenen was, likte dus alleen zijn vingers nog even na. „Maar zo'n snertruit is vast geen spiegelglas,” vond hij dan uit. „Juist wel,” zei Greet wreedaardig en pakte haar broertje meteen in zijn kraag, „En nu naar bed, baas, want anders zal jij Maandag Paps eens horen.” „Die hoort hij toch wel,” voorspelde Teuna philosophisch gestemd. „De persberichten zijn nog niet geweest,” hield Jan koppig aan en Greet ging derhalve over tot het doen van een concessie. „Als jij nou rustig meegaat, zal Teus voor je luisteren en je straks komen vertellen, wat er was.” „Best,” zei Jan gedwee. „Kun je de radio wel aanzetten, Teus?” „Ja, dat kan Teus wel,” redde Greet de radiokast nog bijtijds van een slagroombezoedeling. „Ga jij nou maar mee.” „Het is op slag van achten,” zei Jan somber met een wantrouwenden blik op Teuna. Maar Greet resoluut, sleepte het jongmens de deur uit in de richting van de badkamer. „Teus,” gilde hij. „Doe je het dan?” „Joe,” schreeuwde Teuna terug en schakelde meteen in. Geen minuut te vroeg, want reeds schalde door de kamer: „Goedenavond dames en heren, hier is het Algemeen Nederlands Persbureau. Publicatie van deze berichten is verboden krachtens de auteurswet. Hier volgt het weerbericht. Zwakke tot matige Noordoostelijke wind .. ♦ Gelaten liet Teuna den woordenvloed over zich heengaan en vroeg zich af, wat Jan feitelijk interesseerde. Of misschien was het slechts een uitvlucht om 's avonds iets later in zijn bed te kunnen zeilen. Jakkes toch! Alweer bommen op Madrid. Mams moest nodig schrijven, dat het best meeviel. Het maakte je gewoon zenuwachtig om naar de radio te luisteren. O, weinig schade aangericht. Ja, maar wat betekende dat eigenlijk? Weinig schade kon nog heel goed den dood van enkelen bevatten en daar moesten Vader of Moeder of mogelijk beiden toch maar eens toe behoren. Jasses, daar griende ze alweer. Kom, ze deed dat ding uit. Waarom zich nu zo ellendig te maken? Ze moest toch aan haar reputatie van prinses Treurniet denken. „Jan vraagt, of je komt," kwam Greet binnenstappen. „Hemeltje, wat scheelt jou nu?" „Mij ? Niets. Ik geloof, dat ik verkouden word. Dat is al." Greet, wijselijk, vroeg niet meer. Ze begreep het wel Zo'n beetje. Zeker iets over Madrid gehoord. Het was maar beter om er niet over te spreken. Vader vond het kranig van mevrouw Grootwater, dat ze haar man gevolgd was, maar Moeder begreep niet, hoe mevrouw baar kinderen achter kon laten om zo met haar leven te spelen. Jos was tenminste getrouwd, maar als er nu iets gebeurde, waren Teus en Dik opeens beide ouders kwijt. Je hoorde als vrouw in ieder geval bij je kinderen te blijven, beweerde Moeder, maar Vader was van oordeel bij je man. Greet stond een beetje peinzend bij de radio en overdacht het probleem. Ze kon er niet gemakkelijk uitkomen. Het leek haar alleen vreselijk, als je voor een dergelijke keus gesteld werd. Inmiddels werd Teuna door een slaperigen Jan geïnterviewd. „Hoe was het weerbericht?" „Hemeltje," ontsnapte Teuna. Moest ze dat hele verhaal afdraaien. „Nou, hoe dan?" „Zwakke tot matige wind. Noordoostelijk en op het ogenblik Oostelijk en ♦ ♦. ja en zwaar bewolkt. Overal depressies, zie je.” „Ja, dat kan,” zei Jan wijsgerig. „Verder.” „Verder,” zei Teuna dan met den moed der wanhoop en ratelde een en ander af, dat in haar geheugen was blijven hangen. „Ik hoor het al,” stoorde Jan haar. „Het is overal nog ruzie. En nou ga ik slapen. Zul je Greet nou van de bedstede laten vertellen?” „Ja,” beloofde Teuna onderdanig. „Wel te rusten, hoor.” „Nacht,” zei Jan, stopte zijn duim in zijn mond en sliep. „Goeie grutjes, Greet,” stoof Teuna de huiskamer binnen. „Wat een kind is dat.” „Jan? O, die maakt je stapel, als je niet oppast. Neem gauw een wafel. Ik heb al vast thee geschonken.” „Fijn. Zalig, zeg. O ja vertelt nou eerst dat nachtelijk drama van Geerte.” „Nachtelijk drama?” „Nou ja, het ging toch over een bedstede.” Greet proestte. „Moet je horen. Geerte zei: vastenavondklanten horen bij elkaar te slapen. Ik zal een van de bedsteden in de kastenkamer voor jullie opmaken, maar doe nou niet als Lies.” „Welke Lies?” „O een nichtje van Geerte. Nu, Lies dan kwam vastenavonden bij Geerte en vanzelf in een bedstede terecht. Geerte's kamertje was op zolder en had wat bedsteden betrof eenzelfde indeling als onze kastenkamer. Geerte sliep in de ene en in de andere lagen de appels voor het oprapen. Stapels lagen er. Ook op den zolder. Goud- reinetten, bellefleurs, sterappelen, enz. Kortom in allerlei soorten en keurig gesorteerd/' „Wat een luilekkerland! Zou die toestand nog zo zijn?" „Ik denk het wel. Wou je soms gaan vastenavonden bij Geerte thuis?" „Ik voel er veel voor." „Nou, ik ga direct mee. Enfin, in de bedstede lagen de Zoetjes en daar was Lies verzot op. Wel in 't veen, zien Ze niet op een turfje en de „meiden", zoals Geerte's vader zich uitdrukt, namen een portietje mee naar bed en aten zich rond. Toen gebeurde het, dat Lies, ze hadden al een hele poos geslapen, wakker werd, met een uitgesproken knagend gevoel, dat wij honger noemen. Nu, ze dacht, ik verschalk er nog maar een paar en stevende op de Zoetjes af. Met een stuk of wat appels in een punt van haar nachtpon, wilde ze weer in bed stappen, waarbij zij echter haar evenwicht verloor en haar handen uitsloeg, zodat zij Zelf en de appels met veel lawaai over den grond rolden." „Een heidens kabaal natuurlijk," gnoof Teuna. „Ja, Geerte werd wakker, maar ook beneden hadden Ze het gehoord. En vader Geerte brulde woedend aan de trap, of ze niet wat stiller konden zijn. „Ja ... j.... ja Vader," riep Geerte, „maar we kunnen het niet helpen, want Lies is in de verkeerde bedstede gestapt." „I... i... ik ... d .. d . ♦ dr ... droomde, oom," huilde Lies, „dat ik in 't spoor zat en moest overstappen." Teus gilde van de pret. „Wat een zot! Hoe verzon ze het?" „Enig, hè! Nou en vader Geerte, die mij volgens de verhalen net zo'n type toeschijnt als Geerte zelf, vroeg wat minder hard over het wissel te doen rijden. , J... j ♦.. ja oom/' zei Lies. „Zeg, als je uitgelachen bent, neem dan nog een wafel." Teuna droogde zich de ogen. „O ja," herinnerde ze zich dan. „Ik moet ook nog lach bewaren voor Jan." „Ja, want jij lacht zo leuk, beweert hij. Hij heeft zich gewoon zitten verkneuteren, hoe jij wel zoudt lachen." „Maak me dan als je blieft morgen even aan de gang, dan kan hij genieten. Het is hem nu eenmaal beloofd." ,/n Gek jog, die Jannebaas," zei Greet een beetje dromerig. Ze hield meer van het kleine broertje, dan Ze wilde laten merken. „Zeg Teus," zei ze dan. „Ik heb een nieuwtje." „Wat?" „Ze voeren in de Kerstvacantie Marley's geest op." „Op de H.B.S.-fuif?" „Ja, waar anders?" vroeg Greet een beetje droog. „Weet ik nou, wie jij met „ze" bedoelt." „Nou je weet best, dat ik in het bestuur zit," bromde Greet. „Koest maar. Ik ken de publieke vermakelijkheden in Wammen nog niet zo." „O, stel je daar vooral niets van voor. Drie avonden gedurende de wintermaanden doet 't Nut iets. Vier keer draait er in Hotel Schoonzicht een film en één keer komt er een toneelgezelschap opdagen." „Ook in Schoonzicht?" „Ja, want daar hebben ze werkelijk een prachtzaal. Nou en dan nog een paar kerkconcerten en anderszins." „Wat noem je anderszins?" „Alle concerten zijn toch geen kerkconcerten, uilskuiken." Teus ziet het spoor 4 „O,” begreep Teuna. „Komen die dan weer in je prachtzaal terecht ?” „Precies. Alleen wij’ moeten ons met de aula tevreden stellen. Maar wil je nu mijn nieuwtje nog weten?” „Natuurlijk.” „Nu dan. Daar is mij opgedragen jou te willen verzoeken in Marley's geest te willen optreden en ik heb de eer dit bij deze te doen.” „Als wat?” „Als geest.” Teuna keek verbijsterd. „Ik,” zei ze dan, „heb de eer in het verzoek te bewilligen. O, meid, wat knal,” ging ze verder. „Dat had ik toch nooit gedacht, dat ik er zo gauw bij de lui zou inkomen.” „Waarom niet?” vroeg Greet eenvoudig. „Per slot ben ik maar een paar maanden eer dan jij hier verschenen.” „Ja, dat is waar. Zouden we het er nog inkrijgen, denk je? 't Is volgende week al Kerstmis.” „Grutjes ja. O, maar het zit er al in. Alleen, we hadden nog geen geest, weet je.” „Zeg, ben je mal. Denken jullie, dat ik zo die Kersttijden in mijn hoofd heb?” „Och jij. Die visioenen van Scrooge worden geprojecteerd. George hupte gewoon bij het idee alleen. Weet je, hoe de jongens hem noemen?” „Nee,” lachte Teuna al bij voorbaat. „Hup George. Een twee, een twee, hup.” „Dat is nou nog er eens een naam,” zuchtte Teuna. „Toen ik dien man voor den eersten keer zag, kreeg ik het gewoon op mijn zenuwen.” „Daar hebben er meer last van,” beweerde Greet nuchter. „Enfin, de visioenen worden dan geprojecteerd. Eerst het scènetje op kantoor met Bob en dan is Scrooge thuis en zit bij den haard, waar jij hem verschijnen moet." „Wie is Scrooge?" „Bram Elders. Nou je hebt verder niets te doen dan te krijsen, met een keten te rammelen en te verschijnen onder 't geroep van Scrooge, Scrooge, Scrooge." „Nu, dat is wel te doen." „Ja, maar Bram Zegt, dat er in die rol toch heel wat inzit. Jij kunt gewoon het hele stuk doen vallen." „Mozes," schrikte Teus. „Zullen we het drama eens repeteren?" vroeg Greet verlangend. „Mij best, maar krijs ik dan Jan niet wakker?" „Ben je wijs. Je kunt in dit gekke huis rustig vermoord worden, zonder dat iemand er iets van merkt." „Prettig." „Och, als iemand het merkt, is het net zo min plezierig, moet je maar denken. Ik bedoel alleen, dat al brul je als een getergde leeuwin, Jan er nog niets van hoort. Evenmin als mijnheer Tiemstra." „O, ja, die is er ook nog." „Tot elf uur. Voor de telefonische verbindingen en de laatste postverzending. Morgen om vier uur zit er weer een. Jan weet precies wie." „O. Nou het interesseert me niet erg. Het is alleen maar, dat we geen woede uitvallen van beneden kunnen verwachten." „O, nee. Je kunt met beneden alleen verbinding krijgen per telefoon. Al smeet je nou het dressoir om, dan zou mijnheer Tiemstra hoogstens denken, dat de dienstdoende besteller zijn stempel liet vallen." „Een plezierig huis," vond Teuna. „Heel plezierig/' stemde Greet laconiek toe en opende een grote kast. „Je costuum is al klaar. Voor de repetitie tenminste. Hier de stoflakens en o zeg, een oud kussensloop." „Greet ben je dwaas/' kreet Teus verschrikt, toen ze zag, hoe haar vriendinnetje een kussensloop met de schaar bewerkte, er spleetjes voor de ogen inknipte. „Och wat/' lachte Greet. „Het is een afgedankt exemplaar, hoor. Met de verhuizing heeft het om Jans hobbelpaard gezeten. Dacht je, dat ik Moeders linnen slopen aan het vernielen was?'' „Zoiets." „Nou kom eens hier. O, Teus het is enig, meer dan enig. Hier een koord om je middel." „Hè ja, dat geeft dadelijk meer steun. Niet zo'n afzak gevoel. Moet je dat sloop niet wat meer plooien om mijn hoofd?" „Ja, wacht even," antwoordde Greet met haar mond vol spelden. „Zo. Nee, hier nog een. Nu zal ik voor Scrooge spelen. Klaar? Dames en heren de voorstelling gaat beg ... „Stil eens," zei Teuna opeens. „Ik hoor lopen. In de gang." „Jan," opperde Greet, trok dan Teus verschrikt de kast in. „O," bibberde ze. „Het zijn zware mannenstappen. Wat gaat ons nou gebeuren?" „Doodeng," fluisterde Teuna angstig. „Als we Jan dan ook maar hier hadden," zei Greet bezorgd. „Ssst," kwam Teuna gesmoord, want de huiskamerdeur ging open. „Ga binnen," klonk het en dan, Teus wist zelf niet, hoe ze er toe kwam, duwde ze plotseling de kastdeur open en onder een akelig gekrijs en een snerpenden gil, waar ze Zelf van schrok, vloog ze de kamer in. Een doodse stilte volgde, dan zei Greet nuchter: „Het zijn Wim en Kees Verschuren.” „Wim? Jullie Wim? En die zit in Leiden? Ja en Kees in Delft, dacht ik.” „Ik ook.” „Zeg, zijn jullie gek,” viel nu Wim uit. „Het is gewoon om dood te blijven van den schrik. Wat voeren jullie in vredesnaam uit?” Maar Greet, verruimd en opgelucht na alle doorgestanen angst, viel op een stoel en was niet tot bedaren te brengen van het lachen. Kees Verschuren hapte naar adem. „Wat is dat voor een vertoning?” vroeg hij en wees op de in stoflakens gehulde gedaante. Maar in Teuna keerde alle branie weer terug. „Scrooge, Scrooge, Scrooge,” declameerde ze met een holle stem. „Ik ben je vriend Marley.” „O, aangenaam,” zei Wim lachend. „Mijn kop er af, als dat Teus Grootwater niet is.” „Hou je kop maar, mijnheertje,” schaterde Teuna en worstelde met het kussensloop, totdat Greet haar te hulp snelde. „Kennen jullie elkaar eigenlijk?” vroeg Wim aan Kees. „Nee,” aarzelde deze. „Dat wil zeggen, Marley natuurlijk wel.” „Teus Grootwater, een vriendinnetje van mijn zusje.” „En Kees Verschuren, een vriendje van mijn broertje,” vulde Greet aan en vouwde de stoflakens weer op. „Als je het zo doet, Teus, is je succes verzekerd,” merkte ze dan op. „O, een repetitie/’ begreep Wim. „Maar wel een rare enscenering houden jullie er op na.” „Dat was nou, wat je noemt een noodvoorstelling,” lachte Greet. „Wat deden jullie ons ook opeens te overvallen? We verwachtten jullie helemaal niet.” „Waar zijn Vader en Moeder?” „Voor een weekend bij oom Ru.” „Hè,” zei Wim teleurgesteld. „Nou valt mijn verrassing in duigen.” „Mag ik even voorstellen,” zei Kees. „Wim Helmers, candidaat in de medicijnen.” „O, jongen,” juichte Greet opgewonden. „Hoor je dat, Teus?” „Ja,” zei Teus stil, maar Wim zag, hoe haar ogen blij oplichtten. „Sinds vanmiddag,” vertelde hij dan. „Nou en toen ik naar Delft. Kees opgehaald vanwege de vreugde. We hebben nog niet eens gegeten. Hebben jullie niets? Thee of wat ook.” „Er was thee en er waren slagroomwafels,” verkondigde Greet somber. „Brood misschien?” „Binnen een kwartier is er een volledig souper,” zei Teus hartelijk. „Hors d’oeuvre, bouillon en toast. Vooruit Greet. Mee.” „Dat is nou, wat je noemt een behulpzame geest,” lachte Kees en streek eens over zijn maag. „Ja, die van de toekomende Kersttijden,” zei Wim Zelfverzekerd en Teuna blozend, maakte, dat ze wegkwam. „Ga jij de tafel nou vast dekken,” zei ze een kwartier later tegen Greet. „Zullen we thee of koffie zetten? Het water kookt toch voor den bouillon.” „Thee maar/' „Och ja. Vader moest altijd koffie, weet je. Voor den nacht/' En weer besefte Greet, hoe Teuna, ondanks haar opbruisende levenslust, innerlijk toch veel angst en zorg moest wegwerken. „O, geef de jongens maar thee," zei ze luchtig. „Anders krijgen we ze gewoon niet in bed." Er ging een gemompel van goedkeuring op, toen Teuna den dienwagen binnenreed en de hors d'oeuvre op tafel verscheen. „Hoe lap je het?" zei Wim bewonderend. „Hoe lever je het gewoon. Kees en ik hadden het hoogstens tot gekookte thee met brood en kaas gebracht." „En ik tot spiegeleieren of iets dergelijks. Maar Teus is een kraan. Die bezorgt je in no time een diner." „Het begin dan wel te verstaan," zei Teus droog. „Maar ik ben getraind om den bik in enkele minuten op tafel te brengen en de ingrediënten te gebruiken, die er zijn." „O, wat dat laatste betreft, dat wij ook, hè Wim," constateerde Kees tevreden. „Vooral aan het eind van de maand." „O, maar hier waren er ingrediënten volop." „Ja, Mams is economisch en Geerte doet niet voor haar onder," verklaarde Greet. „Zeg Teus, we doen mee aan de hap hap, hoor." „Het is wat je noemt," zei Wim tevreden. „Jij kunt het eventjes." „Van Mams geleerd. Wij leefden thuis op geïmproviseerde maaltijden, die in minder dan geen tijd op tafel getoverd moesten worden. Moeder was wel niet meer aan de krant verbonden, maar het kwam toch meermalen voor, dat ze in los-vasten dienst werd aangesteld.” „Weet jij het verschil tussen losvast en vastlos?” vroeg Kees Verschuren. „Ja,” zei Teus. „Dat heb ik nou net van onze Dien geleerd. Die heeft, wat je noemt, een los-vaste verkering.” „Daar wil ik het nou net eens over hebben,” zei Wim. „Dat is een verkering, die vast genoeg is om je toch in alle losheid voor goed gebonden te voelen.” ,,'n Heldere kop heeft die vent,” prees Kees en greep nogeens naar de hors d'oeuvre. „Hè, wacht eens even, vader,” zei Greet. „Laten we er eerst een portie afnemen voor Geerte. Zij den vuilen boel en niets van de hap, is gemeen, zou Jan zeggen.” „Sorry,” kwam Kees berouwvol. „Niet nodig. Daar is genoeg. Maar ik zou het lam vinden, als straks alles op was. Daar is onze Geerte nou te fideel voor. Ziezo, tast nou maar weer toe.” „En nu de vast-losse verkering, Wim?” bleef Kees bij het onderwerp. „Dat is een vaste verkering, waarbij je je altijd los voelt,” zei Teus. „Dat is niks gedaan,” vond Wim mistroostig. „Knap zijn jullie,” lachte Kees. „Maar nou ik. Een los-vaste betrekking is nog iets, want dan is de betrekking tenminste vast. Maar een vast-losse baan is misère, want dan ben je voor goed in een wankelbaren toestand.” „Goeie hemel, wat zwam jij,” zei Greet. En toen kwam Geerte binnen. „Grutjes,” zei ze. „Is me dat wat! Kom ik me daar in mijn schone keuken en ....” „Daar is toch niets gestolen?” vroeg Kees. „We hebben hier namelijk een heel tumult met een paar kerels gehad, weet je.” „Mens,” zei Wim. „Vat er een stoel en prik een vorkje mee. Deze mijnheer hier is nou eenmaal geschift. Het is lastig, maar we moeten het er mee doen.” „Kom jij maar hier, hoor Geerte,” zei Greet. „Ik heb een bordje voor je gered. Schuif jij eens op, Teus, dan kan Geerte hier nog zitten.” „Nou,” lachte Geerte. ,,'t Is 'n goeie boel hier. En fijn spul, hoor. Dat is nou, wat je noemt een slaatje en toch geen slaatje.” „Dat zou je dan de verkeerde bedstede kunnen noemen,” brulde Greet. „Zeg, als je nou van geschift praat,” merkte Kees op. „Lekkerder dan de zoetjes van Lies?” vroeg Teuna en Wim wees op zijn voorhoofd, maar behalve Kees nam niemand notitie van het manuaal. „Mens,” zei Geerte. „Ik smul. Heb jij dat gemaakt, Teus?” „Maar Teus kan meer dan gillen,” betoogde Wim. „Hij heeft examen gedaan, Geerte,” zei Greet trots. „Als je soms kiespijn hebt, dan kan hij je nu al helpen.” „Ik dank je verschrikkelijk,” zei Geerte. „Maar mijnheer Wim, van harte gelukgewenst. Wat zal mevrouw blij wezen! Ze had pas op het voorjaar gehoopt. Kan dat?” „Dat kan, hoor,” zei Wim goedig en drukte Geerte de hand. Werd dat eventjes een knalverrassing voor Moeder! „Zeg, kan Kees hier logeren?” vroeg hij vrolijk met een blik op Teus. „De logeerkamer is vrij en desnoods mocht hij nog in mijn bed,” antwoordde Greet. „Wij hebben de kastenkamer gereserveerd, weet je.” „Ja, met twee bedsteden voor het overstappen,” vulde Teuna aan. En Geerte proestte. „Die zijn wat van plan, hoor,” zei Kees wantrouwend. „Laten we nou Jan ook nog een vreugde bereiden,” Zei Teus, „en morgen het verhaal doen.” „Van jullie plannen?” „Zoiets.” „Dan hebben we trouwens nog meer,” grinnikte Greet, die opeens dacht aan de ganzen, veilig verborgen door het gordijn. „Mensen, als jullie klaar zijn, ruim ik den boel weg,” Zei Geerte. „Het heeft mij fijn gesmaakt.” „Wacht, ik help je even,” kwam Greet. „Nee, Teus, hou jij je gemak. Het is zo gebeurd.” „Laat mij dan de logeerkamer op orde brengen,” zei Teuna. „Ook in no time, Teus?” vroeg Wim. „Ik doe alles in no time, behalve mijn eind.” „Ga nou niet over het eind zeuren,” smeekte Greet. „Dat is het ergste nog niet,” zei Teuna somber. „Daar Zorgt nou John wel voor. Maar dan een baantje.” ,/t Komt wel,” troostte Kees vaderlijk. „Jij hebt trouwens een schone toekomst voor je.” „Ik?” vroeg Teuna stom verbaasd. „Ja. Met dat gillen zul je een daverend succes behalen. En het slot zal zijn, meisje, dat je overal gastrollen moet vervullen in stukken, waar die prachtige prestatie van je tot zijn recht komt,” voorspelde Kees kalm. „Ik deed mijn eind niet eens, als ik jou was, Teus,” ried Greet aan. „Ja, jij maakt het weer belachelijk,” merkte Kees op. „Ik zal je eens wat vertellen. Ik heb dinges eens horen gillen in, nou ja, kom nou, hoe heet het ook weer? Toe nou, Wim, weet jij het niet?” „Ik niet/' zei Wim laconiek. „Jij weet nou waarachtig ook niets." „Zeg eens. Wie heeft er nou examen gedaan? Jij of ik?" „Jij man. Jij. Beslist, hoor." „Vertel nou maar op," vond Greet. „We willen ook nog eens naar bed." „Zoet maar. Enfin, om kort te gaan, ze werd dan ter dood veroordeeld." „Wie?" „Die dinges," zei Wim. „Jullie begrijpt nou ook letterlijk niets." „Geen wonder dan, dat ’t schepsel gilde," vond Geerte. „Ik was keel te kort gekomen." „O, maar zij niet, hoor," troostte Kees. „En hier Teus ook niet, dat verzeker ik jou. Maar hoe heette dat ding nou toch ook, waar ze in speelde? Het was maar zo'n klein rolletje." En Kees fronste zijn wenkbrauwen en streek zich eens door de kuif. „Gek, dat ik nou toch niet meer weet, hoe dat mens heette en waar ze in speelde.” „Ja, dat is gek," vond Teuna. „Wat een idioot!" zuchtte Greet. „Wie?" vroeg Kees onschuldig. „Wel die dinges, die in de zaal zat," zei Geerte. „Hoe heette hij nou ook weer?" „O. Weet jij het, Wim?" „Ik niet," zei Wim. „Goed, maar die dinges dan, gilde zo suggererend, dat in no time iedereen meebrulde." „Aandoénlijk," vond Greet. „Ik hoop niet, dat ze dat bij mij doen," zei Teus nuchter. „Want dan valt het stuk en krijg ik van Bram Elders op mijn kop. Ga jullie mee, meiden?" „Je lijkt Vader wel," lachte Geerte. „En waarschuw vooral den machinist/' voegde Greet er aan toe. Verbluft bleven Kees en Wim achter. „Nee/' zei Kees met overtuiging. „Die zijn nou, wat je noemt: volslagen getikt." Hoofdstuk IV TEUNA'S OPTREDEN BRENGT ZELFS HUP GEORGE IN EXTAZE Kees Verschuren, nog onder den indruk, zoals hij beweerde van de generale repetitie, stond er op, de opvoering van Marley's geest bij te wonen. Uitsluitend om te ondervinden of Teus net zo suggererend op hem zou werken als die „dinges, nou ja je weet wel, die in hoe heet het ook weer optrad." Het leverde talloze bezwaren op om hem een introductie te bezorgen. „Ze waren niet op zijn aanwezigheid gesteld," beweerde Teuna. Maar Kees was daardoor in het minst niet uit het veld geslagen. „Wat deed dat er nu toe?" zei hij. „Jullie bezien nu toch altijd alles even ego-centrisch. Ik ben er op gesteld aanwezig te zijn en dat is dunkt mij voldoende." En mijnheer Helmers, die groot plezier in de schermutselingen had, vond dit een juist standpunt. Toen warempeltjes bezorgde niemand anders dan hup George Kees via den postdirecteur een kaart. „Ziezo," verkondigde Teuna, zodra ze het nieuws hoorde. „Nu zal het hup George zijn, die het stuk doet vallen en niet ik* Dat wil ik nu maar eens even zeggen." Maar het stuk viel niet. Integendeel. Teuna genoot een ongeëvenaard succes, hoewel John natuurlijk weer roet in het eten moest gooien, door te beweren, dat Teuna beter zo'n succes met haar wiskunde kon veroveren, want met gillen kwam je tenslotte niet aan den kost. Doch niemand anders dan hup George brak een lans voor haar. „Dat moet je niet zeggen, Veroor,” zei hij gemoedelijk. „Ten eerste is haar rapport behoorlijk, heel behoorlijk. En bovendien kan er wel een grote tragédienne in haar steken." Teuna dacht niet meer uitgelachen te komen, toen Jos het haar later vertelde. Maar Bram Elders beweerde, dat hem het bloed gewoon in de aderen stolde, toen Teuna hem haar „Scrooge, Scrooge, Scrooge" in de oren brulde. De „wurmen" uit de eerste hadden de vertoning „doodeng" gevonden, zoals ze elkaar met veel gekwetter duidelijk trachtten te maken. Maar ook in de vijfde waren er, die Teus toefluisterden werkelijk onder den indruk geraakt te zijn. „Ik neem het direct aan," zei Teuna eerlijk, „want ik werd op het laatst bang van mezelf." „Wel en werkte ik suggererend?" vroeg ze even later aan Kees die met Wim, Bram Elders aan het complimenteren was over zijn regie, die inderdaad geroemd mocht worden. „Suggererend?" zei Kees. „Ik voelde me gewoon als Scrooge. Ik werd met stomheid geslagen. Dat heb je toch zeker wel gehoord." Maar Wim zei hartelijk: „Het was goed, hoor Teus. ’t Scènetje pakte geweldig en daar droeg jij een belangrijk deel aan toe." „Zo niet alles/’ zei Bram. „Want jij alleen had het gehele stuk belachelijk kunnen maken." „Nou, wat heb ik je gezegd," zei Kees. „Kun je eens zien, wat je met je stem bereiken kunt." „Ik ben er tenminste schor van," zei Teus en Wim bood haar ogenblikkelijk een ijsje aan. „Glad verkeerd," zei Kees op een toon, alsof hij haar impressario was. En toen begon de eigenlijke pret en Teuna moest voortdurend denken, hoe fijn het H.B.S. leven in Wammen toch was. John beweerde, omdat het een kleine H.B.S. was in een heel gemoedelijk provinciestadje, maar Teus voelde wel, dat de oorzaak te vinden was in het feit, dat de geest onder de jongens en meisjes zo goed was, waardoor de onderlinge verhouding prettig bleef. Dik woonde den avond niet bij, omdat de dokter van den Zonhoek beter vond, hem die vermoeienis te besparen. Temeer, waar de jongen er zelf niet bijster op gesteld scheen te zijn. Toch vond Teus het verdrietig, dat hij er niet was. Vroeger gingen ze altijd samen naar een of ander pretje, hoewel ze de fuiven van de H.B.S. liever niet meemaakten. Maar hier was het alles zo anders. Zelfs hup George kwam in een ander licht te staan, leek inderdaad menselijker te worden door de moeite, die hij zich toch ook gaf om den avond te doen slagen. Een beetje triest gingen Teuna's gedachten dan van Dik naar Vader en Moeder. Morgen was het Oudjaar, dacht ze weemoedig, terwijl ze onopgemerkt in een hoekje een beetje zat toe te kijken naar het meer dan dwaze gedoe van Kees Verschuren tegen een paar joggies uit de eerste. In hun ogen was Kees een mijnheer en een lollige mijnheer. Ze geloofde zijn verhalen, aangedikt door allerlei aanschouwelijke grimassen, onvoorwaardelijk. Teus vroeg zich af, of hij mogelijk onder de lolligheid een hoop eigen leed wegwerkte, want in het leven van Kees was maar genoeg beroerdigheid te verstouwen, had Greet haar verteld. Een thuis had hij allang niet meer. Zijn beide ouders waren jaren geleden bij een ski-tocht verongelukt. Kees was onder de hoede gekomen van een Indischen oom, die hem zonder meer bij een leeraar in huis had gedaan. Ja en nu was hij student en dagen, als iedereen naar huis trok, was hij op zijn kamers aangewezen. O, de familie Helmer was alleraardigst voor hem en Wim haalde hem altijd weer op. Ze hadden elkaar eerst dezen zomer in een Jeugdherberg leren kennen tijdens een kampeertocht en ze waren direct vrienden geworden. Gek