Een lichte kreet van verbazing ontsnapte Jaap. (Blz. 31) AVONTUUR BIJ HONK DOOR LEO DEETS SERIE: „DE 4 JAARGETIJDEN” JONGENSBOEK (Leeftijd 9—13 jaar) AVONTUUR BIJ HONK DOOR LEO DEETS GEILL. DOOR POL DOM ALKMAAR GEBR. KLUITMAN HOOFDSTUK I IN KRUIDENIERS- EN GRUTTERSWAREN Toen juffrouw Smit die ochtend naar de weegschaal keek, zoals ze altijd argwanend een oogje hield op alle weegschalen, die ze van haar leven tegenkwam, sprong haar hart op van vreugde achter haar bonte boezelaar, want wat ze nog nooit meegemaakt had, gebeurde nu: op het halve pond koffie, dat ze besteld had en dat werd afgewogen, sloeg de schaal bijna een ons door! „Geef me nog maar een onsje thee,” zei ze, „en een pond suiker en twee pond bloem...” en ze peinsde intussen, of ze nog iets kon bedenken, dat ze misschien nodig had. Ze volgde weer met haar volle belangstelling de bewegingen van de weegschaal en ze werd niet bedrogen: het onsje thee werd bijna anderhalf, het pond suiker was niet ver af van de zeven ons en de twee pond bloem werden al even ruim afgemeten. Juffrouw Smit keek bedenkelijk op, want zo prettig als ze het vond, eens een meevallertje te hebben, bedacht ze toch ook, dat wanneer op deze wijze gewogen werd, de kruideniers- en grutterswarenhandel van Blommers wel heel gauw naar de maan zou zijn. Maar ze zei niets, pakte haar boodschappen in een grote karbies, welke ze voor dat doel altijd bij zich droeg, legde het geld, netjes afgepast op de toonbank, want ze had allang bij zichzelf uitgerekend, hoeveel ze schuldig was, knikte even en sprak: „Dank u wel, jongeheer.” „Dank u wel, juffrouw Smit,” antwoordde de jongeman achter de toonbank, die zich een zo slecht kruidenier had betoond. En sloffend verliet juffrouw Smit de winkel. Vader Blommers zat achter in het kantoortje met een reiziger. Het onderhoud duurde heel lang; daardoor kwam het, dat Jaap méér klanten te bedienen had, dan voor de zaak goed was. Moeder Blommers had haar huishouden en kon zich dus niet met de zaak bezighouden; Doortje, haar dochter, mocht die dag uit, omdat het vacantie was, terwijl aan de twee jongsten, Wim en Piet, die op straat speelden, het helpen nog niet kon worden toevertrouwd. Jaap bediende die hele ochtend met een glimlach op de lippen en een weids gevoel van mensenliefde in het hart. Hij kon alle mensen, die hij hielp en die hij, alhoewel het dagelijkse klanten van zijn vader waren, maar erg oppervlakkig kende, niet vertel¬ len wat er in hem omging, maar dat er iets aan de hand was, bemerkten ze allen wel, al was het alleen maar aan het ruime overwicht, dat ze stuk voor stuk kregen. Eindelijk ging de deur van het kantoor- tje open en de welgedane figuur van den reiziger, een grote sigaar in de mond, trad de winkel door, en werd door Blommers, met een handdruk uitgelaten. „Wel, jongen,” zei vader Blommers, toen de man de winkel had verlaten, „het is nog al druk geweest, geloof ik?” Hij begaf zich naar de kas en keek die even vluchtig door. „Heel wat ontvangen,” zuchtte hij voldaan. Het was maar goed, dat de brave man niet zo gauw kon nagaan, wat er voor die ontvangsten was gegeven; waarschijnlijk zou zijn gemoedsrust dan wel minder geweest zijn. „Dirk zal nu wel zó thuis komen,” ging hij verder. Meneer Blommers was een klein, grijzend heertje, die naar het uiterlijk te oordelen, eigenlijk veel beter notaris of zo-iets had kunnen zijn, dan kruidenier. „Dirk zal nu wel zó thuis zijn,” herhaalde hij peinzend ; „zolang kan ik wel op de zaak passen en jij moest nu maar verder vrij nemen, want met dat al is het je laatste vrije dag voorlopig, nietwaar?” „Goed, Pa, dank u wel,” antwoordde Jaap. De deur van de winkel ging open en Jaaps oudste broer, Dirk, kwam de winkel binnen. Hij droeg het witte jasje van den kruidenier, die bij zijn vaste klanten de boodschappen is gaan ophalen. „Zo, meneer de journalist,” zei hij tot Jaap, die net achter de toonbank vandaan schoof, „niks voor jou, om tussen de erwten en de koffie te staan, wel?” Er lag misschien een klein beetje afgunst in de toon, waarop Dirk sprak. „Kom, kom, jongen,” suste de oude heer Blommers, „ieder zijn vak en ieder zijn brood; en het zal nog moeten blijken wat het beste vak is en wat het beste brood, al gunnen we Jaap allemaal veel goeds.” Dirk was als oudste zoon, eigenlijk al van zijn geboorte af bestemd geweest, om zijn vader in de zaak op te volgen. Dat had ook wel niet anders gekund. Vader Blommers was heel klein begonnen en alleen zijn harde werken en zijn taaie vasthoudendheid hadden hem langzamerhand een zaak doen verkrijgen, die tot de beste, ouderwetse zaken van de provinciestad behoorde. Veel geld was er in den beginne niet geweest en dat de kinderen nog eens zouden kunnen studeren, hadden de ouders niet kunnen dromen. Dirk was na de Lagere School te hebben doorlopen en wat speciale cursussen te hebben gevolgd in de zaak gekomen en daarmede langzamerhand geheel vertrouwd geraakt. Hij had zich verloofd met een aardig, degelijk meisje uit de kennissenkring, en zou eerstdaags bruiloft vieren. De oudelui wilden dan een beetje rust nemen en in een prettig huisje, een beetje buiten af, gaan wonen. Dirk en zijn vrouw zouden dan de winkel betrekken. Dirk had het nooit anders gewild en hij had aan niets anders gedacht. Zolang Jaap H.B.S.-er was, had hij een beetje smalend op den jongen neergekeken; al die geleerdheid gaf eigenlijk niets. Hij was er niet rouwig om geweest, dat Jaap wel iets had kunnen leren. Dat hij gelijk had, zou de tijd wel uitwijzen. Maar nu, die brief van vanochtend, had hem een beetje beduusd gemaakt. Het was met dat H.B.S.-gedoe toch ernst gebleken! .... Ja, eigenlijk stonden met zo’n diploma in je zak heel wat deuren voor je open... „Natuurlijk,” zei Dirk luchtig, zijn wrevelige gedachten terugdringend. „Koffie... !” klonk plotseling de stem van moeder Blommers uit het achterhuis. Vader en de twee jongens begaven zich daarheen. . „Dat zal smaken,” zei de oude heer voorzichtig. De dampende koffie stond op tafel, in de gezellige, een beetje te drukke huiskamer. Moeder legde een koekje op ieder schoteltje. Ze had een gelukkige lach om de lippen. Midden op de tafel, helemaal opengespreid, lag een brief. Dat was de brief, die een kleine omwenteling in huize Blommers had teweeggebracht en alle leden van het gezin zo een eigen, nieuwe gedachtengang had gegeven. Wat die brief bevatte? Wel, niet meer dan enkele met de schrijfmachine getikte regels van de volgende inhoud: Geachte Heer Blommers, Hiermede hebben wij het genoegen, u mede te delen, dat wij, op aanbeveling van dr. Jansen, uw zoon Jacob gaarne ter opleiding in onze dienst zullen nemen. Hoewel uw zoon als zogenaamd volontair zijn werkzaamheden zal verrichten, menen wij toch niet te moeten nalaten, hem een kleine vergoeding voor zijn arbeid te geven. Wij verzoeken hem, zich overmorgen om 10 uur ’s morgens te onzen kantore te vervoegen. Hoogachtend, Dat was dus eigenlijk een heel gewone brief. Er volgde op dat „hoogachtend” een handtekening, die precies even onleesbaar was als andere handtekeningen op behoorlijke zakenbrieven. Maar het bijzondere van deze brief was gelegen in de linker bovenhoek. Daar stond namelijk in sierlijk gedrukte letters: HET NIEUWSBLAD en daaronder met vlammend rode letters* REDACTIE. „Ja» ja,” zei moeder Blommers blijmoedig en met een vreugdevolle, trotse blik op haar jongen ... „Ja, ja,” antwoordde vader Blommers bedachtzaam van zijn vrouw naar zijn zoon kijkend. „Dus, morgen begin je, jonge man,” zei Dirk. Dat was zo; de brief was gisteren geschreven en vanochtend met de eerste post bezorgd. Ze slurpten alle vier met een zeker genoegen hun kopje koffie, toen plotseling rinkelend de winkeldeur openvloog. Een geluid van klossende voetstappen op de houten vloer volgde, en het leek alsof een eskadron huzaren plotseling was binnengevallen. Daarop werd de huiskamerdeur opengesmeten. „Kalm aan een beetje, jongens,” zei vader Blommers. Wim en Piet stormden lachend binnen. „Koppie koffie, moeder,” zei Wim met een komische dreinerigheid. Moeder Blommers schonk een paar kopjes in en gaf ze aan haar twee jongste spruiten. „Ik zou me maar een beetje gedekt houden in het vervolg,” zei Dirk tot zijn beide broers. „Nou onze Jaap aan de krant komt, zou ’t niet zo leuk voor hem zijn, onder de rubriek „Baldadigheid” eens een stukkie over jullie te moeten schrijven!” „Oei!” zei Wim. „Knal!” zei Piet. Jaap kreeg een kleur. Hij had er zich nog geen voorstelling van gemaakt wat hij nou eigenlijk aan zo’n krant precies te doen zou krijgen. Om de waarheid te zeggen, wisten zijn twee kleine broers daar misschien meer van dan hij. „Net of je aan een krant schrijft!” zei Wim plotseling. „Wat dan?” vroeg Dirk. „Drukken, natuurlijk,” antwoordde de jongen parmantig. „Ik heb die machine wel eens gezien door de ramen, waar ze het Nieuwsblad op drukken. Niks aan.” „Waarom niet?” vroeg Jaap, in zijn beroepstrots enigszins gekrenkt. „Wel jö,” zei Wim, „daar hoef je toch niks aan te doen! Die machine doet alles zelf. Daar hoef je niet eens naar om te kijken.” „Maar, jongen,” kwam vader Blommers, met zijn rustige, kalme stem tussenbeide, „denk nou eens even na. Vóór dat de machine aan de gang kan gaan, moeten de mensen toch het werk gedaan hebben. Dat is net als bij ons in de winkel. De weegschaal weegt de boel, maar vóór dat de weegschaal kan wegen, moeten wij de waar er toch op gelegd hebben.” „Dat *s heel wat anders,” mengde Piet zich nu in het gesprek. „Juffrouw Smit d’r man is toch ook aan de krant. Nou, die tikt alle letters maar even aan en de rest komt vanzelf.” „Maar die letters moeten toch eerst geschreven worden, suffertje,” zei Dirk nu. „Ja, nou, dat kan wel,” gaf Piet toe. „Maar de man van juffrouw Smit...” Jaap brandde om ook iets tussenbeide te brengen. Eigenlijk draaide het hele gesprek om hem; maar hij was doodsbenauwd, iets verkeerds te zeggen, hij wist zelf eigenlijk geen jota van het' vak waarin hij zou gaan. En wat hij meende te weten, was alleen maar wat vage romantiek, die hij zich in het hoofd had gehaald. Hij was zelf wel het meest benieuwd, om eindelijk eens te weten, hoe het op een krant toeging. „Je gaat vanmiddag natuurlijk je ouden leraar, dr. Jansen, even bedanken voor wat hij voor je gedaan heeft, Jaap,” zei de oude heer Blommers, terwijl hij een sigaartje opstak. Dirk stak een sigaret op en bood Jaap er ook een aan. „We zullen je nu ook maar als een grote beschouwen,” zei hij. Jaap stak dankbaar op; niet zozeer om de sigaret, dan wel om zich een houding te kunnen geven. „Mij ook een saffiaantje ..dreinde Wim met een lachebek. „Leer eerst eens fatsoenlijk praten,” zei Dirk. „Net of jij zo fatsoenlijk praat als je met je klanten staat te kletsen,” riep Piet. „Mond houden, schavuiten,” zei de oude heer. Want de oude heer Blommers hield er van, ook in de familiekring het vak hoog te houden. Hij was er absoluut vóór, dat zijn jongens behoorlijk spraken, maar hij vond ook, dat als je klanten in de winkel bediende, je met die klanten meepraten moest en liefst niet op de toon van een advocaat. De jongens keken eventjes verschrikt op. Ze wisten, dat er met vader, als hij ernstig werd, niet te spotten viel. Maar Dirk greep in, om de onweerswolk te verdrijven: „Wij tweeën zijn nu klaar,” zei hij tot zijn kleine broers. „Het wordt nou tijd om eens aan jullie te denken, rakkers. Wat zou jij nou willen worden, Wim?” Wim aarzelde geen ogenblik: „Politieagent,” zei hij. „Waarom?” vroeg Dirk ernstig. „Dat ’s zo’n fijne baan,” zei Wim. „En een hoge ook. Voor een agent moet iedereen uit de weg gaan, en iedereen moet doen, wat hij zegt. Dat’s nog wat anders dan erwten en bonen of een krant...” „En jij?” richtte Dirk zich nu tot Piet. Ook Piet scheen tot groot vermaak van de gehele familie, dit vraagstuk al opgelost te hebben. „Ik wil glazenwasser worden,” sprak hij. „Zo’n fijn wit pakkie en die hoge ladders alsmaar op en af. Knal!” . „Glazenwassers waren er in mijn tijd nog niet,” zei de oude heer. „Willen jelui eens weten, wat ik wilde worden, toen ik zo oud was als jelui?” „Wat dan, Pa?” vroegen de twee kleinsten. „Omroeper,” zei vader Blommers. „Bij de radio, Pa?” vroeg Pietje vol belangstelling. „Wel neen,” antwoordde vader Blommers glimlachend; „de radio bestond in mijn tijd nog niet.” Pietje antwoordde niet, die probeerde voor zichzelf te verwerken, wat omroeper dan wel voor een vak mocht zijn geweest. Maar Wim had niet zoveel geduld: „Wat was dat dan voor iemand, in uw tijd, Pa, een omroeper?” „Ja,” zei vader Blommers voorzichtig, „dat is een vak, dat bijna niet meer bestaat. Hier en daar in ons land, vind je nog wel een omroeper, maar hun beste tijd hebben zij gehad.” „Maar wat bennen...” „Zijn,” viel Dirk in; en toen tot Jaap: „eigenlijk is het jouw taak, meneer de jour- nalist, de jongelui op hun taalfouten te wijzen.” „Wat zaan dat voor lui, omroepers?” vroeg Wim, met een onmogelijke aa-klank in het woord „zijn”. „Dat was in de tijd, dat het met de kranten nog niet zo was als nu, om van de radio nog maar niet te spreken. Omroepers waren mensen die het nieuws ophaalden en dat dan, op gezette tijden rondschreeuwden. Moeder Blommers had al die tijd niets gezegd. Het was haar gewoonte, alleen in heel bijzondere gevallen te spreken en toch voelde men altijd haar tegenwoordigheid, ook wanneer zij zweeg. En wanneer zij zich in het gesprek mengde, deed dat nooit vreemd aan; het was integendeel altijd precies, of zij ook te voren al aan dat gesprek had deelgenomen. „Nou, dan weet ik nu tenminste van wien Jaap het heeft, dat hij zo graag bij de krant wou,” zei ze zacht, opkijkend naar haar man. Vader Blommers knikte. Daar had hij zelf nog nooit aan gedacht. Wim liet echter zo gauw nog niet los. „En waarom bent u dat dan niet geworden, Pa?” vroeg hij. „Dat ’s heel moeilijk te zeggen, jongen. Om dezelfde reden als dat jij wel geen politieagent worden zult, noch Pietje een glazenwasser.” Avontuur bq Honk 2 „En wat zullen wij dan wèl worden, Pa?” vroeg Piet met een geweldige belangstelling. „De tijd zal het leren,” antwoordde vader Blommers rustig. „Werken jelui maar goed op school en dan merk je vanzelf wel eens wat je worden wil. Jelui hebben het maar voor het zeggen. Dirk moest in de zaak; want toen Dirk zo jong was als jullie, zat je vader er nog niet zo goed bij. En Jaap, die heeft nou de H.B.S. doorlopen, ja... en hij had misschien nog wel verder gewild... maar dat gaat ook nog niet... Maar jelui hebben alles nog voor je... en mogen later wel eens bedenken... dat je beide oudere broers eigenlijk nooit de kans hebben gehad die jelui zullen krijgen...” De hele familiekring was een beetje stil geworden. Iedereen dacht op zijn manier over vaders woorden na. Maar voor de twee kleinsten, voor wie die woorden bestemd waren geweest, was die stilte niets. „U hebt Doortje vergeten, Pa,” zei Wim stilletjes. „Hé, jó!” lachte Piet ondeugend, „die is toch met ’r vrijer uit!” En zich dan weer tot z’n jongsten broer richtend: „Kom, Wim, laten we maar weer gaan spelen!” En klossend als ze gekomen waren, hol- den ze de kamer uit en de winkel door, naar de straat. „Nou,” zei vader Blommers, „we zullen maar weer eens aan het werk gaan, Dirk. En jij, Jaap, ga maar een eindje wandelen, en vergeet dr. Jansen niet.” De twee mannen verlieten de huiskamer en lieten Jaap achter met zijn moeder. Die twee zeiden niet veel, maar ook zwijgend begrepen ze elkaar. 2* HOOFDSTUK II HUIZE BOFFIE Aan weerszijden van de tuin, wiegden twee grote rhododendronstruiken hun paarse bloemen en daar tussen stond Boffie; de bloeiende rozen geurden links en rechts van hem en zijn hoofd leek omkranst door de goudenregen, die langs het huis aftroste. Boffie keek het pad af, dat langs het hek liep van de tuin. Hij keek klaarblijkelijk niet naar iets bepaalds; zijn grappig korte, een weinig tonvormige lichaam wiegde heen en weer, en zijn ronde, rode hoofd wiebelde een weinig mee; maar zijn blauwe, een beetje vage ogen, hielden niets vast van zijn omgeving, en het was alsof zij iets zochten, dat verder lag, dan al wat hem omringde. Het lauwe zomerbriesje speelde met zijn spaarzame haren, die glinsterden in de zon, en om zijn lippen lag een rustige glimlach. Het huis achter hem lag stil en gesloten en leek zonder leven. Het was ziin huis. Vrouwe Fortuna was niet gierig geweest voor Boffie, al was hij waarschijnlijk niet helemaal met het leven tevreden. Hij droeg zijn naam Boffie met ere, al had hij niet kunnen zeggen, hoe hij daaraan gekomen was. Maar ook zij die hem die naam gegeven hadden, zouden dat niet hebben kunnen zeggen. Want Boffie heette natuurlijk niet Boffie. In het Bevolkingsregister en op het kantoor van de H.B.S. stond hij te boek als dr. litt. Jan Jansen; zijn echtgenote, een deftige, ietwat te deftige matrone, noemde hem Johan; zijn vrienden, de notabelen van het stadje, spraken hem aan met Jan, en het waren alleen zijn leerlingen, die bliksemse kwajongens met gouden harten, die de typische naam Boffie voor hem hadden uitgedacht, al gebruikten zij die natuurlijk nooit in zijn tegenwoordigheid. Behalve dit, was er van Boffie niet veel te zeggen, dat niet uit de loop van dit verhaal zal blijken. Hij mocht zich verheugen in het bezit van een zoon, die aan de militaire academie studeerde en op het ogenblik met een stel vrienden een vacantiereisje maakte in de Ardennen; bovendien had hij een dochter, die Marie heette en Yvonne werd genoemd. Ook had hij nog één gebrek. Bij het telefoneren sprak hij namelijk veel te zacht, waardoor hij altijd verkeerd begrepen werd. Een mens heeft nu eenmaal altijd veel meer ellende van zijn gebreken, dan plezier van zijn liefhebberijen. En dat éne gebrek had Boffie al heel wat leed berokkend. Daar waren eerst de dagelijks terugkerende kleinigheden: belde Boffie zijn vrouw op, met de boodschap, dat hij een uurtje later thuis kwam, dan verstond ze, dat het een uurtje vroeger zou zijn, met het minder plezierige gevolg, dat het eten twéé uur te vroeg klaar was. Belde hij op om mede te delen, dat er die middag een paar lessen vervielen, dus dat hij dientengevolge vroeger thuis zou zijn, dan verstond zijn vrouw, dat hij veel en veel later zou komen en maakte dan van de gelegenheid gebruik om eens rustig met Yvonne te gaan winkelen, waardoor Boffie dan bij zijn thuiskomst een leeg huis, met alleen maar een verveeld dienstmeisje, aantrof. Maar er waren ook wel eens ongelukken van ernstiger aard gebeurd. Boffie had een kennis, die makelaar was en op een zeker ogenblik vond hij het wel een verlokkelijke gedachte, zijn vermogentje op een gemakkelijke manier, wat te vergroten met beursspeculaties. Veel plezier heeft Boffie van die gedachte niet gehad. Zijn telefonische opdrachten tot kopen of verkopen werden geregeld verkeerd verstaan en al had hij daardoor wel eens onverwachte en onbedoelde meevallertjes, het eind van het lied was toch niet meegevallen. Zo stond Boffie over alles na te denken, op het ogenblik, dat het poortje in het tuinhek openging en hij opkeek naar den jongen man, die naar hem toe kwam. „Goeden middag, meneer,” zei Jaap Blommers opgewekt. „Zo, Jaap, ben jij daar?” Dr. Jansen stak de hand uit naar zijn oud-leerling. „Dat is prettig, dat je me eens komt opzoeken.” „Ja, meneer,” antwoordde Jaap, „ik kom u even bedanken.” „Bedanken? Wel, wat is er aan de hand, jongen?” „Dat baantje aan de krant, weet u; ik heb het gekregen, dank zij uw tussenkomst.” „Zo, dat doet me genoegen.” Boffie keek den jongen vrolijk aan. „Dat doet me genoegen,” herhaalde hij. „En vader en moeder laten u ook hartelijk dankzeggen,” ging Jaap verder. Het klonk een beetje als een uit het hoofd geleerd lesje, maar het gaat jongelui nu eenmaal nooit goed af, complimentjes van deze aard af te steken. „Dat wordt dan een hele verandering voor je,” viel dr. Jansen den jongen in de rede, alsof hij zijn woorden niet had gehoord. „Ik hoop nu maar, dat je met redacteur Meursing zult kunnen opschieten.” Jaap wachtte even. De namen van de mensen aan de krant, waar hij straks zou zetelen, waren nog slechts vreemde klanken voor hem. Boffie keek zijn leerling aan. „En..vroeg hij, „ben je nu blij ?” „O ja, meneer. Vanochtend was ik zó blij,” zei Jaap, „dat ik in de winkel gekke dingen heb gedaan.” „Gekke dingen?” vroeg de leraar verbaasd. „Och ja, meneer, ’t was ten minste maar goed, dat vader er niets van gemerkt heeft.” „Maar wat waren dat dan voor dingen?” vroeg Boffie nieuwsgierig. „Ik geloof, dat ik vaders klanten tè goed bediend heb, meneer. Ik moest een uurtje in de winkel helpen