Dat kon een spelletje worden vond Inga en ze begon vervaarlijk te grommen en kwam met een wijd geopend mondje op Vader toelopen. Deze deed heel angstig en probeerde haar af te weren, maar toen dit niet gelukte, ving hij haar in zijn armen en duwde haar een klontje suiker, dat hij uit de sociëteit had meegebracht, tussen de lippen, waardoor het spel meteen geëindigd was. Nonnie zal ook wel vroeg komen, denk ik,” zei Moeder. „Ja Moeder, om zeven uur al. Hè, ik vind het toch zo dolletjes, dat Non vannacht bij me mag slapen en Non vindt het ook fijn.” „Ja?” vroeg Mevrouw Caspers, „dan ben ik blij, dat jullie blij zijn.” De kleine vondeling werd bij Suze in de keuken gebracht en kreeg brood geweekt in warme melk. Dat smaakte de kleine slokop, in minimum van tijd was het schoteltje leeg en bedelde ze om meer. „Nee Poeke,” zei Suze, „niet zoveel tegelijk, straks krijg je meer.” Na de maaltijd kwam al heel spoedig Phien’s boezemvriendin en werd overrompeld met het verhaal van het nieuwe huisgenootje. „Niet aan Inga zeggen, Non, ze wouen dat arme diertje verdrinken.” „Kassian! Waar is ’t, laat eens gauw kijken.” Inga kwam er al mee aandragen. „Ach, wat een schat,” vond Nonnie. „Dag Poeleke, dag klein Poesje. Wat ’n mooi diertje, Mevrouw, zo helemaal zwart, zij heeft geen enkel plekje wit, zien jullie wel?” „Nu moeten wij eens kijken, hoe het tussen die twee viervoeters gaat. Laat Jack es binnen, hij is in de tuin,” zei de Heer Caspers. Jack kwam met grote sprongen de kamer in en ;vilde al dadelijk met zijn nieuwe kameraadje kennis maken, maar werd door Meneer gauw tot de nrde geroepen: „Kalmpjes aan, Jackie, liggen!” Met een bons en een zware zucht legde het verstandige dier zich aan de voeten van den baas neer. roen werd poes op de grond gezet. Jack begon te kwispelen en snoof zeer hoorbaar met zijn neus de lucht in. Poes begon een inspectietocht door de kamer, telkens schuw omkijkend als iemand zich bewoog. Jack gaapte van zenuwachtigheid en sloeg zijn ogen als smekend naar den baas op: „Mag ik nu eindelijk opstaan?” „Toe dan maar, maar hier blijven, hoor, bij den bcicis*’* Jack rekte zich uit en bleef toen met gestrekte poten naar het nieuwe wonder kijken. Daarna legde hij zijn kop op de poten en wuifde met zijn mooie staart al knorrende van plezier. „Ga nu maar eens kennis maken, Jack,” sprak Papa. Dit hoefde niet tweemaal gezegd te worden. Weldra stonden deze Goliath en David naast elkaar, de hond met stijve poten, de poes met een hoge rug en dikke staart, ’t Duurde niet lang, of Jack begon poes te besnuffelen, maar daar moest deze niets van hebben en, pats, daar kreeg de hond een tik op zijn neus, hetgeen zeggen wilde, „niet zo familiaar! ’ Allen lachten om het kleine, vinnige ding, maar Jack was hevig verontwaardigd en trok zijn lip op. Hij vond het een zeer onaardig katje en zocht zijn troost bij zijn jongste meesteresje. En dit slimme, lieve temstertje ging op de grond zitten, nam poes op haar schoot en legde Jacks kop op haar knietje, al maar fluisterend: „zoete hond, zoete poes, en bracht dan de beide dieren hoe langer hoe dichter bij elkaar, tot zij elkander raakten; poes begon na een poosje te spinnen en dit vond Jack zo’n gezellig geluid, dat hij in slaap viel. De vrede was dus getekend en Inga kreeg een complimentje voor haar dresseerkunst. Daar werd gebeld: „De Post,” riep Dick en hij was de gang reeds in. t ’jy°,or ^ Papa.” bezag hij het adres. „O, een Indische postzegel.” „Dank je,” Vader sneed zorgvuldig het couvert open en na enige woorden gelezen te hebben, wenkte hij Mevrouw Caspers en toen gingen zij samen in de aangrenzende kamer. „Zie eens hier Vrouw, wat ik zoeven ontvang, ’t is de bewuste.” „Rn, en,” vroeg Mevrouw in spanning, „wat staat er in? ° uwWeet * ze^ noS n*et> laten we samen lezen.” t Was een tamelijk lange brief en zo nu en dan zag Mevrouw Gaspers haar man met schitterende ogen aan. Toen de brief van A tot Z gelezen was, “IZ®.:,”JJoe toeyallig, juist op Oude jaar. Wat ben ik blijl O, wat doet me dat een plezier! Wanneer zeg je het?” „Me dunkt, straks aan het souper, als het twaalf g6sl^e» keeft. Vind je niet?” „Ja, dat vind ik heel aardig. „Nu, dan gaan we maar weer naar binnen. „Doen jullie vanavond niets, een spelletje bloemenkwartet of ganzebord of sjoelbak?” „Ja kom, wat doen we, we zitten hier net als oude luitjes bij elkaar,” meende Dick. „Meeste stemmen S ,?ag,het eerst zeggen> want ze is onze gast, zei Rolf galant. „Nu Non, wat vind jij het leukste?” vroeg Dick. rr.ïfaïr?!°Iifudste,” riep Rolf. „’n Mooie baas!” hoonde Dick lachend, „ n baas zan niks!” Meteen rende hij hard weg en Rolf hem aa. De zusjes bleven even toezien, maar toen nam Phientje Inga bij de hand en samen holden ze Dick achterna, al maar roepend: „Baas van niks! Baas van niks!” ’t Werd een dol spelletje en de randen van het gras hadden geducht te lijden van de vier paar vlugge kindervoeten. De tuin bleek weldra niet groot genoeg en het was Dick, die zijn toevlucht zocht in het salon, weer gevolgd door de drie anderen. Hier werd het gestoei gevaarlijker door allerlei snuisterijen, die hier stonden. Vóórt jaagden ze, door de eetkamer de gang in, de keuken door en weer de tuin in en zo ging ’t maar voort, voort! Suze was helaas boven en kon hen dus niet verbieden. Toen, plotseling, daar struikelde Dick over een voet- Kussen m net salon en Phien, Inga en Rolf, die achter hem aankwamen, grepen zich, om niet over hem te vallen, aan een tafeltje vast, waarop een kostbare vaas stond — ’t tafeltje viel om en de vaas lag in stukken op de grond I „O, wat moeten we beginnen!” riepen de vier ontstelde kinderen. „Jij hebt ’t eigenlijk gedaan, Dick,” zei Rolf. „xle Rolf, wat gemeen,” viel Phien verontwaardigd uit, „we hebben het allemaal gedaan, behalve Inga, die kon het niet helpen — en ik zal het ook dadelijk vertellen, als Vader en Moeder thuiskomen.” „Zeg, ben je nou helemaal?” zei Rolf, „dank je wel hoor — je houdt je mond maar — ’t zou hl prettige vacantie worden! We moeten dat ding zien te lijmen en dan zand erover, er kraait geen haan naar! Vader heeft boven op z’n schrijftafel nog zo’n tubetje, Dick, haal dat es gauw.” „Wel ja, doe jij het zelf,” gaf Dick ten antwoord, „jij commandeert altijd maar.” „Hè, jullie maken nou altijd ruzie,” klaagde Phien, „straks komt Suus beneden en dan ziet ze ’t. Ik zal het v/el halen, nare jongens.” Weldra kwam ze terug en gaf Rolf de lijm. „Even de gebruiksaanwijzing lezen...: de breuk warm maken, staat er — dan zouden we naar de keuken moeten — en dan kon Suze ons overvallen — nou, kom, ’t zal zo óók wel houden, voel maar es, hoe ’t plakt.” Spoedig stond de vaas weer overeind op het tafeltje. „Laten we nu maar naar boven gaan, wat lezen of dammen,” stelde Dick voor. Ons viertal klom met lome voeten de trap op en toen Suze, na een poosje enkele versnaperingen binnenbracht, vond ze de kinderen buitengewoon rustig bij elkaar zitten. „Gekibbeld?” vroeg ze. „Nee, waarom? ’t Is warm,” antwoordde Rolf. Mismoedig gingen ze ’s avonds naar bed, eerst Inga en Rolf fluisterde haar toe: „Niks zeggen, hoor Inga, van die vaas, anders speel ik nooit meer met je.” „Heus niet,” beloofde Inga. Maandag ging voorbij en Dinsdag waren de kinderen het hele geval al bijna vergeten. Zij gingen ’s morgens vroeg buiten spelen en kwamen om half één thuis. „Gauw handen wassen, kinders,” zei Moeder, „wat zijn jullie weer laat.” Toen allen aan de koffietafel zaten, belde Moeder Suze om haar boterhammen te halen: „Alsjeblieft Suze, je brood.” „Dank U, Mevrouw,” luidde het op schorre toon gegeven antwoord . „Wat heeft Suze?” vroeg Vader, toen het meisje de kamer had verlaten, „heeft ze gehuild?” „Ja, hoe vind je zoiets, vanmorgen neem ik stof af in het salon en daar valt die mooie vaas, die we met ons huwelijk van Oom Jan hebben gekregen in drie stukken, de lijm, want ze had geprobeerd hem te lijmen, was nog vochtig. Ze beweert, dat ze er niets van weet, maar ik geloof, dat ze jokt, hoewel ik dat niet van haar gewend ben.” Eensklaps barstte Inga in huilen uit :„0, Mammie, Dickie viel, maar hij kon ’t niet helpen en toen brak-ie de vaas.” „Wie heeft die vaas gebroken?” vroeg Vader streng. „Wij,” zei Rolf beschaamd. „Ik, ik,” riepen Phientje en Dick, „met ons drieën, Dick struikelde en toen wilden we ons aan ’t tafeltje vasthouden en toen viel ’t om — met vaas en al.” „Zo, en inplaats daar dan dadelijk ruiterlijk voor uit te komen, laten jelui een ander beschuldigen. Bah! wat een laffe kinderen zijn jelui! Toe, ga maar allemaal de kamer uit en kom me vooreerst niet onder de ogen.” „Nare, akelige klikspaan,” beet Rolf zijn zusje toe, „nooit en nooit speel ik meer met je.” Het kleintje brak in snikken los en Phien zei: „Nee Rolf, jij bent naar en akelig, wou je, dat Suze de schuld had gekregen? Inga is juist héél lief geweest en wij zullen wel met je spelen, hoor schat, waar Dickie?” „Ja, natuurlijk,” antwoordde deze, „als Inga ’t niet gezegd had, hadden wij ’t wel moeten bekennen, maar ’t is wel vervelend en wat zal Suus boos op ons zijn.” „Laten we naar haar toe gaan en zeggen, dat ’t ons zo spijt,” opperde Phientje. „Ik zou je danken,” weigerde Rolf. „Menéér Rolf voelt zich weer te hoog,” minachtte Dick. „Nee, Menéér Rolf voelt zich niet te hoog, maar Meneer Rolf bedankt er voor om Suze vergiffenis te vragen.” „Ach ja, daar zou je van bederven,” schamperde Dick. En Phien zei wijs: „Wij hebben een poos geleden op school gelezen, dat ’t juist heel mooi en flink is, als je schuld hebt en je komt er dan rond voor uit. ’t Was een verhaaltje over een rijken graaf en die dacht, dat zijn tuinman gestolen had en dat was niet waar, want die meneer, die dat geld kwijt was, vond het terug en toen zei hij: „Kees, (zo heette die tuinman) ik heb dat geld teruggevonden en ’t spijt me erg, dat ik je vals beschuldigd heb. Wil je me de hand geven?” En in zijn hand zat dat geld, dat eerst zoek was en dat geld, dat mocht Kees toen houden.” „Nou, die bofte, ik wou, dat ik Kees was geweest, riep Dick uit. „Laat ons nu maar gauw naar Suze gaan, ik ga tenminste,” zei Phien en ze stapte ferm naar de keuken. De andere kinderen volgden, Rolf ’t laatst. Suze zat met dikke, rode ogen aardappelen te schillen. „O Suus, ’t spijt ons zo, wij hebben ’t gedaan, wij hebben die vaas gebroken,” riepen allen door elkander. „Toe, wees maar niet boos op ons.” En Suze’s behuild gezicht ziende, zei Phien: „’t Is heel lelijk van ons, dat we het niet dadelijk gezegd hebben.” „Ja, weet-je, hoe langer je wacht met zoiets te bekennen, hoe moeilijker het wordt. Kom er dus voortaan maar eerlijk voor uit,” sprak Suze. „Ik ben blij, dat jullie Pa en Ma weten, dat ik het niet heb gedaan, maar ik vind het sneu, dat jullie nu misschien straf krijgt.” Een half uurtje later werd ons viertal binnengeroepen. . „Zo, zondaars, komen jullie es hier, sprak Vader. „Moeder en ik horen van Suze, dat jullie spijt hebt, hè? Nu heeft Suze een goed woordje voor jullie gedaan en gevraagd om jelui maar niet t:e straffen. Da’s lief van Suus, wat? Ik had het in haar plaats niet gedaan, dat weet ik wel. Voor deze keer zullen Moeder en ik het dan maar door de Constant — fam. Caspers — 2 vingers zien, maar denk er aan, als jelui weer eens iets op je kerfstok hebt, dat jelui het dan direct vertelt. Beloven jelui dat?” „Ja, Vader,” knikten de kinderen en zij spoedden zich overgelukkig naar de tuin. Zij waren die verdere dag bijzonder lief voor Suze, zij zetten geen vuile voeten in de gang, morsten niet bij het fonteintje. Phien hielp vaten wassen en de jongens slepen messen. ’s Avonds zei Suze lachend tot Mevrouw: „Ze hebben me bepaald verwend, vandaag. Ik zou haast willen, dat de kinderen elke dag een vaas braken.” „Ik niet,” antwoordde Mevrouw, „dat zou wel wat duur uitkomen. Nu, morgen heb je weer geen last van hen, dan gaan ze de hele dag naar de duinen. De „stoet” vertrekt al om half tien, als ’t tenminste goed weer is, en ze hoeven pas om vier uur thuis Ie zijn. Haal dus straks nog wat kadetjes en neem van den melkboer morgenochtend ’n paar flessen melk. Ze nemen de trekkar mee, daar kunnen ze alles in bergen en als Inga moe is, kan ze erin gaan zitten.” „Inga èn moe,” merkte Suze op. O, wat scheen het zonnetje de andere morgen heerlijk! Dat beloofde een prettige dag te worden. Moeder behoefde haar kinderen niet eens te roepen, zó vroeg waren ze uit de veren en om acht uur was de inpakkerij al aan de gang: de veldfles werd met ijskoud water gevuld en zorgvuldig in een cape gewikkeld, dan bleef-ie koud, want dan kon de zon er niet op schijnen — dan volgden een zak met pinda’s, een trommeltje Mariakaakjes, de melk, de lasso, de pruik, Dick’s Indianenpak en pijl-en-boog. Het laatst kwamen de broodjes, die waren nog niet klaar. „Meisjes, je boterhammetjes opeten, hoor,” sprak Moeder tot Phien en Inga, die met lange tanden zaten te ontbijten, „anders gaan jullie niet mee.” „Ach Moeder,” klaagde Inga, die boterham komt nooit op, ’t is zo’n gróte vandaag.” Maar aan alles komt een einde en ten slotte verdween ook het laatste reepje van Inga’s bordje. „Klaar,” juichte ze en Moeder zei: „Knappe meid,” en deed haar servetje af. Suze had intussen broodjes gemaakt en legde twee grote zakken op tafel. „Wat zit erop, Suze?” informeerde Rolf. „Kijk, op deze heb ik koud gehakt gedaan,” antwoordde zij, op de ene zak wijzend, „wacht ik zal het er op schrijven, geef es even een potloodje,” en ze schreef met een stompje, dat een potlood moest voorstellen en dat Dick uit zijn zak had opgediept: „gehakt”. „Op de andere is koek.” „Hè, waarom niet allemaal met gehakt?” verweet Rolf. „Welja, die is goed, misschien wou je er wel gerookte zalm op hebben, hè?” „Laat Rolf maar praten, Suus,” meende Dick. „En hier, dit hebben jelui van mij, omdat jullie me gisteren zo goed geholpen hebben,” en Suze gaf hun ieder een chocoladereep. „0, o, wat bederf je die kinderen,” sprak Mevrouw en ze knikte het meisje vriendelijk toe. „Dank je wel,” zei Rolf. „Fijn,” vond Dick, „dat zal smaken.” Phien en Inga riepen: „Héééérlijk! Je bent een snoes, Suzeke.” „Nu kinders, klaar?” vroeg Moeder, „’n prettige dag, hoor! Denk er aan, Rolf, jij bent de oudste, heel vooraan in de duinen blijven, dat je de huizen kunt blijven zien en oppassen, dat jullie geen ongeluk krijgt en op tijd thuis. Dag kinderen, dag Jack, pas op ’t kindje, jongen!” Jack kwispelde, dit wilde zeggen: Wees maar gerust, ik zorg wel voor het kleine vrouwtje. De tocht begon en dapper stapte zusje tussen de grote broers en Phientje in. „Kijk, in de verte zie je de duinen al,” riep Rolf na een poosje. En ons viertal begon al harder en harder te lopen, verlangend om hun doel te bereiken. „Hè, ik krijg zo’n pijn hier,” klaagde Inga, haar handje tegen de zij drukkend, „’t doet zo zeer, als ik zucht.” „Zucht dan nietl Wat hoef ie te zuchten!” zei Rolf. „Hè, die Rolf altijd, ze bedoelt natuurlijk: ademhalen. We lopen zeker te hard, hè Ingaat je? Laten we even stilstaan Gaat ’t nu beter?” „Ja,” knikte de kleine tevreden, „helemaal over.” „Zo, gelukkig, geef Dick en mij nu maar ’n handje.” „Hè, hè, daar zou je dorst van krijgen,” riep Dick uit, zodra ze in de duinen waren aangeland. „Laten we hier even gaan zitten en ’n glas melk drinken, dan gaan we spelen en kan Jack op de wagen passen.” „Laten we de melk maar niet zo gauw opdrinken, anders hebben we vanmiddag niets meer,” waarschuwde Phien voorzichtig. „O,” hernam Dick luchtig, „we hebben twee flessen melk en dan nog een veldfles met water, dus drinken fienoes.” I Rolf schonk voor ieder een halve beker melk in. „Kom, nou Indiaantje spelen!” Dick trok z’n pak aan, hing een scalp (de pruik) aan zijn gordel en nam pijl-en-boog ter hand. „Nou zijn jullie drieën de Bleekgezichten, jij, Rolf, bent de Vader, Phien de Moeder en Inga het kind. Jullie komen goud zoeken en dan steel ik jullie kind. Je moet Jack vasthouden en ’m later laten zoeken en dan brengt-ie Inga weer bij jullie terug.” ’t Was een opgewekt spel en ook Jack deed alles, wat er van ’m verlangd werd: er klonk Indianengehuil, hondengeblaf, wanhoopskreten om ’t verloren kind, allerlei vreemde woorden, die niemand kon begrijpen, maar die de taal der wilden moesten betekenen. Het viertal draafde en holde en kroop op handen en voeten en lag met het oor op de grond te luisteren of er soms een vriend of een vijand in aantocht was of dat er misschien paarden of een karavaan naderden. Zij zouden van geen tijd geweten hebben, zo hun magen niet begonnen waren te jeuken, dus zaten zij eindelijk rond de trekkar en lieten zich alles goed smaken. Dat ook Jack ruim zijn aandeel kreeg, is te begrijpen. Nadat de kinderen nog allerlei spelletjes hadden gedaan, was ’t zo ongeveer twee uur geworden en al het proviand was intussen opgegaan. „Hè, ik ben moe,” zuchtte Phientje, „jij niet, Inga?” „Ja, ’n beetje, maar we blijven toch nog, hè?” „O jé ja, nog wel anderhalf uur.” „Mag ik nog ’n beetje melk?” „Er is niets meer, schat, alles is op.” „Och, er zal nog wel een beetje zijn, ik heb zo’n vreselijke dorst,” klaagde Inga. „Niet zeuren,” riep Rolf, „er is niets, geen druppelI Ik heb óók dorst — je moet maar denken, dat we in de woestijn zijn. We hebben nog maar enkel de fles met water en daar moeten we heel zuinig mee zijn, straks nemen wij er ieder een heel klein slokje van.” „Wanneer is „straks”, over honderd tellen?” vroeg het kleintje. „Ja,” knikte Dick, die medelijden met z’n zusje kreeg en bovendien zelf óók dorst had. Dus begon Inga vlug te tellen, zoals ze dit bij het spelen gewend was en vergiste zich in de haast een paar maal: 10—20—40—50—60—70—80—100...... ik kóóml” liet ze er in haar vuur op volgen. Alle drie lachten om dit abuis en Rolf wikkelde de veldfles uit de cape, maar riep plotseling: „Zeg, die cape is kletsnat, die fles lekt als ’n mandje,” en haar schuddend: „zie je wel, d’r is niks meer in, hoor, alles is foetsjie.” „Oók ’n pretje,” vond Dick, „wat doen we nou?” „Ik stel voor om naar huis te gaan,” opperde Rolf. Dit plan vond dadelijk bijval. „Vooruit dan maar, laten we alles gauw in de wagen pakken.” En zo toog het gezelschap weer naar huis, veel vroeger dan het gedacht had. Op de Kranenburgweg gekomen, huilde Inga, omdat ze zo’n erge dorst had. „Drein,” duwde Rolf haar nijdig toe. „Dat heb je er van, als je zulke kleine kinderen meeneemt.” „Willen wij ergens aanbellen en ’n beetje water vragen?” bedacht Phien. „Dat gezanik,” mopperde Rolf, „bel maar voor mijn part.” „Wel ja, ik durf best,” zei Dick, „hier dan maar... ineens bellen.” En hij voegde de daad bij het woord. De deur werd geopend door een tamelijk oude dienstbode: „Wat motten jullie?” Bij deze op geen al te vriendelijke toon geuite vraag, werden de kinderen verlegen en vroegen bedremmeld om een beetje water. „Zeg, lopen jullie heen! Mot ik daarvoor opendoen, terwijl ik an me werk ben! Ga maar in ’n winkel vragen, hoor.” En toe ging de deur. „Draak” schold Dick half luid. „O, wat ’n slecht mens,” zei Phientje verontwaardigd. „Huil maar niet, Ingaat je, schat, we zu ” „Ja, laat dat kind toch ophouden met dat gedrens! Inga hou-je mond! Je lijkt wel zo’n bedelkind, dat met lucifers loopt, dat grient óók altijd.” „Ach,” zei Phien medelijdend. „Nee Phien,” kwam Dick, „Rolf heeft gelijk, Inga begint nu vervelend te worden.” En tot zijn zusje: „Dat moet nou maar es uit zijn, hoor, jakkes, je bent een echte flauwert. Sta es stil,” en hij droogde met z’n zakdoek Inga’s tranen. „Ziezo,” sprak hij bemoedigend, „nou kan niemand zien, dat je gehuild hebt.” Het kleintje hield dadelijk op met schreien, want alleen Dick kon alles van haar gedaan krijgen. Ze liet Rolf meestal maar praten, voor hem had ze geen ontzag en bij Phientje wist ze bijna altijd haar zin door te drijven, als ze ’n beet ie bedroefd deed of wat vleierig, maar voor Dick, die geen kuurtjes van haar verdroeg en toch nooit ruw voor haar was, had ze alle respect en ze hield dol veel van hem. „We zullen nog ’es ergens anders om ’n beetje drinken vragen,” fluisterde Phien haar zusje toe. Enige huizen verder zat in een vóórtuintje, on- der een grote tuinparasol een dame naast een wiegje. Zij werkte aan een o, zo klein babyjurkje en zag er daarbij zó lief uit, dat Phientje moed vatte en met een zacht stemmetje vroeg: „Mevrouw, we hebben zo’n erge dorst, hebt U alstublieft ’n klein beetje water?” „Welzeker, kom er maar in, maar zachtjes, want Baby slaapt.” Op hun tenen, om het grint zo min mogelijk te laten knersen, slopen de kinderen het hekje door, dat erg piepte, waarop zij elkaar verschrikt aankeken. „Nee,” stelde Mevrouw hun gerust, „aan dat geluid is ’t kindje al gewend en het wordt er niet meer wakker van. Nu ga ik jullie gauw wat drinken halen, jullie houden zeker niet van frambozenlimonade, of wèl?” Vier paar glanzende ogen gaven antwoord op deze vraag. Mevrouw ging naar binnen en kwam spoedig terug met ’n presenteerblad, waarop vier glazen met een helder rood gekleurde inhoud, en elk glas van ’n rietje voorzien, midden op het blad stond bovendien een kristallen bakje met