HET GRAF VAN DEN AMONPRIESTER Maar de brigadier is dit maal ongehoorzaam en stottert een paar woorden van dank.... „Mijnheer ik sta met mijn leven voor mijnheer Aragon in.” Pag. 14 HET GRAF VAN DEN AMONPRIESTER DOOR A. DEN HERTOG BANDTEEKENING EN ILLUSTRATIES VAN G. SCHEEPSTRA LEIDEN —1937 A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. L DE BRIGADIER. Voor de zesde maal binnen een half uur tijds drukt de chef van de Parijsche geheime politie op de schel van zijn schrijftafel. Voor de zesde maal staat de dienstdoende brigadier in het zijkamertje zuchtend op en klopt beleefd aan de deur van het privé-kantoor. „Entrez!” klinkt een scherpe stem. Brigadier Dumoulin wacht nog twee seconden, strijkt met de eene hand zijn zwaren knevel recht, tast met de andere snel langs de knoopen van zijn uniformjas en treedt dan binnen. De chef is juist bezig zich met een geweldigen zakdoek het voorhoofd af te vegen en brigadier Dumoulin constateert tot zijn voldoening, dat de afschuwelijke hitte van dezen Augustusdag ook den „oppersten dievenvanger” niet spaart. Dumoulin is namelijk een van die eigenaardige menschen, die alle narigheid met een soort heldenmoed kunnen verdragen, mits zij maar af en toe bemerken, dat het een ander ook niet altijd voor den wind gaat. „Is hij er nog altijd niet ?” vraagt de chef bits. "„Neen mijnheer. Ik heb overal heen getelefoneerd, maar bij is niet te bereiken.” „Maar voor den duivel, waarvoor dient dan deze monsterirerzameling van speurders, als ik nog niet eens iemand van nijn eigen personeel binnen een half uur kan laten opscharrelen ?” „Met uw verlof, mijnheer, ik ben geen....” „Neen!” klinkt de scherpe stem van den chef „hou je aaond maar. Ik weet nu langzamerhand wel, dat jij geen ipeurder meer bent. En ik heb je al eens eerder gezegd, dat [et Graf van den Amonprlester 1 ik daarover geen gezanik meer wil hooren. Je bent veel te dik. Er zijn in het laatste jaar minstens tien misdrijven onopgehelderd gebleven, omdat elke boef jou kent en altijd weer herkent, in welke dwaze vermomming je je ook steekt.” Dumoulin zwijgt en knauwt geërgerd op een paar haren van zijn donkeren knevel. Zijn terugstelling van speurder tot gewoon brigadier bij den bureaudienst, welke twee jaar geleden werd gelast, zit hem nog altijd dwars. Maar hij weet, dat het onbegonnen werk is, zijn chef tot andere gedachten te brengen. Die wenscht alleen maar van die stiekemme magere sluipers op de boeven af te sturen.... 't Is waar, hij vangt Ze er mee. Maar Dumoulin vindt dat beneden de waardigheid van een speurder; die moet zijn hersens laten werken om uit te vinden waar het geboefte zit en dan zijn spieren gebruiken om de kerels naar het bureau te sleepen. En het mag dan zijn dat de hersens hem wel eens dikwijls in den steek hebben gelaten, de spieren hebben altijd hun werk gedaan. Onwillekeurig balt hij zijn vuisten en spant zijn geweldige borst tot de naden van zijn uniform verdachte kraakgeluiden laten hooren. „Blaas je niet zoo op, Dumoulin. Dat geeft je toch allemaal niets. Je zult je moeten schikken en anders kan ik je hier ook niet gebruiken.” De kolossale gestalte van den brigadier ontspant zich. Een zware zucht weerklinkt als van een locomotief, die stoom afblaast. „Ja mijnheer,” antwoordt hij dan met zachte stem. „En ga nu naar je telefoon en zorg, dat je binnen vijf minuten verbinding hebt. Aragon moet onmiddellijk hier komen.” „Het zal gebeuren, mijnheer.” Als Dumoulin weer in zijn bedompte zijkamertje is teruggekeerd, is hij er van overtuigd, dat zijn antwoord nog al dwaas geklonken moet hebben. Het zal gebeuren, mijnheer .... Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hij vindt zichzelf stapel idioot om zich nog iets van die heele geschiedenis aan te trekken, want iemand, die te dik is om speurder te zijn, hoeft ook niet per telefoon de stad af te zoeken of hij soms ergens verbinding kan krijgen met den rechercheur Antoine Marie Baptiste Aragon. Te dik? . ♦.. Nu ja, goed, hij is twee meter lang en is niet van de dunste, maar niet één brigadier van het heele korps is in staat twee schurken tegelijk bij hun nekvel te pakken en hen net zoo lang met de koppen tegen elkander te botsen totdat ze om genade smeeken en als schoothondjes mee naar het bureau gaan. ♦. ♦ Dat zijn kleinigheden die brigadier Dumoulin opknapt! Hij kijkt dan weer met een schuwen blik naar het telefoontoestel, dat daar op het wrakke tafeltje staat, naast het pannetje, waarin hij gewoon is zijn half-zacht gekookte eieren nog wat op te warmen. Brigadier Dumoulin eet namelijk altijd eieren, omdat, zooals hij beweert, een groot lichaam goed gevoed moet worden, en omdat hij gelooft, dat er nog eens een dag zal komen waarop de politie zijn reuzenkracht van noode zal hebben. Maar zijn hoofd staat er niet naar om op dit oogenblik aan eieren of ander voedsel te denken. Hij moet zijn hersens voor andere dingen gebruiken. Hij moet binnen vijf minuten weten waar Aragon uithangt. In gedachten ziet hij de kaart van Parijs voor zich. Hij kent er alle straten, sloppen en holen. Hij kent er zelfs de menschen, althans ten minste een paar duizend. Maar hij weet niet waar rechercheur Aragon zit. Reeds begint de inspanning van het denken zich af te teekenen op zijn gezicht, dat heel langzaam een donkerroode tint krijgt. Zijn onderlip klemt zich om de neerhangende haren van zijn knevel. De trouwe, bruine oogen worden kleiner en kleiner en op zijn laag voorhoofd plooien zich enorme rimpels. Dan opeens springt hij op; het krukje, waarop hij zat, ploft tegen den grond en met twee vervaarlijke stappen staat hij naast de telefoon. Er is nog maar één mogelijkheid! Als Aragon niets te doen heeft, dan kan hij in het Café de la Paix zitten. De rechercheur is namelijk ingedeeld bij den vreemdelingendienst en aangezien in het Café de la Paix altijd meer buitenlanders komen dan Parijzenaars is er een kans, dat Aragon.... Dumoulin gunt zich geen tijd om zijn gedachten af te maken. Hij bladert nerveus in het dikke telefoonboek, zoekt in zijn haast eerst bij zes verkeerde letters en vindt dan eindelijk het nummer. Enkele seconden later heeft hij verbinding. Alsof zijn leven er van afhangt vraagt hij met trillende stem aan den portier van het café of rechercheur Aragon daar soms is. „Ja, die zit buiten/' is het antwoord. Een zware zucht ontsnapt aan de geweldige borst van brigadier Dumoulin. „Zeg hem.... zeg hem" stottert hij, „dat hij onmiddellijk bij den chef moet komen." „Bij welken chef?" „Van den geheimen dienst natuurlijk! Je spreekt met de politie." Dumoulin is tevreden over de uitwerking van dit tooverwoord, want nu stottert de portier van het Café de la Paix en belooft, dat hij de boodschap dadelijk zal overbrengen. Brigadier Dumoulin richt zich dan hoog op, legt de telefoon neer en staat een oogenblik trots en fier als een veldheer, die zoo juist een slag heeft gewonnen. Hij stapt naar de deur van het privé-kantoor, klopt forsch tegen het paneel en treedt binnen zonder op antwoord te wachten. Stram, met de hakken tegen elkaar, rapporteert hij het resultaat van zijn bemoeiingen. „Mijnheer Aragon zal onmiddellijk bij u komen." Even zit de chef paf. Hij had alles verwacht, behalve dat zijn bode inderdaad kans zou zien den onvindbaren rechercheur te ontdekken. „Heb je zelf uitgevischt waar hij zat ?" vraagt de chef, nog ongeloovig. De brigadier knikt en vertelt, zoo luchtig als zijn zware stem zulks toelaat, hoe hij op zijn helderen inval is gekomen. „Hm," mompelt de chef „dat is nog niet eens zoo gek geredeneerd.... Maar toch is het stom toeval, dat de rechercheur er w£s, want politiemannen hebben meestal geen tijd om in café's rond te hangen. Mocht je dat soms nog niet weten, Dumoulin, knoop het dan stevig in je oor.” De brave brigadier is tot in het diepst van zijn gemoed verontwaardigd over het feit, dat nu zelfs een van de helderste oogenblikken uit zijn heele politie-carrière, botweg als stom toeval wordt beschouwd. Zóó verontwaardigd is hij, dat de stekelige opmerking over het „rondhangen in café's”, die natuurlijk slaat op Dumoulin's bijzonder dorstigen aard, hem ternauwernood deert. Hij heeft alleen maar behoefte iets grofs te zeggen, doch terwijl hij zoekt naar het juiste woord en nog aarzelt tusschen een onbeleefden vloek en een minachtend „bah”, steekt de chef hem een papier toe. „Dit telefonisch rapport moet in vijfvoud worden overgetikt .... Ga hier aan mijn schrijfmachine zitten, doe het vlug en netjes.... en vergeet straks wat je gelezen hebt! Begrepen?” Brigadier Dumoulin is op slag gekalmeerd. Een vertrouwensopdracht! Een geheim rapport overtikken! Aha! Dat is zooveel als eerherstel. Hij grijpt naar het papier en haast zich naar de schrijfmachine, die hij dan met streelende vingers gaat bewerken. Het is een wonder zooals hij tikt. Want iemand, die het nooit heeft gezien, zou niet willen gelooven, dat een geweldige kerel als Dumoulin, met handen als tafelbordjes en spieren als kabeltouwen, in staat is het toetsenbord van een schrijfmachine zoo meesterlijk te bespelen. Snel en zeker vinden zijn groote vingers de toetsen.... Op het witte papier in de machine reien zich de letters aaneen tot woorden .... De woorden vormen zinnen. En de eerste daarvan luidt: „Rapport nopens de gebeurtenissen, welke aanleiding hebben gegeven tot het verzoek om controle van de filmactrice Nina Bing.” II. DE RECHERCHEUR. De portier van het Café de la Paix haast zich tusschen de tafeltjes door naar den hoek van het terras aan de zijde van de Place de 1'Opéra en tikt beleefd aan zijn pet voor een jongmensch, dat met zichtbaar welbehagen van een verkoelende sorbet geniet. „Mijnheer Aragon, ik heb een telefonische boodschap voor u. De chef verwacht u onmiddellijk op het bureau." De jonge man verroert zich niet. Hij laat even het rietje uit zijn mond vallen, maar houdt zijn blikken gericht op den uitgang van de Métro in het midden van de Place de TOpéra. „Dank je portier. Ik veronderstel, dat je bedoelt, dat de politie mij zoekt." De portier glimlacht beleefd om het grapje en veroorlooft zich het te corrigeeren. „Met dit verschil, mijnheer, dat u uzelf moet komen melden." De jonge man slaakt een diepen zucht. „Ook dat nog. Met deze hitte zou het mij beter passen, als ze me kwamen halen." Dan vischt hij het rietje weer op en verdiept zich opnieuw in de aandachtige beschouwing van iets, dat blijkbaar zijn belangstelling heeft gewekt. De portier blijft een oogenblik staan, volgt de blikken van den gast, maar vindt niets dat de moeite waard is om naar te kijken. Hij haalt even de schouders op en verwijdert zich weer, inmiddels gerustgesteld door de gedachte, dat hij althans zijn plicht heeft gedaan, door de boodschap van de politie stipt over te brengen. De rest gaat hém niet aan. Als rechercheur Aragon wil blijven zitten moet hij dat zelf weten. Inderdaad maakt de jeugdige politieman geen aanstalten om aan den dringenden oproep van zijn chef gehoor te geven. Zooals hij daar zit, in de schaduw van het groote zonnescherm, schijnbaar achteloos zuigend aan zijn rietje, zou men hem voor een student kunnen houden, die de hitte der collegezalen is ontvlucht en zich nu verlustigt in het bonte gewoel van dit drukste verkeerscentrum der wereldstad. Ook in zijn manier van doen lijkt Aragon veel meer op een joligen studiosus dan op een ernstigen bewaker der openbare veiligheid. Hij is steeds vroolijk en goed gehumeurd, zit vol grappen en Zelfs in de hacheüjkste situaties ontdekt hij altijd nog wel iets komisch, waarom hij op zijn minst kan glimlachen. Maar zoowel zijn chefs als de boeven en misdadigers weten, dat deze vroolijke, lachende jongeman een der slimste en moedigste speurders is van den geheimen dienst, die schijnbaar nonchalant, maar inderdaad met geraffineerde nauwkeurigheid en scherpzinnigheid de meest ingewikkelde misdaadproblemen weet op te lossen. Zijn gestalte is tenger en zijn lichaamskracht betrekkelijk gering, maar hij is brutaal, vindingrijk en onverschrokken en met deze eigenschappen heeft hij tot nog toe steeds overwonnen, zelfs als hij met gevaarlijke en desperate schurken te doen had. Als zoon van een verarmden landedelman was hij reeds op jeugdigen leeftijd naar Parijs getrokken om er zijn eigen brood te verdienen. Aanvankelijk moest hij zich tevreden stellen met de meest eenvoudige, meerendeels administratieve baantjes, totdat hij een kans kreeg als verslaggever van de „Matin”. In die functie zwierf hij veel door Parijs, waagde zich met zijn ontwapenenden glimlach in de meest beruchte buurten, waar hij sensationeele copy. verzamelde voor een rubriek „Paris criminelle”. Al spoedig kreeg deze rubriek een zekere vermaardheid en toen hij een paar maal met groote scherpzinnigheid de oplossing bracht van enkele onopgehelderde misdaden, trok dit de aandacht van den chef der geheime politie, die den twintigjarigen verslaggever aan zijn dienst wist te verbinden. Van dat oogenblik af, bleek eerst recht welk een voortreffelijk speurder Aragon was. In korten tijd ontmaskerde hij o.a. een gevaarlijken oplichter, een spionne en twee gentlemen-inbrekers. Zijn meesterstukje was echter het voorkomen van een politieken aanslag op een vreemd staatshoofd, waartoe hij een clubje staatsgevaarlijke elementen onschadelijk maakte. Dit vooral was oorzaak, dat hij bij den vreemdelingendienst werd ingedeeld en hem bijzonder moeilijke en eervolle opdrachten werden gegeven, welke men in gewone omstandigheden zeker niet zou hebben toevertrouwd aan een jongmensch van nog geen vijfentwintig jaar. Een van de eigenaardigheden van zijn manier van werken is, dat hij zich nooit laat haasten, noch door zijn chefs, noch door de gedragingen van zijn aanstaand slachtoffer. Met een bijna tergend geduld wacht hij zijn tijd af en wekt daardoor wel eens den schijn, dat hij eigenlijk niets om handen heeft. Zoo is het ook nu. Iemand die Aragon daar in het Café de la Paix zag genieten van zijn ijskouden sorbet, zou nauwelijks willen gelooven, dat hij daar werkt en denkt en combineert en tegelijkertijd één van zijn klantjes scherp in het oog houdt. Bij den ingang van den ondergrondschen spoorweg staat nl., nonchalant tegen het ijzeren hek geleund, een magere, tanige kerel met een gebruind gelaat. Deze man, een der vele uitheemsche typen, die men overal in Parijs kan zien rondhangen, geniet de gevaarlijke eer sedert enkele weken door rechercheur Aragon geschaduwd te worden, of eigenlijk verdient de regelmatige belangstelling in 's mans handel en wandel deze kenschetsing niet ten volle. „Schaduwen” duidt op een voortdurende, onopvallende bewaking en die moeite neemt Aragon niet, of ten minste niet meer. Want al heel spoedig had de speurder ontdekt, dat hij zijn man op bepaalde tijdstippen van eiken dag steeds op vaste plaatsen kon terugvinden. Deze eigenaardige regelmaat in de bewegingen van den gebruinden vreemdeling was den speurder niet onwelkom geweest, want hij had meestal nog wel meer te doen, in verband met de hem verstrekte opdracht en bovendien ging zijn belangstelling voorloopig in hoofdzaak uit naar 's mans gedragingen op die vaste pleisterplaatsen. Er moest, zoo leek het hem, een zeer bijzondere reden zijn, waarom de kerel altijd van twaalf tot twee op de Place de rOpéra stond en bij voorbeeld tusschen drie en vijf op de Place Vendöme en tegen zeven uur bij de Madeleine. En om die reden uit te visschen, getroostte Aragon zich onder andere sedert veertien dagen de moeite en het genoegen omstreeks het middaguur in het Café de la Paix te gaan zitten, ten einde zijn zonderlingen vreemdeling in het vizier te kunnen houden. Ook nu heeft hij hem geen moment uit het oog verloren, maar niets bijzonders ontdekt. Met een ongelooflijke hardnekkigheid heeft de man al weer bijna twee uren lang tegen het hek van de Métro staan hangen, alsof niets ter wereld hem uit deze aartsluie houding zou kunnen doen opschrikken. En intusschen draait de verkeersmallemolen op het groote plein lustig rond. Drommen voetgangers, die van de Boulevards komen, troepen samen voor de oversteekpunten, ivachtend op een gunstig oogenblik om tusschen den schier ïindeloozen stroom van taxi's en autobussen door te glippen. De verkeersagenten, met hun korte manteltjes en witte knuppels, beijveren zich om de zaak op gang te houden. „Circulez!.... circulez!” roepen zij herhaaldelijk. Stilstand beteekent wanorde in dezen heksenketel. Af en toe crijgt een taxi-chauffeur een grimmigen snauw van een agent. Soms ook foeteren de bestuurders tegen elkaar, wanneer hun spatborden gevaar loopen gekraakt te worden. Remmen marsen, versnellingsbakken stooten de jammerlijkste geluiden uit, terwijl de menschen haastig vluchten, om zich op de xottoirs in veiligheid te stellen. Rechercheur Aragon laat zijn blikken even dwalen over lit yerkeerstumult en hij verbaast er zich als altijd weer over, lat juist hier op dit drukke punt betrekkelijk zoo weinig ongelukken plaats hebben. In al die uren, die hij hier op zijn itoeltje heeft doorgebracht, waren het er goed geteld twee :n dan nog zonder ernstige gevolgen. „Een bewijs, dat zelfs de verkeerspolitie hier goed is," lenkt hij glimlachend en wendt dan zijn blikken weer naar len Métro-ingang. Daar ziet hij dan plotseling iets anders dat zijn aandacht rekt. Een krantenverkooper komt dwaas onvoorzichtig op een holletje in zijn richting loopen. En het gekste is, dat de man daarbij een van zijn eigen couranten leest. Hij houdt het blad in zijn beide handen voor zich uitgespreid, kijkt niet op of om, steekt pardoes den rijweg over en wordt juist even geraakt door een passeerenden auto. De man valt, couranten stuiven in het rond, gegil weerklinkt, menschen snellen toe, pakken hem op en dragen hem haastig het Café de la Paix binnen. Ook Aragon gaat mee, want, behalve dat hij zich als politieman verplicht voelt te helpen, heeft het zonderlinge gedrag van het slachtoffer zijn nieuwsgierigheid opgewekt. En het heele geval wordt nog gekker voor hem als hij ziet hoe de man, die, doezelig van den smak tegen het plaveisel, op een leeren bank ligt, nog steeds de courant in zijn beide handen heeft geklemd. Een van de omstanders neemt de krant weg en Aragon haast zich het blad op te rapen, om te zoeken wat dezen man Zoo eigenaardig boeide, dat hij er zijn leven voor in de waagschaal stelde. Terwijl vele hulpvaardigen staan toe te zien hoe een toegeschoten dokter den krantenverkooper onderzoekt en betast, kijkt Aragon de pagina door, maar vindt zoo gauw niets bijzonders. Louter filmnieuws met portretten en plaatjes. Misschien is de kerel een enthousiaste bioscoopbezoeker, die bang was te laat te komen bij de film, die hij nog verzuimd had te gaan zien. Zijn belangstelling voor het geval is op slag verminderd. Alleen interesseert het hem nog, of de man zelf er goed is afgekomen en hij mengt zich tusschen de omstanders. Op de bank ligt, nog half bewusteloos en met een lichte wonde aan het voorhoofd, een bejaarde man, mager, vervallen en afgetobd, maar toch niet het gewone soort krantenverkooper. Waarschijnlijk een der vele slachtoffers van veranderde omstandigheden, die dwingen tot het allerlaatste middel van bestaan, waaraan van-huis-uit-fatsoenlijke lieden zich nog durven wagen als de nood hoog gestegen is. Even schudt Aragon meewarig het hoofd. Hij kent ze deze stakkerds, die zich zoogenaamd geschikt hebben in hun droevig lot, maar zich nooit thuis kunnen voelen in het schamel bestaan, waartoe zij vervallen zijn. Dan wendt hij zich af. Het wordt nu toch waarlijk wel tijd eens gehoor te geven aan den dringenden oproep van den chef. Maar als hij bij den uitgang is, blijft hij even staan en steekt snel een sigaret in zijn mond. Over het vlammetje van zijn aansteker heen kijkt hij dan naar zijn Oosterling, die zich voor het terras bij de belangstellende toeschouwers heeft gevoegd. „Wel, wel/' mompelt hij, „mijnheer is zoowaar in de beenen gekomen.... Er zijn dus toch nog voorvallen, die hem uit zijn zoete rust kunnen doen ontwaken.” Dan loopt hij naar den anderen uitgang, springt in een taxi en rijdt weg naar het bureau van den geheimen dienst. III. DE NIEUWE OPDRACHT. Commissaris Lavaroux, de chef van de geheime politie, tikkelt met zijn vingers een eentonigen roffel op zijn schrijfbureau en kijkt telkens verstoord naar den breeden rug van brigadier Dumoulin, die al vier keer een snauw heeft gehad, omdat hij nog niet klaar is met het overtikken van het rapport omtrent Nina Bing. Tegenover hem zit rechercheur Aragon, die doodbedaard en glimlachend een sigaret rookt en met belangstelling toeziet hoe de arme Dumoulin in zijn nervositeit elke tien seconden even van zijn stoel opwipt als de commissaris zijn roffel extra kracht bijzet door een harden klap met al zijn vingers tegelijk. Het wachten is op het rapport, waarvan het overtikken meer tijd in beslag heeft genomen dan commissaris Lavaroux verdragen kan. Aragon vindt het bepaald interessant te zien hoe zijn chef zichzelf tot kalmte tracht te dwingen, doch langzaam maar zeker naar een nieuwe uitbarsting van ongeduld wordt toegedreven. Ongeduld is een slechte eigenschap voor een politieman en de commissaris weet dit maar al te goed. Vandaar dat hij altijd zijn uiterste best doet zichzelf onder controle te houden, hetgeen hem in den regel ook wel gelukt. Maar merkwaardig genoeg schijnt de onverstoorbare rust van rechercheur Aragon steeds een averechtsche uitwerking op hem te hebben. Blijkbaar wordt hij er door geprikkeld en zelfs gebeurt het wel dat hij Aragon zijn „verduivelde kalmte” verwijt. Zoo doet ook nu een glimlach van den rechercheur hem opvliegen. ,,Zit alsjeblieft niet te lachen, Aragon; je hebt geen idee wat voor ellende ik met mijn personeel heb uit te staan ♦... Uitgerekend twintig minuten zit ik nu al op dat stuk te wachten." „Is het zoo gewichtig?" „Ja natuurlijk is het gewichtig, anders zou ik jou niet hebben laten roepen." „Maar Dumoulin tikt anders nogal vlot, zou ik zoo zeggen." „Dat zou je zoo zeggen, ja. Maar hij is tegenwoordig recalcitrant, omdat hij geen speurderswerk meer krijgt.... En ik vraag jou in gemoede, is iemand met een dergelijk postuur geschikt om dieven te vangen?" „Misschien wèl om ze vast te houden," waagt Aragon in het midden te brengen, hetgeen hem een dankbaren blik van Dumoulin bezorgt. De commissaris stuift dan weer op. „Kijk vóór je, Dumoulin, en blijf aan je werk, anders zitten we hier morgenochtend nog!" De brave brigadier buigt weer zijn enorme gestalte over het nietige machientje en tikt ijverig verder. „Kunt u mij niet in het kort vertellen waar het om gaat, chef?" vraagt Aragon dan. „Ja, dat zal wel moeten.... De kwestie is, je moet de gangen van de filmster Nina Bing controleeren." „Maar ik ben nog bezig met die Egyptische zaak." „Die kan wel even wachten. Je hebt zelf gerapporteerd, dat daar voorloopig geen complicaties in te verwachten zijn." „Dat is ook inderdaad zoo, maar ik moet toch bij de hand blijven. En anders moet ik een helper hebben." „Een helper?" De Commissaris maakt een wanhopig gebaar. „Ik heb niemand meer. Het lijkt wel of alle boeven in Parijs hebben samengespannen, om ons juist in deze zomermaanden de handen vol te geven." „Ik ben niet veeleischend," glimlacht Aragon. „Maar ik zeg je, ik heb niemand!" „Geeft u me dan brigadier Dumoulin maar." Wanneer een slang zich plotseling om zijn schrijfmachine had gekronkeld, had Dumoulin niet sneller kunnen opsprin- gen. Er vaart een trilling door zijn groot lichaam.... Speurderswerk met rechercheur Aragon! Dat was iets, dat hij zelfs niet zou durven droomen! „Ga zitten, Dumoulin!" snauwt de commissaris en wendt zich dan met een nijdig gezicht tot Aragon. „Hoor eens, mijn waarde, ik hoop, dat je het ernstig meent met den politiedienst en dat je de resultaten van je werk niet door een dwaasheid in de waagschaal wilt stellen." „Daar gaat het juist om. Ik heb een paar stevige knuisten noodig en die heb ik helaas zelf niet. De heeren Egyptenaren zijn mij een beetje te talrijk hier in Parijs en, mocht het al geen belang zijn voor den politiedienst, dat ik in leven blijf, dan is het toch voor mijn eigen genoegen wel wenschelijk." Aragon zegt dit met zijn minzaamsten glimlach en tipt voorzichtig wat asch van zijn onberispelijke, flanellen pantalon. De chef is even uit het veld geslagen. Hij kan zijn rechercheurs bezwaarlijk de krachtige hulp weigeren, die zij bij mogelijke conflicten met misdadigers meenen noodig te hebben. Maar hij aarzelt nog. „Verwacht je dan moeilijkheden?" Aragon stroopt even de rechter mouw van zijn jas op en toont den commissaris een nog nauwelijks geheelde lange snede, die dwars over zijn onderarm loopt. „Dit kreeg ik een paar dagen geleden. Het kostte mij helaas een nieuwe jas." De commissaris vraagt niet meer. Hij mag dan een lastige, ongeduldige chef zijn, als een van zijn menschen een haar gekrenkt wordt, dan wordt hij één en al zorgzaamheid. „ *t Is goed, Aragon. Je kunt hem krijgen." Weer springt Dumoulin op en weer snauwt de commissaris hem toe, dat hij moet gaan zitten. Maar de brigadier is ditmaal ongehoorzaam en stottert een paar woorden van dank.... „Mijnheer, ik sta met mijn leven voor mijnheer Aragon in." „Dat haalt je de koekoek," is de vriendelijke opmerking van den chef, „maar voordat je sterft zal je me eerst dat rapport aftikken. Vooruit! Aan je werk!" Nog nooit heeft Dumoulin zich met zulk een verwoeden ijver op zijn schrijfmachine geworpen. Zijn groote handen springen over de toetsen heen en weer, alsof hij al herig is gevaarlijke Egyptenaren knock-out te slaan. Intusschen komt de chef weer op rijn uitgangspunt terug. „Het gaat dus om de Amerikaansche filmster Nina Bing.” „Is ze mooi ?” vraagt Aragon. „Heb je ooit een leelijke filmster gezien? Je kunt haar bewonderen in de film „Schoenen en Menschen”, die pas uit Amerika is geïmporteerd.” „Prachtig. Daar ga ik dan vanavond direct naar toe.” „Luister nu alsjeblieft en praat er niet telkens tusschen door. De kwestie waar het om draait is, dat Nina Bing, voordat rij in Hollywood naam maakte, getrouwd was met een Italiaan, Alfredo Pezzana. Deze Pezzana is een eerste-klas schurk, opiumsmokkelaar en kidnapper. Hij heeft in Juni van dit jaar de kleine filmster Anita Dolores ontvoerd. Dank rij de aanwijzingen van Nina Bing en een paar van haar vrienden is het kind enkele dagen later weer bevrijd. Pezzana en rijn handlangers werden geknipt, maar de kerel vist uit de gevangenis te ontvluchten, vermoedelijk naar Europa. Nu is het opgevallen, dat Nina Bing, bij de gerechteijke behandeling van de zaak, nogal warm voor Pezzana heeft gepleit, ofschoon rij redenen te over had om dankbaar te ajn dat zij van hem af was. De politie in Hollywood heeft laar daarom, na de ontvluchting van Pezzana, in het oog aten houden. Daarbij werd niets bijzonders geconstateerd, lehalve dan, dat Nina Bing een dag of veertien later vrij ilotseling ook naar Europa vertrok.” Aragon, die aandachtig geluisterd heeft, fluit even zachtjes ;n de chef vervolgt snel: „Precies, ik denk, dat de politie in Hollywood ook zoo jefloten heeft. Men veronderstelt daar, dat Nina Bing de “elatie met Pezzana toch niet heeft afgebroken en dat zij hem n Europa zal ontmoeten, of dat Pezzana haar zal opzoeken.” „Dat is nog niet zoo gek gedacht,” meent Aragon. „Maar de zaak is nog iets gecompliceerder geworden,” ;aat Lavaroux voort, „want nadat wij het verzoek kregen om le filmster te doen controleeren, kregen wij een telegram, lat de beide vrienden van Nina Bing, enkele Hagpti later, hals over kop ook naar Europa waren vertrokken.” „En wie zijn die vrienden ?” „De een is een Hollander.... hij heet Hans.... Hans . ♦. .” Dumoulin helpt vlug. „Hans Wijdeman, mijnheer. En de andere is Giovanni Donati, een kind van een Italiaanschen vader en een Hollandsche moeder. Volgens de getuigenverklaringen heeft Pezzana getracht dezen jongen uit den weg te ruimen.” „Je hoort het,” zegt dan de chef weer, „er is wel zoo het een en ander mis in deze affaire.” „Erg duidelijk is het nog niet, maar anders zou het ook geen politiezaak zijn. Hoofdzaak is dus in elk geval de arrestatie van dien Pezzana,” „Inderdaad. De kerel is bij verstek ter dood veroordeeld.” „Dan zal hij zijn hoofd dus wel goed verstoppen.” „Je bedoelt een vermomming?” „Lijkt me wel waarschijnlijk. En dus is het niet zoo gek gezien van die Hollywooders dat ze NinaBing laten volgen. Waar is zij op het oogenblik ?” „Gisteren in Cherbourg aangekomen.” „Wie is er voorloopig met de controle belast ?” „Niemand. We weten precies wat ze doet en waarheen zij gaat.” Het gezicht van Aragon is opeens een groot vraagteeken. „Hoe dan?” informeert hij vol belangstelling. „Heel eenvoudig. De couranten staan vol over haar bezoek aan Parijs. Zij komt morgen om vier uur hier aan.” De chef grijpt naar een van de kranten, die op zijn schrijftafel liggen en geeft die aan Aragon. „Hier, lees zelf maar.” Nog steeds ten hoogste verbaasd, slaat de rechercheur de courant open. Het is de „Paris-Midi,” toevallig hetzelfde blad waarvan ook de krantenverkooper op de Place de 1'Opéra een exemplaar in zijn handen hield toen hij werd aangereden. Op de filmpagina staat een portret van Nina Bing, de beroemde filmster uit Hollywood. Daaronder met koeien van letters .... „Nina Bing, de even schoone als gevierde filmactrice, op weg naar Parijs.” En dan met wat kleinere letters: „Men zal zich het geruchtmakende proces herinneren tegen een zekeren Alfredo Pezzana, den ontvoerder van Anita Dolores. Pezzana, die uit de gevangenis te Hollywood wist te ontvluchten, nog voordat hij ter dood veroordeeld werd, is nog steeds de echtgenoot van Nina Bing. Zij was geheel onkundig van zijn schurkenstreken» toen zij hem huwde. Zoodra zij ontdekte wie en wat hij eigenlijk was, heeft zij hem onmiddellijk verlaten. De levenswandel van deze schoone Zweedsche, wier eigenlijke naam Ingeborg Svendsen is, mag dan ook onberispelijk worden genoemd en het zal de stad Parijs een vreugde zijn haar te mogen begroeten. Velen van haar vereerders en vereersters zullen morgenmiddag om vier uur ongetwijfeld gebruik maken van de gelegenheid....” Aragon heeft geen lust nog verder te lezen. Hij wordt altijd een beetje wee van dit soort gematigd film-enthousiasme. Hij vouwt de courant op en vraagt toestemming die te mogen meenemen. „Natuurlijk," zegt Lavaroux met een royaal handgebaar. „Je ziet, dat onze krantenverslaggevers ook wel eens nuttig voor de politie kunnen zijn." „Ja, inderdaad,” antwoordt Aragon peinzend.... „wonderbaarlijk nuttig." „Waarom zeg je dat op zoo'n zonderlingen toon? Is er iets vreemds aan?" Nog voordat Aragon de vraag kan beantwoorden, staat Dumoulin op. Hij overhandigt met een diepen zucht het eindelijk overgetikte rapport aan zijn chef. „Ik ben klaar, mijnheer." „Zoo, het zou tijd worden .... Dank je. En je kunt nu wel gaan. Ik heb je voorloopig niet noodig." Dumoulin aarzelt en kijkt naar Aragon. „Met uw verlof, mijnheer .... Als ik in deze zaak moet meewerken, zou het misschien goed zijn als ik bleef.” De chef wordt rood van kwaadheid, maar hij weet, dat hij dit verzoek bezwaarlijk kan weigeren. Bovendien valt Aragon zijn helper bij. Het Qraf van den Amonpriester 2 „Ja chef, ik ben er zeer op gesteld, dat Dumoulin op de hoogte is/’ De commissaris haalt zijn schouders op en geeft met een stuggen hoofdknik zijn toestemming, terwijl hij de getikte vellen van het rapport over de tafel naar Aragon toeschuift. „Neem dat maar mee. Dan weet je er verder net zooveel van als ik.” „Mag ik het even inkijken?” De rechercheur bladert de netjes aan elkaar gehechte vellen haastig door, leest hier en daar een zin. Dan glimlacht hij. „Aha .... dat dacht ik wel,” zegt hij. „Wat zie je voor bijzonders ?” „Hier staat dat Nina Bing in het geheim, des nachts aan boord van een vrachtschip is ingescheept. Zij reist dus wel streng incognito.” „Ja, en wat zou dat?” „Dan is het nogal zonderling, dat de couranten zoo goed zijn ingelicht.” „Maar een filmster kan zich niet verbergen.” „Als zij bepaald wil, wat met Nina Bing vermoedelijk het geval is geweest, zou dat toch niet onmogelijk zijn.” „Nu ja,” vraagt de chef ongeduldig, „wat wil je daarmee Zeggen ?” „Dat er waarschijnlijk iemand is, die haar beletten wil haar spoor te verbergen.” „Hm”.... Lavaroux moet wel toegeven, dat die mogelijkheid bestaat, maar hij vindt toch, dat de normale conclusies uit dergelijke aanwijzingen een beetje lichtvaardig schijnen wanneer het een beroemde filmster betreft. Aragon haast zich dat te erkennen. Het was maar een gedachte, die bij hem opkwam. Men moest ten slotte alle bijzonderheden even nader bekijken. Het verdere gesprek tusschen den chef en zijn rechercheur loopt dan over algemeene dingen. Aragon zal zich voorloopig hoofdzakelijk wijden aan de controle van Nina Bing en de Egyptische aangelegenheid even laten rusten. Die heeft inderdaad op het oogenblik niet zoo veel haast. Eventueel kan hij Dumoulin bepaalde opdrachten geven om het contact naar beide zijden te behouden. Als hij afscheid genomen heeft en met Dumoulin in het zijkamertje staat, grijpt deze geroerd zijn hand en knijpt die ongeveer fijn tusschen zijn geweldige knuisten. ,;Mijnheer Aragon, ik zal dit nooit vergeten. U hebt mij uit dit afschuwelijke baantje van bode verlost en u kunt nu onder alle omstandigheden op mij rekenen." Met een pijnlijk vertrokken gezicht bevrijdt Aragan eerst zijn hand uit de klemschroefachtige vingers van zijn toegewijden helper en verklaart, dat er voorloopig niet veel te doen valt. „Morgen kwart voor vier aan het St. Lazare-station. Een vermomming is niet noodig. Men mag ons niet samen zien, maar je blijft in mijn buurt." ,, Mag ik vragen, mijnheer Aragan, zoudt u denken, dat deze zaak een beetje de moeite waard zal zijn ?" „Ik heb nog geen flauw idee, Dumoulin, maar die Pezzana Zal waarschijnlijk niet zoo’n gemakkelijk heerschap zijn." Dumoulin laat zijn borst even opzwellen en balt de vuisten. Het is een eenvoudige maar zeer duidelijke verklaring, dat de brave brigadier óók niet gemakkelijk zal zijn en Aragon gaat getroost heen met de overtuiging, dat ditmaal hersens en spierkracht op hoopgevende wijze vereenigd zijn. Ergens in een café op een van de drukke Boulevards vindt Aragon dan gelegenheid het door Dumoulin getikte rapport nog eens na te lezen. Het vult grootendeels aan wat de commissaris hem reeds over het geval heeft verteld. Uit de gegevens blijkt, dat de tienjarige filmster Anita Dolores met haar vader een reis naar Europa had gemaakt en dat Pezzana met dezelfde boot als zij naar Amerika terugkeerde. Vermoedelijk is het plan tot de ontvoering reeds toen gerijpt, want Pezzana heeft op sluwe wijze gebruik gemaakt van de vriendschap tusschen de kleine Anita en een veertienjarigen jongen, Giovanni Donati. Deze knaap, een wees, wiens vader Italiaan en wiens moeder een Hollandsche was, verdiende te Amsterdam den kost met schoenenpoetsen. Op verzoek van Anita had haar vader zich het lot van den jongen aangetrokken en hem meegenomen naar Hollywood. Pezzana wisteen intrige te bedenken, waardoor hij den jongen een brief kon laten schrijven, die het meisje in de val lokte. Giovanm had intusschen in Hollywood een kameraad gevonden, den een en twintigjarigen Hans Wijdeman uit Amsterdam. Te zamen met Nina Bing, die het tweetal had leeren kennen, hebben zij toen jacht gemaakt op de ontvoerders en konden de politie reeds twee dagen later de noodige aanwijzingen geven, welke tot de bevrijding van het meisje en de arrestatie van Pezzana met zijn handlangers leidden. Bij die jacht werd Giovanni Donati door Pezzana neergeschoten, maar herstelde spoedig van zijn niet ernstige verwonding. Dat is ongeveer alles. Alleen volgen dan nog de signalementen. Voor dat van Nina Bing wordt natuurlijk verwezen naar de vele filmfoto's, terwijl voor wat betreft haar beide jeugdige vrienden de aandacht wordt gevestigd op de film ,Schoenen en Menschen", waarin zij alle drie een rol vervullen. Van Alfredo Pezzano wordt vermeld, dat hij tusschen 1918 en 1938 in Italië gevangenisstraf heeft ondergaan wegens bankroof. Hij is betrekkelijk klein van gestalte, gebruind gelaat, scherpe, saamgeknepen mond, linkervoet veel kleiner dan de rechter. Hans Wijdeman heeft na eenige avontuurlijke jaren ten slotte een baantje als filmfigurant in Hollywood gevonden. Zijn gedrag schijnt zeer goed te zijn. Van Giovanni Donati wordt niet veel vermeld. De jongen schijnt kans te hebben op een filmcarrière. Hij heeft zeer ten gunste van Pezzana getuigd, ofschoon er aanwijzingen waren, dat Pezzana den jongen zeer slecht gezind was. Hij heeft zich over deze blijkbaar bestaande veete echter niet willen uitlaten. „Wel, wel".... mompelt Aragon, als hij dit alles gelezen heeft.... „dat is een nogal romantische historie." Dan haalt hij de courant uit zijn zak en bekijkt de foto van Nina Bing. Opeens moet hij weer denken aan den krantenverkooper, die zoo geboeid was door deze pagina, dat hij pardoes onder een auto liep. Wat kan er toch voor bijzonders in staan, dat dien man zoo volkomen in beslag nam? Hij zoekt de bladzijden nog eens door, maar het eenige bijzondere schijnt toch wel de aanstaande komst van Nina Bing te zijn. Aragon haalt dan even de schouders op, bergt krant en papieren weer in zijn zak en bestelt nog een koelen dronk. Hij kan nu een beetje luilakken en dan vanavond naar de film „Schoenen en Menschen”. IV. DE KRANTENVERKOOPER. Eigenlijk vindt Aragon het een beetje overbodig de gevierde filmster te gaan bekijken op het oogenblik, dat zij uit Cherbourg aan het station St.-Lazare arriveert. Hij weet, dat de pers-verslaggevers en -fotografen haar zullen ontvangen en dat hij nog dienzelfden avond in de couranten zal kunnen lezen in welk hotel Nina Bing is afgestapt. Maar de jonge rechercheur is nu eenmaal nauwgezet en loopt niet graag het risico, dat hij zich iets te verwijten zou hebben. Want het is natuurlijk niet uitgesloten, dat Pezzana, indien hij ten minste in Parijs is, eveneens aan het station komt, al was het slechts om er zich van te overtuigen, dat Nina Bing inderdaad uit den trein stapt. Zoodoende slentert Aragon tegen kwart voor drie naar den uitgang van het station St.-Lazare en ziet reeds uit de verte de kolossale gestalte van brigadier Dumoulin, gehuld in een omvangrijke regenjas, geweldig en dreigend bij het hek staan. „Goeie, brave Dumoulin, hij is inderdaad een beetje opvallend voor speurderswerk,” denkt Aragon, maar als hij naderbij komt, raakt hij toch alweer verteederd door de grimmig-ijverige gelaatsuitdrukking van zijn helper. Hij staat om Zoo te zeggen klaar tot een vernietigenden aanval op het heele complex hekken en hokjes van den stationsuitgang. Dan blijft de rechercheur plotseling staan en schuift snel achter een stilstaande taxi. Hij heeft namelijk den mageren vreemdeling ontdekt, dien hij sedert eenige weken met zijn speciale belangstelling vereert. Het feit, dat de man op dit uur bij het station St.