HOP, HOP MIJN PAARD. HOP, HOP MIJN PAARD DOOR GEERTRUIDA VAN VLADERACKEN TEKENINGEN VAN NANS VAN T RFimnjw SERIE: „VOOR IK NAAR BED MOET” III ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN Serie: „VOOR IK NAAR BED MOET,” door GEERTRUIDA VAN VLADERACKEN ] Geïllustreerd door NANS VAN LEEUWEN ; Deze Serie bestaat uit: 1. EEN LEUKE VERRASSING. 3. HOP, HOP MIJN PAARD. 2. DRAAI, TOLLETJE DRAAI. 4. STUIVERTJE WISSELEN. Prijs per deeltje gecartonneerd ƒ0.75 Eveneens verkrijgbaar in twee delen. Prijs per deel ƒ 1.40 1. WIE LEEST MIJ NOG WAT VOOR? 2. MIJN EIGEN BOEKENPLANK. De vier deeltjes te zamen: „VOOR IK NAAR BED MOET.” Gebonden in linnen band, ƒ2.50. Deeltje III. „HOP, HOP MIJN PAARD.” ' INHOUD. Hop, hop mijn paard. . . 3 # Liesje op schaatsen. . . . . . 3 Mijn eigen boekenplank. . . • 9 ; Bij de Wit-Voet-Indianen. . . . - 10 i Regen. ... . . . . 17 , Jantje’s spaarpot. . . . . • 17 Poffertjes en Ranja. . . . • . 26 l De herder en de herderin. . . . .29 Mijn scheepje ging uit varen. . . . • 34 j! Voor ik naar bed moet. . . • .35 Raadseltje. . . . . . .40 De kakatoe. . . . . . .41 De wind. . . • • • • 47 HOP, HOP, MIJN PAARD Hop, hop, mijn paard, Ik hou je bij Je lange manen vast. Zo hobbel ’k van De tafel naar De grote boekenkast. Hop, hop, mijn paard, Wat steiger je Onstuimig op en neer! Je denkt toch niet Dat jij me van Je rug af krijgt, meneer? Hop, hop, mijn paard, Nu gaan we in Een vrolijke galop, Weer rechtsomkeert Naar honk terug: Hop-hop, hop-hop, hop-hop! LIESJE OP SCHAATSEN Lies je was in Januari vijf jaar geworden. Ze had van Vader en Moeder een paar kleine, Friese schaatsen gekregen. En nu is het veertien dagen later, en ♦.. het vriest dat het kraakt. Het kon niet mooier. Nu kan ze meteen haar mooie, nieuwe schaatsen gebruiken. De twee oudere broers, Piet en Pim, zullen Lies helpen en haar op haar schaatsen op het krabbelbaantje zetten. Vlak voor het huis is de gracht stevig bevroren; de grote mensen rijden en zwieren er in het midden, maar op zij is een krabbelbaantje voor de kleintjes die het nog leren moeten. Moes kan het allemaal zien, zij zit voor het raam op de eerste verdieping te naaien, en kijkt af en toe eens naar alle schaatsenrijders op de gracht. Pim en Piet zijn al groot, tien en twaalf jaar, dus die kennen het al, ja Pim kan zelfs al beentje-over. Hij wuift even naar Moes als ze soms net kijkt terwijl hij op zijn ene been een mooie krul maakt. Liesje is een en al opgewondenheid als ze voor het eerst meegaat in haar leuke, rooie wollen manteltje en rooie ijsmuts op, die ze helemaal over haar oren kan trekken. Zij stapt parmantig tussen de twee jongens mee en draagt de schaatsen in haar hand. Wacht maar, zo meteen staat ze er óók op, net als al die andere kinderen en dan zal je eens wat zien! Ze gaan met z’n drieën het trapje van de wallekant af en... ploef..« daar zit Lies alvast op het ijs, ze had helemaal niet gedacht dat ijs zo glad was om op te lopen. Liesje huilt eigenlijk nogal gauw en ze trekt al een pruillipje, maar nee, om nou al met huilen te beginnen vóór ze nog goed en wel op haar schaatsen staat, dat is toch al te flauw, ze slikt dus moedig haar eerste traantje op. „Gut kind, wat doe je nouV* zegt Pim verbaasd. „Ga je nou al zitten? Hier, ik zal je optrekken.” En hij trekt zijn zusje overeind. „Wacht maar eens, straks zit je elk ogenblik, en dan moet je je zelf maar helpen, hoor!” De broers binden Lies elk een schaats aan en nemen haar tussen zich in. Ze hebben Moeder beloofd dat ze haar eerst een beetje zullen helpen. Liésje loopt stumperig en onbeholpen op haar schaatsen tussen de jongens in. „Je moet niet lopen/* zegt Piet, „kijk, je moet zo, glijden..« eerst op het ene been, dan op het andere. En met het been waarop je niet glijdt, zet je af, op het ijs.” Ze proberen, van links naar rechts, in de maat, het kleine zusje mee te laten glijden. En Lies doet ook al haar best op haar kleine spillebenen. De jongens houden haar stevig vast en tillen haar bijna op. f è „Fijn/' zegt Lies, „ik kan het al bijna!" „Doe het non eens alleen/' zegt Pim. Ze laten haar los, en ... plof... daar zit Lies alweer, zacht gelukkig, in een hoopje sneeuw. „Weet je wat," zegt Pim, „nou moet je het een poosje alleen proberen, achter een stoel, anders leer je het nooit." „Ja maar," zegt Lies benauwd, „Moeder heeft gezegd, jullie zouden me helpen en ik vind het veel prettiger tus¬ sen jullie in. Ze krabbelt haastig overeind. „Ja maar, we hoeven je niet aldoor te helpen," zegt Piet. „Je leert het heus veel beter als je het maar in je eentje doet. Hier heb je een stoel, die schuif je voor je uit en probeer nou je benen op zij uit te slaan. Om de beurt. En op de andere schaats glijden. Zo. Vooruit nou maar." De jon¬ gens kijken nog even, hoe Liesje 'fw ) ^3=^- achter de stoel aan loopt te trap- fV pelen op die onhandige dingen, Jf en ... weg zijn ze, daar zwieren ze al in de verte, op de grote- mensen-baan. Liesje kijkt ze na. Uit elk oogje loopt een traan over haar wangen. Wat staat ze hier nou akelig koud en alleen, op die nare dingen, terwijl ze zich aan de stoel vastklampt. Andere kinderen schuiven haar achter stoelen en sleetjes voorbij, die doen het al een beetje beter dan zij. Ja, dan moet ik het toch ook maar zien te leren, denkt kleine Lies, en ze gaat weer vol moed aan de gang. Bom, daar komt een jongetje met zijn stoel tegen de hare aan, en ♦ ♦ ♦ pats... daar liggen ze allebei languit te spartelen op het ijs. Au, dat ijs is verschrikkelijk hard, denkt Lies en ze wil juist een geweldige keel gaan opzetten, als ze ziet dat 't jongetje helemaal niet huilt en alweer achter zijn stoeltje doorkrabbelt. Nee, dan zal ik toch ook maar niet huilen, denkt ze, maar ze heeft wel veel meer zin om te huilen dan om te lachen. Ze krabbelt weer een stukje ongelukkig voort. Haar benen worden hoe langer hoe stijver, haar handen zien paars van de kou. „Is dat nou schaatsenrijden?” denkt ze, „ik vind het eigenlijk niets leuk. Die andere kinderen heb¬ ben allemaal pret, ze lachen aldoor, en als ze omvallen juicht de hele bende.” Lies stuurt eens een beetje op die hele rij kinderen aan. „Mag ik met jullie meedoen?” vraagt ze beteuterd. „Ja, hoor, doe jij maar mee! Hou maar vast. Achteraan.” En daar gaat de hele sliert, met Liesje als laatste, ze kennen er geen van allen wat van, maar het gaat toch hard. Lies wordt meegetrokken,... totdat ze ineens ... rrrrt... allemaal omvallen. Ze gillen van de pret. Maar Lies valt op haar elleboog... en Lies blijft huilende zitten. De andere kinderen zijn allang weer er vandoor, totdat ze een eind verderop wéér allemaal over mekaar heen buitelen en Lies ze hoort joelen van de lach. Maar Lieske zit daar ongelukkig alleen op het koude ijs te huilen terwijl ze haar pijnlijke elleboog wrijft. „Zo, Lies, ken je het al?” Daar zijn de jongens weer ineens bij haar terug» „Wat zie je er vrolijk uit!” plagen ze haar. „Zit je maar eens een beetje uit te rusten?” De jongens plagen haar wel eens wat» maar nooit heel erg, want daar is ze nog maar zo'n klein meisje voor. „Een beetje plagen is goed voor haar,” zegt Pim, „daar wordt ze groot van.” En moeder laat hen altijd maar begaan, want ze weet wel, dat de jongens eigenlijk dol op hun kleine zusje zijn, en ze zullen het nooit te bont maken. Erg plagen is trouwens flauw, dat vinden ze zelf ook. Lies zit tranen met tuiten te huilen. „Ik wil niet meer schaatsenrijden,” roept ze boos. „Hè, wat kinderachtig,” zegt Pim, „omdat je eerst nog dikwijls valt? Dat heb¬ ben wij óók gedaan toen we klein waren, hoor!” „Vooruit, kind,” commandeert Piet, „opstaan hoor, en je benen uit¬ slaan, anders word je veel te koud.” En hij sjort zijn zusje weer overeind. De jongens slaan netjes de sneeuw van haar kleren af