was dat toch, peinsde Teuna. Met de een was je reeds na enkele minuten volmaakt op je gemak, leek het alsof je elkaar je gehele leven gekend had, terwijl anderen met wie je in je box al speelde, je vreemd en onverschillig bleven. Vóór Kerstmis was Kees al gekomen en hij moest blijven totdat ook Wim weer naar Leiden vertrok, had mevrouw Helmers gezegd. Kees, bescheiden, had nog enige bezwaren geopperd, maar ze waren eenparig weggeredeneerd. En nu zat hij daar en deed als een zot, maar morgen was het Oudjaar, de eenzaamste avond wel voor hen, die buiten stonden, omdat ze nergens hoorden. Of, zoals Kees, bij anderen op den drempel mochten zitten. „Zo Teunisje,” stond Wim plotseling voor haar. „Wat zit jij hier in gepeins verzonken? De lui maken aanstalten om een boterhammetje te pikken en ik heb het in mijn hoofd gehaald, dat met jou te doen/' „Graag,1" zei Teuna en stond op. „Weet je, ik zat over Vader en Moeder te piekeren. Ik ben blij, dat je me komt halen." „Alleen daarom?" lachte Wim. „Nee zeker niet," zei Teuna hartelijk, want ze mocht Wim heel graag en zou hem voor niets ter wereld willen kwetsen, zelfs niet met een grapje. En Wim dacht er over, hoe heerlijk het was, dat Teus de dingen altijd zo eerlijk zei, er niet over dacht hem te gebruiken voor een flirtpartijtje. „Weet je, Wim," zei Teus trouwhartig. „Ik dacht over Kees en mij in verband met morgenavond. Kees moet welhaast niet terug durven zien op zo’n ogenblik en voor mij is het juist zo moeielijk mij te verdiepen in wat mogelijk te gebeuren staat." „In welk opzicht?" vroeg Wim zacht. „Voor'wat jij daar zegt, hebben we toch allemaal reden." „Maar niet allemaal dezelfde kansen, dat... Nou ja, volgens menselijke berekening dan," voegde ze er haastig aan toe. „Is Oudjaar voor jou dan maar alleen een terugzien op wat je verloor?" peinsde Wim. „Of een uur van angst voor wat er komen zal?" „Ja, zo voel ik het nu," zei Teuna stil. „Betekent voor jou Oudjaar dan nog iets anders?" „Ja," zei Wim vast. „Voor mij is het een uur, waarop je eens diep in je zelf schouwt.” Teuna glimlachte, ’t Werd langzamerhand stil in hun hoekje. Kees was met zijn publiek uit de buurt geraakt en weer anderen liepen alleen langs hen heen. „Vroeger," zei ze dan, „had ik op Nieuwjaarsmorgen precies hetzelfde gevoel als wanneer ik op de lagere school een nieuw schrift kreeg. Dan was ik slechts vervuld van de gedachte het nu eens vlekloos en zonder fouten af te leveren. En weet je, hoe het ging?” „Ja,” zei Wim. „Binnen een uur was je nieuwe schrift in een toestand geraakt, gelijk, zo niet erger aan die van 't vorige.” „Precies,” knikte Teuna. „En juist de eerste week van het jaar, leek het of alles verkeerd liep. Maar nu ben ik alleen maar bang voor het nieuwe jaar. Bang voor veranderingen. Dwaas, want de dingen blijven toch nooit dezelfde van voorheen.” „Dat zou je per slot ook niet verlangen,” antwoordde Wim. „Nee. Maar ik vind alles zo moeielijk. Ik vraag me af: Zouden Vader en Moeder volgend jaar weer thuis zijn? Ik vraag me af, waar ik zelf dan zal zijn. Nu, na de vacantie, begint het eind je al te drukken, voel je, dat de school je los gaat laten, je er feitelijk nog maar half bij hoort. Dit jaar moet ik slagen, Wim. Maar eerlijk gezegd, vind ik het zo rustig je iederen morgen op je fiets te slingeren en je klas binnen te wandelen.” „Daar zit iets in,” vond Wim. „Maar dan, Teunisje, Zou de wereld er nog dwazer uitzien, dan nu al het geval is. En onze ouders rekenen toch ook op ons. Ze kunnen niet altijd voor ons blijven zorgen.” „Dat weet ik toch wel. Vroeger vond ik „grootzijn” iets geweldigs, maar nu, Wim lijkt grootzijn me een benauwenis toe. Voor Moeder wegging heeft ze me nog zoveel gezegd, waar ik telkens weer aan moet denken. Ja, eenmaal moeten we uitvliegen, maar ik durf het nest niet los te laten.” „Bang om te vallen?” Teus ziet het spoor 5 „Nee, bang om fouten te maken in het nieuwe schrift, dat ik nu krijg/' „Je krijgt geen nieuw schrift," zei Wim. „Dat is juist het lamme. Je krijgt er altijd een, waar een ander al in geklodderd heeft. Maar ja, als je bang bent, zelf fouten te maken, dan wordt het hopeloos. Wie zou er dan nog kunnen werken?" „Ja," mijmerde Teuna. „Dat is waar. En eens moet je je schrift toch ook weer overgeven. Vader noemde me altijd zijn wilde eend. Misschien zie ik er tegen op gekooid te worden." „Geen sprake van," zei Wim beslist. „De ware wilde eend laat zich niet kooien. Die vliegt in het stralende licht van de zon, het volle leven tegemoet." „Halo, halo. Zeg lui, of jullie nooit komen. We hebben hele stapels sandwiches voor jullie in de wacht gesleept." „Waar?" vroeg Teuna belangstellend. „Mag ik U maar voorgaan, dame?" „Grutjes, hij brengt ons nog in het kolenhok," zei Teuna. Maar Kees keek minachtend om, wees dan in de richting van de trap, waar Greet met enige jongens en meisjes had plaats genomen. „Ziezo," zei hij dan. „Is het hier goed of niet?" „Goed," beaamde Wim en maakte het zich op een van de brede treden gemakkelijk. „Wat schaft de pot?" Doch Kees hield hem al een bord vol opgestapelde heerlijkheden voor. „Blieft mijnheer ook nog een slaatje?" „Ik," zei Teuna gretig en direct daarop werd haar voorzichtig een glazen schoteltje doorgegeven. „Iemand nog limonade?" vroeg Greet. „Ben jij hier een zoopje begonnen?" lachte Teuna, opeens weer bevrijd van alle kwellende gedachten. „Kees en ik waren hier naar toe getrokken met een flink opgestapeld blad en ja, meteen hadden we klandizie,” vertelde Greet. „Het was er eigenlijk niet om begonnen, hoor,” vulde Kees aan. „Echter, we schenen in een nijpende behoefte voorzien te hebben door hier een stand te beginnen. En we ondervonden daarbij veel steun van den heer Elders. „Ik wil nog wel wat hebben,” zei de heer Elders nuchter. „Jullie hebt zitten schransen, terwijl ik op rooftocht uit was.” „Heb je soms een uitgesproken hongergevoel?” vroeg Teus. „Zoiets.” „Neem dan een zoetje,” lachte Greet. Wim en Kees proestten, maar Bram als oningewijde, vroeg achterdochtig: „Ben je in de andere artikelen uitverkocht?” „Geen sprake van, mister Scrooge,” zei Kees en bediende hem rijkelijk, bijgestaan door diverse behulpzame handen, van allerlei goede zaken. „Zou er nog gedanst worden?” vroeg Lies van der Ven. „En of. Wat dacht je?” zei Nans Holsma. „Ik ga in geen geval nog naar huis,” knorde Kees tevreden. „Man, zei Greet, „jij hebt hier niets te beweren. Georgetje zegt: Jongelui het is afgelopen en het is afgelopen.” „Zo maar zonder een speechje,” zeurde Kees. „Zonder hier Teus nog eens een pluim op haar hoed ....” „Die bezit ik niet,” zei het slachtoffer. „O, maar zeggen doen ze nog wel wat,” troostte Nans. „Een van de leraren, die daar bizonder voor gedisponeerd is.” „Enfin/' zei Greet. „Dat horen we dan nog wel/' Even later was de pret weer in volle gang, totdat opeens niemand anders dan John het podium beklom. „Wel heb je ooit," prevelde Teus en keek eens naar Jos, die haar triomphantelijk toeknikte. „Zoiets van de beroemde kloek, die haar jongen te water ziet gaan," fluisterde Greet haar in en Teus kreeg even een proestbui, herstelde zich meteen, toen Johns rustige, prettige stem door de zaal klonk. „Jongelui," begon hij. „Vanavond heb ik de taak op mij genomen, in overleg met de regelingscommissie natuurlijk, jullie enkele woorden te zeggen, alvorens we den avond niet alleen als goed geslaagd, maar ook als geëindigd moeten beschouwen. Het komt me echter voor, dat ik niet volstaan mag met te verkondigen, dat jullie huistoe moeten, maar dat ik daar nog iets aan toe moet voegen in verband met het feit, dat het morgen Oudjaar is. En hoewel ik me nu niet in allerlei gedachten wil verdiepen, die gewoonlijk een Oudj aarsstemming beïnvloeden, zo wil ik er toch ook niet over zwijgen, nu wij — en John keek even op zijn horloge — „reeds van Oudjaarsdag kunnen spreken. Hoe ook, jongelui, vandaag is het, wat onze herinneringen ook zijn, wat we ieder van ons ook mogen verwachten, voor allen een mijlpaal aan den weg, waar we eens even willen rusten en tot bezinning komen. Een gedeelte van jullie hoopt dit jaar te zullen slagen voor het eindexamen. En nu is het niet mijn bedoeling hier de verschillende kansen te gaan bespreken, maar het is dat voor jullie dan het leven begint als volwassen mens. Hoewel jullie er bezwaar tegen hebben nog als kinderen beschouwd te worden en hoe die beschouwing toch ook in zekeren zin foutief is, zo is het een feit, dat de school een bescherming waarborgt, die wegvalt, als jullie hier de deur voor de laatste maal achter jullie dichttrekt» En dan zal voor velen de beklemmende gedachte komen: wat nu? Doch niet alleen jullie, je ouders, ook wij zullen ons dan afvragen: wat nu? Wat nu in een tijd, die voor jullie zo weinig perspectieven biedt? Het leven is niet gemakkelijk, maar het moet geleefd worden. En dan is daar zeker toch ook wel de strijd om het bestaan, die geen rekening houdt met de idealen en wensen van zo menig jong mens, dat op den drempel van het volle leven het recht opeist van te mogen kiezen in welke richting hij of zij zal gaan. Echter meer dan ooit blijkt, dat de wind in de zeilen slaat en het roer gekeerd moet worden. Vanavond ving ik een brokstuk van een gesprek op. Hoorde ik een van jullie haar angst uitspreken voor het maken van fouten in het nieuwe schrift, zoals zij zich uitdrukte, dat haar na het eindexamen gegeven zal worden.” Teuna keek verrast op en haar blik zocht Wim, maar die zat als al de anderen geboeid te luisteren, lette niet op haar. „Het antwoord, dat zij kreeg,” ging John verder, „heeft op mij groten indruk gemaakt. Je krijgt geen-nieuw schrift, werd er gezegd. Je krijgt er altijd een, waar een ander al in geklodderd heeft en dat is juist het lamme. Toen jongelui, voelde ik een beklemming over me komen, waarvan ik me niet gemakkelijk kan bevrijden en waarover ik welhaast moet spreken tegen jullie. Wij ouderen moeten ons wel heel schuldig voelen tegenover jullie jongeren door het geklodder, dat wij deden in het schrift, dat wij thans aan jullie overgeven om verder te werken. Vanavond is ons hier de Kerstsproke van Dickens vertoond. Laat mij besluiten met een Oudjaarssproke te vertellen, die ik lang geleden eens las. In den Nieuwjaarsnacht komen alle dwergen, die verspreid leven over de ganse wereld bijeen. Ze ontsteken het grote kampvuur en nemen plaats in een kring. En temidden van hen zit de Dwergenkoning, wiens wijsheid aan niemand geëvenaard kan worden. Heel stil en ernstig zit hij daar. Opeens buigt hij het hoofd en luistert met een gespannen verwachting op zijn gezicht. Plotseling beginnen de klokken te luiden over de gehele aarde en op dat ogenblik grijpen de dwergen elkaar bij de hand. En ze zien toe, hoe hun koning het foutenkistje te voorschijn brengt. Hoe groot en hoe zwaar schijnt het hun toe. Het kistje, waarin de fouten, die mensen en dwergen dat jaar weer begaan hebben geborgen zijn. Maar de koning glimlacht en uit de wijde mouw van zijn pij rolt de koker van de goede daad. Vol verwachting klopt het hart van de kleine dwergen, maar dan blijkt in den koker van de goede daad niets te zijn dan een onbeschreven blad papier. Een onbeschreven blad. Maar hoe kan het, dat er niets werd opgetekend van het goede, dat ze deden? Ze herinneren zich toch zoveel. Diep beschaamd kijken de dwergen naar het foutenkistje. Hadden ze de mensen dan zoveel fouten doen begaan, doordat zij Zelf het juiste verzuimd hadden te doen? Waar is dan toch het goede gebleven, vragen de dwergen zich bedroefd af. Was het er eigenlijk wel? „Het goede,” zegt de dwergenkoning dan ernstig, „ging rechtstreeks naar God, maar het foutenkistje wordt altijd weer vastgehouden door den wil der mensen, in- plaats van in zee geworpen te worden, zoals het verdient. Zwijgend knielen de dwergen dan naast elkaar neer. Niets wensen zij elkaar toe, want wensen wordt gevolgd door hebben en hebben is een lelijk woord. Het houdt schraapzucht en eigenbelang in. Niets hopen zij voor elkaar, want hopen wordt gevolgd door worden. En worden is van geen betekenis. Waarde heeft immers alleen, hoe we zijn en daar moeten we voor kampen. De dwergen weten het. Ze zijn stil en staren naar het foutenkistje. Wat kunnen ze den koning beloven. Achter beloven staan de goede voornemens en achter het foutenkistje gluurt een klein duiveltje, dat lacht. Dan zegt de koning: „Die geen fouten durft te maken, verricht immers geen enkele goede daad. Maak je toch los van het foutenkistje. Maak je los van het foutenkistje en weet, dat het gaat om, hoe je zelf bent. Zo wees dan vol vertrouwen, vol begrijpen, vol van liefde, los van alle wangunstige haatgedachten en weet, dat iedere Nieuwjaarsnacht een nieuw en schoon begin is." Toen sprongen de dwergen op en verspreidden zich weer over de aarde om hun werk onder de mensen moedig voort te zetten." In dit sprookje, jongelui," besloot dan John, „ligt alles opgesloten, wat ik jullie zou willen zeggen. Maak je los van het geklodder en begin opnieuw. Richt je naar het beste, wat in je zelf leeft. Het is toch altijd Gods wind, die in je zeilen slaat, omdat die wind eerst in de haven gekend wordt, hebben we vaak geen moed het roer in handen te nemen. En daarom, als straks de schooldeur achter jullie dicht valt, weet dan, dat, hoe moeielijk het hem ook moge zijn, een goed stuurman op het havenlicht moet aanhouden." Even bleef het stil. Dan opeens stond Bram Elders op. „Mijnheer Veroor," zei hij een beetje haperend. „Ik kan wel niet zo voor de vuist spreken. Dat is wat moeielijk voor me. Immers met een rol is het zo iets anders. Die leer je uit het hoofd en bovendien is er de souffleur. Die heeft het boekje voor zich en ja, als hij niet zit te maffen op het critieke moment, dan helpt hij je er wel door." „Niet hatelijk worden, vader," riep de souffleur achter uit de zaal. Maar Bram stoorde zich aan geen interruptie. Vaster werd zijn stem, rustiger zijn houding, toen hij kwam aan wat in hem zelf leefde aan idealen. „Het moge zo zijn," zei hij, „dat onze generatie reden heeft mismoedig naar het geklodder te staren, het is ook waar, dat daarmee in onze handen is gelegd de taak om de mensheid te bevrijden van het foutenkistje. En als we slechts omhoog zien, dan zien we toch ook het lichtend spoor van een vorige generatie, waarop wij ons veilig kunnen instellen. Ik geloof, mijnheer Veroor, dat U met Uw Nieuwjaarssproke ons dat spoor gewezen hebt en hoe moeielijk het later misschien ook zal zijn, in onze herinnering zal deze voor ons allen zo goede avond ons nog schragen, als we reeds lang in alle richtingen over de aarde verspreid zijn." Een luid applaus volgde en toen verkondigde hup George nogeens geheel overbodig, dat het feest geëindigd was. „Hoe vind je nou toch die John," zei Teuna opgewonden tegen Wim, terwijl hij haar met haar mantel hielp. Maar Wim gaf geen antwoord, trok haar alleen even terzijde, wat van de anderen af. „Teus," zei hij zacht. „Weet je nog de definitie van een losvaste verkering? Een verkering, die juist vast genoeg is, om je in alle losheid gebonden te voelen?" „Ja,'' zei Teus ademloos en voelde zich opeens wonderlijk rijk en gelukkig. „Het zou mij zo helpen het lichtend spoor te volgen van een generatie, die verdween, maar die zeer zeker niet geklodderd heeft." „Ik geloof, Wim, dat het mij moed zal geven om het nest los te laten," zei Teuna eenvoudig. En toen drukten ze elkaar stevig de hand. Hoofdstuk V TEUNA WORDT GEROEPEN Teus lag op haar knieën voor het wijdgeopende raam van haar kamer en staarde in den warmen tuin, waar Loekie zich vermaakte met den schommel, die daar pas ter harer ere opgehangen was. Uit het aangrenzende vertrek klonk zwaar stemmengegons op. Soms klonk het betogend overtuigend, dan weer licht geïrriteerd, al naar gelang John of de fatterige, een beetje piasachtige hup George aan het woord was. „Oeie, oeie," zuchtte Teus zeker wel voor de tiende maal en ze keek verlangend naar het kleine meisje in den tuin, dook dan snel naar beneden, als de ogen van Loekie haar zochten. Er volgde vast een ontploffing in de studeerkamer, als het kind nu aan haar riep. Juist op het moment, dat John en hup George over haar levenslot beslisten. Tragisch klonk dat „haar levenslot", maar het was toch zo. Stel je voor, dat je een week voor de eindexamens begonnen, naar huis gestuurd werd. Het zou je toch overkomen, hoor. Het was meer dan grijs. En nu, nu ze warem- peltjes wist, dat ze kans maakte, veel kans maakte zelfs, om te slagen, gebeurde haar dit. Stel voor, dat haar verboden werd aan het examen deel te nemen, dat ze gewoon van school gestuurd werd, dan kon ze wel vast op een baantje uit. John beweerde, dat ze haar daar best voor in de gelegenheid zouden stellen. John kon zich zo echt sarcastisch uitdrukken. Wat moest ze toch beginnen? Het zou toch niet te doen zijn om het aan Vader en Moeder te schrijven, die het daar in Madrid zuur genoeg hadden, zodat je hen de misère van een van school gejaagde dochter wel besparen kon. En dan, voor Wim was het ook lam, wanneer ze geen eindexamen mocht doen. Wim, die daar in Leiden zo hard voor zijn doctoraal werkte en hoopte het voor den tijd te kunnen doen. Ja, dan zouden ze van de losvaste verkering, waar nu niemand nog van wist, een vaste maken. Het ging toch niet aan Wim een vrouw te bezorgen, die vier dagen voor het eindexamen van school gestuurd werd. Hoe ernstig Ze zich ook voornam niet altijd weer toe te geven aan een impuls, een gekke opkomende gedachte, struikelen deed ze altijd weer. En nu waren de gevolgen zo hopeloos gecompliceerd geworden, dat er werkelijk geen ontwarren aan de moeielijkheden was, al deed John ook nog zo zijn best om haar pad weer te effenen. John had zich indertijd toch maar lelijk geblameerd door zijn huwelijk met Jos. Want Jos was indertijd de slechtste leerlinge van de gehele H.B.S. geweest en in het vak wiskunde berucht om haar stommiteiten. Iedereen was dan ook stom verbaasd geweest, zoals zij, Teus, bij overlevering wist, want John was notabene „de” buldog op school. Nu ja, dat was Rotterdam. Hier in Wammen was hij het meest getapt, waaruit je toch alweer kon zien, dat alles betrekkelijk is, van al de leraren. Van Jos wisten ze hier ook niets af, maar nu kwam de blamage weer van haar kant. Per slot was ze toch zijn schoonzuster en een beetje het meisje van Wim. Als ze daarover dacht, kon Ze wel huilen. Nu had ze gehoord, dat er op den Zonhoek met September een plaats open kwam voor een meisje, dat in de verpleging wilde en toch nog te jong was voor een ziekenhuis. Ja en daar begon ze nu heus serieus over te denken. Ze had er laatst zelfs al met dokter Meyendaal over gesproken. En nu komt ze me gisteren thuis, als een klein kind weggestuurd met een brief van hup George. Nu, John was een ware buldog gebleken. Hij had gebast, dat het huis er van schudde, terwijl hij nu toch weer heel goedig alles in het werk stelde om haar te helpen. Jos had onbedaarlijke pret in de situatie gehad en Marian had gewoon geloeid om het hele geval, dat per slot toch ook heel erg mal was. En als je het goed bezag, was feitelijk alles de schuld van Marian. Op een avond hadden ze gek zitten doen over de upper ten van Wammen, die zoals in alle kleine plaatsen echt toonaangevend was en bij die gelegenheid had Marian hup George den bijnaam gegeven van „typhusbacil”. „De typhusbacil heeft onder den microscoop gezien een licht dansende beweging,” had ze plechtstatig gedoceerd en ze had er bij verteld, dat toen ze dezen winter voor haar examen van enquêtrice werkte, juist deze wijsheid nogeens repeteerde, op een ogenblik hup George het wijkgebouw inhuppelde om een beetje, een heel klein beetje ether te vragen. Marian had natuurlijk gezegd: „Gut mijnheer, U kunt anders wel een liter krijgen.” Ja en nu gisterenmorgen huppelde hup George onder de geschiedenisles van Ruigers de ene deur in, de andere deur uit. „Het lijkt wel een komeet," had Greet haar ingefluisterd en toen had zij ondoordacht geantwoord: „Welnee, een typhusbacil.” En toen was Greet gaan brullen gewoon. Echt flauw, want ze wist niet eens wat een typhusbacil eigenlijk was, dat bleek later, toen zij het hele verhaal te horen kreeg. Het slot was, dat Ruigers verlangde te weten, waarover gesproken werd. Ja en nauwelijks had ze het woord typhusbacil uit haar mond of de klas gierde. Natuurlijk was dat om het verwezen gezicht van Ruigers, want de clou kon toen niemand nog snappen. Maar hoe ook, zij werd het kind van de rekening, zoals Bram Elders altijd zei, want eer ze het wist, was ze op weg naar de kamer van hup George. En toen had ze in een onzalig ogenblik de deur van het kaartenkamertje, waar ze Bram Elders wist, op slot gedraaid. Bram was er inderdaad geweest, maar met hem hup George. En als ze nu nog maar haar mond gehouden had en stil weggelopen was, maar ze was Bram gaan tarten, om te verstijven van schrik, toen Ze eindelijk begreep, dat het de Baas was, die haar antwoordde en niet Bram Elders, zoals ze voortdurend gedacht had. Die Bram ook met zijn onnavolgbaar nabootstalent. Nu zag je toch maar eens, wat een catastrophe een teveel aan talent kon veroorzaken. Enfin, nu zat ze hier en had kamerarrest. Dat had John notabene beslist. Om te brullen gewoon! Een zwager, die zijn schoonzuster tot kamerarrest veroordeelde. Het moest gewoonweg bij de wet verboden zijn en misschien was dat ook wel zo, maar hoe kwam je daar zo gauw achter? Hoe ook, in de studeerkamer zaten John en hup George en bespraken, wat er nu met haar gebeuren moest. Want iets moest er nu toch gebeuren met haar in verband met het feit, dat ze over enkele weken negentien werd en er zo langzamerhand aan gedacht moest worden, dat ze ook nog eens een baantje moest zien te bemachtigen, zoals John het noemde. En nu juist, als zij het voor zichzelf in een zekere belichting zag, gebeurde er dit. O, het was om woest te worden, te grienen van lamlendigheid en toch was het allemaal haar eigen schuld. Hoorde ze daar geen stoelen verschuiven? Ja hoor, hup George nam afscheid, ging al pratende met John naar beneden. Nu, het zou tijd worden. Het was warempel al haast twee uur. Eens even kijken of Jos op het terrasje zat en wie er bij haar was. Ze had al zo lang praten gehoord en om Loek niet naar beneden durven kijken. Gommes, dacht ze het niet? Marian natuurlijk. Jos wenkte. „Kom maar rustig naar beneden. Ze zijn weg.” „Wie?” „Nou John en hup George.” „John komt misschien direct terug.” „Welnee. Hij heeft toch les, sukkel.” Teus vloog naar haar bureautje, waarboven de lesrooster tegen den muur geprikt zat. „Ja, hoor. John zit veilig opgeborgen in IV A,” schreeuwde ze. Toen als een wervelwind stoof ze de kamer uit, gleed langs de trapleuning naar beneden en was in een paar sprongen met haar lange benen op het terrasje, waar ze ademloos in een tuinstoel neerplofte. „O, schatten zijn jullie om me te roepen.” „Eigenlijk is het niet in den haak,” zei Jos ernstig, maar met een olijken lach in de bruine ogen. „John heeft me gezegd, dat ik je boven moest laten.” „Dat zou min van je zijn. Als jij vroeger boven moest blijven voor Vader, sleepte ik van alles voor je aan. Snoep, boeken uit de bieb om den hoek en briefjes van je geliefde Trude.” „Ja, maar ik geloof, dat ik nu als vrouw van een leraar . ♦ ♦ .” „Doe niet zo matroneachtig.” ,/t Staat haar wel,” vond Marian. „Wedden, dat John gezegd heeft, Jos: Als je het nu enigszins uit kunt houden, laat dan voor je prestige je eigen zusje boven, als ik weg ben.” Teuna brulde. „Is het heus, Jos?” „Ja, zoiets was het wel,” bekende Jos nederig. „Nou als ik dan toch geen catastrophe tussen man en vrouw veroorzaak door hier te blijven, zou ik zeggen: Zet een kopje thee. Zo voor de gezelligheid. En Marianneke versmacht van dorst.” Maar Marian weerde af. „Kind, het is nog veel te vroeg voor thee. En bovendien moet ik weg.” „Hè toe, Mariannetje. Eventjes nog. Dan kan ik meteen je mantel en kap nog eens passen. Toe nou, Marian.” „Och, jij gek kind.” Maar Jos belde om theewater en Teuna stak zich in geleend ambtsgewaad, zoals zij het uitdrukte. „Kwiek zie ik er toch mee uit. Het staat me echt. Ik word vast zuster. Ik wou, dat ik alles eens van je aanmocht.” „Ja, ik zal me hier eventjes uitkleden. Is het nou goed?” „Ik geloof toch, dat ik verpleegster word.” „Jij,” kreet Jos. „Nou, waarom niet? Dan word ik inplaats van prinses Treurniet, zuster Treurniet. Als ik door mijn eind kom, ga ik er op af. Jij helpt me wel, hè Mariannetje?” „Ik weet het niet, hoor. Ik geloof, dat het bij jou alleen om het costuum gaat/' „Ja en het is zeer de vraag of je wel gelegenheid zult hebben dat eind nog te doen. Laat staan, dat je er door komt/' zei Jos en spoelde den theepot om. „Zei John nog iets?” vroeg Teuna gespannen, „Nee, maar het hangt grotendeels van hup George af. Het is al een heel ding voor den man, dat hij hier kwam. Waarom doe je toch ook altijd zo zot? Je bent bijna negentien....” „Ik ben het anders nog niet. John en jij hameren daar voortdurend op.” „Nu ja, je wordt het dan toch. Je moet heus eens aan je toekomst denken, zien, dat je een baan krijgt. Dik is er ook nog.” „Dat weet ik ook wel,” bromde Teuna. „Waarom doe je dan ook zo babyachtig?” „Ja en waarom moest je Greet nu ook weer dadelijk deelgenote maken van hup George's nieuwen bijnaam?” vulde Marian effen*’aan. „Nee, nu nog mooier. Jij bent feitelijk de schuld van de hele geschiedenis. Waarom moest jij dat verhaal hier ook gaan zitten vertellen?” „Ja, ik ben nu eenmaal de figuur, die altijd de rol van het lijdend voorwerp moet vervullen. Maar jij bent bijna negentien. Eer je het weet, ben je dertig, vijftig, zeventig.” „Kan ik niet ineens zeventig worden? Dan ben ik tenminste gepensionneerd.” „Als wat? Als H.B.S.