-Lazare staat en niet, zooals eiken dag op de Place Vendóme, verbaast hem in hooge mate. Snel combineerend concludeert hij, dat er dus iets bijzon- ders moet zijn, dat den vreemdeling hierheen heeft gelokt. Heel zeker is het niet de aankomst van de filmster. Maar wat dan? Aragon speurt rond. Er staan verscheidene menschen te wachten; taxi's komen aanrijden, koffers worden opgeladen, hotelportiers loopen met de pet in de hand voor hun gasten uit, en.... Voitè! Daar is de tweede ontdekking! Achter een lantaarnpaal staat de krantenverkooper van de Place de 1'Opéra. De man heeft een verband om het hoofd en daar bovenop staat een beetje wankel, zijn breedgerande hoed, die betere dagen heeft gekend. Aragon weet waarlijk niet wie van de twee mannen hij zijn meeste aandacht moet schenken en onwillekeurig (politiemannen zijn nu eenmaal achterdochtig) legt hij verband tusschen beider aanwezigheid. Hij heeft voor deze verdenking geen ander motief, dan dat de vreemdeling zich den vorigen middag zoo belangstellend toonde, toen de krantenman in het Café de la Paix was binnengedragen, maar het is een motief en in zulke gevallen pleegt Aragon ook schijnbaar Zonderlinge combinaties niet zonder meer te verwerpen. In elk geval besluit hij niet op het perron te gaan, maar hier buiten de aankomst van Nina Bing af te wachten. Hij grijpt in zijn zak, waarin altijd een verkreukeld pakje sigaretten zit, steekt er een in den mond en wandelt dan nonchalant naar Dumoulin, wien hij beleefd om een beetje vuur vraagt. Terwijl de brigadier naar lucifers zoekt, fluistert Aragon hem snel een paar woorden toe .... „Volg straks dien krantenverkooper met dat verband om zijn hoofd. Verlies hem niet uit het oog en vertel mij vanavond waar de kerel woont." Dan zuigt hij zijn sigaret aan, tikt even aan zijn hoed en gaat dan achter den krantenverkooper staan wachten. Hij ontdekt dan meteen twee merkwaardige dingen. De blikken van den mageren vreemdeling zijn nu precies gericht op de plaats waar hij staat. En verder blijkt de krantenverkooper buitengewoon zenuwachtig te zijn. De man staat te trillen op zijn beenen en vertrekt telkens zijn magere, ingevallen gezicht alsof hij zijn uiterste best moet doen om zich kalm te houden. Opmerkzaam bekijkt Aragon den ouden man en constateert, dat er ondanks zijn verslonsde kleeren en zijn vervallen, afgetobde gezicht, een zekere distinctie uit 's mans houding spreekt. Zijn handen, die nerveus de tasch met couranten omklemmen, zijn slank en welverzorgd. Trouwens het heele voorkomen van den oude is duidelijk dat van iemand uit de betere kringen. Als dè rechercheur hem een poos lang heeft gadegeslagen en juist op het punt staat een krant van hem te koopen, ten einde stem en spraak te kunnen beoordeelen, gaat er opeens een schok door het magere lichaam van den man. Hij moet zich aan den lantaarnpaal vasthouden om niet te vallen, terwijl hij met wijdgesperde oogen naar den uitgang van het station staart. Aragon kijkt snel ook in die richting en ziet daar, omstuwd van bewonderaars, filmmenschen, verslaggevers en fotografen, Nina Bing naar buiten komen. Aragon herkent haar onmiddellijk. Hij heeft haar gisteren den heelen avond op het witte doek kunnen bestudeeren en bewonderen. Nina Bing is kennelijk onaangenaam getroffen door de groote belangstelling. Zij wenkt de fotografen terug, loopt snel naar een gereedstaanden auto en terwijl personeel van het Grand Hotel zich bezig houdt met haar bagage, rijdt zij vergezeld van twee heeren bijna onmiddellijk weg. Gedurende al dien tijd heeft de krantenverkooper zijn oogen niet van de filmster afgewend en doordat Aragon al 5ijn aandacht op den ouden man had gevestigd, heeft hij verzuimd naar Pezzana uit te kijken. Heel erg is dat intusschen niet, want de rechercheur acht het niet waarschijnlijk, dat de Italiaan zoo onvoorzichtig zijn hoofd in de waagschaal 5ou stellen nu er zoo veel ruchtbaarheid aan de komst van Nina Bing is gegeven. Pezzana is dan ook van later zorg. Voorloopig heeft dragon de meeste interesse voor den krantenverkooper, die slechts langzaam van zijn zonderlinge ontroering bekomt, ;n hij zou grooten lust hebben den man nu dadelijk te ondervragen, indien niet de aanwezigheid van den donkerkleuri*en vreemdeling hem daarvan terughield. Rechercheur Aragon weet zijn tijd af te wachten en zijn geduld is tot nog toe altijd beloond geworden met succes. Hij blijft dan ook rustig bij den uitgang van het station staan als de krantenverkooper zich langzaam verwijdert. Dumoulin zal den man volgen en het is beter, dat hijzelf zich nog een beetje buiten spel houdt. Maar dan ziet hij opeens, dat ook de magere vreemdeling in beweging komt en op korten afstand achter den krantenman blijft loopen. Dit schijnbaar eenvoudige voorval bevestigt een vermoeden, dat bij Aragon was gerezen, nl. dat de vreemdeling den krantenverkooper schaduwt, hetgeen volkomen vereenigbaar is met het feit, dat hij steeds op vaste tijden op bepaalde drukke punten te vinden is. Want op die punten plegen de krantenverkoopers hun middag- en avondedities aan den man te brengen. Snel overlegt Aragon wat hem te doen staat. Zeker is, dat de vreemdeling meer kwaad in zijn schild voert dan de oude man en dus is het zaak die twee eerst te scheiden alvorens Aragon zich met den krantenman kan bezighouden. Snel besloten gaat hij Dumoulin achterop, die ook reeds met volgen is begonnen. „Hallo Dumoulin, de opdracht wordt gewijzigd. Zie je dien mageren bruinen kerel?" „Jawel, mijnheer." „Daar moet je even ruzie mee maken en wel op zoo’n manier, dat hij tijdelijk niet in staat is mij of den krantenverkooper te volgen. Daarna ben je vrij. Om zes uur zie je me in het Café de la Paix." Dumoulin kijkt hoogst verbaasd. Hij had er geen idéé van, dat er nog iemand in de gaten werd gehouden. Maar hij is goed gedrild en aanvaardt de opdracht zonder tekst en uitleg te vragen, hoewel hij absoluut niet begrijpt, waarom de rechercheur verder niet de minste aandacht aan Nina Bing schenkt. „In orde, mijnheer," zegt hij, „denkt u, dat een half uur oponthoud genoeg is?" „Ja, dat is voldoende. Maar wees voorzichtig. De kerel is gewapend." Zonder verder een woord te zeggen versnelt Dumoulin zijn gang en komt den vreemdeling terzijde. Hij rukt den man den hoed van het hoofd en grijpt hem met een hand bij de keel. Tegelijkertijd drukt hij zijn onthutst slachtoffer met een forschen stoot tegen den muur van een huis en begint hevig misbaar te maken. Als Aragon het tweetal passeert hoort hij, dat Dumoulin den vreemdeling er van beschuldigt zijn portefeuille te hebben gerold, hetgeen hem onmiddellijk de sympathie van de toegeschoten omstanders bezorgt. De rechercheur loopt snel door. Hij weet, dat deze altijd bruikbare truc voorloopig voldoende oponthoud zal geven en dat Dumoulin zoo noodig zijn sterke vuisten zal gebruiken om het half uur vol te maken. Het volgen van den krantenverkooper levert niet de minste moeilijkheden op, met dien verstande dan, dat de oude in de Rue des Innocents plotseling in het portiek van een groote kazernewoning verdwijnt. Wat nu? Een oogenblik staat Aragon in twijfel. Zal hij volgen of wachten? Hij kiest een tusschenweg en zal tien minuten geduld oefenen. Mocht de oude man in dit huis wonen, dan is er nog tijd genoeg om in de portiersloge verdere informaties in te winnen. Als gewoonlijk wordt zijn geduld beloond, want precies na tien minuten komt de oude weer te voorschijn, maar nu Zeult hij een vrij groote leeren koffer met zich mee, een ietwat beduimeld pronkstuk uit zijn goede dagen blijkbaar, dat overal nog resten van hoteletiketten draagt. „Verhuizen," mompelt Aragon — „of op reis." Het zonderlinge in deze opvolging van betrekkelijk gewone dingen blijft Aragon onweerstaanbaar intrigeeren. Hij acht het volstrekt niet uitgesloten, dat alles een toevallige samenloop van omstandigheden zal blijken, welke nauwelijks de aandacht waard is. Maar hij is nu eenmaal nauwgezet en heeft reeds meermalen ervaren, dat juist de schijnbaar gewone gebeurtenissen veel eerder tot de waarheid leiden dan de dingen, die hevig de aandacht trekken. Dus volgt hij den krantenman op zijn tocht door Parijs, welke niet naar een station voert, doch naar een ander huis in de Rue St. Martin, dicht bij de Centrale Hallen. Het is dus waarschijnlijk verhuizen, concludeert Aragon en blijft een poosje heen en weer wandelen, totdat hij vrij Zeker kan zijn, dat de oude man in het huis blijft. Dan gaat hij naar binnen, maakt een praatje in de portiersloge, waar een slonzige, roodharige vrouw hem met een ongeloofelijke radheid van tong uiteenzet, dat bij haar geen mijnheer Delages woont en dat zij nog nooit iemand van dien naam in haar huis heeft gehad. En als Aragon dan vriendelijk bedankt en informeert of de zaken nogal goed gaan, krijgt hij een omstandig verhaal over de slechte tijden te hooren. Maar gelukkig heeft zij zoo juist nog weer een kamertje kunnen verhuren, ofschoon die nieuwe huurder er niet uitziet of hij morgen in een Rolls Royce zal voorrijden. Voorzichtigheidshalve vraagt Aragon niet verder naar dezen nieuwen gast. Dat kan de gewone politie ambtshalve beter doen bij de algemeene controle. Dus neemt hij afscheid van de mededeelzame huisjuffrouw en wandelt naar het Café de la Paix om er op Dumoulin te wachten. De brave brigadier verschijnt echter pas om half Zeven en heeft van zijn speurtocht zoo'n ontstellenden dorst gekregen, dat hij twee glazen bier noodig heeft voordat hij een eenigszins regelmatig relaas kan geven van zijn wedervaren. „Ik geloof, dat ik geluk gehad heb, mijnheer,” begint hij, „en dat is dan ook de reden, waarom ik zoo laat ben. U hebt gezien, dat ik den vreemdeling, dien u mij aanwees, maar dadelijk heb aangepakt. Het leek mij het beste om de portefeuille-truc maar toe te passen. Hij had echter zoo'n haast, dat ik een beetje hardhandiger moest optreden. Ik gaf hem een tik tegen de kin, dat zijn tanden begonnen te rammelen en hij zachtjes in elkaar zakte. Dat bracht mij in conflict met enkele menschlievende omstanders, die de politie waarschuwden, terwijl de vreemdeling in een apotheek werd binnengedragen. Tusschen twee haakjes, mijnheer, wat is dat voor een landsman?” „Een Egyptenaar, Dumoulin.” „Zoo .... is dat nou een Egyptenaar. Wel, dan geef ik niet veel voor het weerstandsvermogen van dat soort lieden. Het heeft wel meer dan een half uur geduurd voor hij weer bijkwam.” „Heb je dan gewacht?" „Dat zal ik u zeggen, mijnheer. Ik heb mij door een agent laten meenemen om van het publiek af te komen, maar op vertoon van mijn penning liet hij mij natuurlijk een paar straten verder weer los. Toen leek het mij verstandig om te kijken of alles nog wel in orde was en om den Egyptenaar zoo noodig nog een tik te geven. Maar, zooals ik zei, hij kwam pas drie kwartier later uit de apotheek te voorschijn en toen hij wegwandelde, ben ik maar een eindje meegeloopen." „Prachtig, Dumoulin! En waar ging de kerel naar toe?" „Naar de Rue des Innocents." „Wat?!" „Ja mijnheer. Hij kroop daar in een portiek en bleef er staan. Als u het mij vraagt, dan zou ik zeggen, dat hij een observatiepost betrok.” „Welk huisnummer ?" vraagt Aragon snel. „Dat heb ik niet kunnen zien, mijnheer, want ik moest op een afstand blijven. Maar naar schatting was het tusschen de veertig en de vijftig." „Dus tegenover no. 35.” „Dat kan wel zoowat uitkomen, mijnheer." Aragon neemt een slok van zijn bier en constateert dan, dat Dumoulin een heel gewichtige ontdekking heeft gedaan. ,, Maar dat is nog niet alles, mijnheer," zegt de brigadier met een glans van genoegen op zijn gezicht. Hij strijkt vol trotschzijn vervaarlijken knevel op en zegt zoo luchtig mogelijk : „De filmster is ook in de Rue des Innocents geweest." „Wat zeg je ? Dumoulin, weet je dat zeker ?" „Volkomen zeker, mijnheer. Zij kwam met een taxi en stapte dicht bij mijn standplaats uit. Zij was nog precies zoo gekleed als zij uit den trein stapte. De taxi bleef wachten en zij liep naar het huis tegenover het portiek, waar de Egyptenaar stond. Het duurde niet langer dan vijf minuten, toen kwam ze terug, stapte weer in de taxi en verdween." Aragon is een en al aandacht. „Hoe laat was dat, Dumoulin?" „Precies een half uur geleden, mijnheer. Om zes uur." „Was je dan blijven wachten?" „Ik dacht zoo, ik heb toch niets beters te doen. Daarom bleef ik den Egyptenaar nog maar wat bekijken. Zoo kwam het, dat ik Nina Bing ook nog zag." „Dumoulin, wat jij gedaan hebt is uitmuntend. Waar dat spoor naar toe leidt, weet ik niet, maar het is wel zeker, dat wij belangrijke dingen ontdekt hebben." „Hebt u dan ook iets ontdekt?" „Ja .... In datzelfde huis is ook die krantenverkooper binnen geweest. Hij kwam er uit met een koffer. Vermoedelijk heeft hij er gewoond en is hij hals-over-kop verhuisd. En wel naar de Rue St. Martin no. 29." Nu is het de beurt van Dumoulin om verbaasd te zijn. „De krantenverkooper ? Dus zou Nina Bing hem gezocht hebben ?" „Ho, ho!... niet zoo snel, brave. We moeten ons tot de feiten beperken. Conclusies zijn nog een beetje te gewaagd. Laten we zeggen, de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de krantenman het huis verlaten heeft omdat hij het een of ander bezoek wilde ontloopen. Verder zou ik niet willen gaan." „Het is anders al een heel eind, mijnheer." „Maar nog lang niet ver genoeg. Het is alles nog zoo duidelijk als modder." „En wat bent u nu van plan ?" Aragon kijkt enkele oogenblikken peinzend voor zich uit. „Ik denk," zegt hij dan, „dat ik vanavond naar Cherbourg ga.” Dumoulin houdt zich zoo goed mogelijk. Hij durft niet te laten merken, dat hij er geen zier van begrijpt, maar meent toch te mogen opmerken, dat de sleutel van de vele raadsels waarschijnlijk eerder in Parijs dan in Cherbourg zal liggen. „Zeer juist, Dumoulin," stemt Aragon vriendelijk toe, „maar om hier dichter bij dien sleutel te komen, moet ik eerst naar Cherbourg." Het gezicht van den brigadier drukt nu grooten twijfel uit en hij bekent, dat hij dit niet al te best begrijpt. „Pijnig je hersens niet, m'n waarde,” glimlacht Aragon dan. „De zaak is heel eenvoudig. Ik heb vannacht radiotelegrafisch contact laten opnemen met alle vrachtschepen, die op het oogenblik van de Vereenigde Staten op weg naar het continent zijn, en ik weet nu, dat de twee vrienden van Nina Bing morgenochtend vroeg in Cherbourg zullen arriveeren." Door deze uiteenzetting is Dumoulin toch wel een heel klein lichtje opgegaan. „En mag ik weten," vraagt hij, „wat ik intusschen te doen heb?" „Jij zorgt, dat je te weten komt wie de krantenverkooper is en verliest hem geen oogenblik uit het oog. Dat is een heel belangrijke opdracht, Dumoulin. Als hij merkt, dat hij in het oog wordt gehouden zal hij probeeren zich uit de voeten te maken." „Dat zou hem niet lukken, mijnheer," zegt de brigadier grimmig en Aragon is er van overtuigd, dat zijn helper, hoe dan ook, zijn taak zal volbrengen. V. DE VRIENDEN. In den restauratie-wagen van den vroegtrein Cherbourg— Parijs zitten twee jongelui aan het ontbijt. Zij zijn nog geen uur geleden te Cherbourg aan wal gestapt en hadden hun bagage reeds naar een hotel laten brengen, toen plotseling de noodzakelijkheid bleek, dat zij onmiddellijk naar Parijs moesten doorreizen. Nog juist op tijd hebben zij den eersten trein gehaald en zitten nu een beetje uit te blazen van het gehaast en gejacht. De oudste, een magere jonge man met blonde haren en hel-blauwe oogen, roert werktuigelijk in zijn koffie en staart naar het voorbijdraaiende landschap. De andere, een jongen met een donkere gelaatstint en ravenzwarte haren, hapt gretig in een broodje en kijkt daarbij naar zijn makker, wiens somber staren hem een beetje verontrust. „Hans, waar zit je over te piekeren ?" vraagt hij ten slotte. De ander haalt de schouders op en antwoordt wrevelig: „Och, waar zou ik over piekeren ? Hoe dichter we naderen, hoe meer ik het land krijg. Nina zal des duivels zijn." „Waarom zou ze ? .. ♦ Wij volgen haar toch om haar eigen bestwil ?" „Jawel, dat weten we. Maar ik heb haar toch een leelijke kool gestoofd. Het is niet leuk als je incognito wilt reizen en ie ontdekt dan, dat elke stap, die je doet, in de krant komt." De jongen wacht even met zijn antwoord. Zijn aandacht ivordt afgeleid, juist als hij weer een hap van zijn broodje ivil nemen. Aan het andere einde van den wagen zit namelijk -en jonge man, die voortdurend strak in hun richting kijkt. Intusschen bromt zijn magere kameraad nog wat door. „Weet je, Giovanni, hoe meer ik er over nadenk, hoe meer £ geloof, dat Nina juist door onze stommiteit in rnoemjKeden zal komen/’ „Och kom, zij zal zich wel aan de algemeene belangstelling reten te onttrekken, zoodra het nieuwtje van haar aankomst rat geluwd is.” „Laten we dat ten minste hopen. De menschen laten beoemde filmsterren anders niet gauw met rust. „Luister eens, Hans,” betoogt de jongen dan ernstig, „we noeten ons toch niet te veel zorg maken over die kwestie, ïr was geen ander middel om Nina in het oog te houden. Us jij niet op het idee was gekomen om dat Fransche corresjondentiebureau te vertellen, dat Nina naar Cherbourg ring, Han zouden we nu niet weten, waar we haar moesten ;oeken. Het was verduiveld makkelijk, dat we vanochtend naar eenParijsche krant hoefden op te slaan om te ontdekken, lat zij in het Grand Hotel is af gestapt. _ „Ja, dat is allemaal wel waar, maar Nina zal er beslist aijdig om zijn.” . . , ... , De jongen geeft het op. Hij ziet geen kans zijn kameraad ïen beetje op te monteren. Bovendien ergert hij zich aan dat voortdurende staren van dien passagier aan het andere tafeltje. Wat wil die kerel? Zelfs over zijn kop koffie heen blijven zijn oogen op hem gericht. „Zeg Hans,” wendt hij zich dan tot den ander, „je moet straks eens ongemerkt omkijken. Drie^tafels verder zit een vent, die ons voortdurend opneemt.” M „Nu ja, wat zou dat ? Hij heeft zeker niets beters te doen. „Ik vind het verdacht.” . „Onzin,” bromt Hans. „Als iemand ons in de gaten wil houden, dan zal hij juist niet kijken. . Dat is waar. Giovanni voelt zich door deze opmerking volkomen gerust gesteld en eet dan zijn tweede broodje op. Maar nog voordat zijn kameraad gelegenheid heeft gehad onopvallend om te kijken, staat de jonge man van het andere tafeltje op en komt naar hen toe. . . „Neemt u mij niet kwalijk, heeren, dat ik u lastig val, maar ik zou graag willen weten of ik u inderdaad herkend heb.” . , J . . De blonde Hans kijkt een beetje verbaasd. Hij is niet erg sterk in zijn Fransch en verstaat maar half wat er gezegd wordt. De jongste echter kent de taal van het land heel aardig en vraagt: „Wie denkt u dan dat wij zijn?” „U bent Giovanni Donati en uw kameraad hier, Hans Wïjdeman.” „Ja, dat klopt.” „Ah, ik wist het wel.... mijn naam is Delacroix.... ik ben een hartstochtelijk liefhebber van de film en ik heb een paar dagen geleden in Parijs „Schoenen en Menschen” gezien.” Giovanni schiet in een lach. Het treft hem als iets komisch, dat hij zelfs al door wildvreemde menschen wordt herkend als de filmspeler uit Hollywood. „Wat is er toch te lachen?” vraagt Hans Wijdeman in het Nederlandsch. Giovanni legt het hem met een paar woorden uit en Hans neemt daarna den filmenthousiast eens van het hoofd tot de voeten op. Het onderzoek schijnt nogal gunstig uit te vallen, want zijn blauwe oogen staan opeens niet meer zoo dof en hij knikt hun nieuwen kennis eens minzaam glimlachend toe. Deze, die niemand anders is dan rechercheur Aragon, steekt de jongelui de hand toe en vraagt of hij een oogenblikje bij hen mag komen zitten, hetgeen gereedelijk wordt toegestaan. En als Aragon dan bovendien nog voorstelt voor de betere verstandhouding Engelsch te spreken, heeft hij meteen het hart van Hans gestolen, want die heeft er een gruwelijken hekel aan als hij niet verstaan kan wat andere menschen samen bepraten. „Zoo,” zegt hij, „bent u zoo’n bewonderaar van de film?” „Reusachtig 1” verklaart Aragon met goed gespeeld enthousiasme .... „Ik moet er helaas wel eens een paar overslaan, want een week heeft nu eenmaal maar zeven dagen. Maar de grootste en beste films ken ik allemaal. En ik doe er een moord voor om een filmster te ontmoeten .... Bij wijze van spreken dan natuurlijk.” „Wel, dan begint uw dag vandaag goed,” glimlacht Hans een beetje spottend, „wij zijn, wat je noemt, van de bovenste plank.” „O pardon, pardon .... ik weet, dat u allebei nog pas Het Graf van den Amonprlester 3 begonnen bent, maar u hebt talent en men kan nu eenmaal niet met één slag een ster zijn, zelfs al doen de reclameagenten nog zoo hun best.” „Neen,” geeft Giovanni een beetje schamper toe, „daarvoor moet je minstens in een schandaal betrokken zijn geweest en een kogel in je body hebben gehad.” „Hebt u dat?” vraagt Aragon belangstellend. „O ja, mijn doodsvijand heeft geprobeerd met mij af te rekenen, maar dat zat hem nog niet erg glad.” „Uw doodsvijand?” „Ja, er bestaat een soort vendettatusschen mij en ....” „Giovanni!” klinkt de waarschuwende stem van Hans Wijdeman en onmiddellijk zwijgt de jongen. „Maar vertelt u toch verder,” dringt Aragon voorzichtig aan. Doch Hans schudt zeer beslist het hoofd. „Neen, mijnheer Delacroix, er zijn van die intieme dingen, waarmee filmspelers niet te koop mogen loopen. Trouwens het is u natuurlijk niet om dergelijke bijzonderheden te doen. U bent een bewonderaar van onze kunst, nietwaar?” Aragon glimlacht en maakt een beleefde buiging ten teeken, dat zijn nieuwe kennis gelijk heeft. Intusschen bewondert hij hem ook om de handigheid, waarmee Hans een flater van zijn jeugdigen kameraad weet te voorkomen. En op dat oogenblik staat het voor den rechercheur al vast, dat hij zal moeten probeeren den knaap apart te spreken. Op de een of andere manier moet hij zijn vertrouwen trachten te winnen en zal dan waarschijnlijk gemakkelijker achter de waarheid kunnen komen dan bij den meer uitgeslapen Hollander. „De heeren kennen natuurlijk Nina Bing goed,” vraagt hij dan argeloos. Even wisselen de twee jongelui een blik van verstandhouding en Hans Wijdeman vraagt een beetje achterdochtig: „Hoe komt u daar zoo bij ?” Weer echter weet Aragon hun wantrouwen onmiddellijk met zijn ontwapenenden glimlach weg te vagen. „Ik zou zeggen,” antwoordt hij lachend, „dat u haar wel moét kennen, omdat u samen met haar in dezelfde film hebt gespeeld.” „Ach ja, natuurlijk,” erkent Hans Wïjdeman gul, „dat ligt voor de hand. Wij denken daar niet meer zoo aan, omdat het alweer een poosje geleden is, dat wij die film draaiden.” Het blijkt nu, dat Delacroix ook een vurig bewonderaar is van Nina Bing en dat hij de Parijsche couranten heeft gespeld voor Zoover zij bijzonderheden over deze, volgens hem schoonste, filmactrice hebben vermeld. In een soort opgewonden vervoering zingt hij den lof over haar talent en haar lieftalligheid en verklaart, dat het de gelukkigste dag van zijn leven zou zijn als hij haar zou mogen ontmoeten. Maar dan blijkt Hans Wijdeman opeens minder toeschietelijk te worden. Hij geeft brommig een paar korte antwoorden en maakt er den enthousiasten Franschman attent op, dat Nina Bing geen allemansvriendin is. Aragon zou geen goed rechercheur zijn als hij uit deze veranderde houding van den blonden Hollander niet snel concludeerde, dat deze, op zijn minst genomen, teedere gevoelens voor Nina Bing koestert en haast zich te verklaren, dat hij zelfs niet zou verlangen haar vriend te zijn. Het is Zuiver kunstgevoelige bewondering, die hem doet verlangen met Nina Bing kennis te maken. Deze eerlijke verklaring stelt Hans weer gerust en Aragon verandert tijdelijk het onderwerp van gesprek. Hij vertelt, dat hij in Parijs woont, maar voor zaken naar Cherbourg is geweest. Hij zou het zich tot een eer rekenen de beide jongelui in Parijs te mogen helpen, want hij veronderstelt, dat zij er onbekend zijn, waarop Giovanni protesteert en vertelt, dat hij er een jaar heeft gewoond, toen hij nog een kleine jongen was. „Dan kent u misschien den weg nauwelijks meer,” meent Aragon, hetgeen Giovanni inderdaad moet toegeven. De beide jongelui zijn hem dan wel is waar erkentelijk voor sijn aanbod, maar aarzelen toch het aan te nemen. Voorzichtig tast Aragon met zijn onschuldige vragen naar bet motief van hun komst te Parijs, maar kan niet veel meer los krijgen dan de simpele mededeeling, dat zij zoo maar wat ioor Europa willen toeren, totdat zij weer voor een nieuwe Sim naar Hollywood terug moeten. Dan brengt Aragon het gesprek weer op Nina Bing en speelt een troef uit» „Zij heeft zeker wel kennissen in Parijs ?" vraagt hij langs djn neus weg en het effect van deze vraag zegt hem onmiddellijk, dat de jongelui geheel op de hoogte zijn, maar bang zijn er over te praten. Hans antwoordt met een stugge wedervraag: „Wat kan u dat schelen?" Aragon doet of hij aarzelt, glimlacht verlegen en zegt dan, dat de heeren het hem maar niet kwalijk moeten nemen. Hij vraagt wel eens wat veel, maar dat komt omdat hij journalist is. Hij had het niet willen zeggen, omdat hij wel begreep, dat het voor filmacteurs niet prettig is met krantenmenschen te praten. Maar hij gelooft, dat hij de heeren misschien van dienst kan zijn, want hij kent Parijs door en door en heeft uitgebreide relaties. Bovendien is het hem heelemaal niet te doen om stof voor copy. Het is meer uit zuiver persoonlijke interesse, dat hij er prijs op stelde met de heeren kennis te maken. „Maar helaas," vervolgt hij dan „ik heb nu eenmaal gezegd wat ik ben en ik begrijp, dat de heeren mij nu liever wel kwijt willen zijn." Aragon staat op. Het is een gevaarlijke manoeuvre, want hij loopt de kans, dat de jongelui hem zullen laten gaan. Maar hij heeft het moment wel goed gekozen. Hans Wij deman legt een hand op zijn arm en verzoekt hem te blijven zitten. „Misschien kunt u ons toch wel van dienst zijn, zegt hij, „juist omdat u journalist bent." „Dat verheugt paij bijzonder," verklaart Aragon, „want ik heb nu eenmaal de hebbelijkheid, dat ik mij niet wil opdnngen en daardoor schiet ik ook wel eens te kort in mijn journalistieke plichten. Ik ben te bescheiden." Hans glimlacht even peinzend. Hij heeft iets, dat hem hindert en schijnt den journalist op de een of andere manier noodig te hebben. Maar hij aarzelt nog met zijn vraag. Aragon doet echter of hij niets merkt. Hij praat over Parijs, over zijn werk als journalist, dat hem in aanraking heeft gebracht met allerlei boeven en misdadigers. Hij vertelt van een paar sensationeele gevallen, die hij door zijn bemoeiingen tot oplossing wist te brengen. Allengs komen ook van den anderen kant verhalen. Giovanni vertelt van den tijd toen hij met zijn moeder uit Venetië naar Holland trok en in Parijs een jaar lang als schoenpoetser zijn brood verdiende. Hans Wïjdeman doet een verhaal over zijn reis als verstekeling naar Afrika en een schipbreuk in de buurt van Madagascar. En dan op eens, zonder bepaalde aanleiding, komt hij met een gewichtige vraag voor den dag. „Luister eens, mijnheer Delacroix, u kunt mij een grooten dienst bewijzen.” „Graag. Als het in mijn macht ligt, kunt u over mij beschikken.” „Dank u. De kwestie is, dat ik Nina Bing eigenlijk een leelijke kool gestoofd heb en daar zit ik een beetje over in. U hebt natuurlijk allerlei nieuws over haar komst in Europa in de couranten gelezen?” „Natuurlijk. Die staan er vol van.” „En weet u, wie dat nieuws wereldkundig heeft gemaakt ?” „Dat zal haar impressario wel hebben gedaan,” meent Aragon. „Zij ging alleen op reis en streng incognito.” „Dan misschien de een of andere gewiekste verslaggever ?” „Neen, ik was het.” Aragon staart Hans even verwonderd aan. Dat was dus de oplossing van het raadsel, waarom de geheimzinnige reis van Nina Bing aan de groote klok werd gehangen. „Waarom deedt u dat?” Giovanni kucht waarschuwend. Hans aarzelt en zoekt even tijd te winnen door een nieuwe sigaret aan te steken. Dan blaast hij bedachtzaam een groote rookwolk uit en verklaart, dat hij dat om zuiver particuliere redenen deed en dat hij geen verderen uitleg kan geven. „Als u mij helpen wilt, moet u dat doen zonder verdere vragen.” „Goed .... zegt u dan maar wat ik voor u doen kan.” „Ik wil weten hoe wij haar nu verder aan de belangstelling van de couranten kunnen onttrekken. U bent journalist, dus u kunt mij het beste raad geven.” „Tja .... dat is niet zoo eenvoudig.” Aragon wrijft zich eens over de kin en tracht tijd te winnen om na te denken. Hij mag het contact met deze jongelieden niet loslaten en moet dus zijn advies zoodanig inkleeden, dat hij er voordeel van heeft in het belang van het onderzoek. Zijn eerste antwoord is dan ook nog zeer vaag. „Eigenlijk hangt het vooral af van de verdere plannen, die mevrouw heeft.” „Die ken ik zelf ook nog niet,” antwoordt Hans. „Wanneer kent u die dan wel ?” „Zoodra wij in Parijs zijn en haar gesproken hebben.” „Dan zouden wij een afspraak kunnen maken, dat ik u vanavond in het Grand Hotel opzoek.” „Dus u kunt ons eigenlijk niet helpen.” „Integendeel. Juist als journalist kan ik u van dienst zijn. Maar ik zeg nogmaals, het hangt van Nina Bing zelf af. Als zij er bijvoorbeeld geen bezwaar tegen zou hebben Parijs tijdelijk te verlaten, dan zou een soort afscheidsinterview er veel toe kunnen bijdragen om de belangstelling te doen eindigen.” „Hoe bedoelt u dat?” „Wel, zij zou mij een interview kunnen toestaan en daarin verklaren, dat zij incognito naar Zwitserland vertrekt en dat zij het op prijs zal stellen indien verder niet de minste aandacht aan haar aanwezigheid in Europa wordt geschonken. Ik kan dan zorgen, dat dit interview in nagenoeg alle couranten verschijnt. Mevrouw gaat dan inderdaad op reis, maar keert terug per auto en stapt in een ander hotel af onder haar eigen naam.” Hans Wijdeman peinst even over dit slimme voorstel. Dan begint hij te lachen. „Het idee is nog zoo gek niet, maar je kunt met je klomp voelen, dat het van een krantenman komt. Want als zij het doet, hebt u meteen uw interview.” „Dat zouden we dan als een wederdienst kunnen beschouwen,” glimlacht Aragon. „Top,” zegt Hans dan .... „u komt vanavond om acht uur in het Grand Hotel.” „Afgesproken.” VI. HET INTERVIEW. Onmiddellijk na zijn aankomst in Parijs, nadat hij afscheid heeft genomen van zijn charmante reiskameraden, gaat Aragon op zoek naar brigadier Dumoulin. Hij heeft op zijn reis van Cherbourg naar Parijs een paar belangrijke dingen ontdekt en terwijl hij van het Gare St. Lazare in de richting van de Rue St. Martin wandelt, maakt hij de rekening op. In de eerste plaats zijn de jongelui naar Frankrijk overgestoken zonder voorafgaande afspraak met Nina Bing. Dit feit blijkt duidelijk uit de omstandigheid, dat Hans Wijdeman het vertrek van de filmster wereldkundig heeft gemaakt. Want er is waarschijnlijk geen eenvoudiger middel te bedenken om te weten waar de persoon in kwestie verblijf houdt dan een speculatie op de nieuwsgierigheid van de couranten. In de tweede plaats koestert Hans Wijdeman teedere gevoelens voor Nina Bing, hetgeen bleek uit zijn ietwat vijandige houding toen Aragon zijn bewondering voor de filmster wat al te erg overdreef. In de derde plaats volgt hieruit, dat Wijdeman er belang bij heeft indien Pezzana wordt gepakt. Het zou dus mogelijk zijn, dat Nina Bing naar Parijs is gereisd om haar man te redden of te waarschuwen voor de bedreiging van Hans Wijdeman, maar dat klopt weer niet met het feit, dat Wijdeman haar in het Grand Hotel gaat bezoeken. Stop! Stop!. ♦.. Aragon is bepaald ontevreden over zichzelf, dat hij zich zoo laat meesleepen door onzinnig gefantaseer, Want er is nog geen touw aan vast te knoopen. Daar is immers ook nog en misschien wel in de allereerste plaats, de krantenverkooper. Bij hem ligt misschien de sleutel van een heele serie raadsels en als hij geluk heeft dan zal vanavond bij Nina Bing .... Plotseling blijft hij midden op den rijweg staan, zoodat een taxi hem rakelings langs de voeten rijdt. De chauffeur snauwt hem een paar scheldwoorden toe, maar Aragon let er nauwelijks op. Hij keert op zijn schreden terug, loopt naar een telefooncel en belt den chef van den geheimen dienst op. „Hallo! .... Morgen mijnheer Lavaroux. Ik ben juist terug uit Cherbourg en maak mij zorgen over Nina Bing.... Neen, ze maakt het goed en ziet er nog altijd even lief uit. Alleen zou het kunnen gebeuren, dat zij tracht zich met haar vrienden aan de algemeene belangstelling te onttrekken. En omdat ik zelf op het moment geen gelegenheid heb haar in het oog te houden, wilde ik u vragen, dat tot vanavond acht uur aan Lestrade op te dragen .... Ja, berichten eventueel naar het inlichtingenbureau. Ik bel wel op. — Dag chef, tot ziens.” Gerustgesteld verlaat Aragon de telefooncel. Hij wil de kans niet loopen, dat het drietal zijn goede raad opvolgt zonder het interview. Een rechercheur moet nu eenmaal aan zulke kleinigheden denken. Hij wandelt dan op zijn gemak naar de Rue St. Martin no. 29, maar is volstrekt niet verbaasd, dat hij geen spoor van den braven Dumoulin ontdekken kan. Zeer waarschijnlijk is de krantenverkooper met zijn couranten op stap en zal er niet anders opzitten dan een beetje geduld te hebben. Maar als hij dan de straat door loopt, wordt er in een café, juist tegenover no. 29 tegen de ruiten getikt. Het is Dumoulin, die hem binnen wenkt. De brigadier ziet een beetje wit om zijn neus en zijn vervaarlijke knevel hangt bedenkelijk omlaag. „Wat zie je er uit, Dumoulin!” „Het spijt me, mijnheer Aragon, maar als ik een nacht niet slaap dan is me dat altijd aan te zien.” „Had je je dan niet kunnen laten aflossen ?” Dumoulin schudt zeer beslist het hoofd. „Mijnheer had mij de opdracht gegeven en ik wilde er geen anderen bij halen.” „Ik geef toe, dat het zoo beter is, maar we kunnen met ons tweeën niet de heele bende bewaken." „Is het een bende, mijnheer?" vraagt Dumoulin verschrikt. „Neen, stel je gerust. Ik zeg dat maar bij wijze van spreken. Wij moeten onze oogen op het oogenblik naar alle kanten hebben. Er komen steeds meer complicaties. Maar vertel eerst eens wat je ontdekt hebt." „Dat zal ik u zeggen, mijnheer. Het is misschien veel en misschien weinig. De krantenman heet, of althans noemt zich Legrand. Hij spreekt echter met een buitenlandsch accent. Op zijn koffer zitten etiketten van hotels in New York, St. Louis, Chicago, Parijs, Marseille, Alexandrië en Kaïro." Een beetje verschrikt vraagt Aragon: „Je hebt hem toch niet uitgehoord?" „Neen mijnheer, natuurlijk niet. Zijn naam en zoo weet ik van de portierster aan den overkant, die erg mededeelzaam was toen ik de prijs van een kamer ging vragen. Die koffer heb ik bestudeerd toen Legrand er gisteravond mee uitging." „Waarheen ?" „Naar de Rue des Innocents. Hij bleef op een afstand van nummer 35 een poosje staan, maar is toen weer zonder er binnen te gaan teruggekeerd." „Is hij verder nog uit geweest?" „Vanochtend heeft hij couranten gehaald en verkocht bij het Gare du Nord. Vandaar is hij langs het Grand Hotel geloopen met zijn kraag op. Overigens is hij niet uit geweest." „Verder nog bijzonderheden?" „Ja, mijnheer, dat is te zeggen .... ik weet niet of ik mij vergis, maar hij lijkt me erg schrikachtig en angstig. Hij kijkt dikwijls om, is bang om een straat over te steken en als hij dat dan ten slotte toch doet, rent hij als een idioot zelfs als :r geen auto's in de buurt zijn." Aragon is tevreden. „Dat heb je prachtig gedaan, Dumoulin. Als jij nu vanniddag eens wat ging slapen, dan blijf ik hier op post. Ik 'al hier wel iets kunnen eten vandaag. Als je maar zorgt, dat e tegen half acht weer terug bent." Dumoulin glimt van genoegen en krijgt zelfs al weer een beetje kleur, „Ik ben blij, dat ik geen fouten heb gemaakt, mijnheer. U kunt om half acht op mij rekenen.” Dien avond op den vastgestelden tijd wordt Aragon weer afgelost. De krantenverkooper is 's middags nog één keer met zijn koffer naar de Rue des Innocents geweest, maar keerde weer onverrichter zake terug. Daarbij heeft Aragon opgemerkt, dat de Egyptenaar niet in de buurt was, een belangrijk punt in de reeks feiten, die hij tot nog toe heeft geconstateerd. Het zou er op kunnen duiden, dat de Egyptenaar het spoor bijster is geraakt en nu elders zoekt. Intusschen hoopt Aragon in het Grand Hotel nader tot de oplossing van velerlei raadsels te komen. Hij heeft den inlichtingsdienst opgebeld en vernomen, dat Nina Bing nog in het hotel is, hetgeen er op wijzen kan, dat zij het interview onder de oogen durft zien en zich dus niet bezorgd maakt. Den helper, die het Grand Hotel heeft bewaakt, zendt hij weg en meldt zich bij den chef de réception, die hem telefonisch aandient. Of hij maar in den salon van Madame Bing wil komen. De man spreekt den naam uit alsof hij het geluid van een zilveren klokje nabootst en geeft den bezoeker over aan een chasseur, die hem naar de eerste etage brengt. De ontvangst is allervriendelijkst en een oogenblik overvalt Aragon een gevoel van wroeging, dat hij hier onder valsche voorwendsels is binnengedrongen. Maar .... een speurder moet nu eenmaal ook tegenover vriendelijke menschen wel eens wat voorzichtigheid in acht nemen. Hij speelt dan ook weer onmiddellijk de rol van den enthousiasten filmbewonderaar Delacroix en complimenteert Nina Bing met enkele welgekozen zinnetjes. Tegelijkertijd constateert hij tot zijn verbazing, dat deze filmster wel heel sterk afwijkt van het gewone type bewonderde en verwende poppen. Zij is een jonge, mooie, beschaafde vrouw, die wars is van elke pose en hem dadelijk op zijn gemak stelt voor zoover dat bij Aragon noodig is. Ook zijn reisgenooten van dien morgen zijn toeschietelijk en zoo praten zij een poosje alsof het be- zoek alleen maar een gezellig weerzien is en niet bedoeld is als een soort conferentie of samenzwering* Maar dan, zonder merkbaren overgang, brengt Nina Bing het gesprek op datgene, waaraan zij alle vier eigenlijk voortdurend hebben zitten denken. „Denkt u, mijnheer Delacroix, dat u zoudt kunnen bewerken, dat niemand hier in Parijs meer op mij let?” „Neen Madame, dat kan ik niet. Iedereen, die u ziet, zal zijn oogen niet van u kunnen afhouden,” antwoordt Aragon met Fransche galanterie. Hans Wïjdeman kucht eens en Nina Bing glimlacht. „Laat ik mij dan duidelijker uitdrukken. Ik bedoel natuurlijk, dat men mij niet herkent en lastig valt.” „Dat kan, Madame. Maar daarvoor moeten we een deugdelijk plan ontwerpen.” „En welk ontwerp-plan zoudt u ons dan aanbevelen ?” „Dat hangt er van af welke mate van bewegingsvrijheid u noodig hebt.” Nina Bing kijkt even verbaasd. „Wat bedoelt u eigenlijk ? Ik begrijp niet waarom het geval Zoo ingewikkeld gemaakt moet worden.” „Vergeef mij, Madame, maar ik heb uit de opmerkingen van uw vrienden opgemaakt, dat zij u uit Amerika naar Europa zijn gevolgd zonder dat u dat wist en zonder dat zij wisten waar u was.” „Dat is inderdaad zoo.” „En daarbij trof het mij natuurlijk, dat uw vriend Wijdeman ruchtbaarheid gaf aan uw vertrek naar Europa uit vrees, dat hij uw spoor niet zou kunnen vinden.” „Nu ja, die kwestie is afgedaan. Ik heb hem die dwaze bezorgdheid vergeven.” Hans Wïjdeman mengt zich dan een beetje nijdig in het gesprek en is van meening, dat alles wat voorafgegaan is, geen bliksem te maken heeft met het interview, waarvoor de journalist Delacroix vanavond aanwezig is. Aragon is dat niet met hem eens. „Integendeel, mijnheer Wijdeman, het heeft er alles mee te maken. In de eerste plaats is het van belang te weten, of Madame alleen maar vrij wil zijn van de opdringerige belang- stelling van publiek en pers of wel, dat zij inderdaad haar spoor zou willen verbergen, voor iedereen, dus ook voor de politie.” Het woord politie heeft volkomen de uitwerking, die Aragon er van verwachtte. Nina Bing schrikt en tracht dan haar zenuwachtigheid te verbergen door luid te lachen. Hans Wijdeman en Giovanni kijken elkaar veelbeteekenend aan en zwijgen. Dit schrikmoment duurt maar heel kort, doch het is voor Aragon een aanwijzing, dat hij voorzichtig moet zijn. „Dus,” zegt hij luchtigjes, „uit uw hartelijk lachen moet ik opmaken, dat u niets tegen de politie hebt en u alleen maar vrij wilt kunnen bewegen. Dat is een pak van mijn hart. „Had u dan werkelijk iets anders gedacht ?” vraagt Nina Bing. .. „Madame, ik bedoel natuurlijk, dat ik mij opgelucht voel omdat het zoo moeilijk is zich in Parijs aan de belangstelling van de politie te onttrekken. Men heeft hier een voortreffelijke vreemdelingencontróle waarvan de vreemdelingen zelf nooit iets bemerken voordat het te laat is.” „Wel, dat is heel interessant,” merkt Nina Bing een beetje zuinigjes op. „En daarom ben ik blij, dat wij kunnen volstaan met een interview, waarin ik de wereld doe weten, dat u verdwenen bent. U gaat gepakt en gezakt naar het station, laat u fotografeeren, zet handteekeningen en reist af naar Fontainebleau. Vandaar keert u terug naar Parijs per auto, kiest een ander hotel en u hebt uw zoo begeerde vrijheid.” Nina Bing kijkt peinzend voor zich uit. Dan vraagt zij: „Dus dat lijkt u voldoende?” „Zeer zeker, Madame.” „In welke courant schrijft u?” . „Niet voor een bepaalde courant, Madame. Als ik iets bijzonders te vermelden heb, nemen alle Panjsche bladen dat graag op,” antwoordt Aragon volkomen naar waarheid. „Dat is een heel bevoorrechte positie voor een journalist, meent de filmster en ook Hans Wijdeman vindt het heel bijzonder. Er is iets in deze grootspraak, dat hem niet aanstaat en daarom tracht hij den gang van zaken te bespoedigen. „Mij dunkt/' zegt hij, „dan moesten we het 200 maar afspreken/' „En mijn interview?" „Dat hebt u toch al gehad ?" „Ik weet niet eens wat Madame in Parijs komt doen/' „Dat gaat u niet aan/' is het bitse antwoord. Maar Nina Bing legt even haar hand op Hans' arm om hem tot kalmte te manen. „Laat mij met mijnheer Delacroix praten, Hans. Ik ben het ten slotte, die hierbij het grootste belang heeft." „Maar je wilt toch niet... ?" „Ik wil alles doen wat mij helpen kan te slagen, Hans. Bedenk dat toch." Hans Wijdeman haalt de schouders op en Zwijgt. Dan wendt Nina Bing zich tot haar bezoeker. „U zegt, mijnheer Delacroix, dat de vreemdelingencontröle in Parijs zoo goed geregeld is. Weet u dan, hoe daarbij te werk wordt gegaan ?" „Ik zou daarnaar kunnen informeeren, Madame." _ »En zou het dan mogelijk zijn volgens dat systeem nasporingen te doen naar een vreemdeling, die zich in Parijs moet bevinden?" „Dat wil zeggen, zonder de hulp van de vreemdelingenpolitie ?" »Ja, geheel op eigen gelegenheid." „Zoekt u dan iemand?" „Ja .... mijn vader." Het is even stil in de kamer. Aragon strekt den arm uit naar een aschbakje om de asch van zijn sigaret te tippen, maar doet dat zoo onhandig, dat het heele bakje op den grond valt. Of eigenlijk is het juist meer een kwestie van handigheid, want hij heeft deze manoeuvre opzettelijk uitgehaald om even tijd te winnen gedurende de kleine consternatie, die het geval veroorzaakt. Nina Bing zoekt haar vader! Snel trekt hij een paar conclusies. De vader is in Parijs, maar verbergt zich om de een of andere reden. Intusschen is het mogelijk, dat hij het bericht van de komst van zijn dochter in de courant heeft gelezen, maar zich nog niet durft vertoonen zoolang Nina Bing zoo omringd is van haar vele bewonderaars. Deze enkele veronderstellingen zijn al voldoende om te besluiten, dat de krantenverkooper Nina’s vader kan zijn of althans met hem in verbinding staat. Hij moet dus iets meer te weten trachten te komen om op die manier de nog bestaande raadselen op te lossen. Intusschen is het aschbakje weer op tafel gezet. Nina heeft snel en handig de gestorte asch opgeveegd en Aragon maakt nogmaals zijn excuses. „Het spijt mij werkelijk heel erg, dat ik u zoo gederangeerd heb. Maar om op onze zaak terug te komen. Hebt u geen enkele aanwijzing waar uw vader kan zijn?” „Ja, die heb ik. Of ten minste gehad. Iemand, die al een poosje in Parijs was, heeft nasporingen gedaan en mij gisteren direct na mijn aankomst een adres opgegeven, waar ik mijn vader kon vinden.” „En?” „Geen spoor te ontdekken.” „Mag ik ook weten welk adres dat was ?” Nina Bing aarzelt even .... „Ik geloof niet, dat het veel helpen zal of ik u dat vertel.” „ Misschien toch. Ik ken als journalist veel adressen en veel menschen.” Weer aarzelt de filmster. Dan haalt zij de schouders even °P* „Het was Rue des Innocents no. 35. Aragon doet bedachtzaam een paar halen aan zijn sigaret. „Bent u er zeker van, dat het adres goed is ?” „Ja, heel zeker.” „Zou het mogelijk zijn, dat uw vader inmiddels verhuisd is?” „Dat zou wel heel toevallig zijn, want degene, die mij het adres gaf, heeft mij verzekerd, dat hij maatregelen had genomen, waardoor hij steeds op de hoogte was van elke stap, die mijn vader deed.” „Hij werd dus bewaakt?” „Ja, zoo zou men het kunnen noemen. Ik heb ten minste den indruk gekregen, dat het bewaken was.” iNU Kan rians wijdeman zich met langer stilhouden. „Nma, Zegt hij zeer beslist, „ik geloof, dat mijnheer Delacroix nu al veel meer weet, dan hij voor zijn interview noodig heeft.