en ik hèb geholpen! Ik kon er niets aan doen. Ik was zó gelukkig, dat ik iedereen wat van dat geluk wilde geven!” „Dat is heel mooi, jongen,” zei Boffie ernstig. „Ik ben bang, dat vader het helemaal niet mooi zou vinden, als hij het merkte,” lachte Jaap. Blijkbaar begreep dr. Jansen eerst nu precies waar het om ging. De belangen van een kruidenierszaak ontgingen inderdaad lichtelijk zijn bevoegdheid. „Ja,” zei hij toen lachend, „zo zie je, dat alle dingen alweer twee zijden vertonen, nietwaar? Maar ik zou me daar nu maar niet te druk om maken.” „Ik was in een overmoedige bui,” antwoordde de jonge man. „Ik ben zo blij, dat ik deze baan heb gekregen. Weet u, het ergste zou ik een kantoor of zo-iets gevonden hebben.” Boffie knikte. Hij wist, hoe Jaap er over gepiekerd had, verder te studeren. Samen hadden zij, leraar en leerling al vaak over het onderwerp gesproken. En Boffie had het zelfs wel eens met den ouden heer Blommers aangeroerd. Maar dat was in verkeerde aarde gevallen. Neen, het was al heel wat, dat Jaap de H.B.S. had kunnen doorlopen en méér kon op het ogenblik beslist niet. In een zakengezin ging dat nu eenmaal zo: de eerste jongens moesten het eerst het leven in en de jongeren, die kregen dan inderdaad een kans meer, daar was nu eenmaal niets aan te doen. En dr. Jansen had zich bij de logica van meneer Blommers moeten neerleggen. Maar toen had hij zichzelf beloofd, dat hij er voor zou zorgen, dat Jaap tenminste een werkkring kreeg met mogelijkheden, passend bij zijn aard en zijn wensen en zo kwam het, dat hij voor een betrekking bij het Nieuwsblad had gezorgd. En hij was nu heel blij, dat zijn leerling blijkbaar volkomen tevreden was en niet meer treurde om een droom, die geen werkelijkheid had kunnen worden. „Het is erg prettig, dat het nu allemaal zo gelopen is, jongen,” zei dr. Jansen en legde zijn hand op de schouder van den jongen man. „Een prachtig vak.. „Dat zal het wel zijn,” lachte Jaap. „Ik zou wel eens willen weten, hoe het nu precies op zo’n krant toegaat.” „Ik ben bang,” zei Boffie, „dat ik je niet veel wijzer zal kunnen maken. Het is gek, hoe weinig we eigenlijk allemaal afweten van iets, waar we alle dagen mee te maken hebben. Maar zodra je er wat meer van weet, dan kom je het mij maar eens vertellen.” „Dat is goed,” antwoordde Jaap. „Weet je,” zei Boffie, „er is een Frans spreekwoord, dat zegt, dat een krant tot alles kan leiden. Wie weet, wat er voor jou nog is weggelegd.” Ze liepen nu samen op het huis toe. De deur glom hen tegemoet. En met een stille berusting keek Boffie naar die deur. „Je moet je altijd heel wat voorstellen, als je begint,” zei Boffie. Hij opende de deur en ze gingen samen het huis binnen. „We zullen eens kijken, of er een kopje thee te krijgen is,” sprak de leraar. Hij had op het punt gestaan, iets anders te zeggen. Maar hij was nu toch blij, dat niet gedaan te hebben. Ook hij had zich heel wat voorgesteld, toen hij begon. Hij had zich voorgenomen, heel wat te worden in de wereld, een groot man in zijn vak, een geleerde... Maar... het leven was gekomen met zijn alledaagse zorgen, en al de goede voornemens waren aan kant gezet. Hij had een behoorlijke, honorabele positie gevonden en het eenvoudige, gemakkelijke leven gekozen, zo ongeveer ondanks zichzelven. Ja, een kopje thee, dat zou nu wel prettig zijn, bedacht hij toen, om zijn ietwat weemoedige gedachten weg te werken. Hij bracht den jongen man in een kleine salon, waar mevrouw Jansen en haar dochter aan het handwerken waren. „Kijk eens,” stelde hij Jaap voor, „dat is mijn nieuwste succes. De jongeheer Blommers, de jongste journalist van onze stad.” Jaap stond enigszins onwennig in de kamer. Dit was een omgeving, die hem vreemd was. Op het lichtblauwe brocaatbehang hingen kleine, popperige schilderijen, herderinnetjes en schaapjes voorstellende. Op een grijs kleed stonden blauwe fauteuils om een laag, sierlijk tafeltje. Mevrouw Jansen, die een weinig te omvangrijk was voor deze omgeving, zat in een van de juist genoemde fauteuils en Jaap kreeg het onaangename gevoel, dat het meubel ieder ogenblik onder haar gewicht zou kunnen breken. Zij keek den jongen man strak aan, en de vriendelijkheid, welke zij in haar stem poogde te leggen, kon de strengheid van haar ogen niet verdoezelen. Ze droeg een glanzend zwarte japon, waarboven haar gelaat een beetje te rood was. Haar mooie, grijze haren vergoedden echter veel. „Dat is wel erg prettig voor je ouders, jongen,” sprak ze, toen Boffie haar het hele relaas van Jaaps benoeming had gedaan. Yvonne had alleen maar de ogen opgeslagen, geglimlacht en ze toen weer neergeslagen over haar borduursel. Zij was een slank, blond meisje en haar toilet was geheel in overeenstemming met de bekleding van de meubelen: blauw en zilver. Gelukkig bracht het dienstmeisje gauw de thee; een koekschaaltje ging rond en Boffie bood zijn jongen gast zowaar een sigaret aan. De enige, die sprak, was overigens de leraar. En Jaap was er blij om, want hij zou heus niet geweten hebben, hoe in dit huis een behoorlijke conversatie te voeren. Hij bepaalde er zich toe, eerbiedig te luisteren naar de woorden van zijn leraar en naar de instemmende geluiden, die mevrouw Jansen en haar dochter lieten horen. „Zo gaat het,” zei Boffie, „jaren lang maak je de jongens mee en dan ineens is het afgelopen en gaan ze de wijde wereld in.” „Gelijk heb je,” zei mevrouw en liet een steek van haar haakwerk vallen. „Kom, Papa,” viel Yvonne in, „dat is toch ieder jaar zo.” „Ieder jaar komt er een afscheid nemen en nog een en nog een; en in September zie je weer nieuwe gezichten en je vraagt je af, wat die je weer zullen brengen.. „Ja zeker,” zei mevrouw. Jaap vroeg zich met belangstelling af, of er na deze instemming wederom een steek zou vallen. Yvonne zuchtte. Het was voor Jaap een verademing, toen Boffie langzaam en blijkbaar na enige moeite, opstond uit de kleine, blauwe fauteuil, waarin hij was gaan zitten. „En nu,” sprak hij, „moet ik je toch mijn stenen eens laten zien...” „Maar man...” zei mevrouw Jansen. En ditmaal viel er inderdaad een steek. Yvonne sloeg de ogen op en bleef haar vader aanstaren. Jaap mompelde een paar niet geheel verstaanbare geluiden. De zaak is, dat het iedereen bekend was, dat die stenen het stokpaardje van dr. Jansen waren. Op school hadden de jongens heel wat grapjes op die geheimzinnige verzameling gemaakt, want Boffie sprak er wel eens over, maar met de bescheidenheid van den man, die vreest zich belachelijk te maken. Er waren misschien heel enkelen in de stad, die in het heiligdom, waar de collectie bewaard werd, een enkele maal waren toegelaten, maar geen van de H.B.S.-ers had ooit tot de gelukkigen behoord. „Ja,” zei Boffie, als om zich tegenover zijn huisgenoten te verontschuldigen, „iemand, die aan de krant komt, mag die dingen nu wel eens zien. Veel is het niet,” richtte hij zich nu tot Jaap, „maar.. Mevrouw Jansen was er intussen in geslaagd de gevallen steek op te nemen. Yvonne streelde haar borduurwerk met de hand glad. „Wel bedankt, mevrouw,” zei Jaap, terwijl hij van zijii gastvrouw afscheid nam. „Misschien zien we je het volgend jaar als heus reporter hier,” zei mevrouw, „als dr. Jansen zijn vijf-en-twintig-jarig jubileum viert...” Jaap keek op. Maar hij bemerkte in de ogen van zijn leraar een lichtelijk verwijtende blik. Hij zweeg, maar was toch blij, die bijzonderheid, waarover Boffie nooit een woord zou hebben gezegd, te hebben vernomen. „Maar, Mama,” lispelde Yvonne. Doch Jaap voelde zich ditmaal solidair met Boffie’s echtgenote. Hij zou zich dat nieuwtje in de oren knopen en te gelegener tijd daarop terugkomen. Die arme Boffie was soms werkelijk al te bescheiden. Het leek zelfs of hij een beetje beschaamd was onder de toespeling, die zijn vrouw had gemaakt. Hij ging zijn jongen vriend vóór naar boven, en vermeed hem aan te kijken. Hij opende de deur van een kleine kamer, die in villa’s als deze waarschijnlijk als rommelkamer was bedoeld, maar in huize Boffie tot een soort museum was herschapen. De wanden van de kamer waren in een lichtgele tint gehouden. Daartegen stonden eikenhouten vitrines, waarin op zwart fluweel de stenen waren tentoongesteld. Een lichte kreet van verbazing ontsnapte Jaap. De zon speelde over de vreemdsoortige kristallen en stenen, die glinsterden en schitterden in velerlei kleuren, alsof ze leefden. Boffie zag Jaaps verbazing en verheugde zich over de bewondering van den jongen man. „Ja, ja, jongen, dat is nu Boffie’s liefhebberij,” zei hij zacht, voor de eerste maal de vertrouwelijke naam gebruikend, die de leerlingen, zoals hij heel goed wist, hem gegeven hadden. „Het blijft natuurlijk liefhebberij, maar mooi zijn die dingen, vind je niet?” Hij leidde den jongen man nu langs de vitrines. „Kijk,” zei hij, en zijn stem werd warmer naarmate hij sprak, „daar heb je een kleine verzameling kwartsen, die brokken daar zijn in ongeslepen toestand, en daarnaast zie je ze geslepen: hier vooraan, die kleurloze steen is bergkristal en daarachter ligt een donkerbruine topaas. Die violette steen weer even verder is een amethist, die in Siberië en Zuid-Amerika wordt gevonden. Hij wees Jaap een gloeiende Boheemse granaat, een hemelsblauwe Perzische turkoois, en een opaal vol door elkaar lopende tinten. In een volgende vitrine lag een onyx naast een grijze agaat; gele topazen naast zeegroene aquamarijnen, een melkachtige maansteen en een groen geaderde jade. . Jaap keek zijn ogen uit. Hij nam de schittering van de stenen op; de woorden, welke zijn leraar sprak drongen slechts vaag tot hem door: daar lag een veelkleurige jaspis en even verder was een nog grotere te zien; een donkergroene malachiet lag mat tussen een bruin-rode turmalijn en een roze goudberyl. „De grens tussen edelstenen en halfedelstenen is niet zo precies te trekken, hoorde Jaap dr. Jansen vertellen. ,,Maar hier in deze vitrine liggen uitsluitend edelstenen. Daar heb je een diamant in ruwe vorm; deze komt uit Zuid-Afrika, maar ook in de Congo, Brazilië, Australië en met name Bomeo, worden ze gevonden. Die puntige steen daar is een diamant als roos geslepen, en die daarnaast. met een vlak geslepen, noemen we briljant. Die rode steen is een robijn, die blauwe een saffier, die komen beide meestal uit Brits-Indie, die groene daarnaast is een smaragd. Jaap raakte niet uitgekeken. „Ik zal je niet te veel met mijn theorie vermoeien,” glimlachte dr. Jansen, „daar heb je toch niet zoveel aan en ik weet eigenlijk niet eens of je er wel belang in stelt.” „O, meneer,” antwoordde Jaap, „ik vind het prachtig, al heb ik er geen verstand van. Dat zal wel een kostbare collectie • • 99 zijn. „Och,” sprak Boffie, „als je die stenen stuk voor stuk moest kopen natuurlijk wel. Maar ik heb er tientallen jaren over gedaan, om die verzameling samen te stellen; vrienden, oud-leerlingen, uit alle delen der wereld sturen wel eens wat, een enkel stuk koop ik zelf. Het is meer een zaak van geduld.” „En... schrijft u nooit eens over dit onderwerp?” waagde Jaap te vragen. „Waar een journalist al niet aan denkt,” antwoordde Boffie. „Kijk eens, jonge man,” ging hij verder, „het zou al te gek zijn, indien een doctor in de letteren over mineralogie ging schrijven; laat dat aan de vakmensen over. Het enige waar ik over zou kunnen schrijven, zou over mijn eigen vak zijn; en daar heb ik nu niet zoveel nieuws over te vertellen.” „Ik begrijp het niet,” zei Jaap. „Ik stel me juist voor, dat ik over een heleboel dingen zal moeten schrijven als ik aan die Krant blijt. Avontuur bjj Honk 3 „Dat vrees ik ook,” zei Boffie wijsgerig; „maar kijk eens, daar ben je dan ook journalist voor.” Er klonk misschien een klein beetje spot door Boffie’s stem, maar Jaap merkte het niet, en de spot werd getemperd door zijn gemoedelijke stem. En in ieder geval dacht Jaap op dit ogenblik aan iets anders. Maar daar sprak hij niet over. Zij verlieten het kamertje, dat dr. Jansen zorgvuldig op slot deed, gingen de trap af en door de hal de tuin in. Daar namen zij afscheid. „Wel, jongen, het beste,” zei dr. Jansen. „Ik hoop van harte, dat je succes zult hebben en dat de werkkring je naar genoegen mag zijn. Dat is al heel wat in het leven.” „Ik zal mijn best doen, meneer,” antwoordde Jaap. Hij ging het hek uit, de weg op. Boffie keek hem na. Zijn ietwat rode, grote hoofd, wiegde op zijn korte lichaam. Zijn vage ogen knipperden even en sloten zich toen. Langzaam liep hij naar huis terug. HOOFDSTUK III EEN RUMOERIG BEGIN Er was natuurlijk een behoorlijke wachtkamer in het kantoor van het Nieuwsblad. „Maar die is in gebruik,” zei de portier, toen hij Jaap in zijn loge op een stoel liet plaatsnemen. Jaap ging zitten, een beetje beteuterd door de ietwat ongewone drukte vóór de ingang van het gebouw, waar twee agenten geposteerd stonden, die hem argwanend hadden aangekeken, toen hij binnentrad. Hij keek den portier vragend aan, maar dorst zelf niet te spreken. Hij kende den man wel van aanzien en wist, dat hij Pendel heette en trots zijn grote, flinke gestalte, de naam had niet helemaal wijs te zijn. „Je moet weten, jongeheer,” zei Pendel met een gewichtige uitdrukking, „dat het huis op het ogenblik vol politie-agenten is en je zult wel een ogenblikje moeten wachten, voor meneer Meursing je kan ontvan¬ gen. Want het is een hele drukte. 8* „Wat is er aan de hand?” vroeg Jaap, na deze gemoedelijke toespraak wat minder verlegen. „Weet je dat nog niet?” „Nee,” antwoordde de jonge man. „Er is vannacht ingebroken bij juwelier Bergman. En het gekste van het geval is, dat ze een spoor gevonden hebben, dat naar de krant leidt.” „Neen, maar,” mompelde Jaap. Pendel brandde klaarblijkelijk van verlangen om den nieuweling alles wat hij wist mede te delen. Maar het viel hem tegen, dat de knaap daar niet om vroeg. Hij kon niet weten, dat het alleen een zekere bescheidenheid was, die Jaap daarvan weerhield en dat hij eigenlijk net zo verlangend was méér te horen, als de portier het was méér te vertellen. De grote man wachtte dus een paar ogenblikken. Zijn welgedane, ietwat uitdrukkingloze hoofd stond recht op zijn brede, keurig geuniformde schouders en keek met alle zelfbewustheid, waartoe het in staat was, op den jongen man neer. „Er moet heel wat gestolen zijn,” zei hij toen langzaam, „heel wat! En nu hebben ze vanochtend, hier vlak voor de deur een ring gevonden, die Bergman als zijn eigendom heeft herkend. Lag zomaar op de stoep.” „Zou u denken, dat iemand van de krant het gedaan heeft?” vroeg Jaap. „Ja, wat zal ik daarvan zeggen,” schudde de portier het hoofd. „Ik weet ook niet wat zij denken,” ging hij verder, in de richting wijzend van de agenten. „Natuurlijk is de dief hier in de buurt geweest. De ring lag vlak voor de deur en dan is het toch hele- maal niet gek, te veronderstellen dat de inbreker hier thuis hoort. Misschien is de buit wel hier in het gebouw verborgen. Ik geloof, dat ze nu aan het zoeken zijn.” Plotseling werd Pendel zeer bleek. Zijn ogen sloten zich en hij zette zich neer op zijn stoel, maar het leek eerder of hij viel. Een dof gekreun kwam uit zijn keel. Jaap schrok en keek hem bevreemd aan. „Dat is wel erg onplezierig ...” Verder kwam de jonge man niet. Met een doffe slag was Pendels hoofd op het tafeltje vóór hem neergekomen. Hier was, dat zag Jaap wel, direct hulp nodig. Hij stond op en keek hulpeloos rond. In de loge was niemand behalve Pendel en hij zelf. Ook de hal was op dit ogenblik geheel leeg. Jaap hield een ogenblik de deuren in het oog, die er op uit kv/amen, in de hoop, dat één er van zou opengaan en iemand de hal zou binnenkomen. Maar dat gebeurde niet. Toen dacht hij aan de twee agenten, die vóór de deur van het gebouw op wacht stonden. Hij ging vlug de portiersloge uit, naar buiten. „Er is iemand niet goed geworden,” zei hij tot een van de mannen, „en ik zie niemand en ik ben hier vreemd.” „Ik zal wel eens even gaan kijken,” zei een van de agenten. „Blijf jij maar hier,” sprak hij in de richting van zijn collega. Toen zij de portiersloge binnenkwamen, stond er al iemand bij Pendel. „Dat is zijn oude kwaal,” zei de man. „Ik belde” — hij wees naar het huistelefoontoestel in de hoek — „en kreeg geen gehoor. Ik dacht al, dat er wat aan de hand zou zijn en ben daarom maar eens gaan kijken. We zullen een taxi bestellen en hem naar huis laten brengen.” „Heeft hij dat wel eens meer?” vroeg de agent. „Af en toe,” zei de ander. „Kan het kwaad?” vroeg de agent weer. „Zou het niet verstandig zijn, een dokter op te bellen?” „Dat hoeft heus niet,” antwoordde de ander. „Ik zal hem naar huis laten brengen en zijn huisdokter berichten. Die weet, hoe hij hem moet behandelen. Het is al meer gebeurd.” De man belde een garage op en toen dokter Lier. Daarna verbond hij zich via de huistelefoon met meneer Meursing en stelde hem van het gebeurde in kennis. „Ik zal hem wel even naar huis brengen,” zei hij door de telefoon. De agent verliet de loge en begaf zich naar zijn post. „’t Zou beroerd zijn, als ze nu net bij hem huiszoeking aan het doen waren,” zei de man, wiens naam Jaap nog niet wist. „Ze doen het namelijk bij ons allemaal, vanwege die inbraak van vannacht.” Jaap knikte. „Hij moet natuurlijk rust hebben. Ja, hij schijnt vroeger al eens in een gesticht te zijn geweest. Beroerde geschiedenis. Hij was zeker erg spraakzaam, vanochtend?” „Ja,” zei Jaap, „Gewoon...” „Gewoon is bij hem ongewoon,” antwoordde de ander. „Als hij gewoon is, zegt hij geen drie woorden. Pas als hij zich over iets opgewonden heeft, wordt hij spraakzaam. Die inbraak heeft hem natuurlijk uit z’n evenwicht gebracht. Enfin, een dag rusten en morgen is hij weer de oude.” Hij wachtte een ogenblik, toen schoot hem iets door het hoofd. ^„Ja, dat is waar ook, wie ben jij eigenlijk?” vroeg hij aan Jaap. Jaap had door alle verwikkelingen van dm lange discoursen te houden heeft nien lan een krant niet en behelsde in hoofdtaak een beroep op den mogelijken dader, Dm uit zichzelf het misdrijf te bekennen. Zoals de zaak nu stond, was er een blaam geworpen op het Nieuwsblad en het was maar gelukkig dat er geen andere krant in de stad was, die van deze gelegenheid een dankbaar gebruik kon maken. Hij, meneer Dammen, wilde graag geloven, dat de schuldige ergens anders moest gezocht worden dan in het Nieuwsblad-gebouw, maar je kon nooit weten, en als het nu toch zo mocht zijn, dat... en... enfin meneer Dammen werd een beetje week en dat stond helemaal niet bij zijn wel niet bepaald krijgshaftige, maar toch zeer indruk makende figuur, als het nu toch zo moest zijn, dan zou het heus een aanbeveling verdienen, indien de man het hem in alle vertrouwen vertelde, en zei, waar de juwelen lagen en dan zou hij, directeur Dammen, wel zien, de zaak verder zo gunstig mogeüjk te regelen. Dat was alles en dat het moeilijk was geweest, deze woorden te spreken, dat wilde iedereen wel geloven. Daarenboven was het maar verloren moeite geweest, want er meldde zich niemand. „Wel, Jaap,” had hoofd-redacteur Meursing gezegd, het was gisteren een vervelende dag en de correctie is nu niet bepaald de meest amusante afdeling van de krant. Maar vandaag is redacteur Peters hier, onze parlementaire verslaggever uit Den Haag en ik heb hem gevraagd, je een beetje in de geheimen van het bedrijf in te wijden.” Meneer Meursing verbond zich door de huistelefoon met een van de afdelingen. „Laat meneer Peters even bij me komen,” hoorde Jaap hem zeggen. „Je moet natuurlijk van alles zo wat weten, al moet je je niet verbeelden, dat je dat allemaal ineens kunt onthouden. Het bedrijf van een dagbladdrukkerij is heel ingewikkeld en in de loop van de tijd kom je wel achter de finesses.” Jaap kon zijn ogen niet van meneer Meursing afwenden. Terwijl hij sprak, bladerde hij zonder op te zien door stapels papieren, op zijn lessenaar. Wat hij mededeelde klonk Jaap als een van buiten geleerd lesje in de oren. ©it • • • t . En op dit ogenblik werd er geklopt, ie deur ging open en een slanke, blonde, Fors gebouwde jonge man, met een scherp gelaat en lachende ogen trad het vertrek binnen. Tersluiks keek meneer Meursing even op: „Onze jonge medewerker, Jaap Blommers,” sprak hij; „redacteur Peters, onze parlementaire redacteur.” Na de kennismaking, ging meneer Meursing verder: m „U weet er alles van, meneer Peters,” en met een handgebaar gaf hij beide bezoekers te kennen, dat het onderhoud was afgelopen. „Nou,” zei Peters, „we zullen onze tocht door wonderland maar eens beginnen, al is er heus niets sprookjesachtig aan. Machines, techniek, al wat je maar wil, allemachtig mooi, maar