DE VALLEI VAN DE MIST Bladz. 10 DE VALLEI VAN DE MIST DOOR J. J. GROENEWI G MET PLATEN EN BANDTEKENING VAN P. STEMPELS ’S-GRAVENHAGE — G. B VAN GOOR ZONEN’S U.M. N.v. PERSONEN. Mevr. de Wed. SONNEVELDT. HENK, haar zoon. Dr. KAREL GRAAFLAND, haar broer, geneesheer en archeoloog. Prof. KAHAL, Museumdirecteur. Sheik ARDULLAH. AHMED YOESSOEF, karavaangids. MOESA )' > kameeldrijvers. RAMAN \ SELIM, kok. Dr. IBN SAUD, archeoloog. ALI AYUB DIN OLAM, burgemeester van Kharga. KERAB DIN OLAM, burgemeester van Mut. MOERSOEK, veewachter. IDA, z’n vrouw. MIRSA, z’n zuster. JAFEL, z’n zoon. Sheik MOHAMMED MAWHUB, hoofd der Senoesiërs. HOOFDSTUK I. „Zo’n wintertje in Egypte zal ’m goed doen,” merkt Dr. Graafland zo terloops bp. De geleerde doctor zit tegenover z’n zuster aan de ontbijttafel en steekt de brief, die naast z’n bord lag, weer in de opengesneden enveloppe, ’t Postmerk vermeldt London. De dame des huizes kijkt haar broer met verwondering aan. Ze begrijpt niets van hetgeen hij zegt. „Wat bedoel je, Karei?” vraagt ze. „Deze brief is van den secretaris van ’t Britse Oudheidkundige Genootschap, ’k Zal hem je even voorlezen,” antwoordt de doctor en hij haalt ’t beschreven blad weer uit ’t couvert. Al vertalende leest hij: Hooggeachte Dr. Graafland, Uw boek over de opgravingen in Irak en de verrassende resultaten daarin vermeld, heeft zeer de aandacht van de leden van ons Genootschap getrokken. Op onze laatste vergadering kwam ’t ter sprake, hoe weinig de wereld weet van ’t aan Egypte grenzende deel van de Lybische woestijn en in ’t bijzonder van de Oase van Dakhla en ’t geheimzinnige oord, dat door enkele reizigers wordt aangeduid als de Vallei van de Mist. Een onzer geachte leden, lord Melbourne, bood aan om alle kosten van ’n expeditie naar deze streken te dragen en met algemene stemmen werd besloten om U te verzoeken deze onderzoekingstocht te ondernemen. Indien U bereid is onze opdracht te aanvaarden, wilt mij dan zo spoedig mogelijk antwoorden, opdat wij onmiddellijk de nodige maatregelen kunnen treffen. Met hoogachting Uw dw. dn. J. G. LLOYD, Secretaris B. 0. G. „Neem je ’t aan?” vraagt Mevrouw de wed. Sonneveldt vol belangstelling. „Natuurlijk, zusje!” roept de doctor lachend uit. „Zo’n buitenkansje word je niet alle dag gepresenteerd. Als ik deze uitnodiging niet had ontvangen, zou ik immers toch niet de hele miserige winter in huis willen blijven. M’n oude zwerflust is me te machtig. De hele plezierrit zal me geen duit kosten en ik denk er aan om Henk mee te nemen.” „Ben je mal, Karei! Hoe kom je er aan, Henk meenemen? Is dat werkelijk je bedoeling? Wat haal je in je hoofd!” roept Mevrouw Sonneveldt verschrikt uit. „Vind je dat zo’n dwaas idee, Marie? Henk is na die laatste aanval van influenza nog lang niet de oude. Hij is mij nog te bleek en te mager. Zo’n wintertje in Egypte zal ’m goed doen!” Mevrouw Sonneveldt geeft haar broer niet dadelijk ’n antwoord. Peinzend tuurt ze vóór zich op ’t sneeuwwitte tafellaken en de fijne rimpels in haar voorhoofd verraden, dat ’n moeilijke gedachte haar kwelt. Eindelijk licht ze ’t hoofd op en kijkt den doctor ernstig aan. „M’n jongen is nog wel wat mager, maar hij krijgt z’n vroegere eetlust al weer terug. Hoe zou ’t moeten gaan als hij maandenlang de school verzuimt?” „Of hij nu ’n jaar vroeger of later slaagt, wat maakt dat nu uit, Marie. Henk is geen studioos van nature, dat heb ik allang opgemerkt. Hij doet z’n plicht, omdat hij voelt, dat dat moet, maar z’n hart zit in de buitenlucht, ’k Heb er al eens over gedacht om je voor te stellen hem van de H. B. S. af te nemen en naar de een of andere land- of tuinbouwschool te zenden, ’t Is me toch eigenlijk ook geen leven voor ’n jongen, ’s Morgens om half acht per fiets dat ellendige eind naar Breehaven aftrappen en ’s avonds om zes uur eerst thuis komen! Dan nog ’n vracht huiswerk op de koop toe. ’t Is eigenlijk geen wonder, dat hij zo langzaam aansterkt, ’t Is, zoals ik zeg: ’n wintertje in ’t land van de Pharao’s zal ’m goed doen.” „Maar Karei, hoe kan je nu zo praten. Dat gaat toch allemaal zo gemakkelijk niet.” „Heel gemakkelijk,” zegt Dr. Graafland leuk. „Henk is nog maar zestien en kan niet zonder z’n moeder. Wie zal z’n kleren schoonhouden en verstellen? Wie zal toezien, dat hij zich behoorlijk voedt en ’n goede nachtrust krijgt? ” „Pardon, Marie, die wildernis is niet afschuwlijk,” valt Dr. Graafland z’n zuster in de rede. „Je zegt zelf, dat hij te langzaam aansterkt,” vervolgt Mevrouw onverstoord. „Wat, als hij weer ziek wordt? Ik moet er niet aan denken.” „Ja, hij zal z’n moeder missen, maar ik ben er toch, z’n eigen oom. Ik steek hem in ’n sterk khakipak, dat scheurt niet. Eten? Gedroogde dadels zullen hem spekvet maken en ’s morgens en ’s avonds ’n volle beker kameelmelk zal hem helemaal opkikkeren. Geloof me, Marie, ik breng je jongen terug zo gezond als ’n vis, spekvet en ’n kop langer. Heeft ’t leven in de woestijnen van Arabië mij kwaad gedaan? Daar gaat niets boven de zuivere woestijnlucht!” „Maar als hij terugkomt, zal hij dan weer naar de H. B. S. willen gaan?” „Misschien niet, misschien wel. Ik geloof van wel. Maar wat er ook gebeurt, ik hoop er voor te zorgen, dat jouw jongen in de wereld op z’n benen terecht komt, dat beloof ik je. Vandaag lopen er honderden met hun einddiploma H. B. S. in hun zak rond en de arme, jonge kerels weten niet, wat ze moeten beginnen. Daarvoor hoop ik Henk te bewaren. Als ik zie, dat er ’n archeoloog in hem steekt, dan zal ik zorgen, dat hij later z’n broodje verdient en ’n gelukkige kerel wordt. „Je komt me zo plotseling met dit alles op m’n dak vallen, dat ik er eerst nog eens ernstig over moet nadenken, ’t Is ’n geweldige onderneming I En dan de gevaren 1” „Gevaren? Arabieren zijn de beste mensen in de wereld, gastvrij, trouw en dapper. Leeuwen zijn er in de woestijn niet, al lijkëji die sfinxen er wel ’n beetje op. Maar die doen geen klein kind kwaad. Krokodillen? Die zitten er volop in de Nijl, maar waar Henk en ik naar toe gaan, daar is er niet één te vinden. Als ik er goed over nadenk, is er niet één gevaar, dat ik weet, dat ons zou dreigen. Maak je daar dus maar niet over bezorgd, Marie. Ik voorspel je, dat Henk terugkomt als een kerngezonde, jonge kerel, die wat van de wereld gezien heeft. De kennis en ervaring, die hij ginds zal opdoen, zullen hem later in z’n leven te pas komen. Als hij terugkomt, zal hij in de wereld iets willen worden. Nu studeert hij uit plichtsgevoel, dan zal hij ’t doen met de vaste wil om ’n doel te bereiken, ’n Jongen, die ’n zeker doel voor ogen heeft, werkt als ’n postpaard. Jij en ik willen toch zien, dat Henk ’n gezond, gelukkig mensenkind wordt? Denk er gerust nog maar eens over na, ik weet zeker, dat je me gelijk zal geven.” Mevrouw Sonneveldt zucht even diep. „Als ik er aan denk, dat ik ’s avonds z’n bed leeg zal vinden, schieten me de tranen in de ogen,” roept ze met ’n benauwde stem uit. „Maar kind, je zal z’n bed niet eens zien! We sluiten ’t huis en je gaat naar Vader in Amsterdam. Die zal ’t heerlijk vinden en voor jou is ’t ook gezelliger. Vertrouw Henk maar gerust aan me toe. We blijven niet langer dan drie, vier maanden weg en zijn terug vóór je ’t weet.” „Mannen praten toch gemakkelijk, ’n moeder denkt er anders over,” klinkt ’t zacht. „Ik weet ’t wel, dat ’t ’n heel ding is voor je, Marie, maar ’t is in ’t welbegrepen eigenbelang van Henk, dat ik hem meeneem. Ik ben bang, dat de lange winter hem geen goed zal doen. Zet nu alle muizenissen maar uit je hoofd en laat Henk maar met me meegaan.” „Maar hij moet het zelf toch ook willen, Karei,” voert Mevrouw Sonneveldt aan. Als ’n drenkeling klampt ze zich aan de laatste strohalm vast. „Als hij ’t hoort, springt hij tien voet hoog in de lucht. Welke Hollandse jongen zou niet ’n reisje naar Egypte willen maken!” „Laten we er nu maar over zwijgen. Ik zal me aan de gedachte moeten wennen, dat Henk er de gehele winter niet zal wezen. Praat er vanavond eens met Henk over.” „Dat zullen we doen. En loop er nu niet over te tobben, want je zal er mij later dankbaar voor zijn, dat ik hem meegenomen heb, zusje.” Hiermede eindigt ’t gesprek tussen die twee. Dr. Graafland gaat naar z’n studeerkamer en de bezorgde moeder begint de ontbijttafel op te ruimen. Eikendaal ligt te midden van heerlijke eiken- en beukenbossen. De weelde van de zomer overtreft daar verre de ongerieven Van de winter en na de dood van Henks vader, die in ’n auto-ongeluk ’t leven liet, besloot Mevrouw Sonneveldt om in ’t lieflijke dorp te blijven wonen. Al is ze nu niet bepaald rijk, ze kan zich rekenen tot de bemiddelden te behoren, evenals haar broer, Dr. Graafland. Ongetrouwd en niet gekweld door gebrek aan fondsen, kan de doctor zich met hartelust aan z’n lievelingsstudie wijden: archeologie, ’t Is nu al drie jaar geleden, dat hij van z’n opgravingen aan de rechteroever van de Eufraat terugkwam en de stille rust van Eikendaal had hem toen doen besluiten z’n intrek bij z’n zuster te nemen, die daar zeer mee in haar schik was. Van jongsafaan waren broer en zuster de beste maatjes van de wereld geweest en ’t was voor Henks opvoeding ook gewenst, dat er ’n flinke man in huis was. Henk koestert voor z’n oom ’n soort van afgodische verering. In zijn oog is Oom Karei niet alleen ’n held, maar ’n man, die veel meer weet als ’n professor. Zit hij met ’n moeilijke algebrasom in z’n maag, Oom weet hem dadelijk duidelijk te maken, hoe ’t probleem aangepakt moet worden en Oom Karei weet van geschiedenis zo veel, dat Henk er gewoonweg paf van staat. Zo leven deze drie mensen in goede harmonie en gevoelen zich gelukkig. In de afgelopen zomer was Henk ernstig ziek. Dat waren treurige dagen in huis en Mevrouw Sonneveldt sloop op haar tenen door de kamers en gangen. Hoewel Oom Karei de moed er inhield, was hij dikwijls ernstig bezorgd over z’n patiënt. Gelukkig nam de ziekte ’n gunstige wending en Henk knapte op. Maar, zoals z’n oom opmerkte, de oude was hij nog niet. Hij is echter weer op school en de droge, frisse, late najaarsdagen doen hem goed. ’t Is nu half zes. In ’t westen bloost de oranjerode avondlucht tussen de bladerloze takken van eiken en beuken. Henk is op weg naar huis, vergezeld van twee makkers, die ook in Eikendaal wonen. Elke fiets torst ’n zwaar pak boeken, dat echter de harten van de jongens niet verzwaart, want ze voeren ’n vrolijk gesprek. Dank je de drommel, als je de hele dag opgesloten bent geweest, doorgloeit je ’n zalig gevoel van vrijheid, zodra je buiten komt. Per slot van rekening is vrijheid, naast je gezondheid, ’t kostbaarste bezit. De rijweg, die van Breehaven door Eikendaal loopt, is één van die prachtige, harde, gelijke wegen, waaraan ons diluvium zo rijk is. Onze jongens stuiven er nu niet overheen, maar rijden op hun dooie gemak en één van hen voert ’t hoogste woord. Waar ze ’t zo druk over hebben? Waarschijnlijk moet één van hun leraren ’n veer laten, want ’n uitbundig gelaat schoot tussen de bomen door, gevolgd door de vraag: „Hoe liep ’t af?” „Hij moest zelf ook lachen I” Bij ’t tuinhek van z’n huis neemt Henk afscheid van z’n makkers en wipt van z’n fiets af. ’t Grind knarst onder zijn voeten en de buitendeur gaat open. In de opening verschijnt Henks moeder. Ze heeft zeker gehoord, dat haar zoon aankwam. Henk wuift met de hand z’n moeder toe en bergt z’n fiets in de loods. Met de boekentas onder de arm keert hij terug. Hij weet, dat z’n moeder er op gesteld is van haar jongen ’n kus te ontvangen en daarom drukt hij vluchtig z’n lippen op haar wang, hoewel hij helemaal niet van zoenen houdt. — Wacht maar, mannetje. Als je ’t ouwetje niet meer hebt, dan zou je aardse schatten willen geven om nog eens een keer ’n kus op die warme moederlippen te kunnen drukken. — „Moe?” vraagt Mevrouw Sonneveldt lief en bezorgd. „Neen, Moeder, ’t Is heerlijk weer. Oom thuis?” „Hij zit in z’n studeerkamer.” Henk stapt de brede gang door en treedt Ooms kamer binnen. Dr. Graafland bestudeert door ’n vergrootglas ’n oude potscherf, waarop allerlei geheimzinnige tekens staan. Bij ’t binnenkomen van z’n neef legt hij z’n lens neer. „Hallo, Henk! ’k Las vanmorgen in de courant, dat de leraren van de verschillende middelbare scholen besloten hebben, hun leerlingen voortaan geen huiswerk meer op te geven!” jokt hij plagend. „Daar kan ik vandaag nog niet veel van merken, Oom,” zegt Henk met ’n zuurzoet gezicht. „Veel huiswerk?” informeert Oom Karei. „’n Half boek Engels en ’n karrevracht wiskunde, Oom.” . „Dan zou ik maar dadelijk na het eten beginnen, misschien schiet er dan nog ’n half uurtje schaak over vóór we naar kooi gaan.” Van de Egyptische reis rept Oom Karei geen woord. Hij beseft goed, dat er anders van ’t huiswerk geen spaan terecht komt. ’t Halve boek Engels is zeker maar de helft geweest van ’n buitengewoon dun boekje en de karrevracht wiskunde was zeker niet bijzonder zwaar, want nog geen anderhalf uur na ’t maal is Henk al kant en klaar om te gaan schaken. ’t Is gezellig in de huiskamer. De avonden zijn kil en Mevrouw Sonneveldt heeft ’n houtvuur in de open haard laten aanleggen. Vrolijk schieten de rode vlammen omhoog en knappen de houtblokken, ’t Gouden lamplicht valt in ’n brede cirkel over de tafel, waar ’t schaakbord al klaar staat. Henks moeder zit in haar gemakkelijke leunstoel; ’n handwerkje ligt in haar schoot. Henk komt binnen. „Klaar met je werk?” vraagt z’n moeder vriendelijk. „Ja, Moeder, ’t Viel nogal mee.” „’t Wordt al weer winter,” merkt Oom Karei op. „Gelukkig zal ik er daarginds in Egypte niet veel van voelen.” „Gaat u naar Egypte!” roept Henk verwonderd uit. „Dat is ’t plan, jongen.” „Wanneer gaat u?” „Ja, dat weet ik nog niet precies. Overmorgen vlieg ik naar Londen om daar de voorbereidende maatregelen te treffen en ik hoop vóór Zondag weer thuis te zijn. Dan kan ik je hoogstwaarschijnlijk meer vertellen, al zal ’t zeker nog wel ’n veertien dagen duren voor we gaan.” „We? Gaat Moeder mee? En waar moet ik dan blijven?” vraagt Henk met de grootste verwondering. „Ik zou niet graag ’n Hollandse dame naar de Oase van Dakhla en naar de Vallei van de Mist brengen. Met „we” meen ik jij en ik,” en Oom Karei schiet in de lach om ’t allervreemdste gezicht, dat Henk bij de laatste woorden opzet. „Als je Moeder naar Amsterdam wil gaan, naar je Grootvader, dan zou jij als je Moeder dit goedvindt misschien met mij mee kunnen gaan als je er tenminste zelf lust in hebt,” vervolgt Oom. Henk weet niet, wat hij hoort en wat hij zeggen zal. Hij kijkt met verbazing van z’n Moeder naar z’n Oom en van z’n Oom naar z’n Moeder. Mevrouw Sonneveldt knikt hem glimlachend toe. „Meent u dit werkelijk?” roept hij met bevende stem uit. „Vraag ’t maar aan je Moeder.” „Moeder, is ’t werkelijk waar? Wil Oom mij meenemen?” „Zou jij zelf ’n hele winter zonder je Moeder in ’n vreemd land willen blijven, Henk?” Henk voelt zich geneigd om uit te roepen „dolgraag”, maar hij houdt zich in, want hij kent z’n Moeder en weet, dat ’n scheiding haar hard zal vallen. Daarom antwoordt hij: „’k Zou ’t heerlijk vinden als U ook mee kon gaan, maar ik ga dolgraag mee. Vindt U ’t goed?” „En hoe moet ’t later met je schoolwerk gaan, Henk?” Op deze vraag weet Henk geen antwoord te geven. Hij zwijgt dus en keert zich, om hulp vragend, tot z’n Oom. „’t Zal zeker voorjaar zijn vóór we terug komen. Als je meegaat, verzuim je minstens vier, misschien wel vijf maan- den. Dat betekent, dat je nog ’n jaar in dezelfde klasse zal moeten blijven zitten. Dat zal niet prettig zijn, dus, weet goed wat je doet, Henk,” zegt Oom Karei. „Prettig zal ’t niet zijn, Oom, maar dat heb ik er voor over. Ik mag toch mee?” klinkt ’t ’n beetje angstig. „Dat hangt helemaal van je Moeder af,” geeft Oom ten antwoord. „Moeder, U vindt ’t toch goed?” „Oom is van mening, dat ’t goed voor je zal wezen, dus als je zelf meewil, heb ik geen bezwaren. Maar je moet er nog maar ’n nachtje over slapen.” „Dat hoeft niet, Moeder. O, u bent ’n schat!” roept Henk uit, terwijl hij naar z’n Moeder vliegt en haar onstuimig omhelst. ’t Spreekt vanzelf, dat er van schaken niets meer komt. Henk heeft honderd vragen en Oom honderd antwoorden, ’t Is ’n echte, Egyptische avond, vol tempels, sfinxen, koningsgraven, oasen, mummiën, hiëroglyphen, verborgen schatten en pyramiden. Terwijl Oom vertelt, vergeet Mevrouw Sonneveldt bijna de komende scheiding, zó weet haar broer haar te boeien. Ze bewondert hem om z’n geweldige kennis en om de manier, waarop hij alles zo interessant meedeelt. ’t Is al vrij laat als de familie ter ruste gaat. „De jongen zal vannacht geen oog dicht doen,” denkt de bezorgde Moeder. Maar de jongen ligt nog geen vijf minuten in bed of hij slaapt als ’n os. ’n Bewijs, dat er niet zo heel veel aan z’n zenuwgestel mankeert. Als ’n lopend vuurtje gaat ’t grote nieuws door de school. De jongens kijken Henk met bewondering en afgunst aan. Wat zouden ze graag met onzen jongen wereldreiziger meegaan! De meisjes fluisteren onder elkaar als Henk voorbij fietst. „Hèèènk!” gilt Flora van Meerten, terwijl ze hem voorbij balanceert, „breng je voor mij zo’n snoezig halssnoertje van ’n Egyptisch koninginnetje mee?” „Die meisjes denken nooit aan iets anders als aan opschik,” beweert Piet van Doorn, die naast Henk voorttrapt. ’t Duurt echter nog volle veertien dagen voor ’t huis gesloten wordt en de familie naar Amsterdam vertrekt. Tweemaal in die tijd vloog Oom Karei heen en weer naar Londen. „We kopen hier geen bijzondere uitrusting,” zegt hij tegen z’n zuster. „Alles wat we nodig hebben koop je in de bazaars van Kaïro veel goedkoper.” Op ’n Zondagmorgen staat de Parijse trein gereed. Grootvader, twee Tantes en Mevrouw Sonneveldt staan op ’t perron en praten nog wat met Oom Karei en Henk. Mevrouw Sonneveldt houdt zich bijzonder goed, al moet ze met geweld de tranen bedwingen, die in haar ogen willen opwellen en al kost ’t haar moeite te glimlachen. „U krijgt uit Marseille en Kaïro al ’n luchtbrief,” troost Henk. „Zo lang we nog niet in de Vallei van de Mist zijn, schrijven we je elke week, Marie. Daarna moet je je niet ongerust maken als ’t soms ’n maandje of wat langer duurt,” voegt Oom er aan toe. ’t Wordt tijd om in te stappen. Henk omhelst z’n Moeder en z’n Tante’s en geeft z’n Grootvader ’n stevige hand. Dan stapt hij vlug in en leunt door ’t open raampje. „Gelukkige reis!” wenst de oude heer Graafland hun toe. „Ik hoop u allemaal gezond weer te zien!” roept Henk nog gauw en begint met z’n zakdoek te zwaaien, want de trein zet zich in beweging en laat de familie op ’t perron achter. „Je hebt je dapper gehouden, kind,” zegt Grootvader tegen Henks moeder. „M’n hart bonst als ’n mokerhamer,” antwoordt Mevrouw Sonneveldt en nu rollen twee dikke tranen over haar wangen. De tante’s nemen haar zuster tussen zich in en flink voortstappend begeeft ons viertal zich huiswaarts. HOOFDSTUK II. ’n Netgeklede bediende luistert even aan de deur van ’t kantoor van den Directeur van ’t Nieuwe Museum in Kaïro of hij daarbinnen geen stemmen hoort en als hij niets verneemt, klopt hij zacht aan, opent de deur en treedt binnen. In ’t midden van ’t zeer ruime vertrek staat ’n grote, langwerpige tafel, waaraan ’n bejaard heer zit te schrijven, zeker de Directeur zelf. Veel kan men van hem niet zien, alleen ’n rijke, weelderige, sneeuwwitte haardos en ’n paar grote, ronde, glinsterende brilleglazen. „Daar zijn twee vreemdelingen, die u om ’n onderhoud verzoeken, Professor,” zegt de bediende bedaard, terwijl hij op z’n tenen naar de tafel schuift en z’n heer de visitekaartjes, die op ’n presenteerblaadje liggen, aanbiedt. Professor Kahal neemt de kaartjes in de hand en leest zacht: K. GRAAFLAND, M.D. D. Litt. H. SONNEVELDT. „Laat deze heren dadelijk binnenkomen, Ali,” zegt hij. Ali verlaat ’t kantoor en opent ’n paar ogenblikken later de deur weer om Oom Karei en Henk binnen te laten. Professor Kahal rijst onmiddellijk van z’n zetel achter de schrijftafel op en treedt met uitgestrekte handen op onze reizigers toe. „Welkom, welkom, Dr. Graafland! Dit is voor mij ’n aangename verrassing kennis te mogen maken met den ontdekker van ’t graf van koningin Shub-ad. Ik heb uw boek over de opgravingen in Ur gelezen, ’n Eersterangs wetenschappelijk werk, Doctor. En ’t verheugt me ook u te ontvangen, Mijnheer,” zegt hij tot Henk, die van trots ’n kleur krijgt tot achter z’n oren, nu hij voor de eerste maal in z’n leven betiteld wordt met „Mijnheer.” „’n Neef van mij, Professor. De zoon van mijn zuster. Ik heb hem medegenomen, omdat ’n winter in Egypte goed zal zijn voor z’n gestel,” zegt Oom Karei. „Is ’t uw bedoeling de hele winter hier door te brengen? Nu, Egypte is rijk genoeg om ’n archeoloog jaren aaneen bezig te houden. Maar gaat zitten, heren.” De vriendelijke, oude professor wil zelf twee stoelen aanschuiven, maar Henk is hem voor en plaatst vlug twee zetels vóór de tafel. „Gaat zitten, heren!” nodigt Professor Kahal hoffelijk uit en zelf neemt hij ook plaats. Juist wil Oom Karei hem mededelen, waarom hij om ’n onderhoud verzocht heeft, als de Directeur uitroept: „Twee schitterende ontdekkingen! De ongerepte grafkelder van Tut-ankh-amen hier en die van koningin Shub-ad daar! U was wonderlijk fortuinlijk, Dr. Graafland!” „Dat was ik zeker, Professor,” geeft Oom Karei bescheiden ten antwoord. „’t Was toch zeker geen louter toeval, dat u dat koningsgraf ontdekte?” informeert de vriendelijke, oude heer. „Dat nu wel bepaald niet, Professor. Uit verschillende vondsten leidde ik af, dat er ’n koningsgrafkelder in de nabijheid moest zijn, maar dat neemt niet weg, dat geluk ’n grote rol in dergelijk wetenschappelijk werk speelt.” „Daarmee stem ik volkomen in. Toen Lord Carnarvon in 1914 toestemming verzocht om in de Koningsvallei te mogen gaan graven, werd hem gezegd, dat ’t werk daar de moeite niet zou lonen. En de schitterendste vondst, ooit gedaan, was ’t resultaat. Die twee mannen, Carnarvon en Carter, moeten ’n voorgevoel gehad hebben van ’n toekomstig geluk, want eerst na acht jaren zwaar werk werd hun arbeid bekroond. Wat ’n ontdekking! Overal in Egypte vindt men graven, maar ze zijn altijd geheel of gedeeltelijk geplunderd en daar komt ’t ongeschonden grafgewelf van den jongen Pharao voor de dag met al z’n verbazende, onvergelijkelijke schatten! Hebt u ze al in ons museum bewonderd?” „We dwalen al twee dagen door uw Museum rond en kunnen niet bekomen van de diepe indrukken, die de overstel- Groeneweg-Vallei. — 2 pende rijkdommen op ons maken. Men zou hier ’n paar jaar moeten doorbrengen en dag aan dag ’t Museum moeten bezoeken, om ’n enigszins juiste voorstelling van ’t leven van de oude Egyptenaren te verkrijgen.” „Mijn levenstaak! Mijn hartebloed, Dr. Graafland!” roept professor Kahal enthusiast uit. „Mijn vrienden lachen me wel eens uit als ik m’n geestdrift voor m’n werk openbaar. Mijn stelregel is: „Wat Egyptisch is, behoort in Egypte te blijven.” Maar, ’t is nu elf uur. Kan ik u beiden dienen met ’n kopje koffie?” „Zeer gaarne, Professor,” zegt Oom Karei. De oude heer drukt op ’n knopje naast hem op de tafel en in de gang hoort men ’n belletje rinkinkelen. Spoedig daarop verschijnt Ali in de deuropening. Professor Kahal steekt drie vingers omhoog en de bediende begrijpt z’n meester dadelijk. Na enkele minuten keert hij terug met ’n schenkblad, waarop drie dampende kopjes en ’n kristallen schaaltje met beschuitjes staan. De wellevende Professor bedient z’n bezoekers zelf en voor ’n korte tijd is ’t in de ruime werkkamer stil. Dan verbreekt hij de stilte en Henk aankijkend, zegt hij hartelijk: „Je bent ’n beetje uit je krachten gegroeid, m’n jongen. Je Oom heeft gelijk, zo’n winter hier zal je sterk maken. Maar, ’s morgens vroeg en na zonsondergang is ’t hier oppassen. De dagen zijn zonnig en warm, maar ’s nachts is ’t hier in de winter vinnig koud.” „Ik gevoel me zo gezond als ’n vis, Professor. In de afgelopen zomer was ik ziek, maar dat is nu al lang over. Ik ben natuurlijk erg blij, dat Oom mij meegenomen heeft,” geeft Henk beleefd ten antwoord. In z’n hart vindt hij ’t echter ellendig, dat men hem voor ’n invalide verslijt. Van ’t ogenblik af dat hij Amsterdam verliet, gevoelt hij zich ’n ander mens en ’t leven is voor hem een grote heerlijkheid. Van vermoeidheid weet hij niets meer af. Z’n eetlust is gewoonweg verbazend en van ’n invalide is dus geen sprake. „’t Verheugt me, dat ik met U kennis heb mogen maken,” begint Oom Karei. „Gisteren was ik aan ’t Ministerie van Binnenlandse Zaken en ik informeerde daar eens zo terloops, wie mij ’t best kon inlichten omtrent ’n reis naar de zuidelijke Egyptische oasen en men verwees mij naar U. Voor wetenschappelijke expeditie’s, zeide men, was u de aangewezen raadgever.” „Maar als u hier opgravingen wilt doen, was u juist daar aan ’t goede adres, doctor. Ik kan u geen toestemming verlenen, dat ligt niet in m’n macht, daarvoor moet u bij den Minister wezen en bij den Goeverneur van de Oasen-provincies. „’t Ligt helemaal niet in mijn bedoeling om opgravingen te doen. Ik wens ’n studiereis naar de Oase van Dakhla te maken en moet mij kaarten, boeken en ’n karavaan aanschaffen. Kunt u mij helpen, Professor?” „Voor zover dat in mijn vermogen ligt, heel gaarne. Daar is niet zo heel veel van de Oase van Dakhla bekend, hoewel er kaarten van bestaan. U gaat met de trein van hier naar de Oase-junctie, waar de zijlijn naar de eerste oase, die van Kharga, begint. Vandaar kan men met ’n auto naar de tweede, maar ik hoor, u wilt per karavaan gaan. Hoe is u op de gedachte gekomen om juist ’n studie van de Oasen van Dakhla te gaan maken?” „Ikzelf zou nooit op de gedachte gekomen zijn, om daar onderzoekingswerk te gaan verrichten, maar ik kreeg van ’t Britse Oudheidkundige Genootschap ’n eervolle uitnodiging om dit werk te doen. Lees u deze brief eens,” zegt Oom Karei, terwijl hij ’t bekende schrijven uit z’n portefeuille haalt en ’t den Directeur overhandigt. Op ’t horen van de naam B. O. G. kijkt Professor Kahal z’n bezoeker één ogenblik scherp, ja, onvriendelijk aan. Oom Karei ziet die blik en ’t komt hem voor of er plotseling iets straks en stuurs over ’t gelaat van den ouden professor trekt. „Waarschijnlijk geen vriend van de Engelsen, evenals ’t merendeel van de Egyptenaren,” denkt Henks Oom. Professor Kahal leest de brief en geeft hem koeltjes terug. „Ongetwijfeld ’n vererende uitnodiging,” klinkt ’t stroef en stug. Alle vriendelijkheid is uit gelaat en stem verdwenen. Ook Henk valt die verandering op en verwonderd kijkt hij z’n oom aan. Maar Dr. Graafland houdt zich of hij niets bemerkt heeft en zegt beleefd: „Kunt u mij aan ’n kaart van de Oase helpen?” „Op mijn aanbeveling kunt u er ’n copie van nemen. De kaart berust bij den Minister. Ik zal u zo’n aanbeveling schrijven.” Hij schuift ’n blad schrijfpapier naar zich toe en krast daar iets op. Nadat hij ’t geschrevene overgereikt heeft, staart hij ’n ogenblik nadenkend voor zich uit en kijkt dan Dr. Graafland scherp aan. Deze en ook Henk bewaren ’t stilzwijgen. „Zoals ik u gezegd heb, kunt u per spoor de Oase van Dakhla bereiken. U verkiest om dan per karavaan verder naar ’t westen te gaan. U kunt echter in Dakhla heel moeilijk de nodige kamelen en personeel verkrijgen. In Qara, vlak bij de Oase-junctie, woont Sheik Abdullah. Als ik ’t hem verzoek, zal hij u behulpzaam zijn in ’t aanschaffen van ’t nodige. Hij heeft mij meermalen goede diensten bewezen. Blijft u nog lang in Kaïro?” „We zullen er nog ’n paar dagen moeten vertoeven, Professor.” „Dan zal ik vandaag nog aan Sheik Abdullah schrijven. Zal ik hem vragen alles voor u in orde te maken?” „Als u zo vriendelijk zoudt willen zijn, heel gaarne.” „Is er nog verder iets van uw dienst, Dr. Graafland?” „Ja, Professor. Kunt u mij nog inlichtingen verschaffen over de Vallei van de Mist?” vraagt Oom Karei onverstoord. „’n Sprookje, ’n verzinsel,” is ’t stroeve antwoord. „Dan blijf ik u dankbaar voor uw hulp, Professor.” Oom Karei rijst op en Henk volgt diens voorbeeld. Professor Kahal doet z’n bezoekers uitgeleide en neemt bij de deur ’n heel formeel afscheid van oom en neef. Buitengekomen zegt Henk: „Oom, wat ’n vreemde man. Eerst de vriendelijkheid in persoon, maar hebt u wel opgemerkt, hoe koel en koud hij later werd?” „Jongen, die Egyptenaren zijn niet erg gesteld op al wat Engels is. Toen hij hoorde, dat ’t B. O. G. mij uitzond, veranderde hij als een blad van ’n boom. Maar dat is niets. Ik ga mijn kaart copiëren en Sheik Abdullah zal me met de rest wel helpen. Nu gaan we eerst maar onze woestijnkleding in orde brengen.” Twee dagen later vertrekken ze met de sneltrein naar ’t zuiden. HOOFDSTUK III. „Zelfmoord kwam in ’t oude Egypteland niet voor,” betoogt Professor Kahal, terwijl hij, min of meer zenuwachtig, met de handen op de rug, in z’n ruim kantoor heen en weer loopt. Terwijl hij zo apodictisch deze uitspraak verkondigt, keert hij even ’t hoofd om en kijkt den jongen Arabier aan, die rustig op ’n stoel aan tafel zit. De aangesprokene is zeker nog ’n jonge man, wiens olijfkleurig gelaat, donkere ogen met lange wimpers, zware wenkbrauwen, rechte, smalle neus, opeengeklemde lippen en slanke lichaamsbouw dadelijk den Arabier doen vermoeden, ’n Rode fez met neerhangende, zijden kwast — ’n hoofdbedeksel, dat veel weg heeft van ’n omgekeerde, aarden bloempot — versterkt dat vermoeden, ofschoon ’s mans kleding geheel Europees is. De jonge man blijft ’t stilzwijgen bewaren, maar de fijne, loodrechte rimpels tussen de saamgetrokken wenkbrauwen verraden, dat z’n gedachten zich ernstig bezighouden met hetgeen de professor zegt. De laatste staakt z’n wandeling en legt beide handen op de leuning van de stoel. Hij kijkt den Arabier enige ogenblikken strak aan en vraagt dan: „Hebt u wel eens van ’t Boek der Doden gehoord, mijnheer Ahmed?” „Dat is mij totaal onbekend, ofschoon ik wel eens daar iets over gelezen heb, maar wat dat is, is mij ontschoten.” „’t Is ook eigenlijk geen boek, maar ’n verzameling van raadgevingen, gebeden, toverformule’s, magische figuren, ja, ik weet al niet wat. De muren van de onderaardse graven zijn met aanhalingen en illustraties uit deze verzameling papyrusbladen versierd; de sarcophagen van die mummiën zijn er van binnen en van buiten mee bedekt en de nabestaanden gaven den dode in z’n kist rollen papyrusbladen mede, waarop alles geschreven en getekend stond, wat de ziel van den afgestorvene moest doen om na ’n lange en gevaarvolle reis eindelijk voor den Opperrechter, Osiris, te kunnen verschijnen. Ik geef je de verzekering, Ahmed, dat ’t leven van de ziel na de dood honderdmaal zwaarder was dan ’t leven hier op aarde en om deze reden zei ik, dat ’n Egyptenaar in die oude dagen aan zelfmoord zelfs niet zou denken, laat staan, die plegen.” Professor Kahal houdt hier even op, als verwacht hij, dat Ahmed iets terug zal zeggen en die verwachting blijkt juist, want de Arabier antwoordt: „U zult wel gezien hebben, dat ik ’n Arabier ben en uit de aard dier zaak weet ik niet zoveel van de zeden en gewoonten der oude Egyptenaren af als ’n ingeborene. Mijn werkkring, u weet, dat ik aan de Geheime Dienst ben verbonden, laat mij maar weinig tijd voor ’t maken van archeologische studiën. Wij zijn nacht en dag in touw en trekken onophoudelijk heen en weer van de Nijldelta in ’t noorden tot de Soedan in ’t zuiden, ’t Gebeurt maar zelden, dat ik langer dan veertien dagen op ’t kantoor van den Minister werk. U moet mij dus m’n onkunde maar niet kwalijk nemen, maar, ik begrijp niet goed, waarom u mij dit alles vertelt. De Minister gelastte mij gistermiddag om mij hedenmorgen bij u aan te melden. U zou mij iets opdragen, wat ik naar mijn beste vermogen moest uitvoeren.” „Juist, juist, Ahmed, dat weet ik. Gister heb ik de hulp van mijn vriend, den Minister, ingeroepen en ik ben hem dankbaar, dat hij u naar mij toegezonden heeft. De zaak is van ’t hoogste belang. Als u weet, wat er op ’t spel staat, dan zult u dubbel hard uw best doen om te slagen. De hele zaak staat in verband met dat Boek der Doden. „Dat is mij juist niet recht duidelijk, Professor,” merkt Ahmed glimlachend op. Die glimlach opent de welgevormde mond van den Arabier, waardoor twee rijen tanden zichtbaar worden, zó schitterend wit, dat de aandacht van Professor Kahal ’n ogenblik van z’n thema afgeleid wordt. Hij schuift ’n fraai bewerkt houten kistje naar z’n bezoeker toe en opent ’t dekseltje. „Als u roken wilt, gaat uw gang,” zegt hij. „Gaarne, Professor, hoewel ik maar ’n zeer matig roker ben,” klinkt ’t beschaafd en Ahmed kiest één der zo beroemde Egyptische cigaretten en blaast na enkele ogenblikken de welriekende geur door de neusgaten. „Zoals ik al opgemerkt heb, Ahmed, was de reis van de ziel naar de troon van Osiris ’n weg vol hinderpalen, gevaren, verschrikkingen en doodsangsten, één lange aaneenschakeling van jammer en ellende. Er waren echter toverwoorden, toverformule’s, magische tekenen, gebeden, hymnen, ik weet al niet wat, die, op de juiste tijd aangewend, de gevaren verwijderden, de verschrikkingen verdreven, de doodsangsten stilden. Geen gouden Havik, die de ziel kon doden, als ’t rechte toverwoord op ’t rechte ogenblik werd uitgeroepen. Geen vuurbrakende krokodil, die de ziel kon verbranden, als deze bijtijds ’t magische teken in de lucht beschreef. Geen venijnspuwende serpenten, geen boze Aardgeest, die hun kwaad konden bedrijven, als de ziel de juiste hymne zong of ’t juiste gebed prevelde. Kwam de ziel dan na deze lange lijdensweg aan de poorten van ’t paleis van Osiris, dan was hij lang nog niet binnen. Er waren een en twintig poorten in de muur rondom ’t paleis en elke poort had z’n eigen naam. De ziel moest eerst al deze poorten bezoeken en van elk de naam opnoemen. Bij elke poort stond ’n portier, ’n deurwachter, ’n boodschapper en twee góden. Wilde de ziel naar binnen, hij moest zonder fout de namen van deze vijf opnoemen. Kon hij dit, dan mocht hij de voorhof betreden, waar twee en veertig góden wandelden, die hij elk afzonderlijk met naam en titel moest aanspreken en aan wie hij z’n onschuld moest betuigen. Vergiste hij zich ook maar één enkele keer, hij werd terstond naar buiten gedreven en kon z’n moeilijke tocht opnieuw beginnen, maar, beging hij geen enkele fout, dan kwam Horus en geleidde hem tot Osiris. Terzijde van Osiris stond de god der wijsheid Thoth, die aan de ziel, in tegenwoordigheid van Osiris en van Isis, de moeder van Horus, vroeg: „Wiens dak is van vuur, wiens muren van levende serpenten en wiens vloer van stromend water?” ’t Antwoord moest luiden: „Osiris.” „Breng ’n weegschaal en leg ’t hart van den dode daarop!” gebood Osiris. Was ’t hart te licht, de ziel kon weer gaan zwerven te midden van helse verschrikkingen. Had ’t de vereiste zwaarte, de ziel was behouden. U ziet, Mijnheer Ahmed, dat de oude Egyptenaren al verkondigden, dat ’t hart ’t middelpunt is van ons gevoelsleven en dat de drijfveren van onze daden beoordeeld moeten worden en niet de daden zelf.” Ahmed, die met volle aandacht den Professor gevolgd heeft, kan er geen touw aan vast maken, wat dit alles te betekenen heeft, hoe dit alles in verband kan staan met de Geheime Dienst, ’t Schijnt, dat Professor Kahal Ahmeds onzekerheid voelt, want hij vervolgt: „Waarom ik u deze les gaf? Nog ’n ogenblik, Ahmed, en ’t zal u gauw duidelijk wezen. Al die toverformules, die gezangen, die spreuken, die gebeden, die kabbalistische tekenen vormden zo’n groot geheel, dat ’t voor ’n arme Egyptische ziel onmogelijk was om ooit in de omgeving van Osiris te komen, tenzij hij ’n middel bezat om op de juiste tijd ’t juiste woord of teken te gebruiken. De god der Wijsheid, Thoth, gedreven door barmhartigheid, schreef alles op verschillende papyrusbladen op. Elke ziel kon voortaan met ’n afschrift van de voornaamste hoofdstukken zichzelf helpen. De nabestaanden plaatsten deze afschriften in de sarcophaag. Bijna alle tot heden gevonden graven dragen de sporen van gehele of gedeeltelijke plundering, met uitzondering van de grafkelder en -gangen van Tut-ankh-amen, die geheel gaaf bleken te zijn. De grafrovers lieten de waardeloze, talrijke papyrusrollen achter. Ze noemden die: kitab-al-mayyitum, d.i. bladzijden van de doden. Vandaar de naam Boek der Doden. Onze geleerden hebben deze