*' „Dit is niet voor het interview bestemd. Ik vertrouw, dat mijnheer Delacroix dat begrijpt.** Aragon haast zich te verklaren, dat hij nog nooit een onbescheidenheid heeft begaan en dat hij er een eer in stelt al? journalist het vertrouwen te hebben van degenen met wie hij in aanraking komt.** „Je hoort het, Hans. En ik zou niet weten, waarom ik mijnheer Delacroix niet zou vertrouwen.'* „Madame," zegt Aragon plechtig „ik ben u dankbaar voor Je woorden en ik zou u willen voorstellen, dat ik mijn best doe uw vader te vinden. Geeft u mij vier en twintig uur. Morgenavond om dezen tijd zal ik u zeggen waar hij is." „Bent u Zoo zeker van uw zaak?" „Als ik slagen wil, moet ik beginnen met mijzelf daartoe te dwingen." Het ligt Aragon op de lippen om dan nog te vragen wie degene is, die zich zoo beijverd heeft om Nina's vader te doen bewaken, maar hij moet voorzichtig zijn en liever niet nskeeren, dat Hans Wijdeman nog achterdochtiger wordt. Voor zichzelf is hij er reeds vrijwel zeker van, dat de oude Krantenverkooper de gezochte vader is en dat het hem dus geen moeite zal kosten zijn schijnbaar brutale belofte gestand te doen. Maar de complicatie, dat de oude heer Svendsen tot nog toe bewaakt werd door den verdachten Egyptenaar, interesseert nem zoozeer, dat hij de vier en twintig uur speling hard noodig zal hebben, om achter dit zonderlinge raadsel te komen. Gedreven door een sterk verlangen reeds dadelijk op onderzoek uit te gaan, staat hij plotseling op. „Madame, ik hoop u dus morgenavond goed nieuws te kunnen vertellen." „Zullen wij tot zoolang dan maar wachten met mijn zoogenaamd vertrek?" vraagt Nina Bing. u ü?at ^ verstandig. Ik zal het trouwens te druk nebben om het interview op tijd klaar te maken." „Maar één ding moet u mij toch nog vertellen. Hoe zult u het aanleggen mijn vader te herkennen zonder portret of signalement ?” Een ondeelbaar oogenblik is Aragon uit het veld geslagen* maar hij herstelt zich onmiddellijk. „Madame,” antwoordt hij glimlachend, „ik zal uw trekken in de zijne terugvinden. Duidelijker kenteekenen heb ik met noodig.” „ Achter zijn rug hoort Aragon dan het woord „pochhans uitspreken door een van de vrienden. Maar hij let er niet op, want de filmster reikt hem een kleine pasfoto toe. Met één blik ziet hij, dat hij gelijk heeft gehad. De krantenverkooper is Nina's vader, alleen veel en veel ouder dan op het portret. „Wanneer is deze foto gemaakt?” vraagt hij dan. „Drie jaar geleden, voordat hij naar Europa vertrok, is het antwoord en Aragon vraagt zich verbaasd af wat deze man in die drie jaar moet hebben uitgestaan om zóó te verouderen en zulke smartelijke en scherpe trekken in zijn ge zicht te krijgen. Raadsels, raadsels, waar hij ook zoekt. Als hij Han afscheid neemt, drukt hij Nina Bing extra krachtig de hand. Het doet hem leed, dat hij niet bij machte zal zijn haar het verdriet over den diepen val van haar vader te besparen. VIL NIEUWE VERWIKKELINGEN. Het is bijna half tien als Aragon weer de Rue St. Martin inwandelt om Dumoulin af te lossen. Op eenigen afstand van no. 29 blijft hij staan om een sigaret op te steken en zoodoende even rustig huis en omgeving te kunnen opnemen. Dan ziet hij een gestalte tegen een lantaarnpaal leunen in een houding, die hij uit duizenden zou herkennen. Het is de Egyptenaar, dien hij nu al zoolang overal heeft gevolgd en overal weer in diezelfde indolente houding ergens tegenaan heeft zien leunen. Aragon uit een verwensching en werpt nijdig zijn lucifer weg. Voor den duivel, hoe is die kerel hier weer opgedoken? Daar moet Dumoulin hem rekenschap van geven. Met zijn kraag op en zijn hoed tot de oogen getrokken loopt hij een beetje zwaaiend over den weg verder en op het oogenblik, Jat hij den Egyptenaar passeert, lalt hij een dronkemansdeun joodat hij wel is waar de aandacht trekt, maar uitsluitend door djn goed gespeelde dronkenschap. De Egyptenaar kijkt hem Jan ook onverschillig na en als Aragon met een dwazen schuiver het café binnenzeilt, is de comedie zoo volmaakt, Jat er geen sprake van eenigen achterdocht kan zijn. Zoo belandt Aragon dan in het café, waar hij Dumoulin ach:ereen groot glas bier ziet zitten en wel op de meest tactische jlaats, zoodat hij juist door een half open gordijn zoowel de igyptenaar als de deur van no. 29 in het vizier kan houden. „Dumoulin, vertel mij onmiddellijk wat hier gebeurd is ?” ;egt Aragon een beetje bits, terwijl hij naast zijn kolossalen ïelper gaat zitten. Deze verschiet van kleur en trekt zenuwachtig aan zijn vervaarlijken knevel. ci urai van aen Amonprlester 4 „Mijnheer, het spijt me heel erg, maar ik kan hier niets aan doen en het leek mij verstandig te wachten tot u terugkwam/' „Ja, natuurlijk. Maar hoe komt die kerel hier ?" „Dat zal ik u zeggen, mijnheer. Vanavond om acht uur is Legrand opnieuw met zijn koffer uitgegaan en weer naar de Rue des Innocents. Ik volgde als gewoonlijk op tamelijk grooten afstand. Toen Legrand het huis tot op misschien vijftig meter genaderd was, zag ik hem plotseling stilstaan. Ik kroop in een portiek en keek toe. Eerst begreep ik niet waarom hij stil stond, maar toen zag ik tegenover no. 35 twee mannen staan. Blijkbaar had Legrand die ook gezien. In elk geval keerde hij terug en liep de straat weer uit. Op hetzelfde oogenblik wees één van de twee mannen in zijn richting, waarop beiden zoo snel zij konden achter hem aan gingen. De voorste, die het hardst liep was de Egyptenaar. Ik herkende hem onmiddellijk toen hij mijn portiek passeerde. Den andere ken ik niet. Hij kon niet zoo vlug vooruit komen, want hij scheen iets aan zijn voet te hebben, waardoor hij eenigszins mank liep. Ik volgde hem toen en constateerde, dat zijn eene voet veel kleiner was dan de andere." Hier onderbreekt Aragon het verhaal. „Dumoulin, weet je dat zeker? Heb je dat goed gezien?" „Heel zeker, mijnheer, het was iets, dat mij dadelijk opviel." „Heb je hem gevolgd?" „Dat kon ik niet, mijnheer, want toen Legrand weer hier op no. 29 binnen ging, bleef alleen de Egyptenaar achter en ging de ander weg, nadat hij een paar woorden tegen zijn kameraad had gezegd. En ik had nu eenmaal opdracht den krantenverkooper te observeeren." „Ja, dat is natuurlijk waar. Ik verwijt je niets, Dumoulin, wees daarvan verzekerd." „Het moeilijkste probleem was, hoe ik den Egyptenaar moest ontloopen, toen ik hier weer wilde gaan zitten. Gelukkig heeft het café nog een achteruitgang en Zoo ben ik hier weer binnengekomen." „Je bent werkelijk handig; ik bewonder je voorzichtigheid. Toch blijft het jammer, dat die andere kerel ons ontsnapt is/* „Wie is dat dan, mijnheer ?” „Alfredo Pezzana.” Dumoulin zit paf. Dit was wel het laatste, wat hij verwacht had te zullen hooren. „Hoe weet u dat, mijnheer?” „Maar Dumoulin, waar zijn je hersens ? Je hebt zelf het signalement van dien kerel overgetikt.” De brave brigadier krijgt een kleur als een boei. Hij schaamt zich diep, maar kan zich met den besten wil niet herinneren, dat hij iets dergelijks heeft getikt en hij vermoedt, dat hij de toetsen bij die passage werktuigelijk heeft ingedrukt doordat hij opgewonden was over zijn benoeming tot helper van Aragon. „Het spijt mij, mijnheer, maar ik zou hem toch niet gevolgd zijn, omdat ik nu eenmaal opdracht had Legrand te volgen.” Aragon stelt hem gerust. ... «Natuurlijk, Dumoulin; ik zei al, dat je je werk voortreffelijk hebt gedaan, want als je hem niet goed had opgenomen, zou ik nu nog niet zoo zeker wéten, wat ik alleen vermoedde.” „En wat is dat, mijnheer ?” „Iets, dat alles bij elkaar nogal tamelijk gecompliceerd is. Legrand heet namelijk Svendsen en is de vader van Nina Bing. De filmster zoekt hem en is daarvoor naar Europa gekomen. Zij heeft hier zijn adres van Pezzana gekregen, die den vader in het oog heeft laten houden door onzen Egyptenaar. Intusschen schijnt het, dat Svendsen zijn dochter niet wil ontmoeten, anders zou hij niet zoo haastig verhuisd zijn en . ♦..” Plotseling breekt Aragon zijn verhaal af. „Deksel! daar zouden we bijna een grooten flater begaan.” Hij roept den ober en draagt hem op onmiddellijk het tele-. foonnummer van de portiersloge van no. 29, het huis aan den overkant, op te zoeken. Intusschen trekt de brigadier diepe rimpels in zijn voorhoofd en is bezig na te denken over hetgeen hij zoojuist heeft gehoord. Het is hem werWIiilr jeetje te machtig deze allerzonderlingste combinatie van mthullingen zoo maar ineens in zich op te nemen. Dat Legrand de vader van Nina Bing is, kan er nog mee ioor. En dat die schurk Pezzana zijn best heeft gedaan dien rader in Parijs in de gaten te houden om daardoor de mooie ilmster, die bovendien nog zijn vrouw is, een plezier te doen, iat kan Dumoulin zich ook nog wel voorstellen. Maar dat ie vader zijn dochter ontloopt, begint geheimzinnig te vorden. Opeens daagt er iets in zijn van het ingespannen denken murrood geworden hoofd. Zou die vader iets op zijn kerfstok hebben ? Zou die vader bang zijn voor de politie ? Hij springt op en grijpt den ongeduldig wachtenden Arabon bij de mouw. Met het oog op den kellner, die naarstigijk in het telefoonboek zoekt, fluistert hij: „Mijnheer, zou die Svendsen zich misschien schuil willen louden om niet met de politie in aanraking te komen?" „Best mogelijk. We kunnen in dit zonderlinge geval zonder bezwaar alles veronderstellen." Dan heeft de kellner het telefoonnummer ontdekt en haast jich tiaar de cel om verbinding tot stand te brengen. „Gaat u hem opbellen, mijnheer?" vraagt Dumoulin, die ook hier niets van begrijpt. „Ik moet een kleine proef nemen. Let jij op het huis. Als mijn veronderstelling juist is, zal hij straks de deur uitkomen. Aragon gaat dan in de cel, sluit die zorgvuldig en telefoneert. „Hallo .... met de portiersloge van Rue St. Martin no. 29?" tt „Ja mijnheer, daar spreekt u mee." „Luistert u goed, juffrouw. U moet onmiddellijk mijnheer Legrand aan de telefoon roepen. Ik heb een dringende boodschap voor hem van Nina Bing." „Dat kan niet, mijnheer." „Ja dat kan wel, juffrouw. Nina Bing is op het oogenblik in Parijs en heeft het adres van mijnheer Legrand ontdekt." „Maar hij is er niet." „Jawel, juffrouw. Hij is thuis." ^ „Neen mijnheer. Hij is een kwartier geleden weggegaan. „Dat kan niet, juffrouw/' „Ja, dat kan heel best mijnheer, want ik heb hem zelf geholpen om bij de achterburen in het raam te klimmen om Zoo door hun huis in een andere straat te komen/' „Mensch, je ijlt!'' „Als u me niet gelooft, moet u het zelf maar weten." „Juffrouw, hang de telefoon niet op. U spreekt met de politie." „Dat kan iedereen wel zeggen." „Ik sta nog geen twintig passen van uw huis af en kan u binnen twee minuten laten arresteeren. Wees dus voorzichtig." „Wat wilt u dan weten?" „Is Legrand tijdelijk weg?" „Neen mijnheer, voor goed. En hij heeft betaald ook." „Heeft hij gezegd waar hij naar toe ging?" „Neen mijnheer." „Waarom ging hij zoo opeens weg?" „Hij beweerde, dat er in onze straat een man stond, die hem wilde vermoorden." „Eén man?" „Ja. Hij zei, dat het een handlanger was van een dooie priester." „Zei hij dat in ernst?" „Dat weet ik niet. Hij zei wel meer gekke dingen met een ernstig gezicht. Ik geloof, dat hij verschrikkelijk in angst zat." >/t Is goed juffrouw. Denk er aan, geen woord over dit gesprek. Tegen niemand." Aragon legt de telefoon op den haak, snelt het café weer binnen en grijpt zijn hoed. „Mee!" zegt hij tegen Dumoulin. „Vooruit, vlug mee. We hebben geen tijd te verliezen. Waar is die achteruitgang ?" De verbaasde kellner wijst hun den weg door de keuken en over een klein, benauwd achterplaatsje. Geen drie minuten later zitten Dumoulin en Aragon in een taxi, die hen in razende vaart naar de Rue des Innocents brengt. Als Dumoulin weer wat op adem is gekomen, waagt hij het eenige opheldering te vragen, want de overstelpende serie onbegrijpelijke dingen heeft hem bepaald van streek gebracht. Aragon heeft geen bezwaar hem op de hoogte te brengen en doet in vlot tempo het verhaal van zijn bezoek bij Nina Bing en geeft er meteen de conclusie maar bij. „Pezzana heeft, waarschijnlijk op verzoek van Nina Bing, naar haar vader uitgekeken of hem misschien toevallig ontdekt. Hij heeft naar Hollywood getelegrafeerd, waarop Nina Bing hals-over-kop naar Parijs vertrok. Intusschen heeft Pezzana den ouden Svendsen laten bewaken en, merkwaardig genoeg, door den Egyptenaar, die weer op zijn beurt door mij werd geobserveerd/' „Door u? Wist u er dan iets van?" „Neen. Die observatie stond in verband met een heel andere geschiedenis. Deze Egyptenaar maakt deel uit van een troep nationalistische samenzweerders en die heertjes zijn aan mijn hoede toevertrouwd." „Ah juist." Het is Dumoulin werkelijk een beetje duidelijk. „Nu interesseert het mij natuurlijk heel erg," gaat Aragon voort, „welke relaties Pezzana met mijn Egyptisch troepje onderhoudt, maar dat is van later zorg. Voorloopig moet ik Svendsen te pakken hebben. Ik heb beloofd, dat ik morgenavond zijn adres aan Nina Bing zal vertellen en het zou mijn eer te na zijn als ik daar niet toe in staat was." „Maar ik denk," zegt Dumoulin in een helder oogenblik, „dat Pezzana dat adres nu al wel getelefoneerd zal hebben/' „Ja, dat kan. Maar hij is dan een slag achter, want Svendsen komt daar niet meer terug." „Niet meer terug?" „Neen. Hij is door een huis van de achterburen heimelijk uitgeknepen. Waarschijnlijk heeft hij gemerkt, dat hij achtervolgd was en heeft hij onzen Egyptenaar tegen de lantaarnpaal zien leunen." „Daar hadt u zeker al een vermoeden van?" „Waarom denk je dat?" „Omdat u ging telefoneeren." „Neen; dat had een heel ander doel. Ik wilde met zekerheid vaststellen, om welke reden Svendsen zijn spoor trachtte te verbergen. Daarom liet ik hem aan het toestel roepen voor het in ontvangst nemen van een boodschap van Nina Bing. Als hij, wat ik vermoedde, zijn dochter wil ontloopen, dan zou hij op dat bericht gereageerd hebben door onmiddellijk het huis te verlaten/' „Maar hij was al weg/’ vult Dumoulin aan. „Precies. Hij is een kwartier geleden gevlucht/' „En denkt u, dat hij nu weer in zijn oude kwartier is ?" „Misschien kunnen we hem daar juist nog treffen. Ten minste als mijn vermoeden juist is." „Wat vermoedt u dan, mijnheer?" „Kom, Dumoulin, waar is je speurdersinstinct ? Waarom denk je, dat Svendsen tot driemaal toe met zijn koffer naar de Rue des Innocents is gewandeld? Toch zeker niet om zich te trainen.” „Neen, mijnheer .... om iets te halen, dat hij vergeten heeft mee te nemen." „Prachtig, Dumoulin!" prijst Aragon en de brigadier glimt over zijn heele gezicht van louter trots. „En dus ...." vraagt de rechercheur dan. „En dus is er honderd procent kans, dat hij dat vanavond nog een keer probeert," meent Dumoulin. „Precies. Hij heeft meer dan een kwartier noodig om er naar toe te wandelen en wij zijn er al bijna." Aragon tikt tegen het raampje en laat den chauffeur stoppen. Voorzichtig speurend wandelen zij dan de Rue des Innocents in. Zij nemen de enkele voorbijgangers scherp op, naderen no. 35, maar ontdekken niets verdachts. Op alle gebeurlijkheden voorbereid, verbergen zij zich in een poort schuin tegenover het huis en wachten af. Telkens als ^er voetstappen weerklinken spieden zij naar den overkant, elke gestalte, die de donkere poort passeert wordt even voorzichtig nagekeken. Maar Svendsen verschijnt niet. Reeds langer dan een half uur staan zij op hun post en Dumoulin heeft het al gewaagd, te fluisteren, dat de ouwe baas misschien voorgoed de beenen heeft genomen. Maar Aragon is niet voor niets de geduldigste speurder van de geheime recherche. „Hij moét komen," fluistert hij terug, „want hij is niet zoo maar voor de aardigheid met dien koffer gaan wandelen. En al zou ik tot morgenochtend moeten wachten, ik geef het niet op." „Natuurlijk niet, mijnheer," bromt Dumoulin, even vastbesloten als zijn chef. Maar als het zoo tegen half twaalf loopt, begint het wachten in die duistere poort hem toch wel een beetje te vervelen. Hij zucht eens diep, maar krijgt dan een gevoeligen stomp tusschen de ribben. „Stil," sist Aragon en buigt zich uiterst voorzichtig naar voren om een voorbijganger na te kijken. Ook Dumoulin kijkt en ziet een meter of tien verder een jongmensch staan, dat met de handen in de zakken tegen den muur gaat leunen en het huis no. 35 op zijn gemak bekijkt. „Toch geen onraad, mijnheer ?" vraagt Dumoulin zachtjes. „Neen. Alleen maar een nieuwe complicatie. Weet je wie dat is?" „Neen mijnheer." „Een van de vrienden van Nina Bing .... Giovanni Donati." „Wat doet die hier?" „Dat zou ik nu ook wel graag willen weten." Dan zwijgen zij weer en wachten. Giovanni Donati loopt af en toe langs de poort heen en weer. Hij schijnt geen moeite te doen om zich te verbergen en steeks ten slotte een sigaret op, hetgeen Aragon hevig jaloersch maakt, want de rechercheur zou zelf dolgraag ook een paar trekjes doen. Maar dan wordt toch zijn geduldig wachten beloond, want enkele minuten later komt Svendsen aanwandelen. Hij heeft de koffer niet bij zich en Aragon trekt onmiddellijk de conclusie, dat Svendsen die dus vermoedelijk in een nieuw logement heeft achtergelaten. Als Svendsen den jongen man ziet staan aarzelt hij even, maar het jeugdige uiterlijk van Giovanni schijnt hem gerust te stellen. Hij richt zijn schreden naar no. 35 en gaat het huis binnen. Op hetzelfde oogenblik komt Giovanni in actie. Hij werpt zijn sigaret weg, snelt naar het huis aan den overkant, maar wacht toch nog enkele minuten, popelend van ongeduld voor de deur. Dan gaat ook hij binnen. „Zoo zie je, Dumoulin," merkt Aragon op „de jeugd kan niet wachten. Hoe die jongen hier komt weet ik niet, maar hi) schijnt Svendsen herkend te hebben en smeedt het ijzer terwijl het heet is/' „Waarom doen wij dat dan ook niet?" vraagt Dumoulin. »M n brave, ik zou het wel willen, maar mijn ervaring heeft mij geleerd, dat wachten altijd nog iets meer resultaat Dplevert dan ontijdig ingrijpen." Dumoulin bromt nog wat tegen, maar hij durft niet ronduit verklaren, dat het nachtelijk waken hem danig de keel ïithangt. Hij geeuwt een paar keer zeer nadrukkelijk, maar dragon trekt er zich niets van aan, steeks een sigaret op en 'ookt met zichtbaar welbehagen. Twee uur lang staan zij nog voor het huis en dan eindelijk tornt het tweetal van no. 35 samen naar buiten. Svendsen iraagt een pak onder zijn arm. „Zie je,” fluistert Aragon, „hij had nog iets achtergelaten, lat hij nu gehaald heeft.” Dan ziet hij hoe Svendsen en Giovanm Donati elkander le hand drukken en ieder een anderen kant uit gaat. Aragon fluit even. Hij begrijpt er op dat oogenblik niets van. „Dumoulin, jij volgt Svendsen. Als je weet waar hij logeert, je je laten aflossen. Telefoneer maar namens mij naar iet bureau. Morgenochtend om acht uur krijg ik bericht, k volg Donati en zal zien, dat ik hem straks toevallig tegen- Onmiddellijk daarna verlaten de twee speurders hun schuilhoek en gaan ieder hun eigen weg. ra. OPHELDERINGEN. „Zoo, mijnheer Donati, u bent nog laat op pad/' Aragon steekt den knaap joviaal de hand toe, maar deze is zoo verbouwereerd, dat hij dit spontane gebaar niet eens opmerkt. „Bent u Parijs-bij-nacht gaan bekijken ?" „Neen," hagelt Giovanni .... „ik liep zoo maar wat rond .... ik kon niet slapen." „Dat kan ik mij best voorstellen. Zooveel vermoeienissen en emoties maken een mensch overstuur." „Wat bedoelt u voor emoties ?" vraagt Giovanni achterdochtig. „Wel, het zoeken naar Nina Bing en het blijde weerzien," licht Aragon toe. „Ik geloof niet, dat het daarvan is," antwoordt Giovanni dan een beetje norsch. „In elk geval is het vervelend als je niet kunt slapen en dan is een flinke wandeling eigenlijk het beste geneesmiddel." „Dat had ik ook zoo gedacht." Het tweetal staat op den Boulevard des Italiens, dicht bij het Grand Hotel en Giovanni maakt reeds aanstalten om te vertrekken. Maar Aragon schijnt bepaald om een praatje verlegen. Hij biedt Giovanni een sigaret aan en vertelt, dat hij zelf eigenlijk ook niet kon slapen. „Ik zit er een beetje mee, dat ik zoo brutaal beloofd heb den vader van Nina Bing te vinden," zegt hij langs zijn neus weg. „Zoo," merkt Giovanni droogjes op. „Ik heb alle adressen afgerend waar weleens Zweden komen, maar ik kan geen spoor van hem ontdekken. Kunt u mij niet een tip geven ?" „Ik?” Giovanni verschiet van kleur* „Ik bedoel een paar aanwijzingen omtrent zijn vroeger leven en zoo. Ik tast zoo volkomen in het duister.” „0> bedoelt u dat ? Het spijt mij wel, maar ik geloof niet, dat ik het recht heb verhalen te gaan doen over het vroegere leven van haar vader.” Aragon trekt eens bedachtzaam aan zijn sigaret en noteert in zijn hersens, dat er dus iets bijzonders in Svendsen's verleden moet zijn geweest. „Ik voor mij heb er geen belangstelling voor natuurlijk,” zegt hij dan .... „Maar ik vind het afschuwelijk voor Nina Bing, dat zij zoo werkeloos moet zitten wachten, terwijl haar vader in Parijs is.” Giovanni zwijgt en Aragon voelt intuïtief, dat dit zwijgen voortkomt uit een lichte aarzeling. Onmiddellijk gaat hij voort op Giovanni's gemoed te werken. „Kunt u straks niet aan Nina Bing vragen of zij mij niet nog een paar aanwijzingen wil geven ?” „Het spijt me, dat zal ik niet kunnen doen.” „Waarom niet ? U ziet haar toch aan het ontbijt ?” Giovanni geeft een ontwijkend antwoord en wil haastig afscheid nemen. Maar Aragon laat niet los. „Ik breng u zoover tot uw hotel. Misschien kom ik toch nog wel iets van u te weten.” Giovanni kijkt hem eens aan. „Ik zou niet weten wat.” „Bijvoorbeeld waarom Svendsen zijn dochter ontloopt.” Dit schot treft doel. Giovanni blijft plotseling staan. „Hoe weet u dat ?” Aragon glimlacht fijntjes. „Ik weet niets. Het is maar een veronderstelling. Hij moet toch in de couranten gelezen hebben, dat zij in Parijs is. En als dat inderdaad het geval is, dan is die plotselinge verhuizing wel een beetje verdacht.” „Hij kan daar zijn goede redenen voor gehad hebben.” „Misschien is hij bang zich aan haar te vertoonen.” „Waarom denkt u dat?” „Het zou kunnen, dat hij aan lager wal is geraakt en zich een beetje schaamt.” Zij zijn nu het Grand Hotel genaderd en Giovanni steekt ïogmaals de hand uit om afscheid te nemen. „Wie weet,” zegt hij zoo luchtig mogelijk. Dan beseft Aragon, dat hij snel een beslissing moet forceren. „Krantenverkooper is geen hartverheffend vak,” zegt hij losjes weg. Giovanni staart hem met open mond aan. „Hoe .... hoe komt u daarop ?” „Heel eenvoudig. Ik heb op mijn manier een beetje voor detective gespeeld en heb het spoor van een ouden krantenverkooper gevolgd.” „En weet u zijn adres ?” „Op het oogenblik niet. Maar ik dacht, dat u het wel wist.” „Ik?” „U kwam samen met hem uit het huis in de Rue des Innocents.” Giovanni is volkomen uit het veld geslagen en weet met wat hij zal zeggen. Hij neemt zijn hoed af en veegt even met een mouw langs zijn klamme voorhoofd. Aragon heeft medelijden met hem en legt een hand op Giovanni's schouder. „Beste jongen, waarom tracht je mij toch op een dwaalspoor te brengen ? Zie ik er dan zoo gemeen uit ? Ik wil toch immers niets liever dan Svendsen zoo gauw mogelijk bij zijn dochter brengen.” „Maar dat m^g juist niet 1” barst Giovanni dan los .... „Dat zal ook haar in het verderf storten!” Nu eerst is Aragon volkomen tevreden over het bereikte resultaat. Het zal hem geen al te groote moeite kosten den onervaren knaap aan het spreken te krijgen. „Kom, kom,” sust hij. „Nina Bing heeft geld genoeg om haar vader weer op de been te helpen.” „Het is geen kwestie van geld.” „In elk geval zal zij zich niet compromitteeren met een krantenverkooper als vader. Filmsterren kunnen tegen een stootje.” „Dat is het niet.... dat is het niet.” „Je bent zwaartillend, jongmensch. Ik denk, dat Nina .Ding heel blij zal zijn als wij haar kunnen vertellen waar haar vader is/' t» U mag niets vertellen! Wilt u dan met alle geweld ongelukken maken?" „Maar wat is er dan voor bijzonders ?" „Dat kan ik niet zeggen/' „Dan is er voor mij geen reden om te zwijgen." „U kent zijn adres niet." «Ik denk, dat het de politie niet veel tijd zal kosten om een krantenverkooper op te scharrelen." Het woord politie schijnt het laatste restje verzet bij Giovanni te breken. „Luister," zegt hij. „Ik zal u alles vertellen, maar u moet mij beloven mij te helpen in plaats van op eigen gelegenheid Nina te gaan vertellen hoe het met haar vader is gesteld." Aragon denkt even na. De jongen schijnt het eerlijk te meenen, maar het is mogelijk, dat hij zich in jeugdige onervarenheid schromelijk vergist in zijn conclusies of wel door den ouden krantenverkooper om den tuin is geleid. „Vind je goed, dat ik alleen beloof, dat ik niets zal doen, waardoor Nina Bing of haar vader in moeilijkheden zullen komen?" vraagt hij dan. Giovanni knikt. „Dat is voldoende. Wat ik u te vertellen heb duurt lang. Misschien kunnen we het best naar mijn kamer gaan." „Uitstekend." De nachtportier is zoo vriendelijk hen met een der liften naar boven te brengen en neemt op verzoek van Aragon een flesch wijn en een paar glazen mee uit den voorraad, dien hij voor eventueele late gasten in zijn bureau bewaart. En als dan Giovanni en de journalist Delacroix zich op hun gemak hebben geïnstalleerd begint de jongen, eerst aarzelend, dan allengs vlotter en meer op zijn gemak te vertellen hoe de heele zonderlinge geschiedenis begonnen is. „U bent nog niet erg goed op de hoogte natuurlijk van wat er allemaal aan vooraf is gegaan en het is noodig, dat u dat weet om de rest te begrijpen. Hoe Hans Wijdeman en ik in Los Angelos met elkaar en met Nina Bing bevriend zijn geraakt, doet er eigenlijk niet veel toe. Dat is op zichzelf een sensatie-film geweest. De hoofdzaken daarvan zijn, dat wij verden betrokken in de ontvoering van de kleine filmster Anita Dolores door Alfredo Pezzana.” „Dat heb ik uitvoerig in de Amerikaansche couranten gelezen,” helpt Aragon hem. „Zooveel te beter. Dan weet u dus ook, dat Pezzana werd veroordeeld en vluchtte. Maar wat u niet weet is, dat Pezzana mijn doodsvijand is. Hij heeft in Venetië mijn vader vermoord en schijnt van plan ook mij naar de andere wereld te sturen. Eén keer heeft hij dat al geprobeerd door mij neer te schieten, maar ik krabbelde er weer bovenop en kreeg zelfs een kans om een beetje wraak te nemen. Dat heeft hem natuurlijk nog minder vriendelijk gestemd, maar ik dacht, dat ik van hem af was toen hij naar Mexico en, zooals later bleek, naar Europa vluchtte. Maar dat is allemaal weer aardig aan het veranderen. Pezzana is hier in Parijs en ik ben, eerlijk gezegd, een beetje bang, dat ik hem weer tegen het lijf zal loopen.” „Heeft dit iets te maken met de kwestie van den krantenverkooper?” „Eigenlijk niet, maar Pezzana is wel de oorzaak, dat Nina Bing naar Cherbourg vertrok en Hans en ik haar hals-overkop volgden. U hebt natuurlijk in de couranten gelezen, dat Nina Bing met Pezzana is getrouwd.” „Ja, dat weet ik.” „Hij heeft een telegram ge tuurd aan Nina Bing .... ik bedoel uit Parijs. Maar eigenlijk moet ik u eerst vertellen, dat de vader van ....” Aragon onderbreekt dan het verhaal van den knaap, want hij vreest, dat hij de vele wetenswaardigheden een beetje erg rommelig door elkaar opgediend zal krijgen en vindt het noodig daar bij voorbaat orde in te brengen. „Zou het niet beter zijn als ik vragen stelde, dan bestaat er geen kans, dat je je noodeloos vermoeit met een ellenlang verhaal.” „Ja, ik vind het best, zegt Giovanni opgelucht, „en ik vind het ook prettig,” dat u maar jij en jou tegen me zegt.” „Goed zoo. Dan begint het er al een beetje op te lijken, dat we vrienden zijn, of anders gauw zullen worden. tt Als ik weet, dat u het goed meent met Nina Bing en met mijnheer Svendsen, dan zijn we al vrienden/' „Mooi.... Laten we dan de feiten maar eens vlug onderhoeken. Wat was Nina’s vader en waarom kwam hij naar Europa? „Hij was fabrieksdirecteur in Montreal. Maar de fabriek ging met goed en toen heeft hij in zijn boeken geknoeid. Toen Pezzana dat ontdekte " „Stop! Dat is weer een nieuw punt. Wat had Pezzana daarmee te maken?" „Zooals ik zeg. Die had zich aan mijnheer Svendsen opgedrongen om zijn Egyptische sieraden te kunnen stelen." „Neen, neen, voet bij stuk houden, Pezzana maakte kennis met Svendsen en ontdekte, dat de boeken vervalscht waren." „Ja. Heel toevallig. Hij maakte daar gebruik van om Svendsen in zijn macht te krijgen en dwong hem mee te doen aan ajn opiumsmokkelarij. Want Pezzana had connecties met die opiumkit, waarin Boen Hin mij gevangen zette en waarin ik Nina Bing ontmoette." „Stop, stop." Aragon duizelt even van de overstelpende hoeveelheid nieuwe gezichtspunten. „Jongenlief, zoo komen we er met. Laten we even bij de chantage blijven. Pezzana had Svendsen dus in zijn macht. Heeft hij hem toen ook zijn dochter afgezet?" „Neen. Nina was in dien tijd in Europa, maar Pezzana zag haar portret en wilde haar toen trouwen, wat Svendsen pertinent weigerde." „Is het daarbij gebleven?" , 'jJf * P** wraa^ beeft Pezzana toen door allerlei afpersingen de fabriek naar den kelder geholpen. Svendsen stichtte brand en vluchtte naar Egypte." Aragon kijkt hoogst verbaasd. „Egypte, zeg je?" „Ja. Of ten minste, dat vermoedde zijn dochter. Hij had een prachtverzameling oudheden, die hij uit oude graven had gekocht. Svendsen was eigenlijk een Egyptoloog in zijn vrijen tijd. „Wel, wel, dat is heel interessant. En hoe ging het toen verder met zijn dochter?" „Zij was toen arm en probeerde haar brood te vercuene n, vat steeds mislukte, doordat Pessaria dat belette. Hij deed lat met opzet om haar zoover te kunnen krijgen, dat zij met tiem trouwde." „En dat gebeurde?" .... , . „Ja. Maar niet lang daarna ontdekte zij wat een schurk hij was en verliet hem. Zoo kwam zij in Hollywood en had geluk bij de film." Aragon heft de hand op. Hij moet deze gegevens even verwerken. Het is alles volkomen nieuw voor hem en het is met gemakkelijk al deze gebeurtenissen behoorlijk aan elkander te knoopen. „ , . ^ ~ NinaBing, of eigenlijk Ingeborg Svendsen, is met Pezzana getrouwd zonder te weten, dat hij haar vader in het ongeluk had gestort. Die vader was Egyptoloog en vluchtte vermoedelijk naar Egypte. Neen, dat was bijna zeker, want op Zijn koffer prijkten immers hotel-etiketten van Alexandrie en Kaïro. Maar dan was er misschien contact tusschen • ♦ ♦; „Neen, neen, voorzichtig, brave," vermaant Aragon zichzelf, „eerst de feiten verzamelen." . , . „ , „Vertel eens," vraagt hij dan aan Giovanm „heeft Svendsen nooit meer iets van zich laten hooren? „Nooit. Nina kende zijn adres absoluut met, ofschoon Zij wel naar hem heeft laten zoeken. „En hoe kwam Pezzana dan te weten waar hij zat. „Die schijnt het altijd geweten te hebben en daarmee heeft hij zich vrij gemaakt." „Hoe vrij gemaakt?" , "Hij had Nina beloofd, dat hij haar het adres van haar vader zou geven als zij hem hielp ontvluchten. Aragon kijkt heel verrast. „En deed ze dat?" . , Ja, samen met Hans. Maar zwijgt u daar tegen iedereen over, want ik zou niet graag de schuld zijn, dat zij in moei- Hjljwïes maargerust. Je kunt mij alles vertellen. Ik begrijp nu waarom Pezzana^ zooals je zooeven zei, een telegram aan Nina Bing stuurde." .. „Ja, hij zou haar het adres geven als zij naar Cherbourg kwam. Maar zij moest alleen komen en dat deed zij. Gelukkig schreef ze ons, dat zij vertrokken was en zoo konden wij haar volgen. Want wij waren bang, dat Pezzana haar weer wilde dwingen bij hem te blijven." Aragon glimlacht even. „Hans Wijdeman was daar waarschijnlijk het meest bang voor," veronderstelt hij. Dan glimlacht ook Giovanni. „Ja, eigenlijk wel. Dat hebt u goed begrepen. Nina en hij kunnen het goed samen vinden." Aragon beziet al het geheimzinnige gedoe nu met andere oogen. Nina was bang haar vader in moeilijkheden te brengen en de jongelui wilden Nina weer beschermen. Maar toch zijn er zonderlinge kleinigheden, die hem bijzonder interesseeren. „Heb je eenig idee hoe Pezzana het adres van Svendsen Arist?" „Neen. Trouwens Nina ook niet. De eenige mogelijkheid is, dat hij hem toevallig ontdekt heeft toen hij een maand af wat geleden in Europa was." „Natuurlijk is dat een mogelijkheid. Je weet niet, wat hij :oen in Europa kwam doen ?" „Geen flauw idee." Aragon denkt weer even na. Hij tracht verband te leggen .usschen verschillende feiten, maar dat is nog moeilijk. „Je zei zooeven, dat Pezzana de Egyptische sieraden wilde •telen. Hoe weet je dat?" „Uit zijn dagboek, dat wij gelezen hebben." „En waar is dat ?" „Verbrand, op verzoek van Nina. Er stond allerlei in over laar vader." „Stond er ook een reden in, waarom hij die sieraden wilde itelen?" „Neen. Waarschijnlijk omdat ze kostbaar waren. Al zijn churkenstreken hadden ten doel geld te krijgen." „Ja, dat zou kloppen met dien bankroof. Maar het is toch :en punt, dat de aandacht verdient." „Wat denkt u dan?" „Och, ik combineer maar zoo'n beetje. Daar ben ik een ïieuwsgierige journalist voor." ici urai van aen Amonpriester 5 Het woord journalist doet Giovanni weer even schrikken. „U denkt er toch aan, dat dit allemaal diep geheim is,” vraagt hij angstig. „Natuurlijk, jongenlief. Geloof me, het is bij mij veilig. Ik zal het alleen in het belang van Nina en haar vader gebruiken.” Giovanni is getroffen door den hartelijken toon, waarop dit wordt gezegd en steekt spontaan zijn hand uit. „Dan ben ik blij, dat ik het u allemaal verteld heb.” „Maar nu weet ik nog pas de voorgeschiedenis. Hoe ben je zelf aan het adres van Svendsen gekomen?” „Nou, dat is verschrikkelijk eenvoudig. Ik kon inderdaad niet slapen en terwijl ik zoo op mijn kamer zat na te piekeren over alles wat er gebeurd was in deze paar dagen, kwam ik op de gedachte maar eens langs het huis in de Rue des Innocents te loopen. Ik verwachtte er niets van, maar ik had het opluchtende gevoel, dat ik ten minste iets deed. Toen zag ik iemand op het huis af komen en ik dacht, zonder daar bepaalde reden voor te hebben : dat kon Svendsen wel eens zijn.” „En hij wis het.” „Dat bleek later pas. De juffrouw in de portiersloge zei, dat hij Legrand heette en ik wilde al weggaan, toen zij er nog aan toevoegde, dat deze Legrand juist gisteren haast-je-repje was verhuisd. U begrijpt, dat ik toen nog even wachtte. Alles wat het goeie mensch mij verder vertelde over haar gewezen huurder, sterkte mij in het idee, dat hij inderdaad Svendsen moest zijn .... Ik zei, dat ik hem noodzakelijk moest spreken en omdat zij mij blijkbaar nogal vertrouwde, mocht ik naar boven gaan. Ik zou Legrand op zijn vroegere katnw vinden, waar hij nog een paar dingen had laten liggen, die hij nu kwam halen.... Enfin, ik klauterde alle trappen op naar den zolder. Erg royaal woonde de man niet. Ik vond het kamertje en kreeg opeens den dwazen inval zonder kloppen binnen te gaan. Het was mij te moede alsof ik een geheim moest ontsluieren, ofschoon ik op geen stukken na had kunnen zeggen, wat voor bijzonders ik eigenlijk verwachtte.” „En was er een geheim?” vraagt Aragon hoogelijk geïnteresseerd. „Nou, het leek er tamelijk veel op. Toen ik plotseling de deur openduwde, zag ik iemand op zijn knieën liggen bij een gat in den houten vloer, De man sprong op en terwijl hij in het nauwe kamertje achteruit week, hield hij dreigend een groot mes gereed om mij er eventueel mee te doorsteken. Hij Zag aschgrauw van angst en scheen niet anders te verwachten dan dat ik hem zou attaqueeren. Toen ik bij de deur bleef staan en hij zag, dat ik maar een jongen was ... ** „Een flinke jongen,” merkte Aragon glimlachend op. „Nou, eerlijk gezegd, stond ik te trillen op mijn beenen. Maar gelukkig herkende ik hem al gauw van het portret, dat Nma ons had laten zien en toen dacht ik, dat alles wel zou osloopen. En dat bleek ook zoo te zijn. Hij liet het mes zakken, maar stond nog veel erger te trillen dan ik. En dus vatte ik het eerst een beetje moed en vertelde hem, dat ik een boodschap bracht van zijn dochter Ingeborg .... Toen begon hij nog meer te beven, zoodat hij het mes niet meer kon vasthouden. Het viel kletterend op den grond en hij bracht zijn handen voor zijn gezicht. Zoo bleef hij een poosje staan als een toonbeeld van ellende, totdat hij eindelijk kans zag een paar woorden uit te brengen .... Hij vroeg of zij wist waar mj was. Ik zei van niet, maar verzekerde hem, dat ik het haar dadelijk zou vertellen .... Hij sprong toen op mij af en greep mij vast bij mijn schouders Waag het niet! siste hij mij toe .... Waag het niet mij te verraden of ik vermoord je hier op deze plaats.” • nu het oogenblik gekomen om de zeer uitvoe¬ rige beschrijving der gebeurtenissen wat te laten bekorten. Hij weet nu met groote zekerheid, dat Svendsen zijn dochter met wenschte te ontmoeten en dat is een heel belangrijk punt. & ’ „Ik begrijp wat er verder volgde,” zegt hij .... „Je hebt hem natuurlijk gerustgesteld en hem volledig ingelicht.” Giovanni schudt het hoofd en verklaart, dat de oude Svendsen hem gedurende een half uur in verhoor heeft genomen. & „Hij wilde het naadje van de kous weten en toen ik ten slotte mets meer wist, begon hij te huilen als een kind.” „En verder? Heb je hèm niets gevraagd?” „O jawel. Van alles.” „En?” • „ • Giovanni kijkt op zijn horloge. Het is half dne. „Hebt u nog geen slaap?” vraagt hij dan glimlachend. „Ik ben het nachtwerk gewoon, beste kerel. Is het een lang verhaal?” „Ja .... en spannend.” „Goed. Vertel op. Maar zeg mij eerst of je weet waar Svendsen op het oogenblik woont.” Giovanni schrikt. „Neen .... dat heb ik vergeten te vragen!” „Nou, dat is niet zoo erg. We komen daar wel achter.” Gerustgesteld op dat punt vertelt Giovanni uitvoerig (op speciaal verzoek van Aragon zelfs zoo uitvoerig mogelijk) alle* wat hii van Svendsen’s wedervaren heeft vernomen. IX. PAUL SVENDSEN. Paul Svendsen, geboren te Goteborg, kind van arme ouders, kwam reeds jong in een machinefabriek, waar hij na een gebrekkige schoolopleiding aan een draaibank zijn handen moest leeren gebruiken. Zijn leerbaas was een oude, grijze bankwerker met diepe groeven in zijn gelooide gezicht. Die oude man had een hart van goud en een zwak voor kinderen. Hij leerde den jeugdigen Paul Svendsen niet alleen hoe hij een werkstuk aan de draaibank moest maken, doch ook, dat hij altijd weer beter en grooter dingen moest willen tot stand brengen. In elk mensch scholen ongekende krachten, die tot ontwikkeling konden worden gebracht, als de wil er maar was om iets te bereiken. Hijzelf had dat veel te laat beseft en daarom bezwoer hij zijn jeugdigen leerling te zorgen, dat het hem beter zou vergaan .... Leeren en werken, dat was het middel om te slagen. Op den jongen Paul maakten de ernstige, dagelijks herhaalde vermaningen van den grijzen bankwerker diepen indruk, zoodat hij er door werd aangezet zich buiten het werk met de studie bezig te houden. Hij kocht van zijn kleine weekloon oude boeken aan een stalletje en leerde alles wat hij vinden kon. Het eerste boek, dat hij mee naar de werkplaats bracht, was er een over machinebouw. Het tweede een boek over Egyptische oudheden. Die twee boeken beslisten over zijn verder leven, want telkens weer aangevuurd door den ouden man, bestudeerde hij ze allebei met een ijver, die zijn ouders tot wanhoop