en Ptai'Zegt: „Kijk nou eens, de baanveger staat al naar je te kijken, hoe 'n kinderachtig meisje je bent, en kijk daar, Moeder staat voor het raam óók al naar ons te kijken, zeker om te zien wat er eigenlijk met je aan de hand is. Je wilt toch zeker niet dat-we je naar huis brengen en zeggen: „Moeder, Lies is nog veel te klein om te leren schaatsenrijden, ze moet er nog maar een paar jaar mee wachten. Wel? Dat wil je toch niet?” Liesje knikt snikkend van nee. dan, dan zullen we het samen nog eens doen*” Ze nemen de kleine, betraande Lies weer tussen zich in. En dan gaat het natuurlijk weer prachtig. „Ja, nu kan ik het weer,” zegt Liesje opgewekt. De jongens moeten er om lachen. „Je bent me een heldin, hoor,” grinnikt Piet. Als ze zo weer met z*n drieën een paar baantjes gereden nebben, zegt Pim: „Ja, je kan het mooi, hoor. Doe het nu nog eens alleen, Lies, en zonder stoel.” Ze laten haar los... Lies doet een paar wankele stapjes... en .. ♦ plof... daar ligt ze weer languit, voorover op het ys. Ze bezeert zich helemaal niet erg, maar ze voelt zich zo doodongelukkig, dat ze weer begint te jammeren van watben-je-me. „Ik vind dat ze nou toch maar naar huis moet,” beslist LIESJE OP SCHAATSEN Piet, „die kleine uk is al twee uur aan het krabbelen, dat is lang genoeg voor de eerste keer.” Ze binden haar de schaatsen af, het huilende kind wordt naar huis gebracht en als ze binnen in de gezellige, warme huiskamer komt, kruipt ze gauw bij moeder op schoot. Ze zit nog lang na te hikken, maar ze komt toch tot bedaren en samen kijken ze dan nog een hele tijd naar alle schaatsenrijders op de gracht en ook naar de jongens, die daar al zo keurig aan het zwieren zijn. „Wel, Liesje, ken je het al?” vraagt Moeder, die alles gezien had. „Ja, ik ken het wèl, maar nog niet alleen. Morgen ga ik weer met de jongens,” zegt ze heel flink. Nu ze lekker binnen zit, is ze weer een hele heldin. Morgen zal ze wel eens eventjes vertonen hoe goed zij al schaatsenrijden kan. Wacht maar! MIJN EIGEN BOEKENPLANK *k Heb een eigen boekenplankje, Op mijn kamer boven ’t bed, ’k Heb er bovenop mijn klokje En een groene plant gezet. Vóór de plank hangt een gordijntje, Leuk, van bonte ruiten-stof, Moeder had nog net zo'n lapje Voor me; ’t was een reuze-bof. Als je het gordijn op zij schuift, Zie je, keurig op een rij, Al mijn boeken naast elkaar staan, Al die boeken zijn van mij. Sommige zijn vol met versjes En verhalen, door elkaar, En ook vol gekleurde prentjes, O, daar kijk ik zo graag naar. Ja, ik ben wel dol op lezen, ,,Boekenwurm” noemt Vader mij, Maar ik ben heus met mijn plankje En mijn boeken toch zo blij! BIJ DE WIT-VOET-INDIANEN De Wit-Voet-Indianen hadden een groot kamp in het bos opgeslagen. Gewoonlijk zwierven ze van de ene plaats naar de andere, maar nu hadden ze een mooie, open plek bij een vijver in het bos gevonden. Ze hadden er helder water, de bomen stonden er vrij wijd uiteen, zodat hun tenten er goed tussen pasten. Overdag hadden ze zon op de grote, open vlakte, in het bos waren ze beschut en ze hadden er veel wild gezien om op te jagen. Hier was het goed. Ze zouden er de hele zomer blijven. De vrouwen zongen ’s avonds als ze om de kampvuren zaten hun vreemde Indiaanse liederen en de mannen knutselden aan hun bijlen en scherpten hun speren. Zo leefden ze vele weken rustig en tevreden in het grote bos. De mannen gingen overdag op jacht en brachten allerlei wild en gevogelte mee en *s avonds braadden de vrouwen ie buit aan het spit en smulden ze aan de lekkere boutjes. Ze waren met hun zestig-en, en als ze ’s avonds voldaan en vermoeid om het grote vuur bijeen zaten, zat er ook vaak de oude vrouw Hei-Fa bij, zij was de oudste van hen allemaal; sommigen zeiden dat ze wel over de honderd jaar moest zijn. En ze was dan ook zowat de grootmoeder van de hele stam. Iedereen had eerbied voor haar en vertrouwen in haar wijsheid, want zij had veel beleefd en wist veel te vertellen. Zij was nog zo kwiek en sterk als de jongste onder de vrouwen en zij deed haar werk nog als de beste mee. Op een avond vroeg een van de jonge mannen: „Hoe komen wij toch eigenlijk aan die naam: Wit-Voet-Indianen, Moeder Hei-Fa?” „Dat zal ik je vertellen, jongelui. Gaat allen rustig zitten bij het vuur, stopt je pijpen en drinkt het gerstebier. En jullie vrouwen, vlecht onderwijl de sterke vloermatten van biezen, dan zal ik jullie daarbij een mooi verhaal vertellen, dat echt gebeurd is.” Het was altijd heerlijk als Hei-Fa vertelde, want zij sprak met een diepe, zangerige stem en ze kon zó mooi een verhaal doen, dat je het alles voor je ogen zag gebeuren. „Het is dan lang geleden, toen ik zelf nog een kind was,” begon de oude Hei-Fa, „dat wij net zo met onze Indianenstam rond trok¬ ken, als wij nu nog altijd doen. Het was zomertijd, net als nu en wij hadden ons kamp opgeslagen op net zo'n mooie open plek als het hier is. Het kon haast wel hier gebeurd zijn, ja, wie weet of het niet hier gebeurd is,” peinsde Hei-Fa voor zich heen. „Wel, op een dag kwamen de mannen terug van de jacht. Zij hadden goede buit gemaakt, want zij hadden een beer geschoten. En je raadt nooit wat ze nog in het hol van die beer vonden.... een klein, blank meisje, dat met praten Die beer was een kwade rakker. Als een woedende had hij zich tegen de jagers verzet en toen hij al gewond was, had hij zich nog half in zijn hol teruggetrokken, net of hij daar iets beschermen of verbergen wilde. De Indianen maakten de beer gauw dood, zo dat hij met veel pijn hoefde te lijden en waren al blij met hun mooie vangst, want nu kon het hele kamp een tijdlang flink gevoed worden en berenvlees eten. Het kwam juist goed uit want er waren nogal wat zieken en zwakken die een stevig beren-boutje goed zou doen. Ën ze trokken de beer uit zijn hol weg om hem aan een paar stokken te hangen en zo mee naar het kamp terug te dragen. Maar daar zagen ze achter in het hol nog iets wits bewegen. „Wat is dat nu?” zei een van de mannen. „Er zal daar toch niet nog een wit beertje binnen in het hol kunnen zyn?” , , Voorzichtig kroop een van hen wat verder het nol in. De anderen hielden hem bij zijn benen vast, om hem er gauw weer uit te kunnen trekken, als er soms gevaar dreigde daarbinnen. Maar daar kwam hij zelf alweer aangekropen, en je kunt je niet voorstellen hoe verbaasd ze allemaal waren, toen hij in zijn armen een klein, wit meisje vasthield. Het was een klein, blank meisje, met goud-blond krulhaar. Ze had alleen maar een beestenvelletje aan en kroop doodsbenauwd in elkaar omdat ze dacht dat al die vreemde, grote mannen haar kwaad zouden doen. Ze zag ook wel, dat ze niet zou kunnen ontvluchten. En ze begon verschrikkelijk te bibberen en te huilen toen ze zag dat de grote bruine beer dood was en aan een paar stokken tussen de mannen in hing om meegenomen te worden. Ze liep op de beer toe en sloeg haar witte armpjes om zijn kop heen alsof ze hem nooit weer los wou laten. De beer was zeker wel erg goed voor haar geweest. De mannen stonden dat alles verbaasd aan te zien en hadden helemaal geen kwaad in de zin. Ze namen het kleine, vreemde wezentje mee naar het kamp. Een van de mannen droeg haar zorgzaam op zijn arm, en omdat het kind voelde dat hij zacht voor haar was, vleide ze zich al gauw vertrouwelijk tegen zijn brede, ruige borst aan en viel onder de wandeling in slaap. Je kunt begrijpen wat een kreten van vreugde en verwondering de Indianen in het kamp aanhieven toen de jagers terug kwamen met een grote, bruine beer en een klein, wit meisje. Niemand begreep er iets van hoe dat kind daar in dat berenhol was gekomen en er in leven was gebleven. „De beer heeft het zeker ergens gevonden, of van blanke mensen weggeroofd,” veronderstelden ze. En ja, dat zou wel zo wezen. Daar zouden ze