-leerlinge?” „Scheiden jullie toch uit met die nonsens,” zei Jos nu. „Ik vind het lam, echt lam voor Vader en Moeder. Stel toch voor, dat je geen examen moogt doen.” „Nou ja,” zei Teuna wrevelig. „Per slot heb jij ook je eind niet.” „Jawel, maar bij mij waren de omstandigheden zo anders. John, die hier benoemd werd en dadelijk getrouwd hier wilde wonen.” „Och, maar ik zou immers Ruigers kunnen trouwen. Proberen? Ik wil best, hoor.” Marian verslikte zich in haar thee en Loek schreeuwde van buiten: „Wat doe je, tante Marian?” Jos echter zei verwijtend: „Praat geen onzin, Teus. John zei gisterenavond nog, dat je het best kunt halen. Je bent lang geen kei. Noch in wiskunde, noch in talen, maar je hebt het hele jaar fatsoenlijke cijfers gehad. Als er maar wat meer ernst in je was, Teus, maar je bent nog zorgelozer dan Loek.” „Wat is er, Mams?” gilde deze jonge dame en Teus beet zich op de lippen. Ze voelde wel, dat ze het verdiend had, wat Jos zei, maar was het helemaal waar? Dan opeens vloog ze naar de voorkamer. „Goeie grutjes, daar loopt Greet. Wat heeft die nu te spijbelen?” „Greet, Greet,” brulde ze en sprong meteen over de vensterbank naar buiten. Greet bleef verbaasd staan, schoot dan in den lach. „Nee, maar Teus, ben jij het? Ik dacht, dat het zuster Veroor was.” Slap van het lachen rolden de twee vriendinnen tegen elkaar aan, gingen er dan genoegelijk bij zitten op den zonnigen stoeprand. „Wat doe jij buiten, Greet?” „O kind, schei uit. Ik moet voor hup George naar zijn huis om een paar schone manchetten en een boordenknoopje.” „Heb je nou toch ooit. Vooral dat boordenknoopje is prachtig. Wat zou hij uitgevoerd hebben? Je denkt toch niet, dat hij met John gebokst heeft?” „Weet ik veel. Kon ik me dat hele eind nog lopen ook, want ik had mijn fiets niet.” „Teus, Teus,” kreet Marian wanhopend uit de voorkamer. „Kom toch in huis. Denk er dan toch aan, dat je mijn spullen nog aan hebt. De mensen aan den overkant van de gracht denken beslist, dat ik hier over de stoep lig te rollen. Ik zie mevrouw Banders in haar erker zitten.” Teus wilde in dollen overmoed antwoorden, maar dan klonk van binnen een doffe slag, gevolgd door een snerpenden gil. Tegelijkertijd klonk Jos' angstige stem: „O Marian, Loek is... o mijn arme Loekie.” „Loek valt van den schommel,” zei Teus bevend en vloog de gang in, langs Dientje, die juist naar buiten kwam, dan meteen terugliep. Greet volgde angstig en bang. Maar Loek was niet van den schommel gevallen. Ze had opeens Teus beneden gehoord en was nieuwsgierig geworden. Zou Pappie niet meer boos zijn op tante Teus? Haastig stapte ze van het geliefkoosde plankje en draafde naar het trapje, dat naar het terrasje voerde. Misschien door den zenuwachtigen haast dien ze maakte, mogelijk echter doordat ze niet uitkeek, botste ze tegen Jos aan, die juist haar stoel achteruit schoof om Teus tot de orde te gaan roepen en geen erg in haar dochtertje had. Hoe ook, het kind sloeg met een slag achterover en bleef bewusteloos op het plaatsje liggen. Marian was er het eerst bij, tilde arme Loek voorzichtig op en legde haar behoedzaam op den divan. „Geef eens wat water,” zei ze dan en keek bezorgd naar een kleine wond boven het rechteroog, die onrustbarend bloedde. Teus ziet het spoor 6 „Telefoneer jullie een van allen den dokter op/' zei Ze zacht en Greet vloog weg* Jos zat verslagen aan het voeteneind van de rustbank en Teus, bedremmeld, trok Marians mantel uit, legde het kapje voorzichtig op een stoel. „De dokter kwam net thuis, mevrouw/' zei Greet schor. „Hij komt direct." „Dank je wel, Greet," zei Jos, verlicht reeds door de gedachte, dat de dokter er tenminste dadelijk kon zijn. Dokter Meyendaal, wiens rustige aanwezigheid alleen immers al steunde. „Ga jij weer naar school, Greet," fluisterde Teus. „Anders vlieg je er in. Denk er aan, dat je eerst nog om de spullen voor hup George gaat." „O ja. Goed, dat je het zegt," zei Greet dankbaar. „Ja Greet," zei Marian, „en waarschuw mijn broer even." „Hij is in IV A," zei Teuna. „Dan heb je verder geen gezanik. Zeg, neem mijn fiets. Wacht, ik zal je er even mee helpen." Een kwartier later boog dokter Meyendaal zich over Loek en constateerde behoudens een ernstige hersenschudding, een lelijke hoofdwond. Hij schreef volstrekte bedrust voor en Marian maakte alles volgens zijn aanwijzingen in orde. Jos hielp haar en hield zich zo kalm als het haar maar enigszins mogelijk was. Op Teus lette niemand en het meisje dwaalde met een moe, triest gezichtje door het huis, belandde bij Dientje in de keuken, die haar de ijselijkste voorspellingen deed en wier gehele familie aan hersenschudding gestorven scheen te zijn met of zonder hoofdwond. Toen Teuna den sleutel in het slot hoorde, liep ze haastig John tegemoet, maar deze had blijkbaar alles al van Greet gehoord en stoof haar voorbij de trap op naar boven. Diep ongelukkig zocht ze haar kamer weer op, slenterde wat heen en weer en luisterde naar de geluiden in huis. Beneden in de keuken hoorde ze Dientje zacht heen en weer gaan, maar boven was het angstig stil. Een paar maal liep er iemand over de gang, maar verder kon ze uit niets afleiden, hoe de toestand was. Tegen zes uur bracht Dientje haar wat eten. „Ik heb het voor mijnheer en mevrouw ook boven gebracht/' vertelde ze. „De zuster komt vannacht terug om te waken." „Hoe is het nu?" vroeg Teus, terwijl ze lusteloos een paar hapjes at. „De dokter kan er nog niets van zeggen. Dat kunnen dokters nooit," zuchtte Dientje. „Hij komt vanavond terug. Toe, eet nou maar wat." Maar Teuna schoof het bord weg en Dientje keerde schouderophalend naar de keuken terug. Onafgebroken zat Jos aan het bedje van kleine Loek, trouw bijgestaan in allerlei dingen door John, die alles, wat de school betrof, vergeten scheen te zijn. Een paar maal kwam Marian kijken, ging dan zwijgend weer heen en repte zich om met haar werk klaar te komen. John en Jos moesten vannacht beslist wat kunnen rusten. Eerst tegen den avond kwam Loek bij en de spanning brak daardoor voor allen een beetje. Nadat de dokter geweest was en een paar bemoedigende woorden gesproken had, herinnerden John en Jos zich gelijktijdig Teuna. Haastig zocht John de kamers af, vond haar dan in het donker op den rand van haar bed zitten, triest starend in den schemerigen tuin. John knipte het licht aan. „Och," zei hij zacht. „Je had je straf niet weer behoeven voort te zetten. Het moet hier nu niet voor je uit te houden geweest zijn. Waarom ben je niet naar Greet gegaan, jij meisje?" En toen begon Teus te schreien. Stil en bedroefd. John zat er zwijgend bij, voelde zich wonderlijk ontroerd. Arm ding! Wat een uren moest ze doorgemaakt hebben! „Als ik... vanmiddag boven was gebleven, niet zo dwaas had gedaan," snikte Teuna. „Kom, kom," zei John. „Dat moet je niet in je hoofd halen. Bovendien is Loek niet in een hopelozen toestand. Ze is een uurtje terug hevig gaan braken, toen later nog eens en nu is ze veel helderder, praat een beetje, al is het meest klagen over het kopje. Maar ze herkende dokter Meyendaal en die is best tevreden. Marian komt vannacht waken en Jos en ik kunnen rustig gaan slapen. Kom nou, Teus. Je hebt toch wel vertrouwen in dokter Meyendaal? Toe nou meisje, dat huilen ben ik van jou niet gewend." „Nee," haperde Teus. „Mij ken je alleen als prinses Treurniet." „Misschien," zei John kalm. „Maar als je altijd zo was, hield ik je zeker geen uur in huis. Al was ik meteen geruïneerd, ik belde direct Madrid op." Teuna schoot in den lach. Zenuwachtig en hoog. „Nee Teus," zei John streng. „Nou een beetje kalmeren. Straks moet Meyendaal terugkomen voor jou. Weet je wel, dat je toch nog examen moogt doen?" „Dat heb ik dan aan jou te danken," zei Teuna dankbaar, voegde er dan moedeloos aan toe, terwijl de tranen alweer langs haar wangen dropen: „Och, maar ik zak toch." „Nou, we waren het er allen roerend over eens, dat jij er best door zult komen. Jij met jouw savoir vivre." „Brutaliteit, bedoel je zeker?" «Goed/' John glimlachte. „Laten we het dan brutaliteit noemen. Maar hoe ook, Teuna, je slaagt ditmaal. Vader en Moeder rekenen er vast op. Denk het toch eens in. En dan gaan we op een baan uit. Je wordt al negentien. Zo langzamerhand ben je volwassen en dan heb je je plichten, niet alleen tegenover jezelf, je familie, maar vooral tegenover de ganse mensheid. Het leven moet geleefd, dat is doorleefd worden." Teuna verwerkte even een binnenpretje om dat: „je wordt negentien”. Ze dacht aan Marians „je zult zeventig zijn, eer je het weet”. Toen zei ze ernstig: „Ik had juist den laatsten tijd het plan gevormd om in de verpleging te gaan.” „Zo,” zei John langzaam en verwerkte even in zich de gedachte, overwoog de kansen van slagen voor zijn schoonzusje in deze richting. „Het kan natuurlijk,” vervolgde hij dan. „En voor zover ik het kan beoordelen is er ook niets tegen, dat je dezelfde baan kiest als Marian destijds. Mogelijk zou je op den Zonhoek kunnen beginnen of in een of andere soortgelijke inrichting.” „Op den Zonhoek komt met September een plaats open en ik heb laatst, toen ik bij Dik was, dokter Meyendaal opgezocht en er met hem over gesproken. Hij zei, dat er over te praten zou zijn.” John keek verrast op. „Wel,” zei hij hartelijk, „dat had ik per slot van Teusje wel kunnen verwachten, dat ze op een dag de teugels zelf in handen zou nemen. Maar besef je wel goed, wat er van je gevraagd zal worden? Veel liefde, veel zelfverloochening en een oneindig erbarmen.” „Wordt dat eigenlijk overal niet van ons gevraagd?” vroeg Teuna stil en dacht aan het gouden pennetje van Moeder. „Mogelijk,” antwoordde John en keek zijn schoonzusje belangstellend aan, zag haar opeens in een heel ander licht. Ouder, rijper en iets van de jongevrouw in haar geestelijke groei scheen zich naar buiten te dringen. „Het is wel een rijk leven, dat je kiest,” zei hij dan. „Maar ook een leven van louter offers en meer dan in iets anders moet je hier geroepen worden.” En weer moest Teuna denken aan het gouden pennetje van Moeder. „Kom,” zei John. „Zullen wij samen een kopje thee gaan drinken? Als de toestand van Loek het toelaat, zoek ik morgen Meyendaal in den Zonhoek op om met hem hier een oplossing te vinden.” Teus antwoordde niet, maar later in bed overdacht ze telkens weer, wat John gezegd had. En ze mijmerde over Marian, die daar nu stil zat bij kleine Loek. Opeens stond ze op, sloop de gang door en keek om het scherm, dat de deuropening afsloot. Onder de bureaulamp van John, zodat het licht alleen op haar handen viel, zat Marian te schrijven. Onrustig sluimerde Loekie in het hoge ledikantje, waarvan een zijkant nu neergeslagen was. Telkens keek Marian op en tuurde aandachtig naar het kind. In Teus kwam een wonderlijk diep begrijpen. Ja, zo zou haar leven worden. Vol eenzame, angstige donkere nachten, vol tobbende zorgen. En toch .... Marian was altijd zo blij, zo zonnig, zo uitgelaten vrolijk van tijd tot tijd. Hoe kon dat? En dan opeens zag Teuna diep in het leven van Marian. Ja, het leven moest doorleefd worden en dan ontstond er in je zelf een verdieping, een rijkdom des harten, die je vormden tot mens. Stil gleed Teuna terug naar haar kamer. Haar besluit was genomen en een grote dankbaarheid jegens John vervulde haar. Toen dacht ze aan Wim en aan Moeders gouden pennetje, dat zo trouw Vaders verslagen aanvulde. Voor het eerst begreep ze Moeders méégaan naar Madrid, Zoals de ene vrouw altijd weer de andere zal begrijpen, als het om de meest heilige dingen van het leven gaat. Hoofdstuk VI EN DAN VRAGEN WE ONS AF: „WAT NU?” Hoewel Loekie nog met de uiterste voorzichtigheid behandeld moest worden, zo kon dokter Meyendaal haar na een paar dagen toch buiten gevaar verklaren. Het leek Teuna toe, alsof de gehele wereld voor haar verhelderde, want ze kon toch maar niet ontkomen aan de beklemmende gedachte, dat haar impulsief handelen de oorzaak was van het ongeluk. Ze volgde ook altijd direct iedere ingeving, zei Moeder altijd, hoewel Vader beweerde, dat dit een journalistieke eigenschap was, waarmee zij dan in hoge mate erfelijk belast moest zijn. Ja, het kon zijn, dat èn Vader èn Moeder gelijk hadden. Het kwam er alleen op aan, hoe je het bekeek en welke ingeving je volgde. Naar school ging ze deze laatste dagen niet meer. Niemand anders dan hup George zelf had haar daarvan vrijgesteld, toen ze hem haar excuses over het gebeurde kwam maken. Hij had volkomen begrepen, verklaarde hij, dat het een ongelukkige samenloop van omstandigheden geweest was en niet, zoals hij eerst gemeend had, een verregaande opzettelijke brutaliteit. „Nou," had Greet later beweerd, „je zou toch wel helemaal geschift moeten zijn, als je dergelijke catastrophen opzettelijk ging veroorzaken." Maar hup George was zo goedig en vriendelijk geweest, Zo belangstellend voor Loekie, voor Vader en Moeder, dat ze voor het eerst zijn zonderlinge piasachtigheid over het hoofd zag. Toen ze het thuis vertelde, had Marian weer de dwaasheid gehad door ernstig te verkondigen, dat er ook goedaardige typhusbacillen waren tot niet geringen schrik van Jos. Ja en nu was het de avond voor het examen. Morgen om tien uur, begon de pret en hoewel het geen zin meer had, verwachtte ze toch Greet om nog een beetje te vossen. Jos zat bij Loek en John had leraarsvergadering, zodat Teus zich in de huiskamer had geïnstalleerd. Dan bleef het boven meteen rustig, want het was niet te begrijpen, maar al deed je nog zo stil, Loek merkte direct, dat er iemand op de gang was. Marian beweerde, dat ze het niet zozeer hoorde, als wel voelde, maar practisch kwam dat toch op hetzelfde neer. Kom, ze zou maar vast theezetten, Greet kon toch ieder ogenblik verschijnen. En dan opeens zei Greet in de serre met een lage bromstem, die ze speciaal voor Jan gebruikte: „Kind, ik heb de grilkoorts." Teuna liet bijna van schrik Jos' mooien Chinesen theepot vallen. „Zeg," zei ze nerveus. „Is dat nou een manier om iemand te overvallen?" Greet lachte. „Nou, ik merk het al. Jij hebt het ook te pakken. Me dunkt, dat het toch heel gewoon is, als je op de fiets hierheen komt, je kneukels te schaven in het slop je en het huis binnen te wandelen door de openstaande deuren van de serre op dezen heerlijken zomeravond. Het is anders hard zo door jou ontvangen te worden, terwijl je voortdurend moet denken aan het opvoedingsinstituut, waarheen je gezonden zult worden, als je het waagt andermaal te zakken/' „Een opvoedingsinstituut?" stotterde Teuna. „Nou ja, een of andere drilschool dan,” zei Greet onverschillig. „Wie heeft je dat verkondigd?” „Paps natuurlijk.” „O,” zei Teuna somber. „Ja dan.” „Zeg, jij bent ook vrolijk. Moet jezelf al onophoudelijk in je lopen te verwerken, dat je slagen moét. Overweeg je de studiekosten van je broertje Wim, al heeft het jongmens ook gedeeltelijk een beurs en al werkt hij ook als een gek om zijn doctoraal binnen den vastgestelden tijd te halen ....” „Ja, dat heeft hij me verteld,” viel Teuna in. „O, heeft hij jou dat verteld. Nu, dan komt het wel in orde.” „Wat?” „Jouw toekomst,” plaagde Greet. „Maar de mijne ziet er funest uit, want ik zak vast.” „Kom,” zei Teuna en keerde zich een beetje verlegen naar de theetafel, waar ze zich een houding zocht om baar blos te verbergen. Greet had blijkbaar toch iets gemerkt. „We hebben dezelfde kansen, hoor,” deed ze dan luchtig. „Dat weet ik niet. Ik heb het hele jaar geen John achter me gehad,” tutoyeerde Greet heel gemoedelijk den heer des huizes, nu zij hem op behoorlijken afstand wist. „Maar dat kan ik je zeggen, dat Jan er ook nog is, die nog heel en al moet beginnen. En voor hij daaraan toe is, moet ik de Helmerse schatkist niet meer drukken, weet je.” „Jan? O, maar die vindt toch zeker zo een plaatsje bij het meteorologische instituut.” „Ik weet het niet. Jan lijkt me voorlopig een hopeloos geval,” zuchtte Greet. „Nou toe dan maar,” schikte Teuna zich gelaten in Jans hopeloosheid. „Wat zullen we nu doen?” vroeg ze dan, toen ze een ogenblik later aan de grote tafel geïnstalleerd waren met een stapel boeken, een schaaltje biscuit en een kopje thee. „Ik weet het warempeltjes niet,” zei Teuna troosteloos. „Ik kan me gewoon nergens bij bepalen en ik heb het gevoel, alsof ik niets meer zeker weet. En het lijkt me ook alsof alle geleerdheid verband houdt met elkaar, want ben ik met meetkunde bezig, dan eindig ik met de onregelmatige werkwoorden van de Franse taal.” „Ja, dat is lastig,” stemde Greet toe. „Maar weet je, Teus, dat zijn associatiegedachten. En met associatiëren kom je een heel eind.” Een poosje verdiepten ze zich dan in allerlei vraagstukken, die steeds ingewikkelder schenen te worden, totdat Teus een helder moment kreeg en den boel wegschoof. „Ik schei er uit,” zei ze wrevelig. „Ik vind, dat we bezig zijn onszelf heel en al stapel te maken. Als we het nu niet weten, weten we het morgen ook niet.” „Dat beweren ze thuis ook,” gaf Greet zich dadelijk gewonnen. „Maar weet je, daar associatieert die onschul- dige opmerking zo lammenadig op mijn geweten. Hoe is het met Loek?” „Steeds vooruitgaande gelukkig. Ik ben vanmiddag even bij haar geweest. Het wordt nu een toer om haar kalm te houden. En het is net, alsof ze veel scherper reageert dan anders. Zeg, weet je, wie hier vannacht komt waken?0 „Zuster Veroor dan niet?” „Nee. Dokter Meyendaal vindt, dat Marian nu eens moet uitslapen. Hij zou een van zijn hulpjes sturen.” „Gerda de Merial zeker.” „Mis. Je moogt nooit meer raden, zou Dik vroeger Zeggen. Nee, we krijgen Rachel Lehmann.” „O, dat Duitse jodinnetje, dat in Februari op den Zonhoek gekomen is?” „Ja. Haar vader is een vriend van dokter Meyendaal. Hij heeft vroeger met haar vader in een Weens ziekenhuis gewerkt en nu de toestand zo gespannen werd, heeft hij Rachel hier gehaald.” „En haar ouders dan?” „Ik geloof, dat haar moeder kort na haar geboorte gestorven is. In ieder geval heeft ze haar nooit gekend. Ja en haar vader is nog in Weenen. Het valt niet mee om alles, wat je werk en zo betreft maar dadelijk in den steek te laten. Rachel schijnt heel handig te zijn en is in Oostenrijk ook reeds werkzaam in een kinderherstellingsoord geweest.” „Ellendig toch,” mijmerde Greet voor zich heen. „Ze zit natuurlijk in voortdurenden angst over haar vader na alles, wat er gebeurd is.” „Ik geloof, dat ze al niets meer van hem hoort,” zei Teuna stil en haar gedachten gingen naar Madrid, waar ze Vader en Moeder immers in benarde omstandigheden wist, maar die toch nog niet in vergelijking waren met die, waarin dokter Lehmann zich kon bevinden. „Ken je die Rachel ?" stoorde Greet dan haar gedachtengang. „Ja, want ik heb kennis met haar gemaakt, toen mevrouw Meyendaal me laatst de inrichting liet zien. Weet je, Greet, als ik slaag, kom ik met September op den Zonhoek. En dan moet ik direct onder Rachel werken/' „Goeie grutjes, heb je dat allemaal alleen afgewerkt?" „Nee. Wel liep ik den laatsten tijd in die richting te denken en toen heb ik eens met dokter Meyendaal gepraat. Ik wist van Dik, dat er met September een open plaats kwam." „O jeetje, gaat zijn geliefde Gerda weg?" lachte Greet. „Welnee. Ze is er pas. Zo gauw gaat het niet. Ik geloof, dat je er een jaar of drie moet werken voor je in een ziekenhuis belandt op aanbeveling van den Zonhoek. Maar het hangt ook van je leeftijd af. Nou, en Gerda is net zo oud als wij. Och en Gerda is niet zo kwaad. Alleen een beetje eigenwijs. In ieder geval merkt Dik niets van haar, dus heeft hij daar ook geen ergernis van. Maar er gaat een ouder meisje weg en vandaar, dat ik die kans kreeg. Ik ben al half aangenomen. Het hangt alleen van mijn slagen of niet-slagen af. Als jij dus de grilkoorts hebt, dan is dat nog uit te houden bij wat ik heb." „Nou, dat weet ik nog zo net niet," zuchtte Greet. „Maar ik kan het niet goed van je zetten, dat je zo „potterig" bent geweest." „Helemaal niet," deed Teuna verontwaardigd. „Je kunt toch moeielijk iets uitspreken, als er voor jezelf nog zo weinig vorm in je plannen is. Ik geloof, dat het gebeurde met Loek voor mezelf eigenlijk den doorslag gaf. Nou en toen heb ik met John gepraat. Niet alleen daarover, hoor. Och, het ging zo vanzelf. Eer ik het goed en wel besefte, was alles beslist. Ik ben al gekeurd ook. Vanmiddag.” Greet knikte. „Ja, ik begrijp het wel, hoor,” zei ze hartelijk. „Zo Zal het met mij ook gaan. Ik kom, als ik slaag, op kantoor.” „Leuk?” vroeg Teus. „Nee, ik vind het net een reden om liever maar weer te zakken. En toch? Ik weet het voor mezelf ook niet. Ja en de post is niet zo kwaad voor een meisje, wordt me voorgehouden. Maar o Teus, straks met mijnheer Tiemstra dienst te hebben. Ik weet niet of ik toch de drilschool maar niet liever zal accepteren.” Teuna lachte. „Zot.” „Zot? Nee, ik meen het. O, ik weet wel, dat ik mijn handjes toe mag knijpen, 't Bekende lot uit de loterij is immers mijn deel. Maar het ligt me niet. O, het ligt me helemaal niet.” „Maar zeg dat dan tegen je vader.” „Dat ligt me nog veel minder. De goeierd is zo blij, dat hij net iemand plaatsen kan en hij mij dus kan inschuiven. Ja en wat ligt Greetje nou eigenlijk wel? Geerte heeft gelijk. Weet je, wat die zei?” „Nou?” „Mens, zeur niet. Als de appeltjes nou toch voor je klaar liggen, eet ze dan. Je komt al etende vanzelf in den boomgaard terecht, die naar je goesting is.” Teuna schudde van het lachen. „Jammer, dat Jan je niet ziet,” merkte Greet op. „Ja, ik kan er niets aan doen,” zei Teuna berouwvol en droogde zich de ogen. „Maar Greet, ze heeft gelijk.” „Geerte? O ja. Die heeft er slag van je altijd weer op je benen te zetten. Maar melig ben ik.” „Dat ben ik ook,” zei Teuna. „Wat dacht je? Wedden, dat, als we Nans of wie ook opbellen, we hetzelfde te horen krijgen? Misschien zal Lies het woord „miezemezig” gebruiken, maar dat komt op hetzelfde neer.” ,/t Kan, maar het interesseert me niet voldoende om je weddenschap te aanvaarden. Zeg Teus, vind jij het leven ook zo moeielijk?” „Dat hangt er van af,” zei Teuna kort. „Jouw leven, mijn leven, bedoel je? Nee, het verloopt geleidelijk en anderen nemen het altijd wel voor je in handen, als je het zelf niet goed meer weet.” „Tot nog toe. Maar later.” „Later,” zei Teuna triest en blij dacht ze opeens: „O, maar dan was Wim er immers.” „Ja later, als de schooldeur achter ons dicht is en we uit elkaar zijn. Weet je, Teus, het is toch wel een veilig gevoel. Het kantoor, bedoel ik.” „Ik weet het niet,” zei Teuna langzaam. „Ik heb ook wel eens het gevoel, alsof ik bang ben voor wat er komen gaat. Zie je, nu ligt alles zo vlak voor je uitgestippeld, maar zal het nu zo gaan, als je het ziet? Zal er niet altijd weer iets gebeuren, dat al je idealen, al wat je voor jezelf hebt uitgedacht, omver werpt?” „Ik bedoel meer,” zei Greet, „het moeten aanpakken, vooruit zien te komen, zodat je thuis niet meer drukt, maar een verlichting aanbrengt in de dagelijkse zorgen. Zoals Moeder zegt: Vader wordt ouder en Jan is er ook nog en per slot heb je al een jaar verboemeld. O, ik begrijp het allemaal best, maar zolang je op school bent, heb je toch het gevoel, alsof je daar nog niet mee te maken hebt. Ik zou me zo schamen, als ik weer zakte/' „Maar je zakt niet," zei Teuna ongeduldig. „En hou daar nu over op, want dan kan ik wel grienen. Weet je, Greet. Voor jou is er per slot niet zoveel verschil in nu en in verleden jaar, behalve dan, dat je ouder geworden bent, het misschien beter ziet. Maar dat gaan van Vader en Moeder naar Madrid heeft voor mij immers al alles veranderd. Hoe zal het zijn, als ze terugkomen en ja, komen ze terug?" „Toe nou, Teus," zei Greet schuw. Maar Teuna lette niet op wat haar vriendinnetje zei. „Zie je," vervolgde ze, „toen ik deze week tegenover Rachel Lehmann kwam te staan, moest ik er voortdurend over denken, hoe ze toch eens, zoals wij nu, gezeten heeft. In angst voor een eindexamen en op den rand van het nest. Hoe ze, zoals wij, toen voor zichzelf heeft moeten uitmaken in welke richting ze vliegen zou. Ja en waar is ze terecht gekomen? " „Toch nog in een boomgaard, waar het naar haar goesting is," zei Greet nadenkend. „Ja, maar wat heeft ze moeten achterlaten? En wat Zal het straks voor haar zijn. Zie je, Greet, dat kan me Zo benauwen. Nog niet zozeer, wat het leven voor ons Zelf betreft, maar het grote gebeuren om je heen, dat je niet bevatten kunt. 't Levensleed, dat je te zien krijgt in anderen, veroorzaakt door dat grote gebeuren. Ja en als je dan hierin tot begrijpen zoekt te komen bij hen, die het leven kennen, zoals ze beweren, dan bemerk je, hoe lamgeslagen ze zelf zijn, juist door datgene, dat je zelf niet verwerken kon en waarom je zocht bij hen. „Mogelijk is het ook beter de dingen zélf uit te kienen," peinsde Greet en stond op om heen te gaan. „Tenslotte moet je ze ook zelf doorleven." Teuna hielp haar met de fiets, liep dan even met haar mee op de stille gracht. „Geerte heeft gelijk/' zei ze zacht. „Begin maar met de appels te eten, die voor je klaar liggen. Al etende kom je tenslotte eens in den boomgaard, waar het naar je goesting is. En dat moet wel daar zijn, waar je plaats is, waar je hoort." „Ja Geerte van ons is nog zo dom niet," zei Greet en sprong op haar fiets. Stil wandelde Teuna terug. De vraag: „wat nu", was voor haar, voor Greet beantwoord. Als ze alleen maar niet dien angst had voor hetgeen mogelijk straks komen ging. Dan schudde ze zich op de haar eigen manier en liep het huis in. Hoofdstuk VII ’T LEVEN, 'T WONDERE LEVEN Hup George straalde. De gehele vijfde geslaagd. Zoiets was in Wammen nog nooit vóórgekomen. „Hoe is het nou mogelijk," zei Kees Verschuren, die weer eens met Wim op het appèl verschenen was. „Twee en twintig stuks.. Zomaar er door, mijnheertje." „Och," zei Teuna. „Het is duidelijk te bemerken, dat alleen mijn tegenwoordigheid dit buitengewone feit bewerkstelligd heeft." „Ik heb dadelijk gezegd," zei Kees, „dat die gil van jou geniaal was. Dat was, wat je noemt, de roep om te volgen door alles heen." „Nou, het had anders geen haar gescheeld," zei Bram Elders nuchter, „of we waren treurig terecht gekomen, als we Teusje gevolgd hadden." „Nee," spotte Teuna terug. „Het waren meer jouw talenten, Brammetje, die ons haarfijn gehakt zouden hebben, indien hup George niet haarfijn ingelicht, op een haar na had kunnen berekenen, dat opzettelijke brutaliteit mij vreemd was .,. „Waar, nadat ik haarfijn ingelicht ben," viel Kees in, „ik zou willen voorstellen, dit gehaarde feit luisterrijk te vieren," „Ja, maar we moeten eerst thuis befuifd worden," zei Tine de Geer, „En dan moeten we elkaar weer gaan befuiven," zei Greet, „En bij ons is het dubbel, want Loek is helemaal beter," verkondigde Teus, „O, wat zijn die lui toch lastig," zong Kees dramatisch. „Zeg eens," zei Bram, „jij komt hier alleen om te fuiven, geloof ik." „Ja mijnheer. Werken doe ik thuis." „Hoort toch, hoort toch, hoort toch, wat hij zegt," begon de hele troep geslaagden te brullen en maakte zo'n oorverdovend lawaai, dat de conciërge tot stilte kwam aanmanen. „Als je er eventjes aan denken wilt, dat ze nog binnen Zijn." „Wie, baas?" vroeg Tom Viskens. „De heren. Als je zo door gaat, nemen ze je het pampiertje nog af. Mij overigens een zorg. Doe ik je nog een jaartje langer open. Het is mij gelijk, hoor." „Maar ons niet," lachte Teuna. „Man, je bezorgt iemand de stuipen." „Gaat dan met de spullen naar huis, dan hebben ze daar ook nog er eens plezier." t*Ja," vond Kees. „Het is hier geen kliniek voor Zuigelingen. De man is volkomen in zijn recht." Teus ziet het spoor 7 „Weet je, wat we moesten doen/' zei Greet. „Morgen gezamenlijk gaan roeien naar de Vleet en daar koffiedrinken.” „Mogen we mee?” vroeg Wim. „Natuurlijk,” vond Teuna. „Stemmen,” vond Bram. „Dat komt maar hier om te Fuiven of het niets is. En wie zitten er met de stukken? 