bracht. Maar zij waren toch zoo verstandig hem te laten begaan. .."Hij zal ze pp een goeden dag wel weer weggooien,” zei zijn vader. Maar Paul gooide ze niet weg. Integendeel. Hij snuffelde iet zoo lang totdat hij andere boeken had gevonden, die weer lieuwe en andere gezichtspunten openden. Zijn belangstelling zweefde steeds heen en weer tusschen nachines en Egyptische góden, tusschen de vernuftigste noderne instrumenten en de doode dingen uit een onbegrijpelijk ver verleden. Beide werden hem lief, zoowel het lieuwe als het oude, zoowel de stalen monsters met hun ;norme krachten als de stille graven met hun vorstelijke iooden. En naarmate PauTs belangstelling groeide, werd ook zijn verklust grooter. Het verlangen om eenmaal de pyramiden te kunnen zien, wekte hem op om in het machinevak vooruit te komen. Hij voelde, dat het eigenlijke werk, waarmee hij geld kon verdienen hem eens in staat moest stellen om zijn andere verlangens te verwezenlijken. Hij leerde talen, werd door den bankwerker bij de directie aanbevolen, mocht naar een avondschool, studeerde, werkte, blokte .... en slaagde. Want eindelijk beleefde de oude bankwerker den triomf dat zijn leerling hoogerop kwam. Svendsen werd bij de ingenieursafdeeling werkzaam gesteld, voorloopig als duvelstoejager, maar al betrekkelijk gauw in gewichtiger functies. Zijn helder verstand en zijn onverdroten ijver hielpen hem voort, totdat hij ten slotte op zijn vijf en twintigste jaar bedrijfsleider werd in een der onderafdeelingen. Toen ging het langzaam, want van dat oogenblik af kreeg hij ingenieurs tot concurrenten en die kon hij niet zoo gemakkelijk voorbij streven. Het duurde dan ook nog vijf jaar voordat hij een nieuwe promotie maakte. Intusschen spaarde hij en bleef zijn studie in de Egyptologie getrouw. Hij had een kast vol boeken, die hij van de eerste tot de laatste letter had doorgewerkt. Ook was hij al begonnen met een kleine verzameling oudheden. Op zijn twee en dertigste jaar kwam er een groote verandering. De oude directeur was intusschen gestorven en zijn zoon had met allerhande speculaties en onvoorzichtige transacties het bedrijf in moeilijkheden gebracht, zoodat bezuiniging en inkrimping van personeel noodzakelijk werden. Daarvan werd Paul Svendsen het slachtoffer. Hij kreeg zijn ontslag. Toen hij zoo zonder werk opeens vrij en onafhankelijk was geworden, overviel hem de onbedwingbare lust nu eindelijk zijn lievelingswensch in vervulling te doen gaan. Hij wilde naar Egypte. Zijn spaarzaamheid had hem een aardig kapitaaltje bezorgd en aangezien zijn ouders inmiddels gestorven waren, was er niets, dat hem meer bond aan zijn geboorteplaats. Zoo trok hij naar Egypte. Eindelijk aanschouwde hij dan zijn pyramiden en zijn sphynx, monumenten van een grootsch verleden, die hem zoo wonderlijk vertrouwd waren. Eindelijk kon hij de waardevolle vondsten bezichtigen, die in het museum te Kaïro waren verzameld. Eindelijk kon hij ook zelf afdalen in één dier oude koningsgraven, waarin duizenden jaren een Pharao had gerust voordat de westerlingen hem ontdekten en in een glazen kist ten toon stelden. Weemoed en tegelijk ook vreugde vervulden hm, Zijn hartstocht, die sedert dat eerste, oude boek over Egypte, immer in kracht was toegenomen, bereikte een hoogtepunt. Hij sloot zich aan bij een expeditie, die een oud graf ging apenen. Hij kocht alles wat hij krijgen kon voor zijn verzameling en hij had het geluk belangrijke vondsten in zijn bezit te crijgen, totdat hij eindelijk een klein kapitaal offerde voor ;en papyrus, die uit het graf van een Amonpriester was geroofd. Deze priester, Setamen, leefde in Thebe tijdens de regee:ing van Amenhotep IV en was verbonden aan den tempel, ^ie gewijd was aan Amon of Amon-Ra, eertijds de plaatselijke godheid van Thebe, doch later de voornaamste god van geaeel Egypte, dat overigens een onnoemelijk aantal grootere :n kleinere góden kende. De Pharao Amenhotep, ten deele ut eigen overtuiging, ten deele daartoe aangezet door zijn omgeving, stelde reeds in de eerste jaren van zijn regeering ïen andere godheid boven Amon, nl. Aton. En al was deze naam niet nieuw, de godsdienst zelve was in zooverre wel nieuw, omdat hij geen andere góden erkende dan alleen Aton en omdat de godheid niet zooals Amon de zon zelve was, doch de „warmte en de levenbrengende kracht”, die zij uitstraalde. Het zinnebeeld van dezen Atondienst was een zonneschijf, wier omlaag gerichte stralen, eindigden in den vorm van handen, die als het ware de zegenrijke, weldoende warmte van de zon over de aarde uitstrooiden. De Pharao beschouwde deze „warmte, die uit de zon kwam” als het eenig goddelijke, dat aangebeden mocht worden en overal, waar de naam van den oppergod Amon voorkwam, liet hij deze uitwisschen of weghameren om er den naam Aton voor in de plaats te stellen. Niet alleen veranderde hij zijn eigen raam in Ichnaton, maar zelfs den naam van zijn vader liet hij van de tombe wegbeitelen. De priesterschap in den dienst van Amon kwam uiteraard sterk in verzet en in het bijzonder de priester Setamen, haatte , het ééngodendom van den Pharao. En omdat hij meende, dat het grootste gevaar te duchten viel van een gouden zonneschijf in den vorm van het Atonsymbool, welke in het paleis van Ichnaton werd bewaard, liet hij dit gouden symbool door zijn helpers rooven en verborg het. Zoo sterk was zijn vrees voor dit kleinood, dat hij het zich mee liet geven in zijn graf. Op den papyrus, welke Svendsen door een toeval in bezit had gekregen, werden de vreeselijkste vervloekingen uitgesproken tegen dengene, die Ichnaton’s Gouden Zon uit het graf te voorschijn zou halen. Omstandigheden buiten zijn wil beletten Svendsen verdere nasporingen te doen naar het graf, over welks ligging hij slechts vage aanduidingen had gekregen. Hij had trouwens geen geld meer om nog langer in Egypte te blijven en keerde met zijn kostbare verzameling naar Zweden terug. In Stockholm zocht hij werk, maar vond het niet. Wel vond hij er zijn toekomstige vrouw, door wie hij in kennis kwam met een fabrieksdirecteur uit Montreal, die hem een betrekking als bedrijfsleider aanbood. Hij trouwde en volgde zijn nieuwe bestemming. In korten tijd klom hij op tot onderdirecteur en vijf jaar later was hij directeur met een groot 'salaris en een belangrijk aandeel in de winst. Intusschen was hem een dochter geboren, maar helaas stierf korten tijd daarna zijn vrouw. Zoo kwam het, dat Svendsen heel zijn liefde op het kind, op Ingeborg, overbracht en zijn volle werkkracht invette om haar een leven als een prinsesje te bezorgen. Heel zijn leven, heel zijn bestaan, draaide nog slechts om Ingeborg. Uitsluitend voor haar werkte en zwoegde hij van den vroegen morgen tot den laten avond. Slechts voor haar vergaarde hij zich een vermogen, groot genoeg om de fabriek te koopen toen de eigenaars door bijzondere omstandigheden gedwongen waren hun bezit van de hand te doen. Het leek echter of juist toen hij dit hoogtepunt had bereikt, alles hem tegenwerkte. Het aantal bestellingen en opdrachten slonk langzaam maar onafwendbaar, de winsten werden kleiner en er dreigden groote moeilijkheden. Nochtans kon Svendsen het niet over zijn hart verkrijgen het weeldeleven van zijn kind te veranderen. Ingeborg moest alles hebben wat maar bij mogelijkheid dienen kon om haar bestaan tot één onafgebroken vreugde te maken. Daarvoor otterde hij alles op, zelfs zijn eer, want toen het bedrijf nog meer achteruitging en hij verlies na verlies moest boeken, gmg hij knoeien. Ingeborg was in dien tijd op reis in Europa en schreef opgetogen brieven naar huis, zonder te weten hoe haar vader als het ware op een vulkaan leefde. Toen kwam Alfredo Pezzana. Deze schelm ontdekte door een toeval de fraude en kreeg Svendsen daardoor in zijn niacht. Hij meende zelfs, dat die macht groot genoeg was om Svendsen te dwingen hem zijn dochter ten huwelijk te geven. Maar op dit punt was Svendsen onwrikbaar. Hij weigerde Zeer beslist en Pezzana begon toen een soort campagne tegen nem, die de fabriek snel naar den ondergang voerde. Svendsen wist ten slotte geen raad meer en na lang wikken en wegen besloot hij te verdwijnen, nadat hij alle bewijzen van zijn wanbeheer had vernietigd. Hij stichtte brand in zijn antoor en vluchtte met een kleine som gelds bij zich naar luropa, zonder afscheid te nemen van zijn dochter, die amiddels weer thuis was gekomen. Hij schaamde zich en rilde liever voor goed verdwijnen. Hij zocht een toevlucht in Parijs, waar hij onder een aan;enomen naam, Legrand, zich een tijdlang kon verbergen. Toen hij meende, dat hij het eindelijk wel kon wagen Zich ireer gewoon te bewegen en hij wilde trachten weer werk te inden, werd hij ziek. Een hevige bronchitis, gepaard met :en aandoening van de longen, bracht hem aan den rand ran het graf. Maar na verscheidene maanden kwam hij er toch weer jovenop en kreeg van een dokter den raad zich aan de iiviéra te vestigen of daar in elk geval den winter door te Svendsen had een beetje droevig geglimlacht, toen hem dit iure advies werd gegeven. Hij had bijna geen geld meer en ajn eenig bezit bestond uit wat kleeren en een prachtigen handkoffer. Maar toen hij weer wat op krachten was gekomen >n de herfstvlagen reeds koude en natte sneeuw over de lichtstad brachten, nam hij een besluit. Hij kon immers even goed in Nice als in Parijs van gebrek omkomen. Hij zou er ten minste dit voordeel bij hebben, dat hij dan in een milder klimaat stierf en tot het laatste toe de zon zou kunnen zien. Zoo trok hij dan naar Nice, waar hij, zoolang zijn middelen dat veroorloofden, in een armoedig pension zijn dagen sleet. In datzelfde pension woonde ook een oude, grijze dame, die eiken dag heel vroeg in een ouderwetsch, maar deftig toilet de deur uitging en 's middags tegen etenstijd weer thuiskwam. Niemand wist wat zij uitvoerde. De vaste regelmaat van haar gaan en komen scheen er op te wijzen, dat zij ergens werkte, maar het rijke gewaad, dat zij altijd weer droeg, was daarmee tamelijk in tegenspraak. Dat was geen toilet waarin men kon werken. En toch, betrekkelijk spoedig, vernam Svendsen uit haar eigen mond, dat zij dagelijks vele uren arbeidde. Op een middag, toen Svendsen moe en afgemat huiswaarts keerde van een toch betrekkelijk korte wandeling, ontmoette hii haar. Zij sprak hem aan en vroeg hoe het met zijn ziekte ging. Zij had van de pensionhoudster gehoord, dat hij voor herstel van gezondheid in het zuiden was* „Ik ben hier alleen om iets later te sterven dan ik in Parijs zou hebben gedaan," antwoordde Svendsen* De oude dame keek hem eens aan en scheen echter al gehoord te hebben wat hem eigenlijk scheelde. „Zeker aan lager wal ?" vroeg zij en Svendsen haalde even de schouders op met een gebaar alsof hij zeggen wilde .... „Och, wat doet het er toe." Zij nam hem toen mee naar een bankje op de Esplanade, waar zij zich bekend maakte als Barones Stravatsky. Zij was van ouden Poolschen adel en woonde reeds drie jaar in Nice. Haar echtgenoot had haar zonder middel van bestaan aan haar lot overgelaten en toen had zij zich hier gevestigd om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. „Dus u werkt hier toch ?" vroeg Svendsen. „Ja. Ik leef van de bank." „Van de bank?" „De speelbank." Het bleek, dat de barones eiken ochtend naar Monte Carlo reisde en daar om tien uur, zoodra de speelzalen van het Casino werden geopend, aan het werk ging. Dat wil zeggen zij speelde volgens een bepaald systeem en wist daarmee iuist genoeg te verdienen om zich een schamel bestaan te verzekeren. „Als u wilt kunnen wij een compagnonschap sluiten. De kansen worden door die samenwerking natuurlijk verdubbeld." De eerste impuls van Svendsen was botweg te weigeren. Waar toen zij bleef aandringen en meende, dat hij toch nog :e jong was om nu al den moed te laten zakken, veerde hij opeens uit zijn apathische houding op. De lust om toch nog iets te bereiken in het leven kwam veer na vele maanden boven en hij verwonderde er zfVh rijna over, dat blijkbaar nog niet alle energie in hem gedood vas. Hij was zeven en vijftig nu. Waarom zou hij niet nog ïens zijn geluk beproeven. Misschien kon hij nog iets van djn leven maken, als hij er eerst financieel weer beter voor itond. En dan zou hij misschien Ingeborg nog eens terug kunnen zien «... terug durven zien! . Zoo ontstond de wonderlijkste vennootschap, die misschien ooit was gesloten. Een verbond tusschen een verarmde, Poolsche barones en een voortvluchtigen Canadeeschen fabrikant, die samen hun brood gingen verdienen aan de speeltafels in Monte Carlo. De samenwerking duurde bijna zes weken. Dagelijks trokken zij zoo netjes mogelijk gekleed naar hun werk en keerden 's middags met een meestal bescheiden winst terug. In de eerste nachten speelde Svendsen in zijn droomen nog door. Dan wipte het witte balletje nog over de gaten van de roulette en hoorde hij de eentonige, onbewogen stemmen van de croupiers. , Maar allengs wende ook hij aan dit zonderlinge bedrijf en ging hij zijn dagelijksche spel aan de groote groene tafels inderdaad, net als de Poolsche barones als een soort arbeid beschouwen. Hij voelde zich weer „bankwerker zooals in zijn jonge jaren. Het systeem werkte bijna feilloos. Het was geraffineerd berekend en bepaalde zich tot bescheiden en voorzichtige inzetten, die elkander zoo goed mogelijk dekten. Winst en verlies vielen meestal zoo ongeveer tegen elkander weg, met dien verstande, dat er aan het eind van den langen werkdag als regel een kleine verdienste overbleef. In zijn hart haatte Svendsen deze afschuwelijke manier van geld verdienen, maar er was iets, dat hem er van terughield het compagnonschap ruwweg te verbreken. Heel diep verborgen in zijn gedachten leefde namelijk de hoop op een grooten slag. Maar om dien te kunnen slaan moest hij over meer geld beschikken en daarom beheerschte hij zich totdat hij voldoende gespaard had om hoog genoeg te kunnen in- zetten. ,, .... Maar toen het zoover was, bleek hij niet in staat zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Eiken dag nam hij al zijn geld mee naar de bank en altijd weer was er die niet te overwinnen vrees voor een mislukking. Soms werden rondom hem groote bedragen gewonnen en Han keek hij naar de stapels gekleurde jetons (de fiches waarmee gespeeld werd) en was jaloersch. Maar op een morgen, na een onrustigen, bijna slapeloozen nacht, leek het alsof een vreemde, onweerstaanbare drang hem tot hoog spel aanzette. Plotseling, zonder overleg met zijn partnerin, stond hij op en kocht aan een der loketten twee jetons van duizend francs. Teruggekeerd aan de speeltafel zat hij even als verdoofd te kijken naar de vele vakjes en cijfertjes op het groene laken en schoof toen een vierkante jeton op nummer tien. De barones trok hem aan zijn mouw en beet hem in het Poolsch een paar booze woorden toe, die hij niet verstond. Hij staarde slechts naar het nummer en zijn inzet. Enkele oogenblikken later was het al gebeurd. Het balletje was op de tien blijven liggen, de croupier kondigde het winnende cijfer aan en schoof hem 36000 francs toe. En terwijl de Poolsche hem zenuwachtig pratend en lachend hielp zijn enorme winst op stapeltjes te zetten, draaide de roulette weer en opnieuw won het cijfer tien, waarop de eenmaal ingezette duizend francs nog was blijven staan. Weer werd hem een gelijk bedrag toegeschoven. De Poolsche wilde naar huis gaan, maar Svendsen bleef soppig zitten. Hij wilde nu doorspelen. Hij verloor een paar naai, doch daarna keerde de kans weer. Een dwaze, wonderlijke veine scheen hem dezen ochtend :e vervolgen. Rond zijn stoel kwamen tientallen toeschouvers staan kijken. Anderen zetten mee op zijn nummers, rachtten van zijn geluk mee te profiteeren en nog voordat iet twaalf uur sloeg had de bank tijdelijk zijn betalingen getaakt. Svendsen had de bank laten springen en keerde met le opgetogen Poolsche huiswaarts. Hun compagnonschap ïad het kapitale bedrag van rond 200.000 francs opgeleverd, waarvan ieder van hen de helft kreeg. Svendsen had weer geld; hij kon zich weer eenige weelde veroorloven en begon met naar een ander pension te verluizen. De relatie met barones Stravatsky verbrak hij tot haar toote ergernis, want zij had verwacht met hem samen nog ;roote sommen aan de bank te verdienen. Svendsen echter was dankbaar, dat hij het gehate batikwerk er aan kon geven en koesterde zich 's morgens in de zon, terwijl hij op de Esplanade zat uit te kijken over het gladde watervlak der Middellandsche zee. Hij liet dan zijn blikken dwalen van zeil tot zeil, van boot tot boot totdat zij verloren staarden in de verre oneindigheid, welke achter den horizon verborgen lag. Op een ver-kop naar de deur en alarmeerde het heele huis met zijn mijdende gil. . De waard en een paar bedienden schoten toe en maakten iet giftige dier spoedig onschadelijk. Maar Svendsen was joo geschokt door het gebeurde, dat hij niet meer in zijn samer durfde gaan. Hij bleef op een stoel zitten in de gelagkamer en waagde het geen seconde zijn oogen te sluiten. In dien afschuwelijken, doorwaakten nacht kregen zijn zenuwen den harden klap, waarvan hij voorloopig niet meer herstellen zou. Zijn leven werd van toen af een aaneen schakeling van angstige voorgevoelens. Een soort vervolgingswaanzin overviel hem en liet hem geen oogenbuk rust. Elk klein en zelfs onbeteekenend voorval legde hij uit als een bedreiging. Elk symptoom van ziekte leek hem een aan val van geheimzinnige krachten, die het op zijn leven hadden gemunt. . „ En vreemd genoeg kwam er tegelijkertijd een zonderlinge halsstarrigheid over hem. Hij wilde zijn Gouden Zon niet missen. Hij wilde ondanks alles den strijd met die onbekende machten uitvechten. Ook dat was een soort waanzin, een soort hardnekkig verzet van den modernen, wetenschappelijk ontwikkelden mensch tegen de bedreiging van onbekende, ongeziene dingen. Aldus ten prooi aan de meest tegenstrijdige gevoelens scheepte Svendsen zich ten slotte in met bestemming naar Marseille. Deze bootreis bracht hem echter, in plaats van rust, nieuwe angsten tengevolge van een vliegende sto m, die niemand overigens deerde, maar hèm een zenuwcrisis bezorgde. Af en toe verwachtte hij niet anders of het schip zou met man en muis vergaan en toen hij in Marseille voet aan wal zette, leek het hem alsof hij door een wonder was gered. Hij haalde toen weer verruimd adem, was opgelucht door de zekerheid, dat Egypte nu mijlen ver achter hem lag en was geneigd al het gebeurde aan een toevalligen samenloop van omstandigheden te wijten. Hij zou echter spoedig weer anders ondervinden. Op den derden dag, dien hij in Marseille doorbracht, brak er brand uit in de hotelkamer juist onder de zijne. Slechts met zijn koffer en wat kleeren, die hij inderhaast kon meegrijpen, redde hij zich op het nippertje van den dood. Het kleine hotel brandde geheel uit en een gedeelte van zijn geld, dat hij in bewaring had gegeven, was daarmee tegelijk verdwenen. Hij ging toen naar Nice ten einde de relaties met de oude barones weer te herstellen, maar zij was verdwenen. Niemand wist waar zij met haar aandeel van het gewonnen geld ivas gebleven. Svendsen besloot toen op eigen gelegenheid een poging te wagen zijn financiën aan de speelbank weer te ordenen, maar hij verloor bijna alles. Niet één keer was het geluk hem gunstig. En toen hij 's avonds laat naar zijn pension terugkeerde werd hij door een onbekende aangevallen en met een mes neergestoken. Een maand lang moest hij in het armenziekenhuis verpleegd worden om van zijn ernstige verwondingen te genezen. Toen vertrok hij naar Parijs. Alsof hij steeds achtervolgd werd, verhuisde hij daar van bet eene adres naar het andere. Overdag trachtte hij wat te verdienen met pakjesdragen, op auto's passen en als knecht n een timmermanswerkplaats. Later werkte hij een poos lang in de Hallen, maar hij was loor zijn slechten gezondheidstoestand niet in staat het ware werk te verrichten. Intusschen achtervolgde hem het noodlot nog gedurende >ijna een maand. Eén keer werd hij door een auto aangeeden, doch kwam er als door een wonder met enkele schramnen af. Twee maal werd hij tegen zijn wil in een formidabele :uzie betrokken, miar wist zich beide keeren door een snelle rlucht te redden. Hij doorzag langzamerhand de listen en agen, die het noodlot hem spande en wist zich dikwijls bijijds aan de gevaren, die hem bedreigden, te onttrekken. Maar dit voortdurend oplettend zijn, dit dag en nacht ;peuren naar mogelijk doodsgevaar, sloopte zijn toch al geschokt zenuwgestel in toenemende mate. Hij ging over :traat als een opgejaagd dier, dat telkens schichtig omziet laar zijn belagers. Toch kon hij niet beletten, dat hij op een nacht eenvoudig verd neergeschoten, toen hij op weg naar de Hallen was. Weer moest hij in een hospitaal worden opgenomen, bleef er vijf weken. Evenals in Nice waren ook deze weken iran gedwongen rust een verademing voor hem. Hij had het gevoel, dat in zulk een periode onmiddellijk na een bijna gelukten aanslag op zijn leven, de hem bedreigende machten zich op nieuwe middelen moesten bezinnen. En inderdaad gebeurde er in het hospitaal weer niets verontrustends. Nauwelijks echter was hij ontslagen of er geschiedde iets, dat hem een heel sterken schok gaf. Hij stond met couranten op den Boulevard des Italiens, toen hij plotseling AlfredoPezzana uit een winkel zag komen. Wat er precies in Svendsen omging zou hij nooit kunnen navertellen, maar het was alsof zijn verstand op dat zelfde oogenblik hem volkomen in den steek liet. Ziedend van drift, waarschijnlijk tengevolge van zijn ernstig geschokte zenuwen, vloog hij op Pezzana toe en greep hem met beide handen om do kool« Worstelend vielen zij op het plaveisel terwijl^ Pezzana, naar adem snakkend, trachtte zich aan Svendsen s krampachtigen greep te ontrukken. De schurk werd echter niet eerder bevrijd dan toen omstanders en een politieagent te hulp schoten. Svendsen s tijdelijke kracht was toen volkomen gebroken. Hij liet zich gewillig meenemen naar een politiebureau, waar hij werd opgesloten tot het voorloopig onderzoek, dat den volgenden dag door een inspecteur werd ingesteld. Hij trachtte de vragen zoo goed mogelijk te beantwoorden, maar vermeed elke toespeling op zijn misdadige relaties met Pezzana. Hij vertelde slechts, dat deze* hem door allerlei gemeene praktijken tot den bedelstaf had gebracht, hetgeen den inspecteur, gezien Svendsen's toestand niet eens zoo onwaarschijnlijk voorkwam. Na een scherp onderzoek werd hij ten slotte maar vrijgelaten met een zeer ernstige waarschuwing. Daarbij bleek, dat Svendsen van geluk mocht spreken, dat er omstandighedenwaren, die in zijn voordeel pleitten. Pezzana was namelijk onmiddellijk na het gebeurde gevlucht, of was althans Zoo haastig verdwenen, dat dit als een vlucht kon worden beschouwd. En wie zich uit de voeten maakt, heeft bij de politie ongelijk. Vreemd genoeg scheen na dit incident de toestand voor Svendsen wat gunstiger te worden. Er gebeurde in vele weken niets bijzonders. Hij legde dat voor zichzelf zóó uit, dat er een toevallige keer in de noodlotsdreiging was gekomen, ofschoon hij heimelijk geloofde, dat de macht van den dooden priester allengs begon te tanen. Nochtans bleef hij angstig en gunde zichzelf nauwelijks eenige werkelijke rust. Na nog een paar verhuizingen was hij ten slotte terecht gekomen in een kazernewoning in de Rue des Innocents, waar hij het gouden reliquie onder een losse plank in den vloer verborg. Overigens bezat hij niets. Slechts de fraaie koffer met de vele hoteletiketten was het eenige getuigenis van „betere dagen”, waaraan Svendsen den laatsten tijd ternauwernood meer dacht. Soms scheen het hem toe alsof al het leed, dat hij ondervond, niet anders was dan de gerechte straf voor djn zakelijke zonden. Hij had voor zichzelf met het verleden afgerekend en hij aanvaardde het bittere heden met zooveel gelatenheid als de vele bedreigingen en aanslagen toelieten. Om aan den kost te komen koos hij het baantje van krantenverkooper. Hij deed dat niet omdat hij het zoo prettig of vinst gevend vond, maar alleen, omdat het hem gelegenheid ;af zijn brood te verdienen terwijl hij met zijn rug tegen een nuur of een hek stond. De zekerheid, dat hem op die manier :en minste van achteren geen gevaar dreigde had een gunsti>en invloed op zijn gestel. Zoodra hij echter over straat Iep, keek hij steeds schichtig rond en achter zich, want elk DOgenblik kon immers de tijdelijke rust, die hem gegund was, veer eindigen. Zoo leefde hij zijn angstig en schamel bestaan, verkocht kranten op de Place de 1'Opera, de Place de la Madeleine en in de Rue Rivoli, of zat thuis in zijn armelijke huurkamertje, vaar hij den tijd doodde met het uitwerken van een systeem met groote winstkansen aan de roulette. Het was niet waarschijnlijk, dat hij nog ooit gelegenheid zou hebben het in practijk te brengen, maar het berekenen er van leidde zijn gedachten af. . .. . t Toen opeens kwam er weer een nieuw incident zijn betrekkelijke rust verstoren. Op een middag, toen hij op de Place de 1'Opéra juist een courant had verkocht, sloeg de blijkbaar nieuwsgierige kooper het blad open zoodra hij het in zijn vingers had. Onwillekeurig keek Svendsen mee, als om te weten wat zijn klant zoo haastig zocht. En terwijl de man zijn blikken snel over de dichtbedrukte pagina's liet dwalen, Zag Svendsen een groot portret tusschen de kolommen prijken. Op hetzelfde oogenblik leek het alsof zijn hart ophield te kloppen. Dat portret was van zijn dochter Ingeborg! Toen hij even bekomen was van den eersten schrik, greep hij zelf naar een van zijn couranten. Zocht en vond het portret en het verhaaltje, dat er bij geschreven was. Ingeborg was in Cherbourg! Ingeborg was filmster en heette nu Nina Bing! Ingeborg kwam naar Parijs en het uur van haar aankomst stond met groote letters in de courant. Gare St. Lazare! Dat was ten slotte het eenige, wat Svendsen uit de voor zijn oogen dansende letters nog kon opmaken. Zijn oogen traanden, hij zag ten slotte niets dan vlekken op het door de middagzon fel beschenen papier. Machinaal begon hij te loopen. Hij moest naar het station. Hij mocht niet te laat komen om zijn kind te begroeten. Met de courant nog uitgespreid wankelde hij de straat over en op hetzelfde oogenblik kreeg hij een schok. Hij viel neer, een stekende pijn in het hoofd deed hem even ineenkrimpen, maar nog was hij zich bewust van één ding hij moest de courant vasthouden, want daarin stond hoe laat Ingeborg met den trein aankwam. Dan werd alles zwart voor zijn oogen. Toen Svendsen weer bijkwam, lag hij op een bank in het Café de la Paix te midden van een belangstellend groepje omstanders. Een dokter informeerde hoe hij zich voelde, maar Svendsen was niet in staat behoorlijk antwoord te geven. Hij trachtte zijn gedachten te ordenen, maar er waren twee dingen, die elkander den voorrang betwistten, Ingeborg, zijn dochter, kwam naar Parijs. En op het oogenblik, dat hij naar het station wilde snellen werd hij door een auto tegen den grond gesmakt. Deze twee feiten in hun zonderlinge combinatie verontrustten Svendsen in hooge mate» Want dat juist met Ingeborg's komst weer een nieuwe aanslag op zijn leven samenviel, leek hem een afschuwelijk teeken. Hij moest zich noodzakelijk hierover bezinnen, maar dan zonder al die menschen om hem heen. JHij wilde alleen zijn en kwam overeind. Den dokter duwde hij terzijde. Hij voelde zich immers best. Zijn hoofd deed nog pijn, maar dat zou wel overgaan. Toen de omstanders iets mompelden van „ondankbaarheid" kwam hij weer tot bezinning. Hij dankte den dokter voor zijn zorgen, dankte ook de nieuwsgierigen voor hun vriendelijke belangstelling en verdween, nadat een hulpvaardige oude heer hem al zijn kranten weer ter hand had gesteld. De brave man had ze met levensgevaar, tot zelfs op den rijweg, bij elkaar gezocht. Tegen een muur geleund op den Boulevard des Capucines las hij de courant opnieuw. Maar toen werden zijn zenuwen op een nog zwaarder proef gesteld. Hij las, dat zijn dochter met Pezzana getrouwd was. Half versuft door dit ontzettende bericht, staarde hij voor Zich uit. Was dit misschien de laatste en zwaarste sla&r. dien iet noodlot hem wilde toebrengen. Was dit dan het meest ^raffineerde staaltje van de vervloekingen, die de Amoniriester over hem en zijn geslacht had uitgesproken. Zoo a, dan was inderdaad de grens bereikt. Met trillende handen vouwde Svendsen de courant op en Drobeerde na te denken. Wat moest hij doen? Moest hij eerst Pezzana vermoorden ;n dan zelf verdwijnen? Of zou dat nu juist het einddoel zijn /an de booze machten, die hem sedert den diefstal van de gouden zon rusteloos achtervolgden? 3 Moest hij misschien eerst met Ingeborg spreken en middelen beramen om haar zonder moord en doodslag uit Pezzana’s klauwen te verlossen ? Of dreigden dan misschien ook haar dezelfde gevaren als haar vader? Deze laatste vraag bracht hem in verwarring. Tranen kwamen hem in de oogen bij de gedachte, dat hij Ingeborg zou moeten ontwijken om haar niet in gevaar te brengen. „ . En toch was dit een voor de hand liggende beslissing. Svendsen ging naar huis, peinsde uren lang over wat hem te doen stond en bracht een slapeloozen nacht door zonder tot een resultaat te komen. Hij besliste ten slotte, dat hij naar het station zou gaan om Ingeborg te zien aankomen. Daar zou hij zijn besluit laten afhangen van zijn reacties op dat oogenblik. Zoo stond hij dan den volgenden middag reeds voor vier uur bij den uitgang van het station St. Lazare. Zijn zak met couranten had hij omgehangen om zoo weinig mogelijk op te vallen. Overigens had hij zich dienzelfden ochtend met een blik in den spiegel er van overtuigd, dat Ingeborg hem nauwelijks zou herkennen, zelfs al keek zij hem recht in zijn gezicht. Eigenlijk was het toen pas tot hem doorgedrongen hoezeer hij veranderd was en hoe de ellende van de laatste maanden hem vele jaren ouder had gemaakt. Dit óók droeg er in sterke mate toe bij om hem tot een dapper besluit te brengen, waardoor hij Ingeborg veel leed kon besparen. Het was beter haar nooit meer te ontmoeten Han %óó, als een wrak tegenover haar te staan. Bovendien, terwijl hij stond te wachten, drong het nog sterker tot hem door, dat zij in een andere wereld leefde dan hij, die met een pak kranten tusschen het volk moest blijven. Hij kon niets meer voor haar doen, behalve haar in de gevaren betrekken, die hemzelf voortdurend bedreigden. Toen Ingeborg verscheen, omstuwd door enkele offideele personen uit de Parijsche bioscoopwereld, trilde hij over zijn heele lichaam en moest zich aan een lantaarnpaal vasthouden om niet te vallen. Hij staarde met groote,vochtige oogen naar zijn kind, dat daar jong, mooi en gezond langs hem heen liep naar den gereedstaanden auto. Op datzelfde oogenbük wist hij, dat hij zich ook verder schuil zou houden, ofschoon het hem enorme inspanning kostte zichzelf te bedwingen en haar naam niet uit te schreeuwen. Het waren slechts enkele seconden, die beslisten over de toekomst. Toen de auto wegreed, ging hij naar huis en onder het loopen dacht hij er pas aan, dat hij niet had uitgekeken naar Pezzana. Hij had al zijn aandacht besteed aan Ingeborg en misschien was dat ook maar gelukkig, want als de kerel bij haar was geweest, zou er een moord gebeurd zijn. Maar met dat al wist Pezzana, dat hij in Parijs was en de mogelijkheid, dat de schurk dit op de een of andere manier aan Ingeborg zou doen weten, was niet uitgesloten. Dus moest hij zich deugdelijk verbergen. De politie wist immers zijn adres en dat Ingeborg, wanneer zij maar iets vermoedde, naar hem zou informeeren, wist hij absoluut zeker. Deze gedachten dreven hem snel voort langs de straten en boulevards naar de Rue des Innocents. In de portiersloge kondigde hij haastig en stotterend aan, dat hij onmiddellijk ging verhuizen en grabbelde uit zijn zak het geld voor de huur. De juffrouw wilde van alles vragen, maar hij gunde zich den tijd niet haar te woord te staan. Snel klom hij de vele trappen op en moest toen even op adem komen. Zijn hart leek niet al te best meer na zooveel zenuwschokken, die hij de laatste maanden had doorstaan. Maar heel veel deed het er niet meer toe. Hij pakte zijn kleeren bijeen in den koffer en liet even zijn hand over de verweerde hoteletiketten glijden. Het laatste tfet Uraf van den Amonpriester 7 stuk uit zijn vroeger leven; hij was er bepaald aan gehecht geraakt. Toen bezon hij zich weer. Er was haast bij en hij mocht nu niet talmen. Hij ging op de knieën liggen om het vale kleed te kunnen opslaan en het kistje met de gouden zon onder de losse plank uit te kunnen halen, maar juist op dat oogenblik kwam de huisbewaarster binnen. Zij wilde met alle geweld weten waarom mijnheer Legrand, zoo noemde hij zich, wegging. Svendsen stond weer op en trachtte haar met een praatje weg te sturen, maar zij bleef hardnekkig doorpraten. Aldus verstreek de tijd zonder dat Svendsen kans kreeg het kleinood uit zijn bergplaats te voorschijn te halen, want hij wilde onder geen voorwaarde, dat deze kletskous van een juffrouw zijn geheime schat ontdekte. Ten slotte besloot hij de Gouden Zon maar te laten liggen. Hij zou nog wel gelegenheid hebben die later eens aan te halen. Na een haastigen groet verliet hij de kamer en spoedde zich de straat op. Maar meteen kwam de vraag: waarheen? Hoe vond hij zoo gauw een andere, even goedkoope kamer. Hij besloot maar naar een van zijn oude adressen te gaan. Het beste leek hem de Rue St. Martin, waar hij eenige weken had gehuisd toen hij pas in Parijs was na zijn Egyptisch avontuur. Maar eenmaal in de Rue St. Martin, liet de gedachte aan zijn gouden zon hem geen rust. Nog dienzelfden avond toog hij met zijn leegen koffer op weg naar de Rue des Innocents, maar toen hij er bijna was overviel hem de vrees, dat er misschien politie of speurders wachtten, die Ingeborg kon hebben uitgestuurd. Ook den volgenden dag, toen hij den tocht voor de tweede maal ondernam vreesde hij, dat er nog te weinig tijd verloopen was om eventueele speurders ongeduldig te doen worden. Zoo keerde hij nogmaals onverrichter zake naar de Rue St. Martin terug met het vaste voornemen dien avond een definitieve poging te wagen. Er kwam echter een leelijke kink in den kabel, want toen hij ten derde male de Rue des Innocents in liep, zag hij in de verte twee mannen voor het huis staan, waarvan er één in zijn richting wees. Hij aarzelde een oogenblik en zon op een list. Hij moest die twee van het huis weg lokken en hun liefst den indruk geven, dat hij er niet meer woonde. Dus vluchtte hij zoo demonstratief mogelijk, zoodat de beide mannen achter hem aankwamen. Svendsen liep juist hard genoeg om hun te suggereeren, dat hij vluchtte, maar toch zoo, dat zij hem konden bijhouden en zijn huis in de Rue St. Martin zien binnengaan. Hij nam echter zijn maatregelen snel en zeker. De huisbewaarster, een nogal domme, praatzieke juffrouw, verzocht hij de deur voorloopig gesloten te houden en niemand binnen te laten. Intusschen moest zij hem een geschikten achteruitgang wijzen. Toen die gevonden was en Svendsen voorzichtig keek of de achtervolgers wellicht voor het huis stonden, zag hij tegen een lantaarnpaal aan den overkant een donker-uitzienden, mageren man staan leunen. Svendsen schrok hevig en verschoot van kleur. Die kerel was een Egyptenaar. Er was dus een andere reden, waarom hij gevolgd werd, een reden, die verband hield met Egypte, met het graf .. ♦. met den diefstal van de Gouden Zon. Kon het zijn, dat hem een nieuw gevaar bedreigde wegens die grafschennis, waarop het Egyptische gouvernement strenge straffen had gesteld? Zoo ja, dan was hij wel ten prooi aan velerlei aanvallen tegelijk en dan zou het bijna onmogelijk zijn aan de wraak van den dooden priester te ontkomen. Het net werd dicht om hem samen getrokken, maar hij zou vechten tot het laatste toe. Het bezit van de Gouden Zon was nu geen kwestie meer van een verzamelaarsmanie, maar een zaak van leven of dood. Leven onder deze onafgebroken bedreiging en onder den vloek van dien Amonpriester was misschien nog erger dan de dood en hij moest in dit geval volhouden om op de een of andere mar»Vr tot een einde, tot rust te komen.... hoe dan ook. Vastbesloten, bijna als een krankzinnige met een idee-fixe haalde hij zijn nog maar half uitgepakten koffer van boven en bezwoer de juffrouw, dat zij hem moest helpen vluchten voor dien „handlanger van den dooden Amonpriester.” Het brave mensch begreep er niets van en kreeg hartkloppingen van schrik, maar hielp hem naar de buren, zoodat hij in een andere straat kalm zijn weg naar een nieuw tehuis kon zoeken. Toen hij dat eenmaal gevonden had wachtte hij enkele uren alvorens hij het waagde zijn Gouden Zon te gaan halen. XII. GIOVANNI'S OPDRACHT. De nieuwe dag begint al te lichten over Parijs als Giovanni het verhaal van Svendsen’s wedervaren ten einde heeft verteld. Hij is bijzonder uitvoerig geweest en heeft niets belangrijks overgeslagen, ook al moest hij zich af en toe wel eens bezinnen. Maar hij had dan ook een luisteraar, zooals er weinig zullen zijn. Zoo gespannen, zoo vol intense aandacht had nog nooit iemand geluisterd als Giovanni eens iets te vertellen had. En als hij uitgesproken is blijft het nog een poosje stil, terwijl zijn bezoeker de oogen sluit en peinzend de zooveelste rookwolk omhoog blaast. „Dat is alles/' zegt Giovanni dan om duidelijk te maken, dat hij gereed is met zijn verhaal. Dan eindelijk komt er beweging in den journalist. Aragon staat met een ruk op, schuift de venstergordijnen terzijde en Zet de ramen wijd open. De frissche ochtendlucht dringt de kamer binnen en begint de rookerige atmosfeer te zuiveren. „Jongenlief," zegt Aragon dan met onverholen bewondering „ik maak je mijn compliment over je geheugen en je vertelkunst. Het was bijna een roman en ongeloofelijk interessant. Maar nu zou ik graag nog een paar kleinigheden willen weten.... In de eerste plaats hoe je het aangelegd hebt in zoo korten tijd het vertrouwen van papa Svendsen te winnen." „Dat weet ik zelf niet. Hij vertelde alles zoo maar, alsof het hem goed deed eindelijk eens alles te kunnen zeggen. Wat moet die man ontzettend geleden hebben." „Dat lijkt mij ook.... en we zullen iets moeten doen om hem te redden, anders loopt het mis." „Maar wat kunnen we doen? Hij wil onder geen voorwaarde naar zijn dochter/' Aragon strijkt eens met de hand over zijn oogen, een gebaar, dat hij altijd maakt, wanneer de op te lossen puzzle extra moeilijk is. „Weet je, Giovanni," zegt hij dan „ik geloof, dat het werkelijk ook beter is, dat hij haar voorloopig niet ziet. Hij moet eerst genezen. Eerder hebben ze niets aan elkaar." „Ja, dat is allemaal goed en wel, maar hoè krijgen we hem beter?" zegt Giovanni. „Daar zit ik nu juist over te piekeren. De voornaamste reden, waarom hij haar niet wil ontmoeten is, dat die dooie priester hem het leven lastig maakt met zijn tooverij. Er zou dus iets op gevonden moeten worden om hem daarvan te verlossen." „Ja, maar hoe ?" „Ik denk," zegt Aragon dan langzaam.... „ik denk, dat hij daarvoor die Gouden Zon weer naar Egypte zal moeten brengen." Giovanni is verrast. „Dat is nog zoo gek niet gedacht," zegt hij en Aragon buigt minzaam voor het vriendelijk compliment. ,/t Is alleen maar de vraag of hij dat wil." „Dan moet iemand hem aan zijn verstand brengen, dat het noodig is," meent Aragon. „Ja, maar wie ?" „Jij, mijn jongen. Jij bent de eenige, die geheel op de hoogte is en jij bent de eenige, die dus invloed op hem kan uitoefenen." „Dat lukt me nooit." „Je kunt het in elk geval probeeren. Op de een of andere manier kan Svendsen toch wel aan het verstand worden gebracht, dat zijn dochter hem noodig heeft. Zij is immers nog altijd geketend aan Pezzana. Vertel hem, dat zij juist daarom haar vader is gaan zoeken, maar laat hem vooral in den waan, dat die Amonpriester gevaarlijk is en dat hij dat gevaar ook over zijn dochter kan brengen. Met andere woorden, hij mag haar niet ontmoeten voordat de Gouden Zon weer is opgeborgen." Giovanni krijgt even een koude rilling. „Gelooft u," vraagt hij dan „dat die wraak van een doode mogelijk is?" De journalist kijkt even peinzend door het venster en antwoordt dan langzaam en met nadruk op ieder woord: „Ik geloof, dat bijna alle gevaren waaraan Svendsen als door een wonder ontsnapt is, wel degelijk zijn veroorzaakt door iets of iemand, die het op zijn leven heeft gemunt. En dat voortdurend dreigende gevaar zal hem krankzinnig maken als hij die gouden zon niet terugbrengt." „Maar hoe is zooiets dan mogelijk ?" „Als ik dat wist, mijn jongen, dan zou die reis naar Egypte niet noodig zijn." Giovanni is onder den indruk van de zekerheid, waarmee de journalist zijn beslissingen neemt en is geneigd hem te gelooven. „Maar hoe kan Svendsen naar Egypte gaan? Hij heeft immers geen geld." „Daar heb ik ook aan gedacht. We zouden het aan zijn dochter kunnen vragen." „Maar als zij weet, dat wij hem gevonden hebben, zal zij Zelf met hem mee willen gaan." „Inderdaad, dat zou kunnen. Dan