duizenden bladzijden verzameld en bestudeerd en ze gerangschikt in honderd negentig hoofdstukken. En luister nu goed. Enige weken geleden verscheen er van de hand van zekeren Dr. Ibn Saud ’n bronnenstudie, ’n lijvig boekwerk, getiteld:, ’t Boek der Doden van de oude Egyptenaren. Deze grondige studie, ik moet eerlijk bekennen, dat ’t ’n prachtwerk is, is in de Engelse taal geschreven en uitgegeven op last van het Britse Oudheidkundige Genootschap. Dit boek, let wel, bevat totaal nieuwe gegevens en zaken, waarvan onze archeologen tot heden toe niets af wisten. Ik kan van mezelf eerlijk zeggen, dat ik volkomen op de hoogte ben van alles, wat de opgravingen in Egypte opleverden. Ik heb ’n leven van studie achter de rug en vraag mij af, hoe komt deze Dr. Ibn Saud aan deze nieuwe gegevens? Ik heb ’n onderzoek laten instellen naar den schrijver en alles, wat ik te weten kon komen, is, dat er dertig jaar geleden aan de universiteit van Jemen, in uw vaderland, ’n student studeerde, die die naam droeg en bekend stond als ’n zeer rijk jong mens. Deze Ibn Saud promoveerde cum laude tot doctor in de Oosterse Geschiedenis. Maar waar hij gebleven is, niemand weet het. Tot welke gevolgtrekking komt u, Ahmed?” „Die man moet hier of daar ’n onbekende grafkelder en onbekende papyrusrollen ontdekt hebben,” antwoordt onze Arabier zonder te aarzelen. „U slaat de spijker op de kop! ’t Kan niet anders! Dat hij z’n ontdekking geheim houdt, dat is ’t ergste niet, maar er zijn voor Egypte grotere gevaren aan verbonden.” „Ik versta uw bedoeling niet, Professor,” zegt Ahmed, die ’t verband tussen de nieuwe rollen en gevaren voor Egypte niet kan verklaren. „Waar onbekende geschriften gevonden worden, bestaat ’n grote kans, dat er ook onbekende sieraden en kleinodiën aan ’t daglicht komen. Deze Dr. Ibn Saud staat in verbinding met ’t B. O. G., dat bewijst de uitgave van z’n boek. Wie zegt ons, dat onbekende schatten niet alreeds naar Engeland zijn gevoerd. De wet verbiedt dit. Wat in Egypte gevonden wordt, moet in Egypte blijven, ’t Zijn onze nationale schatten. Ze horen in mijn Museum. Beschermt Italië ook niet z’n kunstkleinodiën? Ze hebben daarginds in Londen en Parijs al genoeg van onze kostbaarheden opgestapeld. Als die Engelsen en Fransen ’n beetje gevoel van betamelijkheid bezaten, hadden ze ons allang die onschatbare relequien teruggezonden. Maar jawel! Vreemdelingen bezoeken ’t Brits Museum en ’t Louvre en bestuderen daar, wat onze opgravingen opleverden, in plaats van dat ze naar Kaïro komen en hun geld in ons land verteren. Als ze er kans voor gezien hadden, hadden ze onze pyramiden en sfinxen ook ingepalmd. Wij moeten dien Dr. Saud vinden, ’t kost wat ’t kost, en als ’t blijkt, dat hij de Britten verrijkt heeft, dan zal hij z’n straf niet ontgaan. Niemand mag in Egypte op eigen houtje opgravingen verrichten. En nu iets, wat voor u, Ahmed, van ’t allergrootste belang is. Op dit ogenblik vertoeft er in Kaïro ’n geleerde Hollander, die in ’t bezit is van aanbevelingen van ’t B. 0. G. en die gesteund wordt door hoge autoriteiten. Deze Dr. Graafland, vergezeld van ’n jongen neef, heeft mij ’n bezoek gebracht en om inlichtingen gevraagd. Op grond van z’n aanbevelingen moest ik hem wel helpen. Deze geleerde doctor, ’n dubbele doctor, want hij is geneesheer en geschiedkundige, gaat ’n studiereis maken naar de Oase van Dakhla en vroeg mij of ik ook iets af wist van ’n onbekende Vallei van de Mist. Hebt u al eens iemand ontmoet, die daar geweest is?” „Nimmer, maar ik weet wel, dat de Senoesiërs in Lybië beweren, dat er zo’n vallei ergens bestaat.” „Kent u de Lybische Woestijn?” „Mijn vader was handelaar in kamelen en van jongsaf aan heb ik meermalen met hem de woestijn doorkruist en trokken we van de ene oase naar de andere.” „Ik geloof, dat deze hele vallei ’n sprookje is. Maar, om nu terug te komen op dezen Hollander, is ’t niet opmerkelijk dat èn Dr. Saud èn hij, beiden in verbinding staan met ’t B. 0. G.? ’t Boek der Doden verschijnt en ’n maand later komt Dr. Graafland hier, uitgezonden door die Britten. Wat denkt u daarvan, Ahmed?” „’t Zou kunnen zijn, dat deze twee zaken met elkaar in verband staan,” is Ahmeds voorzichtige antwoord. „Deze Dr. Graafland verzocht me hem te helpen en ik heb hem naar Sheik Abdullah in Qara verwezen. Kent u dien man?” „Of we hem kennen, Professor, ’n Slimmerd.” „Ik heb hem geschreven, dat hij voor Dr. Graafland ’n volledige karavaan moet samenstellen, kamelen, gids, drijvers, ’n kok, levensmiddelen, alles. Sheik Abdullah heeft verplichtingen aan mij. Ook heb ik er op aangedrongen dat hij als gids den persoon moet aanwerven, dien ik hem stuur en die persoon is u.” „Ik?” roept Ahmed in de grootste verwondering uit. „Ja, u. Uw Minister beloofde mij iemand te sturen, die ’t speurderswerk voor mij zal verrichten. Is u nu alles duidelijk?” „U denkt, dat Dr. Graafland dien Dr. Ibn Saud zal opzoeken?” „Precies.” „Als dat ’t geval is, zal mijn taak niet te zwaar zijn.” „Dat hoop ik. Maar hoe ’t ook zij, we moeten er voor zorgen, dat Egyptisch blijft, wat Egyptisch is. Slaagt ge, ’t Bestuur van ons Museum zal u rijkelijk belonen, Ahmed.” „Gelukkig hebben we ’t gunstige jaargetijde voor ons. Geen vrees voor de oase-koorts. „De Minister zal u van alle nodige middelen voorzien en Sheik Abdullah zal helpen. Voor geld en goede woorden, maar meestal voor geld, heeft hij mij meermalen goede diensten bewezen. Nu heb ik er alleen voor te zorgen, dat u ’n goed getuigschrift bezit en daarvoor heb ik alreeds gezorgd. Hier, — lachend toont Professor Kahal ’n opgevouwen blad schrijfpapier — is ’t. Lees maar eens.” Ahmed vouwt ’t papier open. „Tijdens mijn tochten in de zuidelijke Soedan heeft mijn gids, Ahmed Yoessoef, zich laten kennen als ’n bekwaam, onverschrokken karavaanleider. Hij is eerlijk, kalm, trouw en dapper en met warmte beveel ik hem aan. A. YOUNG.” „Je ziet, ’t is geschreven op ’n oud velletje papier, Ahmed.” Deze rijst van z’n zetel op en met ’n diplomatisch glimlachje om de lippen bedankt hij den ouden professor voor diens leerzaam lesje in de archeologie en steekt z’n loffelijk getuigschrift in ’n zakportefeuille. „Geef dat aan Sheik Abdullah, Ahmed,” zegt Professor Kahal en hij opent de deur van zijn kantoor. Beleefd groetend verlaat de Arabier ’t vertrek en stapt door de lange gang naar buiten. Binnen, in ’t kantoor, houdt Professor Kahal ’n korte alleenspraak. „Ik heb er ’n voorgevoel van, dat deze jonge man zal slagen. Dr. Ibn Saud, je schatten zullen in mijn Museum belanden!” HOOFDSTUK TV. De gouden stralen van de opkomende zon versmelten de uit spinnewebdraden geweven morgennevel, die boven ’t zilveren vlak van de verre Nijl zweeft en vullen de onmetelijke wereldruimte met ’n levenwekkend licht, waarboven ’n wolkeloos, zacht-azuren uitspansel welft. De vroege morgen kleurt de verspreide, armelijke kleihutten van de fella’s warmbruin en grijswitte rookpluimen krullen langzaam, loodrecht omhoog. Geweven in wondere kleurblokken met randen in elkaar weggedoezeld, ligt ’n kleed van zachte zijde over ’t uitgestrekte lage dal gespreid en naar alle zijden vloeien de verre grenzen saam met de lichte lucht. Donkergroen steken de spitsgetande waaiers van ’n rij dadelpalmen af tegen ’n zee van heel lichtgroene, zilverglinsterende jonge gersthalmen en ’n wolk van kleine, hongerige zangers warrelt uit die zee omhoog om opnieuw neer te strijken in ’n witbloeiend klaverland. Vage gestalten zweven uit de boerenhutten en knielen rond de met ’n rode gloed doorschoten rookzuilen. In de verte trilt ’n helder hanengekraai hoog op in de reine lucht; van dichtbij antwoordt ’n sonore contrabas met lange uithalen. ’t Nijldal ontwaakt. ’n Kleine vrachtauto, bestuurd door ’n roetzwarten Nubiër, knerpt over ’t kalkpad, dat evenwijdig met de glinsterende spoorstaven loopt en dat naar ’t kleine stationnetje leidt, waar de zijlijn naar de westelijk gelegen Oase van Kharga begint. Ver weg gilt ’n locomotief. De nachttrein uit Kaïro nadert de Oase-junctie. Hijgend en blazend, met veel geknars van geremde wielen, houdt de trein langs ’t lage, brede perron stil. Uit ’t wachthuisje komen ’n paar Arabische slungels te voorschijn en onze Nubiër brengt z’n voertuig tot stilstand en wipt handig van z’n zetel op het verhoogde voetpad. De stationschef komt nu ook uit z’n kantoortje en begint ’n praatje met den treinconducteur. „We zijn er,” roept Oom Karei tot Henk. „Ga jij naar buiten en pak de bagage aan.” In ’n wip is Henk op ’t perron en zet de valiezen, ’t pak met reisdekens en ’n koffertje, dat Oom hem door ’t open raampje aanreikt, naast hem neer. Oom Karei overtuigt zich nog eens goed, dat hij niets achtergelaten heeft en verlaat dan ook de trein. Waar is Henk zo gauw gebleven? Hij keert zich om en de Nubiër heeft ’t pak met reis¬ dekens op z’n kop geladen en draagt in elke hand ’n valies. Met grote stappen stapt de zwarte voort naar de vrachtauto, gevolgd door Henk, die probeert om hem te keren, wat hem echter niet lukt, want onverstoord vervolgt de pakjesdrager z’n weg. Bij de auto gekomen laat de gedienstige zwarte de opgerolde reisdekens van z’n kop in de bak vallen en plaatst er kalm de valiezen naast. Als hij zich omkeert ziet hij Henk. „Morgen, Kapiteintje,” komt er uit z’n zwarte mond. Ja, zwart is die mond zeker. Henk heeft altijd gedacht, dat ’n neger ’n vuurrode tong en karmozijnen lippen heeft, en in de regel is dat ook zo, maar deze Nubiër heeft ’n tong en lippen zo donker als z’n huid. Zelfs z’n handen zijn van binnen zwart. Hij spreekt Engels. „Wie heeft jou gezegd om de bagage weg te slepen?” schreeuwt Henk, ook in ’t Engels, dat hij elke dag beter aanleert. De Nubiër kijkt letterlijk uit de hoogte — hij is meer dan zes voet lang — met ’n allervriendelijkst gezicht op Henk neer. Z’n koolzwarte ogen lachen, z’n mond lacht, z’n hele tronie lacht. „Selim is slim,” zegt hij. „De Sheik heeft tegen Selim gezegd: haal den Eksellenza en ’t Kapiteintje en de bagage met de vrachtauto van ’t station. Selim doet, wat de Sheik gezegd heeft.” Nu gaat Henk ’n licht op. Lachend keert hij met den vrolijken zwarte terug, die naar den Eksellenza zoekt. Oom Karei, die ’t gebeurde dadelijk begreep, is, met ’n vrachtbewijs in de hand, naar de goederenwagen gegaan om daar de kist met instrumenten in ontvangst te nemen. De kist was te groot om in de coupé geborgen te worden. Zonder dat iemand hem helpt zet de Nubiër de tamelijk zware kist op z’n kop en balanceert ermede naar de vrachtauto. „Dacht je, dat de boel gestolen werd?” vraagt Oom Karei. „Eerst wel. Wat ’n grappige kerel, Oom. Hij noemt u Eksellenza en mij ’t Kapiteintje. Hij heet Selim.” De trein zet zich weer in beweging. De slungels van Arabieren verdwijnen in ’t wachthuis en ’t perron herneemt z’n vlakke stilte. Oom en neef stappen naar de auto, waar Selim de bagage netjes in de bak gerangschikt heeft. Plaats voor de passagiers schijnt er niet te wezen. „Eksellenza moet maar op de kist gaan zitten,” zegt Selim. Oom Karei volgt die raad op en Henk kruipt op ’t pak reisdekens. „Waar woont Sheik Abdullah?” informeert Oom. „Daaaar!” wijst Selim metz’n koolzwarte wijsvinger en Oom en Neef, die richting volgende, ontwaren ’n groep bomen in de verte. Wat Selim wèl, maar zij niet weten, is, dat er onder die hoge bomen ’n woonhuis schuilt. „’k Zie niets,” zegt Henk. „’t Zal wel in orde wezen,” meent Oom. Nu vangt de tocht aan. Hortend en stotend gaat ’t voorwaarts over ’t ongelijke pad. Op ’n gegeven moment bonkt de kar over ’n brok rots en Oom Karei vliegt ’n voet omhoog en kwakt weer op de houten kist neer. Hij wrijft even de pijnlijke plek en zich omkerende zegt hij met ’n zuurzoet glimlachje: „Henk, we zijn hier in Egypte.” „Waar Oom Karei wipte,” kan ’t Kapiteintje niet nalaten om te rijmen. „Wat ben jij allemenselijk geestig! De Egyptische lucht Qroeneweg-Vallei. — 3 werkt gunstig op je hersens!” lacht Oom Karei luid boven ’t gebonk van de kar uit. „Ik heb me nog nooit in m’n leven zo prettig gevoeld,” zegt Henk. ’t Voertuig houdt ’n ogenblik stil en ’t prettige, zwarte gelaat van Selim keert zich tot Henk. Onze chauffeur wijst omhoog in de lucht en Henk ontwaart ’n schaar grote vogels, die geruisloos in de richting van de Nijl voortwieken. „Nijlganzen!” roept Selim en aanstonds zet hij z’n voertuig weer in beweging. „Ik geloof, dat jij ’n wit voetje hebt bij dien zwartkop, Henk. Hij schijnt ’t bijzonder op jou begrepen te hebben, want van mij neemt hij geen notitie.” „’n Eksellenza is veel te hoog voor hem. ’n Kapitein kan er nog mee door,” plaagt Henk. „Kapiteintje,” meent Oom Karei en legt ’n goede nadruk op de laatste lettergreep. Zo plagend en schertsend naderen onze reizigers de aangeduide groep bomen en zien de witte muren van ’t huis van Sheik Abdullah tussen de boomstammen door. In de schaduw van de voorgalerij wandelt ’n bejaarde Arabier op en neer. Hij is geheel in ’n witte boernoes gehuld, maar de kap is niet over ’t hoofd geslagen, want duidelijk is de groene tulband te zien, ’t teken, dat de vrome Mahomedaan de heilige stad Mekka heeft bezocht. Sheik Abdullah loopt enigszins voorovergebogen. Bij ’t naderen van z’n gasten treedt hij uit de schaduw naar voren in ’t schelle zonlicht en ontvangt z’n bezoekers aan ’t trapje, dat naar de voorgalerij leidt. Oom Karei en Henk wippen van hun ongemakkelijke zitplaatsen af en ontbloten ’t hoofd. „Naharak saïd!” (deze dag schenke u geluk) klinkt ’t van de lippen van den grijsaard. Dit is de gewone groet, die ’n Moslem ’n Christen schenkt. Als Dr. Graafland en Henk volgers van den groten Profeet waren geweest, dan zou Sheik Abdullah heel plechtig geroepen hebben: „Es-salamu aleikuml” Oom Karei antwoordt onmiddellijk: „Naharak saïd wemubarak!” (uw dag zij wit als melk). Verrast kijkt de oude Sheik op. Hij heeft niet verwacht, dat Dr. Graafland Arabisch zou spreken. Hij gaat terzijde en nodigt de beide mannen uit binnen te treden. „Beti betak! (mijn huis is uw huis) zegt hij en wijst op de grote, open voordeur. Hoewel Henk er geen jota van verstaat, begrijpt hij toch wel, dat ’t zo iets moet betekenen als „goede morgen, kom binnen.” De buitendeur verleent onmiddellijk toegang tot ’n grote, koele kamer, zodat ’t letterlijk waar is, dat Oom en Neef met de deur in huis vallen. Op de vloer ligt ’n groot, prachtig Perzisch tapijt en overal langs de muren zijn zachte kussens opgestapeld. De Sheik nodigt z’n gasten uit om plaats te nemen en zelf kiest hij ook ’n veerkrachtige stapel en gaat er met gekruiste benen op zitten. „Hebben de heren ’n goede nachtrust genoten?” vraagt hii nu in ’t Engels. „Laat ik mij eerst eens aan u voorstellen, Sheik. Dr. Graafland, archeoloog; mijn neef, Henk Sonneveldt. U vroeg me of we goed geslapen hebben? Mijn neef sliep als ’n os. De jeugd, nietwaar? Maar ik kan nu niet bepaald zeggen, dat m’n bed in de trein geriefelijk was.” „U is ook nog jong, Dr. Graafland,” vleit Sheik Abdullah. „Ja, dat slapen in de trein gaat niet gemakkelijk. Geef mij m’n paard en ’n koele rustplek onder ’n palmboom” en van toon veranderend vraagt hij: „Ik kan de heren zeker wel dienen met ’n eenvoudig ontbijt?” „Zeer gaarne, Sheik, zegt Oom Karei tot grote blijdschap van Henk, die, eerlijk gezegd, rammelt van de honger. Bij ’t ontwaken in de trein heeft hij ’n handjevol gedroogde dadels kunnen oppeuzelen, dat is alles, en lang niet voldoende voor ’n gezonde, hongerige maag. Sheik Abdullah klapt in de handen en dadelijk daarop slaat iemand ’n zwaar gordijn in de achterwand op zijde. De Sheik zegt iets vlug in ’t Arabisch en ’t gordijn valt weer toe. „Professor Kahal schreef mij ’n brief en ik heb u geheel ter wille kunnen zijn, Eksellenza. Geluk speelt nog altijd ’n grote rol in de wereld. Toevallig kwamen er gisteren kooplieden met kamelen voorbij en kon ik ’n goede slag slaan. U kunt de dieren, die ik voor u gekocht heb, straks zien. Dadelijk na ’t ontvangen van de brief stuurde ik ’n bediende naar Kena, waar ’n vriend van mij woont, ’t Is hem gelukt voor u ’n gids en twee drijvers aan te werven, die gistermiddag hier arriveerden. Helaas, mijn vriend kon geen kok voor u vinden, maar ik denk, dat ik u ook hierin zal kunnen helpen.” „Ik ben u grote dank verschuldigd, Sheik. Ik had nooit kunnen denken zo spoedig geholpen te worden. Hoe gauwer mijn neef en ik in de Oase van Dakhla zijn, hoe beter.” „Gaat de reis naar de Oase van Dakhla? ’t Is toch zeker uw bedoeling om met de trein naar de eerste oase te gaan? Uw karavaan kan van hier in ’n paar dagen Kharga bereiken, waar u op de komst van uw mannen kan wachten. Maar weet u wel, dat men tegenwoordig gemakkelijk met ’n auto van Kharga naar Dakhla kan reizen?” „Ja, Sheik, dat is mij bekend, maar ik zal ’n karavaan nodig hebben en ik hoorde, dat er in de oasen moeilijk kamelen en personeel gevonden kunnen worden. Daarom heb ik de raad van Professor Kahal opgevolgd.” „Maar waarvoor hebt u in Dakhla ’n karavaan nodig?” vraagt de Sheik met nieuwsgierige belangstelling. „Hebt u ooit gehoord van de Vallei van de Mist, Sheik?” Verrast kijkt de oude man Oom Karei aan, maar spoedig herneemt z’n gelaat weer de oude, beleefde trekken en hij antwoordt rustig: „Ja, daar heb ik wel eens iets van gehoord, maar of er zo’n vallei bestaat, dat betwijfel ik. Egyptenaren zijn bijgelovig, Eksellenza en hebben ’n sterke fantasie. Ze dromen altijd van onbekende, vruchtbare streken en van begraven schatten. Ik denk, dat die vallei alleen in hun verbeelding bestaat en dat ” De komst van ’n bediende breekt ’t gesprek af. De jonge Arabier plaatst ’n tafeltje vóór de gasten van z’n meester en bedekt ’t met ’n sneeuwwit laken. Dan verlaat hij ’t vertrek, maar komt aanstonds weer met ’n grote, roodkoperen, glimmende, cylindervormige ketel terug, die hij op ’t tafeltje neerzet, beladen met drie porceleinen bekers, ’n kristallen vaasje met lepeltjes, ’n zilveren suikerpot en ’n glazen schaaltje met dunne schijfjes brood. Beide bedienden verdwijnen daarna geruisloos. Sheik Abdullah verrijst uit z’n kussens en houdt één voor één de bekers onder ’t opengedraaide kraantje van de zonderlinge theepot. De thee, die er uitstroomt, is zwart en ruikt naar kruizemuntolie. Oom en Neef begrijpen beiden, dat ’t ’n grove onbeleefdheid zou zijn om voor de donkere drank te bedanken en wie in ’t schuitje zit, moet meevaren. De Sheik laat in elke beker enige schepjes suiker glijden en reikt Oom en Neef elk hun morgendrank. Hijzelf begint met groot welbehagen de geliefkoosde woestijndrank op te slurpen. Met enige huivering zet Henk de lippen aan de beker, maar, wonder boven wonder, de onbekende drank schijnt te smaken, al is er geen droppel melk in. De thee smaakt bepaald lekker. Ook ’t geboterde, met citroensap gebakken brood is ’n welkome versnapering. De Sheik vult de bekers voor de tweede maal en voor de tweede maal slurpt Henk ’t vocht naar binnen, maar, als de gastheer de bekers voor de derde maal wil vullen, bedankt hij toch. „Kapiteintje zal wel leren in de woestijn thee te drinken. Geen andere drank, die zo de dorst verslaat. Ik drink twintig bekers thee per dag,” beweert Sheik Abdullah. „Twintig bekers daags!” roept Henk verschrikt uit. „Ja, Henk, onze gastheer spreekt de waarheid. Thee is de drank in de woestijn. Ik betaalde in Ur ’n gouden pond per roti.” (V2 kg). Nadat Oom Karei dit gezegd heeft, begint hij luid met de lippen te smakken. In Nederland zou dit al heel ongemanierd gestaan hebben, maar Oom Karei weet, dat men ’n gastheer geen groter compliment kan brengen voor de aangeboden spijzen en dranken, dan zo luid mogelijk te smakken. Eerst kijkt Henk vreemd op, maar dan begrijpt hij de bedoeling van Ooms zonderlinge handeling en ook hij laat duidelijk de tekenen van z’n ingenomenheid horen. Na ’t ontbijt verschijnen de onmisbare cigaretten. „Indien u nu uw kamelen wenst te zien, stel ik voor om op te stappen,” zegt de Sheik en met hun drieën verlaten ze de grote kamer. Daarbuiten is de koelte van de morgen verdwenen en de levenwekkende warmte van de Egyptische winter koestert mens, dier en plant en veraangenaamt ’t leven. Achter ’t huis, onder de bomen, staan ’n paar tenten en vier busa’s, kleihutten met daken van droge palmbladeren, ’t Doek van de tenten is van kemelshaar. Zodra de Sheik met z’n gasten bij de voorste busa komen, komt Selim daaruit te voorschijn. „Is de bagage van den Eksellenza opgeborgen?” vraagt de Sheik. „Ja, Sheik,” antwoordt Selim en wijst naar de eerste tent. Zich tot Oom Karei wendende zegt de oude Arabier: „Ik heb gedacht om u Selim mede te geven. Hij is ’n goede kok.” Henks ogen beginnen te glanzen. Selim, de vrolijke Nubiër, mee op reisl Dat is heerlijkI Hoe ’t komt, weet hij niet, maar hij houdt van dien zwarte. „Kan hij werkelijk goed koken?” vraagt Oom Karei. „Zo goed als de beste.” „Maar kunt u hem missen?” „Zeker. Hij is hier geen kok; ik heb ’n ander. Maar meer dan eens heeft hij mijn kok vervangen.” Al pratende komen ze bij de boema, ’n met dorentakken omsloten ruimte. Daarbinnen liggen ’n achttal kamelen te herkauwen en één, ’n grote, geelbruine, met goedige ogen, kijkt over de takken ’t gezelschap aan. „Dat is ’n prachtbeest 1” roept Oom Karei luid. „De kameel van uw gids, z’n persoonlijk eigendom. Uw gids, Ahmed, is ’n pronker. Hij houdt van mooie kleren, van opschik, maar niettemin is hij ’n ervaren, betrouwbare woestijnreiziger. Van jongsafaan vergezelde hij z’n vader, ’n kamelenhandelaar, op diens tochten van de ene oase naar de andere en hij is in ’t bezit van goede getuigschriften. Mijn vriend in Kena heeft niet geaarzeld om hem direct in dienst te nemen. De twee drijvers schijnen mij ook uitstekende kerels te zijn.” „Ik ben blij, dat alles zo vlug van stapel loopt, Sheik. Hoeveel ben ik u wel schuldig?” „Straks, straks, Eksellenza!” haast Abdullah zich te zeggen en zich tot Selim kerende kommandeert hij: „Roep de nieuwe mannen!” Selim loopt op ’n drafje naar de achterste busa. Henk hoort hem schreeuwen. De twee drijvers komen te voorschijn, maar geen gids. Selim schijnt dit ook niet verwacht te hebben, want hij stapt naar de tweede tent toe, ligt ’t doek op en roept iets naar binnen. In de tentopening verschijnt Ahmed, de gids. De zon schittert op z’n met gouddraad doorweven wambuis. De rode fez op de donkere haren helt naar links over en ’t rood van de zachte, marokijnen kaplaarzen harmoniëert met de wijde, geelbruine rijbroek. Ja, Sheik Abdullah heeft gelijk: de gids is ’n pronker. „Laat den Eksellenza je getuigschrift lezen,” zegt Abdullah, zonder hem aan Dr. Graafland en Henk voor te stellen. Deze onbeleefdheid schijnt den gids niet ongemerkt voorbij te gaan, want hij neemt de militaire houding aan, salueert en zegt kalm: „Ahmed Yoessoef, Eksellenza.” „Dr. Graafland, Ahmed, en mijn neef Henk,” klinkt ’t welwillend terug. Ahmed haalt ’n opgevouwen papier uit z’n borstzak en overhandigt dit aan z’n nieuwen meester. Aandachtig leest Oom Karei ’t prachtige getuigschrift van den Amerikaansen millionair Young en geeft ’t daarna aan den gids terug. „Heeft de Sheik je meegedeeld, dat je minstens vier maanden in mijn dienst zult moeten blijven, Ahmed?” vraagt Oom Karei. „Zo luidt ’t contract, Eksellenza.” „Wanneer, denk je, zal je de karavaan in orde hebben?” „Die is al in orde, Eksellenza. Sheik Abdullah kan u de levensmiddelen, de nieuwe waterzakken, ’t brandhout, kameelvoeder, alles wat u nodig hebt, leveren.” „Dus wanneer kan je met de karavaan naar Kharga vertrekken?” „Vanavond al als u wilt.” „Dat is dan afgesproken, Ahmed. Mijn neef en ik nemen morgenochtend de trein naar Kharga. We zullen daar op je wachten.” „’t Is goed, Eksellenza. In de vooravond zullen we vertrekken.” „Willen jullie misschien ’n voorschot op je salaris hebben?” „De drijvers en de kok hebben mij gevraagd om u dit te verzoeken, Eksellenza.” „En jijzelf?” „’t Contract luidt, dat ik elke Donderdagavond van u één pond, vijftig piasters krijg, ’n Voorschot heb ik niet nodig, Eksellenza.” „Ik heb alles maar geregeld, zoals ik dacht dat goed was,” valt Sheik Abdullah den gids in de rede. „Dat is goed, Sheik. Ik blijf u dankbaar. Nu zou ik ook graag de drijvers ontmoeten,” zegt Oom Karei. De Sheik klapt in de handen en schreeuwt: „Hallo, kerels! Kom hier!” „Hoe heet je?” vraagt Oom Karei aan den man, die ’t dichtst bij hem komt te staan. „Moesa, heer.” „En jij?” tegen den ander. „Raman, Eksellenza.” „Zijn jullie tevreden met de voorwaarden waarop ie in mijn dienst treedt?” „Ja, Eksellenza,” antwoorden beiden tegelijk.l „Hoeveel voorschot willen jullie hebben?” Moesa kijkt Raman en Raman kijkt Moesa aan, maar beiden zwijgen. ..Ze hebben mii eevraasd of ze niet elk drie Don¬ den vooruit konden krijgen, Eksellenza. Raman is x getrouwd en wil ’t geld aan z’n vrouw geven. Moesa 7 A heeft ’n ouden vader, dien hii moet onderhouden.” 11; \ „Geen bezwaar, Ahmed. Kom strakjes ’t geld 'M halen; wacht maar op me in de voorgalerij.” „Ahmed zal jullie drie ponden geven, Moesa en Raman. Is dat goed?” „Eksellenza is ’n goede heer,” antwoordt Raman en beide drijvers keren naar hun busa terug. „En als ’t u nu gelegen komt, zou ik gaarne met u afrekenen, Sheik.” „Laten we dan naar huis terugkeren, Eksellenza,” geeft Abdullah ten antwoord. „Oom, ik mag zeker wel hier blijven?” verzoekt Henk, wien ’t vooruitzicht om stil in ’n kamer te moeten zitten, allesbehalve aantrekkelijk voorkomt. „Maak maar goeie vrienden met Ahmed,” zegt Oom. De Sheik en Dr. Graafland verdwijnen om de hoek van ’t huis en Henk stapt naar de tent van Ahmed. Van de drijvers en van Selim is geen spoor te ontdekken. ’t Is avond. ’t Concert van ’n heel leger Qarase krekels is in volle gang en de avondlucht trilt van ’t schelle gesjirp. In ’n bovenkamer van ’t huis van Sheik Abdullah maken Oom Karei en Henk de nodige aanstalten om zich ter ruste te begeven. Door ’t lage, kleine venster gluurt nieuwsgierig ’n mager maansikkeltje en ver naar ’t noordwesten wentelt de Grote Beer. „Hebt u wel eens op ’n kameel gezeten?” vraagt Henk aan z’n oom. „Meer dan eens. In Irak is de kameel ook ’n bekend rijdier.” „Ahmed heeft vanmiddag mijn kameel opgetuigd en ik mocht mijn eerste rit maken. Je slingert van hoeken tot kanten. Als hij me niet had vastgehouden toen mijn kameel knielde, was ik zeker op m’n kop terecht gekomen, ’k Zal er aan moeten wennen, maar ’t is vreemd. Is de afrekening meegevallen?” „’n Goocheme gauwdief, die beleefde Sheik. Hij dacht zeker, dat ik niet wist wat de waarde van ’n kameel was en hoeveel ’n zak brandhout kost. Goeie tijd, wat heeft die kerel me overvraagd, maar ik heb heel wat kunnen af dingen, al vergat ik niet, dat hij ons gastvrij heeft ontvangen. Die oude professor in Kaïro heeft alles uitstekend voor mij in orde gebracht, niettegenstaande z’n knorrigheid. Als ik terugkom, gaan we hem bedanken. En wat denk je van onzen gids?” „’n Fijne kerel, Oom. Hij spreekt Arabisch, Frans en Engels. Mijn kameel is ’n keg.” „Wat bedoel je daarmee?” „Hij is drie jaar oud. ’n Kameel van drie jaar wordt ’n keg genoemd, ’n Vierjarige is ’n thenni, ’n vijfjarige ’n jedda. U ziet, dat ik al aardig Arabisch leer.” „Verbazend. Je spreekt ’t als ’n geboren Arabier. Nog meer wijsheid?” „Weet u wat ’n „wasm” is? Dat is ’t brandmerk, dat ’n kameel op z’n nek draagt. Ahmed wees op ’t wasm van Moesa’s kameeL „We moeten dien kerel in de gaten houden, hij is ’n Senoesiër. Z’n kameel draagt ’t wasm van de stam der Senoesiërs,” zei Ahmed. „Dat brandmerk is ’n hoofdletter W tussen twee rechte strepen. Dat betekent „Allah.” Zijn die Senoesiërs zo fanatiek, Oom?” „De meest fanatieke Mahomedanen van de wereld. Ze haten eiken vreemdeling en geloven, dat zij alleen heer en meester zijn van ’t land van Allah.” „Wat is dat, Oom?” „De Sahara. De oneindige zandwoestijn met z’n kalkheuvels, zandsteenrotsen en kwartsblokken. Dat is ’t land van Allah.” „Maar hoe kan iemand in zo’n land leven?” „Daar zijn vele vruchtbare dalen in die woestijn, oasen, waar boeren wonen, die dadels, olijven, graan en vruchten kweken. Voor ons ’n vreemd en onbekend leven, waar we zeker kennis mee zullen maken. Als je weten wil, of ’n Arabier tot de dweepzieke volgelingen van Sheik Senoessi behoort, dan presenteer je hem maar ’n cigaret. Steekt hij die achter z’n oor en gooit hij ’t weg, als je uit ’t gezicht bent, dan kan je er op rekenen, dat je te doen hebt met ’n Senoesiër. Zij mogen niet roken.” „Zijn ze gevaarlijk?” „Ze zullen ’t vandaag wel stilletjes uit hun hoofd laten om stiekum ’n vreemdeling te vermoorden. De woestijn behoort aan de Fransen, Italianen en Egyptenaars en deze meesters treden krachtig op als er ergens ’n misdaad gepleegd wordt. Maak je dus maar niet bang. Maar ’t is tijd om te gaan slapen, ’t is morgen vroeg weer dag. De trein vertrekt om zeven uur.” „Wel te rusten, Oom.” „Wel te rusten, Henk.” ’t Is in hun slaapkamer frisjes. Gelukkig heeft de Sheik kemelsharen dekens op de bedden laten leggen en Henk kruipt er tot aan z n kin onder. Hij ligt net met ’t gelaat naar ’t smalle, open venster. Daar, links van de Grote Beer, vèrweg, ligt Holland. Z’n moeder is nu niet meer in Eikendaal. Wat zal ze blij geweest zijn met die lange brieven uit Marseille en uit Kaïro. Als hij morgen in Kharga komt, zal hij weer schrijven, ’n Man ’n man, ’n woord ’n woord. Professor Kahal noemde hem „mijnheer.’’ Ja, Ahmed is ’n pronker, maar toch ’n fijne kerel. Wat had hij zijn eigen kameel prachtig opgetuigd. Zo’n kameel is eigenlijk nog mooier dan ’n paard, ’n Rood leren kussen op ’t zadel. Hoe noemde hij dat zadel ook weer? O ja, rabiat. Weer ’n Arabisch woord rijker. Aan weerszijden van dat rabiat hangen de zakken met voedsel voor de kameel. Gek, dat Moesa de wijsvinger van z’n rechterhand mist. Dat zag hij dadelijk, toen die drijver voor Oom Karei stond. Zeker gevochten met ’n Senoesiër, die hem de vinger afbeet. Selim kwam ook eens kijken, toen ’t Kapiteintje op z’n kameel zat. Wat lachte hij, toen ik er haast afduikelde. Gelukkig had Ahmed me gewaarschuwd. Zouden ze in Holland al schaatsenrijden? Hoe lang zijn we nu al weg? Pas veertien dagen? Die gekke Selim kan mijn naam niet uitspreken. Hennik. Kapitein wil hij niet meer zeggen. Master Hennik. Wat klinkt dat gek. Dat geweer van khmed is mooi! Op de kolf staat ’n spreuk uit de Koran, tngelegde gouden lettertjes. Oom Karei heeft zich door dien slimmen Sheik niet laten beetnemen. Wat sjirpen die krekels iaarbuiten in de kou. Waar zou de karavaan nu al zijn?” Henks gedachten worden hoe langer hoe meer onsamenhangend. Half dromend beseft hij nog even, dat de maan weg is. De Grote Beer heeft zich half omgedraaid. Hij slaakt ’n diepe zucht, keert zich om, en slaapt als ’n roos. HOOFDSTUK V. Blazend en hijgend klimt de kleine locomotief langzaam de westelijke helling van ’t Nijldal op en sleept ’n klein aantal spoorwagens achter zich mee. Veel reizigers zijn er niet, maar de goederenwagens zijn volgeladen. Henk tuurt door ’t open raampje naar buiten. Oom Karei zit aandachtig in ’n boek te studeren en wenst niet gestoord te worden. Hoe hoger de trein klimt, hoe mooier wordt ’t brede dal omlaag in de verte, maar dichtbij is er van plantengroei haast geen sprake meer. Na ’n paar uren bereikt de trein ’t plateau. Van ’n vruchtbaar Egypte is niets meer te zien; rondom niets als ’n verlaten, versteende wereld. Geen boom, geen struik, geen verdroogde grashalm, maar golvende zanddeiningen, wit, scherp glinsterend in de felle zon. In de verte lage, eenzame kalksteenheuvels. Dat is ’t land van Allah, zo als Oom zich uitdrukte. Maar ’n hemel, hoog en blauw, wolkeloos en stralend van heerlijkheid, ’n Levenwekkende woestijnlucht, die ’t bloed onder de huid doet tintelen en de ogen doet sprankelen. Henk drinkt ’t ongewone landschap in en voelt zich opgewekt, vrolijk, vrij en blij. Voor ’n ogenblik sluit Oom Karei z’n boek en tuurt langs z’n neef naar buiten. „Fi amani Allah! Jalla bina, Henk!” roept hij z’n neef toe. Vragend keert Henk zich om. „Allah behoede ons! Wij gaan voorwaarts,” vertaalt Oom. „Die Arabische taal is moeilijk, Oom.” „Als je maar lang genoeg onder de Arabieren vertoeft, leer je ze vanzelf, ’t Is wonderlijk hoe gauw ’n mens ’n vreemde taal aanleert, als je niets anders om je heen hoort en ziet.” „’k Wou, dat ze dat op de H. B. S. ook inzagen,” merkt Henk nuchter op. „Dat zou je wel willen,” lacht Oom. „En wat zeg je nu van de Lybische woestijn?” vraagt hij. „Thuis dacht ik, dat zo’n woestijn iets vreselijks was en hier voel ik me zo licht als ’n veertje.” „Dat komt door de ozonrijke lucht, Henk.” „Wat leest u, Oom?” „De Oasis van Kharga en de tempel van Hibis,” geschreven door den Amerikaan Lang. Hij had van ’t Egyptische Gouvernement toestemming gekregen om daar te gaan graven en vond de tempel van Hibis tot aan ’t dak bedolven in ’t zand. Z’n mannetjes begonnen aanstonds ’n brede en diepe sloot langs één der muren te delven, om te weten te komen, hoe lang die zijmuur was. Maar na ’n paar dagen staakten ze ’t werk. ’n Ploegbaas vertelde Lang, wat daar de oorzaak van was. ’s Nachts zweefden er spooklichtjes in de kuil en de werklieden waren te weten gekomen, dat daar ’n vrome Sheik, ’n heilig man, begraven lag. Een der gravers was al ziek geworden. ’n Voorteken, dat de afrits de grafschenders zouden straffen. „Wat zijn afrits?” „Boze geesten, zwerfduivels. Alle woestijnbewoners geloven er in.” „En hoe liep ’t met die afgraverij af?” „Met geld en goede woorden wist Lang ’n gedeelte der mannen weer aan ’t werk te krijgen en bij ’t graven had er ’n kleine zandverstuiving plaats. Plotseling rolde de helft van ’n mummie omlaag. Toen waren de poppen aan ’t dansen. Hevig ontsteld staarden de mannen naar ’t halve, verdroogde mensenlichaam en toen ze naar boven keken, naar de plaats waar ’t voorwerp der verschrikking vandaan gekomen was, zagen ze de bovenste helft in ’t zand steken. De windsels waren losgebroken en ’n magere, verdroogde arm stak dreigend naar voren. In minder dan ’n ogenblik waren alle werkers naar de vier windstreken verstoven! Dezelfde nacht stierf de zieke. De geest van den heiligen Sheik had zich gewroken op een van de verstoorders van z’n rust.” „Is er van verdere opgraving toen nog iets gekomen?” „De volgende morgen, toen Lang naar ’t werk ging kijken, zag hij, tot z’n grote verbazing, dat alle mannen rustig aan ’t werk waren. Van de twee halve mummiën geen spoor. Hij vroeg den ploegbaas, waar de mummie gebleven was. „Mummie, mummie? Daar was geen mummie.” De man zette ’n gezicht of hij van den prins geen kwaad wist. ’n Ander hield zich ook onnozel, ’n Derde was Oostindisch doof. Toen hij weer bij den ploegbaas terugkwam, keek deze hem oplettend aan. „Is er wat bijzonders aan me te zien?” vroeg Lang. „De mummie zal zich op u ook wreken,” zei de man meewarig. Nog diezelfde week kreeg Lang ’n aanval van de gevreesde oase-koorts, ’n soort van malaria. Gelukkig woonde er in Kharga ’n Egyptische dokter en deze bracht z’n patiënt weer op de been. Deze doctor gaf hem de oplossing van ’t raadsel. De werklieden hadden ’s nachts eerbiedig de twee halve mummiën aaneengebonden en daarop den vromen Sheik op echt Mahomedaanse wijze begraven. Uit dankbaarheid zou hij nu niet alleen de mannen sparen, maar ze zelfs beschermen tegen alle boze afrits. Deze dokter wees Lang later de plaats, waar de mummie nu rustte en om z’n mannen ’n groot genoegen te doen, liet hij boven op ’t graf ’n mooie, vierkante tombe van in de zon gebakken kleistenen metselen. De tombe werd rijk met witkalk bestreken en iedere reiziger, die vandaag Kharga bezoekt, volbrengt ’n tocht naar ’t heilige graf. De ploegbaas was ’t meest in z’n schik en vroeg aan Lang om ’t grote werk nu geheel te voltooien en de mummie te bakhshissen, d.w.z. aan ’t graf ’n geldstuk te schenken. Dan eerst zouden de kerels werken als ploegossen. In ’t bijzijn van alle werkers werd er langs de muur van de tombe ’n kuil gegraven en Lang wierp daarin ’n zilveren, vijfpiasterstuk. Er ging nu ’n groot gejuich op en de mannen wisten nu, dat ze geheel veilig waren. Nooit heeft Lang harder werkende mannen gezien dan die hij de opgravingen van de Hibistempel liet verrichten, ofschoon, vertelt Lang ondeugend, de zilveren vijf piaster ’n vals geldstuk was, waarvan er zovele in