toch nooit achter komen hoe dat gebeurd was, want de blanken woonden ver weg, je moest wel vier maanden reizen voor je bij de blanken kwam. Ze voelden eens zachtjes aan het slapende meisje, of het wel een echt levend kind was. En het kleine, blanke poppetje was zeker zó moe, dat ze er niets van merkte en rustig doorsliep. Ze legden haar zachtjes neer, goed ingepakt in warme beestenvellen in een van de tenten en hielden de wacht bij haar om op te passen dat ze niet zou weglopen. De volgende morgen bij het opgaan van de zon werd het schepseltje wakker en keek verbaasd rond om te zien waar ze was. De man die haar gedragen had, streek haar zachtjes over de blonde krullen om haar gerust te stellen. Ze herkende hem, glimlachte even en kroop vertrouwelijk tegen hem aan. Alle anderen kwamen in de tent kijken naar het vreemde kind. Ze schrok er van en was bang van al die donkere mensen-gezichten, maar ze zag toch al gauw dat niemand haar kwaad wilde doen. „Jij moet haar vader maar zijn,” zeiden ze tegen de Indiaan, die haar tegen zich aan hield, „want kijk, ze kent je al en ze is niet bang voor je.” De Indiaan lachte tevreden, hij wou best dat grappige, blanke dochtertje hebben. En zo hoorden die twee verder bij elkaar. Het was alleen maar zo jammer dat ze niet met elkaar Indiaans tegen haar, praten konden, want het meisje zei mets anders dan: „a... a. .. a...,” ze was klaarblijkelijk al een poosje door de beer opgevoed en had daar niet praten geleerd, in geen enkele taal. Haar Indianen-vader sprak wel maar daar begreep ze niets van. Toen begon haar vader haar langzaam en geduldig woorden te leren. „Boom,” zei hij, en wees naar een boom in het bos. Het kleine kind scheen te begrijpen wat hij haar zeggen wou en herhaalde: „Bom... Bom ... Bom ♦. ♦” en wees naar de boom. „Nee... Boom,” zei de Indiaan dan weer duidelijk een paar maal, tot het meisje ook eindelijk „boom” kon zeggen. En zo ging het met alles. „Vader” leerde hij haar zeggen, „Water, Lucht, Eten, Drinken, Slapen” en zo nog een heleboel meer. Totdat ze eindelijk al heus een beetje met de Indianen praten kon. Ze hielden allemaal veel van haar, omdat het zo’n aardig, zacht en vrolijk kindje was. Toen ze al goed met haar praten konden, vroegen ze haar wel eens hoe ze toch in dat berenhol gekomen was, maar dat kon zij zich niet herinneren. Ze was nog te klein toen dat gebeurd was. Maar de beer was goed voor haar geweest, ze hield van hem, hij zocht vruchten voor haar en was altijd heel lief geweest. *s Nachts sliep ze tegen zijn warme vel aan en overdag ook wel als ze slaperig was en dan verroerde hij zich niet en bleef doodstil liggen'tot ze weer wakker werd. Dat kon ze al allemaal vertellen en de Indianen verbaasden zich er over, dat een beer zo goedig kon zijn voor een mensenkind. Zij begrepen er niets van dat hij dat kind niet opgepeuzeld had. Het kindje groeide intussen bij haar Indianen-vader op tot een snoezig, klein meisje. Ze vonden haar allemaal zo mooi en lief, het mooiste vonden ze nog haar rappe, witte voetjes, waarop ze zo aardig dartelen en dansen kon. Als ze soms ’s avonds hij het vuur zaten, net zoals wij nu hier/' vertelde Hei-Fa, „dan vroegen ze haar wel eens om voor hen te dansen. Ze sloegen er de maat hij in hun bruine handen of op een trommel van geiten-vel, en dan gingen die voetjes van het kind zo mooi op en neer door het gras, dat ze hun ogen maar niet van die voetjes af konden houden. Daarom gaven ze haar al gauw de naam van: „WitVoetje." En toen op een keer de stam vergaderde en er over gesproken werd, dat ze eigenlijk geen bijzondere naam hadden zoals alle andere stammen, stelde Wit-Voet je's Indianen-vader voor, dat ze zich de Wit-Voet-Indianen zouden noemen. Dit voorstel werd met algemene instemming en luid gejuich en Indianen-kreten aangenomen, en voor taan heeft onze stam zo geheten," besloot Hei-Fa. „Wit-Voetje is lang mijn vriendinnetje geweest, wij speelden altijd samen. Maar zij is niet heel oud geworden. Toen zij een jaar of twintig was, is ze erg ziek geworden en hoewel we alles deden om haar goed te verzorgen, is ze toen toch dood gegaan. Haar Indianen-vader heeft zo lang over zijn blanke dochtertje Wit-Voet getreurd, dat hij ook gestorven is, en onze hele stam is een tijdlang een beetje treurig geweest, toen we die beiden moesten missen. Maar als we over Wit-Voetje spraken en bedachten hoe mooi ze voor ons gedanst had, met haar vlugge, kleine voetjes, dan troostte ons dat en waren we blij, dat we haar gekend hadden." Hei-Fa zweeg. En alle Wit-Voet-Indianen zwegen. Ze dachten lang na over het mooie beren-kindje, met de blanke voetjes, waaraan ze hun naam nu te danken hadden. En het was, alsof ze daar bij het flakkerend licht van het kampvuur Wit-Voetje zelf nog zagen dansen. Ze keken elkaar tevreden aan en peinsden nog lang na, terwijl ze met grote ogen naar het dansen van de vlammen keken, over het mooie verhaal van hun oude grootmoeder Hei-Fa. REGEN Het sputtert, het spettert, Het springt en het spat, Het druppelt, het klettert En alles wordt nat» Het hippelt, het huppelt, Het gudst en het giet, Het morrelt, het borrelt En neuriet een lied» Het warrelt, het scharrelt, Het ruischt en het raast, Het tikkelt, het tokkelt En heeft altijd haast» Het kabbelt, het babbelt, Het pijpt en het fluit — De zon breekt weer door»»» En het liedje is uit. JANTJE'S SPAARPOT „Jan... tje ♦. ** riep Moeder, met een lange hoge nithaal °P ♦ „Jan... tje... waar ben je nu weer? Jan... tje...., Jan... tje.. AV* Het was alle dagen hetzelfde liedje, Jantje was er altijd Sop, hop mijn paard. 2 weer van door, zo klein als hij was. Jan was nog maar 4 jaar en hij ging dus nog niet naar school, maar hij kon het thuis op de boerderij en op het erf niet lang uithouden. Altijd glipte hij het hek uit op een ogenblik dat Moeder het niet zag en dan slenterde hij over de weiden tussen de koeien door, of hij ging eens neuzen op de andere boerderijen. Moeder was al eens een keer heel boos geweest toen hij heel ver weg was gelopen, en Vader had hem een flink pak rammel gegeven om hem die onhebbelijkheid af te leren, maar Jantje kon het maar niet laten, alle dagen moest hij weer de wijde wereld in en op onderzoekingstochten uit. Het hinderde meestal niet heel veel, want alle buren kenden Jantje en als ze een van allen uit de verte het roepen van zijn Moeder „Jan... tje..., Jan... tje... !” hoorden, dan stuurden ze hem gauw naar zijn eigen huis terug. „Hoor, Jantje, Moeder zoekt je weer,” zeiden ze, „ga maar gauw naar huis,” dan ging Jan ook op een drafje op zijn korte, dikke benen naar zijn huis terughollen. „Jan, Jan, je zult nog eens helemaal wegraken,” zei de boerin bestraffend, wat moet er toch van je terecht komen als je altijd zo uit zwerven gaat. Het mag niet meer, hoor, je moet hier blijven, je kunt hier in de boomgaard immers óók mooi spelen?” „Ja Moeder,” zei Jan dan heel braaf. Maar de volgende dag was hij het alweer vergeten en ging hij er weer op uit langs de landweg, of tussen de korenvelden door, naar de buurkinderen. „We kunnen dat kind toch niet vastbinden,” hadden Vader en Moeder al eens tegen elkaar gezegd, „wat zullen we toch met die lastige Jan doen?” „Het zal beter gaan als hij oud genoeg is om naar school te gaan,” had de boer gezegd, „dan moet hij vanzelf altijd naar het dorp heen en weer en zal hij van dat zwerven wel genoeg krijgen/' Toen Jan eindelijk 6 jaar was, ging het ook heus eerst veel beter, hij had een hele wandeling te maken met zijn kornuitjes 's morgens naar school toe en ’s middags na vieren weer naar de boerderij terug. Hij kwam dan meestal op een draf op zijn klompjes aanhollen en bleef dan ook wel thuis, want dan had Moeder de lekkere havermoutpap klaar en voor '| naar bed gaan kreeg hij nog een dikke snee roggebrood met spek. Maar toen hij weer wat groter werd, bleef hij toch soms weer lang weg, hij speelde met zijn vriendjes in het dorp, op het schoolplein onder de kastanjebomen, ze waren aan het knikkeren of haasje-over-springen en als de meester het zag dan zei hij weleens: „Vooruit jongens, naar huis gaan, hoor.” Maar meestal lette niemand op al die spelende kinderen. Als een van de vrindjes zei: „laten we gaan vissen,” dan was Jan helemaal de verkeerde kant uit, want de vijver 2 • waar ze dat gingen doen, lag een heel eind van het dorp af. En of Moeder dan al uitkeek op de grote weg en riep: „Jan .. tje..., Jan... tje!” met een steeds hoger uithaal op tje — Jan was in geen velden of wegen te zien en kwam pas thuis als het al donker werd. Het werd hoe langer hoe erger met Jan. Hij liep soms op vrije middagen naar het voterende dort). 