geef mij mijn vulpenhouder maar en een vel papier. Ik vind het alleen maar prettig te schrijven en soms vind ik het wel eens prettig, dat wat ik geschreven heb, gedrukt te lezen.” „Niet altijd?” vroeg Jaap met enige verwondering. Voor hem zou toch het grote ogenblik, dat zijn, waarop hij voor het eerst, wat hij zelf geschreven had, in de krant zou mogen lezen. „Neen, niet altijd. Het nieuwtje gaat er gauw af, mijn jongen. Weet je, het is wel eens aardig, jaren, jaren later eens opnieuw te lezen wat je geschreven hebt. Het gekke is, dat het dan zo vaak meevalt; dat je dan wel eens denkt: hoe kon ik dat zo, toen en toen en op die leeftijd?” Jaap keek Peters aan. Ja, hij kon zich dat wel voorstellen, zo-als deze meneer, zou hij er over een jaar of tien, vijftien ook uitzien; hoe zou hij dan over de dingen denken? „En het aardigste is het dan nog,” ging Peters verder, „als het iets is, dat je niet schrijven moest. Iets, dat wel in de krant stond, maar er eigenlijk niet in hoorde, en dat ze bij vergissing hebben laten doorgaan.” „Hoe bedoelt u dat?” vroeg Jaap bescheiden. „Wel, jongen, de krant is een zaak, nietwaar? En we kunnen daar nu maar niet in schrijven, wat we persoonlijk van de dingen denken. We hebben onze lezers, die onze krant lezen, omdat zij daarin een mening vertegenwoordigd vinden, die in de loop der jaren tot een traditie voor hen is geworden en ook hun mening vertegenwoordigt. We hebben ons dus aan de traditie te houden. En dat is voor jonge mensen niet altijd plezierig.” Jaap begreep wel, dat er een beetje spijt klonk door de woorden van den redacteur, maar hij was zelf nog te vol van zijn idealen, om op het onderwerp door te durven gaan. Zij waren nu beneden gekomen in een grote zaal, waar zes grote machines stonden, met bij elk daarvan een man, die ze bediende. En Jaap herkende onmiddellijk één van die mannen: dat was Smit; en knikte hem toe. Peters bracht den jongen tot vóór één van de machines. De man, die er aan zat, liet zijn vingers glijden over een klavier, dat veel leek op dat van een schrijfmachine, met dit verschil, dat er veel meer toetsen op waren. Vóór zich, op een standaard je, stond de getikte copie. „Kijk,” zei Peters, „dat is nu een zetmachine. Bij elke toets welke de zetter aanslaat, valt een matrijsje naar beneden, wat nu langs een band zonder einde naar de verzamelaar gevoerd wordt. Tussen de woorden komt een spatie. Daar gaat een bel. Dat is het teken, dat de regel bijna vol is waarmee de zetter bij het vol maken van de regel rekening moet houden.” Jaap gluurde vol belangstelling naar de verrichtingen van de machine. „Nu valt een hefboompje neer, de ene regel is klaar, de zetter begint aan de volgende. Intussen wordt nu de eerste regel naar de gietinrichting gevoerd, de specie, het gesmolten lood, komt in de regelmatrijs en de gegoten regel wordt uit de machine gestoten.” Jaap volgde onderwijl wat hem werd gewezen. „Je ziet hoe de matrijzen nu weer worden teruggevoerd naar de distributie, een heel vernuftige inrichting, die al die matrijsjes precies in hun eigen bergplaats terugbrengt, doordat de matrijs van elk teken een inkeping heeft, afwijkende van die van een ander. Nu zal je ook begrijpen, dat wanneer je een correctie aanbrengt in een machinaal gezette regel, die hele regel moet worden overgezet, omdat hij in zijn geheel gegoten wordt. Dat is met handzetsel niet het geval, dat wordt teken voor teken gezet; maar dat zullen we straks • _ M zien. Zij wandelden verder de zaal in langs de andere machines. „Er zijn tegenwoordig ook zetmachines, waarbij de tekens stuk voor stuk gegoten worden, maar die hebben we hier niet,” zei Peters. De handzetterij was een lang en niet zeer breed lokaal, waar rondom kasten stonden, gevuld met het lettermateriaal in alle mogelijke soorten. In het midden stonden de bokken, waaraan de zetters aan het werk waren. „Bij de krant gebruiken we de handzetterij in hoofdzaak voor de advertenties,” legde Peters uit. „Die moeten altijd in afwijkende lettergrootten gezet worden, en op de machine zijn we aan bepaalde maten gebonden. Kijk, elke lettersoort heeft haar eigen kast, de verschillende corpsen, onderen bovenkast, zo noemen we kleine- en hoofd-letters namelijk, hebben elk een aparte lade. Hier hebben we bijvoorbeeld de mediaeval-letter in verschillende maten. En hier de zogenaamde Antiqua. En daar d cursief. Als je tijd hebt, neus je de zaak hier maar eens door.” „En hoe komt dat allemaal nu weer bij elkaar?” vroeg Jaap. „Wel, al het zetsel wordt bij elkaar gebonden, waarna er op de handpers een afdruk wordt gemaakt. Die gaat naar de correctie-afdeling en aan de hand van aangebrachte verbeteringen, worden dan foutieve regels of foutieve letters overgezet. Is er veel in een bepaald stuk te verbeteren, dan wordt een nieuwe afdruk nogmaals nagelezen.” „Dat weet ik,” zei Jaap, die plotseling dacht aan de fameuze revisie van het stukje over inbraak, waarin hij drie fouten had laten staan. „Dan gaan de definitieve proeven naar de opmaak-redactie. Dat zullen we vanmiddag even aan de gang zien. Daar wordt pagina voor pagina vastgesteld, hoe de krant er uit zal zien. Dat moet natuurlijk weer in overleg met de hoofdredactie en de verschillende speciale redacties gebeuren. Elk artikel moet zijn eigen plaats hebben, al naar de belangrijkheid of de actualiteit er van. Voor de opmaak van de advertenties moet natuurlijk weer rekening gehouden worden met de wensen van de administratie.” „Het is een ingewikkelde geschiedenis,” kon Jaap zich niet weerhouden op te merken. „Dat lijkt het,” antwoordde Peters. „Het is natuurlijk allemaal een kwestie van routine en van elkaar met een half woord begrijpen. Want veel tijd om te overleggen is er niet. Met het afdrukken van een krant wordt tot op het laatste ogenblik gewacht vanwege het nieuws dat altijd nog kan binnenvallen. Dat afdrukken zelf vraagt trouwens niet zoveel tijd. Maar op het laatste moment is het altijd een jachten, om op tijd klaar te zijn, want de drukkerij heeft zich weer in te stellen op de expeditie, die zelf ingesteld is op het spoorboekje, en de treinen wachten nu eenmaal niet.” Hij keek den jongen man glimlachend aan. „Ik moet bekennen,” zei hij, „dat ik in lange tijd niet zoveel achter elkaar gesproken heb als vandaag. Ik begin honger en dorst te krijgen. Ik geloof, dat ik maar eens ga koffiedrinken, en het zou niet onverstandig zijn, als jij hetzelfde deed. Kom dan maar tegen een uur of twee terug, dan kom ik je wel in de correctie-afdeling halen, zodra ik er ben.” „Mag ik u vriendelijk bedanken?” vroeg Jaap, terwijl hij afscheid nam van zijn groten collega. „Och, niets te danken,” zei Peters. „Ik weet nog heel goed, hoe ik hier op een ochtend rondgeleid werd door Meursing. Ja, die had toen mijn baantje. Zo gaat het, we schuiven allemaal op, ten minste als we niet weggeschoven worden. Nou, tot straks!” Het is een feit, dat Jaap die dag thuis heel wat meer te vertellen zou hebben gehad dan de dag tevoren. En het is tevens een feit, dat hij lang niet zo spraakzaam was. Hij had een heleboel gezien, maar het was heel moeilijk, dat onder woorden te brengen. En belangstelling zou het bij zijn huisgenoten nu ook niet bepaald wekken. „Wel?” had zijn vader gevraagd. „Machines en nog eens machines,” had Jaap geantwoord. Doortje had er niet verder naar geluisterd; gek, zo weinig als vrouwen om machines geven. En Dirk had het druk. „Maar graag zal ik er eens wat meer over horen,” had hij gezegd. Alleen kleine Wim en Pietje hadden een ongeveinsde belangstelling betoond welke zich uitte in hun kemachtige uitdrukkingen. „Oei!” had Wim geroepen, „dus je slaat zo maar een woord aan en d’r komt een krant uit de machine!” „Knal!” had Pietje gezegd. „Kom mee, joh, laten we krantje gaan spelen!” En toen had Jaap, om de eer te redden, een zeer ingewikkeld betoog opgezet over toetsen en eindeloze banden en matrijsjes en gietinrichtingen en distributie-inrichtingen en inkepingen, en het was zo ingewikkeld geworden, dat hij er zelf niet meer uit wijs kon, maar het had zijn doel volkomen bereikt: de twee kleinen waren totaal beduusd geworden en Wimpie had ten slotte gezegd: „Zullen we maar niet liever Indiaantje gaan spelen, Pietje?” Zo keerde Jaap naar de redactie terug, waar hij tot zijn verwondering Peters al op hem vond wachten. Hij was er blij om, want een lang verblijf in de correctorskamer lachte hem niet bepaald toe. „Op deze etage zetelt de redactie,” zei Peters. „Ja, dat is ook al allemaal niet meer wat het was. Zoals vroeger. Toen kon je zelf nog eens op nieuws uit en je had werkelijk kans eens met iets voor de dag te komen. Tegenwoordig sturen de persbureaux je de boel kant en klaar in huis. Echt reporterswerk raakt langzamerhand in de vergeethoek. Natuurlijk, er zijn nog wel uitzonderingen, maar in die richting is je enige kans zo langzamerhand, die van buitenlands correspondent voor de een of andere zeer grote krant. Laten we nu maar weer eens verder de „fabriek” ingaan.” Zij begaven zich wederom naar beneden. De advertentiepagina’s bleken reeds te zijn opgemaakt. „Kijk,” zei Peters, „dat is wel aardig. We kunnen nu eens op ons gemak nagaan hoe dat in zijn werk gaat. De redactionele pagina’s volgen eerst later en die worden, behalve met de nodige zorg, ook met de onontkoombare haast behandeld.” Hij wees Jaap naar de opgeplakte opmaak van een pagina, die naast een van de zetters lag. „Zo moet die pagina er uit zien, zoals ze daar uit naast elkaar opgeplakte proeven bestaat. Al het zetsel wordt nu in een metalen lijst gebracht, een vorm, en opgevuld tot het zich in de goede verhouding bevindt. Daar is nu zo een vorm klaar en van deze hele pagina wordt nu weer een proef gemaakt, zie je. Even daarmee naar de correctie; misschien komt ze onveranderd terug, misschien moet er nog hier en daar een kleine wijziging in aangebracht worden.” Zij moesten een ogenblik wachten. „O, daar brengen ze net een gecorrigeerde pagina terug.” Een paar veranderingen moesten nog in de vorm worden aangebracht. „Bij een vlakdrukpers,” zei Peters nu, „kan zonder dat er verder iets hoeft te gebeuren aan de vorm, deze zoals hij nu is, worden af gedrukt. Maar op een vlakdrukpers kan je geen krant drukken. Meer dan twee pagina’s ineens zou je niet kunnen drukken; dat zou dus veel te veel tijd kosten. Een rotatiepers, zoals we die straks zullen zien, heeft rollen, waar het papier in lange banen, tussendoor loopt en op die rollen moeten de vormen worden aangebracht. Zij moeten dus half rond op de machine komen en dat kunnen we alleen maar bereiken, door ze in die vorm te gieten. Van de vlakke vormen die we hebben, maken we nu afdrukken door ze met een sterke druk in vochtig carton te persen. In die afdrukken of matrijzen gieten we dan weer definitieve stypen, die op onze rotatiepers worden aangebracht.” Peters bracht den jongen man naar een kleine binnenplaats en bood hem een sigaret aan. „We zullen nu hier even kalmpjes aan roken en straks eens een kijkje in de drukkerij gaan nemen. De draaiende rotatiepers is van het hele bedrijf nog datgene dat mij het meeste boeit. Daar zit ten minste beweging en kracht in.” Jaap vond het jammer, dat Peters in Den Haag woonde. Dit was nu net de geschikte man om hem de weg te wijzen in zijn loopbaan. Sympathiek, bescheiden en toch voorzien van een helder verstand, idealen, gepaard aan een ernstige werkelijkheidszin. Peters vertelde hem een en ander uit zijn loopbaan en ongemerkt vloog de middag om. „Het wordt tijd, weer eens naar binnen te gaan,” zei de redacteur, terwijl hij zijn sigaret op de grond wierp en haar uittrapte. Jaap volgde zijn voorbeeld. Een ogenblik later stond hij tussen twee rotatie-persen in. De ene was een reus, waarin de papierrollen al gereed stonden. De andere was een kleinere machine en blijkbaar niet in bedrijf. „Dat is onze oude pers,” zei Peters, „die gebruikten we nog toen ik hier in dienst kwam. Maar de krant is gegroeid. Nu dient ze alleen nog als reserve en om er onze bijlagen als Zondagsblad en zo op af te drukken.” Hij wees naar de cylinders. „Elke cylinder heeft twee pagina’s. Tegen elke cylinder ligt een inktrol. De machine is vreselijk ingewikkeld, maar eigenlijk toch ook heel eenvoudig. Aan de ene kant gaat het papier in de machine, aan de andere kant komt de krant gedrukt, opengesneden en gevouwen er uit. Al die verrichtingen geschieden volkomen automatisch. De mensen moeten alleen de machine voortdurend controleren en toezien dat er geen onregelmatigheden gebeuren.” Er heerste een jachtstemming in de drukkerij. De cylinders werden gereedgemaakt, de inkttoevoer gecontroleerd, de motor aangezet. De eerste exemplaren van de krant, werden nog even vlug doorgekeken. Alles in orde! Daar ging de machine plotseling in haar volle tempo aan het werk. De kranten vlogen er uit. De expeditie stond klaar om ze op te vangen. Een tijd lang stonden Peters en Jaap naar de verrichtingen van de pers te kijken. Toen gingen ze verder. In de expeditie-afdeling waren Sanders en Jantje Vuik druk bezig. Een auto stond te wachten, waarin de pakken voor het station bestemd, werden opgeladen. „Wel?” vroeg Peters. „Zo’n beetje heb ik er nu wel een idee van,” antwoordde Jaap. Ze gingen naar de hal. In de portiersloge telefoneerde Peters een ogenblik met de redactie. „Je kunt naar huis gaan, jonge vriend,” zei hij toen. „Ik blijf nog even hier op Meursing wachten. Die moet me nog heb- Den. Avontuur bij Honk 5 Ze namen afscheid. Peters ging de trap op naar boven. Jaap keek hem nog even na. Toen wendde hij zich tot Pendel. „Bent u weer helemaal beter, portier?” De aangesprokene bromde wat en zweeg. Pendel was dus weer beter. Want als hij goed was, zei hij nooit meer dan het nodige. HOOFDSTUK VI BOFFIE S MERKWAARDIG JUBILEUM De emoties, waarmede Jaap Blommers’ journalistieke carrière was begonnen, waren voorbij; zijn loopbaan liep als een smalle weg tussen twee goed afgebakende heggen. Langzamerhand was al het vreemde gewoon geworden: de mensen, die hij op de krant had leren kennen, tot een onmisbare stoffering van het dagelijkse leven, en de vernuftige techniek van het bedrijf tot een dagelijks terugkerend verschijnsel, meer niet. Met zijn snel bevattelijke geest had hij zich heel gauw met alles vertrouwd gemaakt en was hij zelf tot een ding geworden, dat nu eenmaal bij de krant hoorde. Hij viel niemand meer op en dat was misschien een gevaar, want het was altijd zijn bedoeling geweest, wèl op te vallen en tot iets bijzonders te worden geroepen. Hij wist nog niet, dat carrières langs de zeer gewone weg gemaakt worden en als van- 6* zelf. Méér dan wat stukjes over de gebruikelijke diefstallen, die dan meestal van zeer bescheiden afmetingen waren, over de brandjes en de gebeurlijkheden van elke dag in een provinciestad, had Jaap nog niet geschreven. Het is waar, dat hij nog steeds op een bijzondere gelegenheid hoopte, maar hij begon aan de gedachte al te wennen, dat die vanzelf zou komen. In de kringen, waar Jaap buiten de krant verkeerde, waren evenmin grote dingen voorgevallen. Vader Blommers vulde zijn dagen nog steeds met het ontvangen van reizigers en het bedienen van klanten, en Dirk ging met de regelmaat van een klok elke ochtend bestellingen opnemen, die hij dan ’s middags uitvoerde en bezorgde. In de tuinwijk van de stad werd een huisje gebouwd, waar vader en moeder Blommers hun intrek zouden nemen, met Jaap en Doortje en de twee kleinen. Wanneer het huisje klaar was, zou Dirk gaan trouwen. Door zou zijn voorbeeld spoedig volgen, want zij was verloofd met een onderwijzer, Bram van Doom, die in de loop van het jaar zijn vaste aanstelling verwachtte. Alles liep dus langs de vooraf uitgestippelde wegen en het zou wel goed lopen ook. Wim en Pietje waren een klas verhoogd en zo-iets brengt ook zijn verplichtingen mee. Wimpie had zijn lijfuitdrukking „Oei!” geruild voor die van Pietje en „knalde” er op los, dat het een lust was. Pietje van zijn kant had die heel erg lelijke Amerikaanse uitdrukking O.K., die „oké” wordt uitgesproken, op zijn repertoire gebracht en gebruikte haar te pas en vooral te onpas. Verder, als vanouds, waren zij onafscheidelijk. Het voorjaar was in het land en het jubileum van Boffie stond voor de deur. En op dit jubileum had Jaap een van zijn journalistieke verwachtingen gebouwd. Hij droomde er van, het jubileumsartikel aan zijn oud-leraar gewijd, te mogen schrijven. Zo was hij dus op zekere dag naar meneer Meursing gestapt en: „Meneer, ik zou u iets willen vragen,” had hij gezegd. Meneer Meursing zat als vanouds gebogen over zijn papieren en keek den jongen man van onder zijn wenkbrauwen aan. „Zo,” zei hij, „zou je dat willen, dat is goed ... ja natuurlijk...” „U zult zich wellicht herinneren, meneer, dat doctor Jansen mijn vroegere leraar is, en dat ik ook aan zijn bemiddeling mijn werkkring te danken heb...” ,,Ja, ja, natuurlijk, dat is zo ... Het is erg prettig, nietwaar en ...” „Nu zou ik zo erg graag het artikel willen schrijven, dat de krant aan het jubileum van dr. Jansen zal wijden.” Even hief meneer Meursing het hoofd op ïn keek den jongen man recht aan. Wanïeer iemand iets wilde „schrijven,” dan was :och de belangstelling van meneer Meurjing gewekt en dan kon hij niet nalaten, ïven op te kijken. „Zo, nou, daar heb ik niets op tegen. Dverleg dat maar even met dr. Jansen.” „Met dr. Jansen?” vroeg Jaap verwonderd. „Ik dacht dat zo iets een geheim, een /errassing bleef.” „Ja, dat zou inderdaad prettig zijn, jonge nan als het mogelijk was... Maar dat gaat niet... Je begrijpt wel.. .” Jaap begreep ’t echter niet en bleef talmen. „Een krant kan nu eenmaal niet over een geacht stadgenoot iets schrijven, dat de betrokkene niet tevoren heeft gezien... Je snapt toch wel, dat alles wat op indiscreties zou lijken...” „O,” zei Jaap ... „Dus dat is afgesproken,” zei meneer Meursing en maakte weer zijn gewone handgebaar. „Dank u zeer, meneer.” Mevrouw Jansen zou dus gelijk krijgen, bedacht Jaap, toen hij de kamer van den hoofd-redacteur uitkwam. Hij herinnerde zich, hoe zij bij zijn eerste bezoek aan huize Boffie had gezegd, dat Jaap misschien als heus reporter zou komen bij het jubileum van haar man. Diezelfde avond stapte Jaap naar de villa van dr. Jansen toe. Hij werd aangediend en onmiddellijk in de kleine salon ontvangen, waar behalve de leraar, ook zijn echtgenote en dochter aanwezig waren. >,Zo, Jaap, prettig je weer eens te zien,” zei Boffie. „Wat is er aan de hand?” Een handdruk werd gewisseld met de huisgenoten en: „Ja, meneer, eigenlijk kom ik hier vanavond in mijn officiële functie.” „Zo, zo,” zei Boffie, „dat klinkt lang niet mis. En wat kan ik voor je doen?” „Ik heb opdracht,” ging Jaap gewichtig verder, „u voor de krant te interviewen, in verband met uw aanstaand jubileum.” „Dat is aardig, Jaap; dat is werkelijk aardig,” viel mevrouw Jansen hem enthousiast in de rede. „Maar...” begon dr. Jansen. „Je moet maar niet al te veel op de bescheidenheid van mijn man letten,” ging mevrouw verder. „Weet je, dat hij al besloten heeft, tijdens zijn jubileum de stad te verlaten, om zich, zoals men dat noemt aan alle huldebetoon te onttrekken?” „Maar, Mama,”^ viel Yvonne haar moeder in de rede, „vindt u het geen prachtig idee van pa, om een paar dagen naar Parijs te gaan? Dat lijkt me heel wat prettiger, dan het middelpunt te zijn van wat men in een stadje als dit een feest noemt.. .” „Ik vind, dat het één, het ander niet behoeft uit te sluiten! Heus, papa moet wat meer om zijn renommée denken.” Jaap luisterde toe, maar hij begreep, dat de meningen van beide dames niet bepaald stof opleverden voor een vraaggesprek, dat in de kolommen van het Nieuwsblad kon worden gepubliceerd. „Ik houd inderdaad niet van alles wat op reclame lijkt, Jaap,” zei dr. Jansen. „Maar ik begrijp, dat ik aan een artikeltje van jou niet ontkom. Een ander zou ik misschien een interview geweigerd hebben, maar mijn oud-leerling Blommers moet ik het wel toestaan. En het is in elk geval prettiger, dat je weet, wat er over je geschreven zal worden, dan dat je plotseling een artikel in de krant afgedrukt ziet, waar je niets van af weet.” „Ik voel me zeer vereerd, meneer,” zei Jaap, die moeite had in zijn rol van journalist te blijven. „Nu, het lijkt me het beste, dat ik maar eens wat bijzonderheden opschrijf, die je in je artikel kunt verwerken. Wat de data en dat soort dingen betreft, die moet ik toch even opzoeken, want die weet ik niet allemaal meer uit het hoofd! Ik zal je de gegevens wel even thuis sturen. En wat het overige betreft... niet