Egypte in omloop zijn.” „Selim is ook zo allemenselijk bijgelovig, Oom. Om z’n hals draagt hij ’n wervelbeentje van ’n zwarte slang en hij zegt, dat deze amulet alle boze geesten op de vlucht jaagt. Ik lachte er hem om uit, maar doodernstig verzekerde hij me, dat hij al z’n best zal doen om er voor mij ook eentje te krijgen. „Als ’t niét ’n slangebeentje is, dan krijgt Master Hennik ’n nageltje van ’n kangeroerat. Als Master Hennik dat op z’n blote borst draagt, hoeft hij nooit bang te zijn,” verzekerde hij me.” Zo pratende, lezende en halfslapende kruipt de morgen en ’n gedeelte van de middag voorbij. Tegen vier uur bereikt de trein de rand van de Oase van Kharga en vermindert z’n vaart. Oom en Henk leunen naar buiten. Daar in de diepte ligt ’n nieuwe wereld, ’n wereld van lichtgroene, donkergroene en gele vlekken, zo ver ’t oog kan zien en op dat kleurenspel liggen bruine en witte stippeltjes: de huizen van de oasebewoners. „De Oase van Kharga is 220 km lang en de gemiddelde breedte is dertig km. Reken nu maar uit, hoeveel ha de oppervlakte zo ongeveer is,” zegt Oom Karei. Henk denkt even na. „Zeshonderd zestig duizend ha,” zegt hij. „Dat is meer dan Noord-Holland en Zuid-Holland bij elkaar.” Henk kijkt z’n oom met verbazing aan. Wie zou dat ooit gedacht hebben? Hij heeft zich altijd voorgesteld, dat ’n oase zo groot was als ’n klein dorp, groen, en met ’n paar waterputten, waar ’n groepje palmen omheen groeiden. En daar beneden ligt ’n wereld met dorpen en verspreide boerenwoningen, met grasweiden en klassieke monumenten uit de oudheid. „Daar leven 20.000 mensen en groeien 50.000 palmbomen,” mérkt Oom Karei op. Langzaam glijdt de trein over de gladde rails naar omlaag in ’t brede dal, dat naar alle zijden door 400 m hoge kalkrotsen beschermd is tegen de stormen der woestijn, hoewel de oasebewoners, niettegenstaande deze beschermende wallen, toch ’n hardnekkige strijd te voeren hebben tegen ’t zand, ’n strijd, niet minder hardnekkig als die van de Nederlanders tegen ’t water. Vierkante huisjes met platte daken, bruinrode kleimuren en smalle vensters glijden voorbij. Elk huisje ligt te midden van groene palmbomen en heesters. Af en toe komt ’n mooier, ’n wit huis nader en glijdt ook weg. Arabieren, met de kap van hun boernoes over ’t hoofd, rijden op ezels voorbij. Hun voeten raken schier de grond. Spelende kinderen houden met hun spel op en kijken met donkere ogen naar ’t snorrende monster, dat tweemaal per week aan ’t station Kharga staat uit te blazen. „Dr. Graafland en Mijnheer Sonneveldt?” is de vraag van ’n rijzigen, geheel in ’t wit gekleden man, geen Mahomedaan, want noch fez, noch tulband bedekt z’n hoofd, waarop ’n witte muts prijkt, ’n ding, zoals ’n kok in ’n hotel gewoon is te dragen. De vrager heeft de plooien van ’t onderste gedeelte van z’n mantel in de gordel omhoog getrokken, waardoor rode sandalen zichtbaar zijn. ’n Oud-testamentische figuur. Oom Karei en Henk zijn juist op ’t perron gestapt en kijken bij ’t horen van hun namen verrast op. „Mag ik mij aan u voorstellen? Ali Ayub din Olam. Ik ben de Omda (burgemeester) van Kharga. De Gouverneur is voor dienstzaken op reis en heeft mij gevraagd u te willen ontvangen en gastvrijheid te verlenen.” De Omda spreekt goed Engels. Hij is ’n nog betrekkelijk jonge man, van de leeftijd van Oom Karei en z’n gehele voorkomen heeft iets voornaams. „Wij ontmoeten in Egypte buitengewoon veel vriendelijkheid, heer Omda,” zegt Oom Karei. „Ik had nooit gedacht, dat iemand mij hier zou komen begroeten. Natuurlijk heb ik den Gouverneur van onze aankomst verwittigd, maar mijn plan was om de paar dagen, die ik op mijn karavaan moest wachten, in ’t Rusthuis door te brengen, hier in Kharga. Ik doe niet graag iemand overlast aan, Omda.” „Geen overlast, Dr. Graafland, ’t Zal werkelijk ’n groot genoegen voor mij zijn mijn huis te uwer beschikking te mogen Qroeneweg-Vallei. — 4 stellen, ’t Leven in Kharga is, als men niet oppast, tamelijk geestdodend en ’t is ’n verkwikking, als men weer eens kennis maakt met iemand uit de buitenwereld. De Gouverneur heeft mij gezegd, dat u de ontdekker is van ’t graf van koningin Shub-ad in Ur. Ik verheug me er op, dat u me een en ander zal meedelen van uw interessante ervaringen. Misschien vindt u in mijn klein museum ook wel iets, wat van uw gading is.” „Uw museum?” „Nu ja, geen museum, maar twee kamers in mijn huis, waarin ik mijn verzamelingen opgeborgen en gerangschikt heb. Ik ben geen archeoloog van beroep, slechts ’n amateur, maar ik bezit toch enkele dingen van waarde. Hebt u nog meer bagage, behalve uw valiezen?” „Dit is alles, mijn karavaan heeft de rest, Omda.” De burgemeester keert zich tot ’n op ’n eerbiedige afstand wachtenden Arabier. „Hier, Ati. Neem de valiezen van deze heren en breng ze naar huis!” Buiten ’t stationnetje staan drie, mooi opgetuigde ezels aan ’n ijzeren hek gebonden. Of ’t komt door de zee van licht en warmte, of doordat ze van ’n ander ras zijn, maar deze langoren zien er heel wat intelligenter uit als hun familieleden in ’t polderland van noordwest Europa. Ons drietal stevent op de grauwtjes af. Oom Kareis ogen dansen van plezier als hij ziet hoe Henk ’t voorbeeld van den Omda volgt, die de sandalen in de stijgbeugels plaatst en de teugels in de handen neemt. Henk kan zich niet herinneren ooit op ’n ezel te hebben gezeten, maar als je op ’n kameel kan rijden, denkt hij, kan je ’t ook wel op ’n ezel doen. In ’n wip zit hij in ’t zadel en voelt zich als Alexander de Grote op z’n Bucephalus. Wat ’n leventje! Dat is nog iets anders als op de H. B. S.! ’n Lachende blauwe hemel boven je, ’n opwekkende warmte om je heen, wuivende schaduwen van palmbomen voor je voeten en jij niet op ’n stalen fiets, maar op ’n levend, edel rijdier! Fi amali Allah! (In Gods hoede)( Langoor keert z’n dikke kop even om en kijkt met grote, goedige ogen z’n nieuwen berijder aan. ’t Onderzoek schijnt nogal goed af te lopen, want hij draait ’t denkend lichaamsdeel weer om en schudt de zachtharige oren, alsof hij wil zeggen: „ook wat moois vandaag, zo’n vreemde snuiter met z’n idiote kurken helmhoed.” Maar ons grauwtje behoort tot de goedige soort en draaft op ’n sukkeldrafje naast den Omda voort. Oom Karei rijdt links van den vriendelijken gastheer en beiden zijn gauw in ’n onderhoudend gesprek gewikkeld, dat Henk niet kan volgen, want hij moet al z’n aandacht aan z’n strijdros besteden. Wie zegt je, dat die ’t niet in z’n kop kan krijgen om op hol te slaan? Dus Henk blijft op z’n hoede. Maar alles gaat voorspoedig. De mensen langs de weg blijven even staan en groeten hun Omda beleefd. Ze kijken de vreemdelingen even achterna en vervolgen dan hun weg. Ali Ayub din Olam beantwoordt hun beleefdheid telkens met ’t zwaaien van z’n rechterarm. Ezels zijn net als paarden, die hun pas versnellen als ze de stal ruiken. Bij ’n kromming van ’t pad slaan onze grauwtjes over in ’n galop. Aan ’t einde van de weg ligt ’n wit huis. Henks helmhoed schiet achter in z’n nek en hij durft ’t ding niet op z’n oude plaats te rukken, omdat hij dan de teugels los moet laten. Hij voelt, dat hij ’n min of meer bespottelijk figuur slaat, ’n Don Quichot op z’n rosinant. Hij houdt de teugels strak in om z’n langoor tot stilstand te dwingen, maar ’n ezel is en blijft onder alle omstandigheden ’n ezel en de onze wil niet begrijpen, wat men van hem verlangt. Hij blijft doordraven. Aan ’t einde van de palmenlaan verrijst ’n wit huis, ’t einddoel van de reis. Dit wéten de grauwtjes. Met ’n voor hen ongekende vaart schieten ze plotseling vooruit om zo gauw mogelijk thuis en vrij te wezen, ’t Scheelt maar ’n haartje of Henk vliegt, bij de plotselinge snelheidsvermeerdering, over de staart van z’n langoor heen, maar bij intuïtie voelt hij ’t gevaar en knijpt z’n rijdier tussen de knieën vast. Hij wordt geen zandruiter, maar z’n hoofd vliegt naar achteren en hij voelt z’n nekbeentjes kraken. Gelukkig, geen ongeluk zo groot of er komt ’n gelukje bij. Door de plotselinge stoot schiet de helmhoed naar voren en Henk ziet er uit, alsof er niets gebeurd is. Vlak voor ’t huis houden de harddravers op en springen de ruiters op de grond. Oom Karei kijkt eens naar de kant, waar z’n neef staat, maar er is geen kans hem met diens edele rijkunst te plagen, want Henk kijkt met ’n vrolijk gelaat z’n oom aan en zegt knipogend: „’n Heerlijke rit, Oom! Hebt u ’t genoten?” •Met krijgt hij ’n vertrouwelijke stomp in z’n ribben. „Je ziet er uit of je in de benauwdheid heb gezeten! Kerel, aan elk haar van jou hangt ’n zweetdroppel!” „Van de warmte, Oom,” zegt Henk. ’t Huis van den Omda lijkt op dat van Sheik Abdullah, doch alleen van buiten. Binnenin staan Europese meubels, sofa’s langs de wanden en midden in de grote voorkamer ’n vierkante, mahoniehouten tafel, waar stoelen omheen staan. Ali Ayub din Olam trekt twee stoelen achteruit en verzoekt z’n gasten om plaats te nemen. „Ik zal even m’n vrouw van uw aankomst verwittigen,” zegt hij en laat Oom en Neef voor ’n poosje alleen. „De Omda is ’n Christen,” fluistert Henk en hij wijst op ’n ivoren Christusbeeldje, dat boven één der sofa’s tegen de wand hangt. „Ja, dat heb ik ook opgemerkt. Er zijn heel wat Christenen in Egypte. Men noemt ze Kopten. Allen afstammelingen van de oer-echte oude Egyptenaren met ’n beschaving van tientallen eeuwen in ’t bloed. Is de Omda niet op en top ’n gentleman, Henk?” Henk geeft daar geen antwoord op, want daarbuiten klinken voetstappen en in de open deur verschijnt ’n Arabische dame, gevolgd door den Omda. Oom Karei en Henk springen als veertjes omhoog en maken ’n beleefde buiging. „Mijn vrouw, heren. Amita, Dr. Graafland en z’n neef, Henk Sonneveldt,” zo stelt de Omda hen aan elkander voor. „Gaat zitten, heren,” verzoekt de nog jonge gastvrouw. „De spoorreis zal zeker wel vermoeiend geweest zijn en ik heb Ati gezegd, dat hij de kerkadi binnen moest brengen.” „Is uw bediende dan al met onze bagage terug?” vraagt Oom Karei. „Hij is zoéven aangekomen. Uw valiezen staan in de logeerkamer boven.” Ali Ayub begrijpt de verwondering in de ogen van Oom Karei en als hij ziet, dat z’n vrouw niets meer zegt, vult hij aan: „Z’n ezelwagentje stond buiten ’t station.” Henk zit in stille verwachting wat die kerkadi toch zal wezen. Lang behoeft hij niet te wachten, want Ati komt binnen met ’n schenkblad, waarop vier tumblers en ’n glazen kan staan. Zwijgend plaatst hij dit voor z’n meesteres op tafel en komt enkele ogenblikken later met ’n zilveren kistje en ’n glazen pot met suiker terug. „Kerkadi is onze Soedanese thee. Hebt u die wel eens geproefd, Dr. Graafland?” vraagt Mevrouw Olam. „Die drank is mij geheel onbekend, Mevrouw,” is Oom Kareis antwoord. „Ik ben ’n Soedanese van geboorte, doctor, en in mijn land drinkt elkeen kerkadi. Hier is dit minder bekend, ’t Is eigenlijk geen thee, maar ’n koud aftreksel van zekere kruiden, die alleen in de Soedan groeien, eigenlijk niet van de kruiden zelf, maar van de gedroogde bloemen ervan.” Terwijl Mevrouw Olam deze verklaring geeft strooit ze in elk van de vier tumblers ’n paar lepeltjes met de gedroogde bloemetjes uit ’t zilveren kistje en giet er water op. Ze roert de drank, die allengs ’n zachtrode kleur aanneemt en reikt ze aan haar gasten en man over. „U doet er naar verkiezing net zo veel suiker in als u goeddunkt.” Henk kan z’n ogen moeilijk van Mevrouw Olam aftrekken. Wat n fijn, mooi gelaat en wat ’n vriendelijke, zachte stem. Ze is geheel als ’n Arabische gekleed, alleen ontbreekt de sluier, die bij andere vrouwen ’t gelaat geheel bedekt. Maar Mevrouw Olam is ook geen Mahomedaanse, ze is ’n Christin. De drank is ’n godendrank, vooral in de warmte van de namiddag. „Wel Henk,” vraagt de Umda nartelijk, „noe smaakt dit?” „Heerlijk Omda,” is Henks diepste overtuiging. „Ik moet ’n oogje houden op de toebereidselen voor ’t avondmaal. Ik laat de heren dus ’n poosje alleen,” zegt de gastvrouw en ze rijst op en verlaat vlug de kamer. ’t Schijnt, dat de droge Egyptische lucht de reizigers dorstig heeft gemaakt, want met smaak genieten ze van ’n tweede glas kerkadi. „Als je ’n beetje buiten wil gaan kijken, Henk, ga je gang dan maar,” zegt Oom Karei. „Alsjeblieft,” antwoordt Henk. De Omda knikt hem toe en Henk stapt naar buiten. Dr. Graafland en z’n gastheer zitten nog wat te praten. Wat ’n avondmaal! Henk gelooft, dat er geen eind aan komt en alles op z’n Europees: messen, vorken, borden, servetten, enz. Eerst brengt Ati ’n soepterrine binnen, vol melk met geweekt brood, waarin drie jonge hoenders zijn gekookt. Mevrouw Olam wacht even, voor ze haar gasten bedient, want de Omda vouwt eerbiedig de handen en bidt ’n kort, ernstig gebed. ’t Geweekte brood smaakt naar citroensap, maar de soep is niettemin overheerlijk. Als Ati de gebruikte borden komt halen, zet hij ’n schaal met stukken gebraden kalkoen en nieuwe, schone borden op tafel. De kalkoen is gebraden met amandelen, rozijnen, rijst en gekookte jonge, groene graankorrels. ’t Vlees is zo zacht, dat ’t in de mond smelt. Je moet eigenlijk ’n geboren dichter zijn om de heerlijkheid ervan te kunnen beschrijven. De met saffraan gekleurde rijst vormt ’n derde gerecht en Henk voelt zo zoetjes aan, dat z’n maag niet bodemloos is. Graag zou hij voor ’t geen volgt, bedanken, maar hij begrijpt, dat dit ’n onbeleefdheid zou zijn en zo verorbert hij achtereenvolgens nog ’n stuk dadeltaart met gelei van ingelegde vruchten, ’n honingkoek met slagroom en ’n dikke schijf van de beroemde Turkse suikertaart. Met ’n diepe zucht aanvaardt hij ten slotte nog ’n kop van de onontbeerlijke, nooit volprezen Perzische thee. Na ’t dankgebed rijzen allen op. De zon is achter de westelijke kalkheuvels van de Oase van Kharga verdwenen en reeds schitteren enkele heldere sterren aan de opalen hemel; de oase verliest snel haar warmte en ’n grote afkoeling wordt merkbaar, doch in één van de museumkamers van den Omda verspreidt de grote koperen hanglamp ’n behaaglijke warmte en werpt haar gouden licht op de uitgespreide, oeroude Egyptische reliquien en op de hoofden van den gastheer en z’n twee bezoekers. Oom Karei en Henk luisteren met aandacht naar de verklaring van de papyrusbladen, die de Omda aanwijst. „Deze bladen erfde ik van mijn vader, die Omda was van Oxyrynchos, de bekende monniken- en nonnenstad uit de oudheid. U zult daar wel iets over gelezen hebben, doctor?” „Zoals u weet ligt de stad op de grens van de woestijn, daar, waar de Nijldelta begint. Bij ’t graven van ’n nieuwe waterput stuitten de werklieden op ’n ingevallen kloostergang, waar ze deze papieren vonden, die ze aan mijn vader gaven. Vader was ’n hartstochtelijk verzamelaar en wist heel wat af van die oude Egyptische, Koptische en Arabische taal, waarmede de bladen waren beschreven. Z’n aandacht viel op ’t Griekse woord Karphos, splinter. Wij, Kopten, kennen de Bijbel en daarin komt ook ’t woord Karphos voor, in Mattheus 7 vers 3: „En wat ziet ge de splinter, die in ’t oog uws broeders is, maar de balk, die in uw oog is, merkt ge niet.” Vader dacht, dat hij de eerste bladen uit de bijbel gevonden had, maar dat was toch niet zo. Ook was de taal hier en daar zo onduidelijk, dat Vader besloot alles aan Professor Kahal te zenden. U weet zeker wel, dat Professor Kahal de Directeur van ’t Nieuwe Museum in Kaïro is? Enige weken later kreeg Vader de vertaling terug, maar Professor Kahal behield, onwettig, de oorspronkelijke tekst. Er was toen nog geen wet, die gebood, dat alle archeologische vondsten aan de Staat moesten komen. Had de professor Vader vriendelijk verzocht om de papieren voor zijn museum te mogen behouden, ik weet zeker, dat Vader ze gegeven zou hebben. Nu was de professor hevig ontstemd, omdat de papieren teruggeëist werden. Wraakgierig als Prof. Kahal is, liet hij Vader veel te veel betalen voor de vertaling en stellig en zeker was hij de oorzaak, dat Vader hiernaartoe, naar de Oase, werd verplaatst. Men stuurt ambtenaren, die te lastig zijn, meestal naar één van de oasen. De vertalingen brachten aan ’t licht, dat de invloed van de Christelijke godsdienst reeds in de eerste eeuwen van onze jaartelling groot was in Egypte. Monniken, die de leerredenen en gelijkenissen van Jezus kenden, hadden hun wijsheid op deze papyrusbladen geschreven. Hier, — en de Omda wijst op ’n zeer geschonden blad — ziet u ’t woord Karphos. De gedeeltelijk onleesbare woorden kennen wij niet, maar daar staat nog te lezen verwijder de splinter, die in ’t oog van uw broeder is ’t Is niet ’t zuivere derde vers van Mattheus 7, maar toch door dat vers geïnspireerd. Hier hebt u ’n ander: „Jezus zeide, tenzij gij de wereld afsterft, zult ge op generlei wijze ’t Koninkrijk Gods vinden en tenzij ge van de Sabbath ’n ware Sabbath maakt, zult ge den Vader niet zien.” „’t Is toch verbazend merkwaardig,” merkt Oom Karei op. „Dat is ’t zeer zeker. Neem bijvoorbeeld dit papyrusblad. Dit herinnert sterk aan ’n bijbeltekst: „Jezus zeide: waar twee of drie vergaderd zijn, daar zijn ze niet zonder God en waar daar één is, zeg Ik, ben Ik bij hem. Ligt de steen op en ge zult Mij vinden; klief ’t hout en daar ben Ik.” En dit: „’n profeet is niet geëerd in z’n eigen vaderland.” Dit grote stuk is erg gehavend, maar duidelijk kunt ge de ontbrekende woorden aanvullen en dan leest ge: „Gij zijt meer dan de leliën, die wel groeien, maar niet spinnen. Niemand kan z’n eigen grootte vermeerderen. Wees niet bezorgd voor uw voedsel, noch voor uw kleding.” „’n Jaar na Vaders overplaatsing vonden twee Engelsen, Grenfell en Hunt, in Oxyrynchos ’n grote hoeveelheid papy- rusmanuscripten, waaronder ook vele aanhalingen uit de bijbel. Deze documenten berusten nu in ’t Museum, want de wet eist nu, dat alle archeologische vondsten aan de Staat komen.” Henk is een en al belangstelling, maar de enkele mummiën die de Omda bezit, vervullen hem met ’n gevoel van medelijden. Hij voelt de machteloosheid van die eens levenden. Die strakke, verbruinde, starre lichamen hebben eens geliefd en geleden. Waartoe dient ’t, om ze in hun eeuwige rust te storen. Henk voelt, dat ’t wreed is, deze doden te storen. „En nu, heren, ’n stukje uit mijn familiearchief. Velen van ons, Kopten, stammen regelrecht af van de priesters, die eenmaal oppermachtig hun tempels en zelfs de Pharao’s regeerden. Van vader op zoon leveren wij de geschiedenis van onze afstamming over.” Terwijl de Omda spreekt, opent hij ’t deksel van ’n geel ivoren kistje en haalt er ’n fijn, gouden halskettinkje uit. „Zie die dunne schakeltjes en dit bewerkte medaljon. Die goudsmeden van de Pharao’s waren bekwame arbeiders, kunstenaars. Deze ketting behoorde eenmaal aan de lieftallige koningin Nofretete, de gemalin van Amenophes IV. Kijk Henk, hier staat haar naam.” „De goudsmid heeft de hiëroglyphen, die ’t woord Nofretete vormen, in ’t medaljon gesneden. Er waren natuurlijk meer vrouwen en meisjes, die de naam droegen, maar wij weten zeker, dat dit de koningin Nofretete was.” „Hoe weet u dit?” vraagt Henk. „Zie je, dat rondom die letters ’n lange inkerving is gemaakt, net alsof de naam in ’n buisje bewaard moest worden. Dat deed men alleen met namen van vorsten en vorstinnen en deze ontdekking heeft geleid tot ’t kunnen lezen van de hiëroglyphen. Wist je dat? „Ik versta niets van die wonderlijke tekens, Omda. Wist u ’t, Oom?” „Ja,” antwoordt Oom Karei, „dat wist ik wel, maar ik zal nog heel wat moeten studeren om dat schrift vlot te kunnen lezen. Eenmaal in de Oase van Dakhla hoop ik er tijd voor te vinden.” „Hebt u dat kettinkje bij ’n opgraving gevonden?” vraagt Henk den Omda. „Dat kettinkje is altijd in ’t bezit van mijn familie geweest. Hoe lang? Misschien wel dertig eeuwen. Amenophes IV regeerde van 1375—1358 v. Chr. Mijn vader vertelde ons, dat deze Pharao ’n nieuwe godsdienst in Egypte invoerde. De oude priesters, die in Phebe, wilden daar niets van weten, doch de Koning dreef z’n wil door en liet ’n nieuwe hoofdstad bouwen, Tel-el-Amara. Daar stierven hij en z’n vrouw en met hen verdween ook weer de dienst van den Zonnegod. Zie je hier op dit medaljon dat cirkeltje? Dat is de zonneschijf. De nakomelingen van Amenophes en Nofretete waren bevreesd, dat de priesters van Phebe de mummiën van beide vorstelijke personen zouden vernietigen en daarom hebben ze deze vorstelijke overblijfselen naar ’n onbekend graf gevoerd, niemand weet, waar Amenophes en Nofretete slapen. Zo luidt de geschiedenis. Maar mijn vader en grootvader hielden er ’n andere mening op na. Zij geloofden, dat ’t de priesters waren, die de sarcophagen ergens heen hebben vervoerd en om zich te wreken hebben ze de scarabé’s van de mum¬ miën afgenomen en zich ook enkele beschermende versiersels toegeëigend, o.a. dit kettinkje.” „Wat is ’n scarabé?” vraagt Henk. „’n Scarabé is ’n kever. Men vindt ze in alle landen van Europa, waar ze mestkevers genoemd worden. In ’t oude Egypte waren deze dieren heilig. Marcheerden er soldaten over ’t pad en zagen ze ’n scarabé kruipen, ze wachtten eerbiedig tot ’t diertje aan de zijkant van de weg verdween. De scarabé is ’t symbool van de menselijke ziel. Goudsmeden vervaardigden, meestal van smaragd of ’n ander edelgesteente, zulke afbeeldsels en die gaf men den dode in z’n sarcophaag mede. Men lei de scarabé op de borst van de mummie of wikkelde hem in de zwachtels. Nu zou de ziel later z’n eigen lichaam beter kunnen herkennen.” „Maar als uw voorvaderen ’t kettinkje genomen hebben, hebben ze toch zeker ook de scarabé’s medegenomen,” redeneert Henk. „Dat hebben ze zeer zeker gedaan. Ze hebben zich willen wreken op den hervormer en diens vrouw. Beide scarabéën zijn in ’t bezit van onze familie gebleven. Vader had ze alle twee en liet er één na aan mij en één aan m’n broer, die Omda in Dakhla is. De mijne is, helaas, gestolen. Twee jaar geleden trok ’n karavaan door onze oase en kampte hier ’n paar weken uit. Na ’t vertrek vermiste ik de scarabé. Eerst dacht ik aan Professor Kahal, maar ’n stil, doch scherp onderzoek, leerde mij, dat Professor Kahal onschuldig is aan de diefstal. Ik heb er honderd Egyptische ponden voor over om ’t symbool weer in handen te krijgen, maar de dief heeft geen spoor achter gelaten. U zult in Dakhla m’n broer ontmoeten. Deze zal u zeker zijn scarabé laten zien.” „Hebt u ooit iets gehoord van ’n Vallei van de Mist,” vraagt Oom Karei, nadat de Omda zwijgend ’t kostbare kettinkje weer in de ivoren doos geborgen heeft. Verwonderd ligt Ali Ayub ’t hoofd op en kijkt Oom Karei aan. „De Vallei van de Mist! Zeker heb ik daarvan gehoord, maar nog nooit heb ik iemand ontmoet, die daar geweest is. Ik denk dat deze vallei, evenals zoveel andere, vruchtbare, onbekende oasen en zovele begraven schatten, alleen in de fantasie van onze Egyptenaren bestaat.” „Mij is opgedragen om ’n onderzoek naar deze vallei in te stellen. Daarom heb ik in Qara ’n karavaan samengesteld,” zegt Oom Karei ter verklaring van z’n vraag. „’t Spijt me, Doctor, maar ik kan er u niets van vertellen. Misschien kan mijn broer in Dakhla u helpen. Weet hij, dat u komt?” „De Gouverneur is van al mijn plannen op de hoogte, en ils hij u heeft ingelicht, hoop ik, dat hij ook uw broer van mijn komst op de hoogte heeft gebracht.” „Voor alle zekerheid zal ik u toch maar ’n brief van mij voor hem meegeven.” „Hartelijk dank, Omda. Uw brief zal mij zeker helpen om mijn opdracht naar behoren uit te voeren.” Geruime tijd vertoeven Oom Karei en Henk nog in de museumkamers, totdat de vriendelijke, lieftallige gastvrouw haar bezoekers en haar man uitnodigt om thee te komen drinken. De avond vliegt om, ’n leerrijke avond, en vroegtijdig, zoals de algemene gewoonte in ’n oase is, zoeken oom en neef de zindelijke bedden op. HnnFncTTTir vt De heersende noordenwinden hebben lange, smalle lengtedalen in t zand van de Lybische woestijn gegraven en wie van ’t noorden naar ’t zuiden, of in omgekeerde richting de woestijn doorkruist, vindt z’n pad min of meer gebaand, maar wie van ’t Nijldal in ’t oosten naar de verst verwijderde Egyptische oase, die van Dakhla, reist, ondervindt alle vermoeienissen van ’t aanhoudend op- en afklimmen. Af en toe betreedt de karavaan echter ’n kalkplateau en daar vindt mens en dier de zo nodige rust. Twee dagen geleden verliet de karavaan van Dr. Graafland ’t dorpje Kharga. Na de aankomst van Ahmed Yoessoef met z n karavaan gunde Oom Karei zich geen rust meer, hoe de Omda en z’n vrouw ook aandrongen op ’n langer verblijf. Wie ’n begerenswaardig doel wil bereiken moet niet bij de pakken blijven neerzitten, meent Oom Karei. De karavaan heeft één der kleine plateau’s bereikt en ’t rustuur is geslagen. Rustig liggen de kamelen te kauwen en in hun schaduwen liggen Moesa en Raman, de drijvers, op hun geitevellen te luieren. Selim, de kok, is bezig om brood te bakken. Boven ’t houtvuur roostert hij de dikke deegpannekoek op de hete, ijzeren plaat. Ahmed heeft z’n kleine tent opgeslagen en om de luchtstroming te bevorderen heeft hij de tent van voren en van achteren opengeslagen, want ’t kan in zo’n tent anders benauwd warm worden. In de koelte van de schaduw is hij bezig z’n prachtig Arabisch geweer van stof te reinigen. Oom Karei en Henk zitten elk op ’n vouwstoeltje in de opening van de grote tent en slaan rustig ’t toneel vóór hen gade. „M’n rug is van bokkeleer,” zegt Henk. „Als zo’n kameel ’n duin afglijdt zit je hoofd ’n mijl naar achteren; klimt hij de zandberg op, dan stoot je met je neus, als je niet oppast, tegen z’n nek. Zo gaat ’t vijftig keer in ’t uur in ’t land van Allah!” „Je ziet er anders kapitaal uit, mannetje. Je moeder moest je nu eens kunnen zien. Tussen twee haakjes, je hebt de brief toch gepost?” „Natuurlijk, Oom.” „Nog één nachtmars en we zijn in Dakhla. ’t Beste is, dat we ’n paar uurtjes gaan slapen,” merkt Oom op en tegelijkertijd schuift hij z’n vouwstoeltje op zijde en spreidt de zware reisdeken over de tentvloer, Beiden strekken zich op ’t geïmproviseerde bed uit, dat tamelijk hard is en Henk kan niet nalaten om even te zuchten. „Zou je willen ruilen met je springmatras in Eikendaal?” plaagt Oom. „Honderdmaal liever de woestijn!” „Ja, jongen, opwekkender lucht vind je nergens in de wereld. Slaap maar lekker, ’t zal vroeg dag, ik meen nacht, wezen.” Henk draait zich om, zodat hij naar buiten kan turen. De grote daghitte gaat al voorbij en hij voelt ’n koel avondwindje langs z’n slapen strijken. Z’n moede oogleden vallen toe en juist als hij op ’t punt is om onder zeil te raken, vangt z’n oor ’n wonderlijk geluid op. Droomt hij? Is ’t ’n spel van z’n verbeelding of suist daar werkelijk de wind door de telegraafdraden? Maar dat is toch niet mogelijk! Hier in de woestijn rijen zich geen palen, waartussen de gespannen draden in één seconde duizenden mijlen ver ’n bericht overbrengen. ’t Is of daar iemand zacht over de snaren van ’n Cremona strijkt. Henk richt zich op en tuurt naar buiten. Selim schijnt klaar te zijn met z’n broodbakken, want hij is bij de twee drijvers gekropen en stil zitten ze met hun drieën tegen elkaar gehurkt, alsof ze doodsbang zijn voor ’n dreigend gevaar. Ahmed staat buiten z’n tent en luistert. ’n Hoge, zachte, zuivere sopraan trilt in de heldere, vroege avondlucht en als de laatste tonen wegsterven, sleept ’n heerlijke tenorstem de luisteraars mede. Boven de zingende geluiden uit verheft zich weder de sopraan en ’n verrukkelijk duo betovert mens en dier. De kamelen luisteren; ze houden de vermoeide koppen opgericht. Oom Karei zit ook overeind. „Wat is dat?” fluistert Henk. „De zandzee zingt z’n zwevende melodieën,” is ’t poëtische antwoord, „’t Is niet de eerste keer, dat ik dat hoor.” „Waar komen die geluiden vandaan, Oom?” „De zonnehitte heeft zandkorrel en kalkrots geëlectriseerd. Nu de warmte afneemt, hoor je de muziek.” Lange tijd nog luistert Henk naar de wondere geluiden, maar vermoeidheid raakt hem baas en terwijl rondom hem ’t weke snarengeluid ruist, valt hij in slaap. De avond spreidt z’n doorzichtiggrijze sluier over ’t land van Allah. Met ongekende helderheid schitteren de sterren aan de hemel en de Melkweg is één lange, witte brug dwars over ’t uitspansel. De nachtelijke stilte wordt af en toe verbroken door ’t gesnurk van ’n kameel, die met uitgestrekte hals plat op de grond ligt te slapen. Plotseling trekt Henk z’n benen met ’n ruk omhoog. Is ’t een schorpioen, die hem in z’n grote teen bijt? Nog knikkebollend van de slaap zit hij verschrikt overeind. „Master Hennik,” hoort hij Selim zeggen, „Master Hennik, ’t is twee uur. De kamelen, zijn al opgestaan en Ahmed heeft me gezegd u en den Eksellenza te gaan waarschuwen, dat ’t tijd is om te gaan vertrekken.” Henk gaat weer liggen en trekt z’n deken over z’n oren. Weer dat geknijp in z’n grote teen. „’t Is nog geen twee uurl Laat me slapen!” gromt Henk. „Eksellenza!” roept Selim met luide stem, „’t Is twee uur!” Oom Karei gaapt en strekt de armen wijd uit. iroeneweg-Vallei. — 5 „Ahmed heeft de kamelen laten opladen en zegt, dat ’t tijd is om op mars te gaan!” vervolgt Selim. „Goed, dank je. Komaan Henk, opstaan, daar helpt geen moedertjelief aan!” Henk rekt zich eens uit; hij is nog niet half uitgeslapen, maar hij gaat toch staan. Daarbuiten is ’t frisjes. Met de deken om zich heen staat onze jonge reiziger met opgetrokken schouders voor de tent. „Wassen, eten en opmarcheren!” zegt Oom Karei. Selim komt al met ’n teil water aansjouwen, ’t Is niet te veel voor twee personen om er zich mede te wassen, maar in de woestijn is ’n schoon gelaat en schone handen, eens per dag, of beter nog, eens per nacht, helemaal voldoende. Als oom en neef klaar zijn, komt Selim ’t badwater weder weghalen. Er wordt geen druppel van vermorst; zo’n beetje zeep erin, daar trekt ’n kameel z’n neus niet voor op. ’t Ijskoude water heeft nog niet geheel en al de slaap uit Henks ogen verdreven: af en toe gaapt hij als ’n nijlpaard en voelt z’n kakebeentjes knarsen. Selim snijdt brood en zet de pot met honing klaar. De reuk van de hete thee prikkelt de smaakzenuwen en die eerste warme beker is ’n allerkostelijkste verkwikking. Na ’t nachtelijke ontbijt inspecteren Oom en Ahmed de karavaan. Alles is tot in de puntjes in orde en Oom bestijgt z’n kameel. De anderen volgen en de mars vangt aan. Oom en Ahmed rijden aan ’t hoofd. Henk rijdt naast Selim; ze vormen de achterhoede. Nog half slapend wiegt Henk heen en weer in z’n zadel, maar plotseling is hij klaar wakker. ’n Schitterende lichtbol klieft de hemelruimte en gedurende enige ogenblikken is de verre woestijn gevuld met ’n machtige, blauwe vlam. Er is geknetter in de lucht en de bol spat in vurige vonken uiteen. „De pijlen van Allah’s engelen!” roept Selim tot Henk. „Wat bedoel je?” vraagt Henk, die nog vervuld is van ’t aangrijpende verschijnsel. „Alle afrits zijn op de vlucht, Master Hennik. Ze gluurden om ’n hoekje van de hemelpoort om te zien of ze daarbinnen ook kwaad konden stichten, maar de engelen schoten hun pijlen op hen af. Ze zijn weg, onze tocht is gelukkig.” Even als alle muselmannen weet ook Selim dadelijk ’n verklaring te geven voor elk natuurverschijnsel. „Nonsens, Selim. ’t Was ’n vallende ster. Jij met je afrits. Daar zijn geen boze dwaalgeesten in de woestijn.” „Wacht maar, Master Hennik. Als de afrits je gehoord hebben, zullen ze ’t je inpeperen.” „Laat ze hun gang maar gaan,” zegt Henk gevoelloos. In de grootste stilte gaat de tocht verder, ’t Geschuifel van de kameelvoeten en ’t geklots van ’t water in de halflege zakken is ’t enige geluid, dat die stilte verstoot en ’n bewijs, dat er nog leven en beweging in de woestijn is. Die doodse stilte werkt anders schrikaanjagend. Raman, zeker sterk onder de indruk van de spookachtige eenzaamheid, wenst de nare gevoelens van zich af te werpen en heft onverwacht ’n wilde woestijnzang aan. Op ’t horen van ’t luide gezang versnellen de kamelen hun gang. Henk, die door de aanhoudende, schommelende beweging van de kameelrug, zo regelmatig als de slinger van ’n klok, bijna in ’t zadel hing te slapen, wordt er wakker van. Maar Raman zwijgt weer ten slotte en de grote stilte omhult opnieuw de karavaan. Zo kruipt uur na uur voorbij. In ’t oosten kleurt ’n zachtrood licht de hemel; de woestijn ontwaakt. De morgenkoelte verdrijft de nachtelijke koude en speelt in ’t fijne zand, dat hier en daar in stofkringen omwarrelt. In lichtrode vlammen rijst de dageraad omhoog en ’n brandend randje zon schiet z’n gouden pijlen over de levenloze vlakte. De voortstappende kamelen werpen reusachtig lange schaduwen voor zich heen op ’t vlakke woestijnland. Henk voelt ’n behoefte om wat te zeggen. „Ben je wel eens in de Oase van Dakhla geweest?” vraagt hij aan Selim. „Eén keer in mijn leven, Master Hennik, maar dat is zeker al tien jaar geleden. Ik was toen in dienst van ’n koopman in manden en matten. De vrouwen van Mut staan er in heel Egypte voor bekend, dat ze de beste weefsters zijn.” „Mut? Is dat ’n dorp in die oase?” „’t Hoofddorp.” Daarmede eindigt ’t gesprek weer. Met verlangen kijkt Henk uit naar ’t einde van de tocht. Zo’n nachtelijke rit op ’t schip der woestijn is nu niet bepaald ’n pretje en als je nu maar goed had kunnen uitslapen, zo’n acht of negen uren achter elkander, dan zou je ook niet al die slingeringen op de rug van je bultenaar voelen, denkt hij. Inmiddels is de zon hoger geklommen en van koude of koelte is al geen sprake meer. ’t Is bepaald warm. Oom Karei keert zich om en roept tot Henk: „Nog ’n half uurtje!” ’t Heeft er veel van weg of hij Henks gedachten geraden heeft, ’t Half uurtje blijkt echter ’n heel stijf half uurtje te zijn, want ’t duurt zeker nog ’n vol uur voor de karavaan op de heuvelrug, die de uitgestrekte oase omringt, verschijnt. Donkere groepen palmen wuiven daar in de diepte en groene bouwlanden liggen te midden van gele zandvlakten. Opstijgende rookkronkelingen verraden de aanwezigheid van mensen. De kamelen dalen behoedzaam schuins langs de verbrokkelde kalkhelling omlaag en vinden aan de voet ’n nauwe passage, zó nauw, dat ’t nodig blijkt om de dieren te ontladen. Eenmaal door de nauwte heen slepen Moesa, Raman en Selim de achtergelaten pakken en zakken weer naar de open ruimte en de karavaan trekt verder, de oase in. ’t Schijnt dat Selim er altijd ’n voorgevoel van heeft als er iets bijzonders in de lucht te zien is, want hij tuurt omhoog en wijst met uitgestrekte arm naar twee vogels, die in snelle vlucht naar ’t oosten vliegen. „Master Hennikl” roept hij, „wilde ganzen!” Allen staren omhoog. „Ja, daar boven hen, in de klare blauwte, wieken twee grote vogels over de oase. „Hoe komen die hier? Ik heb nog nooit gehoord, dat Nijlganzen zo ver van water afdwalen,” zegt Oom Karei tegen Ahmed. „Ja, dat is zonderling. Ze komen uit ’t zuidwesten. Daar moet dus ergens water te vinden zijn,” redeneert Ahmed. Oom Karei staart in gepeins naar de voortwiekende vogels. „Zou daar, in ’t zuidwesten, misschien ’n verborgen vallei schuilen? ’n Vallei met stromend water? Misschien de zo vurig begeerde Vallei van de Mist?” zijn z’n gedachten. Maar niemand, die van ’t wonderlijke verschijnsel ’n verklaring kan geven. „Wat gaan we nu doen, vriend Ahmed?” vraagt Oom. „Ziet u die groene struiken daarginds,” antwoordt de gids. „Daar is de grote waterwel van de oase. Aïn el Jemara is z’n naam. Daar kunt u rusten en uw kamelen vinden er koel en helder water, Eksellenza.” Henk heeft Ooms vraag gehoord en ’t valt hem op, dat Oom Karei Ahmed „vriend” noemt. Dit is ook eigenlijk geen wonder, want Ahmed is ’n bescheiden, beschaafd man, al pronkt hij graag met kleding en versierde kameel, denkt hij. De kamelen ruiken ’t water, want ze versnellen hun pas en rekken de lange halzen. Henk is zo blij als ’n smid dat hij eindelijk kan afstijgen. „Honger?” vraagt Oom Karei. „Als ’n paard, Oom!” „Selim zal wel gauw zorgen, dat we iets te bikken krijgen, ’t Is hier ’n mooi plekje,” merkt Oom op. Na de eentonige woeste kaalheid van de woestijn is de omgeving van Aïn el Jamara zeker ’n bekoorlijk hoekje van de wereld. Tussen groene heesters en glanzende graspollen borrelt ’t water omhoog en kronkelt vriendelijk en vrolijk als ’n smal beekje naar de lager gelegen bebouwde velden. „Bijna alle waterwellen zijn diepe putten, door de oasebewoners gegraven, maar Aïn el Jemara is ’n natuurlijke bron. Niemand