zouden we het beter samen kunnen leveren. Ik heb nog wel een spaarpotje." „O, wat dat betreft, ik ook," zegt Giovanni. „Ik heb veel te veel voor mezelf." „Prachtig. De groote vraag is nu, of Svendsen dat geld vil aannemen." „Ik kan het in elk geval aanbieden." „Uitstekend." Aragon staat op en kijkt op zijn horloge. Het is bijna vijf uur en hij veronderstelt, dat Giovanni nog wel even wil slapen. „Ik zou het kunnen probeeren, maar ik vrees, dat er niet veel van komen zal," zegt de jongen. „In elk geval zullen we een paar uur rust wel kunnen gebruiken. Laten we afspreken, dat wij elkaar om elf uur vanochtend in het Café de la Paix ontmoeten. Probeer voor dien rijd alles met Svendsen geregeld te hebben." „Maar ik weet zijn adres niet/' „Dat zal ik je straks om acht uur telefoneeren." „Hoe komt u dat te weten ?" vraagt Giovanni een beetje achterdochtig. Zoo luchtig mogelijk antwoordt Aragon, dat hij zekere relaties heeft bij den vreemdelingendienst, waar men niet zoo heel veel moeite hoeft te doen om een adres te vinden. Of Giovanni heelemaal overtuigd is, kan hij niet controleeren, maar hij hoopt er het beste van en neemt afscheid. „Tot elf uur dus," zegt hij. Giovanni drukt hem de hand en zwijgt, hetgeen Aragon even verbaast en voor hem een aansporing is om op zijn hoede te zijn. Jonge menschen zijn spontaan en onberekenbaar en het kleinste foutje in deze allerzonderlingste geschiedenis kan het spoor weer uitwisschen en zelfs gevaren opleveren. Aragon slaapt thuis een paar uur en voelt zich weer tamelijk frisch als Dumoulin hem rapport komt uitbrengen. De brave brigadier ziet er minder uitgeslapen uit, want uit ietwat overdreven plichtsbetrachting heeft hij zelf gewaakt voor het nieuwe adres van Svendsen, omdat hij het niet op zijn verantwoording durfde nemen zoo spoedig een ander in zijn plaats te stellen. „Je bent een juweel, Dumoulin. Maar vertel mij eerst vlug waar Svendsen op het oogenblik is." „Rue Mayot no. 16, een klein hotelletje op de Rive Gauche." „Dank je, Dumoulin. Dat zullen we eens gauw telefoneeren." Aragon neemt de telefoon en vraagt verbinding met kamer 73 in het Grand-Hotel. „Hallo.... ben jij het, Giovanni? .... Mooi. Ik heb het adres. Rue Mayot no. 16.... Ja, ik heb je al gezegd, dat ik goede relaties heb. Doe nu je moeilijke werk en kom om elf uur in het Café de la Paix.... Tot straks." Dumoulin zit hem met groote verbaasde oogen aan te staren als hij, na dit korte gesprek, den hoorn weer op het toestel legt. „Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer, maar telefoneert u dat adres aan dien jongen, hoe-heet-hij-ook-weer ?" „Aan Giovanni Donati, ja. Ik loop daarbij een heel kleine kans, dat hij mij een poets bakt, in zijn onschuld dan altijd, maar dat risico moet ik nemen. Hij is trouwens een pientere baas, want zonder hem zou ik nog lang niet weten, wat ik nu weet." Dan, met een heimelijk pleizier om de al maar grooter wordende oogen van den brigadier, vertelt Aragon hem, sterk bekort, het verhaal van Svendsen's lijdensgeschiedenis. Vooral het gedeelte van het graf, de messenwerpers en de slang brengt Dumoulin in verwarring. Hij is niet bang, maar geheimzinnige dingen, die hij niet met zijn groote knuisten kan beetpakken en met zijn lichaamskracht overmeesteren, bezorgen hem altijd een beetje kippenvel. Als Aragon uitgesproken is, beeft de stem van den geweldigen brigadier dan ook wel een beetje, wanneer hij aarzelend vraagt: „En wat nu, mijnheer?" „Tja, Dumoulin, dat zal er van afhangen of het Giovanni gelukt den ouden Svendsen naar Egypte te sturen." „En als dat gelukt?" „Dan zal er iemand met hem mee moeten." Dumoulin bijt op zijn grooten knevel en wordt zoo wit als een doek. Een afschuwelijk voorgevoel zegt hem, dat hij naar dat lugubere graf zal worden gezonden. Hij rilt even bij de gedachte, dat hij als tegenstander een priester zal hebben, die al drie duizend jaar dood is en vanuit zijn graf een levend mensch kan achtervolgen met zijn wraak. „U bedoelt, dat ik mee moet ?" vraagt hij dan met trillende stem. „Helaas, Dumoulin, ik zou het zelf graag doen, maar ik geloof, dat ik niet tegen dat werkje opgewassen ben. Ik zou er niet tegen kunnen. Alleen iemand zooals jij, met zoo'n benijdenswaardige rust en zelfverzekerdheid is in staat een Zoo zware opdracht te volvoeren." Het compliment heeft maar heel weinig uitwerking. Dumoulin tracht zich flink te houden en haalt even de schouders op, alsof het heele geval de moeite niet waard is. Maar in werkelijkheid zit hij te beven in zijn stoel. r „Geheimzinnige gebeurtenissen zooals deze," gaat Aragon voort, „vragen gezonde krachtmenschen, die niet gelooven in de macht van gestorvenen over de levenden. Ik zou mij te veel door mijn gevoel laten meesleepen en niet nuchter tegenover die dingen staan zooals jij." „Gelooft u er dan aan?" stottert Dumoulin. „Ik weet niet wat ik gelooven moet. Je zult er om lachen, maar ik heb altijd een soort angst voor kerkhoven gehad en een open graf vind ik onzegbaar griezelig." „Maar kan zoo’n dooie priester iemand vermoorden?" „Waarom niet ? Wat weten wij eigenlijk van die wonderlijke toovermacht, waarover de oudeEgyptenaren beschikten? Alleen een paar armelijke feiten. Indertijd is het graf van Toetankhamen geopend door eenige geleerde onderzoekers. Enkele jaren later was er niet één meer in leven .... Waarom? Hoe zijn zij gestorven? Werden zij gedood? .... Wie Zal daar antwoord op geven?" Aragon zwijgt en steekt een sigaret op. Hij kijkt over zijn aansteker heen naar Dumoulin en krijgt bijna medelijden met den armen, doodelijk beangsten brigadier. Maar hij mag in dit geval niet zwak zijn en moet den braven kerel in den waan laten, dat er bovennatuurlijke machten in het spel zijn. Dumoulin is een plichtgetrouw helper, maar soms wel eens al te ijverig en deze opdracht, die Aragon aan hem moét overlaten, is zoo gewichtig en er hangt zoo ontzaglijk veel van af, dat hij den ijver van Dumoulin bij voorbaat een beetje moet temperen. De brigadier heeft niet anders te doen dan Svendsen te volgen en zich angstvallig op een afstand te houden. En hoe zou Aragon zijn helper „angstvalliger" kunnen maken dan door hem in die geheimzinnige bedreigingen te doen gelooven? „Je ziet, Dumoulin, wat een onbegrensd vertrouwen ik in je moed en je durf stel. Ik zal je wel waarschuwen wanneer je moet vertrekken. Voorloopig moet je nog wat op Svendsen's huis letten. Ik kom je daar zelf aflossen, of in elk geval berichten hoe de zaken staan. Tot over een paar uur, zullen we dan maar zeggen." Met die woorden snijdt hij alle verdere vragen af en duwt Dumoulin, wien het klamme zweet op het voorhoofd parelt, Zachtjes de deur uit. Dan, om elf uur, zit Aragon te wachten op zijn geliefkoosd plekje in het Café de la Paix. Hij is nog alleen en heeft al een poosje zitten nadenken over de heele wonderlijke geschiedenis, waaraan hij nog nauwelijks een klein touwtje kan vastknoopen. Zeker, het verhaal van Svendsen's avonturen heeft veel opheldering gebracht, maar hij heeft toch zeer sterk het gevoel, dat alles wat hij tot nu toe weet, slechts bijkomstigheden zijn. Ergens dieper, achter al die geheimzinnige nonsens, schuilt de waarheid, waarnaar hij zoekt. Er is echter één stevig houvast, dat is Pezzana, of liever, het feit, dat Pezzana connecties heeft met den Egyptenaar en er dus een verband kan bestaan tusschen Pezzana, de Egyptische bende in Parijs en Ichnaton's gouden zon. Voilé tout. Welk verband dat is zal hij op de een of andere mamW moeten uitzoeken. Hij heeft daarvoor al een plan, maar de uitvoering hangt af van Giovanni. Als de jongen er in slaagt Svendsen met zijn Gouden Zon weer terug te laten gaan naar Egypte, dan moet er gezorgd worden, dat Pezzana daarvan op de hoogte komt. En als die Gouden Zon inderdaad voor hem en zijn Egyptische vrienden van eenig belang is, dan Zullen zij iemand achter Svendsen aansturen. Aragon is er niet zoo erg zeker van, dat dit de juiste voortzetting van het geval is, maar hij heeft een voorgevoel, dat de sleutel van het raadsel in Egypte ligt en misschien zelfs wel in het graf van den Amonpriester. Want als hij nu de feiten uit het verhaal van Svendsen's wedervaren nog eens nagaat, dan komt hij tot een aantal gebeurtenissen, die typisch het karakter van aanslagen hadden. Eerst al dadelijk het schot nadat Svendsen het graf had verlaten, toen het gevecht van die twee Nubiërs, een handige truc om zoogenaamd per ongeluk het mes in Svendsen's hals in plaats van die van den tegenstander te werpen. Daarna de giftige slang, de hotelbrand in Marseille en het schot in Nice. Het feit, dat deze serie aanslagen in Egypte begon en in Frankrijk werd voortgezet, wijst op contact tusschen dengene, die dicht bij het priestergraf het eerste schot loste en die anderen, die in Marseille, Nice en Parijs de volgende lanslagen pleegden. Er zou dus verband kunnen bestaan tusschen Ichnaton’s Gouden Zon en de Egyptenaren, die Aragon reeds geruimen tijd in Parijs in het oog houdt.... Het zou kunnen zijn, dat het eeuwenoude symbool iets te maken heeft met het nationalistische streven van hetParijsch groepje .... Het zou ook kunnen zijn, dat het graf van den Amonpriester .... Plotseling durft Aragon niet verder door te denken. Een heel brutale veronderstelling dringt zich opeens aan hem op en hij vreest, dat hij zich zal laten verleiden daar op door te borduren. Nochtans is hij sterk overtuigd van de noodzakelijkheid, dat Svendsen zijn Gouden Zon naar Egypte terugbrengt. En die gedachte doet hem snel op zijn polshorloge kijken. Kwart over elf.... Deksel! Als die jongen hem maar niet vergeefs laat wachten. Dat zou een streep door zijn rekening zijn. Maar geduld is een van Aragon's beste eigenschappen en dus blijft hij zitten, bestelt nog een glas bier en steekt een nieuwe, de zooveelste! sigaret aan. En dan, om half twaalf, komt Giovanni haastig aanloopen. „Het spijt me,” zegt hij dadelijk, „dat ik wat laat ben. Het heeft nogal moeite gekost.” „En? .... Gaat hij ?” „Wij gaan samen.” „Wie wij?” „Svendsen en ik. Er was geen andere oplossing mogelijk, want hij heeft geen geld en hij wilde het niet' zoomaar van mij aannemen. Toen heb ik gezegd, dat ik zelf naar Egypte zou gaan, maar dat ik een gids noodig had om mij den weg te wijzen. Dat hielp. Hij aarzelde eerst, maar greep toen mijn hand en zei, dat hij dan mijn gids wilde zijn. Hij zou op die manier het idee hebben, dat hij het geld voor den overtocht niet cadeau kreeg van een kleine jongen.” Aragon begint te lachen. . tt „Dat „kleine jongen” hinderde je zeker wel een beetje. Giovanni haalt de schouders op. „Och, hij is zooveel ouder.” „Maar je bent een flinke kerel met een helder verstand. Sta mij toe je daarvoor te complimenteeren.” „Dank u .... Het is heel aardig van u om dat te zeggen, maar ik zit er wel een beetje mee in. Want ik weet niet wat ik verder doen moet. Svendsen wil absoluut niet, dat ik zijn dochter of iemand anders inlicht over ons plan. En ik kan toch zoo maar niet wegloopen. Ze zouden zich ongerust maken.” „Wil je dat aan mij overlaten?” „Ja, natuurlijk.” „Goed. Schrijf dan twee regels op een stukje papier. Zet maar : Vertrek heden half vijf met Svendsen naar Egypte om een graf te onderzoeken. Volg ons niet. Alles komt in orde.” Giovanni schrijft die paar woorden op een bloc-notes, dat Aragon hem toeschuift en onderteekent. „Prachtig. Dit zal nog wel te pas komen.” „En u moet natuurlijk zorgen, dat u het adres van Nina en Hans in de gaten houdt.” „Ik zal er voor zorgen, dat verzeker ik je.” „En dan”.... Giovanni aarzelt even en vertrekt zijn mond een beetje zenuwachtig. „Wat wilde je nog zeggen?” „Ja, ik vind het vervelend, maar ik ben niet gerust over....” „Je bedoelt over die geheimzinnige wraak van den Amonpriester.” „Precies. Zou het noodig zijn een revolver mee te nemen ?” „Natuurlijk. Ik zal je er een geven. Maar je moet Svendsen in den waan laten, dat hij inderdaad uitsluitend door dien dooien priester wordt achtervolgd.” „Is dat dan niet zoo?” vraagt Giovanni tegelijk verbaasd en opgelucht. „Jongenlief, er zijn dingen gebeurd met sommige onderzoekers, die eigenlijk alleen als bovennatuurlijk kunnen worden beschouwd. Maar in dit geval heb ik het sterke vermoeden, dat er een heel natuurlijke reden is waarom Svendsen zoo achter zijn vodden wordt gezeten.” „Wat dan?” „Dat weet ik niet. Ik heb alleen vermoedens en als de tijd daar is zullen wij ingrijpen.” Giovanni kijkt hem eens aan. „U praat als een detective.” „Een journalist, die zich interesseert voor crimineele zaken, doet wel eens zoo. Je kunt op mij rekenen, maar zeg daarvan niets aan Svendsen.” „Dat zal ik wel laten, anders blijft hij misschien nog hier. Hij wil nu zoo gauw mogelijk doorreizen om bijtijds weer terug te zijn. Hij is overtuigd, dat Ingeborg zijn hulp noodig heeft.” „Uitstekend. En neem een goeden raad van mij aan. Logeer in de grootste hotels, zorg, dat je altijd tusschen de menschen bent, maar ga met Svendsen alleen naar het graf.” „Waarom alleen?” „Omdat ongeoorloofde onderzoekingen in Egyptische graven gestraft worden ongeacht of je er iets komt halen of brengen.” ,/t Is goed, dat u mij waarschuwt. Ik zou daar niet aan gedacht hebben.” „En dan nog iets. Reis niet al te vlug. Gedraag je als eerzame toeristen. Dat wekt geen argwaan.” „Ik zal zien wat ik kan doen. Maar Svendsen is koppig, geloof ik.” „Dat is wel gebleken uit het feit, dat hij die gouden zon heeft vastgehouden, terwijl hij van alle kanten bedreigd werd. In elk geval doe je je best. Wij zien elkaar weer. Reken daarop.” „Waar?” „Dat zal van de omstandigheden afhangen .... Adieu, jonge vriend. Toon, dat je een flinke kerel bent.” Met een stevigen handdruk neemt Aragon afscheid van Giovanni, die zich dan haastig verwijdert om Svendsen's ongeduld niet te lang op de proef te stellen. Aragon blijft nog wat zitten. Hij heeft zoo’n haast niet en wil nog even de nieuwe situatie onder de oogen zien. Dat de jongen met Svendsen meegaat is niet kwaad, maar brengt nu twéé menschen in gevaar en dus zal het zaak zijn over hen te waken met bijzonder groote zorg. Het is nu maar de vraag of hij dit met volle gerustheid aan den braven Dumoulin kan overlaten. Hij gelooft van wel, want als er werkelijk gevaar dreigt, dan zal deze zijn vrees voor spoken en dooie priesters wel weten te overwinnen. En daar moet hij het op aan laten komen, want verder kan hij Dumoulin geen enkele aanwijzing geven. Hij weet immers zelf zoo goed als niets. Een half uur later heeft hij den brigadier van zijn post in de Rue Mayot laten wegroepen en hem de noodige instructies gegeven. Dumoulin moet om half vijf met denzelfden trein als Svendsen en Donati naar Marseille vertrekken. Vliegensvlug met een taxi hebben zij wat inkoopen gedaan en stipt op tijd vertrekt de brigadier als een bijna deftige reiziger met een groote, leeren koffer naar het station, hartelijk nagewuifd door Aragon, die hem op het allerlaatste oogenblik nog heeft ingefluisterd, dat Dumoulin tot eiken prijs moet zorgen voor de veiligheid van Svendsen en Giovanni, Dumoulin heeft met een ernstig gezicht geknikt. Hij 'al zijn chef niet beschaamd maken, maar hoe hij zijn noeilijke opdracht moet vervullen is hem vooralsnog een 'aadsel.... Want, hoe krijg je een dooie priester te pakken tls hij lastig of gevaarlijk wordt? Aragon hoopt er maar het beste van en gaat naar den chef ran den geheimen dienst om verschillende noodzakelijke naatregelen te bespreken. Hij telefoneert met de luchtvaartnaatschappij, verzendt een spoed-telegram naar den consul n Alexandrië, geeft orders aan een drietal tot zijn beschikang gestelde rechercheurs en gaat dan na den maaltijd naar iet Grand Hotel, waar hij zich bij Nina Bing laat aandienen. Hij wordt onmiddellijk naar haar salon gebracht, waar zij tem tamelijk koeltjes ontvang^. Hans Wïjdeman is bij haar n staat bij het venster een pijp te rooken. Hij knikt stug, als txagon hem goeden avond wenscht. „Ik had u beloofd, mevrouw, dat ik u vanavond het adres an uw vader zou brengen,” zegt Aragon zoo effen mogelijk n toch met een heimelijk gevoel van triomf. Hij verwacht amelijk niet anders dan dat Nina Bing zal opspringen en i angstige spanning zijn verdere verklaring zal afwachten. De filmster blijft echter rustig zitten en tipt even de asch an haar sigaret. „Ja, ik herinner mij, dat u zooiets hebt gezegd/ antwoordt ij onverschillig. „En bent u niet nieuwsgierig naar het resultaat? vraagt ixagon. . „Niet bijzonder, want ik verwacht met anders, dan dat u oij weer iets op de mouw komt spelden/' „Mag ik ook weten ....?" „O zeker. Wij hebben een paar informaties ingewonnen n daarbij is gebleken, dat in Parijs toevallig geen enkele ournalist den naam Delacroix draagt. _ „Dat spijt me/* antwoordt/ Aragon rustig* »Ik heb dan ilijkbaar pech gehad/' .... . . „U begrijpt, dat ik onder deze omstandigheden niet veel verwachtingen heb van uw verdere mededeelingen, Zegt Mina Bing dan ijzig koud. .... „Maar het lijkt mij toch nuttig, dat u hoort wat ik heb intdekt. Uw vader is vanmiddag om half vijf met den trein aaar Marseille vertrokken om daar scheep te gaan naar Sgypte tt Nu schrikt de filmster toch even op. „Naar Egypte?" ^ „Ja, in gezelschap van uw j ongen vriend Giovanni Donati. Hans Wijdeman neemt zijn pijp uit zijn mond en lacht grimmig. „Heel aardig bedacht," zegt hij, „maar toevallig staat zijn bagage nog in zijn kamer. U zult dus iets moeten verzinnen, dat aannemelijker klinkt." Aragon blijft onverstoorbaar. „U kunt er zeker van zijn, dat ik gelijk heb." „Wij hebben anders zoo juist een telefonische boodschap van Pezzana gehad. Mijnheer Svendsen woont op het oogenblik in de Rue St. Martin no. 29 en heeft sedert gisteravond zijn huis nog niet verlaten." „ „Niet aan den voorkant, ten minste." „Wat bedoelt u?" . , , „Dat de handlanger van Pezzana alleen de huisdeur bewaakte en er niet aan heeft gedacht, dat men ook via de or-Vit<»rKiirpn naar een andere straat kan komen. Nu heeft Aragon toch eenig succes met zijn verrassende mededeeling. Hans Wïjdeman en Nina Bing kijken elkaar even aan. „Wie bent u eigenlijk ?" vraagt Nina Bing dan. „Ik ben rechercheur Aragon van de geheime politie." Deze klap is raak. Nina Bing springt op en Hans Wijdeman laat van schrik zijn pijp vallen. „Dus u hebt ...." „Ik heb groote belangstelling voor allerlei gebeurtenissen, die met crimineele zaken in verband staan." Nina Bing is krijtwit geworden en verzekert stotterend, dat haar vader niets kwaads in den zin heeft. „Mevrouw," zegt Aragon „uw vader is het slachtoffer van omstandigheden, die ik nog niet voldoende ken, maar die ik spoedig hóóp te kennen. En daarvoor is het noodig, dat u Pezzana telefonisch bericht, dat uw vader naar Egypte is vertrokken." „Hoe kan ik dat ? Ik ken zijn adres niet." Aragon haalt een papiertje uit zijn zak en geeft dat aan Nina Bing. „Belt u dit nummer maar eens op en als hij informeert hoe u aan zijn nummer komt, moet u zeggen, dat u het gevraagd hebt aan den bewaker, die voor het huis in de Rue St. Martin staat." Nina Bing doet wat haar gezegd wordt en na eenig heen en weer praten krijgt zij inderdaad Pezzana aan het toestel, die er niets van begrijpt, dat zij hem kon opbellen. Nina Bing legt dat uit, zoo goed zij kan en vertelt dan, dat haar vader plotseling naar Egypte is afgereisd. Dan legt zij haar hand op de telefoon en wendt zich tot Aragon. „Hij vraagt wat vader daar gaat doen." „Het staat in verband met een graf. U weet het van Giovanni," fluistert Aragon snel. Nina Bing spreekt dan weer in het toestel. „Het heeft iets te maken met een graf, geloof ik. Ik weet het van Giovanni Donati. Die is met hem mee." Aragon maakt een verschrikt gebaar, maar hij kan niet meer ingrijpen. Nina Bing praat nog even met Pezzana, zegt, dat zij er verder niets van weet; alleen, dat haar vader dezen Het Orat van den Amonpriester 8 middag om half vijf naar Marseille is vertrokken. Dan luistert zij nog enkele oogenblikken aan het toestel en antwoordt: „Dank je. Ik hoop, dat je zult slagen/' Vervolgens legt zij den hoorn neer en wendt zich tot Aragon. „Hij zegt, dat hij misschien ook naar Egypte zal gaan om over mijn vader te waken." Aragon knikt. „Dat had ik verwacht. Maar het was dom van u te zeggen, dat Giovanni mee is. Als ik goed begrepen heb is er een oude veete tusschen Pezzana en uw jongen vriend." Nina schrikt hevig en vindt het onverantwoordelijk van zichzelf, dat zij Giovanni misschien in groot gevaar heeft gebracht en Hans Wijdeman wil onmiddellijk ook naar Egypte om voor Giovanni te zorgen. Het kost Aragon groote moeite om het tweetal tot kalmte te brengen, en niet voordat hij verzekerd heeft, dat al het mogelijke voor beider bescherming zal worden gedaan, geven zij allerlei fantastische plannen om te hulp te snellen op. Overigens weigert Aragon alle verdere inlichtingen. Hij verwacht, dat Pezzana nog wel contact met Nina Bing zal opnemen en dan zou het fataal kunnen zijn als zij zich versprak. „Maar," zegt Nina „hij zal natuurlijk vragen hoe ik zijn telefoonnummer van dien waker kreeg." „Dan zegt u, dat u het gevraagd hebt toen u onmiddellijk na zijn telefonische boodschap naar de Rue St. Martin ging en ontdekte, dat uw vader daar niet meer was." „Maar die man zal hem wel anders vertellen." „Neen, dat kan niet, want die man, een magere Egyptenaar, is zooeven gearresteerd en opgesloten." „En als Giovanni al om half vijf vertrokken is, hoe kan ik dan daarvan pas zoo laat bericht hebben gekregen ?" „U kreeg zooeven dit briefje." Aragon geeft haar het papiertje van de bloc-notes, wat Hans de opmerking ontlokt, dat blijkbaar aan alles gedacht is. De speurder glimlacht even en knikt .... „Alleen uw kamers in Kaïro zijn nog niet besteld. Maar dat zult u zelf wel willen doen. Ik neem ten minste aan, dat Mevrouw dicht bij haar vader zal willen blijven." „Natuurlijk/' zegt Nina Bing snel. „Wacht u dan tot overmorgen en gaat u dan per vliegtuig/' „Waarom pas overmorgen?" „Omdat u morgen misschien in gezelschap van Pezzana de reis zoudt moeten maken/' Met de verzekering, dat zij elkaar in Kaïro nog zullen ontmoeten, neemt Aragon afscheid. xm. DE JAGER GESTRIKT. Vier en twintig uur later, ongeveer op denzelfden tijd wandelt Aragon over de Boulevards als een rentenierende Parijzenaar, die een luchtje schept na een fijn, licht diner. Hij is in een voortreffelijk humeur, glimlacht zoomaar tegen voorbijgangers en zwaait vroolijk met een dun rottinkje. Een straatjongen roept hem na: „Charlie Chaplin!” en Aragon knikt den schelm allerminzaamst toe. Maar dan opeens versnelt hij zijn pas en kijkt voorzichtig om den hoek van een straat naar een mageren kerel, die juist van den Boulevard die straat is ingegaan. Dan volgt Aragon dien man, herneemt weer zijn gezellige, vroolijke wandelpas, zwaait met zijn stokje en gedraagt zich zoo, dat niemand zou kunnen vermoeden, dat hij „achter wild aanzit”. En toch is dit zoo. Aragon is weer op het oorlogspad en schaduwt den mageren Egyptenaar, die zoo juist uit het hoofdbureau van politie is losgelaten. Er was namelijk geen gevaar meer voor contact met Pezzana, want de Italiaan is dien middag per vliegtuig naar Kaïro vertrokken. Het zou natuurlijk maar een klein kunstje zijn geweest Pezzana op dat oogenblik te doen arresteeren, maar daardoor Zou misschien een belangrijke zaak voor de politie verborgen blijven. Ten minste, Aragon heeft een zeer sterk vermoeden, dat hij niet te veel moet overhaasten, want als men wil weten wat misdadigers van plan zijn, moet men ze vrijlaten en in de gaten houden. Dat is ook de reden, waarom de magere Egyptenaar uit zijn tijdelijke gevangenschap is ontslagen. Op verzoek van Aragon is hem een kort verhoor af genomen, waarbij voornamelijk werd geïnformeerd naar zijn relaties met de nationalistische partij in Egypte en naar zijn papieren, maar overigens elke toespeling op Pezzana of Svendsen achterwege werd gelaten. Alleen werd aan het slot van het verhoor de vraag gesteld of de Egyptische nationalistische partij zich ook bezighield met het verzamelen van oudheden uit tot nog toe onbekende graven. De Egyptenaar was daarop het antwoord schuldig gebleven, maar had toch kennelijk teekenen van onrust gegeven toen de vraag werd gesteld. Toen de man werd losgelaten, was Aragon bij de hand om hem te volgen. Dat de speurder daarbij een speciaal doel op het oog had zou hij niet gaarne beweren. Het was nog een tasten en zoeken naar het verband, dat er scheen te bestaan tusschen het beruchte graf, de geheimzinnige Gouden Zon en de nationalistisch gezinde Egyptenaren in Parijs. Hij laat zich een beetje gaan op zijn intuïtie en hoopt, dat de Egyptenaar hem ergens brengen zal waar hij nieuws kan ontdekken. De tocht gaat naar den linkeroever in de achterbuurten van Montparnasse. Daar, in de Rue Lebouis, blijft de Egyptenaar staan voor een klein, vervallen huis. Aragon heeft nog juist den tijd zich in de schaduw van een portiek op te bergen als de man rondkijkt. Dan ziet Aragon hem driemaal op de deur tikken, de beide laatste tikken volgen snel op elkaar. Even later wordt de deur geopend en gaat de man naar binnen. Voila! Waar twee menschen bijeen zijn is al het begin van een samenzwering, vooral als één van de twee zich met een geheim klopteeken aandient. Aragon kent dit adres niet. Hij had verwacht, dat de Egyptenaar zich naar het huis op den Place de la Bastille zou begeven, waar tot nog toe de zetel van de Egyptische nationalistische groep was gevestigd en waar ook Pezzana had gelogeerd. Dit laatste wist Aragon niet. Ten minste niet voordat hij den vorigen avond het telefoonnummer op goed geluk aan Nina Bing opgaf. Toen Pezzana er inderdaad bleek te zijn, heeft Aragon maatregelen voor bewaking genomen, maar de vogel was reeds gevlogen. Dezen middag heeft de Air France getelefoneerd, dat iemand, die beantwoordde aan het gegeven signalement naar Kaïro was vertrokken. Aragon overpeinst deze dingen nog even, terwijl hij zich in het portiek schuilhoudt. Hij tracht verband te leggen tusschen het feit, dat Pezzana blijkbaar lont heeft geroken, en de tocht van zijn handlanger naar dit huis in de Rue Lebouis. Maar er kan geen enkel verband zijn, tenzij deze heeren geheime teekens en geheime afspraken hebben. Misschien is dit huis een soort verzamelpunt, waar orders worden gegeven en misschien ook mag niemand naar het hoofdkwartier gaan voordat hij ontboden is. Aragon haalt dan even de schouders op. Hij zal er maar niet te lang over piekeren, doch uitsluitend rekening houden met de omstandigheden zooals zij op het oogenblik zijn. Als gewoonlijk wacht hij een kort poosje om te zien of zijn „wild” weer naar buiten komt. Daarna zal hij het huis eens nader gaan bekijken. Maar zoover komt hij ditmaal niet, ten minste niet op de manier, die hij zich heeft gedacht. Na een minuut of vijf ziet hij dat de deur weer wordt geopend en dat twee mannen het huis verlaten. Zij komen in Aragon's richting en praten druk ruzieënd tegen elkaar. Aragon spitst de ooren en hoopt iets te kunnen verstaan, maar dit zonderlinge taaltje heeft hij nooit geleerd. Als de mannen vlak bij het portiek zijn drukt de speurder zich met het gezicht tegen den muur om geheel in het duister te verdwijnen en zich niet door zijn blanke gelaatskleur te verraden. Deze uiterste voorzorg wordt hem echter noodlottig, want hij is enkele oogenblikken volkomen weerloos. Hij hóórt alleen, dat de beide mannen stilstaan en dan voelt hij twee handen als ijzeren tangen om zijn nek grijpen. Hij tracht zich te verweren, slaakt een kreet, maar het volgende oogenblik wordt zijn mond toegesnoerd met een doek, die hem over het hoofd wordt getrokken. Hij worstelt, tast naar zijn revolver, maar dan worden zijn armen met een touw aan zijn lichaam vastgesnoerd. In enkele seconden is het gebeurd en wordt Aragon snel weggedragen. Zijn speurdersinstinct doet hem de passen tellen en constateeren, dat hij het huis wordt binnengesleurd, dat hij zoo graag eens nader wilde bekijken. Het stinkt er naar zonderlinge baksels, waarbij beestachtig slechte olie gebruikt moet zijn. Verder is er tabakslucht en stemmengerucht. Een paar deuren piepen in hun scharnieren. Dan wordt Aragon in een stoel gezet, die erbarmelijk kraakt. Even is het stil rondom, hij hoort een paar pistolen spannen en verwacht dan het schot, dat hem naar de andere wereld zal zenden. Maar het duurt lang, zoo lang, dat Aragon al weer bijna gerustgesteld is. Hij wordt blijkbaar niet zonder meer doodgeschoten. Dat zou trouwens, zelfs in deze buurt, wel een beetje gevaarlijk zijn. Opeens wordt de doek, die over zijn hoofd is gebonden, weggerukt en hij ziet, dat hij zich in een vrij ruime kamer bevindt, waar niet meer dan het hoog noodige meubilair op den houten vloer is geplaatst. In het midden staat een kleine tafel, waarop een paar kaarsen branden. Daarachter zit een tamelijk gezette, correct gekleede man met een fez op. Zijn eenigszins pafferig gezicht is donker getint. Boven zijn dikke lippen prijkt een zwarte stoppelsnor. Hij leunt met de ellebogen op de tafel en kijkt Aragon met zijn zwarte oogen scherp aan. Op de tafel ligt een pistool. Achter hem staan de magere Egyptenaar, dien Aragon al zoo lang kent, en een jonge man met een fanatiek, scherp geteekend gezicht. Deze beiden houden ieder een pistool op Aragon gericht. „Bonsoir Messieurs," zegt de rechercheur met een minzaam lachje, terwijl hij een lichte buiging maakt ,„uw voorzorgen zijn bijna vleiend voor mij, want ik had geen idee, dat ik zelfs in dezen gebonden toestand nog zoo gevaarlijk werd geacht." Ouder gewoonte heeft zelfs Aragon in deze kritieke situatie nog iets komisch gevonden en hij boekt er dadelijk een winstpunt mee, want het drietal voelt zichzelf opeens ietwat belachelijk, waardoor Aragon in het voordeel komt. De man achter het tafeltje wordt namelijk boos, omdat hij zich min of meer betrapt voelt op een dwazen, overdreven angst voor een gebonden tegenstander. En Aragon weet uit ervaring, dat booze menschen meestal meer zeggen dan zij kunnen verantwoorden. „Ik zou je raden, mijnheer de rechercheur, een toontje lager te zingen, want anders is het dadelijk met je gedaan/' „Hebt u dan plannen ?" „Je komt niet levend uit dit huis/' De man snauwt hem die bedreiging toe en Aragon heeft geen reden te veronderstellen, dat ze niet gemeend is. „En mag ik weten," vraagt hij, „wat de reden is van het uitstel der executie?" „We zullen eerst je tong wat losser maken." „Die is al aardig los. Vraagt u maar wat u weten wilt." „Wat is Svendsen in Egypte gaan doen?" „Hoe weet u, dat hij naar Egypte is ?" „Dat is ons meegedeeld door een vertrouwden vriend." „Wees voorzichtig. Vertrouw uw vrienden niet te veel." „Je raad wordt niet gevraagd. Vertel op. Wat doet Svendsen in Egypte?" „Geen idee. Een beetje graven, denk ik. Hij is dol op die oude dingen van uw voorvaderen." „Geef behoorlijk antwoord. Jij hebt hem uitgestuurd." „Dat wil zeggen, ik heb hem laten adviseeren den gevaarvollen tocht te ondernemen." „Ah juist." De ondervrager, die waarschijnlijk de chef van het gezelschap is, kijkt even veelbeteekenend naar zijn kameraden. Dan gaat het verhoor verder. „Waarom werd deze man hier," de chef wijst naar den mageren Egyptenaar, „door de politie gearresteerd?" „Ik denk uit nieuwsgierigheid." „Neen!... .Jullie wilden Svendsen vrij maken om hem naar Egypte te kunnen sturen. Hij moest jullie het graf wijzen." Aragon overlegt snel wat hij nu moet zeggen. De chef schijnt te denken, dat de politie geheel op de hoogte is en het is dus zaak hem in dien waan te laten. „U zult moeten toegeven, dat de politie tot nog toe het privilege heeft iemand te laten bewaken en dat zij geen concurrentie mag dulden." „Dus je bekent." „Ik weet niet wat u bekennen noemt." „Svendsen is jullie handlanger geworden/' „Hij is wat oud voor dat baantje. Wij hebben ze beter." „Die kwajongen zeker, die met hem mee is." „Neen, nog beter." De chef lacht hoonend. „Dat zal wel." „Ik verzeker u, dat het zoo is. Hoe zou de politie anders zoo goed op de hoogte zijn ? Wij weten alles." De chef wordt onrustig. „Wat is alles?" „Wel, van dat graf van den Amonpriester en die Gouden Zon." „Welke Gouden Zon?" „Die in het graf is gevonden." De chef en zijn handlangers kijken elkaar even verbaasd aan en Aragon concludeert snel, dat hun verbazing niet voorgewend is. Er moet dus iets anders met dat graf zijn, ivaarvoor zij interesse hebben en bevreesd zijn. Hij tracht daarom snel zijn fout te herstellen en zegt luchtig: „Ik bedoel, dat er in zoo'n graf wel het een en ander te vinden is.” Dan springt de chef op en grijpt naar zijn pistool. Ah juist, denkt Aragon, die slag was dus raak. Maar verder can hij niet doordringen in het geheim, dat blijkbaar oorzaak is geweest van deze heele geschiedenis. Een oogenblik heeft het er veel van of de chef van het Irietal hem op staanden voet zal neerschieten. Hij richt ten ninste zijn pistool op den speurder, maar Aragon weet het ireigende gevaar te rechter tijd te bezweren. „Weet u zeker, dat ik u geen enkele inlichting meer karn jeven ? Het zou jammer zijn, wanneer u mij met een kogeltje foor goed het zwijgen oplegde." Het pistool zakt en Aragon haalt dan toch even verlucht idem. Men kan tenslotte nooit weten waartoe zoo'n opgevonden heerschap in staat is. De chef kijkt Aragon doordringend aan en vraagt of hij )ang is te sterven. „Bang niet, maar ik vind het zoo nutteloos als er kogels vorden verspild aan een reeds verloren zaak." „Voor wie is de zaak verloren?” „Voor u.” De chef glimlacht spottend. „Ik zou wel eens willen weten,” Zegt hij dan grimmig, „wie 3ns den voet dwars zou kunnen zetten. Wij zijn klaar om anzen slag te slaan.” „Daar twijfel ik geen moment aan, maar u weet misschien niet wat ik weet.” „Zeg op.” Aragon zwijgt. Hij berekent snel zijn kansen en beseft, dat bij moet trachten zijn overweldigers op een dwaalspoor te brengen. Hij heeft den man nieuwsgierig gemaakt, maar moet er nu profijt van trekken. „Welnu, komt er nog wat?” dringt zijn tegenstander aan. „Mag ik eerst weten wat ik er mee win, als ik openhartig spreek ?” De drie mannen overleggen fluisterend in een voor Aragon onverstaanbare taal. Dan wendt de chef zich weer tot zijn gevangene. „Je wint er je leven mee,” is het korte antwoord. „Goed,” zegt Aragon met een beleefde buiging, „dat is mij iets waard.” „Maar,” dreigt de chef dan weer „als je ons een rad voor de oogen draait, is het onmiddellijk met je gedaan.” „Accoord.” Aragon is tevreden met het bereikte resultaat, maar met heelemaal gerust. Hij zwijgt nog en overlegt bliksemsnel hoe hij zijn mededeeling moet formuleeren om er het meeste succes mee te hebben .... Als hij er ten minste succes mee heeft. Dat zal er namelijk van afhangen of zijn conclusies juist zijn geweest. . „Welnu ?” vraagt de chef ongeduldig en speelt beteekems- vol met het pistool. „Ik moet beginnen met een vraag,” zegt Aragon dan .... „Als ik goed begrepen heb, verkeert u in de veronderstelling dat Svendsen een handlanger van de politie is ?” „Daar hebben wij alle reden voor.” „Maar, als dat zoo zou zijn, is het dan niet mogelijk, dat hij dat tegen wil en dank is ?” „Spreek duidelijk alsjeblieft/' zegt de chef grimmig. „Aan halve woorden heb ik niets/' „Ik bedoel: zou het niet kunnen, dat Svendsen eigenlijk de handlanger van een ander is en dat de politie daarvan heeft geprofiteerd?" Natuurlijk is het den chef nog steeds niet duidelijk, maar Aragon gaat uiterst voorzichtig te werk. Hij moet het effect van zijn woorden goed bestudeeren, alvorens hij verder durft gaan. „Vooruit.... voor den dag er mee," klinkt het ongeduldig. „Een oogenblik. Eerst nog een vraag. U kent Alfredo Pezzana ?" De chef en zijn handlangers kijken elkaar weer aan. Een ondeelbaar oogenblik meent Aragon een lichten schrik in hun oogen te zien en dat is hem voldoende. „U kent hem dus ?" „Ja." „Kent u ook zijn familierelaties ?" Dit is de gewichtige vraag waar Aragon's leven van afhangt. Gespannen wacht hij op het antwoord, dat nog uit blijft. Weer kijken de mannen elkaar aan en Aragon meent nu een sterke aarzeling bij het drietal te bespeuren. „U weet, dat hij ter dood veroordeeld is en dus, wat men noemt een schurk zou kunnen heeten." „Ja, ter zake, ter zake, alsjeblieft!" snauwt dan de chef hem toe .... „Wat is er met die familierelatie ?" Aragon weerhoudt een zucht van verlichting en doet zijn best nog even te aarzelen. Hij moet zijn troef wat angstig uitspelen, dan lijkt het alsof zijn winstpunt hem zelf verrast. „Ik hoop, dat ik niets vertel, dat u allang wist en ik wil overigens ook geen kwaad spreken van menschen, die u ten /olie vertrouwt, maar .... Svendsen is toevallig de schoon/ader van Pezzana." Het effect van deze mededeeling is verrassend. De drie jannen schrikken hevig en de chef verbleekt, voorzoover :ijn donkere huidskleur dat toelaaf. „Zijn schoonvader?" „Ja, ik dacht eigenlijk, dat hij u dat wel verteld zou heb- ten. Men heeft voor zijn beste vrienden nu eenmaal geen eheimen. Bovendien staat het in alle couranten/' ’ „Wat!?" „Ja, de filmster Nina Bing is de dochter van Svendsen. Zij s op het oogenblik in Parijs/' Op dat oogenblik mengt zich de jonge man met het fanaieke gezicht in het gesprek en herinnert er zijn chef aan, lat het Nina Bing was, die den vorigen avond het hoofd[wartier opbelde en naar Pezzana vroeg» „Welnu, wat zou dat?" vraagt de chef, „zij wist dus ons ïummer en dat Pezzana bij ons was." Deze paar woorden zijn in het Fransch gewisseld en nu is iet de beurt van Aragon om te schrikken. Hij vreest, dat hij Nina Bing in moeilijkheden zal brengen, maar het gaat op tiet oogenblik om zijn leven en indirect ook om dat van 5vendsen en Giovanni Donati, zoodat hij niet mag ingrijpen. Aandachtig luistert hij naar het verdere gesprek tusschen den chef en zijn fanatieken helper. „Je wilt daarmee dus zeggen, dat Nina Bing met Pezzana samenwerkt?" vraagt de chef. „Ik wil niets zeggen," antwoordt de jonge man. „Ik constateer alleen een verdacht feit." De chef kijkt peinzend naar het pistool, dat op de tafel „Ik vrees," zegt hij, „dat wij langzamerhand alles verdacht gaan vinden." £e . „Dit is het, dunkt mij, heel zeker. Waarom hield Pezzana ons niet op de hoogte van zijn familiebetrekkingen ? Waarom mocht Svendsen niet gedood worden, terwijl hij toch in het graf is geweest? Waarom moest Pezzana, binnen vier en twintig uur na Svendsen, óók naar Egypte ? De chef fronst de wenkbrauwen. „Hij moest zorgen, dat daarginds alle maatregelen konden worden genomen." „Ja precies, en voornamelijk tegen dien Italiaanscnen jongen, die volgens hem het gevaarlijkst was. Svendsen zal wel wéér gespaard moeten worden. Wij weten nu waarom. De chef heft zijn hand op om zijn jeugdigen dienaar het Zwijgen op te leggen en wendt zich weer tot Aragon. „Luister eens, mijnheer de rechercheur, ik zou het begrijpelijk vinden, wanneer je probeerde ons iets op de mouw te spelden om je leven te redden, maar je hebt dingen verteld, die een schijn van waarheid hebben. De groote vraag voor mij is in hoeverre je ons inderdaad kunt overtuigen. Waarom volgde je dezen man hier?” De chef wijst op den mageren Egyptenaar. „Dat is heel eenvoudig,” antwoordt Aragon, „omdat hij Svendsen's huis heeft bewaakt en ik gewoon ben elke kans te benutten om iets te weten te komen.” „Waarover moet je iets weten?” „Over Svendsen en Pezzana.” „Waarom?” „Omdat ik opdracht heb Pezzana te arresteeren. Ik heb alleen nog even gewacht omdat ik hoopte nog andere dingen te ontdekken. Maar een mensch kan weleens te veel willen. Uw vertrouwde vriend is mij juist ontsnapt en het spreekt vanzelf, dat ik pogingen aanwendde om zijn adres te ontdekken. Vandaar, dat ik dezen heer hier volgde. Dat ik daardoor de kans liep door u gepakt te worden, was een misrekening.” De magere Egyptenaar grijnslacht en Aragon knikt hem Dij wijze van complimentje vriendelijk toe. De chef zit even n gepeins verzonken. Hij schijnt het geval toch wel ingevikkeld te vinden, maar zijn wantrouwen tegen Pezzana is blijkbaar toch gewekt. „Luister,” zegt hij dan langzaam, „ik ben geneigd te geooven, dat je ten deele waarheid hebt gesproken. Wij hebben Pezzana nooit heelemaal vertrouwd en het is inderdaad nogelijk, dat je waarschuwing nuttig voor ons kan zijn. Ik die het i“ rijn graf had mee- Soms was Svendsen volkomen normaal om dan het volgen- Wn£angskt.te aangegrepen door een wilden, zmne- 5^ lk Wist fluisterde hij dan schor. „In Egypte zou hij weer macht over mij krijgen. Hij dwingt mij Zafik^sterven?” *** ^ Gouden tonweer heb teruggebracht, EnSvendsenwüde niet sterven, want juist om rijn dochter vaard1111611 tefUg21en had ^ deZen tocht “aar het graf aan- Gio^nni deed rijn uiterste best den ouden man gerust te stellen en meermalen stond hij op het punt hem iets te vertellen van de vermoedens, dat er heel gewone, natuurliike dingen in het spel waren en dat die Gouden Zon misschien £dfata£dgd!“ “ “* *Ue geVaren' Wdte , MaarGiovanni voelde rich toch te sterk gebonden door dLnC ^ ^ dJni!