te veel franje.” „Ik zal u de copie van te voren laten lezen,” zei Jaap, „het schijnt, dat dat gewoonte is.” „Dat is het inderdaad,” antwoordde Boffie. „Het ontneemt wel wat aan de illusie omtrent beroemdheid en zo, is het niet?” „Ja,” zei Jaap. „Daar is niets aan te doen. We zouden wat herinneringen kunnen ophalen, beste jongen, maar juist die waarom het nu gaat kunnen toch niet in de krant, die zijn alweer veel te persoonlijk voor een dergelijk doel. Ik zal uit mijn aantekeningen wel een paar dingen opdiepen, die te gebruiken zijn.” Jaap keek een beetje ontsteld voor zich. „Je vraagt je af,” lachte Boffie, „of er op die manier eigenlijk wel iets voor je zelf overblijft te doen.” „Ik dacht eigenlijk wel aan zo-iets,” beaamde Jaap. „Natuurlijk: het werk van den journalist, de omlijsting. Aan de dingen zoals ze gebeuren, aan de feiten, verandert de journalist toch ook niets, hij heeft er niet eens aandeel aan, noch invloed op; maar hij dient de schotel op aan zijn lezers. Zo zal jij de beschrijving van Boffie’s...” „Maar man!” zei mevrouw Jansen. „Papa!” klonk zacht verwijtend Yvonne’s stem. „... van Boffie’s levens- en heldendaden verzorgen,” zei dr. Jansen met een onverstoorbare goedmoedigheid, en met een tikje ironie. „Nog één ding had ik willen vragen,” zei Jaap. „Wat dan?” „Ik zou graag iets van uw mineralogische kennis in mijn artikel willen opnemen, iets zeggen over uw collectie stenen ...” „Dat is een aardige gedachte,” keek mevrouw Jansen glimlachend op. „Jij denkt werkelijk aan alles, Jaap.” Dr. Jansen keek bedenkelijk zijn jongen vriend aan. Hij aarzelde. Neen, doctor Jansen voelde niets voor reclame en dat soort van dingen, maar hier trof Jaap hem wel in zijn zwakke zijde! Ja, eigenlijk zou hij het niet onaardig vinden, wanneer op deze liefhebberij, die eigenlijk veel meer dan een zuivere liefhebberij was, eens de aandacht werd gevestigd, al wilde hij zichzelf dat niet eens toegeven. „Ik zal mij de mening van mijn vrouw in dit opzicht tot de mijne maken,” zei hij ontwijkend. „Maar vooral niet te veel op dit aambeeld hameren, jonge man!” Een kwartiertje nog bleef Jaap napraten en ging toen voldaan naar huis. In de loop van de volgende dag kwamen inderdaad de gegevens van dr. Jansen. Nog dezelfde avond begon Jaap aan zijn artikel. Hij schreef het vier-, vijf maal over, voor het hem helemaal aanstond. Toen het klaar was, bracht hij zijn pennevrucht meteen naar dr. Jansen’s huis, waar hij het in de brievenbus liet glijden. Hij had zich zeer zeker niet kunnen voorstellen, dat zijn artikel bijna aanleiding zou geven tot een echtelijke twist tussen den leraar en zijn echtgenote, evenmin de verwikkelingen die het ten gevolge zou hebben. Het artikel kwam natuurlijk eerst, nadat dr. Jansen zijn dagtaak had vervuld, te berde. De leraar had gehoopt het zo in te rich- ten, dat hij deze aangelegenheid persoonlijk en alleen in zijn studeerkamer had kunnen regelen, maar hij was bedrogen uitgekomen. Mevrouw had er op gestaan, het artikel van den jongen Blommers te lezen en had het ook aan Yvonne laten zien. „Ik heb veel vertrouwen in dien jongen man,” had ze gezegd, „en ik ben bang, dat jij de zaak maar zult verknoeien!” Zo er iets in deze wereld niet beschaamd werd, was het wel het voormelde vertrouwen van mevrouw Jansen in de journalistieke prestaties van Jaap. Hoe verder mevrouw las, des te enthousiaster ze werd, tot grote schrik van Boffie, die als een heel klein mannetje in zijn fauteuil gedoken, haar aanstaarde. En toen ze klaar was en met een tevreden gebaar het geschrift aan haar dochter reikte, sprak ze: „Het is schitterend, man; en al lijkt het hier en daar misschien een beetje overdreven voor ons, die je zo goed kennen, het mag toch wel eens zo gezegd worden. Dat kan geen kwaad.” Boffie sloeg de ogen neer. De tevredenheid van zijn vrouw deed het ergste vrezen. De kleine hatelijkheid, die ze zich veroorloofd had, deed hem besluiten, nu eens zijn eigen zin door te zetten. Het was dan misschien jammer voor Jaap Blommers, maar hij had dien duidelijk genoeg gezegd: geen humbug en opschepperij, alleen een kleine omlijsting van de feiten. Yvonne reikte hem het manuscript met een glimlach over. Met meer tactgevoel bedeeld dan haar moeder, sprak zij haar mening niet uit. En toen las Boffie het. Hij moest zich goedhouden om niet af en toe in schaterlachen uit te barsten, maar hij hield zich goed. Hij las het met een volkomen uiterlijke onverschilligheid door. Toen stak hij het papier in zijn zak. „Een paar zinswendingen veranderen en dan kan het zo wel,” opperde hij zo koud als hij maar kon. Mevrouw keek hem verwonderd aan. „Wat bedoel je?” Maar Boffie antwoordde niet. Toen scheen mevrouw het ineens wèl te begrijpen. e „Zouden we dan nu maar niet even samen die zinswendingen veranderen?” vroeg ze poeslief. Zo kwam de storm. Natuurlijk was het Boffie’s bedoeling geweest, het overdreven en al te lyrische artikel van Jaap Blommers voor driekwart te besnoeien en het hem zo terug te zenden. En even natuurlijk was het de bedoeling van zijn vrouw, om er zo weinig mogelijk in te laten veranderen. „Neen,” zei Boffie, en zijn gezicht vertoonde een vastbesloten uitdrukking, die men niet van hem gewend was. „Wat?” Mevrouw Jansen’s handen vielen haar in de schoot. Yvonne keek toe en glimlachte zelfverzekerd. De strijd was hevig, maar zeer kort. En toen haalde Boffie het manuscript wederom te voorschijn en met een zucht gaf hij toe, dat het dan maar het beste was, die paar zinswendingen inderdaad samen te wijzigen. Dat was een heel werk. Bij elke loftuiting op Boffie begon een nieuwe schermutseling tussen den leraar en zijn echtgenote. Het kostte Boffie niet weinig moeite, zijn vrouw van het min of meer lachwekkende van zekere bijvoeglijke naamwoorden te overtuigen. De brave man had nooit geweten, dat zijn ega inderdaad een zo hoge dunk van hem had, hij was uiterst dankbaar, dat die dunk niet nog hoger was, want dan was hij er zeker niet in geslaagd, van het geheel een draaglijk artikel te maken. Toen Jaap zijn manuscript terugkreeg, had hij het gevoel, dat er een steen op zijn hoofd viel. De driekwart welke Boffie van plan was er uit te gooien waren tot een derde ingekrompen, maar voor een jong journalist die zijn proefstuk moest leveren, was ook dat een ramp. Hij durfde echter niet naar dr. Jansen teruggaan, om de zaak nog eens te bespreken. Hij had er een vaag vermoeden van, dat hij het alleen aan het energiek optreden van mevrouw Jansen te danken had, dat er nog zoveel van zijn product was overgebleven. Hij hield het manuscript een dag lang bij zich en las het nog eens door. Langzamerhand moest hij zelf bekennen, dat beperking ook een deugd is en het geheel nu toch werkelijk meer bescheiden en daardoor juist oprechter klonk, dan zulks met zijn oorspronkelijke opzet het geval was geweest. Hij gaf het manuscript dus aan meneer Meursing door, die zich, daar het door Jansen voor accoord was geparafeerd, er toe bepaalde het eens door te lezen. Af en toe glimlachte hij om wat nog leesbaar was gebleven van de doorgehaalde overdrijvingen van zijn jongsten medewerker, om er dan met blauw potlood, de woorden aan toe te voegen: „Ten einde zich aan elk huldebetoon te onttrekken, heeft de jubilaris zich met zijn gezin naar het buitenland begeven.” Het jubileum van dr. Jansen viel op een Vrijdag. Op Donderdagmiddag begaf hij zich met vrouw en dochter naar het station en vertrok naar Parijs, terwijl zijn zoon, die een paar dagen verlof kreeg, zich aan de grens bij hen zou voegen. Op Vrijdagavond verscheen Jaaps artikel in het Nieuwsblad. Het was, trots de hele geschiedenis daaraan verbonden, voor Jaap een stille triomf. Natuurlijk was er niemand bij de redactie, die er enige aandacht aan schonk, maar dat verhinderde Jaap in het geheel niet, om in stilte te genieten. En thuis hadden ze zich natuurlijk allemaal op het artikel gespitst. Vader Blommers had een tevreden gebrom doen horen, toen hij het had gelezen en een waarderend woord gezegd; Moeders ogen hadden geglinsterd en Dirk had gezegd: „Nou, jó, dat heb je kranig gedaan. Prettig voor dien ouden baas van een Jansen!” En toen het artikel door vader Blommers hard-op werd voorgelezen hadden Wimpie en Pietje als naar een wonder zitten luisteren en Wimpie had ten slotte „Knal!” geroepen en Pietje had gezegd: „O.K.!” En al gaf Jaap om dat soort recensies natuurlijk niet, ze hadden hem toch goed gedaan. Dinsdag in de loop van de ochtend zou Boffie van de reis terugkeren. Maandagmiddag, onder het koffie-uur, bracht Pendel, de zwijgzame conciërge, een spoedboodschap van de krant. Jaap volgde zijn vader naar de winkel en jawel, daar stond inderdaad de portier: „Jongeheer Blommers, meneer Meursing laat vragen of u direct nog even op de krant komt.” „Natuurlijk,” antwoordde Jaap, schoot zijn jas aan en haastte zich naar het Nieuwsblad. Hij werd direct bij den hoofd-redacteur toegelaten. „O ja,” zei meneer Meursing, „wat is er ook weer? Ja, juist, wethouder Maarling van Oegstdorp wordt morgen begraven, zoals je weet. Meneer van Boven zou daar heen gaan, maar hij is plotseling verhinderd ... juist, en nu moet jij daar morgen ochtend maar heen en een verslag maken ...” En met de gebruikelijke handbeweging kon Jaap gaan. „Goed meneer...” Maar hij voelde zich nu toch een echt journalist, toen hij door de stad huistoe wandelde en daar het grote nieuws vertelde. Zijn eerste zelfstandige verslag! Avontuur bjj Honk 7 HOOFDSTUK VII MYSTERIE IN VILLAWIJK „Pa,” zei Doortje, toen ze uit de winkel die ze juist had schoongemaakt, de huiskamer binnenkwam, „wilt u dat steentje goed bewaren? Dat heeft iemand zeker verloren.” Ze legde een steentje op tafel, een klein, bruinachtig ding. „Goed, Doortje,” zei vader Blommers. „Mag ik eens kijken?” vroeg Jaap. Omdat Jaap wel eens de collectie van dr. Jansen had gezien en er een paar woorden over in de krant had geschreven, voelde hij zich op het gebied van edelstenen min of meer een deskundige. „Is-ie echt?” vroeg Doortje, met de gewone belangstelling welke vrouwen voor dat soort dingen hebben. Jaap voelde zowel zijn deskundigheid als zijn hart in de schoenen zinken. Hij kon het natuurlijk helemaal niet beoordelen, of zo’n steen echt was of niet. Hij liet de steen door zijn vingers glijden en bekeek hem aandachtig, Msof hij zijn best deed er bepaalde kenmerken aan te ontdekken. Het was vermoedelijk een rooktopaas, zoals hij die bij Boffie gezien had, of een imitatie daarvan. Zo onverschillig mogelijk antwoordde hij: . »Ih zal hem dr. Jansen eens laten zien, die kan het zó zeggen.” > „Kijk,” zei vader Blommers, „ik zal hem hier neerleggen, als ze er naar komen vragen, dan weten jelui er allemaal van.” En hij legde de steen neer op een schoteltje, dat zich terzijde van de schoorsteenmantel bevond. „’t Is misschien wel een steen van Bergman,” zei Wimpie. „Zou dat effe knal zijn!” „O.K.!” antwoordde Pietje. „Zal ik het hem gaan vragen?” Vader Blommers keek de beide kwajongens bestraffend aan. „Gaan jelui je huiswerk maar liever maken,” zei hij. Op die wijze werd het mysterie van de Langestraat in huize Blommers een ogenblik opgeroepen. Maar het was maar een ogenblik, want iedereen was geheel in beslag genomen door zijn eigen bezigheden, die in hoofdzaak bestonden uit de te treffen voorbereidingen voor het werk van de volgende dag. Voor Jaap was dat een dag vol verwachtingen. Hij moest al heel vroeg op stap; 7* Oegstdorp lag met de stoomtram zowat een uur buiten de stad en hij moest tijdig terug zijn, om zijn copie nog naar het Nieuwsblad te brengen. Een begrafenis was nu niet bepaald een vrolijk begin, doch Jaap was tè vol van de hem opgedragen werkzaamheden, dan dat hij zich daarin verdiepte. Er was nogal wat officieel vertoon; er waren delegaties van verenigingen en enkele, weinig treurende familieleden, daar de dode zijn leven lang vrijgezel was gebleven. Jaap kweet zich ijverig van zijn taak: hij noteerde de namen van de aanwezigen, nam een kort verslag op van de woorden die, eerst in de kapel, later aan het graf werden gezegd, en spoedde zich toen terug. Het eindpunt van de tram was niet zo ver van huis en op weg naar de krant, liep hij nog even thuis aan. „Dat is wel prettig, dat je nog even hier bent gekomen,” zei vader Blommers; „er is een boodschap af gegeven van dr. Jansen of je direct even bij hem wilt komen.” „Ja,” bedacht Jaap, „maar mijn copie moet naar de krant.” w „Dat kan Dirk wel even bezorgen, meende Blommers. „Maak het zaakje maar klaar en geef het hem. Je kunt dr. Jansen niet laten wachten.” Jaap maakte zijn artikeltje gereed, deed het in een enveloppe en gaf het zijn broer, die het direct op de fiets naar de krant moest brengen. Toen begaf hij zich op weg naar de villa van dr. Jansen. Het was prettig, al zo gauw een bericht van den leraar te hebben gekregen, die eerst diezelfde ochtend moest zijn thuisgekomen. Doch het was wel een beetje vreemd, vond Jaap, bij verder nadenken. Wat kon dr. Jansen hem zo dringend hebben te vertellen, dat daarvoor een briefje geschreven moest worden. Boffie wachtte zijn jongen vriend al in de tuin op. Op zijn gelaat speelde een glimlach, maar toch was er ook iets vreemds in te lezen. „Zo, Jaap,” zei Boffie rustig. „Een prettige reis gehad, meneer?” vroeg Jaap, „Dat gaat wel, dank je,” antwoordde de leraar. „Ben je al op de krant geweest?” „Neen, vanochtend nog niet,” zei Jaap. „Ik moest naar Oegstdorp, een verslag maken van de begrafenis van den wethouder. Toen ik thuiskwam vond ik uw briefje.” „Mooi, ik hoorde op de krant, dat je daarheen was.” „Vroeg u naar mij. Is er dan iets... ?” „Och, wat zal ik je zeggen... ? Of er iets is?... Misschien herinner je je nog, hoe ik je vertelde, dat ik niet van reclame en zo hield.” „Ja, dat herinner ik me best, meneer.” „Enfin, jij kunt tevreden zijn. Er is iemand die je artikeltje over me in het Nieuwsblad, goed gelezen heeft.” „Hoe bedoelt u dat, meneer?” vroeg Jaap, die hoe langer hoe minder begreep waar Boffie heen wilde. „De zaak is,” zei dr. Jansen, „dat mijn collectie stenen verdwenen is.” »,Wat zegt u... ?” Jaap schrok. Hij kon bijna zijn oren niet geloven. „Ja, jongen; ze hebben netjes van mijn afwezigheid gebruik gemaakt. Door een tuimelraam in de keuken zijn ze naar binnen geklommen; aan je beschrijving van de collectie, hoe beknopt die ook was, hadden ze net genoeg, om de kamer uit te vinden, waar de stenen zich bevonden. Om daar de deur open te breken was niet zo’n geweldige moeite.” „Maar, meneer, ik begrijp niet...” „De boel uit de vitrines halen was natuurlijk al erg gemakkelijk. Ik had die dingen nooit op slot. En al waren ze dat geweest, het glas zouden ze waarschijnlijk ook niet hebben ontzien.” „Wat spijt me...” Jaap voelde enige schuld aan de gebeurtenis. „Jij kan het toch niet helpen, jongen. Je hebt het heel goed bedoeld. Maar het was of ik al voelde, dat reclame verkeerd was. Zelfs mijn vrouw,” voegde hij er nu weer met een glimlach aan toe, „vindt dit wel een ietwat erg dure reclame.” „Is de waarde erg hoog?” vroeg Jaap, die eigenlijk niet precies wist, wat hij vragen moest. „Dat heb ik je al eens gezegd, Jaap,” antwoordde dr. Jansen. „Als je je zo’n collectie wilt aanschaffen, is ze natuurlijk kostbaar. Maar dat zit me niet zo heel dwars. Ten slotte ben ik verzekerd en de assurantie zal mij de schade wel vergoeden. Alleen de morele schade, de vreugde, die ik juist aan deze collectie had, kan men mij niet vergoeden. De herinnering die aan elk stuk van mijn verzameling vastzit.” Het lag Jaap op de lippen, om Boffie te verzekeren, dat hij den dief of de dieven zou achterhalen en de verzameling terug zou vinden. Maar hij bedacht nog juist op tijd, hoe vermetel een dergelijke belofte zou klinken. „U hebt natuurlijk de politie kennis gegeven van de diefstal?” „Natuurlijk,” antwoordde de leraar, „en op de krant zullen ze het ook wel weten. Maar ik wilde niet, dat jij het langs die weg zoudt horen, daarom liet ik je vragen, even hier te willen komen.” Jaap keek dankbaar op. „Ik weet niet,” zei hij, „of ik iets kan doen, om u te helpen, en wat min of meer door mijn schuld misliep, weer goed te maken, maar ik beloof u.. „Dat hoeft niet, jongen. De politie zal het zaakje wel opknappen. Hoewel ze bang is, dat het niet zo gauw zal gaan. Het is eigenlijk net als bij Bergman gegaan, zeiden ze. Er waren ook daar geen vingerafdrukken en die vonden ze hier ook niet. En de man die bij Bergman zijn slag geslagen heeft, heeft veel geduld. Er is nog geen steentje van aangeboden in de handel, zei inspecteur van der Reede me.” Het was intussen tijd voor Jaap, om naar de Redactie te gaan Hij nam afscheid van dr. Jansen. Zij spraken af, elkaar op de hoogte te houden van elke nieuwe wending in deze brutale diefstal. Op weg naar zijn werkkring schoot Jaap te binnen, dat hij met dit al vergeten had te vragen, of het steentje dat Doortje thuis gevonden had, echt was. Maar, bedacht hij, het was allicht beter zo. Dit ogenblik was al heel ongeschikt, om met een dergelijke vraag bij den leraar aan te komen. In de hal van de krant werd Jaap luidruchtig begroet: „Goeien middag, jongeheer Blommers. Daar hebben ze warempel Jantje Vuik weer eens in de etalage gezet.” „Zo,” zei Jaap, zijn gedachten eigenlijk niet bij zijn vraag: „is Pendel ziek?” „Ja, dat zal wel. Vanochtend niet op kantoor gekomen. Enfin, je weet, om de zo en zoveel maanden, dan krijgt hij het te pakken. En het is nou net zo heerlijk rustig op de expeditie. Een mens moet maar boffen!’’ „Hij was gistermiddag nog bij ons,” zei Jaap. „Hij zal nog wel wie weet waar geweest zijn,” antwoordde Jantje Vuik. „Ik zeg maar: ’t is een miserabele geschiedenis! ’t Is het ergste voor Jantje. Pendel ziek, Jantje in het hok! Altijd hetzelfde liedje, en het zal wel zo blijven zolang er een Nieuwsblad bestaat!” „Is meneer van Boven op kantoor?” vroeg Jaap, om het gesprek een andere wending te geven. „Ja,” zei Jantje. „Ze zijn allemaal thuis. Meneer van Boven van de Stad, en meneer Woning van Binnenland en meneer Maasdonk van Buitenland en zelfs meneer Wiering van Kunst. Nou, en dat gebeurt niet veel, dat die om deze tijd van de dag thuis is. ’t Is met de Kunst zeker ook al niet veel meer.” „Je praat wat veel,” zei Jaap gemoedelijk, „maar ik vind Jantje Vuik nog niet zo’n slechte portier. Hij ziet ten minste, wie komt en wie gaat.” „Och, wat het werk betreft, is Jantje niet zo’n kwaje,” zei Vuik van zichzelf. „Of ze me nou hier zetten of op de stoel van meneer Meursing of achter het bureau van meneer Dammen, nou, ik zou overal op mijn plaats zijn. Maar ’t liefst ben ik toch maar op de expeditie als het er niet zo druk is, en als die vervelende Sanders.. Jaap liep door. Hij meldde zich even bij meneer van Boven, die zijn copie intussen ontvangen had, roerde terloops even de inbraak bij dr. Jansen aan. „Ja,” zei meneer van Boven, „een treurige geschiedenis voor den leraar. En ik geloof dat jij dat geval op je kerfstok hebt, jonge man.” Jaap keek meneer van Boven vragend aan. „Neen, niet de inbraak natuurlijk,” lachte de chef. „Maar door jouw artikeltje zijn ze waarschijnlijk toch wel op de gedachte gekomen. ’t Is jammer!” „Dat is het,” beaamde Jaap. Hij begaf zich nu naar meneer Maasdonk. Hij was namelijk de laatste weken aan „Buitenland” verbonden om daar de gang van zaken eens meer van nabij te bekijken. Maar hij werkte die middag niet met de nodige aandacht. Zijn gedachten waren steeds in de villa van dr. Jansen. Steeds rees de vraag bij hem op, of er nou niets op te bedenken zou zijn, de diefstal tot klaarheid te brengen. Traag kropen de uren voorbij. De krant kwam uit en bevatte maar een kort bericht over de inbraak. De politie had in verband met het mysterie van de Langestraat, dat ook nog steeds niet opgehelderd was, er op aangedrongen, het bericht in het blad zo weinigzeggend mogelijk te stellen. Thuis werd Jaap die avond met enige nieuwsgierigheid ontvangen. „Nou, nou,” had Dirk gezegd, „dat is eigenlijk een beetje ...” „Dat is nou de derde die me vandaag vertelt, dat ik die inbraak op mijn geweten heb,” antwoordde Jaap een beetje kregel, „en daarenboven weet ik het zelf ook wel!” „Ik vind het knal!” zei Wim, „en ik wou, dat ik het gedaan had.” „O.K.!” antwoordde Pietje, „dan waren we jou ten minste een poosje kwijt!” „Kunnen we d’r niks op vinden om die stenen terug te vinden, Japie?” vroeg Wimpie. Jaap keek zijn broertje aan: precies waar hij al aan gedacht had! „Ik zou zeggen, dat de politie daar meer kans op heeft,” merkte Dirk op. „Zo’n knal-politie als we hier hebben, zeker?” deed Wimpie minachtend. „Hebben ze de bullen van Bergman dan teruggevonden?” Vader Blommers was aan het werk en moeder zweeg als naar gewoonte. „Ik zal d’r vannacht eens over denken,” ging Wimpie wijsgerig verder. „Ik zou maar liever eens aan die som denken, die jij nog niet klaar hebt,” gaf Pietje terug. „Joh, die som loopt niet weg.” „En die stenen wel?” „Nou, daar heb je best kans op,” zei Wim scherp. Toen vader Blommers met zijn arbeid gereed was, hoorde hij nog even het hele verhaal van Jaap aan. „Het is geen prettige ervaring voor je, dat er individuen zijn die van je inlichtingen, die op volmaakt onschuldige wijze gegeven werden, misbruik hebben gemaakt. Je zou op die manier haast geen bekendheid meer durven geven aan iets dat je zelf of je naaste omgeving betreft. Jaap, jongen, ik zou me nu maar geen zorgen maken over deze geschiedenis: jij hebt alleen maar het goede voor gehad en dit resultaat had niemand kunnen voorzien.” Dat was wel zo, maar die nacht sliep Jaap niet prettig. Niet dat hij wakker lag, maar zijn slaap was zwaar en vol dromen van dieven, agenten en edelstenen, te midden waarvan een rustige Boffie stond, met alleen maar een glimlach over zijn ronde, ietwat rode gelaat. Een oplossing brachten die dromen overigens niet. Evenmin had Wimpie een op- lossing gevonden, ofschoon hij de hele nacht aan de zaak had liggen denken en zich in een serie avonturen had gefantaseerd, die er direct verband mee hielden, en waarin spookhuizen, geheimzinnige kelders, revolvers en meer liefelijkheden van deze aard, een groot aandeel hadden. De volgende middag, even voor de krant ter perse ging, kwam de sensatie. Jaap zat rustig op „Buitenland” te werken, toen de telefoon rinkelde. „Dr. Jansen voor den jongen heer Blommers.” Jaap nam de hoorn over. i ** W • • • „Wat zegt u, meneer?” Jaap hield even, sprakeloos de hoorn in de hand. 99 99 •• • „Dag, meneer. Ik kom straks wel even bij u.” Hij legde de hoorn neer. „Gevonden!” zei hij alleen maar. Hij krabbelde vlug een berichtje, dat nog in de krant moest. Naar dr. Jansen ons bij het ter perse gaan van het blad mededeelt, heeft hij zijn verzameling edelstenen teruggevonden. Jaap vloog die avond naar huis. Zijn hart was nu heel wat geruster. Hij zou gauw eten en dan naar de villa van Boffie gaan en het laatste nieuws vernemen. Natuurlijk was iedereen thuis opgetogen over de oplossing. Alleen kleine Wim keek verdrietig. Weg was zijn droom, zelf achter misdadigers aan te zitten en triomfantelijk met de opnieuw veroverde buit aan te komen zetten. „Japie, help me dan ten minste even met die som!” riep hij ten slotte uit. En Jaap, in een goede bui, kon zijn broertje deze dienst niet weigeren. Maar net was hij daarmede begonnen, of de deur van de huiskamer ging open en vader Blommers kwam binnengestapt. „Jaap, daar is iemand van de krant!” Jaap ging de winkel in. „Goeien avond, jongeheer Blommers,” zei Jantje Vuik en hij keek tersluiks even naar den ouden heer Blommers... „of u direct even met me meegaat naar de krant...” Jaap deed zijn jas aan en vroeg: „Wat is er aan de hand?” Maar Jantje’s gezicht stond erg geheimzinnig. Hij wachtte netjes tot de jonge man hem op straat gevolgd was en zei toen: „Ja, weet je, Jantje Vuik kent de wereld ... en hij weet dat ouwe heren —” hier maakte hij een schuin gebaar naar de winkel, „soms niet gemakkelijk zijn... Ik weet niet precies wat er is, maar dat er iets is, dat weet ik heel zeker... Meneer Meursing zit met zo’n gezicht —” hier volgde een gebaar van een gelaat van een paar el lengte, — „achter de krant. En hij moet u hebben... Tja, liever u dan ik.. Een onaangenaam gevoel bekroop Jaap, terwijl hij zo naast den dienstdoenden portier voortliep. Hij kon zich met geen mogelijkheid voorstellen, wat er gebeurd kon zijn. Jantje vertelde luchtigjes verder: „Ja, meneer Meursing is niet gemakkelijk als het er op aan komt: die gooit je zo de laan uit... Heb ik meer dan eens zien gebeuren... Daar had je bijvoorbeeld die knul van ...” „Jantje Vuik, je bent een beste jongen,” zei Jaap eindelijk, „maar zou je nu eens even je mond willen houen...” „Nou jongeheer, daar doe ik mijn best iemand een paar troostwoorden mee te geven en daar worden die zo ontvangen, ’t Is goed, ik zwijg al..» Maar ik zeg toch maar: liever u dan ik...” HOOFDSTUK VIII FOUTEN EN EEN PLAN Het gelaat van meneer Meursing stond zo streng als dit met zijn altijd ietwat schuin-overgebogen houding en de sluikse blik, maar enigszins mogelijk was. „Wie heeft dat fraaie bericht in de krant gesmokkeld, jonge man?” De vraag werd zonder enige inleiding gesteld en zoals ze daar vóór Jaap viel, was ze volkomen zinloos. „Welk bericht bedoelt u, meneer?” vroeg hij schuchter. „Wel alle mensen, je wil toch niet zeggen? ...” Jaap wilde inderdaad helemaal niets zeggen. Maar hij zou het toch prettig gevonden hebben, te weten, over welk onderwerp er scheen te worden verwacht, dat hij iets zeggen zou. „Ik begrijp niet, meneer...” „Zo,” zei meneer Meursing en keek den jongen man onderzoekend aan. „Ik heb het over het bericht omtrent de stenen van dr. Jansen. Wie is aan dat bericht schuldig?” „Ik denk, doctor Jansen zelf,” antwoordde Jaap nu met wat meer beslistheid. „Je wil zeggen...” „Doctor Jansen belde mij op en deelde mede, dat hij de stenen gevonden had. De krant ging net op de pers en ik wilde het berichtje niet laten overstaan.” ,/t Is fraai,” meende meneer Meursing, „en geen mens heeft het in zijn hoofd gehaald, de juistheid van dat berichtje te controleren, iedereen heeft zich volkomen toevertrouwd aan de informatie van een blaag...” Avontuur bjj Honk 8 Jaap kreeg een kleur. Hij wilde iets zeggen, maar beheerste zich. „Doctor Jansen belde mij daar straks op en vroeg, welke idioot dat nieuwtje gefantaseerd heeft.” „Maar hij heeft me toch zelf...’ „Dat hij je opgebeld heeft, is waar. Maar alleen om te vragen, öf er al iets gevonden was. Ik heb hem trouwens verzocht, zich in het vervolg direct tot de redactie te richten en niet tot beginnende redacteurtjes, die zich verbeelden...” „Meneer, ik meende beslist begrepen te hebben...” „ „Dan heb je beslist verkeerd begrepen. Ik zal...” ”We zullen morgen een verontschuldiging plaatsen. Stel die zelf maar op. En dan zou ik...” „Ik zal natuurlijk dr. Jansen mijn excuses gaan aanbieden.” Meneer Meursing was weer over zijn papieren gebogen. Hij keek Jaap niet langer aan en de jonge man kreeg het gevoel, dat de storm voorbij was. Hij boog, mompelde een goeden avond, nadat meneer Meursing het welbekende gebaar had gemaakt en verdween. In gedachten liep hij de trap af en botste in de hal tegen een jongmens, dat hij hier helemaal niet meer verwachtte. „Wel, jongeheer,” lachte de stem van Jantje Vuik, „heb ik het niet gezegd?” Jaap keek verstoord op. „Wat gezegd?” „Dat meneer Meursing nogal mee valt,” antwoordde Jantje. „Hij kan wel eens uitvallen, maar hij meent het toch nooit zo erg. Hoewel ik blij zal zijn, als ik niet meer voor portier hoef te spelen. Weet je, in die portierskast heb je met iedereen te maken en iedereen kan zo precies nagaan wat je doet. Neen, geef mij maar de expeditie; lekker rustig en Sanders mag de standjes in ontvangst nemen... Natuurlijk...” „Heb je staan luisteren?” vroeg Jaap, die plotseling begreep, waarom Jantje nog niet verdwenen was. „Natuurlijk probeert-ie ze dan wel weer op mij af te wentelen, maar van wat Sanders zegt, trek ik me niet veel aan. Hij kan het zonder Jantje Vuik toch niet af.” „Of je hebt staan luisteren?” vroeg Jaap opnieuw. „Ik?...” Jantje trok een zeer verongelijkt gezicht. „Neen, jongeheer, zo-iets doet Jantje Vuik niet. Toen ik u bij meneer Meursing had aangediend, wandelde ik direct de gang af, al kon ik het natuurlijk niet helpen dat ik toevallig een paar woorden opving. Maar heus, niks erg, hoor, en Jantje kan zwijgen.” „Ik betwijfel het,” zei Jaap, terwijl hij de hal doorliep en het gebouw verliet. 8* Jantje keek hem na. Hij voelde zich min >£ meer beledigd. Hij had eigenlijk niet anlers gedacht, of Jaap zou een eindje met lem oplopen. Maar dat deed Jaap niet. Vol mprettige gedachten wandelde hij naar luis. Hij moest nog eten. Hij deed zijn best, zo onverschillig mogeijk te zijn, want hij wilde de vragen, die ingetwijfeld thuis zouden loskomen, liever mtwijken. Hij had helemaal geen zin, om iver de aangelegenheid, waarvoor hij naar de krant teruggeroepen was, nog verder te praten. Hij was blij, toen het middagmaal was afgelopen. „Ik moet nog even naar dr. Jansen, had hij al gezegd en zonder dat hem verdere uitleg werd gevraagd, kon hij opstappen. ^ „Zou je dat steentje niet eens meenemen? vroeg Doortje, toen hij al in de deur stond. „Het is altijd nog niet teruggehaald.” „Dat kon ik wel doen,” antwoordde Jaap luchtig en keerde op zijn schreden terug, om het dingetje te halen. Hij hield het tussen de vingers en stak zijn hand in zijn jaszak. Zo liep hij naar de villawijk. Hij zag een beetje op tegen het onderhoud met dr. Jansen. Hij wilde Boffie niet kwetsen en was volkomen bereid, de schuld van het bericht op zich te nemen, hoewel hij er sterk van overtuigd was, dat de schuld bij Boffie zelf lag. Hij had Boffie wel degelijk goed verstaan en het was niet zijn schuld, indien de leraar het tegenovergestelde had gezegd, van wat hij bedoelde. Hoe meer hij de villawijk naderde, des te langzamer liep hij. Neen, nog nooit was hij met dergelijke gevoelens naar Boffie toe gegaan. Het deed hem pijn. Zijn vingers speelden krampachtig met het steentje in de jaszak. Het maakte hem een beetje kregelig, telkens weer dat stukje glas te voelen en het toch ook niet met rust te kunnen laten. Het herinnerde hem altijd weer opnieuw aan de mysterieuze geschiedenis. Waarom had hij dat steentje meegenomen? Och, eigenlijk alleen maar om Doort je geen overbodige uitleg te moeten geven. Natuurlijk zou hij het niet aan Boffie laten zien. Dat had helemaal geen zin en kon alleen het onderhoud nog maar pijnlijker maken. Op zijn bellen deed het dienstmeisje open. Een ogenblik moest Jaap in de gang wachten, toen werd hij naar boven geroepen, waar de werkkamer, naast het voormalige museum van den leraar gelegen was. Boffie zat aan zijn schrijftafel en stond met uitgestoken hand op, toen zijn jonge vriend binnenkwam. „Goeien avond, Jaap. Wat kom jij zo laat op de dag nog doen?” Jaap had een enigszins ander onthaal verwacht. Hij keek Boffie aan en zei: „Ik kom u mijn verontschuldigingen manlieden voor de fout, die ik gemaakt heb. „O, bedoel je dat van dat berichtje?... Com, kom, Meursing heeft daar toch niet o’n kabaal over gemaakt, hoop ik?” Jaap keek verwonderd naar den leraar, lij herinnerde zich het woord „idioot, dat Ir. Jansen meneer Meursing in de mond lad gegeven. En Boffie begreep,. dat het reval Jaap een behoorlijk standje moest lebben gekost. „Wel, ik zal Meursing morgen nog wel ;ven bellen,” zei dr. Jansen toen goedmoelig, „hoewel ik dat misschien beter niet can doen, want daar komen maar ongelukken van.” . Een glimlach speelde nu op zijn gelaat. „Weet je, het is gek, Jaap, maar als ik :elefoneer, verstaat men altijd het tegenovergestelde van wat ik bedoel. Ik had dat il eerder moeten bedenken. Ik heb al zoveel teleurstellingen gehad, ten gevolge van /erkeerd begrijpen door de telefoon. Ik geloof, dat ik meneer Meursing maar liever een briefje zal schrijven.” Jaap voelde zich erg verheugd over de gang van zaken. Daar erkende Boffie zowaar, dat het zijn eigen schuld was dat Jaap hem verkeerd had begrepen en was bovendien bereid, dat aan meneer Meursing te vertellen! . „Ik dank u wel, meneer, zei Jaap. Boffie’s ronde hoofd wiegde langzaam heen en weer op zijn korte lichaam. De leraar dacht aan al de onaangename verwikkelingen, die de telefoon hem reeds had bezorgd. Jaap was blij, dat de moeilijkheden, waartegen hij zozeer had opgezien, zo eenvoudig waren opgelost. Nog steeds hield hij het steentje tussen de vingers en liet het zich plotseling ontglippen. Toen hij zich bukte om het op te rapen, was Boffie, voor wiens voeten het rolde en die er blijkbaar plotseling belang in stelde, hem voor. „Wat is dat?” „Och,” zei Jaap, „neemt u me niet kwalijk, meneer, dit steentje werd door mijn zus gevonden bij het schoonmaken van de winkel en het werd nog niet teruggehaald door degene die het verloren heeft. Nu wilde Doortje graag weten, of het wel een echt steentje is. Ik durfde het u niet te vragen...” Jaap zweeg. Hij keek verwonderd naar Boffie, die niet naar hem scheen te luisteren, maar wiens blik aan het kleine steentje genageld scheen. Toen zag hij den leraar zich bukken en het dingetje tussen de vingers nemen. „Jaap...” „Meneer...” „Zei je, dat dat steentje bij jelui in de winkel is gevonden?” „Ja, meneer. Doortje vond het, toen ze de winkel aanveegde.” „Maar Jaap, dat is een steentje uit mijn collectie. Een rooktopaas...” Jaap stond onbeweeglijk. Hij wist niet, wat daarvan te denken. „Hoe kan dat? ... Weet u dat wel zeker, meneer... ?” # . „Ik kan me niet vergissen, zei Bome, die de steen op zijn schrijftafel had neergelegd, en hem nogmaals nauwkeurig bestudeerde. „Kijk maar naar die eigenaardige, rechthoekige vorm met die afgeslepen hoeken. Er zijn niet veel stenen, die zo n vorm hebben. Ik zou trouwens de stukken van mijn verzameling uit duizenden herkennen!” t n „Dus dan moet de dief... „Ja, het is een onprettige gedachte, Jaap, maar hij moet inderdaad bij jelui in de winkel zijn geweest... Kan je je herinneren, wanneer dat steentje gevonden is? Ja, dat kon Jaap zich nog heel goed herinneren. Het was juist de dag geweest, waarop hij opdracht had gekregen, zijn eerste zelfstandige verslag van die begrafenis te maken. De dag vóór dr. Jansen thuis was gekomen. Maandagavond dus. „Misschien zegt je dat iets?” peinsde de leraar. Jaap dacht na. „Ik zou niet weten wat, meneer. Ik zal vader vragen, wie er alzo Maandag in de winkel geweest is, maar ik betwijfel of hij zich dat zal kunnen herinneren. Er gaan zoveel mensen in en uit bij ons.” Dat begreep dr. Jansen. En hij voelde wel, dat een verder gepeins in deze richting hem niet veel verder zou brengen. „In ieder geval zullen we morgen de politie in de arm nemen,” zei hij. Jaap begreep, dat dit niet helemaal te voorkomen zou zijn. Hij was er van overtuigd, dat vader Blommers het niet prettig zou vinden, ook maar zijdelings in deze zaak betrokken te worden. Maar dat kon nu eenmaal niet anders. „Ik zal het vader zeggen,” antwoordde Jaap. Dr. Jansen raadde zijn gedachten. „Het is niet bepaald aangenaam voor je ouders, jongen, maar ik zal er wel voor zorgen, dat de zaak zo onopvallend mogelijk wordt behandeld. Ik mag dat steentje wel hier houden?” vroeg hij toen. „Natuurlijk,” zei Jaap, „het is toch van u!” .. „Daarom is het nog niet natuurlijk, Jaap. Jij bent de vinder, of liever Doortje... En eigenlijk hoort het dus bij jelui thuis. Maar het is misschien beter...” Jaap probeerde orde in zijn gedachten te krijgen. Dat dit steentje in de winkel was gevonden, moest toch iets betekenen! Maar hoe of hij de zaak ook wendde of keerde, hij kwam maar niet tot een resultaat. „Het zal verreweg het beste zijn de politie alles nauwkeurig te vertellen,” zei hij toen. „Misschien is dit een spoor.” „Ja,” zei Boffie, nu helemaal door de zaak in beslag genomen. Het leek wel of hij zich de aanwezigheid van zijn jongen vriend niet meer bewust was. Jaap maakte dan ook aanstalten om te verdwijnen en eerst toen hij sprak van weggaan, keek Boffie wederom op: „Ik zal meneer Meursing een briefje schrijven, Jaap,” zei Boffie, „en hem meteen vertellen, dat ik je morgenochtend nodig heb. Dat vindt hij wel goed. Kom dus hierheen, in plaats van naar de krant te gaan. We kunnen dan samen inspecteur van der Reede gaan opzoeken.” „Goed, meneer,” zei Jaap. En even later stond hij weer buiten en kon niet nalaten, zijn blik nog eens op het huis te slaan, waar zo kort geleden ingebroken was. Een onbehaaglijk gevoel bekroop hem. Dat één van de stenen van dr. Jansen in de respectabele winkel van vader Blommers terecht was gekomen, trof toch al heel ongelukkig. „En, is het een echt steentje? vroeg )oortje, toen Jaap de huiskamer binnen- :wam. t , „Dr. Jansen zal het onderzoeken, loog aap. „Je snapt toch wel, dat je zo iets naar niet direct kan zeggen.” Hij bewonderde zijn eigen koelbloedigïeid. Vader Blommers zat te rekenen en Dirk las de krant; geen van tweeën schonden ze enige aandacht aan het gesprek. Vimpie en Pietje maakten hun huiswerk. Pietje deed het met zeer veel zorg, maar Vimpie keek tersluiks naar Jaap. „Knal!” riep-ie ineens. „Wat? Knal?” vroeg Jaap een beetje onvriendelijk. „Weet je wat ik heb gedroomd? vroeg iVimpie. „’t Zal wat moois zijn,” meende Dirk. „En of,” zei Wimpie. „Ik droomde, dat iet steentje van Boffie was!” Jaap keek getroffen op. „En weet je, wat ik nog méér droomde? ging Wimpie verder. „Dat je vandaag een uur vroeger naar bed moet, als je je mond niet houdt,” zei Dirk. , . „ r „Goed, dan vertel ik het lekker met, gaf Wim terug. „O. K.” zei Pietje. „Jö, laten we dan ten minste die som af maken!” Vóór men zich die avond in huize Blommers ter ruste begaf, probeerde Jaap, zijn vader zonder dat ’t al te veel in de gaten liep, een ogenblikje afzonderlijk te spreken. „Heb je me wat te vertellen, jongen?” vroeg de oude heer, toen hij zijn zoon in het kantoortje geloodst had. . „Ja vader. Het is erg gek. Ik heb er met niemand over gesproken. Maar die droom van Wimpie...” „Wat voor een droom?” vroeg vader Blommers een beetje ongeduldig, want met dromen hield deze goede man zich bij voorkeur niet op. „Wel, van dat steentje,” zei Jaap. „Weet u ?” Vader Blommers maakte een ongeduldige beweging. „Ik was vanavond zoals u weet, bij dr. Jansen. En nu is het gekke dat het steentje inderdaad uit zijn verzameling afkomstig is.” „Kind...” Een ogenblik was vader Blommers sprakeloos. Toen liet hij zich het hele verhaal vertellen. Hij schoof onrustig heen en weer op zijn stoel en schudde het hoofd. „Dat is erg onplezierig,” zei hij.. „Maar natuurlijk, wij moeten dr. Jansen ter wille • • H zijn... Hij trachtte iets in z’n geheugen te vinden wat licht zou kunnen brengen in deze donkere zaak. „Wie kan het zijn... ? Maandag... Maan- dag... och het heeft toch geen... zin... Ik kan me toch met geen mogelijkheid herinneren, wie er stuk voor stuk in de winkel waren... ’t is gek.. Ze gingen naar bed. Maar Jaap had geen rust. Hij had nog een inval waaraan hij uitvoering geven moest. Op de overloop had hij een seconde kans, Wimpie bij het jasje van zijn pyjama te grijpen... . _ . „Vertel eens op, knul, wat droomde je nog?” vroeg hij vlug. „Ik zeg lekker niks,” antwoordde Wimpie ... „Toe, jö,” smeekte Jaap... „Zeg het nou...” En toen, in drie woorden, vertelde Wimpie, wat hij nog meer gedroomd had. En toen ging Jaap een licht op! „Knal!” klonk het gedempt op de overloop. Maar het was ditmaal Jaap, die dit had gezegd. HOOFDSTUK IX AVONTUUR IN DE NACHT Dat dromen iemands slaap tot een zeer onrustig tijdverdrijf kunnen maken is wel bekend; maar dat ook een droom van een ander daartoe in staat is, had Jaap nog niet ervaren. En toch was het een feit, dat Wimpie’s droom hem steeds door het hoofd spookte en hem niet met rust liet. Maar hoe meer hij er over dacht, hoe meer hij tot de slotsom kwam, dat Wimpie het inderdaad wel eens bij het rechte eind kon hebben. Jaap probeerde te slapen, maar het lukte hem niet. Wel dommelde hij af en toe in, maar schrok dan even later weer wakker. Hij verlangde naar de ochtend en naar het licht, dat de dingen zoveel eenvoudiger zou maken. Terwijl hij zo lag te soezen en ergens een klok twee uur sloeg, hoorde hij plotseling een geluid. Stokstijf bleef hij een ogenblik luisteren. Wat zou hij doen? Hij wachtte een paar seconden, toen hoorde hij iveer iets. Het moest naar zijn berekening uit de winkel komen. Misschien was Jaaps eerste opwelling geweest, zijn vader te wekken; hij kon zich dat later niet precies meer herinneren. Maar hoe het ook zij, hij deed het niet. Een tijdlang bleef hij nog liggen, bijna zonder adem te durven halen. Toen besloot hij zelf te gaan kijken wat de oorzaak van het gerucht was. Hij richtte zich langzaam in bed op. Het leek hem of die beweging door een hels lawaai werd begeleid. Snel trok hij voorzichtig de noodzakelijkste kleren aan en sloop naar beneden. Weer was het hem, of de vloer onder zijn voeten en de trap onder zijn lopen liefst hard kraakten. Zo sterk vergroot komt het geluid ons voor, in de stilte, wanneer de zenuwen tot het uiterste gespannen zijn. In de oude