zandkoekjes. O, wat zag alles er heerlijk uit! „Nu niet te vlug drinken, kinderen,” sprak zij, „dat is ongezond, als je zo warm bent. Denk maar aan Philips den Schone, daar hebben jelui op school wel van gehoord, hij stierf door te koud en te haastig drinken, toen hij van de jacht kwam.” Langzaam zogen ze dus aan hun rietjes, het was wel een hard gelag, want ze hadden graag het hele glas achterelkaar leeggedronken, maar zij durfden tegenover deze vreemde Mevrouw niet ongehoorzaam te zijn. „Moet je niet eens van je koekje proeven, liefje?” vroeg Mevrouw aan Inga. Inga knikte: „Ik heb vanmorgen in de duinen óók zandkoekjes gemaakt, maar die kan je niet echt eten.” Na ’n poosje kwam een lange Meneer de tuin binnenstappen en keek verwonderd naar ’t viertal en zich dan tot zijn vrouw wendend, sprak hij: „Zo, zo, vrouwtje, je hebt groot bezoek, naar ik zie. Wie zijn dat allemaal?” „Ja, dat weet ik zelf eigenlijk nog niet eens. Hoe heten jelui, jongelui?” „Ik heet Rolf, Mevrouw, en dit is Dick en Phientje, dat zijn tweelingen en dit is Inga,” stelde Rolf voor. „En jullie hebt toch ook een „van”, hoe heet je van je „van”? informeerde Meneer. „Caspers, Meneer,” antwoordde Dick. „Och kom, dan ken ik jullie Vader heel goed, dan wonen jullie op het Sweelinckplein, niet?” „Ja Meneer, vlak bij de Reinkenstraat, tegenóver de Reinkenstraat.” „Daar hebben jullie zeker ’n mooie tuin, hè? Beter dan hier, zo dicht bij de zee. Ik kan hier haast geen bloemen hebben, jammer.” „Wij hebben zoveel rozen in de tuin, Moeder is dol op bloemen, houd U er óók zo veel van, Mevrouw?” vroeg Phien. Toen werd de baby wakker, ’n allerliefst kindje, dat om ’t hardst werd bewonderd. „’t Spijt me, kinderen, maar nu moet ik jelui wegjagen,” zei Mevrouw, „’t kindje moet verzorgd worden, als je lust hebt, kom dan es gauw weerom, als jelui ouders het goed vinden.” „Graag Mevrouw, o, wij mogen vast,” verzekerde Rolf. „Goed, dat doen jullie maar,” sprak Meneer. „Groet je Vader.” „Dag Meneer, dag Mevrouw, dank U wel voor de lekkere limonade,” klonk ’t viermaal achtereen. Jack, die buiten het hek gewacht had, was uitgelaten van geluk, toen hij zijn vriendjes zag aankomen, hij draafde met grote sprongen om hen heen. Vlug liep ons viertal nu naar huis om in geuren en kleuren hun wedervaren aan Vader en Moeder te vertellen. „Dat schijnt een lieve dame te zijn,” vond Moeder, „weten jelui wat je doen moest? Sta morgen vroeg op, dan mogen jullie vóór de zon er op schijnt, anders verwelken bloemen zo gauw, mooie rozen uit de tuin plukken en die aan Mevrouw brengen. Maar weten jullie de naam van die familie of het huisnummer?” „Nee Moeder, maar er staat zo’n rechte vlaggestok op de veranda boven, met allemaal oranje appeltjes erop geschilderd, ik kan het huis best vinden,” sprak Rolf en ook de andere kinderen beweerden wel te weten, waar die Mevrouw en Meneer met dat lieve kindje woonden. „O ja, Vader, we moesten U de groeten van dien Meneer doen,” zei Rolf. „Wie is die Meneer dan?” vroeg Vader verwonderd. „Oh! dat hebben we vergeten te vragen,” riep Phientje. „Nu, dan schiet ik niet hard op met die groeten. Hoe ziet die Meneer er uit?” „Erg groot,” antwoordde Dick, „even groot als U m een lichtblonde snor.” „Ben je nou? Bruin,” zei Rolf. „Blond,” hield Dick vol. „Bruin,” streed Rolf. „Zeg jij es, Phieneke, herinner jij je hoe die Meaeer er uit zag?” „Nee Vader, ik heb niet zo erg op hem gelet, ik tieb meer naar de baby gekeken, dat was toch zo’n ïchat, hè Inga?” „O, ’n dót!” en Inga kneep van verrukking haar oogjes toe. „Ach, wacht es,” bedacht Vader zich opeens, „’t zal Verlaeren zijn, vrouw. Ja natuurlijk, die woont op de van Boetselaerlaan, ik wil zeggen op de Kranenburgweg. Had hij niet ’n rijbroek aan en ’n rijzweep bij zich?” „Ja, o ja,” riepen Rolf en Dick tegelijk, daar deze bijzonderheden dadelijk hun belangstelling hadden gewekt. „Rijdt Meneer paard?” vroeg Rolf. „Hij zit even vast op zijn paard, als jij op je stoel, ’ antwoordde Vader. „Hè, wat zou ik dat graag leren, paardrijden,” sprak Dick met schitterende ogen. „’t Zou misschien wel aardig zijn, om morgen es met de kinderen mee te gaan en eens kennis te maken,” zei Vader tot Moeder. „Ja, goed, dat zal ik doen,” antwoordde zij. En zo geschiedde en de beide families sloten al spoedig daarna vriendschap met elkaar. HOOFDSTUK [II. „Wat is de zomer toch heerlijk,” riep Rolf uit, op ’n avond van een lange dag, waarop allen een grote fietstocht gemaakt hadden, Inga op ’n verend zitje achter op Vaders fiets. „Nou, maar ik vind de winter toch óók heerlijk, hoor,” zei Phientje, „met sleetjes en zo en schaatsenrijden en sneeuwballen gooien en Sinterklaas en Kerstmis, énig gewoon! Moeder, weet U, wat ik zo heel erg graag wou?” vleide ze, met haar hoofdje tegen Moeder aan. „Nu, zegt ’t maar eens, als je niet al te veeleisend bent, kan ’t misschien wel gebeuren. Wat is ’t?” „Kijk, Moesje, U kent immers Nonnie Bickers, dat Indische meisje, dat me wel es komt af halen?” „Ja, je hebt me wel es van haar verteld, ze is immers bij twee tantes van haar in huis?” „Ja, bij twee ouwe tantes, haar ouders zijn in Indië, ze heeft nooit iets, nooit ’n partijtje, geen dansles, niets. En weet U wat ik nou zo vreselijk dolletjes zou vinden? Als ze van de winter, met Sinterklaas, bij ons zou mogen komen.” # „Maar kindje, Sinterklaas! We hebben nu pas begin Augustus, dat is nog lang, Augustus, Septémber, Octóber, Novémber,” telde Moeder op haar vingers, „dat is nog vier maanden jullie kunt in die tijd al lang kwade vrienden met elkaar zijn.” „O nee, nóóit! ze is mijn beste vriendin en wij hebben elkaar beloofd, altijd vriendinnen te blij- ven,” en vervolgens fluisterde zij: „Wilt U eens iets zien, Moeder? Maar het is een groot geheim, U moet ’t aan niemand vertellen,” en nu haalde Phientje een notitieboekje te voorschijn, waarin een satijnen plaatje geplakt was, ’n vogeltje op een tak en daaronder stond geschreven: Als deze vogel fluit Is onze vriendschap uit, „Zo, dat is mooil Nee, dan blijven jullie ook voor altijd vriendinnetjes. En heeft Nonnie nu ook z’n vogeltje?” „Ja Moes, precies eender, dit heb ik van hóór en zij heeft er een van mij.” „Nu, weet-je wat Phientje, je moet haar maar eens meebrengen, dan kunnen we eerst kennis maken en als allemaal goed met elkaar kunnen opschieten, moet je me zo tegen St.-Nicolaas nog maar eens aan je verzoek herinneren. Vooral niet vergeten, hoor, meisje?” „Leuk, Moeder, heerlijk, wanneer mag ze komen?” „Wel, als je haar nu eens dadelijk ging halen, ze zal misschien wel al in haar nachtjaponnetje zijn, maar dan neem je maar een auto.” „Hè nee, zegt U nu eens écht.” „Es zien, morgen is ’t Woensdag, — dan zal ik morgen haar tantes een briefje schrijven — weet je ook de naam van die dames?” „Ja, ze heten óók Bickers.” „Of Nonnie Zondagmiddag mag komen en blijven eten. Goed? Dan zullen we morgen samen een menu opmaken.” „0, wat knus, mag ik kiezen wat we eten? Natuurlijk abrikoosjes en ” „Wie komt er Zondag, Phien,” mengde Vader zich in het gesprek, van zijn courant opziende. „Nonnie Bickers? Wacht, dan zal ik het menu wel eens opmaken. Schrijf maar op: Erwtensoep, bruine bonen met spek, hutspot met klapstuk en rijstebrij toe.” „Hè, wat ’n plaag bent U toch,” riep Phientje, terwijl zij op haar Vader toesprong, „hier, ik zal U leren plagen,” en ze wrong haar beide handen tussen Vaders boord en kietelde hem onbarmhartig in zijn hals. „Au! genade!” gilde Vader, die daar absoluut niet tegen kon, „hou óp, ik zal zoet zijn, ik zal weer ’n menu opmaken, als je me tenminste niet worgt.” „Nu, voor deze keer dan, maar als ’t niet héél lekker is, begin ik weer.” „Luister dan: nog eens erwtensoep ” Meteen was Vader uit zijn stoel en vloog met zijn lange benen, telkens één trede overslaande, de trap op en vóór Phien, die hem was nagehold, nog goed en wel boven was, zat hij veilig in zijn studeervertrek met de deur op slot en herhaalde lachend en hijgend van ’t harde lopen: „Erwtensoep, bruine bonen, hutspot en rijstebrij,” en dan plagend: „Dag lieve Phien, dag kind, slaap maar lekker, hoor.” „Ach Vader, doe nog éven open, ik wou U zo graag nog een heerlijk nachtzoentje geven, éventjes maar.” „Geliefde dochter, ’t spijt me, dat ik niet aan Uw verzoek kan voldoen, maar ziet Uwé, ik vertrouw U niet, ik heb respect voor Uw zachte vingertjes en ik wou mijn boordje voor morgen schoon houden. Begeef Ü ter ruste en droom niet van inbrekers, zoals laatst, want anders moeten Moeder of ik weer opstaan, als je „hulp” roept. En dan opende Vader de deur. „Nacht kindje, nee, nu kalm, hè.” „Even één kriebeltje in Uw hals, dat hebt U verdiend.” „Zo, ja, nu genoeg! Dag Phien, dag meid, slaap lekker. Ga maar gauw naar beneden om Moeder goedenacht te zeggen en dan één, twee, drie naar bed.” „Welterusten Paatje, ondéügende Vader.” „Uitgeravot?” vroeg Moeder glimlachend, toen haar dochtertje binnen kwam, „en heb je Vader braaf moe gemaakt? Zeg, kindje-lief, ik wou je nog zeggen, wees nu niet voorbarig en spreek met Non nog niet over Sinterklaas, want als er eens niets van kwam, zou het een teleurstelling voor haar zijn.” „Nee Moeder, ik zal er niet over spreken, maar dénken des te meer. Nacht Moeder, welterusten, komt U straks nog even boven?” „Ja, maar je moet me niet ophouden, ’t is een vermoeiende dag geweest voor ons allemaal en Dick heeft me weer verrast met ’n flinke winkelhaak in z’n mouw, die moet ik straks nog maken, je kunt wel aan de gang blijven met dien jongen.” „Ik zal heus gauw voortmaken, Moeske. Wat is die Vader toch vn grappenmaker, we hebben toch zó moeten lachen! — Die arme Non, hè Moeder, met haar ouders helemaal in Indië, ik hoop, dat Vader haar maar aardig vindt.” „Ik hoop ’t ook, lieverd, maar dat zal wel. We zullen het Non hier ’n beetje prettig zien te maken. Kom kindje, opschieten, ’t is al lang kinder-bedtijd, ik kom dadelijk boven.” „Kijk, lig je er al in, da’s braaf,” sprak Moeder, toen ze enige ogenblikken later op de meisjeskamer kwam, en zich over het bedje van Inga buigende: „Wat is zusje warm!” „Ja, en daarnet hijgde ze zo, net of ze benauwd was, maar ’t is ook zó warm, pfff I Mag ik m’n flanelletje uit?” „Nee kind, geen kwestie van, hoe kom je erbij. Als je eenmaal flanel draagt, moet je ’t blijven dragen. Ziezo, ik doe ’t licht uit, nacht meisje.” „Dag Moeder, tot morgen.” En het werd morgen en Inga was ziek. „Toe Phien, ga Vader es zeggen, dat Inga niet goed is,” verzocht Moeder. Vader kwam met Phien mee. „Is Insa niet in orde?” „Ze heeft koorts, ’t zal wel influenza of griep zijn, als ze maar niet iets heeft opgelopen door die fietstocht,” zei Moeder ongerust. „Je moest Dokter maar even opbellen.” „Zeg Inga, kindje, ben je zo lui meisje, moet je niet opstaan?” vroeg Vader. „Nee Vader, mijn hoofdje doet zo zeer en mijn beentjes.” „Dat zal de „groei” zijn in je beentjes, ik wed, dat je morgen haast net zo groot bent als Vader.” Inga lachte even, een flauw glimlachje, en deed toen haar oogjes toe. „Dan telefoneer ik wel en ga ik meteen maar door naar kantoor. Ik zal je ’n kopje thee en ’n paar boterhammetjes boven laten brengen, vrouwtje, en ’n paar beschuitjes voor Inga. Suze zal wel voor de jongens zorgen, ik kom zo gauw mogelijk thuis.” En Vader kuste z’n vrouw en ziek dochtertje goededag. Even later kwam Suze met ’t ontbijt boven. „Goeiemorgen, Mevrouw, Meneer zei, dat Inga ziek was, wat heeft ze? Griep?” en Mevrouw’s bezorgd gezicht ziende: „Kom, U moet zich niet dadelijk ongerust maken, me zusjes en me broertje zijn zo vaak ziek, dan de een en dan de ander, als me Moeder zich over al die wissewasjes ongerust moest maken, werd ze zélf ziek. Morgen is zusje weer beter, waar Ingaatje? Toe, eet je beschuitjes es op, ik heb er bessenjam op gedaan, daar houd je zo van. Wacht, ik zal je es voeren, net of je nog ’n heel klein kindje bent. Een, twee, drie, Mp!” Maar het kleintje hapte niet en wendde afkerig ’t hoofd je af. „Kom, wees nou ’n grote meid,” vleide Suze. „Ach Suus,” sprak Mevrouw zachtjes, „dring haar maar niet op, we zullen eerst eens afwachten wat Dokter zegt. Hij zal wel vroeg komen, maak je de kamer hier gauw aan kant? De ramen dicht laten, dan ga ik de kinderen beneden goedendag zeggen en stuur ik ze maar naar buiten, ’t is geloof ik, prachtig weer.” Beneden gekomen, werd Mama bestormd met vragen, want ziek zijn kwam gelukkig niet veel voor bij hen: Hoe is ’t met Inga? Wat heeft ze? Is ze erg ziek? „Kinderen, ik weet ’t nog niet, Dokter komt vanmorgen, we zullen hopen, dat het niets ernstigs is. Doen jelui me nu ’n plezier en wees ’n beetje rustig. Ga maar wandelen en voorzichtig met al die auto’s.” „Moeder is alweer bang,” zei Rolf, „dag, bange Moeder.” In de loop van de morgen kwam de Dokter, een Constant — f am. Caaporn — 3 vriendelijk oud Heer. „Morgen Mevrouw, hoe gaat ’t U. Hier óók al influenza?” „Ja Dokter, ik denk ’t wel. Inga is in ’t geheel niet goed.” „Vertelt U me eens, U hebt natuurlijk temperatuur opgenomen?” „Ja, die was vanmorgen 39,8.” „Dat is vrij hoog voor ’s morgens. Laten we maar eens naar haar gaan zien.” Inga, die ’n poosje gedommeld had, werd wakker, toen Dokter binnenkwam en op een stoel voor haar bedje ging zitten: „Dag kleintje, wat scheelt er aan?” en hij nam Inga’s polsje en keek op zijn horloge. „Wilt U haar borstje eens blootmaken, Mevrouw, ik wou eens even luisteren. Zo, zucht eens Inga, mooi, nog eens nog eens nog eens ” Inga moest ’n beetje lachen om die gekke slang, die Dokter in zijn oren had, net een gascomfoortje. „Maakt U maar weer dicht, Mevrouw, U hoeft niet ongerust te zijn, enkel goed oppassen voor kouvatten, — ik zal wat opschrijven,” en Dokter haalde een boekje te voorschijn, waaruit hij ’n blaadje scheurde. Boven stond Dokters naam gedrukt en waar hij woonde en hoe laat het spreekuur was. Dokter schreef een receptje en zei tot Inga: „Braaf innemen, kleintje, en je deken niet wegschoppen, anders vat je kou.” „Dokter,” vroeg ’t kleine meisje, „hoef ik die beschuitjes van Suze niet op te eten, ze heeft er bessenjam opgedaan, maar ik lust ze heus niet.” „Eet jij ze dan maar niet op, hoor, ...maar waar zou je dan es trek in hebben?” „Ranja met ijs, Dokter,” klonk ’t zonder een ogenblik bezinnen het antwoord. „Zo, zucht eens Inga, mooi, nog eens ” „Nu, dat mag, alleen ’t ijs zullen we en maar uitlaten,” en Dokter nam afscheid. Om twaalf uur kwamen Rolf, Phien en Dick thuis, vergezeld van Mevrouw Verlaeren. „Mevrouw Caspers,” zei ze, „ik ben de kinderen tegen gekomen en zij hebben mij verteld, dat kleine Inga ziek is. Wat heeft de Dokter gezegd?” „O, ’t is gelukkig niet ernstig, influenza of griep, dat is zowat zusje en broertje,” gaf Mevrouw Caspers ten antwoord. „Zo, dat doet me plezier, dan zal ze wel weer gauw beter zijn, maar ’t kost moeite om zo’n woelwatertje onder de wol te houden en nu kom ik U van deze drie bengels verlossen. Als U ’t goed vindt en zij willen bij mij logeren, dan neem ik hen mee en kunt U zich geheel aan Ingaatje wijden.” „O, heerlijk, dol! Mógen we, Moeder,” riepen de kinderen door elkaar. „Maar kinderen, nee, dit mogen we niet aannemen, ik vind Uw aanbod allerliefst, Mevrouw, maar werkelijk, ik durf er geen gebruik van te maken. Ze zijn zo druk, ze zouden Uw hele huis op stelten zetten.” „Indien dit Uw enig bezwaar is, dan waag ik ’t er op,” herhaalde Mevrouw Verlaeren, „ga dan maar gauw mee, jongelui.” „Ik schaam me heus, Mevrouw, en als U ook maar de minste last hebt van die wildebrassen, stuurt U ze dan alsjeblieft direct naar huis.” En vervolgens tot de kinderen: „Zullen jullie beleefd en gehoorzaam zijn en Mevrouws baby niet wakker maken en goed voeten vegen en netjes eten?” „Ja Moeder, we zullen alles doen, met onze handen eten, moddervoeten op ’t tapijt zetten en baby uit de wieg halen,” schalde Rolfs vrolijke stem, „en als Mevrouw ons wegjaagt, gaan we toch lekker weer terug.” * „Ga dan maar heen, levenmakers! Suus zal vanavond jullie kleren en zo wel brengen. Dag Mevrouw, mijn groeten aan Uw man en voorlopig hartelijk dank.” „Dag Moes, dag Maatje, dag Moedertje,” klonk ’t dooreen, zegt U Papa goededag, als hij thuiskomt en Inga. Dag Suus, we gaan uit logeren. Hoera! Dag!” .iPhientje,” fluisterde Moeder nog, „denk er aan, ’s morgens netjes je bed af te halen, hoor, op twee stoelen, de lakens en dekens in tweeën vouwen, je weet wel, hè?” „Ja Moeke, ik beloof het U. Dag lieve Mam” en Phientje sloeg haar armen om Moeders hals, „wilt U Paps 100 zoentjes van me geven?” Telkens nog omkijkend en wuivend, vertrokken de kinderen. „Dat lucht op, Mevrouw,” zei Suze, „lekker rustig voor Inga en nu kunt u haast de hele dag bij haar blijven.” Er werd op de huisdeur gebonkt. „Zeker iets vergeten,” meende Suze. Het was Dick, hij had een kleur, Moeder dacht van het harde lopen. „Moes, is zusje zo erg ziek, dat we ’t huis uit moeten?” „Welnee, m’n jongen, hoe kom je er bij? Gelukkig niet! Je hebt toch gehoord, dat Mevrouw zelf heeft gevraagd of jullie wilden komen logeren? Toe, maak maar gauw, dat je weer wegkomt. Dag Dick.” „Als Inga... soms... eens... heel erg wordt,” hakkelde hii, „laat U me dan dadelijk roepen, Moeder?” „Wat haal je je toch in je hoofd, kind? jij hebt toch zelf verleden jaar ook influenza gehad en wij allemaal? Wees maar niet ongerust, hoor, in ’n dag of drie, vier is ze misschien weer helemaal beter. Zo, geef me ’n zoen en nu gauw opgemarcheerd. Daaagl” Bijna dagelijks gingen Phientje, Rolf en Dick naar huis om te vragen, hoe ’t met zusje was. Op zekere dag sloegen zij de hoek van het Sweelinckplein om en plotseling zag Dick, dat al de gordijnen van hun woning dicht waren. Sprakeloos van ontzetting greep hij Phientjes arm en wees op de gesloten vensters. Hij werd vuurrood en Phiens gezichtje zag opeens akelig bleek. Rolf, die altijd enige meters vooruit liep en niets had bemerkt van de neergelaten gordijnen, had reeds gebeld en toen Suze de deur opendeed en de ontstelde gezichten zag van de tweelingen, riep ze: „Maar kinders, wat scheelt er aan?!” „Is ze dood?” jammerde Phien. Dick uitte geen woord en staarde met opeengeklemde kaken naar de grond. „Wie dood, waarom, zijn jullie mal? ’t Schaap is juist veel beter, ze zit ’n beetje op, in de serre.” „O, waarom zijn de gordij ,” en Dick barstte in tranen uit. „Nee, die is goed,” verwonderde zich Rolf, „die gaat huilen nou Inga beter is! Jó, je moest lachen.” Maar Suze begreep hem beter en nam hem mee naar de keuken, waar zij hem eens liet drinken voor de schrik, ’t Is dom van me, Dickie, dat ik de gordijnen heb laten zakken, maar ’t is zo ontzettend warm vandaag en de zon staat net op de voorkant van ’t huis. Denk er maar niet meer aan, vent. Vind je ’t niet heerlijk, dat Inga nu weer gauw beter is en jullie hebben nog bijna drie weken vacantie, dus jullie kunnen nog genieten, hè? Nog ’es drinken? niét?” Dick schudde dapper ’t hoofd: „Nee, hoeft niet. Zouden we nou weer gauw thuis mogen komen? ’t Is wel heel prettig daar, maar ” „Oost West, thuis best, hè?” vervolgde Suze, „natuurlijk komen jelui nu weer naar huis.” „Fijn,” vond Dick, „nou ik ga es naar Moeder kijken, is ze in de huiskamer?” „Ja, zoeven tenminste nog wel.” Daar kwam Phientje. „Suuuus,” vleide ze, „hè toe, ’t mag van Moeder, Maatje zei, dat ik je maar moest vragen ” „Nou, wat dan, vraag ’t dan? Ik ben geen hondje, ik kan ’t heus niet ruiken, wat je wilt.” „Ik wou zo graag ’n paar flensjes bakken voor Inga, ik mag ’t zélf doen, zei Moes, als je me helpt.” „Vooruit dan maar, maar vlug, want ik ben boven nog niet helemaal klaar.” „Hoeveel eieren zijn er nodig voor drie flensjes Suus?” „O, één is ruim en ruim voldoende, maar weet-je wat? bak er voor je Ma óók ’n paar. Wacht, ik zal eerst even alles halen, wat we nodig hebben. Was jij in die tijd ferm je handen, Phien, want in de keuken kan je niet zindelijk genoeg zijn. En doe zolang maar ’n schort van mij voor, er hangt een schoon achter de deur.” „Klaar?” vroeg Suze, toen zij spoedig daarop met alle ingrediënten binnen kwam. „Kijk, hier zijn eieren, bloem, suiker en melk en boter. Nu moet je in deze kom de eieren breken en kloppen. Heil voorzichtig, dat je niet morst, zo... nu ’n kriezeltje zout erbij en dan flink roeren met deze houten lepel... nu de bloem erbij en nu al roerend de klontjes fijn wrijven, ’t moet er uit zien als room zo glad.” „Kijk es, Suus, is ’t zo goed?” vroeg Phien, na een poosje ijverig te zijn bezig geweest. „Knap hoor, alleen hier, zie, nog ’n paar klontjes,” wees Suze en wreef ze meteen fijn. Nu de melk erin heel langzaam Flink, dat heb je netjes zonder morsen gedaan. Doe nou maar ’n stukje boter in de koekepan.” „Hoe groot? zó?” en Phientje hield een mes met een kluit boter er aan in de hoogte. „O nee, kind, de hèlft, nog niet ééns de helft, je doet of je biefstuk moest bakken.” Suze deed er ’n stukje af. Toen Phien de boter in de hete pan liet glijden, begon ’t vreselijk te sissen. „O Suus, ze brandt, geloof ik,” schreeuwde het jeugdige bakstertje angstig. „Nee, nee, vooruit nou maar... vlug ’n lepeltje beslag erin laten lopen, juist, heel weinig... flensjes moeten heel dun zijn, dan zijn ze ’t lekkerst. Toe, meisje, schud es ’n beetje met de pan, dan laat het beslag los. Mooi, nu keren. Ik zal je de eerste es voordoen,” en Suze schoof voorzichtig het pannekoekje op ’n deksel en keerde het toen weer om in de pan. „O wat leuk, Suus!” „Ja hè? Nu moet je de eerste zelf maar es proeven, om te weten of het lekker is. Pas op, hoor, ’t is vreselijk heet.” Phientje proefde ’n randje, dat los zat en kneep van verrukking de ogen toe: „Héééérlijk!” vond ze. Suze lachte. „Dan maar vlug verder bakken.” De bakkerij vlotte goed, op ’n paar erg donkere flensjes na. „Nou, die lusten de jongens wel,” dacht Suze. En, hoewel Rolf later beweerde, dat het wel negers leken, zó zwart waren ze, speelde hij ze toch heel vlug naar binnen. Phientje bracht drie mooi uitgevallen flensjes, na ze met suiker bestrooid te hebben, voor Inga en drie voor Moeder zelf en Moeder zei: „Knap gedaan, dat heb je er netjes afgebracht. Ik zal er eentje voor Vader bewaren, dan kan hij es zien, wat ’n flinke huishoudster z’n dochter wordt.” HOOFDSTUK IV. Op ’n avond na het eten wenkte Rolf Dick geheimzinnig om mee naar hun kamer te gaan. „Wat is er?” vroeg Dick bovengekomen, nieuwsgierig. „Hier, wil je eens opsteken?” En Rolf hield hem een doosje voor, waarin twee echte sigaretten zaten. „Ben je goed, hoe kom je daaraan?” informeerde Dick. „Natuurlijk gekocht, hè, wat anders? Hier heb je een vlammetje.” Aarzelend had Dick een sigaret genomen en vatte nu de lucifer die Rolf hem voorhield. Rolf pufte al grote rookwolken uit vóór Dick nog goed en wel begonnen was. „’n Goed sigaretje, hè?” vroeg Rolf mannelijk. Dick wist niet, of ’t een goede of ’n slechte was, hij vond ’t lang niet lekker en had eigenlijk veel liever een dikke chocolade sigaar gehad, maar ’t was wel leuk. „Zouden ze ’t beneden niet ruiken,” vroeg hij. „Welnee, we zullen de ramen wijd openzetten en dan moeten we naar buiten roken.” Ze waren nog maar een heel klein poosje bezig, toen Phientje binnenkwam: „Nee, maar, zitten jelui te roken! dat mag niet van Vader.” „Zeg, bemoei jij je met je eigen bemoeisels,” klonk ’t uit Rolfs mond, „we zijn geen kleine meis- „Wat heb ie Rolf, wat zie ie wit.” [Biadz. 