°n5en Franschen journalist had gedaan, Zelfs al vreesde hij, dat deze het wel eens bij het verkeerde eind kon hebben. Inderdaad liet de gedachte, dat er toch iets geheimzinnigs en bovennatuurlijks aan de Gouden Zon verbonden was hem met los. Integendeel zelfs. Zijn kinderlijke fantasie werd sterk t °mgerg Waarin nu verkeerde en vooral öok door de zonderlinge verhalen van Svendsen. knSnln^ ï°nuT °P het aatSt geen touw meer aan vast’ hW? £ ^ beg?n 200 ^ngzamerhand te gelooven, dat JuerinËgypte °Veral tOOVenaars en boo2e Priesters begraven ander«fe^Htrein7an naar Luxor had Svendsen niet anders gedaan dan wijzen naar telkens weer andere reus- chtige bouwwerken en had hem overstelpt met namen van harao's, die ze hadden opgericht en er zich hun eigen latste rustplaats hadden laten gereedmaken. En dan liet hij r eiken keer op volgen: „Zoo zal ik ook rusten .... Ik zal ,ok liggen onder het zand der eeuwen en te midden der ‘harao's in de Vallei der Koningen.” Naarmate zij Luxor naderden werd Svendsen onrustiger, ïjn angst voor den dood, die hem in Alexandrië bijna weer laar Marseille had doen terugkeeren, overviel hem weer en :ort voor hun aankomst greep Svendsen Giovanm s arm urampachtig vast „Laat mij niet sterven in dat graf Saai mij er uit voordat de steen valt.” Giovanni, diep onder den indruk van den beklagensvaardigen toestand van zijn reisgenoot en zelf allesbehalve 3p zijn gemak, trachtte hem te kalmeeren en deed daarbij djn uiterste best om het trillen van zijn stem te onderdrukken. „Wij gaan immers samen. En op mij zal dienpriester immers geen vat hebben met zijn tooverkunsten, had hij gezegd* Maar Svendsen had moedeloos het hoofd geschud. „Het geheim moet in het graf blijven .... Niemand, die het kent, mag leven.” Ook deze zonderlinge uitspraak was niet bepaald geschikt om Giovanni op zijn gemak te stellen en hij had een rilling niet kunnen onderdrukken. Toch had hij zich flink gehouden en er voor gezorgd, dat Svendsen zoo gauw mogelijk na hun aankomst in Luxor naar bed ging om nog wat te rusten voor het diner. . . , En nu zit hij zelf wat uit te blazen en tracht zich met allerlei heel verstandige, maar wankele gedachten in te prenten, dat er werkelijk niets anders dan de een of andere vreemde, *naar volkomen natuurlijke oorzaak kan zijn voor Svend- sen's moeilijkheden. „ . En als de Gouden Zon is teruggebracht zullen die op slag verdwenen zijn. Svendsen zal weer snel opknappen en Zij Zullen Nina en Hans kunnen opzoeken en.... Hij glimlacht even en vult zijn gedachten aan met het bekende slot van sprookjes: „en lang en gelukkig samen leven/ Plotseling verstart de glimlach op Zijn gelaat. Op het oai- kon naast het zijne hoort hij een zwaar, rochelend gekuch, dat hij onmiddellijk herkent. Het komt van dien enormen Parijzenaar met zijn vervaarlijken knevel, die van Marseille af niet uit hun nabijheid is weg geweest. Overal dook de kerel weer op, aan boord, in het hotel te Alexandrië, in den trein, in het Egyptisch museum en nu weer hier in het WinterPalace. Geen enkele maal heeft Giovanni den indruk gekregen, dat deze geweldenaar hen volgde, nooit heeft de mgri met een blik of een gebaar voedsel gegeven aan eenige rechtmatige verdenking en toch heeft zijn voortdurende, zwijgende aanwezigheid in hun nabijheid Giovanni steeds weer een beklemd gevoel gegeven. Waarom is die man hier ? Waarom gaat hij toevallig precies dezelfde wegen als zij ? Zou het mogelijk zijn, dat deze zwijgende kolossus iets uitstaande heeft met de lieden, die het op Svendsen’s leven voorzien hebben? Zoo ja, dan zou het er leelijk voor hen beiden uitzien, want het komt Giovanni voor, dat deze reusachtige kerel hen met :én zwaai van zijn arm van den aardbodem kan wegvegen. Aan den anderen kant is het weer geruststellend te bedenken, dat de man reeds gelegenheid genoeg zou hebben ?ehad om zijn daad te volvoeren en hij dus niet had behoeven :e wachten tot zij in Luxor waren aangekomen. Of.... zou zulk een overval gemakkelijker in de woestijn tunnen geschieden, waar de roofvogels korte metten maken net lijken, die ergens blijven liggen? Een rilling vaart Giovanni langs den rug. Hij heeft looit geweten, dat het zoo moeilijk was je angst te bedwingen, felfs in de opiumkit, toen hij daar gebonden en gevangen ag of in Nina's huis tegenover Pezzana's revolver, heeft hij iet niet zoo te kwaad gehad als op deze reis, met zooveel geheimzinnig dreigende gevaren en zoo weinig houvast aan merkelijke, grijpbare dingen. Plotseling staat hij op. Hij moet weten wie die man is. doorzichtig loopt hij naar het beschot, dat hun balkons van lkander scheidt en gluurt om een hoekje. Daar zit de kerel, ireed en zwaar in een wankel stoeltje en slaapt. Hij slaapt aet open mond en blijkbaar is dat zonderlinge geluid van ooeven niet anders geweest dan snurken. Giovanni neemt zijn buurman scherp op en moet onwillekeurig even lachen, De geweldenaar is in dezen rusttoestand heelemaal niet zoo geweldig meer. Zijn enorme snorren hangen langs zijn half geopenden mond nogal triest omlaag. Zijn groote, sterke handen liggen braaf en ongevaarlijk gevouwen op zijn buik en zijn ademen klinkt als zwaar zuchten. Opeens moet Giovanni denken aan een opmerking, die hij eens van een kennis heeft gehoord, dat plotseling wakker gemaakte slapers enkele seconden hun ware karakter toonen, omdat zij dan nog niet op hun hoede zijn. Zou hij die proef eens nemen? Hij aarzelt nog en weet niet wat hij moet verwachten. Misschien grijpt de man naar zijn mes of naar een revolver. Misschien ook stormt hij direct op hem toe of zal hem met woedende blikken aanzien. In elk geval zou het wel de moeite waard zijn het resultaat eens te observeeren. Na enkele oogenblikken, waarin Giovanni toch nog eenige vrees moet overwinnen, besluit hij niet anders te doen dan te kloppen op het beschot. Maar de slapende kolossus reageert er niet op. Dit stelt Giovanni reeds eenigszins gerust, want iemand, die kwaad in den zin heeft, slaapt zoo vast niet. Dan neemt hij krasser maatregelen. Hij geeft een schreeuw. „Héla! monsieur!" Het effect is in hooge mate verrassend, want het menschelijke gevaarte springt overeind met een snelheid, welke men bij zulk een omvang niet zou hebben verwacht. Tegelijkertijd kijkt de man Giovanni hevig ontsteld en met angstige oogen aan en grijpt met zijn rechterhand naar zijn broekzak. Dit alles duurt slechts enkele seconden; dan is de man zichzelf weer meester en glimlacht ietwat pijnlijk. „Pardon, jonge man," mompelt hij met een zware bromstem .... „ik geloof, dat ik geschreeuwd heb. Ik hoop, dat ik u niet heb verschrikt. De kwestie is, dat ik nogal afschuwelijk droomde. Ik denk, dat het door de warmte komt." Met een grooten zakdoek veegt hij dan langs zijn voorhoofd, terwijl Giovanni onthutst en tegelijk ook wel een beetje geamuseerd toekijkt. Zulk een uitwerking had hij van zijn experiment niet verwacht en peinst er nu over of hij meruit moet concludeeren, dat deze geweldige kerel een lafaard is, of wel, dat hij een schelm is met een kwaad geweten. Natuurlijk moet hij nu, om dat te kunnen onderzoeken, een gesprek beginnen, maar Giovanni is nog te bedremmeld om zoo dadelijk de juiste woorden te vinden. Voordat hij echter gelegenheid heeft zich ook zelf van de eerste verrassing te herstellen, wordt hij gestoord door een onverwacht geluid achter zich. Hij draait zich snel om en Ziet Svendsen in de geopende balkondeuren staan. De ?“de f1311 ziet er ellendig uit. Hij heeft zich blijkbaar nauwelijks den tijd gegund zich behoorlijk te kleeden, want hij draagt geen boord en heeft zijn schoenen over zijn bloote voeten aangetrokken. Overigens ziet hij zoo bleek als een doode°°ëen een vreemden,koortsachtigenglans. ”Wal.ls er? Wat scheelt er aan, mijnheer Svendsen?” vraagt Giovanni en wil hem steunen als hij ziet, dat Svendsen even wankelt. De oude maakt een afwerend gebaar. „Ik kon niet meer slapen .... Ik kon niet meer alleen zijn.” „Maar gaat u toch zitten.” Giovanni schuift snel een stoel aan en probeert zijn reisgenoot op zijn gemak te stellen. „Het zal van de warmte zijn. Daar hebben meer menschen last van. Zal ik een glas ijswater voor u laten komen?” „Neen, neen .... het is niet de warmte. Het zijn de dooden, die mij roepen.” Giovanni ziet hem angstig aan en begrijpt, dat een nieuwe inzinking Svendsen weer in dien toestand heeft gebracht, waarin hij zich geheel laat meesleepen door allerlei wonderlijke visioenen en beangstigende gedachten. _T.?1vPndsen. ^akt een gebaar naar den overkant van den “e richting van de wazige bergen. „Daar!.... Daarginds zijn ze allen bijeen, de Pharao's, nun koninginnen, hun priesters en dienaren .... Zij roepen mij en ieder geeft mij een andere opdracht.... Wèl terugbrengen .... niet terugbrengen. Ik weet niet wat ik doen moet. De Amonpnester vervolgt mij, maar Ichnatonwil, dat ik het symbool aan de menschheid zal schenken. Het symbool van den eemgen God .... Aton, Aton!” Met groote brandende oogen staart Svendsen naar de bergen in de verte en mompelt met een soort eerbiedige devotie .... „Aton .... Aton!” Giovanni weet niet wat hij doen moet. Zoo erg is het nog aiet geweest met Svendsen, zoodat waarschijnlijk de kalmeerende woorden, die tot nog toe hebben geholpen, hun uitwerking zullen missen. Achter zich hoort hij voetstappen schuifelen en geritsel tegen het beschot. Vermoedelijk staat die dikke Parijzenaar nieuwsgierig te luisteren en begrijpt er niets van. Het zou dan ook dwaasheid zijn dien man om hulp te vragen. Maar misschien zou het goed zijn iemand van het personeel te bellen en een dokter te laten komen. Als hij echter een beweging maakt om de kamer in te gaan, grijpt Svendsen hem bij zijn arm. „Laat mij niet alleen .... laat mij niet alleen,” klinkt het angstig. . „Maar wat hebt u dan toch, mijnheer Svendsen. Er is immers niets bijzonders. Wij zijn hier op een balkon van een modern hotel en zoo dadelijk zal er voor het diner worden gebeld.” Maar Svendsen schudt het hoofd „Wij zijn in Egypte, mompelt hij .... „en daarginds is de vallei der Koningen. Hier was eens de hoofdstad van het Rijk, waar de menschen leefden, die daar bij de bergen hun graftomben lieten bouwen Hier, in Thebe, klopte het hart van Egypte. Hier zijn wij op hun gebied en hier zijn zij meester over ons en over mij.” „Maar zij zijn immers dood,” tracht Giovanni met zoo sterk mogelijke overtuiging te zeggen. Svendsen kijkt hem strak aan met een vreemden gloed in zijn oogen. „Zijnzij dood?” vraagt hij. „Wat weten wij van de dooden? Wij hebben hun verdorde lichamen bijeen gezameld als historische bijzonderheden, maar waar zijn de zielen gebleven? Die leven hier, die zijn hier bij ons, die rukken mij aan mijn armen .... zij schreeuwen mij toe mijn plicht te doen.... Breng de zon terug!... . Breng de zon niet terug! De priesters van Amon roepen mij naar het graf .... De volgelingen van Aton houden mij tegen. En ik weet niet hoe en wie ik moet gehoorzamen.” Meteen wanhopig gebaar bedekt Svendsen zijn gelaat met de beide handen en Giovanni weet niet wat hij zeggen moet om deze obsessie van zijn ouden vriend weg te nemen. Hij zwijgt dan ook maar in de hoop, dat Svendsen straks wel weer tot rust zal komen. En zwijgend staart hij zelf ook naar de rotsen en bergen in de verte, waar de dooden zijn. De dooden! Hij kent ze al bij hun namen. Uit de verhalen van Svendsen heeft hij de historie van het oude Egypte leeren kennen en het is hem te moede of hij hier op deze plaats, in dit luxueuse hotel de dreiging voelt van een roemrijk verleden, dat zich verzet tegen de vernedering nog slechts bezienswaardigheid te zijn voor toeristen, geëxploiteerd door hoteleigenaren, gidsen en ezeldrijvers. Thebe was immers de hoofdstad van het groote Egyptische njk, nadat omstreeks 1600 j. v. Chr. de macht der Hyksos uit het Noorden was gebroken. En met de triomf van Thebe was ook de opperheerschappij van de voornaamste godheid Amon gekomen. In den naam van Amon werden door de opvolgende Pharao’s oorlogen gevoerd ter bevestiging van het enorme rijk. In deze omgeving, bij Karnak en Lochsor lieten zij tempels bouwen ter eere van Amon, wedijverend in pracht en rijkdom. En ginds in het Westen, aan den voet van de grillige rotsen waren graftempels verrezen, die in pracht niet voor de bouwwerken op den oostelijken oever van den Nijl behoefden onder te doen. Daar in het dal rustten eertijds op sarcoPhagen de gebalsemde lichamen der Koningen van de 18 Dynastie, in zalen, welke diep in en onder de rotsen waren uitgehouwen en welke men slechts door een reeks van gangen, portalen en kamers kon bereiken. Nu zijn er alleen nog de kamers en de zalen, op welker wanden voorstellingen uit het hiernamaals waren afgebeeld en teksten en tooverspreuken uit het Boek der Dooden waren gebeiteld. Als cellen in een honingraat werden de grafkamers van koningen, edelen en priesters in de rotsen aangebracht, zoodat een ware doodenstad ontstond. Maar in die stad was geen plaats voor den Amonpriester, iie ten tijde van Ichnaton in ongenade was. Want Aton was ie godheid geworden, de eenige God en wie in dienst van \mnn was, kon zich een graf zoeken aan den rand van de voestijn. En daarheen had deze priester het symbool van den yehaten Atondienst meegenomen om het te verbergen en te Dewaken, totdat duizenden jaren later een vreemdeling het vaagde dit kleinood te stelen. Giovanni rilt even. Ondanks al zijn pogingen om de macht /an dezen dooden priester als onbestaanbaar en een dwaas verzinsel te beschouwen, komt ook hij onder den indruk van de omgeving, waarin hij zich nu bevindt. Gelijk zooeven de zon in het westen onderging achter het dal der Koningen, zoo was zij ook tientallen eeuwen geleden Dndergegaan. Maar toen was deze zelfde zon een godheid, door den een Ra, of Ra-Horakhti en door anderen weer kmon of Aton geheeten, doch door allen gelijkelijk vereerd en in vreeze aangebeden. Haar laatste stralen hadden toen de tempels in hun volle grootheid en pracht nog grooteren glans verleend en niet, zooals nu, slechts op ruïnes geschenen. En de duisternis, die nu over de woestijn begint te vallen, was toen nog waarlijk een lijkwade, die over werkelijke graven werd uitgespreid. . Terwijl Giovanni dit alles overdenkt en onder den indruk komt van zijn eigen gedachten, heeft hij Svendsen enkele oogenblikken vergeten. Maar dan hoort hij een diepen zucht achter zich. Svendsen is opgestaan en treedt naar de ballustrade, die hij met trillende handen aangrijpt. Zoo staat hij stil en richt zijn starre blikken naar de grauwe verten, waar de graven liggen. .. . ... •• „De dooden spreken tot mij,” fluistert hij .... „Zij Zijn daar nog, ook al hebben wij hun lichamen weggevoerd. Ik hoor hun stemmen, maar ik herken ze niet. Ik weet niet wien ik moet gehoorzamen.” Giovanni luistert, maar kan niets zeggen. Het is alsof zijn keel is toegeschroefd door dienzelfden angst, die Svendsen tot deze halve krankzinnigheid heeft gebracht. Ook hij laat zijn blikken gaan over het landschap, dat langzaam in duis- terms wordt gehuld Op hetzelfde oogenblik wordt zijn aandacht getroffen door een lichtflits tusschen de half op het Zand getrokken vaartuigen aan den overkant van de rivier. Een scherpe knal weerklinkt, gevolgd door een smartelijk elkaar^zakt11 ^ven<^seri/ de balkonleuning loslaat en in Plotseling dringt het tot Giovanni door, dat er geschoten is en hij bukt zich snel naar den ouden man, wien het bloed langs het bleeke gelaat stroomt. In zijn eerste verwarring roept de jongen om hulp met een snijdenden gil. Hij probeert Svendsen's lichaam op te tiflen, maar hij is met sterk genoeg. Enkele oogenblikken staat hij besluiteloos, dan rent hij de kamer in en drukt op een schel, lang en ongeduldig. y Weer loopt hij terug naar het balkon en staart in de schemering naar den overkant als om den geheimzinnigen moordenaar te zoeken. & Dan herinnert hij zich den Parijzenaar, zijn buurman. Met twee sprongen is hij bij het beschot en roept .... Er is niemand op het balkon. Nogmaals roept Giovanni en klimt dan over het beschot, maar als hij de hotelkamer de2e tot *0° groote verbazing leeg Volkomen onthutst, staat Giovanni op den drempel stil ^dachten te ordenen. Nog geen halve minuut geleden heeft hij nog geluid op dit balkon gehoord. Dat was fhot‘ E“ nu is de kamer keg. Hoe is dat mogehjk? De kerel moet het gekreun van Svendsen hebben genoord en ook het hulpgeroep. Waarom is hij verdwenen? Is er contact geweest tusschen den Panjzenaar en den schutter aan den overkant? Heeft hij misscluen een afgesproken teeken gegeven op het oogenblik, dat de gelegenheid voor een aanslag gunstig was? Verder komt hij met met zijn pogingen om dit geheim te oorgronden, want in zijn eigen kamer hoort hij stemmen, bnel keert hij terug naar zijn balkon, waar een paar kellners ovendsen reeds hebben gevonden. Stotterend legt Giovanni uit, dat er van den overkant een schot is gevallen, waardoor Svendsen aan het hoofd werd gewond. .. .. _ De kellners begrijpen er niet veel van; zij Zijn Engelschen en Giovanni heeft in zijn opwinding Fransch gesproken. Maar zij brengen den bewusteloozen Svendsen naar zijn eigen kamer, telefoneeren om een dokter en verleenen zoo goed mogelijk de eerste hulp onder leiding van den maitre d'hötel, die hevig ontdaan is door deze voor het bedrijf zoo onverkwikkelijke gebeurtenis. De dokter, die heel gauw verschijnt, constateert een ongevaarlijke schotwond aan het hoofd en onder zijn zorgen ontwaakt Svendsen dan ook vrij snel uit zijn verdooving. Maar hij zegt niets en blijft heel stil liggen, alsof alles wat er is gebeurd hem nauwelijks aangaat. Intusschen neemt de maitre d'hötel Giovanni apart in de corridor en informeert naar de bijzonderheden, waarbij hij duidelijk laat doorschemeren, dat het geval hem verdacht voorkomt. En terwijl Giovanni het korte relaas doet, beseft hij, dat het voor hem een groot geluk is, dat Svendsen met gedood werd. Niemand zou het fantastische verhaal gelooven en waarschijnlijk zou hij zelf van den moord beschuldigd zijn geworden. Nu kan hij in elk geval naar Svendsen verwijzen, die ten minste zal kunnen verklaren, dat het niet Giovanni is geweest, die het schot loste. De maitre d'hötel knikt dan ook toestemmend als Giovanni hem voorstelt met verdere maatregelen te wachten totdat Svendsen in staat zal zijn nadere verklaringen af te leggen. Het is hem trouwens wel zoo lief als hier geen werk van behoeft te worden gemaakt, want een aanslag in een hotel is nu eenmaal altijd een slechte reclame. Als dan ook de dokter in de gang verschijnt informeert Giovanni of Svendsen den volgenden dag weer beter Zal zijn. .... • j „Jongmensch, uw oude vriend is met ernstig gewond, maar hij mag zich in geen geval vermoeien. Het komt mij vpor, dat hij niet veel kan verdragen. Wees dus voorzichtig. Ik kom morgen terug. Tot zoolang blijft hij in bed. ft Zal een verpleegster sturen, tenzij u zelf op hem wilt passen." „Ja, dat doe ik liever zelf, dokter." „Allright. Dan zien wij elkaar morgen weer." Zoo volgt er dan voor Giovanni een moeilijke nacht aan het ziekbed van Svendsen. Aanvankelijk sluimert de oude man wat, maar het duurt niet lang of hij begint weer te praten over de dooden, die hem roepen en hem orders geven, die hij niet begrijpt. Giovanni probeert hem tot rust te brengen, maar, wat hij ook zegt, Svendsen reageert er niet op. Hij schijnt zelfs niet te weten, dat er op hem geschoten is. Eindelijk wordt het Giovanni te machtig, vooral als Svendsen er weer ernstig over denkt terug te keeren en de Gouden Zon ergens te verbergen. Dat moet hij voorkomen, want, hoe dan ook, het voorwerp moét naar het graf terug. „Mijnheer Svendsen," zegt hij dringend, „u moet naar mij luisteren. Er is op u geschoten. Er is weer een aanslag gepleegd." Svendsen kijkt hem met verwonderde blikken aan en schijnt nauwelijks te hooren wat hij zegt. „Hoort u mij ?" Uw leven is in gevaar en als de Gouden Zon niet onmiddellijk wordt teruggebracht, zult u uw dochter nooit terugzien." Eindelijk komt er iets van begrip in Svendsen’s oogen. „Ingeborg," fluistert hij. „U zult Ingeborg niet meer zien als u zoo blijft aarzelen. Ze loeren op u. Ik weet niet wie het zijn, maar één ding staat vast, ze willen u dooden. En zoolang de Gouden Zon hier is, Zullen wij niet weten of het door de macht van den Amonpriester komt of niet." En als Svendsen dan Giovanni’s hand neemt en die krachtig knijpt, voelt de jongen, dat hij nu moet doorzetten om den armen man weer tot rede te brengen. Hij vertelt van het schot, dat van den overkant van de rivier werd afgevuurd. Hij heeft het duidelijk gezien. En die groote Panjzenaar, die naast hem een kamer heeft, is in het complot, want de kerel is plotseling verdwenen. En nu is er volgens Giovanni maar één oplossing, name- lijk, dat hijzelf de Gouden Zon terugbrengt. Svendsen moet hem op een kaartje den weg teekenen, dan zal hij het graf heel zeker vinden. Giovanni wil heel vroeg in den ochtend vertrekken en zoodra hij terug is nemen zij den trein naar Alexandrië. Eindelijk heeft hij succes. Svendsen heeft alles begrepen en drukt hem dankbaar de hand. „Ik ben te moe om zelf te gaan/' mompelt hij als verontschuldiging. „Natuurlijk. De dokter heeft het trouwens verboden. U moet blijven liggen. En ik ben een neutraal persoon, dus zal de priester mij wel niets doen.” Svendsen glimlacht even om zijn optimisme en Giovanni lacht mee .... maar toch een beetje zuurzoet. XV. AVONDLIJKE SPEURTOCHT. Voor het eerst op deze afschuwelijke moordende reis naar het smkheete land heeft brigadier Dumoulin zijn plicht Dat wil zeggen, ^ heeft zich Seroepen gevoeld om handelend op te treden en daarvoor tijdelijk zijn beide beschermelingen m den steek gelaten. “ ee? wankel bootje, dat bedenkelijk veel water maakt, doch gelukkig juist nog genoeg drijfvermogen heeft ?et *ln ?varen lasfin het grauwe Nijlwatfr te verZmken. Een hevig transpirerende en kwalijk riekende, zwarte schavuit doet zijn uiterste best het vaartuigje zoo snel mogelijk naar den overkant te stuwen, tnaqr staakt halverwege zijn arbeid om met veel misbaar verhooging van het veerloon te eischen. In afschuwelijk Engelsch, waarvan slfhts e?lkele woorden kan verstaan, beweert hij, dat zijn boot er met op berekend is zulke zwaarwichtige omTS?? VerViversonen, die moeten weten waar je blijft. Ten minste, ik ;an dat teeken noodig hebben. Op het oogenblik is daar nog liets van te zeggen.” Dumoulin heeft aandachtig geluisterd en de opdracht ilichtsgetrouw in zijn hersens geprent. Maar hij ziet nog >ergen van moeilijkheden, zoodat zijn eerste gedachte is, lat hij moet weten waar hij Aragon kan vinden als de opIracht eens onuitvoerbaar was door een besliste weigering an Svendsen. „Hoe en waar vind ik u als het noodig mocht zijn?” raagt hij. „Ik zal vannacht op dezen oever van den Nijl blijven en oe laat ik morgen aan den overkant kom kan ik niet zeggen, e kunt echter bericht voor mij afgeven in het Savoy Hotel. Daar weten ze waar die verder heen moeten. Overigens denk ik niet dat je veel moeilijkheden zult hebben met Svendsen als je zegt, dat zijn dochter op weg is naar Luxor en morgen uit Kaïro zal afreizen om hem te ontmoeten. Als hij dus iets geeft om haar veiligheid, zal hij zich van die Gouden Zon moeten ontdoen." Het is enkele oogenblikken stil in de hut. Dan klinkt een diepe zucht van den brigadier. „Mijnheer, u moet het mij maar niet kwalijk nemen, dat ik het zeg, maar ik begrijp er niets van. Wie loopt er nu eigenlijk gevaar en wie moet er gepakt worden?" „Wij tweeën, Dumoulin, loopen het meeste gevaar als wij doen wat ons te doen staat. En wie er gepakt moet worden zou ik je alleen bij benadering kunnen zeggen. Ik weet niet of het er twee zijn of drie, of honderd of duizend." Aragon voelt in het trillen van de steenen bank, dat Dumoulin hoogst verbaasd is en besluit den armen kerel toch iets meer te vertellen. Hij begint met een relaas van zijn avontuur in de Rue Lebouis, waar hij door Hans Wijdeman en de politie uit zijn benarden toestand werd verlost. Dan vertelt hij hoe achtereenvolgens Pezzana, de drie Egyptenaren en hijzelf (met Nina Bing en Hans Wijdeman) per vliegtuig naar Egypte zijn vertrokken. Hij tracht zoo duidelijk mogelijk uit te leggen, dat Pezzana het op Giovanni Donati voorzien heeft, dat de drie Egyptenaren met Pezzana en Svendsen willen afrekenen en dat hijzelf eigenlijk degene is, die Svendsen in gevaar heeft gebracht om zijn eigen hachje uit het huis in de Rue Lebouis te redden. Maar hoe langer Aragon praat, hoe onduidelijker het Dumoulin wordt, hetgeen blijkt uit zijn niet al te snuggere vragen. Aragon geeft het dan ook maar op en volstaat met de mededeeling, dat het geval in wezen niet zoo ingewikkeld is als het lijkt, maar toch nog iets ingewikkelder dan Dumoulin denkt. „Maar hoe bent u hier bij die booten terecht gekomen?" vraagt de brigadier. „Heel eenvoudig. Ik heb mij er toe bepaald de drie fcgyptenaren in het oog te houden en te doen houden. Aangezien zij, na mijn verklaringen, Pezzana verdachten van ontrouw aan hun zaak, kon ik aannemen, dat zij van hun kant wel op Pezzana zouden letten. Maar ik heb mij daarin toch een beetje misrekend. De heeren hebben zich voornamelijk met hun eigen zaken bezig gehouden." „Wat zijn dat voor zaken?" „Maar Dumoulin, hoe heb ik het met je? Je hebt toch gehoord, dat er wapens in die eene schuit verborgen zijn?" „Ah juist.... verboden wapeninvoer." „Zooiets, Dumoulin. Maar toch niet heelemaal wat je denkt. Ik wist trouwens zelf niets van die interessante lading, maar had mij voorgenomen den voornaamsten helper van de heeren te volgen. Die magere Egyptenaar heeft namelijk tot nu toe allerlei gevaarlijke zaakjes voor de heeren opgeknapt en dus nam ik lan, dat hij een belangrijke opdracht zou krijgen." „En heeft hij die ?" „Dat moet nog blijken. Vanmiddag heeft hij geslapen, regen den avond stak hij de rivier over. Ik volgde hem met iet bekende resultaat. Ik vond de geweren en jij vond mij." „Maar u bent hem kwijt." „Neen kameraad, want ik had hier nog een kleinen ezelIrijver bij me, die mij helpt. En die houdt hem nu zoo lang n de gaten. Dus zoo staan de zaken. Jij gaat nu naar het hotel en jeeft mij het teeken. Morgen komt de ontknooping." Aragon staat op. In de duisternis vinden twee handen elkaar n de krachtige handdruk van Dumoulin overtuigt den chef er ran, dat de brave brigadier in elk geval zijn opdracht correct al uitvoeren. Ten minste wanneer er niet de een of andere ink in de kabel komt. Aragon ontveinst het zich niet, dat le heele geschiedenis wel zeer zonderling in elkaar zit en dat r nog van alles kan gebeuren. Maar hij kan nu eenmaal niet 'Veral tegelijk zijn, zoodat hij veel aan anderen moet overaten .... en helaas ook een paar dingen aan het toeval. Dumoulin vertrekt weer met zijn lekke schuit, die hem eilig naar den overkant brengt en Aragon blijft in de hut, vanwaar hij nauwlettend het Winter-Palacehotel observeert zoodra hij berekend heeft, dat Dumoulin daar kan zijn aangekomen. Daarna duurt het niet lang meer of hij ziet tot zijn groote geruststelling een klein lichtje heen en weer zwaaien. Hij slaakt een zucht van verlichting. Svendsen is dus niet dood. Hij zou het zichzelf nooit hebben vergeven, als hij Ni na Bing droevig nieuws had moeten brengen, ofschoon hij dezen aanslag moeilijk had kunnen voorkomen. Hij moest immers den Egyptenaar voorloopig nog zijn gang laten gaan en mocht niet ontijdig ingrijpen. Hij heeft een theorie, die waarlijk niet zoo gek in elkaar zit. Maar er ontbreken nog een paar schakels en het is weer alleen met geduld, dat hij die kan vinden. Wat hem op het oogenblik het meest hindert is, dat hij Pezzana kwijt is. Hij had er zoo vast op gerekend, dat de magere Egyptenaar zou worden aangewezen met den Italiaan af te rekenen. Die man was immers voortdurend ter beschikking van Pezzana geweest en hij kon worden aangemerkt als de beste wreker voor de betoonde ontrouw. Maar de kerel had overal bezoeken gebracht, had allerlei boodschappen gedaan aan geheimzinnige adressen, eerst in Kaïro en later vooral in Luxor. Aragon had voorzichtig bij de politie geïnformeerd naar deze adressen en toen men hem inlichtte, dat daar voornamelijk samenkomsten van nationalisten werden gehouden, had hij de heeren gewaarschuwd om deze adressen deugdelijk in de gaten te houden. Hij wist toen nog niets van de geweren in die boot, maar nu maakt hij voor zichzelf gevolgtrekkingen, die hem een spoor wijzen in deze heele geschiedenis. Alleen het graf en Ichnaton's Gouden Zon zijn de twee groote onbekenden, zelfs al heeft hij een oplossing gevonden, die in deze theorie past. Hij moet nu eerst naar de landingsplaats, waar zijn kleine ezeldrijver hem verslag zal uitbrengen en vertellen of de magere Egyptenaar op den westelijken oever is gebleven of de rivier is overgestoken. Verder moet hij aan de landingsplaats telefoneeren met de politie en een afspraak maken. Zij moeten menschen sturen om Dumoulin met zijn Gouden Zon en zijn roode lap in het oog te houden, want Aragon weet al vooruit, dat hij Zelf dat niet zal kunnen doen. Bij de landingsplaats vindt hij den kleinen, pienteren jongen, die hem vertelt, dat een half uur geleden twintig mannen van den overkant zijn gekomen, die werden opgewacht door den mageren Egyptenaar, die, naar de jongen vernomen heeft, Joesoef blijkt te heeten. Met dezen Joesoef zijn die twintig mannen de woestijn ingegaan. Waarheen weet hij niet. Zij gingen in de richting van de doodenstad, maar bogen vnj spoedig naar het zuidwesten af. Aragon geeft den jongen een flinke belooning en draagt hem op de landingsplaats in het oog te houden. Hijzelf keert terug naar de hut. Als zijn theorie juist is, dan moet hij de mannen onder aanvoering van Joesoef daar voorbij zien komen. Het zal misschien lang duren, misschien wordt het nacht, maar hij zal wachten. Daarna is het nog tijd genoeg om de politie in de zaak te betrekken. XVI. IN HET GRAF. Heel vroeg in den ochtend, het begint nog maar heel langzaam licht te worden, gaat Giovanni met het gevaarlijke, kostbare kleinood op weg naar het graf van den Amonpriester. Svendsen, wiens hoofdwond gelukkig weinig ernstig bleek, en die na den aanslag veel kalmer was geworden, heeft den vorigen avond op een kaart van Luxor en omgeving ongeveer de plaats van het graf aangeduid. Hij moest daarbij afgaan op de herinnering aan zijn eerste omzwervingen, welke hij ondernomen had, nadat de oude gids van den Luxor-tempel hem de eerste aanwijzingen had verstrekt. Bij zijn nachtelijken tocht met den gids samen was hij verschillende reeds bekende punten gepasseerd en daardoor kon hij nu de juiste plek in het bergachtige terrein vrij nauwkeurig aangeven. De afstand van Luxor bedroeg ongeveer tien kilometer en toen Svendsen de kaart achteraf bestudeerde, kon hij zich nauwelijks voorstellen, dat hij in zulk een beperkt terreingedeelte zoo hopeloos had rondgedwaald. Maar het was nacht en de doorstane angsten hadden hem zoo volkomen van streek gemaakt, dat hij eerst na vele uren op het denkbeeld was gekomen een hoog punt te beklimmen om zich te kunnen oriënteeren. De gedachte aan dien angstigen nacht vol verschrikkingen deed Svendsen nog bijna besluiten te wachten met het terugbrengen van de Gouden Zon totdat hij weer beter zou zijn. Hij wilde het liever zelf doen dan zijn jongen vriend aan mogelijke gevaren bloot te stellen. Maar Giovanni had met diepen ernst betoogd, dat er geen tijd te verliezen was en dat hij Svendsen's dochter nooit meer onder de oogen zou durven komen, als hij in dit oogenblik voor eenig denkbeeldig gevaar zou terugschrikken. Door den naam Ingeborg te noemen had Giovanni ten slotte toch ook de laatste aarzeling van den ouden man overwonnen en zoo is hij dan nu op weg naar de Necropolis van Thebe. Met een boot van het hotel laat hij zich overzetten naar den westelijken oever en nauwelijks staat hij daar op de landingsplaats, of hij wordt bestormd door een bende gidsen en ezeldrijvers, die hem in allerlei geradbraakte talen hun diensten of hun magere grauwtjes aanbieden. Zij dringen rond hem samen, trekken hem aan jas en mouwen, zoodat hij zich los moet rukken en zelfs een paar al te vrijpostige kleine jongens van zich af moet stompen. Niet voordat hij ten einde raad zijn keus op den meest bescheiden ezeldrijver heeft laten vallen, ontwart zich het menschenkluwen, dat om hem was samengepakt. Op een zielig, klein dier met een leelijk doorgezakten rug laat hij zich dan naar de doodenstad rijden, die hij vanuit het hotel reeds telkens met een lichte huivering heeft waargenomen. Door de schitterend groene velden van de vruchtbare Nijlvallei tusschen palmen en eenzame hutten gaat de rit naar het eerste gehucht, waar kleine kinderen op hem toestormen en met uitgestrekte handen om een aalmoes bedelen. Als een schamel eere-escorte volgen zij hem stoeiend en vechtend, totdat met zekerheid is vast te stellen, dat bij dezen matineuzen toerist niets te halen is. Nader en nader komt hij tot de ontzaglijke, twintig meter hooge, geelbruine beelden, die den tempel van Amenophis III bewaken, de Memnoncolossen. Hij had ze uit de verte al zien staan, maar nu hij er vlak bij tegenop kijkt en de juist opkomende zon het grauwe, verweerde zandsteen fantastisch belicht, vervult hem toch iets van diezelfde bewondering, waarmee Svendsen in zijn beste oogenblikken elk oeroud reliquie begroet. Nietig klein voelt hij zich bij deze beelden, die tientallen eeuwen hebben getrotseerd en als zwijgende, ondoorgronde- lijke wachters voor de doodenstad het geheim van een ver verleden in hun verpoeierde, verminkte lichamen schijnen te bewaren. Maar reeds heeft de ezeldrijver zijn rijdier met vinnige stokslagen voortgedreven en rijzen voor hem op de in het zonlicht wonderlijk kleurige ruïnen der vele tempels, welke aan den voet der grillige heuvels zijn opgericht. Tempels door de machtige Pharao's gewijd aan Amon, den god van Thebe. Voor hem ligt de tempel van Amenophis III. Daarachter die van Merenptah en links en rechts dicht opeengebouwd de tempels van Toetmosis, van Ramses, Siptah, Sethos en vele anderen. Hier hebben de koningen hun góden geëerd en offers gebracht aan Amon. Hier heeft ook de priester, naar wiens graf Giovanni thans op weg is, zijn taak vervuld. Misschien op dezen, misschien op den anderen oever van de rivier heeft hij zich geheel aan den dienst van Amon gewijd. En wanneer Giovanni nu rondziet naar al deze tempelruïnen met hun duizend geheimen, dan voelt hij een vreemde beklemming en vraagt hij zich af of één dier geheimen wellicht is „de macht Van de dooden over de levenden.” Opeens staat zijn ezel stil voor de geknotte, verbrokkelde zuilen van één dier tempels. De drijver meende, dat de jeugdige vreemdeling daar binnen wilde gaan, maar Giovanni tracht zijn begeleider duidelijk te maken, dat hij verder wil, voorbij de vallei der Koninginnen en zelfs voorbij de graven der heilige apen. „Daar is niets te zien,” antwoordt de knaap verbaasd in een combinatie van talen, waarin Giovanni, vroeger in Venetië, zelf ook zoo bedreven is geweest. „Dat hindert niet,” zegt hij dan en tracht den ezel met zijn hakken aan te drijven, wat hem jammerlijk mislukt. Het beest schijnt alleen te reageeren op de stokslagen van den drijver, die nog niet de minste aanstalten maakt om verder te gaan. De jongen steekt eenige vingers in de hoogte en legt Zoo goed mogelijk uit, dat de verdere tocht meer geld moet kosten. En niet voordat Giovanni bij voorbaat een flink bedrag heeft betaald, kan de reis naar het graf worden voortgezet. Nauwlettend bestudeert Giovanni zijn kaart en tracht zich zoo goed mogelijk te oriënteeren. Zij zijn nu dichtbij het zonderlinge grillig gevormde bergterrein gekomen, waar de rotsen de vreemdste vormen hebben en waar overal verspreid de graven van Egyptische edellieden en hovelingen liggen. Het smalle, mulle pad volgt den rotsachtigen heuvelrand eerst naar het Zuiden, daarna Westwaarts, langs zoutputten en woestijngedeelten, waar groote, zwarte vogels in afwachting hun eentonige cirkelvluchten maken. Zoodra Giovanni volgens zijn berekening in de buurt van het graf moet zijn, overvalt hem een vreemde huivering. Het is afschuwelijk stil en eenzaam in de omgeving en hij schrikt terug voor het oogenblik, waarop hij den ezeldrijver moet achterlaten om alleen en te voet den tocht voort te Zetten. Maar het moet. Hij heeft het gevoel, dat er inderdaad veel van afhangt, zoowel voor Svendsen als voor Nina Bing. Het mag dan zijn, dat al die geheimzinnige gebeurtenissen voor nuchtere menschen, als die journalist uit Parijs, een logische verklaring behoeven, hij zelf is er in dit oogenblik en in deze wonderlijke omgeving niet meer zoo zeker van. Eindelijk overwint hij zijn vrees voor het onbekende en laat zich snel uit het zadel glijden. Hij beduidt den drijver, dat hij ergens tusschen de rotsen moet wachten. Straks zal hij op deze zelfde plek terugkeeren. Giovanni zegt dit met een overtuiging, die hem even doet schrikken van zijn eigen brutaliteit. Maar hij wil niet denken aan de mogelijkheid, dat hem in dat vreemde, onbekende graf iets zal kunnen gebeuren. In elk geval neemt bij zich voor niet toe te geven aan angstige voorgevoelens en piet langer in het bedompte graf te blijven dan strikt noodig is. Gesterkt door deze goede voornemens gaat hij op weg en soekt zijn pad door het mulle woestijngedeelte naar de rotsen, die Svendsen hem zoo goed mogelijk heeft beschreven. Maar het is veel moeilijker dan hij had verwacht. Een uur lang dwaalt hij zoekend rond in de onherbergzame woestenij, vaarop de zon nu meedoogenloos begint te branden. Hij is iei urai van aen Amonpriester 11 bezweet en verhit, de dorst begint hem te kwellen en hij vreest, dat hij straks onverrichter zake zal moeten terugkeeren. Maar de gedachte aan een mogelijke mislukking doet hem weer opveeren. Hij moet en hij wil slagen. Weer zoekt hij de omgeving af, want die rotsblokken, waarvan Svendsen gesproken heeft, moeten beslist hier ergens te vinden zijn. Dan opeens ontdekt hij een spoor van vele voetstappen. Niet zonder verbazing constateert hij, dat hier een heele groep menschen heeft geloopen en hij vraagt zich af wat zulk een groot aantal toeristen in dit verlaten gedeelte van de doodenstad kan hebben gezocht. Of zouden het wellicht géén toeristen zijn geweest? Het spoor is niet versch. Het kan in den nacht zijn gemaakt en deze ontdekking verwart Giovanni nog meer. Onwillekeurig volgt hij het smalle pad, dat door de groep menschen is gevormd en bemerkt, dat het tusschen de rotsen door naar het Zuidwesten voert. Zou het naar het graf leiden? De mogelijkheid lijkt Giovanni uitgesloten, maar niettemin kan hij zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. Hij heeft dan ongeveer vijf minuten geloopen als hij plotseling voor zich het rotsblok ziet liggen, dat Svendsen hem heeft beschreven. Het spoor voert recht op dat rotsblok aan! Giovanni aarzelt en blijft staan. Hij begrijpt er niets van en gelooft, dat hij verstandig zal doen de grootste voorzichtigheid te betrachten. Hij onderzoekt het spoor zeer nauwkeurig en ontdekt, dat de voetstappen beide kanten uit gericht zijn. Het is dus waarschijnlijk, dat de bezoekers van het graf weer langs denzelfden weg zijn teruggekeerd en het is dus mogelijk, dat hij daarbinnen niemand meer zal vinden. Toch is het geraden op zijn hoede te zijn en met de grootste behoedzaamheid nadert Giovanni het rotsblok. Inderdaad vindt hij de nauwe opening, waar Svendsen eens doorheen is gekropen. Giovanni luistert scherp, steekt dan het hoofd in de opening en luistert opnieuw. Lreen geluid verbreekt de stilte, die daarbinnen heerscht. „Nu zal ik binnen moeten gaan,” zegt hij zacht mompelend tot zichzelf, maar het duurt toch nog geruimen tijd voordat hij zijn vrees kan overwinnen. Langzaam, heel langzaam schuift hij dan hoofd en schouders in de opening om nog beter te kunnen luisteren. Hij durft zijn electrische lantaarn nog niet te gebruiken omdat hij nog niet zeker van zijn zaak is. Voor hem ligt de stikduistere lage gang, die naar het voorportaal leidt. De bedompte, zware graflucht benauwt hem, maar toch vindt hij den moed allengs verder en verder naar voren te kruipen. Hij ligt nu met zijn heele lichaam in de gang, de ooren gespitst en zijn zenuwen tot het uiterste gespannen. Langzaam tast hij dan naar zijn broekzak en haalt er de lantaarn uit. Zal hij het wagen? Nog steeds is hij bang zijn aanwezigheid door het lichtschijnsel te verraden. Maar deze afschuwelijke geheimzinnige duisternis is hem toch te machtig. Hij voelt, dat hij de angstige spanning geen minuut langer kan uithouden. Bovendien, als er menschen in het graf zijn, dan is het beter, wanneer hij zich reeds vlak bij den ingang verraadt dan verderop in dezen nauwen tunnel, waaruit haastig vluchten onmogelijk schijnt. Hij drukt het knopje van de lantaarn terug, de lichtbundel schiet naar voren en doordringt brutaal de duisternis. Tegelijkertijd haalt hij het kleine pistool, dat hij van den journalist heeft meegekregen, te