woning, waarin de winkel van vader Blommers gevestigd was, kwam de trap uit in de huiskamer en Jaap moest deze nu nog door, vóór hij kon nagaan, of er in de winkel iets aan de hand was. Hij vroeg zich af, of hij wel iets zou kunnen zien, wanneer er werkelijk iets gebeurde. Voorzichtig opende hij de deur tussen winkel en huiskamer en hield de adem in. In het schijnsel van wat maanlicht, dat door een tuimelraam boven de winkeldeur naar binnen viel, ontdekte Jaap een vage gedaante, zodra zijn ogen even aan de schemering waren gewend. Nu was het zaak zich vooral niet te verraden, want daar stond een man en die man hield een zaklantaarn in de hand. Hij stond gebogen over een vat en liet het schijnsel van de lamp op de inhoud vallen, terwijl hij met de andere er in woelde. In dat vat werd, voor zo-ver Jaap wist, door vader Blommers rijst bewaard. Gespannen keek hij toe. Uit het vat kwam een slordig pakje in krantenpapier gewikkeld, te voorschijn. Hij zag hoe de man het openvouwde en vlug een blik wierp op de inhoud, waarop nu precies een straal viel van het maanlicht. Jaap kon een kreet van verrassing bijna niet inhouden. Daar lag de verzameling stenen van dr. Jansen in krantenpapier gewikkeld. En die verzameling was zo even uit een vat van vader Blommers opgediept! Op dit ogenblik had Jaap vele dingen kunnen doen. Maar omdat zijn gedachten zich die nacht in een bepaalde richting hadden begeven, en verschillende bijzonderheden, ook ten gevolge van Wimpie’s droom, aan elkaar hadden gekoppeld, wachtte hij af wat nu verder zou gebeuren. Het was misschien onvoorzichtig, maar hij zelf was er vrijwel van overtuigd, dat hij juist handelde. Hij was nu volkomen kalm en voelde zich daar in die deur- Hij schoot een steegje in, een tiental meters vóór zijn achtervolgers uit. (Blz. 135) opening tussen huiskamer en winkel en op enkele meters afstand van een inbreker, volkomen op zijn gemak. Hij wachtte kalm het ogenblik af, waarop de man zou verdwijnen. Hij zag hem zijn schat netjes in het papier opbergen, om het dan in de jaszak te laten verdwijnen. De lantaarn werd uitgeknipt en in de andere zak opgeborgen. Toen klauterde de man door het tuimelraam waardoor hij blijkbaar ook naar binnen was gekomen, en dat, zoals Jaap nu bemerkte, stuk was. Hij wilde langs dezelfde weg weer verdwijnen. Jaap zag, hoe het individu eerst uit het raam keek, om zich er van te overtuigen, dat er geen gevaar in aantocht was. Een paar ogenblikken bleef de man zo tussen vloer en zoldering hangen. Toen gaf hij zijn lichaam een ruk, hees zich op, en wrong zich door het raam, om even later zacht aan de andere kant weer neer te komen. En op dat ogenblik kwam Jaap in actie. Vlug volgde hij het voorbeeld van den ander, trok zich langs de deur op naar boven, keek een ogenblik in de richting, welke de ander genomen had, wrong zich gemakkelijk, daar hij zoveel kleiner was, door het tuimelraam en kwam eveneens op straat terecht. Hij zag den man net de hoek omslaan en Avontuur bg Honk 9 volgde hem nu vlug en geluidloos. Trouwens, het was wel zeker, dat de inbreker van Jaaps tegenwoordigheid, noch van zijn achtervolging iets had gemerkt. Nu wandelde de man heel rustig door de nachtelijke stad. Wel was hij uiterst voorzichtig en er waarschijnlijk minder op gesteld een agent te ontmoeten. Hij koos dan ook niet de hoofdstraten, doch begaf zich langs allerlei stegen naar het doel, dat nij zich had gestéld. . __ Dat doel lag, Jaap werd er hoe langer hoe zekerder van, in de richting van het Nieuwsblad. _ ..r ,, Had Jaap hieraan nog getwijfeld, dan zou die twijfel spoedig opgeheven worden. Nog een stukje straat door, een hoek om en ja, daar stond hij voor het gebouw van ^De^nan bleef een ogenblik staanenkeek naar beide richtingen de straat uit. Maar Jaap was al in een portiek geschoten en onzichtbaar voor den man, dien hlJ achtervolgde. Van waar hij stond, kon hij nog net het gebouw van de krant in het oog houden. Hij zag den man nu voorzichtig naar de hoofddeur sluipen en die met een sleutel openen. Nog even keek hu ^aar de beide zijden de straat in, wipte toen naar binnen, en deed de deur dicht. Een paar seconden later stond Jaap ook voor de deur. Als die nu maar met op slot is, schoot hem door het hoofd. Hij duwde even en gelukkig gaf ze mee. Hij schoot de hal in en wachtte een ogenblik om zich te oriënteren. Hij hoorde, hoe de ander naar boven ging. Hij wachtte tot de man boven moest zijn en volgde hem toen. Boven zag hij hem voor één der deuren staan, die in de gang uitkwamen. Het was de deur van een kamer, die hij niet kende; de kamer van den directeur, meneer Dammen. Hij zag de schaduw van den inbreker naar binnen schuiven. Sluipend langs de muur, volgde hij het voorbeeld van den ander. Hij kwam bij de deur van de directiekamer, die niet afgesloten bleek en opende haar behoedzaam op een kier. Toen zag hij den man achter het bureau van den directeur. Hij zag hem in het schijnsel van de lamp, die hij nu weer had opgeknipt. Maar naar alle waarschijnlijkheid kon de man hem net niet zien. Langzaam opende hij de deur een weinig verder. Hij wipte naar binnen en sloop langs de wand tot schuin tegenover den man, wiens handelingen hij nu zowat geheel kon overzien. De man morrelde aan een van de vakjes onderaan het bureau. Hij scheen er goed de weg te weten. Plotseling zag Jaap, en hij begreep eigenlijk niet goed, hoe dat zo vlug kon zijn gegaan, een fonkelende col- 9 • lectie juwelen, in een bakje, op de grond staan# „De juwelen van Bergman!” schoot hem door het hoofd. , , De man ledigde het bakje op de lessenaar en plaatste het toen weer voorzichtig daar, waar hij het vandaan had gehaald. Even liet hij zijn zaklantaarn nu over het geheel glijden, dat schitterde in het licht. De ogen van den man schoten vonken. Toen, met een mistroostig gebaar, spreidde hij een zak uit, die hij onder zijn jas vandaan haalde en wierp er met een gelaat waarop een diepe teleurstelling te stond, de juwelen in. ,, Hij wachtte een ogenblik, haalde toen de verzameling van dr. Jansen uit z n jaszak te voorschijn en liet deze, zonder er meer naar te kijken, in haar geheel, m de zak verdwijnen. Daarna knoopte hij ™ échten verborg alles zo goed mogelijk onder zijn S°Toen liet hij het licht van de zaklantaarn even de kamer rond gaan, als om te zien ot hij niets had vergeten. In een °ogwenk wierp Jaap zich op de grond, maar het leek hemof het een onderdeel van een seconde te laat was geweest. Jaap wist bijna zeker daDemangze?'ntós.vTug liet Wade lantaarn ^e&d&^^fs^eS plan gemaakt te hebben. In drie stappen was hij bij de deur en de kamer uit. Jaap bedacht zich niet lang en volgde hem onmiddellijk. Maar net toen hij de deur bereikte, hoorde hij de sleutel in het slot omdraaien. Hij was opgesloten. Maar tezelfder tijd vernam hij buiten een plof, alsof iemand viel. En die plof werd vergezeld door een erg vreemd geluid, hoe bekend dat geluid Jaap dan ook mocht zijn. „Knal!” En op hetzelfde ogenblik werd weer van buitenaf de sleutel in het slot gestoken en omgedraaid. De dtur vloog open. „Vooruit, jö,” hoorde Jaap iemand zeggen. „Wel allemachtig, Wimpie, hoe kom jij hier?” „Dat zal ik je wel vertellen. Kom... !” Terwijl ze de trap af hol den, zei Wimpie ademloos: „Ik had jelui al gezien in die kamer, maar ik durfde niet meer binnen te komen. Maar goed ook. Zó komt die kerel de kamer uit, draait de deur op slot en wil weglopen nog met de sleutel in de hand, of ik heb hem fijn beentje gelicht! Vallen dat-ie deed! En de sleutel was hij kwijt!” Jaap begreep er niet alles van. Maar hij had geen tijd om verder te vragen. Ze stormden beneden de hal door naar de deur. De inbreker had die wel achter zich dicht getrokken, maar niet op slot ge- draaid. De jongens konden er zo uix. yuui een kier gluurden ze naar buiten, voor ze zich op straat waagden. Ze zagen den man aan de overkant, naar het gebouw kijken. En toen alles rustig bleef, keerde hij zich om en liep kalm door. Ze meenden, dat dit het juiste ogenblik was, om de achtervolging voort te zetten, en deden het met de uiterste behoedzaam- hCHet was niet te zeggen, welke weg de man nam. Elke logica ontbrak er aan. De buurt waarin ze zich bevonden was een van die oude buurten met sloppen en stegen, die gewoonlijk dichtbij het centrum van elke stad liggen, doch de sfeer van een verlaten en eenzaam oord dragen. Ze volgden den man door de ongure straten, die hij koos. En een enkele maal bemerkten de jongens tot hun verbazing, dat ze voor de tweede maal door dezelme straat liepen. Ze begrepen er mets van. De man voor hen liep kalm verder alsof hij geen haast en geen doel had en toch was het of hij wist dat iemand op zijn spoor was en dat er gevaar dreigde. De eentonigheid van de wandeling verslapte op een gegeven ogenblik de aandacht van beide jongens. Ze kregen het gevoel alsof ze machinaal voortgesleept werden door een kracht, waartegen ze zich met zouden kunnen verzetten. Zodra er gehan- deld moest worden, waren ze volkomen wakker, maar de grauwe verveling van dat doelloze volgen zonder te weten waarom noch waarheen, was vermoeiend. Daarenboven waren zij moe, opgeschrikt zo midden uit hun slaap. „Zou dat nog lang duren?” fluisterde Wimpie plotseling en helemaal uit de „kn£tl”-stemming verdreven. . „Wat?” vroeg Jaap zonder eigenlijk precies te hebben gehoord wat zijn broertje had gevraagd. Maar Wimpie zweeg al. De beide jongens sjokten achter den dief aan en ze verbeeldden zich inderdaad, dat ze hem geen ogenblik uit het oog verloren. Hij schoot een steegje in, een tiental meters vóór zijn achtervolgers uit. De jongens verhaastten de pas en deden hetzelfde. Maar toen ze op de hoek van het straatje stonden, stootten ze elkaar verbaasd aan. „Wel allemachtig,” zei Jaap, en hij zei het een weinig te luid. „Dat’s niet mogelijk,” zei Wimpie. Ze tuurden door de schemering van de nacht. Het was te vergeefs. Er was niets meer te zien. Geen man, zelfs geen schaduw. Het leek wel of hij van de straat was weggevaagd. „Wat nou?” vroeg Wimpie. „Je zou een goed politiek redacteur zijn,” ntwoordde Jaap. Maar hij sprak met van Lcirtc* „We hebben ons voor de gek laten touden,” ging hij verder. „Woont die kerel misschien hier? vroeg /Vimpie. , „Neen,” zei Jaap. „Dat weet ik heel ;ecuur.” „Wat dan?” vroeg de kleine. „We zullen zien,” antwoordde Jaap. Hij nam zijn broertje bij de hand en trok iem verder het straatje in. Langzaam liepen ze helemaal tot het eind, want het had toch reen zin, vlug iemand te achtervolgen, die verdwenen was. En aan het eind van het straatje gekomen, liepen ze terug. De eerste keer hadden ze vooral op mogelijke schuilplaatsen gelet, al leek het [ïaast niet denkbaar, dat in een straatje als dit, hiertoe gelegenheid zou zijn. Het waren alle kleine, lage huisjes die in dit straatje stonden, zonder voortuintje, met de ramen en de deuren vlak aan de straat. Er waren geen erkers, geen portieken, waar een voorbijganger zich zou kunnen verbergen. Het was een heel oud straatje. Toen ze op hun schreden terugkeerden en bijna weer op het uitgangspunt waren teruggekeerd, bleef Jaap eensklaps stil staan. „Kijk!” fluisterde hij tegen zijn broertje en wees naar een huisje aan de overkant. Wimpie keek op. Er stond tussen andere woninkjes in de rij een huis dat kennelijk onbewoond was. Vlug dacht Jaap na: Er was een man in dit straatje gekomen en binnen een tijdsverloop verdwenen, waarin het hem volkomen onmogelijk moest zijn geweest, het geheel uit te lopen. Nu is alles goed en wel, maar onmogelijke dingen gebeuren nu eenmaal niet. Als de man verdwenen was, moest hij ergens naar binnen zijn gegaan. Vele mogelijkheden bood het straatje niet. Maar dit lege huis was er ongetwijfeld een. „Kom,” zei Jaap zacht en trok Wimpie mee. De deur van het huis stond aan en vlug schoven de beide jongens de gang in. „Nou begint het pas echt te worden,” kon Wimpie niet nalaten te zeggen. „Hou je mond,” antwoordde Jaap, „en pas op.” Ze liepen voorzichtig langs de muur van het gangetje verder, tastend naar mogelijke hindernissen. Er was niets. Een deur, die op de gang uitkwam, maakten ze open en traden een kamer binnen. Schuifelend onderzochten ze die, maar ook al zonder resultaat. Ze trachtten zich een weinig te oriënteren en kwamen tot de conclusie, dat ze nu in de achterkamer moesten staan. Ze zochten de verbinding met de voorkamer en vonden die zonder veel moeite. Daar werd het onderzoek een weinig gemakkelijker door de schemering van de straat, maar het leverde al evenmin iets op. „Er is nog een keuken in dat huis,” mompelde Jaap, „en een zolder. Vooruit joh!” „Een zolder?” vroeg Pietje aarzelend. „Ja, wat zou dat?” vroeg Jaap. „Niks,” zei Wimpie moedig, maar het was hem aan te horen, dat deze zolder lichtelijk op zijn verbeelding werkte. „Ben je bang?” vroeg Jaap. „Ikke? Ik durf wel helemaal alleen naar die zolder te gaan.” „We gaan samen,” zei Jaap. „Maar eerst de keuken!” Zo gezegd, zo gedaan. De keuken was gauw gevonden en in dat kleine hok was ook al niets bijzonders te zien. Door een raam konden ze een kleine binnenplaats onderzoeken, die volkomen leeg en verlaten lag. En in de keuken kwam de trap uit naar boven. „Naar boven!” commandeerde Jaap. Hij ging zijn broertje voor. „Oppassen en achter je kijken,” zei hij. „Ik kijk vooruit, dan zijn we naar twee kanten gedekt.” Zo klommen ze naar boven. De laatste treden van de trap kraakten hevig onder hun voeten. „Wat was dat?” vroeg Wimpie. „Een spook!” zei Jaap spottend. Wimpie zweeg en volgde. Het was daarboven volkomen donker en de jongens moesten daar even aan wennen. Toen ze een weinig met de duisternis vertrouwd waren, ontdekten ze in het dak een paar raampjes, die een zeer twijfelachtig licht naar binnen lieten. Maar dat was toch iets en het gaf hun toch weer even een gevoel van veiligheid. _ () „Je zou niet zeggen, dat hier iemand is, stelde Jaap vast. Hij zei het hard genoeg, om gehoord te worden wanneer zich hier iemand verscholen had. Hij wachtte een ogenblik, maar er kwam antwoord, noch levensteken. „’t Is net de bioscoop,” zei Wimpie. Want Wimpie was al dadelijk vertrouwd met de sfeer van de zolder, nu hij er eenmaal was. Een zolder is nu eenmaal, een avontuurlijk ding: je weet nooit, wat je er zal ontdekken, al vind je er altijd wel iets. Een zolder is de bergplaats voor de afval van hele levens en zelfs in leegstaande huizen is er op zolder nog wel wat achtergebleven, waarop de vroegere bewoners van het huis geen prijs meer stelden. Zo toog Wimpie uit op onderzoek, en hij was al heel gauw vergeten, waarom hij zich eigenlijk hier bevond en ging helemaal op in zijn speurtocht naar oude rommel. Jaap was blijven staan en dacht na. Toen viel er iets. „Wat is dat?” „Niks,” zei Wimpie. „Je ziet hier geen steek voor ogen.” Hij bukte zich en toen: „O, ik voel het al, een stoel met drie poten, waar ik tegen aan gelopen ben. Knal!” „Zó,” mopperde Jaap. „Heb je eigenlijk niks beters te doen, dan achter stoelen met drie poten aan te lopen?” „Wat doe jij dan?” vroeg Wimpie onnozel. „We zitten achter een dief aan,” antwoordde Jaap. „Ja, dat is waar ook,” zei de kleine. „Zie je iets van hem?” En toen viel er weer iets. Krakend kwam het neer op de houten vloer. Wimpie schoot weg tegen een muur aan. „Wat was dat nou weer?” vroeg Jaap. „Een kistje, geloof ik,” antwoordde broertje, „dat bij die rommel lag.” „Je mag wel een beetje voorzichtig zijn, als je niet wil, dat straks de buren wakker worden en het in hun hoofd krijgen achter ons aan te zitten.” Wimpie antwoordde niet, maar zocht zich een weg naar zijn groten broer toe. Hij schuifelde over de vloer tot hij Jaap had gevonden en greep toen zijn hand. „Ik vind het hier niks gezellig meer,” zei hij toen. „En ik geloof ook niet dat het nodig is, lier langer te blijven. Hier is onze man :eker niet.” „Zullen we... ?” „Ja, we zullen naar beneden gaan.” Jaap was een weinig neerslachtig. Toen neens greep hij zijn broertje bij de schouder. „Wel allemachtig!” „Wat?” vroeg Wimpie. „We hebben één ding vergeten,” zei Jaap vlug. „Er is natuurlijk ook een kelder in lit huis!” „Vooruit!” „Maar kalmpjes aan,” suste Jaap, „en naak geen leven!” Ze verlieten de zolder, vonden de trap laar beneden en daalden die langzaam en voorzichtig af. Ze waren bijna weer in het seukentje aangeland, toen ze plotseling iets sagen, wat hen beiden stokstijf deed stilstaan. Een koude rilling ging door hen been. Ze zeiden niets. Ze trachtten de adem in te houden, maar toch leek het hen toe of die adem door hun lichaam en door iet huis dreunde. Het was Wimpie die het eerst aan zijn gemoed lucht gaf: „Een spook!” Jaap begreep onbewust, dat hij zich tegen Wimpie’s betiteling van het geval moest verzetten. Maar hij kon niet. Op dit ogenblik wist Jaap wat vrees was. „Doe niet zo mal,” fluisterde hij. Ze keken naar beneden, maar er was ïiets meer te zien. De schim, de witte schim, die ze waarschijnlijk uit de kelder, waarvan de trap ook in de keuken uitkwam, ïadden zien komen, was klaarblijkelijk in ïen van de kamers verdwenen. Wimpie was op een van de treden gaan ritten. „Wat doen we nou?” vroeg hij. „Je kan naar huis gaan,” antwoordde Jaap. „Ikke?” Er klonk enige verontwaardiging in Wimpie’s gefluister. „Of zie je kans ook een spook beentje te lichten?” vroeg Jaap. Al Wimpie’s heidengevoel kwam in hem terug. Hij was nu eenmaal op het pad en hij had tot nu toe zijn taak met ere volbracht. Hij stond op en zei: „Kom.” En deze handelwijze bracht ook Jaap weer terug tot de werkelijkheid. Spoken? Onzin, al kan je natuurlijk nooit weten. Ze moesten nu in ieder geval op alles voorbereid zijn. . Arm in arm daalden de beide jongens de rest van de trap af. Zij schuifelden door de keuken, de gang in. Toen hoorden ze een zacht gekreun. Ze openden de deur van de achterkamer en het gekreun werd luider. Het ging langzaam over tot een soort briesen. Ze aarzelden, en stonden met de knop in de hand, Dverwegende of ze de deur wel open zouden werpen. Wimpie beefde. „Zouden we niet liever... ?” Het gebries werd tot een huiveringwekkend monotoon gebrul als van een leeuw, die ze wel eens in de dierentuin hadden gehoord. En toen was het toch Wimpie, die met de voet de deur opensloeg. Vlak tegenover hen, bij de schoorsteen stond, hoog opgericht, een gedaante, geheel gehuld in een witte doek, de handen opgeheven. En zij lachte! HOOFDSTUK X HET SPOOK De jongens bleven onbeweeglijk staan. Zij keken naar het spook en beproefden er iets bijzonders aan te ontdekken. Maar het was donker in de kamer en meer dan een grauwe vlek was van dit spook niet te maken. Het lachte gemaakt en waarschijnlijk om zich een houding te geven. En toen de jongens bleven staan en geen aanstalten maakten om iets te doen, noch om iets te zeggen, was het het spook, dat zijn houding opgaf en zijn lach liet uitsterven. Er was een ogenblik een naargeestige stilte in het vertrek, een stilte die eigenlijk nog huiveringwekkender was, dan de geluiden, welke het spook tot dusverre ten beste had gegeven. Jaap dacht ingespannen na._ „Natuurlijk,” sprak hij tot zichzelf, „dit is de dief, dien we zoeken en die alleen maar probeert ons angst aan te jagen.” Maar aan de andere kant, was Jaap er toch niet gerust op; het is vreemd hoe de omstandigheden, waaronder iets heel gewoons gebeurt, dat gewone in een mysterie kunnen omzetten. Hier stonden ze nu, twee gewone jongens, in het holst van de nacht in een klein, verlaten huis tegenover een verschijning. Je kan nooit weten, dacht Jaap. Hij vroeg zich af, of hij iets doen kon. Hij was min of meer verlamd van schrik en zag geen uitweg. Hij vroeg zich af, of het zin zou hebben, de verschijning aan te vallen. Ze zouden ook met z’n tweeën tegen de grote, forse gestalte geen kans hebben. En gesteld nu eens, dat het toch een spook was, dan zouden ze het „ongrijpbare” aanvallen en met handen vechten tegen een schim! Jaap rilde. Vermoedelijk voerde het spook inmiddels ook een alleenspraak met zichzelf, al zal die wel van enigszins andere aard zijn geweest. Hoe ook, het kwam tot de slotsom, dat het niet kon blijven lachen of zuchten of brullen. Het achtte het ogenblik gekomen om te praten. Het schraapte de keel en begon: „Hoe komen twee bengels er toe, een eerzame geest uit zijn rust op te schrikken? Laat de schimmen hun rust en verdwijn!” Jaap luisterde gespannen toe. En na deze angstaanjagende zin, voelde hij zich een Avontuur by Honk 10 heel stuk rustiger. Hij greep Wimpie s hand. „O.K.,” zei hij zacht. „Beentje lichten?” antwoordde Wimpie. „Komt nog,” verklaarde Jaap. „Verdwijn!” riep de geest