44 jes, zoals jij en ik waarschuw je, dat je ’t niet gaat klikken, hoor.” 6 „Vind je ’t lekker, Dick?” vroeg Phien, zonder notitie te nemen van Rolfs woorden, „laat es even proeven?” Dick gaf haar z’n sigaret en Phien deed o, zo voorzichtig een klein haaltje, dan begon ze erg te hoesten, trok een afschuwelijk gezicht en terwijl ze met haar schortje haar lippen af veegde, zei ze: „pff, ik dacht, dat ik stikte. Bah, ’t smaakte net, zoals ’t ruikt, als Suus de kachel aanmaakt met turf.” Rolf rookte er dapper op los om te laten geloven, dat hij ’t lekker vond, maar Dick hield de sigaret slechts nu en dan tussen zijn lippen en] was blij, toen deze eindelijk was uitgegaan. Na een half uurtje werd ’t Rolf zo wonderlijk. Zijn ingewanden deden zo raar. Hij was toch de gehele dag goed geweest en had zoeven nog heerlijk gegeten, prinsesseboontjes met biefstuk. Brr, hij moest nu niet aan eten denken. O, wat was hij naar en zo misselijk. „Geef eens wat water, Dick.” „Commandeer je hond en blaf zelf,” antwoordde Dick en bleef rustig zitten. Phientje echter keek toevallig Rolf aan en haalde dadelijk de karaf met water van de wastafel: „wat heb je Rolf, wat zie je wit, ben je niet goed?” „Oooh,” kreunde hij, „ik ben zo ziek, o, roep Moeder! gauw, gauw!” Dick en Phien holden naar de trap en schreeuwden : „Moeder, Rolf is zo akelig.” In een ommezientje waren èn Moeder èn Vader boven. Moeder sloeg verschrikt haar armen om Rolf heen: „wat heb je, arme jongen, ben je zo naar? ik zal je gauw in bed helpen.” Papa snoof zijn neus eens op en keek toen naar de tafel, waarop hij gemorste as zag liggen en zei: „Waren de sigaretten lekker, Rolf? Vrouw maak je maar niet ongerust, hoor, geef hem wat bruispoeder, hij heeft gerookt, ofschoon ik het heb verboden. Ja, wie niet horen wil moet voelen!; heb jij ook gerookt, Dick?” „Ja, Vader, maar niet veel, ik vind het smerig goedje.” „Ik ook Paatje,” fluisterde Phientje, „maar ik zal het echt nooit weer doen.” „Ach, kom,” sprak Vader ironisch, „’t staat zo lief voor ’n meisje. Inga was zeker al naar bed, anders was ze zeker ook van de partij geweest! ’t Is een mooie geschiedenis! nu ga maar weg hier. Laat „Meneer” Rolf maar gaan slapen.” De volgende morgen aan ’t ontbijt zag Rolf nog een beetje bleek. Papa keek ’m eens aan en vroeg spottend: „Wel, Rolf, lekker geslapen? als je straks zin hebt, er staan sigaretten op mijn schrijftafel.” „Ga maar eens een flinke loop maken met je drieën,” sprak Moeder, „dan waait Rolf wat uit. Inga blijft bij Moeder, hè, wij gaan samen jam inmaken en dan moet je goed proeven of ze lekker is, eer ze in de potjes gaat.” Inga was hiervoor direct te vinden: „Beginnen we nu dadelijk, Moes?” „Ja, zodra het ontbijt is weggeruimd.” „Zeg jongelui, als jelui uitgaat, loop dan meteen even bij „Selecta” aan, je weet wel op de Frederik Hendriklaan en bestel daar kwarto-post, zoals ik gewoon ben. Zeg maar voor wie het is, dan weten ze in de zaak wel, wat ik hebben moet.” „Ja, Pa, ’ antwoordde Rolf, bijzonder gedwee, „hebt U enveloppen ook nodig?” „Nee, dat hoeft niet, die heb ik nog genoeg.” Intussen hadden Moeder en Phientje de ontbijtboel aan kant gemaakt. De drie kinderen vertrokken en weldra togen Moeder en Inga naar de keuken, waar reeds een grote schaal vol aardbeien stond, benevens de suikerbus, een paar citroenen en ’n teil met water, waarin de schoongemaakte jampotjes, deksels en gummiringen lagen. „Ziezo,” sprak Moeder, „nu gaan we eerst netjes de aardbeien schoonmaken en wassen. Als er slechte bij zijn Inga, moet je ze wegdoen.” Toen dit werkje klaar was, nam Moeder een grote pan en daar gingen de aardbeien in met een heleboel suiker en toen moest er geroerd worden, o, een hele poos, je werd er moe van in je arm. „01 een wesp, Maatje 1” „Ja, stil maar, die komt niet om jou, maar om de jam.” f „0, Moeder dan toch, daar is er weer èèn en nog èèn, daar in het gordijn, ik vind ze zo eng!” „Och kindje, ze doen je niets, als je ze maar niet jaagt.” „Ja, maar ze boe-en zo aan mijn oortje 1 ik ga maar liever naar binnen.” „En je zou de jam keuren?” Dat was waar, hoe moest ’t daar dan mee? Inga zag Moeder als om hulp zoekend aan. „Kom, ben je nu bang voor zulke kleine diertjes, je bent wel duizend maal zo groot als zij. Ze doen Moeder toch ook niets? Wees nu ’s een flinke meid en let maar enkel op de jam. Je wilt altijd zo graag een jongen zijn, jongens zijn toch ook niet bang voor wespen?” Wel nog een beetje angstig, keek Inga rond, maar zij bleef toch in de keuken. Nadat de jam een geruime tijd gekpokt had, deed Moeder een paar druppeltjes op een schoteltje, om te zien of ze goed van dikte was. Ja, ze was goed. „Als de smaak nu ook maar goed is?” twijfelde Moeder, „wil je ze es proberen, Inga?” „Alstublieft, Maatje,” knikte Inga, met begerige ogen naar de pijn kijkend. „Wat ruikt het heerlijk, Moeke,” zuchtte ze in verrukking, toen Moeder haar een portie van het lekkere rode goedje voorzette, „is het al koud genoeg, kan ik het al eten?” De smulpartij was weldra in volle gang. „Verrukkelijk, fijn,” zei Inga, bijna na elke hap. Toen werden er negen potjes gevuld; er was niet genoeg voor tien potjes, maar, daar Moeder erop gerekend had, bleef er dus nog wat over voor straks bij de koffietafel (waar de kinderen geen van allen rouwig om waren). Rolf, Phientje en Dick waren nu ook thuisgekomen en de eerste was weer helemaal opgeknapt, zijn maag was weer in orde en hij vond de jam er zeer aanlokkelijk uitzien. Daar werd de sleutel in ’t slot van de huisdeur omgedraaid. „Papa; daar is Vader” en meteen sloeg de schrik hen om het hart: het postpapier! Zij waren wel op de Frederik Hendriklaan geweest, hadden zelfs bij „Selecta” voor het raam gestaan, maar daar lagen zulke leuke dingen: inktlappen met poppetjes, zakmessen, vergrootglazen, prentbriefkaarten, in èèn woord, er was zoveel te zien, dat zij vergaten om naar binnen te gaan en de hun opgedragen boodschap te doen. Papa’s eerste vraag luidde al dadelijk: „Is het papier al bezorgd?” „Nee Pa, we wilden juist gaan en dan brengen we het meteen mee?” stotterde Rolf, met een kleur. „Mochten jullie vanmorgen dan niet uit van Moeder?” onderzocht Vader. „Ach, Pa, jawel, maar ’t is eigenlijk, ziet U, we hebben — eh, we hebben ’t vergeten. Echt vergeten.” Dick was blij, dat het er uit was. „Dat ellendige vergeten van jullie altijd,” stoof Vader op, „dat begint me nu toch zodanig de keel uit te hangen. Jullie denkt alleen maar aan jezelf, jullie eigen belangen en pleziertjes!” „Ach, weet U, hoe het komt, Paatje, er lagen ” Maar Vader liet Phientje niet uitspreken: „Ja, natuurlijk, „er lagen”, jullie weten voor alles een excuus, maar ’t moet nu maar eens uit wezen, ik zet een straf op dat vergeten. Geef me eens even een stuk papier, wacht, hier heb ik al iets een reclame voor een autogarage, ja, die hoeft niet bewaard te blijven. Zo, nu een punaise. Rolf, haal er es èèn uit de gereedschapskist.” Rolf kwam met de kist aandragen en zocht ’n punaise. „Ai, wat prikken die dingen gemeen!” en Rolf stak zijn vinger in zijn mond. „Ja, daar zijn ze voor, om te prikken,” vond Dick logisch. „Wat zou Papa gaan doen,” fluisterde Phien, nieuwsgierig. Vader bevestigde de kaart nu met de onbedrukte zijde naar buiten op de deur van de huiskamer en sprak: „wie nu iets vergeet, wordt hier opgeschreven en die betaald voor iedere keer ’n cent.” „Wanneer begint dat grapje, Vader?” vroeg Rolf, die met het oog op het zoeven gebeurde, het plan nu niet zo bijster aardig vond. „Dat gaat over eem half uur in,” antwoordde deze. „En wie krijgt al dat geld?” vroeg Dick zakelijk, „want alleen van mij al, zullen ’t wel een heleboel centjes zijn!” onderstelde Dick guitig. „Dat bestemmen we voor een liefdadig doel,” lachte Moeder, „dan heeft jullie vergeetachtigheid nog nut.” „O, ik weet al wat,” riep Dick uit: „voor ’t Doris Rijkers-fonds.” „Nee,” bedacht Phientje, „voor de anti-trekhondenbond.” „Wat een wijsneus,” plaagde Papa, „wat praat al niet van ’n anti-trekhondenbond.” „Ach Pappie, ’t zijn zulke stakkers, vanmorgen hebben we toch zo’n zielige, kleine hond gezien onder een groentekar, een gele hond, („’t Komt er wat op aan, wat voor kleur ie had,” wierp Rolf er tussen door) en,” vervolgde Phien, „zijn pootjes waren helemaal scheefgegroeid en zijn tong hing uit zijn bek van de dorst, en toen zei ik tegen dien man, waar hij van was: Baas, uw hond heeft zo’n dorst,” en toen zei-d-ie: „Ik zal ’m een kwartje geven, dan kan ie ’n koppie thee gaan drinken.” Onder het vertellen, kreeg Phien tranen in haar ogen. „Ja kind,” sprak Moeder, „het zijn slechte mensen, die zo voor hun dieren zijn. Jack, jongen, jij hebt maar een goed leventje, hè?” Jack kwam kwispelend aangelopen en legde zijn kop in Moeders hand. Jack werd nu het middelpunt en Rolf vroeg: „Zeg, Jackie, moet je ook onder ’n kar?” Constant — lam. Caspera — 4 Maar Inga die niet begreep, dat Rolf maar gekheid maakte, sloeg beschermend haar armpjes om Jacks hals en weerde Rolf af. „’t Zou een reuze kerel moeten zijn, die Coogan onder ’n kar zou kunnen spannen,” meende Dick trots. „Ik geloof, dat er geen trouwer en moediger dier bestaat, dan Jackl gelooft U wel, Moeder?” „Nee, ’t is een braaf, lief beest, daarom durf ik jullie ook best alleen naar de bosjes of naar de duinen te laten gaan, als Jack er maar bij is. Hij past wel op de kindertjes, niet Jack?” „Op mij hoeft hij anders niet te passen, ik sta m’n man wel,” sprak Rolf, in zijn eer van grote jongen getast. „Praatjesmaker,” schold Dick. „Branie,” fluisterde Inga. Ze wist wel niet wat het woord betekende, maar ze had het zo dikwijls van Dick gehoord. „Kom,” suste Moeder, „we raken helemaal van ons apropos af om een bestemming te zoeken voor dat vergeetgeld.” „Nu, denken jullie er nog maar eens over na, ik moet nog even uit,” en Vader vertrok. Hij kon nog maar pas ’n paar huizen ver zijn geweest, toen hij al weer terug kwam en zeide: „Kijk, nu vergeet ik die brief mee te nemen.” Een luid gejuich brak los en de kinderen dansten om Vader heen. „O! 0!” gilden ze, „nu komt Papa ’t eerst op ’t lijstje. Paatje een centje uit uw spaarpotje!” „Wie een put graaft voor een ander, valt er zelf in,” declameerde Rolf, op deftige toon. Moeder kon zich niet meer goed houden en barstte in lachen uit, ’t meest nog om het onthutste gezicht van haar man, die aan ’t hele vergeetlijstje niet meer gedacht had. En Vader zelf, ja, ’t was wel een beetje pijnlijk, maar tegelijk heel komiek, dus lachte hij maar mee. „O, verbeeld-je,” schaterde Phientje, „als Moeder zo dadelijk ook es iets vergeet, ik zou me doodlachen!” „Geen nood, ik zal wel oppassen,” lachte Moeder. Die dag kwam er niemands naam meer op de lijst te staan, doch in de paar volgende weken, moest de kaart tweemaal voor een nieuwe worden verwisseld en de doos, waarin het boetegeld werd bewaard, begon al aardig zwaar te worden. Allengs echter werd het vergeten al minder en minder, want je schaamde je toch wel een beetje, als er zo’n gejuich opging, wanneer je op de lijst gezet werd. Op zekere avond sprak Papa: „We zullen ’t gelddoosje eens openmaken.” En op een courant, keerde hij ’t doosje om. Belangstellend keken Mama en de kinderen toe, terwijl Vader telde. „Kijk, dat is er nog een van mij,” riep Dick, op een grote platte cent wijzend, „die heeft onder de tram gelegen.” Vader was klaar met tellen. Er was één gulden twee-en-twintig in de pot. „Weet je wat we er mee moesten doen?” vroeg Moeder; „er staat in de courant een bede om hulp voor een arm T.B.C.-meisje. Laten we het haar zenden. De meeste stemmen gelden!” Het plan werd met algemene stemmen aangenomen en Vader zei: „Dan leg ik er nog wat bij en maak er een ronde som van.” HOOFDSTUK V. De heer Caspers was eigenaar van enige huizen, onder meer dat, waarin de familie zelf woonde èn van een woning, daar vlak achter gelegen, in de yan Blankenburgstraat. De tuinen dezer beide huizen grensden aan elkaar. Mevrouw Caspers nu, was eeh echte bloemenliefhebster en tuinierde veel, als haar huishoudelijke bezigheden dit toelieten, ’t Zag er dan ook altijd netjes uit in de tuin, maar ach, in de vacantie, zoals nu, wat vernielden die vlugge kindervoeten dan veel. Op ’n morgen, kwam mevrouw mismoedig de kamer binnen, waar haar man de courant zat te lezen en zei: „Nu is er weer zo’n mooie stamroos af geknapt, bij de grond af. Het is juist mijn lievelingssoort; Madame Harriot, je weet wel, die zalmkleurige.” „Hè, hoe jammer, dat spijt me voor je,” sprak meneer. „Je kunt de kinderen natuurlijk niet vastbinden, als ze in de tuin spelen, maar ze havenen de boel wel heel erg,” zuchtte Mevrouw. „Ik kijk zo dikwijls, als ik boven ben, in die tuin van hierachter, wat zou het heerlijk zijn, als wij daar een stuk van hadden als speelplaats voor de kinderen. Die oude heer en zijn huishoudster geven niets om hun tuin, ze zitten maar altijd vóór in die dooie straat te koekeloeren ze komen er alleen om kolen te scheppen en de vuilnisbak te halen, er groeit geen bloempje.” „Tja,” zei Meneer en zweeg toen. Na de koffie ging hij vroeger weg dan gewoonlijk en toen hij tegen half zes thuis kwam en vrouw en kinderen begroet had, zond hij het yiertal de kamer uit en sprak: „Mamaatje, ik heb een verrassing voor je, je krijgt je zin.” „M’n zin?” vroeg Mevrouw verwonderd. „Ik heb vanmiddag een bezoek gebracht,” ging hij voort, „aan onzen buurman van hierachter en hem jouw wens kenbaar gemaakt. Hij keek eerst wel wat verwonderd, maar toen ik hem voorstelde, z’n huishuur te verlagen, beet hij dadelijk toe, en nu krijgen wij er een lap grond bij van zowat zes meter, de schutting komt dan vlak achter zijn kolenhok te staan. Nu, wat zeg je ervan?” „Ik ben eigenlijk sprakeloos van blijdschap, man, ik vind het zo heerlijk, ik kan haast niet geloven, dat het waar is, hartelijk, hartelijk dank hoor! en wat zullen de jongens blij zijn, ze hoeven nu niet telkens verboden te worden, als ze een beetje wild zijn.” „En nu heb ik er maar een beetje spoed achter gezet en ben bij den timmerman aangelopen, en als je het nu kunt schikken, dan komt hij overmorgen met ’n paar knechts de heining verzetten. Zou je ’t ook niet aardig vinden, als het een verrassing bleef voor de kinderen, en als ze ’t pas zagen als alles af is, want ik heb voor hun nog een extra-verrassing. Zouden wij de gastvrijheid van de familie Verlaeren nog es durven inroepen voor de drie jongens, want Inga kan wel thuisblijven; er gaan ’n dag of vier mee heen. Wat denk je, zouden we ’t durven vragen?” „O ja, dat durf ik best, hoor! Toen wij er, na Inga’s ziekte, een bezoek aflegden om te bedanken, vertelde Mevrouw, dat zij en haar man, zo’n plezier ïadden gehad met de kinderen en dat zij hun graag log eens te logeren wilden hebben en dan niet om 'eden van ziekte. ’s Middags aan tafel, riep Dick opeens: „Moeder, svat ziet U er toch jolig uit!” „Ja mijn jongen, ik ben ook jolig, Papa heeft me vanmiddag zó iets prettigs verteld.” „Wat dan, mogen we het weten?” riepen de kinderen om strijd. „Nee,” sprak Papa, „da’s nou eens een verrassing, want het geldt jullie ook.” „Ons ook? Wanneer gebeurt het? Vanavond?” „Nee, nee, geduld een beetje! als ’t, over vier iagen is, zal het al mooi zijn.” * „Gaan we uit de stad, naar buiten?” informeerde Rolf. „O jé, nee.” „Hoe ziet het er zo’n beetje uit, Paps?” vroeg Phientje. „Mooi.” „Hoe groot is het?” wilde Dick weten. „Ja, wat zal ik je zeggen?” plaagde Moeder, „groter dan ’n speld en kleiner dan de Eiffeltoren.” „Hè flauw, zeg U ’t nu es echt, kan je ’t eten?” „Hè, die Rolf denkt nu altijd maar aan eten,” ergerde zich Phientje, die zelf nooit veel eetlust „ja,” smaalde Rolf, „ik ben gelukkig niet zo’n kieskauwer als jij.” „Sst, is het uit?” klonk Vaders stem. „Leeft het, Pa?” informeerde Dick, „is ’t een geitje?” (dit wou hij zo graag hebben). „Nee, Dick, ’t is helaas geen geitje. Dacht je, dat Moeder daar zo vrolijk voor zou kijken, als jij een geitje kreeg?” „Ik kan het niet raden, Moeke, zegt U ’t maar,” zuchtte Inga. „Moeder kan het niet eens zeggen, lieveling ik weet zelf nog niet eens alles.” „Zegt U de beginletters es, Paps?” zei Phientje. „Ik denk er niet aan,” antwoordde Vader. De maaltijd was intussen afgelopen en Vader zei tot Moeder: „Ik zal die dame, waar we het zoeven over hadden, even opbellen. Ga je mee naar boven.” „Goed.” En arm in arm gingen zij naar boven. Het gesprek door de telefoon duurde niet lang. De kinderen waren welkom en zouden de volgende avond reeds komen. Inmiddels waren ze beneden aan het beraadslagen, wat het geheimzinnige toch wel kon zijn en ook Suze, die de tafel af ruimde, werd er bij gehaald. „Zijn jullie Pa en Ma soms twaalf en ’n half jaar getrouwd?” dacht ze. „Hè stommerd en ik ben al veertien,” was Rolfs verontwaardigd antwoord. „Nee da’s waar. Misschien krijgen jullie een buitenpartij,” opperde ze. „Ja, daarom zal Moeder zo vrolijk kijken,” zei Dick ongelovig. „O, weet je waaat?” riep Suze plotseling. „Nee, zeg ’t dan es gauw, Suus!” schreeuwden allen door elkaar. En Suze fluisterde: „Ik ga vaten wassen, dèaa,” en lachend vloog ze weg, achtervolgd door Dick, die haar, bij het fonteintje gekomen, een ferme klets water in haar hals gooide. „Brr,” rilde Suus en ze sloot gauw haar keukendeur. Toen de ouders beneden kwamen, werden ze met vragen bestormd, doch Vader sprak: „jullie kunt vragen zoveel jullie wilt, maar wij zeggen toch niets. Alleen dit nog: jullie mogen morgen voor een dag of drie-vier naar de familie Verlaeren en, als jullie terugkomt, dan-dan-dan ” „Hoera,” schreeuwde Rolf, „wat leuk!” „Fijn,” vond Phientje. En Dick zei, wel een beetje erg kalm: „Wel prettig.” Hij vond het eigenlijk helemaal niet prettig om uit logeren te gaan. Moeder knipoogde eens tegen hem en fluisterend, alleen voor hem hoorbaar, herhaalde ze Vaders woorden: „en dan, en dan, en dan ” En ’t vooruitzicht op de verrassing monterde hem helemaal op. „Inga blijft bij Paps en Mammie, en ze gaat nu zoet naar bedje toe, hè lieverd?” vroeg Moeder. En ’t kleintje zoende de kring rond en werd naar boven gebracht. Het was Woensdagmorgen. Rolf, Phien en Dick waren de vorige avond gepakt en gezakt naar de Kranenburgweg getrokken. De timmerman kwam met zijn knechts en weldra hoorde men een gekraak en gehamer van belang. En toen de werklieden ’s avonds weggingen, stond de schutting ongeveer zes meter verder, dan ze tevoren had gestaan. De volgende morgen kwamen de mannen terug om Maar dit is een ver¬ rassing. Vrijdagmorgen werd de familie Verlaeren opgebeld en verzocht de Heer Caspers of de kinderen straks, om half één thuis mochten komen. „O, nü al, nü al!” klonk het verheugd, meer opecht dan beleefd. Maar de Heer en Mevrouw Verlaeren begrepen vel, dat het hier de bewuste verrassing gold. Het yas misschien nog wel wat voor half een, toen ze [miskwamen, aller ogen vol verwachting