weet van hoever dit water komt. En ’t stroomt al eeuwen en eeuwen. De Romeinen kenden deze bron al. U zult in de oase hier vele overblijfselen van Romeinse kunst aantreffen,” zei Ahmed tot Oom Karei. „Ja, die Romeinen, daar neemt ’n mens z’n hoedje voor af. Wat ’n ondernemingsgeest, wat ’n zucht naar avonturen! Ze verstonden de kunst om over vreemde volken te heersen. Ahmed, ook mijn voorvaderen waren zulke mensen,” eindigt Oom Karei vol trots. „Daar heb ik wel iets over gelezen. Uw land heerst over uitgestrekte bezittingen in den vreemde, nietwaar?” „Over landen, die wel vijf en twintig maal zo groot zijn als Egypte.” „Verbazend!” roept Ahmed uit en kijkt met ontzag naar zijn Eksellenza. Ze staken hun gesprek, want tussen de struiken door nadert ’n gezelschap oasebewoners. Voorop loopt ’n oude Arabier. Als hij nader gekomen is klinkt over de lippen van den ouden man de stereotype welkomstgroet: „Naharak saïd.” (deze dag schenke u geluk). En onmiddellijk hierop vraagt hij: „Kef halak?” (hoe is ’t met u?) Oom Karei weet bij ervaring hoe die Arabieren en Egyptenaren op vormen gesteld zijn en dadelijk antwoordt hij dan ook: „Allah jibarik fik.” (God zegene u). „Mijn jonge vriend, de Omda van Dakhla, heeft mij naar u toe gezonden. Kerab din Olam betuigt z’n spijt, dat hij u niet kan ontvangen. Hij is ’n week geleden overgeplaatst naar Mut en ik neem tijdelijk ’t burgemeesterschap van Dakhla waar. Maar al is Kerab din Olam niet meer in Dakhla, beti betak, vreemdeling (mijn huis is ’t uwe). „Dat weet ik, Sheik en ik ben u dankbaar. Hoe ver is Mut van hier?” „Met uw karavaan is ’t ’n tocht van zes uren, vreemdeling, Inschallah!” (Als Allah ’t wil). „Zal de Sheik ’t mij niet kwalijk nemen, als ik mijn reis van hier naar Mut zonder oponthoud voortzet?” „’t Is nog vroeg in de morgen, vreemdeling. Uw karavaan kan nog enige uren rusten en gedurende die tijd staat mijn huis voor u open.” Oom Karei weet hoe groot de gastvrijheid in de woestijn, vooral onder de Arabieren, is en dat ’t als ’n grote onbeleefdheid beschouwd zou worden deze gastvrijheid te weigeren. Hoewel hij veel liever ’n paar uren zou willen gaan slapen, begrijpt hij, dat ’t z’n plicht is met den ouden man mede te gaan. „Jij blijft maar hier, Henk en ga maar wat slapen. Over ’n paar uren ben ik terug en dan vertrekken we naar Mut,” zegt hij tot onzen jongen wereldreiziger en zich tot den Sheik kerende klinkt ’t ernstig. „Katter Allah cherak. (Allah vermeerdere uw bezittingen). Ik ga met u mede, Sheik.” Even brengt hij Ahmed nog op de hoogte van de stand van zaken en dan voegt hij zich bij den waarnemenden burgemeester en diens volgelingen en verlaat ’t kamp. Henk geniet eerst van ’t stevige ontbijt, dat Selim voor hem neerzet en daarna zoekt hij ’n schaduwrijk plekje op onder de heesters. In minder dan tien tellen is hij in ’t rijk der dromen. HOOFDSTUK VIT Midden in ’t lengtedal, dat men de Oase van Dakhla noemt, verrijzen hier en daar nog enkele lage heuvels en op één van deze is de stad Mut gebouwd. Stad? Nu ja, zeg maar stadje, want ofschoon de Oase van Dakhla de dichtstbewoonde van alle Egyptische oasen is, telt Mut niet meer als ’n goede duizend inwoners. De zon is nog niet achter de westelijke kalkheuvels van de oase gedaald, als onze karavaan Mut nadert. „Wat zijn dat toch voor vierkante ruimten?” vraagt Henk aan Selim en hij wijst op muren van gebakken rode klei, alle in de vorm van ’n vierkant. In één van de vier muren is ’n toegang, die door ’n paar dunne boomstammen is afgesloten. „Veekralen, Master Hennik. De Mutters drijven daar vóór zonsondergang hun kamelen en koeien in. Daar worden de melkdieren gemolken en ook verzamelen ze op deze manier de mest, waarmee ze hun landen vruchtbaar maken.” Van de stad zelf kan Henk nog niet veel zien; hij ziet alleen ’n hoge, dikke kleimuur, waarboven hier en daar ’n platgedakt huis uitsteekt. Geen vrolijke pannedaken, maar ’n rechte muur, waar lang, droog gras op schijnt te groeien. „Net ’n vesting,” denkt hij, en hij is niet zo ver mis, want om zich tegen vijandige aanvallen te beschermen, hebben de Mutters, al eeuwen en eeuwen geleden, beschermende wallen om hun woonsteden gebouwd. Ook hun huizen hebben dikke muren en wonderkleine vensters. De karavaan trekt door de gaping in deze vestingmuur. Daarbinnen staat aan weerszijden ’n groep donkerkleurige kinderen en Oom Karei, die wenst te weten, waar de nieuwe Omda woont, vraagt dit aan een van de zwartogen. De aangesprokene, alleen aan ’t gezelschap van z’n eigen makkers gewend en min of meer bevreesd voor den blauwogigen vreemdeling, hoe vriendelijk die ogen ook vragen, wijkt achteruit en zwijgt. Oom vraagt ’t aan ’n tweede, maar ook deze knipt schuw met de ogen en stapt ’n paar schreden naar achter. Gelukkig is er tenminste één bijdehandje in de groep, ’n Arabische schone met ongekamde, vuile haren, ’n echte bosduivel. Ze wijst Oom Karei op ’n wit huis met bijzonder kleine vensters. „Daar woont de nieuwe Omda,” zegt ze. Oom Karei had echter niet naar de woonplaats van den broer van den Omda van Kharga behoeven te vragen, want in ’t burgemeestershuis heeft men de komst van de vreemdelingen al bemerkt en Kerak din Olam stapt naar buiten om zijn gasten te verwelkomen. De ontvangst is werkelijk hartelijk en Kerab nodigt Oom en Neef uit om binnen te treden. De karavaan krijgt ’n beschutte ruimte buiten de stadswal, waar ook hutten zijn voor de drijvers en den kok. Ahmed neemt z’n intrek in ’n ledige kamer boven ’t postkantoortje, dat niet ver van ’t burgemeestershuis is gelegen en waar hij zich op zijn manier weelderig kan inrichten. De Omda, Kerab din Olam, z’n vrouw en z’n vier jonge kinderen vormen ’n vrolijk, tevreden en prettig huisgezin. Henk voelt er zich volkomen op z’n gemak. De nog betrekkelijk jonge burgemeester, — hij is zeker niet veel ouder dan dertig jaar — is een en al voorkomendheid en hij en Oom Karei schieten van ’t begin af goed met elkaar op. Dit is, met ’t oog op Dr. Graaflands werk, van veel belang. Onze twee reizigers hebben nog nauwelijks in ’t burgemeestershuis plaats genomen, of de stille, rustige gastvrouw presenteert al de onvermijdelijke kruizemuntthee en de Omda zet de onontbeerlijke Egyptische cigaretten op tafel. Oom Karei zet even z’n kopje met thee neer en richt zich tot den Omda. „Hebt u ooit iets gehoord van ’n Vallei van de Mist?” Kerab din Olam schudt ontkennend ’t hoofd. „Bij ’t afdalen in deze oase maakte mijn kok ons opmerkzaam op twee wilde ganzen, die in noordoostelijke richting vlogen. Waar kunnen deze vogels vandaan komen?” De Omda kijkt Oom Karei peinzend aan en zegt dan: „Mijn voorganger vertelde mij toevallig, dat er verleden jaar twee afgedwaalde runderen in de oase kwamen. Uit hun sporen was op te maken, dat ze uit ’t zuidwesten kwamen, uit ’t Duivelsland. Ergens moet daar dus ’n onbekende, vruchtbare vallei liggen, misschien wel uw Vallei van de Mist.” „Uit ’t Duivelsland? Daar heb ik nimmer van gehoord of van gelezen!” „Dat wil ik graag geloven, Doctor, ’t Is ’n naam, die alleen in de volksmond voorkomt. Belad esh Shaytan, Satansland, noemen onze oasebewoners de buitengewoon hoge zandduinen ten zuidwesten van onze oase. Niemand, die ’t meer zal wagen om met z’n kamelen die landstreek te doorkruisen. Een paar van onze op avontuur beluste mensen volgden ’t spoor van de runderen. Ze zijn nimmer teruggekomen. De afrits, volgens de oasebewoners, hebben ze in de onherbergzame woestijn laten verdolen en hoogstwaarschijnlijk liggen nu hun beenderen in de hete zon te bleken. En toch, die runderen hebben hun weg gevonden. Dat schijnt er toch wel op te wijzen, dat daar ergens ’n bewoonde wereld wordt aangetroffen. Best mogelijk, dat daar die zogenaamde Vallei van de Mist ligt.” „Ik ben verplicht om dat te onderzoeken. Mijn opdracht luidt om niet alleen ’n studie te maken van de Oase van Dakhla, maar ook om ’n onderzoek in te stellen naar deze vallei.” „Maar Oom, is dat niet al te gevaarlijk?” roept Henk. „Waar koeien door kunnen, kan ik ’t met m’n kamelen ook,” zegt Oom Karei, vast overtuigd van deze mogelijkheid. „Ik ga mee,” roept Henk vastbesloten uit. „’t Heeft de tijd nog. We kunnen eerst hier beginnen en mogelijk horen we dan nog iets meer van onze vallei.” „Heeft mijn broer u z’n museum laten zien?” vraagt de Omda, nadat Oom Karei en Henk even zwijgen. „’n Mooie verzameling, Omda. Vooral dat kettinkje van Koningin Nofretete is buitengewoon interessant. Jammer, dat ze hem die scarabé ontstolen hebben.” „Ja, die scarabé is op ’n geheimzinnige wijze verdwenen. Wat de dief er aan heeft is mij onverklaarbaar. Grote geldelijke waarde heeft ’t niet. Maar voor mijn broer is ’t ’n gemis, want hij is ’n verwoede verzamelaar en de scarabé was ’n familiestuk. Heeft Ali Ayub u verteld, dat ik ook zo’n scarabé in mijn bezit heb? Wacht, ik zal u dat erfstuk tonen,” zegt de Omda en rijst op. Hij opent de bovenste lade van ’n antiek rozenhouten kastje, dat tegen de muur staat en neemt er ’n ivoren doosje uit, precies zo één als Ali Ayub bezit, Hij zet ’t voor z’n gasten op tafel en opent ’t. Oom Karei en Henk buigen zich voorover om de inliggende kleinodiën te zien. ’n Uit groene steen gesneden kever, vier, vijf cm lang en ’n paar oude, gouden Egyptische muntstukken. De Omda reikt ’t antieke voorwerpje aan Oom Karei over, die ’t in de hand neemt en er mede naar ’t kleine venster stapt. In de kamer is ’t schemerdonker, maar door ’t venster valt nog ’t late daglicht. Oom Karei draait ’t ding om en om en bestudeert vol belangstelling de inscriptie op een der vlerken. „’n Koningsnaam, want rondom de hiëroglyphen is ’n kerf ingesneden,” zegt hij tot Henk en geeft hem ’t kostbare voorwerpje in de hand. „Amenophes IV,” merkt de Omda op. „Ik zelf kan wel geen hiëroglyphenschrift lezen, maar dat weet ik van mijn broer.” Henk bekijkt de scarabé van alle kanten. Hij herinnert zich, dat de Omda van Kharga vertelde, dat deze Amenophes ’n nieuwe godsdienst invoerde, de verering van de zon, en nu ziet hij in de koninklijke naam twee cirkeltjes, één licht, één donker. Met eerbied houdt hij ’t eeuwenoude reliquie onder ’t licht. Heeft dit symbool van de menselijke ziel op de borst gelegen van den machtigen heerser, die zich de haat van de priesters van Thebe op de hals haalde, omdat hij hen krenkte in hun aloude godsdienstige overtuigingen? Hebben deze priesters de koninklijke mummie ervan beroofd om te beletten, dat hun vijand ooit voor Osiris kon verschijnen, om hem nameloos ongelukkig te maken? Ook de lieftallige koningin Nofretete? Waar slapen deze koning en zijn gade hun eeuwige slaap? Waar hebben de vertoornde priesters of de erfgenamen van den overleden vorst en vorstin de zwijgende mummiën heen gevoerd? Hebben de haatdragende priesters de mummiën verkruimeld en ’t stof op de adem der winden uitgestrooid? Neen, zover zal hun haat wel niet gegaan zijn, want ’n mummie is heilig, voor iedereen, ook voor de priesters, ’t Beroven van ’t bewegingsloze overschot was al meer dan genoeg om die haat te blussen. Deze en dergelijke gedachten komen in Henks hoofd op. Hij staat voor ’n onoplosbaar raadsel. Peinzend keert hij zich om en geeft ’t kleinood aan den gastheer terug, die ’t weer in ’t kistje legt en dat z’n oude plaats hergeeft. Mevrouw Olam heeft onderwijl de kamer verlaten en komt met ’n brandende, staande lamp in de hand terug. Onwillekeurig werpt Henk ’n blik naar ’t smalle venster, waar geen gordijntje voor hangt. Plotseling verdwijnen alle gedachten aan mummiën en scarabéën uit z’n hoofd en keert hij uit de wereld der dromen tot de naakte werkelijkheid terug. Daar, achter ’t donkere venster, viel ’t gouden lamplicht even op ’n snel verdwijnend, menselijk gelaat. Neen, hij bedriegt zich niet. Daarbuiten was ’n nieuwsgierige Mutter, die zeker wilde weten, wat de vreemdelingen bij den Omda deden, ’n Dief? Eerlijker mensen dan de oasebewoners zijn er niet, zo verzekerde Ali Ayub din Olam. Nooit zullen ze ’s avonds hun huisdeuren sluiten en nooit heeft men gehoord, dat iemand ’n kameel, ’n geit, ’n rund, ’n ezel of ’n stuk geld ontvreemdde, ’t Was zeker ’n overnieuwsgierige, die ’n blik naar binnen wilde werpen. Henk neemt z’n oude plaats weer in en luistert naar ’t gesprek, dat Oom Karei en de Omda voeren. De vriendelijke gastvrouw slaat hem opmerkzaam gade; ze vreest, dat de jonge vreemdeling zich in haar huis eenzaam gevoelt. „Wil je je krachten eens aan ’n kruiswoordraadsel proberen?” is haar vraag. Henk kijkt vreemd op. ’n Kruiswoordraadsel? Hier in de Oase van Dakhla, ver van ’t beschaafde Europa? ’n Kruiswoordraadsel in de woestijn? ’n Kruiswoordraadsel in ’t Arabisch? In ’t Koptisch? Of in ’t Engels? Mevrouw Olam schuift ’n Engels tijdschrift naar hem toe en komt naast hem zitten en beiden zetten zich aan de arbeid. Af en toe verlaat ze de kamer, met de verontschuldiging, dat ze ’n oogje moet houden op de toebereidselen voor ’t avondmaal. Dat maal is rijk. De gegoede oasebewoners verstaan de kunst om hun gasten te onthalen. Na ’t genieten van de krachtige spijzen en de zoete versnaperingen blijven Oom en de Omda nog ’n tijd lang verdiept in de aloude zeden en gebruiken van de Lybiërs. Mevrouw Olam en Henk voltooien hun raadsel onder ’t drinken van vele kopjes thee. Als de Europese klok negen uur slaat wijst de Omda de gasten hun slaapplek. Oom en neef wensen beide vriendelijke mensen wel te rusten en strekken snel hun vermoeide leden op de brandschone, sneeuwwitte lakens uit. „Master Hennik,” fluistert Selim, „de afrits houden onze kamelen uit de slaap. Dat is nu al de derde nacht en als ’t nog langer duurt zullen de dieren van vermoeienis bezwijken.” „Wat gebeurt er dan?” vraagt Henk, die met ’n boek op de knieën in de schaduw onder ’n palmboom zit, terwijl Oom Karei in de kamer, die de Omda tot zijn beschikking heeft gesteld, zit te schrijven. „De kraal van de kamelen is betoverd, Master Hennik. Ze hebben daar iemand vermoord en nu verschijnt z’n geest daar elke nacht en de afrits komen hem plagen.” „Hoe weet je dat?” „Van den wachter bij de poort, Master Hennik.” „’k Geloof er niets van. Allemaal onzin!” bromt Henk. „De afrits gooien de geest met kluiten modder en aarde. Nu blijven de kamelen wakker.” „Nonsens, Selim. Zo’n grote kerel en dan zo bijgelovig. Als de kamelen met aardkluiten worden gegooid, dan doen mensenhanden dat, geen afrits.” „Master Hennik, kom mee, dan zal ik je de kluiten laten zien.” Tegen z’n zin rijst Henk op en volgt z’n plaaggeest. De veekraal, die in beslag genomen is door de kamelen van Dr. Graafland, ligt even buiten de poort in de wal. Daar gekomen wijst Selim op verschillende zware klompen klei, die verspreid liggen over de mestvloer. „’t Regende vannacht kluiten, Master Hennik. Selim is niet bang van afrits; hij draagt immers de kop van ’n zwarte slang op z’n blote borst. Ik ben vannacht gaan kijken. Ze kwamen over de wal aanvliegen, daarvandaan,” en Selim wijst naar de plek, waar de rustverstoorders gestaan moeten hebben. „Heb je ’n afrit gezien?” „Neen, maar ze zijn er!” „Laten we eens gaan kijken, waar ze gestaan hebben,” zegt Henk, en door de poortopening in de wal komen ze op de aangewezen plek, ’n tamelijk, grote, lege ruimte. Geen huis, geen dadelboom staat er. Henk twijfelt er niet aan of er is werkelijk ’n kwade bedoeling in ’t spel. „Heb je Ahmed van die gooierij verteld?” vraagt hij Selim. „Neen, Master Hennik. Maar Moesa en Raman weten ’L Zij zeggen ook, dat de afrits dat doen.” „Hoe laat begint dat bombardement?” „Zodra ’t donker is. Pas slapen de kamelen, of ’t spelletje begint, Master Hennik. Dit is nu al de derde keer. ’t Is begon- nen, toen u en de Eksellenza met den Omda naar de oude tempel zijn gegaan.” — Enige mijlen van Mut ligt ’n oude Egyptische tempel, halfbegraven in ’t zand. Oom Karei, Henk en Kerab din Olam brachten daar twee dagen door. ’s Nachts sliepen ze in ’t huis van ’n nabijwonenden oaseboer. — „We zullen de hele zaak aan Ahmed meedelen, Eksellenza is te druk bezig,” besluit Henk. Ahmed zit ook in z’n kamer te schrijven. Met aandacht luistert de gids naar ’t verhaal van de rustverstoring. „Waar was Moesa toen er gegooid werd?” vraagt hij aan Selim, maar deze kan dat niet zeggen. „Hij zegt, dat dat ’t werk van afrits is,” zegt Henk. Hierop geeft Ahmed geen antwoord; hij zit ’n ogenblik in gedachten. „Vanavond, als de zon onder is, kom ik kijken,” is z’n besluit. „Dan kom ik je halen, Ahmed,” zegt Henk. Selim verlaat den gids en den jongen meester, die nog ’n beetje wenst te blijven. „Jij gelooft toch niet in afrits, Ahmed?” „Helemaal niet. De een of ander heeft er iets mee voor met dat kluitengooien.” „Verdenk je Moesa?” „Hoe kom je daar aan?” „Omdat je vroeg waar hij was, toen er gegooid werd.” „Om je de waarheid te zeggen, Kapiteintje, ik vertrouw dien kerel voor geen duit. Heb je de wasm op de nek van z’n kameel gezien? Moesa is ’n Senoesiër, ’n fanatieke volgeling van den groten Sheik. Die Senoesiërs haten eiken vreemdeling en zullen ’t niet nalaten hem zoveel kwaad en schade te berokkenen als ze kunnen. Kamelen kunnen overdag, in ’t volle zonlicht, moeilijk slapen en als je ze telkens in de nacht verschrikt, dan slapen ze bijna in ’t geheel niet. Als dat spelletje lang aanhoudt, zullen ze ziek worden. Maar ik geloof, dat ik er wel ’n kunstje op weet om aan die gekheid ’n eind te maken.” „Hoe?” is Henks nieuwsgierige vraag. „Dat zal je vanavond zien, Kapiteintje.” Henk brengt ook Oom Karei op de hoogte van ’t geval. „Laat ’t maar aan Ahmed over om er ’n eind aan te maken. Hij kent z’n Pappenheimers. Je kunt vanavond met hem meegaan, maar neem de lantaarn mee. De maan komt laat op,” raadt Oom hem aan. De schemering duurt in de Oase van Dakhla maar kort; om zeven uur is ’t al donker, als er geen maan is. Henk begeeft zich met de brandende lantaarn naar ’t postkantoortje, waar Ahmed hem wacht. „Ga je afrits schieten?” lacht Henk, als hij ziet, dat de gids z’n geweer in de arm heeft. „Waar is de loop van gemaakt?” vraagt Ahmed onverstoord. „Van ijzer zou ik denken.” „En weet jij, dat alle woestijngeesten doodsbang voor ijzer zijn? Vraag ’t maar eens aan Selim of Raman. Moesa zegt, dat hij niet bijgelovig is. Dat mag ’n Senoesiër ook niet zijn. Ze beweren, dat zij alleen de ware godsdienst hebben. Maar ik zeg je, Moesa is net zo bijgelovig als de rest. Als ze ons strakjes begluren, zullen ze wel naar buiten komen, want ’n geweer verjaagt alle afrits.” „Wat heb je toch in die blikken bus?” „Witkalk.” „Wat ga je daar mee doen?” vraagt Henk hoogst verwonderd. „Dat zal je wel zien, Kapiteintje. Je moet niet zo nieuwsgierig zijn.” Henk weet, dat Ahmed ’t niet zo kwaad meent en hij trekt er zich daarom ook niets van aan, dat Ahmed hem geen verdere inlichtingen wil verstrekken. Ze stappen beiden naar de veekraal. Raman en Selim komen uit hun hut. Ze hebben aanstonds gezien, dat de gids z’n geweer bij zich heeft. „Waar is Moesa?” vraagt Ahmed. „We hebben hem de hele middag niet gezien.” „Ik zie z’n kameel ook niet,” vervolgt Ahmed. „Daar rijdt hij ’s middags mee weg.” Ahmed vraagt niet verder. Hij haalt uit de binnenzak van z’n geborduurd wambuis ’n verfkwast voor de dag en doopt die in de witkalk. Nieuwsgierig slaan de drie reizigers hem gade. Men vindt overal op de wereld nieuwsgierige mensen, groot en klein. Ook in de Oase van Dakhla. ’n Arabier met ’n geweer en ’n jonge Europeaan met ’n brandende lantaarn gaan niet onopgemerkt voorbij. Van verre hebben enige Egyptische en Arabische jongens de beide reizigers gevolgd en nu staan ze op veilige afstand te kijken, wat er gaat gebeuren. Met de kwast tovert Ahmed op de kraalmuren twee geweldige ogen, die binnenwaarts, scheel zien, en daaronder verschijnt ’n grote, open mond met scherpe, puntige tanden, zó groot, dat die van ’n krokodil er kleine beestjes bij zijn. Nauwelijks is hij hiermede klaar of met vaardige hand verschijnt er ’n kronkelende draak naast en Ahmed tekent daar enige Arabische letters onder. „Wat betekenen die?” is Henks vraag. „Koning Salomo.” „Koning Salomo? Waarom verf je dat er onder?” „Alle Oosterse volken kennen Koning Salomo en ze geloven, dat hij, in zijn tijd, boze geesten in aarden vaten opsloot. Deze Qroeneweg-Vallei. — 6 werden verzegeld en in zee geworpen. Koning Salomo was de schrik van alle bozen.” Met deze verklaring is Henk volkomen tevreden, maar van wat Ahmed nu gaat doen, begrijpt hij geen zier. De gids heeft namelijk ’n verrekijker te voorschijn gehaald en richt die, dan op langere, dan op kortere afstand, op de monsters op de muur. Terwijl slingert Ahmed met z’n benen, alsof hij ’n nieuwe dans instudeert. „Ziezo,” zegt Ahmed. „Dat de afrits met kluiten gooien, zal niemand meer geloven. Alleen de naam Salomo is genoeg om hen de doodschrik op ’t doorzichtige lijf te jagen. En ’n kwaaddoener zal ’t ook niet meer wagen, als hij de draak en de krokodillentanden ziet. ’n Afweermiddel, Kapiteintje. Als je ’t niet geloven wil, kijk dan maar eens om. Waar zijn de nieuwsgierige Mutters gebleven? Toen ze m’n toverdans zagen en ’t toverwerktuig in m’n hand, hebben ze gauw ’t hazenpad gekozen. Dat zal Moesa ook doen, als hij naar de muur kijkt.” Henk kijkt om. Ja, waarlijk, daar is geen sterveling meer te zien. Ook Selim en Raman zijn verdwenen. Voor Afrits is Selim niet bang, maar die verschrikkelijke verschijningen op de kraalmuur doen hun beven. Het werpen met aardkluiten heeft voorgoed opgehouden. HOOFDSTUK VIII Oom Karei en Henk keren terug van ’n bezoek, dat ze op aanraden van den Omda aan den voornaamsten man in de oase, aan Sheik Mohammed Mawhub, gebracht hebben. De Sheik, hoewel Oom Karei wist, dat deze verheven man den vreemdeling vijandig gezind is, ontving hen wel koel, maar toch niet bepaald onvriendelijk. ’t Onderhoud was buitengewoon leerzaam, want Mohammed Mawhub is één der geleerdste Mahomedanen in NoordAfrika en staat bekend als ’n fijngevoelig dichter. Oom en neef zijn beiden blij, dat ze dat bezoek achter de rug hebben. Daar was één ding, waar onze reizigers vreemd van opkeken. Toen ze deze middag aan de zawia van den Sheik kwamen, ging juist de buitendeur open en wie verliet ’t huis van den Sheik? Moesa, de drijver. Hij keek helemaal niet vreemd op, toen hij z’n Eksellenza en den jongen blanke zag en groette hen koeltjes in ’t voorbijgaan. „Ahmed vertrouwt hem voor geen rooie duit,” is Henks opmerking. „Hij is ’n Senoesiër en ’t is dus eigenlijk geen wonder, dat hij ’n bezoek aan ’t hoofd van z’n stam bracht, hoewel ’t geen gewoonte is, dat ’n eenvoudige kameeldrijver op visite gaat bij ’n rijken Sheik, maar in dit geval is ’t de gelovige, die waarschijnlijk zijn hogepriester kwam huldigen,” meent Oom. „Mogelijk, maar Ahmed zegt, dat hij Moesa in de gaten zal houden. Hij heeft ’t nu wel niet zo ronduit gezegd, maar uit z’n woorden op te maken gelooft hij, dat Moesa achter dat gooien met die aardkluiten zit.” „Moesa is ’n Senoesiër, dat weet ik. Ze staan nu eenmaal onder de Egyptenaren in ’n slechte reuk. Toch moet ik eerlijk zeggen, dat die Sheik mij meegevallen is en ik ben heel wat iran hem te weten gekomen. Maar we zullen ons ’n beetje noeten haasten, Henk, anders komen we niet voor de nacht Jiuis.” Bij deze woorden schopt Oom Karei niet al te hard tegen ie ribben van z’n ezeltje en tegelijk trekt hij de teugels wat sterker aan. ’t Helpt wel niet veel, want langoor neemt natuurlijk voor alles de tijd. Henk doet ook moeite om z’n edel ros in gelijke tred te houden met dat van z’n oom en zo goed en kwaad als ’t gaat gelukt ’t vrijwel. Nu de rijdieren tot ’t besef komen, dat ze huiswaarts gaan, beginnen ze toch wat harder te lopen. Zo trekken Oom Karei en Henk naar ’t huis van den Omda. ’t Wordt echter al tamelijk donker en de beide ruiters stoppen even. Henk glijdt van z’n langoor af en steekt ’n lantaarn aan. Nu hebben ze ’n licht op hun pad. ’t Is al laat in de avond als ze bij ’t witte huis aankomen. „We zullen maar door de achterdeur binnen gaan en de mensen niet storen. De ezels vinden hun weg wel,” zegt Oom en wipt uit ’t zadel. De beide grauwtjes weten in ’t donker hun pad te vinden en verdwijnen tussen de bomen. Onze nachtelijke reizigers slaan de hoek van ’t achterhuis om. Henk houdt z’n lantaarn ’n eindje voor zich om niet over ’t ongelijke pad te struikelen, ’n Vage vorm tegen de muur wekt z’n verwondering. Hij keert zich om en fluistert: „Daar staat ’n ladder tegen de muur.” Oom Karei schijnt die ook gezien te hebben. „Blaas uit je lantaarn,” fluistert hij terug. Henk gehoorzaamt en Oom trekt hem ter zijde. Beiden drukken zich met de rug plat tegen de muur. De donkere omtrekken van ’n ladder tekenen zich tegen de zachte sterrenhemel af. „Inbrekers,” blaast Oom zacht in Henks oor. Henk hoort z’n hart bonzen en ’t gonst in z’n oren. Zo’n avontuur, zo’n gevaarlijk avontuur heeft hij nog nooit beleefd. Erg gerust is hij niet, al heeft hij Oom bij zich. Hij houdt z’n adem in en blijft maar naar de vage omtrekken van de ladder turen. Hoe ’t komt, weet hij niet, maar plotseling ziet hij voor z’n ogen dat gezicht, waarop ’t lamplicht viel en dat snel langs ’t hoge venster verdween. Had de inbreker toen ook ’n ladder tegen de muur gezet? De groene scarabé! Kan ’t wezen, dat dit kleinood de hebzucht van ’n dief wekte? Als dat zo is, dan is de dief op dit ogenblik in ’t huis en moet hij door ’t kleine, hoge venster naar binnen zijn gekropen. „Daar is ’n dief in huis, Oom. Als we de ladder wegnemen kan hij niet ontvluchten,” fluistert hij met ’n stem, die trilt van ontroering. „Als die dief gewapend is, vermoordt hij misschien den Omda of diens vrouw, als hij opgesloten wordt. Beter om hem naar buiten te laten komen. Zodra hij op de bovenste sport is, schop jij de ladder weg en ik grijp den kerel beet. We betrappen hem op heterdaad,” lispelt Oom Karei terug. Henk hoort in de stilte van de late avond hoe z’n adem door z’n neusgaten wegsuist, maar ’t kloppen van z’n hart vermindert gelukkig. Hij is vastbesloten om met zijn oom den dief te betrappen. Daar schuift ’n schaduw boven op de ladder. Twee zwarte benen steken door ’t venster naar buiten en de voeten zoeken ’n steunpunt op de bovenste sporten. De schaduw wordt groter. Oom Karei grijpt Henk bij de arm en fluistert: „Nog niet. Wachten tot hij afdaalt.” Twee armen schuiven beurtelings voor- en achterwaarts, alsof ze een of ander voorwerp ophijsen. „Hij haalt ’t touw naar buiten waarmee hij zich in de kamer heeft laten afzakken,” denkt Henk. „Waar kan hij dat aan vastgebonden hebben? Tralies zijn er niet. Wacht, ’t zal n touw met ’n haak zijn. Die haak steekt zeker aan de buitenkant in ’t houten vensterkozijn en de kerel is bezig om hem los te maken.” Henk heeft goed gedacht. Duidelijk zien oom en neef hoe de armen ’n oprollende beweging maken. De zwarte benen beginnen langs de ladder af te dalen. „Gooi de ladder om!” kommandeert Oom. Met beide armen vooruitgestrekt schiet Henk naar voren en bonst tegen de ladder op. ’n Onderdrukte vloek, ’n plof, en twee mannen worstelen in de duisternis. In één sprong zat Oom Karei boven op den inbreker. „Dieven! Dieven!” gilt Henk uit alle macht. De kerel schijnt geen armen of benen gebroken te hebben, want de beide worstelenden rollen om en om. Henk hoort zwaar ademen en ’n gegrom en gezucht. „Steek de lantaarn aan!” hijgt Oom Karei. Met bevende vingers houdt Henk de brandende lucifer tegen ’t kaarsje en sluit ’t deurtje, terwijl hij blijft gillen: dieven! dieven! Daarbinnen is ’t gezin van den Omda wakker geworden, want er klinkt rumoer en lamplicht verlicht ’t kleine, hoge venster. „Dieven! dieven!” schreeuwt Henk zo hard als mogelijk is. „Help, Henk!” klinkt de luide stem van Oom Karei. Henk zet de lantaarn zo haastig en onvast neer, dat ze omtuimelt en ’t kaarsje uit gaat. Hij schiet op de worstelende mannen toe en wil den dief bij de benen pakken, maar plotseling rukt deze zich los en grijpt Henk in de nek. Hij voelt z’n ijzeren vuist, die hem van achteren vastgrijpt, die hem verlamt en hem met grote kracht op zijde slingert. Hals over kop tuimelt hij op de harde grond neer, staat in ’n oogwenk weer op en snelt op Oom Karei toe. „De ellendeling is ontvlucht! Hij stak me met ’n mes!” hijgt Oom Karei. „Waar?” schreeuwt Hein, dodelijk ongerust. „In mijn bovenarm! Waar blijft toch de Omda?” Henk ziet niet, hoe Oom de lippen op elkaar klemt om de pijn te verbijten en hoe hij met de rechterhand op de mouw van de linkerarm drukt. Daar verschijnt de Omda juist om de hoek. Hij is nog in nachtgewaad en achter hem staat Mevrouw Olam en ’n knecht met ’n omhoog gehouden brandende lantaarn. „Te laat! De dief is ontkomen!” voegt Oom den Omda toe. „Omda, Oom is gewond!” roept Henk angstig uit. Mevrouw Olam, die haar tegenwoordigheid van geest niet verloren heeft, neemt Oom Karei bij de arm en verzoekt hem dringend binnen te komen. Tussen de beide echtgenoten in, struikelt Oom Karei naar de achterdeur. Henks gelaat is akelig wit; bij ’t lantaarnlicht zag hij, hoe ’t bloed langs Ooms vingers op de grond druppelde. Daarbinnen valt Oom Karei op ’n stoel neer en Mevrouw Olam trekt hem voorzichtig de jas uit en ontbloot hem de gewonde arm. Henk holt naar de logeerkamer om de medicijnkist te halen. De arm is vreselijk gewond. De messteek loopt van ’t midden van de bovenarm over de elleboog, ’t Bloedverlies is groot. Oom Karei ziet wit en donkere kringen tekenen zich onder z’n ogen af. Oom is gelukkig bij z’n positieven en geeft z’n verpleegster de nodige aanwijzingen hoe de wonde te ontsmetten en te verbinden. „Wat bezorg ik u ’n last,” stamelt hij tegen z’n gastvrouw. Met Henks hulp weet hij de logeerkamer te bereiken en de vuile en bebloede klederen te verwisselen met schone. Als hij op z’n bed ligt uitgestrekt, glimlacht hij nog tegen Henk en zegt: „Maak je niet ongerust, Henk. ’t Is gelukkig maar ’n vleeswond. Ga nu maar naar beneden en laat me hier rustig liggen.” „Kan ik niets meer voor u doen, Oom?” vraagt Henk. „Neen, jongen. Laat me nu maar alleen. Morgen ben ik weer de oude.” Henk komt in de huiskamer. „Hoe is ’t?” vraagt de Omda. „Oom is rustig, Omda.” In al de consternatie heeft eigenlijk nog niemand er op gelet, dat de bovenste lade van ’t kastje, waarin de groene scarabé is opgeborgen, half openstaat. Nadat Henk ’t hele relaas van de nachtelijke ontmoeting daarbuiten heeft verteld, ’n relaas, waarnaar de Omda en diens vrouw met aandacht luisterden, keert de Omda zich plotseling driftig om en stapt naar ’t muurkastje. ’t Ivoren kistje staat nog in de lade, maar ’t dekseltje is er af geworpen. De groene scarabé is er uit verdwenen. De gouden Egyptische munten liggen er nog onaangeroerd in. „Eerst die van Ali. Nu de mijne! Wat schuilt daar toch achter!” roept hij tot z’n vrouw. „Geldbejag is niet de drijfveer geweest; de goudstukken zijn er nog!” Maar Mevrouw Olam kan haar man geen antwoord op z’n vraag geven. Voor haar is ’t raadsel even onoplosbaar. „Misschien ontdekken we nog den dief,” troost ze haar man. „Ali heeft hemel en aarde bewogen om z’n scarabé terug te krijgen, maar ’t heeft hem niets geholpen. Ik vrees, dat ik m’n erfstuk ook voor altijd verloren heb.” „Ongelukkig genoeg hebben Oom en ik den dief in de duisternis niet kunnen herkennen,” zegt Henk, „maar misschien, als ’t dag wordt, kunnen we z’n sporen volgen.” „We moesten maar weer onze bedden opzoeken,” meent de Omda. Mevrouw Olam vergezelt Henk echter eerst naar de logeerkamer, om te zien of Oom Karei werkelijk niets nodig heeft. Oom slaapt, of hij houdt zich of hij slaapt. Mevrouw sluit de kamerdeur zacht achter zich dicht en Henk begeeft zich ter ruste. Zolang als hij in z’n bezorgdheid voor z’n oom zo druk in de weer was, heeft Henk zich geen tijd gegeven om aan zich zelf te denken, al voelde hij geducht, hoe stijf z’n rug en z’n armen en benen waren, maar nu hij in bed ligt voelt hij zich letterlijk geradbraakt. De plek, waar de dief hem met ijzeren greep in de hals aanvatte, gloeit als vuur. Als hij maar even met de vinger die brandende plek aanraakt, is ’t, of er duizend scherpe spelden in z’n achterhoofd steken en probeert hij z’n hoofd om te draaien, dan kraken z’n halswervels. Hoe graag hij zich wil omkeren, hij staakt de poging aanstonds. Hij voelt zich absoluut miserabel. „Morgen ben ik natuurlijk zo stijf als ’n hout en bont en blauw,” denkt hij. „’n Mooie boel, twee invalieden. Goeie hemel, wat had ik moeten beginnen als die smerige dief Oom had vermoord! Ik hoop maar, dat Oom gauw beter is. Naar huis er over schrijven, dat nooit. Vóór de brief in Amsterdam is, zijn Oom en ik weer de ouden.” ’t Duurt veel langer dan gewoonlijk voor hij in slaap valt en Oom Karei, die niet slaapt, maar zich alleen erg rustig houdt, hoort af en toe hoe Henk steunt. De Omda voelt zich niet gerust over z’n gewonden gast en ’t eerste, wat hij doet, als de morgen aangebroken is, is z’n knecht naar den Grieksen dokter te zenden, met ’t verzoek ’n patiënt in ’t Omdahuis te komen behandelen. De dokter komt en vindt niet één, maar twee patiënten, die hij beiden grondig onderzoekt. Wat hij van ’t geval denkt, houdt hij stilletjes voor zich. Dat is verstandig. „’n Goeie massage en je staat weer op je benen, jonge man,” zegt de Esculaap en de wrijfkuur, waaraan Henk zich moet onderwerpen, doet den patiënt goed, alhoewel alle haren op z’n hoofd overeind staan. „’n Geduchte jaap, Dr. Graafland! Gelukkig is de wonde niet ontstoken en in onze woestijnlucht geneest alles wonder gauw, maar ik moest me al erg vergissen, als je in drie weken ’n slag kan uitvoeren.” Dat is ’n schrale troost voor Oom Karei. „Ik weet zelf ook wel iets van geneeskunde af en ik vrees, dat die arm misschien stijf zal blijven,” zucht Oom. „Geen nood, kollega. Zo ver als ik kan zien is er geen spier af gesneden, maar, ik raad je in alle gevallen aan om minstens ’n week volkomen rust te nemen. Men kan in zo’n geval niet voorzichtig genoeg zijn.” ’n Schrale troost voor den werkzamen archeoloog. De dokter vertrekt, maar verlaat ’t huis niet, voordat hij den Omda en Mevrouw volledig op de hoogte heeft gebracht van de toestand van de gasten. Henk kan ’t in bed niet lang uithouden. Zo goed en zo kwaad als ’t gaat, krabbelt hij er uit. „Je moet de eerste dagen je fortuin maar zoeken,” zegt Oom. En dat doet hij. Z’n toevlucht in de eenzaamheid is Selim, die al gauw op de hoogte gebracht wordt van de nachtelijke inbraak en z’n gevolgen. De ladder is er één van den Omda en ’t touw met de haak is ’n gewoon touw, met ’n gewone haak. Door de worsteling zijn de voetsporen vertrapt en omgewoeld en van vingerafdrukken weet men in de oase niets. De Omda heeft besloten geen politie in de zaak te mengen. Heeft ’t z’n broer gebaat, die de hulp van de dienaren van Hermandad inriep? „Master Hennik,” zegt Selim, „ik zal je rug wrijven. Met olijfolie. Olie verdrijft alle stijfheid.” Eerst wil Henk er niets van weten, maar als hij de teleurstelling van z’n zwarten vriend ziet, stemt hij toe. Selim gaat naar z’n tent en komt met ’n flesje groene olie terug. Hij knoopt Henks khakiehemd los en slaat de kraag ervan omlaag. Maar zó als hij de kuur wil beginnen, stapt hij ’n pas achteruit. In plaats van ’n begin met de wrijfkuur te maken, tuurt hij naar de rode vingerafdrukken in Henks hals. Eén duim en drie vingersI De dief mist de wijsvinger van de rechterhandI Moesa! „Zou je nu haast niet beginnen?” vraagt Henk ongeduldig. „Ja, Master Hennik,” antwoordt Selim rustig. Van z’n ontdekking rept hij met geen woord. ’t Is ’n mirakel, zoveel als de Griekse dokter van de mensen, dieren en planten in de oase afweet. En ’t is ook ’n mirakel, dat ’n man, die aan de Universiteit in Kaïro studeerde en die z’n studiën voltooide in de ziekenhuizen van Berlijn en Londen, nog net zo bijgelovig is als de rest van de oasebewoners. Urenlang zit hij met Oom Karei te redeneren, dank zij de gezonde woestijnlucht, waardoor ’t aantal zieken in Mut altijd uiterst gering is en de gouvernementsdokter over veel vrije tijd beschikt. Evenals de rasechte Egyptenaar is Dr. Poulos ’n onvermoeide zoeker naar begraven schatten. Tot nog toe heeft hij niet veel meer gevonden dan ’n paar oude Romeinse koperstukken, maar dat schokt hem niet in z’n overtuiging, dat hij eenmaal de schat zal vinden. Niet, dat hij