nu, zijn stem verheffend. Maar er kwam geen beweging in de jon„Jullie denken me te hebben, maar jullie hebben me nog niet,” sprak het spook verder op de toon van een lid van een toneelvereniging. „Zoals ik uit het niet te voorschijn kwam, zo kan ik weer in het niet verdwijnen!” De ogen van het spook fonkelden even door een reet in de doek, die onder de beweging van het hoofd even uit elkaar schoof. .. .. „Maar ik wil niet verdwijnen, voor ik twee bengels, die op het ogenblik in hun bed behoorden te liggen, een flinke afstraffing heb toegediend!” Het spook verplaatste zijn voeten. Het leek nu of het langzaam naar de beide jongens wilde komen om zijn bedreiging ten uitvoer te brengen. „Daar!” fluisterde Jaap plotseling zijn broertje toe en wees naar een donkere plek op de vloer. Wimpie keek in de aangeduide nchting. „De zak!” antwoordde hij. En inderdaad, doordat het spook zijn aanvankelijke plaats had verlaten, zagen de jongens nu een grauwe hoop, die niet anders dan de zak zijn kon, waarin de juwelen verborgen waren. „Komt in orde,” zei Wimpie zacht. Hij maakte nu een paar schijnbewegingen, die het spook in de mening moesten brengen, dat hij dekking zocht tegen de aanval. Jaap bleef onbeweeglijk staan, om het juiste moment af te wachten, waarop hij zou kunnen ingrijpen. Hij begreep Wimpie’s bedoeling volkomen en was het daar helemaal mede eens, omdat het spook op den kleinen jongen niet zoveel vat zou kunnen krijgen dan op hem zelf. Zo lukte het Wimpie om het spook heen te draaien, dat lichtelijk in de doek verward raakte en daardoor niet die bewegingsvrijheid had, waarover het anders had kunnen beschikken. Maar toch scheelde het een haar of Wimpie was gegrepen. Een van de opgeheven handen schoot omlaag, doch net op tijd liet de kleine zich languit op de vloer vallen, zodat hij de zak binnen zijn bereik kreeg. Met een snelle wending wilde het spook zich nu naar Wimpie bukken, maar viel nu zelf, verward in de witte doek, languit op de grond. Wimpie was vlug opgekrabbeld, de zak in de hand. Even draalde hij, niet goed 10* vetend, wat er nu moest gebeuren. Voor Jaap was het een moeilijk geval: lij wilde Wimpie toeschreeuwen hem de :ak toe te gooien; dan had hij er mee kunïen verdwijnen en de stenen eerst in veiligïeid brengen. Maar hij kon Wimpie toch >ok niet aan zijn lot overlaten. Van de aarzeling der beide jongens naakte het spook een dankbaar gebruik, ïoor zich van de lastige doek te ontdoen en jlings op te staan. Toen gooide het zich Dp Wimpie. Maar op dat ogenblik kwam Jaap tussenbeide en viel het spook, dat nu een gewone man bleek, van achteren aan. Van de worsteling, die nu volgde, valt niet veel te vertellen. Waarschijnlijk zou geen van de deelnemenden zich later nog iets bijzonders er van kunnen herinneren. Het was een verwarde kluwen in de donkere nacht. Geen van drieën zei iets, alleen hun hijgen was hoorbaar. Het gevecht was kort. Ken deur viel dicht en met een zwaardere schok, nog een. Jaap en Wimpie vonden elkaar alleen m de ruimte. „De zak?” waren Wimpie’s eerste woorden. „Ik heb hem ook niet,” zei Jaap somber. En toen: „Maar wat blijven we hier nou treuzelen, jongen? Vooruit, achter den man aan!” Plotseling tot het besef van de toestand teruggekeerd, begrepen zij onmiddellijk, wat ze te doen hadden. Ze lieten de kamer voor wat ze was en holden, ondanks hun pijnlijke ledematen, de gang door en de voordeur uit, de straat op. „Waarschijnlijk zijn we te laat, joh!” zei Jaap, „maar we moeten zien, wat we nog kunnen doen.” Op straat zagen ze inderdaad niets meer. Op goed geluk liepen ze nu in tegenovergestelde richting als vanwaar ze gekomen waren. Gelukkig was er maar één weg, die ze volgen konden. Weldra kwamen ze op een kade uit, die ze speurend afkeken. En ziet, een meter of vijftig verder liep heel kalmpjes een man en hij droeg een zak onder de arm. Hij keek af en toe om, maar erg achteloos, net of hij dat zo maar voor zijn genoegen deed. „Dekken!” zei Jaap. Gelukkig lagen er langs de kade hier en daar pakken en kisten, die op verlading wachtten. De jongens konden daarachter steeds een schuilplaats zoeken, wanneer het noodzakelijk bleek ijlings hun aanwezigheid te verbergen. Erg lang duurde dit spelletje gelukkig niet. Opeens zagen zij, hoe de kerel, net of iet per ongeluk geschiedde, de zak m het vater liet vallen. Hij keerde zich nog even *m en keeknaar de door de plons veroor:aakte snel verminderende rimpels in het vater. Dan liep hij, alsof er niets gebeurd vas, verder. Jaap en Wim bleven even staan tot zij ïen man, die een hoek omsloeg, uit het oog ïadden verloren. „We moesten nu maar naar de politie jaan,” vond Wimpie. Jaap schudde het hoofd. „Dat doen we niet, jongen. De juwelen en de stenen zijn veilig. Waterschade srijgen die dingen niet. Maar vertel nu eens eerst, hoe jij er toe kwam, naar de krant te gaan.” „Zal ik je zeggen, joh! Ik kon absoluut niet slapen. Ik hoorde alle mogelijke geluiden en ik wist niet wat ik er van denken moest. Toen hoorde ik jou het bed uitgaan. Ik volgde je voorbeeld en toen jij beneden naar dien kerel stond te kijken, keek ik naar jou. En alles wat jij deed, deed ik je na. En jij?” vroeg Wimpie toen. „Die droom van jou was het, Wimpie. Natuurlijk, het kon haast niet anders. Ik lag daar over te piekeren, tot ik iets hoordc ” „Bennen wij nou detectives?” vroeg Wimpie. . „ „Misschien maar kwajongens, ant- woordde Jaap. „We zullen zien.” Ze liepen langzaam langs de kade en waren nu zowat aan de plek gekomen, waar de dief de zak in het water had gegooid. „Een veelzijdige kerel,” zei Jaap. „Speelt zo maar achter elkaar voor inbreker, voor spook en voor wandelaar!” „Je vergeet, dat-ie ook kan worstelen,” antwoordde Wimpie. „Daar denk ik maar liever niet meer aan,” meende Jaap. „Heb je nog pijn?” „Welnee,” antwoordde kleine broer, „hoe kom je daar bij? Zo’n fijne knokpartij, daar voel je toch geen pijn bij!” „Het had anders niet veel gescheeld, oi we hadden het er allebei bij afgelegd, jö.” Maar nu het zaakje achter de rug was, voelde kleine Wim zich zeer ontrefbaar. „Dat denk je maar, Jaap,” zei hij. „Weet je, het hele ongeluk was, dat dat beentje lichten in die kamer mislukte. Dat ging in het gebouw van de krant beter !” „Zo’n keurige streek haal je trouwens geen twee keer achter elkaar uit, jongen,” meende Jaap wijsgerig. „Wat zullen we nu doen?” vroeg Wimpie, die klaarblijkelijk vond, dat ze nog niet genoeg gedaan hadden. Het was een vreemde toestand voor de twee jongens. Midden in de nacht slenterden ze door de stille stad. En ze wandel- den, alsof dat het gewoonste ding van de wereld was. „Als ze thuis maar niets gemerkt hebben!” schoot Jaap plotseling te binnen. „Vader en moeder zouden zich doodschrikken! Vergeet niet, dat er bij ons ook ingebroken is.” Jaap peinsde even. . „Vooruit, jö, op een drafje naar huis! commandeerde hij toen. # . t „Hè, waarom nou?” zeurde Wimpie. „ t Is net zo fijn.” Maar zijn tegenstribbelen baatte met. Ditmaal liet Jaap zijn gezag gelden. Het was overigens meer dan tijd, dat ze thuis kwamen. Want ook moeder Blommers was midden in de nacht ontwaakt. Zij voelde dat er iets in huis niet in orde was. Zij had vader gewekt, die onmiddellijk op onderzoek was uitgegaan. Beneden had hij een ogenblik radeloos rondgekeken. Ingebroken! Teruggegaan naar de slaapkamer had hij met een paar woorden moeder op de hoogte gesteld. Maar moeder moest er het hare van hebben. Er was beslist nog meer niet in orde. En zo was ze naar de slaapkamers van de jongens gegaan en had tot haar ontsteltenis twee ledige bedden gevonden. En net was ze nu op haar beurt met de angst om het hart, vader gaan waarschuwen, toen er hevig werd gebeld. Natuurlijk waren Dirk en Doortje en 5ietje intussen ook wakker geworden. En :o was op dit ogenblik de gehele familie 31ommers aanwezig om de komende dmjen af te wachten. Die komende dingen waren niet meer lan een vermoeide glimlach van Jaap en ;en denderend „Knal!” van Wimpie. , Jö, jij hebt wat gemist,” was trouwens rijn eerste woord tot den slaperigen Pietje. Verder was uit de woordenstroom van len kleinen man niet wijs te worden. Zodat rader Blommers Jaap even mee naar het kantoortje troonde om daar een omstandig /erhaal van het gebeurde te vernemen. _ De goede man kon bijna zijn oren niet geloven. Midden in het verhaal riep hij zijn /rouw en vroeg Jaap, alles nog eens over te vertellen. , .. „Hoe bestaat het,” schudde hij het hoofd. „Heb je, de hemel weet hoeveel dagen, een schat in je huis gehad, al was het een gestolen schat!” Moeder luisterde met aandacht naar de geschiedenis en haar hart zwol van trots naarmate Jaap verder ging. En toen Jaap met zijn verhaal gereed was gekomen, dacht vader Blommers een ogenblik na. . „En wat zullen we nu doen? De politie bij het geval halen?” ..Natuurlijk,” antwoordde Jaap. „We zul- len de politie alles moeten vertellen. Maar ik zou toch eerst naar dr. Jansen willen gaan en met meneer Meursing overleggen.” „Het is, zoals alles nu gelopen is, min of meer jouw zaak geworden, Jaap,” meende vader, „en ik geloof daarenboven niet, dat het kwaad kan, even te wachten. Je moest vanochtend toch naar dr. Jansen, meen ik?” „Ja,” zei Jaap, „maar ik zal wat vroeger gaan. Het is misschien een onbehoorlijke tijd om nu al te gaan, maar de zaak is toch wel de moeite waard, geloof ik. U weet dat dr. Jansen morgen geen lessen heeft en hij zou even met mij naar de politie gaan vanwege het steentje, dat hier gevonden was.” Moeder Blommers was inmiddels opgestaan en had het vertrekje verlaten, en de geur van vers-gezette koffie vulde weldra het huis. „Wel,” zei vader, „je kunt de mensen niet midden in de nacht uit het bed bellen. Ik zou nog even wachten en we kunnen nu wel weer naar de huiskamer gaan. Het is een vreemde geschiedenis, die je me verteld hebt, en ik ben benieuwd, hoe het zal aflopen.” „Ik heb goede moed, Vader.” Ze gingen samen de huiskamer in, waar de gehele familie bij elkaar zat. „Zouden we die bengels niet weer in bed stoppen?” vroeg Dirk. Maar de bengels protesteerden heftig. Neen, er waren te veel emoties geweest in deze nacht, dat gaf zelfs vader Blommers toe. # •! 99 „Ze mogen wel opblijven, zou ik zeggen, sprak hij. „Alleen, en dat geldt voor jelui allemaal, mondje houden over alles wat jelui weten! Jaap heeft deze zaak in handen en Jaap zal ze ook verder behandelen. At- gesproken?” „O.K.,” zei Pietje. Langzamerhand brak het daglicht door. In huize Blommers verbeidde men dit met een zeker ongeduld. De koffie ging rond en vooral Jaap en Wimpie slurpten die met veel behagen op. Zij hadden wel een hartversterking verdiend. Vader Blommers keek zijn jongsten spruit „je bent toch eigenlijk een rakker, Wimpie,” vond hij. . . , „Nou, als Wim dien kerel met beentje gelicht had,” antwoordde Jaap, „dan zat ik op het ogenblik opgesloten in de kamer van meneer Dammen. Het was een buitengewoon geluk, dat „knal” bij de hand was. Een ogenblik was Wimpie de held van de dag, of liever van de nacht. Jaap maakte zich reisvaardig voor zijn tocht naar dr. Jansen. Wimpie zag het met lede ogen aan. ^ .. „Mag ik mee?” dreinde hij plotseling. Dat zou nog zo kwaad niet zijn, zei Jaap tot zijn vader en tot blijdschap van zijn kleinen broer, die met een „knal” opveerde: „De jongen heeft ten slotte het hele avontuur meegemaakt en ook hij zal wel bij de politie verklaringen moeten afleggen.” Vader knikte. De jongen was waarschijnlijk toch te zenuwachtig om kalm en rustig thuis te blijven. En zo wandelden even later in de ochtendschemering Jaap Blommers met Wimpie naar de villawijk. Ze zeiden niet veel onderweg, bezig als elk met zijn eigen gedachten was. Het tuinhekje vóór de villa piepte vreselijk in de stilte van de ochtend. Het grint op het paadje, dat naar de deur leidde, knarste onder de voeten van de jongens. En de bel maakte een hels lawaai. Het duurde lang voor er iets gebeurde. Jaap begon er over te denken, nog eens te bellen, toen een klein raampje openging en een meisjeshoofd daarin verscheen. „Wat is er?” werd er van boven geroepen. „Ik wilde direct dr. Jansen spreken,” antwoordde Jaap. „Het is heel belangrijk.” Het raampje werd dichtgeslagen. Er kwam geen antwoord meer. Jaap wist niet, wat hij moest doen, maar hij besloot toch maar even af te wachten.. Het duurde een poosje, toen weer een raam werd opengedaan en ditmaal was het Boffie’s rode hoofd, dat zichtbaar werd. Zijn laren waren verward en wiebelden in de ichtendwind. Hij keek verbaasd naar juiten. .. , ... . • „Wel heb ik van mijn leven... Wat is er, Jaap? En wat doet die kleine bij je ... r „Ik kan u dat niet zo zeggen, meneer,” antwoordde Jaap, „maar het is van veel gewicht... Ik weet, waar uw stenen zijn! „Wat zeg je? ... Ik kom!” Zenuwachtig werd het raam gesloten. Even later hoorde Jaap gestommel in de gang. Boffie deed zelf open. Hij had blijkbaar niet de moeite genomen zich aan te kleden, maar had enkel een kamerjas over zijn nachtgoed aangetrokken. „Kom binnen, jongelui, kom binnen...” Hij leidde de jongens naar de kleine salon en liet hen plaats nemen. „Knal!” zei Wimpie, toen hij tussen de blauwe kussens viel. „Het is een rare tijd om iemand uit zijn bed te halen, jongeheer,” zei de leraar met een gemoedelijke glimlach. „Maar ik twijfel er niet aan, of daar is reden toe. Je zegt, dat je weet waar mijn stenen zich bevinden?” „Ja,” zei Jaap, „ze bevinden zich samen met de juwelen van Bergman in een zak en die ligt op het ogenblik op de bodem van een gracht hier in de stad. Ik kan de plaats precies aanwijzen.” „Vergeef me, dat ik het niet helemaal kan volgen,” merkte Boffie op. „Het is misschien nog de slaap...” En toen begon Jaap zijn omstandig verhaal over alles wat er was gebeurd. Boffie viel hem niet in de rede. Hij luisterde toe tot het uiterste gespannen. En Jaaps relaas werd alleen maar een enkele maal gestoord door een gedempt „knal” van zijn broertje. Boffie keek bewonderend naar de beide jongens, toen Jaap geëindigd had. Hij stond op en stak hun beiden de hand toe. „Keurig,” mompelde hij. „En jelui hebien de politie helemaal buiten het geval gelaten?” „Ik vond het beter,” zei Jaap. „Natuurijk, als we vannacht een agent hadden ontmoet, hadden we wel over de brug moeten romen... Maar zelf wilde ik niets doen, /oor ik u en meneer Meursing had gesproken.” „Dat is misschien wel heel goed zo, Jaap,” sprak Boffie. Hij dacht een ogenblik na. „Blijven jelui hier rustig zitten. Ik zal tiet meisje een ontbijt laten gereedmaken met thee. En intussen ga ik me aankleden. We zullen dan samen naar inspecteur van der Reede gaan. Naar zijn woonhuis. En hem even op de hoogte brengen. Ik zal hem wel weten te bewegen, met de nodige tact in te grijpen. Dan gaan we samen naar het bureau van het Nieuwsblad om met meneer Meursing te praten. Ik geloof, dat dat wel het beste is.” Dat vond Jaap ook. En even later zaten de jongelui aan een uitgebreid ontbijt. En terwijl Wimpie de eerste hap in de mond stak, kon hij zich niet weerhouden, Jaap een por tussen de ribben te geven. „Knal, jö! Ik zou mijn hele leven wel niet anders willen doen dan dieven vangen!” iOOFDSTUK XI DE DIEF Toen dr. Jansen en Jaap, even later op de ochtend en na hun bezoek aan inspecteur van der Reede, die met een grote belangstelling naar het verhaal van onze beide helden had geluisterd, vergezeld van kleinen Wimpie het kantoor van het Nieuwsblad betraden, bemerkten zij dat Pendel wederom zijn loge had betrokken. Jaap miste even de luidruchtige begroeting van Jantje Vuik, die hij op dit ogenblik wel prettig zou hebben gevonden. De portier was in druk gesprek met een heer, die op een stoel in de loge was gezeten en zo kwam het. dat dr. Jansen en zijn beide begeleiders zich niet lieten aandienen, maar direct de trap opliepen naar boven. Dr. Jansen klopte aan de deur van meneer Meursing, die reeds van het bezoek op de hoogte was gebracht en direct met een levendig „ja” antwoordde. Toen zij de kamer binnentraden, was de hoofd-redacteur al opgestaan en liep met uitgestrekte hand op zijn jongen medewerker toe. „Wel Jaap, van harte gefeliciteerd, hoor,” zei hij, „en ik hoop, dat je me die geschiedenis van gisteravond wel zult willen vergeven. En jij niet minder, kleine,” wendde hij zich tot Wimpie. „Ja, meneer,” zei Jaap, „eigenlijk heeft hij het grootste aandeel in de zaak gehad. In de eerste plaats heeft hij hem beentje gelicht, toen ik was opgesloten?” „Zo,” zei meneer Meursing, en zich tot dr. Jansen wendende: „u komt pas nu aan de beurt, waarde doctor.” „Dat begrijp ik,” zei de leraar. „Van der Reede heeft alle maatregelen genomen, welke de toestand vereiste; hij zal zodra alles achter de rug is, even langs komen.” Meneer Meursing was weer in zijn gewone houding achter zijn bureau gaan zitten. Maar het leek toch wel of hij zijn bezoekers ditmaal wat rechter in de ogen keek. „Meneer Dammen weet nog van niets,” zei hij. „Die zal wel even opkijken, als hij hoort, dat hij al die maanden de gestolen juwelen van Bergman in zijn lessenaar heeft gehad!” Hij keek Jaap aan. „Je bent een goed verslaggever,” zei hij Avontuur bjj Honk 11 toen, „maar ik zal je toch maar met opdragen een verslag te maken van deze nacht. Dat zal ik liever zelf doen. Vanavond staan jelui in de krant, jonge man, lachte hij... En toen, bedachtzaam: „Ik weet natuurlijk wel in grote trekken, wat er gebeurd is, maar je zou me een genoegen doen, als je het me nog eens helemaal wilde vertellen.” En voor de derde maal binnen enkele uren, deed Jaap omstandig zijn verhaal. Hij was daarmede net zo wat klaar, toen er op de deur geklopt werd. Het was de inspecteur. . . „Wel,” zei hij opgewekt, „de zaak is in orde. De zak met de juwelen en de stenen is op de opgegeven plek gevonden en naar het bureau gebracht. Bergman is ontboden en heeft zijn eigendom volledig herkend. Dr. Jansen wil misschien wel zo goed zijn, straks ook even langs te komen om naar zijn collectie te kijken en ze van ons over te nemen.” „Graag, inspecteur. „En de dader?” vroeg Jaap. „Dat is ook in orde, jonge man. Niemand heeft iets gemerkt en we zullen proberen, de zaak zo weinig mogelijk ruchtbaar te maken. Ten slotte kan de man het waarschijnlijk ook niet helpen.” , Allen zwegen een ogenblik. Dit was ae pijnlijke zijde van de zaak, die thans werd aangeroerd. „Je hebt zeker wel gemerkt, dat Pendel met iemand in zijn loge zat te praten. Dat was iemand van ons, dien hij niet kende. Hij heeft volledig bekend, ten minste zo volledig als iemand van zijn geestesgesteldheid dat doen kan.” „Mag ik misschien weten?” vroeg Jaap. De inspecteur ging onmiddellijk verder: „Hij is vroeger voor kleptomanie in behandeling geweest. Nu schijnt zijn ziekte zich speciaal ontwikkeld te hebben in een ongezonde belangstelling voor alles wat schittert. Zo heeft de etalage van juwelier Bergman hem beneveld. En op zekere keer, je weet dat hij altijd bij buien beter en minder goed was, heeft hij dat plan in zijn hoofd gezet om daar in te breken. Het lijkt misschien gek, dat deze inbraak door een leek op touw gezet, zo goed is gelukt, maar de ondervinding leert, dat zwakzinnigen in sommige dingen soms wonderwel slagen, zonder zich er van bewust te zijn, hoe geraffineerd zij te werk gaan.” Hij wachtte een ogenblik. „Ik heb dokter Lier even aan de telefoon gesproken,” ging hij toen verder, „die is nu naar hem toe. Het is zeer wel mogelijk, dat Pendel overigens in zijn gewone leven, de voorvallen vergat en alleen bij buien er weer aan dacht. De dag, volgende op de in- n* braak bij Bergman is hij ziek geworaen. Hij had die nacht de juwelen verborgen in het bureau van meneer Dammen. Hij deed dit waarschijnlijk met de stellige wetenschap, dat die plaats, hoe men het gebouw ook doorzocht, aan de aandacht van de speurders zou ontsnappen. Er was weer even een pauze. „Alles zullen we daar natuurlijk niet van te weten komen, maar we kunnen wel zo ongeveer nagaan, wat de daden en wat we zouden kunnen noemen, de beweegredenen van den man zijn geweest. Dat het nooit de bedoeling is geweest, zichzelf door diefstal te verrijken, is wel duidelijk. En dat hij af en toe, op een helder ogenblik een vage angst kreeg, ook.” „Het is vreemd,” zei Jaap. „Ja,” zei de inspecteur, „dat is het. Het was een ongelukje, dat hij die ring verloor vlak vóór het gebouw, en dus een spoor achterliet, dat de politie naar hier leidde. En bij zijn tweede inbraak, speelde die ook een rol. Hij had er blijkbaar een vaag besef van, dat hij de stenen van dr. Jansen niet in het gebouw van de krant kon verber- S „Dat was mijn schuld, dat de stenen van dr. Jansen het