op hun nders gericht. Daar sprak Papa: „Laten we eens allen naar de uin gaan.” En daar gekomen stonden de kinderen plotseling prakeloos. Wat was dat! Hoe gek! dat was hun uin niet! 0, en kijk es een wip en ringen! „Ik ben er suf van, Moes,” riep Phien, „ik geloof, [at ik droom.” Rolf en Dick hingen al aan de ringen en Inga lief triomfantelijk een doos met vormpjes in de loogte, die ze in de daar aangebrachte zandbak rond, en zei: „nou is Scheveningen in de tuin gekomen.” „ „ . „Bedank Vader nu eens eerst, kinderen, iluiserde Moeder. En daar sloegen zij hun armen om /aders hals en zoenden hem, dat het klapte. Ook doeder kreeg ruimschoots haar aandeel. Deze hele middag waren de beide jongens aan de 'ingen te zien en hadden het over „vogelnestjes en :elfs „reuzezwaai”. Nonnie Bickers was intussen >ok gekomen en zat met Phientje op de wip. Inga .peelde terwijl „Scheveningetje”. En Moeder keek net gelukkige ogen naar de blijdschap van haar kinderen en naar haar eigen tuin, die nu voortaan netjes zou blijven. Toen Vader die middag thuiskwam, zag hij dus vijf paar blijde ogen. „En wat zei Monnie er wel van?” vroeg hij. Ze vindt U en Moeder snoezen, maar Paps, opeens begon Non te huilen, nietwaar Moeder, ze verlangt zo erg naar haar Vader en Moeder.” Moeder knikte: „Ja, die arme meid was zo verdrietig ze heeft het zo erg naar bij die twee tantes ik wou, dat ik er wat op vinden kon. Wat is het toch ongelukkig, als een kind niet bij de ouders thuis kan zijn.” „O, vreselijk,” vond Phien. „Ik zal er toch eens met Verlaeren over spreken, hij kent Nonnies Vader heel goed en correspondeert nu en dan met hem,” sprak Meneer Caspers. „Er zal toch wel een kosthuis zijn, waar ze ’t wat prettiger heeft?” „Dat dunkt mij ook,” zei Moeder, „in een huishouden met kinderen, zou ze vrij wat beter op haar plaats zijn.” „Nu,” hernam Papa, „morgen spreek ik Verlaeren waarschijnlijk en dan zullen we ’t er eens over hebben, maar Phientje, denk eraan, niet erover spreken met Non, hoor.” Op ’n avond, enige dagen later, toen allen bij elkaar zaten sprak Vader opeens: „Ik heb een leuk plannetje bedacht. Kijk, ’t wordt zo zachtjes aan najaar en dan hebben we veel kans op regen- en hagelbuien. Nu heb ik vanmiddag met Gerrit af gesproken, dat hij met jullie samen in jullie tuin een loodsje of liever een tuinhuisje zal bouwen, natuurlijk niet in optimaforma, maar ’t kan toch heel aardig worden. Ik heb er zelf plezier in en ik denk, dat ik ga meehelpen.” De kinderen hadden met grote belangstelling toegeluisterd, en toen Vader was uitgesproken, riep Rolf: „O, wat enig, Vader!” En Dick vroeg verrukt: „Wanneer beginnen we, Pa?” Phientje keek bedrukt: „Ik kan niet timmeren n Inga ook niet.” . . . „O,” antwoordde Moeder, „meisjes hoeven niet ; timmeren, er is nog genoeg te doen voor jullie. Ir komen natuurlijk stoeltjes en een klein tafeltje a zo’n huisje te staan, dus we moeten zorgen voor ardige, fleurige kussentjes en een kleedje. Verder unnen jullie de platen uit de oude illustraties ;rijgen, die op zolder in de kast liggen, en er nette ijstjes van gekleurd papier om maken, want er aoet toch iets aan de muur hangen. Dan zijn er ;ordijntjes te maken, want een huis zonder ramen lestaat niet en een raam zonder gordijnen staat :aal.” „Hè, hoe reuze leuk,” juichte Phien, nu helemaal >pgemonterd.” . „Zeg, Paatje, wanneer komt Gernt nu? „Overmorgen, Woensdag, als het tenminste een jeetje redelijk weer is, het houtwerk heeft hij al jasklaar gemaakt.” ^ „Vader,” vroeg Phientje, „mag Gernt voor de •amen een paar bloembakjes maken, dan zaaien ve er lathyrus in, hè Inga?” „Ja, en Indische kersen!” „Indische kersen,” spotte Rolf, „Oost-Indische kers, dom gansje!” „Dat moeten jullie maar eens aan Gernt vragen pan die bloembakjes; jullie worden al net zulke bloemenliefhebsters als Moeder, meisjes.” Moeder glimlachte bij Vaders woorden en zei: „Voor zaaien is ’t nu geen tijd, dat gebeurt in t voorjaar. Maar we kunnen er wel een paar potjes geraniums in zetten, zonalen, dat zijn die mooie rode, die blijven nog wel een maand of drie goed en ze staan zo vrolijk.” „Vader, hoe groot wordt dat huis nou eigenlijk?” informeerde Rolf. „Ongeveer 2,25 m hoog, 1,30 m diep en ik meen, 1,90 m breed, zo iets heeft Gerrit, geloof ik, gezegd.” „Hè, Moeder, mogen we uw maatje even?, dan kunnen we zien hoe groot of dat is?” vroeg Dick. „Kijk maar in mijn werktafeltje, maar niet de boel overhoop halen, hoor en weer netjes oprollen, als je ’t gebruikt hebt.” En daar begon Dick te meten, nauwkeurig gecontroleerd door Phientje en Rolf. „Zeg, jongen, ben je mail” riep Mevrouw Caspers opeens, toen Dick een stoel wilde nemen1 om als ladder dienst te doen bij ’t meten. „Wacht,” sprak Papa, „houd de cm maar eens vast beneden, vlak op de grond. Klaar? Zo, laat maar los. Da’s één Meter, houd er je hand bij, en nu nog één meter plus ongeveer 25 cm, dus tot hier juist aan de bovenkant van Oma’s portret,” en Vader gaf de cm aan Dick terug. „Nou de diepte, wat zei U ook weer, Pa?” „1,30 m, sufferd,” voorkwam Rolf zijn Vader. „Da’s één meter en hier, da’s dertig,” mat Dick op de grond. „Rijna tot aan de rand van het tapijt. Nu krijgen we de breedte ” „Eén meter negentig, dacht U niet Vader?” had Phientje goed onthouden. Weer kropen ze met z’n drietjes over het linoleum: „een meter negentig, zet es even een stoel, nee, met de rug hierheen, bij m’n vinger.” „’t Wordt een rèüzehuisl” riepen ze eenstemmig uit, „en nu gaan we de ramen ” „Nu gaan jullie naar bed,” vervolgde Moeder, die intussen Inga naar boven had gebracht en juist weer binnen kwam. „Hè, Moesje, nog even,” wilde Phientje beginnen e zeuren, en om het naar boven gaan nog een jeetje te rekken: „mag ik alstublieft een boterlam?” „Ik zal je een beschuit geven, maar je eet hem boven op,” zei Moeder een weinig ongeduldig. Terwijl Mevrouw bezig was, gaf Phien Dick een knipoogje om toch gauw de ramen te meten. Maar Vader onderving deze draadloze telegrafie, fronste rijn wenkbrauwen en wees Dick, het centimetertje direct op te rollen en in de werktafel op te bergen. „Zo, en nu vlug naar de kooi," commandeerde hij. En zo geschiedde. HOOFDSTUK VT Op de bepaalde dag, kwam Gerrit. De kinderen hadden al lang voor de ramen naar hem uitgekeken. Eindelijk zagen ze een wagen uit de Reinkenstraat komen, beladen met planken. „Daar zal je ’m hebben,” riep Rolf. En ia, Gerrit liep erachter. Hij hoefde niet te bellen, Dick was al aan de deur, gevolgd door de drie anderen. „Dag Gerrit,” groette hij, „lekker, dat je zo vroeg komt.” »Dag jongeheren, dag jongejuffrouwen,” sprak Gerrit. „Zeg, ik heet Dick, hoor — en dit is Phien en Rolf en Inga,” en ieder die hij aanwees, kreeg een prik in de borst, dat hij of zij haast achterover tuimelde. Rolf vond het maar zó-zó, om door een timmerman bij de naam genoemd te worden, hij vond dat „jongeheer” veel deftiger. „Kan ik achter terecht, meisje?” vroeg Gerrit, toen hij Suze in de keukendeur zag staan. „Ja, wacht U even, dan neem ik de loper op in de gang,” en, na de daad bij het woord gevoegd te hebben: „zo, komt er nu maar in.” Eerst droeg Gerrit zijn kist met gereedschap naar binnen, „want,” (tot Dick) „daar zouden ze uit kunnen gappen, weet je!” Dan trok Gerrit zijn pover jasje uit, dat vroeger waarschijnlijk zwart was geweest, doch thans een onbestemde kleur had aangenomen: „Waar zalle me dat nou es hangen,” zei hij, op ’t plaatsje gekomen, rondkijkend. „O, hier is al een spijker.” „Kunnen we meehelpen met planken dragen?” vroeg Rolf, ineens veel toeschietelijker, nu de werkzaamheden begonnen. Hij voelde zichzelf plotseling timmerman. „Nou jonge Rolf wil ik zeggen, met je mooie pakkie an?” twijfelde Gerrit. „Nee, dat geeft niet, we hebben onze oude pakken aan en m’n zusjes ook. Vooruit, jongens.” „Ja, maar,” verzette zich Gerrit, „dat planken sjouwen is vast geen meisjeswerk,” en hij duwde Phien en Inga zachtjes achteruit. „Toe dan maar, jongens, dan maar eerst de kleine planken, leg ze maar neer op ’t plaatsje op de grond. We zullen eerst de wagen leeg maken, dan kan de voordeur toe en dan kan het meisje de loper weer leggen, want, (met een knipoogje naar Suze) anders wordt ze kwaad op me, en dan zou ze vergeten om me straks een bakkie koffie te geven.” „Ja,” lachte Suze, „dat zou wel eens waar kunnen zijn.” Het planken dragen viel in het geheel niet mee, want ze zwiepten erg, maar eindelijk waren ze toch in de tuin. Daar kwam Papa. „Mórgen, Gerrit, kom je ons eens helpen om een kasteel te bouwen?” „Ja Meneer,” lachte Gerrit, z’n pet even lichtend, en toen een groezelig papieren zakje te voorschijn halend, wilde hij een pijpje stoppen. „Nee, Gerrit, laat maar zitten,” zei Vader, „hier heb ik 'n paar sigaartjes voor je” en Papa reikte hem een handjevol toe. „Nou meneer, dat zal ik niet afslaan, dat zal smaken onder ’t werk. Kom an, dan gane me maar es beginnen. Er is zeker wel een hark in ’t hok, niewaar Meneer?” vroeg hij. „Ja, ga je gang maar, neem maar wat je nodig hebt,” antwoordde de Heer Caspers. Dick had intussen de hark al reeds gehaald, en aan Gerrit ter hand gesteld. „Laat de jongens maar flink meehelpen hóór, ’t is goed, als zij de handen uit de mouwen weten te steken. Adieu jongens, werk prettig, dag Gerrit, ik kom straks nog eens kijken.” „Nou harke me dat plekkie, waar dat kasteel komt te staan, eerst gelijk,” zei Gerrit, toen Papa de tuin verlaten had, „wie wil dat doen?” ’tHele viertal riep: „Ik, ik, ik, ik.” „Hoe moet dat nou,” vroeg de timmerman ontsteld, „jullie kunt toch niet alle vier tegelijk gaan harken?” „Laat de meisjes ’t maar doen,” sprak Dick zachtjes tot den timmerman, „aan het timmeren kunnen ze toch niet helpen,” en vervolgens tot zijn zusjes: „hier Phien en Inga, harken jullie de grond maar netjes gelijk, net zoals Moeder doet, als zij ’s avonds de tuinpaden harkt.” Inga begon en weldra stak haar tongetje uit het mondje, door het zware werk. „Wil ik nu eens?” vroeg Phientje. Inga knikte en gaf gretig de hark aan Phien over. „Ben je nu al moe, Inga,” minachtte Rolf, „da’s óók gauw.” Het kleine zusje trok een lipje, omdat haar werk geen waardering vond in de ogen van haar groten broer. Er waren traantjes in aantocht. Gerrit zag het en haastte zich te zeggen: „Je hebt ’t ’m maar wat knap geleverd, kleine meid,” en vervolgens tot Rolf: „Tja, jongeheer, U moet Uwes zussiè nou niet naar jezelf af meten, je bent zeker wel al ’n jaar of tien ouder, niet?” „O nee, ik ben veertien en Inga is vijf,” sprak Rolf gevleid, dat hij dus al voor vijftien werd aangezien. Phientje was intussen klaar en de grond lag netjes en gelijk. „Zo, dat is dat,” zei Gerrit, de hark van Phien overnemend en haar vervolgens tegen de schutting zettend. „Wat kunnen we nü doen Gerrit?” vroeg Dick, verlangend, om een werkzaam aandeel te mogen nemen. „Kijk,” onderrichtte de timmerman, „hier zijn de maten van ’t huisje, we moeten dus zes balkjes hebben: 2 van 1,90 Meter en 4 van 1,30 m, da’s dan voor de breedte en voor de diepte en 2 voor tussenin. Die zulle me eerst samenzoeken, ze benne geteerd en de maten stane d’r op.” „Hier hebt U er al een,” zei Phientje en wees een lange balk aan. „En hier zijn de anderen,” riepen Rolf en Dick. Gerrit nam ze aan en legde de langste tegen de heining op de grond, „dat is voor de achterkant en deuze twee voor de zijkanten, deuze voor de voorzij en de andere twee ertussen voor dracht van de plankenvloer. Nou slane me eerst wat paaltjes in de grond, daar worden de leggers (de baas wees op de balken) op vast gespijkerd, die paaltjes moeten ’n centimeter of 10 boven de grond uitsteken, dan komt de vloer vrij van de aarde te liggen, da’s om het rotten van het hout tegen te gaan, begrijp je.” Toen hij deze werkzaamheden verricht had, vervolgde Gerrit: „Nou krijge me de planken voor de vloer, geef ze maar es, ze benne aan de ene kant Coaitait — iia. Catpart — S geteerd. — Mooi, daar hebbe me ze. Leg ze d’r nou maar dwars op, met de geteerde kant naar ondere.” „Waarom zijn die planken zo mooi bruin van onderen?” vroeg Phien aan Dick, „zonde, je ziet er niets van.” „Wat vraagt je zussie?” „Ja,” zei Dick, „ze vraagt, waarom of U die planken niet andersom legt, met de mooie kant boven.” „Dat is om het rotten van het hout tegen te gaan, als je dat niet dee, was ’t zó weg, derec verteerd.” „Wat ruikt dat hout lekker, hè Phientje?” vond Inga en ze streek over ’n nog ongeschaafde plank. „Au!” ze trok haar handje terug en hield het in de hoogte. „O Gerrit, o baas, kijk Inga eens!” riep Phien ontsteld. „Wat is er, kindje?” vroeg Gerrit en zag meteen een grote splinter in Inga’s vingertje, „kom maar eens hier,” en hij vatte het handje: „kijk es dat vogeltje daar op die tak,” wees hij in de lucht, (Inga keek omhoog) en vlug trok hij er met een rukje het splintertje uit. „Au!” riep Inga weer, maar toen was de operatie al afgelopen. „Zo, steek nu dat kleine vingertje maar in je mondje en zuig er goed op,” sprak de goede man. „Nou zu-we maar weer es verder gaan. Dokter af, nou benne we weer arsjetek We ne¬ men nou de vier palen van 2,75 m, ’t staat er op...” „Deze?” vroeg Rolf. „Ja, juist, hebbe jullie ze alle vier, ja? Goed, die zette me nou rechtop, op iedere hoek één, en die verbinde me onderling door hulplatten, dat is om het verband erin te houden, later, as de boel goed in mekaar zit, worre deuze latten weg genomen. Die vier palen zijn de hoekstijlen, daar tussen komen de nodige tussenstijlen te staan, met dwarsregels, daar kommen later de raampjes tussen en dan legge me naderhand boven op die stijlen weer regelwerk, waar me het houten dek op spijkeren; asse-me dat vandaag voor mekaar krijge, dan hebbe me een welbestede dag achter de rug.” „En waar beginnen we dan morgen mee, Gerrit?” vroeg Rolf. „Nou jongeheer,” en Gerrit schoof zijn pet achterover, krabde zich eens op het hoofd en zei, terwijl hij naar de lucht keek, „’k geloof dat me slecht weer krijge, en dan zal er morgen niet veel van werken komme.” Het liep inmiddels naar twaalven en de baas maakte zich gereed om naar huis te gaan: „Nou salle-me es zien of Moeder-de-vrouw ’n happie ete voor me bewaard het,” zei hij. „Strakkies na de schaft gane me weer an de arrebeid. Dag jongejuffrouwen, dag jongens, om 2 uur is Gerrit weer present.” „Dag Gerrit, dag Baas, eet lekker.” „Van ’t zelfde,” antwoordde de timmerman. De morgen was omgevlogen en ook de middag ging vlug voorbij, de kinderen hielpen, voorgelicht door Gerrit, flink mee en het was 5 uur, voor ze het wisten. Allen waren toen moe van het ongewone werk en de dis werd alle eer bewezen, zelfs Phien had goede eetlust, zodat Papa haar de raad gaf om maar van school af te gaan en timmerman te worden. Het was, zoals Gerrit voorspeld had. Die avond en nacht onweerde het van belang en daardoor was de volgende dag het weer geheel van streek, het stortregende en de lucht beloofde niet veel goeds. Gerrit kwam wel, maar ging gauw weer weg, met de belofte, dat hij morgen zou terugkomen, als ’t tenminste droog was. Het was een grote teleurstelling voor de kinderen en ze verveelden zich gruwelijk en liepen Moeder wel een beetje heel erg in de weg, want uitgaan konden zij nu óók al niet. „Hè Moeder, weet U niks te doen voor ons?’* vroeg Dick. „Ga maar eens wat lessen nakijken voor school.” „Nou, in de vacantie?” zei Rolf, op een toon, die duidelijk liet merken, dat hij daar absoluut geen lust in had. En ook Phientje en Dick waren van dezelfde mening, want Dick liet een hartgrondig „Bah” horen en Phien stak met ’n opgetrokken neusje haar tong uit. „Wat een vlugge, ijverige kinderen heb ik,” lachte Moeder, „maar wacht, ik weet misschien iets beters of liever gezegd iets prettigers voor jullie: je kunt die oude serrestoeltjes en het tafeltje gaan opschilderen, die op zolder staan. Ik heb er met Papa over gesproken en jullie mogen ze hebben voor jullie huisje.” „Leuk, Moeder, dol, is er nog verf?” informeerde Rolf. „Moeten ze wit blijven of mogen we een andere kleur nemen?” vroeg Phien. „Ja, kinderen, wat denken jullie zelf,” twijfelde Moeder, „wit is wel erg mooi, maar erg gauw vuil en m’n kindertjes zijn nu wel keurig netjes, maar zwart zou eigenlijk wel het beste voor jullie zijn, doch dat gaat helaas niet. Hoe vinden jullie rood, of groen of bruin?” Eenparig werd besloten om rood te nemen. „Dan moeten jullie maar zo’n potje Ripolin halen.” „Kunnen we nu niet dadelijk gaan, dan krijgen we alles nog voor twaalven klaar,” meende Dick. „Maar Dick, daar is geen kwestie van, hoor. Het moet maar niet af geroffeld worden, ’t moet heel accuraat gebeuren en dan is het een heel werk, nee, ’t zal mooi zijn als alles tegen ’n uur of vijf af is. Hier is geld,” en Moeder legde een gulden op tafel, „je moet niet zulke lichtrode verf nemen, je moet maar in de winkel zeggen waarvoor ze moet dienen.” De kinderen renden weg en waren in minder dan geen tijd weer terug: „Kijkt U es Moes,” riep Phien, „hoe vindt U deze kleur?, die Meneer zei, dat deze altijd gebruikt werd voor serremeubelen. Wel mooi, hè Moeder?” vroegen Rolf en Dick. „Bijzonder mooi, ja, een hele mooie tint. Zo, nu kunnen de experimenten beginnen, maar zeg, eerst je oude pakken aan. Phieneke, jij de oude ruit en doe mijn oude gummischort maar voor.” „En ikke, Moeke?” vroeg Inga, bang dat ze zou vergeten worden. „Ach, kleine Puckie, moet jij ook al meedoen?” „N’tuurlijk, Maatje.” „Maar kindje, ik ben bang, dat je jezelf vreselijk vuil zal maken.” „Nee,” stelde Inga Moeder gerust. „Nu, maar ik vind het secuurder, dat je je jurkje maar uitdoet en een versleten nachtponnetje van Phien aantrekt. Phien help jij haar even?” Mevrouw drukte op de electrische bel en vroeg aan Suze, toen deze binnenkwam, of ze die kapotte stoflakens eens wilde geven, die bij de lorren lagen en het doosje punaises. Toen toog het hele gezelschap naar de zolder en daar spande Mevrouw met Suze de stoflakens op de grond en maakte ze stevig vast met punaises, opdat ze niet zouden kunnen verschuiven. „Op deze lakens is jullie werkplaats.” „’t Is net of wij de vitrages uit het salon gaan spannen,” merkte Suze lachend op, „er zitten hier bijna net zoveel openingen in.” „’t Lijkt wel gruyère-kaas,” vond Dicky, „die zitten ook vol gaten.” „Hè,” zei Rolf, „ik zou best een stukje lusten.” „Als je enkel de gaten eet, mag je misschien wel van Moeder,” spotte Phien. „Mocht jij alleen maar de gaten van je boterham eten, hè Phien?” plaagde Moeder. „Komaan, neem nu een droge'borstel en stof de stoelen en de tafel flink af,” vervolgde zij. „Zo, zijn ze goed schoon?” Het verfbusje werd nu met een 2x/2 centstuk opengemaakt en de inhoud met ’n stukje kachelhout omgeroerd. „Nu heel weinig verf, vooral niet diep insoppen, kinderen, en alles goed en gelijk uitstrijken. Hè Dick nu toch, nu zeg ik het net en kijk es, wat een klodder! Daar kun je haast de hele stoel mee schilderen. Voorzichtig een beetje, hè? Inga zal je niet knoeien?” Moeder ging naar beneden. Rolf begon onder het werk wat te fluiten en naderhand te zingen: „Aan de oever van een snelle vliet” heel langzaam en dreinerig. „Zo zingen alle witters en schilders als ze aan het werk zijn, hebben jullie dat wel eens opgemerkt?” „Nee,” antwoordde Phientje, „hoe is dat versje verder?” „Nou ja, daar heb ik het nou niet over, over dat versje, ik bedoel maar, dat die lui altijd zulke lijmerige deuntjes zingen, inplaats van iets vrolijks, zoals: In naam van Oranje, doe open de poort. En de anderen vielen in en zo werd het ene Vaderlandse lied na het andere gezongen. Jack was op het geluid van de vrolijke stemmen ook naar boven gekomen, en was erg in zijn schik zijn baasjes en bazinnetjes te zien; hij uitte zijn blijdschap dan ook door hevig te kwispelen. „O, o,” lachte Pkisn, „weg Jack, o, zie toch eens naar zijn staart, hij heeft tegen een stoel gekwispeld, zie ’s, hij is helemaal rood.” Jack werd de zoldertrap afgedrongen, omdat hij anders helemaal met verf kwam. Onze jeugdige schilders gingen nu meteen maar even mee naar beneden, om een kopje chocolade te drinken en aan Moeder te vertellen van Jack. Inga had het hoogste woord. Het viertal ging tussen twee buien door nog een poosje in de tuin om hun stijve ledematen te ontspannen aan de ringen. „Wel,” vroeg Vader, onder het koffiedrinken, „zijn jullie flink opgeschoten vanmorgen?” „We hebben zowat anderhalve stoel klaar I ’tls een heel werk,” was het antwoord. „Wij moeten dadelijk weer naar boven, anders komen wij niet klaar.” „Als het schaften voorbij is, gane me weer aan de arrebeid, zou Gerrit zeggen!” en Dickie zette ’n zo ouwelijk gezicht, dat allen in een lach schoten. Dadelijk na de koffie hervatten de jongelui hun werk en ze vorderden goed. De stoflakens waren niet overbodig, want er viel menig spetje. Inga amuseerde zich buitengewoon door alle spet jes met ’n houtje naar één punt te trekken. „Het lijkt wel een spin,” vond Phien. „0, kijk eens, net de kop van een vent,” wees Rolf op een plekje verf, „kijk hier z’n oog, dat z’n neus en dat z’n wenkbrauw ” De drie anderen tuurden naar de vlek: „0, ik zie ’m,” zei Phien en tegen