Gespannen keken ze toe RARTA EN DE BLOKHUT DOOR J. H. BRINKGREVE-ENTROP GEÏLL. DOOR NEL VAN NOORT (Leeftijd 8 — 12 jaar.) ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN I. M. VAN DE BURS1 SOEKH. - HELMOND. 02 027 BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN” HOOFDSTUK I DE KINDEREN VAN DENNELUST „Kom, gaan jullie nu mee of niet?” riep Barta Telders tegen haar broertjes, „Ik ben klaar.” Ze stond in een wachtende houding; een dik touw hing in een grote streng gewonden als een sjerp over haar enen schouder, en in weinig onderscheidde ze zich van de twee jongens, die bij haar hoorden. Het korte, donkere haar was in een scheiding gekamd, juist als bij de jongens. En het korte broekje, dat ze bij haar trui droeg, leek precies op deze kledingstukken bjj de anderen, behalve, dat ze opzij een ritssluiting had. Den vorigen zomer, toen ze met haar jeugdige tante en iets ouderen oom een vacantietocht op de fiets had gemaakt, hadden ze in Amsterdam zo’n short bij Denig gekocht. Barta had er toen veel gemak van gehad en oom Bas was haar toen Bart gaan noemen in plaats van Barta. Het meisje vond dat heel geschikt. Ze had toch altijd liever een jongen willen zijn dan een meisje. En thuiskomende, hadden de broertjes den naam Bart overgenomen. Had het vacantietoilet langen tijd vergeten in de kast gelegen, nu, buiten, was het direct in BARTA EN DE BLOKHUT gebruik genomen. En zo weinig vertoonde ze zich na de schooluren in haar meisjeskleren, dat men sprak van „de jongens van Dennelust.” „Hè, wat duurt dat lang,” zei Barta ongeduldig en stampte met haar enen voet op den grond, „zijn jullie haast zo ver?” „Ik nog niet,” riep Tom en ging door, om met een groot padvindersmes een punt aan een stok te maken. De houtspaanders vlogen om hem heen en het straatje achter de keuken lag bezaaid met stukjes hout, vellen bast en takken. Dick, de derde en oudste van het gezelschap, zat op den drempel van de tuinkamer en was in een boek verdiept. De achtertuin lag op het Zuidoosten en de morgenzon bescheen juist den in zijn lectuur verdiepten jongeling. Ineens schaterde hij het uit. „Wat lees je?” vroeg Tom en hield even op met snijden. De woorden schenen niet tot Dick door te dringen. „Wat of je leest!” galmde Barta en liep naar haar broer toe. Dick keek nu op. Hij legde zijn rechterhand op de bladzijde, waar hij was en sloeg ’t boek dicht om aan de nieuwsgierigen het titelblad te laten zien. „O, Dik Trom, dat heb je al zo dikwijls gelezen,” zei het zusje een beetje spottend. „’t Is telkens weer grappig.” „Maar ga je haast mee?” drong Barta aan, „ik sta al een eeuw te wachten.” „Ja, ik kom.” Dick keek even op welke bladzij hij gebleven was, klapte het boek dicht en mikte UE KINDEREN VAN DENNELUST het met een sierlijken zwaai de kamer in naar de tafel. Maar het boek had te veel vaart en vloog over de tafel heen op den vloer. „Netjes!” zei berispend Ali, die bezig was in de kamer, „dat ’s zo goed voor den band.” „Raap ’t eens even op, dan ben je een engel, Ali.” „Met ’n b zeker,” zei de gedienstige, zich bukkend om aan het verzoek te voldoen. „Soms, maar nu niet. Nu, dag, schone jonkvrouw.” „Hou mijn ’s voor de mal. Hoepelen jullie nou maar op.” Tom kwam met z’n aangepunten stok ook voor de tuinkamer staan. „Kijk ’s Ali, wat ’n fijne speer. Een punt zo scherp als een naald. Wacht ik zal eens op je mikken.” „Als je dat toch doet!” En Ali holde op het drietal toe,, om de lastposten weg te jagen. Maar Tom had zich al omgekeerd en gooide zijn wapen naar een boom. Hij raakte den stam, maar het werktuig drong er niet in door. De punt brak af en de stok viel op den grond. „Jammer,” zei Tom, toen hij de speer opraapte. Hij wou . weer gaan snijden, maar Barta werd ongeduldig en beweerde, dat er op die manier niet veel van hun vrijen Zaterdag overbleef. Dat werkje kon hij onderweg wel doen. „Wat ’n rommel hebben jullie weer gemaakt!” jammerde Ali, toen ze het afval op het straatje zag, „jullie zijn een nagel aan m’n doodkist.” „Drie dan toch zeker,” verbeterde Dick, „nu BARTA EN DE BLOKHUT gaan we echt, Ali en heb je geen kinderen meer aan ons.” „De zegen!” riep Ali het drietal na en begon het hout op de stoep bij elkaar te vegen. De drie jongelui liepen intussen door het armoedige stuk tuin het dennenbos in, dat nog bij de woning behoorde en waaraan het huis z’n naam te danken had. Een heerlijke geur van naaldhout en hars hing er in de lucht en juist hiervoor was de familie Telders enkele maanden geleden naar Dennelust gekomen. Want de moeder moest daarvan beter worden. Ze was dezen winter zwaar ziek geweest en kon den hoest, dien zij uit haar ziekte gehouden had, maar niet kwijt raken. Nu lag de patiënte van ’s morgens vroeg tot ’s avonds in een draaibare hut temidden van de dennebomen, en allen vonden, dat je al kon merken, dat het moeder goed deed. De kinderen stapten eerst naar de tent om moeder goeden dag te zeggen. Een glans van blijdschap kwam over haar gezicht, toen ze haar drietal zag aankomen. „Mams, we gaan ’t bos in,” zei Barta. „Best, hoor. Veel plezier. Nemen jullie een paar appels mee onder van ’t tafeltje.” Tom pakte er drie en deelde ze uit. „Hoe is ’t met u?” vroeg Dick. „Eiken dag ’n tikje beter, gelukkig.” „Fijn.” De jongens wuifden met de hand en gingen verder. Wat genoten ze van die vrije Zaterdagen elke week. Het was net een klein vacantietje, telkens weer. Ze vonden trouwens de hele dorpsschool DB KINDEREN VAN DENNELUST fijner dan de school uit de stad. Want je hoefde nooit huiswerk te maken. Nu, ja, je moest op 6chool wel erg hard aan doen. Maar dat was niets. Wat hadden de kinderen al genoten van het bos, sedert ze hier waren. Wat ’n ontdekkingen hadden ze gedaan. Wat hadden ze veel gezien van allerlei wintervogels, eekhorens en andere dieren. Maar nu het voorjaar was gekomen met zon en zacht weer, nu was alles nog verrukkelijker. Ze stapten over een verroest en hier en daar gebroken ijzerdraad, dat de afscheiding vormde van hun gebied en dat van Vossenburg. Dit laatste was een groot, ouderwets huis met uitgestrekte bossen en een groot stuk hei er bij. Maar het buitengoed was al jaren onbewoond, hadden de jongens horen vertellen. En als vanzelfsprekend hadden de Teldertjes dat gebied van Vossenburg als het hunne beschouwd, ja, er zelfs beslag gelegd op een klein, houten huisje, midden in het geboomte, diep in ’t bos. Ali had hun verteld dat daar vroeger een pluimgraaf woonde, die voor het jachtwild moest zorgen, de nesten beschermen tegen nestenrovers, als kraaien en vlaamse gaaien, en de herten voederen bij de drinkplaats. Dat huisje noemden de jongens hun blokhut. En als ze daar vertoefden voelden ze zich echte cow-boys en dachten ze, dat ze in de wildernis leefden. En de hei was dan het prairiegebied. Dat hadden Barta en Dick zo bedacht. Dick, omdat hij veel las, Barta omdat zij van een avontuurlijk leven hield. Tom liep te fluiten, met den stok over zijn BARTA EN DE BLOKHUT schouder. Dick neuriede en Barta maakte de blije, zonnige stemming van het bos een beetje opgewonden. Zij moest iets dols doen en ging koppetje duikelen in het zachte mos. Daarbij verloor ze het dikke, lange touw, dat over haar enen schouder hing. Gauw raapte ze het op. Zo’n touw hoorde bij een echten cowboy. Al gauw bereikten de jongens hun blokhut. Van buiten zag het gebouwtje er niet als zodanig uit, maar van binnen was ’t echt: een bank van dunne boomstammen, zitbankjes op drie pootjes, een tafel van ruw hout en aan de wanden hun cowboy-kleren, houten bogen, houders met bijlen, die aan een koord om den enen schouder gedragen konden worden, en verder allerlei wapens, als geweren en pistolen, die Tom van hout gezaagd en met zilververf geschilderd had. Een klappertjes-pistool hing er ook bij. .Tom ging op de lage bank zitten en kerfde met zijn mes figuren in zijn stok. Dick pakte een stuk krant, dat bij zijn zitplaats lag en begon te lezen. Al wat letters had, verslond hij, al stonden ze maar op het etiquet van een jampot. „Ik wou, dat we eens een avontuur beleefden,” zei Barta opeens. „Zoiets gebeurt alleen in boeken,” meende Dick. Hij haalde z’n appel voor den dag en wou dien al lezende gaan opeten. „Ik bewaar mijn appel tot straks,” zei Barta, „ik heb Ali ook nog wat rozijnen afgezet en een stuk zoete koek. Dan houden we een echt maal.” „Goed,” zei Dick en stak den appel, dien hij bezig DE KINDEREN VAN DENNELUST was om langs zijn broekspijp glimmend te wrijven, weer in zijn zak. Maar Tom haalde van onder de bank, waarop hij zat, een mandje te voorschijn, gevlochten van dunne berketakken en zei: „Daar doen we alles in.” Hij zette het ding op tafel en Barta deponeerde er de schatten in, die zij van huis had meegebracht. De broertjes deden hun appels er bij en daarna vertrokken ze weer, Tom met een lange zweep,, Barta met het touw. Ze zouden oefenen op de hei. Tom had het vorige jaar in de stad een echten cowboy gezien, regelrecht uit de prairie gekomen, zoals de man vertelde; hij sloeg met een reuze lange zweep, dat ’t klapte en vroeg daar wat geld voor. Dat je de wildernissen kon verlaten om zó iets te doen, dat begrepen de jongens niet. Aan het eind van Barta’s touw zat een lus, daar haalde de pseudo jongen het andere stuk door, zodat er een kring ontstond. De kunst was nu om het touw zó te zwaaien, dat de cirkel boven het hoofd bleef draaien. Barta had dat kunstje geleerd van een vriendje in de stad, die bij de padvinderij was. En ’t lukte al aardig. Dick wou het ook proberen en intussen knalde Toms zweep. „Een paard!” riep Barta opeens; ze stond toe te kijken, hoe Dick met het touw hanneste. „’t Is op hol!” voegde Tom er verschrikt bij en liet z’n zweep zakken. „Je lasso,” schreeuwde Dick en wierp Barta het touw toe. „Vang het paard.” BARTA EN DE BLOKHUT Maar Barta stond als lamgeslagen. Het leek, of het verwoede dier, dat ’t schuim op den bek had staan,. recht op de jongens af zou komen. De verschrikte cowboys stoven op zij en het hollende dier passeerde hen snuivend, om in het bos te verdwijnen. „’t Was een rijpaard, zagen jullie dat wel,” zei Barta met bevende stem, „’t droeg een zadel.” „Ik zag ’t. niet,” merkte Dick ontdaan op. „Ja, de leidsels hingen aan dezen kant,” wist Tom te vertellen, „dan moet er stellig een ruiter op hebben gezeten.” „En die is er natuurlijk afgegooid. We moeten gaan zoeken,” besloot Barta. „Een avontuur,” zei Dick, terwijl ze met hun drieën zo gauw mogelijk den kant opgingen, waar ze het hollende beest vandaan hadden zien komen. Het. was ongemakkelijk, om zo haastig loor het heidekruid te lopen. Barta, die voorop ?ing, kwam in een kuil terecht en struikelde. Vlug werkte zij zich overeind. Dick zag het heipaadje en liep er op af. Daar ging ’t beter en in draf, als ganzen achter elkaar, liepen ze verler, tot ze aan den bosrand kwamen. Daar werd iet heidepaadje voortgezet in een iets breder bosiad, dat, zoals de jongens uit ervaring wisten, litliep op een mooie laan van hoge dennen, tot ien bodem begroeid met hun afhangende takken. „Hier heeft de man wellicht gereden,” vermderstelde Barta en tuurde naar beide zijden de aan af. „Ik zie geloof ik al wat, daar!” wees Tom aan in volgde meteen de richting van zijn hand. DE KINDEREN VAN DENNELUST Barta en Dick kwamen achter hem aan. Ja, daar lag inderdaad de ruiter, bleek en onbeweeglijk. „Zou hij dood wezen?” fluisterde Dick zenuwachtig. Een zacht gekreun verried, dat het slachtoffer nog leefde. Wat te doen? Daar stonden nu de drie dappere cowboys en wisten geen raad. Zeker was dit een avontuur, maar geen prettig. Verbeeld je, dat de man stierf. „We moeten hulp halen,” besliste Barta. „Ik kan het hardste lopen. Blijven jullie bij den man.” Barta liep als een pijl uit een boog de laan af, een zijpad op, tot zij bij den straatweg kwam. Daar stak ze haar hand op om de aandacht te trekken van een passerende auto. Gelukkig zag de bestuurder het, stopte en vroeg, wat de jongen wou. Want natuurlijk zag hij haar voor zodanig aan en Barta liet zich dat graag aanleunen. „Brengt u me even bij den dokter alstublieft,” zei Barta en vertelde, wat er gebeurd was. Natuurlijk wou de chauffeur helpen en reed zo gauw hij kon met zijn metgezel naar de dokterswoning. Gelukkig was de arts nog thuis en beloofde onmiddellijk mee te zullen gaan. Dokter, die zijn eigen wagen nog uit de garage moest halen, zou nu voor de vlugheid gebruik mogen maken van de auto van den hulpvaardigen voorbijganger. Toen Barta alles verteld had, belde dokter de ziekenauto uit de stad op, benevens den veldwachter van het dorp. En toen reden ze weg. Weldra hobbelde de auto de boslaan op en BARTA EN DE BLOKHUT , g,.r(Lcnautteur de Jegens al staan bij het slachtoffer. Dokter ging haastig aan het werk. Hy liet den bewusteloze aan iets ruiken en kreunend keerde deze toen tot het bewustzijn terug. De auto werd naar den hoofdweg gezonden om de ziekenauto op te pikken en den weg te wyzen naar de plaats van het onheil. ^ Dokter kon in ieder geval vaststellen, dat een been door den val gebroken was. Uit de papieren, die de patiënt bij zich had, kwam de arts naam en adres van den ruiter te weten, want deze was onderwijl al weer bewusteloos geworden. Langzaam naderde de ziekenauto. Twee knechts van de inrichting legden den patiënt voorzichtig op de baar en schoven deze in den wagen. Vóór de dokter zelf instapte vroeg hij het adres van de jongens. Dick gaf dat op. Juist toen de ziekenwagen weggereden was, verscheen de politie. De twee veldwachters vonden alleen de drie jongens, die alles haarfijn moesten vertellen. De mannen schreven intussen het proces verbaal. „En ’t paard?” besloot veldwachter Holk. '„Ja, dat weten we niet,” zei Barta en legde uit, waarheen ze het dier hadden zien verdwijnen. Op de fiets doorkruisten nu de veldwachters het bos aan de andere zij van het heideveld. En de jongens gingen hun touw en zweep opzoeken om naar hun blokhut terug te keren. HOOFDSTUK II EEN VREEMD GEVAL Tom lichtte de klink van de blokhutdeur, gooide zijn stok naar binnen en volgde toen zelf. Barta rolde het touw om hand en elleboog van den linkerarm en zei: „We gaan eten.” Barta had meestal de leiding bij hun spelen, hoewel zij de middelste van de drie was. „Heb jij den boel verstopt, Tom? Bah, wat flauw!” riep Dick. „Ik? Je bent niet wijs. Ik ben nog niet eens bij de tafel geweest.” „Jij was toch ’t eerste hier,” hield Dick vol. „Kan wel. Maar ik heb niet eens aan die appels gedacht.” „Heb jij ze verstopt, Barta?” vroeg Dick nu, „vóór we weg gingen?” „Geen sprake van.” „Dan is alles gestolen,” besloot Dick. „Maar wie kan er hier binnen geweest zijn?” „Iémand natuurlijk. Een landloper waarschijnlijk,” veronderstelde Barta. „Dan heeft de stakker zeker honger gehad,” beweerde Dick, „nu, laat hij gelukkig zijn met ons lekkers.” BARTA EN DF. Ri riWHr tt „Toch geen prettig idee, dat ze hier binnen komen als wij er niet zijn.” „Die zwervers doen, wat wij ook gedaan hebben. Onze hut is het feitelijk ook niet” „Door alles wat er staat wèl,” vond Tom. Hg had t meeste van al het meubilair in elkaar geknutseld. En was nog steeds bezig om andere dingen voor hun eigen verblijf te vervaardigen. Fas nog had hg dat mandje van berketwggen gemaakt. Nu dacht hg over een soort bergkastje. In het vensterkozijn van het kleine zgraampje verscheen opeens de makke eekhoorn. Gewoonlijk brachten de jongens pinda’s of hazelnoten voor tiem buiten. Want het raam kon niet open. Doch iu was alles verdwenen. „Het gaat vandaag je neus voorbg, Dikstaart,” sei Tom en tikte tegen het raampje. „Ik ga eens naar mgn uitkgkpost” zei hg en voegde de daad bg het woord. Die uitkgkpost vas een slanke, heel hoge spar, die zich aan den »p in tweeën splitste, zodat daar een vork gearmd werd, die een goede zitplaats leverde. Tom klom naar boven, zoals hg ’t tgdens de [ymles in de stad in den klimpaal deed. Hier op t dorp hadden ze geen gymnastiekzaal. Het vas dus maar goed, dat ze in het bos de athletiek 'eregeld beoefenden. Toen Tom hoger kwam, begon de boom een beetje een en weer te wiegelen. Maar dat hinderde iet: de stam was taai. „Zit je?” riep Barta. „Ja, bgna.” „Zie je wat?” EEN VREEMD GEVAL „Nog niet.” Tom kon van zjjn zetel in den boomtop af de hele omgeving overzien. Doch hjj zag niets dan boomtoppen en bospaden zonder enig menselijk wezen. Alleen een konijn, het witgepunte staartje omhoog, hobbelde langs ’t wegje recht voor hem uit. „Zie je iets?” herhaalde Barta. „Nee,” riep Tom terug en liet zich omlaag zakken. Barta scheen geen vertrouwen te hebben in de ogen van haar broeder; ze klom tenminste ook naar boven, toen Tom den boom uit was. Barta was nog vlugger boven dan de jongste broeder. Ze plantte haar voeten stevig in de vork, hield zich aan de takken van den top vast en kon zó nog verder zien dan de vorige waarnemer. „Ik zie het paard!” riep zij opeens. „Hü-ü, waar dan?” vroeg Tom ongelovig. „Bij de drinkplaats van de herten.” „Gauw er heen gaan, vóór ’t beest weer weg is!” riep Dick. „Kalm aan,” waarschuwde Barta, terwijl zy zich naar beneden liet zakken, „als we wild doen, schrikt ’t paard weer en rent weg.” Barta zei ’t laatste, terwijl ze al op den grond stond en de omhooggeschoven trui recht trok. Op de tenen en zeer omzichtig liepen ze naar het terrein, ongeveer honderd meter achter de blokhut, waar op een kale plek, omgeven door struikgewas, een groot stenen bekken was aangebracht, waarin weleer de pluimgraaf water en voer voor de herten en reeën deed. De regen van BARTA EN DE BLOKHUT ue vorige week had gemaakt, dat er nu nog water in den drinkbak stond. Het was louter tol val, dat het opgewonden dier daar terecht gekomen was. Maar het paard leek gekalmeerd en stond rustig bij de drinkplaats. Het scheen ook met van plan om weg te lopen. „We moeten proberen om het beest ergens aan vast te binden en dan de politie gaan waarschuwen,” bedacht Dick. ”Fnmals Paard dan weer wild wordt,” odperde Tom. F „Dat wordt ’t niet,” dacht Barta, „ik zal ’t wel m orde zien te krijgen.” En de jonge dame stapte, direct op haar doel af. Bruin deed niets, toen men hem naderde. Barta pakte het toom, dat naast het dier hing, en leidde met kalmérende woorden het dier naar een boom, waar ze de leidsels enige malen om een korten, dikken, knoestigen zijtak sloeg. En toen toog het drietal zo vlug mogelijk op weg naar net dorp. Hun woning lag zeker een kwartier lopen van de kom van het dorp verwijderd En dezen keer was Barta niet zo gelukkig om een auto te kunnen aanhouden, teneinde hen vlugger naar hun bestemming te brengen. Ze liepen daarom op een draf. „Dat de veldwachters het paard niet gezien hebben, ’ zei Tom opeens. „Nogal stom van ze,” meende Dick. „Moet je niet zeggen. De drinkplaats ligt verscholen en er voert geen bepaald pad heen. Je moet weten, hoe je er komen kan,” vergoelijkte Barta, „was ik niet in den top geklommen, dan EEN VREEMD GEVAL hadden we ’t paard ook nooit ontdekt.” Ze waren bij ’t huis van Holk. En gelukkig was de man thuis. De jongens vertelden hun ontdekking en het leek den veldwachter het beste om in het gemeentehuis de rijschool uit de stad op te bellen. Die kon dan een knecht sturen om op het beest naar den stal te rijden. Holk nam het drietal mee en kreeg de manege al gauw aan de telefoon. Inderdaad was er dien morgen iemand uitgereden op de merrie Gerda en nog niet terug gekomen. Barta moest het paard beschrijven, ook zijn berijder en alles scheen te kloppen. Met de auto zou de pikeur gebracht worden en de drie jongens moesten bij den groten weg gaan staan om den stalknecht de plaats te wijzen, waar deze de merrie kon vinden. Holk ging met de jongelui mee. En ze stonden nog maar even bij het bospad, toen er een auto naderde. Doch deze reed in grote vaart door. Toen volgde er een motorfiets met duorijder. Daar ze naar een auto uitkeken, besteedden ze aan het motorrijwiel geen aandacht. Doch bij de wachtenden gekomen, remde de berijder en vroeg naar het paard. De veldwachter stond den spreker te woord en Barta zag nu, dat de duorijder een rijbroek en rijlaarzen aanhad. Bovendien had hij een rijzweep bij zich. De zaak was gauw uitgelegd. De ruiter verliet nu het metalen ros om een ander van vlees en bloed te bestijgen, zoals hij zei. „We zullen tenminste hopen, dat ’t paard er Barta en de blokhut 2 BARTA EN DE BLOKHUT nog staat,” bracht Barta in het midden. „Vooruit dan maar,” gebood de man, „jullie voor.” Vlug staptèn de drie jongens vooruit. Ze hoorden, wat de pikeur vertelde over de merrie: Gerda was een goed paard, maar schrikte gauw! Daarom had de eigenaar van de rijschool ’s morgens den ruiter aangeraden om met het paard ikaIme wegen te gaan- Dat scheen meneer Willink, zoals de berijder van ’s morgens heette, ook gedaan te hebben. Maar ’t beest moest ergens van geschrokken zijn om zo plotseling op hol te gaan. Ineens dacht Tom aan het leven dat het klappen met zijn zweep had gemaakt Zou... Tom durfde er niet aan te denken. Dan zou t zijn schuld wezen, dat daar ginder in het ziekenhuis iemand doodziek lag. Maar ze kwamen nu bij de drinkplaats en het paard stond daar nog juist zo als de jongens het verlaten hadden. „Gerda!” riep de pikeur. Het paard hinnikte tevreden. De man haalde een paar suikerklontjes uit zijn broekzak en hield die de merrie voor. De lekkernij werd niet versmaad. Nu maakte de ruiter het toom los en onderzocht, of er niets beschadigd was aan de optuiging: alles was wonder boven wonder in orde. Daarna bedankte de man Holk en de jongens voor hun hulp, bood den veldwachter een sigaar aan en vroeg, of de jongelui ook rookten. „Soms,” zei Dick lachend. EEN VREEMD GEVAL „Een chocoladesigaar dan zeker,” plaagde Holk. „Neen, een sigaret,” zei Dick trots. De hand van den ruiter verdween weer in zijn zak en bracht een tiental suikerklontjes te voorschijn, welke hij den jongens voorhield. „Is dat ook goed?” vroeg hij. „Best,” zei Dick en nam de snoeperij in ontvangst, die hij verdeelde. De ruiter klopte Gerda nog eens op den hals, werkte zich in het zadel, en reed weg. Eerst stapvoets, later in draf. Met Holk liepen de jongens naar den straatweg terug, waar hun wegen scheidden. Eigenlijk hield het drietal er niet van, om langs den verkeersweg te wandelen. Doch nu ze er eenmaal waren, volgden ze het voetpad maar. Ze hadden een minuut of vijf gelopen, toen ze hoorden, dat er weer een motorfiets remde. Tegelijk keken de wandelaars om: het was de dokter. „O, ik dacht, dat u ’n auto had,” zei Barta belangstellend. „Heb ik ook. Maar als ik langs allerlei smalle paden mijn patiënten moet bereiken, neem ik liever mijn tufje.” Barta vertelde nu direct, dat het paard terecht was. En de arts stelde het drietal gerust, dat het ongeluk met den ruiter meegevallen was. Het been was enkelvoudig gebroken en reeds gezet. Een lichte hersenschudding gebood ook voorlopig rust, zodat de jonge man enkele dagen in de inrichting moest blijven. „Gelukkig,” zei Barta. „Maar... maar...” begon Tom. 2 * BARTA EN DE BLOKHUT „Nu, wat is er?” vroeg dokter, die dacht, dat de jongen wat te vertellen had. Tom deelde nu zijn zorgen mee. „Zou ’t zyn schuld wezen, dat het paard schrikte?” „’t Klappen van de zweep kent de merrie heus wel uit de manege,” stelde de dokter hem gerust. Hij groette de broertjes, daar zag hij ze tenminste voor aan, met een handbeweging, en reed door. Maar Tom wist het nog niet zeker. Nee, die zweep zou hij verder maar met rust laten. Je kon nooit weten, of er niet nog eens een ruiter met een schichtig paard door het bos kwam. De jongens waren nu bij Vossenburg. Het brede, smeedijzeren hek was bevestigd aan twee granieten palen en op iederen paal stond een vos. De lange, dikke staart hing van de zuil naar beneden. En toen stopte er voor de derde maal een motorfiets, vlak voor Dennelust. De jongens holden er heen en juichten: „O Paps, bent u er nü al?” „Ha, boys. Ja, ik ben toch niet vroeger dan anders.” „Is ’t dan al één uur?” „Ja, juist geweest. Hebben jullie boodschappen gedaan?” „Neen, Vader. We hebben avonturen beleefd vanmorgen,” zei Barta en begon meteen te vertellen, geholpen door de broers. Intussen reed vader zijn zware motorfiets langs het pad van flen voortuin naar de houten garage op zij van liet huis. Als bijen zwermden de jongens en het zusje om EEN VREEMD GEVAL hun vader heen. Met z’n vieren trokken ze naar de tent om moeder goeden dag te zeggen en ook die hun wederwaardigheden te vertellen. Even bleven ze rustig zitten, vader bij moeders ruststoel, Barta, Tom en Dick aan den ingang van de tent. Toen kwam Ali zeggen, dat de tafel gedekt was. En huppelend en springend verdween de schare naar binnen. O, wat verlangde de zieke naar het ogenblik, dat ze weer gewoon aan het dagelijkse leven kon deelnemen. Maar ’t ging al beter, ze had moed. In de keuken wasten Barta en de jongens hun handen, vader sneed met zorg het vlees voor moedër, deed aardappels en groente op ’t bord, en Ali bracht het blaadje met moeders maal er op, naar de tent. Weldra zat vader met z’n jongens aan tafel. „Gauw Pasen,” zei Dick vergenoegd. „Ja, de volgende week al,” voegde vader er bij. „Donderdag krijgen we vacantie, knal!” riep Barta blij. „En geen Paasrapporten. Spijt dat je, Vader?” vroeg Dick lachend. Op de dorpsschool werden namelijk geen rapporten uitgedeeld. „Aan één kant wél,” zei vader, „op sommige middelbare scholen schijnen gisteren de rapporten al uitgedeeld te zijn. Dat hoorde ik op het kantoor van mijn collega. En Rapis, onze chef, maakt zich nu al kwaad over de cijferlijst van z’n zoon, die hij nog krijgen moet.” „De zoon of de lijst?” vroeg Barta lachend. „’t Rapport natuurlijk. Rapis heeft grote plan- BARTA EN DE BLOKHUT nen met z n enigen spruit, maar zoonlief schijnt niet aan die verwachtingen te beantwoorden Rapis heeft tenminste nu al gedreigd, dat