geld nodig heeft, o neen, hij is ’n zeer bemiddeld man, maar ’t avontuurlijke trekt hem aan. Z’n talrijke uitstapjes in de uitgestrekte oase hebben hem ’n kennis doen vergaren, zó interessant, dat Oom Karei smult als z n nieuwe vriend aan ’t vertellen is. Nauwelijks is de dokter weg, of Ahmed wordt geroepen. Ook de gids is ’n trouwe helper in de nood en fungeert nu als secretaris van den Eksellenza. De verhalen van Dr. Poulos en ’t werken met Ahmed maken, dat de dagen voor Oom Karei voorbijvliegen. „Er is geen sprake van, dat je de eerste maand ’n kameel kan berijden, tenzij je de kans wil lopen om je je hele verdere leven met ’n lamme vlerk te moeten behelpen. Neen, Graafland, zet die tocht naar de Vallei van de Mist maar uit je kop,” oordeelt Dr. Poulos met overtuiging. „Maar ’k moét dat onderzoek instellen; ’t is ’n deel van m’n opdracht,” betoogt Oom. „Nood breekt wet. Als je nu je arm nog ’n maandje in ’t verband draagt, dan zal je zien, dat je hem zachtjes aan weer zal kunnen gaan gebruiken. Maar ’n tocht op n kameel, man, er is geen denken aan!” „’t Zal toch moeten,” zucht Oom. „Waarom laat je je neef niet gaan? Hij is ’n hupse, jonge kerel. Geef hem Ahmed mede. Die gids van je lijkt me ’n heel betrouwbare man.” „M’n neef? ’n Jongen van zestien jaar op ’n onderzoekingstocht in de woestijn uitsturen?” „Ik was nog geen zestien toen m’n vader mij moederzielalleen naar Khartoum stuurde. Je neef ziet er snugger uit en waar oudere mensen soms falen, zien jongere dikwijls ’n uitweg. En Ahmed heeft hij toch om te raadplegen?” „Je zou ’n goede advokaat wezen, Poulos, maar die jongen is mij door z’n moeder, m’n zuster, toevertrouwd en als hem iets zou overkomen, zou ik geen raad weten.” „Als je zelf je onderzoek naar die mytische vallei kon instellen, zou je hem dan meenemen?” „Natuurlijk.” „Maar kerel, dan loopt hij toch hetzelfde gevaar. Kom, kom, ’n jongen moet geen moeders papkindje blijven, ’n Beetje zelfstandigheid kan geen kwaad. Als er ’n Vallei van de Mist bestaat, dan ligt ze hoogstens twee, drie dagen van hier. Als die twee runderen daar vandaan kwamen, dan kunnen ze onmogelijk meer dan twee dagen in de barre woestijn gezworven hebben.” „Ik moet er over nadenken, Poulos. Dat onderzoek moet plaats vinden, dat is zeker, al zou ik er ’t gebruik van mijn linkerarm voor moeten missen.” „Je zal wel wijzer wezen. Als Ahmed meegaat is de jongen zo veilig als onder je eigen hoede. Lukt de tocht, dan is ’t geen Arabier, die de ontdekking deed, maar je eigen neef. En jij zou van ’n grote last bevrijd zijn.” Hiermede eindigt ’t pleidooi. Twee dagen later is Henk bij Oom in de logeerkamer. „Je begrijpt zeker wel, dat die tocht naar de Vallei van de Mist ondernomen móet worden,” zegt Oom en hij drukt op dat woordje „moet.” „Als uw arm beter is, kunnen we dadelijk gaan,” antwoordt Henk. „Dat is ’t juist, wat Dr. Poulos mij verbiedt. Hij zegt, dat zo’n tocht nu al te riskant voor mij is en dat ik ’t maar ’n maandje moet uitstellen. Dat is natuurlijk onmogelijk.” „Laat Ahmed gaan, Oom.” „Vindt Ahmed de vallei, dan komt de eer van de ontdekking hem toe. ’n Arabier? Dat mag niet. Weet je, wat ik gedacht heb, Henk?” Henk bewaart ’t stilzwijgen. „Dat jij die tocht moet ondernemen.” Eén ogenblik staart Henk met open mond z’n oom in verbazing aan. „Ik?” roept hij met hoge stem. „Ja, jij. De karavaan blijft, zoals ze is, alleen ik blijf achter. Jij staat dan aan ’t hoofd. Geen kapiteintje, maar Kapitein. Je kan met Ahmed alles regelen en je hebt verstand genoeg om in te zien, dat je hem z’n weg moet laten gaan. Vinden jullie de Vallei, dan draagt mijn medeonderzoeker de eer van de ontdekking weg. Geen Arabier. Wat denk je ervan?” Henks ogen fonkelen van geestdrift. „Die vallei zal ik vinden!” roept hij met jeugdige overmoed uit. „Goed. En doe me nu ’t plezier en vraag of Ahmed bij me wil komen.” Henk springt de trap met drie treden tegelijk af. HOOFDSTUK IX. In ’t kamp van Kapitein Henk is ’t rustig en stil. De grote middaghitte van de Egyptische winterachtermiddag in de woestijn trekt weg en de luie slapers onder hun geïmproviseerde tentzeilen beginnen zich te roeren. De kamelen liggen echter nog in hun bewegingloze, welverdiende rust. Moesa en Raman rekken zich uit en openen de ogen. ’t Wordt tijd om de dieren te voederen en beiden staan op. Selim kruipt ook onder z’n zonnescherm uit. Wil alles gereed zijn voor de naderende nachtelijke tocht, dan wordt ’t voor hem ook zoetjesaan tijd om brood te bakken en thee te zetten. Hij voelde zich niets op z’n gemak, toen ’t hem duidelijk werd, dat de Eksellenza niet aan de tocht zou deelnemen en Master Hennik ’t bevel zou voeren. Nu kan hij toch moeilijk meer z’n jongen meester met de oude titel aanspreken en de eerste de beste keer dat hij Master Hennik als Kapitein iets te vragen had, slikte hij haastig dat „master” in en zei: „Kapitein.” „Blijf me maar Master Hennik noemen, Selim. Ik weet, dat je de trouwste kerel bent, die er op de wereld te vinden is,” voegde Henk hem toe. Maar ’t „Master Hennik” verdween toch en Henk laat het daar bij. Per slot van rekening heeft ’n naam niets met vriendschap en toegenegenheid te maken. Ahmed ligt languit op z’n Perzisch tapijt in z’n tent. Henk slaapt niet langer en zit op z’n vouwstoeltje in de tentopening. Hij geniet van de komende koelte en z’n ogen dwalen wijd weg over de onafzienbare lange zandketens. Ze zijn nu twee dagen onderweg, op mars naar het zuidwesten. De tocht is tot heden eentonig: zand, kalkrotsen en ’n effen blauwe hemel. Van de Vallei van de Mist nog geen spoor. Al meermalen hebben Ahmed en hij, boven op ’n zandduin staande, met hun verrekijkers de wijde horizon afgezocht* maar in ’t landschap was nergens enige verandering te bespeuren. Nergens ’n stippeltje groen, nergens ’n teken van beschaving. Nu heeft de karavaan nog rust, maar over ’n paar uren zal de reis voortgezet worden. Als ze na vier dagen nog niets ontdekt hebben, moeten ze, op last van Oom Karei, terugkeren. Ze hebben slechts voor tien dagen water en teerkost voor zich en de dieren mede kunnen nemen. Henks dromende ogen kijken weer in de werkelijkheid als hij Ahmed hoort roepen: „Kapitein, kijk eens wie daar voor je zit. ’n Kangeroerat.” Eerst kan Henk ’t diertje niet ontdekken, want de huid heeft precies dezelfde kleur als al ’t omringende zand. Maar hij ziet twee koolzwarte cirkeltjes: de ogen van de woestijnrat, en nu kan hij ’t hele beestje onderscheiden, ’t Zit op de lange, sterke achterpoten en de lange staart. De fijne oortjes staan recht op en ’t ratje vertoont geen spoor van vrees. ’n Bedelaar, die om ’n aalmoes bidt. Henk rijst van z’n zetel op en grijpt in de trommel, die onder ’t zeildoek staat, naar ’n beschuit. Hij breekt er ’n stukje van af en gooit dat naar de rat. Verrast springt ’t dier achteruit, ’n sprong van ’n meter, en blijft daar weer zitten. Z’n instinct zegt hem echter, dat het vreemde brokje steen iets eetbaars is en met ’n vlugge beweging van z’n pootjes zit hij in ’n ommezientje bij het stukje beschuit. Even besnuffelt hij het van alle kanten en begint er aan te knabbelen. Onze bedelaar schijnt uitgerammeld te zijn, want ’t brokje beschuit verdwijnt snel en nu komt de vlugge gauwdief ’n beetje dichter naar Henk toe en vraagt om meer. Henk werpt hem n’ tweede gave toe en nu springt de rat niet meer achteruit. Mijnheer is al aan z’n omgeving gewend en handig, we moesten eigenlijk zeggen potig, vangt de slimmerd de lekkernij in z’n voorklauwtjes en peuzelt ze in ’n wip op. Na ’t tweede brokje volgt ’n derde. De kangeroerat zit nu naast Henks voet. Er volgt niet zo gauw ’n vierde stukje en daarom gaat de plezierige bedelaar op z’n achterpoten staan en krabt met z’n voorpootje aan Henks been. Henk wil ’t vriendelijke diertje over de kop strijken, maar die familiariteit is te groot voor zo weinig kennis en ons ratje glipt ongelooflijk vlug achteruit en blijft weer zitten. ’n Vijfde brokje gaat nog naar binnen, maar met ’t zesde snelt de rat heen en komt na enkele seconden, schooierend om nog meer, terug. „Zo vriendje, gaar je je voorraad op,” zegt Henk. „Vooruit, neem dit stuk dan ook maar.” En hij laat ’t vlak bij z’n voeten vallen. De rappe gast is in ’t minst niet verschrikt van de menselijke stem en komt naar Henk toe. Henk waagt weer ’n poging om ’t fijne kopje te strelen en hiervan is ons ratje ditmaal niet afkerig, ’t Schuift met z’n oortjes langs Henks vinger en kijkt met de koolzwarte oogjes z’n weldoener hartelijk aan. Als Mijnheertje ’t tiende brokje weggedragen heeft, komt hij niet meer te voorschijn. Hij meent zeker genoeg voorraad te hebben en is dubbel en dwars tevreden. „Waar zal zo’n diertje wat te drinken vinden?” vraagt Henk aan Ahmed. „De Lybiërs beweren, dat kangeroeratten niet drinken. Ze weten wel hier en daar ’n plekje te vinden, waar ’n paar schrale grashalmen staan en ’t beetje vocht, dat daar nog in is, is voor hen genoeg,” zegt Ahmed. Kamelen zijn niet die lieve, zachtaardige, zoetsappige, Qroeneweg-Vallei. — 7 geduldige dieren, waarvan je in sommige boeken leest. ’t Zijn rakkers. Als ze ’t lappen kunnen, nemen ze onverwacht ’n hap uit je zomerjasje en onder elkaar maken ze ruzie en trekken mekaar ’n bos haren, soms met ’n lapje vlees er aan, uit nek en poten. Met hun grote, gele tanden grijpen ze naar alles wat hun eetbaar voorkomt, en als je je wandelstokje vergeet, dat naast je op de grond lag, toen je je dutje deed, dan behoef je er niet meer naar te zoeken. De heren hebben ’t onder elkaar netjes verorberd. ’n Beladen kameel is natuurlijk veel handelbaarder. Die drie-, vierhonderd pond op z’n rug maakt hem wel tam en leert hem dat bokkesprongenmaken wel af. Ze zeggen, dat ’n kameel geduldig is. Er is eens ’n dichter geweest, die over dat geduld en over de tevredenheid en over dat prachtig in de maat lopen ’n heel mooi gedicht heeft geschapen. Maar je kan heus niet alles geloven, wat die idealisten zeggen. De kameel is niet geduldig. Dat lijkt t, als hij zo gestadig achter z’n makker aanloopt, maar geduld, dat is ’t niet. Moet je niet geloven, ’t Is lijdzaamheid. Noodgedwongen schikt hij zich in z’n lot en weet, dat de drijver hem na de lange nachtmars, de zware last afneemt, hem water en voedsel toereikt en dat hij dan mag gaan slapen. Ja, als je hem van z’n geboorte af verwent en vertroetelt, dan kan hij heel lief wezen, al vertoont hij dan nog maar al te dikwijls z’n kuren. Alleen ’n verstandig opgevoede kameel is handelbaar, en ’n trouwe vriend. Kapitein Henk heeft z’n tweede, nachtelijke tocht aangevangen. Hij en Ahmed rijden naast elkaar voorop en achter hen volgen, de een na den ander, de overige leden van de karavaan. Van tijd tot tijd raadpleegt Henk z’n kompas, om er zich van te verzekeren, dat ze wel in ’n zuidwestelijke richting gaan en tuurt hij naar de lage Poolster om er dubbel van overtuigd te zijn, dat ze niet ’n verkeerde richting inslaan. Gesproken wordt er weinig. De nachtelijke stilte oefent haar invloed op mensen en dieren uit. Die stilte wordt alleen afgebroken door ’t gesnuif van ’n kameel of ’n enkel woord van ’n drijver. Boven de voorttrekkende karavaan schittert de hemel in volle pracht. De rosse Aldebaran fronst z’n gelaat in de heilige rust boven Allah’s land en in diamanten pracht buigt de machtige Orion zich voorover, om er zich van te overtuigen, dat ’t werkelijk waar is: zwakke stervelingen pogen ’t rijk van z’n Meester één zijner geheimen te laten prijsgeven. Voor hun voeten is ’t pad, in ’t licht der sterren, te zien en onze reizigers kunnen kalm hun weg vervolgen, maar naar de horizon toe is alles halfduister en vaag. „’t Is net of ’t vannacht warmer is dan gisternacht,” is Henks luide opmerking, waarmede hij ’n stilte verbreekt, die al zeker ’n paar uur geduurd heeft. „Dat is ook ’t geval,” antwoordt Ahmed. „Er komt weersverandering.” „Toch geen regen?” klinkt de twijfelende vraag van Henk. „Dat niet. Regen in de woestijn is ’n zeldzaamheid. Alleen in de oasen kan er wel eens ’n flinke stortbui vallen. Egypte is ’n droog land. In Kaïro telt men slechts zes regendagen in ’t jaar. Ik bedoelde, dat de korte winter gauw voorbij zal zijn. Er zit al zomerwarmte in de lucht.” „Dat voel ik. Als we rust nemen, zal ik de barometer eens raadplegen.” Daarmede is ’t korte gesprek weer afgelopen. Voor de eerste paar uren zal er echter nog geen sprake van rust zijn. De karavaan beweegt zich in ’t zelfde tempo voort. Nauwelijks klimt ’t eerste, waterige daglicht boven de oosterhemel, als Henk ’n eigenaardig geknetter rondom zich heen hoort. Hij keert ’t vragend gelaat tot Ahmed. „’t Zand is met electriciteit geladen, Kapitein,” zegt Ahmed, die dadelijk begrijpt, waarom Henk hem zo aankijkt. „Als de korreltjes door de morgenkoelte tegen elkaar aangedreven worden, hebben er duizend kleine ontladingen plaats.” Henk tuurt weer zwijgend voor zich uit en ziet, dat de sterren boven de horizon verdwenen zijn. ’t Is alsof er ’n donkere wolkenbank boven de noordelijke gezichtseinder hangt. Hij voelt zich gedrukt, zoals thuis, wanneer er ’n onweder op til is. Zeker de electriciteit in de lucht, denkt hij. Plotseling verandert de vroege morgenkoelte in ’n windvlaag en ’n wolk van zand bestormt de karavaan. Dan is ’t weer stil en drukkend in de natuur. „Kapitein, daar komt ’n zandstorm,” zegt Ahmed. „Ik zou u raden om af te stijgen.” Henk keert zich om en ziet, dat ’n paar kamelen zich reeds met last en al op de grond hebben uitgestrekt. Raman, die altijd vlak achter den gids rijdt, heeft z’n hoofd in ’n zak gestoken en ligt naast en tegen z’n kameel uitgestrekt. Henk dwingt z’n kameel tot knielen en springt uit ’t zadel. Hij volgt ’t voorbeeld van Ahmed en trekt de deken, die op ’t zadel ligt, over z’n hoofd en strekt zich in de bescherming van ’t kamelenlijf uit. Boven de hoofden van onze reizigers gieren de windvlagen en maken ’n helse muziek, ’t Is benauwd warm. Uit ’t noorden stormen de zandwolken op hen aan alsof ze kameel en mens wensen te verdrijven, bulderend, dat geen vreemdelingen ’t land van Allah ongestraft zullen betreden. Hoe lang die windvlagen duren, weet Henk niet. Hij heeft ’t doodsbenauwd en angstig ligt hij in stilte te bidden. Ja, nood leert bidden, ’t Zweet breekt hem uit en bij elke nieuwe zandvlaag krimpt z’n hart ineen. Hij waagt ’t niet om z’n horloge te voorschijn te halen, anders zou hij weten, dat de storm nog slechts ’n klein halfuur woedt en in Henks gedachten duurt hij al zeker twee uren. Henks tong kleeft aan z’n gehemelte; hij heeft ’n dorst als ’n paard. En nog steeds giert vlaag op vlaag over z’n hoofd. Daar komt ’n moment, waarop Henk gelooft, dat hij z’n bewustzijn zal verliezen, ’t Is onder die wollen deken niet meer uit te houden. Hij wil ze wegrukken en weer frisse lucht inademen. Maar de zucht tot zelfbehoud fluistert hem in dat niet te doen en te volharden. Nu is ’t, of de zand vlagen hun kracht verliezen; ’t gegier vermindert. Even ligt Henk de deken aan een kant op en ademt werkelijk koelere lucht in. Hij luistert weer. ’t Gegier is verdwenen. „Kapitein, sta maar weer op. De storm is over,” hoort hij Ahmed roepen. In één ruk trekt hij de deken weg en gaat overeind staan. Hij ziet, dat Raman en Selim ook zijn opgestaan. De kamelen liggen nog met de halzen uitgestrekt op de grond. Selim nadert hem. „Kapitein Hennik, Moesa is weg. Z’n kameel en de kameel met de watervaten zijn verdwenen.” Henk schrikt hevig. „Ahmed, hoor je dat. Moesa is met z’n eigen kameel en met de waterzakken verdwenen,” roept hij tot den gids. „Hij ligt hier misschien vlak bij. Misschien is hij met de dieren af gedwaald, toen de storm begon,” is Ahmeds mening. Henk antwoordt daar niet op. Hij heeft er ’n voorgevoel van, dat er met Moesa iets niet in de haak is, maar ’t is mogelijk, dat Moesa afgedwaald is en dat is gauw uit te vinden. Hij verzoekt Selim om op te stijgen en in de omtrek naar den vermisten drijver te zoeken. Met de handen op de rug loopt Henk in diep nadenken door ’t kamp. Als ’t blijkt, dat Moesa werkelijk met de grootste watervoorraad verdwenen is, wat dan? Naar Mut terugkeren? Na ’n groot half uur verschijnt Selim. Nergens, nergens in de omtrek is er van den ontrouwen drijver iets te vinden. De zandstorm heeft alle sporen uitgewist. Er schiet niets anders over dan om zo gauw mogelijk met Ahmed te overleggen, wat er te doen staat. Ahmeds gelaat vertoont de grootste ernst. „We staan voor ’n moeilijk geval, Kapitein. De schurk heeft de reservevoorraad water medegenomen.” „Ahmed, hoe lang kunnen kamelen ’t zonder water uithouden? Ik heb wel eens gehoord van ’n paar weken.” „Niet langer dan drie dagen, Kapitein.” „Is ’t waar, dat, als de nood aan den man komt, je ’n kameel kan slachten om ’t water te krijgen, dat in z’n maag is?” „Dat water is ondrinkbaar, ’t Stinkt naar zure modder. Om ’t leven te rekken drinkt de wanhopige reiziger wel ’t bloed van z’n kameel.” „Wat moeten we doen, Ahmed?” „Ik heb alles al overwogen, Kapitein. Verder trekken zou ons alleen redden, als we wisten, dat we in één of twee dagen bij ’n waterwel zouden aankomen. Maar de wereld voor ons is totaal onbekend, ’t Zou al te gewaagd zijn om verder te gaan. Naar Mut terug en daar ’n nieuwe karavaan samenstellen is mogelijk, maar dan ook geen ogenblik langer getalmd.” „Geloof je, dat die verrader naar Mut teruggekeerd is?” „Neen. Daar loopt hij gevaar om opgemerkt te worden.” „Maar dan moet hij toch van een of ander herbergzaam oord geweten hebben, van ’n bewoonbare plek hier in de nabijheid, niet in de richting van Mut.” „Dat heb ik ook gedacht, Kapitein. Maar hoe ver ligt dat oord? Hij heeft volop water bij zich en kan ’t dagen en dagen uithouden.” „Misschien is er wel wraak in ’t spel. Heeft hij ’t water voor zichzelf meegenomen of om ons te dwingen terug te keren? Ik heb zo’n idee, Ahmed, dat Moesa niet zo ver weg is; dat er in de nabijheid ’n bewoonbaar dal is.” „We moeten terug, Kapitein, dat zal u toch zeker met mij eens zijn.” „Dat ben ik niet met je eens.” „Niet? Maar ’t is al te gewaagd om verder te gaan,” roept Ahmed waarschuwend uit. „Ik heb ’n ander plan, luister. Jij en Raman trekken met de kamelen naar Mut terug. Selim en ik blijven hier. We zijn nu twee dagen en twee nachten onderweg, jij kan dus in vier dagen en vier nachten terug zijn. De zes kamelen kunnen ’t, zoals je zegt, uithouden en jullie hebben genoeg aan water voor twee personen gedurende twee dagen. Voor ons blijft er dan ook genoeg over om er ’n dag of vier, vijf, van te leven. Gedurende de dagen dat je weg bent zullen Selim en ik proberen ’t spoor van Moesa te vinden. Ik heb er ’n voorgevoel van dat hij weet, waar de Vallei van de Mist is en dat we er niet zo heel ver van af zijn.” „Voorgevoelens zijn slechte raadgevers, Kapitein,” merkt Ahmed nuchter op. „Dat mag waar zijn, maar ik heb over alles goed nagedacht. Gaan we met ons allen terug, wie zegt je dan, dat mijn oom ’t hele plan niet opgeeft? Doet hij dat, dan weet ik, dat hij zich ongelukkig zal gevoelen; ’t onderzoek naar de Vallei van de Mist is ’n deel van zijn opdracht. Blijven Selim en ik hier, dan moet Oom je terugsturen. Gevaar voor ons is hier niet. We moeten hier alleen vier dagen op je terugkomst wachten.” Ahmed geeft niet dadelijk ’n antwoord op Henks betoog. Hij moet even nadenken. Dit is hij met den Kapitein eens, als ze allen terugkeren, de Eksellenza misschien van verdere pogingen om de Vallei te vinden zal af zien. Die kans bestaat er. En wat dan van z’n eigen opdracht? Ibn Saud en de Vallei van de Mist staan met elkaar in verband, dat voelt hij. Direct gevaar is er voor den jongen Kapitein niet. Diens plan lijkt aannemelijk. Ja, als ’t leven van den jongen man gevaar liep, dan zou hij er zeer zeker op aandringen om gezamenlijk terug te keren, al zou dan z’n eigen werk mislukken en de Minister hem ’n onbekwaam beambte noemen, ’t Hindert hem toch al, dat hij onder ’n vreemde vlag vaart. De Eksellenza is ’n vriendelijke, welopgevoede man, die hem niet als ’n ondergeschikte, maar als ’n gelijke behandelt. Hij voelt voor Dr. Graafland ’n grote vriendschap en zal later alles eerlijk opbiechten. Wat hij doet is toch z’n plicht, niets anders dan z’n zuivere plicht. Gelukkig is die plicht niet in strijd met ’t werk van Dr. Graafland. Integendeel, daar is, wonderlijk genoeg, samenwerking. „Waar zit je zo lang over te denken?” vraagt Henk, die maar geduldig zit te wachten op ’n antwoord. „Kapitein, als Raman en ik alleen in Mut verschijnen, zal de Eksellenza vertoornd op mij zijn. Uw Oom heeft mij, vóór we vertrokken, ernstig op ’t hart gedrukt om u met raad en daad bij te staan.” „Ik zal je ’n brief meegeven. Daaruit zal Oom lezen, dat ’t geheel m’n eigen wil is om met Selim hier te blijven. Dit ontslaat je van alle verantwoording.” Ahmed kijkt den jongen meester ’n ogenblik ernstig aan. „De Kapitein is nog jong, maar schijnt te weten, wat hij wil,” denkt hij en daar heeft hij respect voor. „Over vier dagen ben ik met ’n goede voorraad terug en kunnen we ’t onderzoek voortzetten,” klinkt zacht z’n antwoord. „Dan geen ogenblik langer gewacht. Maak je zo snel als ’t kan reisvaardig.” Binnen ’t uur is de.verzwakte karavaan op de terugweg. Henk, wel iets verschrikt over ’t doorzetten van z’n eigen plan, kijkt met ’n bezwaard hart de vertrekkenden na tot de wazige, verre woestijnlucht hen aan z’n oog onttrekt. Toen Selim hoorde, dat hij met den Kapitein zou achterblijven, vertrok er geen spier van z’n gezicht en kon niemand aan hem zien, wat hij van alles dacht. Ook hij kijkt de terugkerenden na en als z’n Kapitein Hennik onder ’t tentzeil verdwijnt, begeeft hij zich rustig aan de arbeid en ontsteekt ’n vuurtje om water voor de thee aan de kook te brengen. Selim is ’n Muselman: „Bismillah!” (Zoals God ’t wil). De thee is gezet en Henk, die ’n koel plekje in de schaduw van z’n tentzeil heeft gevonden, geniet van de dorstverslaande drank. Selim staat terzijde en schijnt met ’t weggaan te dralen. „Is er iets?” vraagt Henk. „Weet Kapitein Hennik wie de dief was, die ’s nachts uit 't huis van den Omda klom en met wien de Eksellenza vocht?” „En die mij half versmoorde en tegen de grond wierpI” „Moesa.” „Wat zeg je? Moesa? Weet je dat zeker? Hoe weet je dat?” „Moesa mist de wijsvinger van z’n rechterhand.” „Dat weet ik. Maar daarom hoeft hij nog niet te stelen.” „U hadt rode vingerafdrukken in uw nek. Eén duim en drie vingers, geen wijsvinger.” Henks ogen scheuren open en hij springt overeind. „Weet je dat beslist, Selim?” „Toen ik uw rug met olijfolie smeerde, zag ik vier vingerafdrukken, Kapitein Hennik.” „Waarom zeg je me dat nu eerst?” barst Henk uit. „Moesa denkt, dat niemand weet, dat hij de dief is. Ik kon hem daarom ongemerkt gadeslaan en zag, dat hij de groene kever in z’n gordel wegstak.” „Dus je zag die scarabél Waarom heb je me dat toen niet dadelijk gezegd?” „Moesa heeft de goudstukken niet gestolen, wel de groene kever. Hij heeft dus met die kever ’n bijzonder plan. Ik vertrouw hem niet en ik wilde weten, wat hij zou doen. Daarom heb ik er niemand iets van gezegd. Maar nu hij weg is, is ’t beter dat u ’t weet.” Henk kijkt den zwarten reus opmerkzaam aan. Wie had kunnen denken, dat de Nubiër er zo’n redeneervermogen op na hield? „Waar, denk je, is Moesa heengegaan?” „Hij weet ’n plek, waar water is. Hij wil niet weten, waar hij naar toe gaat en daarom heeft hij de watervaten meegenomen. Nu kan niemand hem volgen. Moesa heeft gedacht, dat wij allen zouden terugkeren.” „Je hebt z’n sporen niet gevonden?” „Neen, Kapitein Hennik. Maar ik ben niet ver van ’t kamp gegaan.” „Denk je, dat er verder misschien sporen van hem te vinden zijn?” „Ja, Kapitein Hennik.” „De zandstorm zal ze vannacht uitgewist hebben.” „Ja, Kapitein Hennik, maar er zijn sporen, die de zandstorm niet kan wegnemen.” „Wat bedoel je, Selim.” Selim trekt ’n lachend gezicht en zegt: „Kameelmest, Kapitein Hennik.” Henk kijkt verwonderd op. Tot de gevolgtrekking, waartoe Selim kwam, is hij niet gekomen. Maar ’t is waar. Overal waar kamelen voorttrokken liggen verspreide hopen kameelmest. Die oude, droge mest wordt als brandstof gebruikt. „Dus je denkt, als je maar goed zoekt, dat we die sporen zullen vinden? Dat we dan ’n plaats moeten bereiken, waar water is?” „Ja, Kapitein Hennik. Moesa moet hier in de buurt zo’n plek weten.” Plotseling vliegt door Henks brein ’n wonderlijke gedachte: „Gaat Moesa misschien naar de Vallei van de Mist?” Hij voelt, dat ’t bloed in z’n wangen gloeit. Verbeeld je, dat hij en Selim die vallei vinden! „Je gaat dadelijk op stap; ’t is nu nog niet zo heet. Ik zal ’n halfuur op je wachten. Als je ’n revolverschot hoort, keer je terug, Selim,” klinkt ’t haastig uit Henks mond. Selim keert na z’n eigengemaakt tentje terug en vult de leren waterfles. In z’n gordel stopt hij ’n paar beschuiten. Op militaire wijze groet hij z’n Kapitein en beklimt de eerste zandduin in ’t zuidwesten. Boven op ’t lage duin keert hij zich nog eens om en groet opnieuw; dan verdwijnt hij. Precies ’n half later grijpt Henk z’n revolver en schiet ’n schot in de lucht. Daarna gaat hij weer zitten en wacht met ongeduld de komst van den kok af. ’n Paar minuten gaan voorbij en Henk wordt ongeduldig. Selim kan toch niet verdwaald zijn? Heeft hij de weg naar ’t kamp wel terug kunnen vinden? Dat zou geen wonder zijn, want de wereld is hier hopeloos eentonig; de ene zandduin lijkt op de andere en de lucht is altijd effen blauw. Geen boom, geen struik waaraan je de plaats van ’t kamp kan herkennen. Er gaat ’n kwartier voorbij en Henk gelooft nu stellig, dat z’n enigste makker in de woestijn verdwaald is. Hij lost ’n tweede schot en wacht. Als Selim in de buurt is, kan hij op ’t geluid van ’t schot afgaan en de kampplek terug vinden. Maar wie er ook mocht verschijnen, geen Selim. Henk voelt droppeltjes van ongerustheid op z’n voorhoofd en besluit om ’t naaste duin te gaan beklimmen. Goddank! Daar, boven de kam van ’n volgend duin, verschijnt ’n zwarte kop, gevolgd door ’n paar brede schouders en de hele Selim staat boven op de zandheuvel. Hij merkt dadelijk z’n Kapitein op en zwaait met ’n arm. Daar valt ’n zwaar gewicht van Henks hart. Aanstonds ademt hij vrijer en rustiger. Wat zou hij zonder Selim begonnen moeten zijn? Daar wil hij niet aan denken. Selim is nu naderbij gekomen en Henk kan aan ’t vrolijke gezicht en de drukke manieren van den Nubiër zien, dat hij met ’n goede tijding terugkomt. „Wat is dit, Kapitein Hennik?” vraagt hij als hij genaderd is, en tegelijkertijd diept hij uit z’n gordel ’n kluit bruingrijze aarde op. Zonder ’n antwoord af te wachten zegt hij: „Kameelmest.” „Waar heb je die gevonden?” Selim wijst naar ’t zuidwesten. „Ver weg?” „’n Mijl hiervandaan, Kapitein Hennik. De mest is nog niet oud. Moesa is naar ’t zuidwesten gegaan.” „Wat zullen we doen, Selim?” „Zal ik hem achterna gaan, Kapitein Hennik?” „En mij hier alleen laten? Ik dank je feestelijk. Zullen we hier vier dagen blijven wachten?” „U moet ’n papiertje op ’t tentzeil vaststeken en er op schrijven, dat we ’t spoor van Moesa gevolgd hebben, naar ’t zuidwesten. Als Ahmed dan komt, en als we dan nog niet terug zijn, dan kan hij ons volgen of op ons wachten.” „Moeten we alles hier achterlaten?” „We nemen water en padkost mee voor vier dagen. Als we Moesa na twee dagen nog niet gevonden hebben, keren we terug,” stelt Selim voor. „Dat is ’n goed plan. Vooruit dan maar en niet getalmd. Alles, wat we niet meenemen, berg je in mijn tent. Ik zal onderwijl dat briefje schrijven,” zegt Henk vol ongeduld. ’n Uur later zijn ze op pad. Ze dragen hun beschuiten en gedroogde dadels in ’n zak op hun rug. Elk van hen heeft twee volle leren waterzakken aan de gordel hangen, één links, één rechts en Henk bovendien nog z’n revolver. HOOFDSTUK X. Na ’n kwartier lopens komen ze aan de plek, waar Selim de uitwerpselen van ’n kameel vond. „’t Kan niet missen, hier moet Moesa geweest zijn,” zegt Henk tot z’n makker. „We zijn op de goede weg.” Dat klimmen en dalen in ’t rulle zand werkt uiterst vermoeiend en na verloop van ’n uur geeft Henk ’t op. „Eerst wat rusten, Selim,” zegt hij en hij vouwt de armen om de opgetrokken knieën en slaakt een zucht van voldoening. De kok blijft echter staan en tuurt scherp naar alle kanten rond. Terwijl snuift hij herhaalde malen de lucht op. „Wat voer je toch uit?” vraagt Henk nieuwsgierig. „Daar moet ergens ’n dood dier liggen; ik ruik ’t,” antwoord Selim. „Ik ruik niets,” is ’t wederantwoord van Henk, die even de lucht opsnuift. Maar of z’n jonge meester al of niet iets ruikt, dat stelt Selim niet gerust. Hij kijkt niet meer naar alle kanten rond, maar vestigt ’t oog in één richting: ’t zuid-westen. De goedige reus begrijpt heel goed, dat z’n Kapitein, niet gewoon aan ’n voettocht door de woestijn, vermoeid is en rusten wil en daarom wil hij er niet op aandringen om de tocht direct voort te zetten, om te gaan onderzoeken waar ’t dode dier ligt, dat zo’n scherpe reuk verspreidt. Henk weet niet, dat de reukorganen van den zwarte in de regel sterker werken dan die van den blanke; hij ruikt werkelijk niets bijzonders en is volstrekt niet van plan om zo gauw z’n rust te breken. Hij haalt z’n verrekijker uit z’n rugtas en spiedt de omtrek af. „Daar is nergens ’n teken van leven te bespeuren, Selim,” zegt hij, om Selim gerust te stellen. „Maar wel ’n teken van de dood, Kapitein Hennik.” „Ik zie wel, dat je vooruit wil, Selim. Komaan, dan maar weer opgestaan, en met n zucht en n neetje tegenzin, rijst Henk op. ’t Kalkplateau, dat ze bereiken, is niet zeer uitgestrekt en ’t maakt in ’t lopen ’n groot verschil met de eeuwige zandheuvels, maar spoedig komen ze op dat eentonige, vermoeiende, kale zand terug. Met meer haast dan gewoonlijk bereikt Selim de kruin. Hij tuurt met de hand boven de ogen naar omlaag in ’t dal en roept tot Henk, die halverwege de helling telkens in ’t zand blijft steken en soms ’n heel eind terugglijdt: „Daar ligt hij, Kapitein Hennikl” Nu begint Henk zich te haasten en om vlugger naar boven te komen kruipt hij op handen en voeten langs de helling en bereikt de top. Blazend van inspanning en zich met de rug van z’n rechterhand de zweetdroppels van ’t voorhoofd strijkende, kijkt hij in de richting, die Selim hem met uitgestrekte arm aanwijst. Daar beneden, misschien ’n honderd meters ver, ligt ’n dode kameel, ’t Kadaver ligt op z’n zij en heeft de hals plat op de grond uitgestrekt. Beide avonturiers glijden langs de helling omlaag en naderen de plaats, waar zich ’n treurspel heeft af gespeeld. Hoe groot is hun ontroering en ontsteltenis, als ze zien, dat t dier niet z’n natuurlijke dood gestorven is. ’t Zand draagt roestkleurige plekken, waar de bloedstroom uit de af gesneden hals de bodem doorweekte. J1TI.. , ,, „De ellendeling heeft ’t dier lafhartig vermoord! Hij durfde zeker met z’n gestolen kameel niet bij z’n familie komen. En alle watervaten doorboord en leeggelopen! ’t Is gruwelijk! barst Henk uit. . „’t Is onze kameel,” zegt Selim en wijst op de wasm in de nek. „Moesa moet in de buurt zijn.” „Waar maak je dat uit op?” , „Anders zou hij ’t water wel gespaard hebben, Kapitein Hennik.” . . . Henk voelt de klem van deze redenering. Moesa kan met ver weg zijn, misschien ’n halve of hele dagreis. „We moeten hem vinden,” roept Henk vastberaden uit. „Vóór de grootste middagwarmte kunnen we al ’n heel eind op weg zijn.” De tocht wordt voortgezet, duin op, duin af. Weer boven op ’n heuvel gekomen wijst Selim in de verte op ’n donkere rand bergen. „Daór,” roept Henk, „daar ligt ’n ander land. Hoge bergen! Misschien is Moesa daar!” Met nieuwe moed vervolgen ze hun weg tot de warmte zo groot wordt, dat ’t voortlopen ’n ware kwelling wordt. Aan de voet van ’n zandmuur vinden ze ’n streepje schaduw, ’n plekje, waar wat koelte is. Gelijktijdig werpen ze hun rugzakken neer, ontknopen hun gordels en spreiden de reisdekens, die ze in hun rugzakken opgevouwen hadden, over de grond. Om de voorraad water zoveel mogelijk koel te houden, bergen ze de vier draagzakken onder de rugransels en strekken de vermoeide leden op de rand van de dekens uit. Met één handige ruk slaan ze de dekens over zich heen. Hoe vreemd ’t ook moge klinken, daar is geen beter bescherming tegen de woestijnhitte dan ’n wollen deken. De kameel, die met z’n ruiter boven op ’t duin verschijnt, brengt wel enige beweging aan, maar stoort de eeuwige stilte van deze woeste wereld niet. De ruiter, ’n Arabier, geheel gehuld in ’n witte boernoes met de kap over ’t hoofd, laat van z’n gelaat niets zien. Bij wijze van ’n tagelmoes, zoals de Toearegs die voor ’t aangezicht dragen, heeft deze Arabier ’n helgekleurde doek over neus en mond gebonden en in de donkerte van de opgeslagen kap zijn zelfs de ogen niet te zien. Op ’n wenk van z’n berijder strekt de kameel de voorpoten strak uit, trekt de achterste ledematen in en zó, half zittend, glijdt ’t dier onhoorbaar langs de helling omlaag, waar ’t, knielend, z’n meester laat afstijgen. De witte gestalte bukt zich en kruipt op handen en voeten naar de slapenden. Telkens houdt hij even op en schijnt te luisteren, maar geen enkel geluid verstoort de stilte van de woestijn, zelfs niet de ademhaling van de slapenden. De geheimzinnige ruiter komt bij de plaats, waar de rugzakken liggen. Onderzoekend werpt hij ’n lange blik op de menselijke vormen onder de reisdekens. Hij schuift de rugzakken terzijde en ontdekt de watervoorraad. Snel grijpt de hand de scherpe dolk, die in de gordel steekt, en met enkele sneden zijn de waterzakken vernield en ’t levengevende en levenonderhoudende vocht zinkt in ’t droge zand nutteloos weg. ’t Boze plan is gelukt. De misdadiger glijdt achterwaarts, terwijl hij de slapenden in ’t oog houdt, terug naar z’n rijdier en stapt in ’t zadel. „Allah, ik wens geen moordenaar te zijn, maar ’t geheim van mijn meester moet bewaard blijven,” mompelt hij onder ’t wegrijden. Doodsbleek en trillende over al z’n leden staart Henk met starre, vochtige ogen op de vernielde waterzakken, terwijl Selim nog rustig slaapt. „Moeder! Moeder!” stamelt de rampzalige jongen, wien ’t volkomen duidelijk is, dat elke redding hier uitgesloten is. Terug naar de oude kampplek en daar nog twee dagen wachten tot Ahmed komt, zonder water in deze barre woestijn, is ’n wisse dood tegemoet gaan. Blijven op de plek, waar hij is? ’n Hopeloos afwachten op de verlossing uit ’n nameloos lijden. Hij knielt bij de waterzakken neer. Ze zijn ledig, alle, alleen in de hoeken hangen nog enige droppels en werktuigelijk laat hij de bitter kleine hoeveelheden in een der zakken droppen. Eén lepel water voor twee mannen in ’n waterloze, kurkdroge wereld, waar de reiziger elke minuut geneigd is om de waterzak aan de lippen te brengen! „We zijn verloren, we zijn verloren,” mompelt Henk uit schorre keel. Selim rekt zich uit en gaat overeind zitten. Hij ziet de verslagen figuur van z’n jongen meester, de moedeloze, af gezakte schouders, de ledighangende slappe handen en ’t dringt aanstonds tot hem door, dat er hier iets vreselijks gebeurd moet zijn. Zwijgend gaat hij naast Henk staan en z’n blik valt op de scherpe sneden in ’t leren omhulsel van de zakken. Z’n anders opgewekt en vrolijk gelaat staat onmiddellijk strak en stroef. Vertroostend legt hij de brede, zwarte hand op Henks schouder, in de goedheid van z’n hart de afstand vergetende, die hem van z’n meester scheidt. Hoe valt in de ure van doodsgevaar ’t verschil in stand volkomen weg! Henk keert de betraande ogen naar z’n groten vriend en maakt ’n wanhopig gebaar. Spreken kan hij niet. ’t Berustende „Bismillah” blijft in Selims keel steken. De reus heeft ’n ontzaglijk medelijden met den jongen man en kan geen woord uiten. 