voorschijn. Verder gebeurt er niets. Geen geluid is te hooren. Giovanni blijft echter nog liggen en wacht. Waarop hij wacht zou hij met geen mogelijkheid kunnen Zeggen. Misschien is al die eenigszins overdreven voorzichtigheid niet anders dan een voorwendsel om de tocht naar het binnenste van het graf nog uit te stellen. Wanneer hij eerlijk tegenover zichzelf is, dan moet hij bekennen, dat hij op dit oogenblik eigenlijk niets liever zou willen dan dat hij voor de een of andere bedreiging onmiddellijk de vlucht moest nemen. Maar hij krijgt die kans niet. Er dreigt geen gevaar, er is geen verdacht geluid te hooren en de stralenbundel van zijn antaarn verlicht slechts de grauwe, brokkelige wanden van ïen nauwen, langgerekten kerkergang. Dus moet hij verder. Met groote wilskracht onderdrukt hij zijn angst en kruipt ap handen en knieën vooruit totdat hij aan de trap komt, ivaarvan Svendsen hem heeft gesproken. Tangraam staat hij op en daalt de treden af. Voetje voor voetje gaat "hij dan verder. Zijn ademhaling wordt zwaar, djn hart klopt met bonzende slagen, het klamme zweet parelt hem op het voorhoofd, maar toch zet hij door. Dan staat hij eindelijk in de ruimte, die Svendsen het voorportaal noemde. Voorzichtig tast hij met zijn lichtbundel langs de wanden en ontdekt tot zijn verbazing een groote opening in een der wanden. Hij herinnert zich, dat Svendsen verteld heeft van een vrijwel gesloten ruimte, waarin slechts een ingang was, maar geen doorgang naar de eigenlijke grafkamers. Dus zijn hier later nog menschen geweest, die den doorgang hebben opengebroken! Onwillekeurig knipt Giovanni zijn lantaarn uit, maar hij huivert voor de diepe duisternis, waarin hij dan weerloos verloren gaat. Snel maakt hij weer licht en zoekt langs de wanden naar de opening, waaruit Svendsen indertijd de gouden zon heeft weggenomen. De opening is er nog. Als hij op zijn teenen staat kan hij er juist bij. Gedreven door het intense verlangen zoo gauw mogelijk weer uit het graf weg te kunnen gaan, haalt Giovanni haastig het gouden kleinood te voorschijn en schuift het in de opening. „Ziezoo/' denkt hij .... „de priester kan weer gerust zijn.” . . . Op hetzelfde oogenblik klinkt uit de grafkamer een kreunende zucht. Giovanni staat verstijfd van schrik tegen den muur geleund. Het is alsof zijn bloed in de aderen bevriest en zijn hart plotseling heeft opgehouden te kloppen. Ademloos luistert hij of het geluid zich herhalen zal, maar het blijft stil, onheilspellend stil. Giovanni tracht zichzelf moed in te spreken en zich voor te houden, dat het verbeelding is geweest. „Er is niets/' mompelt hij, „er kan niets zijn, want dit is een graf/' Zijn eigen stem te hooren is een opluchting voor hem. Het geeft hem weer zooveel moed, dat hij zich durft bewegen. Hij retireert in de richting van de gang, waardoor hij het graf is binnen gedrongen, maar als hij bij de steenen trap is gekomen, hoort hij opnieuw datzelfde gekreun. Het klinkt echter zoo menschelijk, dat Giovanni nu mitiHpr ontsteld is. Daar moet iemand in de grafkamer zijn, meent hij .... Een mensch in nood! De gedachte, dat daar misschien iemand hulp noodig heeft, weerhoudt hem te vluchten. Langzaam keert hij terug naar het voorportaal en nadert de groote opening in den achterwand, die kennelijk met geweld is gemaakt. Brokstukken van den wand liggen nog op den bodem verspreid en hier en daar valt het licht van zijn lantaarn op lange, grillige scheuren. Voorzichtig gaat hij gebukt door de opening heen en verlicht met snelle flitsende bewegingen de ruimte, die hij dan betreedt. Het is weer een soort vierkante kamer, maar nu versierd met allerlei afbeeldingen en vreemdsoortige letterteekens. De licht gewelfde zoldering is blauw getint en met sterren bezaaid. In een hoek van het vertrek is een trap, zooals hij ook in andere graven, die hij met Svendsen bezocht, heeft opgemerkt. Die trap moet dan, meent hij, naar het eigenlijke graf leiden, waar de sarcophaag staat en waar misschien nog de mummie van den Amonpriester ligt, wanneer deze niet is geroofd. Langzaam, aarzelend nadert hij de smalle steenen trap, terwijl hij telkens, nu hier, dan daar, de zwarte duisternis met zijn lichtbundel doorboort. Hij heeft voortdurend het ellendige benauwende gevoel, dat uit de niet verlichte hoeken iets of iemand hem kan bespringen. Wel is waar geeft tiet pistool, dat hij in de rechterhand gereed houdt een iets veiliger gevoel, maar hij is geen erg goed schutter en vreest, dat hij in deze duisternis niet veel zou raken als het er op aan kwam. Bij de trap luistert hij nog eens scherp, maar het blijft nu stil. Voetje voor voetje gaat hij dan de treden op, terwijl hij zijn pistool vlak achter de lantaarn tot schieten gereed houdt. Tien treden klimt hij omhoog. Dan staat hij in de grafkamer, die hij met snelle bewegingen van zijn electrisch lampje doorzoekt. Spookachtig flitst de lichtplek langs de wanden om daarna te blijven rusten op de sarcophaag, die in het midden van het vertrek staat. Giovanni kan dan een lichte kreet niet onderdrukken, want op de sarcophaag ligt een menschelijke gestalte .... geen mummie, maar misschien toch een lijk, want het omhoog gekeerde gelaat is wasbleek. Giovanni is op dat oogenblik een flauwte nabij en moet tegen den muur leunen om niet te vallen. De benauwde, zware lucht in het graf en de doorstane emoties hebben hem danig van zijn stuk gebracht. Maar hij herstelt zich met groote energie en doorzoekt snel nóg een keer het vertrek om zeker te zijn, dat hier niemand meer verborgen is en dat er geen doorgangen zijn naar andere kamers. Bij dit nauwkeuriger onderzoek vindt hij tegen den achterwand een tiental langwerpige kisten, waarvan de meeste zijn opengebroken. Hij doet snel een paar passen naar voren, terwijl hij den lichtbundel op de kisten gericht houdt. De meeste kisten zijn leeg. In enkele andere liggen geweren en pistolen. Wapens in dit graf!? Dan richt hij zijn lantaarn op de gestalte naast hem. Het licht valt vol op het bleeke gelaat en een tweede verrassing doet Giovanni even terugdeinzen. Het is Pezzana! De schelm is blijkbaar bewusteloos en ligt aan handen en voeten gebonden en verder onwrikbaar vastgesnoerd op den sarcophaag. Intens medelijden vervult Giovanni. Pezzana mag dan nog zoo’n schurk zijn en hij mag schuldig zijn aan alle mogelijke misdaden, hij is tenslotte een mensch en heeft dringend hulp noodig. Voorzichtig raakt hij Pezzana aan en schudt hem even bij den schouder .... „Hallo, Pezzana1” Een dof gekreun is het eenige antwoord. Die man sterft hier, als ik niet iets doe, denkt Giovanni. Maar hij weet niet zoo dadelijk hoe hij het moet aanleggen het zware lichaam naar buiten te brengen. Hij zou het moeten sleepen door die nauwe gang. Dus probeert hij nogmaals Pezzana uit zijn bewusteloosheid te wekken, maar het is vergeefsche moeite. Nu klinkt er zelfs geen gekreun meer. Dan toch maar sleepen, denkt Giovanni, wiens eigen krachten schijnen te verdubbelen nu de geheimzinnigheid van dit graf opeens plaats heeft gemaakt voor zeer reëele dingen als wapens en een bewusteloos mensch. Snel snijdt hij de touwen door waarmee Pezzana gebonden is. Het langste der overgebleven stukken knoopt hij onder de armen om Pezzana's borst en tilt hem dan met inspanning van alle krachten van de sarcophaag op den grónd. Dan begint de moeilijke terugtocht. Hij bevestigt de lantaarn aan een knoop van zijn jas en zeult dan met behulp van het touw Pezzana's zware lichaam langs den grond naar de trap. Zonder al te veel schokken weet hij den bewustelooze de treden af te krijgen en verder langzaam naar het voorportaal van het graf te sleepen. Af en toe klinkt weer dat zachte kreunen uit Pezzana's borst, maar Giovanni beschouwt het op het oogenblik hoogstens als een teeken, dat de man nog leeft. Hij kan onder deze omstandigheden toch niets anders doen dan hem zoo gauw mogelijk in de buitenlucht brengen. Bij de trap naar de lage gang en in de gang zelf komt het moeilijkste deel van het reddingswerk. Giovanni zelf krijgt het daar benauwd en moet telkens rusten voor hij den sleeptocht kan voortzetten. Maar het lukt toch en hij komt vooruit, totdat hij eindelijk het heldere daglicht bespeurt, dat door den nauwen ingang van het graf naar binnen schijnt. Nog enkele meters is hij daarvan verwijderd, maar hij is dan ook aan het eind van zijn krachten. Doodop, bezweet en buiten adem, blijft hij enkele oogenblikken liggen en bedenkt, dat het noodig zal zijn, dat hij eerst zelf naar buiten kruipt om dan daarna Pezzana uit het hol te trekken. Zoodra hij weer wat is bijgekomen en eens flink lucht heeft gehapt, wringt hij zich door de opening langs het rotsblok, maar blijft dan halverwege steken. Een nieuwe verrassing verlamt als het ware zijn spieren, want als hij hoofd en schouders door de opening heeft gestoken en hij, met de oogen knipperend in het felle zonlicht omhoog kijkt, ziet hij vlak bij de reusachtige gestalte van den Parijzenaar uit het hotel, die een revolver dreigend op de opening gericht houdt. Met het laatste restje adem, waarover Giovanni nog beschikt, roept hij: „Schiet niet!” Na die woorden slaakt de Parijsche kolossus een zucht van verlichting. Hij laat de revolver zakken en telt Giovanni gerust. „Ik kom hier niet om op je te schieten, maar om je te redden, jonge vriend.” Giovanni kijkt hem verbaasd aan en moet dan onwillekeurig glimlachen. „Zoo .... Dan is het hier een heele reddingsexpeditie, want ik heb ook zooiets gedaan.” „Wat?” „Redden.” „Wie?” „Een mensch. Hij ligt hier achter me en is bewusteloos.” „Ken je hem?” „Jawel. Het is Alfredo Pezzana.” „Wat?” „U kent hem dus ook ?” „Alleen zijn naam, zijn signalement en het lijstje misdaden, die hij op zijn kerfstok heeft. Zoo kennen wij politiemenschen onze meeste klanten.” Nu is het weer de beurt van Giovanni om verbaasd te zijn. „Bent u dan van de politie?” „Brigadier Dumoulin, van de Parijsche recherche.” Er klinkt iets van trots in de stem van Dumoulin. Het is aan ook wel iets geweldigs voor hem, dat hij zich zoo midden in de woestijn als politie-speurder bekend kan maken aan dengene, dien hij zoo angstvallig op de hielen had gezeten om hem te beschermen en dien hij nu veilig en wel onder zijn hoede kan nemen. Rechercheur Aragon zal tevreden zijn, vooral na den tegenslag van dezen morgen, toen Dumoulin hem berichtte, dat deze knaap in zijn eentje naar het graf was gegaan. Maar veel tijd om zijn glorie te overpeinzen wordt Dumoulin niet gelaten, want Giovanni betrekt hem in zijn zorgen. //Als u toch hier bent om mij te redden, brigadier, zoudt u mij dan een handje willen helpen om uit dat hol te komen V* Bereidvaardig steekt Dumoulin onmiddellijk zijn groote handen uit en tilt den jongen uit de grafopening. „Dat is maar een nauw gaatje, jongeman. Het leek me dan ook verstandiger maar even te wachten totdat je er uit kwam. Ik was vast en zeker halverwege blijven steken.” Giovanni meet met zijn blikken de reusachtige gestalte van den politieman en knikt ernstig. „U was er niet meer uitgekomen,” meent hij. „Toch was ik van plan om het maar te probeeren,” vertelt Dumoulin, „want ik hoorde zulke rare geluiden, dat ik niet erg gerust was.” „Ik ook niet, brigadier. Toen Pezzana zuchtte en steunde, dacht ik, dat het die dooie priester was.” Dumoulin huivert even en kijkt Giovanni met bewonderende blikken aan. Hij heeft diep respect voor den knaap, die daar moederziel alleen in zoo'n graf rondneust en er dan nog een halfdood mensch uithaalt. „A propos, waar is die Pezzana ?” „Hier, vlakbij. Als u uw hand in het hol steekt, kunt u het touw grijpen.” Dumoulin duikt met zijn hoofd in de opening en vischt er den bewusteloozen Pezzana uit. „Deksel,” mompelt hij, „de kerel lijkt er beroerd aan toe te zijn. Wat hebben ze met hem gedaan?” . «Dat weet ik niet. Hij lag aan handen en voeten gebonden in de grafkamer, te midden van kisten met wapens.” „Wapens?” „Ja, geweren en pistolen. De een of ander heeft daar een opslagplaats gemaakt.” „Allemachtig!” Dumoulin is bijna overstuur van die belangwekkende tijding. Wapens in het graf! En wapens in de schuiten daarginds aan den Nijloever! Dat zijn twee feiten, die zelfs een niet zoo bijster snuggere speurder als Dumoulin gemakkelijk kan combineeren. Hij wil deze ontdekking liefst maar dadelijk aan Aragon gaan rapporteeren. „We gaan onmiddellijk terug, jongeman, Mijn chef moet dit weten.” „Van die wapens?” „Ja. Hij zal er van opkijken.” „Wat is daar dan mee ?” „Wel, dat is duidelijk genoeg. Het graf was een geheime schuil- en bergplaats voor nationalistische elementen, die een opstand in den zin hadden. Tjonge, daar zal de chef van opkijken.” „Wie is uw chef?” „De grootste speurder van de Parijsche recherche .... mijnheer Aragon.” „Nooit van gehoord.” Dumoulin lacht even. „Integendeel. Je kent hem heel goed, maar onder den tiaam Delacroix en als journalist.” „Wat? ! Is die journalist een detective?” „Precies,” knikt Dumoulin „dat is hij. Een reusachtig slimme baas. En ik ben zijn helper.” De borst van den brigadier zwelt van trots. „Is die mijnheer Aragon in Luxor ?” „Ja. Hij is met Nina Bing en je vriend Wïjdeman uit Parijs gekomen. Die twee zijn nog onderweg van Kaïro. Dan kijkt Dumoulin aandachtig naar den bewusteloozen Pezzana en concludeert, dat zij eerst iets voor dien stakker Zullen moeten doen. „Laten we hem ergens in de schaduw leggen en dan water halen.” „Water heb ik bij me. Ik heb het namelijk met erg op woestijnen begrepen en had gisteren al een kleine voorzorgsmaatregel genomen." Meteen pakt hij Pezzana op als of deze een kind was en draagt het zware, slappe lichaam in den schaduw van een overhangende rots. Daar legt hij zijn vrachtje neer en haalt een smalle veldflesch uit zijn achterzak te voorschijn. „Het is eigenlijk zonde om het aan zoo'n schurk te geven, maar een mensch is een mensch." Voorzichtig giet hij wat water op zijn zakdoek en bevochtigt Pezzana's slapen en polsen. Dan laat hij een paar druppels tusschen de kurkdroge lippen van den Italiaan vallen en presenteert de veldflesch aan Giovanni. „Voordat we alles opmaken voor hem, zullen we toch ook een slok nemen." Giovanni geniet van een paar kostelijke teugen en voelt zich onmiddellijk weer frisch en verkwikt. Ook Dumoulin laat het zich smaken en wijdt dan weer zijn aandacht aan zijn patiënt, die nu eenige teekenen van leven begint te geven. „Hij zal dadelijk wel bijkomen. Het zal een verrassing voor hem zijn als hij meteen gearresteerd wordt." „Dat bent u toch niet van plan?" vraagt Giovanni verschrikt. Het lijkt hem iets afschuwelijks, want Pezzana is ten slotte een terdoodveroordeelde en die heele redding zou dan eigenlijk verspilde moeite zijn geweest. „Tja," zegt Dumoulin, bedachtzaam aan zijn knevel trekkend, „ik vind het ook niet prettig, maar een politieman heeft nu eenmaal zooiets als zijn vervloekte plicht te vervullen." „Ik heb hem van den dood gered," pleit Giovanni ernstig, „dan heb ik over zijn leven te beslissen." De brigadier vindt het een heel lastige kwestie. Menschelijk gesproken lijkt hem de meening van Giovanni nog Zoo gek niet, maar van politiestandpunt bezien moet er iets aan haperen, ook al weet hij dit niet onder woorden te brengen. Zijn hart is goed genoeg om Pezzana verder maar met rust te laten, maar aan den anderen kant dwingt zijn plicht hem streng te zijn. „Laten we er voorloopig maar over zwijgen/' stelt hij dan yoor, „en afwachten hoe hij zich gedraagt.” Giovanni gaat accoord,want hij begrijpt wel, dat hij voor het Dogenblik niet veel anders kan winnen dan uitstel. Maar dat is hem genoeg. Intusschen zal hij trachten er iets op te vinden. Zoover komt hij echter nog niet, want Pezzana vraagt op dat oogenblik alle aandacht, doordat hij bezig is uit zijn bewusteloosheid te ontwaken. Eerst knippert hij met de oogleden, beweegt dan een hand, die echter machteloos terugvalt. Ten slotte rekt hij zich met een zacht gekreun even uit en opent de oogen. Giovanni en Dumoulin kijken gespannen toe, benieuwd paar de eerste reactie van den Italiaan, die toch wel even verrast zal moeten zijn. Maar Pezzana schijnt nog niet goed te begrijpen dat hij leeft en bevrijd is. Hij sluit de oogen weer om even later weer opnieuw het beeld in zich op te nemen van de twee menschen, die over hem heen gebogen staan. Als hij dan Giovanni herkent, komt er een pijnlijk glimlachje om zijn lippen. . „Zoo... .wij hebben elkaar meer gezien, jongmensch/ zegt Pezzana dan zwakjes. Een beetje teleurgesteld richt Dumoulin zich op. Hij had eigenlijk verwacht, dat Pezzana aan hèm het eerst zijn aandacht zou wijden en hevig schrikken zou. Maar de Italiaan weet natuurlijk niet, dat hij met de politie te doen heeft. Giovanni ligt geknield bij zijn doodsvijand en zou iets willen zeggen, maar het is alsof zijn keel is toegesnoerd. Het was hem niet zwaar gevallen den bewusteloozen Pezzana edelmoedig van den dood te redden, maar den levenden, glimlachenden moordenaar van zijn vader kan hij op dit oogenblik geen gewoon antwoord geven. „Waar ben ik?" vraagt Pezzana dan. Dumoulin snauwt hem een beetje grimmig toe, dat hij op een stuk rots in de woestijn ligt. „Ja, dat voel ik," mompelt Pezzana. „Mooi!... .En dat je niet nog levend in dat graf ligt, dank je aan dezen jongeman, die zich een ongeluk gesjouwd heeft om je te redden," vervolgt Dumoulin, terwijl hij demon- stratief zijn spieren spant, alsof hij zeggen wil: Pas op als je hem er niet dankbaar voor bent. Pezzana kijkt verbaasd. „Wie bent u?” vraagt hij. ,/t Is misschien maar beter voor je gemoedsrust, vriend, als ik je dat niet dadelijk vertel.” „Zooals u wilt. Ik dacht namelijk, dat u wel die politieman kon zijn, die in Parijs Joesoef tegen den grond heeft geslagen.” Nu is Dumoulin toch wel even verrast en lichtelijk gebelgd. „Ik weet niet wie Joesoef is, maar degenen, die al eens met mijn vuisten kennis hebben gemaakt, zijn in den regel voorzichtig als zij mij ontmoeten.” Het klinkt als een bedekte bedreiging en Pezzana vat het ook als zoodanig op. „Dank u voor de waarschuwing. Ik zal het Joesoef zeggen, als ik hem zie, monsieur Dumoulin.” De brigadier schokt even nijdig met de schouders. Zijn medelijden met den Italiaan is door diens onverschillige houding tamelijk wel bekoeld. Maar uit vriendschap tegenover Giovanni wil hij niet dadelijk ingrijpen. Het lijkt hem dan ook verstandig zich wat afzijdig te houden en eerst Giovanni maar eens met den kerel te laten praten. Hijzelf zou binnen enkele minuten op het kookpunt zijn, want van misdadigers kan hij geen brutalen mond verdragen. Hij besluit dan ook nog een kleine verkenning naar het graf te maken. Misschien valt er nog iets uit de sporen te lezen, die hij ontdekt heeft. „Ik kom straks terug om te zien of de patiënt dan al loopen kan,” zegt hij tot Giovanni en wandelt terug in de richting van het graf. Giovanni knikt en laat den politieman gaan zonder verder een woord te zeggen. Dan kijkt hij naar Pezzana, die zijn oogen weer gesloten heeft en merkt op, dat er nu een andere uitdrukking op diens gelaat ligt dan zooeven. Er is een pijnlijke trek om zijn mond en de verbeten, vinnige glimlach is nu geheel verdwenen. Giovanni zit op een stuk rots en peinst er over wat hij zal Zeggen. Het moet iets vriendelijks zijn, maar hij kan geen woorden vinden, omdat het zoo moeilijk is vriendelijk te zijn tegen iemand, die zooveel leed heeft veroorzaakt. Aan den anderen kant voelt hij echter wel, dat dit voor Pezzana een beslissend oogenblik is. Hij is als door een wonder van een afschuwelijken dood gered om bijna op hetzelfde oogenblik weer opnieuw een gewelddadig einde tegemoet te zien. Zoo zit Giovanni enkele minuten heel stil naast het roerlooze lichaam en hij begint bijna te vreezen, dat Pezzana zint op de een of andere nieuwe streek, al was het slechts om zijn hachje te redden. Onwillekeurig tast zijn hand naar zijn broekzak, waarin hij het kleine pistool heeft geborgen. Maar tegelijkertijd vindt hij zichzelf een angstigen dwaas, dat hij nog vrees koestert voor iemand, die nog maar nauwelijks uit een diepe bewusteloosheid is ontwaakt. Dan opeens opent Pezzana de oogen weer en kijkt hem aan. „Ik veronderstel, dat jij me uit dat graf hebt gehaald?” vraagt hij met zwakke, zachte stem. Giovanni knikt en Pezzana steekt een hand naar hem uit. „Ik had nooit gedacht, dat ik jou nog dankbaar voor iets Zou moeten zijn.... maar ik bèn het op dit oogenblik wel.” Giovanni moet even een aarzeling overwinnen, maar drukt dan toch Pezzana's krachtelooze hand. „Ik kon u niet laten liggen,” zegt hij, alsof hij zich moest verontschuldigen voor zijn menschlievende daad. „Toch was dat misschien beter geweest voor ons allemaal,” meent Pezzana. Giovanni maakt een vaag, afwerend gebaar, maar Pezzana schijnt dit onderwerp te willen vasthouden. „Ik heb nooit anders dan kwaad gesticht. Ik heb den dood dubbel en dwars verdiend en toch hecht ik aan het leven.... Misschien wil ik het wel rekken, omdat ik bang ben voor de afrekening.” Enkele oogenblikken staart hij zwijgend omhoog in de diepblauwe lucht en Giovanni zoekt wanhopig naar de juiste woorden om Pezzana te helpen. Want onwillekeurig beseft hij, dat er op dit moment een betere, mildere geest in den slechtaard woelt en vecht om de overhand te krijgen. „Maar het is immers nog niet te laat/’ flapt hij er dan uit. Pezzana kijkt hem strak aan. „Waarvoor niet te laat?” „Voor alles,” stamelt Giovanni. „Waarom is het noodig iedereen dwars te zitten en gemeene dingen te doen ?” „Het zit in mijn bloed,” mompelt Pezzana. „Maar daar kan een mensch toch tegen vechten.” „Ik niet.... Nu niet meer ten minste.” Dan is het weer even stil, waarna Pezzana hem een gewetensvraag stelt. „Zou jij mij kunnen vergeven, dat ik indertijd je vader doodde.” Giovanni krijgt het even te kwaad en zou wel „neen” willen Zeggen, maar dan moet hij opeens denken aan het dagboek van Pezzana, dat hij heeft gelezen; hij herinnert zich weer alle omstandigheden tijdens dien afschuwelijken oorlog, die van Pezzana een beest en een moordenaar heeft gemaakt. En dan zegt hij uit den grond van zijn hart: „Ja.” „Meen je dat?” „Ja, ik geloof, dat ik het werkelijk kan vergeven.” Weer is het stil. Pezzana denkt na. Hij schijnt het niet te kunnen begrijpen, want hij heeft nog nooit iets kunnen vergeven, zelfs geen kleine onaangenaamheden. Zijn heele leven is vervuld geweest van bitteren wrok. Niemand heeft hij ontzien, niemand heeft ooit een vriendelijkheid van hem ondervonden .... behalve Ingeborg Svendsen. Opeens vraagt hij aan Giovanni: „Waar is Ingeborg?” „Zij is op weg naar Luxor.” „En die Hollander?” „Is bij haar, denk ik.” Pezzana's gelaatsuitdrukking wordt dan opeens hard en schelf, maar hij weet zich te beheerschen en zwijgt. Giovanni brengt wijselijk het gesprek terug op Ingeborg ïn vertelt, dat zij zich erg bezorgd over haar vader heeft gemaakt. „Wat heeft die man toch voor geks uitgehaald met dat graf hier ?" vraagt Pezzana dan. „Hij heeft er de Gouden Zon van Ichnaton gevonden en meegenomen. Van dat oogenblik af heeft het ongeluk hem achtervolgd. Zooeven heb ik dat ding weer op zijn plaats gelegd." Pezzana richt zich op een elleboog op en is hevig geïnteresseerd. „De Gouden Zon," mompelt hij, „dat verklaart alles." „Voor u misschien. Maar ik begrijp er nog steeds niets van," antwoordt Giovanni een beetje geprikkeld. Pezzana glimlacht en gaat dan rechtop zitten, leunend tegen een rotsblok. „Ben je een beetje nieuwsgierig?" vraagt hij. „Ik weet alle dingen maar half, zelfs de politiemannen schijnen er maar naar te raden ....” „Dan zal ik je een voorsprong op die kerels geven en alles bekennen wat ik weet. Daarna mag je mij uitleveren, als je wilt." „Dat wil ik niet," antwoordt Giovanni onmiddellijk en spontaan. „Wacht nog met je beslissing tot je alles gehoord hebt. Ik ben altijd nog gemeener dan jij denkt." XVII. OPHELDERINGEN. „Het schijnt een behoefte van mij te zijn, alles wat ik tegen de maatschappij of tegen de menschen heb misdreven, op de een of andere manier te spuien. Vroeger deed ik het in een dagboek, nu doe ik het mondeling aan jou. Het komt soowat op hetzelfde neer, alleen is het hier in de woestijn minder behaaglijk dan bijvoorbeeld op mijn flat in Chicago of New York. Waarschijnlijk komt het hier op neer, dat ik een uitlaat noodig heb voor het kwaad, omdat er altijd nog eenige dwaze hoop in mij is, dat het goede een kans zal krijgen als er meer ruimte is gemaakt. Maar dat is nonsens .... Ik ben nu eenmaal een schurk en ik vrees, dat ik het blijven Zal ook, want het einde is nu wel nabij. De bloedhonden van de politie hebben mijn spoor te pakken. Ik had gehoopt, dat ik den dans zou kunnen ontspringen. Het ging zoo goed. Ingeborg heeft mij handig uit de gevangenis laten bevrijden. Alleen spijt het mij, dat die Wijdeman er aan te pas moest komen, want ik gun dien kerel haar liefde niet. Zij is mijn vrouw en het eenige wezen op de wereld, vaar ik werkelijk iets om gegeven heb/' Pezzana zwijgt even en strijkt met de hand over het voorhoofd. „Als ik haar vroeger ontmoet had, zou alles misschien anders zijn geloopen. En ik geloof, dat niemand mij er een verwijt van kan maken, dat ik haar na mijn vlucht toch niet uit mijn gedachten kon bannen. Toen ik, via Mexico, Amerika had verlaten en in Parijs kwam, besloot ik een poging te vagen om haar naar Frankrijk te krijgen. Zij wilde het adres van haar vader weten en dat werd voor mij het middel om haar te laten overkomen. Ik ging naar Cherbourg en telegra- iet ürai van den Amonpriester 12 teerde van daaruit, dat ik haar verwachtte en haar bij Svendsen zou brengen.” „Maar hoe wist u zijn adres ?” kan Giovanni niet nalaten te vragen. „Dat zal ik je zeggen. Zooals je weet, was ik eenige maanden te voren ook in Parijs geweest. Ik had al sedert een jaar relaties met een paar Egyptenaren, voormannen van een revolutionnair-nationalistische partij, met wie ik opium tegen wapenen ruilde, die zij voor een opstand noodig hadden. Die wapens werden Egypte binnengesmokkeld en daar verborgen.” „In dit graf,” vult Giovanni onwillekeurig aan. Pezzana knikt. „Onder andere in dit graf. Er werden meer van die graven als bergplaatsen gebruikt in verschillende deelen van Egypte. Maar hier was wel het voornaamste depot, want de hoofdtroep zou, als het tijdstip voor den opstand was aangebroken, met schepen de Nijl afzakken om zoo stuk voor stuk de verschillende plaatsen voor hun zaak te winnen of te veroveren.” „Hadden zij u dat allemaal verteld?” „Niet alles. Maar ik ben altijd graag op de hoogte van de schelmenstreken van een ander.” „En Svendsen ?” „Die had er niets mee te maken. Door een toeval echter werd hij in hun gedoe betrokken. En ik zou dat nooit ontdekt hebben, als ik Svendsen niet op een middag op den Boulevard des Italiens ontmoet had. Ik kwam uit een winkel en liep pardoes tegen hem aan. Hij werd ziedend, vloog mij naar de keel en zou mij gewurgd hebben, als de omstanders mij niet hadden bevrijd. Svendsen werd door de politie meegenomen en ik maakte mij voorzichtigheidshalve uit de voeten. Maar ik hield Svendsen in het oog. Toen hij uit het politie-bureau werd ontslagen, volgde ik hem om te weten waar hij woonde. Ik weet namelijk graag waar mijn vijanden zitten.... Merkwaardig genoeg zag ik toen voor zijn huis één van de Egyptenaren staan, een magere, fanatieke kerel, met wien ik al eens eerder te maken had gehad voor de wapenleveranties. Ik weet niet hoe ik er zoo toe kwam, maar ik kreeg den sterken indruk, dat hij speciaal op Svendsen lette. Toen ik 's avonds met de heeren Egyptenaren een bespreking had, informeerde ik zoo eens langs mijn neus weg en hoorde tot mijn niet geringe verbazing, dat de partij in Egypte het doodvonnis over Svendsen had uitgesproken, omdat hij in het graf bij Luxor naar de verborgen wapens had gezocht. Svendsen had daar bij een ouden gids van den Luxortempel herhaaldelijk naar het graf van een bepaalden priester gevraagd. Die gids was toevallig een lid van de revolutionnaire partij en had Svendsen eerst afgescheept. Later had hij het beter geoordeeld hem vage aanwijzingen te geven en den partijleider te waarschuwen.” „Dat is niet waar,” valt Giovanni in de rede. „Die gids heeft zich flink laten betalen en Svendsen 's nachts het graf gewezen.” „Zooiets had ik al gedacht,” knikt Pezzana. „De man sloeg er dus eerst een voordeeltje uit en daarna waarschuwde hij. In elk geval was het eindresultaat, dat een bewakingspatrouille hem 's avonds uit het graf zag komen. Hij werd beschoten, maar niet gedood. Informaties wezen uit, dat hij in een ziekenhuis was opgenomen. Zoodra hij daaruit ontslagen was, werd hij in het oog gehouden. Men wilde hem zoo onopvallend mogelijk naar de andere wereld helpen, maar de aanslagen in Egypte mislukten. Toen Svendsen uit Alexandrië naar Marseille vertrok, werden de Parijsche leden van de partij gewaarschuwd, die hun kameraad Joesoef belastten met het karweitje Svendsen den mond voorgoed te snoeren, want men was overtuigd, dat hij een spion was, omdat hij in het graf gaten in de muren had gestooten om den doorgang te vinden naar de grafkamer, waar de wapens verborgen waren. Onder geen voorwaarde mocht echter de aanslag opzien verwekken of de partij schaden. Joesoef had echter niet veel succes want noch een hotelbrand in Marseille, noch enkele schoten bereikten het beoogde resultaat. Svendsen bleef hardnekkig in leven en Joesoef moest wachten op een betere kans. Intusschen werd Svendsen scherp bewaakt.” Pezzana wacht even met zijn relaas en veegt zich het voorhoofd af. Het praten heeft hem wat vermoeid, maar hij schijnt het erop gezet te hebben alles nu ineens te vertellen. Het is alsof hij op die manier iets tegenover Giovanni wil goedmaken, door hem zoo geheel in vertrouwen te nemen ;n te doen alsof zij nimmer doodsvijanden waren geweest. Giovanni zit heel stil te luisteren en betrapt zichzelf op ;en zeker vriendschappelijk gevoel voor Pezzana. Het schijnt tiem toe, dat Pezzana's stem niet meer zoo hard en scherp klinkt, dat zijn oogen minder steken en zijn glimlach minder gemeen is. „Wist niemand van die Gouden Zon?” vraagt hij dan om de voor hem eenigszins pijnlijke stilte te breken. „Neen,” antwoordt Pezzana peinzend, „en het gekste is, dat ik er zelf geen oogenblik aan gedacht heb, ofschoon ik het had kunnen vermoeden. Maar natuurlijk heb ik de heeren van het comité uitgelegd, dat Svendsen ongevaarlijk was en alleen maar een Egyptoloog, die stapelgek was op grafbeeldjes en andere reliquieën van hun eerbiedwaardige voorouders. Zij waren wel een beetje verbaasd, maar tenslotte wilden zij mij wel gelooven. Zij zouden hem echter voor alle zekerheid toch een beetje in de gaten houden.” „Dus daarom hielden toen de aanslagen op,” begrijpt Giovanni. . „Dat was ook de bedoeling, want ik vond het niet noodig, dat Svendsen van het aardrijk verdween.” „En hijzelf dacht, dat al die gebeurtenissen door de geheimzinnige macht van den Amonpriester werden veroorzaakt.” „Ah! dat begrijp ik!” roept Pezzana uit, „Er was een papyrus met allerlei vervloekingen.” „Precies. Svendsen was er van overtuigd, dat die Gouden Zon van alles de schuld was/* „Vandaar zeker, dat hij telkens verhuisde, toen ik hem bij zijn dochter wilde brengen.” „Neen. Dat kwam omdat hij haar had gezien. De couranten hadden haar komst aangekondigd en hij was bang, dat hij haar mee in het ongeluk zou storten.” „En hoe heb jij hem dan ontdekt ?” „Puur toeval. Hij vertelde mij alles wat er met hem gebeurd was en ik haalde hem over de Gouden Zon terug te brengen.” Pezzana kijkt even peinzend voor zich uit. Dan glimlacht hij. „Wat kunnen de dingen toch ingewikkeld schijnen als je één schakel uit den keten mist. Ik had er geen flauw idee van, waarom hij naar Egypte ging, maar toen Ingeborg het zoo beslist door de telefoon zei, en vertelde, dat jij mee was, moest ik het wel gelooven. Tusschen twee haakjes, hoe wist Ingeborg mijn telefoonnummer?” „Dat weet ik niet. Ik denk van rechercheur Aragon.” „Hm .... dat kan. Die kerel is glad .... en gevaarlijk voor ons soort. Hij heeft mij ten minste een leelijke kool gestoofd.” „In welk opzicht?” „Hij heeft de Egyptische heeren wijs gemaakt, dat ik met Svendsen samenwerkte om hun den voet dwars te zetten. Ik heb zelden zooiets geraffineerds meegemaakt, want geloofwaardiger leugen is er nog nooit verteld.” Giovanni kijkt heel verbaasd. „Geloofwaardig ? ” „Voor die Egyptenaren, bedoel ik. Ik was immers voor Svendsen in de bres gesprongen en ik was hem immers hals over kop naar Egypte gevolgd. Dat leek nu eenmaal erg verdacht.” „Maar waarom kwam u dan naar Egypte ?” „Om Svendsen in het oog te houden voor Ingeborg en om ....” Hier breekt Pezzana zijn zin opeens af en kijkt Giovanni even strak aan. Dan vervolgt hij luchtig .... „En om jou.” Giovanni begrijpt het. Pezzana dacht een schoone gelegenheid te hebben om in Egypte den laatsten Donati te doen verdwijnen. „Maar ik had geen idee, dat ik jou nog mijn leven te danken zou hebben.” „Hoe kwam u in het graf?” vraagt Giovanni, wien dat nog steeds niet voldoende duidelijk is. „Dat zal ik je zeggen. Toen ik in Kaïro kwam wist ik natuurlijk niet, dat Aragon mij die gemeene streek had ge- leverd en ook niet, dat de Parijsche leiders der nationalisten mij direct waren gevolgd. Ik dacht jullie rustig te kunnen observeeren, maar al gauw bleek, dat ik voorzichtig moest zijn, want jullie stonden onder bescherming van dien politieman/' „Dumoulin ?" „Ja. Hij is nogal dom, maar gevaarlijk door zijn waakhondeigenschappen en sterk. Ik hield mij dus op een afstand en reisde mee naar Luxor. Ik begreep absoluut niet wat jullie hier kwamen doen, maar ik hoopte er toch wel achter te komen. Inmiddels waren ook de heeren uit Parijs gearriveerd en hier in Luxor kregen zij mij te pakken. Ik wist van den prins geen kwaad en ging rustig met hen mee om te praten. Ik werd echter vastgehouden en moest mij verantwoorden. Het gelukte mij de heeren te overtuigen van mijn goede trouw. Ten minste, zij deden alsof zij mij geloofden en vroegen mij hen te helpen. De opstand moest om verschillende redenen nu vroeger uitbreken dan zij aanvankelijk van plan waren geweest. Natuurlijk stemde ik toe. Ik had niets te verliezen en kon allicht iets winnen, wanneer de opstand slaagde en ik dan relaties had met de nieuwe bewindhebbers. Zij vertelden mij, dat zij bezig waren des nachts de wapens uit het graf naar de gereedliggende booten te vervoeren. Gisteravond ging ik met een van hun troepjes mee, waarvan ik de leiding zou hebben. Bij de landingsplaats troffen wij Joesoef, die ons naar het graf leidde. Met hem kroop ik naar binnen, gevolgd door de anderen, die een keten vormden om de wapens van hand tot hand door te geven. Toen wij zooveel geweren en pistolen hadden doorgegeven als de menschen zouden kunnen dragen, grepen Joesoef en een paar helpers mij plotseling van achteren aan. Ik kreeg een hevigen slag op mijn hoofd en viel neer. Ik was verdoofd, maar niet bewusteloos, zoodat ik vaag besefte wat er met mij gebeurde. Ik werd op de sarcophaag van den dooden priester gebonden en Joesoef schreeuwde mij toe, dat ik een verrader was en dat zij den volgenden ochtend zoo noodig nog wel met mijn handlangers zouden afrekenen. Hun eerste zorg bij het begin van den opstand zou zijn het Winter Palace Hotel te bezoeken en jou en Svendsen te vermoorden. Toen lieten ze mij alleen, nadat Joesoef mij duidelijk had gemaakt, dat ik voor de rest van mijn leven op de achtergelaten wapens mocht passen.” Pezzana zwijgt enkele oogenblikken en een lichte rilling vaart door zijn lichaam. „Het was afschuwelijk .... erger dan wat ik in de loopgraven heb meegemaakt.... erger dan het wachten op den electrischen stoel. Ik lag daar, half bewusteloos in dat stikdonkere graf in die ontzettende, gekmakende stilte. De lucht, die ik inademde, was zwaar en bedorven. Ik kon geen vin verroeren en ik begon mij te verbeelden, dat uit de duisternis allerlei ongedierte op mij afkroop. Ik trachtte mijn angst te sussen door te gelooven, dat zij nog terug zouden komen om de rest van de wapens te halen, maar ik had hooren zeggen, dat zij daar geen tijd meer voor zouden hebben. Toen drong het pas goed tot mij door, dat ik daar in dat graf van honger en dorst zou omkomen. Ik begon te schreeuwen tot mijn keel rauw werd en ik naar adem snakte in die bedompte atmosfeer. Ik trachtte mij los te wringen, maar het gevolg was, dat mijn banden sterker begonnen te knellen en ik viel ten slotte telkens in een diepe bewusteloosheid, waaruit ik dan weer ontwaakte om opnieuw te gaan schreeuwen. In die oogenblikken, Giovanni, heb ik geboet voor al het kwaad, dat ik in de wereld heb misdreven. Ik heb de vreeselijkste angsten doorstaan, die maar denkbaar zijn en toen ik hier op deze plaats ontwaakte wist ik, dat het leven of de dood geen enkele verschrikking meer voor mij kon hebben .... En dat jij mij hebt gered, heeft de dingen anders gemaakt. Ik ben je dankbaar en ik vraag je vergiffenis voor wat ik gedaan heb.” Giovanni’s oogen worden vochtig en hij moet een prop in zijn keel wegslikken. Hij weet, dat Pezzana een schurk is en dat de kerel hem, wanneer de dingen anders waren geloopen, zonder vorm van proces naar de andere wereld zou hebben geholpen. En dikwijls heeft hij het dwaas van zichzelf ge- vonden, dat hij Pezzana niet kon haten. Maar nu, in dit wonderlijke oogenblik vallen al deze dingen weg en ontroert hem de zachte, bijna smeekende klank in Pezzana's stem. Pezzana, de moordenaar van zijn vader, vraagt hem vergiffenis. Eindelijk!.... De afschuwelijke vendetta, die reeds zooveel kwaad heeft gesticht, is voorbij; en daar tegenover hem zit geen vijand meer, maar een mensch.... eenmensch, die misschien tot inkeer is gekomen. Nu is het Giovanni, die zijn hand uitsteekt, spontaan en zonder nog een zweem van wrok te voelen. Pezzana glimlacht flauwtjes en schijnt zich door de herinnering aan de doorstane ellende weer onwel te voelen. Hij sluit de oogen en leunt achterover tegen het rotsblok. Giovanni haast zich hem nog een slok water uit Dumoulin's veldflesch te geven, waarna hij een heuvel beklimt om te zien waar de brigadier toch blijft. In de grauwe woestenij is geen levend wezen te bekennen en Giovanni vraagt zich angstig af of den politieman wellicht iets overkomen is. Wat kan er gebeurd zijn? Met groote sprongen daalt hij den heuvel weer af, roept Pezzana toe, dat hij dadelijk terugkomt en rent naar het graf van den Amonpriester. Dumoulin had immers gezegd, dat hij daar nog eens een kijkje wilde nemen. Misschien waren er toch nog Egyptenaren teruggekeerd om de achtergebleven wapens op te halen en hadden zij den brigadier gevangen genomen en .... Giovanni let er niet op, dat hij nu in de brandende, schroeiend heete zon een race van een paar honderd meter onderneemt. Hij is zoozeer opgeschrikt door de gedachte, dat hij zonder de krachtdadige hulp van den sterken Dumoulin Pezzana onmogelijk in veiligheid zal kunnen brengen, dat hij in één ren van den heuvel naar het graf loopt en dit amechtig en hevig transpireerend bereikt. Dan staat hij met een ruk stil en kijkt met groote, verbaasde oogen naar de nauwe opening, waaruit een paar spartelende beenen naar buiten steken. „Mijnheer Dumoulin! Wat is er aan de hand?" vraagt hij angstig. Uit de opening klinkt een dof gebrom en geblaas. .... en kijkt met groote verbaasde oogen naar de nauwe opening, waaruit een paar spartelende beenen naar buiten steken. Pag. 184 „Dat zie je toch zeker wel? Ik zit vastgeklemd.” Giovanni gaat een licht op. De politieman heeft in zijn ijver om het naadje van de kous te weten, toch een poging gedaan om het graf te onderzoeken, maar is reeds halverwege in de nauwe opening blijven steken. Onwillekeurig schiet hij in een lach, want de brigadier spartelt op een allerzonderlingste manier als een geweldige walrus op het droge. „Duw die steen weg, want ik sterf hier nog van de hitte.” Die steen wegduwen? Het is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Giovanni ziet geen kans om het rotsblok een centimeter te verplaatsen. En toch moet het al een paar keer van zijn plaats zijn geweest om de kisten met wapens door te laten. Hij zoekt in de omgeving naar een balk of iets anders, dat hij als hefboom zou kunnen gebruiken, maar herinnert zich dan, dat hij een zware ijzeren staaf in de gang naar het graf heeft zien liggen. En daar kan hij niet bij zoolang Dumoulin den doorgang verspert. Hij tracht den brigadier moed in te spreken en stelt voor, dat hij met Pezzana hulp zal gaan halen. „Neen, waarachtig niet. Pezzana is mijn gevangene. Die mag hier niet vandaan,” klinkt het uit het hol. „Wilde u Pezzana dan aan de politie overgeven ?” vraagt Giovanni verschrikt. „Dat is niet meer noodig. Ik ben de politie.” Giovanni betrapt zichzelf dan op een gevaarlijke gedachte. Als hij nu Dumoulin in de opening laat liggen en met Pezzana weggaat, zou hij den terdoodveroordeelde een goede kans kunnen geven om te vluchten. Maar hij vreest, dat Pezzana daartoe nog niet in staat zal