0 * , of de andere kant uit naar de stad die aan de rivier lag, en daar had hij dan zo'n boel te kijken naar alle schepen die voorbij-voeren, dat hij helemaal vergat om naar huis te gaan. Eens op een Zaterdagavond was hy zelfs niet thuis gekomen, want hij was op zo'n boot geweest, hij had meegeholpen met pakken te versjouwen en tonnen naar het ruim toe te rollen, waar ze aan ijzeren kettingen naar beneden in het schip werden gelaten. Prachtig vond Jan het allemaal. Het werd al donker, maar Jan kon van al dat gedoe aan de kade niet scheiden en hij bleef dien nacht in een hooiberg, dicht bij de haven, slapen, want hij wou er morgenochtend vroeg weer bij zijn en meehelpen met de matrozen en de bootslui. Vader en Moeder waren onderwijl dodelijk ongerust dat Jan maar niet thuiskwam en ze riepen maar al buiten in het donker „Jan... tje ♦.», Jan ... tje... 1" en Moeder liep huilende naar de buren om te vragen, of Jan daar soms was, maar niemand had hem gezien of wist iets van hem af. Toen Jan de volgende dag op zijn dooie gemak weer naar huis kwam wandelen en zag hoe boos en overstuur zijn ouders waren, begreep hij pas wat hij gedaan had. Hij had er geen ogenblik aan gedacht, dat iemand zich ongerust over hem zou maken. Hij kwam immers altijd weer terecht, zei hij zelf. „Nou maar Jan, dat is nu eens en vooral uit met die grappen, je komt in ft vervolg op tijd thuis,” zei Vader streng. „Dat kan zo niet, versta je. Je maakt Moeder helemaal van streek als je niet behoorlijk thuiskomt. Ze roept maar al: „Jan... tje ..., Jan... tje.. en ze heeft niet kunnen slapen van de angst.” Jan keek verschrikt voor zich en at stilletjes zijn bord met erwtensoep leeg. Ja, hij zag het wel, Moeder had gehuild. En de volgende dagen paste hij werkelijk een beetje beter op, hij bleef niet zo lang in ’t dorp knik¬ keren, maar kwam na schooltijd vlug naar huis. Dat moeder huilen moest om hem, dat was toch wat al te erg. Vader zag het wel dat het heel moeilijk voor zijn Jantje was om op zijn tijd te passen en om zelf goed op te letten welke kant hij eigenlijk opliep. Daarom had Vader een plannetje bedacht. „Ga eens even met mij mee, naar de deel, Jan,” zei Vader op een dag, je moet me eens even helpen met het hooi voor de koeien.” Jan ging mee. Maar toen ze samen bij de grote poortdeur waren gekomen, zei Vader: „Van dat hooi, was maar een grapje, Jan, maar ik heb een geheimpje met je, en omdat Moeder het niet horen mocht, bedacht ik maar iets over dat hooi.” „Een geheim, Vader?” vroeg Jantje verwonderd. „Ja, Jan, hoor eens hier. We zullen samen eens wat goeds bedenken om je te helpen herinneren dat je nu nooit meer zo lang van huis wegblijft. Ik weet wel, dat het prettig is om met de andere kinderen in het dorp te blijven spelen, of om een verkeerde kant uit te lopen, en ik zie wel dat je je best doet om er aan te denken, maar Moeder is toch altijd nog een beetje bang dat je het weer eens vergeten zult. Maar je wilt Moeder toch geen verdriet doen en aan het huilen maken, wel?” „Nee, Vader,” zei Jan, terwijl hij zelf een brok in zijn keel voelde komen, want dat Vader zo'n ernstig geheim met hem had, dat was nog nooit eerder gebeurd. „Nu dan, ik heb wat voor je gekocht, dat je het zal helpen onthouden, Jan, zei Vader^ „Gekocht, Vader?” vroeg Jantje heel verbaasd. „Ja, kijk eens hier, hier is een groen, stenen varken, met een gleuf in zijn rug.” En Vader grabbelde tussen het stro, dat bij het kleine deel-raampje in het donker lag. „Dat is een spaarpot, zie je,” en hij gaf het grappige beest aan Jan in zijn kleine handen. „Wat moet ik daarmee doen, Vader?” vroeg Jan, terwijl hij het varken aan alle kanten omdraaide en bekeek. „Daar gaan we nou samen elke middag als je vlug tnuisgekomen bent, een cent indoen. Dat geld is dan van jou. Je moet dan elke middag na vieren, als ik hier de koeien aan ’t melken ben, maar even hierheen komen, dan doen we er samen een cent in, en dan stoppen we het varken weer samen weg, daar in *t stro. Als je niet op tijd thuiskomt, doen we geen cent in de pot." „Maar Vader, waarom mag Moeder het niet weten. Waarom moet het een geheim zijn?” „Omdat we er eens een verrassing voor Moeder van moesten maken. Als je genoeg centen gespaard hebt, moest je er voor haar maar eens iets moois van kopen.” „O, dan weet ik al wat ik kopen ga/’ zei Jan opgewonden. „Wat dan, Jan?” „Zo’n mooie, groene plant met van die witte sterrebloemetjes er aan, die wil ze zo graag hebben, om in de mooie kamer voor het raam te zetten.” „Sjonge ja, dat is een goed bedenksel, dus daar gaan we nu voor sparen. Maar mondje dicht, hoor, niks verklappen, anders is het geen verrassing meer. Stop je varken nu maar weg.” Toen ze met z’n drieën die middag aan tafel zaten, moest Jan telkens lachen als hij aan het geheim met Vader dacht. „Waarom lach je toch zo, Jan?” vroeg Moeder op een keer. „Ik dacht aan een va...” „Sst,” beduidde Vader gauw, terwijl hij zijn vinger voor zijn mond hield. Jan proestte het bijna uit. Ik dacht aan een va... aan een va... aan een valse jongen bij ons op school.” Hè, bijna had hij „varken” gezegd, maar nog net op tijd had hij er om gedacht dat hij niets verklappen mocht. Elke middag-.dacht Jan er nu aan dat hij gauw naar huis moest om bij Vader een cent te halen en die stiekem in zijn spaarpot te stoppen. Toen hij een paar keer een kwartier later kwam, zei Vader: „Nee Jan, vandaag geen cent, je bent te laat. Denk om de mooie sterretjesplant voor Moeder.” Dan was Jan heel bedrukt, en de volgende dag paste hy meteen alweer beter op. Dat ging eindelijk zoveel dagen goed, dat Jan er aan wende om direct naar huis te komen. Hij had het nu echt helemaal aangeleerd dat hij meteen na schooltijd thuiskwam. En Moeder werd er veel geruster op en veel vrolijker door. Ze zei wel eens tegen haar man: „Wat is onze Jan toch veranderd. Ik hoef hem nooit meer te roepen, hij komt tegenwoordig altijd meteen thuis.” ja,” lachte de boer fijntjes, „het is een beste jongen geworden, mj gaat niet meer uit zwerven.” Maar hij verklapte niets van hun geheim. Eindelijk werd het varken zo zwaar van al de centen, dat Jan op een keer vroeg: „Vader, hoeveel zouden er eigenlijk in zitten, en hoe krijgen we ze er uit? Zouden er al genoeg zijn voor Moeder’s plant?” Ik denk dat er al wel 150 centen in zitten en ik denk wel, dat je die plant er voor kunt kopen. En hoe we ze er uit krijgen?... Tja, dan moeten we het varken stuk slaan. Zouden we het maar eens doen?” „Ja, laten we het doen,” jubelde Jan. „Nou goed,” zei Vader! „Zet je varken op een krant, anders rollen straks alle centen weg. Zo, en nu een flinke tik op het groen-stenen varken met een hamer... Daar ging het varken in tweeën en een hele hoop centen vielen er uit op de krant. „Tel ze nu maar eens, Jan, en doe ze dan in dit zakje.” Jan aan het tellen. Honderd-zes-en-veertig centen waren het. mucuci t Jan, „ik vond het