de jongen van zijn gymclub en z’n „band” af moet, wanneer de cijfers niet naar zijn zin zijn. Arme jongen! Onze chef kan zo razen en tieren als iets niet naar zijn genoegen gaat.” „Wellicht valt ’t rapport nog wel mee,” troostte Barta. „Misschien kan die jongen niet zo goed leren. En dan vind ik ’t onrechtvaardig, om hem voor slechte cijfers te straffen,” merkte Dick op. „Maar als. hij lui is,” opperde Barta. „Of als hij niet van leren houdt,” voegde Tom er bij. Zelf was hij ook liever met z’n handen dan met z’n hoofd bezig. „Eten jullie nu maar en praat niet zo wijsgerig,” zei vader. Een tijdlang werd er niets gezegd. Barta was ’t eerste klaar en vroeg: „Vader, wat doen we vanmiddag?” Het was de gewoonte van meneer Telders om een deel van den Zaterdagmiddag cn een stuk van den Zondag met zijn kinderen door te brengen. Hij had zijn betrekking in de stad en reed op z’n motor heen en weer. Doch tussen den middag kon hij ’t niet halen om naar huis te komen. En daar de specialist, die moeder behandelde, het voor de kinderen beter vond, dat ze niet te dicht bij hun moeder kwamen, zolang deze bacillendraagster was, waren de spruiten veel aan hun lot overgelaten. Maar hier in Baarlo speet dat aun niets. EEN VREEMD GEVAL Nooit meer vroegen ze: „Wat zullen we nu eens doen?”, zoals vroeger in de stad op hun bovenhuis tot vervelends toe. „Zeg maar eens wat,” hernam vader, terwijl hij elk van de jongelui een vrucht gaf. „Spoorzoeken,” bedacht Barta. „Moet je met veel meer zijn,” meende Tom. „Niet nodig. Ja, Va, spoorzoeken,” drong Barta aan. „Dan moeten we direct gaan, terwijl moeder slaapt. Want ik wil ook een uurtje mams gezelschap houden,” legde vader uit. Meteen rinkelde de telefoon. Vader stond op om te gaan luisteren. „En?” vroeg Dick, toen vader weer binnen kwam. „Er komt visite,” zei vader wat terneergeslagen. „Bah!” was de algemene spijtbetuiging. „Wie?” vroeg Dick. „Limbeek, van ’t kantoor.” „Die vroeger met u kwam bridgen?” vroeg Barta. „Juist. Hij komt met z’n vrouw moeder opzoeken. Nu kan ik niet weg, jongens. Want ik weet niet, hoe laat ze komen.” „Bah, wat een ingemaakte augurk, die vent, om op Zaterdagmiddag te komen,” bromde Tom. „Anders is hij toch niet vrij,” bracht vader in ’t midden. „Z’n vrouw kan toch alleen komen, op een anderen middag. U ziet Limbeek iederen dag op *t kantoor.” BARTA EN DE BLOKHUT „Maar moeder niet. Enfin, het is niet anders. Jullie moeten je maar alleen vermaken,” zei vader met ’n zucht. „Niks leuk,” mopperde Dick. „’t Zal wel meevallen.” „En ze plakken altijd zo,” voegde Barta er bij. Weet u wel van laatst, dat we om 7 uur nog niet aten. En we hadden nog wel zo’n honger.” „Ik weet wat,” riep Tom op eens, „we nemen ons brood mee en eten in de blokhut.” „En melk doen we in de veldfles.” „In orde,” zei vader, die blij was, dat z’n jongens iets gevonden hadden, dat ze ook leuk vonden, „halen jullie een paar lui van de school op, om mee in ’t bos te spelen.” „Maar bij de blokhut brengen wij ze niet. Anders leggen zij er misschien beslag op.” Barta trok naar de keuken om Ali brood voor zes uur te vragen. Deze had ’t wel druk, maar begon toch meteen een flinken stapel boterhammen te snijden en te smeren. Intussen haalde Barta de zijtas uit de gangkast om er den helen voorraad in te pakken. „Je moest dat gekke ding uitdoen, Barta,” zei Ali opeens. „Welk gekke ding?” „Die jongensbroek.” „’t Is volstrekt geen jongenskledingstuk. ’t Is een echte meisjesbroek, ’n short. Toen ik den vorigen zomer met oom Bas en tante Mollie uit was, hebben we massa’s van die dingen zien dragen. Niet alleen door meisjes, maar ook door dames.” EEN VREEMD GEVAL „Nou, maar as je ’t mijn vraagt: ik vind ’t gek.” „Over tien jaar hebben de vrouwen misschien de rokken afgeschaft, net als ze nu de lange haren hebben af geknipt. Zeg, Ali, ik zie jou al in zo’n kort broekje en met blote benen natuurlijk.” „Zal je mijn niet zien! Eer ik dat deed!” „Je haar heb je toch ook gekortwiekt, Ali. En ’t staat je honderdmaal beter dan die bol aan je hoofd.” „Ja, ik had er last van. Kort haar is heel wat gemakkelijker.” „En een korte broek is nog geriefelijker,” pleitte Barta. „Maar mijn krijgen ze er niet aan. Je moet eens een vriendinnetje zoeken, Barta. Er zijn toch genoeg meisjes bij je op school.” „Dat wel. Maar ze zijn grenzenloos saai. Ik speel altijd met de jongens. Die hebben veel leuker spelen. Bah, die saaie meiden draaien zingend rond in een kring. En op zo’n vervelenden dreun. Ik griezel er gewoon van. Dan heilig de jongens!” Ali ergerde zich niet alleen aan Barta’s jongensachtige manieren, ze probeerde ook, nu de moeder ziek was, het meisje tot andere gedachten te brengen. Zelf uit het dorp afkomstig, had ze gehoord, hoe Barta telkens met de meisjes overhoop lag. Eén keer had ze er zelfs op los getimmerd en straf gekregen van meester. ’t Was ook zo jammer, dat in de villa’tjes uit de omgeving alleen gepensionneerde mensen op leeftijd woonden, dat de dokter geen kinderen BARTA EN DE RmK’HiTT had en de dominee en de meester alleen volwassen zoons en dochters bezaten. _ .Barta pakte de laatste boterhammen in de tas, Dick goot melk in de veldfles en toen duwde Ali de gasten haar keuken uit en zei: „Opgeruimd staat netjes.” . Vader bracht het troepje een eindje het boa 'Jb stomde wat met de jongens, liep met ze om t hardst en vertrok toen naar den groten weg om ie autobus op te wachten, die zijn visite naar Dennelust zou brengen. Bij de blokhut aangekomen was het eerste verk van de jongens om de tas met brood aan ïen spijker in den wand te hangen. De fles met nelk legde Tom op de bank. „Jij bent de Indiaan, die onze appels geroofd ïebt, Dick,” verzon Barta, „jij gaat naar je tent «rug en wij zoeken je spoor.” „Ik heb geen krijt bij me, om tekens te zetten.” „Dan doe je net als ik laatst: je neemt iets, dat e laat vallen; ik had toen spaanders hout,” zei Lom. „Dan doe jij ’t met stukjes papier, Dick,” telde Barta voor. „Ik weet al wat. Maar ik zeg het niet. Jullie ooet zelf maar uitvinden, wat m’n spoor zal ijn.” Bit vonden Barta en Tom erg spannend. „Ga jij nu maar, Dick,” drong Barta aan. „Eerst moeten jullie even de hut uitgaan.” „Waarom?” „Ik moet ’t spoor meenemen.” „O, goed.” EEN VREEMD GEVAL „Niet door ’t raampje kijken, hoor.” „Dat zou flauw zijn.” Barta en Tom gingen weg en deden de deur achter zich dicht. „Ik raad al, wat hij doen zal,” zei Tom. „Wat dan?” „Hij pakt wat van ons brood en doet als Klein-Duimpje.” „We zullen zien.” Boven hun hoofden klonk het afgrijselijke gekras van een paar Vlaamse gaaien. Toen ze wegvlogen waren de mooie, blauwe veertjes in de vleugels goed te zien. Eén zo’n zacht veertje dwarrelde omlaag. Tom raapte het op, want het was een gewoonte van de jongens om alle veren, die ze vonden, mee te nemen. Niet lang daarna kwam Dick naar buiten en moesten de anderen de blokhut in. Ze mochten niet zien, welken kant hij uitging. En tot tijdverdrijf aten Barta en Tom vast één van de boterhammen op. HOOFDSTUK III NOG MEER GEHEIMZINNIGS Na een poos achtten Tom en Barta het ogenblik gekomen, om den Indiaan te gaan zoeken. Dat was niet gemakkelijk. Ze liepen verschillende richtingen uit, maar konden niets ontdekken, dat op een spoor wees: geen stukjes brood, geen snippers papier. Ineens vond Tom weer een blauw gaaienveertje en dat bracht Barta op de gedachte, dat Dick telkens een veer als spoor had achtergelaten. Deze veronderstelling bleek juist, want inderdaad vonden ze telkens na verloop van tijd iets dergelijks, soms een staartpen van een duif, dan weer een groen veertje van een sijsje. Het spoor ging steeds verder van de blokhut af, doch ten slotte konden ’de ijverige zoekers nergens meer iets vinden, dat een aanwijzing gaf, dat ze op het goede pad waren. Ze liepen weer terug naar het punt, waar ze het laatst het aanwijzingsteken hadden opgeraapt en zochten een andere richting uit. Ook vergeefs. De omtrek afgezocht: niets. „Dick’s veren waren natuurlijk op,” beweerde Tom, die zijn hand vol opgeraapte sporen telkens liet zien. NOG MEER GEHEIMZINNIGS „Dan moet hij hier ergens zijn,” was Barta’s gevolgtrekking. En vier ogen tuurden in het rond. Een mees liet zijn eentonig gezang horen, twee eekhorens zaten elkaar achterna in de bomen en sprongen half vliegend van den enen top naar den anderen. „Daar zit ie!” riep Barta opeens. „Wie?” „Dick natuurlijk.” Barta ontdekte den gezochte tussen de neerhangende, groene takken van een den, halfweg den stam. „Gevonden,” riepen de spoorzoekers, „kom er maar uit.” Dick werkte zich omlaag en tussen de prikkende takken door naar buiten. „Ik zit vol hars,” zei hij,, „ik kleef overal: aan m’n handen en m’n haar.” Ja, hars zat er geplakt op z’n handen en daarin kleefden naalden en allerlei vuil vast. „We hadden ’t spoor gauw, hè,” merkte Tom op, „moeten we de veren bewaren?” „Natuurlijk. Geef mij ze maar.” Dick borg ze onder z’n blouse. „Gaan jullie eens mee,” zei Dick; „toen ik in den boom zat, zag ik door de takken iets wits schemeren. Net of ’t een huis was.” „Welken kant uit?” „Daarheen.” Dick wees de richting aan. Meteen ging het drietal op stap. Doordat het bos de laatste jaren slecht onderhouden was, groeide er veel onderhout, wat het doorzicht be- BARTA EN DE BLOKHUT lemmerde. Maar na een eind gelopen te hebben, zagen de jongens, wat het was: er stond een witte woonwagen. Het paard graasde langs den kant van den weg het armoedige, met mos vermengde gras af. Het trapje van de rijdende woning was neergelaten en daarop zat een slordig geklede vrouw aardappels te schillen. Een man wakkerde een rokend houtvuur aan, enige kleine en grotere kinderen zaten of liepen om den wagen en een magere, vuilwitte hond begon boosaardig te blaffen, toen hij de drie vreemde gasten in de gaten kreeg. Keffend kwam het beest naar de jongens toe, hapte naar Toms broek, wat deze niet erg aangenaam vond. Het geblaf vestigde de aandacht van de woonwagenbewoners op de kijkers en een jongen, wat groter dan Dick, op blote voeten en gestoken in kleren, die hem veel te groot waren, stoof op de jongens af, onder het roepen van minder vriendelijke scheldwoorden. Een tweede exemplaar voegde zich er by en de drie cowboys kregen den schrik op het lijf en holden zo hard ze konden het bos in, achtervolgd door de twee barrevoeters en den hond. Wat liepen ze! Het zenuwachtige gekef van het beest vuurde het drietal tot steeds groter spoed aan. Eindelijk hield het blaffen op. Barta keek 5ens even om en zag, dat hun vervolgers terug tvaren gegaan. Ze riep Dick en Tom en stelde hen gerust. „Ik... ik... kan haast niet... meer,” hijgde rom, „we deden ... toch niks.” „Ze willen zeker geen pottekijkers,” veronder- NOG MEER GEHEIMZINNIGS stelde Dick, „laten we nu maar naar onze blokhut gaan.” Een beetje onrustig, telkens omkijkend, liepen ze verder. En zonder andere wederwaardigheden bereikten ze hun bestemming. Barta greep dadelijk naar de veldfles, die op de bank lag. „Ik heb reuze dorst,” zei ze. „Eerlijk delen, Bart,” riep Tom, „ik stik ook.” Barta schroefde het bekertje los, trok de kurk van de fles en schonk in. Maar... er kwam niets uit. „Bah, wat flauw, Dick,” riep het meisje verontwaardigd. „Wat is flauw?” vroeg Dick verbaasd. „Dat jij stilletjes alle melk hebt opgedronken, toen wij straks buiten moesten wachten. „Je ijlt. Ik ben niet aan de fles geweest.” Meteen ging zijn oog naar den wand, waar ze hun provisie hadden neergehangen en verschrikt riep hij: „Het brood is ook weg!” Ja, tas en inhoud waren verdwenen. Ontsteld keken de drie jongens elkaar aan. „Dat ’s de tweede keer,” zei Barta. „Natuurlijk hebben de zigeuners uit dien woonwagen dat gedaan,” verzekerde Dick, „hoewel ik niemand in ’t bos gezien heb vanmiddag.” „Wij zijn ook niemand tegengekomen. En toch moeten ze het gedaan hebben,” meende Tom en keek nadenkend naar buiten. „Zie je wat?” vroeg Barta met belangstelling. „Nee. Ik dacht, dat er iets voorbij liep. ’t Zal wel een konijn geweest zijn.” BARTA EN DE BLOKHUT „Zigeuners staan er voor bekend, dat ze diefachtig zijn,” merkte Dick nog op, „en zoveel is zeker, dat we een hangslot op onze deur moeten hebben.” „Ja. En direct. Ik heb er nog een thuis in de gereedschapkist en een paar krammen hebben we ook. Ik ga alles meteen halen.” „Ik ga mee,” riep Dick beslist, „die zigeuners zouden best terug kunnen komen en onze blokhut omsingelen.” „Juist avontuurlijk,” vond Barta, „laat ze maar opkomen!” Ze greep een houten sabel van den wand en begon er mee te schermen, of ze aangevallen werd. Toen nam ze het klappertjespistool, laadde het en vuurde het af met een geweldigen knal. „Daar jaag ik m’n eventuële vijanden mee op de vlucht!” sneed zij op. „Ben je nu nog bang, Dick?” „O nee, bang bèn ik helemaal niet. Maar ik ga toch met Tom mee om brood en drinken te halen.” „Held!” zei Barta spottend. Dick greep de lege veldfles en ging met Tom op weg. Ze hadden nauwelijks vijf minuten gelopen, of Tom pakte opeens Dick bij zijn arm en bleef staan. „Wat is er?” vroeg deze. „Daar... daar liep die gemene hond... van ... van den woonwagen.” „Zouden... zouden de anderen ook in de buurt zijn?” vroeg Dick een beetje bevend. „Wie weet.” NOG MEER GEHEIMZINNIGS Plotseling kwam het beest van achter een heuveltje weer te voorschijn. „Hij draagt wat in zijn bek,” fluisterde Tom. „Een konijn.” „Met een strik om zijn nek.” „Ja, die lui hebben bij de konijnholen strikken gezet en de hond is er op afgericht om de gevangen beesten te halen.” Het dier met zijn prooi bekommerde zich niet om de jongens en rende verder. In draf ging het nu op huis aan. Tom en Dick zagen, dat moeder naar binnen was gegaan, stellig met het oog op het bezoek. Toen ze de keuken binnen kwamen, drong het drukke gepraat uit de suite tot hen door. Maar noch Tom nóch Dick gevoelde lust om naar de visite te gaan. Ze zouden zich trouwens niet graag vertoond hebben, zoals ze nu waren. Toms broek was gescheurd en Dick kleefde aan alle kanten van de dennenhars. Ali was nergens te ontdekken. Dick veronderstelde, dat ze boodschappen was doen in het dorp. Dat deed ze gewoonlijk ’s Zaterdagsavonds. Maar de jongens hadden Ali’s hulp niet nodig. Zij zouden zichzelf wel redden. En terwijl Tom zyn gereedschap bij elkaar zocht, haalde Dick de broodtrommel uit de keukenkast te voorschijn. Gelukkig, er was nog voorraad. Gauw een rugzak uit de gangkast opgezocht, twee grote stukken brood er in gestopt benevens een pakje boter van de kelderplank. Een mes had Barta wel aan haar riem hangen. Juist toen Dick de veldfles weer gevuld had, verscheen Tom met zijn hebben en houden. Hij duwde alles aan den buitenkant in den rug- Barta en de blokhut 3 BARTA EN DE BLOKHUT zak en sjorde het ding op zijn rug. Zijn broer was klaar en dus vertrokken ze weer. In het bos was alles rustig, maar halverwege kwam Barta hen tegemoet. „O, zeg,” begon deze een beetje zenuwachtig, „het spookt in onze blokhut.” „Hu, hü!” spotte Dick, „heb je soms een griezelverhaal zitten lezen?” „Wat is er dan gebeurd?” vroeg Tom. „Ik hoorde wat, toen ik stil op de bank zat en aan mijn net knoopte.” „Wat hoorde je dan? Een stem?” „Steunen en zuchten.” „De zigeuners!” dacht Dick. „Nee, hoor. Ik ben om het huis gaan kyken,” vertelde Barta. „Wat ’n moed,” hoonde Tom. „’t Zal een uil geweest zijn,” meende Dick, „die maken soms zulke vreemde, menselijke geluiden.” „Overdag niet. Alleen ’s avonds, ’t was ’n akelig gehoor,” legde het zusje uit. „Nou, wij zullen ook eens gaan luisteren.” Tom en Dick stapten meteen door, Barta kwam wat achteraan. En toen Tom de deur had opengeworpen, tuurde hij onderzoekend naar binnen. Er was geen levend wezen te ontdekken. Alleen Barta’s net lag met het kluwen touw en de lat op den grond. Tom nam een stok en sloeg daarmee hard op de tafel, alsof hy zeggen wou „kom maar op.” Doch hy hoorde niets. Barta volgde nu ook de beide anderen en trok NOG MEER GEHEIMZINNIGS de deur achter zich dicht. Dick vertelde, wat ze op de heenreis gezien hadden en hoe ze thuis zich zelf den mondvoorraad maar verschaft hadden. Ineens gaf Barta een teken en Dick zweeg. „Ik hoorde weer wat,” fluisterde ze. „Neen, hoor, verbeelding,” riep Tom luid, „ik ga de deur in orde maken vóór het donker wordt.” De zomertijd was nog niet begonnen, dus viel nog bijtijds de duisternis in. Tom dreef met forse hamerslagen de krammen in deur en deurpost en paste het hangslot er aan. „In orde !” zei hij, „nu kan niemand tijdens onze afwezigheid de hut binnensluipen.” Dat was zo, want het raampje kon niet open. En door het ene ruitje, dat stuk was en waarvoor Tom een stuk karton gespijkerd had, kon niemand zich heenwringen. Dick sneed met Barta’s mes het brood in dikke sneden en smeerde er rijkelijk boter op. Hij verdeelde de hoeveelheid in drie gelijke porties, de jongens trokken hun driepoot-zetels naar de tafel en begonnen met smaak te eten. ’t Was nu met recht: als de katjes muizen, dan mauwen ze niet. De fles ging rond en ieder op zijn beurt nam een bekertje drinken. „Wat heb je ons voor den mal gehouden, Bart,” zei Tom, toen alles op was. Hij nam z’n mondharmonica uit zijn zak en begon Sari Marijs te spelen. Al gauw zongen de anderen mee. Barta nam haar knoopwerk weer op, schoof de lussen over het gladde, platte hout en knoopte met vaardige vingers verder. Dat knopen had zij den vorigen zomer geleerd, toen ze met z’n allen in BARTA EN DE BLOKHUT Loosdrecht buiten waren. De visser, bij wien ze woonden, maakte zijn netten zelf en had de kinderen in de kunst onderwezen. Nu maakte Barta een net voor den kersenboom, die naast het huis stond. De vorige bewoners hadden gezegd, dat ze er nooit zelf één kers van aten; de lijsters aten ze voor hen op. En dat wilden ze op deze manier voorkomen. Dick nam een boek van de plank tegen den muur. Het was een jaargang van „Voor het Jonge Volkje”. Het boek was nog uit vaders jeugd, en er stonden spannende vervolgverhalen in. Maar al gauw werd ’t schemerig en Dick kon niet meer zien bij het weinige licht, dat door het kleine raampje naar binnen viel. De jongelui besloten om maar naar huis te gaan. Alles werd gelaten, zoals het was, opruimen, daar hielden ze zich niet mee bezig. Tom, die wachtte tot de anderen buiten waren, stak het hangslot door de beide ogen en draaide den sleutel om, dien hij in zijn zak stak. Onder het blazen van een opgewekten mars wandelde het drietal in de vallende duisternis huiswaarts. Het blaffen van een hond herinnerde hen aan de woonwagen-scène van dezen middag. Toen ze Dennelust naderden, zagen ze, dat er licht in de keuken brandde. Ali was dus weer thuis. Barta holde vooruit en zei: „Zeg, Ali, verbeeld je eens: zigeuners uit een woonwagen hebben vanmiddag ons brood uit de blokhut gestolen.” „Nou, dan zijn ze hiér ook geweest,” hernam Ali verontwaardigd, „hier hebben ze brood uit NOG MEER GEHEIMZINNIGS de trommel weggehaald: een half wit en een half bruin.” Opeens barstte Dick in een schaterlach uit, waar Ali kwaad om werd. „Is dat soms om te lachen?” zei ze nijdig. „Ja, natuurlijk. Want die zigeuners waren Tom en ik.” En toen vertelde hij, hoe het gegaan was. „Gelukkig,” besloot Ali, „’t zou mijn schuld geweest zijn, wanneer er iets weg was. Want ik had vergeten om de achterdeur op slot te doen.” „Is de visite al weg?” vroeg Tom. „Ja, ik geloof ’t wel,” was Ali’s bescheid. Voorzichtig maakte Dick de deur van de huiskamer open en tuurde naar binnen. Alles was er stil: moeder rustte op den divan en vader zat de krant te lezen. Barta duwde Dick naar binnen, zodat de deur openvloog en met geweld tegen de kast stootte. „Kalm, kalm!” gebood vader. Moeder sloeg de ogen op, lachte bemoedigend tegen haar drietal. Barta wou direct met haar verhalen beginnen, maar vader zei: „Straks. Jullie gaan eerst in ’t bad. Alles is boven klaar.” Vader trok mee naar de badkamer en een drie kwartier later zat de jeugd onherkenbaar schoon, 3P pantoffels en in pyjama om de tafel. Vader had moeders bank wat dichterbij geschoven en ’t was nu echt gezellig. Natuurlijk ladden de kinderen boven aan vader bij stukjes sn beetjes het relaas gedaan van wat ze ’s midiags beleefd hadden. En nu by moeder vertelden :e alles nog eens. BARTA EN DE BLOKHUT Ali had gedekt, want vader en moeder moesten nog brood eten. En zoals vanzelf sprak, aten de jongelui voor de tweede maal. Het bad had hun weer honger bezorgd. Opeens rinkelde de telefoon. Vader stond op en liep naar de gang. Doordat hij de deur achter zich open liet, kon men binnen horen, wat er gezegd werd. „Hé, ben jij daar Rens. Dat’s merkwaardig... Hoe gaat ’t je?... In moeilijkheden... Zeg ’t nog eens, de telefoon is wat onduidelijk...” Een pauze duidde aan, dat er aan den anderen kant van de draad een uitleg werd gegeven. „... ja... ik moet even met mijn vrouw overleggen, die doet een rustkuur, zie je... hier in de bossen...” Weer een stilte, waartussen zo nu en dan vaders stem „ja... ja...” zei. Toen kwam vader binnen en zei tegen moeder: „Rens van der Weyden is aan de telefoon. Hij moet voor een maand plotseling naar het buitenland. Zoals je weet, is z’n vrouw dood. En zo juist is zijn huishoudster weggelopen. Of z’n dochtertje nu die maand hier mag komen, ’t Is een makkelijk kind, zegt hij. We moeten vlug beslissen.” „Mij goed. Maar ik zal me niet veel met ’t kind kunnen bemoeien.” Vader was alweer aan de telefoon om te zeggen, dat ’t meisje komen kon. „Goed... morgen middag... uitstekend... tot kjjk...” „Rens is de wereld te rijk, dat zijn kind die NOG MEER GEHEIMZINNIGS maand goed verzorgd is. Hij komt haar morgenmiddag met de auto brengen, maar moet direct weer weg,” vertelde vader. „Ook toevallig, dat je dien jeugdvriend van je laatst in de stad ontmoette,” merkte moeder op. „Ik sprak ’m toen maar even. Hij was op weg naar ’t station; we konden elkaar juist even onze adressen geven om later eens rustiger te praten.” „Nu, misschien kan dat morgen, als hij ’t kind brengt.” „Bah, ’n meisje,” riep Barta minachtend, „als ’t nu nog ’n jongen was.” „Aan meisjesspelen doen wij niet mee, hoor,” verzekerde Tom. „Ik zie ons al aan ’t touwtje springen.” En Dick begon te proesten van het lachen. „En jij mag met haar met de poppen sjpelen, Bart,” spotte Tom. „U zult toch niet verwachten, dat we ons aldoor met dat vreemde kind bezighouden,” merkte het meisje op. „Natuurlijk verwacht ik dat van jullie. Moeder kan zich nog niet met ’t meisje bemoeien, hoe graag ze dat zou willen. Het zou heel ongastvrij zijn, om de logée links te laten liggen. Bovendien gaat ze met jullie mee naar school,” legde vader uit. „Hoe oud is ze?” wou moeder weten. „Twaalf jaar, ze zit in de hoogste klas.” „Dan komt ze bij mij,” hernam Barta. „Meester zet haar vast naast jou, Bart. Vooral wanneer hij weet, dat ze bij ons in huis is,” zei Dick. Hij zat in hetzelfde lokaal als zijn zus- BARTA EN DE BLOKHUT je, want ieder van de leerkrachten op de dorpsschool had meer dan één klas voor zijn rekening. „’t Lijkt me voor jou juist zo gezellig, Barta, een meisje in huis,” merkte moeder tevreden op. Ze maakte zich er wel niet zo erg bezorgd over, dat Barta zulke jongensachtige neigingen koesterde. Dat zou in de toekomst stellig wel veranderen. Het meisje was in Dennelust op haar broertjes aangewezen om zich te vermaken. De komst van het logeetje zou misschien een heilzame verandering te weeg brengen. „Als ’t een jongensachtig meisje is, dan is ’t mij goed. Dan vind ik ’t zelfs prettig. Maar als ze een nuf is of een saaie piet, dan moet ze zich maar bij Ali in de keuken vermaken.” „Of we maken haar jongensachtig,” stelde Tom voor. „Zoiets lukt je niet, wanneer het slachtoffer er geen aanleg voor heeft,” was Dicks wijze oordeel. „Hoe heet ’t kind?” vroeg moeder. „Willy,” antwoordde vader. „En waar moet ze slapen?” informeerde Barta met ’n donker gezicht. „Bij jou is ’t te bekrompen,” hernam moeder, „ze moet maar op de logeerkamer gehuisvest worden.” „Gelukkig,” zei Barta, met een zucht van verlichting. Ali werd geroepen en zij kreeg order om den volgenden morgen vóór ze wegging, want ze had vrij tot zes uur, de kamer voor het meisjeslogeetje in orde te maken. NOG MEER GEHEIMZINNIGS „Nou, zo’n meisje in huis zal me te pas komen. Daar krijg ik vast een beetje hulp aan,” merkte Ali op, „en gezellig zal ’t ook zijn. Want wat dat betreft, heb ik aan onze Barta niets.” „Gelukkig, dat er tenminste iemand is, die de komst van ’t juffie op prijs stelt,” zei vader, „trouwens, mij lijkt ’t ook leuk.” Onder ’t naar bed gaan kwamen Barta en de jongens niet uitgepraat over de komst van de nieuwe huisgenote. Maar verrukt er over waren ze allesbehalve. HOOFDSTUK IV EEN VERRASSING Dien Zondagmorgen was moeder niet dadelijk naar de tent te krijgen. Ze wou eerst kijken, of de kamer voor Willy gezellig werd. Een fris, gebloemd kleedje over de tafel, wat ansichten met Shirley Temple boven ’t bed en als een bijzondere gunst, haalde moeder de grote pop uit de linnenkast voor den dag. Moeder had die altijd bewaard na haar kinderjaren. Barta had er nooit mee mogen spelen, er alleen maar eens naar mogen kijken. Trouwens, het meisje toonde er ook weinig belangstelling voor. De pop was zo groot als een klein kind en alles, wat ze aan had, was door de eigenares zelf gemaakt. Het pronkstuk werd voorzichtig in het lage hoekstoeltje gezet. Nu nog wat pulletjes en poppetjes op ’t kastje en den schoorsteen, een aardig doosje met een vogel er op was voor Willy’s sieraden. Ziezo, nu was alles klaar. Tevreden beschouwden moeder en Ali haar werk en ze moesten bekennen: ’t was een echte meisjeskamer geworden. Met een gerust hart trok moeder nu naar haar ruststoel in de tent, Ali ging naar haar huis en vader kerkwaarts. Een poging van hem om EEN VERRASSING één van de jongens mee te krijgen, mislukte. Ze wilden naar de