0 zo, mijnheertje.” „We zullen sam sam doen,” stelde Kees voor. „Nou, vooruit dan maar. Dus, dat is vier en twintig stuks. Nou, dat is drie wherries en de jol. Wie bespreekt?” „Ik,” zei Wim goedig. Den volgenden morgen stond de hele troep bij het botenhuis van ouden Bart. „Zo,” zei deze een beetje korzelig. „Was dat voor jullie? De drie wherries en de jol. Ik ben den gansen dag uitverkocht.” „Man, je moest blij zijn,” zei Bram Elders. „We dokken toch.” „Nou ja, nou ja,” bromde Bart. „Maar op zo'n dag als vandaag uitverkocht in de wherries is ook wat. Straks komt de burgemeester in eigen persoon, moet je me daar Zeggen, dat je geen wherry voor hem hebt.” „O, dan moet hij maar gaan zeilen, hoor,” zei Lies van der Ven. „Zeilen?” pruttelde Bart. „Daar is geen aasje wind.” „Dan neemt hij maar een kano,” vond Nans Holsma. „Hij mag de mijne hebben, als hij het ding uitschept.” „Ja, de burgemeester is er om jouw kano uit te hozen,” Zei Bart knorrig. „Eerbied voor het gezag hebben jullie niet meer.” „Ik dacht, dat de klant koning was. Jullie niet?” vroeg Teuna en stapte alvast in een der wherries. „Ho, wacht eens," riep Kees. „Dat gaat er maar zo niet. Even de bemanning verdelen." Na veel gelach, onderling geplaag en geroep, waren ze eindelijk allen geplaatst en werd het sein tot afzetten gegeven, tot opluchting van Bart, die beweerde, dat hij net zo lief achter een koppel ganzen aandraafde. „Ahoy ganzenhoeder," joelde Greet, die met Teuna en nog een viertal meisjes de eerste wherry bemanden, waar Wim Helmers zonder meer den stuurstoel in beslag had genomen. Kees was in de jol terecht gekomen en vermaakte daar de passagiers met al zijn op- en aanmerkingen over de bezetting van de wherries. Maar de eerste liep goed, dat moest hij toegeven, alhoewel je dit, in ogenschouw nemende, wie de man aan het roer was, volkomen kon begrijpen. Waarop Greet terugbrulde, dat zij niet met hem uit waren, maar dat hij met hen meemocht, zodat hij zijn praatjes een beetje voor zich moest houden. Maar Wim commandeerde zachtjes: „Uitlopen". Toen opeens schoot de slanke wherry door het water, gelijkmatig voortbewogen door de bruine sterke meisjeshanden. „Geef hem een zetje en stuur in het sop. Hallo, houdt af van den kant," ving Teuna met haar frisse hoge stem aan en de anderen vielen direct bij. „Wat een zaligheid, wat een zaligheid," zei Lies na het laatste „schipper ahoy". Gisteren zaten we nog op het hok in angst en vrezen en nu allemaal geslaagd, zelfs onze luie, dikke Nans." „Zeg eens," verweerde Nans zich slapjes. Het was heus te warm voor een kibbelpartij en och ja, dik en lui was ze. Vooral vandaag, tenminste, wat het laatste betrof. „Kijk uit/' waarschuwde ze dan. „Het brugje.” „Watte weer, watte weer, zei onze melkboer,” spotte Greet en Wim vestigde nu de aandacht op het brugje, waarop een drietal jongetjes van een jaar of acht zich vermaakten met een zonderling spel. Ze hielden namelijk een wedstrijd in het vèr spuwen, naast elkaar gezeten op het smalle bruggetje, dat over de vaart geslagen was ten gerieve van de bewoners van enige woonschuiten en van een complex vervallen huisjes. Het was in een van die huisjes, dat de jongens thuishoorden en daar zagen ze ook geheel naar uit. Drie armoedige kereltjes met gore vaalbleke gezichtjes, ondanks den warmen zomerdag, met verkleurde en gelapte buisjes, maar met een branie en een schik, alsof de ganse wereld hun toebehoorde. Ze hingen over de ijzeren leuning en spuwden met frissen moed. „Jö,” zei de oudste van het stel. „Weet je, wie er ver kan spuwen? Mijn vader. Jó, dèt moet je effentjes zien. Wel van hier tot aan die eerste boot, daar, waar die meiden in zitten met die ene knul. Is het niet waar, Herm?” „Ja,” bevestigde Herm de mening van het oudere broertje. Het andere jongetje zweeg bedremmeld. Hij had geen vader, wel een moeder en een jonger zusje, maar die spuwden geen van beiden. Opeens echter gleed er een glans van triomf over zijn gezichtje. „Nee,” zei hij, „als je nou van ver spuwen praat, weet je dan, wie spuwen kan? Onze meester. Jö, die komt tot aan de spoorbrug.” „Jö, ga nou. Maak nou geen gijntjes.” „Gijntjes? Ik' gijntjes maken? Niks, hoor. Ik weet, wat ik weet. En ik weet er nog wel een, die verder spuwt dan jouw vader en onze meester.” „Nou, wie dan?” „De koningin.” Verbluft keken de beide broertjes het vriendje aan. „De koningin? Jö, ga nou.” „Ja, de koningin. Die kan toch zeker alles het beste. Daar is ze toch ommers koningin voor. O zo.” „Gossie, kijk me die boot 's opschieten,” voorkwam Herm een dreigenden oorlog. „Wedden, dat ik hem raak.” „Wedden van niet,” zei het andere jongetje en met een fikse straal, ontlastte hij zijn speekselklieren in de richting van de wherry, precies op Greets hand. „Jasses,” zei deze jongedame verontwaardigd. „Kijk me dat tuig nou toch eens. Stuur naar den kant, Wim,” en vertoornd spoelde ze haar hand af. „Ik zal ze toch krijgen dat schoffiesgedoe.” „Jó, kijk die meid eens lollig nijdig worden.” „Wim stuur naar den kant,” brulde Greet. „Ik ben gewoon ziedend.” „Geef hem een zetje en stuur naar den kant,” zong Teuna. „O wee,” zei Herm. „Dat is gemeen. Ik zei: wedden, dat ik hem raak en jij spuwt. Is het nou niet waar, Kees?” „Spuw jij dan nog eens,” zei Kees laconiek. „Wim, stuur nou naar den kant en jij Teus, zing niet zo onwijs. Zien jullie nou toch niet, dat ik woedend ben.” „Jawel,” zei Wim. „Maar daar moet je nooit aan toegeven.” Intussen had Herm het advies van Kees opgevolgd en weer, alsof het zo zijn moest, werd Greet geraakt. In de tweede wherry, die inmiddels langszij gekomen was, barstte een hoongelach los. „Mispunten, draken,” schold Greet. „Wim, stuur je iou naar den kant.” „Schipper ahoy,” zong Teus vals en minstens drie tonen te hoog. „Teus,” raasde Greet, hoewel ze zelf met een lachbui te kampen kreeg, „denk dan toch aan mijn prestige.” „O, nou ben je precies hup George,” gilde Teuna. „Toe Wim, stuur naar den kant. Het wordt een daverend lachsucces.” „Toe dan maar,” zuchtte Wim, als ook uit beide andere wherries kreten van instemming met de landing begonnen op te klinken. De jol was nog te ver in de achterhoede om te kunnen zien, wat er nu eigenlijk aan de hand was. Wim stuurde in de verlangde richting en Greet roeide verwoed, zodat de wherry heel en al scheef trok. Verbaasd namen de jongetjes het gebeuren in zich op. Herm, de pienterste van het drietal, begon te begrijpen, dat het slanke bootje den oever zocht en toen werd voor hem de situatie glashelder. „Jö,” waarschuwde hij. „Ze komen hierheen. We krijgen op ons huid.” „Niks, hoor,” zei Kees. „Ze binnen er nog niet. Tijd Zat.” Maar Greet haalde haar riem al in, sprong overeind. De anderen lachten en gilden om beurten, vooral, toen Greet zich uit de wherry werkte en de bazaltstenen betrad met fieren tred vanwege haar prestige, zoals Lies opmerkte. Juist die fierheid werd haar echter noodlottig. Ze gleed uit en rolde achterover in het water. Vanaf de brug klonk een oorverdovend gejuich, uit het bootje een zonderling geproest, want de roerganger had een ferme douche gekregen. In de beide andere wherries werd genoten, vooral, toen in hetzelfde moment de jol naderde en Kees belangstellend informeerde of er averij aan boord was. Dan ergens van achter de wherry, snoof Greet: „Mijn prestige, alle góden, mijn prestige.” „Jö,” zei Herm, „die meid verdrinkt. Mijn vader zegt, dat als je hier zwemt, je verdrinkt.” „Niks, hoor,” zei Kees. „Die knullen zitten er toch zeker bij.” „Ze komt er al uit,” zei het derde jongetje, dat Jaap heette en keek gespannen toe, hoe een druipnatte Greet tegen den berm opklauterde. „Gossie,” zei Herm een beetje benauwd. „Ze komt hierheen, hoor.” „Nou,” vond Jaap. „Mij een zorg, hoor. We zullen hier toch wel zeker mogen staan?” „Maar dat spuwen,” overwoog Herm benauwd. „Ja, je zal me daar niet maggen spuwen. Het is toch Zeker haar spuug niet.” Nee, dat was ontegenzeggelijk waar, maar ondanks deze troostvolle gedachte, begon Kees zich minder op zijn gemak te voelen, toen hij Greet met zware stappen vanwege de zwaarte van haar roeipak, dat goed water hield en waarvan voornamelijk de broek het haar zeer moeielijk maakte, het brugje betrad. „Lopen, jongens,” zei Herm. „Welnee,” besliste Jaap. „Die meid maakt ons toch Zeker niks.” „En we hebben haar raak gespuugd.” „Zo, dat heeft ze al lang afgespoeld. Hoeft ze toch zo'n herrie niet om te maken.” „Zo, jullie schooiers,” hijgde Greet. „Heb ik daar zo'n herrie niet om te maken. Het is jullie schuld, dat ik nu druipnat ben.” „Greet,” gilde Lies, „denk om je prestige.” Maar Greet lette niet op wat het „publiek” in de „engelenbak”, zoals ze in de richting van de boten schreeuwde, haar toevoegde. Ze zou wel eens even „mosterd” van die „joggies” maken. Meteen deed ze een greep naar voren en de jongens, ondanks al hun branie namen overhaast de vlucht. Herm liep op blote voeten, Kees was nog voorzien van een stel klompen die hij ijlings in de hand nam. Maar Jaap met aan de ene voet een versleten pantoffeltje en aan de andere een doorgelopen tumschoentje, viel in handen van de wrekende gerechtigheid met het droevig gevolg, dat de mouw uit zijn kieltje scheurde. Greet was er opeens stil van en het jongetje keek haar zonder het door haar verwachte schelden vol schrik aan. „Jeetje,” zei Greet. „Denk je, dat je van je vader krijgt?” „Vader is dood. En mijn moeder krijgt geen cent steun, want de huisbezoeker zegt maar, dat mijn moeder best wat verdienen kan. En dat is nog geeneens waar. Moeder naait voor een zaak en tijden heeft de baas nog geeneens werk. Denk je, juf, dat dit nog gemaakt kan worden?” „Nee, dat geloof ik niet,” zei Greet bedrukt en toen opeens dacht ze aan Jan. Goeie grutjes, Jan was mogelijk jonger dan dit kereltje, maar geen zier kleiner. Eer groter. „Zijn die andere jongens je broertjes?” „Nee juf, mijn vriendjes. Maar ze wonen bij ons op de trap. In ieder huisje wonen twee huishoudens, maar Zullie hebben nog een vader, hoor juf. En die heeft geen werk en geen steun ook. En nou moet je horen,” ging hij vertrouwelijk verder met de oude-mannetjes manieren van een kind, dat zorgen kent, „Marie van zullie heeft een week gediend en omdat die mevrouw het eerst preberen wou, toen hield ze Marie nog geeneens. En daarom had Herm zijn vader het niet opgegeven en nou is hem de steun ontnomen. Want dat was de steun bedriegen.” „Goeie grutjes,” zei Greet stom verbaasd. „Zeg Greet,” werd er uit de boten geroepen. „Schiet eens een beetje op met je prestige.” Maar Greet schopte afwerend achteruit. „Breng me eens bij je moeder, dan zal ik haar zeggen, dat ik je kiel gescheurd heb,” zei ze tegen den jongen, die vol vertrouwen naar haar opzag. „Ik heb een broertje, dat net zo oud is als jij.” „Denk je, juf, dat hij een paar uitgegroeide schoenen heeft?” vroeg Jaap gretig. „Misschien. Wat is er nog meer bij jullie thuis. Zusjes?” „Een zusje van zes, juf.” Naast elkaar wandelden ze in de richting van het blok huisjes. „Nou,” zei Teuna. „Dat kunnen we wel zien vertrekken, maar of we het beleven zullen, dat ze terugkomt is een open vraag.” „Ik stel voor,” riep Kees uit de jol, „dat we naar de Vleet gaan en vanmiddag hier weer landen.” „Wel,” zei Wim monter en stak er een sigaret bij op. „Buitengewoon veel gegeten heeft ze vanmorgen niet, heb ik geconstateerd. En een bad, gewenst of ongewenst, verhoogt altijd de kriebeling in je maag.” „Wachten, lui,” schreeuwde Bram Elders geheel overbodig langs het water. „Waar haalt ze den moed vandaan,” verwonderde slome Nans zich en, veilig opgeborgen achter wat half vergane pakkisten, stootte Herm uit met een por in de richting van zijn broertje: „Is die Jaap effentjes de sigaar." Eerst een kwartier later keerde Greet terug. Ze zag er een beetje terneergeslagen uit, maar eenmaal weer midden in de vaart, bracht ze een triest verslag uit over hetgeen ze in de kamer van Jaaps moeder gezien had. „Wim," besloot ze dan. „Krabbel jij eens even een adres op. Vanavond ga ik er op de fiets heen. Jan heeft bendes kleren, die hem te klein zijn." „Onze Mieneke heeft ook wel wat hangen," zei Lies van der Ven. „En bij ons groeit er toch niemand meer in. Ik zal het eens met Moeder bespreken." „Van Loek ligt er ook wel een en ander," bedacht Teuna zich. „In ieder geval ga ik met je mee." „Fijn," zei Greet en dacht met schaamte, dat, wat ze uit het beursje, dat in het druipnatte jasje gelukkig bewaard was gebleven, had kunnen opdiepen om een vergoeding te geven voor het gescheurde buisje, zo bitter weinig was geweest." „Weet je," kwam dan Nans. „We moeten er straks met de anderen over praten en dan zien of we voor deze twee gezinnen niet van tijd tot tijd wat kunnen doen. In ieder geval hebben ze allemaal wel wat te missen." „Vooruit dan maar," zei Wim. „Ik vind het alvast allemaal best. Uitlopen." Toen schoot de wherry weer gelijkmatig door het diepgroene water, klonk het: „Geef ’m een zetje en stuur in het sop." „Zeg Greet," vermaande Wim, „in beweging blijven met dien natten rommel, hoor." „Man," lachte Teus. „Ze is alweer bijna droog." „Reuze," vond Wim. „Zo mag ik het horen." En hij keek zo jolig en veelbetekenend naar Teuna, dat hij de voldoening genoot haar te zien kleuren. „Een beetje voorbarig/' beweerde Greet. „Hoe voorbarig?" wilde Wim weten» „O, mijn droogheid/' zei Greet onschuldig en Teuna proestte. „Wat zwammen jullie?" vroeg Nans nieuwsgierig. „Roei liever op. Jullie trekken zo scheef als wat/' mopperde Lies. „O, wat heb ik toch een honger/' loeide dan Kees over het water en Teuna zag tot haar opluchting de aandacht van haar afgewend. Tien minuten later kwamen de wherries bij den vlonder van de Vleet aan en ze lagen al behoorlijk vastgemeerd, toen de logge jol zich een plaatsje kwam zoeken. „En nu op de bik af," zei Teuna en meteen vlogen haar gedachten naar Vader, die met deze woorden zo jolig het huis kon binnenrennen. „Wat is er, Teus?" vroeg Wim zacht, die gezien had, hoe het zo sprekende gezichtje even wegtrok, er om den mond een droefgeestige schaduw viel. „Niets, hoor jong," lachte Teuna alweer. „Ik dacht even aan Vader en zijn bik." Enkele minuten later waren ze in den lommerrijken tuin geïnstalleerd aan twee lange tafels, stond Verwijnen, de baas van het spul, genoegelijk glimlachend gereed de bestellingen op te nemen. „En pannenkoeken?" vulde hij dan aan. „Vanzelf," zei Bram Elders. „Maar dat hadden we toch vooruit moeten opgeven?" „De vrouw is al aan het bakken," glunderde de eigenaar van de gezellige boerenuitspanning aan de Vaart. „We wachten nog een groep jong volk en het gaat er alleen maar om of de vrouw zal doorbakken of niet, begrijp je wel?" „Doorbakken,” joelden ze door elkaar. „Als je blieft, baas. We zijn warempeltjes niet voor niets allemaal geslaagd. Doorbakken, hoor.” ,/t Kan gebeuren,” lachte Verwijnen. „Jullie amuseren je verder maar! Het werd een dolle middag, vooral toen de tweede groep jongelui kwam en er al dadelijk een zekere verbroedering ontstond. Er werden allerlei groepspelen gedaan en een van de jongens kende een reidans, die aan de anderen onbekend was. Ze waren er natuurlijk allemaal op gesteld juist die te dansen en stonden in een wijden kring om den jongen heen, die op een mondharmonika de melodie voorspeelde en daarbij de passen maakte. Alleen Teuna stond op een afstand tegen een boom geleund toe te kijken en voelde er geen behoefte aan absoluut deze „schlager” ook nog op haar repertoire te nemen. Greets roeipak was droog, merkte ze op. Geen wonder ook met die warmte. Je bekwam er gewoon van alles eens even langs je te laten gaan. „Ben je moe, Teus?” vroeg Wim opeens, zodat ze er werkelijk even van schrikte. „Zou het wonder zijn?” lachte Teuna. „Mijn moeheid loopt echter wel los, maar ik krijg er een beetje genoeg van.” „Zullen we verderop een rustig plaatsje zoeken?” stelde Wim voor. „Het is bijna vier uur en ik denk, dat Verwijnen straks wel met de thee verschijnt.” „Ik hoop het,” lachte Teuna. „Heerlijk is het hier,” voegde ze er dan aan toe als ze een zitje gevonden hadden op een rustieke bank onder een groten beuk. „Ik geloof het verder wel.” „Ik ook/' zei Wim, floot dan aan Verwijnen, die juist den tuin inliep. „Thee, man/' „Met of zonder cake?” „Nou met,” dacht Teuna. Verwijnen schudde het hoofd. „Waar of jullie het laten, is mij een raadsel,” lachte hij. „Maar \ is goeie, hoor.” „Fijn is het hier,” genoot Teuna. „Kijk, ze beginnen warempeltjes alweer te hippen.” „Natuurlijk, meisje. Dat is, wat je noemt de practijk van de les.” „Nou 't is goeie, hoor. Zeg Wim, ik ben aangenomen op den Zonhoek.” „Ik dacht, dat het al voor elkaar was.” „Ja, maar altijd als ik slaagde. Ik heb het benauwd genoeg gehad.” „Dus je vindt het baantje leuk?” vroeg Wim gespannen. „Ja. Hoewel, ik moet het ook eerst nog ondervinden.” „Natuurlijk. Ik had eigenlijk moeten zeggen om er aan te beginnen.” Teuna lachte. „Zo wordt het een beetje woordengezif. Maar o Wim, het lijkt je misschien vreemd, maar ik was zo wonderlijk gelukkig, toen dokter Meyendaal me zei, dat hij me dan in het laatst van Augustus verwachtte. Ik ben gisteren direct naar hem toegegaan, weet je.” „Het lijkt jou mogelijk vreemd,” zei Wim gemoedelijk. „Maar nou bèn ik zo wonderlijk gelukkig, dat je in het laatst van Augustus door dokter Meyendaal verwacht wordt.” „Ja, dat komt me wel enigszins verdacht voor,” gaf Teuna toe, maar haar ogen glinsterden vrolijk. „Ik zie er wel een beetje tegen aan/' vervolgde ze dan, „Het nieuwe schrift, weet je.” „Waar een ander al ingeklodderd heeft,” peinsde Wim. „Later, meisje hebben jij en ik samen een schrift en dan zullen we met de klodders wel raad weten.” „Denk je?” vroeg Teuna dromerig. „Zeg Wim, vind jij het leven ook zo wonderlijk?” „Zoiets, waar je soms niet weet, wat je er mee moet aanvangen. Of het alles hetzelfde is, wat je er ook mee doet?” vroeg Wim nadenkend. „Zo vind ik het leven van tijd tot tijd. Op opstandige dagen, als je tegenover dingen komt te staan, die je moet oplossen en niet oplossen kunt. Omdat je eeuwig aan het wurmen bent met de gevolgen van een oorzaak, waarvoor je niet aansprakelijk bent en waarvoor je toch maar aansprakelijk gesteld wordt. Dat zijn de dagen, waarop ik het leven al een heel gezellige beweging vind, maar wonderlijk? Nee, dat geloof ik niet.” „Och,” zei Teuna eenvoudig. „Wat jij zegt, lijkt me meer het grote gebeuren, dat je allemaal moet meemaken. Moeielijk en onbegrijpelijk, maar dat van jezelf toch niet is. Ik bedoel meer het wonderlijke, dat over je komt, dat je aangrijpt, waardoor er van binnen iets in je anders wordt. Net, alsof je de dingen dieper gaat bezien. Dieper en daardoor mooier, zodat je meer tot begrijpen komt van wat er in een ander leeft. Ken je dat, Wim?” „Ja,” zei Wim zacht. „Weet je, Moeder noemde me altijd prinses Treurniet, omdat ik zo dol en uitgelaten kan zijn. „Echt Teus” wordt er van mij gezegd. En dat is ook zo. Bij pretjes ben ik de eerste en de laatste man, die den zak opgeeft, beweert John. En toch, dat andere in me is ook echt Teus. Dat andere, dat ik niet zo zeggen kan, maar dat me toch eigenlijk beheerst, 't Willen, 't sterke willen, iets goeds van mijn leven te maken, ondanks alles. Goed, desnoods onder den naam van prinses Treurniet, maar innerlijk gedreven om een rijken, zegenenden invloed op anderen uit te oefenen.” „Maar dat wil ik ook, Teus,” zei Wim vast. „Het weten is toch in je, dat je verantwoord bent voor den arbeid, dien je moet verrichten in het leven om het leven zélf.” „Ja, zo bedoel ik het,” zei Teus ademloos. „Vader en ik rekenen er op dat je dit jaar zult slagen,” zei Moeder, voor ze van ons wegging. En nou ja, met slagen werd bedoeld, wat het eindexamen betrof. Maar weet je, Wim, in mezelf is het precies, alsof God me Zegt, dat Hij er op rekent, dat ik slagen zal in het leven, in het wondere leven. In 't sterke, in 't goede.” En toen begon een meisje op een mandoline te tokkelen, zochten meerdere groepjes gezellige zitjes om van hun thee te genieten. Dan, alsof iemand geluisterd had naar hetgeen Teuna gezegd had, zette een jonge krachtige stem opeens in: „Wij hebben ons verbonden, in levens lentetijd, En strijden naast elkander een dagelijksen strijd. Verwant in 't diepst beleven, bezield door één gevoel, Gaan wij langs vele wegen, naar 't zelfde grootse doel.” De mandoline begeleidde zacht en innig, als het verder klonk: „Uit vriendschap en vertrouwen, uit Lente's bloesempracht, Uit eenzaam Godsaanschouwen, groeit immer nieuwe kracht. En mogen stormen komen, zelfs als z’ ons nederslaan, Bloeit diep in ons een leven, dat nimmer kan vergaan.” Ontroerd omsloot Wims sterke hand die van Teus. Ook de anderen waren onder den indruk gekomen. „Zing nog wat, Rina,” werd er geroepen. Maar Rina glimlachend, weerde af. „Het wordt tijd om op te breken,” zei dan een der jongens en Teuna was dankbaar voor dat inzicht om de herinnering aan dat ene moment beter in zich te kunnen bewaren. Toen in het geroezemoes, dat het opbreken veroorzaakte, trok Teuna even Rina terzijde. „Zou ik de woorden mogen ovememen, die je zo juist gezongen hebt?” vroeg ze zacht. „Kende je het lied dan niet?” zei Rina verbaasd. „Het is toch uit den Volkshuisbundel.” „Rina, voortmaken,” werd er geroepen. „Teus,” klonk het van een anderen kant. „Geef je adres maar gauw,” zei Rina en stond reeds gereed met het opschrijfboekje, dat aan haar ceintuur bengelde. „Teus Grootwater Wammen Gracht zeven,” antwoordde Teuna haastig. „Je krijgt het, hoor,” zei Rina hartelijk en een blik uit twee donkere vriendelijke ogen, deden Teus gevoelen, hoe zij hier werd verstaan. „Bloeit diep in ons een leven, Dat nimmer kan vergaan.” Het was deze zin, waarvan Teuna zich niet meer kon losmaken. Hoofdstuk VIII ZUSTER TEUS Teuna stond in het kleine keukentje, dat de verbinding vormde tussen de beide zalen, waarin de kleintjes van den Zonhoek gevestigd waren en repte zich om de avondboterhammetjes klaar te krijgen. Vier en twintig bedjes, dat waren vier en twintig bordjes en vier en twintig kroesjes. Zes weken was ze nu al in functie op den Zonhoek en het was er heerlijk. Gerda de Merial had volkomen gelijk met deze bewering. In het geheel was er plaats voor zeventig kinderen, waarover tien hulpen onder leiding van een gediplomeerde zuster aangesteld waren. In den uitbouw waren met Dik mee nog een tiental gebrekkige jongens gehuisvest, waarvan er een paar in Wammen school gingen. De overigen kregen les aan huis. Ze hadden allen een kleine kamer voor zichzelf en er was een grote gemeenschappelijke eetzaal. Aan de andere zijde van het woonhuis van dokter Meyendaal was het paviljoen, waar ruimte was voor twintig grotere meisjes, die enigen tijd rust behoefden. In het paviljoen en in den uitbouw werkten vier leerling-verpleegsters onder mevrouw Meyendaal, die voor haar huwelijk directrice-geneeskundige van een kinderziekenhuis was geweest. Teuna had gehoord, dat als je eenmaal in het paviljoen of in den uitbouw werkzaam was, je een cursus moest volgen bij mevrouw Meyendaal en les kreeg van den dokter. En als je dan voldoende geschikt bleek, gaf dokter Meyendaal je een aanbeveling van bekwaamheid, die je een stevige voorsprong gaf, indien je solliciteerde naar een plaats in een grotere inrichting. Teus ziet het spoor 8 Maar eer zij Zover was, zou nog wel een poosje duren en voorlopig vond zij dat heel erg best. Ze was met Gerda en nog twee meisjes ingedeeld bij de kleintjes en stond direct onder Rachel Lehmann, die inderdaad zich duchtig kon weren. Het was een lief meisje met een zacht karakter en Teuna prees zich gelukkig, dat zij juist met haar de kamer deelde. Rachel was eerst twintig jaar en toch reeds in het bezit van een diploma voor zuigelingenverpleging, Zodat haar aanstonds het beheer over de kleuterzalen gegeven was, toen er in Juli een open plaats kwam. Een der meisjes had zich daarin niet kunnen schikken. En na enige onaangenaamheden veroorzaakt te hebben, had dokter Meyendaal haar aangeraden het dan liever ergens anders te zoeken, want dat hij in de door hem ingestelde regeling geen verandering zou brengen. Het bewuste meisje, boos en koppig, had zich meteen elders laten inschrijven en in het laatst van Augustus was Ze vertrokken. Nu werkte ze in Katwijk nog door voorspraak van dokter Meyendaal en het gaf Teuna een rustig gevoel dit te weten, want ze had het inderdaad niet prettig gevonden te moeten denken, dat zij dit heerlijke baantje aan het verlies van een ander te danken had. Gerda de Merial had haar de gehele geschiedenis verteld op een avond, dat ze samen bezig waren in de linnenkamer. Teuna kon het met alle meisjes best vinden, maar tot Rachel voelde ze zich het meest aangetrokken, zodat ze blij was juist met haar de kamer te moeten delen. „Rachel is je slaapje,” had Gerda, die haar in verschillende dingen inwijdde, gezegd. Teuna moest nog lachen om haar eigen verbijstering tegenover dit voor haar zo onbegrijpelijke, totdat bleek, dat dit in den Zonhoek de term was voor degene met wie je gehuisvest werd. Nu het was een gezellig woord en het drukte precies uit, wat het inhield, want meer dan slapen deed je eigenlijk niet in je eigen appartement. Er was een gemeenschappelijke