eigenlijk zo jammer, dat mijn varken stuk moest. Ik heb weer een nieuw gekocht. Ik wou zo graag wéér een spaarpot hebben.” „En wat wil je daarmee dan doen, Jan?” „Ik wou nu voor Vader gaan sparen. Wil jij nu een geheim met mij maken en elke dag een cent geven als ik thuiskom?” „Ja, dat zullen we doen, Jan. Dat is prachtig.” „Waar zullen we het varken dan verstoppen, Moeder?” De volgende dag was een Zaterdag. Om twaalf uur ging Jan de mooiste sterreplant bij de bloemist uitzoeken, hij hield nog centen over. En weet je wat hij daarvan deed? Hij kocht er een nieuw varken van in de aardewerkwinkel. Zo stapte hij met zijn schatten naar huis. „Dat is voor jou, Moeder,” zei hij trots. Moeder wist niet wat ze zag. Ze had nu weer tranen in haar ogen, maar het was nu niet van verdriet, maar van blijdschap. „Hoe kwam je toch aan het geld er voor?” vroeg ze. En Jan vertelde het hele verhaal van het geheim met Vader en het varken dat in het stro op de deel verstopt werd. „Nee maar, nee maar,” zei de vrouw, „en dat ik daar nooit iets van gemerkt heb! Die prachtige plant gaan we eens gauw op het mooiste plekje in huis zetten.” rr ss 1 tt „Hier, kijk eens, in de linnenkast. Daar komt Vader nooit in. Zet het daar maar achter de lakens.” Toen Vader binnenkwam, moest hij gauw de plant bewonderen. Hij lachte tevreden. En achter zijn rug lachten de boerin en Jantje ook samen, want ze wezen tegen mekaar: „Sst, niks verklappen, hoor! Nee, niks verklappen!” POFFERTJES EN RANJA Gijs en Greetje hebben samen Een café’tje in het duin, Want zij wonen aan de zeekant En het duin hoort bij hun tuin. Ze hebben er een tent geknutseld Van wat planken en een zeil, Gijs heeft alles vastgetimmerd, Greet werkt binnen met een dweil. Als 't café dan zover klaar is, Krijgen ze wat vaatwerk mee: Koppen, schotels, glazen, pannen Voor 't café: „Gezicht-op-Zee.” „Heden: Poffertjes en Ranja,” Staat er duidelijk aangeplakt. Ha, van ver kan je ze al ruiken, Het is Greetje, die ze bakt. Alle kind’ren van de buren Komen er vol vuur op af; Niemand wil dat fuifje missen. Alles haast zich op een draf. . . . ^ — — «-- - — - En ze turen door het raampje Van café „Gezicht-op-Zee,” Of de poffertjes al gaar zijn, „Greetje, haast je er wat mee!” „Ga maar buiten zitten, klanten!” Roept dan Gijs van uit de tent, „Iedereen wordt wel geholpen, Als je maar geduldig bent!”' Greet staat het beslag te kloppen En dan sissen ze in de pan. Onderwijl komt Gijs met glazen En de ranja in een kan. „Hier heb je vast wat te drinken, Heren, Dames, ’n cent per glas!” „Dacht je dat we dat betaalden? Nee, hoor,” zegt brutale Bas. „Kom maar eerst eens met je poffers, En dan zullen wij eens zien, Of het wel de moeite waard is, Alles voor een cent of tien/' „Goed,” zegt Gijs, „je zult ze proeven, ’t Is het allerfijnst gebak. Dadelijk komt mevrouw de kookster, Houdt nog even je gemak.” En terwijl nog alle gasten Met hun glaasje bezig zijn, Komt al Greet met vijftien bordjes Vol met poffers, vet en fijn. POFFERTJES EN RANJA. Ieder krijgt er overheen nog ’n Dikke, witte suikerlaag, Iedereen gaat gauw aan *t proeven, Poffertjes lusten ze graag. „Juf, ze zijn niet goed gebakken,” Zegt weer Basje bïj-de-hand, „Nee, we kunnen niets betalen Want ze smaken erg naar zand.” „Man, hoe kun je zo iets zeggen!” Roept beledigd, boos, nu Greet, „Poffertjes, bij ons gebakken, Is het fijnste wat ik weet. Nergens kan je zoveel smullen Als in ons „Gezicht-op~Zee,” Als je dat niet kunt begrijpen, Neem dan maar je centen mee!” „Dag juffrouw,” zeggen de klanten, ,/t Smaakte goed, met ’t zand erbij, En je wordt toch wel bedankt, hoor, Voor die zoete smulpartij!” DE HERDER EN DE HERDERIN Anneke heeft een gezellig eigen slaapkamertje. Op de schoorsteen staan een ouderwetse klok met pilaartjes, en ter weerszijden daarvan twee fijne, porcelijnen poppetjes: de Herder en de Herderin. De Herderin is een nuffig juffertje met een ingepent wit keurslijfje. Zij heeft een wijde, rosé hoepelrok en rosé schoentjes met hoge hakken aan. Zij houdt een lang stokje in haar ene hand dat tegen een schaapje aanleunt. Het schaapje staat op zij naast haar. Ze kijkt er naar met haar kopje een beetje scheef en een ontevreden gezichtje, net of ze niet erg in haar humeur is. In haar witte poederpruik heeft ze een rosé strikje. De Herder aan de andere kant van de klok, heeft ook een keurig wit pakje aan met een kuitenbroek en rode biesjes langs, zijn jas. Hij beeft schoenen met gespen aan en leunt tegen een stuk van een boomstam. Hij speelt op de dwarsfluit en aan zijn voeten ligt de herdershond. Hij heeft ook een wit gepoeierd staartpruikje op. Het zijn twee beeldige, fijne poppetjes, eigenlijk veel meer een heertje en een dametje uit een salon, dan echte herders van buiten. Anneke kijkt altijd evenv naar ze voor ze gaat slapen, want al is het licht uit, kan je ze toch nog op de schoorsteenmantel zien staan, omdat ze zo wit en glimmend zijn. Zij noemt ze altijd Bella en Tonio, waarom weet ze zelf niet, maar zo moeten ze heten. Op een keer heeft Anneke van ze gedroomd, ze heeft ze horen praten in haar slaap. Eerst tikte het klokje negen slagen, die heeft Anneke nog heel zeker en echt gehoord en meegeteld, maar wat er toen verder gebeurde, daar twijfelde ze later over,... was het echt... of was het een droom geweest? Moeder, aan wie ze het vertelde, zei: „je zult het heus wel gedroomd hebben.” Maar Anneke zei: „Ja, maar het was toch zó duidelijk en ze praatten met zulke heldere stemmetjes, dat ik alles verstaan kon.” Hoor maar wat er gebeurde. Zodra de klok zijn negen slagen klaar had, tilde Bella haar preutse gezichtje op en zei met een klagelijk stemmetje: „Och, Tonio, nu is het alweer negen uur, schei nu toch eens uit met dat vervelende deuntje, je hebt nu al de hele dag hetzelfde gefloten/* Tonio liet zijn fluit wat zakken en draaide zijn kopje een beetje verwonderd naar Bella toe: „Maar Bella, wat ben je onbeleefd, ik doe immers al mijn best om je met fluiten zoveel mogelijk op te kwikken. Het is immers het enige verzetje wat we hebben, nu we hier dag-in dag-uit op die schoorsteen moeten staan en ons vervelen. We hebben immers veel te mooie kleren aan om echt buiten op het land de schapen te hoeden/* „Ach ja, Tonio, dat is wel zo, maar o, dat gefluit begint me op den duur zo te vervelen. Als ik er maar bij mocht dansen, zou het misschien beter gaan.” , „Nou kind, dans dan. Als de klok het óók goed vindt mag je van mij best dansen,” zei Tonio, en bracht de fluit weer aan zijn mond. „Ja, zei de klok en sloeg met één slag half tien. Het is haast niet te geloven, maar Bella stapte ineens over het schaap heen en begon, met haar herdersstafje in de ene hand, en een plooi van haar hnenelrokie ’ — X m de andere, keurige danspasjes te maken. __ ^ 44 4 • e* Ze danste allernetst achter de klok om en om Tonio heen en dan weer helemaal de andere kant uit tot aan de rand van de schoorsteen. En Tonio keek haar na en floot wat hij kon. Bella werd er heel vrolijk van en gichelde met een hoog piep-stemmetje, terwijl ze aldoor trippelde en danste. Het schaap werd ook ineens levend en maakte grappige sprongetjes achter Bella aan. De herdershond werd wakker, rekte zich uit met ver naar voren gestoken voor¬ poten en liep kwispelstaartend om zijn baas heen. En Tonio stapte ook van zijn boomstronk weg en stond ineens boven op de klok te blazen en in de rondte te draaien op de maat van zijn eigen muziek. Maar toen gebeurde er iets onverwachts. Tonio liet even zijn fluit zakken en zei verrukt: „Wel Bella, hoe bevalt je dat dansje?” „O, best/' zei Bella, ,,maar je moet nbu door-fluiten, want zodra de muziek ophoudt kan ik mij niet meer bewegen/' Maar toen kon Tonio ineens zijn fluit niet meer naar zijn mond toe krijgen, en ze