EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW DOOR A. VAN DEN BOSCH SERIE: „DE 4 JAARGETIJDEN" Maar Keesje kreeg z’n trekken thuis, . . . (Blz. 37) MEISJESBOEK (Leeftijd 8-12 jaar.) EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW DOOR A. VAN DEN BOSCH GEÏLL. DOOR NEL VAN NOORT ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN HOOFDSTUK I OP REIS „Daar zitten we nou! Onze hele Kerstvacantie naar de maan!” mopperde Kees en smeet z’n boekentas zó hard over de lange tafel in de huiskamer, dat de schriften er uit gleden en een paar vloeitjes verheugd door de lucht vlogen. „Hè, hè, jongetje, pas een beetje op je tas! Hij moet nog een paar jaar mee!” merkte z’n tweelingzusje Jo op, ook wel Joke genaamd en op school, als ze een standje kreeg: Johanna. Helaas overkwam haar dat nog al eens. Toen, ziende dat haar broer echt uit zijn humeur was, vond ze, dat ze hem toch een beetje moest helpen en zei troostend: „Nou, ’t valt misschien wel mee! En dat vader en moeder samen eens uitgaan, vind jij toch ook leuk voor ze?” „Natuurlijk is het leuk!” bromde Kees. „’t Lijkt me fijn, om zo met je tweeën uit te gaan. Zeg, heb jij‘wel eens van dien neef gehoord, die ze te logeren heeft gevraagd? Matthieu heet-ie, mooie naam! Thijs zouden we op z’n Hollands zeggen. En waar heeft ie dat kasteel ergens, waar ze naar toe gaan?” „In Noord-Frankrijk, in de buurt van een stad, EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW die Noyon heet. Aan de lijn Brussel—Parijs, zei moeder. En ’t kasteel kun je van uit de trein zien liggen, tegen een heuvelrug aan. Ik zou eigenlijk best mee willen,” zei Jo. „Ja kind, maar dat is voor jou niet weggelegd!” lachte Kees plagend, nu weer helemaal in z’n humeur. „Trouwens, ik zou ook best mee willen. ’t Lijkt me fijn, zo’n eind weg. Maar niks hoor! Wij gaan naar nicht Judith. Ook leuk!” Hij stak uitdagend z’n vijf uitgespreide vingers door z’n vlasblonde kuif en knikte nadrukkelijk. „Heb jij ’r wel eens gezien, die nicht Judith? Ik herinner er me geen steek van.” „Ja, eens...” Jo zocht in haar herinnering. „Een grappig, oud dametje, geloof ik. Maar veel weet ik er niet meer van. Nu, we zullen ’t binnenkort wel weten... Het lijkt toch niet helemaal leuk, uit logeren in de Kerstvacantie. Grappig, we wisten eigenlijk niets van dien neef en die nicht, en nu vraagt de neef vader en moeder te logeren, en wij gaan naar die nicht op de Veluwe. Dan hoor je toch thuis!” „Nou ja,” nu was Kees de wijzere, „zanik nou niet. Dat kan nou eenmaal niet. Vader en moeder gaan anders nooit samen uit, en voor moeder zal ’t een hele rust zijn, als ze ons een poosje kwijt is. En die nicht Judith is eigenlijk een uitkomst: stel je voor, dat vader en moeder óns tweeën als toezicht over ’t grut aangesteld hadden! Dan waren we ook nog niet gelukkig geweest!” „’t Grut”, dat waren Ina van twaalf, die vurig verontwaardigd geweest zou zijn als ze gehoord had, waarbij ze ingedeeld werd, de negenjarige Loek en kleine Thijs, die drie hele jaren oud was. LU OP REIS „Stel je dat even voor! Ik zou niet graag, hoor!” . Jo vond haar veertien jaar al een aanzienlijke leeftijd, maar besefte toch wel, dat de zorg voor haar broertje en zusjes nog ver boven haar kracht „En ’t zou ook gruwelijk vervelend-zijn, en ongezellig, hier in huis zonder vader en moeder. Nee hoor, dan maar nicht Judith! ’t Is misschien nog wel leuk ook... Maar zeg, ik heb stapels te doen voor morgen, proefwerk meetkunde en Duits. Ben jij al begonnen?” „Nee, geachte Johanna, maar ik begin!” Johanna’s ogen fonkelden dreigend, ze hield niets van deze naam. Maar ze bedwong zich, begroef haar handen in het donkere haar en verdiepte zich in haar werk. Kees had de inhoud van zijn tas ook weer bij- EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW eengegaard en begon eveneens te werken. Een poos was het stil in de kamer. „Moeder, is die nicht Judith een lief mens?” vroeg Ina de volgende dag aan tafel. „’n Heel streng mens!” — plaaggeest Kees was z’n moeder voor, — „en ze zal jou wel eens flink aan het breien zetten! Heb je die nachtmuts voor je pop al af, of wat is het? Dat ding, waar je al zo lang als ik je ken, aan bezig bent?” „Dat is geen nachtmuts, akelige jongen, dat is een boodschappentas!” Ina schudde boos haar donkere krullebol. „Stil toch, Kees, Ina vroeg mij wat! En plaag haar toch niet altijd!” bestrafte moeder. En toen tegen het nog steeds boos kijkend Ineke: „Nicht Judith, of zeg eigenlijk maar tante Judith, is erg lief, meisje! Je zult het er wat gezellig hebben!” „Ik herinner me haar een beetje,” zei Jo. „Ze is oud, hè, en ze ziet er een beetje uit als Anneke Tanneke toverheks!” „Hou niet van toverheks! Toverheks stout! En Thijsje wil bij moeder blijven!” verklaarde kleine Thijs en wreef z’n blonde kopje tegen moeder aan. „Och, dot!” zei Joke vertederd, en moeder streek over z’n zachte haar. „Hoe oud is tante Judith?” vroeg Ina. „Nou, een jaar of twintig ouder dan ik, denk ik. Ze zal zowat zestig zijn.” „Oud al,” vond Loekie. „Niet zo erg, Loek! Ben je klaar met je boterham? Melk ook op? Mooi, ga dan maar spelen.” OP REIS Verlicht wipte Loekie van haar stoel. Stilzitten aan tafel was een heel ding voor haar. Al te gauw vlogen de laatste dagen voor het vertrek om. Hoe heerlijk moeder ’t ook vond, eens een poosje met vader alleen uit te gaan, helemaal vacantie te hebben, toch viel het haar moeilijk, haar vijftal „in de steek te laten.” Ze wist wel, dat ’t dat niet was; ze liet hen in goede hoede achter, maar ’t hele gezin verspreid, in de Kerstvacantie nog wel, zie, daar had ze nog niet helemaal vrede mee. Maar ze liet ’t niet merken. Vader zou de kinderen wegbrengen. En zo zaten ze op een koude Decembermorgen in de trein, op weg naar tante Judith. Thijs je lag opgetogen op z’n knietjes voor het raampje, Ina en Loekie hadden zich in ’n boek verdiept, en Kees probeerde uit vaders spoorboekje wijs te worden. Jo zat stillekes te peinzen. Moeder had ’t wat te kwaad gehad, toen ze hen allemaal goedendag had gekust. Dat had Joke best gezien! Maar ineens trok er een vrolijke lach over haar gezicht, en haar bruine ogen tintelden van pret. „Zeg Kees!” stootte ze hem aan, „hoor nou eens, nou is ’t net een verhaal uit een boek...” „Welk boek? Waar heb je ’t over?” Kees keek gestoord op: nou was hij net dat treinnummer weer kwijt! „Nou, in boeken gaat het immers altijd zo, dat kinderen uit logeren gaan, en dat ’t eerst niks leuk lijkt, en later toch erg mee valt, en dan beleven ze allerlei, en ’t wordt ten slotte toch een echt gezellige vacantie. Dat heb ik al in zoveel boeken EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW gelezen! Je zal zien, ’t gaat met ons nèt zo!” „Dat hoop ik dan maar,” bromde Kees en verdiepte zich weer in het spoorboekje. „Blijf je vannacht, vader?” vroeg Ina. „Nee kindje, ik ga gauw weer naar moeder, anders is die zo alleen, en morgen gaan wij immers zelf weg!” „O ja,” zei Loekie, „helemaal naar Frankrijk gaan jullie, ... vèr!” ’t Was buiten nu schemerig geworden. De vlakke weilanden waren ze al lang voorbij, Utrecht al door, ze waren nu op de Veluwe. Donker stonden de dennen langs de spoorbaan, vaalbruin was de heide, vaalgrijs de zandverstuivingen. De wolken hingen laag, ’t regende. ’t Was een kleumerig troepje, dat eindelijk aan het kleine stationnetje uit de trein stapte, en zoekend keek vader rond. Daar was tante Judith! Een klein, oud dametje, met een gerimpeld gezichtje, waaruit een paar heel vriendelijke, donkere ogen keken; een grote, wat kromme neus, en lange, witte krullen, die onder een ouderwets rond hoedje te voorschijn kwamen en tot op haar schouders hingen. „Wat heb ik je gezegd?” fluisterde Jo. „Ja, precies Anneke Tanneke-Toverheks”. Dit laatste slikte Kees nog net bijtijds in, want ’t oude dametje schudde hem stevig de hand. „Dag Kees, jongen, je steekt een heel eind boven me uit! Dag kinderen allemaal, blij jullie hier te hebben. Dag Karei, goed dat je ze brengt! Kom gauw mee, Bruin wacht en ’t is koud.” Buiten ’t station stond een oud, ruim rijtuig, ’t Bruine paard was aan ’t hek vastgebonden. OP REIS „Gauw allemaal er in, er liggen dekens voor jullie knieën op de bank.” „Waar is de koetsier, Judith?” vroeg vader verwonderd. „Oude Piet? Thuis!” zei tante kortaf, „’t Is nat weer en hij heeft rheumatiek. Dus dan rijdt hij niet.” „Wie moet dan mennen?” vroeg Kees verbaasd. „Ik natuurlijk, m’n jongen. Zitten jullie? Vooruit dan maar!” Kleine tante Judith was op de bok geklommen en Bruin scheen ’t volkomen in de haak te vinden, althans hij zette zich gelaten in draf. Kees was geestdriftig. „Ik zal vragen, of ze mij ook leert mennen! Dat is nog eens een tante!” Hij had bepaald eerbied gekregen voor ’t kleine vrouwtje dat zo vastberaden de teugels hield in de striemende regen. Thijsje was op vaders knie geklommen, en kroop als een klein poesje tegen vaders jas. ’t Was hem allemaal zo vreemd. „Hoe vind jij ’t?” vroeg Loekie half fluisterend aan Ina, naast haar. „Weet ik immers nog niet, kind! Ik denk, wel leuk. Lekker warm die deken over je benen, hè?” Ze nestelde zich behaaglijk in haar hoekje. „’t Hobbelt anders wel een beetje.” „Ja, de veren zullen niet al te best meer zijn, en zo’n zandweg heeft kuilen,” zei vader. Bruin liep in ’n kalm, gelijkmatig gangetje en trok zich van kuilen noch regen iets aan. „Mooi is ’t hier!” zei Joke, die stil naar buiten had zitten kijken, blij. EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Kijk die donkere dennenbossen, — wat zul je daarin heerlijk kunnen wandelen!” „Maar als je dan eens verdwaalde?” vroeg Loekie angstig. „Jij bent toch ’n hangertje! We doen net als Klein Duimpje, hoor, en strooien kruimeltjes, o nee, steentjes, want die kruimeltjes aten de vogeltjes op, hè?” „Ik geloof, dat we er al zijn!” riep vader. Meteen scheen Bruin te merken, dat hij dicht bij de warme stal was. Hij trok tenminste met een krachtige ruk het rijtuig om een vrij scherpe bocht, zodat zijn kostbare last min. of meer door elkaar gegooid werd. Voor een laag, vrij breed gebouw stonden ze stil. „O, ’n rieten dak!” Joke kneep Kees van verrukking in de arm. „Nou, wat zou dat?” vroeg Kees nuchter. „Knijp me niet zo!” „Nou, zo gezellig!” „Gauw naar binnen, kinderen!” maande tante Judith, „’t is daar beter dan hier. Ja, Piet, breng Bruin gauw weg en wrijf hem wat droog!” De oude koetsier, met z’n gegroefde gezicht, nam ’t paard bij de teugel. „Bestig juffer. Kom jong, allo!” ’t Was gelukkig voor Kees, dat hij ditmaal niet in Joke’s buurt stond, want ze zou hem bont en blauw geknepen hebben. Een grote kamer met een vlammend houtvuur, maar méér kon ze zo gauw niet zien, want onder oorverdovend geblaf waren twee honden, een grote, roodbruine setter en een glanzend zwarte taks, van hun kussen voor het vuur opgespron- OP REIS gen, eerst tegen kleine tante Judith op, die er een ogenblik bijna haar evenwicht door verloor, en toen tegen de kinderen. Kleine Loekie werd bleek van schrik en verschool zich achter vader, en Thijsje, veilig op vaders arm, keek vol ontzag naar beneden. „Op je plaats, Cora, jij ook Tom! Schaam je wat!” zei tante streng. „Kijk de schatten, daar liggen ze al! zei Ineke vertederd. Ze hield dolveel van beesten. „O, en ook een poes. Heeft die ook een eigen kussen? Wat leuk!” De dikke poes vond ’t niet nodig om op te staan. Ze knipperde eens met de ogen en liet zich behaaglijk strelen. „Zoek nu eens allemaal een prettig plaatsje! zei tante hartelijk. „Hier, Karei, jij in die grote stoel bij t vuur. Je wilt wel thee, hè? Jullie ook, kinders? Daar is Antje al!” , , ,. Een dikke, oude dienstbode schoof binnen met ’t grote theeblad, ’t Stijfgestreken kanten mutsje met de gepijpte rand, omsloot haar vriendelijk, verweerd gezicht. Ze droeg een zwart jak met lange schoot, en de bont geruite schort vertoonde nog alle scherpe vouwen van ’t strijken. „Bint dat noe de kinders?” knikte ze vriéndelijk. „Ze zult wel nat en kold wèzen! Hier is lekkere warme thee en kuukskes dee Ant zelf ’ebakken hèf! Ze bint beter as van den bakker! En met een tevreden knik schommelde Ant weer de deur uit. Joke zat te genieten. Wat ’n heerlijke kamer! Ze keek eens rond. Dicht bij ’t vuur stond een EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW donkere, eiken hoekbank, bedekt met vrolijke, bonte kussens. Een donkergebeitste vloer, onder de grote eettafel een fleurige mat, in de breedte voor de haard een Smyma kleedje; donkergroen, goudbruin en zachtgeel. „Mooi,” vond Joke, „en lekker om op te liggen! Dat zal hier wel mogen ook!” Grote, dikke poefkussens lagen tussen de ouderwetse stoelen in een kring om de haard. De muren hadden van onderen een houten betimmering, daarboven waren ze vrolijk licht geverfd. Er hingen een paar aardige vogelplaten in effen smalle lijstjes, zonder glas. „Naar je zin?” vroeg tante, op haar ietwat korte manier. Ze had wel gezien, hoe aandachtig Jo rondkeek. „Nou!” zei Jo, met oprechte bewondering. „Fijn!” Vader keek de kring eens rond. Ja, hier zouden de kinderen ’t zeker naar hun zin hebben. Moeder zou ook tevreden geweest zijn, als ze ’t gezien had. Ineke had de dikke, zwarte poes op haar schoot gehesen, en voerde een stukje koek. „Hoe heet ze, tante?” vroeg ze, nog een beetje verlegen. „’t Is geen „ze”, kindje, ’t is een „hij”, een echte, deftige kater. Boudewijn heet ie.” „Boudewijn?” Ineke schaterde. „Wat ’n grappige naam!” Boudewijn kneep spinnend z’n ogen dicht, en liet zich genadig goeddoen. Intussen knabbelde Loekie peinzend aan haar koekje. Ze dacht of tante werkelijk zulke mooie OP REIS verhalen zou weten te vertellen, als moeder gezegd had. Wat zou dat gezellig zijn, in t schemerdonker om de vlammende haard. Ze zag al een plekje waar ze wou zitten, daar op de poef naast de bank. Thijsje voelde zich al thuis en maakte een bedje van kussens voor zijn teergeliefde beer, die hij de hele reis in z’n armpjes geklemd had gehouden. „Hier, Berie,” keuvelde hij met zn zangerige stemmetje, „hier kun je lekker slapen. Lig je goed? Hondjes doen jou niks, hoor! Hondjes zijn lief! Thijsje ook niet bang voor hondjes. ^Nou zoet zijn, hoor Berie! Mag niet meer roepen. „Moet je met de trein van half zes weer weg, Karei?” vroeg tante. . „Ja, Judith, anders kom ik niet meer thuis vanavond. Maar breng me nu alsjeblieft uiet weg in dat hondenweer. Ik kan t best zelf vinden.” , , „Kun je nèt denken!” lachte tante, „dat ik je alleen laat gaan. Maar deze schaapjes laat ik ook liever niet alleen, de eerste dag... Kan t je wat schelen om in ’n boerensjees mee te rijden? M’n buurman, boer van Putten, gaat straks naar Apeldoorn. Dan kan hij jou aan ’t station afzetten. Hij komt toch aan, want hij zou een paar boodschappen voor me doen. Goed?” „Best!” knikte vader. „Dan kom ik er makkclijk*^ „Nou, een beetje door elkaar geschud zal je wel worden,” waarschuwde tante. „Maar je houdt tenminste droge voeten.” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW Nu was vader weg. „’k Hoop, dat ze ’t je niet te lastig zullen maken,” had hij nog gezegd. „Geen nood, we zullen ’t best met elkaar vinden. Veel pleizier en prettige reis!” En op haar vriendelijke, besliste manier had ze hem zachtjes de deur uitgeduwd. Zo’n afscheid moest je niet te lang rekken, vond ze. Terugkerende stond ze een ogenblik stil in de deuropening en keek naar het troepje in de kamer. „Lieve kinderen,” dacht ze bij zichzelf. „Die daar met die donkere krullen” — ze bedoelde Ina, — „is niet de gemakkelijkste, geloof ik. Ik ben blij, dat ik ze hier heb. We zullen er een plezierige Kerstvacantie van maken!” „Wat gaan we doen, kinders? ’t Is nog te vroeg om te dekken, ’n Beetje ganzeborden?” „Hè ja !” „Om die grote tafel?” vroeg Ina. „Om die grote tafel, liefje. Zoek allemaal maar een plaats.” „Mag Boudewijn meedoen, tante?” „Vraag ’t hem maar! Ik denk niet dat hij er van houdt. Maar je kunt nooit weten!” Boudewijn toonde evenwel z’n minachting voor ganzeborden, door van Ina’s schoot te springen en statig naar z’n melkbakje te wandelen. „Berie met Thijsje spelen,” verkondigde Thijseman en diepte z’n schat van onder de kussens op. „En jij met mij, en we winnen samen de hele pot!” En tante nam den kleinen baas met beer en al op schoot. OP REIS „Heb jullie allemaal een opzetter? Hier zijn de pepernoten, voor ieder twintig. Om in te zetten, hoor, niet om op te eten!” „Eentje?” vroeg Kees smekend. „Nou, eentje dan!” lachte tante. „Schaam je wat, grote bengel!” „Ze zijn zo lekker!” „Ja, Ant bakt ze zelf.” „Ook al?” vroeg Loekie. „Wat knap! Mag ik haar eens helpen?” „Dat denk ik wel.” „Beginnen we nu eindelijk?” vroeg Ina, die haar ongeduld niet langer kon bedwingen. De dobbelstenen rolden, en Kees zat al gauw in de gevangenis, waar Joke hem uit verloste, nadat hij vele keren zijn beurt had moeten laten voorbijgaan. Thijsje vertelde Berie telkens, dat hij nu al zover was, totdat eindelijk Loekie de pot onder groot gejuich won. „Nu moet Ant dekken, kinderen. We moeten uitscheiden.” „En de pepernoten dan, tante?” „Mag je opeten, Keesje. Daarom vraag je ’t toch maar.” „U bent een slimmerd!” zei Kees goedkeurend. „Ze zijn verrukkelijk. Mogen we elke dag ganzeborden?” „Nee jongetje! Dan moet Ant te vaak nieuwe bakken.” „Ook al weer waar.” Kees schikte zich nogal gemakkelijk. Toen ging tante Judith met Ant de tafel dekken. Joke zag weer allerlei leuks: een bont ge- Een Kerstvacantie in de Sneeuw 2 EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW ruit tafelkleed, vrolijk gebloemde borden, een bakje van paars aardewerk met mos en ingestoken sparretakjes gevuld. Wat smaakten die pannekoeken lekker! Kees at er wel vijf op! „De poes zal met jouw lege maag niet weglopen!” lachte tante. „Maar kijk eens, Thijsje slaapt al bijna!” De kleine man wreef in z’n oogjes. „Heb zo slaap!” zei hij geeuwend. „Ik zal je gauw naar bed brengen! Ina en Loekie ook al? Of nog een half uurtje?” Ina en Loekie hadden „niks geen slaap”, waar tante niet erg aan geloofde, maar dat half uurtje gunde ze hun nog graag. Tante nam Thijsje met beer in z’n armpjes op en droeg hem naar boven. Op haar eigen kamer zou hij slapen, met Loekie. Voor Ina en Jo had ze de logeerkamer klaargemaakt, Kees kreeg een afzonderlijk hokje, op zolder afgeschoten. HOOFDSTUK II BIJ TANTE JUDITH „Ben jij al wakker, Jo?” „Hè, wat? Hè?” Joke draaide zich nog eens om. „Toe, word nou wakker! — Jo! — wees niet zo vervelend! — Jóóóó! Zal ik de spons boven je uitknijpen? Ja, ik doe het!” Zo vast sliep Jo niet, of ze hoorde iets van spons — en begreep! „Je laat ’t!” dreigde ze en zat ineens rechtop. „Gelukkig, ze is wakker! Hoe vin jij ’t hier?” „Nou, plezierig natuurlijk!” Joke was weer onder de dekens gekropen en lag vergenoegd rond te kijken. „Leuke kamer, zeg.” „Ja.” „Heb jij wel eens zo’n kastje gezien, met zo’n ribbeldeurtje?” „Waar?” „Daar in de hoek.” „Néé, wat grappig! Even kijken.” Ina wipte haar bed uit. „O kijk, dat gaat zó open.” Ze nam de koperen knop in de hand en schoof ’t uit loodrechte ribbels bestaande deurtje opzij, a* EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW dat in een boog terugweek in de zijwand. „Hoe kan dat?” „Ik denk dat die ribbels niet helemaal vast aan elkaar zitten, ik bedoel, dat ze een beetje bewegen kunnen en dat die deur nou buigen kan. Snap je ’t?” „Niet erg.” „Hoeft ook niet. Als ik ’t maar snap. Grappig is ’t wel. En wat een leuke, koperen ringen aan die laden, hè? Ik denk, dat wij onze boel daar in mogen bergen. O, en die kaptafel daar!” Joke raakte zo in vervoering, dat ze ook haar bed uitsprong en voor de kaptafel ging zitten. „Zeg, dat ding kun je vooruit en achteruit buigen. Dag mevrouw, heeft mevrouw wèl gerust? Ik zal de kamenier roepen, om mevrouw te kappen. Hoe wenst mevrouw gekapt? Met een scheiding, of met pijpekrullen, of een hoge kuif? Ja, een hoge kuif, met linten er in, net als ouderwetse dames.” En Joke boog aanminnig voor haar spiegelbeeld. Ina schaterde. „Even kijken, wat voor weer ’t is!” Toen vergat ze haar kapspiegel en liep op voorzichtige tenen, want de vloer was koud, naar ’t raam, dat een eindje onder het schuin aflopende dak vooruit stak. „O, helderblauwe lucht, koud, denk ik. Zouden we gaan wandelen? Brrr, wat heb ik koude tenen, ’k ga ze nog even warmen!” Behaaglijk schoof Jo nog even in haar warme holletje en stilletjes soesden de twee nog wat. BIJ TANTE JUDITH Tot plots de deur wijd open ging en tante Judith’s vriendelijke gezicht de kamer inkeek. „Kom er eens uit, jullie daar! Thijsje en Loekie zijn al beneden.” „En Kees?” vroeg Joke. „Die slaapt vast nog!” „O, daar weet ik raad op!” zei tante geheimzinnig. „De spons zeker,” veronderstelde zijn tweelingzuster. „Zo iets, ja. Maar hier is voor jullie wat warm water.” „Verwennerij, tantetje! Krijgen we thuis nooit!” „Daar zal ’t ook niet zo koud zijn.” „Nee, dat is waar. Dank u wel, hoor, we zullen vlug voortmaken.” „Doe dat, ’t is beneden lekker warm en ’t ontbijt wacht.” En tante wandelde de kamer uit, naar Kees. ’t Ontbijt was echt gezellig. Nu de gordijnen open waren, zag je de brede, diepe vensterbanken, en door de kleine ruitjes scheen de winterzon vrolijk naar binnen. Grote sneden boerenmik lagen op de broodbak, en bij elk bord stond een lekker zachtgekookt eitje. „Van uw eigen kippen, Tante?” vroeg Loekie. „Ja, liefje, maar ze leggen nu bijna niet. ’k Heb er net genoeg voor jullie kunnen bemachtigen bij Jet.” „Wie is dat?” „Dat is Piet z’n vrouw, je weet wel, oude Piet, de koetsier. Jet zorgt voor de kippen en de gans en de konijnen van de fokkerij.” „Heeft u een fokkerij?” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Ja, van Angorakonijnen. Dat zijn die met dat lange, zachte haar. Heb je ze nooit gezien?” „Ik wel,” zei Loekie, „op een plaatje in ons leesboek. Mag ik ze eens zien, Tante?” „Natuurlijk, jullie allemaal, maar om te beginnen niet zonder dat Jet of ik er bij zijn. Kom, kleine Thijseman, eet dat lekkere boterhammetje eens gauw op.” „Berie moet ook van eten,” vond Thijsje en drukte alle stukjes eerst tegen Berie’s snoetje, eer hij ze in z’n eigen mondje stopte. „En nu gaan we aan ’t werk. Ja, jullie zult een beetje moeten meehelpen. Ant is niet jong meer, en zo’n gezelschap er bij geeft heel wat meer te doen.” „Wat dan, Tante? Ik vind ’t fijn!” Tante knikte Loekie eens toe. „Laat eens kijken... Kees, jij bent al een sterke jongen. Hak jij voor Ant ’t hout voor de keukenkachel en stapel dat netjes voor haar op. Pomp af en toe eens een ketel of een emmer water en doe de boodschappen in het dorp. Dan zul je moeten leren mennen, want ’t is nogal een eind en een fiets heb ik niet voor je.” Kees glansde. Zelf rijden, dat was nou net ’t allerplezierigste, wat tante had kunnen bedenken! „Hebt u vandaag al boodschappen?” „Je mag vandaag beginnen met Piet er naast te leren rijden. Maar zachtjes met mijn ouden Bruin, hoor! Nu Joke — als jij eens hielp met bedden opmaken, dat wil zeggen: Kees maakt natuurlijk z’n bed zelf op...” tante keek olijk naar haar BIJ TANTE JUDITH neef, die een min of meer verlegen gezicnt troK. „Heb ik nooit gedaan, Tante!” „Dan leer je ’t nou, knaapje! Als soldaat moet je ’t ook kunnen en ’t is geen heksentoer.” „Best hoor, ik zal de lakens er wel over gooien — ik bedoel, ik zal ’t netjes opmaken!” Hij zag aan tante’s gezicht, dat die geen slordigheid hebben kon. Tante knikte. . „Met Joke waren we bezig. Je kunt verder hier in de kamer geregeld vegen en stofafnemen. „En afwassen?” _ n „Daar ben je zeker niet dol op? „Nee,” schudde Joke. . „ „Dat mag je dan om beurten met Loekie doen. ”,Leuk!” Loekie hield wel van een beetje meehelpen. „En mag ik Ant helpen koken?” „Goed, als ze je gebruiken kan tenminste. ,Jna, die moet een zelfstandig baantje hebben. Jij mag voor de honden en Boudewijn zorgen, dat ze op tijd hun eten hebben, dat hun etensbakken schoon zijn en dat ze geregeld buitenkomen.” „O, mag ik met ze gaan wandelen? „Ja, met Boudewijn hoeft natuurlijk met, die gaat liever in z’n eentje. En verder op Thijsje passen, de rommel die hij gemaakt heeft, s avonds opruimen en erg lief voor hem zijn.” . # . Ina’s gezichtje trok wat lang. „Kindermeisje spelen,” noemde ze dat stilletjes, maar ze dorst het niet hardop te zeggen. „Zo, dat is dus afgesproken. Hebben jullie allemaal genoeg gegeten? Dan heffen we de tafel op.” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Wat? Die zware tafel?” vroeg Loekie verschrikt. „Ach nee, kind, dat betekent, dat we opstaan van tafel! Dat zeg je wel eens zo,” legde Jo uit. „Nou ja,” mopperde Loek, in haar eer getast, „hoe kan ik dat nou weten?” „Trek jij je d’r maar niks van an, wat zij zegt!” troostte Kees, met ’n hoofdknik naar Jo. „Soms verbeeldt ze zich nog, dat ze knapper is dan ik!” „En dat is nog waar ook,” zei Jo zelfvoldaan. „In knapheid alleen zit het ’m niet,” verdedigde Kees zich, „en nou zal ik als de drommel die boel eens opruimen, dan kun jij ’t fijn afwassen, omdat je dat zo leuk vindt!” „Kees, Kees, laat m’n kopjes heel!” smeekte tante half lachend, half bezorgd. Want Kees kletterde met een vaartje alle bordjes op elkaar, zette de kopjes uiterst onzacht ineen, verzamelde in één hand zoveel glazen als hij met mogelijkheid kon vasthouden, en in de andere alle messen, en mikte alles achtereenvolgens op de dienbak. Toen keek hij zegevierend rond. „Nou, ging dat niet vlug?” „Liever in ’t vervolg wat langzamer, maar zo, dat m’n boel heel blijft!” „’k Zal ’t proberen,” zei Kees volgzaam. „Ga nou maar afwassen, Johanna! Tante! — help! Ze wil me te lijf!” Kees hurkte met een vlugge sprong achter kleine tante Judith, tot groot vermaak van Ina en Loekie, die ’t uitschaterden, terwijl Jo, half boos, half lachend, dreigend op hem afkwam. „Jo, nu zal hij voor straf de bak voor je naar BIJ TANTE JUDITH ie keuken brengen. Dat is ook meer mannenwerk !” „Juist!” Kees knikte voldaan. „Mannenwerk! Jullie hoort ’t!” In de keuken, een hoog, vierkant vertrek, was Ant al bezig met aardappelschillen. „Wat ’n grappige keuken!” zei Jo, verbaasd rondkijkend, „daar kan de onze wel in dansen.” „Jao, ruumte genog, mien deemtjen. Kum ie afwassen? ’k Zal oe water geven!” Ant tilde een grote ketel van ’t fornuis. ,,’k Zal oe wel effen helpen, anders duurt ’t zo lange.” „Graag,” zei Joke min of meer opgelucht. Intussen keek ze eens rond. Wat een leuke, koperen dingen hingen er aan de muur. „Ant, wat is dat voor een ding?” „Waor?” „Daar, dat lange!” „Da’s ’n glazenspuut. Nooit ’ezeen?” Nee, die had Jo nog nooit gezien. „O!” viel Kees in. „Zo’n ding ken ik! Heb jullie dat hier? Wat moppig! ’k Zal je dadelijk laten zien, hoe dat gaat. Ant, heb je een emmer?” „Niks, mien jungsken, geen gespuut in mien keuken! Gao maor ’n endjen wandelen, ’t is buten lekker fris!” lachte Ant. Zij liep er niet in, en ze moest niks hebben van natte boel in haar keuken. Lachend keerde Kees zich om en ging de keuken uit. Hij zou eens gaan kijken, waar oude Piet uithing en onderhandelen, wanneer die hem rijden zou leren. In de gang renden de twee honden hem tege- EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW moet, dol van blijdschap, dat ze uitmochten, terwijl Ina zich in haar mantel hees. „Hallo,” zei Kees, „gaan deze beesten met jou wandelen?” „Ja, zijn ’t geen schatten?” vroeg ze. „Leuke beesten,” vond Kees. „Vooral die kleine taks. Tom, heet jij Tom, ouwe jongen? Kom eens hier, zwart gedierte. Slimme kop heeft hij, hè? Eigenlijk slimmer dan Cora. Maar da’s toch ook een leuk beest.” Hij streek ze goedkeurend over hun kop. „Zeg, mogen ze eigenlijk wel los mee? Ze gaan er misschien vandoor. Als ze eenmaal in ’t bos verdwenen zijn, krijg jij ze niet meer terug!” „Hemeltje!” schrok Ina. „Daar heb ik niet aan gedacht! Ik zal ’t dadelijk gaan vragen!” Weg vloog ze. Maar na een ogenblik kwam ze weer terug. „Cora mag wel los, maar Tom moet de eerste keren aan de lijn, zegt tante, want die is wel eens eigenwijs en ongehoorzaam.” „Als je mij toch niet had, was je dat beest misschien al kwijt geweest!” Kees was als gewoonlijk heel tevreden over zich zelf. „Moet je de kat niet mee, aan ’t andere touwtje?” riep hij Ina nog achterna, die net de deur uitging. Maar Ina was zo wijs, net te doen, of ze niets gehoord had. Fluitend, de handen in de zakken, slenterde hij haar vergenoegd achterna, het huis uit, de tuin door, naar de stal, waar hij Piet dacht te vinden. BIJ TANTE JUDITH „Tanne Juut, gaat jij mee op reis." vroeg Thijsje, toen tante een poos later binnenkwam. Hij' had een rij kussens achter elkaar geschoven, en troonde zielsvergenoegd op de voorste. „Waar ga je naar toe, Thijseman?” „Na Tanne Juut, tuurlijk,” zei Thijsje, blijkbaar verbaasd over zo’n domme vraag. „O ja, tuurlijk! Wat ga je daar doen?” Thijsje zoog nadenkend op zijn wijsvingertje. „Weet niet,” kwam er na een poosje. „Spelen?” „Ja, spele!” „Ook wandelen? „Ja, ook wannele. Boel eind wannele. „Met deze kleine benen?” ,Heb grote bene!” verklaarde Thijsje verontwaardigd. „Berie hebt kleine. Maar Thijsje zal Berie dragen. Gaan hondjes ook mee?” „Natuurlijk!” viel Ina in. „Juist leuk! Tante, ze waren zo zoet! Cora bleef vlak bij me, en Tom moest alleen maar een beetje overal snuffelen. „Jawel!” lachte tante. „Dat kennen we! Als hij geen zin heeft om naar huis te komen, blijft hij heel lang overal snuffelen, en komt pas, als je hem een paar maal geroepen hebt, heel langzaam, of hij geen poot meer verzetten kan. De stouterd! Wat zouden jullie er van zeggen als we nu eens de konijnen gingen bekijken? Kees is zeker nog bij Piet. Nu, die ziet ze dan wel eens een andere keer. We moeten de tuin door, hier uit maar.’ Tante deed de naar buiten slaande deur van de kamer open. Ze waren nu opzij van het huis, waar de tuin niet heel breed was, en waar een rij donkere dennen het gebied begrensden. Achter het 28 EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW huis liep de tuin tamelijk ver door. ’t Was eigenlijk meer een stuk heuvelachtig bos. Groepjes dennen en zilverige berkestammetjes, waartussen smalle paadjes liepen. Vlak achter het huis was een groot grasveld. Aan weerskanten lag een breed bloembed, veilig beschut onder een dikke laag losse turfmolm. „Drinkt u hier ’s zomers thee, Tante?” vroeg Loekie. „Wat zal dat leuk zijn, als u daar allemaal bloemen hebt. Kijk eens, daar lopen we, wat zien we er zo gek uit!” onderbrak ze zich zelf. Ze wees naar een grote, zilveren bal op een witgeverfde, ijzeren standaard, die midden op het grasveld stond. „Wat een bolle gezichten en wat een malle, korte benen!” proestte Ina. „Verbeeld je, dat je er echt zo uitzag!” „Als Kees hier was, zou hij vast iets zeggen van ijdeltuit of zo,” zei Jo, en keek over haar schouder,, een beetje spottend naar haar zusje. „Nou ja, Kees is er gelukkig niet!” pruilde Ina. Ze hadden ook altijd wat op haar aan te merken. Kon zij ’t helpen, dat ze er liever mooi, dan lelijk uitzag? En gelukkig was ze helemaal niet lelijk. Ja, Ina was eigenlijk heel erg ingenomen met zichzelf. Tante zei niets en lachte een beetje. Klein ding, dacht ze. Zo’n ijdeltuitje en zo’n kleine kribbekat, en toch eigenlijk zo’n lief kind! „Waar gaat wij toe?” wou Thijsje weten. „Naar de konijntjes, Thijseman!” „Lief kwijntjes?” „Ja, erg lief.” „Kan Thijsje mee spele?” BIJ TANTE JUDITH „Thijsje mag ze wel aaien over ’t zachte velletje, maar ze moeten in hun hok blijven.” „Waar is kwijntje zijn hok?” „Daar!” wees tante. ’t Huisje, waar Piet, de koetsier en zijn vrouw Jet woonden, lag even opzij van het grote huis. Laag was ’t, één verdieping maar. Het bruine strodak stak aan alle kanten buiten de met klimop begroeide muren uit, aan weerszijden van de ramen waren groen met wit geverfde luiken wijd opengeslagen, van de ouderwetse, in tweeën gedeelde deur stond het bovendeel iets open. Jet had het troepje al zien aankomen. Vlug kwam ze aangedribbeld, een gezellig, rond, blozend vrouwtje, met donkere ogen. „We komen de konijnen kijken, Jet.” „Best, kom maar mee, kinders.” Ze deed de onderdeur ook open, en ging voor, de grappig kleine kamer door en daarna de nog kleinere keuken, waar alles blonk en glom. Jets keuken was haar trots, na de konijnen. Nog één deur door, toen stonden ze in een vrij hoge, lichte ruimte, waar langs de kanten wel een vijftig hokken stonden. Aan alle kanten keken nieuwsgierige konijnensnoetjes naar de kinderen, die een ogenblik verbaasd stilstonden. „O, wat ’n schatten!” Ina lag al voor een hok op haar knieën en stak haar vingers door de tralies om een konijn over z’n zachte velletje te aaien. . „Tante, wat een mooie diertjes, en wat ’n lange, zachte haren hebben ze!” Thijsje stond aandachtig voor één van de hokken te kijken, z’n handjes op de rug, z’n stevige EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW beentjes een beetje uit elkaar. „Kwijntje hebt rooie oogjes!” zei hij verwonderd. „Waarom hebt kwijntje rooie oogjes? Hebt jij ook rooie oogjes?” Twijfelend keek hij tante Judith aan, die in een hartelijke lach schoot, kleine Thijseman hoog optilde en stevig knuffelde. „Nee, m’n jonkie, tante heeft bruine!” „Ja, mooie, lieve bruintjes,” zei Joke. „Die rooie ogen komen van dat witte haar, hè Tante?” „Ja, dat wil zeggen, ’t zijn albino’s. Zo noemen ze dieren met alleen wit haar. Die hebben rode ogen.” „Tante, mogen ze er niet eens uit?” „Dat moet je aan Jet vragen, die is de baas over de konijnen!” „Dat noe niet precies, maor as de juffer ’t goed vindt, meugt ze d’r wel effen uut,” zei Jet. „Dan zet wie de hokken effen open. A’j ’t veurzichtig dóöt, ku’j wel effen helpen. Kiek, ’t geet zó!” Jet wees, hoe de deurtjes open gingen en in een ogenblik zat de hele stal vol konijnen, die vergenoegd rondhuppelden en met hun lange oren flapperden. Loekie en Ina zaten al midden tussen al die zachtharige dieren gehurkt. Schuw waren de konijnen helemaal niet. Ze lieten zich rustig strelen en snuffelden met nieuwsgierige mummelsnoetjes aan de handen van de kinderen. Kleine Thijsje was ’t eerste ogenblik wat beduusd van al dat gehuppel om hem heen. Maar toen werd hij geestdriftig en wilde er een vangen. „Hier, lief kwijntje!” riep z’n heldere stemmetje en z’n dikke beentjes draafden nu achter 31T TANTE JUDITH ie ene, dan achter de andere langoor aan. Maar aèt, als hij ’t diertje pakken wou, ontsnapte ’t weer met een vlugge zijsprong. „Kwijntje wil niet bij Thijsje komen,” klaagde tiij eindelijk mistroostig. „Thijsje vin kwijntje stout!” „Wacht maor, mien jungsken! Jet zal oe wel helpen... hier Trui!” en ze lokte een klein konijntje naar zich toe, pakte het diertje op en liet Thijsje’s handje over het fijne kopje en het donzige lijfje gaan. „Zo, vort maor weer!” en weg sprong het. „Heet ’t Trui?” wou Ina weten. „Zo heet ze allemaole,” zei Jet. „Da’s zo’n nqam veur de knientjes. Kiek maor... Trui, Trui, Trui!” En werkelijk, daar kwamen ze aangesprongen, allemaal naar Jet toe, en snuffelden aan haar handen. „Noe denkt ze, dat ze eten kriegt. ’k Zal ze gauw wat geven.” „Tante, waarvoor hebt u die konijnen?” vroeg Jo nieuwsgierig. „Dat zal ik je straks binnen vertellen. Help nu Jet maar even met ’t voer verdelen, dan gaan ze weer in hun hok.” Een paar grote bossen wortels met lof en al werden over de hokken verdeeld en hoewel ’t enige moeite kostte, zaten na een poosje alle konijntjes weer in hun hokje en mummelden tevreden. „Wat is ’t hier leuk!” zuchtte Ina uit de grond van haar hart. „Jet, mag ik hier nog eens komen en je helpen met al die beesten?” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Natuurlijk, mien deerntjen, kum ie maor!” Jet knikte haar vriendelijk toe en sloot de staldeur. „Kummeken koffie, juffer, en de kinders?” „Nou, Jet, koffie, voor de kinderen, dan maar erg veel water er bij, hoor, en Thijsje alleen wat suiker in z’n melk, en geen koffie!” „Bestig,” en Jet dribbelde bedrijvig vooruit om haar gasten te bedienen. Ze zaten nu allemaal in Jets kamer, met een bontgebloemd kommetje in hun handen, en genoten met kleine teugjes van hun „koffie” en van hun dikke snee koek met klontjes. „Ze moeten weer eens geborsteld worden, Jet,” zei tante, „doe ’t morgen maar, dan kunnen we de wol nog vóór de Kerstdagen versturen.” „Hè?” Jet schoot in een hartelijke lach over al die verbaasde gezichten. „Ja, dacht je, dat we die konijnen zo maar voor ons plezier hielden?” lachte tante mee. „Dat zou ik jullie nog vertellen. Deze konijnen heten Angorakonijnen. Je hebt gezien, dat ze van dat hele lange, zachte haar hebben, hè? Nou, dat wordt geregeld uitgeborsteld en die uitgeborstelde haren worden tot wol verwerkt. Niet hier, hoor, want dat is een heel karwei, en daar ben ik niet op ingericht.” „Doet dat geen pijn, dat uitborstelen?” vroeg Loek bezorgd. „Nee, dat doet helemaal geen pijn, die haren zitten los. Sommigen plukken de haren uit en als dat voorzichtig gebeurt, doet het de dieren ook geen pijn. Maar ik vind ’t borstelen veiliger.” BIJ TANTE JUDITH „Verkoopt u dan die wol?” „Ja, die verkoop ik, en dan verkoop ik af en toe eens jonge beesten aan anderen, die ook zo’n stal hebben en die wat willen uitbreiden.” „Hè, ik zou ze allemaal houden! Al die jonge konijntjes!” „O, Loek, dan konden we zelf wel verhuizen van al de konijnen!” lachte tante. „Weet jij wel, hoeveel jongen een konijn krijgt in een jaar?” „Nee.” „Ik ook niet, maar heel wat.” „Ik wou, dat ik er een mocht,” zei Ina verlangend. „Vraag maar aan moeder of ’t mag. Dan zal ik een mooi voor je uitzoeken, zo tegen ’t voorjaar, als ’t weer zachter wordt.” „Ik ga dadelijk aan moeder schrijven, of ’t mag!” Ina danste van blijdschap, „’t Mag vast, moeder vindt alles goed.” „Dat hoop ik niet voor jullie,” zei tante. „Nou ja,” zei Jo, „da’s ook niet precies waar. Maar wel veel, en als ’t om dieren in huis gaat, zegt moeder altijd: mij best, als je er maar helemaal alleen voor zorgt. Natuurlijk wil ze geen kikkers of slangen of muizen of zo hebben. Ook geen witte, die stinken zo.” „Jammer,” vond Ina. „Bij ons naast hebben ze witte muizen, zulke leuke, vlugge diertjes. Ze hebben ook rooie ogen, net als de konijnen hier.” „Ja, ’t zijn ook albino’s,” verklaarde tante. „Kom jongens, we moeten gaan. Kees zal wel langzamerhand van zijn rijles terugkomen, en ’t loopt naar twaalf uur.” „Dag Jet, dag Jet, we komen gauw terug!” Een Kerstvacantie in de Sneeuw 8 EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW riepen de kinderen door elkaar. „A’j zin hebt, dan kum ie maor. De deur steet veur oe open, en dat jungsken wil ik wel helemaole holden!” zei Jet en gaf Thijsje een stevige zoen op zijn bolletje. „Niks d’r van,” zei tante, „je mag hem wel eens een middag lenen, maar nu gaat hij met ons mee, hè baasje?” „Thijsje wil ook kwijntje hebben!” zei Thijsje verlangend. „En kwijntje moet in Thijsje’s bed slapen!” „En Berie dan? Mag die dan niet meer bij je slapen?” „Berie ook. Tuurlijk!” zei Thijsje. „Berie aan ene kant en kwijntje aan andere kant. Ja.” Z’n kopje knikte beslist en met kordate stapjes liep hij aan tante’s hand mee. „O, daar Kees!” juichte hij plotseling. „Kees, wij hebt kwijntjes gezien! Zo veel! En ikke krijg ook een kwijntje en dat mag in mijn bedje slapen! Kees mag ook een?” vleide hij, met z’n kopje schuin omhoog naar tante. „Zijn er toch zo boel!” „Kees wil liever een paard, hè jong?” lachte tante. „Liever niet in bed! Zeg Tante, ’t was zo moppig met Piet. Ik moest eerst helpen aanspannen. Dat is een heel werk, zeg, met al die riempjes. Toen reed hij eerst een eind, en terug mocht ik proberen en zat hij er naast. Bruin deed net of ’t heel gewoon was, dat ik mende. Niks kurig of 99 ZO. „Hij is ook al een beetje op leeftijd, maar sommige paarden houden hun kuren ook als ze ouder BIJ TANTE JUDITH worden. Bruin is een kalm beest. Nou heb je zeker honger, hè?” „Nou!” zei Kees volmondig, „’k Rammel!” „Dan maar gauw naar binnen. Hé, waar zijn de meisjes? O, daar komen ze!” Jo, Ina en Loek kwamen achter in de tuin tussen de dennebosjes uitrennen. „We hebben even rondgelopen!” riep Jo. „Wat is ’t hier fijn, Tante. Ik wou, dat we hier woonden, allemaal natuurlijk, vader en moeder ook!” „Ik zou ’t wat gezellig vinden,” knikte tante, „maar ik vrees, dat vader maar niet zo een, twee, drie, verhuizen kan.” „Kees, we hebben koffie gehad!” zei Ina. Kees bleef plotseling stil staan en keek zo verschrikt als hij maar kon. Toen staarde hij Ina diep ernstig aan. „Koffie! Daar krijg je rooie haren van!” „Néé!” Ina was echt geschrokken. „Natuurlijk, wist je dat niet? Ze zijn al een beetje rood!” „Och kwajongen, schei toch uit! Geloof er niks van, Ina! We zullen hem eens koffie geven, dan krijg hij zelf rood haar!” „Heb ik er best voor over,” zei Kees. „Ik ben niet zo’n ijdeltuit. O zo!” s* HOOFDSTUK III WANDELING IN DE SNEEUW Dat was me de volgende dag een verrassing! De sneeuw lag aardig hoog en nog steeds dwarrelden grote vlokken uit de grijze lucht. Op de vensterbank buiten lag een dikke laag. De spiegelbal op het grasveld had een hoge, witte muts op en de dennetakken hingen zwaar neer onder de sneeuw. Ant had van de eetkamerdeur naar het raam een paadje uitgegraven, om de vogels eten te kunnen geven. Dat deed ze elke morgen: gebroken rijst, hennepzaad, een heel bord broodkruimels, de restjes uit de etensbakken van Cora en Tom en deftige Boudewijn. Troepen mussen, mezen en spreeuwen zaten al op haar te wachten in de omringende struiken, als ze ’s morgens haar deur opendeed, naar buiten slofte en strooide. Deze morgen had ze hoofdschuddend even staan kijken, toen ze buitenkwam. Daar was me wat gevallen! Toen had ze vastberaden een bezem gehaald en een paadje gemaakt. „Zo! Noe ku’j tenminste het eten vinden!” had ze tevreden gebromd en was gauw weer naar binnen geschommeld. Brrr, ’t was koud buiten! Ze trok haar zwarte, wollen omslagdoek steviger om de schouders. In haar ruime, gezellige keuken WANDELING IN DE SNEEUW teruggekomen, porde ze haar kachel eens lekker op. „Nog een houtje d’r op, dan kon ie weer doorbranden. Voor het hout zorgde die bengel, die Kees, goed, dat moest ze zeggen. Ze had wel d’r hoofd geschud, toen de juffer haar vertelde, dat ze vijf kinderen te logeren kregen, in ’t hartje van de winter liefst, en ze had gedacht: mens, hoe verzin je ’t? Niet gezegd natuurlijk, want de juffer dee toch d’r eigen zin met die dingen, maar Ant moest zeggen: ’t viel mee. ’t Was druk natuurlijk, dat heb je met zo’n stel, maar ze hielpen wel mee, en och, gezellig was ’t ook wel. ’t Was anders ook maar stilletjes zo met z n beiden, en Jet, nou, die had Piet, hè? Daar ging je dan vanzelf al niet elke avond naar toe. Hoor die kinderen nou toch eens! Met die sneeuw waren ze nog doller dan anders. Ant wachtte even, voordat ze een nieuw geschilde aardappel in haar groene emmertje liet plonzen, en luisterde. Toen stond ze vlug op... en schoof de grendel voor de keukenbuitendeur. Net bijtijds, want een ogenblik later kwamen Jo en Ina aangerend, nagezet door Kees. „Ant, o, Ant, mogen we d’r in? Die akelige jongen, hij wil ons wassen!” Daar kreeg Kees Ina te pakken en wreef met z’n stevige knuisten een handvol sneeuw over haar gezicht, zo, dat ze stond te proesten en te schudden om de ijskoude droppels, die in haar hals dreigden te lopen, kwijt te raken. Maar Keesje kreeg z’n trekken thuis, want Jo, die hij al met ’n veelbelovend: „nou jij!” probeerde vast te grijpen, dook vlug als de wind onder z’n arm door, sprong hem op de rug en waste EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW hem krachtdadig met de koude sneeuw in z’n hals en over z’n rode wangen. Ina kwam haar te hulp. „Da’s gemeen, twee tegen een!” schreeuwde hij. „Maar ik krijg jullie wel, wacht maar! Hè, wie gooit daar nou weer?” Een grote bal trof z’n blonde kuif en spatte daar uiteen. „Nee maar, da’s die kleine tante Judith! Die gaat ook meedoen! Hèb je ooit! Hier, Tante, die is voor u!” „Mis Keesje, d’r naast. Beter gooien!” In een ogenblik was het gevecht in volle gang, tante met Ina en Loek aan de ene kant. Jo met Kees aan de andere en-kleine Thijs dribbelde verrukt heen en weer, Probeerde ook ballen te maken met z’n kleine handjes, en toen dat niet lukte, gooide hij maar wat met sneeuw om zich heen. Maar lang duurde dat niet, want z’n handjes werden koud en begonnen te tintelen. Hij stond een ogenblik beduusd, z’n eerst zo blije snoetje betrok en snikkend liep hij op tante toe: „Handjes doet zo pijn, doet helemaal pijn! Wil nie meer akelige sneeuw gooien!” Tante vergat dadelijk haar sneeuwgevecht en nam het bedroefde kleintje op de arm. „Doet zo pijn, hè baasje? Wacht maar, tante zal ze lekker warm wrijven, arme, kleine pootjes. En dan gaan we naar binnen, hè? Hier maar door de keuken. Ja Ant, we zullen goed voeten vegen hoor!” Tante schudde zich af en stampte de sneeuw van haar schoenen op de buitenmat. De anderen gingen toen ook maar mee naar binnen. WANDELING IN DE SNEEUW „Hmmmm!” snoof Ina. „Ik ruik wat lekkers! Chocola! Zalig gewoon!” „Voor ons, Ant?” „Hè, lekker!” zuchtte Loek, toen ze even later jp haar geliefde poef voor de haard zat en een lang beschuitje in de chocolade sopte. . ’n Ogenblik was ’t helemaal stil. Zelfs Thijsje babbelde niet en huilde ook niet meer, maar zat EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW zielstevreden op tante’s schoot en liet zich lepeltjes chocola en stukjes beschuit voeren, die hij lekker opknabbelde. Hij werd soezerig van de warmte binnen, na ’t spelen buiten in de sneeuw. „Stil!” waarschuwde Jo plotseling. „Daar zit ee.n roodborst. Kijk, vlak bij. Op de vensterbank. Die is ook niet schuw, zeg!” „Helemaal niet,” vertelde tante: „Als ’t raam open staat, komt hij soms binnen.” „Doe u ’t eens?” vroeg Loek. „Ik denk, dat hij ’t hier nu te vol vindt. Zó brutaal is hij nog niet.” De kleine roodborst hipte op z’n ranke pootjes heen en weer op de vensterbank, tuurde met ’n schuin kopje naar ’t raam, dat dicht bleef en vloog toen opzij in de dennen, omdat een paar kibbelende spreeuwen wat al te dicht in zijn buurt kwamen. „Wat doen we vandaag, Tante?” vroeg Kees. „Ik dacht, dat u ’t over een wandeling in de sneeuw had gehad.” „Ja, dat was ik ook van plan.” „Waarheen? Ver?” „Een eind de bossen in, ’t is er zo prachtig nu!” „Wie allemaal?” „Wij allemaal, jij en Jo, en Loek en Ina en ik...” tante aarzelde even, toen ze naar Thijsje keek, „’t is misschien wat vermoeiend voor hem: dat lopen door de sneeuw valt niet mee. Maar ik weet wat... Piet heeft een grote bakslee! Daar kan Thijsje in! We zullen ons baasje zo lekker in ’n deken pakken, dat alleen z’n kleine neus er uit piept!” „En z’n ogen!” riep Ina. „Anders ziet hij niks!” WANDELING IN DE SNEEUW „En z’n ogen! Ik zal er om denken. Jo en £ees, jullie moeten dan duwen, hoor!” „Wij willen ook best!” Ina en Loek waren plotseling roerend eensge:ind. „Goed, ook een eindje.” „Wanneer gaan we?” „Na de koffie.” „’k Ga meteen naar Piet,” zei Kees. „Zou ik >ok nog mogen rijden, denkt u?” „Ga ’t maar vragen. Maar Bruin zal scherp gezet moeten worden voor de gladheid en sneeuwDlaatjes onder z’n hoeven krijgen. Help dan naar mee!” „Waarvoor is dat allemaal?” wou Ina weten, ladat Kees fluitend verdwenen was. „Als het glad is, krijgen de paarden ’n soort penaen in hun hoeven geschroefd, zo dat ze steviger staan en niet uitglijden, en bij sneeuw krijgen ze er plaatjes onder. Anders gaat de sneeuw in een bal in de hoef zitten, en dan kunnen ze moeilijk Lopen.” „O ja.” Ina knikte. „Leuk, om al die dingen voor dieren te doen. ’k Ga later een heleboel dieren houden!” „Zet ’n boerderij op!” raadde Jo. „Nee, dat niet! Varkens vind ik vies, en koeien ... néé, koeien ook liever niet! Die vind ik niet mooi. Maar paarden wel, die zijn mooi! En honden en poesen! O, Tante, kijk eens, wat doet Boudewijn daar onder de dennen? Hij loert op vogels, geloof ik.” Tante zette Thijsje neer en stond op om te kijken. EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Boudewijn? Nee, dat doet hij nooit! Daar is ie te deftig voor, geloof ik. Of te lui.” Tante deed de deur open en floot, en Boudewijn hief z’n kop op, bewoog even z’n oren en kwam statig aangewandeld, z’n dikke staart fier in de lucht. „Wat kan dat beest spinnen! Hij ronkt gewoon!” zei Jo, toen Boudewijn zich op z’n kussen had uitgestrekt en bedachtzaam z’n pootjes begon te likken. „’t Is hier ook lekker, hè schat?” Ina streelde het mooie, glanzende vel. Aan haar vergenoegd gezicht kon je zien, dat zij het al net zo naar haar zin had als Boudewijn. Dadelijk na de koffietafel, die in minder dan geen tijd afgeruimd was, gingen ze gezamenlijk bij Piet de slee halen, een groot, groengeverfd gevaarte, met een bank vóór en achter. Jet had er een paar warme reisdekens ingelegd en een warme stoof meegegeven. „Anders krieg ’t jungsken ’t te kold an z’n veutjes,” had ze uitgelegd. „’k Zou er ook best in willen,” zei Loek verlangend. „En je zou mee duwen,” snibde Ina. „Je bent ook een mooie!” „Ze duwt ook mee, stil maar,” kalmeerde tante en streek het kleine driftkop je over de donkere krullen. „Als ze straks moe is, gaat ze er ook een poosje in,... en jij ook.” „Ik word niet moe, hoor, ik ben al twaalf!” „Benen van twaalf worden ook wel eens moe, als ze door de dikke sneeuw gewandeld hebben. WANDELING IN DE SNEEUW Kom, je wilt er best ook eens in! „Hmmm, och.. .” zei Ina twijfelend. „Kind, stel je niet aan! We gaan er allemaal op onze beurt in en we vinden ’t allemaal fijn* zei Jo. „Tante ook, hè! Zullen we u eens fijn laten sleeën? Zijn er heuvels in ’t bos? Dan laten we de slee los! Zjjjjt, daar^gaat de hele kleine tante! O, wat zal ze gillen!” „Niks hoor, tantes gillen niet. Dat zijn kordate vrouwspersonen!” Kees sprong voor zijn tante in de bres. „ , _ „ . „En jou zal ik straks wel eens afstranen, Deloofde hij z’n tweelingzuster. „In dat bos is vast véél sneeuw. Zullen we dan maar, Tante. ^ „Ja, best. Kom hier Thijsje, ik zal je mwik- kdcn zo !* Tante zette Thijseman, mèt Berie, op het achterbankje, schoof de stoof onder z’n voetjes, sloeg een deken helemaal om hem heen en stopte die stevig in. Alleen z’n blozende snoetje met de witte, wollen muts op zijn blonde krullen, was nog te zien. „Ina en Loek moeten eerst maar duwen. In t ^ bos is het moeilijker, dan kunnen Jo en Kees afwisselen.” „Vooruit met de schuit!” In ’t bos was ’t prachtig. De sneeuw lag hoog en had alle kuilen en alle oneffenheden van de grond, alle uitstekende wortels en boomstronken met een dik, donzig kleed bedekt, dat alleen tegen de boomstammen zacht omhoog glooide en waarin zelfs de diepe greppels tussen de dennenrijen moeilijk meer te zien waren. Heel stil was het. Af en toe kraakte er een EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW takje of gleed er wat sneeuw van een al te zwaar geladen tak af, met een zacht plofje op de grond. De kinderen stonden even stil te kijken, toen ze de landweg achter zich hadden en aan alle kanten de besneeuwde dennen om zich heen zagen. Wat was dat mooi! Zelfs luidruchtige Kees was onder de indruk. Hij nam zonder iets te zeggen het handvat van de slee van Loek en Ina over en duwde de slee het bospad op, waar nog maar een enkel karrespoor door de sneeuw liep. Cora, de bruine setter, stak z’n neus diep in de sneeuw, proestte, snuffelde links en rechts en schoot linksaf weg tussen de dennen. „Tante!” riep Ina verschrikt, „kijk Cora, hij loopt weg!” „Hij ruikt konijnen!” lachte tante en floot de hond terug. „Hier, ouwe jongen, niet zo ver weg! ’t Ruikt hier ook zo opwindend, hè?” Ze klopte de hond op de mooie, glanzende kop. „Bij de vrouw en de kinderen blijven, hoor!” „Maar waar is Tom? Die is toch ook meegegaan?” „Al lang thuis,” zei tante, alsof dat vanzelf sprak. „Hij vond ’t natuurlijk veel te nat.” „O!” riep Jo, „ik vond ook al, dat hij zo gek deed, toen we pas een eindje op weg waren! Hij stond telkens stil en keek zo slim naar ons. Toen is hij natuurlijk op ’n gegeven ogenblik omgekeerd en naar huis gegaan. Hij heeft ook zulke korte pootjes, de stakker, hij zou hier tot over z’n buik ingezakt zijn. Hoe komt hij er nou in, thuis?” WANDELING IN DE SNEEUW „Heel eenvoudig: hij gaat met een arme zondaarsgezicht voor de keukendeur zitten en piept. En dan laat Ant met haar medelijdende hart hem binnen en droogt zijn pootjes netjes af, en nou ligt hij prinsheerlijk op zijn kussen naast Boudewijn en lacht ons allemaal uit.” „Of wij hem!” vond Jo. „Ik zou liever nu niet thuis zitten, ’t is veel te heerlijk!” „We gaan nog lang niet naar huis, hè?” „Als we maar vóór donker thuis zijn! Dus nu hebben we nog de tijd.” „Hè, we moesten hier juist met donker kunnen blijven! Dat zou pas leuk zijn, zo’n hele nacht buiten. Jij mocht ook mee, Ina!” Natuurlijk was dat plan weer van Kees. „’s Nachts hier in ’t bos! Jakkes nee, hoor!” Tna griezelde bij de gedachte. Nu, overdag, vond ze ’t prachtig, ja! Maar ze waren nu met z’n allen, en ’t was niet donker. Ze zou hier ook liever niet lopen als ’t bijvoorbeeld al begon te schemeren. Maar dat zei ze maar niet, ze werd al genoeg geplaagd, vond ze. Jo voelde wel wat voor ’t plan. „Hoe wou je dan slapen? Zo maar op de sneeuw?” „Natuurlijk niet, ik zou ook helemaal niet slapen, maar uitkijken en zo!” „Naar rovers? Of naar wilde dieren?” „Hè, nou geen onzin!” zei Kees korzelig. Naar wat er ’s nachts in ’t bos gebeurde, wou hij kijken, of er dan dieren te voorschijn kwamen, die je overdag niet zag, omdat ze te schuw waren. Jo, die ’t nooit goed kon hebben, als haar tweelingbroer uit z’n humeur was, zei: „’n hut EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW zou je moeten maken, van sneeuw, net als de Eskimo’s. Die wonen er in, dus je kunt ’t er best in uithouden. Je hebt er hier alleen geen sneeuw genoeg voor.” „Dat valt misschien best mee! We kunnen ’t licht proberen!” „Maar tante vindt toch niet goed, dat je ’s nachts buiten blijft!” „Ik kan ’t toch vragen!” vond Kees hoopvol. „Waar is ze nou? O, daar!” Tante had Thijs je uit de slee getild en was met Loek en Ina en den kleinen baas een zijpad ingeslagen. „Tante!” Kees holde met z’n lange benen het viertal achterna. „Tante, luister eens... hé, wat doen jullie?” riep hij verbaasd. „O, d’r loopt hier een vossespoor! Cora rook ’m en nou zoeken we z’n hol.” „Dat zal ie wel knap verstopt hebben!” lachte Kees. „Of dacht jullie dat ie op de drempel ging zitten om jullie af te wachten, en met z’n poot wuifde en jullie vroeg om binnen te komen en z’n hol te bekijken?” „Flauwerd!” zei Ina beledigd. „Waar is dat spoor dan?” vroeg Jo, die intussen naderbij was gekomen. „Hier, daar loopt ’t, zie je wel? En telkens heeft ie met z’n pluimstaart wat sneeuw weggeveegd, je kunt ’t duidelijk zien!” „Haalt ie nou bij de boeren de kippen weg?” vroeg Loek. „Als ie kan, wel! Hij vindt nou niet veel te eten. De boeren zijn ook niet erg op hem gesteld. WANDELING IN DE SNEEUW Maar wat wou je eigenlijk, Kees? Je wou immers iets vragen?” „O ja, van die hut? Ja, hm, ik wou ’n hut van sneeuw maken en daar ’s nachts blijven.... als u ’t goed vindt tenminste..voegde hij er aarzelend bij. „’t Eerste mag je, natuurlijk... ’t tweede... zou je ’t van vader en moeder mogen?” „Nee!” zei Kees eerlijk. „Vast niet.” „Dan snap je wel, dat ik ’t ook niet kan toestaan. Jullie zijn aan mijn zorg toevertrouwd en nou moet ik ook met jullie doen, zoals vader en moeder anders gedaan hadden. „Jammer!” zei Kees hartgrondig. Tante knikte hem vriendelijk toe. „’k Begrijp wel, dat je ’t bos wel eens ’s nachts zou willen zien, zo heel anders dan nu, maar... nee, dat gaat moeilijk. Over een paar jaar, als je wat ouder bent en je brengt eens een kameraad mee, dan zullen we ’t er nog eens over hebben.