zitkamer en de geest onderling veel te genoegelijk, dan dat er behoefte bestond om te bouderen, zoals het heette, als je je terugtrok. Gesteld dan nog, dat je er tijd voor zoudt hebben. Dik vond het heerlijk, dat ze op den Zonhoek was en zijn eigen zus, zoals hij het noemde, weer eens kleine karweitjes voor hem opknapte. En Teuna moest zichzelf bekennen, dat ze nu ook veel meer voor hem kon zijn, precies, zoals Moeder het haar gevraagd had. De berichten van Vader en Moeder bleven goed en het gouden pennetje weerde zich dapper, maar van terugkomen werd er nog steeds niet gesproken en als Teuna daarover dacht, voelde zij een zwaarte haar als het ware omvangen. Er was een vreugdevolle brief gekomen in antwoord op alles, wat ze geschreven had, betreffende het verworven diploma, haar plannen en de vestiging op den Zonhoek. „Vader plaagt me," schreef Moeder, „omdat hij prinses Treurniet toch heel wat beter kende dan ik. Ja en ik moet je eerlijk zeggen, dat hij gelijk heeft, zodat bij mij, het befaamde moederoog, dat scherp ziet, deerlijk faalt. Hij hèèft gelijk. Je bent tenslotte als de wilde eend, die het sterke zonlicht tegemoet vliegt op de kracht van zijn eigen vleugels. Is het zonlicht niet de uitstraling van de Goddelijke liefde, die je terugvindt in den dienst aan de lijdende mensheid?" Rijk en gelukkig had deze brief van Moeder haar gemaakt en ze had hem zorgvuldig weggeborgen. Over Loek hadden ze niets geschreven om niet nodeloos te verontrusten. Het kind was geheel beter en weer even vrolijk als voorheen. Maar als Moeder thuiskwam, zou Ze haar alles vertellen en dan zou Moeder begrijpen, hoe alles in haar gegroeid was. Hoe prinses Treurniet bijna een onherstelbaar kwaad veroorzaakt had in een van haar dolle buien. Want ondanks, dat èn John èn Jos haar hier werkelijk overdreven vonden, had ze in zichzelf toch niet kunnen wegwerken een gevoel van schuld aan het ongeval van kleine Loek. En het heerlijkste was nu toch wel, dat Wim haar hierin begreep, het aanvoelde, zoals zij het deed. Greet was op het postkantoor terecht gekomen en at de appels, die voor haar klaar lagen. Maar wonder boven wonder, zoals ze zelf beweerde, viel het mee. Teuna sprak haar meermalen over de telefoon, als ze iemand moest opbellen en het dan trof, dat Greet de verbinding tot stand moest brengen. Echter voor gebabbel was er dan aan weerszijden van den draad geen kans, maar het was leuk even eikaars stem te horen, haastig te vragen of het goed ging. Ziezo het laatste bordje was gereed en Sneeuwwitje kon haar dwergen bedienen. De kinderen kregen hun avondboterhammetje in bed op de plank, dat was gemakkelijk. Gerda had de „oplopers” gewassen en in bed gestopt en Rachel verzorgde de kindertjes, die bedlegerig waren. Er waren ook een paar gipspatiëntjes bij en die moesten gevoerd worden. Zielig was dat en in het begin had Teuna het vreselijk gevonden. Er was een meisje bij zo oud als Loek, dat voortdurend plat op den rug moest blijven liggen, omdat het te zwak was om op te zijn en ze een bedenkelijken aanleg vertoonde voor een algehele vergroeiing van den wervelkolom. Rachel had haar uitgelegd, dat het intussen met Resi best terecht zou komen, maar dat Wiesje, het meisje, dat met een open hartje geboren werd en er in alle opzichten, hoewel fijntjes, toch heel gezond uitzag, veel meer een zorgenkindje was van dokter Meyendaal. „Wel," kwam Rachel het keukentje inlopen. „Kan ik mijn portie krijgen? Gerda is nog niet klaar en Hannie en Els zijn weg voor den avondboterham." „O, dan kan ik Gerda nog wel even helpen," zei Teus. „Ik keek toch al naar Sneeuwwitje uit." „Wie?" vroeg Rachel verbaasd. „Naar Sneeuwwitje. Je wilt toch niet beweren, dat je Sneeuwwitje niet kent?" „Ja, dat wel. Maar ...." „O wat een leuke bedjes. En vier en twintig bordjes en vier en twintig kroesjes," declameerde Teuna, „En o kijk eens ...." „Uster Teus, jij doet het fout," klonk het dan. „Isse Zeven." „O maar Peterchen, wat doe jij uit je bed?" zei Rachel en fronste de wenkbrauwen tegen een klein wit figuurtje op den drempel van het keukentje. „Petertje doe niet uit zijn bed," pruilde het jongetje. „In je bed, bedoel je zeker," zei Teuna. „Nietes uit mijn bed," zei Petertje verontwaardigd. „Ikke is nog niet in bed en Heintje wel." „Wel, verdraaid," kwam Gerda binnenlopen. „Nou ben ik me dat jong weer overal aan het zoeken en nu is hij hier." „Waar ben je geweest, Peterchen?" vroeg Rachel streng. „Petertje was een beetje kwijt," zei het jongetje benauwd. „In het bos, niet, uster Teus? En toen zag ikke een klein huisje, zo een klein . ♦. „Kijk eens op de badkamer,” ried Teuna aan, „Kraantje gespeeld, Petertje?” „Neu,” weifelde Petertje, maar Gerda vloog weg, draaide in de badkamer haastig de kranen boven de lage vaste wastafeltjes dicht, „Hè, net op tijd,” zuchtte ze dan. „Had ik me weer kunnen dweilen door dat lastpostje.” Maar Teus beurde Petertje hoog van den grond en knuffelde het heerschap eens, dat in zijn jonge leventje al zoveel ellende had meegemaakt, dat je hem zijn stoute dingen maar niet te zwaar moest aanrekenen, vond ze. Heintje en hij waren tweelingen. Ze waren een half jaar geleden voor bizondere verzorging op den Zonhoek gebracht, nadat hun moeder in Davos was gestorven. Hoewel de kereltjes volkomen gezond waren, had de huisarts hun vader toch den raad gegeven met het oog op de zwakke constitutie van de kinderen plaats voor hen aan te vragen op den Zonhoek. Dergelijke patiëntjes waren veelal de lastigste in de praktijk, wat de verpleging betrof, maar ze waren tegelijk een vrolijke noot in een overigens trieste symphonie van kinderleed. „Zeg, hij moet naar bed,” vermaande Rachel. „En ga alsjeblieft niet met hem stoeien, want hij heeft zo verhoging, als je hem tegen den nacht opwindt.” „Vooruit dan maar,” zei Teuna en bracht het jongetje, waar hij behoorde te zijn. Rustig lagen de kindertjes nu te wachten, totdat de boterhammetjes rondgedeeld zouden zijn. Bedrijvig liep Teuna af en aan. Hielp een kroesje leeg drinken, bemoeide zich eens met een kindje, dat een maaltijd verwerken de grootste bezoeking van de wereld vond. Totdat eindelijk de zalen zover waren, dat de wacht betrokken kon worden. Het was Gerda's beurt, die precies tot twee uur dienst had om dan door Rachel te worden afgelost. „Netjes om zeven uur klaar," zei Teus vrolijk. „Ga jij nou maar gauw naar ons Zimmertje, Rachel. Je ziet compleet grijs." „Ja, ik heb vanmiddag niet gerust," bekende Rachel. „Ik ben uitgeweest voor tante." Het was een vaste gewoonte op den Zonhoek, dat in het rustuur voor de kinderen, dat van twee tot half vier was ingesteld, die zusters eveneens een dutje moesten zien te doen, die in den nacht waren. Echter was het zo georganiseerd, dat tenslotte niemand den gehelen nacht opbleef. En Teuna vond het eigenlijk een genoegelijke bedoening. Dat kwam, omdat er ook een zogenaamde loopwacht was, die niet alleen te zorgen had, dat de twee op de afdelingen bediend werden, maar die ook bij onverwachte noodgevallen hulp kon gaan halen. Nu en met die loopwacht kon je dan heel genoegelijk in het keukentje, waar de wacht zitting nam een babbeltje houden, zonder de kinderen te storen. Feitelijk waren de nachten alleen op je dagen ingeschakeld als diensten. Een gedeelte bleef eenvoudig op tot twee uur en een ander gedeelte begon om twee uur, totdat om zeven uur de dag op den Zonhoek aanving. Omdat zuster Weres eveneens haar beurten in alles had, waren er telkens drie vrij, waardoor een prettige verspringing ontstond. Vanavond was Teuna vrij en ze zocht blij gestemd de gemeenschappelijke huiskamer op, waar ze Lieske Verryn bezig vond den boel van het avondeten weg te ruimen. „O Teus," zei ze verschrikt. „Kom jij nog eten?" „Koest maar/' lachte Teus. „Het maagje is gevuld. Ben je niet erg vroeg?" „Ja. Maar het is vertelavond voor de grote jongens/' „O fijn/' herinnerde Teuna zich. „Ik ga gauw luisteren." Mevrouw Meyendaal behandelde „De kleine Johannes" met vrije fantasietjes van haarzelf er tussen, zodat de kinderen het geheel als een sprookje konden begrijpen en de diepte er van verstaan, omdat ongezegd bleef, wat boven hun bevatting ging. Mooi vond Teuna het, zoals mevrouw dat deed. Het gaf je zelf het gevoel van een wonderschone belevenis. „Dat dacht ik wel,” stoorde Lieske haar. „Wout heeft trouwens al gevraagd of ik je sturen wilde, zodra ik je Zag verschijnen." „Ik ben al weg," lachte Teuna en liep de gangen weer terug naar het gedeelte vanwaar ze juist kwam. In de grote roodgeplavuisde hal gekomen, opende ze dan de tegenovergestelde deur van haar eigen afdeling en betrad opnieuw een lange gang. Geerte's autoped zou je hier werkelijk kunnen gebruiken en ze glimlachte om de malle gedachte. Trouwens autopeds waren er wel te vinden op den Zonhoek, al werden ze ook niet veel gebruikt. In het kleine ziekenkamertje, dat aan de jongenszaal grensde, vond ze Wout reeds in blijde afwachting van haar komst. Hij glimlachte met een zonnig oplichten van zijn gehele gezichtje, zodra hij haar zag, legde meteen, hoewel gans overbodig, den vinger op zijn mond, want de diepe donkere altstem van mevrouw Meyendaal klonk haar reeds tegemoet. Teuna zacht op haar rubberzolen, stapte de kamer in tot aan het bed en boog zich over den jongen heen. „Dag,” fluisterde ze en zette zich op het voeteneind van het hoge ledikant, waarop de dertienjarige Wout reeds maanden uitgestrekt lag. Eigenlijk was Wout de vergissing van den Zonhoek, want in een herstellingsoord kwam je gewoonlijk om er gezond weer vandaan te gaan en niet om er te blijven. Ja en Wout was er blijkbaar gekomen om er te sterven. En toch behield dokter Meyendaal hem en deed hem niet naar elders vervoeren. Hij had een te warm plaatsje in zijn hart voor dezen zo blijmoedigen patiënt en ze hielden allen zoveel van Wout, dat er letterlijk gesmeekt was hem te doen blijven. Ze zouden er allen de speciale verzorging, die zijn verpleging vereiste bijnemen, al moesten zij vaak haar vrijen tijd ten offer brengen, als de dingen wat in elkaar liepen. Ook Teuna was aanstonds onder de bekoring gekomen van dit fijnbesnaarde kereltje, dat zich van zijn toestand zo bewust was. Zijn ouders waren in het buitenland en hij was jaren bij zijn grootmoeder in huis geweest. Er lag over dit alles een waas van geheimzinnigheid, maar niemand echter, die het rechte scheen te weten. Dokter Meyendaal vanzelf wel, maar die zweeg natuurlijk. In ieder geval moesten het beschaafde mensen zijn, te oordelen naar hetgeen daarvan aan Wout te merken was. Van tijd tot tijd bezocht zijn grootmoeder hem en dan verkeerde de Zonhoek in een lichte staat van opwinding, die met moeite onderdrukt werd. Ze was een hautaine verschijning van een neerbuigende vriendelijkheid en ze werkte zo benauwend op het zustertje, dat tijdens haar bezoek Wout moest bedienen, dat haar geïrriteerdheid op de anderen aanstekelijk werkte. De patiënt zelf bleef er echter tamelijk laconiek onder, hoewel Lieske beweerde, dat hij merkbaar opgelucht scheen als er aangekondigd werd, dat de auto weer voor stond. Tussen Teuna en Wout was er dadelijk een bizondere genegenheid gegroeid. Iets van een dieper begrijpen, dat mogelijk zijn oorzaak vond in de oefenschool, die Teus met Dik doorlopen had. „Nou/' vertelde mevrouw Meyendaal, „je begrijpt, dat de kinderen heel verbaasd keken naar de kat, die daar zo rustig op de schutting zat. Hadden ze het nu gedroomd of was hij het werkelijk geweest, die Johannes gekend had? En toen opeens, rekte de kat zich uit en begon opnieuw te spreken met een lage zware stem en rollende r's. En mevrouw Meyendaal voerde tot groot vermaak van de jongens de kat half acterend ten tonele. „Rerau," gromde hij. „Johannes heb ik niet gekend en behoorlijk luisteren zullen jullie wel nooit leren. Ik heb eens een grote geelharige kat ontmoet en die heeft me alles gezegd, wat ik jullie verteld heb. Het was een wonderlijke kat met prachtige amberkleurige ogen. Nog nooit heb ik bij èèn schepsel zulke ogen gezien. Van hem heb ik spreken geleerd, hoewel het wijzer is om te zwijgen, want de mensen praten al genoeg en de wereld is er nog nooit iets mee opgeschoten, vind ik." „En heb je Simonet ook niet gekend?" vroeg een van de kinderen bedeesd. Simonet, die immers zo zelfzuchtig was als een mens. Johannes bad nooit voor Simonet, omdat hij vond, dat deze geen gebed nodig had en misschien had hij wel gelijk, want Simonet was zwijgend en wijs. Die keerde zich wel van zelf naar het grote Licht, omdat in zijn ziel nog de herinnering leefde aan Broeder Wolf, de vriend van Franciskus. Och en als hij zelfzuchtig was, dan hadden ie mensen hem zo gemaakt, omdat ze hem niet tot voorbeeld waren. „Nee,” zei de kat op de schutting. „Simonet heb ik niet gekend.” „En Presto?” vroeg een klein meisje. Zou de kat Presto gekend hebben? Presto, die even dwaas en opgewonden was als alle honden en voor wien Johannes wel bad. „Nee,” klonk het antwoord en dan sprong de kat van de schutting, liep boos weg. Beduusd bleven de kinderen staan. Maar toen klingelde er een fijn klokje in een van de narcissen, die in den tuin te bloeien stonden. „Jullie zijn als Wistik,” fluisterde een zacht stemmetje. „Je wilt alles weten en dat is dom. Om tot de wijsheid te komen, die in alle dingen verborgen ligt, moet je alleen maar luisteren. Ik ken Windekind. Zij weet van het gouden sleuteltje, dat Johannes verloren heeft.” „Maar waar is dan het gouden kistje ?” vroeg een jongen. Toen zweeg de narcis en wiegde zich zacht heen en weer in den stralenden zonneschijn. Stil liepen de kinderen verder. Ze schaamden zich en dat was maar heel goed, want schamen, zich schamen, betekent nadenken. Ja en door nadenken komen we tot het grote Licht. Op het grasveld voor zijn hok zat Snuffeltje, het witte konijn van grootvader en dat net zo oud was als grootvader zelf, zei Stijn de knecht. Of het waar was, wisten de kinderen niet. Maar Stijn was een groot mens en het was moeielijk te geloven, dat Stijn iets zeggen zou, dat niet waar was. Ze keken een beetje bedrukt naar Snuffeltje. Opeens hoorden ze een licht geknor en gesnuf, dan klonk het: „Ik heb het konijn gekend, waar het elfenbal was en waar Johannes het gouden sleuteltje kreeg. Johannes zelf heb ik niet gekend, maar het konijn was een vriend van me. Hij leerde me, dat al wat oud is, eens jong was en dat al wat jong is, eens oud zal zijn, maar dat de ware dingen van het leven altijd blijven. De mensen gaan er veelal niet op vooruit, als ze groot worden. Ze groeien wel, maar ze groeien niet van binnen/' De kinderen keken elkaar aan en dachten, dat het maar goed was, dat Stijn niet hoorde, wat Snuffeltje beweerde. „Wat moeten we dan doen om van binnen te groeien, Snuffeltje?" vroeg een meisje zacht. Alle borden havermout van de wereld zouden daar nog niet aan kunnen meewerken, begreep ze. Snuffeltje bewoog zenuwachtig de oren. „De glimworm wist het," zei hij. „Het grote geheim is liefde, maar de mensen weten daarvan zo weinig af, al praten ze er ook den gehelen dag over. Dat geheim zoeken te begrijpen, te doorgronden en dan kom je altijd bij God in het grote Licht terecht. ,,'t Gouden sleuteltje," begon 'n jongen aarzelend, maar Snuffeltje zweeg. Bedroefd liepen de kinderen verder. „Zoem, zoem," klonk het boven hun hoofden en daar Zagen ze een mooie glanzende libel. „Het gouden sleuteltje," zoemde ze, „geeft je toegang tot alle schatten, die verborgen liggen in de harten der mensen, die je vindt, als je het sleuteltje maar op de juiste manier gebruikt." „Nu weet ik het," zei een meisje. „Het gouden sleuteltje is niet anders dan liefde." Teuna's gedachten gingen naar „De kleine Johannes", het mooie boek van Van Eeden, dat ze zovaak gelezen had. Hoe fijn legde mevrouw Meyendaal het uit. O ja, het was, omdat het voor de kinderen moest spreken, maar hoeveel dieper werd het nu ook voor haar, voor de anderen. Mevrouw Meyendaal nam voor haar vertelavonden, die een vaste gewoonte waren op den Zonhoek, altijd iets heel moois. En ze wist het steeds voor de kinderen begrijpelijk te maken, door hetgeen zij er zelf om heen weefde. Hoe kon zij het zo? Johannes, die kiezen moest. Moesten ze niet allen kiezen, welken weg ze zouden gaan, welken weg ze zouden gaan om tot God te komen? En was er wel een andere weg dan die ene? Immers daar, waar de diepste ellende van de mensheid te vinden was, leek toch altijd weer je taak te liggen. Moeders gouden pennetje! Ja en hoe heerlijk de Zonhoek ook was, het leed dat je er te aanschouwen kreeg, raakte het gouden pennetje. „Zuster Teus,” zei Wout zacht. „Waarover denkt U? Mevrouw Meyendaal is weggegaan. De zusters maken de zaal al klaar voor den nacht en U zit nog steeds te luisteren.” „Dan luister ik misschien naar mezelf, Wout,” glimlachte Teuna. „Of naar God,” zei Wout zacht. „Gelooft U wel aan God en het grote Licht?” „Ja Wout.” „Ik denk vaak, hoe het zijn zal in het grote Licht, als ik gestorven ben. Soms denk ik, dat het niet zoveel verschil zal maken met hier. Alleen anders, ruimer.” Teuna voelde een prop in haar keel en streelde even het dikke weerspannige haar, dat vochtig scheen. Hij had natuurlijk weer flink koorts. Zou hij nou weten, dat het grote Licht voor hem zo nabij was? „Zal ik eens een glas sinaasappelsap voor je halen, Wout?” „Ja,” zei hij gretig. „Wat lief van U, dat U opmerkte, dat ik alweer zo'n dorst heb.” Toen ze terugkwam, vond ze dokter Meyendaal rustig naast het bed zitten. „Kijk toch weer eens aan,” schertste hij. „Je wordt gewoon als een prins bediend, Wout. Geef maar, Teus, dan zal ik hem eens netjes laten drinken.” En voorzichtig hielp hij Wout een gemakkelijke houding aan te nemen. „Zo,” zei hij dan, als Wout verkwikt weer in de kussens lag. „Is er nog wat, kerel?” „Ik wou alleen,” zei Wout een beetje ongelukkig. „Gelooft U, dokter, dat doodgaan moeielijk is?” Teuna verschrikt, hield haar adem in, maar dokter Meyendaal zei rustig: „Zeg Wout, je hebt toch zeker wel eens een duiker gezien?” „Nee,” zei Wout verlangend. „Jij, Teus?” „Nee dokter,” fluisterde Teus en dokter Meyendaal lachte. „Ze doet, alsof het een geheim is, hè Wout? Maar ik heb er eens een gezien en daar ben ik wel meer dan een uur bij blijven kijken. Eerst was de man nog in de diepte en zijn helper bij het windas stond gespannen oplettend af te wachten op het teken, dat hem gegeven zou worden door den duiker, dat hij beneden klaar was. Toen opeens, daar was het sein en langzaam werd de man naar boven gewerkt. Zwaar en onhandig in zijn bewegingen stond hij eindelijk op de schuit, maar dadelijk werd hij geholpen zich te bevrijden van den duikerhelm, toen werd hij moeizaam uitgepeld uit het hele costuum. Hij moest zelf ook enige verrichtingen doen, totdat hij tenslotte weer in zijn gewonen menselijken vorm was en in niets meer geleek op het monster dat naar boven was gekomen, De laatste bewerking heb ik niet meer waar kunnen nemen, want hij verdween in de kajuit om helemaal weer fit te worden. Zie je, Wout, zo moet het wel zijn, als je dood gaat. Met liefde en zorg word je geholpen om langzaam van costuum te verwisselen, omdat, wat je hier droeg boven te zwaar voor je is om je in te bewegen. Ja en het is altijd God zélf, Die je ophaalt, als het tijd is en in het verborgene de laatste bewerking aan je verricht. Waarom zou dan doodgaan moeielijk zijn, Wout?” „Nee,” zei Wout. „Nee, maar soms lijkt het wel moeielijk.” Dokter Meyendaal boog zich over hem heen. „Maar is er ook nog een duikerklok, Wout, die je helpt om onder water te werken. En dat is het vertrouwen in Gods oneindige liefde. Zie je, Wout, toen ik daar bij den duiker stond te kijken, bedacht ik, hoe groot het vertrouwen van den man moest zijn in zijn helper. Vertrouwen moeten we en als dan het sein komt, omdat het tijd voor ons is en we opgehaald moeten worden, dan geven we ons rustig over. Meteen is al wat moeielijk is voorbij.” „Ja,” zei Wout stil. „Zo heb ik het nou eigenlijk ook uitgedacht, 's Nachts als ik niet slapen kan en soms vanaf mijn bed door het raam de maan of de sterren aan den hemel zie staan. Fijn, dat U het nou net zo gedacht hebt.” „O, maar ik denk veel,” lachte de dokter. „En slapen kan ik ook wel eens niet. Ga je mee, Teus, dan kan het jongmens gaan rusten. Dag kerel.” „Dag dokter, dag zuster Teus. Kom je morgen weer?” Teuna knikte maar eens. Ze was eigenlijk te vol om te kunnen spreken. „Dokter,” zei ze in de hal. „Zou Wout nu heus weten, dat hij sterven gaat?” „Ja Teus.” „Wat verschrikkelijk!” „Waarom, kind? Je kunt toch wel begrijpen, dat een jongen van dertien jaar in zijn omstandigheden gaat denken over wat voor ons allen zo'n groot probleem is. Hij voelt zich toch zwakker worden.” „Ja,” stamelde Teus. „Maar ik dacht. ♦. „Je dacht, dat er toch zovelen zijn, die tot het laatste toe daar niet over durven denken,” glimlachte dokter Meyendaal. „En je dacht ook, dat een dergelijke vraag dokters en zusters maar ontwijken moeten, als. ze door een patiënt gesteld wordt.” „Och,” zei Teus eenvoudig. „Ik weet van dergelijke dingen nog zo weinig af. Het lijkt me alleen zo vreselijk te weten, dat je weg moet uit dit heerlijke leven, niet meer beter kunt worden. Hoe heel anders is het dan nog voor Dik.” Dokter Meyendaal knikte. „Ik begrijp je, meisje, Maar kijk eens, Teus,” zei hij dan ernstig. „Als je komt te staan tegenover een patiënt, waarvan je weet, dat hij gaat sterven, is het absoluut verkeerd, als je hem zijn toestand onomwonden zegt.” „Ja natuurlijk,” zei Teus verontwaardigd. „Maar als je een patiënt hebt, zoals Wout, dan is het ook absoluut verkeerd, als je hem altijd weer afleidend antwoordt in zijn zoeken om bij jou wat geestelijken steun te vinden. Wout zou diep terneergeslagen zijn geweest, als ik nu luchtig over zijn vraag heengelopen was. Sterven is een langdurig proces, dat reeds aangevangen is, alvorens we het uiterlijk gewaar worden. Wout zou me niet geloven, als ik hem zei, dat hij nog wel beter werd. Ik zou alleen zijn vertrouwen in mij gewelddadig schokken. Nu probeert hij tot begrijpen te komen van zijn eigen toestand en tast voorzichtig bij mij om in zichzelf over het ergste heen te komen: zijn angst voor het grote onbekende, dat hem in de naaste toekomst wacht. En als ik nu niet was ingegaan op zijn vraag, Teus dan was dit voor hem precies even wreed geweest, als wanneer ik hem een slag in zijn gezicht gegeven had. Begrijp je dat?” „Ja,” zei Teuna en haalde eens diep adem. „Nu immers heeft de jongen het gevoel, dat ik zijn vraag heel gewoon vond, gaat hij nadenken wat ik hem over den duiker vertelde, trekt zijn conclusies en komt over zijn onbestemden angst heen.” „Ja,” zei Teus. „Ik begrijp het. Maar o dokter nu benauwt opeens alles me zo. De kleintjes vragen niet, maar hier Wout en later....” „Vragen de kleintjes niet?” zei dokter Meyendaal en legde bemoedigend zijn hand op Teuna's schouder. „Misschien niet in woorden, meiske, maar ze kijken je aan en dat is misschien nog erger voor ons. Zal ik je eens een recept voorschrijven, ofschoon, ik lees de verslagen van je moeder van tijd tot tijd en ik meen, dat het niet nodig is, dat ik haar dochter niets te geven heb.” „O toch wel,” zei Teuna schor. „Toch wel, dokter. Het zal mijn gouden recept zijn, waar ik altijd weer behoefte aan zal hebben voor mezelf, zowel als voor anderen.” „Zie je wel,” glimlachte dokter Meyendaal, „dat je het feitelijk niet nodig hebt. Als je altijd maar luistert, in ootmoed luistert met je ganse ziel, dan weet je wel op het juiste ogenblik te zeggen, wat God . in Zichzelf verlangt, dat je zeggen zult. Dan weet je altijd weer, wat je doen moet. Teus ziet het spoor 9 Op de grens van zee en landen, Staat je Wachter in den Nacht, Je hoort Zijn stem door den aether klinken, Je doet Zijn Dienst, tot het is volbracht. Zo is het, Teus. Goedennacht.” „Goedennacht, dokter,” zei Teuna en liep langzaam terug naar de huiskamer, waar ze de anderen genoegelijk om de ronde tafel geschaard, met ongeduld op haar vond wachten. „Gelukkig,” zei zuster Weres, die eveneens vrij was en nu gezellig achter het theeblad troonde. Nu kan ik tenminste den theepot zwaaien.” „Als U dan maar niet zo zwaait, dat ik morgen weer aan een schone schort moet beginnen,” lachte Teuna. „Daar is een pakje voor je, Teus,” zei Lieske nieuwsgierig. „Uit Southampton.” „Uit Southampton? Een pakje voor mij?” Teuna keek verbaasd. „Welnee,” lachte zuster Weres. „We zijn er allemaal al opgewonden over. Het minste, wat we verwachten is een zilveren theeservies voor algemeen gebruik, ons toegezonden onder jouw adres.” Maar Teuna liet het plagen en lachen over zich heen gaan. Even had ze vol vreugde aan Vader en Moeder gedacht, die mogelijk over Southampton onverwachts naar Holland terugkeerden. Maar een nauwkeurige beschouwing van het handschrift sloeg deze verwachting in haar neer. „Het is anders een beetje plat voor een dergelijk luxueus geschenk,” zei ze dan nonchalant eri grabbelde in Trezeke’s naaimand naar een schaar. „Hola, hola/' sputterde Trezeke tegen. „Pas geslepen voor mijn laatste duppie." Maar dan kwam Lieske te hulp met een mes uit het dressoir. „Teus, schiet op. Het is onhoudbaar, zoals jij doet." „Ik?" vroeg Teuna onschuldig en treuzelde nog een beetje meer, hoewel ze zelf popelde van verlangen om te zien, wat het eigenlijk was. „Toffees," dacht zuster Weres en klakte eens met de tong. „Echte Engelse toffees." Maar Teus hield een houten wandbord in handen, waarop met sobere letters een gedicht gebrand was met een versiering langs den rand van appelbloesem. Het was gewoon een kunstwerkje, wat uitvoering en kleur betrof. „Nee maar," zuchtte Teuna opgetogen. „Kijk nou toch eens. Heel wat beter dan Uw toffees, hoorzuster Weres." „Och, ik ben materialistisch. Ik denk altijd aan het maagje." „Daar is een kaartje bij," zei Trezeke. En toen begreep Teuna het. „Van Rina op weg naar Canada. Ships that pass in the night," las ze. Wat een goedheid kwam er nu over haar! En zelfs geen ruimte werd haar gelaten om ook maar iets terug te doen. Alleen dat ene simpele: „Van Rina op weg naar Canada." „Een vriend?" plaagde zuster Weres, maar Teuna een beetje stil, vertelde van den zo vrolijken dag op de Vleet, van dat ene wondere moment, toen ze Rina gevraagd had om