bleven alle vier verstijfd van Schrik staan in de houding die ze net bij de laatste toon van de fluit hadden. Bella had één voet opgetild, het schaap deed net een sprong, de hond gaapte en Tonio stond stijf als een paal met de fluit zowat voor zijn borst. Ze konden er geen van allen verandering in brengen en Bella keek vreselijk boos en benauwd omdat ze aldoor op één been moest staan. Toen sloeg de klok tien slagen en zei: „dan-sen, door-gaan, dan-sen, doorgaan, dan-sen!" en ze konden ineens weer allemaal voort. „Laten we alle vier maar weer gauw op onze plaats gaan," zei Bella, „want als dat nog eens gebeurt dan weet ik me geen raad." En Tonio blies en sprong van de klok af en ze dansten op de fluitmuziek allemaal weer naar hun gewone plaatsje toe. „Hè, hè," zei Bella, ,,'t was toch wel prettig om eens even heel wat anders te doen dan we gewoon zijn." „Ja Bella," zei Tonio, „en nu moet je ook niet zo ontevreden meer kijken, want je hebt nu toch een verzetje gehad, al moest je een poosje op één been staan." Maar Bella keek toch weer zuur op haar schaapje neer, terwijl ze zei: „Ach, Tonio, er gebeuren hier toch soms ook zulke vreemde en nare dingen met ons, dat je er wel verdrietig van moet worden/’ „Wat is er dan met je gebeurd?” vroeg Tonio medelijdend. „Ach, weet je wat dat kind daar in dat bed, gisteren aan me gedaan heeft? Ze heeft een vieze, natte slinger van beukenoten over mijn schouders gehangen, bah, zo vies en zanderig, en dat over mijn mooie, glanzende japonnetje, bah, ik ril nog als ik aap dat vuile ding Anneke in haar bed bewoog eens, ze wist helemaal niet dat Bella en Tonio zo beledigd waren als ze wat om hen heen hing, maar ze fluisterde in haar slaap: „ik zal het nooit weer doen, hoor, lieve poppetjes, als jullie het zo naar vindt dat ik je voor kapstok gebruik.”. En toen werd ze ineens net een schok wakker, het begon al een beetje licht te worden in de kamer. Ze keek eens naaf Bella en Tonio. Die stonden daar net zo als ze altijd gestaan hadden. „Hebben jullie gedanst vannacht?” vroeg Anneke. Maar ze gaven geen van beiden antwoord. Tonio deed „Nou, is dat nou zo erg?” antwoordde Tonio. „Weet je wat ze met mij soms doet? Ze hangt haar wollen ceintuur soms over mijn hoofd. Dat is nog heel wat erger, het is zwaar en warm, ik stik bijna en ik kan niets zien en mijn fluit breekt er bijna onder. denk.” Maar ze neemt het dan wel weer weg ook, dus daar moet je je maar niet zo aan ergeren.” Hop, hop mijn paard. 3 net of hij mets hoorde en hield zijn fluit voor zijn mond. En Bella hield zich ook Oost-Indisch doof en keek met haar pruilmondje weer even humeurig op haar schaap neer als altijd. Maar Anneke was er bijna zeker van dat ze die danspartij op de schoorsteen toch echt gezien had, al zei Moeder ook dat het maar een droom was. MIJN SCHEEPJE GING UIT VAREN Mijn scheepje ging uit varen Al op de waterplas, Het had een motor en een schroef En ook een echt kompas. Aan boord stonden twee mannen, Die keken stijf en boos, De ene was *t kapteintje en De ander een matroos. ’t Kapteintje wou naar Zweden, ’t Matroosje zei: „welnee, Het is toch heel wat leuker in De Middellandse zee!” Zij lieten ’t anker vallen; ’t Kapteintje keek verstoord: „Je kunt toch niet uit varen gaan Met muiterij aan boord!” Het scheepje lag verankerd En doodstil op de plas, Totdat er geen gekibbel en Onenigheid meer was. Toen ging het weer aan ’t puffen, Het koos het ruime sop. Het vaart naar Zuid-Amerika En heeft de vlag in top. MIJN SCHEEPJE GING UIT VAREN. VOOR IK NAAR BED MOET Ik ben een Indische jongen, dat wil zeggen, mijn ouders zijn wel gewone Hollanders, maar ik ben in Indië geboren en ik zie nogal bruin en ik heb zwarte ogen, daarom vindt iedereen mij een Indische jongen. En dat wil ik ook best zijn, want ik vond het fijn in Indie. Ik heet Karei van Heel en ik ben acht jaar. Ze noemden me in Indië altijd Kaay, en ik heet dus Kaay. Nu ben ik pas in Holland gekomen omdat ik hier op school moet gaan en nu ben ik toch bij zo'n enige, leuke familie in Bloemendaal in huis gekomen. Tegen mijnheer en mevrouw zeg ik maar: oom en tante, want het zijn zulke gezellige mensen. En de kinderen zijn ook leuk, het zijn eigenlijk net mijn eigen broers en zusje. Er is de grote broer Henk, die is al zestien, en dan zijn er de tweelingen van zes jaar, een jongen en een meisje, Pom en Pam. De jongen heet eigenlijk Anton en het meisje Amalia, maar dat vonden ze zelf zulke nare deftige namen, dat ze al gauw er zelf Pom en Pam van maakten, dat is veel leuker en gemakkelijker. En nu weet iedereen niet beter of ze heten Pom en Pam. Overdag zijn we natuurlijk allemaal naar school, Henk naar het Gym in Haarlem en Pom, Pam en ik op de gewone school hier in Bloemendaal. Weet je wat de leukste tijd van de dag is? 's Avonds na het eten. Pom, Pam en ik moeten om half acht naar bed. We hebben wel een beetje huiswerk, maar een heel klein beetje maar, dus daar zijn we altijd om zeven uur al mee - klaar. 3* Henk heeft natuurlijk een heleboel, maar die gaat laat naar bed, hoe laat weet ik niet, maar al zijn huiswerk doet hij als wij allang slapen. Maar van zeven tot half acht is de heerlijkste tijd van de dag, want dan mogen we altijd met z’n vieren spelletjes doen, ’s zomers buiten, maar 's winters thuis. Om de beurt mogen we een avond kiezen wat er gespeeld zal worden. Pom kiest meestal sjoelbak, dat is ook een moppig spel om die schijven in de bak een zet te geven en ze door de poortjes aan het eind te mikken. Pam wil altijd touwtje springen' in de gang. Zij is er dol op en Henk kan erg goed voor haar slingeren. Maar het is een echt meisjes-spelletje. Pom en ik vinden het maar zo-zo, maar we doen toch altijd flink mee, want iedereen mag nu eenmaal op zijn beurt zijn lievelingsspel kiezen en dan mogen de anderen niet mopperen of suf zijn met meedoen. Ik vind Tiddledy-Winks erg leuk. Weet je, wat dat is? Er staat een houten potje midden op tafel en daarin moet ieder zijn eigen kleur ronde schijfjes mikken die hij voor zich op de rand van de tafel heeft liggen. Met een grotere schijf druk je op de rand van een kleintje en zo schiet je ze naar het houten potje toe. Pom en Pam kennen er nog niet veel van, ze beginnen ook altijd erg te lachen erbij, maar Henk en ik kunnen ze er razend vlug in krijgen. Om de beurt wedden we wie ze het gauwst er in heeft. Dat is mijn leukste spel en daarom doen we dat meestal op mijn avond. Verleden was zijn avond juist op zijn eigen verjaardag, en toen mochten we alle drie een half uur langer op blijven. Hij had een reuze-spel bedacht, zei hij, helemaal weer iets nieuws wat we nog nooit gedaan hadden, een soort raadsel-spel met prijzen. De prijzen zaten in een ton met zaagsel, die werd eerst door Henk binnen gebracht en hij ging er bij op een stoel zitten. Oom en tante vinden dat ook een gezellig spel, want ze doen nogal eens mee. Oom mikt veel te hard, zijn schijfjes vliegen ons gewoonlijk om de oren in plaats van in het bakje, en daarom moeten Pom en Pam dan altijd zo vreselijk lachen. Op Henk zijn avond gebeuren er verschillende spellen, want hij bedenkt altijd weer iets anders. Wij mochten allemaal om de tafel blijven zitten en kregen vanwege de verjaardag een kop lekkere chocolade met een Bloemendaalse kruidnoot vóór ons. Af en toe namen we eens een slok en een hap. Toen zei Henk: „Ziezo, nu zullen we eens kijken wie hier de knapste is. Vader, Moeder, Kaay, Pom en Pam. ♦ ♦ opgepast! Pam vertel me eens hoeveel vingers je aan elke hand hebt?” „Tien,” gilde Pam gauw. „Huuuuu,” hoonde de hele familie. En Pam keek verschrikt naar haar handen. „Mis,” zei Henk, „dus geen prijs nog voor Pam. „En Pommetje, vertel jij me dan eens, hoe oud jij en Pam samen zijn?” „Tien,” riep Pom dadelijk, net als zijn