^ „Maar die hut, die mogen we toch wel maken? „Vast en zeker, maar we hebben geen spaden bij ons.” „Even halen?” „Nee jong, dat duurt te lang.” „Kunnen we ’t niet met onze handen?” stelde Loek voor. „Wel nee, kind, dan kwamen we nooit klaar en bovendien zou je na vijf minuten al huilen van de koude handen,” voorspelde Jo somber. „Ik niet, hoor, ik huil niet om koude handen,” verdedigde Loek zich. „Nee, hè Tante?” Maar tante schudde haar witte krullen en maakte een eind aan de overleggingen. BEN KERSTVACANTIE IN DB SNEEUW „Nee jongens, zonder spaden gaat ’t moeilijk, ’t Is jammer, maar we hebben er niet aan gedacht. Als jullie morgen eens gingen, dadelijk als jullie klaar zijn?” „Als er dan nog maar sneeuw ligt!” Ina keek bedenkelijk. „Sneeuw genoeg, kijk, ’t begint weer opnieuw!” Werkelijk, er dwarrelden weer grote, witte vlokken omlaag. „Fijn, nog meer sneeuw, en morgen maken we een hut!” „Onthoudt de plek dan maar goed, dan gaan we nu weer verder. Thijsje weer in de slee?” Maar Thijsje had al die overleggingen te vervelend gevonden en was in z’n eentje verder gestapt. Met Berie. „Thijsje gaat liefe vosje zoeken,” vertelde hij aan Berie. „Vosje woont hier inne bos. Gaan Thijsje en Berie met liefe vosje spele, en met vosje zijn kindertjes. Aaie kindertjes over kop. Zo!” „Hé, Thijsje, Thijsje, waar ga jij alleen naar toe?” Jo had hem ontdekt en holde naar hem toe. Thijsje’s blozende snoetje onder de witte ijsmuts, keek verontwaardigd om. „Niet alleen! Met Berie immers! Gaan liefe vosje zoeken!” „Lieve vosje slaapt nou,” zei Jo. „Diep onder de grond. Daar kan Thijsje nou niet bij. Ga je nou weer mee, lekker in de slee zitten?” „Kan best wannele!” vond Thijseman, en stapte met z’n stevige beentjes kordaat door de sneeuw. „Klein eindje dan, tot Thijsje weer moe wordt. Kom nou maar mee.” WANDELING IN DE SNEEUW Cora, die weer een spoor had, werd teruggeroepen en zo gingen ze ’t bospad verder op, terwijl de sneeuw zachtjes neerdwarrelde. Lang hielden Thijseman’s kleine benen ’t stappen door de sneeuw toch niet vol. Hij bleef staan. „Wil d’r nou weer in,” verklaarde hij tevreden. Hoep, daar ging hij en werd lekker toegestopt. „Wie nog meer? Jij Loek?” „Ja,” aarzelde ze, „eigenlijk wel graag.” „Best, stap maar in. Zet je voeten op de stoof en kruip mee onder de deken.” „Leuk!” glunderde Loek, toen ze lekker ingepakt zat. „Wie duwt er nou?” „Jo en Ina en Kees trekken aan ’t voorste handvat. Heb je een touw? Dat gaat makkelijker.” Natuurlijk had Kees een touw, dat hij om z*n lijf sloeg en aan de slee vastmaakte. ’t Bos waren ze nu uit en de wijde, witte hei strekte zich voor hen uit onder een grijze lucht. „Kunnen we niet dwars de hei over?” „Dat is niet aan te raden! Er zijn zoveel kuilen, die je nou niet ziet en dan kon de slee wel eens kantelen.” „Nou jij er in, Ina,” zei Loek een eind verder, „ik ben nou niet moe meer.” „Graag!” Ina was helemaal vergeten dat ze zich eigenlijk te groot had gevoeld om gesleed te worden en kroop op haar beurt knus onder de reisdeken. ’t Was mooi langs de bosrand. De fijne berketakjes konden de sneeuwlast haast niet dragen en lieten telkens een stuivend sneeuwwolkje af- Een Kerstvacantie in de Sneeuw 4 EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW glijden, de dorre braamstruiken waren bijna verborgen en de dennen droegen hun witte deken op de brede takken tot ze er van neerbogen. Tante hielp nu meeduwen, want ’t pad was nog niet belopen geweest en de slee moest haar weg zelf banen. „Nu rechts af,” zei tante na een poos, „dan komen we op de zandweg. Hè, hè, dat is een hele toer voor een oud mens!” Ze keek lachend naar de blozende gezichten om zich heen. „Wilt u een beetje in de slee?” bood Kees aan. „Ik zet u er zo in: u bent zo’n pietepeuter!” „Hè ja, tante ook in de slee!” juichte het koor. Maar tante voelde er weinig voor. „We zijn nu zó thuis. Kijk, nog een hoek om en dan zijn we er. ’k Hoop, dat Ant al thee heeft en wat eetbaars er bij!” „Hmmm!” Kees’ neus snoof begerig. Met ’n vaartje duwden ze nu de slee het laatste stuk, terwijl Cora er vrolijk blaffend naast holde. „Zo, Ant, daar zijn we!” Ant had ’t gezelschap al horen aankomen en hield de keukendeur op ’n kier open. Stampend en de sneeuw van zich af kloppend, kwamen ze één voor één binnen. Kees bracht nog even de slee naar de stal. „Hé Ant, wie heb je daar nou?” Een mooie, zwartgrijs gestreepte kat met witte pootjes en een wit befje zat eigenwijs op Ants aanrecht en deed, of ze er thuis hoorde. „Is dat niet de poes van boer Klundert?” „Jao, juffer, maor die is ommers naor ’n andere boerderieë ’etrokken en noe zal de kat terug- WANDELING IN DE SNEEUW ’ekommen wezen — ze vond ’t misschien te vremd daor.” „Ja..Tante dacht na. „Ze zijn nogal een eind weg gegaan en Piet kan er morgen niet naar toe om ’m te bréngen.” „Is ook neet neudig, juffer. Klundert kump andere week toch weer hier, dan kan ie ’m zelf meenemen.” Ina had de nieuwe poes natuurlijk al op haar arm. „Wat een mooi beest! Wat zal Boudewijn wel van je zeggen, en Cora en Tom!” „We zullen eens kijken, wat ze zeggen. Neem haar maar mee naar binnen en zeg, Ant, we hebben zo’n theedorst!” „En zo’n honger... !” zei Kees klagend, en streek met grote nadruk over z’n maag. „Helemaal leeg, Ant, hij rammelt zo, hoor je ’t niet?” Ant lachte hartelijk. „Arme stakker! Ga maor gauw naor binnen. D’r kump zó tulband!” „Leve Ant en d’r tulband!” juichte Kees en verdween haastig naar de kamer. Poes Klundert bleek helemaal niet verlegen. Pootje voor pootje, op haar hoede, want ze wist zelf wel dat ze op vreemd terrein was, ging ze naar de haard toe. Boudewijn lag te slapen en merkte niets. Tot poes Klundert het er eindelijk op waagde en hem voorzichtig berook. Boudewijn keek slaperig op, dacht waarschijnlijk: „O, die? Die ken ik wel!” en lei z’n kop weer neer. Maar net, toen de vreemde een stapje verder 4* EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW was en de hondekussens berook, kwamen L,ora en Tom binnen gerend. Tom, die Cora verheugd was gaan begroeten bij z’n thuiskomst, draafde opgewekt op z’n korte pootjes de kamer binnen en stond onverhoeds voor de vreemde poes. „Waf!” zei hij opgewonden, „wat zullen we nou hebben?” „Pchchchch!” blies poes en zette een hoge rug. „Opgepast, Tom, op je kussen!” vermaande tante, die ’t geval stond aan te kijken. „Die poes mag je niets doen. Die is hier logé.” Tom keerde zich langzaam af en ging met trage poten naar zijn kussen. „Die zou ik niet kennen!” dacht hij. „’k Heb ’r toch honderdmaal achterna gezeten! Maar als de vrouw ’t zegt...” en met een diepe zucht draaide hij zich drie keer om op zijn kussen, ging liggen en legde zijn verstandige kop neer. Maar hij keek de vrouw verwijtend aan. „Wat ben je begonnen?” peinsde hij. Cora was moe van de wandeling en had zin in een dutje. De vrouw wou klaarblijkelijk niet, dat hij dat kattebeest wegjoeg... ook al goed: hij ging slapen. HOOFDSTUK IV DE SNEEUWHUT „Als ’t nou maar doorgesneeuwd heeft,” was Kees’ eerste gedachte, toen hij wakker werd. De vorige avond sneeuwde het nog wel, zachtjes, maar zonder ophouden. Kees was nog even buiten gaan kijken, voor hij naar bed moest. Dadelijk kijken! Meteen zwaaide Kees z’n lange benen buiten boord. Brr! dat viel niet mee! Hoera, ’t sneeuwde nog! Hoe hoog zou ’t nu wel liggen, in het bos? Dadelijk na ’t ontbijt moesten ze er op uit, met spaden om die sneeuwhut te maken. Wie zou er mee? Jo natuurlijk. De rest ook? Daar had je maar last van. Die begonnen natuurlijk te huilen als ze ’t koud kregen, dan wilden ze naar huis en konden alleen de weg niet vinden. Jo, die was flinker, die kon tenminste tegen een duwtje, al was ze maar een meisje. Hoe laat zou ’t zijn? Half acht. Dan maar opblijven ... hoewel dat bed lekker was... Maar die kleine tante kwam hem er toch zó uit porren! Kees stopte z’n bol maar helemaal in het water. Toch wel lekker, vooral als je je stevig afboende daarna. EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW Zo, nou kleren aan... dat was nog niet zo eenvoudig met die stijve vingers. Hè, hè, dat zat. Klaar? Nee, bed afhalen nog. Dat moest ook al netjes gebeuren, anders had tante bezwaren. Kees keek net bewonderend naar z’n werkelijk tamelijk netjes afgehaalde bed, toen tante binnen kwam om hem te wekken. „Dat heb je me afgesnoept, jongetje! Hoe kom jij zo vlug?” „Ik was nieuwsgierig of ’t nog gesneeuwd had. Goeien morgen, kleine Tante.” „Goeien morgen, jongen! Ga maar vast naar beneden, de anderen komen zó.” Na het ontbijt gingen Kees en Jo op weg. De anderen hadden niet eens mee gewild en de tweelingen, die met de spaden onder de arm stevig doorstapten door de dikke sneeuw, vonden dat best. Zo met z’n tweeën er op uit, dat was echt fijn. Kees floot vergenoegd... en vals. Want muzikaal was hij helemaal niet en Jo, die ’t wel was, keek even geërgerd opzij. Maar ze zei niets. Ze was eigenlijk in een veel te goeie stemming om aanmerkingen te maken. Maar Kees had ’t al gezien. „Vals, hè?” zei hij goedig, „’k Zal m’n mond houden.” „Hoeft niet, jong!” Maar Kees floot toch niet meer. Ze waren intussen aan de ingang van het bos gekomen en daar was het zo stil, zo stil, dat ze onwillekeurig hun voeten wat behoedzamer neerzetten in de DE SNEEUWHUT krakende sneeuw, en zwijgend doorliepen. „Waar dacht je nou die hut te maken?” vroeg Jo na een poosje. „Gisteren zag ik een goeie plek. Even zoeken.” „Als we nou onze voetstappen van gisteren nog konden zien... dan was ’t makkelijker. Maar ’t is allemaal weer dichtgesneeuwd.” „Ja, wacht, ’t is hier in de buurt. Die afgebroken den daar herinner ik me, kijk, die! Maar d’r liep gisteren zo’n greppel langs, die zie ik niet meer.” „Die is natuurlijk dichtgesneeuwd, snuggere Piet! Ik zal eens voelen.” Jo stapte op de afgebroken den af, die Kees haar had gewezen. „Niks van ’n greppel te zien,” wou ze net roepen... toen plotseling de vaste grond onder haar wegzonk, zodat ze voorover languit in de sneeuw tuimelde. „Hier is ie!” gilde ze. „Dat zie ik!” proestte Kees. Jo was intussen weer opgekrabbeld en sloeg zich af. „Als we ’t hier eens deden?” „Iets verder van de weg. Dat is leuker. Anders ziet iedereen het zó.” „Veel zal hier anders wel niet voorbij komen. Maar vooruit dan maar.” Voorzichtig, achter elkaar, stapten ze verder. „Hier, zeg! Dicht bij die heuvel!” „We beginnen een muur te maken van sneeuw. Het is echte paksneeuw, en d’r is genoeg ook. Hoog hoeft ’t toch ook niet te worden, als we d’r maar in kunnen zitten.” „Die spaden hebben we eigenlijk niet nodig,” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW vond Kees, toen ze een poos bezig waren en de muren uit sneeuw gekneed, al een eind boven de grond oprezen. „Het gaat het best met onze handen. Bij mij tintelen ze en bij jou?” „Ja, ik moet even uitrusten.” Ze keek haar broer lachend aan. „Die Kerstvacantie valt mee tot nu toe, hè?” „En of! Zo had ik ’t me helemaal niet voorgesteld. Hoe zou ’t met vader en moeder zijn?” „Ik denk ook best. Er komt misschien wel gauw eens ’n brief.” „Zullen we verder gaan?” „Vooruit maar.” Ijverig werkten ze een tijdlang door. Zijwanden en achterwand liepen in een ronde hoek in elkaar over, en waren wel een 15 cM dik. Gelukkig, dat er zoveel sneeuw lag. Een voorwand was niet nodig. Maar nu ’t dak! „Ja, ’t dak!” peinsde Kees, toen hij even stond uit te blazen en intussen trots het werk van hun handen bekeek: „Dat wordt nog een lastig karwei.” Met gefronste wenkbrauwen stond Jo ernstig te denken. „Ik weet het, ik weet het!” juichte ze ineens. „Nou?” „We zoeken dennetakken. D’r ligt hier dood hout genoeg en ’n enkele tak zullen we toch wel af mogen snijden... je hebt toch je mes?” „Natuurlijk!” zei Kees. „Nou dan. Die takken leggen we op de muren, voorzichtig natuurlijk, dat er niets afbrokkelt. Dan hébben we ’t dak!” DE SNEEUWHUT „Hm!” bromde Kees nadenkend. „Dat zal misschien wel gaan. Laten we ’t proberen.” In korte tijd hadden ze een hele stapel dennetakken, met en zonder naalden. Behoedzaam werden de takken op de muren gelegd, een paar lange eerst, over de hele breedte, toen daarop een stelletje goed vertakte om af te dekken. „Dat zit,” zei Kees tevreden. Trots als pauwen stonden de tweelingen naar hun zelfgebouwde sneeuwhut te kijken. „Nou moeten we ’m nog inrichten.” „Inrichten?” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Ja, we moeten er toch tenminste kunnen zitten.” Ditmaal was Kees de vindingrijkste. „Banken langs de wanden. Dat is voldoende. We graven eenvoudig in het midden de grond wat af, en hogen hem daar in de rondte mee op.” Nu kwamen de meegenomen spaden goed te pas en al gauw was in het rond tegen de wanden een verhoging opgeworpen, die als rustplaats kon dienen. Een half uur later zaten ze eindelijk voldaan op hun eigengemaakte bank in hun eigen sneeuwhut uit te blazen. „’n Beetje laag is ie wel, hè?” „Dat hindert toch niet? Dan steek je je benen maar uit.” Tevreden zaten ze een poos te kijken. Het was weer zachtjes gaan sneeuwen. „Zouden we al naar huis moeten? ’k Heb geen idee, hoe laat het is, en hoe lang we hier al zijn.” Kees keek op zijn horloge. „Half twaalf.” „Even dan nog. We lopen toch zeker in een half uur naar huis?” „O, minder! Twintig minuten, als we goed doorlopen.” „Dan kunnen we nog best even blijven.” „In ons eigengebouwd huis! ’k Wou, dat ik die vos eens zag.” „O ja, dat zou leuk zijn, zeg. Maar hij zal zich niet vertonen.” „Hij kon anders best ’n bezoek komen brengen.” „Ja, als medebewoner van het bos.” DE SNEEUWHUT „Stel je voor, zeg, hij staat misschien al om ’n hoek te kijken.” „Ik denk eerder, dat hij tegen ’t donker eens komt kijken en snuffelen, wat dat hier voor geks is.” „’k Wou dat we zo lang konden blijven! En dan ’s nachts ook. Maar dat mag niet!” „Als je groter bent, jongetje!” plaagde Jo. „Ik waarschuw je! Zeg dat niet nog eens!” „Stil maar, hoor. Volgend jaar misschien, dan ben je toch al vijftien. Ik trouwens ook.” „Nou, dan doen we ’t samen. Fijn zal dat zijn!” „We zullen nou naar huis moeten.” „Jammer genoeg. Ja, ’t is bij twaalven. Pas op dat je je niet stoot tegen de zolder, ’t Is niet zo hoog, ’t paleis!” Voorzichtig bukkend kwamen ze uit hun „paleis”, zochten de spaden bijeen en gingen op weg naar huis. Maar niet zonder nog eens even achterom gekeken te hebben. Ze liepen vlug door en waren al gauw uit het stille, besneeuwde bos. Nog een eindje de zandweg, met het wijde, glooiende land rechts en kreupelhout links. Een bocht om, en daar lag tante’s huis. „Ja, we zullen goed onze voeten vegen en ons afslaan,” stelde Jo de oude Ant gerust, die eenigszins bezorgd om de hoek van haar keukendeur keek. „Bestig,” knikte Ant. „Hè, wat is ’t hier lekker!” Jo wreef haar koude handen, terwijl ze een genoeglijk plekje bij het haardvuur zocht. „En, is de hut klaar?” wou Ina weten. EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Of ie klaar is!” „Mogen wij er ook eens naar toe?” „Misschien wel,” zei Kees genadig. De deur ging open, en tante verscheen, met een groot papier zwaaiend. „Een brief voor jullie, kinders, uit Frankrijk. Van vader en moeder.” Tante keek ’t kringetje eens rond. „Wie moet ’m eerst lezen? Jo en Kees zijn even oud.” „Lees hem maar voor, Tantetje. Anders trekken we ’m mekaar toch maar uit de handen. Is ’t niet, Keesje?” „Ik mag hem eerst, ik ben een jongen,” wou Kees nog zeggen, maar tante keek hem een beetje spottend aan. ’t Leek soms net, of ze door je heen keek. Hij klemde dus zijn lippen opeen, en knikte maar. „Nou, tante?” „We gaan er gezellig bij zitten, hier bij ’t vuur. Moeder schrijft: „Lieve kinderen allemaal, De briefkaarten van onderweg, uit Brussel, hebben jullie natuurlijk al ontvangen. Nu krijg je een wat uitvoeriger verhaal. Vader en ik gingen daags na jullie weg. In Den Haag namen we de D trein naar Brussel. Delft gingen we voorbij, de Maas bij Rotterdam was grijs met witte schuimgolven. Je ziet hem zo mooi uit de trein. Daarna de Moerdijk. Ver konden we niet uitkijken, ’t was te nevelig, maar toch genoeg om een sterke indruk te DE SNEEUWHUT krijgen van die wijde watervlakte. Toen waren we in Brabant, een half uurtje nog, daarna hielden we in Roosendaal stil en even later waren we de grens over. Neen, daar zie je helemaal niets van, Loekie, geen streep op de grond, hoor! ’t Stuk tot Antwerpen is heel mooi, met grote dennenbossen en grappige dorpjes er tussen. Van Antwerpen zelf zie je niet veel, de trein gaat langs een station, dat een eind van de stad af ligt. Alleen in de verte de havens met de hijskranen. In Mechelen hield de trein even stil, we zagen de mooie, hoge Romboutstoren heel goed. Naar Brussel is het dan met ver meer. We hadden er een paar uur tijd, zijn dus de stad in gegaan, hebben wat gegeten, en zijn even langs de St. Gudule gelopen. Dat is een prachtige kerk, met twee torens zonder spits, die hoog op een heuvel ligt. Ik kan me er al op verheugen, dat jullie dat later ook zult zien, als we eens allemaal samen op reis gaan. Lijkt jullie dat ook niet heerlijk? Niet ver van de St. Gudule is de grote markt, met het beroemde stadhuis. Links en rechts daarvan staan nog mooie, oude huizen en aan de overkant het zogenaamde Broodhuis, waarvoor Egmond en Hoorne onthoofd zijn. Zo langzamerhand werd het tijd voor onze trein. We moesten nu naar de Gare du Midi, het Zuiderstation, we waren aan ’t Noorderstation aangekomen. We moesten de trein voor Parijs hebben, maar niet de allervlugste sneltrein, want die stopt niet in Noyon. Na Bergen, waar we de EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW grote afvalhopen van de mijnen vlak bij de trein zagen, wel een 50 M hoog, gingen we al gauw de Franse grens over en een paar uur later stapten we in Noyon uit. Ourscamp, waar neef Matthieu woont, is al te klein, dat heeft niet eens een station. Van Noyon zagen we niet veel, ’t was al donker en lantarens hadden ze niet aan. Daar schijnen ze zuinig mee te zijn in Frankrijk. Neef Matthieu was aan de trein met een auto, en we reden zeker wel een half uur over tamelijk slechte wegen, zonder iets te zien. Eindelijk hield de auto stil voor een groot gebouw. Een vriendelijke oude juffrouw stond in de open deur en heette ons welkom, in het Frans, Keesje! Vader en ik waren echt blij, toen we bij het grote blokkenvuur in de gezellige bibliotheek lekker konden uitrusten. De volgende morgen pas, konden we alles goed bekijken. O, kinders, ’t is zo’n heerlijk groot huis, een kasteel eigenlijk..’t Ligt tegen een heuvelhelling aan. Achter is een groot terras en daar zie je over de tuin heen de bossen tegen de helling op. Voor het huis loopt een weg en als je die opgaat, kom je iets voorbij het kasteel, aan een oude toren, erg verweerd en gehavend. In de grote oorlog is hier in de streek erg gevochten. Zelfs in de muren van het kasteel zie je er de sporen van. Oom Matthieu bewoont maar een deel van de rechtervleugel, in het andere deel wonen monsieur en madame Durand. De man is zo-iets als houtvester in de bossen, die er bij horen en zorgt ook voor de DE SNEEUWHUT tuin. Zijn vrouw, een vriendelijk oud juffrouwtje, doet het huishouden. Jullie vindt het misschien vreemd, dat oom Matthieu hier is gaan wonen, zo ver van Holland. Hij heeft altijd veel gereisd en kwam na de oorlog toevallig door deze streek. Bij die gelegenheid ontdekte hij dit oude kasteel. Duitse officieren hadden er een hele poos in gewoond, het was beschoten en gehavend: er was geen ruit meer van heel, de tuin was een wildernis, maar toen hij zag hoe prachtig het lag, kreeg hij in eens zin om het te kopen. De eigenaar heeft het kasteel helemaal opgeknapt, maar nog niet helemaal ingericht. Wat zouden jullie genieten in al die ongebruikte kamers, en wat een ontdekkingen zouden jullie kunnen doen! Oom is verder zowat de vraagbaak uit de buurt, hij heeft overal verstand van en de mensen hier vragen hem in allerlei dingen om raad. Morgen gaat vader een paar dagen naar Parijs: Het is hier zo heerlijk rustig en dat doet me erg goed. En vader moet toch de hele dag in de bibliotheek in allerlei boeken knappe dingen zoeken. Ik vind het niet helemaal leuk, Kerstmis niet allemaal bij elkaar. „Wij ook niet,” wou Ina zeggen, maar ze hield zich gelukkig in, dat zou niet erg hartelijk tegenover tante geweest zijn. En ’t was hier ook fijn, maar Kerstmis met vader en moeder was toch weer heel wat anders. Maar daar is nu eenmaal niets aan te doen en jullie zult wel verwend worden. Ik ken EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW tante Judith! Nu steekt madame Durand haar hoofd om de deur en zegt, dat we aan tafel verwacht worden. Die eetkamer hier is groot en ruim, met een donkere betimmering, en we zitten aan een heel grote tafel met z’n drieën, in wijde leunstoelen, waar ik helemaal in verzink. Nu is het Dinsdagmorgen, heerlijk helder weer, maar koud. Straks, om elf uur komt de auto vóór, om vader naar de trein te brengen. Ik heb op de weg gewandeld tot aan de oude toren en daar even door de getraliede ramen gekeken. Veel kan ik niet zien, de muren leken heel dik en ’t was er binnen donker. Oom zegt dat er allerlei verhalen aan die toren verbonden zijn, hij heeft er een boek over in de bibliotheek. Dat zou iets voor Loek zijn, hè kleintje? Mooie verhalen om liggend bij het vuur te lezen en helemaal te vergeten dat er nog wat anders te doen is in de wereld: schoolwerk bijvoorbeeld! „Ba,” zei Loek, „sommen vind ik naar!” „Omdat je ze niet kent, ik vind ze wat leuk.” Ina keek haar zusje een beetje minachtend aan. „Zanik nou niet over sommen, Ina, ’t is nou toch vacantie! De brief is nog lang niet uit, hè tante? Moeder schrijft zo heerlijk veel,” zei Jo. Tante lachte eens. „Waar waren we? O hier, bij de oude toren...” „Misschien kan ik er wel eens in komen, ik zal oom om de sleutel vragen.” DB SNEEUWHUT „Ik wou dat ik er mee in mocht, bromde Kees, „of nog liever alleen.” „Ja jongetje,” tante trok Kees plagend aan zijn oor, „beter voor je dat je hier onder de veilige hoede van je ouwe tante zit!” „Poeh!” zei Kees. „Maar lees nou door, tante?” „Maar nu kon ik geen verdere ontdekkingstochten doen, want ’t was bijna elf uur. Oom zou ons zelf rijden, want hij wou meteen een paar boodschappen doen in de stad en de chauffeur was met een paar dagen vacantie. Nu konden we het land, waar we doorreden, beter zien dan de eerste avond. Eerst door het dorp Ourscamp, tussen lage, wat rommelige boerderijtjes, met kleine muurtjes om de tuinen en boomgaarden, een beetje vuil en nogal slordig, maar in de zomer zal dat misschien niet zo opvallen als je ze tussen groen en bloemen ziet. Nu, in de winter, maakt het een verlaten en armelijke indruk. Het dorp waren we gauw genoeg door, toen ging de weg nog een eind langs de heuvelrand, links de bossen, rechts de glooiende vlakte. Noyon was van tamelijk ver te zien, een oude stad met kromme straten en grappige, ouderwetse huizen. We brachten eerst vader weg, die jullie uit Parijs nog wel een briefkaartje zal sturen. Toen gingen oom en ik boodschappen doen. Ze vieren hier Kerstmis wel niet zoals bij ons, maar oom houdt z’n Hollandse gebruiken in ere, en deed inkopen op grote schaal, voor iedereen. In Ourscamp hielden we stil voor een klein Een Kerstvacantie in de Sneenw 5 EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW huisje. „Ik moet hier even naar binnen,” zei oom, „ga je mee?” En toen ik wat verwonderd keek, „ga maar gerust mee, de mensen zijn hier niet zo stijf als in Holland, ze vinden ’t aardig als er iemand komt.” Binnen in de kamer, die door één raam tamelijk slecht verlicht was, zat de familie aan tafel: vader, moeder, grootvader en een stuk of vier kinderen. Ieder had een kom soep voor zich en een groot stuk