blokhut. Dick wou zijn verhaal uitlezen. Barta had zin om aan het net te knopen en Tom had ’s morgens in de kinderkrant een werkstuk ontdekt, dat hij wou namaken. Gewapend met figuurzaag en een plank triplex volgde hij zijn broers, die een voorraad appels en pinda’s in hun broekzakken meesjouwden. „Heb je den sleutel, Tom?” riep Barta opeens. „O, nee, vergeten. Die zit in m’n daagse broek. Even halen.” Hij legde zijn hebben en houden zolang bij een boom en holde terug. Intussen genoten Barta en Dick van de kunstige toeren van een boomklever. ’t Beest was veel groter dan een boomkruipertje, dat op een muis lykt, als ’t zo langs den stam naar boven gaat om insecten-larven te zoeken. Maar de boomklever gaat langs den stam van boven naar beneden. Dat zagen de jongens. En was ’t beest onderaan den boom, dan vloog ’t naar een ander exemplaar, begon daar weer dicht bij de takken en kroop omlaag. „Mooi gekleurd is zo’n beestje, hè,” merkte Dick fluisterend op, „dat roestbruine met dat leiblauw.” Ze bleven maar staan turen. In het bos ontdekte je telkens wat nieuws. En zo prettig, dat je van alles aan meester kon vragen. Die kende wat in ’t woud leefde, op zijn duimpje. En hij had er ook altijd platen van in mooie boeken. Een eekhoorn zat vlak bij hen, de dikke staart omhoog tegen zijn rug. Gaaien maakten in de verte hun lelijk geluid. BARTA EN DE BLOKHUT _ Daar was Tom al terug. Hij begon opeens een liedje te fluiten, wat de boomklever verschrikt deed wegvliegen en den eekhoorn ook op de vlucht joeg. Op de maat van Toms mars ging ’t nu naar de blokhut. Daar waren nu geen geheimzinnigheden gebeurd, zoals bleek, nadat de jongste van het drietal de deur ontsloten had. Al gauw waren de jongens druk bezig. Tom zong Sari Marijs en zaagde er bjj op de maat. Opeens klonk er een bons boven hun hoofden. Verschrikt keken de jongens omhoog en de zaag ging niet verder. Dicks boek gleed van zijn schoot en ’t lawaai, dat dit maakte, gaf nieuwe angst. „Wat was dat?’ vroeg Tom ontdaan. „Weet ik ’t?” zei Dick benepen. „Is ’t nu gek, dat ik gisteren ook wat hoorde?” Barta stond meteen op en begon onrustig heen en weer te lopen. Nu hoorden ze duidelijk geschuifel boven, wat het gezelschap deed verstijven van schrik. j,Ik ga naar huis,” riep Dick en wou de daad bij het woord voegen. Maar Barta hield hem tegen en zei: „Wees niet flauw. We moeten te weten komen, wat ’t is.” „Hè, wat ben jij opeens dapper,” hoonde Dick. „’t Is misschien een marter, die zich op ’t vlierinkje verstopt heeft,” opperde Tom. „Maar als ’t een fret is, dan vliegt hij naar je keel, bijt je slagader door en dan ben je ’m gepiept, als je dat maar weet, hoor,” was Dick’s waarschuwing. EEN VERRASSING „Ik ben niet bang,” zei Barta flink, „ik zal eens op de vliering gaan kijken. Het laddertje... waar is het laddertje?” „Achter de bank immers.” „’t Is er niet meer,” merkte Dick met schrik op. „Weer iets weg! Gek toch,” zei Tom; hij vond die geheimzinnigheid een beetje griezelig. Nu begon het leven omhoog opnieuw. De drie kinderen kropen dicht bij elkaar. En toen... toen zagen ze plotseling het luik in de zoldering opengaan, Dick greep Barta vast. Wat zou er gebeuren? Ze waren bang, de jongens, en toch nieuwsgierig. Wie zou zich daar verstopt hebben? Een dief? Een inbreker? Iemand van de zigeunertroep? Voorzichtig werd de ladder omlaag gelaten. En toen... twee benen... een ballonbroek... ’t was een jongen, die naar beneden kwam, z’n kleren onder stof en vuil, maar... een jongen als zij... iets groter. Ze waren zó stomverbaasd, dat niemand een woord kon uitbrengen. De verstekeling stond nu vóór hen en keek het drietal uitdagend aan. Tom kneep Barta van angst gevoelig in haar arm. „Wie... wie ben je?” vroeg Barta, die ’t eerst haar stem terug kreeg, ten laatste. „Frulio. Van de zigeuners. Ik was de muzikant ... maar ze hebben me slecht behandeld... en toen ben ik weggelopen.” Frulio sloeg het stof en het vuil van zijn kleren en het viel de jongens op, dat hij er heel wat fatsoenlijker uitzag dan de kinderen, die ze bij BARTA EN DE BLOKHUT den woonwagen gezien hadden. Barta begon het geval interessant te vinden. „Was die vent van den wagen je vader?” vroeg zij- „Neen, hoor. Hij had me aangenomen om op m’n harmonica te spelen, terwijl de troep danste en kunsten maakte. Maar ik kreeg meer slaag dan eten en die duivels van jongens plaagden me den helen dag. En toen heb ik de benen genomen. Maar zonder dat ze ’t zagen, begrijp je. Anders zouden ze me teruggehaald hebben, want door mijn muziek trok ik de kijkers.” Frulio maakte het zich gemakkelijk boven op de tafel, zijn blik zwierf naar het raampje. En ineens zei hij angstig: „Ze zullen toch wel weg zijn, met den wagen?” „Ja, ze zijn gisteravond al verder gegaan. Ze kwamen langs ons huis,” vertelde Tom. „Ik zag ze, toen ik boven was. Zo’n gemene hond was er bij.” „Ja, ’n valse,” voegde Frulio er aan toe. „En... en... waar ga je nu naar toe?” informeerde Dick. „Naar zee. Ik doe net als Michiel Adriaansz. de Ruyter. Ik verstop me aan boord van ’t een of ander schip en als ze me op zee vinden, kunnen ze me niet meer wegsturen. Ik moet dan natuurlijk ’t werk doen van een scheepsjongen. En dat zal ik zó in de puntjes doen, dat ze me niet meer missen willen.” Barta en haar broers raakten in bewondering voor den ondememenden jongeman. „Heb je geen vader en moeder?” vroeg Tom opeens. EEN VERRASSING „Neen, tegelijk gestorven bij een verkeersongeluk. En ik bleef onverzorgd achter. Ik werd ergens in huis gedaan, bij een schoorsteenveger. Smerig werkje en meer standjes dan me lief waren. Ik ben ’m gesmeerd! Met m’n harmonica. Dat was m’n vriend in den nood. Langs de huizen gespeeld voor geld, bijna opgepakt door de politie, geslapen op een bankje in ’t plantsoen, hü, zo koud! En toen aangenomen bij de troep van Viglio.” De jongen vertelde verder, hoe hij de blokhut gevonden had, maar zich niet veilig voelde beneden. Daarom was hij de vliering opgeklauterd en had de ladder omhooggetrokken, zodat niemand hem daar zoeken zou. „Toen hoorde ik jullie binnenkomen,” ging hij verder. „En ik verstond alles, wat jullie zeiden. En ik zag ook alles, omdat er spleten tussen de planken zijn. Ik had zo’n trek en daarom kaapte ik eerst jullie appels en nootjes, later dronk ik de melk op en nam ’t brood met tas en al mee naar boven. Alles moest gauw, gauw gebeuren. Niemand mocht me zien. Maar ’t bevalt me toch niets daarboven, ’t Is er donker en zo benauwd. Ik heb trouwens vannacht hier op den vloer gelegen; ’k was er veilig, omdat de deur op slot was. En nu moeten jullie me helpen.” „Waarmee?” vroeg Barta dadelijk. „Jullie moeten me meisjeskleren bezorgen.” „Ónmogelijk. We zijn alleen maar met jongens,” legde Dick uit. Hij wist, hoe vervelend Barta het vond, om verraden te worden door haar broers, wanneer BARTA EN DE BLOKHUT anderen haar voor een jongen hielden. „Maar vanmiddag komt er een meisje logéren,” bracht Barta in het midden met ’n zekere blijdschap en dit was de eerste keer, dat de drie kinderen de komst van het juffertje zegenden. Ze hoopten nu maar, dat Willy een beetje groot van stuk zou wezen; want Barta’s kleren zouden Frulio beslist te krap wezen. „Tegen den avond of morgen vroeg, kunnen wij je wel wat kledingstukken bezorgen, maar je moet ze terug sturen,” beweerde Dick. „Zonder mankeren, ’t Hoeft niet veel te wezen: een jurk en muts. Ja, en een paar schoenen. Want die zijn nog in den wagen gebleven. Ik moest n.1. op mijn kousen weglopen. En mijn jasje hebben de andere jongens gedragen. Mijn broek kon ik slecht missen, anders hadden ze me die zeker ook afgepakt.” „Ik heb nog wel een paar sandalen, die je aan kan,” bedacht Barta; „die zijn erg uitgelopen. Misschien passen ze je.” „En dan moeten jullie me mondvoorraad brengen voor m’n tocht. Hebben jullie ook wat geld voor me? Later, als ik veel verdien, stuur ik het jullie terug. Ik ga lopen, zie je, maar misschien zal ik wel eens een bus moeten nemen.” „We hebben onzen spaarpot,” zei Dick, „maar veel zit er niet in.” „Alle beetjes helpen. En kunnen jullie niet zorgen voor een kussen en een paar dekens; dan slaap ik vannacht tenminste warm.” „O, ja, best,” beloofde Barta, die het geval zeldzaam avontuurlijk vond. EEN VERRASSING „Maar jullie moeten me beloven om niets te verklappen van m’n verblijf hier,” zei Frulio. „Vader zou je misschien kunnen helpen,” opperde Dick. „Vaders zouden m’n zaak bederven. Ze halen er direct de politie bij. En dan word ik naar een inrichting gestuurd. Noem dat maar prettig!” Het idee om een verstekeling in de blokhut te hebben, trok de jongelui wel aan, dus beloofden ze hun mond te zullen houden. „Zorgen jullie ook voor een rugzak?” zei Frulio nog. „Goed.” „Hoe oud ben je?” vroeg Tom. „Veertien. Niet groot voor m’n leeftijd, hè. En wat m’n gezicht betreft, kan ik wel voor een meisje doorgaan, vinden jullie niet?” „Vooral als je eens goed gewassen bent,” oordeelde Dick. Buiten klonk hondengeblaf. Tom ging eens kijken, wat dat was. Verschrikt kwam hij terug en riep: „De veldwachter.” In een ommezien was Frulio op de vliering, trok de ladder omhoog en sloot ’t luik. De drie jongens deden vlug de deur van binnen op den grendel en draaiden het luikje voor ’t raam. Zó leek de hut onbewoond. Want als Holk wist, dat ze in ’t vroegere verblijf van den pluimgraaf speelden, zou hij hun dat misschien verbieden. Het drietal wachtte met ingehouden adem. Ja, ze hoorden voetstappen om het huis en praten tegen den hond, die met geblaf antwoordde. Er werd Barta en de blokhut 4 BARTA EN DE BLOKHUT ook aan de deur gemorreld. Zonder resultaat echter. Wat zaten de jongens in spanning. Gek, dat die veldwachter op Zondagmorgen hier rondliep. Nooit zag je in het bos iemand van de politie. Maar eindelijk hoorden ze niets meer. Voorzichtig tuurde Barta, staande op één van de driepoten, door het hartvormige kijkgaatje in het vensterluik. Ze zag niets van den man en den hond. Zachtjes maakte Tom nu de deur open, hield die eerst op een kier, keek naar buiten en slipte toen de deur uit. Gauw klom hij in den uitkijkboom, vergetend, dat hij zijn goede pak aan had. „Oké!” riep hij omlaag. „Ze zijn de hei al over. Dus is hij op weg naar zijn huis.” De verstekeling kreeg een sein en was weldra beneden. „Zie je wel, dat ze me zoeken,” zei hij, „natuurlijk hebben ze de politie er bij gehaald. Ben ik nu eenmaal een meisje, dan herkennen ze me zo gauw niet.” * De morgen was zó om, want Frulio wist allerlei avontuurlijke verhalen te vertellen. Dick bedacht toen opeens, dat ze nodig naar huis moesten. Vader zou al uit de kerk zjjn en op hen wachten. „Komen jullie gauw terug?” vroeg Frulio nog. „Zo gauw we kunnen.” „En denk om alles.” „Natuurlijk.” Toen de familie aan de koffietafel zat, rinkel- EEN VERRASSING de weer de telefoon. Vader ging er heen. „En?” vroeg Barta toen vader weer binnenkwam. „Willy komt wat later. Tegen vier uur waarschijnlijk.” „Fijn, dan gaan wij eerst nog naar de blokhut,” zei Barta opgelucht. Vader had juist bevolen, dat de jongelui thuis moesten wezen, als ’t logeetje kwam. Zij konden zich dan wat met haar bezig houden. En dan zouden ze genoodzaakt zijn, om heel den middag aanwezig te zijn, daar men niet precies wist, wanneer de auto zou aankomen. Maar nu waren ze tot vier uur meester over hun tijd. En wat was er in die twee uur al niet te doen! Vader wou op zijn gemak de Zondagskrant en de Haagse Post lezen. Het was zijn gewoonte, dat hij zijn vrouw dan meteen het voornaamste nieuws vertelde of voorlas. Terwijl vader zijn lectuur bij elkaar zocht, trok Barta naar moeder in de tent en vroeg, of ze wat eetbaars mee mochten nemen naar de blokhut. „Zoek maar wat op,” zei moeder. „Ali heeft de biscuits in het buffet gezet.” „En mogen we die oude plaid hebben. En een kussen van den divan?” was Toms vraag. „Waarvoor?” „Voor de bank in de blokhut.” „Goed, neem ze maar mee.” „O, dank u!” zei Tom nog en holde met Barta weg om alles klaar te maken. De rugzak werd volgepakt met brood, biscuit, BARTA EN DE BLOKHUT kaas, fruit en koekjes. Tom gespte ’m om. Barta droeg de deken, Dick het kussen en zo vertrok het drietal haastig naar hun bosverblijf. Frulio was verrukt over alles, wat zijn vriendjes hadden meegebracht. Hij begon met een flinke hoeveelheid van den mondvoorraad naar binnen te werken. De rest werd weer in den rugzak gepakt. Nu was het de beurt van de jongens om te vertellen. In de eerste plaats luchtten ze hun ontevredenheid over de komst van de meisjes-logée. „Maar voor mij is ’t een uitkomst,” meende Frulio. „En als jij weg bent, zitten wij met de gebakken peren,” zuchtte Barta, „want je begrijpt, dat zo’n meisje niets voor een blokhut voelt.” „Soms wel,” oordeelde de gast, „soms zijn meisjes dol op jongensspelen.” „Ja, als ze broers heeft. Maar dit kind is maar heel alleen.” „Met een huishoudster en een vader,” voegde Dick er bij, „je zult zien: ’t is een saaie piet.” „Nou, maar dan moet ze maar bij Ali in de keuken blijven, als wij weggaan.” „Ze wil natuurlijk niet eens mee,” bedacht Barta, „kom, ik ga nog wat knopen.” En meteen haalde zij ’t net voor den dag. Frulio wou weten, hoe Barta dat deed. En terwijl Tom op zijn mond-accordeon speelde, leerde Barta aan hun logé, hoe hij den knoopsteek moest maken. HOOFDSTUK V EEN MEEVALLER ’t Liep tegen vier uur. Moeder was uit de tent naar de huiskamer gekomen om haar huisgenootje in ontvangst te nemen. Barta, Dick en Tom, juist terug van de blokhut, drentelden om het huis heen. Ze hadden er een hekel aan, om binnen te zitten als ’t weer was om buiten te zijn. Opeens hield er een auto stil voor ’t hek. Barta liep hard naar voren, om ’t open te maken en de broers bleven nieuwsgierig staan kijken. Het portier vloog open en... „Ze lijkt verduiveld veel op een jongen,” merkte Dick op, „een jongenskop, een blauwe regenjas. ’t Is net zo iets als jij, Bart.” Tom noch Dick hadden oog voor den heer, die weldra volgde. Maar de jeugdige logée, volstrekt niet verlegen, had haar nieuwe huisgenoten al gezien en stapte vrijmoedig op ze af. „Ha, boys!” riep ze, „o, wat dol, dat jullie met z’n drieën jongens zjjn!” „Bart hier, is maar een halve jongen,” legde Dick uit, wijzend op zijn zusje, die zich in weinig onderscheidde van de anderen. „Hoe bedoel je dat?” BARTA EN DE BLOKHUT „Wel, eigenlijk ben ik een meisje,” legde Barta zelf uit, „maar je hoeft niet van me te verwachten, dat ik ooit meedoe met een meisjesspel.” Het laatste zei ze snibbig. Vader was naar buiten gekomen, begroette zijn vriend, stak de logée de hand toe en zei: „Dag, Willy. Vind je ’t prettig om hier te komen?” „Dol gewoon. Zo heerlijk buiten.” Het antwoord klonk erg enthousiast, een saaie piet leek ’t meisje in ieder geval niet. Meneer van der Weyden, Willy’s vader, stak het drietal, dat bij de auto stond de hand toe, hield iedere hand even vast en zei ernstig: „Ziezo, en zullen jullie ’t mijn spruit een beetje gezellig maken, als ik weg ben?” Barta was de laatste, die een hand kreeg en de bezoeker keek haar in de ogen, terwijl hij op antwoord wachtte. „Natuurlijk, meneer,” zei ze en ze meende het. Willy leek mee te zullen vallen. Een nuf was ze in ieder geval niet. Meneer van der Weyden voegde zich bij vader, Willy bleef bij haar nieuwe huisgenootjes. „Hoe heten jullie?” vroeg ze. „Bart, Dick en Tom,” zei de laatste, ieder op z’n beurt aan wij zend. „Bart?” herhaalde de nieuw aangekomene verwonderd. „Nou ja, eigenlijk heet ze Barta, maar bij zo’n hal ven jongen hoort een jongensnaam, vinden wjj.” EEN MEEVALLER „Ja, dat’s waar,” hernam Willy en ging bij Bart lopen. „Kan je klimmen?” „Ze kan het ’t beste van ons allemaal,” pochte Dick. „En vechten?” „O, ze vecht met de meisjes op school, als ze haar plagen,” voegde Tom er bij. „Nou, jij bent me er eentje,” zei de nieuwe logée lachend. Ze pakte Barta en Tom wat onzacht ieder bij een arm en riep: „Wat wonen jullie hier mieters. Allemaal bos!” Barta vond dit volstrekt geen meisjesuitdrukking. Willy steeg in haar achting. Wil duwde nu de twee jongens vooruit 'en op een draf volgden ze naar binnen. In de gang nam meneer van der Weyden zijn kind bij de hand en ging met haar de huiskamer in. Vader volgde. „Daar is onze nieuwe huisgenote, vrouw,” zei hij. Moeder stond op, begroette eerst meneer, daarna Willy en zei: „Ik hoop, dat je het bij ons naar je zin zult hebben, meiske.” „Meiske!” herhaalde Willy verbaasd. „Meiske?” echode haar vader nog verbaasder, „maar ’t is een jongen.” „Een jongen?” was de algemene kreet vol verwondering. Wil begon te schaterlachen, gooide de jas op een stoel en stond daar in korte broek met blote knieën. „En wat ’n leuke jongen!” riep moeder vol pret, „maar man, hoe kwam je er bij, om te zeg- BARTA EN DE BLOKHUT gen, dat er een meisje zou komen?” „Ja, ja... dat weet ik eigenlijk niet. Door den naam denk ik. En Rens had ’t aldoor over ,/t kind.” Er was niets, waaruit ik opmaakte, dat mijn gast een jongen zou zijn.” „Alles ging wat overhaast,” zei de bezoeker. „En de telefoon was erg onduidelijk tijdens ons gesprek.” „Dus geen meisje,” zei Tom. „Is dat een tegenvaller?” vroeg Wil. „Neen, ’n reuze meevaller,” juichte Dick. En opeens had hij een innige pret. „De kamer, de meisjeskamer, Mams,” proestte hij. „De pop!” voegde Barta er bij. „Kom ’s mee!” drong Dick aan. En Willy volgde het drietal naar boven. Intussen vertelde moeder haar gast over de toebereidselen voor de komst van de meisjeslogée. Wat had Wil een pret, toen hij de pop zag en al de mooie plaatjes en ornamentjes. „Dien rommel ruimen we nu allemaal op,” beweerde Barta en begon direct. Alles werd naar de slaapkamer van moeder vervoerd en na een poos hingen er voetballers, renners en worstelaars aan den muur. „Ziezo, nu lijkt ’t al wat op een jongenskamer,” vond Barta. „Ik heb ook nog wel wat in mijn koffer,” riep Wil, „ik zal ’m uit de auto halen.” „We gaan mee.” Als een waterval rolden de vier jongelui naar beneden en stormden naar buiten. Weldra torste EEN MEEVALLER Wil de grote handkoffer uit den wagen. „Ik zal helpen dragen,” riep Barta. Maar Tom en Dick droegen samen de bagage al naar boven. Wil volgde nog met een groten, worstachtigen plunjezak. „Wat ’n ding!” zei Tom. „Daar ga ik ’s zomers mee naar ’t kamp, jó. Zo reuze.” Tussen hen in sjorden Barta en Wil den zak naar de logeerkamer en gooiden ’m met ’n plons op den grond. Toen maakte Wil z’n koffer open, nam z’n pakken er uit, die hij op hangertjes in de muurkast hing. „Hè, wat doe je dat keurig, Wil,” hoonde Barta, „nou ben je net ’n meisje.” „Al ben je ’n jongen, daarom kan je toch wel netjes op je kleren zijn... Dit is voor jullie moeder,” ging hij verder, een doos uit het valies nemend. „Bonbons?” vroeg Dick, die van snoepen hield. „Neen, ’n legplaat, een puzzle. Vader zei, dat jullie moeder een rustkuur deed en toen dacht ik, dan zaag ik gauw mijn plaat af. Daar kan m’n pleegmama zich dan mee vermaken.” Hout, gereedschap, gluton, meccanodozen, een vliegtuigenbouwdoos, boeken, platen, een padvindershoed en padvinderskleren, van alles kwam er voor den dag. „Ben je padvinder?” vroeg Barta. „Ja. Drie jaar lang was ik bij de welpen. Nu ben ik padvinder. Is me dat eventjes fijn.” „Maar hier is geen afdeling van de padvinderij,” merkte Tom op. BARTA EN DE BLOKHUT „Hè, dat is jammer. Ik had alles nog wel meegebracht.” „Dan gaan we er mee spelen,” stelde Dick voor. „Dat mag niet. Je mag je padvindersuniform alleen dragen als er bijeenkomst is.” Vader riep onder aan de trap. Wil’s vader ging weg en wou zijn jongen goedendag zeggen. Dus trok het viertal naar beneden en begeleidde den bezoeker tot de auto. Nagewuifd door de hele familie reed hij weg. „Eén is er, die ’t reusachtig zal spijten, dat je geen meisje bent, Wil,” zei Tom, toen ze de trap opliepen. „Wie dan?” „Ali, ons dienstmeisje. Die meende, dat jij haar helpen zou.” „Doe ik ook. Daar hoef je geen meisje voor te wezen. Daar ben ik padvinder voor. Maar zonder padvinder te zijn, kan je ook helpen. Doen jullie dat dan niet?” „N .. .neen,” zei Barta, „we maken alleen rommel en laten dien door Ali opruimen.” „Kom, lui, we maken gauw mijn kamer op streek.” Wil haalde de reclameplaat van de Wereld-Jamboree voor den dag en prikte die tegen den muur. „Enig ding, hè, die padvinders uit alle oorden van de wereld tegen den gloed van het kampvuur,” zei hij enthousiast. „Ben je naar de jamboree geweest?” „En of. Nou, daar kan ik jullie bij gelegenheid ook ’t een en ander van vertellen. Zeg, boys, EEN MEEVALLER we moeten in ’t bos een blokhut zien te maken.” „Hebben we al lang,” vertelde Barta. „Een echte?” „Zal je van staan te kijken.” „Waar?” „O, we hadden niets moeten zeggen,” zei Dick opeens, „en dat Wil nu geen meisje is!” „Wat praat je raadselachtig,” meende Wil en keek Tom vragend aan. „Ja, zie je,” begon Barta, „we hebben een geheim in onze bloldiut.” „Dat wordt interessant. Een geheime zender? Of... of... een verborgen schat?” vroeg Wil nieuwsgierig. „Neen, ’n verstekeling.” „Lui, wat knal! Een meisje?” „Neen, een jongen, die meisjeskleren nodig heeft.” En toen vertelden de jongens tezamen hun avontuur. Maar... onder de stiptste geheimhouding. „We moeten er vanmiddag nog heen,” zei Wil beslist, „ik wil alles zien.” Toen koffer en plunjezak opgeborgen waren, bracht Wil eerst zijn cadeautje bij de gastvrouw. Ze was er erg blij mee. „Altijd lezen of breien gaat vervelen,” zei ze, „is er een voorbeeld bij, Wil?” „Nee, mevrouw, ’t Is juist het aardige om zelf te ontdekken, wat het worden zal. Er zijn meer dan 300 stukjes.” „Kind, wat ’n werk, wat ’n geduld. Dank je wel, hoor. Ik begin er morgen direct aan.” Eerst een kopje thee en toen kreeg het viertal BARTA EN DE BLOKHUT verlof om nog een poosje naar de blokhut te gaan. „Zes uur thuis, hoor.” „Ja, meneer, ik heb een horloge,” zei Wil en weg waren ze. t Weer was niet meer zo zacht als ’s morgens, t Was kouder en ’t leek, of er nat viel. Om Wil heen draaiend, alsof deze daardoor beter verstaan kon wat ze te zeggen hadden, vertelden de jongens alles, wat ze reeds in ’t bos beleefd hadden. , n vo°r ze er aan dachten, waren zij bij hun hut. De deur was van binnen gesloten. Frulio was steeds nog bang voor indringers. „Goed volk!” riep Tom, terwijl hij op de deur dopte. Deze werd nu weldra open gedaan, maar ie aanwezige vertoonde zich niet in de deur)penmg. Tom liet Wil voorgaan. „Dat s niet de afspraak!” riep Frulio opeens >oos, zodra hij den vreemde zag. „Dat ’s het meisje, van wie je de kleren zou enen, legde Barta uit, „we moesten onzen logé n vertrouwen nemen. Willie heet hij. En dit is •’rulio.” Dit laatste zei ze tegen Wil. Deze bekeek den verstekeling van het hoofd ot de voeten. Aantrekkelijk zag het jongmens er iet uit met z’n verwarde haren, zijn vies geicht en zijn gevlekte en verkreukelde kleren. Alleen liep hij nu niet op kousevoeten, maar roeg Barta’s sandalen. Frulio kreeg dadelijk het relaas over de aanomst van Wüly en hun ontdekking. EEN MEEVALLER „Dus geen meisjeskleren, Frulio,” besloot Dick. „Jammer,” zuchtte de teleurgestelde vluchteling, „dan zal ik maar zó weg zien te komen.” „Wanneer ga je?” vroeg Wil. „Ik denk morgen.” En toen vertelde de jeugdige avonturier nog eens alles over zijn plannen. En ten slotte betuigde hij zijn spijt, dat hij zich niet op de een of andere manier vermommen kon. „We zullen er eens over denken,” beloofde Wil en moest den jongen maar steeds weer aankijken. Hij vond hem vies en dacht, dat hij water en zeep het allereerst nodig had. Daarna nam Wil de blokhut in ogenschouw. „Jullie hebt er heus wat van gemaakt,” zei hij, „een padvinder zou het je niet verbeterd hebben.” Hij nam nu ’t ene, dan ’t andere ding in de hand om ’t te bekijken. „Ik heb ’t ook van een padvinder geleerd,” zei Tom, „hij woonde beneden ons en was m’n vrind, al was hij een paar jaar ouder.” „Maar jullie moeten beter opruimen,” oordeelde Wü, „al die papieren op den grond, wat ’n gezicht.” Frulio begon weer een avontuur te vertellen, dat hij beleefd had. Hij was zó druk, dat ’t leek, of hij na de uren van eenzaamheid zyn scha wou inhalen. „Jij hebt nog eens wat meegemaakt,” zei Barta een beetje afgunstig. „Bij ons gaat alles zo gewoon.” „Nu, gisteren en vandaag ging alles nogal met verrassingen,” merkte Dick op. BARTA EN DE BLOKHUT Wil zat in gedachten, zijn ellebogen op z’n knieën, de handen onder zijn kin. Luisterde hij zo aandachtig? Want Frulio had zijn verhaal weer voortgezet. „’t Lijkt drommels veel op een boek, dat ik eens gelezen heb, wat je daar vertelt. Hè, hoe heette dat ook weer? O, ja, „De jongen uit het circus.” Kennen jullie ’t niet?” vroeg Wil. „Neen.” „Nou, dan zal ik ’t jullie eens laten lezen. Ik heb ’t bij me. In m’n koffer.” „Geloof je me niet?” vroeg de verteller. „Een beetje opschepperij komt er, geloof ik, wel bg.” „Je git.” „Dan ijl ik maar. Jongens, ’t is kwart voor zessen. Aantreden!” ’t Scheen wel, of Wil de leiding nam van het troepje. Frulio had eten genoeg en dekking als hij ging slapen, dus lieten de jongens hem rustig achter. „Tot morgen,” zeiden ze nog. Toen ze naar huis liepen, motregende het vies. En den volgenden ochtend goot het. De plassen overal in ’t rond wezen er op, dat er ’s nachts flink wat water was gevallen. En ’t ging maar steeds door. „Volstrekt geen weer voor Frulio om op stap te gaan,” zei Barta tegen de broers. De regen viel zó dicht, dat er een gordijn van water gevormd werd, waar je met moeite iets doorheen kon zien. Gauw kleedden de jongens zich aan. En toen ze bij Wil aanklopten, bleek die al naar EEN MEEVALLER beneden te zijn. Hij was bezig om met Ali de kachel aan te maken, ’t Was weer koud met al dat nat; de eerste mooie voorjaarsdagen waren afgelopen. „Ali is nogal tevreden met haar knechtje,” riep Wil al van verre, „poetsen jullie vast