tweelingzusje Pam. Maar weer ging er een hoongelach op, want ze waren toch elk al zes, dus het had twaalf moeten zijn, maar Pom wou zo graag gauw een prijs krijgen, dat hij zich vergiste. „Kaay, nu jij,” zei Henk. „Wat is de hoofdstad van Java?” ,, Batavia,” zei ik. Dat vond ik niks geen moeilijke vraag, want ik had er bovendien zelf gewoond. „Goed zo,” zei Henk. „Kaay mag een prijs uit de ton opdiepen.” Ik stak mijn arm heel diep in de ton en grabbelde een beetje en voelde wat. Ik haalde het er uit en het was een zakje met erg mooie knikkers. Fijn, die wou ik net zo graag hebben. „Nu Moeder,” zei Henk. „Mevrouw, hm, hm, vertelt u me maar eens hoe de huisvrouw een pannekoek bakt. „Gut, dat weet ik niet,” zei tante, „ik kan juist helemaal geen pannekoeken bakken, ze blijven altijd aan de pan kleven.” „Schandelijk,” zei Henk. „Ik zal u eens vertellen dat u dan zeker niet genoeg boter gebruikt. U hebt helemaal geen prijs verdiend. b.n meneer mijn Vader,” ging Henk weer gewichtig door, „zegt u eens wat de hoofdstad van Zweden is?” „Oslo,” zei oom, zonder zich goed te bedenken. „Och, och,” schudde die malle Henk bedenkelijk zijn hoofd, „komt u dan maar eens eerst bij ons op Gym beter aard- njKSKunae leren, want het is im- tnore \fArk'hnlm 77 Oom en tan werden verschrik r k i i ■ ii i ■ vri/iiiirn j O omdat ze zo dom waren. „Nu Pam, nu jij maar weer. Hoeveel is 2 X „Vier,” zei Pam nu goed. „Uitstekend. Een prijs verdiend. Pam kom hier en grijp in de ton.” Pam straalde van blijdschap. Zij grabbelde in de ton en haalde er een reep Ver kade chocola uit. Toen kwam Pom weer aan de beurt. Hij moest zonder fouten zingen: do-re-mi-fa-sol-la-si-do, op en neer. En dat deed hij prachtig. Dus toen mocht hij ook grabbelen. Hij diepte een tol op. 2?” JBr kwam aan het raden en grabbelen en lachen geen eind. Tante mocht een keer grabbelen omdat ze geraden had wie de beste schaakspelers waren: dat waren Enwe en Aljechin. „Het zou ook een schande zijn, als u dat nog niet eens wist,” zei Henk. En zij viste uit de ton een mooie eierdop op, die ze verder altijd gebruikte* Oom heeft ook eindelijk nog een keer goed geraden toen Henk vroeg welk meisje het beste zwemmen kon. Dat was Willy den Ouden natuurlijk. En toen Oom daarna in de ton mocht zoeken, haalde hij er een paar schoenveters uit. „Wat een bof,” zei hij, „want die heb ik nu net precies nodig.” En zo hebben we nog een hele tyd geraden en gegrabbeld, tot Henk zei: „nu is de ton leeg.” En toen zongen we met z’n allen nog: „lang zal hij leven,” omdat Henk jarig was en weer zo'n enig spel bedacht had en tante speelde er bij op de piano. „Ziezo, en nou een-twee-drie naar bed, opgemarcheerd,” zei tante. Henk bracht ons naar boven. Pom en Pam hingen elk aan een arm van Henk en ik zat op zijn rug* En als je dit allemaal leest, zul je wel kunnen begrijpen, dat ik de leukste tijd. van de dag ’s avonds voor 't naar bed gaan vind. RAADSELTJE Willen jullie helpen raden Wat er in mijn kastje staat? .... Denk aan woorden van vier letters Als je aan het rijmen gaat. In mijn kastje zit een popje In een roze-rode jurk, Naast haar staat een aardig flesje, Up het flesje zit een Heel vooraan leg ik mijn schriften Elke avond alvast klaar, Daarnaast staat een doos met lintjes Om te vlechten in mijn ...» Ook zie je er een halsband liggen Van ons hondje, een Pekinees, Achteraan liggen mijn boeken Waar ik af en toe in .... Onderin staat nog een mandje Met wat kleren van mijn pop Vlug trek ik haar dit hanssopje Aan, als ’k haar in ’t bedje «... Daar heb je ook mijn wollen dasje Dat ik omdoe in de kou En een blokkendoos, waarmee ik Hele hoge huizen .... Zo, meer is er niet te kijken. Zag je, hoe mooi of alles past? En hoe netjes of ik opberg Al mijn spullen in mijn ...»? Oom Arend was van een grote zeereis teruggekomen. Hij had al van te voren geschreven, dat hij in Antwerpen was en over een paar dagen in Rotterdam zou zijn. Dan kwam hij gauw naar ons toe, schreef hij, want hij verlangde erg naar ons. Vooral naar Moeder verlangde hij, want dat is zijn eigen zuster. „Ik breng wat moois voor jullie mee,” stond er in de brief, „voor de hele familie.” Nu, we waren benieuwd. Ten eerste naar Oom Arend, die jarenlang op zee en in vreemde landen had gezworven. DE KAKATOE En ten tweede wat dat „moois” wel zou zijn, dat hij voor ons mee zou brengen. „Als het maar geen leeuw of een ijsbeer, of zo-iets is,” had Moeder al gezegd. „Arend is tot alles in staat, hij zou hier de gekste dingen in huis kunnen brengen, ik vertrouw het niet erg,” zei Moeder bedenkelijk. „Kom, kom,” zei Vader, „zo erg zal het wel niet zijn, misschien is het een mooi tijgervel om op de grond te leggen; dat zou hier wat mooi staan voor de divan. Of misschien ook een bijzondere plant, een orchidee of een cactus voor in de serre/* „Nu, naar Arend verlang ik in ieder geval wel/* zei Moeder, „ik hoop maar dat hij gauw komt.** En een paar dagen later, daar had je hem dan ook. Op een middag, toen we juist aan het eten zaten, werd er flink hard gebeld: „Oom Arend.. .** zei Moeder meteen. En zo was het ook. Daar kwam Oom ook al met grote stappen de gang door en de kamer in... „Hallo, jongens, daar ben ik,** riep hij vrolijk. „Moeder, Vader, kinderen, hoe gaat het? hoe gaat het? Nou, jullie zien er allemaal best uit. Wat zijn jullie allemaal groot geworden! Hemeltje-nog-toe, die kinderen groeien me al bijna over *t hoofd!** En Oom gaf handen links en rechts en zoende Moeder stevig op haar wangen, en *t was ineens een lawaai en gelach van-wat-ben-je-me. „Nou, Arend, wat ben jij ook dik en bruin geworden/* zei Moes vergenoegd, „ik zou je haast niet meer herkennen. Maar dezelfde ondeugende, blauwe ogen heb je nog. Kom maar eens gauw aan tafel zitten, want je zult ook wel een bord erwtensoep met een kluifje lusten.** „Sjonge, ja, erwtensoep-met-kluif, dat heb ik in geen jaren gegeten, dat zal smaken. Maar, wacht eens even, mijn cadeau staat nog in de gang, dat zal ik eens eerst even binnen halen.** „Arend/* smeekte Moeder, „het is toch geen ijsbeer of een leeuw?** „Ha-ha-ha,” bulderde Oom, „nee, maak je maar niet benauwd, het is geen ijsbeer en ook geen leeuw. Het is een heel vriendelijk beestje. Wacht maar.** En daar kwam Oom terug met een prachtige, grote kooi, met een schitterende, groene vogel er in. Het beest wiegelde op zijn stokje en keek met glunderende, knipperende oogjes naar ons allemaal. „Extra voor jullie uit Nieuw-Zeeland meegebracht en onderweg keurig opgevoed,” zei Oom vergenoegd. „Gunst, Arend, wat een pracht-beest,” riepen Vader en Moes allebei tegelijk. „Die willen we graag hebben, hij kan heerlijk in de serre hangen tussen de groene planten in 't zonnetje; daar zal hij ’t best naar zijn zin hebben. Dank je wel, hoor, we zijn er echt blij mee." De kooi werd meteen zolang op een tafeltje in de serre gezet, zodat we hem goed konden zien, en Oom begon zielsverheugd aan zijn erwtensoep-met-kluif. „Vertel eens, Arend,” zei Moes, „kan die kakatoe praten?” „Nou en of,” zei Oom, „daar zal je van te kijken staan. Hij is nu nog een beetje verlegen en stil in zijn nieuwe omgeving, maar als hij op zijn gemak is, dan kan hij een aardig woordje meepraten.” „Ja maar, Arend,” zei Moes een beetje bedenkelijk, „wat zegt hij dan? Want hoor eens, ze leren zulke beesten altijd allerlei rare taal, en dat vinden Vader en ik niets aardig en dat willen we hier beslist in huis ook niet hebben, hoor! En je bent zelf zo'n ondeugd, biecht eens gauw op, wat heb je die kakatoe leren zeggen?” Oom's ogen begonnen lustig rond te draaien, maar hij zei: „O, maak je daar maar niet ongerust over, Lide, je zult het zelf wel horen. Dat beest kan maar een paar onschuldige zinnetjes zeggen, en niets onbehoorlijks. Ik heb je al gezegd dat kopje-krauw goed is opgevoed. Wacht maar af, tot hij zich hier thuis voelt, dan begint hij wel te praten.” Toen letten we een poos niet meer op de nieuwe huisgenoot, want we moesten verder eten, en Oom had natuurlijk verbazend veel te vertellen en te vragen, zodat het een heel luidruchtige eetpartij werd. De meid kwam binnen, om de vuile borden weg te nemen en daar krijst het ineens uit de serre: „Dag liefje.” Van de schrik laat Trijntje alle lepels en vorken op de grond vallen en wij gilden natuurlijk van de lach. „Hou je gemak, hou je gemak, hou je gemak,” zegt het beest weer heel duidelijk en nu begrijpt Trijntje het ineens en moet ze ook proesten. Oom Arend buldert van plezier en de kakatoe die nu ook opgewonden wordt van al die pret, kakelt er maar aldoor tussendoor: „hou je gemak, hou je gemak, hou je gemak!