brood, een homp van een „Franse stok” dat is een lang, dun brood met harde korst, en doopte dat brood in de soep. „Willen monsieur en madame meeëten?” vroeg de vrouw. „Graag, madame Gervais,” zei oom, „ik ken uw soep, die is best!” De vrouw glansde van genoegen en draafde naar de kast, haalde een paar leuke, gebloemde kommen er uit, vulde ze met soep, gaf ons brood, en daar zaten we, en sopten ook ons brood in de soep en aten genoeglijk mee. „Of je vandaag Durand wat kwam helpen, Gervais,” vroeg oom, „hij moet hout halen uit ’t bos en er moet gekapt worden.” „Bien monsieur,” zei de man, blij dat hij wat te doen en te verdienen kreeg. „Kom eens hier, Louise en Pierre, jullie ook, André en Marie, en grabbel in mijn zakken.” Vier kinderhanden visten uit ooms wijde zakken: een popje, een tol, een zakje knikkers, en een bal. „Zo, dat is voor jullie. Niet kibbelen, hoor, en braaf zijn! Dag madame, bedankt voor de DE SNEEUWHUT lekkere soep, dag grootvader, dag kinderen, dag Gervais, tot vanmiddag.” En weg reden we. Nu zit ik in de bibliotheek dit alles te schrijven en oom zit tegenover me. „Aan wie schrijf je toch de hele dag?” zegt hij en lacht zo’n beetje plagend. „Aan de kinderen, natuurlijk.” „Wat ’n tijdverspilling!” „Zo?” zeg ik. „Ik moet ze toch vertellen, hoe ’t hier allemaal is, en daar ben ik niet zo ineens mee klaar.” „Toch tijdverspilling,” houdt oom vol, „weet je wat? Breng die kinderen van je de volgende keer, dat je hier komt, maar mee. Laten we zeggen: Volgende zomervacantie.” „Ja maar,” zeg ik, „ze zijn met z’n vijven en Thijsje is nog zo klein.” „Ze zullen ’t buis niet afbreken,” zegt oom, „dat heeft meer meegemaakt. En madame Durand zal ’t heerlijk vinden, om op dien kleinen baas van je te passen.” Kinderen, dus we gaan volgende zomer allemaal hierheen! ’t Is zo heerlijk, dat ik nu maar ophoud met schrijven, want jullie zult zo opgewonden zijn over dit nieuws, dat je niet verder lezen kunt. Dag lieve schatten, geef tante een zoen voor me, maar voorzichtig hoor, want ze is maar klein! Prettige Kerstdagen, en veel groetjes van oom en vader (in de verte) en Moeder. Een ogenblik was het stil, toen barstte er een EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW gejuich los, dat tante Judith, die anders toch wel een en ander gewend was, haar handen voor haar oren hield. „Kinderen, kinderen,” zei ze, toen het lawaai wat bedaard was, „wat zal dat een fijne vacantie worden!” „En we hebben ’t hier ook al zo dol,” zuchtte Ineke dankbaar. „Dan zul je Frans moeten praten, Keesje,” zei Jo. „Je Hollands verstaan ze daar niet.” „Nou,” zei Kees en stak z’n neus in de lucht, ,,’k zal me best verstaanbaar maken daar, wees jij maar niet benauwd.” „Tijsje ook mee?” vroeg de kleine man, die van ’t hele verhaal niet zo erg veel begrepen had, maar nu toch wel, dat het over uitgaan ging. „Natuurlijk, Thijsje ook mee, heel ver weg.” „Ja,” knikte Thijsje tevreden, „wil wel. En Berie en Boudewijn en hondjes en tanne Juut gaat ook allemaal mee!” HOOFDSTUK V INA HEEFT ’T MOEILIJK Onder de koffie kwam Ant binnen met de boodschap „dat vrouw Lentink zo gevallen was vanmorgen en of de juffrouw even kon komen kijken.” Dat was kwaad, vrouw Lentink had in ’t najaar haar man verloren. Ze had veel kinderen — de oudste was elf jaar en de jongsten, een tweeling, lagen nog in de wieg. „Ik kom over een half uurtje,” zei tante Judith op haar gewone, besliste manier. „En Jo, dan ga jij mee om me te helpen — er zal genoeg te doen zijn, nu vrouw Lentink niet uit de voeten kan.” Tante merkte niets van Ina, die ineens heel donker keek. „Waarom mocht zij niet mee om te helpen? Dat was nu net wat voor haar geweest — Maar iedereen vond haar altijd te klein, te jong — En wat moest zij nu beginnen? Toen de koffietafel was afgelopen, gingen tante Judith en Jo dadelijk op weg. Ina’s boze bui werd nog erger — Jo met tante mee — Kees is met Piet gaan rijden: er moet wat voor Kerstmis besteld worden in Apeldoorn, en voor Kees is ’t meteen een goede oefening. EEN KERSTVACANTIÉ IN DE SNEEUW Loek? Die is bij Ant in de keuken, wat ze daar nou aan vindt? Ze mag wat met rozijnen en krenten knoeien en d’r een heleboel opeten. Ant moet krentenbrood bakken en Loek mag daarbij helpen, zegt ze. ’t Zal me de hulp wel zijn! Thijs is naar bed voor z’n middagslaapje. Thuis doet hij dat meestal niet meer, maar hier vindt tante het nodig. „Ina, haal jij hem dan om een uur of drie uit z’n bed? En ruim je ook even de tafel af, als een knap kind? We zijn op z’n laatst tegen vier uur thuis,” had tante gezegd. Landerig, langzaam, zette Ina de koffieboel in elkaar. Hè, wat had Thijs weer gemorst. Dat mocht ze nou allemaal weer opruimen! Brommend en mopperend sjouwde Ina met haar kwaadste gezicht de dienbak naar de keuken en plofte haar vracht op de keukentafel. „Kind!” schrok Ant, „veurzichtig toch! Gelukkig niks 'ebroken!” Ina was al weer weg. In de kamer lag nog het bekruimelde tafellaken, scheef op de grote, ronde tafel. Het meisje zuchtte diep. Nooit, nooit zou ze dat zelf doen als ze later een huis had. Tafeldekken, dat was nog wat, dat was wel leuk. Daar kon je wat gezelligs van maken. Maar afruimen ... ba! Och, had moeder maar eens even om de deur gekeken! Maar moeder was ver weg en had ’t leuk, en zij, Ina, was hier heel alleen en moest thuis blijven en vervelende werkjes opknappen, en iedereen ging uit! Moeder zou wel gezien heb- INA HEEFT ’T MOEILIJK ben, dat Ina nou juist zo graag mee had gewild, moeder zag altijd alles dadelijk! Ze hoefde je alleen maar aan te kijken, en soms hielp dat alleen al om je over je boze bui heen te pen! * Soms! Wat nou? De koffieboel was weg, ’t tafelkleed lag weer, geveegd was er ook. Over een kleine anderhalf uur mocht Thijs pas uit z’n bed. Wat zou ze doen, zo lang? Verveeld en besluiteloos stond ze naar buiten te kijken, rekte de armen boven het hoofd... en geeuwde. Kom, ze zou maar eens naar Jet gaan. Allicht was het daar genoeglijker dan hier. Ja, ddt was een plan! Misschien mocht ze dan wel helpen als er wat met de konijnen te doen was! Ineens weer vergenoegd, duwde Ina de tuindeuren achter zich dicht en liep de tuin in. Wat zag dat er leuk uit, die dikke sneeuw op het rieten dak en op de takken van de dennebomen achter in de tuin. En Jet’s huis, met de klimop er tegen aan. Net bakjes met sneeuw, die blaadjes met de naar boven gebogen randjes. De deur was dicht, Ina keek eens door het raam. Niets te zien. Jet zou toch niet uit zijn? Ach nee, ze was toch altijd thuis! Nog eens proberen of die deur niet open ging. Ina draaide de blinkende, koperen deurknop om... jawel, de deur ging open. Daar stond ze in het smalle gangetje. Waar zou Jet nou zijn? Ze kon toch niet het hele huis doorzoeken? Toch eens kijken! In de kamer niets; in de keuken suisde het water in de grote, roodkoperen ketel, gezellig op het fornuis. Maar er was niemand. EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Jet, nep Ina zachtjes. „Ben je thuis? Mag ik bij je komen?” Geen antwoord. Dan maar eens bij de konijnen kijken. Als ze daar was, kon ze ook niets horen. Ja, daar was ze vast! Maar ook in de konijnenstal was niemand! Nieuwsgierig drukten de konijnen hun mummelsnoetjes tegen de tralies. „Nee, ik kan jullie geen eten geven, heb jullie honger? Ik weet niet wat jullie mogen hebben,” zei Ina, voorzichtig haar hand door de tralies stekend en een klein konijntje over z’n kopje aaiend. „Weet jullie, waar de vrouw is?” Teleurgesteld ging Ina weer weg, en sloot de deur achter zich. Even in de keuken vragen! „Ant, weet jij waar Jet is?” „Jet? Die is uut, naor d’r zuster. Tegen vier uur is ze weerom, hèf ze ’ezegd.” Ant bukte zich voor het fornuis en pookte er lang en krachtdadig de as uit. „Wil jij d’r een paar?” Loekie stond bij de tafel rozijnen te wegen. „Nee dank je... of eigenlijk, ja graag.” „Blijf je ook hier?” „Nee!” zei Ina kort. Daér had ze geen zin in! In de gang bleef ze staan, hevig uit haar humeur. Plotseling kwam ze op een inval: ze ging naar die sneeuwhut! Ja, dat deed ze! „Misschien,” had die vervelende Kees gezegd, toen ze vroeg of ze die sneeuwhut ook mocht zien. Misschien! Wat een verbeelding, die Kees! Net of ze hèm nodig had om dat ding te vinden! Zo groot was het bos niet! En als ze dan terug- INA HEEFT ’T MOEILIJK kwam, zou ze triomfantelijk zeggen: „’k Ben er lekker al lang geweest!” Dan zouden ze op hun neus kijken, Kees en Jo allebei, met hun vervelende drukte! Ja, ze ging. Nu dadelijk! De honden kon ze meenemen. En Thijsje dan? Die kon Loek wel uit bed halen. Ze zou ’t even zeggen. Ze deed de keukendeur even open. „Ik ga uit, kijken jullie naar Thijsje?” Ant was even weg, om kolen te halen. „Wat zei je?” Loek verstond ’t niet dadelijk. Maar Ina had de deur al weer dichtgeslagen. Fijn, nu had ze ook een pretje vanmiddag! De boze bui was helemaal weg. In de kamer lagen Cora en Tom. „Kom jongens, we gaan wandelen.” Zou ze een lijn meenemen? Och, welnee, de dieren kenden haar nu wel, ze zouden niet weglopen. Opgewekt stapte Ina een paar minuten later over de zandweg, de handen in de zakken van haar donkerblauwe jekker, de ijsmuts stevig over de oren getrokken, want het was koud. Er woei een scherpe Oostenwind, de lucht was effen grijs. Sneeuwen deed ’t niet meer, maar ’t leek wel of er nog meer vallen zou. De honden draafden voor haar uit, bleven soms wat achter om te snuffelen en proestten als de sneeuw in hun neuzen kwam. Dan holde Cora met grote sprongen Ina achterna, en Tom draafde op z’n korte, kromme pootjes mee. „Ga je wel helemaal mee, Tommetje?” Ina lachte en bukte zich, om hem over z’n gladde kop te aaien. EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW Tom keek slim. Als ’t hem niet te diep werd, die natte sneeuw! Want dan ging hij naar huis, de weg wist hij best. „Woef!” zei hij met nadruk en hobbelde vergenoegd Cora achterna. Daar was het bos al. Even aarzelde ze. Zou ze er wel ingaan? Zo alleen? Als ze eens iemand tegenkwam, of verdwaalde? En wat zou dat dan nog? Als ze iemand tegenkwam, nou, dan zei ze: goeien middag, of zo iets. En verdwalen? Cora was er toch bij en Tom, en die wisten best de weg naar huis. Vooral Tom! Wat was het toch fijn, om precies te kunnen doen, wat je wou! Waar zou die hut nou zijn? Dit weggetje herkende ze wel, daar waren ze langs gelopen gisteren. Ja, daar was die omgewaaide den, waar ze gisteren even over heen gesprongen hadden. Er lag nog meer sneeuw dan gisteren, leuk! Als ze nou maar wist, waar ze die hut moest zoeken. Kom, dat bos zou ook geen uren in de omtrek groot zijn. „Cora!” Waar ging dat beest nou heen? „Cora!” Cora’s bruine pluimstaart verdween net om een bosje. Natuurlijk weer achter een haas of konijn aan. „Tom!” Ook al gevlogen! Die was natuurlijk weer naar huis. Ja maar, Cora, die moest ze toch terug zien te krijgen! Het schreien stond haar nader dan het lachen. Tante zou zeker erg boos zijn, als ze zonder Cora thuis kwam. Nog eens riep ze: „Cora! Cora! Kom dan!” INA HEEFT ’T MOEILIJK O gelukkig, daar was ie! „Hier, Cora.” De bruine setter stoof op Ina af, verheugd met z’n staart zwaaiend. „Zo, ouwe jongen,” zei ze gerustgesteld. „Nou niet meer weglopen, Tom is er ook al niet meer, zie je!” Ina keek eens om zich heen. ’t Was toch wel lastig, dat ze helemaal niet wist in welke richting ze zoeken moest. Flauwerds, om ’t niet te vertellen! Eigenlijk kon ze even goed. teruggaan. Ja, maar dat dééd ze niet! Lekker niet! Wacht, daar zag ze wat, daar opzij. Vastbesloten sloeg ze rechtsaf. Dat viel niet mee, zo door de dikke sneeuw, zonder iets dat op een pad leek. Je kon helemaal niet zien waar je liep. Au, daar stootte ze haar scheenbeen aan zo’n scherpe dennetak. Ze kreeg tranen in de ogen van de plotselinge pijn. ’t Werd hoe langer hoe moeilijker, de takken sloegen haar in het gezicht, en schudden hun sneeuwvracht over haar uit, ze werd kletsnat... nee, ze ging maar terug, hier was de hut zeker niet. Ze zou dan maar de weg verder aflopen, dan kwam ze wel ergens uit, en dan zou ze aan de eerste de beste vragen hoe ze weer thuis kon komen. Wel ja, dat was heel eenvoudig. En die hut kon haar nu helemaal niet meer schelen. Die konden ze zelf houden, die twee. Een tijdlang liep ze zo door. Je werd lekker warm van ’t lopen, en ’t bos was zo mooi, en zo stil. Ja, haast al te stil! Daar was een tweesprong. Wat nu? Aarzelend stond Ina stil. Dat werd moeilijker. Stel je voor, EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW dat ze de verkeerde weg nam! En dat ze verdwaalde en dat ’t donker werd! Zij alleen in het donkere bos! Ze rilde bij de gedachte. Malligheid! Hoe kon je hier verdwalen? Vastbesloten sloeg ze de linkerweg in. Cora draafde vrolijk mee, nu eens voor, dan achter. De weg, die ze gingen, kon hem niets schelen, hij vond ’t fijn, zo’n wandeling! Maar de weg werd al smaller. Steeds dichter kwamen de bomen bij elkaar. Zo kwam ze er nooit uit. Ze zou terug moeten, er zat niets anders op. Ina voelde ineens dat ze erg moe was. Geen wonder, ze was ook al een hele poos onderweg, en lopen in de sneeuw valt niet mee. Zou ze even gaan rusten, heel even maar? Daar was een omgevallen boomstam. Even de sneeuw wat wegvegen, zo! Soezerig zat ze een poosje te kijken, en zachtjes begonnen er weer sneeuwvlokken te vallen. Zachtjes vielen ook haar oogleden toe ... Plotseling kwam ze tot het besef, dat ze daar zo niet moest blijven zitten, en dat ze bijna ingeslapen was. Hoe laat zou het zijn? ’t Werd al donker, zeker al half vier! Of Loek Thijs wel uit z’n bed zou hebben gehaald? Of zou ze ’t vergeten hebben en stond hij nu te huilen, die kleine schat, of was hij misschien uit zijn bedje gevallen en had zich erg pijn gedaan! Dat was dan haar schuld, zij had er voor moeten zorgen, ’t was haar werk,... en ze was weggelopen, omdat ze een boze bui had. En nu was ze heel alleen in ’t bos en het werd al donker, en ze was zo moe, zo moe! O, hoe kwam ze ooit weer thuis! Ze snikte het ineens uit. Cora, die nu kalmer meedraafde, moegehold INA HEEFT ’T MOEILIJK als hij was, stak z’n kop omhoog en duwde die in Ina’s afhangende hand. Wat had het vrouwtje? Hij likte haar hand, maar Ina merkte het niet eens. Ze was ineens een heel klein meisje, dat o zo graag thuis wou zijn, en nooit, nooit meer stoute dingen zou doen. Want dat ze ongehoorzaam was geweest, wist ze nu heel duidelijk. Tante had Thijsje aan haar toevertrouwd... en zij was weggegaan! O, alles zou ze in het vervolg doen, wat tante haar opdroeg. Afwassen en vegen en stofafnemen en al dat vervelende werk! Daar was de tweesprong weer, gelukkig, ’t Werd al donkerder en donkerder, ze moest zich haasten! Als ze nu maar uit het bos was vóór het helemaal donker was. Ze probeerde vlugger te lopen, maar ’t ging niet. De sneeuw plakte aan haar schoenen, ze voelde zich doornat en huiverig. Struikelend liep ze door, ze had maar één wens: gauw tussen de bomen uit te zijn. Aan de hut dacht ze niet meer. De sneeuw viel dichter en dichter, bijna kon ze de weg niet meer onderscheiden. Kwam er maar een wagen, die haar mee kon nemen, ’t Was nog zo ver! Ze spande haar uiterste krachten in en liep nog wat vlugger door. Cora, die ook naar huis verlangde, draafde vooruit. Eindelijk, daar lag de vlakte vóór haar. ’t Werd ook tijd, want het was bijna volkomen duister. Maar dit stuk weg herinnerde Ina zich heel duidelijk. Nu was ’t niet zo erg meer. ’t Was een doodvermoeid, hijgend, doornat klein meisje, dat eindelijk Ants keuken binnenrolde. EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Kind, kind, waor bie’j coch ’wést! Juffer, juffer, daor is ze!” Daar kwam tante aangerend. „Kindje, wat heb je ons in ongerustheid laten zitten! Eerst die natte schoenen en kousen uit. Kees, haal eens gauw ’n paar warme pantoffels uit m’n slaapkamer. Onder het bed staan ze.” Gedwee, een beetje versuft, liet Ina zich de kletsnatte jekker uittrekken, de muts af nemen, en besefte niet eens ten volle, dat Kees, stel je voor: Kees, haar zelf de schoenen en kousen uittrok en de pantoffels zorgzaam even op het fornuis warmde eer ze ze aankreeg. Ze waren ook erg ongerust geweest. Ant had tegen drieën Thijs je horen roepen en verwonderd, dat Ina hem niet haalde, had ze hem zelf uit z’n bedje getild. Ant had Ina’s mantel en muts uit de gang gemist, en begrepen dat ze was uit gegaan. Met de honden. Tom was, als gewoonlijk, gauw weer terug, maar ’t kind bleef uit. En toen tante was thuis gekomen met Jo, was Ant dadelijk naar haar toe gegaan. „Juffer, ’t kind is uut’e gaon. Allenig, met de hond. Maor ’t wordt al zo donker. Ik maok mien eigen ongerust!” Tante werd ook ongerust, ’t Was inderdaad al zowat donker. Kees dacht niet meer aan zijn prettige rij-middag in zijn bezorgdheid over het zusje, en zich een beetje schuldig voelend — hij plaagde haar eigenlijk toch wel erg vaak! — stelde hij voor, met Jo te gaan zoeken. Maar nu was ze er, gelukkig! Ze zat nu voor het vlammende houtvuur in de INA HEEFT ’T MOEILIJK gezellige eetkamer. De gordijnen waren dicht, buiten sneeuwde het steeds door. Thijsje speelde zoet met zijn blokken, Loek kleurde platen en stak haar tong er bij uit, zo deed ze haar best, Kees en Jo zaten te lezen. Tante breide, regelmatig tikten haar naalden tegen elkaar, en niemand zei er iets van dat ze alleen het bos was ingelopen. Ze kreeg het er benauwd van. „Tante,” zei ze zachtjes, „Tante, ik heb er zo’n spijt van! Ziet u, ik was boos, omdat u Jo mee had genomen en omdat ik alleen thuis moest blijven en niks leuks te doen had.” Tante knikte haar begrijpend toe. „’t Is allemaal weer in orde, hoor kind! En ga jij dan morgen mee naar vrouw Lentink? Ze heeft haar been gebroken en er is veel te doen met al die kleintjes.” „Hè ja, graag!” Het middagmaal verliep als gewoonlijk, vrolijk en gezellig. Twee dampende schalen boerekool en een paar van vet glanzende worsten hadden Kees’ geestdrift opgewekt. „Lekker, zeg! ’k Heb een ontzettende honger. Gewoon verschrikkelijk! Hoe zou dat komen, Tante?” „Heb je anders dan géén honger, jongen?” „O jawel hoor! Dat gaat best! Maar niet zoals hier. Die worst kan ik alleen wel op. Heb je nog meer in de keuken, Ant?” Ant lachte hem eens geruststellend toe, maar gaf er geen antwoord op. „Nou, doe het dan voor vandaag eens met wat minder en gun ons ook een stukje,” stelde tante EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW voor. „Wij vinden ’t ook lekker, zie je? Hier,” ze sneed een flink stuk af, „begin daar maar eens mee. Jullie ook zo’n stuk?” „Ik niet zo’n groot stuk, als ’t u blieft,” vroeg Loek aarzelend, „ik heb niet zo’n érge honger.” „Heb je te veel rozijnen gegeten bij Ant in de keuken?” wou Ina al zeggen, maar ze hield zich nog net bijtijds in. Dat was nou weer niet lief, en ze wou net zo haar best doen! „Loekie eet nooit zoveel, Tante,” zei ze zachtjes, om ’t zusje te helpen. Loek keek haar dankbaar aan. „Hè ja,” zei ze tevreden tegen haar portie boerekool met worst, „zó vind ik ’t nu net lekker!” „Hè, Tante, wat zou ’t gezellig zijn, als u eens een verhaal vertelde,” zei Ina, toen Thijsje een poos na het eten naar bed was gebracht. Ze had, helemaal uit zichzelf, Thijsje’s blokken keurig in de doos gepakt en alle papiersnippers in de prullemand gedaan. Berie was natuurlijk mee naar bed, maar zijn wagentje was netjes in een hoek gezet. Nu zat ze, een beetje moe, maar verder zielstevreden, met haar ellebogen op de knieën in het vuur te kijken. „Vertellen?” zei tante, en dacht na. „Ja, ik zal wat vertellen.” „Een sprookje?” „Nee, geen sprookje. Hoewel ’t wel een sprookje lijkt. Hebben jullie wel eens van Franciscus van Assisi gehoord? Heel lang geleden, wel zevenhonderd jaar, leefde er in Assisi, een klein INA HEEFT ’T MOEILIJK stadje in Italië, een rijke lakenkoopman. Bemardone heette hij. Hij was veel op reis om te kopen en te verkopen en op die onveilige en moeilijke wegen van toen was dat geen kleinigheid. De rijke kooplieden van die tijd werden op hun doortocht op de kastelen van de edelen ontvangen als aanzienlijke gasten, en ze voelden zich ook helemaal als voorname lieden, die zich met hun arme medemensen liefst weinig bemoeiden. Zijn zoontje Franciscus luisterde graag naar vaders verhalen, als die van de reis thuis gekomen was, en groeide verder op als z’n kameraadjes, leerde niet al te veel en speelde nagenoeg de hele dag in de smalle, bochtige straatjes van Assisi. ’s Avonds dansten en zongen ze op het kleine pleintje van de stad. Toen hij groter werd, was hij bij alle feesten, leefde vrolijk en onbekommerd en gaf veel geld uit. Maar Franciscus had op den duur met dat leventje toch geen vrede, en vooral, terwijl hij herstelde van een ernstige ziekte, dacht hij er over na, dat feestvieren en geld uitgeven toch onmogelijk het beste kon zijn, wat je met je leven kon doen. Hij besloot, zich los te maken van z’n familie en afstand te doen van z’n geld en goed, tot verdriet van zijn vader, die zich zo iets niet begrijpen kon, en tot spot van z’n medeburgers, die hem voor gek uitmaakten. Zonder zich daar in het minst om te bekommeren, deed hij de gelofte, voortaan in volkomen armoede te leven. Je kunt je voorstellen, dat hem dat niet gemakkelijk gevallen zal zijn, want hij was een verwende jonge man! Hij had zich voorgenomen voor armen en zieken te gaan zorgen. Al gauw kreeg Een Kerstvacantie in de Sneeuw 6 EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW hij volgelingen, allen mannen, xdie geld en goed aan de armen gaven en hen helpen wilden. Doch slechts enkelen bleven, evenals Franciscus zelf, hun gelofte om de armen en zieken te helpen, trouw tot hun dood. Franciscus had alles, wat leefde, lief met een oneindige liefde. De dieren beschouwde hij even goed als zijn broeders als de mensen. Eens op een keer was hij weer op weg om te prediken en de mensen aan te sporen goed te doen, waar ze konden, in plaats van elkaar zoveel mogelijk te hinderen, of nog erger: te bestrijden. In de buurt van het dorpje Bevagno gekomen, liep hij in gedachten, hoe hij het de mensen toch aan het verstand moest brengen, dat ze elkaar moesten helpen en liefhebben inplaats van elkaar te haten. Z’n ogen opslaande, zag hij daar in de bomen een menigte vogels, zingend en springend van tak tot tak. „Dat zijn toch ook Gods schepsels,” dacht hij, „ik zal hen toespreken,” en zijn stem verheffende, riep hij hen toe, stil te zijn en te luisteren. En zie, de vogels staakten hun gekwetter en zaten stil, de kopjes luisterend opgeheven. „Luister eens, mijn broertjes en zusjes vogels,” zei Franciscus, „jullie zingt nu en bent vrolijk, maar weet jullie wel, wie jullie die stem gegeven heeft, en jullie warme verenjasje, en gezorgd heeft, dat jullie vliegen kunnen en dat jullie overal te eten vindt en een goed plaatsje voor jullie nest? Dat is de oneindig goede God, die voor jullie zorgt, evengoed als voor de andere dieren, en voor de mensen. Als jullie dus in het vervolg zingt, doe het dan ter Zijner eer, en wees dankbaar voor zoveel goede gaven.” INA HEEFT ’T MOEILIJK De vogeltjes bogen hun kopjes, ten teken dat ze ’t begrepen hadden. „Ga dan nu, vogeltjes,” zei de goede Franciscus, „en vergeet niet, wat ik jullie gezegd heb.” Hij zegende hen en meteen zwermden ze weg, zingend en kwetterend, naar alle windhoeken. Ze zouden Franciscus’ woorden niet vergeten! Een ander maal was hij in de stad Agobio. De inwoners kwamen bij hem klagen, dat ze zoveel last hadden van een grote wolf, die hun vee doodde en die zelfs de mensen aanviel. Niemand dorst zich meer buiten de poorten te wagen. „Ja,” vond Franciscus, „dat is erg lastig voor jullie, dat begrijp ik wel,... ik zal wel eens proberen, wat ik daar aan doen kan.” Hij liet de poort openen en ging de velden in, in de verte gevolgd door de nieuwsgierige poorters. En ja, daar kwam de wolf al aangesprongen, een grimmig beest, met valse ogen en scherpe tanden. Maar Franciscus was niet bang. „Kom eens hier, broeder wolf,” zei hij ernstig. „Wat hoor ik voor vreselijke dingen? Dat ge ’t vee doodt en de mensen bedreigt! Maar ik zeg u uit naam van onzen Hemelsen Vader, dat ge in het vervolg niemand meer zult kwaad doen. Hoort ge: Niemand! Hebt ge me begrepen?” En de wolf sloot zijn muil en kwam tot Franciscus en legde zich neer voor zijn voeten. „Broeder wolf,” ging Franciscus voort, „als dit nu werkelijk uit is en gij geen kwaad meer doet, dan beloof ik u, dat er voor uw voedsel gezorgd zal worden door die lieden daar,” hij wees op de poorters, die voorzichtig naderbij gekomen waren, „want ik begrijp wel, dat ge het gedaan hebt om 6* EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW aan eten te komen. Is het niet zo? En belooft ge ’t r De wolf keek hem aan en boog zijn kop, bij wijze van toestemming. „Geef me de poot, broeder wolf,” zei Franciscus, en de wolf hief zijn poot op en legde die in Franciscus’ hand. Als een lammetje volgde hij hem tot aan de poorten der stad. De poorters zorgden dagelijks voor zijn eten, en de wolf deed niemand meer kwaad, gedurende de twee jaar, die hij nog leefde. En nou naar bed,” besloot tante. „Ik kom jullie zó nog even toestoppen.” „Mij ook?” vroeg Kees lachend. „Jou ook, hoor!” lachte het kleine tantetje haar langen neef toe. „En jou extra,” fluisterde ze in Ina’s oor. Toen de kinderen naar boven waren, bleef tante Judith een ogenblik stil in haar grote stoel zitten. Ernstig keken de donkere ogen in het flikkerende haardvuur. Ze dacht over de afgelopen dag. „Je bent dom geweest vandaag, oude Judith,” zei ze tot zichzelf. „Je moet beter op dat meiske passen in het vervolg. Haar een klein tikje verwennen en je veel met haar bemoeien. En nu gaan we kijken of ze allemaal lekker in bed liggen.” Ze streek met een beslist gebaar de witte krullen naar achteren en stond op om naar boven te gaan. HOOFDSTUK VI WAT KEES ONDERWEG VOND „Kees, zou jij ’t aandurven, alleen van Apeldoorn terug te rijden, vanmiddag?” „Ik, Tante?” Kees sprong op van verrassing, zodat z’n bordje kletterend tegen z’n kopje schoof. „Ja, jij. Maar laat m’n eetgerei heel!” „Ja, Tante, ’k Zit alweer. Wat moet ik doen? Zeg u eens gauw!” „Dadelijk, ongeduldig heerschap. „Neem eerst nog een boterham, dan kun je er beter tegen.” „Graag. Met die lekkere jam alstublieft.” „Kijk eens, er moet een en ander in Apeldoorn gehaald worden voor Kerstmis. Ik heb een heel lijstje klaargemaakt gisteravond. Die boodschappen kan Piet wel doen, hij weet beter de winkels te vinden...” „Ja, maar waarom moet ik dan alleen terug? Niet, dat ik ’t niet leuk vind, hoor!” „Dat weet ik wel,” lachte tante, „nee, maar Piet wou ook graag bij z’n zuster op bezoek, die is net een week geleden uit het ziekenhuis thuisgekomen. Daar zou jij hem dan ’s middags weer kunnen halen, met alle pakjes. Durf je ’t aan? Of zal ik meegaan?” „Liever niet!” ontviel Kees. Maar beseffend EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW dat dit geen heel vriendelijk antwoord was, verbeterde hij haastig: „Natuurlijk óók graag, Tante, maar ik kan heus wel alleen, ik vind ’t fijn en u hebt misschien nog wel wat anders te doen.” „Ja, dat heb ik zeker, ik moet naar vrouw Lentink, en Ina gaat mee, dat is af gesproken.” „Maar weet je dan de weg terug?” Loek vroeg het, een tikje benauwd. „Daar is toch zeker niks an!” „Dat is te zeggen,” zei tante, „zo heel makkelijk is ’t niet. Maar ten slotte... vanaf Apeldoorn heb je eerst handwijzers, en ’t laatste stuk hier naar toe, de zandweg, moet je je dan maar goed in je geheugen prenten, als je heen gaat. Trouwens,” ze lachte even, „dan weet Bruin de weg naar de stal wel!” „Dus eigenlijk,” merkte Jo plagend op, „kun je die hele terugweg wel aan Bruin overlaten, die zal je heus wel thuisbrengen!” „Jij praat weer naar dat je verstand hebt,” snoof Kees, in z’n eer getast, minachtend, „en dat is niet veel!” „Meer dan jij!” kaatste Jo terug. „Punt,” zei tante prompt. „En nou verder. Hier Loek, eet nog een lekker beschuitje. Met bosbessenjam, hè?” „Thijsje ook besse-sèm!” vleide de kleine baas. „Vin zo lekker!” „Tante zal ’t klaarmaken, hoor! Nee, ik zal ’t je wel in je mondje stoppen, anders ben je straks een heel blauwe, kleine kerel. O, kleine knoeipot, wat doe je nou?” Thijsje had ’n stukje brood met jam uit z’n WAT KEES ONDERWEG VOND mondje gehaald en tegen Berie’s snoet gedrukt. „Je had Berie vergéte!” zei hij verwijtend. „Tante zal er beter aan denken, hoor,” beloofde ze lachend, hem over z’n blonde bolletje strijkend. „En als Loek dan eens met Kees meeging! Jo kan dan op Thijs letten. Wil je dat wel,meiske?” „Natuurlijk, Tante.” Even had Jo teleurgesteld gekeken, doch ze onderdrukte dat gevoel dadelijk. Maar tante’s donkere ogen hadden het toch gezien. „Dan kun jij vanmiddag mee, als Kees Piet weer gaat halen,” vervolgde ze. „Hë ja!” „Ga dan maar aan Piet vragen, of hij het goed vindt, dat je alleen rijdt.” „Maar als ü ’t toch goed vindt!” „Piet zorgt voor Bruin, dus die heeft de verantwoording.” Ze zei maar niet, dat ze het ’s morgens al met Piet overlegd had, of het wel vertrouwd was. „’t Zal best gaon, juffer,” had die geruststellend gezegd, „’t Beest zal nêet op hol slaon, hêe is zo mak, en hêe kent de weg!” Goed dat Kees dat niet gehoord had! Na het ontbijt verdween Kees naar de stal om Bruin te helpen tuigen en inspannen, ’s Middags zou hij het alleen moeten doen, en er waren zo’n boel riempjes en gespen. Loek stond er belangstellend bij te kijken, al helemaal aangekleed voor de tocht. Fijn, dat ze mee mocht. „Goeie reis, hoor, tegen twaalven verwacht ik jullie terug!” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW Tante stak haar hoofd nog even om de deur. „Tot straks,” riep Loek vrolijk terug en Kees stak groetend z’n arm omhoog. Tante Judith en Ina gingen gezellig gearmd de tuin uit. Bij het hek keken ze om naar Thijs, die voor de deur van de eetkamer stond te wuiven. Straks als Jo wat opgeruimd had, zou ze een eindje met hem gaan wandelen en daarna bij Jet een kopje chocola gaan drinken en de konijntjes helpen eten geven. „Is het ver, Tante?” „Naar vrouw Lentink? ’n Kwartiertje hoogstens, een klein eindje langs het bos en dan de hei op.” „Zeg Tante...” begon Ina, toen ze het besneeuwde bos rechts van zich hadden. „Ja?” „Nou vind ik ’t bos niks griezelig meer!” „Gisteren wel?” „Ja, wel een beetje!” „Dat kwam, omdat je moe werd en naar huis verlangde, kind! Want het bos is toch niet griezelig? Hoge, stille bomen en vogels en wat wild, dat eerder bang voor óns is dan dat jij er bang voor hoeft te zijn.” „Ja, dat is wel waar,” zuehtte Ina verlicht. „Zo, hier gaan we de hei op, daarginds zie je vrouw Lentinks huisje.” „Die woont daar ook eenzaam,” vond Ina. „Ja, arme ziel! En ze heeft ’t niet makkelijk, en die arme kinderen ook niet.” Tante zei het eigenlijk meer tot zichzelf, maar Ina begreep het best en besefte opeens, hoe bevoorrecht zij en haar broers en zusjes eigenlijk waren. WAT KEES ONDERWEG VOND „Hier zijn we er.” Tante duwde de lage deur open. „Goeien morgen, vrouw Lentink! Vandaag breng ik weer een andere hulp mee. Hoe gaat het? Is de dokter er nog geweest?” „Jao juffer, gisteraovond nog. ’t Zit stief in verband, maor ’t dut neet erg zeer meer. ’t Is allenig zo lastig, da’j niks doön kunt.” „Daarvoor komen wij nou, hè Ina,” zei tante. „Hier, kind, hang je mantel en muts aan die haak. Is de kachel al aan?” „Jao, dat hèf buurvrouw Jansen al ’edaon. En ze hèf de kinders mee’enomen.” „Buurvrouw Jansen woont hier vijf minuten vandaan,” lichtte tante Ina in. „Dus er is al warm water! Dan zal ik je eerst eens lekker wassen en ’t bed goed trekken.” Ina had eerst wat onwennig rondgekeken, maar toen ze in de hoek een brede wieg zag staan, was ze daarheen gelopen. „O Tante!” riep ze, „kijk eens, daar liggen er twee!” „Ja, dat zijn Bartje en Janna. Die kun jij zeker geen schone luier aandoen?” „Nee, dat heb ik nooit gedaan,” zei Ina verlegen. „Dan zal ik het je leren.” Tante legde een kussen, dat ze uit de kast gehaald had, op de tafel, tilde er toen eerst Bartje op en verschoonde hem. „Probeer nu eens Janna uit de wieg te halen. Goed je arm onder haar rugje en hoofd je schuiven. Ja zo! Nou voorzichtig op tafel leggen, naast haar broertje, goed zo.” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW Bart, lekker gewassen en gepoederd, kraaide verheugd, maar Janna schreeuwde oorverdovend. Vrouw Lentink in haar bedstede en tante lachten er hartelijk om. „Heb je een schone luier? Ja, daar ligt er een. Zó moet je hem vouwen,” tante wees hoe ze er een driehoek van maakte. „Nu goed poederen, dat haar velletje niet kapot gaat. Prachtig. Nu gaan we ze nog een beetje wassen en een paar schone truitjes aantrekken.” ^ . „Ik weet neet of ’t goed al dreuge is... kwam ’t aarzelend uit de bedstede. „Dat zal wel niet, maar ik heb wat schoons meegebracht, kijk maar!” Uit de tas kwamen twee lekkere wollen truitjes, eeh met een rosé en een met een lichtblauw lintje dichtgeregen. „Gisteravond afgebreid, toen alles naar bed was. Ze zullen net passen, denk ik.” „Maor juffer, ’t is vols te volle...” ^ . „Niks te veel, hoor, ik heb tijd te veel en t is een prettig werk. Hier, Bart, jij ’t blauwe lint en Janna het rosé. Kijk eens Moeder, hoe netjes ze er uit zien!” Vrouw Lentink lachte en schreide tegelijk. Zo lang er nog zulke beste mensen waren als de juffer, dan ging ’t nog! . ' „Ina, pas jij nou even op, dat ze niet van de tafel rollen, dan verschoon ik de wieg even. Wat krijgen ze nou te eten?” „Pap, juffer, de fleskes bint klaor. „Dat is net een werkje voor jou, kind. Nou moeder de vrouw opknappen.” WAT KEES ONDERWEG VOND Handig deed tante haar werk en al gauw lag de zieke vrouw fris gewassen in een prettig rechtgetrokken bed. „Je moet ze toch eens wat anders te eten geven, vrouw Lentink. Daar worden ze al groot genoeg voor. Hebben ze al wel appelmoes gehad? Nee? Dan zal ik vanmiddag wat sturen. Ik ben benieuwd of ze er erg vies tegen zullen kijken. Maar ’t is zo gezond.” „Tante, mag ik het dan brengen en het ze voeren?” „Ik kan vanmiddag niet mee...” „O, dat is niks, ik kan het best alleen.” „Ja, dat is goed. O kijk, daar hebben we Dieneke die zo knap de kamer geveegd heeft vanmorgen.” Een meisje van een jaar of elf was op kousenvoeten binnen gekomen. De klompen liet ze buiten de deur staan. Twee vlasblonde vlechtjes staken stijf achteruit, en twee blauwe ogen keken verlegen rond. Maar toen het meisje tante Judith zag, lachte ze blij. „Waar zijn Geesje en Hendrik en Piet en Marietje? Allemaal bij buurvrouw gebleven?” Dieneke knikte. „Wat mo’k noe doon?” „Ik denk aardappels schillen. Zou jij daarmee kunnen helpen, Ineke?” „Dat heb ik ook nog nooit gedaan.” „Eens moet de eerste keer zijn, moet je maar denken.” Al heel gauw lukte het, en om beurten lieten Dieneke en Ineke een blanke aardappel in het met water gevulde emmertje plonzen. Dat spatte KEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW zo leuk en ze zaten op zulke grappige, lage krukjes. Ina vond het hier allerplezierigst en de morgen was veel te gauw om naar haar zin. „Zouden die andere kinderen vanmiddag ook thuis zijn?” vroeg ze, toen ze stevig gearmd met tante terugliep. „Zou je dat prettig vinden?” „Nou! Dan ga ik spelletjes met ze doen. Dat vind ik zo gezellig.” „Dan moet je later maar leidster van een kleuterklasje worden, of zo iets.” „Ja, dat zou ik best willen,” zei Ina ernstig. Intussen waren Piet, Kees en Loek, benevens Bruin en het oude rijtuig op weg naar Apeldoorn. Kees mende, Piet hield toezicht, Loek zat lekker binnen in het rijtuig en Bruin draafde kalm en onverstoorbaar. Loek keek naar de besneeuwde bossen, waar ze tussen door reden. Jo had gezegd, vanmorgen aan het ontbijt, dat er herten en wilde zwijnen in de bossen waren. ^ Als ze die eens zag! Maar ze vertoonden zich niet. Kees had wel wat beters te doen dan rond te kijken. Hij moest zich de weg goed in het geheugen prenten om terug te komen, en keek aandachtig naar alle handwijzers. In Apeldoorn reden ze de lange Loolaan uit, de Dorpsstraat door, de trein-overweg over, sloegen nog even rechts af en hielden stil bij het huisje van Piets zuster. Ze zat al voor het raam uit te kijken. „Kom d’r effen in!” noodde ze hartelijk, maar Kees schudde van neen. Dan moest Bruin zo WAT KEES ONDERWEG VOND lang wachten en dat was misschien niet goed voor hem, nu hij warm was van het lopen. „Ku’j ’t noe allenig vinden?” vroeg Piet nog. „’t Beest maor kalm laoten lopen en goed rechts van de weg holden.” „’t Zal best lukken,” lachte Kees. „Vanmiddag tegen drieën kom ik weer voor.” „Zal ik naast je komen zitten? Op de bok?” vroeg Loek. „Als je ’t niet te koud vindt...” „Nee hoor, juist leuk.” Loek keek vol bewondering, hoe Kees Bruin keren liet en met ’n zacht klak je van de zweep in draf bracht. Zonder wederwaardigheden kwamen ze buiten het dorp en draaiden de Amersfoortse weg op. Een poos reden ze zwijgend door. Plotseling greep Loek Kees bij de arm. „Kijk daar eens!” „Hou je handen thuis,” zei Kees woedend, „dan kan ik toch niet mennen, als jij aan m’n arm trekt!” „Ja, maar,” fluisterde Loekie opgewonden, „kijk dan toch, daar!” „’n Hert!” zei Kees zachtjes, al z’n boosheid vergetend, „nee, twee, wat leuk, zeg!” Even stonden de twee herten, hun koppen luisterend geheven, stil aan de rand van de weg. Toen verdwenen ze snel tussen de bomen. „Als we nu nog eens wilde zwijnen zagen!” „Ja, zeg, maar die zie je geloof ik alleen tegen dat het donker wordt.” „Die lijken me toch een beetje griezelig,” vond Loek. „Met die slagtanden!” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Och, malligheid! Jullie meisjes vinden alles griezelig of zo.” „Hier moeten we rechts, kijk maar.” „Ja, en?” „Nou, verder is weer een handwijzer. D’r is letterlijk niks an.” Ze waren nu op een smallere weg, ongelijker dan de grote weg, en met diepe karsporen. Bruin draafde hier langzamer, het trekken viel hem zwaarder. Het oude rijtuig, ietwat piepend in z’n veren, hobbelde over de ongelijke sneeuw. De kinderen op de bok spraken niet, als waren ze onder de indruk van de stilte om hen heen. ’t Was ook wel heel anders dan ze in de stad gewend waren. Daar was het nooit stil, tenminste niet overdag. Opeens trof een klagend geluidje Kees’ oor. „Hè?” schrok hij op uit zijn gepeins. „Wat is dat nou?” „Wat? Ik hoor niks!” „Luister dan!” „Ja, wat zou het zijn?” „Of d’r een kind huilt!” „Zie jij dan wat?” Kees gaf geen antwoord, maar keek ingespannen links en rechts tussen de besneeuwde dennen, of hij ook iets ontdekken kon. „Die lamme dingen staan zo dicht bij elkaar, je kunt er niet tussen kijken,” mopperde hij. Bruin draafde intussen een bocht om... en plotseling hield Kees met zo’n krachtige ruk de leidsels in, dat het oude paard verontwaardigd z’n kop schudde. Maar hij stond, en dat was maar goed ook. WAT KEES ONDERWEG VOND „O!” zei Kees, hijgend van schrik, „daar hadden we d’r bijna eentje overreden! Wat zullen we nou beleven?” Hij had Loek de leidsels toegegooid, die ze angstig in haar handje vastklemde, was op de grond gesprongen en stond nu min of meer radeloos op een klein hoopje mens neer te kijken, dat midden op de weg zat te schreien. „Wie gaat daar nou midden op dé weg zitten?” begon hij al, ’n beetje boos, want hij was erg geschrokken, maar toen zag hij, dat het maar EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW een heel klein kindje was, vast niet ouder dan Thijsje, en ’t zag blauw van de kou! En zo haveloos. Die vodden van kleren zouden niet veel warmte geven! En wat huilde ’t! „Hoe heet je?” vroeg Kees eindelijk. Geen antwoord, wel steeds heviger gesnik. „Waar woon je dan?” Het kleine vuistje boende over het morsige gezichtje, maar er kwam geen antwoord. „Help me eens even van die bok ,af,” riep Loek. „Kan ik helpen?” „Misschien,” zei Kees, „ja, geef die leidsels maar hier, dan wind ik ze om die knop, zó. Probeer eens of jij wat met dat kind beginnen kan.” Loek hurkte in de sneeuw bij het kleine, huilende meisje neer. „Wat is er dan?” vroeg ze zachtjes. „Woon je hier in de buurt?” Het kindje hield even op met huilen, en keek haar aan, maar zei niets. Toen begonnen de tranen weer te vloeien. Loek kreeg plotseling een inval. „Weet je wat? We nemen haar mee naar huis, tante weet natuurlijk wat ’t voor een kind is en waar ’t thuis hoort.” „Dat ’s goed,” prees Kees, „vooruit dan maar.” En zich bukkend tilde hij het kind op, dat nu luidkeels gilde van schrik.” „Zet haar maar binnen in het rijtuig, dan ga ik er bij zitten. Ligt de plaid er? Dan pakken we haar daar in.” Kees knikte tevreden. Die Loek, ze viel heus mee. Ze kon dus nog wel wat anders dan over WAT KEES ONDERWEG VOND boeken suffen. Dit had ze tenminste vrij handig verzonnen. Het kleine meisje begon te beseffen, dat er haar geen kwaad gebeurde, het huilen hield op en ze keek nu met een paar grote, bruine ogen rond. „Zo Bruin, ouwe jongen, ’t was maar goed dat je niet harder liep, hè? Anders was je er lelijk over heen gesukkeld, ’t Arme kind! Nou maar gauw naar huis.” Hij klopte het paard bemoedigend op de rug, streek hem eens over de neus, en wipte: op de bok. „Vort dan maar!” Bruin kwispelde met z’n oren, zette zich schrap en trok aan. Ver was het overigens niet meer. Een minuut of tien later kwam het rieten dak van tante’s huis te voorschijn. „Kiek, daor bint ze al!” riep Jet, die net bij Ant uit de keuken kwam, waar ze een buurpraatje had gemaakt onder het genot van een kopje koffie. „Piet is nergens meer veur neudig, Kees kan ’t best allenig!” „O Jet!” Loek kwam ’t rijtuig uitrollen, haast eer het stilstond, „kom eens kijken! We hebben een kindje gevonden, en we weten niet waar ’t woont!” „’n Kind? Waor dan?” jet kwam haastig aangelopen en Ant op ’r stijve benen achter haar aan. „Och, wat ’n schaop! Ken ie ’t?” vroeg Jet. Ze had het kleine meisje al uit de wagen getild. „Is ’t er neet eentje van Derksen, gunder bie ’t bos?” „’t Zou kunnen!” aarzelde Ant, „daor heb ze Een Kerstyacantie in de Sneeuw 7 EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW d’r zo’n boel... maor de juffer weet t wel. U, daor is ze net!” . . Tante en Ina kwamen juist de tuin in. „Wat hebben jullie daar?” riep Ina al uit de verte. . , „Neen, dat is geen kind van vrouw LentinK, maar van Derksen,” stelde tante vast, toen ze ’t kindje gezien had. „Arme stakker,” voegde ze er halfluid bij. „Maar we kunnen er niet mee buiten blijven. Jet, neem jij ’t mee naar jouw huis zo lang.” Ze wist wel, dat ze Jet, die zelf geen kinderen had, geen groter genoegen kon doen. „Ik heb nog wel wat warme kleertjes, die laat ik'zó door een van de kinderen brengen.” Jet pakte het kleintje weer lekker in de plaid en nam het mee naar huis. Kees moest Bruin uitspannen en in de stal brengen: voordat hij weer terug moest, had hij nog wel een paar uur de tijd. Stevig gearmd met Ina en Loek ging tante naar binnen. „Wat hadden jullie daar?” wou Jo op haar beurt weten. „ „Een kind, dat we bijna overreden hadden, zei Loek. „’t Zat midden op de weg te „huilen, maar Kees hield Bruin nog net bijtijds in.” „Een kindje van Derksen, erg arme mensen hier uit de buurt,” zei tante. „De vader en moeder moeten veel weg zijn om wat te verdienen en toen zal ’t ontsnapt zijn, terwijl ’t oudste zusje, dat er op passen zou, iets anders te doen had. Eigenlijk moest er nu dadelijk iemand naar toe, ze zullen niet weten waar ’t kind is. Zou ik het kunnen vinden, Tante? bood Jo aan WAT KEES ONDERWEG VOND „Ja, zo moeilijk is dat niet. ’t Is niet ver, en het huisje herken je wel, ’t is eerder een armoedige hut, dan een huis.” „Ik ga al,” en weg was Jo. „Kom jij eens even mee, kind, dan zullen we eens kijken, wat we nog voor kleertjes in voorraad hebben, hier in mijn kamer.” Ina volgde tante naar het kleine kamertje, dat aan de eetkamer grensde, en waar vandaan je weer door een tweede deur in de breede gang kwam. Veel stond er niet: een schrijftafel tussen de beide hoekramen, een grote, lage, donkerbruine kist, gedekt door een warmgroen fluwelen lap, waarop een wijde, tinnen vaas met takken oranjebessen.” Tante kwam terug met een warm, gebreid jurkje, een paar kousen en wat ondergoed. „Het was eigenlijk voor de Kerstuitdeling bestemd, maar ’t is ook bijna Kerstmis en dan vullen we de voorraad wel weer aan.” „Hebt u dat allemaal zelf gemaakt?” „’t Meeste wel, als ik zo in m’n eentje zit. Ik heb niet altijd zoveel drukte om me heen als nu. Ina ga jij het even bij Jet brengen?” „Best, geeft u maar hier.” „Thijsje wil ook mee,” zei een helder stemmetje. „Waarheen?” „Naar kindje tuullijk!” zei Thijsje, of hij zeggen wou: wat kunnen jullie toch dom zijn! „Kindje is bij Jet, Thijsje heeft zelf geziet!” „Mag hij mee, tante?” Tante vond het goed en Jet zou er ook wel niets tegen hebben, dacht ze: hoe meer kinderen 7* EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW die om zich heen had, hoe liever. Vergenoegd keek ze de kinderen na, Ina met een tevreden gezichtje en de kleine baas, die blij naar haar opkeek en hele verhalen hield. „Moeten we al dekken, Tante?” vroeg Loek. „Nee, nog niet, over een half uurtje.” „Fijn, dan ga ik nog even met „poes Klundert” spelen.” Een kwartiertje later kwam Ina terug, alleen. Thijs wou zo graag blijven, meldde ze. En Jet had het kleintje van Derksen wat gewassen. De kleertjes pasten precies! „U had eens moeten zien hoe leuk alles stond! ’t Heeft zulke grappige, donkere ogen, hebt u ’t wel gezien? En nu gingen ze met hun drieën nog even naar de konijnen: Thijs wou „’t kindje” met alle geweld de konijnen laten zien. En of Thijs daar mocht blijven een boterham eten,” vroeg Jet. Dat moest ik dan nog even komen zeggen.” „Ja, dat is goed, maar hij moet wèl slapen vanmiddag.” Een poos later zaten ze allemaal aan de koffietafel, behalve Thijs. „De moeder van ’t kindje was erg ongerust geweest toen ze thuis kwam,” vertelde Jo, „en ’t zusje dat er op passen moest, zat er zo over in, en ze kon niet weg om te gaan zoeken, omdat anders nog twee van dat grut alleen waren.” „Ant heeft gevraagd of ik kwam helpen een Kerstcake bakken, dat kon ze zo moeilijk alleen,” zei Loek. „Ja, dat zal wel!” liet Kees minachtend horen. WAT KEES ONDERWEG VOND Maar Loek liet zich niet in de war brengen. „Ant vroeg ook, of er nog pepernoten moesten zijn, dan bakte ze die meteen.” „Pepernoten! Hmmmm!” Kees sloot z’n ogen in verrukking. „Ja, Loekie, ook maar pepernoten, ik moet ze toch ook hebben voor de Kerstuitdeling aan de kinderen van vrouw Lentink. En voor ganzeborden, dat gaan we ook eens doen.” „Als jullie maar weet, dat ik van plan ben de pot te winnen,” kondigde Kees aan. „Dat zijn we allemaal van plan, Keesje!” „Kind!” dreigde Kees in de richting van z’n tweelingzuster, want als hij iets niet kon verdragen, dan was het de benaming: Keesje! „Hier,” leidde tante hem af, „als je deze boterham nog eens at, met bramengelei bijvoorbeeld.” „Omdat u ’t bent, en die bramengelei zo lekker is,” zei Kees. HOOFDSTUK VII EEN MIDDAG BIJ VROUW LENTINK „De weg weet je nu wel, hè?” „O ja, tante, ik vind het makkelijk.” „Zorg zo tegen half vier thuis te zijn, kindje, anders wordt het te donker. Heb je een horloge?” „Kijk maar, met m’n verjaardag gekregen, ’t Loopt zo best! Nou, da-ag!” Dicht sloeg de deur en Ina stapte ’t pad af en de tuin uit naar vrouw Lentink toe. Koud was ’t, Ina trok de muts wat dieper over de oren. Eerlijk gezegd zag ze toch wel een beetje op tegen de taak die ze op zich genomen had. Dieneke kende ze al wel, maar er waren er nog vier, behalve de tweelingen. Ze wist niet eens hoe oud die waren. Enfin, ze zou wel zien. ’t Bos was ze voorbij, nu het pad over de hei. Daarginds lag het huisje al. Toch eenzaam, hoor!” ’t Viel mee. Toen ze de deur openduwde en de kamer binnenkeek, zag ze Dieneke alleen, bezig de etensboel af te wassen. „Dag,” zei ze, min of meer opgelucht, „zal ik je helpen? Geef maar hier die doek.” Vrouw Lentink dommelde een beetje, en toen alles schoon was, zette Dieneke handig en zachtjes het afgewassen eetgerei weer weg. EEN MIDDAG BIJ VROUW LENTINK „Waar zijn de anderen?” „Weer weg-egaon, ze kump straks weerom.” „Eigenlijk is ’t wel fijn, zo alles bij buurvrouw, nu kunnen we eerst samen wat spelen,” zei Ina. „Jao, maor de kleintjes mot eerst ’eholpen.” „O ja, da’s waar ook, ik heb er nog wel appelmoes voor meegebracht, zouden ze ’t lusten?” „Perberen,” zei Dieneke kort. Vlug verschoonde ze de tweelingen, terwijl Ina uit tante’s hengselmand de appelmoes opdiepte. „Zo, nou krijgen jullie wat lekkers! Heb je een lepeltje? Als jij nou de ene neemt, dan voer ik de andere. O kijk, Janna vindt ’t echt lekker.” Maar Bart had bezwaren. Pit! blies hij en de appelmoes, die Dieneke net in z’n mondje gewerkt had, zat op z’n kin en z’n wangetjes. Ina schaterde. „Wat ’n stoute knoeipot ben jij! Probeer ’t nog eens, Dieneke, hij went er vast wel aan.” Dieneke veegde z’n snoetje af en probeerde het nog eens. Pats! sloeg Barts handje tegen de lepel en de appelmoes vloog er af. Gelukkig op de doek, die Dieneke uit voorzorg onder zijn kinnetje had gelegd. Maar Dieneke hield dapper vol, en ondanks Barts gespartel, geproest en gesputter, slaagde ze er in, hem z’n portie van dat rare goedje te doen inslikken. Moeder Lentink was intussen wakker geworden. „Lust ie ’t neet?” „Hij vindt pap veel lekkerder,” lachte Ina, BEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „maar hij zal ’t best leren. Zullen we nou wat spelen?” , „A’k niks meer te doön heb?” aarzelde Dieneke. „Nee kind, veurlopig nêêt,” stelde moeder haar gerust. »Zeg, ik heb wol meegebracht, en lapjes en zo.” „Waorveur?” vroeg Dieneke, die langzamerhand haar verlegenheid overwonnen had. „Om poppetjes te maken natuurlijk, heb je dat nog nooit gedaan?” Dieneke schudde haar hoofd. Nee, daar had ze nooit van gehoord. Ze had wel eens een pop gehad, met een houten kop en houten golfhaar, helemaal uit Apeldoorn, uit een speelgoedwinkel, maar die was al lang kapot. Zelf poppen maken! Daar kon ze niet bij, en met grote ogen keek ze toe, hoe Ina’s handige vingertjes wol wonden, eerst ’t lijf en de benen, daarna de armen, toen het hoofd, en de handen omwikkelde met rosé, en ten slotte een gezicht maakte met twee kleine kraaltjes voor ogen en een steekje zij voor neus en mond. De schoentjes kneedde ze van gekleurde was. „Zo, nou z’n haar.” Ineke bekeek voldaan haar werk, en zocht uit de mand wat kortgeknipte, zwarte wol die ze handig op het hoofd je vastnaaide. „’t Wordt ’n juffrouw,” verklaarde ze, „we zullen haar pruik vlechten. Onderaan een rood lintje, klaar! Is ze niet lief?” „Moet ze geen kleren an?” „Ja, natuurlijk, maar dat is moeilijker. Wacht, dit lint rimpel ik in, dat is ’n rok. ’t Lijfje doen we van wol. Nou ’n ceintuur er om, zo.” EEN MIDDAG BIJ VROUW LENTINK „Wat noe nog?” ,,’n Muts, die kun jij wel maken, zeg. Hier, ik zal ’m knippen van dit lapje rood fluweel, dan vouw je ’t zó samen.” Dieneke vond ’t moeilijk, maar ze probeerde het dapper en na een poosje zat de muts in elkadr. „Wil je er deze kraaltjes langs rijgen? Dat staat zo leuk, — en dan maar op d’r kop vastnaaien, anders verliest ze ’m. Nou ga ik ook een vader en ’n kind maken. Dit is dan de moeder.” Dat was ’n heerlijk spel! Dieneke genoot! Ze moest anders altijd al zoveel meehelpen, ze was de oudste van zeven, maar nu vergat ze dat alles, haar ogen schitterden. En moeder Lentink in haar bedstee genoot mèt haar kind. Wat ’n lief deerntje was dat en wat had Dieneke ’n prettige middag! „Kind, hoe ku’j ’t zo?” bewonderde ze, toen de poppenfamilie haar vertoond werd. „Ik vind ’t zo’n leuk werk en ik doe ’t zo vaak,” vertelde Ina. „’k Heb thuis een hele doos met wol en lapjes en kraaltjes en zo.” Een poos speelden ze gezellig samen. „Komen je broertjes en zusjes niet thuis?” vroeg Ina plotseling. „Hendrik en Geesjen, en Piet en Marietje? Nee, die blieven bie buurvrouw tot v’n aovond. Ze docht dat ’t wat te druk was veur moeder met al dat spul in huus. ’t Is zo ook volle gezelliger,” besloot ze. „Ja,” zei Ina, dat was misschien ook wel zo. Ze had gehoopt ook nog wat met de kinderen te kunnen spelen, maar wat? Veel drukte hadden ze EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW binnen ook niet mogen maken, nu de moeder in bed lag, — ze hadden buiten misschien sneeuwballen kunnen gooien, als ze daar niet te klein voor waren tenminste. Nee, Ina was ook wel tevreden, dat ’t zo gegaan was. „Nou moet ik weg, ik mocht niet laat thuiskomen van tante.” „Jammer,” vond Dieneke. „Kom ie nog ’s weerom?” „Vast!” beloofde Ina en trok haar mantel aan. „Hier, vergeet de pupkes niet,” en Dieneke wou ze al in de hand stoppen. „Wel nee, die zijn voor jou!” „Veur mien? Mag ik ze holden?” Dieneke wist niet hoe ze ’t had. „Mag ik ze dan in de kast leggen, moeder? As de kinders ze beetkriegt, bint ze zo kapot.” „Best,” knikte moeder. „Dag jonge juffer,” ze stak Ina de hand toe. „Je moet Ina zeggen,” lachte de „jonge juffer,” mag