de schoenen. Ali heeft de poetsdoos al klaar gezet.” Vader wist niet, wat er gebeurde, toen hij, beneden komende, zijn zoons zo druk bezig zag. „Hé,” zei hij. „We willen niet onderdoen voor Wil, vader. Die helpt Ali met de kachel. Wat ’n weer, hè Paps.” „Verschrikkelijk, maar we zullen er toch door moeten. Gelukkig, dat m’n motorkledij waterdicht is.” „Wees voorzichtig met ’t slippen,” waarschuwde moeder. „Ik rijd langzaam. O, daar is de dochter.” Barta kwam binnen in een keurige blauwe jurk, waarop moeder vrolijk getinte wol had geborduurd. „O, Barta,” riep Wil opgewonden, „ik vind je zó, als meisje, honderdmaal leuker dan als jongen.” ^ „Noü, en ik niet,” snibde Barta terug en schoof aan de ontbijttafel. Moeder zei, dat ze er tegen opzag om naar haar ruststoel buiten te gaan. Ze zou voorlopig maar op den divan blijven en met Wils plaat beginnen. Pas tegen dat de jongens naar school moesten, kalmeerde de regen een beetje. En gehuld in BARTA EN DE BLOKHUT capes en regenjassen trok het viertal naar het dorp, Wil met een brief bij zich voor het hoofd der school. Telkens begon één van de jongens over hun vriend in de blokhut en dat deze nu wel niet vertrekken zou. Ook onder schooltijd werden hun gedachten er van tijd tot tijd heengetrokken. Toen ’t twaalf uur was moesten ze zich haasten om thuis te komen. Want er was maar een uur pauze tussen de schooltijden en daarin konden de jongens van Dennelust het juist halen om thuis te gaan eten. Veel kinderen, die verder weg woonden, bleven over. „En, hoe vind je onze school?” vroeg Barta onder het naar huis gaan. „Typisch. Heel anders dan in de stad.” „En nooit huiswerk.” „Heus?” „Werkelijk.” „Leuk, zeg.” Om half vier ’s middags was de school afgelopen. ’t Regende nog wel, maar dat was geen bezwaar om naar de blokhut te gaan. Wil moest bij zijn pleegmoeder komen vertellen, hoe hij het dien dag gehad had. En intussen sneed Ali boterhammen bij de thee, want de jongens hadden altijd trek, als ze ’s middags thuis kwamen. „Veel, Ali!” commandeerde Barta. Ze dacht aan den jongen in de hut. „Mams, we nemen ons brood mee en gaan ’t ginds opeten,” zei Tom, „is dat goed?” „Zitten jullie er droog?” vroeg moeder bezorgd. EEN MEEVALLER „Nou, en of. Als u weer beter bent, moet u eens gauw komen kijken naar onze blokhut,” beweerde de oudste van het drietal. „Dat doe ik stellig,” beloofde de patiënte. „Verveelt u zich niet zo alleen?” informeerde Wil. „Prettig vind ik het natuurlijk niet. Maar ik ben altijd met iets bezig: de kousen stoppen van de robbedoezen, hun kleren repareren, en... nu leg ik jouw plaat, Wil. Kijk eens, wat een stuk ik al heb gevonden.” Wil liep naar het tafeltje in de tent, waarop Ali het blad met uitgelegde stukjes had neergezet. De jongens volgden hem. „O, u hebt al heel wat. Zal ik u het blad nog eens aangeven?” „Neen, doe dat maar niet ’t Werd me te fris, met m’n handen boven de plaid. Ik doe ’t vanavond binnen verder.” „Zal ik een poosje bij u blijven?” vroeg Wil. „Welnee, kind, gaan jullie maar spelen. Ik ga gezellig denken, wat ik allemaal zal doen, als ik weer beter ben.” „Dan gaan we maar, Mams,” zei Tom. „Veel plezier. En met ’t eten thuis.” „Oké!” En meteen vertrok het troepje. Tom tiaalde de mondharmonica uit zijn zak en begon ïen vrolijken mars te spelen. De anderen floten )f zongen mee. Ze moesten op de bospaden blijven, svant ’t mos onder de bomen was drijfnat. Als ie er op stapte, siepelde het vocht naar boven. Frulio stond al naar de jongens uit te kijken ioor het raampje, waarvan hij het luikje half Barta en de blokhut 5 BARTA EN DE BLOKHUT dicht hield, met de bedoeling het te sluiten zodra er onraad naderde. Zo gauw het viertal bij de blokhut was, ging de deur open en een stem vroeg: „Hebben jullie eten?” „Goeie middag,” riep Wil, „dus nog niet vertrokken?” „Met zulk weer! En ik heb geen mondvoorraad en een geweldigen honger.” „Daar is brood goed voor. We hebben ons vieruurtje meegebracht. Daar kan je ook wat van krijgen.” In weinig tijd was de stapel boterhammen verdwenen. En daar het nog altijd regende en het bos doorweekt was, besloten de jongens om zich in de hut te vermaken. Bovendien was dat gezelliger voor Frulio. Deze zat telkens in gedachten en was lang niet zo opgewonden als den vorigen dag. Hij zag bleek. Dat kwam van de kou en ’t stil zitten, zei hij. Hij hoestte ook zo nu en dan. Wil wist allerlei gezellige spellen, die ze op de patrouille-avonden van de padvinders deden. En dan leerde hij den jongens verschillende knopen leggen. Ze verveelden zich volstrekt niet. En intussen speelde Tom ’t ene liedje na ’t andere en zat Dick te lezen met z’n vingers in zijn oren. „’k Verveel me dood, ’s avonds,” zei Frulio, toen de jongelui met de schemering weg gingen, „en morgen den helen dag weer alleen.” „’t Is je eigen wil,” vond Barta, „je had kunnen harmonica spelen en langs ’s Heren wegen trekken.” „En je kan toch lezen,” merkte Dick op. EEN MEEVALLER „Nou ja, maar ik houd daar niet zo van.” „Als ’t geen hondenweer is, komen we morgenochtend vóór schooltijd je ontbijt brengen.” „En water. Veel water. Ik verga van den dorst.” Tijdens den terugtocht spraken de jongens af, dat ze zouden proberen om na het eten wat water, een kaars en lucifers naar de hut te transporteren. Dat zou het verblijf van Frulio daar stellig veraangenamen. 6* HOOFDSTUK VI EEN ONTDEKKING „Is vader nog niet thuis, Ali?” vroeg Dick, toen hij niemand in de huiskamer zag, waar de tafel al gedekt stond. „Nee, nog niet. Je vader heeft opgebeld, dat hij iets later kwam.” „En Mams?” „Die is boven.” Barta sloeg direct het vloerkleed een eind om en zei: „Laten we zolang gaan knikkeren.” Ze had haar knikkerzak al uit de gangkast gehaald. Dick en Tom zochten de hunne ook op en ieder stond een deel van zijn eigendom af aan Wil. Barta had een glaasje, dat ze opzette en waarop de anderen moesten mikken. Zelf zat ze er achter om den buit op te vangen. Maar al gauw was de glazen knikker geraakt. Wil was de gelukkige bezitter nu, die den stuiter direct weer opzette. Wat die won! Want ’t duurde een helen tijd vóór één van de jongens precies tegen ’t glaasje terecht kwam met zijn knikker. Wil grabbelde zijn oogst bij elkaar. Hij kon alles slechts met moeite in zijn twee handen houden. EEN ONTDEKKING Juist kwam moeder toen binnen. „Kijk eens, Mams, wat die Wil geweldig gewonnen heeft,” riep Tom opgewonden. „Houd zijn knikkerzak maar eens voor hem op,” drong moeder aan. „Hij heeft er geen.” „Dan zal ik er een voor je maken, Wil,” beloofde moeder, „doe ze nu maar zo lang in zo’n koperen vingerkom.” Terwijl Wil dat deed, hoorden de jongens vaders motor naderen. Ze liepen vlug naar buiten om het hek en de deuren van de garage open te zetten, zodat vader meteen naar binnen kon rijden. Dat gebeurde dan ook. Barta gooide het hek achter den motorrijder dicht en de andere jongens sloten de deur van de garage, toen vader haastig naar binnen liep en zich van zijn vochtige motorkleren ontdeed. Hij klapte in zijn handen om de vier jongens tot spoed aan te drijven. Ali bracht de schalen binnen en Wil haastte zich om haar te helpen. „En?” vroeg moeder, toen ze allen zaten. ”.D.e .fiets is Sevonden. Aan het kanaal. De politie is den helen middag al aan het dreggen,” vertelde vader. „Waarnaar?” was Barta’s vraag. „O, de jongen van onzen chef is spoorloos verdwenen. Zaterdagmorgen is hij gewoon naar school gegaan, maar om half een niet thuisgekomen. Bij navraag bleek hij dien ochtend niet op school geweest te zijn. De directeur vertelde, dat hy den vorigen dag zijn niet erg schitterend rapport meegekregen had. En dat heeft de jongen niet laten zien. De ouders vrezen nu, dat Frans BARTA EN DE BLOKHUT uit angst voor straf, weggelopen is. Of.. Vader hield op, zijn stem beefde. „Nou?” drong Tom aan. „Wel, dat hij een ongeluk gekregen heeft. De fiets aan den kant van het kanaal doet dat vermoeden.” „Stom, om zo iets geks te doen voor slechte cijfers,” zei Wil, „en wat zeggen per slot die cijfers? Alleen of je gelukkig of ongelukkig met een repetitie bent geweest. Bij ons op school drijft ook alles op ’t proefwerk, in de stad dan altijd.” „Heilig onze school,” prees Dick. „En laten we nu voortmaken met eten,” waarschuwde vader, „want ik wou nog even weg op m’n motor.” „Waarvoor?” vroeg moeder. „Misschien kan ik nog helpen. Met m’n motor ben ik overal in een ogenblik. Het signalement van Frans is verspreid naar alle politieposten in het land. Misschien komt er bericht binnen, dat ze den vermiste ontdekt hebben en dan ga ik gauw, met den chef achterop, er naar toe.” Vader kwam pas terug, toen moeder en de jongens al op bed lagen. En den volgenden morgen aan het ontbijt wou moeder weten, in hoe verre de opsporingen enig resultaat hadden opgeleverd. „Nog niets,” zei vader met een zucht, „ik vrees, dat de moeder krankzinnig zal worden van verdriet. En Rapis is in die paar dagen gewoon grijs geworden. Hij heeft nu spijt als haren op z’n hoofd, dat hij zijn jongen altijd zo hard gevallen is over zijn slechte cijfers. Frans kan niet EEN ONTDEKKING zo goed en moet dubbel zijn best doen. En daar heeft de jongen geen zin in. Wat Frans betreft, die had liever naar de ambachtsschool gewild. Maar zijn ouders vonden dat beneden hun waardigheid: Frans moest en zou de H.B.S. aflopen. En nu zien ze het resultaat. Och, ze zijn er zo ellendig aan toe, Rapis en zijn vrouw. Ik wou, dat ik ze helpen kon.” „Als de jongen verdronken is, is er geen helpen meer aan,” oordeelde Wil, „dan kan u alleen maar troosten.” „Zolang het lijk niet gevonden is, heb ik altyd nog hoop,” zei vader met ’n zucht. In de gang viel het ochtendblad door de bus. Allen hoorden den plons, waarmee de krant op de mat terechtkwam. Barta stond op om de „Telegraaf” te gaan halen. Maar ze bleef veel langer in de gang dan nodig was. „Zeg, Barta, komt die krant nog?” riep vader. „Ja, Va,” riep de dochter, kwam nu haastig binnen en zei zenuwachtig: „’t Staat hier in de krant van die verdwijning.” Barta had het blad recht gevouwen en liep er niet mee naar haar vader, maar naar de jongens. Daar legde zij het blad op hun borden en zei, wijzende op de bijbehorende foto: „Op wien lijkt die jongen?” „Op Frulio,” zei Tom. „Ja, Frulio als nette jongeheer,” oordeelde Wil, die er bij was komen staan. # „Wie is Frulio?” vroeg vader, de krant naar zich toe trekkend. BARTA EN DE BLOKHUT Barta sloeg haar hand voor haar mond: Ze hadden zich verpraat, hun belofte geschonden. „Nu...” drong vader aan. „O ... ” zei Dick, „dat ’s een jongen, dien we kennen.” „Hoe kennen? Is hij bij jullie op school?” „Neen, Paps.” Barta had intussen zitten nadenken. Er scheen geen ontkomen aan: ze moesten vader deelgenoot maken van hun geheim. En misschien was dat ook wel het beste. Hun vader was geen boeman, maar een vriend, die altijd bereid was om hen te helpen. En daarom begon Barta, geholpen door haar broers, het verhaal over hun avontuurlijke ontdekkingen in de blokhut. „Zo,” zei vader, toen de jongens uitgepraat waren, „wat ik veronderstel, is dit: dat deze jonge man nooit bij de zigeuners geweest is. Het ljjkt mij erg ongelooflijk in dezen tijd... en... ’t zou me niet verwonderen als deze Frulio de door ons allen gezochte Frans Rapis is. Hoe was hij gekleed?” „Een plus-four... meer weet ik niet,” zei Barta, „maar... ziet u ... we hebben hem zo beloofd om te zwijgen.” Vader begon in gedachten de kamer op en neer te lopen. Niemand zei wat. En de jongens aten intussen hun boterhammen verder op. Ineens stapte de heer des huizes de gang in, naar de telefoon. „U belt de politie toch niet op?” riep Barta verschrikt. „Neen, houd je maar kalm.” EEN ONTDEKKING Uit het gesprek aan den hoorn maakten de jongens op, dat vader den ouders voorzichtig meedeelde, dat hij waarschijnlijk een spoor van den jongen gevonden had... „Levend,” zei vader even daarna. Dus de spreker aan het andere eind van den draad verwachtte nog steeds het ergste... „Ja... kunt u hierheen komen.. ? goed neem een taxi.” Vader hing den horen op. „Idioot, Paps,” zei Tom, „verbeeldt u nu eens, dat ’t een heel andere jongen is.” „Wel, en als ’t werkelijk waar is, wat die Frulio vertelt, dan zal ik hem helpen om uit de handen van den woonwagenman te blijven. Ik zal mijn best doen, dat hij op een boot komt, zonder dat hij als verstekeling hoeft te gaan.” „O, Paps, dat zal hij fijn vinden,” juichte Barta. „Maar als hij jullie wat wijsgemaakt heeft, acht ik mij geroepen om den jongen naar zijn ouders terug te brengen. Barta, jij gaat met mij mee naar de hut.” „Frulio zal woedend op me wezen over m’n verraad.” „Dan maar woedend!” zei vader onmeedogend. „Neem brood voor hem mee. En water,” herinnerde Dick, „mag ’t, Moeder?” „Zeker, smeer maar wat boterhammen. En doe thee in de veldfles.” Tom vulde de fles. En intussen maakten vader en Barta zich gereed. „Als Barta te laat is voor school, zeggen julllie maar aan meester, dat zy achterna komt. Dat ze BARTA EN DE BLOKHUT met mij een belangrijke zaak in orde moest maken,” besliste vader. Tom trok zijn schouders op. Hij was er nog steeds niet van overtuigd, dat vader het bij het rechte eind had. Barta ging vooruit met het brood en de veldfles. Zij vond de deur van de hut open. De schrik sloeg haar om het hart. Zou Frulio vertrokken wezen? Wat jammer! Nu werden de ongelukkige ouders opnieuw teleurgesteld. En dan was het de vraag, of ze Frulio zouden vinden om te onderzoeken, of hij dezelfde was als Frans Rapis. Barta wenkte vader, die haastig nader kwam. „Hij is verdwenen,” zei Barta met ’n zucht, „de deur was trouwens open. Wat ’n strop!” „Ja, dat ’s zeker een tegenvaller.” „De plaid en ’t kussen heeft hij meegenomen,” ging Barta verder, de hut rondkijkend, „hè, maar den rugzak heeft hij niet opgedaan en daar staan de schoenen, die hij van me geleend heeft. Wat gek! Hij kan toch niet op z’n kousevoeten op stap gaan!” „Zou hij zich misschien ergens in de hut verstopt kunnen hebben?” „Dat zou alleen op de vliering kunnen.” Tegelijkertijd hoorden ze hoesten. „Hij is nog hier,” merkte vader op. „Dat moet,” zei Barta nu opeens, „want ik zie de ladder nergens. Die heeft hij natuurlijk opgetrokken.” Weer hoorden ze hoesten. Het geluid kwam van boven, dus moest de jongen op de vliering wezen. EEN ONTDEKKING De zoldering was maar laag. „Laat ik op uw schouders gaan staan, Paps,” stelde Barta voor. Zo gezegd, zo gedaan. Even later werd het luik omhoog geduwd, trok Barta zich op aan den rand van het gat en verdween op ’t zoldertje. „Ja, hij ligt hier,” seinde Barta naar beneden en liet meteen de ladder omlaag zakken. In een minimum van tijd was vader ook naar boven geklommen. „Pas pp uw hoofd,” waarschuwde het meisje, „’t is hier vreselijk laag.” De grote man moest heel erg gebogen staan en had moeite om aan de hem omringende duisternis te wennen. Want slechts heel spaarzaam viel het weinige licht, dat de overhangende sparreboom doorliet, naar binnen door het ruitvormige gaatje, niet groter dan een kwart vierkante decimeter, in den enen zijwand. En vies en stoffig, dat ’t er was! „Hé, zeg, word eens wakker,” riep Barta en stootte de gestalte aan, die op den grond lag onder de oude plaid. Een gekreun was het antwoord. „Ik heb brood en thee by me,” vertelde Barta. „O, thee, ja,” zei de stem onder de deken. „Maar kom eerst naar beneden, zeg. Waarom lig je hier? Je zou beneden blijven slapen.” „Ik was bang. En... ik ben ziek... Ik wil naar huis.” De gestalte op den grond kwam overeind en begon meteen te hoesten. „Je hebt kou gevat,” troostte Barta, „weet je BARTA EN DE BLOKHUT wat? Je moest met ons mee naar huis gaan. Daar brandt de kachel, en niemand zal je lastig vallen. Vader is zo’n beste man.” „O, niks kan me meer schelen,” zei de held van gisteren nu half huilend. „Vooruit, eerst moet je naar beneden,” gebood Barta, de deken wegtrekkend, „gedraag je als een man.” Vader was al afgedaald, nu volgde Barta en ten slotte de zieke avonturier. Deze zag er niet erg aantrekkelijk uit en een rood kleurtje verraadde, dat hij een beetje koorts had. Frulio was zó in zijn eigen toestand verdiept, dat hij niet dadelijk opmerkte, dat er nog iemand in de kamer was. Maar toen de jongen op de bank neerviel, ontdekte hij ineens, dat het een meisje was, dat hem aldoor toegesproken had. „Ik... ik dacht... dat je Bart was,” zei Frulio. „O... ik ben ook Bart, als ik met de jongens speel, maar als ik naar school ga, moet ik wel als een meisje gaan. Jammer genoeg. En straks ga ik naar school. Hier, drink eens wat.” Barta had intussen het bekertje van de veldfles gevuld. Met graagte dronk de jongen het uit. Toen zag hij opeens den onbekende staan en uitte ’n kreet van schrik. „Wie... wie is dat?” vroeg de jongen angstig. „Wees maar niet bang. Dat is mijn vader. Vader wil je helpen om met een boot mee te komen en je mag zolang bij ons blijven,” legde Barta uit. „Maar ik wil niet op een boot, ik wil naar EEN ONTDEKKING huis.” Frulio begon hartstochtelijk te snikken. „Wil je weer naar den woonwagen terug?” vroeg het meisje. Ze vond het ’t beste om Frulio in den waan te laten, dat ze nog niets vermoedden. Maar vader en zij hadden reeds wel de zekerheid, dat deze Frulio de verloren gewaande scholier was en dat het avontuurlijke woonwagenverhaal op fantasie berustte. „Nee... nee... ik wil naar m’n eigen huis,” zei de jongen half huilend. „En... je had geen thuis,” wierp Barta hem voor de voeten. „Jawel, ik... ik ben van thuis weggelopen ... om... om m’n slechte rapport.” „O, zo,” mengde vader zich nu in het gesprek, „kom dan maar mee, Frans.” Weer schrok de jongen op. „Ww... eet... weet u... wie ik ben?” haperde hij. „Ja ... dat weet ik... en je hebt je ouders een paar vreselijke dagen bezorgd. Eigenlek verdiende je daarvoor een stevig pak voor je broek. Maak je klaar.” „Hier, doe de sandalen aan,” zei Barta en bracht ze naar Frulio toe. „Mijn schoenen staan boven,” zei Frans, alias Frulio. „Boven?” herhaalde Barta verbaasd. „Ja, op de vliering.” Barta klom omhoog en kwam even later terug, niet alleen met de schoenen, maar ook met een pullover en het grijze jasje, dat bij de broek behoorde. Zelfs met een armbandhorloge. BARTA EN DE BLOKHUT „Nou, zeg, je hebt ons ook lelijk voor den mal gehouden met je zigeunerverhaal,” zei Barta, terwijl ze den jongen, die overeind gekomen was, in zijn jasje hielp. „Nu geen verdere uitwijdingen, maar naar huis,” gebood vader. Terwijl ze huiswaarts togen, werd er weinig gesproken. Zo nu en dan hoestte Frans; hij was inderdaad verkouden geworden. Ze naderden Dennelust aan de achterzijde, terwijl vóór het huis juist de taxi stil hield met Frans’ ouders er in. Ze ontmoetten elkaar in de gang. En de begroeting van vader, moeder en den verloren zoon ging iedere beschrijving te boven. Tranen van vreugde, maar ook van spijt werden er geschreid. Doch ten laatste maakte de gastheer een eind aan de wederzijdse betuigingen en nodigde het gezelschap binnen in de warme kamer, waar ze kennis maakten met de huisvrouw, die haar ligstoel nog niet betrokken had. Dat er heel wat te vertellen viel, is gemakkelijk te begrijpen. De angst voor het slechte rapport, dat stellig standjes en straf ten gevolge zou hebben, had Frans het plan doen opvatten, weg te lopen. Hij had zijn fiets ergens neergezet en was op een vrachtauto geklommen, die in de buurt van Dennelust stil hield. Daar had hij zich er af laten zakken en was het bos ingegaan. Een schuilplaats had hij gevonden in de padvindershut. Want hij meende, dat ’t een verblijf van de scouts was. „Ik begreep, dat men naar mij zou laten EEN ONTDEKKING zoeken, zodra er gemerkt werd, dat ik niet thuis kwam. En daarom verstopte ik me op de vliering,” ging de jongen verder. „Toen kwamen de jongens. Ik zag ze door een spleet in den vloer en kon alles horen, wat ze zeiden. Hun relaas over de woonwagenbewoners bracht me op het Frulioidee.” Barta vertelde aan Frans’ ouders, wat de jongens beleefd hadden in de blokhut. „Wil je echt naar zee, Frans?” vroeg zjjn vader. „Vooreerst wil ik naar bed,” zei de jongen met ’n flauwen glimlach. Barta en vader werden telkens weer bedankt voor hun hulp, moeder werd goedendag gezegd en toen vertrok de mislukte avonturier met zjjn ouders. Barta moest nu vlug naar school en vader reed gauw op z’n motor weg naar zijn kantoor. Dat Barta in het vrjje kwartier heel wat te vertellen had aan Wil en de broers, spreekt vanzelf. Alle vier waren ze benieuwd, of het ex-lid van den zigeunertroep per slot nog op een boot terecht zou komen. HOOFDSTUK VII DE PAASVACANTIE Donderdags begon de Paasvacantie en gelukkig was het zachte, droge voorjaarsweer teruggekeerd. De jongens juichten daarover, maar boer Wernsink, bij wien de jongens vaak boter, kaas en eieren gingen halen, die prees ’t weer niet zo erg. „Een droge Maart En een natte April Dat is zoals de boer ’t wil,” zei hij. Wernsink had altijd van die typische opmerkingen. De jongens gingen wel eens graag met hem praten, maar meestal duurde hun conferentie niet lang, juist zo lang als de boer nodig had om zijn middagkoffie te drinken en brood op te eten. Want ’t was druk in ’t bedrijf met poten, zaaien, mesten en eggen. En de avond viel nog vroeg. „Jullie gaan morgen en Zaterdag toch mee om hout voor ’t Paasvuur in te zamelen,” zei Jan Manders, de grootste jongen uit de hoogste klas tegen de kinderen van Dennelust, toen ze Donderdags uit school kwamen. DE PAASVACANTIE „We maken een reuzevuur op de Paaswei, achter ’t land van boer Wernsink,” legde Jan Limps uit, „mijn vader geeft tien takkenbossen.” „Dat kan jouw vader makkelijk doen,” merkte een ander op, „hij heeft twee geweldige stapels voor zijn oven.” Dat kwam uit. Jan Limps’ vader was bakker. „Wij hebben een kapotte stoel, die verbrand mag worden,” zei Jan Manders weer. „En dan zoeken wij allerlei dood hout in ’t bos op,” bedacht Wil. „Goed. Maar jullie gaan ook mee langs de huizen, jongens, dat hoort er bij. Behalve hout krijg je ook wel eens wat van de hap-hap,” legde Jan Limps uit. „Wat ’n eieren kregen we verleden jaar, hè,” zei ’n ander. Opeens begonnen sommige jongens te zingen en allen vielen ten slotte mee in. Wil, Barta en de anderen kenden het liedje niet en moesten toeluisteren. Ze zongen het in de platte dorpstaal, maar ’t kwam toch hierop neer: Hèb j’ ook ouwe manden Die wij met Pasen branden Heb j’ ook ’n bosje stro of riet? Anders brandt ’t Paasvuur niet. „Dat zingen we, als we aan de huizen hout gaan vragen,” vertelde Jan Manders. „We gaan natuurlijk ook mee,” riep Barta, „dat lijkt me enig.” Al dienzelfden middag begonnen Barta, Wil, Tom Barta en de bloklmt « BARTA EN DE BLOKHUT en Dick dood hout uit het bos te verzamelen. Ze hadden touwen meegenomen om ’t telkens aan hossen te binden en over hun schouder naar huis te dragen. „Want we moeten een goeden voorraad bij Dennelust hebben liggen, als de jongens komen vragen/’ beweerde Wil. De jongens vonden dood hout in overvloed. Want ze braken ook de dode takken uit de bomen. Zelfs een helen denneboom van anderhalven meter hoog, die al zijn naalden had laten vallen en daar met naakte, grijsbemoste takken stond, groeven ze uit en namen hem op sleeptouw. Aan de blokhut werd dien middag niet gedacht. Zelfs Frans leek vergeten door de nieuwe pret. En pas toen ze ’s middags om zes uur aan tafel zaten, dacht Barta om den jongen en vroeg naar hem. Vader wist niet anders te vertellen, dan dat Frans voorlopig in bed was gestopt met een nat verband om z’n keel en een middel om te transpireren. De Vrijdag werd een heerlijke dag voor de jongens. Wat was het druk in het dorp, waarheen ook het viertal van Dennelust vertrokken was. Aan de andere zijde van de gemeente liep een beek, waarvan de oevers zó vruchtbaar waren, dat zich daar van oudsher al bouw- en weideland bevonden had. En daar lagen dan ook verscheidene boerenhofsteden. Vooral daarheen ging de tocht van de jongelui. En het interessante voor de stadsjongens was, dat de dorpslui wagens bij zich hadden: duw- en trekkarren. Barta vroeg dadelijk een plaats aan zo’n kar. DE PAASVACANTIE En toen begon de tocht. De jongens van Dennelust hoorden het versje zo dikwijls zingen dat ze het weldra ook kenden. Nergens vroegen ze vergeefs. Alle boeren gaven ruim en weldra was de kar zó vol, dat die op de Paaswei leeg gemaakt moest worden. Daar lag al een aardige hoop, toen Barta, Wil en enige dorpsjongens er met hun vrachtje aankwamen. Tom en Dick hadden zich bij een ander troepje gevoegd. Het bleek, dat zo tegen Pasen iedere boer zijn brandbare rommel, die hij kwijt wou wezen, vast naar de Paaswei liet brengen. Ieder jaar weer stelden de inwoners van het dorp er een eer in, om den brandstapel voor het Paasvuur nog groter te maken dan het vorige jaar. Juist toen Barta en Wil zouden wegrijden, arriveerde Jan Limps met tien takkenbossen op een kruiwagen. Met een sierlijken zwaai, en geholpen door een paar jongens van Barta’s troepje gooiden ze de takkenbossen boven op den hoop. En toen ging het weer verder. Na de boeren afgewerkt te hebben, trokken de ijverige verzamelaars naar de villa’s, die om het dorp verspreid lagen. Maar ach, die bezaten meestal geen hout. Doch de meesten gaven wat geld, waar de jongens takkenbossen of talhout van konden kopen. By Dennelust echter hadden ze een flinken oogst. En toen was het voor de jongelui van ’t huis meteen tijd om te eten. Want vader had ’s middags vnj en nu aten ze vroeg warm eten. Tom ïn Dick waren er al, naar huis gedreven door ïen onprettig gevoel in hun maag. Wat hadden 6 * BARTA EN DE BLOKHUT de jongelui veel te vertellen. En al hun verwachting was gespitst op het Paasvuur, dat den avond van den eersten Paasdag zou worden aangestoken. „U gaat toch ook kijken, Vader,” drong Tom aan. „Natuurlijk. Als moeder ten minste een poosje alleen