1 roost geven, kan hij niet; hoopvolle woorden zeggen, daarvoor is hij te eerlijk. Instinctmatig onderzoekt z’n oog de bodem van ’t zanddal en merkt hij de kameelsporen op tot waar ’t afgegleden zand de plaats aanduidt, waar ’t rijdier de helling afgegleden is. „Master Hennik,” zegt hij zacht op de oude, vertrouwelijke manier, „Master Hennik, ’t was Moesa. De schurk moet nog in de nabijheid zijn; de sporen zijn nog vers.” Op ’t horen van de gehate naam richt Henk zich op. „Nog in de nabijheid!” roept hij schor uit, en tegelijkertijd grijpt hij de revolver, die de misdadiger niet gezien heeft, Qroeneweg-Vallei. — 8 omdat ’t gevaarlijke ding onder de reisdeken lag. Driftig rent hij naar ’t opwaartslopende spoor en klimt naar boven, gevolgd door Selim, die zich met de verrekijker en de schier geheel ledige waterzak wapent. Boven gekomen reikt hij ’t werktuig aan Henk over, die de kijker aanstonds uitschuift en er door in de verte tuurt. Maar z’n handen beven te zeer en hij geeft ze aan Selim terug. „Dadr, Master Hennik, daar rijdt hij, daar ver, naar die donkere bergen!” Henk neemt de kijker over en bedwingt ’t trillen van z’n vingers. Hij richt ze op de plaats, die Selim aanwijst. In de verte, hoog op ’n kameel, rijdt ’n eenzame ruiter rustig voort. Henk laat de kijker zakken en kijkt Selim vragend aan. „Master Hennik, we moeten z’n spoor volgen, ’t Is onze enigste kans op redding. We kunnen niet terug. Bereiken we de zwarte bergen, waar Moesa naar toe gaat, dan zijn we misschien gered.” „Hoe ver is ’t?” vraagt Henk, die ’n sprankel van hoop in ’t hart voelt gloeien. „’t Is ver, Master Hennik. ’t Is veel verder dan je denkt, maar we moeten er naar toe.” „’t Is onze enigste kans. ’t Wordt avond, laten we op weg gaan. Laten we de hele nacht doorstappen.” „Ja, Master Hennik. Drink ’t beetje water wat er is asjeblief op, dan behoeven we geen zak te dragen.” „Drink jij ’t maar uit!” roept Henk in ’n vlaag van edele opwelling. „Zwarte mensen kunnen beter dorst lijden dan witte,” zegt Selim. „Master Hennik, moet ’t maar opdrinken.” Henk begrijpt, dat z’n zwarte vriend er nooit toe te bewegen zal zijn om dit laatste restant je te drinken en laat ’t lepeltje water tot de laatste droppel in de mond vloeien. De ongelukkige reizigers gaan naar hun rustplek terug en gespen de rugzakken vast. De nachtelijke tocht naar de zwarte bergen vangt aan. De met vonken bezaaide nachthemel werpt ’n zachte lichtsluier over ’t land van Allah. Daar is in ’t uitspansel geen angst, geen ongerustheid, slechts stilte en vrede en de oneindige rust van de nacht deelt zich aan Henk en Selim mede, die zwijgend, naast elkaar, voortstappen over ’t uitgestrekte kalkplateau. Middernacht is al voorbij. Henk heeft zich geheel aan de leiding van Selim overgegeven. Hoewel z’n voeten gloeien, wil hij niet klagen, hoewel de vermoeidheid hem in de knieën knaagt, wil hij niet om rust vragen. Selim schijnt echter te vermoeden, dat z’n ongelukkige makker naar rust hijgt. „We hebben ’n lange mars achter de rug, Master Hennik. We moeten ’n paar uur rusten. We moeten, anders houden we ’t niet vol. Trek je schoenen uit, dan hebben je voeten rust,” zegt hij en hijzelf voegt de daad bij ’t woord. Hij gespt z’n rugzak los, spreidt de deken over de grond en zet de uitgetrokken schoenen naast zich neder. Henk volgt dit voorbeeld en slaakt ’n zucht van verlichting als hij z’n vermoeid lichaam uitstrekt. Boven hem de majesteit van de schepping, in de verre verte de grijze nevel van de nacht, die de zwarte bergen verbergt. In Henks ziel rijst ’n angstig smeekgebed omhoog tot den Heiligen Schepper. Dat hij toch bewaard mag blijven voor de brandende smarten van de dorstdood. Dat hij toch z’n moeder, z’n oom en allen, die hij liefheeft, mag weerzien. Amen. De vermoeidheid drukt hem spoedig de zware oogleden toe en hij valt in slaap. Selim keert zich verscheiden malen dan op z’n linker-, dan op z’n rechterzij om, maar eindelijk ontfermt zich over hem ook de vriendelijke zuster van de nacht en z’n geregelde ademhaling bewijst, dat ook zijn vermoeid lichaam ’t zoete van de rust smaakt. Nog gloort de dageraad niet aan de kimmen, als hij ontwaakt. ’t Is bitter hard om den slapenden, jongen makker uit de verkwikkende vergetelheid te wekken, maar ’t moet. ’t Moet, dat weet hij. Wil er redding mogelijk zijn, dan moet de lange tocht af gelegd worden en hij weet beter dan Henk, hoe bedrieglijk de afstanden in de woestijn zijn. Wat in ’t scherpe zonlicht ’n afstand van twee, drie uren schijnt te zijn, is in werkelijkheid, tien uren ver of nog meer. „Master Hennikl” roept Selim. Henk verroert zich zelfs niet. „Master Hennikl” klinkt ’t voor de tweede maal en tegelijk schudt Selim Henks schouder heen en weer. Verschrikt opent Henk de ogen. „We moeten op weg, Master Hennik. Over ’n paar uur kan je weer rusten.” Henk begrijpt, dat ’t onvermijdelijk is en hij trekt z’n schoenen aan en is aanstonds reisvaardig. „We kunnen onderweg wel eten,” vervolgt Selim. „’t Is nu nog koel, we kunnen nog ’n heel eind afleggen, voor de warmte komt” Zonder ’n slok water gaan de droge beschuiten naar binnen. Over Henk komt ’n hardnekkige wil om de moed niet op te geven. Als ze zo blijven voortgaan, moeten ze bij de zwarte bergen komen en daar wacht redding. Vastbesloten stapt hij naast Selim voort. ’t Wordt lichter in ’t Heelal. De rijkdom van uitgezaaide vonken vermindert, nu de dageraad de oostelijke hemel zachtrood verft. De grijze sluier in ’t zuidwesten wordt weggetrokken; de om trekken van de zwarte bergen worden weder zichtbaar. Met wanhoop in de ogen staart Henk in de verte. Die bergen, ze zijn nog even ver! Hoevele uren zal ’t duren, voor ze daar zijn! Selim, die in Henks gemoed schijnt te kunnen lezen, laat plotseling ’n troostwoord horen: „Je kan ze nu duidelijker zien, Master Hennik. We komen dichter bij.” Henk durft dit in z’n wanhoop niet weerspreken. Voort gaat ’t, voort! Onafgebroken, zonder rust, zonder ’n teug water om de droge lippen te verfrissen, gaat ’t voort. De morgenlucht is nog koel, daarom, voort, voort. Straks, als de hitte komt, is ’t onmogelijk om vooruit te komen. O, dat gemis aan water! Hadden ze slechts water, wat zou dan vermoeidheid betekenen 1 ’n Goede rust, ’n koele dronk, en de lange weg zou zienderogen krimpen in ’t voorwaarts gaan. Nu geen minuut van de koelte vermorsen, voort, ’t Moet zo, voort! De laatste ster in ’t uitspansel verdooft. Zonnestralen schieten door de ruimte. De zwarte bergen zijn duidelijker zichtbaar, maar o, hoe wanhopig ver. Henks voeten gloeien; ’t woestijnzand brandt, nu ze ’t kalkplateau achter zich hebben. De verschrikkelijke zandduinen moeten overgetrokken worden. Henks tong schuurt met moeite langs ’t droge gehemelte en slikken kan hij niet meer. Z’n keel is toegeschroefd. Maar klagen wil hij niet. Weer ’n nieuw duin; Henk struikelt; hij rijst weer op en met uiterste krachtsinspanning bereikt hij op handen en voeten de top. Machteloos laat hij zich omlaag glijden en blijft roerloos aan de voet liggen. „Ik kan niet meer, Selim,” kreunt hij. Met meewarige blik slaat de grote, vermoeide man den knaap gade. „We kunnen nog wel ’n poosje rusten, Master Hennik,” klinkt ’t goedig en gelaten. „Ga maar alleen, Selim. Jij ben sterker en misschien kan je je redden,” zucht Henk met moeite. De zwarte antwoordt niet, maar blijft rustig bij Henk zitten, zó, dat z’n schaduw over Henks hoofd valt. ’t Duurt niet lang of de jongen slaapt weer. Zo gaat ’n geruime tijd voorbij, maar altijd houdt Selim trouw de wacht en luistert naar de onsamenhangende woorden, die Henk in z’n halfbewusteloze slaap slaakt. Selim verstaat ze niet; Henk ijlt in z’n moedertaal. Nu rijst Selim op en neemt den slapenden jongen van achter onder de armen, tilt hem hoog over z’n hoofd heen en zet hem op z n brede, sterke schouders. Hij houdt hem bij de polsen vast en voort gaat ’t, moeizaam voort, helling op, helling af. De vracht is zwaar, zelfs voor ’n reus als Selim. Goddank, aan de dui-1 nenrijen komt ’n einde en ’n vlakke kalksteenvlakte breidt zich opnieuw uit. Hijgend van de zware inspanning tilt Selim de ongemakkelijke vracht van de schouders en als ’n moeder zo zacht zet hij Henk muci en giiiniacnu „Master Hennik, de bergen komen naderbij, ’t Is heet, we gaan rusten. Vóór de avond valt zullen we er zijn,” troost hij. Henk tracht iets te zeggen, maar de woorden komen hem niet over de gezwollen, gebarsten lippen. Nog is de brandende middaghitte niet voorbij, als Selim de reisdeken van zich af schuift en moeizaam gaat staan. Hij rekt zich uit, hij beweegt z’n armen en benen alsof hij zeker wil weten, dat ze hem nog ten dienste staan. „Master Hennik, probeer toch of je nog kan lopen,” verzoekt hij, als hij Henk wakker heeft geschud. Versuft staart Henk hem aan, maar toch verstaat hij de bede en rijst op. Z’n leden zijn geradbraakt en ’n razende dorst kwelt hem. Wanhopig zuigt hij de wangen in en uit om toch nog n droppel vocht op de gloeiende tong te voelen. Z’n mond blijft hard en droog; z’n gelaat gloeit, z’n vel brandt en kraakt. Bij de eerste voetstap ontsnapt hem ’n rauwe kreet van pijn: z n voeten zitten van onderen vol blaren. Half hinkend en vallend probeert hij voorwaarts te strompelen, maar hij geeft de moed op en kijkt Selim wanhopend aan. De reus voelt ook hoe de krachtsinspanning hem aangepakt heeft, maar toch gespt hij Henks rugzak en gordel los en belast zich met de nieuwe vracht. Hij grijpt Henk onder de arm en beiden strompelen weer voort. Maar de hitte is voor Henk te groot; de brandende blaren onder z’n voeten steken met duizenden roodgloeiende naalden. De kracht verlaat z’n benen, en zonder ’n kreet te uiten zakt hij ineen. De zwarte bergen zijn nog ver. Selim neemt den bewusteloze in de armen en struikelt voort. De dalende zon verguldt de rotswanden en de bodem van de brede kloof in de zwarte bergen, die de verbindingsweg vormt van de woestijn met ’t dal aan de voet dier zware kolossen. Midden in de kloof, in ’t volle gouden zonlicht, verschijnt ’n reusachtige zwarte gestalte, die ’n levenloze, menselijke vorm in de armen torst, levenloos waarschijnlijk, want armen en benen slingeren slap heen en weer bij de zwaaiende bewegingen van den donkeren reus. Daér, waar op de bodem van ’t toegangspad ’t liefelijke dal zichtbaar wordt, legt de reus z’n vracht neer en staart met bloedbelopen, krankzinnige ogen in de diepte. Z’n schorre keel uit onverstaanbare klanken. Hij waggelt op z’n benen en zwaait doelloos met de lange armen. De wereld draait en wiegelt voor z’n verstandeloze ogen. Donkere palmen trekken in lange rijen voorbij en lichtgroene grasvelden dansen en springen heen en weer en draaien al om en om ’n blanke vijver, die z’n overvloed in kronkelende bochtjes door ’t dal stuwt. Herkauwende kamelen in ’t groene veld rekken hun halzen ver boven de palmen uit, uitgerekte, dunne, magere halzen. ’n Omgeworpen lotusknopzuil richt zich uit de slaap der eeuwen op en valt in brokstukken weer uit elkaar en gebroken kapitelen, fragmenten van muren, alles bedekt met krioelende hiëroglyphen, dansen voor de ogen van den reus ’n stille, geheimzinnige dodendans. De kleine, granieten tempel aan de overzijde van ’t dal, slechts half door ’t scheidende zonlicht gekoesterd, rukt zich los van z’n fundamenten en zweeft zwaarteloos omhoog, kantelt, draait geheel en al om en blijft op ’n oude plek wankelend z’n evenwicht zoeken. Millioenen zilveren vonken sprankelen in razende vaart over palmen, kamelen, vijver en tempel en lange, ragfijne, witgloeiende naalden schieten in alle richtingen uit de rotswanden. De zwaaiende reus zinkt op de knieën. Z’n brede, zwarte mond opent zich wijd en over de gebarsten tong stoot de rauwe keel een enkele schorre klank: „Moesa!” De zware gestalte steekt de armen omhoog, één, twee, drie ogenblikken, en slaat met doffe smak langs de roerloze, neergeworpen vracht neder. Moersoek, de veehoeder, staat in de open deur van z’n huis, dat als ’n arend nestelt op de bergwand, daar, waar de kloof geleidelijk afdaalt naar ’t dal. ’t Dagwerk is achter de rug en hij geniet van z’n rust, van de koesterende warmte van de avondzon en van ’t heerlijk uitzicht op ’t lage dal, waar de kamelen rustig liggen te herkauwen en ’t vijverwater over de rondafgeschuurde rotsblokjes murmelt. Plotseling wordt z’n aandacht getrokken door de geheimzinnige verschijning midden op ’t kloof pad. Verbaasd staart hij naar de zonderlinge bewegingen van dien groten, zwarten man en als deze knielt, de armen opheft en met ’n smak voorover valt, ijlt hij aanstonds langs ’t bochtige wegje, dat van z’n huis naar de kloof loopt, naar de plaats, waar hij dien man zag vallen. Twee menselijke gestalten liggen roerloos naast elkander uitgestrekt. Moersoek ligt dadelijk op de knieën en luistert of er nog leven in de bewustelozen is. „Ze leven, maar o Allah, wat hebben deze mensen geleden! Hun lippen zijn verscheurd van de dorstI” roept de barmhartige Samaritaan uit en keert vliegensvlug naar z’n huis terug. Kort daarop verlaten ze met hun drieën de woning: Moersoek, Ida, z’n vrouw, en ’n opgeschoten Arabische jongen, zeker ’n zoon. Ida knielt ’t eerst bij den jongen blanke neder en tilt Henks hoofd in haar schoot. Voorzichtig giet Moersoek uit de aarden kan, die hij meegenomen heeft, enige druppels water in de gebarsten mond. Nog enige druppels, dan ’n fijn straaltje. De tong beweegt, de lippen trekken bijna onmerkbaar samen. Onbewust van hetgeen er om hem heen voorvalt, begint Henk te slikken. Nu Selim. Ook hij begint in z’n bewusteloosheid te slikken en Moersoek zegt: „We moeten hen voorzichtig naar huis dragen. Eerst den blanke.” De vracht is niet al te zwaar en spoedig ligt Henk op ’n mat op de vloer in ’t koele huis van den veehoeder. ’t Vervoeren van Selim eist meer krachtsinspanning, maar ook hij ligt spoedig, welverzorgd, op ’n mat uitgestrekt. „Jafet!” roept Moersoek, „ga dadelijk naar de tempel en vertel den Meester, wat hier gebeurd isl” De zoon verlaat aanstonds ’t huis en spoedt zich naar de overzijde van ’t dal. ■ HOOFDSTUK XI. ’n Stille, grote, vierkante kamer met hoge muren, zonder vensters. Door schuinse spleten boven in de muren valt ’t daglicht getemperd naar binnen en tegelijkertijd is er ’n goede ventilatie. Eén hoge deur verleent toegang tot ’t vertrek en muren en deur zijn van boven tot onder versierd met lange, loodrechte banen, gevuld met regelmatig op- en neergaande rijen hiëroglyphen. In ’t midden van deze kleine zaal staat ’n tafel met marmeren blad; ’n paar antieke stoelen staan er tegen de muur en in ’n hoek rust ’n bed. Onder de helgekleurde Arabische deken ligt Henk, ’t hoofd op ’n sneeuwwit kussen. Henk slaapt. Daar is weer ’n zachtrode kleur op z’n wangen en de lippen zijn niet meer gezwollen. Geruisloos gaat de hoge deur open en ’n gouden vlak zonlicht valt op de granieten vloer; in dat gouden gesprankel valt de schaduw van ’n man. Z’n gestalte is hoog en recht en gehuld in ’n witte boernoes, waarvan de kap naar achteren is omgeslagen, zodat de grijzende, rijke haardos zichtbaar is. ’t Blanke voorhoofd telt talrijke fijne rimpels en door de glinsterende glazen van ’n moderne Amerikaanse bril kijken ’n paar donkere, intelligente ogen. Te oordelen naar kleding, gelaat en handen moet deze man ’n Arabier zijn, niettegenstaande snor en baard ontbreken, ’n Gladgeschoren gelaat is wel ’n zeer grote uitzondering in de wereld van Arabieren. De bezoeker plaatst één der antieke stoelen naast Henks bed en gaat daar op zitten. Voorzichtig vat hij Henks pols en telt de slagen. De patiënt opent de ogen en kijkt z’n weldoener dankbaar aan. „Ziezo, we gaan vooruit m’n jongen. Je moet je nu maar kalm houden. Ik heb je in je ijlen aanhoudend over je Oom horen praten en al kon ik niet alles verstaan, wat je in ’t Engels uitriep, verstond ik goed. Om je gerust te stellen kan ik je meedelen, dat je Oom weet, dat je veilig bij mij bent. Ik wist, dat je Oom in de Oase van Dakhla was.” Henk houdt z’n ogen niet van ’t edele gelaat van den Arabier af. „Dat komt je vreemd voor, maar ik bezit ’n oude kennis in de Oase, waar je Oom nu is. Hij en ik kunnen met elkaar telegraferen.” „Telegraferen?” vraagt Henk met verwondering. „Draadloos, m’n jongen. Ik ben van alles op de hoogte, wat er in de Oase gebeurt. Hou jij je nu maar kalm. Je voeten zijn verbonden, koorts heb je niet meer en morgen mag je buiten in de schaduw zitten. Je grote, dappere vriend Selim, aan wie je je leven te danken heb, maakt ’t goed. Die man is ’n wonder. Tob nu maar nergens over. Strakjes zal de zuster van de vrouw die Selim verzorgt, je je eten brengen. Zorg nu maar dat je weer gauw op de been bent.” Met deze woorden rijst de Arabier op en zet z’n stoel weer tegen de muur. Even keert hij terug en strijkt Henk liefkozend over de haren. Dan verlaat hij ’t vertrek en laat Henk alleen. ’t Is opnieuw stil in de ziekenkamer. Geen geluid van buiten dringt tot Henk door. Waar is hij eigenlijk? Is hij in ’n dodenkamer van ’n Pharao? Verbeeld je, dat z’n vrienden op de H. B. S. in de krant lezen: de heer Henk Sonneveldt van Eikendaal vertoeft in Egypte in de grafkelder van Ramses XII. Onwillekeurig vertrekt Henk de lippen tot ’n glimlach. Ónmogelijk is ’t niet; hij heeft met eigen ogen gezien, dat er in de woestijn begraven tempels en grafkelders zijn. Wie is de rijzige, vriendelijke Arabier, die hem verpleegt en die zo liefkozend de hand over z’n haren streek? Die hem met zo’n zachte, hartelijke stem „m’n jongen” noemde? Zeker ’n archeoloog, net als Oom Karei, die hier opgravingen verricht. Met die grote, ronde brilleglazen voor z’n ogen lijkt hij ook op ’n geleerde. Wat ’n geluk, dat Oom Karei weet, dat hij veilig is. Nu komt Moeder niets van de uitgestane ellende ter ore. En wat ’n geluk, dat hij haar nog uit Mut geschreven heeft! Hoe lang zou hij al hier wezen? Dat weet hij ook niet. Hij heeft koorts gehad, zei de deftige Arabier. Zou Ahmed al terug zijn? Dan heeft hij ’t briefje al gelezen en zwerft misschien in de buurt rond. Selim heeft hem gedragen, daar heeft hij nog ’n flauw besef van. M’n leven lang zal ik hem dankbaar blijven en ik zal Oom Karei vragen hem mee naar Eikendaal te nemen. Och neen, daar rijden ze nu schaatsen en Selim zou in ’n koud land sterven. Oom Karei moet hem maar geld geven, dan kan hij grond kopen en daar ’n huis op bouwen. Henk slaat plotseling de deken weg en trekt z’n benen omhoog. Allebei z’n voeten zitten in zwachtels. O wat gloeiden die als vuur; ’t was onmogelijk er langer op te lopen. En die verschrikkelijke dorst! Henk likt even met z’n tong de lippen af. Kon ik nu maar hiëroglyphen lezen, dan had ik wat te doen. Kijk, dat is de naam van ’n koning. De schilder heeft er ’n lijstje omheen getrokken. ’t Is geen onderaardse grafkelder, waarin hij ligt, want toen de deur openging straalde ’t zonlicht naar binnen. De muren moeten wel erg dik zijn, want ’t is helemaal niet warm in de kamer Al deze onsamenhangende gedachten doorkruisen Henks brein. Juist is hij op ’t punt om weer in te dommelen, als de deur opengaat en ’t zonlicht weer naar binnen valt. ’n Arabische vrouw, maar ongesluierd, komt binnen en zet ’n houten schenkblad op de tafel. Ze schuift ’n stoel langs Henks bed en zet er ’t blad op. Er staat ’n beker vol melk op en op ’n bordje ligt ’n gekookt ei, ’n lepeltje, ’n zoutbusje en ’n tarweboterham. De brengster van deze goede gaven knikt Henk vriendelijk toe en maakt met vingers en open mond ’n gebaar, dat hij moet gaan eten. „Hoe gaat ’t met Selim?” vraagt Henk. De vrouw schijnt geen Engels te verstaan en Henk kan de vraag in Arabisch niet herhalen, maar toch schijnt ze te begrijpen, wat Henk bedoelt, want ze begint met krachtige stappen om de tafel te lopen en zegt elke keer: „Selim.” Henk begrijpt haar: „Selim kan weer lopen.” Hij drukt z’n wijsvinger op z’n borst en noemt z’n eigen naam. Als hij nu dezelfde vinger op de vrouw richt en haar vragend aankijkt zegt ze vrolijk: „Mirsa.” Nu weet Henk tenminste hoe ze heet. Mirsa maakt nog eens ’t gebaar van eten en lacht hem vriendelijk toe. Dan keert ze zich om en verlaat ’t vertrek. Henk neemt de beker in de hand en proeft. Kameelmelk. Die heeft hij in Mut ook gedronken. Wat zei Oom Karei ook weer in Eikendaal? O ja, ’n volle beker kameelmelk zal hem helemaal weer opkikkeren. ’t Eitje en de boterham gaan ook ongemerkt naar binnen. „Dat heeft werkelijk goed gesmaakt,” denkt hij. „Wat moet ik nu doen? Had ik maar ’n boek.” De stroom van gedachten begint weer te vloeien. In Mut heeft hij nog ’n vrolijke brief aan Moeder gepost. Ahmed woont boven ’t postkantoortje en Moesa is ’n gemene moordenaar. Die schurk is de oorzaak van alle ellende, ’n Duim en drie vingers. Waar zou hij zitten? Hier in de nabijheid, dat is zeker. Selim en ik zullen je wel krijgen, bandiet! Henkt valt weer in slaap. De Meester verlaat ’t huisje van Moersoek en achter hem aan komt Selim. Ze dalen ’t bergwegje af en komen in de vallei. Hier keert de statige Arabier zich om en richt zich tot den zwarte: „Jij was de kok van de karavaan, nietwaar?” „Ja, Eksellenza.” „Mijn kok heeft vacantie gekregen. Zou je voor mij en je jongen meester willen koken? Nu doet Mirsa ’t, maar Ida kan haar zuster moeilijk missen.” „Als de Eksellenza dat wil, zal ik voor hem koken,” is Selims antwoord. „Moesa blijft een maand weg. Z’n ouders wonen in Kaïro en elk jaar gaat hij met ’n maand verlof naar hen toe. Dit jaar wel wat vroeger dan gewoonlijk, maar hij zei me, dat z’n oude vader ziekelijk is. Jou meester, Dr. Graafland, weet, dat jullie hier zijn en ik heb hem aangeraden z’n neef bij mij te laten, totdat hij hemzelf kan komen halen. Ik heb gehoord, dat je meester ernstig gewond is en dat hem ’t reizen per karavaan vooreerst verboden is. In die tussentijd kan jij je verdienstelijk maken.” Op ’t horen van de naam Moesa vertrekt Selim geen spier van z’n gelaat. Weet hij al, dat Moesa de knecht van dezen Arabier is? Heeft Moersoek of Ida hem dat al verteld? Hoe ’t ook zij, Selim verraadt met geen enkel gebaar, dat hij Moesa kent. „Je jonge meester heet Henk?” „Ja, Eksellenza, Master Hennik.” De Meester verbetert Selims uitspraak niet. Arabieren kunnen nu eenmaal niet de „ngk-klank” uitspreken, tenzij ze talenstudie hebben doorgemaakt, zoals de Meester zelf. „Je jonge meester is nu veel beter, maar hij zal de eerste dagen nog niet kunnen lopen. Z’n voeten waren rauw vlees. Hoe jij hem door de brandende woestijn hebt kunnen dragen is mij ’n raadsel, ’n groot wonder. Jullie hadden allebei je avontuurlijke tocht met de dood kunnen bekopen.” Selim antwoordt hier niet op. Die tocht was niet zo avontuurlijk, als die ellendige Moesa de waterzakken maar niet had doorgesneden. Maar Selim verdedigt zich niet, hij zwijgt. Hij staat echter verbaasd, dat deze nieuwe Eksellenza alles weet. Als Selim geweten had, wat draadloze telegrafie is, dan zou hij niet zo verbaasd geweest zijn. „Ik zal je nu naar je Master Hennik brengen. Hij zal wel wakker zijn. ’n Paar uren geleden lag hij rustig te slapen, ’t Boek, dat ik voor hem meebracht, heb ik op de stoel voor z’n bed gelegd. Langer als ’n half uur mag je niet blijven, Selim.” „Neen, Eksellenza.” In gedachten verdiept vervolgt de Meester z’n weg. Die weg is ’n smal paadje, dat tussen heerlijk groene grasvelden naar de beek leidt. Aan de overzijde klimt ’t pad weer omhoog en eindigt bij ’t voorportaal van de kleine tempel. Zwijgend volgt Selim z’n nieuwen meester, die, tussen de geweldige granieten pilaren van de voorhof naar de hoge voordeur stapt, die hij opent. Ze komen in ’n brede, koele gang zonder zolder, ’t Zonlicht treedt vrij binnen. De Meester wijst Selim op ’n deur. „Daar achter zal je Master Hennik vinden,” zegt hij, en hijzelf verdwijnt door ’n deur links. ’t Heldere licht, dat onverwachts in de kamer valt, schudt Henk uit z’n leesdroom wakker. Hij slaat z’n boek dicht en kijkt, wie daar binnen komt. ’t Is Selim. ’t Grote, zwarte, goedige gelaat van Selim, dat om ’t hoekje van de deur naar binnen gluurt. Ineens zit Henk in ’t bed overeind en steekt beide handen naar z’n trouwen vriend uit. „Goeie middag, Mastertje!” groet de reus en hij komt enige treden naar Henk toe en drukt diens beide uitgestoken handen. „Selim! o wat ben ik blij, dat ik je zie! Je hebt m’n leven gered, ’k zal ’t nooit vergeten! Neem alsjeblieft ’n stoel en kom naast me zitten en vertel me alles wat er met me gebeurd is!” roept Henk in één adem. Selim neemt echter geen stoel; hij heeft nog nooit van z’n leven op zo’n meubelstuk gezeten. Hij hurkt bij Henks bed neer en kijkt z’n Mastertje lachend aan. „Is Master Hennik weer gezond?” „Als ’n vis! Maar m’n voeten willen nog niet. Morgen mag ik buiten zitten. Hoe ziet alles hier buiten er uit?” „Prachtig, Mastertje! Water en gras en kamelen en Moersoek en Ida en Mirsa en Jafet en de kleine kinderen en de Meester” „Houd op, wie zijn dat allemaal?” „De Meester is de baas van alles,” zegt Selim plechtig. „Wie is de Meester? Weet je z’n naam?” „De Meester is de Meester,” ’n andere uitlegging kan Selim niet geven. „Waar was je, toen ik hier ziek lag?” „In ’t huis van Moersoek, den veewachter. Hij heeft ons beiden gevonden en hij en z’n vrouw Ida en z’n zoon Jafet hebben ons naar z’n huis gebracht. De Meester heeft jou hiernaartoe laten vervoeren.” „B^n ik in ’t huis van den Meester? Is hij getrouwd? Zijn er kinderen?” vraagt Henk zonder telkens eerst ’n antwoord af te wachten. „Je bent in de tempel van den Meester. Of hij getrouwd is, weet ik niet, maar ik kan ’t aan Moersoek vragen.” „Waar is Moesa?” „Weg, naar Kaïro toe. De Meester weet niet, dat Moesa ’n dief en ’n moordenaar is.” „Hoe weet je dat?” „De Meester is goed. Moersoek en allemaal hebben den Meester lief.” „Ja,” zegt Henk. „De Meester is ’n edel mens. We moeten alles, wat we van Moesa weten, geheim houden, Selim, tot de Eksellenza uit Mut komt. Oom Karei moet ons raden, wat we doen moeten..” „Ja, Master Hennik, we moeten niet over Moesa praten.” „Wat doe jij nu, Selim. Help je Moersoek?” „Neen, Master Hennik. Ik ben nu de kok van den Meester. Hij heeft me gevraagd om voor hem en jou te koken. Master Hennik, de Meester weet alles. Hij weet, dat de Eksellenza in Mut is. Hij weet alles van Ahmed en de karavaan. De Meester is ’n groot tovenaar.” „Loop heen met je tovenaar! De Meester is ’n gewoon mens. Hij kan met ’n vriend in de Oase praten. Hij heeft ’n toestel voor draadloze telegrafie.” „Wat is dat, Mastertje?” „Ja, dat kan ik je niet uitleggen. De Meester kan met z’n vriend door de lucht praten.” „Hij praat tot de afrits en de afrits vliegen door de lucht naar Meesters vriend en vertellen hem alles, wat de Meester gezegd heeft,” redeneert Selim heel wijs. Henk moet onwillekeurig om deze eenvoudige verklaring van de draadloze telegrafie lachen, ’t Is heus nog zo slecht niet verzonnen. Die streepjes en puntjes van ’t Morse-alfabet springen werkelijk als kleine duiveltjes op de aethergolven, jroeneweg-Vallei. — 9 die ze wegdragen naar den vriend in de Oase. Deze vangt ze op en leert er uit, wat de Meester zegt. Omgekeerd leert de Meester, wat de vriend te vertellen heeft. „Weet je de naam van de oase, waar we nu zijn?” vraagt Henk. „Ja, Mastertje, we zijn in de Vallei van de Mist.” ’n Weerlichtstraal uit ’n heldere hemel had Henk niet meer kunnen opschrikken dan deze woorden van Selim doen. Waakt hij of droomt hij? Heeft hij Selim goed verstaan? Is ’t werkelijk waar, hebben ze de onbekende vallei ontdekt? De Vallei van de Mist! Oom Karei zal uit z’n vel springen als hij ’t hoort. De Vallei van de Mist! Professor Kahal geloofde niet aan ’t bestaan er van, Sheik Abdullah evenmin. Ali Ayub din Olam zei, dat ze alleen in de rijke verbeelding van de Egyptenaren bestond en Sheik Mohammed Mawhub, de dichter, de Sheik van de Senoesiërs, zweeg, toen Oom naar de Vallei van de Mist vroeg. Alleen Kerab din Olam was er van overtuigd, dat daar ergens zo’n vallei moest bestaan. En nu zijn ze werkelijk in deze vallei! „Hoe weet je, dat we in de Vallei van de Mist zijn?” vraagt Henk eindelijk, na Selim zeker ’n minuut lang verbaasd aangekeken te hebben. „Moersoek zei ’t, Mastertje.” „Hoe groot is de Vallei? Groter als de Oase van Dakhla?” „Neen, Mastertje,” en Selim rekt ’t eerste woord lang uit. „De vallei is klein. Er wonen maar weinig mensen in, alleen den Meester en Moersoek met z’n familie.” „En wij,” vult Henk hoogmoedig aan. „De vallei is ’n beetje groter dan Mut,” vervolgt Selim. „Ligt ze in de zwarte bergen?” „Ja, Mastertje. Door ’n brede kloof kom je uit de woestijn er in.” „Waar hebben ze ons gevonden?” „Op de rand van de kloof, Mastertje.” „De Eksellenza in Mut zal je veel geld geven, Selim, omdat je me gered hebt en de Vallei gevonden hebt.” „Selim is blij, dat Mastertje gezond is,” klinkt ’t zo eenvou- i dig uit de mond van den goedigen reus, die niet de minste blijdschap laat bemerken, als hij hoort, dat hij van den Eksellenza geld zal krijgen. „De Vallei van de Mist!” mompelt Henk ongelovig. Hij kan zich niet voorstellen, dat hij werkelijk in die Vallei is en ’n ogenblik vergeet hij, dat z’n redder aan z’n sponde zit. „De Meester heeft gezegd, dat ik niet langer dan ’n half uurtje bij je mag blijven,” zegt Selim, en hij staat op en wil weggaan. Maar Henk steekt weer de beide handen uit en de vrienden nemen ’n hartelijk afscheid. Selim steekt nog even ’t hoofd naar binnen en lacht. HOOFDSTUK XII. Ze zitten beiden, de Meester en Henk, in ’n zaal, die veel weg heeft van de ziekenkamer, maar veel groter is. Tot Henks grote verwondering hangt er boven de lange, met papieren, boeken en papyrusrollen voor driekwart bedekte schrijftafel ’n electrische lamp. Electrisch licht in ’n eeuwenoude Egyptische tempel? Ja, hij heeft gelezen, dat op bevel van de Egyptische regering sommige grafkelders electrisch verlicht worden, maar dat is in ’t dichtbevolkte Nijldal en niet in ’n ver afgelegen vallei, zoals de Vallei van de Mist. De Meester ziet hoe Henk met verbazing naar dat licht kijkt, en zegt: „Voor sommige onderzoekingen kon ik ’t zonder kunstlicht niet stellen. Petroleumlampen, kaarsen, acetyleenlampen, ze konden mij niet voldoen en zijn bovendien gevaarlijk. Die mummiën zijn zo gedrenkt met oliën en harsachtige stoffen, dat ze heel licht in brand vliegen. Ik was eens bij de opening van ’n sarcophaag aanwezig. De archeoloog, die ’t werk verrichtte, kwam met z’n kaars te dicht bij de inhoud en in ’n oogwenk vloog de mummie met al z’n dodenpapieren in brand, ’n Lege granieten kist met ’n handjevol as was alles, wat er overbleef. Daarom heb ik mij ’n electrische installatie aangeschaft, ’t Kostte heel wat geld en moeite, ’t kost me nu nog heel wat, maar ik ben gelukkig ’n vermogend man en kan me uit de buitenwereld aanschaffen, wat ik nodig heb. Egyptische archeologie is mijn levenswerk, m’n jongen. Egypte is van eeuwen her ’t land der wonderen geweest. Al sedert duizenden jaren hebben de mensen, die de pyramiden, de sfinxen, de tempelruïnes, de vreemde obelisken, de kolossen van Memnon, enz. zich af gevraagd: „Wat betekenen ze? Wie heeft ze daar neergezet? Met welk doel? Wat vreemd en onleesbaar letterschrift is ’t, dat muren en pilaren bedekt. Wat wil ’t ons mededelen? Vandaag kunnen we dat schrift lezen, ’t Geheim van dertig eeuwen is ontsluierd, en dat hebben we in de eerste plaats aan Napoleon, den Fransen Keizer, te danken.” Henk, die met open oren naar den Meester luistert, roept onwillekeurig uit: „Napoleon? Bestudeerde hij de hiëroglyphen?” „Neen, dat niet. Maar je weet, dat hij met z’n troepen hier in Egypte kwam, in 1799. Gedurende de korte occupatie vond één zijner officieren, Bouchard, bij ’t oprichten van ’t fort St. Julien van Rosetta, ’n platte basalten plaat, bedekt met hiëroglyphen en Griekse woorden. Napoleon beval, dat deze plaat naar Kaïro overgebracht moest worden en liet de inscriptie’s copiëren. De hele expeditie van Napoleon was ’n mislukking en in 1801 moest hij vrede met Engeland sluiten. Eén van de vredesbepalingen was, zonderling genoeg, dat alle opgegraven antiquiteiten aan de Engelsen uitgeleverd moesten worden. Zo kwam de Rosettasteen in Engeland en kreeg ’n plaatsje in ’t Britse Museum, waar ik ze meermalen bestudeerde.” „U was dus in Europa?” „Ik heb enige jaren in Londen gestudeerd en heb Europa bereisd, Henk.” „Was u ook in Holland?” „Ja, ik moest de beroemde bloembollenvelden eens zien en maakte tegelijk ’n uitstapje naar Amsterdam om Rembrandts Nachtwacht te kunnen bewonderen.” „Mijn Moeder is nu in Amsterdam, bij mijn Grootvader.” „En ze weet, dat je gezond en veilig bent. Ik heb je Oom goed op de hoogte gehouden.” „Ja, Meester, dat weet ik. Ik dank u.” „Waarom noem je me Meester, Henk?” „Alle mensen in de Vallei noemen u zo. Ik weet helemaal niet, hoe u eigenlijk heet.” De Meester reikt Henk ’n boek over, dat voor hem op de tafel lag, en geeft ’t Henk in handen. „Het Boek der Doden van de oude Egyptenaren, door Dr. Ibn Saud,” leest Henk. Hij slaat de ogen op en kijkt den Meester onderzoekend aan. „Is u Dr. Ibn Saud?” „Dat ben ik.” „Ik heb Oom uw naam wel eens horen noemen.” „Alle archeologen kennen elkaar, Henk. Je Oom heeft ’n wonderbaarlijke ontdekking gedaan, dat graf van koningin Shub-ad. Ik zal blij zijn als ik kennis met hem maak. Nu ik mijn levensdoel bereikt heb, kan ik hem dingen laten zien, waarvan niemand ooit gedroomd heeft.” (o ofl j PTO L E M A U S C L EOPATRA Dat laatste verstaat Henk in ’t geheel niet: „z’n levensdoel bereikt.” „U bedoelt nu dat u klaar is met het boek?” Neen. Dat boek was mijn levensideaal niet. Dat zal je later leren kennen, nu nog niet. Maar om tot die Rosettasteen terug te keren. De geleerden van die dagen konden de Griekse tekst daarop gemakkelijk lezen, maar die hiëroglyphen? Die bleven ’n raadsel. De Griekse tekst was ’n voorschrift van de Raad der Priesters, hoe om de eerste verjaardag van de kroning van hun koning, Ptolemeus V te lezen. Deze vorst regeerde van 204—182 v. Chr. Twee geleerden, Dr. Young, ’n Engelsman, en Champollion, ’n Fransman, kwamen op de gedachte of de hiëroglyphen-tekst misschien niet ’t zelfde voorschrift was. In deze tekst trok ’n cartouche met ’n loodlij ntje aan ’t einde, hun aandacht. Deze zelfde cartouche met dezelfde hiëroglyphen er in, kwam ook voor op ’n bekende obelisk van ’t eilandje Philae in de Nijl. Deze obelisk droeg nog ’n tweede, kortere cartouche, ’t Geluk speelt in de wereld ’n grote rol, ook bij de studie. Onze geleerden kwamen op de gedachte, na ’t lezen van de Griekse tekst op de Rosettasteen, dat die cartouche wellicht de naam Ptolemeus bevatte. Ptolemeus was getrouwd met Cleopatra. Bevatte de tweede cartouche misschien haar naam? In Ptolemeus en in ’t woord Cleopatra komen de letters p, o en 1 voor. Men ging onderzoeken, en jawel, de veronderstelling bleek juist. De p in Ptolomeus was ’n klein vierkantje, in Cleopatra ook. De o leek in beide namen op ’n geknoopt touwtje en de 1 ’n dier, ’n leeuw. Dat kon geen toeval wezen; men was op de goede weg. In Cleopatra komen twee a’s en zie, in haar cartouche komen twee vogels voor, kraaien of zo iets. Young en Champillion wisten nu vier letters. Met Jobsgeduld en Salomo’s wijsheid vonden ze nu vele andere letters, maar ’t kostte tijd en inspanning. Vandaag kunnen we ’t schrift der oude Egyptenaren lezen. Ik zal je die twee cartouches laten zien.” Dr. Ibn Saud bladert even in ’n manuscript en legt dat voor Henk neer. „Zie je, die cartouche van Ptolemeus heeft aan ’t eind ’n loodlijntje. De andere mist dit. De eerste is de naam van ’n koning, de tweede van ’n koningin.” Henk bestudeert met aandacht beide namen en vergelijkt de overeenkomstige letters. „Achter Cleopatra staat nog ’n half cirkeltje en ’n ei.” „’t Bleek later, dat men dat altijd schreef achter de naam van ’n koningin, ’n prinses of ’n godin. Die figuurtjes achter Ptolemeus zijn koninklijke titels. Ik kan je niet de schier onoverkomelijke moeilijkheden opnoemen, die zich bij ’t ontcijferen voordeden. De grootste was wel, dat er twee soorten hiëroglyphen zijn: ’t oude en ’t nieuwe schrift. Dat voorschrift van de Raad van Priesters is in ’t nieuwe, en, zoals je gezien heb, is ’t alfabetisch: voor elke klank ’n speciaal teken. Maar in ’t oude schrift stelt ’n teken ’n hele gedachte voor. ’n Man, die ’n bootje op z’n hoofd torst, betekent „dragen.” ’n Schuinhellende muur „vallen.” ’n Muziekinstrument „vreugde.” ’n Ster „nacht.” Onze geleerden zijn echter al deze moeilijkheden te boven gekomen en, zoals ik je gezegd heb, vandaag kunnen we ’t schrift der oude Egyptenaren lezen.” „Oom was in Holland bezig om ’t te leren. Hij zei, dat ’t een heksenproces was.” Dr. Saud schiet in de lach. Maar hij begrijpt de zonderlinge uitdrukking dadelijk. Dit blijkt uit hetgeen