Dick, die ’m niet zag: „kijk volg mijn vinger nou, dit is z’n kop, dit z’n neus, dit ” „Ja, ik heb ’m, hij heeft een slappe dop op. Wat een smoelwerk”. „Hei, dat is schoffiestaal, zou Vader zeggen,” merkte Phien op. „Kom, laten we nu gauw verder verven, want het wordt goed weer en als Gerrit morgen komt, schieten we niet verder op met die stoelen, we moeten de tafel ook nog en de voetenbankjes.” „Ach, we moesten die voetenbankjes maar laten,” meende Rolf, „die gebruiken we toch niet.” „Nee, jullie jongens niet, maar wij wel, hè Inga?” „Nou en of, als ik mijn kinderen uitkleed, Lottie is toch altijd zo lastig en Miesje ook.” „Inga, poppenmoeder, wees maar niet bang hoor, we zullen die bankjes wel in orde maken,” beloofde Dick. „Waar zijn je kinderen nou?” „Ze rusten op de bank,” antwoordde Inga ernstig. „Ik zal maar eens gaan zien, of ze al wakker zijn,” en weg ging ze, blij een motief te hebben om naar beneden te gaan, want ze begon zich jammerlijk te vervelen. Suze zou haar, terwijl ze aan het strijken was, misschien wel een verhaaltje vertellen en dan mocht zij, Inga,‘ de bandjes van het strijkgoed uithalen. Dat vond ze wel een leuk werkje als het tenminste ook niet al te lang duurde, want veel geduld had ons juffertje nog niet. Toen Vader die middag, wat vroeger dan anders thuiskomende, ’n reis naar de zolder ondernam en hij de haast zag, waarmede zijn kinderen aan het werk waren, ontfermde hij zich over de tafel en dank zij Papa’s hulp, kwam die dag het gehele ameublement klaar. „Als jullie weer eens schildert,” sprak hij ’s avonds, „dan moeten jullie eerst de oude verf afkrabben.” De kinderen keken Moeder vragend aan. „Ja,” zei deze, „dat heb ik hun niet verteld, ik merk, dat ik een leek ben in de schilderkunst.” De volgende dag kwam Gerrit weer en bracht de ramen mee, die van glas waren voorzien. „Hier ben ik met de beglaasde raampjes,” zei hij, en dan tot Inga: „as die derin zitten, kenne de poppekindere naar hun moedertje uitzien, hè kleintje?” en dan tot de jongens: „Die raampjes worden er pas ingezet, als het huisje klaar is. Kijk, het geraamte is eergisteren al klaar gekomen, — zoals het er nou uitziet, noemen ze het het geraamte.” „Griezelig!” vond Phien. „Nou komt de beschieting an de beurt, dat zijn de planken, die het geraamte bedekken,” en dan ’n beetje zachter, opdat Phien, die het griezelig vond, het niet zou horen: „da’s net te vergelijken bij ’n menselijk lichaam, die plankies benne net zoveul as ’t vlees, dat om ’n geraamte zit, dan zie je de botte nie meer.” Dit werk werd nu het eerst gedaan. Toen kwam het dak (dèk, noemde Gerrit het) met 5 cm overstek aan alle kanten. Dit dek was, naar achter aflopend, een handbreedte lager dan van voren, zodat er, als het regende, geen water op kon blijven staan, bovendien werd er asphaltpapier op gelegd, ’n beetje groter dan het dak, zodat het om de rand van het dak vastgespijkerd kon worden. Onder het dek werd een hollat bevestigd, deze diende om het bovenste einde van de hoek en de tussenstijlen te bedekken, „want het oog wil ook wat!” zei Gerrit. Het duizelde de kinderen van al die vaktermen, die Gerrit gebruikte: hollatten! en nu had hij het weer over dek- en belegstukjes voor de raampjes, die hij nu ging zoeken. Rolf zei naderhand tegen zijn Vader: „Ik zou het nooit begrepen hebben hoe zo’n huisje in elkaar zat, zoals Gerrit het ons uitlegde met al die vreemde woorden, als ik het hem niet had zien doen. Nou snap ik het best en kan ik ook al die vakwoorden onthouden.” „Ik ook, ik heb al die woorden in mijn pet,” riep Dick, „ik kan U best een lesje in de edele bouwkunst geven, Pa.” Vader lachte. s Middags tegen een uur of vier, zei Gerot: „Ziezo, kinderen, mijn werk is afgedaan, nou is de beurt an de huisschilder, die komt eerst gronden, dan stoppen, dan plemuren en daarna schuren en ten lange leste schilderen. Willen jullie je Papa eens zeggen, asdat de timmerman klaar is?” Papa werd geroepen en Moeder kwam ook eens kijken. „Het ziet er keurig uit, de Waart,” prees Vader en ook Mevrouw was vol lof over het werk. „De jongelui hebben me maar wat flink geholpen,” zei Gerrit. En toen maakte hij zich gereed om te vertrekken, na van Mevrouw eerst een grote zak koekjes voor zijn Vrouw en kinderen in ontvangst te hebben genomen. Vader gaf hem nog enige sigaren en de kinderen bedankten hem met een welgemeende handdruk voor de prettige dagen, die hij hun bezorgd had. „Dag baas, dag Gerrit,” klonk het En Gerrit met zijn pet in de hand en zijn gereedschapskist onder de arm, zei, dat hij hoopte, dat de familie veel plezier van het tuinhuisje mocht lebben. HOOFDSTUK VIL Het was in de laatste helft van November en men kon aan de drukte op straat en in de winkels al goed merken, dat het Snterklaasfeest in aantocht was. Wat een aardige dingen lagen er in de speelgoed- en handwerkzaken, en wat zag het er bij de banketbakkers aanlokkelijk uit: al die mooie, grote suikerfiguren en vruchten van marsepein en speculaaspoppen, ’t was om van te watertanden! Kleine Inga zette ’s avonds trouw haar schoentje, met ’n stukje brood erin, neer en zong met haar fijne stemmetje een liedje en meestal vond zij dan ’s morgens een of andere kleine verrassing. Phientje deed al een hele tijd erg geheimzinnig en nu en dan kon men op haar jurk een draadje groene of gele zijde zien, dat zij, wanneer ze dit zelf ontdekte, vlug verwijderde, onderwijl met een schuwe blik rondziende, of niet iemand anders het ook bemerkt had. Een paar weken geleden, had de heer Caspers tot de kinderen gezegd: „Hoort eens, jongens, wij zullen dit jaar wel Sint-Nicolaas vieren, maar denkt eraan, niet zoals andere jaren. We leven in een dure tijd, waarin elke onnodige uitgave eigenlijk roekeloos is. We kunnen de avond toch wel prettig vieren, zonder grote cadeau’s, met surprises en leuke versjes en zo.” „Moesje, ik moest U nog eens iets helpen onthouden weet U nog wel?” vroeg Phientje. / „Nee/’ glimlachte Mevrouw, „ik kan me absoluut niet herinneren, wat dat geweest kan zijn. Ach, ik ben toch zo vergeetachtig.” „Als Sinterklaas hoort, dat U me zo plaagt, Moeder, dan brengt hij U vast niets,” zei Phientje met een kwasi ernstig gezichtje. „O jé, laat ik me dan maar eens gauw bedenken,” en Moeder legde haar wijsvinger tegen de neus en fronste haar wenkbrauwen, alsof zij ernstig nadacht. Kan het misschien iets zijn, dat met Nonnie Bickers in verband staat? Je moet maar zeggen of ik warm of koud ben.” „Warm, Moeder, kokend, U brandt U!” speelde Phien het bekende spelletje. „Ja, nu herinner ik het me, ’t was over Nonnie, maar waar het over ging, weet ik niet meer. Je zult mijn geheugen eens moeten opfrissen, kind.” „Plaagt Moeder je zo, arm schaap?” beklaagde haar Vader, „kom maar eens op mijn knie en voel eens met je hand in mijn borstzak.” Vlug kwam Phien aangesprongen, nestelde zich op Vaders schoot en begon een inspectie in zijn borstzak. Er zat slechts een klein briefje in. „Is ’t dit?” vroeg ze. „Juist, lees het maar eens.” En Phientje las hardop: „Hooggeachte Mevrouw, Met zeer veel genoegen nemen wij Uwe vriendelijke uitnodiging, om het Sinterklaasfeest in Uw gezin te komen vieren, voor ons nichtje Nonnie aan. Nonnie hoort zeker nog wel van Uw dochtertje, hoe laat zij op 5 Dec. bij U verwacht wordt? U dankende, voor de lieve attentie, Nonnie bewezen, hebben wij de eer te zijn, K. en M. Bickers. „O, enig,” en Phien omhelsde Vader onstuimig, waarna ze op Moeder afvloog en hier dezelfde >ewerking nog eens herhaalde. „Au, kind, m’n haar,” kreunde deze, zich uit de tardhandige liefkozing losmakend. De volgende dag op school hadden Non en Phien iet zó druk over het aanstaande pretje, dat hun mderwijzeres hen een paar maal tot opletten moest tanmanen en eindelijk zelfs met schoolblijven Ireigde. Zij deden toen hun best hun aandacht bij iet leren te bepalen, want ze begrepen wel, dat ichoolblijven, zó vlak voor St.-Nicolaas, niet gunstig mor hen zou zijn. Om twaalf uur echter, kwamen ie tongetjes los. Bijna juichend, vertelde Non, die, vat pretjes aangaat, niet verwend was, dat Phiens ouders hasr dc 5dc Dcccrnbcr hflddcn uitgenodigd. „Gezellig voor je, kind,” vond Katy,. eén van de vriendinnetjes, waar onze beide meisjes wel eens mee naar huis gingen en Bep, een ander kennisje, zei: „Weet jullie wat we doen moesten? Met ons viertjes naar de stad gaan, als we mogen, om inkopen te doen.” Dit plan vond veel bijval en besloten werd aan de verschillende ouders permissie te vragen om Woensdagmiddag te gaan winkelen. Gelukkig kregen ze alle vier toestemming. De avond vóór de bewuste Woensdag,^ had Phientje nog lang zitten denken, over allerlei surprises, die ze maken wilde, tot Moeder eindelijk een weinig boos haar beval direct naar bed te gaan: „Morgen is Leiden weer in last en kun je weer niet ópstaan,” waarschuwde zij. Boven op haar kamer gekomen, kleedde Phientje zich vlug uit. Maar, o wee, haastige spoed is zelden goed! Daar trok zij een band van haar witte, flanellen onderrokje, dat zij tegen de felle koude droeg, af. „Morgenochtend maar even aanzetten,” dacht ze en gooide rok en band maar ergens neer. (Want het spijt me het te moeten bekennen; heel erg netjes was ons meisje niét.) ’tGing juist, zoals Mevrouw Caspers voorspeld had, Phien versliep zich die volgende dag en tot overmaat van ramp kwam, nu ze zich toch al zo erg moest haasten, daar nog bij het rokje, waaraan ’t bandje ontbrak. En waar was dat nare bandje I Ze zocht en zocht, ze schudde haar kleren uit, maar ’t bandje bleef zoek. Dan maar in vredesnaam een touwtje. Stevig vastmaken om een punt van de rokband. Zo, dat zat! Nu haar jurk. Ach nee, dat was waar ook, ze ging vanmiddag naar de stad, („leuk,” dacht ze) dus ze moest haar blauwe rok en haar rode blouse aandoen. Hè, hè, ze was klaar. En nu de trap af gehold. Zo, nu was ze nog tijdig aan het ontbijt. „Heb je nu je goede rok aan, Phientje?” vroeg Mama. „Ja Moes, ik zou vanmiddag toch met de meisjes boodschappen gaan doen?” „Dan had je je om twaalf uur toch wel even kunnen verkleden? Ik heb je al zo dikwijls gezegd, dat cheviot heel gauw gaat glimmen, als je ermee op de schoolbank gaat zitten. Enfin, je moet het zelf maar weten, maar je kunt me geloven, dat je vooreerst geen ander jurkje krijgt. En weet je, dat je manchetjes los zijn?” „Ach, die heb ik vergeten, die nare dingen ook, ik had aan Suus willen vragen, om me even te helpen,” zei Phien een beetje beschaamd. „Vergèten, vergèten, ik geloof, dat dat vergeten weer begint. Papa zal weer zo’n lijstje op de kamerdeur moeten prikken. Vergeet vanmiddag vooral niet om naar de stad te gaan.” „Nee, dat zal wel niet, Mam,” lachte Phien, „denkt U zélf wel?” „Nee, dat geloof ik ook niet.” Om twee uur kwamen de drie meisjes Phientje halen. „Zullen we trammen of lopen?” stelde Katy de vraag. Ze keken elkaar aan. Trammen was wel damesachtig en ook heel prettig, doch met lopen spaarden ze alle vier 121/2 cent uit, dat dan weer aan cadeau’s besteed kon worden. Dus het werd: Lópen! „Waar zullen we nou het eerst heen gaan, kinderen?” vroeg Bep. „Zou de Bijenkorf niet het beste zijn? Daar kun je alles krijgen en bovendien zijn er zulke leuke surprises: kadetjes heb ik er gezien, schoenen, flessen, worst, kaas ” „Hè,” viel Phien haar bij deze opsomming in de rede, „ik vind surprises, die je zelf maakt altijd veel aardiger. Als je zo’n houten broodje of zo’n houten worst krijgt ” „Hout,” smaalde Katy, „’t is geeneens hout! ’t is een soort papier.” „Nou, papier dan, of een stuk kaas van papier,” vervolgde Phien, „dan weet je dadelijk, dat er wat in zit ” „En als je een écht stuk worst of kaas krijgt, weet je het zeker niét,” hernam Bep, „je geeft mekaar toch geen worst of kaas cadeau?” „Nu, als Papa ’s middags thuiskomt en we gaan nog niet dadelijk eten, dan vraagt hij heel dikwijls een stukje kaas — en nu stuur ik hem met Sinterklaas een stukje kaas met iets erin, ik weet nog niet wat en een vers erbij!” „Leuk,” vond Non, „Phien, je moet me helpen aan die versjes, ja? Ik heb het nog nooit „hedaan”. En in haar vuur, sprak Non de G uit, als H, zoals dit in Indië zeer veel gebeurt. „Verleden jaar,” vertelde Katy, „heb ik Moeder een zilveren vingerhoed gegeven en die heb ik in ik weet niet hoeveel papieren gepakt, tot ’t een pak was, zo groot als als ”, ze zocht naar een voorwerp, om de juiste grootte te kunnen aangeven, maar toen zij zo spoedig niet iets kon vinden, zei ze: „op het laatst gebruikte ik een hele Telegraaf ervoor, jullie weet wel, die grote courant, waar vroeger het verhaal van Dickie Bigmans en Jopie Slim in stond?” „0 ja, enig,” riepen Phien en Bep. „Wij noemen mijn broertje dikwijls „Bigmans”, omdat hij Dick heet. Als hij in zijn hum is, lacht hij erom, maar anders wordt-ie woest,” zei Phien. „O, op Sinterklaas is hij vast in zijn hum, dan...,” Nonnie sloeg zich plotseling op de mond, „Soedah, ik zeg niets meer, niet vragen, ja.” In de Bijenkorf kochten zij heel wat aardige surprises en weldra waren de beursjes nagenoeg leeg. „Wat wordt je hongerig, hè, van dat drentelen?” zei Phien, „ik zou wel trek hebben in een stuk cake, jullie niet?” „Nou en óf,” klonk het in koor. „Zou vijftien cent genoeg zijn voor ieder, ik heb nog twintig, of zou het meer kosten? Heb jij nog geld, Non, en jullie, Bep en Katy?” „Ik heb nog twintig cent,” antwoordde Bep. Katy had nog 22V2 cent, en Nonnie had haar handen zo vol met pakjes, dat zij, om bij haar beursje te komen, eerst al haar cadeautjes op een toonbank moest leggen: „Mag wel even, ja juffrouw?” vroeg ze met haar vriéndelijk, zangerig stemmetje aan de juffrouw, die aan de afdeling, waarbij ze stonden, hielp. „Ik heb 3 gobangs en een dubbeltje. Weet U misschien ook, hoe duur een stuk cake, boven in de lunchroom kost, juffrouw?” De juffrouw lachte eens, maar schudde het hoofd, ze wist ’t ook niet. „Ajo,” zei Non'. „Ik ga gewoon naar boven, ga maar mee, en als het te duur is, gaan we weer weg, ja?” De prijs viel mee, maar toen zij lekker gesmuld hadden en druk babbelend door de Spuistraat naar het Plein liepen, herinnerden zij zich bijna alle vier tegelijk dat ze nu geen tramgeld meer hadden, dus ook weer naar huis terug hun voeten gebruiken moesten. Dat viel geducht tegen, maar er was niets aan te doen. Dan maar met goede moed de terugtocht begonnen. Even hier nog kijken naar die mooie speelgoedwinkel, en daar gebeurde het, dat Phientje, die al telkens zo’n ongewone spanning om haar benen gevoeld had, uitriep: „Mijn rok zakt af.” De anderen keken naar omlaag en gierden het plotseling uit; Phiens wit flanellen rokje, hing haast tot op de grond. Het dunne, gladde touwtje, dat Phien ’s morgens bij gebrek aan iets beters Conataot — fam. Caspere — 6 gebruikt had, was door het veel dikkere bandje gekropen. „O, kinderen, wat moet ik doen,” huilde ze bijna, „ik schaam me dood, toe ga voor me staan.” Een straatjongen, haar ziende, begon luidkeels te zingen: „Sara, je rok zakt af ” „Kassian, Phieneke, huil maar niet,” troostte Non, goedig, „kom maar mee, in de speelgoedwinkel,” en tot de twee andere meisjes: „Wachten jullie maar even buiten.” Er was gelukkig op dit ogenblik geen enkelen koper of koopster in het magazijn. Non deed het woord: „Juffrouw, m’n vriendin verliest haar rok, hebt u soms een papier, dan kan ze ’m meenemen.” „Welzeker, jongedame, zie eens, zou dit groot genoeg zijn?” „0, dank U wel,” zei Nonnie, „ziet U, zij had er een touwtje Adoe! Ik help je, en nu knijp je in mijn arm mag ik niet zeggen van dat touwtje?” Opgelucht verlieten beide meisjes de winkel, na vriendelijk bedankt te hebben. Buiten gekomen, zei Bep dadelijk: „Je moogt ’t wel niet aan je Moeder vertellen, anders krijg je nog een standje voor je ontzettende slordigheid. Wie knoopt z’n rok nu met ’n touwtje vast.” „Och kind,” antwoordde Phien verontwaardigd, „ben jij altijd zo netjes? denk je, dat ik niet gezien heb, dat je vorige week een gat in je kous had, zo groot als een vuist?” „Hè, dat is niet waar, wat kan jij jokken! ’t Was maar een heel klein gaatje, zo groot als een erwt.” „Nou, een reuze erwt dan, een erwt als een aardappel.” „’t Is ook een pretje om een kous te stoppen met zo’n groot gat erin, dat duurt uren, maar een bandje aanzetten, dat is in een ommezientje gebeurd.” „Nou zeg jezelf, dat het een groot gat was,” riep Phien triomfantelijk. De middag, die zo prettig geweest was, zou in een kibbelpartijtje geëindigd zijn, als niet Nonnie gezegd had: „Soedah, habis perkaraI Wees niet zo flauw, kinders, wij zijn alle vier slordig, maar laten we nu vandaag alleen aan Sinterklaas denken.” De vrede was weldra hersteld. Daar kwam uit de verte de Heer Caspers uit de Witte Sociëteit. Phien holde hem tegemoet, de vriendinnetjes volgden, en toen Papa gehoord had, dat de vier meisjes dat hele eind naar huis zouden moeten lopen, sprak hij, met een komieke, overdreven buiging, zijn hoed afnemende: „Zouden de dames mij de eer aan willen doen, mee naar Sprecher te gaan, om gebakjes te eten?” De meisjes stootten elkaar aan bij dit vooruitzicht. „Graag, Meneer,” klonk ’t, als uit een mond. Bij Sprecher was juist een tafeltje aan ’t raam vrij, in een gezellig hoekje. „Juffrouw, geeft U mij een paar garnalen croquetjes,” bestelde de Heer Caspers aan de bedienende juffrouw, die in wachtende houding bij het tafeltje stond. En dan, met een ernstig gezicht: „Deze jongedames hier, zullen niets gebruiken, ze hebben een afkeer van alle zoetigheid.” „Hè Meneer! Hè Papa!” riep ons viertal in koor. „O niet? ik dacht ’t. Nu ga dan aan het buffet maar iets uitzoeken.” „Hoeveel ieder Papa?” vroeg Phientje fluisterend, „eentje?” „Ja, eentje voor je vieren,” plaagde deze. „Nee, ga maar gauw, twee de man.” Men zou niet gedacht lebben, dat de meisjes reeds zo’n flink stuk cake •pgepeuzeld hadden, zo vlug speelden ze de gebakes naar binnen. De Heer Caspers zat zijn dochtertje :en poosje aan te kijken en zei toen: „Als ik je s morgens aanr ’t ontbijt zo zie zitten kieskauwen, tan ik nauwelijks geloven, dat je hetzelfde meisje jent.” . .. „Probeert U ’t ’s morgens ook eens met taartjes, 3aps,” ried Phientje met vrolijke ogen aan. „Kom, als jullie klaar zijt, stappen we eens op, ;n Vader betaalde de vertering. „’t Is geloof ik het beste voor ons allen om lijn % te nemen, niet?” „Wij kunnen niets nemen, Meneer, wij moeten onze benen nemen, niet waar Bep en Katy? Wij hebben al onze centjes versnoept, dit is nu onze straf,” sprak met een sombere stem Nonnie en daarna lachte ze hartelijk. „Jullie zijn vier jeugdige boosdoensters, maar nu ik met jullie uitmag, trakteer ik natuurlijk op de tram.” , .. „Lekker,” flapte Non er heel oprecht uit. Op het Toumooiveld vonden zij nog staanplaatsen in een tjokvolle tram die hen naar Duinoord voerde. De Heer Caspers en Phien stapten uit bij de halte Reinkenstraat. De drie overige meisjes, die nog verder door gingen, bedankten den Heer Caspers voor alles, en Nonnie vroeg schalks: „Mogen we U nog eens tegenkomen, Meneer?” „Nee hoor,” en de Heer Caspers wuifde, als verschrikt, afwerend met de hand, „jullie zoudt mij arm eten aan gebakjes. Dag meisjes, wel thuis en eet smakelijk,” liet hij er ironisch op volgen. „Daaag, daaag, daaag ,” klonk t verscheiden malen, zowel vanaf de straat als vanuit de tram. Eindelijk was dan toch de 5de December aangebroken. Om 7 uur kwam Nonnie Bickers zij had veel geheimzinnigs met Suze te verhandelen, eer zij binnenkwam. In de huiskamer werd ze onstuimig binnengehaald, maar zij ging eerst beleefd den Heer en Mevrouw Caspers begroeten en zei, dat ze het zo heerlijk vond, dat ze vanavond mocht komen. Spoedig zaten allen met rode kleuren van verwachting rondom de tafel. Er werd gebeld of liever geluid, zodat iedereen ervan schrok en Papa deed zeggen: „Daar zal de smid morgen bij te pas moeten komen.” Met een harde bons op de kamerdeur kwam iemand binnen in een lange jas, een zwart mombakkes voor en een pet op en vroeg met een zware, grove stem: „Woont hier de Familie Caspers?” „Ja, Piet,” riepen allen. „’tls Suus,” zei Inga zacht, „ik zie ’t aan haar schoentjes.” „Als ik Suus ben,” sprak weer de zware stem, „kom me dan eens ’n zoentje brengen, kleine meid.” Maar dit wou Inga toch liever niet: „Zet dan eerst je gezicht af.” Dit deed Suze, want die was het werkelijk, toen maar, en gaf meteen een pakje aan Mevrouw Caspers, dat, naar ze zeide, zo juist bezorgd was. „Met de complimenten erbij van Sinterklaas.” „Dank U wel, Sinterklaas,” riep Mama in de schoorsteen.” „Wat zal hier nu inzitten?” en Moeder knipte voorzichtig het touwtje bij de knoop door, en na enige papieren verwijderd te hebben, kwam er een doosje te voorschijn, waarin een beeldig handtasje lag. Weer werd er gebeld en Rolf kreeg een enveloppe met een vers erin en daarbij een sigaret van wel een Meter lang, benevens een hoededoos, waarop stond geschreven: „Bruispoeder”. Allen schaterden het uit, want iedereen begreep, waarop deze plagerij doelde. Rolf zelf lachte een beetje als een boer, die kiespijn heeft. „Hardop voorlezen je vers, Rolf” en Rolf las wat verlegen: Rolf róókte laatst een