wil blijven.” „Ali is er toch,” opperde Wil. „Dacht je, dat die weg zou willen blijven van ’t Paasvuur,” bracht moeder in het midden, „geen inwoner van Baarlo blijft met ’t Paasvuur in huis, zegt Ali. Of hij moet ziek of hulpbehoevend zijn. De moeders nemen zelfs de kinderen mee in de kinderwagens,” wist de huisvrouw te vertellen. X „Dan houd ik u gezelschap, mevrouw,” beloofde Wil. „Dat hoeft niet, kind. Jullie zullen toch zeker zo lang niet wegblijven.” „Nou, maar ik geef u de verzekering, dat ’t een aardig tijdje zal duren, vóór al dat hout is opgebrand, ’t Is nu al zo’n stapel en er komt natuurlijk nog meer bij,” beweerde Dick. „Hele wortelstronken zijn er bij,” wist Tom te vertellen, „we konden zo’n ding met z’n zessen nog niet baas en de boer moest er met z’n knecht bij te pas komen om den knaap op onze kar te laden.” „Hoe is ’t met Frans, meneer?” vroeg Wil opeens. „Hij knapt op.” „Gaat hij weer naar z’n school terug?” vroeg Dick. DE PAASVACANTIE „Nog niets van bekend. Vooreerst is ’t vacantie.” De jongens hadden haast en verdwenen weldra voor de verdere inzameling. Ze moesten nu de huizen hebben buiten ’t centrum van ’t dorp en dat kostte meer tijd. Den volgenden morgen trok de jeugd de bossen in om nog allerlei dood hout te verzamelen. De stapel op de Paaswei groeide dan ook voortdurend aan. Toen de jongens van Dennelust later dan hun plan was, thuis kwamen, zagen ze twee auto’s voor het hek staan. Nader komende, merkten ze al gauw aan het nummerbord met het doktersteken er bij, dat het de wagen van den geneesheer moest wezen. De schrik sloeg de kinderen om het hart: zou moeder erger wezen? Of was er een ongeluk gebeurd? „De andere auto is ook van een dokter,” zei Wil, die vooruit gelopen was om te kijken. Nu dachten de jongens stellig aan iets hèèl ergs. En met benepen gezichten liepen ze achterom by Ali binnen. „Wat is er gebeurd?” vroeg Barta zenuwachtig. „Niets voorzover ik weet,” zei Ali kalm. „En die twee doktersauto’s dan?” „O, ik wist niet eens, dat ’t doktersauto’s waren.. Ik dacht, dat ’t visite was voor je vader. Maar ik hoop,, dat die meneren gauw ophoepelen. Want ’t eten is klaar en ik moet nodig dekken.” „Zijn ze er al lang?” vroeg Tom. „Die ene is er al een hele poos, de ander kwam zo net pas. O, ik hoor ze geloof ik weggaan.” BARTA EN DE BLOKHUT Ja, de deur in de gang ging open. Barta deed de keukendeur op zó’n kier, dat ze iets zien kon. „’t Is de dokter uit ’t dorp,” deelde ze weldra aan de anderen mee. De jongens hoorden de auto’s wegrijden, vader sloot de voordeur en de broertjes liepen hem tegemoet. „Wat moesten die hier?” „Is er iemand ziek?” „Vertel eens, Va.” Al die vragen klonken door elkaar. „Kalm, kalm!” meende vader. „De ene meneer was de specialist, die moeder behandelt. Hy kwam nog eens voor een onderzoek en vond mams veel beter. Ze hoeft niet meer den helen dag in den stoel, maar mag wat wandelen, iederen dag wat langer.” „O, Paps, wat heerlijk!” klonk ’t door elkaar, en van blijdschap vatte Dick vaders arm. „En de dokter van ’t dorp?” vroeg Barta. „Dr. Brent? Wel, die kwam eens vertellen, hoe ’t met den jongeman van ’t paard ging.” „En hoe was ’t met hem?” was de algemene vraag. „Goed. Het been was enkelvoudig gebroken en is gezet. Voor die lichte hersenschudding heeft hij een poos rust moeten houden. Maar de volgende week gaat hy naar huis en mag lopen.” „Met ’n gebroken been?” riep Tom verbaasd. „Ja, ’t been zit in gips en hangt in een ijzeren beugel, zodat hij er niet op rust. En van zijn goede been heeft de schoen een verhoging gekregen.” DE PAASVACANTIE »0, ja, dat heb ik toch wel eens gezien,” herinnerde Wil zich. „En nu heeft die meneer Willink, zo heet de man van ’t paard, gevraagd, of jullie drieën hem vanmiddag eens komen opzoeken. Willen jullie dat wel?” „Graag. Maar hoe komen we er?” „Dokter, rijdt jullie er heen in zijn auto en neemt jullie ook weer mee terug.” „Reuze,” juichte het drietal. Binnen werd moeder door Wil gelukgewenst met haar herstel en de anderen volgden z’n voorbeeld. „Ik mag jullie nu ook weer een kus geven,” zei moeder en voegde de daad bij het woord. Ali was intussen al binnen gekomen om te dekken. Wil hielp haar gauw en dat werkte aanstekelijk op de rest. In een minimum van tijd was het maal opgediend en zat de familie aan tafel. Er heerste een vrolijke stemming. Vader was zo ingelukkig, dat zijn vrouw bijna beter was. Hij beloofde den jongens, dat ze op Paasmorgen eieren mochten zoeken, die de Paashaas gebracht had. „Vader, dan moet u ze niet in huis verstoppen, maar in ’t bos. Dat is veel leuker.” „Ik verstop ze niet, maar de Paashaas,” zei vader lachend, „en jullie moeten maar ontdekken, waar hij ze verbergt.” „Weer een pretje er bij,” juichte Tom, „een autorit, eieren zoeken en ’t Paasvuur. Dat hebben we nog nooit gezien.” BARTA EN DE BLOKHUT „Zo’n groot tenminste niet,” bracht Barta in ’t midden. Vader was zó opgewonden, dat hij allerlei grappige verhalen vertelde, waarom de anderen moesten lachen. Toen was ’t een poosje stil en ineens zei Wil: „Wat is die Jan gevallen!” De drie jongens dachten aan hun halsbrekende toeren ’s morgens in ’t bos en uit één mond vroegen de jongens en Barta: „Welke Jan?” „Jan van Schaffelaar,” zei Wil met een effen gezicht. „Hij wil ook grappig wezen,” merkte Dickop, „mogen we opstaan, Mams?” „Ja. En gaan jullie je netjes opknappen.” Tegen half drie reden drie keurige jongens met den dokter mee naar het ziekenhuis. De arts meende niet anders dan ’t waren allen jongens. Want Barta in haar blauwe regenjas, kniekousen en sandalen kon men evengoed voor een jongen als voor een meisje verslijten. Dokter Brent bracht ’t gezelschap bij den patiënt op de kamer en beloofde ze over een kwartiertje terug te komen halen. De kennis was gauw gemaakt en meneer Willink bedankte de jongens hartelijk, dat ze hem opgezocht en hulp gehaald hadden. „Wie weet, wanneer ze me anders gevonden hadden,” besloot hij, „misschien had ik wel een helen nacht buiten moeten liggen en een longontsteking opgelopen.” „We vonden het zo avontuurlijk, dat hollende DE PAASVACANTIE paard over onze prairiën,” vertelde Barta, „we waren juist bezig met den lasso en met de cowboy-zweep.” Tom vertelde toen, hoe bang hij was, dat het paard van zijn zweepslagen geschrokken was. „Neen,” stelde de patiënt hem gerust, „er vlogen twee vechtende eksters vlak voor ’t paard heen en daar schrok ’t van.” Natuurlijk vertelden de jongens van hun blokhut in ’t bos. „Zijn jullie padvinders?” vroeg de man in ’t bed. „Neen, meneer.” „Ik wèl,” hernam de patiënt. „U?” vroegen drie stemmen verbaasd. „Zeker. Ik ben hopman.” „O, dus u staat aan ’t hoofd van een hele troep padvinders.” „Juist. Als ik beter ben, mag ik dan eens in jullie blokhut komen kijken?” „Graag, meneer.” Meer tijd om mededelingen te doen was er niet, want Dr. Brent kwam z’n reisgezellen terug halen, ’t Bezoek was ook lang genoeg geweest voor den patiënt. „Tot kijk,” riep de man in ’t bed nog, toen de jongens de ziekenkamer verlieten. Paasmorgen bracht een stralenden voorjaarsdag. De ochtendzon scheen over de ontbijttafel, waar midden in een grote schaal eieren prijkte. „Vrolijk Paasfeest!” klonk aan alle kanten. In ’t dorp beierden de klokken, buiten sjilpten vogels, er heerste een plechtige stemming. BARTA EN DE BLOKHUT weest, dat de eieren leeg waren,” riep Tom lachend. „Gaaien en kraaien zyn nestenrovers, dat heeft meester meermalen verteld. Jonge vogeltjes eten ze ook gewoon op.” „Maar nu zitten wy met de gebroken eieren,” merkte Barta op. „We hebben er genoeg, die niet stuk zijn,” oordeelde Wil. „Kom, laten we onze wederwaardigheden eens gauw aan mevrouw gaan vertellen.” Deze kwam juist naderbij om eens te zien of de ontbrekende eieren al gevonden waren en dadelyk kreeg zy het relaas te horen. Daarna werd binnen de buit verdeeld. ’s Middags wandelden vader en de jongens naar de Paaswei om te zien, hoe groot de stapel nu ten slotte was geworden. Het was een reusachtige hoop. „Vanavond wordt er petroleum op gegoten en daarna steken ze den stapel aan,” legde Tom uit. . Tegen dat het donker werd, waren vader en de ider jongelui alweer op het terrein van de feestelijkheid. Wagentjes en tentjes met snoeperijen, Eruit en limonade, zorgden dat het de wachtenlen aan niets hoefde te ontbreken. Toen het plechtige ogenblik daar was, ontstond sr onder de opgeschoten jongens, die mee hadden jedaan om ’t hout te verzamelen en de brandstapel op te bouwen, ruzie, wie het Paasvuur zou lansteken. En als de grote mannen er zich niet nee bemoeid hadden, zou er een vechtpartij ontstaan zijn. Ten slotte werd alles in der minne geschikt en duurde het niet lang of de vlammen DE PAASVACANTIE laaiden omhoog. Steeds groter werd de vuurzee en het droge hout knetterde gezellig. Maar het vuur gaf ook rook en de wind woei dien juist naar den kant, waar de jongens stonden, zodat ze begonnen te hoesten en hun ogen pijn gingen doen. Vader stelde voor om naar een ander deel van het terrein te gaan. Dat was niet gemakkelijk in die drukte. Ze kregen menigen duw en menigen stomp, terwijl ze probeerden uit de omstanders te komen. „Veraf is ’t vuur haast nog mooier,” vond vader. Dat was zo, want de vlammen kwamen nu steeds hoger. „’t Was anders lekker warm, zo dicht bij ’t vuur,” merkte Dick op. Te gauw naar den zin van de jongelui was ’t dunne hout opgebrand; de grote stukken bleven nog liggen smeulen, ’t Werd nu ook hoog tijd om naar bed te gaan. ’t Was al veel te laat geworden. Jammer genoeg duurde de Paasvacantie op het dorp maar kort, hoewel ze dan met Pinksteren langer vrij kregen. Zo kwam het, dat de jongens nog maar één dag na Pasen in hun blokhut konden doorbrengen. Maar daar leefden ze dan ook weer eens echt als cowboys en wist Wil nog allerlei nieuwe dingen te bedenken. barta en de blokhut Dat de jongelui zich niet onbetuigd lieten aan de schaal met eieren, is makkelijk te begrijpen. En toen begon het eieren zoeken, inderdaad buiten. Eigenlijk waren de jongens wel wat groot voor deze Pa asbezigheid, maar ze genoten er nog net zo van als andere jaren, toen de geheimzinnige haas ze in huis in allerlei hoeken en gaten verstopt had. Neen, ze genoten meer. Telkens, wanneer één van de jongens een ei gevonden had, holde hij er mee naar de huiskamer, waarvan de tuindeuren openstonden en legde het daar neer. Er was afgesproken, dat de gezamenlijke buit ten slotte verdeeld zou worden. Chocolade-eieren verpakt in zilverpapier, kartonnen eieren, gevuld met lekkernijen, kleine en grotere exemplaren, van alles werd er te voorschijn gehaald uit boomholten, gaten, tussen de naalden en onder ’t mos vandaan. Ten laatste konden de jongens niets meer vinden en bleef al hun speuren vruchteloos. Vader telde het resultaat van het zoeken. „Ze zijn er nog niet allemaal,” besloot hjj, ,wacht, vier moeten er nog wezen en die liggen die vier bij elkaar, net als in een nest.” „O, dan is ’t boven in een van de bomen,” iuichte Dick, „zó hoog hebben we niet gezocht.” „Wees maar voorzichtig,” waarschuwde moeder lezorgd. „O, wij klimmen als apen. Over ons hoeft u liet in te zitten,” pochte Barta. , De jongens, stoven weer naar buiten en vader fing mee. Hij zou zeggen, wanneer ze warm of ;oud waren. Op deze manier was de boom al DE PAASVACANTIE - gauw gevonden en de jongens wisten, dat daar een leeg ekstemest in zat. Het had de winterstormen getrotseerd en was goed in elkaar gebleven, zelfs het soort dak, dat de eksters altijd over hun nest heen maken. De jongens hadden er wel eens eekhorens uit zien komen, dus wellicht hadden die het als schuilnest gebruikt. Barta klom al omhoog. „Zeg Vader,” riep ze, toen zij halverwege den stam was en rust had gevonden bij een zwaren zijtak, „dat ’s ook ’n aardige prestatie van jou, om in dezen boom naar boven te klimmen.” „Ja, ik kan nog wel wat,” zei vader trots. „Of hebt u soms een ladder genomen?” vroeg Dick twijfelend. Vader knipoogde en zei: „Wie weet.” Barta was bij ’t nest. „Zie je ze?” riep Wil. „Ja, maar ze zijn allemaal gebroken.” „Wat gek,” zei vader, „ik heb ze er toch voorzichtig ingelegd.” Barta laadde de stukken in haar zakken en liet zich omlaag glijden. Daar toonde zij, wat ze gevonden had. Meteen klonk boven hun hoofden het weinig aantrekkelijke geluid, dat de Vlaamse gaaien maakten. „O, nu begrijp ik het,” zei Dick opeens, „Vlaamse gaaien of kraaien hebben de eieren stukgepikt met de bedoeling den inhoud er van op te eten.” „Dan is het een lelijke tegenvaller voor ze ge- HOOFDSTUK VIII K BEZOEK IN DE HUT ’t Was Zaterdagmiddag. Op voorstel van Wil hadden ze met z’n vieren ’s morgens Ali geholpen met ’t schrobben der straatjes en ’t aanharken van de tuinpaden. Barta en Tom hadden daarna boodschappen in het dorp gedaan en Wil had intussen een langen brief aan zijn vader geschreven, terwijl Dick natuurlijk weer in een boek verdiept was. Daarna hadden ze gegeten en waren met een tas boterhammen, fruit en de gevulde veldflessen naar hun blokhut getogen, met de bedoeling om niet voor ’t donker terug te komen. Tom was de laatste dagen erg druk bezig geveest paardekoppen uit te zagen en die aan lange stokken te bevestigen. Wil had namelijk voorgesteld om op het heitje, of beter in de „prairiën” sen harddraverij te houden. En nu moesten Toms verkstukken de echte rossinanten vervangen. Maar Tom was nog niet klaar met het laatste ïxemplaar en daarop stonden nu de ruiters te vachten. Dick had een boek genomen, Wil speelle op Toms mondharmonica en Barta probeerde >p de muziek te steppen. Toen verscheen er iniens een gestalte in de deuropening. BEZOEK IN DE HUT Barta hield op en riep verrast: „Frulio!” „Nee, Frans,” zei de bezoeker. Wil legde de mond-accordeon neer en zei: „Kom binnen.” „Ben je beter?” vroeg Dick, opziend van zijn boek. „Ja. En ik kom jullie nog bedanken, dat jullie me zo van eten en drinken voorzien hebt, tydens mijn zelfgekozen gevangenschap.” »Zeg, jij bent ook ’n mooie, Frans,” riep Barta lachend, „je hebt je zelf notabene ons brood maar toegeëigend.” „Dat ’s waar, in ’t begin. Maar later hebben jullie voor me gezorgd. En daarom heb ik wat meegebracht voor jullie blokhut.” „Wat?” vroegen verschillende stemmen tegelijk. Frans ging naar buiten en kwam even daarna terug met een stormlamp of stallantaren. „Ik heb hier zo ellendig in het donker gezeten, en ’t komt misschien ook wel eens voor, dat jullie, als de avond vroeg valt, hier wat te doen hebt. Dan hebben jullie de lantaren. Hy is gevuld. En je kunt er ook mee buiten lopen zonder dat ie uitwaait” „Reuze, Frans,” zei Barta. Tom nam ’t ding op en bekeek ’t „Zo-iets hadden we juist nodig,” prees Dick. „Je wordt bedankt.” „Ja, hoor,” voegden de anderen er bij. „Enne...” ging Barta een beetje aarzelend verder.. . „ben je alweer naar school geweest?” „Nog niet. Er is nog vacantie. Maar ik ga er BARTA EN DE BLOKHUT niet weer heen. Vader ziet eindelijk in, dat ik beter met mijn handen mijn brood kan leren verdienen.” „Waar ga je dan naar toe?” wou Tom weten. „Naar de ambachtsschool, ’t Heeft wel moeite gekost, want er was eigenlijk geen plaats. En de cursus was 1 April al begonnen. Maar ten slotte ben ik toch aangenomen bij de machine bankwerkers. We beginnen Maandag en wat ik achter ben moet ik inhalen.” „Ik dacht, dat je naar zee wou,” merkte Dick op. „Dat kan samengaan. Ik werk dan voor machinist.” „Oh, zeg, blijf je vanmiddag bij ons?” vroeg Barta. „Een poos kan ik wel blijven. We zijn met een taxi gekomen. Vader en moeder zijn op Dennelust en om half vijf komt de auto ons weer halen. Dadelijk rende het vijftal nu naar de hei om zich met de meest fantastische spelen te vermaken. Wils voetbal deed dienst als vuistbal. Met schrik merkten de jongens, dat het hoog tijd werd voor Frans, en Barta besloot hem langs den kortsten weg naar huis te brengen. Intussen begaven de anderen zich naar de blokhut. „Ook stom, dat we de deur open gelaten hebben,” riep Tom al van verre, zodra ze hun doel in het oog kregen. „Ach, jö, er is niemand in ’t bos te bekennen,” stelde Wil gerust. Toen ze echter de hut naderden, hoorden ze een BEZOEK IN DE HUT droevig gejank. En binnenkomende zagen ze een witgevlekten, ruigharigen hond op den vloer liggen. Zodra het beest de jongens zag, j’ankte het nog dringender, alsof ’t dier hulp verwachtte van de binnenkomenden. De jongens zagen al gauw, dat de stakker een gewonden poot had. _ »De hond heeft in een konijnenstrik gezeten en zich losgerukt. De poot is ontveld en de wond is niet vers. Dus wie weet, heeft ’t beest dagen rondgelopen met dien gewonden poot.” „Ik ga vader halen, die moet den poot verbinden,” zei Tom en voegde de daad bij het woord. Wil goot wat melk uit één van de veldflessen in het deksel van een appelstroopblik en zette dat bij het beest neer. Het dronk met graagte. Evenzo een tweede portie. En ’t brood, dat Dick intussen voor den dag had gehaald, werd ook gulzig verorberd, ’t Beest had honger. Tom kwam bij Dennelust aan, toen juist de auto met de bezoekers weg reed. Dadelijk legde de jongen aan zijn vader en aan Barta hun moeilijkheid voor en deze beloofden zo gauw mogelijk mee te gaan, met de verbanddoos. Natuurlijk moest moeder eerst even ingelicht worden. Dat gebeurde en weldra vertrokken ze met z’n drieën. ,,’t Is een mooie hond,” was ’t eerste, dat vader zei, „een ruigharige terrier, leuk beest Typische kop, hè. Zo lang. Ja, hondje, ik zal je helpen.” Vader had intussen de verbanddoos open gemaakt, nam de doos met zalf en smeerde de ontsmettende, maar tevens verzachtende zelfstandig- Barta en de blokhut 7 BARTA EN DE BLOKHUT heid over de wond. Toen draaide hij er een verband om. Het beest gaf een klein kefje van tevredenheid en wou tot dank vaders hand likken. Maar dit voorkwam deze. Nu het dier geen pijn meer voelde, richtte het zich op en stond weldra op drie poten. De vierde, gewonde, hield de hond voorzichtig omhoog. „Weten jullie, waar het dier thuishoort?” vroeg vader. Geen van de jongens wist dat. Vader had den hond ook nooit tevoren gezien. Wat te doen met ’t beest? Intussen scheen het dier zich in de blokhut erg thuis te voelen. Hij koos een plekje by de bank aan Dicks voeten en legde zich daar gemakkelijk neer. „Houden we hem?” vroeg Dick. „We zullen eerst proberen den eigenaar op te sporen.” Vader liep naar het dier toe en voelde naar zijn halsband. Ja, de belastingpenning zat er aan. Dus ’t was geen zwerfhond. Daar zag de onverwachte bezoeker ook niet naar uit. „Maar voorlopig zullen we voor dezen vriend zorgen,” beloofde vader, „jullie brengen hem straks wel mee, hè.” „Ja, Paps.” Vader vertrok en de verbonden patiënt voor de bank dutte in. „Hoe zullen we hem noemen?” vroeg Tom, „Leeuw?” „Hy lijkt niets op een leeuw,” vond Dick. „Held,” vond Barta. „Nee, dat vind ik gek, volstrekt geen honden- BEZOEK IN DE HUT naam,” meende Wil, „ik weet een geschikte. Zo heette een hond, dien ik vroeger had: Taco.” „Ja, die is ’t beste,” vond Barta, „gaan jullie er mee accoord?” „O, ja.” Dick kreeg de tas met brood en begon de voorraad uit te delen. Barta schonk thee in en gaf elk op z’n beurt een bekertje vol. Je moest maar niet vies van elkaar zijn. ’t Was jammer, dat ze geen lucifers bij zich hadden om de lamp aan te steken; anders hadden ze nog een poosje kunnen blijven. Maar nu begon ’t duister te worden en moesten ze huiswaarts. Taco liep vanzelf mee, toen de jongens weggingen en Tom de deur sloot. Vader zette zo gauw mogelijk een advertentie in het plaatselijk blad, dat er een ruigharige foxterrier was komen aanlopen, met het adres er bij, waar het dier gehaald kon worden. Ook de politie werd met de vondst in kennis gesteld. Doch op Dennelust hoorde men niets en Taco vond dat niets erg: hij had ’t bijzonder naar zijn zin. Hij was een trouwe vriend van de jongens en nauwelijks waren ze uit school of Taco was van de partij. De wond was nu zover genezen, dat de hond den zieken poot weer kon gebruiken. En als de jongelui het bos in gingen, draafde Taco achter hen aan. Hij was ook een medebewoner van de blokhut geworden en werd al gauw een deelgenooit in hun spelen. Zo werd het Mei, een echte ouderwetse, met mooi weer. Wil was nu al langer dan een maand op Dennelust en nog steeds was zijn vader niet 7* BARTA EN DE BLOKHUT terug. Tot er een brief kwam met de vraag, of Wil voorlopig nog mocht blijven; want de bemoeienissen in het buitenland, waren nog niet genoeg gevorderd om terug te kunnen keren, schreef Wils vader. Barta, Dick en Tom vonden ’t zeldzaam geschikt, dat hun vriend nog bleef, moeder miste slechts node haar gezelligen huisgenoot en Ali haar goeden steun. Iedereen zou het gespeten hebben, als de jongen al had moeten vertrekken. En zelf vond Wil ’t ook prettig om te blijven. „Vader is zoveel op reis,” zei hij met ’n zucht, „en nu komt er weer een nieuwe huishoudster. Je weet nooit vooruit, of je met zo’n mens kunt ópschieten. En gezelligheid zoals hier, vind je bij ons nooit.” Moeder had met den jongen te doen. Wat haar betreft, mocht Wil gerust blijven. „Er is nog een brief bij,” zei Barta, die de post gehaald had. Vader en moeder hadden beiden het schrijven van Wils vader gelezen en daar had men allen tezamen even over gesproken en er zijn tevredenheid over betuigd. Nu had vader de krant genomen, maar onder een drukwerk lag de tweede brief. Barta overhandigde dien aan haar vader. Deze las den naam van den afzender. „Willink,” zei hij, „dien naam ken ik niet.” „O, dat ’s de meneer van ’t paard,” legde Barta uit. „Die man uit ’t ziekenhuis,” voegde Tom er bij. „O, die,” zei vader begrijpend en draaide de envelop om. BEZOEK IN DE HUT „Hé,” vervolgde hij toen, „de brief is niet voor mij, maar voor jullie. „Aan de jongens Telders”, staat er op.” „O, geeft u eens hier.” Verschillende handen grepen naar den brief. Vader gaf hem aan Dick, als oudste, die hem open scheurde en hardop las: „Beste vriendjes, Het zal jullie wel plezier doen, te vernemen, dat ik alweer aan ’t wandelen ben, al is ’t gewapend met een stok. En nu heb ik plan om a. s. Zaterdag een bezoek aan jullie te brengen... in de blokhut...” „O, leuk!” was de algemene juichkreet. „Luisteren jullie nu verder,” riep Dick. „... Ik kom met een taxi en wacht jullie op de plaats waar ik gevallen ben, in de brede laan. Ik denk er om half drie te wezen. Kunnen jullie niet, meldt ’t dan even. Zonder tegenbericht zien jullie me dus verschijnen. Tabé! Jullie vriend, H. Willink Vondelweg 27” „Reuze, hè Vader!” riep Barta blij. „We moeten de blokhut keurig opruimen,” vond Tom. „Een beetje versieren met dennegroen,” was moeders oordeel. BARTA EN DE BLOKHUT „Enne... we moeten onzen gast toch iets aanbieden,” meende Wil, „thee...” „... of vruchtensap,” bedacht Barta, „van die dingen, die je bereidt uit wat in ’t bos groeit.” „Dan zal ’t frambozensap zijn,” besloot Tom, „er moeten hier ’s zomers veel wilde frambozen groeien.” „En hazelnoten,” voegde Wil er bij. „Toen ik hier pas was, heb ik meer dan eens de sierlijke katjes zien hangen.” „Dan bak ik er een hazelnoten taart bjj,” beloofde moeder. Zo kwam ’t, dat Vrijdagavond de vier jongens druk bezig waren met het kraken van een flinke hoeveelheid hazelnoten. En toen moesten ze alles malen in het amandelmolentje. De taart viel prachtig uit en nadat ze afgekoeld was, pakte moeder verscheidene stukken er van in een trommel, die de jongens mee mochten nemen naar de hut. ’n Beker en een grote fles aangemaakt frambozensap gingen ook mee. En toen alles voor de ontvangst gereed was, trokken de jongelui met Taco naar het afgesproken punt om op hun gast te wachten. Natuurlijk waren ze veel te vroeg, maar ze kortten zich den tijd met discuswerpen. Wil had ’n discus van stevig karton voor hen vervaardigd. Wat ging dat ding soms ver. En juist, toen Barta om ’t hardst met den hond de rollende schijf achterna liep om die te pakken, draaide een auto den bosweg in en hobbelde over het mulle pad voort. De chauffeur scheen te kennen te geven, dat 3EZ0EK IN DE HUT ie weg bezwaarlijk was voor zijn wagen. Hij 3tond tenminste stil en Barta holde direct naar tiet portier. Ze begroette den inzittende blij en ook de rest van de jongens kwam aangehold. ’t Bleek geen gemakkelijk karwei, om met het stijve been uit de lage taxi te kruipen. Maar met een beetje overleg lukte het toch. Het was een blijde begroeting en meneer Willink moest kennis maken met Wil. „Jongens, halen jullie eens even die mand uit de auto,” zei meneer Willink toen. „Moet die mee?” vroeg Tom. „Ja, die moet mee naar de hut.” „Allemensen. Wat is dat ding zwaar 1” riep Wil, „helpen jullie eens.” Barta en Tom kwamen toegesneld. „’t Lijkt wel, of er lood in zit,” zei Wil. „’t Valt mee,” beweerde Tom. „Ja, als je ’m met z’n tweeën draagt.” „Om beurten dragen,” gebood de gast. De auto reed achteruit; de chauffeur kon op ’t bospad niet keren. „Is de hut ver weg?” vroeg meneer. „O, nee. Alleen de hei over. Dat noemen we onze prairiën,” vertelde Tom. Meneer moest op het smalle paadje lopen,. de jongens gingen achter of naast hem in ’t heidekruid en Taco draafde om hen heen. Zijn poot was nu volkomen genezen en meneer kreeg dadelijk het verhaal te horen, hoe de jongens aan Taco gekomen waren. Vóór ze aan de hut kwamen, voelden ze zich helemaal thuis met hun groten vriend. En toen BARTA EN DE BLOKHUT lom de blokhut open deed, was de gast verrast over de feestelijke ontvangst. Ter ere van hem hadden de jongens een leunstoel van berkestammen, die bij ’t tuinameublement hoorde, hierheen gebracht en daar moest de gast in plaats nemen. „Meneer, wilt u op de plaid zitten?” vroeg Dick. „Ik ben geen jongejuffrouw,” zei de man lachend. „Meneer, mag ik u wat aanbieden,” zei Barta beleefd. „Houden jullie alsjeblieft op met dat gemeneer. Zeggen jullie maar „Chef” tegen me. Want ik ben van