zijn. Daarom is het beter iets anders te verzinnen. Hij zou bijvoorbeeld kunnen weigeren hulp te verleenen totdat Dumoulin beloofd heeft Pezzana niet te zullen arresteeren. Het is gemeen, maar aan den anderen kant wil hij Pezzana, dien hij ten slotte toch zelf gered heeft, niet weer aan een Zekeren dood prijsgeven. Vooral niet onder deze omstandigheden, nu de man zijn misdaden oprecht betreurt. „Mijnheer Dumoulin, u moet eens luisteren. Als u belooft Pezzana niet te arresteeren zal ik u helpen. Anders laat ik u hier liggen." Een woedend gebrom komt uit de grafopening. „Ja, het spijt me, dat ik van dit middel gebruik moet maken, maar ik ben niet van plan, iemand, dien ik van den dood heb gered, zoo maar weer los te laten." „Je bent gek," roept Dumoulin uit, „Die kerel is de grootste schurk van Amerika." „Geweest," antwoordt Giovanni kalm, „geweest, mijnheer Dumoulin. Hij heeft hier in het graf zooveel ellende doorstaan, dat hij tot inkeer is gekomen." „Als je mij niet onmiddellijk helpt, zal ik jou ook arresteeren. Dit is chantage en mishandeling van een ambtenaar in functie." Giovanni leunt, uiterlijk rustig, tegen het rotsblok en Zwijgt een poosje. Hij hoopt, dat het hem gelukken zal den brigadier tot rede te brengen, maar begrijpt tevens, dat het niet al te lang moet duren, want zijn goede hart begint al te spreken. Hij kan den armen kolossus daar toch geen uren meer laten liggen. Dumoulin windt zich intusschen hoe langer hoe meer op, trappelt af en toe verwoed met zijn beenen en brult dan, dat hij Giovanni zal laten opknoopen als hij hem niet onmiddellijk helpt. Maar de jongen houdt zich nog goed. „Eerst beloven, dat Pezzana gespaard zal blijven. Daarna Zal ik helpen." Nauwelijks echter heeft hij deze woorden gesproken, of achter hem klinkt een heldere, spottende stem. „Zoo, jongmensch, ben jij aan het voorwaarden stellen?" Giovanni wendt zich hevig ontsteld om en staat tegenover den journalist, van wien Dumoulin heeft verteld, dat hij een rechercheur is. „Nu ben ik er bij," is zijn eerste gedachte en hij bereidt er zich al op voor, dat hij met Pezzana samen in ketenen geklonken, naar Luxor zal worden teruggebracht. Maar gelukkig valt het nogal mee. Rechercheur Aragon glimlacht zelfs en kijkt even naar de beenen, die daar uit de grafopening naar buiten steken. „Als ik mij niet vergis ken ik dat onderstel.... Hallo, Dumoulin! Doe je je best het hoofd koel te houden?” Uit de opening klinkt een zucht van verlichting. „Mijnheer Aragon, den hemel zij dank, dat u er bent. Neem dien kwajongen gevangen. Hij probeert chantage te plegen om Pezzana vrij te krijgen.” „Waar is Pezzana ?” vraagt Aragon aan Giovanni. „Daarginds in de schaduw van die rotsen. Hij is ziek. Hij heeft den heelen nacht in het graf gelegen.” Haastig, met horten en stooten, doet Giovanni in het kort het verhaal van wat er gebeurd is en Dumoulin vult het aan met af en toe een woedenden uitval. Als Giovanni uitgesproken is, blijft hij gelaten wachten op de gevolgen. Hij heeft zijn best gedaan, maar de omstandigheden zijn tégen hem. Dan glimlacht Aragon en klopt hem even op den schouder. „Je bent een brave kerel, maar je hebt dit niet verstandig ingepikt. Help mij nu eerst maar vlug om Dumoulin te bevrijden, want we kunnen hem daar toch werkelijk niet laten liggen.” Eerst probeeren Aragon en Giovanni het rotsblok iets te verplaatsen, maar hun krachten schieten te kort. Daarna beginnen zij ieder aan een been van Dumoulin te trekken, en onder hevige protesten van den brigadier gelukt het, hem, zij het ten koste van een kapotte jas en een paar ontvellingen, uit zijn benarde positie te bevrijden. De brave brigadier ziet zoo rood als een kalkoensche haan en zou waarschijnlijk liefst dadelijk den jeugdigen onverlaat in de boeien geklonken hebben, maar rechercheur Aragon weet hem te kalmeeren. „Dumoulin, je hebt je best gedaan en voor zoover ik kan zien heb je geen fouten gemaakt. Maar we moeten niet te lang hier blijven, want het zou wel eens gevaarlijk kunnen worden. Daarom ben ik hierheen gekomen.” Aragon's glimlach is nu verdwenen. Zijn gezicht staat strak en ernstig. Dumoulin kent die uitdrukking, die er op wijst, dat de situatie kritiek dreigt te worden, en hij vergeet onmiddellijk zijn grieven. Weliswaar is hij nog niet heelemaal bekomen van zijn onvrijwillige gevangenschap, maar hij spant zijn spieren al, want hij vermoedt reeds, dat hij die noodig kan hebben. „Hebben jullie wapens ?” vraagt Aragon. Dumoulin en Giovanni toonen hun pistolen. „We zullen ze misschien noodig hebben, want onze terugtocht zal niet gemakkelijk zijn.” „Is de opstand uitgebroken?” vraagt Giovanni. „Wat weet jij van een opstand?” „Pezzana heeft mij verteld, dat die werd voorbereid. De wapens waren hier in het graf verborgen en die hebben zij vannacht gedeeltelijk weggehaald.” „Dat is inderdaad zoo. Vannacht heb ik dat troepje voorbij de hut zien komen, waar ik mij verborgen had. De wapens werden naar de booten gebracht, die op dezen oever van den Nijl lagen. Kort daarna werden de booten te water gelaten en zijn zij stroomopwaarts gesleept. Waarheen wist ik toen niet. Ik heb mij over laten zetten om een en ander met de politie te bespreken. In den loop van den nacht nog heeft een sterke politiemacht met patrouillebooten de rivier verkend. Ik ging natuurlijk mee. Bij het aanbreken van den dag kregen wij de opstandelingen te pakken. Dat wil zeggen, er ontstond een kort vuurgevecht, waarmee, op één na, alle booten met bemanning in handen van de politie vielen. Die ééne wist den westelijken oever te bereiken, waarna de bezetting, ongeveer een man of acht, met hun wapens konden vluchten.” Dumoulin heeft gespannen naar het verhaal van zijn chef geluisterd en heeft reeds begrepen op welk gevaar Aragon Zooeven doelde. „En die acht man komen natuurlijk hierheen?” veronderstelt hij. „Natuurlijk is dat niet, maar wel mogelijk, omdat de heeren allicht contact met hun overige kameraden willen onderhouden, die op het oogenblik nog vrij rondloopen.” „En mijnheer Svendsen?” vraagt Giovanni bezorgd. „Die loopt geen gevaar. Ik heb een speciale bewaking van het Winter Palace Hotel gevraagd. Trouwens alles is rustig in Luxor. Bij mijn terugkeer vond ik het briefje van Dumou- lin met de mededeeling, dat hij hals over kop naar het graf was gegaan/' „Ja/' bromt Dumoulin grimmig, „om dezen kwajongen in de gaten te houden." „Dat was heel goed, want je mocht hem niet aan zijn lot overlaten." „Maar daardoor kon ik niet aan mijn eigenlijke opdracht voldoen. Ik heb geen ezel met een rood dekkleed meegenomen." Aragon schiet even in een lach. „Er zijn zooveel ezels op dezen oever, dat één meer of minder er niet toe doet," zegt hij. Dumoulin kijkt zuinig. „Bedoelt u mij misschien?" vraagt hij kribbig. „Neen, mijn waarde. Als er iemand een ezel is, dan ben ik het, omdat ik een foute theorie had opgesteld. Ik had gedacht, dat die wapens uit de booten naar het graf vervoerd moesten worden en niet andersom. Die rooie lap op je ezel was dus niet meer noodig om de politie den weg te wijzen. Maar dat kon ik je niet meer vertellen." Dumoulin knikt tevreden. Hij is verheugd, dat hij ten minste geen fout heeft gemaakt en oppert heel strijdlustig het plan om die acht vluchtelingen te gaan pakken. Maar Aragon schudt het hoofd. Hij wil dat werkje maar liever aan de Egyptische politie overlaten. Zij Zelf hebben daar verder niets mee te maken. Hij draagt Dumoulin op Pezzana te gaan halen en beklimt met Giovanni de hooge rotsen bij het graf, vanwaar zij een flink eind in zuidelijke richting kunnen zien. xvm. HET GEVECHT. Het duurt lang voordat Dumoulin terugkomt. Giovanni heeft reeds een paar maal omgekeken in de richting van de rots, waar Pezzana was achtergebleven en is niet gerust. Hij meent Pezzana voldoende te kennen om te vreezen, dat die twee daar hoogloopende ruzie hebben gekregen. Dumoulin Zal zijn arrestant natuurlijk de boeien willen aandoen en Pezzana zal zich, ondanks zijn zwakte, niet zoo maar goedschiks overgeven aan een politieman. Langzaam, zonder iets tegen den rechercheur te zeggen, daalt hij de hoogte af, scherp luisterend of hij soms de zware bulderstem van den brigadier hoort. Maar dan weerklinkt plotseling een ander geluid. Het is de heldere stem van Aragon. „Héla! Donati, waar zit je?” „Hier, mijnheer Aragon.” „Kom onmiddellijk boven, maar voorzichtig. Ga niet rechtop staan als je leven je lief is.” Giovanni beklimt snel weer de rots en ziet daar Aragon plat op den grond liggen. „Kruip naar mij toe en kijk naar dat palmboschje daar in de verte. Jij hebt betere oogen dan ik. Wat zie je ?” Giovanni tuurt naar het boschje, maar kan zoo dadelijk niets ontdekken. „Zie je geen menschen bewegen?” Ja, dan ziet Giovanni inderdaad twee gestalten in witte kleeding uit het boschje te voorschijn komen. Even later volgen er nog twee. „Hoeveel tel je er ?” vraagt Aragon. „Vier/' is het antwoord. Maar dan verbetert Giovanni zichzelf vlug. „Neen, vijf.... acht.... negen." Het blijft bij negen. De gestalten bewegen zich in hun richting. De afstand zal ongeveer twee a drie kilometer bedragen,, ten minste wanneer zijn schatting op deze eentonige vlakte juist is. „Zie je wapens ?" „Ja.... geweren." Aragon kijkt zelf nog eens scherp uit. Zijn oogen schijnen hem pijn te doen. Hij knippert even, kijkt weer en laat dan een zacht gefluit hooren. „Zij zijn het. Ik was er wel bang voor." „Die gevluchte opstandelingen?" „Ja. Vooruit, naar beneden. Waar is Dumoulin?" Nog voordat Giovanni antwoord kan geven, hooren zij in. de verte een woedend gebrul. Terwijl zij afdalen zien zij Dumoulin aankomen. Hij gesticuleert heftig en loopt strompelend, alsof hij zijn linkerbeen nauwelijks gebruiken kqti, „Goeie genade," mompelt Aragon, „zou hij zich door Pezzana op zijn kop hebben laten zitten ?" Met groote sprongen haast de rechercheur zich naar beneden en snelt zijn trouwen helper tegemoet, op den voet gevolgd door Giovanni. „Waar is Pezzana ?" Dumoulin maakt een onbestemd gebaar. „Weg.... Spoorloos verdwenen." „Is hij je ontsnapt?" „Hij was er al niet meer toen ik hem kwam halen .... En de schurk heeft mijn veldflesch meegenomen." Het is den rood-opgeblazen brigadier aan te zien, dat het /erlies van zijn veldflesch met het kostelijke, lauwe water hem 3P dit oogenblik nog meer ter harte gaat dan het verdwijnen ran Pezzana. „Ik heb hem natuurlijk nog gezocht. Maar niets kunnen ontdekken. De schelm wist natuurlijk wat hem te wachten ’tond, als ik hem te pakken kreeg. Daarom heeft hij zich bijtijds geborgen." „Geef hem eens ongelijk," merkt Aragon droogjes op en kijkt naar Dumoulin's been; „Wie heeft je zoo toegetakeld?” „Dat heb ik zelf gedaan. Mijn enkel verzwikt. Ik ben bij een sprong over een rotsspleet gevallen. Ik verga van de pijn bij eiken stap.” „Deksel! Dat treft erg prettig, nu we als hazen de beenen moeten nemen.” „Waarom?” „Die kerels uit die ééne boot zijn op weg hierheen. Denk je dat je daar die rotsen kunt halen?” Aragon wijst naar den bergrug, die ongeveer vijfhonderd meter van hun standplaats verwijderd is. Dumoulin meet met zijn oogen den afstand, zet zijn tanden op elkaar en antwoordt laconiek: „Jawel.” „Vooruit dan. Zoo snel mogelijk. Pezzana krijgen we later wel.” Zij moeten, om het veilige bergterrein te bereiken een vrijwel open ruimte van een halve kilometer doorloopen. Aanvankelijk zijn zij daarbij nog gedekt door de rotsen van het priestergraf, maar halverwege moeten zij voor de naderende opstandelingen zichtbaar zijn. Het is dus zaak dat laatste stuk zoo snel mogelijk te passeeren om nog tijd te hebben zich in het bergterrein te verschuilen of langs omwegen den Nijloever te bereiken. Onder het loopen zet Aragon dezen hachelijken toestand uiteen en Dumoulin spant al zijn krachten in om in snel tempo mee te komen. Maar hij lijdt zichtbaar. Met saamgeklemde lippen en een pijnlijke trek om zijn mond hinkt hij door het gloeiende zand. Telkens veegt hij met zijn mouw de druppels van zijn voorhoofd en af en toe steunt en zucht hij alsof hem een zware last op het lichaam valt, die alle lucht uit zijn longen perst. Giovanni heeft oprecht medelijden met den brigadier en wil hem ondersteunen. Maar Dumoulin weert hem af. Het is zijn eer te na op een kwajongen van vijftien jaar te moeten leunen. Liever valt hij er bij neer. Helaas gebeurt dat ook. Als zij nog geen tweehonderd meter verder zijn, uit hij een dof gebrom en valt op zijn kme- ën. „Ga maar door, chef. Ik wacht hier wel tot ik weer wat opgeknapt ben." „Ben je gek ? Geen sprake van. ft Is alleen maar vervelend, dat je zoo idioot zwaar bent." „U wilt mij toch niet gaan dragen?" „Probeeren. Anders sleepen we je wel over het zand." Dat is te veel voor den brigadier. Zijn trots verzet zich tegen een zoo smadelijk ziekenvervoer. Hij weigert zeer beslist alle hulp en komt zuchtend en steunend weer overeind. „Ik knap het wel alleen op," zegt hij stug, maar zijn stem trilt even en klinkt niet meer zoo vol als gewoonlijk." Toch zet hij door en Giovanni bewondert oprecht Dumoulin's wilskracht om de blijkbaar hevige pijnen zoo dapper te overwinnen. Maar het tempo van hun vlucht wordt er wel bedenkelijk langzaam door en Giovanni blijft een oogenblik staan om te zien of hij het troepje opstandelingen weer kan ontdekken. Maar dan wordt hij bij den arm getrokken door Aragon. „Kom mee en hou je mond," fluistert Aragon hem toe .... „Dumoulin hoeft niet te weten, dat die kerels ons al in de gaten hebben. Hij zou zich doodloopen of zich willen opofferen." De waarschuwing komt geen seconde te vroeg, want Giovanni ziet op hetzelfde oogenblik hoe de negen witte figuren in snellen pas in hun richting marcheeren. „Misschien houden zij ons voor toeristen?" fluistert Giovanni terug, maar Aragon's gezicht drukt ernstige twijfel uit. „Laten we het hopen," zegt hij, „maar ik denk, dat zij niet veel toeristen in de buurt van hun wapendepot verwachten. Vooral niet nu Luxor zoo'n beetje in staat van beleg is. Vanmorgen zijn alle vreemdelingen door de gidsen gewaarschuwd om terug te gaan." Giovanni zwijgt. Hij moet toegeven, dat de situatie niet bijster prettig is, want inderdaad zullen de Egyptenaren hun aanwezigheid zoo dicht bij het graf wantrouwen. En wanneer die Joesoef er bij is dan zullen zij niet op genade behoeven te rekenen. net urar van den Amonprlester 13 Hij dwingt zichzelf niet meer om te kijken en meet slechts den afstand, die hen nog scheidt van den bergrug. Nog een flinke honderd meter is het. Dumoulin strompelt en hinkt dapper voorwaarts, maar laat zich nu toch steunen door Aragon. Nog dertig, nog twintig meter hebben zij af te leggen. Dan fluit er iets over hun hoofden. Niemand spreekt. Ieder van de drie mannen weet, dat de Egyptenaren het schot hebben gelost en dat hun leven in gevaar is. Dumoulin spant alle krachten in. Hij steunt niet meer, maar zijn gezicht is pijnlijk vertrokken. Bij eiken stap sluit hij even de oogen en alleen het schot was in staat hem tot deze uiterste inspanning op te zweepen. Eindelijk juist als er weer enkele schoten vallen, die gelukkig geen doel treffen, hebben zij de veilige rotsen bereikt. Aragon neemt nu de leiding. Er is geen sprake van verder gaan, want Dumoulin is achter een rotsblok neergevallen. Hij is niet meer in staat nog één stap te doen. „Wij zullen hier blijven en afwachten,” beslist Aragon. „Als zij ons aanvallen, moeten wij ons leven zoo duur mogelijk verkoopen. Dat is alles.” Inderdaad, dat is alles. Giovanni beseft het buitengewoon hachelijke van hun toestand. Zij hebben slechts pistolen met een paar patronen! De vijand heeft geweren. De uitslag van den strijd is dus niet twijfelachtig en hij zou niet weten op welke manier zij zich aan dit dreigend gevaar zouden kunnen onttrekken. Aragon kiest een soort verdedigende stelling, nadat hij heeft nagegaan hoeveel munitie zij met hun drieën ter beschikking hebben. In totaal drie en twintig patronen. Zij zullen er zuinig mee moeten zijn en den vijand om den tuin moeten leiden. Zonder zich iets aan te trekken van Dumoulin's smeekbeden om hem eenvoudig achter te laten, beslist Aragon, dat zij zich met een onderlinge tusschenruimte van dertig meter zullen opstellen. Dumoulin in het midden, Aragon en Giovanni op de vleugels. Beide laatsten Zullen zich telkens verplaatsen en zoodoende den indruk vestigen, dat zij met meer dan drie man zijn. Daartoe zullen zij in snel tempo uit verschillende opstellingsplaatsen ieder twee schoten lossen. De tegenpartij zal nauwelijks merken, dat het slechts pistoolschoten zijn, die op zoo'n afstand niets uitrichten. Hij zal er door gewaarschuwd worden en wellicht voorzichtigheid gaan betrachten. Het is voor hun drieën de eenige kans om tijd te winnen en misschien de tegenstanders af te schrikken. Als Giovanni uit zijn rotsstelling snel zijn twee schoten heeft gelost, volgen ook de losbrandingen van Dumoulin en Aragon. De Egyptenaren, die reeds tot op vijfhonderd meter genaderd zijn, verspreiden zich en blijven staan. Zij aarzelen duidelijk en beseffen het ongunstige van hun positie, zoo midden in het open terrein. Dan werpen zij zich plat op den grond. Aragon heeft last gegeven de kostbare munitie, die zij na de eerste schoten nog over hebben, niet te verspillen met een vuurgevecht, dat toch niet de minste uitwerking zal hebben. Hij heeft getracht Dumoulin over te halen langhaam vooruit te gaan, maar deze heeft pertinent geweigerd zijn chef in den steek te laten. Dus liggen zij verscholen achter hun rotsblokken. De negen vijanden liggen daarginds in het zand en vuren af en toe een geweer af, maar al spoedig zien zij in, dat ook hun vuur geen resultaat kan opleveren tegen een degelijk verschansten tegenstander. Ook zij wachten en als het drietal niets meer van zich laat merken, beginnen de Egyptenaren langzaam voorwaarts te gaan. Telkens springt er een op om dan na een snellen looppas weer neer te vallen. Zoo verkorten zij ongehinderd en natuurlijk zonder verliezen den afstand regelmatig. Aragon is Giovanni moed komen inspreken en dat was ook wel noodig, want Giovanni is heelemaal geen schutter. Hij zal misschien één enkelen tegenstander per ongeluk kunnen raken, maar meer gelooft hij niet te kunnen uitrichten. Aragon besluit daarom bij hem te blijven. Straks zal Dumoulin door zijn schoten de aanvallers naar zich toe lokken, waardoor Aragon, de beste schutter van het drietal, misschien kans zal hebben, hen van ter zijde bestokend, hun aantal aanmerkelijk te verminderen. Voorzichtig kijken zij dan over het rotsblok, waarachter zij zich verborgen hebben, heen en constateeren, dat de Egyptenaren gevaarlijk dicht bij komen. Dan plotseling gebeurt er iets vreemds. Een der aanvallers maakt tijdens zijn sprong naar voren een paar zonderlinge bewegingen. Hij steekt de armen omhoog, laat zijn geweer vallen en stort op den grond. Op hetzelfde oogenblik weerklinkt een knal en ziet Giovanni op den grafheuvel schuinsrechts voor hen een klein rookwolkje. „Deksel!" mompelt Aragon, dat schot was niet voor ons bestemd/' Nauwelijks heeft hij dat gezegd, of een tweede schot knalt en weer valt een Egyptenaar. „Pezzana!" juicht Giovanni. „Dat moetPezzana zijn." Aragon tuurt naar den grafheuvel en mompelt, dat het waarachtig best zou kunnen. „Hij heeft in elk geval ook een kleine rekening met die heeren te vereffenen," voegt hij er aan toe. Bij de aanvallers ontstaat verwaring. Eerst bij het tweede schot hebben zij ontdekt, vanwaar dit onverwachte gevaar dreigt. Onwillekeurig richten zij hun aandacht nu naar het graf en lossen in het wilde weg een paar schoten. Maar met de regelmaat van een klok knalt de eenzame schutter er op los. Niet eiken keer treft hij doel, maar er is reeds weer een derde Egyptenaar gesneuveld, voordat het groepje zich bewust wordt van den hachelijken toestand. Zij kruipen nu verder, maar nemen daarbij hun richting op het graf, vanwaar Pezzana — want hij moet het zijn regelmatig blijft doorvuren. Ook de Egyptenaren echter schieten er wild op los. Een moorddadig vuur maakt het den eenzamen redder danig moeilijk rustig te richten. Aragon springt op en staat te stampvoeten van ongeduld. Hij meet den afstand met zijn blikken, maar het is onmogelijk den man te hulp te komen met hun pistolen. „Voor den duivel! Wij kunnen hem toch niet aan zijn lot overlaten." # , _ „Laten wij er heen gaan," stelt Giovanni voor, maar beseft tegelijk, dat het meer spontaan dan verstandig is, wat hij zegt. Toch wil Aragon iets doen. Hij neemt Giovanni mee naar Dumoulin, die ligt te tandenknarsen van woede, dat hij niets kan uitvoeren. Zij spreken dan af, dat Dumoulin zal blijven liggen en Aragon met Giovanni langs een omweg dichter bij het graf zullen zien te komen. Maar er is haast bij en dus rennen zij tusschen de rotsen en spleten door naar het Westen, steeds den bergrug volgend langs een gedekten weg, die hen naar de plaats voert, waar aanvankelijk Pezzana in de schaduw van een rotsblok had gerust. De moeilijke tocht duurt meer dan tien minuten, maar dan zijn zij nog slechts enkele honderden meters van den grafheuvel verwijderd en bevinden zich aan den veiligen kant. Aan de andere zijde van het graf hooren zij nog steeds schieten en boven van de rotsen valt eveneens af en toe een schot. „Vooruit! Wij moeten het wagen, Giovanni.” Vermoeid en verhit, dorstig en bezweet, rennen zij zonder zich verder te bedenken naar het graf en beklimmen de rotsen. Hun adem begeeft hun bijna. Giovanni is een bezwijming nabij, maar het moedige voorbeeld van den rechercheur geeft hem nieuwe krachten. Halverwege wachten zij enkele seconden. Dan zien zij opeens boven hen Pezzana opspringen. Hij slingert iets naar de Egyptenaren, die blijkbaar ook den heuvel reeds van den anderen kant hebben bereikt. Een luide ontploffing volgt. „Een handgranaat,” mompelt Aragon, „waar heeft de kerel die vandaan?” Meteen stormt hij, gevolgd door Giovanni naar boven. Nogmaals werpt Pezzana een granaat weg, weer volgt een ontploffing en dan is het stil. Schoten worden niet meer gelost en het schreeuwen der Egyptenaren is op slag verstomd. Als Aragon en Giovanni den top hebben bereikt, vinden zij Pezzana doodsbleek en met een gapende wonde aan het hoofd tegen een rotsblok geleund. Naast hem liggen twee geweren, een doos munitie en nog drie handgranaten. Op de helling van den heuvel liggen vijf Egyptenaren, die hun brutalen stormaanval duur hebben moeten betalen. Zonder zich verder om den vijand te bekommeren, wijden zij hun zorgen aan Pezzana, verbinden hem zoo goed mogelijk met een noodverband en leggen hem op een gemakke- lijke plaats met zijn hoofd in de schaduw. Dan komt Pezzana weer bij en weert hen zwakjes af. „Laat maar,” mompelt hij, „het is nu wel afgeloopen. Maar ik heb ze toch behoorlijk getracteerd, geloof ik.” „Het was kranig,” bekent Aragon bewonderend, „Je hebt ons het leven gered.” „Dat was ook de bedoeling,” glimlacht Pezzana mat. „Dat wil zeggen ik deed het voor den jongen. Politiebloedhonden help ik niet. Alleen ben ik zoo stom geweest om naar de uitwerking van mijn granaat te blijven kijken. Dat nekte me.” Het spreken vermoeit den gewonde en Aragon heeft al gezien, dat hier geen hulp meer zal baten. Hij drukt den weerstrevenden Pezzana de hand en' verklaart plechtig, dat ook bloedhonden wel eens dankbaar kunnen zijn. Dan gaat Aragon met zijn pistool in de hand naar de Egyptenaren kijken en Giovanni blijft bij Pezzana achter. „Daar zitten we nu voor de tweede maal, maar dezen keer staan de zaken een beetje anders,” zegt Pezzana met omfloerste stem. Dan glijdt er weer een lachje over zijn gezicht. „Ik had zooeven toch geen lust om mij door dien Dumoulin te laten pakken. Ik vond een hol, waarin ik mij kon verstoppen en besloot rustig te wachten. Maar toen ik hoorde schieten, ben ik weer voor den dag gekomen. Ik had zoo’n vaag vermoeden, dat er iets met jullie aan de hand was.” „Het waren gevluchte opstandelingen, die ons op het laatste oogenbük ontdekten.” „Dat heb ik gezien. Ik kroop hier op dezen heuvel en zag, dat jullie leelijk in het nauw zaten. Toen ben ik nog een keer in het graf gegaan om een paar wapens op te diepen. Dat is alles.” Pezzana slaakt een diepen zucht en sluit de oogen. Het is alsof deze laatste, en ditmaal goede, daad van zijn leven hem heeft veranderd. Het lijkt nu een normaal, gewoon en goed mensch. Of is het de naderende dood, die zijn trekken verzacht en de scherpe mond minder hatelijk maakt. Hij blijft zoo een tijd lang heel stil liggen en Giovanni verwacht niet anders dan dat hij zoo zal inslapen. Maar nog één keer slaat Pezzana de oogen op en schijnt Giovanni dichterbij te roepen. Hij beweegt de lippen en fluistert iets. Giovanni bukt zich en luistert scherp. „In mijn zak zit de Gouden Zon. Ik had die gelijk met de wapens meegenomen. Ik dacht, dat het goud mij nog wel te pas zou komen. .... Ik heb het nu liet meer noodig .... Geef die Zon aan Ingeborg .... van mij.... Dien priester Zal ik in het hiernamaals wel in de gaten houden." Nog even komt bij deze laatste woorden een glimlach om zijn lippen. Dan is het afgeloopen. Met betraande oogen komt Giovanni bij Aragon, die nog bezig is met twee gewonde Egyptenaren. Alle anderen, waarbij ook Joesoef, zijn dood. Pezzana heeft geducht wraak genomen voor dien eenen nacht, dien hij in het graf heeft doorgebracht. „Weet je," zegt Aragon, terwijl hij zijn jongen kameraad bemoedigend op den schouder klopt, „ik ben blij, dat alles zoo geloopen is. Pezzana zou waarschijnlijk toch weer het slechte pad op zijn gegaan. En hij heeft nu een goede herinnering achtergelaten op deze wereld. Dat is al meer dan menig ander mensch na een braaf en werkzaam leven bereikt." Giovanni kan het niet zoo onder woorden brengen, maar hij voelt dit ook. Pezzana is heengegaan met een glorieuze overwinning op zijn credit. Hij heeft wraak genomen, maar die wraak was noodig om zijn doodsvijanden het leven te redden .... twee politiemannen, die hem achtervolgden en den zoon van den eens zoo gehaten Carlo Donati, den Venetiaanschen gondelier. En met die redding heeft hij tevens Svendsen en Ingeborg aan zich verplicht. Ook zij zullen hem ten slotte dankbaar moeten zijn. Het is bijna de geniaalste streek, die hij ooit heeft uitgehaald, met dit verschil, dat deze „streek" een spontane daad was. Aragon stoort hem in zijn overpeinzingen met de opmerking, dat zij minstens een ambulance noodig zullen hebben om de gewonden hier vandaan te halen. Hij weet er ten minste niets anders op dan de nog levende Egyptenaren in een schaduwplekje bij elkaar te leggen. Hij geeft hun wat te drinken uit de onuitputtelijke, geweldige veldflesch van Dumoulin, die Pezzana nu niet meer noodig heeft, en neemt het restje mee naar den eigenaar, die tusschen de rotsen van het randgebergte ligt te versmachten, Dumoulin is eerlijk enthousiast over de kranige daad van Pezzana en zweert bij hoog en bij laag, dat hij den kerel vrijgelaten zou hebben als hij was blijven leven. Intusschen bevalt het hem maar matig, dat hij nog langer in die woestenij moet blijven liggen, ook al is hij door het restant uit zijn veldflesch, dat hij broederlijk met zijn kameraden heeft gedeeld, weer wat opgeknapt. Gelukkig duurt zijn kwelling niet te lang. Aragon en Giovanni gaan op pad en mobiliseeren bij de landingsplaats een tiental ezeldrijvers, waarmee zij terugkeeren om de gewonden te vervoeren. De gedoode Egyptenaren worden tijdelijk bijgezet in het graf van den Amonpriester. Alleen het lichaam van Pezzana nemen zij mee, evenals de gewonden op een tusschen twee ezels gespannen draagbaar. Brigadier Dumoulin rijdt op den sterksten ezel en zit, trotsch als een pauw in het zadel. Hij heeft het er alles bij elkaar nog zoo slecht niet afgebracht en hij verheugt zich al op het verbaasde gezicht, dat zijn zure chef in Parijs zal zetten als Aragon een gunstig rapport over zijn helper uitbrengt. Alleen één ding hindert Dumoulin.... dat hij zijn spieren niet heeft kunnen gebruiken. Daarvoor was hij immers meegenomen. XIX. EESLUIT. Nog dienzelfden avond zitten Nina Bing, Hans Wijdeman, met de beide rechercheurs en Giovanni bijeen in de hall van het Winter Palace-hotel. Svendsen is op zijn kamer gebleven, want de dokter heeft rust nog absoluut noodzakelijk geacht. Maar het weerzien met zijn dochter en de spoedig daarop volgende uitleggingen van Giovanni, hebben hem sneller doen opknappen dan welke medicijn ook. Hij was nog wel niet dadelijk in staat om alle bijzonderheden van de ongewoon verwikkelde gebeurtenissen te verwerken, maar de hoofdzaken waren hem voldoende duidelijk. Een oogenblik leek het alsof het hem speet, dat de heele geschiedenis met het graf en de Gouden Zon nuchtere werkelijkheid was geweest en er niets bovennatuurlijks aan te ontdekken viel. Maar zijn dochter wist hem toch te overtuigen, dat alles beter was dan zooiets geheimzinnigs, waartegen geen enkel sterfelijk mensch een verweermiddel heeft. Hij kon zich nu immers weer zonder angst voor complicaties aan zijn Egyptologische studie wijden. Zij veronderstelde daarbij, dat hij misschien in Egypte zou willen blijven. En zonder, zooals Ingeborg, te denken aan de grootere veiligheid in verband met zijn vroeger bedreven ongerechtigheden, had hij er wel ooren naar. Hij zou in Egypte een betrekking kunnen krijgen bij den dienst der opgravingen of anders aan het Egyptisch Museum, waar, naar hij wist, tijdelijk gebrek aan hulpkrachten was. wik hoop," zegt Ingeborg, als het gesprek in de hall even vernauwt, „dat vader maar hier blijft* Ten minste, als mijnheer Aragon hem niet arresteert." Aragon glimlacht even. „Madame, ik heb zooveel aandacht aan Pezzana gewijd, dat ik het spoor van uw vader ben kwijtgeraakt. Ik vertrouw, dat deze mislukking mijn carrière als politiespeurder geen al te grooten knak zal geven/' Ingeborg bedankt hem met een handdruk en knikt ook even vriendelijk tegen Dumoulin, die in ruil daarvoor onmiddellijk bereid is elke herinnering aan een zekeren mijnheer Svendsen uit zijn geheugen te bannen. „Een andere kwestie is," meent Aragon, „of uw vader aan de verleiding weerstand zal kunnen bieden om de nu blijkbaar onschadelijke Gouden Zon toch weef te gaan halen. Het bezit van dat kleinood zal zijn zenuwgestel misschien weer in de war brengen.” „Daar is geen kans op," zegt Giovanni dan bedaard, maar met zooveel overtuiging, dat Hans Wijdeman, die eigenlijk wel een beetje jaloersch op Giovanni is, begint te lachen. „Hij weet het," zegt hij een beetje schamper. „Ja, toevallig wel," houdt Giovanni vol en haalt dan de Gouden Zon te voorschijn, die hij aan Ingeborg overhandigt. „Voor zijn dood heeft Pezzana mij dit voor u meegegeven. Hij zou in het hiernamaals den priester wel in de gaten houden, om te zorgen, dat u niets kwaads kon overkomen." Er valt een haast pijnlijke stilte. Opeens zijn ieders gedachten bij Pezzana en niet één van het vijftal kan zich onttrekken aan een eigenaardig, tweeslachtig gevoel van spijt en opluchting. Want hoezeer zij allen Pezzana, na zijn laatste goede daad, gaarne het leven hadden gegund, beseffen zij tevens, dat zijn dood alle dingen eenvoudiger en gemakkelijker heeft gemaakt. Ingeborg is vrij, Hans Wijdeman heeft nu hoop, dat hij voortaan haar partner zal kunnen zijn, in het leven zoowel als op de films en Giovanni is bevrijd van een obsessie, die hem, gedurende de laatste maanden heel erg heeft gehinderd. Hij heeft nu geen vijand meer. Hij kan zichzelf weer zijn, weer gewoon leven, zonder die afschuwelijke gedachte, dat de moordenaar van zijn vader ook hem met zijn onberedeneerden haat achtervolgt. Ingeborg is de eerste, die de stilte verbreekt. „Ik ben er heel dankbaar voor, dat ik de Gouden Zon heb. Zij zal mij een herinnering zijn aan een heel belangrijk keerpunt in mijn leven/' Zij kijkt bij die woorden even naar Hans Wijdeman en vervolgt dan; „Ik geloof, dat de Amonpriester mij veeleer geluk heeft gebracht dan kwaad/' Ook de anderen voelen dit zoo en Dumoulin moet zich bepaald geweld aandoen om haar niet te feliciteeren. Hij begrijpt echter toch wel, dat dit nog wat voorbarig zou zijn en bepaalt er zich toe diep en zwaar te zuchten. Deze bijna komische zucht brengt een algemeene opluchtm§>* Er wordt weer gelachen. Het pijnlijke moment is voorbij. Toch kan Giovanni zich nog niet van Pezzana losmaken. Gedurende het gesprek blijft hij stil en teruggetrokken. Zijn gedachten gaan terug naar Venetië, naar den tijd toen hij nog m den gondel van zijn vader mee mocht en in zijn zonderling koeterwaaltje met de vreemdelingen zat te redeneeren. Weer doorleeft hij dat oogenblik, waarop Pezzana door een opzettelijk verkeerde manoeuvre met zijn eigen gondel het ongeluk veroorzaakte, dat Giovanni's vader het leven kostte. En terwijl hij aldus terugdenkt aan zijn vroegste jeugd, overvalt hem een onweerstaanbaar verlangen om Venetië terug te zien. Hij stelt zich dezen terugkeer voor als een soort bedevaart, als een afrekening mèt en vóór Pezzana. En wanneer dan ook twee dagen later de verdere plannen ter sprake worden gebracht, deelt hij zijn voornemen mee om naar Venetië te gaan. ^iemand begrijpt eigenlijk waarom, maar zijn plan vindt bijval. Zij zullen allen gezamenlijk in plaats van naar Marseille naar Venetië reizen. Het zal een verademende vacantie voor hen zijn na de opwindende weken, welke zij hebben doorleefd. Maar Giovanni is er niet verheugd over, dat het heele gezelschap meegaat. Hij heeft het gevoel, dat hij alleen moet ajn om voor zichzelf een nieuw begin te vinden, het eigenlijke begin van zijn leven. Maar hij zegt daar niets van en laat de anderen in den waan, dat zij een aardig plan bedacht hebben. Naar de begrafenis van Pezzana gaat hij niet mee. Zijn vrienden meenen te begrijpen waarom, maar zij weten niet, dat Giovanni in het hotel bliift. omdat hit nipt nn Ae> plaats, maar in Venetië afscheid van Pezzana wil nemen. Daar alleen kan hij een streep zetten onder het eerste, veelbewogen hoofdstuk van zijn leven. Toch laat hij tijdens de bootreis van Alexandrië naar Venetië niet al te zeer merken, dat er iets vreemds, iets ongekends in hem woelt en broeit. Hij doet gewoon, lacht en praat alsof er niets bijzonders was, maar in zijn hoofd spoken allerlei onbestemde gedachten en plannen, waaruit hij moet probeeren wijs te worden. In Venetië wordt reeds dadelijk voor het heele gezelschap een gondelvaart afgesproken, die den dag na hun aankomst zal plaats hebben. Iedereen is opgetogen en betuigt telkens weer zijn ingenomenheid met Giovanni's lumineuze idee om naar de lagunenstad te gaan. Zelfs Dumoulin, die eigenlijk liefst maar dadelijk naar Parijs was doorgereisd, om zijn hoogsten chef met het welslagen van den speurtocht in kennis te stellen, moet bekennen, dat Venetië de moeite waard is. Alleen de gondeltocht zit hem een beetje dwars, want reeds bij hun aankomst meende hij te bespeuren, dat de ranke bootjes zijn lichaamsgewicht ternauwernood konden dragen. Als de tocht dan ook beginnen zal, grijpt hij de schoone kans om thuis te blijven dadelijk aan. Giovanni is namelijk niet te vinden. Volgens den hotelportier is de jongen heel vroeg uitgegaan en nog niet teruggekeerd. Men wacht een half uur en als Giovanni dan nog steeds niet terug is, biedt Dumoulin aan om hem te gaan opsporen. De anderen gaan accoord en schepen zich in op de reeds bestelde en wachtende gondels. Dumoulin vindt Giovanni echter niet, want reeds heel vroeg heeft hij een boot gehuurd om alleen en ongestoord zijn eigen gondeltocht te maken, die in den vollen zin des woords een bedevaart wordt. Hij doorkruist alle waterstraten van zijn geboortestad en terwijl de gondelier zachtkens neuriet op de cadans van zijn bewegingen, zit Giovanni heel stil en bijna beschroomd in de kussens geleund. Hij is thuis .... voor het eerst na vele omzwervingen. Niet één plekje van deze kanalen is uit zijn herinnering verloren gegaan, niet één brug is hij vergeten. Als hij de oogen sluit kan hij zich verbeelden, dat hij weer in den gondel van zijn vader zit en dat hij die oude, bekende stem hoort. Straks zullen zij met een sierlijke wending den oever bereiken bij die paal met het lantaarntje, waarvan een ruitje gebroken is .... straks zal zijn vader hem met een forschen zwaai uit de boot tillen en zullen zij naar huis gaan.... naar moeder. Er schiet een prop in Giovanni's keel en de tranen dringen hem in de oogen. Voorbij .... voorbij! Hij weet het, niets uit het verleden keert in werkelijkheid terug. Alleen de schijn is er soms. Maar de herinnering is er altijd voor wie dat wil, zooals hij het heeft gewild, den heelen ochtend. En met deze zoo levendige herinnering is hij gelukkig op dit oogenblik. Dan plotseling, zijn zij in het Canal Grande op de plaats waar zijn vader verdronk. Vreemd genoeg voelt hij geen groote droefheid. Er is iets weemoedigs en tegelijk ook stille vreugde in dit varen over de noodlottige plek.... Weemoed om wat misschien had kunnen zijn. Vreugde over wat gekomen is .... de afrekening met Pezzana. Nog veel sterker dan daarginds in de woestijn beseft hij nu, hoe het leven veranderd is voor hem. Het is alsof Pezzana’s dood een zoenoffer is geweest, dat alles goed maakte en alles beter deed worden. Pezzana is gestorven als „mensch” .... als een mensch met toch nog een eerlijk rechtschapen hart, als een mbn en niet als een schurk. Dit besef roept weer, maar hier op deze plek nog veel sterker, de gedachte bij hem op, dat er dus ook in andere slechte menschen iets goeds moet zijn en dat het een intense vreugde moet zijn dit goede te kunnen vinden zooals hij het gevonden beeft in Pezzana. En als hij dan denkt aan de toekomst, als hij zichzelf ziet n Hollywood tusschen de halve huizen en in de halve camers, waarin hij voor nieuwe fantastische films zal spelen, ian krijgt hij het gevoel, dat die toekomst ook maar een i&lve toekomst is. Er is meer. Er móet meer zijn in het leven dan het werk fan een filmspeler. Die gedachte zet zich muurvast in zijn hoofd en, alsof hiermee het doel van zijn bedevaart bereikt is, geeft hij den gondelier opdracht naar het hotel terug te keeren. Hij beloont den man rijkelijk en op diens eerbiedig en dankbaar „Grazia, signore," antwoordt hij met hetzelfde woord . ♦.. „Grazia! Grazia!" Want het is hem te moede of hijzelf dankbaarder moet zijn dan deze brave gondelier. Dien avond, nadat hij zwijgend en gelaten de noodige standjes in ontvangst heeft genomen voor zijn onvergeeflijke desertie, zit hij met Aragon nog wat in de hall van het hotel. De jonge rechercheur rookt zijn zooveelste sigaret en kijkt hem peinzend aan, terwijl hij met kracht groote rookwolken uitblaast. „Zeg, Giovanni .... wat scheelt jou eigenlijk?" „Mij ? Niets. Wat zou mij schelen?" „Sinds onzen tocht in de woestijn ben je veranderd. Je piekert ergens over.” Giovanni zwijgt. Het verbaast hem eigenlijk niet, dat Aragon iets heeft gemerkt. Hij heeft altijd het gevoel gehad dat dezen speurder niets ontging. Zelfs als hij schijnbaar achteloos zit te praten, ziet en hoort hij alles. „Heb ik gelijk?" vraagt Aragon. Giovanni haalt de schouders op. „Och .... ja, het is zoo." „En waar pieker je over?" „Over de toekomst." „Je hebt toch een filmcontract?" „Jawel, maar daarna." „Wil je niet bij de film blijven?" „Neen." Het antwoord klinkt bijna norsch. „Kan ik me voorstellen .... Jij bent daar niet geschikt voor. Weet je wat je moest doen?" „Wat dan?" „Kom bij mij in Parijs. Ik zal een goede politieman van je maken." Maar Giovanni schudt het hoofd. „Neen, mijnheer Aragon. Dat zou ik nooit kunnen worden, geloof ik. Nu zeker niet meer. Sinds het gebeurde met Pezzana zou ik nooit een dief of een moordenaar achterna kunnen ^ïiien zonaer er dij te denken, dat In zoo iemand toch ook nog goede eigenschappen verborgen moeten zijn. En ik zou het niet over mijn hart kunnen verkrijgen hem te pakken en op te sluiten .... Liever zou ik ...." Giovanni zwijgt plotseling, want hier stuit hij op de gedachte, die hem dienzelfden ochtend ook door het hoofd is gegaan. „Nu? Wat zou je liever?" „Ik zou liever probeeren het goede in die menschen te zoeken en te vinden." Aragon kijkt hem een poosje zwijgend aan. Dan doet hij een haal aan zijn sigaret, blaast de rook langzaarn, tergend langzaam uit en zegt dan: „Luister, mijn jongen. Weet je wat je dan worden moet ...? Advocaat. Dan zal ik ze wel pakken en kan jij ze van de galg redden." Het klinkt spottend, maar in Aragon's oogen leest Giovanni ernst en hartelijkheid. En dan plotseling beseft hij, dat dit het bevrijdende woord was .. .. Advocaat, verdediger .... rechter misschien! Het is hem te moede alsof hij tegen een duizelingwekkend hoogen berg opkijkt, maar hij heeft moed genoeg om naar boven te klauteren. En hij zal het doen ook. Eerst zijn filmcontract nakomen, geld verdienen, sparen, dan studeeren en dan .... Hij springt op en grijpt Aragon's handen. „Ik doe het!" juicht hij .... „Ik doe het!" Dan met denzelfden klank in zijn stem als toen hij afscheid nam van den gondelier, laat hij er zachter op volgen: «.Grazia. sienore .... dm*io V* EINDE.