de door haar gezongen woorden. Ja ships that pass, meer niet. „Lees het eens voor, Teus?" vroeg nu Grete, het zustertje, dat tot nog toe gezwegen had. Ontroerd nam Teuna het bord op. In haar was weer :en herinnering aan dat zingen van Rina zo aansluitend >p het gesprek met Wim. Ze dacht aan de kleine kereltjes >p het brugje en het geluk, dat Greet en zij in die gezinnen hadden kunnen brengen. „Wij hebben ons verbonden in levens lentetijd, „En strijden naast elkander een dagelijksen strijd/' uegon ze dan. Stil luisterden de anderen, totdat Teuna zweeg. „En mogen stormen komen, zelfs als z'ons nederslaan, Bloeit diep in ons een leven, dat nimmer kan vergaan," aerhaalde Grete zacht voor zich heen. „Dat is mooi," zei zuster Weres. „Zo èèn gedicht kan stimulerend werken, je ganse leven door. Ken je Dageraad? Ook uit den Volkshuisbundel." „Nee," zei Teuna. „Ik ken feitelijk den helen bundel niet." „Nu Dageraad is mijn tonicum." En dan eerbiedig haast deemoedig vroom, declameerde suster Weres: „Zon van ons leven God van ons streven Tot U wij dragen Al onze dagen Al onze vreugde, die Gij ons verleent. Wilt ons versterken Tot wil en tot werken Wilt ons ook wijden Om voor U te strijden, Leer ons te leven, door Liefde vereend." Verdiept in eigen gedachten zwegen ze even, maar dan kwam de loopwacht thee halen voor de zaalzusters en gaf Zuster Weres het sein om naar boven te gaan. „Het is altijd weer ships, that pass in the night,” zei ze zacht tegen Teuna, zonder dat de anderen het hoorden. „Dat maakt in het leven zoveel goed. Goedennacht Teus.” „Goedennacht zuster Weres,” snikte Teuna haast. Voorzichtig om Rachel niet te wekken, glipte Teuna haar kamer in, kleedde zich haastig uit en schoof onder de dekens. O, het leven was wonderlijk diep en veel omvattend, juist door de grote innerlijke verwantschap van de mensen in hun verscheidenheid. Die verwantschap moest immers op God berusten. En hoe moeielijk de dingen ook schenen te zijn, hoeveel leed en ellende je ook te verwerken kreeg, alleen nog maar door het schouwen in verre verten, zij het ook door jezelf nog niet doorleefd, toch voelde je juist in de mensen den bindenden band met God. En haar gedachten gingen naar Bram Elders, die met Kerstmis John zo fijn geantwoord had. „Dan is daar nog het lichtende spoor van een generatie, die ging,” had hij gezegd. Was dat niet hetzelfde feitelijk als het dagend lichten, dat zuster Weres zoveel steun gaf? De stem van den Wachter door den aether, Zoals dokter Meyendaal het uitdrukte? Het berustte immers altijd weer op hetzelfde? De diepe belevenis in jezelf, daar ging het tenslotte om. „Als de ziele luistert Spreekt het al een taal dat leeft.” Was het zo niet? Dat mooie kleine gedichtje van Guido Gezelle, dat Moeder hen vroeger als gebedje liet uitspreken. Stil vouwde Teus haar handen en bad innig vroom het oude kindergebed van Moeder. Als de ziele luistert spreekt het al een taal, dat leeft, 't lijzigste gefluister ook en taal en teeken heeft: blaren van de bomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stromen klappen luide en welgezind wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet.... als de ziele luistert. Hoofdstuk IX HANSELCHEN Het was een koude gure avond in November. Teuna had de loopwacht en voelde zich gedrukt en beklemd zonder daar eigenlijk een bepaalde oorzaak voor te kunnen vinden. Misschien was het door de stille droefheid, die van Rachel uitging, nu er zoveel in het grote gebeuren om hen heen was, dat in ieder geval rechtstreeks haar raakte. Maandenlang had ze immers al niets meer van haar vader gehoord en nu moest ze zeker wel alle hoop opgeven onder deze omstandigheden nog iets van hem te horen. Eigenlijk waren ze op den Zonhoek allemaal een beetje triest, maar dat kwam door het feit, dat Wout sterk verminderde en dokter Meyendaal te verstaan had gegeven, dat hij Kerstmis wel niet meer zou meemaken. Den laatsten keer, dat zijn grootmoeder hem bezocht had, had dokter Meyendaal er nog eens weer op aangedrongen, dat ze toch zijn ouders zou waarschuwen. Het moest toch mogelijk zijn, althans voor zijn moeder, om over te komen. Teuna was iets meer van deze mensen te weten gekomen door enkele uitlatingen van zuster Weres. Ze waren in Hollywood aan de film verbonden, genoten zelfs enige vermaardheid. Samen hadden ze het echter in het geheel niet kunnen vinden en reeds kort na de geboorte van Wout waren ze gescheiden. Daarna waren ze ieder voor zich opnieuw getrouwd, zonder zich overigens verder veel om hun jongen te bekommeren. Hoe het mogelijk was, dat ouders een jong kindje betrekkelijk aan hun lot overlieten, begreep Teuna niet best, maar op den Zonhoek hoorde je zoveel onbegrijpelijke geschiedenissen, dat het maar beter was er je niet te veel in te verdiepen. Wout zelf sprak nooit over zijn ouders, hoewel ze wist, dat de post hem toch wel eens pakjes en brieven bracht ten teken, dat hij niet helemaal vergeten was. Of hij er nog op gesteld zou zijn zijn vader of moeder te zien, voordat hij heenging? Och het had eigenlijk weinig zin voor hem naar hen te verlangen. Van zijn derde jaar af was hij nu al in Holland. Eerst bij een grootmoeder, voor wie hij blijkbaar ook niet zoveel liefde gevoelde. Uiterlijk bekeken althans, want je merkte aan Wout zelf nooit iets. Ja en dan was hij nu ook al bijna drie jaar op den Zonhoek, waar hij heel gelukkig scheen te zijn. Dokter Meyendaal was vandaag naar een collega van hem, die dichtbij de grens woonde en veel ellende met vluchtelingen meemaakte, tengevolge van den toestand in Duitsland. Deze collega was ook een vriend van Rachels vader en dokter Meyendaal wilde met hem eens beraadslagen of zij dokter Lehmann toch niet in Holland konden krijgen. Als je de loopwacht had bij zuster Weres, vertelde ze je nog wel eens een en ander. Ze scheen trouwens een bizondere genegenheid voor haar opgevat te hebben dien avond, toen Rina's pakje gekomen was. Toen hadden ze elkaar wat dieper begrepen en daardoor was zeker tussen Zuster Weres en haar een meer dan gewone vertrouwelijkheid gegroeid. Half twaalf was het, zag ze op de gangklok. Dan schoot de wacht alweer op. Kom, ze ging nu eerst voor zichzelf ook een kop bouillon en een paar sandwiches halen. Zuster Weres en Lieske had ze reeds bediend, zodat er voorlopig afgevoerd was, zoals Geerte altijd zei. Toen, juist als ze de gang in wilde gaan, die naar de zitkamer leidde, werd de buitendeur geopend en stapte dokter Meyendaal met een in een deken gewikkeld pak de hal binnen. „O, Teus,” zei hij verlicht. „Prettig, dat ik je net tref, kind. Kom even mee." Beduusd volgde Teuna hem de behandelkamer in, waar hij een klein menselijk hoopje op de onderzoektafel legde. Verbaasd zag Teuna toe, hoe dokter Meyendaal de deken loswikkelde, zich bezorgd over een stumperig kindje heenboog. Het was vast niet ouder dan anderhalf jaar, overwoog Teuna meewarig. Boven het ene oogje was blijkbaar een wond, die echter reeds keurig met een gaasje en hechtpleister verzorgd scheen en het rechterbeentje leek gespalkt te zijn. „Zo/' constateerde dokter Meyendaal verheugd. „Hij slaapt gelukkig nog en het polsje is vrij goed. Is het ziekenkamertje in de kleuterafdeling onbezet?" „Ja dokter." „Maak dan even het bedje in orde." „Dat is altijd in orde, dokter. Het gehele vertrekje trouwens. Er kan zo een patiëntje opgenomen worden." „Kijk eens aan," prees dokter Meyendaal. „Dan kunnen we opschieten. Maak even een kruik klaar en kom dan hier met een stel frisse kleertjes. We zullen het den peuter een beetje behagelijk maken, want dat is wel nodig." Teuna keek op naar dokter Meyendaal, die nu zijn hoed en jas haastig neersmeet en op de apotheek toetrad. Hij zag er moe en betrokken uit, merkte ze op en terwijl ze in de grote muurkast een kruikje zocht, hoorde ze hem zacht in zichzelf mompelen. Zo het kruikje had ze. Ze kon het meteen hier in den wasbak onder de warmwaterkraan vullen. „O, Teus," zei dokter Meyendaal, als ze de kamer wilde verlaten. „Breng ook wat sinaasappelsap mee en een bekertje bouillon. Of duurt dat lang?" „Bouillon? In no time," had Teus bijna gezegd in een dwaze opwelling door een herinnering opeens aan Kees Verschuren. Dan zei ze rustig: „Daar is bouillon, dokter. Ik ben er zo mee terug." Direct daarop draafde ze de lange gangen door naar het ziekenkamertje, waar ze eerst de kruik bezorgde. Zo, dat was tenminste klaar. „O, Geerte je autoped," zuchtte ze half komisch, half verdrietig op weg weer naar de huiskamer. Ze zou dokter Meyendaal ook maar een versterking meebrengen. Hij Zag er uit of hij neer zou vallen en de bik doet wonderen, Zei Vader altijd. Schik zou Vader in haar hebben, als hij haar nu zag draven. De bouillon was heerlijk warm gehouden op het platje boven den radiator, dat daar speciaal voor dergelijke doeleinden was aangebracht. Of het een verzinsel was, wist ze niet, maar Grete beweerde, dat ze er zelfs de havermout eens op gaar had gestoomd. Tien minuten later verscheen Teus weer in de behandelkamer met een schaaltje sandwiches, een dampenden kop bouillon naast de gevulde kinderkroesjes op een met een kleedje bedekt blaadje. Keurig verzorgd. Echt Teus, zouden ze thuis zeggen. Dokter Meyendaal keek getroffen op. „Jij, lieve kind,” zei hij hartelijk en Teuna voelde zich meer dan beloond voor het hollen, dat ze gedaan had. „Slaapt hij nog?” vroeg ze bezorgd. „Ja” „Dan ga ik nu nog even naar de linnenkamer. Het zijn hier ook zulke afstanden,” voegde ze er verontschuldigend aan toe. „Neem mijn auto maar,” lachte dokter Meyendaal opgeruimd. „De motor is nog warm.” De bouillon deed hem goed en gretig hapte hij van een sandwiche. Zo'n meisje, dacht hij dan, maakte weer wat goed na een zwaren dag van leed meegemaakt te hebben, dat louter veroorzaakt was door menselijk egoïsme. „Ziezo,” kwam Teuna weer binnen. „Nu is alles klaar. Het lijkt nog zo'n klein kindje, dus heb ik maar een pak en luiers meegebracht.'' „Best hoor,” antwoordde de dokter. „Zullen we hem dan even helpen, dan kan hij meteen zijn bouillon krijgen. Heb je een lepeltje bij de hand?” „Ja," zei Teus. „En ook een schuitje," liet ze er op volgen, voldaan over zichzelf, dat ze daaraan gedacht had. „Teus," zei dokter Meyendaal. „Jij gaat hier vandaan met een aanbeveling voor hoofdverpleegster van mij in je zak. En een extra vermelding, dat je goede zorgen zich zelfs over afgewerkte doktoren uitstrekken." „Fijn," vond Teus. „Zal ik allicht bij John door in waarde stijgen. Och, kijk het patiëntje is wakker." „Dat is minder," vond dokter Meyendaal en gulpte handig een lepeltje malaga in het nu open mondje. Slikken, baasje. Mooi zo. En nu wat bouillon. Kijk, dat vind mijnheertje warempel lekker." Stil liet het kindje zich verzorgen, zonder zelfs een enkel geluidje te maken. En toen opeens gebeurde het wonder, volgens dokter Meyendaal, die het ventje angstig zoet vond. „Zo geslagen,"dacht hij verbeten.„Is Rachel in de wacht ?" „Nee dokter," zei Teuna en wilde het kereltje opnemen, dat daarop plotseling lachte en beide armpjes naar haar uitstrekte. „Mutti," zei het met een snikje. „Mutti. Hanselchen. Mutti." „Oh," zei Teuna ontroerd en de tranen schoten haar in de ogen. Een ongekend gevoel beving haar. Het was, alsof ze zich gedragen voelde door een grote onzichtbare liefde, die van haar naar het kind scheen uit te gaan. „Wo ist er?" zei het jongetje en graaide haar met zijn handje in het gezicht. „Wat zegt hij?" vroeg dokter Meyendaal bewogen. Maar Hanselchen lachte blij, kraaide: „Er, Er," en greep met zijn andere handje den wijsvinger van den dokter beet. Toen met een zuchtje van ontspanning, viel hij weer in slaap. „Ik lijk zeker op zijn moeder/' zei Teuna bevend van de doorgestane emotie, die echter het meest veroorzaakt werd, door hetgeen plotseling in haar eigen hart ontwaakt was voor dit arme ongelukkige stumpertje. „Hij heeft al dien tijd nog niets gezegd," zei dokter Meyendaal verbaasd. Vanmiddag werd dokter De Vrij gehaald bij mensen, die op een kleine boerderij dichtbij de grens wonen. De boer had een ziek kind op zijn land gevonden, dat hier Hanselchen bleek te zijn. Het zijn al oude mensen en ze wisten dus niet goed, wat ze met zo'n hummel moesten aanvangen, zodat ze geen bezwaar maakten, toen dokter De Vrij voorstelde het ventje maar meteen mee te nemen. Ja en toen hebben wij weer samen uitgemaakt, dat ik hem voorlopig maar hier zou brengen. Nu zie je toch maar eens, hoe goed ik er aan gedaan heb." „Weet niemand iets van hem?" vroeg Teuna schuchter. „Niemand, maar er is natuurlijk een onderzoek ingesteld. Zullen we hem nu eens in zijn mandje brengen? Maar voorzichtig met het beentje." „Laat ik hem in het wagentje leggen," zei Teuna. „Dan wordt hij vast niet gestoten." „Komaan dan maar. Ik loop nog even mee." Toen Hanselchen in zijn bedje lag, gaf dokter Meyendaal nog enige instructies, terwijl Teuna het aanzettafeltje in orde maakte, zodat ze alles voor het grijpen had. „Dus om de twee uur een lepeltje malaga toedienen, Zoals je het mij hebt zien doen. En als hij wakker is, mag je hem telkens wat bouillon geven. Merk je, dat hij dorstig is, dan sinaasappelsap. Hij is niet helemaal koortsvrij, weet je. Is het nodig, dat ik zuster Weres waarschuw, Teus?" „Nee dokter," zei Teuna flink. „Je zult de tweede helft van den nacht er bij moeten pakken/' „O, maar dat gaat best. Ik was eigenlijk nu de loopwacht, maar straks komt Hannie toch/' „Nu, het is net twaalf uur, dus je straks duurt anders nog even/' ,/t Geeft niet. Ik kan Lieske wel waarschuwen, als U dit beter vindt. Die is hier op de afdeling." „Ja, doe dat maar. Ik heb graag, dat jij bij hem blijft, nu hij in jou zijn mutti ziet. Het kunnen je zorgende handen geweest zijn, die hem een assodatietje gaven. Het kan iets diepers zijn, maar hoe ook, ik schakel jou in mijn behandeling in, Teuske. Echter kon je eens iemand nodig hebben, dus ga even naar Lieske." Zachtkens opende Teuna de verbindingsdeur en sloop langs de bedjes met de slapende kleuters naar het keukentje, waar Lieske rustig zat te brden. „Zo," fluisterde ze blij. „Ben je daar weer?" Maar Teuna gaf geen antwoord. „Zeg Lies, let een beetje op. Ik zit in het ziekenkamertje met een nieuw patiëntje, dat de dokter heeft meegebracht." „Goed," zei Lieske tam, hoewel ze dol nieuwsgierig was, maar je mocht dat als zuster niet tonen, dus hield Ze zich heel zakelijk. „Als het lampje gaat branden, heb ik je hulp nodig, hoor." „Ja best," antwoordde Lieske, zag dan Teus met leedwezen vertrekken. „Is het in orde?" vroeg dokter Meyendaal. „Mooi, dan ben ik gerust. Hoe was Wout vandaag?" „Och hetzelfde," zei Teuna triest en dokter Meyendaal zuchtte. „Rustigen nacht, Teuske.” „Dank U, dokter. Wel te rusten,” en Teuna installeerde zich. aan het kleine tafeltje, waar ze het leeslampje aanknipte. Ziezo en nu het grote licht uit. Heerlijk lag Hanselchen te slapen! Eens kijken, nu was het goed twaalf uur, ja, dan moest ze om kwart voor twee het eerste lepeltje malaga geven. Als Hannie kwam, mocht Ze haar wel vragen een boek voor haar te halen, want ze kon toch niet al die uren doelloos voor zich uit zitten staren. Dan viel ze vast in slaap. Nu zat ze net als Marian, bedacht ze zich dan, toen dien nacht, dat deze bij Loekie waakte. Stil gleden haar blikken langs het ledikantje. Och dat Hanselchen! Waar zijn moeder nu zou zijn, zijn vader? Veel leed deden de mensen elkaar toch aan. Ja en waarom? „Vind jij het leven ook zo moeielijk?” had Greet toen gevraagd. Was het moeielijk of werd het alleen maar moeielijk gemaakt door anderen? Het was per slot alleen het grote gebeuren om je heen, waar je nooit uitkwam, dat je benauwde en dat je tevergeefs in je poogde weg te drukken. Maar dat hielp je niets. Van dag tot dag ging je immers al meer en meer gewaarworden, hoe jezelf in het grote gebeuren ingeschakeld was, er deel aan had en hoe het je opeiste als mens. Hoe lang leek het haar nu al geleden, dat ze op dien regenmiddag thuiskomend door Kaatje ontvangen werd met de mededeling, dat Vader en Moeder met een vliegschip naar Rome vertrokken waren! Hoe dwaas en zorgeloos was ze toen vergeleken bij nu! Echter ondanks alles, wat haar nu drukte en beangstigde, zou ze toch niet weer terug willen naar het vrolijke pretleven, dat op school je leven feitelijk was, ondanks alle mogelijke repetities en dramatische verwikkelingen, waar je op zijn tijd ook wel inrolde. Fijn, dat dokter Meyendaal haar Hanselchen had toevertrouwd en er zelfs niet over gemijmerd had haar om Zuster Weres te sturen. O, ze zou zich dat vertrouwen waardig tonen en opeens bezorgd sloop ze naar het bedje. Gelukkig, het kereltje lag nog net zo. Zijn ademhaling was rustig en diep. Als ze haar lampje een beetje draaide, kon ze net zijn snuitje zien. Een schattig gezichtje had hij, met een overvloed van zwarte krulletjes, die langs zijn oortjes vielen. Kom, ze ging maar weer zitten, anders keek ze hem mogelijk nog wakker. Je mocht nooit lang naar een slapend kindje kijken, had Rachel haar geleerd. Wat Rachel morgen zou zeggen, als ze hem zag? Misschien alleen maar eens zuchten, zoals Ze immers den laatsten tijd zovaak deed. Of dokter Meyendaal haar nog iets bemoedigends had mee te delen na zijn bezoek aan dokter De Vrij? Hij had er niet naar uitgezien, maar het kon zijn, dat hij te vermoeid was, te zeer in beslag genomen door zijn zorgen voor het kleine Hanselchen, zodat, als hij al een goede tijding meebracht, deze bij hem op den achtergrond gedrongen werd. En blij herinnerde ze zich dan, dat hij tenminste naar Rachel gevraagd had. Stil was het hier. Zo viel de wacht toch niet mee. Op de afdeling was er altijd wel een kleine afleiding te beleven doordat een van de kinderen wakker werd en iets van je verlangde of door de loopwacht, die je een bezoekje bracht. Maar dit doodmoede kindje sliep, alsof het zijn hele leventje nog nooit geslapen had en ja bij jezelf kon je nu eenmaal geen bezoeken afleggen. Hè, haar ogen gingen prikken. Hoe laat zou het zijn? Voorzichtig haalde Teuna haar horloge uit het daarvoor bestemde zakje op haar japon. Nog geen half twee. Nu dan duurde het alvast een half uur, voordat Grete en Hannie zouden verschijnen om haar en Lieske ar te lossen. Goeie grutjes, hoorde ze daar iets? Het was precies, alsof er iemand door de gang liep. Maar dat was toch onmogelijk. Een dienstmeisje kon het niet zijn. Die waren 's nachts nooit op. En zuster Weres zou heus niet van haar afdeling lopen om een ontrouwe loopwacht te gaan zoeken. Wonderlijk daar hoorde ze het weer. Even klopte haar het hart in de keel van angst. Dan beheerste ze zich. Onzin, ze moest het zich verbeelden. Of anders was het Hannie of Grete, die een van beiden wat vroeg was. Maar dan werd de gangdeur van het ziekenkamertje voorzichtig geopend en kwam mevrouw Meyendaal in een peignoir gewikkeld binnen. „Schrikte je, Teus,” glimlachte ze. „Ik kom even bij je kijken.” „Wat lief van U. Maar het was niet nodig. Ik red het best.” Mevrouw Meyendaal boog zich even over het ledikantje, richtte zich bedroefd weer op. „Stakkertje,” zei ze zacht. „Begrijp jij dat nou, Teus?” „Nee,” zei Teuna stil. „O, als mevrouw Meyendaal, die zo flink was, zoveel leed wist weg te werken, er hier niet uit kon komen, hoe was 't dan te verwachten, dat zij het wel zou kunnen. „Dokter was zo moe,” vertelde mevrouw Meyendaal. „Maar ik kon niet slapen. En toen moest ik plotseling aan jou denken, begreep ik, hoe je dezen nacht wel ingegaan zou zijn, zonder het voor jezelf een beetje dragelijk gemaakt te hebben.” „O, tnaar mevrouw, het is zo twee uur en dan komt Hannie.” „Dat is in ieder geval nog vijf en twintig minuten, „Wat zegt hij?” vroeg dokter Meyendaal bewogen. blz. 139 voordat ze hier is en moeten ze de wacht nog overnemen. Zorgt er niet dadelijk een voor jou”. „Nu ja,” weifelde Teuna. Ze wist wel, dat het nog even aanliep, want er waren kleuters, die dan direct opgenomen moesten worden, anders beleefde je morgen diverse overstromingen en dat was nu ook niet bepaald leuk te noemen. Mevrouw Meyendaal glimlachte. „Ik zal maar eens eventjes wat voor je gaan halen,” zei ze rustig. „Er zal wel een boek liggen en anders vis ik wel wat op.” En alvorens Teuna nog iets had kunnen opmerken, was mevrouw Meyendaal verdwenen. Tien minuten later stond ze weer voor Teuna met een kop bouillon, geflankeerd met een paar sandwiches en een boekje en een opgerold breiwerk onder den arm. „O fijn,” zei Teuna, toen ze bemerkte, dat mevrouw Meyendaal juist den pull-over, waaraan ze bezig was voor Wim had meegebracht. „Goed gevist?” vroeg mevrouw Meyendaal met de Zachte fluisterstem, die in den nacht op den Zonhoek voorgeschreven was. „Oh en „De Boodschap” van Tony de Ridder,” zei Teuna verheugd. „Nu U moogt mijn loopwacht zijn, hoor. Het is feitelijk van Lieske, maar nu zal ik me er eens in verdiepen.” „Ik begon met den bouillon,” ried mevrouw Meyendaal aan. „Je ziet pips en daar kikker je helemaal van op.” Teuna volgde den raad op. „U hebt gelijk,” zei ze fleurig. „Dank U wel.” „Ik wist wel, dat ik hier nodig was, jij meiske. Maar nu verdwijn ik, anders kan ik er morgen niet uitkomen. Komt Dik nog te laat op school.” Teus ziet het spoor xo „Dat loopt wel los,” zei Teuna, verwerkte dan in zichzelf een binnenpretje bij de gedachte aan hup George, die in staat was om tien keer achtereen den Zonhoek op te bellen* Mocht Greet willen, dat ze dienst had. Lief, innig lief van mevrouw Meyendaal om midden in den nacht voor haar haar bed uit te komen. Zoiets zou Moeder nu ook doen. Maar mevrouw Meyendaal had zelf geen kinderen, bedacht ze. Of ze daar verdriet van zou hebben? Gek, je kwam er hier op den Zonhoek altijd toe je in de levens van anderen te verdiepen. Het leek onbescheiden, maar het was net, alsof het tot je baantje behoorde. Het kwam vanzelf, zonder dat je er bij stilstond. Zo, nu zou ze eerst Hanselchen eens een lepeltje malaga geven. Och, het was eigenlijk zonde om aan hem te ga^n peuteren. Enfin, misschien sliep hij door. Maar daar was geen sprake van, bemerkte ze. Zodra ze voorzichtig het lipje optrok om het vocht druppelgewijs naar binnen te werken, sloeg Hanselchen zijn donkere ogen op en keek haar vol aan. „Mutti,” zei hij blij en hapte meteen van het lepeltje. „Wat een schat,” zei Teuna in zichzelf en goot voorzichtig wat sinaasappelsap in een schuitje. „Kijk eens, Hanselchen. Lekker. Drinken?” „Hanselchen trink. Mutti trink.” „Nee Hanselchen moet drinken.” Gehoorzaam dronk het ventje het schuitje leeg, keek dan achterom Teuna heen. „Wo ist er?” vroeg hij verlangend. „Er kommt sofort,” zei Teuna, die begreep, dat hij dokter Meyendaal bedoelde. „Fort,” zei Hanselchen tevreden en sloot opnieuw zijn oogjes. „Welja," zei een zachte stem achter Teuna, die vol aandacht nog over den kleinen jongen gebogen stond. Daar is het geheim opgelost van de verdwenen loopwacht." „Mevrouw Meyendaal heeft bij U natuurlijk ook een bezoekje gebracht," glimlachte Teuna en trok zich terug aan haar tafeltje. Hanselchen sliep alweer. „Nu, is het waar, zuster Weres?" „Mevrouw Meyendaal? Geen sprake van, meisje. Hoe kom je aan die baby?" „Dat weet ik niet. Maar nou is hij van mij," zei Teuna trots. „Hij heeft me gewoon geannexeerd." En dan een beetje triest, vertelde ze, wat er gebeurd was. Zuster Weres luisterde aandachtig, keek dan nog eens naar Hanselchen, die zijn kopje verlegde. „Mutti?" zei hij op een vraagtoontje. Voorzichtig tastte zuster Weres naar het kleine polsje. „Mutti," zei Hanselchen nogeens. „Wil je een beetje bouillon, baasje?" En zuster Weres greep naar het bekertje, dat op de verwarming stond, precies achter het aanzettafeltje.Even gleed haar blik over de verschillende benodigdheden, die daar keurig en precies voor het gebruik gereed stonden. Twee schuitjes, een van glas, een van porcelein om ze uit elkaar te houden. Nee, maar die Teus beloofde goed te worden in het vak. Een onverwacht geval zo kranig behandeld! Met een ondeugend glimlachje om de lippen bleef Teuna rustig zitten breien. Zoveel kende ze Hanselchen nu al, om te weten, wat er komen zou. Ze keek van uit haar hoekje belangstellend toe, hoe zuster Weres een beetje bouillon in een schuitje deed en Hanselchen wilde doen drinken. Stil gelaten dronk het kereltje een paar teugjes. „Mutti," klonk het dan en zijn handje graaide in de lucht. Zuster Weres greep het kleine knuistje. „Wat is er dan, mijn jongetje?" „Wo ist denn Mutti?" zei Hanselchen een beetje bedroefd en zijn ogen zochten zenuwachtig door de kamer. Haastig stond Teuna op. „Hanselchen." En blij kraaide het ventje: „Mutti. Hanselchen. Mutti." „Wel lieve deugd," zei zuster Weres stom verbaasd. „Zoiets heb ik nou nog nooit beleefd." „Nu, is hij van mij?" vroeg Teuna triomphantelijk en greep het kleine zoekende handje. Voldaan sloot Hanselchen de oogjes. Even een zuchtje, Han lieten zijn vingertjes Teuna's hand los en sliep hij in. Voorzichtig trok Teuna zich weer terug. Toen legde Zuster Weres de hand op haar schouder. „Geloof niet, dat je hem houden moogt, Teus, zei Ze ernstig. „Zo gaat het nu met ons. Als we zoiets moois krijgen te verzorgen, dat we het als ons eigen aanvaarden, dan moeten we er immers altijd weer afstand van doen. Teuna knikte. „Och, je moet het al loslaten op het moment, dat je het ontvangt," zei ze weemoedig. „Hoe is Wout?" „Weer zo'n af te staan bezit," zei zuster Weres stil. „Dom is het misschien om wat veel te gaan hechten aan een patiënt. Je weet van den aanvang af, dat het altijd weer een verlies voor je wordt." „Ik weet niet of het dom is," peinsde Teuna. „En ik weet ook niet of het wel altijd een verlies is, dat je lijdt. Maar kan het wel anders, zuster Weres?" „Nee," zei zuster Weres. „Het kan niet anders, dat is Zeker. Voor jou niet, voor mij niet. Ja en zij, die vinden, dat het wel anders kan, behoren niet in de verpleging te gaan. Wout heeft gevraagd, of je morgen bij hem komt. Anders niet." Teuna zuchtte. Dat „anders niet", klonk bemoedigend, voor zover dit met den toestand van Wout in ogenschouw genomen nog mogelijk was. „Ja, anders niet,” zei zuster Weres begrijpend. „Hij sliep rustig, toen ik wegging. Goeiewacht, Teus." „Wel te rusten, zuster," antwoordde Teuna en opende De Boodschap, waar het leeswijzertje uitstak. .... „En