hij zegt: „Ja, m n jongen. Kennis wordt slechts met moeite en inspanning verkregen, ’t Is mij ook niet aangewaaid. Maar ik heb later nooit spijt van die inspanning. Toen ik tien jaar geleden deze Vallei van Sheik Mohammed Mawhub kocht, begreep ik, dat ik draadloze telegrafie en machineschrijven moest leren. Die twee schijnen zo eenvoudig, maar ’t kostte me toch verbazend veel tijd eer ik er de nodige handigheid in had.” „Oom en ik zijn bij Sheik Mohammed Mawhub op visite geweest. Oom heeft hem toen naar de Vallei van de Mist gevraagd en hij scheen er niets van af te weten.” „De Sheik heeft mij beloofd mijn geheim te bewaren. Niemand weet, dat ik hier woon en buiten de Sheik en de mijnen hier, geloof ik niet, dat er iemand is, die van ’t bestaan van de Vallei veel afweet. Nu ik evenwel m’n doel bereikt heb, mag iedereen weten, waar de Vallei van de Mist en wie Dr. Ibn Saud is.” De woorden van Dr. Saud doen Henk ’n licht opgaan. Nu begrijpt hij ’t, dat, toen Oom Karei en hij bij de zawia van den Sheik kwamen, Moesa dat huis verliet. Hij had natuurlijk ’n boodschap van z’n Meester aan den Sheik overgebracht. Maar wat bedoelt Dr. Saud toch met z’n levensdoel, ’t Is de tweede maal, dat hij daarop zinspeelt. Henk is te bescheiden om den Doctor daar naar te vragen. Waarom verhuurde Moesa zich als kameeldrijver? Om zodoende ongemerkt in de Oase te komen? Er komen vele vreemde kameeldrijvers in de Oase van Dakhla en niemand, die z’n aandacht aan zulke onaanzienlijke personen wijdt. Niemand, die ’n kameeldrijver zou verdenken van zo’n eigenaardige diefstal, ’t stelen van ’n eeuwenoude scarabé. En dan dat voortdurende nachtelijke gooien met modderklonten. Dat was natuurlijk om de dieren te verzwakken en dood te maken. Als dat boze plan gelukt was, had Oom Karei z’n onderzoek naar de Vallei van de Mist lang moeten uitstellen, want de Oasebewoners verkopen hun kamelen niet. ’t Is Henk niet volkomen duidelijk, maar hij gaat toch enig verband zien tussen al deze ongewone dingen. „Is ’t moeilijk om draadloze telegrafie te leren, Doctor?” vraagt hij. „Zoals ik je zei, ’t eist oefening, voor je er handig in bent. Maar je hebt de hele dag niets te doen, dus als je wil, zal ik ’t je leren. Dan kan je met je Oom van gedachten wisselen.” „Heeft Oom dan zo’n toestel?” „Neen, maar de Sheik heeft er één en één van z’n knechten kan je telegram naar je Oom brengen en omgekeerd zal de Sheik de telegrammen van je Oom overseinen.” „Maar is dit niet van den Sheik teveel gevergd, Doctor?” „Maak je daarover maar niet ongerust. De Sheik en ik zijn oude vrienden. Dit klinkt ’n beetje ongelooflijk, want Mohammed Mawhub is ’n fanatieke Senoesiër en ik niet. Hij is ’n geleerde, ’n dichter, ’n onderzoeker en ik heb vele malen ’t geluk gehad hem van dienst te kunnen zijn, daarom doet hij mij ook elk mogelijk genoegen. Ofschoon hij tot vandaag toe alle pogingen in ’t werk stelt om mij tot z’n uiterst orthodox Mahommedanisme over te halen, zal hij nooit daarin slagen, maar, we blijven de beste vrienden van de wereld.” „Ik zal graag leren telegraferen, Doctor.” „Goed, vanavond om te beginnen. Laat ik niet vergeten om je te zeggen, dat ik vanmorgen van je Oom hoorde, dat Ahmed bij hem blijft. De gids was juist op ’t punt om te vertrekken, toen mijn bericht kwam, dat jij en Selim veilig in de Vallei van de Mist waren aangeland.” „Hebt u Oom getelegrafeerd, dat ik in de Vallei van de Mist was?” „Ja, maar ik heb hem gevraagd om ’t geheim te houden, tot je Oom je komt halen.” „Doctor, wat zal Oom dolblij zijn. Als nu z’n arm maar spoedig beter is.” „Op dat punt kan ik je geruststellen. Die Griekse dokter daar heeft die arm ’n volstrekte rust van ’n maand voorgeschreven. Nu heeft je Oom twee rechterhanden: z’n eigen en Ahmed.” ’n Ontwikkeld man, Doctor. Hij is ’n beetje pronkerig en ziet er altijd uit als ’n goudhaantje. Z’n kpmeel is ook veel mooier opgetuigd als die van ’n ander, maar Oom houdt van Ahmed.” „Is je Oom nog ongetrouwd, Henk?” „Ja Doctor.” „Dan weet hij niet, wat ’n bittere slag ’t is om vrouw en kind op één dag te verliezen,” zegt Dr. Saud zacht en droevig. Henk schrikt op. „Was u zo verschrikkelijk ongelukkig?” klinkt z’n deelnemende vraag. „Ja, m’n jongen, ’n Vliegtuigongeluk. Dat is de reden, waarom ik hier zo’n modern voertuig niet wil hebben. Mijn enigste zoon was zo oud als jij nu bent. ’t Was ’n verschrikkelijke slag voor mij, die ik nooit zal vergeten.” Aan ’t ontroerde gelaat van Dr. Saud ziet Henk, dat de Doctor deze slag nog niet te boven is, maar hij weet niet, wat hij zeggen moet. ’t Is ook zo moeilijk om ’n troostend woord te uiten, waar ’t ongeval onherstelbaar is. „Dat is nu al elf jaar geleden,” vervolgt de Doctor, „en ik ben tien jaar in ’t bezit van de Vallei. Ik zoek m’n troost in studie, Henk en ik ben blij, dat ik jou hier ’n poosje heb.” Onder ’t zeggen van deze woorden strijkt de edele man Henk liefkozend over de haren, zoals hij ook bij ’t bezoek in de ziekenkamer deed. „Ga jij je groten vriend Selim nu maar eens opzoeken, Henk. Ik heb hier nog ’t een en ander te doen en, vanavond je eerste les.” „Hoe laat, Doctor?” „Na ’t avondmaal.” „Ja, Doctor. Dank u,” zegt Henk en spoedt zich naar den nieuwen kok van Dr. Ibn Saud. ’t Is nog vroeg in de morgen. Henk, die in de kamer, die nu lang geen ziekenkamer meer is, zich, dank zij den Doctor, geriefelijk geïnstalleerd heeft, ontwaakt en springt, zo fris als ’n hoentje, ’t bed uit. Vroeg naar bed en vroeg op, is de leuze in de Vallei van de Mist. Henk schiet z’n pantoffels aan en verlaat in z’n nachtkleren, ’n badhanddoek over z’n schouder, ’t vertrek. Daarbuiten hangt, diep in de vallei, ’n grijze mist, waarin de donkere bomenkruinen en de vage omtrekken van liggende kamelen te zien zijn. De mist kleeft aan de berghellingen, maar meer naar boven wordt ze dunner en dunner en de bergtoppen en ’t huis van Moersoek koesteren zich al in de gulden zonnestralen. Henk wipt vlug de enkele treden van ’t voorportaal af en spoedt zich naar beneden. Bij de vijver gekomen ontkleedt hij zich en stapt voorzichtig in ’t water, dat aan de kant niet zó diep is, dat hij er in kan duiken, maar zwemmen, dat kan. Met ’n paar fikse slagen schiet hij gauw naar ’t midden, waar ’t water hem tot de borst reikt en waar hij uit louter levenslust kopje-onder duikt en ’t uitproest, als hij boven komt. Achter ’t huis van Moersoek kraait ’n haan en waar de overvolle vijver zich over ’n klomp ronde rotsblokken ontlast, hoor je ’t gemurmel, maar dit zijn ook de enige geluiden, die de stilte en de rust van de Vallei breken. ’t Vijverwater is heerlijk koel. Van vulkanische oorsprong, heeft Dr. Ibn Saud gezegd. Er is ’n heel klein beetje ’n zwavelsmaak aan, maar niet zó erg, dat ’t niet te drinken zou zijn. Bij elke slag, die Henk in ’t water vooruit doet schieten, voelt hij, hoe gezond en sterk hij is geworden. Wat ’n ontzettend verschil met ’t leven in de winter in Eikendaal. Wat leeft hij in ’n heerlijk paradijs! Konden z’n makkers van de H.B.S. hem nu eens zien, wat zouden ze hem benijden. De zon komt boven ’t brede kloofpad. Henk gaat even staan om de pracht rondom hem te bewonderen. De hele kloof is enkel, klinkklaar goud. De mist in ’t dal is bijna geheel opgetrokken. Hier en daar kleeft nog ’n uitgerafeld sluiertje aan de voeten van de bomen. Mirsa verlaat ’t huis van haar zwager en steekt daarbuiten ’n vuurtje aan. ’n Vrolijk rookkolommetje draait krinkelend omhoog. ’n Paar kamelen gaan staan en beginnen met lange stappen deftig in hun af gepaalde ruimte rond te lopen. Bij de palmbomen kunnen ze niet komen, anders zou er niet veel van terecht komen: zó scherp kan ’n blad niet zijn, of ’n kamelentong weet er wel weg mee. ’t Wordt tijd om terug te keren. Selim zal in z’n keuken wel druk in de weer zijn. Zo’n keuken is er in heel Eikendaal niet. ’n Reusachtige keuken, helemaal van graniet. Geen kachel, maar ’n grote vuurhaard, waarboven ’n ijzeren rooster uitsteekt waarop Selims potten en pannen sissen en pruttelen, als hij de edele kookkunst uitoefent. Henk stapt uit ’t water op ’t walletje en droogt zich met de ruwe handdoek af. ’n Aangename warmte doortintelt z’n hele lichaam en na z’n nachtpakje aangetrokken te hebben, klimt hij met veerkrachtige stappen ’t tempelwegje op. Door de brede, hoge gang komt hij op ’n achterpleintje, waar Selims paleis in de rotsmuur is uitgehouwen. „Hallo!” roept hij naar binnen. „Goeiemorgen, Mastertje!” beantwoordt hem Selims vrolijke stem. „Klaar met ’t ontbijt?” is Henks hongerige vraag. „Over ’n uurtje. Mastertje moet maar eerst ’n schoon khakiepak aantrekken!” plaagt Selim. „Kerel, maak me niet ongelukkig met je over ’n uurtje; ik sterf van de honger.” „Lust Master Hennik milletpap?” „Alles, als je maar voortmaakt.” De plagerij gaat nog ’n poosje z’n gang, terwijl Mirsa in Doctors studiezaal bezig is om alles voor ’t ontbijt klaar te zetten. Tijdens ’t morgenmaal stelt Dr. Saud voor om eens kennis te gaan maken met ’t verdere gedeelte van de Vallei. „Die is groter dan je zou denken, Henk, want naar ’t westen buigt ze zich om en strekt zich uit tot de verste donkere bergen. Daar is nog heel wat werk te verrichten.” „Hebt u hier ook nog grafkelders gevonden?” vraagt Henk nieuwsgierig. „Eén. Maar dat wil niet zeggen, dat er misschien niet meer ontdekt zullen worden.” „Waar hebt u die ene grafkelder gevonden?” Dr. Ibn Saud wijst met de vinger omlaag. „Hieronder?” „Hieronder ligt ’n koningsgraf. Als je Oom hier is, zullen we er ’n bezoek aan brengen.” „Hoe hebt u dat gevonden?” „Met meer geluk dan wijsheid. Bij ’t onderzoeken van één der grotten achter deze tempel viel mijn hamer uit m’n hand en ik kon hem niet meer vinden. De bodem helde naar achteren en ik vermoedde dat hij een eind weggerold was. Daar ’t achter in de grond donker was, moest ik ’n lantaarn halen en toen ik met de brandende lamp de grond afzocht, trok ’n zuiver rechte naad in de bodem mijn aandacht. Na ’n nauwgezet onderzoek, zag ik, dat daar ’n grote, vierkante plaat in de bodem was vastgemetseld. Ik deelde niemand mijn ontdekking mee, Moersoek niet en Moesa niet. Elke dag zat ik uren met beitel en hamer te werken om de plaat los te krijgen. Maar ’t was niet mogelijk ze op te lichten. Ik bezat toen nog geen werktuigen om mij te helpen en moest alles eerst uit Kaïro laten komen. Daarmee ging veel tijd verloren en ik brandde van verlangen om te zien, wat daar onder die plaat verborgen lag. Ik was vastbesloten om geen vreemde hulp in te roepen en deed alles zelf. Je begrijpt, wat ’n krachtsinspanning daarvoor nodig was. Nu behoef ik slechts ’n kruk om te draaien en de plaat richt zich op.” „En wat vond u?” vraagt Henk, die z’n belangstelling niet kan bedwingen. „’n Trap, ’n gewelf, meer trappen en ’n vorstelijke grafkelder.” „Met mummiën?” „Als je Oom komt, zal je alles zien. Bedwing nu je nieuwsgierigheid nog maar ’n paar weken en bestudeer uit de Egyptische geschiedenis de tijd van Tut-ankh-amen en z’n voorgangers. Dit kan ik je zeggen, zelfs Moesa, mijn vertrouwde, is nooit hier beneden geweest. Ik was vastbesloten niemand mijn geheim te openbaren, vóór ik ’t doel mijns levens bereikt had. Dat heb ik en nu mag de ontdekker van ’t graf van koningin Shub-ad en mijn jonge gast datgene zien, wat mij, behalve mijn herinneringen, ’t liefst op de wereld is.” HOOFDSTUK XIII. Jat et, Moersoeks zoon, komt uit de kloof te voorschijn en stapt, zonder zich enigszins te haasten, naar z’n vaders huis. Even later verschijnt Moersoek. Hij daalt ’t pad naar de vallei af en neemt z’n weg regelrecht naar de tempel. Henk, die in de schaduw van ’t voorportaal zich verdiept in ’n boek over de opgravingen in de Koningsvallei en juist verstomd staat over de ongelooflijke schatten in ’t grafgewelf van den jongen Tut-ankh-amen, kijkt even op en laat z’n peinzende blik op t liefelijke paradijs daar beneden hem rusten. „Kapitein, hoort hij Moersoek zeggen, „ik heb vanmorgen Jafet uitgezonden om te zien of er ’n karavaan in aantocht is. De Meester heeft mij dat gisteren bevolen. Jafet zegt, dat er in de verte kamelen aankomen. Wilt u den Meester waarschuwen?” Hoewel Henk ’t Arabisch van Moersoek niet geheel kan verstaan, begrijpt hij er toch zoveel van, dat hij tegen den Doctor moet gaan zeggen, dat er ’n karavaan in aantocht is. ’t Kan niemand anders zijn dan Oom Karei en hij voelt, dat ’t bloed hem naar de wangen stijgt. „ t Is goed, Moersoek, ik zal ’t den Meester zeggen.” In twee, drie sprongen is hij bij de deur van de werkkamer van Dr. Saud en klopt aan. „Doctor, Moersoek komt zeggen, dat er ’n karavaan in aantocht is.” „Dat moet die van je Oom zijn. Hij telegrafeerde mij, dat, als er niets in de weg kwam, hij in ’t begin van de week zou vertrekken. Ik heb je er maar niets van verteld, om je ’n mogelijke teleurstelling te besparen. Haal je verrekijker en ga je Oom verwelkomen. Neem Selim mee. Ik kom later.” Henk holt weg. „Master hoeft niet zo n haast te maken,” zegt Selim nuchter. „Die karavaan is nog ’n uur ver weg.” Maar of hij wil of niet, de kok moet harder lopen dan hem lief is. Aan haast hebben de woestijnmensen ’n broertje dood en om als ’n gek over ’t gras te hollen en over de beek te springen, dat is niets voor Selim, die dan ook al spoedig achterraakt. Henk staat al boven in de ingang van de kloof, als Selim pas aan ’t begin van ’t klimmende pad aankomt. „Waar blijf je toch?” roept Henk ongeduldig uit, als hij ’t zwarte hoofd van den reus boven ’n rotsblok ziet uitsteken. „De karavaan is er nog lang niet, Mastertje.” Aan ’t einde van de kloof, waar ’t uitzicht op de onmetelijke eenzaamheid vrij is, kiest Henk ’n standplaats tegen de rotsmuur, waar ’t zonlicht niet op valt en tuurt naar de horizon. Hij ziet echter niets; alleen kalk en zand. „Daar!” wijst Selim, „Master heeft geen woestijnogen.” Henk richt de kijker op ’t aangewezen punt en na enig gesukkel telt hij één, twee, drie, vier, vijf, zes kamelen. Voorop rijden twee ruiters. „Zeker Oom en Ahmed,” denkt hij. ’t Was waarlijk niet nodig geweest zich zo te haasten, want de karavaan komt maar heel langzaam naderbij. Selim gaat in de schaduw liggen en verdrijft de tijd met naar de bergkammen te turen. Henk sluit de ogen en telt van één tot honderd. Daarna richt hij de kijker weer op de karavaan, die waarlijk dichterbij is gekomen. Eindelijk kan hij de ruiters onderscheiden. Ja, ’t zijn Oom Karei en Ahmed. Ze rijden voorop. De twee middelste kamelen dragen watervaten en bagage. Daarachter komt Raman. Die de rij sluit is ’n vreemde drijver. De karavaan is aan ’t einde van ’t kalkplateau gekomen en beklimt langzaam ’t pad naar de kloof. Terwijl Henk de rustige bewegingen volgt, overdenkt hij, wat ’n reusachtige taak ’t voor Selim geweest moet zijn om uur na uur, te voet, in de brandende hitte, met ’n zware last op de schouders of in de armen geklemd, en gekweld door ’n brandende dorst zich voort te slepen over ’t ongenadige kalksteenplateau. ’n Gevoel van innige dankbaarheid vervult hem als hij naar den slapenden Selim kijkt. „Daar zijn ze!” roept hij en springt van ’t rotsblok af. Aan de ingang van de kloof verschijnen de eerste kamelen met hun ruiters. De voorste kameel knielt en werpt z’n ruiter af. Henk snelt op hem toe. „Kerel, ga eens eventjes tien passen achteruit en laat me eens naar je kijken. Wat zie jij er goed uit! Je bent ’n kop gegroeid en wat ben je breed!” roept Oom. „En uw arm, Oom?” „’n Beetje stijf nog, maar dat komt terecht. Hoe is Dr. Saud?” „Kent u hem?” „Alleen uit z’n boek en z’n telegrammen. Maar ik kan er niet over uit zo goed als jij er uitziet. Wie hebben we daar, Selim? Zowaar, je oude vriend Selim.” En hoewel ’t niet ’n Egyptische gewoonte is dat meester en dienaar elkaar de hand drukken, reikt Oom Karei den trouwen kerel de uitgestoken rechterhand. Henk, die dit ziet, vraagt zich af of Oom soms al weet, wat er in de woestijn gebeurd is. Ahmed is nu ook van z’n kameel afgestegen en Henk stapt naar hem toe en drukt hem de hand. Langzaam trekt de karavaan nu de kloof in. Ahmed heeft zich met de zorg voor Ooms kameel belast en Oom en Neef stappen achter de karavaan naast elkander voort. Henk vertelt de schurkerij van Moesa en Selims heldendaad. Onder ’t luisteren staat Ooms gelaat strak en ernstig en als Henk klaar is, zegt Oom alleen: „als je Selim niet bij je gehad had, zat je arme moeder nu in rouw.” Aan ’t einde van de kloof gekomen staat Oom Karei stil en staart met verrukking naar ’t liefelijke panorama omlaag. Qroeneweg-Vallei. — 10 „De Vallei van de Mist,” mompelt hij zachtjes en wat er in Ooms hart omgaat, niemand kan dat beschrijven. Bij de vijver komt Dr. Ibn Saud aangestapt. „Oom, daar komt de Doctor, daar, bij dat water. Hij weet niet, dat Moesa ’n dief en ’n moordenaar is. De Doctor is ’n edele man, Oom en ’t zou hem groot leed doen als u hem alles vertelde. Moesa is niet hier. Ik heb er zo’n idee van, dat hij weggevlucht is.” „We zullen er voorlopig over zwijgen,” meent Oom en dat stelt Henk gerust. De begroeting van de twee archeologen kan niet hartelijker zijn. Van ’t eerste moment af voelen de beide mannen sympathie voor elkaar. Oom Karei staat verstomd van alles, wat hij ziet. De tempel, waarin Dr. Saud en Henk wonen, is tamelijk ongeschonden, maar op vele plaatsen in ’t dal liggen ruïnen van andere tempels en paleizen. „Waarschijnlijk was mijn Vallei eeuwen geleden ’n toevluchtsoord voor bannelingen, die om de een of andere reden hun verblijf in ’t Nijldal verlieten. Maar heel veel ben ik niet van hen te weten gekomen. Ik ben er echter van overtuigd, dat hun nakomelingen door ’n aardbeving gevlucht zijn. De bodem is hier vulkanisch; ’t water, dat ginds opborrelt is warm en heeft ’n min of meer zwavelachtige smaak. Toch moeten de Pharao’s uit de tijd van Tut-ankh-amen van dit dal geweten hebben. Dat zal u duidelijk worden, als u mijn grafkelders bezoekt,” licht Dr. Saud z’n geleerden bezoeker in. De beide onderzoekers zitten in Dr. Sauds werkkamer. Henk heeft Oom met den Doctor alleen gelaten en is zeker Selim gezelschap gaan houden. „Hebt u nooit moeite gehad met ’t Egyptische Gouvernement?” vraagt Oom Karei, die goed weet, dat de regering met Argusogen gadeslaat waar er gegraven wordt en door wien. „De Vallei van de Mist ligt buiten Egyptisch grondgebied. Tien jaar geleden behoorde ze aan Sheik Mohammed Mawhub en ik heb ze van hem gekocht.” „Gekocht?” ontvalt aan Oom Kareis mond. „Ja. De Sheik eiste er vijftigduizend Egyptische ponden voor. Die heb ik hem betaald en de Vallei is mijn wettig eigendom. Ik ben zo voorzichtig geweest de koop te laten registreren. Geen koning van Egypte of wie ook, kan ’t mij hier lastig maken. Hier ben ik heer en meester, heer en meester over ’n klein paradijs te midden van ’n woeste wereld, ’n plek, waar mijn afgemarteld brein rust vond in studie. Dr. Graafland, op één dag verloor ik vrouw en enigsten zoon. De slag kwam zo onbarmhartig neer, dat ik dacht, dat ik krankzinnig zou worden. Om mijn ellende te verkroppen legde ik mij toe op ’n ernstige studie van ’t Tamachek, de taal van de zwervende Toearegs. Overal in de Sahara dragen de rotsen langs de karavaanwegen inscriptie’s in deze taal. De man, die mij bij deze studie ’t meest hielp, was Sheik Mohammed. U hebt hem bezocht, dus u weet welk ’n geleerde hij is. Hij is de tussenpersoon geweest in onze telegramwisseling. Onze kennismaking leidde tot ’n wederzijdse trouwe vriendschap, hoe zeer we ook in sommige opzichten verschillen. U weet, de Sheik is de meest orthodoxe Muselman op aarde. Voor de uitbreiding van z’n geloof heeft hij alles over. Z’n rijkdommen besteedt hij aan de uitbreiding van de Islam en toen hij zag, dat mijn hart aan deze Vallei hing, bood hij ze mij te koop aan. Ik reisde toen naar mijn geboorteplaats, waar destijds mijn bejaarde vader nog leefde, naar ’n plaats in Hadramaut, dat deel van Arabië, dat de wereld Gelukkig Arabië noemt. Is u er ooit geweest?” „Zo ver ben ik nooit in Arabië doorgedrongen, Doctor.” „’n Land van bergen en stromend water, van dadels en specerijen. Mijn vader was daar één van de allergrootste grondbezitters en verschafte mij, z’n enigsten zoon, de gevraagde vijftigduizend pond, toen ’n grote som voor mij. Later, toen ik de grafkelders hier ontdekt had, keerde ik nog eens naar mijn geboortegrond terug en bracht vandaar vaders getrouwste knecht, Moesa, mede en enige werklieden. Toen de laatsten ’t werk, dat ze voor mij deden, geëindigd hadden, bracht Moesa hen terug. Onontwikkeld als ze zijn, kunnen ze daarginds allerlei verhalen leveren over mijn Vallei, maar niemand van hen weet, waar die ligt. Van aardrijkskunde hebben ze niet ’t flauwste begrip. De plaats van deze Vallei was tot heden slechts aan den Sheik en Moesa bekend. Nu weten u en uw neef die ook; ’t behoeft ook langer geen geheim te blijven, want mijn doel is bereikt en de wereld zal dit weten.” „Bedoelt u uw Boek der Doden?” vraagt Oom Karei. „0 neen. Door mijn ontdekking was ik in staat om onbekende hoofdstukken aan de bekende toe te voegen. Maar dat was niet mijn einddoel.” „Wil u wel geloven, dat u mij brandend nieuwsgierig maakt, Doctor,” zegt Oom Karei. Dr. Ibn Saud glimlacht. „Als ik u nu vertelde, wat ’t doel mijns leven was, dan zou u vanmiddag, nadat u uitgerust bent, niet ten halve kunnen waarderen, wat u dan zult zien.” „Ik geloof u, maar dat vermindert mijn nieuwsgierigheid niet in ’t minste, Doctor.” „U hebt uw koningin Shub-ad gevonden en de fijngevoeligheid gehad om de beroemde dode niet in haar rust te storen, om haar niet ’n plaats te geven in een of ander onheilig museum. Dat is de reden, waarom ik u uitnodigde om naar hier te komen en u mijn ontdekking te laten zien. Hadt u, als die vreemde geweldenaars in Egypte, grafschennis gepleegd door de mummiën ’n ellendige plaats in ’n openbaar museum te geven, ik zou u nooit naar mijn grafkelders geleid hebben, nooit zou u gezien hebben, wat u strakjes zal ontroeren. Maar, komaan, laat ik ophouden met u ’t hart te laten branden van leerlust, ’t Is zo zachtjes aan tijd om eens te zien wat Selim voor ons bereid heeft. Moersoek, mijn majordomo in de Vallei, heeft voor uw mannen en kamelen gezorgd. Laat ik u nu eerst eens de badkamer wijzen, dan kunt ge u na de lange reis verfrissen.” ’n Half uur later zitten de twee doctoren en Henk aan tafel en ’t valt Oom Karei op, dat Henk ’n heel potje bij Dr. Ibn Saud kan breken. Telkens wanneer de Doctor ’t woord tot Henk richt en Henk tot den Doctor, glijdt er ’n zachte, vriendelijke trek over ’t gelaat van den laatste. Na ’t maal begeeft Oom zich naar Henks hiëroglyphenkamer om daar wat rust te nemen. „Wat is dat toch voor ’n eigenaardig gedreun wat ik hoor?” vraagt Oom aan Henk. „Dr. Saud heeft z’n eigen electrische installatie, die alleen werkt, als hij in de grafkelders studeert.” „Ben jij daar dan geweest.” „Neen. De Doctor heeft mij gezegd dat ik wachten moest tot u kwam, Oom.” „Als ik ’t niet mis heb, Henk, zullen we vanmiddag iets zien, waarvan we nooit gedroomd zouden hebben.” „Ik hoop ’t, Oom. Vindt u Dr. Saud niet ’n allervriendelijkste man?” „Hou je van hem?” „Ja, Oom.” „’t Is nu hierbuiten 90° F. en in de dodengangen zal ’t zeker niet minder dan 50° zijn. ’n Verschil van 40°, waar men rekening mee moet houden als men van plan is om in de grafgewelven af te dalen. De snelle afkoeling is gevaarlijk en kan longontsteking veroorzaken, als men geen voorzorgsmaatregelen neemt. Daarom raad ik u aan ’n wollen doek om te slaan en houdt ze de eerste minuten voor de mond.” ’n Welgemeende raadgeving van Dr. Saud, die z’n twee gasten elk zo’n warmen doek aanbiedt, die ze om hals en mond binden. Zo, tegen de koude (!) gewapend, volgen ze Dr. Saud naar ’n grot, die enkele schreden van de tempel af in de rotswand gaapt. Dr. Saud laat de helwitte lichtcirkel van z’n electrische toorts op de bodem van de grot vallen en treedt ’t donkere gewelf binnen, gevolgd door z’n gasten. Aan ’t einde van de grot richt hij ’t licht op ’n ijzeren kruk, die hij in beweging brengt. Boven in de rotswand hangt ’n katrol, waarover ’n ketting loopt, die aan ’n ring in de vloer bevestigd is. Langzaam richt zich ’n vierkante, granieten plaat omhoog en in de diepte gaapt ’n donker gewelf, waarin duidelijk de treden van ’n trap zichtbaar zijn. „Voorzichtig nu,” zegt Dr. Saud. „Volg mij.” Zij dalen langs de in de rots gehouwen treden omlaag en komen in ’n brede, hoge gang, waarvan de muren met hiëroglyphen bedekt zijn. „Mijn nieuwe hoofdstukken in ’tBoek der Doden,” horen Oom Karei en Henk den Doctor zeggen. De stem klinkt hol en gedempt. Dr. Saud drukt op ’n knopje in de rechterzijmuur en plotseling wordt de gang helder verlicht. Aan ’t einde is ze afgesloten door ’n muur, waarin ’n hoge, brede deur is. De deur is gesloten. Ter weerszijden zijn zwarte wachters op de muur geschilderd gewapend en met brede polsbanden om hun voorarmen. „De Wachters van de Dood,” klinkt ’t somber en Henk voelt ’n koude rilling over z’n rug gaan. Dr. Ibn Saud opent de deur, die toegang verleent tot ’n grote, hoge grafkamer. De heldere lampen werpen ’t licht op twee, ’n paar meters van elkaar verwijderde sarcophagen. Langs elke granieten kist gloeien vier albasten vazen. „Deze vazen, Henk, zijn gewijd aan de vier zonen van Horus. Vóór ’t lichaam gebalsemd werd borg men in de eerste vaas de maag en de ingewanden, in de tweede de nieren en de milt, in de derde ’t hart en de longen en in de vierde de lever en de galblaas van den overledene. Deze vazen bevatten slechts ’n laagje stof. Staat er in je Bijbel niet: „stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeren?” „De deksels van deze sarcophagen,” vervolgt de Doctor, „zijn zo zwaar, dat zes volwassen mannen nauwelijks in staat zijn ze op te lichten. Daarom heb ik stalen haken laten smeden, die er precies omheen passen. Door middel van electrische kracht kan ik ze nu omhoog krijgen.” Terwijl Dr. Saud dit laatste zegt, beschouwt Henk met opmerkzaamheid ’n cartouche op de voorwand van de sarcophaag, ’n cartouche met ’n ledige en ’n zwartgekleurde cirkel. . „Is dat niet de naam van Amenophes IV, van den Pharao, die de zonnegodsdienst invoerde?” vraagt hij den Doctor. „Ja, in deze sarcophaag rust de edele koning Amenophes IV,” zegt Dr. Saud zacht, terwijl hij op ’t knopje drukt, dat de elektrische stroom in werking stelt. Stilzwijgend, eerbiedig, slaan de drie personen gade hoe ’t zware deksel zich langzaam losmaakt van de grote kist. Oom Karei neemt de zonnehelm van ’t hoofd en Henk volgt Ooms voorbeeld. Dr. Saud is altijd blootshoofds. Zij staan in ’t aangezicht van de dood, bij ’t overblijfsel van een machtigen monarch, in wiens handen ’t wel en wee lag van honderdduizenden. Van ’n vorst, die zeer zeker z’n rampzalig volk voor tijd en eeuwigheid gelukkiger wilde maken, ’n Gouden dodenmasker bedekt ’t gelaat, waarvan de kin tegen ’n gouden staaf rust. De handen omvatten de symbolen van de koninklijke macht en rusten gevouwen op de borst. Midden op de borst ligt ’n groene scarabé, ’t teken van de ziel. Geruime tijd slaan Oom en Henk niet met nieuwsgierigheid, maar met eerbied den roemruchtigen dode gade, die hier in de Vallei van de Mist ten laatste ’n ongestoorde rustplaats vond. „Deze Amenophes voerde ’n nieuwe godsdienst in, de aanbidding van de zon en haalde zich daardoor de haat van de priesters van Thebe op de hals. Daarom verplaatste hij de hoofdstad naar ’n nieuwe, Tel-el-Amarna, waar eerst z’n gade, koningin Nefrotete en later hijzelf begraven werd. Z’n opvolger, Tut-ankh-amen, die met één zijner dochters was getrouwd, keerde tot de oude godsdienst en de oude hoofdstad terug en liet de mummiën van z’n schoonouders weder in ’t oude koningsgraf in Thebe bijzetten. De priesters herwonnen hun oude macht, maar verloren hun haat tegen den doden koning en diens jonge gemalin niet. ’t Kwam Tutankh-amen ter ore, dat ze in ’t grafgewelf geweest waren en t gewaagd hadden, de schennende hand te slaan aan de roemruchtige doden. De scarabeën op de borsten van de mummiën waren verdwenen. In alle stilte liet Tut-ankh-amen de doden vervoeren, waar- heen, dat wist niemand tot negen jaar geleden, toen ik dit gewelf ontdekte. Dr. Graafland, ik kan u mijn ontroering niet beschrijven, toen ik deze eerste stenen kist liet openen en leerde, wie daar sliep. Ik wist toen nog niets van de vermiste scarabé; dat kwam ik later bij ’t bestuderen van de hiëroglyphen op deze kist te weten. Men moet die oude Egyptenaren bewonderen. Zij wisten, hoe arbeid georganiseerd moest worden. Zij wisten niets van onze moderne krachtwerktuigen en toch bouwden ze pyramiden, hakten rotsen om tot sfinxen en vervoerden stenen kisten, duizenden kg zwaar, over geweldige afstanden. Hoe ze ’t gedaan kregen is grotendeels ’n raadsel.” Onder ’t luisteren naar Dr. Sauds uitlegging, kunnen èn Oom èn Neef ’t oog niet afhouden van de groene scarabé. Beiden denken aan den Omda van Kharga, maar beiden bewaren ’t stilzwijgen. „Nu de kleine en lieve koningin Nefrotete,” horen ze Dr. Saud zeggen. ’t Zware deksel zakt weer op de stenen kist van Amenophes en Dr. Saud drukt op ’n tweede knopje. Daar ligt ze, ’n kleine, smalle mummie, ’t Dodenmasker vertoont de trekken van ’n betrekkelijk nog jonge vrouw. De breedspletige, amandelvormige ogen staren in de eeuwigheid. Op ’t gebalsemde lichaam liggen verscheidene gouden kettinkjes, zoals Henk er een in ’t Omdahuis in Kharga zag en midden op de borst rust de scarabé, de van Kerab din Olam gestolen scarabé, die Oom Karei bijna ’t leven kostte. „Twee en dertig eeuwen geleden verrukte deze koningin ’t Hof van Memphis door haar schoonheid en edel karakter,” zegt Dr. Saud, „en om te tonen, hoe Amenophes z’n gemalin liefhad, zal ik u ’t gedicht voorlezen, dat hij in de kist van de overledene legde.” De Doctor bukt zich in de sarcophaag en neemt ’t papyrusblad, dat op de voeten van de dode rust, in handen. Rustig klinkt z’n stem in ’t stille grafgewelf: „Ik zal uw zoete adem genieten, die uit uwe mond komt. Ik zal uw schoonheid elke dag bewonderen. Elke dag hoor ik uw lieve stem, die mijn hart verjongt. Geef mij uw hand en uw ziel, waarvoor ik leef. Roep mij in de eeuwigheid, ik zal u antwoorden en u nimmer verzaken.” Hier zwijgt de Doctor. „Daar was meer in de nieuwe godsdienst dan in de oude,” merkt Oom Karei op en Dr. Saud knikt toestemmend. Henk kan z’n blik niet van de gouden kettinkjes afwenden, die op de borst en langs de zijden van ’t koninginnetje liggen. Dr. Saud bemerkt dit. „Gelukskettinkjes, Henk,” zegt hij en neemt één van de gouden versiersels in de handen en wijst op de naam Nefrotete, die in ’t medaillon is gegraveerd. „De oude Egyptenaren waren zeer bijgelovig, de vrouwen misschien nog meer dan de mannen. Zulke gouden schakeltjes brachten geluk, meenden ze.” En zich tot Dr. Graafland wendende, vervolgt hij: „Van ’t begin af was de studie van deze sarcophagen voor mij ’n genot. Deze, van Amenophes, bevat ’n schat van nieuwe gegevens, van nieuwe hoofdstukken uit ’t Boek der Doden, van voorschriften, die nog totaal onbekend waren. Ik correspondeerde er over met ’t Britse Oudheidkundige Genootschap, waar ik lid van ben, en dit Genootschap belastte zich met de uitgave van mijn boek. Onder de papyrusrollen in de sarcophaag van Nefrotete is er één, die ’t verhaal bevat van de overbrenging van de koninklijke mummiën naar de Vallei van de Mist. ’t Verhaal meldt de beroving van de mummiën. Eerst kon ik geen spoor van beroving bemerken, want, zoals u weet, legden de nabestaanden niet altijd de scarabé op de borst van den dode; dikwijls werd ’t kleinood in een der vouwen van de windselen verborgen. Toen ik echter nergens ’n scarabé kon voelen, ging ik de verfijnde wraak van de oude Priesters van Thebe proeven: afgemarteld en afgejaagd zwierven beide vorstelijke personen in de eeuwigheid rond, zonder hoop om ooit in de Hof van Osiris rust te vinden. Noem ’t kinderachtigheid van mij, maar mij bekroop het verlangen om de edele doden ’t gestolene terug te schenken, als dat mogelijk was. In vele Egyptische familiën rusten vandaag nog schatten uit de oudheid. Misschien waren daaronder nog de scarabeën van Amenophes en Nefrotete aanwezig. Adverteren stond gelijk met ’t prijsgeven van mijn geheim. Ik begreep, dat ik ’n andere weg in moest slaan. Ik raadpleegde mijn vriend, Sheik Mohammed Mawhub en deze beloofde mij z’n machtige hulp. De Sheik van de Senoesiërs heeft in elke stad, in elk dorp, in elk gehucht van Egypte en Lybië en verder z’n fanatieke aanhangers, die voor hem door ’t vuur gaan, die voor hem zullen doen, wat hij vraagt. Z’n trouwste volgeling is zeker wel mijn bediende Moesa, die nu van z’n vacantie geniet. Moesa ondernam voor den Sheik uitgestrekte reizen door de oasen en door ’t Nijldal en twee jaren geleden gelukte ’t hem de scarabé van Amenophes te vinden. De,Sheik had mij getelegrafeerd, dat hij te weten gekomen was, dat ’t kleinood in bezit was van ’n oude Koptische familie, maar dat ze er ’n grote prijs voor vroegen. Ik liet de onderhandelingen aan mijn trouwen Moesa over, en was bereidwillig de gevraagde vijfhonderd gouden ponden te betalen. Ik zond Moesa met ’t geld naar den Sheik en hij kwam met scarabé en quitantie terug. Mijn blijdschap was echter nog niet volkomen. Hoe ’t komt weet ik niet, maar voor mijn klein koninginnetje koester ik ’n diepe verering en al had ik voor haar scarabé duizend pond moeten betalen, ik had ’t gedaan. Weer was ’t mijn trouwe Moesa, die de onderhandelingen tot ’n goed einde bracht. Zes weken geleden overhandigde hij mij de scarabé van Nefrotete. Hij had ’n vacantie verdiend.” „Kostte deze scarabé u ook zoveel?” vraagt Henk. „Meer nog, maar dat is niets, ’t Is voor mij ’n genot te weten, dat mijn koning en koningin in ’n eeuwige slaap rusten, niet langer beroofd van hun zielesymbool.” Dr. Saud werpt nog ’n laatste blik op ’t zielloze overschot van ’n koningin, die zelfs in haar dood nog zoveel bescher- mende liefde ondervindt. Terwijl hij de zware afsluiting op de granieten kist laat dalen, zegt hij: „Mijn levensdoel heb ik dus bereikt. Wel hoop ik nog vele jaren van ongestoorde studie in mijn Vallei te slijten, want er ligt hier interessant studiemateriaal voor jaren en jaren, maar, ik heb mijn doel bereikt. Nefrotete rust volkomen beschermd in haar graf en geen Museum, die ooit in bezit zal komen van mijn doden, ’t Is ’n hemeltergend schandaal, dat de beschaving toelaat de graven te storen van die machtigen der aarde, die eenmaal in hun handen ’t lief en leed van ’n wereld droegen. Dat men de oudheid bestudeert, goed; dat men de grafkelders bezoekt, goed; dat men de omringende sieraden in musea opstapelt, dat kan er misschien ook nog mee door, maar dat men de eeuwige rust van roemruchtige doden stoort door hen onder glazen platen voor ’n reizend, nieuwsgierig publiek ten toon te stellen, dat is om te schreien. Dat zal ik mijn Nefrotete en haar gade besparenl” Niet zonder aandoening luisteren Oom en Neef naar de warme woorden van hun geleerden vriend. „Gelukkig, dat de Vallei van de Mist niet op Egyptisch grondgebied ligt,” merkt Oom Karei op. „Ware dat ’t geval, u zou hier nooit in deze grafkelder toegelaten zijn. Ik zou mijn geheim nimmer prijsgegeven hebben. Nu mag de wereld weten, waar de Vallei van de Mist ligt en wat ze in haar schoot verbergt.” „Er ligt hier, zoals ik zeide, nog studiemateriaal voor jaren. Dat zal ik u laten zien,” en Doctor Saud verlaat z’n plaats tussen de sarcophagen en begeeft zich naar de achtermuur van ’t gewelf, waar hij ’n zwaar gordijn op zijde schuift. ’n Hoge, brede deur wordt zichtbaar. Hij opent die deur en Oom Karei en Henk maken ’n gebaar van grote verrassing, als ze de lange rij electrische lampen aan ’t gewelf zien schitteren en de sarcophagen zien, die zich ter weerszijden van de muren rijen. Tussen en achter die stenen dodenhuizen staan in bonte wanorde manden, vazen van albast, stoelen, met goud ingelegde kisten, zelfs ’n wagen. „Waarschijnlijk de machtigsten van de oude nederzetters, ik weet dat nog niet goed,” zegt Dr. Saud. Zwijgend wandelen Oom Karei en Henk door deze galerij van doden. Wat zal de bestudering van dezen de wereld leren? In ’t terugkeren slaat Henk nog ’n blik op de sarcophaag van Nefrotete en als hij weer in ’t gouden zonlicht terugkeert en de koesterende warmte geniet, volgt hij zwijgend en diep onder de indruk van ’t geziene en gehoorde de beide mannen, die beiden ervan overtuigd zijn, dat geen Pharao of de gade van een Pharao, geen hoge priester of beroemde krijgsheer ’n rustplaats mag vinden in ’n museum. „Die Sheik Mohammed en die Moesa spelen met elkaar onder één hoedje en ik kom hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat de goede Doctor niet alleen niets van hun schelmerijen afweet, maar er zelfs ook niet ’t minste vermoeden van heeft.” Oom Karei en Henk zitten in hun kamer. „Gelooft u niet Oom, dat ’t beter is om er den Doctor maar niets van te zeggen? Hij zou zich doodongelukkig gevoelen,” geeft Henk als z’n overtuiging te kennen. Oom Karei antwoordt hem niet dadelijk en blijft ’n paar ogenblikken strak naar de vloer kijken. „Daar staat tegenover, dat er dan twee schurken op vrije voeten loslopen, en dat er twee goede mannen zijn, die er maar in moeten berusten, dat ze van hun erfdeel beroofd blijven. De Sheik zal wel zorgen, dat hij buiten schot blijft, daar twijfel ik niet aan, maar die Moesa, vergeet niet Henk, dat hij ’n smerige dief en moordenaar is!” zegt Oom Karei. „Wat bent u dan van plan om te doen?” „Voorlopig niets, ik moet er nog eens over denken, maar ’t stuit me tegen de borst om ’n moordenaar te beschermen.” „Weet Ahmed ’t, dat Moesa de scarabeën stal?” „’k Heb hem alles verteld en hij was niet erg verbaasd, maar toen hij van de moordaanslag op jou en Selim hoorde, was hij van mening, dat er alles gedaan moet worden om den schurk in handen te krijgen en aan de politie over te leveren.” „Weet hij waarom Moesa de scarabeën stal?” „Neen, natuurlijk niet, dat wisten wij immers vóór vanmiddag ook niet. Maar ik zal hem onze bedevaart naar ’t graf der koningen vertellen. In Mut was Ahmed mijn rechterhand en de flinke jonge kerel verdient, dat ik geen archeologische geheimen voor hem heb.” „ t Zal hem spijten, dat hij niet meegevraagd was.” „Vóór we vertrekken, zullen we de grafkelder nog wel eens bezoeken en ik zal Dr. Saud vragen, of Ahmed één der bezoekers mag zijn.” „Wanneer vertrekken we, Oom?” ,, k Zal zeker nog n paar weken nodig hebben om mijn verslag over de Vallei volledig te maken. Dr. Saud heeft er niet ’t minste bezwaar tegen, dat ik in dat verslag aan het B. O. G. alles schets, wat ik hier gevonden heb, integendeel, hij wil mij in alles zoveel mogelijk helpen. We mogen dankbaar zijn voor de gulle gastvrijheid, die hij ons zo hartelii'k aanbiedt.” „’t Zal me hard vallen van den Doctor afscheid te nemen, Oom.” „Zo gaat ’t altijd en overal in de wereld, Henk. Afscheid nemen is ’n zware kunst. Ik heb me letterlijk van de Eufraat moeten afscheuren en wie zegt, dat ik ooit ’t graf van koningin Shub-ad zal weerzien! Nu ligt mijn werk hier, ’t volgend jaar misschien in Zuid-Amerika.” „Weet u, dat ik al ’n heel eenvoudig Arabisch boekje kan lezen? vraagt Henk, die aan ’t gesprek ’n andere wending wenst te geven, omdat hij op Ooms gelaat las, dat ’t deze smartte, zijn gedane arbeid te moeten verlaten. „Dat doet me plezier, jongen. Ik wist van Dr. Saud, dat je aanleg voor talen hebt. Dat kan je later te pas komen. Weet je al, wat je wil worden?” „Archeoloog, net als u en de Doctor,” is Henks vastbesloten antwoord. „’n Goede archeoloog moet ’n beetje meer weten als ’n H.B.S.