voorwerp werden van de tweede inbraak.” „Kom, kom,” zei Meursing, „een journalist is niet verantwoordelijk voor wat de lezers met zijn mededelingen doen.” „Toch is het zo,” zei de inspecteur, „dat natuurlijk jouw artikeltje de aandacht van Pendel heeft getrokken. Daar was weer een mogelijkheid zijn droom te verwerkelijken. Dr. Jansen was uitstedig, dus hij had alle tijd om zijn plan uit te voeren.” „Tot op het ogenblik,” zei Jaap... „Tot op het ogenblik, dat dr. Jansen wederom thuis kwam. Pendel had in zijn vage angst de stenen niet hier in het gebouw durven verbergen. Hij had er mee rond gelopen, en zocht een oplossing. En toen kwam dat toeval, dat hem bij jelui in de winkel bracht met een boodschap voor jou. Hij zag het vat met rijst, hij was een paar momenten alleen, toen zag hij zijn kans en gebruikte die onmiddellijk. Dat hij daarbij een steentje liet vallen ...” „En dat Wimpie droomde van dat bezoek van Pendel op precies die Maandag,” vulde Jaap aan. „Dat zijn zo van die toevalligheden, die ieder onderzoek een eind op weg helpen,” meende Van der Reede. Hij keek Jaap aan. „Pendel werd wederom ziek na deze daad en die onregelmatigheid voor zo-ver we dat zo kunnen noemen in het hele verloop er van, trof hem dieper dan anders.” Glimlachend ging hij verder: „Tot gisteren in de krant het bericht ver- scheen, dat de„ stenen van ar. jansen gevonden waren.” Jaap boog het hoofd. „Kom, kom,” zei meneer Meursing. „Maar dat is nu juist het allerongelukkigste toeval in deze zaak,” meende de inspecteur. „Zonder dat bericht, zouden we nog precies zo-ver zijn als we gisteren waren. Dat bericht heeft Pendel volkomen verward. . i i „Dus, dat verkeerde bericht is een geluk geweest?” vroeg Jaap. - „Natuurlijk,” antwoordde Van der Reede. Boffie schudde meewarig het hooi a. „En voor één keer heeft de beroerde wijze, waarop ik telefoneer, succes gehad. „Ik zou je toch niet aanraden van verkeerde berichten een gewoonte te maken, lachte meneer Meursing naar Jaap. De inspecteur vervolgde: „Pendel begreep van dat bericht natuurlijk niets. En zo kwam waarschijnlijk het plan in hem op, zich vannacht van de waarheid van die mededeling te gaan overtuigen. En in zijn angst en om alle ontdekking te voorkomen zal hij dan gelijktijdig besloten hebben, zowel de stenen als de juwelen van Bergman maar voorgoed van de wereld weg te vagen. Hij had aan die dingen toch niets en zoals we wel kunnen aannemen, ging het hem niet om het bezit, maar alleen om een ziekelijke neiging een ogenblik zich van zulke dingen meester te maken.” „Het is merkwaardig,” zei Boffie. „De rest van het verhaal kennen jelui,” hernam de inspecteur, „en eigenlijk beter dan een van ons. Ik moet zeggen, door jelui optreden vannacht is het met Pendel heel anders afgelopen, dan hij verwachtte. Jelui hebben voor de sensatie gezorgd!” „Wat kan ik daar nou aan doen?” vroeg Wimpie. „Je weet nooit met wat voor verwikkelingen een dievenjacht eindigt,” antwoordde de politieman. „Het begint heel eenvoudig en je zit in de ellendigste narigheden voor je het weet.” Jaap knikte. „We zijn natuurlijk ook een kijkje gaan nemen in dat beruchte huis, dat op het bureau nu al het spookhuis heet.” „Bent u nog in de kelder geweest?” vroeg Jaap. „Natuurlijk, en daar vonden we inderdaad een hoop rommel, oude lappen en dat soort dingen, die onzen vriend Pendel er toe brachten voor spook te gaan spelen.” „Hij deed het niet eens kwaad,” zei Jaap. „In een toestand als waarin hij verkeerde, doen gewone mensen vaak de ongewoonste dingen met een zekere knapheid.” „Herinnert hij zich iets van al wat gebeurde?” vroeg de jongeman. „Daar zijn we nog niet achter,” antwoordde Van der Reede. „Natuurlijk is hij ;ich vannacht de op elkaar volgende ge>eurtenissen zeer wel bewust geweest, :rouwens elk van zijn handelingen is nornaal uit een vorige voortgesproten, een :ekere logica is er niet aan te ontzeggen. 3ij bevond zich door jelui ingrijpen, .en vooral door dat van dezen kleinen detective - hij wees nu naar Wimpie — die hem een vrij harde val bezorgde, .welke misschien ook niet zonder invloed is gebleven, in een eigenaardige en netelige positie, waarvan hij zich op dat ogenblik natuurlek wolkomen bewust was. Of hij daar op dit ogenblik nog iets van afweet, ja, dat is een kwestie die vóór zij door de justitie beoordeeld zal moeten worden, den psychiater aangaat. Als niet-deskundige kan men zulke dingen bij dit soort zieken nooit beoordelen. De inspecteur was ernstig geworden, terwijl hij aldus sprak. „Ons vak,” ging hij verder, „geeft wel eens voldoening, maar het laat ons ook zeer veel zien van de ellende der mensen: wij krijgen al te vaak gelegenheid heel diep in de harten te kijken van hen, die we misdadigers noemen, en in die van hen, die misdaden verrichten zonder eigenlijk misdadigers te zijn.” Boffie beaamde dit met een lichte hoofdknik. „Vanochtend was Pendel overigens, zoals jelui bij het binnenkomen van het gebouw al zagen, geheel normaal, opgelucht en Dpgewekt. Voor zijn gevoel was ongetwijfeld gen nachtmerrie met alle angsten en vrezen daaraan verbonden, voorbij. Hij had waarschijnlijk in gedachten een streep gezet onder een avontuur, een streep die de gerechtigheid, helaas nooit zetten mag. Voor hem was het hiermee afgelopen. Zijn goede trouw blijkt bijvoorbeeld ook uit een zo klein detail als dit: dat hij de zak in het water wierp.” „Hoezo?” vroeg Jaap. „Wel, elke normale dief, zou, wanneer hij zich achtervolgd weet, beseffen, dat die zak in elk geval vroeger of later terecht moest komen en uit het water zou worden opgevist. Pendel had de kinderlijke illusie, dat wat eens in het water was gevallen, tot in de eeuwigheid verborgen bleef.” „Ik dacht al wel zo-iets,” zei Jaap. „Daarom heb ik niet anders willen handelen dan ik deed.” „Wij hebben alle opschudding vermeden en het is loffelijk van dezen jongeman — hij wees naar Jaap — dat hij daar vannacht ook aan gedacht heeft. Het zou pijnlijk zijn geweest als we Pendel hadden moeten arresteren. Nu is hij heel gewillig naar, huis meegegaan en daar zal zijn dokter wel reeds geweest zijn om verder het nodige te doen.” Inspecteur van der Reede stond op. „Ik geloof, dat mijn taak hier beëindigd is,” sprak hij. „En andere plichten roepen •• ii mij. Hij nam afscheid van het gezelschap. „En op jelui gedrag zal ik de autoriteiten opmerkzaam maken,” sprak hij voor hij heenging, Jaap en Wimpie toe. „Ik 'zou er maar een vrije dag van nemen,” zei meneer Meursing tot zijn jongsten redacteur. „En mag ik de beide jongelui dan uitnodigen?” vroeg Boffie. „Ik zal voor een gezellige dag zorgen. Maar we gaan eerst de buit halen en dan loop ik even mee naar jelui huis om het met je ouders in orde te maken.” Het hele gezelschap nam afscheid van meneer Meursing om de beraamde plannen ten uitvoer te brengen. En op de weg naar de hal gingen alle deuren open en belangstellende gezichten gluurden Jaap en Wimpie en de „grote mannen” om hen beiden heen aan. s Jaap liep voorop; hij voelde zich hier eigenlijk in zijn eigen domein. Zo was hij de eerste, die in de hal arriveerde, toen een welbekende stem hem te gemoet kwam: „Wel, wel, jongeheer, daar zit Jantje Vuik warempeltjes weer in zijn kast, wat zeg je me daar nou van?” Jaap wist er niet veel op te zeggen en kreeg daar trouwens de tijd niet toe. „Wat er nou weer met dien raren Pendel aan de hand is, Joost mag het weten. Maar Jantje Vuik is weer de sigaar en zit in die vervelende kast en dat terwijl er nou Dp de expeditie zo lekker weinig te doen is... Het is niks leuk en Jantje Vuik denkt er over om zijn ontslag te nemen en slagersjongen of zo-iets te worden. Ik. zeg maar vrijheid, blijheid en in dat portiershok krijg je altijd zo’n bajes-gevoel. Niks voor Jantje Vuik.” De rest van het gezelschap was nu ook in de hal gearriveerd, maar Jantje had dat niet gemerkt, en geamuseerd door zijn woordenvloed waren de heren, met Wimpie in hun midden, bij de deur blijven staan en luisterden. „Tja,” zei Jantje, „d’r schijnt hier warempeltjes weer eens wat aan de hand te zijn. Allemaal weten ze d’r wat van, maar niemand weet het rechte en vooral Jantje Vuik niet, want dien zeggen ze nooit wat. Je zit hier gewoon voor spek en bonen en je telt niet mee en wat zou een krant zijn als er geen expeditie was, zeg ik maar, want ten slotte is het niks geen kunst een krant vol te schrijven, dat ken iedereen en dat zetten is ook al niet zo’n mirakel, want daar zijn machines voor en voor het drukken ook. Maar om ze weg te sturen, daar heb-ie handen voor nodig, en daar moet hard voor gewerkt worden, al is het nou zo verdraaid prettig stil op de expeditie.. „Ja, Jantje,” viel Jaap den jongen in de rede, „je moet weten .. „Weet Jantje Vuik alles van, jonge heer Blommers. Dach-ie dat er iets was, dat Jantje niet weet? Ze hebben hier een hekel aan Jantje, dat is het: meneer Dammen en meneer Meursing en meneer zus en meneer zo en Sanders, dien ze eigenlijk eens een paar jaar moesten opbergen en allemaal. Maar ik zal ze! Ik wil dat mijn portret nou eindelijk eens in de krant komt, al moest ik er voor...” Maar bij deze woorden had Jantje Vuik zich toevallig gekeerd naar de plaats waar het gezelschap stond te luisteren. „Lieve deugd, een smeris!” zei Jantje Vuik, die den inspecteur had gezien. „Jantje Vuik,” zei Jaap, den jongen man voorstellend, „van de expeditie!” „Zo, zo,” zei Van der Reede, „en wat hoorde ik daar, Jantje? Wat ben jij ^van plan te doen om in de krant te komen.” „Ik geloof, dat de bedreiging nog niet was uitgesproken,” kwam Boffie voorzichtig tussenbeide. „Neen, dat niet,” antwoordde de inspecteur gewichtig, „maar het voornemen om iets kwaads te verrichten...” Maar Jantje was alweer over de schrik heen. „Kijk,” begon hij te ratelen, „het is alleen maar die kast, die ellendige kast, waar ze me altijd instoppen als er wat met Pendel aan de hand is, die op mijn zenuwen werkt. Gek word ik er van... Weet u, meneer de agent, op de expeditie, daar hoor ik thuis, en daar werk ik, als er ten minste niet niks te doen is en daar spreek ik behoorlijke taal en daar ontvalt Jantje Vuik niet de minste ongerechtigheid, behalve datie Sanders wel eens naar de bliksem wenst, maar dat is dan ook alles en als u Sanders kende, nou, dan zou u dat wel snappen, want daar kan nou net geen mens het mee uithouden.” „Wel, voor deze keer,” lachte de inspecteur, „zullen we je dan nog maar laten gaan.” . Toen was Jantje helemaal gerust en hij kon zich niet bedwingen, toch nog iets te vragen: „Neemt u den jongen heer Blommers mee, meneer de agent?” vroeg hij, toen hij zag, hoe het gezelschap zich verwijderde; „wie had dat nou ooit kunnen denken,” ging hij in zichzelf verder, „en die kleine Blommers is er bij en de leraar. Wat zou dat stelletje nou allemaal met elkaar gedaan hebben om in het schuurtje terecht te komen?... Tja, de wereld is slecht en dat komt alleen maar omdat ze geen voorbeeld nemen aan Jantje Vuik en niet naar antje luisteren. Ze maken mekaar slecht, iet zoals ze Jantje slecht maken door hem n die kast te zetten.. Jantje wist toen nog niet, dat hij daar roorlopig nog wel een poosje zou moeten >lijven. Het gezelschapje was inmiddels naar het mreau gegaan om Boffie’s stenen terug te lalen. Daar was iedereen van het nieuws op de ïoogte en onze beide detectives werden ian ook met een luid hoeraatje begroet loor alle aanwezigen. „Jongens,” zei er een, „we mogen wel op ans baantje passen! We krijgen concurrentie!” Er werden handen en handjes gedrukt en toen kwam het ontroerende moment, waarop Boffie zijn stenen terug kreeg. Hij had zowat tranen in de ogen. „En dat heb ik aan die jongens te danken,” zei hij. Na een paar formaliteiten verliet men bet bureau, waar de inspecteur achterbleef. Toen begeleidde Boffie de jongens naar het ouderlijke huis. De ontvangst in huize Blommers was min of meer feestelijk. Handen werden geschud en complimenten afgestoken. En toen ten slotte Boffie vroeg, of het hem toegestaan was, de beide jongelui die dag te fuiven, was het Pietje, die namens de hele familie antwoordde: „O. K.!” En dank zij dit antwoord, mocht kleine Piet tot grote vreugde van allen en niet het minst van hemzelf, ook mee. Er zou nog iets te zeggen zijn over het onthaal in de villa van dr. Jansen, een half uur later. Maar waarom? Mevrouw Jansen had al haar overdreven deftigheid voor die dag af gelegd en Yvonne werd niet moe, de jongens taartjes aan te bieden. Tot de telefoon ging. Boffie liep naar het toestel. „Jaap,” zei hij, „daar is meneer Dammen, .die wou wat zeggen. Maar luister jij maar even, want ik ben bang, dat ik alleen maar weer ongelukken aan de telefoon maak.” Jaap nam de hoorn over. Het was de eerste maal dat hij met den directeur sprak. Hij kreeg een kleur terwijl het onderhoud voortging. En toen het was afgelopen: „Er wacht mij morgen een verrassing op de krant, meneer,” zei de jonge man tot Boffie. „Wat zou dat kunnen zijn?” Boffie legde vaderlijk zijn hand op Jaaps schouder: „Het zal een waardig slot zijn van deze nacht en van deze dag vol verrassingen,” sprak hij. EINDE SERIE: „DE VIER JAARGETIJDEN** Prijs: In prachtband . . . . è ƒ 1.20 Ingenaaid in gekleurd omslag . . è ƒ 0.75 JONGENSBOEKEN (Leeftijd 8-12 jaar.) DE KANOVAARDERS KRIS EN RIS, door A. C. de Jonge Geïllustreerd door Pol Dom Kris en Ris, twee gezworen vrienden en leerlingen van M. A. de Ruyterschool te Vlissingen, gaan met vacantie naar hun familie op Schouwen, doch ze doen dit op bijzondere wijze door met een kano de Oosterschelde over te steken waarbij ze haast het leven er bij inschieten. Hun stranding heeft ten gevolge dat ze op een geheimzinnige boerderij belanden en later in een gelen woonwagen waarvan de bewoner blijkbaar een verkleed heer is. Ze komen in veel tumult en zelfs in nieuwe gevaren, maar ze slaan zich met veel kordaatheid door alles heen en tenslotte wordt de heele bende ontmaskerd, waarvan gelukkig de vader van Ris geen deel uitmaakt, zooals de jongen zich eerst in het hoofd gehaald had. VIER VOGELVRIENDEN, door U. G. Dorhout. Geïll. door Freddie Langeler Een goed jongensboek in den waren zin des woords, vol liefde voor de natuur en het buitenleven. Het bevat tal van grappige en belangwekkende voorvallen die zich meestal in de open lucht afspelen, temidden van het Friesche landschap. JONGENS UIT HET TUINDORP, door Aart de Rode. Geïll. door Pol Dom We maken kennis met een heel stel watervlugge en sportlievende knapen die er allerlei ambities op nahouden en uitmunten in ’t voetballen. Verder zitten ze vol snaaksche invallen en maken soms de uitbundigste pret, waarbij Gerrit de kroon spant. Het verwondert ons niet, als wij tenslotte dezen grappenmaker met zijn veelzijdigen aanleg in een filmstudio weerzien, waar hij een nieuwe carrière tegemoet gaat. UITGAVEN GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR SERIE: „DE VIER JAARGETIJDEN” Prijs: In prachtband • a ƒ1.20 Ingenaaid in gekleurd omslag . . . a ƒ 0.75 JONGENSBOEKEN (Leeftijd 8-12 jaar.) HET STORM KAMP, door C. Wilkeshuis. Geïllustreerd door Hans Borrebach Daar zit vaart in dit verhaal, de frissche zeewind speelt er door en de schrijver is vervuld van geestdrift voor zijn onderwerp: het kamp op Terschelling, dat door een patrouille padvinders met hun „hop” wordt betrokken. Reeds op de boot is het een glundere pret, als de fietsen, om hun bovenlast „Kameelen” genoemd, worden verstouwd. De Brandaris schijnt met zijn licht over de groote waterplas, de golven beuken op de zandbank, waar de „Lutine”, met goud geladen is verzwolgen. Geen wonder dat er mooie kampvuur-verhalen loskomen! aan de grote verkeersweg, door Alb. Loon. Geïllustreerd door F. van Bemmel Het dorp ligt aan den grooten verkeersweg, waar zware vrachtauto’s daveren, snelle luxe wagens voorbij schieten en de tijd van paard en wagen tot het verleden behoort. Dit heeft ook zijn invloed op de gesteldheid van oud en jong op het dorp zelf. Nieuwe gezichten verschijnen, vele bewoners zoeken hun heil in de lokkende verte, het is èl leven en beweeg waartusschen de moderne jeugd zich thuis voelt en een plaats verovert. PECH MET DE BOEMERANG, door Wouter Walden. Geïll. door Pol Dom Een leuk, frisch geschreven jongensboek, waarin verteld wordt, hoe twee jongelui — Eric en zijn zusje Netteke Wessel — als ze met vacantie aan zee logeeren, een zeilfiets bouwen, waarbij ze dan de hulp krijgen van anderen en waarvan de samenstelling al hun opgespaarde centen kost. Maar er is op het strand nog een zeilwagen, dien men ,,de Onoverwinnelijke heeft gedoopt en waartegen ze nu gaan concurreeren in snelheid en stuur-gehoorzaamheid. Hoe dat alles afloopt wordt met veel spanning beschreven. (Rotterd. Nieuwsblad.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN ALKMAAR GEÏLL. BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN*’ Prijs: In prachtband . . . a ƒ0.90 Ingenaaid in gekleurd omslag . è ƒ0.60 JONGENSBOEKEN (Leeftijd 8—12 jaar.) ONDER HET LINNEN DAK, door jac. van der Klei. Ceïllustr. door O. Verhagen In boeienden verhaaltrant beschrijft Jac. van der Klei de lotgevallen van het ondernemende drietal, hoe zij kookten bij het tentje, hoe zij wakend soms den nacht doorbrachten en aan een minder plezierige ontmoeting met everzwijnen wisten te ontkomen, hoe zij medekampeerders een hardhandig lesje in wellevendheid gaven en zoo meer. Kortom, de schrijver stelt hier voor jeugdige kampeerders een ideaal voorbeeld met de drie jongens, die zich als kleine riddertjes gedragen met hun waren padvindersaard. (Het Vaderland.) BOB ROS EN ZIJN VRIENDEN, door C. Goudriaan. Geïllustr. door Hans Borrebach. Een diefstal met inbraak, opgeklaard door Bob en z’n vrienden, gevolgd door aanhoudingen, straffen en belooningen. Nadien redt Bob nog het leven van een vliegenier, die tengevolge van een ontploffing met zijn machine in de zee valt, nabij de plaats, waar de jongens aan ’t zwemmen waren. Hierdoor wordt Bob, de held van het verhaal, doch zoon van een arme weduwe, in staat gesteld zich door studie een schoone toekomst te verzekeren. Als ontspanningslectuur bevelen we graag dit boek aan. (Uit onze Pen) HANS EN HENK, door G. Geertsema. Geïll. door Pol Dom Hans’ vader is bouwkundige. Deze man krijgt opdracht een ouderwetsch kasteel te verbouwen. Dat kasteel staat midden in een bosch. In dat kasteel mag de vader van Hans tijdens de werkzaamheden wonen. Daar maakt Hans kennis met Henk. Beiden kunnen goed met elkaar opschieten en worden goede vrienden. In de vacantie beleven ze tal van vroolijke dagen en avonturen, waarbij ze voor een geheimzinnig en ingewikkeld raadsel komen te staan. (De Kleine Koerier.) UITGAVEN CEBR. KLUITMAN — ALKMAAR GEÏLL. BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN** Prijs: In prachtband . . . . £ ƒ0.90 Ingenaaid in gekleurd omslag . . a ƒ0.60 JONGENSBOEKEN (Leeftijd 8-12 jaar.) KLAASJE EN DE KLUIZENAAR, door Wouter Walden Geïllustreerd door Fred Ockerse De held van dit verhaal, Klaasje, logeert in de Kerstvacantie bij zijn tante in een dorpje aan de Maas. Hij komt uit nieuwsgierigheid in aanraking met een bekend dorpstype, Petrolie-Pietje, die in een armoedig huisje buiten den dijk woont; Klaasje wordt dikke vrienden met het oude menschen-schuwe mannetje en redt tenslotte zelfs diens leven, als bij een overstroomingsramp het huisje van den kluizenaar volkomen vernield wordt. (Het Vaderland.) DE KANOCLUB, door Guus van Balkom. Geïllustreerd door Pol Dom. De club van zeven gezworen kameraden telt reeds twee bezitters van een kano. Dan is er gereede aanleiding als nog twee der leden een kano krijgen een kanoclub op te richten. De eerste daad van de kanoclub is voor de overblijvenden zelf een kano te bouwen. En dan gaat het er op uit, onder groote belangstelling van de diverse families. Het summum is wel als de kanoclub een prijs weet te winnen met versierde kano’s. (Haagsche Courant.) DE JONGEN MET DE ALPINO, door Wouter Walden. Geïll. door Pol Dom Er valt een Chineesche jongen uit een vliegmachine in de Loosdrechtsche plassen. Niemand kent of begrijpt hem. Hij wordt ondergebracht in een pension, waar zich onder de gasten ook een inbreker en rechercheur met een groote, valsche snor bevinden. De inbreker probeert Sin-Koeng, zoo heet de Chineesche jongen, in verdenking te brengen, hetgeen hem aanvankelijk gelukt, maar tenslotte wordt de echte inbreker toch ontmaskerd en blijkt tevens dat Sin-Koeng op weg was naar zijn vader, een beroemd generaal, toen hij door het openslaan van een deurtje uit het vliegtuig viel. (Prov. Celd. en Nijm. Crt.) UITGAVEN GEBR. KLUITMAN — ALKMAAK