als je maar weet," las ze, „dat kruis en stilte twee wegen zijn, die je beide brengen naar Gods licht. En daarom riep Hij ook jou om Zijn Lichtdrager te zijn. Meer vraagt Hij niet van je. Maar kun je dat al zijn, Lichtdrager Gods? Wil je en kun je?" Stil keek Teuna voor zich uit. „Meer vraagt Hij niet van je." Maar het was al zo moeielijk om het Licht in jezelf hoog te houden. Wilde ze het? Ja, maar kon ze het wel? Gods Lichtdrager zijn, betekende immers niet anders, dan het licht in jezelf zo hoog te dragen, dat je voor anderen een baken werd, waarnaar ze zich zochten te richten. „Dan is daar ook nog een generatie, die ging," had Bram Elders toen gezegd. Een generatie, die een lichtend spoor achter zich getrokken had. Bram was naar Leiden gegaan, wist ze van Wim, die hem al een paar maal gesproken had. Bram was zo'n dwaas type geweest op school, nu opeens student in de medicijnen. En met hart en ziel! Och, wat wist je ook ïigenlijk van elkaar? Zij, prinses Treurniet, zoals Moeder haar noemde. Het ene of het andere baantje, vooruit maar, had ze eens gedacht. En nu? O, hoe begreep ze Moeder thans in het voeren van het gouden pennetje, in het willen gaan, waar Vader ging als zijn Levenskameraad zonder meer. Dik kon er nog steeds niet over heen, wist ze. In hem was een mokkend verzet jegens Vader in een zekere bezeerdheid van zichzelf om Moeder. Er was sprake van, dat Vader en Moeder in Februari thuis zouden komen, had Moeder geschreven, maar Dik had er verbeten op gereageerd met een: „O, dan is de volgende post Shanghai.” Och, maar het was toch altijd God, die je riep. Zo moest zij hier gekomen zijn. Dat kon niet anders. En later? Wim en zij en dat besloot alles, hoe het ook verder Zou gaan. Moest het niet zijn, zoals zij hier las: „Over Liefde, meiske, spreek ik niet in deze Boodschap. Er zijn zovele Liefden, als er mensen zijn. En ieder heeft zijn eigen Liefde. Er is ook jouw eigen Liefde en die zul je vinden of niet vinden... Dat hangt niet van jou af. Dat hangt van de sterren af, zeiden de Wijzen uit vroeger eeuwen.... Neen, over Liefde spreek ik maar niet in deze Boodschap. Alleen schrijf ik Liefde met een grote L. Zie je wel? Omdat Liefde het onvermijdelijke is.” Stil peinzend keek Teuna voor zich uit. Had ze Wim niet gevonden? Ze had hem haar helen schooltijd gekend als Greets broer. Meer niet. Toen plotseling dat wonderlijke verstaan van elkaar. Als God je tot den arbeid riep in een bepaalde richting, moest Hij je dan ook niet voeren tot je eigen Liefde? En als je niet vond, zou het dan ook mogelijk zijn, dat je gezocht had, waar je niet zoeken moest? Want Liefde was het onvermijdelijke, schreef Tony de Ridder. Liefde met een hoofdletter. Was er dan ook nog een liefde in je leven mogelijk zonder hoofdletter? Dan toch zeker niet een, die per slot meetelde. Liefde was het onvermijdelijke. Ja, want God is immers Liefde en is diep in jezelf het komen tot God niet onvermijdelijk? Een zacht kreungeluidje van Hanselchen deed Teuna naar het ledikantje sluipen. „Mutti," kirde het jongetje blij. „Mutti Hanselchen trink." Voorzichtig liet Teuna hem van wat sinaasappelsap genieten, bleef dan nog even bij het bedje staan, opnieuw bevangen door dat wonderlijke gevoel, dat van binnen uit scheen te komen. Ze voelde zich gedragen door een onzichtbare Liefde vol beschermende tederheid en wijd erbarmen, die haar in het kind scheen te omvatten. „Och jij Hanselchen," zei ze zacht. „Ik kan je niet meer missen, mijn jongetje. Wat moet dat nu toch worden?" Stil keerde ze dan naar haar stoel terug en overdacht, wat zuster Weres haar gezegd had. „Zo gaat het nu met ons." Hoofdstuk X MET BREDEN WIEKSLAG WAART .... „Teus," kwam Lieske het ziekenkamertje inlopen, waar Teuna bezig was met Hanselchen. Het kleine jongetje voelde zich wonderlijk thuis op den Zonhoek. Hoewel hij zichtbaar opknapte, zo moest hij toch altijd nog voor het beentje blijven liggen. De hoofdwond was genezen, maar had een lang smal litteken achtergelaten. Het zag er nog wat vurig uit, maar zuster Weres beweerde, dat het wel de gewone huidkleur zou aannemen. Ze waren allemaal buitengewoon op Hanselchen gesteld en hij liep veel gevaar de sultane favoriete van de kleuterafdeling te worden. Petertje bracht hem menig bezoekje, waarbij de conversatie gevoerd werd in een allerwonderlijkst taaltje. Hoewel Hanselchen lief en gewillig was voor alle zustertjes, zo beschouwde hij Teuna in alle opzichten als zijn persoonlijk eigendom. Had hij haar een poosje gemist, dan klonk het onveranderlijk: „Wo ist Mutti? Mutti !” En toen Lieske van haar zuurverdiende penninkjes hem een wollen beer meebracht was hij uitbundig blij geweest, maar direct daarop klonk het: „Mutti sehen.” De persoon, die dan, maar echter na haar bij hem in aanmerking kwam, was dokter Meyendaal. „Wo ist Er? Er, er, er/' kon hij onophoudelijk roepen, totdat iemand hem antwoordde: „Er kommt sofort.” Zelfs Petertje wist hem al vol overtuiging te bemoedigen met een: „Er fort.” En dan zei Hanselchen grenzeloos tevreden: „Er fort. Mutti?” „Mutti fort,” zei Petertje dan. Heintje was in alles veel minder ondernemend dan hij en bovendien had deze een grote genegenheid voor Wiesje, de peuter met het open hartje, opgevat. Uren zat hij bij het kindje in de box. Ja en de andere kleuters, voor zover zij niet bedlegerig waren, bepaalden zich er toe op een afstand aan Hanselchen te roepen. „Teus,” herhaalde Lieske. „Dokter Meyendaal heeft naar je gevraagd.” „Naar mij gevraagd?” steunde Teus verbaasd. „Waar is hij dan?” „In zijn kamer. Hij telefoneerde, of je even bij hem kon komen.” „Goeie grutjes,” zei Teus en trok nog even de lakentjes onder Hanselchen glad. „Ziezo en nu nog het dekentje.” „Jujo,” zei Hanselchen. „Mutti, Jujo.” „Hier, daar is Jumbo,” kwam Lieske te hulp en viste den armen door Teus vergeten beer uit het linnenmandje. „Teus, ga nou eerst. Je kunt dokter Meyendaal niet laten wachten. Ben jij een haartje.” „Weet je ook waarom?” vroeg Teuna zakelijk. „Geen idee. Of je moest Petertje de hoogtezon hebben laten ruïneren.” ,/t Jog was er toe in staat,” zei Teuna, stopte een paar krulletjes onder haar muts en streek haar schort glad. „Kan het zo?” informeerde ze dan. „Als je dien papdruppel nog van je neus veegt, is er niets op je aan te merken.” „Akeligerd.” „Nee, heus Teus, kom hier.” En Lieske snelde te hulp met een propje watten. Vlug stapte Teuna de lange gangen af, glipte door de verbindingsdeur, klopte dan zacht bij den dokter aan. Gek, dat dokter nog niet uitgereden was, flitste haar dan door het hoofd. Het spreekuur was toch allang achter den rug. „Dokter?” vroeg ze dan een beetje beduusd. Ondanks het bewustzijn in haar werk goed te zijn, bekroop haar een allerakeligst benauwd gevoel. Er was wat, maar wat? Ze kon zich niet herinneren, dat ze iets verzuimd had, dat ernstig genoeg was om hier ter verantwoording geroepen te worden. „Ga eens zitten, Teus,” zei dokter Meyendaal vriendelijk. „Ik heb je hier laten komen, omdat ik eens rustig met je wil praten.” „Ja dokter,” zei Teuna schor. „O, nu zou er volgen, dat ze toch niet geschikt geacht werd voor de verpleging en moest zien een ander baantje te veroveren. Ze kon het zich niet indenken gewoon. Hoe moest ze dat nu toch aan Wim schrijven? Wim, die zo hard werkte om klaar te komen om dan met haar samen ergens een eigen praktijk te beginnen. Als ze er nog aan dacht, hoe blij Wim gekeken had, toen ze hem op de Vleet vertelde, dat Ze naar den Zonhoek ging. Dokter Meyendaal keek opmerkelijk naar het bleke nerveuze gezichtje. Zoiets ongewoons bij Teus. Zou het kind al iets gehoord hebben, vermoeden waarom hij haar liet roepen. „Hoe is Hanselchen?” vroeg hij zacht. Teuna herademde. „O best, dokter,” zei ze en dan angstig liet ze er op volgen: „Is er tijding over hem? Gaat hij weg?” „Nee, nee,” troostte dokter Meyendaal. „Ik begin er al over te denken, hem jou als huwelijksgeschenk mee te geven.” Teuna lachte. „Dat heeft nog wel even den tijd, dokter.” „Mooi zo, want dan zou ik je alweer moeten missen, weet je.” „O fijn,” zuchtte Teuna. „Dus U is wèl tevreden over me. Ik dacht, dat....” „Dat je zeker je ontslag moest komen halen als totaal onbruikbaar,” glimlachte dokter Meyendaal. „Nee meisje, daar ben jij te flink voor en ik hoop, dat ik in mijn oordeel over je niet beschaamd zal worden. Herinner je, hoe ik Wout eens beschreef het naar boven komen van een duiker?” „Ja,” zei Teus zacht en een angstig voorgevoel begon haar te bekruipen. „Teus, iemand, die je heel lief is, heeft het sein gegeven om opgehaald te worden.” Even verwerkte Teuna deze woorden, dan vlogen haar gedachten naar Vader, naar Moeder. O, daar was het, wat ze immers voortdurend diep in zich gevreesd had. En ze zag zichzelf weer op het vliegveld met John en Jos naar het vertrekkende luchtschip turen. Met breden wiekslag waart de dood door Vlaanderenland, had ze opeens moeten denken. „Moeder? Vader?” snikte ze dan. „Moeder, kind,” zei dokter Meyendaal en liet haar stil uithuilen. Als ze een beetje bedaarde, nam hij haar beide handen in de zijne en zei hartelijk: „Zal ik je de bizonderheden vertellen, die ik weet?” Teuna knikte. „Gisteren laat is het bericht gekomen en er is al heen en weer getelefoneerd om bevestiging. Moeder werd getroffen door een scherf van een granaat. Ze was direct dood.” „Was Vader er bij?” vroeg Teuna toonloos. „Ja en ook hij werd getroffen met nog verscheidene andere mensen. Zijn toestand is volstrekt niet hopeloos, maar hij ligt zwaar gewond in een hospitaal.” „O, hoe kom ik daar boven uit,” kreunde Teuna en beet zenuwachtig op haar lippen in een verwoede poging om zich te beheersen. „Hoe komt Vader hier over heen, Teus?” vroeg dokter Meyendaal zacht, „O en Dik?” zei Teuna stil beschaamd. En ze dacht aan wat Moeder haar opgedragen had. ’t Jongste nestvogeltje! O, wat moesten ze nu toch beginnen? „Kom,” zei dokter Meyendaal. „Ga jij je mantel even halen, dan breng ik je meteen naar je zuster.” „Dik?” stamelde Teus. „Dik, dokter?” „Dik is al thuis. Vanmorgen vanuit school heeft je Zwager hem meegenomen. Toe, wees nu flink, je moét er door. Moeders taak is beëindigd. Zie het zo in, want het is altijd God Zélf, Die je ophaalt, als het tijd is.” „Moeder was nog maar vijf en veertig,” zei Teuna strak. „Waarom moeten de beste mensen, die het moeielijkst gemist kunnen worden altijd het eerst weggaan?” „Ik geloof, Teuske, dat we ons dat allemaal op ons beurt wel eens afvragen. Hoewel we daarmee toch een grote onrechtvaardigheid jegens anderen begaan. En bovendien in dingen treden, waar we niet in mogen treden. Geloof je niet, dat Moeder nu in de eerste plaats zou verlangen van je, dat je je gouden recept eens zelf gebruikte? Denk aan je Wachter in den Nacht. Je hoort Zijn stem door den aether klinken. Je doet Zijn dienst tot het is volbracht.” Toen stond Teuna op en haastte zich naar de garderobe, waar ze de eerste de beste jas van den kapstok nam. Later, reeds in de auto, kwam ze tot de ontdekking, dat het die van Rachel was. Och, het deed er ook eigenlijk niet toe, overwoog ze dan, maar haar gedachten waren afgeleid van het eigen leed, omvatten dat van Rachel in een diep, wijd erbarmen. Was een stellige zekerheid toch niet beter te dragen dan een vertwijfeld hopen?” „Ik ga niet meer mee naar binnen,” zei dokter Meyendaal, als hij de auto voor het huis op de gracht deed stilstaan. Om vier uur heb ik een consult met dokter de Graaf en daarvoor nog een paar bezoeken af te leggen. Je moet maar zien, wat je doet. Wil je een paar dagen bij je zuster blijven, dan is dat geen bezwaar, van mijn kant bezien." „Dank U, dokter," zei Teuna en wipte de stoep op. „O zuster Teus," huilde Dientje, zodra ze haar zag. „Wat erg, o wat erg is dat nou toch!" „Tante Teus," kwam Loek uit de keuken lopen. „Ikke mag poffertjes bakken van Dien." „Fijn, hoor," zei Teuna en kuste haar nichtje. „Ik ruik ze, geloof ik al." „Ja, dat kan," zei Loek parmantig en liep gauw naar haar kookstelletje terug. ,/t Schaap," zei Dientje meewarig. „Ik heb ze maar bij mijn in de keuken genomen. Mevrouw is zo bedroefd." Teus liep de achterkamer in, waar ze Dik op den divan vond liggen met zijn gezicht naar den muur gekeerd. Teus boog zich over hem heen. „Dikkie ,”zei ze zacht. „O, ben jij het?" zei hij kort, drukte dan zijn gezicht onwillig dieper in het kussen. Hulpeloos bleef Teuna staan. Ja, dat was Dik, wist ze. Dik, die nu in zichzelf kampte met dat, wat hij niet verwerken kon en toch ook niet wist te uiten. Toen voelde Ze een hand op haar schouder, die haar zachtjes meevoerde naar de voorkamer. „Laat hem maar aan zichzelf over," klonk Johns stem aan haar oor. „Dat is veel beter." „O John," zei Teuna en klemde zich aan haar zwager vast. „Waar is Jos?" „Hier," zei John zacht en even later lagen de zusjes snikkend in eikaars armen. „Kom/* zei John. „Gaan jullie nu eens rustig zitten, dan kunnen we een en ander bespreken/* „O Marian," zei Teuna dan. „Ik zag jou niet eens/* „Geeft niet, meisje,** zei Marian goedig en schoof het kleine haardstoeltje voor Teuna aan. „Wil je een kopje thee?** „Ja, dat is goed,** zei Teuna en keek naar Jos. „Wanneer wist je het?’* „Vanmorgen, maar John was gisterenavond al op de hoogte.** „Mijnheer Helmers had het bericht achtergehouden, liet mij alleen verzoeken even bij hem te komen,** vertelde John. „Ik heb het voor Jos verzwegen, totdat we absolute zekerheid hadden. De berichten zijn soms zo verminkt.** „Volgende week is het Kerstmis,** snikte Jos. „Ik heb het hele jaar gehoopt, dat ze dan weer thuis zouden Zijn.** „Ik was al zo blij, dat het denkelijk Februari zou worden,** zei Teuna stil. . „Op Kerstmis had ik niet eens gerekend. O en nu te denken, hoe Vader daar ligt. Dat vind ik nog het allerergste." „Ja," zei John. „Als we hem tenminste maar hier hadden. Er is al een telegram naar hem toe in ieder geval. Overmorgen gaat er een collega heen. Als je dus zorgt, dat je morgen een brief klaar hebt, neemt hij hem mee. Ik ga zelf mee naar Schiphol." Net als den vorigen keer, dacht Teuna, maar och, hoe geheel anders was het nu. Later op den middag, toen er bezoek kwam, wist ze zich terug te trekken in de kamers, die Jos met zo’n liefde ingericht had, zoals ze thuis geweest waren. Even ging ze in Moeders stoeltje zitten, dan stond ze op om zich aan Vaders bureau neer te zetten. Ze keek naar de foto van Moeder in haar meisjesjaren, die Vader nooit had willen verwisselen voor een latere. Er stonden drie prachtige witte anjers bij in Jos' mooiste vaasje. Stil bezag Teus het alles, dan zocht ze papier in de linkerlade, waar ze het wist te zullen vinden, nam haar vulpen uit haar tas en begon te schrijven. Het was haar even, alsof Moeder haar goedkeurend toeknikte. Haastig gleed dan haar hand over het papier. Liefdevolle troostende woorden schreef ze, zonder zich ook maar één ogenblik te moeten bedenken. Ze schreef, hoe dokter Meyendaal haar bemoedigd had met zijn verwijzing naar den duiker, die als hij zijn werk beëindigd heeft, opgehaald wordt. Ze dacht niet meer aan het eigen verdriet, alleen aan Vader, die daar eenzaam en alleen zijn ellende moest doorleven. Het was haar, alsof ze de stem van den Wachter door den aether hoorde klinken, waardoor ze het juiste woord koos. Eindelijk sloot ze den brief, schreef het adres en bleef in gedachten verzonken voor zich uitstaren. Wonderlijk het was net, alsof ze tot rust kwam, of er van binnen uit een weldadige invloed op haar inwerkte. „Gelijk een Moeder troost, zo zal Ik U troosten," kwam het plotseling in haar op. Och, dat was immers de wandtekst, die Jos bij haar belijdenis van Moeder had gekregen. Toen opeens klonk het getik van Diks krukken in de gang en ouder gewoonte stond Teuna op, om de deur voor hem te openen. „O ben jij hier?" zei hij moe. „Daar is visite. Ik kan het binnen niet langer uithouden. Alle leraren van school Zowat." „Wat doe je, Dik?’ vroeg Teuna. „Blijl je vannacht hier?” „Wat doe jij ?” beantwoordde Dik zijn zusje met een wedervraag, terwijl hij voorzichtig bij de tafel op een stoel schoof. Teuna moest opeens terugdenken aan dien regenmiddag, toen ze door Kaatje met zulke wonderlijke berichten ontvangen waren. Toen was hij net zo op een stoel gezakt, een beetje moedeloos, stil verbeten. „Dat hangt van jou af,” zei ze dan. „Hoe?” De jongen kleurde. Hij had gedacht, dat ze hem zou overhalen te blijven en eigenlijk wilde hij met zijn verdriet naar den Zonhoek. Daar voelde hij zich meer thuis, vertrouwd met zijn eigen kamer. „Bedoel je, dat je dan ook niet blijft?” vroeg hij verlangend. „Ja. Dokter Meyendaal heeft me gezegd, dat ik gerust een paar dagen kon wegblijven, maar ik vind, dat het zo weinig zin heeft. Ik kan veel beter gewoon mijn dienst doen, dan hier rond te hangen.” „Ik dacht voor Jos.” „Waarom? John is er toch. Kleine Loek. Bovendien k^n ik toch morgen weer even hier komen.” „Ik ga liever terug,” zei Dik stil. „Daar ben ik nu eenmaal thuis en het geeft trouwens maar bezwaren, als ik hier blijf slapen, moet er maar met rommel gesleept worden.” „Dat is het minste. Je bent bij je eigen zusje toch ook thuis, Dik.” En dan als ze het vertrokken gezicht tegenover zich zag, zei ze rustig: „Goed, dan gaan we vanavond na de thee samen weg. John en Jos begrijpen het toch immers best, jongen.” Dankbaar keek Dik naar haar op. „Ik vind alles zo moeielijk,” zei hij trouwhartig. „Mams weg. Waarom heeft Vader haar ook naar dat bommenland meegenomen? Het kon toch niet anders of het moest zo eindigen. Als Vader dan per se wilde of moest gaan, dan behoefde hij Moeder toch niet mee te nemen/' „Maar hij heeft Moeder volstrekt niet meegenomen. Moeder is meegegaan," zei Teuna nadrukkelijk. „Je moet je eens indenken, hoe erg het voor Vader zelf is." „Ik vind het alleen maar zo erg voor mezelf," zei Dik triest. „Verder kan ik niet denken." „Goeie grutjes," zei Teuna. „Dat is gewoon hopeloos. Daar moet je nu warempeltjes toch weer voor van het mannelijk geslacht zijn, zou Hannie zeggen. Eerst kom ik en dan komt er een heel eind niets. En dan kom ik nog eens en ja, dan begint het toch bij de heren te schemeren, dat er ergens ook nog een ander bestaat, die iets heeft door te maken." „Dat kun je dan zeker wel van Vader zeggen," zei Dik verbitterd. „Van Vader? Geen denken aan. Vader, dokter Meyendaal en nog enkelen zijn juist de uitzonderingen, die den regel bevestigen." „Je moet eerst maar eens zijn, zoals ik ben." „Wat mankeert er dan aan je? Over enige jaren sla je ons allemaal vleugellam. Word ik alleen genadig gegroet als de zuster van Dik Grootwater, den bekenden literator, die bovendien zo knap illustreert. Mijnheer komt tegenwoordig met tienen voor opstellen thuis, alsof het zomaar niets is. Tienen, zeg ik. Leuke krabbels waren dat laatst, Dikkie. In huis en Zonlicht, meen ik, bij dat artikel van mevrouw Meyendaal over den Zonhoek." Teus ziet het spoor xi „Hoe weet jij?" begon Dik verlegen. „Je hoort, dat ik het weet. Geef jij je krukken maar hier, broertje, dan mag jij mijn hersentjes hebben. Mijnheer verbeeldt zich, dat hij een misgewas is." „Ik heb het blad aan Moeder gestuurd. Zou ze het nog gekregen hebben, denk je?" vroeg Dik gretig. „Vast wel," zei Teuna, hoewel ze het zelfs bij benadering niet kon uitrekenen. Toen keek Dik haar aan. „Toch fijn, dat ik jou heb," zei hij. En Teuna voelde opeens een wonderlijke blijdschap over zich komen om iets heel moois, dat ze nu beleefde. Moeders nestvogeltje was Dik. Het zorgenkind, dat aan haar overgedragen was. Maar 's avonds in bed, voelde Teuna eerst, hoe diep ongelukkig ze zelf was en ze kwam in opstand tegen de oorzaken, die haar dit grote leed berokkend hadden. Stil, zonder ophouden, lag ze te huilen. Ze waren op den Zonhoek bij haar terugkomst allen even goed en hartelijk geweest. Wout had haar in-lief opeens een kus gegeven, toen ze zich over hem heen gebogen had, zonder ook maar iets over haar verdriet te zeggen. Wout, die daar zelf lag te wachten, totdat het zijn tijd zou zijn. Zuster Weres had het hem gezegd, had ze haar verteld, omdat hij onophoudelijk naar zuster Teus vroeg. Dat was ook de reden, dat ze nog even bij hem geweest was, alvorens Ze haar kamer had opgezocht. Ze moesten Wout maar overal in tegemoet komen, had dokter Meyendaal gisteren doorgegeven en zoveel mogelijk ieder verlangetje van hem bevredigen. O, als Moeder maar weggegaan was, zoals het met Wout stond te gebeuren. Dan kon je het immers meer overgeven, er in berusten, omdat het je niet door mensen werd aangedaan? Maar hoe kon je hier nu toch boven uitkomen? En dan nog de angst, dat het met Vader ook verkeerd zou eindigen. Mogelijk kwam hij wel geheel en al verminkt terug, zodat je feitelijk niet wist, wat je hopen moest. John had verteld, dat er vanavond al een heel mooi artikel over Moeder in de courant stond met een foto van Vader en haar bovenaan. Maar Jos en zij hadden er niets van willen zien en John had de courant in zijn bureau opgeborgen. Tobbend en huilend schoof Teuna door haar bed. Als ze toch ook maar wat slapen kon. Toen plotseling ging de deur open en kwam Rachel binnen. Och ja, dat was waar. Rachel had de wacht, maar dan was het nu ook al twee uur. Stil bewoog Rachel zich door de kamer, knipte het kleine schemerlampje aan, klapte haar bed neer en begon zich te ontkleden. Even schrikte ze, toen ze bij ongeluk haar borstel liet vallen, bleef gespannen luisterend staan. „Schrik maar niet, Rachel/' zei Teuna hees. „Ik ben wakker." „Heb je dan nog niet geslapen, Teus?” „Nee." „Ik heb een brief voor je. Hij werd vanavond laat nog per expres bezorgd. Teuna werkte zich overeind en stak haar hand uit. Van Wim wist ze, nog voordat ze het handschrift had gezien. Wat lief van hem? Hij kon het nog nauwelijks weten. Maar dan las ze, hoe Greet hem in de morgenuren al had opgebeld. Hartelijk en liefdevol schreef hij haar, zich geheel instellend op het grote verlies, dat ze geleden had, met toch ook weer in een verdiepen van persoonlijke herinneringen van hem aan Moeder. Nu zou ze Moeder nooit kunnen vertellen van Wim en haar, bedacht ze dan en opnieuw snikte ze het uit. „Kom,” zei Rachel en nam haar zacht Wims schrijven uit de hand, vouwde het op en stopte het onder haar hoofdkussen. „Zo, daar ligt het wel goed, niet? Zo en nu zal ik jou wat Hoffmann geven, want je moét tot rust komen, anders word je nog ziek. Wat moet ik dan ja met Hanselchen aanvangen?” En handig telde ze de druppels af in een glas water, bevochtigde een schonen zakdoek flink met eau de cologne. „Zo, drink en snuif op. Och wat Teus, met dat huilen wordt het nur schlimmer. Geloof mij. En het is toch ook niet goed.” Een beetje suf deed Teuna wat haar gezegd werd, liet zich dan door Rachel verzorgen. „Als ik maar niet zo in opstand was,” zei ze dan. „Je staat er eenvoudig niet bij stil, geloof ik, als je de couranten leest, wat het eigenlijk betekent, maar nu Moeder daar feitelijk kalmweg vermoord is geworden, vraag ik me af: waarvoor is dat nu alles nodig?” „Je moet niet opstandig zijn, Teus,” zei Rachel ernstig. „Ben jij dat dan niet?” vroeg Teuna stil beschaamd om wat ze voelde, dat niet juist in haar was. „Nee Teus. Ik kan toch niet tegen God morren om hetgeen de mensen mij aandoen? Opstandigheid is immers niet anders dan in verzet zijn tegen de Goddelijke wetten, die wij niet kunnen beoordelen. Zo heeft Vader het mij geleerd en diep in mezelf weet ik, dat hij gelijk heeft.” „Is het Gods wil dan, dat de mensen mij doen lijden, Hanselchen, jou en zovele anderen?” „Als het zo zou zijn, dan kan ik slechts aannemen, dat Haar een dieoe verborgen wijsheid in besloten ligt. Weet je, Teus, ik geloof, dat het zo nutteloos is naar het waarom te vragen, wanneer we in ons eigen leven getroffen worden. Het daarom zouden we immers niet kunnen begrijpen en mogelijk ook niet willen aanvaarden. Zover kunnen we ons niet boven ons eigen ikje verheffen.” „Och Rachel, wanneer Moeder, zoals Wout aan een ziekte was heengegaan, ja, dan zou ik me er bij kunnen neerleggen, het bezien als het onvermijdelijke, dat vroeg of laat toch voor iedereen komt. Maar nu komt maar telkens in me op: zo moet het toch niet. Dat is volstrekt onnodig.” Peinzend keek Rachel voor zich uit. Ze dacht aan alles, wat ze doorgemaakt had, aan den bijwijlen folterenden angst over het lot van haar vader, aan al het verdriet, dat er om Hanselchen hing. Ja en verder? Verder durfde Ze niet te denken*, omdat de ellende dan over haar heensloeg, ze zich dan niet meer aan God zou kunnen vasthouden, zoals Vader haar toch altijd geleerd had. Dan viel haar oog op den wandtekst van Rina boven Teuna's bed. „Zou het ook komen, Teus,” vroeg ze zacht, „dat we het wat ego-centrisch bekijken? Dat het tenslotte ook gaat om hen door wie wij dit alles moeten meemaken? Zijn wij per slot ook niet verwant aan alle mensen? Verwant in God? Wie weet Teus, waarvoor dit alles is. En is jouw moeder niet een, die zwijgend getuigt van een grote liefde, waarvoor zij haar leven liet? Is zij niet voor ons jongeren een licht, waarnaar wij óns kunnen richten, spoort zij ons niet aan om een opbouwende kracht te zijn in de wereld? „En mogen stormen komen, zelfs als z’ons nederslaan, Bloeit diep in ons een leven, dat nimmer kan vergaan.” „Dank je, o dank je," zei Teuna zacht, haast eerbiedig. Toen sloot ze de ogen. Stil sloop Rachel naar haar eigen bed, versterkt door den troost, dien zij had gegeven. Hoofdstuk XI WOUT Het was de dag voor Kerstmis en de gehele Zonhoek was doortrokken van de sfeer van het Kerstkind. ’t Schudt er Zijn gouden lovertjeskleed, 't Brengt je 'n rijkdom van liefde en leed, Om wat je nu nog niet kunt verstaan, En waarom Hij den Kruisweg moest gaan," Zei dokter Meyendaal ’s morgens, toen hij een bezoek aan Wout bracht en daar Teus bezig vond een klein boompje speciaal voor Wout te versieren. Het stond aan het voeteneind van het bed, zodat de jongen het zien kon zonder er zich voor te behoeven in te spannen. Sinds enige dagen was de deur naar de zaal gesloten, nam Wout geen deel meer aan het dagelijks gebeuren op den Zonhoek. Zijn vriendjes werden van hem weggehouden, omdat feitelijk alles hem vermoeide. „Het is een kaars, die langzaam opbrandt tot het laatste vezeltje toe," zei dokter