-er. Wat zijn je plannen, als we in Holland terug komen?” „Werken als ’n postpaard en m’n schade inhalen. Als Moeder ’t goedvindt, dat ik privaatles neem, kan ik misschien naar de volgende klasse.” „En als je de H.B.S.-5 achter de rug hebt?” „Naar Leiden of Utrecht Oom, net als u. Misschien gaan u en ik nog eens naar de Eufraat.” „Dat hoop ik van harte, ’k Ga nu nog even naar Ahmed.” „En ik moet m’n hiëroglyphenles nog bij den Doctor opzeggen.” Ahmed luistert met grote aandacht naar ’t verhaal van de bedevaart en als Oom zwijgt, vraagt hij: „Behoort de Vallei van de Mist tot Egypte?” „Neen, tot Lybië. Ze is Dr. Sauds persoonlijk eigendom. Hij heeft de Vallei voor de geweldige som van vijftig duizend gouden ponden van Sheik Mohammed gekocht. Neen, de Vallei is geen Egyptisch grondgebied.” „Dat verheugt me,” zegt Ahmed eenvoudig. „Waarom?” „Omdat de Doctor anders z’n archeologische schatten aan ’t Museum in Kaïro zou moeten af staan.” „Dat is waar, maar daar is nu gelukkig geen sprake van.” „Waarom gelukkig, Eksellenza?” „Omdat ’t profaan is, roemruchtige doden ’n plekje in ’n museum te geven.” „Dat maakt ’t studeren toch gemakkelijk, Eksellenza?” „Die werkelijk willen studeren, de mannen, die de gaping tussen ’t verleden en ’t heden wensen te vullen, die doen beter naar de grafkelders zelf te gaan. Die voor hun plezier op reis zijn, de mensen van Cook, voor hen is ’t genoeg naar de schatten te gapen, die eertijds in de graven lagen, hoewel ik meen, dat niemand ’t recht heeft den dode z’n milieu te ontstelen.” „Dan hebben vele zgn. beschaafde landen heiligschennis gepleegd, Eksellenza.” „Dat is ook zo. Ze hadden tevreden moeten zijn met de sieraden, de beeldhouwwerken, maar de doden hadden ze moeten laten rusten.” „Ze hebben mijn land grof bestolen, Eksellenza.” „Dat is nu eenmaal gebeurd en daar is geen veranderen meer aan; gelukkig kan ’t niet meer.” „Ik vind ’t jammer, dat nu zo weinigen deze Vallei zullen bezoeken, Eksellenza.” „Die er waarachtig belang in stellen hebben er wel ’n tocht van enkele dagen voor over en wie zegt je, dat als eenmaal de schitterende ontdekking wereldkundig gemaakt is, de een of andere maatschappij niet ’n vliegdienst zal instellen, bijv. van Kharga naar hier?” „Gaat de Eksellenza nu ’n boek schrijven over de Vallei van de Mist?” „’n Boek niet bepaald, maar wel ’n verslag.” „Zal Dr. Saud dit niet onaangenaam vinden, Eksellenza?” „Neen. Hij zal me zelfs helpen om alles openbaar te maken, wat hier in de Vallei te vinden is.” „Als Dr. Saud zo’n goed man is, waarom houdt hij dan zo’n schurk van ’n bediende in dienst. Dat is iets, wat ik niet kan verstaan, Eksellenza.” „Ik verzeker je, Ahmed, dat de Doctor daar geen flauw vermoeden van heeft.” „Brengt u hem niet op de hoogte van alles? De Doctor behoort ’t toch te weten.” „Nog niet, Ahmed. En ik verzoek jou ook er over te zwijgen.” Hiermede is ’t gesprek afgelopen. In de twee weken, die volgen, bezoekt Dr. Graafland twee maal de grafkelder en de laatste keer mocht hij Ahmed meeaemen. Dr. Saud heeft besloten, zodra als Oom Karei naar Mut terugkeert, hem te vergezellen. Hij wenst z’n ouden vriend (?) len Sheik te zien en heeft ’n paar onderwerpen, waarover hij met Mohammed Mawhub wenst te spreken. HOOFDSTUK XIV. Oom Karei stapt ’t politiebureautje van Mut binnen. Achter ’n tafel zit ’n man, in ’t uniform van de Egyptische politie gestoken, aan ’n schrijftafel in ’n boek te bladeren. De beide mannen groeten elkaar. Oom Karei grijpt ’n stoel en neemt vóór de tafel plaats. „Waarmee kan ik Dr. Graafland dienen?” vraagt de onderinspecteur. „Als ’n dief op heterdaad betrapt wordt en hij tracht de man, die hem ving, te vermoorden, is dat wettige zelfverdediging?” „Zeker niet. Strafbare manslag en diefstal. Voor ’t eerste ’n maximumstraf van tien jaren eenzame opsluiting; voor het tweede ’n maximumstraf van drie jaren gewone opsluiting.” „Als ’n kameeldrijver in de woestijn deserteert en hij neemt zoveel van de watervoorraad mede, dat de karavaan verplicht is om terug te keren, is dat strafbaar?” „Desertie, ’t zelfde als contractbreuk; maximum drie jaar. Meenemen van ’n groot deel van de watervoorraad is diefstal; maximum drie jaar. Beletten dat de karavaan voort kan gaan is persoonlijke vrijheidsberoving; maximum twee jaar.” Oom Karei moet onwillekeurig glimlachen. De droge manier waarop de onder-inspecteur ’t wetboek van strafrecht uit z’n hoofd opzegt, is enig. „Als dezelfde deserteur later de gehele watervoorraad laat weglopen, is dat strafbaar?” „In de woestijn, niet in de nabijheid van ’n waterwel? Dus in de woestijn! Strafbare manslag, misschien moord, dat hangt af van de plaats of die nabij ’n bron is of niet. Strafbare manslag, maximum tien jaar. Moord: doodstraf of levenslang. Dat hangt er van af of er verzachtende omstandigheden bij zijn.” „Als iemand z’n meester op listige wijze beroofd van twaalfhonderd gouden ponden, welke straf wacht hem dan?” Groenewez-Vallei. — 11 „Diefstal in dienstbaarheid, dubbel de straf voor gewone diefstal; maximum zes jaar.” „Al deze criminele handelingen zijn begaan door ’n man, die ik vanmorgen de zawia van Sheik Mohammed Mawhub zag binnentreden.” „Bewijzen?” „Directe en indirecte.” „Getuigen?” „Ook die.” „Naam van den misdadiger?” „Moesa.” „Beroep?” „Bediende van Dr. Ibn Saud, den eigenaar van de Vallei van de Mist.” „’n Sprookje 1” „Geen sprookje. Ik heb die Vallei gevonden en bezocht.” „Geluk gewenst.” „Dank u.” „Naam van getuigen?” „Sheik Mohammed, Dr. Saud, de Omda van Kharga, de Omda van Mut, Selim, de kok van de karavaan, Henk Sonneveldt, mijn neef, ikzelf ” „Genoeg. Waar is de Omda van Kharga?” „In Kharga.” „Die moet hier komen.” „Ik zal hem zelf gaan halen.” „Wanneer?” „Zodra ik weet, dat u dien misdadiger zal arresteren.” „Wilt u punt voor punt al uw beschuldigingen herhalen, zodat ik ’n aanklacht kan opstellen en wilt u die aanklacht ondertekenen?” „Natuurlijk.” „Dan zit de kerel vanavond achter slot en grendel.” „Dan ga ik morgenochtend vroeg met de auto van dokter Poulos den Omda halen.” Eén voor één herhaalt Oom Karei de beschuldigingen. De onder-inspecteur schrijft ze op en Oom Karei ondertekent het document. „Hoor ik ’t nog van u als u den schurk hebt?” „Dadelijk.” „Zoudt u ’t geheim willen houden, totdat ik terug ben?” „Met genoegen.” „Dan wens ik u goededag. Dank u.” „Geen dank. Goededag Dr. Graafland.” Tot laat in de avond, d.w.z. in de woestijn tot negen uur, zitten Kerab din Olam en Dr. Graafland met elkaar te praten, terwijl Henk in Selims huisje luistert naar ’t wonderlijke verhaal, dat Selim ophangt van ’t zoeken naar ’n fabelachtige schat van goud en edelstenen in één der onderaardse gewelven van ’n bedolven tempel verborgen, en met duivelse vastberadenheid bewaakt door ’n paar dozijn van de allerslimste afrits. Als hij tegen negen uur ’t huis van den Omda nadert, komt juist ’n gewapende, Egyptische politieagent, met de brandende lantaarn in de hand, bij de voordeur en overhandigt Henk ’n verzegelde enveloppe. „’n Brief voor u, Oom,” roept hij en geeft Oom Karei het officiële schrijven. Dr. Graafland breekt de brief open en zegt: „Hij zit al achter slot en grendel.” „Dan ga ik morgenvroeg met u mee,” antwoordt Kerab din Olam. Henk heeft niets gehoord van wat de beide mannen zeiden, want hij is vlug de trap opgewipt en maakt zich gereed om in z’n bed te kruipen. Vroeg in de morgen is hij wakker en ziet tot z’n verbazing, dat z’n Oom al op en aangekleed is. „Ik ga dadelijk met den Omda voor familiezaken naar z’n broer in Kharga, Henk. Dr. Poulos heeft ons z’n auto ter leen aangeboden. Overmorgen zijn we weer terug. Jij moet je maar met Selim zien te vermaken of je kan Dr. Saud ook opzoeken. Ik zou je wel mee willen nemen, maar je zou je dodelijk vervelen,” zegt Oom. Groeneweg-Vallei. — 11* Henk antwoordt niet. Hij voelt zich teleurgesteld. De laatste dagen doet Oom zo vreemd. Daar zal toch niet iets onaangenaams voor Dr. Saud in de lucht zitten? „Louter familieaangelegenheden,” is de luchthartige uitroep van Oom. „Amuseer je maar zo goed als je kan en schrijf ’n lange brief aan je Moeder.” Weg is Oom. Enkele ogenblikken later hoort Henk de auto van Dr. Poulos voor de deur spinnen. Hij hoort, hoe de deur dichtklapt en de auto voortsnort. Inwendig is hij woedend; dat is iets, wat hem niet elke dag gebeurt. „’t Lijkt wel of ik ’n kleine jongen ben,” mompelt hij. De lieve vriendelijkheid van Mevrouw Olam ontwapent hem echter al gauw en z’n oude opgeruimdheid keert terug. „Oom, die altijd zo hartelijk is, zal er wel ’n goede reden voor hebben om me niet mee te nemen,” denkt hij. „En Oom zal Dr. Ibn Saud zeker niet ongelukkig maken.” Drie dagen later zijn de meeste inwoners van Mut nieuwsgierig, waarom de machtige Sheik van de Senoesiërs in het stadje is, en niet alleen de Sheik, maar ook nog ’n deftige Arabische geleerde en de Omda van Kharga, ’n broeder van hun Omda. Van alle zijden vraagt men den blinden omroeper van 't stadje, wat er toch aan de hand is, maar de man, die doorgaans van alle nieuwtjes op de hoogte is, kan hun nieuwsgierigheid niet bevredigen en die nieuwsgierigheid bereikt ’t brandpunt, als de nieuwe Omda van de oude hoofdstad Dakhla in z’n auto komt aanjagen, voor ’t kleine politiebureau stilhoudt en haastig naar binnen stormt. Daarbinnen neemt hij z’n plaats achter de tafel in tussen den onder-inspecteur en den Omda van Mut. Vóór de tafel, in rieten stoelen, zitten, op de rij af, Sheik Mohammed Mawhub, Dr. Ibn Saud, Ali Ayub din Olam, Omda van Kharga, Dr. Graafland, Dr. Poulos en Henk. Achter hem Ahmed, Selim en Raman. Tussen twee gewapende Arabieren zit Moesa, op ’n houten bank tegen de rechtermuur, zó, dat alle personen in ’t vertrek hem gemakkelijk kunnen zien. Bij de buitendeur staat ’n wachter, wat misschien niet nodig is, want al zijn de Mutters nieuwsgierig, lastig zijn ze niet. De Omda van Dakhla schuift ’n papier naar den inspecteur toe en vraagt stilte, hoewel er niemand in ’t politiebureau ’n mond opendoet. „Als hoofdrechter van de Oase van Dakhla open ik deze gerechtszitting in naam des Konings. Ik heb u bevolen heden hier aanwezig te zijn en mijn assessor, ’t hoofd van de politie in Mut, verzekert mij, dat niemand van de aangeschrevenen afwezig is. Ik verzoek ’t hoofd van de politie de eerste paragraaf van de acte van beschuldiging voor te lezen.” De onder-inspecteur staat op en leest met duidelijke stem: „Moesa, knecht van Dr. Ibn Saud, eigenaar van de Vallei van de Mist, stal twee jaren geleden ’n familiekleinood, bekend als de Scarabé van Amenophes, waarvan de wettige eigenaar toen bekend was aan Mohammed Mawhub, Sheik der Senoesiërs, hier aanwezig. Onder valse voorwendsels beroofde hij z’n meester, Dr. Ibn Saud, hier aanwezig, van de som van vijfhonderd gouden Egyptische ponden, de koopsom, die genoemde Dr. Ibn Saud hem, Moesa, ter hand stelde om genoemd kleinood van den wettigen eigenaar te kopen. De wettige eigenaar van de Scarabé van Amenophes is Ali Ayub din Olam, Omda van Kharga, hier aanwezig.” Onder ’t horen van deze beschuldiging krimpt Henk ineen. Hij heeft ’n gevoel alsof ’t dak boven hem invalt en ’n nameloos medelijden voor zijn vriend, Dr. Saud, pijnigt z’n hart. Hij waagt ’t niet om ’t hoofd naar den Doctor om te wenden en blijft strak voor zich kijken. In z’n binnenste beschuldigt hij Oom Karei van wreedheid. Dat was dus ’t doel van al die geheimzinnigheden: de misdadiger moest ontmaskerd worden. O, Oom Karei, begrijp je dan niet, dat dat ten koste gaat van ’t levensgeluk van den edelen Doctor 1 Dr. Ibn Saud is doodsbleek geworden, maar hij beheerst zich en klemt de tanden op elkaar. „Moesa, gaat staan I Antwoord op deze beschuldiging. Ben je schuldig of onschuldig aan deze diefstal?” klinkt de strenge stem van den rechter. Tot aller stomme verbazing antwoordt Moesa: „Schuldig, Heer.” De rechter zelf is door deze openhartige bekentenis ook ’n ogenblik van de wijs gebracht, doch slechts ’n ogenblik, want hij vervolgt: „Heb je je de vijfhonderd ponden van je Meester toegeëigend?” „Neen, Heer.” „Wat heb je er mee gedaan?” „Ik heb ’t geld aan den Sheik der Senoesiërs gegeven.” Opnieuw heerst er ’n grote verbazing in de kleine gerechtszaal. „Is dit waar, Sheik?” En ’t kalme antwoord van Mohammed Mawhub luidt: „Volkomen waar, Heer Rechter.” „Wilt ge mij de reden opgeven, waarom de beschuldigde u deze aanzienlijke som overhandigde?” „Ik ontvang van verschillende zijden grote sommen gelds om mijn werk in Lybië te kunnen voortzetten. Daar is niets vreemds aan.” Iedereen in ’t zaaltje weet, dat dit waar is, weet, welke opofferingen de fanatieke volgelingen van den Sheik zich getroosten om propaganda te maken voor hun leerstellingen. Zich opnieuw tot Moesa wendende vraagt de rechter: „Heb je de scarabé aan je Meester overhandigd?” „Ja, Heer.” „Mag ik Dr. Ibn Saud vragen, waar ’t kleinood nu is?” Met ’n enigszins schorre stem antwoordt de Doctor: „Op de borst van Amenophes, Heer Rechter.” Henk kijkt even Oom Karei aan. Oom Kareis gelaat staat strak en onbewogen, ’t Recht moet z’n loop hebben, spreekt uit dat gelaat, maar o, wat gaat dit nu gepaard met ’n grote wreedheid, denkt Henk. „Mag ik u verzoeken de tweede paragraaf van de acte van beschuldiging voor te lezen?” vraagt de rechter aan den assessor. En deze leest: „Moesa, knecht van Dr. Ibn Saud, eigenaar van de Vallei van de Mist, stal in ’t begin van de vorige maand ’n familiekleinood, bekend als de Scarabé van Nefrotete, waarvan de wettige eigenaar toen aan Mohammed Mawhub, Sheik der Senoesiërs, bekend was en beroofde zijn Meester, Dr. Ibn Saud, onder valse voorwendsels van de som van zevenhonderd gouden Egyptische ponden, de koopsom, die genoemde Dr. Ibn Saud hem, Moesa, ter hand stelde om genoemd kleinood van den wettigen eigenaar te kopen. De wettige eigenaar van de Scarabé van Nefrotete is Kerab din Olam, Omda van Mut, hier aanwezig.” De rechter richt opnieuw ’t woord tot Moesa: „Ben je schuldig aan deze diefstal?” „Ja, Heer.” „Waar bleven de zevenhonderd ponden, die je Meester je gaf?” „Ik heb ’t geld aan den Sheik der Senoesiërs gegeven.” „Is dit waar, Sheik?” „Volkomen waar, Heer Rechter.” „Om daarmee ’t orthodoxe Mahomedanisme te kunnen bevorderen?” „Volkomen waar, Heer Rechter.” Alle aanwezigen weten, dat de Sheik de waarheid spreekt. Van de vele en grote giften, die hij ontvangt, eigent hij zichzelf geen piaster toe. „Heb je de scarabé aan je Meester overhandigd, Moesa?” „Ja, Heer.” „Mag ik Dr. Ibn Saud verzoeken mij te zeggen, waar deze scarabé nu is?” „Op de borst van Nefrotete, Heer Rechter.” „Mag ik u verzoeken de derde paragraaf van de acte van beschuldiging voor te lezen?” is de vraag tot den assessor. De onder-inspecteur leest: „De dief van de scarabé van Nefrotete, op heterdaad betrapt door Dr. Graafland en den heer Henk Sonneveldt, poogde genoemde Doctor van ’t leven te beroven door hem ’n steek met ’n scherp wapen toe te dienen en bracht aan genoemden H. Sonneveldt ernstig lichamelijk letsel toe door dezen man met geweld tegen de grond te werpen.” „Getuige Selim, kok van de karavaan van Dr. Graafland, ik verzoek je mede te delen hoe je te weten bent gekomen, dat Moesa de dief was.” De reusachtige gestalte van den Nubiër verheft zich boven de neerzittenden. Vlot en zonder haperen vertelt hij van de rode merken van vier vingers in Henks hals. Met spanning luisteren allen naar zijn verhaal en als hij niets meer te zeggen heeft gaat hij op ’n wenk van den rechter weer zitten. „Moesa, steek beide handen omhoog!” kommandeert de Omda van Dakhla. Aller ogen richten zich op den gevangene, die de wijsvinger van de rechterhand mist. Al zou Moesa willen ontkennen, ’t zou hem nu niet baten. „Moesa, je hebt ’n moordaanslag op Dr. Graafland gepleegd en getracht getuige Sonneveldt ernstig lichamelijk letsel toe te brengen. Ben je schuldig of onschuldig?” „Schuldig, Heer, maar ik handelde in zelfverdediging.” „De vierde paragraaf, assessor.” Deze paragraaf behelst de desertie in de woestijn en ’t stelen an de kameel met de watervaten. Volmondig erkent Moesa z’n schuld. „Waarom heb je deze daad bedreven?” vraagt de Omda. „Mijn Meesters geheim was mij dierbaar. Ik moest beletten, lat de karavaan de Vallei van de Mist bereikte, t Was geen noord, ik liet water genoeg achter om de Oase weer te kunnen >ereiken,” zo verdedigt Moesa zich. De allerernstigste beschuldiging komt nu ’t laatst: de poging ot moord van Henk en Selim. De rechter is hoogsternstig en schetst de tragedie op aangrijpende wijze. Hij laat ’t volle licht vallen op de heldendaad ran Selim. Ook Moesa voelt, dat ’t zwaard van Damocles nu boven z n ïoofd hangt, want z’n stem beeft als hij schuld erkent. Enige minuten lang hangt er nu ’n benauwde atmosfeer in ’t politiebureau. De rechter staat op. „Ik verzoek alle getuigen deze kamer te verlaten, met uitzondering van mijn assessor, den Omda van Mut, en om over 'n half uur hier weder terug te keren om ’t vonnis te vernemen, dat mijn assessors en ik over den beschuldigde zullen uitspreken. Gerechtsdienaars, breng den beschuldigde in de cel hierachter en kom over ’n half uur hier terug.” Op verzoek van Ali Ayub begeven allen zich naar ’t huis van z’n broeder. Dr. Ibn Saud voegt zich niet bij z’n ouden vriend, den Sheik, maar loopt alleen. Graag zou Henk zich bij hem voegen, maar hij voelt, dat ’t beter is, den zwaarbeproefden man in z’n ongeluk alleen te laten. Precies ’n half uur later zijn allen in ’t politiebureau terug. „Mijn assessoren en ik,” zegt de Omda van Dakhla, „hebben zorgvuldig overwogen of er enige reden tot verzachting bestaat van de straf, die opgelegd moet worden voor de ernstige misdaden van den beschuldigde. Wij zijn eenparig tot de overtuiging gekomen, dat de drijfveren van den knecht Moesa tot deze misdaden, gevonden T.1*" worden m de trouw en aanhankelijkheid van den misdadiger aan zijn Meester, Dr. Ibn Saud. Deze twee «oede bes'rh i?rH an Zijn dC bHnde raad8evers g«w“st, die den beschuldigde dreven tot z’n criminele daden. Daarbij komt dat Moesa n man is van zeer geringe ontwikkeling, waardoor V-'eVge Cerd heCft Z “ Primitieve neigingen te bedwingen. Zijn boze voornemens zijn gelukkig niet alle uitgevoerd en wij wensen den heer Sonneveldt en Selim geluk met hun ternauwe ontkoming uit ’t doodsgevaar. Mijn assessoren en ik veroordelen Moesa tot ’n gevaneenisstraf van twee jaren en stellen hem ter beschikking van den Gouverneur van de zuidelijke oasen. Gerechtsdienaren, voert den beschuldigde naar zijn cel.” De rechter gaat zitten en Moesa wordt weggevoerd. Allen wachten, dat de Omda van Dakhla ’t sein zal geven om te vertrekken, maar hij zit enige ogenblikken in gedachten verdiept en gaat dan opnieuw staan en zegt: „Getuigen, Dr. Graafland, heeft ons volkomen op de hoogte gebracht van ’t leven en streven van één uwer, Dr. Ibn Saud. Wij allen voelen, hoe uiterst pijnlijk deze gerechtszaak voor u moet zijn, Dr. Saud, maar u zult ’t met ons eens zijn, dat ’t heilige recht niet geschonden mag worden. Mijn vrienden, Ali Ayub din Olam en Kerab din Olam hebben mij gezegd, dat ze tot de overtuiging zijn gekomen, dat de scarabeën van Amenophes en Nefrotete op onrechtmatige wijze m ’t bezit hunner verre voorvaderen zijn gekomen, en dat de enige wettige eigenaars de mummiën van ’t edele koningspaar zijn. De beide Omda’s, Dr. Saud, verzoeken u de beide scarabéën te laten rusten op de borst van Amenophes en Nefrotete en wensen hartgrondig, dat u deze beschikking wilt aanvaarden.” Henk vergeet de majesteit van de gerechtszaal en geelt ’n gil van vreugde. Hij vliegt naar Dr. Saud toe en slaat z’n armen om de hals van den beproefden vriend „O Doctor, wat ben ik gelukkig, wat ben ik gelukkig,” stamelt hij. Dr. Saud maakt zich zacht uit de omhelzing los en richt zich op. „Mijn edele vrienden hebben mij mijn levensgeluk teruggeschonken! Ik ben u innig, innig dankbaar! Ik ben ’n rijk man en ik zal gaarne u beiden schadeloos stellen!” roept hij uit. Lachend knikken de beide Omda’s hem toe, maar ze maken ’n ontkennende beweging met ’t hoofd. „Dan verzoek ik u allen mij naar mijn huis te vergezellen,” zegt Kerab din Olam. Dr. Graafland, Dr. Saud en Henk lopen gearmd voorop. Ditmaal loopt de Sheik moederziel alleen. Aan de avond van deze betekenisvolle dag zijn Oom Karei en Henk naar hun slaapkamer gegaan. „O Oom, wat ben ik blij, dat alles zo heerlijk voor Dr. Saud is afgelopen, maar ik begrijp niet, waarom ze tegen den Sheik geen vervolging instellen,” zegt Henk. „Als ze dat deden, stond heel Lybië in vuur en vlam, en bovendien, wat kunnen ze den Sheik doen? Directe bewijzen zijn er niet tegen hem, daarvoor is de kerel te slim. Dr. Saud Éal hem wel niet meer z’n ouden vriend noemen, daar ben ik zeker van. Maar apropos, Ahmed heeft me gevraagd om hem uit mijn dienst te ontslaan. We hebben geen karavaan meer nodig en hij heeft ’n goeden koper voor de kamelen gevonden. Als we van hier gaan, kunnen we met de auto naar Kharga en vandaar met het spoor naar de Nijl.” „Hebt u hem ontslagen?” „Dat kon ik moeilijk weigeren.” „En Selim?” „Die wil blijven, Raman ook. Weet je, wat Dr. Saud mij vanmiddag voorstelde? Om jou de maand, dat ik nog hier blijf, mee te nemen naar z’n Vallei. Hij zal je dan zelf terug brengen, als ’t tijd is om Holland weer op te zoeken. Wat denk je ervan?” „Vindt u ’t naar als ik meega, Oom?” „Helemaal niet. En ’t zal goed wezen voor je Arabisch; dat kan je naderhand te pas komen.” „Wanneer vertrekt Dr. Saud?” „Over ’n paar dagen. Hij logeert nu bij Dr. Poulos.” „Ik zal graag meegaan, Oom.” „Goed. Ik geloof dat de Doctor er ook mee in z’n schik is. Hij schijnt bijzonder op jou gesteld te zijn. Bedank hem morgen.” En zo kwam ’t, dat Dr. Saud Henk meenam naar de Vallei van de Mist. ’t Was ’n mooie gedachte van hem om ook Selim mee te nemen. HOOFDSTUK XV. Professor Kahal is een en al vriendelijkheid; van de stroefheid, die hij bij ’t eerste bezoek van Oom Karei en Henk liet blijken, is geen spoor over. „We komen u ’n afscheidsbezoek brengen,” zegt Oom Karei. „Vanmiddag vertrekken we naar Londen.” „Wat ’n schitterende ontdekking, dat graf van Amenophes en Nefrotete! De kranten staan er vol van. Jammer, duizendmaal jammer, dat die Vallei van de Mist niet op Egyptisch grondgebied ligt. En wat ’n kerel die Dr. Saudl Wat ’n romantische geschiedenis, die gestolen scarabéën! Dr. Graafland, je bent ’n geluksvogel en jij, jonge man, je ziet er uit als ’n goudhaantje. Wat ben je gezond en sterk geworden! Ja, Egypte is ’n gezond land, ’t heeft je goed gedaan. Wanneer zal uw boek over de Oase van Dakhla verschijnen, Dr. Graafland?” „Ik moet eerst mijn verslag aan ’t B. O. G. overleggen,” antwoord Oom Karei den geestdriftigen museumdirecteur. „U schrijft ’t in ’t Engels?” „Daartoe zal ik wel verplicht zijn. Ik beloof u ’n presentexemplaar; maar ik moet u nog eens hartelijk bedanken voor uw goede zorgen.” „Altijd gaarne tot uw dienst, Doctor. Zien we u nog eens weer in Egypte?” „Ik heb Dr. Saud beloofd hem de volgende winter weer te komen opzoeken, Professor.” „En uw neef?” „Die moet thuisblijven om te studeren.” „Wat wil je worden, jonge man?” vraagt Professor Kahal met belangstelling. „Ik wens later Oosterse talen te bestuderen, Professor.” „Dan zien we je nog wel eens terug.” „Dat hoop ik van harte, Professor.” De beide bezoekers nemen ’n hartelijk afscheid van den ouden Professor, die hen tot aan de hoofdingang van het Museum vergezelt. Buiten gekomen roept Oom Karei den chauffeur van een huurauto aan en met snelle vaart gaat ’t nu door de straten en langs de huizenrijen voort naar de uitgestrekte terreinen van de „Imperial Airways”, want Oom heeft besloten om met Henk van deze snelle verbinding gebruik te maken om over Italië en Frankrijk naar Croydon te vliegen, ’t vliegpark bij Londen. ’n Spiksplinternieuwe ervaring, die Henk zal opdoen. „Als ik m’n zaken in Londen af gehandeld heb, Henk, zullen we er eens ons gemak van nemen. We gaan dan met de oude Batavier naar Rotterdam, want ik heb nog zo ’t een en ander met ’n ouden studiemakker af te handelen, en dan naar huis, naar je Moeder.” „Zullen we Moeder uit Londen telegraferen?” „Ik denk dat ’t beter is om dat niet te doen, want als ze zo’n telegram ontvangt is ze tot onze komst zenuwachtig. En wat, als onze overtocht vertraagd wordt? Beter te wachten tot we in Rotterdam zijn,” meent Oom. Oom Karei en Henk vertoeven niet twee, maar drie dagen in Engelands hoofdstad. Henk, die de Engelse taal al aardig meester is, verveelt zich echter geen ogenblik. Voor hem is ’t schatrijke Britse Museum ’t grootste aantrekkingspunt en ’s morgens en ’s middags staat hij voor de Rosettasteen en probeert de hiëroglyphen te vergelijken met de Griekse tekst. Dan denkt hij dikwijls aan Dr. Ibn Saud en aan de Vallei van de Mist. In de namiddag stappen onze reizigers aan boord van de Batavier, die op de rede bij Tilbury-Docks klaar ligt om weg te stomen. ’t Lentemorgenzonnetje spiegelt zich nog geen uur in de vrolijke rimpels van de brede Maas als ze aan wal stappen. Ziezo, ze staan weer op vaderlandse bodem. Mijnheer Oudkerk, Ooms vriend, wacht met z’n auto op de aanlegplaats. Oom gaat naast z’n ouden makker zitten en Henk kruipt achterin. De beide vrienden zijn al heel gauw in ’n gesprek gewikkeld, dat echter ’t oog van den chauffeur niet van de weg vóór hem aftrekt. „Weet je wat,” zegt Mijnheer Oudkerk, „’k ga jullie naar Amsterdam brengen, dan kan ik meteen eens zien, hoe mijn ouden vriend Graafland ’t maakt.” Dat vindt Henk heerlijk: ’n autotocht door Holland. Oom grijpt ’t gulle aanbod ook met beide handen aan en spoedig zijn ze uit ’t gewoel van Rotterdam en snort de auto langs de polders, die in hun vroegste lentekleed prijken. Henk laat de raampjes zakken en voelt de koele westenwind door z’n haren strijken. Hij geeft zich geheel aan z’n eigen gedachten over en hoort geen woord van ’t gesprek tussen Oom en diens vriend. O, wat is die westenwind koel en strelend! Daar in de woestijn drogen de hele luchtgolven je haren, tot ze zo droog zijn als kurk. Strijk je er met je hand over heen, dan gaan ze rechtop staan en hoor je de kleine, electrische vonken knapperen. En je oren en je gezicht! Je vel staat strak en gloeit. Je tong is dik en droog in je mond en als je niet oppast, begin- nen je lippen te schilferen. Je kan je nagels niet ergens aan stoten, of ze breken af, zo ellendig kurkdroog zijn ze. Maar hierl O weeldewind, wat strijk je koel langs m’n oren. Voel die lelletjes eens: fluweelzacht. En je gezicht, alsof ’t met zoete olie is gedrenkt. En hoe buigzaam je haren en hoe golven ze, als de adem van de Noordzee er mee speelt. Wat ’n weeldegenot om telkens je tong uit te steken en te voelen hoe die de vochtigheid indrinkt. Koele lippen, waarover je tong niet als ’n stuk schuurpapier heenvijlt, maar die je ’t gevoel geven of je ’n zilveren lepeltje met room aflikt. Kijk toch eens dat gras in die polders. Dat is niet groen, er hangt n blauw waas over heen. Daar moet je nu op handen en voeten doorkruipen en er in bijten. Je hebt nog nooit van je leven zo’n weeldegevoel genoten en dan die pinksterbloemen. O lieve pinksterbloemen, je paarse jurkjes dansen van vrolijkheid en ze zijn zo licht, ze wegen niets. Kijk, hoe zweven ze zo stil op de morgenkoelte. Gras en bloemen en dan de woestijn: hier en daar ’n harde, droge grashalm, grijs en stoffig, ’t Gras in de oase is zelfs geen gras. Als je wilt zien hoe sappig en blauwgroen ’t kleed van ’n weide is, kom naar Holland en je kijkt je ogen uit. Geen wonder, dat die koeien zo vet en glanzig zijn, ze zuigen boter en roommelk, zo veel ze willen, uit die groene bronnen. Wat is ’n dadelpalm verschrikkelijk stijf en hard als je nu die koninklijke olmen ziet wuiven en wat ’n vogels! Wat ’n dolle vrolijkheid, wat ’n beweging en gefladder! Kijk, daar glipt ’n zwaluw over de vaart, je kan in z’n snelle vlucht nog even z’n mooi vorkstaartje zien. Hoeveel vogels heb je in de woestijn gezien? ’n Paar nijlganzen, dat is alles. En wat ’n water en wat ’n lucht! Bolle witte wolken zeilen boven en beneden je. Die wolken mis je in de oase en in de zandzee. Altijd ’n effen, lichtblauwe, soms witte lucht boven je. Kijk die vette gans! Die plompt in ’t oeverriet en gaat ’n beetje drijven op ’t vlakke water. Je hebt zeker je bastje te goed gedaan aan ’t overvloedige voer, dat de boerin voor je op de grond strooide, niet waar? Arme, lieve kangeroerat, met je verstandige snoet en je zwarte ogen, met je geestige puntoortjes en je lange staart, ’t Leven is voor jou niet zo gemakkelijk als voor die waggelende vette gans. ’t Was een buitenkansje, hé, al die brokjes droge beschuit, die je zo snel opknabbelde? En je vroeg maar om meer, dan kon je ’t ’n paar dagen uithouden. Toen je buikje verzadigd was, bracht je de restjes in veiligheid: ’n appeltje voor de dorst, och neen, voor de honger. Waar vond je toch de paar druppeltjes water, die je in ’t leven moesten houden? Die gans daar drijft op ’n onuitputtelijke waterweelde. Waarom sta je daar zo te lachen, boerenhuis van warme kleuren? De lachlichtstraaltjes blikkeren in je ogen. Die bruinrode kleihuizen in Mut met ogen zonder brilleglazen zijn morsdood, gestorven in ’t stilstaan en hier vliegen de rode pannedaken je voorbij. Waarom lach je toch zo tevreden, Holland? Omdat je de nakende armoe van de woestijn niet kent, jij, zo volop water met je sappige kruiden en heesters! Die vrolijke kinderen gaan zeker naar school en maken onderweg ’n pret van belang. Ze hebben zeker vanmorgen iets anders gekregen dan ’n tros gedroogde dadels en ’n slok water, zoals die haveloze schooiers in Mut met hun donkere ogen en naakte voeten. Jij bent vrolijk en opgewekt, Holland, en de woestijn spant zich wreed verweg uit onder ’n ernstige hemel! O Holland, wat ben je mooi, wat ben je schitterend schoon met al je ineenvloeiende kleuren! Je bent ’n weeldekind en de woestijn ’n uitgemergelde oude bedelaar! „We zullen hier even wat gebruiken,” zegt Oom, zich omkerende naar Henk, die uit z’n dromen ontwaakt. Aan de rand van ’t voetpad blijft de auto staan en ons drietal stapt „’t Leidsch koffiehuis” binnen. „Wat jij?” vraagt Oom Karei. „’n Halfdozijn kopjes kruizemuntthee en ’n broodje met citroensap, asjeblieft Oom,” lacht Henk. Oom staart door de grote glasruit naar buiten. „Toch n ander gezicht als die nauwe, donkere, overdekte straatjes in Mut,” zegt hij opgeruimd. Nog heeft de hoge kerkklok geen elf geslagen, als de auto voor Grootvaders huis stilhoudt. De buitendeur staat open en de hele familie verdringt elkaar op de smalle stoep. Mevrouw Sonneveldt lacht en huilt tegelijk van blijdschap, als ze Henk in haar armen knelt. De tantes zien wit en Grootvaders hand beeft. „O jongen, wat zie je er goed uitl Je bent ’n kop gegroeid en wat ben je breed geworden!” roept de verbaasde Moeder uit. t Is met recht ’n gelukkige familie, die weinige minuten later rondom de koffietafel in de gezellige huiskamer zit. ’t Onbarmhartige wijzertje van de klok staat nimmer stil en de tijd vliegt snel. Zeven jaren zijn verlopen. ’t Jonggetrouwde paar, Dr. Henk Sonneveldt — doctor in de Oosterse talen — en de jonge Mevrouw Flora Sonneveldt, geb. van Meerten, keert na de kerkelijke inzegening in het oude gebedehuis van Eikenlaan terug in ’t feestelijke ouderhuis, waarin bloedverwanten en vrienden zich verzameld hebben. Goddank, daar is nog niemand aan de familie ontvallen en Grootvader Graafland is nog kras en gezond en uit aan de feesttafel misschien wel de mooiste van alle heilwensen. , Als de laatste speech afgestoken is, rijst Henk op en wenkt z’n jonge gade mede op te staan. Hij slaat de linkerarm om de schouders van z’n bruid en diept met de rechterhand ’n wonderlijk ivoren doosje uit z n vestjeszak op. Even moet hij z’n Flora loslaten om het dekseltje open te wippen en ’n prachtig, antiek gouden halskettinkje te voorschijn te halen. „Lieve Moeder, Grootvader, Tantes, Oom en Vrienden, mijn trouwe vriend Dr. Ibn Saud van de Vallei van de Mist gaf mij in de afgelopen wintervacantie, toen ik daar met Onm studeerde, dit gelukskettinkje mee als ’n huwelijkspresent voor mijn bruid, ’t Rustte meer dan dertig eeuwen op de borst van de kleine, lieftallige koningin Nefrotete, de beminde gemalin van Amenophes IV. Nu kan ik tevens ook aan het vriendelijke verzoek van een vroeger schoolkameraadje vol- doen. Toen ik nog ’n magere slunV®/ gel van zestien jaar was, vroeg Flora van Meerten, 7**; toen ’n lastig juffertje van vijftien, mij: „Henk! Breng je voor mij zo’n snoezig halssnoertje van ’n Egyptisch koninginnetje mee?” Van denzelfden schrijver zijn bij ons verschenen: ONDER HET ZUIDERKRUIS. WAAR DE DOORNBOMEN FLUISTEREN. MANITOU. DE GELUKKIGE EILANDEN. T GEHEIM VAN IBRAHIM BEN MOUNA. DE WRAAK VAN DEN TOEAREG. DE GEHEIMZINNIGE SCHADUW. BLAUW BLOED. DE STAM VAN DE STEKENDE SCHORPIOENEN.