sigaretje, In ’t begin leek ’t hem ’n pretje. Maar toen ’n poosje ging voorbij Keek hij lang niet meer zo blij. Zijn wangen waren o! zo bleek Zijn maagje was er gans van streek. „Wat of dat arme kind toch heeft?” dacht Moeder, „zie toch eens hoe of hij beeft.” Maar Vader zei: „Wees maar niet bang, ik snap de hele zaak al lang. Je hebt gerookt, zeg is het niet? En voelde je een hele Piet. Ik hoop, dat jou van nu af aan, De lust tot roken zal vergaan. Hier, neem wat bruispoeder nu maar, dan ben je gauw weer kant en klaar.” Nu begon Rolf vlug de sigaret na te zien, zeegras moest de tabak voorstellen en ja, waarlijk, na talloze papieren verwijderd te hebben, kwam daar een mooie zilveren horlogeketting te voorschijn. Nu de doos met bruispoeder onderzoeken, — hier zaten enkel papieren in, slechts op de bovenste laag lag wat meel. „Voorzichtig, Rolf, niet zo’n rommel maken met die poeder. Haal even een bord in de keuken, dan kan je ’t daaroo uitschudden,” sprak Moeder en toen hij met behulp van Mevrouw Gaspers de bloem op het bord had geschud, begon hij opgewonden in de doos te graaien, maar mis, er zat niets in. Hij zocht het meel nog eens nauwkeurig na, ook de papieren, maar nee, niets te vinden, dus werd het hele zaakje in een hoek gezet bij de papieren, die om Moeders pakje gezeten hadden. Thans werd voor den Heer Caspers een pakje op tafel gelegd en Phien gaf Non een trapje onder tafel, dat echter een beetje te hard aankwam en deze laatste een „adoe”, ontlokte, „ik stoot mijn voet,” jokte Non hakkelend met een kleur, omdat zij Phien hierdoor haast verraden had. Papa opende intussen een doosje en haalde er een stukje kaas uit, verpakt in vetvrij papier. „Wat is dat nou? een stuk kaas? —♦ O, wacht, een vers erbij: Die goeie man Sint Nicolaas Zendt U hierbij een stukje kaas. Als U ’s middags honger hebt Is dit een goed recept. Gij moet dus niet vergeten Dit stukje op te eten. „Zo-zo, nu ik ga maar dadelijk beginnen met eten, ’t ziet er echt lekker uit, ’t is wel geen middag, maar het zal me best smaken,” en Vader proefde een stukje en zei, dat de kaas overheerlijk smaakte, waarna hij de rest op een schoteltje legde. „Toe Meneer, eet ze maar op, ja, anders bederft ze misschien, zonde!” „Maar Non, denk je, dat ik zo’n schrok bent, om dat hele stuk achter elkaar op te eten?” „Toe Paatje, eet nu maar, het is niet zo heel erg groot.” „Nou, vooruit dan maar weer, maar als ik straks geen boterletter kan eten, dan is het jullie schuld.” Meneer Caspers brak een stukje af. „Ach kijk ’s, daar zit papier in de kaas. Hè, wat knoeien die boeren! Toch eens zien wat het is zowaar een briefje”: Onder Moeders schrijfbureautje Ligt voor U een mooi cadeautje. „Ik heb niets gezegd over die boeren, hoor! ’t Zijn beste mensen.” Jongens op zij, op zij, op zij, Laat me gauw voorbij! Ik moet voor mijn cadeautje Naar Mama’s bureautje!” rijmde Vader jolig en zei: „Je kunt op Sinterklaas bijna niet meer in proza spreken.” Onderwijl was hij in het bezit gekomen van een keurig bewerkte courantenhanger. „Dat is werk van mijn oudste dochter, of heb ik het mis? Heel mooi, erg mooi kindje, en Papa pakte Phien van achteren bij haar jongenskopje en gaf haar een ferme zoen. Phien was erg gelukkig en zuchtte van tevredenheid. Suus kwam binnen, turend op het adres van een sigarenkistje: „Voor Dickie Caspers, bijgenaamd Bigmans. Gretig nam Dick het kistje van Suze aan en wipte met een oud mes de spijkertjes los. „Natuurlijk weer een vers: Verzen maken kan ik niet (Wij ook niet, maar wij hebben toch de lef), viel hij zichzelf in de rede, en begon nog eens! Verzen maken kan ik niet Zoals U allemaal wel ziet. Maar ik zend hier voor de pret. Aan Dickie Bigmans zijn portret. „Het lijkt uitstekend,” riep Rolf plagend, toen Dick een varkentje van marsepein uitpakte, benevens een klein aangekleed stenen popje met een gebreid mutsje op en een dito bouffante om zijn hals, net als Jopie Slim. „Je bent mijn broer,” antwoordde Dick gevat en je lijkt op me.” „0 mammie, wat doddig,” zei Inga, die met gespannen aandacht had toegekeken. „Lollig ding,” vond Dick en wilde zijn evenbeeld op de schoorsteen zetten, waar hij zich een plaatsje gereserveerd had voor zijn eventuele cadeautjes, toen hij voelde, dat de kop van het varkentje los zat. Hij draaide er eens aan en jawel, toen hij het arme beest onthoofd had, haalde hij er een flinke, stevige potloodslijper uit. „Fijn zeg, daar kun je zulke lekkere punten mee aan je potlood slijpen; Kees Verstraten heeft er ook een. Dank je, Sinterklaasje.” Mevrouw Caspers gaf nu Suze een wenk en wees met haar hoofd in de richting van Phien, die weldra een enveloppe in ontvangst nam, waarin een papiertje lag, met de regels: Als je het bezit, dan bezit je het niet. Als je het niet bezit, dan bezit je het. „Hè,” verwonderd keek ze de kring rond. „Da’s een puzzle,” zei Dick. „Laat es kijken, lees je het wel goed?” Phien reikte hem het papiertje over en ook Rolf las over Dicks schouder mee en herhaalde woord voor woord: Als-je-het-bezit, bezit-je-het-niet. Als-je-het-niet-bezit, bezit-je-het. Allen keken Vader vragend aan, want het was zijn handschrift, al was ’t dan ook een beetje verdraaid, maar deze haalde zijn schouders op en zei, St. Nicolaas is toch een rare orang (mens). ’t Doosje en de papieren werden nauwkeurig onderzocht, doch er werd niets ontdekt, dan de geheimzinnige woorden. Het onderzoek werd dus tot nader order uitgesteld en alleen Phien bleef denken en denken. Suze kwam wederom binnen en turend op het adres van een kistje, las zij kwasi haperend: „Mademoiselle Nonnie Bickers (per adres) chez Familie Caspers, Sweelinckplein, den Haag.” Non zei: „Die Sinterklaas is toch een pientere man, nu weet hij al, dat ik vanavond hier oj) visite ben. D’r zal ook wel weer een versje bij zijn, ’ vervolgde zij, ’t pakje openend. „Ja hoor, daar is het. Niet mij aankijken, als ik lees.” En om haar te plagen, keek iedereen haar natuurlijk strak aan. „Hè Phien, lees jij voor, ’k vind ’t zo eng.” „Nee, nee,” werd er geroepen, „ieder zijn eigen vers lezen en hardop” Non las een paar regels zachtjes voor zichzelf en barstte toen lachend uit: „O, ’t is over die taartjes van laatst, o, leuk, enig” en toen begon ze hardop, telkens proestend: „Taartjes eten is Nonnies plezier Ze lust er wel een stuk of vier, Laatst kwam er een Heer uit de Witte, en gingen zij bij Sprecher zitten. Ook trammen vindt ze o, zo fijn, Maar haar beursje is daarvoor te klein, Want, als je in een trammetje zit, Dan kost veel geld je elke rit. Sint hoefde niet lang na te denken Een auto zou hij Nonnie schenken. En dit gebakje, moet je weten, Is om lekker op te eten.” „O, hoe schattig voor mijn kamertje!” riep Non, een verguld autootje waarin een varkentje stond, uitpakkend. „Daar ben ik blij mee, want de werkster van de tantes heeft een poos geleden mijn bloemenbakje laten vallen, alles aan gruzels, ja? En wat een heerlijk gebakje is dit,” vervolgde ze, terwijl ze voorzichtig een taartje op een schoteltje uit het pakje lichtte. „Ik zou het maar eens gauw proeven,” ried de Heer Caspers, „Phien geef eens een lepeltje.” „’t Ziet er betoel lekker uit, maar ik vertrouw ’t niet erg,” zei Non met een stukje op haar lepeltje, „het krast zo verdacht. Wie wil proeven? Toe Meneer, U ziet zo nakal uit, proeft U zelf eens eerst ja?” „]Waar kind, hoe kom je er bij, ik heb pas dat hele stuk kaas moeten eten! Trouwens, ’t is niet voor mij bestemd, ’k Zou Sinterklaas, als ik jou was, maar niet beledigen en er een flinke hap van nemen.” Wantrouwend ging het lepeltje in het taartje en het kraste en piepte zo op ’t schoteltje, dat Inga juichend uitriep: „Dat is een van mijn echte zandtaartjes!” Non had intussen een schaartje voor haar bedelarmband opgediept, en was een en al verrukking. „Hebt U dat gemaakt, Mevrouw?” vroeg ze, op het mishandelde lekkers wijzend. Mevrouw knikte. „Maar wat is dan dat rode goedje, dat er bovenop zit?” „O, dat is een blaadje rode gelatine, opgelost in een beetje heet water en dat wordt dan weer stijf als het koud is en dat bruine, dat er onder is, is Brusselse aarde. Breng het maar gauw weg, dan kan Suus het in de asbak gooien.” „Zonde,” vond Inga en fluisterde: „Zou het toch niet een klein beetje lekker zijn, mag ik er eventjes aan likken?” Maar Moeder schoof het bordje gauw buiten haar bereik en sloot het kleine mondje met een borstplaat je. Moeder droeg Phien op om de ketel met chocolade uit de keuken te halen en terwijl ze weg was, legde Vader Phientjes stoel achterover op de grond en was hiermede juist gereed, toen het meisje weer binnenkwam. Van verbazing morste Phientje bijna met de chocolade op de grond en vroeg waarom haar stoel ondersteboven lag, maar terzelfder tijd zag zij een wit papiertje tussen de veren van de stoel uitsteken. Dadelijk lag zij er op haar knieën naast en haalde een pakje tussen de singels vandaan. „O,” zei Dick, „wat leuk.” „Als je het be-zit, dus erop zit, dan bezit je het niet.” „Hoe hebt U dat verzonnen, Vader?” „Jullie geven altijd de schuld aan mij,” zei Papa, „Sinterklaas verzint zulke dingen.” Het pakje open te maken was het werk van een ogenblik en daar Phientje de stoel niet bezat, bezat zij thans een aardig blousespeldje, een racket voorstellende met een bal erop. „Zeg kinderen, hebben jullie nu al eens aan Suze gedacht? Leg voor haar nu eens een pakje in de gang.” „Wacht laat mij het maar doen,” zei Rolf en meteen was hij weg en liep op zijn tenen naar de huisdeur, belde hard en was in een ommezientje weer binnen. „Gelukkig net bijtijds, Suus kwam juist de keuken uit, maar ze heeft me niet gezien.” En toen het meisje in de kamer kwam, met haar pakje, zat Rolf, hoewel buiten adem, met het onschuldigste gezicht van de wereld aan tafel. „Nee maar, hoe komt dat pakje nu op de mat?” deed Suze verwonderd. „Tja, op Sinterklaasavond sta je voor rare dingen, beste meid,” zei Meneer Caspers. „Maak es open Suus, wat heb je gekregen?” riepen de kinderen dooreen en na een groot aantal papieren en touwtjes verwijderd te hebben, toonde Suze een mooie naaidoos, waaraan later op de avond nog een flinke schaar werd toegevoegd en een vingerhoed en ’n centimeter. Er werden nog heel wat pakjes binnengebracht en ieder was erg blij met hetgeen hij of zij gekregen had, alleen Rolf zag een beetje verwonderd rond en fluisterde eindelijk aan Dicks oor: „Zeg begrijp je dat nou?” „Wat moet ik begrijpen?” „Nou, ik heb een ketting gekregen en ik heb niet eens een horloge!” „Hé ja, misschien is die wel voor je mes of voor sleutels,” opperde Dick. „Wat smoezen jullie?” vroeg Meneer Caspers. „Zal ik het zeggen?” wenkte Dick naar Rolf en op een toestemmende knik vroeg hij: „Vader, waar dient die ketting van Rolf voor? Is-ie voor sleutels of voor een mes?” „Denkelijk voor een horloge, geloof je ook niet, Moeder?” „Ja, vermoedelijk wel. Heb je geen horloge, Rolf?” en Mevrouw Caspers lachte zo vreemd, dat de kinderen elkaar aankeken en Phien zei eensklaps: „Kijk de boel nog eens goed na zeg, misschien ligt het wel tussen al de rommel 1” „In die doos van de bruispoeder was niks te vinden, onderzoek die nog eens,” raadde Dick aan, en hij trok de doos uit de chaós van papieren. De hoededoos werd nu van alle kanten bekeken en jawel: daar ontdekte Phien een dubbele bodem. In minder dan geen tijd was deze verwijderd en daar lag in een étui op een blauwzijden kussentje een mooi zilveren horloge, het zag er zo goed als nieuw uit en Rolf gaf een schreeuw van blijdschap en bedankte Vader en Moeder onstuimig. „Kijk eens binnenin, Rolf,” sprak Papa en Rolf las: „20 Juni 1897 — dat is Uw verjaardag, Vader.” „Ja jongen, ik kreeg het van je Moeder, wij waren toen pas verloofd en ik verzeker je, dat ik er bijna geen afstand van kan doen, maar ik zal maar denken, ’t is voor onzen stamhouder, nietwaar Vrouwtje. Rolf, jongen, wees zuinig op dit aandenken, zo zuinig als ik er altijd zelf op ben geweest.” En toen was deze heerlijke avond voorbij. De Heer Caspers bracht Non thuis, die Mevrouw om de hals viel en kuste en bedankte voor al het plezier, dat ze had gehad en voor al het moois dat ze had ontvangen. HOOFDSTUK VIII Het was de dag na Sinterklaas. De kinderen gingen de familie Verlaeren bedanken voor al het moois, dat zij van haar gekregen hadden. Rolf zei, met een knipoogje naar Inga, „Mevrouw, wij komen U bedanken voor alles, wat Sinterklaas voor ons bij U gebracht heeft en heel zachtjes, zodat Inga het niet kon horen: „dank U wel, Mevrouw, wilt U meneer ook hartelijk van ons bedanken?” Mevrouw knikte, „ja, ik zal het doen hoor, en hebben jullie een gezellige avond gehad?” „O ja, dol, Mevrouw,” antwoordde Phien. Ik dank U en Meneer wel voor de poëziealbum, ik vind ’m zo mooi, ik ben er zo blij mee; hè, wilt U en Meneer er ’t eerst in schrijven?” „En dat padvindersmes vind ik zo knal, Dick heeft nou mijn oude, hij had het zijne verloren,” vertelde Rolf. Phientje bracht Inga een beetje dichter bij Mevrouw, en fluisterde: „Toe dan Inga.” „Wil U Sinterklaas voor het poppenkamertje bedanken?” vroeg het kleine meisje met een zacht stemmetje. „Ik heb er Sinterklaas thuis ook al voor bedankt.” „En is Inga blij met het poppenkamertje,” sprak Mevrouw Verlaeren, het kindje naar zich toetrekkend. Inga knikte hevig, terwijl ze haar tandjes in haar onderlip zette. „Fijn Mevrouw, die stereoscoop!” riep Dick enthousiast uit, „ik stond er altijd voor te kijken, als ik in het Warenhuis was en die leuke plaatjes, die erbij zijn. Ik bedank er U en Meneer en Sinterklaas hartelijk voor.” „Wat heeft Baby gekregen, Mevrouw?” informeerde Phien. „Ach, ze is nog te klein, ze begrijpt er nog niets van, wij hebben haar zo’n gummipopje gegeven.” „Heeft Sinterklaas goed bij jullie gereden?” „O ja, en zo leuk ingepakt. Hè, toe, komt U eens kijken?” vroeg Rolf. „Goed, zijn jullie morgenmiddag tegen een uur of half vijf thuis? Meneer en ik moeten dan toch een visite maken bij jullie in de buurt op de Koningin Emmakade.” Vanuit het wiegje in de andere kamer klonken nu vrolijke kreetjes en Phientje en Inga keken Mevrouw vragend aan. „Ja, ga maar.” Dit lieten zij zich geen tweemaal zeggen. Voorzichtig sloegen zij de gordijntjes opzij en daar lag de kleine schat met rosé wangetjes van de lekkere dut, die ze gedaan had. Met haar grote, bruine ogen keek ze Phien en Inga om beurten aan. „Dag lekker schatje, dag snoezepoes,” sprak Phien als een klein moedertje, „kom je bij Phieny, kom dan, kom dan.” En ze strekte haar armen naar het kindje uit, dat moeite deed overeind te komen. Inga zag in verrukking toe en bewonderde de fijne krulletjes en de garnalenvingertjes, met de zo vreselijk kleine, doch scherpe nageltjes. „Zeg meisjes, we moeten weg hoor,” stoorde Rolfs stem hun. „Ja, we komen. Hoe jammer, dat we al weg moeten.” „Da, da,” riepen ze naar Baby, en ’t kleintje kraaide het uit. Toen de kinderen de andere dag uit school kwamen, zaten de Heer en Mevrouw Verlaeren reeds bij Moeder en Vader. „U hebt de cadeau’s toch niet laten zien, Mama,” vroegen ze. „Nee, nee,” stelde Moeder hun gerust. „Nee,” bevestigde ook Mevrouw Verlaeren, „Mama heeft niets laten zien, en wij zijn erg verlangend. Mogen we komen?” „Ja natuurlijk, komt U mee naar boven, we hebben al alles op de logeerkamer uitgestald.” t Was een hele optocht, die naar boven ging. Eerst Rolf en Dick, als gidsen, dan Meneer Verlaeren en Papa met Inga op de arm en vervolgens Mevrouw Verlaeren en Mama. Phientje vormde de achterhoede. De kinderen hadden tussen twaalf en twee, al hun geschenken op een grote tafel geëtaleerd. „Sjonge, sjonge,” sprak Mevrouw Verlaeren, de handen in elkaar slaande, „wat heeft die goeie Sinterklaas jullie verwend.” „Kolossaal, ’t lijkt hier wel een speelgoedwinkel,” zond Meneer. „Ja, Verlaeren, dat was in onze jeugd anders, hè. n paar suikerbeestjes, een chocolade letter, een tol af zo iets, en klaar was Kees,” zei Vader. Onderwijl toonden de kinderen al hun schatten ;n de surprises en de ondeugende’versjes. Meneer en Mevrouw hadden veel pret om al de ëlagerijen, en toen een chocolade sleutel, die Dick gekregen had, bezien werd, (hij had reeds een /oniianc — lam. Laipirs — 7 tukje van de baard opgesnoept) sprak Meneer ferlaeren, op de sleutel wijzend: „Die kan je te pas ;omen, Dick, op 21 December.” „Waarom Meieer?” En ook Vader vroeg: „Wat is er dan aan het tandje?” „Ach, dat is waar ook, dat zullen jullie liet weten; dat komt, mijn grootouders waren lelgen, dat kan je nog aan mijn naam zien: Veraeren met ae”. „Nu, in België kunnen ze feestvieren, ze maken ran alles een aardigheid; op 21 December nu is t Sint Thomas, en moet je proberen elkander op te sluiten in een kast of een kamer en degene, die jpgesloten zit, moet iets beloven. Zo’n dag klinkt t telkens door het huis: Wat beloof je, wat beloof je? en je wordt niet verlost, eer je iets beloofd hebt. Meestal draait het uit op een tractatie op Kerstmis. 0, wat hebben we er in mijn tijd een schik mee gehad. Vader beloofde meestal een gans, want (fluisterend tot de kinderen) je moogt dan Vader en Moeder ook opsluiten, maar ik heb niets gezegd boor.” , .. De kinderen begonnen dadelijk onder elkaar te smoezen. „Es kijken, op welke dag dat valt, gisteren, Maandag 5, dus Maandag 12, Maandag 19, Dinsdag 20, en Woensdag 21, denk er aan jongens, waarschuwde Dick. „Meneer,” zei Rolf zachtjes, „als U Vader ziet, de andere week^of zo, helpt U ’t hem dan vooral niet onthouden?” „Nee, natuurlijk niet; ik zal zelfs Thomas, den Chef uit de Witte, niet bij zijn naam noemen, die dagen zal ik zeggen: Jan Klaassen, geef nie s een kop thee.” . Het viertal schaterde het uit en Moeder zei. „Ik geloof, dat er een samenzwering gesmeed wordt.. „Waarvan ik waarschijnlijk het lijdend voorwerp zal zijn,” viel Vader haar in de rede. „Arme ik, wat kost een gans, Moeder?” „Ik denk een gulden of zeven.” „Toe maar, nee hoor, ik laat me niet opsluiten. Ik schrijf die ongeluksdag op met blauw potlood.” „Hè, mag dat Meneer?” riepen Dick en Rolf tegelijk. „Nee, als je boven de twintig jaar bent, mag je niet opschrijven.” „Nu,” hernam Vader, „dan leg ik een knoop in mijn zakdoek”. „Mag ook niet, waar Meneer?” Deze schudde het hoofd: „Nee”. „Dan doe ik een steentje in mijn schoen, en telkens als ik er op trap, denk ik eraan.” Maar eindelijk werd met algemene stemmen besloten, dat niemand iets mocht doen, om het zich te herinneren. „Ja,” zei Papa, „als jullie allemaal tegen me bent, dan sta ik machteloos.” Kleine Inga klom gauw op Vaders schoot, en troostte: „Ik zal ’t je wel helpen onthouden, Pappie.” „0, gelukkig, vrouwtje I dan zullen wij tweetjes hun allemaal opsluiten, hè?” „Ja,” juichte ze, „maar Moeder niet.” Inga hield er niet van om opgesloten te zijn, dus mocht Moeder ook niet geplaagd worden. „’t Is hier frisjes,” vond Moeder en rillerig trok ze haar schouders op en wreef zich de handen. ,Wij moesten maar naar beneden gaan.” „Wij stappen meteen maar op, we zouden vroeg eten vandaag, en ’t is nog een heel eind naar de Kranenburg weg. We zullen lijn 21 maar pakken.” „Komen jullie Zondag over 14 dagen ’s avonds een kopje :hee drinken,” inviteerde Mevrouw Caspers, „nee, : bedoel a.s. Zondag over 8 dagen, da’s de 17de?” „Even denken, hebben wij geen afspraak......? ee, zover ik weet niet. Dus dan heel graag. Adieu aspers, Adieu Mevrouw, eet smakelijk, dag rngens.” . _T , „ „Tot ziens dan, Mevrouw, bonjour Verlaeren. ’jDag Meneer, Dag Mevrouw,” klonk het dooreen. Op de bewuste avond kwamen de Heer en Merouw Verlaeren bij de familie Caspers op bezoek n werden door de kinderen met gejuich begroet, ooral Phientje en Dick waren uitgelaten. „O, o, wat zijn we weer druk,” zei Meneer Verleren, „jullie zijn me ’n spannetje! Wat lijken die wee toch op elkaar, Mevrouw Caspers, als ze van leren verwisselden, zou je ze niet uit elkaar kenten.” „Tja, ze zijn precies even stout en wild, ze oen in niets voor elkander onder” en tot Rolf en Hek: „Toe, jongens, Suus is uit, neem eens netjes leneers hoed en jas aan en hang ze aan de kapstok, aaar heel voorzichtig hoor. En ga dan zolang naar ►oven, kinderen, straks mogen jullie een kopje thee :omen halen, en zachtjes, maak Inga niet wakker. „0 Phien, kom es gauw,” riep Dick fluisterend. ,We zullen een leuke mop hebben. Meneer zei laarnet, dat hij ons niet uit elkaar zou kennen, als vij van kleren ruilden? Nou, dat doen we. Vlug je urk uit.” , O enig, ik jouw pak aan, gauw dan, gauw dan, we* moeten klaar zijn, als Moeder ons roept voor hee.” ,Ik kan niet in jouw schoenen,” zei Dick. Nou, doe mijn pantoffeltjes maar aan, die zijn nii veel te wijd, dus dan zullen ze jou wel passen. ia en ik met die zware laarzen van jou. Zij waren nog maar net gereed, toen er van beneden geroepen werd, en alle drie liepen ze proestend de trap af. „Niet fluiten, Dick,” waarschuwde Rolf, „en jij niet zulke idiote dribbelpasjes nemen, Phieny.” „Zo, jongelui,” begroette Mevrouw Verlaeren, „de koekjes zijn net op, dat treffen jullie niet.” Phientje wilde, aanhalig als ze was, op Mevrouw toesnellen, maar bedacht gelukkig nog net bijtijds, dat