Meyendaal dien morgen tegen zuster Weres, die hem in de gang tegemoet trad en hem, zoals altijd, weer vroeg, wat hij van Wout dacht. In het ziekenkamertje voltooide Teuna zwijgend haar arbeid. Zo, nu zag het er uit als het feeënboompje, dat in een Kerstsprookje thuishoorde. Toen opeens ontdekte se, dat het een levend dennetje was en zorgvuldig op»epot. „Je boompje leeft, Wout,” zei ze. „Wist je dat?” „Ja,” zei Wout gelukkig. „Zo heb ik het gewild en dokter heeft het zelf bij den bloemist voor me uitgezocht. Hij heeft het in de auto meegebracht.” „Wilde je dat zo graag, Wout?” vroeg Teus een beetje stil verwonderd. „Ja, voor later,” zei Wout een beetje vaag. „Zuster Teus,” zei hij dan verlangend, „komt U vanavond bij mij ? „Zou je dat prettig vinden?” „Ja, ik wou met U mijn Kerstfeest vieren.” „Ik zal zuster Weres vragen het zo te regelen,” beloofde Teuna. Er was echter geen sprake van, dat zuster Weres het anders ingesteld zou hebben, dan Wout het verlangde en zo zat Teuna bij Wout op het uur, dat overal op den Zonhoek de kaarsen ontstoken werden. Ook Wouts boompje brandde. Ze had een mooie Kerstroos voor hem meegebracht, waarmee hij heel erg blij was. „Er ligt ook een pakje voor U onder mijn boom, fluisterde de jongen moeielijk. „Maar U moogt het pas zien, als de nacht ingaat.” „Heb je het zelf ingepakt, Wout?” vroeg Teus getroffen. „Ja. Gisteren. Dokter heeft het voor mij onder den boom gelegd.” „Er zijn ook pakken voor jou gekomen, Wout. Wil je Ze niet zien?” „Morgen,” zei de jongen ontwijkend. „Morgen maar, zuster Teus. Toe, zet U de deur een kiertje open, dan kunnen we het zingen horen. Mag dat wel?” „Gerust hoor,” zei Teuna en zette de tussendeur een beetje aan. Grete speelde viool, hoorde ze en ja, daar vielen de kinderstemmen reeds in. In de kleuterafdeling kwam de Kerstman, wist ze en alle kleuters kregen een geschenk van hem. Ook Hanselchen, die zou wel: „Mutti sehen,” Zeggen, totdat de een of andere verkondigde, dat ze „fort” kwam. Het was een heel werk geweest om voor allen een kleinigheid te verzinnen. Voor de groteren was het altijd gemakkelijker. Die waren rijk met een leeswijzer, een potlood of iets dergelijks, maar bij de kleuters moest er meer op het persoonlijke van het kind gelet worden, wilde de Kerstgave niet omslaan in een Kerstdrama. En je kon heus niet volstaan met zoveel ditjes en zoveel datjes. Ze begonnen op den Zonhoek dan ook al op 1 Januari voor Kerstmis te zorgen en het hele jaar door hingen de busjes aan de deurposten om het bezoek gelegenheid te geven er iets in te stoppen. „Ik vind het toch zo fijn, dat U bij mij is,” stoorde Wout haar gedachtengang. „Vindt U het ook wel prettig?” „Anders was ik toch zeker niet gekomen,” plaagde Teuna. „Jij en ik hebben het nogal niet goed samen.” „Ja hè,” zei Wout verheugd. „Kent U dat liedje wel, wat ze nu zingen?” Even luisterde Teuna. „Ja. Zal ik het zachtjes meezingen, Wout?” „O fijn. Ik ken het ook.” Stil zong Teuna dan: Geen andere geruchtjes, Hoe kleen, hoe kleen, Dan asemkes en zuchtjes, Alleen, alleen. Tot hel getaald en hoog getaald, Een stemmeke uit den hemel daalt. Adeste. Adeste. „Adeste, adeste," herhaalde Wout en dan nogeens zachtkens voor zich uit, zodat het niet meer dan een ademtocht werd: „Adeste." Teus boog zich over hem heen. „Wout," zei ze zacht. Even zag Wout haar aan, dan glimlachte hij haar toe. „Adeste," stokte het in zijn keel en als vermoeid gleden zijn oogleden over zijn pupillen. Stil sloot Teuna de tussendeur, opdat het gerucht uit de zaal hem niet storen zou. Dan, behoedzaam, nam ze haar plaats naast het bed weer in. Toen trof haar iets in de rust van het jongensgezichte, in de moede gelatenheid van zijn uitgeteerde handen op de lakens. Voorzichtig betastte ze hem, schrikte dan terug van de ijzige kou, die van zijn vingers afstraalde. Zou Wout heengegaan zijn? Kon dat zo stil, haast onmerkbaar gebeuren? Zo vredig, zonder enigen strijd? Was dit dan sterven? Of vergiste ze zich, sliep hij alleen maar? Toen plotseling stond dokter Meyendaal naast haar. Ze zag, hoe hij Wout bezag, zijn pols voelde, even 't ene ooglid optrok. Dan richtte hij zich op. „Wout heeft het sein gegeven, Teus," zei hij ontroerd. „Dacht je, dat hij sliep, kind?" „Ja, nee," stamelde Teuna verward. „Het was alles zo wonderlijk, zo goed. Opeens gleed hij weg buiten mijn bereik, zou ik haast zeggen." En zacht vertelde ze, hoe het gegaan was, het laatste adeste van Wout. „Ik dacht," besloot ze triest, „dat de dood zoiets verschrikkelijks was. En nu bij Wout kwam hij als de slaap van een klein kind." „Zo is het ook, Teus, als we ons overgeven aan God en dat heeft Wout zeker wel gedaan. Hij was zo'n wijs ventje. Onbegrijpelijk voor zijn leeftijd! Maar zijn zieltje moet gerijpt zijn de jaren, dat hij hier heeft gelegen. Ons ouderen heeft hij beschaamd gemaakt. Menigmaal." En bewogen bleef dokter Meyendaal op het wasbleke uitgeteerde gezichtje staren. „Tja," zuchtte hij dan en keerde zich af. „Heeft hij je zijn cadeau nog gegeven?" vervolgde hij even later. „Ik moest het voor hem onder zijn boom leggen, maar ik wist er ook alles van." „Ik mocht het eerst zien, als de nacht inging," zei Teuna. „Bekijk het dan nu even," vond dokter Meyendaal en reikte haar het pakje over. Voorzichtig strikte Teuna het rode lintje los en wikkelde het vloeipapier af. In haar handen hield ze dan een vergroting van een foto van Wout, genomen buiten op zijn stoel met op den achtergrond de meidoornheg in vollen bloei. Stil staarde ze op het haar zo bekende gezichtje, blij lachend omvat door een eenvoudige zilveren lijst. „O Wout," snikte Teus, „wat ben ik daar rijk mee.". „Keer het eens om," zei dokter Meyendaal kort. En toen zag Teuna op het roomkleurige papier, dat den achterkant bedekte met grote letters en een beetje ongelijk geschreven: „Voor zuster Teus van Wout." Ontroerd las ze dan, wat er verder volgde: „Als 't zomer wordt, En de meidoorn bloeit, En de rozen staan weer in knop, Dan ben ik niet hier Om dat alles te zien, Dan ben ik daar boven bij God." Met betraande ogen bleef Teuna even voor zich heen kijken. „O Wout,” zei ze dan zacht. Was ook Moeder niet bij God en kon het iets anders dan goed zijn? „Ik heb het helemaal voor hem moeten bezorgen,” vertelde dokter Meyendaal. „En gisteren bracht ik het bij hem om het hem te laten zien. Toen schreef hij er dit op, zonder zich ook maar één ogenblik te bezinnen. Het was of hij het alles geheel in zichzelf had klaargemaakt. Ik begreep eigenlijk niet, waar hij de kracht tot schrijven nog vandaan haalde, hoewel ik hem behoorlijk steunde natuurlijk.” De tranen liepen Teuna langs de wangen. „Kom,” zei dokter Meyendaal en legde de hand op haar schouder. „Het is alles wel goed voor Wout, zoals het gegaan is. Ga jij even zuster Weres vragen hier te komen.” „Heeft U mij ook nodig, dokter?” „Nee, kind.” „Zou ik dan een paar rozen voor Wout mogen gaan kopen? Met de fiets ben ik zo weer terug.” Dokter Meyendaal glimlachte haar vriendelijk tegen. Hij zag het zenuwvertrokken gezichtje zo smekend tot hem opgeheven en overwoog, hoe dit alles haar aangegrepen moest hebben zo kort op den slag, die haar zelf getroffen had. Ze was het jongste zustertje op den Zonhoek en juist zij moest dit sterven meemaken. „Ga jij maar, hoor,” zei hij hartelijk. „En Teus, fiets dan meteen een beetje om. Dat is wel goed voor je eigen zenuwtjes, kind. Kun je het in jezelf een beetje verwerken.” Een half uur later was Teuna terug en vond in het ziekenkamertje zuster Weres bij Wout. „Mag ik verder komen, zuster?” vroeg ze zacht, „Ja. Hij is precies afgeholpen,” zei zuster Weres bedroefd. „Och Teuske, hier sta ik alweer voor den soveelsten keer en schrei om een patiënt, die ik niet missen kan. Zo gaat je leven heen, kind. En toch telkens is zo'n afscheid een vreugdevolle mijlpaal op je weg, omdat je als in een flits iets gewaar wordt van een verborgen Goddelijke Liefde, een voor ons niet te doorgronden Wijsheid.” Maar Teus schikte behoedzaam drie fijne witte rozenknoppen tussen de gevouwen jongenshanden. „Ik heb een gevoel,” zei ze zacht,” of het Kerstkind Zelf hem gehaald heeft.” Hoofdstuk XII ZO VLIEGT DE WILDE EEND HET STRALENDE LICHT TEGEMOET Het was voorjaar en prachtig zonnig weer. Op den Zonhoek stonden alle vensters wijd open en waren de lighallen in bezit genomen. In de kleuterafdeüng speelden de oplopers in de voor hen bestemde zandbakken en genoten naar hartelust. Op het lage muurtje, dat de scheiding vormde tussen de laan en den tuin van den Zonhoek zat Teuna met Hanselchen, die nu ook tot de oplopers behoorde, al trok hij nog wat met het beentje en tegen haar knie geleund, stond Petertje. Deze jongeling vertelde haar een ietwat moeielijk te volgen verhaal over een vogeltje, dat hij gezien had. „Heeft helemaal mijn pap opgeeet, uster Teus.” „Ja, maar dat is stout," zei Teuna. „Verschrikkelijk stout." „Isse niet sikkelijk stout," zei Petertje. „Uster Hannie zei happe, happe en toen was er het vogeltje en toen heb Petertje opgeeet." „Heb jij het vogeltje opgegeten?" schrikte Teuna. „O maar Petertje toch." „Nietes. *t Vogeltje is daar." En Petertje wees op goed geluk ergens in de lucht. Alleen Hanselchen boog het halsje in alle richtingen om iets van het mysterieuze vogeltje gewaar te worden. „Isse fort, Peetchen?" vroeg hij. „Isse fort." „Ja sofort," zei Teuna afgetrokken en keek over het zwarte kopje van Hanselchen den tuin in, waar de grotere kinderen zich bewogen en als vanzelf gingen haar gedachten naar Wout. Dichtbij de meidoornheg stond het dennetje als een levende herinnering aan den jongen. Zou hij mogelijk bedoeld hebben, dat het boompje hier zou komen te staan als hij weg was? Ze hoorde hem nog zijn: „Voor later," zeggen. Dokter Meyendaal had het althans zo opgevat en beschouwde het kleine boompje, dat het wat goed deed in de volle aarde als een kostbaar geschenk, dat Wout den Zonhoek geschonken had. Van zijn familie hadden ze intussen niets meer gehoord. De hautaine grootmoeder was natuurlijk gekomen en die had alles geregeld, wat er te regelen viel. En de zusters waren met de meest vormelijke woorden bedankt voor de goede Zorgen, die ze aan haar kleinzoon besteed hadden. Hannie had later gezegd, dat de oude dame er net had uitgezien, alsof ze het zo eigenlijk maar een bevredigend slot vond aan een voor haar onaangename geschiedenis. In het geval Hanselchen was ook nog geen enkele opheldering gekomen. ,,Die heeft nu letterlijk alles verloren/' zei dokter Meyendaal. „Zelfs zijn naam.” Ja, dat was zo, maar voorlopig scheen het Hanselchen nog niet te drukken. En later? Diep in zich wist Teuna, dat Hanselchen dan wel een naam zou hebben, want op Nieuwjaarsdag had Wim hem bezocht en daarna een consult met dokter Meyendaal aangevraagd. Wat er besproken was, wist ze niet, maar ze had een vermoeden, dat èn Hanselchen èn zij er in betrokken waren. Ja en nu was het morgen Pasen en had ze beide dagen vrij. Morgen na het ontbijt mocht ze weg tot haar grote vreugde. Het was haar rechtmatig veertiendaags weekend, maar ze had een klein beetje gemazzeld met Rachel om juist beide feestdagen te hebben. En vooral was haar daar veel aan gelegen, omdat ze er zeker van kon zijn, dat Wim die dagen thuis zou zijn. Ze had de gehele week nog niets van hem gehoord, wat heel en al tegen zijn gewoonte in was, maar ja, hij werkte als een zot. Dokter Meyendaal beweerde, dat als hij nu al voor zijn doctoraal slaagde, hij stellig eenmaal in aanmerking zou komen voor een hoogleraarsstoel. Nou, ze vond het voorlopig voldoende als hij in aanmerking zou komen voor een doktershui en de praktijk van dokter de Graaf, die hem alvast aangeboden was. Dokter de Graaf dacht er namelijk over naar Amerika te gaan. Zijn vrouw was een Amerikaanse en had nogal invloedrijke relaties in New-York. Het zou nogal niet genoegelijk zijn als ze hier in Wammen konden vinden, wat ze zochten, bleef ze fijn in de buurt van den Zonhoek meteen, want als Wim er zo'n vaart achter Zette, zou ze haar jaren hier nog niets eens beëindigen. Of dat haar spijten zou? Enerzijds wel, overwoog ze, maar anderzijds zou het ook dwaasheid zijn om Wim misschien net in zijn moeielijksten tijd in den steek te laten om een diploma te bemachtigen, want per slot ging het daar toch om. Het vorige jaar was ze nog geheel in beslag genomen door het eindexamen. Ze kon zich haast niet voorstellen, dat ze eigenlijk nog geen vol jaar op den Zonhoek had gewerkt. Er was in die maanden ook zoveel gebeurd, dat ze innerlijk had moeten doormaken en daardoor kwam het wel, dat ze zich zoveel ouder voelde in een toch betrekkelijk korten tijd. Twintig jaar werd ze nu en ze glimlachte even om Marian met haar: „Je zult zeventig zijn, eer je het weet.” Goeie grutjes, dan was deze jonge man naast haar een ordelijk burger van vijftig. Tenminste, als hij ordelijk werd en daar hij tot nog toe alle pluisjes opraapte, die hij zag, kon ze in zoverre wel gerust zijn over zijn toekomst. „Fijn Hanselchen,” zei ze en beurde het jongetje omhoog in haar sterke jonge armen. „Petertje ook, uster Teus,” zeurde de dreumes aan haar knie. Teuna zette Hanselchen op het gras en keerde zich tot Petertje. „Kom dan maar, jij kereltje.” En het jongetje vloog de lucht in, schoppend en krijsend van belang. O, het leven was goed, dacht Teuna. Goed, ondanks het verdriet, dat je te doorworstelen kreeg. Er was bericht gekomen, dat Vader weldra het hospitaal zou mogen verlaten. Voorlopig zou hij zijn intrek nemen bij Jos en John, maar hoe het verder moest, wisten ze niet. Als Vader aan de krant verbonden bleef, zou hij toch niet in Wammen kunnen wonen, maar in ieder geval was dat van later zorg. „Zeg eens, luiwammesje,” kwam Hannie aanlopen, „Zou je me niet eens met de kroesjes komen helpen? Dat zit me hier maar fijntjes op het muurtje te genieten van het zonnetje en haar uitverkoren spruiten/' „Is het dan al zo laat?" lachte Teuna. Hannie kon altijd zo genoegelijk mopperen. „Laat/' pruttelde Hannie. „Elf uur. Kroesjestijd." „Nu zoet maar. Ik ga al mee om den slobber. Jongens, slobberen." „Bobberen," kraaide Petertje. „Teus, leer ze toch zulke gekke woorden niet, zei Hannie. Maar Teuna antwoordde niet, staarde gespannen de laan af. Dat was nou precies Vader, die daar aankwam. Hoewel dat kon toch niet. Deze mijnheer leek haar ouder, zijn haar, dat wuifde in den wind, was zilvergrijs en hij liep kreupel. En toch.... en toch.... Eer Hannie begreep, wat er gebeurde, werd ze haastig op zij geschoven en zag ze Teus over het muurtje springen. „Teus," schreeuwde ze half verbolgen, half lachend. Wat was dat nu toch voor een plotseling opgekomen idiotisme! Maar Teus rende de laan uit, vloog dan een in Hannie's ogen volslagen vreemden mijnheer om den hals. „Is ze nou toch stapel geworden," stotterde ze onthutst tegen Gerda, die juist uit de lighal kwam. „Wie?" vroeg Gerda en keek in de richting van de laan. „O, dat is mijnheer Grootwater," zei ze dan opgewonden en vertoonde eveneens een neiging om over het muurtje te verdwijnen. „Zeg, ben jij een haartje," zei Hannie verontwaardigd. „In ieder geval is het jouw vader niet en de kroesjes staan klaar. Opschieten, hoor." „Uster Erda, bobberen," zei Petertje. Maar Teus rende de laan uit blz. 176 „Trink, Mutti, trink. Popeken,” verkondigde Hansel chen. „Wat «eggen jullie nu toch?" vroeg Gerda en boog «ich tot de kinderen over. „Toe nou maar," jachtte Hannie. „O Vader," zei Teuna half huilend van blijdschap. „Wat fijn, dat jij er weer bent!" „Is het een verrassing, mijn meisje?" vroeg mijnheer Grootwater en greep den arm van zijn dochtertje, wandelde langzaam met haar terug naar den Zonhoek. „Gisterenavond laat ben ik op Schiphol aangekomen en vanmorgen vroeg naar hier vertrokken. Jos was buiten zichzelf van vreugde. En nu kom ik op Dik en jou af. Vanmiddag moet ik de redactie gaan bezoeken, maar morgen zijn we bij elkaar." „Blijft U aan de krant, Vader?" vroeg Teuna. „Dat hangt van verschillende dingen af. Indien het zo is, zal het wel kamerwerk moeten worden," antwoordde mijnheer Grootwater weemoedig en Teus zag, hoe hij pijnlijk steunde op een stevigen stok van berkenhout. „Dus dan blijft U in Wammen, Vader?" „Voorlopig althans zeer zeker, maar alles is nog erg vaag. Wil de redactie me houden, dan moet dit toch ook geregeld worden. Ik heb hoop, dat ik een opdracht krijg voor het schrijven van beschouwende artikelen en d^n zijn de kamers, die Jos ingericht heeft zo rustig en goed voor mij om te bewonen. Het is de sfeer van Moeder, die er hangt en om elders te moeten huren, schrikt me 50 af, dat ik bij mogelijke andere voorstellen, die de redactie me zal kunnen doen, hier rekening mee moet houden." „Dan wordt het Wammen," zei Teuna blij. „Misschien," glimlachte mijnheer Grootwater. „Teus, Teus ziet het spoor is kind, ik ben zo trots op je. Je bent zo ferm en flink geweest, heb ik gehoord, zo'n steun voor Dik. En dan meisje, je hebt me zo goed gedaan met je brieven. Ik heb er gewoon op geleefd, de maanden, die ik daar zonder Moeder moest doorbrengen. Ik wist wel, dat als mijn wilde eend haar vleugels eenmaal zou uitslaan, ze tegen den storm in naar Omhoog zou vliegen." „Wat ben ik daar blij om," zei Teuna zacht. „Prinses Treurniet, noemde Moeder me altijd. Weet Vader nog wei?" „Maar ze is er op teruggekomen, kind!" „Gelooft Vader niet, dat Moeder nog alles van ons weet? Dat haar liefde ons nog steeds omringt?" „Ik kan moeielijk aannemen, dat het niet zo zou zijn," zei mijnheer Grootwater stil. „Maar er zijn dingen, die zich niet laten uitspreken." En toen waren ze bij het hek van den Zonhoek. „Vader," zei Teuna dan plichtsgetrouw. „Ik moet naar mijn afdeling terug, maar ik denk dat U Dik in den tuin vindt. Als U hier inslaat, heeft U de meeste kans, dat U hem treft." „Mooi zo. Dan zullen we hem ook eens verrassen. Jos vertelde me, dat je morgen vrij bent. ^ „Ja, tot Dinsdagmorgen. Je moet maar boffen. Mijnheer Grootwater lachte. Dat was zijn oude Teus weer. „Tot morgen dan, jij bofiferd," zei hij en liep verder. Stil, een beetje zorgelijk keek Teuna haar vader na. Als Dik nu maar niet in de verbeten stemming jegens Vader geraakte, die ze juist met zoveel moeite in hem bestreden had. Ze dacht wel, dat het overwonnen was, maar je kon per slot bij Dik toch nooit bepalen in hoeverre je zijn vertrouwen genoot. Langzaam keerde ze dan naar haar kleuters terug, „Nog verwoed op me, Hannie?” vroeg ze. „In het minst niet. Er staat zelfs koffie voor je gereed, maar ze zal wel koud zijn.” „Je bent in ieder geval een schat. Hoe is het met de kroesjes?” Maar nog voor Hannie kon antwoorden, kwam Grete naar buiten. „Teus, hier is een telegram voor je.” „O goeie grutjes,” steunde Teuna en zakte op haar knieën wat voor twee ondernemende kleuters een aanmoediging was om op haar rug te klimmen. „Genade, Joke. Toe, schei uit, Kees. Ik ben óp van emotie.” „Natuurlijk de aankondiging van je vaders thuiskomst,” zei Hannie nuchter, en voorkwam een handtastelijke schermutseling van een strijdlustigen Kees, die zich in zijn rechten getast zag door Joke. Ondanks Hannie's zakelijke beschouwing van een zo'n Zenuwslopend document als een telegram toch in een rustige kleuterafdeling was, scheurde Teuna wild het couvert los en las: „Geslaagd, Wim. Kom vanavond.” Met een uitbarsting van dolle vreugde, stoeide Teus met Kees en Joke tegelijk, terwijl een zekere jongedame, Tine genaamd, er met het telegram van doorging en precies tegen de benen van dokter Meyendaal aanliep. „Dat is nou wat je noemt een gecompliceerd ongeval,” lachte Grete en redde, hoewel een beetje gekreukt het Zegenbrengende „pampier”, zoals Teuna verklaarde. „Neem me niet kwalijk,” zei ze dan deemoedig. „Maar Vader is thuis.” „Wel verduveld,” lachte dokter Meyendaal. „Daar laat ik me twee bezoeken voor schieten, 't Scheelt me vanavond minstens een half uur. Ik hoorde het bij Tiemstra.” , Ja, Vader is bij Dik/' zei Teuna gelukkig. „En dokter, Wim is geslaagd.” „Sapperloot, meisje. Dat is gewoon kranig.” „Er ist, Er ist,” brulde dan plotseling Hanselchen. „Mutti. Er ist.” „Uster Teus,” verscheen Petertje op het toneel. „Petertje bobberen.” „Verdraaid nog toe,” holde Gerda naar buiten. „O dokter ♦. ♦ „Kraantje gespeeld, Petertje?” vroeg Teuna streng. „Handjes gewast, uster Teus,” zei Petertje zoet en Hanselchen zielsgelukkig, omvatte teder dokter Meyendaals schoenen. „Er ist, er ist, Peetchen. Er ist,” kirde hij hoog boven alles uit. „Nou neem ik de benen, hoor,” lachte dokter Meyendaal. „Het lijkt hier wel een heksenketel. En Teus, als het je hetzelfde is, zet je muts dan recht, want dat is geen gezicht voor een aanstaande professorsvrouw.” „Wat?” riepen Hannie en Grete door elkaar. „O, was het nog een geheim, Teus?” plaagde dokter Meyendaal. „Sorry, hoor.” „Ik weet helemaal niet, waar U het over hebt,” zei Teuna waardig. En dokter Meyendaal ging schuddende van plezier weg. Zachtkens schuurde de wherry tegen den vonder van ouden Bart, die haastig kwam aanlopen. „Afrekenen, mijnheer?” vroeg hij. „De kleine wherry, dat is . .. „Hou maar/' zei Wim en stopte den man een gulden in de hand. „Ziezo, Teus/' zei hij dan. „En nu huistoe, meisje. Het was een fijne middag, wat jij ?" „En of. Maar het is bar laat, geloof ik. Ik moet me nog verkleden ook." Maar Dientje troostte haar, dat ze zich heel rustig mooi kon maken, want dat ze er nog niet eens allemaal waren. „Tref je weer, Teus," lachte Wim en lichtte even zijn hoed. „Tot vanavond dan." Boven waste Teus haastig haar gezicht en handen, schoot in het zijden japonnetje, dat reeds klaar lag. O, wat fijn was alles nu toch, mijmerde ze. Zo als Wim en zij elkaar in alles verstonden. Ze moesten de verkering nu maar vastleggen, vond hij en hij had reeds alles thuis besproken. „Vader en Moeder zijn zo blij met mijn keus," had hij gezegd. Vanavond kwam hij theedrinken, omdat Jos het hem gevraagd had. Ja en dan zouden ze er mee voor den dag komen. Goeie grutjes, wat was het toch vreemd stil in huis. Zou Loek ook uit zijn? Half zeven was het warempeltj es al. Nu, dan mocht er zo langzamerhand toch wel gegongd worden, zou ze zo denken. Maar dan hoorde ze Dik jolig onder aan de trap brullen, zoals ze het thuis altijd deden: „Teus, de bik staat op tafel." Echter toen Teus de achterkamer binnenstoof met een vrolijk: „Halo, halo," op de lippen, bleef ze als verdwaasd staan. Goeie grutjes, daar was de tafel nog niet eens gedekt. Droomde ze nu of wat was er aan de hand? En dan plotseling hoorde ze Vaders fluitje, riep Dik er tussen door: „In no time, mijnheertje." Teus kleurde van blijdschap. O, dat was weer de oude toon van Dik tegenover Vader; had ze het toch overwonnen. Ja en nu begreep ze het. Vader was thuisgekomen en ze zaten natuurlijk in hun eigen huiskamer. Had Jos haar wel kunnen verkondigen anders! „Zeg/' liep ze dan naar binnen, „jullie .... Maar verder kon ze gewoon geen woord meer uitbrengen, want de brede grote tafel was uitgetrokken, er was gedekt met Moeders mooiste spullen. De gehele kamer geurde van de bloemen en leek haar gevuld met een overstelpende massa gasten. Echter dan werd ze gewaar, dat alleen Marian, Kees Verschuren en de gehele familie Helmers, Jan incluis, van de partij waren. „Wat doen jullie?" stamelde Teuna. „Jouw verloving vieren," brulde mijnheer Grootwater. „Je moogt er gerust bij komen, als je dan maar opschiet, want de bik belooft puik te worden, wat jij Dik? „Ik droom," zei Teuna hulpeloos. En toen kreet Jan: „Moet je den machinist wat zachter laten rijden." Greet proestte, maar Loekie zei wijs: „Och, tante Teus, ze doen voortdurend al zo raar. En Jan, dat gekke jog beweert, dat Wim mijn oom wordt. Hoe kan dat nou?" „Wat praat dat kind keurig," vond Kees. „Leert ze dat van jou, Teus? Op mijn woord, daar zul je eer mee inleggen." Maar Teuna viel op den open stoel naast Wim neer en barstte in tranen uit. „Ik dacht, dat we aan het verrassen waren,” zei John droog. „Wel," zei mijnheer Grootwater, „nu heb ik toch meermalen gehoord, dat de bruid huilen moet of het is een bruiloft van Jan Kalebas. Maar ik wist niet, dat je daar met de verloving al mee beginnen moest. Het lijkt me op die manier een waterfeest worden. Mijn eerste artikel...." „O Vader/' lachte Teus veranderlijk als het weer. „Wil je zeggen ... ♦" „Dat je in mijn huis je verloving viert en er ook uit zult trouwen." „Wim/' snikte Teus nog even na. „Wat fijn, o wat fijn! Wist jij dat nu allemaal?" Maar Wim haalde een smallen gouden ring te voorschijn en terwijl hij die aan haar vinger schoof, zei hij: „Nee, Teuske. En ja, ik mocht je net als Loek niet gaan halen." „Vader," zei Dik. „Zou de bik nog komen? Wat denk jij?" O, die toon van Dik, mijmerde Teuna, hoe goed was het alles nu. En als de jongen haar blik opving, zei hij hartelijk: „Ik heb den tijd, hoor zus. Huil jij maar gerust, want ik blijf thuis slapen. Op Vaders divan lig ik best en in no time is de rommel beneden." En stil onmerkbaar als in verstandhouding met haar diepere gevoelens voor hem, knikte hij haar toe. „Hoe goed is het, hoe goed is het," zei Teus voor zich heen. Toen, terwijl Dientje den bouillon ronddiende, bewonderde Teuna een fijn zilveren vaasje met drie witte rozeknopjes naast haar bord. „Heb je het kaartje gezien, Teus?" vroeg Jos, die genoot van de vreugde van haar zusje. „O, ze voelde, dat ze het alles zo geregeld had, als Moeder het zou verlangd hebben. „Nee. Waar dan?" Maar Wim had het reeds ontdekt en las: „Hanselchen, Mutti. Er ist, Mutti. Er ist." „Ja,” lachte Teuna. „Er ist. Dat moet je nu maar begrijpen/' „Zo,” zei Wim. „Ben ik er of ben ik er niet?" „En het middenstuk, Teus," zei Jos. „Heb je dat wel bekeken?" „Nee," zei Teus beduusd en ontdekte een prachtig geslepen kristallen roomkom, geheel gevuld met donkerrode rozen. John reikte haar een gesloten couvert over. Een beetje stil maakte ze het open, dan las ze: „Van den Zonhoek voor onze Teus. En mogen stormen komen, Zelfs als z'ons nederslaan, Bloeit diep in ons een Leven, Dat nimmer kan vergaan." Ontroerd zwegen ze allen, dan zei mijnheer Grootwater bewogen: „Mijn wilde eend heeft het licht gevonden." „Ja Vader, dat heb ik," zei Teuna en legde haar hand op Wims arm. ,,'t Leven, dat nimmer kan vergaan, omdat het uit God is."