ik nog eens komen? Ik vond ’t zo leuk.” „Graag, mien deerntjen,” zei vrouw Lentink hartelijk en Dieneke’s ogen glansden. „Dag!” riep ze nog in de deuropening, terwijl Ina vrolijk het heidepad afliep, nu en dan met de arm zwaaiend, tot een kromming van de weg het huisje aan haar ogen onttrok. Toen ze de kamer binnenkwam, zat tante in haar stoel te haken. Een wit wolligheidje voor een klein kindje leek het wel. De lamp was al aan, hoewel het buiten nog niet helemaal donker was. Het schijnsel viel op haar hoofd met de glanzende, witte krullen. Maar toen ze de deur hoorde opengaan, keek ze op. EEN MIDDAG BIJ VROUW LENTINK „En, kind? Hoe heb je ’t gehad?” „Fijn, tante!” „En hoe vonden Bart en Janna de appelmoes?” „O, gek, ze moesten er van proesten en blazen, maar we hebben het er toch in gewerkt.” „Mooi zo!” De oude dame haakte stil door. „Tante, waar zijn ze eigenlijk allemaal?” „Liefje, Thijsje slaapt nog. Loek is in de keuken.” „Natuurlijk,” lachte Ina, „helpen bakken!” „Nu, en Kees en Jo zullen zo wel terugkomen uit Apeldoorn. Wil jij eens gaan kijken of Ant al theewater heeft? En dan Thijsje gaan halen?” Bereidwillig zette Ina Boudewijn op de grond, die rekkend een ronde rug zette. Ze voelde zich zo echt tevreden, zo echt in haar humeur, ze vond alles even prettig. In de keuken vond ze Loek, met de knieën op een krukje bij de grote tafel. „Wat voer jij uit, zeg?” Loek keek op. „Kijk maar, is ’t niet prachtig?” Ant had een Kerstcake met suikerglazuur bespoten en Loek drukte in de nog zachte suikerlaag rode balletjes ter versiering. „Zijn die lekker?” „Of ze! Hier, proef maar.” Ina stak er een in haar mond en knikte goedkeurend. „O, Ant, maak je er nog een? Wat doe je dat grappig!” Ant had een tweede cake uit een trommel gehaald en spoot er uit een zakje met een tuit de glimmende suikerlaag op. EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Mag ik die nou versieren?” Loek aarzelde even: ’t was eigenlijk haar werk, vond ze, maar ze overwon zichzelf en knikte dat ’t goed was. „Mooi is ie, en lekker zal ie zijn,” stelde Ina tevreden vast, met ’t hoofd schuin, haar werk bekijkend. „O nee, poes, wil je wel eens weggaan?” Poes Klundert, die zich in de keuken volmaakt thuis voelde, meer dan binnen bij de honden en Boudewijn, stak een nieuwsgierig snoetje boven de tafel en waagde een voorzichtig pootje in de richting van het gebak. Maar toen ze zich ontdekt zag, trok ze zich terug en sprong op de grond. „O, Ant, dat zou ik nog vergeten, of je al theewater had.” „’t Kump derèk, ’t zingt al.” „Nou moet ik Thijs gaan halen.” Net was Ina met Thijsje beneden, of Bruin draaide het hek binnen. Piet mende ditmaal, en Kees en Jo sprongen, de armen vol pakjes, uit het rijtuig. „Hallo!” „Hallo! Help eens even, d’r ligt nog meer binnen in.” „Hebben jullie Apeldoorn leeggekocht?” ,,’t Lijkt wel zo, hè? Maar tante had het eerlijk allemaal opgegeven.” De oude dame was intussen ook naar buiten gekomen om het tweetal te verwelkomen. „Waar moeten we het laten, Tante?” „Leg het maar zolang op de bank in de gang, dan zoeken we het straks wel uit.” EEN MIDDAG BIJ VROUW LENTlNK „Mogen we dan mee uitpakken?” „Ja, daar reken ik min of meer op,” zei tante lachend, „er valt nog al wat aan uit te zoeken. Maar nu gaan we eerst maar theedrinken.” „Hebben jullie ook een Kerstboom meegebracht?” vroeg Loek, die ook binnengekomen was na een dierbaar afscheid van poes Klundert. „’n Kerstboom! Nee, die was er niet bij,” viel Ina in. „Uilskuiken, d’r is hier toch ’n bos vol kerstbomen!” Kees keek minachtend. „Die kunnen hier niet eens in de kamer, je bent zelf een uilskuiken!” snibde Ina. „Zijn er dan soms geen kleinere, domoor?” „Hola vriend,” zei tante, die even Ant haar thee gebracht had en net in de kamer terugkwam, „hola, vriend,” en ze trok hem vermanend aan z’n blonde kuif, „kalm een beetje, wat is er aan de hand?” „Nou,” bromde Kees, „zij zei dat er geen kerstboom bij de pakjes was...” „Dat zou ook een onhandig pak geworden zijn...” „Nou ja, en ik zei dat dat ook niet nodig was, want dat we ze toch uit het bos konden halen.” „Bij ons zijn de kerstbomen altijd op de markt,” zei Loek nog een beetje pruilend. „En hier halen we een mooie uit het bos, dat is nog veel prettiger.” „Wanneer gaan we dat doen?” „Morgen vroeg, dunkt me.” „Ik vind het altijd zo jammer dat zo’n mooi dennetje dan af gekapt wordt en doodgaat. Als wij er een hebben, vallen de naalden meestal al EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW af als ie nog maar een paar dagen in de kamer staat. En na Kerstmis zie je overal op de stoepen van die dorre kerstbomen staan, die dan door den vuilnisman meegenomen worden. Een naar gezicht vind ik dat,” zei Jo. „Ja, zo doen we ’t hier ook niet. Het boompje wordt niet afgekapt, maar uitgegraven met behoorlijk wat wortels, en na Kerstmis zetten we het in de tuin, zodra de grond zacht genoeg is.” „En gaat ie dan niet dood?” „Als we een beetje geluk hebben, niet. ’t Moet natuurlijk dan niet hard meer gaan vriezen. Er staan daar achter al verscheiden kerstboompjes, hoor!” „Hè ja,” juichte Ina, „da’s veel leuker! Dan moeten we zeker spaden meenemen?” „Ja, en Piet ook, want het is nog een heel karwei om zo’n boompje diep genoeg uit te graven.” „Dat kunnen Jo en ik anders ook wel,” vond Kees. „We zullen wel zien, ’t hangt er ook van af, hoe groot ie is. In elk geval moeten we een mooi, gelijkgegroeid boompje hebben. O, daar hoor ik Thijsje.” De deur ging open en Thijsje stapte binnen, met een blij snoetje en een hevig spartelend wit konijntje stevig in z’n armpjes geklemd. „Kijk es,” riep z’n heldere stemmetje, „kijk es, wat ’n mooi kwijntje! Heeft Thijsje van Jet gekrijgd. Mag Thijsje meenemen na huis. Mag wel, hè?” voegde hij er vleiend bij, alsof hij niet heel zeker was van de toestemming. „Hêê was d’r zo dol op,” zei Jet, die achter hem aan was gekomen, een beetje verlegen, „hêê EEN MIDDAG BIJ VROUW LENTINK wol ’t niet loslaoten, en ik dacht, de juffer zol ’t wel goedvinden.” „Ik wel, maar z’n vader en moeder?” „Misschien ook wel,” dacht Jo hardop en Kees voegde er aan toe: „We hebben al zo veel vee gehad... hemeltje, daar gaat ie er al vandoor.” ’t Konijntje, dat zich in Thijsje’s omstrengeling al niet op z’n gemak had gevoeld en nu ook nog om strijd door Loek en Ina geaaid werd, vond al die belangstelling te veel worden en glipte uit Thijs’ armen op de grond. Maar daar was het nog niet beter af, want Tom, de taks, was van al ’t lawaai wakker geworden en kwam eens kijken, wat er aan de hand was. Daar was te jagen, hij róók ’t! En opgewonden snuffelend draafde hij op z’n kromme, stevige poten de kamer door, op zoek naar het arme konijntje, dat met een paar vlugge sprongen onder het buffet was gevlucht. Thijs schreeuwde luidkeels om z’n pas veroverde schat, die hem ontsnapt was, tante riep: „Tom, Tom, hier!” Jet probeerde het konijn terug te lokken. „Akelig beest!” gilde Loek tegen Tom, en Ina tegen Loek: „Dat is ie niet!” Cora was ook wakker geworden en blafte opgewekt mee, alleen Boudewijn, de kater, keek stil verontwaardigd over al dat lawaai en zei niets. En ’t konijntje bleef wijselijk, waar het was. „Wees jullie toch eens even stil!” riep tante wanhopig, „zo komen we niet verder. Hier Tom, mormel!” en ze pakte hem midden in een verwoed geblaf op. „Pak Cora eens vast, Kees! Zo, breng ze maar even allebei weg. Straks mogen EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW ze weer binnen komen, maar ik moet even de ruimte hebben, ’t Konijntje komt terug, hoor schat,” troostte ze ’t bitter huilend Thijs je. „Thijsje vin hondjes zo stout! Hondjes maggen kwijnt je niet opeten!” snikte het manneke. „Ach, dat willen ze immers helemaal niet,” wou Ina uitleggen, maar Thijs was voorlopig nog niet voor rede vatbaar en niet te troosten. Jet lag intussen op haar knieën voor het buffet en lokte het kleine konijntje met zachte woordjes. Eindelijk bedaarde de angst van ’t kleine diertje en luisterde het naar de bekende stem. Voorzichtig hipte hij naderbij en er onder uit, zodat ze hem op kon nemen en bedarend over ’t kopje strelen. „O, daar is kwijntje weer!” juichte Thijs, ineens z’n verdriet vergetend. „Ja, maar nu zal Jet ’t even meenemen en voor Thijsje bewaren. Is dat goed? Thijsje mag ’m dan elke dag eten geven en als vader en moeder het goed vinden, mag het konijntje met je mee als je weggaat naar huis. Hier kan ie niet zijn, want hij is zo bang voor de hondjes, zie je?” Thijs dacht even ernstig na. „Ja,” zei hij toen, „vin wel goed. Zal Jet ’t wel in zijn bedje leggen en goed toestoppen?” „Jao heur mien jungsken,” verzekerde Jet lachend, „’k Zal d’r merakels goed op passen.” En ze verdween met het kleine diertje. „Hè, hè!” zuchtte tante verlicht, „dat was een beleving. Daar zou een oud mens moe van worden. Hoe laat hebben we het? Al vijf uur warempel, en we zouden nog ganzeborden voor het eten.” „Kijk!” riep Ina, en wees naar links. „Daar heb je vrouw Lentïnk d’r huisje.” (Blz. 115) EEN MIDDAG BIJ VROUW LENTINK „O ja, de verse pepernoten,” herinnerde Kees zich verheugd. „Zal ik ze bij Ant gaan halen?” „Is dat vertrouwd, jongetje?” „Tante!” Kees richtte zich in z’n volle lengte op en keek verontwaardigd op kleine tante Judith neer. „Wat denkt u eigenlijk wel?” „Dat jij veel van verse pepernoten houdt en er desnoods wel een paar van tevoren wilt proeven,” lachte tante. „Ga je gang, m’n jong, verover ze maar bij Ant en keur ze vast, er zijn er genoeg!” Tevreden knikkend ging Kees naar de keuken en kwam nog tevredener terug. „Fijn zijn ze,” zei hij, goedkeurend. „Laten we gauw gaan ganzeborden.” „En de pakjes dan? Moeten die niet uitgepakt worden?” vroeg Jo. „Na het eten,” besliste tante. „Als Thijs naar bed is, dan kunnen jullie wel een poosje meehelpen, ik kan best wat hulp gebruiken.” Toen alle kinderen naar bed waren, van groot tot klein, zette tante zich aan haar schrijftafel om nog een brief aan vader en moeder te schrijven. „Beste mensen,” schreef ze, „we hebben het erg genoeglijk met z’n allen en ik geniet van jullie kinderen. Ik geloof ook wel, dat zij ’t naar hun zin hebben, dus je kunt volkomen gerust zijn. Als ’t van oude Jet afhing, kreeg je Thijsje niet meer terug, maar ze zal er misschien ook wel mee tevreden zijn, als hij af en toe weer eens hier terug komt.” Een Keretvacantie in de Sneeuw 8 HOOFDSTUK VIII KERSTMIS ’t Was een vrolijk troepje, dat de volgende morgen op weg toog om een kerstboom te halen. Het aanvankelijke plan om Thijsje thuis te laten, had tante maar laten varen. Toen er aan het ontbijt over gesproken werd, had hij met zo’n verlangend stemmetje gezegd: „Thijsje wou zo graag ook mee,” dat tante bezweken was. Bovendien bleek, dat Jet, waar hij anders zeker had kunnen zijn, nog een paar boodschappen in Apeldoorn moest doen. Het eenvoudigst was, dat Piet en zij nu maar even met het rijtuig gingen. „Maar hoe doen we dat dan? Thijs moet toch zeker in de slee, en de boom dan? Die kunnen we toch moeilijk dragen zo ver?” vroeg Jo. „Nee, dat wordt veel te zwaar. Maar er is nog wel een kleinere slee, in de stal. Vraag maar aan Piet of hij die even te voorschijn haalt. Maar vlug, anders is hij weg!” Kees was al weg. „Daar staat ie al!” berichtte hij even later en wees op een lage trekslee, die Piet buiten nog even uitbezemde. „Laat maar, Piet,” riep tante naar buiten. „Die KERSTMIS gebruiken we toch maar voor de boom en daar hoeft ie niet zo schoon voor te zijn.” „Bestig, juffer,” zei Piet, tikte aan z’n pet en verdween. Een kwartier later waren ze op weg. De spaden — Kees en Jo zouden de boom uitgraven — lagen in de lage slee, die door Ina en Loek aan een touw getrokken werd. Thijsje zat, lekker ingepakt, zachtjes te zingen in de grote slee, geduwd door Kees. Jo en tante liepen achteraan. „Kijk!” riep Ina, en wees naar links. „Daar heb je vrouw Lentink d’r huisje.” „Waar? O ja, ik zie het. Wie gaat er vandaag naar toe?” „De buurvrouw zou ’t vandaag doen, dan ga ik morgen weer.” „Hè,” bedelde Loek, „mag ik dan eens mee? ’k Wou ook zo graag die twee kinderen in de wieg zien.” „Wel ja, dat kan best,” vond tante. „Daar hebben we ’t bos al, ’t is toch eigenlijk vlak bij huis,” zei Jo. „Ja. We moeten het hele bos door, want de dennen die geschikt zijn, staan aan de andere kant.” Het was helder winterweer. De zon scheen en deed de sneeuw op de takken schitteren. „’t Doet haast pijn aan je ogen, hè? Je zou best een sneeuwbril kunnen gebruiken.” „Als die zon de sneeuw nou maar niet laat smelten.” „Geen nood,” stelde Kees z’n bezorgde zus Loek gerust, „’t Vriest nog altijd een klein beetje, 8* EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW en de wind..hij maakte z’n vinger vochtig en stak ’m toen in de lucht, „de wind komt van die kant.” „Oostenwind dus,” stelde tante vast. „Nee, da’s geen dooiwind. Zo, daar zie ik de heuvel met de oude spar al. Daar moeten we voorbij en dan rechtsaf.” „Is daar ’n pad?” „Dat wel, maar of ’t nu begaanbaar is, weet ik niet. We zullen ’t voorzichtig aan doen.” „Ik wou, dat er geen pad was. Veel leuker om ’t zo maar te proberen.” „En in ’n greppel te vallen, die je niet ziet,” proestte Jo. „Weet je nog, Kees, toen we die sneeuwhut gingen maken? Wat was ik toen nat!” „Ja, die sneeuwhut,” viel Loek in, „waar is die toch? Komen we er langs?” Jo keek Kees twijfelend aan. „Geloof jij, dat we er langs komen? ’t Was, geloof ik, meer naar rechts.” „Dat dacht ik ook, maar ik zou eerlijk gezegd even moeten zoeken, waar ’t was. We zijn langs een afgebroken den gegaan en we hebben ’m tegen een heuvel aan gebouwd.” „O,” zei tante, „dan weet ik wel, waar je bedoelt. Dat is nog wel even uit de buurt. We zullen zien, of ’t niet te laat wordt, want er is nog veel te doen vandaag. Als het niet lukt, gaan we er toch nog eens met z’n allen heen.” „Als ie dan nog maar staat!” zei Loek somber. Het pad dat er moest zijn, was inderdaad dichtgesneeuwd. Tante ging voorop en voorzichtig volgden de kinderen met de sleden: die met Thijs er in moest liefst niet omslaan. KERSTMIS „Kijk, daar staan de dennen, die ik bedoel! zei tante. „Dag Kerstbomen,” groette Jo, „wie van jullie zullen we nemen?” „Die!” riep er een. „Nee, die is te groot, laten we die nemen!” De keuze was moeilijk, maar na veel wikken en wegen vonden ze er een, die aan alle eisen voldeed: niet te groot, niet te klein, met mooie, stevige lange takken. Kees en Jo. zouden hem uitgraven. „Goed diep, hoor,” maande tante aan, „dat de wortels niet te veel afgestoken worden. Dan gaan wij nog wat den-appels plukken om er aan te hangen vanmiddag, en wat dennetakken om te versieren.” „Hebt u geen hulst, Tante?” vroeg Ina. „Die hebben wij thuis altijd.” „Achter in de tuin, dicht bij de stal, staat een hulst, daar kunnen jullie vanmiddag wat afhalen. Ja, hulst hoort er bij.” ’t Graven viel nog niet mee, en het loswrikken van het boompje nog minder, maar ten slotte kregen ze het toch uit de grond met een behoorlijke wortelkluit, en laadden het op de slee. „Neem nou maar afscheid van je kornuiten, vrind, je gaat verhuizen,” lachte Kees. „Ik vind het echt prettig, dat ie niet afgekapt is,” zei Jo uit de grond van haar hart. „We kunnen nu niet meer naar de sneeuwhut, kinders,” zei tante, op haar horloge kijkend, „dat wordt te laat.- Maar we gaan een dezer dagen vast.” „Jammer,” vond Loek, en ze dacht: „Als ’t nu EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW maar niet gaat dooien in die tijd!” Onder vrolijk gebabbel en gelach werd de terugtocht aanvaard. „Wie komen er bij onze Kerstboom?” wou Ina weten, die naast tante liep. »De kinderen van vrouw Lentink en nog wat kinderen uit de buurt.” „Maar dan ligt die moeder helemaal alleen,” zei Ina, „wat lijkt me dat saai!” „Daar heb je gelijk in, vrouwtje,” zei tante en keek het meisje met haar donkere ogen zo vriendelijk aan, dat ze er helemaal warm van binnen van werd. „Dat heb je lief bedacht, en dat zullen we anders doen. Weet je wat, we nemen nog een boompje mee, een kleintje, en sieren dat ook op.” »Ja> ja»” juichte Ina, „en dat brengen we dan allemaal samen, met de cadeautjes, dat vind ik leuk!” „Kinders,” riep tante naar voren, „kijk goed uit, we moeten nog een boompje hebben, om vanavond bij vrouw Lentink te brengen, niet te groot dus. Kijk naar alle kanten of je er een ziet!” „Mogen we dan allemaal mee?” vroeg Loek. „Door ’t donker?” „Ja, allemaal, Thijs je ook, en de kaarsjes steken we voor het huisje aan.” „Wat zullen ze dat leuk vinden!” „Is dat niet geschikt?” riep Kees even later. „Kijk, dat dennetje daar.” „’t Kan niet beter, dunkt me. Net groot genoeg. Kunnen jullie dat nog even uitgraven?” „Natuurlijk!” Weldra lag het kleine boompje bij de andere KERSTMIS op de slee, en de rand van het bos was nu ook bijna bereikt. „Hebt u nou iets om de bomen in te poten?” vroeg Kees, toen ze thuisgekomen waren. „Dat zal wel lukken, maar we gaan eerst koffiedrinken. En daarna moet jij daarover met Piet gaan onderhandelen, die weet daar wel raad op.” Piet wist er ook raad op. „Veur de grote ’n tobbe en veur ’t kleintje ’n kistje,” oordeelde hij met een onderzoekende blik naar de wortelkluit. „In de stal hè’k wel wat, kom maor ’s mee.” Samen zochten ze een tobbe en een kistje op, en terwijl Kees de boom vasthield, vulde Piet de ruimte tussen de wortels met aarde aan. „Dat wordt een vrachtje, om naar binnen te dragen,” mompelde hij. „Dat doen we met z’n beiden,” zei Kees. Piet lachte eens. „Dan zal ’t wel lukken,” zei hij, „ie bint nogal stevig.” Binnen waren ze om de grote tafel druk bezig. Op grote vellen papier lagen de meegebrachte den-appels, die Loek en Ina voorzichtig met vloeibare zilverstof bestreken. „O, Tante, ze worden zo mooi,” riep Loek, „maar m’n vingers zitten vol zilver. Gaat dat er wel af?” „Makkelijk,” stelde tante gerust. „Kijk, Jo, hier nog wat dennetakken, vind je niet? En wat hulst in die grijze gemberpot.” „De boom is geplant,” meldde Kees in de deuropening. „Waar moet ie staan?” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Hier,” wees tante, „in deze hoek, daar staat ie vrij en niet te dicht bij de gordijnen.” „Nou, dat was zwaar genoeg,” moest Kees toegeven, toen de boom eindelijk op de aangewezen plek stond, „’t Kleintje hebben we ook klaar. Dat moet zeker ook naar binnen, om te versieren.” „Ja, breng dat ook maar.” Prettig was dat opsieren. Bovenin kwam het kruis, dat Kees voorzichtig vastmaakte. Zilveren slingers werden van tak tot tak geleid, een paar kleurige ballen, wat rode paddenstoeltjes, zilveren klokjes er in gehangen. „Ik zal de kaarsenhouders wel inzetten,” bood Kees aan, „dat doe ik thuis ook altijd. Ze moeten zo zitten, dat de kaarsen mooi recht blijven staan en dat ze niet vlak onder een dennetak branden, want dat geeft ongelukken.” Behoedzaam zette hij de ene witte kaars na de andere op de takkenuiteinden, zorgvuldig keurend of ze goed stonden. „Zo,” zei hij eindelijk, voldaan, „nu kan ’t geen kwaad.” Thijsje speelde met Berie en vertelde hem verhaaltjes over de mooie boom en alle lichtjes. „Zie je wel, Berie? Berie mag niet in de boom dimmen, hoor, want dan gaan alle mooie dinkjes capot. En dan breken ze.” Die middag was er bij het opsieren een glasxompetje gebroken, en Thijsje was er erg van feschrokken. Maar tante had hem getroost en jerustgesteld. KERSTMIS Na het middagmaal haalden Ina en Loek op tante’s aanwijzingen de pakjes voor Jet, Piet, Ant en de buurkinderen, uit het kleine kamertje en legden ze netjes op een rond tafeltje, met een wit kleed bedekt en met dennetakken versierd. Toen begon de Kerstfeestviering. Ant, Piet en Jet kwam binnen en brachten drie boerenjongens en twee boerenmeisjes mee. Blozend van verlegenheid zeiden ze tante Judith goedendag. De vijf stadse logé’s waren er stil van. De buurkinderen hielden geen oog van de kerstboom af, toen ze eenmaal zaten. Tante Judith vertelde het Kerstverhaal. Van Maria en Jozef, die op hun reis naar Bethlehem overnachten moesten in een stal, omdat er in de herberg geen plaats voor hen was. Van het kindje Jezus, dat die nacht geboren werd en neergelegd werd in een kribbe. Van de herders, die blijde kwamen toelopen, omdat ze de Ster aan de hemel gezien hadden en de Engelenboodschap hadden gehoord: „Zie, ik verkondig de grote blijdschap.” Tante besloot: „Laten we nu elkaar een gelukkig Kerstfeest wensen!” Ant ging naar de keuken om de ouderwetse chocola-ketel te halen. Jo en Ina hielpen haar de dampende koppen rond te geven, en ieder kreeg er een heerlijke snee kerstbrood bij. Toen deelde tante Judith de kerstgeschenken rond. Voor Ant, Piet, Jet en de buurtjes waren er allerlei nuttige dingen: warme handschoenen, EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW dassen, mutsen. Thijsje kreeg een speelgoedkonijn en zijn zusjes en broer ieder een boek. Daarna namen de buurkinderen alweer afscheid, nog even verlegen als ze gekomen waren. Ant, Piet en Jet zetten het Kerstfeest met hun drietjes in de keuken voort. Tante Judith zei, dat ’t nu meer dan tijd was om naar vrouw Lentink te gaan. „Moet de rommel voor vrouw Lentink ook in de slee?” vroeg Kees. „Rommel!” riep Ina verontwaardigd. „*t Kerstboompje en de mand met cadeautjes!” „Nou ja, dat is maar bij wijze van spreken,” legde Kees uit. „Nu, moet ’t allemaal in de slee?” n’t Lijkt me wel het beste. En Thijseman moet er dan maar bij.” „Thijsje zal op boompje passen,” zei de kleine baas, „dat ie niet omvalt. Dan zijn alle mooie dinkjes pot, hè?” „Ja, dat zou jammer zijn.” „Jammer zijn,” herhaalde hij, ernstig met z’n kopje knikkend. Buiten was het helder weer, maar fijntjes koud. De sneeuw kraakte onder hun voeten. Ze liepen stevig door, de handen in de zakken, de kragen apgeslagen. Kees en Jo duwden afwisselend de slee en er werd niet veel gezegd onderweg. Onwillekeurig raakten ze onder de indruk van het stille winterlandschap onder de hoge hemel, waar talloze sterren flonkerden. Voor vrouw Lentinks huisje werd heel zachtjes halt gehouden. Kees diepte uit zijn zak een doos- KERSTMIS je lucifers op en stak voorzichtig de kaarsjes aan. Gelukkig, dat het niet woei. „Ze zullen toch niet naar bed zijn?” fluisterde Ja , . „Nee, nog niet,” antwoordde tante zachtjes. „Vooruit, nou maar naar binnen.” „Wie is daor?” riep Dieneke, verschrikt opspringend, toen ze de deur hoorde opengaan. „O!” was alles wat ze kon uitbrengen van verrassing. Jo droeg voorzichtig het boompje met de wapperende lichtjes, Kees en Ina torsten samen de mand, Loek hield blozend Thijsje aan de hand, en tante sloot de deur achter zich. Nu stonden ze allemaal in de kamer en de kinderen Lentink keken met blije gezichten naar de kerstvreugde, die daar zo plotseling binnenkwam. „Juffer, juffer,” zei vrouw Lentink, toen ze eindelijk woorden vond, „wat ’n verrassing. Wie had noe kunnen denken, dat de juffer zelf zou kommen vanaovond, en alle kinders d’r bie! En zo’n mooi beumken! Zet ’t op de taofel, Dieneke, da’k ’t goed zêên kan!” De drie zusjes stonden natuurlijk al om de wieg en bewonderden de tweelingen, die rustig sliepen en zich van Kerstmis niets aantrokken. Kees keek beleefdheidshalve ook even, maar vond er weinig aan te zien. Tante had intussen Thijsje op de arm genomen en bij vrouw Lentink gebracht. „Waarom lig jij in een kastje?” vroeg hij onderzoekend. „Is dat jouw bedje?” „Jao, mien jungsken,” lachte vrouw Lentink. „Da’s mien bed en de deuren kont ook dicht, net as bie ’n kast jen. Da’s mooi, hè?” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Waarom is jouw beentje kapot?” wou hij nog weten. „Vrouw Lentink is er mee gevallen,” lichtte tante hem in. „O,” zei hij ernstig, „moet gauw weer beter worre!” Intussen had Dieneke de mand uitgepakt, tot grote vreugde van haar kleine broertjes en zusjes, die nog te verlegen waren geweest om iets te zeggen. Maar moeder de vrouw was toch nog blijer, toen ze na het speelgoed, onder uit de mand allerlei nuttigs, kleren en eetwaren zag komen, die ze zo goed kon gebruiken. „’n Gezegend Kerstmis, juffer,” zei ze, „’k weet nêêt hoe ’k oe danken zal. As de kinders soms nog ’es komen wilt, ze bint welkom!” „Nou, ze komen graag nog eens, hè? We gaan nu maar weer naar huis, het wordt anders wat laat voor Thijs. Dag vrouw Lentink, dag kinders !” „Dag, dag!” klonk het hun na, toen ze het heidepad weer afgingen met de slee, waar nu, behalve Thijs, ook Loek in zat, om vlugger weer thuis te zijn. „Wat waren ze blij, hè Tante?” >»Ja, kindje, dat was een goede inval van jullie, dat we er een eigen boompje zouden brengen.” „Zie zo,” zei tante, toen ze allemaal weer in de kamer waren en de kaarsen, die zolang uitgeblazen waren, weer opnieuw brandden, „nu wou ik tot slot van deze avond nog wat kerstliedjes zingen. Die kennen jullie toch?” KERSTMIS „O ja, die zingen we thuis ook.” „Ik zal m’n mond maar houden,” zei Kees, „’t is niet erg mooi, als ik zing.” „Goed, dan luister jij.” Tante ging voor de oude piano zitten en speelde zacht een paar maten voorspel. „Er is een kindeke geboren op aard,” zong Loeks helder stemmetje, en Ina en Jo vielen in: Er is een kindeke geboren op aard, ’t Kwam op de aarde voor ons allemaal. Het kwam op aarde en had er geen huis. Het kwam op aarde en droeg al zijn kruis. ’t Aanzag zijn moeder en lachte zo snel, ’t Kende de liefde van moeder zo wel. Achter de deur in de gang stond oude Ant te luisteren en veegde met de punt van haar schort aan haar ogen. HOOFDSTUK IX PICNIC IN DE SNEEUW EN JO HEEFT EEN BOZE BUI De twee Kerstdagen waren veel te vlug naar aller zin om. In de middag van de eerste Kerstdag waren Loek en Ina naar vrouw Lentinks huisje getrokken en hadden daar met de kinderen gespeeld. „Maar dat viel toch niet mee, Tante,” bekende Ina later. „Ze kennen zo weinig spelletjes en ze snappen niet, hoe het moet. Dieneke natuurlijk wel, maar de anderen.” Tweede Kerstdag ’s middags had buurvrouw de kleintjes weer gehaald en toen hadden Ina en Loek met Dieneke allerprettigst met de wollen poppen gespeeld en er nog allerlei bij gemaakt. Kees en Jo hadden samen een lange wandeling gemaakt en natuurlijk hun sneeuwhut bezocht. Niemand had ’m gevonden, stelden ze vast, er liep geen spoor heen. Zelfs niet van de vos. Er was een lange brief aan vader en moeder geschreven, zelfs Thijsje had er zijn naam onder gezet, waarbij tante z’n handje had vastgehouden. Er waren spelletjes gedaan, ’s avonds bij de kerstboom hadden ze gezongen en had tante verteld van een kerstfeest in haar jeugd, toen ze overstak van Engeland naar Holland, en waarbij de boot niet binnen kon komen vanwege de mist, PICNIC IN DE SNEEUW terwijl iedereen zat te popelen om maar op tijd thuis te komen, — kortom, de dagen waren om voordat ze het wisten. In de loop van de tweede Kerstdag was de zon allengs achter de wolken weggekropen, de lucht zag effen grijs. „’t Gaat vast regenen,” voorspelde Loek somber, „dan smelt jullie hele sneeuwhut weg en dan hebben we ’m niet eens gezien!” „Kind, wat kun je toch zaniken!” viel Jo kriegel in. Die Loek! ’t Was af en toe net een ongeluksprofeet, ’t Zou zo leuk geweest zijn, als ze er allemaal eens heen hadden gekund en nou zeurde dat kind over regen! „Wat? Waar hebben jullie ’t over?” Kees keek op uit zijn Jules Veme, die hij op zolder in een kast had gevonden en tot zijn vreugde niet kende. „Regen? Kind, je wordt nog regen als je niet oppast, regen! Onzin, de wind is pal Oost, we krijgen hoogstens nog wat sneeuw.” „Dat zou fijn zijn,” juichte Loek, al haar sombere voorspellingen al weer vergeten. ’t Wérd sneeuw, hoewel pas de volgende morgen. Aanvankelijk niet erg, maar het werd steeds grijzer en er stak een felle wind op, die de sneeuwval in een sneeuwjacht deed overgaan. „Maar we gaan toch wel?” Ina had een poos naar buiten staan kijken en draaide zich om naar tante, die aan het broodsnijden was. „Naar de sneeuwhut? Vast en zeker. Dadelijk na de koffie, en Thijs kan in die tijd z’n middagdut doen. Voor hem is dit weer wel een beetje bar. Wij groten kunnen er tegen.” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Wie is er groot? U soms?” plaagde Kees, die iet binnen kwam. „Bijvoorbeeld,” knikte tante. „Althans min of meer volwassen. Je moet ons vanmiddag naar je sneeuwpaleis brengen, jongetje, sterk je dus van te voren.” „Niets geen bezwaar tegen,” vond Kees, met een blik op de koffietafel. Het was een uur of twee, eer ze op weg waren, en de tocht viel niet mee. Er woei een scherpe wind en de dichte jachtsneeuw stoof om hen heen en prikte hen in het gezicht. Kees en Jo gingen vooruit, tante met Ina en Loek volgden. In een oogwenk waren de mutsen, jassen en mantels wit, sneeuw hing aan hun haren en smolt op hun gezichten, die rood waren van de kou. Onder hun voeten pakte de sneeuw tot een bal, die telkens weer af geschopt moest worden. Nee, makkelijk was de wandeling niet. Maar toch wel prettig. „Zal ik die grote tas eens voor u dragen?” bood Kees aan. „Neem u me niet kwalijk, dat ik het niet eerder aanbood, maar ik had ’m niet gezien.” „Ik zal hem maar liever zelf dragen,” knipoogde tante Ina toe. „Wat zit daar dan voor kostbaars in?” Kees werd er nieuwsgierig van. Maar tante liet er zich niet verder over uit en de tas hield ze zelf. Toen ze de hoofdweg verlaten hadden en zijwaarts afgeslagen waren, werd het nog lastiger. Gelukkig wisten Kees en Jo precies, waar ze PICNIC IN DE SNEEUW langs moesten en zo stonden ze zo tegen drieën voor de hut. „Wat enig!” „Hoe hebben jullie dat klaar gekregen!” „Ja, ’t ziet er bepaald gezellig uit. Kunnen we er met ons allen in?” „Makkelijk! Kom binnen!” „Makkelijk” was een beetje grootspraak, maar met wat voorzichtigheid en goede wil vonden ze alle vijf toch een zitplaats op de bank. „De tafel is er nog niet,” deelde Jo mee. „Is ook niet zo erg nodig. Ieder moet z’n knieën maar als tafel gebruiken,” vond tante, en deed de tas open. „Zie je wel, ik dacht al, dat er een verrassing in zat!” juichte Ina. Ieder kreeg een kartonnen beker en uit een thermosfles schonk tante voor ieder dampende thee in. „Hier Jo, verdeel jij dat eens.” „Wat verrukkelijk,” zei Jo, en gaf ieder een stuk cake. „Pic-nic in de sneeuw, heb jullie daar ooit van gehoord?” „Aanbevelenswaardig,” vond Kees, met een liefdevolle blik op het stuk cake, dat hij in z’n mond ging steken. „Lang kunnen we niet blijven zitten, kinders, dat is te koud.” „Maar we zitten helemaal uit de wind, tante, en ’t is zo leuk. Moet je naar die sneeuw kijken, hoe grappig dat warrelt. Ik probeer telkens zo’n vlok te volgen, maar ik ben ’m ieder ogenblik weer kwijt.” Loek zei niet veel. Ze vond ’t net een sprookje. Een Kerstvaeantie in de Sneeuw 9 SEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW Wat? Gingen ze nou al weer weg? Jammer! Als je hier nou een poos stil bleef zitten, zou je dan geen konijntjes zien, of eekhorens? Vast wel, maar ze bleef hier toch maar liever niet alleen, alsjeblieft niet... Vlug sprong ze op, om naar huis te gaan. „Ik wou, dat we hier nog eens heengingen, ’t is zo leuk!” „Wel ja,” knikte tante. „Als ’t niet gaat dooien, waarom niet? De weg kennen jullie nou. Geef die bekers maar hier, jongens, die kunnen we moeilijk hier laten. Je kent het liedje: Laat niet als dank voor ’t aangenaam verpozen, den eigenaar van ’t bos de schillen en de dozen!” „Ja,” beaamde Jo hartgrondig, „wat is dat afschuwelijk, als er zo op de mooiste plekjes blikjes en schillen en papieren blijven liggen. Ik snap niet, dat de mensen die ’t doen, het zelf niet zien.” „Eerbied voor de natuur moet je geleerd worden, kindje. Op dat gebied valt nog heel wat te doen. Maar weet jullie wel, dat het bij half vier is? We moeten nodig naar huis, anders wordt het te donker.” De terugtocht ging gemakkelijker. De weg was beter te vinden, ze hadden hun eigen sporen in de sneeuw maar te volgen. Toch was het helemaal donker, toen ze stampend hun voeten veegden op de mat buiten Ant’s keuken, en de sneeuw van hun kleren klopten. De volgende morgen werd Jo met wat hoofdpijn wakker. Ze had wat zwaar geslapen mis- PICNIC IN DE SNEEUW schien. Ina was hinderlijk vrolijk en welbespraakt die morgen, vond ze. „Kind, hou nou eindelijk eens je mond en laat mij bij die wastafel. Hè, wat heb je ’n natte boel gemaakt! En je hebt ’t grootste deel van het warme water gebruikt, zeg!” „Niks van an,” snibde Ina terug, „d’r is nog genoeg in! En ik ben nog niet klaar. Wacht jij maar even, hoor!” „Voor jou zeker! Vooruit, gauw een beetje,” en ze duwde Ina weg, „maak eens ’n beetje plaats, ’t Is me te koud om zo lang te wachten. Au, hè die ketel!” Ze stootte in haar haast tegen de ketel, die op de grond naast de wastafel stond, waarbij het warme water uit de tuit over haar voet schoot. „Zie je nou wel, dat er nog genoeg in is? ’t Loopt er zo uit!” „Hou je nou je mond of niet!” Jo stampvoette van kwaadheid. „Ik ga me bij Loek aankleden, hoor, vervelend kind!” Ina schudde beledigd haar krullen achterover, sjorde haar bundeltje kleren onder haar arm en verdween, de deur achter zich dichtslaand. „Opluchting!” bromde Jo, niet bedenkend, dat ze zelf de aanleiding was. Vlug schoot ze overigens niet op. Toen ze beneden kwam, vond ze iedereen al aan de ontbijttafel, alleen tante’s plaats was leeg. „Waar is tante?” vroeg Jo kort. „Even naar de keuken, ze komt zo terug,” lichtte Loek haar in. „O, kind, wat zit je weer erbarmelijk te 9* BEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW knoeien!” viel Jo tegen Thijs uit, „kun je nou nog niet behoorlijk eten?” „Wat hèb jij?” informeerde Kees. „Blijf je zo gezellig?” „Ach, ze was de hele tijd al zo vervelend,” verklaarde Ina, „’k ben d’r tenminste maar vandoor gegaan.” Jo keek woedend, maar het scherpe antwoord, dat ze op de tong had, slikte ze wijselijk in, want tante kwam binnen. En die hield niet van boze woorden, dat voelde Jo wel. Zonder plezier deed ze na het ontbijt het werk, dat haar opgedragen was. O, wat had ze ’t land! Waarom eigenlijk? Ze wist ’t niet eens precies. Als er nou maar eens ’n gezellige brief van moeder kwam. Daar verlangde ze bepaald naar. Even vragen. „Is de post er al geweest, tante?” Ze stak haar hoofd om de deur van tante’s kamer. De oude dame aan haar schrijftafel keek op. „Post? Nee kind, nog niet. Die kan er ook nog niet zijn, hoor! We zitten hier ’n beetje achteraf, moet je denken.” Jo bromde wat onverstaanbaars, en trok zich terug. Wat zou ze gaan doen? Kees was aan ’t houthakken voor Ant, de anderen waren met elkaar aan ’t spelen. Hoorde ze daar niet ’t hek knarsen? Ja... de post! Gelukkig! En met een ruk trok ze de buitendeur open en liep vlug den postbode tegemoet. „Asteblief, jongejuffer,” zei de man en liep door naar Jet’s huis. Gauw kijken! Ja, d’r was ’n brief, vader had PICNIC IN DE SNEEUW het adres geschreven. He, heerlijk! Ze rende naar binnen en naar tantes kamer. „Hier is de post Tantetje, en d’r is ook een brief van vader bij.” „Ja?” zei tante, verheugd opkijkend, „dan doen we die het eerst open.” Jo bleef verwachtend staan. „Is d’r ook wat voor ons in?” vroeg ze. „Dat denk ik wel,” antwoordde tante, de blaadjes kerend, „nee, toch niet. Alleen maar: Doe de hartelijke groeten aan de kinderen. Dan krijgen jullie er zeker een afzonderlijk.” Diep teleurgesteld leunde Jo tegen de deur. Niet eens een blaadje voor hen! Stil keerde ze zich om en liep de gang in. Vader en moeder hadden toch wel kunnen schrijven wanneer ze terugkwamen, ze zouden toch niet eeuwig wegblijven! Als er tenminste maar een paar woordjes van moeder bij geweest waren. „’k Ga niet naar binnen,” bromde ze. „’k Heb geen zin in die troep, ’k Ga wat naar buiten,” en vastbesloten trok ze haar mantel aan en stapte de tuin in. „Nee, Tom, ik neem je niet mee, ouwe jongen.” Vluchtig streek ze over Tom’s glanzende kop met de lange, zijige flap-oren. Toen liep ze de tuin uit. Tom keek haar verlangend na. Hij had juist zo’n zin om mee te gaan, maar als die mensen: nee, kan niet! zeiden, was er niks aan te doen en was het maar het beste, iets anders leuks op te zoeken. Ha! Wat zag hij daar? Die vreemde kat, die nog altijd in huis was, in zijn, Toms, huis! Toms staart kwispelde zachtjes, verwachtend, en plot- EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW seling rende hij luid blaffend achter poes Klundert aan, die weg stoof door de sneeuw. Ze zocht haar heil in een boom, waar ze zich halverwege de stam vastklemde. Gelukkig voor haar kwam Ina op Toms geblaf aanlopen. Toen ze zag, wat er aan de hand was, joeg ze hem naar huis en lokte de bange kat naar beneden. „Waar ga jij naar toe?” riep ze Jo nog achterna, maar die gaf geen antwoord, en sloeg de richting van het heipad in. Als ze iedereen uitleg moest gaan geven van wat ze van plan was te doen! Kijk, daar lag vrouw Lentinks huisje. Daar kon ze eigenlijk best eens naar toe gaan. Langzamerhand voelde ze de boze bui van zich afglijden, het lopen in de frisse lucht deed haar goed, de hoofdpijn was helemaal gezakt. Een liedje neurieënd liep ze verder. Hè, ’t was prettig buiten, wel koud, maar dat hinderde niet. Een beetje lastig lopen, je zag met die sneeuw niet waar je je voeten zette... „Au!” Haar voet schoot in een kuil, die ze door de sneeuw niet gezien had. Ze struikelde, haar enkel knakte dubbel... Dat deed pijn! Moeizaam richtte ze zich op en betastte haar enkel. O, wat werd die dik! Ze kon er onmogelijk op staan. Hoe kwam ze naar huis? Ze probeerde te lopen, maar ’t ging niet. Ze kon eenvoudig niet op die voet staan. Had ze nu maar een stok of zo iets! Of kwam er maar iemand langs! Maar daar kon je lang op wachten in dit eenzame oord. Ten einde raad liet ze zich weer op de grond glijden. Dat was koud, ze bibberde, en de voet stak pijnlijk. Hulpzoekend tuurde ze PICNIC IN DE SNEEUW in het rond... Kijk, daar ging de deur van vrouw Lentinks huisje open. Een meisje kwam naar buiten. Wie zou het zijn? Dieneke, zag ze nu, en ze liep het pad op, waar Jo zat. „Dieneke,” riep Jo, „Dieneke, kom eens hier!” „Jao, ik kum al,” en een paar tellen later was ze bij Jo. „Wat is d’r, küüj neet lopen?” „Nee, ’k heb mijn voet verstuikt, geloof ik.” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW »> k Zag oe ankommen en toen ineens ging ie neet verder/’ verklaarde Dieneke haar komst: „Toen bin ’k maor kommen kieken.” „Ja, dat .is fijn, misschien kan ik nou naar huis, als ik op jou kan leunen.” „Mien best,” vond Dieneke, „leun maor zo hard a-j kunt.” ’t Kostte moeite en ’t deed flink pijn ook. Telkens moesten ze even rusten, want Jo moest met tiaar hele gewicht op Dieneke steunen. Maar ze jwamen er. Tante Judith zag hen aankomen en ende zo vlug haar oude benen konden, naar luiten. „Wat is er gebeurd, heb je je bezeerd?” riep :e al van verre. ”Niet erg, hoor, ik kan alleen op die voet niet staan,” legde Jo hijgend uit en probeerde ge•uststellend te lachen, maar tante zag wel, dat ze :rge pijn had. (Voorzichtig hielp ze Jo naar binïen en legde haar op de bank. Daarna trok ze laar zacht en vlug de schoen en de kous uit en sevoel.de de hevig gezwollen enkel. „Is ie 'ebroken ?” vroeg Dieneke ongerust. „Dat geloof ik niet! ’t Lijkt me alleen maar 'erstuikt, maar we zullen den dokter laten komen, lie heeft er meer verstand van. Gelukkig, dat jij o gevonden hebt. Kwam je er net langs?” Jo legde het geval uit. Hè, ze was blij, dat ze ag. De voet stak hevig, ze kon ’m zowat niet •ewegen. „Dokter kump nog bie ons,” zei Dieneke. »>Ja? Wil jij hem dan vragen of hij nog even ier komt? Hij woont zo’n eind uit de buurt, dat s hem anders zo gauw niet te pakken heb.” PICNIC IN DE SNEEUW „Dan za’k maor temèt gaon, anders is ie al weg.” # . „Dag Dieneke, dank je wel, hoor,” nep Jo haar nog achterna. Jo had niet over gebrek aan belangstelling te klagen. „Je bent toch ’n uilskuiken, wie verstuikt er nou een voet?” zei Kees, teleurgesteld. „Daar moet je nou echt ’n meisje voor zijn. Afijn, daar kun je ook al niks aan doen,” besloot hij wijsgerig. „’t Is stakkerig genoeg. Zal ik een Jules Veme voor je halen van de zolder?” „Als er een bij is, die ik niet ken, graag.” „Allicht wel, ik zal eens zoeken.” Jo sloot even de ogen. Moe was ze geworden van het naar huis strompelen en ze had veel pijn. Plotseling voelde ze iets harigs, dat tegen haar wang gelegd werd, en verschrikt keek ze op. „Berie komt bij jou, omdat jouw voetje pijn doet,” verklaarde Thijsje, die met een medelijdend snoetje voor haar stond, en z’n schat tegen Jo’s gezicht duwde. „Da’s verschrikkelijk lief van Berie, hoor, maar ik denk, dat ie veel liever met jou speelt, hè Thijs? Jij bent Berie z’n vriendje, zie je, en dan is hij liever bij jou.” „Ó,” zei Thijsje opgelucht, „kom dan maar, Berie,” en weg dribbelde de kleine baas, z’n schat teder tegen zich aan gedrukt. „O kijk eens, wie komt daar aan?” Het gerinkel van bellen kwam naderbij, tot vlak voor het huis. Jo richtte zich op om te kijken. EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW »’n Paard, o, en ’n arreslee! Nee maar, wat leuk!” De kinderen verdrongen zich voor het raam „Kun je zien, Jo? ’t Paard heeft een rooie pluim op z’n kop en allemaal belletjes aan de teugels. Wie zou dat zijn?” „Da’s de dokter,” lichtte Ant in, die Jo een kop bouillon bracht. „Jullie doet, of ik echt ziek ben,” lachte Jo. „Dank je wel hoor, Ant, fijn! Wat ’n grappige dokter om in ’n arreslee te komen.” „Practisch,” vond Kees, „daar komt hij makkelijker mee over die smalle paden met die sneeuw, dan met ’n auto of zo.” De deur ging open en tante kwam binnen, gevolgd door ’n lange, wat gebogen lopende heer, met grijs haar,’n lange, grijze baard en vrolijke, lichte ogen, die verbaasd de kamer rondkeken. „Nee maar, Judith, wat een bevolking in eens! Waar heb je dat allemaal vandaan?” „Allemaal hier in de vacantie uitbesteed, omdat hun vader en moeder uitgingen,” lichtte tante hem in. „Kijk, da’s Kees, m’n steun en toeverlaat, en daar ligt z’n tweelingzuster Jo, waar we je voor nodig hebben. En dat is Ina, en dat Loek en hier is ons Thijs je, die sluit de rij.” „Dag jongelui, jullie worden hier zeker danig verwend, hè?” „’t Is hier wat leuk,” zei Kees. „En laat me nou die voet eens kijken, kind! Hoe kwam je zo te vallen?” Terwijl Jo haar verhaal deed, onderzocht de dokter de gezwollen enkel, kneep en wreef hem eens, zodat Jo moeite had ’n luid „au!” te onderdrukken. PICNIC IN DE SNEEUW „Doet pijn, hè? Ja, maar gebroken is ie niet. Wel flink verstuikt. Ik zal hem stevig inpakken en dan zal er niets anders op zitten dan een paar dagen rust houden.” „Lang, dokter?” „O wel nee, je mag er al gauw weer op proberen te lopen, voorzichtig, met een stok. En masseren. Of ik een kopje thee wou, vroeg je, Judith? Graag.” Behaaglijk achterover leunend dronk de dokter z’n kopje leeg. „Je hebt zeker je handen vol met al dat gespuis, hè? Wat zegt Ant er wel van?” „O, die vindt het ook gezellig en we helpen met ons allen, dat ze niet al te veel te doen krijgt.” „En deze kleine baas?” De dokter tilde Thijs op z’n knie. „Wil die wel met me mee een beetje rondrijden in de arreslee?” Thijsje keek twijfelend. „Loek ook?” vroeg hij. „Wie is Loek? O, dat kleintje daar? Ja, goed, dan neem ik eerst Loek en deze grote kerel mee,” de dokter hief Thijsje met een zwaai boven zijn hoofd, „en dan komen we terug en nemen Kees en die krullebol, hoe heet ze, Ina.” „Heb je dan zoveel tijd?” „Tijd genoeg, er zijn niet veel zieken. Ja, daar schiet jij lelijk bij in, juffertje, met die verstuikte voet! Jij dan een andere keer. Laat je nou maar eens lekker verwennen, daar heeft die tante van jou slag van.” Jo keek spijtig. Wat een tegenslag! „Maar luister eens,” kwam tante tussenbeide, „er moet hier ook nog ’n ar in de stal staan, maar die is in geen jaren gebruikt. Als die nou EEN KERSTVACAMTTTT tw HF CMFVTTHI in orde was, konden jullie met z’n allen.” „Ja?” Kees schreeuwde het bijna uit „Maar tante, tante, u hebt hier toch ook van alles! Is dat even fijn? ’k Ga dadelijk naar Piet!” „’k Ga mee!” „Ik ook!” En Loek en Ina holden hem achterna. „Trek jij je d’r maar niks van aan,” knikte de dokter troostend naar Jo, die niet heel opgewekt keek. „Die voet van jou is gauw genoeg beter, en dan kom ik je halen. Dan gaan we met ons beidjes lekker wat rondarren en laten de rest thuis. Judith, als die ar van jou nog bruikbaar ®» duurt het nog wel even, voordat hij klaar is. Me dunkt, het beste zal zijn, als ik over een lurtje of zo terug kom. Dan kan ik in die tijd nog ;en paar patiënten bezoeken. Dat komt eigenlijk log beter uit. Ik loop wel even langs de stal om joolshoogte te nemen, blijf jij maar hier,” voegle hij er aan toe, ziende dat tante op wou wip>en, om te kijken hoe de zaken stonden. „Meisje, hoe heet je ook weer? O ja, Jo! Voor ïamen heb ik nu eenmaal geen geheugen. Niet reuren, hoor! De sneeuw is voorlopig nog niet veg, en arren zullen we!” De dokter drukte haar stevig de hand en tante iet hem de kamer uit. Even later stormden Kees, Ina en Loek binnen. „Hij is er, hoor, die ouwe arreslee, en Piet zou n nakijken en als er niks aan mankeerde, wat ppoetsen en Bruin z’n belletuig ook, en dan onden we over een uurtje of zo met ons allen ;aan. Die dokter kwam ook nog kijken, zeg, wat i aardige dokter is dat!” PICNIC IN DE SNEEUW „Ja, erg aardig,” ’t kwam er wat flauwtjes uit, bij Jo, maar ze vond het ook een heel ding om hier alleen te blijven, terwijl ze allemaal uitgingen. En dan nog wel in ’n arreslee!” Een uurtje later verdween de hele jolige troep onder vrolijk belgerinkel. De dokter stond wijdbeens achterop de uiteinden van zijn slee, en stuurde. Ina en Thijs zaten lekker ingepakt samen op het bankje. Daarachter kwam tante’s ar, getrokken door oude Bruin, ook met ’n pluim op z’n goedige kop en belletjes aan z’n tuig, terwijl Piet in z’n dikke pels waardig mende en Kees en Loek Jo hartelijk toezwaaiden. Ja, toen viel er wel even een dikke traan op „de wonderlijke avonturen van een Chinees” die Kees van boven gehaald had. Gauw veegde Jo ’m weg. Niet flauw zijn! En vastbesloten verdiepte ze zich weer in de lotgevallen van de heren Kin-Fo en Wang. Ruim een uur later kwam Ant eens naar haar kijken en vroeg: „Dut ’t nog zeer?” „O nee, Ant, ’t is al veel beter, ik kan ’m alleen niet bewegen. Wat heb je daar nou weer voor lekkers neergezet?” „Niks bezunders, mien deerntjen, wat kaasbreudjes veur bie de thee. As de juffer noe maar gauw kump, anders bint ze kold en ie mot ze warm opèten.” „Daar ben ik al, Ant, net op tijd.” Tante kwam opgewekt de kamer binnen. „Hier, neem je kop thee mee, en ook wat kaasbroodjes?” „Eentje, asteblief juffer. Bedankt!” En Ant schommelde de kamer uit. „Zo, meiske, nu gaan wij ook gezellig thee- EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW drinken, ik ben klaar met m’n gerommel. Ik moest boven even wat opruimen, ’t was er lelijk koud. Hier, ’n lekker kopje thee en een warm kaasbroodje. Naar je zin?” „Nou, dat zal ik moeder ook eens zeggen. Bak je die zo in de pan?” „Ja, in de koekepan doet Ant het altijd, maar ’t kan ook in de oven.” Jo voelde zich tevredener worden. Ze schoof het boek van zich af, ’t kon haar in de grond weinig schelen of Kin-Fo z’n vriend Wang nog te pakken kreeg en hoe. „Prettige kamer hebt u hier toch,” ze keek keurend rond... „zo, ik weet niet hoe ik het zeggen moet,” besloot ze, ’n beetje verlegen, „’t Past allemaal zo goed bij elkaar, die vloer en die ouwe meubels en dat hout daar...” ze wees op de betimmering, „zo’n kamer zou ik later ook willen hebben.” „Jij zou ’m misschien wat fleuriger uitkiezen, wat lichter.” „Ja, ’k weet niet... maar zo’n bank zou ik ïeker willen hebben en ’n mooi Smyma-kleed, groter dan dit, zo over de hele vloer. Heerlijk iik en zacht zou dat zijn, en met allerlei kleuren _ • ty ïr in. „Dat wordt duur, hoor!” plaagde tante. „Ja, maar als je het nou zelf maakt? Dat kan, ie moeder van een vriendinnetje van mij heeft ;r zelf een gemaakt, ze had een hele kast vol wol en zulke prachtige kleuren!” „’t Stond zeker mooi, toen het af was?” „Nou! Weet u,” Jo ging geestdriftig rechtop ritten, „dat lijkt me nou écht leuk, als je ’n hand- PICNIC IN DE SNEEUW werkwinkel hebt, om al die kleuren wol en zij om je heen te hebben en bij elkaar te zoeken, wat je het mooist vindt.” „Dus jij wilt later een handwerkwinkel opzetten? Dan kom ik mijn breiwol bij jou kopen, hoor!” „’n Handwerkwinkel... nee, daar zou ik toch mijn hele leven niet in willen staan.” „Wat zou je dan willen doen in je leven? Of heb je daar nog nooit over gedacht?” Jo gaf niet dadelijk antwoord. „Over gedacht?” zei ze eindelijk. „Nou, eigenlijk nog niet vaak. Maar toch wel eens ’n enkele keer.” „En? Wat lijkt je dan prettig om te doen?” Tante zette een tweede kopje thee op het kleine tafeltje onder Jo’s bereik. „Ja, weet u wat ik echt leuk zou vinden? Verzinnen hoe je tuinen moet aanleggen en welke planten je moet nemen om het helemaal mooi te krijgen, zo, dat je ook de hele zomer door bloemen krijgt, en als er dan wat uitgebloeid is, dat je dan dadelijk wat anders op die plek hebt.” Tante lachte. „Dat zou op ’n tovertuin gaan lijken: vandaag is de ridderspoor uitgebloeid en morgen staat er ’n weelde van... laten we zeggen: rosé chrysanten.” „Nee, hoe kan dat nou?” schaterde Jo, „riddersporen heb je in Juni en chrysanten zijn toch herfstbloemen!” „Daarvoor is ’t dan ook ’n tovertuin.” „Ach nee,” probeerde Jo uit te leggen, „ik bedoel, dat je je planten zó moet zetten dat, als je op één plek uitgebloeide rommel krijgt, er dan EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW omheen al weer wat anders begint te bloeien, nou ja, u begrijpt ’t wel... En dat je leuke kleuren^ tegen elkaar krijgt en grappig klein goed vóór hoge planten, en grasvelden aanlegt en borders er om heen, en muurtjes beplant... ziet u, dat lijkt me prettig.” „Tuinarchitect dus. Ja, dat is zeker een mooi vak. Maar daar moet je wel allerlei voor leren, ook veel theorie en je moet veel practisch werken. En als je daar dan erg knap in bent, kom je dan mijn tuin ook onderste boven gooien en opnieuw aanleggen?” „Uw tuin? Ik weet niet eens, wat er in staat, maar die kom ik in de zomer eens bekijken.” „Beter in het voorjaar, dan kan er nog wat aan veranderd worden.” „O, ik denk dat ie wel leuk is, een beetje ouderwets misschien?” „Ja, die zou best eens wat opgeknapt kunnen worden. Ik meen het heus, hoor, je moet er maar eens een plannetje voor maken. Licht, dat de tuin ook een verjongingskuur ondergaat, net als ik.” „U bent helemaal niet oud!” „’t Doet je oude tante toch wat goed, om wat jong goed om zich heen te hebben, ’t Is hier anders stil in de winter, hoor!” „Ja,” zei Jo zachtjes, „dat geloof ik wel.” „Maar om op jouw plannen terug te komen, heb je er thuis al wel eens over gesproken?” „Nee, nog niet, maar dat hoeft toch niet? Ik weet helemaal niet, of vader en moeder het wel goed zullen vinden.” „Je bent nog jong genoeg, dat is zo. Voorlopig ben je op dat gymnasium nog best opgeborgen. PICNIC IN DB SNEEUW Maar ik zou er wel eens over spreken, als ik jou was.” „Tante,” zei Jo na een poosje, „ik vind het een fijne middag, zo met ons beidjes... en ik was vanmorgen toch zo verschrikkelijk uit mijn humeur. Nou is ’t helemaal over, en ik heb nog wel ’n kapotte voet!” Tante zei niets, maar knikte haar hartelijk toe. „Daar zijn ze! Ik hoor de belletjes rinkelen!” Ja, daar waren ze. Met rode wangen van de kou en stralende ogen. Ze praatten allemaal door elkaar en niemand verstond er iets van, tot de dokter z’n zware stem over alle geroes heen deed klinken: „Hou ’es allemaal je snater! Ja, ’t was heel gezellig! We hebben een heel eind gesleed en over drie dagen kom ik jou halen!” met een blik naar Jo. „Je zorgt maar, dat er dan nog sneeuw ligt. Goeiemiddag!” Weg was hij. „’n Fijne middag was het,” zei Loek voldaan. „En we zijn zo ver geweest, en die paarden draafden zo vrolijk! Net, of ze die belletjes zelf leuk vonden.” „Jammer, dat jij niet meekon. Heb je het erg saai gehad?” „Saai?” vroeg Jo verontwaardigd. „Minstens zo leuk als jullie!” „Kom nou!” „Toch waar, hoor! Is ’t niet, tante?” Tante lachte maar eens. „Ieder op zijn manier,” zei ze. Een Kerstvacantie in de Sneeuw 10 HOOFDSTUK X DE „WISKUNDELERAAR” „Wéér niks van vader en moeder bij de post,” berichtte Kees, terwijl hij een paar brieven en drukwerken op tante’s schrijftafeltje legde. De oude dame keek op van haar werk: „Nee?” vroeg ze. „Da’s vreemd. Wanneer hebben ze het laatst geschreven?” „’k Weet het niet precies, een dag of drie geleden, geloof ik.” Tante gaf geen antwoord en verdiepte zich weer in haar correspondentie, ’n Beetje landerig slenterde Kees de grote kamer binnen. „Toch hadden ze wel weer eens kunnen schrijven,” mompelde hij. „Wie? Wat schrijven?” Jo, die net met behulp van een stok voorzichtig naar het raam gestrompeld was, draaide zich vragend om. „Ik vind, dat we zo lang niks van vader en moeder gehoord hebben.” „Nou, zó lang? een dag of drie geleden, die briefkaart. Morgen