plan, om, als ik beter ben, hier nog dikwijls terug te komen en met jullie te spelen.” „O, ja, en dan bent u onze „Chef”. U kent natuurlijk allerlei nieuwe spelen van de padvinders,” bedacht Barta. „Juist. En kom nu op met je tractatie.” Deze viel zeldzaam in den smaak. Dat Taco ook zijn deel opeiste, is licht te begrijpen. „En nu de mand uitgepakt,” zei de chef, „wat er in zit is voor jullie blokhut.” Zenuwachtig begonnen de jongens de touwen los te maken en het papier en stro te verwijderen. Het eerste, wat ze te voorschijn haalden waren twee blikken schalen. Dick keek een beetje verbaasd en vroeg: „Waarvoor zijn die?” „Voor ons brood en voor ons fruit,” bedacht Barta. „En ook voor wat anders,” zei de chef. De jongens zochten verder. BEZOEK IN DE HUT „O, wat is dit zwaar,” riep Tom, die ’t vrachtje uit de mand haalde, „wat zou dat zijn?” Geen van de jongens gaf antwoord. Alleen Wil lachte geheimzinnig en zei: „Ik weet ’t. Ik ben padvinder, ziet u.” „Juist, dan kan jij ’t weten. Lui, dit is een stel stalen pannen, kampeerpannen. Kijk, dit wip je op. De deksel is de koekepan. Daar kunnen jullie aardappels, pannekoeken of vlees in bakken. Het ding, dat ik zo juist van het geheel afhaalde, bevestig je zó aan de pan en dan is het de steel, waaraan je de pan van ’t vuur kunt nemen. Gezien?” „Ja, chef.” „Je kunt den steel ook aan de andere pannen vast maken. De grootste pan is voor de aardappels, de andere voor de groenten. Dus, als jullie nu eens een helen dag in de boshut wilt kamperen, kunnen jullie ook eten koken. Een handleiding voor de kampeerkeuken zullen jullie in de mand vinden.” „Maar... we hebben geen vuur hier,” merkte Barta teleurgesteld op, „geen fornuis, geen kachel.” „De kookgelegenheid vinden jullie ook in de mand.” „O, zeker ’n primus,” merkte Wil op en zocht mee. Wat er nog in de mand zat, werd op den grond gelegd: het receptenboekje, een twaalftal bakstenen en een langwerpig ijzeren rooster. „Dat ’s alles,” zei Tom en de jongens keken hun chef vragend aan. „Het is genoeg,” zei meneer, „van de stenen en BARTA EN DE BLOKHUT het rooster kan je een veldfomuis bouwen. Breng de boel maar eens hier, dan zal ik het op de tafel voordoen.” Meneer legde drie stenen in de lengte naast elkaar, toen er drie op en een eindje er vandaan plaatste hij juist zo’n stapel, zodat er een ruimte overbleef. Over de twee rijen stenen paste het rooster. „Kijk,” ging de gast verder, „dit is nu het fornuis en het hout, dat branden moet, komt tussen de stenen te liggen. Op het rooster zet je je pannen met eten. De geul wordt meestal iets uitgediept en de zaak is, je stookgelegenheid te maken op een plaats, waar geen gevaar is voor bos- of heidebrand.” „O, chef, wat ’n zeldzaam bezit is dit allemaal voor ons.” „De hele Pinkstervacantie gaan we hier wonen!” riep Tom. „En morgen gaan we direct zelf koken.” De vriendelijke gever van al die waardevolle dingen gaf nu nog allerlei nuttige wenken, hoe en waar ze hun veldkeuken bouwen zouden en hoe ze het vuur met een windscherm tegen feilen wind moesten beschermen. Ook dat ze ’t best langere, stevige stukken dood hout tussen de stenen konden stoken als ’t vuur eenmaal goed aan was. „Al doende leert men,” besloot de spreker. „Hé,” zei Wil op eens, „ik hoor stemmen buiten.” Hij ging kijken en daar stonden vader en moeder in de deuropening. „O, wat enig, dat jullie komen kijken,” riep BEZOEK IN DE HUT Barta opgewonden en danste in t rona. Wil legde gauw de plaid vierdubbel op de ruw houten bank, als zitplaats voor zijn pleegmoeder. Doch deze wou eerst kennis maken met den gast van de jongens. Vader was daarmee al begonnen. U verwent die kinderen veel te veel, zei ze, toén ze prettig zat op den zetel door Wil voor haar gereed gemaakt. Alle geschenken werden gedemonstreerd en aan het enthousiasme van de jongelui scheen geen eind te zullen komen. De vriendelijke gever zat er glimlachend bij en genoot van het resultaat van zijn cadeaux. „En hoe vindt u nu onze blokhut, Moeder l vroeg Tom. _ . .. .. „U moet weten, meneer Willink, dat ik hier nog nooit geweest was.” En toen vertelde moeder, waarvoor ze naar Dennelust gekomen waren. „Maar,” besloot ze, rondziende, „ik vind de blokhut gezellig. Ik kan me best begrijpen, dat jullie er graag heengaan.” Toch waren ze er in den laatsten tijd lang niet altijd met z’n allen heengetrokken. Soms bleef Wil thuis, zogenaamd om een brief naar zijn vader te schrijven. En als het zusje dan met Tom en Dick terugkwam, zat Wil gezellig bij moeder aan een nieuwe legplaat te zagen. , Moeder keek dan zo gelukkig. Ze vond het prettig om gezelschap te hebben na al die weken van eenzaamheid. Barta was ook wel eens thuis gebleven voor dat doel. Maar ze was zo ongedurig en wist zich in huis niet bezig te houden, dat moeder ten slotte zelf zei, dat ze maar naar de jongens moest gaan. BARTA EN DE BLOKHUT „Ik neem een volgenden keer mijn knoopwerk mee, als ik moeder gezelschap houd,” besloot ze. „Waarom zou Wil ’t wel kunnen en ik niet.” Barta werd in haar overpeinzingen gestoord, doordat men aanstalten maakte om op te breken. Vader met Dick en Tom zouden meneer Willink even wegbrengen. Nu deze zijn bagage kwijt was, kon meneer beter met de bus gaan. Daar kon hij gemakkelijker in- en uitstappen dan bij een taxi. Moeder wandelde met Wil en Barta naar huis terug. En den volgenden dag aten de jongelui niet thuis, maar in de blokhut; aardappels, worteltjes en gebakken eieren. Alles smaakte wel een beetje naar den rook, maar dat hinderde niet, ’t was toch lekker. aOOFDSTUK IX PINKSTERVACANTIE Tien dagen vrij! Wat ’n weelde! En dan met zulk mooi weer. Vervuld met allerlei heerlijke plannen, stond Barta ’s morgens op en kleedde zich vlug aan. Het was de Zaterdag vóór Pinksteren. Fijn zou ’t wezen, om den helen dag in ’t bos en om de hut te spelen, eten te koken, zwerftochten te maken en nog veel meer. Even knaagde er iets aan haar geweten. Moeder mocht nog niet veel in ’t huishouden doen en laatst in de blokhut had Barta zich zo ernstig voorgenomen om moeder ook eens rustig en aangenaam gezelschap te houden. Tot nu toe was dat nog niet gebeurd. „Natuurlijk zal ik ’n uurtje bij mams blijven, zei ze in zichzelf, „maar eerst moeten we er op uit.” Meteen werd er aan de deur gekrabbeld. Deze sprong open en Taco holde naar binnen. „O, hondje, wat ben je ongeduldig,” zei Barta, het beest over zijn rug strelend, „ja, hoor, we gaan gauw uit.” Met z’n tweeën trokken ze naar beneden, het meisje en de hond. Juist werd toen de post naar binnen geworpen. Barta raapte de stukken met- BARTA EN DE BLOKHUT een op. Het waren ’t ochtendblad en een brief. Ze las den naam van den afzender. „Van oom Bas. Een brief van oom Bas, Vader,” riep Barta, toen ze de huiskamer in kwam, waar vader al zat te ontbijten. „Laat eens zien.” Vader stak zijn hand uit en nam de post van zijn dochter over. Hg begon direct den brief te lezen. Intussen stoeide Barta met Taco. „Houd je eens bedaard, kind,” zei vader, „er staat iets heel belangrijks voor jou in dezen brief.” Juist kwam moeder binnen. „Een brief van Bas en Mollie,” vertelde vader. „Wat staat er in?” „Lees maar.” Moeder verdiepte zich in het epistel en Barta gebood Taco om op zijn kleedje te gaan liggen. „Ja, Mams, staat er iets belangrijks voor mg in?” vroeg het meisje, toen ze zag, dat moeder met lezen klaar was. „Zeker, iets prettigs.” Moeders gezicht was één blijde lach. „Wat dan?” vorste het meisje nieuwsgierig. „Je mag komen logeren.” „In de stad? Vind ik niets aan.” „Je weet toch, dat oom en tante verhuisd zijn naar Bilthoven. Oom Bas rijdt nu heen en weer naar zijn werk. Hg heeft ’n kleine auto aangeschaft.” „O, ja, dat ’s waar.” „En als je komt, dan is er een verrassing voor je.” „Wat voor een verrassing?” vroeg Dick, die PINKSTERVACANTIE binnenkwam in gezelschap van Wil en Tom. „Geen verrassing voor jullie, maar alleen voor mij,” zei het zusje een beetje snibbig en toen zich weer tot moeder wendend: „Wat is ’t, Mams?” „Als ik ’t vertelde, dan zou het geen verrassing meer voor je wezen.” „Waar hebben jullie het eigenlijk over?” vroeg Tom. „O, Barta is bij oom Bas en tante Mollie te logeren gevraagd.” „Maar je gaat toch niet, Bart,” riep Tom met klem. „Hè, nee, je blijft bij ons, hoor,” zei Dick beslist. „Wij zijn toch nog met z’n drieën,” merkte Wil op, „laat Barta doen, wat ze ’t liefste wil.” „Weet je, wat ik denk dat die verrassing is,” zei het meisje. „Nu, wat dan?” informeerden verschillende stemmen door elkaar. „Dat oom en tante weer een groten fietstocht met me gaan maken. Leuk, zeg.” „Ja, dat lijkt me ook reuze,” vond Wil. „Of een autotocht,” opperde Tom. Barta stond in tweestrijd: ze had zich zoveel voorgesteld van de vacantie in de blokhut, maar aan den anderen kant had ze ook heerlijke herinneringen aan vrije dagen, bij oom Bas en tante Mollie doorgebracht. „Oom Bas komt je vanmiddag met de auto halen,” merkte vader op. „Dus oom vertrouwt er op, dat ik kom,” zei BARTA EN DE BLOKHUT Barta, „nou ja, ik ga wel graag.” „Flauwerd! Mispunt!” riepen Dick en Tom gebelgd en zetten hun donkerste gezicht. Weer twijfelde het meisje. Zou ze toch maar niet bij de jongens blijven? Vader hakte den knoop door en zei: „Maak dus, dat je vanmiddag kant en klaar bent.” „M’n fiets neem ik mee,” zei Barta beslist. „Meid, die is immers stuk.” „O, ja, hoe moét dat nu, vader?” „Ja, hoe moet dat? ’t Is geweldig jammer, dat juilie het karretje zo afgejakkerd hebben.” Barta had indertijd de oude fiets van moeder gekregen. Het zadel was lager gezet en er waren blokken op de trappers gemaakt. Op dat rijwiel had het meisje ’s zomers den fietstocht met oom en tante gemaakt en ’t karretje had zich best gehouden. Doch nadien hadden Barta en de jongens zo ruw met de fiets omgegaan, dat de banden lek waren en een trapper afgebroken was. „Weet u er wat op?” was Barta’s vraag, nadat vader een poosje had zitten nadenken. „Ja, als jullie gaan fietsen, dan huur je er maar een in Bilthoven.” „O, dat’s goed.” Vader moest nu nodig weg. Uitgeleid door het viertal vertrok hij. En na het ontbijt ging het vierspan zo gauw mogelijk naar de blokhut, om nog eens echt gezellig samen te spelen. Moeder en Ali hadden Barta’s reismandje al ingepakt en de kleren klaargelegd, die de jonge- De aankomst bij tante Mollie PINKSTERVACANTIE dame aan moest, toen de kinderen thuiskwamen. En na het vaatwassen trok Ali met Barta mee naar boven om te zorgen, dat het meisje goed gewassen en goed verzorgd voor den dag zou komen. „Alles zit in je mandje, alleen je kam en borstel moeten er nog in,” zei Ali. „En m’n short.” „Kind, dat gekke ding neem je toch niet mee. Dat kan je daar toch niet dragen,” zei Ali verontwaardigd. „Natuurlijk wel. Als we onzen fietstocht maken.” Barta keek toe, dat de broek in het mandje kwam, want ze achtte er Ali best toe in staat, om het ding ongemerkt achter te houden. „Hè, nu zie je er weer eens echt lief uit,” prees Ali, toen Barta klaar was. „O, op die lievigheid ben ik anders niets gesteld. Flink wil ik er uitzien.” En Barta strekte haar rug. „Dan wil je later zeker zo’n manwijf worden met logge schoenen en een zware stem, zo’n soort dragonder. Geen man en geen vrouw, net als je nu geen echt meisje en ook geen echte jongen bent, zo’n namaak-jongen.” „Nou, wat geeft dat. Als ik maar plezier heb,” zei Barta nijdig. „Je moet ook eens om ’t plezier van een ander denken.” „Om jouw plezier soms?” „Nee, om dat van je moeder. En van je vader. Dacht je soms, dat die ’t prettig vinden, dat je zo ruw en weinig meisjesachtig bent. En in ’t Barta en de blokhut 8 BARTA EN DE BLOKHUT dorp noemen ze je „de meid met de jongensbroek.” „Dat weet ik. Mij ’n zorg. Ik ben klaar. En bedankt voor je zedepreek.” „Ik zeg ’t voor je bestwil.” „Hemeltje, wat menslievend.” Barta nam haar koffertje en liep het portaal op. Ali bleef om nog ’t een en ander op te ruimen. Juist kwam Wil naar boven. Dadelijk nam hij het reismandje van zijn huisgenootje over en bracht ’t naar beneden. „Bart, daar is de auto van oom Bas al,” riep Tom opeens, toen het tweetal de kamer in kwam. Inderdaad zagen allen, dat er een wagen voor het hek stil hield. „Ik meende, dat Bas zo’n baby wagentje had voor twee personen,” bracht moeder in het midden, „dat schreef Mollie ten minste.” „’t Is m’n vader!” juichte Wil opeens en holde naar buiten. Wat ’n blij weerzien! Gearmd kwamen vader en zoon binnen. „U neemt Wil toch niet mee,” zei Dick teleurgesteld, toen de huisgenoten den gast begroet hadden. Wil’s vader lachte geheimzinnig. „Ja..zei hij. „Hè-è, bah-bah!” bromden Dick en Tom. En Wil zei teleurgesteld: „Nu al. Is er al ’n nieuwe huishoudster?” „Nog niet. En ik neem er ook geen meer.” „Hoe moet dat dan?” vroeg Wil verbaasd. „Nu, precies weet ik het nog niet. Misschien ergens in huis.” PINKSTERVACANTIE „Komt u hier met Wil, meneer,” stelden de jongens dadelijk voor. „Vooreerst heb ik een week vrij. En voor dien vacantietijd heb ik een plannetje: we gaan kamperen.” „Wie en wie?” vroeg Wil. „Wij tweeën met de drie jongens.” Gelijk dat meneer dat zei, keek hij het gezelschap rond, en ontdekte er maar twee. „Waar is de derde knaap?” informeerde hy direct. „O, dat is zij,” legde Wil uit, wijzend op Barta. En in weinig woorden werd het geval aan den gast uitgelegd. „Zo... gekke boel hier,” zei meneer lachend, „Willie, die voor ’n meisje werd gehouden en een jongen bleek te zijn, en wat ik voor ’n jongen aanzag, is een jongedame. Staan me nog meer van die verrassingen te wachten?” „Ik geloof het niet, meneer,” zei moeder, maar de jongens lieten moeder geen tijd, om verder iets te zeggen. „Meneer, waar gaan we heen?” „Wat hebt u voor ’n tent?” „Wanneer gaan we?” Allerlei vragen klonken door elkaar. Maar meneers gezicht zag er opeens nogal betrokken uit. „Er is één moeilijkheid,” zei hij, „we hebben maar één tent. Hebt u er op tegen, dat het meisje ook bij ons slaapt, mevrouw?” „Het meisje kan helaas niet mee kamperen,” hernam Barta zelf, „ze is uit logeren gevraagd.” BARTA EN DE BLOKHUT „Meid, ga toch niet,” drong Dick aan, „kamperen is toch heel wat beter. We nemen onze kampeerkeuken mee. Meneer, we hebben een veldfornuis en pannen.” „In onze blokhut,” voegde Tom er bij. „Vader, dat gaan we eerst nog allemaal halen,” riep Wil, „en waar is nu ons kampeerterrein?” „Bij Driedorp op de Veluwe. Er staan daar nog meer tenten en kampeerhuizen. Er is goed water, er zijn douchegelegenheden en er is ook een levensmiddelen-magazijn, waar we van alles kunnen kopen.” „Niets echt,” vond Wil. „Maar wel gemakkelijk,” was zijn vaders oordeel. „Daar is oom Bas met zijn wagentje,” riep Barta opeens en rende naar de voordeur en het tuinhek. „Ha, Bart, ben je klaar, meid?” „Ja, oom. En wat is nu de verrassing?” „Dat zal je zien, als je bij ons thuis komt.” „Hè, wat doen jullie allemaal geheimzinnig. Zeg oom, de jongens gaan kamperen.” „Moest je niet mee?” „De keus was moeilijk.” „En toch hebben wij ’t gewonnen, ja?” „Zeker.” Binnen hoorde oom Bas alles van de plannen der jongens. Na een kopje thee gedronken te hebben, vertrok hij met z’n logeetje en haar bagage. De jongens torsten de mand met de veldkeuken uit de hut naar Dennelust, zochten hun bagage bij elkaar en aanvaardden ook zo spoedig moge- PINKSTERVACANTIE lijk hun reis. Tot hun grote vreugde mocht Taco ook mee. Onderweg polste Barta haar metgezel nog eens. „Hebt u soms een groten hond gekocht, Oom?” vroeg ze. „Waarom vraag je dat zo?” „Vanwege de verrassing, die me bij u wacht.” „We hebben wel wat gekocht.” „Een kampeer-auto? Of een motorboot?” „Nee, iets veel kostbaarders.” „Daar begrijp ik niets van.” „Nog een beetje geduld en dan weet je alles.” Hoewel het autotochtje op zich zelf heel prettig was, dwaalden de gedachten van het meisje toch telkens naar de drie jongens. „Zouden ze al op weg zijn?” Maar zij vergat èn de broers èn Dennelust, toen ze voor het huis van oom Bas stil hielden en tante Mollie haar tegemoet kwam. „O, Bart, wat fijn, dat je er bent! We zullen vaak met den wagen uitgaan, eiken dag.” „Maar oom moet toch met de auto naar zijn werk?” „Ja, dat is zo, maar we hebben nog een wagen.” Tante Mollie lachte geheimzinnig, „en daar mag jij ook mee rijden.” „O, wat zalig. Leert oom me chaufferen?” „Met onzen nieuwen wagen is er geen kunst aan.” Tante en nicht gingen naar binnen en oom reed zijn auto-tje de garage in. Hij bracht Barta’s handkoffertje mee, zette dat in de gang en zocht zijn vrouw met de logée in de suite op. BARTA EN DE BLOKHUT „Moppig huisje, Oom, maar niet zo groot als Dennelust.” „Dat is voor ons ook niet nodig. Kom, vrouw, nu moet Bart de verrassing eens zien.” „Hè, ja!” riep het meisje, „ik ben toch zó benieuwd.” „Kom maar mee naar boven.” Oom Bas ging vóór, tante en nicht volgden. Oom deed de deur van het zijkamertje open en liet de dames binnen. „Een wieg?” vroeg Barta verwonderd. „Kijk er maar eens in,” drong oom aan, en schoof het tulen gordijn op zij. „O, ’n kind,” zei Barta, „is dat de verrassing?” Het klonk een beetje teleurgesteld. „Ja, dat is de verrassing. Valt ’t je tegen?” zei tante. „Een beetje wèl. Ik... ik dacht, dat ’t zo iets zou wezen van een St. Bemardshond of een zeiljacht, die verrassing.” „Maar dit is toch veel aardiger. Kijk eens naar die snoeperige handjes!” Oom sloeg de dekentjes een eindje terug. „Wat ’n leuk, klein neusje, hè. En dat haar, net dons. Voel eens zo zacht.” Barta streek met haar hand over het donkere haar van de baby. „Ja...,” zei ze, „is ’t een jongetje?” „Ja,” hernam oom, „hij heet eigenlijk Pieter. Maar voorlopig noemen we hem Donsje.” Barta nam verder geen notitie van het kindje en liep alweer naar de deur. Toen ze zich omdraaide om te zien, of oom en tante volgden, viel ’t haar op, dat tante Mollie er zo bedroefd PINKSTERVACANTIE uitzag. En ineens begreep ze: tante Mollie was teleurgesteld, dat zij, Barta, niet even blij was met ’t kindje als de ouders zelf. Maar met ’n ruk gooide het meisje het hoofd naar achteren. „Ik kan toch niet zeggen, dat het lief is, als ik er niets aan vind,” besloot ze in zichzelf. Tante had het gordijntje van de wieg weer dichtgeschoven en ging met haar man en ’t logeetje mee naar beneden. „Thuis weten ze er niets van, dat u een kindje hebt,” zei Barta, toen ze weer in de huiskamer waren. „We hebben ’t wel geschreven, toen de kleine geboren is, maar we hebben gevraagd, of ze ’t nog niet aan jou wilden vertellen. We hadden je met Donsje willen verrassen, maar ’n beetje tegengevallen is het wel,” zei tante. „Maar ik mag toch wel met die tweede auto rijden, hè tante?” „Wat voor ’n tweede auto?” vroeg oom Bas verwonderd. „Daar had tante Mollie het over. Die zou ik mogen chaufféren.” „Jij chaufféren! Een meisje van twaalf jaar! Wat zouden we gauw de politie aan de auto hebben!” Oom Bas lachte hartelijk. „Tante Mollie heeft ’t toch beloofd, is ’t niet, Tante?” „Ik heb gezegd, dat je met den wagen mocht rijden en dat dit volstrekt niet moeilijk was. Ik bedoelde namelijk... den „kinderwagen.” BARTA EN DE BLOKHUT „Maar dat doe ik niet. En ik vind jullie heel flauw... Om me zo voor den gek te houden... eerst... die verrassing... en nu die tweede auto, die er niet is... ik ga naar huis...” Barta kon van kwaadheid niet uit haar woorden komen. En ten slotte begon ze verdrietig te snikken, het hoofd voorover op de tafel. „Kom, Bart, doe niet zo kinderachtig,” zei oom ’n beetje streng, „nu doe je echt meisjesachtig. Dadelijk grienen!” „En ik wil naar huis,” riep Barta snikkend. „Lijkt me nogal saai. Kom Bart, kop op! We moeten tegen een grapje kunnen en teleurstellingen leren verdragen.” Hoe ’t kwam, wist het meisje niet, maar opeens was ’t, of ze Ali weer hoorde zeggen: „Je moet niet altijd om je eigen plezier denken.” Ja, dat heb ik gedaan. Wat ellendig voor oom en tante, die zich natuurlijk veel genoegen hebben voorgesteld van de logeerpartij, peinsde ze. Ineens zat de treurende jongedame recht overeind en droogde haar tranen af. „Zo, dat is beter,” prees oom gerustgesteld, „ga je straks nog een eindje mee in de auto?” „Graag, Oom.” Alles scheen vergeten en Barta babbelde nu honderd uit over alle avonturen, welke ze in de laatste weken in en om de blokhut beleefd hadden. „Hè,” zei oom Bas, „het spijt me, dat ik geen jongen meer ben, want dan kwam ik beslist met jullie spelen.” PINKSTERVACANTIE „Dat kunt u toch nog wel doen. Meneer Wilink heeft beloofd om ook eens te komen.” „Ik denk, dat tante Mollie me niet zal laten raan,” veronderstelde oom. „Dan komt ze mee met Donsje.” ■ „Donsje zal toch eerst wat groter moeten zijn,” pond tante. Na het eten reed Barta met oom Bas weg. Tante Mollie wuifde ze toe, staande bij het raam 3n bleef nog even in gedachten op dezelfde plaats vertoeven. „We hadden het vooruit kunnen weten, zei ze in zichzelf, „Bart heeft nooit om poppen gegeven, er zelfs niet naar omgekeken! Waarom zou ze dan ineens enthousiast zijn voor een klein kind, dat niets zegt, niets doet, niets beweegt, alleen maar slaapt en er uitziet als een pop. Misschien verandert het nog wel.” Vol hoop keerde ze zich om en hielp het dienstmeisje mee den boel wegruimen. En... vóór er drie dagen waren verlopen, dacht Barta heel anders over Donsje. Ze had er bij mogen wezen als de baby voor den nacht werd klaar gemaakt, ze had mogen kijken als Donsje in ’t bad ging. Ze mocht verschillende dingen aangeven, de donzige haartjes voorzichtig borstelen en ze ontbrak geen enkele maal op het appèl. „Ik vind Dons toch wel erg lief, Tante, zei Barta den derden dag, toen tante de zuigeling in zijn bedje legde. „Dat dacht ik wel,” zei tante blij en gaf Barta een hartelijken kus. BARTA EN DE BLOKHUT Een feest was het nu, als ze met Dons in den wagen uitgingen en Barta rijden mocht, onder toezicht van tante. En er waren nog meer prettige dingen. Eerst had het meisje gejammerd, dat er bijna geen jongens van haar leeftijd op de laan woonden. Maar ’t bleek al gauw, dat de meisjes uit de buurt geweldig in haar smaak vielen. Ze waren in een rolschaatsenperiode en iedereen reed op acht wieltjes. Eerst had Barta een paar geleend en ze kende het al gauw. Maar het meisje van wie de schaatsen waren, wou er zelf weer op. Toen haalde oom Bas voor zijn logeetje een paar uit de stad. Wat ’n pret! En er was een meisje, dat een tandem had. En daar mocht Barta bij achterop. Niet altijd! Want de andere buurkinderen wilden ook graag van de tandem profiteren, nu het zusje van de eigenares, dat altijd achterop reed, uit logeren was. Zo had Barta een vacantie vol afwisseling. En alles was anders dan thuis. Het speet haar, dat ze weg moest. „Tante, in de grote vacantie kom ik weer, hoor,” zei Barta bij het afscheidnemen. „Graag, kindje. De groeten aan allemaal!” De nieuwe vriendinnen van de laan wuifden Barta allen na, toen ze wegreed. En de vertrekkende moest eerlijk toegeven, dat je met meisjes toch ook wel prettig kon spelen. Aan de kamperende jongens had ze zo goed als niet gedacht. HOOFDSTUK X PECH „En, heb je de broek nog aan gehad?” vroeg Ali, toen ze bezig was om Barta’s mandje uit te pakken en alles weg te bergen. Het meisje kwam juist van beneden, waar zij bij vader en moeder hoog opgegeven had van haar logeerpartij en een lofzang op Donsje had gezongen.. „Totaal niet aan gedacht,” zei Barta. „Zo mag ik ’t horen.” Ineens staarde het meisje Ali verbaasd aan. „Aal, je haar zit in de krul. Beeldig. En ’t staat je ^oeci*** „Purmerend,” zei Ali en knikte veelzeggend. Barta begreep ’t. Ali bedoelde natuurlijk „permanent”, maar verbasterde het woord. Meteen hoorde ze leven beneden. Het waren stellig de jongens, die thuiskwamen. Een rumoer van belang was ’t in de gang, Taco blafte een welkomstgroet. Het meisje holde naar beneden. „Hallo! Hallo!” riep ze blij en klopte ieder van de drie vriendschappelijk maar wel een beetje hardhandig op den schouder. „Dag, meneer,” zei ze daarna. BARTA EN DE BLOKHUT „kerst hangoren, dan grote mensen,” zei hii lachend. „O, pardon, meneer,” deed het meisje vol schuldbesef. „Geen omslag, hoor. Je was natuurlijk blij der om de broertjes dan om mij te zien.” Rugzakken en verdere bagage werden in de gang gelegd en weldra volgden de jongens en Barta meneer van der Weyden de huiskamer in, waar vader en moeder de thuiskomers begroetten. Wat was er van alle zijden veel te vertellen. De jongens hadden zeldzaam genoten. Barta vertelde van de rolschaatsen. „Waar zijn ze?” vroeg Tom dadelijk. „In Bilthoven.” „Vergeten?” „Nee, expres daar gelaten op aanraden van oom.” „En waarom? We zouden er hier ook veel plezier van gehad hebben,” vond Dick. „Oom dacht, dat ’t dan net' als met de fiets zou gaan. Afgereden in minder dan geen tyd.” „Net, of jij zo netjes bent,” bitste Tom. „Ben ik ook niet. Dat weet ik wel.” „Nu geen ruzie, jongelui. Wij hebben ook nieuws, vader en ik.” „Wat dan?” „Vossenburg is verkocht.” „Wat ’n strop!” riep Barta. „Waarom?” vroeg vader. „Hebt u dan niet aan onze blokhut gedacht?” „Nee, volstrekt niet.” „Die moeten we natuurlek verlaten,” zei Barta nijdig. PECH „Ja, daar ben ik ook bang voor,” beweerde vader. Aan het gelamenteer van Tom en Dick scheen geen einde te zullen komen. Het leek, of er geen pret meer kon bestaan zonder die blokhut. „Kom,” zei vader ten slotte, „we vinden er wel iets anders op.” „Wat voor mensen komen er te wonen?” vroeg Barta, „ik hoop, dat de nieuwe bewoners jongens hebben.” „Er komen misschien meer jongens mee dan jullie lief is,” vertelde moeder. „Hoe zo?” „Er komt een Jongens-Instituut, dat opleidt voor het eindexamen H.B.S., voor de militaire academie e.a.” „Dus zoveel als een interne H.B.S., waar dus de jongens ook gehuisvest worden,” riep Wil’s vader verrast.” „Ja, meneer, dat hebben we begrepen uit de advertentie in „de Telegraaf.” Het Instituut Blender wordt uit het Noorden van ons land