** zodat we hoe langer hoe harder beginnen te schateren. Vader krijgt het zo te kwaad, dat hij opstaat met zijn servet voor zijn gezicht om die daverende lachhui wat te bedwingen en dan schreeuwt het beest weer ineens: „Kijk die eens, kijk die eens, kijk die eens!” en dan giert de hele familie natuurlijk weer van voren af aan. „Arend, Arend/* zegt Moeder eindelijk, met tranen in haar ogen van de lach, „wat heb je hier toch in huis gebracht, wat zullen we met dat heest nog beleven!** „O, niets dan plezier!** grinnikt Oom, „hoor je nu wel, hij zegt immers niets onbehoorlijks. Hij kent alleen maar heel nette woorden.** „Nou, dat zal wat worden, kinderen,** hikt Vader nog na. „Kan hij nog meer zeggen, Arend?** „O ja, hij kan nog verschillende dingen zeggen, zo in een paar dagen zal zijn hele voorraad wel te voorschijn komen.** „Hoe zullen we hem noemen, Oom?** had Zusje gevraagd, „want kopje-krauw elke keer is zo omslachtig.** „Ik zou hem maar Ka-ka noemen, Zus, daar luistert hij wel naar,** meende Oom. Nu, Ka-ka had het best bij ons en wij hielden veel van hem. Alleen Moeder was altijd nog een beetje bang — ook toen Oom Arend weer weg was — wat voor verrassingen we nog met hem beleven zouden. En ze had een goed voorgevoel, want vooral als er vreemde mensen binnenkwamen, kon Ka-ka zijn mond niet houden en begon hij al zijn zinnetjes op te zeggen. Het gekste wat wij met hem beleefd hebben was een keer op Moeder*s verjaardag, toen er veel visite kwam. Het was op een Zondag, dus wij waren allemaal binnen. Vader en Moeder waren in de kamer om de mensen te ontvangen en wij zaten in de serre te lezen. Daar kwam eerst een stijve, oude tante van ons, om Moes te feliciteren. Ze was vreselijk deftig en we hielden niet van haar omdat ze altijd op alles wat te vitten had. Terwijl ze binnenkwam met een zuurzoet gezicht en Moes en Paps een nuffig handje gaf, krijste Ka-ka ineens uit alle macht: „Dag liefje, dag liefje, dag liefje! Moes hield zich goed, maar Vader begon hedenkelijk te hikken en te kuchen, en wij stikten bijna, „Wat is dat?” vroeg tante verschrikt. „Dag liefje,” zei Ka-ka weer. „Och Tante,” zei Moes vriendelijk, „dat is onze nieuwe kakatoe, die Arend van de reis meebracht. Hij praat tegen iedereen zo, daar hoeft u zich niets van aan te trekken. Het is' niet tegen u bedoeld.” „O,” zei tante stijf, terwijl ze een onderkin en een vies gezicht trok, „nu, ik zou zo'n beest niet in m’n huis willen hebben.” „Jawel, jawel, jawel!” begon Ka-ka weer, „dag liefje, dag schatje, dag liefje, dag schat je!” Vader kon het niet meer uithouden en kwam schuddende van ’t lachen de serre in, en wij waren al helemaal op van binnen, omdat we ons proesten aldoor probeerden in te houden. „Stil Ka-ka,” zei Paps, terwijl hij naar de kooi toekwam, en het beest hield werkelijk even op met kakelen, maar een ogenblik later begon hij weer. Tante stond gauw op, want ze dacht dat ze door iedereen uitgelachen werd; ze maakte met een paar vinnige woordjes een eind aan de visite, en zei juist nog tegen Moes: „Nu, Lide, veel genoegen verder vandaag, maar ik kom nog weleens terug als dat beest hier weg is,” en daar gilt me die Ka-ka: „Maak dat je wegkomt, maak dat je wegkomt, liefje!” Net terwijl tante weggaat, komt er een vrind van Vader binnen, een professor met een gouden bril op, maar een heel gezellige man. „Kijk die eens, kijk die eens,” kakelt Ka-ka. De meneer kijkt verwonderd naar de serre. Hij dacht eerst dat wij het een van allen zeiden. Hij keek vlug even langs zijn pak en zijn schoenen, of hij soms iets geks aan zich had. Maar Paps hielp hem gauw uit de droom. „Nee, Willem, zo onbeleefd is hier alleen maar onze kakatoe, maak je maar niet ongerust. Hij zal trouwens nog wel meer tegen je te kakelen hebben, hij houdt van nieuwe gezichten. Tante, die je daar net tegenkwam, heeft daar juist de volle laag gehad en zij zal hier niet gauw terugkomen, want ze is er boos om geworden.” „Hè, gelukkig,” fluisterde Zus, want zij kon tante niet uitstaan. „Hou je gemak, hou je gemak,” babbelt Ka-ka weer verder. „O, zo,” zegt de professor lachende, „is het die belhamel, die me zo vriendelijk ontving? Wat een leuk beest hebben jullie daar. Ja, ik ken zulke kakatoe’s goed. Ik heb er zelf ook een gehad. Kopje-krauw, kopje-krauw,” ging hij naar de kooi toe. „Schavuit, schavuit, maak dat je wegkomt,” praatte Ka-ka weer door. Maar meneer Willem lachte maar wat om hem en krauwde hem op zijn kopje, wat Ka-ka heerlijk vond. Toen kwam er een vriendin van Moeder binnen, die ontvangen werd met: „Hopsa, hopsa, juffertje !”^ en daar het een leuk, vrolijk mens is, heeft ze zo vreselijk om Ka-ka moeten lachen, dat meneer Willem en de hele familie weer aangestoken werd, vooral toen Trijntje met taartjes binnenkwam en Ka-ka schreeuwde: „Dag liefje, dag schatje, geef me een poot!” waren we allemaal weer in tranen, want van die poot hadden we nog nooit eerder van hem gehoord. En toen werd Ka-ka, zeker door het succes dat hij had, zo uitgelaten, dat hij zijn hele voorraad van woorden achter mekaar uitschreeuwde: „Dag liefje. Dag schatje. Geef me een poot. Kijk die eens, kijk die eens! Hou je gemak, hou je gemak, hou je gemak! Maak dat je wegkomt, schavuit! Hopsa, hopsa, juffertje!” en toen zei hij tot slot nog iets heel nieuws, waar we weer een uur lang om gelachen hebben, en dat was: „Lang zal Oompje leven, lang zal Oompje leven, lang zal Oompje leven, in de gloria! Hiep, hiep, hiep, hiep, hiep, hiep, hiep, hoe .,. ra, hoe ... r r r r raa aaa!!” DE WIND Wind, wat waai je weer geweldig Door de bomen om ons huis; Kan je niet wat zachter praten? Hou eens op met dat gedruis. Waarom zwiep je alle takken Zo kwaadaardig op en neer? Waarom schud je al die kruinen Toch zo driftig heen en weer? En kijk daar eens, in de perken, Al de bloemen sla je plat En je jaagt de dorre blaren Als een dolle over 't pad. Boven drijf je woest de wolken Langs de hoge hemelbaan, Waarom scheur je ze aan flarden? Laat ze hun eigen gang toch gaan! Nukkig ruk je aan de ramen, Aan de pannen op het dak En je bonkt tegen de voordeur Met een oude, dorre tak. Maar het zal je toch niet lukken Om ons huisje stuk te slaan; Daarvoor blijft het veel te stevig Op zijn eigen plekje staan. En al gier je door de schoorsteen Omdat jij je zin niet krijgt, 't Helpt je niet, jij boze boeman Of je beukt en trekt en hijgt. Van ons huis krijg je geen brokje Nee, geen enkel steentje los Om ondeugend mee te gooien En te keilen in het bos. Wind, ga ergens anders spelen! Hier heb je genoeg gesold Met de bomen en de struiken En in kringen rond getold Tussen al die arme bloemen, Die je van hun steeltjes knakt En de slanke rozen-stammen, Die je tegen de aarde smakt. Wind, ik kan er niet van slapen Als je buldert, kreunt en blaast Kan je niet wat zachter praten? Wees nu maar eens uitgeraasd! SERIE OM STIL TE LUISTEREN DOOR C. ASSCHER-PINKHOF EN WILH*. BLOKKER ILLUSTRATIES VAN MIEP DE FEIJTER