zal er wel wat komen, met Nieuwjaar.” „Ik vind het toch niet leuk: met Oudejaar, als vaders en moeders uitgaan en hun arme kinderen uitbesteden!” DE „WISKUNDELERAAR" „Nou zeg, dat is nogal meegevallen.” „Dat is het. Zeg, ik wou naar Jet. ’k Heb in geen eeuwen de konijnen gezien. Ga je even mee, ik durf nog niet zo best alleen.” „Moet ik je vasthouden of hoeft dat niet?” „Alleen als ik van plan ben om te vallen.” „Vooruit dan maar.” Bij Jet, die bezorgd naar Jo’s nog dik omzwachtelde voet keek, en dadelijk een grote stoel voor haar aanschoof, vonden ze natuurlijk kleinen Thijs, die de weg naar Jets huis al opperbest kende, en menigmaal op een dag heen en weer dribbelde om de „kwijntjes” eten te geven. En goeie, oude Jet genoot van elk bezoekje weer opnieuw. Ook nu was hij in de konijnenstal en draafde van het ene hok naar het andere, met een paar worteltjes of een bosje lof. Kees verdween fluitend en Jo bleef met Thijs nog een half uurtje in Jets gezellige woonkamer. Ze werden alweer goedgedaan met „’n kummeken koffie,” waar bij Thijs alleen maar melk en suiker in zat, en een dikke snee eigengebakken koek. Daarna gingen ze weer terug. Thijsje hield Jo zorgzaam vast. „Anders val jij weer, hè?” Wat Jet weer in verrukking bracht. De koffietafel bracht het gezelschap weer samen. Ina had een paar bakjes gevuld met dennetakjes, waartussen witte sneeuwbesjes en rode cotoneaster vrolijk kleurde. De chocola dampte uitnodigend in de gebloemde boerekopjes. Er scheen ’n flauw winterzonnetje naar bin- 10* EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW nen. Voor het knappend haardvuur lag Boudewijn zich spinnend te koesteren, z’n kop vreedzaam geleund tegen Cora’s poten. „Je zou die twee eigenlijk eens samen moeten kieken,” vond Kees, die er al een poosje aandachtig naar had zitten kijken. „Ze zijn zo allergenoeglijkst samen. Hoe hebt u ze eigenlijk zo vriendschappelijk gekregen?” „Boudewijn is hier opgegroeid, hij heeft van z’n prilste jeugd af de honden gekend, en hij weet, dat hij er niet bang voor hoeft te zijn. Maar ’t is gek: hij kan het met Cora beter vinden dan met Tom.” „Dat is ook zo’n kleine, slimme rakker, en die plaagt ’m wel eens, geloof ik. Cora is zo’n goeierd.” De hond, zijn naam horend, hief even de mooie kop, spitste de lange, zachte oren en legde zijn kop toen weer neer, ditmaal boven op Boudewijn, die nu toch ietwat verontwaardigd opzij schoof. Alles goed en wel, maar als je ’n kater bent, heb je recht op een eerbiedige behandeling! „Kees,” zei tante, haar neef de broodschaal met mik nog eens toeschuivend. „Heb je veel te doen vanmiddag?” „Ik? Wel nee, Tante, ’k heb vacantie, zo-ver ik weet.” „Voor Ant niets?” „’k Heb ’r vanmorgen een stapel hout gebracht waar ze drie dagen genoeg aan heeft, maar ze moest oliebollen bakken, zei ze.” „Wil jij dan naar het station in Apeldoorn rijden? Ik krijg een ouden vriend te logeren, en die moet gehaald worden.” DE „WISKUNDELERAAR” De kinderen zetten grote ogen op. Nog iemand die kwam logeren? „Komt die vriend zo maar ineens?” „Zo maar ineens.” Zag Jo goed, dat er iets in tante’s ogen twinkelde? Nee, ze keek nu heel effen. Hè ba! Eigenlijk niks leuk, met een vreemde er bij. ’t Was nu juist zo genoeglijk!” „En hoe moet ik dien vriend kennen? Heeft ie ’n rode roos in de hand of zo?” „Zeg, in de winter!” proestte Ina. „O, hij is makkelijk te kennen. Hij heeft een hoge hoed op, altijd trouwens, denkelijk een lange, zwarte jas en zeker ’n paraplu in de hand, en een zijden das om. Verder een lange, witte baard, kromme neus, bruine ogen en een grote, hoornen bril op. Hij is leraar en ’n beetje doof!” „Hemeltje!” dacht Jo, „wat ’n ouwe sok zal dat zijn!” „Waarin is hij leraar?” „Wiskunde.” „O genade,” kreunde Kees, „als ie daar dan maar niet over met me begint.” „Is dat ’n teer punt?” „Ja, een beetje.” „Nou, zie dan maar een ander onderwerp van gesprek met hem te vinden, jongetje. Overigens is hij heus ’n heel aardige man.” „Best mogelijk,” dacht Kees, „maar ’n leraar in de wiskunde...” „En dan moesten Ina en Loek maar meerijden, dunkt me, dat is gezelliger voor hem, omdat jij toch mennen moet. Jo kan nu moeilijk mee.” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Jij boft maar,” zeiden Kees’ ogen tot Jo, die op dit ogenblik haast blij was met haar verstuikte voet. Hoe kon tante nu ineens zo’n ongezellig plan in mekaar zetten? Ze verzon einders altijd van die prettige dingen. Enfin, niks aan te doen, die wiskundeman met z’n hoge hoed en z’n paraplu, zouden ze moeten slikken. „Hoe laat moet ik er zijn? Aan het station bedoel ik?” vroeg Kees. „De trein komt kwart voor vijf aan.” „Dan is het donker.” „Ja, wil je liever, dat Piet rijdt?” t „Natuurlijk niet,” zei Kees, in z’n eer getast, „’t is lichte maan, en helder genoeg met die sneeuw. Goed, dus even vóór vieren hier weg.” „Ja, dan zijn jullie net met het eten terug.” „Zou ie dadelijk vragen, wat we voor wiskundecijfer op ons rapport hebben,” dacht Jo. „En dat bij de oliebollen!” ’t Werd een drukke middag. Ant had bedacht, dat, als ze ook een portie voor de Lentinks zou bakken — en dat zou ze! — dat ze dan vroeg beginnen moest, ’t Beslag, een pan vol, had ze ’s morgens al gemaakt, en dadelijk nadat de koffietafel afgeruimd en de boel afgewassen was, stond de pot met olie op het grote fornuis. Onder veelzijdige belangstelling gleden de eerste lepels vol beslag langzaam langs de rand in het sputterende vet en veranderden in goudbruine, knappende oliebollen. Vlug legde Ant voor elk van de kinderen er een paar op een bordje, bestrooide ze uit een DE „WISKUNDELERAAR” ouderwetse suikerbus met gaatjes rijkelijk met poedersuiker en sneed die voor Thijs zorgzaam in stukjes. „Hier,” zei ze, „perbeer maor ’s of ze goed bint.” ’n Goedkeurend gebrom bewees, dat ze in de smaak vielen. „Even tante vragen, of ze er ook wat wil,” bedacht Loek en draafde naar de kamer, waar tante kousen zat te stoppen. Nee, tante wou liever wachten tot vanmiddag, was ’t bericht, waarmee ze terug kwam. „Hoe is het mogelijk!” verwonderde Kees zich. „Ik zou er van dóór kunnen eten, tot vanavond toe.” „Dan wazzie ook wel ziek,” vond Ant. „Ze bint lekker, maor nêêt als te volle.” Toen er een stapel klaar was, werd er een bord in een diepe boodschapmand gelegd, hoog opgestapeld met dik besuikerde oliebollen, en een roodgeruite doek er over gespreid. „Wie brengt ze naar vrouw Lentink?” „O, ik wel, ik wel,” er was liefhebberij genoeg. „Ik kan niet,” zei Jo. Binnen drie kwartier waren Loek en Ina weer terug. Meteen holden ze weer naar de keuken, om vooral niets van de bakkerij te missen. Voordat ze het wisten, was ’t tijd voor Kees om Bruin in te spannen. „Stel je voor, dat was ik het weer vergeten,” verzuchtte hij. „Rijden is fijn, maar die algebrameneer! Ik wou, dat ie het niet in z’n geleerde hersens had gehaald om nou net vandaag te komen. Vooruit, kleintjes!” dit tegen zijn jongere EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW zusters, „zorg, dat je over een kwartier kant en klaar staat en geen minuut later. Denk er om, dat ik niet wens te wachten.” „Phoe! wat ’n praatjes,” snoof Ina verachtelijk, „daar zou je anders niets van bederven, hoor!” Maar Kees had de keukendeur al achter zich dicht geslagen en kon zich dus ook niet meer boos maken over dit gebrek aan eerbied tegenover de ouderdom. Maar ze waren klaar, toen Kees het oude rijtuig /oorreed, en stapten eendrachtig achterin, aanjezien ze toch niet met hun beiden naast Kees op de bok konden. Jo keek hen na, en liep daaria, nog wat moeizaam, en stijf op haar stok eunend, naar de kamer, waar tante al met het :heeblad klaar zat. Buiten was het al vrij donker, le gordijnen waren dicht, het was warm en pret■ig in de kamer. „Zo juffertje, kom je weer eens een beetje hier? 5ie keuken heeft jullie erg vastgehouden vanlaag, hè?” »Ja, dat bakken is zo grappig, en we kregen er eikens een van Ant, om te proeven, ziet u? Wat loe jij, Thijs?” «Trein bouwe,” zei hij, het blonde kopje ophefend van z’n moeizaam werk, kussens en poefs ansjouwend en in een rij leggend, met een voetchommelstoeltje vooraan. „Da’s de lokomtief,” wees hij ernstig, „daar aat ik strakkies in zitte.” „O ja. En wie zit er dan in de trein?” „Berie en de m’neer met dasje-om.” „Wie??” DE „WISKUNDELERAAR” „M’neer met dasje-om en hoed-op,” herhaalde hij ongeduldig. „O, de meneer die hier komt?” „Ja. Tuullijk!” „Komt die meneer hier wel eens vaker, Tante?” „Wel eens vaker?” vroeg tante onschuldig. „Nee, niet zo erg vaak. Maar ik ben blij dat ie vandaag komt.” „Ik niet,” dacht Jo. Maar ze hield haar mond. Een minuut of vijf voor aankomst van de trein stond het rijtuig voor het station stil. Kees had vrij langzaam gereden, ’t was nog niet zo makkelijk in het donker, „en als ik te laat kom,” dacht hij onbekommerd, „nou, dan pik ik ’m wel onderweg op. Herkennen doe ’k hem zeker. Laat ie maar een eindje lopen, daar frist ie van op... Zo, toch nog op tijd,” stelde hij vast, met een blik op de stationsklok. „Kinders, kom er eens uit en kijk mee of je ’m ziet. Hoge hoed, paraplu, das, bril, kromme neus, baard. Asjeblief, ’t kan niet missen.” Ingespannen zochten ze tussen de stroom reizigers, die langzaam het station uitkwam. „’k Zie niks...” „Hij heeft vast de trein gemist, in z’n geleerde verstrooidheid.” „Voor mijn part...” „Ooo!” gilde Loek ineens, „o... daar is moeder... en vader!” „Waar, waar dan?” „Daar... achter die dikke juffrouw!” „En de meneer dan?” „Tante heeft ons willen foppen natuurlijk, snap EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW je dat niet? Daarom stuurde ze ons met ons drieën naar het station Ik dacht al, ze keek zo olijk! O, mensen, schiet op!” Maar het duurde nog even, eer vader en moeder hun drietal konden bereiken en bijna gesmoord werden in een stevige omhelzing. „Dag jongens, dag, wat leuk dat jullie er zijn. Is dat geen verrassing?” „Ja, we waren nota bene naar het station gestuurd om ’n ouwen meneer te halen en we waren al zo kwaad!” »En. ik was vanmorgen ook al nijdig, omdat jullie in. zó lang niet geschreven hadden. Die tante! Die wist er natuurlijk alles van!” „Natuurlijk! Waar is Jo?” „Heeft d’r voet verstuikt. Nee, niks erg, hoor, ze hompelt al weer rond. En die weet nou nog niks. Stap maar gauw in!” „Is Piet er niet?” „Wel nee! Ik rij!” Kees zette een hoge borst. „Is dat vertrouwd, jongetje?” „Ik lever jullie veilig af, hoor. En Bruin is zo mak,” voegde hij er lachend bij. „Geen gevaar!” Inderdaad, Kees (of Bruin!) brachten vader en moeder en de zussen veilig Apeldoorn uit en over de stille buitenwegen naar huis. Vader was voor de gezelligheid naast z’n zoon gaan zitten, en moeder zat stevig gearmd tussen Loek en Ina, die niet uitverteld raakten over alles, wat ze beleefd hadden. Als gewoonlijk sloeg Bruin bij het omslaan van de laatste wegkromming in een wat levendiger draf over, zodat de inzittenden tegen elkaar botsten. DE „WISKUNDELERAAR” „Dat doet ie altijd, als ie dicht bij de stal is,” riep Loek. „Nou zijn we er bijna.” Het oude rijtuig reed het geopende hek door en hield stil voor de deur, die openging... „O!” was alles, wat Jo uit kon brengen en Thijsje rukte zich opeens van tante’s hand los. „Daar is Mammie, daar is Mammie!” „Ja, schat, daar is mammie en paps ook,” en moeder nam de kleine man op de arm en knuffelde hem. „O, Tante, wist u dat?” „Ja, dat wist tante!” „En die vriend van u, was dat fopperij?” „Ja, en een heel geslaagde fopperij, vind ik. Ik heb jullie lange gezichten wel gezien! Maar kom nu gauw binnen!” Piet had de zorg voor Bruin en het rijtuig van Kees overgenomen en nu waren allen binnen, nog genietend van een bewaard kopje thee. „Nou is ’t pas echt, nou jullie er ook zijn,” vond Jo. „’t Zou toch niet helemaal dat zijn geweest, oudejaar zonder jullie!” „En toch was ’t bijna niet gelukt,” lachte vader, „Moeder heeft wat in de benauwdheid gezeten, hè?” „Of ik!” zei moeder. „Dat was me wat!” „Wat was er dan? Vertel eens?” „We zijn gisteren al naar Parijs gegaan, moet je weten, want in de buurt van Ourscamp stopt natuurlijk geen enkele grote trein. Goed, we zouden vanmorgen om kwart over acht van Gard du Nord vertrekken en rekenden op een drie kwartier om daar naar toe te komen.” „Daar rekende vader op...” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „Ja, want moeder houdt van te vroeg aan de trein te zijn en zou gerekend hebben: anderhalf uur. Maar da’s zelfs voor Parijs overdreven.” „Nou, ’t scheelde toch niet veel!” „Zijn we op tijd gekomen of niet?” „Ja, nèt!” „Net genoeg: drie minuten voor de tijd.” De kinderen genoten. „We gingen met een taxi, want we wilden nog even langs Notre Dame, die grote, mooie, ouwe kerk, en zie... in de een of andere straat zegt de verkeersagent: nee!... er komt een opstopping, aan alle kanten auto’s, wat bierkarren met paarden er voor, en een enkele fietser er tussen ... ’t zat muurvast.” „En ’t werd steeds later,” zei moeder, nog benauwd bij de herinnering. „Eindelijk mochten we verder... en bij een volgend kruispunt hadden we die grap nog eens: stilstaan, wachten... op de klok kijken... pijn in de buik krijgen van angst... dat wil zeggen: moeder, ik niet!” „Ja, maar als we ’m gemist hadden, dan was de hele verrassing bedorven, want dan hadden we vandaag niet meer op tijd hier kunnen zijn.” „Hébben we ’m gemist?” „Bijna!” „Hélemaal niet! We mochten eindelijk doorrijden, stoven de rue Lafayette in en konden toen opschieten. Bovendien kunnen die Parijse taxichauffeurs drommels goed rijden en schieten overal tussen door. Drie minuten voor de tijd liepen we ’t station in, het perron op en daar stond de trein... en wachtte!” DE „WISKUNDELERAAR” „En dan moet je weten wat ’n einden dat allemaal zijn,” zuchtte moeder, „ik was blij, toen ik goed en wel zat.” „Droom er niet van, hoor,” plaagde vader, „volgende keer mag moeder de terugtocht regelen en dan zijn we zo vroeg, dat we ’n eerdere trein halen! Hè jongens?” „Je bent ’n verschrikkelijke plaag,” vond Jo. „Vertel eens wat van Ourscamp, toe?” zei Kees. „Waarom zou ik? Jullie zijn voor de volgende zomervacantie ook uitgenodigd en dan is er helemaal geen aardigheid meer aan, als je alles al weet.” „Hè Vader! Dat duurt nog zo lang... „Nou dan, ’t was er erg prettig en moeder en ik hebben er heerlijk gewandeld en moeder heeft zich vreselijk laten verwennen en verder was ze zo nieuwsgierig om te weten hoe een oude toren daar in de buurt er van binnen uitzag, dat ze zich er bijna heeft laten insluiten.” „Jd? Vertel eens... !” „Nee, nou niet,” weerde moeder af, „da’s een heel verhaal en dat bewaar ik nog even. We moeten het nu maar eens over onze terugtocht naar huis hebben.” „Je wilt toch nog niet dadelijk weg?” viel tante ontsteld in. „Ik reken er op, dat ik jullie nog tot het eind van de vacantie hier houd. Zeker nog een paar dagen in Januari.” „Dat zal moeilijk gaan,” wierp vader tegen. „Ik moet overmorgen weer op het kantoor zijn.” „Kan dat niet verzet worden? Ik zou het werkelijk zo prettig vinden, als jullie nog wat met zijn allen hier waren.” EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW „He Vader,” vroeg Jo smekend, „kan het nou neus niet? Kun je niet morgen telefoneren of zo? De dokter zou me morgen komen halen met de arreslee, de vorige keer kon ik niet mee, om die wet.” Vader dacht na. „Weet je wat, ik zal in elk geval morgen telefoneren. Hebben ze me niet dringend nodig, dan ilijven we tot 4 Januari.” . «Hoera! Ik hoop, dat ze je kunnen missen als kiespijn,” zei Kees met overtuiging. „Ik eigenlijk ook,” gaf vader toe. „Heerlijk, want weet je, Moeder, Ina en Loek lebben op zolder ’n hele kist met oude kleren jntdekt. Daar zouden we ons nog een avond in verkleden, maar we hebben het uitgesteld omdat k niet mee kon doen.” «O ja/’ zei moeder, „dat is iets verrukkelijks, lat herinner ik me uit m’n jonge jaren. ’t Zijn log oude japonnen van tante’s grootmoeder, hè? Jo prachtig ouderwets.” „Je ziet,” knipoogde tante vader toe, „er is nog óveel te doen, dat je onmogelijk weg kunt morden.” s Avonds laat, toen de kinderen naar bed /aren, want tot na twaalven opblijven mochten °k Jo en Kees nog niet, zaten vader, moeder en ante Judith rustig samen nog enige tijd na te raten. „We hebben zo’n gezellige tijd gehad,” zei ante. „Ik heb er echt van genoten, en oude Ant ei vandaag nog, dat het haar zo meegevallen /as. Ze had er stilletjes wel wat tegen op ge- DE „WISKUNDELERAAR” zien, de ziel. We zullen de kinderen erg missen en Jet Thijsje héél erg!” Ze konden vader op het kantoor wel niet bepaald „missen als kiespijn”, zoals Kees gehoopt had, maar er was toch ook geen bezwaar, dat hij nog een paar dagen wegbleef, welke boodschap door de jeugd met een waar Indianengehuil van vreugde ontvangen werd. De ouderen namen het kalmer op, maar waren er niet minder blij om. ’t Werden nog een paar allergenoeglijkste dagen. Op Nieuwjaarsdag kwam de dokter volgens afspraak Jo halen met de arreslee, en toen hij kennis had gemaakt met tante’s nieuwe logé’s, nodigde hij moeder uit om ook mee te rijden, wat ze erg prettig vond. Het weer was helder, en moeder en Jo genoten van de prachtige boswegen onder de sneeuw. Natuurlijk moesten vader en moeder de sneeuwhut nog bewonderen, en het was net bijtijds, want die avond draaide de wind naar het Westen en werd het veel zachter. „’t Gaat dooien, wat ik je brom,” voorspelde Kees. „Da’s het eind van de sneeuwhut. Nou ga ik er ook niet meer naar kijken.” Veel te gauw naar ieders zin stond het oude rijtuig, ditmaal met Piet op de bok, vóór om het hele gezelschap naar de trein te brengen, ’t Ging maar net. De bagage was al verstuurd. Het afscheid viel niet mee, maar Bruin trok aan en voort ging het. Handen en zakdoeken wuifden uit het rijtuig, tot het de hoek om was. Op de stoep stond kleine tante Judith met haar EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW witte krullen en naast haar Ant en Jet, en ze wuifden terug tot ze niets meer zagen. Toen gingen ze naar binnen, waar de stilte hen tegenkwam. Jet keerde langzaam naar haar huisje terug... en verlangde alweer naar ’t kleine, blonde manneke, waarvan ze zo erg veel was gaan houden. „Thijsje kom héél gauw weer terug!” had hij beloofd. Daar zou ze dan nu maar op hopen. CETLL. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANT!E” Prijs: In prachtband . è ƒ 1.50 Ingenaaid in gekleurd omslag . . . a ƒ 0.90 MEISJESBOEKEN (Leeftijd 10—14 jaar) VIER VROLIJKE TREKSTERS, door J. H. Brinkgreve-Entrop Geïllustreerd door Nans van Leeuwen Een meisjesboek, vol frisch verlangen naar buiten zijn en leven als eenvoudige trekkers langs de jeugdherbergn. De vier meiskes hebben, hoewel lang niet onbezorgd, toch een prettig leven, waarin de kleine vreugden, als tochtjes naar buiten, gezamenlijk zingen en musiceeren, zeker groot tellen. Het prettige boek doet ons volop meeleven en meevoelen met dit viertal, waarvan één haar tandartsstudie moet opgeven en de twee zussen, dank zij de door haar vaak gesmade tante Ruth aangekweekte kennis, een aardige betrekking krijgen. (Haagsche Courant) MEISJES AAN HET STUUR, door j. H. Brinkgreve-Entrop. Geïllustr. door Rie Reinderhoff Het gebeurt in dit boek dat een jeugdige Engelsche vliegenierster, Anny, een noodlanding op de heide moet maken en hierbij het hek van het zomerhuis „De Kamperfoelie” vernielt. De bewoonsters van dit huis, de drie vriendinnen Jos, Marijke en Cor, vragen haar te gast, tot het vliegtuig gerepareerd zal zijn. Door dit logeerpartijtje en door het vliegtochtje dat zij met Anny boven Schiphol mogen maken, is bij de meisjes het plan gerijpt, ook vliegenierster te worden. Het plan valt in duigen, maar het eind van het boek verhaalt ons, hoe zij toch in de toekomst zullen vliegen, zij het dan niet op de manier zooals zij het zich voorgesteld hebben. (De Telegraaf) NONNIE'S PROEFTIJD, door Nanny Franken. Geïllustreerd door Miep de Feijter Nonnie is een Indisch meisje. Ze komt naar Holland om de H.B.S. af te loopen. Haar ouders brengen haar; hun eenige kind hier alleen achter te laten, al is het maar tijdelijk, is voor hen een groote opoffering. Verwend als ze is, kan ze eerst heel moeilijk wennen aan de orde en regelmaat in de leeraarsfamilie, bij welke ze in huis komt. Maar alles komt terecht. Nonnie wordt een braaf meisje en ze heeft heel veel plezier in Holland. Het boek is vlot geschreven en aardig geïllustreerd door Rie Reinderhoff. (De Avondpost) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN ALKMAAR GEYLL. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE” Prijs: In prachtband . . . J ƒ1.50 Ingenaaid in gekleurd omslag . . . è ƒ 0.90 MEISJESBOEKEN (Leeftijd 10-14 jaar) ZOMER OP DE HEI, door Gé Osinga. Geïllustreerd door Miep de Feijter Cé Osinga heeft een prettig, eenvoudig vacantieverhaal voor meisjes van 8—12 jaar geschreven, getiteld: „Zomer op de hei”. Een aardige familie met zes kinderen en een lieve hulpbehoevende tante brengen een vacantie door in twee buitenhuisjes bij Lochem. Iedereen geniet volop en de bekende „Witte Wijvenkuil” verlokt de kinderen zelfs tot een stiekumen nachteI ij ken tocht. Hoewel de reeks vacantieverhalen al wel bijna eindeloos is, zal het hier genoemde boek daarin toch ongetwijfeld door zijn frischheid een eervolle plaats innemen. De platen zijn van Miep de Feyter. (Haarlem’s Dagblad) DOLLY PAST ZICH AAN, door A. M. Nachenius-Roegholt. Geïllustr. door Hans Borrebach Verwende kinderen zijn lastpakken en loopen een goede kans — of een kwade kans — om te mislukken, dan wel om onaangename jaren te moeten doormaken voor zij als flinke, behoorlijke kinderen weer voor den dag komen. Zoo gaat het ook met Dolly, die zich het A.B. (Angstig Bezit) harer laat getrouwde ouders noemt en, door de verwennerij, een vervelend en onaangenaam kind wordt. De Zwitsersche kostschool — wat al spannende en merkwaardige dingen gebeuren daar! — en Moeders ziekte doen Dolly evenwel tot zichzelven komen en haar weer zijn het prettige, aardige Hollandsche meisje, dat in haar schuilt. (Utrechts Dagblad) HET GEZIN AAN DE VEENPLAS, door C. Wilkeshuis. Ceïll. door Nans van Leeuwen Een heel aardig verhaal over het leven van een Friesch arbeidersgezin met vijf kinderen. Er wordt in verteld, 'hoe Pier wordt overvallen door een onweersbui midden op de veenpias, hoe Foekje ziek wordt en naar een sanatorium gaat, hoe kleine Tjebbe bijna verdrinkt en hoe Aukje de mantel, van oude Beppe, die ze gekregen heeft, maar zoo leelijk vindt, met opzet verliest. Het zijn geen gewichtige gebeurtenissen, maar ze zijn alleraardigst verteld en geven een goed beeld van de onderlinge saamhoorigheid van het gezin. Een goed kinderboek, bovendien uitstekend geïllustreerd. (Het Kind) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN ALKMAAR CEÏLL. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE” Prijs: In prachtband . è ƒ 1.50 Ingenaaid in gekleurd omslag. . . è ƒ0.90 MEISJESBOEKEN (Leeftijd 10-14 jaar) KASTEEL RITTERODE, door L. Huisinga—Scaf. Geïllustreerd door Miep de Feijter Dit boek is in vlotten verhaaltrant geschreven. Het gaat over een logeerpartij tn het buitenland en de geheimzinnige sfeer van het oude kasteel, waaraan zooveel legenden verbonden zijn, verleent het boek groote bekoorlijkheid. De jeugdige schare komt in dit boek in aanraking met een „boozen” toovenaar, die echter later blijkt een oprecht vriend te zijn. Het boek is zeer humoristisch geschreven, met fijngevoelde, onschuldige spotternijen en met goed gevonden, verrassende ontknoopingen. (De Echo v. h. Zuiden) NANNIE VAN HEUSDE, door Emmy Tollenaar. Geïllustr. door Nans van Leeuwen Weer een aardig meisjesboek; gezellig van stijl en met een prettig gegeven. Nannie, een wel wat vervelend moederloos meisje, dat op de H.B.S. gaat, moet een maand of zes doorbrengen bij een oom en tante te Haarlem, waar ze heel wat minder comfort vindt. Met veel goede wil leert Nannie zich aanpassen aan de nieuwe omgeving en leert het zelfs prettig vinden, iets voor anderen te mogen zijn. Ook de bijfiguren zijn goed en natuurlijk geteekend. Een goed boek. Warm aanbevolen voor meisjes van 10—14 jaar. (Het Schoolblad) EEN WONDERLIJKE KERSTVACANTIE, door Johanna E. Kuiper. Geïllustreerd door C. van Oudenaarden Nu ben ik maar bang, dat op dit in ieder opzicht uitstekende kinderboek niet genoeg de aandacht zal vallen. Waarom ik herhaal, dat het een van de allerbeste is, die ik de laatste jaren gelezen heb. Als onze kinderschrijfsters van deze artiste eens wilden leeren, hoe kinderen praten en zich gedragen en hoe er toch eigenlijk voor kinderen geschreven kan worden zonder de lieftalligheid van oude juffers, dan bleef of 90 % ongeschreven óf we kregen een kinderlitteratuur, die z’n weerga in Europa niet vinden zou. Koopt dit boek, vaders en moeders, ik beveel het met klem aan. (Het Kind ) Jl IGAVtN GEBR. KLUITMAN MKMAAR CETLL. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE” Prijs: In prachtband . . «i ƒ1.50 Ingenaaid in gekleurd omslag . . a ƒ0.90 MEISJESBOEKEN (Leeftijd 10-14 jaar) EEN KEUZE UIT ONZE VOLLEDIGE TITELLIJST: *C. Asscher-Pinkhof, DOOR’S GROEITIJD *Annie S. Bergsma, TWEE AAN ’T ROER J. H. Brinkgreve-Entrop, PRINSESJE — VIER VROLIJKE TREKSTERS *— MEISJES DIE VLIEGEN •— MEISJES AAN HET STUUR *— DE MEISJESFLAT — VIER MEISJES IN DE HUT — HET UITSTAPJE VAN DE MOREELTJES — WIL BAKKER S ILLUSIE — MOEDERS DRIETAL — BETTY EN HAAR NEVEN — STELLA EN HAAR VRIENDIN T. Brinkgreve-Wicherink, HET NESTKUIKEN VOOR T EERST VAN HUIS, 3e dr. DE VAN DALENTJES, 3e druk T. Brinkgreve-Wicherink, TILLY EN HAAR VRIENDINNEN *S. Fanke, FRIDA OP SUMATRA •Nanny Franken, NONNIE’S PROEFTIJD ANK WEET WAT ZE WIL A. Gass-Van der Hoop, HET CELUKSKIND Jacoba Hazevoet, MARIANNE’S THUISREIS KAWINA Hermanna, DE ZUSJES VAN DE BERKENHOEVE, 6e druk Hannie van Houten. BUITENKINDEREN L. Huisinga-Scaf, KASTEEL RITTERODE ENNA’S VACANTIE LONNIE BARD ♦Felicie Jehu, RIETJE VAN DEN DOKTER WIES ONCELUK, 5e druk NEL DE ONTEMBARE, 6e druk Johanna E. Kuiper, HET GROTE PLAN LOUS EN TOM OP REIS EEN WONDERLIJKE KERSTVACANTIE *A. M. Nachenius-Roegholt, DOLLY PAST ZICH AAN Nanda, EEN ECHTE ROBBEDOES MIEP HOFLAND, 2e druk Cé Osinga, ZOMER OP DE HEI (8-12 jaar) ZEEWIND *A. A. Sirks-Joustra, AAN TWEE KANTEN Emmy Tollenaar. NANNIE VAN HEUSDE * El la Vémor, VADERS KIND, 3e druk EEN MEISJESHUISHOUDING, 3e druk C. Wilkeshuis, HET GEZIN AAN DE VEENPLAS (8-12 j.) * = Leeftijd 10—15 jaar UITGAVEN GEBR. KLUITMAN ALKMAAR