ze een jongen moest voorstellen. „En hebben jullie een prettige dag gehad, wat hebben jullie uitgevoerd vandaag,” vroeg Mevrouw Verlaeren. „We hebben gefietst vandaag, Mevrouw,” antwoordde Rolf. De twee anderen deden hun mond niet open, bevreesd, dat hun stemmen hun verraden zouden. „Kom je eens bij me zitten, Phieneke?” nodigde Mevrouw Verlaeren uit. En Dick trad aarzelend op Mevrouw toe, die de vermeende Phien op haar schoot trok en eens in de wang kneep. Rolf gierde het plotseling uit, om het benauwde gezicht van Dick, die in ’t geheel niet op zo’n liefkozing was gesteld. Ook Phfen, de echte Phien, schoot in een lach. De vier grote mensen keken verwonderd en Papa sprak: „Wat hebben jullie toch, jullie doet zo mal!” „Ik wil wedden, dat ze een kwajongensstreek hebben uitgehaald,” onderstelde de Heer Verlaeren, „is ’t niet zo?” Geen antwoord, alleen een geproest. „Wat een geluk, dat alleen de schemerlamp maar brandt,” fluisterde Rolf z’n zusje in het oor. „Hè, kindje, wat heb je ruwe handjes,” zei Mevrouw tot Dick-in-de-jurk. En Dick verstopte zo gauw hij kon zijn grove jongensknuisten en deed alle moeite om van Mevrouws schoot af te komen. „Dick,” sprak Vader tot Phien, „haal eens even dat kistje sigaren, dat op mijn schrijftafel staat, of ’t kan ook in de serre staan. Enfin, kijk maar eens.” Dit nu, was een verschrikkelijk ding voor Phientje, want om de waarheid te zeggen, ons meisje was eigenlijk erg bang in het donker en in die grote kamer en serre van Papa met al die reuze stoelen, waar zich zo makkelijk iemand achter kon verschuilen, was zij helemaal niet op haar gemak. Bij Vaders woorden keek ze dus zo ontsteld, dat Roli en Dickie, die ’t geval begrepen, het weer uitschaterden. Phien, in haar angst haar jongenskleren vergetend, riep eensklaps uit: „Dickie, je moet Paps z’n sigaren boven gaan halen.” „Hè, sufferd, ’t ging juist zo leuk,” scholden Rolf en Dick. Vader en Moeder en de visite stonden sprakeloos en barstten toen in lachen uit. „Ik had nog medelijden met je ruwe handen, ondeugd,” lachte Mevrouw en Meneer riep: „Rakkers zijn jullie.” „Nu, jullie hebt ons aardig beetgehad,” vond Moeder, nadat nogmaals beweerd was, dat de tweelingen als twee druppels water op elkaar geleken. „Weten jullie wat je nu doen moest?” Vragend zagen de kinderen haar aan. „Wat, Moes?” „Heel vlug naar bed gaan,” plaagde Moeder. „Hè, da’s flauw, we hebben nog niks geen slaap,” klonk het om strijd. „Kom niet zeuren, drink maar gauw je thee uit. Hier zijn een paar koekjes en zeg nu maar goedennacht.” Een ogenblikje stoeiden Papa en de Heer Ver- laeren nog met de kinderen, maar eindelijk verdwenen ze toch en hoewel ze beweerd hadden, geen oog te zullen dichtdoen, sliepen ze weldra als rozen. Meneer Verlaeren had hun nog net even kunnen influisteren: „Denk aan de 21ste!” „Wat is er dan?” had Phientje verwonderd gevraagd. Een stomp van Rolf en Dick was het antwoord geweest, en Dick waarschuwde, nadrukkelijk z’n hoofd schuddend: „Stil toch, dat zullen we straks wel zeggen.” En in de gang: „Weet je ’t al weer niet meer? Sint-Thomas, dommerd.” Vier dagen later waren Rolf, Dicky en Phientje ’s morgens al aan ’t beraadslagen, hoe zij Vader en Moeder zouden opsluiten. „Ik weet wat,” riep Rolf, „Ma gaat dadelijk naar de provisiekast om te zien, wat er vandaag nodig is. Daar moeten wij op loeren. En Vader is dan nog boven ” „Nou,” viel Dick in, „laten we Vader dan op de slaapkamer sluiten, dat zijn twee vliegen in één klap”. Zo gezegd, zo gedaan. Nauwelijks was Moeder de trap van de provisiekamer afgedaald, of floep, daar ging de deur op slot. Dick holde naar boven en ook daar werd de sleutel van de deur omgedraaid en dan hoorde men van boven en van beneden: „Wat belooft U Vader, wat belooft U Moeder? ’t is 21 December, SintThomas”. Van achter Vaders deur klonk het: „Wat ik beloof, als ik eruit kom? Ieder een flink pak slaag!” „Dan komt U er niet uit,” schreeuwde Dick, „nu, wat belooft U, Pa?” „Kom jongens, doe open, ’k heb haast.” „Belooft U dan maar gauw iets, dan bent U zo vrij,” gooide Dick het met z’n Vader op een accoordje. „Nou, vooruit dan maar, een gans op Kerstmis, als die tenminste niet te duur is, hoor.” „Ja, en als-ie wel te duur is, wat dan?”, vroeg Rolf zakelijk. „Dan eend,” zuchtte Meneer Caspers en nu „In naam van Oranje, doe open de poort!” De sleutel werd omgedraaid en daar vloog Vader op hen af: „Ondeugende rakkers, die jullie zijn, om je arme, oude Vader zo af te zetten, pas op als ik jullie ki;ijg,” en hij holde hen na de trap af, naar beneden, waar Moeder nog in de provisiekamer gevangen zat. Papa wilde haar te hulp komen, doch Rolf was zo slim geweest, de sleutel van de deur in zijn zak te steken en ook Moeder moest iets beloven of zij wilde of niet. ’t Duurde echter nog een poosje, eer zij ertoe overging. „Ik zit hier goed, jongens,” sprak ze vrolijk, „ik heb ’t hier beter dan jullie, laat ’s kijken: jam, koek, worst, rookvlees, eieren, melk, ach, ik kan het hier best een paar dagen uithouden. Ga maar gauw naar school, en vraag om twaalf uur maar ergens een boterham, want ik heb mijn portemonnaie in mijn zak, dus Suze kan geen brood nemen.” „Maar dan krijgt U ook niet uw lekker kopje koffie om elf uur,” bedacht Phientje. „Tja, dat zou er dan bij in schieten, da’s wel heel erg! Wat zou ik dan moeten beloven, kinders, wat moet ’t zijn?” De kinderen staken de hoofden bijeen en na enige ogenblikken riepen ze eenparig: „Chocoladetruffels, Moeder.” „Goed,” zei Moeder gedwee, „ik zal ze morgen „Ondeugende rakkers om je arme, oude vader zo af te zetten.” dadelijk maken naar ’t recept van juffrouw Martine Witkop-Koning. Mag ik er nu uit?” „Natuurlijk, had U dit maar dadelijk gezegd, dan had U niet zo lang hoeven wachten,” lachte Dick, terwijl hij de deur openmaakte. „O kinders, kijk eens op de klok, maak vlug voort, anders komen jullie alle drie te laat.” HOOFDSTUK IX. „Jongens, ik ruik sparregroen,” zei Phien, op een middag met haar broers van school thuiskomend, „we krijgen dus lekker weer een Kerstboom.” „Ik ruik niks,” en Rolf haalde zijn neus op, „enkel spruitjes, bah, wat een lucht.” „Nee, ik ruik ook niks,” zei Dick, „maar Phien heeft toch gelijk,” en hij raapte een klein sparretakje van de grond op, dat zeker van de boom was afgebroken. „Laten we voor Moeder maar net doen of we ’t niet gezien hebben, anders denkt ze, dat ’t geen verrassing meer voor ons is,” bedacht Phientje lief. ,,Waar zou hij staan?” kwam Rolf nieuwsgierig. „O, wacht es, zeker hier in het spreekkamertje, want de deur is op slot. Phien haal je neus nog eens op.” Phientje snoof en knikte: „Ja hoor.” „Phien zou goed zijn voor politiehond,” merkte Dick op, „dan kon ze gestolen voorwerpen opzoeken.” Terwijl zij zo stonden te smoezen, hadden onze vriendjes niet bemerkt, dat Moeder de trap was afgekomen; ze dreigde lachend met de vinger: „Nieuwsgierige kinderen, die jullie bent! Ja, het is zo hoor, Dicky heeft het bewijsstuk in handen. Papa en ik waren eerst van plan dit jaar geen boom te nemen, maar wat is Kerstmis zonder boom, of liever zonder boompje, we hebben toch de „schmuck” ervoor, dus ” Mama ging naar de keuken om te zien of alles voor het middagmaal in orde was. „Zeg jongens, luister es,” zei Phien, „ik heb een heleboel dingen uitgeknipt uit de Telegraaf, weten jullie wel? van die eigengemaakte verrassingen, als we voortmaken, kunnen we nog best wat klaar krijgen voor Vader en Moeder. Wil ik ze even uit mijn kastje halen?” bood ze aan, „dan kunnen we es zien of er wat bij is.” „Goed, vooruit maar, en breng ze dan maar op onze kamer,” antwoordde Rolf. Phien, die zich zelfs geen tijd had gegund haar mantel uit te trekken, stormde de trap op en kwam weldra op de jongenskamer met een armvol halve couranten, uit de rubriek: „de Vrouw en het Kind”. „Uitzoeken maar,” deed Rolf een straatventer na „drie voor ’n dubbeltje, mooie waar,” en hij pakte meteen een paar couranten. „Hier heb ik al wat voor Moeder!” riep Phien uit, en triomfantelijk hield ze een tekeningetje omhoog: „Kijk, een bladwijzer! Even lezen wat erbij staat O, je neemt een kartonnetje en overtrekt dit met een of andere stof, o, en daar moet je dan wat op borduren of zo, en dan knip je er een gaatje in en daarin doe je het portret van je kleine zusje of kleine broertje, staat er. O, dan neem ik dat kiekje van Inga, toen ze jaar was, toen was ze zo’n snoesje, dat vindt Moeder haar liefste portretje.” „Ja leuk,” vonden de jongens, maar zij waren te veel verdiept in hun eigen zoeken naar verrassingen, dan dat ze veel naar hun zusje geluisterd hadden. „Joppo,” schreeuwde Dick opeens, „ik heb hier wat voor de Pipa z’n snor, een étui voor een zakkammetje: je neemt ” Doch Rolf viel hem in de rede: „Ik maak een borstelzak van imitatie leer, maar zeg Phien, dat moeten jij en ik met z’n tweetjes geven, want daar moet bij genaaid of geborduurd worden, of weet ik veel. Lees maar eens.” Phientje las het courantenuitknipseltje en was dadelijk bereid om Rolf er mee te helpen: „Goed, maar dan mogen we wel opschieten, want het moet allemaal gelijmd worden en eer alles droog is ,” twijfelde ze. „Vanavond dan maar direct aan de gang! Dan moeten we er nu nog op uit om papier en andere dingen te kopen. Kijk jij dan ook es meteen wat je nodig hebt, Dick, en vraag jij aan Moeder of we nog even weg mogen, Phieny, dan vindt Moeder het vast goed.” „Nu nog weer uit, kinderen?” vroeg Mevrouw Caspers, en ze schudde bedenkelijk het hoofd „Is dat nu zo noodzakelijk?” „Ja Moeder, het is urgent. Heb ik dat niet mooi gezegd?” sprak Rolf deftig. „Nu en of,” lachte Moeder, „ga dan maar gauw en kom vlug weer thuis, want we gaan dadelijk eten.” „We moesten naar Kleybergen gaan in de Aert van der Goes,” stelde Phien voor en dan nemen we de tekeningetjes mee. Die Meneer daar is altijd zo vriendelijk, die zal ons wel precies zeggen, wat we nodig hebben, als hij de plaatjes ziet.” Zo gezegd, zo gedaan. Spoedig waren ze in bedoelde zaak, en druk aan ’t overleggen. De Meneer en de drie kinderen bestudeerden met grote aandacht de tekeningen en na een poosje lag de toonbank vol met karton, gekleurd papier, koperen papierbinders, bruin imitatieleer, enz. enz. „En nu nog kraaltjes voor de jongedame, voor het handwerkje op de borstelzak. Kijk eens, hier heb ik ze in doosjes, en die zijn niet zo duur,” en Meneer toonde enkele doosjes met glazen deksel, zodat men de kraaltjes zien kon. „Ja,” glunderde Phien, „die zijn wel mooi en goed van grootte.” „En nu zouden jullie bijna nog het voornaamste vergeten,” hernam Meneer, „n.1. de lijm. Daar zou ik maar gluton voor nemen. Wil ik er dat bij doen?” „Alstublieft Meneer,” antwoordde Rolf. Toen werd er betaald en na Meneer bedankt te hebben voor zijn vriendelijke hulp, verlieten de kinderen opgetogen de winkel en spoedden ze zich naar .huis, waar zij, voor ze aan tafel gingen, eerst hun schatten opborgen om ze tegen nieuwsgierige ogen te vrijwaren. Nu even nog es bekijken, wat ze allemaal gekocht hadden, thuis leek alles nog veel mooier dan in de winkel. Suus had al eens geroepen of ze kwamen eten. Ze hadden „ja” geroepen, maar dan was er nog eens even dit en dan dat, totdat zij Suze boven hoorden komen: „Zeg, komt er nog wat van?” vroeg ze, „je Pa is mooi boos, hoor.” Zij stormden daarop met zo’n vaart de trap af, dat het een wonder mocht heten, dat zij heelhuids beneden belandden. „Moesten jullie nu weer eerst gehaald worden?” sprak Vader ontevreden, „je weet, dat we om zes uur aan tafel gaan, niet?” „U moet maar niet kwaad zijn, Vadertje, we kunnen het deze keer heus niet helpen, dat we niet precies op tijd zijn, er is een grondige reden,” zei Dick en friemelde Vader aan z’n oor, zodat dit rood begon te worden, „en we kunnen U die reden onmogelijk zeggen.” — nou — kom — ’t is goed, laat m’n oor nu maar los en ga zitten.” Vader sneed het vlees voor en reikte na enige tijd de schotel aan Mevrouw over: „Moeder, bedien je es.” „Ma eet weer reuze,” merkte Rolf op, de kleine portie op haar bord ziende, „je kunt het wegblazen, Vader.” „Klikspaan,” lachte Mama, „ik heb heus geen grote trek en ik kan toch altijd nog terugkomen?” „Goed eten, vrouwtje,” maande Vader, „je hebt je krachten nodig met de vier rakkers.” „Zijn wij nu rakkers, Moes?” vleide Phien, „nee, waar?” Mevrouw Caspers keek erg bedenkelijk en kneep het meisje liefkozend in de wang. „Paps, wat leuk, dat we dit jaar weer een Kerstboom hebben,” wendde Phien zich tot haar Vader. „0, heeft Mama het jullie al verteld en weet je ook, wie onze gasten zullen zijn?” Mevrouw Caspers schudde ontkennend het hoofd: „Nee, dat weten ze nog niet.” Vragend keken de kinderen van Moeder naar Vader: „Wie dan?” stond op aller gelaat te lezen. En Meneer Caspers zei: „Eerstens de drie zusjes en het broertje van Suze, dan de drie kinderen van Gerrit en tenslotte de kleinkinderen van de werkster van mijn kantoor, een jongen en een meisje.” „Hè, waarom niet liever onze eigen vrinden,” vroeg Rolf, „wat hebben we nou aan al die lui?” „Dat zal ik je eens duidelijk maken, baasje, ten eerste moet je niet altijd denken, wat voor jezelf het prettigst is en ten tweede moeten jullie er wel aan denken, dat jullie hier en je vrindjes en vriendinnetjes van alle mogelijke pretjes kunt genieten en dat die arme stumperds nooit iets hebben, nooit extraatjes, dikwijls zelfs niet et hoogst noodzakelijke, al lijden ze nu niet be- aald honger.” . . „0, ik vind het gewoon heerlijk,” riepPhientje uit n ze zag zich in verbeelding een weldoende Fee, ie alle arme kindertjes gelukkig maakte, „mogen ve hun dan allerlei mooie dingen geven, Mam,” roeg ze. „Kijk eens kindje, dat is nu het aardige, we noeten met ons allen overleggen, hoe we die kindertjes een heerlijke avond kunnen bezorgen, onder dat ze allerlei mooie dingen krijgen, zoals e daar zegt, maar er zijn een massa aardigheden, vaar die kinderen innig gelukkig mee zijn.” „Ik voel er veel voor,” kwam Dick uit de hoek, ,ik zie graag van die vrolijke snuiten en als die itumperds onze Kerstboom zien branden en U geeft :e koekjes en limonade en ze krijgen nog wat speelgoed of zo, nou, ik geloof, dat ze dan wel zullen achen, denken jullie maar es, hoe blij wij van de corner waren, toen Mevrouw Verlaeren ons die ïerste middag op limonade tracteerde.” „En wij krijgen ze zo dikwijls,” vulde Phien zijn dn aan. „ , . , . „Kom kinders, nu eten, ’t wordt anders zo laat, t is Suus haar uitgaansavond.” Toen de maaltijd was afgelopen, holden onze menden naar de jongenskamer, waar ze zich, daar ze vacantie hadden en dus voor school niets te doen, Geheel aan hun knutselwerk konden wijden. ° „Deur op slot Phien,” ordonneerde Rolf, „anders kunnen Vader of Moeder ons overvallen.” Vol ijver en met de voorbeelden voor zich, togen zij aan de arbeid, ’t Was lang geen gemakkelijk werkje en de volgende dag moest zelfs de hulp van Mevrouw Verlaeren worden ingeroepen, maar per slot van rekening: Wie wil, die kanl En daar het hun aan goede wil niet ontbrak, en Mevrouw Verlaeren hun aanspoorde geduld te hebben en vooral secuur te werken, konden de kinderen na enkele dagen hun eigengemaakte verrassingen, keurig verzorgd, aan de Familie Verlaeren tonen. „Ik kan haast niet begrijpen, dat ik dat zelf gewrocht heb,” sprak Dick, en met een hoogst ernstig gezicht, doch met lachende ogen liet hij er klagend op volgen: „ik word eigenlijk niet half genoeg gewaardeerd, de meeste mensen weten niet wat een knappe jongen ik ben.” Hij zuchtte diep. „Hoor me zo’n pedante aap eens aan,” lachte de Heer Verlaeren, en hij trok Dick aan zijn oor. Vrolijk worstelde deze zich los en haalde een raffiakwast te voorschijn. „Kijk U eens, dit is ook lang niet mis. Die is voor Moeder, de stok is van een oud poppeparasolletje en die kwast is gemaakt van allemaal restjes raffia, leuk al die bonte kleuren, niet? Dit is ook alweer een voorbeeld uit de Telegraaf. Weet U hoe het komt, dat al die draadjes zo dun zijn?” „Nee?” vroegen Meneer en Mevrouw tegelijk. „Awel, da-za-k-oe zeggen zulle,” grapte Dick, Meneer Verlaeren nasprekend, die uit aardigheid wel eens „Vlaams klapte”. „Die zijn gewoon uitgekamd met een grove kam.” Nu lieten ook Phien en Rolf hun borstelzak zien. „Bijzonder mooi gelukt”, prezen Mevrouw en Meneer, „jullie hebt er alle eer van. Die is dus voor Vader hè?” „Aardig dat kralen-handwerk bovenop, Phien,” bewonderde Mevrouw, „dat is een heel gepeuter geweest, je hebt het vlug gedaan, hoor.” „En dit is nog een doosje voor Moeder, om allerlei dingen in te doen,” legde Rolf uit, „touwtjes, stukjes lak, tubetjes gom, en nog een heleboel Constant — fam. Caspera — 8 neer. ’t Is maar een gewone doos uit een manufactuurwinkel, die ik eerst met zwart papier heb geplakt; toen heb ik er dit blauwe molentje en leze Urkerboertjes op gecalqueerd. „Mijn compliment, mijn compliment,” sprak de Heer Verlaeren, „ik sta werkelijk verbaasd over jullie prestaties, jullie hebt alles netjes voor elkaar gebracht.” „Ja, ik ben het volkomen met mijn man eens, t is keurig en keurig! Ik denk dat Vader en Moeder wel in hun schik zullen zijn. Maar Phieneke, hoe is de bladwijzer voor Maatje uitgevallen?” Phientjes gezicht betrok: „O Mevrouw, zo jammer, de bladwijzer is helemaal af en nu kan ik het portretje van Inga nergens vinden.” „Hè, dat spijt me nou voor je, kindje wacht, daar bedenk ik me wat. Jullie gaat nu naar huis en je vraagt je Moeder of jij en Inga vanmiddag met me mee naar de stad mogen. Dan kom ik je precies half twee halen en gaan we naar „Druk op de knop” in de Wagenstraat en laten daar een kiekje van zusje maken”, en de arm om Phientje heenslaande: „dan is mijn lief vriendinnetje geholpen, goed? Af gesproken.” ' „O Mevrouw, hoe heerlijk, hè, wat vind ik dat heerlijk. Ik vond het zo naar, dat ik die bladwijzer ni^t geven kon. Dan gaan wij maar gauw weg, vindt U niet?” Klokslag half twee trok Mevrouw Verlaeren bij de familie Caspers aan de bel en zij hoorde aan de korte pasjes in de vestibule, dat Inga zelf kwam opendoen. „Dag kindjelief, kom je me als een grote meid zelf opendoen?” „Dja,” knikte Inga. „En mag je mee vanmiddag?” „Dja,” knikte ze opnieuw. „Inga,” waarschuwde Phien haar zusje, terwijl ze met hoed en mantel de laatste drie treden van de trap afsprong, „met twee woorden praten, foei, wat ben je onbeleefd.” En in een adem door: „Dag Mevrouw, gelukkig, we mogen. Moeder vond het dadelijk goed. Moeder vraagt, of U binnenkomt, en nodend hield zij de vestibuledeur open. „Nee beste, dat zal ik maar niet doen, want dan wordt het zo laat en dan is het daar, waar we zijn moeten misschien druk” en naar boven roepend: „Dag Mevrouw Caspers, ik kom niet binnen, nee, blijft U boven, we zullen elkaar wel uitlaten, dag, tot ziens 1” Suze had dit gehoord en kwam beleefd de deur sluiten. „We moesten op de brug van de Emmakade lijn 3 maar nemen tot de Groenmarkt, dan lopen we de Veenestraat door.” „Dol, trammen,” vond Inga, „ik zou wel altijd willen trammen.” „Maar lieverd, dan zou je de poppekinderen nooit eens mee kunnen nemen in de poppewagen.” „In de tuin toch,” dacht het kleine meisje. Bij de tramhalte kwam juist lijn 3 aan — helaas propvol. Er zaten enige jongens in; een stond er op voor een dame, een andere keek Mevrouw Ver- laeren eens aan en bleef ijskoud zitten — een paar halten verder stapte hij uit en toen had Mevrouw Verlaeren een zitplaats. „Hè, wat een onbeleefde jongen was dat,” zei Phientje verontwaardigd. „Ja meiske, ach, ze hebben geen goede opvoeding gehad, denk ik maar altijd.” „Rolf deed het vroeger ook niet, opstaan voor een oude dame of heer en toen heeft Vader hem eens gedreigd, dat hij hem hardop in de volle tram een standje zou geven over zijn onbeleefdheid. Nu vliegt hij, zodra hij ziet, dat er geen plaats is,” vertelde Phientje lachend. Mevrouw Verlaeren glimlachte mee: „zo, dat heeft dus geholpen. Ik houd het ervoor, dat ze er niet aan denken, moeheid is het niet, want voetballen en ravotten kunnen ze van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Wil jij niet gaan zitten, er is voorin plaats gekomen.” „Nee Mevrouw, ik blijf bij U staan, dat vind ik veel gezelliger, ga jij maar zitten, Inga.” De kleine stapte parmantig en helemaal niet verlegen op een eenpersoonsbankje toe. „Wat is ze toch een schat je, Phientje!” „Ja,” stemde deze volmondig toe en verstandig liet ze er op volgen: „Als wij haar met z’n allen maar niet bederven, want ze heeft soms kuurtjes, tinka’s zou Non Bickers zeggen. Hoe is het met Baby, Mevrouw?” „O goed, een beetje lastig, ik denk kiesjes.” „Zou ze dan pijn hebben?” „Ja ik ” „Grrroenmarkt,” riep de conducteur. Inga kwam gauw aanlopen, bang dat zij zou worden vergeten. Bij den fotograaf waren al tamelijk veel mensen — n paar machinist-leerlingen en ’n adelborst, allen met Kerstverlof over. Eindelijk was de beurt aan Inga. Zij werd op ’n tafeltje gezet en moest kijken naar een Teddybeertje, dat met een wonderlijk schuine kop haar zo grappig aanzag; zij vond het een dot en trok zo’n vriendelijk snoetje, dat de fotograaf gauw op het knopje drukte. „Tik,” klonk het en — Inga stond erop. „Zou het kiekje goed gelukt zijn, Meneer?”, vroeg Mevrouw Verlaeren, „en wanneer is het klaar?” „U kunt het vanmiddag laten halen, tegen een uur of zes.” „Zullen we nu nog even naar het Warenhuis gaan om de Kerstboom te zien?” „Graag,” knikte Phien en Inga knikte zo, alsof haar hoofdje eraf moest vallen. „Maar we lopen er maar even heen, hoor meisjes, want ik moet nog een visite maken in het Bezuidenhoutkwartier, als we de boom gezien hebben, gaan we weg en dan zet ik jullie op het Tournooiveld op de tram. Wacht Phieneke, eer ik het soms vergeet, hier is mijn tramkaart, er zitten er nog een stuk of vier op, houd ’m maar, dat komt nog wel eens te pas.” De boom was prachtig, maar het was er zo vol en zo warm, bijna niet om uit te houden. Inga verliet slechts node al dat schoons en lekkers, maar eindelijk was het gezelschap weer op straat en stapten de kinderen op de tram. „Ik zal straks het kiekje wel even aanhalen, Phien,” riep Mevrouw Verlaeren hun nog na, „laat een van de jongens het dan bij me halen. Daag.” De avond voor Kerstmis werd, zoals gewoonte is, de boom aangestoken, hij was wel niet zo bijzonder groot, maar de takken waren mooi op gelijke hoogte, de versiering was smaakvol en de stemming van het gehele gezin feestelijk en toch enigszins plechtig, waar veel toe bijdroeg, toen Papa op de piano het „Stille Nacht inzette en Moeder en de kinderen meezongen. Inga loerde tersluiks naar de cadeautjes,. die op ’n tafeltje op 'n sneeuwwit servet, versierd .met hulst, uitgestald lagen. De verrassingen, die Rolf, piek en Phientje gemaakt hadden, waren met rood lint vastgeknoopt, de pakjes zagen er keurig uit. In spanning werd het ogenblik verbeid, dat Moeder het sein zou geven om de geschen- ken te bezichtigen en hun hartjes popelden van verwachting, hoe Vader en Moeder hun cadeautjes zouden vinden. Nu stonden ze allen rond het tafeltje en zochten naar het voor ieder bestemde pakje. Papa hielp Inga zoeken en daar kwam uit een papier een mooi paardetoom met een heleboel rinkelende belletjes. Moeder had het voor haar gehaakt van rode en zwarte wol. Wat was zij blij! Ze begon dadelijk iedereen aan te klampen om paard te zijn, maar niemand had daar op dit moment lust of tijd toe en zij werd af gescheept met: „Straks”. Toen fungeerde ze zelf als paard en bond de leidsels aan de knop van de deur, terwijl ze begon te steigeren en te hinniken. Phien kon niet langer wachten van ongeduld en duwde de pakjes in Moeders hand, terwijl Dick en Rolf ze aan Papa toeschoven. Met stralende gezichten zagen ze hun ouders aan om toch maar niets van de uitwerking te missen, als de verrassingen voor de dag zouden komen. En ze hadden eer van hun werk. Papa en Mama waren bijna sprakeloos over de werkelijk zeer mooie handenarbeid en zij konden de vervaardigers van al dat moois niet genoeg prijzen. Natuurlijk werd hun haarfijn uitgelegd, hoe alles precies gemaakt was en Vader zei: „Ik sta gewoon paf!” Phien kreeg als Kerstgeschenk een boek, dat ze al lang graag had willen hebben „Alice in het Wonderland”, en ook de jongens kregen ieder een boek. De avond vloog om en de kinderen moesten maar niet te laat naar bed gaan met het oog op de twee komende feestdagen, want dan mochten zij wat lang opblijven. De volgende dag werden de jeugdige gasten om 3 uur verwacht. „Jullie moet ze in de gang maar tegemoet gaan,” had Moeder gezegd, „want als ze in zo’n volle kamer komen, worden ze misschien verlegen. Suze zal hun manteltjes en jasjes wel verzorgen.” Rolf stond verveeld voor het raam te kijken: „ik heb net zoveel lust als niks in die hele partij,” had hij ’s morgens tegen Dick gezegd, „dat pretje kan me gestolen worden.” „Och jó, je zeurt,” had zijn broer geantwoord, „’t kan best leuk zijn.” Rrring, ging de bel, daar kwamen de eerste gasten. Het waren de zusjes en het broertje van Suus. „Dag Suus”, fluisterden ze bedeesd in de vestibule, maar Phien en Dick liepen al gauw naar voren. „Ik ben Phien en dit is Dick, zij heet Anna, hè Suus?” op het grootste meisje wijzend. „Ja,” antwoordde het kind zelf inplaats van Suze, „en dit is Bets en dit Marietje, da’s me jongste zusje — en da’s Nelis, hé broer, zeg es netjes goededag.” Het jochie was iets jonger dan Inga en waggelde van dikte en zijn wangen hadden de kleur van rijpe tomaten. De meisjes waren precies eender gekleed, donkerblauwe jurkjes met een rood biesje af gezet en daar er waarschijnlijk nog een lapje stof was over geweest, had Suzes Moeder met veel passen en meten er nog een pakje voor de kleine jongen uitgekregen, maar daar was geen rode bies op. Terwijl de kinderen hun goed afdeden, kwamen ook de verdere genodigden. De drie jongens van Gerrit, alle drie fris en in hun Zondagse kleren, met stevige laarzen, die glommen als spiegels; Het tweetal van de dochter van de werkvrouw, ondervoede kindertjes, zag er verre van proper uit, zij hadden gore gezichtjes en droegen onfrisse kleren. „Stakkers,” hoorde Dick zijn Vader tot zijn Moeder fluisteren, „ze hebben meer vet op hun goed dan op hun lichaam.” Rolf bekeek ze eens nauwkeurig en kwam tot de slotsom: beslist vieze kinderen-schoffies en hij verdween in de serre. Daar schoven Moeder en Suze de suitedeuren open en stond de boom met zijn tientallen kaarsjes te stralen. De visite bleef onbeweeglijk op dezelfde plaats en durfde niet naderbij treden, maar met zachte duwtjes konden Meneer en Mevrouw ze toch rondom de boom krijgen en toen waren ze ook over hun verlegenheid heen en kwam er aan het bewonderen geen einde. Met schitterende ogen wezen ze elkaar al de mooie dingen aan: „kijk ’r es ’n lamp — een paddestoel — jó, ’n koffiepot — ’n hert!” „Be je goed, dat is een schapie”. Rolf had zich al die tijd achteraf gehouden en dat speet hem nu eigenlijk wel een beetje, want Vader maakte grapjes met de vreemde jongens en meisjes, zelfs met die twee kleine viezeriken en Moeder was zo lief voor allemaal, Suze ook en Dick en Phien ook. Inga ook, maar daar was ze een kind voor, die zag zo nauw niet. Hij zuchtte eens. Was hij er maar bij! „Ik wou, dat ik er maar ineens tussen in stond,” soesde hij, „en nauwelijks had hij het gedacht, of hij voelde zich bij z’n arm gegrepen en hij hoorde Vaders stem, streng en toch bemoedigend zeggen: „Vooruit, ben jij nou een kerel, allez, toe! en Papa gaf hem een flinke zet in zijn rug, zodat hij tegen de oudste jongen van Gerrit aanbonsde. „Hè jó,” riep deze, „ik schrik me een aap.” „Hei jó,” antwoordde Rolf, „wat heb jij een harde botten,” en hij wreef zijn schouder. Ineens was het ijs gebroken en het werd zo’n gezellige middag, als hij nooit had kunnen denken. Hij overtrof zichzelf in vriendelijkheid, door zelfs met de kleine viespeukjes, zo bleef hij de verschoppelingetjes in gedachten noemen, hun geschenkjes te helpen uitzoeken en hij maakte gekheid met hen en vatte gauw haar limonadeglaasje aan, toen hij zag, dat de kleine meid moest niezen. Hij nam de schuld op zich, toen haar broertje per ongeluk een mooie blauwe bal van de Kerstboom stootte en hij nam ze allebei bij de hand mee naar de piano, toen ze Kerstliederen zouden zingen. Kortom, hij was de beschermer van de stumperdjes. Toen het feest was afgelopen en de gasten, na bedankt te hebben, het huis verlaten hadden, stonden de mondjes van de gastheren en de gastvrouwen niet stil over wat dit kind gezegd en dat kind gedaan had. En Rolf zei overtuigd: „Ik geloof niet, dat het met m’n vrinden van school zo leuk zou zijn geweestl ’t was reuze fijn.” HOOFDSTUK X. 31 December, ’t was ’s middags tegen een uur of vijf en dus al lang donker, toen de Heer Caspers op de brug van het Sweelinckplein, tussen de Waldeck-Pyrmontkade en Koningin Emmakade, een troepje vechtende jongens zag. ’t Scheen er niet mals toe te gaan. Naderbij gekomen, bemerkte hij, dat het zijn beide zoons waren, die ’t met drie boefjes geducht aan de stok hadden. „Rolf, Dick,” riep Papa met een stentorstem, „wat is hier te doen. Los, vooruit! Los, hoor je niet, Rolf?” Rolf liet eindelijk zijn tegenstander los, na hem ’n paar flinke opstoppers te hebben gegeven. Toen liep de veel grotere jongen op een draf weg en begon op een afstand te schelden. Dick, die het met twee kleinere jongens dan hijzelf, aan de stok had gehad en reeds enige malen heel onzacht met de straatstenen had kennis gemaakt, werd door zijn Vader op de been geholpen. Zijn vijanden zetten het op een lopen, toen zij de grote gestalte van Meneer Caspers gewaar werden en volgden hun makker. „Wat is er eigenlijk gebeurd?” informeerde Vader. „0 Pa,” de jongens konden haast niet spreken van woede, „die lelijke gemeneriken hadden een jong katje, en dat wilden ze verdrinken, ze wouen het hier vanaf de brug in het water gooien,” Het was geen al te duidelijk verhaal, dat Papa te horen kreeg, maar hij begreep de hoofdzaak toch goed. Het kwam hierop neer: Rolf had den groten jongen, die het katje droeg, een stomp voor de maag gegeven, waardoor het diertje vrij kwam en Phien het kon grijpen, voor het was weggevlucht. Daarop hadden de drie kwelgeesten zich op Rolf en Dick geworpen. Het was geen eerlijk gevecht drie tegen twee, maar in hun rechtmatige verontwaardiging hadden de jongens ieder kracht en moed voor twee. „En waar is die kleine kat nu?” vroeg Vader. „Bij Phien.” „En waar is Phien dan?” De jongens haalden de schouders op: „Ik weet niet, zij zal wel naar huis zijn gegaan,” dacht Dick. Op het Sweelinckplein troffen zij een huilende Phien aan, die, het poesje tegen zich aangedrukt, met een agent stond te praten. Zij had hem haar nood geklaagd, maar bij het zien van Vader en de broers was alle leed geleden en riep ze: „O Paps, ben je daar, o gelukkigI Hebben die gemene jongens jullie geen pijn gedaan?” „Zo agent, dat is me wat moois. Eerst vind ik m’n zoons vechtende en nu m’n dochtertje in gezelschap van de politie. Moet ze mee naar het bureau?” De agent salueerde en lachte: „Nee Meneer, dat zal zo’n vaart niet lopen, de jongejuffrouw heeft me gevraagd om assistentie bij de vechtpartij, maar ik zie al, dat het niet nodig is. Dan ga ik maar.” „Nou goeienavond, vriend. Heb je nachtdienst of kun je het oliebollenfeest met Moeder-de-Vrouw vieren?” „Nee, ik tref het vanavond goed, ik ben vrij. Mijn vrouw wacht al op me. ’Navond Meneer, zalig uiteinde, jongejuffrouw, jongeheren hetzelfde.” „Dag agent, dag agent,” zeiden de kinderen. Wat zag zo’n agent er van dichtbij toch heel anders uit, dan dat je hem in de verte zag lopen, dacht Rolf, en je kon je ook niet begrijpen dat hij een gewone stem had. Nu hij zo heel gewoon met Papa had staan praten, kon je je niet voorstellen, dat je soms een heel blok huizen omliep, als je belletje had getrokken of enig ander kattekwaad had uitgehaald en je zag dan een klabak aankomen. „En juffertje, wat moet dat nu met dat poesje?” vroeg Vader. „Geef ’t es even hier, dan kan ik zien hoe het eruit ziet, want als het exceem heeft of vieze kale plekken, dan neem ik het niet in huis, dan zouden jullie het misschien ook kunnen krijgen; we moeten dan een dierenarts raadplegen.” Phientje gaf het diertje aan Vader, maar het spartelde erg tegen. „O Pappie, laat het toch niet weglopen,” gilde Phien. „Wees maar niet ongerust, vrouwtje,” en hij streek de kleine poes over het kopje, zodat het dadelijk op haar gemak was. „Nee, het beestje ziet er zuiver uit. We zullen Moeder dan maar een plaatsje voor haar vragen. Jullie moet deze geschiedenis maar niet aan Inga vertellen, anders huilt ze tot het andere jaar.” „Nou, dat is dan nogal gauw afgelopen,” meende Dick, „nog maar een uur of zeven.” „Maar Phien, dan moet jij ook geen gezicht van oude lappen zetten,” merkte Rolf op. Bij deze woorden kwamen de waterlanders weer te voorschijn. „Kom flauwe meid, denk er nu maar niet meer aan,” sprak Papa, „’t poesje is nu bezorgd en is het hele geval alweer vergeten. Geef me maar een arm. O nee, dat kan niet voor poes, hé? Wacht, zo dan,” en Vader trok zijn meisje dicht tegen zich aan en sloeg beschermend zijn arm om haar schoudertjes: 99 „En nu, op naar Mama, een twee, een twee „Wat zal Jackie Coogan raar opkijken,” dacht Dick. „Ik zal ’m even vasthouden, als we thuis zijn,” zei Papa. „0, maar Jack doet hem niks, Pa,” stelde Rolf gerust, „Jack is in ’t geheel niet kwaad tegen katten.” „Nee, dat is wel zo, maar als Jack ons thuis hoort komen, komt hij als een razende op ons afhollen en dan schrikt dat kleine beestje zo.” „Houd hem nu maar stevig vast, Phien,” waarschuwde Dick, toen de Heer Caspers de sleutel in het slot van de deur stak waarachter Jack reeds stond te blaffen. Papa ging naar binnen en greep Jack bij zijn halsband: „Dag Jack, dag brave jon- Pen, ja, ja, koest, je bent een beste hond, hoor! Zo, hien kom er maar in, ik heb hem. O, daar is Mama. Moeder we hebben een zwerveling meegebracht.” „Is ’t alweer zo laat, wat is het deze keer, ’n hond, *n kat of ’n vogel?” vroeg Mevrouw, die reeds het klappen van de zweep kende. „Is Inga niet in de buurt,” en Meneer Caspers keek zoekend rond. „Nee, die is bij Suus. Wat is er voor geheimzinnigs?” „Hier zijn twee ferme jongens, die om het leven van een kleine poes gevochten hebben,” sprak Vader, en duwde Rolf en Dick naar voren. „Het ging er Spaans toe, dat verzeker ik ie. Of ze er zonder kleerscheuren zijn afgekomen (in letterlijke en in figuurlijke zin) weet ik niet.” „We hebben die gemene patsers hun vet gegeven, hè Bigmans?” zei Rolf strijdlustig. „Nou, ze kunnen er in het nieuwe jaar aan terugdenken, maar — ik heb ook lelijk op m’n kop gehad; dat wil ik eerlijk bekennen, en,” liet hij er op volgen, „die straatstenen vallen niks mee, ze zijn nog harder dan de boter ’s morgens.” Phien had zich gedurende het gesprek in ’n hoekje van de kamer op een stoel gezet, met haar kleine beschermeling op de schoot, en streelde het diertje onophoudelijk, totdat het eindelijk zachtjes begon te spinnen. „Och toe jongens,” roep ïnga eens, „zij zal ’t zo leuk vinden.” Dick liep naar de deur en riep de gang in: „Inga, kom eens gauw, we hebben een jong poesje.” In minder dan geen tijd was het kleine meisje in de kamer en stoof met schitterende ogen op haar zusje af: „Ach, klein schatje, ben je daar, dag lekkere dot. 0 Phien, mag ik net eens op mijn schoot hebben?” smeekte ze. „Lieveling, je moet je trouwe vriend niet jaloers maken, zie hoe Jack je aankijkt.” „Och Coogannetje, kom jij maar bij de vrouw hoor, jij bent ook zoet, ook n schat. Pappie laat hem eens los, hij doet dat kleine Poeletje niets, kom maar Jack.” „Nee kinders, laat die kleine poes eerst maar een poosje rusten, dat is eerstens goed voor het diertje en dan gaan we gauw aan tafel, want als we zo laat eten, heeft niemand trek in oliebollen, en ze zijn vandaag zo lekker uitgevallen.” „Geen trek in oliebollen?” deed Dick ongelovig, „ik geloof, dat ik er wel tien op kan, desnoods vlak na het eten.” „Ik wel vijftien,” dacht Rolf, „met gemak.” „Tja, er is altijd baas boven haas,” sprak Mevrouw. „Ik honderd,” meende Inga met overtuiging. „Maar kindje, heb je zo’n grote maag?” zei Vader, „als je Papa dan maar niet opeet!” bed te brengen, ’t Was al over bedtijd en ’t kleintje was erg slaperig. „Dag Pappie, dag Mammie,” klonk het met een erg laag, schor stemmetje. „Nacht kleine prul, nacht vrouwtje, slaap lekker, hoor,” zoende Vader zijn dochtertje goedenacht. „Dag schatteke, ik kom je zo meteen nog even toedekken,” zei Moeder. Toen een tijdje later Suze kwam vertellen, dat Inga „erin” lag, stond Mevrouw Caspers op om naar boven te gaan en Nons vragende, hunkerende blikken ontmoetende, wenkte ze het meisje: „Ga je even mee, Non, om Inga toe te stoppen?” Non sprong op en arm in arm ging ze met Mevrouw de trap op. Zusje stond in haar lichtblauwe pyama rechtop in bed en zag er schattig uit: „Net een plaatje,” dacht Non en zij zuchtte: „O Mevrouw, als ik toch eens zo’n zusje had.” Dan tot Inga: „Zou je mijn zusje wel willen zijn, kleine dot?” „Als je altijd ganzebord met me speelt,” beloofde Inga. „Goed, zo dikwijls als je maar wilt.” „Nu gauw slapen, kindje, nee, ik praat niet meer. Zo, geef Non een kusje en Moeder ook. Naaacht!” „Zou je zo graag een zusje hebben kindjelief?” vroeg Mevrouw, bij ’t naar beneden gaan. „Heb je het zo erg eenzaam bij de tantes?” Non knikte: „vreselijk!” „Ik heb zo’n voorgevoel, dat je het wel prettiger zult krijgen, heel veel prettiger. Wie weet, wat het Nieuwe jaar je nog brengt.” „Hè, ik wou, dat het waar was.” Weer in de gezellige huiskamer terug, werden er nog allerlei leuke spelletjes gedaan, zodat de tijd omvloog. Mevrouw was zo nu en dan heel geheimzinnig verdwenen. Het was thans elf uur. „Kom kinderen, ruim de boel eens vlug en netjes op en ga dan in het salon wat piano spelen. Non, zing je eens wat?” vroeg Mama. De suitedeuren gingen toe en wat daar achter die deuren gebeurde, zullen wij straks wel zien. Daar gingen de suitedeuren open en daar stond de tafel met een glanzend wit tafellaken en versierd met kaarsen met rode lapjes en hulst. Op de fruitschaal prachtig opgepoetste sterappeltjes en op verschillende kristallen schaaltjes bonbons in rood en groen verpakt en gember en studentenhaver, terwijl de dressoir heerlijke huzarenslade en een gebraden kip torste. 'Hoe feestelijk zag alles eruit en hoe glunder keek Moeder naar al die stralende gezichten. „Kom, ga gauw zitten,” nodigde zij, „Non en Phien aan weerskanten van Papa en jullie jongens aan weerskanten van mij.” Toen allen hadden plaats genomen en alles genoeg was bewonderd, schoof Moeder het dessert wat opzijde en zette de schotels van de dressoir op tafel. Vader sneed de kip voor, die aan de poten van manchetjes was voorzien, hetgeen Dick deed ^eé>gen: «een kip op sokken”. Het was intussen kwart voor twaalven geworden en de kinderen hadden hoofden als boeien van de spanning om te horen of er nog niet buiten geschoten werd. Eindelijk een schot en tegelijkertijd lieten de klokken in huis de eerste slag van twaalven horen. Vader had vooraf ieder een klein glaasje wijn in geschonken en nu sprongen allen op en werd het een gezoen en een gefeliciteer van belang. Kleine Non werd er stil en een beetje verdrietig om, ze dacht aan haar Vader en Moedertje in Indië en aan de saaie tantes. Wat was het hier toch prettig. Wat was Phien te benijden met zulke ouders en de jongens en Inga. Een dikke traan viel op haar servet. Dick, die het zag, keek haar benauwd aan, bang, dat zijn vriendinnetje zou gaan huilen, hij stootte haar eens even aan met zijn voet en knikte haar toe. Non beet haar tanden flink op elkaar en bedwong met de uiterste inspanning de waterlanders. Daar sprak de Heer Caspers: „Jongelui, ik heb jullie vanavond iets te vertellen. Er is namelijk een grote verandering op til. Ons viertal keek met vragende blikken naar Vader en Moeder. Deze knikte eens. De Heer Caspers vervolgde, zich in het bijzonder tot Non wendende: „Beste meid, een maand of vier geleden, vertelden je tantes mij, dat zij bij je Oom in Zwolle zouden gaan wonen. Daar zij begrepen, dat je het niet prettig zou vinden om Phientje en ons allemaal te verlaten, hebben zij er nog maar niet met je over gesproken, maar morgen zullen de tantes het wel zeggen.” Non gaf een harde snik en borg haar gezichtje in haar handen en Phien half huilend: „O Paatje, hoe vreselijk.” De jongens keken bedrukt Moeder aan, maar deze deed zo vreemd, zo helemaal niet of ze het erg vond. Moeder hield toch altijd zoveel van Nonnie? „Ik zie kinderen, dat jullie mijn bericht niet prettig vinden,” en zijn arm om Nons schouders leggende, bette hij haar ogen met zijn servet en zei: „droog eens vlug je tranen, kindje, ik geloof, dat ik je beter nieuws kan vertellen. Moeder en ik dachten wel, dat jullie verdriet van de scheiding zouden hebben en daarom hebben wij naar je ouders ge- schreven en dit antwoord gekregen. Lees maar zelf of nee ik zal het hardop voorlezen: Batavia, 19 November. Zeer Geachte Heer en Mevrouw, Uwe geëerde letteren hebben wij, met begeleidend schrijven van onzen wederzijdsen vriend, den Heer Verlaeren, in goede orde ontvangen en Uw voorstel, betreffende de toekomst van ons dochtertje, Nonnie, was een zeer grote verrassing, waarvoor mijn vrouw en ik, U en Uw echtgenote uiterst dankbaar zijn. Zeer gaarne maken wij van van Uw aanbod gebruik om Non in Uw huis op te nemen. Wat zal ons kind gelukkig zijn, als zij deze tijding verneemt. Zij schrijft met zoveel enthousiasme over Uw lieve familie en houdt zoveel van Uw dochtertjes. Het is Phientje voor en Phientje na. Zo tot hier, de rest is niet voor jullie bestemd. Wat zeggen jullie ervan?” De kinderen hadden ademloos geluisterd en nu brak een formele storm los. „’t Is te mooi om waar te zijn!” riepen Non en Phien als uit één mond. „Denk eens, de hele dag en nacht samen, Non!” „Kind, ik ben gewoonweg biegoeng, ’k geloof, dat ik droom,” gilde Non. „Reuze leuk,” vond Rolf. En Dick wreef zich in zijn handen en danste op zijn stoel van plezier. Non had intussen Meneer Caspers een ferme zoen gegeven en vloog nu op Mevrouw af, die haar met een blik vol warme liefde in de armen sloot.