hierheen verplaatst. De bedoeling is, dat jongens, die de boslucht nodig hebben, hier toch voor hun eindexamen kunnen leren.” „Maar dat is prachtig,” vond meneer van der Weyden, „daar moet Wil heen. Ik heb genoeg van dat gezeur met huishoudsters, en alleen thuis met zo’n vreemde vrouw heeft Wil ’t toch ook niet gezellig. Want ik ben voor mijn werk veel op reis.” „Maar Wil mag daar niet wonen, meneer. Wil blijft hier, bij ons,” zei moeder zacht, „ik zou BARTA EN DE BLOKHUT mijn lieven huisgenoot niet graag missen.” „Ze nemen ook dag-leerlingen aan,” bracht vader in ’t midden, „we denken Dick er ook heen te doen, dan kunnen de jongens samen gaan.” Wil was naar z’n pleegmoeder toegegaan en had z’n arm om haar schouders gelegd. Moeder trok den jongen naar zich toe en gaf hem een kus. „Hij is één van de onzen geworden,” zei moeder aangedaan, „als u hem mee had genomen, hadden we er in moeten berusten, maar we geven hem niet aan vreemden. Laat hem hier blijven. En als u straks op al uw reizen, hier in de buurt komt, dan legt u ook hier uw anker neer. En we hopen, dat u ’t hier even gezellig zal vinden als Wil.” „Dat wil ik graag doen,” zei meneer van der Weyden bewogen en zyn stem beefde ’n weinig. „Het is inderdaad een schitterende oplossing. Maar... is ’t voor u niet te druk?” „Wil heeft de kinderen geleerd om mee te helpen. Ali heeft veel steun aan hen. Blijft u eten?” „Graag, maar dan moet ik ook direct weg.” „Kom, laten we eens naar de hut gaan kijken,” riep Dick, „Tom, heb je den sleutel?” „Ja.” Op een draf trok het viertal het bos in. Maar o, schrik! Waar vroeger het verroeste, platgetrapte ijzerdraad en de omgevallen paaltjes van de terrein-afscheiding hadden gelegen, daar stond nu een stevige afrastering van ruitvormig gevlochten ijzerdraad. PECH Verslagen keken de kinderen elkaar aan. Wat nu te doen? „O, misschien hebben ze alles van ons.al weggehaald uit de hut,” jammerde Tom, „ik moét gaan kijken.” Goede raad was duur. Maar ten laatste vonden ze er toch wat op: Wil ging bok staan tegen één van de ijzeren palen van het vrij hoge hek op. Dick sprong er boven op, toen klauterde Tom omhoog en sprong van Dicks rug af naar den anderen kant. „Ik ook!” riep Barta. „Gauw dan,” drong Wil aan. Barta klauterde omhoog, de jongens beetpakkend aan hun kleren. „Au!” riep Dick, „je knijpt me gemeen.” „Jó, je moet niet zo gauw piepen. Allo! Daar ga ik.” Barta waagde den sprong. Maar ze vergat helaas, dat ze een jurk aan had. En ... het Zondagse gewaad bleef achter den paal haken en daar hing het meisje tussen hemel en aarde, tegen het rasterwerk, ’t Was zó’n grappig gezicht, dat Dick en Wil, die overeind gekomen waren, het uitproestten van het lachen. Tom, al op weg naar de hut, keerde zich om en liep lachend terug. „Helpen jullie me liever, in plaats van zo idioot te grinniken,” riep Barta, die, met haar hoofd naar beneden probeerde met haar handen den grond te bereiken, „al ’t bloed loopt naar m’n hoofd.” Inderdaad was het gezicht van de gehangene vuurrood. BARTA EN DE BLOKHUT „Wacht, ik zal haar optillen,” riep Tom, kwam naar het zusje toe en haalde haar aan haar armen omhoog. Intussen klom Dick aan de andere zijde langs Wil omhoog en wipte de jurk van den paal. Helaas was een groot gat het resultaat van Barta’s klimpartij. „Heb je je niet zeer gedaan, Bart?” vroeg Wil. „Die belangstelling komt wel wat laat. Kom, Tom!” Met z’n tweeën haastten ze zich naar de blokhut. Deze bleek nog op slot te zitten, wat de jongelui de hoop deed koesteren, dat de inventaris nog onaangeroerd was. Vlug maakte Tom het slot los en gooide de deur open. Gelukkig, alles was er nog. „Zeg, we sjouwen alles er uit,” commandeerde Tom en voegde de daad bij het woord. „Pas op je hoofden!” riep Barta, toen ze een driepoot-bankje en het net over de afscheiding gooide. Het was een heen en weer geloop van belang en ’t ene stuk huisraad van de hut na ’t andere vloog naar de andere zijde. Het laatst kwam de bank en die bezorgde het viertal de meeste moeite. Maar Barta en Tom klommen eerst langs de boomstammetjes van het meubel naar boven en sprongen naar den eigen kant, het meisje met wat meer overleg dan den eersten keer. Toen moest met vereende krachten de bank overgeheveld worden, wat ten slotte ook lukte. „Zie zo, die boel is gered!” zei Tom opgelucht. „Maar nu?” vroeg Wil. „We brengen, om te beginnen, alles naar ons PECH ïigen. terrein,” besliste het meisje. „In de garage, zeg. Daar maken we een hut van,” stelde Tom voor. „Vader zal je aan zien komen. O, zeg, daar is A.li, ze komt ons zeker roepen om te eten,” zei Barta, „zeg jongens, ze heeft purmerend.” „Purmerend?” vroeg Wil verbaasd. Barta legde uit, wat dat was. „Daar zullen we haar eens mee plagen, met iat purmerend,” stelde Dick voor.. „Niet doen,” waarschuwde Wil, „wegmoeten haar eerder helpen om ’t goed te zeggen.” De jongens antwoordden daar niet veel op. Ali kwam haastig nader en behulpzaam als ze was, nam ze gauw een vrachtje van de jongens over, zodat Tom haastig terug liep om nog wat te halen en vliegensvlug de anderen te volgen. ■ „Breng alles op zolder en maak daar een hut,” stelde moeder voor, toen de jongens hun moeilijkheden vertelden aan tafel. „Bah, nee. Daar is niets aan. ’t Was juist zo leuk, die blokhut midden in het bos,” vond Dick. „Toen we nog in de stad woonden, hadden jullie anders veel plezier van jullie hut op zolder. Weten jullie nog wel, dat onze reservedekens en oude gordijnen dienden om de hut af te schutten?” vroeg moeder. „O, ja, en we hadden er veel plezier,” moest Barta bekennen, „maar nu zou ik er niets meer aan vinden.” Het resultaat was, dat de inventaris uit de blokhut zolang opgeborgen werd in vaders garage. Tom had nog wel een poging gewaagd om Barta en de blokhut 9 BARTA EN DE BLOKHUT moeders ligtent voor hun particulier gebruik te krijgen. Maar... moeder lag er iederen dag nog een poosje in en als ze niet meer nodig was, moest de tent terug naar ’t Groene Kruis, omdat moeder het ding maar in bruikleen had. Meneer van der Weyden vertrok ’s avonds en den volgenden dag ging het viertal weer naar school. Daar was men er ook vol van, dat Vossenburg weer bewoond zou worden en reeds dienzelfden dag zagen Wil, Barta, Dick en Tom op hun weg naar huis, dat er druk gewerkt werd aan het oude gebouw, dat zo lang had leeggestaan en erg verwaarloosd was. Heel den dag klonken de zware hamerslagen van de timmerlui, van buiten waren de schilders bezig, de twee vossen op de stenen palen werden schoongeschuurd door steenhouwers, terwijl tuinlieden bezig waren om het terrein om het huis toonbaar te maken. Er scheen haast achter het werk gezet te worden. Meneer Telders had aan het hoofd van de school geschreven, dat Wil en Dick examen moesten doen voor de H.B.S., die op het dorp gevestigd zou worden. En met ’t oog daarop moesten de twee jongens iederen middag een uur nablijven, om extra les te krijgen. Verveeld liepen Tom en Barta dien eersten middag rond. Naar de blokhut konden ze niet meer gaan. Ineens bracht Ali uitkomst en vroeg, of de kinderen even boter wilden gaan halen bij boer Wemsink. Natuurlijk wilden ze dat graag doen en vrolijk fluitend ging het tweetal op weg. „Wat heb ik jullie in een tijd niet gezien,” zei de boerin, toen Tom en Barta de deel opkwamen. PECH „O, we zijn uit geweest,” vertelde het meisje, „kijk eens, er loopt een grote vogel zó maar binnen.” Inderdaad stapte er parmantig een zwarte kraai over de deel. Het beest was volstrekt niet schuw, want toen Tom dichterbij kwam, vloog de vogel niet eens weg. Het leek, alsof hij het dier gemakkelijk zou kunnen pakken. „Dat ’s Jacob, onze tamme kraai,” vertelde de boerin. „Hoe komt u er aan?” vroeg Barta. „O, in den nesttijd, toen ’t zulk ruw weer was, is er een kraaiennest uit den boom gewaaid. Er lagen al eieren in en allemaal waren ze stuk gevallen op één na. En dat ene heeft onze Geurt mee naar huis genomen en bij de kippeneieren onder onze broedse hen gelegd. En toen is er een kraai uitgekomen en die heeft Geurt later gekortwiekt en tam gemaakt.” „Wat doet hij dan?” vroeg Tom. „Als je „Jacob” roept, dan komt hij naar je toe. Want hij kan wel ’n beetje fladderen, maar niet ver weg vliegen.” „Doet u ’t eens,” stelde Barta voor. „Jacob,” riep de boerin, „Jacob!” De vogel fladderde op den schouder van de boerin, begon meteen te pikken naar de gouden belletjes die de vrouw in haar oren had. „Zo’n ondeugd, hè. Hij pikt altijd naar mijn belletjes. Weg, stouterd!” Jacob zocht z’n toevlucht weer op den grond. En ineens maakte de vogel een geluid. „Nu praat hij,” zei de vrouw, „luister maar!” BARTA EN DE BLOKHUT En ze riep nog eens „Jacob!” „Tjakop!” hoorden ze nu duidelijk. En nog eens: „Tjakop.” „Hij zegt z’n eigen naam, maar maakt er een letter bij,” legde de vrouw uit, „Geurt heeft geprobeerd om hem praten te leren, maar de vogel heeft ’t alleen gebracht tot Tjakop.” Weer riep het beest z’n naam. Jacob scheen er schik in te hebben. „Eigenlijk zegt hij Tjaakp,” vond Barta. „Maar soms is ’t Tjakop,” meende Tom, „enig beest.” „Je mag hem hebben,” zei de boerin gul. „Heus?” vroeg Tom verrast, „en Geurt dan?” „O, die is nu onder dienst. Proberen jullie maar, of je Jacob meer woorden kan leren zeggen.” „Nu, we willen de kraai graag hebben,” zei Barta blij, „wat moet ie eten?” „O, hij lust van alles. Buiten zoekt hij zelf wel wat op. En stukjes vlees zijn altijd erg welkom bij Jacob. ’s Nachts jaag je ’m maar in de schuur, dat doen wij ook. Pak ’m maar, hij doet niets, hij is ’t gewend om opgenomen te worden.” Tom was ’n beetje huiverig, maar Barta pakte zonder vrees Jacob beet en nam ’m in haar arm, tegen zich aan gedrukt. Ze bedankte de boerin hartelijk en zou haar boodschap vergeten zijn, als Tom er niet juist aan gedacht had. Gauw haalde de boerin toen de boter voor den dag en ingelukkig trok het tweetal naar huis. Moeder en Ali moesten direct het levende cadeau bewonderen. Taco kwam er ook bij. Die PECH begon te blaffen, toen hij den indringer daar zo brutaal zag rondstappen. Maar Jacob trok zich daar niets van aan. Hij was aan hondengeblaf gewend op de boerderij. Integendeel: hij liet ook zijn stem horen en schreeuwde: „Tjakop!” „Hij stelt zich voor en noemt zijn* naam. Grappig, hè Mams. Ali, geef eens een paar stukjes vlees en brood voor Jakob,” zei Barta. Ali ging het gevraagde halen, strooide het bij den vogel op den grond. Gauw ging de hond er ook ook op af. Maar Barta hield hem aan zijn halsband terug. Taco gromde, terwijl Jacob al het lekkers van den grond oppikte. „Je zult toch goeie vrinden moeten worden met onze nieuwe huisgenoot, Tacootje,” zei het meisje, den hond over zijn rug strijkend. Daar waren Dick en Wil terug. „Waar staan jullie allemaal naar te kijken?” vroeg de laatste. „We hebben ’n tamme kraai,” riep Tom blij. „Hü!” deed Dick ongelovig. „Heus. Van vrouw Wernsink gekregen. Hij praat.” „Ja, één woord,” voegde Barta er bij en riep: „Jacob, Jacob!” De vogel vertoonde zijn kunst. „Horen jullie ’t?” vroeg Tom. „Nou, duidelijk is ’t niet,” vond Wil. Ineens fladderde de vogel op en ging op Ali’s schouder zitten. Het meisje gilde van angst en sloeg naar de kraai, waardoor ’t beest den grond maar weer opzocht. Moeder en Ali gingen naar binnen. Barta en BARTA EN DE BLOKHUT Tom vertelden, hoe alles op de boerderij gegaan was en het viertal had veel belangstelling voor Jacob. Toen vader thuis kwam moest hij de aanwinst van den huize Dennelust ook direct bewonderen. Vader beloofde, dat Jacob in de garage mocht huizen en ’t kleine raampje overdag open mocht blijven, opdat de vogel naar believen er in en er uit zou kunnen vliegen. Aan tafel vroeg Barta op eens: „Paps, hoe gaat het toch met Frulio?” „Met Frans, bedoel je,” verbeterde Dick. „O, wel goed denk ik, ik hoor er weinig over.” Plotseling ging de bel over. „Hé,” zei moeder, „wie kan daar nu wezen?” Op zo’n ongewonen tijd werd er nooit gebeld. „’t Zal ’n koopman zijn of een bedelaar,” dacht Wil. Ali klopte al aan de deur en kwam meteen binnen. „Daar is een juffrouw om u te spreken, mevrouw.” „Wat voor ’n juffrouw?” „Iemand van ’t dorp. Ze heeft een meisje bij zich.” „Laat ze maar even in de vestibule op de bank gaan zitten. Dan kom ik, als we zo dadelijk met het eten klaar zijn.” Ali vertrok om de opdracht uit te voeren. „Hebben jullie soms een meisje geplaagd of kwaad gedaan?” informeerde vader. „Nee, Paps, geen sprake van,” zei Dick. En Tom voegde er bij: PECH „Ik zou niet weten, wanneer.” „Nu, dan is ’t goed. Ik veronderstelde, dat ’t misschien een moeder was, die kwam klagen.” Vóór het toetje opgediend werd, ging moeder maar vast even het bezoek te woord staan. Een poosje later kwam ze terug en verschillende nieuwsgierigen vroegen tegelijk: „En?” „O, juffrouw Willemsen kwam haar dochtertje hier als tweede meisje aanbieden.” „Toch niet Grietje Willemsen?” vroeg Barta. „Ja, ’t meisje heet Grietje.” „O, dat ’s zo’n klein ding,” voegde Dick er bij. „Ze zat tot April bij me in ’t lokaal, maar in de 7de. Wou die al een dienstje hebben?” „Ja, ’t moet wel,” zei moeder en ging zitten om het toetje rond te delen. „Er zijn nog acht kinderen onder haar. Ze is al op verschillende dienstjes uit het plaatselijk blaadje afgeweest. Maar overal vinden ze haar te klein. „En toch is ze handig, mevrouw,” vertelde de moeder, „dat komt zo vanzelf als oudste uit een groot gezin.” En weet je, wat ik zo leuk vond van dat Grietje?” „Nu?” „Wel, ze zei heel parmantig: En al ben ik klein, ik zal net zo lang zoeken tot ik een dienstje heb. Desnoods ga ik naar de stad.” „Neem haar, Mams, toe,” drong Barta aan. „Ja, daar had ik ook over gedacht. Ali kan best zo’n hulpje gebruiken. En als Dick en Wil op de H.B.S. zijn, hebben ze niet veel tijd meer over, om Ali eens wat uit de hand te nemen. BARTA EN DE BLOKHUT Loon eist de moeder niet eens. Als we haar maar den kost geven en zo mogelijk te slapen kunnen hebben, want thuis komen ze ruimte te kort.” „Wat zielig, dat zo’n peuter al ’t huis uit moet en werken voor haar boterham,” zei Wil meewarig. „Ze kan vaak naar huis gaan,” vond vader, „Dennelust ligt niet aan ’t andere eind van de wereld. Maar ze moet toch beginnen met een klein loon. En wat meer krijgen, als ze goed haar best doet.” „Dat had ik ook gedacht,” zei moeder. „Naast Ali’s kamertje op zolder kan een hokje afgeschut worden met gordijnen, voor Grietje.” Zo moesten de jongens ’s avonds de boodschap gaan brengen bij Willemsen, dat Grietje al den volgenden dag komen kon. Ali kende het meisje wel zo’n beetje. Ze was blij, dat ze hulp kreeg, vooral nu ’t te verwachten was, dat ook Wils vader van tijd tot tijd een poosje op Dennelust zou doorbrengen. En Ali beloofde om Grietje te leren, wat er allemaal in ’t huis en ’t huishouden gebeuren moest. Grietje kwam met haar hebben en houden, wat niet veel was. Ze was zo’n tenger ding. Maar Ali zei, dat ze wel flinker zou worden, als ze goed at en ferm werkte, ’t Was aandoénlijk om te zien, hoe het kind haar best deed. Doch toen ’s middags Tom en Barta uit school waren, zei moeder: „Grietje, ga nu maar een uurtje met de kinderen spelen.” Griet wist niet, wat ze hoorde en Ali vond ’t PECH gek, dat spelen. Het meisje stond er dan ook een beetje verlegen bij en zei ten slotte: „O, dat hoeft niet, mevrouw.” „Jawel, hoor, Griet!” riep Barta, „je moet voor ons draaien. Met z’n tweeën kunnen we niet touwtje springen.” . . Dat bedacht Barta maar gauw, om het meisje in hun spel te betrekken. Vlug haalde ze het zware touw uit de garage. Ze zag, dat Jacob op de plank zat, die tegen den wand getimmerd was en waarop vader allerlei dingen van z’n motor bewaarde. Toen ze ’t touw pakte vloog de vogel door het open raampje naar buiten. Weldra waren ze aan het springen. Dat wil zeggen, Barta en Grietje. Tom draaide maar en kreeg standje op standje van Griet, dat hij ’t niet goed deed. „Mijn broertjes draaien heel wat beter,” zei ze. „Och, we spelen nooit van die meidenspelen,” zei hij. , „ „Nou, voor mijn hoef je ’t ook niet te doen, zei Grietje wat bits, en liet ’t touw vallen, dat ze in haar hand had. „Laten we ballen,” stelde Barta voor, „ga je mee naar boven, Griet, om een bal te zoeken? „Goed.” Terwijl de meisjes weggingen, riep Tom Jacob big zich. Die was nu al zó aan z’n nieuwe omgeving gewend, dat hij op een uitgestoken hand kwam zitten, wanneer hij geroepen werd. Tom probeerde hem een nieuw woord te leren en zei den vogel dat uitentreuren voor. Barta en Griet kwamen niet gauw weer terug. Want toen Barta haar kastje open deed, waar al BARTA EN DE BLOKHUT haar bezittingen in lagen, had Grietje zó veel te kijken en te vragen, dat er geen eind aan kwam. „Och, wat ’n mooi kettinkje!” riep Griet bewonderend, „waarom doe je dat niet om?” „Zo meisjesachtig, om een ketting te dragen.” „Maar je bent toch ’n meisje.” „Liever was ik een jongen. Soms ben ik ook ’n jongen, met ’n broek aan. Zo speelden we altijd in ’t bos.” „O, ja, dat hebben de meisjes van de school me wel eens verteld. Ze vonden ’t zo gek.” „Vind jij ’t ook gek?” „Ja, nogal. Ik zou nooit in een jongenspak willen lopen. O, nee!” „Griet, nou moet je weer bij me in de keuken komen,” riep Ali onder aan de trap. Het meisje gehoorzaamde direct en liet Barta achter 'bij haar schatten. Maar den bal nam ze niet mee. HOOFDSTUK XI NIEUWE PLANNEN ’t Was Zaterdagmiddag. Dick, Wil, Tom en Barta stonden voor Vossenburg en keken toe, hoe de werkzaamheden vorderden. De vossen met hun afhangende staarten waren keurig schoon, de tuin was bijna klaar en het getimmer scheen afgelopen. Opeens stopte de autobus vlak bij hen en bijna tegelijk keken de jongelui op om te zien, wie er uit de bus stapte. „Hallo!” werd er plotseling geroepen. „Ha, Frulio!” riep Barta en stapte toe op den jongen man, die een reusachtig pak onder zijn arm droeg. „Ik schijn voor jou altijd Frulio te blijven, Bart. Dag lui, hoe stellen jullie ’t?” „O best!” zei Dick, „je hebt toch niet weer iets voor ons meegebracht?” „Nee hoor. Hier zit m’n harmonica in. Ik kom een beetje voor jullie spelen in de blokhut.” „Die hebben we niet meer!” zei Barta. En haar stem klonk verdrietig. „’t Is toch niet waar?” zei Frans ongelovig. „Heus,” hernam Wil en vertelde over de nieuwe bestemming van Vossenburg. BARTA EN DE BLOKHUT „Maar we kunnen toch wel spelen,” vond Tom, „we halen eenvoudig bank en krukjes uit de garage en gaan ergens in ’t bos zitten.” Met z’n vijven stapten ze naar Dennelust. Vader en moeder waren uit, een wandelingetje maken. Ali en Griet knapten den buitenboel op, waarbij de laatste een vrolijk liedje zong. „Zeg, je zingt niet onaardig, dorpse schone,” riep Frans, „zo dadelijk mag je eens by m’n accordeon zingen.” Grietje, ’n beetje verlegen voor dien vreemden snoeshaan, zweeg direct. In grote haast werd een deel van de hut-inventaris uit de garage naar buiten gesleept en bij ’t huis gezet. De eerste, die op één van de bankjes ging zitten, was Jacob en gauw vertelde Barta aan den gast, wie dat was. Het meisje zelf viel op de bank neer, met Taco naast zich en al gauw pakte Frans zijn instrument uit. Even legde hy het naast zich neer om den zak, waarin de accordeon gezeten had, op te vouwen. En van die gelegenheid maakte Jacob gebruik om bovenop de harmonica te gaan zitten. Hij pikte naar de glimmende versieringen, die er op aangebracht waren. „Jacob vindt je instrument schitterend, Frulio,” riep Barta. „Maar ik heb liever, dat hij ergens anders ’n plaatsje zoekt. Ik ben er niets op gesteld, dat hy een aandenken op mijn accordeon achterlaat.” Dus werd Jacob weggejaagd en toen duurde het niet lang, of Frans zat te spelen, meest jazz, maar ook bekende liedjes en dan zong de hele NIEUWE PLANNEN gemeente mee, zelfs Ali en Griet. „Nu even pauseren,” zei de musicus na een poos. De anderen konden best begrijpen, dat Frans er moe van werd. Het instrument was zo groot en zwaar. Ineens dacht Barta aan Frans fantastisch verhaal over den kermiswagen, dat ze allemaal zo grif geloofd hadden. Daar vervulde de harmonica ook een rol in. „Zeg Frulio,” zei ze opeens, „die accordeon^ m je woonwagenverhaal was dus geen fantasie. „Neen, die was pure werkelijkheid. Alleen lag hij rustig thuis.” „Hoe heb je ’t op de ambachtsschool? informeerde Tom. „Saai, echt saai. Ga er maar nooit naar toe, als ik je een raad mag geven. Ik sta ’t grootste deel van den dag op ’n hard. stuk ijzer te vijlen en schiet natuurlijk haast niet op. En dat dag aan dag. Nee, hoor, als me iets tegengevallen is, dan is ’t dat.” „Alle begin is moeilijk,” zei Wil wijs. „Maar dit begin is oer-vervelend.” „Enne...” begon Barta, spottend lachend, „ga je van deze school ook weer weglopen? Bedenk wel, dat wij geen schuilhut meer hebben.” „Meneer Willink!” riep Dick opeens en.holde naar ’t hek. De anderen volgden onmiddellijk. „Ha, chef! Dag, meneer! Fijn, dat u. komt! Van alles klonk er door elkaar. „En hoe is ’t met u?” i,Ik ben weer fit,” zei de bezoeker. „Blijft u?” vroeg Barta, toen het troepje meneer naar hun vergaderplaats leidde en Wil BARTA EN DE BLOKHUT gauw een stoel uit de tent aansjouwde. „Natuurlijk. Ik had toch beloofd om eens op een Zaterdagmiddag terug te komen.” „Ja en dan zou u met ons spelen. En dat kan nu niet meer,” vertelde Tom. „Waarom niet?” „We zijn de blokhut kwijt.” En toen kreeg meneer het hele relaas te horen. Even bleef de man in gedachten zitten, de elleboog rustend op de leuning van zijn stoel, z’n wijsvinger langs zijn neus. „Alles is nog niet verloren,” zei hij toen opeens. „Hoezo?” „Wel... ik zal jullie een nieuwtje vertellen.” „En dat is? Wat? Wat, meneer?” riepen de jongens door elkaar. „Ik word leraar aan de H.B.S. Vossenburg.” „Ha, hoera! Wat leuk! Meneer, Wil en ik komen er op,” juichte Dick. „Als jullie slagen tenminste,” riep Tom. „O, wat enig,” hernam meneer, „ik geef les in de wiskunde-vakken. En ik kom ook op de Vossenburg wonen, want ik ben tevens secondant.” „Wat is dat, meneer?” vroeg Barta. „Wel, ik moet op de jongens letten, als ze hun werk maken, ik moet met ze wandelen en spelen. En nu heb ik een plan bedacht.” „Wat voor een plan, meneer?” „We gaan een padvinderstroep oprichten, met de jongens van Vossenburg en uit ’t dorp, met iedereen, die er wat voor voelt: voortrekkers, verkenners en welpen. En dan maken we van de blokhut ons troephuis, met al jullie leuke dingen er in!” NIEUWE PLANNEN „Ja, ja, en met ’n massa jongens,” juichte Bar;a en stond te dansen van pret. „Maar jij bent ’n meisje, als ik dat mag opnerken,” zei Tom. „Een meisje?” herhaalde meneer Willink ver- )d>d>sdt „Ja, zeker, meneer,” legde Dick uit, „maar ze speelt altijd met ons mee en dan is ze zo’n halve iongen.” _ . .. „Gemenerds,” riep Barta boos, „om te verklappen, dat ik geen jongen ben. Ik vond het juist zo reuze, dat meneer me nooit voor een meisje leeft aangezien.” Juist kwamen toen vader en moeder thuis en zagen het gezelschap zitten. Wat ’n nieuwtjes moesten ze aanhoren. Maar meneer en Frans en alle anderen moesten eerst mee om binnen thee te drinken. En intussen liet Frans wat op zijn accordeon horen. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat dit werd: „Hoort, zegt ’t voort. Dat nu jong Nederland Niet meer teert op de kracht Van ’n roemrijk geslacht Maar aan ’t werk gaat Met eigen hand.” • • • ’t Was ’n regendag. Tom en Barta hadden op weg naar huis lopen stoeien, en geprobeerd om BARTA EN DE BLOKHUT elkaar in grote plassen te duwen. Helaas was Barta een paar maal het slachtoffer geworden en met kletsnatte voeten kwam ze thuis. In de keuken trok ze de vochtige laarzen uit en liep gauw naar boven om sandalen en droge kousen aan te trekken. De deur van haar kamertje stond aan en toen ze die open duwde, zag ze opeens, dat Grietje er binnen was. Maar Griet had niet gemerkt, dat de deur open ging, zó was ze in haar bezigheden verdiept. Ze stond voor den spiegel en aaide liefkozend over het sieraad om haar hals. Nu deed ze een armband om en Barta, die stil aan de deur bleef staan om toe te zien, wat er gebeurde, zag, dat Griet ook den zilveren band in haar haren had, welke tante Mollie aan haar gegeven had. Maar nu had Barta genoeg van het wachten. Ze sprong naar voren en zei: „Wat ben je nou mooi, Griet. Zo mooi ben ik nog nooit geweest met alles tegelijk aan.” Grietje schrok geweldig, kreeg eerst een kleur als vuur en werd toen zo bleek als een doek. „I... ik...” zei ze haperend, „ik wou... alles... alleen maar eens passen.” „Ja, dat begrijp ik. Geef me eens een paar schone kousen, Griet. Kijk ik eens natte voeten hebben. Je kunt precies zien, waar ik gelopen heb.” „Waar... waar zijn je kousen?” vroeg Grietje, nog ’n beetje van streek. „In de la van ’t kastje. Kniekousen, hoor.” „Waarom doe je die zijden niet aan?” Griet hield de fijne kousen omhoog. „Veel te mooi.” NIEUWE PLANNEN „Je bent toch ’n gek kind.” „Dat weet ik. Ja, die Griet, die grijze.” Barta had intussen haar natte kousen uitgetrokken en droogde met een handdoek haar voeten af. Grietje legde de kousen op Barta’s schoot en begon zich te ontdoen van de sieraden. „Mooi kettinkje,” zei ze, het even omhoog houdend, „maar dat van je moeder vind ik nog mooier.” „Dat is ook goud.” „Duur, hè?” „Heel duur. ’t Is een herinnering aan mijn grootmoeder. Ziezo, al klaar. Aju!” Het meisje holde weer naar beneden. „Bart, Bart, kom eens gauw,” riep Tom beneden in de gang, „er staat een grote verhuiswagen voor Vossenburg.” Met z’n tweeën haastten ze zich naar den weg en zagen, dat er allemaal banken, lessenaars, schoolborden, landkaarten en nog veel meer naar binnen gedragen werd. „Ze komen vast gauw,” stelde het zusje vast. „Dat geloof ik ook. Fijn, zeg.” „Ja, en dan beginnen we met de padvinderij,” zei Barta opgetogen. „Jij niet. Meisjes mogen niet bij onzen troep.” „Dat jok je.” „Vraag ’t maar aan Wil. Meisjes moeten bij het meisjesgilde. En dat is hier niet.” „Ik kom toch, als jongen,” hield Barta vol. „Mag niet.” „Dat zal ik dan eens zien. En als ’t niet mag, Barta en de blokhut 10 ARTA EN DE BLOKHUT dan zou ik ’t écht gemeen vinden.” Toen Wil en Dick uit de les thuis kwamen, kon de eerste het meisje helaas geen hoop geven, dat ze mee zou mogen doen. Hij vond ’t naar genoeg om dat te moeten zeggen. „Ik ben kwaad op jullie allemaal,” zei Barta, keerde zich om en ging in huis. Ze vond alleen troost bij Taco, die zijn kop op haar knie legde, toen Barta op den divan ging zitten. Maar dat boos zijn hield het meisje niet lang vol. Wil maakte haar aan ’t lachen. „Kom, ga mee,” zei hij, „en pak een schaal. We mogen in meesters tuin de rijpe aardbeien plukken. Hij heeft er zóveel, dat hij ’t niet aan kan eten.” „Ja, dat doe ik.” Zo was de vrede weer gesloten, maar... als Barta aan Vossenburg dacht, deed ze dat niet meer met zo’n plezier. Want al die nieuwe plannen zouden haar beroven van haar speelmakkers. „Toch houd ik Taco en Jacob nog over,” peinsde ze onder het plukken. ’t Was Zondagmorgen. Vader en moeder waren met Dick en Wil naar de kerk gegaan. Ali had haar vrijen dag en was ’s Zaterdagsavonds al vertrokken. Dat kon, nu Grietje er was. Alles was voor den Zondag vooruit door Ali geregeld en Griet wist precies, wat ze doen moest. Het plan was, dat Tom en Barta zich desnoods wat met Grietje vermaken zouden. Doch Griets spelen trokken de jongensachtige Barta niet aan. NIEUWE PLANNEN Tom onderwees Jacob, maar boekte nog niet veel succes. En het zusje stoeide met den hond, toen ineens meneer Willink verscheen. „Hallo!” riep hij. „O, meneer!” De vogel en de hond werden in den steek gelaten en het tweetal liep op den bezoeker toe. „Waar zijn de anderen?” vroeg hij. „Naar de kerk. Zeg, meneer, de schoolmeubelen zijn al gekomen op Vossenburg. Een verhuisauto vol.” „De rest zal van de week wel komen. Donderdag moet ik present wezen. Dan komt de directeur met zijn familie en met alle leerlingen.” „En ’t is al zo gauw grote vacantie. Gaan die jongens dan weer meteen naar huis?” informeerde Tom. „De meeste jongens blijven met de vacantie op Vossenburg. In de eerste plaats de jongens, die voor hun gezondheid voortdurend buiten moeten zijn en verder de kinderen van de artisten. „Artisten?” herhaalde Barta, niet begrijpend. „Ja, op het instituut zijn veel jongens, waarvan de ouders beiden behoren tot toneel- of operettegezelschappen, en altijd van de ene naar de andere plaats trekken. En nog meer jongelui, van wie de ouders niet gerégeld thuis zijn of in de West of in de Oost wonen.” Intussen waren ze met z’n drieën den weg opgewandeld en bleven voor het hek van Vossenburg staan. „Ik ga eens even kijken,” zei meneer, „gaan jullie mee?” 10* BARTA EN DE BLOKHUT „Graag.” Het hek was niet op slot. Langzaam wandelden ze langs de paden, die met nieuw grint bestrooid waren. De tuin zag er netjes uit. De regen van de laatste dagen had de pas overgeplante gewassen goed gedaan. Maar het huis was op slot. Ze konden wel door de ramen naar binnen kijken, maar daar stond het schoolmeubilair schots en scheef door elkaar. In het bos achter het huis was een tennisbaan aangelegd. Nog verderop stonden goalpalen voor het voetballen. En ten slotte wandelden ze naar de blokhut. Deze was nog juist zo als Tom en Barta die verlaten hadden. Het meisje zuchtte en meneer keek haar eens aan. „Waar gaat die zucht naar toe?” vroeg hij. Tom nam ’t woord voor zijn zuster en vertelde van haar teleurstelling. „Maar meid,” zei meneer, „die troep-bijeenkomsten of oefeningen zijn alleen twee maal in de week, de overige dagen kan je zoveel je wil met de jongens ravotten.” Barta voelde zich toch niet tevreden gesteld. En weinig spraakzaam voor haar doen wandelden ze terug. Juist kwamen de kerkgangers thuis en moeder nodigde meneer Willink direct op de koffie. Doch de gast kon de vriendelijke invitatie niet aannemen: hij wou naar de voetbalmatch. De vier jongelui brachten meneer naar de bus. „Wat zoekt u toch, Mams?” vroeg Barta, toen het viertal weer terug kwam. „Ik ben mijn gouden kettinkje kwijt. Vóór ik NIEUWE PLANNEN naar de kerk ging, legde ik het uit mijn doosje om het om te doen. En toen riep vader me en heb ik het vergeten. Ik miste het, toen ik in de kerk zat.” „O, dan ligt ’t nog boven,” zei Wil met overtuiging. s „Nee, dat is niet zo. Ik ben al wezen kijken.” „Dan zal je ’t verloren hebben,” veronderstelde vader, „of ’t is tussen je kleren gegleden.” „’k Weet zeker, dat ik het niét omgedaan heb,” hield moeder vol. „Ja, dat is zo,” voegde Tom er bij, „’t viel mij op, dat moeders hals zo kaal was, toen ze wegging.” „’t Zal van ’t tafeltje gegleden zijn,” bedacht Dick, „ik zal eens goed gaan zoeken.” Maar Dick had geen succes. „Misschien heeft Grietje het om,” zei Barta opeens. „Grietje? ... Mijn gouden ketting om?” vroeg moeder hogelijk verbaasd. „Ja zeker.” En toen vertelde Barta, wat er gebeurd was met haar eigen sieraden. Moeder knikte begrijpend en vader zei: „De verleiding is te groot voor zo’n meisje, dat nooit eens iets aardigs voor zich zelf heeft. We mogen zulke dingen niet open en bloot laten liggen. De gelegenheid maakt den dief.” „Maar ik kan niet geloven, dat die kleine Grietje een dievegge is,” bracht Wil in het midden. „Wij zijn met meneer Willink op Vossenburg geweest, ’t Is best mogelijk, dat er een land- BARTA EN DE BLOKHUT loper binnengeslopen is, toen Griet in de kamers bezig was,” zei Tom. Grietje werd binnen geroepen en moeder vertelde haar van het verdwenen gouden voorwerp. „Heb jij ’t nergens gezien, Griet?” „Neen, mevrouw.” „Heb je het ook niet voor de aardigheid eens Omgedaan?” Nu kleurde het meisje opeens tot aan haar haarwortels en dat werd als een lelijk teken beschouwd. Moeder herhaalde de vraag. „Nee,” antwoordde Griet kort. „Of heb je ’t soms alweer op zijn plaats gelegd?” „Hoéf ik niet. ’k Heb ’t niet gehad. O, als u maar niet denkt, dat ik het weggenomen heb.” En toen barstte het meisje in een bedroefd snikken uit. „Nee hoor,” zei Wil geruststellend, „er zal wel een landloper binnengeslopen zijn.” „Of Mams heeft ’t verloren,” voegde Dick er bij. „Ónmogelijk,” zei moeder beslist, „ga nu maar, Griet en zoek nog eens.” De jongens liepen met de bedroefde gedienstige mee om nog eens weer de slaapkamer af te zoeken. Misschien was het sieraad ergens aan blijven haken. Er hingen immers een hele rij van die puntige versierseltjes onderaan. Intussen stond Barta in gedachten. Toen ze pas op school was, had er de een of andere onregelmatigheid plaats gehad. Ja, toen werd er ook iets vermist, en als ze ’t zich goed herinner- NIEUWE PLANNEN de, had Grietje met nog enkele meisjes bij meester moeten komen. Hoe ’t afgelopen was, wist ze niet meer. Deze overpeinzing had ten gevolge, dat Barta dacht, dat de mogelijkheid bestond, dat Griet ’t gedaan had. Ze redeneerde dit gevoel meteen weg, maar toch kwam de verdenIdng telkens terug. „’t Moét terechtkomen,” zei moeder met klem, „het is het laatste cadeau, dat ik van m’n moeder gekregen heb.” „’t Zal best voor den dag komen,” troostte vader, „misschien heb je het in gedachten ergens opgeborgen, waar ’t anders nooit ligt.” „Nee, dat heb ik stellig niet gedaan.” Maar toch ging de vrouw des huizes nog eens .in haar linnenkast en in de latafel zoeken. Grietje en de kinderen haalden alles onderste boven, doch het gouden kettinkje kwam niet voor den dag. Den helen Zondag heerste er een gedrukte stemming en toen Ali terug kwam, werd die opgedragen om den volgenden dag ook overal goed rond te zien. Maar zij ontdekte al evenmin iets. Grietje zong niet meer bij haar werk. Alles was anders geworden: mevrouw sprak zo afgemeten tegen haar en ook Barta was niet meer zo spontaan vriendelijk. En Ali? Die had ook wat tegen haar, scheen het. De jongens, ja, die waren gewoon. Telkens als Griet in de slaapkamer van meneer en mevrouw kwam, speurde ze in hoeken en gaten. Beddegoed en bedden, alles had ze aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Ineens bleef het meisje staan, en sloeg haar hand voor BARTA EN DE BLOKHUT haar mond. Een gedachte schoot haar opeens te binnen: als ik ’t kettinkje vind, dan denken ze misschien, dat ik het er neer heb gelegd na ’t eerst op dien Zondag weggenomen te hebben. Griet schrok op: er liep iemand langs het raam. O, ’t was de slager, die naar de achterdeur ging. „Ja,” peinsde het meisje toen opeens; „Tom heeft gelijk. Er kan iemand den tuin ingelopen zijn zonder dat ik ’t hoorde en ’t sieraad van het tafeltje gepakt hebben. Dat staat zo vlak voor ’t raam, dat meestal open is.” Griet zuchtte en ging verder met haar werk. Om vier uur kwamen Tom en Barta maar niet boven water. Ze stonden te kijken bij Vossenburg, waar twee grote verhuisauto’s leeggedragen werden, ja ze hielpen de mannen zelfs een handje. Maar toen Dick en Wil uit de les kwamen, troonden ze de anderen mee naar huis. „Twee wagens vol huisraad, Mams!” riep Barta, toen ze binnen kwamen, „nu zullen de mensen op Vossenburg ook wel gauw komen. Gaat u naaien?” „Ik wou gaan beginnen, maar m’n machine doet ’t niet. Deze schroef moet los en ik kan nergens een kleine schroevendraaier vinden.” „O, ik weet er wel een,” riep Tom, „in de garage. Wil, ga even mee, dan kunnen we samen de kist van de plank tillen.” Even later kwamen de jongens opgetogen terug, maar... zonder schroevendraaier. „Gaan jullie eens allemaal mee naar de garage,” riep Wil opgewonden. „Waarvoor?” vroeg moeder. NIEUWE PLANNEN „Er is daar iets heel typisch.” „Een nestje zeker,” opperde Barta. Moeder, Barta en Dick volgden, maar lang niet vlug genoeg naar den zin van Wil en Tom. In de garage wees Wil op een kistje en zei: „Mevrouw, gaat u daar eens op staan en kijk eens op die plank.” Moeder deed ’t. „O,” riep ze opeens, „daar ligt m’n gouden kettinkje !” Meteen haalde ze het voor den dag. „Och! Hoe komt dat daar? En wat is ’t vies,” zei Barta. „Ja, ’t zit onder de vogelenviezigheid,” legde Wil uit. „Die plank is Jacobs verblijfplaats en daar schijnt hij tevens z’n schatkamer te hebben.” Moeder was van het kistje af gestapt en nu klom Wil er op. „Kijk eens,” zei hij, „capsules van melkflessen, een sleuteltje, een stukje spiegelglas, een veiligheidsspeld en nog meer rommel. Jacob verzamelt alle glimmende dingen, die hij vindt. Uw kettinkje heeft hij natuurlijk ook weggekaapt.” Ineens begon Barta bedroefd te snikken. „Wat is er nu aan de hand?” vroeg Wil en moeder legde haar arm om de schouders van het meisje. „O... en ik ... ik dacht... dat Grietje... ’t gedaan had...” „Ja,” zei moeder ernstig, „we hebben aan Griet veel goed te maken.” Daar kwam het meisje juist aan. „Waarom huilt Barta?” vroeg Grietje dadelijk. „Het kettinkje is terecht,” riepen de jongens BARTA EN DE BLOKHUT door elkaar en Wil voegde er bij: „Jacob had ’t weggenomen.” „Tjaakp!” klonk ’t ineens van de plank. Ja, daar zat de deugniet, die er geen begrip van had, wat ’n narigheid hij veroorzaakt had. „Maar daar hoeft Barta toch niet om te huilen,” merkte Griet op, „daar moet ze juist blij om zijn.” „Dat... dat ben ik ook,” zei Barta, „maar ... Griet... wil je ’t me vergeven...?” „Wat?” „Dat ik je verdacht heb.” „O, ja, hoor. De schijn was tegen me.” „Maar ik heb ’t nooit geloofd,” zei Wil. „Wij ook niet,” voegden de andere jongens er b*j. „Nu mag jij mijn kettinkje hebben, Griet. Dat is toch wel goed, hè, Mams?” „Nee, Grietje krijgt van mij een nog veel mooier.” „Dan geef ik haar mijn armband,” zei Barta. „Och, kind, dat hoeft allemaal niet,” hernam Grietje ernstig, „ik ben al blij, dat mevrouws gouden kettinkje terecht is.” Maar Barta stond er op, dat het meisje wat kiezen zou. Griet nam ’t ringetje met ’n blauw steentje en vader bracht den volgenden dag verschillende aardige kettinkjes mee op zicht en daar koos Grietje een heel mooi uit. Als er voortaan weer iets weg was, zouden de jongens eerst in ’t nest van Jakob gaan zoeken, vóór men iemand verdacht van diefstal. HOOFDSTUK XII EEN GELUKKIG SLOT ’t Was Woensdagmiddag. Dick en Wil zaten in huis te werken, Tom was bezig om iets in elkaar te timmeren en Barta was al stoeiend met Taco het bos ingerend. Zo ongemerkt kwamen die twee bij de afrastering van Vossenburg. En nu bleef Barta staan en tuurde uit de verte naar hun verloren paradijs: de blokhut. Ze wist, dat de bewoners al aangekomen waren en verschillende keren had ze reeds jongens door den tuin zien lopen. Nu zag ze opeens, dat er gestalten uit de hut kwamen. Zag ze goed? Dat waren geen jongens, maar meisjes. Hé, waren er dus ook meisjes op het instituut? Dat had ze niet begrepen. Toen Taco de jongedames' uit de voor hem zo bekende blokhut zag komen, begon hij direct te blaffen, wat de aandacht van de meisjes op de bezoekster bij het hek vestigde. Dadelijk liepen ze naar de plaats, waar de hond stond te blaffen. „Hou je koest!” riep de grootste. „Stil, Taco,” vermaande zijn meesteres, „goed volk.” De stem had succes en dadelijk vroeg * „Zijn jullie ook op Vossenburg op school?” 3ARTA EN DE BLOKHUT „ïNee, neraam de grootste, „mijn tweeling- ^UStjIÏdo ?aan vo%ende week naar de meisjes-H.B.S. in de stad en Fien en Rie gaan morgen naar de dorpsschool.” „Maar waarom zijn jullie dan op het instituut? vroeg Barta verbaasd. „Omdat wij de dochters zijn van den directeur.” „Oh!” deed Barta begrijpend. „Woon je in de buurt?” vroeg één van de jongedames. . daar, op Dennelust.” Barta wees in de school11” Van ^ hUiS’ ’,ik ga °°k op de dorps- „Leuk, zeg, Rie,” zei degene, die Barta nu voor Fientje aanzag, „wil je vriendin met ons worden?” „Ik ben zo’n halve jongen, moet je wèl weten,” was t antwoord van ’t buurtje, „ik speel altijd aheen jongensspelen met mijn broertjes en met „Meid, wij ook. Wij zijn toch tussen de jongens opgegroeid. Mogen we bij je komen?” „Graag.” Het viertal holde naar het hek van Vossenburg en Barta met Taco naar dat van Dennelust. Gauw moesten de buurmeisjes met moeder kennismaken. Adri en Emmy heetten de oudste meisjes. Ze leken veel op elkaar en waren ook t zelfde gekleed. Veel rust hadden de dametjes ook niet. Ze wilden den tuin in. Buiten de garage stonden nog de eigengemaakte meubelen uit de blokhut. Daarop gingen ze met z’n vijven zitten. EEN GELUKKIG SLOT Jacob kwam er direct ook bij. Hij hield van gezelschap. „Tjaakp,” stelde hij zich voor. Barta vertelde, dat de vogel tam was en één woord kon zeggen: zijn eigen naam. Ineens vloog het dier boven op Adri’s hoofd en ging midden in het springerige haar zitten. „Au!” riep het meisje opeens, „hij pikt me.” En meteen joeg Adri het beest van haar hoofd. „Heb je soms iets glimmends in je haar?” vroeg Barta. „Ja, een zwart bandje met zilveren kraaltjes.” „O, dan heeft Jacob dat willen hebben. Hij is dol op alles, wat glimt.” En toen vertelde ze, wat er bij hen voorgevallen was. „Zeg, zijn je broertjes padvinders?” vroeg Fien. „Neen, maar ze worden het wèl.” En toen gaf ze heel het relaas over de blokhut, hun teleurstelling en het plan van meneer Willink. „Maar mij willen ze niet bij den troep hebben,” besloot Barta erg verdrietig. „Natuurlijk niet,” riep Em lachend, „je moet bij ’t meisjesgilde gaan; daar horen wij ook toe. Tweemaal in de week gaan we naar de stad, voor de bijeenkomsten. Fijn! Alles is al in orde gemaakt door onze leidster uit Groningen. Je doet ’t toch?” „Ik heb reuze zin. Ik zal ’t vragen.” „Wij zullen je alles leren, wat je kennen moet,” beloofde Rie. Dick en Wil waren klaar met hun werk en kwamen van boven. Tom verscheen van den zolder met zijn werkstuk: de romp van de „Piet BARTA EN DE BLOKHUT Hein”. De kennis was gauw gemaakt. En op voorstel van de buurtjes gingen ze met z’n allen ’t bos in, om wat met elkaar te spelen. Er ontstond in de komende dagen een prettige vriendschap tussen Dennelust en Vossenburg. De meisjes leerden Barta tennissen, en bereidden haar voor om als padvindster geïnstalleerd te worden. Want vader en moeder vonden het goed, dat ze lid werd van ’t Ned. meisjesgilde. Ze ging telkens mee naar ’t meisjes-troephuis, voor welke tochten haar fiets gerepareerd was en ze hoopte spoedig ook de aardige blauwe uniform met de witte koorden te kunnen dragen. Dat gebeurde nog vóór de grote vacantie. En wat voor een vacantie werd ’t: heerlijk kamperen met massa’s padvindsters in Ommen. En de overige dagen tennissen met de jongens of spelen in het bos. En alles werd nog prettiger, toen oom Bas en tante Mollie kwamen logeren met Donsje. Donsje begon al een beetje menselijk te worden en ook de buurtjes hadden veel belangstelling voor het kleintje. Barta vertoonde zich niet meer als Bart, namelijk met de short aan. Alleen toen ze met meneer Willink, enkele jongens van ’t instituut en de vier meisjes fietstochten ging maken, trok ze voor ’t gemak de korte broek aan. Temidden van al de vacantievreugde kwam er een briefkaart van Frans, alias Frulio. „Uit Noorwegen,” las Tom, „zou hij toch weer weggelopen zijn van de school? En als blinde passagier met een boot meegegaan zijn?” De kaart ging bij de huisgenoten rond, maar EEN GELUKKIG SLOT maakte hen niet wijzer, want er stond alleen de naam van den afzender op. Den volgenden dag informeerde vader eens op ’t kantoor naar die reis van den gast uit de blokhut. Het bleek, dat de jongen met toestemming van zijn ouders in de vacantie een reis op een vrachtboot meemaakte. Op de ambachtsschool was het met Frans ook een mislukking geworden. Nu zou hij .met September naar de zeevaartschool in Delfzijl gaan. „Voor zolang als ’t duurt,” merkte Wil op, „zo’n kluns om geen voet bij stuk te houden. „Ik hoop tenminste, dat jullie, jongens, flinker zullen zijn,” zei vader. , _ Dick en Wil waren geslaagd voor de Vossenburg-H.B.S. Barta vond het op school veel gezelliger, nu Fien en Rie er ook waren. En doordat Barta nu niet meer zulke buitenissige neigingen had, begon ze met de andere dorpsmeisjes ook beter op te schieten. Het werd een prachtig jaar, vond Barta: moeder weer helemaal beter, leuke vriendinnen, gezellige spelen met alle jongens en dan nog de padvinderij. , . .,. , „Barta,” zei Griet op een keer, „gelukkig ben je geen halve jongen meer, ook geen half meisje, je bent op weg om een jongedame te worden. Geen nuf, hoor.” „O, nee. Daar heb jij meer aanleg voor dan ik, Griet,” plaagde het meisje, „maar zo als alles nu gaat, vind ik het bijna zo prettig als onze avonturen in de blokhut.” SERIE: „DE VIER JAARGETIJDEN” Prijs: In prachtband • ^ ƒ1.20 Ingenaaid in gekleurd omslag . . a ƒ 0.75 MEISJESBOEKEN (Leeftijd 8-12 jaar) JET EN WIEP NAAR SCHIPHOL, d. J. H. Brinkgreve-Entrop Geïllustreerd door Miep de Feijter Cewoonlijk leefde Jet bij het oogenblik. Ze was zóó’n zieltje-zonder-zorg en door haar grappen en malle uitvallen maakte ze moeder en Wiep vaak aan ’t lachen. Deze twee hadden dat wel noodig doordat vader naar Zuid-Afrika was vertrokken om daar te trachten een nieuw bestaan te vinden. Hoe dat alles reilt en zeilt en welke rol Schiphol en de vliegtuigen in het verhaal spelen, zullen de lezers wel ervaren. CERRIE EN JUUL EN ’T BUITENKIND, door A. Gass-Van der Hoop Geïllustr. door Nans van Leeuwen Cerrie heeft Juul tot vriendin en de meisjes ziin weer het middelpunt van een heel clubje. Het milieu wordt levendig Descnreven; juui is mei kwaad, maar Cerrie, verwend en neigend tot jalousie, veroorzaakt soms onprettige gebeurtenissen. Nu komt daar plotseling een derde bij, een nichtje uit Gelderland, dat in haar geboorteplaats, de H.B.S. niet kon afloopen, omdat haar vader zijn betrekking verloren had, en die nu bii Cerrie in huis komt. Ze heeft een flink karakter en na veel lief en leed wordt Truida als vriendin in den kring opgenomen. MARLEENTJE, door Elisabeth Stelli. Geïllustr. door Nans van Leeuwen Marleentje zit in de eerste klas van de H.B.S. Nu moet je niet denken allemaal schoolverhalen te krijgen. Een enkele maal hoor je daarvan, b.v. als die nieuwe leerares komt. Daar is Marleentje in den beginne goede maatjes mee. En dan die geschiedenis met dat horloge. Het was toch niet aardig van haar, dat ze het stilletjes droeg; gelukkig bleek later dat er nog een goede zijde aan was. Maar nu zeggen wij er niets meer over, het is veel aardiger als je het zelf leest! UITGAVEN GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR SERIE: „DE VIER jAARGETIJDEN” Prijs: In prachtband a ƒ1.20 Ingenaaid in gekleurd omslag . a ƒ 0.75 MEISJESBOEKEN (Leeftijd 8-12 jaar) EEN KERSTVACANTIE IN DE SNEEUW, door A. van den Bosch Geïllustreerd door Nel van Noort „Daar zitten we nou! Onze heeie kerstvacantie in de war,” mopperde broer Kees, maar Joke was van meening dat het nog wel zou meevallen, en zoo was ’t ook werkelijk. Vader en moeder gaan naar ’t buitenland en Kees en Joke met het jongere drietal dat op hen volgt zullen logeeren bij tante Judith op de Veluwe. Heel veel lief en leed, maar vooral liefderijke Kerstdagen worden daar doorgemaakt. DE MEISJESBAND „DE JOLIGE VIJF”, d. J. H. BrinkgreveEntrop. Geïllustreerd door Miep de Feijter Hoe jammer is het, dat in dezen tijd van radiomuziek het beoefenen van een eigen muziekinstrument niet die aandacht meer heeft, welke het verdient. De weesjes Truke en Lies, die bij hun pleegouders weinig hartelijkheid ontvangen, brengen dank zij hun instrumenten, met haar vriendinnetjes een prettigen tijd door. Wat een voldoening geeft het, wanneer zij met de „Meisjesband” aan het welslagen van een liefdadigheidsbazar een groot aandeel hebben! DE ROLSCHAATCLUB, door J. H. Brinkgreve-Entrop. Geïll. door Miep de Feijter Het is wel jammer voor Dol, dat ze juist met de ijspret, waarop ze zich zoo had verheugd, in huis moet blijven. Van schaatsenrijden kan nu niets komen. Als troost krijgt ze van haar grootvader een paar rolschaatsen, wat eigenlijk veel fijner is, want nu is ze niet van het ijs afhankelijk. De pret begint pas goed, wanneer ook haar zusje Truus en haar oudere broer Reinder eigen rolschaatsen hebben gekregen, en met vriendjes uit de buurt een rolschaatsclub is opgericht. UITGAVEN GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR GEfLL. BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN’’ Prijs: In prachtband . ^ ƒ0.90 Ingenaaid in gekleurd omslag . . è f 0.60 MEISJESBOEKEN (Leeftijd 8-12 jaar) FILMSTERRETJE, door J. H. Brinkgreve—Entrop, 2e druk geïllustreerd door Rie Reinderhoff De schrijfster verstaat de kunst om het goede thema te vinden. Meisjes van 8—12 jaar worden ook aangetrokken door een titel als deze. De filmsterren, van wie hier sprake is, zijn geen beroepsartisten! Een der jongens heeft een smalfilmtoestel gekregen eh daarmee worden opnamen gemaakt. Eeii „filmclub" wordt opgericht, die voor een goeo doel voorstellingen geeft. (Het Rijk der Vrouw) OE AVONTUREN VAN EEN SCHAATSENRIJDSTER, d. Annie S. Bergsma Geïllustreerd door Miep de Feijter Op de schaats en in de arreslee, welke in Friesland, waar de geschiedenis speelt, nog veel het wintersch tafereel afwisselt, beleeft Wiekje met haar speelmakkertjes veel pret, wat ook den geest in huis frisch en sportief houdt. Menig meisje zal met genoegen de avontuurtjes mee maken. (Ver. Kath. Pers) VILLA ZONNESCHIJN, door Felicie jehu, 2e druk. Geïll. door Netty Heyligers Een verhaal van een groote villa aan zee, door de eigenaresse beschikbaar gesteld voor kleine bleekneusjes uit de groote steden. Wat die ondeugden daar allemaal uithalen en hoe zii er genieten vormt een aardig verteld verhaal. JONA EN SARI, door Truida Kok, 2e druk. Geïllustr door Adri Alindo Truida Kok is voor mij altijd een van de liefste kinderschrijfster» geweest en dit aardige Jona en Sari bevestigde weer mijn gunstige opinie. De lotgevallen van de „eekhoorns”, de „zwerfpoesjes , zullen alle lezeresjes interesseeren. Dit is een prettig boek zonder geforceerde avonturen of leege gichelbuien, —eenvoudig’ natuurlijk en met een dieper tikje ernst. UITGAVEN GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR CErLL BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN” Krijs: In prachtband 2 ƒ 0.90 Ingenaaid in gekleurd omslag . è ƒ0 60 — MEISJESBOEKEN (Leeftijd 8-12 ja'ar) jANNEKE, DAT KLEINE BOERIN NETIE, door Elisahath Stelli. OeiII. door Miop do FoijtGr Het leven van Janneke en haar broertje jaap in het kleine Celdersche dorp is wel geheel verschillend van dat van de stadsjeugd. Janneke draagt nog de kleederdracht van de streek, een nauwsluitend zwart lijfje, een wijd rokje en een gebloemd halsdoekje 5oms heeft ze zorgen, o. a. als ze een gouden kettinkje vindt van een schoolkennisje, een naar, nuffig kind. Dan is het heel moeilijk om het moois na drie dagen terug te brengen. Maar er zijn ook plezier, tjes; een schoolreisje heel naar Arnhem, een zelfgemaakt circus, een logeerpartij in Amsterdam. Een boek voor meisjes, dat ze zeker heel mooi zullen vinden. (Het Vaderland) AN5 EN HAAR TWEELINCBROER, door J. H. Brinkgrevetntrop, 2e druk. Geïllustreerd door Rie Reinderhoff Ans, een broederloos meisje, maar een echte robbedoes, had bij een fuifje haar beste jurk gescheurd en trok toen een broek van een neefje aan, wat haar wonderbest beviel, zoodat ze dikwijls in jongenskleeren ging spelen. Sommigen dachten, dat Ans een echte jongen was. Daaruit ontstaan leuke complicaties. (Alg. Handelsblad) ZWARTOOGJE, door Felicie Jehu. Geïll. door Miep de Feijter Zwartoogje, origineel, pittig kind van negen, wordt in de zomervacantie ondergebracht in een kindertehuis. Daaraan ging vooraf een periode, waarin de moeder zich genoodzaakt zag aan een niet al te tactische tante de huishouding en de opvoeding van het ietwat verwende kind over te dragen: eindelooze conflicten waren het gevolg. In het tehuis gaat het beter en de stemming stijgt tot het hoogtepunt, wanneer Zwartoogje bij haar thuiskomst een zusje ontdekt. (Het i